By Author | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Title | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Language |
Download this book: [ ASCII ] Look for this book on Amazon Tweet |
Title: Sappho : Viisinäytöksinen murhenäytelmä Author: Grillparzer, Franz Language: Finnish As this book started as an ASCII text book there are no pictures available. *** Start of this LibraryBlog Digital Book "Sappho : Viisinäytöksinen murhenäytelmä" *** CARRY VAN BRUGGEN EEN INDISCH HUWELIJK AMSTERDAM EM QUERIDO 1921 I. De jonge echtgenoot straalde. Het vrouwtje, naast hem, had met een kinderlijk vertrokken mondje even aan haar champagneglas getipt, daarna met een rillinkje en een lachje het hoofd geschud en het glas schier onaangeroerd naast haar bord neergezet. De jonge mannen wisselden verteederde blikken. Er blonk al in de oogen iets nevelig vochtigs en de gezichten zwollen rood met glimmende koonen boven de stijve glansboorden. Nu de maaltijd ten einde liep, begonnen de ongewone zwarte kleederen te knellen en te benauwen. In hun stoelen leunden ze achteruit en tuurden uit zware oogleden de rook hunner sigaren achterna. Bananenschillen hingen als slappe, afgestroopte huidjes over de randen der dessertborden, in de walmen van sigaren en wijn mengde zich de zoete reuk der aangesneden ananassen, en nog stonden er schalen vol vruchten onaangeroerd. Want de gasten, de acht ongetrouwde collega’s en buren van den gastheer, en de administrateur, zijn chef, eveneens ongetrouwd, hadden dezen eersten avond het pas aangekomen Hollandsche vrouwtje verrast met een proefje van alle mogelijke Indische vruchten en gewassen, die de kampongs rondom hun plantages en de verder gelegen passars in de grootere nederzettingen opleverden. Ze hadden hun volk erop uitgestuurd, en waren ook wel zelf gegaan, na het dagwerk, zich bij voorbaat beijverend voor het vrouwtje, dat ze alleen van haar portret nog kenden, slank en blond en met een lachje. In hun eentonig, dikwijls laaggezonken bestaan hadden ze de komst van een „volbloed” Europeesche jonge vrouw op hun afgelegen plantage verbeid als een lichtbrengende gebeurtenis, elkeen zich opwindend aan het enthousiasme van den ander, elkeen even verlangend om te toonen dat het Indische leven hem nog niet had „verbruut”, en dat hij nog wel „de Vrouw” waardeeren kon. Ze hadden geld bijeengebracht om met een huwelijks-geschenk het jonge paar te verrassen maar toen het er was, een ruim bedrag, had niemand durven koopen, hadden ze de een voor den ander, eigen smaak wantrouwend, verhindering geveinsd, om niet de verantwoordelijkheid te hoeven dragen. Het geschenk moest vóór alles „artistiek” zijn, mevrouw Van Till zou niet, achter hun rug, om hun planterssmaak mogen lachen—, en ten slotte was Bartels, de jongste assistent, naar de stad afgevaardigd—want hij had zwart- en wit-prenten aan den muur en reproducties naar Steinlen, en hij was bovendien correspondent voor het gewest van een Hollandsch kunstlievend genootschap—waar hij zich voor grof geld door een brutalen toko-houder een onnoozel beeldje in de hand had laten duwen. De collega’s waren tevreden geweest, zagen geen van allen iets moois eraan, wachtten zich echter wel dit te bekennen en troostten zich met de gedachte, dat „artistiek” altijd beteekende „eenvoudig” en... duur. Mevrouw Van Till zou het zeker zoo ook wel begrijpen en dat was ’t voornaamste. Ze hadden het huis versierd, enkelen waren in drukkende hitte naar de haven getogen, ze hadden allemaal hun diensten aangeboden voor verhuizing en vervoer en daarna met groot vertoon van bescheidenheid „de jongelui met rust gelaten”—totdat hun verlangen naar nadere kennismaking door Van Till’s invitatie voor een dinertje bevredigd was. Eerst hadden ze toen het huis bewonderd waarin ze Coenraad’s slonzige jonggezellenwoning niet meer herkenden, er scheen een stukje vaderland en degelijke huiselijkheid meegekomen in de prentjes en snuisterijtjes, het glanzend tafelgoed, de slanke vaasjes naast de borden, waarin licht paarse kunst-anjertjes, van echte nauwelijks te onderscheiden, en toen had het jonge vrouwtje op haar beurt hun vruchtenschat bewonderd, van alles even geproefd, onder hun jongensachtig bewonderend en lachend toekijken—pisangs kende ze natuurlijk, aan ramboetan zou ze nog moeten wennen, zuurzak leeren klaarmaken, maar savoe-manilla, de aardappel-grauwe vrucht met het zachte, naar chocolade smakende vleesch en de gitgladde pitten viel bijzonder in haar smaak en van alle kanten hoorde ze zich beloven, dat ze die nu voortaan altijd in haar „Goedang” vinden zou. De avond was stil, buiten sjirpte een krekel, even, nauwelijks hoorbaar, ruischten de toppen der tjemara’s;—soms knarste het grint, als de wachter naderde op zijn bloote voeten, dan keek deze en gene op en den tuin in, maar duister lag daar alles buiten den fellen, stralenden lichtkring van het huis. Ze wilden nu eigenlijk wel allemaal in dat duister verdwijnen, om na den langen dag het knellende livrei der beschaving, de zwarte rok, het witte hemd, te kunnen van zich werpen en ’t moede lichaam verkwikking te gunnen in koele, luchtige kleeren, de schoenen uit te schoppen en blootsvoets uit te liggen in een langen stoel, oogen gesloten, de whiskey-soda onder bereik en dan te gaan slapen, maar die stemming was alleen vermoeidheid, geen wrevel of ontevredenheid. Eerder mengde zich in hun vermoeidheid na het tafelgenot een zeker zelfbeklag. Van Till was toch maar een gelukkige kerel, dagelijks zou hij nu dat jonge vrouwtje om zich hebben, altijd zou zijn huis in orde zijn, elken keer na ’t werk een goed diner—niet als vandaag, dat behoefde ook niet, maar Hollandsch zuiver bereid en Hollandsch smakelijk opgediend. En zij, wat hadden zij? De norsche eenzaamheid of een grove en kijverige Inlandsche vriendin—of een poezige Japansche, een kleurige pop, waar je toch geen twee woorden mee spreken kon, dat alles was maar goed genoeg voor hen—taai vleesch, groente die wel gras leek, zoo uit de rimboe gehaald door den luien huisjongen, een kwartier voor etenstijd. Zoo omtrent dacht Geerling, een der oudsten, een slappe veertiger, die voor enkele jaren met verlof naar Europa was geweest, de boodschap mee van zijn inlandsche schoone, dat hij ’t niet wagen zou met een „njonja Blanda” aan te komen, en Rijnbergen, die nog niet met verlof was geweest, doch gauw zou gaan en hoopte dan ook getrouwd terug te kunnen komen. Jammer alleen dat hij niets had gespaard! En Bartels, de „Benjamin” in wiens hart sinds drie maanden hopelooze liefde gloeide voor de „artistieke” gade van den resident, die hij eens had gezien, op een receptie in de hoofdstad, en Fonteyn, die in Holland wel graag een meisje had willen, maar eerst niet had durven vragen, ten leste in een kramp van vastbeslotenheid drie aanzoeken tegelijk gedaan en drie blauwtjes tegelijk geloopen had. Rookend zonder veel spreken, nu en dan een bescheiden teug drinkend, beklaagden ze zich, om door dat zelfbeklag zich in eigen oog te verheffen: ze mochten dan een vrij laag geestelijk leven leiden, maar het bevredigde ze niet, ze wisten drommels goed wat ze ontbrak en namen ’t mindere voor lief, omdat het betere hun ontging—, ze vergaten dat ze gewoonlijk heel aardig tevreden waren, en ook wel eens dronken en grof, en dat dan de Inlandsche levensgezellinnen voor lief moesten nemen, waartegen een Hollandsche vrouw zich verzet zou hebben. Doch de feestelijke zwarte kleeren, de keurige disch, het welbereide maal, en de ingetogen tafelkout, die ze aan familiefeesten in ’t vaderland herinnerde—vroeger wel bespot, thans soms heftig betreurd!—bracht vanzelf die stemming van zelfverteedering en zelfbeklag en zelfverheffing teweeg... De administrateur stond op en gaf daarmee het sein, onmiddellijk volgde Feenstra, die twee gingen altijd samen huiswaarts. Stram in hun kleeren, tersluiks met vluggen vinger even ruimte wrikkend tusschen boord en hals, een vest neertrekkend, dat niet recht meer passen wilde, stonden ze even later afscheidnemend met veel buigingen en breeden lach en beloften van „dikwijls zien” en betuigingen van dolgraag komen, samengedrongen bij het trapje naar buiten in de voorgalerij. De lampen der buggies, hoog naast de wielen, blonken als een ronden boog van zachte oogenparen, uit het duister naar hen toe, vooraan, zooals het voegde, die van Ruys, den administrateur. Nu en dan de loome klap van een paardenpoot op het grint, rammelen van toom, een zacht woord van een Inlandsch koetsiertje, zelf onzichtbaar, tot zijn paard of zijn kameraad, en het stille zuchten der tjemara; Van Till hield den arm om zijn vrouwtje, ze was kleiner dan hij—haar hoofd rustte aan zijn schouder en ze sloot even de oogen met een lief lachje. „Net een prentje”, waagde de artistieke Bertels. Maar Rijnbergen ijverde: „Kom jongens, we maken mevrouw moe”. Ruys en Feenstra stonden al buiten. II. Feenstra haalde de zware, grauwe krees omhoog en liet den dag binnen. Verrast en bedwelmd stond hij met het koord nog in de hand; in den nacht was de koffie gaan bloeien. Die geur! Even toefde hij, wond toen het koord om den knop, lei den strik en daalde op klappende muilen de tien trapjes af, om op het cementen pleintje voor zijn huis zijn morgenkoffie te nemen. In de volle lucht wilde hij nu zijn, zelfs niet in de open galerij, geen dak duldde hij boven ’t hoofd in dit goddelijk weer, deze zalige morgenkoelte, elke minuut daarvan moest hij genieten. Nu leefde hij, nu stond zijn borst open voor alle gevoel, zijn geest voor elken indruk, nu nam hij alles scherper op, nu leken kleine dingen hem verdiept en vergroot en was hij innig weltevreden. Nu vond hij iets terug van de aandoeningen zijner jongensjaren, toen hij boeken over Indië las en prentjes keek, in de werkelijkheid van het landschap vol versche kleur en morgenglans, de tuin met boomenrijen en bloemenhaag, met glanzende palmen, frisch prijkend in de wijde tobben, waar nu één na één stille, levende figuurtjes, beweging en ziel kwamen brengen, een tuinjongen, slank en recht op zijn sterke beenen en zoowaar al een Chinees, die met koopwaren dicht langs de heg naar ’t achtererf sloop. Daar, daar achter ontwaakte nu alles, daar was nu stellig al veel meer bedrijvigheid dan hier, daar siste het heete klappervet in de pan, dat de lucht tot hem doordrong, en straks ging het kleine vrouwtje van den huisjongen, zelf nog een kind, haar zoontje baden, dat nog nauwelijks loopen en heel niet praten kon. En daarbij droeg ze dan de sarong onder de armen vastgeknoopt, de bruine glanzende schoudertjes bloot. Zoo had hij haar al eens gezien, komend van den put na haar bad en zij wist, dat hij haar had gezien en ze lokte hem sindsdien met haar oogen. Hij voelde het wel, het was van haar maar speelschheid wellicht en dat haar man haar ontrouw was wist hij ook, had al meer dan eens twist moeten bijleggen, maar toch, hij wilde niet, neen, hij wilde niet, in geen geval. Geen nagemaakte liefde meer, had hij zich voorgenomen, na de laatste ontgoocheling. De laatste van de vele! Niet aan denken. Zoometeen kwam Ruys beneden, de administrateur. Ruys logeerde bij hem voor de paar dagen dat zijn huis werd opgeknapt, want hij was zijn vriend en naaste buur. Hij hield van Ruys, zij beiden pasten eigenlijk alleen bij elkaar, tusschen de anderen. Hij had ook Van Till wel mogen lijden. Die was nu getrouwd. Een heel ander leven. Had het voortdurend over zijn geluk. Niet zoo heel genoeglijk om aan te hooren. Hij zelf hield niet van zooveel woorden, klonk licht boekerig. Van Till was toch wel wat „boekerig”, deze laatste maanden, vier, sinds zijn trouwen. Ze lazen veel te zamen, zijn vrouw en hij, had hij hem wel gezegd, als ze ’s morgens naast elkaar in de velden liepen. Allemachtig beschavend. Ja—, ze verbeterde zijn uitspraak. Hij speelde weer viool. En er was toch heelemaal iets opgeschroefds aan, of niet? Lag het aan hem, aan zijn zwartgalligheid? Was hij jaloersch? Dat was hij zeker—, en niet het minst om hun verwachting. Een kind! Dat immers was het echte, het eenvoudige geluk, daar kwam geen opgeschroefdheid of aanstellerij bij te pas. Aanstellerij... maar meende hij dan werkelijk dat Van Till zich aanstelde? Neen, maar wel dat hij overdreef. En door de schuld der anderen. Het vrouwtje was heusch van huis uit zoo kwaad niet, maar ze zouden haar bederven door hun overmatige vergoding. Ach, hij begreep wel, die gold eigenlijk meer het „vrouwelijk element” in hun midden—, bijna had hij gezegd, het „symbool”, maar de vrouwen zelf zagen dat zoo niet in en meenden dat al die gevoelens op haar persoontje gericht waren en gingen zich dan heel wat verbeelden. Hier in Indië, en dan in dit gewest waar nog zoo weinig „volbloed” Hollandschen waren,—eigenlijk een klein tikje mal, al dat toasten op „de dames” en in de kranten berichtjes met veel ophef, dat er een „dame” op een vendutie was geweest. Daar werden ze dan misschien wel een klein beetje precieuserig van. Hij zou niet graag tegen een der anderen aan deze gedachten uiting geven. Die hadden niets dan lof en bewondering en prezen om strijd de aanwinst. Ze stuurde ze fleschjes koffie-extract, dat ze zelf trok en boeken. Ze wilde muziek-avondjes arrangeeren en liet een portefeuille met etsen en prenten rondgaan. Allemachtig beschavend! De woorden waren van Bartels—ze kwamen hem nu telkens in den zin. Hij hield niet zoo heel erg van Bartels. Maar hadden misschien niet juist de anderen gelijk en was hij zuur, zwartgallig, jaloersch? „Hallo, Ruysch, dezen kant uit.” Ruysch, uit zijn kamer getreden, zocht hem blijkbaar op de voorgalerij, hij was den vorigen avond aangekomen en kende nog zijn morgengewoonten niet. Hem tegemoetgaand, lichtte hij hem in—, en meteen kwam nu de jongen met de geurende koffie, ’t dampend melkkannetje, de kopjes op het blad. „Op den toewan-besaar gewacht” glimlachte Feenstra, zacht sprekend, terwijl de jongen de koffie schonk. De administrateur ging zitten. Zijn versch aangetrokken kleeren kraakten en vouwden zich moeilijk, in stijve plooien. Hij was sterk gebouwd en even boven de vijftig. Onder de overhangende grauwblonde snor was de mond stroef en wat droevig, de oogen lagen hem diep in het hoofd aan weerszijden van den krachtigen, flauw-gebogen neus. Met die oogen hield hij alles, dat primitief was, in bedwang, kinderen en koelies en dieren—, men zei, dat zelfs een tijger voor zijn vasten, diepen blik uitgeweken zou zijn. Toch was hij niet hard en werd niet gevreesd, alleen maar ontzien. De Chineesche en Javaansche werklui zagen tot hem op als tot een sterker, hooger wezen die in elken nood uitredding brengen kon. Ze wisten hem rechtvaardig, open voor hun klachten, ernstig verzet was nog nimmer voorgekomen onder zijn beheer. Hij was al jong in het gewest gekomen. Die toen met hem gewerkt hadden waren verhuisd, vertrokken of gestorven, van degenen, met wie hij nu omging, wist niemand meer iets van zijn jonge jaren. Hij was gesloten, weinig gastvrijheid biedend, weinig vragend, toch niet onhartelijk. Geen zonderling, maar van nature afzijdig, sloot hij zich bij niemand aan. Doch zijn scherpe blik had in Feenstra onmiddellijk den man herkend, die misschien een vriend zou kunnen wezen. Feenstra was veel jonger, nauwelijks dertig, met iets in zich van een droomer, maar wakker in zijn werk. Op een jachtpartij hadden ze bemerkt dat ze te zamen zwijgen konden, later nog in meer dingen, kleinigheden meest, dat ze gelijkgestemden waren. En toen had Feenstra bemerkt, dat die stille diepe man van een kinderlijken eenvoud was, die de menschen meed om hun degelijkheidsvertoon, hun zoogenaamden ernst en alleen soms in boeken het eigen verlangen naar eenvoud terug vond. Zonder veel woorden hadden ze elkaar voortaan verstaan. Ruysch was met zijn werk van lange jaren rijk geworden, maar hij gaf niet om geld. Met simpel plichtsgevoel had hij zich aan zijn arbeid gegeven en op zijn stille stipte wijze de eene verbetering na de andere tot stand gebracht. Feenstra had veel van hem geleerd. Ze dronken hun koffie uit en Ruysch stond op voor zijn ronde, hij vroeg Feenstra hem te vergezellen. Ze gingen. Er was nu overal bedrijvigheid en wemeling van kleuren. Op de uitgebreide plantage, waar ze woonden, werd tabak en koffie en rubber verbouwd, ze lag vrij afgelegen, maar buitengemeen schilderachtig aan de bocht van een levende, snelle rivier, vlak tegen het oerbosch aan, en langs den horizon kartelden de verre bergen. Het was Feenstra’s liefste tocht, in den vroegen ochtend het oerbosch binnen te dringen, daar lag het hart van de natuur, nooit kon hij zich aan de heerlijk-bange diepten, de duisternissen tusschen de boomen, den altijd vochtigen bodem, waaruit zoete walm opsloeg, die tot droomen noodde, nooit kon hij zich aan dit alles verzadigen. Gaarne zag hij er de apen spelen, maar hij wilde niet dat men ze voor hem ving en opsloot in een kooi, dan werden ze dadelijk klaaglijk en vulgair, maar zoo, slingerend aan de takken, in den top van een boom, zwarte, wonderlijke silhouetten tegen de hooge lucht, waren hunne standen vaak prachtig. Al die kleine gedachtetjes en indrukken te mogen deelen met een lieve vrouw, zonder veel woorden elkaars hart binnen te gaan! Niet zoo erg veel boeken samen lezen, niet zoo altijd samen prenten zien en musiceeren, niet zoo hevig elkaar beschaven, niet zoo monter werken aan elkaars ontwikkeling, niet er zoo voor gaan zitten om een lief gezin te stichten—, maar alles van zelf, zooals nu tusschen hem en Ruysch, doch dieper en vaster, nog heel anders, natuurlijk. Zou hij nu Ruysch kunnen vragen, hoe die het vrouwtje van Van Till vond? Liever niet, Ruysch gaf niet graag zijn oordeel over menschen. Een uur later waren ze thuis om te ontbijten, de zon stond al hoog en alles had zijn morgenfrischheid bijkans afgelegd. In Feenstra was iets toegesloten, dat zich niet openen zou voor den anderen morgen. Uit de voorgalerij trad hun een onverwachte gast tegemoet, de dokter. Hij had zich verlaat in het hospitaal en was nu maar even komen aanwippen om te ontbijten. Hij zat als altijd vol praatjes en pret. De wereld was hem een schouwtooneel, waar hij zich eeuwig vermaakte en altijd zou blijven vermaken, beweerde hij, zoolang er nog maar twee menschen met hem leefden, om voor hem de kunstenmakerij van hun bestaan te vertoonen. Hij merkte alles op en was meedoogenloos in zijn spot, die ook eigen-ik heelemaal niet spaarde, vol beweeglijken ijver, dwepend met Shaw en op zijn manier een vrouwenhater. „In lang niet gezien... gezellig je weer eens hier te hebben. Veel werk aan den winkel?” Ze zaten aan met goeden eetlust en spraken middelerwijl over den gezondheidstoestand op de eigen onderneming en elders in de buurt. „Gisteravond bij de Van Till’s geweest” begon dan de dokter, het zakelijk gesprek meteen afsluitend. Ruysch lachte, zijn zwaren goedigen lach. „Als jij alleen maar zoo iets zegt, dan klinkt het al venijnig” beweerde hij. „Hoe kan je ’t zeggen?” protesteerde de ander, „en ik wilde juist niets dan goeds gaan vertellen. Ze spelen er zoo aardig „modern huwelijk” dat is hier nog niet vertoond. Als je zoo eenige jaren meeloopt heb je de zaak om je heen zoetjes aan afgekeken,—zou je dan niet dankbaar voor wat afwisseling wezen?” „Is het waar, dokter, dat jij haar in Holland gekend hebt?” vroeg Feenstra. „Niet gekend, een enkele maal gezien op jours bij kennissen. Je weet, mijn zuster en zwager zijn nette menschen. Nette menschen hebben nette vrienden. Nette vrienden houden jours. Daar sleepten ze mij heen, in mijn verloftijd. Ik vond het trouwens niet erger dan iets anders. Daar zag ik haar dan wel met een zusje, zoowat eender gekleed, ik zou haar dadelijk aan haar glimlach herkend hebben. Die vrouwen-glimlach! O, die lieftallige meisjes-glimlach! Dan trokken ze zoo hun bovenlip op, alle twee gelijk, als gedresseerde honden, zoodat de tanden bloot kwamen, die ze dan even vastdrukten in de onderlip, en voor elkeen, die ze begroetten, vertoonden ze dat opnieuw. Het was bepaald akelig, meer een grijns dan een lach. En weet je, waarom het zoo akelig was? omdat de oogen niet meelachten. Zoo lachen alle meisjes, die op „jours” komen. Let er eens op, Feenstra, als je ooit weer in Holland komt! Ik heb jullie wel eens verteld, dat mijn zuster twee zoontjes heeft, apen van jongens die alle menschen nadoen. „Een groote neef had hun eens verteld, dat wel-opgevoede jonge meisjes in haar jeugd ’s morgens en ’s avonds „pruimpjes en prisma’s” moesten zeggen, vijftig maal achtereen, om met een lief mondje te leeren spreken en lachen. Probeer het eens voor de aardigheid, Ruysch, van avond voor je spiegel. Pruimpjes en prisma’s! Nu, toen noemden die bengels de eene „pruimpje” en de andere „prisma”. Ik geloof dat deze hier „pruimpje” is.” „Maar ze zag er toen dien avond wel gelukkig uit.” „Natuurlijk, ze speelt nu pionierster. Ze verspreidt beschaving. Ze geeft ze nu eenmaal in de maand te eten in een zwarte jas, ze speelt Schubert voor ze. Ze houden het geen half jaar uit. En dan komt het mooiste. Dan wil de een voor den ander niet weten, hoe stom-vervelend hij het vindt, om vooral niet minder te lijken dan de anderen. O, boerenbedrog! boerenbedrog! Maar wat was de wereld er zonder?” „Het hoeft toch niet altijd zoo te zijn, dokter” zei Ruysch, „ook als je in dit geval misschien gelijk hebt.” „Natuurlijk niet..., maar komaan, zou jij misschien op je ouden dag...?” hij onderbrak zichzelf met zijn gewone radheid, keerde zich naar Feenstra, dien hij onderzoekend spottend aankeek door zijn bril met de kleine stekende oogen, „of is er iets met onzen jongen vriend niet pluis?” Meteen stak hij hem de hand tot afscheid toe. Feenstra wist niet recht of hij lachen of boos worden moest. III. Trappelend van ongeduld keek Feenstra toe, terwijl zijn staljongen paard en buggy in orde bracht en al een paar maal waren de stille bruine oogen naar hem opgegaan vol verwondering over zijn ongewoon-korzeligen toon. Hij begreep, dat juist zijn jachten den man „bingoen” maken moest, forceerde zich dus tot kalmte en stak wegslenterend een cigarette op. Zoo kwam het werk vanzelf gereed en de man zei het hem met zijn onderdanige, zachte stem. Hij gaf dan nog enkele opdrachten, ook voor de anderen, beklom vlug het wagentje en reed heen, stadwaarts. Anderhalf uur had hij te rijden, zijn vrije dag lag schier onaangebroken voor hem uit—, het was nog vroeg. Hij reed over gladde wegen, tusschen feestelijk gekleede menschen—zijn vrije dag was een algemeene vrije dag—maar niets was er, waaraan zijn oog zich hechtte, hij mende achteloos en broedde op eigen gepeins. Zijn hart bonsde, zweet stond in parels op zijn voorhoofd en niet van warmte alleen, van spanning, van emotie, en dat alleen om een vrouw van wie hij niet hield, van wie hij zelfs niet zich verbeeldde te houden, omtrent wie hij geen illusies had, alleen maar omdat ze hem verstiet, na hem eerst aangetrokken te hebben, omdat ze met hem speelde, het oude banale spelletje van de vrouw met den man, dat hij zoo lang al kende, waarvan hij niet geloofd had nu nog dupe te kunnen zijn. Een maand geleden ongeveer had hij haar ontmoet, toen hij na een week koorts, met eenige dagen verlof, een uitstapje had gemaakt naar de overzijde van de Zeestraat. Het was volle maan geweest, een zoele, overzoete nacht, wanneer het hart een instrument gelijkt met strakgespannen snaren, trillend op de geringste beroering, volle maan, de zee als glad metaal, stil en eindeloos wijd, en overal de ruige, zwarte kegels, vulkaan-eilandjes, als sombere gestalten, van een lokkende geheimzinnigheid, in hun duistere diepten van geheimen en raadselen vol. Uitliggend in zijn stoel had hij er heen gestaard, over den stillen zilten zilvervloed, waar de boot rimpels in kliefde en uit zijn hart trok een nameloos verlangen daarheen, als een pijn bijkans, om het wezen te kennen van alle vreemde dingen, die daar leven moesten en die hem hun hart verborgen hielden, doch hem van uit de verte verontrustten met hun aanwezigheid. Niets dat geheimzinnig was, geen vertelsel, geen bedenksel haalde in huiveringwekkende diepte bij de machtige bekoring dier duistere, ruige, doode vulkanen, nachtelijk zwart rijzend uit zilveren zee. En dan, o God, die geur, die zoete rotheid die van overal aanwoei, ontbindende vruchten, in het verborgen gerijpt, in ’t verborgen welkend, verterend loof in de wouden daarginds, laag op laag, van jaar op jaar, door geen oog aanschouwd, door geen voet beroerd... Iemand had aan dek, eigen zang begeleidend op een mandoline, een banaal Italiaansch deuntje gezongen—, was het eigenlijk wel banaal geweest? Niet in dien nacht, toen had het ondraaglijk zoet en huiveringwekkend diep van heimwee en klacht geklonken en hij had geschreid als een kind van eigen heimwee en nameloos, mateloos verlangen. Om geluk had zijn ziel geschreid. Hij was niet gaan slapen, alleen gebleven aan dek. Met de anderen tegelijk had zij hem, in ’t vorderen van den avond, goeden nacht gewenscht en was naar de hut gegaan waar haar kind al sliep. Haar oogen hadden hem toegeblonken, met een smachtenden, vochtigen blik, een geur uit haar haren en haar kleeren, in ’t snelle omwenden, een zilveren dauw over haar nek, een helle glimp op haar tanden, toen ze nog even omkeek. In dat omzien had ze hem al vastgegrepen. Hij kende haar al wel langer, een officiersvrouwtje was ze, in Indië geboren, dochter van een planter. Indisch bloed had ze in zich, ze was nog maar kort getrouwd, hij had indertijd over haar huwelijk hooren spreken, ze had als meisje den naam van flirt gehad, het officiertje, een grasgroene Hollandsche jongen, over hals en ooren verliefd, was van allen kant voor haar gewaarschuwd—, had toch doorgezet. Na haar huwelijk bleek ze onberispelijk in haar gedrag en nu had ze een kindje. Dit alles had hij zich na haar weggaan voor den geest gehaald—toen waren zijn gedachten weer uitgevloeid in een nevelig mijmeren tot hij haar plotseling achter zich had hooren loopen—, even later zat ze naast hem in haar stoel en vertelde hem dat ze ook niet slapen kon, want zoo warm in de hut... en dat haar kind... en de baboe... en voor hoe lang ze ging... en haar man op expeditie... hij had dit alles maar half verstaan, alleen maar in hartbonzende ontroering gekeken naar haar oogen, haar tanden, het teere opgeheven gezicht, waar de maan op scheen en altijd rondom die reuk, die zoete, rotte reuk, en dat mandoline-deuntje dat nog naklonk in zijn ooren en het schrijnend verlangen in zijn hart, het dolende, onbestemd smachten. En toen was dat onbestemde ineenen bestemd geworden, het verstrooide had zich samengetrokken, het dolende had zich als gekristalliseerd op haar, die daar bij hem zat: haar wilde hij, haar in zijn armen, haar kussen, van haar verlangde hij de stilling zijner hartsbegeerten, van zijn schrijnend heimwee, de oplossing der vage beloften die hem wind en wouden in zijn eenzame woonplaats sinds jaren toefluisterden en die hij altijd door in zich omdroeg. Hij voelde zich bleek worden en in een smachtende weekheid verteederen... zij wilde hem ook, dat was zijn zekerheid, zijn eenige duidelijke gedachte, die hem trouwens vanzelfsprekend scheen, als hoorden ze bijeen. Wie had toen het eerst gesproken, wie had het eerst dat ademloos staren in elkanders oogen gebroken, wie het eerst getoond dat hij begreep en den ander aan het hart getrokken? Zijn gemoed had gestormd in heftige bewogenheid, maar zij werd dadelijk weer dartel en coquet, altijd door lachend, rad pratend tusschen kussen door. Hij had willen vragen, zwijg nu toch, zwijg nu toch—, de nacht zoo schoon... het uur zoo kostbaar... hem hinderde die parelende lach... doch ze voerde hem weg in al dieper bedwelming en wat ze zei verstond hij toen zelfs niet meer... het praten en lachen ruischte langs zijn verdoovend gehoor, zijn kwijnend bewustzijn..., tot hij op eenmaal in een laatste lach-pareling, die bijna spottend klonk, haar als wind uit zijn armen voelde wegzweven. Verschrokken de oogen opslaand, zag hij in maanglans haar witte kleeren, haar smal figuurtje, een coquetten handwuif, weer dien glimp als van zilver op parelmoer, de maan in haar open mond, en de reuk van haar uit, voordat ze verdween naar beneden... Hoe had hij den nacht verder doorgebracht? Even soms sluimerend, dan weer opspringend uit zijn stoel met een bitter en wild gevoel binnen in zich om haar spelen, haar leelijke spelen van zoo te komen en weer te gaan, zoo een man te verontrusten... telkens toch nog hopend dat ze wel weer komen zou, tot eindelijk maanglans wegtrok en morgen daagde, en de wijde zee geen zilver meer afstraalde, maar loodgrijs rimpelde en rilde in ’t verbeiden van de zon. In ’t rozig licht daagde dan daarginds de breede reede—palmen als knipprentjes scherp langs een opglooienden heuvelrug, zwarte blokjes van huisjes tegen al feller en vuriger horizont, morgenwind, koel en zoet en aan dek de blootvoetige bedienden, zwijgend en ijverig zich haastend voor ’t bereiden van een vroeg ontbijt. Zij was aan dek verschenen, wit-gekleed en met altijd dien parelenden lach, pratend met den kapitein, doch langs dezen heen een zwaren blik vol herinnering en belofte in zijn oogen borend. Toen, vreemd, had hij ineens een kilte gevoeld—, was het omdat de lucht verduisterde voor hem uit en een dreigende wolkentoren zich heenschoof voor de jonggeboren zon? Alles aan hem en in hem scheen slap en doodelijk dof. Maar hij had ook den ganschen nacht niet geslapen. Op het oogenblik dat de boot aanlei aan de kade, braakte de hemel zijn regenvloed uit vlak boven de stad. De wachtende riksjouw-Chineezen wierpen zich ijlings den grof-strooien mantel om, die hun het uitzicht van wilden in oorlogstooi gaf, om vooral klaar te wezen voordat de reizigers den wal betraden. Zij had het nu zoo druk met regenmantel en pajong, plotseling schel kijvend in rad Maleisch tegen de oude baboe, die hulploos tobde met het schreiende kind, terwijl de kapitein, tusschenbeide tredend, aanbood haar aan boord te houden totdat de bui bedaard zou zijn, dat ze hem volkomen vergat. Even aarzelde hij, zag toen hoe ze zonder omzien den kapitein volgde, nog snauwend tot de baboe—toen verliet hij de boot, liet zich in een riksjouw dwars door de bezige stad naar zijn hotel brengen, stortte zich daar op bed en viel in zwaren slaap. Moeizaam was zijn ontwaken—, de regen had opgehouden, het was warm en duf binnen in de kamer. Het hotel lag vlak aan de uiterste straten van de uitgebreide Chineesche buurt, door den dunnen muur heen hoorde hij schreeuwen en heet kijven—, zeker werd daar fel gedobbeld, hij hoorde ook den zich aldoor verplaatsenden roep van een koopman dien hij echter niet kon verstaan. Even hield hij zijn aandacht bij dat roepen, met zichzelf weddend, dat hij het dan en dan daarna opnieuw, weer hooren zou, zich afvragend hoe zoo’n man altijd precies op regelmatige tijden... en dat hij toch in die volte wel drommelsch vlug liep of misschien een hoek was omgegaan... of wellicht juist bezig iets te verkoopen want hij hoorde niets meer... ja, toch, daar was het opnieuw... nee, nu was het een ander, die uit de verte dichterbij kwam, zijn stem trouwens geheel verschillend, zijn roep ook anders, deze stem oud en broos... en slepend, de andere krachtig en rauw-kortaf... Toen dacht hij aan haar en een loome last viel op zijn leden..., hij werd geen lust en geen verlangen in zichzelf gewaar... hij proefde geen zoetheid aan de herinnering... hij wierp zich om met zijn gezicht in het kussen... ze moesten maar beter vergeten zijn, de oogenblikken van dien nacht, de maan had hem parten gespeeld, de maan had hem aan zichzelf ontvoerd, en toch weer niet zóó of hij had in de eerste ademroovende ontroering alreeds gevoeld, dat ze niet te zamen voegden, hij en zij. Als zij nu ook maar hem vergat, als zij nu maar niet, thuisgekomen, zich vervelend, weer zou trachten hem tot zich te lokken. Als ze hem maar niet schreef, niet poogde te bezoeken. Hij had niet de minste verwachting van een nadere bekendheid, geen flauwe hoop, geen aasje verlangen naar een toekomst voor hen beiden. Als zij het eveneens begreep, dan was er immers niets geschied. Zoo mijmerend en overleggend, had hij zich aangekleed, in de vruchten-geurige, koele, heldere eetzaal, weer wat rustiger nu, gedejeuneerd en was tegen zonsondergang naar den zeekant gewandeld, waar in ’t koele weer de gansche stad verkwikking zocht en waar hem de pompeuze equipages der rijke Chineezen onhoorbaar op hun gummiwielen voorbijgleden in langen stoet... IV. Hij was de stad genaderd en de toenemende volte op den breeden, stoffigen weg noopte hem tot langzamer gaan. Ook het paard was klaarblijkelijk vermoeid, grauw schuim stond hem op de flanken. Grauw en strak voelde hij het eigen gelaat—, keel en verhemelte dor-dorstig, nu de spanning der gedachten even in hem brak, drongen de lichamelijke aandoeningen te scherper en kwellender tot hem door, de zon flikkerde schel in ’t water van de kali, terwijl hij stapvoets reed over de lange planken brug, stof wolkte op tusschen de naden, hij voelde ineens dat zijn hoed hem schrijnde, dat zijn stijve, witte kleeren hem hinderden, een gloeiende prikkeling voer hem over de huid—, toch weer niet van de warmte alleen. Stoffig bestoven waren de kleurige kleeren der Inlanders, de vruchten en groenten en snoepwaren hunner draagbare winkeltjes—, een verlangen naar koelte beving hem als een dorst van heel zijn huid. En zóó kon hij toch ook niet bij haar komen. Eerst even aanrijden in het hotel om zich te verfrisschen. Het vooruitzicht van de koele zalen, met glad glanzend marmer bevloerd, met den vruchtenreuk en de ruime rieten stoelen, de ijskoude dronk, die hem daar wachtte, verzoette even den hinder van warmte en stof—, oplettender mennend nu voertuigen van allerlei soort—ossekarren en kleine rijtuigen, ook wel victoria’s of landauers met winkelende dames, die hij meerendeels kende en groette—in dorre stofwolken voorbijjoegen of wel kalmer stapten, liet hij toch zijn gedachten weer terugkeeren naar wat er in de verloopen weken met hem was geschied. Dien eersten dag na de betoovering van den maannacht niets dan verlangen het gebeurde te vergeten en uit zich weg te doen—een bittere nasmaak bijna—en de hoop dat zij het ook zoo voelen en willen zou, dat alles voorbij, als niet-geweest zou zijn. Den anderen dag een begin van verlangen om te weten of zij werkelijk ook alles vergeten wilde en vergeten kon—, niets, wist hij stellig, dan nieuwsgierigheid naar haar gevoelens als „vrouw”, als „geval”. In den avond van dien tweeden dag, weer mijmerend langs duisterenden zee-oever, genietend koelte en reuk, had hij zichzelf betrapt op de berekening wanneer zij thuis kon zijn—eerder dan hij-zelf, wist hij, zou ze terugkeeren—en op de stijgende benieuwdheid of ze al dan niet hem schrijven zou. Toch nog zonder verlangen, meende hij te mogen volhouden, eerder in een zekeren angst, vermengd met een zonderlinge, weinig fraaie nieuwsgierigheid. In de dagen die volgden voortdurend de mogelijkheid dat ze schrijven zou, in zichzelven wikkend en wegend, had hij zijn thuisreis twee dagen vervroegd, enkel maar om daaromtrent zekerheid te hebben, zichzelf schamend voor zoo dwaas een beweegreden, nog meer zich schamend, omdat hij geen lieve of zachte of teedere gevoelens voor haar in zich oproepen kon en toch zich voortdurend met haar bezighield. Gedurende de thuisvaart had hij de innerlijke zekerheid in zich voelen groeien, dat er een brief van haar zou zijn, moest zijn—die blik, vóórdat hij de boot verliet—na zijn vertrek dien dag moest ze zich toch bezonnen hebben, spijt gevoeld hebben omdat ze hem zich zoo ruw en onbeheerscht had getoond, verlangen om dat weer goed te maken, het kon niet anders. Elken keer opnieuw had hij dit alles gewikt en gewogen en telkens wanneer zijn gedachten tot het besluit kwamen, dat er in zijn huis een brief van haar op hem wachten moest, dan keerde ook tegelijkertijd zijn tegenzin terug, dan wist hij weer zeker: neen, hij wilde niet, hij wilde niet, hij gaf niets om haar, zelfs in die weinige overweldigende oogenblikken was zijn verteederd smachten langs haar heen en boven haar uit gegaan, had hij haar kussen maar genomen als stilling van het heimwee, dat dieper, veel dieper dan waartoe zij reiken kon, binnen in hem schrijnde. Naar huis van ’t laatste stationnetje af uit den heeten, stoffigen trein verademend op zijn hooge wagentje, had hij zijn paard doen rennen—hoe zijn hart had gebonsd toen hij, na den jongen de teugels toegeworpen te hebben, snel de hooge trap beklom en in de voorgalerij, waar ’t duister scheen na ’t laaiende witte licht, het felle zonnebranden buiten, met bevende vingers den stapel brieven doortastte, die daar lag opgegaard van dagen. Niets van haar—, hij wist het onmiddellijk. En hij was zoo zeker geweest! Nog eens, in flauwe hoop, scheurde hij eenige der brieven open, waarvan hem het handschrift onbekend voorkwam, eigenlijk al tegen beter weten in. En toen zijn razernij, zijn woedende verliefdheid ineenen, die hij beter deed „verliefde woede” te noemen en waarvan hij eigenlijk geen oogenblik dupe was geweest. „Adolphe” smaalde hij zichzelf,—alreeds in dat eerste oogenblik, toen hij duizelig bleek en met een wee gevoel van teleurstelling en leegte in zijn stoel gevallen was. En ’s avonds had hij het boekje van Benjamin Constant uit de kast gezocht—dat hem de dokter eens was komen brengen als „remedie tegen de liefde”, dat hij met wrevel en tegenzin gelezen, maar nimmermeer vergeten had—en hij had zichzelf trek voor trek met „Adolphe” vergeleken, zichzelf voorhoudend dat niets dan teleurstelling en gekrenkte ijdelheid die ijle, onzuivere vlam in hem aanjoeg, dat hij niets voor haar voelde, niet verliefd was, haar niet in zijn bijzijn verlangde, niet bij haar behoorde—, dat hij stellig haar zou hebben afgewezen, als ze nog was tot hem gekomen, als ze zich aangeboden had, maar geslapen dien nacht had hij niet. En na dagen uitzien naar een brief—huiswaarts jachtend van zijn werk, verstrooid in gezelschap, korzelig tegen het personeel, zichzelf verfoeiend om een gevoel, dat hem in eigen oog onteerde, had hij, in een bitter besef van onmacht en kleinheid, zelf geschreven, zich dwingend tot half-schertsenden flirtation-toon, „zouden ze elkaar nooit weer terugzien?”—ze had hem na dagen in een kort, koel-schertsend, bijna-spottend briefje geschreven dat ze hem natuurlijk gaarne weer eens zien en ontvangen zou in haar huis, zoodra hij in de stad en haar buurt uit kwam. Het was zoo duidelijk, alles, de woorden, de toon, ze wilde niet, of ze dorst niet—o, ze had geen hart, zwoer hij in zijn verwoedheid, vergetend dat hij haar misschien zoo geantwoord zou hebben als zij hem het eerst geschreven had—ze wenschte geen schandaal, geen opspraak, ze was alleen maar ijdel en nieuwsgierig, ze zou hem ontvangen met haar man, den onnoozelen jongen, dien ze vertellen zou, hoe ze hem had ontmoet aan boord en dat hij haar geholpen had met kind en bagage of zoo iets. En de brave bloed zou hem dan bedanken, de kennis willen voortzetten, hem ten eten houden... o, de lamme comedie. Wat had hij dan wel gewild? Wist hij niet—, alleen dat hij „iets” wilde, omdat zij nu „niets” wilde. Toen had hij dan maar weer gewacht, bitter zichzelf afvragend of dat nu het wezen van liefde en hartstocht was—enkel het willen hebben wat zich niet vangen laat—, het willen grijpen wat ontvliedt—, vaak was hij verliefd geweest, maar had nimmer een zoo brandend gevoel gekend als nu, terwijl hij nu eigenlijk niet verliefd was. Ten leste had hij, het opgevend tegen zijn lusteloosheid, haar geen tijd tot weigeren latend, zijn bezoek aangekondigd, op een uur dat haar man niet thuis kon zijn, in den voormiddag. En daartoe had hij zich nu, vol ongeduld en kwellende onrust, stadwaarts begeven... Haastig, met afgewend gelaat langs de bezette tafeltjes sluipend om niet herkend en opgehouden te worden, had hij in een hoekje achter palmen binnen in de zaal met groote slokken den kouden drank gedronken, waarnaar hij zoo had verlangd en die nu nauwelijks door zijn keel wilde. Benauwd en lam voelde hij zich, nu het oogenblik gekomen was—, met afrekenen vergiste hij zich twee keer achtereen en de Chineesche bediende, die gewend was de planters op hun vrijen dag gezelligheid te zien zoeken, en zich al verbaasd had om zijn wegschuilen keek hem nu met medelijdende verwondering aan. Zijn paard liet hij achter om te rusten, sprong in een leeg huurrijtuigje en reed naar het laantje van officierswoningen, te midden waarvan de hare was gelegen. Een duizeling als een stuip beving hem toen bij het uitstappen—als een heete roode nevel rees hem het bloed naar de slapen, aan het hek moest hij zich vasthouden om niet neer te storten—, wezenloos starend langs den leegen naakten weg, die als wit-gloeiend uitlag onder de zon. Was dat ook krankzinnig jachten in die helsche hitte. Onbewogen wachtte de bruine koetsier op zijn zilvermuntje. Zijn klamme vingers diepten het met moeite uit zijn beurs. Had hij nog wel geluid om iets uit te brengen en om den huisjongen te roepen? Het behoefde niet. Van terzijde het huis, de hand langs de bamboeheg schurend dat het stof eraf wolkte, kwam traag, als onwillig, tenger en stemmig in blauw en bruin, de voeten diep in ’t grauwe, mulle zand, de oude baboe voor den dag. Kwam de toewan vroeg ze, om de njonja? Het duurde enkele oogenblikken voordat hij haar verstond, nog niet geheel bekomen van zijn duizeling. Hij keek in ’t onbewogen, bruine gezicht, het was strak als een oud masker, de oogen neer—, en toch voelde hij onmiddellijk dat ze hem herkend had en alreeds wist waarom hij kwam, dat ze hem hadden begluurd, dat hij niet zou worden binnengelaten, dat hij haar niet zien zou. Zoo tergend was dat strakke masker, de dorre vingers die aan den zoom van de sarong plukten, de neergeslagen oogleden, waarachter hij plotseling sluwheid en leedvermaak vermoedde, dat hij ineens den lust voelde met de vuist op dat gezicht te slaan en in die ééne gewelddaad al zijn leed, woede en zelfverachting uit te storten en te koelen. Het effen, oude stemmetje meldde hem dat de njonja ziek was—schrikkelijke hoofdpijn had ze—en dat ze niemand kon zien. Maar als de toewan binnenkomen en een glas tamarindestroop drinken wilde? Hij hoorde het nauwelijks, had al zijn zelfbedwang noodig om niet in woedende, onzinnige bedreigingen los te barsten. Boven den weg trilde de lucht van felle hitte, zwaar en flets, als versmoord van stof hing het gebladerte van acasia’s en palmen neer, een leeg huurrijtuigje naderde met kalmen stap; bijna ingedommeld op den bok, loerde de koetsier nog met een half oog uit naar een vrachtje. Hem ziende, hield hij de teugels in en toefde, wachtend, ineens wakker, voor het tuinhek. Werktuigelijk naderde Feenstra het karretje, steeg in, de onverwachte ruk, waarmee het paard zich plotseling in draf zette, deed hem bijna tuimelen, heenrijdend zag hij het baboe-figuurtje weer langs het huis om den achtertuin ingaan, waar mangaboomen roerloos stonden hoog uit boven het lage dak... V. In de breede galerij, buiten den lichtkring, die in weelderigen overvloed de open zaal ontvloeide en het blanke marmer overgoot met een weeken glans, haast verscholen achter een der beide groepen zware sierpalmen, feestelijk pralend ter weerszijden van het breede met donkerrooden looper belegd bordes zaten Ruysch en Feenstra in zwijgend gemijmer na een gesprek dat van ongewone vertrouwelijkheid was geweest en beiden lieten ze hun mijmeren wegdeinen op de tonen der muziek die van achter uit de zaal tot ze doorklonk. Daar binnen, waar alles blinkend was en feestelijk van licht, witte toiletjes, witte bloemen, waar het geurde van vruchten en wijn en parfum, daar gingen ze nu in paren of groepen de tentjes langs, de meisjes voor de zooveelste maal zich vergastend aan ijs, de mannen voor de zooveelste maal bezwijkend voor de lokkende oogen der champagne-verkoopsters, de ouderen aan tafeltjes, tusschen palmen, en met hun praten en lachen, het behaaglijk-trage schuifelen van hun voeten, drong de zwaar-zoete feestelijke reuk tot de beide zwijgende mannen door. Schoon de boomen in de laan helder zichtbaar waren in den maneschijn, de gestalten der Inlanders, die buiten het hek roerloos en gretig toekeken, zich duidelijk afteekenden tegen den koel-blanken weg, de Chineezen als lichtere vlekken kenbaar door hun witte kleeren, deed dit alles te zamen, daar binnen het licht en de geur van den wijn, hier buiten de even-ruischende blanke avondschijn—Feenstra denken aan zijne vele late avonden aan boord, indertijd, op zijn uitreis, dat hij zoo stil, in zichzelf gedoken aan dek gezeten en over de maanlichte zee gestaard en zichzelf zoo klein en zoo groot, zoo machtig en zoo miserabel tegelijk had gevoeld—, totdat dan alles was vervloeid tot een zachte pijn van eenzaamheid en heimwee, terwijl achter hem evenals nu, feestelijk gerucht was geweest en deze zelfde geur van wijn en van bloemen. Zoo was ook dat heimwee er nu—het had hem eigenlijk op den vreemden bodem nimmer geheel verlaten, doch leefde, zonderling, het sterkst in hem op, wanneer hij vroolijkheid zag en veel licht en lachende, feestende menschen. Was het omdat hij eigenlijk in hun vreugde niet geloofde en in elkeen eenzelfde heimwee en vreemde verlatenheid vermoedde, als die hij zelf in zich omdroeg en hij daardoor ’t eigene honderdvoud vergroot gevoelde? Hij had haar dan weergezien, zooeven, voor ’t eerst na eenige maanden. In een rood maskeradepakjes, met roode muts, de oogen karbonkel-fel in ’t wit-bepoederd gezicht, stond ze tusschen de bloemen van haar tentje, achter haar, in haar schaduw, het goedige mannetje, het officiertje met de bolle, blauwe oogen, het laatste stapeltje knoopsgat-bouquetjes omwoelend met zilverbladen dunne draad, dadelijk zag hij haar toen hij binnenkwam. Aan dit oogenblik van weerzien had hij gedacht, den heelen weg over naar de stad, bij voorbaat overtuigd dat het hem onbewogen zou laten, zichzelf sterkend met de gedachte aan dien vorigen vernederenden tocht, vol halfbeleden vrees dat ze hem toch nog eens overmeesteren en in bezit nemen zou. Doch in de eerste seconde wist hij het en voor goed: niets bewoog er binnen in hem, niets leefde daar meer op, er was nooit iets geweest, dan een droom alleen, een maanzieke begoocheling. Hij was haar gaan aanspreken, had een bouquetje gekocht, een paar beleefde woorden gezegd, nauwelijks had haar blik in den zijnen gerust, hij wist zelfs niet of ze hem wel had herkend. Op een afstand was hij haar even blijven gadeslaan, zooals ze daar gebogen stond over haar toonbankje, de roode mouwen half schuil onder bloemen, in het laaggesneden maskeradepakje, lokkend en vasthoudend met lachen en rad praten de mannen die zich rondom haar verdrongen, haar bloemen opdringend en duur verkoopend, buitensporige bedragen eischend, wetend dat niemand weigeren dorst, voortdurend opgewondener, de oogen groot en gloeiend, gretig haar hand ophoudend voor ’t vele geld, dat ze dan haast zonder omzien achteloos achter zich reikte, waar kleintjes in haar schaduw haar man stond en al maar nieuwe bosjes bond, zóó luid en zóó begeerig naar meer, maar het meeste, naar de grootste opbrengst als bewijs van haar grootste verleidelijkheid, van haar triomf over de anderen, dat haar beide buurvrouwen, zedige, blonde Hollandsche vrouwtjes, één met bonbons, één met sigaretten, misprijzend naar haar keken. Hij had daar gestaan en het aangezien, starend naar haar gelaat, in het volle besef dat hij volkomen veilig was, maar tegelijkertijd verbaasd, dat het zóó had kunnen zijn, dat ze hem zoo totaal en zoo volslagen vreemd was geworden, na wat er toch toen was geschied. En zij zag hem zelfs niet—had hem nauwelijks herkend—, wel moest hij, zei hij bitter, één uit velen voor haar wezen. Hij had zich afgewend, met dat ijle, leege gevoel, dat hem altijd weer overkwam, wanneer hij menschen feestelijk en vroolijk zag, als hielden ze zich maar zoo en wisten ze allen wel dat het toch het echte niet was—, hij had aan alle tentjes geofferd, hij had handdrukken gewisseld met mannen die hij vagelijk kende van feestmaaltijden en vergaderingen, dames begroet, altijd maar weer beaamd dat de fancy-fair schitterend scheen te slagen, gepraat over het weer en den stand van het gewas, een sterfgeval hier, moeilijkheid met werkvolk elders, drie, vier uitnoodigingen om te blijven overnachten afgeslagen met de betuiging dat het werkelijk onmogelijk was, dat zijn chef bleef maar dat hij naar huis terug moest en ten leste, al die plichten vervuld, was hij met Ruysch een glas bier gaan drinken in de voorgalerij, afgezonderd van de anderen. Toen had hij hem alles verteld. Hij wist hem toch wel een echten vriend, Ruysch, vaster en warmer dan ginds in de eenzaamheid voelde hij het hier, waar alles leven scheen en, althans voor zijn gevoel, juist bleeker en valer was, en binnen in hem was het ook zoo arm en leeg. Want hij was nu wel weer vrij, maar zoo doodelijk eenzaam. En blijkbaar wel heel toegankelijk en zwak. Dit komen en gaan van gevoelens, eerst dat branden in hem en nu de stilte, al die beroering, het zou altijd weer kunnen komen, er altijd zijn als een bedreiging in zijn heimwee en zijn eenzaamheid. Hij had nu wel weer zijn waardigheid terug, maar ’t leven leek hem niettemin zoo gering en kil, dor en verschrompeld. Doch hoe was het toen ook weer gegaan, dat plotseling Ruys had zitten vertellen van zijn eigen oud leed? Ja—, zóó was ’t geweest; hij had bittere dingen gezegd over „de vrouw” in ’t algemeen, dingen die hij eigenlijk niet meende, die hij maar napraatte van den dokter, die ze wellicht ook niet meende, waaraan hij zich opwond en zijn zelfbeklag scherpte—, en daar was Ruys toen tegenop gekomen. En hij had hem verteld van zijn eigen liefde, zijn eenige, diep weg in het verleden van zijn bestaan, daar alles overlevend, onuitwischbaar helder tusschen het vergetene en vervaagde van de lange jaren her. Hij had ervan opgezien: Ruysch ooit verliefd! Ruysch die als ’t ware over vrouwen heen keek, haar allen dezelfde beleefdheid betoonde, welke niet tusschen leelijk en mooi, oud en jong scheen te onderscheiden. Ruysch was verliefd geweest, Ruysch had ervan gedroomd een vrouw te ontvoeren, met haar te vluchten, om haar als ’t moest te breken met zijn toekomst en met de heele maatschappij. Doch eigenlijk, waarom niet? En van terzijde keek Feenstra zijn chef er nog eens op aan, hoe trouwhartig was de stroeve, bedroefde mond onder de grauwende snor, die eens helder blond moest zijn geweest, meer dan hij zag, herinnerde hij zich een verscholen zachtheid in de diepliggende oogen. Dan zijn prettige stem en de indringende kracht waarmee hij op zijn stille manier eenvoudige dingen zei—een avond op den eenzamen weg onder ’t naar huis rijden, zoo’n simpel gezegde over het wonderlijke van natuur en leven, dat hem den adem benomen had, dat van elk ander banaal had geklonken, doch van hem bijna indrukwekkend. Ja, er was in dit alles toch wel iets om een vrouw te bekoren. En de onstuimige warmte, het argelooze, diepe gevoel, als van een jongen, waarmede hij hem daareven over dit alles had gesproken, blijkbaar voor het eerst na jaren, zijn beschrijving van dien hoteltuin in de verre Chineesche havenplaats, den avond, hun samenzijn onder de zwaar bloeiende, zoet riekende boomen, het achter heuvelen stervende daglicht, het dompe gerucht der volle, benauwde stad heel ver weg, haar zieke man wasbleek, met pijnlijken, verzonken mond, halfsluimerend in zijn stoel en zij beiden zwijgend. Ja, het moest wel heerlijk zijn geweest, die volmaakte zekerheid van elkaar te hebben gevonden voor altijd, en geheel en al te verstaan. Zooals hij hem had verzekerd, daareven. Dat was geen jongenspraat, geen dwepend idealiseeren van het verleden, doch de ernst en het vaste geloof van een man, in wien de jaren niets hebben kunnen veranderen. Hij, Ruysch, die zichzelf had gekend als een zwerver, bang en schuw, nauwelijks durvend hopen op een hart, waarin het zijne natuurlijkerwijs versmelten zou, zichzelf bij momenten een overspannen dwaas heetend, omdat hij nog bleef gelooven in zulke liefde, daar hij toch zag waarmee anderen genoegen namen, hij had daar dien avond, bij het gestadig dalen van den nacht, in momenten van zwijgend opgaan in blauwe kinderlijke oogen, zijn geluk beleefd. En de zalige slapeloosheid daarna, het waken in duister, de wilde plannen en dan weer het luisteren den nacht in, als om haar te hooren ademen uit de kamer waar ze sliep. Die gloeiende nacht met de groote gouden maan tusschen ’t zwarte, ijluitgespannen kantwerk der acasia’s. Ja, Ruysch was wel een mensch uit ’t echte hout, dacht Feenstra. Eerlijk-menschelijk had hij hem alles beleden, hoe hij uitsluitend aan haar had gedacht, om haar lief te hebben, om haar voor zich alleen te bezitten, om haar het geluk te geven dat ze derven moest naast dien man met zijn sloopende tropenkwaal en zijn grenzenlooze zelfzucht. Eerlijk menschelijk ook gewaagd van zijn strijd, den dag daarna. Maar was het dan ook niet hard geweest, haar brief, geschreven uit de besluiten en raadslagen van haar eigen slapeloosheid? Aan zijn edelmoedigheid vertrouwde ze zich toe, had ze hem toen geschreven, opdat hij haar niet zou doen lijden. Want ze zou hem niet kunnen weerstaan, zoo hij aanhield en ze zou hem volgen, waarheen ook, doch hij moest niet aandringen en niet vragen dat ze hem volgen zou, omdat ze den zieken man, met zijn zelfzucht en de scherpte van zijn jaloersche natuur, toch niet zonder leed zou kunnen verlaten, ook later niet, zelfs niet als hij in Holland terug en goed verzorgd bij moeder en zusters wezen zou. Bovenmenschelijk! Te weten dat ze hem niet zou kunnen weerstaan en te moeten wijken, het hoogste, het heerlijkste onder bereik—, zich te moeten afwenden en eenzaam verder gaan. Hij had het volbracht, om harentwil, doch nog lang en nog vaak in bitterheid de „edelmoedigheid” verwenscht, waarop ze toen kinderlijk-argeloos—of vrouwelijk-sluw? vroeg hij zich soms—een beroep had gedaan, totdat op dit alles de jaren zich hadden gestapeld zooals gras groeit op een graf, waar toch de heugenis onuitwischbaar blijft. Weemoedig om aan te hooren was het geweest en nu zwegen ze en beiden peinsden ze, de een over wat hij had gesproken, de ander over wat hij had gehoord. Maar het werd laat,—de feestgangers verdwenen in langzamen, gestadigen stroom. Feenstra gaf er zich eigenlijk nu pas rekenschap van en ook dat de muziek zweeg... en dat de bruine en gele toekijkers afgetrokken waren... en dat achter hen het feestelijk licht werd gedoofd. Het werd nu tijd ook voor hen om te scheiden. Hoog stond de maan, den langen weg terug zou hij alleen moeten gaan. Ze reikten elkaar de hand. „Ik breng je nog even naar je wagen”, zei Ruysch. En samen gingen ze de rood-gelooperde bordestreden af. „Dat zoo’n doodzieke man in al die jaren nog niet gestorven is”, begon Feenstra nog even, voor zich uit peinzend, terwijl ze naast het wagentje stonden. Ruysch antwoordde niet dadelijk. Hij tuurde tusschen de zwarte palmbladeren naar de maan. Een zucht ruischte zwaar door het nachtelijk loof,—het witte gebouw stond laag en naakt en blank in den ruimen tuin—, aan den overkant van den weg, op de bank voor een gesloten kantoorgebouw, zaten twee Bengaleesche nachtwakers in lange gewaden, één wit, één geel, en hooge tulbanden op. In de verte klonk nog het luchtige lachen van een meisje, dat met een vriendje wellicht, thuis-ging van het feest. „Och ja”, zei Ruysch ineens—Feenstra meende al dat de opmerking hem was voorbijgegaan—„och ja, ik heb er jaren lang wel op gehoopt, maar je ziet het vaker, de dood haalt zulke krukken juist niet, maar jou of mij of een ander, die nergens verdacht op is...” „Zou jij ’t willen?” vroeg Feenstra onwillekeurig, nog even wachtend, zijn voet al op de treeplank. „Neen”, bekende Ruysch eenvoudig, „neen, eerlijk gezegd, niet. Ik heb niet zoo heel veel, dat weet je ook wel, maar ik kan toch het leven niet haten. En dan... ik geloof dat ik eigenlijk nog altijd hoop...” Feenstra knikte peinzend en zij scheidden. VI. Drie dagen later was Ruysch dood en begraven. Den dag na het feest met zijn kleine auto, die hijzelf bestuurde, huiswaarts keerend, scheen hij in een oogenblik van verstrooidheid de macht over zijn stuur verloren te hebben en in volle vaart tegen een steenen paal aangereden te zijn. Voorbijgangers hadden hem zieltogend aan den wegkant gevonden, uit zijn bewusteloosheid was hij zonder ontwaken den dood ingegaan. En nu was het twee weken na de begrafenis en Feenstra zat alleen en tuurde den pikdonkeren nacht in. Het had dien middag zwaar geonweerd,—van over de bergen waren machtige wolkendrommen komen opzetten als grauwe krijgslieden in een vervaarlijke vastberadenheid, en boven in de lucht was er slag geleverd met flits op flits en slagen, zoo lang, dat ze in elkaar verrolden tot één eindeloozen, oorverscheurenden dreun. ’t Waaiend loof worstelde angstwekkend in den kopergloed, ’t dorre stof warrelend in wolkenkolommen, wegwervelend om hoeken, de donkere tuin als verkrompen in een stuip van angst, de weg leeg gevaagd, het huis en de bijgebouwen als uitgestorven, trillend van ingehouden angst, totdat met splijtend geruisch de wolken scheurden en de regen neerbrak, een gordijn van vloeiend zilver gelijk,—als een milde verlossende tranenvloed na al te hoog gestegen opwinding. Wel bleef het langen tijd nog rommelen, zetten de rosse flitsen het druipend geboomte van den achtertuin in vreemden glinstergloed, maar de spanning was voorbij en in ’t snelle neerkomen van den avond drupte ’t nu nog maar alleen wat na—in en rondom het huis had het dagelijksch leven zijn gewonen gang al weer hernomen. Maar het was toch guur gebleven, een klamme wind woei in lichte vlagen uit het duistere buiten en bij elke vlaag als een zwakke klacht zwol daar het gerucht van afdruipend water, van de dakranden neer in de goot, van de hoogere boomen afkletterend op de lage bamboeheg, van de uitspringende randen der voorgalerij op het grint van de oprijlaan, dan stilde het weer met den wind mee en zwol even later opnieuw als een koor van droeve zuchten. Feenstra voelde de klamme kilte over zich heen strijken,—nu en dan een koude druppel op zijn hand uiteenspatten; hij was er zich vaag van bewust dat het boven zijn hoofd gedurig lekte, maar kon er niet toe komen van plaats te veranderen. Een doodelijke loomte lag hem op het lijf, uit neergeslagen oogen staarde hij zijn witte broekspijpen langs, tot de rechtopstaande linnen schoenen, grauw van vochtig stof, zijn hoofd lag scheef achterover in den lagen rieten stoel. Hij voelde zich gekweld van hoofdpijn en de vochtige koelte deed hem wel goed, maar tegelijk huiverde hij toch. Moeizaam sloeg hij de oogen weer op en tuurde over den rand van de balustrade, maar buiten den lichtkring uit de gekleurde lantaarn onder het afdakje beneden, vochtig en flauw uitvloeiend over ’t natte kiezel als een stervende regenboog, stiet hij overal op ’t barre zwarte donker, dat zijn blikken als ’t ware terug en naar binnen dreef. Aan zijn linkerhand, achter de zacht waaiende gordijnen, was de achtergalerij, die tot eetkamer diende en waar een laaggedraaide lamp een sober licht verspreidde over de donkere djatti-tafel, kaal en ontruimd na zijn vroeg en eenzaam maal. En buiten het natte duister, dat den blik naar binnen dreef... Half verdoofd van loomte en hoofdpijn gaf Feenstra zich toch met zwak-bewust welbehagen over aan een toestand die hem van den last der gedachten onthief,—al wist hij tegelijk dat gauw genoeg weer zijn heele wezen zou omgrepen worden door dat eene kwellende besef, dat de laatste veertien dagen bij waak of slaap niet uit hem week en nu als zweefde in zijn nabijheid om zich dadelijk weer op hem vast te zetten. Mocht het zelfs wel een gedachte heeten, dat gevoel van een suizelende leegheid en stilte, waarvan het erge juist was, dat het zich niet uitdenken liet? Neen, hij kon dat plotseling sterven niet realiseeren, hij kon het gebeurde niet voor zich halen en als omtasten met de handen, gelijk een klaar feit—, het ontsnapte hem, als hij het meende vast voor zich te zien en week duizeligdiep terug naar den achtergrond van zijn ziel en loste zich daar op in nevel,—in stilte en suizelende leegheid. Mocht het ook verdriet heeten, wat hij gevoeld had na den dood van Ruysch? Hij wist het nauwelijks. Eerder scheen sindsdien het leven op losse schroeven te staan, eerder was er een gevoel van onwezenlijkheid, als waren de dingen uit hun centrum weggebroken en deden zich nu alleen nog maar afzonderlijk voor om afzonderlijk afgedaan te worden—het dagwerk, het thuiskomen, gesprekken met collega’s, het huishoudelijk bestaan... er was iets onreëels aan dat alles, als werd het slechts uit gewoonte verricht en had geen zin meer in een onderling verband. Zelfs het gevoel van gemis en verlies kon hij maar niet als iets wezenlijks, als een vastheid in zich zelf bemerken. Dit kwam ook door zijn eenzaamheid. Hij had als halfvolwassen jongen in Holland zijn vaders sterven meegemaakt, een groot verlies en een groot leed, hij had toen eigen leed vermengd gevoeld met dat van zijn moeder en zijn zusters en van zijn vaders eigen moeder die toen nog leefde en haar andere kinderen, zijn ooms en tantes, hij had niet hoeven peilen naar de wezenlijkheid van zijn gevoel, want hij had immers zonder denken de wezenlijkheid van hun gevoel en daardoor van zichzelf aanvaard. Zoo was alle gevoel, blijdschap en smart, zoo had zich bij feesten hun vreugde vermengd en bij droefenis hun leed, zoo droeg de een den ander en realiseerde elkeen zijn eigen aandoeningen aan die der anderen... maar wat bleef er over van de menschelijke gevoelens in de eenzaamheid? Geen gemeenschap waarin ze gedragen werden, geen gemeenschappelijkheid van voelen en handelen... en alles vloeide uiteen... en de eenzame mensch, in wanhoop zichzelven peilend, wist ten leste niet meer waar zijn blijdschap en waar zijn droefheid was, het vloeide uit hem weg als hij het grijpen wilde. Het denken was noodlottig aan het gevoel, het denken moordde de gevoelens... maar de gedachteloosheid van het gemoedsleven was in eenzaamheid niet mogelijk en dat was juist de vloek der eenzaamheid, dat de mensch zich als uitvrat, uitgroef, uitholde, tot alles in hem wankelde en vernevelde... Hoe somber was daarenboven deze avond. Nu het bewuster peinzen hem uit zijn halve verdooving had weggevoerd, gaf Feenstra er zich weer rekenschap van,—hij bemerkte nu ook dat zijn linkermouw, uitgestrekt op de stoelleuning, door ’t gestadig lekken nat geworden was, hij voelde de levenloosheid van dat lijdelijk ondergaan en wilde zich er tegen verzetten, hij beurde zich overeind uit zijn liggende houding en stond stram en duizelig even later naast zijn stoel. En nu viel hem het donker en ’t zuchten en klagen als van allen kant op ’t lijf—een vaag onbehagen bekroop hem,—doelloos liep hij tusschen de gordijnen door naar de achtergalerij en toen hij die schemerige ruimte betrad, had hij ineens het gevoel dat een mensch moet hebben, die in donker verdoold onverhoeds in ’t water loopt en plotseling in plaats van den vasten grond, een zwart, week, verraderlijk graf onder de voeten voelt. De ijzige angst, die hem nu plotseling aansprong, kende hij uit zijn oude jaren, die had hij later nog maar zelden zoo gevoeld, het was de waanzinnige vrees, alle levenlooze dingen rondom hem levend te zien worden. Kil van angst staarde hij naar den grooten groenen kelk van de grammophoon op het tafeltje in een hoek. Gesteld dat er plotseling geluid uit kwam, hoog zingen, schetteren van een orkest, zonder dat iemand er een hand naar uitgestoken had. Hij leende luisterend het oor naar buiten. Gesteld, dat daar nu onder de lage, donkere palmen de leege auto naderde, waarvan hij eens had gedroomd, die onbestuurd reed en rechtaf aankwam op zijn huis, dat hij echter niet bereikte. Die twee dingen waren het voornamelijk, waarop zijn angst zich concentreerde,—de grammophoon, waarvoor hij wel vaker bevreesd was geweest en de auto uit zijn droom. En terwijl zijn voorhoofd klam werd van angst, wist hij zelf wel goed, hoe dwaas dit alles was,—en was hij benauwder voor wat die angst in hem zelf aanrichten kon, dan voor wat van buiten af tot hem komen mocht. Daarom wilde hij er zich met geweld aan onttrekken. Zou hij den jongen roepen? Neen, het was te kinderachtig en hij moest dan bovendien ook vlak langs die gapende grammophoon-kelk. Als het valsche ding hem beloerde en ineens zijn vol geluid in de ooren toeterde! O, hij was gek. Hij wilde los. Hij ging naar de tafel en draaide sidderend de lamp omhoog. Daar lag nog een stapeltje dagbladen, den vorigen dag met de mail uit Holland gekomen. Nu afleiden—, nu gewone, nuchtere dingen lezen, zijn gedachten met een ruk omzetten, zichzelf met geweld een andere wereld binnensleuren. Hij kende dit middel uit ervaring en als kleine knaap al had hij eruit geleerd dat het beangstigende dus alleen binnen in hem en niet buiten hem om bestond. Hij sloeg een blad open en liet nerveus-zoekend, verlangend zijn aandacht aan iets te binden, zijn blik over de kolommen glijden. „Berichten aan zeevarenden”..., neen, dat was nog niet nuchter, niet neutraal genoeg... liever de advertenties... „Eet nu zalm”... „Tehuis voor schoolgaand meisje”... „Motorjacht ter overname”... en weer voorzichtig even omkijken naar de grammophoon en naar buiten... was hij alweer kalm...? niet te lang... ’t was er zoo duister en vochtig daarginds... en al dat gerucht in de boomen... langzaam vormde zich toch nog weer dat visioen van den auto uit zijn droom, schoon niet meer zoo scherp als daareven, gauw dan weer in de krant terug, de nuchtere, dagelijksche menschenwereld binnen vluchten... Marktberichten... radijs... spinazie... vette biggen... „Kerk en school”... beroepen naar... bedankt voor... benoemd tot hoofd van een meisjesschool mejuffrouw Van Laar... Maar dien naam had hij meer gehoord, dien naam kende hij... Mejuffrouw G. J. C. van Laar... dat moest Truusje van Laar wezen... G. J. C.... ja, dat waren de letters die hij soms met een haastig potlood schreef op het smalle vouwbriefje, dat een zusje tusschen haar boeken stoppen moest. Truusje van Laar... wel zeker, ze werkte toen immers al voor onderwijzeres. Ze was al bijna klaar, toen hij nog op ’t gymnasium ging twaalf jaar geleden. Ze ontmoetten elkaar alle dagen in den trein naar het kleine stadje, hij kwam van verder... zij stond dan ergens op een weg bij een halte, tamelijk dicht bij ’t stadje, waar alleen maar de schooltreinen stopten, ze woonde daar in een gehuchtje, haar vader was er molenaar of boer... o ja... en dan zocht ze met de oogen de coupé waar hij al zat... hij zag het van achter het gordijntje en dan deed ze of ze heel toevallig binnenkwam... maar haar roode blos verried haar dadelijk... ze was veel te eenvoudig en te oprecht voor listen, de kleine Truus... Dan gingen ze in ’t stadje samen tot school... door ’t lieve, oude provinciestadje, waar ’t morgenleven in fleurigen opgang was, waar de oude linden zich spiegelden in ’t roerlooze, groengrijze grachtjes-water... waar breede, deftige oude huizen dommelden in ’t lommer, en een dienstmaagd, ook al oud en deftig, met breed-gestrikte muts en onderkin, de stoep boende uit groen-en-rooden emmer, of de pui spoelde met een ouderwetsche spuit... waar over de ronde bruggetjes de groenteboer aankwam met zijn kleurige kar, de bakker met zijn witgedekte mand... zoodat de geur van ’t versche brood zich mengde met den lindenbloesemreuk... en boven alles uit als een goedige wachter, de oude, hooge, droomerig omwaasde toren... Ook wel ’s avonds hadden ze daar geslenterd, langs de grachtjes, dan zoo stil, voorbij de gesloten huizen, het ruischen der linden beluisterend, in eensgezind zwijgen, of wel opgewonden pratend, onschuldige gesprekken van school, van smokkelen en gefopte meesters. O, dat stadje... dat lieve zomerstadje... waarom was hij er toch later nooit weer teruggekeerd... waarom had hij Truusje zoo gauw vergeten... Hij moest het zich wel bekennen... hij was toen rusteloos en fantastisch... ook wel een hooghartige jongen... hij had maar al te grif zijn moeder gelijk gegeven, die Truusje niet goed genoeg voor hem vond... al had hijzelf daarbij niet aan „stand” gedacht, dat mocht hij zich zeggen. Maar hij had in die dagen geen lichten dunk van zichzelf, dwaze jongen die hij was, gevoed met Fransche romans, ook wel een beetje verwend, droomend van „pikante” avonturen, met hartstochtelijke, verleidelijke, gevaarlijke vrouwen, die hij met moeite veroveren, waarvoor hij gevaren tarten moest, die hem zouden kwellen met haar grillen en lichtzinnigheid, voor wie hij zou moeten lijden... Emoties... emoties beloofde hij zich toen. Zij, het frissche, aardige kind met de hangende blonde haren en de vroolijke oogen, waar argelooze verliefdheid uit straalde,—zij zou hem niet hebben doen lijden, zij wist niet van grillen, ze was niet „pikant” en niet verleidelijk en niet gevaarlijk, niets aan haar voorspelde de „felle emoties”, de ongekende vervoeringen uit zijn romans en zijn jongensverbeelding. Ach God, later had hij ze dan gekend, de „felle emoties”, de „ongekende vervoeringen”, de „pikante vrouwen”—en ’t was alles voorbij en niets had hij eruit over, nauwelijks de herinnering aan een enkel opgetogen uur... ’t was al om ’t even hol en dom geweest als zijn laatste „avontuur”. Wezenlijk waren alleen de dingen, waaruit herinnering bleef... later kon men derhalve pas goed weten, wat „wezenlijk” was geweest en wat enkel opgezweepte verbeelding. Dat stadje, dat lieve zonnestadje! Kopermuziek... marktrumoer... gele sjeezen... blauwe boeren... bonte vrouwen... spiegelend water... zondoorschenen lindenloof... geuren koel en zoet... Hij leunde zijn gelaat in beide handen en nu hij opzag, nu voelde hij dat al zijn angst was weggetrokken. De wereld was als bij tooverslag veranderd, al het dreigende was weer onschuldig, bevrijd ademde hij op. Hoe heette ook dat plaatsje, waar Truusje nu hoofd van een meisjesschool zou zijn? Het kind moest stevig gewerkt hebben, die jaren. Had ze verdriet gehad... was ze... neen, getrouwd was ze niet... mejuffrouw stond daar met haar meisjesnaam... zou ze ook nog wel eens aan hem hebben gedacht...? Verloofd was ze zeker... met een schoolfrik... met een dorpsdominee... maar hij was, „voornaam geparenteerd”, te goed voor haar geweest! Truusje... mejuffrouw G. C. J. van Laar... hoofd van een meisjesschool... Was het niet merkwaardig dat zij, dat het lezen van haar naam juist vanavond de afgrijselijke spanning in hem gebroken en de kwellende angst had verjaagd? Hij glimlachte, omdat hij nu toch dadelijk weer exalteeren ging! Zijn oude neiging, zijn oude dwaze neiging, waartegenover hij opzettelijk de strengste critiek en zelfcritiek had leeren stellen. Doch dit beloofde hij zich, kwam hij over een groot jaar in Holland, dan zou hij moeite doen haar weer te zien. VII. Maar toen enkele weken later de officieele brief van den hoofdadministrateur kwam, welke hem zijn benoeming tot administrateur voorstelde, mits hij daarvoor zijn Europeesch verlof nog twee jaar langer uitstellen wilde, toen aarzelde hij geen oogenblik en nam aan. Zijn benoeming geschiedde als gevolg van een in Ruysch’ nalatenschap gevonden aanbevelenden brief. Hij sprong nu Rijnbergen en Fonteyn over het hoofd, maar veel twist zou dat toch niet geven, van Rijnbergen althans wist hij zeker, dat die zelf het beheer over de heele onderneming niet zou hebben begeerd of gedurfd en liever op sloffen bleef voortsukkelen langs zijn lang betreden weggetje. Hij zelf was er eigenlijk niet zoo bijzonder mee ingenomen, want hij deed zijn werk plichtmatig en zoo goed hij kon, doch zonder er zich ooit over op te winden, of er iets van een „hoogere roeping” in te gevoelen. Rijk te worden begeerde hij al evenmin of ’t moest zijn voor zijn moeder, die er nog steeds gebukt onder ging dat ze zich had moeten verminderen en bekrimpen na zijn vaders dood. Waarom had hij dan toch aangenomen, vroeg hij zich af, terwijl hij langzaam het heldere voorplein van het hoofdkantoor afreed, waar het nog koel was onder de bloeiende kanarie-boomen; waarom had hij erin toegestemd dat hij nu pas over drie jaar naar Holland terug zou mogen? Ja, ’t lag in de rede, dat een man „vooruitkomen” wilde, ’t lag in de menschelijke natuur, gevleid te zijn met een onderscheiding en heimelijk blij, boven anderen te worden gesteld—eenmaal in het schuitje, diende hij nu mee te varen, elkeen in zijn plaats zou een positie, vergezeld van een verdriedubbeling minstens van zijn inkomen, aanvaard hebben. Ruysch had het bovendien zoo gewild. Verlangde hij naar zijn moeder, naar zijn getrouwde zusters? Zijn moeder zou zich zeker openlijk beklagen, dat hij zóó makkelijk hun weerzien twee jaar verschuiven kon, maar in haar hart verrukt zijn omdat hij nu administrateur was geworden. Maar Truusje van Laar...? Och, het kind was hem natuurlijk lang vergeten, al die jaren. Ze zou hem nu nog zien aankomen. Nauwelijks op de landbouwschool, nauwelijks van haar weg, was hij indertijd immers al verliefd geworden op de vrouw van een schilder, met gitzwarte haren, waarin ze altijd een paars-fluweelen band droeg en rustelooze, donkere oogen, die in lange gewaden van onbestemde kleuren op een divan lag in haar mans atelier, de gordijnen dicht in een bedwelmenden reuk van wierook, die ze den heelen dag in een komfoortje naast zich smeulen liet, en cigaretten rookte en over kunst sprak en over „inspiratie” en over het „banale” leven en over het verfoeilijk burgerdom en over het menschonteerende studeeren, dat zijn familie van hem verlangde. Hij was toen zelf ook juist in de periode der wereld-verachting, weinig tot werken gezind,—o, wat had hij zich grif laten wijsmaken, dat er een artist in hem stak. Ze was vijftien jaar ouder dan hij, maar juist dat trok hem aan. Langen tijd deed ze ook heel achteloos en hoog tegen hem als tegen een kleinen jongen, soms prikkelde hem dat, maar meestal vond hij het natuurlijk, jong broekje dat hij was, en zij een artistenvrouw, zelf artist! Want ze schilderde ook en ze teekende, symbolische voorstellingen, die ze hem later, in een plotselinge bui van vertrouwlijkheid eens had getoond en uitgelegd. Wat had hij bewonderd, meer nog dan de teekeningen, die hij niet begreep, die hooggestemde edelaardigheid der gevoelens, in het bizarre lijnenverloop uitgedrukt. Wat verheven gedachten gingen er in haar om. In wat heerlijke wereld leefde ze. Hoe hoog stond ze boven hem!—had hij gestameld, vuurrood om zijn eigen durf,—en zij had zijn hoofd in haar handen genomen, hem moederlijk, bijna plechtig op het voorhoofd gekust en „lieve, lieve jongen” gezegd. Van dien dag af was hun verhouding voortdurend inniger geworden, tot hij haar eenmaal op zijn kamer wachtende had gevonden, toen hij thuis kwam, wachtende en schreiende... Haar man had „alles ontdekt” en was woedend jaloersch geworden en had in razernij een van haar mooiste teekeningen verscheurd. Maar zoo verliefd was hij toch niet geweest en zoo verbluft ook niet, of hij had haar gevraagd, wat dat „alles” dan wel mocht zijn en wat er te ontdekken viel. En toen die hartstochtelijke ontboezeming. Had hij dan nog niet gevoeld, dat zij hem, hem alleen liefhad, dat ze haar man verfoeide, den kleinen geest, die haar miskende, die alleen aan zijn eigen werk dacht en zelfs daarvoor geen edele eerzucht had, enkel maar voor de markt werkte... ja, voor geld! O, dat ze hem ooit had getrouwd! Neen, haar man was geen idealist en zij kon niet gelukkig wezen dan alleen in een sfeer van idealisme. Zij was het ook zelf, idealist! Idealisme alleen inspireerde haar, dan pas konden er superieure kunstwerken uit haar geboren worden, hij alleen, onbedorven en jong, hij zou haar tot het hoogste kunnen opvoeren! Bevend van geluk had hij naar haar geluisterd. Dat zij hem lief had! Dat een vrouw als zij—die drommen mannen aan haar voeten gezien en teruggewezen had—verliefd kon zijn op hem. Al zijn jongenstrots was in hem opgestaan, maar ook jongensedelmoedigheid en jongensliefde. Dat was immers de droom. Ze zou hem inwijden in de liefde, door haar zou hij leeren wat liefde was. Hollandsche vrouwen konden niet liefhebben. Ze waren te suf en te braaf, er was geen vuur in hen, ze dachten maar aan man en kindertjes. Maar in haar gloeide het vuur... dat ook hem ontbranden zou. Naar zijn werk had hij toen heelemaal niet meer omgezien, in diepe minachting voor het „banale” het nuchtere, platte, alledaagsche, opgaand in de vervoeringen der liefde en van het „idealisme”. Hij had het niet gemakkelijk gehad. Ze kwam van toenaf meestal bij hem, en hij alleen nog maar bij haar in de afwezigheid van haar man, en ze bracht hen beiden wel schromelijk in opspraak. Ze was opzichtig en onvoorzichtig—maar dat vond hij juist kranig en hoog in haar. Niet huichelen of liegen. De wereld trotseeren, geen haarbreed uit den weg gaan, waar ’t heilige gevoelens, waar ’t de liefde betrof! Doch ook zij-zelf stelde zulke hooge eischen, ze had zoovele verschillende stemmingen, die hij niet altijd dadelijk vatte en ze kon zoo vele dingen niet verdragen. Hij had al dadelijk moeten verhuizen, omdat de kleur van zijn kamer haar „ziek maakte” en allerlei nieuwe dingen aanschaffen, oude rommel opruimen. Er waren dingen bij, die hij van thuis had, waaraan hij was gehecht uit zijn kinderjaren, prentjes, prulletjes, en die hij eigenlijk heelemaal zoo leelijk niet vond. Doch eer hij haar dat bekend had! Dat hij hechtte aan dingen van „thuis”, als een gewone „bourgeois-jongen”, dat hij die prentjes en prulletjes, de aanblik waarvan haar soms als in pijn deed kreunen en met een gebaar van walging de oogen sluiten, eigenlijk niemendal hinderlijk vond. Hoe voelde hij in alles zijn minderheid. Hij had op ’t gymnasium nogal aardig verzen kunnen lezen, had het zelfs eenmaal op een ouder-avond gedaan en den lof van volwassenen ingeoogst—doch las hij voor haar, dan kon ze zich soms plotseling, ineenkrimpend, de ooren stoppen en roepen; „fout”... „fout”..., zoodat hij onthutst zweeg. Dat verschrikte gezicht van hem vond zij dan weer zoo lief, dat ze opvloog en hem als een razende kuste. Ze las dan daarna zelf en lei hem uit wat ze gelezen had en vond er allerlei dingen in, waar hij zelfs geen vermoeden van had gehad... ze dweepte met Baudelaire, maar, dat merkte hij wel, ze verstond lang niet alle woorden..., het moest haar „intuïtie” zijn—ze zou hem een filister hebben gevonden, als hij daaraan had durven twijfelen... Ze kwam altijd op ongelegen uren... en menigmaal had hij daardoor geen eten gehad en met geeuwhonger naar Baudelaire geluisterd, zich innerlijk verwijtend dat hij in haar gezelschap nog honger hebben kon... hoe het ten slotte geëindigd was, wist hij niet recht meer... er waren allerlei complicaties gekomen. Ze had hem eigenlijk vrij wel afgedankt..., en langzaam aan, ook door wat hij van anderen hoorde, van haar eigen man, die trouwens allang niet meer gaf om wat ze deed, was hij gaan begrijpen, hoe zeer hij dupe was geweest... En toch, en toch... later weer, altijd weer... altijd opnieuw was hij de dupe geworden... In den eersten tijd dan van zijn avontuur met Jeanne had hij nog een brief van Truusje gehad, een verjaarbrief op een rose velletje met gouden hoekjes en een pakje was er bij geweest, een sluimerrol! Ja, een ouderwetsche sluimerrol, rood en groen, en door haar zelf geborduurd! Voor als hij een dutje deed, na de studie of na het eten! Een dutje na het eten, hij! En een „dutje”... het woord alleen! De toon van het briefje, dat hij het goede kind toen als bedankje had gestuurd! Hij kon er nu nog zichzelf om voor ’t hoofd slaan! Aap van een jongen, die hij was geweest! O, wat konden menschen afschuwelijk handelen, en niet de jeugd alleen, ook ouderen in hun malle zelfoverschatting, in hun malle overschatting van wat zoogenaamde „artisticiteit”, van wat oppervlakkige ontwikkeling en beschaving, in ’t mal neerzien op anderen, op eenvoudige, goedaardige naturen, die niet aan „stemmingen” deden. En wat waren ze zelf? Die Jeanne, met haar „fout”... „fout”... met haar „stemmingen”, met haar overgevoeligheid; om gekibbel bij ’t verdeelen van een erfenisje, leefde ze in onmin met haar zusters. Hij wist trouwens nu nog, hoe hij eenmaal, schuchter, iemand dien zij „banaal” vond had verdedigd en geprezen om zijn goedhartigheid en hoe ze hem met haar schellen lach toen had gehoond. Een lammeling was hij geweest, om zoo altijd maar zijn gevoelens en meeningen dadelijk prijs te geven, altijd zich te laten overbluffen, maar wat kon een verliefde jonge jongen tegen een vrouw? En trouwens, de meeste menschen waren zoo. Later had hij nooit meer van Truusje gehoord en haar zelfs niet geschreven toen hij naar Indië vertrok. Wonderlijk genoeg, dat ze niet was getrouwd, ze zag er aardig uit indertijd, en in die onderwijzerswereld, op zoo’n school met mannelijk en vrouwelijk personeel altijd bijeen. Hoe oud zou ze nu zijn? Acht-en-twintig... Was het mogelijk, was het misschien dan toch mogelijk, dat ze hem niet was vergeten? ’t Kwam meer voor... ’t Zou juist iets zijn voor haar, eenvoudig kind, dat ze was, het verleden idealiseeren, den ontrouwen held harer droomen getrouw blijven... Hij glimlachte, terwijl hij zijn tuin binnenreed... Toch weer dupe, toch... toch, bij voorbaat, alweer dupe... Maar wat gaf ’t? Liet alles verbeelding en opwinding zijn, sinds den avond dat hij toevallig haar naam had gelezen, dat de herinnering aan haar en het stadje zijn angst had verjaagd, sinds dien avond voelde hij zich gezonder en monterder, was er een ietsje kleur in zijn leven gekomen. En al ging hij voorloopig niet naar Holland, waarom zou hij haar evenwel niet eens schrijven? Al was ’t maar om te vertellen van zijn promotie. Het moest toch ook voor haar in elk geval een verrassing zijn, een emotie-tje, plotseling een brief van hem te krijgen. Zoo vol afwisseling kon haar leventje niet wezen. Ja, hij had ook wel wat aan haar goed te maken. Onverbeterlijke dwaas was hij toch, na zooveel jaren, dit elan van ridderlijk schuldgevoel. Maar misschien was ze verloofd, misschien op ’t punt van trouwen als zijn brief kwam. Die brief! Het zou nog niet eens zoo gemakkelijk wezen, haar een brief te schrijven na alles, wat er tusschen hen lag. Een goed werk voor den avond. Want de volgende dagen zouden drukte genoeg geven, hij diende toch wel iets te doen om zijn promotie te vieren. VIII. De dokter ging trouwen! Niemand, die in den aanvang het praatje had willen gelooven. ’t Was waar, hij reed vaker dan zijn gewoonte was den laatsten tijd naar de stad en ook wist elkeen allang, uren in den omtrek, dat daar in het hospitaal een nieuw verpleegstertje was aangekomen, maar die vuurproef had de brave dokter immers al zoo dikwijls doorstaan en tegen ’t „blauwe gevaar”, was hij naar eigen verklaring van zijn geboorte af immuun. En nu toch, nu toch had een jong ding met stille, zachte maniertjes den veel ouderen man op slag veroverd, verliefd en gelukkig gemaakt. Gauw genoeg was ’t nieuws bekend geraakt en wie ze nu samen in zijn wagentje zag rijden, die moest het wel gelooven aan de glanzende uitdrukking op beider gelaat. De plagerijen, die hem niet gespaard bleven, slikte de bekeerde vrouwenhater met gelatenheid, gulweg beamend dat ze hem toekwamen. Hij had wel graag gewild, dat zijn meisje dadelijk ontslag, althans eenig verlof had gevraagd en bij hem in de buurt was komen logeeren, de Van Till’s waren als ’t ware de aangewezen menschen geweest om haar te vragen, maar ’t boterde nog steeds niet tusschen hem en „pruimpje” en bovendien was Lientje niet heelemaal van hun „stand”. Onverwacht had toen de hoofdadministrateur haar een logeerpaviljoen naast zijn huis aangeboden en nu, den derden dag na haar komst, hielden ze te zamen een soort huiselijke receptie in het doktershuis. De meesten waren daar al, toen Feenstra kwam, alleen de Van Tills werden nog verwacht. De „beschavingsarbeid”, gaandeweg kwijnend, was door de geboorte van de baby tot een vreedzaam eind gekomen, en in zooverre had de dokter gelijk gehad—’t was eigenlijk een opluchting geweest voor de meesten. Nu nam het kind haar heelemaal in beslag en zelfs „mannie” raakte op den achtergrond. Maar veel veranderd was er niet, in plaats van „modern huwelijk” speelde ze nu „modern moederschap”, zoo althans pruttelde de dokter, die haar had geholpen en meer dan eens met haar geharreward om haar „malle mode-fratsen”. Van Till zelf was er al aan gewend en de kameraden hadden er bij gewonnen, nu hij zich niet meer elken dag een graadje „beschaafder” voelde worden. Het meisje van den dokter liet zich heelemaal niet fêteeren en zij schenen eerder vader en dochter dan pas-verloofden, zoo gemoedelijk en prettig vertrouwelijk was reeds hun omgang, de gasten waren eenvoudig in het wit en er heerschte niet de minste gedwongenheid of deftigheid. Feenstra keek naar haar uit zijn hoekje en de onverwachte verloving leek hem een goed voorteeken. Ze was heelemaal niet mooi, scheen ook niet verschrikkelijk knap of artistiek, heelemaal geen „superieure vrouw”, zoo maar een gewoon, opgewekt meisje, ze had niet „den glimlach, waaraan de oogen niet meedoen”, enkel een zachten glans over haar heele gezicht en, daar ze even alleen stond en zich onbespied waande, liet ze vrijelijk haar oogen langs de wanden en de meubelen gaan, als overlegde ze alvast, wat er zou moeten worden veranderd en vermaakt, voor ze hier haar intrek nemen zou. Grappig, dacht Feenstra, haar zoo gade te slaan, terwijl ze heelemaal niet keek naar hem. Kijk, nu kwam er ineens een verteederd-lachende uitdrukking op haar gezicht, hij volgde haar blik, innig-tevreden stond daar de dokter tusschen een groepje jongelui en liet zich hoonen. Feenstra bemerkte ineens, hoe ongedwongen gezellig het hier nu was. Maar daar hield juist het rijtuig van de Van Tills stil voor de voorgalerij. De dokter zette haastig zijn glas neer en liep zijn pasgekomen gasten tegemoet. Feenstra keek toe, hoe Van Till met een enkelen stijven stap uit het rijtuig zakte en daarna zijn vrouw hielp op haar beurt uit te stappen. Mijn hemel, verzuchtte hij in zichzelf, wat had ze zich mooi gemaakt! Wat een japon en een hoed met pluimen. Een paar van de jongelui keken elkaar aan en dan tersluiks naar hem, den administrateur. En in hun blikken las hij de vraag of hij het niet een beetje erg vond, voor een „assistents-vrouw”, ’t Ging hem nogal wat aan, en eer hij zich daarmede bemoeien wilde! Curieus, dat er nu ineens even een verkilling viel. En ze waren nog zelfs de trapjes niet op, ze stonden nog bij hun rijtuig, want de baboe en ’t kind waren ook meegekomen en zoo gauw niet uitgestapt. Ze sjouwde ’t kind overal mee heen. Nu kwam ze dan met de maniertjes van een vrouwtje dat weet dat ze „elegant” gevonden wordt, de trapjes op, en hij zag duidelijk, dat zij ook den voormaligen „vrouwenhater” plaagde met haar glimlachje en een opgeheven wijsvinger. Hij keek even om naar Lientje, hoe ze ’t opnemen zou, een blosje kwam op het eenvoudige gezicht,—grappig, de ontmoeting van die twee gade te slaan. O, met beide handen uitgestoken, hoe overstelpend hartelijk, maar niet zonder den snellen, proevenden blik van top tot teen, waarmede vrouwen elkander meten, en nog tegen haar ook weer oolijkheidjes, die hij niet hoorde,—hij zag alleen maar den dokter zuurzoet grijnzen. De man had gelijk gehad, ze was een nest, met haar neerbuigendheid. Nu moest hij toch ook wel opstaan en haar tegemoet, ze had hem al uit de verte gezien en gegroet met de mengeling van minzame beleefdheid tegenover den chef en zelfbewustheid van „gevierde mooie vrouw”. Ze was eigenlijk net een verwend kind, vond Feenstra ineens, en even flitste de gedachte door hem heen, hoe ze tegen Truusje wezen zou, als die ooit hier kwam als administrateurs-vrouw ... Ze spraken even samen, in beleefden gezelschapstoon, en voor de zooveelste maal hoorde hij: „Wie had het ooit gedacht van onzen dokter...” „Eén voor één en vele gelukkige families” kwam Bartels ertusschen, de „artist”, met een zinspeling op de romans van Robbers, die hij haar juist had geleend. Ze vond de opmerking buitenmate geestig. Bartels, pedant en redderig in zijn krakende kleeren, praatte door, blij met zijn succes, snel rondziend of misschien ook anderen zijn snedigen zet hadden gehoord, onmiddellijk den beschaafden man uithangend. „Hebt u gezien, mevrouw, in de laatste „Studio”, die reproducties van oude Japansche teekeningen? Nog niet in den leestrommel gehad? Mag ik u dan zeggen, waar u bijzonder op moet letten? Op de...” Hij kneep even, als zoekend in zijn geheugen, de oogen dicht, dan, langzaam sprekend, „op de derde prent, rechts boven, een heel klein kinderkopje... bijna niet te zien, ’t kind staat verscholen achter de kimono van de oude vrouw... subliem... eenvoudig subliem...” Bartels zag altijd op een teekening of een schilderij datgene wat „bijna niet te zien” was en vond dat dan ’t mooist van alles, zooals hij in een boek of een vers juist die bladzij of regel „verdomd knap” of, bij dames, „ongelooflijk mooi” noemde, waaraan geen mensch iets bijzonders opgemerkt had. Feenstra maakte van beider artistieke vervoering over het bijna onzichtbare Japansche kinderkopje gebruik om naar zijn hoekje terug te sluipen. Hij had daar al een oogenblik in een album met Hollandsche kiekjes zitten bladeren, hopend een prentje te vinden van het dorp, waar hij met Truusje op school was geweest, hij vond zich zelf een beetje flauw, maar kon het toch niet laten. Thuis op den kalender had hij de mails aangeteekend, waarmee haar antwoord op zijn brief zou kunnen komen. Er was nu iets, waarnaar hij uitzag en waarop hij wachtte. ’t Schrijven van den brief had nog hoofdbrekens genoeg gekost, dien avond. Toen hij eenmaal met de pen in de hand aan zijn tafel zat, had hij zich eensklaps rekenschap gegeven van de jaren, van het stuk bewogen leven, dat er tusschen hen lag. Er was eigenlijk geen reden om aan te nemen, dat zij iets meegevoelen zou van zijn wedergeboorte. En hij trachtte zich voor te stellen, hoe hij zelf zou hebben gereageerd: wanneer er, zeg een jaar geleden, natuurlijk voordat hij in zijn laatste avontuur gewikkeld was—want zoo’n toestand was abnormaal—plotseling een brief van Truusje was gekomen. Hij kon ’t zich niet denken. En dan ook, hij moest voorzichtig zijn, hij moest zich beperken, niet toegeven aan een stemming, geen onberaden dingen doen. Zooals zijn hart nu was, had hij wel wonderweeke en teedere dingen kunnen schrijven, van leed en schuldgevoel, weggedroomd in zijn herinneringen, omwaasd van zelfverteedering bij ’t herdenken van zijn jongensjaren onder den ouden toren. Altijd immers had hij het verleden geïdealiseerd, en hoeveel te meer dan nu, in zijn eenzaamheid, na de felle schokkende gemoedsbewegingen waaraan hij onderhevig was geweest. Onverwoestbaar was die neiging in hem om altijd opnieuw te hopen, te verwachten, redeloos te vertrouwen, zijn heele ziel te spannen op elke nieuwe mogelijkheid. Maar hoe had hij haar kunnen zeggen, wat er in hem omging, sinds dien avond, dat hij zijn jeugd teruggewonnen had, maar zonder jeugd-ijdelheid en wreede onnadenkendheid, dat hij alles wilde goedmaken en meer, dat hij vol berouw en teederheid was,—het zou haar, het zou elkeen dwaas-romantisch lijken, het leek hem zelf zoo bijwijlen. Toen had hij, ten leste, voor zijn brief den vorm gevonden, die hem bevredigde, die haar niet al te zeer bevreemden kon, niet afschrikken, maar evenmin al te vast nog doen verwachten... Want hij gaf er zich toch wel rekenschap van, dat de jaren allerlei veranderingen konden geschapen hebben, dat ze van elkaar vervreemd konden zijn... al bleef die overweging verstandelijk, daar zijn gevoel hem toch de schoonste verwachting voorspiegelde. En nu was zijn brief al een dag of acht in zee. „Heb je niets te drinken, Feenstra?” vroeg de dokter. „Wat zit je daar toch te droomen op een droogje?” Hij had nog altijd zijn ouden spottenden toon, door gewoonte, maar een ongekende mildheid, uit geluk ontsproten, had er de scherpte van verzacht. En dat was het werk van dit bijna-onaanzienlijke kind, dat toch wel iets geestigs in de oogen had, en iets gracieus ook, vond Feenstra nu, in de buiging van haar halsje. Wat een vrouw wel kon! En wat liefde toch was! Alles, alles, alles, o, ’t eenige. Een warme gloed streek door hem heen. Maar dan ging zijn blik weer naar Bartels en mevrouw Van Till—, en daar was plotseling een gansch andere wereld, hoor, het holle kakelen, en het hansworsterig „converseeren”, dat eeuwige, onverdraaglijke glimlachje. Over enkele weken zou er een dag komen, dat de blikken trommel van den postlooper een brief van haar bevatten zou—, misschien wel een portret—, hij had het niet rechtstreeks gevraagd, maar wel te verstaan gegeven, dat hij het graag hebben zou. Hij had haar ook gezegd, hoe ze hem dien avond als ’t ware gered had uit den toestand van nerveusen angst en hoe dat de aanleiding was geweest tot zijn schrijven. Dat kon ze, dat mocht ze toch niet opgeschroefd of weekelijk vinden. ’t Was immers een feit dat sinds dien dag de gedachte aan haar onafscheidelijk verbonden zat aan een gevoel van verlossing na ondraaglijk-benauwden druk. Hij moest nu heengaan. ’t Afscheidnemen was al begonnen, ’t grint knerpte onder de voetstappen der eerst-vertrekkenden. Hij had toch eigenlijk nog wel graag even met het meisje gepraat, voelde zich aan den anderen kant te onrustig. „Blijf je niet nog even?” kwam de dokter, hartelijk, „we hebben zoo weinig aan je gehad, je bent zoo stil vanavond.” Hij aarzelde even, gezellig was ’t hier wel. Maar hij voelde zich al te onrustig, om kalm te zitten en te babbelen. „Laat ik liever eens gauw terugkomen. ’k Wou wat vroeg gaan slapen, vanavond. Vanmiddag van de hitte den slaap niet kunnen vatten.” Hoe stil was de avond, een zoete reuk kwam hem tegemoet, terwijl hij langzaam de huistrappen afdaalde. Zou die onrust al de komende weken duren? Ze zou waarschijnlijk stijgen, naar het eind. En dan, o dan, als dan maar niet uit die hooggespannen verwachting, alles tegenviel... IX. Het viel wel tegen. Hij had zich al die dagen voorgehouden, dat het zoo komen moest, omdat zijn gedachten al te zeer gespannen waren. Hij wist zelf niet of hij zich over die gestadige opwinding om niets moest ergeren of verheugen. Was het een bewijs van zijn kracht en onverwoestbare jongensachtigen levenslust, of beteekende het redelooze zwakhoofdigheid, gebrek aan zin voor de werkelijkheid? Vaak kwelde hij zich met deze zelfontleding, in den vroegen morgen vooral, wanneer het ontwaken hem weer dat albekende gevoel van verwachting ingegeven had! En dan later op het kantoor, uiterlijk kalm, volkomen beheerscht, luisterend naar Rijnbergens eeuwige klachten over onwillig werkvolk, of wel Fonteyns administratieve knoopen ontwarrend, vroeg hij zich af, wat die twee van hem denken zouden, wat elkeen van hem denken zou, wisten ze van zijn dwaze opgewondenheid. Het merkwaardige daarbij was, dat hij nimmer vaste toekomstplannen smeedde, dat zijn verwachtingen eigenlijk heel geen bepaalde vormen aannamen. Aanvankelijk hadden zijn gedachten zijn eigen brief gevolgd op de uitreis naar Holland, en daarna haar antwoord op weg naar hem toe. En daartusschen kwamen dan ook wel voorstellingen van het oude stadje, waar zij nu „schoolhoofd” geworden was. In welke straat zou ze wonen? Er was in zijn jongenstijd al een buitenbuurt met poppig-kleine villatjes, die ’t schoolmeesterstraatje werd genoemd,—dit alles zou nu nog wel ruimer zijn uitgebouwd, verder het land in, door de weiden heen, die nu geurig en kleurig van klaver en wilde zuring moesten zijn, en waar de welige koebeesten droomend te herkauwen lagen in ’t wisselspel van licht en schaduw. Hoeveel maal had hij niet als jongen onder ’t zalig slenteren na schooltijd de wolkengevaarten gadegeslagen, gestadig aandrijvend van de zeezijde af en land-in vervluchtigend tot dunne nevel. Ook de school kende hij, die werd door de straatjeugd „jongejuffrouwschool” genoemd ook wel „nuffenschool”,—een verbouwd heerenhuis op een plein met boomen, veel deftiger, maar veel minder gerieflijk dan de stadsscholen, roode en blauwe schortjes hingen er aan de kapstokken in de gang,—de meisjes droegen die alleen onder ’t leeren, gingen er niet mee over straat, dat onderscheidde ze van de stadsschool-kinderen. Hij kon zich Truusje daar onmogelijk als „hoofd” voorstellen, als opvolgster van het oude, ietwat kreupele dametje met de stijve zwarte japon, aan den hals wit-geplooiseld, die hij zoo vaak aan ’t hoofd van een stoetje snaterende hoogste-klasse-meisjes langs de grachtjes had zien wandelen. Hij had er soms wel eens eentje aangekeken,—ze waren niet veel jonger dan Truusje toen—en zijn blikken werden dan wel beantwoord ook. Dan konden de oude grijs-blauwe oogjes achter den bril ineens zoo venijnig naar hem priemen, ja, als hij er nog maar aankwam, en ’t kleine hoofdje boven ’t witte plooisel wendde zich driftig om bij de gedachte alleen dat hij een van de haar toevertrouwde lammetjes toelachen zou. Zelfs dat oude vrijstertje had in hem gevoeld den meisjes-jongen, die hij was! Ja, een echte meisjes-jongen was hij geweest, met toch altijd een soort glimlachende geringschatting voor de meisjes van zijn eigen leeftijd, die hij „schaapjes” vond, droomend van de veel oudere, de „bedwelmende vrouw”. Somwijlen had hij den lust gevoeld er met den dokter over te spreken, die hem nu niet meer hoonen zou. Of met Lientje. In hun bijzijn voelde hij iets van de vertrouwelijkheid van vroeger met Ruysch. En de gedachtenis aan Ruysch was nu voor altijd in zijn geest verweven met diens vreemde biecht, zoo kort voor zijn dood. Alles spon liefde om hem heen, alles sprak hem van de sterkende, meesleepende kracht der liefde. Een machtig verlangen zwol soms in hem aan, naar rust, naar geluk, na al de jaren van werken en ontgoocheling en eenzelvig gepeins. Zoo smachtend, zoo ongeduldig voelde hij zich soms, dat hij zelf wel gevoelde, hoe hij gevaar liep, zichzelf te misleiden en met gretige handen te grijpen naar wat zijn geluk niet wezen kon. Dan maande hij zich tot critische omzichtigheid, hij moest nu al de nuchtere koelbloedigheid aanwenden, welke hij zich tot zoo duren prijs en met zooveel pijn verworven had. Wat had hem die neiging van de werkelijkheid niet te willen zien, en zich hardnekkig vast te klampen aan eigen voorstellingen, niet doen lijden. Had hij eenmaal iemands beeld ontworpen voor zichzelf, dan verweerde hij zich tegen de sterkste klaarblijkelijkheid, dan wilde hij dat beeld behouden. Hij herinnerde zich een vriend uit zijn latere gymnasiumjaren, een jongen van minderen stand, door de kameraden verwaarloosd en uit de hoogte behandeld en dien hij zich aangetrokken had, uit een mengeling van edelmoedigheid en koppigen trots tegenover de meerderheid. Zijn verbeelding had toen dien jongen met eigenschappen bekleed, die hij niet bezat, thuis had hij geestdriftig over hem gesproken als over een droomer, een denker, een toekomstig genie, meer waard dan de heele rest en zich nauwelijks kunnen bedwingen als er geglimlacht werd of zwakjes geprotesteerd. Hij had doorgezet dat hij ten eten, te logeeren werd gevraagd. Hoe lang had het geduurd, eer hij wilde inzien, wat iedereen zag en wat hij zelf had kunnen zien, zoo hij maar had willen zien, dat de vriend niets was dan een gevoellooze, nuchtere „streber”, die hem als relatie wel wenschte en overigens lak had aan „sentimentaliteit”. De wereld moest altijd „mooi” zijn, omdat hij het zoo wenschte, de menschen allemaal „goed” omdat het hem aangenaam was in eene wereld van „goede” menschen te leven. Al deze ervaringen herdacht hij in de lange avonden, gedurende zijn wandelingen door de velden en zijn werk op kantoor. De eerste mail, die antwoord had kunnen brengen, leverde niets op,—in de zwellende verwachting en vrees mengde zich toen ook wat hij noemde het „Adolphe-sentiment”, het zoo welbekende, het gevoel van den veroveraar, van den jongen, die juist het liefst bemachtigt, wat zich ’t moeilijkst vangen laat. De volgende mail, de „Duitsche” mail, kwam een week later, hij was juist dien dag genoodigd op een schietwedstrijd ter eere van het in gebruik nemen van een nieuw clubgebouwtje op een naburige plantage,—hij moest wel daar bij zijn, wilde bovendien niet wegblijven in een soort bijgeloovige vrees, dat juist wanneer hij er voor thuis bleef de brief niet komen zou,—hij was dus gegaan, maar was verstrooid geweest en had slecht geschoten, en laat in den avond weergekeerd, had hij toen ook den brief gevonden. Het eerste moment was wel zalig geweest. Dat grijs-paarse couvert tusschen zakenbrieven en tijdschriften, waarop hij onmiddellijk Truusjes hand herkende, forscher alleen geworden. Een brief van een vrouw in zijn huis,—en dat gevoel van verrukking, als geschiedde er een wonder, als was dit de allereerste verwachting in zijn leven, als was haar brief de eerste vrouwenbrief die hem gewerd. Hij had hem gewogen op de hand, betast, besnuffeld, eindelijk hem opengebroken en gretig de acht kantjes met de oogen verslonden, vliegensvlug, over elk zijdje heenglijdend, telkens verwachtend op iets te stuiten, op een woord, dat hem als een vonk tegen blinken zou, op iets wonderlijks, wat het moest zijn wist hij niet, iets zoets, iets geheimzinnigs dat tusschen de regels te lezen zou staan,—totdat hij aan ’t eind was en hij iets binnen in zich, dat warm en gespannen was geweest, al die weken reeds en dit oogenblik het sterkst, als verkoelen en ineenzinken voelde. Dat was het dus,—de langverbeide brief, al die hupsche mededeelingen, die toon van blijmoedigen ernst, regels aanvangend met „en laat me je nu eens vertellen”,—maar geen enkel „weet je nog wel?”—tenzij dan om hem zakelijke dingen, de ligging van een huis, de inrichting van haar dag, in herinnering te brengen. Maar wat anders had hij dan gewild? Wat had hij dan gedacht dat hem als een wonder tegemoet springen zou,—tot wat dwaze hoop had hij zich dan opgewonden, al die weken? En kalmer, had hij den brief nog eens overgelezen. Er was immers echte hartelijkheid in, warme belangstelling in zijn lot en leven. Wat wilde hij meer? Ze had geschreven onmiddellijk na ontvangst van zijn brief, wat vorderde hij nog anders? Dat ze zich aanbieden zou, na wat er indertijd was geschied en zonder nog iets naders van hem te weten? Hij behoorde onder de dwazen, die het verleden idealiseeren, die het harde en smartelijke vergeten, ja, het zelfs opheffen en vermooien, zoo het maar tot de voorbijgegane dingen behoort,—zij had een andere natuur. En dan, hij had onrecht gedaan, maar zij had onrecht verduurd, getuigde dit heenglijden over hun verleden eigenlijk niet van de meest mogelijke takt? En toch... en toch... het wonder was uitgebleven en de heimelijke spijt daarover liet zich niet uitroeien. Hij was dien avond bij ’t slapen gaan volkomen onzeker wat hij eigenlijk gevoelde en besloot de beslissing aan den volgenden ochtend over te laten. De eenzame jaren hadden zijn ingeboren zucht tot zelfontleding zoodanig in hem ontwikkeld, hij was zoo gewend geraakt, elk gevoel, elke aandoening te analyseeren en als rondom te bekijken, dat hij er ten slotte zelf geen weg meer in vinden kon. Gedachteloos gelukkig of ongelukkig te wezen verstond hij alleen in momenten van heftige bewogenheid, meestentijds echter vroeg hij zich in zelfkwelling af „ben ik nu wel gelukkig?”—„voel ik mij nu werkelijk ongelukkig?”—„meen ik wel wat ik nu zeg?” „geloof ik wel zelf in wat ik daareven beweerde?”—juist zooals in die eerste weken na den dood van Ruysch. Doch er was één oogenblik elken dag, dat hem verraste als in naakte onbevangenheid, voordat zijn geest het pantser der critische zelfbeschouwing had aangetrokken: het oogenblik van het ontwaken. Was hij een vorigen dag in onzekerheid omtrent zichzelf gaan slapen, de volgende morgen bracht hem licht, ja, had hij somwijlen in heimwee naar geluk zichzelf opgedrongen dat hij gelukkig was,—het ontwaken anderdaags openbaarde hem onontkoombaar dat hij zich had bedrogen. De vele dagen voordat Truusjes brief hem bereikte, was telkenmale het ontwaken begeleid door een verwachtingsgevoel, gemengd met vrees voor wat hij wellicht te hooren zou krijgen—was ’t niet mogelijk dat ze zich aan een ander had gebonden of om andere redenen van hem niet weten wou?—dat hem ’t hart deed jagen, ’t bloed opbonzen naar de slapen, maar dat toch niet onaangenaam was. Doch den eersten morgen na het ontvangen van den brief, en zoodra hij de oogen opsloeg naar den jongen dag,—toen wist hij het al wel: de brief was er, maar had niets in hem teweeggebracht van de uitjuichende blijdschap, van de helderlichte stemming, waarop hij nu pas wist zoo vast te hebben gehoopt, het ruime uitzicht was verduisterd, de klare verwachting leek verflauwd. Ofschoon in den loop van den dag, en in ’t nogmaals herlezen van den brief het neergedrukte in hem zich weer oprichtte en opklom tot hernieuwde hoop, de horizont van zijn geest zich weer verruimde, ofschoon hij in volgende dagen bij ’t opstaan soms een gevoel van rustige blijmoedigheid in zich zelf bewerkte, kon hij toch de herinnering aan den eersten morgen niet zoo gauw en niet geheel vergeten. X. Toch schreef hij weer, deels omdat hij wilde en deels omdat hij wel vond dat hij moest, hij schreef de eerste veertien dagen wekelijks eenmaal, en de weken daarna telkens zelfs tweemaal en bemerkte dat hij in het schrijven van die brieven een klimmend behagen vond, dat het zijn dagen vulde. Ook hield het volgen van de booten, die zijn brieven naar Holland voerden zijn gedachten daarna weer bezig. En toen haar volgende brief kwam, kalmer afgewacht nu, maakte het ontvangen daarvan hem ook wel gelukkig, zij het zonder al te groote opgetogenheid. Hij bevond ook, de beide brieven vergelijkend, dat de toon van den tweeden hartelijker was, spontaner en vroolijker, in den vijfden zat zelfs een portret, dat hij haar juist had gevraagd in een brief, dien ze echter nog niet ontvangen kon hebben. Met een zekere vreugde bemerkte hij, dat hun gedachten elkaar gekruist hadden. Het portret zelfs was wel eenigszins, zooals hij zich had voorgesteld; ze was eigenlijk nog dezelfde als voor twaalf jaren, in rust, dat wist hij, was Truusjes gezicht vrij gewoon, de heldere oogenglans, de frissche kleur, vooral de eerlijke, onbevangen uitdrukking waren er de groote bekoorlijkheden van. Er was wel iets, vond hij bij nader en critischer beschouwen, van de knappe schooljuffrouw, van de „moderne” onderwijzeres in het degelijk kapsel, in den vastberaden gesloten mond, den zelfbewusten blik van iemand die altijd gelijk krijgt, nooit tegengesproken wordt, heerscheres is in een beperkte ruimte. Toch weer geen spoor van bazigheid of nukkigheid. En de brieven waren eerder meisjesachtig, kinderachtig, wèl veel vertellend van haar school en haar leerlingen en de ouders van haar leerlingen en „personeel”, van moeilijkheden met een volontairtje, die zoo’n „flirt” was, zoo’n raar voorbeeld voor de oudere meisjes en die ze daarom niet had willen aanstellen, wat haar allerlei onaangenaamheden op den hals had gehaald. Haar eerlijk, flink karakter straalde hem uit die brieven tegen, haar goed en kloek verstand bleek uit de opsomming van wat ze zooal geleerd en gehoord en gelezen had, de laatste jaren, uit haar oordeel over het gelezene. Zoo haar opmerkingen misschien niet „diep” gingen en duidelijk verrieden dat ze meer verstandig was dan bepaald intelligent en zeker niet artistiek,—ze waren in elk geval volkomen vrij van aanstellerij, van de opgeschroefdheid, die hij zoozeer had leeren schuwen en verfoeien, ze gaf zich en uitte zich precies zooals ze was en gevoelde. Hij van zijn kant schreef meestentijds over zichzelf, over de innerlijke zijde van zijn bestaan, over zijn gedachten en verwachtingen—zijn brieven waren eigenlijk een te-boek-stellen van zijn dagelijksche mijmerijen, die hij tot nu toe in zichzelf had moeten opsluiten, en thans met een ander deelen kon. Dat maakte hem al gauw het schrijven tot een behoefte, schoon hij zich niet altijd ontveinsde, dat hij daarbij eigenlijk meer aan zichzelven dan aan Truusje dacht. Haar hartelijke belangstelling in alles wat hij schreef deed hem goed en streelde ook wel zijn ijdelheid, hij bemerkte uit haar brieven dat ze begonnen was met de cultures van zijn woonstreek te bestudeeren en glimlachte om die wat schoolmeesterlijke degelijkheid, toch ook wel verteederd, en omdat ze gauw jarig zou zijn, besloot hij haar een pas-uitgekomen heel mooie en volledige collectie photo’s, van landschappen en cultures in verschillende phasen en de daarbij behoorende werkplaatsen en werktuigen toe te zenden. Daartoe maakte hij zich nu gereed om weer stadwaarts te rijden. Hij wilde ook andere geschenkjes voor haar koopen, hij zou in de Japansche toko’s een paar mooie cloisonné-vaasjes, wat fijn lakwerk zien te krijgen, misschien liep hij wel tegen een bijzondere lap zijde aan,—een waaiertje—het zou nog niet zoo heel gemakkelijk zijn, tusschen al den waardeloozen pronk iets werkelijk goeds te vinden,—dan verder wilde hij haar ook, voor de aardigheid, wat van die Chineesche kruiden en droge vruchten en bolgewassen koopen, hij kende een oud Chineesje, dat een typisch winkeltje in die dingen hield,—ook een foto van dat winkeltje misschien... in geen geval tijgerklauwen in goud, geen limonade-lepels, geen geluks-gespen. Hij glimlachte onder het peinzen. Hij ging nu op weg om geschenken te koopen voor een meisje ver weg, voor een lief meisje, dat hij tot zijn vrouw mocht vragen, dat dan „ja” zou zeggen en bij hem komen en zijn leven deelen, een meisje, dat hij vroeger had gekend en aan wie hij oud onrecht goed te maken had! Gesteld, dat hij dat alles nu eens zoo, als geval, las of hoorde... Een man is op weg om geschenken te koopen voor een meisje in Holland... hij heeft haar portret in zijn zak... hij peinst over wat hij haar geven zal, hij denkt daarbij aan haar karakter en aan haar werkkring... hoe „poëtisch” zou hij dat vinden. Wat zou hij den man benijden om die volheid in zijn leven. Een man die het portret van een lieve vrouw in zijn borstzak bij zich draagt. Dit leek, gelezen of gehoord, aardig, bijzonder, benijdenswaard, interessant of wat ook... in elk geval, het was een tastbare werkelijkheid... En nu, was dit, dat hij nu deed en beleefde, was dat wel eigenlijk iets bijzonders... was het zelfs wel een tastbare „werkelijkheid?” Ja, hij ging cadeau’tjes voor Truusje koopen, hij dacht aan haar klas, hij wilde haar genoegen doen met dingen die ze op school kon laten zien... en ’t leek toch zoo nuchter, zoo gewoon, zoo vlak en zoo heel niet bijzonder, zoo zonder eenigen „poëtischen” of interessanten bijsmaak. Als hij verongelukte, straks op weg of op den terugtocht, zooals Ruysch verongelukt was, zouden ze in zijn zak het portret en bij hem in ’t wagentje de pakjes vinden,—en de een of andere jonge kerel, met heimwee naar geluk of naar huis, zou hem misschien benijden en onmiddellijk zichzelf beklagen en hem boven zichzelf gelukkig achten. Was het dan waar, was hij gelukkig? Vreemd leek het, maar nu hij zich dit voorstelde, dat zijn lijk gevonden zou worden en dat een andere man Truusjes portret zou zien en begrijpen, dat de geschenkjes voor haar bestemd waren geweest,—vreemd was het en kinderachtig, ja, verwerpelijk vond hij het,—maar nu scheen hem zijn geluk plotseling reëeler, zijn bezit veel echter toe, nu was er ineens wél dat waas van bijzonderheid... Mocht hij dit zichzelf bekennen? Bewees het, dat hij niet echt van Truusje hield of was het misschien algemeen-menschelijk? Nu eens dit zichzelf voorstellen, dat haar brieven plotseling niet meer kwamen. Dat werkte onmiddellijk, hij werd een groote ledigheid, een groot gemis in zichzelf gewaar. Doch beduidde dat liefde? Was liefde niet toch... iets anders nog, iets fonkelends en fels, een schat die hij altijd als ’t ware, in de handen nemen en omtasten kon, een snaar, die altijd weerklank gaf, hoe vaak ook aangeslagen, een immer werkend besef, dat niet vergeefs zich zoeken liet, een steeds gereede ontroering, een altijd open heiligdom,—de vastheid van elk oogenblik, de stelligheid van iederen dag en ieder uur? Of was hij, na zoo kort, al gewend, had hij zich alreeds vereenzelvigd met iets, dat hem nog nauwelijks had verbaasd? Hij nam van de schaal op tafel een goudgele, purpergevlekte pisang, daarna nog een, stak een cigarette aan, stond op en begaf zich naar de voorgalerij, om te zien of zijn wagentje al voor was. Nog niet,—’t was nog vroeg trouwens, pas tegen half negen had hij het besteld. Peinzend keek hij den tuin in, gedachteloos spelend met de kleine chevelure blaadjes in den groen-glazuren pot naast hem op een hoog tafeltje, langzaam trok hij dan weer de hand terug, tastte in zijn borstzak en haalde Truusjes portret te voorschijn, hij liet zich neer in een rieten leunstoel en bekeek het voor de zooveelste maal. Ze had beloofd, dat ze hem nog een ander zou sturen... Dit was toch wel aardig... jammer dat er niets van haar hals te zien kwam... door die hooge, gesloten boord, met ’t zwarte strikje... gaf altijd iets mannelijks... ging toch nooit uit de mode..., ja, hij was zoowaar begonnen in modebladen te kijken... maar ’t gezicht was wel echt vrouwelijk, rond, ondanks den vastbesloten blik... de mollige wangen, de weeke kin... ze was zeer zeker verstandig en schrander, en ze las graag en ze had plezier in haar werk, maar studie was toch meer een aangename plicht dan een levensbehoefte voor haar, geloofde hij. Als ze nu op dat portret eens niet zoo’n hooge boord droeg, maar een losse blouse, een avondjaponnetje of zoo iets, dat haar hals te zien gaf. Zou hij ’t durven vragen? Neen, nooit... Als hij in die richting vragen dorst, iets vragen dorst, dan zou hij wel willen dat ze hem zond een portret ten voeten uit, zoodat hij haar bouw, haar heele figuur kon zien, want hij wist eigenlijk niet,—was ze lang of kort, slank of gezet... maar ’t kon niet, mocht niet, dat hij haar daar rechtstreeks naar vroeg, ze mocht zelfs niet weten dat hij er aan had gedacht. Moest ze eigenlijk uit zichzelf niet begrijpen, dat een man meer van een vrouw wilde kennen, dan haar gezicht? Moest ze hem niet een portret zenden, waarop hij haar heelemaal kon zien, ook zonder dat hij ernaar vroeg? Neen, ze zou het niet doen, argeloos als zij was, in de vaste meening dat „portret” beteekende „gezicht” niet denkend in de richting die zijn gedachten maar al te gemakkelijk namen—mogelijk kreeg hij de volgende maand weer een portret met een hoog boord en alleen maar ’t haar anders gekapt of zoo... op een „pikant” of zelfs maar coquet portret van Truusje viel niet te rekenen, daar was ze te eenvoudig, te onschuldig toe... hij wist dit en wilde het, neen, hij verlangde niet dat Truusje zijn wensch in dat opzicht inwilligen of maar raden zou. Waarom wilde een man, ook al beweerde hij zijn gansche leven het tegendeel, ook al had hij nooit om het tegendeel een vrouw veracht,—tot zijn eigen vrouw toch altijd het „onschuldige” meisje,—het meisje dat niet denkt in de richting waarin des mans gedachten maar al te licht verdwalen en dat zich nimmer geheel bewust van eigen verlangens is, zoo ze al verlangens gevoelt? Begeerde hij nu waarlijk Truusje tot zijn vrouw? Hij sloot de oogen. Hij had haar gekust en gearmd met haar omgedwaald, in zoeten schemer, onder bloeiende, weekruischende lindeboomen, langs stille grachtjes, waar ’t laatste licht in droomerige spiegeling vergleed, onder de hooge klokketoren, die wachter trouw en sterk... ze waren, goddank, geen vreemden meer... ze hadden, beiden in hun laatste brieven, dat verleden beroerd, die kussen herdacht, o ja, ze waren verloofd, ze waren verloofd,—stelde hij zich nu nog een terugtreden voor dan voelde hijzelf daarvan het onmogelijke, het onherroepelijke van wat hij had gedaan. En het was immers goed, hij wilde het en had geen spijt... toch was het woord nog niet gesproken. Wilde hij haar tot vrouw? Kon hij zich het samenleven met haar denken? Was het toch niet beter, nu nog enkele jaren meer te wachten, nu hij al zoo lang gewacht had en elkander vooral te leeren kennen? Maar de gedachte aan lang wachten maakte hem opstandig... en dat ongeduld-zelf schonk hem het streelende gevoel, dat hij toch wel echt verliefd was... Het grint knerpte, langzaam reed de wagen voor, de bruine blootvoetige jongen klom de trapjes op, wilde wat zeggen, maar hield zich in, denkend dat zijn meester sliep. Feenstra raadde het, schoon hij hem niet zag, hij gaf den man een handwenk om hem te beduiden, dat hij wakker was en van zijn aanwezigheid op de hoogte, bleef nog even met de oogen gesloten, stond dan langzaam op en ging het huis uit. XI. In de halfdonkere winkelruimte, tusschen de smalle toonbankjes, in den geur van langzaam vervluchtigend reukwerk, zijden stoffen en welriekend hout, waar hij tevreden drentelend wachtte tot er iemand zou komen om hem te bedienen, hoorde hij plotseling naast zich fluisteren en gedempt lachen, als werd daar achter dat kastje op hooge pooten, waar kostbare voorwerpjes van ivoor en zilver door glas beveiligd stonden, gestoeid en gefleemd om een kusje. Verbaasd staakte hij zijn drentelen en keek dien kant uit,—een wit kort rokje, een paar witte voetjes, die nu stribbelend bewogen, twee grootere witte schoenen, onder witte broekspijpen uit—en voordat hij tijd en besef had gehad te laten merken dat hij er was, ving hij hun beurtelings plagend en afwerend fluisteren op. „Een dan toch... een enkel kusje, voordat die grijnzende Japansche trekpot weer terugkomt...” En opnieuw het stribbelend terugschuifelen van de kleine witte schoentjes en een bestraffend, maar o zoo verteederd: „Malle jongen, malle jongen, malle jongen dan toch...” De dokter en Lientje! En „jongen” zei ze tegen dien man, die diep in de veertig was en niets van een jongen meer had, en niet mooi was... „jongen”, zei ze en het klonk niet eens belachelijk... Het was charmant... maar mocht hij, waar hij stond, blijven staan en verder luisteren... en zou ze... zou ze hem het kusje toestaan... of zou nu juist te onpas de Japanner terugkomen? „Raad me maar liever, wat ik kiezen moet”, hoorde hij Lientje nu weer zeggen, „ik wankel al een half menschenleven tusschen die kleine knoopjes en die groote gesp...” Moest hij nu niet weggaan, was het luisteren, dat hij deed, niet onbehoorlijk en onbescheiden? Maar hij luisterde immers niet en als hij nu doorliep, dan zouden zij juist zijn schoenen hooren en hem opmerken en begrijpen dat hij daar al langer gestaan had en hen bespied. Want ze waren nu juist heel stil,—en onder het hoogpootige kastje zag hij hun witte voeten dicht bijeen, Lientje op haar teenen roerloos,—ademloos waren ze... ademloos wachtte ook hij... hij voelde hoe ze teeder overgegeven, elkander kusten... en Lientjes stem klonk nu anders, warmer, voller, zooals hij ze nog niet eenmaal had gehoord, nu ze nog weer zei „malle, malle jongen” en eigenlijk nauwelijks scheen te weten wat ze zei. Feenstra voelde een golf door zich heen slaan, een diepe, zoete ontroering, zóó sterk, zóó intens had hij die korte oogenblikken als getuige tegen wil en dank met hen beiden medegeleefd,—maar tegelijkertijd werd hij zich van het benauwde dezer positie bewust en hij was blij, nu hij uit de achterdeur den breed-grijnzenden Japanner zag binnenkomen, armen en handen behangen met bonte doeken en lappen kleurige zij. Kinderlijk opgetogen liep hem Lientje tegemoet, den dokter meetrekkend, ze hadden hem den rug toegekeerd en hij kon nu ongemerkt naar de winkeldeur terugsluipen en hen van daar af, als was hij juist binnengekomen, gaan begroeten. Want hij wilde hen in elk geval even spreken, als ’t kon zich bij hen aansluiten. Ze stonden, de hoofden dicht bijeen, over de onder soepele glansen en zachte kleuren schuilgaande toonbank, naast hen in afwachting de Japanner, uit gewoonte vriendelijk grijnzend, maar de oogen elders, over hen heen, en ze betrokken hem dadelijk, na vluchtig begroeten, in hun kiezen en overleggen, Lientje kinderlijk-opgetogen tegenover schatten, zooals ze zich, arm kind uit groot gezin, nimmer had gedroomd,—en de dokter met een laatsten zweem van zijn spottenden glimlach, bij voorbaat Feenstra’s plagen afwerend, maar zich toch veilig wetend in de aanvoeling van zijn sympathie en onverschillig in het besef van eigen geluk. Middelerwijl bedacht Feenstra hoe hij nu doen moest met zijn eigen inkoopen en zijn lust was groot, zich tegenover hen te ontlasten van zijn geheim en uit hun woorden, hun blikken en glimlach te verstaan dat hijzelf ook gelukkig was. Was de dokter er alleen geweest, hij zou niet langer geaarzeld, maar zich uitgesproken hebben,—doch tegenover het meisje voelde hij zich bleu, weinig gewend als hij was aan vertrouwelijkheid met vrouwen, vreezend dat ze hem flauw zou vinden of misschien zelfs wel onkiesch tegenover het meisje in Holland. Dit alles soesde hem door ’t hoofd, terwijl hij Lientje hielp bij het kiezen van een zijden japonnetje en andere dingen en hij benijdde den dokter, die met zijn geld, waar hij zelf niet om gaf, het aanhankelijk kind zoo gelukkig maken kon. Deze liet hem met beide handen ’t overleggen over en knikte lachend zijn volle instemming, toen Lientje pruilend verzekerde, dat Feenstra veel meer smaak had dan hij. De Japanner, onverstoorbaar geduldig, altijd door grijnzend, keek vaag van den een naar den ander. Feenstra besloot in zichzelf, dat hij nog niets zeggen zou en zijn inkoopen uitstellen, tot de anderen weg waren. „Ga je met ons mee déjeuneeren, Feenstra”, vroeg ineens echter de dokter, „ik heb een tafeltje in ’t hotel besproken, ’t zal er vol zijn, zie je, en dan breng ik daarna Lientje even terug en ga tegen half vijf weer op huis af.” Feenstra stemde toe, het werd een gezellig déjeuner, zooals hem in jaren niet was overkomen, meer dan eens in die ongewone sfeer van vertrouwelijkheid, waarin hij, naar zijn natuur, zich geheel en al voelde opgaan, stond hij op het punt zijn eigen hartsgeheimen aan te roeren, doch Lientje’s tegenwoordigheid weerhield hem. Later in den middag, met den dokter alleen, sprak hij toen over Truusje, over hun verleden, het vreemde toeval dat haar weer in zijn leven had teruggebracht en hun hernieuwde vertrouwelijkheid. „Zie je, het is niet om je raad te vragen, dat ik erover begin, want ik weet wel dat eigenlijk niemand raad begeert en dat niemand ook raad geven kan in zulke dingen,—en het is ook niet omdat ik er mijn mond niet over houden kan,—het is maar, zie je... er is geen realiteit aan, zoolang ik het alleen weet... ik weet niet of ik het goed zeg... het wordt soms ineens zoo onwezenlijk... zoo vaag... ik kan het niet tasten... en dan geloof ik er soms zelf niet meer in... in mijn eigen gevoel, in de heele verhouding... en als nu een ander het weet... zoodat ik het gevoel ook heb, dat anderen het weten en dat anderen mij beschouwen als verbonden met haar, dat ze ons aanmerken als verloofden... dan wordt het ook voor mij werkelijker, dan kan ik zelf ook gemakkelijker gelooven, dat ik inderdaad... gelukkig ben... Ja, zeg maar niets... nu ik het uitspreek, voel ik zelf wel hoe gek of het klinkt... en toch is het zoo... en toch moet een ander mij zeggen dat ik verloofd ben en dat ik gelukkig ben en dat dit alles „werkelijkheid” is... om mij te helpen het zoo te vatten... Vin-je ’t idioot?” „Wel neen,” zei de dokter, „’t zou veel gekker zijn als ’t anders was. Stel je voor een mensch in de maatschappij, niewaar?—in ’t gemeenschappelijk leven met anderen geboren en getogen, van geslacht tot geslacht... met anderen saamgegroeid, van anderen afhankelijk, in gezelschap van anderen voelend en denkend,—en dan tegelijk zoo maar ineens in staat het toekijken en goedvinden van de anderen te missen en zich staande te houden met zijn gevoelens en daar altijd in te gelooven, buiten de suggestie van een kring, die hem als het ware opneemt en draagt? Neen mijn waarde vrind, dat kunnen we geen van allen. Een mensch-alleen is maar iets heel ijls en vluchtigs en vervloeiends—valt voortdurend uit elkaar als een bos asperges zonder zoo’n strootje van dat goed... hoe heet het... raffia er om heen... en de gemeenschap met de anderen werkt nu juist als dat fameuse strootje, dat houdt zijn zaakjes bij elkaar, begrijp je. Een mensch is den eenen dag verliefd en den volgenden dag zou hij zijn gevoel misschien totaal niet meer terugvinden als hij er naar zoeken ging... maar de overige lui behandelen hem alle dagen ’t zelfde, en dan zoekt hij niet eens, wel, dan denkt hij er niet eens over; dan tobt hij niet en die realiteit, waar jij over spreekt en die hij misschien niet op alle momenten voelt, die suggereeren ze hem dan van buiten af. Stel je voor, verloofde lui, of sterker nog, getrouwde lui, alle dagen tastend, zooals je ’t uitdrukt, naar hun gevoel! Dat is juist ’t goede van ’t huwelijk, dat de menschen dan niet meer alleen op hun eigen natuur aangewezen zijn...” „En vrije liefde dan?” „Maar vrije liefde... dat is toch al lang een maatschappelijke instelling... een „conventioneel-onconventioneele” instelling. Overigens trouwen er naderhand genoeg om allerlei redenen, die ze zeggen en om de eene reden, die ze niet zeggen of misschien niet weten, dat ze trouwen eigenlijk veel „echter” vinden.” „Dus jij gelooft, dat iedereen...?” „Heb je „Gyges und sein Ring” van Hebbel wel eens gelezen? Niet? Die Lydische koning, die Kandaules, die is precies als jij... och ja, of je nu in Lydië woont en koning bent, dat doet er al weinig toe... en die gelooft ook niet dat hij gelukkig is met zijn vrouw, met Rhodope—niemand mag haar ooit zien, begrijp je, dat is pas met recht een liefde zonder getuigen!—en dat zij de mooiste vrouw is en al zoo meer, die gelooft dat allemaal ook niet, totdat een ander ’t hem bevestigt. Gyges, dat is zijn vriend, die moet en die zal ze dan samen bespieden—die ring is de fameuse ring, waardoor je onzichtbaar wordt,—de man is er absoluut niet nieuwsgierig naar, hij is een Griek, en ik denk dat hij zijn koninklijken vriend nogal een barbaar vindt... daar dacht ik dadelijk aan, zooeven, toen je zei van dat verlangen naar realiteit...” „Maar er zijn er toch ook, die juist hun gevoel verstoppen voor de heele wereld.” „Ja, als je heel jong bent, en dan nog maar een tijdlang. Later komt toch het verlangen om door je omgeving erkend en daarin opgenomen te worden... hoe ze ’t dan ook noemen „de wereld zijn geluk te willen toonen” of zoo iets, ’t komt vrijwel op ’t zelfde neer. Maar nu je engagement dan door mijn getuigenis een werkelijkheid is geworden,—wanneer denk je haar te laten uitkomen?” „Gauw,” zei Feenstra ineens, terwijl hij zijn gezicht warm voelde worden. De dokter had gelijk en ondanks den wat drogen, analyseerenden toon van hun gesprek, bijna tegen wil en dank, voelde hij toch plotseling zijn verhouding veel werkelijker, zijn besluit veel vaster in zich staan. Het was toch ook wel veilig en aangenaam, na zooveel moeitevol alleen-zijn, alleen-staan en alleen-handelen, te verglijden in de gemeenschap en met allen te zamen te deelen, wat hij tot dusver alleen gedragen had. XII. Opgenomen in het koortsig gewoel der brandend-heete havenstad, wachtte Feenstra den dag door het eene uur na het andere. In den vroegen morgen had hem de kleine boot hier aan wal gezet, tegen den avond zou uit de ruime, verre zeeën het groote vaartuig binnenglijden, met haar aan boord, met Truusje, nu zijn vrouw. Zij waren getrouwd. Eenige dagen na zijn gesprek met den dokter had hij den beslissenden brief geschreven—en haar een telegrafisch antwoord gevraagd. Tot een telegrafisch aanzoek had hij niet kunnen komen,—het scheen hem al te nuchter, hij wist er geen woorden voor te kiezen,—maar een eenvoudig „ja” kon niets stuitends bevatten. De emoties waren uitgebleven na het schrijven, maar, vreemd, hij tobde daar nu niet langer over. Het „ja” kwam stipt op tijd, geheel verwacht en roerde hem bij lange niet zoo sterk als het haar eerste brief had gedaan. Hij gevoelde een zeker leedwezen zooals een kind dat van een spannend boek, na hijgend doorjachten, den afloop weet en nu zou willen dat het niets wist en nog eens weer in angst en spanning zitten mocht. Het spannende hoofdstuk was er geweest en het overige liet zich nu raden. Toen had de ongedacht-warme, de bijna hartstochtelijk-verlangende toon van den brief, die haar „ja” bevestigde, toch weer een blijden gloed in hem aangejaagd, ze hadden eerst telegrafisch den dag vastgesteld, de boot waarmee ze varen zou en dan in uitvoerige brieven al het vele te zamen verhandeld en overlegd. Intusschen was de dokter getrouwd en met Lientjes hulp had hij zijn huis verfraaid, aangenaam en frisch gemaakt om haar te ontvangen,—het mevrouwtje Van Till had volijverig meegedaan. Zijn eigen gedrag had hij bij voorbaat vastgesteld, geen intimiteit wilde hij Truusje opdringen, geen zweem van „recht” op haar laten gelden,—alles moest geleidelijk voortvloeien uit de vertrouwelijkheid van het samenzijn, indien blijken mocht dat de levende werkelijkheid voor haar iets anders nog beduidde dan de voorstellingen en verwachtingen in hun wederzijdsche brieven uitgedrukt. Nu wachtte hij, in een vreemde rust, waarin maar bij vlagen de verwachting aanjoeg als een beklemming, bijna een angst. Telkens trachtte hij zich voor te stellen, hoe dat eerste oogenblik zou wezen,—wat hij voelen zou, wanneer daar straks, na al die lange uren, die zoo traag versmolten in de stille hitte,—wanneer daar tegen den avond, na den langen morgen, na de eindelooze rijsttafel in het hotel, na de middagrust, die hij niet smaken zou,—de loopers van de haven kwamen berichten dat de boot in aantocht was. Wat hij dan voelen zou! En als hij, aan de reede gekomen, over de mat-verduisterende zee het dan zelf zag naderen, groot en spokig uit de verte,—wat zou hij dan wel gevoelen? En op het moment dat ze sprakeloos tegenover elkander zouden staan,—o God, als hij er dan de realiteit maar van besefte, als er dan maar niet dat bleeke, leege gevoel in hem was, als indertijd, toen hij voet aan wal in dat vurig-omdroomde Indië zette en de heftig begeerde emotie was uitgebleven en hij op onnoozele kleine dingen had gelet,—op het pokdalig gelaat van den koetsier, op de kleeding van de menschen, die hem afhaalden, terwijl de kostbare oogenblikken, die hem versche, felle indrukken hadden moeten bereiden, ongenoten teloor gingen. Dat eerste oogenblik, dat ze tegenover elkander zouden staan! Slenterend over de passar, te midden van het roezig gewoel en de scherpe geuren, vagelijk hoorend en ziend en ruikend, peinsde hij over het oogenblik, dat dien dag, dien eigen dag plaats grijpen zou... vanavond voor het geheel duister was... zou ’t al voorbij wezen... morgenochtend, als hier weer, na den stillen, bleeken maanlichtnacht, het kleurig woelen, het verwarde roepen, het scherpe geuren aan den gang zou zijn gelijk nu... dan ... dan had zijn leven voorgoed een andere wending genomen. Dat eerste oogenblik! Hoe duurden de uren. Hij wilde nu naar zijn hotel gaan, in de groote zaal deelnemen aan de rijsttafel-ceremonie, had hij bijna gezegd, want daar geleek het naar, wist hij van vroeger, in dit wereldreis-toeristen-hotel, op een ceremonie, het harmonisch-wiegelend opvolgen der stille, fijne bedienden, de schotels hoog boven hun peinzende oogen, in soepelen, onhoorbaren stoet van meer dan tien, wel twaalf, wel bijna twintig, bochtend van gast tot gast, de lange tafel langs, elkeen geduldig keusgevend uit de overdadige weelde van veelzijdig bereide rijst en vreemde gerechten. Ja, ’t zou den dag korten, zoo hij wat eten en vooral, zoo hij zijn gedachten even op het omringende, op het oogenblik zelf overstellen kon. Dan daarna in de drukkende stilte van tropischen namiddag alleen op bed, zou vanzelf het zich in zichzelf aldoor verliezende peinzen wel weer komen. Zoo versmolt de dag en de avond naderde. En nu kon hij weer niet gelooven dat de boodschapper inderdaad komen ging en dat het langgewachte stond waar te worden,—velen wachtten er nu met hem in de hall van ’t hotel,—een zenuwachtige moeder, die stellig haar kinderen uit Holland terugkrijgen ging en nu niet op een boodschap wachten, maar volstrekt naar de haven wilde, met moeite weerhouden door haar schijnbaar kalmen, maar van zielsverwachting trillenden man. Dan een vroolijk jong echtpaar, die hun moeder en een jonger zusje te logeeren kregen, ook wel wat jachtig maar opgewekt, vrienden om vrienden in te halen, rustig bij thee of whiskey-soda het komen van den looper verbeidend. Nu eindelijk drong wat koelte door in de open hall, bloemengeur en een frisch windje van den havenkant, als een blij verlucht zuchten van de zee, dat ’t ergste zonnesteken over was voor heden,—de lange dag bijna voorbij. En ’t algemeen wachten nu op den looper. De spanning begon te trillen,—de wachtende moeder wrong de handen, bij vlagen uitbarstend in een droog snikken, dat ze dan snel weer verbeet. Maar niemand lette er op, allen te zeer met hun eigen gedachten bezig,—de groep vrienden om de thee- en whiskey-tafel lieten langzaam hun rumoerige vroolijkheid afdruipen, werden stil, gaapten, haalden horloges uit. Feenstra was opgestaan en liep de hall op en neer, telkens naar den uitgang,—en ineens wuifde hem een bleeke rilling langs de slapen—de looper kwam daar aan, op rappe voeten, hij had de linnen uniform, de letters op den kraag herkend. Ineens brak de groep uiteen, zenuwachtig zich reppend, schoon er tijd genoeg was, haastte iedereen zich voort, de nu gansch ontdane moeder in prangende snikken uitbarstend tegen haar mans arm, als blind strompelend naast hem voort, het echtpaar dat moeder en jong zusje wachtte met opgewekten stap vooruit, de vriendengroep, wat eenzame heeren, die, doodkalm, blijkbaar alleen maar goede kennissen verwachtten, drie jonge officieren bijeen, en tusschen hen in Feenstra, stil en bleek, met benauwd kloppend hart, zich nog even weer afvragend hoe dat hand over hand nader-ijlende eerste oogenblik wezen zou... Het was nog geheel licht aan zee, maar toch zweefde daar al de rotte, zoete reuk, die hij zoo wel kende, en voer in een allereerst koeltje over zijn heet gezicht. Even trok zijn gespannen wachten uit hem weg,—hij keek naar het gouden sluitringetje van het colliertje der dame vlak voor hem, hoe het zich schurend warde in haar nekhaartjes, doch snel onttrok hij zich weer aan de afleiding en liet gretig zoekend zijn blik den horizon afweiden. Daar kwam het schip, daar kwam het statig en als zelfbewust, met vlaggen in top, nu nader... nader... en niemand in hun groep zag nu den ander meer, en elkeen stond stokstijf stil met open mond... elk gansch alleen met zijn eigen verwachting, aan die der anderen vreemd... maar alle blikken te zamen trokken, trokken over de rimpellooze, gladde zee, het sterke schip naderbij als aan gespannen koorden. ’t Naderde, ’t gaf zijn breede baan van opgewoeld water en schuim reeds duidelijk te zien, ’t stootte, ten groet, korte stooten van zijn stoeren schoorsteen uit... Aan dek hoopten de menschen tezamen... kijkers kwamen uit... mijn God, dacht Feenstra in een plotselinge verslagenheid... dat hij nu geen kijker had meegebracht... ’t ging toch niet aan, een ander den zijne af te leenen. ’t Hoefde al niet. ’t Oogenblik was er. ’t Oogenblik is er nu,—zei hij zich nog, zonder dat hij ’t wist de handen ineenklampend, ’t oogenblik is er nu,—zei hij zich nog weer... en snoerde zich te zamen, om oplettend te zijn, om niet in de beslissende seconde uiteen te vallen. Waar was ze nu? Dáár, daar aan dek... twee meisjes... vlak bijeen... elkaar gelijkend. Eén lang en rank, vooraan, scherp kijkend, de kin geheven... er vlak achter een ander, kleiner, voller, onrustig wiebelend om achter de eerste langs te komen. Hij wist het dadelijk... zij stond daar... zij was een van die twee..., maar wat hij niet wist, wat hij niet wist... wie van die twee Truusje was, wie van die twee zijn vrouw was... En ’t beet hem heet in ’t hoofd: hier ben ik, gekomen om mijn vrouw te halen, en het eerste oogenblik is dit, dat ik haar niet herken. En toen, zijn oogen scherp borend opslaand naar die twee op het schip dat nu aanlei, zijn ziel onbewaakt, wenschte hij, voordat hij het zichzelf beletten kon... wenschte hij het, minder dan een seconde lang, maar hij had het toch gewenscht... dat van die twee, die elkaar geleken op ’t eerste zien, die voorste, die ranke, Truusje wezen zou... Doch een tweede blik schonk hem zekerheid. Het was de andere. *** End of this LibraryBlog Digital Book "Sappho : Viisinäytöksinen murhenäytelmä" *** Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.