Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Sappho : Viisinäytöksinen murhenäytelmä
Author: Grillparzer, Franz
Language: Finnish
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Sappho : Viisinäytöksinen murhenäytelmä" ***


                           CARRY VAN BRUGGEN

                          EEN INDISCH HUWELIJK

                               AMSTERDAM
                               EM QUERIDO
                                  1921



I.


De jonge echtgenoot straalde. Het vrouwtje, naast hem, had met een
kinderlijk vertrokken mondje even aan haar champagneglas getipt, daarna
met een rillinkje en een lachje het hoofd geschud en het glas schier
onaangeroerd naast haar bord neergezet. De jonge mannen wisselden
verteederde blikken. Er blonk al in de oogen iets nevelig vochtigs en
de gezichten zwollen rood met glimmende koonen boven de stijve
glansboorden. Nu de maaltijd ten einde liep, begonnen de ongewone
zwarte kleederen te knellen en te benauwen. In hun stoelen leunden ze
achteruit en tuurden uit zware oogleden de rook hunner sigaren
achterna. Bananenschillen hingen als slappe, afgestroopte huidjes over
de randen der dessertborden, in de walmen van sigaren en wijn mengde
zich de zoete reuk der aangesneden ananassen, en nog stonden er schalen
vol vruchten onaangeroerd. Want de gasten, de acht ongetrouwde
collega’s en buren van den gastheer, en de administrateur, zijn chef,
eveneens ongetrouwd, hadden dezen eersten avond het pas aangekomen
Hollandsche vrouwtje verrast met een proefje van alle mogelijke
Indische vruchten en gewassen, die de kampongs rondom hun plantages en
de verder gelegen passars in de grootere nederzettingen opleverden. Ze
hadden hun volk erop uitgestuurd, en waren ook wel zelf gegaan, na het
dagwerk, zich bij voorbaat beijverend voor het vrouwtje, dat ze alleen
van haar portret nog kenden, slank en blond en met een lachje. In hun
eentonig, dikwijls laaggezonken bestaan hadden ze de komst van een
„volbloed” Europeesche jonge vrouw op hun afgelegen plantage verbeid
als een lichtbrengende gebeurtenis, elkeen zich opwindend aan het
enthousiasme van den ander, elkeen even verlangend om te toonen dat het
Indische leven hem nog niet had „verbruut”, en dat hij nog wel „de
Vrouw” waardeeren kon. Ze hadden geld bijeengebracht om met een
huwelijks-geschenk het jonge paar te verrassen maar toen het er was,
een ruim bedrag, had niemand durven koopen, hadden ze de een voor den
ander, eigen smaak wantrouwend, verhindering geveinsd, om niet de
verantwoordelijkheid te hoeven dragen. Het geschenk moest vóór alles
„artistiek” zijn, mevrouw Van Till zou niet, achter hun rug, om hun
planterssmaak mogen lachen—, en ten slotte was Bartels, de jongste
assistent, naar de stad afgevaardigd—want hij had zwart- en wit-prenten
aan den muur en reproducties naar Steinlen, en hij was bovendien
correspondent voor het gewest van een Hollandsch kunstlievend
genootschap—waar hij zich voor grof geld door een brutalen toko-houder
een onnoozel beeldje in de hand had laten duwen. De collega’s waren
tevreden geweest, zagen geen van allen iets moois eraan, wachtten zich
echter wel dit te bekennen en troostten zich met de gedachte, dat
„artistiek” altijd beteekende „eenvoudig” en... duur. Mevrouw Van Till
zou het zeker zoo ook wel begrijpen en dat was ’t voornaamste.

Ze hadden het huis versierd, enkelen waren in drukkende hitte naar de
haven getogen, ze hadden allemaal hun diensten aangeboden voor
verhuizing en vervoer en daarna met groot vertoon van bescheidenheid
„de jongelui met rust gelaten”—totdat hun verlangen naar nadere
kennismaking door Van Till’s invitatie voor een dinertje bevredigd was.

Eerst hadden ze toen het huis bewonderd waarin ze Coenraad’s slonzige
jonggezellenwoning niet meer herkenden, er scheen een stukje vaderland
en degelijke huiselijkheid meegekomen in de prentjes en snuisterijtjes,
het glanzend tafelgoed, de slanke vaasjes naast de borden, waarin licht
paarse kunst-anjertjes, van echte nauwelijks te onderscheiden, en toen
had het jonge vrouwtje op haar beurt hun vruchtenschat bewonderd, van
alles even geproefd, onder hun jongensachtig bewonderend en lachend
toekijken—pisangs kende ze natuurlijk, aan ramboetan zou ze nog moeten
wennen, zuurzak leeren klaarmaken, maar savoe-manilla, de
aardappel-grauwe vrucht met het zachte, naar chocolade smakende vleesch
en de gitgladde pitten viel bijzonder in haar smaak en van alle kanten
hoorde ze zich beloven, dat ze die nu voortaan altijd in haar „Goedang”
vinden zou.

De avond was stil, buiten sjirpte een krekel, even, nauwelijks
hoorbaar, ruischten de toppen der tjemara’s;—soms knarste het grint,
als de wachter naderde op zijn bloote voeten, dan keek deze en gene op
en den tuin in, maar duister lag daar alles buiten den fellen,
stralenden lichtkring van het huis. Ze wilden nu eigenlijk wel allemaal
in dat duister verdwijnen, om na den langen dag het knellende livrei
der beschaving, de zwarte rok, het witte hemd, te kunnen van zich
werpen en ’t moede lichaam verkwikking te gunnen in koele, luchtige
kleeren, de schoenen uit te schoppen en blootsvoets uit te liggen in
een langen stoel, oogen gesloten, de whiskey-soda onder bereik en dan
te gaan slapen, maar die stemming was alleen vermoeidheid, geen wrevel
of ontevredenheid. Eerder mengde zich in hun vermoeidheid na het
tafelgenot een zeker zelfbeklag. Van Till was toch maar een gelukkige
kerel, dagelijks zou hij nu dat jonge vrouwtje om zich hebben, altijd
zou zijn huis in orde zijn, elken keer na ’t werk een goed diner—niet
als vandaag, dat behoefde ook niet, maar Hollandsch zuiver bereid en
Hollandsch smakelijk opgediend. En zij, wat hadden zij? De norsche
eenzaamheid of een grove en kijverige Inlandsche vriendin—of een
poezige Japansche, een kleurige pop, waar je toch geen twee woorden mee
spreken kon, dat alles was maar goed genoeg voor hen—taai vleesch,
groente die wel gras leek, zoo uit de rimboe gehaald door den luien
huisjongen, een kwartier voor etenstijd.

Zoo omtrent dacht Geerling, een der oudsten, een slappe veertiger, die
voor enkele jaren met verlof naar Europa was geweest, de boodschap mee
van zijn inlandsche schoone, dat hij ’t niet wagen zou met een „njonja
Blanda” aan te komen, en Rijnbergen, die nog niet met verlof was
geweest, doch gauw zou gaan en hoopte dan ook getrouwd terug te kunnen
komen.

Jammer alleen dat hij niets had gespaard! En Bartels, de „Benjamin” in
wiens hart sinds drie maanden hopelooze liefde gloeide voor de
„artistieke” gade van den resident, die hij eens had gezien, op een
receptie in de hoofdstad, en Fonteyn, die in Holland wel graag een
meisje had willen, maar eerst niet had durven vragen, ten leste in een
kramp van vastbeslotenheid drie aanzoeken tegelijk gedaan en drie
blauwtjes tegelijk geloopen had. Rookend zonder veel spreken, nu en dan
een bescheiden teug drinkend, beklaagden ze zich, om door dat
zelfbeklag zich in eigen oog te verheffen: ze mochten dan een vrij laag
geestelijk leven leiden, maar het bevredigde ze niet, ze wisten
drommels goed wat ze ontbrak en namen ’t mindere voor lief, omdat het
betere hun ontging—, ze vergaten dat ze gewoonlijk heel aardig tevreden
waren, en ook wel eens dronken en grof, en dat dan de Inlandsche
levensgezellinnen voor lief moesten nemen, waartegen een Hollandsche
vrouw zich verzet zou hebben. Doch de feestelijke zwarte kleeren, de
keurige disch, het welbereide maal, en de ingetogen tafelkout, die ze
aan familiefeesten in ’t vaderland herinnerde—vroeger wel bespot, thans
soms heftig betreurd!—bracht vanzelf die stemming van zelfverteedering
en zelfbeklag en zelfverheffing teweeg...

De administrateur stond op en gaf daarmee het sein, onmiddellijk volgde
Feenstra, die twee gingen altijd samen huiswaarts. Stram in hun
kleeren, tersluiks met vluggen vinger even ruimte wrikkend tusschen
boord en hals, een vest neertrekkend, dat niet recht meer passen wilde,
stonden ze even later afscheidnemend met veel buigingen en breeden lach
en beloften van „dikwijls zien” en betuigingen van dolgraag komen,
samengedrongen bij het trapje naar buiten in de voorgalerij. De lampen
der buggies, hoog naast de wielen, blonken als een ronden boog van
zachte oogenparen, uit het duister naar hen toe, vooraan, zooals het
voegde, die van Ruys, den administrateur. Nu en dan de loome klap van
een paardenpoot op het grint, rammelen van toom, een zacht woord van
een Inlandsch koetsiertje, zelf onzichtbaar, tot zijn paard of zijn
kameraad, en het stille zuchten der tjemara; Van Till hield den arm om
zijn vrouwtje, ze was kleiner dan hij—haar hoofd rustte aan zijn
schouder en ze sloot even de oogen met een lief lachje.

„Net een prentje”, waagde de artistieke Bertels.

Maar Rijnbergen ijverde: „Kom jongens, we maken mevrouw moe”. Ruys en
Feenstra stonden al buiten.



II.


Feenstra haalde de zware, grauwe krees omhoog en liet den dag binnen.
Verrast en bedwelmd stond hij met het koord nog in de hand; in den
nacht was de koffie gaan bloeien. Die geur! Even toefde hij, wond toen
het koord om den knop, lei den strik en daalde op klappende muilen de
tien trapjes af, om op het cementen pleintje voor zijn huis zijn
morgenkoffie te nemen. In de volle lucht wilde hij nu zijn, zelfs niet
in de open galerij, geen dak duldde hij boven ’t hoofd in dit goddelijk
weer, deze zalige morgenkoelte, elke minuut daarvan moest hij genieten.
Nu leefde hij, nu stond zijn borst open voor alle gevoel, zijn geest
voor elken indruk, nu nam hij alles scherper op, nu leken kleine dingen
hem verdiept en vergroot en was hij innig weltevreden. Nu vond hij iets
terug van de aandoeningen zijner jongensjaren, toen hij boeken over
Indië las en prentjes keek, in de werkelijkheid van het landschap vol
versche kleur en morgenglans, de tuin met boomenrijen en bloemenhaag,
met glanzende palmen, frisch prijkend in de wijde tobben, waar nu één
na één stille, levende figuurtjes, beweging en ziel kwamen brengen, een
tuinjongen, slank en recht op zijn sterke beenen en zoowaar al een
Chinees, die met koopwaren dicht langs de heg naar ’t achtererf sloop.
Daar, daar achter ontwaakte nu alles, daar was nu stellig al veel meer
bedrijvigheid dan hier, daar siste het heete klappervet in de pan, dat
de lucht tot hem doordrong, en straks ging het kleine vrouwtje van den
huisjongen, zelf nog een kind, haar zoontje baden, dat nog nauwelijks
loopen en heel niet praten kon. En daarbij droeg ze dan de sarong onder
de armen vastgeknoopt, de bruine glanzende schoudertjes bloot. Zoo had
hij haar al eens gezien, komend van den put na haar bad en zij wist,
dat hij haar had gezien en ze lokte hem sindsdien met haar oogen. Hij
voelde het wel, het was van haar maar speelschheid wellicht en dat haar
man haar ontrouw was wist hij ook, had al meer dan eens twist moeten
bijleggen, maar toch, hij wilde niet, neen, hij wilde niet, in geen
geval. Geen nagemaakte liefde meer, had hij zich voorgenomen, na de
laatste ontgoocheling. De laatste van de vele!

Niet aan denken. Zoometeen kwam Ruys beneden, de administrateur. Ruys
logeerde bij hem voor de paar dagen dat zijn huis werd opgeknapt, want
hij was zijn vriend en naaste buur. Hij hield van Ruys, zij beiden
pasten eigenlijk alleen bij elkaar, tusschen de anderen.

Hij had ook Van Till wel mogen lijden. Die was nu getrouwd. Een heel
ander leven. Had het voortdurend over zijn geluk. Niet zoo heel
genoeglijk om aan te hooren. Hij zelf hield niet van zooveel woorden,
klonk licht boekerig. Van Till was toch wel wat „boekerig”, deze
laatste maanden, vier, sinds zijn trouwen. Ze lazen veel te zamen, zijn
vrouw en hij, had hij hem wel gezegd, als ze ’s morgens naast elkaar in
de velden liepen. Allemachtig beschavend. Ja—, ze verbeterde zijn
uitspraak. Hij speelde weer viool. En er was toch heelemaal iets
opgeschroefds aan, of niet? Lag het aan hem, aan zijn zwartgalligheid?
Was hij jaloersch? Dat was hij zeker—, en niet het minst om hun
verwachting. Een kind! Dat immers was het echte, het eenvoudige geluk,
daar kwam geen opgeschroefdheid of aanstellerij bij te pas.
Aanstellerij... maar meende hij dan werkelijk dat Van Till zich
aanstelde? Neen, maar wel dat hij overdreef. En door de schuld der
anderen. Het vrouwtje was heusch van huis uit zoo kwaad niet, maar ze
zouden haar bederven door hun overmatige vergoding. Ach, hij begreep
wel, die gold eigenlijk meer het „vrouwelijk element” in hun midden—,
bijna had hij gezegd, het „symbool”, maar de vrouwen zelf zagen dat zoo
niet in en meenden dat al die gevoelens op haar persoontje gericht
waren en gingen zich dan heel wat verbeelden. Hier in Indië, en dan in
dit gewest waar nog zoo weinig „volbloed” Hollandschen waren,—eigenlijk
een klein tikje mal, al dat toasten op „de dames” en in de kranten
berichtjes met veel ophef, dat er een „dame” op een vendutie was
geweest. Daar werden ze dan misschien wel een klein beetje precieuserig
van. Hij zou niet graag tegen een der anderen aan deze gedachten uiting
geven. Die hadden niets dan lof en bewondering en prezen om strijd de
aanwinst. Ze stuurde ze fleschjes koffie-extract, dat ze zelf trok en
boeken. Ze wilde muziek-avondjes arrangeeren en liet een portefeuille
met etsen en prenten rondgaan. Allemachtig beschavend! De woorden waren
van Bartels—ze kwamen hem nu telkens in den zin. Hij hield niet zoo
heel erg van Bartels. Maar hadden misschien niet juist de anderen
gelijk en was hij zuur, zwartgallig, jaloersch?

„Hallo, Ruysch, dezen kant uit.” Ruysch, uit zijn kamer getreden, zocht
hem blijkbaar op de voorgalerij, hij was den vorigen avond aangekomen
en kende nog zijn morgengewoonten niet. Hem tegemoetgaand, lichtte hij
hem in—, en meteen kwam nu de jongen met de geurende koffie, ’t dampend
melkkannetje, de kopjes op het blad.

„Op den toewan-besaar gewacht” glimlachte Feenstra, zacht sprekend,
terwijl de jongen de koffie schonk.

De administrateur ging zitten. Zijn versch aangetrokken kleeren
kraakten en vouwden zich moeilijk, in stijve plooien. Hij was sterk
gebouwd en even boven de vijftig. Onder de overhangende grauwblonde
snor was de mond stroef en wat droevig, de oogen lagen hem diep in het
hoofd aan weerszijden van den krachtigen, flauw-gebogen neus. Met die
oogen hield hij alles, dat primitief was, in bedwang, kinderen en
koelies en dieren—, men zei, dat zelfs een tijger voor zijn vasten,
diepen blik uitgeweken zou zijn. Toch was hij niet hard en werd niet
gevreesd, alleen maar ontzien. De Chineesche en Javaansche werklui
zagen tot hem op als tot een sterker, hooger wezen die in elken nood
uitredding brengen kon. Ze wisten hem rechtvaardig, open voor hun
klachten, ernstig verzet was nog nimmer voorgekomen onder zijn beheer.

Hij was al jong in het gewest gekomen. Die toen met hem gewerkt hadden
waren verhuisd, vertrokken of gestorven, van degenen, met wie hij nu
omging, wist niemand meer iets van zijn jonge jaren. Hij was gesloten,
weinig gastvrijheid biedend, weinig vragend, toch niet onhartelijk.
Geen zonderling, maar van nature afzijdig, sloot hij zich bij niemand
aan. Doch zijn scherpe blik had in Feenstra onmiddellijk den man
herkend, die misschien een vriend zou kunnen wezen. Feenstra was veel
jonger, nauwelijks dertig, met iets in zich van een droomer, maar
wakker in zijn werk. Op een jachtpartij hadden ze bemerkt dat ze te
zamen zwijgen konden, later nog in meer dingen, kleinigheden meest, dat
ze gelijkgestemden waren. En toen had Feenstra bemerkt, dat die stille
diepe man van een kinderlijken eenvoud was, die de menschen meed om hun
degelijkheidsvertoon, hun zoogenaamden ernst en alleen soms in boeken
het eigen verlangen naar eenvoud terug vond. Zonder veel woorden hadden
ze elkaar voortaan verstaan.

Ruysch was met zijn werk van lange jaren rijk geworden, maar hij gaf
niet om geld. Met simpel plichtsgevoel had hij zich aan zijn arbeid
gegeven en op zijn stille stipte wijze de eene verbetering na de andere
tot stand gebracht. Feenstra had veel van hem geleerd.

Ze dronken hun koffie uit en Ruysch stond op voor zijn ronde, hij vroeg
Feenstra hem te vergezellen.

Ze gingen. Er was nu overal bedrijvigheid en wemeling van kleuren. Op
de uitgebreide plantage, waar ze woonden, werd tabak en koffie en
rubber verbouwd, ze lag vrij afgelegen, maar buitengemeen
schilderachtig aan de bocht van een levende, snelle rivier, vlak tegen
het oerbosch aan, en langs den horizon kartelden de verre bergen. Het
was Feenstra’s liefste tocht, in den vroegen ochtend het oerbosch
binnen te dringen, daar lag het hart van de natuur, nooit kon hij zich
aan de heerlijk-bange diepten, de duisternissen tusschen de boomen, den
altijd vochtigen bodem, waaruit zoete walm opsloeg, die tot droomen
noodde, nooit kon hij zich aan dit alles verzadigen. Gaarne zag hij er
de apen spelen, maar hij wilde niet dat men ze voor hem ving en opsloot
in een kooi, dan werden ze dadelijk klaaglijk en vulgair, maar zoo,
slingerend aan de takken, in den top van een boom, zwarte, wonderlijke
silhouetten tegen de hooge lucht, waren hunne standen vaak prachtig.

Al die kleine gedachtetjes en indrukken te mogen deelen met een lieve
vrouw, zonder veel woorden elkaars hart binnen te gaan! Niet zoo erg
veel boeken samen lezen, niet zoo altijd samen prenten zien en
musiceeren, niet zoo hevig elkaar beschaven, niet zoo monter werken aan
elkaars ontwikkeling, niet er zoo voor gaan zitten om een lief gezin te
stichten—, maar alles van zelf, zooals nu tusschen hem en Ruysch, doch
dieper en vaster, nog heel anders, natuurlijk.

Zou hij nu Ruysch kunnen vragen, hoe die het vrouwtje van Van Till
vond? Liever niet, Ruysch gaf niet graag zijn oordeel over menschen.

Een uur later waren ze thuis om te ontbijten, de zon stond al hoog en
alles had zijn morgenfrischheid bijkans afgelegd. In Feenstra was iets
toegesloten, dat zich niet openen zou voor den anderen morgen.

Uit de voorgalerij trad hun een onverwachte gast tegemoet, de dokter.
Hij had zich verlaat in het hospitaal en was nu maar even komen
aanwippen om te ontbijten.

Hij zat als altijd vol praatjes en pret. De wereld was hem een
schouwtooneel, waar hij zich eeuwig vermaakte en altijd zou blijven
vermaken, beweerde hij, zoolang er nog maar twee menschen met hem
leefden, om voor hem de kunstenmakerij van hun bestaan te vertoonen.

Hij merkte alles op en was meedoogenloos in zijn spot, die ook eigen-ik
heelemaal niet spaarde, vol beweeglijken ijver, dwepend met Shaw en op
zijn manier een vrouwenhater.

„In lang niet gezien... gezellig je weer eens hier te hebben. Veel werk
aan den winkel?”

Ze zaten aan met goeden eetlust en spraken middelerwijl over den
gezondheidstoestand op de eigen onderneming en elders in de buurt.

„Gisteravond bij de Van Till’s geweest” begon dan de dokter, het
zakelijk gesprek meteen afsluitend.

Ruysch lachte, zijn zwaren goedigen lach.

„Als jij alleen maar zoo iets zegt, dan klinkt het al venijnig”
beweerde hij.

„Hoe kan je ’t zeggen?” protesteerde de ander, „en ik wilde juist niets
dan goeds gaan vertellen. Ze spelen er zoo aardig „modern huwelijk” dat
is hier nog niet vertoond. Als je zoo eenige jaren meeloopt heb je de
zaak om je heen zoetjes aan afgekeken,—zou je dan niet dankbaar voor
wat afwisseling wezen?”

„Is het waar, dokter, dat jij haar in Holland gekend hebt?” vroeg
Feenstra.

„Niet gekend, een enkele maal gezien op jours bij kennissen. Je weet,
mijn zuster en zwager zijn nette menschen. Nette menschen hebben nette
vrienden. Nette vrienden houden jours. Daar sleepten ze mij heen, in
mijn verloftijd. Ik vond het trouwens niet erger dan iets anders. Daar
zag ik haar dan wel met een zusje, zoowat eender gekleed, ik zou haar
dadelijk aan haar glimlach herkend hebben. Die vrouwen-glimlach! O, die
lieftallige meisjes-glimlach! Dan trokken ze zoo hun bovenlip op, alle
twee gelijk, als gedresseerde honden, zoodat de tanden bloot kwamen,
die ze dan even vastdrukten in de onderlip, en voor elkeen, die ze
begroetten, vertoonden ze dat opnieuw. Het was bepaald akelig, meer een
grijns dan een lach. En weet je, waarom het zoo akelig was? omdat de
oogen niet meelachten. Zoo lachen alle meisjes, die op „jours” komen.
Let er eens op, Feenstra, als je ooit weer in Holland komt! Ik heb
jullie wel eens verteld, dat mijn zuster twee zoontjes heeft, apen van
jongens die alle menschen nadoen.

„Een groote neef had hun eens verteld, dat wel-opgevoede jonge meisjes
in haar jeugd ’s morgens en ’s avonds „pruimpjes en prisma’s” moesten
zeggen, vijftig maal achtereen, om met een lief mondje te leeren
spreken en lachen. Probeer het eens voor de aardigheid, Ruysch, van
avond voor je spiegel. Pruimpjes en prisma’s! Nu, toen noemden die
bengels de eene „pruimpje” en de andere „prisma”. Ik geloof dat deze
hier „pruimpje” is.”

„Maar ze zag er toen dien avond wel gelukkig uit.”

„Natuurlijk, ze speelt nu pionierster. Ze verspreidt beschaving. Ze
geeft ze nu eenmaal in de maand te eten in een zwarte jas, ze speelt
Schubert voor ze. Ze houden het geen half jaar uit. En dan komt het
mooiste. Dan wil de een voor den ander niet weten, hoe stom-vervelend
hij het vindt, om vooral niet minder te lijken dan de anderen. O,
boerenbedrog! boerenbedrog! Maar wat was de wereld er zonder?”

„Het hoeft toch niet altijd zoo te zijn, dokter” zei Ruysch, „ook als
je in dit geval misschien gelijk hebt.”

„Natuurlijk niet..., maar komaan, zou jij misschien op je ouden
dag...?” hij onderbrak zichzelf met zijn gewone radheid, keerde zich
naar Feenstra, dien hij onderzoekend spottend aankeek door zijn bril
met de kleine stekende oogen, „of is er iets met onzen jongen vriend
niet pluis?” Meteen stak hij hem de hand tot afscheid toe. Feenstra
wist niet recht of hij lachen of boos worden moest.



III.


Trappelend van ongeduld keek Feenstra toe, terwijl zijn staljongen
paard en buggy in orde bracht en al een paar maal waren de stille
bruine oogen naar hem opgegaan vol verwondering over zijn
ongewoon-korzeligen toon. Hij begreep, dat juist zijn jachten den man
„bingoen” maken moest, forceerde zich dus tot kalmte en stak
wegslenterend een cigarette op. Zoo kwam het werk vanzelf gereed en de
man zei het hem met zijn onderdanige, zachte stem. Hij gaf dan nog
enkele opdrachten, ook voor de anderen, beklom vlug het wagentje en
reed heen, stadwaarts.

Anderhalf uur had hij te rijden, zijn vrije dag lag schier
onaangebroken voor hem uit—, het was nog vroeg. Hij reed over gladde
wegen, tusschen feestelijk gekleede menschen—zijn vrije dag was een
algemeene vrije dag—maar niets was er, waaraan zijn oog zich hechtte,
hij mende achteloos en broedde op eigen gepeins. Zijn hart bonsde,
zweet stond in parels op zijn voorhoofd en niet van warmte alleen, van
spanning, van emotie, en dat alleen om een vrouw van wie hij niet
hield, van wie hij zelfs niet zich verbeeldde te houden, omtrent wie
hij geen illusies had, alleen maar omdat ze hem verstiet, na hem eerst
aangetrokken te hebben, omdat ze met hem speelde, het oude banale
spelletje van de vrouw met den man, dat hij zoo lang al kende, waarvan
hij niet geloofd had nu nog dupe te kunnen zijn.

Een maand geleden ongeveer had hij haar ontmoet, toen hij na een week
koorts, met eenige dagen verlof, een uitstapje had gemaakt naar de
overzijde van de Zeestraat.

Het was volle maan geweest, een zoele, overzoete nacht, wanneer het
hart een instrument gelijkt met strakgespannen snaren, trillend op de
geringste beroering, volle maan, de zee als glad metaal, stil en
eindeloos wijd, en overal de ruige, zwarte kegels, vulkaan-eilandjes,
als sombere gestalten, van een lokkende geheimzinnigheid, in hun
duistere diepten van geheimen en raadselen vol. Uitliggend in zijn
stoel had hij er heen gestaard, over den stillen zilten zilvervloed,
waar de boot rimpels in kliefde en uit zijn hart trok een nameloos
verlangen daarheen, als een pijn bijkans, om het wezen te kennen van
alle vreemde dingen, die daar leven moesten en die hem hun hart
verborgen hielden, doch hem van uit de verte verontrustten met hun
aanwezigheid. Niets dat geheimzinnig was, geen vertelsel, geen
bedenksel haalde in huiveringwekkende diepte bij de machtige bekoring
dier duistere, ruige, doode vulkanen, nachtelijk zwart rijzend uit
zilveren zee. En dan, o God, die geur, die zoete rotheid die van overal
aanwoei, ontbindende vruchten, in het verborgen gerijpt, in ’t
verborgen welkend, verterend loof in de wouden daarginds, laag op laag,
van jaar op jaar, door geen oog aanschouwd, door geen voet beroerd...

Iemand had aan dek, eigen zang begeleidend op een mandoline, een banaal
Italiaansch deuntje gezongen—, was het eigenlijk wel banaal geweest?
Niet in dien nacht, toen had het ondraaglijk zoet en huiveringwekkend
diep van heimwee en klacht geklonken en hij had geschreid als een kind
van eigen heimwee en nameloos, mateloos verlangen. Om geluk had zijn
ziel geschreid. Hij was niet gaan slapen, alleen gebleven aan dek.



Met de anderen tegelijk had zij hem, in ’t vorderen van den avond,
goeden nacht gewenscht en was naar de hut gegaan waar haar kind al
sliep. Haar oogen hadden hem toegeblonken, met een smachtenden,
vochtigen blik, een geur uit haar haren en haar kleeren, in ’t snelle
omwenden, een zilveren dauw over haar nek, een helle glimp op haar
tanden, toen ze nog even omkeek. In dat omzien had ze hem al
vastgegrepen. Hij kende haar al wel langer, een officiersvrouwtje was
ze, in Indië geboren, dochter van een planter. Indisch bloed had ze in
zich, ze was nog maar kort getrouwd, hij had indertijd over haar
huwelijk hooren spreken, ze had als meisje den naam van flirt gehad,
het officiertje, een grasgroene Hollandsche jongen, over hals en ooren
verliefd, was van allen kant voor haar gewaarschuwd—, had toch
doorgezet. Na haar huwelijk bleek ze onberispelijk in haar gedrag en nu
had ze een kindje.

Dit alles had hij zich na haar weggaan voor den geest gehaald—toen
waren zijn gedachten weer uitgevloeid in een nevelig mijmeren tot hij
haar plotseling achter zich had hooren loopen—, even later zat ze naast
hem in haar stoel en vertelde hem dat ze ook niet slapen kon, want zoo
warm in de hut... en dat haar kind... en de baboe... en voor hoe lang
ze ging... en haar man op expeditie... hij had dit alles maar half
verstaan, alleen maar in hartbonzende ontroering gekeken naar haar
oogen, haar tanden, het teere opgeheven gezicht, waar de maan op scheen
en altijd rondom die reuk, die zoete, rotte reuk, en dat
mandoline-deuntje dat nog naklonk in zijn ooren en het schrijnend
verlangen in zijn hart, het dolende, onbestemd smachten. En toen was
dat onbestemde ineenen bestemd geworden, het verstrooide had zich
samengetrokken, het dolende had zich als gekristalliseerd op haar, die
daar bij hem zat: haar wilde hij, haar in zijn armen, haar kussen, van
haar verlangde hij de stilling zijner hartsbegeerten, van zijn
schrijnend heimwee, de oplossing der vage beloften die hem wind en
wouden in zijn eenzame woonplaats sinds jaren toefluisterden en die hij
altijd door in zich omdroeg. Hij voelde zich bleek worden en in een
smachtende weekheid verteederen... zij wilde hem ook, dat was zijn
zekerheid, zijn eenige duidelijke gedachte, die hem trouwens
vanzelfsprekend scheen, als hoorden ze bijeen. Wie had toen het eerst
gesproken, wie had het eerst dat ademloos staren in elkanders oogen
gebroken, wie het eerst getoond dat hij begreep en den ander aan het
hart getrokken? Zijn gemoed had gestormd in heftige bewogenheid, maar
zij werd dadelijk weer dartel en coquet, altijd door lachend, rad
pratend tusschen kussen door. Hij had willen vragen, zwijg nu toch,
zwijg nu toch—, de nacht zoo schoon... het uur zoo kostbaar... hem
hinderde die parelende lach... doch ze voerde hem weg in al dieper
bedwelming en wat ze zei verstond hij toen zelfs niet meer... het
praten en lachen ruischte langs zijn verdoovend gehoor, zijn kwijnend
bewustzijn..., tot hij op eenmaal in een laatste lach-pareling, die
bijna spottend klonk, haar als wind uit zijn armen voelde wegzweven.
Verschrokken de oogen opslaand, zag hij in maanglans haar witte
kleeren, haar smal figuurtje, een coquetten handwuif, weer dien glimp
als van zilver op parelmoer, de maan in haar open mond, en de reuk van
haar uit, voordat ze verdween naar beneden...

Hoe had hij den nacht verder doorgebracht? Even soms sluimerend, dan
weer opspringend uit zijn stoel met een bitter en wild gevoel binnen in
zich om haar spelen, haar leelijke spelen van zoo te komen en weer te
gaan, zoo een man te verontrusten... telkens toch nog hopend dat ze wel
weer komen zou, tot eindelijk maanglans wegtrok en morgen daagde, en de
wijde zee geen zilver meer afstraalde, maar loodgrijs rimpelde en rilde
in ’t verbeiden van de zon. In ’t rozig licht daagde dan daarginds de
breede reede—palmen als knipprentjes scherp langs een opglooienden
heuvelrug, zwarte blokjes van huisjes tegen al feller en vuriger
horizont, morgenwind, koel en zoet en aan dek de blootvoetige
bedienden, zwijgend en ijverig zich haastend voor ’t bereiden van een
vroeg ontbijt.

Zij was aan dek verschenen, wit-gekleed en met altijd dien parelenden
lach, pratend met den kapitein, doch langs dezen heen een zwaren blik
vol herinnering en belofte in zijn oogen borend. Toen, vreemd, had hij
ineens een kilte gevoeld—, was het omdat de lucht verduisterde voor hem
uit en een dreigende wolkentoren zich heenschoof voor de jonggeboren
zon? Alles aan hem en in hem scheen slap en doodelijk dof. Maar hij had
ook den ganschen nacht niet geslapen.

Op het oogenblik dat de boot aanlei aan de kade, braakte de hemel zijn
regenvloed uit vlak boven de stad. De wachtende riksjouw-Chineezen
wierpen zich ijlings den grof-strooien mantel om, die hun het uitzicht
van wilden in oorlogstooi gaf, om vooral klaar te wezen voordat de
reizigers den wal betraden. Zij had het nu zoo druk met regenmantel en
pajong, plotseling schel kijvend in rad Maleisch tegen de oude baboe,
die hulploos tobde met het schreiende kind, terwijl de kapitein,
tusschenbeide tredend, aanbood haar aan boord te houden totdat de bui
bedaard zou zijn, dat ze hem volkomen vergat. Even aarzelde hij, zag
toen hoe ze zonder omzien den kapitein volgde, nog snauwend tot de
baboe—toen verliet hij de boot, liet zich in een riksjouw dwars door de
bezige stad naar zijn hotel brengen, stortte zich daar op bed en viel
in zwaren slaap.

Moeizaam was zijn ontwaken—, de regen had opgehouden, het was warm en
duf binnen in de kamer. Het hotel lag vlak aan de uiterste straten van
de uitgebreide Chineesche buurt, door den dunnen muur heen hoorde hij
schreeuwen en heet kijven—, zeker werd daar fel gedobbeld, hij hoorde
ook den zich aldoor verplaatsenden roep van een koopman dien hij echter
niet kon verstaan. Even hield hij zijn aandacht bij dat roepen, met
zichzelf weddend, dat hij het dan en dan daarna opnieuw, weer hooren
zou, zich afvragend hoe zoo’n man altijd precies op regelmatige
tijden... en dat hij toch in die volte wel drommelsch vlug liep of
misschien een hoek was omgegaan... of wellicht juist bezig iets te
verkoopen want hij hoorde niets meer... ja, toch, daar was het
opnieuw... nee, nu was het een ander, die uit de verte dichterbij kwam,
zijn stem trouwens geheel verschillend, zijn roep ook anders, deze stem
oud en broos... en slepend, de andere krachtig en rauw-kortaf...

Toen dacht hij aan haar en een loome last viel op zijn leden..., hij
werd geen lust en geen verlangen in zichzelf gewaar... hij proefde geen
zoetheid aan de herinnering... hij wierp zich om met zijn gezicht in
het kussen... ze moesten maar beter vergeten zijn, de oogenblikken van
dien nacht, de maan had hem parten gespeeld, de maan had hem aan
zichzelf ontvoerd, en toch weer niet zóó of hij had in de eerste
ademroovende ontroering alreeds gevoeld, dat ze niet te zamen voegden,
hij en zij.

Als zij nu ook maar hem vergat, als zij nu maar niet, thuisgekomen,
zich vervelend, weer zou trachten hem tot zich te lokken. Als ze hem
maar niet schreef, niet poogde te bezoeken. Hij had niet de minste
verwachting van een nadere bekendheid, geen flauwe hoop, geen aasje
verlangen naar een toekomst voor hen beiden. Als zij het eveneens
begreep, dan was er immers niets geschied. Zoo mijmerend en
overleggend, had hij zich aangekleed, in de vruchten-geurige, koele,
heldere eetzaal, weer wat rustiger nu, gedejeuneerd en was tegen
zonsondergang naar den zeekant gewandeld, waar in ’t koele weer de
gansche stad verkwikking zocht en waar hem de pompeuze equipages der
rijke Chineezen onhoorbaar op hun gummiwielen voorbijgleden in langen
stoet...



IV.


Hij was de stad genaderd en de toenemende volte op den breeden,
stoffigen weg noopte hem tot langzamer gaan. Ook het paard was
klaarblijkelijk vermoeid, grauw schuim stond hem op de flanken. Grauw
en strak voelde hij het eigen gelaat—, keel en verhemelte dor-dorstig,
nu de spanning der gedachten even in hem brak, drongen de lichamelijke
aandoeningen te scherper en kwellender tot hem door, de zon flikkerde
schel in ’t water van de kali, terwijl hij stapvoets reed over de lange
planken brug, stof wolkte op tusschen de naden, hij voelde ineens dat
zijn hoed hem schrijnde, dat zijn stijve, witte kleeren hem hinderden,
een gloeiende prikkeling voer hem over de huid—, toch weer niet van de
warmte alleen. Stoffig bestoven waren de kleurige kleeren der
Inlanders, de vruchten en groenten en snoepwaren hunner draagbare
winkeltjes—, een verlangen naar koelte beving hem als een dorst van
heel zijn huid. En zóó kon hij toch ook niet bij haar komen. Eerst even
aanrijden in het hotel om zich te verfrisschen. Het vooruitzicht van de
koele zalen, met glad glanzend marmer bevloerd, met den vruchtenreuk en
de ruime rieten stoelen, de ijskoude dronk, die hem daar wachtte,
verzoette even den hinder van warmte en stof—, oplettender mennend nu
voertuigen van allerlei soort—ossekarren en kleine rijtuigen, ook wel
victoria’s of landauers met winkelende dames, die hij meerendeels kende
en groette—in dorre stofwolken voorbijjoegen of wel kalmer stapten,
liet hij toch zijn gedachten weer terugkeeren naar wat er in de
verloopen weken met hem was geschied.

Dien eersten dag na de betoovering van den maannacht niets dan
verlangen het gebeurde te vergeten en uit zich weg te doen—een bittere
nasmaak bijna—en de hoop dat zij het ook zoo voelen en willen zou, dat
alles voorbij, als niet-geweest zou zijn. Den anderen dag een begin van
verlangen om te weten of zij werkelijk ook alles vergeten wilde en
vergeten kon—, niets, wist hij stellig, dan nieuwsgierigheid naar haar
gevoelens als „vrouw”, als „geval”. In den avond van dien tweeden dag,
weer mijmerend langs duisterenden zee-oever, genietend koelte en reuk,
had hij zichzelf betrapt op de berekening wanneer zij thuis kon
zijn—eerder dan hij-zelf, wist hij, zou ze terugkeeren—en op de
stijgende benieuwdheid of ze al dan niet hem schrijven zou. Toch nog
zonder verlangen, meende hij te mogen volhouden, eerder in een zekeren
angst, vermengd met een zonderlinge, weinig fraaie nieuwsgierigheid. In
de dagen die volgden voortdurend de mogelijkheid dat ze schrijven zou,
in zichzelven wikkend en wegend, had hij zijn thuisreis twee dagen
vervroegd, enkel maar om daaromtrent zekerheid te hebben, zichzelf
schamend voor zoo dwaas een beweegreden, nog meer zich schamend, omdat
hij geen lieve of zachte of teedere gevoelens voor haar in zich
oproepen kon en toch zich voortdurend met haar bezighield.

Gedurende de thuisvaart had hij de innerlijke zekerheid in zich voelen
groeien, dat er een brief van haar zou zijn, moest zijn—die blik,
vóórdat hij de boot verliet—na zijn vertrek dien dag moest ze zich toch
bezonnen hebben, spijt gevoeld hebben omdat ze hem zich zoo ruw en
onbeheerscht had getoond, verlangen om dat weer goed te maken, het kon
niet anders. Elken keer opnieuw had hij dit alles gewikt en gewogen en
telkens wanneer zijn gedachten tot het besluit kwamen, dat er in zijn
huis een brief van haar op hem wachten moest, dan keerde ook
tegelijkertijd zijn tegenzin terug, dan wist hij weer zeker: neen, hij
wilde niet, hij wilde niet, hij gaf niets om haar, zelfs in die weinige
overweldigende oogenblikken was zijn verteederd smachten langs haar
heen en boven haar uit gegaan, had hij haar kussen maar genomen als
stilling van het heimwee, dat dieper, veel dieper dan waartoe zij
reiken kon, binnen in hem schrijnde.

Naar huis van ’t laatste stationnetje af uit den heeten, stoffigen
trein verademend op zijn hooge wagentje, had hij zijn paard doen
rennen—hoe zijn hart had gebonsd toen hij, na den jongen de teugels
toegeworpen te hebben, snel de hooge trap beklom en in de voorgalerij,
waar ’t duister scheen na ’t laaiende witte licht, het felle
zonnebranden buiten, met bevende vingers den stapel brieven doortastte,
die daar lag opgegaard van dagen. Niets van haar—, hij wist het
onmiddellijk. En hij was zoo zeker geweest! Nog eens, in flauwe hoop,
scheurde hij eenige der brieven open, waarvan hem het handschrift
onbekend voorkwam, eigenlijk al tegen beter weten in. En toen zijn
razernij, zijn woedende verliefdheid ineenen, die hij beter deed
„verliefde woede” te noemen en waarvan hij eigenlijk geen oogenblik
dupe was geweest. „Adolphe” smaalde hij zichzelf,—alreeds in dat eerste
oogenblik, toen hij duizelig bleek en met een wee gevoel van
teleurstelling en leegte in zijn stoel gevallen was. En ’s avonds had
hij het boekje van Benjamin Constant uit de kast gezocht—dat hem de
dokter eens was komen brengen als „remedie tegen de liefde”, dat hij
met wrevel en tegenzin gelezen, maar nimmermeer vergeten had—en hij had
zichzelf trek voor trek met „Adolphe” vergeleken, zichzelf voorhoudend
dat niets dan teleurstelling en gekrenkte ijdelheid die ijle, onzuivere
vlam in hem aanjoeg, dat hij niets voor haar voelde, niet verliefd was,
haar niet in zijn bijzijn verlangde, niet bij haar behoorde—, dat hij
stellig haar zou hebben afgewezen, als ze nog was tot hem gekomen, als
ze zich aangeboden had, maar geslapen dien nacht had hij niet.

En na dagen uitzien naar een brief—huiswaarts jachtend van zijn werk,
verstrooid in gezelschap, korzelig tegen het personeel, zichzelf
verfoeiend om een gevoel, dat hem in eigen oog onteerde, had hij, in
een bitter besef van onmacht en kleinheid, zelf geschreven, zich
dwingend tot half-schertsenden flirtation-toon, „zouden ze elkaar nooit
weer terugzien?”—ze had hem na dagen in een kort, koel-schertsend,
bijna-spottend briefje geschreven dat ze hem natuurlijk gaarne weer
eens zien en ontvangen zou in haar huis, zoodra hij in de stad en haar
buurt uit kwam.

Het was zoo duidelijk, alles, de woorden, de toon, ze wilde niet, of ze
dorst niet—o, ze had geen hart, zwoer hij in zijn verwoedheid,
vergetend dat hij haar misschien zoo geantwoord zou hebben als zij hem
het eerst geschreven had—ze wenschte geen schandaal, geen opspraak, ze
was alleen maar ijdel en nieuwsgierig, ze zou hem ontvangen met haar
man, den onnoozelen jongen, dien ze vertellen zou, hoe ze hem had
ontmoet aan boord en dat hij haar geholpen had met kind en bagage of
zoo iets. En de brave bloed zou hem dan bedanken, de kennis willen
voortzetten, hem ten eten houden... o, de lamme comedie. Wat had hij
dan wel gewild? Wist hij niet—, alleen dat hij „iets” wilde, omdat zij
nu „niets” wilde.

Toen had hij dan maar weer gewacht, bitter zichzelf afvragend of dat nu
het wezen van liefde en hartstocht was—enkel het willen hebben wat zich
niet vangen laat—, het willen grijpen wat ontvliedt—, vaak was hij
verliefd geweest, maar had nimmer een zoo brandend gevoel gekend als
nu, terwijl hij nu eigenlijk niet verliefd was.

Ten leste had hij, het opgevend tegen zijn lusteloosheid, haar geen
tijd tot weigeren latend, zijn bezoek aangekondigd, op een uur dat haar
man niet thuis kon zijn, in den voormiddag. En daartoe had hij zich nu,
vol ongeduld en kwellende onrust, stadwaarts begeven...



Haastig, met afgewend gelaat langs de bezette tafeltjes sluipend om
niet herkend en opgehouden te worden, had hij in een hoekje achter
palmen binnen in de zaal met groote slokken den kouden drank gedronken,
waarnaar hij zoo had verlangd en die nu nauwelijks door zijn keel
wilde. Benauwd en lam voelde hij zich, nu het oogenblik gekomen was—,
met afrekenen vergiste hij zich twee keer achtereen en de Chineesche
bediende, die gewend was de planters op hun vrijen dag gezelligheid te
zien zoeken, en zich al verbaasd had om zijn wegschuilen keek hem nu
met medelijdende verwondering aan. Zijn paard liet hij achter om te
rusten, sprong in een leeg huurrijtuigje en reed naar het laantje van
officierswoningen, te midden waarvan de hare was gelegen.

Een duizeling als een stuip beving hem toen bij het uitstappen—als een
heete roode nevel rees hem het bloed naar de slapen, aan het hek moest
hij zich vasthouden om niet neer te storten—, wezenloos starend langs
den leegen naakten weg, die als wit-gloeiend uitlag onder de zon. Was
dat ook krankzinnig jachten in die helsche hitte. Onbewogen wachtte de
bruine koetsier op zijn zilvermuntje. Zijn klamme vingers diepten het
met moeite uit zijn beurs. Had hij nog wel geluid om iets uit te
brengen en om den huisjongen te roepen?

Het behoefde niet. Van terzijde het huis, de hand langs de bamboeheg
schurend dat het stof eraf wolkte, kwam traag, als onwillig, tenger en
stemmig in blauw en bruin, de voeten diep in ’t grauwe, mulle zand, de
oude baboe voor den dag. Kwam de toewan vroeg ze, om de njonja? Het
duurde enkele oogenblikken voordat hij haar verstond, nog niet geheel
bekomen van zijn duizeling. Hij keek in ’t onbewogen, bruine gezicht,
het was strak als een oud masker, de oogen neer—, en toch voelde hij
onmiddellijk dat ze hem herkend had en alreeds wist waarom hij kwam,
dat ze hem hadden begluurd, dat hij niet zou worden binnengelaten, dat
hij haar niet zien zou. Zoo tergend was dat strakke masker, de dorre
vingers die aan den zoom van de sarong plukten, de neergeslagen
oogleden, waarachter hij plotseling sluwheid en leedvermaak vermoedde,
dat hij ineens den lust voelde met de vuist op dat gezicht te slaan en
in die ééne gewelddaad al zijn leed, woede en zelfverachting uit te
storten en te koelen.

Het effen, oude stemmetje meldde hem dat de njonja ziek
was—schrikkelijke hoofdpijn had ze—en dat ze niemand kon zien. Maar als
de toewan binnenkomen en een glas tamarindestroop drinken wilde?

Hij hoorde het nauwelijks, had al zijn zelfbedwang noodig om niet in
woedende, onzinnige bedreigingen los te barsten.

Boven den weg trilde de lucht van felle hitte, zwaar en flets, als
versmoord van stof hing het gebladerte van acasia’s en palmen neer, een
leeg huurrijtuigje naderde met kalmen stap; bijna ingedommeld op den
bok, loerde de koetsier nog met een half oog uit naar een vrachtje. Hem
ziende, hield hij de teugels in en toefde, wachtend, ineens wakker,
voor het tuinhek. Werktuigelijk naderde Feenstra het karretje, steeg
in, de onverwachte ruk, waarmee het paard zich plotseling in draf
zette, deed hem bijna tuimelen, heenrijdend zag hij het baboe-figuurtje
weer langs het huis om den achtertuin ingaan, waar mangaboomen roerloos
stonden hoog uit boven het lage dak...



V.


In de breede galerij, buiten den lichtkring, die in weelderigen
overvloed de open zaal ontvloeide en het blanke marmer overgoot met een
weeken glans, haast verscholen achter een der beide groepen zware
sierpalmen, feestelijk pralend ter weerszijden van het breede met
donkerrooden looper belegd bordes zaten Ruysch en Feenstra in zwijgend
gemijmer na een gesprek dat van ongewone vertrouwelijkheid was geweest
en beiden lieten ze hun mijmeren wegdeinen op de tonen der muziek die
van achter uit de zaal tot ze doorklonk. Daar binnen, waar alles
blinkend was en feestelijk van licht, witte toiletjes, witte bloemen,
waar het geurde van vruchten en wijn en parfum, daar gingen ze nu in
paren of groepen de tentjes langs, de meisjes voor de zooveelste maal
zich vergastend aan ijs, de mannen voor de zooveelste maal bezwijkend
voor de lokkende oogen der champagne-verkoopsters, de ouderen aan
tafeltjes, tusschen palmen, en met hun praten en lachen, het
behaaglijk-trage schuifelen van hun voeten, drong de zwaar-zoete
feestelijke reuk tot de beide zwijgende mannen door.

Schoon de boomen in de laan helder zichtbaar waren in den maneschijn,
de gestalten der Inlanders, die buiten het hek roerloos en gretig
toekeken, zich duidelijk afteekenden tegen den koel-blanken weg, de
Chineezen als lichtere vlekken kenbaar door hun witte kleeren, deed dit
alles te zamen, daar binnen het licht en de geur van den wijn, hier
buiten de even-ruischende blanke avondschijn—Feenstra denken aan zijne
vele late avonden aan boord, indertijd, op zijn uitreis, dat hij zoo
stil, in zichzelf gedoken aan dek gezeten en over de maanlichte zee
gestaard en zichzelf zoo klein en zoo groot, zoo machtig en zoo
miserabel tegelijk had gevoeld—, totdat dan alles was vervloeid tot een
zachte pijn van eenzaamheid en heimwee, terwijl achter hem evenals nu,
feestelijk gerucht was geweest en deze zelfde geur van wijn en van
bloemen.

Zoo was ook dat heimwee er nu—het had hem eigenlijk op den vreemden
bodem nimmer geheel verlaten, doch leefde, zonderling, het sterkst in
hem op, wanneer hij vroolijkheid zag en veel licht en lachende,
feestende menschen. Was het omdat hij eigenlijk in hun vreugde niet
geloofde en in elkeen eenzelfde heimwee en vreemde verlatenheid
vermoedde, als die hij zelf in zich omdroeg en hij daardoor ’t eigene
honderdvoud vergroot gevoelde?



Hij had haar dan weergezien, zooeven, voor ’t eerst na eenige maanden.
In een rood maskeradepakjes, met roode muts, de oogen karbonkel-fel in
’t wit-bepoederd gezicht, stond ze tusschen de bloemen van haar tentje,
achter haar, in haar schaduw, het goedige mannetje, het officiertje met
de bolle, blauwe oogen, het laatste stapeltje knoopsgat-bouquetjes
omwoelend met zilverbladen dunne draad, dadelijk zag hij haar toen hij
binnenkwam. Aan dit oogenblik van weerzien had hij gedacht, den heelen
weg over naar de stad, bij voorbaat overtuigd dat het hem onbewogen zou
laten, zichzelf sterkend met de gedachte aan dien vorigen vernederenden
tocht, vol halfbeleden vrees dat ze hem toch nog eens overmeesteren en
in bezit nemen zou. Doch in de eerste seconde wist hij het en voor
goed: niets bewoog er binnen in hem, niets leefde daar meer op, er was
nooit iets geweest, dan een droom alleen, een maanzieke begoocheling.
Hij was haar gaan aanspreken, had een bouquetje gekocht, een paar
beleefde woorden gezegd, nauwelijks had haar blik in den zijnen gerust,
hij wist zelfs niet of ze hem wel had herkend. Op een afstand was hij
haar even blijven gadeslaan, zooals ze daar gebogen stond over haar
toonbankje, de roode mouwen half schuil onder bloemen, in het
laaggesneden maskeradepakje, lokkend en vasthoudend met lachen en rad
praten de mannen die zich rondom haar verdrongen, haar bloemen
opdringend en duur verkoopend, buitensporige bedragen eischend, wetend
dat niemand weigeren dorst, voortdurend opgewondener, de oogen groot en
gloeiend, gretig haar hand ophoudend voor ’t vele geld, dat ze dan
haast zonder omzien achteloos achter zich reikte, waar kleintjes in
haar schaduw haar man stond en al maar nieuwe bosjes bond, zóó luid en
zóó begeerig naar meer, maar het meeste, naar de grootste opbrengst als
bewijs van haar grootste verleidelijkheid, van haar triomf over de
anderen, dat haar beide buurvrouwen, zedige, blonde Hollandsche
vrouwtjes, één met bonbons, één met sigaretten, misprijzend naar haar
keken. Hij had daar gestaan en het aangezien, starend naar haar gelaat,
in het volle besef dat hij volkomen veilig was, maar tegelijkertijd
verbaasd, dat het zóó had kunnen zijn, dat ze hem zoo totaal en zoo
volslagen vreemd was geworden, na wat er toch toen was geschied. En zij
zag hem zelfs niet—had hem nauwelijks herkend—, wel moest hij, zei hij
bitter, één uit velen voor haar wezen.

Hij had zich afgewend, met dat ijle, leege gevoel, dat hem altijd weer
overkwam, wanneer hij menschen feestelijk en vroolijk zag, als hielden
ze zich maar zoo en wisten ze allen wel dat het toch het echte niet
was—, hij had aan alle tentjes geofferd, hij had handdrukken gewisseld
met mannen die hij vagelijk kende van feestmaaltijden en vergaderingen,
dames begroet, altijd maar weer beaamd dat de fancy-fair schitterend
scheen te slagen, gepraat over het weer en den stand van het gewas, een
sterfgeval hier, moeilijkheid met werkvolk elders, drie, vier
uitnoodigingen om te blijven overnachten afgeslagen met de betuiging
dat het werkelijk onmogelijk was, dat zijn chef bleef maar dat hij naar
huis terug moest en ten leste, al die plichten vervuld, was hij met
Ruysch een glas bier gaan drinken in de voorgalerij, afgezonderd van de
anderen.

Toen had hij hem alles verteld. Hij wist hem toch wel een echten
vriend, Ruysch, vaster en warmer dan ginds in de eenzaamheid voelde hij
het hier, waar alles leven scheen en, althans voor zijn gevoel, juist
bleeker en valer was, en binnen in hem was het ook zoo arm en leeg.
Want hij was nu wel weer vrij, maar zoo doodelijk eenzaam. En blijkbaar
wel heel toegankelijk en zwak. Dit komen en gaan van gevoelens, eerst
dat branden in hem en nu de stilte, al die beroering, het zou altijd
weer kunnen komen, er altijd zijn als een bedreiging in zijn heimwee en
zijn eenzaamheid. Hij had nu wel weer zijn waardigheid terug, maar ’t
leven leek hem niettemin zoo gering en kil, dor en verschrompeld.

Doch hoe was het toen ook weer gegaan, dat plotseling Ruys had zitten
vertellen van zijn eigen oud leed? Ja—, zóó was ’t geweest; hij had
bittere dingen gezegd over „de vrouw” in ’t algemeen, dingen die hij
eigenlijk niet meende, die hij maar napraatte van den dokter, die ze
wellicht ook niet meende, waaraan hij zich opwond en zijn zelfbeklag
scherpte—, en daar was Ruys toen tegenop gekomen. En hij had hem
verteld van zijn eigen liefde, zijn eenige, diep weg in het verleden
van zijn bestaan, daar alles overlevend, onuitwischbaar helder tusschen
het vergetene en vervaagde van de lange jaren her. Hij had ervan
opgezien: Ruysch ooit verliefd! Ruysch die als ’t ware over vrouwen
heen keek, haar allen dezelfde beleefdheid betoonde, welke niet
tusschen leelijk en mooi, oud en jong scheen te onderscheiden. Ruysch
was verliefd geweest, Ruysch had ervan gedroomd een vrouw te ontvoeren,
met haar te vluchten, om haar als ’t moest te breken met zijn toekomst
en met de heele maatschappij. Doch eigenlijk, waarom niet? En van
terzijde keek Feenstra zijn chef er nog eens op aan, hoe trouwhartig
was de stroeve, bedroefde mond onder de grauwende snor, die eens helder
blond moest zijn geweest, meer dan hij zag, herinnerde hij zich een
verscholen zachtheid in de diepliggende oogen. Dan zijn prettige stem
en de indringende kracht waarmee hij op zijn stille manier eenvoudige
dingen zei—een avond op den eenzamen weg onder ’t naar huis rijden,
zoo’n simpel gezegde over het wonderlijke van natuur en leven, dat hem
den adem benomen had, dat van elk ander banaal had geklonken, doch van
hem bijna indrukwekkend. Ja, er was in dit alles toch wel iets om een
vrouw te bekoren.

En de onstuimige warmte, het argelooze, diepe gevoel, als van een
jongen, waarmede hij hem daareven over dit alles had gesproken,
blijkbaar voor het eerst na jaren, zijn beschrijving van dien hoteltuin
in de verre Chineesche havenplaats, den avond, hun samenzijn onder de
zwaar bloeiende, zoet riekende boomen, het achter heuvelen stervende
daglicht, het dompe gerucht der volle, benauwde stad heel ver weg, haar
zieke man wasbleek, met pijnlijken, verzonken mond, halfsluimerend in
zijn stoel en zij beiden zwijgend. Ja, het moest wel heerlijk zijn
geweest, die volmaakte zekerheid van elkaar te hebben gevonden voor
altijd, en geheel en al te verstaan. Zooals hij hem had verzekerd,
daareven. Dat was geen jongenspraat, geen dwepend idealiseeren van het
verleden, doch de ernst en het vaste geloof van een man, in wien de
jaren niets hebben kunnen veranderen. Hij, Ruysch, die zichzelf had
gekend als een zwerver, bang en schuw, nauwelijks durvend hopen op een
hart, waarin het zijne natuurlijkerwijs versmelten zou, zichzelf bij
momenten een overspannen dwaas heetend, omdat hij nog bleef gelooven in
zulke liefde, daar hij toch zag waarmee anderen genoegen namen, hij had
daar dien avond, bij het gestadig dalen van den nacht, in momenten van
zwijgend opgaan in blauwe kinderlijke oogen, zijn geluk beleefd. En de
zalige slapeloosheid daarna, het waken in duister, de wilde plannen en
dan weer het luisteren den nacht in, als om haar te hooren ademen uit
de kamer waar ze sliep. Die gloeiende nacht met de groote gouden maan
tusschen ’t zwarte, ijluitgespannen kantwerk der acasia’s. Ja, Ruysch
was wel een mensch uit ’t echte hout, dacht Feenstra.
Eerlijk-menschelijk had hij hem alles beleden, hoe hij uitsluitend aan
haar had gedacht, om haar lief te hebben, om haar voor zich alleen te
bezitten, om haar het geluk te geven dat ze derven moest naast dien man
met zijn sloopende tropenkwaal en zijn grenzenlooze zelfzucht. Eerlijk
menschelijk ook gewaagd van zijn strijd, den dag daarna. Maar was het
dan ook niet hard geweest, haar brief, geschreven uit de besluiten en
raadslagen van haar eigen slapeloosheid? Aan zijn edelmoedigheid
vertrouwde ze zich toe, had ze hem toen geschreven, opdat hij haar niet
zou doen lijden. Want ze zou hem niet kunnen weerstaan, zoo hij
aanhield en ze zou hem volgen, waarheen ook, doch hij moest niet
aandringen en niet vragen dat ze hem volgen zou, omdat ze den zieken
man, met zijn zelfzucht en de scherpte van zijn jaloersche natuur, toch
niet zonder leed zou kunnen verlaten, ook later niet, zelfs niet als
hij in Holland terug en goed verzorgd bij moeder en zusters wezen zou.
Bovenmenschelijk! Te weten dat ze hem niet zou kunnen weerstaan en te
moeten wijken, het hoogste, het heerlijkste onder bereik—, zich te
moeten afwenden en eenzaam verder gaan. Hij had het volbracht, om
harentwil, doch nog lang en nog vaak in bitterheid de „edelmoedigheid”
verwenscht, waarop ze toen kinderlijk-argeloos—of vrouwelijk-sluw?
vroeg hij zich soms—een beroep had gedaan, totdat op dit alles de jaren
zich hadden gestapeld zooals gras groeit op een graf, waar toch de
heugenis onuitwischbaar blijft.

Weemoedig om aan te hooren was het geweest en nu zwegen ze en beiden
peinsden ze, de een over wat hij had gesproken, de ander over wat hij
had gehoord. Maar het werd laat,—de feestgangers verdwenen in
langzamen, gestadigen stroom. Feenstra gaf er zich eigenlijk nu pas
rekenschap van en ook dat de muziek zweeg... en dat de bruine en gele
toekijkers afgetrokken waren... en dat achter hen het feestelijk licht
werd gedoofd. Het werd nu tijd ook voor hen om te scheiden. Hoog stond
de maan, den langen weg terug zou hij alleen moeten gaan.

Ze reikten elkaar de hand.

„Ik breng je nog even naar je wagen”, zei Ruysch. En samen gingen ze de
rood-gelooperde bordestreden af.

„Dat zoo’n doodzieke man in al die jaren nog niet gestorven is”, begon
Feenstra nog even, voor zich uit peinzend, terwijl ze naast het
wagentje stonden. Ruysch antwoordde niet dadelijk. Hij tuurde tusschen
de zwarte palmbladeren naar de maan.

Een zucht ruischte zwaar door het nachtelijk loof,—het witte gebouw
stond laag en naakt en blank in den ruimen tuin—, aan den overkant van
den weg, op de bank voor een gesloten kantoorgebouw, zaten twee
Bengaleesche nachtwakers in lange gewaden, één wit, één geel, en hooge
tulbanden op. In de verte klonk nog het luchtige lachen van een meisje,
dat met een vriendje wellicht, thuis-ging van het feest.

„Och ja”, zei Ruysch ineens—Feenstra meende al dat de opmerking hem was
voorbijgegaan—„och ja, ik heb er jaren lang wel op gehoopt, maar je
ziet het vaker, de dood haalt zulke krukken juist niet, maar jou of mij
of een ander, die nergens verdacht op is...”

„Zou jij ’t willen?” vroeg Feenstra onwillekeurig, nog even wachtend,
zijn voet al op de treeplank.

„Neen”, bekende Ruysch eenvoudig, „neen, eerlijk gezegd, niet. Ik heb
niet zoo heel veel, dat weet je ook wel, maar ik kan toch het leven
niet haten. En dan... ik geloof dat ik eigenlijk nog altijd hoop...”

Feenstra knikte peinzend en zij scheidden.



VI.


Drie dagen later was Ruysch dood en begraven. Den dag na het feest met
zijn kleine auto, die hijzelf bestuurde, huiswaarts keerend, scheen hij
in een oogenblik van verstrooidheid de macht over zijn stuur verloren
te hebben en in volle vaart tegen een steenen paal aangereden te zijn.
Voorbijgangers hadden hem zieltogend aan den wegkant gevonden, uit zijn
bewusteloosheid was hij zonder ontwaken den dood ingegaan.

En nu was het twee weken na de begrafenis en Feenstra zat alleen en
tuurde den pikdonkeren nacht in. Het had dien middag zwaar
geonweerd,—van over de bergen waren machtige wolkendrommen komen
opzetten als grauwe krijgslieden in een vervaarlijke vastberadenheid,
en boven in de lucht was er slag geleverd met flits op flits en slagen,
zoo lang, dat ze in elkaar verrolden tot één eindeloozen,
oorverscheurenden dreun. ’t Waaiend loof worstelde angstwekkend in den
kopergloed, ’t dorre stof warrelend in wolkenkolommen, wegwervelend om
hoeken, de donkere tuin als verkrompen in een stuip van angst, de weg
leeg gevaagd, het huis en de bijgebouwen als uitgestorven, trillend van
ingehouden angst, totdat met splijtend geruisch de wolken scheurden en
de regen neerbrak, een gordijn van vloeiend zilver gelijk,—als een
milde verlossende tranenvloed na al te hoog gestegen opwinding. Wel
bleef het langen tijd nog rommelen, zetten de rosse flitsen het
druipend geboomte van den achtertuin in vreemden glinstergloed, maar de
spanning was voorbij en in ’t snelle neerkomen van den avond drupte ’t
nu nog maar alleen wat na—in en rondom het huis had het dagelijksch
leven zijn gewonen gang al weer hernomen.

Maar het was toch guur gebleven, een klamme wind woei in lichte vlagen
uit het duistere buiten en bij elke vlaag als een zwakke klacht zwol
daar het gerucht van afdruipend water, van de dakranden neer in de
goot, van de hoogere boomen afkletterend op de lage bamboeheg, van de
uitspringende randen der voorgalerij op het grint van de oprijlaan, dan
stilde het weer met den wind mee en zwol even later opnieuw als een
koor van droeve zuchten.

Feenstra voelde de klamme kilte over zich heen strijken,—nu en dan een
koude druppel op zijn hand uiteenspatten; hij was er zich vaag van
bewust dat het boven zijn hoofd gedurig lekte, maar kon er niet toe
komen van plaats te veranderen.

Een doodelijke loomte lag hem op het lijf, uit neergeslagen oogen
staarde hij zijn witte broekspijpen langs, tot de rechtopstaande linnen
schoenen, grauw van vochtig stof, zijn hoofd lag scheef achterover in
den lagen rieten stoel. Hij voelde zich gekweld van hoofdpijn en de
vochtige koelte deed hem wel goed, maar tegelijk huiverde hij toch.
Moeizaam sloeg hij de oogen weer op en tuurde over den rand van de
balustrade, maar buiten den lichtkring uit de gekleurde lantaarn onder
het afdakje beneden, vochtig en flauw uitvloeiend over ’t natte kiezel
als een stervende regenboog, stiet hij overal op ’t barre zwarte
donker, dat zijn blikken als ’t ware terug en naar binnen dreef. Aan
zijn linkerhand, achter de zacht waaiende gordijnen, was de
achtergalerij, die tot eetkamer diende en waar een laaggedraaide lamp
een sober licht verspreidde over de donkere djatti-tafel, kaal en
ontruimd na zijn vroeg en eenzaam maal.

En buiten het natte duister, dat den blik naar binnen dreef...

Half verdoofd van loomte en hoofdpijn gaf Feenstra zich toch met
zwak-bewust welbehagen over aan een toestand die hem van den last der
gedachten onthief,—al wist hij tegelijk dat gauw genoeg weer zijn heele
wezen zou omgrepen worden door dat eene kwellende besef, dat de laatste
veertien dagen bij waak of slaap niet uit hem week en nu als zweefde in
zijn nabijheid om zich dadelijk weer op hem vast te zetten. Mocht het
zelfs wel een gedachte heeten, dat gevoel van een suizelende leegheid
en stilte, waarvan het erge juist was, dat het zich niet uitdenken
liet?

Neen, hij kon dat plotseling sterven niet realiseeren, hij kon het
gebeurde niet voor zich halen en als omtasten met de handen, gelijk een
klaar feit—, het ontsnapte hem, als hij het meende vast voor zich te
zien en week duizeligdiep terug naar den achtergrond van zijn ziel en
loste zich daar op in nevel,—in stilte en suizelende leegheid.

Mocht het ook verdriet heeten, wat hij gevoeld had na den dood van
Ruysch? Hij wist het nauwelijks. Eerder scheen sindsdien het leven op
losse schroeven te staan, eerder was er een gevoel van onwezenlijkheid,
als waren de dingen uit hun centrum weggebroken en deden zich nu alleen
nog maar afzonderlijk voor om afzonderlijk afgedaan te worden—het
dagwerk, het thuiskomen, gesprekken met collega’s, het huishoudelijk
bestaan... er was iets onreëels aan dat alles, als werd het slechts uit
gewoonte verricht en had geen zin meer in een onderling verband. Zelfs
het gevoel van gemis en verlies kon hij maar niet als iets wezenlijks,
als een vastheid in zich zelf bemerken.

Dit kwam ook door zijn eenzaamheid. Hij had als halfvolwassen jongen in
Holland zijn vaders sterven meegemaakt, een groot verlies en een groot
leed, hij had toen eigen leed vermengd gevoeld met dat van zijn moeder
en zijn zusters en van zijn vaders eigen moeder die toen nog leefde en
haar andere kinderen, zijn ooms en tantes, hij had niet hoeven peilen
naar de wezenlijkheid van zijn gevoel, want hij had immers zonder
denken de wezenlijkheid van hun gevoel en daardoor van zichzelf
aanvaard.

Zoo was alle gevoel, blijdschap en smart, zoo had zich bij feesten hun
vreugde vermengd en bij droefenis hun leed, zoo droeg de een den ander
en realiseerde elkeen zijn eigen aandoeningen aan die der anderen...
maar wat bleef er over van de menschelijke gevoelens in de eenzaamheid?
Geen gemeenschap waarin ze gedragen werden, geen gemeenschappelijkheid
van voelen en handelen... en alles vloeide uiteen... en de eenzame
mensch, in wanhoop zichzelven peilend, wist ten leste niet meer waar
zijn blijdschap en waar zijn droefheid was, het vloeide uit hem weg als
hij het grijpen wilde. Het denken was noodlottig aan het gevoel, het
denken moordde de gevoelens... maar de gedachteloosheid van het
gemoedsleven was in eenzaamheid niet mogelijk en dat was juist de vloek
der eenzaamheid, dat de mensch zich als uitvrat, uitgroef, uitholde,
tot alles in hem wankelde en vernevelde...

Hoe somber was daarenboven deze avond.

Nu het bewuster peinzen hem uit zijn halve verdooving had weggevoerd,
gaf Feenstra er zich weer rekenschap van,—hij bemerkte nu ook dat zijn
linkermouw, uitgestrekt op de stoelleuning, door ’t gestadig lekken nat
geworden was, hij voelde de levenloosheid van dat lijdelijk ondergaan
en wilde zich er tegen verzetten, hij beurde zich overeind uit zijn
liggende houding en stond stram en duizelig even later naast zijn
stoel.

En nu viel hem het donker en ’t zuchten en klagen als van allen kant op
’t lijf—een vaag onbehagen bekroop hem,—doelloos liep hij tusschen de
gordijnen door naar de achtergalerij en toen hij die schemerige ruimte
betrad, had hij ineens het gevoel dat een mensch moet hebben, die in
donker verdoold onverhoeds in ’t water loopt en plotseling in plaats
van den vasten grond, een zwart, week, verraderlijk graf onder de
voeten voelt. De ijzige angst, die hem nu plotseling aansprong, kende
hij uit zijn oude jaren, die had hij later nog maar zelden zoo gevoeld,
het was de waanzinnige vrees, alle levenlooze dingen rondom hem levend
te zien worden. Kil van angst staarde hij naar den grooten groenen kelk
van de grammophoon op het tafeltje in een hoek. Gesteld dat er
plotseling geluid uit kwam, hoog zingen, schetteren van een orkest,
zonder dat iemand er een hand naar uitgestoken had. Hij leende
luisterend het oor naar buiten. Gesteld, dat daar nu onder de lage,
donkere palmen de leege auto naderde, waarvan hij eens had gedroomd,
die onbestuurd reed en rechtaf aankwam op zijn huis, dat hij echter
niet bereikte. Die twee dingen waren het voornamelijk, waarop zijn
angst zich concentreerde,—de grammophoon, waarvoor hij wel vaker
bevreesd was geweest en de auto uit zijn droom. En terwijl zijn
voorhoofd klam werd van angst, wist hij zelf wel goed, hoe dwaas dit
alles was,—en was hij benauwder voor wat die angst in hem zelf
aanrichten kon, dan voor wat van buiten af tot hem komen mocht.

Daarom wilde hij er zich met geweld aan onttrekken. Zou hij den jongen
roepen? Neen, het was te kinderachtig en hij moest dan bovendien ook
vlak langs die gapende grammophoon-kelk. Als het valsche ding hem
beloerde en ineens zijn vol geluid in de ooren toeterde! O, hij was
gek. Hij wilde los. Hij ging naar de tafel en draaide sidderend de lamp
omhoog. Daar lag nog een stapeltje dagbladen, den vorigen dag met de
mail uit Holland gekomen. Nu afleiden—, nu gewone, nuchtere dingen
lezen, zijn gedachten met een ruk omzetten, zichzelf met geweld een
andere wereld binnensleuren. Hij kende dit middel uit ervaring en als
kleine knaap al had hij eruit geleerd dat het beangstigende dus alleen
binnen in hem en niet buiten hem om bestond.

Hij sloeg een blad open en liet nerveus-zoekend, verlangend zijn
aandacht aan iets te binden, zijn blik over de kolommen glijden.
„Berichten aan zeevarenden”..., neen, dat was nog niet nuchter, niet
neutraal genoeg... liever de advertenties... „Eet nu zalm”... „Tehuis
voor schoolgaand meisje”... „Motorjacht ter overname”... en weer
voorzichtig even omkijken naar de grammophoon en naar buiten... was hij
alweer kalm...? niet te lang... ’t was er zoo duister en vochtig
daarginds... en al dat gerucht in de boomen... langzaam vormde zich
toch nog weer dat visioen van den auto uit zijn droom, schoon niet meer
zoo scherp als daareven, gauw dan weer in de krant terug, de nuchtere,
dagelijksche menschenwereld binnen vluchten... Marktberichten...
radijs... spinazie... vette biggen... „Kerk en school”... beroepen
naar... bedankt voor... benoemd tot hoofd van een meisjesschool
mejuffrouw Van Laar... Maar dien naam had hij meer gehoord, dien naam
kende hij... Mejuffrouw G. J. C. van Laar... dat moest Truusje van Laar
wezen... G. J. C.... ja, dat waren de letters die hij soms met een
haastig potlood schreef op het smalle vouwbriefje, dat een zusje
tusschen haar boeken stoppen moest. Truusje van Laar... wel zeker, ze
werkte toen immers al voor onderwijzeres. Ze was al bijna klaar, toen
hij nog op ’t gymnasium ging twaalf jaar geleden. Ze ontmoetten elkaar
alle dagen in den trein naar het kleine stadje, hij kwam van verder...
zij stond dan ergens op een weg bij een halte, tamelijk dicht bij ’t
stadje, waar alleen maar de schooltreinen stopten, ze woonde daar in
een gehuchtje, haar vader was er molenaar of boer... o ja... en dan
zocht ze met de oogen de coupé waar hij al zat... hij zag het van
achter het gordijntje en dan deed ze of ze heel toevallig binnenkwam...
maar haar roode blos verried haar dadelijk... ze was veel te eenvoudig
en te oprecht voor listen, de kleine Truus... Dan gingen ze in ’t
stadje samen tot school... door ’t lieve, oude provinciestadje, waar ’t
morgenleven in fleurigen opgang was, waar de oude linden zich
spiegelden in ’t roerlooze, groengrijze grachtjes-water... waar breede,
deftige oude huizen dommelden in ’t lommer, en een dienstmaagd, ook al
oud en deftig, met breed-gestrikte muts en onderkin, de stoep boende
uit groen-en-rooden emmer, of de pui spoelde met een ouderwetsche
spuit... waar over de ronde bruggetjes de groenteboer aankwam met zijn
kleurige kar, de bakker met zijn witgedekte mand... zoodat de geur van
’t versche brood zich mengde met den lindenbloesemreuk... en boven
alles uit als een goedige wachter, de oude, hooge, droomerig omwaasde
toren...

Ook wel ’s avonds hadden ze daar geslenterd, langs de grachtjes, dan
zoo stil, voorbij de gesloten huizen, het ruischen der linden
beluisterend, in eensgezind zwijgen, of wel opgewonden pratend,
onschuldige gesprekken van school, van smokkelen en gefopte meesters.

O, dat stadje... dat lieve zomerstadje... waarom was hij er toch later
nooit weer teruggekeerd... waarom had hij Truusje zoo gauw vergeten...
Hij moest het zich wel bekennen... hij was toen rusteloos en
fantastisch... ook wel een hooghartige jongen... hij had maar al te
grif zijn moeder gelijk gegeven, die Truusje niet goed genoeg voor hem
vond... al had hijzelf daarbij niet aan „stand” gedacht, dat mocht hij
zich zeggen. Maar hij had in die dagen geen lichten dunk van zichzelf,
dwaze jongen die hij was, gevoed met Fransche romans, ook wel een
beetje verwend, droomend van „pikante” avonturen, met hartstochtelijke,
verleidelijke, gevaarlijke vrouwen, die hij met moeite veroveren,
waarvoor hij gevaren tarten moest, die hem zouden kwellen met haar
grillen en lichtzinnigheid, voor wie hij zou moeten lijden...
Emoties... emoties beloofde hij zich toen. Zij, het frissche, aardige
kind met de hangende blonde haren en de vroolijke oogen, waar argelooze
verliefdheid uit straalde,—zij zou hem niet hebben doen lijden, zij
wist niet van grillen, ze was niet „pikant” en niet verleidelijk en
niet gevaarlijk, niets aan haar voorspelde de „felle emoties”, de
ongekende vervoeringen uit zijn romans en zijn jongensverbeelding. Ach
God, later had hij ze dan gekend, de „felle emoties”, de „ongekende
vervoeringen”, de „pikante vrouwen”—en ’t was alles voorbij en niets
had hij eruit over, nauwelijks de herinnering aan een enkel opgetogen
uur... ’t was al om ’t even hol en dom geweest als zijn laatste
„avontuur”.

Wezenlijk waren alleen de dingen, waaruit herinnering bleef... later
kon men derhalve pas goed weten, wat „wezenlijk” was geweest en wat
enkel opgezweepte verbeelding.

Dat stadje, dat lieve zonnestadje! Kopermuziek... marktrumoer... gele
sjeezen... blauwe boeren... bonte vrouwen... spiegelend water...
zondoorschenen lindenloof... geuren koel en zoet...

Hij leunde zijn gelaat in beide handen en nu hij opzag, nu voelde hij
dat al zijn angst was weggetrokken. De wereld was als bij tooverslag
veranderd, al het dreigende was weer onschuldig, bevrijd ademde hij op.

Hoe heette ook dat plaatsje, waar Truusje nu hoofd van een
meisjesschool zou zijn? Het kind moest stevig gewerkt hebben, die
jaren. Had ze verdriet gehad... was ze... neen, getrouwd was ze niet...
mejuffrouw stond daar met haar meisjesnaam... zou ze ook nog wel eens
aan hem hebben gedacht...? Verloofd was ze zeker... met een
schoolfrik... met een dorpsdominee... maar hij was, „voornaam
geparenteerd”, te goed voor haar geweest! Truusje... mejuffrouw G. C.
J. van Laar... hoofd van een meisjesschool... Was het niet merkwaardig
dat zij, dat het lezen van haar naam juist vanavond de afgrijselijke
spanning in hem gebroken en de kwellende angst had verjaagd? Hij
glimlachte, omdat hij nu toch dadelijk weer exalteeren ging! Zijn oude
neiging, zijn oude dwaze neiging, waartegenover hij opzettelijk de
strengste critiek en zelfcritiek had leeren stellen. Doch dit beloofde
hij zich, kwam hij over een groot jaar in Holland, dan zou hij moeite
doen haar weer te zien.



VII.


Maar toen enkele weken later de officieele brief van den
hoofdadministrateur kwam, welke hem zijn benoeming tot administrateur
voorstelde, mits hij daarvoor zijn Europeesch verlof nog twee jaar
langer uitstellen wilde, toen aarzelde hij geen oogenblik en nam aan.
Zijn benoeming geschiedde als gevolg van een in Ruysch’ nalatenschap
gevonden aanbevelenden brief. Hij sprong nu Rijnbergen en Fonteyn over
het hoofd, maar veel twist zou dat toch niet geven, van Rijnbergen
althans wist hij zeker, dat die zelf het beheer over de heele
onderneming niet zou hebben begeerd of gedurfd en liever op sloffen
bleef voortsukkelen langs zijn lang betreden weggetje.

Hij zelf was er eigenlijk niet zoo bijzonder mee ingenomen, want hij
deed zijn werk plichtmatig en zoo goed hij kon, doch zonder er zich
ooit over op te winden, of er iets van een „hoogere roeping” in te
gevoelen. Rijk te worden begeerde hij al evenmin of ’t moest zijn voor
zijn moeder, die er nog steeds gebukt onder ging dat ze zich had moeten
verminderen en bekrimpen na zijn vaders dood. Waarom had hij dan toch
aangenomen, vroeg hij zich af, terwijl hij langzaam het heldere
voorplein van het hoofdkantoor afreed, waar het nog koel was onder de
bloeiende kanarie-boomen; waarom had hij erin toegestemd dat hij nu pas
over drie jaar naar Holland terug zou mogen?

Ja, ’t lag in de rede, dat een man „vooruitkomen” wilde, ’t lag in de
menschelijke natuur, gevleid te zijn met een onderscheiding en
heimelijk blij, boven anderen te worden gesteld—eenmaal in het
schuitje, diende hij nu mee te varen, elkeen in zijn plaats zou een
positie, vergezeld van een verdriedubbeling minstens van zijn inkomen,
aanvaard hebben. Ruysch had het bovendien zoo gewild.

Verlangde hij naar zijn moeder, naar zijn getrouwde zusters? Zijn
moeder zou zich zeker openlijk beklagen, dat hij zóó makkelijk hun
weerzien twee jaar verschuiven kon, maar in haar hart verrukt zijn
omdat hij nu administrateur was geworden.

Maar Truusje van Laar...?

Och, het kind was hem natuurlijk lang vergeten, al die jaren. Ze zou
hem nu nog zien aankomen. Nauwelijks op de landbouwschool, nauwelijks
van haar weg, was hij indertijd immers al verliefd geworden op de vrouw
van een schilder, met gitzwarte haren, waarin ze altijd een
paars-fluweelen band droeg en rustelooze, donkere oogen, die in lange
gewaden van onbestemde kleuren op een divan lag in haar mans atelier,
de gordijnen dicht in een bedwelmenden reuk van wierook, die ze den
heelen dag in een komfoortje naast zich smeulen liet, en cigaretten
rookte en over kunst sprak en over „inspiratie” en over het „banale”
leven en over het verfoeilijk burgerdom en over het menschonteerende
studeeren, dat zijn familie van hem verlangde.

Hij was toen zelf ook juist in de periode der wereld-verachting, weinig
tot werken gezind,—o, wat had hij zich grif laten wijsmaken, dat er een
artist in hem stak. Ze was vijftien jaar ouder dan hij, maar juist dat
trok hem aan. Langen tijd deed ze ook heel achteloos en hoog tegen hem
als tegen een kleinen jongen, soms prikkelde hem dat, maar meestal vond
hij het natuurlijk, jong broekje dat hij was, en zij een artistenvrouw,
zelf artist! Want ze schilderde ook en ze teekende, symbolische
voorstellingen, die ze hem later, in een plotselinge bui van
vertrouwlijkheid eens had getoond en uitgelegd. Wat had hij bewonderd,
meer nog dan de teekeningen, die hij niet begreep, die hooggestemde
edelaardigheid der gevoelens, in het bizarre lijnenverloop uitgedrukt.
Wat verheven gedachten gingen er in haar om. In wat heerlijke wereld
leefde ze. Hoe hoog stond ze boven hem!—had hij gestameld, vuurrood om
zijn eigen durf,—en zij had zijn hoofd in haar handen genomen, hem
moederlijk, bijna plechtig op het voorhoofd gekust en „lieve, lieve
jongen” gezegd.

Van dien dag af was hun verhouding voortdurend inniger geworden, tot
hij haar eenmaal op zijn kamer wachtende had gevonden, toen hij thuis
kwam, wachtende en schreiende... Haar man had „alles ontdekt” en was
woedend jaloersch geworden en had in razernij een van haar mooiste
teekeningen verscheurd. Maar zoo verliefd was hij toch niet geweest en
zoo verbluft ook niet, of hij had haar gevraagd, wat dat „alles” dan
wel mocht zijn en wat er te ontdekken viel. En toen die
hartstochtelijke ontboezeming. Had hij dan nog niet gevoeld, dat zij
hem, hem alleen liefhad, dat ze haar man verfoeide, den kleinen geest,
die haar miskende, die alleen aan zijn eigen werk dacht en zelfs
daarvoor geen edele eerzucht had, enkel maar voor de markt werkte...
ja, voor geld! O, dat ze hem ooit had getrouwd! Neen, haar man was geen
idealist en zij kon niet gelukkig wezen dan alleen in een sfeer van
idealisme. Zij was het ook zelf, idealist! Idealisme alleen inspireerde
haar, dan pas konden er superieure kunstwerken uit haar geboren worden,
hij alleen, onbedorven en jong, hij zou haar tot het hoogste kunnen
opvoeren!

Bevend van geluk had hij naar haar geluisterd. Dat zij hem lief had!
Dat een vrouw als zij—die drommen mannen aan haar voeten gezien en
teruggewezen had—verliefd kon zijn op hem. Al zijn jongenstrots was in
hem opgestaan, maar ook jongensedelmoedigheid en jongensliefde. Dat was
immers de droom. Ze zou hem inwijden in de liefde, door haar zou hij
leeren wat liefde was. Hollandsche vrouwen konden niet liefhebben. Ze
waren te suf en te braaf, er was geen vuur in hen, ze dachten maar aan
man en kindertjes. Maar in haar gloeide het vuur... dat ook hem
ontbranden zou.

Naar zijn werk had hij toen heelemaal niet meer omgezien, in diepe
minachting voor het „banale” het nuchtere, platte, alledaagsche,
opgaand in de vervoeringen der liefde en van het „idealisme”.

Hij had het niet gemakkelijk gehad. Ze kwam van toenaf meestal bij hem,
en hij alleen nog maar bij haar in de afwezigheid van haar man, en ze
bracht hen beiden wel schromelijk in opspraak. Ze was opzichtig en
onvoorzichtig—maar dat vond hij juist kranig en hoog in haar. Niet
huichelen of liegen. De wereld trotseeren, geen haarbreed uit den weg
gaan, waar ’t heilige gevoelens, waar ’t de liefde betrof! Doch ook
zij-zelf stelde zulke hooge eischen, ze had zoovele verschillende
stemmingen, die hij niet altijd dadelijk vatte en ze kon zoo vele
dingen niet verdragen. Hij had al dadelijk moeten verhuizen, omdat de
kleur van zijn kamer haar „ziek maakte” en allerlei nieuwe dingen
aanschaffen, oude rommel opruimen. Er waren dingen bij, die hij van
thuis had, waaraan hij was gehecht uit zijn kinderjaren, prentjes,
prulletjes, en die hij eigenlijk heelemaal zoo leelijk niet vond. Doch
eer hij haar dat bekend had! Dat hij hechtte aan dingen van „thuis”,
als een gewone „bourgeois-jongen”, dat hij die prentjes en prulletjes,
de aanblik waarvan haar soms als in pijn deed kreunen en met een gebaar
van walging de oogen sluiten, eigenlijk niemendal hinderlijk vond. Hoe
voelde hij in alles zijn minderheid. Hij had op ’t gymnasium nogal
aardig verzen kunnen lezen, had het zelfs eenmaal op een ouder-avond
gedaan en den lof van volwassenen ingeoogst—doch las hij voor haar, dan
kon ze zich soms plotseling, ineenkrimpend, de ooren stoppen en roepen;
„fout”... „fout”..., zoodat hij onthutst zweeg. Dat verschrikte gezicht
van hem vond zij dan weer zoo lief, dat ze opvloog en hem als een
razende kuste. Ze las dan daarna zelf en lei hem uit wat ze gelezen had
en vond er allerlei dingen in, waar hij zelfs geen vermoeden van had
gehad... ze dweepte met Baudelaire, maar, dat merkte hij wel, ze
verstond lang niet alle woorden..., het moest haar „intuïtie” zijn—ze
zou hem een filister hebben gevonden, als hij daaraan had durven
twijfelen... Ze kwam altijd op ongelegen uren... en menigmaal had hij
daardoor geen eten gehad en met geeuwhonger naar Baudelaire geluisterd,
zich innerlijk verwijtend dat hij in haar gezelschap nog honger hebben
kon... hoe het ten slotte geëindigd was, wist hij niet recht meer... er
waren allerlei complicaties gekomen.

Ze had hem eigenlijk vrij wel afgedankt..., en langzaam aan, ook door
wat hij van anderen hoorde, van haar eigen man, die trouwens allang
niet meer gaf om wat ze deed, was hij gaan begrijpen, hoe zeer hij dupe
was geweest... En toch, en toch... later weer, altijd weer... altijd
opnieuw was hij de dupe geworden...

In den eersten tijd dan van zijn avontuur met Jeanne had hij nog een
brief van Truusje gehad, een verjaarbrief op een rose velletje met
gouden hoekjes en een pakje was er bij geweest, een sluimerrol! Ja, een
ouderwetsche sluimerrol, rood en groen, en door haar zelf geborduurd!
Voor als hij een dutje deed, na de studie of na het eten! Een dutje na
het eten, hij! En een „dutje”... het woord alleen! De toon van het
briefje, dat hij het goede kind toen als bedankje had gestuurd! Hij kon
er nu nog zichzelf om voor ’t hoofd slaan! Aap van een jongen, die hij
was geweest! O, wat konden menschen afschuwelijk handelen, en niet de
jeugd alleen, ook ouderen in hun malle zelfoverschatting, in hun malle
overschatting van wat zoogenaamde „artisticiteit”, van wat
oppervlakkige ontwikkeling en beschaving, in ’t mal neerzien op
anderen, op eenvoudige, goedaardige naturen, die niet aan „stemmingen”
deden.

En wat waren ze zelf? Die Jeanne, met haar „fout”... „fout”... met haar
„stemmingen”, met haar overgevoeligheid; om gekibbel bij ’t verdeelen
van een erfenisje, leefde ze in onmin met haar zusters. Hij wist
trouwens nu nog, hoe hij eenmaal, schuchter, iemand dien zij „banaal”
vond had verdedigd en geprezen om zijn goedhartigheid en hoe ze hem met
haar schellen lach toen had gehoond. Een lammeling was hij geweest, om
zoo altijd maar zijn gevoelens en meeningen dadelijk prijs te geven,
altijd zich te laten overbluffen, maar wat kon een verliefde jonge
jongen tegen een vrouw?

En trouwens, de meeste menschen waren zoo. Later had hij nooit meer van
Truusje gehoord en haar zelfs niet geschreven toen hij naar Indië
vertrok.

Wonderlijk genoeg, dat ze niet was getrouwd, ze zag er aardig uit
indertijd, en in die onderwijzerswereld, op zoo’n school met mannelijk
en vrouwelijk personeel altijd bijeen. Hoe oud zou ze nu zijn?
Acht-en-twintig... Was het mogelijk, was het misschien dan toch
mogelijk, dat ze hem niet was vergeten? ’t Kwam meer voor... ’t Zou
juist iets zijn voor haar, eenvoudig kind, dat ze was, het verleden
idealiseeren, den ontrouwen held harer droomen getrouw blijven...

Hij glimlachte, terwijl hij zijn tuin binnenreed... Toch weer dupe,
toch... toch, bij voorbaat, alweer dupe... Maar wat gaf ’t?

Liet alles verbeelding en opwinding zijn, sinds den avond dat hij
toevallig haar naam had gelezen, dat de herinnering aan haar en het
stadje zijn angst had verjaagd, sinds dien avond voelde hij zich
gezonder en monterder, was er een ietsje kleur in zijn leven gekomen.
En al ging hij voorloopig niet naar Holland, waarom zou hij haar
evenwel niet eens schrijven? Al was ’t maar om te vertellen van zijn
promotie. Het moest toch ook voor haar in elk geval een verrassing
zijn, een emotie-tje, plotseling een brief van hem te krijgen. Zoo vol
afwisseling kon haar leventje niet wezen. Ja, hij had ook wel wat aan
haar goed te maken. Onverbeterlijke dwaas was hij toch, na zooveel
jaren, dit elan van ridderlijk schuldgevoel. Maar misschien was ze
verloofd, misschien op ’t punt van trouwen als zijn brief kwam.

Die brief! Het zou nog niet eens zoo gemakkelijk wezen, haar een brief
te schrijven na alles, wat er tusschen hen lag. Een goed werk voor den
avond. Want de volgende dagen zouden drukte genoeg geven, hij diende
toch wel iets te doen om zijn promotie te vieren.



VIII.


De dokter ging trouwen! Niemand, die in den aanvang het praatje had
willen gelooven. ’t Was waar, hij reed vaker dan zijn gewoonte was den
laatsten tijd naar de stad en ook wist elkeen allang, uren in den
omtrek, dat daar in het hospitaal een nieuw verpleegstertje was
aangekomen, maar die vuurproef had de brave dokter immers al zoo
dikwijls doorstaan en tegen ’t „blauwe gevaar”, was hij naar eigen
verklaring van zijn geboorte af immuun. En nu toch, nu toch had een
jong ding met stille, zachte maniertjes den veel ouderen man op slag
veroverd, verliefd en gelukkig gemaakt. Gauw genoeg was ’t nieuws
bekend geraakt en wie ze nu samen in zijn wagentje zag rijden, die
moest het wel gelooven aan de glanzende uitdrukking op beider gelaat.
De plagerijen, die hem niet gespaard bleven, slikte de bekeerde
vrouwenhater met gelatenheid, gulweg beamend dat ze hem toekwamen. Hij
had wel graag gewild, dat zijn meisje dadelijk ontslag, althans eenig
verlof had gevraagd en bij hem in de buurt was komen logeeren, de Van
Till’s waren als ’t ware de aangewezen menschen geweest om haar te
vragen, maar ’t boterde nog steeds niet tusschen hem en „pruimpje” en
bovendien was Lientje niet heelemaal van hun „stand”. Onverwacht had
toen de hoofdadministrateur haar een logeerpaviljoen naast zijn huis
aangeboden en nu, den derden dag na haar komst, hielden ze te zamen een
soort huiselijke receptie in het doktershuis.

De meesten waren daar al, toen Feenstra kwam, alleen de Van Tills
werden nog verwacht. De „beschavingsarbeid”, gaandeweg kwijnend, was
door de geboorte van de baby tot een vreedzaam eind gekomen, en in
zooverre had de dokter gelijk gehad—’t was eigenlijk een opluchting
geweest voor de meesten. Nu nam het kind haar heelemaal in beslag en
zelfs „mannie” raakte op den achtergrond. Maar veel veranderd was er
niet, in plaats van „modern huwelijk” speelde ze nu „modern
moederschap”, zoo althans pruttelde de dokter, die haar had geholpen en
meer dan eens met haar geharreward om haar „malle mode-fratsen”. Van
Till zelf was er al aan gewend en de kameraden hadden er bij gewonnen,
nu hij zich niet meer elken dag een graadje „beschaafder” voelde
worden.

Het meisje van den dokter liet zich heelemaal niet fêteeren en zij
schenen eerder vader en dochter dan pas-verloofden, zoo gemoedelijk en
prettig vertrouwelijk was reeds hun omgang, de gasten waren eenvoudig
in het wit en er heerschte niet de minste gedwongenheid of deftigheid.

Feenstra keek naar haar uit zijn hoekje en de onverwachte verloving
leek hem een goed voorteeken. Ze was heelemaal niet mooi, scheen ook
niet verschrikkelijk knap of artistiek, heelemaal geen „superieure
vrouw”, zoo maar een gewoon, opgewekt meisje, ze had niet „den
glimlach, waaraan de oogen niet meedoen”, enkel een zachten glans over
haar heele gezicht en, daar ze even alleen stond en zich onbespied
waande, liet ze vrijelijk haar oogen langs de wanden en de meubelen
gaan, als overlegde ze alvast, wat er zou moeten worden veranderd en
vermaakt, voor ze hier haar intrek nemen zou.

Grappig, dacht Feenstra, haar zoo gade te slaan, terwijl ze heelemaal
niet keek naar hem. Kijk, nu kwam er ineens een verteederd-lachende
uitdrukking op haar gezicht, hij volgde haar blik, innig-tevreden stond
daar de dokter tusschen een groepje jongelui en liet zich hoonen.
Feenstra bemerkte ineens, hoe ongedwongen gezellig het hier nu was.
Maar daar hield juist het rijtuig van de Van Tills stil voor de
voorgalerij. De dokter zette haastig zijn glas neer en liep zijn
pasgekomen gasten tegemoet. Feenstra keek toe, hoe Van Till met een
enkelen stijven stap uit het rijtuig zakte en daarna zijn vrouw hielp
op haar beurt uit te stappen. Mijn hemel, verzuchtte hij in zichzelf,
wat had ze zich mooi gemaakt! Wat een japon en een hoed met pluimen.
Een paar van de jongelui keken elkaar aan en dan tersluiks naar hem,
den administrateur. En in hun blikken las hij de vraag of hij het niet
een beetje erg vond, voor een „assistents-vrouw”, ’t Ging hem nogal wat
aan, en eer hij zich daarmede bemoeien wilde! Curieus, dat er nu ineens
even een verkilling viel. En ze waren nog zelfs de trapjes niet op, ze
stonden nog bij hun rijtuig, want de baboe en ’t kind waren ook
meegekomen en zoo gauw niet uitgestapt. Ze sjouwde ’t kind overal mee
heen. Nu kwam ze dan met de maniertjes van een vrouwtje dat weet dat ze
„elegant” gevonden wordt, de trapjes op, en hij zag duidelijk, dat zij
ook den voormaligen „vrouwenhater” plaagde met haar glimlachje en een
opgeheven wijsvinger. Hij keek even om naar Lientje, hoe ze ’t opnemen
zou, een blosje kwam op het eenvoudige gezicht,—grappig, de ontmoeting
van die twee gade te slaan. O, met beide handen uitgestoken, hoe
overstelpend hartelijk, maar niet zonder den snellen, proevenden blik
van top tot teen, waarmede vrouwen elkander meten, en nog tegen haar
ook weer oolijkheidjes, die hij niet hoorde,—hij zag alleen maar den
dokter zuurzoet grijnzen. De man had gelijk gehad, ze was een nest, met
haar neerbuigendheid.

Nu moest hij toch ook wel opstaan en haar tegemoet, ze had hem al uit
de verte gezien en gegroet met de mengeling van minzame beleefdheid
tegenover den chef en zelfbewustheid van „gevierde mooie vrouw”. Ze was
eigenlijk net een verwend kind, vond Feenstra ineens, en even flitste
de gedachte door hem heen, hoe ze tegen Truusje wezen zou, als die ooit
hier kwam als administrateurs-vrouw ...

Ze spraken even samen, in beleefden gezelschapstoon, en voor de
zooveelste maal hoorde hij: „Wie had het ooit gedacht van onzen
dokter...”

„Eén voor één en vele gelukkige families” kwam Bartels ertusschen, de
„artist”, met een zinspeling op de romans van Robbers, die hij haar
juist had geleend. Ze vond de opmerking buitenmate geestig.

Bartels, pedant en redderig in zijn krakende kleeren, praatte door,
blij met zijn succes, snel rondziend of misschien ook anderen zijn
snedigen zet hadden gehoord, onmiddellijk den beschaafden man
uithangend.

„Hebt u gezien, mevrouw, in de laatste „Studio”, die reproducties van
oude Japansche teekeningen? Nog niet in den leestrommel gehad? Mag ik u
dan zeggen, waar u bijzonder op moet letten? Op de...” Hij kneep even,
als zoekend in zijn geheugen, de oogen dicht, dan, langzaam sprekend,
„op de derde prent, rechts boven, een heel klein kinderkopje... bijna
niet te zien, ’t kind staat verscholen achter de kimono van de oude
vrouw... subliem... eenvoudig subliem...”

Bartels zag altijd op een teekening of een schilderij datgene wat
„bijna niet te zien” was en vond dat dan ’t mooist van alles, zooals
hij in een boek of een vers juist die bladzij of regel „verdomd knap”
of, bij dames, „ongelooflijk mooi” noemde, waaraan geen mensch iets
bijzonders opgemerkt had.

Feenstra maakte van beider artistieke vervoering over het bijna
onzichtbare Japansche kinderkopje gebruik om naar zijn hoekje terug te
sluipen.

Hij had daar al een oogenblik in een album met Hollandsche kiekjes
zitten bladeren, hopend een prentje te vinden van het dorp, waar hij
met Truusje op school was geweest, hij vond zich zelf een beetje flauw,
maar kon het toch niet laten.

Thuis op den kalender had hij de mails aangeteekend, waarmee haar
antwoord op zijn brief zou kunnen komen.

Er was nu iets, waarnaar hij uitzag en waarop hij wachtte. ’t Schrijven
van den brief had nog hoofdbrekens genoeg gekost, dien avond. Toen hij
eenmaal met de pen in de hand aan zijn tafel zat, had hij zich
eensklaps rekenschap gegeven van de jaren, van het stuk bewogen leven,
dat er tusschen hen lag. Er was eigenlijk geen reden om aan te nemen,
dat zij iets meegevoelen zou van zijn wedergeboorte. En hij trachtte
zich voor te stellen, hoe hij zelf zou hebben gereageerd: wanneer er,
zeg een jaar geleden, natuurlijk voordat hij in zijn laatste avontuur
gewikkeld was—want zoo’n toestand was abnormaal—plotseling een brief
van Truusje was gekomen. Hij kon ’t zich niet denken. En dan ook, hij
moest voorzichtig zijn, hij moest zich beperken, niet toegeven aan een
stemming, geen onberaden dingen doen. Zooals zijn hart nu was, had hij
wel wonderweeke en teedere dingen kunnen schrijven, van leed en
schuldgevoel, weggedroomd in zijn herinneringen, omwaasd van
zelfverteedering bij ’t herdenken van zijn jongensjaren onder den ouden
toren. Altijd immers had hij het verleden geïdealiseerd, en hoeveel te
meer dan nu, in zijn eenzaamheid, na de felle schokkende
gemoedsbewegingen waaraan hij onderhevig was geweest.

Onverwoestbaar was die neiging in hem om altijd opnieuw te hopen, te
verwachten, redeloos te vertrouwen, zijn heele ziel te spannen op elke
nieuwe mogelijkheid.

Maar hoe had hij haar kunnen zeggen, wat er in hem omging, sinds dien
avond, dat hij zijn jeugd teruggewonnen had, maar zonder
jeugd-ijdelheid en wreede onnadenkendheid, dat hij alles wilde
goedmaken en meer, dat hij vol berouw en teederheid was,—het zou haar,
het zou elkeen dwaas-romantisch lijken, het leek hem zelf zoo
bijwijlen. Toen had hij, ten leste, voor zijn brief den vorm gevonden,
die hem bevredigde, die haar niet al te zeer bevreemden kon, niet
afschrikken, maar evenmin al te vast nog doen verwachten... Want hij
gaf er zich toch wel rekenschap van, dat de jaren allerlei
veranderingen konden geschapen hebben, dat ze van elkaar vervreemd
konden zijn... al bleef die overweging verstandelijk, daar zijn gevoel
hem toch de schoonste verwachting voorspiegelde. En nu was zijn brief
al een dag of acht in zee.

„Heb je niets te drinken, Feenstra?” vroeg de dokter. „Wat zit je daar
toch te droomen op een droogje?”

Hij had nog altijd zijn ouden spottenden toon, door gewoonte, maar een
ongekende mildheid, uit geluk ontsproten, had er de scherpte van
verzacht. En dat was het werk van dit bijna-onaanzienlijke kind, dat
toch wel iets geestigs in de oogen had, en iets gracieus ook, vond
Feenstra nu, in de buiging van haar halsje. Wat een vrouw wel kon! En
wat liefde toch was! Alles, alles, alles, o, ’t eenige. Een warme gloed
streek door hem heen. Maar dan ging zijn blik weer naar Bartels en
mevrouw Van Till—, en daar was plotseling een gansch andere wereld,
hoor, het holle kakelen, en het hansworsterig „converseeren”, dat
eeuwige, onverdraaglijke glimlachje. Over enkele weken zou er een dag
komen, dat de blikken trommel van den postlooper een brief van haar
bevatten zou—, misschien wel een portret—, hij had het niet
rechtstreeks gevraagd, maar wel te verstaan gegeven, dat hij het graag
hebben zou. Hij had haar ook gezegd, hoe ze hem dien avond als ’t ware
gered had uit den toestand van nerveusen angst en hoe dat de aanleiding
was geweest tot zijn schrijven. Dat kon ze, dat mocht ze toch niet
opgeschroefd of weekelijk vinden. ’t Was immers een feit dat sinds dien
dag de gedachte aan haar onafscheidelijk verbonden zat aan een gevoel
van verlossing na ondraaglijk-benauwden druk. Hij moest nu heengaan. ’t
Afscheidnemen was al begonnen, ’t grint knerpte onder de voetstappen
der eerst-vertrekkenden. Hij had toch eigenlijk nog wel graag even met
het meisje gepraat, voelde zich aan den anderen kant te onrustig.

„Blijf je niet nog even?” kwam de dokter, hartelijk, „we hebben zoo
weinig aan je gehad, je bent zoo stil vanavond.”

Hij aarzelde even, gezellig was ’t hier wel. Maar hij voelde zich al te
onrustig, om kalm te zitten en te babbelen.

„Laat ik liever eens gauw terugkomen. ’k Wou wat vroeg gaan slapen,
vanavond. Vanmiddag van de hitte den slaap niet kunnen vatten.”

Hoe stil was de avond, een zoete reuk kwam hem tegemoet, terwijl hij
langzaam de huistrappen afdaalde.

Zou die onrust al de komende weken duren? Ze zou waarschijnlijk
stijgen, naar het eind. En dan, o dan, als dan maar niet uit die
hooggespannen verwachting, alles tegenviel...



IX.


Het viel wel tegen. Hij had zich al die dagen voorgehouden, dat het zoo
komen moest, omdat zijn gedachten al te zeer gespannen waren. Hij wist
zelf niet of hij zich over die gestadige opwinding om niets moest
ergeren of verheugen. Was het een bewijs van zijn kracht en
onverwoestbare jongensachtigen levenslust, of beteekende het redelooze
zwakhoofdigheid, gebrek aan zin voor de werkelijkheid? Vaak kwelde hij
zich met deze zelfontleding, in den vroegen morgen vooral, wanneer het
ontwaken hem weer dat albekende gevoel van verwachting ingegeven had!
En dan later op het kantoor, uiterlijk kalm, volkomen beheerscht,
luisterend naar Rijnbergens eeuwige klachten over onwillig werkvolk, of
wel Fonteyns administratieve knoopen ontwarrend, vroeg hij zich af, wat
die twee van hem denken zouden, wat elkeen van hem denken zou, wisten
ze van zijn dwaze opgewondenheid.

Het merkwaardige daarbij was, dat hij nimmer vaste toekomstplannen
smeedde, dat zijn verwachtingen eigenlijk heel geen bepaalde vormen
aannamen. Aanvankelijk hadden zijn gedachten zijn eigen brief gevolgd
op de uitreis naar Holland, en daarna haar antwoord op weg naar hem
toe. En daartusschen kwamen dan ook wel voorstellingen van het oude
stadje, waar zij nu „schoolhoofd” geworden was. In welke straat zou ze
wonen? Er was in zijn jongenstijd al een buitenbuurt met poppig-kleine
villatjes, die ’t schoolmeesterstraatje werd genoemd,—dit alles zou nu
nog wel ruimer zijn uitgebouwd, verder het land in, door de weiden
heen, die nu geurig en kleurig van klaver en wilde zuring moesten zijn,
en waar de welige koebeesten droomend te herkauwen lagen in ’t
wisselspel van licht en schaduw. Hoeveel maal had hij niet als jongen
onder ’t zalig slenteren na schooltijd de wolkengevaarten gadegeslagen,
gestadig aandrijvend van de zeezijde af en land-in vervluchtigend tot
dunne nevel.

Ook de school kende hij, die werd door de straatjeugd
„jongejuffrouwschool” genoemd ook wel „nuffenschool”,—een verbouwd
heerenhuis op een plein met boomen, veel deftiger, maar veel minder
gerieflijk dan de stadsscholen, roode en blauwe schortjes hingen er aan
de kapstokken in de gang,—de meisjes droegen die alleen onder ’t
leeren, gingen er niet mee over straat, dat onderscheidde ze van de
stadsschool-kinderen.

Hij kon zich Truusje daar onmogelijk als „hoofd” voorstellen, als
opvolgster van het oude, ietwat kreupele dametje met de stijve zwarte
japon, aan den hals wit-geplooiseld, die hij zoo vaak aan ’t hoofd van
een stoetje snaterende hoogste-klasse-meisjes langs de grachtjes had
zien wandelen. Hij had er soms wel eens eentje aangekeken,—ze waren
niet veel jonger dan Truusje toen—en zijn blikken werden dan wel
beantwoord ook. Dan konden de oude grijs-blauwe oogjes achter den bril
ineens zoo venijnig naar hem priemen, ja, als hij er nog maar aankwam,
en ’t kleine hoofdje boven ’t witte plooisel wendde zich driftig om bij
de gedachte alleen dat hij een van de haar toevertrouwde lammetjes
toelachen zou. Zelfs dat oude vrijstertje had in hem gevoeld den
meisjes-jongen, die hij was!

Ja, een echte meisjes-jongen was hij geweest, met toch altijd een soort
glimlachende geringschatting voor de meisjes van zijn eigen leeftijd,
die hij „schaapjes” vond, droomend van de veel oudere, de „bedwelmende
vrouw”.

Somwijlen had hij den lust gevoeld er met den dokter over te spreken,
die hem nu niet meer hoonen zou. Of met Lientje. In hun bijzijn voelde
hij iets van de vertrouwelijkheid van vroeger met Ruysch. En de
gedachtenis aan Ruysch was nu voor altijd in zijn geest verweven met
diens vreemde biecht, zoo kort voor zijn dood. Alles spon liefde om hem
heen, alles sprak hem van de sterkende, meesleepende kracht der liefde.
Een machtig verlangen zwol soms in hem aan, naar rust, naar geluk, na
al de jaren van werken en ontgoocheling en eenzelvig gepeins. Zoo
smachtend, zoo ongeduldig voelde hij zich soms, dat hij zelf wel
gevoelde, hoe hij gevaar liep, zichzelf te misleiden en met gretige
handen te grijpen naar wat zijn geluk niet wezen kon. Dan maande hij
zich tot critische omzichtigheid, hij moest nu al de nuchtere
koelbloedigheid aanwenden, welke hij zich tot zoo duren prijs en met
zooveel pijn verworven had.

Wat had hem die neiging van de werkelijkheid niet te willen zien, en
zich hardnekkig vast te klampen aan eigen voorstellingen, niet doen
lijden.

Had hij eenmaal iemands beeld ontworpen voor zichzelf, dan verweerde
hij zich tegen de sterkste klaarblijkelijkheid, dan wilde hij dat beeld
behouden. Hij herinnerde zich een vriend uit zijn latere
gymnasiumjaren, een jongen van minderen stand, door de kameraden
verwaarloosd en uit de hoogte behandeld en dien hij zich aangetrokken
had, uit een mengeling van edelmoedigheid en koppigen trots tegenover
de meerderheid. Zijn verbeelding had toen dien jongen met eigenschappen
bekleed, die hij niet bezat, thuis had hij geestdriftig over hem
gesproken als over een droomer, een denker, een toekomstig genie, meer
waard dan de heele rest en zich nauwelijks kunnen bedwingen als er
geglimlacht werd of zwakjes geprotesteerd. Hij had doorgezet dat hij
ten eten, te logeeren werd gevraagd. Hoe lang had het geduurd, eer hij
wilde inzien, wat iedereen zag en wat hij zelf had kunnen zien, zoo hij
maar had willen zien, dat de vriend niets was dan een gevoellooze,
nuchtere „streber”, die hem als relatie wel wenschte en overigens lak
had aan „sentimentaliteit”.

De wereld moest altijd „mooi” zijn, omdat hij het zoo wenschte, de
menschen allemaal „goed” omdat het hem aangenaam was in eene wereld van
„goede” menschen te leven.

Al deze ervaringen herdacht hij in de lange avonden, gedurende zijn
wandelingen door de velden en zijn werk op kantoor.

De eerste mail, die antwoord had kunnen brengen, leverde niets op,—in
de zwellende verwachting en vrees mengde zich toen ook wat hij noemde
het „Adolphe-sentiment”, het zoo welbekende, het gevoel van den
veroveraar, van den jongen, die juist het liefst bemachtigt, wat zich
’t moeilijkst vangen laat.

De volgende mail, de „Duitsche” mail, kwam een week later, hij was
juist dien dag genoodigd op een schietwedstrijd ter eere van het in
gebruik nemen van een nieuw clubgebouwtje op een naburige plantage,—hij
moest wel daar bij zijn, wilde bovendien niet wegblijven in een soort
bijgeloovige vrees, dat juist wanneer hij er voor thuis bleef de brief
niet komen zou,—hij was dus gegaan, maar was verstrooid geweest en had
slecht geschoten, en laat in den avond weergekeerd, had hij toen ook
den brief gevonden.

Het eerste moment was wel zalig geweest. Dat grijs-paarse couvert
tusschen zakenbrieven en tijdschriften, waarop hij onmiddellijk
Truusjes hand herkende, forscher alleen geworden. Een brief van een
vrouw in zijn huis,—en dat gevoel van verrukking, als geschiedde er een
wonder, als was dit de allereerste verwachting in zijn leven, als was
haar brief de eerste vrouwenbrief die hem gewerd. Hij had hem gewogen
op de hand, betast, besnuffeld, eindelijk hem opengebroken en gretig de
acht kantjes met de oogen verslonden, vliegensvlug, over elk zijdje
heenglijdend, telkens verwachtend op iets te stuiten, op een woord, dat
hem als een vonk tegen blinken zou, op iets wonderlijks, wat het moest
zijn wist hij niet, iets zoets, iets geheimzinnigs dat tusschen de
regels te lezen zou staan,—totdat hij aan ’t eind was en hij iets
binnen in zich, dat warm en gespannen was geweest, al die weken reeds
en dit oogenblik het sterkst, als verkoelen en ineenzinken voelde. Dat
was het dus,—de langverbeide brief, al die hupsche mededeelingen, die
toon van blijmoedigen ernst, regels aanvangend met „en laat me je nu
eens vertellen”,—maar geen enkel „weet je nog wel?”—tenzij dan om hem
zakelijke dingen, de ligging van een huis, de inrichting van haar dag,
in herinnering te brengen.

Maar wat anders had hij dan gewild? Wat had hij dan gedacht dat hem als
een wonder tegemoet springen zou,—tot wat dwaze hoop had hij zich dan
opgewonden, al die weken? En kalmer, had hij den brief nog eens
overgelezen. Er was immers echte hartelijkheid in, warme belangstelling
in zijn lot en leven. Wat wilde hij meer? Ze had geschreven
onmiddellijk na ontvangst van zijn brief, wat vorderde hij nog anders?
Dat ze zich aanbieden zou, na wat er indertijd was geschied en zonder
nog iets naders van hem te weten? Hij behoorde onder de dwazen, die het
verleden idealiseeren, die het harde en smartelijke vergeten, ja, het
zelfs opheffen en vermooien, zoo het maar tot de voorbijgegane dingen
behoort,—zij had een andere natuur. En dan, hij had onrecht gedaan,
maar zij had onrecht verduurd, getuigde dit heenglijden over hun
verleden eigenlijk niet van de meest mogelijke takt? En toch... en
toch... het wonder was uitgebleven en de heimelijke spijt daarover liet
zich niet uitroeien.

Hij was dien avond bij ’t slapen gaan volkomen onzeker wat hij
eigenlijk gevoelde en besloot de beslissing aan den volgenden ochtend
over te laten.

De eenzame jaren hadden zijn ingeboren zucht tot zelfontleding zoodanig
in hem ontwikkeld, hij was zoo gewend geraakt, elk gevoel, elke
aandoening te analyseeren en als rondom te bekijken, dat hij er ten
slotte zelf geen weg meer in vinden kon. Gedachteloos gelukkig of
ongelukkig te wezen verstond hij alleen in momenten van heftige
bewogenheid, meestentijds echter vroeg hij zich in zelfkwelling af „ben
ik nu wel gelukkig?”—„voel ik mij nu werkelijk ongelukkig?”—„meen ik
wel wat ik nu zeg?” „geloof ik wel zelf in wat ik daareven
beweerde?”—juist zooals in die eerste weken na den dood van Ruysch.

Doch er was één oogenblik elken dag, dat hem verraste als in naakte
onbevangenheid, voordat zijn geest het pantser der critische
zelfbeschouwing had aangetrokken: het oogenblik van het ontwaken. Was
hij een vorigen dag in onzekerheid omtrent zichzelf gaan slapen, de
volgende morgen bracht hem licht, ja, had hij somwijlen in heimwee naar
geluk zichzelf opgedrongen dat hij gelukkig was,—het ontwaken
anderdaags openbaarde hem onontkoombaar dat hij zich had bedrogen.

De vele dagen voordat Truusjes brief hem bereikte, was telkenmale het
ontwaken begeleid door een verwachtingsgevoel, gemengd met vrees voor
wat hij wellicht te hooren zou krijgen—was ’t niet mogelijk dat ze zich
aan een ander had gebonden of om andere redenen van hem niet weten
wou?—dat hem ’t hart deed jagen, ’t bloed opbonzen naar de slapen, maar
dat toch niet onaangenaam was.

Doch den eersten morgen na het ontvangen van den brief, en zoodra hij
de oogen opsloeg naar den jongen dag,—toen wist hij het al wel: de
brief was er, maar had niets in hem teweeggebracht van de uitjuichende
blijdschap, van de helderlichte stemming, waarop hij nu pas wist zoo
vast te hebben gehoopt, het ruime uitzicht was verduisterd, de klare
verwachting leek verflauwd. Ofschoon in den loop van den dag, en in ’t
nogmaals herlezen van den brief het neergedrukte in hem zich weer
oprichtte en opklom tot hernieuwde hoop, de horizont van zijn geest
zich weer verruimde, ofschoon hij in volgende dagen bij ’t opstaan soms
een gevoel van rustige blijmoedigheid in zich zelf bewerkte, kon hij
toch de herinnering aan den eersten morgen niet zoo gauw en niet geheel
vergeten.



X.


Toch schreef hij weer, deels omdat hij wilde en deels omdat hij wel
vond dat hij moest, hij schreef de eerste veertien dagen wekelijks
eenmaal, en de weken daarna telkens zelfs tweemaal en bemerkte dat hij
in het schrijven van die brieven een klimmend behagen vond, dat het
zijn dagen vulde. Ook hield het volgen van de booten, die zijn brieven
naar Holland voerden zijn gedachten daarna weer bezig. En toen haar
volgende brief kwam, kalmer afgewacht nu, maakte het ontvangen daarvan
hem ook wel gelukkig, zij het zonder al te groote opgetogenheid. Hij
bevond ook, de beide brieven vergelijkend, dat de toon van den tweeden
hartelijker was, spontaner en vroolijker, in den vijfden zat zelfs een
portret, dat hij haar juist had gevraagd in een brief, dien ze echter
nog niet ontvangen kon hebben. Met een zekere vreugde bemerkte hij, dat
hun gedachten elkaar gekruist hadden.

Het portret zelfs was wel eenigszins, zooals hij zich had voorgesteld;
ze was eigenlijk nog dezelfde als voor twaalf jaren, in rust, dat wist
hij, was Truusjes gezicht vrij gewoon, de heldere oogenglans, de
frissche kleur, vooral de eerlijke, onbevangen uitdrukking waren er de
groote bekoorlijkheden van.

Er was wel iets, vond hij bij nader en critischer beschouwen, van de
knappe schooljuffrouw, van de „moderne” onderwijzeres in het degelijk
kapsel, in den vastberaden gesloten mond, den zelfbewusten blik van
iemand die altijd gelijk krijgt, nooit tegengesproken wordt,
heerscheres is in een beperkte ruimte. Toch weer geen spoor van
bazigheid of nukkigheid. En de brieven waren eerder meisjesachtig,
kinderachtig, wèl veel vertellend van haar school en haar leerlingen en
de ouders van haar leerlingen en „personeel”, van moeilijkheden met een
volontairtje, die zoo’n „flirt” was, zoo’n raar voorbeeld voor de
oudere meisjes en die ze daarom niet had willen aanstellen, wat haar
allerlei onaangenaamheden op den hals had gehaald.

Haar eerlijk, flink karakter straalde hem uit die brieven tegen, haar
goed en kloek verstand bleek uit de opsomming van wat ze zooal geleerd
en gehoord en gelezen had, de laatste jaren, uit haar oordeel over het
gelezene. Zoo haar opmerkingen misschien niet „diep” gingen en
duidelijk verrieden dat ze meer verstandig was dan bepaald intelligent
en zeker niet artistiek,—ze waren in elk geval volkomen vrij van
aanstellerij, van de opgeschroefdheid, die hij zoozeer had leeren
schuwen en verfoeien, ze gaf zich en uitte zich precies zooals ze was
en gevoelde.

Hij van zijn kant schreef meestentijds over zichzelf, over de
innerlijke zijde van zijn bestaan, over zijn gedachten en
verwachtingen—zijn brieven waren eigenlijk een te-boek-stellen van zijn
dagelijksche mijmerijen, die hij tot nu toe in zichzelf had moeten
opsluiten, en thans met een ander deelen kon. Dat maakte hem al gauw
het schrijven tot een behoefte, schoon hij zich niet altijd ontveinsde,
dat hij daarbij eigenlijk meer aan zichzelven dan aan Truusje dacht.
Haar hartelijke belangstelling in alles wat hij schreef deed hem goed
en streelde ook wel zijn ijdelheid, hij bemerkte uit haar brieven dat
ze begonnen was met de cultures van zijn woonstreek te bestudeeren en
glimlachte om die wat schoolmeesterlijke degelijkheid, toch ook wel
verteederd, en omdat ze gauw jarig zou zijn, besloot hij haar een
pas-uitgekomen heel mooie en volledige collectie photo’s, van
landschappen en cultures in verschillende phasen en de daarbij
behoorende werkplaatsen en werktuigen toe te zenden.

Daartoe maakte hij zich nu gereed om weer stadwaarts te rijden.

Hij wilde ook andere geschenkjes voor haar koopen, hij zou in de
Japansche toko’s een paar mooie cloisonné-vaasjes, wat fijn lakwerk
zien te krijgen, misschien liep hij wel tegen een bijzondere lap zijde
aan,—een waaiertje—het zou nog niet zoo heel gemakkelijk zijn, tusschen
al den waardeloozen pronk iets werkelijk goeds te vinden,—dan verder
wilde hij haar ook, voor de aardigheid, wat van die Chineesche kruiden
en droge vruchten en bolgewassen koopen, hij kende een oud Chineesje,
dat een typisch winkeltje in die dingen hield,—ook een foto van dat
winkeltje misschien... in geen geval tijgerklauwen in goud, geen
limonade-lepels, geen geluks-gespen.

Hij glimlachte onder het peinzen.

Hij ging nu op weg om geschenken te koopen voor een meisje ver weg,
voor een lief meisje, dat hij tot zijn vrouw mocht vragen, dat dan „ja”
zou zeggen en bij hem komen en zijn leven deelen, een meisje, dat hij
vroeger had gekend en aan wie hij oud onrecht goed te maken had!
Gesteld, dat hij dat alles nu eens zoo, als geval, las of hoorde...

Een man is op weg om geschenken te koopen voor een meisje in Holland...
hij heeft haar portret in zijn zak... hij peinst over wat hij haar
geven zal, hij denkt daarbij aan haar karakter en aan haar werkkring...
hoe „poëtisch” zou hij dat vinden. Wat zou hij den man benijden om die
volheid in zijn leven. Een man die het portret van een lieve vrouw in
zijn borstzak bij zich draagt.

Dit leek, gelezen of gehoord, aardig, bijzonder, benijdenswaard,
interessant of wat ook... in elk geval, het was een tastbare
werkelijkheid...

En nu, was dit, dat hij nu deed en beleefde, was dat wel eigenlijk iets
bijzonders... was het zelfs wel een tastbare „werkelijkheid?” Ja, hij
ging cadeau’tjes voor Truusje koopen, hij dacht aan haar klas, hij
wilde haar genoegen doen met dingen die ze op school kon laten zien...
en ’t leek toch zoo nuchter, zoo gewoon, zoo vlak en zoo heel niet
bijzonder, zoo zonder eenigen „poëtischen” of interessanten bijsmaak.
Als hij verongelukte, straks op weg of op den terugtocht, zooals Ruysch
verongelukt was, zouden ze in zijn zak het portret en bij hem in ’t
wagentje de pakjes vinden,—en de een of andere jonge kerel, met heimwee
naar geluk of naar huis, zou hem misschien benijden en onmiddellijk
zichzelf beklagen en hem boven zichzelf gelukkig achten. Was het dan
waar, was hij gelukkig?

Vreemd leek het, maar nu hij zich dit voorstelde, dat zijn lijk
gevonden zou worden en dat een andere man Truusjes portret zou zien en
begrijpen, dat de geschenkjes voor haar bestemd waren geweest,—vreemd
was het en kinderachtig, ja, verwerpelijk vond hij het,—maar nu scheen
hem zijn geluk plotseling reëeler, zijn bezit veel echter toe, nu was
er ineens wél dat waas van bijzonderheid...

Mocht hij dit zichzelf bekennen? Bewees het, dat hij niet echt van
Truusje hield of was het misschien algemeen-menschelijk?

Nu eens dit zichzelf voorstellen, dat haar brieven plotseling niet meer
kwamen. Dat werkte onmiddellijk, hij werd een groote ledigheid, een
groot gemis in zichzelf gewaar. Doch beduidde dat liefde? Was liefde
niet toch... iets anders nog, iets fonkelends en fels, een schat die
hij altijd als ’t ware, in de handen nemen en omtasten kon, een snaar,
die altijd weerklank gaf, hoe vaak ook aangeslagen, een immer werkend
besef, dat niet vergeefs zich zoeken liet, een steeds gereede
ontroering, een altijd open heiligdom,—de vastheid van elk oogenblik,
de stelligheid van iederen dag en ieder uur?

Of was hij, na zoo kort, al gewend, had hij zich alreeds vereenzelvigd
met iets, dat hem nog nauwelijks had verbaasd? Hij nam van de schaal op
tafel een goudgele, purpergevlekte pisang, daarna nog een, stak een
cigarette aan, stond op en begaf zich naar de voorgalerij, om te zien
of zijn wagentje al voor was. Nog niet,—’t was nog vroeg trouwens, pas
tegen half negen had hij het besteld. Peinzend keek hij den tuin in,
gedachteloos spelend met de kleine chevelure blaadjes in den
groen-glazuren pot naast hem op een hoog tafeltje, langzaam trok hij
dan weer de hand terug, tastte in zijn borstzak en haalde Truusjes
portret te voorschijn, hij liet zich neer in een rieten leunstoel en
bekeek het voor de zooveelste maal. Ze had beloofd, dat ze hem nog een
ander zou sturen... Dit was toch wel aardig... jammer dat er niets van
haar hals te zien kwam... door die hooge, gesloten boord, met ’t zwarte
strikje... gaf altijd iets mannelijks... ging toch nooit uit de
mode..., ja, hij was zoowaar begonnen in modebladen te kijken... maar
’t gezicht was wel echt vrouwelijk, rond, ondanks den vastbesloten
blik... de mollige wangen, de weeke kin... ze was zeer zeker verstandig
en schrander, en ze las graag en ze had plezier in haar werk, maar
studie was toch meer een aangename plicht dan een levensbehoefte voor
haar, geloofde hij. Als ze nu op dat portret eens niet zoo’n hooge
boord droeg, maar een losse blouse, een avondjaponnetje of zoo iets,
dat haar hals te zien gaf.

Zou hij ’t durven vragen? Neen, nooit... Als hij in die richting vragen
dorst, iets vragen dorst, dan zou hij wel willen dat ze hem zond een
portret ten voeten uit, zoodat hij haar bouw, haar heele figuur kon
zien, want hij wist eigenlijk niet,—was ze lang of kort, slank of
gezet... maar ’t kon niet, mocht niet, dat hij haar daar rechtstreeks
naar vroeg, ze mocht zelfs niet weten dat hij er aan had gedacht. Moest
ze eigenlijk uit zichzelf niet begrijpen, dat een man meer van een
vrouw wilde kennen, dan haar gezicht? Moest ze hem niet een portret
zenden, waarop hij haar heelemaal kon zien, ook zonder dat hij ernaar
vroeg? Neen, ze zou het niet doen, argeloos als zij was, in de vaste
meening dat „portret” beteekende „gezicht” niet denkend in de richting
die zijn gedachten maar al te gemakkelijk namen—mogelijk kreeg hij de
volgende maand weer een portret met een hoog boord en alleen maar ’t
haar anders gekapt of zoo... op een „pikant” of zelfs maar coquet
portret van Truusje viel niet te rekenen, daar was ze te eenvoudig, te
onschuldig toe... hij wist dit en wilde het, neen, hij verlangde niet
dat Truusje zijn wensch in dat opzicht inwilligen of maar raden zou.

Waarom wilde een man, ook al beweerde hij zijn gansche leven het
tegendeel, ook al had hij nooit om het tegendeel een vrouw veracht,—tot
zijn eigen vrouw toch altijd het „onschuldige” meisje,—het meisje dat
niet denkt in de richting waarin des mans gedachten maar al te licht
verdwalen en dat zich nimmer geheel bewust van eigen verlangens is, zoo
ze al verlangens gevoelt?

Begeerde hij nu waarlijk Truusje tot zijn vrouw? Hij sloot de oogen.
Hij had haar gekust en gearmd met haar omgedwaald, in zoeten schemer,
onder bloeiende, weekruischende lindeboomen, langs stille grachtjes,
waar ’t laatste licht in droomerige spiegeling vergleed, onder de hooge
klokketoren, die wachter trouw en sterk... ze waren, goddank, geen
vreemden meer... ze hadden, beiden in hun laatste brieven, dat verleden
beroerd, die kussen herdacht, o ja, ze waren verloofd, ze waren
verloofd,—stelde hij zich nu nog een terugtreden voor dan voelde
hijzelf daarvan het onmogelijke, het onherroepelijke van wat hij had
gedaan.

En het was immers goed, hij wilde het en had geen spijt... toch was het
woord nog niet gesproken.

Wilde hij haar tot vrouw? Kon hij zich het samenleven met haar denken?
Was het toch niet beter, nu nog enkele jaren meer te wachten, nu hij al
zoo lang gewacht had en elkander vooral te leeren kennen? Maar de
gedachte aan lang wachten maakte hem opstandig... en dat ongeduld-zelf
schonk hem het streelende gevoel, dat hij toch wel echt verliefd was...

Het grint knerpte, langzaam reed de wagen voor, de bruine blootvoetige
jongen klom de trapjes op, wilde wat zeggen, maar hield zich in,
denkend dat zijn meester sliep.

Feenstra raadde het, schoon hij hem niet zag, hij gaf den man een
handwenk om hem te beduiden, dat hij wakker was en van zijn
aanwezigheid op de hoogte, bleef nog even met de oogen gesloten, stond
dan langzaam op en ging het huis uit.



XI.


In de halfdonkere winkelruimte, tusschen de smalle toonbankjes, in den
geur van langzaam vervluchtigend reukwerk, zijden stoffen en welriekend
hout, waar hij tevreden drentelend wachtte tot er iemand zou komen om
hem te bedienen, hoorde hij plotseling naast zich fluisteren en gedempt
lachen, als werd daar achter dat kastje op hooge pooten, waar kostbare
voorwerpjes van ivoor en zilver door glas beveiligd stonden, gestoeid
en gefleemd om een kusje.

Verbaasd staakte hij zijn drentelen en keek dien kant uit,—een wit kort
rokje, een paar witte voetjes, die nu stribbelend bewogen, twee
grootere witte schoenen, onder witte broekspijpen uit—en voordat hij
tijd en besef had gehad te laten merken dat hij er was, ving hij hun
beurtelings plagend en afwerend fluisteren op.

„Een dan toch... een enkel kusje, voordat die grijnzende Japansche
trekpot weer terugkomt...”

En opnieuw het stribbelend terugschuifelen van de kleine witte
schoentjes en een bestraffend, maar o zoo verteederd:

„Malle jongen, malle jongen, malle jongen dan toch...”

De dokter en Lientje! En „jongen” zei ze tegen dien man, die diep in de
veertig was en niets van een jongen meer had, en niet mooi was...
„jongen”, zei ze en het klonk niet eens belachelijk... Het was
charmant... maar mocht hij, waar hij stond, blijven staan en verder
luisteren... en zou ze... zou ze hem het kusje toestaan... of zou nu
juist te onpas de Japanner terugkomen?

„Raad me maar liever, wat ik kiezen moet”, hoorde hij Lientje nu weer
zeggen, „ik wankel al een half menschenleven tusschen die kleine
knoopjes en die groote gesp...”

Moest hij nu niet weggaan, was het luisteren, dat hij deed, niet
onbehoorlijk en onbescheiden? Maar hij luisterde immers niet en als hij
nu doorliep, dan zouden zij juist zijn schoenen hooren en hem opmerken
en begrijpen dat hij daar al langer gestaan had en hen bespied.

Want ze waren nu juist heel stil,—en onder het hoogpootige kastje zag
hij hun witte voeten dicht bijeen, Lientje op haar teenen
roerloos,—ademloos waren ze... ademloos wachtte ook hij... hij voelde
hoe ze teeder overgegeven, elkander kusten... en Lientjes stem klonk nu
anders, warmer, voller, zooals hij ze nog niet eenmaal had gehoord, nu
ze nog weer zei „malle, malle jongen” en eigenlijk nauwelijks scheen te
weten wat ze zei.

Feenstra voelde een golf door zich heen slaan, een diepe, zoete
ontroering, zóó sterk, zóó intens had hij die korte oogenblikken als
getuige tegen wil en dank met hen beiden medegeleefd,—maar
tegelijkertijd werd hij zich van het benauwde dezer positie bewust en
hij was blij, nu hij uit de achterdeur den breed-grijnzenden Japanner
zag binnenkomen, armen en handen behangen met bonte doeken en lappen
kleurige zij. Kinderlijk opgetogen liep hem Lientje tegemoet, den
dokter meetrekkend, ze hadden hem den rug toegekeerd en hij kon nu
ongemerkt naar de winkeldeur terugsluipen en hen van daar af, als was
hij juist binnengekomen, gaan begroeten. Want hij wilde hen in elk
geval even spreken, als ’t kon zich bij hen aansluiten.

Ze stonden, de hoofden dicht bijeen, over de onder soepele glansen en
zachte kleuren schuilgaande toonbank, naast hen in afwachting de
Japanner, uit gewoonte vriendelijk grijnzend, maar de oogen elders,
over hen heen, en ze betrokken hem dadelijk, na vluchtig begroeten, in
hun kiezen en overleggen, Lientje kinderlijk-opgetogen tegenover
schatten, zooals ze zich, arm kind uit groot gezin, nimmer had
gedroomd,—en de dokter met een laatsten zweem van zijn spottenden
glimlach, bij voorbaat Feenstra’s plagen afwerend, maar zich toch
veilig wetend in de aanvoeling van zijn sympathie en onverschillig in
het besef van eigen geluk.

Middelerwijl bedacht Feenstra hoe hij nu doen moest met zijn eigen
inkoopen en zijn lust was groot, zich tegenover hen te ontlasten van
zijn geheim en uit hun woorden, hun blikken en glimlach te verstaan dat
hijzelf ook gelukkig was.

Was de dokter er alleen geweest, hij zou niet langer geaarzeld, maar
zich uitgesproken hebben,—doch tegenover het meisje voelde hij zich
bleu, weinig gewend als hij was aan vertrouwelijkheid met vrouwen,
vreezend dat ze hem flauw zou vinden of misschien zelfs wel onkiesch
tegenover het meisje in Holland.

Dit alles soesde hem door ’t hoofd, terwijl hij Lientje hielp bij het
kiezen van een zijden japonnetje en andere dingen en hij benijdde den
dokter, die met zijn geld, waar hij zelf niet om gaf, het aanhankelijk
kind zoo gelukkig maken kon. Deze liet hem met beide handen ’t
overleggen over en knikte lachend zijn volle instemming, toen Lientje
pruilend verzekerde, dat Feenstra veel meer smaak had dan hij. De
Japanner, onverstoorbaar geduldig, altijd door grijnzend, keek vaag van
den een naar den ander. Feenstra besloot in zichzelf, dat hij nog niets
zeggen zou en zijn inkoopen uitstellen, tot de anderen weg waren.

„Ga je met ons mee déjeuneeren, Feenstra”, vroeg ineens echter de
dokter, „ik heb een tafeltje in ’t hotel besproken, ’t zal er vol zijn,
zie je, en dan breng ik daarna Lientje even terug en ga tegen half vijf
weer op huis af.”

Feenstra stemde toe, het werd een gezellig déjeuner, zooals hem in
jaren niet was overkomen, meer dan eens in die ongewone sfeer van
vertrouwelijkheid, waarin hij, naar zijn natuur, zich geheel en al
voelde opgaan, stond hij op het punt zijn eigen hartsgeheimen aan te
roeren, doch Lientje’s tegenwoordigheid weerhield hem.

Later in den middag, met den dokter alleen, sprak hij toen over
Truusje, over hun verleden, het vreemde toeval dat haar weer in zijn
leven had teruggebracht en hun hernieuwde vertrouwelijkheid.

„Zie je, het is niet om je raad te vragen, dat ik erover begin, want ik
weet wel dat eigenlijk niemand raad begeert en dat niemand ook raad
geven kan in zulke dingen,—en het is ook niet omdat ik er mijn mond
niet over houden kan,—het is maar, zie je... er is geen realiteit aan,
zoolang ik het alleen weet... ik weet niet of ik het goed zeg... het
wordt soms ineens zoo onwezenlijk... zoo vaag... ik kan het niet
tasten... en dan geloof ik er soms zelf niet meer in... in mijn eigen
gevoel, in de heele verhouding... en als nu een ander het weet...
zoodat ik het gevoel ook heb, dat anderen het weten en dat anderen mij
beschouwen als verbonden met haar, dat ze ons aanmerken als
verloofden... dan wordt het ook voor mij werkelijker, dan kan ik zelf
ook gemakkelijker gelooven, dat ik inderdaad... gelukkig ben... Ja, zeg
maar niets... nu ik het uitspreek, voel ik zelf wel hoe gek of het
klinkt... en toch is het zoo... en toch moet een ander mij zeggen dat
ik verloofd ben en dat ik gelukkig ben en dat dit alles „werkelijkheid”
is... om mij te helpen het zoo te vatten... Vin-je ’t idioot?”

„Wel neen,” zei de dokter, „’t zou veel gekker zijn als ’t anders was.
Stel je voor een mensch in de maatschappij, niewaar?—in ’t
gemeenschappelijk leven met anderen geboren en getogen, van geslacht
tot geslacht... met anderen saamgegroeid, van anderen afhankelijk, in
gezelschap van anderen voelend en denkend,—en dan tegelijk zoo maar
ineens in staat het toekijken en goedvinden van de anderen te missen en
zich staande te houden met zijn gevoelens en daar altijd in te
gelooven, buiten de suggestie van een kring, die hem als het ware
opneemt en draagt? Neen mijn waarde vrind, dat kunnen we geen van
allen. Een mensch-alleen is maar iets heel ijls en vluchtigs en
vervloeiends—valt voortdurend uit elkaar als een bos asperges zonder
zoo’n strootje van dat goed... hoe heet het... raffia er om heen... en
de gemeenschap met de anderen werkt nu juist als dat fameuse strootje,
dat houdt zijn zaakjes bij elkaar, begrijp je. Een mensch is den eenen
dag verliefd en den volgenden dag zou hij zijn gevoel misschien totaal
niet meer terugvinden als hij er naar zoeken ging... maar de overige
lui behandelen hem alle dagen ’t zelfde, en dan zoekt hij niet eens,
wel, dan denkt hij er niet eens over; dan tobt hij niet en die
realiteit, waar jij over spreekt en die hij misschien niet op alle
momenten voelt, die suggereeren ze hem dan van buiten af. Stel je voor,
verloofde lui, of sterker nog, getrouwde lui, alle dagen tastend,
zooals je ’t uitdrukt, naar hun gevoel! Dat is juist ’t goede van ’t
huwelijk, dat de menschen dan niet meer alleen op hun eigen natuur
aangewezen zijn...”

„En vrije liefde dan?”

„Maar vrije liefde... dat is toch al lang een maatschappelijke
instelling... een „conventioneel-onconventioneele” instelling.
Overigens trouwen er naderhand genoeg om allerlei redenen, die ze
zeggen en om de eene reden, die ze niet zeggen of misschien niet weten,
dat ze trouwen eigenlijk veel „echter” vinden.”

„Dus jij gelooft, dat iedereen...?”

„Heb je „Gyges und sein Ring” van Hebbel wel eens gelezen? Niet? Die
Lydische koning, die Kandaules, die is precies als jij... och ja, of je
nu in Lydië woont en koning bent, dat doet er al weinig toe... en die
gelooft ook niet dat hij gelukkig is met zijn vrouw, met
Rhodope—niemand mag haar ooit zien, begrijp je, dat is pas met recht
een liefde zonder getuigen!—en dat zij de mooiste vrouw is en al zoo
meer, die gelooft dat allemaal ook niet, totdat een ander ’t hem
bevestigt. Gyges, dat is zijn vriend, die moet en die zal ze dan samen
bespieden—die ring is de fameuse ring, waardoor je onzichtbaar
wordt,—de man is er absoluut niet nieuwsgierig naar, hij is een Griek,
en ik denk dat hij zijn koninklijken vriend nogal een barbaar vindt...
daar dacht ik dadelijk aan, zooeven, toen je zei van dat verlangen naar
realiteit...”

„Maar er zijn er toch ook, die juist hun gevoel verstoppen voor de
heele wereld.”

„Ja, als je heel jong bent, en dan nog maar een tijdlang. Later komt
toch het verlangen om door je omgeving erkend en daarin opgenomen te
worden... hoe ze ’t dan ook noemen „de wereld zijn geluk te willen
toonen” of zoo iets, ’t komt vrijwel op ’t zelfde neer. Maar nu je
engagement dan door mijn getuigenis een werkelijkheid is
geworden,—wanneer denk je haar te laten uitkomen?”

„Gauw,” zei Feenstra ineens, terwijl hij zijn gezicht warm voelde
worden. De dokter had gelijk en ondanks den wat drogen, analyseerenden
toon van hun gesprek, bijna tegen wil en dank, voelde hij toch
plotseling zijn verhouding veel werkelijker, zijn besluit veel vaster
in zich staan. Het was toch ook wel veilig en aangenaam, na zooveel
moeitevol alleen-zijn, alleen-staan en alleen-handelen, te verglijden
in de gemeenschap en met allen te zamen te deelen, wat hij tot dusver
alleen gedragen had.



XII.


Opgenomen in het koortsig gewoel der brandend-heete havenstad, wachtte
Feenstra den dag door het eene uur na het andere. In den vroegen morgen
had hem de kleine boot hier aan wal gezet, tegen den avond zou uit de
ruime, verre zeeën het groote vaartuig binnenglijden, met haar aan
boord, met Truusje, nu zijn vrouw.

Zij waren getrouwd. Eenige dagen na zijn gesprek met den dokter had hij
den beslissenden brief geschreven—en haar een telegrafisch antwoord
gevraagd. Tot een telegrafisch aanzoek had hij niet kunnen komen,—het
scheen hem al te nuchter, hij wist er geen woorden voor te kiezen,—maar
een eenvoudig „ja” kon niets stuitends bevatten.

De emoties waren uitgebleven na het schrijven, maar, vreemd, hij tobde
daar nu niet langer over. Het „ja” kwam stipt op tijd, geheel verwacht
en roerde hem bij lange niet zoo sterk als het haar eerste brief had
gedaan.

Hij gevoelde een zeker leedwezen zooals een kind dat van een spannend
boek, na hijgend doorjachten, den afloop weet en nu zou willen dat het
niets wist en nog eens weer in angst en spanning zitten mocht.

Het spannende hoofdstuk was er geweest en het overige liet zich nu
raden.

Toen had de ongedacht-warme, de bijna hartstochtelijk-verlangende toon
van den brief, die haar „ja” bevestigde, toch weer een blijden gloed in
hem aangejaagd, ze hadden eerst telegrafisch den dag vastgesteld, de
boot waarmee ze varen zou en dan in uitvoerige brieven al het vele te
zamen verhandeld en overlegd.

Intusschen was de dokter getrouwd en met Lientjes hulp had hij zijn
huis verfraaid, aangenaam en frisch gemaakt om haar te ontvangen,—het
mevrouwtje Van Till had volijverig meegedaan.

Zijn eigen gedrag had hij bij voorbaat vastgesteld, geen intimiteit
wilde hij Truusje opdringen, geen zweem van „recht” op haar laten
gelden,—alles moest geleidelijk voortvloeien uit de vertrouwelijkheid
van het samenzijn, indien blijken mocht dat de levende werkelijkheid
voor haar iets anders nog beduidde dan de voorstellingen en
verwachtingen in hun wederzijdsche brieven uitgedrukt.

Nu wachtte hij, in een vreemde rust, waarin maar bij vlagen de
verwachting aanjoeg als een beklemming, bijna een angst. Telkens
trachtte hij zich voor te stellen, hoe dat eerste oogenblik zou
wezen,—wat hij voelen zou, wanneer daar straks, na al die lange uren,
die zoo traag versmolten in de stille hitte,—wanneer daar tegen den
avond, na den langen morgen, na de eindelooze rijsttafel in het hotel,
na de middagrust, die hij niet smaken zou,—de loopers van de haven
kwamen berichten dat de boot in aantocht was. Wat hij dan voelen zou!
En als hij, aan de reede gekomen, over de mat-verduisterende zee het
dan zelf zag naderen, groot en spokig uit de verte,—wat zou hij dan wel
gevoelen? En op het moment dat ze sprakeloos tegenover elkander zouden
staan,—o God, als hij er dan de realiteit maar van besefte, als er dan
maar niet dat bleeke, leege gevoel in hem was, als indertijd, toen hij
voet aan wal in dat vurig-omdroomde Indië zette en de heftig begeerde
emotie was uitgebleven en hij op onnoozele kleine dingen had gelet,—op
het pokdalig gelaat van den koetsier, op de kleeding van de menschen,
die hem afhaalden, terwijl de kostbare oogenblikken, die hem versche,
felle indrukken hadden moeten bereiden, ongenoten teloor gingen.

Dat eerste oogenblik, dat ze tegenover elkander zouden staan!

Slenterend over de passar, te midden van het roezig gewoel en de
scherpe geuren, vagelijk hoorend en ziend en ruikend, peinsde hij over
het oogenblik, dat dien dag, dien eigen dag plaats grijpen zou...
vanavond voor het geheel duister was... zou ’t al voorbij wezen...
morgenochtend, als hier weer, na den stillen, bleeken maanlichtnacht,
het kleurig woelen, het verwarde roepen, het scherpe geuren aan den
gang zou zijn gelijk nu... dan ... dan had zijn leven voorgoed een
andere wending genomen.

Dat eerste oogenblik!

Hoe duurden de uren.

Hij wilde nu naar zijn hotel gaan, in de groote zaal deelnemen aan de
rijsttafel-ceremonie, had hij bijna gezegd, want daar geleek het naar,
wist hij van vroeger, in dit wereldreis-toeristen-hotel, op een
ceremonie, het harmonisch-wiegelend opvolgen der stille, fijne
bedienden, de schotels hoog boven hun peinzende oogen, in soepelen,
onhoorbaren stoet van meer dan tien, wel twaalf, wel bijna twintig,
bochtend van gast tot gast, de lange tafel langs, elkeen geduldig
keusgevend uit de overdadige weelde van veelzijdig bereide rijst en
vreemde gerechten.

Ja, ’t zou den dag korten, zoo hij wat eten en vooral, zoo hij zijn
gedachten even op het omringende, op het oogenblik zelf overstellen
kon. Dan daarna in de drukkende stilte van tropischen namiddag alleen
op bed, zou vanzelf het zich in zichzelf aldoor verliezende peinzen wel
weer komen.

Zoo versmolt de dag en de avond naderde. En nu kon hij weer niet
gelooven dat de boodschapper inderdaad komen ging en dat het
langgewachte stond waar te worden,—velen wachtten er nu met hem in de
hall van ’t hotel,—een zenuwachtige moeder, die stellig haar kinderen
uit Holland terugkrijgen ging en nu niet op een boodschap wachten, maar
volstrekt naar de haven wilde, met moeite weerhouden door haar
schijnbaar kalmen, maar van zielsverwachting trillenden man. Dan een
vroolijk jong echtpaar, die hun moeder en een jonger zusje te logeeren
kregen, ook wel wat jachtig maar opgewekt, vrienden om vrienden in te
halen, rustig bij thee of whiskey-soda het komen van den looper
verbeidend.

Nu eindelijk drong wat koelte door in de open hall, bloemengeur en een
frisch windje van den havenkant, als een blij verlucht zuchten van de
zee, dat ’t ergste zonnesteken over was voor heden,—de lange dag bijna
voorbij.

En ’t algemeen wachten nu op den looper.

De spanning begon te trillen,—de wachtende moeder wrong de handen, bij
vlagen uitbarstend in een droog snikken, dat ze dan snel weer verbeet.
Maar niemand lette er op, allen te zeer met hun eigen gedachten
bezig,—de groep vrienden om de thee- en whiskey-tafel lieten langzaam
hun rumoerige vroolijkheid afdruipen, werden stil, gaapten, haalden
horloges uit.

Feenstra was opgestaan en liep de hall op en neer, telkens naar den
uitgang,—en ineens wuifde hem een bleeke rilling langs de slapen—de
looper kwam daar aan, op rappe voeten, hij had de linnen uniform, de
letters op den kraag herkend.

Ineens brak de groep uiteen, zenuwachtig zich reppend, schoon er tijd
genoeg was, haastte iedereen zich voort, de nu gansch ontdane moeder in
prangende snikken uitbarstend tegen haar mans arm, als blind
strompelend naast hem voort, het echtpaar dat moeder en jong zusje
wachtte met opgewekten stap vooruit, de vriendengroep, wat eenzame
heeren, die, doodkalm, blijkbaar alleen maar goede kennissen
verwachtten, drie jonge officieren bijeen, en tusschen hen in Feenstra,
stil en bleek, met benauwd kloppend hart, zich nog even weer afvragend
hoe dat hand over hand nader-ijlende eerste oogenblik wezen zou...

Het was nog geheel licht aan zee, maar toch zweefde daar al de rotte,
zoete reuk, die hij zoo wel kende, en voer in een allereerst koeltje
over zijn heet gezicht. Even trok zijn gespannen wachten uit hem
weg,—hij keek naar het gouden sluitringetje van het colliertje der dame
vlak voor hem, hoe het zich schurend warde in haar nekhaartjes, doch
snel onttrok hij zich weer aan de afleiding en liet gretig zoekend zijn
blik den horizon afweiden.

Daar kwam het schip, daar kwam het statig en als zelfbewust, met
vlaggen in top, nu nader... nader... en niemand in hun groep zag nu den
ander meer, en elkeen stond stokstijf stil met open mond... elk gansch
alleen met zijn eigen verwachting, aan die der anderen vreemd... maar
alle blikken te zamen trokken, trokken over de rimpellooze, gladde zee,
het sterke schip naderbij als aan gespannen koorden.

’t Naderde, ’t gaf zijn breede baan van opgewoeld water en schuim reeds
duidelijk te zien, ’t stootte, ten groet, korte stooten van zijn
stoeren schoorsteen uit...

Aan dek hoopten de menschen tezamen... kijkers kwamen uit... mijn God,
dacht Feenstra in een plotselinge verslagenheid... dat hij nu geen
kijker had meegebracht... ’t ging toch niet aan, een ander den zijne af
te leenen.

’t Hoefde al niet. ’t Oogenblik was er. ’t Oogenblik is er nu,—zei hij
zich nog, zonder dat hij ’t wist de handen ineenklampend, ’t oogenblik
is er nu,—zei hij zich nog weer... en snoerde zich te zamen, om
oplettend te zijn, om niet in de beslissende seconde uiteen te vallen.

Waar was ze nu?

Dáár, daar aan dek... twee meisjes... vlak bijeen... elkaar gelijkend.
Eén lang en rank, vooraan, scherp kijkend, de kin geheven... er vlak
achter een ander, kleiner, voller, onrustig wiebelend om achter de
eerste langs te komen.

Hij wist het dadelijk... zij stond daar... zij was een van die twee...,
maar wat hij niet wist, wat hij niet wist... wie van die twee Truusje
was, wie van die twee zijn vrouw was...



En ’t beet hem heet in ’t hoofd: hier ben ik, gekomen om mijn vrouw te
halen, en het eerste oogenblik is dit, dat ik haar niet herken.

En toen, zijn oogen scherp borend opslaand naar die twee op het schip
dat nu aanlei, zijn ziel onbewaakt, wenschte hij, voordat hij het
zichzelf beletten kon... wenschte hij het, minder dan een seconde lang,
maar hij had het toch gewenscht... dat van die twee, die elkaar geleken
op ’t eerste zien, die voorste, die ranke, Truusje wezen zou...

Doch een tweede blik schonk hem zekerheid.

Het was de andere.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Sappho : Viisinäytöksinen murhenäytelmä" ***


Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home