Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Studiën in Nederlandsche Namenkunde
Author: Winkler, Johan
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.
Copyright Status: Not copyrighted in the United States. If you live elsewhere check the laws of your country before downloading this ebook. See comments about copyright issues at end of book.

*** Start of this Doctrine Publishing Corporation Digital Book "Studiën in Nederlandsche Namenkunde" ***
NAMENKUNDE ***



                                STUDIËN
                                   IN
                        NEDERLANDSCHE NAMENKUNDE

                                  DOOR

                             JOHAN WINKLER.


                                HAARLEM
                      H. D. TJEENK WILLINK & ZOON
                                  1900



                    Boeck, ey soo men di wil laecken,
                    Segg’ dat si yet beters maecken.
                    Laecken end maecken is groet verscil,
                    Dye nyet en can maecken magh swigen still.

                                                            ?


                    D’æbarre traeppet plomp yn ’t gnod,
                    Oer ’t goe kruwd hinne in sykt de Podd’.
                    Dy hier uwt naet az fuwl op-syckje,
                    Momme eack, mey rjuecht, by Rea-schonck lyckje.

                                                    Gysbert Japicx.


                    Wy willen gheerne ’t onse om een beter gheven,
                      Isser iet ghefaelt, tsy groot oft cleene.
                    Maer qualick can ment elck te passe gheweven:
                      Want niemant volmaeckt, dan God alleene.

                                            Marcus van Vaernewyck.



INHOUD.


                                                                 Bladz.
         Inleiding                                               
    I.   Spotnamen van steden en dorpen                              3
    II.  Nederlandsche plaatsnamen in Frankrijk                     91
    III. Gentsche geslachtsnamen                                   136
    IV.  Helmondsche namen uit de middeleeuwen                     171
    V.   Friesche namen                                            196
    VI.  De namen der ingezetenen van Leeuwarden ten jare 1511     255
    VII. De hel in Friesland                                       280
         Register                                                  293



INLEIDING.


De Namenkunde vormt een belangrijk onderdeel van de Taalkunde in haren
grootsten omvang, en staat tevens in menigvuldige betrekking tot
Geschiedenis en Volkenkunde.

De kennis van de namen in ’t algemeen, wat hun oorsprong, geschiedenis
en beteekenis aangaat, is inderdaad een zeer bijzonder vak van
wetenschap, een tak van studie die mij steeds bijzonder heeft
aangetrokken, en die bij voorkeur door mij beoefend is geworden.
Herhaaldelijk heb ik dan ook het een en ander werk of werkje geschreven
en in ’t licht doen komen, dat de Namenkunde van Nederland
(plaatsnamen) en van Nederlanders (vóórnamen en geslachtsnamen) in
bijzondere onderdeelen behandelt. Ik behoef hier slechts mijn werk De
Nederlandsche Geslachtsnamen in Oorsprong, Geschiedenis en Beteekenis
(Haarlem, H. D. Tjeenk Willink, 1885) te noemen en mijne Friesche
Naamlijst (Leeuwarden, Meyer en Schaafsma, 1898), twee uitgebreide,
omvangrijke werken, die mij veel moeitevolle studie hebben gekost, maar
die mij evenzeer veelvuldige voldoening hebben bereid. Buitendien is er
nog in tijdschriften en jaarboekjes [1] menig opstel van mijne hand
verschenen, dat het een of ander gedeelte der Namenkunde tot onderwerp
heeft, dat Nederlandsche namen uit verschillende tijdperken van ons
volksbestaan, en uit verschillende gouwen en plaatsen behandelt.

Een zestal van die verhandelingen, uit den aard der zaak weinig bekend,
heb ik uitgekozen, en, ten deele aangevuld, vermeerderd, verbeterd,
hier opnieuw doen afdrukken. Een grooter opstel, over de Spotnamen van
steden en dorpen, het hoofdnummer van dezen bundel, heb ik daarbij
gevoegd. Dat verschijnt hier voor ’t eerst in ’t licht.

Deze verschillende verhandelingen hangen slechts los te zamen; slechts
in zooverre als ze allen een onderwerp van Namenkunde behandelen.
Overigens niet.

Millioenen namen, mans- en vrouwen-vóórnamen in honderderlei vormen en
vervormingen, oorspronkelijk volkseigene en vreemde, zoowel als
geslachts- en plaatsnamen, eveneens in honderderlei vormen, en die voor
een groot deel van die vóórnamen zijn afgeleid—inderdaad millioenen
namen zijn over alle Nederlanden verspreid, bij het Nederlandsche volk
in gebruik. Elke naam heeft zijnen eigenen, bijzonderen oorsprong,
zijne geschiedenis, zijne beteekenis, en zeer vele namen zijn in hunnen
oorsprong, in hunne geschiedenis en beteekenis belangrijk en
merkwaardig. Elke naam kan met andere soortgelijke in verschillende
groepen vereenigd worden, en al die namengroepen afzonderlijk in
wetenschappelijken zin beoefend en behandeld worden. Welk een
arbeidsveld! En, voor zooveel het onze Nederlandsche namen betreft, is
dat veld nog zoo weinig ontgonnen!

Ik heb slechts hier en daar een greep kunnen doen in deze rijke stof,
die zoo ruimschoots voorhanden, en voor iedereen toegankelijk is;
slechts hier en daar een greep ter verklaring van sommige namengroepen
en namen.

Mogen de volgende studiën, die uit den aard der zaak slechts in zeer
beperkten en beknopten vorm sommige namengroepen behandelen, den lezer
welkom zijn, en zijne belangstelling opwekken! En mogen velen, door de
lezing en de beoefening dezer verhandelingen zich aangespoord gevoelen
om al mede aan dit onderwerp, aan de Namenkunde, hunne krachten te
wijden; en moge onze vaderlandsche wetenschap daardoor grootelijks
verrijkt en gebaat worden!

Den vriendelijken lezer een vriendelijke groet van


Johan Winkler.

Haarlem, 1900.



I

SPOTNAMEN VAN STEDEN EN DORPEN.


Onderscheid in geaardheid, onderscheid in volkseigene zaken, taal en
tongval, kleeding, zeden en gebruiken, nering en bedrijf bij zee-,
steê- en landvolk, onderscheid in richting en partijschap op
godsdienstig en op staatkundig en maatschappelijk gebied is er heden
ten dage in ons vaderland nog ruimschoots voorhanden, tusschen de
bevolking van het eene en van het andere gewest, van de verschillende
Nederlandsche gewesten onderling. Niettegenstaande dit onderscheid
langzamerhand al minder en minder wordt, en gedurig uitslijt, vooral
door het meerdere en gemakkelijke verkeer tusschen de lieden uit de
verschillende gewesten van ons land onderling, zoo onderkent men toch
den Fries aan allerlei volkseigene en bijzonder Friesche zaken en
eigenaardigheden nog gemakkelijk uit alle andere Nederlanders. Maar ook
de Groningerlander en de Zeeuw, de Hollander en de Gelderschman, de
Overijsselaar en de Brabander, de Drent en de Limburger, ja ook de
Hollander uit het Noorden (West-Friesland) en die uit het Zuiden (het
Overmaassche) zijn voor den opmerkzamen man duidelijk en gemakkelijk te
kennen, duidelijk en gemakkelijk de een van den ander te onderscheiden.

Oudtijds traden de kenteekenen die den Fries en den Brabander, den
Gelderschman en den Hollander, den Drent en den Zeeuw onderscheiden,
veel sterker te voorschijn dan heden ten dage. Ja, allerlei bijzondere
kenmerken waren zelfs op te merken bij de bewoners van verschillende
steden en dorpen—kenmerken, waardoor dezen zich onderscheidden van de
ingezetenen van andere, van naburige of ook van verderaf gelegene
plaatsen. Het onderscheid tusschen de bewoners van twee naburige
plaatsen, al waren die lieden dan ook oorspronkelijk van geheel den
zelfden volksstam, viel juist hen onderling, over en weêr, bijzonder in
’t oog, klonk juist te duidelijker in hun oor, werd juist door hen te
scherper opgemerkt. Voor den Hollander moge er geen onderscheid zijn te
bespeuren, in spraak noch in voorkomen, noch in eenigerlei andere
volkseigene zaak tusschen eenen burgerman uit Leeuwarden en eenen uit
Dokkum, voor den Leeuwarder en den Dokkumer zelven is dit onderscheid
zeer wel te hooren en te zien. De Friezen mogen de Noord-Brabanders en
Limburgers dooréén werpen, en niet afzonderlijk onderkennen,
Bosschenaren en Maastrichtenaren, die van Breda en die van Roermond,
zijn diep doordrongen van het verschil dat er tusschen hen onderling
bestaat. De Hollander, in ’t algemeen de Nederlander uit het Westen en
het Zuiden des lands moge al Groningerlanders en Friezen over eenen en
den zelfden kam scheren en niet onderscheiden, de Amsterdamsche
grootstedeling moge die twee gelijkelijk als „buitenlui”, als
„provincialen, uit het Noorden” bestempelen en ze niet
onderscheidenlijk onderkennen, voor den Fries en den Groningerlander
zelven, over en weêr, zijn de bijzondere kenmerken, die hen
onderscheiden, zeer duidelijk en zeer groot, en de Leeuwarder begrijpt
zoo min als de Groninger hoe de Hollander den een met den ander als in
eenen adem kan noemen, hoe hij den een met den anderen kan verwisselen
en verwarren.

In oude tijden, toen de gelegenheden van onderling verkeer tusschen de
verschillende Nederlandsche gewesten, ook tusschen de verschillende
steden en dorpen van het zelfde gewest zoo veel minder en geringer
waren dan thans, kwamen de menschen, over ’t algemeen genomen, uit de
eene plaats vaak weinig of niet, soms schier nooit in aanraking met die
uit eene andere plaats, al ware ’t ook dat die twee plaatsen, naar ons
hedendaagsch begrip, volstrekt niet verre van elkander af lagen.
Natuurlijk bleven, ten gevolge van dit besloten zijn binnen de muren en
wallen en grachten van de eigene stad, hoogstens binnen de grenzen van
de eigene gouw, de oude volkseigenheden steeds vast en duidelijk in
wezen, bleven scherper begrensd, hielden veel langer stand dan heden
ten dage, nu schier de helft van de Nederlanders niet meer woont in de
plaatsen, waarin ze geboren en groot gebracht zijn, waar hunne
maagschap van oudsher gezeten is.

Het onderlinge verschil tusschen de ingezetenen van de eene plaats en
die van de andere, werd ook wel eene oorzaak van min vriendelijke
verhouding over en weêr, van onderlingen naijver—ja, als ’t hoog liep,
van onderlingen afkeer, zelfs van haat. Kleingeestigheid,
bekrompenheid, uit onkunde geboren, weêrhield, aan den eenen kant,
wederzijdsche erkenning als volks-, als stamgenooten, en mat, aan de
andere zijde, het onderlinge, veelal onwezenlijke verschil ten
breedsten, ten hatelijksten uit. Leeuwarders en Dokkumers, bij
voorbeeld, gevoelden zich niet als volksgenooten, als Friezen, de eene
zoo goed als de andere, maar als Leeuwarders en Dokkumers op zich
zelven, als „Leeuwarder Galgelappers” en als „Dokkumer Garnaten”, zoo
als men elkanderen over en weêr betitelde, ja wel uitschold. Tusschen
Amsterdammers en Haarlemmers, al hoe nabij elkanderen hunne steden ook
gelegen zijn, heerschte in de 16e eeuw de grootste naijver—een naijver
die zich onder anderen lucht gaf in de spotnamen „Koeketers” en
„Muggen”, die men elkanderen wederkeerig toevoegde—een naijver die, bij
voorbeeld, ook blijkt uit het min of meer smalende vers, waarmede de
blijspeldichter Gerbrand Adriaense Brederoô, een Oud-Amsterdammer in
merg en been, de Haarlemmers uitdaagde:


       „Haerlemsche drooge harten nu,
        Toont nu eens wie gy syt!
        Wy Amsterdammers tarten u
        Te drincken eens om stryt.”


En juist zulk eene verhouding bestond er tusschen den Zwolschen
Blauwvinger en den Kamper Steur, tusschen den Deventerschman en den
Zutfenaar, tusschen den Franeker Klokkedief en den Harlinger
Tobbedanser, tusschen den Rotterdammer en den Dordtenaar, tusschen den
Emder Potschijter en den Auriker Pogge, tusschen den Antwerpschen
Sinjoor en den Mechelschen Maneblusscher, tusschen den Gentenaar en den
Bruggeling, tusschen den Keuneter van Duinkerke en den Drinker van St.
Winoksbergen.

Overal in al de Nederlanden, Noord en Zuid, en in aangrenzende
stamverwante gewesten die thans tot Duitschland en Frankrijk behooren
(Oost-Friesland, Bentheim, Munsterland, Fransch-Vlaanderen en Artesië),
had men oudtijds zulke spotnamen voor de inwoners van steden en dorpen;
en al mogen die namen tegenwoordig al minder sterk op den voorgrond
treden als in vorige tijden het geval geweest is, ze zijn toch heden
ten dage nog geenszins volkomen verdwenen. Oudtijds gaf de onderlinge
naijver, zich vooral ook uitende in het wederkeerig elkander noemen en
schelden met spotnamen, wel aanleiding tot zeer gespannen verhoudingen,
tot wrevel en haat, tot vechtpartijen zelfs, waarbij men elkanderen wel
bloedige koppen sloeg. Dit behoort in onzen tijd tot het verledene,
maar de oude spotnamen zijn nog wel bekend, en worden nog wel eens
gebruikt, zij het dan ook in tamelijk onschuldige plagerij, of geheel
in scherts.



Deze oude spotnamen zijn voor een goed deel belangrijk in menig
opzicht. Velen daarvan zijn reeds zeer oud en dagteekenen uit de
middeleeuwen. Velen ook berusten op het eene of andere geschiedkundige
feit, anderen op het wapen dat eigen is aan stad of dorp (Klokkedieven
van Franeker, Balkedieven van ’t Ameland, Mollen van Schermerhorn).
Anderen weêr danken hun ontstaan aan het eene of andere bijzondere
voorval, waarbij door den nabuur, den tegenstander, in ’t geven van den
spotnaam, juist de domme, de belachelijke zijde der zaak werd in ’t
licht gesteld (Kalfschieters van Delft, Keislepers van Amersfoort,
Maneblusschers van Mechelen, Rogstekers van Weert). Weêr anderen zijn
ontleend aan eenen bijzonderen tak van handel, van nering of bedrijf,
die in de eene stad bestond, in de andere niet; Gortbuiken of
Gortzakken van Alkmaar—te Alkmaar bestonden oudtijds vele grutterijen,
en de Alkmaarsche gort was wijd vermaard in den lande; Botervreters van
Diksmude en Kaasmakers van Belle—beide deze Vlaamsche plaatsen zijn van
ouds bekend om hare zuivelbereiding. Sommigen ook zijn ontstaan door de
eene of andere lekkernij, die in de eene of andere stad bijzonder
gemaakt en door de inwoners bij voorkeur gegeten of gedronken werd.
(Koeketers van Amsterdam, Klienroggen van de Joure, Dúmkefretters van
Sneek, Molboonen van Groningen, Roodbierdrinkers van Harelbeke.)

Kieskeurig waren de oude Nederlanders geenszins, in het bedenken en
gebruiken van spotnamen. Van daar dat sommige dezer namen heden ten
dage slechts ternauwernood in beschaafd mannen-gezelschap genoemd
kunnen worden; (Zandpissers van de Zijpe, Gruppendrieters van
Oldenzaal, Potschijters van Emden, Luzeknippers van Eernewoude,
Mosterdschijters van Diest). Maar, jufferachtig preutsch moet men niet
zijn, als men sommige eigenaardigheden onzer voorouders in nadere
behandeling neemt.

Al deze Oud-Nederlandsche spotnamen te zamen genomen geven een veelal
verrassend, ook leerzaam en soms niet onvermakelijk inzicht in de
beschavingsgeschiedenis van ons volk.



De spotnamen zijn over al de Nederlanden, Noord en Zuid, verspreid; in
al de Nederlandsche gewesten zijn ze in gebruik. In ’t eene gewest
echter meer dan in het andere. In de Friesche en in de Vlaamsche
gewesten zijn ze het talrijkst. Ook in de oorspronkelijk Dietsche
gewesten van Frankrijk (Fransch-Vlaanderen en Artesië) komen er voor,
en niet minder in de Friesche gouwen van Noord-Duitschland (Oost-,
Wezer- en Noord-Friesland). [2]

Als Fries zijn mij de Friesche spotnamen het beste en het volledigste
bekend. Dus komt in deze verhandeling aan de Friesche spotnamen het
leeuwendeel toe, en worden ze in de eerste plaats uitvoerig besproken
en verklaard. Vervolgens worden de spotnamen van de overige
Nederlandsche gewesten, voor zooverre ze mij bekend zijn, hier allen
vermeld. Bij sommigen van die namen heb ik eene kleine aanteekening
gevoegd, zonder echter den oorsprong en de beteekenis van al die namen
in het algemeen na te speuren en aan te geven. De Oud-Vlaamsche
spotnamen die ons overgeleverd zijn in het allermerkwaardigste gedicht
Den langen Adieu, van den Bruggeling Eduwaert den Dene, worden ten
slotte, nog bijzonderlijk vermeld, en, ten deele althans, in hunnen
oorsprong en in hunne beteekenis nader besproken. Zoo is de indeeling
van deze verhandeling.



De Friesche spotnamen zijn in de Friesche taal gesteld—dat spreekt
geheel van zelven. Daar is nog geen man van Arum ooit voor „kruiper in
het stof van den weg” gescholden; geen man uit Sneek voor
„duimpjevreter”, geen man uit Warns voor „schapenkeutel”. Maar
„Moudekrûpers”, zóó heeten de Arummers; „Dúmkefretters” de Sneekers;
„Skiepeloarten” de Warnsers. De Friesche spotnamen zijn hier en
vervolgens dan ook in het Friesch vermeld, en daarbij, voor zooverre
noodig, verdietscht, of anderszins in het Nederlandsch verklaard.

In mindere mate is het gelijke ook met andere namen het geval, die
steeds in gouwspraak genoemd worden. Welke Hollander en welke Vlaming,
of welke andere Nederlander, die de gouwspraak van Twente niet kent,
zal den spot naam van de Oldenzalers, „Gruppendrieters”, verstaan? Die
Friesche namen, of die welke in de eene of andere gouwspraak genoemd
worden, verliezen in oorspronkelijkheid, in eigenaardigheid, in kracht,
als ze vertaald worden of in algemeen Nederlandsch overgezet.
Moudekrûper, Gruppendrieter, dat is kernachtig, kort en krachtig,
volkseigen-schoon gezegd. Hoe lamlendig en laf staat daar tegenover
„Kruiper in het stof van den weg”, en: „Iemand, die zijne lichamelijke
ontlasting verricht in eene greppel”—’k weet waarlijk niet hoe men dit
best in zoogenoemd beschaafd Nederlandsch zal zeggen of schrijven.



Leeuwarden is de hoofdstad van Friesland. Met Leeuwarden willen we
beginnen.

De Leeuwarders dragen den spotnaam van „Galgelappers”. Zij zijn
eigenlijk wel twee spotnamen rijk. Immers heeten ze ook wel Speknekken.
Speknek is een bijnaam voor een welgesteld, lichamelijk ook zeer
welvarend man, wiens glad-geschoren nek, zoo als bij zulke lieden wel
’t geval pleegt te zijn, als ’t ware glimt van vet (spek), en met
plooien van eene dikke, onderhuidsche vetlaag is voorzien. Maar deze
spotnaam voor eenen ouderwetschen, dikken, kwabbigen burgerman, zoo als
ik die in den goeden ouden tijd, in mijne jeugd te Leeuwarden nog velen
heb gekend (een geschoren nek, en krullokken vóór de ooren, was „mode”
in de eerste helft dezer eeuw)—de spotnaam Speknek is verdrongen door
dien van Galgelapper.

Hoe nu de Leeuwarders aan den spotnaam Galgelappers gekomen zijn, wil
ik hier eens uitvoerig mededeelen, en wel, voor de verandering,
geschreven in de dagelijksche spreektaal der ouderwetsche Leeuwarder
burgerij; geheel zóó als een Leeuwarder burgerman van den ouden
stempel, dat verhaal den zijnen zoude doen. Dit dient dan met één als
een staaltje van de spreektaal der Leeuwarders, van het verkeerdelijk
zoogenoemde Stad-Friesch (het Stêdsk der Friesch sprekende Friezen), ’t
welk anders niet is als goed Oud-Dietsch, rijk vermengd met Friesche
woorden en woordvormen en zinwendingen, en dan uitgesproken door eenen
Frieschen mond, die geen letter n op ’t einde der woorden verwaarloost,
maar dit wel doet met de r in ’t midden der woorden; ook met sk, s en f
en zachte g in plaats van de Hollandsche sch, z en v en rochelende g,
die geen Fries uitspreken kan (de s of z, de f of v dan in ’t begin der
woorden), tenzij dan kunstmatig, met veel moeite, en met veel
keelgeschrap wat de sch en g betreft.

Luuster nou ’ris! Dan sa’ ’k jimme ’ris fertelle, hoe-’t de Leewarders
an har bijnaam fan Galgelappers komen binne.

Oudtiids hadden alle steden in Friesland, in de groote dorpen oek, daar
’t rechthuus fan ’e grietenij staat, in oek wel sommige staten (dat
binne fan die groote, oud-adellike boereplaatsen), it recht fan galg in
rad, liik as dat doe soo hiette. Dat is te seggen: in die plaatsen
mochten in musten de boosdoenders, de moordenaars, de branstichters in
suk gespuus, foor soo feer as se daar, of in ’e onderhoorichheit fan
die plaatsen har misdaden uutricht hadden, oek ophongen wudde an ’e
galge.

Later, doe-’t Leewarden, in ’e plaats fan Staveren, de hoofdstad  fan
Friesland wudden waar, in doe de regeering over Friesland hoe langer
hoe meer in ien han komen waar, in te Leewarden har setel hadde, doe
houdde dat op. Doe musten alle boosdoenders, die-’t in Friesland oppakt
waren, in tot ’e dood feroordeeld, die musten te Leewarden an ’e galge
ophongen wudde. It lansbestuur liet in alle steden in andere plaatsen,
die-’t it recht fan galg in rad hadden, wete—om so mar ’ris te seggen,
met dizze woorden: „Hur ris, jimme Franekers in Harlingers, jimme
Dokkumers, Sneekers in Bolseters, in die ’t it meer angaat, jimme hewwe
ont nou toe jimme eigen moordenaars sels ophongen, mar dat houdt nou
op; dat mut deen weze. As jimme en moordenaar of en andere kwaaddoender
snapt hewwe, in feroordeeld om te hangen, dan mutte jimme die man na
Leewarden sture, om daar dan ophongen te wudden. Set de man dan mar,
goed in ’e boeiens slagen, met een paar dienders of feldwachters of wat
jimme hewwe (as it mar goed fortroude mannen binne), in ’t trekskip na
Leewarden, met en briefke der bij, hoe in wat. Dan salle se te
Leewarden dat saakje wel feerder opknappe, in de man an ’e galge
ophange.”

Nou! dat ston alle minsen lang niet an, in die kleine plaatsen. Want
jimme mutte begripe, d’r gebeurt daar niet veul nijs, soo deur ’n bank;
in dan gaf soo’n ophangerij altiid nog ’ris en aardig fersetsje, in ’n
mooi fleurig kiikje. Mar wat suden se d’ran doen? Se musten wel doen
soo-’t de regeering it hewwe wude, hee? Mar de Leewarders! nou, die
hadden en boel wille deur die nijigheit; in en hopen foordeel oek.

De merkedag wudde doe te Leewarden houden op Saterdag, in niet op
Frijdag, soo as nou teugenwoordig. In fan sels, op merkedag wudde der
ophongen, in branmerkt, in giisseld, in te pronk set. Want sien!
merkedag dan waar der altiid en hopen boerefolk in ’e stad, die daar
dan doch weze musten foor har saken, in om te koopen in te ferkoopen.
Mar dan kwammen d’r altiid oek en boel uut nijsgierigheit om ’t
ophangen te sien. In soo had de Leewarder galge it mar drok; hast alle
Saterdags waar d’r ’t ien of ander op ’t skawot te redden. In daar
hadden de Leewarders dan niet allienig de nocht in de wille fan, mar
oek groot foordeel. Fooral de kas’leins in de koekebakkers. Want en
koem koffi met en stuk koek, in en burreltsje—dat waar al ’t minste dat
de lui bruukten. De meesten nammen feul meer achter ’t fesje. In daar
kwam dan nog bij alderlei koopmanskap fan alderlei guud dat ’t
boerefolk noodig had, oek fan goud in sulver in mooie kleeren foor de
froului—dus de Leewarder merkedag wudde mar deeg fleurig fan dat alles.

Dat gong soo jaren heene, in de Leewarder galge had mar en boel te
doen. In fan sels—soodoende sleet-i oek deeg. Langsamerhand begon-i al
mooi oud te wudden, in te ferfallen. D’r muste noodig in nije galge
komme, soo noodig as eten in ’e mon.

Ja, mar wie must die nije galge betale? Daar kwam it mar op an. De
Leewarders seiden: Alles goed in wel! ’t is ons galge, in as d’r
allienig mar Leewarders an ophongen wudden, dan musten wij him oek
allienig onderhoude; of fernije, as ’t noodig waar. Mar nou al die
kleinsteedsers d’r an ophongen wudde, in al dat butenfolk, nou mutte
die minsen d’r oek mar an betale. It sude wat moois weze! Wij de galge
onderhoude, of en nije galge geve; in die Franeker klokkedieven in
Harlinger tobbedansers, die Dokkumer garnaten, Sneeker duumkefreters in
Bolseter olikoeken, in al die butenminsen, die suden d’r mar frij
anhange!—alles in recht in billikheid! Mar soo niet!

Hou wat! seiden doe de kleinsteedsers in it boerefolk, hou wat! Jimme
Leewarder Speknekken! jimme hewwe alle wille in oek alle foordeel fan
’e ophangerij, mar wij krije d’r in ons eigen plaatsen niks meer fan te
sien. ’T is billik in recht dat jimme nou oek de galge onderhoude, of
anders en nije galge make late!

Dat gaf nou fan sels ’n hopen roezje onder ’e lui, in ’n hopen geskriif
in gewriif onder ’e heeren. Want sien, ieder bleef fan sels stiif op
siin stuk staan—dat is ’t oude Friesse gebruuk soo, in daar mut me ien
dan oek an houde—is ’t nou waar of niet?

Nou, de galge waar oek nog niet soo, al sag-i d’r frij wat skunnig uut,
of-i kon nog wel wat dienst doen. In soo bleef dan die saak fan ’n nije
galge fooreerst mar sloeren.

Doe waar daar in die tiid ’n kleermaker te Dokkum, in die man had ’n
boos wiif. Benaud boos, kan ’k jimme segge. In op ’n goeie morgen sloeg
die man siin frou dood, met ’t striikiisder in de parsplanke. ’T waar
anders mar en klein, springerig in spichtig kereltsje, soo as de
sniders feulal binne; mar sien, die booze flarde had de man breinroer
maakt. Goed! Hij wudde oppakt, in fonnisd, in na Leewarden brocht, in
’t trekskip, om daar ophongen te wudden. De Frijdagsmiddags kwam-i te
Leewarden an, in de Saterdagsmiddags om twaalf uur suud-i ophongen
wudde. Eerst kreeg-i nog siin galgemaal. Want de lui die-’t oudtiids
ophongen wudden, mochten die daags foor ’t laast nog ’ris uutkieze, wat
se ete wuden. In wat se dan begeerden—as ’t niet al te mal waar, dat
kregen se dan oek. Nou—dizze man dan, die koos eindfeugel met
appelsmots; want it waar in ’t najaar. In daar ’n fles wiin bij; want
wiin had de man eigentlik nooit niet goed proefd. In doe-’t-’i dat
lekker oppeuzeld hadde, doe kwam d’r nog ’n domenij ’n half uurke bij
him—och ja, mins!—In daarna brochten se him op ’t skawot.

Doe die man daar soo ston onder ’e galge, in de beulsknecht sette de
ledder al klaar, in de burgemeester met de froedsmannen stonnen om him
heene, doe keek die man ’ris na boven, na de galge daar-’t-i an hange
muste. In doe skudd’-’i ’t hoofd, in doe wudd’-’i moeielik. Sij froegen
him wat of-’t-’i hadde. Och! seid’-i, Heeren fan ’e stad fan Luwarden!
[3] dat ik hier ophongen wudde sil, dat is tot daair an toe. Daair sil
ik niks fan segge. Dat hew ik ferdiend; in die wat ferdient, die mut
wat hewwe, segge se bij ons in Dokkum. Dat is niet anders. Mar—(in doe
sag die man al weêr na boven, na de galge) mar dat ik nou an soo’n
skunnige, an soo’n rotterige galge mut—dat krinkt mij. Ik bin ’n
fatsoendelik burgermanskiin fan ’e stad fan Dokkum, fan ouder tot
foorouder. In dat ik nou an soo’n wrak, onsjog ding bongele sil, daair
skiet mij ’t moed fan fol. Waar it nog ’n knappe, krease galge, ik suud
d’r niks fan segge. Sien! ik hew miin leven lang feul fan Luwarden
seggen hoord, dat it soo’n mooie stad is, in sukke mooie groote huzen,
in alles like deftig, knap in kreas. Mar die rotterige galge, die
skeint de hele stad. It is suver en skande foor de hoofdstad fan
Friesland. In jimme Luwarders! jimme sille om die oude galge, nog ’n
kwaaide naaim krije bij andere lui. Dit is te slim, Heeren! fur ’n
fatsoendelik burgermanskiin fan Dokkum!”

Mar, ons maat mocht lipe of pipe, in hij mocht hoog springe of leeg
springe, dat holp him allemaal niks. Hij muste d’r an geloove. In gien
twie minuten later, doe bongeld’-i al boven an ’t dwarshout fan ’e
galge.

Nou, doe dat karwei dan ofloopen waar, doe seide de burgemeester fan
Leewarden teugen ’e froedsmannen: „Hur ’ris! die Dokkumer kleermaker
het geliik had. Ik wude d’r niks fan segge, daar die man bij waar, mar
geliik het-i. Ons galge is te min. In d’r mut ferandering komme; anders
houdt heele Friesland ons nog voor de gek. Wij binne ’t an de eere in
an de goede naam fan ons stad ferplicht, om hierin ferbetering an te
brengen. In kan d’r dan gien gloednije galge op staan, in fredesnaam!
dan mutte wij de oude galge mar wat oplappe in opknappe. Dat kan oek
best!”

In soo wudde ’t dan besloten. De stads-timmerbaas hakte de rotterige
steden d’r uut, in-i sette daar nije stukken foor in ’t plak, in-i
bespikerde de galge wat, in-i skoorde ’m wat. In doe ferwde de ferwer
him mooi rood op. In sie daar! de galge waar alheel oplapt in opknapt,
in-i leek wel weer nij.

Ja—mar de Leewarders, omdat se soo skriel waren, dat se gien nije galge
betale wuden, die hewwe daar fan de bijnaam kregen van:


        Leewarder Galgelappers


tot ’e dag fan fandaag toe. In se salle him wel houde, soo lang as
Leewarden bestaat, in soo lang as d’r Leewarders binne. In wij wille
hope dat dat nog duzent jaar in langer dure sal!



Na de Leeuwarder Speknekken en Galgelappers zijn de andere Friesche
stedelingen aan de beurt. Dat zijn dan de Tobbedounsers van Harlingen,
de Dúmkefretters van Sneek, de Oaljekoeken van Bolsward, de Garnaten
van Dokkum, de Klokkedieven van Franeker, de Brijbekken van Workum, de
Ribbekliuwers van Staveren, de Keapmankes van IJlst, en de Tjeeunken
van Hindeloopen. De burgers van Slooten zijn eigenlijk geen bijnaam
rijk; maar over hen zal verder in dit opstel nog gesproken worden.

Te Harlingen waren oudtijds vele weverijen, waar eene bijzondere soort
van linnen (later katoenen) stof vervaardigd werd; wit, met
licht-blauwe ruitjes in verschillende teekening. Dit weefsel, deze
kleedingstof had eenen zeer goeden naam in den lande, wegens hare
deugdelijkheid, hare sterkte en haar fraai voorkomen. Ze werd vooral
voor vrouwenschorten of voorschooten gebruikt, en ze was (en is nog
heden, al wordt ze te Harlingen niet meer gemaakt) in Friesland als
Harnser bûnt, Harlinger bont, in andere Nederlandsche gewesten als
Friesch bont bekend. Dit maken van Harlinger bont geschiedde te
Harlingen door wevers en verwers in het klein, bij wijze van handwerk,
in het eigene woonhuis. Dat was lang voor den tijd van groote
stoomfabrieken en van maatschappijen tot uitoefening van allerlei
takken van nijverheid in het groot. Iedere burger, iedere „baas”,
werkte toen op zich zelven en voor zich zelven als vrij man. Als het
linnen garen dan ook blauw geverfd was geworden, moest het ter dege in
frisch water uitgespoeld worden, eer het gebruikt, eer het geweven
werd. Dat uitspoelen geschiedde in groote kuipen, en de verwer sprong
met bloote beenen in die kuip of tobbe, en bearbeidde het garen, al
trappelende met zijne voeten, tot het spoelwater helder en ongekleurd
afliep, en het garen niet meer afgaf. De Harlinger stoffenverwer stond
als ’t ware te dansen in de tobbe, en dat zonderling en dwaas
schijnende werk heeft den Harlingers in ’t algemeen hunnen spotnaam van
Tobbedansers bezorgd.

Nijverheid, van welken aard ook, is eigenlijk den echten Fries, die
boer of zeeman is, een vreemd bedrijf. Nijverheid heeft dan ook nooit
vasten voet in Friesland kunnen vatten, vooral geen nijverheid in ’t
groot. En die daar dan nog de eene of andere tak van noodzakelijke
nijverheid uitoefende, deed dit in ’t klein, en was in den regel een
vreemdeling, veelal een „Bovenlander”, uit Westfalen, uit Lippe of uit
Hessen. Zulk een vreemdeling was bij voorbeeld ook Toon Wever, die in
de geestige zedeschets van Dr. Eeltje Halbertsma, in De Reis nei de
Jichtmasters zijn rol speelt. Ook de Harlinger-bontwevers en verwers
waren oorspronkelijk vreemdelingen in Friesland, die hunne kunst, hunne
nijverheid uit Vlaanderen, hun vaderland, waar ze, om geloofs wille, in
de 16de en 17de eeuw waren uitgedreven, naar Friesland hadden
meêgebracht, en in hunne nieuwe woonplaats uitoefenden, tot eigen
opkomst en bloei, en almede tot opkomst en bloei van Harlingen. Die
verdrevene Vlaamsche nijverlingen waren Doopsgezinden, en ze stichtten
te Harlingen, te Haarlem, aan de Zaan en elders hunne eigene kerkelijke
gemeenten, wier leden nog tot in het laatst der vorige eeuw als
„Vlamingen”, als „Oude Vlamingen”, als „Vlaamsche Mennisten” in
Friesland en Holland bekend waren, en zich van de landseigene
Mennonieten afgezonderd hielden. Hunne nakomelingen zijn nog heden ten
dage aan hun veelal bijzonder Vlaamsche namen, en aan andere bijzondere
zaken kenbaar.—

De Sneekers heeten Dúmkefretters. Het ligt voor de hand aan te nemen,
dat de Sneekers van ouds bijzondere liefhebbers zijn geweest van
dúmkes, dus gaarne en veelvuldig dúmkes aten, en alzoo zich dezen
spotnaam verwierven. Een bijzonder soort van klein gebak, van koekjes,
hard, droog en zoet, en rijkelijk met halve amandelen doorspekt (zal ik
maar zeggen), in vorm eeniger mate en in grootte als een mansduim,
draagt den naam van dúmkes (duumkes), verhollandscht tot duimpjes, en
ook wel den griezeligen, alle eetlust benemenden naam van
„doodemansfingers”. Die dúmkes zijn overal in Friesland bekend, en
worden er vooral in kermistijd veelvuldig als snoeperij gegeten. Dus
zegt ook Hoatse, de bloode vrijer uit het aardige liedje van De
Boalserter Merke (bij de Friezen zoo zeer bekend, en zoo gaarne door
hen gezongen), als hij voornemens is van de kermis naar huis toe te
gaan:


       „Ik koft hwet dúmkes for de bern.”


De Sneeker koekbakkers kunnen anders niet uit tegen die van Franeker,
in het bakken van bijzonder lekkere dúmkes. De Franeker dúmkes hebben
den voorrang bij de Friezen, en genieten zekere mate van bekendheid, ja
van roem. Toch is ook Sneek niet verstoken van eene eigene lekkernij;
de drabbelkoeken van Sneek zijn vermaard. Ik zie waarlijk geen kans, om
dat eigenaardige gebak hier duidelijk te beschrijven. Die het kennen
wil, koope het en ete het. In blikken bussen gesloten, naar
hedendaagsch gebruik, zijn de Sneeker drabbelkoeken tegenwoordig ook in
Holland en andere Nederlandsche gewesten verkrijgbaar.

Nog eene bijzonderheid; de drabbelkoeken hebben van ouds te Leeuwarden
eenen eigenen naam. De Leeuwarders noemen ze keugels. Ik versta dezen
naam niet, al ben ik Leeuwarder van ouder tot voorouder. Het
Nederlandsche woord kogel is het niet—al zoude de vorm van den
drabbelkoek anders wel aanleiding kunnen geven tot dezen naam; immers
een kogel heet in de Oud-Leeuwarder spreektaal ’n koegel.



Ook die van Bolsward dragen hunnen spotnaam, die aan eene lekkernij,
aan zeker gebak ontleend is. De Bolswarders heeten Oaljekoeken,
Oliekoeken.

Oliekoeken zijn zeker eene versnapering, die bijzonderlijk bij de
Friezen in ’t algemeen veel gebakken en veel gegeten werd, en nog
wordt, en die bij het Friesche volk zeer in den smaak viel, en nog
valt; ofschoon—heden ook al minder dan vroeger. In vroegere tijden,
veertig en vijftig jaren geleden, waren de Friesche oliekoek- en
wafelkramen op alle kermissen, ook in Holland en andere Nederlandsche
gewesten te vinden. Het bakken van de bruin-glanzende oliekoeken, op
een rookend vuur van turf en hout, verspreidde zijnen vettigen,
scherpen, eigenaardigen walmgeur over alle kermissen in den lande, en
het Friesche famke (meisje), Friesch sprekende en in Friesche kleeding,
dat de oliekoek- of wafelssmullende gasten in het kraamke bediende, of
anders het gebak aan de huizen der ingezetenen bracht of in de straten
uitventte, was als „Friesch wafelmeisje” alom bekend. Zij vervulde eene
vroolijke, vriendelijke rol in het Oud-Nederlandsche volksleven, en is
in het bekende werk De Nederlanden, Karakterschetsen, enz.
(’s-Gravenhage, Nederl. Maatschappij van Schoone Kunsten, 1862), in
woord en beeld verheerlijkt.

Zulk eene Friesche wafel- en oliekoekenkraam zag ik nog ten jare 1878
te Hamburg, op de Neumarkt, nadat al in de verte de eigenaardige walm
aan het oliekoekbakken verbonden, mijne reukzenuwen had geprikkeld, en,
onbewust, Oud-Vaderlandsche herinneringen bij mij had opgewekt. En een
paar jaren later zag ik er nog eene te Brussel, op het plein bij de
Halsche Poort. Beide keeren kon ik het niet laten mijnen landsman, die
daar oliekoeken zat te bakken, eens vriendelijk goeden dag te zeggen,
en den man en zijne vrouw, die met een oorijzer getooid was, eens aan
te spreken in de zoete klanken der Friesche moedertaal.

Omstreeks het midden dezer eeuw werden oliekoeken nog te Leeuwarden op
straat uitgevent, vooral des Zondags-avonds, en meest in de buiten- en
achterbuurten der stad. Dan galmde het geroep „Oliekoeken hie-ie-iet,
hiet ende warrem!” op lang gerekten, weemoedig-zangerigen toon, door de
stille straten. De verkooper had zijne oliekoeken in eenen grooten
schotel van grof aardewerk, dien hij in eene hengselmand aan den arm
droeg; en, om zijne waar hiet ende warrem te houden, had hij een kussen
boven op het deksel van den schotel gelegd. Uit dezen ouden woordvorm
ende (min of meer als inne klinkende), die bij dezen oliekoekenroep nog
steeds voluit werd gesproken, blijkt het dat deze wijze om oliekoeken
uit te venten, al zeer oud, wel minstens twee-honderd jaren oud was. In
de dagelijksche spreektaal der Leeuwarders van deze eeuw werd ende
(inne) nooit meer gezegd.—Ook op de Oude Veemarkt te Leeuwarden zaten
er op marktdag altijd een paar oude wijfkes, bij den ingang van het
marktplein, te oliekoekbakken, ten dienste van de veedrijvers, die het
vette gebak zóó uit de hand opaten, en hunnen voorraad daarvan soms in
hunne petten bewaarden. En des winters, bij mooi ijs, als schier alle
Friezen en Friezinnen tusschen de zes en de tachtig jaren, op schaatsen
waren, zaten er hier en daar te lande, onder bruggen waar veel volk
onder door reed, en bij de toegangen der waterherbergen, [4] waar veel
volk inkeerde, oude vrouwen te oliekoekbakken, met vuurpot en bakpot in
eene oude theekist, voor den wind. Vooral de vrouw, die onder de brug
van Uultsjestein (aan de Bolswarder trekvaart, halfweg Leeuwarden en
Bolsward) oliekoeken bakte, had veel gunst van Leeuwarder jongelieden,
die reeds bij haar hunnen voorraad oliekoeken opdeden, waarmede zij de
Bolswarders zouden hoonen, zoo als hier vervolgens zal vermeld worden.

Maar—om op de Bolswarder oliekoeken in het bijzonder terug te komen—of
men nu dit volkseigene gebak oudtijds te Bolsward bijzonder lekker wist
te maken, dan wel of de Bolswarder burgers het bijzonder gaarne en
veelvuldig aten, daarvan melden „’s Lands Historieblaân” niemendal.
Toch heeft iemand verkondigd dat de bijnaam der Bolswarders
(Oliekoeken) wel degelijk eenen geschiedkundigen oorsprong zoude
hebben. Paulus C. Scheltema vermeldt in zijne Verzameling van
Spreekwoorden (Franeker, 1826) het volgende: „Zoo stamt de naam,
waarmede men de Bolswarders alsnog betitelt, af van den hoofdman over
Bolsward, Edo Jongema, die vreemde gezanten, bij zekere gelegenheid op
oliekoeken onthaalde. Het spreekwoord Bolswarder oliekoeken was reeds
bekend in de vijftiende eeuw.”

Waar of Scheltema dit bericht vandaan had, heeft nog geen Friesche
navorscher ooit kunnen ontdekken; en of hij het misschien uit den mond
des volks heeft opgeteekend, meen ik sterk te mogen betwijfelen. Immers
als zulk eene overlevering, sedert de vijftiende eeuw, nog in de eerste
helft dezer eeuw bij den volke bekend geweest was, me dunkt dan kon ze
in de laatste helft dezer eeuw moeielijk geheel en al reeds bij het
volk vergeten zijn. Toch hebben anderen en ik nooit ofte nimmer gehoord
noch bespeurd, dat het volk iets wist van deze oliekoeken van Jonker
Edo. Trouwens, men dient Scheltema’s mededeelingen altijd cum grano
salis op te vatten; dit is bij de Friesche geschied- en oudheidkundigen
bekend genoeg.

Een ander weet er weêr wat anders op ter verklaring van den spotnaam
der Bolswarders. Waling Dykstra schrijft daarvan in zijn werkje In
doaze fol âlde Snypsnaren (Frjentsjer, 1882):

„To Bolswert plichte in oaljemounle to wêzen der sokke bêste lyn- en
raepkoeken makke waerden, dat de lju fier en hein der fen ha woene. Dy
neamde men den, om de aerdichheid, Bolswerter oaljekoeken.”

Maar het volk weet ook niets af van die oliekoeken voor het vee. Het
Friesche volk kent, in betrekking tot de Bolswarders, slechts de
oliekoeken voor de menschen. Om nu de Bolswarders niet openlijk en
luide met dezen spotnaam te noemen, maar toch stilzwijgende daar mede
te plagen, als door een teeken, rijden de jonge lieden uit andere
plaatsen, des winters als er ijs is, wel te Bolsward op de gracht, die
de geheele stad omgeeft, met een oliekoek op de punt van de schaats
gestoken, gespietst. De Bolswarders plegen deze hoon en smaad, hunner
oude en wijdvermaarde stede aangedaan, bijzonder kwalijk op te vatten.
Zij vergelden deze beleediging gaarne, als ze daar kans toe zien, door
de bedrijvers van die, in hunne oogen zoo gruwelijke wandaad, eens
flink af te kloppen. Menigeen die het stoute stuk waagde te Bolsward op
de gracht te rijden met oliekoeken op de schaatspunten, heeft deze
zijne koene daad moeten boeten met een duchtig pak slagen, dat de
verwoede Bolswarders hem gratis verstrekten, en dat lang niet malsch
was, zoodat er wel blauwe oogen, bebloede koppen en andere
krijgstropheeën bij te pas kwamen. Het gold in mijne jeugd dan ook nog
voor eene schitterende heldendaad, bij de jongelieden van Leeuwarden,
Sneek, Makkum, Harlingen, Franeker en de tusschen gelegene dorpen, als
men te Bolsward de gracht om de stad rondgereden was, met oliekoeken op
de schaatspunten. Want bij mooi weêr en mooi ijs, als het Friesche
jongvolk, in kleine of groote gezelschappen vereenigd, voor pleizier
naar naburige, vaak ook naar ver verwijderde plaatsen reed, stonden de
Bolswarder jongelui (die anders ook wel uitgereden waren, maar waarvan
er altijd eenigen opzettelijk om in de stad bleven) wel op den uitkijk
of ook een vreemdeling het zoude wagen dien smaad hunner stede toe te
voegen. En wee hem, dien ze betrapten en achterhaalden! Er behoorde
moed toe om het stuk te bestaan, en vlugheid en behendigheid om de
Bolswarder hoonwrekers te ontkomen. Slechts kloeke, dappere
jongelingen, flinke schaatsrijders tevens, waagden zich daaraan.

Waarlijk, eene eigenaardige, echt Oud-Vaderlandsche soort van sport,
die geen Engelschman den Frieschen jongelingen had behoeven te leeren!
Die de gracht van Bolsward rond gereden had, de geheele stad om, met
oliekoeken op de schaatsen, gevolgd, maar niet ingehaald noch gegrepen
door de wraaksnuivende bende Bolswarder hoonwrekers, was de held van
den winter in ’t geheele Friesche land.



De Friezen zijn van ouds bekend als liefhebbers van zoetigheid, vooral
van allerlei soorten koek en zoet gebak. Ook wordt in de Friesche
keuken veelvuldiger en meer suiker gebruikt bij de bereiding der
spijzen dan in andere Nederlandsche gewesten gebruikelijk is,
veelvuldiger en meer dan den smaak der andere Nederlanders behaagt.
Trouwens, hoe noordelijker men komt, hoe meer de smaak voor zoetigheid
toeneemt bij ’t eenvoudige, krachtige en frissche, door de scherpe
prikkels der verfijnde Fransche kokerij niet verwende en bedorvene
volk. In Skandinavië staat de suikerpot bij het middagmaal altijd op
tafel, zoo als bij ons het zoutvaatje, de peperbus, het mosterdpotje,
enz. Zelfs strooit men in Zweden wel suiker over gebakken visch, en
voor de Lappen is een mondvol keukenstroop de grootste lekkernij.

De liefhebberij der Friezen voor zoet gebak blijkt almede uit hunne
hiervoren verklaarde spotnamen Dúmkefretters en Oaljekoeken, en blijkt
ook uit den spotnaam, dien men den ingezetenen van ’t stedeke IJlst
aanhangt. De lieden van IJlst (of van Drylts, zoo als de Friezen zelven
dit plaatske noemen—en die zullen toch wel best weten hoe het heet—),
de lieden van Drylts dan noemt men Keapmankes of Keapmantsjes,
Kjepmankes of Kypmankes; ik weet waarlijk niet hoe ik dezen naam best
spellen zal. Waling Dykstra zegt van dezen naam, in zijne Doaze fol
alde Snypsnaren: „To Drylts wirdt en soarte fen moppen bakt, dy
kypmantsjes neamd wirde. Dy ’t winters oer iis to Drylts komt, moat
kypmantsjes mei nei hûs nimme.” [5]

Ook de ingezetenen van ’t dorp Hallum dragen hunnen spotnaam naar hunne
liefhebberij voor koeketen; zij heeten Koekefretters. Over de
Amsterdamsche koeketers vindt men verder in dit opstel nader bescheid.

Niet aan zoetigheid, maar aan eene hartige versnapering danken (of
wijten) de Dokkumers hunnen spotnaam. Zij heeten namelijk Garnaten.

Garnaet is het Friesche woord, beter gezegd: de Friesche woordvorm voor
het bekende schaaldiertje Crangon vulgaris, dat in ’t Hollandsch
Garnaal heet. De Oud- en Echt-Dietsche, de oorspronkelijke en volledige
naam van den Crangon is Geernaart, Gernaart of Garnaart—dat is ’t
zelfde, met een gering, onwezenlijk verschil in uitspraak of tongval.
De West-Vlamingen, die onder alle Nederlanders juist het beste de
oorspronkelijke, oude woorden en woordvormen tot op den dag van heden
in hunne spreek- en schrijftaal hebben bewaard, zeggen nog voluit
Geernaart, of, bij afslijting der sluitletter, Geernaar (Zie De Bo,
Westvlaamsch Idioticon, op dat woord). Even als de West-Vlamingen de
laatste letter in dit woord wel veronachtzamen, doen de Friezen dit met
de voorlaatste, met de r. Trouwens, dit is geheel volgens den aard der
Friesche taal, geheel volgens de volkseigene uitspraak der Friezen, die
in al zulke woorden, vooral als de r op eene d of op eene t stuit, die
r zóó flauw uitspreken, dat zij ter nauwer nood of ook in ’t geheel
niet gehoord wordt. De Friezen zeggen dan Garnaet (Garnaat), met de
volle stemzate op de laatste lettergreep, waardoor de eerste
lettergreep zoo onduidelijk wordt, dat het woord in den mond van geheel
ongeletterden en van slordig sprekenden wel als Ge’naat luidt. Deze
woordvorm en uitspraak geldt ook voor andere Friesche gewesten, voor
Groningerland, Oost- en Weser-Friesland, met dit onderscheid, dat de
oostelijk wonende Friezen de a van de laatste lettergreep niet zuiver,
maar op Sassische wijze, sterk naar de o zweemende, uitspreken. De
Hollanders vervallen weêr in eene andere fout, door hunne eigenaardige
uitspraak van dit woord, waarbij de t aan ’t einde, even als bij de
West-Vlamingen, vervalt, maar tevens de r in eene l overgaat (r en l
zijn wisselletters). Zoo is uit deze bijzonder-Hollandsche tongvalsvorm
de hedendaagsche geijkt-Nederlandsche naam Garnaal ontstaan. De
Strand-Hollanders spreken den zuiveren, onzijdigen aklank van ’t woord
garnaal, volgens hunnen eigenen tongval, al blatende, naar de e
zweemende, als æ uit. Te Haarlem hoort men de Zandvoorders (visscherlui
van het zeedorp Zandvoort) hunne waar op zangerigen toon uitventen,
zoodat het des morgens al vroeg door de straten der stad galmt: Garn æ
æ le-n—ekoakte garn æ æ le!” Noordelijker nog in Noord-Holland gaat de
Strand-Hollandsche æ klank in de West-Friesche volkomene e over. Men
spreekt daar van Garneel, of, gerekt, Garreneel. Zie Dr. G. J.
Boekenoogen, De Zaansche volkstaal. De Hoogduitschers, op hunne bergen
en in hunne bosschen van geen Geernaarts wetende, hebben voor hunne
boeketaal den Noord-Hollandschen vorm des woord overgenomen, ofschoon
anders de Oost-Friesche vorm hen toch veel nader lag. Immers den
Crangon noemen ze Garnele.

De Dokkumers dan heeten Garnaten. Hoe ze aan dien naam gekomen zijn,
daarvan weet het volksverhaal eene heele geschiedenis te vertellen,
eene geschiedenis die men uitvoerig, en op geestige wijze naverteld,
kan lezen in de Rimen ind Teltsjes fen de Broarren Halbertsma, het
geliefde volksboek als bij uitnemendheid, van de Friezen. Uit dat werk
heb ik die geschiedenis hier overgenomen en uit het Friesch in het
algemeen Nederlandsch vertaald, waarbij ik echter de Dokkumers, den
Groninger en den Duitscher hunne volkseigene spreektaal heb laten
houden.

Het is gebeurd in het jaar 1623, dat een schipper met eene lading hout
uit Noorwegen kwam, en te Ezumazijl [6] binnen liep. Die schipper had
uit aardigheid eenige levende kreeften in eenen korf meegebracht voor
zijnen reeder, die te Leeuwarden woonde. Dien korf met kreeften droeg
hij ’s avonds, toen het al duister was, door de stad Dokkum, en toen
kwam er, bij ongeluk een van die beesten uit de mand te vallen, juist
voor de deur van zekeren vroedsman, Grada. Des anderen daags, ’s
morgens vroeg, toen de dienstmaagd de straat zoude aanvegen, vond zij
dat beest daar liggen. Zij liep verschrikt het huis weêr in, en riep:
„Heere, Froedsman! Kom gau ’ris foor deur. Heere, wat leit daair ’n
raair ding op ’e straaite?” Vroedsman, met eene roode kamerjapon aan,
met de witte slaapmuts op het hoofd, en met afgezakte kousen, liep
terstond naar buiten. Hij sloeg de handen van verbazing in één, en zei:
„Dit is ’n mirakel! suud dat ok ’n jong weze van die roek, die hier
boven in ’e lynneboom nestelt?”  Het duurde niet lang of daar liep al
spoedig een half honderd menschen bijéén, om het schepsel te
beschouwen. Een catechiseermeester, die daar ook voorbij kwam, riep:
„Minsken! minsken! sien it beest dochs niet an; want ik loof dat it de
Basiliscus is, daar men fan in ’e Skrift leest; it kon jimme allegaar
it leven koste.”—”’t Mocht in skyt, meester!” zeide een turfdrager, die
daar met zijn korf voorbij kwam, „ik hew him al goed in siin freet
sien; ’t stomme beest sal ons niks doen, in die d’r in mingelen bier
foor over het, dan sal ik him daaidlik met de tange in miin korf legge,
in draaige him waair de frinden him hewwe wille.”—„Dat gaait an!” zei
vroedsman. De tang werd gehaald, de kreeft in den korf gelegd, en toen
ging de man eerst naar de brouwerij, om zijn kan bier op te drinken.
Daar van daan recht uit naar den burgemeester, met een troep
straatjongens achteraan. De turfdrager zette den korf in het voorhuis
neêr, en vroedsman ging in de kamer bij burgemeester. Hij sprak den
burgemeester met een erg bedrukt en verschrikt gezicht aan, en zei:
„Goeie morgen, Burgemeister!”—„Goeden morgen, Froedsman! Jou hier soo
froeg al over de floer, man?”—„Ja, Burgemeister! Wij hewwe hier ’n
raair stuk, Burgemeister. Wij hewwe fan ’e morgén ’n levendig ding op
straait fonnen, en gien minske weet wat ding of it is, of hoe it hiet,
Burgemeister. Wij hewwe it metnomen, Burgemeister: it staait in ’t
foorhuus, Burgemeister. Wil Burgemeister it ok ’ris sien,
Burgemeister?”—„Fooral in believen, Froedsman!” zei die heer; „Jou
wete, seldsaamheden bin ik altoos nieuwsgierig na.” De Burgemeester,
die een eerste grappenmaker was, zag terstond wel dat het een kreeft
was, maar hij hield zich nog dommer als de vroedsman eigenlijk was. Hij
sloeg dan de handen samen en zei: „Froedsman! Froedsman! ik loof dat er
ons slimme dingen over ’t hoofd hange! Soo’n ding staat in gien kronyk
beschreven, in soo lang as de wereld staat is er soo’n ding in Dokkum
niet vertoond. Het is een stuk van te feel belang. Daarom gefoel ik mij
verplicht om nog heden morgen om tien uur den raad te beleggen, om dan
te bepalen, wat of wij met dit monster sullen aanfangen.—Jou komme
dochs ok, Froedsman?”—„Ja wis, Burgemeister!”

Des morgens om tien ure dan kwamen de Heeren bij elkanderen in het
Raadhuis. De mand met den kreeft er in werd in de Raadzaal gebracht;
ieder van de Heeren zag beurt voor beurt in de mand, en ging daarna
weêr op zijne plaats zitten. Sommigen van de Heeren waren maar juist
dapper genoeg om het onnoozele beest aan te durven zien. Toen allen
weer gezeten waren, zei de Burgemeester: „Heeren van de Raad van
Dokkum! De Heeren hebben gezien dat er in onze stad een wonderlijk
creatuur gefonden is, en daar men niet weet, welk dier dit is, en
fanwaar het gekomen is, soo heb ik het selve hier gebracht ten einde
het advys fan de Heeren te hooren. Daarom U, froedsman Grada! als de
oudste fan den raad dezer stad, fraag ik het eerst: wat dunkt u fan dit
beest?”

„Ikke?” zei vroedsman Grada, „ik bliif bij miin eerste advys, dat it
namentlik ien fan die jonge roeken is, die foor miin deur daair in die
hooge lynneboomen nestele; want waar duvel suud it ding anders wegkomen
weze? ’t Kan ok niet uut ’e straaitstienen kropen weze.”

„Daar ben je mis in, Froedsman!” zei de burgemeester. „Mijn soon heeft
onlangs een nest fol roeken uitgehaald, en die jonge roeken geleken
nergens meer op as op oude roeken. Nu is de beurt aan u, froedsman
Inia!”

„Heeremistiid, Burgemeister! wat weet ik, froedsman Yuje, fan fremde
gediertens. Ik hew wel seggen hoord, dat de kanarjefeugels, as se jong
binne, dat se dan kropen. Suud it ok ’n kanarjefeugel weze?”

„Zou een jong kanariefogel dan grooter zijn als een oude? Dat spreekt
sich immers selfs tegen,” sprak daarop de burgemeester.

„Dat weet ik niet,” zei vroedsman Inia. „Wij sien alderdegenst, dat
groote minsken klein wudde kinne. Miin grootfader is fan burgemeister
al bierdrager wudden.”

Nu was de beurt aan den vroedsman Starkenbolte, een Groningerlander,
een rijk man en een fijn man; fijn in de kerk, en fijn in de wereld.
Toen diens beurt was om te spreken, zeide hij in zijne eigene
Groningerlandsche spreektaal: „Ik wijt nijt, ik leuf Burgemeister! dat
onze Meister Douwe nog geliik had het, dat et nomentlik ’n Bosiliscus
of ’n ploagbeest is, doar de Heere ons met besuiken wil veur onze
sonden en ongerechtigheid, en al dat goddelooze vlouken, dat in Dokkom
doan wordt. Doarom hol ik mi oan Meister Douwe.”

„Meister Douwe,” viel vroedsman Grada daarop in, „die het wel eerder de
planke mis weest. Ferleden jaar song er foor it bordtsje in ’e kerk:
„Aller oogen wachten”, op ’n Karsmorgen.”

Bij dezen uitval begon de geheele raad van Dokkum te lachen, maar de
burgemeester niet. Die moest zijne deftigheid ophouden, en hij sprak
weêr:

„Als er dan niemand fan de Heeren is, die mij eenige inlichting in de
saak geven kan, soo laat dan eens de beide stadsboden boven komen, of
die ons in dit gefal ook nog souden kunnen dienen.”

De boden kwamen boven, en zagen een voor een in den korf. De een was
een stakker; hij durfde het beest niet bezien, en geloofde ook steevast
aan Meester Douwe. „Ik sil der miin oogen niet na draaye, Heeren!” zei
die man. „Want as it gien Basiliscus is, dan is it ’n plaaigbeest, die
nachts omloope en pest en kwalen ferkondige, en ik suud er foor weze om
it heele beest met korf en al te ferbrannen.” Maar de tweede stadsbode
zei ronduit, dat het een kleermaker was, omdat hij twee flinke scharen
vooruit stak.

Toen werd er ook nog een kleermaker, een oude Duitscher, ten raadhuize
geroepen. Maar toen die man den kreeft in de mand zag liggen, toen werd
hij nog bleeker om zijne smalle kaken als tien bleeke kleermakers met
elkanderen, en hij riep het uit: „Gott beware, Her Pirgemeister! soll
mich die sweernoot straffen, wenn ich solchen Peest langer in de Stadt
von Dokkom tolden sollte. Et is de Teufel, prave Herren! de lebendige
Teufel. On wann ikke Pirgemeister war, ik that den Hundsfot in de Graft
gooyen on versupen him.”

„Heb ik it nijt seid,” zei vroedsman Starkenbolte, „dat we ’t hijr met
de kwoade te doun hebben? Dat komt nou van ’t vervlouken en ’t
koartspeulen, dat de noatie hyr dout; nou loat de Heere hem los, en
geeft hem an de kwoade over.”

„Ja,” zei vroedsman Inia, „as it de kwaaide is, dan is fersupen de
baais, want dan helpt gien ferbrannen, want die is fuurfast.”

En de heele Raad van Dokkum riep: „Fersupe mar, fersupe!” De turfdrager
smeet den kreeft in de gracht, en de heele stad van Dokkum was blijde.
Maar de kreeft nog blijder.

Ettelijke jaren daarna, toen de kreeft al lang vergeten was, toen
vischten de Heeren van Dokkum de stadsgrachten met een’ zegen af, en
toen vingen ze onzen maat den kreeft weêr in hunne netten. „Soo’n
groote garnaait is der nog nooit in Europa fonnen, as dizze hier in dit
kleine Dokkum,” zei een hopman van de burgerwacht. „Die sal ik
bewaaire, soo lang tot Syn Hoochheit de Prins hier komt!” Hij legde de
kreeft (anders gezegd de groote garnaat van Dokkum), om hem in ’t leven
te houden, met een zilveren kettinkje vast in ’t water onder eene
brug.—

Nog heden ten dage pleegt men er de Dokkumers veelvuldig mede te
plagen, dat hun „groote garnaat” te Dokkum onder de „Syl” ligt, dat is
onder de breede, gewelfde steenen brug over het vaarwater dat midden
door de stad stroomt, en welke „Syl”, als een plein vlak voor het
Raadhuis gelegen, als ’t ware het middenpunt van de stad uitmaakt. De
Dokkumers zijn zeer gevoelig op dit punt; zij worden wrevelig, als men
er hen, met geveinsde belangstelling en ernst, naar vraagt of hun
„groote garnaat” nog wel veilig aan de ketting ligt. Juist dien
tengevolge worden ze daar nog altijd mede voor den gek gehouden.

Buitendien, onder de Friesche steden lijdt Dokkum altijd veel aanstoot.
Het overoude, gansch niet onaardige, vroeger ook bloeiende stadje, met
herinneringen, in overblijfselen en in overleveringen, aan Bonifacius,
den Apostel der Friezen, moet in Friesland de zelfde ongelukkige rol
vervullen, die in de andere Nederlandsche gewesten aan Kampen eigen is,
evenals aan Büsum in Noord-Friesland, aan Schilda en Krähwinkel in
Duitschland, aan de Pintschgau in Duitsch-Oostenrijk, aan Iglau in
Bohemen, aan Beaune in Frankrijk, enz. Van de Dokkumers vertelt men in
Friesland honderd en meer domme stukjes, zotternijen, uien, grappen en
grollen, de zelfde honderd en meer, die men elders van Kampen, van
Büsum, van Schilda vertelt, en nog honderd anderen bovendien. Deze
kluchten strekken nog steeds tot vermaak voor andere Friezen, en worden
nog steeds in vroolijke gezelschappen verteld, vooral als er een
Dokkumer bij is, en vooral als deze zich daarover gekrenkt toont te
zijn—zooals in den regel het geval is. Wij willen hier het leed der
Dokkumers niet vermeerderen, en laten de domme stukjes die men hen
nahoudt, hier verder onvermeld, al zijn velen daarvan ook nog zoo
vermakelijk, en geschikt om geestig verteld en lachende aangehoord te
worden.

De Dokkumers zijn onder de Nederlanders de eenigen niet wier bijnaam
aan de garnaal is ontleend. Ook de ingezetenen van het zeedorp
Blankenberge in Vlaanderen, deelen in deze zaak hun lot. Immers ook
dezen dragen bij de andere Vlamingen den spotnaam Geernaarts.



Klokkedieven, dat is de bijnaam van de burgers van Franeker, en zij
dragen dezen leelijken naam om de onnoozele reden dat het wapenschild
hunner stad een gouden klok vertoont op een blauw veld. Onschuldiger is
wel niemand ooit aan eenen leelijken bijnaam gekomen dan die van
Franeker aan den hunnen. Zij dragen hem echter niet alleen. Ook de
ingezetenen van Oudewater, van Delfzijl, van Schermerhorn en van
Carolinensyl (Oost-Friesland) deelen hun lot. Maar bij dezen moet eene
andere oorzaak als te Franeker in het spel zijn; immers op hunne
wapenschilden prijkt er geen klok.

Ook andere Friezen, die van ’t eiland Ameland, moeten zich zulk eenen
oneerlijken spotnaam laten welgevallen, naar aanleiding van het
wapenschild hunner woonplaats. Het wapenschild van het Ameland vertoont
op de eene helft drie balken, op de andere eene halve maan. Dies noemen
de andere Friezen de Amelanders Balketsjeaven, Balkedieven, en zingen
hen ook dit spotrijmke toe:


        De Amelander schalken,
        Die stalen eens drie balken,
        ’s Avonds in den maneschijn,
        Daarom zal ’t hun wapen zijn.


Een schalk en een guit, dat is vrijwel het zelfde, volgens de
hedendaagsche beteekenis van deze woorden. En zoo heeten de Amelanders
niet enkel Schalken, ze heeten ook Guiten. Te Holwerd, het Friesche
dorp aan den vasten wal waar het hoofdveer is op het Ameland, waar dus
de Amelanders in den regel eerst voet aan wal zetten, zingt de
straatjeugd dien eilanders toe—in het Friesch natuurlijk:


        De Amelanner Guten,
        Dy komme hjir mei skuten:
        Hja geane foar de finsters stean
        En kypje troch de ruten.


Voor eenen Amelander is Holwerd, wat voor eenen Holwerder Leeuwarden
is, voor eenen Leeuwarder Amsterdam, voor eenen Amsterdammer Londen.
Als een Amelander jongmensch voor het eerst aan den vasten wal komt,
ziet hij daar zoo veel, dat zijne nieuwsgierigheid grootelijks opwekt.
Hij kan zich niet bedwingen, en, gewend als hij is aan het
vertrouwelijke, ongedwongene, gemeenzame verkeer van de menschen
onderling op zijn eiland, gaat hij ook te Holwerd al te vrij voor de
ramen der ingezetenen staan om naar binnen in de kamer te turen.



Die van Workum heeten Brijbekken. De uitlegging van den oorsprong van
dezen spotnaam is tweeërlei. Sommigen meenen, dat er van ouds onder de
Workumers steeds velen geweest zijn, die de letter r niet wel konden
uitspreken, die dus behept waren met het spraakgebrek dat men in
Friesland brijen, en in Holland brouwen noemt; en dat men deswegen den
Workumers den spotnaam van Brijbekken gegeven heeft. Anderen denken
eenvoudig aan eene bijzondere liefhebberij der Workumers voor het eten
van brij. Welke van deze twee meeningen nu de ware is, moet ik in het
midden laten. De eene reden is zoo waarschijnlijk of zoo mogelijk, als
de andere. Onder de Friezen, vooral onder de Friesche stedelingen, zijn
er steeds velen voor wie de goede uitspraak der letter r een
struikelblok is—meer in aantal dan elders in de Nederlanden het geval
is. Wijl dit spraakgebrek veelal erfelijk is, van ouder op kind
overgaat, zoo kan het zeer wel zijn dat er een tijd geweest is, waarin
een groot deel der Workumers brijde. En aan den anderen kant, brij, de
bekende melk- en meelspijze, is steeds eene zeer algemeen en dagelijks
gebruikte spijze bij het Friesche volk geweest; en is dit nog.

De Workumers deelen hunnen spotnaam met de Zwollenaars. Immers de
inwoners van Zwolle, ofschoon meest als Blauwvingers bekend, moeten
zich toch ook den spotnaam van Brijbekken laten welgevallen. En bij de
Zwollenaars behoeft men niet te twijfelen of hun spotnaam Brijbekken
van het brijen of gebrekkig spreken herkomstig zij, dan wel van de
bekende volksspijze. De Zwollenaren brijen schier allen. Te Zwolle zijn
duizenden menschen, die de r niet goed uitspreken; ’t zij dan dat deze
gebrekkige uitspraak veroorzaakt wordt door eenig aangeboren gebrek aan
de spraakwerktuigen—’t zij dat bij dit brijen eenvoudig nabootsing van
anderen, of eenvoudig gewoonte in het spel is. In der daad zijn er
duizenden Zwollenaars die, als ze in Holland zijn, of met Hollanders
spreken, of anderszins bij andere gelegenheden eens niet hunne
aangeborene stadstaal willen spreken, maar Hollandsch,—alsdan volstrekt
niet brijen. Maar die anders, als ze in hunne eigene stad zijn, of
elders met stadgenooten spreken en dus hunne eigenlijke, aangeborene,
hunne ware moedertaal spreken, terstond weer in die zonderlinge
uitspraak vervallen. Zulk een echte Zwollenaar zal in het eerste geval
heel duidelijk b.v. Overijssel zeggen, en in ’t andere geval zoo
ongeveer Ovechiissel (Ovech-iissel).



Hindeloopen en Staveren zijn twee hoogst merkwaardige stedekens.
Hindeloopen, wegens talrijke bijzonderheden en eigenaardigheden in de
taal, de kleeding, de zeden en gebruiken der ingezetenen, waardoor ze
zich van andere Friezen onderscheiden. En Staveren, omdat het in de
middeleeuwen eene welvarende, wijd vermaarde handelstad was, als ’t
ware de poorte des lands—ja meer! omdat het, volgens de overlevering,
de woonplaats is geweest der Oud-Friesche koningen, omdat het de oudste
hoofdstad is geweest van het Land tusschen Flie en Lauwers. Het is wel
opmerkelijk dat de eigenaardigheden van het bijzondere Hindeloopen en
van het Oud-Friesche Staveren als ’t ware eenen weêrklank gevonden
hebben in de spotnamen, waarmede andere Friezen de ingezetenen dezer
steden noemen. Immers is (of was althans voor een 50-tal jaren nog) de
spreektaal der Hindeloopers, ofschoon oorspronkelijk goed Oud-Friesch,
toch voor andere Friezen ten deele onverstaanbaar, althans moeielijk
verstaanbaar,—hunne spotnamen (want ze hebben er wel drie) zijn dit
ook. Ik vind als spotnamen der Hindeloopers aangegeven, volgens
Halbertsma Thjeunken of Tjeeunken (Waling Dykstra spelt Tjeunken en
zelfs Thé-unken) en Thjoaten of Tsjoaten. Deze namen zijn bij het
tegenwoordige geslacht niet meer in gebruik. Ik weet niet wat ze
beteekenen, noch ook wat hun oorsprong is, en niemand heeft mij dit ook
kunnen verkondigen, al hoe dikwijls ik er naar gevraagd, of er
anderszins onderzoek naar gedaan heb. Ook W. P. de Vries, in zijnen
Lapekoer trochskodde (Deventer, 1895), schrijft er van: „Ik haw in
bulte war dien om to witten to kommen hwat dizze wirden bitsjutte, mar
it wier om ’e nocht.”

De spot naam van de Hindeloopers, heden ten dage meest in gebruik, is
Uilen (ûlen in het Friesch, ulen in den tongval der stedelingen);
sommigen echter zeggen hûlen, of huwlen volgens Halbertsma’s spelling.
Deze tweeërlei uitspraak is bij de nog Friesch sprekende Friezen zeer
vreemd, en komt anders nooit voor, tenzij dan bij de Schellingers.
Immers de letter h pleegt in den mond der Friezen wel goed vast te
staan, en geenszins te wankelen, zooals bij Vlamingen en Zeeuwen, bij
Flielanders en Zwollenaren en sommige andere Nederlanders. En waarom de
Hindeloopers dan ûlen moeten heeten, of anders hûlen, heb ik ook niet
kunnen uitvorschen. Inderdaad, het schijnt wel of de Hindeloopers
altijd en in alles iets bijzonders moeten hebben, of iets vreemds. Het
gaat niet anders!

De lieden van Staveren, die oude Friezen, heeten Ribbekliuwers—en dit
is een naam, dien ik niet met een enkel woord verdietschen kan. Bij
hunne wedstrijden in het schaatsrijden, rijden de Friesche hirdriders
in voorover gebogene houding (mei de noas op ’t iis, zooals de term
luidt), al roeiende met de armen, alsof dit molenwieken waren, met
korte, krachtige, krassende streken, geenszins met lange, sierlijke
zwaaien, maar schier rennende, scharrelende voort; en deze voor ’t oog
zoo leelijke, maar snel vorderende wijze van schaatsrijden heet in het
Friesch kliuwe, volgens den tongval der stedelingen klouwe. Oudtijds,
in overoude tijden, toen de hedendaagsche, maar ook reeds zeer oude
ijzeren, in hout gevatte schaatsen nog niet bekend en in gebruik waren,
reed men op het ijs, op beenderen, op pijpbeenderen uit de pooten, of
ook op de ribben van het rund. Zulke runderbeenderen, die den ouden
Friezen als schaatsen hebben gediend, glad afgeslepen op hunnen vlakken
kant door het schuren over ’t ijs, en met gaten doorboord, waar men de
riemen door stak, die dienden om ze aan den voet te bevestigen, vindt
men nog wel in Friesland in den bodem. Bij het slatten van vaarten en
stroomen, bij het afgraven van terpen, komen ze nog wel aan den dag.
Natuurlijk was er, bij het gebruiken dezer beenderen-schaatsen geen
sprake van schaatsrijden in den hedendaagschen zin met bevallige
draaien, met zwierige zwenkingen en zwaaien. Het kan niet anders dan
een onbevallig en onbeholpen kliuwen geweest zijn. Al is het nu eeuwen
en eeuwen geleden, dat de oude Friezen zich met zulke
runder-pijpbeenderen en runderribben op het ijs behielpen, de heugenis
aan deze zaak is nog steeds bij het Friesche volk in leven gebleven,
zoo als blijkt uit eene spreekwijze, nog heden in zwang. Een
overmoedige Friesche schaatsrijder daagt nog wel, al spottende en
snoevende, eenen anderen uit, in wedstrijd tegen hem te rijden om het
hardst of snelst, daarbij aanbiedende dat de tegenpartij op gewone
ijzeren schaatsen mag rijden, hij zelf daarentegen het wel op koeribben
zal doen. Zoo daagt ook, in het overschoone gedicht van Dr. E. H.
Halbertsma, „De Winter yn it Wetterlân”, een overmoedige Friesche
jongeling, Worp met name, de Groningerlanders uit, tegen hem te rijden:


       „Sa geide do d’útlitt’ne Woarp:
        ’k Wol ride om liif en libben,
        ’k Wol tsjin de bêste út jimm’ doarp,
        Den ik op koueribben.” [7]


En ook uit den spotnaam der inwoners van Staveren, Ribbekliuwers,
blijkt het gebruik dat de oude Friezen van zulke beender-, van zulke
ribbeschaatsen hebben gemaakt. Onder de Friezen die in de vijfde eeuw,
met Sassen en Angelen, in Brittanje hunne volkplantingen stichtten, was
dit rijden of kliuwen op beenderschaatsen natuurlijk ook in gebruik; en
zelfs heeft het, onder hunne nakomelingen, de Engelschen, nog stand
gehouden tot in het laatst der vorige eeuw. Immers Dr. J. H. Halbertsma
deelt ons mede: „Het schijnt dat men in Friesland eertijds ook gebruik
maakte van koeribben; althans de zwetsers op het ijs, om hunne
minachting voor het rijden van eenen mededinger uit te drukken, nemen
aan op koeribben tegen hem op ijzeren schaatsen om snelst te rijden. En
deze gissing is mij tot zekerheid geworden, toen de bedaagde pedel van
het antiquarisch kabinet te Newcastle mij verhaalde, dat hij in zijne
kindschheid op koeribben gereden had.” [8]



Slooten is de laatste en de kleinste der Friesche steden, en de
inwoners van dit stadje hebben geenen bijzonderen spotnaam. Toch
blijven ze van spot niet vrij. Integendeel! De gebruikelijke
hoeveelheid hoon en smaad wordt hun door de andere Friezen rijkelijk
toegediend in een vierregelig rijmke.

Men verhaalt dat een gezelschap vroolijke en overmoedige jongelingen
(en espel biisfeinten), met elkanderen, des avonds laat, den koster van
de kerk te Slooten een bezoek bracht, en den man zoo onthaalde op
meêgebrachten sterken drank, dat hij daar dronken van werd, ja zich
aanstelde alsof hij stapel gek was. Dit werkte aanstekelijk op het
jonge volkje. Zij ontnamen den man den sleutel van den kerktoren,
klommen in den toren naar boven, en verstelden het uurwerk, zoo dat het
te middernacht zes ure zoude wijzen en slaan. Toen weer naar beneden
gaande, vonden ze beneden in den toren, in het vertrekje dat den
nachtwachter van het stedeke tot verblijfplaats diende als hij zijne
ronde had gedaan, dien man slapende. Zij namen zijnen ratel, waarmede
hij op zijne ronde het uur verkondigde, al zingende: tsien ûre hat de
klok! en verstaken dien, waar de man hem niet zoude kunnen vinden. Ook,
van kwaad tot erger vervallende, namen zij zijnen toethoorn, waarmede
hij den dageraad verkondigde, en de burgerij wekte (des winters te zes
ure), en deden daarin iets wat er volstrekt niet in behoorde. Toen
maakten ze door eenig gedruisch den man wakker. Hij hoorde daarop de
torenklok zes ure slaan, en geheel verbijsterd denkende dat hij den
geheelen nacht doorgeslapen had, wilde hij zijnen ratel nemen, en vond
dien niet; nam zijnen hoorn, en wierp dien vol afschuw weer weg; ging
naar den koster, en vond dien gek van dronkenschap. In vertwijfeling
holde hij de straat op, roepende:


        Boargers fen Sleat, stean op! it is dei;
        De hoarn is fol skyt, en de rottel is wei,
        De koster is gek, en de toer is mal,
        Ik wyt net hwet ik roppe sal!


Met dit rijmke worden nu nog steeds de ingezetenen van Slooten
geplaagd, alsof zij het kunnen helpen dat het oudtijds eens zóó is
toegegaan in hun stadje.



Hebben we hiermede de spotnamen van de elf steden van Friesland (en nog
van een Friesch eiland op den koop toe) afgehandeld, thans zijn die van
de Friesche dorpen en vlekken aan de beurt. Het aantal dorpen in
Friesland is zeer groot; maar onder die dorpen zijn er dan ook velen
die zeer klein zijn. Volgens de volksmeening zijn er 365 dorpen in
Friesland: „sa folle doarpen as der dagen yn ’t jier binne”, zegt men.
En het getal spotnamen is weinig kleiner dan het aantal dorpen is;
immers schier ieder dorp in Friesland heeft zijnen spotnaam. In der
daad zijn er in geen ander Nederlandsch gewest zoo vele spotnamen
bekend en in gebruik als juist in Friesland. Dr. J. H. Halbertsma zegt
van deze zaak: „Dit sit yn ’t Frysce laech om eltsjoar to narjen mei
bynammen, dorp tsjin dorp, ind stæd tsjin stæd. De Anglen ind
Angelsaxen hienen dat eak hiem, ind de scrandre Kemble het yn Sept.
1845 ien geleard stik foarlæzen yn it Archaeological Institute of Great
Britain to London, oer de by- ind sceldnammen, dy de Angelsaxen
eltsjoar joegen.” De Friezen zijn dus met hunne spotnamen in oud en
goed gezelschap.

Maar al zijn die spotnamen ook al oud en volkseigen, ze strekken juist
niet ter beschavinge des volks, noch ook ter bevordering van vrede en
eendracht, van goede verstandhouding en vriendschap. Waling Dykstra
schrijft hiervan: „Overal waren” (oudtijds in Friesland) „befaamde
vechtersbazen, die snoefden op hunne kracht en dapperheid, en door
velen werden gevreesd. De feesten waar ’t jonge volk samenkomt om pret
te hebben, bezochten zij met het bepaalde doel om te vechten. Maar dan
moest er eerst twist gezocht worden, en hiervoor was gewoonlijk niets
anders noodig dan het noemen van den schimpnaam waarmeê de inwoners van
een dorp gebrandmerkt waren. Een gezelschap jonge lieden van Menaldum
b.v. bezocht de kermis te Berlikum, en begon daar in de herberg, ten
aanhoore van de aanwezigen, te zinspelen op het konsumeeren van honden.
De Belkumers verstonden dat, en kwamen spoedig tot het besluit dat die
Menamer Beren voor hun geschimp eens duchtig dienden afgerost te
worden. Zoo ontstond niet zelden een allerbloedigst gevecht, dat voor
de belhamels correctioneele gevangenisstraf ten gevolge had.”

In bonte rij wil ik die dorps-spotnamen hier opnoemen (voor zooverre ze
mij bekend zijn—immers daar zijn er zekerlijk nog veel meer). Zoo
heeten de ingezetenen van Berlikum Hounefretters (Hondevreters), bij
verkorting Hounen (Honden). Ook die van Peasens moeten den hondennaam
dragen, maar dan in verkleinvorm; men noemt ze Peasumer Hountsjes
(Hondtjes), in tegenstelling met hunne buren, die van Wierum, die men
Katsjes (Katjes) noemt. Honden en katten behooren bij elkanderen, even
goed of even kwaad, als Peasumers en Wierumers, beide visscherliên op
de Noordzee, dus vrienden of vijanden al naar het valt, medestanders
tegenover de boeren van Ternaard en Anjum en Metslawier, maar onderling
tegenstanders. De Wierumer Katsjes hebben hunne naamgenooten in de
bewoners van het dorp Winaldum, en in die van Baard, die beide Katten
heeten. Bij de katten noemt men zoowel de ratten, als in ’t
bovenstaande geval de honden. Dies heeten dan de ingezetenen van
Midlum, het dorp dat het naaste bij Winaldum ligt, Rotten. Men heeft
van deze Winaldumer Katten en Midlumer Rotten zelfs een volksgezegde,
dat eigenlijk een raadsel is, maar waarvan ik de oplossing niet weet:


        De Winamer Katten
        Jeye de Mullumer Rotten
        Troch de Harnser kloksgatten.


Verder heeten de ingezetenen van Warga Brêgebidlers (Bruggebedelaars),
even als die van Heeg, omdat in deze plaatsen op de bruggen tol placht
geheven te worden. Die van Oldeboorn heeten Toermjitters (Torenmeters)
en die van Tzum Lyntsjesniders (Lijntjesnijders); deze twee namen staan
met elkanderen in verband, zoo als verder in dit opstel zal worden
aangetoond. Die van Ureterp heeten Oanbreide  Hoasen (Aangebreide
Kousen), en die van Eernewoude Luzeknippers. Dit is een leelijke naam,
die de Eernewoudsters als onzindelijke en vuile menschen voorstelt, ’t
welk bij de Friezen, die zindelijkheid en reinheid zoo hoog in eere
houden, eene groote blaam is. De Eernewoudsters nemen het dan ook
driedubbel kwalijk, als ze met hunnen bijnaam genoemd worden, en juist
daarom is hun schimpnaam meer bekend en wordt meer genoemd dan met die
van de bewoners der naburige plaatsen het geval is. Volgens het
volksverhaal zoude ’t geheele dorp Eernewoude zoo dik in ’t ongedierte
zitten, dat dit er zelfs den toren bedekt. Als het dan kermis wezen zal
te Eernewoude, en de Eernewoudsters zich zelven, hunne kleeding en
hunne huizen wat opknappen tegen dien tijd, wordt het ongedierte dan
ook vooraf met bezemen van den toren geveegd. En zoo hijschen dan de
overmoedige jongelieden uit Leeuwarden en Grouw, die des zomers, al
spelevarende, met hunne jachten en boeiers op de breede stroomen langs
Eernewoude zeilen, wel eenen bezem in den mast van hun vaartuig, tot
eene stilzwijgende beschimping; even als ze des winters te Bolsward op
de gracht wel met oliekoeken op de schaatsen rijden (zie bladzijde 19
hiervoren). En even als de Bolswarders door die oliekoeken, zoo worden
de Eernewoudsters dan door dien bezem in den mast, in helle woede
ontstoken en tot wraak geprikkeld, die dan in vervolging en beschimping
van de beleedigers, en zelfs in vechtpartijen, soms te water, als in
een zeeslag, voldoening eischt en vindt.



De inwoners van Arum heeten Moudekrûpers (Kruipers in het stof van den
weg), en die van de naburige dorpen Pingjum en Kimswerd noemt men ook
wel zoo. Deze bijnaam, die nog al raadselachtig is, schijnt dus aan den
geheelen noordwestelijken hoek van Wonseradeel eigen te zijn. De
ingezetenen van Blija noemt men Bellefleuren, die van Holwerd
Roekefretters (Roekevreters), die van Marrum Gibben (Wilde duiven,
Veldduiven), van Hallum Koekefretters (Koekvreters), van Stiens Rotten
(Ratten), als die van Midlum; van Hijum Skiepebingels (Schapebengels),
van Britsum Keallekoppen (Kalfskoppen), van Rinsumageest Hounewippers
(Hondewippers),  van Kollum Kattefretters (Kattevreters), van Ternaard
Bargestrûpers (Varkenvilders), van Hantum Marge-iters (Merg-eters), van
Birdaard Skiepekoppen (Schaapskoppen), van Grouw Tsjiisfordounsers
(Kaasverdansers), van Irnsum Kattekneppelders (Katteknuppelaars), van
Akkrum Skytstoelen (men zie de verklaring van dezen naam verder in dit
opstel), van Makkum Strânjutten en Miigen (ook deze namen worden verder
in dit opstel nader verklaard), van Wirdum Toerkefretters
(Torentjevreters), van Menaldum Beren, van Finkum Flinters (Vlinders),
van Sint-Jacobi-Parochie Rammevreters, van Sint-Anna-Parochie
Raapkoppen, van Onze-Lieve-Vrouwen-Parochie Wortelkoppen, van Oude
Bildtzijl Vlashalen (Vlasstengels)—deze vier laatstgenoemde namen
worden niet in het Friesch gesproken, noch door mij geschreven, maar in
het Nederlandsch, omdat op het Bildt, de grietenij waarin deze vier
plaatsen gelegen zijn, niet het Friesch de volksspreektaal is, maar een
Oud-Hollandsch, met Friesch vermengd dialect.

Verder heeten de ingezetenen van Lekkum Mieuwen (Meeuwen), van Tietjerk
Biizesniders, van Garijp Klitsefretters, van Suameer Samaritanen, van
Bergum Koustirten (Koestaarten), van Oostermeer Broekophâlders
(Broekophouders), van Eestrum Oksen (Ossen), van Veenwouden
Gleaunkoppen (Gloedkoppen, Heethoofden), van de Valom, een gehucht in
Dantumadeel, Gnob; van Buitenpost Brimsters, van Kollumerzwaag
Hyngstefilders of Hyngstestrûpers, (Paardevilders), van de Rottevalle
Glêsdragers, van Drachten Keallestirten (Kalverstaarten) en Bôllen
(Wittebrooden), van Boksum Kneppelders (Knuppelaars), van Beetgum
Skierroeken (Bonte Kraaien), een naam dien ze gemeen hebben met die van
Balk; van Dronrijp Sleepsloffen, van Minnertsga Keallebouten
(Kalfsbouten), van Lollum Stippers, van Pingjum Beannehûlen
(Boonehullen), van Spannum Eartepûlen (Erwtepeulen), van Winsum
Spinsekken (Spinzakken), van Baayum Eartepotten (Erwtepotten), van
Ooster-Littens Ropeinen (Roepeenden), van Jorwerd Dweilstikken, van
Weidum Wynhounen (Windhonden), van Hilaard Prommen (Pruimen), van
Molkwerum Tsjoensters (Heksen of Toovenaars),  van Warns Skiepeloarten
(Schapekeutels), van Woudsend Driuwpôllen (Drijvende eilandjes—zooals
er in de meren en stroomen rondom Woudsend wel voorkomen), van Koudum
Beantsjes (men spreekt uit: Bjentsjes) of ook Siike ierdappels
(Boontjes of zieke aardappelen); van Achlum Fjûrskiters,
(Vuurschijters), van Idsegahuizen Beannefretters (Boonevreters), van
Gaast Otterfretters, van de Gaastmeer Blijen, van de Joure Klienroggen
(kleine, zoete broodjes van rogge gebakken; aan de Joure bijzonder
eigen), van Langweer Dykwoartels, (Dijkwortels, een groot en grof soort
van wortels of peeën). Eindelijk de inwoners van het vlek Heerenveen
noemt men Poehoännen, dat een bijnaam is voor hoogmoedige en
opgeblazene, veel drukte en beweging makende menschen.



Elke naam, die onder menschen gegeven en gedragen wordt, heeft eenen
oorsprong, eene reden van bestaan, eene beteekenis. Dit is zonder
twijfel ook met alle deze spotnamen het geval, maar—die oorsprong, die
beteekenis is geenszins meer bij alle namen bekend. Integendeel, het
grootste gedeelte dezer namen is duister van oorsprong en beduidenis.
Wie weet er onder de hedendaagsche Friezen waarom bijvoorbeeld de
ingezetenen van Langweer Dykwoartels heeten, die van Bergum
Kouestirten, die van Britsum Keallekoppen? Waarom de Lekkumers Mieuwen,
de Marrumers Gibben, de Balksters en de Beetgumers Skierroeken heeten?
En die van Arum Moudekrûpers, van Hijum Skiepebingels, van Pingjum
Beannehûlen?

De huislieden te Warns houden, of hielden, veelal een melkschaap op het
erf hunner woning (’t welk trouwens in Friesland in ’t algemeen
gebruikelijk is bij de geringe burgerij ten platten lande); des avonds
en des morgens verzamelen ze de schapekeutels, ten deele om het erf
zindelijk te houden, ten deele om die keutels als mest te gebruiken op
de hooge, zandige akkers van hun dorp. Daarom hoont men die van Warns
met den naam van Skiepeloarten, (Schapekeutels).

De oude vrouwen te Winsum sponnen oudtijds, en nog in het begin dezer
eeuw, veelvuldig het garen voor de wevers te Franeker; zij brachten dan
het gesponnen garen in groote zakken naar die naburige stad. Dies noemt
men de Winsumers Spinsekken. Hoe eenvoudig, hoe huiselijk was toen nog
de nijverheid! De wevers betaalden het spinloon aan die oude vrouwen
niet altijd in geld. Zij betaalden haar wel met levensbehoeften, met
allerlei benoodigdheden des dagelijkschen levens, vooral met het spek
van hunne eigengeslachte varkens. Vandaar dat het Friesche volk zulk
ruilverkeer, met een aardig, zeker overoud stafrijm noemt: spek om
spinnen. Hoe eenvoudig, hoe huiselijk was toen nog de handel!

De kermis te Hilaard valt in den tijd dat eerst de pruimen rijp zijn en
ter markt komen. Zoo is die smakelijke, bij de Friezen zeer beminde
vrucht alsdan veelvuldig te Hilaard te koop, en zoo moeten
dientengevolge de Hilaarders het geheele jaar door Promiters
(Pruimeneters) of enkel Prommen (Pruimen) heeten. Ook de kermis van
Irnsum valt in dien zelfden tijd van het jaar. De Grouwsters trekken
dan naar het naburige dorp Irnsum om kermis te houden, en pruimen te
koopen; zij noemen de Irnsumer kermis dan ook steeds Jinsumer Prommerk
(Irnsumer Pruimenmarkt—merke of merk is het Friesche woord zoowel voor
kermis als voor markt.)

Maar de eigenlijke spotnaam van de Irnsumers is Kattekneppelders
(Kattenknuppelaars), en ook deze naam hangt met de Irnsumer kermis
samen. Oudtijds, en nog in het begin dezer eeuw, bestond eene der
zoogenoemde vermakelijkheden, die bijzonderlijk de Irnsumer kermis den
volke bracht, in het katteknuppelen—een barbaarsch spel van
afschuwelijke dierkwellerij, dat met het hondewippen, het aaltrekken en
het ganzesabelen thans (ofschoon dan ook nog maar sedert korten tijd),
gelukkig volkomen tot het verledene behoort, en nergens meer wordt
uitgeoefend. Midden aan een touw, tusschen twee boomen of tusschen de
topgevels van twee tegenover elkanderen staande huizen dwars over den
weg gespannen, werd een biertonnetje bevestigd, waarin men eene kat
besloten had. Door het spongat kreeg de kat lucht, en uit het spongat
klonken weldra hare angstkreten omhoog. De jongelingen en jonge mannen,
om hunne vaardigheid in het mikken te toonen, smeten dan met knuppels
naar het hangende tonnetje. Wien het gelukte met zijnen knuppel eenen
van de niet al te vast bevestigde bodems van het tonnetje uit te
smijten, of anders te verbrijzelen, had het spel en den uitgeloofden
prijs gewonnen. Als de bodem uitgesmeten was, sprong de arme,
verbijsterde kat uit het tonnetje, en kwam, naar kattenaard, veelal
ongedeerd, ofschoon in doodsangst, op hare vier pooten, op den weg
terecht, onder het gejuich der knuppelaars en der toeschouwers, die
haar nog menigen knuppel op hare vlucht nasmeten. Men begrijpt, de oude
moedertjes te Irnsum hielden tegen den tijd dat de kermis kwam,
wijsselijk hare poesjes in huis opgesloten.

Naar eene soortgelijke, als vermakelijkheid geldende dierenmishandeling
dragen ook de ingezetenen van het dorp Rinsumageest hunnen spotnaam,
die in deze gevallen wel een schandenaam heeten mag. Als het kermis was
te Rinsumageest—eene van ouds vermaarde kermis, waar de lui uit de
Dokkumerwouden en uit Dokkum in groote scharen heentrokken—had men op
den voormiddag van den dag, voor de feestelijke (?) hondewipperij
bestemd, alle honden die men machtig kon worden, in eene schuur bij
elkanderen verzameld. Dan gingen twee jongelingen tegenover elkanderen
aan weêrszijden van den dorpsweg staan, midden in het dorp, voor de
herberg. Zij hielden een zeel of reep (platgevlochten touw) strak
gespannen laag over den weg. Langs beide zijden van den weg tusschen de
schuur en de herberg, stond het volk in gesloten gelid geschaard. Dan
werden de honden uit de schuur losgelaten, een voor een, en tusschen de
dubbele menschenhaag door over het gespannen zeel gejaagd, waarbij de
arme dieren door het gegil der wreede menschen geheel verbijsterd
werden. Op het oogenblik dat de hond over het zeel liep of sprong, werd
dit plotseling met eenen forschen ruk omhoog getrokken, zoodat de hond
met kracht omhoog geslingerd, gewipt werd, soms zeer hoog, hoe hooger
hoe mooier—om daarna, al jankende, met een smak weêr op den weg neêr te
vallen, en soms, anders als de katten te Irnsum, pooten, ribben of nek
te breken. Waling Dykstra vermeldt dat er bij dit feest eene vlag, waar
de hondewipperij op afgebeeld stond, uit de herberg hing, en dat, naar
hij meende, die vlag nog in 1882 te Rinsumageest bewaard werd. Naar dit
wreede spel, dat nog omstreeks de helft dezer eeuw alle jaren met veel
omhaal en drukte op de kermis te Rinsumageest vertoond werd, dragen de
ingezetenen van dat dorp nog heden hunnen bijnaam Hounewippers.

De kerktoren van het dorp Tzum is zeer hoog; volgens de volksmeening is
hij de hoogste toren van Friesland. De hooge toren van de oude
Sint-Martens-kerke in het naburige Franeker is eene
Deventerkoeks-lengte lager, zegt het volk. In de 17de eeuw zoude te
Oldeboorn een nieuwe kerktoren gebouwd worden. In dat groote en
schoone, van ouds reeds aanzienlijke dorp wilde men nu ook eenen
bijzonder fraaien toren bij de kerk hebben; en niet alleen de
fraaiste—het moest ook de hoogste toren van Friesland worden, hooger
nog dan de Tzummer toren. De Boornsters vaardigden dus twee man uit hun
midden af naar Tzum, om den Tzummer toren te meten, ten einde daarnaar
het bestek van hunnen eigenen nieuwen toren te kunnen maken. Die
Boornster mannen maten dan ook den Tzummer toren, en berekenden zijne
hoogte, en, toen ze daarmede klaar waren, gingen ze in de herberg te
Tzum wat rusten en zich verkwikken met spijs en drank, eer ze weêr op
de t’huisreis gingen naar Oldeboorn. Maar de Tzummers, die de eere van
hun dorp niet wilden prijsgeven, de eere van den hoogsten toren des
lands te hebben, sneden onderwijl in de herberg listiglijk een paar
ellen af van het touw (it lyntsje, lijntje), dat de Boornsters als
torenmaat mede naar huis nemen wilden. De Boornsters bemerkten niet,
hoe de Tzummers hun, in den letterlijken zin des woords, te kort gedaan
hadden; zij kwamen met de maat van den Tzummer toren t’huis (met de
goede maat, zoo ze meenden), en bouwden in hun dorp eenen nieuwen
toren, die nog eene el hooger was, als hunne maat aangaf. En een fraaie
toren met opengewerkte spits was het, ook een hooge toren—en zoo staat
hij nog heden ten dage, een sieraad van het dorp Oldeboorn. Ja, maar in
stede van de hoogste toren van Friesland te zijn, hooger dan de Tzummer
toren, was hij integendeel nog eene el lager. In het begin hielden de
Tzummers zich stil. Maar toen de Boornster toren kant en klaar was,
brachten ze, vol vermaak in het leed van anderen, zelve hun schelmstuk
uit.

Sedert heeten die van Oldeboorn Toermjitters (Torenmeters), en die van
Tzum Lyntsjesniders.

De ingezetenen van het dorp Grouw hebben den naam van een vroolijk en
levenslustig volkje te zijn, en gaarne, als het, pas of ook geen pas
geeft, eens een deuntje te dansen. Oudtijds was daar eens een
gezelschap jongvolk bijeen, en, wijl er juist dien dag een reizende
speelman in het dorp gekomen was, die daar ook overnachten zoude, zoo
brachten de jongelui dien man in de herberg, en weldra kwamen de beenen
van den vloer, en draaiden en zwaaiden ze lustig rond. De speelman
moest betaald worden, en dat deden de Grouwsters ook. Maar zij hadden
nog van dansen niet genoeg; al weêr en al weêr moest de speelman
vedelen, tot laat in den avond, tot middernacht. Eindelijk had niemand
van het gezelschap nog geld in den zak, om den vedelaar te betalen.
Maar een van de jongelingen, de zoon van eenen kaaskoopman, wist wel
raad. Hij haalde uit zijns vaders pakhuis eene groote nagelkaas, om die
den speelman als loon te geven. Deze nam daarmede gaarne genoegen—maar
of de vader, des anderen daags, toen het geval uitkwam, dit ook deed,
meen ik te moeten betwijfelen.

En sedert heeten de Grouwsters Tsjiisfordounsers, Kaasverdansers.

In der daad is men te Grouw, spoediger dan wel elders in Friesland,
klaar met een dansje. In de jaren 1864 en ’65, toen ik als levenslustig
jongeling veel te Grouw verkeerde, en onder de Grouster fammen eene
trouwe verloofde, eene lieve bruid had, werd daar veel gedanst bij ’t
gezellig samenzijn van het jongvolk, en het devies Efternei dounsje, in
Friesland zoo bekend, werd daar toen strijk en zet toegepast bij elke
feestelijke volksbijeenkomst, van welken aard ook. Eens op eenen avond
in den laten herfst zat ik te Grouw in de herberg, met eenen vriend,
die mijn gast was, student als ik. Jongelingen, jonge mannen uit de
Grouwster burgerij, boerezonen, schippers-feinten, ook een paar
matrozen (bûte-farjers), waren daar, gul en vroolijk en eerbaar,
gezellig met ons vereenigd. De piano werd tusschenbeiden door den eenen
of den anderen bespeeld, en menig Friesch liedje („It wier op in
Simmerjoun”, „Forjit my net, as bolle wyntsjes waeye”, en vooral „De
Bolseter-” en „De Snitser-Merke”) werd er helder op gezongen. Daar
zaten ook een paar bejaarde schippers, en ook dezen werden door de
algemeene vroolijkheid aangestoken. Een van deze twee, een oorbeeldige
oude waterrot, met nog lustig schitterende oogen in ’t gelaat, dat door
weêr en wind gebruind en gerimpeld was, sprong op, en vertoonde ons den
Zevensprong. Hij zelf zong het deuntje, dat daar bij behoort:


       „Hestou wol ’ris heard fen de saune, de saune?
        Hestou de saunsprong wol ’ris dounsjen sjoen?”


„Da’s ien, da’s twa, da’s trije, da’s fjouwer, da’s fiif, da’s seis, en
da’s saun!” en poemp! sloeg hij met het voorhoofd op den vloer—en boem!
daar stond de zestigjarige met een sprong weêr overeind, lenig en vlug
als een jongeling, onder ’t gejuich der omstaande Tsjiisfordounsers.

En dan wordt er, reeds van oudsher, nog gezegd: „Frisia non cantat, non
saltat,” Friesland zingt niet en springt niet!

Het was een alleraardigst tooneeltje uit het Friesche volksleven van
den goeden, ouden tijd. [9] En waar vindt men dat nu nog zoo in onzen
kwaden, hedendaagschen tijd?



Die van Akkrum hebben eenen bijzonderen, geenszins mooien spotnaam:
Skytstoelen heeten ze.

Van ouds heet zeker meubel, eene soort van stoel, waar men kleine
kinders in zet, op z’n platst uitgedrukt: skytstoel, in betrekking op
het ronde gat, dat in de zitting is, en dat tot zeker bijzonder doel
dienstig is. Later, ook nog in deze eeuw, noemde men in Friesland zulk
een meubel gewoonlijk kakstoel; dat was al wat fatsoenlijker. Thans is
men al weer een graad fatsoenlijker geworden, en zegt men meest
tafelstoel. Hebben de Akkrumers oudtijds misschien zulke skytstoelen
eerder of meer in gebruik gehad voor hunne kinderen dan andere Friezen?
Of waren juist de Akkrumer skytstoelen bijzonder mooi, of anderszins
bijzonder—en is alzoo de spotnaam der ingezetenen van dat groote en
fraaie dorp te verklaren. Wie zal ’t zeggen!

Opmerkelijk is het dat er nog zulk een Oud-Akkrumer skytstoel is
overgebleven, en tot op den dag van heden (immers nog voor twee jaar)
aan den tand des tijds ontsnapt. Een handelaar in oudheden, op z’n
mooist „antiquaire” genoemd, te Amsterdam, had toen nog zulk een
meubelstuk in zijn bezit;—Oud-Friesch model, zooals ik er in mijne
jeugd nog velen in Friesland heb gezien. Maar deze stoel was zeer bont
van verwe, en er was een rijmke op geschilderd, achter op de bekkeling
(ruggeleuning). Dit rijmke:


            In ’t jaer 1710
        Werd ick voor het eerst gesien,
        Ick was vercierd al nae behooren
        Als kackstoel voor den eerstgeboren
            Uyt de houwlickstrou
        Van Geert Ackrum en syn vrou.


De man die hier genoemd wordt, had geen eigenen geslachtsnaam, zooals
vele Friezen uit den geringen boeren- en burgerstand, in die tijden.
Hij was een Geert Sjoukes, een Geert Bonnes, een Geert Hylkes, een
Geert Folkerts of zoo iets, maar bij deze gelegenheid schreef hij
zijnen naam, deftig, als Geert Ackrum, omdat hij een Akkrumer was, te
Akkrum woonde. Zoo iets gebeurde in die tijden, en ook later, tot den
jare 1811 toe, wel meer, en is de oorsprong van menigen hedendaagschen
geslachtsnaam. [10]

Welk een huiselijk, welk een aardig tafereeltje wordt ons door dit
eenvoudige en ongekunstelde, maar geenszins onbevallige rijmke als voor
de oogen getooverd. Een jonge vader, trotsch op zijnen eerstgeborenen,
verrast zijn wijfje, op den eersten verjaardag van hun kindje, van hun
kroonprins, met eenen nieuwen, fraaien, misschien door hem zelven
gemaakten, door hem zelven met een eigengemaakt „vaers” beschilderden
tafelstoel, dien hij ten overvloede, in de vroolijke stemming van zijn
hart, voor dit huiselijke feestje nog bijzonder versierd had met groen
en bloemen—zeker wel met palmgroen, dat in de 18de eeuw in geen enkel
tuintje ontbrak, met papieren bloemen en met klatergoud—„vercierd al
nae behooren”. En hoe aardig wordt het kindje aangeduid, de kleine
Sjouke of Bonne of Hylke of Folkert Geerts, als de „eerstgeboren uit de
huwelijkstrouw van Geert Ackrum en zijn vrouw.” Een tafereeltje van
eenvoud, van ongekunstelde en zeker dankbare blijdschap, van waar
huwelijksgeluk. „O rijkdom van zegen, waer soo de liefde viel!”

De ingezetenen van Makkum, een groot dorp of vlek aan de Zuiderzee
(eigenlijk aan het Flie), waar van ouds handel en scheepvaart en
nijverheid tierden, zijn zoo rijk als die van Leeuwarden. Even als die,
hebben ook de Makkumers twee spotnamen; men noemt ze zoowel Makkumer
Miigen als Makkumer Strânjutten.

Deze laatste benaming is eigenlijk een scheldnaam. Een strandjut is een
strandroover, iemand die bij nacht en ontijd, bij stormweêr, langs het
strand loopt, om alles wat uit zee aanspoelt, vooral allerlei goed van
gestrande schepen, lading en wrakstukken, ook kisten en kleedingstukken
der schepelingen zich wederrechtelijk toe te eigenen; een man die, als
hij kan, zich zelfs niet ontziet om den armen schipbreukeling, die nog
levend het strand bereikt, te berooven, of zelfs hem te dooden, om geen
getuige van zijne schanddaad in dien man te hebben—in stede van hem
hulp en bijstand te verleenen. Van ouds her strandden er jaarlijks wel
Friesche schepen, die naar de Oostzee voeren om graan en hout te halen,
op de westelijke kust van Jutland. De Jutten nu hadden den naam, en de
daad ook, zich veelvuldig aan strandrooverij, in bovengenoemden zin,
schuldig te maken. Menig Friesch zeeman heeft schip en lading, geld en
goed, ook wel ’t vege leven, op de Jutsche kust, in handen der Jutsche
strandroovers moeten laten. Geen wonder dat de „Strân-jutten” bij de
Friezen fel gehaat waren.

Het schijnt dat er oudtijds ook onder de Makkumer ingezetenen sommigen
waren, die zich aan strandrooverij schuldig maakten, en dat men deze
Makkumers, in navolging van den naam der Jutsche roovers, ook
Strandjutten heeft genoemd.

De andere bijnaam van de Makkumers heeft geen oneerlijke beteekenis,
maar geeft integendeel eervol getuigenis van den trouwen, Frieschen
zin, op het gebied der taal, die den Makkumers eigen is.

Een Oud-Germaansch woord heet „maag” (oudtijds maegh) in het
Nederlandsch, en miich (miig, myg) in het Friesch, en beteekent
bloedverwant in het algemeen, in ’t bijzonder neef, soms ook kleinzoon.
Zoo beteekent ook het Latijnsche woord nepos [11] zoowel kleinzoon als
neef (broeders of zusters zoon). In het Nederlandsch is het woord maag,
op zich zelven en in deze beteekenis, schier volkomen verouderd, maar
het leeft toch nog in het woord maagschap, verwantschap, waarvoor vele
verbasterde Nederlanders heden ten dage liever de Fransche woorden
famille en parentage gebruiken, die ze dan tot familie en parmentasie
verknoeien. Het woord maag leeft ook nog in de uitdrukking „met man en
maag”, waaronder men iemands geheele verwantschap en aanhang verstaat.
Dit „man en maag” wordt heden ten dage ook veelvuldig verbasterd tot
„met man en maagd”, en tot „met man en macht”, ja zelfs tot „met
mannemacht”, omdat men het oorspronkelijke woord niet meer kent.

Met miich, de Friesche weêrga van het Nederlandsche woord maag, is het
al niet veel beter gesteld. Ook dit woord is heden ten dage uit den
mond des Frieschen volks (met uitzondering van de Makkumers) verdwenen.
Maar de Friezen, die geene vreemdelingen zijn in hunne eigene
geschiedenis, kennen dit woord nog uit het antwoord: Ja, Wibe-miich!
dat Swob Sjaardema, de weduwe van Jarich Hottinga, dat valsche wijf,
aan haren neef Wibe Sjoerds Sirtema thoe Groustins gaf op zijne vraag
Swob-nift! is ’t lauwa?, toen zij dien neef Wibe, ten jare 1580, met
leugentaal lokte op de brug van haren burcht Hottinga-hûs te Nijland,
en hem daar verraderlijk door hare krijgsknechten gevangen nemen liet.
En zelfs in de 17de en in de vorige eeuw was ’t woord miich nog in de
spreektaal der Friezen in gebruik. Gysbert Japicx gebruikt het nog een
en ander maal in zijne gedichten; b.v. Lolcke myg, Neef Lolke; ook in
de vermaning, die Haytse-yem, Oom Haitse, zijnen neef Nijzgierige Jolle
toedient:


       „Tinkste it tygge oer, foare in ney,
        Fen dy salm, Myg! rinste wey.”


(Bedenkt Gij het ter dege, voor en na, van U zelven, Neef! loopt Gij
weg—’t is te zeggen: Gij krijgt eenen afkeer van U-zelven.) Ook Eelke
Meinderts gebruikt dit woord nog in dezen zin, in zijn bekend volksboek
It libben fen Aagtsje Ysbrands, gedagteekend van 1779.

Maar, is dit Oud-Friesche woord elders al uit den mond des volks
verdwenen, de Makkumers hebben het in stand gehouden, en gebruiken het
nog heden ten dage, vooral ook als vorm van aanspraak, bij jongelingen
en jonge mannen, waar men elders in Friesland heite! zegt, of jù!

En dit oude en goede gebruik, nog getuigende van den bloeitijd onzer
tale, strekt den Makkumers tot eere, maar het heeft hun ook, bij de
andere Friezen, den spotnaam Makkumer Miigen bezorgd.

Ook in den spotnaam der ingezetenen van Suameer speelt taalkunde eene
kleine rol. De naam van dit dorp is in het Friesch Suamar, eene
samentrekking van den oorspronkelijken, volledigen naam Sudera-mar, dat
is in het Nederlandsch Zuidermeer. Het dorp draagt dezen naam omdat het
ligt bezuiden de Bergumermeer, de bekende groote meer bij het dorp
Bergum. De naam Suderamar, Suamar, Suameer (Zuidermeer) staat in
tegenstelling met dien van het dorp Eastermar, Oostermeer, dat beoosten
de Bergumermeer ligt, en met dien van het gehucht Noardermar,
Noordermeer, dat benoorden die meer gelegen is. De naam Suamar, zooals
de geijkte Friesche schrijftaal eischt, wordt in de dagelijksche
spreektaal der Friezen nog nader ingekrompen tot Samar, Sumar, Semar
(met toonlooze e, en den klemtoon op mar). Van Samar tot Samaria, de
naam van eene stad en van eene gouw in het oude Palestina, is, op den
klank af, geen groote stap; in scherts komt men er geleidelijk toe den
Frieschen met den Bijbelschen naam te zamen te brengen. Samar dan
eenmaal Samaria genoemd zijnde, moest men er wel geleidelijk toe komen
om de ingezetenen van Samar Samaritanen te noemen. Zoo berust de
spotnaam der Suameerders op eene letter- en woordspeling, in scherts
bedacht.

Lollum is een klein dorp in Wonseradeel; maar deze dorpsnaam is toch in
geheel Friesland bekend. Immers een flauw sausje van wat meel, wat
edik, wat mosterd, met water te zamen gekookt, en dat de arme
huismoeder, in tijden van nood en gebrek, wel haren man en kinders
zuchtende voorzet, om, in plaats van vleesch- of spekvet, bij de
aardappelen gebruikt te worden, noemt men Lollumer stip. Stip, omdat
men de drooge aardappelen bij het eten in dit sausje stipt of doopt. Of
nu dit schrale, armoedige sausje juist veel, of meest, te Lollum op de
tafel van den arme komt, of daar, in hongerjaren, eerst op verschenen
en dus eene Lollumer uitvinding is, weet ik niet. Maar wel, dat
Lollumer stip te recht eenen kwaden naam heeft onder de Friezen, en dat
de Lollumers, als ze Stippers genoemd worden, dezen naam juist niet als
een vleinaam opvatten, als een naam die van weelde en welstand getuigt,
maar als eene getuigenis van kommer en gebrek.



De inwoners van het dorp Molkwerum, die oudtijds veel talrijker waren
dan tegenwoordig, en die toen voor een groot deel uit rijke zeelieden
en schippers bestonden („welvarenden” in den dubbelen zin des woords),
hadden van ouds veel bijzonders in hunne spreektaal, in hunne kleeding,
in hunne zeden en gebruiken, evenals die van het naburige Hindeloopen.
De eigenaardigheden van de Molkwerumers kwamen wel in hoofdzaak overeen
met die van de Hindeloopers, maar ze waren daar toch ook aanmerkelijk
van onderscheiden; ze hebben slechts tot het einde der vorige eeuw,
toen de Molkwerumer welvaart verloopen was, stand kunnen houden. Toch
onderkent men nog heden ten dage den Molkwerumer van andere Friezen,
aan enkele bijzonderheden in zijne spreektaal.

In den bloeitijd van Molkwerum, zoo van de jaren 1600 tot 1750, lagen
daar soms wel twintig en meer, (volgens Halbertsma „wol sechstich”)
Molkwerumer koopvaardijschepen, allen met het zwaantje, het wapen van
Molkwerum, in de witte baan van de vlag, te gelijkertijd te Amsterdam
aan den dijk bij de Haringpakkerij (thans het westelijkste deel der
Prins-Hendrikskade), en in het Damrak, te laden en te lossen. En zoo
ook te Bremen en te Hamburg, en verder op te Dantzig, Riga, Reval en
andere havens in de Oostzee. Aan de Haringpakkerij te Amsterdam, bij de
Panaalsteeg is daar nog heden eene herberg, die dien goeden ouden tijd
in gedachtenis houdt. Dat huis, ’t welk voor weinige jaren uit- en
inwendig nog geheel het karakter van ’t begin der jaren van 1600
vertoonde, maar dat sedert verbouwd is in den hedendaagschen trant,
draagt nog zijn ouden naam „Het wapen van Molqueren”, aan den gevel, en
it Molkwarder Swanke, het Molkwerumer Zwaantje, staat er nog steeds, in
beeltenis, boven de voordeur. Ei! hoe menige Molkwerumer zeeman,
Tsjalling, Gosse of Sierd, heeft, twee honderd jaren geleden, daar bij
den waard in het voorhuis zijn mingelen Haarlemmer bier gedronken! Hoe
menige Molkwerumer schippersdochter, Jildoe, Fod of Rimme, heeft daar
bij de waardinne in ’t kamerke achter ’t voorhuis, haren verschovenen
foarflechter te recht gezet, of hare verwaaide frissels wat geordend!

Evenals de spotnamen van de Hindeloopers zoo bijzonder zijn, dat men ze
niet eens meer verstaat, veel minder nog verklaren kan, zoo heeft de
spotnaam der Molkwerumers ook al weer iets zeer bijzonders; te weten
dit: dat hij niet geldt voor alle Molkwerumers zonder onderscheid, maar
dat hij slechts op de Molkwerumer vrouwen betrekking heeft, en de
Molkwerumer mannen buiten schot laat. De mannelijke ingezetenen van
„het Friesche doolhof” (zooals het dorp Molkwerum oudtijds genoemd
werd, wegens de onregelmatige, schier verwarde wijze waarop de huizen
daar, over zeven pôllen, eilandjes, verdeeld, schuins en scheef naast
en nevens, voor en achter elkanderen gebouwd waren)—de mannen van
Molkwerum dan hebben geenen spotnaam. Maar de vrouwen van dit
zonderlinge dorp heeten bij de andere Friezen en Friezinnen
Tsjoensters, Molkwarder Tsjoensters, dat is: Heksen, Molkwerumer
Heksen.

Het werkwoord heksen, tooveren, is in het Friesch tsjoene. Daarvan
afgeleid, noemt men in Friesland eene vrouw, die tsjoene, die tooveren
of heksen kan, eene tsjoenster, eene heks of toovenaarster. De
mannelijke vorm van het zelfstandige naamwoord, van tsjoene afgeleid,
zoude, volgens de regels der taal, tsjoender moeten wezen; maar dit
woord is mij nooit voorgekomen. Trouwens, tsjoene, heksen, tooveren,
was van ouds hoofdzakelijk het werk van vrouwen. Niettemin, de
volksverhalen en volksoverleveringen der Friezen weten juist ook wel te
berichten van Molkwerumer mannen, die tooveren konden. Men leze daar
maar eens over na een geestig verhaal, vol van oude overleveringen, dat
onder den naam van It Hexershol geschreven is door Dr. J. H.
Halbertsma, en voorkomt in Leed in Wille in de Flotgearzen, Dimter
(Deventer), 1854.

In den bloeitijd van Molkwerum waren de Molkwerumer mannen en
jongelingen, als schippers en zeelieden, geregeld negen of tien maanden
van het jaar van huis—op zee, of in vreemde havens. Omstreeks
Sint-Nicolaas’-dag kwamen ze thuis, en met Sint-Pieter’s dag, den
Oud-Frieschen zeemansdag, gingen ze al weêr aan boord. Van het vroege
voorjaar tot het late najaar waren daar te Molkwerum, om zoo te zeggen,
geen andere mannelijke wezens in het dorp dan jongens beneden de
twaalf, en grijsaards boven de zeventig jaren, behalve dominé, vermaner
en schoolmeester, kastelein, bakker en winkelman, en een paar kleine
ambachtslieden. Dan hadden de zeemansvrouwen en dochters een leven
zonder tier, zonder rechte fleur—al hadden ze ook volop werk in huis en
hof, en met de verzorging van het paar stuks vee, dat allen hielden.
Dan zaten ze, na afloop van hare bezigheden, bij elkanderen, en
vertelden elkanderen honderd malen de zelfde oude verhalen van heksen
en van tsjoenen, van foartsjiermerye en dûbeldsicht, van skynsels en
van spoek en foarspoek; en wat ze niet van mem of van beppe of van
moaike (moeder, grootmoeder en moei) hadden gehoord, dat bedachten ze
in hare vaak verhitte en ontstelde verbeelding er bij, zoo dat ze op ’t
laatst zelven ook aan tsjoenen, aan allerlei duivelskunstenarijen
begonnen te doen.

Zoo zijn de Molkwerumers, bijzonderlijk de Molkwerumer vrouwen, de
froulju fen ’t Heksershol, aan den spotnaam van Tsjoensters gekomen.



Te Birdaard, bepaaldelijk in de rij huizen die langs de Dokkumer-Ee
zich uitstrekt, woonden van ouds vele kleine slachters, die hunne
slachtwaar, bijzonderlijk schapevleesch, en ’t vleesch van nuchteren
kalveren (dit laatste ook wel spottender en smalender wijze Birdaerder
skylfisk—schelvisch—genoemd) op de weekmarkten te Leeuwarden en te
Dokkum uitstalden en verkochten, of anders bij de boeren in den omtrek
uitventten. Naar de schapekoppen, het geringste deel van het geslachte
beest, noemde men die slachters Birdaerder Skiepekoppen, Schapekoppen,
een spotnaam die op al de ingezetenen van Birdaard is overgegaan.

Even als in andere gewesten voorkomt (Amsterdamsche Koeketers,
Kiekenvreters van Brussel, Konijneters van Duinkerke), zoo zijn er ook
bij de Friezen vele spotnamen in gebruik, die aanduiden dat in deze of
gene plaats de eene of andere spijze (of ook geen spijze) bijzonderlijk
is gegeten geworden. Zoo heeten de inwoners van bet dorp Berlikum
Hounefretters (Hondenvreters), die van Kollum Kattefretters, die van
Hallum Koekefretters, als de Amsterdammers, die van Holwerd
Roekefretters, die van Gaast Otterfretters, die van Garijp
Klitsefretters (Klitsen, in ’t Nederlandsch Klissen of Klitten, zijn de
bloemhoofdjes van Arctium Lappa), enz. Zoo de overlevering waarheid
spreekt, is de spotnaam der Berlikumers al van zeer oude dagteekening.
Ten jare 1182 bezochten de Noormannen, als zeeroovers, de Friesche
havenplaats Utgong (sedert verdwenen, door de dichtslibbing der
Middelzee) en bet naburige Berlikum, en ze plunderden, verbrandden,
verwoestten die plaatsen. De inwoners, ten gevolge daarvan aan allerlei
ellende, ook aan hongersnood ten prooi, kwamen er toe om hunne honden
te slachten en te eten, ’t welk hunnen nazaten, nu nog heden, zeven
eeuwen later, door de andere Friezen, met den spotnaam Hounefretters
wordt nagehouden.

Bij al de niet, of nauwelijks eetbare dingen (klitten, honden, katten,
roeken, otters), die, volgens bovenstaand lijstje, door Friezen zijn
gegeten, en hun eenen spotnaam hebben bezorgd, overtreffen de Wirdumers
de andere fretters nog grootelijks. Den ingezetenen van het dorp Wirdum
in Leeuwarderadeel wordt niets meer of minder verweten, dan dat zij
eenen toren zouden hebben opgegeten. Zij worden derhalve
Toerkefretters, torentjevreters genoemd. De kerk te Wirdum pronkte
oudtijds met twee torens—en dat vonden de Wirdumers juist één te veel;
ze konden best één van die torens missen, meenden ze. Dies besloten ze,
ten jare 1680, in kommerlijken tijd en toen de geldmiddelen der kerk
uiterst gering waren, om één van die twee torens voor afbraak te
verkoopen, en de opbrengst ten bate der kerk aan te wenden. En zij
voerden dit besluit ook uit. Trouwens, als het er enkel om te doen was
om geld te maken, dan misten de Wirdumers in dezen hun doel niet. Want
de toren, die toen reeds zeer oud was, maar geenszins vervallen, en die
uit de elfde of de twaalfde eeuw dagteekende, was geheel opgetrokken
van tufsteen, zoo als de oudste Friesche kerken allen. De afbraak van
den toren leverde 1395 ton tufsteen op, en die steen werd voor 4790
gulden verkocht, en meest naar Makkum vervoerd, waar men er tras van
maalde. Men kan uit deze hoeveelheid steen afleiden, dat de toren groot
en zwaar moet geweest zijn. Dat hij nu, in den spotnaam van de
Wirdumers, een toerke, een torentje, genoemd wordt, heeft dus niet te
beduiden dat het een kleine, onaanzienlijke toren zoude geweest zijn.
Maar de verkleinvorm van het woord, maar toerkefretter heeft beter val,
is den sprekers gemakkelijker om te zeggen, dan het eenigszins
stootende toerfretter. Juist de Friesche volksmond eischt dat men de
woorden vloeiend kunne uitspreken.

De toren was bij de afbraak nog hecht en sterk. Hij zoude, ware hij
sedert dien tijd goed onderhouden geworden, nog heden kunnen staan als
een gedenkteeken van den kerkelijken bouwtrant der Friezen uit de
vroege middeleeuwen. Jammer! dat men hem aan de baatzucht, hoewel dan
in nood, heeft opgeofferd. Voor dit snood bestaan hunner voorouders
dragen de Wirdumers nog heden hunnen spotnaam.



In bovengenoemde namen wordt eten en eters smadelijk als vreten en
vreters (frette en fretters) aangeduid. Deze lompheid in spreekwijze is
niet den Friezen alleen eigen. Zelfs de burgers van het quasi zoo fijn
beschaafde, half verfranschte Brussel worden door de andere Brabanders
en Vlamingen ruwelijk Kiekenvreters gescholden, [12] even als die van
Hulst Wijnzuipers heeten, in tegenstelling met de Roodbierdrinkers van
Harelbeke.

Maar, nevens de fretters weten de Friesche spotnamen toch ook, in
beleefder vorm, van iters, eters. Zoo heeten de ingezetenen van Hilaard
wel Promiters (Pruimeneters), om de reden, die op bladzijde 38 reeds is
vermeld. En die van Hantum dragen den naam van Margeiters, Marge-iters
(Mergeters, Merg-eters).

De spotnaam Marge-iters is zekerlijk ook van zeer oude dagteekening,
misschien nog wel veel ouder dan die van Hounefretters van Berlikum.
Reeds in overoude tijden, in den zoogenoemden vóórhistorischen tijd, in
het steentijdvak, was het merg uit de pijpbeenderen der dieren eene
bijzondere lekkernij voor de menschen. De versteende beenderen van het
wilde gedierte, die men in bergholen en in den bodem, of in de hoopen
afval van de maaltijden der menschen uit den grauwen vóórtijd, nog
heden wel vindt en uitgraaft, zijn veelal gespleten, door slagen met de
steenen hamers en beitels, die den lieden toenmaals tot wapenen en
werktuigen dienden—gespleten, stuk geslagen, verbrijzeld, om het merg
er uit te halen, nadat men eerst het vleesch er af geknaagd had. En al
de eeuwen door, tot heden toe, gold en geldt het merg der beenderen te
recht als eene krachtige spijze, als eene bijzondere lekkernij, die, op
een sneedje brood gesmeerd, bij boer en burger bijzonderlijk den
huisvader toekomt. Ja, de Friezen, bij wie alle oude zaken zulk een
taai leven hebben, gebruiken nog heden een spreekwoordelijk gezegde om
aan te duiden dat deze of gene met eene kleine versnapering of eene
andere kleinigheid, in ’t algemeen gemakkelijk en lichtelijk kan
verlokt en verleid worden. Dan zeggen ze van zoo iemand: det wiif (of
dy tzierl) is mei in margebonkje to fangen, dat wijf (of die kerel) is
met een mergbeentje te vangen.

In latere tijden, toen de menschen langzamerhand van ruwe en zwervende
jagers tot stille en vreedzame herders, en nog later tot rustige,
gezetene landbouwers waren geworden, en men niet meer uitsluitend of
hoofdzakelijk het vleesch at van de dieren op de jacht gedood of uit de
kudde geslacht, maar hoe langer hoe meer ook allerlei plantaardig
voedsel den menschen tot spijze begon te dienen—later kwam het merg der
beenderen niet meer zoo dagelijks op den disch, niet meer zoo
veelvuldig op de tonge. Toen begon de huisvrouw kunstmatig merg te
maken—als ik dat zoo eens noemen mag. Zij kookte in een pot allerlei
voedsel, zoowel van dierlijken aard, vooral ook zuivel, als van
plantaardigen oorsprong (granen, meelachtige vruchten) te zamen tot
eene weeke, zachte brij of pap, waaraan men nog wel den naam van merg
bleef geven.

Te Leeuwarden is een oud en vermaard en rijk gesticht, uit de
middeleeuwen dagteekenende, het Sint-Anthonij-Gasthuis, dat thans ten
deele een zoogenoemd proveniershuis is, waar oude lieden, tegen
vooruit-betaling van zekere somme gelds, hun leven lang kunnen inwonen
en gevoed worden, zoogenoemd „den kost kunnen koopen”. Die kost, de
spijzen, die daar gereed gemaakt en den inwonenden verstrekt worden,
zijn veelal eigenaardig, en veelal nog zeer ouderwetsch toebereid, zoo
als men dat reeds in de middeleeuwen deed. Onder die spijzen is er
eene, die een samenkooksel is van varkensbloed, roggenmeel en vierkante
stukjes reuzel, met stroop, rozijnen en wat kruiderijen daar toe. Dat
bloed is van de varkens die in de Slachtmaand geslacht worden, en hun
vleesch en spek moeten geven om ingezouten of gerookt te worden, voor
de wintertering der bewoners van Sint-Antoon’s gesticht. Dat
saamgekookte mengsel wordt in wijde darmen gedaan, als beuling, eerst
eenige weken bewaard (belegerd), en dan gegeten. Wel! het is in der
daad eene gezonde en krachtige spijze, ook zeer smakelijk voor eenen
Frieschen mond, al zoude men de samenstelling aanvankelijk ook wat
vreemd vinden. Deze kost noemt men in Friesland Bargemarge, dat is:
varkensmerg, en hij wordt als eene bijzondere, veel begeerde lekkernij,
die buiten het Sint-Anthonij-Gasthuis niet te verkrijgen is, door de
bewoners van dat gesticht, tegen Kersttijd, aan verwanten en vrienden
ten geschenke gezonden. Dat is dus kunstmatige merg, die nog de
gedachtenis aan verouderde tijden en zeden in wezen houdt.

Te Hindeloopen placht men ook aan samengestelde, weeke kooksels den
naam van marge te geven. Nog in deze eeuw droeg dik gekookte rijstepap
aldaar dien naam. Ook gort met rozijnen samengekookt noemt men hier en
daar in Friesland ook wel marge. Al zulk soort van spijzen noemt men er
ook wel in ’t algemeen potmarge, in de Sassische gewesten van ons land
wel pöttiensbeulink, even als men in Holland wel van pot-eten, van
hutspot, van gestampte pot spreekt. [13] Volgens Dr. J. H. Halbertsma
(De Lapekoer fen Gabe Skroar) is margemiel (letterlijk mergmaal in ’t
Nederlandsch) „de avondmaaltijd die door de boeren bij geeindigden
hooioogst aan de hooiers gegeven wordt, en bestaat uit pannekoeken,
gort met rozijnen,” enz. Eindelijk meldt de oude Kiliaan, in zijn
zestiende-eeuwsch woordenboek, dat Marghe een Friesch woord is en
Bolinck (beuling) of worst beteekent.

Maar genoeg van marge, en van de Hantumers, die deze spijze zoo gaarne
en zoo veelvuldig aten, dat zij van de andere Friezen eenen spotnaam
daarom gekregen hebben.



Nu resten nog de Heerenveensche Poehoannen, dat zijn hoog- en
overmoedigen, druktemakers, ophakkers. Naar Dr. E. Laurillard, mijn
voorganger in het verklaren van Nederlandsche spotnamen, willen we ten
slotte luisteren in ’t gene hij mededeelt over dezen spotnaam der
ingezetenen van het Heerenveen. „Als de burgers van Heerenveen den naam
van Poehanen krijgen, dan is dit eene bespotting van dien voornamen
naam Heerenveen,—geen boerenveen, maar „het veen der heeren”. Want wat
is een poehaan? ’t Is iemand, die zich kenmerkt door stoutheid en
grootspraak. Nu, zóó, zegt men, zijn de Heerenveeners, en dat er iets
van aan kan zijn, zou men haast gissen, als men er bij bedenkt, dat
Heerenveen zich „het Friesche Haagje” noemt, zoo wel als de Friesche
Hofstad.”



Die nu nog wat nazwelen wil op het veld der Friesche spotnamen, vindt
al licht iets van zijne gading in Dr. J. H. Halbertsma’s Skearwinkel
fen Joute-baes.



De spotnamen van steden en dorpen in het Nederlandsche gewest Friesland
zijn hiermede tamelijk uitvoerig behandeld en verklaard. Zoo ik op deze
wijze ook de spotnamen der steden en dorpen van de andere Nederlandsche
gewesten wilde beschrijven, zoude dit zekerlijk een al te uitvoerige
arbeid worden, en den lezer van dit boek al licht vervelen en
verdrieten. Ook zoude ’t meer kennis en wetenschap van mij eischen, dan
mijn deel is. Dies laat ik het, in dezen uitvoerigen zin, bij de boven
behandelde Friesche namen blijven. Misschien dat anderen zich genoopt
gevoelen of lust hebben, de overige, hier vervolgens nader opgenoemde
spotnamen op betere wijze te beschrijven, als mij met de Friesche namen
gelukt is. Dit hoop ik.

Eene opsomming echter van de overige Nederlandsche spotnamen, voor zoo
verre mij die bekend zijn, moge hier nog eene plaats vinden. Die mij
zouden willen navolgen in ’t verklaren van spotnamen, vinden dan hier
eene aanleiding daartoe. Enkele korte aanteekeningen wil ik hierbij ook
niet achterwege laten.



II

Sommige volkseigene karaktertrekken bij Friezen, Sassen en Franken, de
drie oorspronkelijke Germaansche stammen, waaruit het Nederlandsche
volk hoofdzakelijk is samengesteld, sommige uitingen van de volksziel
bij den eenen of den anderen van deze volksstammen, blijven nog steeds
bemerkbaar voor den nauwkeurigen waarnemer van het leven onzes volks in
de Friesche gewesten, in de Sassische gouwen, en in de Frankische
streken. Tot de bijzondere kenteekenen van den Sassischen stam behoort
zekere stijfheid en stemmigheid, zekere nuchterheid en dorheid van
geest, behoort een gemis aan bewegelijkheid en losheid, aan geestigheid
en vroolijkheid, aan humor vooral. Bij de Drenten, en bij de
Overijsselaars in het midden en in het oosten van hun gewest van ouds
her gezeten, bij de oude landzaten in den Gelderschen Achterhoek (al ’t
land beoosten Zutfen), in mindere mate bij de Friso-Sassen in
Groningerland, in ’t noorden en westen van Drente en in noordelijk
Overijssel, is deze kenmerkende eigenschap nog steeds aanwezig. Zij
vindt onder anderen ook hierin hare uiting, dat de lieden uit de
verschillende steden en dorpen van deze gouwen elkanderen in veel
mindere mate spotnamen geven, dan de Friezen en Franken in Friesland,
Holland en Vlaanderen doen.

Dit blijkt reeds terstond bij de Groningerlanders. Terwijl de spotnamen
der Friezen tusschen Flie en Lauwers bij vele tientallen zijn te
tellen, zijn er in het anders zoo na verwante en zoo na gelegene
Groningerland slechts weinigen van die namen bekend. Dat zijn de
Molboonen of Booneters en de Kluunkoppen van de stad Groningen, de
Klokkedieven en de Krabben van Delfzijl, de Aardappeldoggen van
Wagenborgen, de Koedieven van Ter Munten, de Witmakers van Zuidlaren,
de Ketelschijters van Meeden, de Smalruggen van Grijpskerk, de
Gortvreters van Garnwerd, de Koarschoevers (Kaarschuivers) van Bafloo,
de Bloklichters van Warfum, de Metworsten van Uskwerd, de Gladhakken
van Winsum, de Geutslikkers van Bedum, de Doofpotten van Holwierde, de
Koevreters van Ezinge en Sauwert, de Poepen van Onderdendam en van
Niehove, en de Turken van den Andel.

Molboonen of Booneters en Kluunkoppen van de stad Groningen. Een
bijzonder soort van Groninger volks- en kindersnoeperij (trouwens ook
in Friesland, althans te Leeuwarden, en in Oost-Friesland niet
onbekend) bestaat uit duiveboonen, en ook wel uit paardeboonen, die op
gloeiende kolen, of anders ook wel in den koffieboon-brander worden
geroosterd—„gepiipt” zoo als ’t volk dat noemt. Die geroosterde boonen
noemt men Molboonen, Molt- of Möltboonen, en ze maken eene harde,
droge, weinig smakelijke en moeielijk verteerbare snoeperij uit, die
evenwel van ouds her, bepaaldelijk bij de Groningers in de stad, altijd
zeer in trek was, en nog is. De Groningers dragen daar hunnen spotnaam
van. Hun andere spotnaam dragen de Groningers naar het bijzondere en
eigenaardige bier, dat in hunne stad van ouds gebrouwen en veel
gedronken werd, en dat ook buiten die stad in alle Friesche gewesten
vermaard was—naar het zoogenoemde Kluun of Kluunbier. Die veel kluun
drinkt wordt dikbloedig, zwaar van lichaam, opgezet en rood van
hoofd—met andere woorden: hij krijgt een kluunkop. Dit is de oorsprong
van den Groninger spotnaam. Die meer van kluunbier, van ’t kluunskip,
en van een kluunskonk weten wil, leze mijn opstel Bier en Bierdrinkers
in Friesland, voorkomende in Oud Nederland (’s-Gravenhage, 1888.)



Gaan wij uit Groningerland nog even oostwaarts over de grenzen, over
Eems en Dollart naar Oost-Friesland, een gewest dat in schier alle
opzichten, maar vooral in de uitingen van het volksleven zoo ten
nauwsten aan de Friesche gewesten van Nederland is verwant, ja,
daarmede oorspronkelijk geheel eenzelvig is—dan treffen we ook hier,
wat de spotnamen aangaat, de zelfde verhouding aan als in
Groningerland. Ook in Oost-Friesland zijn betrekkelijk weinig spotnamen
in gebruik. Die ik er van ken, wil ik hier, volledigheidshalve,
mededeelen. Ik noem ze in de Friso-sassische spreektaal van deze gouw,
juist zóó als het ingezetene volk ze noemt—en niet in verhoogduitschten
boekevorm. Naderen uitleg, wat hunnen oorsprong aangaat, weet ik er
niet van te geven. Een paar toelichtingen, gedeeltelijk ook voor den
niet-Frieschen lezer tot beter verstand van de namen, wil ik echter
niet achterwege houden.

Potschijters van Emden; Klockendefe (dieven) van Carolinensyl;
Puutfangers (Puut, puit, kikvorsch—dit woord is ook in Zeeland en
Vlaanderen in gebruik) van Sillenstede; Buttstekers (botstekers,
botvisschers) van Oldorf; Ziefersöker van Waddewarden; Hundedragers van
Schortens; Tunsingers (Tun, tuin, omheining) van Cleverns; Schaapdefe
(Schapedieven) van Sengwarden; Fahlfangers (fahl, fole, veulen) van
Hooksyl; Poggen van Aurich; Bockhexen van Thunum; Fleuters van
Nägenbargen; Diekedeuters (rijkaards, die dik duiten hebben) van Dunum;
Junkers van Warnsath en Prunkers van Burhafe.

Reeds in de laatste helft der jaren 1500 was bovengenoemde leelijke
spotnaam van de ingezetenen der stad Emden bekend. De vermaarde
blijspeldichter Gerbrand Adriaense Brederoo, die de Amsterdamsche
volksspreektaal van zijnen tijd zoo uit der mate wel kende, noemt dezen
naam in zijn spel De Spaensche Brabander. Daarin komt het volgende
gesprek voor tusschen Jerolimo en Robbeknol. Eerstgenoemde vraagt dan:

„Van waer syde ghy?”

Robbeknol: „Van waer? Van Embden, God bettert.”

Jerolimo: „Ho, ho, een Embder potschijter. Wel zemers, dat komt snel.”

Robbeknol: „Ja, ja, praet jy wat, d’Amsterdammers en Brabanders kennen
’t oock wel.”

Dr. G. Nauta zegt onder anderen van dezen spotnaam (in zijne uitgave
van den Spaenschen Brabander, Nederlandsche Klassieken, no VII,
bladzijde 229): „Wel nu, toen in 1578 de Emder predikanten ijverig in
de weer waren om door te preeken de zaak der hervorming te bevorderen
en ’t Roomsche geloof te bezweren, en een pakhuis of schuur, genaamd de
Pot—zoo als Wagenaar, Amsterdam, IV, 4 meldt—de plaats was waar de
Gereformeerden, meer in ’t bijzonder de Lutherschen, hunne
godsdienstige samenkomsten hielden, kan, op welke wijze dan ook, de
scheldnaam „potschijter” voor de leiders dier kettersche samenkomsten
niet in de wereld gekomen zijn?”

En T. Terwey zegt (Bibliotheek van Nederlandsche Letterkunde, no 5,
bladzijde 18): „Het woordt schijnt bedrieger te beteekenen. Vgl.
Koolman, Ostfr. Wörterbuch, i. v. schiten en schîtkerel.”

Geen van deze beide verklaringen van den Emder spotnaam komt mij
aannemelijk voor. Ik houd mij aan Jerolimo, die den naam opvat in zijne
eigenlijke, voor de hand liggende beteekenis, zoo als blijkt uit zijne
woorden: „dat komt snel”, waar zeker eene aardigheid in schuilt. Dit
snapt Robbeknol ook; van daar zijn wederwoord: „Ja, ja, de
Amsterdammers en de Brabanders kunnen (dat) ook wel. Te weten........

De Auriker Poggen zijn padden. Men hoont in Oost-Friesland de Auriker
burgers nog bijzonderlijk met dit rijmke:


        Auriker Pogge! moak mi ’n poar Schoh.
        Ik heb geen leer, ik heb geen smeer,
                  Ik heb geen pik
                  Aurik-kik-kik-kik.


Met deze laatste woorden wordt het rikkikken der padden aangeduid.

In W. G. Kern en W. Willms, Ostfriesland wie es denkt und spricht
(Norden, 1869) kan men nader bescheid vinden aangaande de Oost-Friesche
spotnamen.

Dat men verder oostwaarts in Duitschland, onder anderen in Mecklenburg,
de spotnamen ook kent, leert het Korrespondenzblatt des Vereins für
Niederdeutsche Sprachforschung, deel VIII, bladzijde 47.



Van Groningerland zuidwaarts gaande, vinden we in Drente, waar het
Sassische bloed (de eigenaardige levensuitingen van den Sassischen
volksstam) bij de landzaten zich sterker doet gelden dan het Friesche,
de spotnamen weêr weinig bekend en weinig in gebruik. Geheel het zelfde
is het geval in Overijssel en in Gelderland. Met uitzondering van de
Steurvangers van Kampen en de Blauwvingers van Zwolle, die over geheel
Noord-Nederland bekend zijn, komen de weinige Drentsche, Overijsselsche
en Geldersche spotnamen schier niet in aanmerking bij de overtalrijke
spotnamen in de Friesche en Frankische gewesten.

Mij zijn bekend de Muggespuiters (of bij verkorting de Muggen) en de
Kloeten van Meppel, de Knollen van Grolloo, de Moeshappers van Anderen,
de Koekoeken van Elp.—Een groote dichte muggezwerm omzweefde de spits
van den toren te Meppel; de burgers dachten dat het rook was, en,
gedachtig aan het spreekwoord „waar rook is, daar is vuur”, liepen ze
te hoop, haalden de brandspuit, en begonnen den vermeenden torenbrand
te blusschen. Die Meppelsche Muggespuiters vinden hun weêrga in de
Maneblusschers van Mechelen. De andere spotnaam van de Meppelders,
Kloeten, hebben ze te danken aan de groote kluiten boter, die in hunne
stad door de boeren uit den omtrek, nog tot in de tweede helft dezer
eeuw, ter markt werden gebracht, en die hoofdzakelijk hunnen weg naar
Amsterdam vonden, waar ze, in den tijd vóór de hedendaagsche boter- en
kunstboter-fabrieken, onder den naam van „Meppelder Kluiten” veelvuldig
aan de kleine burgerij gesleten werden, wijl de Drentsche boter
goedkooper was dan de Friesche en Hollandsche. Kloete is de Drentsche
uitspraak van het woord kluit.

In Overijssel ken ik de Blauwvingers van Zwolle, de Kamper Steuren, de
Brijhappers van Blankenham, de Katten van Blokzijl, de Rudekikkers en
de Ruusvorens van Genemuiden, de Kroggen van de Kuinder, de Bleien of
Bleisteerten van Zwartsluis, de Windmakers van Hengeloo, de
Kwekkeschudders van Delden, de Gruppendrieters van Oldenzaal, de
Meelvreters van Borne, de Stokvisschen, Poepen of Geutendrieters van
Deventer.

Te Zwolle viel ten jare 1682 de toren van Sint-Michiel’s kerk in, en
werd niet weêr opgebouwd. Het klokkenspel dat in dien toren hing, werd
aan Amsterdammers verkocht, die den aanmerkelijken prijs daarvan in
louter dubbeltjes betaalden. De Zwollenaars hadden dagen lang werk (zoo
luidt de overlevering) om al die dubbeltjes uit te tellen, om te zien
of ze den vollen koopprijs wel ontvangen hadden. Ze vergisten en
vertelden zich telkens, en dan moesten ze weêr van voren af aan
beginnen. Van al dit dubbeltjes tellen kregen ze blauwe vingers. Die nu
nog eenen Zwollenaar wil plagen, neemt diens hand en beziet nauwkeurig
de vingers. In den regel krijgt hij dan onmiddellijk met de andere hand
van den Zwollenaar een peuter om de ooren.

De Kampenaars vingen oudtijds in hunne rivier eens eenen bijzonder
grooten steur. Wijl ze toch eenigen tijd later een gastmaal wilden
aanrichten, en alsdan dien visch zoo goed gebruiken konden, werden ze
te rade hem voorloopig nog wat te laten zwemmen, tot tijd en wijle ze
hem van noode zouden hebben. Maar om den steur dan te beter weêrom te
kunnen vinden en vangen, bonden ze hem een bandje met een belletje om
den hals, en zóó ging de visch weêr den IJssel in. Men zegt dat een
echte Kampenaar, als hij over de IJsselbrug gaat, nog heden altijd in
’t water tuurt, of de steur er soms ook nog is. „Je kunt toch maar
nooit weten!”—De inwoners van het stadje Lünen bij Dortmund in
Westfalen deelen met de Kampenaars de eer Stören (Steuren) genoemd te
worden. Waarom, weet ik niet.—De spotnaam der ingezetenen van Oldenzaal
is hier boven op bladz. 8 reeds verklaard geworden. En die nu den
Oldenzaalschen spotnaam verstaat, begrijpt ook al gemakkelijk wat die
van Deventer (de derde van de drie vermelde namen) beteekent.



De Geldersche spotnamen, weinig in getal, zijn de volgenden:
Knotsendragers van Nijmegen, Metworsten van Zutfen, Koolhazen van
Lochem, Mosterdpotten van Doesburg, Vleescheters van Driel, Pepernoten
van Elburg, Bokkingkoppen van Harderwijk, Haneknippers van Enspijk,
Knutten en Huibasten van Nunspeet, Heugters van Uddel, Kraaien van
Haaften en Kladden van Ek en van Ingen.

De ingezetenen van Harderwijk hebben hunnen spotnaam te danken aan de
bokkingnering (haringvisscherij, bokkinghangen en handel) die er
veelvuldig wordt uitgeoefend, en die aan de stad zekere vermaardheid
gegeven heeft. Oudtijds toen Harderwijk ook nog eene hoogeschool rijk
wan, werd er wel gefluisterd dat men daar voor geld kon verkrijgen, wat
slechts door ingespannen studie verkrijgbaar moest wezen. Hierdoor kwam
het rijmke in zwang, dat de kenmerkende bijzonderheden van Harderwijk
weêrgaf in deze woorden:


        Harderwijk is een stad van negotie,
        Men verkoopt er bokking en bullen van promotie.


Wat men onder de Huibasten van Nunspeet te verstaan hebbe, zal wel niet
iedereen terstond vatten. Huibasten zijn lieden die (om het eens in de
onbeschaafdste volksspreektaal te zeggen) veel hui in hun bast
(lichaam) zuipen; met andere woorden: die veel wei drinken.

Zijn de spotnamen in het algemeen van oude dagteekening, sommigen reeds
uit de middeleeuwen afkomstig, en al komt het zelden of nooit meer
voor, dat nog hedendaags zulke namen ontstaan en in gebruik genomen
worden, toch is mij een voorbeeld hiervan bekend. Haneknippers, de
spotnaam der Enspijkers, is eerst eene kwart-eeuw oud. In De
Navorscher, jaargang XXVI, bladzijde 264 schrijft J. Anspach
dienaangaande: „Toen de nieuwsbladen in ons vaderland gewaagden van de
toebereidselen, welke in de steden en ten platten lande gemaakt werden
om, ieder in zijnen trant, het kroningsfeest van onzen geëerbiedigden
koning, 12 Mei 1874, waardig te vieren, werden in een artikel der
Tielsche Courant de inwoners van Enspijk als Enspiksche Hanenknippers
begroet, dewijl uit dit dorp in den Tielerwaard een stem was opgegaan,
die, tot opluistering der feestelijkheid, hanen tegen elkander in ’t
strijdperk wenschte te doen treden, nadat men dit fiere pluimgedierte
van zijn vederbos zou hebben ontdaan. Uit dit voorbeeld ziet men, hoe
toevallig en op wat kinderachtige manier dergelijke spotnamen soms
ontstaan.”

Tegenover den nieuwen naam van de Enspijkers staat de oude spotnaam die
aan de ingezetenen van Driel eigen is. Immers deze naam, Vleescheters,
dankt zijnen oorsprong aan de omstandigheid dat de inwoners van Driel
in de middeleeuwen eenen zoogenoemden vleesch- en boterbrief hadden,
eene kerkelijke vergunning, waarbij hen werd toegestaan om ook in den
vastentijd zuivel- en vleeschspijzen te mogen gebruiken. Zie hierover
Kist, Kerkelijk Archief, I, 176 en III, 469, en Buddingh, Het dorp
Driel, in den Gelderschen Volks-Almanak voor 1869.



De provincie Utrecht, tusschen Gelderland en Holland ingesloten, maakt
door haar tweeslachtig wezen op volkenkundig- en taalkundig gebied den
overgang uit van de oostelijke tot de westelijke gouwen van ons land.
En zoo mogen dan ook hier ter plaatse de spotnamen van Utrecht genoemd
worden, tusschen die van Gelderland en Holland in. Naar mijn beste
weten zijn het maar drie; te weten de Keislepers of Keitrekkers van
Amersfoort, de Apeluiders van IJsselstein en de Berenschieters van
Benschop. Immers „Sint-Maartens-mannen”, zoo als men oudtijds de
inwoners van Utrecht, en ook de landzaten van het Sticht wel noemde,
maakt geen spot- of bijnaam uit; veeleer een eerenaam.

De burgers van Amersfoort vonden eens op een heideveld, nabij hunne
stad, eenen zeer grooten keisteen, als een rotsblok. Zij ontgroeven
dien steen, en sleepten en trokken hem met veel ophef en met groote
moeite triomfantelijk naar hunne stad, waar zij hem, als eene groote
zeldzaamheid, op de Varkenmarkt ten toon stelden en voor ’t vervolg
eene vaste plaats gaven. Dit is waar gebeurd, ten jare 1661.—En die van
IJsselstein luidden eens, bij vergissing, de doodsklok voor eenen
dooden aap. Men vindt beide deze voorvallen vermeld en uitvoerig
beschreven met naam en toenaam; het eerste in een opstel Dool om Berg
in het tijdschrift Eigen Haard, jaargang 1896, bladzijde 618; het
laatste in het Bijblad van De Navorscher, jaargang IV, bladzijde
XXXVIII.



Thans van ons punt van uitgang, Friesland, ons westwaarts wendende over
het Flie, naar ’t aloude Friesland bewesten Flie, tegenwoordig
Noord-Holland genoemd, vinden we ook in die gouw, waar de bevolking in
hoofdzaak zuiver Friesch, ten deele ook Friso-frankisch van oorsprong
is, de spotnamen weêr talrijk vertegenwoordigd. Bijzonder in oudheid-
of geschiedkundig opzicht, of bijzonder uit het oogpunt der
beschavingsgeschiedenis zijn de West-Friesche spotnamen echter weinig
of niet. Integendeel, het grootste deel dier namen is nuchteren,
alledaagsch, plat.

Mij zijn de volgenden bekend: Kwallen van Texel, Traanbokken van de
Helder, Kraaien van het Nieuwe-Diep, Roodjes van Schagen, Tulen,
Schapen (Skepen) en Biggen van Wieringen, Spreeuwen van Winkel, Ratten
van Kolhorn, Zandpissers en Stroobossen van de Zijp, Dodden of Dotten
(jonge spreeuwen) van Niedorp, Blauwe Reigers van Heer-Hugo-waard,
Moppen van Medemblik, Vijgen van Enkhuizen, Krentebollen, Krentekoppen,
Wortelen en Duiveldragers van Hoorn, Turken van Opperdoes, Gladooren
van Twisk; Speelmakkers van Benningbroek, Blootebeenen en Duivelshoopen
van Aartswoud, Boonen van Blokker, Theekisten van Binnewijzend, Uilen
van Lutjebroek, Aardappels van Nieuw-Bokswoud, Schokken van Hauwert,
Bleien van Oostwoud, Gortzakken en Gortbuiken, ook Ketelkruipers en
Steenekwakkers van Alkmaar, Koolstruiken van Langedijk, Wroeters of
Mollen van Schermerhorn, Knoort, Snirt en Snoeken van de Rijp,
Waterrotten van Akersloot, Lomperts van Barsingerhorn, Moppen van de
Beemster, Vischteven van Egmond aan Zee, Kraaien van de Graft,
Gortbuiken van Graftdijk, Wildjes van Groot-Schermer, Rapenplukkers van
Heiloo, Koeketers van Uitgeest, Langslapers van Ursem, Musschen van
Edam, Monnikentroeters van Monnikendam, Beren van Warder, Platpooten
van Purmerland, Boonpeulen van den Ilp, Koeketers en Galgezagers van
Zaandam, Krentekakkers van Zaandijk, Kroosduikers van Westzaan en
Landsmeer, Eendepullen, Kooleters, Koolhanen en Koolpikkers (ook Volk
van Klaas Kompaan) van Oostzaan, Moppen, Oorebijters en Uilen van Jisp,
Koeketers en Zeurooren van Koog aan de Zaan, Koeketers en Guiten van
Krommenie, Boonpeulen, Steenegooiers en Uilen van Wormer, Gladooren van
Wormerveer, Vinken van Broek in Waterland, Kiplanders, Gortlanders en
Spanjaarden van Assendelft, Klapbessen van de Beverwijk, Muggen van
Haarlem, Koeketers van Amsterdam, en Kalven van Naarden.

Men zegt dat er onder de ingezetenen van Schagen steeds velen zijn met
hoogblond, naar ’t rosse zweemend hoofdhaar, en dat zij daarvan hunnen
spotnaam Roodjes hebben verkregen. Zoo dit eerste waar is, dan zoude
deze schoone Oud-Germaansche hoofdtooi tot een bewijs te meer
verstrekken, dat de Schagers echte Friezen zijn—’t welk trouwens ook
zonder tegenspraak is.

Waarom die van Schermerhorn Mollen en Wroeters heeten, en die van
Alkmaar Gortzakken en Gortbuiken, is op bladzijde 6 reeds medegedeeld.

De naam Koolstruiken van den Langendijk vindt zijne gereede verklaring
hierin, dat in de vier dorpen die deze landstreek Langendijk
samenstellen, de teelt van allerlei soorten van kool de hoofdbron van
bestaan voor de ingezetenen is.

De naam van de Vischteven van Egmond aan Zee is, even als die van de
Tsjoensters van Molkwerum, uit den aard der zaak en uit den aard van
het woord, slechts toepasselijk op de vrouwen van dat dorp (tot voor
korten tijd nog een visschersdorp in de rechte beteekenis des
woords—thans echter niet meer.) De Egmonder mannen, even als de
Molkwerumer mannen, blijven in deze buiten schot.

De naam van de Wildjes van Groot Schermer is reeds zeer oud, en is ook
zeer eigenaardig, in zoo verre dat de Groot-Schermers zelven dezen
hunnen bijnaam volstrekt niet beleedigend achten te zijn. Zij winden
zich namelijk licht op met kermishouden en andere feestelijke
gelegenheden, en dan komt het wel voor, dat ze zich inderdaad als
wilden gedragen. Reeds Leeghwater, in zijn Cleyn Cronykxken (eerste
helft der jaren 1600), zegt van hen: „De huys-luyden van Schermer waren
in mijn jonckheydt, doen ik daer eerst ghetrouwd was, wat rouw van
manieren en seden: dewelcke nu mede al seer betemt ende manierigh
zijn.” Volkomen „betemt” zijn ze echter ook thans nog niet. Immers voor
en na heeten ze Wildjes.

Ook de naam der Kooleters van Oostzaan dagteekent reeds van den ouden
tijd. De Zaansche geschiedschrijver Soeteboom zegt er van in zijn werk
De Nederlandsche Beroerten (Amsterdam, 1679): „’t Oostzaner Wapen plagt
eertijds (so men segt) een Buyssekool te wesen, so ’t schijnt
ontsprongen uyt de menigvuldigheyt der Kolen, die men aldaer plagt te
telen en te eten, so dat se de name voerden van Kool-hanen en
Kool-eters.” Soeteboom spreekt hier in den verleden tijd („so dat se de
name voerden”); ondertusschen voeren de Oostzaners dien naam nog heden,
ruim twee eeuwen later. Zulk een taai leven hebben die spotnamen; ze
gaan eeuwen lang, van geslacht op geslacht over. De andere spotnaam der
Oostzaners, Volk van Klaas Kompaan, hebben ze volgens Dr. G. J.
Boekenoogen, De Zaansche Volkstaal (Leiden, 1897) te danken aan hunnen
ouden dorpsgenoot „den beruchten Oostzaner kaper Claes Gerritsz Compaen
(geboren 1587, gestorven na 1655), die, na jaren lang de zee onveilig
te hebben gemaakt, door den Stadhouder werd begenadigd, en in zijne
geboorteplaats zijn leven eindigde.”

De Galgezagers van Zaandam ontleenen dezen hunnen naam almede aan een
geschiedkundig voorval. Volgens Boekenoogen (in zijn bovengenoemd werk)
„ligt de oorsprong van dezen naam in het omzagen van de galg, waaraan
de schuldigen van het Zaandammer turfoproer (Mei 1678) hingen. Dit feit
geschiedde in den nacht van 18 op 19 Augustus, 1678.”

De naam Koeketers van de Amsterdammers is al zeer oud. De bekende, in
der daad ook bestaande voorliefde der Friezen voor alles wat zoet van
smaak is (zie bl. 20) in aanmerking genomen, zoo is deze Amsterdamsche
spotnaam al mede een bewijs dat de oude burgerij van Amsterdam, in de
16de eeuw, wier voorouders in de middeleeuwen reeds als visschers bij
den Dam in den Amstel gezeten waren, tot den Frieschen volksstam
behoorde. Trouwens, ook uit de spreektaal der Oud-Amsterdammers, gelijk
die ons door Gerbrand Adriaensen Brederode is overgeleverd, en zelfs
nog uit de spreektaal der hedendaagsche oud-ingezetenen der
Noord-Nederlandsche hoofdstad—vooral in sommige bijzondere buurten en
wijken—blijkt dit ruimschoots.

Dat de smaak in zoetigheid, dat het koek-eten, als een teeken van den
Frieschen oorsprong der bevolking, niet enkel tot Amsterdam beperkt is,
maar zich over het geheele Westfriesche Noord-Holland uitstrekt, blijkt
uit den spotnaam Koeketers, dien evenzeer de Zaandammers, die van de
Koog, van Krommenie en die van Uitgeest dragen. Ook de Moppen van
Medemblik, van Hoorn, van de Kreil, van de Beemster en van Jisp geven
getuigenis in deze zaak.

In Zuid-Holland, waar het Frankische bloed, bij de oude landzaten weêr
langzamerhand, hoe verder zuidwaarts hoe meer, de overhand verkrijgt
over het Friesche—in Zuid-Holland zijn de spotnamen ook weêr minder
vertegenwoordigd. Men zoude anders wel meenen dat, waar de bevolking
van menige plaats, van Noordwijk, Katwijk en Scheveningen, van
Vlaardingen en Maassluis, van Dordrecht, enz. zoo opmerkelijk
bijzondere eigenaardigheden bezit op volk- en taalkundig gebied, dat
daar de spotlust van anders geaarde buren zich wel zoude moeten laten
gelden.

Mij zijn de volgende Zuid-Hollandsche spotnamen bekend: Hangkousen van
Hillegom, Puieraars, Blauwmutsen, Hondedooders en Sleuteldragers van
Leiden, Ooievaars, Waterkijkers en Bluffers van ’s-Gravenhage,
Kalfschieters van Delft, Gapers van Gouda, Rakkers van Gouderak,
Klokkedieven van Oudewater, Toovenaars van Schiedam, Vleet van
Vlaardingen, Kielschieters van Rotterdam, Schapedieven van Dordrecht,
Zeelepers en Puiers van den Briel, en Blieken van Gorinchem.

Den naderen en volledigen uitleg van deze spotnamen aan anderen
overlatende, wil ik er slechts als ter loops op wijzen, dat de
eerstvermelde spotnaam der Leidenaars (tevens de meest bekende der vier
vermelde), zijnen oorsprong vindt in hunne liefhebberij om in de
talrijke wateren die hunne stad omringen, op aal te peuren of te
puieren, dat is: op eene bijzondere wijze te visschen. En de
laatstvermelde spotnaam der Leidenaars oogt op de sleutels van
Sint-Pieter, die der stede wapenschild sieren. Ook de Hagenaars hebben
hunnen spotnaam aan hun wapenschild te danken (of te wijten), ’t welk
eenen ooievaar (dat is immers een „waterkijker”) vertoont. Van den
naamsoorsprong der Kalfschieters van Delft leest men in De Navorscher,
jaargang III, bladzijde 373, als volgt: „Zoo was het ook in ’t jaar
1574, toen eenige Spanjaards een aanslag op Delft hadden willen
beproeven, maar tijdig ontdekt zijnde, van onder de muren waren
geweken, waarop hun, reeds lang buiten schot gekomen, een hagelbui van
kogels achterna gezonden werd. Slechts een kalf dat in de wei liep,
werd hierdoor getroffen, en men maakte toen dit schimpdichtje:


       „De vrome Delvenaren
        Die schoten een vet kalf.
        Als zij verdrukket waren
        Ten tijde van Duc d’Alf.”


De ingezetenen van Gouderak danken hunnen spotnaam aan eene
woordspeling met den naam van hun dorp: het Rak in de Gouwe. De
Toovenaars van Schiedam, die zich nog het oude gezegde: „Twintig van
Schiedam, negentien kunnen tooveren”, moeten laten welgevallen, maken
de Hollandsche weêrga uit van de Friesche Tsjoensters van Molkwerum;
evenals de Hollandsche Blieken van Gorinchem hunne tegenhangers vinden
in de Friesche Bleien van de Gaastmeer. Een bootje, dat omgekeerd, met
de kiel naar boven, midden in de Maas dreef, werd door de Rotterdammers
voor een’ walvisch gehouden, waar zij hunne geweren op afvuurden. Van
daar hun spot naam. De spotnamen der ingezetenen van de aloude
stedekens Brielle en Vlaardingen schijnen mij toe ook oud van oorsprong
en oud van vorm te zijn. Ik kan ze niet verklaren. Misschien zijn de
Brielsche Puiers ook puieraars op aal, en waarschijnlijk hangt de naam
der Vlaardingers wel op de eene of andere wijze samen met hun
visschersbedrijf.



De inwoners van onze drie zuidelijke gewesten, Zeeland, Noord-Brabant
en Limburg, zijn almede niet rijkelijk bedeeld met spotnamen. Ik ken
slechts de Schavotbranders en Maanblusschers van Middelburg, de
Flesschedieven van Vlissingen, de Ganzekoppen van ter Goes, de
Koedieven, Steenkoopers en Torenkruiers van Zierikzee, de
Aardappelkappers van Axel, de Strooplikkers van Zaamslag, de Peren van
Cadzand, de Windmakers van Sluis. Dan de Wieldraaiers van Heusden, de
Dubbeltjessnijders van Os, de Brijbroeken van Werkendam, de
Mosterdpotten van Woudrichem, de Hopbellen van Schijndel, de
Kaaieschijters van Uden, en de Papbuiken van Sint-Oeden-Rode. Eindelijk
nog in Limburg de Rogstekers van Weert en de Wannevliegers van Venloo,
Kuusj (Varkens) van Helden, en Laammeèker (Lammakers) van Sittard.
Aangaande de spotnamen der Venlooërs en der Sittarders meldt het
Limburgsche tijdschrift ’t Daghet in den Oosten, (Jaargang IV,
bladzijde 104) het volgende: „Een snaak uit Venloo had doen uitroepen,
dat hij met behulp van twee wannen, aan zijne schouders bevestigd,
zoude van den walmuur vliegen. Toen het volk in menigte was verzameld,
vroeg hij, of ze al ooit eenen mensch hadden zien vliegen? Neen, riep
het volk. Nu, dan zult ge het heden ook niet zien, zei de snaak, en
maakte zich uit de voeten, met de voorop ingehaalde gelden. Van daar is
de spotnaam aan de burgers van Venloo gebleven.—Het is een Lammaker,
zegt men van die van Sittard. Door lammaken verstaan de Sittarder
burgers (en in ’t algemeen alle Limburgers), zich op hunne manier ten
koste van anderen vermaken.”

De Maneblusschers van Middelburg heeten zoo uit de zelfde bekende
oorzaak die ook den Mechelaars hunnen gelijken spotnaam heeft gegeven;
namelijk het schijnen van de maan op den torentop, ’t welk door de
burgerij voor brand werd aangezien, en getracht werd te blusschen. Even
als te Franeker, te Leiden en elders het geval is, zoo zijn ook uit de
wapenschilden van Vlissingen, Goes en Heusden, die met eene flesch, met
eene gans, en met een wiel beladen zijn, de spotnamen van de
ingezetenen dier steden ontstaan.

Zonderling is de oorsprong van den spotnaam (Peren) der Cadzanders. Met
de bekende boomvrucht heeft die naam niets te maken. Te Cadzand spreekt
men elkanderen veelvuldig aan (tijdgenooten of evenouders namelijk, en
die op vertrouwelijken, vriendschappelijken voet met elkanderen omgaan)
met de woorden „Pere! m’n ouwen!” (Pere is hier het Fransche woord
père, vader.) Juist zoo spreken de Friezen, in de zelfde
omstandigheden, elkanderen onderling wel aan met ’t woord Heite. Dit is
het Friesche woord heit, vader. Zelfs knapen en jongelingen noemen
elkanderen wel Heite, b.v. Kom Heite! giest’ mei? Kom, mijn vriend!
gaat gij mede? Ook onder het volk aan de zeekust in Holland spreekt men
op die wijze; onder anderen te Zandvoort. Als jongeling te Haarlem
studeerende, liep ik daar menig maal over de Vischmarkt, zoowel om de
verschillende mooie visschen te zien, die daar uitgestald waren, als om
het ongekunstelde volksleven gade te slaan, en de volkstaal te hooren
spreken uit den mond der Zandvoorder visscherliên en der Haarlemsche
burgerluidjes. Dan gebeurde het wel, dat deze of gene Zandvoorder
vischvrouw („Dirkie, Maintje of Mæærtje”—ik kende ze al bij namen) mij
toeriep: „Vædertje! mot je gien moaie pooanen kooape?” of „Kaik’ris
vædertje! watte grooate pooanen!” Poonen toch, die schoone visschen,
met hunne fraaie, roode vinnen en groote als gepantserde koppen,
trokken steeds bijzonder mijne aandacht. Als ik dan glimlachte, omdat
ik, de achttien-jarige, als vædertje werd toegesproken, riep zoo’n
vrouw wel: „Kaik! de borst [14] lacht!” Opmerkelijk is het toch, dat
het Friesche heite, het Hollandsche vædertje en het Vlaamsche
(eigenlijk Fransche) père, zoo geheel in den zelfden zin bij drie
verschillende stammen van ons Nederlandsche volk in gebruik is.

Ook de vertrouwelijk vriendelijke aanspraak der Cadzanders onderling,
„m’n ouwen!” vindt in Friesland hare weêrga. Immers de Friezen, en
onder dezen de Dokkumers nog het meest, spreken elkanderen wel toe met
„âlde!” als ze hunne eigene taal, of met „oude!” als ze de basterdtaal
der stedelingen gebruiken—al zijn dan spreker en toegesprokene ook
jonge lieden, in ’t algemeen zonder dat er op den leeftijd van den
toegesprokene gelet wordt.

Heite! of Vædertje! of Pere, m’n ouwen! hoe vertrouwelijk en
vriendelijk, hoe echt volkseigen en volksaardig klinkt dat!

De ingezetenen van het Limburgsche stedeke Weert heeten Rogstekers, en
dit om nagenoeg de zelfde reden die den Dokkumers hunnen spotnaam
Garnaten heeft bezorgd. Men verhaalt namelijk dat er oudtijds eens eene
vrachtkar, die onder anderen ook met eene mand rog (zeevisch) beladen
was, van Antwerpen, over de heide bij Weert, naar Roermond reed. Bij
ongeluk gleed er een van die glibberige visschen uit de mand en van de
kar, en bleef, door den voerman onbemerkt, in het breede wagenspoor op
de zandige heide liggen. Korten tijd daarna kwam een Weertenaar langs
dien weg, en zag den rog. Nog nooit had hij zulk een vervaarlijk
schijnend schepsel gezien. Hij schrikte er van: „wat is dat?” De zaak
scheen hem lang niet pluis. Hij ijlde naar ’t stadje terug, riep alle
buren en vrienden bij elkanderen, en na kort beraad trok men met man en
maag er op uit, onder zijn geleide, heidewaarts, om het vreeselijke
monster te zien. Naderbij gekomen werden allen met ontzetting
aangegrepen. Maar een paar van de dapperste mannen schepten moed. Zij
hadden in de gauwigheid ieder eene spiets meêgenomen van het raadhuis,
waar op den zolder nog zulk middeleeuwsch wapentuig werd bewaard, en
staken nu, vol doodsverachting, hun verroest wapen in het lichaam van
den visch, dien ze, nadat ze zich van zijnen dood goed en wel overtuigd
hadden, als een oorlogsbuit in zegepraal mee terug namen naar hun
stadje. Sedert heeten die van Weert Rogstekers, en ze moeten het zich
te Eindhoven, te Roermond, te Hasselt, op straat of in de herberg, of
waar ze zich maar vertoonen, laten welgevallen dat de lieden hun
naroepen, uitjouwen, zingen:


        De burgerij van Weert
        Was van een dooden rog verveerd!


In Zuid-Nederland, waar we enkel de Vlaamsche, de Dietsche gewesten in
aanmerking nemen, zijn de spotnamen weer rijk vertegenwoordigd. De
levendige, opgewekte, luidruchtige gemoedsaard, die den Vlaming en den
Brabander bijzonder onderscheidt van den Hollander en den Fries, heeft
zekerlijk wel aandeel aan den oorsprong en aan het voortbestaan dezer
talrijke spotnamen, die immers wel aanleiding geven tot scherts en
vroolijkheid, maar ook evenzeer wel tot twist en tweedracht, en bij de
onbeschaafden tot schelden, kijven, vechten.

Reeds vroeg hebben de Zuid-Nederlandsche spotnamen de opmerkzaamheid
getrokken. Omstreeks het midden der jaren 1500, en zekerlijk veel
vroeger ook, waren ze daar reeds algemeen bekend en in gebruik; immers
ten jare 1560 werden ze daar reeds door eenen volksaardigen Vlaming
verzameld en in verzen te zamen gesteld. En nog in dezen onzen tijd
werden de Zuid-Nederlandsche spotnamen in de verschillende jaargangen
van Ons Volksleven, een Zuid-Nederlandsch tijdschrift, opgesomd, en in
hunnen oorsprong en hunne beteekenis nagespoord. Daarheen, en naar
andere bronnen, allen achter dit opstel vermeld, verwijs ik dan ook den
lezer die er meer van weten wil.

Over ’t algemeen genomen stemmen de Zuid-Nederlandsche spotnamen in al
hunne bijzondere kenmerkende eigenschappen geheel overeen met de
Noord-Nederlandsche. Sommigen van deze namen zijn aan beide landsdeelen
gemeen—’t is te zeggen: ze zijn zoowel eigen aan eene Noord- als aan
eene Zuid-Nederlandsche plaats. Dat zijn bij voorbeeld: de
Muggeblusschers van Turnhout en van Peer, die overeenstemmen met de
Muggespuiters van Meppel, ook wat aangaat het verhaaltje, dat den
oorsprong van dezen naam vermeldt. Verder de Maneblusschers van
Mechelen en die van Middelburg; de Wortels van Ninove en die van Hoorn;
de Toovenaars van Schiedam, met de Tsjoensters van Molkwerum en de
Tooverheksen van Onkerzeele; de Turken van Glabbeek en die van
Opperdoes, enz.

In beide landsdeelen komen de spotnamen ook veelvuldig, ja zelfs in den
regel voor in de gewestelijke of plaatselijke volkseigene spreektaal,
en kunnen soms moeilijk in de algemeene boeketaal worden omgezet. In al
te platte, soms zelfs onkiesche namen staan de zuidelijke gewesten ook
niet boven de noordelijke: Azijnzeekers van Temseke, Oliezeekers van
Sint-Nicolaas, Schijters van Gierle en Mosterdschijters van Diest. Het
bedrijf dat hoofdzaak is of van ouds was in de eene of andere plaats
heeft ook in ’t Zuiden menigvuldige aanleiding gegeven tot het ontstaan
van spotnamen: Wolspinners van Desschel, Bessembinders van Maxenzeele,
Tegelbakkers van Stekene, Pelsmakers van Meenen, Potatenboeren van
Esschene, Plattekèèsboeren van Opdorp, Saaiwevers van Hondschoten,
Visschers van Mariakerke. En niet minder in ’t Zuiden als in ’t Noorden
de bijzondere liefhebberij in de eene of andere spijze of lekkernij,
aan de ingezetenen van deze of gene plaats eigen. In deze zaak staan
boven aan de Kiekenvreters van Brussel. Inderdaad is een Brusselsch
feestmaal niet volledig, als er geen gebraden „kieken” op tafel is, nog
heden ten dage als van ouds; geen Nederlandsche stad waar zoo vele
kippen het leven moeten laten, als Brussel. De Brusselaars worden in
hunne liefhebberij ter zijde gestaan door de Kapoeneters van Meessen.
Verder de Pastei-eters van Kortrijk, de Smeerkoeketers van Moerbeke, de
Papeters van Denterghem, de Scheewei-eters van Winkel-Sint-Kruis, de
Gorteters van Arendonk, en nog vele anderen. Ten slotte nog in ’t
algemeen de Eters van Hingene, en de zeer bijzondere en zonderlinge
Zandeters van Grimbergen. Dan komen ook nog in ’t algemeen de Drinkers
van St-Winoks-Bergen en de Roodbierdrinkers van Harelbeke.



Zie hier eene lijst van de Zuid-Nederlandsche spotnamen, mij bekend, en
die allen in den tegenwoordigen tijd nog in zwang zijn.

Sinjoren van Antwerpen. In dezen naam schuilt nog eene herinnering aan
den Spaanschen tijd (16e eeuw), toen Antwerpen in grooten bloei, in
macht en rijkdom was—toen Spaansche zeden daar „in de mode” waren (als
ook elders in de zuidelijke Nederlanden—men denke aan den bekenden
Spaenschen Brabander) en de aanzienlijke, voorname en rijke
Antwerpenaren den Spaanschen titel Senor droegen. De Antwerpsche
Sinjoren zijn in aardige tegenstelling met de Heeren van Gent, die, zoo
als deze benaming schijnt aan te duiden, volkseigener in hunne taal en
zeden gebleven waren dan de Antwerpsche heeren.

Kiekenvreters van Brussel, op blz. 71 reeds besproken. Maneblusschers
van Mechelen, ook reeds nader aangeduid op bladz. 71. Heeren, en ook
Stroppedragers van Gent, Zotten van Brugge, Petermannen en
Koeischieters van Leuven. Dit zijn de bekendsten. Verder nog de
Schapekoppen van Lier, de Brekken van Beersel, de Kortooren van Rethy,
de Karleespoorders van West-Meerbeek, de Poteerddabbers van Ramsel, de
Eters van Hingene, de Katten en Knikkers van Meerhout, de Soepweikers
van Mol, de Gorteters, Tjokkers en Pinnekenmakers van Arendonk, de
Wolspinners van Desschel, de Janhagelmannen van Poppel, de
Muggeblusschers van Turnhout, de Pieren van Liezele, de Koutermollen
van Kieldrecht, de Meutes (dat zijn nuchteren kalven) van Breendonk, de
Strontboeren en Mestblusschers van Hoboken, de Kraaien van Tisselt, de
Geitekoppen van Wilrijk, de Kruiers van Balen, de Boschkrabbers van
Bornhem, de Schijters van Gierle, de Kèèskoppen (Kaaskoppen) van Hove,
de Pezerikken en Moeszakken van Loenhout, de Kneuters van Meir, de
Joden van Oost-Malle, de Kaballen van Ruisbroek, de Gipsheeren van St.
Amands, de Rakkers van St. Anthonius, de Slijkneuzen van Weert in
Klein-Brabant, de Smousen van West-Malle, de Vaartkapoenen van
Willebroek, de Speelzakken van Hoogstraten, de Struiven, Halfhouten en
Mastendoppen van Brecht, de Pieren van Halle, de Drijvers en
Kluppelaars van Zoersel.

In Belgisch Limburg vinden we de Torenblusschers van Neerpelt, en de
Muggeblusschers van Peer.

In Zuid-Brabant nog: de Ezels van Schaarbeek, de Turken van Glabbeek,
de Kwèkers van Tienen, de Mosterdschijters van Diest, de Barbaren en
Stroobranders van Sint-Quintens-Lennik, de Waterheeren van Zout-Leeuw,
de Pootenvreters van Haasrode, de Soepzakken van Hever, de Heeren van
Malderen, de Klotboeren van Steenuffel, de Boschuilen van Dworp, de
Telloorlekkers van Goyck, de Hondeknagers van Elsene, de
Botermelkzakken van Etterbeek, de Kolenkappers van Sint-Gilles bij
Brussel, de Heeren van Huisingen, de Potatenboeren van Esschene, de
Zotten van Hekelghem, de Heeren van Meldert, de Bessembinders van
Maxenzeele, de Koeien van Molhem, de Zandeters van Grimbergen.

Uit Oost-Vlaanderen zijn de Heeren van Gent, de Makeleters en
Knaptanden van Dendermonde, de Kalefaters van Baasrode, de Boschuilen
van Buggenhout, de Visschers van Mariakerke, de Plattekèèsboeren van
Opdorp, de Varinkdorschers van Baardeghem, de Kloklappers van Belcele,
de Wuitens van Hamme, de Kloddemannen en Sergiewevers van Zele, de
Wortels van Ninove, de Zotten, Vliegenvangers en Slekkentrekkers van
Ronse, de Boonenknoopers van Oudenaarde, de Bergkruipers van
Geeraartsbergen, de Tooverheksen van Onkerzeele, de Scheewei-eters van
Winkel-Sint-Kruis, de Palingstroopers van Mendonk, de Trotters van
Desteldonk, de Zotten van Wachtebeke, de Smeerkoeketers van Moerbeke,
de Schinketers van Sinaai, de Blauwbuiken van Exaarde, de
Peerdenprossers en Oliezeekers van Sint-Nicolaas, de Hottentotten van
Daknam, de Azijnzeekers van Temseke, de Sikken van Moerzeke, de
Witvoeten, Draaiers en Ajuinen van Aalst, de Koolkappers van Akkergem.

En dezen zijn van West-Vlaanderen: De Zotten van Brugge, de
Pastei-eters van Kortrijk, de Boterkoppen van Diksmuiden, de
Taartebakkers en Wagenwielvangers van Meenen, de Keikoppen van
Poperingen, de Kinders van Yperen, de Keuns (Konijnen) van
Heist-op-Zee, de Geernaarts van Blankenberge (zie bladz. 21 en 27), de
Schapen van Nieuwkerke, de Ezels en Langooren van Kuren (Curen, Cuern,
Cuerne), enz.

Zie hier eene lange reeks van spotnamen, waaronder er zeker velen zijn,
merkwaardig in een geschied- en taalkundig opzicht of uit het oogpunt
der beschavings-geschiedenis. Mogen al deze namen nog eens uitvoerig
beschreven en verklaard worden in hunnen oorsprong en beteekenis, op de
wijze als ik het, in het begin van dit opstel, met de Friesche namen
heb trachten te doen.

Van den eersten van alle in deze opsomming genoemde Zuid-Nederlandsche
spotnamen, van dien der Antwerpsche Sinjoren heb ik (op bladzijde 72)
den oorsprong vermeld. De oorsprong van den laatstgenoemden dezer
spotnamen, die van de Ezels of Langooren van Kuren, moge als
tegenhanger hier ook vermeld worden. In de Gazette van Kortrijk, en
daaruit overgenomen in het Brugsche weekblad Rond den Heerd, in het
nummer van 12 April, 1888, staat dienaangaande het volgende te lezen:


„’t Was over jaren en jaren, ’k en wete niet hoevele. De pastor van
Cuerne was een allerbraafste oude man. De koster was ook allerbraafst,
maar eenvoudig en oud. En zoo doof derbij, dat hadt gij hem eenen schip
onder..... onder zijne sleppen gegeven, hij het nog niet en zou.....
gehoord hebben.

„Asschen-oensdag was gekomen en de menschen moesten om een
asschenkruisken gaan. Ja maar, als de pastor te wege was te beginnen,
wierd hij onpasselijk.

„Wat nu gedaan?

„Een bitje gewacht! Maar ’t en beterde niet met Mijnheer Pastor, en de
menschen wierden ongeduldig!

„De pastor kreeg een gedacht. Koster! riep hij, ’k en kan ik volstrekt
in de kerke niet gaan, ge zult gij moeten de kruiskes geven.

„De koster, die zijnen pastor gewend was, verstond dat nog al wel.

„Zegt de pastor toen:

„Ge weet wat ge moet zeggen, binst dat ge de kruiskes geeft: Memento,
homo! quia pulvis es et in pulverum reverteris (Herinner, mensch! dat
gij stof zijt en in stof zult wederkeeren).

„Wat belieft er u? zei de koster.

„De pastor herhaalde ’t latijn, maar de koster en verstond het nog
niet.

„Na drie of vier keeren wierd de pastor ongeduldig:

„Ge zijt ezel geboren, schreeuwde de pastor, en ge zult ezel sterven!

„Ja, Mijnheer Pastor, zei de koster, en hij trok de kerke binnen,
peinzende in zijn eigen dat ze toch aardige dingen zeggen aan de
menschen in ’t latijn.

„En hij begon maar kruiskes te geven en te herhalen dat hij schuimde:

„Ge zijt ezel geboren, en ge zult ezel sterven!

„De menschen keken wat aardig en dat wierd beklapt en besproken als zij
buiten de kerke kwamen.

„En de historie en bleef in de prochie niet; ze wierd wijd en breed
verspreid in ’t omliggende en verder, en zoo kwam het dat de lieden van
Cuerne den name van ezels kregen.

„Onverdiend!”


Hier voren (op bladzijde 70) heb ik reeds met een enkel woord vermeld
de verzen van eenen Vlaming uit den ouden tijd, waarin al de spotnamen
van Vlaamsche steden en dorpen zijn opgenoemd. Op dat hoogst
merkwaardige stuk wil ik hier nader terug komen.

In het midden der zestiende eeuw leefde te Brugge een procureur, namens
Eduwaert de Dene, Lymans zone; die „Factor” was van de rederijkerskamer
„De drie Sanctinnen” aldaar. Deze man bracht de Vlaamsche spotnamen in
rijm te zamen, en smeedde daar lange verzen van, die hij den naam gaf
van Den langhen Adieu (het lange Vaarwel). Eduwaert de Dene stelt het
voor alsof hij allen Vlamingen, de inwoners van allerlei Vlaamsche
steden en dorpen, die hij allen afzonderlijk bij hunne spotnamen noemt,
vaarwel zegt, eer hij sterven gaat. Immers zóó moet men den telkens
herhaalden slotregel der verzen verstaan: „Adieu, eer ick reyse naer
Adams moer.” Adam, de eerste mensch, was uit de aarde voortgekomen;
„Ende de HEERE Godt hadde den mensche geformeert uyt het stof der
aerden”, zoo lezen we in den Bijbel. Dus, in overdrachtelijken zin
genomen, was de aarde de moeder van Adam. Zoo iemand gestorven is,
wordt zijn doode lichaam in de aarde begraven. Men kan hiervan zeggen:
hij reist naar (of in) de aarde; met andere woorden: hij reist maar de
moeder van Adam, naar „Adams moer.”

De bedoelde verzen nu luiden als volgt:


                Den langhen Adieu
                Niet oudgestich
                In tjaer ghemaect nieu
                1500 ende tzestich.

        Adieu, Poorters van Brugge, adieu Heeren van Ghendt,
    Adieu, Kindren van Ipre, wijdt verre bekent,
        Adieu, Daryncbarners van den Vryen mede,
    Adieu, Schotters van Douay, ende daer omtrent,
        Adieu, Speerebrekers der Rysselsche stede,
        Notecraeckers van Orchies, naer doude zede,
    Ledichghanghers van Oudenaerde ghepresen.
        Adieu insghelijcx, oock zoo ick dandere dede,
    Pasteyeters van Curtrijcke mits desen;
    Adieu, Cupers van Damme: adieu, moet wesen,
        Witvoeten van Aelst, Beenhauwers van Male,
    Hudevetters van Gheerdsberghe hooghe geresen,
        Voorvechters van Cassele int speciale,
        Vachtpluckers van Poperynghe tprincipale:
    Slaepers van Vuerne, hebt oock huwen toer.
        Raepeters van Waes, elck end int generale,
    Adieu, eer ick reyse naer Adams moer.

    Adieu, van Dermonde Mackeleters daer,
    Pelsnaeyers van Nieneven openbaar,
        Drynckers van Winnoxberghe, Zoutzieders van Biervliedt,
    Rocheters van Muenickeree der naer.
        Adieu, Mostaerteters die men t’ Oosthende ziet,
        Buetereters van Dixmude en vergheet ick niet;
    Adieu, metten Conijneters van Dunkercke goet;
        Adieu, Drapeniers van Comene, mijn jonste biedt;
    Adieu, oock an de Vulders van Caprijcke vroedt,
    En den Schipgaernemaeckers van Oudenburgh, tmoet
        Oock adieu gheseyt sijn, ken cans my bedwynghen,
    Cabeljaueters van Nieupoort, zijt oock ghegroet!
        Saeywevers van Hondscote, Ghistelsche Hovelynghen,
        Drooghaerts van Werveke int ommerynghen,
    Caerdemaeckers van Deynse op heurlieder vloer;
        Ghy, Saudeniers van Grevelynghe, laet hu niet besprynghen
    Adieu, eer ick reyse naar Adams moer.

    Adieu oock, Grootsprekers van Thorout, ghy
    Lueghenaers van Ardenburch, den Wiltjaghers by
        Van Maldeghem, Candeeleters van Meenen voort,
    Ketelboeters van Middelburch; adieu van my
        Crudeniers van Oostburch; insghelijcx adieu (hoort!)
        Lijnwadiers van Thielt, twelck menich oorboort;
    Oock mede Rootbierdrynckers van Haerlebeke:
        Ghy Peperloocketers van Eecloo verstoort;
    Keermeshouders van Ruusselare meniche weke,
    Cappoeneters van Meessene, waert nood ’tbleke
        Met menich smetsere ende goet gheselle:
    An de Wynzupers van Hulst ick adieu spreke,
        Snoucketers van Acxele, Caesemaeckers van Belle,
        De Teghelbackers van Stekene oock mede telle;
    Roometers van Moerbeke, ghy sonder poer,
        Ende Waermoeseters van Coolkercke snelle,
    Adieu, eer ick reyse naer Adams moer.

    Adieu, Hoppewinders van Okeghem sterck,
    Adieu, Overmoedighe van Ronsse int werck,
        Papeters van Denterghem, daer in onverzaet,
    Ganssedrijvers van Laerne, scherp int bemerck;
        Te Zele daer vyndt men de Vlasbooters, jaet;
        Adieu, Stiermans van Wendune, elck met zijn maet.
    Ende ghy, Musseleters van Bouchoute reyn,
        Visschers van Blanckeberghe oock adieu ontfaet;
    Adieu, Putooreters van Waestene int pleyn,
    Adieu, Dienaers van Sint Anna ter Mude certeyn,
        Verzeylders van Heyst ten Zeeusschen gronde.
    Cokermaeckers van Ruurle, van Vlaeters tgreyn;
        Die van Sint Jans Steene oock adieu tallen stonde,
        Compoosteters van Loo, Thoolnaers van Reppelmonde,
    Adieu, Eillynghen tsaemen met den Ackerboer,
        Adieu, dus namelicke Vlaandren int ronde,
    Adieu, eer ick reyse naer Adams moer.
    Adieu, voorts noch, ende wederom oorlof, adieu,
    Al dat oud was, en zichtens [15] gheworden nieu!


Ook al deze oude Vlaamsche spotnamen vertoonen weêr ten duidelijksten
de bijzondere kenmerken van zulke Nederlandsche namen in ’t algemeen.
Ook dezen zijn grootendeels meer bijnamen in schertsenden zin, dan
smaad- of hoonnamen en scheldnamen van krenkenden aard. Zoo treffen we
hier weêr de namen aan die ontleend zijn aan allerlei nering en bedrijf
in ’t bijzonder eigen aan deze of gene plaats; b.v. Hudevetters van
Geeraartsberge en de Pelsnaaiers van Ninove, de Saeywevers van
Hondschoten en de Crudeniers van Oostburg, de Kaasmakers van Belle en
de Stuurlieden van Wenduine. Verder ook de namen ontleend aan de eene
of andere spijze of lekkernij, die hier of daar bijzonder gaarne of
bijzonder menigvuldig door de lieden werd gegeten; b.v. de Pastei-eters
van Kortrijk en de Raap-eters van Waas, de Rog-eters van Munnikereede
en de Konijn-eters van Duinkerke, de Kabeljauw-eters van Nieuwpoort en
de Snoek-eters van Aksel. Als rechtstreeksche spotnamen merken we op de
Lediggangers van Oudenaarden, de Witvoeten van Aalst, de Voorvechters
van Kassel en de Slapers van Veurne; de Grootsprekers van Thorhout en
de Kermishouders van Rousselare. Onder deze laatste soort van namen
zijn er zeker velen, die aan het een of ander geschiedkundig voorval
hunnen oorsprong te danken hebben.

Toen deze verzen berijmd werden was Vlaanderen nog in zijn geheel, nog
één en onverdeeld. Sedert is de westelijkste gouw van Vlaanderen bij
Frankrijk gevoegd, en de noordelijkste bij Noord-Nederland. Maar
Eduwaert de Dene noemt, zeer te recht zoo wel de spotnamen op van de
inwoners van Biervliet, Aardenburg, Oostburg, Hulst, Aksel,
Sint-Anna-ter-Muiden en Sint-Jans-Steen (allen thans tot
Noord-Nederland behoorende—Zeeuwsch Vlaanderen), als die van Douay,
Rijssel, Orchies, Kassei, Sint-Winoks-Bergen, Duinkerke, Hondschoten,
Grevelingen, Belle, tegenwoordig deel uitmakende van
Frankrijk—Fransch-Vlaanderen. Ja, in één versregel vinden we de
Snoeketers van Aksel vermeld naast de Kaasmakers van Belle; die van
Aksel zoo wel als die van Belle zijn oorspronkelijk goede Vlamingen,
maar thans, en reeds sedert twee of drie eeuwen als Noord-Nederlanders
en als Franschen geheel van elkanderen vervreemd.

Sommigen van deze oude namen leven nog heden in den mond des volks. De
Heeren van Gent, de Kinderen van Yperen, de Pastei-eters van Kortrijk,
de Makel-eters van Dendermonde, de Witvoeten van Aalst, en anderen zijn
nog heden ten dage zoo goed bekend als tijdens Eduwaert den Dene.
Daarentegen zijn de rijke en machtige Poorters van Brugge uit de
zestiende eeuw in onze negentiende eeuw tot Zotten vernederd, zijn de
oude Lediggangers van Oudenaarde thans Boonenknoopers, de Huidevetters
van Geeraartsbergen thans Bergkruipers, de Kandeeleters van Meenen
thans Taartebakkers, de Roometers van Moerbeke thans Smeerkoeketers (de
hedendaagsche lieden van Meenen en van Moerbeke zijn toch liefhebbers
van lekkernij gebleven, zoo als hunne oud-eeuwsche voorvaders reeds
waren); de Vachtplukkers van Poperinge heeten thans Keikoppen, de
Overmoedigen van Ronse zijn tot Zotten, Vliegenvangers en
Slekkentrekkers geworden, en de zestiende-eeuwsche Bueter-eters van
Diksmude thans, min hoffelijk, tot Boter-koppen.

Uit een taalkundig oogpunt zijn eenigen van deze namen zeer
merkwaardig; b.v. de Daryncbarners van ’t Land van den Vrijen van
Brugge (eene gouw in ’t Noorden van West-Vlaanderen), die in ’t
hedendaagsche Hollandsche Nederduitsch Turfbranders zouden moeten
genoemd worden. Darync, Darink, Daring, hedendaags in West-Vlaanderen
als dèring of derring uitgesproken, is de oorspronkelijke vorm van ons
hedendaagsch Noord-Nederlandsche woord derrie.—Verder de Hudevetters
(Lederbereiders) van Geeraartsbergen, de Drooghaerts (Droogscheerders)
van Werveke, de Thoolnaers (Tollenaars of, zoo als de verbasterde
Hollanders zeggen, „Douanen”) van Rupelmonde, enz.

Merkwaardig is het ook dat Eduwaert de Dene in zijne verzen almede de
„Roch-eters van Muenickeree” noemt. Muenickeree, Munnikeree
(Monnikereede in hedendaagschen taalvorm) was in de middeleeuwen een
bloeiend stedeke aan het Zwin, tusschen Sluis, Damme en Brugge in
Vlaanderland. In de zestiende eeuw verviel het plaatsje, in vervolg van
tijd verviel het al meer en meer, eindelijk ook geheel en al, en in
deze negentiende eeuw verdween het geheel van den aardbodem, om ter
nauwer nood de heugenis van zijn bestaan achter te laten. Door het
verloopen, het verslijken en verzanden, en door het inpolderen van den
zeearm het Zwin is zelfs de plaats waar Munnikereede lag niet meer
nauwkeurig aan te wijzen. Maar al is het stadje te niet gegaan, er zijn
toch nog Munnikereeders over gebleven, lieden wier voorouders te
Munnikereede woonden, lieden die dus van daar oorspronkelijk herkomstig
zijn. Een man uit Munnikereede (misschien ook wel een geheel gezin)
heeft oudtijds, om de eene of andere reden, zijne woonplaats verlaten,
en zich in Holland gevestigd, evenals in de zestiende eeuw zoo vele
andere Vlamingen met hem. Die man noemde zich in zijne nieuwe
woonplaats, ter onderscheiding van anderen, met den als voor de hand
liggenden toenaam „Van Muenickeree” of „Van Munnikeree” of „Van
Munnikreede” (de spelling van den naam doet er niet toe). En eene
maagschap van dien naam, te weten: „van Munnekrede”, ’s mans
nakomelingschap, bestaat nog heden, en komt of kwam nog in de laatste
helft dezer eeuw voor te Delft, Rotterdam, Haarlem, Heemskerk. De
geslachtsnaam heeft dus in dit geval den plaatsnaam, de oud-ingezetene
van Munnikereede heeft, in zijne nakomelingen, het stedeke zelf
overleefd. En zelfs de spotnaam waarmede de oude Munnikereeders in de
middeleeuwen door andere Vlamingen werden genoemd, is ons nog
overgeleverd geworden en bewaard gebleven.



Daar zijn nog oudere Vlaamsche spotnamen bekend, dan dezen van 1560. In
de Anzeiger für Kunde der Teutschen Vorzeit, jaargang 1835, bladzijde
299 vindt men een lijstje van die namen medegedeeld, ’t welk volgens de
meening van sommige geleerden tusschen de jaren 1347 en 1414 moet zijn
opgesteld. Deze middeleeuwsche spotnamen zijn in hoofdzaak de zelfden
als die men in „den langhen Adieu” vindt opgesomd. Sommigen echter
wijken in meerdere of mindere mate af van de namen in dat rijm
voorkomende. Zoo heeten in dit middeleeuwsche lijstje de ingezetenen
van Poperingen Vachtploters, terwijl Eduwaert de Dene ze Vachtpluckers
noemt; die van Meenen Pelsmakers, tegenover de Candeeleters van de
Dene; die van Werveke Verwaten lieden, tegenover de Drooghaerts van de
Dene; die van Deinse Garencoepers tegenover de Caerdemaeckers van de
Dene. En er worden in het oude lijstje ook eenigen genoemd, die de Dene
niet heeft; bij voorbeeld de Wafeleters van Bethune, de Utrechtsche
Vlamingen van de Vier-Ambachten, de Platte Gesellen van Sleedingen
(hedendaags Sleidinge), de Dansers van Everghem, de Scipheeren van der
Sluus, de Tuuschers van Theemsche (hedendaags Temseke), en anderen.

Ook in dit lijstje vinden de taalgeleerde en de geschiedkundige veel
van hunne gading, ter verklaring; zoo als de Tuuschers (Ruilers, in ’t
hedendaagsche Friesch nog túskers, tyskers) van Temseke en de
Scipheeren van der Sluus. Deze laatste naam dagteekent uit den
middeleeuwschen tijd, toen het hedendaagsche stille en vervallene
stedeke Sluis, thans tot het Zeeuwsche deel van Vlaanderen, dus tot
Noord-Nederland behoorende, eene bloeiende Vlaamsche handelsstad was,
de mededingster van het naburige Brugge. Vele rijke reeders
(Scipheeren) woonden toen daar.

En dan de Utrechtse Vlamingen van de Vier-Ambachten, die nog herinneren
aan den overouden tijd toen de noordelijkste gouw van Vlaanderland, in
de middeleeuwen de Vier-Ambachten genoemd, en thans
Zeeuwsch-Vlaanderen, soms ook nog Staatsch-Vlaanderen geheeten, in het
kerkelijke niet tot een Vlaamsch bisdom (Gent of Brugge) behoorden,
maar tot het aartsbisdom van Utrecht. In deze gouw toch was de
bevolking in de vroege middeleeuwen hoofdzakelijk van Frieschen bloede,
en de Friezen bewesten Lauwers en bewesten Flie behoorden, sedert ze
Christenen waren, tot dat aartsbisdom. Van daar dat de Vlamingen van
Hulst en Aksel, van Biervliet en Aardenburg hier Utrechtsche Vlamingen
worden geheeten. Men zie over deze zaak mijn werk Oud Nederland, de
aanteekeningen op bladzijden 109 en 110.

De ingezetenen van Duinkerke worden in den Langhen Adieu en eveneens in
dit oude lijstje Conyneters genoemd, en deze naam is voor lieden die
midden in het duin, midden in die meest geliefde verblijfplaats der
konijnen wonen, en die aan die ligging in de duinen zelfs den naam
hunner stad ontleend hebben, zeker zeer eigenaardig en gepast. Ik zelf
echter, eenige jaren geleden een en ander maal te Duinkerke
vertoevende, en daar den luiden vragende naar hunnen spotnaam, en naar
die van andere Fransch-Vlamingen, kreeg telkens ten antwoord: Keuneters
van Duunkerke. [16] Hieruit blijkt dat keun de Vlaamsche benaming is
van konijn; en in der daad vinden we ook in De Bo’s Westvlaamsch
Idioticon het woord keun voor konijn aangegeven. De ingezetenen van het
dorp Heist op Zee, bij Brugge, en dat ook midden in het duin aan zee
gelegen is (als Zandvoort), dragen heden ten dage almede den spotnaam
van Keuns (Konijnen). Door onze taalgeleerden wordt ons hedendaagsch
algemeen Nederlandsch woord konijn voorgesteld als afgeleid of
herkomstig van het Latijnsche woord cuniculus. Het is toch opmerkelijk,
ja, het komt mij zonderling voor, zelfs ongelooflijk, dat zulk een
algemeen bekend inlandsch dier als het konijn is, dat bij duizendtallen
in onze zeeduinen, en ook binnen ’s lands op heidevelden en in woeste,
zandige streken leeft, niet eenen oorspronkelijk Nederlandschen,
oorspronkelijk Dietschen, niet eenen echt Germaanschen naam zoude
hebben. Is misschien dit Westvlaamsche keun de eigenlijke, de
oorspronkelijk Dietsche naam van het konijn? En moet men ons
hedendaagsch woord konijn dan als een oude verkleinvorm van keun (koon,
kone) beschouwen? Heeft ons woord konijn dan misschien niets met het
Latijnsche woord cuniculus te maken? En hebben dan, juist andersom, de
Romeinen hun woord cuniculus misschien afgeleid van ons woord keun?
Allemaal vragen, die ik niet beantwoorden kan, maar die den
taalvorscher zeker belangstelling zullen inboezemen.

De ingezetenen van sommige gewesten, landstreken en eilanden in hun
geheel, ja sommige volken hebben ook wel hunne spotnamen. Ook hierop
wil ik nog kortelijk wijzen. Zoo heeten de Friezen Stijfkoppen,
Noord-Bevelanders bij de andere Zeeuwen Peevreters, en de
Zuid-Bevelanders Paddelanders. (Peeën, dat is Zeeuwsch voor wortelen—de
gewone als spijs gebruikte wortelen van Daucus carota, en
beetwortelen). De opgezetenen van ’t eiland Walcheren in ’t bijzonder,
op welk eiland, naar men zegt, geen kikvorschen en geen padden
voorkomen, noemen dus het eiland Zuid-Beveland, waar deze amphibiën wel
gevonden worden, smadelijk ’t Paddeland. Die van Texel heeten Kwallen,
en die van Wieringen Skepen (Schapen), ’t is op bl. 62 en 63 reeds
vermeld.

De Engelschman John Bull, de Franschman Jean Potageen zijn wijf
Marianne, Jantje-Kaas de Hollander (door Vlamingen en Brabanders zoo
genoemd) en de Duitsche Michel of Hans-Michel zijn overbekend.
Overbekend is ook in onze dagen de spotnaam Rooinek en Rooibaaitjie,
dien onze Zuid-Afrikaansche stamgenooten den Engelschman geven. De
Hollanders in ’t bijzonder hebben ook nog eenen bijzonderen spotnaam
voor den Duitscher, dien ze Mof noemen. Naar den oorsprong van dezen
naam is door velen vruchteloos gezocht. Opmerkelijk is het dat de
Duitschers, die langs onze oostelijke grenzen wonen, dien spotnaam Mof
(zij zeggen Muf) wederkeerig op de Nederlanders toepassen, en ons
Hollander-Muf noemen; zie Ten Doornkaat Koolman, Wörterbuch der
Ostfriesischen Sprache, waar almede eene verklaring van dit woord Muf
of Mof te vinden is. De Nederlanders noemen geheel Duitschland wel
Moffrika, maar de Duitschers zelven geven dien naam Muffrika in ’t
bijzonder aan eene kleine gouw, langs onze grenzen zich uitstrekkende,
aan het zoogenoemde Nedersticht van Munster, tusschen Oost-Friesland en
Bentheim gelegen, en de stadjes Meppen en Lingen met omstreken
omvattende.

De Friezen hebben nog eenen bijzonderen spotnaam voor de Duitschers in
’t algemeen; zij noemen dezen Poepen. Dit woord poep is een bijzonder,
een raadselachtig woord. Dat het niet het woord poep is, in de gewone
algemeen Nederlandsche volks- vooral kinderspreektaal van bekende
beteekenis, blijkt hieruit dat de Friezen beide woorden nauwkeurig in
uitspraak onderscheiden. Zij, met hun fijn en nauwkeurig onderscheidend
taalgehoor, spreken in den spotnaam Poep dit woord uit met den zeer
duidelijk hoorbaren tweeklank oe; terwijl ze, waar dit woord de andere
beteekenis heeft, slechts eenen enkelvoudigen klank laten hooren, de u
der Duitschers, de ou der Franschen. Uit nauwkeurige, en steeds strikt
volgehoudene onderscheid in uitspraak tusschen den enkelvoudigen en den
twee-klank oe, dat zoowel den Friezen als den West- en Zee-Vlamingen
thans nog bijzonder eigen is, maar oudtijds algemeen Dietsch moet
geweest zijn, verbiedt om aan te nemen dat dit woord poep in beide
beteekenissen van een en den zelfden oorsprong zoude zijn. Maar wat het
woord poep als spotnaam dan wel zijn mag, van oorsprongswegen, het is
mij niet gelukt dit uit te vorschen.

De Friezen geven den naam Poep wel aan de Duitschers in het algemeen,
maar in ’t bijzonder aan den Westfaalschen grasmaaier en aan den
Westfaalschen koopman in kleedingstoffen en kleedingstukken, die met
een groot pak van zijn koopwaar op den rug, het Friesche platteland
afreist, en die, ter onderscheiding van zijnen landsman den grasmaaier,
door de Friezen Fyndoekspoep genoemd wordt.

Overdrachtelijk noemt men in de Friesche gewesten (immers Groningerland
doet hierin mede, volgens Molema’s Woordenboek der Groningsche
volkstaal) een paard of eene koe van Duitsch, gewoonlijk Oldenburgsch,
zoogenoemd Bovenlandsch ras, ook poep; en zelfs eene bijzondere soort
van aardappelen, ook van Duitsche herkomst, en die anders wel
„Munsterlanders” heeten, noemt de Friesche boer poepen. Ja, onze
Friesche zeeman geeft zelfs aan een schip (kof of tjalk), dat in
Oost-Friesche en Weser-Friesche havens thuis behoort, en dit door
geringe afwijkingen in bouw en tuig bemerkbaar doet zijn, den naam van
poep.

Ook in noordelijk Noord-Holland, almede oorspronkelijk eene Friesche
gouw, is de spotnaam Poep, Graspoep, Groene Poep voor den Duitschen
Grasmaaier in gebruik, volgens Dr. G. J. Boekenoogen’s werk De Zaansche
Volkstaal, en volgens J. Bouman’s werk De Volkstaal in Noord-Holland.

De echte Friezen in ’t land tusschen Flie en Lauwers beperken hunnen
spotnaam Poep niet enkel tot de Duitschers. Ook de Groningerlanders en
de Drenten noemen ze Poepen, en zelfs de ingezetenen van de Friesche
dorpen Kollum en Burum (in uitspraak Boerum), die, ofschoon nog
bewesten Lauwers wonende, toch niet de zuivere Friesche taal spreken,
maar eenen gemengden tongval, een overgang van het Stad-Friesch tot het
Groningerlandsch—zelfs dezen moeten zich den spotnaam Poepen laten
welgevallen, alsof ze, door hunnen afwijkenden tongval, reeds halve
Groningerlanders, en alsof de Groningerlanders, met hun Friso-Sassisch
bloed en met hunne Friso-Sassische gouwspraak reeds halve Duitschers
waren.

Opmerkelijk is het, dat men dit woord Poep als spotnaam ook hier en
daar elders in de Nederlanden terug vindt. De ingezetenen van Deventer
toch dragen bij de andere Overijsselaars en bij de Gelderschen in hunne
nabuurschap ook dezen naam. En ook de Zeeuwen noemen hunne Vlaamsche en
Brabantsche naburen Poepen. Zoo hoorde ik in 1869 door een paar burgers
van Goes zeggen, van een gezelschap boeren en boerinnen uit de polders
van Zandvliet bij Antwerpen, die door ’t stadje Goes ronddwaalden: „’t
zijn maar Poepen,” eenigszins minachtender wijze, juist zoo als de
Friezen spreken van de Duitschers. Volgens van Dale (zelf een Zeeuwsche
Vlaming), Nieuw Woordenboek der Nederlandsche taal, is poep een
scheldnaam dien de bewoners van Zuid-Beveland aan de bewoners van
Zeeuwsch-Vlaanderen geven. En volgens De Bo’s Westvlaamsch Idioticon
noemt men in West-Vlaanderen „iemand die weinig verstand of weinig moed
heeft,” een „dwazerik” dus, of een „lafaard”, een „poepgaai.”

De oorsprong en de verspreiding van dezen raadselachtigen spotnaam Poep
uit te vorschen, zal zeker wel de moeite loonen.



Als eene bijzondere uiting van volkseigenaard en van speelsch
volksvernuft, dienen ten slotte nog vermeld te worden eenige rijmkes,
die van sommige gouwen en eilanden, van sommige steden en dorpen, ook
van groepen van nabij elkanderen gelegene plaatsen, bij het volk bekend
zijn, en die als ter kenschetsing dienen van sommige bijzonderheden,
aan die gouwen en plaatsen eigen. Deze rijmkes zijn uit de zelfde bron
gevloeid, waaruit ook de spotnamen ontstaan zijn; zij komen er in aard
en strekking, veelvuldig ook in oorsprong en in eigenaardig wezen mede
overeen, ja, zijn eigenlijk slechts als eene uitbreiding daarvan te
beschouwen. Ik wil slechts enkele van die rijmkes hier mededeelen, om
de aandacht daarop te vestigen van navorschers, van allen die belang
stellen in volkseigene zaken, en die zulke zaken nog in tijds behouden
willen, eer de nieuwe tijd ze uit het geheugen der menschen zal hebben
doen verdwijnen.

Over al de Nederlanden zijn deze rijmkes verspreid, en, even als de
spotnamen, ook over Oost-Friesland en andere nabij gelegene gouwen van
naburige landen, waar de bevolking met die van onze eigene gewesten zoo
menig punt van overeenkomst heeft, of daarmede oorspronkelijk eenzelvig
is. Een enkel van die Oostfriesche rijmkes, de stad Aurik betreffende,
is reeds op bladzijde 58 hiervoren medegedeeld. Anderen uit de Friesche
gewesten beoosten Eems kan men vinden in Kern en Willms, Ostfriesland
wie es denkt und spricht (Norden, 1869). Een paar rijmkes van ’t
Ameland vindt men op bladzijden 27 en 28 hiervoren vermeld. Een paar
andere uit Friesland zijn nog:


        Oostergoo het land,
        Westergoo het geld.
        De Wouden het verstand,
        De Steden het geweld.


Hier wordt op geestige wijze het kenmerkende van de drie gouwen,
Oostergoo, Westergoo en de Zevenwouden, waarin Friesland tusschen Flie
en Lauwers van ouds her verdeeld is, met de elf steden, uiteengezet.


        Dokkum is een oude stad,
        Een oude stad boven maten;
        Daar verkoopt men anders niet
        Als taai en ook garnaten.


In der daad, de stad Dokkum dagteekent reeds uit zeer ouden tijd; reeds
ten jare 754 verkondigde Sint-Bonifacius daar het Evangelie. Het
Dokkumer taai, eene soort van grof Sint-Nicolaasgebak, is in geheel
Friesland vermaard. En wat de Dokkumer garnaten (garnalen) aangaat,
daar moet men maar niet te luide van spreken, als er Dokkumers bij zijn
(zie bladzijde 21 en vervolgens).

Zeer aardig kenschetsend zijn deze twee rijmkes, van een Utrechtsch en
van een Noordbrabantsch dorp:


                Neêr-Langbroek,
                Die schrale hoek!
            Daar wonen niets dan edellui
                En bedellui,
                    Ridders
                En broodbidders;
        Daar staan anders niet als kasteelen en nesten,
                Sterkenburg is het beste.

                    Loon-op-Zand,
                Licht volk, licht land;
                Ze schooien den kost.
                En ze stelen den brand. [17]


Tamelijk onbeduidend daarentegen is het volgende rijmke van drie
Zeeuwsch-Vlaamsche dorpen Breskens, Schoondijke en de Groede:


                De Bressianen
                Zijn hanen,
            Maar voor Schoondijke
            Moeten ze wijken,
        En komen die van de Groe,
        Dan houden ze beter hun deuren maar toe!


Veelal heerscht in deze rijmkes een schimpende, smalende toon tegenover
andere naburige plaatsen, afgewisseld met lof voor de eigene
woonplaats. Bij voorbeeld uit Drente:


        Koevorden is een fraaie stad,
        Dalen is een moddergat,
        Wachtum is een eendepoel,
        Hesselen is een koningsstoel.


Of uit Overijssel en Gelderland:


        Deventer is een koopstad,
        Zutfen is een loopstad,
        Lochem is nog wat,
        Maar Borkeloo is een hondegat.


Van groote ingenomenheid met zich zelven getuigt het volgende rijm van
sommige Noordhollandsche steden, dat bij de Monnikendammers in zwang
is:


        Amsterdam ligt aan het IJ,
        Monnikendam daar wonen wij;
        Edam is een nest,
        Hoorn doet zijn best,
        Enkhuizen staat op tonnen.
        Medemblik heeft het gewonnen.


Aardig is het rijmke van Kootwijk, een zeer nederig dorpke op de
Veluwe:


        Kootwijk is een zoetendal,
        En die er is die blijft er al.


Zoetendal, ten Sueten dale—dat klinkt zoo middeleeuwsch liefelijk! Wie
weet hoe oud dit rijm al is!

Ten slotte kan ik nog een zeer bijzonder rijm hier mede deelen, dat
betrekking heeft op de Friesche eilandenreeks die zich uitstrekt
tusschen de Weser en het Marsdiep, en dat door mij is opgeschreven uit
den mond van eenen Frieschen schipperszoon, die met de tjalk van zijnen
vader wel oostwaarts naar Emden, Bremen en Hamburg, en wel zuidwaarts
naar Amsterdam, Rotterdam, Dordrecht en Antwerpen voer. Het rijm is
niet in de eigenlijke Friesche taal opgesteld, maar in het zoogenoemde
Stad-Friesch of „Stêdsk”, dat is Oud-Dietsch met Friesche woorden en
woordvormen vermengd, en met eenen Frieschen mond uitgesproken.


            Wrangero de skoone,
            Spikeroog de krone,
            Langeroog is ’n butterfat
            En Baltrum is ’n sangat.
        En de Norderneyers frete har mar half sat
            Juust dat is ’n rooverland;
            En Borkum is ’n tooverland;
            Rottumeroog is ’n klein land,
        Mar Skiermonnikoog is sterk bemand:
            De Amelander skalken
            Hewwe stolen drie balken,
            Avons in ’e maneskijn,
            Daarom sal ’t har wapen sijn.
            Skilingen het ’n hooge toren,
            Flielan het siin naam ferloren,
            Tessel is mar ’n seegat,
        De Helderse Traanbokken segge dat.


Eenige opmerkingen mogen dit rijm nader toelichten.

Wrangero (ook de visscherlieden van Urk, die ter uitoefening van hun
bedrijf op de Noordzee wel tot bij dit eiland komen, spreken dezen naam
nog op deze Oud-Friesche wijze uit)—Wrangero is een oude en zeer goede,
oorspronkelijk Friesche naamsvorm, ouder en beter dan Wangeroog of
Wangerooge, zoo als dit eiland thans in ’t geijkte Nederlandsch en
Hoogduitsch heet. Oudtijds woonde aan den vasten wal, aan de
Noordzeekust waar dit eiland tegenover ligt, westelijk van den
Wesermond, een Friesche volksstam, Wranger-Friezen genoemd. (Hunne
rechtstreeksche nakomelingen wonen daar nog heden in het thans zoo
genoemde Jeverland en Butjadingerland). Toenmaals noemde men het land
dier Wranger-Friezen Wrangerland, en het eiland daarnevens in de
Noordzee: Wrangero, Wranger-o. De woordvormen o, oe (eu) ei (in ons
woord eiland nog bestaande en in den eilandsnaam Nordernei eveneens)
zijn oorspronkelijk eenzelvig met het hedendaagsche oog, in Süderoog
(Noord-Friesland), Wangeroog, (Weser-Friesland), Langeroog
(Oost-Friesland), Schiermonnikoog (Friesland tusschen Flie en Lauwers),
Valkoog (West-Friesland of Noord-Holland), enz.

Skilingen is de Friesche naamsvorm voor ’t eiland ter Schelling, beter
Schellingerland, dat in het dorp Wester-Schelling in der daad eenen
zeer hoogen toren heeft, de vuurtoren of Brandaris, die het geheele
zeegat van ’t Flie verlicht.

Flieland heeft althans voor de helft zijnen naam verloren. De
westelijke helft van dit eiland, met het aldaar gelegene dorp
West-Flieland is in de 17de eeuw ten deele, maar in de vorige eeuw
volkomen door de zee vernield en weggeslagen. Er is daar nog maar eene
zandplaat van over, die nu de Hors heet. Inderdaad, „Flieland heeft
zijn naam verloren.”



Dit is het einde van mijn opstel over spotnamen, spotrijmen, enz. Mogen
anderen hierin aanleiding vinden dit belangrijke onderwerp nog eens
beter en uitvoeriger te behandelen.



BRONNEN EN LITTERATUUR OVER SPOTNAMEN, ENZ.

Het tijdschrift De Navorscher (Amsterdam, 1851 en vervolgens), in
verschillende jaargangen. Men zie de Algemeene Registers, op „Namen
(Nederlandsche Spot- en Scheldnamen).”

Ons Volksleven. Tijdschrift voor taal-, volks- en oudheidkunde, onder
leiding van Jos. Cornelissen en J. B. Vervliet. Brecht (bij Braeckmans,
1889 en vervolgens) in verschillende jaargangen.

A. Mertens, Iets over de spotnamen onzer Belgische steden. Antwerpen,
1847.

Friesland en de Friezen (Plaatselijke schimpnamen). Leeuwarden, 1877.

Dr. E. Laurillard, Vlechtwerk. Amsterdam, 1880. Idem, Sprokkelhout.
Amsterdam, 1887. Idem, Op uw’ stoel door uw land. Amsterdam, 1891.



II

NEDERLANDSCHE NAMEN IN FRANKRIJK.


    „Es geht eben den Eigennamen wie den Büchern: habent sua fata.”


Aardrijkskunde, Volkenkunde, Taalkunde—ziedaar drie wetenschappen, die
bij de Germaansche volkeren onzer dagen, bij de Duitschers met de
Duitsche Zwitsers en de Duitsche Oostenrijkers, bij de Nederlanders, de
Engelschen en Skandinaviërs, met groote voorliefde beoefend worden.
Maar ziedaar ook drie wetenschappen, die van de hedendaagsche
Romaansche volken, van de Franschen en de Walen, van de Italianen, de
Spanjaarden en Portugeezen in het algemeen, juist in veel mindere mate
belangstelling, beoefening en toewijding mogen ondervinden. De neiging,
de smaak, de voorliefde der Germanen richt zich bij voorkeur almede op
deze wetenschappen; bij de volken van Romaanschen stam is juist het
tegenovergestelde het geval. Vooral bij de Franschen staan,
betrekkelijker wijze gesproken, Aardrijkskunde, Volken- en Taalkunde op
eenen lageren trap dan dit met andere wetenschappen onder hen het geval
is. Terwijl de behoorlijk ontwikkelde Nederlander, nevens zijne
moedertaal, nog drie talen, Hoogduitsch, Engelsch en Fransch spreekt,
vergenoegt en bemoeit de Franschman zich met zijne eigene taal alleen,
en meent, in zijnen eigenwaan en hoogmoed, dat iedere vreemdeling hem
te gemoet moet komen, en zijn Fransch moet verstaan. Hij beeldt zich
in, dat hij met zijne eigene taal de geheele wereld door kan te recht
komen. [18] En, wat aardrijkskunde betreft, is het niet herhaaldelijk
gebleken, onder anderen in den Fransch-Duitschen oorlog van den jare
1870, dat de vreemdeling beter den weg wist te vinden in Frankrijk,
beter op de hoogte was van de gesteldheid des lands dan de Franschman
zelf?

Deze onkunde heeft ten gevolge, dat de Franschen deerlijk in menig
vooroordeel bevangen zijn, op aardrijkskundig, volken- en taalkundig
gebied; en dat zij zich dikwijls vergissen, waar deze wetenschappen
hare toepassing vinden. Hiervan kunnen getuigen de menigvuldige
vooroordeelen en averechtsche inzichten die de Franschen koesteren in
zake de oorspronkelijk Germaansche, en weder tot het groote Duitsche
vaderland gelukkiglijk terug gekomen landen Elsate en Lotharingen, en
in alles wat met deze zaak te zamen hangt. Getuigen ook de meening,
vrij algemeen onder het gros der Franschen verspreid, alsof hun land en
volk een zuiver afgerond en samenhangend geheel zoude uitmaken, in alle
opzichten ook overal oorbeeldig Fransch zoude zijn (in den zelfden zin
als Parijs oorbeeldig Fransch is), van de noorder- tot de
zuidergrenzen, van de oostelijke marken tot de westelijke zeeoevers.
Ja, dat nog menig land en nog menige gouw daarbuiten, eigenlijk van
oorsprongs- en rechtswegen Fransch zouden zijn, of zouden moeten zijn;
bij voorbeeld Waalsch-België, ja misschien wel geheel Vlaamsch-België
met Brussel natuurlijk daarbij, als toegift. Verder de Elsate en
Lotharingen, ja misschien al het Duitsche land links van den Rijn; het
Franschsprekende deel van Zwitserland, om niet te gewagen van Savoye en
Nizza en Corsica, reeds wederrechtelijk (uit een volkenkundig,
aardrijks- en geschiedkundig oogpunt) bij Frankrijk ingelijfd.

Het eischt maar weinig wetenschap, om deze dwaze meening, die de
roemzucht der Franschen zoo streelt, te wederleggen. Reeds eene
oppervlakkige, maar rechtzinnige kennis van de beginselen der drie
bovengenoemde wetenschappen, waarbij dan ook de Geschiedkunde niet mag
vergeten worden, is voldoende om aan te toonen dat die zaak juist
andersom is, dat juist het Fransche volk uit zeer verschillende
bestanddeelen samengesteld is, uit allerlei volken van verschillenden,
onverwanten oorsprong is voortgesproten. Germanen van Neder- en
Hoog-Duitschen bloede (Franken en Burgunden), Skandinaviërs
(Noormannen), Galliërs, Kelten (Brittanniërs of Bertoenen—Brétons),
Basken, deze allen en nog anderen, hebben het hedendaagsche volk van
Frankrijk voortgebracht. De taalgeleerde weet aan te toonen, zoo wel
uit de geijkte Fransche boeketaal, als vooral uit de onderscheidene,
onderling zeer ongelijke volksspreektalen in de verschillende gewesten
en gouwen van Frankrijk inheemsch, dat deze zaak inderdaad alzoo
bestaat. Den volkenkundige blijkt dit zelfde uit de menigvuldige
eigenaardigheden des volks hier en daar, ginds en elders in Frankrijk.
Daar is inderdaad geen gedachte en geen sprake, bij den geleerde niet,
en evenmin bij den eenvoudigen, maar bedachtzamen opmerker, van eene
eenvormige, in zich zelve afgeronde taal, noch van een eenvormig,
onverdeeld volksbestaan bij de Franschen.

Eene der bijzonderste aanwijzingen van den vreemden, onfranschen, of
liever gezegd, niet romaanschen oorsprong des volks in menig Fransch
gewest (immers Fransch = Frankisch is oorspronkelijk Germaansch, en wel
Neder-Duitsch, Dietsch als men wil), is te vinden in de namen der
steden en dorpen, der gehuchten en landhoeven, der velden en heuvels,
der rivieren en beken, kortom, der plaatsnamen in het algemeen, in die
gouwen. Daar zijn plaatsnamen in Frankrijk, zeer veelvuldig en zeer
menigvuldig, uit allerlei talen, door allerlei volkeren eerst gegeven,
en sedert, ofschoon veelal op allerlei wijzen verbasterd, tot heden in
gebruik gebleven, al verstaat de hedendaagsche Franschman ze geenszins.
Plaatsnamen van allerlei oorsprong: van Vlaamschen, of Dietschen in het
algemeen, in het Noordwesten; van Noorschen oorsprong in Normandië; van
Britschen (Keltischen) oorsprong in de Bretagne en elders; van
Hoogduitschen (Burgundischen) oorsprong in de gewesten van het
Oosten—om van de Hoogduitsche (Rijn-Frankische en Allemannische) namen
in de Elsate en in Lotharingen niet te gewagen. Ook nog elders weer van
Gotischen oorsprong; van Baskischen oorsprong in het Zuid-Westen, ja
zelfs van Arabische of Moorsche afkomste.

Het is eene zeer belangrijke en, naar mijne meening, ook zeer aangename
studie, die Fransche plaatsnamen van vreemden, onfranschen,
onromaanschen oorsprong na te sporen en in hunne oorspronkelijke
beteekenis en vorm te leeren kennen. Maar het zoude ons veel te verre
afleiden en wegvoeren, wilden wij deze stoffe in het algemeen hier
nader ontvouwen, al ware ’t dan ook maar zeer beknoptelijk en
oppervlakkig. In bescheidenheid willen wij ons bepalen tot de
Germaansche namen die in het Noord-Westen van Frankrijk voorkomen. Maar
ook dan nog kunnen wij niet anders als in zeer algemeenen zin deze zaak
behandelen, en slechts weinige namen uit de honderdtallen die daar
zijn, slechts eenigen van de bijzondersten en opmerkelijksten hier den
Lezer voorstellen. Moge dit sommigen tot eenen spoorslag strekken om
aan dezen tak der aardrijks-, taal- en volkenkundige wetenschap in het
bijzonder hunne aandacht te wijden. Vooral voor de Vlamingen,
Brabanders en Limburgers, voor alle Dietsche Belgen, goede en echte
Germanen als zij van oorsprongs wegen zijn, en in hunne neigingen en
gevoelens moeten wezen, vooral voor dezen is het zeer nuttig te zien
hoe diep het Germanendom in de Noordwestelijke gouwen van Frankrijk is
doorgedrongen.

Van dat gewest in Frankrijk, waar nog heden de Vlaamsche, de Dietsche
taal in meer of mindere mate de eigenlijke, de levende volksspreektaal
uitmaakt, van Fransch-Vlaanderen dus, heb ik hier niet te gewagen.
Immers, dat Duinkerke, Hazebroek, Grevelingen, St-Winoks-Bergen, dat
Mardijk, Hondschoten, Gyvelde, Merkeghem, Boeseghem, Bollezeele,
Steenvoorde, Wemaarskapel, Godewaarsvelde, enz. enz. zuiver
Germaansche, oorbeeldig Vlaamsche plaatsnamen zijn, is geheel
natuurlijk in een land, waar het volk Vlaamsch spreekt. En hier, waar
de woorden duin en kerke, haas en broek (moeras), dijk, berg en veld,
steen en kapelle nog in de volksspreektaal leven, verstaat men die
namen ook grootendeels in hunne beteekenis; terwijl de woorden hem
(heim, woonplaats), zele, zaal of halle, voorde, doorgangsplaats in een
water, met de mansnamen Wemaar en Godewaar allen deel uitmakende van de
boven vermelde plaatsnamen, slechts weinig naderen uitleg behoeven om
eveneens verstaanbaar te zijn.

Eenigszins anders is het gesteld in Artesië (Artois), het gewest dat
dieper in Frankrijk gelegen, aan Fransch-Vlaanderen grenst, en de
steden Kales (Calais), Boonen (Boulogne-sur-Mer) en Sint-Omaars
(St.-Omer) bevat, met het land daartusschen en om henen gelegen.
Evenals nog heden in Fransch-Vlaanderen, zoo is ook oudtijds in dit
gewest de Vlaamsche taal volksspreektaal geweest. En zij is dit zelfs
nog heden aldaar in een paar dorpen, onmiddellijk aan de stad
Sint-Omaars grenzende, en daarvan als het ware eene voorstad vormende.
Buitendien nog, maar in zeer beperkte mate, te Ruminghem en in enkele
andere dorpen, in het Oosten van Artesië, aan de grens van
Fransch-Vlaanderen gelegen. Maar dit alles is van weinig beteekenis, en
verliest dagelijks aanmerkelijk. In de steden Boonen en Kales heeft het
Vlaamsch eigenlijk nooit rechtstreeks geheerscht, al hebben daar dan
ook steeds velen gewoond, uit de omliggende dorpen afkomstig, die
Vlaamsch spraken, ja, al telt Kales, voornamelijk in hare voorstad
St.-Pieters-Nesse (Saint-Pierre-les-Calais) nog heden duizenden
Vlaamschsprekende Vlamingen, van elders daar heen getogen. Maar in de
kleine steden en in de vlekken en dorpen van Artesië was Vlaamsch van
ouds de eenige, de eigenlijke volksspreektaal. Langzamerhand heeft het
aanmatigende Fransch de oorspronkelijke volkstaal daar verdrongen,
eerst als schrijftaal, dan als spreektaal; in de middeleeuwen
beginnende uit Picardië, aan de westelijke en zuidelijke grenzen des
lands, en in zijnen verderfelijken loop steeds voortschrijdende naar
het Noorden en Oosten, tot het in deze eeuw eindelijk de oostelijkste
gouwen, het Land van den Hoeke en het Land van Breedenaarde, tusschen
Kales en St.-Omaars, bemachtigde. Gelukkig nog niet volkomen.

Deze zaak in haren oorsprong en voortgang, en in de nagenoeg volkomene
overwinning die zij behaald heeft, is als eene voorspiegeling van het
noodlot dat het nog stand houdende, maar zoo sterk bedreigde Vlaamsch
in Fransch-Vlaanderen boven het hoofd hangt. Moge dit treurig verloop
ook ten spiegel strekken aan den Vlaming in Belgenland, en hem opwekken
tot de uiterste trouw aan zijne edele moedertaal, en tot scherpe
waakzaamheid tegen haren vijand. De Friezen, oudtijds zoo hevig door
den woesten Noorman besprongen, bekampt, uitgeplunderd, vermoord, en
hun land verwoest, wekten elkanderen op tot waakzaamheid tegen dien
wreeden vijand, door dit rijmke:


    Hâldet goede wacht tsjin da Noardera oard.
    Hwent út dy grima herna komt ús alle kwea foarth.


De Vlamingen mogen dit wel omkeeren, en in dezer voegen in gedachtenis
houden:


    Houdt goede wacht tegen het Zuider oord,
    Want uit dien zoelen hoek komt ons alle kwaad voort.


Natuurlijk zijn daar in het Fransch, gelijk het heden ten dage in
Artesië gesproken wordt, nog talrijke sporen van het Vlaamsch
overgebleven. Maar vooral de plaatsnamen in dat gewest zijn nog heden
ten dage de levende getuigen van het Vlaamsche, het Dietsche,
Germaansche wezen des volks, dat deze namen eens gegeven heeft, van den
Germaanschen taaltak, waaruit zij voortgekomen zijn. Zie hier eenigen
van die namen, die echter in hunne hedendaagsche geijkte schrijfwijze
min of meer de teekenen vertoonen van den Franschen invloed, waar aan
zij onderworpen zijn.

1. Ricmaninghen, Audinghen, Hardinghen, Maninghen, Bazinghen,
Hervelinghen, Tardinghen, Wacquinghen, Leubringhen.

2. Bonningues, Peuplingue, Bessingue.

3. Lottinghem, Trelinghem, Herbinghem, Hocquinghem, Bertinghem,
Tatinghem, Ruminghem, Elinghem, Spanghem.

De namen, onder no. 1 gerangschikt, zijn zuivere en eenvoudige
patronymica in den locativusvorm. En die, onder no. 2 vermeld, zijn ook
niets anders. Bij de eersten is de letter h, als kenmerk van de
Oud-Dietsche schrijfwijze, behouden gebleven. Ook in de Westvlaamsche
patronymicale plaatsnamen is die h nog heden menigmaal op hare oude
plaats te vinden: Poperinghe, Vlamertinghe, Elverdinghe; terwijl men
oudtijds in de noordelijke Nederlandsche gewesten ook alzoo
boekstaafde: Vlissinghe, Vlaerdinghen, Groeninghen. Volgens de
hedendaags in de Nederlanden geldende wetten onzer taal, maar die
natuurlijk in Frankrijk onbekend en van geener waarde zijn, moet men
schrijven Groningen, Vlaardingen, Vlissingen, Elverdinge of
Elverdingen, Poperingen, enz. En dies ook Ricmaningen of zelfs
Rijkmaningen, Audingen, Bonningen, enz. De vormen Bonningues,
Peuplingue, Bessingue zijn maar verfranschte vormen. Zoo ook schrijven
de Franschen de Noord-Nederlandsche patronymicale plaatsnamen op deze
wijze: Groningue, Harlingue, Flessingue (Vlissingen).

De plaatsnamen Lottinghem, Trelinghem, enz. onder no. 3 gerangschikt,
zijn eveneens patronymicale namen; maar achter dezen is het woord hem
gevoegd. Dit woord hem is anders niet als het bekende algemeen
Germaansche woord, dat nog leeft als heim bij de Hoog-Duitschers, als
home bij de Engelschen, als hiem bij de Friezen, ook als heem in
Noord-Nederlandsche plaatsnamen, en dat eenvoudig omvredigde woonstede
beteekent. Dat de oude Artesiërs, langen tijd nadat zij die hemplaatsen
hadden gesticht en die hemnamen daaraan gegeven, nog zeer wel de
oorspronkelijke beteekenis van dit woord kenden, en ook nog zeer wel
deze plaatsnamen wisten te ontleden in hunne samenstellende deelen, en
ook de oude patronymica nog verstonden, blijkt hieruit, dat de
plaatsnaam Tatinghem in eene oorkonde, die in de zevende eeuw en in de
Latijnsche taal is opgesteld, zeer terecht voorkomt als Tatinga villa,
de hoeve, de woonplaats, de sate van de maagschap der Tatinga’s, van de
Tatingen, van de nakomelingen van eenen stamvader, die den naam van
Tate had gedragen; een mansnaam, nog heden in de Friesche gewesten
voorkomende.

Opzettelijk zijn deze twee soorten van plaatsnamen met en of hen, en
met hem, hier bij elkanderen gevoegd, en wensch ik ze, als onder één
hoofd, hier nader te ontleden. Immers wisselen deze twee vormen
veelvuldig onderling af. Men vindt deze namen zoowel met als zonder hem
geschreven; zoowel Lottinghen en Tardinghen, eenvoudige patronymica in
den locativus, als Lottinghem en Tardinghem, de zelfde patronymica met
hem daarachter gevoegd. Reeds van oudsher heerscht deze onbestendigheid
in deze en dergelijke namen, reeds van oudsher vindt men ze nu eens
zus, dan eens zoo geschreven. En in de laatste eeuwen, sedert Artesië
tot Frankrijk behoort, en de Fransche taal daar als de eenige
schrijftaal heerscht, is deze verwarring nog vermeerderd, omdat de
Franschen, geene andere taal verstaande dan hunne eigene, geen acht
slaan op de nauwkeurige spelling van namen die geworteld staan in eene
andere taal; namen toch, die zij niet verstaan, niet begrijpen. Deze
zelfde naam Lottinghem bij voorbeeld, heb ik in Fransche boeken,
reiswijzers, zelfs op Fransche landkaarten en in aardrijkskundige
werken, nu eens als Lottinghen, dan weêr als Lottinghem gevonden, ja
zelfs als Lottighem. Op den muur der spoorhalle van die plaats staat
echter met groote letters Lottinghem, zooals ik zelf, daar langs
reizende, gezien heb; en aan deze goede en volledige spelwijze wil ik
mij hier dus houden. Trouwens, het onderscheid tusschen Lottinghen en
Lottinghem is gering en onwezenlijk, uit een taalkundig oogpunt.

Den lezer zij hier in herinnering gebracht dat een Oud-Germaansch
patronymicon bestaat uit eenen mansnaam met het achtervoegsel ing (ink
in Sassischen, inga in Frieschen vorm); b.v. Manting uit den mansnaam
Mante en ing; Wilmink uit Wilm of Willem of voluit Wilhelm en ink;
Hayinga uit Hayo en inga. Zulk een patronymicon geeft de afstamming te
kennen van den man, wiens naam daarvan het hoofdbestanddeel uitmaakt.
Manting beteekent dus zoon, of afstammeling, van Mante; Wilmink is zoon
van Willem, enz. Mantgum, de naam van een dorp in Friesland,
oorspronkelijk voluit Mantinga-hem, beteekent: woonstede der Mantingen,
der afstammelingen van Mante. De Friesche vorm zulker plaatsnamen wijkt
in geringe mate, en onwezenlijk, af van de Vlaamsche gedaante. Hadden
de kinderen van eenen man die Mante heette, in Vlaanderen eene
woonstede, dus een Mantinga-hem gevestigd, en ware deze sate tot een
dorp aangegroeid, dat dorp zoude thans Manteghem heeten. Bij de Friezen
heet het nu Mantgum.

Deze wijze van naamsvorming voor de maagschappen en hunne woonplaatsen
is overoud en oorbeeldig Germaansch; wij vinden haar in alle
Germaansche landen terug, met hem in Vlaanderen, ham in Engeland, heim
in Duitschland, met um in Friesland. En Artesië toont, ook door de
talrijke patronymicale plaatsnamen, die in dat gewest gevonden worden,
ten duidelijksten dat het Artesische volk oorspronkelijk een echt
Germaansch, een zuiver Dietsch, een Nederlandsch volk is.



Het zoude zekerlijk te veel gevergd zijn van het geduld des
vriendelijken lezers van dit opstel, en ongetwijfeld te veel ruimte
innemen van de plaats die hier beschikbaar is, indien ik alle
bovengenoemde patronymicale plaatsnamen van Artesië hier nader wilde
ontleden. Slechts van enkelen zij mij dit vergund.

Ricmaninghen.—Het is eene zeldzaamheid, als de mansnaam, die het
hoofdbestanddeel uitmaakt van eenen patronymicalen geslachts- of
plaatsnaam, in zijnen oorspronkelijken en volledigen vorm daarin
voorkomt. Schier altijd is die mansnaam veranderd, verbasterd,
versleten, verkort, somtijds zoodanig, dat hij ter nauwer nood of in ’t
geheel niet meer te herkennen is. Veelal bestond hij reeds in zulk eene
veranderde gedaante, als een zoogenoemde vleinaam, toen het
patronymicon van dien naam eerst gevormd werd. Maar bij den Artesischen
plaatsnaam Ricmaninghen is dit niet het geval. Ricman toch, de mansnaam
waarvan dat patronymicon is afgeleid, heeft nog tot op heden zijnen
oorspronkelijken, volledigen vorm behouden. Ricman, Rijkman is een
mansnaam die heden ten dage zeer zeldzaam onder ons geworden is. In
Vlaanderen en Holland heb ik dezen naam nooit aangetroffen, oud noch
nieuw. Maar onder de Friezen, die veel trouwer dan eenig ander
Germaansch volk hunne oude namen bewaard hebben, is hij nog heden, zij
het dan ook uiterst zeldzaam, in gebruik, als Rykman. Förstemann weet
in zijn Altdeutsches Namenbuch het bestaan van dezen mansnaam uit
eenige oude oorkonden aan te toonen. Ook leeft hij nog heden in
Holland, in de geslachtsnamen Rijkmans en Rikmenspoel; in Duitschland
als maagschapsnaam, in zijne Duitsche gedaanten als Reichmann en
Riechmann; en in Engeland in den plaatsnaam Rickmansworth.

Overigens is Ricman een oorbeeldig gevormde naam, bestaande uit de
naamstammen ric en man, die beiden nog menigvuldig deel uitmaken van
andere volledige mansnamen; b.v. van Richard of Rijkhard, Rijkaert,
Rikert; van Ricolf of Rijklof; van Ricwin, van Ricbert, van Ricwold of
Ricout; ook van Wilrik, Henrik, Frederik. De naamstam man leeft nog in
Herman, Hartman, Mangold, Manfred. Zoo is de plaatsnaam Ricmaninghen
een voorbeeld van de zeldzaam voorkomende volledige hedendaagsche
naamsvormen; en het is nog zoo veel opmerkelijker, dat deze oorbeeldige
en oorspronkelijke Germaansche naam in Frankrijk voorkomt, onder eene
thans Fransch sprekende bevolking.

Onder al de patronymicale plaatsnamen op bladzijden 96 en 97 vermeld,
is daar verder geen een, die den mansnaam, welke aan het patronymicon
ten grondslag ligt, nog in volledigen of in onverbasterden vorm
vertoont. De mansnaam, in Hardinghen en in Bertinghem verscholen, is
nog het gemakkelijkste aan te toonen, omdat Hard of Hart en Bert
mansnamen zijn, bij alle Germaansche volken bekend en in gebruik. Het
zijn wel geen volledige namen; het zijn slechts halve namen, ingekorte
namen, zoogenoemde naamstammen, of anders gezegd, vleivormen van
volkomene namen. Hard en Bert (Bercht, Brecht) maken deel uit van vele
volledige namen; bij voorbeeld van Hartman, Hartger (nog heden bij de
Friezen in gebruik), van Hardewyn (Hardouin), Hartwig; van Gerhard
(Gerard, Geeraert, Geert), Folkhart (Volkert, Fulkaert), enz. En van
Bertwyn (Berchtwin, Bertin), Bertolf (Brechtwulf), Berthold (Bertout),
Albert (Adelbrecht), Herbert, en vele dergelijken. Bij honderden zijn
de schoone Hard- en Bert-namen bij onze voorvaderen te vinden.

Ter verklaring van de mansnamen die aan Audinghen, Maninghen,
Bonningues, Bessingue, Tatinghem, Elinghem, Spanghem ten grondslag
liggen moet de bijzonder Friesche namenkunde helpen. Immers slechts
onder de Friezen zijn die namen nog in wezen, of anderszins bekend
gebleven, terwijl ze bij de andere Germaansche volksstammen verloren
gegaan zijn. Zoo vinden wij in den plaatsnaam Elinghem het patronymicon
Eling, den mansnaam Ele. Deze mansnaam, ook in zijne verkleinvormen
Eelke, Eelco, Eeltje, Eeltse, Eelse, en in zijnen vrouwelijken vorm
Eelkje, en tevens, oneigenlijk, in zijnen patronymicalen vorm Eling, is
nog heden bij de Friezen in volle gebruik. En zeer menigvuldig zijn ook
bij de Friezen de geslachts- en plaatsnamen, van Ele afgeleid; bij
voorbeeld: Elinga, Elema, Eelkema, Eelcoma, Eelsma, Eeltjes, Elingsma,
Elinxma, enz. En Elahusen, dorp in Friesland; Elens (voluit Elinga),
gehucht bij Ulrum in Groningerland; Eelswert, gehucht bij Opwierde in
Groningerland, Elinga-sate te Ferwerd in Friesland, Eelsma-state te
Siksbierum in Friesland, Elema-heerd bij Godlinse in Groningerland. Ook
Ehlingen, zooals een dorp heet bij Ahrweiler tusschen Bonn en Coblentz
gelegen, en Elinghen een dorp bij Halle in Brabant, behooren tot de
plaatsnamen, van den mansnaam Ele afgeleid. Misschien ook Elixem
(Elinks-hem?) in het land van Luik; Elene in Oost-Vlaanderen; Elewijt
in Brabant. De oude, oorspronkelijke vormen dezer drie laatstgenoemde
Belgische plaatsnamen zijn mij onbekend; dus kan ik ze niet met
zekerheid verklaren.

Wat nu den mansnaam Ele op zich zelven aangaat, deze is anders niet dan
een vleivorm, in vervloeide gedaante, van Edel of Adel (Athal), deel
van zoo menige volledige Oud-Germaansche mansnaam; bij voorbeeld van
Athalbercht, Adelbrecht, Aelbert, Albert; (ook Elbert komt voor in de
Sassische gewesten van Nederland); of van Athalwin, Alewijn, in
Engeland Elwin, enz.

De Artesische plaatsnaam Spanghem is voluit Spanning-hem,
Spanninga-hem, en afgeleid van eenen mansnaam Span, in Förstemann’s
Altdeutsches Namenbuch vermeld, en die bij de Friezen nog langen tijd
na hunne Kerstening in gebruik gebleven is. Hij leeft ook nog heden bij
de Friezen in hunne geslachtsnamen Spanninga, Spans en Span, en in
hunnen plaatsnaam Spannum (dat is: Spanna-hem, woonstede van Span),
zooals een dorp heet in den driehoek tusschen de steden Leeuwarden,
Franeker en Bolsward. Van dezen plaatsnaam is dan weêr de
maagschapsnaam Spanhemius, in verlatijnschten vorm, afgeleid. Eindelijk
nog Spanga (gea, verhollandscht tot ga, is het Friesche woord voor
dorp), een dorp in de Friesche gouw Stellingwerf gelegen. Een ander
Spanheim, abdij, ligt er nog bij Kreuznach in de Pruissische
Rijn-Provincie.

Het zoude ons veel te verre afleiden, zoo wij al de overige
patronymicale plaatsnamen van bladzijden 96 en 97 hier nader wilden
uitleggen. Voor een deel althans vindt men de mansnamen die daar aan
ten grondslag liggen, zoo mede hunnen samenhang met Friesche geslachts-
en plaatsnamen aangegeven in mijne Friesche Naamlijst, die, in
vereeniging met het Friesche Woordenboek, is uitgegeven bij Meyer en
Schaafsma te Leeuwarden.

De overige patronymicale plaatsnamen van Artesië zijn, in de mansnamen
die daarin verdoken zitten, zoodanig verbasterd, ingekort, veranderd,
dat zij schier onkenbaar zijn geworden, en het bij velen de grootste
ervarenheid in de Germaansche namenkunde vereischt, om ze te ontleden
en te verklaren. Ja, zoo de oorspronkelijke, de volledige vormen ons,
in vele gevallen, niet uit oude oorkonden bekend waren, het zoude nu
onmogelijk zijn om klaarheid in deze duisternis te brengen. Immers, om
een enkel voorbeeld te noemen, wie zoude met den plaatsnaam Heuringhem
niet verlegen staan ter verklaring? Maar de middeleeuwsche oorkonden
komen ons te hulpe, en leeren ons dat dit dorp in die tijden
Henrickinghem heette. Nu wij dit weten, is de duiding van Heuringhem
zeer gemakkelijk; het is het hem, de woonstede der Henrickingen, der
afstammelingen of zonen van eenen man, die den volledigen
Oud-Germaanschen naam Henrik of Heinric gedragen heeft.

Daar bestaat nog eene vierde groep van Germaansche patronymicale
plaatsnamen in Artesië. Evenals de namen van de derde afdeeling (zie
bladzijde 97) patronymica zijn met het woordeken hem daar achter
gevoegd, zoo zijn de namen van deze vierde groep patronymica met het
woordje tun of thun als achtervoegsel. Deze plaatsnamen zijn dan:
Warincthun, Todincthun, Alincthun, Olincthun, Baincthun, Verlincthun,
Tourlincthun, Colincthun, Pelincthun, enz.

Dit achtervoegsel tun of thun is een zeer bijzonder en merkwaardig
Oud-Germaansch woordeken. Het beteekent oorspronkelijk eene omheining,
eene omvrediging gevormd van naast elkanderen geplaatste en onderling
verbondene, samengevlochtene en samengehechte teenen, tinen of twijgen,
die een stuk grond, eenen akker, een huis, eene landhoeve om- en
insluit. Zulk eene omheining omsluit nog, op oude afbeeldingen, den
leeuw van het Hollandsche wapenschild; of ook, in zinnebeeldige
voorstelling, de Hollandsche Maagd, en draagt dan nog den
oorspronkelijken naam van „de Hollandsche tuin”. Ook in het Hoogduitsch
heeft dit woord, in den Hoogduitschen vorm zaun, nog zijne
oorspronkelijke beteekenis van omheining behouden, ook als deze
omheining uit palen of planken bestaat. In de Protestantsche kerken van
Nederland is de ruimte rondom den predikstoel gemeenlijk met eene
omheining, in de gedaante van een vierkant houten hekwerk omgeven, waar
binnen de bediening van den H. Doop plaats heeft. Dien ten gevolge
draagt deze omheining wel den naam van doophek. Maar in Zeeland is deze
benaming niet in gebruik; daar noemt men het doophek tuun—aldus de oude
en oorspronkelijke beteekenis van dit woord in stand houdende.

Overigens is in Noord-Nederland de beteekenis van dit oude woord tun
verloopen en van omheining overgegaan op het omheinde. Eenen hof of
eene gaarde, waar men bloemen en sierboomen, of ook vruchten en
groenten kweekt, noemt men hedendaags in Holland eenen tuin, in
Friesland tuun (tún), aldus pars pro toto nemende. Indien de Vlamingen
dit woord in deze oneigenlijke, onredelijke beteekenis niet van de
Hollanders willen overnemen, al wordt het hun ook als geijkt
Nederlandsch opgedrongen, handelen zij redelijk en rechtzinnig. Het
eigene Vlaamsche woord hof of gaarde, vroeger ook in Noord-Nederland in
volle gebruik, is beter, ouder, oorspronkelijker. Dat men zich daaraan
dan houde!

Als een bewijs hoe zeer de oude beteekenis van het woordeken tun in
Noord-Nederland verloren gegaan is, moge ’t volgende dienen. Daar is
een overoud volksliedje, dat in de middeleeuwen in alle Nederlandsche
gewesten, in alle Nederduitsche landen en gouwen, van Duinkerke en nog
verder westelijk, tot Hamburg en nog verder oostelijk bekend en in
veelvuldig gebruik was. Dat begint alzoo:


        De koekuyt op de tune sat:
        Het regende seer en hi werd nat.


Heden ten dage is dat liedeken bijna volkomen vergeten en uit der
lieden harte en mond verdwenen. Slechts in weinige plaatsen van het
bovengenoemde groote taalgebied kent het volk het nog. Eene van die
plaatsen is de stad Bolsward in Friesland. Maar, het woord tuun, waar
een vogel op zoude kunnen zitten, niet meer verstaande, zoo heeft men
dit woord veranderd, en men zingt daar nu:


        De koekuut op’e toren sat—enz. [19]


Ook in Engeland is het oude woordeken tun bewaard gebleven, zij het dan
ook, door verloop van tijd, in eene eenigszins veranderde gedaante, en
tevens in eene gewijzigde beteekenis. Ook in Engeland, als in Holland,
heeft men pars pro toto genomen, en heeft het oude tun, thans als town,
de beteekenis van stad gekregen. Namelijk stad, als eene omheinde,
omtuinde, door eenen tuin (bolwerk, [20] wal of muur) omringde
woonstede. Eerst was de enkele sate, het enkele huis van den Germaan,
’t zij dan in Engeland of aan den vasten wal in Artesië, Vlaanderen of
waar elders, omtuind; daarna twee of meer landhoeven van verwante of
bevriende lieden gezamentlijk. Dit gehucht (gehöfte, ge-hof-te) groeide
dan aan tot een dorp, later tot eene stad, en de tun, oorspronkelijk
uit teenen gevlochten, was eveneens vermeerderd, versterkt, veranderd
in eene omheining van zware balken, later in eenen sterken steenen muur
met torens en poorten. De oude naam tun, ton, town was evenwel
gebleven, gold eerlang voor de geheele stad, en bleef ook in den naam
van stad of dorp bewaard, in Engeland zoowel als in Artesië.
Voorbeelden: Allington in Engeland, overeenkomende met Alincthun in
Artesië. Andere plaatsnamen, in hunne patronymica eenzelvig met
Allington en Alincthun, zijn nog Allincourt (Allinkhove) in de
Champagne, en Alligny (Allingen) in Burgundie, Frankrijk. Verder
Allingawier, dorp in Friesland; Allingasate, boerenhofstede bij het
dorp Tietjerk in Friesland; Allingahuizen, gehucht bij het dorp Winsum
in Groningerland; Alingewolde, de oorspronkelijke en volledige naam,
zooals hij in middeneeuwsche oorkonden voorkomt, van het hedendaagsche
Ayenwolde, een dorp in Oost-Friesland; Allinghausen, geh. bij
Wald-Broel in Rijn-Pruissen; Alkofen, oudtijds voluit Allinchova, het
hof der Allingen, een dorp in Beieren, enz. Zoo als men ziet, kinderen
of afstammelingen van mannen, die Ale of Alle geheeten hebben, zijn er
in alle Germaansche landen, Engeland en de Germaansche gewesten van
Frankrijk niet buiten gesloten, overal geweest; en ze zijn daar
blijkens de levende geslachtsnamen, in menigvuldig aantal, nog in
wezen. Even zoo de plaatsnamen, naar Alle en Ale genoemd.

Maar keeren wij tot de tunnamen terug. Andere zulke namen, als
plaatsnamen zoo veelvuldig in Engeland voorkomende, zijn nog Eckington,
Edington, Alkington, Kensington, Bennington, Sherrington, en honderden
anderen, schier allen patronymicale namen.

Hoogst opmerkelijk is het, dat plaatsnamen met het woord tun
samengesteld, in andere Germaansche landen bijna geheel ontbreken,
althans zoo hoogst zeldzaam zijn, dat de onvermoeide en geleerde
navorscher Förstemann in zijn Altdeutsches Namenbuch er slechts een
zevental weet aan te wijzen—terwijl zulke namen juist in Engeland zoo
ruimschoots en overtalrijk voorkomen, en ook in Artesië, het kleine
grondgebied in aanmerking genomen, betrekkelijk even talrijk zijn. Bij
de Angel-Sassen maakten deze plaatsnamen wel een achtste gedeelte uit
van alle namen over het geheele land van dezen volksstam verspreid. Uit
dit samentreffen der tunnamen in het Angelsassische Engeland en in
Artesië (terwijl wij die namen te vergeefs zoeken in het landschap
Angelen (in Sleeswijk), in al de Sassische landen en gouwen van
Noordwestelijk Duitschland en Oostelijk Nederland, in geheel Friesland
en Vlaanderen, [21] alle landen wier ingezeten ten nauwsten met de
Angel-Sassen en de Artesiërs verwant waren of zijn)—uit dit
samentreffen mogen wij wel besluiten, dat er eene nauwe
bloedverwantschap, eene oorspronkelijke eenheid van afkomst bestaan
heeft tusschen het Sassische volk dat in Engeland, en dat hetwelk in
Noordwestelijk Frankrijk, aan het later zoogenoemde Litus saxonicum,
dus in het hedendaagsche Artesië zich heeft neêrgezet.

En even opmerkelijk is het dat de patronymica, voorkomende in de
Artesische tunnamen, met inc (ink) zijn samengesteld (Alincthun,
Todincthun), terwijl de enkelvoudige patronymica (Ricmaninghen,
Wacquinghen) en die welke hem tot achtervoegsel hebben (Lottinghem,
Ruminghem), juist door den vorm ing zijn gekenmerkt. Hiervan is mij
geene uitzondering bekend. Nu weten wij (op bladzijde 98 hiervoren is
het ook reeds vermeld), dat juist de Sassische patronymicaal-vorm ink
is, terwijl de Frankische ing en de Friesche inga is. De patronymica op
ink zijn bijzonder eigen, zoo in geslachts- als in plaatsnamen, aan de
Sassische gouwen van Nederland, terwijl ze in de Frankische en Friesche
gewesten ontbreken, en door ing en inga vervangen zijn. Het ligt dus
voor de hand om aan te nemen, dat het Germaansche, het Dietsche volk
dat Artesië bewoont, en dat de bijzonderheden zijner oorspronkelijke
taal ons in de Artesische plaatsnamen heeft nagelaten, van tweeërlei
stam was, van Sassischen en van Frankischen of van Frieschen bloede. En
tevens dat de Sassen de tunnamen, de Franken en de Friezen daarentegen
de hemnamen, met de enkelvoudige patronymicale plaatsnamen, hebben in
’t leven geroepen. Daar is niets, voor zoo verre mij bekend is, dat
zich tegen deze stelling verzet; integendeel, daar is buiten dien nog
veel, dat haar aannemelijk maakt. En zoo straalt hier de namenkunde,
versterkt door de kennis van de eigenheden der volkstaal bij de
verschillende stammen waaruit ons Dietsche volk bestaat, een verrassend
licht uit op de geschiedenis van die volken in die overoude tijden,
waarvan de geschiedboeken zwijgen of slechts schaars eene spaarzame
getuigenis afleggen—overoude tijden, waaruit geene schriftelijke
oorkonden, ter nauwernood enkele vage overleveringen bestaan. Een
licht, dat ons de wegen doet kennen, die de wandelende volksstammen in
dien grauwen voortijd gegaan zijn, en de landstreken die zij
doorgetrokken zijn—een licht, dat de plaatsen ons doet kennen, waar zij
zich eindelijk in vaste woonsteden blijvend hebben gevestigd, de Sas in
zijnen tun, de Frank en de Fries in zijn hem.



Het moet ons niet verwonderen, dat wij in Artesië, even als ook in
Engeland, de Sassische tun- en de Frankische en Friesche hemnamen thans
naast en nevens elkanderen, als ’t ware onder elkanderen vermengd
vinden. Wij weten immers, dat de benden volks, de volkplanters of
landverhuizers, de uitwijkelingen die Brittannië veroverden en
bevolkten, uit maagschappen, gezinnen en enkelingen van verschillenden
volksaard, uit Sassen, Angelen, Jutten (of Noord-Friezen) en Friezen
waren samengesteld.

Ik stel mij deze zaak aldus voor. In de vijfde eeuw voornamelijk, maar
ook reeds vroeger in de derde en vierde eeuw na Christi geboorte,
trokken lieden uit de verschillende volken die in Noordwestelijk
Germanië waren gezeten, om lotsverbetering te erlangen, over de
Noordzee naar het rijke en vruchtbare, door de Kelten slechts dun
bevolkte Brittannië. Juist zoo, en om de zelfde redenen, als in deze
negentiende eeuw lieden uit allerlei volken van Europa naar
Noord-Amerika trekken. Westwaarts was de leuze, toen zoowel als nu.
Geheele benden volks trokken uit hunne oorspronkelijke woonsteden aan
den zuidelijken oever der Noordzee en van de meer binnenlands gelegene
heidevelden, te scheep gaande in de monden van Eider, Elve en Weser,
van Eems, Lauwers en Flie, dwars over de Noordzee naar Brittannië, in
die tijden het Land van Beloften. Die reize ging met groote
moeilijkheden gepaard, in aanmerking genomen de kleine en gebrekkige
schepen (kielen, ceola’s of tsjalken), waarmede men zich behelpen
moest. Om dit bezwaar, aan dien tocht over de veelal onstuimige
Noordzee verbonden, zooveel mogelijk te ontgaan, koos men den kortsten
overgang, het nauwste gedeelte der zee, de plek waar de vaste wal het
dichtste tot de oevers van het eiland Brittannië naderde. Met andere
woorden, men koos dat gedeelte van het Engelsche Kanaal, ’t welk de
Friesche en Hollandsche zeelieden van onze dagen de Haden of de Hoofden
noemen, en dat in de boeken als het Nauw van Calais bekend is. Om daar
te komen, moesten die uitwijkelingen uit hunne oostelijke woonsteden
langs den zuidelijken oever der Noordzee west- en zuid-westwaarts
voorttrekken. En zoo deden zij.

Zooals boven reeds gezegd is, bestonden die benden landverhuizers uit
allerlei volk, uit leden van verschillende, maar verwante volksstammen,
die elkanderen onderling, met meer of minder moeite, in ’t spreken
verstaan konden. Sassen vormden zekerlijk wel het hoofdbestanddeel van
deze benden, die slechts los onderling samenhingen, die slechts door
den gemeenschappelijk ondernomen tocht, slechts door het
gemeenschappelijke doel verbonden waren.

Op hunnen tocht door de gewesten, die heden ten dage Holland, Zeeland,
Vlaanderen heeten, kwamen zij hier en daar door weinig bevolkte of
geheel eenzame oorden, die hun genoegzaam levensonderhoud aanboden, en
die, door verlatenheid zoowel als door vruchtbaarheid, den armen
landverhuizers noopten daar voor goed te blijven. Zoo deed dan ook deze
of gene maagschap, dit of dat gezin, versterkt met den een of anderen,
of met meerdere bevriende enkelingen. Dit is waarschijnlijk de
oorsprong, bij voorbeeld, van het dorp Sassenheim (woonstede der
Sassen, eene Sassische volkplanting?) in Holland tusschen Haarlem en
Leiden. En tevens van de talrijke sporen van Sassen en Friezen en
Sweven, die de opmerkzame navorscher nog heden in Zeeland en in
West-Vlaanderen en Zee-Vlaanderen ontmoet. Zoo kwamen de
landverhuizers, wier scharen onder weegs reeds aanmerkelijk gedund
waren, wier aantal reeds verminderd was door de achterblijvers in
Holland, Zeeland en Vlaanderen, eindelijk in het gewest, later Artesië
genoemd, waar zij, in hoofdmassa, uit de overoude havens van Kales en
Boonen (Calais en Boulogne sur Mer), eenen korten en gemakkelijken
overtocht naar Brittannië vonden. Maar geenszins allen trokken over.
Het schijnt wel, dat dit gewest van Gallië, (zoo nabij Brittanië
gelegen, en in der daad, in menig opzicht, wat bodem- en
luchtsgesteldheid, ligging, enz. aangaat, veel overeenkomst met het
begeerde Brittenland aanbiedende) den volke bijzonderlijk behaagde, en
hen tot blijven, tot duurzame vestiging noopte. In der daad, het
onderscheid tusschen dit liefelijke, vruchtbare, heuvelachtige land,
langs den zeeoever zich uitstrekkende, en met eene zachte
luchtsgesteldheid gezegend, was groot tegenover het duistere, voor een
goed deel onvruchtbare, met groote moerassen, sombere venen en met
onafzienbare dorre heiden bedekte, door onophoudelijke overstroomingen
van zee en van riviermonden, en door eene ruwe luchtsgesteltenis
geteisterde land in Noordwestelijk Germanië en op het Kimbrische
schiereiland, het erf van Friezen en Sassen en Angelen. Hier in Artesië
draalden velen eer zij tot den overtocht naar Brittannië besloten, en
velen bleven daar voor goed achter en vestigden zich in verspreide
woonsteden, in tunnen en hemmen over het geheele land. Dit gezonde,
krachtige en eenvoudiglijk levende volk vermeerderde zich weldra
aanmerkelijk in zijne nieuwe woonstede, op deze vruchtbare velden, die
rijkelijk levensonderhoud verschaften. Het werd het stamvolk van de
Dietsche Artesiërs, die van de jaren 500 en eerder tot 1500 en later,
dat geheele land overdekten, en hunne Dietsche taal alomme deden
hooren, wier plaatsnamen nog heden getuigenis afleggen van den
volksaard der stichters.



Sommige benden uitwijkelingen—waarschijnlijk zij die in wat lateren
tijd kwamen, en Artesië reeds door hunne voorgangers ingenomen en bezet
vonden, trokken nog verder westwaarts voort, zonder naar Brittannië
over te steken, aangelokt door het schoone en vruchtbare land van
Gallië. Al verder en verder westwaarts, tot zij eindelijk in het
hedendaagsche Normandië goede gelegenheid tot duurzame vestiging
vonden. Daar, in de hedendaagsche Départements Calvados en La Manche
vinden wij bij eenen schrijver van het jaar 843 eene gouw genoemd
Otlinga Saxonica, en Gregorius van Tours meldt, dat aldaar de Saxones
bajocassini wonen. Bajocassini noemt hij deze Sassen, naar de stad
Bajoccas, thans Bayeux geheeten, in die Sassische gouw gelegen, even
als de stad die hedendaags den zeer verbasterden naam van Caen draagt,
maar oudtijds in het oorspronkelijke Germaansch Catheim of Cathem
heette. Hoe langen tijd deze Sassische volksplanting in het
hedendaagsche Normandië nog de oorspronkelijke Sassische volksspraak in
stand heeft gehouden, is ons niet bekend. Maar de plaatsnamen in deze
streek leggen nog heden ten dage eene onwederlegbare getuigenis af van
den volksaard der lieden, die deze plaatsen gesticht en genoemd hebben.
Als enkele voorbeelden noemen wij, behalven het bovengenoemde Cathem of
Caen nog: Sassetot, Hermanville, Etreham voormaals Ouistreham genoemd,
met Le Ham, Cottun, Etainhus, Heuland, Douvres, enz. Verder vele
patronymicale namen als: Berengeville, Hardinvast, Thorigny, Potigny,
Isigny, Cartigny, en anderen.

Sassetot beteekent: woonplaats der Sassen; tot, een aanhangsel bij
plaatsnamen, dat in geheel Normandië veelvuldig voorkomt, is voluit
toft, en behoort bijzonderlijk tot het Skandinavische taaleigen. Het
achtervoegsel ville in Hermanville, Berengeville, Bellengreville,
Bazenville, en meer andere namen in deze Oud-Sassische gouw, is
geenszins het Latijnsche woord villa, het heden daagsche Fransche
ville. Het is eene verbastering van het Oud-Germaansche woord wiler,
hedendaagsch Hoogduitsch weiler, ’t welk een gehucht beteekent. In
andere Oud-Germaansche gouwen van Frankrijk leeft dit woord eveneens
nog in plaatsnamen, onder den vorm villiers; bij voorbeeld
Hardivilliers. In Duitschland zijn de namen die op weiler uitgaan, nog
zeer talrijk; die van de Elsate worden op verschillende wijzen
verfranscht: Rappoltsweiler  tot Ribeauvillé, Gebweiler tot Guebwiller.
Dit zelfde algemeen Germaansche aardrijkskundige woord leeft nog in
België als de naam van het dorp Wilderen in Limburg. En als Wylre in
Nederlandsch-Limburg, tusschen Maastricht en Aken. Verder nog Wyler,
een dorp tusschen Nijmegen en Kleef, enz.—Ouistreham is oorspronkelijk
Westerham, de westelijke woonplaats; Cottun of Cotun is Koetuin,
omheinde plaats waar binnen men koeien houdt. Ons woord huis leeft in
Etainhus (Steenhuis); Heuland is Hoogland; Douvres is De Oevers, enz.

Overigens is geheel Normandië overdekt met Germaansche plaatsnamen;
echter zijn dezen niet van Sassischen of anderen Dietschen oorsprong,
maar van de Noormannen afkomstig. De Noormannen, die dit deel van
Gallië veroverden en bevolkten, hebben de Sassen, welke reeds sedert de
derde eeuw daar zaten, ongemoeid gelaten, als zijnde een verwant
Germaansch volk. Zoo vinden wij heden ten dage Noorsche namen over
geheel Normandië, met uitzondering van de Sassische gouw rondom Bayeux
en Caen.

Langs de geheele Fransche kust tusschen Boonen en Bayeux, en min of
meer diep landwaarts in, vinden wij Germaansche plaatsnamen, waarvan
het soms twijfelachtig is of zij van Noordschen (Skandinavischen), dan
wel van Dietschen oorsprong zijn. Een enkel aardig voorbeeld hier van,
moge den lezer voldoende zijn.

Etretat is de naam van eene badplaats op de kust van Normandië, die
jaarlijks door duizenden weelderige en vermaakzoekende Parijsenaars
bezocht wordt, waarvan wel niemand er aan denkt dat de namen der
plaatsen, die hem daar omringen, niet Fransch, maar oorspronkelijk
Germaansch, Noorsch zijn. Even als in Holland en Vlaanderen het
binnenland door eene duinreeks is afgescheiden van het zeestrand, zoo
neemt in Normandië eene reeks rotsen de plaats onzer duinen in. Die
rotsen heeten daar, en ook in Artesië, les Falaises, een verfranscht,
maar oorspronkelijk Germaansch woord, dat nog leeft in het Hoogduitsche
Fels, rots, steenklip. Door de zee, door de hevige golfslag, die eeuw
uit eeuw in tegen die rotsen of falaises beukt en dondert, die ze
beknaagt en uitspoelt, zijn hier en daar groote holen en gaten, als
poorten, in die steenklippen gemaakt. De mannen, de visscherliên, maken
wel van deze zeer groote en ruime gaten gebruik, om daar door heen op
het strand en in zee te komen. Twee van die holen, de bijzondersten en
grootsten, dragen te Etretat den zelfden naam, maar in twee talen, in
gedeeltelijk Oud-Germaansch, en in Nieuw-Romaansch. De eene heet le
Manneporte, en de ingezetenen van Etretat gebruiken dien naam nog
dagelijks, al verstaan zij hem niet. En de andere heet le Trou à
l’Homme.



Hoe aantrekkelijk de studie der Germaansche plaatsnamen in Normandië
ook moge zijn, wij kunnen haar niet verder vervolgen, en keeren weêr
terug naar Artesië, en naar de tunnamen, van waar wij zijn uitgegaan op
onzen uitstap westwaarts.

Het laatste gedeelte dier namen, tun, genoegzaam verklaard zijnde,
blijft ons het eerste gedeelte, het patronymicon, nog over. Die
patronymica, Warinc, Todinc, Olinc, enz. vertoonen allen oorbeeldige
Sassische vormen; maar de mansnamen Ware, Tode, Ole, waarvan zij zijn
afgeleid, liggen niet zoo voor de hand. Dat zijn allen ingekorte,
versletene, verbasterde namen, en ze zijn geenszins allen gereedelijk
in hunne volledige, oorspronkelijke gedaanten aan te toonen. Ale, den
mansnaam, waarvan eerst het patronymicon Alinc, daarna de plaatsnaam
Alincthun is ontleend, hebben wij hier voren, op bladz. 105 reeds in
zijn oorsprong en verband nagespeurd. Wij willen dit ook met Cole doen,
met den mansnaam die aan het patronymicon Colinc, aan den plaatsnaam
Colincthun ten grondslag ligt.

Een mansnaam Cole, Colen, Koolen was oudtijds in sommige Nederlandsche
gewesten zeer wel bekend en in gebruik, als ingekorte vorm van den
volledigen Kerkelijken naam Nicolaus. Maar daar heeft van oudsher
buiten dien nog een andere, een oorspronkelijk Germaansche mansnaam
Colo bestaan, die nog leeft in sommige geslachts- en plaatsnamen, hier
en daar in Germaansche landen verspreid. Wat deze naam eigentlijk
beteekent, en met welke andere Germaansche namen hij in verband staat,
is mij niet duidelijk. En van gissingen wensch ik mij hier te
onthouden. Genoeg, dat hij ook nog deel uitmaakt van de volledige
mansnamen Colobert en Coloman. Veelvuldig in gebruik, en menigvuldig in
samenstellingen is de naam Colo niet. In Friesland leefde hij, als
Kole, nog in de jaren 1500. Thans komt hij nog slechts in afgeleide
geslachts- en plaatsnamen voor; te weten als Coolsma en Koolsma, ook in
den enkelen vorm Cool en Kool, in Friesland; elders in de Nederlanden
als Cools, Colen, Colens, Coolen; en, in verkleinvorm Kooltjes; ook
Colinck als patronymicon. In Engeland als Coles. Dit zijn allen
geslachtsnamen. Verder in de plaatsnamen: Coleshill, eene stad in
Warwickshire, Engeland; Kohlstädt in Lippe-Detmold (Duitschland), in
eene oorkonde van de 11de eeuw voorkomende als Colstidi; verder in
Kölliken, in het kanton Aarau (Zwitserland), samengetrokken uit den
volledigen vorm Kolinkhoven, die onder anderen in eene oorkonde van den
jare 864 als Cholinchova voorkomt, enz. Eindelijk Coolskamp, een dorp
in West-Vlaanderen; in eene oude oorkonde wordt deze naam als Colescamp
vermeld. Maar in den naam van een ander Westvlaamsch dorp, van
Coolkerke, schuilt niet deze Oud-Germaansche mansnaam. De kerk van dit
dorp is aan Sint-Nicolaas gewijd, en ’t is duidelijk dat de dorpsnaam
ontleend is aan den ingekorten naam van den Patroon der Parochie.

Niet alle tunnamen in het Germaansche Frankrijk zijn met patronymica
samengesteld. Daar zijn nog anderen, als de opgenoemden. Cottun of de
Koetuin is reeds op bladz. 111 genoemd. En verder liggen daar in
Artesië nog plaatsen, die Fréthun, Offrethun, Hardenthun, Landrethun,
Witerthun, Rocthun, Wadenthun heeten. Deze namen zijn ook in hun eerste
lid van ontwijfelbaar Germaanschen oorsprong. Bij het grootste deel
dezer namen zal ook wel een mansnaam, op zich zelven en niet als
patronymicon, ten grondslag liggen. Oude namen vinden wij hier terug,
die ons evenzeer uit Friesche namen, patronymicale geslachtsnamen en
anderszins, bekend zijn: Offringa en Vitringa (voluit Witheringa van
den mansnaam Witheri, Witer) bij voorbeeld.



Het getal van Germaansche plaatsnamen in Artesië is zeer groot en zeer
menigvuldig. Wij moeten nog vermelden:

Audreselles, Aringzele, Tramezele. De eerste dezer namen is verfranscht
in zijnen hedendaagschen vorm. Is hij oorspronkelijk  Ouderzele (Ter
ouder Zele, woonstede bij de oude zale of halle) geweest? Dus de zelfde
naam die nog eigen is aan het dorp Oudezele in Fransch-Vlaanderen, en
aan het stadje Oldenzaal (ook Oldenzeel genoemd) in Twente?
Waarschijnlijk wel.—Aringzele is weêr een oorbeeldig Germaansche naam,
bestaande uit een patronymicon, met het bekende woord zele daar achter,
dat zoo menigvuldig aan Vlaamsche plaatsnamen eigen is. De mansnaam,
die aan dit patronymicon ten grondslag ligt komt als Ara en Aro, en in
samengestelde vormen als de mansnamen Arafrid en Aragis, en de
vrouwennamen Arohildis en Arolinda in oude geschriften voor. Ook leefde
hij nog, als Are, bij de Friezen in de jaren 1500. Arema, oudtijds
Aerma geschreven, is nog heden een Friesche maagschapsnaam, even als
het patronymicon in den Sassischen vorm Arink nog elders in de
Nederlanden als geslachtsnaam bestaat.

Zoo het al twijfelachtig is, bij gemis aan bescheiden, of de
bovengenoemde verfranschte naam Audreselles wel werkelijk Ouderzele
zij, bij eenen anderen verfranschten naam, die eveneens als eerste lid
dit Audre heeft, is het wel zeker, dat oorspronkelijk het Dietsche
woord oud, verbogen tot ouder, oudtijds, en nog heden in sommige onzer
oostelijke gouwspraken ald, alder, aan den hedendaagschen verfranschten
vorm ten grondslag ligt. Namelijk bij den naam van Audruicq, een
stedeke, de hoofdplaats van het Land van Bredenaerde, eene bijzondere
gouw van Artesië. Deze naam is anders niet als Ouderwijk, in goed
Nederlandsch: ter ouder Wijk. In eene oorkonde van de 12de eeuw komt
deze naam voor als Alder Wick, en in latere eeuwen vindt men hem
geschreven als Auderwick en Ouderwick. De vorm aud voor oud, ook in
België niet onbekend, komt nog voor in de Artesische plaatsnamen
Audeland, een gehucht bij Licques; Audrehem, enz.

Het woord hof, in verbogen vorm hove, komt niet zeldzaam in Artesische
plaatsnamen voor. Polincove is de verbasterde naam van een dorp. In
goed Nederlandsch zoude men Polinkhove moeten schrijven; dat is, het
hof (in den locativus ten hove) der Polinks of Polingen, der
afstammelingen van den man die Pole heette. Deze was waarschijnlijk een
Sas, te oordeelen naar den vorm van het patronymicon, ink. Dit zelfde
patronymicon leeft nog, in den Frieschen vorm, als Pohlenga, de naam
van eene Oostfriesche maagschap. Verder vinden wij het woord hof nog in
de namen van eenige landhoeven of hofsteden en gehuchten in Artesië.
Bij voorbeeld: Westhove bij Blendecques (Blendekens of Blindekens, als
in West-Vlaanderen?); Westerhove bij Eperlecques; Zuthove (Zuidhove)
bij Boisdinghem; Monckhove (de hoeve der monniken), Ophove, enz. Alle
deze zuiver Dietsche namen bestaan in gouwen, waar thans geen woord
Dietsch meer gesproken wordt, en waar men dus ook deze namen niet meer
verstaat. Geen wonder dan ook, dat men ze niet meer kan schrijven, en
dat men ze langzamerhand verfranscht, verbasterd. Zoo is de naam der
hoeve Ophove in deze eeuw reeds verbasterd tot „Au Pauvre”. Daar zal in
de volgende eeuw misschien een Franschman zijn, die naspoort, hoe deze
hofstede aan zulken vreemden naam, „Aan den Arme” gekomen zij.
Waarlijk, van de namen, zoo wel als van de boeken, mag het oude gezegde
gelden: habent sua fata.

Eene andere verbastering van het woord hove kan men aantoonen bij den
naam van het Artesische dorp Offekerque, eene verbastering die
lichtelijk op een dwaalspoor, ter naamsverklaring, leiden kan. Immers
het ligt voor de hand om dezen naam te duiden als Offekerke, de kerk
(ter kerke in den locativus) van Offe, van den man die Offe heette.
Offe toch (Offo, Offa, Uffo) is een Oud-Germaansche mansnaam, die nog
heden bij de Friezen als zoodanig in volle gebruik is, en al mede
oorsprong gegeven heeft aan de Friesche geslachtsnamen Offinga, Offema,
Offes, Offen, Ofkes, enz. en aan de plaatsnamen Offingawier, een dorp
in Friesland; Offenwarden, een dorp bij Bremen (Duitschland); Offignies
(dat is oorspronkelijk het patronymicon Offingen), een dorp in Picardië
(Frankrijk); Offa’s Dyke, een oude grenswal in Engeland, in de 8ste
eeuw opgericht door Offa den Angel-Sassischen koning van Mercia; enz.
Intusschen, het Artesische Offekerque heeft met dezen ouden mansnaam
niets te maken. Deze plaatsnaam is oorspronkelijk Hovekerke (ter kerke
bij den hove), zoo als hij nog in oude geschriften voorkomt. In eene
oorkonde van den jare 1100 heet deze plaats eenvoudig Hove; misschien
was daar toenmaals nog geen kerk aanwezig.

Ook nog andere plaatsnamen met kerke samengesteld, komen in Artesië
voor: Ostkerke, Nordkerke, Zutkerke, St-Marie-kerke, die ook wel gelijk
Dunkerque en Offekerque, geschreven worden: Ostkerque, enz. Twee andere
dorpen aldaar hebben hunne namen heden ten dage volkomen verfranscht,
als Vieille-Eglise en Nouvelle-Eglise. Maar op oude landkaarten, zelfs
nog uit de vorige eeuw, heeten ze Ouderkercke en Nieuwerkercke.
Laatstgenoemde plaats vinden wij in oorkonden van de 12de eeuw als:
Niukerka en Niwkerka.



Artesië is, vooral in hare zuidelijke helft, eene schoone landstreek,
met zacht glooiende heuvels en liefelijke dalen, met schoone bosschen
en heldere bronnen en beken. Deze eigenheden van den bodem worden ook
in de namen der plaatsen aangeduid. De heuvels heeten bergen—naardien
het woord berg bij alle volken van het berglooze Neder-Germanië (onze
Nederlandsche gewesten, Noord en Zuid, en die in Frankrijk daarbij
inbegrepen) in gebruik is voor de heuvels en de kleine, soms haast
onmerkbare verheffingen des bodems. Zulke bergnamen als plaatsnamen,
zijn Boulemberg, Colemberg, Brunemberg, Reberg, Fauquembergue (dit is
Valkenberge), enz. Verder heet een heuvel bij het dorp Tilques:
Blackenberg. Die bij Journy gelegen is, komt in oude oorkonden voor als
Calenberg, die bij Tournehem als Vierberg, en die bij Moulle, ofschoon
thans tot Hautmont verfranscht, komt in een stuk van de 15de eeuw voor
als de Hoberch (hooge berg). Aan den naam van het dorp Brunemberg
bovengenoemd, ligt ongetwijfeld de oud- en algemeen-Germaansche, zeer
bekende mansnaam Bruno ten grondslag, naardien Lambert van Ardres, een
Artesische schrijver uit de 12de eeuw, dezen naam als Brunesbergh (de
berg van Brune, Bruno of Bruin) vermeldt.

De dorpsnaam Colenberg of Colemberg wordt heden ten dage door de
Franschen ook wel als Colembert misschreven. In oude oorkonden vindt
men wel Coleberg, en Lambert van Ardres bovengenoemd verlatijnscht
dezen naam tot Colsbergium. Of de mansnaam Cole, op bladzijde 112
hiervoren vermeld, de oorsprong aan dezen plaatsnaam gegeven hebbe, dan
wel Sint-Nicolaas, of iemand of iets anders, moet ik in het midden
laten.

Aan den voet der heuvels of bergen strekken de dalen zich uit; en zoo
zoekt men ook, nevens de bergnamen, onder de Artesische plaatsnamen de
dalnamen niet te vergeefs. Deze namen zijn zoo wel eigen aan de
werkelijke dalen zelven, als aan de dorpen, gehuchten, landhoeven, in
die dalen gelegen. Op zich zelven, zonder bijvoegsel, is het woord dal,
als naam, eigen aan Dalle, een gehucht bij Lacre. Met bijvoegsels
vinden wij de plaatsnamen Waterdal, gehucht bij Seninghem; Bramendal,
bij Boisdinghem; Langhendale; Diependal, geh. bij Boucquehault. Verder
Bruckdal, gehucht bij Hesdin-l’Abbé; Grisendale, eene landhoeve bij
Wimille; Merlingdal, hoeve, bij Verlincthun; Pittendal, Totendal,
Wysquedal, Kinendale, enz. De vier eerstgenoemden van deze dalnamen
zijn nog geheel oorbeeldig Dietsch, en in hunne beteekenis volkomen
duidelijk voor iederen Nederlander. In Bruckdal herkennen wij het woord
bruck, broek, moeras, dat ook in den naam Brussel (oorspronkelijk
Broekzele) voorkomt; in Pittendal het woord put, dat ook in
West-Vlaanderen en elders in dezen bijzonderen vorm wordt uitgesproken.
Aan den naam Merlingdal ligt een patronymicon ten grondslag.

Aan de hellingen der heuvels en bergen ontspringen bronnen, en het
water van die bronnen vloeit als beken door de dalen. Verschillende
plaatsen in Artesië zijn naar die bronnen en beken genoemd. Het
algemeen Dietsche woord bron komt even menigvuldig voor als born;
Hoogduitsch Brunnen en Born; Engelsch burn, born (in de plaatsnamen
Blackburn, Tyburn, Osborne, Hachborn) en bourne (Bournemouth,
Ashbourne, Isbourne, Eastbourne). In Noord-Nederland als born, borne,
boorn, in de plaatsnamen Born, Borne, Warnsborn, Boarnwert (Bornwerd),
Boarn (Boorn), Aldeboarn (Oldeboorn), Easterboarn (Oosterboorn),
Boarnsweach (Boornzwaag), enz. Zoo wisselt ook dit woord in beide
vormen af, in de Artesische plaatsnamen. Een gehucht bij Licques heet
heden ten dage Courtebourne, maar wordt in de middeleeuwsche oorkonden
als Curtebrona en Curtebrune vermeld. De naam van een ander gehucht,
bij Audrehem, wordt hedendaags als Cousebourne geschreven, maar
oudtijds Cusebrona, dat is: Kuischebron, of born van rein, helder
water. Half verfranscht is tegenwoordig de naam Bellebrune, alsof het
de schoone bron beteekende. Maar in de 12de eeuw werd deze naam door
den geschiedschrijver Lambert van Ardres vermeld als Berebrona (de bron
van den ber of beer, den edelman of baron?). Nog vroeger, in de 9de
eeuw, droeg deze zelfde bron den naam van Helichbruna, de heilige bron.
Een openbare bornput te Wimille heet Losenbrune, en een andere bij
Tingry Lienbrune, de Liên- of Liedenbron, de bron voor alle liên, voor
iedereen. Dus als tegenhanger of weêrga van de bovengenoemde Berebron?
Dit zelfde woord komt ook voor in den naam Lienstrate, openbare straat
of weg, zooals in de 17de eeuw nog eene buurt heette in het stedeke
Ouderwijk of Audruicq. Bij Vieux-Moutier, eene plaats die in eene
middeleeuwsche oorkonde Oudemonstre heet, is eene Rousquebrune bekend,
oudtijds ook als Ruschebrune geschreven; dat is: de ruischende bron,
waarvan het water, bij het afvloeien, een ruischend, klaterend gerucht
maakt.

Estienbecq (overeenkomende met Steenbeke in Fransch-Vlaanderen en met
Steenbeek bij Zetten in Gelderland) en Morbecque (oorspronkelijk de
zelfde naam als Moerbeke in Fransch-Vlaanderen, dat ook wel tot
Morbecque wordt verwaalscht, met Moerbeke in ’t Land van Waas,
Oost-Vlaanderen, en met Moerbeek, gehucht bij Niedorp in Noord-Holland)
zijn twee Artesische plaatsnamen, waar het woord beek in voorkomt. Eene
straat in de stad Sint-Omaars, hedendaags Rue de l’Arbalête geheeten,
werd in de middeleeuwen Becquestraet (Beekstraat) genoemd.



Nevens al de bovengenoemde plaatsnamen, die allen samenhangen met
algemeen aardrijkskundige woorden, zijn daar in Artesië nog vele
plaatsnamen, die elk voor zich meer op zich zelven staan. Uit het
groote aantal dezer namen, allen ook zuiver Dietsch van oorsprong en
beteekenis, allen ook zeer bijzonder en zeer merkwaardig, en tevens in
hunne hedendaagsche geijkte spelling min of meer verfranscht, kunnen
wij hier ook slechts eenige weinigen den Lezer van dit opstel nader
voorstellen. Als voor de hand opgenomen vermeld ik dan, vooreerst:
Sangatte, en Wissant. Dat deze namen werkelijk in goed Nederlandsch, in
algemeen Dietsch, Zandgat en Witzand zijn, namen geheel eigenaardig aan
plaatsen die aan zee en in het witte duinzand gelegen zijn, bewijst ons
Lambert van Ardres. Deze middeneeuwsche Artesische geschiedschrijver,
reeds meermalen in deze verhandeling genoemd, schrijft (in Latijn) dat
de hooge, onstuimige zee oudtijds een gat zich had gebaand dwars door
de zandduinen, ter plaatse waar later het dorp Sangatte verrees en dat
de bevolking dieshalve aan die plaats den naam van Arenae foramen
gegeven had. En van het dorp Wissant, dat heden ten dage, nog meer
verbasterd, ook wel als Wissan geschreven wordt, schrijft hij: „Ab
albedine arenae vulgari nomine appellatur Witsant.”

Verder Marcq (mark of grens), Oye, hedendaags door de Franschen ten
onrechte uitgesproken als hun woord oie, gans (’t is echter ode of
eenzame onbewoonde plaats); Wiere (Friesch wier of vluchtheuvel?); le
Wat (wad of doorwaadbare plaats in waterstroom of beek); Wimille
(windmolen), en vele anderen zijn eveneens zulke bijzondere namen.



Al de plaatsnamen, tot dusverre in deze verhandeling genoemd en
verklaard, zijn eigen aan plaatsen die nog heden ten dage bestaan, en
komen in bovenvermelde, zoowel verbasterde als zuiver Dietsche vormen,
in de hedendaags geldige Fransche taal voor. Deze namen zijn bij
honderdtallen te tellen. Wil men echter in grondboeken en in oude
geschriften, in middeleeuwsche oorkonden, vooral in oude koopbrieven
gaan zoeken, dan vindt men de Dietsche namen van velden en wegen, van
huizen en straten in Oud-Artesië bij duizendtallen. Ook onder dat zeer
groote aantal Oud-Dietsche namen van dat gewest, die in den loop der
eeuwen door den overheerschenden Franschen invloed zijn verloren
gegaan, en die den hedendaagschen ingezetenen volkomen onbekend zijn,
komen er zeer velen voor die uit een taalkundig oogpunt
allermerkwaardigst zijn, en die ten volsten de aandacht, de opsporing
en onderzoeking der Germaansche taalgeleerden van onzen tijd verdienen.
Hoe gaarne zoude ik dezen schat van oude namen den Lezer nader
ontsluiten, ten volle kenbaar maken. Een geheel boekdeel zoude ik
daarmede kunnen vullen, en—slechts weinige bladzijden hier staan mij
daar voor ten dienste. Zoo moet ik mij tot enkele tientallen van deze
oude namen beperken.

Namen van stukken land, velden, akkers, enz. Briedstic, Grotstic,
Langstic, Cromstic (Breed-, Groot-, Lang-, Kromstuk), Hangstic (aan de
helling van eenen heuvel), Skermestic, Vierhornstic en Driehornstic
(het stuk met vier en dat met drie hoeken of hoornen; nog heden is het
woord hoek in ’t Friesch horn of hoarne, en is daar een stuk land te
Marsum in Friesland, dat de Trye-hoarne-finne, de Driehornfenne, heet).
Verder Stridland, Gendekinslant (Gendekin is een mansnaam, in
verkleinvorm), Morlant, Rodelant, Tarwelant, Brunevelt, Stienvelt en
Sanctingevelt (Sint-Inge-veld? aan den weg van Gisen (Guines) naar
Witzand (Wissant), heden ten dage tot Saint-Inglevert verfranscht),
Stridaker, Gomenacre, Hobbenaker, Blekenaker, Nantacre, Alvesmerscene
(Alvesmeerschen; Alf is een Oud-Germaansche mansnaam), Bonemersene,
enz.

Namen van bosschen en hout. Cortebosc, Mafferbosc, Bochout en Bocholt
(Beukenhout of bosch; deze naam bestaat heden nog en is nu tot
Boucquehault verfranscht), Ekhout (Eekhout, Eikenbosch), Malshout,
Scapshout, Mutshout, Lantershout.

Namen van straten en wegen, dijken, putten, huizen, bruggen. Hostraet,
Hostrat, Ostraet (Hoogstraat, zeer algemeen in schier al de steden en
dorpen van Oud-Artesië, even als de Highstreet is in de Engelsche
plaatsen). Haghestraet, Stienstraet, Witestraet, Weststraet,
Weetstraet, Waghestraet; in de stad Sint-Omaars: Arkestraet (Rue
d’Arques—Arques is een naburig dorp—, hedendaags Rue d’Arras genoemd),
Becquestraet, zie bladzijde 118, Potestraet—Rue du Pot—, Wackestraet,
Vincquestraet, enz. Mellewog, Oudewog en Oudewoghe, Scalrewoge, de weg
naar Scalle, hedendaags tot Escalles verfranscht; Gisenewog, Papenwoge,
Herewog; Koldic  (Koldyk is ook de naam van eene sate of landhoeve bij
den dorpe Grouw in Friesland, en deze naam komt bij de hedendaagsche
Friezen ook nog veelvuldig als geslachtsnaam voor), Scardic
(Schaardijk; Scharendijke is de naam van een dorp op het eiland
Schouwen in Zeeland). Calkpit, Marlepit. Pit in plaats van put is nog
hedendaags Westvlaamsch. Wolhus, Winthus. Het raadhuis van het stadje
Ouderwijk (Audruicq) heette voor twee eeuwen nog le Landshus,
Landshuis, omdat het niet enkel voor Ouderwijk diende, maar tevens voor
het geheele Land van Breedenaerde, eene kleine gouw in Artesië, waar
van dit stedeke middenpunt en hoofdplaats was. En zoo ook heette het
raadhuis van het Land van den Hoeke, eene andere kleine gouw in dit
gewest, Gyselhus.—Lenebrigge. Het dorp Hoogbrugge bij Sint-Omaars heet
tegenwoordig Hautpont, maar komt in de geschriften uit vorige eeuwen
als Hobrigge voor, en de ingezetenen van dat dorp als Hobrighenards,
Hoogbruggenaren in onze hedendaagsche taal en spelling. Twee bruggen
te, of bij Sint-Omaars heeten in oorkonden van de 14de en 15de eeuw:
Lobrighe en Texbrighe.

Nog enkele Oud-Dietsche namen, uit middeleeuwsche oorkonden verzameld
en allen aan plaatsen in Artesië eigen, mogen hier ten slotte een
plaatsken vinden: Helde, Stapele, Stripe, Witstien, Walrichove (hof van
Walrik, Germaansche mansnaam), Hongercoutre, Boffershil, Wolfham,
Bontun, Riede, Knol, Brocshole, Doetlage, Stienrokkes (Steenrots),
Ravenstiene, Robarsdal, Walleshouck (Walle is een mansnaam),
Hasewinkel, Rambrectesgat (van Rambert, Ravenbrecht, volledige oude
mansnaam), enz.

Als aanhangsel noemen wij hier nog de namen van sommige Artesische
wateren, en wel eerstelijk den naam van het riviertje, dat langs de
stad St. Omaars vloeiende, de grensscheiding vormt tusschen Artesië en
Fransch-Vlaanderen, en dat de Aa heet. Geen oorbeeldiger Dietsche
waternaam is er bekend, dan juist deze naam Aa, die eigen is aan
riviertjes, stroomkes, beken, schier zonder tal, in alle landen,
gewesten en gouwen van geheel Neder-Germanië, van Artesië langs de
kusten van Noord- en Oostzee tot in de Oostzee-gewesten van Rusland
toe. Deze naam, in de Friesche gewesten als Ee of Ie en Ye, Y
voorkomende, beteekent eenvoudig water, stroomend water. Een water bij
het stedeke Ouderwijk (Audruicq), waarschijnlijk eene gegravene vaart,
heette nog in de 17de eeuw Stavart, (Sta(de), oever? ook voorkomende in
den ouden naam van eene kade te St-Omaars, namelijk Erbostade, thans
Quai des Tanneurs genoemd; en vaart). Het riviertje dat tusschen Gisen
(Guines) en Kales (Calais) vloeit, komt in eene middeleeuwsche oorkonde
voor als Leda, in eene andere van den jare 1208 als Gisenlet, en nog
anders als Ghisnenlet. De vergelijking met den naam van het rivierke
Leda in Oost-Friesland, en met den naam Leie, die in Friesland tusschen
Flie en Lauwers aan verschillende wateren eigen is, zoo mede aan de
Vlaamsche plaatsnamen Lendelede, Lede, Ledezele, Ledeberg ligt voor de
hand.

In Artesië vloeit een helder stroomke, weinig meer dan eene beek, al
westwaarts kronkelend door een liefelijk dal; het verbreedt zich verder
tot eenen flinken stroom, die langs de stad Boonen (Boulogne sur Mer)
loopt, en de haven van deze schoone zeestad vormt. Deze rivier draagt
den naam van Liane, een naam die volstrekt geen Dietsch voorkomen
heeft. Toch meen ik dat ook deze naam van Dietschen oorsprong zij. Maar
oude, middeleeuwsche vormen van den naam Liane zijn mij niet bekend.
Zoo neme men den volgenden naamsuitleg voor anders niet als voor eene
ongegronde gissing. En, men weet het, gissen doet missen. De grondslag,
de oorsprong van den naam Liane dan, meen ik te vinden in den
eenvoudigen, boven reeds vermelden waternaam Aa of A. In sommige
Nederduitsche tongvallen wordt de naam of het woord Aa verbogen tot
Ane, Aan; dezen verbogenen vorm vinden wij in de plaatsnamen Mundahn
(Mond van de Aa of Aan) en Overahn, Nordahn (in de middeleeuwen Norda)
en Middelstenahe (in de middeleeuwen Middelstenane), die in de Friesche
gouwen van Oldenburg en van Hannover (Land Wursten) voorkomen. Het
mannelijke lidwoord luidt in de gouwspraak van het Fransch, die
hedendaags aan Artesië eigen is, als li. Dit lidwoord neemt wel de
plaats in van het Dietsche lidwoord de, ook al blijft het hoofdwoord
dat er op volgt, onvertaald. Zoo is de geslachtsnaam De Jager, De
Jaghere heden ten dage in Artesië half-verfranscht geworden tot Liagre
(Li Jagre) en niet geheel (Le Chasseur). Zoude nu dit lidwoord ook niet
het eerste gedeelte van den naam Liane zijn (Li Ane), en deze naam De
Ane, De Aa, met andere woorden het water, het stroomende water
beteekenen?

Al deze Artesische plaatsnamen, op de voorgaande bladzijden opgenoemd,
en nog honderden dergelijken zijn (bij enkelen is dit nader aangeduid
geworden) in vorm, oorsprong en beteekenis naverwant of ook volkomen
gelijk aan andere namen, die in alle andere Germaansche landen, maar
vooral in Vlaanderen, Friesland en Engeland voorkomen, in die landen
dus, waar de bevolking oorspronkelijk geheel of ten deele van eenen
zelfden stam, van eenen zelfden bloede is met die van Artesië.

De namen, op bladzijde 120 en vervolgens vermeld, zijn allen aan
middeleeuwsche oorkonden ontleend, en, naar men mij in Artesië
mededeelde, zijn ze daar heden ten dage onbekend; dus uitgestorven. Dit
moge voor een groot gedeelte dezer namen waar zijn; dat het echter voor
allen zonder onderscheid zoude gelden, meen ik te mogen betwijfelen.
Immers namen over het algemeen, en bijzonderlijk plaatsnamen hebben een
taai leven. En, al zijn zulke namen van velden en akkers, van dijken en
vaarten, van straten en wegen niet meer in geijkten zin bekend, en al
komen ze nooit meer in geschrifte voor, het eenvoudige landvolk kent ze
nog wel, en gebruikt ze nog wel, zoo goed als hunne voorouders, van
geslacht tot geslacht, die deze namen eerst gegeven hebben. De
taalvorscher, die dus bij het van ouds ingezetene volk te lande in
Artesië naar zulke Oud-Dietsche namen zoeken wil, zal dit zekerlijk
niet te vergeefs doen. Zelfs in de steden vindt men nog wel zulke
namen, ja, in de stad Kales (Calais), die toch nooit volkomen Dietsch
is geweest, zooals de dorpen in den omtrek. Daar ter stede draagt een
buurtje aan de haven, waar de visschersschepen liggen, buiten den ouden
vestingwal, ter plaatse waar oudtijds het strand zich uitstrekte, den
naam van Place de l’Estran, zoo als ik zelf gelezen heb op het
naambordje aan het hoekhuis. Wie herkent in dit Estran niet den
verfranschten vorm van ons woord strand, of strange volgens de
Westvlaamsche, strân volgens de Friesche uitspraak? En, als om de
Oud-Dietsche herinnering te volmaken, de tapper die in dat hoekhuis
zijn bedrijft uitoefent (althans in 1891 uitoefende) draagt den
oorbeeldigen geslachtsnaam van Barends.



Zeer bijzonder en hoogst opmerkelijk zijn sommige woordvormen die in
deze Oud-Artesische namen voorkomen; zoo als wog (in verbogenen vorm
woge, woghe) voor weg, en brigge voor brug. Ook mille en melle voor
molen, rok voor rots, enz.

Voorbeelden van wog en brigge, in plaatsnamen, zijn op bladzijden 120
en 121 reeds genoemd. Anders en elders is dit woord wog mij nooit
voorgekomen. In eene oorkonde van den jare 1286 wordt bepaaldelijk de
weg die van het stedeken Gisen (Guines) naar het dorp Witzand (Wissant)
voert, de Gisenewog genoemd. Men vergelijke de Gisenlet op bladzijde
122 vermeld. Dat men evenwel oudtijds het algemeen geldige Dietsche
woord weg, verbogen als wege, ook wel kende in Artesië, blijkt uit
oorkonden van de veertiende en vijftiende eeuw, waarin melding gemaakt
wordt van den Boerwegue bij Baienghem, en van den Oudeweg bij
Salperwijk (Salperwic). Aan het voorkomen dezer twee woordvormen wog en
weg, nevens elkanderen, zal wel de zelfde of eene soortgelijke oorzaak
ten grondslag liggen, als die is, welke het voorkomen der twee vormen
ing en ink, bij den patronymicalen uitgang, heeft te weeg gebracht. Zie
bladzijden 98 en 106 hiervoren.

De vormen brigge (op bladzijde 121 vermeld), Friesch bregge, brug;
mille of melle, molen (in den hedendaagschen dorpsnaam Wimille,
oudtijds voluit Windmille, windmolen, en in Mellewog, dat in eene
oorkonde van 1286 voorkomt, en als Chemin du moulin wordt verfranscht),
en rok voor rots (in Stienrokkes—meervoudsvorm, en misschien ook in
Roccalf en in Brocshole = bij Rokshole, bij het hol in de rots?), deze
drie ook in de oorkonde van 1286 vermeld, bieden eene zeer opmerkelijke
overeenkomst, ja eene volkomene gelijkvormigheid aan met de vormen die
deze drie woorden in de Engelsche taal hebben (bridge, mill en rock).
Deze overeenkomst bevestigt te meer mijne meening dat de voorouders van
een deel der hedendaagsche Engelschen, en die van de oorspronkelijk
Germaansche bevolking van Artesië, lieden zijn geweest van eenen en den
zelfden bijzonderen Sassischen volksstam, lieden die, gezamenlijk uit
het Oosten (dat is in dit geval, voor het naast uit Noordwestelijk
Duitschland) opgetrokken en westwaarts getogen zijnde, voor een deel
naar Brittannië overstaken, uit de havens van Kales en Boonen, maar
voor een ander deel achter bleven in de gouw rondom deze oude, reeds
door de Romeinen bezette steden.

En niet enkel met het Engelsch, ook met het Friesch leveren de
Oud-Germaansche plaatsnamen van Artesië punten van overeenkomst op.
Trouwens dit kan wel niet anders, waar Friesch en Engelsch beiden nog
heden zoo naverwant en oudtijds uit eene zelfde bron zijn ontsproten.
Deze overeenkomst vinden we, in gezamentlijken zin, in het woord aker,
ook wel gespeld acre, hedendaagsch geijkt Dietsch akker, dat deel
uitmaakt van sommige Oud-Artesische plaatsnamen. Dit woord, in het
Friesch zoowel als in het Engelsch als eker uitgesproken, is nog heden
eigen aan de taal van Friezen en Engelschen, en komt in de plaatsnamen
dezer volken voor: Franeker in Friesland; Longacre in Engeland. Verder
stemmen de Artesische woorden stic voor stuk, horn voor hoek, stripe
voor streep, stien voor steen, enz. allen in oude plaatsnamen
voorkomende, letterlijk overeen met de zelfde woordvormen in het
Friesch, zooals het nog hedendaags leeft. Trouwens, in den loop dezer
verhandeling hebben wij reeds meermalen gelegenheid gehad, den Lezer te
wijzen op de bijzondere overeenkomst tusschen Oud-Artesisch en Friesch.

Indien men met opmerkzaamheid eene aardrijkskundige kaart van Artesië
gadeslaat, valt het den Nederlander al spoedig in het oog dat een zeer
groot deel der plaatsnamen, daarop vermeld, Dietsche namen zijn, gelijk
hierboven breedvoerig is aangetoond. Maar nevens en tusschen deze
Dietsche namen kan men ook vele namen opmerken, die een Fransch
voorkomen vertoonen in hunnen vorm en in hunne spelwijze, en die door
niemand voor oorspronkelijk Dietsche namen zullen worden gehouden.
Werkelijk zijn dan ook eenigen van die namen, welke van jonge
dagteekening zijn, en ontstaan ten tijde dat de Dietsche volkstaal in
die gouw van het Artesische land reeds geheel of ten deele uitgestorven
was, Fransch, behooren tot de Fransche taal. Maar anderen zijn toch
oorspronkelijk Dietsch, al zien ze er in hunne hedendaags geldige
vormen ook nog zoo Fransch uit. Die namen zijn eenvoudig in sterke mate
veranderd, verbasterd, naar de uitspraak der Fransche tonge, naar de
spelwijze der Fransche penne vervormd, verdraaid, mismaakt. Reeds zijn
een paar van dat soort van namen vermeld op bladzijden 102 en 115, waar
medegedeeld is dat van den ouden en oorspronkelijken naam Henrickinghem
heden ten dage Heuringhem is geworden, en dat Ophove tot Au Pauvre is
verfranscht. De volgende Artesische plaatsnamen behooren verder nog tot
deze groep: Hydrequent, de hedendaagsche naam van een dorp in Artesië,
is oorspronkelijk Hildheringahem, de woonplaats der Hilderingen, der
nakomelingen van Hildheri of Hilder, een volledige algemeen
Oud-Germaansche mansnaam. In eene oorkonde van den jare 1286 staat deze
volledige dorpsnaam in den vorm Hildrichem vermeld, een vorm die wel
reeds eeniger mate versleten is, maar die nog duidelijk een Germaansch
voorkomen heeft, terwijl het hedendaagsche Hydrequent volkomen
onkenbaar zoude zijn, ware ’t niet dat de genoemde middeleeuwsche
oorkonde ons op het goede spoor bracht ter herkenning en verklaring.
Een tegenhanger van Hydrequent is de hedendaagsche naam Rinxent, mede
eigen aan een Artesisch dorp. Deze naam vinden wij in eene oude
oorkonde vermeld als Erningessem, en in een ander middeleeuwsch
geschrift, maar van latere dagteekening, als Reningessem. De oudste
vorm is de oorspronkelijkste, en doet ons dezen naam duiden als
Erningeshem, Erningshem, Erning’s woonplaats. De vorm Reningessem is
slechts een letterkeer van Erningessem, en Rinxent is daarvan eene
verdere verbastering. Eindelijk nog Hardinxent, dat van oorsprongs
wegen Hardingessem, Hardingshem, de woonplaats van den man Harding is.
Erning en Harding, als samenstellende deelen van de twee laatstgenoemde
plaatsnamen zijn wel patronymicale vormen, maar deden toch dienst als
eenvoudige mansvóórnamen, gelijk uit hunne genitiefvormen op es
uitgaande blijkt, en gelijk nog heden in Friesland voorkomt, waar
Tjalling, Waling, Eling, enz. ofschoon eigentlijk patronymica zijnde,
toch ook als eenvoudige mansvóórnamen dienst doen. Verder, Dohem heette
in de elfde eeuw Dalhem, de woonplaats in het dal, een plaatsnaam die
als Dalhem (in ’t Land van Luik), als Dalem (in Gelderland) en als
Thalheim, nog heden aan België, Nederland en Duitschland eigen is. Upen
komt in oude oorkonden als Ophem voor, een naam die door eenen
geleerden Franschman dezer eeuw terecht als „Village d’en haut” is
verklaard. Het hedendaagsche Weims is ook zeer verbasterd, naardien de
oorspronkelijke vorm van dezen naam is Widinghem, dat is: woonplaats
der afstammelingen van Wido, Wito, Wyt, (Guido in verfranschten vorm).
De mansnaam Wido is in verschillende vormen en onderscheidene
afleidingen en samenstellingen zeer algemeen, vooral onder de Friezen
(Wytse).—De dorpsnaam Tubersent van heden ten dage doet ook den
oorspronkelijken vorm niet raden noch erkennen. Die oude, volledige
vorm is Thorbodessem, Thorbodeshem, de woonplaats van den man, die den
zeer ouden en schoonen mansnaam Thorbodo droeg.

Nog drie dorpsnamen zijn in Artesië, die in zoo sterke mate verbasterd
en verfranscht zijn, dat niemand ze meer zoude kunnen herkennen als
namen die eenen Germaanschen oorsprong hebben, dat iedereen ze voor
Romaansche, voor echt Fransche namen moet houden. Dat zijn de namen
Herbelle, Annezin en Fampoux. Den eerstgenoemden naam vinden wij in
eene oorkonde van de elfde eeuw vermeld als Hardberg. Inderdaad ligt
Herbelle op eenen heuvel of berg, die heden ten dage Roide-Mont
heet.—Annezin is verbasterd van Annineshem, zooals deze dorpsnaam in
oude geschriften voorkomt. De oorsprong, de beteekenis van dit
Annineshem is niet recht duidelijk. Het kan oorspronkelijk Anningshem
zijn, samengesteld met eenen mansnaam Anning, die een patronymicale
vorm van den mansnaam Anne is, oneigenlijk gebruikt, zooals op de
voorgaande bladzijde aangegeven is bij Harding en Erning, Tjalling,
enz. Het kan ook beteekenen: woonplaats van Annin, ’t welk dan als een
verkleinvorm van Anne gelden kan. Anne, op zich zelven, is nog heden
als mansnaam bij de Friezen in volle gebruik, en sommige Friesche
geslachts- en plaatsnamen zijn aan dezen mansnaam ontleend: bij
voorbeeld, om van beide naamsoorten slechts eenen naam te noemen: de
geslachtsnaam Annema, en de naam van het dorp Anjum, oorspronkelijk
voluit Anningahem.—Fampoux eindelijk is langs de vormen Fampoel,
Vanpoel, Venpoel, ontstaan uit den oorspronkelijken naam Venepoel
(Friesch Feanpoel, Oud-Friesch ook Faen voor veen), door eenen
Artesischen geleerde van deze eeuw vrij juist vertaald als Etang de la
tourbière.



Aan het slot van dit opstel willen wij nog eene bijzondere zaak hier te
berde brengen, die wel de aandacht verdient der volkenkundigen,
bijzonderlijk van hen, die de tochten nasporen van die volken en
volksstammen uit Noordwestelijk Germanië, welke Brittanië hebben
ingenomen en aldaar hunne volkplantingen hebben gevestigd.

Reeds een en andermaal is er in deze verhandeling op gewezen, dat
eenige bijzondere woorden en woordvormen, die in Artesische plaatsnamen
voorkomen, eveneens gevonden worden in Engelsche plaatsnamen, of
anderszins eigen zijn aan de Engelsche taal. Dit betrof echter in
hoofdzaak slechts eenige samenstellende deelen van die namen. Maar daar
bestaat nog eene grootere overeenkomst tusschen sommige Artesische en
Engelsche namen, eene overeenkomst die den geheelen naam betreft. Zoo
vinden wij de volgende namen:


            In Artesië        en          in Engeland.
            
            Warhem.                       Warham.
            Fréthun.                      Freton.
            Hollebecque.                  Holbeck.
            Sangatte. (Zie bladz. 119).   Sandgate.
            Inghem.                       Ingham.
            Wimille. (Zie bladz. 121).    Windmill.
            Grisendale.                   Grisdale.
            Rattekot.                     Radcot.
            Le Wast.                      Wast.
            Appegarbe.                    Applegarth.


Het valt niet te ontkennen dat enkelen dezer namen een meer algemeen
karakter hebben, en zeer wel, volkomen onafhankelijk van elkanderen,
elk op zich zelven, Noord en Zuid van het Engelsche-Kanaal kunnen zijn
ontstaan; bij voorbeeld: Wimille, Windmill en Sangatte, Sandgate. Toch
blijft, bij de andere namen, de overeenkomst opmerkelijk, en een
gemeenschappelijke oorsprong blijft niet buitengesloten. In sommige
patronymicale namen ligt zulk een gemeenschappelijke oorsprong nog
nader voor de hand. Zie hier nog een lijstje van die overeenstemmende
patronymicale plaatsnamen,


            in Artesië    en   in Engeland.
            Alincthun.         Allington.
            Bazinghem.         Bassingham.
            Colincthun.        Collington.
            Hardinghem.        Hardingham.
            Linghem.           Lingham.
            Balinghem.         Ballingham.
            Berlinghen.        Birlingham (Nevens Berlicum, dat 
                               is voluit Berlinkheim, in 
                               Noord-Brabant en in Friesland).
            Elighen.           Ellingham.
            Eringhem.          Erringham (Nevens Erichem, dat 
                               is voluit Erinkhem, in Gelderland).
            Lozinghem.         Lossingham.
            Maninghem.         Manningham.
            Masinghen.         Massingham.
            Pelincthun.        Pallington.
            Todincthun.        Toddington.


De patronymica die den grondslag van deze namen uitmaken, en die, aan
den Artesischen en aan den Engelschen kant geheel de zelfden zijn, of
anders zoo gelijkvormig, dat een zelfde oorsprong voor beiden
aangenomen mag worden, hebben bij sommigen de meening doen ontstaan dat
zoowel de Artesische als de Engelsche plaatsen, waaraan deze namen
eigen zijn, juist ook door de zelfde lieden zouden zijn gesticht. Met
andere woorden, dat de zelfde Hardingen, de afstammelingen van eenen
zelfden aartsvader Hardo, in Artesië zoowel een hem, eene woonstede
zouden hebben gevestigd, een Hardinga-hem (Hardinghem), als in Engeland
(Hardingham). Ofschoon deze zaak geenszins onmogelijk, zelfs niet
onwaarschijnlijk te achten is, zoo vloeit ze toch ook geenszins
noodzakelijk voort uit deze gelijkheid der plaatsnamen. Immers Hardo
was, en is nog heden, een algemeene mansvóórnaam, die door
verschillende personen te gelijker tijde gedragen werd en wordt. Zoo
zijn er ook verschillende maagschappen Hardinga of Harding, Hardink,
onderling niet verwant. De eene maagschap van dien naam kan in Artesië,
de andere in Engeland een hem hebben gegrondvest.

Engelsche navorschers en geleerden hebben uit deze gelijkluidende of
volkomen gelijke plaatsnamen nog eene andere meening afgeleid. Volgens
hen zouden lieden, inwoners uit Hardingham in Engeland (om bij het eens
genomen voorbeeld te blijven), als landverhuizers of volkplanters zijn
uitgetogen, om in Artesië zich te vestigen. Bij hunne vestiging aldaar
zouden zij dan, in herinnering aan hunne voormalige woonplaats, hunne
nieuwe woonstede genoemd hebben met den zelfden naam, dien het oude hem
(ham) in Engeland droeg—gelijk zulks in deze eeuw menigvuldiglijk is
geschied bij de volkplantingen van Engelschen, Nederlanders en andere
Europeanen in Amerika. Intusschen, de geschiedenis leert ons dat de
vestiging van Sassen en andere Neder-Duitschers in Artesië reeds van
zeer oude dagteekening is, en, voor een deel althans, zeer zeker ouder
dan de nederzetting dier volken in Brittannië. Wij meenen dus bij onze
voorstelling dezer zake te mogen volharden, gelijk die op bladzijde 107
en vervolgens hiervoren is medegedeeld. Ook komt het ons aannemelijker
voor bij deze gelijke namen in Artesië en in Engeland liever te willen
denken aan eene toevallige gelijkheid, ontstaan door de algemeenheid
van dezen of genen mansnaam (Hardo; Ale of Alle in Alincthun en in
Allington en in Allingawier in Friesland)—dan aan eenzelvigheid in den
persoon van den aartsvader, ’t zij deze dan Hardo of Ale, Colo, Colle
of iets anders heette.

De patronymica van bovengenoemde Artesische en Engelsche plaatsnamen,
en nog talrijke anderen hier niet opgenoemd, zoo mede de mansvóórnamen,
waarvan zij afgeleid zijn, komen verder nog, in verschillende
onwezenlijk afwijkende vormen, bij schier alle andere Germaansche
volkeren en volksstammen eveneens voor, en hebben ook daar aan een
groot aantal geslachts- en plaatsnamen hunnen oorsprong gegeven. Dit
alles na te sporen en uitvoerig, naar den vollen eisch, hier te
vermelden, en dan ook de menigerlei opmerkingen, die zich daarbij
voordoen, nader hier te ontvouwen, is zeker eene aangename studie. Wil
ik echter niet te veel hooi op de vork nemen, wil ik niet te veel
ruimte hier beslaan, niet te veel van de belangstelling mijner Lezers
vergen, dan moet ik mij bescheidenlijk met het bovenstaande
vergenoegen.



Zoo kort en beknopt mogelijk dien ik echter toch ook nog een paar
bladzijden te wijden aan de Germaansche mans- en vrouwen-vóórnamen en
aan de Germaansche geslachtsnamen, die in Frankrijk, die vooral in de
Dietsche gewesten van dat land in gebruik zijn en voorkomen.

Wat de mans- en vrouwen-vóórnamen aangaat, zoo heb ik hier niet zoo
zeer het oog op die namen van Germaanschen oorsprong, die over schier
geheel de beschaafde wereld verspreid zijn, en die ook in Frankrijk
geenszins ontbreken, zij het dan ook in verfranschten vorm. Zulke namen
(Henri, Fréderic, Albert, Bertrand, Gérard, Guillaume, Louis,
Charles—dan ook Henriëtte, Adèle, Mathilde, Gertrude, Berthe, en vele
dergelijken) zijn wel van Oud-Germaanschen oorsprong; ze zijn zeker nog
afkomstig van de Germaansche Franken, het volk van Keizer Karel den
Grooten, die voor een deel de voorvaderen zijn van het hedendaagsche
Fransche volk. Maar in het bijzonder vestig ik hier de aandacht op die
Oud-Dietsche, Oud-Nederlandsche namen, die, veelal min of meer
versleten, of in vlei- of verkleinvorm, nog eigen zijn aan de Dietsche,
de Vlaamsche bevolking van Fransch-Vlaanderen en van Artesië, die daar
in de middeleeuwen, en nog in de zestiende eeuw algemeen of vrij
algemeen in gebruik waren, en die ook heden nog daar leven, zij het dan
niet in geijkten zin, dan toch in het dagelijksche leven, in den
huiselijken en vriendschappelijken kring.

Eene uitvoerige en belangrijke verhandeling over dit onderwerp, over
deze Oud-Dietsche mans- en vrouwen-vóórnamen bij de bevolking van
Noordwestelijk Frankrijk, is door C. Thelu geschreven, onder den titel
Noms de baptême avec leurs contractifs et diminutifs en usage chez les
Flamands de France, en geplaatst in het derde deel van het tijdschrift
Annales du Comité flamand de France. In die verhandeling wordt een zeer
groot aantal van die namen vermeld. Het is inderdaad zeer merkwaardig
te zien hoe vele echt Oud-Dietsche, echt Oud-Germaansche namen daar in
die Oud-Dietsche gewesten, al behooren ze sedert twee of drie eeuwen en
langer tot Frankrijk, nog in gebruik gebleven zijn, of voor jaren nog
in gebruik waren.

Onder deze namen treft men er aan, die men hedendaagsche
Algemeen-Germaansche, ook Algemeen-Nederlandsche kan noemen, zoo wel
als bijzonder Friesche namen; dat is: Oud-Germaansche namen in
Frieschen vorm, zoo vlei- als verkleinvorm. Uit dit voorkomen van
Friesche namen en naamsvormen onder de Dietschen van Artesië, onder de
Vlamingen van Fransch- of Zee-Vlaanderen blijkt eens te meer dat een
deel des volks in die gewesten, langs den zeekant gezeten, van
Frieschen oorsprong is, en van Frieschen volksaard.

Als enkele voorbeelden van zulke algemeen Oud-Dietsche namen in die
gewesten, vermeld ik hier de mansnamen Alart (Adelhart), Arend
(Arnhold, Aernout), Bartelt (Barthold, Berchthold, Bertout), Barent
(Bernhart, Bernaart), Bruyn (Bruno), Evert (Everhart, Everaart), Ewout,
Franck, Gysbert, Willem, Heynrick, Huybrecht, Coenradt, Ryckaert. En de
vrouwennamen Brechtje, Engeltje, Duyfken, Truy, Aaltje (Adela), Roosje,
enz.

En als voorbeelden van bijzonder Friesche namen en naamsvormen in die
gouwen mogen de volgenden gelden:

Mansnamen. Eppo, Agge, Bouken, Bouwen (een samengetrokken vorm van
Boudewijn), Wessel, Binnert, Bonne, Boye, Cyrick (in Friesche spelling
Sierk), Douwe, Egge, Eling, Eise, Feycke, Feyen, Fonger, Gabe, Gauke,
Gerken, Wybe, Hille, Ide, Jelken, Jelten, Lins, Lieuw, Lyckel, Lolck,
Luyt, Lolle, Monten, Menne, Bonten, Rintse, Reyn, Riemer, Romke, Wimar,
Wisse, Fedde, Hayen, Ytzen, enz.

Vrouwennamen. Lamke, Nieske, Aefje en Aefken, Mintje en Minke, Itjen,
Femmetje, Gepke, Wybrig, Heyltjen, Hilleken, Idtsken, Jayke, Jel, Luts,
Metjen, Rix, Richtje, Walleken, Wentje, Diewertje, Swaentje, Haeske,
enz.

Al deze namen zijn juist zóó als ze hier vermeld staan, of anders met
geringe, onwezenlijke afwijkingen in de spelling, nog heden ook onder
de Friezen in volle gebruik.

De schrijver van bovengenoemde verhandeling in de Annales du Comité
flamand de France heeft den Oud-Germaanschen oorsprong van deze namen
niet erkend. Hij is in zijne verklaring dezer namen volkomen op eenen
doolweg. In al deze namen ziet hij slechts verknoeide, verminkte,
versletene, saamgetrokkene, verkleinde, in sommige gevallen ook
vertaalde vormen (Minke van Charitas) van Bijbelsche en van Kerkelijke
namen, uitsluitend van zulke namen die door de Roomsch-Catholyke Kerk
als doopnamen voor de kinderen van de belijders harer leer, in geijkten
zin erkend worden. En zoo worden in die verhandeling die volledige
Bijbelsche en Kerkelijke namen dan ook steeds als de oorspronkelijke
namen vermeld, nevens die Oud-Dietsche en Friesche namen en
naamsvormen. De schrijver staat in deze zaak geheel op het zelfde
onjuiste standpunt, waar ook het bekende lijstje van doopnamen, ten
dienste der Roomsch-Catholyke geestelijken op staat; te weten, de
Nomina vernacula Hollandorum et Frisiorum, adjuncta nominibus
Sanctorum, quae per illa significantur, gevoegd achter het Rituale
Romanum contractum et abbreviatum in usum Sacerdotem Missionum
Hollandiae.

Als voorbeelden van zulke geheel averechtsche naamsafleidingen, in
Thelu’s verhandeling voorkomende, wijs ik hier op gedrochtelijke
verklaringen, als Cyrick (Sierk, Sigerik, Zegerijk, rijk in
overwinning) van den Kerkelijken naam Cyriacus; Eppo van den
Bijbelschen naam Absalon, of van den Kerkelijken, oorspronkelijk
Griekschen naam Epìmachus; Douwe van David; Fecken (Fekke) van Felix;
Lolka van Lucas, Hayen (Hayo) van Hyacinthus. Verder op de vrouwennamen
Lamke en Nieske die beide oorspronkelijk Agnes zouden zijn; op Minke
dat van Charitas zoude komen; Femmetje van Euphemia, Jel (Jeltje) van
Juliana, Grets (Gretske, Graetske) van Grata, enz. Maar genoeg van
dezen onzin.

In het tijdschrift De Navorscher, jaargang XX, bladzijde 251, heb ik
zelf, onder den titel Friesche namen in Frankrijk op bovengenoemde
verhandeling van Thelu de aandacht gevestigd, en de zaak der Friesche
namen in Frankrijk nader ontvouwd, en met voorbeelden gestaafd. Naar
deze twee geschriften, dat van Thelu en dat van mij, verwijs ik verder
den belangstellenden lezer.



Wat nu de bijzonder Dietsche geslachtsnamen aangaat, die in schoone,
veelal zeer oude vormen nog heden onder de Vlamingen en de Dietschen
van noordwestelijk Frankrijk voorkomen, als eene getuigenis van den
alouden oorsprong des volks in die gewesten, als eene getuigenis van de
nauwe verwantschap, ja van de eenzelvigheid die ons, Noord- en
Zuid-Nederlanders, met dien verlatenen broederstam in Frankrijk
verbindt, vereenigt—daarvan weet ik nog minder mede te deelen dan van
de Oud-Dietsche mans- en vrouwen-vóórnamen in die gouwen. Ik kan hier
slechts enkele Oud-Dietsche maagschapsnamen geven, die door mij, op
mijne omdolingen door de straten der steden Duinkerke,
Sint-Winoks-Bergen, Hazebroek, Sint-Omaars, Kales en Boonen (St. Omer,
Calais en Boulogne sur Mer) van de naambordjes der huizen zijn
opgeteekend. Zie hier dat lijstje:

De Poorter, Houvenaghel, Van Cauwenberghe. [22]

Het gaat niet aan van alle deze maagschapsnamen hier naderen uitleg,
nadere verklaring wat hunne beteekenis aangaat, te geven,—al is dit
onderwerp ook nog zoo aanlokkelijk voor mij, en voor den Lezer zeker
niet onbelangrijk. Maar ik zoude zoodoende te veel in herhaling moeten
vervallen, met ’t gene ik reeds vroeger uitvoerig heb geschreven. Met
mijn werk De Nederlandsche geslachtsnamen in oorsprong, geschiedenis en
beteekenis (Haarlem, 1888) in de hand, kan iedereen de verklaring dezer
namen gemakkelijk vinden.

Het is voor iederen Vaderlander duidelijk, dat dit allen goed
Oud-Dietsche, ik mag wel zeggen goed Oud-Nederlandsche namen zijn, en
dat de dragers dezer namen onze volksgenooten, ja onze volle broeders
in volkenkundigen zin moeten wezen. Deze schoone namen zijn
grootendeels of allen ongetwijfeld van oude dagteekening; zij bieden
ook in menig opzicht allerlei aanleiding tot veelvuldige beschouwingen
op het gebied onzer namenkunde.



III

GENTSCHE GESLACHTSNAMEN.


Sommige geslachtsnamen—of liever en beter gezegd, sommige
maagschapsnamen van ingezetenen der Vlaamsche hoofdstede Gent, heb ik
mij uitgekozen als onderwerp van eene verhandeling, die, zoo ik hope,
den Lezer niet ongevallig zijn zal, maar eene korte, aangename
verpoozing hem zal brengen.

Op streng wetenschappelijken zin maakt dit opstel volstrekt geen
aanspraak. Eenvoudig en bevattelijk het een en ander, in taalkundigen
zin, over sommige Gentsche geslachtsnamen te schrijven—zie daar de taak
die ik mij heb voorgesteld te volbrengen.

De namen, in deze verhandeling vermeld en behandeld, heb ik genomen uit
den Almanach du Commerce et de l’Industrie, Brussel 1878. Zijn er nu
sommige namen in dit opstel in onjuiste spelling medegedeeld (’t welk
zeer wel het geval kan zijn, aangezien ik menige spelfout in genoemden
Almanach heb opgemerkt), zoo wijte men die misstellingen, die trouwens
van weinig of geen belang zijn, niet aan den schrijver van deze
verhandeling. Immers ben ik zelf slechts zeer weinig te Gent bekend;
slechts met een paar Gentenaren heb ik de eer en het genoegen
persoonlijk in kennis te staan. Maar, de duizenden Gentsche
geslachtsnamen, in den Almanach vermeld, zijn overvloediglijk voldoende
voor mijn doel. Mijne persoonlijke onbekendheid met Gentenaren in het
algemeen, is ook de oorzaak, dat ik de oude, oorspronkelijk Gentsche
namen, het eigendom van oude, oorspronkelijk Gentsche maagschappen,
niet weet te onderscheiden van namen, die, door de hedendaagsche
wisseling der bevolking in steden en dorpen, eerst in lateren, soms
eerst in den laatstverloopen tijd te Gent het burgerrecht hebben
verkregen. Ik heb de namen, die ik, om de eene of de andere reden, in
dit opstel vermelden of bespreken wilde, maar zoo, als voor de hand weg
opgenomen uit het bovengenoemde adresboek.



In het algemeen genomen vertoonen de Gentsche maagschapsnamen niet iets
bijzonders, iets eigenaardigs, waardoor ze van andere Nederlandsche
namen zouden onderscheiden, als bijzonder Gentsche namen zouden kenbaar
zijn. Integendeel, de Gentsche namen bieden ons de zelfde algemeene
kenteekenen, ook de zelfde bijzonderheden aan, die eigen zijn aan alle
Nederlandsche, bepaaldelijk aan alle Zuid-Nederlandsche, aan alle
Vlaamsche namen, in de andere steden en dorpen van Vlaanderland. En
over het geheel genomen zijn de Gentsche namen oorbeeldig en zuiver
Vlaamsche namen. De bijzondere kenmerken der Vlaamsche geslachtsnamen
treden bij de Gentsche namen sterk op den voorgrond. Bij voorbeeld, de
oude, thans geheel verouderde spelwijzen, als Quaesaet, Bruynooghe, De
Curte, D’Hooghe, Haemelinck, Clauwaert, Heyndrickx, De Muynck, De
Meulenaere, D’Huyvetter, Teirlynck, Goetgeluck, De Lepeleire, Van
Cuyck, Lancksweert—spelwijzen, die ten deele nog een middeleeuwsch
voorkomen hebben, en anderdeels uit de zestiende en zeventiende eeuw
dagteekenen—spelwijzen, die in de noordelijke Nederlanden niet dan zeer
zeldzaam voorkomen. Die oude spelvormen der Vlaamsche namen bewijzen
den ouderdom, ja de adel-oudheid der maagschappen, waaraan ze
toebehooren, in tegenstelling met de jonkheid, met de nuchtere en
platte hedendaagsheid der Noord-Nederlandsche namen in het algemeen. In
Noord-Nederland, vooral ten platten lande in de noordelijkste gewesten,
hebben de geslachtsnamen der landseigene bevolking in den regel eerst
in het begin van deze eeuw hunnen hedendaagschen, geijkten vorm
verkregen. Dien ten gevolge vertoonen ze ook in den regel de spelling
dezer loopende eeuw; bijvoorbeeld De Jong, De Haas, Vink, Van Kuik,
Kuiper, Bakker, Koning, tegenover De Jonghe, D’Haese, Vyncke, Van
Cuyck, De Cuyper, De Backere, De Ceuninck in Zuid-Nederland,
bepaaldelijk te Gent.

Deze zaak laat zich gereedelijk verklaren. In de laatste middeleeuwen
stond Vlaanderen, stonden de Zuid-Nederlandsche gewesten in ’t
algemeen, in beschaving en ontwikkeling hoog boven de noordelijke
Nederlanden. Brugge en Gent, Leuven en Brussel, Antwerpen en Mechelen
waren bloeiende, rijke steden, met hoog ontwikkelde nijverheid, met
levendigen handel; steden waar wetenschap, kunst en handwerk op eenen
hoogen trap van bloei stonden, toen dat alles in de Noord-Nederlandsche
gewesten in veel mindere mate werd aangetroffen, toen Amsterdam en
’s-Gravenhage, toen Rotterdam en Arnhem nog maar plaatsen waren van
weinig beteekenis, toen Utrecht en Groningen, toen Dordrecht en
Haarlem, al waren ze toenmaals de voornaamste steden des lands, met
Gent en Brugge, met Leuven en Mechelen toch niet konden worden
vergeleken. De Vlaamsche en Brabantsche steden waren in die tijden de
middelpunten des verkeers, de middelpunten van het beschaafde en
ontwikkelde leven voor geheel het westelijke Europa. Een druk en veel
bewogen leven op allerlei gebied, in allerlei zin, heerschte toen daar
in die steden, zoo als nu in Londen en Berlijn, in Weenen en Parijs het
geval is. Toenmaals, in dat drukke wereldverkeer, deed de behoefte aan
vaste geslachtsnamen bij de Vlamingen zich reeds dringend gevoelen, en
werd ook aan die noodzaak gevolg gegeven, eerst bij de stedelingen,
weldra ook ten platten lande. Natuurlijk werden die namen geschreven in
de spelwijze, die toenmaals in voege was, en gelding had. En even
natuurlijk vertoonen de namen, die nog heden, uit die oude tijden, bij
de Vlamingen in stand gebleven zijn, die oude spelwijzen, die oude
vormen, als zoovele getuigenissen van lang vervlogene, van roemruchtige
dagen. In deze hunne oude spelling, in deze hunne verouderde vormen
hebben de Vlaamsche, hebben de Gentsche geslachtsnamen een bewijs van
hunne oudheid, als ’t ware een teeken van ouden adeldom, eene
gedachtenis aan die schoone jaren van eertijds.

En gelukkig! Wat men heden ten dage in de spelling onzer taal ook moge
veranderen, welke oude en schoone, alle recht van bestaan hebbende
vormen ook uit de schrijftaal mogen verloren gaan, in deze onze dagen
van verbastering, verarming en vervlakking der taal, de geslachtsnamen
der Vlamingen, der Gentenaren zijn in hunne, nu eenmaal vastgezette
vormen onveranderlijk, en blijven in deze hunne edele en volledige
vormen in leven, zoolang er Vlamingen zullen zijn, rechtzinnige,
ouderwetsche, vrome, degelijke Vlaamsche mannen, die ze zullen voeren.

God geve, dat dit nog vele eeuwen, met volle eere, het geval moge zijn!



Als een gevolg van den grooten bloei en van de bijzondere ontwikkeling,
die het burgerlijke handwerk reeds vroeg in de middeleeuwen te Gent
genoot, dragen daar ter stede nog heden vele ingezetenen
geslachtsnamen, die oorspronkelijk het bedrijf van de voorouders,
althans van eenen voorvader dier lieden aanduiden. Het lag immers voor
de hand, dat men in de tijden, toen Gent zich tot eene groote en
volkrijke stad ontwikkelde, den eenen Heyndrick (Hendrik), die een
wever was, onderscheidde van den anderen Hendrik, die het bedrijf van
brouwer uitoefende, door den eenen Heyndrick de Wevere (Hendrik de
Wever), den anderen Heyndrick de Brauwere (Hendrik de Brouwer) te
noemen. En eveneens lag het voor de hand, om die namen de Wevere en de
Brauwere, die oorspronkelijk slechts toevallige, slechts wisselende
bij- of toenamen waren geweest, als vaste geslachtsnamen aan te nemen,
toen de behoefte aan zulke namen onder de burgerij van Gent zich deed
gevoelen.

Dien ten gevolge vinden wij nog heden te Gent de volgende
maagschapsnamen: Temmerman, met De Saegher en Houtsager; De Smet en De
Smedt, met De Vylder (die de vijl veelvuldig gebruikt; b.v. de
slotemaker); De Dryver (een kunstenaar die figuren of beeldekens in
gouden of zilveren platen drijft); De Ketelaere (die ketels maakt), De
Pannemaecker, De Potter, De Scheemaecker en Vergulder. Verder De
Schepper en De Naeyer (dit zijn oude benamingen voor den kleêrmaker);
De Bleecker en De Mangelaere; D’Huyvetter (dat is de leêrlooier), De
Wevere. Dan De Cuyper en De Cuupere, De Seeldraeyer (dat is de
touwslager), De Decker (die de daken der huizen met stroo of met riet
dekt), De Backer en De Backere met De Gruyter (in Holland zegt men
grutter, in Friesland gorter of gortmaker), Vleeschauwer en De
Brauwere. De middeleeuwsche Gentsche molenaar leeft nog in de
geslachtsnamen De Meuleneire, De Meulenaere, De Mulder, De Meulemeester
en Smolders (dat is: des molders, des molenaars zoon, dus eigenlijk
geschreven ’s Molders). Ten slotte nog De Schoenmaker (met De Zutter,
eene verbastering van het Latijnsche woord sutor, schoenmaker), De
Spiegelaere (spiegelmaker), Dolislaeger (beter geschreven D’Olislager,
De Olieslager), De Caesemaecker, enz. Andere neringdoenden zijn nog De
Waegeneire en De Waegenaere (de zelfde naam als het Hoogduitsche Wagner
en het Noord-Nederlandsche Wagenaar, dat is de man, die, om loon,
vrachten met eenen wagen vervoert, of anderszins wagens verhuurt), De
Tavernier, De Weert en Casteleyn met De Kock; de Jaegher met De
Visscher en De Vogelaere en De Voghelaere, De Scheirder (barbier zegt
men hedendaags), De Munter en Speelman en Tollenaere. Dan Coopman en De
Cooman (’t is het zelfde), met De Meersman (marsdrager); eindelijk De
Meyer en De Pachtere. En vele dergelijken meer.



Als namen die juist niet aan handwerk of ambacht of nering, maar dan
toch aan een bedrijf hun ontstaan te danken hebben, vindt men te Gent:
De Clerck en De Clercq met De Schrijver, De Ruyter, enz. En deze namen
vormen den geleidelijken overgang tot die geslachtsnamen, welke aan
waardigheden, aan ambten en bedieningen ontleend zijn. Dezen zijn nog
al talrijk, en schier volledig vertegenwoordigd onder de burgerij van
Gent. Men vindt er: Cardinael, Bisschop en De Bisschop, De Proost, De
Paepe, De Muynck, en De Coster. Dan De Keyser, De Coninck (met De
Koninck en De Ceuninck), De Prince, De Graeve, De Borchgrave met
Burggraeve, Hartogh, De Lantsheere en Jonckheere. Dan komt De
Maesschalk, De Ridder en De Rudder, Sergeant  en De Krijger. Eindelijk
De Meester, Baas en De Gheselle, De Poorter en Burger. Ten slotte De
Boeve.

Tot deze groep van geslachtsnamen kunnen nog gevoegd worden sommige
namen die tot de onderlinge betrekkingen der menschen behooren; als: De
Vriendt met Cortvriend, De Neve. Misschien ook Goevaere (Goede vader?).
Eindelijk De Man, Jongerlinck en Kindt. Ook De Moerloose (moederlooze,
die geen moeder heeft).

Als aanhangsel van deze namengroep noem ik nog eenige namen, wier
beteekenis mij niet duidelijk is. Namelijk De Craecker, De Schuyter
(bijvorm van Schipper?), De Sloover, De Muyter, De Ruysscher en De
Russcher, De Bruycker, De Vulder en De Vliegher, met Schouwvlieger.



Bijzondere lichamelijke of geestelijke eigenschappen, die deze of gene
Gentenaar, in den ouden tijd, vertoonde of bezat, gaven veelvuldig
aanleiding tot het geven van bijnamen. De eene Roeland, bij voorbeeld,
had een kaal hoofd; en de andere Roeland had door ziekte, door eene
langdurige leverkwaal, steeds eene gele huidkleur. Het duurde niet lang
of de spraakmakende gemeente noemde den eenen Roeland de Caluwe of
Roeland Caluwaert; en den anderen Roeland de Gheele. Of ook de eene
Bavo was bekend als een dapper, een stout, een koen man; terwijl de
andere Bavo loos was, en geslepen van aard. Weldra noemde men den
eersten, ter onderscheiding van den anderen, Bauwe, of Bavo de Dappere,
Bauwe de Staute of Bavo de Coene; en den anderen Bavo de Looze. Deze
soort van bijnamen, als geslachtsnamen in gebruik gesteld, vindt men
nog in de hedendaagsche namen De Langhe, De Grijse, De Blauwe (de man,
die, door een hartgebrek, of door het gebruik van zeker geneesmiddel,
eene blauwachtige kleur van de huid had), De Gheele, De Corte en De
Curte, De Witte en De Bruyne en De Roo (deze drie naar de kleur van het
haar), De Caluwe, De Groote en D’Hooge, Dauwe (beter geschreven D’Auwe,
dat is De Oude) en De Jonghe, De Praeter met De Surgeloose
(zorgelooze); De Wandeleer, Dobbelaere en De Leener; Den Dooven en De
Taeye met De Staercke (de sterke); ook Bruynooghe en Spanoghe,
Magherman en Caluwaert. Eindelijk De Dapper, De Staute, De Coen, De
Rycke, met Goethals en Iserbyt, (de man die zulke sterke tanden had,
dat hij wel ijzer zoude kunnen bijten). Ook Bytebier schijnt tot deze
groep te behooren. Ten slotte, Langerock en Lancksweert zullen
oorspronkelijk wel bijnamen zijn geweest voor mannen, die bij hunne
tijdgenooten kenbaar waren, de eene door het gewoonlijk dragen van
eenen bijzonder langen rok, de andere door het bezit van een bijzonder
lang zwaard.



In de middeleeuwen, en nog lang daarna, gaf men ook namen aan de
huizen, aan schier al de huizen, vooral van de kooplieden en
neringdoenden, in de steden. Die namen werden op uithangborden en
gevelsteenen, in beelde en in geschrifte aangeduid en vermeld. Dit
gebruik is nog niet geheel uitgestorven in onze dagen, en wordt
hoofdzakelijk nog gevolgd in de huizen, waarin herberg gehouden wordt,
’t zij in ’t groot of in ’t klein, ’t zij dan bij de nieuwerwetsche,
groote en voorname hôtels, café’s en restaurants (allemaal Fransche
zaken met Fransche namen), of bij de ouderwetsche, eerbare en degelijke
herbergen in de dorpen, of bij de kroegen in de achterbuurten.
Oudtijds, in het dagelijksche leven, noemde men ook de huizen steeds
met hunne namen; bij voorbeeld: de Engel, de Beer, de Geelvink, de
zeven Kerken van Rome, de Dom van Keulen, de Zon, de Ster, de Herder,
het Scheepken, de Keizer van Duitschland, de Koning van Spanje, de
Prins van Oranje (kortaf de Keizer, de Koning, de Prins); enz. Die
huisnamen gingen als bijnamen over op de bewoners van die huizen.
Govaert, de man, die in het huis woonde, dat de Valk heette, of waar,
zoo als men toen sprak, „de Valk uithing”, noemde men, ter
onderscheiding van eenen anderen Govert, die het huis de Martelaar
bewoonde, Govaert de Valck; en zijnen naamgenoot Govert de Maertelaere.
Ook deze bijnamen, tot geslachtsnamen aangenomen, treft men nog heden
aan onder de Gentsche burgerij.

Vooral de afbeeldingen en de namen van verschillende dieren waren
oudtijds zeer in voege, om een huis te kenteekenen of te noemen. Zulke
diernamen, oorspronkelijk huisnamen, daarna bijnamen van de bewoners
dier huizen, daarna vaste geslachtsnamen, treft men nog menigvuldig aan
onder de hedendaagsche Gentenaren. Bij voorbeeld: De Leeuw en Lybaert
(dat is de oude eigennaam van den leeuw), De Beer, De Wolf, De Vos,
D’Hondt, Muyshondt (dat is de wezel: maar ook de kat is oudtijds wel
muishond genoemd), De Buck, D’Haese en Den Haeze. Dan Dolphyn. Verder
De Valck, De Raeve, De Rouck, De Gaye, Nachtegaele, Cocquyt (dat is de
koekoek), De Vincke en Vyncke, Mussche, D’Hane, De Pauw, Fezant,
Kievits (als vadersnaam in den tweeden naamval geplaatst), De Lepeleire
en De Lepelaere. Eindelijk De Puydt, met De Vis, Snoeck en De Bleye.
Ten slotte Geirnaert (Garnaal), De Bie en Vlieghe.



Ook noemde men, in de middeleeuwen en later, eenen man wel naar zijn
volksdom of zijnen landaard. Kwam, bij voorbeeld, Wilhelm, een
Duitscher, te Gent wonen, men noemde hem weldra Willem den Duyts; en
Pierre, een man uit het Oud-Fransche gewest Picardië, die zich te Gent
met der woon vestigde, heette weldra bij zijne nieuwe stadsgenooten
Pieter Pickaert. Allerlei volk is oudtijds te Gent, in de rijke en
bloeiende handels- en nijverheidsstad, komen wonen. Van daar, dat onder
de hedendaagsche Gentenaren nog de volgende geslachtsnamen voorkomen:
De Vreese en De Vriese, De Brabander en D’Hollander (met Hollanders,
als een patronymicum, in den tweeden naamval geplaatst), Den Duyts en
De Zwaef, De Waele en Pickaert, Lombaert (uit Lombardië) en De Turck
met De Moor.



Eene bijzondere soort van geslachtsnamen bestaat uit die welke op aert
eindigen. Deze namen zijn in de noordelijke Nederlanden hoogst
zeldzaam, en die, welke men dan nog daar ontmoet, zijn in den regel uit
Zuid-Nederland herkomstig. In de zuidelijke gewesten daarentegen zijn
ze, over ’t algemeen genomen, geenszins zeldzaam; maar te Gent
bijzonderlijk komen ze in aanmerkelijken getale voor.

Deze namen zijn grootendeels moeielijk om te verklaren. Ik waag mij aan
die verklaring niet; maar ik neem bij dezen de vrijheid de aandacht der
Vlaamsche taalgeleerden en naamkundigen op deze aert-namen te vestigen.
Misschien is de een of de ander onder hen beter in den aard dezer namen
doorgedrongen, en kan hij ze in hunnen oorsprong en beteekenis
verklaren—waartoe zich zeker vele belangstellenden aanbevolen houden.

De volgende aert-namen zijn mij te Gent voorgekomen: Baeckaert,
Bekaert, Blommaert, Boddaert, Boonaert, Bouckaert, Brancquaert,
Bruysschaert, Caluwaert, Cannaert, Clauwaert, Colpaert, Connaert,
Deyaert, Goossaert, Gassaert, Grootaert, Haesaert, Heyvaert, Hillaert,
Hollaert, Hoornaert, Hulstaert, Huwaert, Kerckaert, Knockaert,
Lachaert, Leliaert, Lietaert, Lombaert, Meerschaert, Menschaert,
Minnaert, Meyvaert, Mommaert, Pickaert, Pynaert, Pypaert, Plasschaert,
Roeckaert, Royaert, Rotsaert, Roulaert, Rutsaert, Schollaert,
Schotsaert, Segaert, Speeckaert, Stampaert, Stappaert, Soetaert,
Steyaert, Teetaert, Trensaert, Trossaert, Veesaert, Walschaert,
Wyckaert, Willaert, Wissaert.

De uitgang aert stelt den Nederduitschen, den Vlaamschen oorsprong,
stelt het Nederduitsche, het Vlaamsche wezen van alle deze namen buiten
allen twijfel. En ook anderszins verraden velen duidelijk hunnen
Nederduitschen, hunnen Vlaamschen aard. De juiste beteekenis echter van
schier al deze namen, blijft mij verborgen. Clauwaert en Leliaert, ’t
is genoeg bekend, zijn nog de namen der partijschappen, die in de
middeleeuwen het Vlaamsche volk verdeelden. Deze twee geslachtsnamen
dragen den stempel der oudheid als ’t ware nog op hun voorhoofd.
Lombaert en Pickaert zijn volksnamen, en Caluwaert is een bijnaam aan
eene lichamelijke bijzonderheid ontleend—zoo als hier voren in dit
opstel reeds is aangeduid. Grootaert en Lachaert zoude men voor oude
vormen kunnen houden van Grootert en Lachert, woorden die
oorspronkelijk als bijnamen hebben kunnen dienen van mannen, die
bijzonder groot van lichaam, of bijzonder lachlustig van aard waren.
Soetaert, Stappaert, Stampaert zoude men misschien ook in deze richting
kunnen trachten te verklaren. Eindelijk meen ik in sommigen dezer
aertnamen vervlaamschte vormen te ontdekken van oude, algemeen
Germaansche, oorspronkelijk op hart of hard eindigende mansvóórnamen.
Dit zoude geheel zijn in overeenstemming met het Vlaamsche taaleigen,
dat ook de oorspronkelijke namen Gerhard, Everhard, Bernhard tot
Geeraert, Everaert, Beernaert heeft vervormd. Als zulke namen dan
aanzie ik Minnaert, Blommaert, Connaert, Hillaert, Hollaert, Lietaert,
Segaert, Teetaert, Willaert, die vermoedelijk oorspronkelijk de oude,
algemeen Germaansche mansnamen Meginhard (Meinard), Blomhard of
Bloemhart, Koenhard, Hildhard, Holdhard, Liedhard, (Hlodhart, de Walen
hebben Liotard), Segehard of Sieghart, Tethard (Tétar bij de Walen), en
Wilhard zijn.

Maar de overige aertnamen zijn mij als noten—te hard om te kraken.



Belangrijker in taalkundig opzicht, opmerkelijker in oudheid- en
geschiedkundige betrekking, bovenal veel schooner, zijn die Gentsche
geslachtsnamen, die oorspronkelijk mansvóórnamen zijn, of die, als
patronymica, ’t zij dan in ouderen of nieuweren vorm, van
mansvóórnamen, veelal van oude en verouderde mansvóórnamen zijn
afgeleid. Zulke namen vormen, in al de Nederlanden, den hoofdstam der
geslachtsnamen, onder de Friezen meer nog dan onder de Franken en
Sassen. Onder de Vlamingen zijn deze namen, over ’t geheel genomen,
niet zóó talrijk vertegenwoordigd als onder de bevolking die in de
Noordelijke gewesten van zuiver of gemengd Frieschen bloede is. Toch
vinden wij onder de namen der hedendaagsche Gentenaren nog vele
voorbeelden van de namen, die deze groep van geslachtsnamen
samenstellen—vele woorden die der vermelding en nadere bespreking
overwaard zijn.

De geslachtsnamen, aan mansvóórnamen ontleend, kunnen gevoegelijk in
drie groepen verdeeld worden.

1º Geslachtsnamen, die uit mansvóórnamen op zich zelven bestaan, zonder
bijvoegsels of aanhangsels of verbogene vormen. Bij voorbeeld, te Gent:
Elewaut, Aernout, Geeraert, Gevaert, Roelant, Fredericq, Libbrecht,
Ysebaert, Wolfaert, Everaert, Albrecht, Albert, Aelbrecht, Ysebrant,
Volckrick, Elleboudt, Inghelbrecht, Allaert, Alaert, Colbrandt,
Dierick, Govaert, Herrebrandt, Andries, Hombrecht, Beert, Blaes,
Tibbaert, Geldolf, Servaes, Volkert, Wiemer, Gillebert, Godtschalck,
Hellebaut, Jooris, Roland.

2º Geslachtsnamen, bestaande uit mansvóórnamen in den ouden
patronymicalen vorm (op ink, inck, ynck of ook op den algemeen
Frankischen patronymicaal-vorm ing) uitgaande. Sommigen dezer inknamen
staan bovendien, wegens de achtergevoegde s (meestal als
x—inckx—geschreven) in den tweeden-naamval. Te Gent, bij voorbeeld:
Bultinck, Coelinck, Maeterlinck, De Ghellinck, Duerinck, Wytinck,
Schaepelinck, Erffelinck, Mechelynck, Ghyselinck en Gyselynck,
Haemelinck en Hamelinck, Hellinck, Hebbelinck en Hebbelynck, Bontinck,
Wellinck, Vleurinck, Deunynck, Peting: Verder Allinckx en Allinx,
Durinckx, Ruytinckx, Geerinckx, Pletinckx, Neirinckx en Neirynckx,
Marinckx, Plettinckx.

3º Geslachtsnamen, die uit mansvóórnamen bestaan, in de nieuwere
patronymicale vormen (te weten: oude, verouderde, en eveneens nog
hedendaags geldige tweede-naamvalsvormen). Bij voorbeeld, te Gent:
Adriaenssens, Stevens, Willems, Seghers, Huybrechts, Lambrechts,
Wauters, Beernaerts, Maertens, Bauwens, Hendrickx en Heyndryckx,
Lievens, Berwouts, Pauwels, Peeters, Pieters, Piers, Christiaens,
Goossens, Janssen, Janssens, Hanssen, Gyssens, Heynssens, Huyghe,
Clayssens, Claeyssens, Driessens, Lootens, Lippens, Coppejans en
Coppieters, Vranckx, Carels, Gommaerts, Hellens, Boeykens, Buysse,
Lammens, Reyns, Wynants, Campens, Roelens en Roels, Staelens, Stoffels,
Inghels, Schepens, Callens, Heems, Roelandts, Bettens, Mommens, Hamers,
Michielssens, Baeyens, Coens, Simoens, Boone, Dams en Dammekens,
Joosten, Minnens, Morren, Mertens, Helskens en Mannens. Tot deze groep
behooren ook nog eenige geslachtsnamen met het voorvoegsel ser (dat is
eene samentrekking van ’s Her, des Her (ren), des Heeren); bij
voorbeeld:  Serbruyns (Jan Serbruyns, dat is: Jan, de zoon van
Serbruyn, de zoon des Heeren Bruyn, van den Heer, die Bruyn of Bruno
heet), Sergeys, Serniclaes, en Tserclaes (deze twee namen zijn van
oorsprongswegen het zelfde), Tservranckx, Serdobbel. En eindelijk nog
eenige geslachtsnamen, die den volledigen, den onafgesletenen vorm zoon
(soone, sonne, soen) nog achter den oorspronkelijken mansvóórnaam
hebben: Baertsoen, Tierssoone, Leenesonne, Neetesonne, Meiresonne.



Zoo ik nu al deze geslachtsnamen, aan mansvóórnamen ontleend, een voor
een hier zoude gaan ontleden en verklaren, in hunnen oorsprong en in
hunne beteekenis, in de eigenaardige vormen, waarin ze bij andere
Nederlandsche, Nederduitsche, Germaansche volken en volksstammen
voorkomen, ook daarbij al de andere geslachtsnamen vermelden, waaraan
deze zelfde mansnamen almede oorsprong gegeven hebben—ongetwijfeld
zoude een geheel boekdeel daarmede gevuld worden. Dies moet ik mij ten
strengsten beperken, en kan ik slechts enkele weinige bijzondere namen,
in boven aangegeven zin, aan eene nadere beschouwing onderwerpen.

Vooraf echter nog eene algemeene indeeling.

De geslachtsnamen der drie laatstgenoemde groepen bestaan voor een deel
uit mansvóórnamen (of zijn daaraan ontleend), die oorspronkelijk
Bijbelsche of Kerkelijke namen zijn; en uit zulken, die eigenlijk
volkseigene namen zijn, van Oud-Germaansche afkomst.

Tot deze eerste afdeeling behooren de geslachtsnamen Andries (de
Bijbelsche naam Andreas), Blaes (de Kerkelijke naam Blasius), Servaes
(de Kerkelijke naam Servatius), Jooris (de Oud-Nederlandsche vorm van
den Kerkelijken naam Georgius). Verder Stoffels, Michielssens, Simoens,
Mertens en Maertens, Stevens, Pauwels, Peeters, Pieters en Piers,
Janssens en Hanssen, Clayssens en Claeyssens, Driessens, Lippens, enz.
die patronymica zijn (in den tweeden naamval geplaatst) van de
Bijbelsche namen Michaël, Simon, Stefanus, Paulus, Petrus, Johannes,
Andreas, en Filippus, in de volkseigene, ten deele ingekorte vormen
Michiel, Simoen, Steven, Pauwel, Peeter, Pieter en Pier, Jan en Hans,
Dries en Lippen. En van de Kerkelijke namen Christophorus (bij
volkseigene inkorting Stoffel), Martinus (Merten en Maarten), en
Nicolaus (Clays, Claeys, in de noordelijke gewesten Klaas).

Sommige namen van deze groep maken als ’t ware eenen overgang uit tot
die van de volgende groep, omdat zij, ofschoon oorspronkelijk van
volkseigenen, van Germaanschen oorsprong zijnde, toch ook voorkomen als
Kerkelijke namen, dewijl de Heiligen, die deze namen gedragen hebben,
Germaansche mannen geweest zijn. Bij voorbeeld: de geslachtsnaam
Lambrechts, zoon van Lambrecht of Lambert (’t is het zelfde), een
Kerkelijke naam, maar die toch, in zijnen oudsten, oorspronkelijken
vorm Landbrecht of Landbercht, van Germaanschen oorsprong is. Zoo is
het ook gesteld met den geslachtsnaam Huybrechts, zoon van Huybrecht,
in verlatijnschten Kerkelijken vorm Hubertus; maar, volgens zijnen
Oud-Germaanschen oorsprong, Hubrecht of Hubercht, voluit Hugibercht. En
eveneens is dit het geval met Beernaerts, zoon van Beernaert, den
Oud-Vlaamschen vorm van den naam die als Bernhard van Oud-Germaanschen
oorsprong is, maar als Bernardus in Kerkelijk Latijn voorkomt, en heden
ten dage als Bernard en als Barend aan Holland, als Berend, Bearn
(Beern) of Beart (Beert) aan Friesland eigen is. Beert komt ook als
geslachtsnaam te Gent voor; en de geslachtsnaam Baertsoen, zoon van
Baart, mede een Gentsche geslachtsnaam, dankt zijnen oorsprong
vermoedelijk ook aan den, in alle Germaansche landen veelvuldig
verspreiden mansvóórnaam Bernhard, Beernaert, Barend, Beert, Baart.

De overige namen van de drie groepen, op bladzijden 145 en 146
hiervoren opgesomd, zijn allen, in de mansvóórnamen, die er aan ten
grondslag liggen, Oud-Germaansche, den Vlaamschen volke oorspronkelijk
bijzonder-eigene namen. Tevens zijn het adel-oude en schoone,
welluidende, volklinkende namen, die den dragers tot eere verstrekken,
en hen het kenmerk verleenen van edele Germaansche, van goed
Nederlandsche, van oud Vlaamsche mannen. Het ware te wenschen, dat zij
in meerdere mate dan tot nu toe het geval is, wederom door Vlaamsche
vaders aan hunne jonggeborene zoontjes in den Heiligen Doop werden
gegeven, tot heropbeuring van het eigenlijke en oorspronkelijke, het
Germaansche, het Vlaamsche leven en bewustzijn bij het volk, ook van
Gent.

Ten deele komen deze Oud-Germaansche namen in hunne nieuwe, hunne
hedendaagsche, menigvuldig afgesletene en ingekorte vormen voor:
Willems (van Willem, voluit Wilhelm), Hendrickx (van Hendrik, voluit
Heimrik), Geeraert (voluit Gerhard), Albert (voluit Albrecht,
Adelbrecht, Athalbercht). Deze namen zijn nog heden ten dage algemeen
bekend en algemeen in gebruik, zij het dan ook, dat, helaas! in
Vlaanderen menige goed Vlaamsche Willem, Hendrik en Geeraart tot eenen
Franschen Guillaume, Henri en Gérard verbasterd is. Maar vele anderen
van deze namen komen als geslachtsnamen nog in hunnen vollen, ouden
vorm voor, ofschoon ze als mansvóórnamen heden ten dage geheel buiten
gebruik zijn gekomen (Elewaut, Elleboudt, Ysebaert, Inghelbrecht,
Geldolf, Godtschalck), of anderszins slechts zeer zeldzaam nog in
gebruik zijn (Aernout, Roelant en Roland, Everaert, Govaert).

Ten slotte willen we uit alle drie de hoofdgroepen (zie bladzijden 145
en 146) eenige namen uitkiezen, om die den Lezer voor te stellen, in
hunnen oorsprong en in hunne beteekenis, en in hunnen samenhang met
andere namen en naamsvormen, bij den Vlamingen verwante volken en
volksstammen in gebruik.

Allinckx. Deze geslachtsnaam, die, in hedendaagsche spelling, Allinks
zoude moeten geschreven worden, is, blijkens de achtergevoegde x,
eigenlijk hier eene s, een tweede naamvalsvorm van Allinck, en
beteekent (zoon) van Allink. Dit Allink is een patronymicum van den
mansnaam Alle, en wel een patronymicum in ouden, bijzonder Sassischen
vorm. Het achtervoegsel ing, achter eenen mansvóórnaam, duidt kindschap
aan, of, bij uitbreiding, ook afstamming, nakomelingschap van den man
wiens eigen naam aan het patronymicum ten grondslag ligt. Het
patronymicale achtervoegsel ing, dat als de algemeen Germaansche vorm
moet worden beschouwd, is in den vorm die aan het Sassische volk
bijzonder eigen is, ink (oudtijds ook inck en ynck geschreven); en inga
(enga, unga) is de bijzonder Friesche vorm daarvan. Het patronymicum
Willing dus, beteekenende zoon of afstammeling van Wille, van den man,
die Wille heette, is bij de Sassen Willink, en bij de Friezen Willinga.
En in der daad vinden wij deze drie vormen van één en het zelfde
patronymicum nog heden als geslachtsnamen in leven, bij het
Nederlandsche volk, dat uit Franken, Sassen en Friezen is samengesteld.

Het patronymicum Allink beteekent dus zoon of afstammeling van Alle,
van den man die Alle heette, van den man, wiens vóórnaam Alle was. Door
den bijzonderen vorm ink duidt Allink aan dat die Alle een Sas was, een
man behoorende tot den volksstam der Sassen.

Alle is een mansvóórnaam, die oudtijds bij schier alle volken en
volksstammen van Germaanschen bloede in gebruik was. Sedert eeuwen
echter is hij ook overal weder buiten gebruik gekomen, behalve bij de
Friezen, die nog heden hunnen rijken schat van Oud-Germaansche namen in
volle eere, in volle gebruik hebben behouden. Honderden Friezen dragen
nog heden den vóórnaam Alle.

Van oorsprongs wege is Alle geenszins een volledige naam. Het is een
vleinaam, een vleivorm van eenen volledigen naam, zooals Frits de
vleivorm is van Frederik, en bijzonder bij de Vlamingen Claey of Claeys
van Nicolaas, Virse van Virginie, Sjef van Jozef, enz. Zulke vleinamen
zijn bij het Vlaamsche volk slechts weinig in gebruik. De Hollanders
hebben in dezen zin Kees van Cornelis afgeleid; Wim en Pim, van Willem;
Hein en Henk, van Hendrik. De Engelschen Bob, van Robert; Dick, van
Richard, enz. Maar vooral de Friezen zijn rijk in de vleivormen hunner
namen. Bij hen treden die vleinamen (poppenammen zeggen zij zelven,
kepnamen de West-Vlamingen) sterk op den voorgrond; niet enkel in het
dagelijksche leven, maar even zeer in geijkten zin. De volledige namen
Albert, Allert, Alwin, en andere dergelijke, met Al beginnende
vóórnamen, hebben oorsprong gegeven aan den vleinaam Alle. De namen
Albert, Allert (Allaert), Alwijn zijn wel volledig, dat is: zij bestaan
nog wel uit twee oorspronkelijke naamsstammen, gelijk alle goede oude
Germaansche vóórnamen. Maar die naamsstammen op zich zelven zijn
afgesleten, samengetrokken. Immers Albert is eigenlijk Adelbert,
Adelbrecht, Adelbercht; Allert of Allaert is voluit Adelhart, en
Alwijn, Alewijn, Alwin, Aloyn is Adelwin, beteekenende: edele vriend.

De mansnaam Alle dus, al is hij heden ten dage, en ten minsten sedert
drie of vier eeuwen, ook nog slechts bij de Friezen in volle, geijkte
gebruik, levert toch in vele geslachtsnamen en plaatsnamen, die bij
verschillende Germaansche volken voorkomen, en die van dezen naam Alle
zijn afgeleid, het onomstootelijke bewijs, dat hij in oude tijden, in
de middeleeuwen, vóór dat bedoelde geslachts- en plaatsnamen waren
ontstaan, bij al die volken en volksstammen in gebruik geweest is. Een
handvol, als ’t ware, van die talrijke en menigvuldige geslachts- en
plaatsnamen, willen we hier mededeelen, ter bevestiging van het
bovenstaande.

Uit den aard der zaak vinden we onder de Friezen de namen, aan Alle
ontleend, het menigvuldigst vertegenwoordigd. Vooreerst vermelden oude
Friesche geschriften den hedendaagschen vorm Alle als Allo, Alla, All
en Al. Dan is Alle in den vrouwelijken vorm (eigenlijk anders niet als
een verkleinvorm) Altje en Alke, oudtijds ook geschreven Altjen en
Alken, nog heden aan menige Friezin als vóórnaam eigen. Vervolgens
komen de geslachtsnamen Allema, Alma en Alles, nog heden in leven, en
Allinga (de Friesche weêrga van den Vlaamschen, eigenlijk Sassischen
vorm Allink, Allinckx) met Allama, reeds uitgestorven. Eindelijk de
plaatsnamen Allingawier, een dorp in Wonseradeel; en een ander
Allingawier, eene sate (boerenhofstede) bij den dorpe Grouw;
Allinga-sate te Arum en te Tietjerk, Allema- of Alma-state bij
Oudwoude, Allema-sate te Wirdum, Alma-sate te Minnertsga en te Blya.
Dit alles is Friesland.

Nevens Allinckx treffen we in Vlaanderen en Brabant nog aan den
geslachtsnaam Allinx, eene andere schrijfwijze, maar overigens geheel
het zelfde als Allinckx. Verder Allix (waar de n uit weggesleten is—van
zulk eene wegslijting bestaan vele voorbeelden, ook bij andere namen),
en Allo en Alloo, vertegenwoordigende den mansvóórnaam Alle of Allo op
zich zelven, als bij voorbeeld Andries, Jooris, Ysebaert, eigenlijk
anders niets als mansvóórnamen, maar die ook als geslachtsnamen te Gent
voorkomen. Vlaamsche plaatsnamen, aan den mansnaam Alle ontleend, zijn
mij niet bekend. Vermoedelijk echter zullen ze wel bestaan; al zijn het
dan geen namen van steden of groote dorpen, dan toch wel namen van
gehuchten, kleine buurten of afzonderlijke hofsteden. Het gebrek aan
een uitvoerig, volledig Aardrijkskundig Woordenboek van België doet
zich hier gevoelen. Welke bekwame en vlijtige Vlaming zal toch
eindelijk eens in deze leemte voorzien?

In Groningerland bestaan de geslachtsnamen Heeralma en Heerallema (dat
is Heer-Allema, afstammeling van Heer-Alle, van den heer, die Alle
heette; in Vlaanderen zoude deze naam, indien hij bestond, als
Serallen—’s Her-Allen, des heeren Allen zone—luiden). In Oost-Friesland
Allana, Allena, en Allen. In Engeland Allen, Allinson, Allis, Allison,
Allingham en Allington; deze twee laatste namen zijn eigenlijk
plaatsnamen, die ook als geslachtsnamen dienst doen.

Plaatsnamen, aan den mansnaam Alle ontleend, vindt men in alle
Germaansche landen. Behalven die, welke in Friesland voorkomen, en hier
reeds op de vorige bladzijde zijn vermeld, ligt er een gehucht bij het
dorp Winsum in Groningerland, dat den naam Allinga-huizen draagt;
verder Alma-borg, eene adellijke huizinge te Bedum, en Alma-heerd, eene
boerenhofstede te Oldehove, beiden ook in Groningerland. Allington is
een dorp in het gewest Kent, in Engeland.

In de Duitsche landen vooral zijn de plaatsnamen van den mansnaam Alle
afgeleid, zeer menigvuldig; bij voorbeeld: Alkofen (oudtijds voluit
Allinchova, het hof of de hoeve van de Allingen, van de nakomelingen
des mans die Alle heette), dorp bij Vilshofen in Beieren. Een ander
dorp van den zelfden naam, Alkoven geschreven, ligt bij Efferding in
Oostenrijk. Allenbüttel, zoo heet een dorp bij Gifhorn in Hannover.
Allendorf is een stadje in Keur-Hessen; en een ander stadje van den
zelfden naam, die echter in den Nederduitschen tongval der ingezetenen
luidt als Allentrop—letterkeer van Allentorp, Allendorp—ligt er in
Westfalen. Allenrode (de rode of rade, het uitgerooide bosch, van den
man Alle), is een gehucht bij Hitzkirchen in Hessen. Alleshausen is een
dorp bij Riedlingen in Württemberg. Alling (het patronymicum als
plaatsnaam; dat is gezegd: ten Alling, bij de Allingen, ter plaatse
waar de Allingen, de nakomelingen van eenen man Alle wonen), is een
dorp bij Starnberg in Beieren. Allingdorf eindelijk is een gehucht bij
Lübbecke in Westfalen, en Allinghausen een dorp bij Wald-Broel in
Rijn-Pruissen.

De mansnaam Alle, op zich zelven een vleivorm van Albert of Allart of
Alwin of van eenen anderen, met Al beginnenden mansnaam, komt ook in
verkleinvormen voor. Te weten als Alke en als Altje. Deze
verkleinvormen verstaat iedere Nederlander, omdat ke en tje als
verkleinings-achtervoegsels nog heden in onze taal in volle gebruik
zijn. In overoude tijden echter hadden ook se en te als achtervoegsels
ter verkleining, gelding in onze taal. Bij gewone woorden, bij
zoogenoemde gemeene zelfstandige naamwoorden komen deze laatstgenoemde
achtervoegsels reeds sedert eeuwen niet meer in onze taal voor. Maar
als achtervoegsels ter verkleining, bij mansvóórnamen, leven ze nog
heden bij de Friezen. In Friesland zijn nog heden de naamsvormen Alke,
Alko, Alco, Alse (met den patronymicalen vorm Alsing, dus oneigenlijk
gebruikt), Alte en Alt in volle gebruik. Van deze verkleinde mansnamen
zijn weêr afgeleid de vrouwennamen Alkje en Alkjen, en Alske; de
geslachtsnamen Alkema, Alsema, Alssema, Alsma, Alta, Altema, Van
Altema, Altena (oudtijds ook Altinga); en de plaatsnamen Alkama-state
te Hallum, Alckema-sate bij Westergeest, en Altena-sate te
Lutke-Wierum. Alles in Friesland.

Dat de verkleinvormen Alke, Alse en Alte oudtijds ook buiten de grenzen
van het hedendaagsche Friesland als mansnamen in gebruik geweest zijn,
blijkt uit sommige geslachtsnamen en plaatsnamen, die nog heden in
Holland en in Duitschland, en elders in aangrenzende gewesten en gouwen
voorkomen en bestaan. Hoofdzakelijk echter aldaar, waar de ingezetene
bevolking oorspronkelijk van zuiver of van gemengd Frieschen bloede is.
Als zoodanig mogen hier vermeld worden de geslachtsnamen Alken,
Altunga, Altekana, Alten, Althes, Alts in Oost-Friesland, Alsing in
Drente, Alting, Altink, Altinck, in de Sassische gouwen van
Noord-Nederland, en Altes in Holland. En de plaatsnamen Alkemade (made
is maailand, veld dat gemaaid wordt om hooi te winnen), gemeente in
Zuid-Holland. Misschien ook Alkmaar (maar = meer), stad in
Noord-Holland. Eveneens in Noord-Holland Alkesweer, een stuk land bij
het dorp Assendelft. Alkham is eene stad in Kent, en Alkington ligt in
Gloucestershire, beide in Engeland. Verder Alsum (Alsa-hem, woonplaats
van Alse), dorp in het Land Wursten (of voluit Worthsaten), eene
Oud-Friesche gouw aan den rechteroever van den Wesermond in Hannover.
Alting is een gehucht bij Beilen in Drente. En Altikon (oudtijds voluit
Altinchova, Altinkhoven) is een dorp in Zwitserland. Alkenrath is een
huis bij Solingen in Rijn-Pruissen. Alting, een gehucht bij Ranoldsberg
in Beieren, en Altingen, een dorp bij Herrenberg in Württemberg.



Men ziet hieruit, hoe oneindig veel er, op taalkundig gebied, valt af
te leiden, op te merken en mede te deelen, naar aanleiding van eenen
enkelen naam, in dit geval van den Gentschen maagschapsnaam Allinckx.
En dan nog is alles, wat hier nu is aangegeven, slechts als voor de
hand opgenomen, is anders niet als ’t gene bij een oppervlakkig zoeken
gevonden werd. Zoo men echter geheel nauwgezet wilde te werk gaan, zoo
men alles wilde uitzoeken en navorschen, zoo men alle bronnen wilde
uitputten—wel! daar kwamen gewis nog tienmaal meer namen, van Alle
afgeleid, of met Alle samenhangende, voor den dag; tienmaal meer dan
men hier nu vindt medegedeeld. Daar is dus geen denken aan, dat ook bij
de volgende Gentsche geslachtsnamen die ik nog wensch te vermelden en
te behandelen, zulk eene min of meer uitvoerige behandelingswijze zoude
kunnen worden gevolgd. Dit ware onmogelijk, tenzij men geheele
boekdeelen zoude willen volschrijven. Slechts oppervlakkig en als ter
loops zal ik nu nog wat kunnen vermelden van andere Gentsche
geslachtsnamen, die van Oud-Germaansche mansnamen zijn afgeleid, of
anderszins op zich zelven die schoone oude mansvóórnamen in hunne
volledige vormen vertoonen.

Ruytinckx is een geslachtsnaam, die in alle zijne vormen het evenbeeld
van Allinckx vertoont. Maar gelijk de mansnaam  Alle aan Allinckx, zoo
ligt de Oud-Germaansche mansvóórnaam Rute ten grondslag aan Ruytinckx.
En Rute is ook, even als Alle, een vleinaam; en wel een vleivorm van
den eenen of anderen volledigen Oud-Germaanschen mansnaam die met den
naamsstam Rud of Rod, Hrud of Hrod begint; bij voorbeeld van Robert,
van Roger of van Romer, versletene vormen (even als Albert van
Adelbrecht versleten is) van Rodbrecht, Hrodbercht, van Rodger of
Rutger, Hrudigar, van Rodmer, Rudimer, Hrodmar. Schoone namen, waaruit
de kracht en de stoerheid onzer Oud-Germaansche voorouders ons, als ’t
ware, nog te gemoet treden.

De mansnaam Rute leeft nog heden onder de Friezen, geschreven als Rút
(in ’t Nederlandsch Ruit), uitgesproken als Ruut. Tevens, in
verkleinvorm als Rútsje (in ’t Nederlandsch Ruitje; men spreekt
Ruutsje), eveneens mansnaam. In oude Friesche geschriften vond ik nog,
als mansnamen, de verkleinvormen Ruytse en Ruutse, die onder de
hedendaagsche Friezen niet meer in gebruik zijn. Verder, in klank
eenigszins verschillende, als oude, verouderde mansnaam, in
geschriften, Rut en Ruth, in verkleinvorm Rutse; en de vrouwennamen
Rutje, nog in leven, en Rutske. Nog dient hier vermeld te worden, dat
knapen, jongelingen, mannen, in Friesland, die den doopnaam Rutger
dragen (dat is in Vlaamschen vorm Roger of Rogier, en in den volledigen
Oud-Germaanschen vorm Hrodger, Hrudigar), in het dagelijksche leven,
bij verkorting, ook Rut worden genoemd.

Als geslachtsnamen van Rút, Rute afgeleid, vindt men in de Vlaamsche
gewesten, nevens Ruytinckx, nog Ruytincx en Ruytinx, als bijvormen; en
Ruttens, Ruetens en Rutens, eveneens patronymicale namen. Zoo ook
Ruitinga, Ruitenga, Ruitema, Ruiten, Rutskema in Friesland; en
Ruytinck, Ruyten, Rutjens, elders in Noord-Nederland. Als plaatsnamen:
Ruitenhuizen en Ruitenveen, gehuchten bij Nieuw-Leuzen in Overijssel;
Rutenbroek, dorp in Eemsland, Hannover, aan de Groningerlandsche grens;
Ruting, dorp bij Oldenburg in Holstein; Rutskema-sate, eene landhoeve
te Suameer in Friesland; Rutenbeck (beck = beek), gehucht bij
Bliedersdorf in Hannover, en Rutenbecke, hoeve bij Sonnborn in
Rijn-Pruissen; Rutesheim, dorp bij Leonberg in Württemberg; en nog vele
anderen meer. Of de naam van het dorp Rutten, bij Tongeren in Limburg,
ook met den mansnaam Rut samenhangt, acht ik wel waarschijnlijk; maar,
bij gemis aan kennis van de oude vormen, waaronder deze naam misschien
in middeleeuwsche oorkonden voorkomt, kan ik dit niet met zekerheid
vermelden.

Wytinck, Hellinck, Wellinck. Deze drie Gentsche geslachtsnamen
onderscheiden zich hierdoor van de beide vorigen, Allinckx en
Ruytinckx, dat ze niet, als dezen, in den tweeden naamval staan, maar
oude patronymica op zich zelven zijn. Ze zijn gevormd uit de mansnamen
Wyt, Helle en Welle, vleivormen van oorspronkelijke, volledige namen,
even als Alle en Rute dit zijn. In Vlaanderen en in andere Germaansche
landen, waar deze mansnamen oudtijds ook in gebruik waren, komen ze
thans niet meer voor. Wij moeten al wederom naar Friesland, om deze
namen nog in leven te vinden. In der daad komen Wyt en Welle nog heden
onder de Friezen, als mansnamen voor. Beiden tamelijk zeldzaam. Echter
is Wytse, een verkleinvorm van Wyt, een van de algemeenste Friesche
mansnamen. Welle is heden ten dage onder de Friezen uitgestorven, maar
is toch herhaaldelijk, ook als Wello en Wel, door mij in oude Friesche
oorkonden als mansnaam aangetroffen. Maar als vrouwennaam wordt Weltje
nog heden door sommige Friezinnen gedragen, even als Heltje, van den
mansnaam Helle afgeleid, en even als ik Wytke, Wyttie (Wytje) en Wyt
nog als vrouwennamen in oude geschriften heb ontmoet.

Overigens strekken vele verschillende geslachts- en plaatsnamen in
onderscheidene Germaansche landen ten onweêrsprekelijken bewijze, dat
Wyt, Welle en Helle niet enkel in Vlaanderen, maar ook elders als
mansnamen in gebruik zijn geweest. Het zijn, onder anderen, deze namen:

Geslachtsnamen: Hwytyngha, Wyttinga, Witinga, (de Friesche weêrga van
den Gentschen naam Wytinck), die in oude Friesche oorkonden vermeld
staan; en Wytema, Witema, die nog heden in Friesland leven. Wytynck in
West-Vlaanderen. Whiting (ook Whitting—’t is ’t zelfde van oorsprongs
wegen) in Engeland. Wyt, Wyten, Wytten in Holland. Verder Wellinga,
Wellema, Welma, Wellens en Welles in Friesland. Welling in Drente.
Wellens en Wellekens (afgeleid van Welleke, verkleinvorm van den
mansnaam Welle), elders in Vlaanderen en Brabant. Wells, Welling,
Wellington in Engeland. Eindelijk: Hellinckx, Hellynck, Hellynckx, alle
drie bijvormen van den Gentschen naam Hellinck, in andere Vlaamsche en
Brabantsche gewesten; Hellinga, Hellenga, Hellema en Helles in
Friesland. Helling in Holland en in Engeland. Ook nog Helskens, in
Vlaanderen, afgeleid van Helsken, verkleinvorm van den mansnaam Helle.

Plaatsnamen: Wytwerd, voormalig klooster, thans gehucht, bij het dorp
Uskwerd, in Groningerland; Ooster-Wytwerd, dorp in Groningerland; Witum
(dat is: Wita-hem, woonplaats van Wyt), dorp dat in den zeeboezem de
Dollart, tusschen Oost-Friesland en Groningerland verdronken ligt.
Witikon (oudtijds voluit Witinchova, de hoeve der Wytinks of der
Witingen), dorp bij Zürich in Zwitserland. Ook moet bij deze groep van
plaatsnamen gevoegd worden de naam van het Westvlaamsche dorp
Wytschaete, ’t welk ik als Wytskate, de kate (kote, kot = huis, hut)
van Wyt verklaar, en reeds uitvoeriger verklaard heb in den
negentienden jaargang van het Brugsche weekblad Rond den Heerd, nummer
van 2 December 1883, in een opstel: Oorsprong van den naam Wytschaete.
Dit opstel heeft nog aanleiding gegeven tot sommige andere opstellen,
op dien plaatsnaam betrekkelijk, en in dien zelfden jaargang van
genoemd blad geplaatst.

Als plaatsnamen van den mansnaam Welle afgeleid, dienen hier genoemd te
worden: Wellingen, dorp bij Osnabrück in Hannover; Wellinghusen, dorp
in Ditmarschen, Holstein; Wellingsbüttel, dorp bij Hamburg;
Wellingborough en Wellington, steden in Engeland; Welkenraedt (de raad
of rade of rode—uitgerooid bosch—van Welke, verkleinvorm van Welle),
dorp in ’t Land van Luik. Of de namen der plaatsen Wellen, bij Loon in
Limburg, en Welle, bij Dender-Leeuw in Oost-Vlaanderen, ook op de eene
of andere wijze samenhangen met den mansnaam Welle, moet ik hier in het
midden laten, uit gebrek aan kennis, betreffende de middeleeuwsche, de
oorspronkelijke, volledige vormen dezer namen.

Ten slotte nog de plaatsnamen, aan den mansnaam Helle ontleend: Helwart
of Helwert, state (thans eene landhoeve) te Roorda-Huizum in Friesland.
Landhoeven, die Hellinga-state en Hellinga-sate heeten bestaan er te
Warga, te Ternaard, te Mantgum, te Grouw en elders nog, in Friesland.
Hellum, dorp in Groningerland; en Helwert, gehucht bij Rottum, eveneens
in dat gewest; Hellinghausen, dorp bij Lippstadt in Westfalen.
Hellinghill, in Northumberland, Engeland. Misschien ook Hellebecq (de
beek van Helle) in Henegouwen. Bovendien vind ik nog aangeteekend
Hellinghen, dorp in Henegouwen; maar ik kan geen dorp van zulk eenen
naam op de landkaart van Henegouwen vinden, en het lijstje van
Belgische steden en dorpen, dat voorkomt in den Indicateur des postes
de Belgique (het eenige werkje waarmede ik mij bij mijne namenstudiën
moet behelpen, bij gebrek aan een Aardrijkskundig Woordenboek van
België)—dat lijstje vermeldt dezen naam niet.

Uit het groot aantal Gentsche geslachtsnamen die den jongsten
patronymicalen uitgang, dien op s vertoonen, die dus eenvoudig
mansvóórnamen zijn, in den hedendaagschen tweeden naamval geplaatst,
heb ik een elftal gekozen die ik, wegens de mansnamen, die er aan ten
grondslag liggen, hier nader wensch te behandelen. Het zijn Seghers,
Wauters, Berwouts, Hamers en Wynants; Goossens; ook Bauwens, Reyns,
Coens, Roels en Mannens. Deze vijf eerstgenoemde namen vertoonen den
mansnaam in zijnen oorspronkelijken, volledigen vorm. Goossen, de
mansnaam waarvan Goossens is afgeleid, is sterk versleten. De vijf
laatstgenoemde geslachtsnamen zijn ontleend aan mansvóórnamen, die
eigenlijk slechts vleivormen en ingekorte vormen zijn van
oorspronkelijke, volledige namen.

Segher dan, de mansnaam, die aan den geslachtsnaam Seghers ten
grondslag ligt, vertoont ten volledigsten zijnen oorspronkelijken vorm,
onveranderd en niet versleten. Hij is, even als alle volledige,
oorspronkelijke Germaansche mans- en vrouwenvóórnamen, samengesteld uit
twee naamsstammen; uit sege of zege (dat is te zeggen: overwinning—het
Hoogduitsche woord Sieg), en her of heer. Segher dus, „heer der
overwinning”, anders gezegd „overwinnaar” beteekenende, is een schoone
mansnaam, wel waard meer in gebruik genomen te worden. Bij de Vlamingen
komt deze naam heden ten dage, zooverre mij bekend is, slechts in
zijnen verlatijnschten vorm, als Victor, voor. Maar onder de
Noord-Nederlanders treft men hier en daar nog wel eenen man aan, die
Seger of Zeger heet. Vooral onder de Friezen is dit het geval. Nevens
den algemeen Nederlandschen vorm van dezen naam dragen vele Friezen hem
ook als Sieger of Siger, als Ziger misspeld, in den bijzonder Frieschen
vorm. Ook is bij hen deze naam, in vrouwelijken vorm, menigvuldig aan
vrouwen eigen; die Friezinnen heeten dan Segertje, Zegertje, of
Siegerke.

In de Vlaamsche gewesten is de geslachtsnaam Seghers, ook veelvuldig
als Segers, Zeghers en Zegers voorkomende, geenszins zeldzaam; ten
bewijze dat oudtijds de mansnaam Segher door menigen Vlaming is
gedragen geweest. In Friesland heeft deze naam oorsprong gegeven aan de
geslachtsnamen Sigera (dit is een Oud-Friesche tweede-naamvalsvorm),
Siegersma, Sigersma, Sygersma, Ziegersma, Segersma en Seegersma; verder
ook aan Siegers en Segers. En aan de plaatsnamen Sigera-state, thans
eene boerenhofstede te Hallum; Siegerswâlde (Siegerswoude), een dorp in
Opsterland; ook draagt een voormalig klooster, thans een landelijk
gehucht, bij den dorpe Garijp, dezen naam. Verder is Siegersdiep de
naam van eenen stroom bij den dorpe Eernewoude. De Vlamingen hebben nog
dezen mansnaam vertegenwoordigd in den naam van het dorp Zegerscapel,
de kapelle van Segher, in Fransch-Vlaanderen; en de Duitschers in dien
van Siegersleben, een dorp in het Pruissische gewest Saksen.

De geslachtsnaam Wauters is ontleend aan den mansnaam Wauter of Wouter
(zooals hij heden ten dage in de noordelijke Nederlanden wordt
geschreven). En deze naam, die, in de Sassische gewesten ook als
Wolter, nog heden veelvuldig in Noord-Nederland, vooral ten platten
lande, gedragen wordt, in oorspronkelijk voluit Walther of Wolther. De
Franken en Friezen hebben eerstgenoemden, de Sassen den anderen
tongvalsvorm; de Franschen hebben dezen naam tot Gauthier verbasterd;
ook komt hij wel, in verlatijnschten vorm, als Gualtherus voor. Het
eerste gedeelte van dezen naam bestaat uit den naamsstam wald, die in
vele andere schoone Oud-Germaansche mans- en vrouwennamen (Waldman,
Waldbert, Waldomar, en Walttruda, Waldburga, Waldrade, ook Adelwald,
Berwald (Berwout), Sigwald (Zegewout) enz.) voorkomt; en uit den
zelfden naamsstam her, heer, die deel uitmaakt van den, hier voren
besprokenen mansnaam Segher.

Van het groote aantal geslachts- en plaatsnamen aan den mansnaam
Walther ontleend, noemen we hier slechts Wauters, Wouters en Wolters
(in groot aantal over al de Nederlanden verspreid), Wolterinck en
Woltersen; verder Wouterswoude (de Friezen schrijven in hunne eigene
taal Wâlterswâld), een dorp in Friesland; Woltersum (dit is Wolters
hem, de woonplaats van Wolther), een dorp in Groningerland; Wolterink,
eene boerenhoeve te Zelhem in Gelderland, Woltershausen, een dorp bij
Alfeld in Hannover; en Wouteringen, een dorp bij Tongeren in Limburg.
Dit Limburgsche Wouteringen (de Walen hebben daar Otrange van gemaakt)
is geheel en al de zelfde naam als het Geldersche Wolterink.

De geslachtsnaam Berwouts doet ons den schoonen, volledigen mansnaam
Berwout kennen, die als Berwald reeds boven genoemd is. Oudtijds werd
deze naam ook wel als Beroald en Baroald geschreven. In Holland kwam
hij oudtijds wel als Barwout en Baerwout voor, en in Friesland leeft
hij nog heden in den saamgetrokkenen, versletenen vorm Bareld. De
plaatsnaam Barwoutswaarder, zooals eene buurt heet, bij de stad Woerden
in Zuid-Holland gelegen, is van den mansnaam Barwout of Berwout
afgeleid; zoo ook Beroldasheim, ’t welk de oude, volle naamsvorm is van
het dorp Bertsheim bij Straatsburg in de Elsate.

De geslachtsnaam Wynants is zoowel aan Vlaanderen als aan Friesland
eigen, en afgeleid van den volledigen mansnaam Wynant, Winand, die nog
heden, zij het dan ook zeldzaam, in Holland en Friesland in levend
gebruik is. Winant is eigenlijk een versleten vorm van Wignand, en
bestaat uit de naamsstammen wig, voorkomende in Wigmar of Wimer,
Wigbercht of Wibert, Wigbern of Wibren (waarvan Wibe een vleivorm is)
en nand of nanth (ook aanwezig in den mansnaam Ferdinand). In den naam
van het dorp Winantsrade (Wynantsraede), dat in het Noord-Nederlandsche
gedeelte van Limburg gelegen is, vinden we den mansnaam Wignant terug.

Hamers eindelijk heeft den mansnaam Hamer ten grondslag; een zeer oude
naam, die nog uit den heidenschen tijd onzer voorouders stamt.
Eigenlijk is Hamer geen volledige naam op zich zelven, maar slechts een
naamsstam, zoo als uit de oud Germaansche, volledige mansnamen Hamarolf
(Hamerwolf), Hamerrich en Hamerard blijkt. De naamsstam hamer heeft de
zelfde beteekenis als het hedendaagsche woord hamer, het bekende
werktuig aanduidende. Oudtijds was de hamer ook wapen of oorlogstuig.
Een zware hamer, door den gespierden arm van eenen krachtvollen
Germaanschen krijgsman gezwaaid, was gewis geen te verachten wapen, en
heeft voorzeker menigen vijandigen schedel verpletterd. Men denke hier
ook aan den hamer, Miölnir geheeten, waarmede de oud Germaansche
dondergod Thor was gewapend, volgens de godenleer onzer voorouders, in
hunnen heidenschen tijd. In zijne beteekenis van oorlogstuig is de
hamer dan ook als naamsstam in gebruik gekomen, even als de helm (in
Wilhelm of Willem, Adelhelm of Alem), de speer of geer (in Geerhart,
Geerolf), het harnas of de bron (in Brongar). Nevens den vorm Hamer
vindt men in oude geschriften ook Hamar en Hamr als mansnamen vermeld;
deze laatste vorm volgens de Noorsche, Friesche, Duitsche en Engelsche
uitspraak des woords.

Behalve in den Gentschen maagschapsnaam Hamers leeft de oude mansnaam
Hamer of Hammer nog in de geslachtsnamen Hameringa, Hammeringa,
Hamringa, Hammerga (de twee laatsten zijn saamgetrokkene vormen),
Hammersma en Hamersma in Friesland, waar ook nog een plaatsnaam
Hammerstille (tille is het Friesche woord voor kleine brug), zooals
oudtijds eene brug heette bij den dorpe Westergeest, aan dezen mansnaam
zijn ontstaan verschuldigd is. Verder in Hamarithi, de middeleeuwsche
naamsvorm van een dorp in Gelderland, dat hedendaags Hemert heet; in
Hammerum, een dorp in Jutland; in Hamareshusun, de middeleeuwsche
naamsvorm van een dorp in Lippe, Duitschland, welke naam heden ten dage
tot Hummersen is verbasterd; enz.

Goossen, de mansnaam, die aan den geslachtsnaam Goossens ten grondslag
ligt, vertoont eenen zeer versletenen naamsvorm. Hij komt nog heden als
mansvóórnaam in de noordelijke Nederlanden voor, ofschoon zeldzaam.
Oudtijds was hij menigvuldiger in gebruik, zooals de oude, verouderde
schrijfwijzen Goessen, Goissen, Goesen, Goisen, Gosen, in oude
oorkonden geenszins zeldzaam, aanduiden. De volle oorspronkelijke vorm
is Godeswin, Godswin, dat is te zeggen: Gods vriend. Voorwaar, een
schoone naam. Minder afgesleten dan Goossen, is de vorm Gozewijn of
Gozewin, Gosuin, die ook nog heden wel voorkomt.

Van de vijf overige, op bladzijde 158 genoemde, enkel op s uitgaande
patronymicale geslachtsnamen, behoeft Bauwens hier geen naderen uitleg.
De mansvóórnaam namelijk, die daaraan ten grondslag ligt, Bauwe of Bavo
(op zijn beurt vermoedelijk weêr een vleivorm van Baldewyn, Bauduin,
Boudewijn), is reeds voldoende besproken, in een opstel van mijne hand
getiteld: „De naam van Sint-Bavo”, in jaargang 1891 van het Gentsche
tijdschrift Belfort.

Van de vier anderen volge hier nog een korte uitleg. Reyns, Roels,
Coens en Mannens, tweede naamvalsvormen van de mansnamen Reyn, Roel,
Coen en Manne, vertoonen geene volledige, vertoonen slechts ingekorte
namen. Rein is slechts een naamsstam, samengetrokken uit den vollen,
ouden vorm Regin of Ragin, en voorkomende in vele oude, schoone
Germaansche mansnamen; bij voorbeeld Reginhald (Reginald, Reinald,
Reinout), Reginhart (Reinhart, Reinaert), Raginwulf (Reinolf), enz.
Koen is een andere naamsstam, deel uitmakende van de volledige
mansnamen Koenraad, Cuonrath, die in eerstgenoemden vorm bij de
Noord-Nederlanders nog geenszins zeldzaam is; Koenbert, Cunibert,
Cuonbercht; Koendert of Koenert, Koenaert, Koenhard, enz. Roel is geen
naamsstam, maar een vleivorm van Roelof of Rudolf, Hrudolf, Hrodwolf.
Man eindelijk, is de naamsstam van een groot aantal Oud-Germaansche
mansnamen, waaronder Herman, Hartman, Manfred, Mangold de bekendsten
zijn. Als Manno was deze naamsstam oudtijds ook veelvuldig op zich
zelven in gebruik, zij het dan ook bij verkorting uit eenen der
bovengenoemde volledige mannamen.

Bij de Friezen komen nog heden voor de mansnamen Koen en Koene, de
vrouwennamen Koena en Koentje, de geslachtsnaam Koens. Evenzoo de
mansnamen Manne en Manno, de vrouwennaam Manna, de geslachtsnamen
Manninga en Mankes (van den verkleinvorm Manke); ook Mannis in
Noord-Friesland; en de plaatsnaam Mansholt, een dorp in Oldenburg.
Verder bij de Engelschen de geslachtsnaam Manning, en de plaatsnamen
Mannington in Norfolk en Manningtree in Essex.

Behalve Manke, boven vermeld, hadden de Friezen oudtijds ook de
mansnamen Manse en Mante, mede oude verkleinvormen van Manne, in
gebruik. Heden ten dage zijn Manse en Mante op zich zelven, als
mansvóórnamen, buiten gebruik geraakt; maar deze naamsvormen leven nog
in de geslachtsnamen Mansana, Oost-Friesland; Mansing, Mansingh,
Mantink, Noord-Nederland; en in de plaatsnamen Mansingen, dorp in
Oldenburg; Mantgum (dat is Mantinga-hem, woonstede der Mantingen, der
afstammelingen van den man, die Mante heette, bij vóórname), dorp in
Friesland. Zoo die woonstede der Mantingen in Vlaanderen hadde gelegen,
in plaats van in Friesland, het dorp dat uit deze Mantinga-hem ontstaan
ware, zoude nu waarschijnlijk Manteghem heeten, en dus eenen oorbeeldig
Vlaamschen naamsvorm dragen. Verder nog Manting, een gehucht bij den
dorpe Westerbork in Drente; en Mantinghausen, een dorp bij Büren in
Westfalen.

Wij moeten ook naar Friesland gaan, om de mansnamen Rein en Roel, die
aan de Gentsche geslachtsnamen Reyns en Roels ten grondslag liggen, nog
in leven te vinden, met de vrouwennamen, de maagschapsnamen en de
plaatsnamen, die daarvan zijn afgeleid. Rein en Roel komen beide heden
ten dage nog als mansnamen onder de Friezen voor; met de vrouwennamen
Reina en Reintje, Roeltje en Roelke. Verder de geslachtsnamen Reyninga,
Reinema en Reins.—Reiningh, Reinink, Reynen en Serreyns, ook Reinkens
en Reintjens komen in andere Nederlandsche gewesten voor. Roelinga,
Roelenga, Roelsma en Roels (ook Roeling en Roelink in Drente).
Plaatsnamen: Reinseel (de sele of sale, het aanzienlijke huis, Engelsch
hall, van den man die Rein heette), eene sate (landhoeve) te Mariënweer
in Oost-Friesland. Reinhusen, gehucht bij Friesoythe in Oldenburg.
Roela-sate, landhoeve te Eagum in Friesland; en het Roelfentje, een
stuk land te Oldersum in Oost-Friesland.



De laatste groep van Gentsche maagschapsnamen, die ons nog ter
bespreking overblijft, omvat de schoone, oude, Germaansche namen,
volledige mansvóórnamen op zich zelven, die op bladzijde 145 hiervoren
zijn opgesomd. Weer een elftal van die zeer bijzondere en zeer schoone
namen heb ik uitgekozen, om hier nog wat nader te worden verklaard. Het
zijn Elewaut, Gevaert, Ysebaert, Wolfaert, Volckrick, Elleboudt,
Inghelbrecht, Allaert, Hombrecht, Godtschalck en Geldolf, allen namen
die klinken als klokken, en waar de eere onzer voorouders, de
klankrijkdom en de rijkdom aan gespierde vormen, die onze taal in de
middeleeuwen zoo volop bezat, ons nog uit tegenschallen,—namen die als
eene eere, schier als een bewijs van adeldom, althans als een teeken
van adel-oudheid mogen gelden voor de hedendaagsche Gentenaren, die ze,
als eene erfenis hunner Germaansche voorouders, mogen voeren.

Elewaut is oorspronkelijk en voluit de Oud-Germaansche mansnaam
Adelwald, Edelwaut, een naam die onder verschillende bijvormen,
menigvuldig in de oude geschiedenisboeken en oorkonden der Germaansche
volken voorkomt. In den vorm of in de schrijfwijze Adaloald is deze
naam bekend als die van eenen koning der Longobarden, die in de zevende
eeuw leefde. Ook aan plaatsnamen heeft deze mansnaam oorsprong gegeven;
bij voorbeeld aan Adetschwil, een dorp in het kanton Zürich,
Zwitserland, welks volledige, oorspronkelijke naam, ten jare 850, was
Adaloltiswilare. Lag deze plaats in Vlaanderen, hij zoude vermoedelijk
thans Elewautswyler heeten. Ook de naam van het dorp Ahlshausen,
gelegen bij Eimbeck in Hannover, dankt zijnen oorsprong aan den
mansnaam Adelwald; in eene zeer oude oorkonde namelijk staat deze
plaatsnaam in zijnen volledigen vorm als Adololdeshusen vermeld.

Is de hedendaags Vlaamsche vorm van dezen naam, Elewaut, al versleten
van zijnen oorspronkelijken, volledigen vorm Edelwaut of Adelwald, in
nog veel sterkere mate is dit het geval bij de vormen, waaronder deze
naam heden ten dage in Holland en in Friesland nog in leven is. Te
weten, in Holland als de geslachtsnaam Elout; en in Friesland als de
mansvóórnaam Aalt.

Adel en wald, edel en waut, de twee naamsstammen, waaruit de naam
Adelwald of Elewaut is samengesteld, hebben nog zeer vele andere
Oud-Germaansche mansvóórnamen gevormd; bij voorbeeld Adelbrecht of
Albert, Adelhart of Allaert, Adalrik of Aldrik, Waldraven of Waltram,
Waldomar en Walther (hier voren op bladz. 159 en 160 als Wauter nader
besproken).



Gevaert (in Holland en Friesland komt deze zelfde naam, in den tweeden
naamval geplaatst, als een patronymicum van nieuwere dagteekening, als
de geslachtsnaam Gevaerts voor)—Gevaert dan is een echt Nederduitsche
of Dietsche, en bepaaldelijk een echt Oud-Vlaamsche vorm van den
Oud-Germaanschen naam, die in het Hoogduitsch als Gebhart voorkomt. De
naam Gebhart of Gevaert behoort, als mansvóórnaam, geenszins tot de
veelvuldig voorkomende of algemeen in gebruik zijnde namen; althans
niet in de Nederlanden. Als Gevert, Gewert, Ghewert, Gewaert vinden we
hem in Oud-Friesche oorkonden. Aan de Zaan, eene Oud-Friesche gouw, was
hij oudtijds in den zeer versletenen vorm Jevet in gebruik. Ook is de
hedendaagsche, in Holland voorkomende maagschapsnaam Gevers er aan
ontleend. Zoo mede de plaatsnaam Gerbersdorf, die eigen is aan een dorp
in Neder-Beieren, en die verbasterd is van Gebhardsdorf, ten jare 893
geschreven Gebehartesdorf.



Ysebaert (Isebrecht, Isebert), in zijnen volledigen, oorspronkelijken
vorm Isanbercht, is samengesteld uit de naamsstammen isan, ise en
bercht of bert. De laatstgenoemde naamsstam komt zeer algemeen voor,
zooals reeds een en ander maal in dit opstel is aangetoond. Met den
eerstgenoemden is dit niet het geval; hij is tamelijk zeldzaam. Wij
kennen hem uit de mansnamen Isuwarth of Isoard (in Frankrijk Isouard),
Isanbrand (nog heden ten dage in leven als Ysbrand en Ysebrand, met de
geslachtsnamen Ysbrandsz, en, verlatijnscht, Ysbrandi), Isangrim (als
Yzegrim nog wel bekend, zij het dan ook maar als scheld- of bijnaam),
enz. Isambert komt nog heden als maagschapsnaam in Frankrijk voor.
Isanpertesdorf is de volledige, oude naamsvorm (in het hedendaagsche
Vlaamsch zoude deze naam als Ysebaertsdorp luiden) van het
hedendaagsche Eisselsdorf, een gehucht bij Geisenhausen in
Neder-Beieren.



Wolfaert (Wolfhart, de man met een hart of eenen aard—geaardheid—als
een wolf; men vergelijke Everaert, Everhard, Beernaert of Bernhard,
Leenaert of Leonhard, Ever- of Wildzwijnshart, Berenhart,
Leeuwenhart)—Wolfaert is weêr een van die echt Oud-Germaansche namen,
waaruit ons als een geur van bosch en heide tegenwaait, waaruit ons
verbeeldingen als van eenen krachtvollen, dapperen jagersman voor den
geest rijzen. De naamsstam wolf was oudtijds zeer veelvuldig tot het
vormen van vóórnamen in gebruik. Honderden namen, als Wolfaert, met
wolf samengesteld, zijn ons in oude oorkonden overgeleverd; een klein
deel daarvan (Wolfram, Wolfgang of Gangolf—’t is het zelfde—Godolf,
Geldolf, en enkelen meer) is tot in onzen tegenwoordigen tijd in ’t
leven gebleven. Nog heden is Wolfert, in misspelling Wolphert, onder de
Friezen als mansvóórnaam, zij het dan ook zeldzaam, in gebruik. En nog
heden strekt de naam Wolfaartsdijk, eigen aan een dorp in Zeeland, ten
bewijze, dat het een man was, die Wolfaart heette, welke eerst daar ter
plaatse eenen dijk legde, tot keering van het water der Schelde.



Volckrick. Ofschoon deze naam een oorbeeldig gevormde mansvóórnaam is,
en samengesteld uit twee naamsstammen die zeer menigvuldig voorkomen
(in Folkhart, Folkaert of Folkert, Folkwin—verlatijnscht tot
Folquinus,—Folkrad; en in Frederik, Heinrik, Rikaert of Richard,
Richaert), zoo is Folkrik toch geenszins een naam, die veelvuldig ons
is overgeleverd in oude geschriften, evenmin als hij heden ten dage,
ook niet in bijvormen of in plaatsnamen, veelvuldig in gebruik is.
Nevens Volckrick te Gent, bestaat de zelfde naam te Brussel nog als
Volckeryck. Maar anders is hij mij niet voorgekomen, noch bekend
geworden, bij het Nederlandsche volk.



Elleboudt. De naamsstam el of elle, van vele Nederduitsche vóórnamen
deel uitmakende (Elbert, Elwin, Elburga) is zoowel een versleten vorm
van edel, adel, athal, als een bijvorm van ala (Alaric, Alawic,
Alaswinde). Van welken oorsprong de naamsstam el is, in den Gentschen
maagschapsnaam Elleboudt, durf ik niet bepalen. De andere naamsstam
boudt, baut, bald of bolt is zooveel te duidelijker, en uit Baldowin,
Bauduin of Boudewijn, Arkenbout of Archimbald, Raginbald of Reinebout
welbekend. Nevens Elleboudt komt ook Hellebout als maagschapsnaam in de
Vlaamsche gewesten voor; vermoedelijk verschillen deze twee namen
slechts in schrijfwijze, maar in oorsprong niet. In oude Friesche
oorkonden vond ik nog den mansnaam Elbod, die misschien met den
Vlaamschen vorm Elleboudt eenzelvig is.



Ingelbrecht is weder een van die naamsvormen, waaruit de bijzondere
overeenkomst tusschen Oud-Vlaamsch en Friesch blijkt. Immers ook de
Friezen spreken het woord engel als ingel uit, en eveneens hunne, nog
in volle gebruik zijnde namen Engele (mansnaam) als Ingele, en Engeltje
(vrouwennaam) als Ingeltsje. In oude Friesche oorkonden komt ook
Ingelbrecht, Ingelbert en Ingelbaert (dit zijn alle drie slechts vormen
van eenen en den zelfden naam) geenszins zeldzaam voor. Nog heden
behoort Engelbrecht of Engelbert in Nederland en Duitschland tot den
schat van Oud-Germaansche mansnamen, aan die landen eigen, ofschoon hij
er al te zeldzaam nog aan knaapkens gegeven wordt.

Ook de Gentsche maagschapsnaam Allaert heeft in Friesland zijn weêrga,
in verschillende vormen. Even als Albert eene samentrekking is van den
volledigen naam Adelbrecht, en Beernaert voluit Bernhard is, zoo is ook
Allaert samengetrokken uit den vollen, oorspronkelijken vorm Adelhard
of Adelhart—in klank en vorm, en in beteekenis (edel van harte, edel
van aard), een zeer schoone naam. Allart en Allard, nog meer versleten
als Allert, en nog meer verbasterd als Aldert, behoort nog heden in
Friesland tot de gebruikelijke mansnamen. Daarvan afgeleid zijn de
vrouwennamen Allertje en Aldertje—voluit Adelharda—en de geslachtsnamen
Aldertsma en Alderts nog in leven; en Allerda en Allertsma,
uitgestorven. In Groningerland leven nog heden de geslachtsnamen
Aldringa (oorspronkelijk voluit Alderdinga, Adelhardinga), mede een
Oud-Friesche patronymicale vorm; Aldersma, Aldershoff. En in
Oost-Friesland bestond oudtijds eene maagschap die den naam Aldersna
(mede een Oud-Friesche tweede-naamvalsvorm) droeg. Aldring
(oorspronkelijk voluit Alharding, Adelharding) is aan eene Engelsche
maagschap eigen; en Aldrink, Alderden, Alderding, Alderse, Allerding en
Allerts komen nog heden in Holland en andere Noord-Nederlandsche
gewesten voor. Ook aan sommige plaatsnamen heeft de mansnaam Adelhart
oorsprong gegeven. Zoo is Allertsoog (de Friezen spreken en schrijven
Allertseach) de naam van een huis onder Bakkeveen in Opsterland,
Friesland; Allerda-sate heet eene boeren-hofstede te Ternaard in
Friesland; Aldersma-heerd is eene boeren-hofstede te Esinge in
Groningerland; Aldringa-borg is een adellijk huis te Haren in
Groningerland; Aldershem is de oorspronkelijke naamsvorn van het dorp
Oldersum in Oost-Friesland; Aldrington ligt in Sussex, Engeland;
Aldringham eindelijk is de oude, middeleeuwsche naamsvorm van een dorp
in Artesië, Frankrijk, dat heden ten dage als Audrehem bekend is.



Van Hombrecht is niet zoo veel mede te deelen als van Allaert, al is
het dat deze naam nog heden een koningsnaam is, te weten van Humbert
(de Italianen zeggen en schrijven Umberto), den koning van Italië,
dezer dagen zoo gruwelijk vermoord. Een Oud-Germaansche naam, als ieder
andere der Gentsche maagschapsnamen, in deze groep vermeld, is
Hombrecht of Humbert zeker. Maar het schijnt, dat hij nooit veelvuldig
en algemeen bij de verschillende volken van Germaanschen bloede in
gebruik is geweest. Onder de Friezen, die anders juist zoo menigen
Oud-Germaanschen naam, tot op den dag van heden, in eere en gebruik
gehouden hebben, komt hij nooit meer voor; slechts eenmaal is mij een
man, met den naam van Humbert, in eene oude Friesche oorkonde te voren
gekomen. In Duitschland bestaat hij nog in den plaatsnaam
Humbrechtshausen, de naam van een gehucht bij het dorp Rügheim in
Frankenland, Beieren.



De geslachtsnaam Godtschalk vertegenwoordigt een der bijzonderste, en,
wegens zijne beteekenis, een der schoonste Oud-Germaansche
mansvoornamen. Immers, deze naam beteekent Gods knecht, of dienaar van
God, naardien het oude woord schalk, dat heden ten dage slechts weinig
meer bij het Nederlandsche volk bekend en in gebruik is, en dan nog
door verloop van beteekenis, guit of grappenmaker beduidt,
oorspronkelijk de beteekenis had van knecht, dienaar. In ons woord
maarschalk, dat heden ten dage de naam is van een hoog ambt in de
krijgsmanswereld, maar dat oorspronkelijk beteekende paardeknecht,
dienaar die met de zorg over de paarden was belast, is dit woord schalk
nog overig. Zoo mede in den plaatsnaam Schalkwijk (dat is de wijk, het
oord, het gedeelte van een dorp of stad, waar de schalken, de knechten,
hunne afzonderlijke woonstede hadden), die eigen is aan een gehucht bij
Haarlem, en aan een dorp in het gewest van Utrecht. Deze dorpsnaam
wordt in de dagelijksche volksspreektaal verbasterd tot Schaik, en
heeft oorsprong gegeven aan de geslachtsnamen van Schaik, van Schayk,
van Schayck. Ook is de naam van de Schalkesteeg in de stad Utrecht, aan
dit zelfde woord ontleend. Onder de Oud-Nederlanders in Zuid-Afrika is
Schalk nog als een mansvóórnaam in gebruik.

Een soortgelijke naam als Godsschalk is nog Godswin, die in zijne
samentrekking als Goossen op bladzijde 162 hiervoren nader besproken
is, en Godsfriund of Godsfrjeon, een Friesche naam, overeenkomende met
Gods vriend in het algemeen Nederlandsch, en die in de zestiende eeuw
nog door Friesche mannen, geenszins zeldzaam, als doopnaam werd
gedragen. Ook Godsskalk was in de middeleeuwen onder de Friezen een
tamelijk algemeene naam. De Friesche vleivorm van Godsskalk is Goasse
(Gosse). Heden ten dage is de volledige naam Godsschalk bij de Friezen
en ook bij de overige Nederlanders nog maar weinig als mansvóórnaam in
gebruik; maar de vleivorm Gosse wordt nog steeds door menigen Fries
gedragen. Ook leeft de volle naamsvorm nog in den naam van het gehucht
Godsschalksoord (veelal als Goidschalxoord misschreven), gelegen bij
het dorp Heinenoord, in Zuid-Holland.

Ten slotte; van den Oud-Germaanschen mansnaam Geldolf, die almede onder
de hedendaagsche Gentenaren nog als maagschapsnaam leeft, is niet veel
mede te deelen. Hij is samengesteld uit de naamsstammen geld en olf.
Deze eerste stam, ook als gild en oorspronkelijk als gald voorkomende,
maakt ook deel uit van de namen Geldhard en Geldheri, die als Geldert
en Gelder nog heden in de noordelijke Nederlanden als mansvóórnamen
voorkomen, zij het dan ook zeldzaam. De tweede mansstam olf is het
woord wolf, het bekende roofdier. Bij de behandeling van den naam
Wolfaert, op bladz. 166 hiervoren is deze naamsstam reeds vermeld.



Eene opmerking, die telkens en telkens weêr opkomt in de gedachten, als
men Vlaamsche namenkunde beoefent, is deze: dat er zulk eene groote
overeenkomst, zulk eene aanmerkelijke overeenstemming, zulk eene
bijzondere eenvormigheid bestaat tusschen de Oud-Vlaamsche en de
Oud-Friesche namen—eene gelijkheid, die zoo groot is, dat ze zich als
’t ware opdringt tot een bewijs van den Frieschen oorsprong van een
aanmerkelijk deel des Vlaamschen volks.



IV

HELMONDSCHE NAMEN UIT DE MIDDELEEUWEN.


Met blijdschap mocht ik, op mijn verzoek, van den heer Aug. Sassen, den
welgeleerden en volijverigen Archivaris van Helmond, eene lijst
ontvangen van namen der Helmondsche burgerij uit de veertiende en de
vijftiende eeuw. Die namen, door den Heer Sassen met veel
zorgvuldigheid uit oude Helmondsche oorkonden en geschriften, vooral
ook uit de Helmondsche Schepenacten bijeen verzameld, waren mij, in
menig opzicht, voor mijne navorschingen op ’t gebied der namenkunde van
groot belang. Zij hebben mij dan ook aanleiding gegeven tot het
opstellen van de volgende verhandeling.



Deze namen van ingezetenen der stede Helmond in de twee laatste
middeleeuwen, ten getale van ruim twee-honderd, leveren in de groote
verscheidenheid en in de zeer verschillende vormen waar in ze ons in
geschrifte zijn overgeleverd geworden, een spiegelbeeld op van den
toestand der persoonsbenamingen, gelijk die toen ten tijde in de
hoofdplaats van het Peelland bestond. Die Helmondsche toestand mag men
wel achten in hoofdzaak eveneens van geldigheid te zijn voor al de
Brabantsche gewesten en gouwen van die tijden, met name wat het
platteland en de kleine steden aangaat; minder misschien wat de groote
steden, vooral Brussel en Leuven, wellicht ook ’s-Hertogenbosch en
Breda betreft.

Die toestand der benamingen was in de verschillende Nederlandsche
gewesten en in de verschillende eeuwen steeds zeer ongelijk; tot dat de
invoering van den zoogenoemden „Burgerlijken Stand”, en de wetgevingen
op de benamingen der ingezetenen, ten jare 1811 in ons vaderland
ingevoerd, in die zaak eene gewenschte eenheid bracht. Deze zaak der
persoonsbenamingen levert een belangrijk en merkwaardig hoofdstuk op in
het boek van de geschiedenis der beschaving onzes volks. Vormen van
benamingen die wij, volgens onze naamlijst, te Helmond en zekerlijk ook
elders in Brabant, in de vijftiende eeuw nog wel in zwang vinden, maar
die sedert dien tijd daar volkomen buiten gebruik geraakt en verdwenen
zijn, bestonden twee eeuwen later nog ten volsten in Holland en
Zeeland, en bleven in onze Friesche gewesten (Friesland, Groningerland,
Drente, noordwestelijk Overijssel en Noord-Holland) nog tot in het
begin dezer eeuw heerschen. Geslachtsnamen, gelijk wij allen die thans
dragen, waren in de zuidelijke gewesten, in Vlaanderen en Brabant reeds
in de dertiende en veertiende eeuw bij de aanzienlijke maagschappen in
zwang, en later ook algemeen bij de burgerij in de steden en bij de
landzaten daar buiten, toen men in Holland nog een paar eeuwen lang
enkel den doopnaam met den naam des vaders als patronymicum voerde, en
terwijl in Friesland het gros der bevolking met deze wijze van
naamsvoering nog stand hield tot in het laatst der vorige eeuw. Ja, nog
heden laat men in de Friesche gewesten die oude, eenvoudige naamsvormen
niet varen, ook al hebben zij, in geijkten zin, geen geldigheid meer.

Al die verschillende naamsvormen, eenvoudige en zeer samengestelde,
oude en nieuwere en nieuwste, komen in onze Helmondsche namenlijst
voor. Wij willen ze een voor een nader beschouwen.

In de oudste tijden, en bij alle volkeren, hadden de menschen maar
eenen enkelen naam: den naam, dien men thans, in Christelijken zin
doopnaam, in burgerlijken zin vóórnaam noemt. En die enkele naam was
voldoende. Later, bij vermeerdering en uitbreiding van het menschelijke
geslacht, bij vermeerderd en levendiger verkeer der lieden onderling,
was die eene, enkele naam wel oorzaak van verwarring—omdat, bij het wel
zeer groote, maar daarom toch niet onbeperkte getal namen, dat de
lieden te hunner beschikking hadden, verschillende personen wel eenen
gelijken, wel den zelfden naam droegen. Zoo werd men wel genoodzaakt,
om die gelijknamige personen van elkanderen te kunnen onderscheiden,
hen bij hunnen eigentlijken naam nog eenen tweeden naam, als bijnaam of
toenaam te geven. Zulken tweeden naam vond men het gereedste in de
namen van de vaders dier gelijknamige lieden. Deze vadersnamen of
patronymica, oorspronkelijk voluit met het woord zoon, in de
onderscheidene talen, daarachter, en dus natuurlijk in den tweeden
naamval geplaatst, zijn bij alle Germaansche volken in zwang geweest,
en zijn tot op den dag van heden bij de Friezen nog in gebruik
gebleven. Vele patronymica zijn in verloop der tijden langzamerhand van
steeds wisselende, enkel voor de kinderen van eenen en den zelfden
vader geldende namen, geworden tot vaste, onveranderlijke
maagschapsnamen, en als zoodanig nu aan zeer vele maagschappen, ook
hier in de Nederlanden, eigen.

In het midden der veertiende eeuw, ten jare 1348, het oudste jaar dat
in onze naamlijst voorkomt, waren er te Helmond geene personen meer die
nog op dien alleroudsten en eenvoudigsten trap der benaming stonden,
waar bij de lieden slechts eenen enkelen naam, en geenen toenaam, in
welken vorm dan ook, hadden. Althans onze lijst vermeldt zulke
benamingen niet. Achter alle doopnamen, daarin vermeld, staat een
andere naam als toenaam; een vadersnaam veelal, of anders een
plaatsnaam, of ook ’t eene of andere algemeene woord, als bijnaam, aan
het bedrijf van den man of van diens vader, of aan de eene of andere
bijzondere geestelijke of lichamelijke eigenschap ontleend.



De oudste vorm der patronymicale benamingen, volledig, met het woord
zoon (in dit geval soen) daar achter, is in onze naamlijst
vertegenwoordigd in de namen van Henric Roefssoen (1389) [23], Godart
Lyzensoen (1401), Ghevart Lutensoen (1401), Jan Colensoen (1419),
Anchem Goeswijnssoen  (1424), Bruysten Yseboutssoen (1426), Godart
Vrankensoen (1439), enz. Dat is: Henric soen van Roef of Hendrik zoon
van Roef (Rodfred); Godart zoon van Lyse (een vrouwennaam? Elizabeth?);
Ghevart of Gevaart zoon van Lute (Hlodo); Jan zoon van Colen
(Nicolaas); Anchem (Anselm?) zoon van Goeswijn (Gosewijn, Godswin);
Bruysten zoon van Ysebout (Isbold, Idisbald); Godart (Gothard) zoon van
Vranke (Franco, Frank) [24].



Het kwam wel voor, dat twee personen niet slechts den zelfden doopnaam
hadden, maar ook den zelfden vadersnaam voerden, omdat toevalliger
wijze ook hunne vaders beiden den zelfden naam hadden gedragen. Dan was
nog eene andere toevoeging achter hun patronymicum noodig, om die twee
personen van elkanderen te kunnen onderscheiden. Of ook, bij
bijzondere, belangrijke aangelegenheden, zoo als die, welke het
opstellen van oorkonden (uiterste wilsbeschikkingen, koopbrieven, of
andere overeenkomsten) ten gevolge hadden, was eene zeer nauwkeurige
aanduiding der verschillende personen noodig, en voegde men daarom nog
eene nadere onderscheiding achter het patronymicum. Daar toe was de
naam van de plaats (stad of dorp, berg, bosch of heide) waar deze of
gene persoon woonde, of anderszins herkomstig was, bijzonder dienstig.
Zulke namen komen op de naamlijst voor als: Dyrc Cnoopsoen van Zoemeren
(1389); Jan Claeussoen van Lancheze (1401); Lambrecht Stevenssoen van
Milheze (1401); Didderic Janssoen van den Broeke (1402); Ayen
Hermanssoen van Eyndhouts (1407); Roef Alartssoen uten Vehuse, dat is
Roef of Rodfred, de zoon van Alart of Adelhart uit den veehuize, uit
het veehuis (dus de man die in een huis woont, waar in het bijzonder
vee gehouden of gestald wordt?). Verder Lodewich Lodewichssoen van
Loeffen (1418). Deze zelfde man komt in eene vroegere oorkonde van den
jare 1410 eenvoudig voor, met ingekorten doopnaam, als Lodeken van
Lofen; waarschijnlijk moet deze plaatsnaam Loeffen of Lofen wel den
naam der stad Leuven voorstellen. Eindelijk nog Vrientken Vrients van
Doernen (Deurne) (1423); Jan Ywaenssoen van den Berghe (1423); Rymbout
Henrixsoen van den Berge (1444), enz.

Jongelingen en jonge mannen die nog bij hunne vaders in huis woonden,
wier vaders dus, nog in de volle kracht huns levens, meer en beter
bekend waren in hunne omgeving als die jonge lieden zelven, voerden
slechts hunnen doopnaam, met den volledigen naam hunner vaders,
voorzien van dier mannen patronymicale of andere toenamen, ter
verduidelijking daar achter gevoegd. Voorbeelden van deze benamingen
vinden wij in Hubrecht soen Happen Smolners (1435), dat is: Hubrecht,
zoon van Happe Molner, van Happe den molenaar (smolners = des
molenaars). Verder in Willem soen Jan Touwers (1460), Willem zoon van
Jan Touwer; Jan soen Aert Alaerts (1481) en Jan soen wilen Jans van der
Capellen (1407.) Bij deze laatste benaming voerde de zoon Jan nog den
vollen naam van zijnen vader, niettegenstaande deze laatste niet meer
in leven was. Jan was toen zekerlijk nog een jongeling; anders toch
hadde hem, als man, zijnen eigenen naam Jan Janssoen beter gevoegd.



Omslachtiger nog werd deze soort van benaming, als een man achter
zijnen eigenen vollen vóórnaam en toenaam, ook nog den vollen naam
zijns vaders voerde, met diens patronymicum nog daar bij. Bij
voorbeeld: Art van den Loe Henrics Metten soens soen (1403), dat is:
Art van den Loe (Arnold van den Loo) zoon van Henric Mettensoen, met
andere woorden: zoon van Henric, die een zoon was van Mette. Uit zulken
naam blijkt dan niet slechts de naam van den vader, maar ook die van
den grootvader des mans, die den naam draagt. Voor het dagelijksche
leven zijn die namen te omslachtig; maar in geschrevene stukken laten
zij aan duidelijkheid weinig te wenschen over. De personen die ze
voeren, worden er duidelijk door aangewezen, schier omschreven. Of
zulke omschrijvende benamingen ook nog heden bij het Brabantsche volk
in het dagelijksche leven gebruikelijk zijn, weet ik niet. Maar ik
betwijfel het. Bij het Friesche volk echter, zoo gehecht aan zijne
eigene oude zaken en vormen, vooral op taalkundig gebied, komen zulke
samengestelde benamingen (natuurlijk in sterk afgekorte vormen) nog
heden wel voor. Zoo leefde daar in de eerste helft dezer eeuw op het
eiland Ameland een man, die in het dagelijksche leven Betse-Rinse-Piet
genoemd werd; dat is Pieter, zoon van Rins (Rins of Rinske is een
Friesche vrouwennaam), dochter van Betje. Eene Friezin op het eiland
Sylt ten jare 1766 voerde in de wandeling de benaming van
Moiken-Manne-Jens-Eben; dat is: Moiken, de dochter van Ebe, de zoon van
Jens, de zoon van Manne. Deze vrouw torste dus nog den naam van haren
overgrootvader. Zij werd echter in deze zaak nog overtroffen door eenen
man op ’t eiland Marken, omtrent het midden dezer eeuw levende. Deze
toch werd genoemd: Sijmen van Neele-Kee’n-Pieters-Dirk; dat is: Sijmen,
zoon van Dirk, die een zoon was van Pieter, die een zoon was van Kee
(Cornelis), die een zoon was van Neeltje (Cornelia).

Nevens dien eenen naam, hierboven reeds genoemd, komen in onze
Helmondsche namenlijst nog andere zulke omslachtige benamingen in
gelijken vorm voor. Het zijn: Roef Gheryt Janssoens soen van Boerdonc
(1395), dat is: Roef van Boerdonc, zoon van Gheryt, zoon van Jan.
Verder Jan Kerman Henrics Robben soens soen = Jan (de karreman? de
karrevoerder?) de zoon van Hendrik, de zoon van Robbe (Robbert,
Rodbrecht); Dirc Dieric Guelden soens soen (1414) en Roever Godart
Meeussoens soen (1419).



De dubbele vermelding van het woord soen of zoon in bovenstaande
benamingen was toch op den duur in ’t dagelijksche spraak- en
schrijfgebruik te lastig. Men liet dus dat tweede woord soen achter
wege, waardoor de benaming toch niet van hare duidelijkheid inboette.
Van zulke ingekorte namen, die toch nog achter den doopnaam van den
drager, met of zonder zijnen toenaam, den naam van zijnen vader en
grootvader vermelden, levert onze naamlijst vele voorbeelden. Zie hier
eenigen daarvan: Hoegard wilen Jans Godartssoens van Bruheze (1423);
dat is Hoegard de zoon van wijlen Jan, die een zoon was van Godart van
Bruheze, of anders gezeid Hoegard van Bruheze, zoon van Jan, enz.
Lambrecht Alairts Salensoen van Bakel (1416); Art Peter Meeussoen
(1418); dat is Art de zoon van Peter, de zoon van Meeus (Bartholomeus).
Een zoon van dezen Art droeg weêr naar zijnen grootvader den naam van
Peter; hij komt in eene oorkonde van den jare 1439 voor als Peter Art
Peter Meeussoens soen [25]. De toenamen van Bruheze, van Bakel, enz.
achter deze namen, aan plaatsnamen ontleend, zijn geenszins als vaste
geslachtsnamen te beschouwen, maar wijzen enkel aan, duidelijkheids
halven, dat de dragers dier namen in die plaatsen wonen of van daar
herkomstig zijn.



Leverden de namen van Peter Art Peter Meeussoenssoen en vele anderen
bovengenoemd, reeds voorbeelden op van zeer omslachtige naamsvormen,
nog langer, nog samengestelder zijn sommige namen, almede op onze
naamlijst voorkomende. Het zijn in der daad ware omschrijvingen van de
maagschapsverhoudingen der personen die zulke monsters van namen hebben
getorst: Jan soen Jan Lemmenssoens van Milheze (1401); Heynken Heynen
Diddekens Tsweertssoens soen (1431) = Heynken (kleine Hendrik) zoon van
Heyn, die een zoon was van Diddeken (kleine Dirk, Diederik) den Weerd.
Verder nog Willem Ghevarts Luten Medemanssoen soen (1401) = Willem,
zoon van Ghevart, zoon van Lute Medemans, zoon dus van Lute die een
zoon was van eenen man dien men om de eene of andere reden de Medeman
had genoemd. De vader van dezen langnamigen Willem komt in eene
oorkonde van den jare 1401 voor als Ghevart Lutensoen Willems vader;
hier dient dus, omgekeerd als gewoonlijk het geval is, de naam van den
zoon tot verduidelijking van dien des vaders. Al deze lange benamingen
worden nog overtroffen door dien van Jacopsoen wilen Jans geheyten van
den Bomen Godartssoen van Bruheze (1449), dat is Jacob, zoon van wijlen
Jan van den Bomen die een zoon was van Godart van Bruheze.



Maar zulke monsterachtige, als ’t ware op elkanderen gestapelde
naamsvormen konden op den duur onmogelijk in stand en in gebruik
blijven. Hunne langheid en ongeschiktheid bracht eenen tegenslag in de
zaak der persoonsbenamingen te weeg, waardoor men weêr tot de
eenvoudigste benaming terug keerde, te weten tot die van den enkelen
doopnaam des mans, met den naam van zijnen vader als patronymicum daar
achter. Op bladzijden 173 en 174 hiervoren zijn deze namen, nog met het
oorspronkelijke woord soen daarachter, reeds vermeld. Maar men liet dit
woordje soen, dat eigentlijk ook overtollig was, ook nog achter wege,
en behield dan, als patronymicale toenaam, enkel den vadersnaam in den
tweeden naamval. Daar mede was men weêr aangeland bij eene eenvoudige
en doelmatige wijze van naamsvorming, die nog heden onder de bevolking
in alle Friesche gewesten en gouwen, West en Oost en Noord,
gebruikelijk is. Voorbeelden van dezen naamsvorm vinden wij in onze
naamlijst als: Peter Michiels (1471) = Peter (zoon) van Michiel; Jan
Reyners (1460), in 1467 Jan Reyniers genoemd, enz. [26].



Het bleek echter op nieuw dat deze korte benamingen niet in alle
gevallen voldoende waren. Indien het toch geviel dat daar in ééne
plaats twee personen waren die beiden niet enkel den zelfden doopnaam
maar ook den zelfden vadersnaam droegen, dan was men wel genoodzaakt,
zoo men die twee lieden nauwkeurig van elkanderen onderscheiden wilde,
weêr de toevlucht te nemen tot allerlei toe- en bijnamen. De cirkelgang
der benamingen, die weêr moest uitloopen op eene opéénhooping van
allerlei naamsvormen, was hier mede weêr een nieuw tijdperk ingetreden.
Die toe- en bijnamen werden weêr op allerlei verschillende wijzen
gezocht en gevonden. Bij voorbeeld in de maagschapsbetrekkingen der
menschen: Henneken Roeselmans Melys brueder (1439); Jan van den Loe
(desselfs) Arts oem, de oom van Art van den Loe Henric Mettensoens
soen, op bladzijde 175 reeds vermeld. Misschien behooren hier ook toe
Jan Neve (1348) en Jan Loden Neefssoen (1424), Jan zoon van Lode
(Lodewijk) Neef (of van Neef-Lode?).



Omslachtiger, omschrijvender, werden die namen al weêr in benamingen
als de volgenden: Jan Scherpen van Tyel (1400), dat is: Jan, zoon van
Scherp van Tiel (Scherp, Scharp, Scarp kwam in de middeleeuwen als
doopnaam voor), of Jan van Tiel, zoon van Scherp; Willem ende Arnt
wilen Noyen kinderen van Doernen (1423); Rabout heeren Rabouts soen van
Vloedorp (1425); Gherit van der Schaut Jordens soen van der Schaut
(1433). Deze vader en zoon droegen hunnen toenaam naar den naam van
eene plaats (eene hoeve, of een landgoed of iets van dien aard), hun
toebehoorende. Immers in de oorkonde is er sprake dat Gherit eikenhout
verkoopt „staende te Schaut.” [27].

Ook de bovenstaande namen leden al weêr aan het gewone euvel dezer
willekeurige benamingen—zij waren door al die toe- en bijvoegsels te
lang, te ongeschikt geworden voor het dagelijksche leven. Men zag in
dat men, door iemand slechts met zijnen doopnaam en met eenen enkelen
bij- of toenaam te noemen, eene betere, dat is kortere en duidelijkere
benaming voor zulken persoon had, dan wanneer men ook nog al die
patronymicale benamingen daar bij voegde. Te meer, omdat die
vadersnamen toch gelijkluidend waren voor al de kinderen van eenen en
den zelfden vader; terwijl een bij- of toenaam veelal slechts voor
eenen enkelen man gold, dus geheel persoonlijk was. Zulke benamingen
dan hadden volkomen het voorkomen onzer hedendaagsche eenvoudigste
namen: één vóórnaam en een maagschapsnaam. Toch moet men deze toenamen
achter den enkelen vóórnaam geenszins als onze hedendaagsche vaste en
overervende maagschapsnamen beschouwen. Integendeel, zij golden
dikwijls slechts voor eenen enkelen man, en gingen veelal niet op diens
kinderen over. Voorbeelden van zulke benamingen biedt onze Helmondsche
namenlijst in menigte. De toenamen zijn aan allerlei verschillende
zaken ontleend; aan plaatsnamen, beroepsnamen, spotnamen zelfs, enz.
Zie hier eenigen van die benamingen: Willem van der Rijt (1467); Henric
Mortel (1389); Lambrecht van Liessel (1401); Jan die Kremer (1418);
Daenel van Bruheze ende Art Staemelaertsynsoen [28].

Deze zeer eenvoudige namen konden op hunne beurt ook al weêr niet het
gewone lot ontkomen van de persoonsbenamingen in de tijden, toen deze
zaak nog niet wettelijk geregeld was; zij waren aan wisseling en
verandering onderhevig, en, bij de zonen der mannen die deze benamingen
eerst gevoerd hadden, aan patronymicale vervormingen. Werd bij
voorbeeld een man die bij doopname eenvoudig Jan heette, en die geenen
afzonderlijken toe- of bijnaam voerde, in zijne dagelijksche omgeving
gemeenlijk Jan de Timmerman genoemd, omdat hij een timmerman was van
zijn handwerk—zijn zoon Willem, in zoo verre deze zijn rechtmatig
patronymicum Janssoen of Jansen niet voerde, en evenmin zich-zelven nog
geenen eigenen bij- of toenaam, van welken aard dan ook, verworven
had,—zijn zoon Willem kreeg, ter onderscheiding, den vaderlijken
toenaam als een oneigenlijk patronymicum, natuurlijk in den tweeden
naamval; men noemde hem Willem Timmermans, d.i. Willem, de zoon van den
timmerman, van Jan den Timmerman. Droeg de vader den bijnaam van
Breughelman omdat hij, te Helmond wonende, uit den dorpe Breugel
herkomstig was, zijn zoon heette Breughelmans. Zulke oneigenlijke
patronymicale benamingen—oneigenlijk, omdat zij niet van den
vaderlijken doopnaam, maar van den vaderlijken toe- of bijnaam afgeleid
zijn—komen almede op onze Helmondsche naamlijst voor. Hier zijn ze: Jan
Berbiers (1439), de zoon van den barbier, van den man die, naar zijn
bedrijf, Peter of Henric Berbier genoemd werd; Johannes Roeselmanssoen
(1400), d.i. Johannes zoon van Roeselman, van iemand die Roeselman
genoemd werd, omdat hij uit den dorpe Roesel, Reusel, afkomstig was;
Wouter Stox (1439), Willem Stox (1389) en Henric Stocs, zonen (of
anderszins nakomelingen) van eenen man die om d’eene of andere reden
den bijnaam van Stok had gedragen [29].



Tot nog toe hebben wij slechts mansnamen vermeld en verklaard, die op
onze naamlijst voorkomen. Die lijst bevat echter ook evenzeer sommige
vrouwennamen, al is het dan, uit den aard der zake, in geringer aantal.
Die benamingen van vrouwen zijn samengesteld volgens de zelfde regelen
die voor de mansbenamingen gelden, en zij komen, even als dezen, in
allerlei verschillende vormen voor, van de eenvoudigsten tot de meest
samengestelden. Toch zijn de toenamen dezer Oud-Helmondsche vrouwen
bijna zonder uitzondering ware vadersnamen. Voor de vrouw, die slechts
zelden zelfstandig optreedt in het dagelijksche leven, die zich dus
niet zoo lichtelijk eenen toe- of bijnaam aan bedrijf of herkomst of
eenige andere zaak ontleend, verwerven kan, ligt deze soort van
benaming dan ook nog nader voor de hand, als voor den man. Zulke
vrouwennamen zijn die van Marie Wouters (1460), d.i. eenvoudig Maria,
de dochter van Wouter; Lysbeth ende Hille dochteren Arts Stippelmans,
dochters van Art Stippelman of Stippelmans; Ermgarde Jan Belien soens
dochter (1401), dat is: Ermgarde, de dochter van Jan Beliensoen, van
Jan die een zoon was van Beli of Bely, van de vrouw die den doopnaam
Bely droeg. Immers Bely is een vrouwennaam, en niet een mansnaam, die
ook wel als Bele en Belitje voorkomt, en eene verkorting is van den
vollen vorm Mabelia. In de laatste middeleeuwen, en zelfs nog in de 17e
eeuw was deze naam geenszins zeldzaam in gebruik; ook in Holland. Zelfs
heden ten dage is hij nog niet uit het gebruik verdwenen. Behalve in
bovengenoemde benaming, komt hij in onze Helmondsche naamlijst nog voor
als Bele Henrix Scillinxdochter (1389) en als Maebely dochter wilen
Emonts van der Straeten (1446) [30]. Behalve alle deze patronymicale
benamingen, vinden wij bij de oud-Helmondsche vrouwen slechts eene die
eenen eigenen toenaam draagt: Jutte van Rijthoven (1416). En eene die
geenen vadersnaam, noch ook eenen eigenen toenaam voert, maar genoemd
wordt naar den naam van haren man, dat is Lysbet Jan Bynts wijff
(1449). Waarschijnlijk was deze Lysbet geen Helmondsche, maar eene
vreemde, die eerst na haar huwelijk met Jan Bynt, te Helmond, in de
stad van haren man was komen wonen. De Helmondsche burgerij, die dus
haren vader niet, maar haren man zeer wel kende, onderscheidde haar
dien ten gevolge zeer gereedelijk; niet, als gewoonlijk, met den naam
van haren vader, maar met dien van haren man.



In de middeleeuwen heerschte in de Nederlandsche gewesten de
zonderlinge gewoonte om sommige vrouwennamen in den mannelijken vorm te
noemen en zelfs te schrijven. Vooral bij zulke vrouwennamen die van
eenen oorspronkelijk mannelijken naam waren afgeleid, was dit
gebruikelijk; bij voorbeeld bij Willemine van Willem, bij Hendrika van
Hendrik. Zoo wordt Vrouw Jacoba van Beieren, de Hollandsche Gravinne,
in middeleeuwsche Hollandsche chronyken wel als Vrou Jacob vermeld. Nog
heden heerscht deze gewoonte wel in Friesland, in de dagelijksche
volksspreektaal, waar men de vrouwennamen Rinske, Wytske, Sjoukje,
Jeltje wel als Rins, Wyts, Sjouk, Jel noemt, dat eigentlijk mannelijke
naamsvormen zijn, of namen met een mannelijk voorkomen. Vooral te
Hindeloopen en elders in den Zuidwesthoek van Friesland is deze
zonderlinge naamsvervorming zeer gebruikelijk, zelfs in geschrifte en
in geijkten zin, als Rink, Aalk, Rem, Tem, Fod, in stede van Rinske,
Aaltje, Remmmertje, Tamkje, Fedtje, zoo als deze vrouwennamen
eigentlijk luiden. Deze zelfde zede vinden wij ook onder de
middeleeuwsche Helmondsche vrouwen. Onze lijst vermeldt toch eene
Aelbert Lemken Ruelkensdochter (1418), dat is Aelbertje of Aelbertken
of Adelbertha (Albertina in wanvorm), de dochter van Lemke die een zoon
was van Ruelken. En Peter Corstken Lemmens dochter (1496), met andere
woorden Peterken of Pietertje, Pietje (Petronella), de dochter van
Corst (Corstiaen, Christiaan) die een zoon was van Lem of Lemmen
(Willem).



Reeds een en ander maal hebben wij in deze verhandeling benamingen
ontmoet en verklaard, waar bij de naam van de moeder, en niet die van
den vader, den zoon tot toenaam diende. Dit verschijnsel is geenszins
zeldzaam en kwam oudtijds ook evenzeer in de andere Nederlandsche
gewesten voor. Ja, nog heden wordt deze wijze van naamsvorming wel in
de Friesche gewesten toegepast, in het dagelijksche leven; zij strekt
dan gemeenlijk den benoemde tot spot of schande. Immers meestal hebben
deze moedernamen of metronymica, aldus genoemd in tegenstelling met de
gewone patronymica of vadersnamen, hunnen oorsprong te danken aan de
omstandigheid dat de moeder geenen wettigen man, en dus het kind geenen
wettigen vader heeft, uit wiens naam voor hem een patronymicum als
toenaam konde gemaakt worden. Even als de duizenden van patronymica,
zoo komen ook wel enkele metronymica nog heden als vaste geslachtsnamen
voor; bij voorbeeld Geertruyen, Lysebetten, Agneessens, Trynes,
Vergrietens (de zoon van Ver of Vrouw Griete), enz. Gevallen van zulke
moedernamen levert de Helmondsche naamlijst op in de benamingen van
Roverke Juttensoen van Bakel (1385) en Goeswyn Heilwighensoen van
Gherwen (1389). Deze benamingen zijn ontwijfelachtige moedernamen,
omdat Jutte en Heilwig zeer zeker vrouwennamen en geen mansnamen zijn.
Eenigszins twijfelachtig zijn de benamingen van Henric Trudensoen
(1401); waarschijnlijk de zelfde man die in andere oorkonden, van de
jaren 1423 en 1460 als Heyn Truyen beschreven wordt, en van Arnt Lysen
Lyskenssoen (1392); omdat Trude (Truye) zoo wel mansnaam kan zijn als
vrouwennaam, zoo wel Trudo als Truda (Truida, als verkorting van
Geertruida of Gertrudis, of van Hiltrude). En eveneens Lyse, Liso, met
den verkleinvorm Lysken, is zoo wel een Oud-Germaansche mansnaam, als
een vrouwennaam, ook als verkorting van den vreemden vrouwennaam
Elisabeth. Of dus Henric Truden en Arnt Lysen Lyskenssoen een
patronymicum of een metronymicum als toenaam achter hunnen doopnaam
voerden, hebben die mannen zelven en hunne tijdgenooten te Helmond zeer
wel geweten, maar blijft voor ons eene twijfelachtige zaak.



Dat zoogenoemde „onwettige” geboorten, „onechte” of „natuurlijke”
kinderen bij de middeleeuwsche burgerij van Helmond, ook onder de
aanzienlijke standen der maatschappij, geenszins eene zeldzaamheid
waren, mogen wij, op goede gronden, reeds vermoeden en afleiden uit het
voorkomen van metronymicale benamingen op onzen naamlijst—met zekerheid
wordt deze zaak bevestigd, blijkens sommige andere benamingen, welke
uit oude oorkonden op die naamlijst zijn vermeld. In onze dagen wordt
zulk eene geboorte buiten huwelijk der ouders zooveel mogelijk
verbloemd, bemanteld en verzwegen; althans nooit zonder dringende
noodzaak vrijwillig openlijk erkend. Maar oudtijds dacht men daar
anders over; men was oprecht en ongekunsteld genoeg om zulk eene zaak
in eenen omschrijvenden toenaam te vermelden, en zulken toenaam, ter
verduidelijking, achter den eigenen doopnaam te voeren of in geschrifte
te stellen. Zoo vinden wij op onze naamlijst eenen Jan van Rixtel
natuerlyke soen Jan Kemerlinx (1421), dat is: van Jan Kemerlink of
Kamerling. Ook eenen Gherit natuerlic soen heeren Daem Duysschen
(1420), en eene Bele naturlyke dochter Arnts van Rypelberch (1441).
Verder Godert natuerlyc soen Goderts wilen Aleiten soens van Stiphout
(1389); hier was Godert, de vader van den eerstgenoemden Godert,
waarschijnlijk ook, als zijn zoon, een „natuurlijk” kind, omdat hij
slechts een metronymicum, slechts den naam van zijne moeder, van Aleit
van Stiphout voert, en niet zijn vadersnaam. Dan nog Jan van Berlaer
natuerlike soen wilen Maes Shogen die hi hadde van Juffrouw Margrieten
van Berlaer (1419), waar nevens den naam van den vader ook nog dien van
de moeder vermeld wordt. Dit is ook het geval bij de benaming van Jutte
dochter Meys van Herzel die dieselve natuerlic gewonnen hadde Corstine
van de Goer (1446), enz.



Het kan niet anders—waar de onwettige geboorten zoo menigvuldig
voorkwamen, en waar die zaak zelfs vermeld werd en genoemd in de
benamingen die de kinderen, uit zulk eene geboorte voortgesproten, te
dragen hadden, daar moesten de lieden van wettige geboorte er prijs op
stellen dat ook deze zaak blijken kon uit de benamingen die zij
voerden. Zoo vinden wij dan ook in de Helmondsche oorkonden met name
genoemd eenen Jan van den Grave wittige soen wilen Jans Comans van
Helmont (1428). Bijzonderlijk, als een man zoo wel wettige kinderen had
als onwettige, zullen de eerstgenoemden de wettigheid hunner geboorte
gaarne opzettelijk bij hunnen naam vermeld hebben, in onderscheiding
van de namen hunner halve broeders en zusters van onechten bedde. Maes
Shoghen (d.i. Thomas des Hoogen, de zoon van den man, die, om de eene
of andere reden den toenaam van de Hooge of Hoog gevoerd had)—Maes
Shoghen verkeerde in dit geval; hij had eenen wettigen en eenen
natuurlijken zoon. De volle benaming van den laatsten, van Jan van
Berlaer, hebben wij reeds hierboven op deze bladzijde medegedeeld. Die
van den eerstvermelden, den wettigen zoon, was Art van Gheel, wittige
soen wilen Maes Shoeghen (1419).



Bijzonder belangrijk en merkwaardig is de Helmondsche naamlijst nog
wegens een groot aantal schoone, ja edele, oude, volledige,
volkseigen-Germaansche namen die daar op vermeld staan: namen, die ten
deele nog wel onder de hedendaagsche Nederlanders voorkomen, vooral in
de Friesche gewesten, maar die voor een ander deel ook geheel verouderd
zijn en bij het tegenwoordige geslacht niet meer in gebruik. Namen, die
heden ten dage door allerlei onredelijke en leelijke, voor Nederlanders
geheel onvoegzame, Fransche en Engelsche namen en naamsvormen
verdrongen zijn, zeer tot schande onzer volkseigene zake. Zulke oude en
edele namen, die wij den hedendaagschen Helmondenaren, en den
Brabanderen in het algemeen, voorhouden en aanbevelen om weêr in
gebruik genomen en in hun eere hersteld te worden (immers onder de
Brabanders in het bijzonder zijn vreemde, Fransche namen veelvuldig in
zwang)—zulke namen dan zijn:

Gosewyn, voluit Godeswin, beteekenende: Godsvriend. Deze naam komt in
verschillende vormen en verkortingen voor, als Goeswyn (Goeswyn)
Heilwighen soen van Gherwen (1389), en Goeswyn Schuermans (1419); als
Goswyn (Goswyn) Wevers (1402); samengetrokken als Goessen, heden ten
dage Goossen: Goessen Scorten (1460).

Godart, voluit Godhard (Godhart). Deze naam komt op de naamlijst zeer
menigvuldig voor. In zijnen vollen vorm is hij heden ten dage nagenoeg
uitgestorven onder ons volk; slechts in sommige oud-adellijke
geslachten is hij, ook in den vorm Godert, nog erfelijk. Buitendien
komt hij, in samengetrokken vorm, en met gewijzigden klank, als Geurt,
dat is Gö(d)ert, en Guurt nog hier en daar ten platten lande voor. In
Noord-Holland is de vrouwelijke vorm Guurtje (Godeharda) niet
zeldzaam.—Godart Vrancken (1418), in 1439 Godart Vrankensoen genoemd;
Godart van der Capellen (1460); Roever Godart Meussoenssoen (1419);
Godert van Bistervelt (1348); Godert Bants (1435).

Alaert, ook Alairt geschreven; voluit Adelaart, Adelhart, Athalhard, in
de Friesche gewesten nog heden als Allard en Allert, ook Aldert,
geenszins zeldzaam.—Jansoen Aert Alaerts (1481), dat is: Jan
(Johannes), zoon van Aert (Arnout), die een zoon was van Alaert
(Adelhard); Lambrecht Alairts Salensoen van Bakel (1416).

Ghevart, dat is Gevart of Geevaert, Hoogduitsch Gebhard.—Ghevart
Lutensoen (1401).

Ysbout, Isbald.—Ysbout Dirx Snoexsoen van der Zantvoert (1416).

Reyner, voluit Raginheri, ook als Reinier voorkomende, en in de
Friesche gewesten nog heden als Reiner en Reinder.—Reyner van den
Wintmoelen (1348) en Reynier Haengreve (1389).

Vranck, in betere spelling Frank, een schoone, Oud-Nederlandsche naam,
zóó, en als Franke, nog heden bij de Friezen in gebruik, even als
oudtijds ook bij Hollanders en Zeeuwen (Frank van Borsselen).—Vranck
van den Dijck (1462) en Vranc Thuyns (1435).

Rabout, voluit Radbout, Radbold of Redbald.—Met eenige verwondering,
maar tevens met veel genoegen vinden wij dezen schoonen, tamelijk
zeldzamen, Oud-Frieschen koningsnaam nog in de 15e eeuw in Brabant (of
in Limburg? Neder-Rijnland?) in gebruik: Rabout heeren Rabouts soen van
Vloedorp (1425). Dit Vloedorp is toch zeker het hedendaagsche Vlodorp
of Vlodrop in Limburg, bij Roermond, op de grens van Neder-Rijnland.

Rymbout, waarschijnlijk eene misschrijving voor Reynbout, voluit
Reginbold of Raginbald, eveneens een schoone Oud-Germaansche
mansnaam.—Rymbout Henrixsoen van den Berge (1444).

Nevens deze en meer andere merkwaardige mansnamen levert de Helmondsche
namenlijst ons ook eenige bijzondere vrouwennamen op, die eveneens
heden ten dage volkomen of geheel buiten gebruik zijn geraakt, maar die
ook eveneens als schoone, volledige Oud-Germaansche namen onze
belangstelling ten volsten waardig zijn. Ook deze namen worden
bijzonderlijk den hedendaagschen Brabanderen voorgesteld en aanbevolen
om daar hunne jonggeborene dochterkens, in oud-vaderlandschen, in
oud-volkseigenen geest mede te noemen.

Ermgarde, ook Ermgaert, Irmingard; zóó heetten, onder anderen,
Boergondische koninginnen in de 9de en 11de eeuw.—Ermgarde Jan
Beliensoens dochter (1401), dat is: Ermgarde, dochter van Jan, die een
zoon was van Belie (zie bladzijde 183 hiervoren).

Aleyt, Aleida, voluit Adelheid, ook een naam die oudtijds door
Germaansche koningsvrouwen en dochters gedragen is, en dien de
Franschen tot Adelaïde hebben verknoeid. Aleit, Aleida was ook in de
middeleeuwen in Holland geenszins zeldzaam (Aleyt van Poelgeest).—Te
Helmond Aleyt Moerkens (1395) en Aleyt Arts Creppendochter (1427).

Luytgart of Luytgaerde, Lutgardis, een welluidende en liefelijke naam,
de naam van Sinte-Luutgaarde van Tongeren, bij de Roomsch-Catholyken
bijzonderlijk als Beschermheilige der Nederlandsche (Dietsche,
Vlaamsche) taal vereerd, wier gedenkdag op den 16den Juni valt.
Luytgaert Houben (1394), wier naam in den jare 1400 als Luytgart
Hubendochter voorkomt.

Engel, in Friesland nog als Engeltje (veelal uitgesproken Ingeltsje),
en elders in Noord-Nederland in den wansmakelijk-opgesmukten vorm
Engelina voorkomende.—Engel van den Doren Peters dochter van den Vehuse
(1419).

Wandel, ook Wendel, Wendela.—Wandel Jan Embrechts dochter (1419).

Heilwig.—Heilwig dochter wilen Hermans Dircs Guedelen soens (1443). De
oude naam Guedele, Goedela, Gudula, in deze benaming voorkomende als
eigen aan de grootmoeder of overgrootmoeder van Heilwig, is mede een
Oud-Nederlandsche naam, te Brussel welbekend.

Den bijzondersten en merkwaardigsten naam van de Oud-Helmondsche
benamingen hebben wij voor het lest bewaard. Het is die van Swenelt
wilen Henrics Mortelsdochter (1436); Swenelt, verloopen in vorm en
klank uit den ouden, volledigen vorm Swanhilde, een welluidende en
overschoone naam, die zoo menige herinnering aan den Oud-Germaanschen
sagen- en heldentijd onzes volks opwekt.



Zeer ongewoon, ten deele ook mij onverklaarbaar, ofschoon niet
onbekend, zijn nog enkele andere namen van onze lijst. Bij voorbeeld
die van Udeman van Thefelen (1439); (Udeman is een bijvorm van den
bekenden mansnaam Udo, in Friesland nog heden ten dage in verkleinvorm
Oedtsen, Oeds, Oets); van Bruysten Yseboutssoen (1426) en van Dyrc
Cnoopsoen van Zoemeren (1389.) De namen Bruysten, Brusten of Brustyn en
Cnoop komen ook elders in de Nederlanden voor, in de middeleeuwen en
later nog. Den laatstgenoemden naam, ook als Knoop, treft men nog heden
als maagschapsnaam aan; ook in patronymicalen vorm: Knoops, Cnoops, en
verlatijnscht als Cnopius.

Halve, ingekorte, samengetrokkene, vervloeide en versletene
naamsvormen, als zoogenoemde vleinamen ontstaan en bekend, komen ook
menigvuldig en in allerlei gedaanten in de Helmondsche lijst voor.
Sommigen daarvan hebben wij reeds medegedeeld en verklaard: Maes,
voluit Thomas; Roef en Roverke = Rovert, Rodfred, Rodfried, enz. Verder
vermelden wij hier nog Henneken = Johannes, voorkomende in de
benamingen van Henneken Jan Deynensoen (1478); Henneken Roeselmans
Melys brueder (1439); en Henneke Gerrit Celen soen (1460). Ruelken, in
de Friesche gewesten nog wel, zonder den verkleinvorm, voorkomende als
Roel, een verkorte of afgekapte naamsvorm van Roelof, Rolof, Rodlof of
Rodolf (bij letterkeer), Rudolf, Hrodolf; wij vinden dezen naamsvorm
bij Ruelken die Scoemeker Lambrecht Ruelkenssoen (1401). Lemmen, bij
Lemmen van de Laer (1416), geldt heden ten dage in de Vlaamsche gouwen
voor eene verbastering van Willem, Wilhelm; in de Friesche gewesten,
waar Lem en Lemke ook voorkomen, heeft deze vleinaam waarschijnlijk
eenen anderen oorsprong. Eene andere verbastering van Willem of van
eenigen anderen met den naamsstam wil samengestelden naam (Wilbald of
Willebout, Wilmar, Wilbrecht) is Willeken, zoo als Willeken van Ghemert
(1410) heette. Dat op gelijke wijze de naam Lodeken, de dagelijksche
benaming van Lodeken van Lofen (1410), eene verkorting in verkleinvorm
is van den naam Lodewijk, blijkt hieruit dat bovengenoemde Lodeken acht
jaren later in eene oorkonde van 1418 voorkomt als Lodewich
Lodewichssoen van Loeffen. Ook nog van eene andere verkorting en
vleivorm geeft onze naamlijst eene oplossing. Te weten van Aernout,
Arnold, Arnwald, een naam die in de laatste middeleeuwen veelvuldig in
gebruik was. Deze naam, in Holland en andere Noord-Nederlandsche
gewesten gemeenlijk tot Arend en ook nog wel korter tot Aart versleten
(in Friesland zelfs wel tot Aan), was onder de Helmondsche burgerij in
den regel tot Arnt en Art ingekort. Bij voorbeeld bij Art Peter
Meeussoen (1418); Art van den Paependonck (1439); Art van Gheel (1419);
Arnt Lysen Lyskenssoen (1392); Arnt Ebben (1395) enz. Van deze reeds
ingekorte en saamgetrokkene naamsvormen Arnt en Art had men oudtijds te
Helmond nog den vleinaam Aye of Ayen gemaakt. Dit wordt ons bewezen uit
de benamingen van Art geheyten Ayen naturlike soen Hermans van
Eyndhouts (1418). Het schijnt in der daad als of deze man, dien wij nog
in eene oorkonde van den jare 1420 ontmoeten als Arnt geheyten Ayen
Hermans natuerlic soen van Eyndhouts (1420), en in eene andere van 1421
als Arnt geheyten Aye natuerlic soen wilen Hermans van Eyndhouts, bij
zijne tijdgenooten schier uitsluitend en vast algemeen als Ayen of Aye
bekend was, zoo dat deswegen die omslachtige omschrijving van zijn
persoon in zijne benaming noodzakelijk was.

Dat ook de vrouwennamen alzoo verbasterd werden leert ons de namenlijst
in de benamingen van Heyle van den Put (1394), van Jutte van Rijthoven
(1416) en van Jutte Gobbels (1436). Heyle is een vleinaam van den eenen
of anderen volledigen, met den naamsstam heil samengestelden
vrouwennaam—van Heilwig waarschijnlijk. Als Heiltje is deze naamsvorm
nog heden ten dage in de Friesche gewesten geenszins zeldzaam. En Jutte
is een zonderlinge vleivorm van den naam Johanna. In de middeleeuwen
kwam deze naam Jutte ook in Holland en in andere onzer gewesten voor;
thans is hij, voor zoo verre mij bekend is, ganschelijk bij ons volk
buiten gebruik geraakt.

Aangaande de gewone ook hedendaags nog gebruikelijke verkortingen en
verbasteringen van gewone namen, zoo als Jan van Johannes, Klaes, Claus
van Nicolaas, Gerit of Gheryt, Gerrit van Gerhard, Lysbet van
Elisabeth, enz. die ook rijkelijk vertegenwoordigd zijn in de
Helmondsche namenlijst, behoef ik hier wel geen woord ter verklaring te
verspillen.



Heden ten dage komen onder de Nederlanders veel vreemde, vooral
Fransche namen voor, en tevens veel lieden, die met twee, drie, vier,
ja met nog meer vóórnamen zijn opgepronkt. Zóó te doen is eene wanzede.
In de zuidelijke Nederlanden, bij Brabanders en Vlamingen is dit
misbruik juist meest inheemsch. Hoe noordelijker in de Nederlanden, hoe
minder men zulke vreemde namen aantreft. In de Friesche gewesten zijn
ze zeldzaam. Ten platten lande in Friesland komen vreemde namen en
dubbele of veelvoudige namen slechts uiterst zeldzaam, schier nimmer
voor. Deze zelfde Oud-Germaansche reinheid en eenvoud van zeden in de
namen der menschen heerschte in de laatste middeleeuwen ook nog te
Helmond. In onze gansche lange lijst van ruim twee-honderd namen vind
ik slechts één Fransche en één dubbele naam: Louis Orssen (1481), in
1477 voluit Louis Aert Orssen soen genoemd; en Marie Luytgarde des
Visschers dochter (1404).



Als bijzonder opmerkelijk kunnen wij er nog op wijzen, dat twee soorten
van toe- of geslachtsnamen, die nog heden ten dage bijzonder eigen zijn
aan de Brabantsche gewesten, ook in de middeleeuwsche Helmondsche
namenlijst niet ontbreken. Wij bedoelen de geslachtsnamen, die op mans
eindigen, in Brabant ongemeen talrijk vertegenwoordigd; en die, welke
gevormd zijn door eene s, als overblijfsel van het verbogene lidwoord
des, vóór den eigentlijken naam geplaatst. Die zelfde s wordt bij
plaatsnamen zeer te recht nog afzonderlijk geschreven, als ’s, bij
voorbeeld ’s-Gravenhage, ’s-Hertogenbosch, ’s-Heerenberg. Bij de
geslachtsnamen is zij echter reeds onafscheidelijk met den eigentlijken
naam verbonden, in één woord; bij voorbeeld Smulders, eigentlijk
’s-Mulders, des mulders (zoon), de zoon van den molenaar; Smertens, dat
is: ’s-Mertens, des Mertens (zoon), de zoon van den man die Merten,
Marten, Martinus heette; Smeuninckx, de zoon van den monnik, enz.

De namen op mans eindigende, en als Mosmans, Sijstelman, Heuvelmans,
Pellemans, Muyldermans, Borgmans, Roymans, enz. enz. zoo menigvuldig in
Brabant voorkomende, dat zij als ’t ware eenen eigenen stempel drukken
op de Brabantsche namen in het algemeen, zijn echte of ook
oneigentlijke patronymica, afgeleid van doopnamen die reeds op man
eindigen, als Herman, Hartman, Tielman, Udeman, of van bij- of toenamen
met dien uitgang; bij voorbeeld Royman, (de roode, roodharige man, of
de man die aan eene rode [rooi], aan eene uitgerode, van boomen
ontbloote plaats in het bosch woonde), Wielman, Bergman, Schuurman,
enz.

Onze naamlijst vermeldt de namen van Lambrecht Lauwreyzen Tielmanssoen
(1400—Lambrecht, de zoon van Lauwreys [Laurens], die een zoon was van
Tielman); Willem Ghevarts Luten Medemanssoens soen (1401); Johannes
Roeselmanssoen (1400); Claes Claes Wielmanssoen (1418); Lisebeth
Haremansdochter (1388); Lysbeth ende Hilledochteren Arts Stippelmans
(1417). Bij deze vijf eerste namen is het woord soen (zoon) of dochter
nog achter den vadersnaam gehecht gebleven; den oorsprong van deze
namen duidelijk aangevende. Andere mansnamen in onze lijst hebben dat
kenmerk reeds verloren, en onderscheiden zich in niets meer van de
hedendaagsche geijkte maagschapsnamen die op mans eindigen. Dat zijn de
namen van Peter Stippelmans (1460), van Herman Eycmans (1439), Peter
Pedelmans (1416), Goeswyn Schuermans (1419—deze naam, oorspronkelijk
als toenaam dienende voor mannen die een schuur bij hun huis hadden, of
misschien wel in eene schuur woonden, is zeer algemeen, niet alleen in
de Brabantsche, maar ook, meestal als Schuurman en Schuurmans, in alle
andere Nederlandsche gewesten). Verder nog Jan Coffermans (1436),
Henneken Roeselmans (1439—zie bladzijde 182), enz.

Namen met voorgevoegde s vinden wij bij Hubrecht soen Happen Smolners
(1435—Hubrecht zoon van Happe den molner of molenaar); Dirc Udemans
Swolfssoen (1435); Matthys Jan Spapensoen van Zomeren (1417—Matthijs,
zoon van Jan [bijgenaamd Paap? of Paap = Priester?] van Zomeren);
Herman Swevers (1492—des Wevers); Sophie van Geldrop Dircs Sjoncheren
soens dochter (1400). Twee zonen, een wettige en een natuurlijke, van
Maes Hoge of Hoeghe, d.i. van Thomas de Hooge, onder de benamingen Art
van Gheel wittige soen wilen Maes Shoeghen (1419) en Jan van Berlaer
natuerlic soen wilen Maes Shogen (1419); Goessen Scorten, dat is:
Goossen of Gosewyn of Godeswin, zoon van den man die de Corte werd
genoemd, enz. Duidelijk komt deze naamsvorm ook aan het licht in de
benamingen van Willem den Weder wilen Dirc Sweederssoen (1428), met
Dirc die Weder (1481) en Margriet Swedersdochter (1421).



Indien nu door het lezen en betrachten van deze verhandeling over
Oud-Helmondsche namen, deze of gene Brabander (hoe meer hoe beter!)
genoopt werd weêr de schoone en liefelijke, de welluidende en voegzame,
de eerbare en volkseigene Oud-Germaansche namen zijner voorouders in
hunne volledige vormen zijnen kinderkens te geven, hij zoude deswegen
den eerenaam van een kloek en degelijk volks- en vaderlandsgezind man
mogen dragen, en de schrijver van dit opstel zoude zich daarin van
harten verblijden.



V

FRIESCHE NAMEN.


        „Gaudete, charissimi Frisonides, quia Nomina vestra in 
        hoc libro reducta sunt ad originalem typum. Imo potius 
        gaudete, si Nomina vestra scripta sunt in coelis.”

                            Regnerus Boegherman, De Nominibus Frisonum.


Het Friesche volk heeft zich, van ouds her en tot op den dag van heden,
door vele eigenaardigheden in taal, zeden, kleeding, enz., steeds
bijzonder onderscheiden van andere, naburige en stamverwante
Germaansche volken. De bijzondere namen der Friezen, zoowel hunne
vóórnamen als hunne geslachts- en plaatsnamen, die grootendeels van de
vóórnamen zijn afgeleid, nemen onder die eigenaardigheden almede eene
eerste plaats in.

Veel van ’t gene in den tegenwoordigen tijd voor bijzonder en
eigenaardig Friesch geldt, is dit van ouds niet steeds geweest. In
tegendeel, veel van die zaken was oudtijds zoowel Sassisch en Frankisch
als Friesch, was algemeen Germaansch eigendom. Voor tien en vijftien
eeuwen, bij voorbeeld, was er tusschen de taal der Friezen en die der
Sassen bij lange na niet dat groote onderscheid ’t welk thans bestaat
tusschen het hedendaagsche Friesch en de Sassische gouwspraken van
Twente en den Gelderschen Achterhoek, van Westfalen en andere gouwen in
noordwestelijk Duitschland. Ook het Angelsassisch, de moedertaal van
het hedendaagsche Engelsch, stond in die eeuwen, in hoofdzaak, vrij
nabij het toenmalige Friesch.

Iets soortgelijks valt ook bij de kleeding op te merken. Immers de
vrouwen der Angelsassen en van andere Neder-Germaansche volken en
stammen droegen algemeen het oorijzer (natuurlijk in andere, min of
meer gewijzigde, en altijd zeer smalle vormen), gelijk de Friezinnen en
alle vrouwen die in de Nederlanden van Frieschen stam zijn, nog heden
doen. [31] Ook vele zeden en gebruiken, die thans als bijzonder Friesch
gelden, waren oudtijds allen Neder-Germaanschen volken gemeen. Maar bij
de Friezen bleven al zulke oude zaken in stand, terwijl ze bij de
verwante volken en stammen, gedeeltelijk reeds sedert de invoering van
het Christendom, gedeeltelijk gedurende den loop der middeleeuwen, ten
deele ook nog bij, en kort na de kerkhervorming verdwenen, somtijds
zelfs met geweld werden uitgeroeid. De Friezen hebben zich daar steeds
tegen verzet. Zij bleven, zoo veel maar immer mogelijk was, aan het
oude en volkseigene, dat door hunne voorouders hun overgeleverd was
(voor zoo verre het ook goed was), „hou ende trou” en in liefde
gehecht. Dit is hun eene eere!

En zoo is het ook met de bijzonder Friesche mans- en vrouwen-vóórnamen.
Veel van wat thans in deze zaak als eigenaardig Friesch geldt, is van
ouds algemeen Germaansch geweest. Oorspronkelijk toch hebben de Friezen
geen afzonderlijke, slechts uitsluitend aan hen eigene namen gehad. De
namen, die de oude Friezen droegen, hadden zij gemeen met de
stamverwante volken. Maar bij de Friezen hebben deze namen, zoo in
hunnen volledigen vorm, als in uiterst talrijke vervormingen, stand
gehouden tot op den dag van heden. Bij de andere Nederlanders, bij de
Engelschen en bij de Nederduitschers, hebben zij grootendeels plaats
gemaakt voor namen van Bijbelschen en Kerkelijken oorsprong, en
voornamen uit allerlei vreemde talen overgenomen. Ook dit vasthouden
aan de oude, schoone en eervolle namen hunner roemruchtige voorouders
strekt den Friezen tot eere, en is een bewijs van hunnen alouden
Germaanschen adeldom.

De Friesche namen hebben, sedert de 16de eeuw, veelvuldig de aandacht
getrokken en de belangstelling gewekt van geleerden en van navorschers
op het gebied der taal- en volkenkunde. Sommigen van dezen hebben min
of meer uitvoerige, maar toch in geenen deele ook maar eenigermate
volledige lijsten van die namen samengesteld. Maar die lijsten zijn
slechts dorre opsommingen van namen; meer niet. Ze zijn zonder nadere
aanduidingen, en zonder veel oordeel samengebracht, waarbij dan ook de
oorsprong der namen, hunne oorspronkelijke, volledige vormen, hunne
vlei- en verkleinvormen, hunne afleidingen tot geslachts- en
plaatsnamen, het onderlinge verband dat er tusschen de verschillende
namengroepen bestaat of ook niet bestaat, volstrekt niet in het licht
gesteld wordt, noch tot gelding komt. Eerst in deze eeuw verscheen een
eerste werkje, dat op eenigermate wetenschappelijke wijze, zij het dan
ook nog slechts uiterst oppervlakkig, de Friesche namen behandelt. Het
is opgesteld door Prof. Ev. Wassenbergh, hoogleeraar te Franeker, en
komt voor, onder den titel Verhandeling over de Eigennamen der Friezen,
in de Taalkundige Bijdragen tot den Frieschen tongval, Leeuwarden,
1802. In deze verhandeling worden ook de Friesche naamlijsten uit
vorige eeuwen, die van Ubbo Emmius, van Hundius, van Boegherman,
vermeld, overgenomen, en nader besproken.

Verder zijn in de verschillende jaargangen van het tijdschrift De
Navorscher en ook in die van den Frieschen Volksalmanak onderscheidene
kleine opstellen over sommige bijzondere Friesche namen opgenomen, die
grootendeels door mij zelven geschreven zijn. Eenigszins uitvoeriger
zijn in het tijdschrift De Vrije Fries, deel XIII en XIV, sommige
Friesche namen, vooral geslachtsnamen, behandeld, in een opstel van
mijne hand, Een en ander over Friesche Eigennamen. Ook vindt men in
mijn werk De Nederlandsche Geslachtsnamen, Haarlem, 1885, vele zaken
vermeld en behandeld, die in het bijzonder op Friesche namen
rechtstreeks betrekking hebben. Dit is eveneens het geval met het voor
Friesche namenvorschers allerbelangrijkste hoofdstuk over Zaansche
Eigennamen, voorkomende in het werk van Dr. G. J. Boekenoogen, De
Zaansche Volkstaal, Leiden, 1897. Eindelijk bevat het werk Nomina
geographica Neerlandica, Amsterdam, 1882 en vervolgens, nog eenige
opstellen, door mij geschreven, over Friesche plaatsnamen, en in het
bijzonder eene uitvoerige, en leerrijk toegelichte lijst van oude
Friesche plaatsnamen, tegelijk eene bijdrage tot de oude aardrijkskunde
van Friesland, geschreven door Dr. F. Buitenrust Hettema. Het laatst
verschenen werk op Friesch naamkundig gebied is mijne Friesche
Naamlijst (Onomasticon frisicum) Leeuwarden, 1898, eene volledige,
stelselmatig geordende en beredeneerde lijst van Friesche eigennamen,
zoo mans- en vrouwen-vóórnamen als geslachts- en plaatsnamen, in hunnen
onderlingen samenhang en met toelichtingen voorgesteld.

Ook mogen hier niet onvermeld blijven drie werken van Oost- en
Wezer-Friezen; namelijk een van Bernh. Brons Jr., Friesische Namen und
Mittheilungen darüber, Emden, 1877, dat uitvoerige lijsten van Friesche
eigennamen bevat, hoofdzakelijk uit Oost-Friesland; een van Dr. Karl
Strackerjan, Die Jeverländischen Personennamen mit Berücksichtigung der
Ortsnamen, Jever, 1864, ’t welk van groote geleerdheid en
navorschingsijver getuigt. En eindelijk een opstel van Aug. Lübben,
Einiges über Friesische Namen, voorkomende in Haupt’s Zeitschrift für
Deutsches Alterthum, 1856.

Ten slotte moet hier nog genoemd worden een boek, waarin ook de
Friesche namen en naamsvormen bijzonderlijk behandeld worden (in het
hoofdstuk Ueber besondere Friesische Namensformen und Verkürzungen);
namelijk Dr. Franz Stark, Die Kosenamen der Germanen, Weenen, 1868. In
dit werk worden de eigenaardige algemeen Germaansche en bijzonder
Friesche vleivormen der oorspronkelijk volledige namen duidelijk in het
licht gesteld.



Evenmin als de Friesche taal, oudtijds geenszins, en ook heden ten dage
nog niet, uitsluitend eigen was en is aan Friesland tusschen Flie en
Lauwers, zoo min zijn ook de Friesche eigennamen, uit die taal
voortgesproten, uitsluitend beperkt tot dat hedendaagsche Nederlandsche
gewest Friesland. Integendeel. Immers komen ze eveneens voor, zij het
dan soms ook in min of meer gewijzigde vormen, in de andere
Oud-Friesche gouwen, dus in West-Friesland (noordelijk Noord-Holland),
Groningerland, Oost-Friesland, Wezer-Friesland, Noord-Friesland, enz.
Evenwel, gelijk de Friesche taal in het Nederlandsche gewest Friesland
nog heden, als van ouds, hare grootste ontwikkeling, ook hare grootste
zuiverheid, eigenheid en waarde, en tevens hare grootste verbreiding
heeft, meer dan in de andere gouwen, zoo zijn ook in dat Nederlandsche
Friesland de Friesche eigennamen het menigvuldigst en het bijzonderst
in hunne vormen, ook het meest verspreid en het meest in gebruik, van
ouds her en nog heden ten dage.



Oudtijds, toen de Friesche taal in hare eigenheden, in hare eigene
klanken en eigene vormen, en in de eigene plaats die zij inneemt
tusschen de talen der andere volken, weinig of ook in het geheel niet
bekend was bij de geleerden buiten Friesland, en veel minder nog bij de
ongeleerden, heeft men wel gemeend, en dit ook verkondigd, dat de
bijzonderheden der Friesche namen slechts te verklaren waren door aan
te nemen dat die namen van Hebreeuwschen, van Trojaanschen, van
Griekschen of van Romeinschen oorsprong moesten wezen. Dit behoeft
heden ten dage geene wederlegging meer. Maar dat de Friesche namen
zuiver Germaansch zijn, en in hun oorspronkelijk wezen niet verschillen
van de namen der andere Germaansche volken, dit is nog geenszins van
algemeene, en nog geenszins van voldoende bekendheid. De waarheid
echter dezer stelling blijkt ruimschoots, en wel in de eerste plaats
uit die Friesche mans- en vrouwenvóórnamen, die nog hunne volledige, of
anders slechts weinig ingekorte, slechts weinig versletene,
oorspronkelijke vormen vertoonen; bij voorbeeld, de mansnamen Adger
(voluit Aldgar), Adser, Aeldert, in Nederlandsche spelling Aaldert,
oorspronkelijk voluit Adelhart [32], enz. allen nog hedendaags
gebruikelijke namen. Uit de oude en verouderde, hedendaags bij de
Friezen reeds uitgestorvene namen blijkt dit eveneens; bij voorbeeld,
uit Adelbald (in versleten vorm Albad, Albet), Adelbric, Adeldag,
Adelric, Aldgrim [33], enz. En niet minder uit de vrouwennamen, zoo
hedendaagsche (Aeltsje, in Nederlandsche spelling Aaltje, de ingekorte
en verkleinvorm van Aelheyt of Adelheid)—Aelmoed, in Nederlandsche
spelling Aalmoed, oorspronkelijk voluit Adelmod,—Aerland, in
Nederlandsche spelling Aarland [34]; als verouderde (Adelgarde,
Adelburg, Adelharda) [35], enz.

Dit zijn allen echt Germaansche namen, die in de zelfde of in nagenoeg
gelijke vormen aan alle andere Germaansche volken ook eigen zijn. Wel
vertoonen enkelen dezer namen sommige bijzonder-Friesche
eigenaardigheden, maar hun karakter van algemeen-Germaansche namen gaat
daardoor geenszins verloren. Sommigen van deze namen, Albert, Evert,
Folkert, Lammert, Willem zijn evenzeer algemeen-Nederlandsch als
bijzonder-Friesch eigendom. Opmerkelijk is het betrekkelijk veelvuldig
voorkomen van namen met bern samengesteld, bij de mannen: Bernolf,
Bernlef, Gerbern, Hellingbern, Herbern, Liobbren (Hliodbern), Olbren,
Reinbern, Ricbern, Rodbern, Sybren (Sigbern), Ulbern, Wybren (Wigbern),
enz.; bij de vrouwen, met land en ou samengesteld: Aland en Eland,
Gerland, Yslant, Ublant—Bernou, Edou, Ferdou, Folkou, Gadou, Jildou,
Meinou, Reinou, Rikou, enz. Sommigen van deze volledige namen zijn door
afslijting en inkorting bijna onkenbaar geworden. Als zoodanigen zijn
hier voren reeds vermeld Alem, Freark, Gelf, Grealt, Hattem, Jelmer,
Jorrit, Tsjalf, enz. Andere soortgelijken zijn nog Sjoerd (Sigurd),
Sierk of Sjirk (Sigrik), Tsjerk (Thiadrik, Theodorik,—Volkrijk—de
zelfde naam als Dietrich in ’t Hoogduitsch, Diederik of Dirk in ’t
Nederduitsch), Tsjaerd, Tsjeard, Searp, Worp, Merk, Murk, Sjuk, Jarich,
Gjalt, Tsjerne, Ork, enz. Deze soort van namen heeft almede aan de
Friesche namen in ’t algemeen dien eigenen stempel verleend, waardoor
ze zoo bijzonder, schijnbaar zoo geheel eenig zijn onder de namen der
andere Germaansche volken.

De vleivormen der namen, zoo overrijk onder de Friesche namen
vertegenwoordigd, hebben almede eenen zeer bijzonderen stempel op die
namen gedrukt. Die vleinamen worden verder in deze verhandeling nader
behandeld en verklaard.

De Friesche vrouwennamen—behalve die welke reeds op de vorige bladzijde
zijn vermeld, en nog een honderdtal andere dergelijken—de Friesche
vrouwennamen zijn in den regel rechtstreeks van de mansnamen afgeleid,
door achtervoeging van verkleinende uitgangen. Het vormen, het
afleiden, op deze wijze, van vrouwennamen uit mansnamen, ofschoon ook
bij andere Germaansche volken voorkomende, is toch bij geen van dezen
zoo algemeen in gebruik als bij de Friezen. Het grootste gedeelte der
Friesche vrouwennamen bestaat dus eigenlijk uit mansnamen in
verkleinvorm, soms in eigenaardigen verkleinvorm. Zoo komen van de
mansnamen Aldert, Douwe, Minne en Offe, door achtervoeging der
verkleinende aanhangsels je, tse of tsen, tsje (tje) en ke, de
vrouwennamen Aldertsje (Aldertje), Douwtsen, Mintsje (Mintje) en Ofke.

Evenzeer als van den volledigen, zij het dan ook ingekorten en
eenigermate verbasterden naam Aldert (Adelhart), van Douwe, en van de
vleinamen Minne en Offe, zoo zijn ook van de verkleinnamen die reeds
als mansnamen dienst doen, bij voorbeeld van Bauke, Ibele, Oepke,
Rinse, Wytse, door achtervoeging van weêr andere verkleinvormen
vrouwennamen gemaakt: Baukje, Jbeltsje (Ybeltje), Oepkje, Rinske,
Wytske. Deze namen zijn dus oneigenlijk gevormd, bij tautologie, door
dubbele verkleiningsachtervoegsels. Zulk eene opeenhooping van
verkleinvormen komt zelfs wel voor als samenkoppeling van drie
achtervoegsels; bij voorbeeld: de vrouwennaam Reinskje, die ontleed
wordt in Rein (dat is de mansnaam Rein, inkorting van den eenen of
anderen met Rein, Regin samengestelden volledigen naam—Reinger of
Regingar, Reindert of Reginhart), in se, ke en je, alle drie
verkleiningsuitgangen, dus Rein-se-ke-je.

Deze liefhebberij der Friezen voor verkleinvormen achter hunne namen
komt ook aan ’t licht bij die vrouwennamen, die uit eenen
oorspronkelijken, volledigen naam bestaan, met een geheel overtollig,
de schoonheid des naams schadend verkleiningsachtervoegsel; bij
voorbeeld: Gerlandtsje (Gerlandje) nevens Gerland, Sibrichje nevens
Sibrich (Sigburg), Welmoedtsje (in Nederlandsche spelling Welmoedje)
nevens Welmoed, enz.



De namen der menschen staan geworteld in hunne taal. De oude
Israëlieten droegen Hebreeuwsche namen, de oude Grieken en Romeinen
Grieksche en Latijnsche, de oude Germanen Germaansche namen. Anders
gezegd: zij droegen namen die samengesteld waren uit woorden, welke
oorspronkelijk in hunne volkstalen eene beteekenis hadden, iets
beduidden. De Hebreeuwsche naam Abraham beteekent: vader der menigte,
dus stamvader. De Grieksche naam Andreas beduidt: de mannelijke, de
manhafte. De Latijnsche naam Victor beteekent: overwinnaar. Zoo ook
beduiden de Germaansche namen Everhart (Everaart of Evert), Wybren
(Wiberen, Wibern, Wigbern), en Godsschalk (Gosse): de man die een hart
of een aard (’t is het zelfde) heeft als een ever of wild zwijn, het
kind des gevechts, en Gods knecht.

De eigenaardigheden van de Friesche taal spiegelen zich af in de
bijzonderheden der Friesche eigennamen. Anders uitgedrukt: de
bijzonderheden der Friesche namen zijn ontstaan uit de bijzonderheden
der Friesche taal. Sierk of Sjirk bij voorbeeld is een hedendaagsche
Friesche mansvóórnaam, die wel algemeen voor een bijzondere,
eigenaardig Friesche naam zal worden gehouden. Nogtans is Sierk van
ouds een algemeen Germaansche naam, zij het dan ook in Frieschen vorm.
Sierk immers is eene verbastering, bij uitslijting of inkrimping, een
versletene vorm dus, van den oorspronkelijken, vollen vorm Sigerik. Dit
Sigerik is een samengestelde naam, bestaande uit de Oud-Friesche,
tevens algemeen Oud-Germaansche woorden sige, overwinning; en rîk of
ryk, rijk. Dus is Sigerik in hedendaagsch Nederlandsch overgezet: rijk
door overwinning. De naam is al oud; immers reeds in de vijfde eeuw na
Christus droeg hem een koning der Goten. Dit Oud-Friesche woord sige
hadden de oude Hollanders als zege, nog gebruikelijk in de uitdrukking
de zege behalen, en deel vormende van de woorden zegepraal en
zegevieren. Den Oud-Frieschen mansnaam Sigerik hadden de oude
Hollanders als Segerik (Zegerijk) in gebruik, en de oude Hoogduitschers
als Siegrich. Mannen die Zegerik of Siegrich heeten, treft men onder de
hedendaagsche Hollanders en Hoogduitschers uiterst weinig of in het
geheel niet meer aan. Maar in den samengetrokken vorm Sierk is het
Oud-Friesche Sigerik nog heden bij de Friezen in volle gebruik
gebleven. Zal men nu beweren: Sierk is een geheel eigenaardige Friesche
mansvóórnaam? Wel neen! Men moet zeggen: Sierk is de hedendaagsche
versletene vorm van den vollen, algemeen Oud-Germaanschen mansnaam
Sigerik, Segerik, Siegrich.

De hedendaagsche Friesche mansnaam Freerk (in Friesche uitspraak Frjerk
of Frjeark) verkeert in het zelfde geval als Sjirk of Sierk. Immers
Freerk is eene samentrekking van den vollen vorm Frederik. Opmerkelijk
is het dat de Hollanders met de andere Nederlanders in het algemeen,
met Franschen, Engelschen, Denen, enz. juist den Frieschen vorm van
dezen naam als Frederik, Fréderic, Fredrik in gebruik hebben. Want in
goed Hollandsch moest de naam Frederik als Vrederijk luiden en gespeld
worden, omdat hij vrede-rijk, rijk aan of door vrede beduidt. De oude
Hollanders uit de 17e eeuw schreven dezen naam dan ook wel, juist
overeenkomstig hun taaleigen, als Vreerijck. En de Hoogduitschers
hebben dezen zelfden naam, ook in overeenstemming met hun taaleigen,
als Friedrich. De oude Hollanders hadden den geheel ingekrompen vorm
Freerk ook wel in gebruik. In zuidelijk Holland en in Zeeland gaat men
met verkorten nog wat verder. Die aldaar Frederik heet wordt in het
dagelijksche leven veelal Freek genoemd. Maar dien vorm Freek heeft men
dáár niet als schrijfnaam in gebruik genomen, gelijk de
Friezen—eigenlijk ten onrechte—hun vorm Freerk zoo wel schrijven als
noemen.—Zal men nu echter zeggen: Freerk is een bijzondere Friesche
naam? Neen! Freerk is zoo min eigen en afzonderlijk Friesch, als Sierk
het is, en als Gosse, Bartele, Sjaerd, Tsjerk, Eelke, met Aafke,
Reintsje en Meintsje, Sjoerdtsje en Wytske het zijn. Alle deze namen en
nog honderden anderen, zijn oorspronkelijk algemeen Oud-Germaansche
eigennamen, maar in bijzonder Friesche vormen, afkortingen,
verbasteringen.

Honderden bijzondere namen zijn als mans- en vrouwenvóórnamen heden ten
dage bij de Friezen, zoo wel bij de Nederlandsche Friezen als bij de
Duitsche en Deensche (Oost- en Noord-Friezen), als ook bij de
Friso-sassische mengelstammen van Groningerland, Drente, Oldenburg en
vele andere gouwen in noordwestelijk Duitschland in gebruik. En al die
namen, die men bij al de andere volksstammen van de lage landen aan de
Noordzee te vergeefs zoekt, zijn oorspronkelijk algemeen Germaansche
namen. De oorsprong van deze namen kan nog heden bij velen duidelijk
worden aangetoond. Maar ook bij velen van deze namen ligt de
oorspronkelijke vorm niet zoo klaarblijkelijk voor de hand, ja schijnt
bij een groot aantal in het geheel niet meer aangewezen te kunnen
worden. Nader onderzoek echter, uitgaande van eenen man die de
Oud-Friesche taal kent en verstaat, die welbelezen en welervaren is in
middeleeuwsche geschriften en oorkonden, kan hier nog veel licht
verspreiden en tot verrassende ontdekkingen leiden.

Wat zoudt Gij, mijn waarde Lezer! wel maken van den mansnaam Sjoerd?
een naam die algemeen bij de Friezen in gebruik is, en die heden ten
dage als een bijzonder Friesche naam geldt. Dezen naam immers, of eenen
naam die er op gelijkt, vindt men bij geen enkel ander volk in
gebruik—meent Gij? Hij moet dus wel bijzonder en eigen Friesch
zijn!—Toch is dit niet het geval. Wel is de hedendaagsche vorm slechts
den Friezen eigen, maar d’oorspronkelijke vorm van dezen naam is
algemeen Germaansch. Het Friesche Sjoerd is toch volkomen een en de
zelfde naam als het Hoogduitsche Siegfried, als het Oud-Hollandsche
Sievert of Sieuwert, ’t welk een versletene vorm is van Siegfert,
Segevert. Onder den vorm Sievert en Sieuwert komt deze naam nog heden
wel in noordelijk Noord-Holland voor. Daar zijn ook de geslachtsnamen
Sieuwertsz en Siewerts inheemsch, die zoon van Sievert beteekenen.
Sievert of Siegfried beteekent zege-vrede, overwinning door vrede, een
naam van schoone beteekenis. In het Oud-Friesch, tevens in het
Oud-Noorsch luidt deze naam Sigurd, dat is: sige, zege of overwinning,
en urd, vrede. Dat hier urd = vrede is, bevreemdt hem niet, die weet
dat de letter v oorspronkelijk anders niet is als eene u, namelijk de u
die een woord of lettergreep opent. De Ouden verwisselden zoo wel in
geschrifte als in uitspraak de u en de v. Men schreef wt, en sprak uut;
de w is eene dubbele v of dubbele u. Van vrede, urede, tot urde, urd is
de stap uiterst klein, en niet grooter dan van het Nederlandsche avond
(evond, e-u-ond, i-u-ond) tot het Friesche joun of jond (i-u-ond). In
dit oude woord urd = vrede sprak men de u natuurlijk op de
Oud-Friesche, de Hoogduitsche, de algemeen Oud-Germaansche wijze uit,
als de hedendaagsche Hollandsche oe in het woord boer. Dus Sigoerd. De
g is eene letter die de oude Friezen veelvuldig als j uitspraken, en de
hedendaagsche Friezen met de hedendaagsche Engelschen doen dit nog in
sommige woorden. Het Nederlandsche woord gift of gave luidt in het
Oud-Friesch als jeftha, in het hedendaagsche Friesch als jefte, jeft;
b.v. in het woord sketjeft. Het Nederlandsche woord garen luidt in het
Friesch als jern (jen), in het Engelsch als yarn; het Nederlandsche
gister in ’t Friesch als jister of juster, in ’t Engelsch als yester
(day). Een kromme hoek van het oude Jacobiner-kerkhof te Leeuwarden
heet: „het kromme Gat.” Maar de oude Leeuwarders spreken dezen naam nog
heden uit als: „’t kroeme jat.” De hedendaagsche Berlijners, al zijn ze
zoo min Friezen als Engelschen, zeggen ook Jott in plaats van Gott, en
jans in stede van gans. Zoo zeiden ook de oude Friezen Si-joerd voor
Sigurd (Si-goerd). Bij vlugge uitspraak in het dagelijksche leven werd
Si-joerd al spoedig tot Sjoerd. Het onderscheid is geheel onwezenlijk
en ter nauwer nood hoorbaar.

Zoo is van het oorspronkelijke Sigurd der oude Friezen en Noren het
hedendaagsche Sjoerd gekomen, bij de Friezen; en het hedendaagsche
Sjûrd (ook als Sjoerd uitgesproken) bij de bewoners van de Färör, een
Oud-Noorsche volksstam. De letter r is in dezen naam, volgens de gewone
uitspraak der Friezen, zeer zwak en nauwelijks hoorbaar, en slijt er
gemakkelijk uit tot Sjoe’d, Sjoed, gelijk men gemeenlijk spreekt. De
Oost-Friezen en de Friezen die verder oostwaarts op aan de monden van
Wezer, Elve en Eider wonen, hebben die r niet enkel in uitspraak, maar
ook in geschrifte volkomen verwaarloosd, maar de oorspronkelijke u (in
Hoogduitsche uitspraak) hebben ze behouden in dezen naam. Van daar dat
bij hen de volle oude naam Sigurd heden ten dage, in uitspraak en
geschrifte, als Siut voorkomt; in patronymicalen vorm, als
geslachtsnaam, Siudtz en Siutz. Het Oost-Friesche Siut luidt volkomen
zoo als het Sjoe’d der Nederlandsche Friezen, en de geslachtsnamen
Siudtz en Siutz als Sjoerds ten onzent.

Het schijnt dat de Friezen van de 16e en 17e eeuw, die, zoo zij
geestelijken, leeraars of anderszins geleerden waren, hunne namen zoo
graag vergriekschten en verlatijnschten, nog min of meer duidelijk den
ouden vollen vorm en de beteekenis van den naam Sjoerd kenden. Althans
zij, die van Hette maakten Hector, van Douwe Dominicus, van Tsjibbe
Tiberius, van Sibbeltsje Sybilla, enz., maakten Suffridus van Sjoerd.
In Suffridus, Suffried is nog eene aanduiding van Siegfried = Sigurd te
herkennen. Nog heden is deze in schijnbaar Latijnschen vorm verdraaide
naam Suffridus in sommige Friesche maagschappen in gebruik.

De vrouwelijke vorm, eigenlijk de verkleinvorm of zoogenoemde
kleengedaante, van den naam Sjoerd is Sjoerdtsje (Sjoerdtje, ook wel
Sjoerdje en Sjoertje in Nederlandsche spelling). Daar zijn er genoeg
Friezinnen die Sjoerdtsje heeten, maar weinigen die zoo genoemd worden.
De Friezen zijn groote liefhebbers om hunne namen te verkorten, te
verdraaien en te verknoeien. Zoo maken zij ook, in ’t dagelijksche
leven, Sjutte, Sjutsje of beter Sjuttsje, en zelfs Sjute van den naam
Sjoerdtsje. Zulke verdraaide namen zijn in der daad leelijk, en het is
waarlijk geen wonder dat menige schoone Friesche maagd zich niet graag
aldus hoort noemen, of dat zij op lateren leeftijd, misschien als
grootmoeder, er zich tegen verzet dat haar kleindochterke of haar
nichtje dien naam gegeven worde. Zoo gaan er wel, door onverstand,
schoone oude namen te loor, die men zekerlijk niet zoude verwaarloosd
hebben, zoo men den ouden, vollen vorm en de dikwijls schoone, altijd
eervolle en eerbare beteekenis daar van gekend hadde. Dat dan de man
die niet meer Sjoerd, en de vrouw die niet meer Sjoerdtsje of Sjutte
wil heeten, noch ook deze namen aan hunne kinderen geven willen, niet
tot de opgesmukte namen van vreemden vervallen, of hunne namen op
belachelijke wijze verdraaien (van Sjoerdtsje bij voorbeeld Sjoerdina
maken, of van Romkje Romelia)! Dat men liever de oude, schoone vormen
herstelle, Sjoerd weêr tot Sigurd terug brenge, en Sjoerdtsje als
Sigurda in gebruik houde! (Men lette er op de u op Oud-Friesche of
Hoogduitsche wijze uit te spreken, en den vollen klemtoon op de
lettergreep gurd te laten vallen.) Zoo blijft men Friesch, ook in zijne
namen; zoo houdt men de schoone, beteekenisvolle namen der edele
voorouders in eere en in gebruik, gelijk het waren Stand-Friezen past.

Dat de schoone naam Sigurd bij de oude Friezen in eere en veelvuldig in
gebruik was, even als bij de Skandinavische volken, blijkt ook hieruit,
dat er nog heden zoo vele Friezen zijn die Sjoerd heeten. Die algemeene
verspreiding blijkt ook uit het groote aantal geslachtsnamen, nog heden
onder de Friezen voorkomende, die van den mansnaam Sjoerd afgeleid
zijn. Dat zijn Sjoerda en ook Sjoorda, Sjoerdinga, Sjoerdema,
Sjoerdsma, Sjoerds, enz. Behalven de maagschapsnamen Sieuwertsz en
Siewerts, Siudts en Siutz bovengenoemd, nog Siewertz, Sieverts,
Sievertsz, Siewertsen, Siewertsz in noordelijk Holland, het aloude
Friesland bewesten Flie, en Sivertz, Siurtz, Siuts in de Friesche
gouwen beoosten Eems. De Hollanders die een looden pijp en een gouden
ketting ’n looie peip en ’n chouwe ketting noemen, laten veelvuldig,
gelijk deze voorbeelden reeds aantoonen, de d uit de woorden slijten.
Zoo doende is de geslachtsnaam Sjoerds buiten Friesland tot Sjoers
geworden. De letter r, die bij de Friezen zoo los in den zadel zit,
hebben de Hollanders in dezen patronymicalen geslachtsnaam behouden,
maar de d hebben zij verwaarloosd.

In oude oorkonden uit de jaren der 15e en het begin der 16e eeuw, toen
men de Friesche taal in Friesland ook nog in ambtelijke geschriften
bezigde, komt de naam der maagschap Sjoerdsma gewoonlijk als Siwrdisma
en Siwrdesma, ook wel als Siuwrdsma voor. Bij deze spelling Siwrd, voor
Sjoerd, komt de samenhang met den Oud-Hollandschen vorm Siwert
bijzonder aan ’t licht. En tevens blijkt uit deze oude spelwijzen dat
men toenmaals de u, de v en de w als onze hedendaagsche oeklank in ’t
woord boer uitsprak.

Al de bovenstaande geslachtsnamen zijn patronymica of vadersnamen. Zij
zijn allen éérst gevoerd geworden door mannen wier vaders den vóórnaam
Sjoerd droegen; zij beteekenen allen, zonder onderscheid, zoon van
Sjoerd, van Sigurd, van Siegfried.



Uit al het bovenstaande blijkt hoe veel er van eenen enkelen Frieschen
naam kan gezegd worden. Zulk eene beschouwing van alle hedendaagsche
Friesche personennamen zoude ongetwijfeld zeer veel belangrijke en
merkwaardige zaken op het gebied van taalkunde, geschiedenis en
oudheidkunde aan het licht brengen. Maar een schat van tijd en een
schat van vlijt en toewijding is daar toe noodig! Wie heeft zulke
schatten steeds te zijner beschikking?

Reeds is in dit opstel met een enkel woord vermeld dat van ouds her bij
de Friezen het gebruik bijzonder sterk in zwang was om de namen te
verkorten, te verdraaien, te verknoeien. Aan den eenen kant zekere
gemakzucht van de tonge, waardoor men lange namen schuwde, en namen van
twee of drie volle lettergrepen reeds te lang vond—en aan den anderen
kant de neiging der menschen, vooral van vrouwen in ’t algemeen en van
moeders in het bijzonder, om aan de voorwerpen hunner liefde kleine,
mooie, zoete, lieve naamkes te geven (poppenammen, zoo als de Friezen,
kepnamen, zoo als de West-Vlamingen, kosenamen, gelijk de Duitschers
zeggen), dit zijn de oorzaken van het ontstaan dezer misvormde namen.
Trouwens deze neiging is niet slechts den Friezen eigen, maar algemeen
onder de volken van Germaanschen bloede verspreid. De Hollanders die
Kees maken van den volledigen vorm Cornelis, Klaas van Nicolaas en Mie
van Maria, de Vlamingen en Brabanders die Sefke maken van Josef, Cies
van Franciscus en Treeske van Theresia, de Engelschen die Bob maken van
Robert, Dick van Richard, James van Jacob en Bess van Elisabeth, de
Duitschers eindelijk die Fritz maken van Friedrich, Kuntz van Konrad en
Meta van Margaretha, die allen handelen in deze zaak juist zoo als de
Friezen die Gosse maken van Godsskalk, Kei van Gerrit (Gerhard), en
Gertje of in de wandeling Gjet, van Gerharda of van Gertruda. Gelijk
ook Sibe van Sibrand (Sigebrand), Wobbe van Wolbrecht, Pibbe van
Sibbeltsje, enz. Maar Hollanders, Vlamingen, Engelschen en Duitschers
gebruiken zulke verkorte en verdraaide namen in den regel slechts in de
dagelijksche spreektaal, en geenszins in geschrifte. Zij weten in allen
gevalle wat de volle, oorspronkelijke vormen van die verbasterde namen
zijn. De Friezen in tegendeel hebben die poppenammen ook in hunne
schrijftaal overgenomen. Bij hen hebben die vleinaamkes geheel de
plaats der volle, oude vormen ingenomen, en de oorspronkelijke
beteekenis dier namen is bijna volkomen verloren gegaan, althans uit de
gedachtenis en herinnering des volks, ten eenen male verdwenen.

Dit is in der daad de hoofdoorzaak van de hedendaagsche bijzonderheid
en eigenaardigheid der Friesche namen.

Zie hier een algemeen overzicht van de vleivormen en van de
verkleinvormen der namen, zoo als die bij het Friesche volk in gebruik
zijn.

De vleivormen zijn wel te onderscheiden van de samengetrokkene en
ingekorte naamsvormen, zoo als bij voorbeeld Geart en Freark of Frjerk
(in Nederlandsche spelling Geert en Freerk), dat samengetrokkene vormen
zijn van Gerhard en Frederik; nevens Hille en Brand, dat ingekorte
vormen zijn, eigenlijk slechts halve namen, van den volledigen en
oorspronkelijken mansnaam Hillebrand (Hildebrand).

De vleivormen zijn bij alle Germaansche volken in gebruik. Op de vorige
bladzijde zijn, als voorbeelden, eenige van die vleivormen opgenoemd.
Anderen zijn nog bij de Duitschers Ede voor Eduard, Hans voor Johannes,
bij de Hollanders Koos voor Jacob, Ari en Aai voor Adriaan, Hein en
Henk voor Hendrik, Keetje voor Cornelia, bij de Engelschen Bill voor
William, Fanny voor Francisca, enz. De Engelsche naam John is, even als
de Nederlandsche naam Jan, de Fransche naam Jean, de Spaansche naam
Juan, enz. op zijn beurt eigenlijk ook maar een vleivorm van den
volledigen Bijbelschen naam Johannes.

Bij geen enkel Germaansch volk echter zijn de vleivormen der namen zoo
veelvuldig, zoo algemeen in gebruik als bij de Friezen. Hier komt nog
bij dat die vleivormen bij de Friezen volle burgerrecht hebben
verkregen als geijkte namen, zoo wel bij de doopvont, als in de
registers van den burgerlijken stand; terwijl bij de andere Germaansche
volken die vleivormen (immers bijna zonder uitzondering) slechts in
hunne oorspronkelijke kracht van bestaan in gebruik zijn, slechts als
vriendelijke namen in den huiselijken kring, maar geenszins als geijkte
namen in het openbare leven. De vleivormen der namen zijn bij de
Friezen zoo menigvuldig en zoo algemeen in volle gebruik gekomen en
genomen, dat zij de oorspronkelijke, volledige vormen der namen, in
menige gevallen, schier volkomen uit het gebruik hebben verdrongen. In
zulker voegen, dat van verre weg de meesten dezer thans als geijkt
geldende vleivormen de oorspronkelijke, de werkelijk volledige vormen
niet meer bekend zijn; of althans, dat de samenhang is verloren gegaan,
dat men niet meer weet van welken oorspronkelijken, volledigen naam
deze of gene hedendaags als volledige naam geldende vleivorm eigenlijk
is afgeleid. Van sommigen weet men het wel; van Wobbe (om maar een
enkele te noemen) kan men aantoonen dat deze hedendaags als geijkt en
volledig geldende naam slechts een vleivorm is van den
oorspronkelijken, volledigen naam Wolbrecht; van Pibe, dat deze naam
oorspronkelijk voluit Sybren is, even als Tolle komt van Folkert; Benno
en Binne van Bernhard, Ekke van Egbert, Ale en Ele van den eenen of
anderen met den naamsstam adel of edel samengestelden naam, bij
voorbeeld Adelbrecht, Edelmar, enz. Maar bij andere vleinamen kan men
er hedendaags slechts met meer of minder goed geluk naar raden, van
welke oorspronkelijke en volledige namen ze zijn afgeleid. Als
voorbeelden uit deze overgroote afdeeling van Friesche mansvóórnamen
kunnen dienen: Abbe, Abe, Adde, Age, Agge, Ale, Alle, Ame, Amme, Ane,
Atte, Bauwe, Benne en Binne, Boaye (in Nederlandsche spelling Booye en
Boye), Boele, Bokke, Bonne, Bote, Botte, Bouwe, Dedde, Djoere of
Djurre, Doaye (naar Nederlandsche spelwijze Dooye), Doede, Douwe, Eabe,
Eade, Eage, Eale, Eauwe (in Nederlandsche spelling Eeuwe), Ebe, Ede,
Egge, Ekke, Ele, Enne en Enno, Eppe, Fedde, Feye, Fekke, Foeke, Fokke,
Foppe, Gabbe, Gabe, Gale, Goaye (naar Nederlandsche spelwijze Gooye,
Goye), Goffe, Gosse, Gurbe, Haeye (in Nederlandsche spelling Haaye of
Hayo), Halbe, Harre, Hemme, Henne, Heppe, Here, Herre, Hette, Hidde,
Hobbe, Holle, Ibe of Ybe en Iebe, Ide en Iede, Ime en Ieme (deze drie
laatste, op het oog eenzelvige namen en naamsvormen, zijn volgens
hunnen oorsprong, en volgens de Friesche wijze van uitspraak, geheel
verschillende namen). Inne, Ipe of Ype, Iwe of Ivo of Jou (dit is, hoe
vreemd het ook schijne, geheel één en de zelfde naam), Jelle, Jisse,
Jolle, Keimpe, Lieuwe, Lolle, Melle, Menno en Minne, Molle, Nanne,
Obbe, Oege, Oene, Offe, Okke, Onne, Otte, Pabe, Pibe, Poppe, Sjolle,
Tamme, Tiede, Tiete, Tsjalle, Tsjamme, Tsjebbe, Tsjitte (in
Nederlandsche spelling Tjalle, Tjamme, Tjebbe, Tjitte), Walle en Wobbe
en nog vele anderen meer, van gelijksoortigen oorsprong en vorm. Van
alle deze op eene toonlooze e uitgaande namen valt op te merken, dat
zij eveneens, maar minder algemeen, voorkomen met eene o op het einde:
Abbo, Deddo, Hero en Heero, Hiddo, enz. zoo als trouwens bij een paar
dezer namen in bovenstaand lijstje reeds is aangegeven.



De bovenstaande vleivormen van oorspronkelijk volledige namen hebben op
hun beurt weêr het aanschijn gegeven aan verkleinvormen, die dan ook
weêr bij de Friezen als geijkte namen gelden en dienst doen. En wijl
deze verkleinnamen gevormd zijn door het aanbrengen van verschillende
verkleinende achtervoegsels (namelijk se, te, le, tse, ke en tsje, dat
is in Nederlandsche spelling tje) achter deze vleivormen of vleinamen,
zoo is hierdoor het reeds bestaande overgroote aantal namen nog
aanmerkelijk vermeerderd, ja wel verdriedubbeld ten minste. Door
verwantschappelijke en vriendschappelijke genegenheid gedreven, hebben
de Friezen van alle eeuwen steeds gaarne zulke verkleinende aanhangsels
achter de volledige namen hunner bloedverwanten en vrienden gevoegd; en
zij doen dit nog heden ten dage, al kunnen die hedendaags ontstane en
in gebruik genomene verkleinvormen nu niet meer, gelijk vroeger, als
geijkte namen opkomen, noch ook geijkte geldigheid erlangen.

De bovenvermelde verkleinende achtervoegsels se, te, le, tse, ke en
tsje (tje) zijn in de Friesche taal gegrondvest, zijn anders niet dan
Friesche taalvormen. Maar de drie eerstgenoemden zijn in de taal
volkomen verouderd, uit de spreek- en schrijftaal geheel verloren
gegaan; de vierde is in deze eeuw sterk verouderende, reeds nagenoeg
uitgestorven; terwijl de beide laatste achtervoegsels ook nog in de
levende taal, in haren hedendaagschen vorm bestaan.

Om de zaak den onfrieschen lezer duidelijker te maken stellen wij hier
dat de algemeen-Nederlandsche vleivormen in verkleinvorm Keesje,
Koosje, Heintje voor jongetjes die eigenlijk in de boeken van den
burgerlijken stand Cornelis, Jacob(us) en Hendrik heeten, en Kaatje,
Keetje, Jansje voor meisjes die eigenlijk als Catharina, Cornelia,
Johanna te boek staan, ook de Duitsche namen Fritzchen en Lieschen, in
stede van Friedrich en Elisabeth, geheel overeenkomen met Friesche
namen als Binse en Ynse, Jelte en Hoaite (Hooite), Andele en Likele,
Atse en Feitse, Auke en Doeke, Bontsje en Eeltsje (Bontje en Eeltje),
enz. Onder dit voorbehoud, dat de bovengenoemde algemeen-Nederlandsche
vleivormen in verkleinvorm slechts gelden in ’t dagelijksche leven en
in den huiselijken kring, terwijl de soortgelijke Friesche namen
volkomen geijkte geldigheid hebben, ook in het openbare leven.

Als voorbeelden van zulke Friesche mans- en vrouwen-vóórnamen, die
eigenlijk slechts vleinamen in verkleinvorm zijn, vermeld ik hier de
volgende namen:

1º. Op se eindigende, waar nevens ook de vorm op sen (slechts een
bijvorm) voorkomt: Aelse en Aelsen (in Nederlandsche spelling Aalse en
Aalsen), Aise of Aiso, Alse, Amse, Bense met Binse, Biense en Bjinse,
Bodse, Bonsen, Eadse, Ealse, Edse, Eelse, Eidse, Eise, Haeise (volgens
Nederlandsche spelwijze Haaise), Hense, Inse, Ynse en Ynsen, Linse,
Mense, Menso en Minse, Oense, Rinse, en vele dergelijken meer.

2º. Op te (oudtijds ook ta) eindigende: Aite, Alte, Bente en Binte,
Boaite (in Nederlandsche spelling Booite en Boite), Boete, Bolte,
Bonte, Doaite (volgens Nederlandsche spelwijze Dooite), Eente en Eento,
Eite, Ente en Inte, Feite, Heite, Hente, Ynte, Jelte, Joute, Monte,
Haeite (in Nederlandsche spelling Haaite), Hoaite (volgens
Nederlandsche spelwijze Hooite), enz. enz.

3º. Op le eindigende: Amele, Andele, Bartele of Bartle, Bessele,
Doekele, Eabele, Eagele, Ebbele, Fokkele, Heabele, Hebbele, Hebele,
Hessel, Ibele of Yble, Igle, Ikele, Imele, Jakkele, Jisle, Lykele of
Lykle, Nammele, Oebele, Okele, Redle, Ringele, Sibbele of Sibble,
Teakele, Wessel, Wiggele, Wobbele, en nog anderen desgelijks.

4º. Op tse of tsen uitgaande: Aetse (in Nederlandsche spelling Aatse),
Aitse, Atse, Beintse, Beitse, Betse, Bientse, Bintse en Bintsen,
Bjintsen; Boaitse en Boaitsen (in Nederlandsche spelling Booitse,
Boitse en Booitsen), Doaitse (volgens Nederlandsche spelwijze Dooitse),
Douwtsen, Ealtse, Eatse, Eeltse, Eitse, Feitse, Fetse, Gatse, Gertse en
Gertsen, Goaitse en Goaitsen (in Nederlandsche spelling Gooitse en
Gooitsen), Haeitse (volgens Nederlandsche spelwijze Haaitse), Hentse,
Hertse en Hertsen, Hoaitse (in Nederlandsche spelling Hooitse), Hoatse
(volgens Nederlandsche spelwijze Hotse), Yntse en Yntsen, Ytsen, Jeltse
en Jeltsen, Jetse, Jitse, Lútsen (in Nederlandsche spelling Luitsen),
Mintse, Oentse, Reitse, Sytse (eigenlijk Syttse, Syt-tse, dat is: de
verkleinvorm tse achter den vleivorm Site, Syt), Sweitse, Tsjitse
(volgens Nederlandsche spelwijze Tjitse), Watse, Wytse, (Wyt-tse; zie
bij Sytse, en ook Tsjitse, hierboven); en vele anderen van deze soort.

5º. Op ke (of op eene enkele k) uitgaande: Amke, Auke, Bauke, Binke,
Boaike (in Nederlandsche spelling Booike en Boike), Bolke, Bouke,
Doaike (volgens Nederlandsche spelwijze Dooike), Doeke of Duco, Ealke,
Ebke, Eelke of Eelco, Epke, Feike, Fopke, Galke, Gerke of Gerk, Haeike
(in Nederlandsche spelling Haaike), Harke of Hark, Heerke, Hemke,
Hepke, Herke, Jelke, Jisk, Jouke, Lolke, Menke of Menco, Oepke, Popke,
Rinke, Rouke, Sjouke, Solke of Solco, Tsjalke (volgens Nederlandsche
spelwijze Tjalke), Tsjepke (in Nederlandsche spelling Tjepke), en nog
een groot aantal soortgelijken.

6º. Op tsje (in Nederlandsche spelling tje) uitgaande: Atsje (volgens
Nederlandsche spelwijze Atje), Bintsje, Boaitsje, Boeltsje, Bontsje,
Ealtsje, Eeltsje, Galtsje, Goaitsje, Haeitsje, Jeltsje, Mintsje,
Oentsje (in Nederlandsche spelling Bintje, Booitje, Gooitje, Haaitje,
Oentje, enz.), en vele dergelijken meer.

Ook bij al deze namen in verkleinvorm wordt de toonlooze e op het einde
eveneens wel door eene volklinkende o vervangen, zoo als in sommige
gevallen reeds in bovenstaande lijstjes aangetoond is. De namen worden
hierdoor in der daad klankrijker en schooner, en verliezen niets van
hunne zuiverheid; integendeel, zij winnen er bij. Maar de namen op tsje
eindigende, op den jongsten verkleinvorm, die voortspruit uit eenen nog
hedendaags geldenden taalvorm, maken hierop, althans in Friesland
tusschen Flie en Lauwers, eene uitzondering. Die krijgen nooit eene o
achter zich, in de plaats van de toonlooze e. Dit zoude dan ook al te
sterk indruischen tegen het fijn ontwikkelde taalverstand en
taalgevoel, den echten Friezen in den regel eigen. Maar
Groningerlanders en Oost-Friezen vervormen ook wel die toonlooze e van
hunne verkleinnamen op tje in eene o. Namen als Altjo, Eltjo, Entjo,
Reltjo, Rentjo zijn bij hen niet zeldzaam.

De vleinamen, die aan alle deze verkleinnamen ten grondslag liggen (bij
voorbeeld Ale bij Aelse [Aalse], Aye bij Aite, Age bij Agele, Binne bij
Bintse, Abbe bij Abbeke, Atte bij Atsje) zijn gemakkelijk te herkennen,
en staven dan mijn bovenvermeld inzicht aangaande de vorming en den
oorsprong dezer namen. Van sommige vleinamen zijn verkleinnamen
afgeleid in alle of schier alle boven vermelde verkleinvormen. Van den
vleinaam Hayo, bij voorbeeld, zijn afgeleid de verkleinnamen Haeise,
Haeite, Haeitse, Haeike en Haeitsje (in Nederlandsche spelling Haaise,
enz.); van Boaye (Boye) komen Boaite, Boaitse, Boaike, Boaitsje
(volgens Nederlandsche spelwijze Boite, enz.); van Jelle zijn afgeleid
Jelse, Jelte, Jeltse, Jelke, Jeltsje, enz.

Nog een andere naamsvorm is van de vleinamen afgeleid; te weten: de
patronymicale vorm op ing eindigende. Deze vorm, het echte, het ware
Oud-Germaansche patronymicum aanduidende, kan dus van oorsprongswegen
geene eigenlijke mansvóórnamen in ’t leven roepen; hij duidt veeleer
een maagschapsnaam aan, en is dan ook, als inga, ink of ing, veelvuldig
bij de Friesche, de Sassische en de Frankische volksstammen, die
gezamenlijk het Nederlandsche volk uitmaken, als uitgang van
maagschaps- of geslachtsnamen in gebruik. Niettemin, sommigen van deze
patronymicale, op ing eindigende namen zijn heden ten dage, als bij
misverstand (’t welk in dezen zin ook bij andere Germaansche volken
voorkomt), nog bij de Friezen als mansvóórnamen in volle geijkt
gebruik. Als zoodanigen mogen hier vermeld worden: Aling, Ameling,
Asing en Asinga, Baling, Balling, Boaying (Booying), Ebbing, Eling,
Haring, Hemsing, Henning, Nanning, Tsjalling (Tjalling), Waling en nog
enkele anderen.

De hedendaagsche Friezen hebben de gewoonte hunner voorouders om de
mans- en vrouwenvóórnamen te verminken en te vervormen door vleivormen
en verkleiningsvormen (overigens geenszins eene navolgenswaardige
gewoonte), getrouwelijk aangehouden. Zij breiden dit gebruik zelfs nog
meer uit. Niet enkel dat zij die verkorte en verknoeide namen hunner
voorvaders trouw in gebruik houden, als of die wannamen heel wat eigens
en bijzonders waren, maar zij blijven ook nog steeds voortgaan met dit
verknoeien hunner namen in vlei- en verkleinvormen. Vele reeds zeer
verkorte en verdraaide namen, vooral vrouwennamen, mishandelen zij
rustig verder, zoo dat die namen ten langen leste gansch onkenbaar
worden. Van de volledige namen Catharina en Margaretha, beiden van
Griekschen oorsprong en beiden van schoone beteekenis (te weten: „de
reine” en „de perel”), was bij de Friezen in den loop der eeuwen reeds
Tryntsje en Grytsje (Trijntje en Grietje) geworden. Maar het schijnt
als of voor de hedendaagsche Friezen die namen nog niet genoeg verkort
en verbasterd waren. Immers maken zij in het dagelijksche leven de
wannamen Tine of Tynke en Nine of Nynke van Tryntsje of Catharina, en
Kike van Grytsje of Margaretha. Even zoo verknoeit men Dirk of Durk
(voluit Diederik) wel tot Duye, de vrouwennamen Dirkje (beter
Diederika) tot Dukke, Sibbeltsje tot Pibbe, Jelle wel tot Jeye, Jeltsje
tot Jei of Jeike, Aeltsje (Aaltje) en Baukje tot Aeye en Baeye, Aukje
en Barteltsje tot Akke en Bakke, Hylkje en Hiltsje tot Hike en Hikke,
Eelkje tot Eke; Tsjeardtsje (Tjeerdtje) tot Kekke, Lutske tot Lukke of
Lokke, Jitske tot Jikke, Romkje tot Pomme, Froukje tot Poi,
(Sjoerdtsje) tot Sjutte, enz., enz. Deze nieuwerwetsche en leelijke
naamsmisvormingen van den laatsten tijd worden thans in den regel niet
meer in de schrijftaal opgenomen, ofschoon Akke, Baeye (Baaye) en Jeike
ook al een enkele maal in de boeken van den burgerlijken stand vermeld
staan. Intusschen—ware ’t honderd of twee-honderd jaren vroeger
opgekomen om Romkje te mismaken tot Pomme en Sibbeltsje tot Pibbe,
licht hadden wij thans ook Friezinnen die als Pomme en Pibbe in het
kerkelijke doopregister en bij den burgerlijken stand te boek stonden.
En de geleerden, die honderd jaren na ons zullen leven, zouden zich dan
mogen inspannen zoo veel ze wilden en navorschen wat ze wilden, de
oorsprong en de beteekenis van de namen Pomme en Pibbe en Poi, dan
zekerlijk als zeer eigenaardig Friesch vermeld, zoude hun een raadsel
moeten blijven.



Nemen wij als een enkel voorbeeld om aan te toonen hoe zeer de oude,
volledige namen heden ten dage in Friesland verbasterd zijn, den naam
Eke in behandeling. Eke, zoo heeten eenige mij bekende Friezinnen,
althans zoo worden zij in het dagelijksche leven genoemd. Eene enkele
staat ook werkelijk in de kerk en ten gemeentehuize als Eke geboekt. In
den regel echter, die Eke genoemd worden, staan als Eelkje te boek.
Eke! korter kan het niet! Want dat ke is slechts een aanhangsel dat den
verkleinvorm maakt; lam of laem, bij voorbeeld, wordt lamke, lammetje,
in het Friesch. Neemt men dat aangehangene ke weg, dan blijft er van
den naam Eke anders niet over als eene enkele E. Is dat nu een naam,
een eigene Friesche naam? Wel neen! Eke is een vleivorm, een poppenamme
van Eelkje, dat weet men nog. En de naam Eelkje is op zijn beurt weêr
een verkleinvorm, door achtervoeging van het aanhangsel je, van den
mansnaam Eelke. Zoo maakt men, door ze den verkleinvorm te geven,
vrouwennamen van mansnamen: Pyttsje, (Pietje) van Piet (Pieter,
Petrus), Baukje van Bauke (Bavo), enz. Met Eelke zijn wij intusschen
nog lang niet waar wij wezen moeten. Immers de mansnaam Eelke is op
zich zelven ook weêr een verkleinvorm, door achtervoeging van ke
gemaakt. De Friezen toch, hierin onderscheiden van andere Germaansche
volken, die slechts hunnen knapen, zoo lang ze nog kleine kinderkens
zijn, met verkleinnamen noemen—de Friezen hielden en houden die namen
in verkleinvormen ook in gebruik als de kinderen tot knapen en
jongelingen, zelfs tot mannen zijn opgegroeid. Nevens Eelke staat
Eeltje, het eerste met den Frieschen, het laatste met den Hollandschen
verkleinvorm; beide mansnamen beteekenen het zelfde, beiden zijn het
verkleiningsvormen van Ele. In der daad worden zij, die Eelke of Eeltje
heeten, in den dagelijkschen omgang dan ook wel Ele, genoemd. Maar met
Ele zijn wij ook nog niet tot den oorspronkelijken vorm des naams
gekomen. Ook Ele is weêr een verkorte, een versletene vorm. Ele staat
in de plaats van Edele, en is door zeer gewone uitslijting van de d
(de) ontstaan. Ook in het Hollandsch zegt men wel eêl voor edel,
vereêlen voor veredelen, vooral in dichterlijken stijl. Edele is de
volle vorm van dezen naam, die onder ons nog in zoo menigen
verschillenden verklein- en vleivorm voorkomt. Edele is een naam die
eene beteekenis heeft, die eenen zin te kennen geeft. Immers de naam
Edel of Edele beteekent in der daad de edele, de edele man. Edel of
Edele is de nieuwere vorm van den Oud-Frieschen mansnaam Athal, dat is
Adel. Zoo heette, volgens de overlevering, de tweede Prins van
Friesland, de zoon van den eersten, van Friso, en hij leefde 245 jaren
voor Christus’ geboorte. En Athal of Adel, dien naam hebben vele oude
Friezen gedragen. Ook is de naam van het roemruchtige Oud-Friesche
geslacht Adelen er van afgeleid, en niets als een patronymikum van
Adel. [36] De vrouwelijke vorm van Athal of Adel is Athala of Adela, en
dezen naam hebben zekerlijk vele Friezinnen in den ouden tijd gedragen.
Welke vader gaf niet gaarne zulken schoonen naam, schoon in beteekenis
en schoon in klank, aan zijn dochterke? Ook was deze naam niet alleen
bij de Friezen, maar bij alle Oud-Germaansche volken in gebruik. Ook
bij de oude Franken, die gedeeltelijk de Germaansche voorouders der
hedendaags geheel verwaalschte Franschen geweest zijn. De naam Adela
der Frankische vrouwen is nog als Adèle bij de hedendaagsche Fransche
dames in gebruik. Andere volken, niet het minst ook de Hollanders,
hebben ook hier in, als in zoo menige andere zaak, de Franschen
nagevolgd, en zoo is nu Adèle vrij wel een kosmopolitische naam
geworden.

De Friezen echter, trouw gehecht aan hunnen Germaanschen volksaard,
hebben zich steeds te edel geacht om zulke en andere Fransche en
verfranschte namen en naamsvormen te dragen. Zij hebben ze steeds, met
betamelijke minachting, van zich gewezen. Maar zoo er nu eene Friezin
is, wier verknoeide naam Eke haar verdriet, of zoo er eene Friesche
moeder of grootmoeder is, die er iets op tegen heeft dat haar kind of
kleinkind Eelke of Eeltje zal heeten zoo het een knaap is, of Eelkje
als het een meiske is—wel nu—met die, en met honderden andere
soortgelijke verkorte en verknoeide namen staat of valt haar Friesdom
niet. Dat men dan de volle, onverbasterde, oude en schoone namen Adel
en Adela, vol beteekenis, weêr in gebruik neme en in eere herstelle!
Bij dien vrouwennaam hoede men zich echter wel dat men er geen Fransche
Adèle van make! Men late, bij ’t uitspreken, den klemtoon of de
stemsate rusten op de eerste en op de derde lettergreep, op A en a. Zoo
draagt men eenen echten Frieschen naam, in volledigen, schoonen vorm.



Bij ’t verknoeien en verbasteren van de oude, oorspronkelijke Friesche
mans- en vrouwennamen spelen de verkleinvormen eene zeer groote rol.
Wij hebben boven reeds gezien dat de namen Eelke en Eeltje, Eelkje en
Eke alle vier verkleinvormen vertoonen door de aanhangsels ke, tje, en
je, en deze vormen vinden wij terug in een zeer groot aantal
hedendaagsche namen, zoo wel van mannen als van vrouwen. Bij voorbeeld
in Auke en Bauke, in Epke, Harke en Yke, in Wilke en Uulke (Uilke), in
Folke en Tsjepke (Tjepke), in Sipke en Wopke; dan in Haentsje (Haantje)
en Hantsje, in Jentsje en Yntsje, in Luutsje, Rintsje en Wiltsje,
(Hantje, enz.) allen mansnamen. En in Aukje en Baukje, Ymkje en
Sjoukje, Froukje en Houkje, Feikje, Foekje en Fokje, Hiskje en Liskje,
Hylkje en Lieuwkje, Lolkje en Namkje met Ofke en Oedske, Maeike en
Minke, Riemke en Rinske, Sytske en Wytske, Saepke (Saapke) en Swobkje,
Teatske en Yfke, allen vrouwennamen. Deze en soortgelijke namen erkent
nog iedereen als verkleinvormen, omdat de aanhangsels ke, tje en je nog
heden zoowel in de schrijf- als in de spreektaal in volle gebruik zijn.
Anders is het met de Friesche namen die uitgaan op verkleinende
aanhangsels welke in de hedendaagsche spreek- en schrijftaal niet meer
voorkomen. Slechts de man die de Oud-Friesche taalkunde in het
bijzonder heeft beoefend, verstaat dat er verkleinvormen schuilen in de
namen Atse en Watse, Sytse en Wytse, Reitse, Weitse en Sweitse, Doaitse
en Hoaitse, Hoatse en Haitse, Fetse en Jetse, Tjitse en Ritse, in
Rients, Bients en Graets, in Uultsen en Luutsen, in Ytsen en Montsen,
in Douwtsen, Jeltsen en Martsen; verder in Abele en Heabele, Andele en
Bartele, Eabele en Doekele, Lykle en Rykle, Seakele en Sibble, Jakkele,
Nammele en Oebele. En toch is dit het geval. Het aanhangsel tse (ts,
tsen) is een Oud-Friesche verkleinvorm, en le eveneens. Dit blijkt ook
hier uit dat velen dezer namen nog heden ook in onverkleinde vormen bij
ons in gebruik zijn. Bij voorbeeld: Atte (de vrouwelijke verkleinvorm
Atsje is vooral niet zeldzaam), Feite, Haite en Hoaite, Tjitte of
Tiete, Monte, Abe, Eabe, Bart, Doeke, Nammen (uit den verkleinvorm
Nammele is de n van den oorspronkelijken vorm Nammen gesleten, omdat de
n en de l te veel op elkanderen stooten), Oebe (Obbe of Ubbo), enz. Het
Oud-Friesche verkleinende aanhangsel ts is volkomen een en het zelfde
als het Nieuw-Friesche aanhangsel ke. Immers zijn k en ts of tsj
wisselletters in het Friesch. De ts of tsj neemt in het Friesch en
Engelsch dikwijls de plaats in van de k in de verwante Germaansche
talen. Men denke aan tsjerke en church tegenover kerk en kirche, aan
tsjiis en cheese tegenover kaas en käse.

De hedendaagsche Friesche uitspraak van het Hollandsche verkleinende
aanhangsel tje als tsje, bij voorbeeld bytsje voor beetje, potsje voor
potje, Pytsje voor Pietje, enz. is eigenlijk en oorspronkelijk tjse,
tse, of ke. Zoo dat men eigenlijk byttsje (byt-tsje = bytke) moest
schrijven, met Pyttsje, pottsje, enz. Immers de woorden byt, pot, Pyt
eindigen uit zich zelven reeds op t, en ’t aanhangsel tje of tse of
tjse begint er mede. Even eens moest men Attse (At-tse = At-ke = At-tje
= de kleine Atto) schrijven, met Tsjittse, Luuttsen, enz., in plaats
van Atse, Tsjitse, Luutsen. Die aangaande deze ts = k, en tse of tjse =
ke als verkleinend aanhangsel iets naders weten wil, leze eene zeer
belangrijke aanteekening van onzen taalgeleerde J. H. Halbertsma, bij
zijn verhaal De treemter fen it Sint-Antoni-Gasthuws.

Ook een zeer oud verkleinend aanhangsel is le, dat achter namen als
Eabele, Doekele, Nammele geplaatst is. Oorspronkelijk is het volkomen
een en het zelfde als het verkleinende achtervoegsel lyn bij de oude
Hollanders en Vlamingen, als lein bij de hedendaagsche Hoogduitschers,
in de woorden maegdelyn, oogelyn, vogellyn (niet vogelijn), en
blümlein, röslein, äuglein.

Achter den verkleinvorm ke eischt de Oud-Hollandsche, alsook de
Hoogduitsche uitspraak eene n (b.v. roosken, meisken, en röschen,
mädchen), waar de Friesche uitspraak die n achterwege laat: roaske,
fanke. En zoo is het ook met den uitgang lyn of lein, die in het
Friesch, zonder n, als le luidt. Zoo als de oude Friezen in deze zaak
deden, spreken nog heden de Zwaben in Opper-Duitschland, die rösle,
mädle zeggen; terwijl de Zwitsers in hun röseli, maidli de i nog laten
hooren, maar de n ook niet.



Eene bijzondere oorzaak van het verval der Friesche namen is gelegen in
het onverstand van allerlei vreemde, onfriesche predikanten en
pastoors, schoolmeesters, notarissen, ambtenaren van den burgerlijken
stand, enz. in Friesland. Van ouds schreven de Friezen natuurlijk hunne
Friesche namen volgens de Friesche spelling en niet volgens de
Hollandsche of eene andere. Trouwens, eene andere schrijfwijze is ook
niet mogelijk, ten zij men er niet om geve zoo men onzin voor den dag
brengt. Die Friesche spelling van Friesche namen en woorden is de eenig
goede, en is door alle Friezen, die slechts een weinig gevoel voor
taalzuiverheid, slechts een weinig kennis van spelling en letterwaarde
hebben, dan ook steeds gevolgd tot in deze eeuw. Sedert de helft dezer
eeuw zijn er al meer en meer vreemde, onfriesche, meest Hollandsche
onderwijzers, predikanten, pastoors en ambtenaren in de Friesche
gewesten aangesteld geworden. Sommigen van deze vreemdelingen, ja bijna
allen, geven den Friesche taal geenszins de eere die haar toekomt,
waardeeren haar niet of minachten haar, omdat zij haar niet kennen,
omdat zij haar dwazelijk uit der hoogte aanzien voor een verbasterd en
leelijk volksdialect. Anderen zelfs haten haar, haten de Friesche taal
omdat zij hun moeielijkheden in den weg legt in hun verkeer met het
Friesche volk, haten haar omdat de Friesche taal hen dwingt zich in te
spannen en nog wat te leeren—een zware eisch voor waanwijze betweters.
Die willen dan wel het Friesch schoeien op de Hollandsche leest, het
Friesch dwingen in het Hollandsche spoor, met andere woorden: zij
willen Friesche namen en woorden schrijven volgens Hollandsche
spelregels en—begaan dan domheden, waar mede zij den waren Friezen
ergeren. Deze schadelijke invloed van vreemdelingen op de Friesche
taal, waartegen de Stand-Friezen dienen te waken en zich krachtig te
verzetten, blijkt ook uit de dwaze spelling waarin heden ten dage
sommige Friesche namen in nieuwsbladen en andere openbare geschriften
voor ’t licht komen. Daar vindt men wel Sietsche en Wietsche, Jetsche
en Vetje met Vokeltje en Vrouwkje, Zwopkje en Zweitse, Rinze en Binze,
Taeke en Taetsche, Zijtze en Volkert geschreven, in plaats van Sytske
en Wytske, Jetske en Fetsje (Fetje), Fokeltsje (Fokeltje) en Froukje,
Swobkje, Sweitse, Rinse, Binse, Teake, Teatske, Sytse en Folkert.

Die tweeklank ie in plaats van den enkelen klank dien de Friezen met y
afbeelden, die ie waarmede de Hollanders meenen de Friesche zuivere,
lange i (y of î) te kunnen weêrgeven, is in namen als Sietse en Wiebren
in het geheel niet op zijne plaats. De ie is in het Friesch immers
duidelijk een tweeklank, gelijk zij oorspronkelijk in het Hollandsch
ook was, en nog heet. De Friezen laten in hunne uitspraak dan ook zeer
te recht nog duidelijk hooren dat de ie een tweeklank is, in
tegenoverstelling met de Hollanders die deze oude en zuivere uitspraak
verloren hebben, en geen onderscheid meer kennen tusschen ie en i of y.
Immers in het woord wiet (nat) laten de Friezen eenen gants anderen
klank hooren als in Wyt(ske), een onderscheid dat het verstompte gehoor
der Hollanders niet meer schijnt te kunnen vatten.—De sch in woorden
als school, schoen, schip, visch, wasschen wordt in het Friesch, even
als in de Noordsche talen, als sk uitgesproken: skoale, skoe, skip,
fisk, waskje. Door deze Friesche uitspraak in de war gebracht, meenen
sommige waanwijze vreemdelingen ook de sk in de namen Wytske, Gelske,
Anske, enz. als sche te moeten verhollandschen, en er Wietsche,
Gelsche, Ausche van te moeten maken. Intusschen, de sk in Wytske,
Gelske, Anske komt geenszins overeen met de Hollandsche sch. O neen!
Immers in deze en soortgelijke namen is sk slechts eene toevallige
samenvoeging van letters. Hier staan de s en de k slechts bij toeval
naast elkanderen, en vormen geenszins eene bijzondere letterverbinding.
Hier behoort de s aan de lettergrepen Wyts, Gels en Ans (Anso), en de k
is de eerste letter van het verkleinende aanhangsel ke. Dus Wyts-ke
(Wyts-ke, de kleine—of vrouwelijke—Wytse), en niet Wyt-ske, Wyt-sche of
Wiet-sche.—De Friesche taal kent geen letter ij, zooals de Hollandsche
tongval en het hedendaagsche geijkte Nederlandsch. Men kan, of liever
mag dus niet Wijtse, Sijtse, Wijbren, Sijbout schrijven. Wytse, Sytse,
Wybren, Sybout of Sibout moet het wezen. Ook kent de Friesche taal niet
de letters v en z. Die halve, verloopene, vloeiende en suizende
medeklinkers zijn te flauw en te zwevende voor de Friesche tonge; zij
worden in het Friesch door f en s vervangen. Dat men dus niet Zijtze,
Binze, Zweitze en Zwopkje, noch ook Vetje, Vrank, Vedde, Volkert of
Volmer schrijve, maar Fetsje (Fetje), Frank, Fedde, Folkert, Folmer met
Sytse, Binse, Sweitse en Swobkje. Even min schrijve men de bijzondere
Friesche en Engelsche tweeklank ea (in de woorden brea of bread, dea of
dead), waar deze klank in Friesche persoonsnamen voorkomt, als ae, als
of het een Oud-Hollandsche lange a ware. Dus niet Aebe, Taeke,
Taetsche, Aede, Paezens gelijk men heden ten dage wel doet, maar Eabe,
Teake, Teatske, Eade (of Æbe, Æde) en Peasens.

Mogen zulke misvormde namen nooit meer worden geschreven! Dat de
Friezen zich niet door allerlei vreemdelingen allerlei knollen voor
citroenen in de handen laten stoppen. Maar dat zij zuiver Friesch mogen
blijven, ook in de goede Friesche spelling hunner Friesche namen!
Immers, men kan geen Friesche woorden en namen, geen Friesche klanken
met Hollandsche letterteekens afbeelden. Die dit nochtans doet, die
Wietsche schrijft en Zijtze, Taeke en Vetje, handelt even dwaas als de
man die Engelsche, Duitsche en Fransche namen met Hollandsche klanken
en letterverbindingen afbeeldt—die dus Dzjeems, Loedwieg en Zjaak, of
Swensie, Karrelsroe en Bordo schrijven zoude, in stede van James,
Ludwig, Jacques, Swansea, Karlsruhe en Bordeaux.

Alles wisselt, verandert, verslijt, teert uit, sterft af, in ’t
ondermaansche. Alles! Ook de bijzonderheden in zeden, taal en kleeding
der Friezen, al hoe trouw anders de Friezen in den regel ook gehecht
zijn aan de eigenaardigheden, door hunne edele en roemrijke voorouders
hen overgeleverd. In deze zaken toch zijn de hedendaagsche Friezen
geenszins meer de zelfden, die ze van ouds geweest zijn, die ze nog
voor honderd en voor vijftig jaren waren. Zelfs kan de opmerkzame veel
korter tijdsbestek noemen, om veranderingen aan te toonen. Ook in de
Friesche mans- en vrouwennamen doet zich deze wisseling en verslijting,
dit afsterven of buiten gebruik raken bemerken—al is dit ook
betrekkelijk gering en weinig, veel minder dan bij onze stamverwante
volken met hunne volkseigene namen geschiedt. Maar toch droeg deze en
gene onder onze voorouders in de middeleeuwen en later eenen naam die
thans onder ons niet meer gehoord wordt. Ja zelfs in de vorige eeuw nog
kwamen onder de Friezen sommige namen, goed Oud-Friesche namen voor,
die men thans slechts uiterst zeldzaam of in het geheel niet meer aan
kinderen geeft, ’t en zij dan in veranderden vorm, als Richje voor
Rixta, Lutske voor Luxta, Jeltsje voor Jildou, Reintsje voor Reinou.
Ook in deze zaak heerscht — — de mode! Sedert de helft dezer eeuw
vooral schijnt het alsof de Friesche namen sommigen ontaarden Friezen
niet meer goed genoeg zijn. Die verbasterden en verbijsterden tooien
hun kroost, dwaas genoeg! liever met de romantische namen van allerlei
vreemde lui, vooral liefst met Fransche en Engelsche namen, dan met de
eenvoudige en eerlijke namen der eigene voorouders. Hier en daar is er
onder ons eene ijdele moeder en een zwakke vader die aan zoontje of
dochterke niet den Frieschen naam geven van hunnen eigenen vader, van
hunne eigene moeder, gelijk de Friesche zede dit van ouds eischt, maar
eenen vreemden, eenen zoogenoemd mooien naam. Daartoe wordt dan de
Friesche naam, die het kind rechtmatig toekomt, verknoeid en verdraaid,
zoogenoemd verfraaid, maar in der daad misvormd en onkenbaar gemaakt.
Of wel—men bedenkt maar eenen geheel vreemden naam, hoe vreemder en
romantischer, hoe mooier; bij voorbeeld: Aurelia voor Aukje; Ella voor
Jeltsje; Henri voor Harke; Georg voor Gosse; Titus voor Tiete of
Tsjitte, enz. Dwaas, die zoo handelen! Onwaardig, onfriesch, die zoo
doen! Zal men den kinderen de oude en eervolle namen der eigene ouders
en voorouders onthouden, die kenmerken hunner Friesche afstamming, de
edelste onder de Germanen? Zal men ze tooien (?) met de soms
verachtelijke namen van vreemde schurken en schelmen, hoeren en snoeren
misschien? Neen immers! Geen ware Fries, geen Stand-Fries zal aldus
zijn kroost ontadelen.

Behalve deze dwaze en treurige gezindheid, die het vreemde, opgesmukte,
opzichtige, gekunstelde in alle opzichten verkiest boven het eigene,
eenvoudig-schoone, degelijke,—eene gezindheid die gelukkiger wijze
onder de Friezen nog weinig voorkomt, minder dan bij eenig ander
volk—is daar nog eene andere reden die het uitsterven en verbasteren
van Friesche namen ten gevolge heeft. Die reden is gelegen in de
meening welke niet weinigen, overigens goed Frieschen Friezen eigen is,
dat de Friesche namen leelijk zijn, leelijk klinken, dat het slechts
zinlooze klanken zijn, en dat zij den dragers van die namen iets
onbeschaafds, iets weinig gedistingueerds (basterd-woorden passen bij
verbasterde gezindheden) zouden verleenen. En fijn beschaafd en
gepolitoerd (op zijn Fransch, God betere ’t!), ook gedistingueerd (al
is het dan ook valsch) willen er heden ten dage zoo velen zijn!

Nu—ik wil hier ook niet ten eenen male ontkennen dat sommige Friesche
namen, zoo wel van mannen als van vrouwen, in der daad niet schoon van
klank en vorm zijn. Ik kan mij zeer wel voorstellen dat deze of gene,
met een fijn ontwikkeld gehoor en met goeden smaak begaafd, namen als
Sjerp, Nammele, Oege, Oebele, Goaitsen, Durk, Harm, Freark, Olfert,
Hoatse, Jisk, Gouke, Gurbe, Wopke, namen als Eke, Baeye, Akke,
Wobbeltsje, Gatske, Jisseltsje, Nammentsje, Murkje, Jaeike, Sjoerdtsje,
leelijk, zeer leelijk, op den duur ondragelijk vindt. Maar aan deze, in
zich zelven reeds misvormde, verkorte namen is men immers ook niet
gebonden! Men kan die namen in hunnen oorspronkelijken, volledigen,
onverbasterden vorm herstellen. Dan zijn ze niet leelijk, noch zonder
zin. Hier boven hebben wij dit reeds aangetoond bij ’t behandelen der
namen Eke of Eelkje, Eelke of Eeltsje met Sjoerd en Sjoerdtsje, Freark
en Sierk enz. Als eene kleine proeve, hoe men in deze zaak te handelen
hebbe, wil ik aan het einde van deze verhandeling een lijstje geven van
eenige hedendaagsche, verbasterde en verkorte Friesche namen, met hunne
Oud-Friesche, volledige vormen daar achter.

Al geef ik toe dat eenige, zelfs vele hedendaagsch Friesche namen
leelijke, wanklinkende, onbehagelijke vormen vertoonen, dit is toch
geenszins bij allen het geval. De mansnamen Allert, Edsard of Idsert,
Alef, Alger, Ayolt (meest in Groningerland in gebruik), Brucht, Frank,
Jildert, Wybrand, Sybrand en Gerbrand, Onno, Gerlof, Tsjalling, Hayo,
Hillebrand, Hubert, Hero, Ivo, Meinert, Reindert, Taco, Hartger, en de
vrouwennamen Brechtje, Ymkje, Sibrich en Wibrich, Aukje, Minke, Wytske
en Sytske, Wypkje, Rinske, Elske, Geeske zijn namen die, al zijn het
ten deele ook slechts verdraaide en verkorte namen, toch geenszins
leelijk van klank en vorm zijn te noemen. Deze en vele soortgelijke
namen hebben in de mansnamen iets krachtigs, edels, manhaftigs, in de
vrouwennamen iets liefelijks, ongekunstelds, dat Fries en uitman
behaagt. Maar, het zij dat men nu deze namen in deze vormen aanhoude of
afschaffe, het zij men ze tot hunne oorspronkelijke zuivere vormen
terug brenge, men wachte zich wel die namen nog meer te verdraaien, in
de meening ze te verfraaien. Ware misbaksels en monsters van namen zijn
er al, door dat zoogenoemde „mooier maken”, door weinig belezene en
weinig beschaafde, door smakelooze menschen tot stand gebracht. Die
Romkje tot Romelia, Wobkje tot Wobbina, Geeske tot Geziena, Elske tot
Elziena, Aaltje tot Alida, Jeltje tot Jellina, Sjoerdtje tot Sjoerdina,
Fokeltje tot Fokelina, of Doede tot Doederus, Sibble tot Sybillus, Anne
tot Annee, Fedde tot Fedderus, Eabele tot Abelius, Timen tot Timotheus,
Bartele tot Bartholomeus, Jentje tot Gentius, Hessel tot Hesselius,
Jillert tot Jillardus maakt, geeft daar door een bewijs van onverstand
en wansmaak. Gelukkig is deze dwaasheid bij ons Friesche volk tusschen
Flie en Lauwers, dus bij de kern des geheelen Frieschen volks, veel
minder in zwang dan bij de andere Friesche stammen, vooral bij
Groningerlanders en Oost-Friezen. Dezen maken van Roelfke, Swaantje,
Gerkje, Geertje, Lammechien en Lubbechien (in ’t eigenlijke Friesland
Lamkje en Lubkje), van Froukje, enz. Roelfina, Swaantina, Gercolina,
Geertjedina, Lammechiena en Lubbechiena, Froukelina, enz.; de
Oost-Friezen van Haike (de vrouwelijke vorm van Hayo), Hayonetta en
Hayolina, van Geeske, Hilke en Lubke wel Geeskea, Hilkea en Lubkea. Dit
zijn ware monsters van namen, wannamen, die hoe eer hoe liever buiten
gebruik moeten gesteld worden, en die geen waarlijk beschaafd man
zijnen kinderen geven zal. Dan nog maar liever geheel vreemde namen,
zoo als zij doen die eenen knaap, welke naar zijnen grootvader Hette of
Tiete moest heeten, Hector of Titus noemen, of een meiske dat den naam
van hare grootmoeder Aukje of Heiltje toekwam, Aurelia of Helena
noemen—al geeft zulke handelwijze dan ook getuigenis van onfriesche
gezindheid, van weinig gevoel voor de eere van ’t eigene volk, van de
eigene voorouders. Dat men echter oorspronkelijk onfriesche namen als
Klaas, Thijs, Pier, Jan en Kees, als Neeltje, Leentje, Trijntje,
Grietje, Angenietje, Martje, enz., die grootendeels ook bij de
Hollanders en andere Nederlanders in deze vormen voorkomen, terug
brengt tot de oude volle vormen Nicolaas, Mattheus, Petrus, Johannes,
Cornelis, Cornelia, Magdalena, Catharina, Margaretha, Agnes en Martha,
daar kan niemand wat op tegen hebben. Dat druischt niet in tegen den
goeden smaak. In tegendeel, die volle namen zijn verre weg te verkiezen
boven de hier vermelde verdraaide en ingekorte verbasteringen daar van.



Reeds in de vorige eeuw is men begonnen sommige Frieschen mansnamen,
die op eene toonlooze e eindigen (Hobbe, Ynte, Harke), welluidender,
aannemelijker te maken door die e met eene o te verwisselen, en dus van
bovengenoemde namen Hobbo, Into, Harco te maken. Deze namen, op o
eindigende, vertoonen in der daad, volkomen of ten naasten bij, de
Oud-Friesche vormen, waarvan de namen op toonlooze e slechts
verbasteringen, afslijtingen uitmaken. Men handelt dus zeer redelijk
zoo men die oorspronkelijke o weêr in zijn recht herstelt. Ook zijn
deze naamsvormen, op o uitgaande, eigenlijk nooit geheel buiten gebruik
geweest, ook in de zestiende en zeventiende eeuw niet. In sommige
aanzienlijke maagschappen hield men dien vorm op o steeds in gebruik,
al was het dat bij boeren, burgers en geringe lieden de toonlooze e in
plaats van die o getreden was. In Oost-Friesland en Groningerland is
deze o nooit zoo algemeen door de e verdrongen geweest, als in
Friesland bewesten Lauwers. Ook heden nog treft men in die gewesten
meer Friesche namen in hunnen oorspronkelijk op o uitgaanden vorm aan,
dan in ’t eigenlijke Friesland. Men kan veilig de namen, op toonlooze e
eindigende, in beteren vorm herstellen door eene o de plaats van die e
te doen innemen; door bij voorbeeld van Aise en van Sibe, van Halbe en
van Wytse, van Rinse en van Minne, van Atse en van Lykele te maken Aiso
en Sibo, Halbo en Wytso, Rinso en Minno of Menno, Atso en Lyklo. Maar
men doet beter, men handelt in taalkundig opzicht wetenschappelijker,
men bereikt in den regel ook beter zijn doel (te weten het herstellen
der namen in zuiverder en welluidender vormen), zoo men die namen welke
op tse en le uitgaan (Atse, Fetse, Seakele, Lykele, Oebele) en die,
gelijk op bl. 213 en vervolgens reeds is aangetoond, eigenlijk slechts
verkleinvormen zijn—eerst herstelle in den oorspronkelijken,
onverkleinden vorm, en er dan de o achter plaatse. Zoo men dus van Atse
en Fetse (At-tse en Fed-tse, de kleine Atte en de kleine Fedde) maakt
Atto en Feddo; van Seakele en Oebele, Saco en Ubo (men spreke Oebo).
Zie hier, als verdere voorbeelden, eenige Friesche mansnamen in den
hedendaags meest gebruikelijken, versletenen vorm, met den
oorspronkelijken Oud-Frieschen vorm er achter.


Abbe—Abbo.
Abe, Abele, Eabe, Eabele—Abo.
Adde—Addo.
Ade, Eade, Ede—Ado, Edo.
Age—Ago.
Agge, Egge—Aggo, Eggo.
Aike—Aico.
Ailke—Ailco.
Aise, Eise—Aiso, Eiso.
Ale, Alle—Alo, Allo.
Eppe, Epke—Eppo, Epco.
Ate, Atte—Ato, Atto.
Auke—Auco, Avo.
Bauwe, Bauke—Bavo.
Bouwe, Bouke—Buvo.
Bote—Botho.
Bruin—Bruno.
Doede—Dodo.
Doeke, Doekele—Duco, in zuiverder, onverkleinden vorm echter Dodo.
Ede—Edo.
Eelke, Eeltje—Eelco; in zuiverder, onverkleinden vorm echter Adel.
Feye, Feike—Feyo, Feico.
Fokke, Foeke—Focco, Fucco.
Folke—Fulco.
Haye, Haike, Haite, Haitse—Hayo, Haico; de laatste vorm is niet te
verkiezen.
Here, Heere, Heare, Hjerre—Hero.
Oeds—Odo, Udo (spreek Oedo).
Oene—Onno, Uno (spreek Oeno).
Poppe, Popke—Poppo, Popco; de laatste vorm is niet te verkiezen.
Sake, Sakele, Sekele, Seakele—Saco.
Take, Teake, Teke, Tekele, Teakele—Taco.
Schelte—Scelto.
Solke—Solco.
Tade, Teade—Tado.
Tiede, Tiete, Tjitte, Tjitse—Thiedo of Theodo.
Sibe, Sibbe, Sippe, Sipke, Sibbele—Sibo, Sibbo.
Wibe—Wibo.
Uilke, Uiltje, Uiltzen—Ulo.
Wite, Witte, Wytse—Wito.
Wobbe, Wop, Wopke—Wubbo.


Van deze soort van eenvoudige, zoogenoemde stamnamen zijn Hayo, Hugo,
Onno, Otto, Menno, Benno, enz. steeds in gebruik geweest, ook bij de
andere volksstammen in de Nederlanden en Duitschland.



Geheel in overeenstemming met de bovengenoemde mansnamen kan men de
toonlooze e, waarop vele hedendaagsch Friesche vrouwennamen eindigen,
veranderen in eene a. Die namen herkrijgen daar door veelal hunnen
ouden, oorspronkelijken vorm, en worden tevens welluidender en
aannemelijker. Zoo kan men van Tet, Tette of Tetsje maken Tetta, van
Ath of Atsje Atta, en Minna van Minke of Mintsje.

De Friesche vrouwennamen komen heden ten dage meest in verkleinvormen
voor; gaan dus veelal op je, tje, kje, ke uit. Zoo men deze onnoodige,
meestal leelijke verkleinvormen eerst van de namen afneemt, en dan eene
a voegt achter den overblijvenden naamsstam, dan verkrijgt men in den
regel den oorspronkelijken vorm van den naam. Zoo men dus van Ytsje of
Itsje (eigenlijk Id-tje of Yd-tje) den verkleinvorm tje wegneemt, en
achter den overblijvenden naamsstam Id of Yd eene a voegt, is de naam
in zijnen oorspronkelijken en schoonen vorm Ida hersteld.

Zie hier, als verdere voorbeelden, eenige Friesche vrouwennamen in den
hedendaags meest gebruikelijken vorm, met den oorspronkelijken
Oud-Frieschen vorm daar achter.


Detje—Dedda.
Elske, Elsje—Elsa.
Froukje—Frouwa, Frowa; de laatste is de beste vorm.
Heiltje—Heila.
Hiltje, Hikke, Hyltje, Hylkje, Hike—Hilda.
Houkje, Holkje—Holda.
Ynskje—Ina.
Jeltje, Jeike—Jella.
Bontje—Bonna.
Botje—Botha.
Meintje—Meina; in den alleroudsten vorm Megina of Magina.
Fetje, (Fed-tje)—Fedda.
Fokje, Foekje, Fokeltje—Focca, Fucca, Foca.
Ymkje, Imkje, Emkje—Ima, Imma, Emma.
Eadske, Atje—Ada.
Reintje—Reina; in den alleroudsten vorm Regina of Ragina, waarbij men
echter niet aan het Latijnsche woord regina (koningin) te denken hebbe.
Geesje, Geeske—Gesa. De meer bijzonder Oud-Duitsche vorm Gisela (ook
een verkleinvorm), kan ook zeer wel in de plaats van Geeske genomen
worden.
Epkje, Epje—Eppa.
Aafke—Ava.
Doetje (d.i. Doed-tje), Doekje, Doekeltje—Doda.
Doutje, Douwtsen—Duva.
Dieuwke, Dieuwertje—Diuva, Dietwara, Thiadware.
Haitske, Haikje, Haitje—Haya.
Geeltje, Gealtje—Gela.
Hitje (Hid-tje)—Hidda.
Tietje—Thieda of Theoda.


De namen Ada, Emma, Ida zijn van ouds her ook bij andere Germaansche
volken buiten Friesland in gebruik gebleven. De meeste overigen hebben
alleen de Friezen behouden.

Ten slotte nog geef ik hier eene lijst van Friesche persoonsnamen in
hunnen hedendaagschen, verbasterden en verkleinden vorm, met de oude,
oorspronkelijke, volle vormen daar achter. De letters m en v achter de
namen duiden aan of zij mans- of vrouwennamen zijn.


Aart, Arent, Aan m.—Arn of ook Arnold.
Alger. m.—Adelgar.
Allert. m.—Adelhart.
Andele. m.—Ando.
Aafje, Aafke. v.—Ava of ook Aba.
Aaltje. v.—Adela.
Anske. m.—Anso.
Auke. m.—Audo, Auco of Avo.
Aukje. v.—Auda of Ava.
Bean, Baart, Beert, Berend, Barend, m.—Bernhard.
Baartje, Baatje, Berendje (Berendina). v.—Bernharda.
Bauwe. m.—Bavo.
Baukje, Baaie. v.—Bava.
Bartele, Bartle. m.—Bart of Brecht en Barthold.
Barteltje, Bartje, Brechtje, v.—Bartha of Bertha, of Brechta en
Bartholda.
Bouwe. m.—Buvo.
Boukje. v.—Buva.
Binne, Binse, Bente, m.—Benno.
Bentje, Benskje, Bints, Binke, Bintje, Bintske, v.—Benna.
Bennert, Binnert. m.—Bernhard.
Boete, Botte, Bote. m.—Botho.
Boele, m.—Bolo.
Brechtje. v.—Brechta, Bertha.
Eelke, Eeltje. m.—Adel.
Eke, Eelkje. v.—Adela.
Dirk, Durk, Derk, Duye. m.—Diederik of Theodorik of Thiadrik.
Dirkje, Durkje, Derkje, Dukke. v.—Diederica, Theodorica of Thiadrika.
Dedmer. m.—Dethmar, Ditmar, Dietmar.
Evert. m.—Everhart.
Evertje (Everdina). v.—Everharda.
Egbert, Eibert. m.—Egbrecht, Ekbrecht.
Freerk. m.—Frederik.
Freerkje. v.—Frederika.
Gerrit, Geert. m.—Gerhart.
Gerritje, Geertje, Gertje, Getje. v.—Gerharda.
Gerben, Gerbren. m.—Gerbern.
Gerbentje. v.—Gerbern.
Gerbrich. v.—Gerbrechta.
Gelf, Gellif, Gellof, m.—Gerlof of Gerolf.
Gerlt, Gelt. m.—Gerhold.
Gerlske, Gelske. v.—Gerholda.
Govert. m.—Godferth.
Govertje (Goverdina) v.—Godfreda.
Edger. m.—Edgar.
Eilert. m.—Eilhart of Agilhart.
Elger. m.—Adelgar of Athalgar.
Elbrich. v.—Adelbrechta.
Folkert. m.—Folkhart.
Femkje, Femke, Fimke. v.—Femma.
Gosse. m.—Godsschalk of beter Godsskalk.
Greult, Greold, Greelt. m.—Gerhold.
Heine, Heinse. m.—Hagen.
Harm, Harmen. m.—Herman.
Harmke. v.—Hermanna (niet Hermina).
Koen. m.—Kuno (spreek Koeno).
Koert. m.—Koenraad, Kunrad.
Lammert, m.—Landbrecht.
Lambert, m.—Landbrecht.
Lubbert. m.—Ludbrecht.
Lutske. v.—Luda of Lutgarda.
Meine. m.—Magin of Megino.
Meinert, Meindert, Minnert, Mindert, m.—Meinhart of Meginhart.
Hauke. m.—Hauk of Havik.
Hille. m.—Hildo.
Hiltje, Hikke, Hylkje, Hike. v.—Hilda.
Ime. m.—Imo, Immo.
Jorrit. m.—Everhart.
Oege. m.—Ugo (Oego).
Rein. m.—Reino, Regino of Ragin.
Reintje, v.—Reina, Regina.
Reinert, Reindert, Rinnert. m.—Reinhart.
Reintje, Reinske, Reinskje. v.—Reinharda.
Ruurd. m.—Rudhart.
Roelof, m.—Rudolf.
Rommert, Romke. m.—Rombrecht.
Sybren, Sibren. m.—Sigbern.
Sybrand. m.—Sigbrand.
Sjoerd. m.—Sigurd.
Sjoerdtje, Sjutte. v.—Sigurda.
Sybrichje. v.—Sibrechta, Sigbrechta.
Sjaard. m.—Sighart.
Sierk. m.—Sigerik.
Wemeltje. v.—Welmoed, Wolmoed.
Wimer. m.—Wigmar.
Wibren, Wybren. m.—Wigbern.
Wybrand. m.—Wigbrand.
Wytse. m.—Wito.
Wytske, v.—Wita.
Wibrichje. v.—Wigbrechta.
Willem. m.—Wilhelm.
Willemke. v.—Wilhelma (niet Wilhelmina).
Wobbe, Wopke. m.—Wolbrecht.
Wopkje. v.—Wolbrechta.
Wouter, m.—Walther.


Er zijn heden ten dage honderden van bijzondere mans- en vrouwennamen,
in allerlei versletene en verkorte vormen, bij de Friezen in gebruik.
Het gaat natuurlijk niet aan, al die namen hier in hunne
oorspronkelijke vormen te herstellen. Ruimte en tijd laten dat niet
toe. Maar die van andere Friesche namen de oorspronkelijke vormen wil
kennen, kan zeer velen daar van vinden in Dr. Ernst Förstemann’s
Altdeutsches Namenbuch, deel I, Personennamen (Nordhausen, 1856).



Niemand leide uit deze verhandeling, uit deze naamlijsten af, dat ik
het mijne heb willen toebrengen tot het jammerlijke in onbruik stellen
onzer edele en schoone Oud-Friesche mans- en vrouwennamen. O! zulk
streven, den Stand-Fries onwaardig, is verre van mij! Juist het
tegenovergestelde heb ik beoogd. En wat mijzelven persoonlijk aangaat,
mij dunken de Friesche namen ook in hunne hedendaagsche verbasterde
vormen, schooner, althans den waren Fries, der echte Friezinne
passender, in allen gevalle eigenaardiger en volkseigener, als de oude,
oorspronkelijke vormen. Ik voor mij hoor eenen Fries liever Greult en
Frjeark noemen als Gerhold en Frederik, eene Friezinne liever Harmke en
Romkje als Hermanna en Rombrechta, al zijn dan ook de eerstgenoemde
namen slechts verbasterde en verkorte vormen van de laatsten. Maar niet
iedereen denkt aldus. En zoo hoop ik dan met dit opstel te bereiken dat
deze of gene Fries, die zijnen kinderen niet met de oude Friesche namen
zijner eigene ouders en verwanten noemen wil, omdat die namen hem niet
meer behagen in hunne hedendaagsche vormen, dan daarvoor in de plaats
geen vreemde, onfriesche, vaak ongermaansche namen neme, noch ook die
oude namen op dwaze en gansch onredelijke wijze verbastere en verderve,
maar dat die man die namen in hunne oude, oorspronkelijke, volle,
schoone en zinrijke vormen, volgens bovenstaande handleiding,
herstelle.



Een zeer beknopt algemeen overzicht van de Friesche geslachtsnamen, van
de verschillende vormen die de wezenlijke eigenaardigheden der Friesche
geslachtsnamen uitmaken, moge aan de volgende verhandeling voorafgaan,
tot beter verstand en inzicht bij het hier vervolgens behandelde
onderwerp.

Volgens hunnen oorsprong en hunne beteekenis vervallen de eigenaardige
Friesche geslachtsnamen in twee hoofd-afdeelingen; ten eersten, in
geslachtsnamen die van mansvóórnamen zijn afgeleid; ten tweeden, in
zulken die van plaatsnamen afstammen.

De geslachtsnamen, waaraan een mansvóórnaam ten grondslag ligt, zijn

a. die, welke op den Oud-Frieschen patronymicalen vorm inga uitgaan.
Dit inga komt ook in versletenen vorm als enga voor, en in
Oost-Friesland, door Hoogduitschen invloed, als unga. Voorbeelden hier
van zijn de geslachtsnamen: Bottinga en Bottenga (van den mansnaam
Botte), Sibinga en Sybenga (van Sibe, vleivorm van Sibrand, Sigbrand),
Boyenga, Booyenga, Booienga, in Oost-Friesland Boyunga (van den
mansnaam Boaye, Boye, Booye). Zoo beteekent dan Bottinga, Sibinga,
Boyenga zoon of afstammeling van eenen man, van eenen stamvader, die
Botte, Sibe of Boaye heette.

b. die, welke op ia eindigen. Dit ia is een vorm die uit inga is
samengetrokken, volgens eene kenmerkende bijzonderheid van het Friesche
taaleigen. Zoo is bij voorbeeld de geslachtsnaam Sinia oorspronkelijk
voluit Sininga, en beteekent zoon of afstammeling van Sine, van den
man, den stamvader, die den naam Sine droeg. Andere zulke namen zijn
nog (Van) Bothnia, voluit Bottinga, van Botte; Unia, voluit Uninga, van
Une of Oene, enz.

c. die op eene enkele a, een Oud-Frieschen tweede-naamvalsvorm uitgaan.
Bij voorbeeld: Alberda en Albarda, dat is: Alberts, Albert’s zoon, de
zoon van den man, den stamvader, die Albert (Adelbrecht) heette. Verder
Andela, van Andele; Tsjaerda (in Nederlandsche spelling Tjaarda), zoon
van Tsjaerd (Tjaard).

d. die op het aanhangsel ma (man) eindigen, op den ouden,
oorspronkelijken vorm, of op sma, eenen daaruit ontstanen vorm, van
jongere dagteekening (samengesteld uit den tweeden naamvals-vorm s, en
uit ma). Bij voorbeeld, Minnema, Popma, Sytsema, of Sytsma, zoon,
afstammeling of hoorige van Minne, van Poppe, van Sytse. En Tjeerdsma,
Meindersma, Wigersma, van Tsjeard (in Nederlandsche spelling Tjeerd),
Meinder en Wiger (Thiedhart, Meginher en Wigher).

e. die op na en sna uitgaan (in de zelfde verhouding tot elkanderen
staande als ma en sma, onder letter d hierboven vermeld). Dit zijn
eigenlijk Oost-Friesche vormen, die echter ook wel eene enkele maal in
ons Friesland voorkomen. Bij voorbeeld: Frankena en Jorna, zoon van
Frank en zoon van Jorre. Intusschen, men kan met evenveel recht
aannemen, dat deze twee geslachtsnamen tot de onder letter c hier voren
vermelde groep (op enkele a eindigende) behooren, en dus moeten ontleed
worden als Franken-a en Jorn-a; dat is dan: zoon van Franken of
Frankwin, en zoon van Jorn, dat is Everwin.

f. die op den nieuweren, algemeen geijkt Nederlandschen
tweeden-naamvalsvorm op s uitgaan, of op den verouderden, nog slechts
hier en daar (ook in Holland) in den volksmond levenden
tweeden-naamvalsvorm op en, n. Bij voorbeeld Ypes, Goslings, Jelles,
Heeres, Romkes, en Poppen, Yben, Kampen, namen die voor iedereen die de
Friesche mansvóórnamen Ipe of Ype, Goasling of Gosling, enz. kent,
duidelijk en verstaanbaar zijn.

De tweede hoofd-afdeeling van oorbeeldige Friesche geslachtsnamen is
niet uit mansvóórnamen, maar uit plaatsnamen gevormd, en komt overeen
met de geslachtsnamen, samengesteld uit het voorzetsel van en eenen
plaatsnaam (van Velsen, van Assen), die in de andere Nederlandsche
gewesten zoo menigvuldig voorkomen. Deze afdeeling vervalt nader in
twee groepen:

a. Geslachtsnamen die slechts eene enkele a achter den plaatsnaam
hebben; bij voorbeeld: Ferwerda, Holwerda, Rauwerda, Salverda, afgeleid
van de plaatsnamen Ferwerd, Holwerd, Rauwerd, Friesche dorpen, en van
den plaatsnaam Salwerd, eigen aan een gehucht bij Franeker.

b. Namen, die op stra eindigen: Lemstra, Dragstra (eigenlijk voluit
Drachtstra), Joustra, Balkstra, Troelstra, van de plaatsnamen de
Lemmer, Drachten, de Joure, Balk en Ter-Oele, aan Friesche vlekken en
dorpen eigen. Hier bij komen nog de talrijke geslachtsnamen, die
bestaan uit het achtervoegsel stra en een woord van
algemeen-aardrijkskundigen aard, dat als ’t ware staat in de plaats van
eenen echten plaatsnaam. B.v. dyk, syl, terp, die aan de geslachtsnamen
Dijkstra (eigenlijk Dykstra), Zijlstra (eigenlijk Sylstra) en Terpstra
ten grondslag liggen.



De Friesche taalgeleerde, Prof. Everwyn Wassenbergh, die in het begin
dezer eeuw Hoogleeraar was aan de Hoogeschool te Franeker, zegt in
zijne „Verhandeling over de Eigennamen der Friezen” (voorkomende in
zijne „Taalkundige Bijdragen”, Leeuwarden, 1802), waar hij spreekt van
de Friesche geslachtsnamen, zooals die in het laatst der achttiende
eeuw veelvuldig bij de eenvoudige burgerlieden, bij de neringdoenden en
de handwerkslieden, en ook wel bij de boeren (voor zoo verre ze geen
eigenerfden waren), in Friesland in zwang kwamen, het volgende:

„Een bakker noemde zich Baksma; een slager Bijlsma of Schraagsma; een
timmerman Latsma of Schaafsma; een mandemaker Tiensma; een bleeker
Osinga. Hiertoe behooren nog Smedema, Hoornsma, Ratsma, Hammersma,
Draadsma, Ramkama, Pompsma, Pekelsma”.

Deze woorden bevatten waarheid. Maar volledig waar, in alle opzichten
waar—dat zijn ze niet. Zoo men deze uitspraak niet cum grano salis
opvat, zoo men haar niet met onderscheiding en met goed verstand
aanneemt, maar integendeel haar houdt voor slechtweg waar, voor ten
volsten waar in alle opzichten, dan komt men, in zake de verklaring van
vele Friesche geslachtsnamen, op een dwaalspoor.

In der daad hebben sommige Friezen in de vorige eeuw zich van
geslachtsnamen voorzien, op zulk eene onredelijke, willekeurige en
zonderlinge wijze, als Professor Wassenbergh mededeelt in zijne
bovenaangehaalde woorden. En nu, honderd en meer jaren nadat die
eigenaardige soort van geslachtsnamen zijn opgekomen, meenen sommige
Friezen, dat juist die wijze om geslachtsnamen te vormen, de
regelmatige manier was, de wijze die schier uitsluitend, althans zeer
menigvuldig, gevolgd werd. Zij meenen dat het werkelijk een timmerman
moet geweest zijn, die zich het eerst Latsma, Hammersma of Borenga
noemde; werkelijk een bleeker die den naam Osinga eerst aannam; of een
slachter die zich zelven den naam Lamkema of Ramkema toelegde. Dit nu
is niet waar. Het moge misschien waar zijn van sommigen der
geslachtsnamen, door Professor Wassenbergh opgenoemd; bij voorbeeld van
Schraagsma, Schaafsma, Draadsma, Pompsma, Pekelsma. Maar van al die
opgenoemde namen geldt dit niet.

Men versta mij wel. Ik wil niet ontkennen dat er een timmerman geweest
kan zijn, die zich zelven eerst den naam Latsma of Borenga of Hammersma
toeëigende, of een bleeker die zich Osinga, een bakker die zich Bollema
noemde. Maar zelf bedacht, zelf gevormd heeft die timmerman, die
bleeker, die bakker die namen niet. Die namen bestonden reeds, waren
reeds eeuwen lang door Friesche maagschappen gedragen geworden; door
maagschappen, die volstrekt niet eenen timmerman, noch eenen slachter
of bakker tot stamvader hadden. Die namen waren, althans ten deele,
toenmaals nog het eigendom van oude, veelal adellijke of eigenerfde,
nog bestaande geslachten. Of anders, zoo die namen werkelijk reeds
uitgestorven waren met de geslachten, waaraan ze van ouds her hadden
toebehoord, dan bestonden nog wel de staten en de saten van die
geslachten, die hunne oorspronkelijke, aloude woonsteden, hunne
stamzetels waren geweest (bij voorbeeld Osinga-state, Latsma-sate); en
zoo waren die geslachtsnamen den volke nog bekend en mondsgemeen.

Nemen wij als voorbeeld den naam Osinga (met zijne bijvormen, slechts
in spelwijze daarvan verschillende, Osenga, Ozinga, Ozenga, oudtijds
ook Oesinga en Oesingha geschreven)—een zeer oude naam, eigen aan eene
wijd vertakte maagschap van eigenerfde Friezen, die ook nog heden
bestaat, en door menige loot uit den ouden stam gedragen wordt. Ook
Osinga-staten zijn er in aanmerkelijken getale over het geheele
Friesche land verspreid: te Kimswerd, te Hallum, te Langweer, op
Sottrum onder Schettens, te Grouw, te Dronrijp. Buitendien is er nog
een Osinga-hûs onder Oosterend, terwijl een gehucht onder Heeg den naam
van Osinga-huzen draagt. De naam Osinga is een zoogenoemd patronymicum
of vadersnaam; dat is: hij is, door achtervoeging van den uitgang inga
(die kindschap of afkomst van zekeren stamvader aanduidt), afgeleid
van, ontleend aan eenen mansnaam; in dit geval aan den Oud-Frieschen
mansnaam Ose of Osi (Osinga van Ose, gelijk Wybinga van Wibe, Eisinga
van Eise, Idsinga van Ids, Scheltinga van Schelte). Of anders (deze
zaak is niet volkomen zeker), is Osinga een versletene, verbasterde
vorm van den oorspronkelijken, volledigen vorm Oedsinga, afgeleid van
den mansnaam Oeds. In oude geschriften toch vindt men den naam van het
gehucht Osinga-huzen, boven vermeld, geschreven als Oessingahuyssen en
Oedsyngahuysen. Ook de oude schrijfwijzen Oesinga en Oesingha, in
plaats van Osinga, wettigen dit vermoeden. Maar hoe dit ook zij, de een
of andere bleeker, in het laatst der vorige eeuw levende, en eenvoudig
Wibren Sjoerds heetende, (naar zijnen vader Sjoerd Wibrens), maar eenen
geslachtsnaam begeerende te bezitten, dacht aan een deel van zijn
dagelijksch werk, te weten aan het ozen, dat is: het water uit de
slooten rondom zijn bleekveld, niet lange en langgesteelde oosfetten
(hoosvaten) over het te bleeken liggende lijnwaad spreiden en sproeien.
Hij dacht, in zijn onverstand, en zoo op den klank af oordeelende, dat
dit woord ozen deel uitmaakte van den ouden, hem welbekenden
geslachtsnaam Osinga, en vond nu niets gereeder, niets geschikter, dan
zich eenvoudig Osinga te noemen, dan dien reeds sedert eeuwen
bestaanden geslachtsnaam zich maar toe te eigenen. Maar zelf dien naam
bedacht en uitgevonden, dat had hij niet. Evenmin als bij voorbeeld de
boer, die zich Boschma noemde, omdat hij op de Boschplaats (bij
voorbeeld op de Boskpleats (Minia-Roorda-sate) te Grouw, of op de
Boskpleats (Thetinga-sate) te Wieuwert) woonde; of die anderen die zich
Tillema, Bruggema, Pollema, Statema, Zijlma noemden, omdat ze bij eene
tille of eene brug, op eene pôlle (klein eilandje of klein heuveltje),
op eene state of bij eene syl of sluis woonden. Immers ook die namen,
en honderd andere dergelijken, bestonden reeds eeuwen vóór dien tijd,
dat de eene of andere in de vorige of in ’t begin dezer eeuw ze zich
wederrechtelijk toeëigende. Het zijn patronymicale, van mansnamen
afgeleide maagschapsnamen; zoo goed, en zoo zeker, als Osinga,
Hammersma, Latsma dat zijn.

De geslachtsnamen, die, evenals Osinga, schijnbaar aan het eene of
andere bedrijf, aan het eene of andere werktuig, aan de eene of andere
werkzaamheid, daartoe behoorende, herinneren, komen zeer menigvuldig,
bij honderden in getale, onder de Friezen voor. Inderdaad, de
handwerkslieden en de neringdoenden onder hen, en ook de boeren,
schippers, enz., die in de vorige, en in het begin van deze eeuw zich
eenen geslachtsnaam, toepasselijk op hun bedrijf, wilden toeëigenen,
hadden die namen maar voor het uitzoeken, maar voor het grijpen. En
velen onder hen misbruikten dan ook op die wijze sommige oude, reeds
eeuwen bestaande, van mansnamen afgeleide, zoogenoemde patronymicale
geslachtsnamen. Zoo kon een visscher zich Aalsma noemen of Vissia; een
brouwer Bierma, een bakker Bollema of Boltjes, een scheepstimmerman
Bootsma of Scheepma, een boekhandelaar Boekema, een landbouwer Boerma
of Boersma, een kleermaker Broeksma of Buisma, een houtkoopman Houtsma
of Balkema, een stalhouder of rijtuigverhuurder Stallinga, een
varkensslachter Bargsma, een verwer Ferwerda, een wolkammer Cammenga
(oorspronkelijk Cammingha), die aan eene brug of aan eenen dijk woonde
Bruggema of Brugsma, Dijkema of Dijksma noemen. Inderdaad, het kost
weinig moeite zulk soort van namen nog bij honderdtallen hier aan te
voeren, ter uitbreiding van het lijstje, dat Professor Wassenbergh
heeft gegeven, en dat aan het hoofd van dit opstel is medegedeeld. Ook
kost het weinig moeite om aan te toonen, om te bewijzen, dat alle deze
namen oorspronkelijk niets met den visscher noch met den bloemkweeker,
met den bakker noch met den brouwer, met den kleêrmaker noch met den
boekhandelaar te maken hebben, noch ook met den man die op eene state
of op eene pôlle of op eene boskpleats, aan eene tille of eene brug, of
bij eene syl of eenen dyk woonde, iets hebben uit te staan.

Natuurlijk gaat het niet aan, zoude het veel te veel van de beperkte
ruimte in dit boek innemen, wilde ik den waren oorsprong van al deze
geslachtsnamen hier nader ontvouwen en aantoonen. De opmerkzame vindt
dien oorsprong, vindt dien oorspronkelijken samenhang dezer
geslachtsnamen met oude Friesche mansvóórnamen, vindt menigmaal ook het
bewijs hunner aloudheid in mijne Friesche Naamlijst (Leeuwarden, Meyer
en Schaafsma, 1898). Toch wil ik mij zelven het genoegen gunnen (en,
zoo ik hoop, daar mede den lezer niet ongevallig zijn), een paar dezer
namen te ontleden. Nemen wij Latsma en Hammersma; die door Professor
Wassenbergh als timmermansnamen worden voorgesteld.

Latsma,—wel verre van in de vorige eeuw door eenen timmerman eerst te
zijn bedacht (al blijft het mogelijk dat een timmerman dien naam zich
toenmaals opzettelijk, maar wederrechtelijk heeft toegeëigend)—Latsma
is een zeer oude, reeds eeuwen en eeuwen bestaande geslachtsnaam, die
samengesteld is uit den mansnaam Latse, en het bekende, veelvuldig in
Friesche geslachtsnamen voorkomende achtervoegsel ma (even als Wytsma
en Sytsma, Rinsma en Binsma van Wytse en Sytse, van Rinse en Binse
ontleend zijn). Latse is een zoogenoemde verkleinvorm, even als Wytse
en Sytse, Rinse en Binse dit ook zijn. Neemt men het verkleinende
achtervoegsel se achter Latse weg, dan blijft er de oorspronkelijke
vorm Latte over, even als Site en Wite, Rinne en Binne overblijven van
Sytse en Wytse, Rinse en Binse. Site en Wite, Rinne en Binne komen nog
wel als mansnamen onder de Friezen voor; zij het dan ook zeldzaam,
vooral de drie eerstgenoemden. Maar Latte is mij nooit te voren
gekomen, als mansnaam, ’t zij dan nieuw noch oud, en zoo min geschreven
als gesproken. Toch is zonder twijfel Latte in ouden tijd een mansnaam
bij de Friezen geweest, even als Wite en Site, Rinne en Binne (nevens
Wytse en Sytse, Rinse en Binse) dit nu nog heden zijn. Dat de naam
Latte bestaan heeft, wordt onomstootelijk bewezen door den verkleinvorm
Latse, en tevens door den nog heden onder de nakomelingen der oude
Friezen beoosten Lauwere, onder de hedendaagsche Groningerlanders
levenden geslachtsnaam Latma. (Latma van Latte, even als Bouma van
Bouwe, Alma van Alle, Popma van Poppe ontleend is.) De verkleinvorm
Latse zelve schijnt ook onder de hedendaagsche Friezen buiten gebruik
geraakt te zijn. In deze eeuw althans is mij deze mansnaam nooit te
voren gekomen. Maar oude geschriften uit vorige eeuwen vermelden hem
niet zeldzaam, ook in verouderde spelling, als Lattzie, Lattie, Lattia.
De geslachtsnaam Latsma bestaat nog heden; in oude oorkonden is hij mij
voorgekomen als Latzema en Lattziema. Buitendien bestaat nog te
Siksbierum de eeuwenoude, aanzienlijke Latsma-sate, de stamsate van het
geslacht der eigenerfde Friezen die dezen naam droegen, in herinnering
aan hunnen stamvader Latse. En deze sate strekt tot een onomstootbaar
bewijs, dat het geenszins een achttiende-eeuwsche timmerman was die
zich eerst Latsma noemde; al blijft het mogelijk dat zulk een man dien
alouden geslachtsnaam aannam, in geestelooze toespeling op de latten,
die hij bij zijn dagelijksch bedrijf gebruikte.

De hamer, een werktuig dat hedendaags slechts voor vreedzame doeleinden
in gebruik is, was oudtijds ook al een wapen, een oorlogstuig.
Inderdaad, een zware hamer, door eene krachtvolle vuist omklemd, door
eenen gespierden arm gezwaaid, was geen te verachten wapen, en heeft
zeker menigen vijand den schedel verpletterd. Men denke ook aan den
hamer, het wapen van den Oud-Germaanschen Thor. Evenals de benaming van
ander wapentuig, van den helm, den speer (ger of geer), het schild, het
harnas (bron), zoo was ook het woord hamer, op zich zelven of in
samenstellingen, bij de oude Germanen tot eenen naam geworden, dien men
jonggeborenen knaapkens gaf. Förstemann, in zijn „Altdeutsches
Namenbuch”, geeft eenige voorbeelden van zulke mansnamen op: Hamarard,
Hamerrich, Hamarolf. Ook de oude Friezen, als echte Germanen, volgden
deze zede. Mij is deze naam, in drie vormen, Hamar, Hamer, Hammer,
voorgekomen in oude geschriften, als eigen aan Friesche mannen.
Waarschijnlijk is de hedendaags onder de Friezen nog gebruikelijke
mansnaam Hamke, Hamko, Hamco (met de daarvan afgeleide geslachtsnamen
Hamkema en Hamkes en het verlatijnschte Hamconius, met den
Groningerlandschen geslachtsnaam Hammeka, en den Helgolandschen
geslachtsnaam Hammekens) van dien ouden hamernaam nog wel een vlei- en
verkleinvorm. Dat Hammer of Hamer onder de oude Friezen als
mansvóórnaam in gebruik geweest is, bewijzen voorts nog de van hooge
oudheid getuigende geslachtsnamen Hameringa en Hamringa (samengetrokken
vorm van Hammeringa), in Oost-Friesland nog meer verbasterd tot
Hammerga. Verder de geslachtsnamen Hammersma en Hamersma, met Hammers
en Hamers, die van jongere dagteekening zijn. Ook de Hammerstille, nog
in de vorige eeuw eene brug onder Westergeest, bewijst het voorkomen
van Hammer als mansnaam onder de Friezen; evenals de plaatsnamen
Hammerum (oorspronkelijk Hammer-hem, de omvredigde woonplaats van
Hammer), dorp in Jutland; Hamarithi (thans Hemert), dorp in Gelderland;
Hamareshusun (Hamershusen, thans Hummersen), dorp in Lippe,
Duitschland, dit bewijs leveren bij andere, den Friezen verwante
volken, bij Jutten, Batavers en Sassen.

De geslachtsnamen Hammersma en Hamersma zijn dus reeds eeuwen en eeuwen
oud, en daar behoefde waarlijk geen achttiende-eeuwsche timmerman te
komen, om die namen te bedenken. Maar dat zulk een man, in gezochte
toespeling op een werktuig dat hij dagelijks gebruikte (evenals de
timmerman Schaafsma, die zich naar zijne schaaf zoo noemde), dien ouden
naam zich wederrechtelijk heeft toegeëigend—dit blijft mogelijk, en dit
willen wij, op de bewering van Professor Wassenbergh, gaarne als zeker
aannemen.



Volgens het bovenstaande zijn dus in de achttiende eeuw, en in het
begin van dit nog loopende negentiende jaarhonderd, in Friesland vele
oude, sedert eeuwen reeds bestaande geslachtsnamen aangenomen door
lieden, die daarop geen recht hadden, maar die dit deden wijl ze
meenden, dat in die namen de eene of andere toespeling op hun bedrijf
besloten lag. Het omgekeerde kwam ook voor; namelijk, dat iemand zijnen
ouden, van zijne voorouders overgeërfden geslachtsnaam verwaarloosde en
in onbruik liet geraken, juist omdat hij, ten onrechte alweêr, meende,
dat die naam eene toespeling op de eene of andere levensbijzonderheid,
hem zelven betreffende, inhield. Misverstand en onverstand, waardoor
men de ware beteekenis dier namen niet verstond, hunnen ouden oorsprong
niet kende, speelde een rol, zoowel bij den eenen als bij den anderen.
Het volgende geval is hiervan een voorbeeld, en toont aan hoe
willekeurig men oudtijds wel met de geslachtsnamen handelde.

Een burgerman te Leeuwarden, in de laatste helft der vorige eeuw,
droeg, evenals zijne voorvaderen vóór hem, den geslachtsnaam Bootjema
(in de zestiende en vijftiende eeuw ook Botiema geschreven). Deze naam
is een oorbeeldig Friesche geslachtsnaam, ontleend aan den mansnaam
Bootsje (Bootje), en „zoon van Bootsje” beteekenende. Bootsje is een
verkleinvorm van Bote, een naam die nog heden onder de Friezen in volle
gebruik is. Bootjema, van Bootsje, verkleinvorm van Bote, evenals
Bontjema van Bontsje, verkleinvorm van Bonne, en Boukema van Bouke,
verkleinvorm van Bouwe.

Onze man nu (wij willen hem voor ’t gemak Pieter Ypes noemen), was een
groot liefhebber van spelevaren en zeilen, evenals zijn vader en zijn
grootvader vóór hem geweest waren, evenals zoovele Leeuwarders vóór
hem, in zijnen tijd, en nu nog heden ten dage. Hij hield er dan ook een
vaartuigje, eene boot op na, om aan die liefhebberij te voldoen. Hij
bracht schier al zijnen vrijen tijd, ter uitspanning, in zijn
vaartuigje door. Dan zeiden zijne buren en stadgenooten dikwijls in
scherts: „Bootsjema sit wer yn syn bootsje”. Dat verveelde den man.
Immers ook hij zelf wist in zijnen naam anders niets te vinden, dan
eene toespeling op zijne liefhebberij, en die van zijnen vader en
grootvader; hij dacht werkelijk dat zijne voorvaders dien naam Bootjema
hadden gekregen wegens hunne liefhebberij in ’t bootjevaren. Dies
verwaarloosde hij opzettelijk zijnen alouden geslachtsnaam, en wilde
niet anders dan Pieter Ypes genoemd worden, als zoon van Ype Pieters.
Ten jare 1811, toen al de geslachtsnamen werden vastgesteld, liet hij
(of zijn zoon of zijn kleinzoon—ik weet het niet nauwkeurig—maar dat
doet er ook niet toe)—liet hij zich dan ook niet als Bootjema in de
Registers van den Burgerlijken Stand inschrijven, maar als Ypes. En de
nakomelingen van dezen man heeten nog heden aldus, terwijl de naam
Bootjema uitgestorven is.

Terwijl dus de een en de ander in die dagen eenen ouden, reeds eeuwen
bestaanden geslachtsnaam (Osinga, Latsma, enz.) zich wederrechtelijk
toeëigende, liet weêr een ander zijnen ouden, hem van rechtswegen
toekomenden naam varen; beiden uit onverstand, wijl ze de ware
beteekenis van die namen niet kenden, of die verkeerd opvatteden.



Al heb ik hier van sommige Friesche geslachtsnamen aangetoond, dat zij
werkelijk reeds van overoude tijden dagteekenen, en aan overoude
Friesche mansnamen ontleend zijn, al schijnt het dan ook dat zij
toespelingen bevatten op allerlei nering en bedrijf, op allerlei
levensomstandigheden der menschen—ik moet, ten slotte, nog betuigen,
dat dit alles geenszins op alle soortgelijke geslachtsnamen
toepasselijk is. Om bij de weinige namen door Professor Wassenbergh
opgesomd, en op bladzijde 237 hiervoren vermeld, te blijven, erken ik
gaarne dat Schraagsma en Schaafsma, Draadsma, Pompsma en Pekelsma
werkelijk namen zijn, eenvoudig bedacht door eenen slachter, eenen
timmerman, eenen wever, eenen pompmaker en eenen inzouter (van
pekelvleesch bij voorbeeld, voor scheepsgebruik), in toespeling op het
bedrijf dezer lieden; en dat deze namen geenszins met Oud-Friesche
mansvóórnamen samenhangen, noch ook daarvan zijn afgeleid.

Deze vijf namen kunnen nog met een zeer groot aantal anderen,
soortgelijken, aangevuld worden, allen nog heden ten dage bij de
Friezen voorkomende. Zie hier eenigen daarvan: Zaagsma, voor eenen
timmerman; Breeuwsma voor eenen schuitmaker; Draaisma voor eenen
pottebakker (naar het pottebakkerswiel, dat de man dagelijks draait);
Koestra of Schaapstra voor eenen veehouder; Grasma voor eenen
greidboer; Ploegsma voor eenen bouwboer; Graansma, Koornstra, Zaadsma
voor eenen graankoopman; Praamsma voor eenen schipper; Schrijfsma voor
eenen klerk; Slotsma voor eenen slotemaker; Pruiksma voor eenen
pruikmaker; Pruimsma voor eenen vruchtenventer; Terpsma voor den man
wiens huis op of nabij eene terp staat; en vele tientallen dergelijken
meer. Immers toen de lieden, die eenen geslachtsnaam wilden of moesten
aannemen, eenmaal op dit dwaalspoor gekomen waren, was er schier geen
einde aan het bedenken van dit soort fantasie-namen.

En dat inderdaad de grootvaders en overgrootvaders, in het begin dezer
eeuw, zich zulke eigen-bedachte namen, die nooit te voren gehoord, noch
in gebruik geweest waren, hebben toegeëigend, in toespeling op hun
bedrijf of op hunne levensomstandigheden, dat weten nog enkele
nakomelingen van die mannen, heden ten dage, met zekerheid; ’t zij dan
bij mondelinge overlevering, ’t zij uit aanteekening in de
geslachtsregisters op de schutbladen van huisbijbels en kerkboeken. En
te meer nog komen deze bijzonderheden in het licht, als de kleinzonen
nog heden het zelfde bedrijf uitoefenen, als hunne groot- en
overgrootvaders vóór hen gedaan hebben, en dus nog heden die
toepasselijke namen dragen—gelijk wel voorkomt. Zoo is mij een
houthandelaar bekend, die Houtsma heet, evenals zijn grootvader die ook
houthandelaar was, en die zich dien naam toeëigende, ofschoon de toen
reeds oude geslachtsnaam Houtsma van den verouderden mansnaam Houtse,
verkleinvorm van Houte, Hout (Holt) is afgeleid. Zoo weet ik van eenen
boer wiens huis bij eene wier staat, en die Wiersma heet, even als zijn
grootvader, die reeds in dat zelfde huis woonde, en die dien naam had
aangenomen, in toespeling op die omstandigheid (even als zijne
standgenooten Boschma, Statema, Pollema, Zijlsma, enz.); ofschoon
Wiersma (even als Wieringa, Wierema, Wierma) reeds een zeer oude, lang
bestaande geslachtsnaam was, ontleend aan den verouderden, maar
aantoonbaren mansnaam Wier. Verder is mij nog een blauwverwer bekend
geweest, die Blauwstra heette, ofschoon die naam oorspronkelijk
afgeleid is van de sate Blauw onder Sint-Nicolaasga; een wolkammer, die
Cammenga heette, even als zijn grootvader die ook wolkammer geweest
was, en die dezen naam in het laatst der vorige eeuw aannam, ofschoon
Cammmingha juist de oudst bekende Friesche geslachtsnaam is, voor
duizend jaren reeds aan eene adellijke maagschap eigen. Dan nog een
verwer Ferwerda, wiens naam met verwen niets te maken heeft, maar voor
eeuwen en eeuwen reeds is afgeleid van den dorpsnaam Ferwerd, even als
Holwerda van Holwerd, Jorwerda van Jorwerd, Rauwerda van Rauwerd, enz.



De zakelijke inhoud nu van het bovenstaande betoog, in het kort
samengevat, is:

De geslachtsnamen, in de vorige en in het begin dezer eeuw, door
sommige burgers en boeren in Friesland aangenomen, in toespeling op hun
bedrijf of hunne levensomstandigheden, zijn grootendeels Oud-Friesche,
reeds eeuwen lang bestaande, patronymicale (dat is: van vaders-, van
mansnamen afgeleide) geslachtsnamen, die toenmaals ten deele reeds
uitgestorven (ofschoon den volke nog bekend), ten deele ook nog in
leven waren. Een kleiner gedeelte van die eigenmachtig aangenomene
namen is willekeurig bedacht en gevormd, in toespeling op het bedrijf
of de levensomstandigheden dier lieden. In mijne Friesche Naamlijst kan
men nazien welke van deze namen tot de eerste, welke tot de tweede
groep behooren, wijl hun samenhang met Oud-Friesche mansvóórnamen daar
is aangetoond; of anderszins deze geslachtsnamen daar op zich zelven
vermeld staan.



De volgende verhandeling over de vleinamen der Friezen is eene
uitbreiding van ’t gene reeds voorloopig, op bladzijde 211 hiervoren,
van die zaak is vermeld geworden.

Het woord vleinaam (of vleivorm van eenen naam) is door mij bedacht
geworden, en eerst in gebruik genomen, in navolging van het
Hoogduitsche woord Kosename (Koseform eines Namens), waarmede de
Duitschers hetzelfde begrip aanduiden. Ook Kosename is een kunstmatig
gevormd woord, door eenen geleerde bedacht, en niet door de
spraakmakende gemeente; het is niet in den levenden volksmond ontstaan.
Waar Duitschers en Nederlanders dus tot eenen kunstmatigen vorm hunne
toevlucht nemen moeten, om zeker begrip aan te duiden, daar kan de
nooit volprezene Friesche taal, die zoo overrijk is in kernachtige, de
zaken duidelijk en op volksaardige wijze omschrijvende woorden, maar
vrijelijk putten uit haren woordenschat. De Friezen toch gebruiken, om
hetzelfde begrip aan te duiden, dat Duitschers en Nederlanders met
Kosename en vleinaam weêrgeven, het woord poppenamme; afgeleid van
poppe, schootkindje. Dit woord poppenamme is zooveel te kernachtiger,
duidelijker en beter, drukt zooveel te juister uit wat men ermede wil
te kennen geven, als poppe juist niet een schootkindje in het algemeen
en in alle voorkomende gevallen beteekent, maar bepaaldelijk het woord
is waarmede teedere moeders, in moederlijke troetelliefde, hare kleine
kinderen liefkoozenderwijze noemen.

Een vleinaam dan is die vorm van den eenen of anderen vóórnaam, zooals
die door kinderen, welke nog niet goed spreken kunnen, worden
verbasterd, en zooals die dan door moeders, welke hare schootkinders
liefkoozen en vertroetelen, in ’t gebruik worden overgenomen en
behouden. Menig klein meiske van tweejarigen leeftijd kan haren naam
Aeltsje (in Nederlandsche spelling Aaltje) nog niet duidelijk
uitspreken, maar noemt zich-zelve Aeye (in Nederlandsche spelling
Aaye). De moeder, in deze kinderlijke uitspraak behagen vindende, noemt
haar kind, door moederlijke teederheid gedreven, ook Aeye (Aaye). De
vader volgt haar hierin wel na, en de oudere kinderen, met de overige
huisgenooten en de nabestaanden, eveneens. Weldra wordt het kind, ook
al wordt het grooter en grooter, en al kan het al lang ten
duidelijksten Aeltsje (Aaltje) zeggen, in den huiselijken kring, en ook
daar buiten, nooit anders genoemd dan Aeye (Aaye). En als het kind
volwassen geworden is, ook dan nog blijft (in menig geval—niet als
vaste regel, altijd en overal) die vleivorm van haren eigenlijken naam
haar eigen en bij, en uitsluitend in gebruik; en op ’t laatst weet
schier niemand anders, of de maagd, de vrouw, heet werkelijk Aeye
(Aaye), haar heele leven lang.

In oude tijden, toen vele menschen weinig of nooit lazen en schreven,
en velen dit zelfs niet konden doen, hadden de vleivormen nog veel meer
geldigheid dan heden ten dage. Toen gebeurde het wel dat de eene of
andere Aaye, grootmoeder geworden, haren naam in dezen vleivorm (en
niet in zijne oorspronkelijke gedaante, als Aaltje—voluit, van ouds,
Adela) aan haar kleindochterke overerfde, dat de ouders van dat
kleinkind werkelijk de jonggeborene als Aaye, en niet als Aaltje,
lieten doopen, en in het doopboek (in lateren tijd ook in de registers
van den burgerlijken stand) lieten inschrijven. Zoo is het gekomen dat
heden ten dage de eene Aaye als Aaltje te boek staat (dit is de regel),
en dat de andere Aaye werkelijk onder dezen naamsvorm in het doopboek
der Kerk, in de registers van den burgerlijken stand ten gemeentehuize
van hare geboorteplaats, staat ingeschreven.

Zoo als dit hier nu met den vrouwennaam Aaltje, en zijnen vleivorm Aaye
is aangeduid, zoo is het ook gegaan met zoo menigen anderen Frieschen
vóórnaam. Zie hier een lijstje van eenige Friesche vóórnamen, met hunne
vleivormen. Daar zijn er wel meer. Maar velen van die namen hebben meer
het karakter van verkortingen, en van samengetrokkene naamsvormen; ware
vleivormen zijn dat niet. Het onderscheid tusschen deze soorten van
naamsverbasteringen is niet altijd, of in alle gevallen, even
gemakkelijk aan te toonen. Dies heb ik hier slechts enkele, slechts de
meest bekende vleivormen willen opsommen.


Mansnamen.

Eelke. Verkleinvorm van Ele, dat een vervloeide vorm is van Edel,
bijvorm van Adel, in ouder vorm Athal, een samenstellend deel van
volledige namen Athalbercht (Adelbrecht, Albert), Athalbrand, Athalger
(Alger). In vleivorm Eke. Zie bladzijde 218.

Gerrit (Gerhard), in vleivorm Kei.

Dirk, Durk (Diederik, Thiadrik), in vleivorm Duye, Dye, Dukke.

Jelle, in vleivorm Jeye.

Reitse, in vleivorm Reye.

Sibren, in vleivorm Pibe.

Folkert, in vleivorm Tolle.

Willem, in vleivorm Wim of Pim.

Dit zijn alle acht bijzonder Friesche, maar in hunnen oorsprong goed
algemeen Germaansche namen. Onder de mansnamen van vreemden oorsprong,
maar die onder de Friezen burgerrecht verkregen hebben, zijn er ook
enkelen met vleivormen. Te weten:

Johannes, in vleivorm Jan, Hanne en Kanne, weer verkleind tot Jancko
(verouderd) en Hanke.

Frans, in vleivorm Panne.

Cornelis, in vleivorm Kees.

Klaas (samengetrokken en ingekorte vorm van Nicolaas), in vleivorm
Kaeye (Kaaye).

Jurjen (oorspronkelijk Georgius), in vleivorm Jui.

Uit den aard der zaak zijn de vrouwennamen, die in vleivorm voorkomen,
grooter in aantal dan de mansnamen.


                            VROUWENNAMEN.

  Aeltsje (Aaltje), Adela,       in vleivorm Aeye (Aaye).
  Aukje,                         ”      ”    Akke.
  Barteltsje (Barteltje),        ”      ”    Bakke
  Baukje,                        ”      ”    Baeye, (Baaye).
  Dirkje, Durkje,                ”      ”    Dukke, Duye, Dye, Didde,
                                             Dirre.
  Eelkje,                        ”      ”    Eke, Eekje.
  Fokeltsje (Fokeltje),          ”      ”    Po.
  Froukje,                       ”      ”    Poai, Poi.
  Hylkje,                        ”      ”    Hike.
  Hiltsje (Hiltje),              ”      ”    Hikke.
  Jeltsje (Jeltje),              ”      ”    Jei, Jeye; weer verkleind
                                             tot Jeike.
  Rinske,                        ”      ”    Kinge.
  Romkje,                        ”      ”    Pomme.
  Sibbeltsje (Sibbeltje),        ”      ”    Pibbe.
  Sibrechtje of Sibrichje,       ”      ”    Pibe.
  Sjoukje,                       ”      ”    Koai, Koi.
  Tsjeardtsje (Tjeerdje) en      
  Geartsje (Geertje),            ”      ”    Kekke.    
  Tjetske,                       ”      ”    Jekke.
  Tjitske,                       ”      ”    Jikke.
  Uulkje,                        ”      ”    Uke en Oeke.
  Wytske,                        ”      ”    Wike.
  Willemke,                      ”      ”    Wim, Wimke, Pimke.
  Elisabeth,                     ”      ”    Lyske, Like, Lite.
  Grytsje (Grietje), Margaretha, ”      ”    Kike.
  Jurjentsje (van Jurjen = 
  Georgius afgeleid),            ”      ”    Jui of Juike.
  Maria, Maryke,                 ”      ”    Maeike (Maaike).
  Pytsje (Pietje) (van Pieter =
  Petrus),                       ”      ”    Pike.


Tryntsje (Trijntje), Catharina, in vleivorm Nynke en   Nine. In de
steden ook Tine en Tynke.

Johanna, in vleivorm Hanne, Kanne en Kanke.

Te Leeuwarden, en misschien ook elders in Friesland, komen nog onder de
ingezetenen, van ouds, de vreemde vrouwennamen Beatrix en Deborah voor,
die als vleivormen Baetsje (Baatje) en Deetsje (Deetje) hebben.



Onder de bovengenoemde vleinamen zijn er eenigen, die enkel maar in
mondeling gebruik zijn, maar nooit geschreven worden, en nooit als
geijkte namen voorkomen. Dat zijn bij voorbeeld Koai en Poai, Pomme en
Pibbe, Kinge en Bakke bij de vrouwennamen; Kei en Kaeye en Panne bij de
mansnamen. Dezen, en eenige anderen, zijn nog heden louter als echte
vleivormen, louter als noemnamen (sit venia verbo), en niet als
schrijfnamen in gebruik. Maar Akke en Baeye (Baaye), Eke en Uke, Hike
en Jikke, al zijn ze den volke nog genoegzaam als vleivormen van Aukje
en Baukje, enz. bekend, komen toch ook wel als geijkte namen voor in
doopboek en register van den burgerlijken stand, op de wijze als dit
hier voren, bij Aeltsje en Aeye is aangetoond. En dat de mansnamen
Pibe, Jeye, Duye eigenlijk slechts vleivormen zijn van Sibren, Jelle en
Durk of Dirk (om van Jan = Johannes, Pieter = Petrus, Klaas = Nicolaas
niet te gewagen)—dit is maar weinigen bekend, omdat deze namen even
menigvuldig als de ware en oorspronkelijke namen, in geijkten zin,
voorkomen.



Slechts zeer kortelijk en zeer oppervlakkig, slechts als ter loops heb
ik de zaak der Friesche vleinamen hier te berde gebracht, ofschoon er
juist van dit onderwerp zoo oneindig veel ter verklaring van de
eigenheden en bijzonderheden der Friesche namen in het algemeen, te
zeggen valt. Ik heb slechts voorloopig willen aanduiden, dat vele
Friesche mans- en vrouwenvóórnamen anders niet zijn dan zulke
vleivormen, afgeleid of verbasterd van volledige, oorspronkelijke
namen, die de Friezen met andere Germaansche volken gemeen hebben of
hadden. (Zie ook bl. 205). Pibe bij voorbeeld is reeds sedert vele
eeuwen onder de Friezen in gebruik in geijkten zin, dus schijnbaar als
een echte, een volslagene mansvóórnaam; en toch is deze naam
ontwijfelbaar een vleivorm van Sybren (Sigbern), en anders niet;
evenals Jeye en Reye slechts vleivormen zijn van Jelle en Reitse, Pim
en Kei van Willem en Gerrit, enz. Die dit niet weet, moet Pibe wel
houden voor eenen onverklaarbaren, geheel bijzonder Frieschen naam, die
zijn weêrga bij andere Germaansche volken niet heeft. En zoo moet hij
ook denken over dat zeer groote aantal Friesche namen, die reeds sedert
eeuwen en eeuwen, en nog heden ten dage, onder ons in zwang zijn, en
die, evenals Pibe, onder de Germaansche namen geheel op zich zelven
schijnen te staan, geheel bijzonder Friesch schijnen te wezen. Toch is
niets minder waar, dan dit. Honderden Friesche namen zijn eigenlijk
slechts zulke vleivormen van volledige, algemeen Germaansche namen.
(Zie bladzijde 211). Maar dit kan niet altijd en in alle gevallen met
zekerheid worden aangetoond. Integendeel, het is veelal hoogst moeilijk
om het bewijs daarvan te leveren, ja ondoenlijk, uit gebrek aan oude
oorkonden en bescheiden, waar dit uit zoude kunnen blijken. Immers die
vleivormen zijn reeds sedert eeuwen, velen reeds sedert 1000 jaren, in
volle, geijkte gebruik; zij werden reeds in de vroege middeleeuwen,
veelvuldig als zoodanig, en niet in hunne oorspronkelijke, volledige,
onverbasterde vormen geschreven. Bij de Friezen kwam dit zeer
menigvuldig voor, terwijl Sassen en Franken en andere den Friezen
naverwante volken, in geschrifte, in den regel de volledige,
onverbasterde namen hun recht gaven, ook al hadden ze, even als de
Friezen, in het dagelijksche leven vleivormen van die volle namen in
gebruik.

Ik heb eens eene oude oorkonde, een koopbrief, in het Friesch
geschreven, en uit de 15de eeuw dagteekenende, in handen gehad en
gelezen. Dat stuk begon alzoo: „Ick Wolbrecht Hayesin hlye end dwa cond
mei dissen jenwirdigen breve, dat ic in caep jowen habbe”, enz. Verder
op, in dezen koopbrief, noemt de schrijver, die zich in den aanvang
voluit Wolbrecht, de zoon van Haye, had genoemd, zich eenvoudig en plat
weg: Wobbe („Ic Wobbe voersein”). Wobbe geldt dus hier ontwijfelbaar
voor den dagelijkschen noemnaam dezes mans Wolbrecht, en was
ontwijfelbaar de vleivorm zijns naams, die hem nog van moeders schoot
af was bijgebleven. Wobbe was de naamsvorm, waarbij Wolbrecht dagelijks
genoemd werd, en bij iedereen bekend was. Toch wist de man, dat zijn
naam, in volledigen vorm eigenlijk Wolbrecht was, en zóó noemt hij zich
dan ook te recht, in den aanvang van de voor hem gewichtige oorkonde,
die hij schreef.



Evenals wij nu weten, dat de volledige naam Sybren (Sigbern) tot Pibe
en ook (minder verbasterd) tot Sibe geworden is, en dat Wobbe (met den
verkleinvorm Wobke, misschreven als Wopke) als vleivorm van Wolbrecht
is afgeleid, zoo mogen wij met alle waarschijnlijkheid, schier met
zekerheid stellen, dat de Friesche mansnaam Abbe zulk een vleivorm is
van Albert (oudtijds voluit Adelbrecht, Athalbercht). En waar wij nu
weten, dat de oorspronkelijke vorm Adelbrecht niet enkel tot Albrecht,
Albert is geworden, maar (bij de oude Hollanders vooral) evenzeer tot
Aalbert (Aelbrecht); waar ook de oorspronkelijke, volle naam Adelhart
bij de Friezen zoowel tot Aldert als tot Aaldert is vervormd, daar
mogen wij toch wel aannemen, dat ook Abe, zoowel als Abbe, een vleivorm
is van Albert of Aalbert. Abbe nu en Abe behooren al tot de oudst
bekende Friesche mansnamen. Zij komen, al de laatst verloopene acht
eeuwen door, in verschillende schrijfwijzen of spellingen, in oude
geschriften voor, hebben ook aan talrijke geslachtsnamen en plaatsnamen
oorsprong gegeven, en leven nog heden onder ons. Dit alles wordt in
mijne Friesche Naamlijst aangetoond.

Mij zelven is wel nooit, onder het Friesche volk, ter oore gekomen, dat
een knaapke, als Albert gedoopt en ingeschreven, door zijne moeder,
„uit lievigheid” Abbe (of Abke) werd genoemd (ofschoon dit zeer
mogelijk is); maar wel hoorde ik dat eene Hollandsche moeder haar
zoontje, Albert geheeten, liefkoozenderwijze Appi noemde, en dat hare
andere kinderen hun broerke evenzóó heetten. Heden ten dage zal nu
niemand in Holland den naam van dit kind ook als „Appi” schrijven. Maar
de oude Friezen, in dezen hunnen schier al te nuchteren zin voor
huiselijken eenvoud ook in het openbare leven, schreven wel Wobbe als
de man voluit Wolbrecht heette, of Pibe en Sibe voor Sybren, Wibe voor
Wybren (Wigbern), Tjamme voor Tjadmer (Thiadmar), enz.



Dit een en ander is slechts eene vingerwijzing, slechts eene
oppervlakkige aanduiding ter verklaring van zoo vele honderden
bijzondere, bij de verwante Germaansche volkeren niet voorkomende
Friesche namen—namen, die juist door hunne bijzonderheid, velen
taalgeleerden navorschen, oudtijds en nog heden ten dage, zoo veel
hoofdbrekens gekost hebben, en zoo menigmaal tot averechtsche
beschouwingen aanleiding hebben gegeven, en die toch zoo eenvoudig en
geleidelijk als vleivormen van volledige algemeen Germaansche namen
ontleend zijn.



VI

DE NAMEN DER INGEZETENEN VAN LEEUWARDEN

ten jare 1511.


De oorsprong, de beteekenis van zeer velen onzer hedendaagsche namen is
onduidelijk, ja vaak, in schijn, volkomen onverklaarbaar. De oorzaak
daar van is hier in gelegen, dat de hedendaagsche vormen der namen
veelal zeer verbasterd, ontaard, ingekort, ook door onwetende
schrijvers in hunne spelling verknoeid, schier onkenbaar gemaakt zijn.
Met de Friesche namen is dit vooral en in sterke mate het geval. Dies
is de kennis van de oude en oudste, van de oorspronkelijke, volledige
of althans slechts weinig verkorte, weinig versletene vormen onzer
namen, gelijk die in oude oorkonden uit oude tijden ons overgeleverd
zijn, ons dringend noodig, zoo wij een helder inzicht in den oorsprong
en in de beteekenis onzer namen ons willen eigen maken. Gelukkig vloeit
die bron onzer kennisse niet zuinig—gelukkig leveren vele oorkonden die
ons ten dienste staan, het zij dan in ’t oorspronkelijke, het zij in
afschrift of in afdruk, ons eenen waren schat op van de doopnamen, de
vadersnamen of patronymica en de maagschapsnamen onzer voorgeslachten,
en van hunne woonplaatsen, in steden en dorpen, in huizen, burchten en
stinsen, staten en saten, van akkers en weiden, enz. enz. Zulk eenen
rijk beladenen boom van kennisse vinden wij onder anderen in de
zoogenoemde „Registers van den Aanbreng”, die in vier deelen, ten jare
1880, door het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde
zijn uitgegeven, en die uitgebreide lijsten bevatten van de bebouwde en
onbebouwde eigendommen, huizen en landerijen, in sommige steden en
grietenijen van Friesland, met de namen der eigenaars of der pachters
en huurders daarbij. Die registers, opgesteld door de regeering tot
regeling der belasting, zijn van veel belang voor den taal- en
naamkundigen navorscher in het bijzonder; maar eveneens in het algemeen
voor iedereen die belang stelt in de kennis van het leven onzer
voorouders, van de omgeving en van de toestanden waar in zij
verkeerden. Zij vormen inderdaad eene leerrijke bladzijde in het boek
van de beschavingsgeschiedenis der Friezen in het begin der zestiende
eeuw, in een belangrijk tijdsgewricht dus, toen daar nog geen sprake
was of gedachte van de groote omwentelingen op kerkelijk en staatkundig
gebied, welke die 16de eeuw in haar verder beloop gekenmerkt hebben—een
tijdsgewricht dat nog ten volsten gerekend moet worden als tot de
middeleeuwen te behooren.

De persoonsnamen, voorkomende in een dezer „Registers van den
Aanbreng”, te weten: in dat der stad Leeuwarden, willen wij als het
onderwerp onzer beschouwing nemen.



De personen, die in dat Register genoemd worden als eigenaars van
landerijen, gelegen onder den zoogenoemden „Klokslag” of het
rechtsgebied der stad Leeuwarden, of ook als pachters en anderszins
gebruikers daarvan, of als eigenaars en als huurders en anderszins
bewoners van huizen binnen de wallen der Friesche hoofdstad, behooren
tot allerlei rang en stand. Wij vinden daaronder zoo wel de
aanzienlijkste en de rijkste edellieden als de armste bedelaars
vermeld, zoo wel de aanzienlijke regeeringsambtenaren als de kleine
handwerkslieden, zoo wel de groote kooplui en neringdoenden als de
geringste daglooners, zoo wel de eerwaarde geestelijken, hoog en laag,
en de deftige geleerden, als de beoefenaars der schoone kunsten—kortom
de gansche bevolking der stad, rijk en arm, groot en klein. Bij de
beschouwing van de namen al dezer personen valt in de eerste plaats op
te merken, dat slechts de edelingen ware geslachts- of maagschapsnamen
dragen, de aloude patronymica, in bijzonder Friesche vormen, die van
zeer oude dagteekening zijn, en vermoedelijk nog wel uit den
Heidenschen tijd des volks stammen; bij voorbeeld: de namen van Frans
Mennama (Minnama), Tiard Burmannie (in onze hedendaagsche spelling
Tjaard Burmania), Peter Kamminga (Cammingha) en anderen. Maar de
onedelen, al waren het ook zeer aanzienlijke lieden, hadden in 1511 te
Leeuwarden nog geene vaste geslachtsnamen, zoo min als ergens in de
Friesche gewesten. Of, zoo zij, als bij uitzondering, wel zulke
maagschapsnamen hadden (en dit was in der daad met vele eigenerfden ten
platten lande het geval, en ook met sommige oud-ingezetene geslachten
in de Friesche steden), dan voerden zij die namen in het dagelijksche
leven toch niet. Zij worden dan ook niet onder hunne maagschapsnamen,
die even als de geslachtsnamen der edelen bijna uitsluitend
Oud-Friesche patronymica zijn, in ons register vermeld. Waar, als bij
groote uitzondering, een onedele met eenen waren of schijnbaren
geslachtsnaam genoemd wordt, blijkt het, juist uit den vorm van dien
naam, dat die man geen Fries—dat hij een vreemdeling was; bij
voorbeeld: Thomas Schleyswick, Jan Hollander, Geert van Dorsten.

Feitelijk bestond in 1511 te Leeuwarden de zelfde toestand, die tot in
onze dagen vooral ten platten lande in Friesland heeft voortbestaan;
namelijk, dat men iemand noemde bij den doop- of vóórnaam, en dan, ter
onderscheiding van andere, gelijknamige personen, den vadersnaam in den
tweeden naamval, dus als een waar patronymicum, daar achter
voegde—terwijl men den eigenlijken geslachtsnaam geheel verwaarloosde.
Ja, dit gebruik in de benaming heeft nog tot in onze dagen onder de
Friezen stand gehouden. Menig man wordt nog heden door de lieden in
zijne omgeving nooit anders genoemd als bij zijnen doop- of vóórnaam
(dat is eigenlijk ook de naam bij uitnemendheid) en zijn vadersnaam
daar achter; bij voorbeeld: Tsjalling Hiddes, Folkert Oenes, Hoatse
Sjuks, enz. De geslachtsnaam Algra, Romkema, Brongersma, of hoe ook,
blijft dan volkomen buiten spel, en schijnt slechts in aanmerking te
komen, als de volle naam, in geijkten zin, geschreven worden moet. Zoo
gebeurt het nog wel heden, dat men, op de vraag naar den naam van dezen
of genen man—ho hjit er?—ten antwoord bekomt: Sjirk Obbes, of Fokke
Franks, of Hayo Rommerts, zonder meer. Wil men daarenboven den
geslachtsnaam van dien man weten, dan moet men vragen: ho skriuwt er
him? Eerst daarop wordt dan Andla, Homminga, Weerstra of eenige andere
maagschapsnaam ten antwoord gegeven.

Deze eenvoudige wijze van benaming, naar Oud-Friesche zede, was in 1511
te Leeuwarden nog ten vollen in zwang. Een zeer groot deel van de namen
in ons register komt op die wijze voor. Zie hier eenigen daarvan: Wigle
Sywrdz (dat is in onze hedendaagsche spelling: Sjoerdszoon of Sjoerds),
Tiard Bauckez (Tjaard Baukes), Dowe Ryoerdsz (Douwe Ruurds), Syds
Wybez, Rinthie Sibrenz (Rintsje), Botte Obbez, enz. [37] Dit zijn allen
oorbeeldig Friesche namen en naamsvormen. Ook andere namen, algemeen
Germaansche, en Bijbelsche, of zulken die van Kerkelijken oorsprong
zijn, waren oudtijds, zoo wel als nog heden, nevens de eigene Friesche
namen, bij de Friezen, in dit geval bijzonderlijk bij ingezetenen van
Leeuwarden, in zwang. Wij vinden ze in de benamingen van Willem
Albertz, van Herman Dirckz, Willem Heyndrickxz, alle zes algemeen
Germaansche namen. Bijbelsche namen of Kerkelijke (te weten: namen van
Heiligen die niet in den Bijbel voorkomen), dragen Claes Thysz (Claes,
Klaas, Nicolaas is een Kerkelijke, en Thys, Matthijs, Mattheus een
Bijbelsche naam), Matthys Gerrytz, Peter Janz (Petrus en Johannes, twee
Bijbelsche namen), Wolter Janz, Adam Albertz, Claes Heynez, Ysbrant
Claesz, Joest Willemsz, [38] enz.

Mansnamen op eene toonlooze e eindigende (Jelle, Hobbe, Rinse), in den
tweeden naamval staande en als patronymica voorkomende, werden oudtijds
in de Friesche gewesten dikwijls met is, in plaats van met es
geschreven; dus Jellis, Hobbis, in stede van Jelles, Hobbes, zoo als de
hedendaagsche spelling voorschrijft. Dit gebruik, dat nog wel in de
vorige eeuw in Friesland voorkwam [39], is daar tusschen Flie en
Lauwers thans volkomen uitgestorven, maar heeft zijne sporen nagelaten
in sommige West-Friesche of Noord-Hollandsche geslachtsnamen (vooral
aan de Zaan). Die namen, oorspronkelijk zulke vadersnamen zijnde,
worden thans nog met is geschreven; bij voorbeeld Avis, Duyvis
(overeenkomende met Douwes), Galis, Heinis, Tanis, Warris, enz.
Voorbeelden van die spelwijze en naamsvorming leveren in ons register
de benamingen van Albert Wilkis, Tiepke Jellis (Tjepke, Tjebbeke), Wybe
Saeckisz (Sakes), Hilke Gabbis; ook Jan Sioerdisz (Sjoerds) en anderen.

Ware geslachtsnamen, en wel in het bijzonder oorbeeldig Friesche
maagschapsnamen op a eindigende, komen er in ons register slechts
weinig voor. Dit moge aanvankelijk eenige bevreemding wekken—de oorzaak
daar van is echter wel uit te vinden. Immers zulke geslachtsnamen
bestonden er toen wel evenzeer als vroeger en als heden, al is het ook
dat er in de achttiende eeuw en in het begin van deze eeuw vele zulke
namen in Oud-Frieschen vorm door de Friezen willekeurig gemaakt en
aangenomen zijn (Zie bl. 237). Zoo waren daar, ten tijde dat ons
register opgesteld werd, te Leeuwarden even als elders in de Friesche
gouwen, ongetwijfeld vele Oud-Friesche maagschappen, ook al waren ze
niet van edelen bloede noch van eigenerfden staat, zelfs niet van
aanzienlijken huize, maar tot eenvoudigen en geringen levenskring
behoorende, die eenen eigenen Oud-Frieschen naam voerden. Maar die
namen werden veelvuldig verwaarloosd, in het dagelijksche leven werden
ze zeldzaam, slechts als bij uitzondering gebruikt. Dien ten gevolge
werden zij ook in geschrifte en in geijkten zin dikwijls veronachtzaamd
en buiten spel gelaten, vooral als men met eene oppervlakkige
aanwijzing der personen, bij hunne dagelijksche benamingen, volstaan
kon, gelijk dit bij de „Registers van den Aanbreng” het geval was. Wij
mogen dus veilig aannemen, dat vele personen, die in deze registers
slechts met hunnen vóórnaam en met hunnen vadersnaam als patronymicum
worden aangeduid, toch wel degelijk ook eenen eigenen, Oud-Frieschen,
op a eindigenden geslachtsnaam hadden. Maar slechts zeer weinigen
worden werkelijk ook met zulk eenen maagschapsnaam aangeduid; het zijn
Wybren Bowtsma (Boutsma), Jelck Lywama, Hessel Intema. [40] Voor de
hand houd ik deze lieden niet voor edelingen. Maar het kan zeer wel
zijn, dat ik mij hier in vergis (weinig ervaren als ik ben in de kennis
der Oud-Friesche adellijke maagschappen), en dat de personen, die deze
namen voerden, wel degelijk tot den adeldom behoorden. En zoo dit in
der daad het geval is, dan vervalt daar mede de bijzonderheid dezer
namen. Immers de leden der adellijke geslachten worden in ons register
wel degelijk met hunnen Oud-Frieschen geslachtsnaam genoemd; althans in
den regel. Zoo vinden wij vermeld: Frans Mennama (Minnama, Minnema),
Tiard Burmannie, Peter Kamminga de voorstander der Oud-Friesche taal,
Hessel en Doeke Martena, Jow Jowsma, Jow (ook Iw geschreven) Dekama,
Wytz Jongema, Tryn Hermane, enz.

Nog eene andere reden is er, waarom Oud-Friesche, op a uitgaande
maagschapsnamen zoo zeldzaam zijn in het Leeuwarder register. In het
begin der 16de eeuw toch, toen het register geschreven werd, verliep de
Oud-Friesche taal, verloor zij hare oude, volle uitgangen op a en o,
die door eene toonlooze e werden vervangen. De uitspraak en de spelling
van woorden en namen als pundameta, als to ermora ende elindighera
liodena bihoff, als om Buwa ende Beyka beda willa, als Syard upper
Wasa, als Mamma Mammingha, Kampo Abbama, Beneko Syuxzama, enz. [41] die
in de 15de eeuw nog volle kracht en geldigheid had gehad, verliep in de
16de eeuw. En bij den aanvang der 17de eeuw sprak en schreef men nog
slechts van pûnmiëtte, van to bihoef fen earme end elindige liuwe, van
omme wille fenne bede fen Bouwe end Beike, van Sjaerd oppe Wease, van
Mamme Mamminga, Kampe Abbema, Beneke Sjuksma. Dit verloop der taal, dit
verloren gaan der volle a- en o-klanken op het einde van woorden en
namen, had in het begin ook invloed op de geslachtsnamen, die eveneens
hunne eind-a in spreken en schrijven moesten missen. Maar terwijl de
vóórnamen en de algemeene woorden dien a-klank voor goed verloren
hebben, is die oorspronkelijke en schoone uitgang, wat de
geslachtsnamen aangaat, later, in de 17de eeuw vooral, weêr hersteld
geworden, zoo dat zij allen dien vorm, als een kenmerk van hunnen
Oud-Frieschen oorsprong, nog heden, in geijkten zin vertoonen. Onze
lijst geeft ons, in de spelling van sommige Oud-Friesche
geslachtsnamen, voorbeelden van deze aanvankelijke wijziging der taal.
Reeds hebben wij hier boven eenen Tiard Burmannie en eene Tryn Hermane,
leden van de maagschappen Burmania en Hermana ontmoet. Pieter Kamminga
(Cammingha) komt in ons register ook als Peter Kamingh voor. Vooral als
de namen in verbogenen vorm staan, als zij dus, naar den eisch der oude
taal, ook eenen verbogenen uitgang vertoonen, is daarbij de a verloren
gegaan. Zoo vinden wij in het register den naam van Pieter Cammingha
verbogen als: „van Peter Kaminghen” en „den Steed (van) Peter
Kammingen”. Verder „van Her Fedden” = van Heer Feddo, „van Feycke
Doetinge”, „van Renick Emingen” (Eminga), „den Steden Abingen” en
„Aebingen” (van Abinga of Eabinga), enz.

Het is geheel volgens Oud-Friesche zede dat de benamingen in het
register over het algemeen zoo kort en eenvoudig mogelijk zijn,
eensdeels zonder geslachtsnamen, anderdeels zonder bij- of toenamen ter
onderscheiding, of ook zonder bijzondere titels van edeldom of rang.
Slechts zeldzaam komen zulke toenamen en zulke titels voor. Alles
geheel anders als in andere Nederlandsche gewesten, bij voorbeeld in
het hoofsche Brabant, waar men zich met zeer lange en omslachtige
benamingen uitsloofde. [42] Ja, men ging in Friesland nog wel verder in
dien eenvoud, en liet ook den vadersnaam achterwege, zoo dat enkel de
eigentlijke naam, de doop- of vóórnaam overbleef. Dit was vooral het
geval bij zeer geringe of bij geheel arme lieden, die ook nog heden
onder de Friezen veelal enkel en alleen bij hunnen vóórnaam genoemd
worden. Zoo vinden wij in de Leeuwarder naamlijst „Lambert een knecht.”
Verder een Alef, een Jarich, een Hommo, een Tiebbe (Tsjebbe), een Ocko,
een Fedde, een Rolof, zonder meer. Dit waren geringe lieden; zij
bewoonden slechts eene „camer”. Dit zelfde was het geval met sommige
arme vrouwen als Fem, Baeff, Eelck, Aeff, Foeck, Lubbrich, die „alheel
Paupers” (armen) worden genoemd, en, zekerlijk om Gods wil (of „propter
Deum” gelijk herhaaldelijk in het register voorkomt), „camers”
bewoonden, die aan Sint-Vyt, aan de hoofdkerk van Oldehove,
toebehoorden. Zoo ook Ariaen, Wybe, Jesel, Rynths, Gosso, Griet, Geert,
Focko, Feyck, Jeths, allen geringe en arme lieden, zoo mannen als
vrouwen, die „cameren” bewoonden. Nog heden noemt men in Friesland eene
kleine en geringe woning, die slechts één vertrek bevat, een keamer, en
spreekt men niet van huis- of woninghuur, maar van keamerhier.



Ter nadere onderscheiding van zulke éénnamige lieden, en zoo men
daartoe geen gebruik wilde maken van het gewone redmiddel in zulke
gevallen, het bijvoegen van den vadersnaam, had men eenen bij- of
toenaam noodig. Zulke namen vinden wij dan ook in het register vermeld,
als Groote Jeldert, Olde Wybrant, Witte Dirck, Blynde Gertza, enz. Deze
bijvoegsels tot den naam zijn gereedelijk te verklaren; ze zijn nog
heden wel in gebruik, b.v. Blyne Bauke, Greate Hantsje, Lytse Sipke,
Reade Tsjerk, enz. Bij de benamingen van Nye Gerryt en van Leeuwerder
Jelle is die verklaring niet zoo gereedelijk. Was die Gerryt (nog heden
wordt deze naam in het Friesch uitgesproken als Gerryt, met duidelijk
hoorbaren, zuiveren, openen i-klank in de tweede lettergreep)—was die
Gerryt ny, nieuw, te Leeuwarden komen wonen en had die omstandigheid
aanleiding gegeven tot zijnen bijnaam? Maar waarom Jelle, te midden van
duizenden Leeuwarders levende en wonende, in het bijzonder den toenaam
van „Leeuwerder Jelle” verdiende, blijft mij een raadsel.

De onderscheiding met oud en jong, waarvan Olde Wybrant ons een
voorbeeld geeft, ligt, bij twee gelijknamige personen, bijzonder voor
de hand. Wij vinden die onderscheiding dan ook herhaaldelijk in het
register toegepast; bij voorbeeld, bij Olde Peter Symonsz en Jonge
Peter Symonsz, bij Olde Her Dowe en Jonge Her Dowe, bij Olde Her
Albert, enz.

Eene andere onderscheiding voor sommige gelijknamige personen werd
ontleend aan het huis, waar in zij woonden, of naar den naam, naar het
teeken van dat huis. Die onderscheiding was ten jare 1511 te Leeuwarden
nog weinig in gebruik; hadden misschien de huizen aldaar toen nog
weinig eenen bijzonderen naam, een eigen huisteeken of uithangbord? Het
register vermeldt slechts eenen Ewt int Ancker, eenen Ewald, die in het
huis het Anker woonde. Was dit het zelfde huis aan de Voorstreek bij de
Korfmakerspijp te Leeuwarden, dat nog heden een anker als teeken, en
dus ook als naam draagt? Opmerkelijk, dat de hedendaagsche eigenaar en
bewoner van dat huis, de Heer Ottema, bijna vier eeuwen later, ook nog
wel in de wandeling als „Ottema in ’t Anker” wordt aangeduid.—Verder
noemt het register nog eenen Her Johannes int Gasthuus.

De bovenstaande benamingen van Olde Peter Symonsz, van Olde Her Dowe en
Olde Her Albert luiden zoo vertrouwelijk, zoo gemoedelijk en
ongekunsteld, niet waar? Zij worden in die eigenschappen nog
overtroffen door de benamingen, waaronder sommige rijke en
aanzienlijke, bij het volk om hare deugden en milde, moederlijk
weldadige eigenschappen beminde oude vrouwen, ware matronae, bekend
waren. Te weten: Tialcke moer, Heill moer en Tyethsmoer (Tsjalkje,
Heiltsje en Tsjetske naar onze spelling). En dat deze eerwaardige
vrouwen onder die eenvoudige, gemeenzame, maar van achting en eerbied
getuigende benamingen in het register vermeld staan, strekt nog heden
tot hare eere.

Nevens deze matronen worden nog een paar aanzienlijke of welgestelde
vrouwen in het register vermeld, die echter, ongehuwd en kinderloos,
met het vertrouwelijke moer niet konden worden aangeduid. Dies worden
zij genoemd en beschreven met het woord dat haren ongehuwden staat in
eere aanduidt, als Greet Joncfrow en Aecht Jonckfrouw. Eene andere,
waarschijnlijk minder aanzienlijke, ongehuwde vrouw wordt als Lysch
Menne dochter (Lisk of Lyskje, de dochter van Menno of Minne) vermeld.

Overigens worden de betrekkelijk weinige vrouwen die in het register
voorkomen, in den regel enkel met haren vóórnaam genoemd, gelijk boven
reeds vermeld is; of anders met vóórnaam en vadersnaam. Zulke
benamingen dragen Tryn Gaeles, Aeff Willems, Auck Piers, [43] enz.

Bij de benamingen der weduwen wordt haar staat steeds bijzonderlijk
vermeld, gemeenlijk als toevoegsel bij haren enkelen vóórnaam; bij
voorbeeld Amck wedue, Lysbeth wedue, Aefwedue, Lyoethswede. Deze
laatste vrouw was eigenaresse van vele huizen; zij komt dus
herhaaldelijk in het register voor, ook als Lyoets wedue en als Lyoeds
wedue. Andere weduwen voeren ook nog den naam van haren overledenen
echtgenoot: Styn Reinerts wedue; dat is: Stijn (Christina), de weduwe
van Reinert of Reinhart; Ymck Joenke wedue, Mincka Ghyse wedue, Bauck
Jans wedue en Rynths Sypt Unama wedue, anders gezeid: Rynths (Rinske)
de weduwe van Sypt Unama (Sibalt Oenama). Eene enkele wordt in het
geheel niet bij haren eigenen naam, enkel bij dien van haren man
vermeld; het is Powels Fleyskers wedue, de weduwe van Paulus de
vleeschhouwer.

De geestelijken der Christelijke Kerk werden door de Friezen, vóór de
hervorming, steeds getrouwelijk met den titel van Heer (Her) vereerd.
Geestelijken worden niet zeldzaam in ons register genoemd, steeds met
dien titel, welke meestal, naar Oud-Friesche zede, bij hunnen enkelen
vóórnaam gevoegd is: Her Dowe (Heer Douwe), Her Hotthio, elders Her
Hottye genoemd (Heer Hoatse), Her Feddo, Her Syffriet (waarschijnlijk
een Duitscher, Siegfried—of anders is dit Syffriet de gebruikelijke
verlatijnsching [Suffridus] van den mansnaam Sjoerd; zie bl. 217), Her
Sipke, Heer Albert, enz. Soms komen deze namen ook met toevoegsels
voor: Her Johannes Jorretz, dus met zijn patronymicum; Her Douwe
sacrista, Her Peter commissarius, Her Pier to Leckum en Her Dythio by
Galilee (het klooster Galilea bij Leeuwarden, waar nu nog de buurt
Olde-Galileën haren naam af draagt), enz. De kloosterlingen worden met
de toenamen Broer en Suster onderscheiden (in het register is
herhaaldelijk sprake van eene, zekerlijk rijke nonne in het klooster
Fiswert, Suster Ansck); terwijl een rijke kloosterpater een en ander
maal, zonder eigennaam en zonder nadere aanduiding, als de Pater wordt
vermeld.

De titel Meester (Mester) kwam den mannen toe, die wetenschappen en
kunsten beoefenden en uitoefenden, en hij werd, op de zelfde wijze als
dit met den titel Her het geval was, bij den enkelen doopnaam gevoegd:
Mester Bucho, Mester Hemmo, Mester Andries; ook wel in Latijnschen
vorm: Magister Sybrand. Het waren vooral ook de wondartsen of
chirurgijns, en zij die dergelijke ambten uitoefenden, en waar bij
oudtijds ook het baardscheren gevoegd was, welke in het bijzonder met
den titel van Meester werden vereerd. [44] Zoo meldt het register de
benamingen van Mester Joest Wondtartz, die elders als Mester Joest
Barbier voorkomt; Mester Tzem Barbier, Mester Jancke Barbier, Mester
Feycke den olden Barbier, en ook Mester Pieter pudibunda Snyder. Welke
pudibunda Meester Pieter sneed, van menschen of van dieren, blijft
onzeker; waarschijnlijk wel die van dieren. Eindelijk nog Mester
Augustyn Apoteker, de eenige artsenybereider die in het register
genoemd wordt. Ook komt daarin slechts één maal de titel Doctor voor,
eigen aan Doctor Dionisius Dodo, elders enkel Doctor Dodo genoemd,
waarschijnlijk een arts.

Deze titels en namen voeren ons geleidelijk tot die soort van
benamingen die aan een handwerk ontleend zijn, en die zeer menigvuldig
in het register voorkomen. Het schijnt omstreeks den jare 1500 te
Leeuwarden gebruikelijk geweest te zijn om den handswerkman, ’t zij hij
aanzienlijk ware of gering, een kunstrijke beeldsnijder bij voorbeeld,
of een nederige ketellapper, te noemen met zijnen enkelen vóórnaam en
daar den naam van zijn handwerk als toenaam achter. Ook anderen, die
geen eigentlijk handwerk uitoefenden, maar die met de handwerkslieden
in hunnen burgerlijken stand werden gelijk gesteld, de kleine koopman
of kramer, de sjouwerman en de houtzager, zoo wel als de koster en de
stadsbode—zij allen voerden hunne benamingen op die wijze: Adam
Scomaker en Upke Smidt, Obbe Scriuwer en Pybe Rogdrager. Als de zoon
het zelfde handwerk uitoefende als zijn vader, ’t welk dikwijls
voorkwam (vroeger by ’t bestaan der gilden nog meer dan tegenwoordig),
dan ging de toenaam van den vader natuurlijk ook op zijnen zoon over,
waardoor deze toenamen wel den aard van ware geslachtsnamen verkregen,
en als zoodanig ook nog heden veelvuldig voorkomen. Zie bl. 179: Maes
den Hantscomeker soen Maes Hantscomekers.

Gelijk van zelve spreekt, zijn de meest gewone handwerksbedrijven,
timmerman, smid, metselaar, bakker, schoen- en kleêrmaker, ook het
meest vertegenwoordigd onder de benamingen der Leeuwarder burgerij.
Zeer talrijk zijn benamingen als Take Tymmerman, Peter Janz Smidt,
Syoucke Metzeler, Tzomme Backer, Wigle Scomaker, Rouke Scroer, [45]
enz. De skroaren (kleêrmakers) echter niet zoo talrijk als men zoude
verwachten. Maar toen ten tijde behoorde het maken der kleedingstukken,
ook van die der mannen, veelal tot den plicht der huisvrouwen. De
wevers daarentegen waren zeer talrijk in die dagen, toen de groote
stoomweverijen van den tegenwoordigen tijd nog verre te zoeken waren:
Hero Wever, Willem Wever, Sybren Wever, en soortgelijke benamingen, bij
tientallen. Opmerkelijk, maar gereedelijk te verklaren uit de
omstandigheid dat de Friezen in de middeleeuwen veel pelswerk droegen,
gelijk de oude afbeeldingen van lieden uit die tijden nog
aantoonen—opmerkelijk is ook het groot aantal pelswerkers of
bontwerkers, in de middeleeuwen pelsers, pelssers en pelsters, ook wel,
bij letterkeer, peltsers genoemd. Deze handwerkslieden waren zoo
talrijk dat geheele straten, waar zij hoofdzakelijk hunne woningen
hadden, naar hen werden genoemd: zooals de Pelser- of Pelsterstraten te
Groningen en te Emden. Dat zij ook te Leeuwarden geenszins ontbraken,
bewijzen de voorkomende namen, als Jelke Pelser, Renick Pelszer, Luthie
Pelsser, enz. Talrijk waren, blijkens hunne namen, te Leeuwarden
omstreeks den jare 1500 ook de goudsmeden, even als dit steeds, en ook
nog omstreeks de helft dezer eeuw het geval was, als een gevolg van de
vele gouden en zilveren sieraden, die zoo menigvuldig door de
Friezinnen werden en nog worden gedragen, en waarom zij reeds in de
middeleeuwen vermaard waren: Jarich Goltsmit, Menno Goldsmidt, Wilcke
Goltsmid, en anderen.

Zeer vele andere handwerken en bedrijven vinden wij nog in de
benamingen van Leeuwarder burgers vertegenwoordigd: Syword Scutemaker
(de schuitmakers komen talrijk voor), Zierck Wagenmaker (het handwerk
der wagenmakers wordt, even als dat der kleêrmakers of skroaren
(scroer), ook wel in het Friesch vermeld: Jelle Weynmaker), Meynt
Wielmaker, Gosse Kuper, Dirck Glaesmaecker,  Abbe Ferwer, Dowe Decker,
Frans Leydecker (de makers van leien daken op de huizen), Jacob
Lyndeslagher (touw- of lijnslager), Wybe Kistemaker (de kistemakers,
later noemde men ze schrijnwerkers, nu meubelmakers, waren zeer talrijk
te Leeuwarden), Jucke Holtsnyder, Gerbren Beeldesnyder, Herman
Mesmaker, Hercke Koeperslager, Nanninck Yserman (deze laatste behoort
zeker ook tot de smeden—of was hij misschien een ijzerkramer?); Harinck
Slotemaker, Symon Zweertslager, elders in het register Symon Swertfeger
genoemd: Herke Ketelboter, misschien de zelfde man, die elders Hercke
Koeperslager genoemd wordt; Allert Kannemaker, Gerrolt Steenbicker
(steenbikkers komen talrijk voor; waren het de lieden die baksteenen
bebikten, bekapten, beslepen? zooals in de middeleeuwen wel
gebruikelijk was); Jan Saelmaker (zadelmaker), Bruyn Sydensticker (die
zijden kleedingstoffen, of stoffen voor kerkelijk en ander siergebruik
bestikte); Arent Hoedmaker, Dirck Cransmaker, Marten Brower, Tierck
Tapper, Peter Casteleyn, Oeswalt Kokenmester, elders in het register
Oeswalt Koeckenmester genoemd (was dit een kok?); Menthe Kremer, Peter
Moelker (môlker, moolker is nog de hedendaagsch Friesche benaming voor
den man die mool meel, verkoopt); Aesge ende Wybe Molner (molenaar),
Powels Olyslager, Govert Bokebinder, Obbe Schriver (de schrivers, ook
in het Friesch als scriuer genoemd, komen niet zeldzaam voor; waren dit
openbare schrijvers, lieden die, om loon, voor hen die niet schrijven
konden, brieven en dergelijke stukken schreven, of schrijvers bij een
regiment soldaten of burgerwacht, zoo als dezen ook later werden
genoemd?); Dirck Stadbode en Bucho Koster. Verder Willem Fleyshouwer en
Jacob Lammeslager, Bonthie Fisker, Peter Tyeusker, elders in het
register als Peter Tiesker voorkomende, (was dit een tysker of tüesker?
iemand die allerlei dingen inruilt en tegen andere verruilt, een soort
uitdrager dus, of een hynstetysker, te Leeuwarden peerdetüesker, een
paardekoopman of paarderuiler?); Tierck Scherrier (Friesch skerjer—een
lakenscheerder, zoogenoemde wandskeer, of eenvoudig een
baardscheerder?); Ede Wagenaer (een wagenmaker, of een wagenverhuurder?
gelijk misschien Gerryt Weynman ook); Willem Porter, ook Willem
Poerther genoemd (deurwachter of portier?); Saeka Drager (een
sjouwerman of vrachtdrager); Pybe Rogdrager (de roggedragers worden
steeds afzonderlijk en uitdrukkelijk met dien naam van de andere
dragers of sjouwers onderscheiden; zij vormen te Leeuwarden nog heden
een afzonderlijk gilde; rogge is het Friesche broodkoorn bij
uitnemendheid); Jucke Kalcmaker, Herman Straetmaker; Gercke Holtsager,
Claes Spoelman (speulman, speelman, muzikant of toonkunstenaar), Foppe
Hornblaser, [46] enz.

Herhaaldelijk komen in het register mannen voor, die den toenaam
Scuteferger of Scutefergier voeren: Claes Scuteferger, Hille
Scuteferger, Upke Scutefergier, Jetthie (Jetse) Scutefergier. Dit is
een Friesch woord en het luidt naar onze hedendaagsche uitspraak en
schrijfwijze als skûtefarjer, schuitenvaarder. Dat waren lieden die
koopwaren en andere vrachten, om loon, in hunne schuiten vervoerden,
gelijk nog heden de zoogenoemde schuitenvoerders te Amsterdam; dus het
zelfde te water, wat de „Wagenaers” te lande waren? Deze „skûtefarjers”
waren wel te onderscheiden van de aanzienlijkere „scippers”, de
eigenaars van groote schepen, tjalken en „cagen” of koggen, waar mede
zij, in dienst van den handel, reizen ondernamen naar andere plaatsen
en landen over Zuider- en Noordzee, en elders. Het schijnt dat deze
schippers zeer bekende mannen waren bij de Leeuwarder ingezetenen;
immers zij worden in het register enkel bij hunnen vóórnaam vermeld met
het woord Scipper daarvoor, als of het een titel ware, gelijk Her en
Mester, op bladzijde 205 hiervoren aangetoond. In het register worden
Scipper Hommo, Scipper Eeme, Scipper Sybren, Scipper Oenthie (Oentsje)
en anderen meer genoemd. Opmerkelijk is het dat ook nog heden, nu het
noemen der lieden naar hun beroep of bedrijf nagenoeg geheel buiten
gebruik gekomen is, bij de schippers toch nog wel, juist als voor vier
eeuwen, de naam van hun bedrijf aan hunnen eigenen naam, ’t zij vóór-
of geslachtsnaam, wordt gekoppeld: „Skipper Damsma” bij voorbeeld,
Skipper de Jong, Skipper Skelte, enz.

Vrouwen, genoemd naar een beroep dat zij uitoefenen, komen uit den aard
der zake zeldzaam voor. Te Leeuwarden, ten jare 1511, waren zij zeer
zeldzaam. Trouwens, de tijd der zelfstandige, ongehuwde, allerlei ambt
en bedrijf uitoefenende, naar gelijkheid met den man strevende vrouwen
was in den goeden tijd van 1500 gelukkig nog lang niet aangebroken! In
ons register vinden wij geene andere vermeld als Sack Dekennaister
(Sack = Saakje; nog omstreeks de helft dezer negentiende eeuw was er te
Leeuwarden eene „dekennaaister”, eene oude vrouw die er in het
bijzonder haar werk van maakte om dekens te naaien, over te kleeden,
door te stikken); verder eene Aleyt Weefster, eene Hilck Naaister, eene
Joest Naister en eene Sape Bakster. Bij deze twee laatste benamingen
valt het zonderlinge gebruik op te merken, dat in de middeleeuwen niet
enkel in Friesland, maar ook evenzeer in Holland en in de andere
Nederlandsche gewesten voorkwam, en dat zelfs heden ten dage nog niet
geheel in Friesland uitgestorven is, namelijk dat eene vrouw eenen
mansnaam of anders den mannelijken vorm van eenen naam draagt, bij
voorbeeld Jacob, en niet Jacoba. De Hollandsche gravinne Jacoba van
Beieren komt in oude oorkonden als Vrou Jacob voor; en zulke
voorbeelden zijn bij honderden aan te wijzen (zie bl. 184). Zoo ook
worden deze Oud-Leeuwarder naaister en bakster Joest (Joost) en Sape
genoemd, in stede van Joestken of Joestyne (Joostje, Justine) en
Saepkje. Verder doet het register ons nog eene Lysbeth Olyslager en
eene Griet Backer kennen. Omdat deze bedrijfsnamen in den mannelijken
en niet in den vrouwelijken vorm staan, dien ze anders toch moesten
vertoonen in overeenstemming met de vrouwelijke vóórnamen, zoo vermoed
ik dat Lysbeth en Griet het olieslagers- en het bakkersbedrijf slechts
waarnamen als weduwen (bij Lysbeth worden hare kinden, kinderen,
vermeld) van eenen olieslager en van eenen bakker, en niet uit en op
zich zelve. Ten slotte vinden wij in het register nog eene Gheert
Froedmoer (Geartsje—Geertje) vermeld, de eenige vroedvrouw die destijds
te Leeuwarden was, naar het schijnt; even als het register ons ook maar
één apotheker en één doctor noemt. Ook onder de ingezetenen van Dokkum
vinden wij ten jare 1511 slechts ééne vroedvrouw, Ken Froedmoer.

Even als men de beroepsnamen wel als toenamen, ter onderscheiding en
ter nadere aanduiding, achter de persoonsnamen voegde, zoo plaatste men
ook wel, voor dat zelfde doel, eenen plaatsnaam achter den
persoonsnaam. Dat was dan de naam van stad of dorp, waarvan de
betrokken persoon herkomstig was. Die plaatsnaam werd dan onmiddellijk
achter den persoonsnaam gevoegd, of door bemiddeling van het woordeken
van daaraan gehecht. Zulke benamingen, waaruit zeer vele hedendaagsche
geslachtsnamen ontstaan zijn, waren vooral in Holland en in andere
Nederlandsche gewesten zeer gebruikelijk; veel meer dan in Friesland.
Ons register vermeldt dan ook slechts weinigen van zulke benamingen.
Het zijn die van Johannes Goch, van Henrick Bylefelt en van Thomas
Schleyswick (Sleeswijk, nog heden in Friesland als geslachtsnaam
voorkomende); verder Marten van Straesborch (Straatsburg) en Geert van
Dorsten. Dit zijn allen namen van buitenlandsche plaatsen.
Binnenlandsche en bepaaldelijk Friesche plaatsen hebben oorsprong
gegeven aan de benamingen van Jacob van Franicker, Sybe van Hallum,
Henrick van Sloten, Jacop van Wyringen, Sywert van Holwert, Jacob van
Scalsen (Schalsum), Jan van Horen, Peter van Harlingen en Betthie van
Staueren. Ook de namen van Jan Hollander en Hans Hess moeten tot deze
afdeeling gerekend worden; misschien ook die van Claes Flammingh
(Vlaming?), en, in zekeren zin, ook die van Leeuwerder Jelle (zie
bladzijde 283), met die van Jan van den Gouwkamer, een naam die ik niet
nader verklaren kan.



Allerlei andere woorden, soms als bijnamen en zelfs als spotnamen,
werden oudtijds ter nadere onderscheiding achter den eigenlijken
persoonsnaam gevoegd, en ook deze namen kregen veelvuldig de geldigheid
van ware maagschapsnamen. Als zoodanigen levert het register de
benamingen op van Dirck Steenwerper en van Grythie (Grietje) Onbeleefd,
van Jan Wytbroot en van Jan Hoysack. Verder Mester Ghysbert Spalman,
Matthijs Beck, Jan Rattaler, Arien Busschut (de naam van een schutter,
Schütze, die met een bus of buks, Büchse, schiet). Eindelijk nog
Bernert Lucht, Hans Cruysschar, Peter Trap en Rolof Gryp.



Wat nu de vóórnamen op zich zelven aangaat, enkel uit een taalkundig
oogpunt beschouwd, zoo leveren de benamingen der Oud-Leeuwarder
ingezetenen, gelijk zij in het Register van den Aanbreng voorkomen, ook
nog menige bijzonderheid en merkwaardigheid op.

Grootendeels zijn deze voornamen bijzonder Friesche namen, en de
zelfden die ook nog heden algemeen bij de Friezen in gebruik zijn.
Natuurlijk, wat hunne spelling aangaat, wijken zij eenigermate af van
de hedendaagsche rechtschrijving, en stemmen zij overeen met de
spelwijze, gelijk die omstreeks den jare 1500 in Friesland gebruikelijk
was: Duyff in plaats van Duif (Duifje), Tzalingh in plaats van
Tjalling, Reynsck voor Reinske, Gerryt en Heyndrick in stede van Gerrit
en Hendrik. De mansnamen die thans in den regel op eene toonlooze e
uitgaan, maar die in de middeleeuwen op eene o, en toenmaals bij de
Friezen bijzonderlijk veelvuldig op eene a eindigden, worden in het
Register bijna zonder uitzondering reeds met eene e geschreven: Epe,
Gabbe, Menne, Hette, Wilke. Omstreeks den jare 1500 was daar juist eene
kentering in de Friesche taal; zij verloor hare oude, volle vormen op a
(an) en o (on), niet enkel in de namen, maar eveneens in de gemeene
woorden, en nam daarvoor, op het voetspoor der Nederduitsche
(Hollandsche, Vlaamsche en Brabantsche, en Nedersassische of
Platduitsche) taalvormen van de andere Nederlandsche gewesten en van
Duitschland, eene toonlooze e in de plaats. Het schijnt, dat in de stad
Leeuwarden, door vreemden invloed, ten jare 1500 en wat later, die
kentering reeds grootendeels haar beslag gekregen had. Maar in het
Oud-Friesch, gelijk dat toen nog ten platten lande in wezen was, bleven
ook de oude, volle taalvormen langer in gebruik. Zoo vinden wij in onze
registers de namen der dorpelingen nog veelvuldig met eene a of met
eene o geschreven: (Aesga Syckaz, dat is: Easge, Sikke-zoon of Sikkes,
te Wirdum, en Egga Jellazoen te Swichum; Sasko op de Dick te Blya, en
Buwko op Westerfelden te Holwert), terwijl dit te Leeuwarden nog maar
weinig voorkwam. De naamlijst vermeldt aldaar slechts een Halba en een
Haya; verder Foppo, Ocko, Jelto, enz. nevens Halbe en Haye, Foppe,
Ocke, Jelte en anderen.

Oude spelwijzen, bij voorbeeld ow in plaats van ou, treffen wij aan bij
de namen van Dowe, Powels (Poulus, Paulus), Jowk wedue (Joukje); tz in
stede van het hedendaagsche tsj, verhollandscht tot tj, bij Tzalingh,
Tzomme, Tzem (Tsjam, Tjam, Tjamme, de weinig gebruikelijke mansnaam,
waarvan het meer gebruikelijke Tsjamke, Tjamke, oudtijds Tzamck, de
vrouwelijke vorm is). Verder ti (ty of thi en thy) in plaats van tsj,
tj bij de namen van Tiebbe (Tsjebbe, Tjebbe), Tiepke (Tsjepke, Tjepke,
eigentlijk Tjebke), Tierck (Tsjerk, Tjerk), Tyesse en Thyesse (Tsjesse,
Tjesse), Tiard, Tyard en Tyaert (Tsjaerd, Tjaard), Tyalle (Tsjalle,
Tjalle), Syoucke (Sjouke) en Her Sywck Peters (Sjuk); en ae (dat
verwarring oplevert met ae = aa) in stede van ea, bij die van Aesge,
Saeckle, Aebbe (Eabe) en Aepke (Eabke). In plaats van den uitgang ts
(tz, ook verhollandscht tot tj) vinden wij tie, tye, thie, thye
geschreven, in namen als Mynthye en Rynthye (Mintsje en Rintsje als
mansnamen), Wattie (Watse), Hanthie, Inthie, Geerthie, Wynthie voor
Hantsje, Intsje of Yntsje, enz. Ook Luytien en Luthie voor Luutsen,
Luitsen,  Luutsje; Wythie voor Wytse; Doythye voor Doaitsen;
bijzonderlijk ook Jaythye Hilbrantz, want deze naam Jaitsje of
Jaeitsje, Jaitje of Jaaitje is geen vrouwennaam, maar een mansnaam,
zooals blijkt uit de aanteekening „Jaythye Hilbrantz van zijn wijff’s
wegen”; en Tyatye Martena (Tsjaedje? de kleine Tsjade? of Tsjaerd?).
Iw, Juw en Jowke met Jouke, een en de zelfde naam (Jou is de bijzonder
Friesche vorm van den algemeen Germaanschen naam Ivo) in verschillende
spelling. Sirck, Zierck en Syrick voor het hedendaagsch Sierk of Sjirk,
en Sywrd, Syord en Syword voor Sjoerd vertoonen ook geheel verouderde
schrijfwijzen, even als Renick (Rienk), Rioerd (Ruurd), Lywe (Lieuwe)
en anderen.

Ingekorte vrouwennamen, die in de middeleeuwen zoo veelvuldig, schier
algemeen in gebruik waren, en ook nu nog in geijkten zin te Hindeloopen
en elders in den Zuidhoek voorkomen, gelijk ze ook overal in Friesland
in de dagelijksche spreektaal nog in zwang zijn, vinden wij
vertegenwoordigd in namen als Beyths, Wytz, Bauck, Fokel, Sibbel, Doed,
Tryn, Ath, Auck, Hylck, Jel, enz. In Lysch staat de Hollandsche sch in
plaats van de Friesche sk: Lysk, Lisk, Lyskje. Daarentegen vertoont de
vrouwennaam Metta (hedendaags Metsje) juist den vollen, ouden vorm.

Aanmerkelijk is ook een tamelijk groot getal oude namen, die heden ten
dage ten deele reeds geheel verouderd en uit der lieden gebruik
verdwenen zijn, ten deele ook zeer zeldzaam zijn geworden, of in eenen
vorm, met eenen klank voorkomen, dien wij hedendaags anders hebben.
Zulke namen zijn die van Nemck wedue, tegenwoordig Namkje, en Mester
Tzem, thans Tsjam, Tsjammo; Petrick, tegenwoordig de zeldzame
vrouwennaam Pietrikje; Dode, hedendaags meestal Doede; Nannick en
Helmich, Wold en Ayle, Hed en Paesche (Paeske = Paschasius? een
Kerkelijke naam), Gale (de naam waarvan de oude maagschapsnaam Galama
is afgeleid; hedendaags meestal Geale), Lyork en Ryperd (de naam die
oorsprong gaf aan den geslachtsnaam Ripperda of Ryperda), Ropke (Robke,
verkleinvorm van Robbert, Rodbrecht?) en Lanke (in den maagschapsnaam
Lankema en in den plaatsnaam Lankum voorkomende) zijn ook verouderde
mansnamen en naamsvormen. Zij vinden hunne tegenhangers in vrouwennamen
als Oed, Lyoets ook als Lyoeths en als Lyoeds voorkomende (heden ten
dage Luts, Lutske), Hen, Roelck en Duyff. Deze laatste naam eischt
eenige toelichting. Duif, Duifje, in ouden vorm Duveke, was in de
middeleeuwen in Holland als vrouwenvóórnaam niet zeldzaam. Nevens deze
„Duyff wedue”, deze Leeuwarder vrouw van 1511, is ons ook nog een
Leeuwarder man bekend, die een menschenleeftijd later leefde, en die
eveneens Duif heette bij vóórnaam; te weten: Duyff Jelles, ten jare
1582. [47] Het Friesche woord voor het Hollandsche duif (vogel) is dou;
en zoo komt ook de Hollandsche mansnaam Duif (Duyff) overeen met den
Frieschen mansnaam Douwe, en de vrouwennaam Duifje (Duyff, Duveke) met
Douwtsen of Doutsje. Nog heden zijn Douwe en Douwtsen algemeen
gebruikelijke vóórnamen in Friesland; maar eenen Duif of eene Duifje is
mij daar nooit te voren gekomen, oud nochte nieuw—behalve dan
bovengenoemde twee te Leeuwarden, in de 16de eeuw. Ik vermoed dus dat
wij deze twee Duifnamen te beschouwen hebben als overzettingen in het
Hollandsch van de Friesche namen Douwe en Douwtsen. Dat de naam van den
Fries Douwe Sikkes, die in de 15de eeuw leefde, te dien tijde in het
toen nog voor een deel Friesche Haarlem als Dou Sixz (dou = duif,
vogelnaam) werd geschreven, [48] kan almede licht geven in deze zaak.

Vier bijzondere namen, die hier eene afzonderlijke vermelding en nadere
bespreking eischen, komen nog in de Leeuwarder naamlijst voor. Het zijn
twee mans- en twee vrouwennamen: Godfriond en Gernant, met Lwdw en
Folzow.

De eerstgenoemde, Godfriond (ook als Godsfrjond, Goedsfreond, enz.
voorkomende) [49] is een bij uitstek Friesche naam. Hij wordt ook in
andere Friesche oorkonden van de 15de en de 16de eeuw wel aangetroffen;
maar nooit menigvuldig. Heden ten dage zal er wel niemand meer zijn
onder de Friezen, die zóó heet. Mij althans is deze naam zoo min in de
vorige eeuw, als bij het thans levende geslacht te voren gekomen. In de
17de eeuw leefden er in Friesland nog dragers van dezen naam. Immers de
dichter Gysbert Japicx geeft hem aan eene zijner verdichte
persoonlijkheden in zijn gedicht Tydkirttige pittear lânze wey twissche
Egge, Wynering in Goadsfrjuen. Ik noem dezen naam bij uitstek Friesch,
omdat hij samengezet is met een woord in zuiver Frieschen vorm, met het
woord frjeon, ook friund, frjon, frjeun en frjuen geschreven, en dat
vriend beteekent. Dus Godsfriund of Godsfreond is te zeggen Gods
vriend. In Holland, noch elders bij eenig Germaansch volk, is mij nooit
eenen mansdóópnaam Godsvriend, Gottesfreund, Godsfriend voorgekomen. De
Friezen zijn eenig met dezen schoonen naam. Trouwens, de Oud- en
Algemeen-Germaansche mansvóórnaam Godswin beteekent geheel het zelfde
als Godsvriend, naardien win (Oud-Hoogduitsch wini, Gothisch vinjis) in
de Oud-Germaansche talen de beduidenis van vriend had. In de
Skandinavische talen beteekent ven, vän (men spreke v = w) nog heden
vriend. En deze naam Godswin, Godeswin was oudtijds ook den Friezen
eigen, en komt onder de samengetrokkene, versletene vormen Goeswin,
Goesewyn, Goessen, Goossen wel voor (zie bl. 162). Waarschijnlijk is in
de 15de eeuw de Friesche naamsvorm Godsfreond opgekomen en in gebruik
genomen, als eene vernieuwing, als eene overzetting in nieuwen
taalvorm, toen men win = vriend, toen men den naam Godswin niet meer
verstond.

De mansvóórnaam Gernand, in ons register voorkomende als de naam van
den vader eener vrouw die met de patronymicale benaming van Tryn
Gernants bekend staat, is een zeer bijzondere naam, die in zijn tweede
samenstellend deel nand verwant is aan de namen Winand en Ferdinand.
Deze naam schijnt bij de Germaansche volken steeds een zeer zeldzame
geweest te zijn. Dr. Ernst Förstemann in zijn Altdeutsches Namenbuch
vermeldt hem uit de 8ste, 9de en 10de eeuw; en Bernhard Brons, in zijn
werk Friesische Namen, vermeldt een Gernand in Oost-Friesland, in de
17de eeuw. En anders is deze schoone en volledige naam mij nooit
voorgekomen.

Wat nu de twee bijzondere vrouwenvóórnamen Lwdw en Folzow aangaat, moet
ik vooraf opmerken dat er onder de bijzonder Friesche namen eene kleine
groep voorkomt van vrouwennamen, die uitgaan op ou (ook geschreven ouw,
au, en oudtijds wel uw of enkel w); zie bl. 201. Deze namen, allen
tamelijk zeldzaam, sommigen zeer zeldzaam voorkomende, zijn:

Jildou (Jieldou, Jeldou, Joldou), de bekendste, al was het maar omdat
Gabe Scroar eene nicht had die zoo heette: „nift Jieldouw, fen
Aldegea.”

Meinou en Reinou, tegenwoordig dikwijls verkeerdelijk als Meino en
Reino geschreven, en, met Jildou, niet zóó zeldzaam als de volgenden:

Edou, Edouw.

Bernou, Bernw.

Fardou, ook Ferdou, heden ten dage, bij misverstand, ook wel Fardo en
Ferdo geschreven. Nog kort geleden leefde er eene vrouw, Fardo Pieters
Boersma geheeten, te Beetsterzwaag.

Kenou, door de Hollanders meestal Kenau geschreven, bekend door Kenau
Simonsdochter Hasselaer, de Haarlemsche heldinne, in den tijd (16de
eeuw) toen Haarlem nog voor een goed deel Friesch was.

Ferkou, Merkou of Merckw, Geldou en Gadou, waarvan de eerste en de
laatste door Leendertz in zijne naamlijst (Navorscher XVIII) vermeld
worden, maar die mij anders nooit zijn voorgekomen. Eindelijk nog
Ludou, een naam die in de vorige eeuw nog geenszins bijzonder zeldzaam
was, en toen ook nog wel in noordelijk Noord-Holland, onder anderen te
Hoorn en aan de Zaan voorkwam in den vorm Luyduw. Deze naam Ludou of
Luyduw is de zelfde dien wij onder de Leeuwarder vrouwennamen van 1511
als Lwdw vinden opgeteekend. De spelwijze Lwdw moet een hedendaagsch
Nederlandsch oog zekerlijk wel zeer vreemd voorkomen. Maar deze
bijzonderheid, ja schijnbare ongerijmdheid verdwijnt, als men bedenkt
dat de oude w eigentlijk eene dubbele u is, zoo als zij dan ook nog in
het Engelsch en in het Friesch heet, en dat de u, de v, de uu, de w
oudtijds zoo wel den klank van onze hedendaagsche Fransch-Nederlandsche
u, als dien van de Algemeen-Germaansche u = oe, en van ou (ow) had.

Vertegenwoordigt dus de 16de eeuwsche Leeuwarder Lwdw geen onbekende
naam, dit is wel het geval met den vrouwenvóórnaam Folzow, dien wij
almede, bij de benaming van „Folzow Piers”, in ons register vinden. Mij
althans en ook anderen namenkenners en namenvorschers, bij wien ik
onderzoek daar naar gedaan heb, is de naam Folzow (Folzou) nooit
ontmoet. Het is niettemin een oorbeeldig Friesche naam, die wis tot de
groep der ounamen behoort. Ik reken dezen naam zoo veel te meer als
bijzonder Friesch, omdat het eerste gedeelte van den naam den bijzonder
Frieschen vorm Folts vertoond, die in de 16de eeuw nog volle gelding
had, maar heden ten dage in het Friesch meest tot Folk verloopen is.
Immers de z van Folzou hebben wij zekerlijk voor eene Hoogduitsche z =
ts te houden, dus Foltsou; en Folts = Folk (ts = k, tserke = kerk)
vinden wij terug in vele andere mans- en vrouwenvóórnamen. Bij
voorbeeld in Folkert (Folkhart) waar van de geslachtsnamen Folkertsma,
Folkerda en Folkringa (Folkhardinga), met de plaatsnamen
Folkerda-burcht te Noordwolde bij Bedum in Hunsegoo, Folkertsweer,
verdronken dorp in den Dollart, Folkershusen, gehucht bij Seeriem in
Harlingerland (Oost-Friesland), Folkertswerf, gehucht op de hallig
Hooge in Noord-Friesland, enz. afstammen. Verder Folmer, voluit
Folkmar; Folbed, voluit Folkbald, waarvan de oude maagschapsnaam
Folkbalda, tot Folbada, thans tot Volbeda verloopen; Folger, dat is
Folkgar, nog overig in den geslachtsnaam Folgera, enz. enz. Al deze
Friesche namen hangen weêr samen met soortgelijke namen, aan
Hollanders, Vlamingen, Neder- en Hoog-Duitschers in Duitschland, aan
Engelschen en Skandinaviërs eigen; bij voorbeeld aan geslachtsnamen als
Folkerts, Volkers, Volkaerts, Volmerinck, Vollbeding, Folers,
Volkering, Volquardtsen, en met plaatsnamen als Volbringen
(Folkbrechtingen), een dorp bij Soest in Westfalen; Volmerink, eene
sate bij Ahaus in Westfalen; Vollmaringen, een dorp bij Horb in Zwaben;
Volkerinkhove, dorp in Fransch-Vlaanderen, Frankrijk, (Departement du
Nord); Volkerswurth, gehucht bij Meldorf in Dithmarschen;
Volkwardingen, dorp bij Soltau in Hanover, en vele anderen meer. Dit
alles strekt maar om den lezer de belangrijkheid en den omvang der
Friesche namenstudie in het algemeen als met eene enkele vingerwijzing
aan te toonen.



VII

DE HEL IN FRIESLAND.


De oude Germanen in het algemeen, en dus ook de oude Friezen, hadden in
hunnen heidenschen tijd eene voorstelling van de hel, van de plaats
waar de onzalige geesten of zielen verblijven, als van een duister,
koud en vochtig oord. Zij dachten zich deze plaats, deze hel (reeds
door hen aldus genoemd) als een groot hol ergens in het binnenste der
aarde, onder de wateren. Holen en spleten en kloven in bergen en
rotsen, geheimzinnige bronnen (in de bergachtige streken), of, in de
lage landen aan zee, gelijk Friesland er een is, diepe, schier
onpeilbare putten met water gevuld, diepe poelen of kleine meerkes, of
ook diepe kolken in stroom of zeegat, waar de golven bruisten en de
stormwind loeide, gaven, naar hunne meening, toegang tot het onzalige
oord. Dat waren de helsdeuren, en de randen van zulken put, de boorden
van zulken poel, waren de randen, de boorden van de hel.

Deze voorstelling uit het heidendom kon eerst langzamerhand door het
Christendom uit de gedachtenis der lieden verdrongen worden. Ja, nog
heden vindt men, overal in Germaansche landen, de sporen van die oude
voorstelling, de herinnering aan die heidensche denkwijze in de namen,
aan sommige plaatsen eigen. Ook in Friesland ontbreken die niet.

Het woord of de naam hel is toegepast geworden, in verloop van tijd, op
de putten, poelen, meertjes, stroomen, die oorspronkelijk slechts als
helsdeuren, als toegangen tot de eigenlijke hel beschouwd geweest
waren. En als later nevens zulk eene zoogenoemde hel een stins werd
gebouwd, eene sate gesticht, of ook eene buurt of zelfs wel een dorp
ontstond, dan ging die naam hel ook op die stins, die sate, die buurt,
dat dorp over. Zoo bestaat daar nog heden ten dage eene sate in het
Heidenschap onder Workum, die de Hel heet, en daar nevens eene andere,
de Lytse Hel, Kleine Hel genoemd. Oudtijds was daar nabij deze sate een
poel, gelijk daar nog heden zeer velen in die krite gevonden worden.
Aan dien poel, sedert drooggelegd, kwam van ouds en eigenlijk die
helnaam toe, als helsdeur of toegang tot de hel.

Opmerkelijk is het, dat deze oude hel of helsdeur juist in It
Heidenskip gevonden wordt, in die laag gelegene, waterrijke, weinig
vruchtbare en weinig bewoonde krite, die, ten Oosten van Workum zich
uitstrekkende, tot den zoogenoemden Klokslag, tot het oude Rechtsgebied
dier stad behoort, en van aanmerkelijken omvang is. Men mag veilig
aannemen, dat juist bij de bewoners van dit eenzame en afgelegene oord
het heidendom langer in stand gebleven is als in de naast bij gelegene
plaatsen Workum en Koudum, die reeds vroeg aanzienlijke Christenkerken
moeten gehad hebben; en dat de zonderlinge naam It Heidenskip aan die
omstandigheid zijnen oorsprong dankt. Ook bij Grouw, oostwaarts van het
dorp, over de Pikmeer, draagt zulk eene lage krite van magere
hooilanden, die lang woest gelegen heeft, dien naam van It Heidenskip.
Tevens is daar zulk eene krite, met gehucht, het Heidenschap, bij het
dorp Garmerwolde in Groningerland. Beiden zijn zekerlijk uit de zelfde
oorzaak zoo genoemd, die ook bij het Workumer-Heidenschap den naam
gegeven heeft. In het Workumer-Heidenschap, zoo min als in de beide
anderen, is dan ook nooit eene parochie-kerk gesticht geweest, ten
bijzonderen dienste der bewoners, al hebben de laatst verloopene jaren
daar een hoogst eenvoudig preekhuisje zien verrijzen. Daar is dus ook
nooit een eigenlijk dorp ontstaan, al besloeg die krite ook vele uren
gaans in omtrek. Maar wel bestond daar in de laatste middeleeuwen een
kloosterke [50], het Klooster van Sinte-Ursula, in de volksspreektaal
It Sinte-Orsele-Kleaster genoemd, nabij eenen poel die nog heden den
naam draagt van Sinte-Orsele-Poel, St-Ursula of St-Urselpoel.

Daar woonden dan in heur cleyn cloisterkyn die vrome, nederige
zusterkens van Sinte-Ursula, de donkere, grove wollene pij in breede,
zware plooien om de slanke leest, de witte huive het hoofd omhullende,
liefde, vrede en eenvoud als weêrspiegelende in hare stille, liefelijke
gelaatstrekken; en zij brachten, in begeesterde toewijding, door leer
en leven, „de Blijde Boodschap” in de hutten en de harten der ruwe,
schier nog heidensche landzaten. Daar klonk het fijn tinkelende
kloosterklokje over de woeste vlakte en over de donkere, diepe poelen,
en noodde het volk tot zonden-belijdenis en gebed. Ook dit is voorbij
gegaan. Maar nog heden bewaart eene sate, daar ter plaatse, naam en
gedachtenis aan it lytse kleasterke fen Sinte Orsele. En nog heden
draagt hier of daar eene enkele Friezin den naam der Heilige Ursula,
zij het dan ook in de verbasterde, schier onkenbare vormen Orseltsje en
zelfs Osseltsje.

Niet verre van de Workumer-Hel is nog een poel, die den wel wat
bijzonderen naam draagt van De Liachte-Mar, de Lichtemeer. Of deze naam
ook in eenig verband (of tegenstelling?) staat met dien zwarten
helnaam, kan ik niet beslissen, maar acht ik wel waarschijnlijk.

Intusschen, wij moeten nog verder terug uit het licht tot de
duisternis, uit het Christelijke klooster naar de heidensche hel.

Eene andere hel bestaat er, of bestond er, in de Trynwouden, nabij het
dorp Oudkerk. Welk van de vele poeltjes daar in den omtrek in het veld
verspreid, van ouds voor de eigenlijke helsdeur is gehouden geworden,
weet men nu niet meer. Maar het gehucht Helbird aldaar, dicht bij
Oudkerk gelegen, maar ambtelijk tot Roodkerk behoorende, houdt die oude
hel in aandenken. Helbird (Hella birda), heden ten dage, en reeds in de
vorige eeuw veelal verkeerdelijk als Healbird geschreven (alsof het
Halfboord of zelfs Halfbaard ware)—Helbird beteekent eenvoudig de bird,
de boord, de oever, de rand van de hel.

Het komt mij niet onwaarschijnlijk voor, dat de namen der twee dorpen,
die het naaste bij deze Trynwouder-hel liggen, in verband staan met dat
oud stuk heidendom. Oudkerk als de oudste, de eerste, langen tijd de
eenige Christenkerk in deze Wouden, reeds vroegtijdig of terstond na de
invoering des Christendoms in dat oord, juist dáár gesticht als
tegenwicht tegen het heidendom, dat daar, bij dat helle-oord,
bijzonderlijk in bloei stond.

En Readtsjerk of Roodkerk, als Christelijke tegenhanger tegen de zwarte
hel der heidenen, gelijk Readhel, Reahel, Rahol of Rohel, waarvan
verder in dit opstel sprake zal zijn.

Eene derde hel was er, of is er, in Ferwerderadeel, alweêr in het lage
land, onder Hallum, in de zoogenoemde Hallumer-Mieden. Daar heet nog
een stuk land, zekerlijk vroeger een poeltje, de Hel; en een ander in
de nabijheid, door een dijkje half omgeven, en hierdoor nog zooveel te
meer het voorkomen van een droog gelegd poeltje vertoonende, draagt nog
den vollen ouden naam van de Helsdoar, de Helsdeur.

Dezen volledigen naam treffen wij ook elders aan. Zoo was daar nog in
de vorige eeuw een poel of kolk nabij het dorp Birdaard in Dantumadeel,
die den naam van de Heldoar droeg, op de kaart van Schotanus als
Healdoor misschreven. In de 16de eeuw lag bij deze hellekolk eene sate
die in eene oorkonde van den jare 1581 vermeld staat als „de sate
genoemt de Helldoer te Berdaert” [51], en in eene andere van 1580 als
Heldoor. Sedert is die kolk dicht gemaakt en tot land geworden, en die
oude naam is daardoor bij bet volk in vergetelheid gekomen. Maar in den
naam Kolkhuzen, heden ten dage eigen aan twee saten aldaar, blijft de
herinnering aan deze hellekolk, aan deze helsdeur bewaard. [52]

De naam Helsdeur komt ook nog voor in het naburige gewest
West-Friesland, bewesten Flie. Hij is aldaar eigen aan eenen fellen
stroom, in het groote West-Friesche zeegat tusschen het eiland Texel en
den hedendaagschen vasten wal van Noord-Holland, ook door de Friesche
zeelieden steeds de Helsdoar genoemd. (Halbertsma, Lexicon frisicum,
bladz. 407). En ook in den naam van De(n) Helder (Heldoar, Hella-dora),
eene zeer oude buurt aldaar aan den vasten wal, die thans wel eene stad
mag heeten, is een toegang tot de onderwereld nog te herkennen.

Verder op in Holland en in andere Nederlandsche gewesten (Hel of
Maasmond, door de Romeinen tot Helium verlatijnscht—Hellevoet, den
Briel of Brielle—Brie-Helle, de Breede Hel? enz. enz.) zullen wij de
helnamen maar niet vervolgen, maar tot Friesland weêrkeeren.

Eene bijzondere helleplaats bestaat er nog in Wonseradeel, tusschen de
dorpen Pingjum, Witmarsum en Wons. Daar draagt een laag gelegen stuk
land, waar in oude tijden eene kolk was, nog heden den naam van
Okkehel, Okke-Hel, de hel van Okke, van den man die Okke heette. Die
kolk was eertijds uit zee, uit het Flie, toegankelijk, en diende als
haven van Pingjum. En die Okke was een zeeman, een ruwe heiden, die
vloekte en God lasterde, en die, tot straf daarvoor, met zijn schip,
door den bliksem diep in die kolk werd weg geslagen, zoodat hij, door
die hellepoort, onmiddellijk ter helle voer. Zoo bericht ons nog heden
de sage, aan deze overoude plek verbonden. Deze sage is door den
Frieschen dichter Salverda in dicht gesteld (Scipper Ocke, in
Salverda’s Hiljuwns Uwren—Ljeauwerd, 1858), en door S. Koopmans nader
beschreven, en van geschiedkundige aanteekeningen voorzien (De
Middelzee in verbinding met den Fliestroom langs Bolsward, in den
Friesche(n) Volksalmanak voor 1890, Leeuwarden). Nog in deze eeuw werd
het aandenken aan deze sage levendig gehouden door een paaltje, dat
midden in het stuk land De Okkehel, in den grond gedreven stond. Dat
was voor de kinderen en eenvoudigen van harte (liefelijke zielen in
deze eeuw van ontkenning!) nog het topje van den mast van Okke’s
schip.—

Is daar niemand, die zulk een paaltje daar weêr herstelt? Eene
zichtbare, tastbare prediking zoude ’t den volke weêr zijn, over het
derde gebod des Heeren:

„Gy en sult den name des Heeren uwes Godts niet ydelick gebruycken;
want de Heere en sal niet onschuldigh houden, die synen name ydelick
gebruyckt.”

De sage spreekt van overoude tijden, toen het heidendom in Friesland
nog geenszins ten volle door het Christendom vervangen was, en dit
maakt den heidenschen oorsprong van dezen hellenaam zooveel te
zekerder.

Volgens eene aanteekening bij genoemd opstel van Koopmans, op bladz.
127, zoude het woord hel, in den naam Okkehel, hil of heuvel
beteekenen; eene duiding, waar mede juist de lage, holle ligging van
het stuk land, waaraan nu nog den naam van Okkehel gehecht is gebleven,
in zichtbare tegenspraak is. Trouwens, dit wordt ook in die
aanteekening erkend. Maar de duiding hel als waterkolk stemt overeen
met de nog hedendaags zeer duidelijk waarneembare gesteldheid van den
bodem daar ter plaatse.



In den bijzonderen tongval van de Friesche taal, gelijk die in den
Zuidwesthoek van Friesland gesproken wordt, en die oudtijds over geheel
het land bezuiden Bolsward en Sneek, en bewesten de Joure verspreid
was, terwijl die eigenaardige uitspraak heden ten dage hoofdzakelijk
slechts tot Hindeloopen, in mindere mate tot Molkwerum, Workum en
geheel de Hemelumer-Oldefert en Noordwolde met Gaasterland beperkt
is,—in dat zoogenoemde Zuidhoeksch-Friesch luidt, in menig woord en
naam, de e als o. Zoo heeten de lieden daar Jolle en Joltsje, ook
Jolmer, Jottsje, enz.; die elders Jelle en Jeltsje, Jelmer en Jetse
heeten, en het Gaasterlandsche dorp Sondel heet in de gewone, algemeen
Friesche uitspraak Sindel, dat is eigenlijk Sendel. Zoo spreekt of
sprak men daar van spjolde, fjold, kjolt, jolne, van kol en dol, van
sotte en notten, van fon, enz., terwijl men in het middengedeelte, in
het Noorden en Oosten van Friesland deze woorden als spjeld, fjild,
kjeltme, jelne, kel en del, sette en (fisk)-netten, als fenne of finne
uitspreekt. Deze zelfde uitspraak geldt ook voor het woord hel, dat in
het Oud-Zuidhoeksch als hol luidt. Zelfs Gysbert Japicx gebruikt het
woord hel nog in dien vorm, ’t welk niet vreemd is als men bedenkt dat
die uitspraak in de zeventiende eeuw nog in zwang was in het zuidelijke
deel van Wonseradeel, tot Bolsward toe. Zoo dicht hij:


        Dear me opslingret oonne wolcke,
        In fen dear delduwckt ynn’ kolcke,
          As fenne Hymmel ynne Hol. [53]


Deze oude woordvorm vinden wij dan ook nog heden terug in sommige
plaatsnamen van Zuid-westelijk Friesland, volkomen in de zelfde
beteekenis als in de hellenamen uit het overige deel des lands, hier
voren reeds vermeld.

Zoo heb ik de zelfde poelen en de zelfde saten in het
Workumer-Heidenschap, die men thans de Hel en de Lytse Hel noemt, in
eene oorkonde uit het begin der vorige eeuw gevonden als Hol en Lyttick
Hol. Verder maakt dit woord hol deel uit van de samengestelde namen
Hollegrêft, dat is de Hellegracht, zoo als een vaarwater heet tusschen
de Geeuw en de Dolte (Delte), onder Uitwellingerga; de Hollebrekken
(een naam dien men als Hellebroek zoude kunnen verhollandschen; broek,
brekken = moeras of gebroken land), een poel onder Wijkel, en na bij
Slooten [54] gelegen; de Hollemar of Holmar, Holle- of Hellemeer,
vaarwater van Workum naar de voormalige Workumer-meer, eigenlijk het
verlengstuk van de Diepe-Dolte te Workum. De zeer oude, diepe gracht
die het Sint-Pieters-kerkhof te Grouw omringt, draagt den naam van
Holsgrêft. Door den grooten Frieschen taalgeleerde Dr. J. H.
Halbertsma, wordt deze naam te recht geduid als infernus canalis, de
gracht der onderwereld, de hellegracht, even als ook de bovengenoemde
Holmar door hem als infernus lacus wordt overgezet. [55] De plaats,
waar zekerlijk reeds terstond of althans vroeg na de invoering des
Christendoms in Friesland de Sint-Pieters-kerk gesticht werd aan den
oever van den Grouwstroom, was hoogst waarschijnlijk reeds onder het
heidendom eene geheiligde plaats geweest, gelijk dit met vele oude
kerkplaatsen in Friesland en elders het geval is; bij voorbeeld, met de
stede waar oudtijds de Sint-Vitus-kerk stond en waar thans nog de toren
van Oldehove te Leeuwarden staat; met de terp waarop Sint-Martens-kerke
te Dokkum gebouwd is, enz. Dit maakt de duiding van Halbertsma,
Holsgrêft = Hellegracht, zooveel te aannemelijker.

Opmerkelijk is het, dat wij dus, zoo noordelijk en oostelijk als Grouw
gelegen is, die oude uitspraak van hel als hol nog aantreffen, eene
uitspraak die daar ter plaatse en in den omtrek thans geheel niet meer
voorkomt noch bekend is. Immers in de zeventiende eeuw moge zij zich
tot Bolsward en Sneek hebben uitgestrekt, benoorden en beoosten die
steden werd zij toen ter tijde, en zeker eeuwen vroeger reeds niet meer
gehoord.

Bezuiden Sneek komt nog heden een bijzondere hellenaam voor, eene
aardige weêrga van de Heldoarren bij Birdaard en bij Hallum. Dat is de
Holpoarte, de Hellepoort, zooals eene sate heet, die al weêr in een
waterrijk oord, even benoorden het dorp Jutrijp gelegen is. Daarnevens
is nog een poel, heden ten dage de Holpoartepoel geheeten. Deze poel is
ongetwijfeld, in de meening der heidensche Friezen, de eigenlijke
Hellepoort geweest; maar de naam is van het water, van den poel
overgegaan op de sate, op het huis dat later daar nevens is gesticht
geworden, juist zoo als ook bij de Workumer-Hel en elders heeft plaats
gegrepen.

Ik vond ook nog een oude hellenaam, die thans niet meer bekend is, naar
het schijnt; te weten: de Skraerder-Hol of Schraarder-Hel, in eene
oorkonde van den jare 1543 Scraerdera hol genoemd, in Wonseradeel,
tusschen Pingjum, Surich en Wons.



Sedert het heidendom onder de Friezen plaats gemaakt had voor het
Christendom, kreeg ook eene andere voorstelling van de verblijfplaats
der onzaligen ingang bij het volk. Hadde men tot dusverre die
verblijfplaats zich gedacht als een duister, koud en vochtig oord, de
Christelijke voorstelling is die van eenen vuurpoel, hevig en
onophoudelijk brandende. Onder het heidendom had men gesproken van „de
zwarte hel”; de Christenen spraken voortaan van „de roode hel, reade
hel, rade hol, rea’ hel of ra’hol.” En sommige reeds lang bestaande
oude helnamen kregen sedert dit voorvoegsel rood, read, ra
onafscheidelijk bij zich, alsof men daarmede de oud-heidensche
voorstelling verwierp, de oud-heidensche hellenaam verkerstelijkte. Zoo
heet nog heden ten dage eene sate nabij Bolsward gelegen, onder den
Klokslag dier stad, voluit de Reade Hel, Roode-Hel; en ook de
Workumer-Hel wordt wel zoo genoemd. En deze zelfde naam, meestal in den
versletenen vorm Reahel, Nederlandsch Rohel, is nog aan verschillende
andere plaatsen eigen. Vooreerst aan een dorpje dat aan de Tjeukemeer
ligt, in den zuidwestelijken uithoek van Schoterland. In het
Zuidhoeksche Friesch, dat oudtijds ook tot hiertoe zijn gebied
uitstrekte, heet dit plaatske Rahol, en het draagt ook wel den naam van
Nyegea of Nijega. Dan aan een gehucht bij Augustinusga; de poel daar
ter plaatse, die oorspronkelijk den naam Reahel droeg, was in de vorige
eeuw nog aanwezig, maar is sedert gedempt. Eindelijk is er nog eene
sate onder Slappeterp, die Reahel of Rohel heet.

De laatste der mij bekende Friesche hellenamen is die van de Fetsehol.
Dezen naam draagt een poel of een meertje, gelegen in het Noorden van
Doniawarstal, tusschen Langweer en Uitwellingerga, aan de samenvloeiing
van vier stroomen, de Geeuw, het Slingerrak, het Stobberak en de
Langweerder-vaart; alweêr in een zeer laag gelegen en waterrijk oord.

Deze naam Fetsehol brengt mij geleidelijk tot eene kleine, bijzondere
groep van Friesche plaatsnamen, die eveneens met water in verband
staan, en die ik hier nog even, als ten slotte, nader wensch te
behandelen. Immers hebben wij dien naam Fetsehol niet te beschouwen als
samengesteld uit den mansnaam Fetse en het woord hol of hel, zooals bij
voorbeeld de plaatsnaam Okkehel wel uit den mansnaam Okke en het woord
hel bestaat, en niettegenstaande Halbertsma, Lexicon 411, Fetsehol
vertaalt met Fetsii inferi. Neen—maar Fetse heeft hier eene gansch
andere beduidenis, te weten: die van bron of wel, plaats waar water uit
den bodem opwelt. Dit woord is Oud-Friesch, en, in algemeenen zin, bij
de hedendaagsche Friezen niet meer bekend noch in gebruik. Trouwens,
bronnen, wellen, in de eigenlijke beteekenis dezer woorden, zijn in de
lage landen, waaruit Friesland hoofdzakelijk bestaat, dan ook zeldzaam.
Wel vindt men overal in Friesland zoogenoemde welputten; maar dit zijn
geen ware bronnen, waar het water diep uit de aardlagen naar boven
zoude komen. Integendeel, het water dat in die welputten staat is bijna
altijd maar zakwater, water dat van de oppervlakte der aarde naar
beneden in eenen kunstmatig gegraven put of kuil, door de bovenste
aardlaag heen gesijpeld is. Toch zijn er enkele ware bronnen of wellen,
bornputten of welputten in Friesland. Men denke hierbij echter niet aan
bronnen, gelijk die in bergachtige landen uit de spleten en kloven en
holen der rotsen en berghellingen springen en vloeien; maar aan diepe
putten, ’t zij dan kunstmatig met muren van baksteen ingevat, ’t zij
open en bloot in het veld liggende. Men kent deze bornputten aan de
eigenaardigheid dat het water, ’t welk zij bevatten, van bijzonder
zuivere hoedanigheid is, en ook in den droogsten zomertijd niet
vermindert, veel min nog opdroogt, maar steeds aanwezig blijft, hoe
veel men daar ook van gebruiken moge. Het schijnt dat men zulke
bornputten, zulke borndobben in het Oud-Friesch bij voorkeur met den
naam van Fetsa of Fetse heeft bestempeld. Dit woord hangt ongetwijfeld
samen, of is oorspronkelijk één en het zelfde met het Noord-Friesche
woord fething, ook, volgens sommiger uitspraak fäthing of fäding
geschreven (de th lispelend, als in het Engelsch, uit te spreken). Maar
al is fetse en fething van oorsprongswegen één en het zelfde, het
laatstgenoemde woord heeft nu toch in Noord-Friesland eene gewijzigde
beteekenis erlangd. Immers zoo noemt men aldaar nu eene opene kuil of
dobbe in het veld, vooral voorkomende op de zoogenoemde Halligen of
onbedijkte eilandjes in de Noord-Friesche Wadden. Die fethingen zijn
ten deele met regenwater, ten deele ook met zakwater gevuld, maar zijn
geen bronnen of wellen. Zij voorzien op die kleine eilandjes, rondom
open in de zoute zee liggende, mensch en vee van zoet drinkwater. Ook
de overoude en bekende, met sagen versierde Sapskuhle op het eiland
Helgoland is zulk eene fething. In sommige dorpen op het Zeeuwsche
eiland Zuid-Beveland zag ik opene waterkommen, van tamelijken omvang,
midden op het dorpsplein; zij dienen den ingezetenen tot allerlei
gerief, als waschplaats voor wagens en landbouwgereedschappen, als
paardewed, enz., misschien ook wel, in tijd van nood, om drinkwater te
verschaffen, en dragen den naam van „væte”. Op het eiland Over-Flakkee
zag ik eene ruime en diepe, opene waterkom, bij het dorp Dirksland,
benoorden de dorpsbuurt, aan den voet van den linker-havendijk, gevuld
met zuiver en zoet water, niettegenstaande het water in de haven, vlak
daarnaast, zeer brak is. In den zeer drogen zomer van het jaar 1893
voorzag deze „fetse”, door de omwonenden „’t væætje” (in verkleinvorm)
genoemd, den Dirkslanders en andere eilandbewoners ver in den omtrek,
volop van drinkwater voor mensch en vee. Ongetwijfeld hangt deze
Zeeuwsche benaming „væte” of „væætje” samen met de Friesche woorden
fetse en fäthing. Trouwens, het woord vat, Friesch fet, in algemeenen
zin een voorwerp beteekenende, dat eene holte omvat, is zekerlijk de
stam, waaruit deze verschillende woorden en woordvormen gesproten zijn.
Fetse is dus eigenlijk fet-tse, verkleinvorm van fet, letterlijk het
zelfde als het Flakkeesche woord „væætje”, vaatje.

Om na dezen taalkundigen uitstap naar de Fetsehol terug te keeren, zoo
houd ik het er voor, dat deze naam eene hol of hel (eigenlijk helledeur
of hellepoort) beteekent, die de bijzondere eigenschap van een fetse,
van eene bron vertoont. Die oude naam fetse treffen wij nog heden op
vier andere plaatsen in Friesland aan. Vooreerst in het oude Dokkum,
waar, op korten afstand van elkanderen, twee van die bronnen gevonden
worden, hoewel slechts aan eene van die twee de fetsenaam verbonden is.
Door eenen schrijver, die in het laatst der jaren 700 na Chr. leefde,
worden deze Dokkumer bronnen reeds, in hunne bijzondere vermaardheid,
vermeld. En volgens sommigen zoude de Romeinsche schrijver Plinius
daarvan reeds gewag maken. [56]

De eerste is de vermaarde Sint-Bonifacius-bron of -fontein, eene opene
dobbe in een weiland even buiten de Woudpoort te Dokkum. En de tweede
is de Fetse, als bij uitnemendheid zoo genoemd, een weinig minder
vermaarde bron midden in de stad, op de kruin van de terp, waarop
Sint-Martens-kerk gebouwd is, nabij het koor, dus ten oosten van die
kerk gelegen, en nog heden daar aanwezig, vroeger als een opene put,
thans gesloten, gedekt, en met eene pomp voorzien. Zonder twijfel zijn
deze twee Dokkumer bronnen van hoogen ouderdom en reeds voor duizend en
meer jaren, als de Friezen nog heidenen waren, bekend en in gebruik
geweest, waarschijnlijk wel als plaatsen waar godsdienstige
plechtigheden gehouden werden. Ook bij den tempel van Fosete, een der
afgoden van de Friezen in hun heidendom (’t zij die dan op ’t eiland
Ameland of op ’t eiland Helgoland—de Sapskuhle?—bestond), was zulk eene
heilige bron.

De eene Dokkumer bron is bijzonderlijk door den Apostel der Friezen,
door den Heiligen Bonifacius, als ’t ware gewijd, gekerstend geworden.
De overlevering doet die bron op wonderdadige wijze ontstaan of
eerstmaal opborrelen onder den hoefslag van het ros, dat de Heilige
bereed. Ik vermoed dat men op deze wijze het heidensche karakter aan de
bron heeft willen ontnemen, maar dat deze welle zelve veel ouder is. De
dwaze volksmeening, dat de naam Bonifacius eigenlijk in het Friesch
„goede Fetse” zoude zijn (Fetse komt nog heden als mansvóórnaam onder
de Friezen voor), heeft misschien eenen grondslag in het woord fetse,
waarmede men destijds ook wel deze bron zal hebben genoemd. Intusschen,
de mansnaam Fetse en het woord fetse, bron, staan, in taalkundigen zin,
in geenerlei verband met elkanderen.

Een tweede fetse bestaat er nog heden in West-Dongeradeel, waar eene
sate dien naam draagt (de Fetse), zuidwaarts van den dorpe Ternaard
gelegen, aan de Tsjettelfeart of Ketelvaart, ook een naam, die eenen
oud-heidenschen oorsprong (van den offerketel?) vermoeden doet. Deze
naam Fetse vindt men ook wel als Fetze, Fedse, Fedze gespeld, en,
volgens de bijzondere uitspraak der Donger-Friezen, als Fitse; op de
kaart van Schotanus, Fitze. Eene tweede hofstede, nevens de eigenlijke
Fetse gelegen, doet beide saten als een gehucht zich voordoen, waaraan
men den naam van Fetse- of Fitsebûrren geeft, evenals ook te Dokkum de
naam van de Fetse overgegaan is op de straat, die daar langs loopt, en
die als de Fetse of de Fetsestraat (bij Schotanus „op de Fetze”) bekend
is.

De derde fetse is te Dronrijp: eene oude state, even benoorden de
Tsjerkebûrren aldaar gelegen, en, in geijkten zin, meestal in den
Oud-Frieschen vorm als de Fetsa of Fetsa-state voorkomende. En de
vierde fetse is te Siksbierum; maar hier af weet ik geen nader
bescheid.

Zeer zeker hebben de sate te Ternaard en de state te Dronrijp hare
namen aan zulke fetsen of bronnen ontleend. Of die fetsen, misschien in
den vorm van oude, diepe bornputten met eenen onuitputtelijken voorraad
van zuiver drinkwater nog bij die plaatsen aanwezig zijn, is mij niet
bekend, maar acht ik wel waarschijnlijk. Anderen, die daar beter toe in
de gelegenheid zijn dan ik, mogen dit onderzoeken, en ook verder nog
veel betreffende de hel-, hol- en fetsenamen in Friesland aan het licht
brengen. Want ongetwijfeld valt hier nog een schat van merkwaardige
zaken uit den overouden tijd na te vorschen en op te diepen.



AANTEEKENINGEN


[1] De Navorscher, De Vrije Fries (tijdschrift van het Friesch
Genootschap voor Geschied-, Oudheid- en Taalkunde, Leeuwarden), Rond
den Heerd (Brugge), Ostfriesisches Monatsblatt (Emden), Nomina
Geographica Neerlandica (tijdschrift van het Nederlandsch
Aardrijkskundig Genootschap), Belfort (Gent), de Friesche Volksalmanak
(Leeuwarden), de Noordbrabantsche Almanak (Helmond), enz.

[2] Vermoedelijk komen soortgelijke spotnamen als de Nederlandsche, wel
in alle landen en bij alle volken voor. Eenigen van die namen uit
Duitschland vindt men vermeld in het Korrespondenzblatt des Vereins für
Niederdeutsche Sprachforschung, VIII, 47; en anderen uit Frankrijk in
De Navorscher, XV, 318. En wat Engeland aan gaat, de spotnaam van de
Londenaars, Cockneys, is daar algemeen bekend.

[3] De Dokkumer kleermaker spreekt hier natuurlijk ook de dagelijksche
spreektaal van Dokkum—dat is: gewoon stad-Friesch, met enkele
bijzonderheden. Bij voorbeeld: Luwarden en sil, waar de Leeuwarders
Leewarden en sal zeggen. Ook brengt de Dokkumer tongval meê, dat de
lange a eenigermate naar den aai klank zweemende wordt uitgesproken.
Van daar dat andere Friesche stedelingen de Dokkumers ook plagen en
bespotten, door, hunne bijzondere uitspraak nog overdrijvende, te
zeggen: Faaider! de blaaiker staait op ’e taaifel.

[4] Zie mijn werk Oud Nederland, (’s-Gravenhage, 1888) bladz. 327, 353,
358, 361.

[5] Te IJlst wordt eene soort van moppen gebakken, die kypmantsjes
genoemd worden. Die des winters op ’t ijs te IJlst komt, moet
kypmantsjes mede nemen naar huis. (Als zoogenoemd „welkom-t’-huis” voor
de t’huisgeblevene huisgenooten.)

[6] Eene kleine havenplaats, oostwaarts van Dokkum, aan de Lauwersee.

[7]     Zoo schreeuwde toen de uitgelatene Worp:
        Ik wil rijden om lijf en leven,
        Ik wil tegen den besten uit ulieder dorp,
        Dan ik op koeribben.

[8] Dr. J. H. Halbertsma, Ringmunten en oorijzers, in Overijsselsche
Almanak voor Oudheid en Letteren, 1853.

[9] Zie mijn werk Oud Nederland (’s-Gravenhage, 1888), bladzijde 327.

[10] Bij voorbeeld, van de hedendaagsche geslachtsnamen Akersloot,
Medemblik, Wijdenes, Beets, Barsingerhorn, Schermerhorn, Schagen,
Opperdoes, Dokkum, Deinum, Hinloopen, Hoogeveen, Barneveld, Eibergen,
Pijnacker, Oosterwijk, Steenbergen, Muntendam, Goudriaan, Valkenburg,
Hoogstraten, Leuven, en vele anderen. Bijzonderlijk in Noord-Holland is
deze soort van namen veelvuldig vertegenwoordigd.

[11] Van dit Latijnsche nepos is het Fransche neveu, en van dit
Fransche neveu weer het Engelsche nephew afgeleid, terwijl de
Hoogduitsche en Nederduitsche en Nederlandsche woorden Neffe, neve en
neef met nepos uit den zelfden taalwortel ontsproten zijn.

[12] Opmerkelijk is het, dat men ook in Brabant van vretters spreekt,
als in Friesland, en niet van vreters. De bekende spotnaam der
Brusselaars wordt door den Zuid-Brabantschen volksmond steeds als
Kiekenfretters uitgesproken.

[13] Deze naam Potmarge is, zonderling genoeg, ook eigen aan eenen
ouden, kronkelenden stroom, die, beoosten Leeuwarden, uit de Greuns
voortkomt, langs ’t dorp Huizum vloeit en te Leeuwarden in de
Stadsgracht of Buitensingel uitmondt. Hoe dit vaarwater aan dezen
bijzonderen naam komt, is mij niet bekend.

[14] Borst is een echt Oud-Hollandsche aanspraaksvorm voor jongeling of
jongman. Hangt dit woord misschien samen met het Hoogduitsche woord
Bursche, in de zelfde beteekenis?

[15] Sedert.

[16] Buitendien noemde men mij: de Braken van Kassel (die in den
langhen Adieu Voorvechters heeten), de Wittigten van Belle (in den
langhen Adieu Caesemaeckers), de Zotjes van Hondschoten, anders gezegd
de Zots (Gekken) van de witte torre (toren), Hazebroekje Passe-temps
van Hazebroek, Koesjes van Godewaartsvelde en ook Koesjes van
Boeschepe, dan nog Zots van Merris, enz.

[17] Brandstoffen, in ’t Friesch brânje (brandinga) genoemd.

[18] Dat ook oudtijds, reeds in de 16de eeuw, de Franschen zoo dachten,
daarvan strekt het volgende voorval ten bewijze.

Jonker Wigle van Aytta, van Swichum, lid en Voorzitter van den Raad van
State, en van den Geheimen Raad ten hove te Brussel, bij Keizer Karel
den Vde en later bij diens zoon, was een echte Standfries. Eens ontving
hij als voorzitter van den geheimen raad, een afgezant van den Koning
van Frankrijk, die over belangrijke staatszaken met hem wilde
onderhandelen. Deze man, van den zelfden aard, die velen Franschen in
den tegenwoordigen tijd ook nog eigen is, sprak Jonker Wigle aan in het
Fransch, en bracht hem zijne boodschap over, in die taal sprekende.
Jonker Wigle liet hem geheel uitspreken, en gaf den Franschman toen
zijn antwoord in het Friesch, dat is, in zijne eigene moedertaal. De
ambassadeur nam dit hoogst euvel op, en vroeg, in zijne Fransche
opgeblazenheid geraakt, of de raadsheer met hem en met zijnen koning
den spot dreef, door hem bescheid te geven in eene taal, die hij niet
verstond. Maar Jonker Wigle antwoordde in kalme en eenvoudige
waardigheid, en zeide: „Zijn wij dan meer gehouden, om uwe taal te
spreken, als Gij de onze? Wanneer wij in Frankrijk komen, spreken wij
Fransch. Het is dus ook billijk, dat Gij, als Gij hier in de
Nederlanden wat te zoeken hebt, ook onze taal gebruikt. Of, zoo Gij dit
niet kunt doen, spreek dan Latijn, de taal die allen volkeren gemeen
is.”

[19] Zie mijn opstel Oude Volksliedjes, voorkomende in den Frieschen
Volksalmanak voor het jaar 1887 (Leeuwarden, A. Meyer).

[20] Bolwerk, ook in het Engelsch bullwark, een werk of samenstel van
bollen, bolen, Hoogduitsch Bohle, dat zijn zware balken, behouwen
boomstammen. Dit zuiver Oud-Germaansche woord vinden wij terug in het
hedendaagsche Fransche woord boulevard, breede straat, lei of laan,
aangelegd ter plaatse der voormalige bolwerken of vestingswallen en
muren, die de oude steden omsloten hielden.

[21] In Vlaanderen echter met ééne uitzondering. De naam van de
hedendaagsche Westvlaamsche stad Waasten komt in oude oorkonden voor
als Warnasthun (1007), als Warneston (1066–1080, 1103), in 1126
verwaalscht als Garneston, en in 1347, niet ten onrechte, als Garneri
fortitudo (de veste, de versterkte, omtuinde plaats, de tuin, tun of
ton van Garner of Warner) in het Latijn vertaald. Zie Ant.
Verwaetermeulen, Westvlaamsche Oordnamenkunde, in het Bijblad van het
tijdschrift Biekorf, Slachtmaand, 1893. De hedendaagsche Fransche
naamsvorm van Waasten is nog Warneton.

[22] Aernout, Van Graefschepe, De Coussemaker, De Baecker (Bakker),
Hase, Baert, Bernaert, Becuwe, Blavoet, Bloeme, Cappelaere, De Haene,
De Rode, De Ruywe, De Smidt, De Swarte, Meneboo (elders Minneboo),
Strobbel, Top, Treutenaere, Van de Walle (ook half verfranscht als
Deloualle), Verstavel, De Conynck, De Meunynck (de Monnik), De Grendel,
De Laeter, De Smyttere, De Vos, Goudaert, Hopsomer (een, door Franschen
invloed verbasterde vorm van Opsomer, Opzomer, dat ook in Noord- en in
Zuid-Nederland voorkomt), Ryngaert, Van den Abeele, Van den Kerckove,
Van der Veene, Verclytte, De Schodt, De Zitter, Wayenburg, Van der
Colme, Beekmans, Behaghel, Bieswal, Blanckaert, De Beyer, De Coster, De
Groote, De Man, Eeckman, Goemaere, Govaere, Herreman, Hooft, Liefooghe,
Lootgieter, Spillemaker, Wittevronghel, Wyckaert, Wellecomme,
Vinckevleugel, Wallaert, De Broere, Cleenewerck, Schoonheere, Van de
Velde, Hazewindt, Van Acker, De Stuynder, De Waegemaeker, Plaetevoet,
De Grave, Raeckelboom, De Mol, Elleboode, Yserbyt, (ook verfranscht tot
Iserbi), Van Hove, Oswin, De Vilder, Van Heeghe, Dagbert, Keingaert,
Swyngedauw, Van Eeke, De Temmaeker, Goeneute, Van Elslandt, en nog
velen meer. Hier bij valt op te merken dat door de Franschen de namen
die met het lidwoord de, of met het voorzetsel van of met van de, van
den, van der zijn samengesteld, in één woord schrijven; bij voorbeeld
Dehaene, Deruywe, Derode, Vanderwalle, Vandenabeele, Vandenkerckove,
enz. De namen krijgen op die wijze zulk een vreemd voorkomen, dat een
Nederlander zelf aanvankelijk ze niet herkent.

[23] De getallen achter de namen duiden de jaren aan waar in de
oorkonden zijn opgesteld, die deze namen vermelden: de jaren dus (in
den regel) waar in de personen leefden, welke die namen droegen.

[24] Van alle deze oude benamingen zal, in het vervolg van dit opstel,
de volledige overzetting in onze hedendaagsche taal niet gegeven
worden; de opmerkzame lezer zal, bij eenig nadenken, zelf die namen wel
kunnen duiden en verklaren. Slechts sommige, anders schier onbekende
benamingen zullen met een enkel woord nader worden aangeduid; terwijl
eenige zeer bijzondere en zeer opmerkelijke vóórnamen aan het slot van
dit opstel nog afzonderlijk nader zullen behandeld worden.

[25] Lambrecht Lauwreyzen Tielmanssoen (1400); Willem Gerits
Tsweertssoen (1439), dat is waarschijnlijk: Willem de zoon van Gerrit
den Weerd, den Waard, den herberghouder (Tsweerts = des weerds); Art
Art Metten Swagerssoen van Milheze (1416); Celen Claes Wolfssoen
(1416); Heyncke Willem Duysschensoen (1416); Claes Claes Wielmanssoen
(1418); Dirc Udemans Swolfssoen (1435); Peter Willem Luppensoen van
Bakel (1419); Lodewich wilen Heynen Stokssoen (1419); Henneken Jan
Deynensoen (1478).

[26] Hubrecht Kerstiaens (1413), Cornelis Vriens (1467), in 1492 als
Cornelis Vrients voorkomende; Dirc Wautgers (1439); Godart Vrancken
(1418), in 1439 Godart Vrankensoen genoemd; Willem Meynsen (1439); Maes
Weylarts (1416); Filips Goukens (1402); Godert Bants (1435), enz.

[27] Wouter Maessoen die handschoemeker van Son (1418). Dat deze
Wouter, zoon van Maes (Thomas), een broeder had die even als zijn vader
ook Maes heette, en dat zoowel die broeder als vader Maes beiden ook
handschoenmakers waren, blijkt uit de benaming Maes den
Hantscomekersoen Maes Hantscomekers, die wij in eene oorkonde van den
jare 1439 ontmoeten.—Willem Diddensoen van Grotel (1416): Godart
Mathijs Bloxsoen (1450); Ruelken dien Scoemeker Lambrecht Ruelkenssoen
(1401); Gherit wilen Aerts van den Put (1440). Daar was nog een andere
Gherit van den Put in die jaren te Helmond. Maar de vader van dezen
heette niet Aert gelijk die van den eerstgenoemden Gherit; hij heette
Jan, en droeg den bijnaam van Hollander, waarschijnlijk omdat hij een
Hollander van geboorte of herkomst was. Dies wordt die tweede Gherit in
eene oorkonde van den jare 1413 genoemd: Gherit geheiten van den Put
Jans Hollanders soen.—Symon Lambrechts Langsmeedssoen (1348). Willem
van Eyke soen wilen Henrix Boyfaes van Eyke (1421); deze zelfde man
komt in eene oorkonde van het volgende jaar voor als Willem Boyfaessoen
van Eyke (1422). Hubrecht soen Happen Smolners, reeds op bladzijde 175
hiervoren vermeld. Willem den Weder wilen Dirc Sweederssoen (1428);
Weder, ook met het lidwoord den Weder of die Weder, schijnt reeds als
een vaste bijnaam, als of ’t een hedendaagsche geslachtsnaam ware, bij
Willem en bij zijnen vader Dirk in gebruik te zijn geweest. Immers
Sweederssoen in Willems benaming staat voor ’s weders soen, des weders
zoon. De vader komt in eene oorkonde van 1427 voor als Dirck die Weder;
en ook in een geschrift van den jare 1481 wordt een Dirc die Weder
genoemd. Weder, ook saamgetrokken tot weer, is een goed
Oud-Nederlandsch woord, dat ram, mannelijk schaap beteekent. Het woord
ram komt ook nog heden als maagschapsnaam (Ram en De Ram) voor.

[28] Nolle van der Egelmeere (1401); Jan Tempeler (1498); Florens van
den Vijfeyken (1439); nog heden dragen drie verschillende maagschappen,
die echter zeer wel allen van dezen zelfden Helmondschen Florens kunnen
afstammen, de geslachtsnamen Vijfeiken, Van Vijfeyken en Vijfeyken;
Michiel die Keteler (1472); Klaes Mijs (1472); Heynric van den
Kerckhove; dat deze toenaam aan de ligging van ’s mans huis ontleend
was, blijkt uit de oorkonde die zijnen naam vermeldt, van den jare
1414, en waarbij hij zijn huis verkoopt, gelegen te Helmond, „bij den
kerckhof.” Dit zelfde is het geval met den toenaam van Peter van den
Doseldonck (1469), die eigenaar was van het landgoed Doseldonk. Verder
Art van den Paependonck (1439); Heyn van den Berken (1416); Gherit die
Volre (de volder, lakenvolder: 1492); Jan de Blake (1416); Heyn Queyen
(1429), Jan de Berre, geheiten van Eyndoven (1419); Henric Kuylman
(1416): Reyner van den Wintmoelen (1348); Godert van Bistervelt (1348);
Jan van Stipdonc (1395); Art den Wize van Asten (1416)—een bijnaam aan
’s mans wijsheid ontleend? Ook zekere Henric had vroeger dien zelfden
bijnaam gedragen, zoo als blijkt uit de benaming waaronder diens zoon
ten jare 1416 voorkomt. Godart Henric Swisen soen, dat is Godart Henric
des Wisen soen, Godart zoon van Hendrik den Wijze. Eindelijk nog Jan
van Honthuys (1418); Yde van Roezel (1481); Udeman van Thefelen (1439);
Godart van der Capellen (1460); Lemmen van de Laer (1416); Henric
Scuerman (1394); Jan Wyflet (1417); Marcelys Bruynswyck (1477),
waarschijnlijk een Duitscher, en van de stad Brunswijk herkomstig;
Wouter Terlink (1427)—terlink, teerling, dobbelsteen, de bijnaam van
eenen speler, eenen dobbelaar?; Jan die Vleeschouwer (1404); Jan
Colibrant (1450); Jan van den Bocht (1450); Henric van den Hoeghenhuys
(1386); Willem Cortsmet (1462); Vranck van den Dijck (1462); Henric
Waunays (1429); Lodeken van Lofen (1410), reeds vroeger vermeld op
bladzijde 175; Willeken van Ghemert (1410); Reynier Haengreve (den
Hanegraaf of Pluimgraaf was oudtijds het toezicht op het pluimgedierte
van eenen heerenhof, kasteel of landgoed opgedragen) van Stakenborch
Matheus soen van Boesscot (1389); Jan de Blake (1416).

[29] Herman Eycmans (1439); Jan Starkens(1498), d.i. Jan, zoon van
Willem (?) Starken; deze toenaam Starken is ook weêr een patronymicale
naamsvorm, beteekenende van Stark of zoon van Peter (?) Stark, van den
man, die om zijne bijzondere sterkte, den bijnaam van Stark (of Sterk)
verworven had. Stark en Sterk, Sterck komen nog heden als
maagschapsnamen voor; ook de patronymicale vormen daar van: Sterke,
Sterckx, Sterken, enz. Verder Peter van Eyndhouts (1487); Peter
Stippelmans, Henric Touwers(1439; touwer = touwslager? zie bladzijde
175), in 1435 Heyn Touwers genoemd; Peter Pedelmans (1416); Goswyn
Wevers (1402) en Herman Swevers (1492; des Wevers); Mathys Jan Spapen
soen van Zomeren (1417), d.i. Matthijs, zoon van Jan de Paap of de
Pastoor van den dorpe Zomeren, of zoon van Jan die om d’eene of andere
reden den bijnaam van Paap droeg, zonder daarom juist een Pastoor of
ander Geestelijk Heer te zijn, en die van Zomeren herkomstig was. Dan
nog Diryck Swerts (1492); Heyn Teulinx (1389); Goeswyn Schuermans
(1419), met andere woorden: Gosewijn, de zoon of kleinzoon van eenen
man, die den toenaam Schuerman voerde (omdat zijn huis kenbaar was aan
eene groote of anderszins bijzonder in ’t oog vallende schuur?); de
naam Schuermans is nog heden als maagschapsnaam aan Brabantsche
geslachten eigen. Eindelijk nog Jan Coffermans (1436) en Goessen
Scorten (1460).

[30] Luytgart Huben dochter (1400), die in eene andere oorkonde van den
jare 1394 als Luytgaert Houben optreedt; Aleyt Moerkens (1395); Jutte
Gobbels (1436); Lisebet Harcmansdochter (1388); Wandel Jan
Embrechtsdochter (1419); Aleyt Arts Creppen dochter (1427). Deze
laatste benamingen komen reeds in samengestelden vorm voor den dag;
maar zij worden daarin nog verre overtroffen door benamingen als Engel
van den Doren Peters dochter van den Vehuse (1419), waar de dochter
eenen anderen toenaam voert als de vader. De toenaam van dezen laatsten
(van den Vehuse) hebben wij eerder in deze verhandeling op (bladzijde
174) ontmoet en besproken. Verder Swenelt wilen Henrics Mortels dochter
(1436); Margriet Sweders dochter wilen Jans van Binderen (1421), eene
onduidelijke benaming, die zoo wel de verklaring toelaat dat Margriet
eene dochter van Sweder en eene kleindochter van Jan van Binderen, als
deze, dat zij eene dochter van Sweder, maar de vrouw van Jan van
Binderen was; Heilwig dochter wilen Hermans Dircs Guedelen soens
(1443), dat is: Heilwig, de dochter van wijlen Herman, die een zoon was
van Dirk, die weêr een zoon was van vrouw Guedele (Goedele, Gudula);
Sophie van Geldrop Dircs Sjoncheren soens dochter (1400), dat is:
Sophie, dochter van Dirk, die een zoon was van den Jonkheer van
Geldrop. Nog omslachtiger zijn de benamingen van Gheertruy dochter
Heynen Coensen Maessoen van der Heyden (1472), dat is: Geertrui, de
dochter van Hein, die een zoon was van Koen, die een zoon was van Maes
van der Heyden; van Jutte dochter Meys van Herzel die dieselve
natuerlic gewonnen hadde Coratine van de Goer (1446), en van Katlin
geheiten van de Donc Marcelys Scillinx wilen spastoirs van Baerle
natuerlike dochter (1417). Wegens de geboorte dezer twee laatstgenoemde
dochters buiten huwelijk harer ouders, zijn hare namen zoo uitvoerig te
boek gesteld. Bij de eerste benaming is zoo wel de naam van den vader
als die van de moeder vermeld. De laatste wil zeggen Katelyne of
Catharine, met toename van de Donk, die de natuurlijke dochter was van
Marcelis Schillink, in zijn leven Pastoor in den dorpe Baarle.

[31] Zie over deze zaak mijne verhandeling Haarringen, Hoofdbengels en
Oorijzers, voorkomende in het werk Oud Nederland, ’s Gravenhage, 1888.

[32] Aeldrik (in Nederlandsche spelling Aaldrik, oorspronkelijk voluit
Adelrik), Aelwyn (in Nederlandsche spelling Aalwijn, oorspronkelijk
voluit Adelwin = Edele vriend), Ayold, Albert (oorspronkelijk voluit
Adelbrecht), Aldert (de zelfde naam als Aaldert, bovenvermeld), Alef en
Alof (oorspronkelijk voluit Adelelf, Adellof, Adelwolf), Alfert
(Alfred, Adelfred, Adelvrede), Alger (oorspronkelijk voluit Adelger,
Adelgar), Almer (Adelmar), Arend (Arnwald of Arnhold, de zelfde naam
als Arnout), Bareld (Barwald), Bindert en Binnert (Bernhard), Bronger,
Eadsger, Edser, Edsert, Edzard en Idsert; dan Egbert, Eilard
(Agilhart), Eilof (Agilolf), Evert (Everhart), Folken (Folkwin),
Folkert (Folkhart), Freark of Frjerk (Freerk, Frederik), Gerlof of
Geerlof, bij samentrekking Gelf (Gerolf, Gerwolf), Gerben en Gerbren
(Gerbern); Gerbrand; Gerrolt, bij samentrekking Grealt, Greolt of
Greult (Gerhold), Germen (German), Gysbert (Giselbrecht), Gisold,
Godsskalk (in Nederlandsche spelling Godschalk), Hartger, Hartman,
Hattem of Hattum (Harthelm), Hilbert (Hildbrecht), Hilbrand of
Hillebrand (Hildbrand), Idsert (zie hier voren bij Edser), Ysbrand,
Jelger (Ethelgar), Jelmer (Ethelmar), Jildert of Jillert, Jodserd,
Jorrit (Everhart), Jouwert, Lammert (Lambert, Landbrecht), Leffert
(Liafhart), Lubbert (Hludbrecht), Meindert en Meinert (Meginhart),
Nittert (Nidhart), Olfert (Olfhart, Wolfhart), Reinhard, Reinert en
Reindert (Reginhart), Richolt, Ryken (Rikwin), Ritsert (Richard,
Rikhart), Rodmer (Hrodmar), Sibrand (Sigbrand), Sibren of Sybren
(Sigbern), Sibout (Sigbald), Symen (Sigman), Tetman, Tsjalf (in
Nederlandsche spelling Tjalf, oorspronkelijk voluit Thiadlef), Wibrand
(Wigbrand), Wibren of Wybren (Wigbern), Wigbold, Willem (Wilhelm), enz.

[33] Alem (voluit Adelhelm, als Hattem en Willem gevormd), Alman
(Adelman), Alwart (Adelwart), Aswyn (vriend der Goden), Bornlef,
Bernlef of Bernolf, Brotryck, Edgar, Edleff, Egilbald, Eilbrand,
Folcbrat, Folkmar, Folkwart, Gardolf, Garhelm, Garlef, Gerbald,
Gerhold, Gerwalt, Godsfriund, Gondebald, Hadlef, Harald, Hartmod,
Hatebrand, Heylgar, Hellingbern, Helmrik, Herbern, Herbrand, Herdrad,
Hildegrim, Hilderik, Hildmar, Hildulf, Hildwin, Ibrand, Liafwin,
Lindrad, Liudger, Liudmund, Liudric, Liobbren, Ludelef (Ludelf, Ludolf,
Lulof, Hludwolf), Meinbern, Meynum (Meginhelm), Meinward, Notgrim,
Odelbald, Radbald, Radbad, Radbod, Rabbod, Rabbold (Radbout), Randolf,
Ratger of Redger, Redlef, Redward, Reinbern, Ricbald, Ricbern, Ricfred,
Riklef, Ricward, Robet (Hrodbald), Rodbern, Tancmar, Tethard, Thiadlef
(Tsjalf; zie hier voren), Ulfbold, Waldger, Werinhad, Wicholt,
Wilbrand, Wolbern, Wolbrand, Wolbrecht, enz.

[34] Bernou, Edwer, Eedwer of Idwer, Eland (Edelland), Ferdou, Fardou
of Fredou, Gerland, Hadewei (Hedwig), Jildou, Jeldou of Joldou, Ludewei
(Hlodwige), Meinou, Reinou, Welmoed, enz.

[35] Adelgonda, Aldburga, Armgard, Hatheburgis, Herbilda, Irmgard,
Irmtrude, Ysland, Liafburg, Machteld, Rikou, Swanelt (Swanhilda; zie
Swenelt op bladzijde 190 hiervoren), Switburga, Thiadlindis, Wigmod,
enz.

[36] De eenig goede uitspraak van dezen naam is dan ook met den vollen
klemtoon op de eerste lettergreep, op de A, terwijl de tweede
lettergreep de toonloos is; en geenszins als Adeelen, met de stemsate
op de tweede lettergreep die dan als dee wordt uitgesproken, gelijk
Hollanders, uit onverstand, wel spreken en schrijven. Zie bij voorbeeld
Mr. J. van Lennep, De Roos van Dekama, in welken roman een der
hoofdpersonen den verknoeiden naam Seerp van Adeelen draagt.

[37] Wilke Folkerts, Aesge Aesgesz (in betere spelling Easge), Sywrd
Sickez, Gerlef Abbez, Abele Jeltez, Herke Feykez, Wybe Saecklez (Seakle
of Seakele), Haya Sywrdz, Tzalingh Tiebbez (Tjalling Tjebbes), Janke
Fongerz, Tyesse Mennes, Doythye Feyckez (Doaitsje of Doaitsen), Tiethe
Tiercks (Tiete Tjerks), Dowe Bottez, Heerke Takaz (Take of Teake),
Botte Aukenz, Gerbren Sackez (Sake), Gerleff Abbez, Iw Eckez (Iw = Ivo,
Iuw, Juw, Jou, Jouke), Jarich Hiddes, en zeer vele andere dergelijken
meer.

[38] Gerryt Jacobz, Peter Lambertz (St. Lambert, in ouden
oorspronkelijken vorm Landbrecht, is de naam van eenen Heilige), Willem
Albertz (ook St. Albert, Adelbert, Athalbrecht is de naam van eenen
Heilige, maar tevens, even als Lambert en vele andere dergelijken, een
algemeen Germaansche naam), Frans Claesz, Claes Laurens, Albert
Pouwels, Tryn Heyndricks  (Tryn, voluit Catharina is de naam van eene
Heilige; de naam is Grieksch, en beteekent de reine, de kuische),
Johannes Jorretz, Tialle Hanss, Jacob Adserts, Barent Gerbrenz (Barent,
Berent, verbastering van Bernard, Bernhart, een algemeen Germaansche
naam, tevens de naam van St. Bernardus) enz.

[39] Mijne grootmoeder bij voorbeeld, eene dochter van Johannes Schaap,
die in het laatst der achttiende eeuw stads-bouwmeester te Leeuwarden
was, schreef haren naam als Jeltje Johannis Schaap.

[40] Doed Juyssman (Juwsma, Jousma?), Eelck Onsta, Tierck Bonga, His
Taeckema, Lywe Kampstera, Jelte Bonge, Poppe Obbema.

[41] Deze voorbeelden zijn genomen uit Oorkonden der Geschiedenis van
het Sint-Antony-Gasthuis te Leeuwarden, allen in de Oud-Friesche taal
opgesteld en uit de 15de eeuw dagteekenende.

[42] Zie Helmondsche namen in de middeleeuwen, bl. 171.

[43] Frouck Martens, Rinscka Doekes, die op de zelfde bladzijde als
Reynsck Doekes voorkomt, Griet Heynes, Dew Gowerts (Dieuwke), Aleyt
Hayes, Follzw Piers, Tryn Gernants (de bijzondere namen van deze twee
laatstgenoemde vrouwen zullen nog nader in dit opstel besproken
worden). Griet Backer voert eenen schijnbaren geslachtsnaam, en Tryn
Hermane (Hermana) eenen waren, Oud-Frieschen, patronymicalen
maagschapsnaam, terwijl Auck Mester Sywcks in hare benaming nog den
titel van haren vader behouden heeft.

[44] Nog heden onderscheidt het volk hier en daar in Holland, onder
anderen te Haarlem, nauwkeurig „den Meester” (wondarts, chirurgijn) van
„den Docter”.

[45] Powels Tymmerman, Wybe Tymmerman, Gysbert Tymmerman, Albert Smidt,
Ryoerdt Smidt, Tyalle Smid, Gaele Metzelaer, Gauke Metzeler, Aelthie
Metzler, Paesche Backer, Eme Backer, Hessel Backer, Dowe Scomaker,
Syrick Scomaker, Wybrant Scomaker, Menno Scroer, Botte Scroer, Herman
Scroer, enz.

[46] Baucke Scutmaker, Wattie Scutmaker (Watse), Peter Scutmaker,
Sybren Wielmaker, Hed Wielmaker, Hanz Wyelmaker, Gerryt Kuyper, Inthie
Kuper, Egbert Kuper, Arys Glaesmaker, Gosse Glaesmaker, Alle Ferwer,
Jacob Decker, Jan Decker, Hilthyen Leydecker (Hiltje of Hyltje, Hylke),
Wynthie Leydecker, Gale Kistemaker, Wybren Kistmaeker, Sibet
Kistemaker, Romke Holtsnyder, Foppo Holtsnider, Bartolt Mesmaker,
Thomas Mesmaker, Wolter Slotemaker, Reyn Kannemaker, Claes Steenbicker,
Arent Brouwer, Ede Kremer, Gerryt Kramer, Jan Cramer, Jelle Kremer,
Sywert Molner, Ide Moller, Gheert ende Jancke Molner, Verbout
Boeckbinder, Roloff Schriver, Jancke Scriuer, Rothger Schriver, Hille
Coster, Jan Fleyshouwer, Herman Fleyshouwer, Anthonius Fyscker, Renick
Drager, Claes Drager, Ysbrant Drager, Anscke Rogdrager, Wilke
Rogdrager, Wythie Calcmaker, Jelle Holtsager, Baucke Holtsager, Romert
Wagenaer, Ydssche Wagenner, Sybet Wagener.

[47] Zie Oorkonden der Geschiedenis van het Sint-Anthony-Gasthuis te
Leeuwarden. Deel II, bladzijde 720.

[48] Zie De Navorscher, Deel XLI, bladzijde 203.

[49] Hoe zeer deze naam oudtijds onderhevig was aan allerlei spellingen
en misspellingen (even als het Friesche woord frjeon nog heden), leert
ons de naam van eenen boer te Wons, in 1511. Die naam wordt op drie
onderscheidene plaatsen van de Registers van den Aanbreng (deel III,
bl. 321, 341 en 350) geschreven als Johannes Goedsvrients, Johannes
Goedsfrioens en Johannes Goedsvriond.

[50] Ook in het Garmerwolder Heidenschap was in de middeleeuwen een
klooster gesticht.

[51] Zie: Oostergo, Register van Geestelijke Opkomsten van Oostergo,
bewerkt door Prof. Dr. J. Reitsma, Leeuwarden, 1888, bladz. 162.

[52] Ook in het dagelijksche leven is nog heden bij bet Friesche volk
het woord helsdoar niet vergeten, maar komt nog in de volksspreektaal
voor. Bij voorbeeld: Iemand heeft zekere zaak niet dan met uiterst veel
moeite kunnen verkrijgen, waarbij hij hevigen tegenstand van anderen
had te bestrijden; dan zegt hij wel: Ik moast it foar de helsdoarren
wei skûrre. Of anderszins, als een boos wijf, door helsche drift
vervoerd, begint te razen, te schelden en te rachen, en haren
tegenstander, onder groot misbaar, met beschuldigingen en verwijtingen
begint te overladen, dan zegt men: It is eft de helsdoarren iepen
komme.

[53] Zeer opmerkelijk is het, dat zelfs Gysbert Japicx nog van de hel
spreekt, vergelijkender wijze, als van eene diepe waterkolk.

[54] Immers zóó, met twee letters o, moet de naam dezer Friesche stede
geschreven worden, naar dien die naam in de Friesche taal Sleat is, het
welk overeenkomt met het woord sloot in het Nederlandsch, waarvan de
vorm Slooten den locativus voorstelt. De vorm Sloten zoude een
locativus zijn van het woord slot, kasteel, en het sprekende wapen der
stad, een slot (kasteel) en twee sleutels, begunstigt deze opvatting
van den oorsprong des naams. Maar de Friesche naam Sleat weêrspreekt
dit ten stelligsten, en heeft alleen gelding.

[55] Lexicon Frisicum, bladz. 407.

[56] Zie Mr. J. Dirks, Geschiedkundig Onderzoek van den Koophandel der
Friezen. Utrecht, 1846, blz. 69.





*** End of this Doctrine Publishing Corporation Digital Book "Studiën in Nederlandsche Namenkunde" ***




Home