By Author | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Title | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Language |
Download this book: [ ASCII ] Look for this book on Amazon Tweet |
Title: Studiën in Nederlandsche Namenkunde Author: Winkler, Johan Language: Dutch As this book started as an ASCII text book there are no pictures available. Copyright Status: Not copyrighted in the United States. If you live elsewhere check the laws of your country before downloading this ebook. See comments about copyright issues at end of book. *** Start of this Doctrine Publishing Corporation Digital Book "Studiën in Nederlandsche Namenkunde" *** NAMENKUNDE *** STUDIËN IN NEDERLANDSCHE NAMENKUNDE DOOR JOHAN WINKLER. HAARLEM H. D. TJEENK WILLINK & ZOON 1900 Boeck, ey soo men di wil laecken, Segg’ dat si yet beters maecken. Laecken end maecken is groet verscil, Dye nyet en can maecken magh swigen still. ? D’æbarre traeppet plomp yn ’t gnod, Oer ’t goe kruwd hinne in sykt de Podd’. Dy hier uwt naet az fuwl op-syckje, Momme eack, mey rjuecht, by Rea-schonck lyckje. Gysbert Japicx. Wy willen gheerne ’t onse om een beter gheven, Isser iet ghefaelt, tsy groot oft cleene. Maer qualick can ment elck te passe gheweven: Want niemant volmaeckt, dan God alleene. Marcus van Vaernewyck. INHOUD. Bladz. Inleiding I. Spotnamen van steden en dorpen 3 II. Nederlandsche plaatsnamen in Frankrijk 91 III. Gentsche geslachtsnamen 136 IV. Helmondsche namen uit de middeleeuwen 171 V. Friesche namen 196 VI. De namen der ingezetenen van Leeuwarden ten jare 1511 255 VII. De hel in Friesland 280 Register 293 INLEIDING. De Namenkunde vormt een belangrijk onderdeel van de Taalkunde in haren grootsten omvang, en staat tevens in menigvuldige betrekking tot Geschiedenis en Volkenkunde. De kennis van de namen in ’t algemeen, wat hun oorsprong, geschiedenis en beteekenis aangaat, is inderdaad een zeer bijzonder vak van wetenschap, een tak van studie die mij steeds bijzonder heeft aangetrokken, en die bij voorkeur door mij beoefend is geworden. Herhaaldelijk heb ik dan ook het een en ander werk of werkje geschreven en in ’t licht doen komen, dat de Namenkunde van Nederland (plaatsnamen) en van Nederlanders (vóórnamen en geslachtsnamen) in bijzondere onderdeelen behandelt. Ik behoef hier slechts mijn werk De Nederlandsche Geslachtsnamen in Oorsprong, Geschiedenis en Beteekenis (Haarlem, H. D. Tjeenk Willink, 1885) te noemen en mijne Friesche Naamlijst (Leeuwarden, Meyer en Schaafsma, 1898), twee uitgebreide, omvangrijke werken, die mij veel moeitevolle studie hebben gekost, maar die mij evenzeer veelvuldige voldoening hebben bereid. Buitendien is er nog in tijdschriften en jaarboekjes [1] menig opstel van mijne hand verschenen, dat het een of ander gedeelte der Namenkunde tot onderwerp heeft, dat Nederlandsche namen uit verschillende tijdperken van ons volksbestaan, en uit verschillende gouwen en plaatsen behandelt. Een zestal van die verhandelingen, uit den aard der zaak weinig bekend, heb ik uitgekozen, en, ten deele aangevuld, vermeerderd, verbeterd, hier opnieuw doen afdrukken. Een grooter opstel, over de Spotnamen van steden en dorpen, het hoofdnummer van dezen bundel, heb ik daarbij gevoegd. Dat verschijnt hier voor ’t eerst in ’t licht. Deze verschillende verhandelingen hangen slechts los te zamen; slechts in zooverre als ze allen een onderwerp van Namenkunde behandelen. Overigens niet. Millioenen namen, mans- en vrouwen-vóórnamen in honderderlei vormen en vervormingen, oorspronkelijk volkseigene en vreemde, zoowel als geslachts- en plaatsnamen, eveneens in honderderlei vormen, en die voor een groot deel van die vóórnamen zijn afgeleid—inderdaad millioenen namen zijn over alle Nederlanden verspreid, bij het Nederlandsche volk in gebruik. Elke naam heeft zijnen eigenen, bijzonderen oorsprong, zijne geschiedenis, zijne beteekenis, en zeer vele namen zijn in hunnen oorsprong, in hunne geschiedenis en beteekenis belangrijk en merkwaardig. Elke naam kan met andere soortgelijke in verschillende groepen vereenigd worden, en al die namengroepen afzonderlijk in wetenschappelijken zin beoefend en behandeld worden. Welk een arbeidsveld! En, voor zooveel het onze Nederlandsche namen betreft, is dat veld nog zoo weinig ontgonnen! Ik heb slechts hier en daar een greep kunnen doen in deze rijke stof, die zoo ruimschoots voorhanden, en voor iedereen toegankelijk is; slechts hier en daar een greep ter verklaring van sommige namengroepen en namen. Mogen de volgende studiën, die uit den aard der zaak slechts in zeer beperkten en beknopten vorm sommige namengroepen behandelen, den lezer welkom zijn, en zijne belangstelling opwekken! En mogen velen, door de lezing en de beoefening dezer verhandelingen zich aangespoord gevoelen om al mede aan dit onderwerp, aan de Namenkunde, hunne krachten te wijden; en moge onze vaderlandsche wetenschap daardoor grootelijks verrijkt en gebaat worden! Den vriendelijken lezer een vriendelijke groet van Johan Winkler. Haarlem, 1900. I SPOTNAMEN VAN STEDEN EN DORPEN. Onderscheid in geaardheid, onderscheid in volkseigene zaken, taal en tongval, kleeding, zeden en gebruiken, nering en bedrijf bij zee-, steê- en landvolk, onderscheid in richting en partijschap op godsdienstig en op staatkundig en maatschappelijk gebied is er heden ten dage in ons vaderland nog ruimschoots voorhanden, tusschen de bevolking van het eene en van het andere gewest, van de verschillende Nederlandsche gewesten onderling. Niettegenstaande dit onderscheid langzamerhand al minder en minder wordt, en gedurig uitslijt, vooral door het meerdere en gemakkelijke verkeer tusschen de lieden uit de verschillende gewesten van ons land onderling, zoo onderkent men toch den Fries aan allerlei volkseigene en bijzonder Friesche zaken en eigenaardigheden nog gemakkelijk uit alle andere Nederlanders. Maar ook de Groningerlander en de Zeeuw, de Hollander en de Gelderschman, de Overijsselaar en de Brabander, de Drent en de Limburger, ja ook de Hollander uit het Noorden (West-Friesland) en die uit het Zuiden (het Overmaassche) zijn voor den opmerkzamen man duidelijk en gemakkelijk te kennen, duidelijk en gemakkelijk de een van den ander te onderscheiden. Oudtijds traden de kenteekenen die den Fries en den Brabander, den Gelderschman en den Hollander, den Drent en den Zeeuw onderscheiden, veel sterker te voorschijn dan heden ten dage. Ja, allerlei bijzondere kenmerken waren zelfs op te merken bij de bewoners van verschillende steden en dorpen—kenmerken, waardoor dezen zich onderscheidden van de ingezetenen van andere, van naburige of ook van verderaf gelegene plaatsen. Het onderscheid tusschen de bewoners van twee naburige plaatsen, al waren die lieden dan ook oorspronkelijk van geheel den zelfden volksstam, viel juist hen onderling, over en weêr, bijzonder in ’t oog, klonk juist te duidelijker in hun oor, werd juist door hen te scherper opgemerkt. Voor den Hollander moge er geen onderscheid zijn te bespeuren, in spraak noch in voorkomen, noch in eenigerlei andere volkseigene zaak tusschen eenen burgerman uit Leeuwarden en eenen uit Dokkum, voor den Leeuwarder en den Dokkumer zelven is dit onderscheid zeer wel te hooren en te zien. De Friezen mogen de Noord-Brabanders en Limburgers dooréén werpen, en niet afzonderlijk onderkennen, Bosschenaren en Maastrichtenaren, die van Breda en die van Roermond, zijn diep doordrongen van het verschil dat er tusschen hen onderling bestaat. De Hollander, in ’t algemeen de Nederlander uit het Westen en het Zuiden des lands moge al Groningerlanders en Friezen over eenen en den zelfden kam scheren en niet onderscheiden, de Amsterdamsche grootstedeling moge die twee gelijkelijk als „buitenlui”, als „provincialen, uit het Noorden” bestempelen en ze niet onderscheidenlijk onderkennen, voor den Fries en den Groningerlander zelven, over en weêr, zijn de bijzondere kenmerken, die hen onderscheiden, zeer duidelijk en zeer groot, en de Leeuwarder begrijpt zoo min als de Groninger hoe de Hollander den een met den ander als in eenen adem kan noemen, hoe hij den een met den anderen kan verwisselen en verwarren. In oude tijden, toen de gelegenheden van onderling verkeer tusschen de verschillende Nederlandsche gewesten, ook tusschen de verschillende steden en dorpen van het zelfde gewest zoo veel minder en geringer waren dan thans, kwamen de menschen, over ’t algemeen genomen, uit de eene plaats vaak weinig of niet, soms schier nooit in aanraking met die uit eene andere plaats, al ware ’t ook dat die twee plaatsen, naar ons hedendaagsch begrip, volstrekt niet verre van elkander af lagen. Natuurlijk bleven, ten gevolge van dit besloten zijn binnen de muren en wallen en grachten van de eigene stad, hoogstens binnen de grenzen van de eigene gouw, de oude volkseigenheden steeds vast en duidelijk in wezen, bleven scherper begrensd, hielden veel langer stand dan heden ten dage, nu schier de helft van de Nederlanders niet meer woont in de plaatsen, waarin ze geboren en groot gebracht zijn, waar hunne maagschap van oudsher gezeten is. Het onderlinge verschil tusschen de ingezetenen van de eene plaats en die van de andere, werd ook wel eene oorzaak van min vriendelijke verhouding over en weêr, van onderlingen naijver—ja, als ’t hoog liep, van onderlingen afkeer, zelfs van haat. Kleingeestigheid, bekrompenheid, uit onkunde geboren, weêrhield, aan den eenen kant, wederzijdsche erkenning als volks-, als stamgenooten, en mat, aan de andere zijde, het onderlinge, veelal onwezenlijke verschil ten breedsten, ten hatelijksten uit. Leeuwarders en Dokkumers, bij voorbeeld, gevoelden zich niet als volksgenooten, als Friezen, de eene zoo goed als de andere, maar als Leeuwarders en Dokkumers op zich zelven, als „Leeuwarder Galgelappers” en als „Dokkumer Garnaten”, zoo als men elkanderen over en weêr betitelde, ja wel uitschold. Tusschen Amsterdammers en Haarlemmers, al hoe nabij elkanderen hunne steden ook gelegen zijn, heerschte in de 16e eeuw de grootste naijver—een naijver die zich onder anderen lucht gaf in de spotnamen „Koeketers” en „Muggen”, die men elkanderen wederkeerig toevoegde—een naijver die, bij voorbeeld, ook blijkt uit het min of meer smalende vers, waarmede de blijspeldichter Gerbrand Adriaense Brederoô, een Oud-Amsterdammer in merg en been, de Haarlemmers uitdaagde: „Haerlemsche drooge harten nu, Toont nu eens wie gy syt! Wy Amsterdammers tarten u Te drincken eens om stryt.” En juist zulk eene verhouding bestond er tusschen den Zwolschen Blauwvinger en den Kamper Steur, tusschen den Deventerschman en den Zutfenaar, tusschen den Franeker Klokkedief en den Harlinger Tobbedanser, tusschen den Rotterdammer en den Dordtenaar, tusschen den Emder Potschijter en den Auriker Pogge, tusschen den Antwerpschen Sinjoor en den Mechelschen Maneblusscher, tusschen den Gentenaar en den Bruggeling, tusschen den Keuneter van Duinkerke en den Drinker van St. Winoksbergen. Overal in al de Nederlanden, Noord en Zuid, en in aangrenzende stamverwante gewesten die thans tot Duitschland en Frankrijk behooren (Oost-Friesland, Bentheim, Munsterland, Fransch-Vlaanderen en Artesië), had men oudtijds zulke spotnamen voor de inwoners van steden en dorpen; en al mogen die namen tegenwoordig al minder sterk op den voorgrond treden als in vorige tijden het geval geweest is, ze zijn toch heden ten dage nog geenszins volkomen verdwenen. Oudtijds gaf de onderlinge naijver, zich vooral ook uitende in het wederkeerig elkander noemen en schelden met spotnamen, wel aanleiding tot zeer gespannen verhoudingen, tot wrevel en haat, tot vechtpartijen zelfs, waarbij men elkanderen wel bloedige koppen sloeg. Dit behoort in onzen tijd tot het verledene, maar de oude spotnamen zijn nog wel bekend, en worden nog wel eens gebruikt, zij het dan ook in tamelijk onschuldige plagerij, of geheel in scherts. Deze oude spotnamen zijn voor een goed deel belangrijk in menig opzicht. Velen daarvan zijn reeds zeer oud en dagteekenen uit de middeleeuwen. Velen ook berusten op het eene of andere geschiedkundige feit, anderen op het wapen dat eigen is aan stad of dorp (Klokkedieven van Franeker, Balkedieven van ’t Ameland, Mollen van Schermerhorn). Anderen weêr danken hun ontstaan aan het eene of andere bijzondere voorval, waarbij door den nabuur, den tegenstander, in ’t geven van den spotnaam, juist de domme, de belachelijke zijde der zaak werd in ’t licht gesteld (Kalfschieters van Delft, Keislepers van Amersfoort, Maneblusschers van Mechelen, Rogstekers van Weert). Weêr anderen zijn ontleend aan eenen bijzonderen tak van handel, van nering of bedrijf, die in de eene stad bestond, in de andere niet; Gortbuiken of Gortzakken van Alkmaar—te Alkmaar bestonden oudtijds vele grutterijen, en de Alkmaarsche gort was wijd vermaard in den lande; Botervreters van Diksmude en Kaasmakers van Belle—beide deze Vlaamsche plaatsen zijn van ouds bekend om hare zuivelbereiding. Sommigen ook zijn ontstaan door de eene of andere lekkernij, die in de eene of andere stad bijzonder gemaakt en door de inwoners bij voorkeur gegeten of gedronken werd. (Koeketers van Amsterdam, Klienroggen van de Joure, Dúmkefretters van Sneek, Molboonen van Groningen, Roodbierdrinkers van Harelbeke.) Kieskeurig waren de oude Nederlanders geenszins, in het bedenken en gebruiken van spotnamen. Van daar dat sommige dezer namen heden ten dage slechts ternauwernood in beschaafd mannen-gezelschap genoemd kunnen worden; (Zandpissers van de Zijpe, Gruppendrieters van Oldenzaal, Potschijters van Emden, Luzeknippers van Eernewoude, Mosterdschijters van Diest). Maar, jufferachtig preutsch moet men niet zijn, als men sommige eigenaardigheden onzer voorouders in nadere behandeling neemt. Al deze Oud-Nederlandsche spotnamen te zamen genomen geven een veelal verrassend, ook leerzaam en soms niet onvermakelijk inzicht in de beschavingsgeschiedenis van ons volk. De spotnamen zijn over al de Nederlanden, Noord en Zuid, verspreid; in al de Nederlandsche gewesten zijn ze in gebruik. In ’t eene gewest echter meer dan in het andere. In de Friesche en in de Vlaamsche gewesten zijn ze het talrijkst. Ook in de oorspronkelijk Dietsche gewesten van Frankrijk (Fransch-Vlaanderen en Artesië) komen er voor, en niet minder in de Friesche gouwen van Noord-Duitschland (Oost-, Wezer- en Noord-Friesland). [2] Als Fries zijn mij de Friesche spotnamen het beste en het volledigste bekend. Dus komt in deze verhandeling aan de Friesche spotnamen het leeuwendeel toe, en worden ze in de eerste plaats uitvoerig besproken en verklaard. Vervolgens worden de spotnamen van de overige Nederlandsche gewesten, voor zooverre ze mij bekend zijn, hier allen vermeld. Bij sommigen van die namen heb ik eene kleine aanteekening gevoegd, zonder echter den oorsprong en de beteekenis van al die namen in het algemeen na te speuren en aan te geven. De Oud-Vlaamsche spotnamen die ons overgeleverd zijn in het allermerkwaardigste gedicht Den langen Adieu, van den Bruggeling Eduwaert den Dene, worden ten slotte, nog bijzonderlijk vermeld, en, ten deele althans, in hunnen oorsprong en in hunne beteekenis nader besproken. Zoo is de indeeling van deze verhandeling. De Friesche spotnamen zijn in de Friesche taal gesteld—dat spreekt geheel van zelven. Daar is nog geen man van Arum ooit voor „kruiper in het stof van den weg” gescholden; geen man uit Sneek voor „duimpjevreter”, geen man uit Warns voor „schapenkeutel”. Maar „Moudekrûpers”, zóó heeten de Arummers; „Dúmkefretters” de Sneekers; „Skiepeloarten” de Warnsers. De Friesche spotnamen zijn hier en vervolgens dan ook in het Friesch vermeld, en daarbij, voor zooverre noodig, verdietscht, of anderszins in het Nederlandsch verklaard. In mindere mate is het gelijke ook met andere namen het geval, die steeds in gouwspraak genoemd worden. Welke Hollander en welke Vlaming, of welke andere Nederlander, die de gouwspraak van Twente niet kent, zal den spot naam van de Oldenzalers, „Gruppendrieters”, verstaan? Die Friesche namen, of die welke in de eene of andere gouwspraak genoemd worden, verliezen in oorspronkelijkheid, in eigenaardigheid, in kracht, als ze vertaald worden of in algemeen Nederlandsch overgezet. Moudekrûper, Gruppendrieter, dat is kernachtig, kort en krachtig, volkseigen-schoon gezegd. Hoe lamlendig en laf staat daar tegenover „Kruiper in het stof van den weg”, en: „Iemand, die zijne lichamelijke ontlasting verricht in eene greppel”—’k weet waarlijk niet hoe men dit best in zoogenoemd beschaafd Nederlandsch zal zeggen of schrijven. Leeuwarden is de hoofdstad van Friesland. Met Leeuwarden willen we beginnen. De Leeuwarders dragen den spotnaam van „Galgelappers”. Zij zijn eigenlijk wel twee spotnamen rijk. Immers heeten ze ook wel Speknekken. Speknek is een bijnaam voor een welgesteld, lichamelijk ook zeer welvarend man, wiens glad-geschoren nek, zoo als bij zulke lieden wel ’t geval pleegt te zijn, als ’t ware glimt van vet (spek), en met plooien van eene dikke, onderhuidsche vetlaag is voorzien. Maar deze spotnaam voor eenen ouderwetschen, dikken, kwabbigen burgerman, zoo als ik die in den goeden ouden tijd, in mijne jeugd te Leeuwarden nog velen heb gekend (een geschoren nek, en krullokken vóór de ooren, was „mode” in de eerste helft dezer eeuw)—de spotnaam Speknek is verdrongen door dien van Galgelapper. Hoe nu de Leeuwarders aan den spotnaam Galgelappers gekomen zijn, wil ik hier eens uitvoerig mededeelen, en wel, voor de verandering, geschreven in de dagelijksche spreektaal der ouderwetsche Leeuwarder burgerij; geheel zóó als een Leeuwarder burgerman van den ouden stempel, dat verhaal den zijnen zoude doen. Dit dient dan met één als een staaltje van de spreektaal der Leeuwarders, van het verkeerdelijk zoogenoemde Stad-Friesch (het Stêdsk der Friesch sprekende Friezen), ’t welk anders niet is als goed Oud-Dietsch, rijk vermengd met Friesche woorden en woordvormen en zinwendingen, en dan uitgesproken door eenen Frieschen mond, die geen letter n op ’t einde der woorden verwaarloost, maar dit wel doet met de r in ’t midden der woorden; ook met sk, s en f en zachte g in plaats van de Hollandsche sch, z en v en rochelende g, die geen Fries uitspreken kan (de s of z, de f of v dan in ’t begin der woorden), tenzij dan kunstmatig, met veel moeite, en met veel keelgeschrap wat de sch en g betreft. Luuster nou ’ris! Dan sa’ ’k jimme ’ris fertelle, hoe-’t de Leewarders an har bijnaam fan Galgelappers komen binne. Oudtiids hadden alle steden in Friesland, in de groote dorpen oek, daar ’t rechthuus fan ’e grietenij staat, in oek wel sommige staten (dat binne fan die groote, oud-adellike boereplaatsen), it recht fan galg in rad, liik as dat doe soo hiette. Dat is te seggen: in die plaatsen mochten in musten de boosdoenders, de moordenaars, de branstichters in suk gespuus, foor soo feer as se daar, of in ’e onderhoorichheit fan die plaatsen har misdaden uutricht hadden, oek ophongen wudde an ’e galge. Later, doe-’t Leewarden, in ’e plaats fan Staveren, de hoofdstad fan Friesland wudden waar, in doe de regeering over Friesland hoe langer hoe meer in ien han komen waar, in te Leewarden har setel hadde, doe houdde dat op. Doe musten alle boosdoenders, die-’t in Friesland oppakt waren, in tot ’e dood feroordeeld, die musten te Leewarden an ’e galge ophongen wudde. It lansbestuur liet in alle steden in andere plaatsen, die-’t it recht fan galg in rad hadden, wete—om so mar ’ris te seggen, met dizze woorden: „Hur ris, jimme Franekers in Harlingers, jimme Dokkumers, Sneekers in Bolseters, in die ’t it meer angaat, jimme hewwe ont nou toe jimme eigen moordenaars sels ophongen, mar dat houdt nou op; dat mut deen weze. As jimme en moordenaar of en andere kwaaddoender snapt hewwe, in feroordeeld om te hangen, dan mutte jimme die man na Leewarden sture, om daar dan ophongen te wudden. Set de man dan mar, goed in ’e boeiens slagen, met een paar dienders of feldwachters of wat jimme hewwe (as it mar goed fortroude mannen binne), in ’t trekskip na Leewarden, met en briefke der bij, hoe in wat. Dan salle se te Leewarden dat saakje wel feerder opknappe, in de man an ’e galge ophange.” Nou! dat ston alle minsen lang niet an, in die kleine plaatsen. Want jimme mutte begripe, d’r gebeurt daar niet veul nijs, soo deur ’n bank; in dan gaf soo’n ophangerij altiid nog ’ris en aardig fersetsje, in ’n mooi fleurig kiikje. Mar wat suden se d’ran doen? Se musten wel doen soo-’t de regeering it hewwe wude, hee? Mar de Leewarders! nou, die hadden en boel wille deur die nijigheit; in en hopen foordeel oek. De merkedag wudde doe te Leewarden houden op Saterdag, in niet op Frijdag, soo as nou teugenwoordig. In fan sels, op merkedag wudde der ophongen, in branmerkt, in giisseld, in te pronk set. Want sien! merkedag dan waar der altiid en hopen boerefolk in ’e stad, die daar dan doch weze musten foor har saken, in om te koopen in te ferkoopen. Mar dan kwammen d’r altiid oek en boel uut nijsgierigheit om ’t ophangen te sien. In soo had de Leewarder galge it mar drok; hast alle Saterdags waar d’r ’t ien of ander op ’t skawot te redden. In daar hadden de Leewarders dan niet allienig de nocht in de wille fan, mar oek groot foordeel. Fooral de kas’leins in de koekebakkers. Want en koem koffi met en stuk koek, in en burreltsje—dat waar al ’t minste dat de lui bruukten. De meesten nammen feul meer achter ’t fesje. In daar kwam dan nog bij alderlei koopmanskap fan alderlei guud dat ’t boerefolk noodig had, oek fan goud in sulver in mooie kleeren foor de froului—dus de Leewarder merkedag wudde mar deeg fleurig fan dat alles. Dat gong soo jaren heene, in de Leewarder galge had mar en boel te doen. In fan sels—soodoende sleet-i oek deeg. Langsamerhand begon-i al mooi oud te wudden, in te ferfallen. D’r muste noodig in nije galge komme, soo noodig as eten in ’e mon. Ja, mar wie must die nije galge betale? Daar kwam it mar op an. De Leewarders seiden: Alles goed in wel! ’t is ons galge, in as d’r allienig mar Leewarders an ophongen wudden, dan musten wij him oek allienig onderhoude; of fernije, as ’t noodig waar. Mar nou al die kleinsteedsers d’r an ophongen wudde, in al dat butenfolk, nou mutte die minsen d’r oek mar an betale. It sude wat moois weze! Wij de galge onderhoude, of en nije galge geve; in die Franeker klokkedieven in Harlinger tobbedansers, die Dokkumer garnaten, Sneeker duumkefreters in Bolseter olikoeken, in al die butenminsen, die suden d’r mar frij anhange!—alles in recht in billikheid! Mar soo niet! Hou wat! seiden doe de kleinsteedsers in it boerefolk, hou wat! Jimme Leewarder Speknekken! jimme hewwe alle wille in oek alle foordeel fan ’e ophangerij, mar wij krije d’r in ons eigen plaatsen niks meer fan te sien. ’T is billik in recht dat jimme nou oek de galge onderhoude, of anders en nije galge make late! Dat gaf nou fan sels ’n hopen roezje onder ’e lui, in ’n hopen geskriif in gewriif onder ’e heeren. Want sien, ieder bleef fan sels stiif op siin stuk staan—dat is ’t oude Friesse gebruuk soo, in daar mut me ien dan oek an houde—is ’t nou waar of niet? Nou, de galge waar oek nog niet soo, al sag-i d’r frij wat skunnig uut, of-i kon nog wel wat dienst doen. In soo bleef dan die saak fan ’n nije galge fooreerst mar sloeren. Doe waar daar in die tiid ’n kleermaker te Dokkum, in die man had ’n boos wiif. Benaud boos, kan ’k jimme segge. In op ’n goeie morgen sloeg die man siin frou dood, met ’t striikiisder in de parsplanke. ’T waar anders mar en klein, springerig in spichtig kereltsje, soo as de sniders feulal binne; mar sien, die booze flarde had de man breinroer maakt. Goed! Hij wudde oppakt, in fonnisd, in na Leewarden brocht, in ’t trekskip, om daar ophongen te wudden. De Frijdagsmiddags kwam-i te Leewarden an, in de Saterdagsmiddags om twaalf uur suud-i ophongen wudde. Eerst kreeg-i nog siin galgemaal. Want de lui die-’t oudtiids ophongen wudden, mochten die daags foor ’t laast nog ’ris uutkieze, wat se ete wuden. In wat se dan begeerden—as ’t niet al te mal waar, dat kregen se dan oek. Nou—dizze man dan, die koos eindfeugel met appelsmots; want it waar in ’t najaar. In daar ’n fles wiin bij; want wiin had de man eigentlik nooit niet goed proefd. In doe-’t-’i dat lekker oppeuzeld hadde, doe kwam d’r nog ’n domenij ’n half uurke bij him—och ja, mins!—In daarna brochten se him op ’t skawot. Doe die man daar soo ston onder ’e galge, in de beulsknecht sette de ledder al klaar, in de burgemeester met de froedsmannen stonnen om him heene, doe keek die man ’ris na boven, na de galge daar-’t-i an hange muste. In doe skudd’-’i ’t hoofd, in doe wudd’-’i moeielik. Sij froegen him wat of-’t-’i hadde. Och! seid’-i, Heeren fan ’e stad fan Luwarden! [3] dat ik hier ophongen wudde sil, dat is tot daair an toe. Daair sil ik niks fan segge. Dat hew ik ferdiend; in die wat ferdient, die mut wat hewwe, segge se bij ons in Dokkum. Dat is niet anders. Mar—(in doe sag die man al weêr na boven, na de galge) mar dat ik nou an soo’n skunnige, an soo’n rotterige galge mut—dat krinkt mij. Ik bin ’n fatsoendelik burgermanskiin fan ’e stad fan Dokkum, fan ouder tot foorouder. In dat ik nou an soo’n wrak, onsjog ding bongele sil, daair skiet mij ’t moed fan fol. Waar it nog ’n knappe, krease galge, ik suud d’r niks fan segge. Sien! ik hew miin leven lang feul fan Luwarden seggen hoord, dat it soo’n mooie stad is, in sukke mooie groote huzen, in alles like deftig, knap in kreas. Mar die rotterige galge, die skeint de hele stad. It is suver en skande foor de hoofdstad fan Friesland. In jimme Luwarders! jimme sille om die oude galge, nog ’n kwaaide naaim krije bij andere lui. Dit is te slim, Heeren! fur ’n fatsoendelik burgermanskiin fan Dokkum!” Mar, ons maat mocht lipe of pipe, in hij mocht hoog springe of leeg springe, dat holp him allemaal niks. Hij muste d’r an geloove. In gien twie minuten later, doe bongeld’-i al boven an ’t dwarshout fan ’e galge. Nou, doe dat karwei dan ofloopen waar, doe seide de burgemeester fan Leewarden teugen ’e froedsmannen: „Hur ’ris! die Dokkumer kleermaker het geliik had. Ik wude d’r niks fan segge, daar die man bij waar, mar geliik het-i. Ons galge is te min. In d’r mut ferandering komme; anders houdt heele Friesland ons nog voor de gek. Wij binne ’t an de eere in an de goede naam fan ons stad ferplicht, om hierin ferbetering an te brengen. In kan d’r dan gien gloednije galge op staan, in fredesnaam! dan mutte wij de oude galge mar wat oplappe in opknappe. Dat kan oek best!” In soo wudde ’t dan besloten. De stads-timmerbaas hakte de rotterige steden d’r uut, in-i sette daar nije stukken foor in ’t plak, in-i bespikerde de galge wat, in-i skoorde ’m wat. In doe ferwde de ferwer him mooi rood op. In sie daar! de galge waar alheel oplapt in opknapt, in-i leek wel weer nij. Ja—mar de Leewarders, omdat se soo skriel waren, dat se gien nije galge betale wuden, die hewwe daar fan de bijnaam kregen van: Leewarder Galgelappers tot ’e dag fan fandaag toe. In se salle him wel houde, soo lang as Leewarden bestaat, in soo lang as d’r Leewarders binne. In wij wille hope dat dat nog duzent jaar in langer dure sal! Na de Leeuwarder Speknekken en Galgelappers zijn de andere Friesche stedelingen aan de beurt. Dat zijn dan de Tobbedounsers van Harlingen, de Dúmkefretters van Sneek, de Oaljekoeken van Bolsward, de Garnaten van Dokkum, de Klokkedieven van Franeker, de Brijbekken van Workum, de Ribbekliuwers van Staveren, de Keapmankes van IJlst, en de Tjeeunken van Hindeloopen. De burgers van Slooten zijn eigenlijk geen bijnaam rijk; maar over hen zal verder in dit opstel nog gesproken worden. Te Harlingen waren oudtijds vele weverijen, waar eene bijzondere soort van linnen (later katoenen) stof vervaardigd werd; wit, met licht-blauwe ruitjes in verschillende teekening. Dit weefsel, deze kleedingstof had eenen zeer goeden naam in den lande, wegens hare deugdelijkheid, hare sterkte en haar fraai voorkomen. Ze werd vooral voor vrouwenschorten of voorschooten gebruikt, en ze was (en is nog heden, al wordt ze te Harlingen niet meer gemaakt) in Friesland als Harnser bûnt, Harlinger bont, in andere Nederlandsche gewesten als Friesch bont bekend. Dit maken van Harlinger bont geschiedde te Harlingen door wevers en verwers in het klein, bij wijze van handwerk, in het eigene woonhuis. Dat was lang voor den tijd van groote stoomfabrieken en van maatschappijen tot uitoefening van allerlei takken van nijverheid in het groot. Iedere burger, iedere „baas”, werkte toen op zich zelven en voor zich zelven als vrij man. Als het linnen garen dan ook blauw geverfd was geworden, moest het ter dege in frisch water uitgespoeld worden, eer het gebruikt, eer het geweven werd. Dat uitspoelen geschiedde in groote kuipen, en de verwer sprong met bloote beenen in die kuip of tobbe, en bearbeidde het garen, al trappelende met zijne voeten, tot het spoelwater helder en ongekleurd afliep, en het garen niet meer afgaf. De Harlinger stoffenverwer stond als ’t ware te dansen in de tobbe, en dat zonderling en dwaas schijnende werk heeft den Harlingers in ’t algemeen hunnen spotnaam van Tobbedansers bezorgd. Nijverheid, van welken aard ook, is eigenlijk den echten Fries, die boer of zeeman is, een vreemd bedrijf. Nijverheid heeft dan ook nooit vasten voet in Friesland kunnen vatten, vooral geen nijverheid in ’t groot. En die daar dan nog de eene of andere tak van noodzakelijke nijverheid uitoefende, deed dit in ’t klein, en was in den regel een vreemdeling, veelal een „Bovenlander”, uit Westfalen, uit Lippe of uit Hessen. Zulk een vreemdeling was bij voorbeeld ook Toon Wever, die in de geestige zedeschets van Dr. Eeltje Halbertsma, in De Reis nei de Jichtmasters zijn rol speelt. Ook de Harlinger-bontwevers en verwers waren oorspronkelijk vreemdelingen in Friesland, die hunne kunst, hunne nijverheid uit Vlaanderen, hun vaderland, waar ze, om geloofs wille, in de 16de en 17de eeuw waren uitgedreven, naar Friesland hadden meêgebracht, en in hunne nieuwe woonplaats uitoefenden, tot eigen opkomst en bloei, en almede tot opkomst en bloei van Harlingen. Die verdrevene Vlaamsche nijverlingen waren Doopsgezinden, en ze stichtten te Harlingen, te Haarlem, aan de Zaan en elders hunne eigene kerkelijke gemeenten, wier leden nog tot in het laatst der vorige eeuw als „Vlamingen”, als „Oude Vlamingen”, als „Vlaamsche Mennisten” in Friesland en Holland bekend waren, en zich van de landseigene Mennonieten afgezonderd hielden. Hunne nakomelingen zijn nog heden ten dage aan hun veelal bijzonder Vlaamsche namen, en aan andere bijzondere zaken kenbaar.— De Sneekers heeten Dúmkefretters. Het ligt voor de hand aan te nemen, dat de Sneekers van ouds bijzondere liefhebbers zijn geweest van dúmkes, dus gaarne en veelvuldig dúmkes aten, en alzoo zich dezen spotnaam verwierven. Een bijzonder soort van klein gebak, van koekjes, hard, droog en zoet, en rijkelijk met halve amandelen doorspekt (zal ik maar zeggen), in vorm eeniger mate en in grootte als een mansduim, draagt den naam van dúmkes (duumkes), verhollandscht tot duimpjes, en ook wel den griezeligen, alle eetlust benemenden naam van „doodemansfingers”. Die dúmkes zijn overal in Friesland bekend, en worden er vooral in kermistijd veelvuldig als snoeperij gegeten. Dus zegt ook Hoatse, de bloode vrijer uit het aardige liedje van De Boalserter Merke (bij de Friezen zoo zeer bekend, en zoo gaarne door hen gezongen), als hij voornemens is van de kermis naar huis toe te gaan: „Ik koft hwet dúmkes for de bern.” De Sneeker koekbakkers kunnen anders niet uit tegen die van Franeker, in het bakken van bijzonder lekkere dúmkes. De Franeker dúmkes hebben den voorrang bij de Friezen, en genieten zekere mate van bekendheid, ja van roem. Toch is ook Sneek niet verstoken van eene eigene lekkernij; de drabbelkoeken van Sneek zijn vermaard. Ik zie waarlijk geen kans, om dat eigenaardige gebak hier duidelijk te beschrijven. Die het kennen wil, koope het en ete het. In blikken bussen gesloten, naar hedendaagsch gebruik, zijn de Sneeker drabbelkoeken tegenwoordig ook in Holland en andere Nederlandsche gewesten verkrijgbaar. Nog eene bijzonderheid; de drabbelkoeken hebben van ouds te Leeuwarden eenen eigenen naam. De Leeuwarders noemen ze keugels. Ik versta dezen naam niet, al ben ik Leeuwarder van ouder tot voorouder. Het Nederlandsche woord kogel is het niet—al zoude de vorm van den drabbelkoek anders wel aanleiding kunnen geven tot dezen naam; immers een kogel heet in de Oud-Leeuwarder spreektaal ’n koegel. Ook die van Bolsward dragen hunnen spotnaam, die aan eene lekkernij, aan zeker gebak ontleend is. De Bolswarders heeten Oaljekoeken, Oliekoeken. Oliekoeken zijn zeker eene versnapering, die bijzonderlijk bij de Friezen in ’t algemeen veel gebakken en veel gegeten werd, en nog wordt, en die bij het Friesche volk zeer in den smaak viel, en nog valt; ofschoon—heden ook al minder dan vroeger. In vroegere tijden, veertig en vijftig jaren geleden, waren de Friesche oliekoek- en wafelkramen op alle kermissen, ook in Holland en andere Nederlandsche gewesten te vinden. Het bakken van de bruin-glanzende oliekoeken, op een rookend vuur van turf en hout, verspreidde zijnen vettigen, scherpen, eigenaardigen walmgeur over alle kermissen in den lande, en het Friesche famke (meisje), Friesch sprekende en in Friesche kleeding, dat de oliekoek- of wafelssmullende gasten in het kraamke bediende, of anders het gebak aan de huizen der ingezetenen bracht of in de straten uitventte, was als „Friesch wafelmeisje” alom bekend. Zij vervulde eene vroolijke, vriendelijke rol in het Oud-Nederlandsche volksleven, en is in het bekende werk De Nederlanden, Karakterschetsen, enz. (’s-Gravenhage, Nederl. Maatschappij van Schoone Kunsten, 1862), in woord en beeld verheerlijkt. Zulk eene Friesche wafel- en oliekoekenkraam zag ik nog ten jare 1878 te Hamburg, op de Neumarkt, nadat al in de verte de eigenaardige walm aan het oliekoekbakken verbonden, mijne reukzenuwen had geprikkeld, en, onbewust, Oud-Vaderlandsche herinneringen bij mij had opgewekt. En een paar jaren later zag ik er nog eene te Brussel, op het plein bij de Halsche Poort. Beide keeren kon ik het niet laten mijnen landsman, die daar oliekoeken zat te bakken, eens vriendelijk goeden dag te zeggen, en den man en zijne vrouw, die met een oorijzer getooid was, eens aan te spreken in de zoete klanken der Friesche moedertaal. Omstreeks het midden dezer eeuw werden oliekoeken nog te Leeuwarden op straat uitgevent, vooral des Zondags-avonds, en meest in de buiten- en achterbuurten der stad. Dan galmde het geroep „Oliekoeken hie-ie-iet, hiet ende warrem!” op lang gerekten, weemoedig-zangerigen toon, door de stille straten. De verkooper had zijne oliekoeken in eenen grooten schotel van grof aardewerk, dien hij in eene hengselmand aan den arm droeg; en, om zijne waar hiet ende warrem te houden, had hij een kussen boven op het deksel van den schotel gelegd. Uit dezen ouden woordvorm ende (min of meer als inne klinkende), die bij dezen oliekoekenroep nog steeds voluit werd gesproken, blijkt het dat deze wijze om oliekoeken uit te venten, al zeer oud, wel minstens twee-honderd jaren oud was. In de dagelijksche spreektaal der Leeuwarders van deze eeuw werd ende (inne) nooit meer gezegd.—Ook op de Oude Veemarkt te Leeuwarden zaten er op marktdag altijd een paar oude wijfkes, bij den ingang van het marktplein, te oliekoekbakken, ten dienste van de veedrijvers, die het vette gebak zóó uit de hand opaten, en hunnen voorraad daarvan soms in hunne petten bewaarden. En des winters, bij mooi ijs, als schier alle Friezen en Friezinnen tusschen de zes en de tachtig jaren, op schaatsen waren, zaten er hier en daar te lande, onder bruggen waar veel volk onder door reed, en bij de toegangen der waterherbergen, [4] waar veel volk inkeerde, oude vrouwen te oliekoekbakken, met vuurpot en bakpot in eene oude theekist, voor den wind. Vooral de vrouw, die onder de brug van Uultsjestein (aan de Bolswarder trekvaart, halfweg Leeuwarden en Bolsward) oliekoeken bakte, had veel gunst van Leeuwarder jongelieden, die reeds bij haar hunnen voorraad oliekoeken opdeden, waarmede zij de Bolswarders zouden hoonen, zoo als hier vervolgens zal vermeld worden. Maar—om op de Bolswarder oliekoeken in het bijzonder terug te komen—of men nu dit volkseigene gebak oudtijds te Bolsward bijzonder lekker wist te maken, dan wel of de Bolswarder burgers het bijzonder gaarne en veelvuldig aten, daarvan melden „’s Lands Historieblaân” niemendal. Toch heeft iemand verkondigd dat de bijnaam der Bolswarders (Oliekoeken) wel degelijk eenen geschiedkundigen oorsprong zoude hebben. Paulus C. Scheltema vermeldt in zijne Verzameling van Spreekwoorden (Franeker, 1826) het volgende: „Zoo stamt de naam, waarmede men de Bolswarders alsnog betitelt, af van den hoofdman over Bolsward, Edo Jongema, die vreemde gezanten, bij zekere gelegenheid op oliekoeken onthaalde. Het spreekwoord Bolswarder oliekoeken was reeds bekend in de vijftiende eeuw.” Waar of Scheltema dit bericht vandaan had, heeft nog geen Friesche navorscher ooit kunnen ontdekken; en of hij het misschien uit den mond des volks heeft opgeteekend, meen ik sterk te mogen betwijfelen. Immers als zulk eene overlevering, sedert de vijftiende eeuw, nog in de eerste helft dezer eeuw bij den volke bekend geweest was, me dunkt dan kon ze in de laatste helft dezer eeuw moeielijk geheel en al reeds bij het volk vergeten zijn. Toch hebben anderen en ik nooit ofte nimmer gehoord noch bespeurd, dat het volk iets wist van deze oliekoeken van Jonker Edo. Trouwens, men dient Scheltema’s mededeelingen altijd cum grano salis op te vatten; dit is bij de Friesche geschied- en oudheidkundigen bekend genoeg. Een ander weet er weêr wat anders op ter verklaring van den spotnaam der Bolswarders. Waling Dykstra schrijft daarvan in zijn werkje In doaze fol âlde Snypsnaren (Frjentsjer, 1882): „To Bolswert plichte in oaljemounle to wêzen der sokke bêste lyn- en raepkoeken makke waerden, dat de lju fier en hein der fen ha woene. Dy neamde men den, om de aerdichheid, Bolswerter oaljekoeken.” Maar het volk weet ook niets af van die oliekoeken voor het vee. Het Friesche volk kent, in betrekking tot de Bolswarders, slechts de oliekoeken voor de menschen. Om nu de Bolswarders niet openlijk en luide met dezen spotnaam te noemen, maar toch stilzwijgende daar mede te plagen, als door een teeken, rijden de jonge lieden uit andere plaatsen, des winters als er ijs is, wel te Bolsward op de gracht, die de geheele stad omgeeft, met een oliekoek op de punt van de schaats gestoken, gespietst. De Bolswarders plegen deze hoon en smaad, hunner oude en wijdvermaarde stede aangedaan, bijzonder kwalijk op te vatten. Zij vergelden deze beleediging gaarne, als ze daar kans toe zien, door de bedrijvers van die, in hunne oogen zoo gruwelijke wandaad, eens flink af te kloppen. Menigeen die het stoute stuk waagde te Bolsward op de gracht te rijden met oliekoeken op de schaatspunten, heeft deze zijne koene daad moeten boeten met een duchtig pak slagen, dat de verwoede Bolswarders hem gratis verstrekten, en dat lang niet malsch was, zoodat er wel blauwe oogen, bebloede koppen en andere krijgstropheeën bij te pas kwamen. Het gold in mijne jeugd dan ook nog voor eene schitterende heldendaad, bij de jongelieden van Leeuwarden, Sneek, Makkum, Harlingen, Franeker en de tusschen gelegene dorpen, als men te Bolsward de gracht om de stad rondgereden was, met oliekoeken op de schaatspunten. Want bij mooi weêr en mooi ijs, als het Friesche jongvolk, in kleine of groote gezelschappen vereenigd, voor pleizier naar naburige, vaak ook naar ver verwijderde plaatsen reed, stonden de Bolswarder jongelui (die anders ook wel uitgereden waren, maar waarvan er altijd eenigen opzettelijk om in de stad bleven) wel op den uitkijk of ook een vreemdeling het zoude wagen dien smaad hunner stede toe te voegen. En wee hem, dien ze betrapten en achterhaalden! Er behoorde moed toe om het stuk te bestaan, en vlugheid en behendigheid om de Bolswarder hoonwrekers te ontkomen. Slechts kloeke, dappere jongelingen, flinke schaatsrijders tevens, waagden zich daaraan. Waarlijk, eene eigenaardige, echt Oud-Vaderlandsche soort van sport, die geen Engelschman den Frieschen jongelingen had behoeven te leeren! Die de gracht van Bolsward rond gereden had, de geheele stad om, met oliekoeken op de schaatsen, gevolgd, maar niet ingehaald noch gegrepen door de wraaksnuivende bende Bolswarder hoonwrekers, was de held van den winter in ’t geheele Friesche land. De Friezen zijn van ouds bekend als liefhebbers van zoetigheid, vooral van allerlei soorten koek en zoet gebak. Ook wordt in de Friesche keuken veelvuldiger en meer suiker gebruikt bij de bereiding der spijzen dan in andere Nederlandsche gewesten gebruikelijk is, veelvuldiger en meer dan den smaak der andere Nederlanders behaagt. Trouwens, hoe noordelijker men komt, hoe meer de smaak voor zoetigheid toeneemt bij ’t eenvoudige, krachtige en frissche, door de scherpe prikkels der verfijnde Fransche kokerij niet verwende en bedorvene volk. In Skandinavië staat de suikerpot bij het middagmaal altijd op tafel, zoo als bij ons het zoutvaatje, de peperbus, het mosterdpotje, enz. Zelfs strooit men in Zweden wel suiker over gebakken visch, en voor de Lappen is een mondvol keukenstroop de grootste lekkernij. De liefhebberij der Friezen voor zoet gebak blijkt almede uit hunne hiervoren verklaarde spotnamen Dúmkefretters en Oaljekoeken, en blijkt ook uit den spotnaam, dien men den ingezetenen van ’t stedeke IJlst aanhangt. De lieden van IJlst (of van Drylts, zoo als de Friezen zelven dit plaatske noemen—en die zullen toch wel best weten hoe het heet—), de lieden van Drylts dan noemt men Keapmankes of Keapmantsjes, Kjepmankes of Kypmankes; ik weet waarlijk niet hoe ik dezen naam best spellen zal. Waling Dykstra zegt van dezen naam, in zijne Doaze fol alde Snypsnaren: „To Drylts wirdt en soarte fen moppen bakt, dy kypmantsjes neamd wirde. Dy ’t winters oer iis to Drylts komt, moat kypmantsjes mei nei hûs nimme.” [5] Ook de ingezetenen van ’t dorp Hallum dragen hunnen spotnaam naar hunne liefhebberij voor koeketen; zij heeten Koekefretters. Over de Amsterdamsche koeketers vindt men verder in dit opstel nader bescheid. Niet aan zoetigheid, maar aan eene hartige versnapering danken (of wijten) de Dokkumers hunnen spotnaam. Zij heeten namelijk Garnaten. Garnaet is het Friesche woord, beter gezegd: de Friesche woordvorm voor het bekende schaaldiertje Crangon vulgaris, dat in ’t Hollandsch Garnaal heet. De Oud- en Echt-Dietsche, de oorspronkelijke en volledige naam van den Crangon is Geernaart, Gernaart of Garnaart—dat is ’t zelfde, met een gering, onwezenlijk verschil in uitspraak of tongval. De West-Vlamingen, die onder alle Nederlanders juist het beste de oorspronkelijke, oude woorden en woordvormen tot op den dag van heden in hunne spreek- en schrijftaal hebben bewaard, zeggen nog voluit Geernaart, of, bij afslijting der sluitletter, Geernaar (Zie De Bo, Westvlaamsch Idioticon, op dat woord). Even als de West-Vlamingen de laatste letter in dit woord wel veronachtzamen, doen de Friezen dit met de voorlaatste, met de r. Trouwens, dit is geheel volgens den aard der Friesche taal, geheel volgens de volkseigene uitspraak der Friezen, die in al zulke woorden, vooral als de r op eene d of op eene t stuit, die r zóó flauw uitspreken, dat zij ter nauwer nood of ook in ’t geheel niet gehoord wordt. De Friezen zeggen dan Garnaet (Garnaat), met de volle stemzate op de laatste lettergreep, waardoor de eerste lettergreep zoo onduidelijk wordt, dat het woord in den mond van geheel ongeletterden en van slordig sprekenden wel als Ge’naat luidt. Deze woordvorm en uitspraak geldt ook voor andere Friesche gewesten, voor Groningerland, Oost- en Weser-Friesland, met dit onderscheid, dat de oostelijk wonende Friezen de a van de laatste lettergreep niet zuiver, maar op Sassische wijze, sterk naar de o zweemende, uitspreken. De Hollanders vervallen weêr in eene andere fout, door hunne eigenaardige uitspraak van dit woord, waarbij de t aan ’t einde, even als bij de West-Vlamingen, vervalt, maar tevens de r in eene l overgaat (r en l zijn wisselletters). Zoo is uit deze bijzonder-Hollandsche tongvalsvorm de hedendaagsche geijkt-Nederlandsche naam Garnaal ontstaan. De Strand-Hollanders spreken den zuiveren, onzijdigen aklank van ’t woord garnaal, volgens hunnen eigenen tongval, al blatende, naar de e zweemende, als æ uit. Te Haarlem hoort men de Zandvoorders (visscherlui van het zeedorp Zandvoort) hunne waar op zangerigen toon uitventen, zoodat het des morgens al vroeg door de straten der stad galmt: Garn æ æ le-n—ekoakte garn æ æ le!” Noordelijker nog in Noord-Holland gaat de Strand-Hollandsche æ klank in de West-Friesche volkomene e over. Men spreekt daar van Garneel, of, gerekt, Garreneel. Zie Dr. G. J. Boekenoogen, De Zaansche volkstaal. De Hoogduitschers, op hunne bergen en in hunne bosschen van geen Geernaarts wetende, hebben voor hunne boeketaal den Noord-Hollandschen vorm des woord overgenomen, ofschoon anders de Oost-Friesche vorm hen toch veel nader lag. Immers den Crangon noemen ze Garnele. De Dokkumers dan heeten Garnaten. Hoe ze aan dien naam gekomen zijn, daarvan weet het volksverhaal eene heele geschiedenis te vertellen, eene geschiedenis die men uitvoerig, en op geestige wijze naverteld, kan lezen in de Rimen ind Teltsjes fen de Broarren Halbertsma, het geliefde volksboek als bij uitnemendheid, van de Friezen. Uit dat werk heb ik die geschiedenis hier overgenomen en uit het Friesch in het algemeen Nederlandsch vertaald, waarbij ik echter de Dokkumers, den Groninger en den Duitscher hunne volkseigene spreektaal heb laten houden. Het is gebeurd in het jaar 1623, dat een schipper met eene lading hout uit Noorwegen kwam, en te Ezumazijl [6] binnen liep. Die schipper had uit aardigheid eenige levende kreeften in eenen korf meegebracht voor zijnen reeder, die te Leeuwarden woonde. Dien korf met kreeften droeg hij ’s avonds, toen het al duister was, door de stad Dokkum, en toen kwam er, bij ongeluk een van die beesten uit de mand te vallen, juist voor de deur van zekeren vroedsman, Grada. Des anderen daags, ’s morgens vroeg, toen de dienstmaagd de straat zoude aanvegen, vond zij dat beest daar liggen. Zij liep verschrikt het huis weêr in, en riep: „Heere, Froedsman! Kom gau ’ris foor deur. Heere, wat leit daair ’n raair ding op ’e straaite?” Vroedsman, met eene roode kamerjapon aan, met de witte slaapmuts op het hoofd, en met afgezakte kousen, liep terstond naar buiten. Hij sloeg de handen van verbazing in één, en zei: „Dit is ’n mirakel! suud dat ok ’n jong weze van die roek, die hier boven in ’e lynneboom nestelt?” Het duurde niet lang of daar liep al spoedig een half honderd menschen bijéén, om het schepsel te beschouwen. Een catechiseermeester, die daar ook voorbij kwam, riep: „Minsken! minsken! sien it beest dochs niet an; want ik loof dat it de Basiliscus is, daar men fan in ’e Skrift leest; it kon jimme allegaar it leven koste.”—”’t Mocht in skyt, meester!” zeide een turfdrager, die daar met zijn korf voorbij kwam, „ik hew him al goed in siin freet sien; ’t stomme beest sal ons niks doen, in die d’r in mingelen bier foor over het, dan sal ik him daaidlik met de tange in miin korf legge, in draaige him waair de frinden him hewwe wille.”—„Dat gaait an!” zei vroedsman. De tang werd gehaald, de kreeft in den korf gelegd, en toen ging de man eerst naar de brouwerij, om zijn kan bier op te drinken. Daar van daan recht uit naar den burgemeester, met een troep straatjongens achteraan. De turfdrager zette den korf in het voorhuis neêr, en vroedsman ging in de kamer bij burgemeester. Hij sprak den burgemeester met een erg bedrukt en verschrikt gezicht aan, en zei: „Goeie morgen, Burgemeister!”—„Goeden morgen, Froedsman! Jou hier soo froeg al over de floer, man?”—„Ja, Burgemeister! Wij hewwe hier ’n raair stuk, Burgemeister. Wij hewwe fan ’e morgén ’n levendig ding op straait fonnen, en gien minske weet wat ding of it is, of hoe it hiet, Burgemeister. Wij hewwe it metnomen, Burgemeister: it staait in ’t foorhuus, Burgemeister. Wil Burgemeister it ok ’ris sien, Burgemeister?”—„Fooral in believen, Froedsman!” zei die heer; „Jou wete, seldsaamheden bin ik altoos nieuwsgierig na.” De Burgemeester, die een eerste grappenmaker was, zag terstond wel dat het een kreeft was, maar hij hield zich nog dommer als de vroedsman eigenlijk was. Hij sloeg dan de handen samen en zei: „Froedsman! Froedsman! ik loof dat er ons slimme dingen over ’t hoofd hange! Soo’n ding staat in gien kronyk beschreven, in soo lang as de wereld staat is er soo’n ding in Dokkum niet vertoond. Het is een stuk van te feel belang. Daarom gefoel ik mij verplicht om nog heden morgen om tien uur den raad te beleggen, om dan te bepalen, wat of wij met dit monster sullen aanfangen.—Jou komme dochs ok, Froedsman?”—„Ja wis, Burgemeister!” Des morgens om tien ure dan kwamen de Heeren bij elkanderen in het Raadhuis. De mand met den kreeft er in werd in de Raadzaal gebracht; ieder van de Heeren zag beurt voor beurt in de mand, en ging daarna weêr op zijne plaats zitten. Sommigen van de Heeren waren maar juist dapper genoeg om het onnoozele beest aan te durven zien. Toen allen weer gezeten waren, zei de Burgemeester: „Heeren van de Raad van Dokkum! De Heeren hebben gezien dat er in onze stad een wonderlijk creatuur gefonden is, en daar men niet weet, welk dier dit is, en fanwaar het gekomen is, soo heb ik het selve hier gebracht ten einde het advys fan de Heeren te hooren. Daarom U, froedsman Grada! als de oudste fan den raad dezer stad, fraag ik het eerst: wat dunkt u fan dit beest?” „Ikke?” zei vroedsman Grada, „ik bliif bij miin eerste advys, dat it namentlik ien fan die jonge roeken is, die foor miin deur daair in die hooge lynneboomen nestele; want waar duvel suud it ding anders wegkomen weze? ’t Kan ok niet uut ’e straaitstienen kropen weze.” „Daar ben je mis in, Froedsman!” zei de burgemeester. „Mijn soon heeft onlangs een nest fol roeken uitgehaald, en die jonge roeken geleken nergens meer op as op oude roeken. Nu is de beurt aan u, froedsman Inia!” „Heeremistiid, Burgemeister! wat weet ik, froedsman Yuje, fan fremde gediertens. Ik hew wel seggen hoord, dat de kanarjefeugels, as se jong binne, dat se dan kropen. Suud it ok ’n kanarjefeugel weze?” „Zou een jong kanariefogel dan grooter zijn als een oude? Dat spreekt sich immers selfs tegen,” sprak daarop de burgemeester. „Dat weet ik niet,” zei vroedsman Inia. „Wij sien alderdegenst, dat groote minsken klein wudde kinne. Miin grootfader is fan burgemeister al bierdrager wudden.” Nu was de beurt aan den vroedsman Starkenbolte, een Groningerlander, een rijk man en een fijn man; fijn in de kerk, en fijn in de wereld. Toen diens beurt was om te spreken, zeide hij in zijne eigene Groningerlandsche spreektaal: „Ik wijt nijt, ik leuf Burgemeister! dat onze Meister Douwe nog geliik had het, dat et nomentlik ’n Bosiliscus of ’n ploagbeest is, doar de Heere ons met besuiken wil veur onze sonden en ongerechtigheid, en al dat goddelooze vlouken, dat in Dokkom doan wordt. Doarom hol ik mi oan Meister Douwe.” „Meister Douwe,” viel vroedsman Grada daarop in, „die het wel eerder de planke mis weest. Ferleden jaar song er foor it bordtsje in ’e kerk: „Aller oogen wachten”, op ’n Karsmorgen.” Bij dezen uitval begon de geheele raad van Dokkum te lachen, maar de burgemeester niet. Die moest zijne deftigheid ophouden, en hij sprak weêr: „Als er dan niemand fan de Heeren is, die mij eenige inlichting in de saak geven kan, soo laat dan eens de beide stadsboden boven komen, of die ons in dit gefal ook nog souden kunnen dienen.” De boden kwamen boven, en zagen een voor een in den korf. De een was een stakker; hij durfde het beest niet bezien, en geloofde ook steevast aan Meester Douwe. „Ik sil der miin oogen niet na draaye, Heeren!” zei die man. „Want as it gien Basiliscus is, dan is it ’n plaaigbeest, die nachts omloope en pest en kwalen ferkondige, en ik suud er foor weze om it heele beest met korf en al te ferbrannen.” Maar de tweede stadsbode zei ronduit, dat het een kleermaker was, omdat hij twee flinke scharen vooruit stak. Toen werd er ook nog een kleermaker, een oude Duitscher, ten raadhuize geroepen. Maar toen die man den kreeft in de mand zag liggen, toen werd hij nog bleeker om zijne smalle kaken als tien bleeke kleermakers met elkanderen, en hij riep het uit: „Gott beware, Her Pirgemeister! soll mich die sweernoot straffen, wenn ich solchen Peest langer in de Stadt von Dokkom tolden sollte. Et is de Teufel, prave Herren! de lebendige Teufel. On wann ikke Pirgemeister war, ik that den Hundsfot in de Graft gooyen on versupen him.” „Heb ik it nijt seid,” zei vroedsman Starkenbolte, „dat we ’t hijr met de kwoade te doun hebben? Dat komt nou van ’t vervlouken en ’t koartspeulen, dat de noatie hyr dout; nou loat de Heere hem los, en geeft hem an de kwoade over.” „Ja,” zei vroedsman Inia, „as it de kwaaide is, dan is fersupen de baais, want dan helpt gien ferbrannen, want die is fuurfast.” En de heele Raad van Dokkum riep: „Fersupe mar, fersupe!” De turfdrager smeet den kreeft in de gracht, en de heele stad van Dokkum was blijde. Maar de kreeft nog blijder. Ettelijke jaren daarna, toen de kreeft al lang vergeten was, toen vischten de Heeren van Dokkum de stadsgrachten met een’ zegen af, en toen vingen ze onzen maat den kreeft weêr in hunne netten. „Soo’n groote garnaait is der nog nooit in Europa fonnen, as dizze hier in dit kleine Dokkum,” zei een hopman van de burgerwacht. „Die sal ik bewaaire, soo lang tot Syn Hoochheit de Prins hier komt!” Hij legde de kreeft (anders gezegd de groote garnaat van Dokkum), om hem in ’t leven te houden, met een zilveren kettinkje vast in ’t water onder eene brug.— Nog heden ten dage pleegt men er de Dokkumers veelvuldig mede te plagen, dat hun „groote garnaat” te Dokkum onder de „Syl” ligt, dat is onder de breede, gewelfde steenen brug over het vaarwater dat midden door de stad stroomt, en welke „Syl”, als een plein vlak voor het Raadhuis gelegen, als ’t ware het middenpunt van de stad uitmaakt. De Dokkumers zijn zeer gevoelig op dit punt; zij worden wrevelig, als men er hen, met geveinsde belangstelling en ernst, naar vraagt of hun „groote garnaat” nog wel veilig aan de ketting ligt. Juist dien tengevolge worden ze daar nog altijd mede voor den gek gehouden. Buitendien, onder de Friesche steden lijdt Dokkum altijd veel aanstoot. Het overoude, gansch niet onaardige, vroeger ook bloeiende stadje, met herinneringen, in overblijfselen en in overleveringen, aan Bonifacius, den Apostel der Friezen, moet in Friesland de zelfde ongelukkige rol vervullen, die in de andere Nederlandsche gewesten aan Kampen eigen is, evenals aan Büsum in Noord-Friesland, aan Schilda en Krähwinkel in Duitschland, aan de Pintschgau in Duitsch-Oostenrijk, aan Iglau in Bohemen, aan Beaune in Frankrijk, enz. Van de Dokkumers vertelt men in Friesland honderd en meer domme stukjes, zotternijen, uien, grappen en grollen, de zelfde honderd en meer, die men elders van Kampen, van Büsum, van Schilda vertelt, en nog honderd anderen bovendien. Deze kluchten strekken nog steeds tot vermaak voor andere Friezen, en worden nog steeds in vroolijke gezelschappen verteld, vooral als er een Dokkumer bij is, en vooral als deze zich daarover gekrenkt toont te zijn—zooals in den regel het geval is. Wij willen hier het leed der Dokkumers niet vermeerderen, en laten de domme stukjes die men hen nahoudt, hier verder onvermeld, al zijn velen daarvan ook nog zoo vermakelijk, en geschikt om geestig verteld en lachende aangehoord te worden. De Dokkumers zijn onder de Nederlanders de eenigen niet wier bijnaam aan de garnaal is ontleend. Ook de ingezetenen van het zeedorp Blankenberge in Vlaanderen, deelen in deze zaak hun lot. Immers ook dezen dragen bij de andere Vlamingen den spotnaam Geernaarts. Klokkedieven, dat is de bijnaam van de burgers van Franeker, en zij dragen dezen leelijken naam om de onnoozele reden dat het wapenschild hunner stad een gouden klok vertoont op een blauw veld. Onschuldiger is wel niemand ooit aan eenen leelijken bijnaam gekomen dan die van Franeker aan den hunnen. Zij dragen hem echter niet alleen. Ook de ingezetenen van Oudewater, van Delfzijl, van Schermerhorn en van Carolinensyl (Oost-Friesland) deelen hun lot. Maar bij dezen moet eene andere oorzaak als te Franeker in het spel zijn; immers op hunne wapenschilden prijkt er geen klok. Ook andere Friezen, die van ’t eiland Ameland, moeten zich zulk eenen oneerlijken spotnaam laten welgevallen, naar aanleiding van het wapenschild hunner woonplaats. Het wapenschild van het Ameland vertoont op de eene helft drie balken, op de andere eene halve maan. Dies noemen de andere Friezen de Amelanders Balketsjeaven, Balkedieven, en zingen hen ook dit spotrijmke toe: De Amelander schalken, Die stalen eens drie balken, ’s Avonds in den maneschijn, Daarom zal ’t hun wapen zijn. Een schalk en een guit, dat is vrijwel het zelfde, volgens de hedendaagsche beteekenis van deze woorden. En zoo heeten de Amelanders niet enkel Schalken, ze heeten ook Guiten. Te Holwerd, het Friesche dorp aan den vasten wal waar het hoofdveer is op het Ameland, waar dus de Amelanders in den regel eerst voet aan wal zetten, zingt de straatjeugd dien eilanders toe—in het Friesch natuurlijk: De Amelanner Guten, Dy komme hjir mei skuten: Hja geane foar de finsters stean En kypje troch de ruten. Voor eenen Amelander is Holwerd, wat voor eenen Holwerder Leeuwarden is, voor eenen Leeuwarder Amsterdam, voor eenen Amsterdammer Londen. Als een Amelander jongmensch voor het eerst aan den vasten wal komt, ziet hij daar zoo veel, dat zijne nieuwsgierigheid grootelijks opwekt. Hij kan zich niet bedwingen, en, gewend als hij is aan het vertrouwelijke, ongedwongene, gemeenzame verkeer van de menschen onderling op zijn eiland, gaat hij ook te Holwerd al te vrij voor de ramen der ingezetenen staan om naar binnen in de kamer te turen. Die van Workum heeten Brijbekken. De uitlegging van den oorsprong van dezen spotnaam is tweeërlei. Sommigen meenen, dat er van ouds onder de Workumers steeds velen geweest zijn, die de letter r niet wel konden uitspreken, die dus behept waren met het spraakgebrek dat men in Friesland brijen, en in Holland brouwen noemt; en dat men deswegen den Workumers den spotnaam van Brijbekken gegeven heeft. Anderen denken eenvoudig aan eene bijzondere liefhebberij der Workumers voor het eten van brij. Welke van deze twee meeningen nu de ware is, moet ik in het midden laten. De eene reden is zoo waarschijnlijk of zoo mogelijk, als de andere. Onder de Friezen, vooral onder de Friesche stedelingen, zijn er steeds velen voor wie de goede uitspraak der letter r een struikelblok is—meer in aantal dan elders in de Nederlanden het geval is. Wijl dit spraakgebrek veelal erfelijk is, van ouder op kind overgaat, zoo kan het zeer wel zijn dat er een tijd geweest is, waarin een groot deel der Workumers brijde. En aan den anderen kant, brij, de bekende melk- en meelspijze, is steeds eene zeer algemeen en dagelijks gebruikte spijze bij het Friesche volk geweest; en is dit nog. De Workumers deelen hunnen spotnaam met de Zwollenaars. Immers de inwoners van Zwolle, ofschoon meest als Blauwvingers bekend, moeten zich toch ook den spotnaam van Brijbekken laten welgevallen. En bij de Zwollenaars behoeft men niet te twijfelen of hun spotnaam Brijbekken van het brijen of gebrekkig spreken herkomstig zij, dan wel van de bekende volksspijze. De Zwollenaren brijen schier allen. Te Zwolle zijn duizenden menschen, die de r niet goed uitspreken; ’t zij dan dat deze gebrekkige uitspraak veroorzaakt wordt door eenig aangeboren gebrek aan de spraakwerktuigen—’t zij dat bij dit brijen eenvoudig nabootsing van anderen, of eenvoudig gewoonte in het spel is. In der daad zijn er duizenden Zwollenaars die, als ze in Holland zijn, of met Hollanders spreken, of anderszins bij andere gelegenheden eens niet hunne aangeborene stadstaal willen spreken, maar Hollandsch,—alsdan volstrekt niet brijen. Maar die anders, als ze in hunne eigene stad zijn, of elders met stadgenooten spreken en dus hunne eigenlijke, aangeborene, hunne ware moedertaal spreken, terstond weer in die zonderlinge uitspraak vervallen. Zulk een echte Zwollenaar zal in het eerste geval heel duidelijk b.v. Overijssel zeggen, en in ’t andere geval zoo ongeveer Ovechiissel (Ovech-iissel). Hindeloopen en Staveren zijn twee hoogst merkwaardige stedekens. Hindeloopen, wegens talrijke bijzonderheden en eigenaardigheden in de taal, de kleeding, de zeden en gebruiken der ingezetenen, waardoor ze zich van andere Friezen onderscheiden. En Staveren, omdat het in de middeleeuwen eene welvarende, wijd vermaarde handelstad was, als ’t ware de poorte des lands—ja meer! omdat het, volgens de overlevering, de woonplaats is geweest der Oud-Friesche koningen, omdat het de oudste hoofdstad is geweest van het Land tusschen Flie en Lauwers. Het is wel opmerkelijk dat de eigenaardigheden van het bijzondere Hindeloopen en van het Oud-Friesche Staveren als ’t ware eenen weêrklank gevonden hebben in de spotnamen, waarmede andere Friezen de ingezetenen dezer steden noemen. Immers is (of was althans voor een 50-tal jaren nog) de spreektaal der Hindeloopers, ofschoon oorspronkelijk goed Oud-Friesch, toch voor andere Friezen ten deele onverstaanbaar, althans moeielijk verstaanbaar,—hunne spotnamen (want ze hebben er wel drie) zijn dit ook. Ik vind als spotnamen der Hindeloopers aangegeven, volgens Halbertsma Thjeunken of Tjeeunken (Waling Dykstra spelt Tjeunken en zelfs Thé-unken) en Thjoaten of Tsjoaten. Deze namen zijn bij het tegenwoordige geslacht niet meer in gebruik. Ik weet niet wat ze beteekenen, noch ook wat hun oorsprong is, en niemand heeft mij dit ook kunnen verkondigen, al hoe dikwijls ik er naar gevraagd, of er anderszins onderzoek naar gedaan heb. Ook W. P. de Vries, in zijnen Lapekoer trochskodde (Deventer, 1895), schrijft er van: „Ik haw in bulte war dien om to witten to kommen hwat dizze wirden bitsjutte, mar it wier om ’e nocht.” De spot naam van de Hindeloopers, heden ten dage meest in gebruik, is Uilen (ûlen in het Friesch, ulen in den tongval der stedelingen); sommigen echter zeggen hûlen, of huwlen volgens Halbertsma’s spelling. Deze tweeërlei uitspraak is bij de nog Friesch sprekende Friezen zeer vreemd, en komt anders nooit voor, tenzij dan bij de Schellingers. Immers de letter h pleegt in den mond der Friezen wel goed vast te staan, en geenszins te wankelen, zooals bij Vlamingen en Zeeuwen, bij Flielanders en Zwollenaren en sommige andere Nederlanders. En waarom de Hindeloopers dan ûlen moeten heeten, of anders hûlen, heb ik ook niet kunnen uitvorschen. Inderdaad, het schijnt wel of de Hindeloopers altijd en in alles iets bijzonders moeten hebben, of iets vreemds. Het gaat niet anders! De lieden van Staveren, die oude Friezen, heeten Ribbekliuwers—en dit is een naam, dien ik niet met een enkel woord verdietschen kan. Bij hunne wedstrijden in het schaatsrijden, rijden de Friesche hirdriders in voorover gebogene houding (mei de noas op ’t iis, zooals de term luidt), al roeiende met de armen, alsof dit molenwieken waren, met korte, krachtige, krassende streken, geenszins met lange, sierlijke zwaaien, maar schier rennende, scharrelende voort; en deze voor ’t oog zoo leelijke, maar snel vorderende wijze van schaatsrijden heet in het Friesch kliuwe, volgens den tongval der stedelingen klouwe. Oudtijds, in overoude tijden, toen de hedendaagsche, maar ook reeds zeer oude ijzeren, in hout gevatte schaatsen nog niet bekend en in gebruik waren, reed men op het ijs, op beenderen, op pijpbeenderen uit de pooten, of ook op de ribben van het rund. Zulke runderbeenderen, die den ouden Friezen als schaatsen hebben gediend, glad afgeslepen op hunnen vlakken kant door het schuren over ’t ijs, en met gaten doorboord, waar men de riemen door stak, die dienden om ze aan den voet te bevestigen, vindt men nog wel in Friesland in den bodem. Bij het slatten van vaarten en stroomen, bij het afgraven van terpen, komen ze nog wel aan den dag. Natuurlijk was er, bij het gebruiken dezer beenderen-schaatsen geen sprake van schaatsrijden in den hedendaagschen zin met bevallige draaien, met zwierige zwenkingen en zwaaien. Het kan niet anders dan een onbevallig en onbeholpen kliuwen geweest zijn. Al is het nu eeuwen en eeuwen geleden, dat de oude Friezen zich met zulke runder-pijpbeenderen en runderribben op het ijs behielpen, de heugenis aan deze zaak is nog steeds bij het Friesche volk in leven gebleven, zoo als blijkt uit eene spreekwijze, nog heden in zwang. Een overmoedige Friesche schaatsrijder daagt nog wel, al spottende en snoevende, eenen anderen uit, in wedstrijd tegen hem te rijden om het hardst of snelst, daarbij aanbiedende dat de tegenpartij op gewone ijzeren schaatsen mag rijden, hij zelf daarentegen het wel op koeribben zal doen. Zoo daagt ook, in het overschoone gedicht van Dr. E. H. Halbertsma, „De Winter yn it Wetterlân”, een overmoedige Friesche jongeling, Worp met name, de Groningerlanders uit, tegen hem te rijden: „Sa geide do d’útlitt’ne Woarp: ’k Wol ride om liif en libben, ’k Wol tsjin de bêste út jimm’ doarp, Den ik op koueribben.” [7] En ook uit den spotnaam der inwoners van Staveren, Ribbekliuwers, blijkt het gebruik dat de oude Friezen van zulke beender-, van zulke ribbeschaatsen hebben gemaakt. Onder de Friezen die in de vijfde eeuw, met Sassen en Angelen, in Brittanje hunne volkplantingen stichtten, was dit rijden of kliuwen op beenderschaatsen natuurlijk ook in gebruik; en zelfs heeft het, onder hunne nakomelingen, de Engelschen, nog stand gehouden tot in het laatst der vorige eeuw. Immers Dr. J. H. Halbertsma deelt ons mede: „Het schijnt dat men in Friesland eertijds ook gebruik maakte van koeribben; althans de zwetsers op het ijs, om hunne minachting voor het rijden van eenen mededinger uit te drukken, nemen aan op koeribben tegen hem op ijzeren schaatsen om snelst te rijden. En deze gissing is mij tot zekerheid geworden, toen de bedaagde pedel van het antiquarisch kabinet te Newcastle mij verhaalde, dat hij in zijne kindschheid op koeribben gereden had.” [8] Slooten is de laatste en de kleinste der Friesche steden, en de inwoners van dit stadje hebben geenen bijzonderen spotnaam. Toch blijven ze van spot niet vrij. Integendeel! De gebruikelijke hoeveelheid hoon en smaad wordt hun door de andere Friezen rijkelijk toegediend in een vierregelig rijmke. Men verhaalt dat een gezelschap vroolijke en overmoedige jongelingen (en espel biisfeinten), met elkanderen, des avonds laat, den koster van de kerk te Slooten een bezoek bracht, en den man zoo onthaalde op meêgebrachten sterken drank, dat hij daar dronken van werd, ja zich aanstelde alsof hij stapel gek was. Dit werkte aanstekelijk op het jonge volkje. Zij ontnamen den man den sleutel van den kerktoren, klommen in den toren naar boven, en verstelden het uurwerk, zoo dat het te middernacht zes ure zoude wijzen en slaan. Toen weer naar beneden gaande, vonden ze beneden in den toren, in het vertrekje dat den nachtwachter van het stedeke tot verblijfplaats diende als hij zijne ronde had gedaan, dien man slapende. Zij namen zijnen ratel, waarmede hij op zijne ronde het uur verkondigde, al zingende: tsien ûre hat de klok! en verstaken dien, waar de man hem niet zoude kunnen vinden. Ook, van kwaad tot erger vervallende, namen zij zijnen toethoorn, waarmede hij den dageraad verkondigde, en de burgerij wekte (des winters te zes ure), en deden daarin iets wat er volstrekt niet in behoorde. Toen maakten ze door eenig gedruisch den man wakker. Hij hoorde daarop de torenklok zes ure slaan, en geheel verbijsterd denkende dat hij den geheelen nacht doorgeslapen had, wilde hij zijnen ratel nemen, en vond dien niet; nam zijnen hoorn, en wierp dien vol afschuw weer weg; ging naar den koster, en vond dien gek van dronkenschap. In vertwijfeling holde hij de straat op, roepende: Boargers fen Sleat, stean op! it is dei; De hoarn is fol skyt, en de rottel is wei, De koster is gek, en de toer is mal, Ik wyt net hwet ik roppe sal! Met dit rijmke worden nu nog steeds de ingezetenen van Slooten geplaagd, alsof zij het kunnen helpen dat het oudtijds eens zóó is toegegaan in hun stadje. Hebben we hiermede de spotnamen van de elf steden van Friesland (en nog van een Friesch eiland op den koop toe) afgehandeld, thans zijn die van de Friesche dorpen en vlekken aan de beurt. Het aantal dorpen in Friesland is zeer groot; maar onder die dorpen zijn er dan ook velen die zeer klein zijn. Volgens de volksmeening zijn er 365 dorpen in Friesland: „sa folle doarpen as der dagen yn ’t jier binne”, zegt men. En het getal spotnamen is weinig kleiner dan het aantal dorpen is; immers schier ieder dorp in Friesland heeft zijnen spotnaam. In der daad zijn er in geen ander Nederlandsch gewest zoo vele spotnamen bekend en in gebruik als juist in Friesland. Dr. J. H. Halbertsma zegt van deze zaak: „Dit sit yn ’t Frysce laech om eltsjoar to narjen mei bynammen, dorp tsjin dorp, ind stæd tsjin stæd. De Anglen ind Angelsaxen hienen dat eak hiem, ind de scrandre Kemble het yn Sept. 1845 ien geleard stik foarlæzen yn it Archaeological Institute of Great Britain to London, oer de by- ind sceldnammen, dy de Angelsaxen eltsjoar joegen.” De Friezen zijn dus met hunne spotnamen in oud en goed gezelschap. Maar al zijn die spotnamen ook al oud en volkseigen, ze strekken juist niet ter beschavinge des volks, noch ook ter bevordering van vrede en eendracht, van goede verstandhouding en vriendschap. Waling Dykstra schrijft hiervan: „Overal waren” (oudtijds in Friesland) „befaamde vechtersbazen, die snoefden op hunne kracht en dapperheid, en door velen werden gevreesd. De feesten waar ’t jonge volk samenkomt om pret te hebben, bezochten zij met het bepaalde doel om te vechten. Maar dan moest er eerst twist gezocht worden, en hiervoor was gewoonlijk niets anders noodig dan het noemen van den schimpnaam waarmeê de inwoners van een dorp gebrandmerkt waren. Een gezelschap jonge lieden van Menaldum b.v. bezocht de kermis te Berlikum, en begon daar in de herberg, ten aanhoore van de aanwezigen, te zinspelen op het konsumeeren van honden. De Belkumers verstonden dat, en kwamen spoedig tot het besluit dat die Menamer Beren voor hun geschimp eens duchtig dienden afgerost te worden. Zoo ontstond niet zelden een allerbloedigst gevecht, dat voor de belhamels correctioneele gevangenisstraf ten gevolge had.” In bonte rij wil ik die dorps-spotnamen hier opnoemen (voor zooverre ze mij bekend zijn—immers daar zijn er zekerlijk nog veel meer). Zoo heeten de ingezetenen van Berlikum Hounefretters (Hondevreters), bij verkorting Hounen (Honden). Ook die van Peasens moeten den hondennaam dragen, maar dan in verkleinvorm; men noemt ze Peasumer Hountsjes (Hondtjes), in tegenstelling met hunne buren, die van Wierum, die men Katsjes (Katjes) noemt. Honden en katten behooren bij elkanderen, even goed of even kwaad, als Peasumers en Wierumers, beide visscherliên op de Noordzee, dus vrienden of vijanden al naar het valt, medestanders tegenover de boeren van Ternaard en Anjum en Metslawier, maar onderling tegenstanders. De Wierumer Katsjes hebben hunne naamgenooten in de bewoners van het dorp Winaldum, en in die van Baard, die beide Katten heeten. Bij de katten noemt men zoowel de ratten, als in ’t bovenstaande geval de honden. Dies heeten dan de ingezetenen van Midlum, het dorp dat het naaste bij Winaldum ligt, Rotten. Men heeft van deze Winaldumer Katten en Midlumer Rotten zelfs een volksgezegde, dat eigenlijk een raadsel is, maar waarvan ik de oplossing niet weet: De Winamer Katten Jeye de Mullumer Rotten Troch de Harnser kloksgatten. Verder heeten de ingezetenen van Warga Brêgebidlers (Bruggebedelaars), even als die van Heeg, omdat in deze plaatsen op de bruggen tol placht geheven te worden. Die van Oldeboorn heeten Toermjitters (Torenmeters) en die van Tzum Lyntsjesniders (Lijntjesnijders); deze twee namen staan met elkanderen in verband, zoo als verder in dit opstel zal worden aangetoond. Die van Ureterp heeten Oanbreide Hoasen (Aangebreide Kousen), en die van Eernewoude Luzeknippers. Dit is een leelijke naam, die de Eernewoudsters als onzindelijke en vuile menschen voorstelt, ’t welk bij de Friezen, die zindelijkheid en reinheid zoo hoog in eere houden, eene groote blaam is. De Eernewoudsters nemen het dan ook driedubbel kwalijk, als ze met hunnen bijnaam genoemd worden, en juist daarom is hun schimpnaam meer bekend en wordt meer genoemd dan met die van de bewoners der naburige plaatsen het geval is. Volgens het volksverhaal zoude ’t geheele dorp Eernewoude zoo dik in ’t ongedierte zitten, dat dit er zelfs den toren bedekt. Als het dan kermis wezen zal te Eernewoude, en de Eernewoudsters zich zelven, hunne kleeding en hunne huizen wat opknappen tegen dien tijd, wordt het ongedierte dan ook vooraf met bezemen van den toren geveegd. En zoo hijschen dan de overmoedige jongelieden uit Leeuwarden en Grouw, die des zomers, al spelevarende, met hunne jachten en boeiers op de breede stroomen langs Eernewoude zeilen, wel eenen bezem in den mast van hun vaartuig, tot eene stilzwijgende beschimping; even als ze des winters te Bolsward op de gracht wel met oliekoeken op de schaatsen rijden (zie bladzijde 19 hiervoren). En even als de Bolswarders door die oliekoeken, zoo worden de Eernewoudsters dan door dien bezem in den mast, in helle woede ontstoken en tot wraak geprikkeld, die dan in vervolging en beschimping van de beleedigers, en zelfs in vechtpartijen, soms te water, als in een zeeslag, voldoening eischt en vindt. De inwoners van Arum heeten Moudekrûpers (Kruipers in het stof van den weg), en die van de naburige dorpen Pingjum en Kimswerd noemt men ook wel zoo. Deze bijnaam, die nog al raadselachtig is, schijnt dus aan den geheelen noordwestelijken hoek van Wonseradeel eigen te zijn. De ingezetenen van Blija noemt men Bellefleuren, die van Holwerd Roekefretters (Roekevreters), die van Marrum Gibben (Wilde duiven, Veldduiven), van Hallum Koekefretters (Koekvreters), van Stiens Rotten (Ratten), als die van Midlum; van Hijum Skiepebingels (Schapebengels), van Britsum Keallekoppen (Kalfskoppen), van Rinsumageest Hounewippers (Hondewippers), van Kollum Kattefretters (Kattevreters), van Ternaard Bargestrûpers (Varkenvilders), van Hantum Marge-iters (Merg-eters), van Birdaard Skiepekoppen (Schaapskoppen), van Grouw Tsjiisfordounsers (Kaasverdansers), van Irnsum Kattekneppelders (Katteknuppelaars), van Akkrum Skytstoelen (men zie de verklaring van dezen naam verder in dit opstel), van Makkum Strânjutten en Miigen (ook deze namen worden verder in dit opstel nader verklaard), van Wirdum Toerkefretters (Torentjevreters), van Menaldum Beren, van Finkum Flinters (Vlinders), van Sint-Jacobi-Parochie Rammevreters, van Sint-Anna-Parochie Raapkoppen, van Onze-Lieve-Vrouwen-Parochie Wortelkoppen, van Oude Bildtzijl Vlashalen (Vlasstengels)—deze vier laatstgenoemde namen worden niet in het Friesch gesproken, noch door mij geschreven, maar in het Nederlandsch, omdat op het Bildt, de grietenij waarin deze vier plaatsen gelegen zijn, niet het Friesch de volksspreektaal is, maar een Oud-Hollandsch, met Friesch vermengd dialect. Verder heeten de ingezetenen van Lekkum Mieuwen (Meeuwen), van Tietjerk Biizesniders, van Garijp Klitsefretters, van Suameer Samaritanen, van Bergum Koustirten (Koestaarten), van Oostermeer Broekophâlders (Broekophouders), van Eestrum Oksen (Ossen), van Veenwouden Gleaunkoppen (Gloedkoppen, Heethoofden), van de Valom, een gehucht in Dantumadeel, Gnob; van Buitenpost Brimsters, van Kollumerzwaag Hyngstefilders of Hyngstestrûpers, (Paardevilders), van de Rottevalle Glêsdragers, van Drachten Keallestirten (Kalverstaarten) en Bôllen (Wittebrooden), van Boksum Kneppelders (Knuppelaars), van Beetgum Skierroeken (Bonte Kraaien), een naam dien ze gemeen hebben met die van Balk; van Dronrijp Sleepsloffen, van Minnertsga Keallebouten (Kalfsbouten), van Lollum Stippers, van Pingjum Beannehûlen (Boonehullen), van Spannum Eartepûlen (Erwtepeulen), van Winsum Spinsekken (Spinzakken), van Baayum Eartepotten (Erwtepotten), van Ooster-Littens Ropeinen (Roepeenden), van Jorwerd Dweilstikken, van Weidum Wynhounen (Windhonden), van Hilaard Prommen (Pruimen), van Molkwerum Tsjoensters (Heksen of Toovenaars), van Warns Skiepeloarten (Schapekeutels), van Woudsend Driuwpôllen (Drijvende eilandjes—zooals er in de meren en stroomen rondom Woudsend wel voorkomen), van Koudum Beantsjes (men spreekt uit: Bjentsjes) of ook Siike ierdappels (Boontjes of zieke aardappelen); van Achlum Fjûrskiters, (Vuurschijters), van Idsegahuizen Beannefretters (Boonevreters), van Gaast Otterfretters, van de Gaastmeer Blijen, van de Joure Klienroggen (kleine, zoete broodjes van rogge gebakken; aan de Joure bijzonder eigen), van Langweer Dykwoartels, (Dijkwortels, een groot en grof soort van wortels of peeën). Eindelijk de inwoners van het vlek Heerenveen noemt men Poehoännen, dat een bijnaam is voor hoogmoedige en opgeblazene, veel drukte en beweging makende menschen. Elke naam, die onder menschen gegeven en gedragen wordt, heeft eenen oorsprong, eene reden van bestaan, eene beteekenis. Dit is zonder twijfel ook met alle deze spotnamen het geval, maar—die oorsprong, die beteekenis is geenszins meer bij alle namen bekend. Integendeel, het grootste gedeelte dezer namen is duister van oorsprong en beduidenis. Wie weet er onder de hedendaagsche Friezen waarom bijvoorbeeld de ingezetenen van Langweer Dykwoartels heeten, die van Bergum Kouestirten, die van Britsum Keallekoppen? Waarom de Lekkumers Mieuwen, de Marrumers Gibben, de Balksters en de Beetgumers Skierroeken heeten? En die van Arum Moudekrûpers, van Hijum Skiepebingels, van Pingjum Beannehûlen? De huislieden te Warns houden, of hielden, veelal een melkschaap op het erf hunner woning (’t welk trouwens in Friesland in ’t algemeen gebruikelijk is bij de geringe burgerij ten platten lande); des avonds en des morgens verzamelen ze de schapekeutels, ten deele om het erf zindelijk te houden, ten deele om die keutels als mest te gebruiken op de hooge, zandige akkers van hun dorp. Daarom hoont men die van Warns met den naam van Skiepeloarten, (Schapekeutels). De oude vrouwen te Winsum sponnen oudtijds, en nog in het begin dezer eeuw, veelvuldig het garen voor de wevers te Franeker; zij brachten dan het gesponnen garen in groote zakken naar die naburige stad. Dies noemt men de Winsumers Spinsekken. Hoe eenvoudig, hoe huiselijk was toen nog de nijverheid! De wevers betaalden het spinloon aan die oude vrouwen niet altijd in geld. Zij betaalden haar wel met levensbehoeften, met allerlei benoodigdheden des dagelijkschen levens, vooral met het spek van hunne eigengeslachte varkens. Vandaar dat het Friesche volk zulk ruilverkeer, met een aardig, zeker overoud stafrijm noemt: spek om spinnen. Hoe eenvoudig, hoe huiselijk was toen nog de handel! De kermis te Hilaard valt in den tijd dat eerst de pruimen rijp zijn en ter markt komen. Zoo is die smakelijke, bij de Friezen zeer beminde vrucht alsdan veelvuldig te Hilaard te koop, en zoo moeten dientengevolge de Hilaarders het geheele jaar door Promiters (Pruimeneters) of enkel Prommen (Pruimen) heeten. Ook de kermis van Irnsum valt in dien zelfden tijd van het jaar. De Grouwsters trekken dan naar het naburige dorp Irnsum om kermis te houden, en pruimen te koopen; zij noemen de Irnsumer kermis dan ook steeds Jinsumer Prommerk (Irnsumer Pruimenmarkt—merke of merk is het Friesche woord zoowel voor kermis als voor markt.) Maar de eigenlijke spotnaam van de Irnsumers is Kattekneppelders (Kattenknuppelaars), en ook deze naam hangt met de Irnsumer kermis samen. Oudtijds, en nog in het begin dezer eeuw, bestond eene der zoogenoemde vermakelijkheden, die bijzonderlijk de Irnsumer kermis den volke bracht, in het katteknuppelen—een barbaarsch spel van afschuwelijke dierkwellerij, dat met het hondewippen, het aaltrekken en het ganzesabelen thans (ofschoon dan ook nog maar sedert korten tijd), gelukkig volkomen tot het verledene behoort, en nergens meer wordt uitgeoefend. Midden aan een touw, tusschen twee boomen of tusschen de topgevels van twee tegenover elkanderen staande huizen dwars over den weg gespannen, werd een biertonnetje bevestigd, waarin men eene kat besloten had. Door het spongat kreeg de kat lucht, en uit het spongat klonken weldra hare angstkreten omhoog. De jongelingen en jonge mannen, om hunne vaardigheid in het mikken te toonen, smeten dan met knuppels naar het hangende tonnetje. Wien het gelukte met zijnen knuppel eenen van de niet al te vast bevestigde bodems van het tonnetje uit te smijten, of anders te verbrijzelen, had het spel en den uitgeloofden prijs gewonnen. Als de bodem uitgesmeten was, sprong de arme, verbijsterde kat uit het tonnetje, en kwam, naar kattenaard, veelal ongedeerd, ofschoon in doodsangst, op hare vier pooten, op den weg terecht, onder het gejuich der knuppelaars en der toeschouwers, die haar nog menigen knuppel op hare vlucht nasmeten. Men begrijpt, de oude moedertjes te Irnsum hielden tegen den tijd dat de kermis kwam, wijsselijk hare poesjes in huis opgesloten. Naar eene soortgelijke, als vermakelijkheid geldende dierenmishandeling dragen ook de ingezetenen van het dorp Rinsumageest hunnen spotnaam, die in deze gevallen wel een schandenaam heeten mag. Als het kermis was te Rinsumageest—eene van ouds vermaarde kermis, waar de lui uit de Dokkumerwouden en uit Dokkum in groote scharen heentrokken—had men op den voormiddag van den dag, voor de feestelijke (?) hondewipperij bestemd, alle honden die men machtig kon worden, in eene schuur bij elkanderen verzameld. Dan gingen twee jongelingen tegenover elkanderen aan weêrszijden van den dorpsweg staan, midden in het dorp, voor de herberg. Zij hielden een zeel of reep (platgevlochten touw) strak gespannen laag over den weg. Langs beide zijden van den weg tusschen de schuur en de herberg, stond het volk in gesloten gelid geschaard. Dan werden de honden uit de schuur losgelaten, een voor een, en tusschen de dubbele menschenhaag door over het gespannen zeel gejaagd, waarbij de arme dieren door het gegil der wreede menschen geheel verbijsterd werden. Op het oogenblik dat de hond over het zeel liep of sprong, werd dit plotseling met eenen forschen ruk omhoog getrokken, zoodat de hond met kracht omhoog geslingerd, gewipt werd, soms zeer hoog, hoe hooger hoe mooier—om daarna, al jankende, met een smak weêr op den weg neêr te vallen, en soms, anders als de katten te Irnsum, pooten, ribben of nek te breken. Waling Dykstra vermeldt dat er bij dit feest eene vlag, waar de hondewipperij op afgebeeld stond, uit de herberg hing, en dat, naar hij meende, die vlag nog in 1882 te Rinsumageest bewaard werd. Naar dit wreede spel, dat nog omstreeks de helft dezer eeuw alle jaren met veel omhaal en drukte op de kermis te Rinsumageest vertoond werd, dragen de ingezetenen van dat dorp nog heden hunnen bijnaam Hounewippers. De kerktoren van het dorp Tzum is zeer hoog; volgens de volksmeening is hij de hoogste toren van Friesland. De hooge toren van de oude Sint-Martens-kerke in het naburige Franeker is eene Deventerkoeks-lengte lager, zegt het volk. In de 17de eeuw zoude te Oldeboorn een nieuwe kerktoren gebouwd worden. In dat groote en schoone, van ouds reeds aanzienlijke dorp wilde men nu ook eenen bijzonder fraaien toren bij de kerk hebben; en niet alleen de fraaiste—het moest ook de hoogste toren van Friesland worden, hooger nog dan de Tzummer toren. De Boornsters vaardigden dus twee man uit hun midden af naar Tzum, om den Tzummer toren te meten, ten einde daarnaar het bestek van hunnen eigenen nieuwen toren te kunnen maken. Die Boornster mannen maten dan ook den Tzummer toren, en berekenden zijne hoogte, en, toen ze daarmede klaar waren, gingen ze in de herberg te Tzum wat rusten en zich verkwikken met spijs en drank, eer ze weêr op de t’huisreis gingen naar Oldeboorn. Maar de Tzummers, die de eere van hun dorp niet wilden prijsgeven, de eere van den hoogsten toren des lands te hebben, sneden onderwijl in de herberg listiglijk een paar ellen af van het touw (it lyntsje, lijntje), dat de Boornsters als torenmaat mede naar huis nemen wilden. De Boornsters bemerkten niet, hoe de Tzummers hun, in den letterlijken zin des woords, te kort gedaan hadden; zij kwamen met de maat van den Tzummer toren t’huis (met de goede maat, zoo ze meenden), en bouwden in hun dorp eenen nieuwen toren, die nog eene el hooger was, als hunne maat aangaf. En een fraaie toren met opengewerkte spits was het, ook een hooge toren—en zoo staat hij nog heden ten dage, een sieraad van het dorp Oldeboorn. Ja, maar in stede van de hoogste toren van Friesland te zijn, hooger dan de Tzummer toren, was hij integendeel nog eene el lager. In het begin hielden de Tzummers zich stil. Maar toen de Boornster toren kant en klaar was, brachten ze, vol vermaak in het leed van anderen, zelve hun schelmstuk uit. Sedert heeten die van Oldeboorn Toermjitters (Torenmeters), en die van Tzum Lyntsjesniders. De ingezetenen van het dorp Grouw hebben den naam van een vroolijk en levenslustig volkje te zijn, en gaarne, als het, pas of ook geen pas geeft, eens een deuntje te dansen. Oudtijds was daar eens een gezelschap jongvolk bijeen, en, wijl er juist dien dag een reizende speelman in het dorp gekomen was, die daar ook overnachten zoude, zoo brachten de jongelui dien man in de herberg, en weldra kwamen de beenen van den vloer, en draaiden en zwaaiden ze lustig rond. De speelman moest betaald worden, en dat deden de Grouwsters ook. Maar zij hadden nog van dansen niet genoeg; al weêr en al weêr moest de speelman vedelen, tot laat in den avond, tot middernacht. Eindelijk had niemand van het gezelschap nog geld in den zak, om den vedelaar te betalen. Maar een van de jongelingen, de zoon van eenen kaaskoopman, wist wel raad. Hij haalde uit zijns vaders pakhuis eene groote nagelkaas, om die den speelman als loon te geven. Deze nam daarmede gaarne genoegen—maar of de vader, des anderen daags, toen het geval uitkwam, dit ook deed, meen ik te moeten betwijfelen. En sedert heeten de Grouwsters Tsjiisfordounsers, Kaasverdansers. In der daad is men te Grouw, spoediger dan wel elders in Friesland, klaar met een dansje. In de jaren 1864 en ’65, toen ik als levenslustig jongeling veel te Grouw verkeerde, en onder de Grouster fammen eene trouwe verloofde, eene lieve bruid had, werd daar veel gedanst bij ’t gezellig samenzijn van het jongvolk, en het devies Efternei dounsje, in Friesland zoo bekend, werd daar toen strijk en zet toegepast bij elke feestelijke volksbijeenkomst, van welken aard ook. Eens op eenen avond in den laten herfst zat ik te Grouw in de herberg, met eenen vriend, die mijn gast was, student als ik. Jongelingen, jonge mannen uit de Grouwster burgerij, boerezonen, schippers-feinten, ook een paar matrozen (bûte-farjers), waren daar, gul en vroolijk en eerbaar, gezellig met ons vereenigd. De piano werd tusschenbeiden door den eenen of den anderen bespeeld, en menig Friesch liedje („It wier op in Simmerjoun”, „Forjit my net, as bolle wyntsjes waeye”, en vooral „De Bolseter-” en „De Snitser-Merke”) werd er helder op gezongen. Daar zaten ook een paar bejaarde schippers, en ook dezen werden door de algemeene vroolijkheid aangestoken. Een van deze twee, een oorbeeldige oude waterrot, met nog lustig schitterende oogen in ’t gelaat, dat door weêr en wind gebruind en gerimpeld was, sprong op, en vertoonde ons den Zevensprong. Hij zelf zong het deuntje, dat daar bij behoort: „Hestou wol ’ris heard fen de saune, de saune? Hestou de saunsprong wol ’ris dounsjen sjoen?” „Da’s ien, da’s twa, da’s trije, da’s fjouwer, da’s fiif, da’s seis, en da’s saun!” en poemp! sloeg hij met het voorhoofd op den vloer—en boem! daar stond de zestigjarige met een sprong weêr overeind, lenig en vlug als een jongeling, onder ’t gejuich der omstaande Tsjiisfordounsers. En dan wordt er, reeds van oudsher, nog gezegd: „Frisia non cantat, non saltat,” Friesland zingt niet en springt niet! Het was een alleraardigst tooneeltje uit het Friesche volksleven van den goeden, ouden tijd. [9] En waar vindt men dat nu nog zoo in onzen kwaden, hedendaagschen tijd? Die van Akkrum hebben eenen bijzonderen, geenszins mooien spotnaam: Skytstoelen heeten ze. Van ouds heet zeker meubel, eene soort van stoel, waar men kleine kinders in zet, op z’n platst uitgedrukt: skytstoel, in betrekking op het ronde gat, dat in de zitting is, en dat tot zeker bijzonder doel dienstig is. Later, ook nog in deze eeuw, noemde men in Friesland zulk een meubel gewoonlijk kakstoel; dat was al wat fatsoenlijker. Thans is men al weer een graad fatsoenlijker geworden, en zegt men meest tafelstoel. Hebben de Akkrumers oudtijds misschien zulke skytstoelen eerder of meer in gebruik gehad voor hunne kinderen dan andere Friezen? Of waren juist de Akkrumer skytstoelen bijzonder mooi, of anderszins bijzonder—en is alzoo de spotnaam der ingezetenen van dat groote en fraaie dorp te verklaren. Wie zal ’t zeggen! Opmerkelijk is het dat er nog zulk een Oud-Akkrumer skytstoel is overgebleven, en tot op den dag van heden (immers nog voor twee jaar) aan den tand des tijds ontsnapt. Een handelaar in oudheden, op z’n mooist „antiquaire” genoemd, te Amsterdam, had toen nog zulk een meubelstuk in zijn bezit;—Oud-Friesch model, zooals ik er in mijne jeugd nog velen in Friesland heb gezien. Maar deze stoel was zeer bont van verwe, en er was een rijmke op geschilderd, achter op de bekkeling (ruggeleuning). Dit rijmke: In ’t jaer 1710 Werd ick voor het eerst gesien, Ick was vercierd al nae behooren Als kackstoel voor den eerstgeboren Uyt de houwlickstrou Van Geert Ackrum en syn vrou. De man die hier genoemd wordt, had geen eigenen geslachtsnaam, zooals vele Friezen uit den geringen boeren- en burgerstand, in die tijden. Hij was een Geert Sjoukes, een Geert Bonnes, een Geert Hylkes, een Geert Folkerts of zoo iets, maar bij deze gelegenheid schreef hij zijnen naam, deftig, als Geert Ackrum, omdat hij een Akkrumer was, te Akkrum woonde. Zoo iets gebeurde in die tijden, en ook later, tot den jare 1811 toe, wel meer, en is de oorsprong van menigen hedendaagschen geslachtsnaam. [10] Welk een huiselijk, welk een aardig tafereeltje wordt ons door dit eenvoudige en ongekunstelde, maar geenszins onbevallige rijmke als voor de oogen getooverd. Een jonge vader, trotsch op zijnen eerstgeborenen, verrast zijn wijfje, op den eersten verjaardag van hun kindje, van hun kroonprins, met eenen nieuwen, fraaien, misschien door hem zelven gemaakten, door hem zelven met een eigengemaakt „vaers” beschilderden tafelstoel, dien hij ten overvloede, in de vroolijke stemming van zijn hart, voor dit huiselijke feestje nog bijzonder versierd had met groen en bloemen—zeker wel met palmgroen, dat in de 18de eeuw in geen enkel tuintje ontbrak, met papieren bloemen en met klatergoud—„vercierd al nae behooren”. En hoe aardig wordt het kindje aangeduid, de kleine Sjouke of Bonne of Hylke of Folkert Geerts, als de „eerstgeboren uit de huwelijkstrouw van Geert Ackrum en zijn vrouw.” Een tafereeltje van eenvoud, van ongekunstelde en zeker dankbare blijdschap, van waar huwelijksgeluk. „O rijkdom van zegen, waer soo de liefde viel!” De ingezetenen van Makkum, een groot dorp of vlek aan de Zuiderzee (eigenlijk aan het Flie), waar van ouds handel en scheepvaart en nijverheid tierden, zijn zoo rijk als die van Leeuwarden. Even als die, hebben ook de Makkumers twee spotnamen; men noemt ze zoowel Makkumer Miigen als Makkumer Strânjutten. Deze laatste benaming is eigenlijk een scheldnaam. Een strandjut is een strandroover, iemand die bij nacht en ontijd, bij stormweêr, langs het strand loopt, om alles wat uit zee aanspoelt, vooral allerlei goed van gestrande schepen, lading en wrakstukken, ook kisten en kleedingstukken der schepelingen zich wederrechtelijk toe te eigenen; een man die, als hij kan, zich zelfs niet ontziet om den armen schipbreukeling, die nog levend het strand bereikt, te berooven, of zelfs hem te dooden, om geen getuige van zijne schanddaad in dien man te hebben—in stede van hem hulp en bijstand te verleenen. Van ouds her strandden er jaarlijks wel Friesche schepen, die naar de Oostzee voeren om graan en hout te halen, op de westelijke kust van Jutland. De Jutten nu hadden den naam, en de daad ook, zich veelvuldig aan strandrooverij, in bovengenoemden zin, schuldig te maken. Menig Friesch zeeman heeft schip en lading, geld en goed, ook wel ’t vege leven, op de Jutsche kust, in handen der Jutsche strandroovers moeten laten. Geen wonder dat de „Strân-jutten” bij de Friezen fel gehaat waren. Het schijnt dat er oudtijds ook onder de Makkumer ingezetenen sommigen waren, die zich aan strandrooverij schuldig maakten, en dat men deze Makkumers, in navolging van den naam der Jutsche roovers, ook Strandjutten heeft genoemd. De andere bijnaam van de Makkumers heeft geen oneerlijke beteekenis, maar geeft integendeel eervol getuigenis van den trouwen, Frieschen zin, op het gebied der taal, die den Makkumers eigen is. Een Oud-Germaansch woord heet „maag” (oudtijds maegh) in het Nederlandsch, en miich (miig, myg) in het Friesch, en beteekent bloedverwant in het algemeen, in ’t bijzonder neef, soms ook kleinzoon. Zoo beteekent ook het Latijnsche woord nepos [11] zoowel kleinzoon als neef (broeders of zusters zoon). In het Nederlandsch is het woord maag, op zich zelven en in deze beteekenis, schier volkomen verouderd, maar het leeft toch nog in het woord maagschap, verwantschap, waarvoor vele verbasterde Nederlanders heden ten dage liever de Fransche woorden famille en parentage gebruiken, die ze dan tot familie en parmentasie verknoeien. Het woord maag leeft ook nog in de uitdrukking „met man en maag”, waaronder men iemands geheele verwantschap en aanhang verstaat. Dit „man en maag” wordt heden ten dage ook veelvuldig verbasterd tot „met man en maagd”, en tot „met man en macht”, ja zelfs tot „met mannemacht”, omdat men het oorspronkelijke woord niet meer kent. Met miich, de Friesche weêrga van het Nederlandsche woord maag, is het al niet veel beter gesteld. Ook dit woord is heden ten dage uit den mond des Frieschen volks (met uitzondering van de Makkumers) verdwenen. Maar de Friezen, die geene vreemdelingen zijn in hunne eigene geschiedenis, kennen dit woord nog uit het antwoord: Ja, Wibe-miich! dat Swob Sjaardema, de weduwe van Jarich Hottinga, dat valsche wijf, aan haren neef Wibe Sjoerds Sirtema thoe Groustins gaf op zijne vraag Swob-nift! is ’t lauwa?, toen zij dien neef Wibe, ten jare 1580, met leugentaal lokte op de brug van haren burcht Hottinga-hûs te Nijland, en hem daar verraderlijk door hare krijgsknechten gevangen nemen liet. En zelfs in de 17de en in de vorige eeuw was ’t woord miich nog in de spreektaal der Friezen in gebruik. Gysbert Japicx gebruikt het nog een en ander maal in zijne gedichten; b.v. Lolcke myg, Neef Lolke; ook in de vermaning, die Haytse-yem, Oom Haitse, zijnen neef Nijzgierige Jolle toedient: „Tinkste it tygge oer, foare in ney, Fen dy salm, Myg! rinste wey.” (Bedenkt Gij het ter dege, voor en na, van U zelven, Neef! loopt Gij weg—’t is te zeggen: Gij krijgt eenen afkeer van U-zelven.) Ook Eelke Meinderts gebruikt dit woord nog in dezen zin, in zijn bekend volksboek It libben fen Aagtsje Ysbrands, gedagteekend van 1779. Maar, is dit Oud-Friesche woord elders al uit den mond des volks verdwenen, de Makkumers hebben het in stand gehouden, en gebruiken het nog heden ten dage, vooral ook als vorm van aanspraak, bij jongelingen en jonge mannen, waar men elders in Friesland heite! zegt, of jù! En dit oude en goede gebruik, nog getuigende van den bloeitijd onzer tale, strekt den Makkumers tot eere, maar het heeft hun ook, bij de andere Friezen, den spotnaam Makkumer Miigen bezorgd. Ook in den spotnaam der ingezetenen van Suameer speelt taalkunde eene kleine rol. De naam van dit dorp is in het Friesch Suamar, eene samentrekking van den oorspronkelijken, volledigen naam Sudera-mar, dat is in het Nederlandsch Zuidermeer. Het dorp draagt dezen naam omdat het ligt bezuiden de Bergumermeer, de bekende groote meer bij het dorp Bergum. De naam Suderamar, Suamar, Suameer (Zuidermeer) staat in tegenstelling met dien van het dorp Eastermar, Oostermeer, dat beoosten de Bergumermeer ligt, en met dien van het gehucht Noardermar, Noordermeer, dat benoorden die meer gelegen is. De naam Suamar, zooals de geijkte Friesche schrijftaal eischt, wordt in de dagelijksche spreektaal der Friezen nog nader ingekrompen tot Samar, Sumar, Semar (met toonlooze e, en den klemtoon op mar). Van Samar tot Samaria, de naam van eene stad en van eene gouw in het oude Palestina, is, op den klank af, geen groote stap; in scherts komt men er geleidelijk toe den Frieschen met den Bijbelschen naam te zamen te brengen. Samar dan eenmaal Samaria genoemd zijnde, moest men er wel geleidelijk toe komen om de ingezetenen van Samar Samaritanen te noemen. Zoo berust de spotnaam der Suameerders op eene letter- en woordspeling, in scherts bedacht. Lollum is een klein dorp in Wonseradeel; maar deze dorpsnaam is toch in geheel Friesland bekend. Immers een flauw sausje van wat meel, wat edik, wat mosterd, met water te zamen gekookt, en dat de arme huismoeder, in tijden van nood en gebrek, wel haren man en kinders zuchtende voorzet, om, in plaats van vleesch- of spekvet, bij de aardappelen gebruikt te worden, noemt men Lollumer stip. Stip, omdat men de drooge aardappelen bij het eten in dit sausje stipt of doopt. Of nu dit schrale, armoedige sausje juist veel, of meest, te Lollum op de tafel van den arme komt, of daar, in hongerjaren, eerst op verschenen en dus eene Lollumer uitvinding is, weet ik niet. Maar wel, dat Lollumer stip te recht eenen kwaden naam heeft onder de Friezen, en dat de Lollumers, als ze Stippers genoemd worden, dezen naam juist niet als een vleinaam opvatten, als een naam die van weelde en welstand getuigt, maar als eene getuigenis van kommer en gebrek. De inwoners van het dorp Molkwerum, die oudtijds veel talrijker waren dan tegenwoordig, en die toen voor een groot deel uit rijke zeelieden en schippers bestonden („welvarenden” in den dubbelen zin des woords), hadden van ouds veel bijzonders in hunne spreektaal, in hunne kleeding, in hunne zeden en gebruiken, evenals die van het naburige Hindeloopen. De eigenaardigheden van de Molkwerumers kwamen wel in hoofdzaak overeen met die van de Hindeloopers, maar ze waren daar toch ook aanmerkelijk van onderscheiden; ze hebben slechts tot het einde der vorige eeuw, toen de Molkwerumer welvaart verloopen was, stand kunnen houden. Toch onderkent men nog heden ten dage den Molkwerumer van andere Friezen, aan enkele bijzonderheden in zijne spreektaal. In den bloeitijd van Molkwerum, zoo van de jaren 1600 tot 1750, lagen daar soms wel twintig en meer, (volgens Halbertsma „wol sechstich”) Molkwerumer koopvaardijschepen, allen met het zwaantje, het wapen van Molkwerum, in de witte baan van de vlag, te gelijkertijd te Amsterdam aan den dijk bij de Haringpakkerij (thans het westelijkste deel der Prins-Hendrikskade), en in het Damrak, te laden en te lossen. En zoo ook te Bremen en te Hamburg, en verder op te Dantzig, Riga, Reval en andere havens in de Oostzee. Aan de Haringpakkerij te Amsterdam, bij de Panaalsteeg is daar nog heden eene herberg, die dien goeden ouden tijd in gedachtenis houdt. Dat huis, ’t welk voor weinige jaren uit- en inwendig nog geheel het karakter van ’t begin der jaren van 1600 vertoonde, maar dat sedert verbouwd is in den hedendaagschen trant, draagt nog zijn ouden naam „Het wapen van Molqueren”, aan den gevel, en it Molkwarder Swanke, het Molkwerumer Zwaantje, staat er nog steeds, in beeltenis, boven de voordeur. Ei! hoe menige Molkwerumer zeeman, Tsjalling, Gosse of Sierd, heeft, twee honderd jaren geleden, daar bij den waard in het voorhuis zijn mingelen Haarlemmer bier gedronken! Hoe menige Molkwerumer schippersdochter, Jildoe, Fod of Rimme, heeft daar bij de waardinne in ’t kamerke achter ’t voorhuis, haren verschovenen foarflechter te recht gezet, of hare verwaaide frissels wat geordend! Evenals de spotnamen van de Hindeloopers zoo bijzonder zijn, dat men ze niet eens meer verstaat, veel minder nog verklaren kan, zoo heeft de spotnaam der Molkwerumers ook al weer iets zeer bijzonders; te weten dit: dat hij niet geldt voor alle Molkwerumers zonder onderscheid, maar dat hij slechts op de Molkwerumer vrouwen betrekking heeft, en de Molkwerumer mannen buiten schot laat. De mannelijke ingezetenen van „het Friesche doolhof” (zooals het dorp Molkwerum oudtijds genoemd werd, wegens de onregelmatige, schier verwarde wijze waarop de huizen daar, over zeven pôllen, eilandjes, verdeeld, schuins en scheef naast en nevens, voor en achter elkanderen gebouwd waren)—de mannen van Molkwerum dan hebben geenen spotnaam. Maar de vrouwen van dit zonderlinge dorp heeten bij de andere Friezen en Friezinnen Tsjoensters, Molkwarder Tsjoensters, dat is: Heksen, Molkwerumer Heksen. Het werkwoord heksen, tooveren, is in het Friesch tsjoene. Daarvan afgeleid, noemt men in Friesland eene vrouw, die tsjoene, die tooveren of heksen kan, eene tsjoenster, eene heks of toovenaarster. De mannelijke vorm van het zelfstandige naamwoord, van tsjoene afgeleid, zoude, volgens de regels der taal, tsjoender moeten wezen; maar dit woord is mij nooit voorgekomen. Trouwens, tsjoene, heksen, tooveren, was van ouds hoofdzakelijk het werk van vrouwen. Niettemin, de volksverhalen en volksoverleveringen der Friezen weten juist ook wel te berichten van Molkwerumer mannen, die tooveren konden. Men leze daar maar eens over na een geestig verhaal, vol van oude overleveringen, dat onder den naam van It Hexershol geschreven is door Dr. J. H. Halbertsma, en voorkomt in Leed in Wille in de Flotgearzen, Dimter (Deventer), 1854. In den bloeitijd van Molkwerum waren de Molkwerumer mannen en jongelingen, als schippers en zeelieden, geregeld negen of tien maanden van het jaar van huis—op zee, of in vreemde havens. Omstreeks Sint-Nicolaas’-dag kwamen ze thuis, en met Sint-Pieter’s dag, den Oud-Frieschen zeemansdag, gingen ze al weêr aan boord. Van het vroege voorjaar tot het late najaar waren daar te Molkwerum, om zoo te zeggen, geen andere mannelijke wezens in het dorp dan jongens beneden de twaalf, en grijsaards boven de zeventig jaren, behalve dominé, vermaner en schoolmeester, kastelein, bakker en winkelman, en een paar kleine ambachtslieden. Dan hadden de zeemansvrouwen en dochters een leven zonder tier, zonder rechte fleur—al hadden ze ook volop werk in huis en hof, en met de verzorging van het paar stuks vee, dat allen hielden. Dan zaten ze, na afloop van hare bezigheden, bij elkanderen, en vertelden elkanderen honderd malen de zelfde oude verhalen van heksen en van tsjoenen, van foartsjiermerye en dûbeldsicht, van skynsels en van spoek en foarspoek; en wat ze niet van mem of van beppe of van moaike (moeder, grootmoeder en moei) hadden gehoord, dat bedachten ze in hare vaak verhitte en ontstelde verbeelding er bij, zoo dat ze op ’t laatst zelven ook aan tsjoenen, aan allerlei duivelskunstenarijen begonnen te doen. Zoo zijn de Molkwerumers, bijzonderlijk de Molkwerumer vrouwen, de froulju fen ’t Heksershol, aan den spotnaam van Tsjoensters gekomen. Te Birdaard, bepaaldelijk in de rij huizen die langs de Dokkumer-Ee zich uitstrekt, woonden van ouds vele kleine slachters, die hunne slachtwaar, bijzonderlijk schapevleesch, en ’t vleesch van nuchteren kalveren (dit laatste ook wel spottender en smalender wijze Birdaerder skylfisk—schelvisch—genoemd) op de weekmarkten te Leeuwarden en te Dokkum uitstalden en verkochten, of anders bij de boeren in den omtrek uitventten. Naar de schapekoppen, het geringste deel van het geslachte beest, noemde men die slachters Birdaerder Skiepekoppen, Schapekoppen, een spotnaam die op al de ingezetenen van Birdaard is overgegaan. Even als in andere gewesten voorkomt (Amsterdamsche Koeketers, Kiekenvreters van Brussel, Konijneters van Duinkerke), zoo zijn er ook bij de Friezen vele spotnamen in gebruik, die aanduiden dat in deze of gene plaats de eene of andere spijze (of ook geen spijze) bijzonderlijk is gegeten geworden. Zoo heeten de inwoners van bet dorp Berlikum Hounefretters (Hondenvreters), die van Kollum Kattefretters, die van Hallum Koekefretters, als de Amsterdammers, die van Holwerd Roekefretters, die van Gaast Otterfretters, die van Garijp Klitsefretters (Klitsen, in ’t Nederlandsch Klissen of Klitten, zijn de bloemhoofdjes van Arctium Lappa), enz. Zoo de overlevering waarheid spreekt, is de spotnaam der Berlikumers al van zeer oude dagteekening. Ten jare 1182 bezochten de Noormannen, als zeeroovers, de Friesche havenplaats Utgong (sedert verdwenen, door de dichtslibbing der Middelzee) en bet naburige Berlikum, en ze plunderden, verbrandden, verwoestten die plaatsen. De inwoners, ten gevolge daarvan aan allerlei ellende, ook aan hongersnood ten prooi, kwamen er toe om hunne honden te slachten en te eten, ’t welk hunnen nazaten, nu nog heden, zeven eeuwen later, door de andere Friezen, met den spotnaam Hounefretters wordt nagehouden. Bij al de niet, of nauwelijks eetbare dingen (klitten, honden, katten, roeken, otters), die, volgens bovenstaand lijstje, door Friezen zijn gegeten, en hun eenen spotnaam hebben bezorgd, overtreffen de Wirdumers de andere fretters nog grootelijks. Den ingezetenen van het dorp Wirdum in Leeuwarderadeel wordt niets meer of minder verweten, dan dat zij eenen toren zouden hebben opgegeten. Zij worden derhalve Toerkefretters, torentjevreters genoemd. De kerk te Wirdum pronkte oudtijds met twee torens—en dat vonden de Wirdumers juist één te veel; ze konden best één van die torens missen, meenden ze. Dies besloten ze, ten jare 1680, in kommerlijken tijd en toen de geldmiddelen der kerk uiterst gering waren, om één van die twee torens voor afbraak te verkoopen, en de opbrengst ten bate der kerk aan te wenden. En zij voerden dit besluit ook uit. Trouwens, als het er enkel om te doen was om geld te maken, dan misten de Wirdumers in dezen hun doel niet. Want de toren, die toen reeds zeer oud was, maar geenszins vervallen, en die uit de elfde of de twaalfde eeuw dagteekende, was geheel opgetrokken van tufsteen, zoo als de oudste Friesche kerken allen. De afbraak van den toren leverde 1395 ton tufsteen op, en die steen werd voor 4790 gulden verkocht, en meest naar Makkum vervoerd, waar men er tras van maalde. Men kan uit deze hoeveelheid steen afleiden, dat de toren groot en zwaar moet geweest zijn. Dat hij nu, in den spotnaam van de Wirdumers, een toerke, een torentje, genoemd wordt, heeft dus niet te beduiden dat het een kleine, onaanzienlijke toren zoude geweest zijn. Maar de verkleinvorm van het woord, maar toerkefretter heeft beter val, is den sprekers gemakkelijker om te zeggen, dan het eenigszins stootende toerfretter. Juist de Friesche volksmond eischt dat men de woorden vloeiend kunne uitspreken. De toren was bij de afbraak nog hecht en sterk. Hij zoude, ware hij sedert dien tijd goed onderhouden geworden, nog heden kunnen staan als een gedenkteeken van den kerkelijken bouwtrant der Friezen uit de vroege middeleeuwen. Jammer! dat men hem aan de baatzucht, hoewel dan in nood, heeft opgeofferd. Voor dit snood bestaan hunner voorouders dragen de Wirdumers nog heden hunnen spotnaam. In bovengenoemde namen wordt eten en eters smadelijk als vreten en vreters (frette en fretters) aangeduid. Deze lompheid in spreekwijze is niet den Friezen alleen eigen. Zelfs de burgers van het quasi zoo fijn beschaafde, half verfranschte Brussel worden door de andere Brabanders en Vlamingen ruwelijk Kiekenvreters gescholden, [12] even als die van Hulst Wijnzuipers heeten, in tegenstelling met de Roodbierdrinkers van Harelbeke. Maar, nevens de fretters weten de Friesche spotnamen toch ook, in beleefder vorm, van iters, eters. Zoo heeten de ingezetenen van Hilaard wel Promiters (Pruimeneters), om de reden, die op bladzijde 38 reeds is vermeld. En die van Hantum dragen den naam van Margeiters, Marge-iters (Mergeters, Merg-eters). De spotnaam Marge-iters is zekerlijk ook van zeer oude dagteekening, misschien nog wel veel ouder dan die van Hounefretters van Berlikum. Reeds in overoude tijden, in den zoogenoemden vóórhistorischen tijd, in het steentijdvak, was het merg uit de pijpbeenderen der dieren eene bijzondere lekkernij voor de menschen. De versteende beenderen van het wilde gedierte, die men in bergholen en in den bodem, of in de hoopen afval van de maaltijden der menschen uit den grauwen vóórtijd, nog heden wel vindt en uitgraaft, zijn veelal gespleten, door slagen met de steenen hamers en beitels, die den lieden toenmaals tot wapenen en werktuigen dienden—gespleten, stuk geslagen, verbrijzeld, om het merg er uit te halen, nadat men eerst het vleesch er af geknaagd had. En al de eeuwen door, tot heden toe, gold en geldt het merg der beenderen te recht als eene krachtige spijze, als eene bijzondere lekkernij, die, op een sneedje brood gesmeerd, bij boer en burger bijzonderlijk den huisvader toekomt. Ja, de Friezen, bij wie alle oude zaken zulk een taai leven hebben, gebruiken nog heden een spreekwoordelijk gezegde om aan te duiden dat deze of gene met eene kleine versnapering of eene andere kleinigheid, in ’t algemeen gemakkelijk en lichtelijk kan verlokt en verleid worden. Dan zeggen ze van zoo iemand: det wiif (of dy tzierl) is mei in margebonkje to fangen, dat wijf (of die kerel) is met een mergbeentje te vangen. In latere tijden, toen de menschen langzamerhand van ruwe en zwervende jagers tot stille en vreedzame herders, en nog later tot rustige, gezetene landbouwers waren geworden, en men niet meer uitsluitend of hoofdzakelijk het vleesch at van de dieren op de jacht gedood of uit de kudde geslacht, maar hoe langer hoe meer ook allerlei plantaardig voedsel den menschen tot spijze begon te dienen—later kwam het merg der beenderen niet meer zoo dagelijks op den disch, niet meer zoo veelvuldig op de tonge. Toen begon de huisvrouw kunstmatig merg te maken—als ik dat zoo eens noemen mag. Zij kookte in een pot allerlei voedsel, zoowel van dierlijken aard, vooral ook zuivel, als van plantaardigen oorsprong (granen, meelachtige vruchten) te zamen tot eene weeke, zachte brij of pap, waaraan men nog wel den naam van merg bleef geven. Te Leeuwarden is een oud en vermaard en rijk gesticht, uit de middeleeuwen dagteekenende, het Sint-Anthonij-Gasthuis, dat thans ten deele een zoogenoemd proveniershuis is, waar oude lieden, tegen vooruit-betaling van zekere somme gelds, hun leven lang kunnen inwonen en gevoed worden, zoogenoemd „den kost kunnen koopen”. Die kost, de spijzen, die daar gereed gemaakt en den inwonenden verstrekt worden, zijn veelal eigenaardig, en veelal nog zeer ouderwetsch toebereid, zoo als men dat reeds in de middeleeuwen deed. Onder die spijzen is er eene, die een samenkooksel is van varkensbloed, roggenmeel en vierkante stukjes reuzel, met stroop, rozijnen en wat kruiderijen daar toe. Dat bloed is van de varkens die in de Slachtmaand geslacht worden, en hun vleesch en spek moeten geven om ingezouten of gerookt te worden, voor de wintertering der bewoners van Sint-Antoon’s gesticht. Dat saamgekookte mengsel wordt in wijde darmen gedaan, als beuling, eerst eenige weken bewaard (belegerd), en dan gegeten. Wel! het is in der daad eene gezonde en krachtige spijze, ook zeer smakelijk voor eenen Frieschen mond, al zoude men de samenstelling aanvankelijk ook wat vreemd vinden. Deze kost noemt men in Friesland Bargemarge, dat is: varkensmerg, en hij wordt als eene bijzondere, veel begeerde lekkernij, die buiten het Sint-Anthonij-Gasthuis niet te verkrijgen is, door de bewoners van dat gesticht, tegen Kersttijd, aan verwanten en vrienden ten geschenke gezonden. Dat is dus kunstmatige merg, die nog de gedachtenis aan verouderde tijden en zeden in wezen houdt. Te Hindeloopen placht men ook aan samengestelde, weeke kooksels den naam van marge te geven. Nog in deze eeuw droeg dik gekookte rijstepap aldaar dien naam. Ook gort met rozijnen samengekookt noemt men hier en daar in Friesland ook wel marge. Al zulk soort van spijzen noemt men er ook wel in ’t algemeen potmarge, in de Sassische gewesten van ons land wel pöttiensbeulink, even als men in Holland wel van pot-eten, van hutspot, van gestampte pot spreekt. [13] Volgens Dr. J. H. Halbertsma (De Lapekoer fen Gabe Skroar) is margemiel (letterlijk mergmaal in ’t Nederlandsch) „de avondmaaltijd die door de boeren bij geeindigden hooioogst aan de hooiers gegeven wordt, en bestaat uit pannekoeken, gort met rozijnen,” enz. Eindelijk meldt de oude Kiliaan, in zijn zestiende-eeuwsch woordenboek, dat Marghe een Friesch woord is en Bolinck (beuling) of worst beteekent. Maar genoeg van marge, en van de Hantumers, die deze spijze zoo gaarne en zoo veelvuldig aten, dat zij van de andere Friezen eenen spotnaam daarom gekregen hebben. Nu resten nog de Heerenveensche Poehoannen, dat zijn hoog- en overmoedigen, druktemakers, ophakkers. Naar Dr. E. Laurillard, mijn voorganger in het verklaren van Nederlandsche spotnamen, willen we ten slotte luisteren in ’t gene hij mededeelt over dezen spotnaam der ingezetenen van het Heerenveen. „Als de burgers van Heerenveen den naam van Poehanen krijgen, dan is dit eene bespotting van dien voornamen naam Heerenveen,—geen boerenveen, maar „het veen der heeren”. Want wat is een poehaan? ’t Is iemand, die zich kenmerkt door stoutheid en grootspraak. Nu, zóó, zegt men, zijn de Heerenveeners, en dat er iets van aan kan zijn, zou men haast gissen, als men er bij bedenkt, dat Heerenveen zich „het Friesche Haagje” noemt, zoo wel als de Friesche Hofstad.” Die nu nog wat nazwelen wil op het veld der Friesche spotnamen, vindt al licht iets van zijne gading in Dr. J. H. Halbertsma’s Skearwinkel fen Joute-baes. De spotnamen van steden en dorpen in het Nederlandsche gewest Friesland zijn hiermede tamelijk uitvoerig behandeld en verklaard. Zoo ik op deze wijze ook de spotnamen der steden en dorpen van de andere Nederlandsche gewesten wilde beschrijven, zoude dit zekerlijk een al te uitvoerige arbeid worden, en den lezer van dit boek al licht vervelen en verdrieten. Ook zoude ’t meer kennis en wetenschap van mij eischen, dan mijn deel is. Dies laat ik het, in dezen uitvoerigen zin, bij de boven behandelde Friesche namen blijven. Misschien dat anderen zich genoopt gevoelen of lust hebben, de overige, hier vervolgens nader opgenoemde spotnamen op betere wijze te beschrijven, als mij met de Friesche namen gelukt is. Dit hoop ik. Eene opsomming echter van de overige Nederlandsche spotnamen, voor zoo verre mij die bekend zijn, moge hier nog eene plaats vinden. Die mij zouden willen navolgen in ’t verklaren van spotnamen, vinden dan hier eene aanleiding daartoe. Enkele korte aanteekeningen wil ik hierbij ook niet achterwege laten. II Sommige volkseigene karaktertrekken bij Friezen, Sassen en Franken, de drie oorspronkelijke Germaansche stammen, waaruit het Nederlandsche volk hoofdzakelijk is samengesteld, sommige uitingen van de volksziel bij den eenen of den anderen van deze volksstammen, blijven nog steeds bemerkbaar voor den nauwkeurigen waarnemer van het leven onzes volks in de Friesche gewesten, in de Sassische gouwen, en in de Frankische streken. Tot de bijzondere kenteekenen van den Sassischen stam behoort zekere stijfheid en stemmigheid, zekere nuchterheid en dorheid van geest, behoort een gemis aan bewegelijkheid en losheid, aan geestigheid en vroolijkheid, aan humor vooral. Bij de Drenten, en bij de Overijsselaars in het midden en in het oosten van hun gewest van ouds her gezeten, bij de oude landzaten in den Gelderschen Achterhoek (al ’t land beoosten Zutfen), in mindere mate bij de Friso-Sassen in Groningerland, in ’t noorden en westen van Drente en in noordelijk Overijssel, is deze kenmerkende eigenschap nog steeds aanwezig. Zij vindt onder anderen ook hierin hare uiting, dat de lieden uit de verschillende steden en dorpen van deze gouwen elkanderen in veel mindere mate spotnamen geven, dan de Friezen en Franken in Friesland, Holland en Vlaanderen doen. Dit blijkt reeds terstond bij de Groningerlanders. Terwijl de spotnamen der Friezen tusschen Flie en Lauwers bij vele tientallen zijn te tellen, zijn er in het anders zoo na verwante en zoo na gelegene Groningerland slechts weinigen van die namen bekend. Dat zijn de Molboonen of Booneters en de Kluunkoppen van de stad Groningen, de Klokkedieven en de Krabben van Delfzijl, de Aardappeldoggen van Wagenborgen, de Koedieven van Ter Munten, de Witmakers van Zuidlaren, de Ketelschijters van Meeden, de Smalruggen van Grijpskerk, de Gortvreters van Garnwerd, de Koarschoevers (Kaarschuivers) van Bafloo, de Bloklichters van Warfum, de Metworsten van Uskwerd, de Gladhakken van Winsum, de Geutslikkers van Bedum, de Doofpotten van Holwierde, de Koevreters van Ezinge en Sauwert, de Poepen van Onderdendam en van Niehove, en de Turken van den Andel. Molboonen of Booneters en Kluunkoppen van de stad Groningen. Een bijzonder soort van Groninger volks- en kindersnoeperij (trouwens ook in Friesland, althans te Leeuwarden, en in Oost-Friesland niet onbekend) bestaat uit duiveboonen, en ook wel uit paardeboonen, die op gloeiende kolen, of anders ook wel in den koffieboon-brander worden geroosterd—„gepiipt” zoo als ’t volk dat noemt. Die geroosterde boonen noemt men Molboonen, Molt- of Möltboonen, en ze maken eene harde, droge, weinig smakelijke en moeielijk verteerbare snoeperij uit, die evenwel van ouds her, bepaaldelijk bij de Groningers in de stad, altijd zeer in trek was, en nog is. De Groningers dragen daar hunnen spotnaam van. Hun andere spotnaam dragen de Groningers naar het bijzondere en eigenaardige bier, dat in hunne stad van ouds gebrouwen en veel gedronken werd, en dat ook buiten die stad in alle Friesche gewesten vermaard was—naar het zoogenoemde Kluun of Kluunbier. Die veel kluun drinkt wordt dikbloedig, zwaar van lichaam, opgezet en rood van hoofd—met andere woorden: hij krijgt een kluunkop. Dit is de oorsprong van den Groninger spotnaam. Die meer van kluunbier, van ’t kluunskip, en van een kluunskonk weten wil, leze mijn opstel Bier en Bierdrinkers in Friesland, voorkomende in Oud Nederland (’s-Gravenhage, 1888.) Gaan wij uit Groningerland nog even oostwaarts over de grenzen, over Eems en Dollart naar Oost-Friesland, een gewest dat in schier alle opzichten, maar vooral in de uitingen van het volksleven zoo ten nauwsten aan de Friesche gewesten van Nederland is verwant, ja, daarmede oorspronkelijk geheel eenzelvig is—dan treffen we ook hier, wat de spotnamen aangaat, de zelfde verhouding aan als in Groningerland. Ook in Oost-Friesland zijn betrekkelijk weinig spotnamen in gebruik. Die ik er van ken, wil ik hier, volledigheidshalve, mededeelen. Ik noem ze in de Friso-sassische spreektaal van deze gouw, juist zóó als het ingezetene volk ze noemt—en niet in verhoogduitschten boekevorm. Naderen uitleg, wat hunnen oorsprong aangaat, weet ik er niet van te geven. Een paar toelichtingen, gedeeltelijk ook voor den niet-Frieschen lezer tot beter verstand van de namen, wil ik echter niet achterwege houden. Potschijters van Emden; Klockendefe (dieven) van Carolinensyl; Puutfangers (Puut, puit, kikvorsch—dit woord is ook in Zeeland en Vlaanderen in gebruik) van Sillenstede; Buttstekers (botstekers, botvisschers) van Oldorf; Ziefersöker van Waddewarden; Hundedragers van Schortens; Tunsingers (Tun, tuin, omheining) van Cleverns; Schaapdefe (Schapedieven) van Sengwarden; Fahlfangers (fahl, fole, veulen) van Hooksyl; Poggen van Aurich; Bockhexen van Thunum; Fleuters van Nägenbargen; Diekedeuters (rijkaards, die dik duiten hebben) van Dunum; Junkers van Warnsath en Prunkers van Burhafe. Reeds in de laatste helft der jaren 1500 was bovengenoemde leelijke spotnaam van de ingezetenen der stad Emden bekend. De vermaarde blijspeldichter Gerbrand Adriaense Brederoo, die de Amsterdamsche volksspreektaal van zijnen tijd zoo uit der mate wel kende, noemt dezen naam in zijn spel De Spaensche Brabander. Daarin komt het volgende gesprek voor tusschen Jerolimo en Robbeknol. Eerstgenoemde vraagt dan: „Van waer syde ghy?” Robbeknol: „Van waer? Van Embden, God bettert.” Jerolimo: „Ho, ho, een Embder potschijter. Wel zemers, dat komt snel.” Robbeknol: „Ja, ja, praet jy wat, d’Amsterdammers en Brabanders kennen ’t oock wel.” Dr. G. Nauta zegt onder anderen van dezen spotnaam (in zijne uitgave van den Spaenschen Brabander, Nederlandsche Klassieken, no VII, bladzijde 229): „Wel nu, toen in 1578 de Emder predikanten ijverig in de weer waren om door te preeken de zaak der hervorming te bevorderen en ’t Roomsche geloof te bezweren, en een pakhuis of schuur, genaamd de Pot—zoo als Wagenaar, Amsterdam, IV, 4 meldt—de plaats was waar de Gereformeerden, meer in ’t bijzonder de Lutherschen, hunne godsdienstige samenkomsten hielden, kan, op welke wijze dan ook, de scheldnaam „potschijter” voor de leiders dier kettersche samenkomsten niet in de wereld gekomen zijn?” En T. Terwey zegt (Bibliotheek van Nederlandsche Letterkunde, no 5, bladzijde 18): „Het woordt schijnt bedrieger te beteekenen. Vgl. Koolman, Ostfr. Wörterbuch, i. v. schiten en schîtkerel.” Geen van deze beide verklaringen van den Emder spotnaam komt mij aannemelijk voor. Ik houd mij aan Jerolimo, die den naam opvat in zijne eigenlijke, voor de hand liggende beteekenis, zoo als blijkt uit zijne woorden: „dat komt snel”, waar zeker eene aardigheid in schuilt. Dit snapt Robbeknol ook; van daar zijn wederwoord: „Ja, ja, de Amsterdammers en de Brabanders kunnen (dat) ook wel. Te weten........ De Auriker Poggen zijn padden. Men hoont in Oost-Friesland de Auriker burgers nog bijzonderlijk met dit rijmke: Auriker Pogge! moak mi ’n poar Schoh. Ik heb geen leer, ik heb geen smeer, Ik heb geen pik Aurik-kik-kik-kik. Met deze laatste woorden wordt het rikkikken der padden aangeduid. In W. G. Kern en W. Willms, Ostfriesland wie es denkt und spricht (Norden, 1869) kan men nader bescheid vinden aangaande de Oost-Friesche spotnamen. Dat men verder oostwaarts in Duitschland, onder anderen in Mecklenburg, de spotnamen ook kent, leert het Korrespondenzblatt des Vereins für Niederdeutsche Sprachforschung, deel VIII, bladzijde 47. Van Groningerland zuidwaarts gaande, vinden we in Drente, waar het Sassische bloed (de eigenaardige levensuitingen van den Sassischen volksstam) bij de landzaten zich sterker doet gelden dan het Friesche, de spotnamen weêr weinig bekend en weinig in gebruik. Geheel het zelfde is het geval in Overijssel en in Gelderland. Met uitzondering van de Steurvangers van Kampen en de Blauwvingers van Zwolle, die over geheel Noord-Nederland bekend zijn, komen de weinige Drentsche, Overijsselsche en Geldersche spotnamen schier niet in aanmerking bij de overtalrijke spotnamen in de Friesche en Frankische gewesten. Mij zijn bekend de Muggespuiters (of bij verkorting de Muggen) en de Kloeten van Meppel, de Knollen van Grolloo, de Moeshappers van Anderen, de Koekoeken van Elp.—Een groote dichte muggezwerm omzweefde de spits van den toren te Meppel; de burgers dachten dat het rook was, en, gedachtig aan het spreekwoord „waar rook is, daar is vuur”, liepen ze te hoop, haalden de brandspuit, en begonnen den vermeenden torenbrand te blusschen. Die Meppelsche Muggespuiters vinden hun weêrga in de Maneblusschers van Mechelen. De andere spotnaam van de Meppelders, Kloeten, hebben ze te danken aan de groote kluiten boter, die in hunne stad door de boeren uit den omtrek, nog tot in de tweede helft dezer eeuw, ter markt werden gebracht, en die hoofdzakelijk hunnen weg naar Amsterdam vonden, waar ze, in den tijd vóór de hedendaagsche boter- en kunstboter-fabrieken, onder den naam van „Meppelder Kluiten” veelvuldig aan de kleine burgerij gesleten werden, wijl de Drentsche boter goedkooper was dan de Friesche en Hollandsche. Kloete is de Drentsche uitspraak van het woord kluit. In Overijssel ken ik de Blauwvingers van Zwolle, de Kamper Steuren, de Brijhappers van Blankenham, de Katten van Blokzijl, de Rudekikkers en de Ruusvorens van Genemuiden, de Kroggen van de Kuinder, de Bleien of Bleisteerten van Zwartsluis, de Windmakers van Hengeloo, de Kwekkeschudders van Delden, de Gruppendrieters van Oldenzaal, de Meelvreters van Borne, de Stokvisschen, Poepen of Geutendrieters van Deventer. Te Zwolle viel ten jare 1682 de toren van Sint-Michiel’s kerk in, en werd niet weêr opgebouwd. Het klokkenspel dat in dien toren hing, werd aan Amsterdammers verkocht, die den aanmerkelijken prijs daarvan in louter dubbeltjes betaalden. De Zwollenaars hadden dagen lang werk (zoo luidt de overlevering) om al die dubbeltjes uit te tellen, om te zien of ze den vollen koopprijs wel ontvangen hadden. Ze vergisten en vertelden zich telkens, en dan moesten ze weêr van voren af aan beginnen. Van al dit dubbeltjes tellen kregen ze blauwe vingers. Die nu nog eenen Zwollenaar wil plagen, neemt diens hand en beziet nauwkeurig de vingers. In den regel krijgt hij dan onmiddellijk met de andere hand van den Zwollenaar een peuter om de ooren. De Kampenaars vingen oudtijds in hunne rivier eens eenen bijzonder grooten steur. Wijl ze toch eenigen tijd later een gastmaal wilden aanrichten, en alsdan dien visch zoo goed gebruiken konden, werden ze te rade hem voorloopig nog wat te laten zwemmen, tot tijd en wijle ze hem van noode zouden hebben. Maar om den steur dan te beter weêrom te kunnen vinden en vangen, bonden ze hem een bandje met een belletje om den hals, en zóó ging de visch weêr den IJssel in. Men zegt dat een echte Kampenaar, als hij over de IJsselbrug gaat, nog heden altijd in ’t water tuurt, of de steur er soms ook nog is. „Je kunt toch maar nooit weten!”—De inwoners van het stadje Lünen bij Dortmund in Westfalen deelen met de Kampenaars de eer Stören (Steuren) genoemd te worden. Waarom, weet ik niet.—De spotnaam der ingezetenen van Oldenzaal is hier boven op bladz. 8 reeds verklaard geworden. En die nu den Oldenzaalschen spotnaam verstaat, begrijpt ook al gemakkelijk wat die van Deventer (de derde van de drie vermelde namen) beteekent. De Geldersche spotnamen, weinig in getal, zijn de volgenden: Knotsendragers van Nijmegen, Metworsten van Zutfen, Koolhazen van Lochem, Mosterdpotten van Doesburg, Vleescheters van Driel, Pepernoten van Elburg, Bokkingkoppen van Harderwijk, Haneknippers van Enspijk, Knutten en Huibasten van Nunspeet, Heugters van Uddel, Kraaien van Haaften en Kladden van Ek en van Ingen. De ingezetenen van Harderwijk hebben hunnen spotnaam te danken aan de bokkingnering (haringvisscherij, bokkinghangen en handel) die er veelvuldig wordt uitgeoefend, en die aan de stad zekere vermaardheid gegeven heeft. Oudtijds toen Harderwijk ook nog eene hoogeschool rijk wan, werd er wel gefluisterd dat men daar voor geld kon verkrijgen, wat slechts door ingespannen studie verkrijgbaar moest wezen. Hierdoor kwam het rijmke in zwang, dat de kenmerkende bijzonderheden van Harderwijk weêrgaf in deze woorden: Harderwijk is een stad van negotie, Men verkoopt er bokking en bullen van promotie. Wat men onder de Huibasten van Nunspeet te verstaan hebbe, zal wel niet iedereen terstond vatten. Huibasten zijn lieden die (om het eens in de onbeschaafdste volksspreektaal te zeggen) veel hui in hun bast (lichaam) zuipen; met andere woorden: die veel wei drinken. Zijn de spotnamen in het algemeen van oude dagteekening, sommigen reeds uit de middeleeuwen afkomstig, en al komt het zelden of nooit meer voor, dat nog hedendaags zulke namen ontstaan en in gebruik genomen worden, toch is mij een voorbeeld hiervan bekend. Haneknippers, de spotnaam der Enspijkers, is eerst eene kwart-eeuw oud. In De Navorscher, jaargang XXVI, bladzijde 264 schrijft J. Anspach dienaangaande: „Toen de nieuwsbladen in ons vaderland gewaagden van de toebereidselen, welke in de steden en ten platten lande gemaakt werden om, ieder in zijnen trant, het kroningsfeest van onzen geëerbiedigden koning, 12 Mei 1874, waardig te vieren, werden in een artikel der Tielsche Courant de inwoners van Enspijk als Enspiksche Hanenknippers begroet, dewijl uit dit dorp in den Tielerwaard een stem was opgegaan, die, tot opluistering der feestelijkheid, hanen tegen elkander in ’t strijdperk wenschte te doen treden, nadat men dit fiere pluimgedierte van zijn vederbos zou hebben ontdaan. Uit dit voorbeeld ziet men, hoe toevallig en op wat kinderachtige manier dergelijke spotnamen soms ontstaan.” Tegenover den nieuwen naam van de Enspijkers staat de oude spotnaam die aan de ingezetenen van Driel eigen is. Immers deze naam, Vleescheters, dankt zijnen oorsprong aan de omstandigheid dat de inwoners van Driel in de middeleeuwen eenen zoogenoemden vleesch- en boterbrief hadden, eene kerkelijke vergunning, waarbij hen werd toegestaan om ook in den vastentijd zuivel- en vleeschspijzen te mogen gebruiken. Zie hierover Kist, Kerkelijk Archief, I, 176 en III, 469, en Buddingh, Het dorp Driel, in den Gelderschen Volks-Almanak voor 1869. De provincie Utrecht, tusschen Gelderland en Holland ingesloten, maakt door haar tweeslachtig wezen op volkenkundig- en taalkundig gebied den overgang uit van de oostelijke tot de westelijke gouwen van ons land. En zoo mogen dan ook hier ter plaatse de spotnamen van Utrecht genoemd worden, tusschen die van Gelderland en Holland in. Naar mijn beste weten zijn het maar drie; te weten de Keislepers of Keitrekkers van Amersfoort, de Apeluiders van IJsselstein en de Berenschieters van Benschop. Immers „Sint-Maartens-mannen”, zoo als men oudtijds de inwoners van Utrecht, en ook de landzaten van het Sticht wel noemde, maakt geen spot- of bijnaam uit; veeleer een eerenaam. De burgers van Amersfoort vonden eens op een heideveld, nabij hunne stad, eenen zeer grooten keisteen, als een rotsblok. Zij ontgroeven dien steen, en sleepten en trokken hem met veel ophef en met groote moeite triomfantelijk naar hunne stad, waar zij hem, als eene groote zeldzaamheid, op de Varkenmarkt ten toon stelden en voor ’t vervolg eene vaste plaats gaven. Dit is waar gebeurd, ten jare 1661.—En die van IJsselstein luidden eens, bij vergissing, de doodsklok voor eenen dooden aap. Men vindt beide deze voorvallen vermeld en uitvoerig beschreven met naam en toenaam; het eerste in een opstel Dool om Berg in het tijdschrift Eigen Haard, jaargang 1896, bladzijde 618; het laatste in het Bijblad van De Navorscher, jaargang IV, bladzijde XXXVIII. Thans van ons punt van uitgang, Friesland, ons westwaarts wendende over het Flie, naar ’t aloude Friesland bewesten Flie, tegenwoordig Noord-Holland genoemd, vinden we ook in die gouw, waar de bevolking in hoofdzaak zuiver Friesch, ten deele ook Friso-frankisch van oorsprong is, de spotnamen weêr talrijk vertegenwoordigd. Bijzonder in oudheid- of geschiedkundig opzicht, of bijzonder uit het oogpunt der beschavingsgeschiedenis zijn de West-Friesche spotnamen echter weinig of niet. Integendeel, het grootste deel dier namen is nuchteren, alledaagsch, plat. Mij zijn de volgenden bekend: Kwallen van Texel, Traanbokken van de Helder, Kraaien van het Nieuwe-Diep, Roodjes van Schagen, Tulen, Schapen (Skepen) en Biggen van Wieringen, Spreeuwen van Winkel, Ratten van Kolhorn, Zandpissers en Stroobossen van de Zijp, Dodden of Dotten (jonge spreeuwen) van Niedorp, Blauwe Reigers van Heer-Hugo-waard, Moppen van Medemblik, Vijgen van Enkhuizen, Krentebollen, Krentekoppen, Wortelen en Duiveldragers van Hoorn, Turken van Opperdoes, Gladooren van Twisk; Speelmakkers van Benningbroek, Blootebeenen en Duivelshoopen van Aartswoud, Boonen van Blokker, Theekisten van Binnewijzend, Uilen van Lutjebroek, Aardappels van Nieuw-Bokswoud, Schokken van Hauwert, Bleien van Oostwoud, Gortzakken en Gortbuiken, ook Ketelkruipers en Steenekwakkers van Alkmaar, Koolstruiken van Langedijk, Wroeters of Mollen van Schermerhorn, Knoort, Snirt en Snoeken van de Rijp, Waterrotten van Akersloot, Lomperts van Barsingerhorn, Moppen van de Beemster, Vischteven van Egmond aan Zee, Kraaien van de Graft, Gortbuiken van Graftdijk, Wildjes van Groot-Schermer, Rapenplukkers van Heiloo, Koeketers van Uitgeest, Langslapers van Ursem, Musschen van Edam, Monnikentroeters van Monnikendam, Beren van Warder, Platpooten van Purmerland, Boonpeulen van den Ilp, Koeketers en Galgezagers van Zaandam, Krentekakkers van Zaandijk, Kroosduikers van Westzaan en Landsmeer, Eendepullen, Kooleters, Koolhanen en Koolpikkers (ook Volk van Klaas Kompaan) van Oostzaan, Moppen, Oorebijters en Uilen van Jisp, Koeketers en Zeurooren van Koog aan de Zaan, Koeketers en Guiten van Krommenie, Boonpeulen, Steenegooiers en Uilen van Wormer, Gladooren van Wormerveer, Vinken van Broek in Waterland, Kiplanders, Gortlanders en Spanjaarden van Assendelft, Klapbessen van de Beverwijk, Muggen van Haarlem, Koeketers van Amsterdam, en Kalven van Naarden. Men zegt dat er onder de ingezetenen van Schagen steeds velen zijn met hoogblond, naar ’t rosse zweemend hoofdhaar, en dat zij daarvan hunnen spotnaam Roodjes hebben verkregen. Zoo dit eerste waar is, dan zoude deze schoone Oud-Germaansche hoofdtooi tot een bewijs te meer verstrekken, dat de Schagers echte Friezen zijn—’t welk trouwens ook zonder tegenspraak is. Waarom die van Schermerhorn Mollen en Wroeters heeten, en die van Alkmaar Gortzakken en Gortbuiken, is op bladzijde 6 reeds medegedeeld. De naam Koolstruiken van den Langendijk vindt zijne gereede verklaring hierin, dat in de vier dorpen die deze landstreek Langendijk samenstellen, de teelt van allerlei soorten van kool de hoofdbron van bestaan voor de ingezetenen is. De naam van de Vischteven van Egmond aan Zee is, even als die van de Tsjoensters van Molkwerum, uit den aard der zaak en uit den aard van het woord, slechts toepasselijk op de vrouwen van dat dorp (tot voor korten tijd nog een visschersdorp in de rechte beteekenis des woords—thans echter niet meer.) De Egmonder mannen, even als de Molkwerumer mannen, blijven in deze buiten schot. De naam van de Wildjes van Groot Schermer is reeds zeer oud, en is ook zeer eigenaardig, in zoo verre dat de Groot-Schermers zelven dezen hunnen bijnaam volstrekt niet beleedigend achten te zijn. Zij winden zich namelijk licht op met kermishouden en andere feestelijke gelegenheden, en dan komt het wel voor, dat ze zich inderdaad als wilden gedragen. Reeds Leeghwater, in zijn Cleyn Cronykxken (eerste helft der jaren 1600), zegt van hen: „De huys-luyden van Schermer waren in mijn jonckheydt, doen ik daer eerst ghetrouwd was, wat rouw van manieren en seden: dewelcke nu mede al seer betemt ende manierigh zijn.” Volkomen „betemt” zijn ze echter ook thans nog niet. Immers voor en na heeten ze Wildjes. Ook de naam der Kooleters van Oostzaan dagteekent reeds van den ouden tijd. De Zaansche geschiedschrijver Soeteboom zegt er van in zijn werk De Nederlandsche Beroerten (Amsterdam, 1679): „’t Oostzaner Wapen plagt eertijds (so men segt) een Buyssekool te wesen, so ’t schijnt ontsprongen uyt de menigvuldigheyt der Kolen, die men aldaer plagt te telen en te eten, so dat se de name voerden van Kool-hanen en Kool-eters.” Soeteboom spreekt hier in den verleden tijd („so dat se de name voerden”); ondertusschen voeren de Oostzaners dien naam nog heden, ruim twee eeuwen later. Zulk een taai leven hebben die spotnamen; ze gaan eeuwen lang, van geslacht op geslacht over. De andere spotnaam der Oostzaners, Volk van Klaas Kompaan, hebben ze volgens Dr. G. J. Boekenoogen, De Zaansche Volkstaal (Leiden, 1897) te danken aan hunnen ouden dorpsgenoot „den beruchten Oostzaner kaper Claes Gerritsz Compaen (geboren 1587, gestorven na 1655), die, na jaren lang de zee onveilig te hebben gemaakt, door den Stadhouder werd begenadigd, en in zijne geboorteplaats zijn leven eindigde.” De Galgezagers van Zaandam ontleenen dezen hunnen naam almede aan een geschiedkundig voorval. Volgens Boekenoogen (in zijn bovengenoemd werk) „ligt de oorsprong van dezen naam in het omzagen van de galg, waaraan de schuldigen van het Zaandammer turfoproer (Mei 1678) hingen. Dit feit geschiedde in den nacht van 18 op 19 Augustus, 1678.” De naam Koeketers van de Amsterdammers is al zeer oud. De bekende, in der daad ook bestaande voorliefde der Friezen voor alles wat zoet van smaak is (zie bl. 20) in aanmerking genomen, zoo is deze Amsterdamsche spotnaam al mede een bewijs dat de oude burgerij van Amsterdam, in de 16de eeuw, wier voorouders in de middeleeuwen reeds als visschers bij den Dam in den Amstel gezeten waren, tot den Frieschen volksstam behoorde. Trouwens, ook uit de spreektaal der Oud-Amsterdammers, gelijk die ons door Gerbrand Adriaensen Brederode is overgeleverd, en zelfs nog uit de spreektaal der hedendaagsche oud-ingezetenen der Noord-Nederlandsche hoofdstad—vooral in sommige bijzondere buurten en wijken—blijkt dit ruimschoots. Dat de smaak in zoetigheid, dat het koek-eten, als een teeken van den Frieschen oorsprong der bevolking, niet enkel tot Amsterdam beperkt is, maar zich over het geheele Westfriesche Noord-Holland uitstrekt, blijkt uit den spotnaam Koeketers, dien evenzeer de Zaandammers, die van de Koog, van Krommenie en die van Uitgeest dragen. Ook de Moppen van Medemblik, van Hoorn, van de Kreil, van de Beemster en van Jisp geven getuigenis in deze zaak. In Zuid-Holland, waar het Frankische bloed, bij de oude landzaten weêr langzamerhand, hoe verder zuidwaarts hoe meer, de overhand verkrijgt over het Friesche—in Zuid-Holland zijn de spotnamen ook weêr minder vertegenwoordigd. Men zoude anders wel meenen dat, waar de bevolking van menige plaats, van Noordwijk, Katwijk en Scheveningen, van Vlaardingen en Maassluis, van Dordrecht, enz. zoo opmerkelijk bijzondere eigenaardigheden bezit op volk- en taalkundig gebied, dat daar de spotlust van anders geaarde buren zich wel zoude moeten laten gelden. Mij zijn de volgende Zuid-Hollandsche spotnamen bekend: Hangkousen van Hillegom, Puieraars, Blauwmutsen, Hondedooders en Sleuteldragers van Leiden, Ooievaars, Waterkijkers en Bluffers van ’s-Gravenhage, Kalfschieters van Delft, Gapers van Gouda, Rakkers van Gouderak, Klokkedieven van Oudewater, Toovenaars van Schiedam, Vleet van Vlaardingen, Kielschieters van Rotterdam, Schapedieven van Dordrecht, Zeelepers en Puiers van den Briel, en Blieken van Gorinchem. Den naderen en volledigen uitleg van deze spotnamen aan anderen overlatende, wil ik er slechts als ter loops op wijzen, dat de eerstvermelde spotnaam der Leidenaars (tevens de meest bekende der vier vermelde), zijnen oorsprong vindt in hunne liefhebberij om in de talrijke wateren die hunne stad omringen, op aal te peuren of te puieren, dat is: op eene bijzondere wijze te visschen. En de laatstvermelde spotnaam der Leidenaars oogt op de sleutels van Sint-Pieter, die der stede wapenschild sieren. Ook de Hagenaars hebben hunnen spotnaam aan hun wapenschild te danken (of te wijten), ’t welk eenen ooievaar (dat is immers een „waterkijker”) vertoont. Van den naamsoorsprong der Kalfschieters van Delft leest men in De Navorscher, jaargang III, bladzijde 373, als volgt: „Zoo was het ook in ’t jaar 1574, toen eenige Spanjaards een aanslag op Delft hadden willen beproeven, maar tijdig ontdekt zijnde, van onder de muren waren geweken, waarop hun, reeds lang buiten schot gekomen, een hagelbui van kogels achterna gezonden werd. Slechts een kalf dat in de wei liep, werd hierdoor getroffen, en men maakte toen dit schimpdichtje: „De vrome Delvenaren Die schoten een vet kalf. Als zij verdrukket waren Ten tijde van Duc d’Alf.” De ingezetenen van Gouderak danken hunnen spotnaam aan eene woordspeling met den naam van hun dorp: het Rak in de Gouwe. De Toovenaars van Schiedam, die zich nog het oude gezegde: „Twintig van Schiedam, negentien kunnen tooveren”, moeten laten welgevallen, maken de Hollandsche weêrga uit van de Friesche Tsjoensters van Molkwerum; evenals de Hollandsche Blieken van Gorinchem hunne tegenhangers vinden in de Friesche Bleien van de Gaastmeer. Een bootje, dat omgekeerd, met de kiel naar boven, midden in de Maas dreef, werd door de Rotterdammers voor een’ walvisch gehouden, waar zij hunne geweren op afvuurden. Van daar hun spot naam. De spotnamen der ingezetenen van de aloude stedekens Brielle en Vlaardingen schijnen mij toe ook oud van oorsprong en oud van vorm te zijn. Ik kan ze niet verklaren. Misschien zijn de Brielsche Puiers ook puieraars op aal, en waarschijnlijk hangt de naam der Vlaardingers wel op de eene of andere wijze samen met hun visschersbedrijf. De inwoners van onze drie zuidelijke gewesten, Zeeland, Noord-Brabant en Limburg, zijn almede niet rijkelijk bedeeld met spotnamen. Ik ken slechts de Schavotbranders en Maanblusschers van Middelburg, de Flesschedieven van Vlissingen, de Ganzekoppen van ter Goes, de Koedieven, Steenkoopers en Torenkruiers van Zierikzee, de Aardappelkappers van Axel, de Strooplikkers van Zaamslag, de Peren van Cadzand, de Windmakers van Sluis. Dan de Wieldraaiers van Heusden, de Dubbeltjessnijders van Os, de Brijbroeken van Werkendam, de Mosterdpotten van Woudrichem, de Hopbellen van Schijndel, de Kaaieschijters van Uden, en de Papbuiken van Sint-Oeden-Rode. Eindelijk nog in Limburg de Rogstekers van Weert en de Wannevliegers van Venloo, Kuusj (Varkens) van Helden, en Laammeèker (Lammakers) van Sittard. Aangaande de spotnamen der Venlooërs en der Sittarders meldt het Limburgsche tijdschrift ’t Daghet in den Oosten, (Jaargang IV, bladzijde 104) het volgende: „Een snaak uit Venloo had doen uitroepen, dat hij met behulp van twee wannen, aan zijne schouders bevestigd, zoude van den walmuur vliegen. Toen het volk in menigte was verzameld, vroeg hij, of ze al ooit eenen mensch hadden zien vliegen? Neen, riep het volk. Nu, dan zult ge het heden ook niet zien, zei de snaak, en maakte zich uit de voeten, met de voorop ingehaalde gelden. Van daar is de spotnaam aan de burgers van Venloo gebleven.—Het is een Lammaker, zegt men van die van Sittard. Door lammaken verstaan de Sittarder burgers (en in ’t algemeen alle Limburgers), zich op hunne manier ten koste van anderen vermaken.” De Maneblusschers van Middelburg heeten zoo uit de zelfde bekende oorzaak die ook den Mechelaars hunnen gelijken spotnaam heeft gegeven; namelijk het schijnen van de maan op den torentop, ’t welk door de burgerij voor brand werd aangezien, en getracht werd te blusschen. Even als te Franeker, te Leiden en elders het geval is, zoo zijn ook uit de wapenschilden van Vlissingen, Goes en Heusden, die met eene flesch, met eene gans, en met een wiel beladen zijn, de spotnamen van de ingezetenen dier steden ontstaan. Zonderling is de oorsprong van den spotnaam (Peren) der Cadzanders. Met de bekende boomvrucht heeft die naam niets te maken. Te Cadzand spreekt men elkanderen veelvuldig aan (tijdgenooten of evenouders namelijk, en die op vertrouwelijken, vriendschappelijken voet met elkanderen omgaan) met de woorden „Pere! m’n ouwen!” (Pere is hier het Fransche woord père, vader.) Juist zoo spreken de Friezen, in de zelfde omstandigheden, elkanderen onderling wel aan met ’t woord Heite. Dit is het Friesche woord heit, vader. Zelfs knapen en jongelingen noemen elkanderen wel Heite, b.v. Kom Heite! giest’ mei? Kom, mijn vriend! gaat gij mede? Ook onder het volk aan de zeekust in Holland spreekt men op die wijze; onder anderen te Zandvoort. Als jongeling te Haarlem studeerende, liep ik daar menig maal over de Vischmarkt, zoowel om de verschillende mooie visschen te zien, die daar uitgestald waren, als om het ongekunstelde volksleven gade te slaan, en de volkstaal te hooren spreken uit den mond der Zandvoorder visscherliên en der Haarlemsche burgerluidjes. Dan gebeurde het wel, dat deze of gene Zandvoorder vischvrouw („Dirkie, Maintje of Mæærtje”—ik kende ze al bij namen) mij toeriep: „Vædertje! mot je gien moaie pooanen kooape?” of „Kaik’ris vædertje! watte grooate pooanen!” Poonen toch, die schoone visschen, met hunne fraaie, roode vinnen en groote als gepantserde koppen, trokken steeds bijzonder mijne aandacht. Als ik dan glimlachte, omdat ik, de achttien-jarige, als vædertje werd toegesproken, riep zoo’n vrouw wel: „Kaik! de borst [14] lacht!” Opmerkelijk is het toch, dat het Friesche heite, het Hollandsche vædertje en het Vlaamsche (eigenlijk Fransche) père, zoo geheel in den zelfden zin bij drie verschillende stammen van ons Nederlandsche volk in gebruik is. Ook de vertrouwelijk vriendelijke aanspraak der Cadzanders onderling, „m’n ouwen!” vindt in Friesland hare weêrga. Immers de Friezen, en onder dezen de Dokkumers nog het meest, spreken elkanderen wel toe met „âlde!” als ze hunne eigene taal, of met „oude!” als ze de basterdtaal der stedelingen gebruiken—al zijn dan spreker en toegesprokene ook jonge lieden, in ’t algemeen zonder dat er op den leeftijd van den toegesprokene gelet wordt. Heite! of Vædertje! of Pere, m’n ouwen! hoe vertrouwelijk en vriendelijk, hoe echt volkseigen en volksaardig klinkt dat! De ingezetenen van het Limburgsche stedeke Weert heeten Rogstekers, en dit om nagenoeg de zelfde reden die den Dokkumers hunnen spotnaam Garnaten heeft bezorgd. Men verhaalt namelijk dat er oudtijds eens eene vrachtkar, die onder anderen ook met eene mand rog (zeevisch) beladen was, van Antwerpen, over de heide bij Weert, naar Roermond reed. Bij ongeluk gleed er een van die glibberige visschen uit de mand en van de kar, en bleef, door den voerman onbemerkt, in het breede wagenspoor op de zandige heide liggen. Korten tijd daarna kwam een Weertenaar langs dien weg, en zag den rog. Nog nooit had hij zulk een vervaarlijk schijnend schepsel gezien. Hij schrikte er van: „wat is dat?” De zaak scheen hem lang niet pluis. Hij ijlde naar ’t stadje terug, riep alle buren en vrienden bij elkanderen, en na kort beraad trok men met man en maag er op uit, onder zijn geleide, heidewaarts, om het vreeselijke monster te zien. Naderbij gekomen werden allen met ontzetting aangegrepen. Maar een paar van de dapperste mannen schepten moed. Zij hadden in de gauwigheid ieder eene spiets meêgenomen van het raadhuis, waar op den zolder nog zulk middeleeuwsch wapentuig werd bewaard, en staken nu, vol doodsverachting, hun verroest wapen in het lichaam van den visch, dien ze, nadat ze zich van zijnen dood goed en wel overtuigd hadden, als een oorlogsbuit in zegepraal mee terug namen naar hun stadje. Sedert heeten die van Weert Rogstekers, en ze moeten het zich te Eindhoven, te Roermond, te Hasselt, op straat of in de herberg, of waar ze zich maar vertoonen, laten welgevallen dat de lieden hun naroepen, uitjouwen, zingen: De burgerij van Weert Was van een dooden rog verveerd! In Zuid-Nederland, waar we enkel de Vlaamsche, de Dietsche gewesten in aanmerking nemen, zijn de spotnamen weer rijk vertegenwoordigd. De levendige, opgewekte, luidruchtige gemoedsaard, die den Vlaming en den Brabander bijzonder onderscheidt van den Hollander en den Fries, heeft zekerlijk wel aandeel aan den oorsprong en aan het voortbestaan dezer talrijke spotnamen, die immers wel aanleiding geven tot scherts en vroolijkheid, maar ook evenzeer wel tot twist en tweedracht, en bij de onbeschaafden tot schelden, kijven, vechten. Reeds vroeg hebben de Zuid-Nederlandsche spotnamen de opmerkzaamheid getrokken. Omstreeks het midden der jaren 1500, en zekerlijk veel vroeger ook, waren ze daar reeds algemeen bekend en in gebruik; immers ten jare 1560 werden ze daar reeds door eenen volksaardigen Vlaming verzameld en in verzen te zamen gesteld. En nog in dezen onzen tijd werden de Zuid-Nederlandsche spotnamen in de verschillende jaargangen van Ons Volksleven, een Zuid-Nederlandsch tijdschrift, opgesomd, en in hunnen oorsprong en hunne beteekenis nagespoord. Daarheen, en naar andere bronnen, allen achter dit opstel vermeld, verwijs ik dan ook den lezer die er meer van weten wil. Over ’t algemeen genomen stemmen de Zuid-Nederlandsche spotnamen in al hunne bijzondere kenmerkende eigenschappen geheel overeen met de Noord-Nederlandsche. Sommigen van deze namen zijn aan beide landsdeelen gemeen—’t is te zeggen: ze zijn zoowel eigen aan eene Noord- als aan eene Zuid-Nederlandsche plaats. Dat zijn bij voorbeeld: de Muggeblusschers van Turnhout en van Peer, die overeenstemmen met de Muggespuiters van Meppel, ook wat aangaat het verhaaltje, dat den oorsprong van dezen naam vermeldt. Verder de Maneblusschers van Mechelen en die van Middelburg; de Wortels van Ninove en die van Hoorn; de Toovenaars van Schiedam, met de Tsjoensters van Molkwerum en de Tooverheksen van Onkerzeele; de Turken van Glabbeek en die van Opperdoes, enz. In beide landsdeelen komen de spotnamen ook veelvuldig, ja zelfs in den regel voor in de gewestelijke of plaatselijke volkseigene spreektaal, en kunnen soms moeilijk in de algemeene boeketaal worden omgezet. In al te platte, soms zelfs onkiesche namen staan de zuidelijke gewesten ook niet boven de noordelijke: Azijnzeekers van Temseke, Oliezeekers van Sint-Nicolaas, Schijters van Gierle en Mosterdschijters van Diest. Het bedrijf dat hoofdzaak is of van ouds was in de eene of andere plaats heeft ook in ’t Zuiden menigvuldige aanleiding gegeven tot het ontstaan van spotnamen: Wolspinners van Desschel, Bessembinders van Maxenzeele, Tegelbakkers van Stekene, Pelsmakers van Meenen, Potatenboeren van Esschene, Plattekèèsboeren van Opdorp, Saaiwevers van Hondschoten, Visschers van Mariakerke. En niet minder in ’t Zuiden als in ’t Noorden de bijzondere liefhebberij in de eene of andere spijze of lekkernij, aan de ingezetenen van deze of gene plaats eigen. In deze zaak staan boven aan de Kiekenvreters van Brussel. Inderdaad is een Brusselsch feestmaal niet volledig, als er geen gebraden „kieken” op tafel is, nog heden ten dage als van ouds; geen Nederlandsche stad waar zoo vele kippen het leven moeten laten, als Brussel. De Brusselaars worden in hunne liefhebberij ter zijde gestaan door de Kapoeneters van Meessen. Verder de Pastei-eters van Kortrijk, de Smeerkoeketers van Moerbeke, de Papeters van Denterghem, de Scheewei-eters van Winkel-Sint-Kruis, de Gorteters van Arendonk, en nog vele anderen. Ten slotte nog in ’t algemeen de Eters van Hingene, en de zeer bijzondere en zonderlinge Zandeters van Grimbergen. Dan komen ook nog in ’t algemeen de Drinkers van St-Winoks-Bergen en de Roodbierdrinkers van Harelbeke. Zie hier eene lijst van de Zuid-Nederlandsche spotnamen, mij bekend, en die allen in den tegenwoordigen tijd nog in zwang zijn. Sinjoren van Antwerpen. In dezen naam schuilt nog eene herinnering aan den Spaanschen tijd (16e eeuw), toen Antwerpen in grooten bloei, in macht en rijkdom was—toen Spaansche zeden daar „in de mode” waren (als ook elders in de zuidelijke Nederlanden—men denke aan den bekenden Spaenschen Brabander) en de aanzienlijke, voorname en rijke Antwerpenaren den Spaanschen titel Senor droegen. De Antwerpsche Sinjoren zijn in aardige tegenstelling met de Heeren van Gent, die, zoo als deze benaming schijnt aan te duiden, volkseigener in hunne taal en zeden gebleven waren dan de Antwerpsche heeren. Kiekenvreters van Brussel, op blz. 71 reeds besproken. Maneblusschers van Mechelen, ook reeds nader aangeduid op bladz. 71. Heeren, en ook Stroppedragers van Gent, Zotten van Brugge, Petermannen en Koeischieters van Leuven. Dit zijn de bekendsten. Verder nog de Schapekoppen van Lier, de Brekken van Beersel, de Kortooren van Rethy, de Karleespoorders van West-Meerbeek, de Poteerddabbers van Ramsel, de Eters van Hingene, de Katten en Knikkers van Meerhout, de Soepweikers van Mol, de Gorteters, Tjokkers en Pinnekenmakers van Arendonk, de Wolspinners van Desschel, de Janhagelmannen van Poppel, de Muggeblusschers van Turnhout, de Pieren van Liezele, de Koutermollen van Kieldrecht, de Meutes (dat zijn nuchteren kalven) van Breendonk, de Strontboeren en Mestblusschers van Hoboken, de Kraaien van Tisselt, de Geitekoppen van Wilrijk, de Kruiers van Balen, de Boschkrabbers van Bornhem, de Schijters van Gierle, de Kèèskoppen (Kaaskoppen) van Hove, de Pezerikken en Moeszakken van Loenhout, de Kneuters van Meir, de Joden van Oost-Malle, de Kaballen van Ruisbroek, de Gipsheeren van St. Amands, de Rakkers van St. Anthonius, de Slijkneuzen van Weert in Klein-Brabant, de Smousen van West-Malle, de Vaartkapoenen van Willebroek, de Speelzakken van Hoogstraten, de Struiven, Halfhouten en Mastendoppen van Brecht, de Pieren van Halle, de Drijvers en Kluppelaars van Zoersel. In Belgisch Limburg vinden we de Torenblusschers van Neerpelt, en de Muggeblusschers van Peer. In Zuid-Brabant nog: de Ezels van Schaarbeek, de Turken van Glabbeek, de Kwèkers van Tienen, de Mosterdschijters van Diest, de Barbaren en Stroobranders van Sint-Quintens-Lennik, de Waterheeren van Zout-Leeuw, de Pootenvreters van Haasrode, de Soepzakken van Hever, de Heeren van Malderen, de Klotboeren van Steenuffel, de Boschuilen van Dworp, de Telloorlekkers van Goyck, de Hondeknagers van Elsene, de Botermelkzakken van Etterbeek, de Kolenkappers van Sint-Gilles bij Brussel, de Heeren van Huisingen, de Potatenboeren van Esschene, de Zotten van Hekelghem, de Heeren van Meldert, de Bessembinders van Maxenzeele, de Koeien van Molhem, de Zandeters van Grimbergen. Uit Oost-Vlaanderen zijn de Heeren van Gent, de Makeleters en Knaptanden van Dendermonde, de Kalefaters van Baasrode, de Boschuilen van Buggenhout, de Visschers van Mariakerke, de Plattekèèsboeren van Opdorp, de Varinkdorschers van Baardeghem, de Kloklappers van Belcele, de Wuitens van Hamme, de Kloddemannen en Sergiewevers van Zele, de Wortels van Ninove, de Zotten, Vliegenvangers en Slekkentrekkers van Ronse, de Boonenknoopers van Oudenaarde, de Bergkruipers van Geeraartsbergen, de Tooverheksen van Onkerzeele, de Scheewei-eters van Winkel-Sint-Kruis, de Palingstroopers van Mendonk, de Trotters van Desteldonk, de Zotten van Wachtebeke, de Smeerkoeketers van Moerbeke, de Schinketers van Sinaai, de Blauwbuiken van Exaarde, de Peerdenprossers en Oliezeekers van Sint-Nicolaas, de Hottentotten van Daknam, de Azijnzeekers van Temseke, de Sikken van Moerzeke, de Witvoeten, Draaiers en Ajuinen van Aalst, de Koolkappers van Akkergem. En dezen zijn van West-Vlaanderen: De Zotten van Brugge, de Pastei-eters van Kortrijk, de Boterkoppen van Diksmuiden, de Taartebakkers en Wagenwielvangers van Meenen, de Keikoppen van Poperingen, de Kinders van Yperen, de Keuns (Konijnen) van Heist-op-Zee, de Geernaarts van Blankenberge (zie bladz. 21 en 27), de Schapen van Nieuwkerke, de Ezels en Langooren van Kuren (Curen, Cuern, Cuerne), enz. Zie hier eene lange reeks van spotnamen, waaronder er zeker velen zijn, merkwaardig in een geschied- en taalkundig opzicht of uit het oogpunt der beschavings-geschiedenis. Mogen al deze namen nog eens uitvoerig beschreven en verklaard worden in hunnen oorsprong en beteekenis, op de wijze als ik het, in het begin van dit opstel, met de Friesche namen heb trachten te doen. Van den eersten van alle in deze opsomming genoemde Zuid-Nederlandsche spotnamen, van dien der Antwerpsche Sinjoren heb ik (op bladzijde 72) den oorsprong vermeld. De oorsprong van den laatstgenoemden dezer spotnamen, die van de Ezels of Langooren van Kuren, moge als tegenhanger hier ook vermeld worden. In de Gazette van Kortrijk, en daaruit overgenomen in het Brugsche weekblad Rond den Heerd, in het nummer van 12 April, 1888, staat dienaangaande het volgende te lezen: „’t Was over jaren en jaren, ’k en wete niet hoevele. De pastor van Cuerne was een allerbraafste oude man. De koster was ook allerbraafst, maar eenvoudig en oud. En zoo doof derbij, dat hadt gij hem eenen schip onder..... onder zijne sleppen gegeven, hij het nog niet en zou..... gehoord hebben. „Asschen-oensdag was gekomen en de menschen moesten om een asschenkruisken gaan. Ja maar, als de pastor te wege was te beginnen, wierd hij onpasselijk. „Wat nu gedaan? „Een bitje gewacht! Maar ’t en beterde niet met Mijnheer Pastor, en de menschen wierden ongeduldig! „De pastor kreeg een gedacht. Koster! riep hij, ’k en kan ik volstrekt in de kerke niet gaan, ge zult gij moeten de kruiskes geven. „De koster, die zijnen pastor gewend was, verstond dat nog al wel. „Zegt de pastor toen: „Ge weet wat ge moet zeggen, binst dat ge de kruiskes geeft: Memento, homo! quia pulvis es et in pulverum reverteris (Herinner, mensch! dat gij stof zijt en in stof zult wederkeeren). „Wat belieft er u? zei de koster. „De pastor herhaalde ’t latijn, maar de koster en verstond het nog niet. „Na drie of vier keeren wierd de pastor ongeduldig: „Ge zijt ezel geboren, schreeuwde de pastor, en ge zult ezel sterven! „Ja, Mijnheer Pastor, zei de koster, en hij trok de kerke binnen, peinzende in zijn eigen dat ze toch aardige dingen zeggen aan de menschen in ’t latijn. „En hij begon maar kruiskes te geven en te herhalen dat hij schuimde: „Ge zijt ezel geboren, en ge zult ezel sterven! „De menschen keken wat aardig en dat wierd beklapt en besproken als zij buiten de kerke kwamen. „En de historie en bleef in de prochie niet; ze wierd wijd en breed verspreid in ’t omliggende en verder, en zoo kwam het dat de lieden van Cuerne den name van ezels kregen. „Onverdiend!” Hier voren (op bladzijde 70) heb ik reeds met een enkel woord vermeld de verzen van eenen Vlaming uit den ouden tijd, waarin al de spotnamen van Vlaamsche steden en dorpen zijn opgenoemd. Op dat hoogst merkwaardige stuk wil ik hier nader terug komen. In het midden der zestiende eeuw leefde te Brugge een procureur, namens Eduwaert de Dene, Lymans zone; die „Factor” was van de rederijkerskamer „De drie Sanctinnen” aldaar. Deze man bracht de Vlaamsche spotnamen in rijm te zamen, en smeedde daar lange verzen van, die hij den naam gaf van Den langhen Adieu (het lange Vaarwel). Eduwaert de Dene stelt het voor alsof hij allen Vlamingen, de inwoners van allerlei Vlaamsche steden en dorpen, die hij allen afzonderlijk bij hunne spotnamen noemt, vaarwel zegt, eer hij sterven gaat. Immers zóó moet men den telkens herhaalden slotregel der verzen verstaan: „Adieu, eer ick reyse naer Adams moer.” Adam, de eerste mensch, was uit de aarde voortgekomen; „Ende de HEERE Godt hadde den mensche geformeert uyt het stof der aerden”, zoo lezen we in den Bijbel. Dus, in overdrachtelijken zin genomen, was de aarde de moeder van Adam. Zoo iemand gestorven is, wordt zijn doode lichaam in de aarde begraven. Men kan hiervan zeggen: hij reist naar (of in) de aarde; met andere woorden: hij reist maar de moeder van Adam, naar „Adams moer.” De bedoelde verzen nu luiden als volgt: Den langhen Adieu Niet oudgestich In tjaer ghemaect nieu 1500 ende tzestich. Adieu, Poorters van Brugge, adieu Heeren van Ghendt, Adieu, Kindren van Ipre, wijdt verre bekent, Adieu, Daryncbarners van den Vryen mede, Adieu, Schotters van Douay, ende daer omtrent, Adieu, Speerebrekers der Rysselsche stede, Notecraeckers van Orchies, naer doude zede, Ledichghanghers van Oudenaerde ghepresen. Adieu insghelijcx, oock zoo ick dandere dede, Pasteyeters van Curtrijcke mits desen; Adieu, Cupers van Damme: adieu, moet wesen, Witvoeten van Aelst, Beenhauwers van Male, Hudevetters van Gheerdsberghe hooghe geresen, Voorvechters van Cassele int speciale, Vachtpluckers van Poperynghe tprincipale: Slaepers van Vuerne, hebt oock huwen toer. Raepeters van Waes, elck end int generale, Adieu, eer ick reyse naer Adams moer. Adieu, van Dermonde Mackeleters daer, Pelsnaeyers van Nieneven openbaar, Drynckers van Winnoxberghe, Zoutzieders van Biervliedt, Rocheters van Muenickeree der naer. Adieu, Mostaerteters die men t’ Oosthende ziet, Buetereters van Dixmude en vergheet ick niet; Adieu, metten Conijneters van Dunkercke goet; Adieu, Drapeniers van Comene, mijn jonste biedt; Adieu, oock an de Vulders van Caprijcke vroedt, En den Schipgaernemaeckers van Oudenburgh, tmoet Oock adieu gheseyt sijn, ken cans my bedwynghen, Cabeljaueters van Nieupoort, zijt oock ghegroet! Saeywevers van Hondscote, Ghistelsche Hovelynghen, Drooghaerts van Werveke int ommerynghen, Caerdemaeckers van Deynse op heurlieder vloer; Ghy, Saudeniers van Grevelynghe, laet hu niet besprynghen Adieu, eer ick reyse naar Adams moer. Adieu oock, Grootsprekers van Thorout, ghy Lueghenaers van Ardenburch, den Wiltjaghers by Van Maldeghem, Candeeleters van Meenen voort, Ketelboeters van Middelburch; adieu van my Crudeniers van Oostburch; insghelijcx adieu (hoort!) Lijnwadiers van Thielt, twelck menich oorboort; Oock mede Rootbierdrynckers van Haerlebeke: Ghy Peperloocketers van Eecloo verstoort; Keermeshouders van Ruusselare meniche weke, Cappoeneters van Meessene, waert nood ’tbleke Met menich smetsere ende goet gheselle: An de Wynzupers van Hulst ick adieu spreke, Snoucketers van Acxele, Caesemaeckers van Belle, De Teghelbackers van Stekene oock mede telle; Roometers van Moerbeke, ghy sonder poer, Ende Waermoeseters van Coolkercke snelle, Adieu, eer ick reyse naer Adams moer. Adieu, Hoppewinders van Okeghem sterck, Adieu, Overmoedighe van Ronsse int werck, Papeters van Denterghem, daer in onverzaet, Ganssedrijvers van Laerne, scherp int bemerck; Te Zele daer vyndt men de Vlasbooters, jaet; Adieu, Stiermans van Wendune, elck met zijn maet. Ende ghy, Musseleters van Bouchoute reyn, Visschers van Blanckeberghe oock adieu ontfaet; Adieu, Putooreters van Waestene int pleyn, Adieu, Dienaers van Sint Anna ter Mude certeyn, Verzeylders van Heyst ten Zeeusschen gronde. Cokermaeckers van Ruurle, van Vlaeters tgreyn; Die van Sint Jans Steene oock adieu tallen stonde, Compoosteters van Loo, Thoolnaers van Reppelmonde, Adieu, Eillynghen tsaemen met den Ackerboer, Adieu, dus namelicke Vlaandren int ronde, Adieu, eer ick reyse naer Adams moer. Adieu, voorts noch, ende wederom oorlof, adieu, Al dat oud was, en zichtens [15] gheworden nieu! Ook al deze oude Vlaamsche spotnamen vertoonen weêr ten duidelijksten de bijzondere kenmerken van zulke Nederlandsche namen in ’t algemeen. Ook dezen zijn grootendeels meer bijnamen in schertsenden zin, dan smaad- of hoonnamen en scheldnamen van krenkenden aard. Zoo treffen we hier weêr de namen aan die ontleend zijn aan allerlei nering en bedrijf in ’t bijzonder eigen aan deze of gene plaats; b.v. Hudevetters van Geeraartsberge en de Pelsnaaiers van Ninove, de Saeywevers van Hondschoten en de Crudeniers van Oostburg, de Kaasmakers van Belle en de Stuurlieden van Wenduine. Verder ook de namen ontleend aan de eene of andere spijze of lekkernij, die hier of daar bijzonder gaarne of bijzonder menigvuldig door de lieden werd gegeten; b.v. de Pastei-eters van Kortrijk en de Raap-eters van Waas, de Rog-eters van Munnikereede en de Konijn-eters van Duinkerke, de Kabeljauw-eters van Nieuwpoort en de Snoek-eters van Aksel. Als rechtstreeksche spotnamen merken we op de Lediggangers van Oudenaarden, de Witvoeten van Aalst, de Voorvechters van Kassel en de Slapers van Veurne; de Grootsprekers van Thorhout en de Kermishouders van Rousselare. Onder deze laatste soort van namen zijn er zeker velen, die aan het een of ander geschiedkundig voorval hunnen oorsprong te danken hebben. Toen deze verzen berijmd werden was Vlaanderen nog in zijn geheel, nog één en onverdeeld. Sedert is de westelijkste gouw van Vlaanderen bij Frankrijk gevoegd, en de noordelijkste bij Noord-Nederland. Maar Eduwaert de Dene noemt, zeer te recht zoo wel de spotnamen op van de inwoners van Biervliet, Aardenburg, Oostburg, Hulst, Aksel, Sint-Anna-ter-Muiden en Sint-Jans-Steen (allen thans tot Noord-Nederland behoorende—Zeeuwsch Vlaanderen), als die van Douay, Rijssel, Orchies, Kassei, Sint-Winoks-Bergen, Duinkerke, Hondschoten, Grevelingen, Belle, tegenwoordig deel uitmakende van Frankrijk—Fransch-Vlaanderen. Ja, in één versregel vinden we de Snoeketers van Aksel vermeld naast de Kaasmakers van Belle; die van Aksel zoo wel als die van Belle zijn oorspronkelijk goede Vlamingen, maar thans, en reeds sedert twee of drie eeuwen als Noord-Nederlanders en als Franschen geheel van elkanderen vervreemd. Sommigen van deze oude namen leven nog heden in den mond des volks. De Heeren van Gent, de Kinderen van Yperen, de Pastei-eters van Kortrijk, de Makel-eters van Dendermonde, de Witvoeten van Aalst, en anderen zijn nog heden ten dage zoo goed bekend als tijdens Eduwaert den Dene. Daarentegen zijn de rijke en machtige Poorters van Brugge uit de zestiende eeuw in onze negentiende eeuw tot Zotten vernederd, zijn de oude Lediggangers van Oudenaarde thans Boonenknoopers, de Huidevetters van Geeraartsbergen thans Bergkruipers, de Kandeeleters van Meenen thans Taartebakkers, de Roometers van Moerbeke thans Smeerkoeketers (de hedendaagsche lieden van Meenen en van Moerbeke zijn toch liefhebbers van lekkernij gebleven, zoo als hunne oud-eeuwsche voorvaders reeds waren); de Vachtplukkers van Poperinge heeten thans Keikoppen, de Overmoedigen van Ronse zijn tot Zotten, Vliegenvangers en Slekkentrekkers geworden, en de zestiende-eeuwsche Bueter-eters van Diksmude thans, min hoffelijk, tot Boter-koppen. Uit een taalkundig oogpunt zijn eenigen van deze namen zeer merkwaardig; b.v. de Daryncbarners van ’t Land van den Vrijen van Brugge (eene gouw in ’t Noorden van West-Vlaanderen), die in ’t hedendaagsche Hollandsche Nederduitsch Turfbranders zouden moeten genoemd worden. Darync, Darink, Daring, hedendaags in West-Vlaanderen als dèring of derring uitgesproken, is de oorspronkelijke vorm van ons hedendaagsch Noord-Nederlandsche woord derrie.—Verder de Hudevetters (Lederbereiders) van Geeraartsbergen, de Drooghaerts (Droogscheerders) van Werveke, de Thoolnaers (Tollenaars of, zoo als de verbasterde Hollanders zeggen, „Douanen”) van Rupelmonde, enz. Merkwaardig is het ook dat Eduwaert de Dene in zijne verzen almede de „Roch-eters van Muenickeree” noemt. Muenickeree, Munnikeree (Monnikereede in hedendaagschen taalvorm) was in de middeleeuwen een bloeiend stedeke aan het Zwin, tusschen Sluis, Damme en Brugge in Vlaanderland. In de zestiende eeuw verviel het plaatsje, in vervolg van tijd verviel het al meer en meer, eindelijk ook geheel en al, en in deze negentiende eeuw verdween het geheel van den aardbodem, om ter nauwer nood de heugenis van zijn bestaan achter te laten. Door het verloopen, het verslijken en verzanden, en door het inpolderen van den zeearm het Zwin is zelfs de plaats waar Munnikereede lag niet meer nauwkeurig aan te wijzen. Maar al is het stadje te niet gegaan, er zijn toch nog Munnikereeders over gebleven, lieden wier voorouders te Munnikereede woonden, lieden die dus van daar oorspronkelijk herkomstig zijn. Een man uit Munnikereede (misschien ook wel een geheel gezin) heeft oudtijds, om de eene of andere reden, zijne woonplaats verlaten, en zich in Holland gevestigd, evenals in de zestiende eeuw zoo vele andere Vlamingen met hem. Die man noemde zich in zijne nieuwe woonplaats, ter onderscheiding van anderen, met den als voor de hand liggenden toenaam „Van Muenickeree” of „Van Munnikeree” of „Van Munnikreede” (de spelling van den naam doet er niet toe). En eene maagschap van dien naam, te weten: „van Munnekrede”, ’s mans nakomelingschap, bestaat nog heden, en komt of kwam nog in de laatste helft dezer eeuw voor te Delft, Rotterdam, Haarlem, Heemskerk. De geslachtsnaam heeft dus in dit geval den plaatsnaam, de oud-ingezetene van Munnikereede heeft, in zijne nakomelingen, het stedeke zelf overleefd. En zelfs de spotnaam waarmede de oude Munnikereeders in de middeleeuwen door andere Vlamingen werden genoemd, is ons nog overgeleverd geworden en bewaard gebleven. Daar zijn nog oudere Vlaamsche spotnamen bekend, dan dezen van 1560. In de Anzeiger für Kunde der Teutschen Vorzeit, jaargang 1835, bladzijde 299 vindt men een lijstje van die namen medegedeeld, ’t welk volgens de meening van sommige geleerden tusschen de jaren 1347 en 1414 moet zijn opgesteld. Deze middeleeuwsche spotnamen zijn in hoofdzaak de zelfden als die men in „den langhen Adieu” vindt opgesomd. Sommigen echter wijken in meerdere of mindere mate af van de namen in dat rijm voorkomende. Zoo heeten in dit middeleeuwsche lijstje de ingezetenen van Poperingen Vachtploters, terwijl Eduwaert de Dene ze Vachtpluckers noemt; die van Meenen Pelsmakers, tegenover de Candeeleters van de Dene; die van Werveke Verwaten lieden, tegenover de Drooghaerts van de Dene; die van Deinse Garencoepers tegenover de Caerdemaeckers van de Dene. En er worden in het oude lijstje ook eenigen genoemd, die de Dene niet heeft; bij voorbeeld de Wafeleters van Bethune, de Utrechtsche Vlamingen van de Vier-Ambachten, de Platte Gesellen van Sleedingen (hedendaags Sleidinge), de Dansers van Everghem, de Scipheeren van der Sluus, de Tuuschers van Theemsche (hedendaags Temseke), en anderen. Ook in dit lijstje vinden de taalgeleerde en de geschiedkundige veel van hunne gading, ter verklaring; zoo als de Tuuschers (Ruilers, in ’t hedendaagsche Friesch nog túskers, tyskers) van Temseke en de Scipheeren van der Sluus. Deze laatste naam dagteekent uit den middeleeuwschen tijd, toen het hedendaagsche stille en vervallene stedeke Sluis, thans tot het Zeeuwsche deel van Vlaanderen, dus tot Noord-Nederland behoorende, eene bloeiende Vlaamsche handelsstad was, de mededingster van het naburige Brugge. Vele rijke reeders (Scipheeren) woonden toen daar. En dan de Utrechtse Vlamingen van de Vier-Ambachten, die nog herinneren aan den overouden tijd toen de noordelijkste gouw van Vlaanderland, in de middeleeuwen de Vier-Ambachten genoemd, en thans Zeeuwsch-Vlaanderen, soms ook nog Staatsch-Vlaanderen geheeten, in het kerkelijke niet tot een Vlaamsch bisdom (Gent of Brugge) behoorden, maar tot het aartsbisdom van Utrecht. In deze gouw toch was de bevolking in de vroege middeleeuwen hoofdzakelijk van Frieschen bloede, en de Friezen bewesten Lauwers en bewesten Flie behoorden, sedert ze Christenen waren, tot dat aartsbisdom. Van daar dat de Vlamingen van Hulst en Aksel, van Biervliet en Aardenburg hier Utrechtsche Vlamingen worden geheeten. Men zie over deze zaak mijn werk Oud Nederland, de aanteekeningen op bladzijden 109 en 110. De ingezetenen van Duinkerke worden in den Langhen Adieu en eveneens in dit oude lijstje Conyneters genoemd, en deze naam is voor lieden die midden in het duin, midden in die meest geliefde verblijfplaats der konijnen wonen, en die aan die ligging in de duinen zelfs den naam hunner stad ontleend hebben, zeker zeer eigenaardig en gepast. Ik zelf echter, eenige jaren geleden een en ander maal te Duinkerke vertoevende, en daar den luiden vragende naar hunnen spotnaam, en naar die van andere Fransch-Vlamingen, kreeg telkens ten antwoord: Keuneters van Duunkerke. [16] Hieruit blijkt dat keun de Vlaamsche benaming is van konijn; en in der daad vinden we ook in De Bo’s Westvlaamsch Idioticon het woord keun voor konijn aangegeven. De ingezetenen van het dorp Heist op Zee, bij Brugge, en dat ook midden in het duin aan zee gelegen is (als Zandvoort), dragen heden ten dage almede den spotnaam van Keuns (Konijnen). Door onze taalgeleerden wordt ons hedendaagsch algemeen Nederlandsch woord konijn voorgesteld als afgeleid of herkomstig van het Latijnsche woord cuniculus. Het is toch opmerkelijk, ja, het komt mij zonderling voor, zelfs ongelooflijk, dat zulk een algemeen bekend inlandsch dier als het konijn is, dat bij duizendtallen in onze zeeduinen, en ook binnen ’s lands op heidevelden en in woeste, zandige streken leeft, niet eenen oorspronkelijk Nederlandschen, oorspronkelijk Dietschen, niet eenen echt Germaanschen naam zoude hebben. Is misschien dit Westvlaamsche keun de eigenlijke, de oorspronkelijk Dietsche naam van het konijn? En moet men ons hedendaagsch woord konijn dan als een oude verkleinvorm van keun (koon, kone) beschouwen? Heeft ons woord konijn dan misschien niets met het Latijnsche woord cuniculus te maken? En hebben dan, juist andersom, de Romeinen hun woord cuniculus misschien afgeleid van ons woord keun? Allemaal vragen, die ik niet beantwoorden kan, maar die den taalvorscher zeker belangstelling zullen inboezemen. De ingezetenen van sommige gewesten, landstreken en eilanden in hun geheel, ja sommige volken hebben ook wel hunne spotnamen. Ook hierop wil ik nog kortelijk wijzen. Zoo heeten de Friezen Stijfkoppen, Noord-Bevelanders bij de andere Zeeuwen Peevreters, en de Zuid-Bevelanders Paddelanders. (Peeën, dat is Zeeuwsch voor wortelen—de gewone als spijs gebruikte wortelen van Daucus carota, en beetwortelen). De opgezetenen van ’t eiland Walcheren in ’t bijzonder, op welk eiland, naar men zegt, geen kikvorschen en geen padden voorkomen, noemen dus het eiland Zuid-Beveland, waar deze amphibiën wel gevonden worden, smadelijk ’t Paddeland. Die van Texel heeten Kwallen, en die van Wieringen Skepen (Schapen), ’t is op bl. 62 en 63 reeds vermeld. De Engelschman John Bull, de Franschman Jean Potageen zijn wijf Marianne, Jantje-Kaas de Hollander (door Vlamingen en Brabanders zoo genoemd) en de Duitsche Michel of Hans-Michel zijn overbekend. Overbekend is ook in onze dagen de spotnaam Rooinek en Rooibaaitjie, dien onze Zuid-Afrikaansche stamgenooten den Engelschman geven. De Hollanders in ’t bijzonder hebben ook nog eenen bijzonderen spotnaam voor den Duitscher, dien ze Mof noemen. Naar den oorsprong van dezen naam is door velen vruchteloos gezocht. Opmerkelijk is het dat de Duitschers, die langs onze oostelijke grenzen wonen, dien spotnaam Mof (zij zeggen Muf) wederkeerig op de Nederlanders toepassen, en ons Hollander-Muf noemen; zie Ten Doornkaat Koolman, Wörterbuch der Ostfriesischen Sprache, waar almede eene verklaring van dit woord Muf of Mof te vinden is. De Nederlanders noemen geheel Duitschland wel Moffrika, maar de Duitschers zelven geven dien naam Muffrika in ’t bijzonder aan eene kleine gouw, langs onze grenzen zich uitstrekkende, aan het zoogenoemde Nedersticht van Munster, tusschen Oost-Friesland en Bentheim gelegen, en de stadjes Meppen en Lingen met omstreken omvattende. De Friezen hebben nog eenen bijzonderen spotnaam voor de Duitschers in ’t algemeen; zij noemen dezen Poepen. Dit woord poep is een bijzonder, een raadselachtig woord. Dat het niet het woord poep is, in de gewone algemeen Nederlandsche volks- vooral kinderspreektaal van bekende beteekenis, blijkt hieruit dat de Friezen beide woorden nauwkeurig in uitspraak onderscheiden. Zij, met hun fijn en nauwkeurig onderscheidend taalgehoor, spreken in den spotnaam Poep dit woord uit met den zeer duidelijk hoorbaren tweeklank oe; terwijl ze, waar dit woord de andere beteekenis heeft, slechts eenen enkelvoudigen klank laten hooren, de u der Duitschers, de ou der Franschen. Uit nauwkeurige, en steeds strikt volgehoudene onderscheid in uitspraak tusschen den enkelvoudigen en den twee-klank oe, dat zoowel den Friezen als den West- en Zee-Vlamingen thans nog bijzonder eigen is, maar oudtijds algemeen Dietsch moet geweest zijn, verbiedt om aan te nemen dat dit woord poep in beide beteekenissen van een en den zelfden oorsprong zoude zijn. Maar wat het woord poep als spotnaam dan wel zijn mag, van oorsprongswegen, het is mij niet gelukt dit uit te vorschen. De Friezen geven den naam Poep wel aan de Duitschers in het algemeen, maar in ’t bijzonder aan den Westfaalschen grasmaaier en aan den Westfaalschen koopman in kleedingstoffen en kleedingstukken, die met een groot pak van zijn koopwaar op den rug, het Friesche platteland afreist, en die, ter onderscheiding van zijnen landsman den grasmaaier, door de Friezen Fyndoekspoep genoemd wordt. Overdrachtelijk noemt men in de Friesche gewesten (immers Groningerland doet hierin mede, volgens Molema’s Woordenboek der Groningsche volkstaal) een paard of eene koe van Duitsch, gewoonlijk Oldenburgsch, zoogenoemd Bovenlandsch ras, ook poep; en zelfs eene bijzondere soort van aardappelen, ook van Duitsche herkomst, en die anders wel „Munsterlanders” heeten, noemt de Friesche boer poepen. Ja, onze Friesche zeeman geeft zelfs aan een schip (kof of tjalk), dat in Oost-Friesche en Weser-Friesche havens thuis behoort, en dit door geringe afwijkingen in bouw en tuig bemerkbaar doet zijn, den naam van poep. Ook in noordelijk Noord-Holland, almede oorspronkelijk eene Friesche gouw, is de spotnaam Poep, Graspoep, Groene Poep voor den Duitschen Grasmaaier in gebruik, volgens Dr. G. J. Boekenoogen’s werk De Zaansche Volkstaal, en volgens J. Bouman’s werk De Volkstaal in Noord-Holland. De echte Friezen in ’t land tusschen Flie en Lauwers beperken hunnen spotnaam Poep niet enkel tot de Duitschers. Ook de Groningerlanders en de Drenten noemen ze Poepen, en zelfs de ingezetenen van de Friesche dorpen Kollum en Burum (in uitspraak Boerum), die, ofschoon nog bewesten Lauwers wonende, toch niet de zuivere Friesche taal spreken, maar eenen gemengden tongval, een overgang van het Stad-Friesch tot het Groningerlandsch—zelfs dezen moeten zich den spotnaam Poepen laten welgevallen, alsof ze, door hunnen afwijkenden tongval, reeds halve Groningerlanders, en alsof de Groningerlanders, met hun Friso-Sassisch bloed en met hunne Friso-Sassische gouwspraak reeds halve Duitschers waren. Opmerkelijk is het, dat men dit woord Poep als spotnaam ook hier en daar elders in de Nederlanden terug vindt. De ingezetenen van Deventer toch dragen bij de andere Overijsselaars en bij de Gelderschen in hunne nabuurschap ook dezen naam. En ook de Zeeuwen noemen hunne Vlaamsche en Brabantsche naburen Poepen. Zoo hoorde ik in 1869 door een paar burgers van Goes zeggen, van een gezelschap boeren en boerinnen uit de polders van Zandvliet bij Antwerpen, die door ’t stadje Goes ronddwaalden: „’t zijn maar Poepen,” eenigszins minachtender wijze, juist zoo als de Friezen spreken van de Duitschers. Volgens van Dale (zelf een Zeeuwsche Vlaming), Nieuw Woordenboek der Nederlandsche taal, is poep een scheldnaam dien de bewoners van Zuid-Beveland aan de bewoners van Zeeuwsch-Vlaanderen geven. En volgens De Bo’s Westvlaamsch Idioticon noemt men in West-Vlaanderen „iemand die weinig verstand of weinig moed heeft,” een „dwazerik” dus, of een „lafaard”, een „poepgaai.” De oorsprong en de verspreiding van dezen raadselachtigen spotnaam Poep uit te vorschen, zal zeker wel de moeite loonen. Als eene bijzondere uiting van volkseigenaard en van speelsch volksvernuft, dienen ten slotte nog vermeld te worden eenige rijmkes, die van sommige gouwen en eilanden, van sommige steden en dorpen, ook van groepen van nabij elkanderen gelegene plaatsen, bij het volk bekend zijn, en die als ter kenschetsing dienen van sommige bijzonderheden, aan die gouwen en plaatsen eigen. Deze rijmkes zijn uit de zelfde bron gevloeid, waaruit ook de spotnamen ontstaan zijn; zij komen er in aard en strekking, veelvuldig ook in oorsprong en in eigenaardig wezen mede overeen, ja, zijn eigenlijk slechts als eene uitbreiding daarvan te beschouwen. Ik wil slechts enkele van die rijmkes hier mededeelen, om de aandacht daarop te vestigen van navorschers, van allen die belang stellen in volkseigene zaken, en die zulke zaken nog in tijds behouden willen, eer de nieuwe tijd ze uit het geheugen der menschen zal hebben doen verdwijnen. Over al de Nederlanden zijn deze rijmkes verspreid, en, even als de spotnamen, ook over Oost-Friesland en andere nabij gelegene gouwen van naburige landen, waar de bevolking met die van onze eigene gewesten zoo menig punt van overeenkomst heeft, of daarmede oorspronkelijk eenzelvig is. Een enkel van die Oostfriesche rijmkes, de stad Aurik betreffende, is reeds op bladzijde 58 hiervoren medegedeeld. Anderen uit de Friesche gewesten beoosten Eems kan men vinden in Kern en Willms, Ostfriesland wie es denkt und spricht (Norden, 1869). Een paar rijmkes van ’t Ameland vindt men op bladzijden 27 en 28 hiervoren vermeld. Een paar andere uit Friesland zijn nog: Oostergoo het land, Westergoo het geld. De Wouden het verstand, De Steden het geweld. Hier wordt op geestige wijze het kenmerkende van de drie gouwen, Oostergoo, Westergoo en de Zevenwouden, waarin Friesland tusschen Flie en Lauwers van ouds her verdeeld is, met de elf steden, uiteengezet. Dokkum is een oude stad, Een oude stad boven maten; Daar verkoopt men anders niet Als taai en ook garnaten. In der daad, de stad Dokkum dagteekent reeds uit zeer ouden tijd; reeds ten jare 754 verkondigde Sint-Bonifacius daar het Evangelie. Het Dokkumer taai, eene soort van grof Sint-Nicolaasgebak, is in geheel Friesland vermaard. En wat de Dokkumer garnaten (garnalen) aangaat, daar moet men maar niet te luide van spreken, als er Dokkumers bij zijn (zie bladzijde 21 en vervolgens). Zeer aardig kenschetsend zijn deze twee rijmkes, van een Utrechtsch en van een Noordbrabantsch dorp: Neêr-Langbroek, Die schrale hoek! Daar wonen niets dan edellui En bedellui, Ridders En broodbidders; Daar staan anders niet als kasteelen en nesten, Sterkenburg is het beste. Loon-op-Zand, Licht volk, licht land; Ze schooien den kost. En ze stelen den brand. [17] Tamelijk onbeduidend daarentegen is het volgende rijmke van drie Zeeuwsch-Vlaamsche dorpen Breskens, Schoondijke en de Groede: De Bressianen Zijn hanen, Maar voor Schoondijke Moeten ze wijken, En komen die van de Groe, Dan houden ze beter hun deuren maar toe! Veelal heerscht in deze rijmkes een schimpende, smalende toon tegenover andere naburige plaatsen, afgewisseld met lof voor de eigene woonplaats. Bij voorbeeld uit Drente: Koevorden is een fraaie stad, Dalen is een moddergat, Wachtum is een eendepoel, Hesselen is een koningsstoel. Of uit Overijssel en Gelderland: Deventer is een koopstad, Zutfen is een loopstad, Lochem is nog wat, Maar Borkeloo is een hondegat. Van groote ingenomenheid met zich zelven getuigt het volgende rijm van sommige Noordhollandsche steden, dat bij de Monnikendammers in zwang is: Amsterdam ligt aan het IJ, Monnikendam daar wonen wij; Edam is een nest, Hoorn doet zijn best, Enkhuizen staat op tonnen. Medemblik heeft het gewonnen. Aardig is het rijmke van Kootwijk, een zeer nederig dorpke op de Veluwe: Kootwijk is een zoetendal, En die er is die blijft er al. Zoetendal, ten Sueten dale—dat klinkt zoo middeleeuwsch liefelijk! Wie weet hoe oud dit rijm al is! Ten slotte kan ik nog een zeer bijzonder rijm hier mede deelen, dat betrekking heeft op de Friesche eilandenreeks die zich uitstrekt tusschen de Weser en het Marsdiep, en dat door mij is opgeschreven uit den mond van eenen Frieschen schipperszoon, die met de tjalk van zijnen vader wel oostwaarts naar Emden, Bremen en Hamburg, en wel zuidwaarts naar Amsterdam, Rotterdam, Dordrecht en Antwerpen voer. Het rijm is niet in de eigenlijke Friesche taal opgesteld, maar in het zoogenoemde Stad-Friesch of „Stêdsk”, dat is Oud-Dietsch met Friesche woorden en woordvormen vermengd, en met eenen Frieschen mond uitgesproken. Wrangero de skoone, Spikeroog de krone, Langeroog is ’n butterfat En Baltrum is ’n sangat. En de Norderneyers frete har mar half sat Juust dat is ’n rooverland; En Borkum is ’n tooverland; Rottumeroog is ’n klein land, Mar Skiermonnikoog is sterk bemand: De Amelander skalken Hewwe stolen drie balken, Avons in ’e maneskijn, Daarom sal ’t har wapen sijn. Skilingen het ’n hooge toren, Flielan het siin naam ferloren, Tessel is mar ’n seegat, De Helderse Traanbokken segge dat. Eenige opmerkingen mogen dit rijm nader toelichten. Wrangero (ook de visscherlieden van Urk, die ter uitoefening van hun bedrijf op de Noordzee wel tot bij dit eiland komen, spreken dezen naam nog op deze Oud-Friesche wijze uit)—Wrangero is een oude en zeer goede, oorspronkelijk Friesche naamsvorm, ouder en beter dan Wangeroog of Wangerooge, zoo als dit eiland thans in ’t geijkte Nederlandsch en Hoogduitsch heet. Oudtijds woonde aan den vasten wal, aan de Noordzeekust waar dit eiland tegenover ligt, westelijk van den Wesermond, een Friesche volksstam, Wranger-Friezen genoemd. (Hunne rechtstreeksche nakomelingen wonen daar nog heden in het thans zoo genoemde Jeverland en Butjadingerland). Toenmaals noemde men het land dier Wranger-Friezen Wrangerland, en het eiland daarnevens in de Noordzee: Wrangero, Wranger-o. De woordvormen o, oe (eu) ei (in ons woord eiland nog bestaande en in den eilandsnaam Nordernei eveneens) zijn oorspronkelijk eenzelvig met het hedendaagsche oog, in Süderoog (Noord-Friesland), Wangeroog, (Weser-Friesland), Langeroog (Oost-Friesland), Schiermonnikoog (Friesland tusschen Flie en Lauwers), Valkoog (West-Friesland of Noord-Holland), enz. Skilingen is de Friesche naamsvorm voor ’t eiland ter Schelling, beter Schellingerland, dat in het dorp Wester-Schelling in der daad eenen zeer hoogen toren heeft, de vuurtoren of Brandaris, die het geheele zeegat van ’t Flie verlicht. Flieland heeft althans voor de helft zijnen naam verloren. De westelijke helft van dit eiland, met het aldaar gelegene dorp West-Flieland is in de 17de eeuw ten deele, maar in de vorige eeuw volkomen door de zee vernield en weggeslagen. Er is daar nog maar eene zandplaat van over, die nu de Hors heet. Inderdaad, „Flieland heeft zijn naam verloren.” Dit is het einde van mijn opstel over spotnamen, spotrijmen, enz. Mogen anderen hierin aanleiding vinden dit belangrijke onderwerp nog eens beter en uitvoeriger te behandelen. BRONNEN EN LITTERATUUR OVER SPOTNAMEN, ENZ. Het tijdschrift De Navorscher (Amsterdam, 1851 en vervolgens), in verschillende jaargangen. Men zie de Algemeene Registers, op „Namen (Nederlandsche Spot- en Scheldnamen).” Ons Volksleven. Tijdschrift voor taal-, volks- en oudheidkunde, onder leiding van Jos. Cornelissen en J. B. Vervliet. Brecht (bij Braeckmans, 1889 en vervolgens) in verschillende jaargangen. A. Mertens, Iets over de spotnamen onzer Belgische steden. Antwerpen, 1847. Friesland en de Friezen (Plaatselijke schimpnamen). Leeuwarden, 1877. Dr. E. Laurillard, Vlechtwerk. Amsterdam, 1880. Idem, Sprokkelhout. Amsterdam, 1887. Idem, Op uw’ stoel door uw land. Amsterdam, 1891. II NEDERLANDSCHE NAMEN IN FRANKRIJK. „Es geht eben den Eigennamen wie den Büchern: habent sua fata.” Aardrijkskunde, Volkenkunde, Taalkunde—ziedaar drie wetenschappen, die bij de Germaansche volkeren onzer dagen, bij de Duitschers met de Duitsche Zwitsers en de Duitsche Oostenrijkers, bij de Nederlanders, de Engelschen en Skandinaviërs, met groote voorliefde beoefend worden. Maar ziedaar ook drie wetenschappen, die van de hedendaagsche Romaansche volken, van de Franschen en de Walen, van de Italianen, de Spanjaarden en Portugeezen in het algemeen, juist in veel mindere mate belangstelling, beoefening en toewijding mogen ondervinden. De neiging, de smaak, de voorliefde der Germanen richt zich bij voorkeur almede op deze wetenschappen; bij de volken van Romaanschen stam is juist het tegenovergestelde het geval. Vooral bij de Franschen staan, betrekkelijker wijze gesproken, Aardrijkskunde, Volken- en Taalkunde op eenen lageren trap dan dit met andere wetenschappen onder hen het geval is. Terwijl de behoorlijk ontwikkelde Nederlander, nevens zijne moedertaal, nog drie talen, Hoogduitsch, Engelsch en Fransch spreekt, vergenoegt en bemoeit de Franschman zich met zijne eigene taal alleen, en meent, in zijnen eigenwaan en hoogmoed, dat iedere vreemdeling hem te gemoet moet komen, en zijn Fransch moet verstaan. Hij beeldt zich in, dat hij met zijne eigene taal de geheele wereld door kan te recht komen. [18] En, wat aardrijkskunde betreft, is het niet herhaaldelijk gebleken, onder anderen in den Fransch-Duitschen oorlog van den jare 1870, dat de vreemdeling beter den weg wist te vinden in Frankrijk, beter op de hoogte was van de gesteldheid des lands dan de Franschman zelf? Deze onkunde heeft ten gevolge, dat de Franschen deerlijk in menig vooroordeel bevangen zijn, op aardrijkskundig, volken- en taalkundig gebied; en dat zij zich dikwijls vergissen, waar deze wetenschappen hare toepassing vinden. Hiervan kunnen getuigen de menigvuldige vooroordeelen en averechtsche inzichten die de Franschen koesteren in zake de oorspronkelijk Germaansche, en weder tot het groote Duitsche vaderland gelukkiglijk terug gekomen landen Elsate en Lotharingen, en in alles wat met deze zaak te zamen hangt. Getuigen ook de meening, vrij algemeen onder het gros der Franschen verspreid, alsof hun land en volk een zuiver afgerond en samenhangend geheel zoude uitmaken, in alle opzichten ook overal oorbeeldig Fransch zoude zijn (in den zelfden zin als Parijs oorbeeldig Fransch is), van de noorder- tot de zuidergrenzen, van de oostelijke marken tot de westelijke zeeoevers. Ja, dat nog menig land en nog menige gouw daarbuiten, eigenlijk van oorsprongs- en rechtswegen Fransch zouden zijn, of zouden moeten zijn; bij voorbeeld Waalsch-België, ja misschien wel geheel Vlaamsch-België met Brussel natuurlijk daarbij, als toegift. Verder de Elsate en Lotharingen, ja misschien al het Duitsche land links van den Rijn; het Franschsprekende deel van Zwitserland, om niet te gewagen van Savoye en Nizza en Corsica, reeds wederrechtelijk (uit een volkenkundig, aardrijks- en geschiedkundig oogpunt) bij Frankrijk ingelijfd. Het eischt maar weinig wetenschap, om deze dwaze meening, die de roemzucht der Franschen zoo streelt, te wederleggen. Reeds eene oppervlakkige, maar rechtzinnige kennis van de beginselen der drie bovengenoemde wetenschappen, waarbij dan ook de Geschiedkunde niet mag vergeten worden, is voldoende om aan te toonen dat die zaak juist andersom is, dat juist het Fransche volk uit zeer verschillende bestanddeelen samengesteld is, uit allerlei volken van verschillenden, onverwanten oorsprong is voortgesproten. Germanen van Neder- en Hoog-Duitschen bloede (Franken en Burgunden), Skandinaviërs (Noormannen), Galliërs, Kelten (Brittanniërs of Bertoenen—Brétons), Basken, deze allen en nog anderen, hebben het hedendaagsche volk van Frankrijk voortgebracht. De taalgeleerde weet aan te toonen, zoo wel uit de geijkte Fransche boeketaal, als vooral uit de onderscheidene, onderling zeer ongelijke volksspreektalen in de verschillende gewesten en gouwen van Frankrijk inheemsch, dat deze zaak inderdaad alzoo bestaat. Den volkenkundige blijkt dit zelfde uit de menigvuldige eigenaardigheden des volks hier en daar, ginds en elders in Frankrijk. Daar is inderdaad geen gedachte en geen sprake, bij den geleerde niet, en evenmin bij den eenvoudigen, maar bedachtzamen opmerker, van eene eenvormige, in zich zelve afgeronde taal, noch van een eenvormig, onverdeeld volksbestaan bij de Franschen. Eene der bijzonderste aanwijzingen van den vreemden, onfranschen, of liever gezegd, niet romaanschen oorsprong des volks in menig Fransch gewest (immers Fransch = Frankisch is oorspronkelijk Germaansch, en wel Neder-Duitsch, Dietsch als men wil), is te vinden in de namen der steden en dorpen, der gehuchten en landhoeven, der velden en heuvels, der rivieren en beken, kortom, der plaatsnamen in het algemeen, in die gouwen. Daar zijn plaatsnamen in Frankrijk, zeer veelvuldig en zeer menigvuldig, uit allerlei talen, door allerlei volkeren eerst gegeven, en sedert, ofschoon veelal op allerlei wijzen verbasterd, tot heden in gebruik gebleven, al verstaat de hedendaagsche Franschman ze geenszins. Plaatsnamen van allerlei oorsprong: van Vlaamschen, of Dietschen in het algemeen, in het Noordwesten; van Noorschen oorsprong in Normandië; van Britschen (Keltischen) oorsprong in de Bretagne en elders; van Hoogduitschen (Burgundischen) oorsprong in de gewesten van het Oosten—om van de Hoogduitsche (Rijn-Frankische en Allemannische) namen in de Elsate en in Lotharingen niet te gewagen. Ook nog elders weer van Gotischen oorsprong; van Baskischen oorsprong in het Zuid-Westen, ja zelfs van Arabische of Moorsche afkomste. Het is eene zeer belangrijke en, naar mijne meening, ook zeer aangename studie, die Fransche plaatsnamen van vreemden, onfranschen, onromaanschen oorsprong na te sporen en in hunne oorspronkelijke beteekenis en vorm te leeren kennen. Maar het zoude ons veel te verre afleiden en wegvoeren, wilden wij deze stoffe in het algemeen hier nader ontvouwen, al ware ’t dan ook maar zeer beknoptelijk en oppervlakkig. In bescheidenheid willen wij ons bepalen tot de Germaansche namen die in het Noord-Westen van Frankrijk voorkomen. Maar ook dan nog kunnen wij niet anders als in zeer algemeenen zin deze zaak behandelen, en slechts weinige namen uit de honderdtallen die daar zijn, slechts eenigen van de bijzondersten en opmerkelijksten hier den Lezer voorstellen. Moge dit sommigen tot eenen spoorslag strekken om aan dezen tak der aardrijks-, taal- en volkenkundige wetenschap in het bijzonder hunne aandacht te wijden. Vooral voor de Vlamingen, Brabanders en Limburgers, voor alle Dietsche Belgen, goede en echte Germanen als zij van oorsprongs wegen zijn, en in hunne neigingen en gevoelens moeten wezen, vooral voor dezen is het zeer nuttig te zien hoe diep het Germanendom in de Noordwestelijke gouwen van Frankrijk is doorgedrongen. Van dat gewest in Frankrijk, waar nog heden de Vlaamsche, de Dietsche taal in meer of mindere mate de eigenlijke, de levende volksspreektaal uitmaakt, van Fransch-Vlaanderen dus, heb ik hier niet te gewagen. Immers, dat Duinkerke, Hazebroek, Grevelingen, St-Winoks-Bergen, dat Mardijk, Hondschoten, Gyvelde, Merkeghem, Boeseghem, Bollezeele, Steenvoorde, Wemaarskapel, Godewaarsvelde, enz. enz. zuiver Germaansche, oorbeeldig Vlaamsche plaatsnamen zijn, is geheel natuurlijk in een land, waar het volk Vlaamsch spreekt. En hier, waar de woorden duin en kerke, haas en broek (moeras), dijk, berg en veld, steen en kapelle nog in de volksspreektaal leven, verstaat men die namen ook grootendeels in hunne beteekenis; terwijl de woorden hem (heim, woonplaats), zele, zaal of halle, voorde, doorgangsplaats in een water, met de mansnamen Wemaar en Godewaar allen deel uitmakende van de boven vermelde plaatsnamen, slechts weinig naderen uitleg behoeven om eveneens verstaanbaar te zijn. Eenigszins anders is het gesteld in Artesië (Artois), het gewest dat dieper in Frankrijk gelegen, aan Fransch-Vlaanderen grenst, en de steden Kales (Calais), Boonen (Boulogne-sur-Mer) en Sint-Omaars (St.-Omer) bevat, met het land daartusschen en om henen gelegen. Evenals nog heden in Fransch-Vlaanderen, zoo is ook oudtijds in dit gewest de Vlaamsche taal volksspreektaal geweest. En zij is dit zelfs nog heden aldaar in een paar dorpen, onmiddellijk aan de stad Sint-Omaars grenzende, en daarvan als het ware eene voorstad vormende. Buitendien nog, maar in zeer beperkte mate, te Ruminghem en in enkele andere dorpen, in het Oosten van Artesië, aan de grens van Fransch-Vlaanderen gelegen. Maar dit alles is van weinig beteekenis, en verliest dagelijks aanmerkelijk. In de steden Boonen en Kales heeft het Vlaamsch eigenlijk nooit rechtstreeks geheerscht, al hebben daar dan ook steeds velen gewoond, uit de omliggende dorpen afkomstig, die Vlaamsch spraken, ja, al telt Kales, voornamelijk in hare voorstad St.-Pieters-Nesse (Saint-Pierre-les-Calais) nog heden duizenden Vlaamschsprekende Vlamingen, van elders daar heen getogen. Maar in de kleine steden en in de vlekken en dorpen van Artesië was Vlaamsch van ouds de eenige, de eigenlijke volksspreektaal. Langzamerhand heeft het aanmatigende Fransch de oorspronkelijke volkstaal daar verdrongen, eerst als schrijftaal, dan als spreektaal; in de middeleeuwen beginnende uit Picardië, aan de westelijke en zuidelijke grenzen des lands, en in zijnen verderfelijken loop steeds voortschrijdende naar het Noorden en Oosten, tot het in deze eeuw eindelijk de oostelijkste gouwen, het Land van den Hoeke en het Land van Breedenaarde, tusschen Kales en St.-Omaars, bemachtigde. Gelukkig nog niet volkomen. Deze zaak in haren oorsprong en voortgang, en in de nagenoeg volkomene overwinning die zij behaald heeft, is als eene voorspiegeling van het noodlot dat het nog stand houdende, maar zoo sterk bedreigde Vlaamsch in Fransch-Vlaanderen boven het hoofd hangt. Moge dit treurig verloop ook ten spiegel strekken aan den Vlaming in Belgenland, en hem opwekken tot de uiterste trouw aan zijne edele moedertaal, en tot scherpe waakzaamheid tegen haren vijand. De Friezen, oudtijds zoo hevig door den woesten Noorman besprongen, bekampt, uitgeplunderd, vermoord, en hun land verwoest, wekten elkanderen op tot waakzaamheid tegen dien wreeden vijand, door dit rijmke: Hâldet goede wacht tsjin da Noardera oard. Hwent út dy grima herna komt ús alle kwea foarth. De Vlamingen mogen dit wel omkeeren, en in dezer voegen in gedachtenis houden: Houdt goede wacht tegen het Zuider oord, Want uit dien zoelen hoek komt ons alle kwaad voort. Natuurlijk zijn daar in het Fransch, gelijk het heden ten dage in Artesië gesproken wordt, nog talrijke sporen van het Vlaamsch overgebleven. Maar vooral de plaatsnamen in dat gewest zijn nog heden ten dage de levende getuigen van het Vlaamsche, het Dietsche, Germaansche wezen des volks, dat deze namen eens gegeven heeft, van den Germaanschen taaltak, waaruit zij voortgekomen zijn. Zie hier eenigen van die namen, die echter in hunne hedendaagsche geijkte schrijfwijze min of meer de teekenen vertoonen van den Franschen invloed, waar aan zij onderworpen zijn. 1. Ricmaninghen, Audinghen, Hardinghen, Maninghen, Bazinghen, Hervelinghen, Tardinghen, Wacquinghen, Leubringhen. 2. Bonningues, Peuplingue, Bessingue. 3. Lottinghem, Trelinghem, Herbinghem, Hocquinghem, Bertinghem, Tatinghem, Ruminghem, Elinghem, Spanghem. De namen, onder no. 1 gerangschikt, zijn zuivere en eenvoudige patronymica in den locativusvorm. En die, onder no. 2 vermeld, zijn ook niets anders. Bij de eersten is de letter h, als kenmerk van de Oud-Dietsche schrijfwijze, behouden gebleven. Ook in de Westvlaamsche patronymicale plaatsnamen is die h nog heden menigmaal op hare oude plaats te vinden: Poperinghe, Vlamertinghe, Elverdinghe; terwijl men oudtijds in de noordelijke Nederlandsche gewesten ook alzoo boekstaafde: Vlissinghe, Vlaerdinghen, Groeninghen. Volgens de hedendaags in de Nederlanden geldende wetten onzer taal, maar die natuurlijk in Frankrijk onbekend en van geener waarde zijn, moet men schrijven Groningen, Vlaardingen, Vlissingen, Elverdinge of Elverdingen, Poperingen, enz. En dies ook Ricmaningen of zelfs Rijkmaningen, Audingen, Bonningen, enz. De vormen Bonningues, Peuplingue, Bessingue zijn maar verfranschte vormen. Zoo ook schrijven de Franschen de Noord-Nederlandsche patronymicale plaatsnamen op deze wijze: Groningue, Harlingue, Flessingue (Vlissingen). De plaatsnamen Lottinghem, Trelinghem, enz. onder no. 3 gerangschikt, zijn eveneens patronymicale namen; maar achter dezen is het woord hem gevoegd. Dit woord hem is anders niet als het bekende algemeen Germaansche woord, dat nog leeft als heim bij de Hoog-Duitschers, als home bij de Engelschen, als hiem bij de Friezen, ook als heem in Noord-Nederlandsche plaatsnamen, en dat eenvoudig omvredigde woonstede beteekent. Dat de oude Artesiërs, langen tijd nadat zij die hemplaatsen hadden gesticht en die hemnamen daaraan gegeven, nog zeer wel de oorspronkelijke beteekenis van dit woord kenden, en ook nog zeer wel deze plaatsnamen wisten te ontleden in hunne samenstellende deelen, en ook de oude patronymica nog verstonden, blijkt hieruit, dat de plaatsnaam Tatinghem in eene oorkonde, die in de zevende eeuw en in de Latijnsche taal is opgesteld, zeer terecht voorkomt als Tatinga villa, de hoeve, de woonplaats, de sate van de maagschap der Tatinga’s, van de Tatingen, van de nakomelingen van eenen stamvader, die den naam van Tate had gedragen; een mansnaam, nog heden in de Friesche gewesten voorkomende. Opzettelijk zijn deze twee soorten van plaatsnamen met en of hen, en met hem, hier bij elkanderen gevoegd, en wensch ik ze, als onder één hoofd, hier nader te ontleden. Immers wisselen deze twee vormen veelvuldig onderling af. Men vindt deze namen zoowel met als zonder hem geschreven; zoowel Lottinghen en Tardinghen, eenvoudige patronymica in den locativus, als Lottinghem en Tardinghem, de zelfde patronymica met hem daarachter gevoegd. Reeds van oudsher heerscht deze onbestendigheid in deze en dergelijke namen, reeds van oudsher vindt men ze nu eens zus, dan eens zoo geschreven. En in de laatste eeuwen, sedert Artesië tot Frankrijk behoort, en de Fransche taal daar als de eenige schrijftaal heerscht, is deze verwarring nog vermeerderd, omdat de Franschen, geene andere taal verstaande dan hunne eigene, geen acht slaan op de nauwkeurige spelling van namen die geworteld staan in eene andere taal; namen toch, die zij niet verstaan, niet begrijpen. Deze zelfde naam Lottinghem bij voorbeeld, heb ik in Fransche boeken, reiswijzers, zelfs op Fransche landkaarten en in aardrijkskundige werken, nu eens als Lottinghen, dan weêr als Lottinghem gevonden, ja zelfs als Lottighem. Op den muur der spoorhalle van die plaats staat echter met groote letters Lottinghem, zooals ik zelf, daar langs reizende, gezien heb; en aan deze goede en volledige spelwijze wil ik mij hier dus houden. Trouwens, het onderscheid tusschen Lottinghen en Lottinghem is gering en onwezenlijk, uit een taalkundig oogpunt. Den lezer zij hier in herinnering gebracht dat een Oud-Germaansch patronymicon bestaat uit eenen mansnaam met het achtervoegsel ing (ink in Sassischen, inga in Frieschen vorm); b.v. Manting uit den mansnaam Mante en ing; Wilmink uit Wilm of Willem of voluit Wilhelm en ink; Hayinga uit Hayo en inga. Zulk een patronymicon geeft de afstamming te kennen van den man, wiens naam daarvan het hoofdbestanddeel uitmaakt. Manting beteekent dus zoon, of afstammeling, van Mante; Wilmink is zoon van Willem, enz. Mantgum, de naam van een dorp in Friesland, oorspronkelijk voluit Mantinga-hem, beteekent: woonstede der Mantingen, der afstammelingen van Mante. De Friesche vorm zulker plaatsnamen wijkt in geringe mate, en onwezenlijk, af van de Vlaamsche gedaante. Hadden de kinderen van eenen man die Mante heette, in Vlaanderen eene woonstede, dus een Mantinga-hem gevestigd, en ware deze sate tot een dorp aangegroeid, dat dorp zoude thans Manteghem heeten. Bij de Friezen heet het nu Mantgum. Deze wijze van naamsvorming voor de maagschappen en hunne woonplaatsen is overoud en oorbeeldig Germaansch; wij vinden haar in alle Germaansche landen terug, met hem in Vlaanderen, ham in Engeland, heim in Duitschland, met um in Friesland. En Artesië toont, ook door de talrijke patronymicale plaatsnamen, die in dat gewest gevonden worden, ten duidelijksten dat het Artesische volk oorspronkelijk een echt Germaansch, een zuiver Dietsch, een Nederlandsch volk is. Het zoude zekerlijk te veel gevergd zijn van het geduld des vriendelijken lezers van dit opstel, en ongetwijfeld te veel ruimte innemen van de plaats die hier beschikbaar is, indien ik alle bovengenoemde patronymicale plaatsnamen van Artesië hier nader wilde ontleden. Slechts van enkelen zij mij dit vergund. Ricmaninghen.—Het is eene zeldzaamheid, als de mansnaam, die het hoofdbestanddeel uitmaakt van eenen patronymicalen geslachts- of plaatsnaam, in zijnen oorspronkelijken en volledigen vorm daarin voorkomt. Schier altijd is die mansnaam veranderd, verbasterd, versleten, verkort, somtijds zoodanig, dat hij ter nauwer nood of in ’t geheel niet meer te herkennen is. Veelal bestond hij reeds in zulk eene veranderde gedaante, als een zoogenoemde vleinaam, toen het patronymicon van dien naam eerst gevormd werd. Maar bij den Artesischen plaatsnaam Ricmaninghen is dit niet het geval. Ricman toch, de mansnaam waarvan dat patronymicon is afgeleid, heeft nog tot op heden zijnen oorspronkelijken, volledigen vorm behouden. Ricman, Rijkman is een mansnaam die heden ten dage zeer zeldzaam onder ons geworden is. In Vlaanderen en Holland heb ik dezen naam nooit aangetroffen, oud noch nieuw. Maar onder de Friezen, die veel trouwer dan eenig ander Germaansch volk hunne oude namen bewaard hebben, is hij nog heden, zij het dan ook uiterst zeldzaam, in gebruik, als Rykman. Förstemann weet in zijn Altdeutsches Namenbuch het bestaan van dezen mansnaam uit eenige oude oorkonden aan te toonen. Ook leeft hij nog heden in Holland, in de geslachtsnamen Rijkmans en Rikmenspoel; in Duitschland als maagschapsnaam, in zijne Duitsche gedaanten als Reichmann en Riechmann; en in Engeland in den plaatsnaam Rickmansworth. Overigens is Ricman een oorbeeldig gevormde naam, bestaande uit de naamstammen ric en man, die beiden nog menigvuldig deel uitmaken van andere volledige mansnamen; b.v. van Richard of Rijkhard, Rijkaert, Rikert; van Ricolf of Rijklof; van Ricwin, van Ricbert, van Ricwold of Ricout; ook van Wilrik, Henrik, Frederik. De naamstam man leeft nog in Herman, Hartman, Mangold, Manfred. Zoo is de plaatsnaam Ricmaninghen een voorbeeld van de zeldzaam voorkomende volledige hedendaagsche naamsvormen; en het is nog zoo veel opmerkelijker, dat deze oorbeeldige en oorspronkelijke Germaansche naam in Frankrijk voorkomt, onder eene thans Fransch sprekende bevolking. Onder al de patronymicale plaatsnamen op bladzijden 96 en 97 vermeld, is daar verder geen een, die den mansnaam, welke aan het patronymicon ten grondslag ligt, nog in volledigen of in onverbasterden vorm vertoont. De mansnaam, in Hardinghen en in Bertinghem verscholen, is nog het gemakkelijkste aan te toonen, omdat Hard of Hart en Bert mansnamen zijn, bij alle Germaansche volken bekend en in gebruik. Het zijn wel geen volledige namen; het zijn slechts halve namen, ingekorte namen, zoogenoemde naamstammen, of anders gezegd, vleivormen van volkomene namen. Hard en Bert (Bercht, Brecht) maken deel uit van vele volledige namen; bij voorbeeld van Hartman, Hartger (nog heden bij de Friezen in gebruik), van Hardewyn (Hardouin), Hartwig; van Gerhard (Gerard, Geeraert, Geert), Folkhart (Volkert, Fulkaert), enz. En van Bertwyn (Berchtwin, Bertin), Bertolf (Brechtwulf), Berthold (Bertout), Albert (Adelbrecht), Herbert, en vele dergelijken. Bij honderden zijn de schoone Hard- en Bert-namen bij onze voorvaderen te vinden. Ter verklaring van de mansnamen die aan Audinghen, Maninghen, Bonningues, Bessingue, Tatinghem, Elinghem, Spanghem ten grondslag liggen moet de bijzonder Friesche namenkunde helpen. Immers slechts onder de Friezen zijn die namen nog in wezen, of anderszins bekend gebleven, terwijl ze bij de andere Germaansche volksstammen verloren gegaan zijn. Zoo vinden wij in den plaatsnaam Elinghem het patronymicon Eling, den mansnaam Ele. Deze mansnaam, ook in zijne verkleinvormen Eelke, Eelco, Eeltje, Eeltse, Eelse, en in zijnen vrouwelijken vorm Eelkje, en tevens, oneigenlijk, in zijnen patronymicalen vorm Eling, is nog heden bij de Friezen in volle gebruik. En zeer menigvuldig zijn ook bij de Friezen de geslachts- en plaatsnamen, van Ele afgeleid; bij voorbeeld: Elinga, Elema, Eelkema, Eelcoma, Eelsma, Eeltjes, Elingsma, Elinxma, enz. En Elahusen, dorp in Friesland; Elens (voluit Elinga), gehucht bij Ulrum in Groningerland; Eelswert, gehucht bij Opwierde in Groningerland, Elinga-sate te Ferwerd in Friesland, Eelsma-state te Siksbierum in Friesland, Elema-heerd bij Godlinse in Groningerland. Ook Ehlingen, zooals een dorp heet bij Ahrweiler tusschen Bonn en Coblentz gelegen, en Elinghen een dorp bij Halle in Brabant, behooren tot de plaatsnamen, van den mansnaam Ele afgeleid. Misschien ook Elixem (Elinks-hem?) in het land van Luik; Elene in Oost-Vlaanderen; Elewijt in Brabant. De oude, oorspronkelijke vormen dezer drie laatstgenoemde Belgische plaatsnamen zijn mij onbekend; dus kan ik ze niet met zekerheid verklaren. Wat nu den mansnaam Ele op zich zelven aangaat, deze is anders niet dan een vleivorm, in vervloeide gedaante, van Edel of Adel (Athal), deel van zoo menige volledige Oud-Germaansche mansnaam; bij voorbeeld van Athalbercht, Adelbrecht, Aelbert, Albert; (ook Elbert komt voor in de Sassische gewesten van Nederland); of van Athalwin, Alewijn, in Engeland Elwin, enz. De Artesische plaatsnaam Spanghem is voluit Spanning-hem, Spanninga-hem, en afgeleid van eenen mansnaam Span, in Förstemann’s Altdeutsches Namenbuch vermeld, en die bij de Friezen nog langen tijd na hunne Kerstening in gebruik gebleven is. Hij leeft ook nog heden bij de Friezen in hunne geslachtsnamen Spanninga, Spans en Span, en in hunnen plaatsnaam Spannum (dat is: Spanna-hem, woonstede van Span), zooals een dorp heet in den driehoek tusschen de steden Leeuwarden, Franeker en Bolsward. Van dezen plaatsnaam is dan weêr de maagschapsnaam Spanhemius, in verlatijnschten vorm, afgeleid. Eindelijk nog Spanga (gea, verhollandscht tot ga, is het Friesche woord voor dorp), een dorp in de Friesche gouw Stellingwerf gelegen. Een ander Spanheim, abdij, ligt er nog bij Kreuznach in de Pruissische Rijn-Provincie. Het zoude ons veel te verre afleiden, zoo wij al de overige patronymicale plaatsnamen van bladzijden 96 en 97 hier nader wilden uitleggen. Voor een deel althans vindt men de mansnamen die daar aan ten grondslag liggen, zoo mede hunnen samenhang met Friesche geslachts- en plaatsnamen aangegeven in mijne Friesche Naamlijst, die, in vereeniging met het Friesche Woordenboek, is uitgegeven bij Meyer en Schaafsma te Leeuwarden. De overige patronymicale plaatsnamen van Artesië zijn, in de mansnamen die daarin verdoken zitten, zoodanig verbasterd, ingekort, veranderd, dat zij schier onkenbaar zijn geworden, en het bij velen de grootste ervarenheid in de Germaansche namenkunde vereischt, om ze te ontleden en te verklaren. Ja, zoo de oorspronkelijke, de volledige vormen ons, in vele gevallen, niet uit oude oorkonden bekend waren, het zoude nu onmogelijk zijn om klaarheid in deze duisternis te brengen. Immers, om een enkel voorbeeld te noemen, wie zoude met den plaatsnaam Heuringhem niet verlegen staan ter verklaring? Maar de middeleeuwsche oorkonden komen ons te hulpe, en leeren ons dat dit dorp in die tijden Henrickinghem heette. Nu wij dit weten, is de duiding van Heuringhem zeer gemakkelijk; het is het hem, de woonstede der Henrickingen, der afstammelingen of zonen van eenen man, die den volledigen Oud-Germaanschen naam Henrik of Heinric gedragen heeft. Daar bestaat nog eene vierde groep van Germaansche patronymicale plaatsnamen in Artesië. Evenals de namen van de derde afdeeling (zie bladzijde 97) patronymica zijn met het woordeken hem daar achter gevoegd, zoo zijn de namen van deze vierde groep patronymica met het woordje tun of thun als achtervoegsel. Deze plaatsnamen zijn dan: Warincthun, Todincthun, Alincthun, Olincthun, Baincthun, Verlincthun, Tourlincthun, Colincthun, Pelincthun, enz. Dit achtervoegsel tun of thun is een zeer bijzonder en merkwaardig Oud-Germaansch woordeken. Het beteekent oorspronkelijk eene omheining, eene omvrediging gevormd van naast elkanderen geplaatste en onderling verbondene, samengevlochtene en samengehechte teenen, tinen of twijgen, die een stuk grond, eenen akker, een huis, eene landhoeve om- en insluit. Zulk eene omheining omsluit nog, op oude afbeeldingen, den leeuw van het Hollandsche wapenschild; of ook, in zinnebeeldige voorstelling, de Hollandsche Maagd, en draagt dan nog den oorspronkelijken naam van „de Hollandsche tuin”. Ook in het Hoogduitsch heeft dit woord, in den Hoogduitschen vorm zaun, nog zijne oorspronkelijke beteekenis van omheining behouden, ook als deze omheining uit palen of planken bestaat. In de Protestantsche kerken van Nederland is de ruimte rondom den predikstoel gemeenlijk met eene omheining, in de gedaante van een vierkant houten hekwerk omgeven, waar binnen de bediening van den H. Doop plaats heeft. Dien ten gevolge draagt deze omheining wel den naam van doophek. Maar in Zeeland is deze benaming niet in gebruik; daar noemt men het doophek tuun—aldus de oude en oorspronkelijke beteekenis van dit woord in stand houdende. Overigens is in Noord-Nederland de beteekenis van dit oude woord tun verloopen en van omheining overgegaan op het omheinde. Eenen hof of eene gaarde, waar men bloemen en sierboomen, of ook vruchten en groenten kweekt, noemt men hedendaags in Holland eenen tuin, in Friesland tuun (tún), aldus pars pro toto nemende. Indien de Vlamingen dit woord in deze oneigenlijke, onredelijke beteekenis niet van de Hollanders willen overnemen, al wordt het hun ook als geijkt Nederlandsch opgedrongen, handelen zij redelijk en rechtzinnig. Het eigene Vlaamsche woord hof of gaarde, vroeger ook in Noord-Nederland in volle gebruik, is beter, ouder, oorspronkelijker. Dat men zich daaraan dan houde! Als een bewijs hoe zeer de oude beteekenis van het woordeken tun in Noord-Nederland verloren gegaan is, moge ’t volgende dienen. Daar is een overoud volksliedje, dat in de middeleeuwen in alle Nederlandsche gewesten, in alle Nederduitsche landen en gouwen, van Duinkerke en nog verder westelijk, tot Hamburg en nog verder oostelijk bekend en in veelvuldig gebruik was. Dat begint alzoo: De koekuyt op de tune sat: Het regende seer en hi werd nat. Heden ten dage is dat liedeken bijna volkomen vergeten en uit der lieden harte en mond verdwenen. Slechts in weinige plaatsen van het bovengenoemde groote taalgebied kent het volk het nog. Eene van die plaatsen is de stad Bolsward in Friesland. Maar, het woord tuun, waar een vogel op zoude kunnen zitten, niet meer verstaande, zoo heeft men dit woord veranderd, en men zingt daar nu: De koekuut op’e toren sat—enz. [19] Ook in Engeland is het oude woordeken tun bewaard gebleven, zij het dan ook, door verloop van tijd, in eene eenigszins veranderde gedaante, en tevens in eene gewijzigde beteekenis. Ook in Engeland, als in Holland, heeft men pars pro toto genomen, en heeft het oude tun, thans als town, de beteekenis van stad gekregen. Namelijk stad, als eene omheinde, omtuinde, door eenen tuin (bolwerk, [20] wal of muur) omringde woonstede. Eerst was de enkele sate, het enkele huis van den Germaan, ’t zij dan in Engeland of aan den vasten wal in Artesië, Vlaanderen of waar elders, omtuind; daarna twee of meer landhoeven van verwante of bevriende lieden gezamentlijk. Dit gehucht (gehöfte, ge-hof-te) groeide dan aan tot een dorp, later tot eene stad, en de tun, oorspronkelijk uit teenen gevlochten, was eveneens vermeerderd, versterkt, veranderd in eene omheining van zware balken, later in eenen sterken steenen muur met torens en poorten. De oude naam tun, ton, town was evenwel gebleven, gold eerlang voor de geheele stad, en bleef ook in den naam van stad of dorp bewaard, in Engeland zoowel als in Artesië. Voorbeelden: Allington in Engeland, overeenkomende met Alincthun in Artesië. Andere plaatsnamen, in hunne patronymica eenzelvig met Allington en Alincthun, zijn nog Allincourt (Allinkhove) in de Champagne, en Alligny (Allingen) in Burgundie, Frankrijk. Verder Allingawier, dorp in Friesland; Allingasate, boerenhofstede bij het dorp Tietjerk in Friesland; Allingahuizen, gehucht bij het dorp Winsum in Groningerland; Alingewolde, de oorspronkelijke en volledige naam, zooals hij in middeneeuwsche oorkonden voorkomt, van het hedendaagsche Ayenwolde, een dorp in Oost-Friesland; Allinghausen, geh. bij Wald-Broel in Rijn-Pruissen; Alkofen, oudtijds voluit Allinchova, het hof der Allingen, een dorp in Beieren, enz. Zoo als men ziet, kinderen of afstammelingen van mannen, die Ale of Alle geheeten hebben, zijn er in alle Germaansche landen, Engeland en de Germaansche gewesten van Frankrijk niet buiten gesloten, overal geweest; en ze zijn daar blijkens de levende geslachtsnamen, in menigvuldig aantal, nog in wezen. Even zoo de plaatsnamen, naar Alle en Ale genoemd. Maar keeren wij tot de tunnamen terug. Andere zulke namen, als plaatsnamen zoo veelvuldig in Engeland voorkomende, zijn nog Eckington, Edington, Alkington, Kensington, Bennington, Sherrington, en honderden anderen, schier allen patronymicale namen. Hoogst opmerkelijk is het, dat plaatsnamen met het woord tun samengesteld, in andere Germaansche landen bijna geheel ontbreken, althans zoo hoogst zeldzaam zijn, dat de onvermoeide en geleerde navorscher Förstemann in zijn Altdeutsches Namenbuch er slechts een zevental weet aan te wijzen—terwijl zulke namen juist in Engeland zoo ruimschoots en overtalrijk voorkomen, en ook in Artesië, het kleine grondgebied in aanmerking genomen, betrekkelijk even talrijk zijn. Bij de Angel-Sassen maakten deze plaatsnamen wel een achtste gedeelte uit van alle namen over het geheele land van dezen volksstam verspreid. Uit dit samentreffen der tunnamen in het Angelsassische Engeland en in Artesië (terwijl wij die namen te vergeefs zoeken in het landschap Angelen (in Sleeswijk), in al de Sassische landen en gouwen van Noordwestelijk Duitschland en Oostelijk Nederland, in geheel Friesland en Vlaanderen, [21] alle landen wier ingezeten ten nauwsten met de Angel-Sassen en de Artesiërs verwant waren of zijn)—uit dit samentreffen mogen wij wel besluiten, dat er eene nauwe bloedverwantschap, eene oorspronkelijke eenheid van afkomst bestaan heeft tusschen het Sassische volk dat in Engeland, en dat hetwelk in Noordwestelijk Frankrijk, aan het later zoogenoemde Litus saxonicum, dus in het hedendaagsche Artesië zich heeft neêrgezet. En even opmerkelijk is het dat de patronymica, voorkomende in de Artesische tunnamen, met inc (ink) zijn samengesteld (Alincthun, Todincthun), terwijl de enkelvoudige patronymica (Ricmaninghen, Wacquinghen) en die welke hem tot achtervoegsel hebben (Lottinghem, Ruminghem), juist door den vorm ing zijn gekenmerkt. Hiervan is mij geene uitzondering bekend. Nu weten wij (op bladzijde 98 hiervoren is het ook reeds vermeld), dat juist de Sassische patronymicaal-vorm ink is, terwijl de Frankische ing en de Friesche inga is. De patronymica op ink zijn bijzonder eigen, zoo in geslachts- als in plaatsnamen, aan de Sassische gouwen van Nederland, terwijl ze in de Frankische en Friesche gewesten ontbreken, en door ing en inga vervangen zijn. Het ligt dus voor de hand om aan te nemen, dat het Germaansche, het Dietsche volk dat Artesië bewoont, en dat de bijzonderheden zijner oorspronkelijke taal ons in de Artesische plaatsnamen heeft nagelaten, van tweeërlei stam was, van Sassischen en van Frankischen of van Frieschen bloede. En tevens dat de Sassen de tunnamen, de Franken en de Friezen daarentegen de hemnamen, met de enkelvoudige patronymicale plaatsnamen, hebben in ’t leven geroepen. Daar is niets, voor zoo verre mij bekend is, dat zich tegen deze stelling verzet; integendeel, daar is buiten dien nog veel, dat haar aannemelijk maakt. En zoo straalt hier de namenkunde, versterkt door de kennis van de eigenheden der volkstaal bij de verschillende stammen waaruit ons Dietsche volk bestaat, een verrassend licht uit op de geschiedenis van die volken in die overoude tijden, waarvan de geschiedboeken zwijgen of slechts schaars eene spaarzame getuigenis afleggen—overoude tijden, waaruit geene schriftelijke oorkonden, ter nauwernood enkele vage overleveringen bestaan. Een licht, dat ons de wegen doet kennen, die de wandelende volksstammen in dien grauwen voortijd gegaan zijn, en de landstreken die zij doorgetrokken zijn—een licht, dat de plaatsen ons doet kennen, waar zij zich eindelijk in vaste woonsteden blijvend hebben gevestigd, de Sas in zijnen tun, de Frank en de Fries in zijn hem. Het moet ons niet verwonderen, dat wij in Artesië, even als ook in Engeland, de Sassische tun- en de Frankische en Friesche hemnamen thans naast en nevens elkanderen, als ’t ware onder elkanderen vermengd vinden. Wij weten immers, dat de benden volks, de volkplanters of landverhuizers, de uitwijkelingen die Brittannië veroverden en bevolkten, uit maagschappen, gezinnen en enkelingen van verschillenden volksaard, uit Sassen, Angelen, Jutten (of Noord-Friezen) en Friezen waren samengesteld. Ik stel mij deze zaak aldus voor. In de vijfde eeuw voornamelijk, maar ook reeds vroeger in de derde en vierde eeuw na Christi geboorte, trokken lieden uit de verschillende volken die in Noordwestelijk Germanië waren gezeten, om lotsverbetering te erlangen, over de Noordzee naar het rijke en vruchtbare, door de Kelten slechts dun bevolkte Brittannië. Juist zoo, en om de zelfde redenen, als in deze negentiende eeuw lieden uit allerlei volken van Europa naar Noord-Amerika trekken. Westwaarts was de leuze, toen zoowel als nu. Geheele benden volks trokken uit hunne oorspronkelijke woonsteden aan den zuidelijken oever der Noordzee en van de meer binnenlands gelegene heidevelden, te scheep gaande in de monden van Eider, Elve en Weser, van Eems, Lauwers en Flie, dwars over de Noordzee naar Brittannië, in die tijden het Land van Beloften. Die reize ging met groote moeilijkheden gepaard, in aanmerking genomen de kleine en gebrekkige schepen (kielen, ceola’s of tsjalken), waarmede men zich behelpen moest. Om dit bezwaar, aan dien tocht over de veelal onstuimige Noordzee verbonden, zooveel mogelijk te ontgaan, koos men den kortsten overgang, het nauwste gedeelte der zee, de plek waar de vaste wal het dichtste tot de oevers van het eiland Brittannië naderde. Met andere woorden, men koos dat gedeelte van het Engelsche Kanaal, ’t welk de Friesche en Hollandsche zeelieden van onze dagen de Haden of de Hoofden noemen, en dat in de boeken als het Nauw van Calais bekend is. Om daar te komen, moesten die uitwijkelingen uit hunne oostelijke woonsteden langs den zuidelijken oever der Noordzee west- en zuid-westwaarts voorttrekken. En zoo deden zij. Zooals boven reeds gezegd is, bestonden die benden landverhuizers uit allerlei volk, uit leden van verschillende, maar verwante volksstammen, die elkanderen onderling, met meer of minder moeite, in ’t spreken verstaan konden. Sassen vormden zekerlijk wel het hoofdbestanddeel van deze benden, die slechts los onderling samenhingen, die slechts door den gemeenschappelijk ondernomen tocht, slechts door het gemeenschappelijke doel verbonden waren. Op hunnen tocht door de gewesten, die heden ten dage Holland, Zeeland, Vlaanderen heeten, kwamen zij hier en daar door weinig bevolkte of geheel eenzame oorden, die hun genoegzaam levensonderhoud aanboden, en die, door verlatenheid zoowel als door vruchtbaarheid, den armen landverhuizers noopten daar voor goed te blijven. Zoo deed dan ook deze of gene maagschap, dit of dat gezin, versterkt met den een of anderen, of met meerdere bevriende enkelingen. Dit is waarschijnlijk de oorsprong, bij voorbeeld, van het dorp Sassenheim (woonstede der Sassen, eene Sassische volkplanting?) in Holland tusschen Haarlem en Leiden. En tevens van de talrijke sporen van Sassen en Friezen en Sweven, die de opmerkzame navorscher nog heden in Zeeland en in West-Vlaanderen en Zee-Vlaanderen ontmoet. Zoo kwamen de landverhuizers, wier scharen onder weegs reeds aanmerkelijk gedund waren, wier aantal reeds verminderd was door de achterblijvers in Holland, Zeeland en Vlaanderen, eindelijk in het gewest, later Artesië genoemd, waar zij, in hoofdmassa, uit de overoude havens van Kales en Boonen (Calais en Boulogne sur Mer), eenen korten en gemakkelijken overtocht naar Brittannië vonden. Maar geenszins allen trokken over. Het schijnt wel, dat dit gewest van Gallië, (zoo nabij Brittanië gelegen, en in der daad, in menig opzicht, wat bodem- en luchtsgesteldheid, ligging, enz. aangaat, veel overeenkomst met het begeerde Brittenland aanbiedende) den volke bijzonderlijk behaagde, en hen tot blijven, tot duurzame vestiging noopte. In der daad, het onderscheid tusschen dit liefelijke, vruchtbare, heuvelachtige land, langs den zeeoever zich uitstrekkende, en met eene zachte luchtsgesteldheid gezegend, was groot tegenover het duistere, voor een goed deel onvruchtbare, met groote moerassen, sombere venen en met onafzienbare dorre heiden bedekte, door onophoudelijke overstroomingen van zee en van riviermonden, en door eene ruwe luchtsgesteltenis geteisterde land in Noordwestelijk Germanië en op het Kimbrische schiereiland, het erf van Friezen en Sassen en Angelen. Hier in Artesië draalden velen eer zij tot den overtocht naar Brittannië besloten, en velen bleven daar voor goed achter en vestigden zich in verspreide woonsteden, in tunnen en hemmen over het geheele land. Dit gezonde, krachtige en eenvoudiglijk levende volk vermeerderde zich weldra aanmerkelijk in zijne nieuwe woonstede, op deze vruchtbare velden, die rijkelijk levensonderhoud verschaften. Het werd het stamvolk van de Dietsche Artesiërs, die van de jaren 500 en eerder tot 1500 en later, dat geheele land overdekten, en hunne Dietsche taal alomme deden hooren, wier plaatsnamen nog heden getuigenis afleggen van den volksaard der stichters. Sommige benden uitwijkelingen—waarschijnlijk zij die in wat lateren tijd kwamen, en Artesië reeds door hunne voorgangers ingenomen en bezet vonden, trokken nog verder westwaarts voort, zonder naar Brittannië over te steken, aangelokt door het schoone en vruchtbare land van Gallië. Al verder en verder westwaarts, tot zij eindelijk in het hedendaagsche Normandië goede gelegenheid tot duurzame vestiging vonden. Daar, in de hedendaagsche Départements Calvados en La Manche vinden wij bij eenen schrijver van het jaar 843 eene gouw genoemd Otlinga Saxonica, en Gregorius van Tours meldt, dat aldaar de Saxones bajocassini wonen. Bajocassini noemt hij deze Sassen, naar de stad Bajoccas, thans Bayeux geheeten, in die Sassische gouw gelegen, even als de stad die hedendaags den zeer verbasterden naam van Caen draagt, maar oudtijds in het oorspronkelijke Germaansch Catheim of Cathem heette. Hoe langen tijd deze Sassische volksplanting in het hedendaagsche Normandië nog de oorspronkelijke Sassische volksspraak in stand heeft gehouden, is ons niet bekend. Maar de plaatsnamen in deze streek leggen nog heden ten dage eene onwederlegbare getuigenis af van den volksaard der lieden, die deze plaatsen gesticht en genoemd hebben. Als enkele voorbeelden noemen wij, behalven het bovengenoemde Cathem of Caen nog: Sassetot, Hermanville, Etreham voormaals Ouistreham genoemd, met Le Ham, Cottun, Etainhus, Heuland, Douvres, enz. Verder vele patronymicale namen als: Berengeville, Hardinvast, Thorigny, Potigny, Isigny, Cartigny, en anderen. Sassetot beteekent: woonplaats der Sassen; tot, een aanhangsel bij plaatsnamen, dat in geheel Normandië veelvuldig voorkomt, is voluit toft, en behoort bijzonderlijk tot het Skandinavische taaleigen. Het achtervoegsel ville in Hermanville, Berengeville, Bellengreville, Bazenville, en meer andere namen in deze Oud-Sassische gouw, is geenszins het Latijnsche woord villa, het heden daagsche Fransche ville. Het is eene verbastering van het Oud-Germaansche woord wiler, hedendaagsch Hoogduitsch weiler, ’t welk een gehucht beteekent. In andere Oud-Germaansche gouwen van Frankrijk leeft dit woord eveneens nog in plaatsnamen, onder den vorm villiers; bij voorbeeld Hardivilliers. In Duitschland zijn de namen die op weiler uitgaan, nog zeer talrijk; die van de Elsate worden op verschillende wijzen verfranscht: Rappoltsweiler tot Ribeauvillé, Gebweiler tot Guebwiller. Dit zelfde algemeen Germaansche aardrijkskundige woord leeft nog in België als de naam van het dorp Wilderen in Limburg. En als Wylre in Nederlandsch-Limburg, tusschen Maastricht en Aken. Verder nog Wyler, een dorp tusschen Nijmegen en Kleef, enz.—Ouistreham is oorspronkelijk Westerham, de westelijke woonplaats; Cottun of Cotun is Koetuin, omheinde plaats waar binnen men koeien houdt. Ons woord huis leeft in Etainhus (Steenhuis); Heuland is Hoogland; Douvres is De Oevers, enz. Overigens is geheel Normandië overdekt met Germaansche plaatsnamen; echter zijn dezen niet van Sassischen of anderen Dietschen oorsprong, maar van de Noormannen afkomstig. De Noormannen, die dit deel van Gallië veroverden en bevolkten, hebben de Sassen, welke reeds sedert de derde eeuw daar zaten, ongemoeid gelaten, als zijnde een verwant Germaansch volk. Zoo vinden wij heden ten dage Noorsche namen over geheel Normandië, met uitzondering van de Sassische gouw rondom Bayeux en Caen. Langs de geheele Fransche kust tusschen Boonen en Bayeux, en min of meer diep landwaarts in, vinden wij Germaansche plaatsnamen, waarvan het soms twijfelachtig is of zij van Noordschen (Skandinavischen), dan wel van Dietschen oorsprong zijn. Een enkel aardig voorbeeld hier van, moge den lezer voldoende zijn. Etretat is de naam van eene badplaats op de kust van Normandië, die jaarlijks door duizenden weelderige en vermaakzoekende Parijsenaars bezocht wordt, waarvan wel niemand er aan denkt dat de namen der plaatsen, die hem daar omringen, niet Fransch, maar oorspronkelijk Germaansch, Noorsch zijn. Even als in Holland en Vlaanderen het binnenland door eene duinreeks is afgescheiden van het zeestrand, zoo neemt in Normandië eene reeks rotsen de plaats onzer duinen in. Die rotsen heeten daar, en ook in Artesië, les Falaises, een verfranscht, maar oorspronkelijk Germaansch woord, dat nog leeft in het Hoogduitsche Fels, rots, steenklip. Door de zee, door de hevige golfslag, die eeuw uit eeuw in tegen die rotsen of falaises beukt en dondert, die ze beknaagt en uitspoelt, zijn hier en daar groote holen en gaten, als poorten, in die steenklippen gemaakt. De mannen, de visscherliên, maken wel van deze zeer groote en ruime gaten gebruik, om daar door heen op het strand en in zee te komen. Twee van die holen, de bijzondersten en grootsten, dragen te Etretat den zelfden naam, maar in twee talen, in gedeeltelijk Oud-Germaansch, en in Nieuw-Romaansch. De eene heet le Manneporte, en de ingezetenen van Etretat gebruiken dien naam nog dagelijks, al verstaan zij hem niet. En de andere heet le Trou à l’Homme. Hoe aantrekkelijk de studie der Germaansche plaatsnamen in Normandië ook moge zijn, wij kunnen haar niet verder vervolgen, en keeren weêr terug naar Artesië, en naar de tunnamen, van waar wij zijn uitgegaan op onzen uitstap westwaarts. Het laatste gedeelte dier namen, tun, genoegzaam verklaard zijnde, blijft ons het eerste gedeelte, het patronymicon, nog over. Die patronymica, Warinc, Todinc, Olinc, enz. vertoonen allen oorbeeldige Sassische vormen; maar de mansnamen Ware, Tode, Ole, waarvan zij zijn afgeleid, liggen niet zoo voor de hand. Dat zijn allen ingekorte, versletene, verbasterde namen, en ze zijn geenszins allen gereedelijk in hunne volledige, oorspronkelijke gedaanten aan te toonen. Ale, den mansnaam, waarvan eerst het patronymicon Alinc, daarna de plaatsnaam Alincthun is ontleend, hebben wij hier voren, op bladz. 105 reeds in zijn oorsprong en verband nagespeurd. Wij willen dit ook met Cole doen, met den mansnaam die aan het patronymicon Colinc, aan den plaatsnaam Colincthun ten grondslag ligt. Een mansnaam Cole, Colen, Koolen was oudtijds in sommige Nederlandsche gewesten zeer wel bekend en in gebruik, als ingekorte vorm van den volledigen Kerkelijken naam Nicolaus. Maar daar heeft van oudsher buiten dien nog een andere, een oorspronkelijk Germaansche mansnaam Colo bestaan, die nog leeft in sommige geslachts- en plaatsnamen, hier en daar in Germaansche landen verspreid. Wat deze naam eigentlijk beteekent, en met welke andere Germaansche namen hij in verband staat, is mij niet duidelijk. En van gissingen wensch ik mij hier te onthouden. Genoeg, dat hij ook nog deel uitmaakt van de volledige mansnamen Colobert en Coloman. Veelvuldig in gebruik, en menigvuldig in samenstellingen is de naam Colo niet. In Friesland leefde hij, als Kole, nog in de jaren 1500. Thans komt hij nog slechts in afgeleide geslachts- en plaatsnamen voor; te weten als Coolsma en Koolsma, ook in den enkelen vorm Cool en Kool, in Friesland; elders in de Nederlanden als Cools, Colen, Colens, Coolen; en, in verkleinvorm Kooltjes; ook Colinck als patronymicon. In Engeland als Coles. Dit zijn allen geslachtsnamen. Verder in de plaatsnamen: Coleshill, eene stad in Warwickshire, Engeland; Kohlstädt in Lippe-Detmold (Duitschland), in eene oorkonde van de 11de eeuw voorkomende als Colstidi; verder in Kölliken, in het kanton Aarau (Zwitserland), samengetrokken uit den volledigen vorm Kolinkhoven, die onder anderen in eene oorkonde van den jare 864 als Cholinchova voorkomt, enz. Eindelijk Coolskamp, een dorp in West-Vlaanderen; in eene oude oorkonde wordt deze naam als Colescamp vermeld. Maar in den naam van een ander Westvlaamsch dorp, van Coolkerke, schuilt niet deze Oud-Germaansche mansnaam. De kerk van dit dorp is aan Sint-Nicolaas gewijd, en ’t is duidelijk dat de dorpsnaam ontleend is aan den ingekorten naam van den Patroon der Parochie. Niet alle tunnamen in het Germaansche Frankrijk zijn met patronymica samengesteld. Daar zijn nog anderen, als de opgenoemden. Cottun of de Koetuin is reeds op bladz. 111 genoemd. En verder liggen daar in Artesië nog plaatsen, die Fréthun, Offrethun, Hardenthun, Landrethun, Witerthun, Rocthun, Wadenthun heeten. Deze namen zijn ook in hun eerste lid van ontwijfelbaar Germaanschen oorsprong. Bij het grootste deel dezer namen zal ook wel een mansnaam, op zich zelven en niet als patronymicon, ten grondslag liggen. Oude namen vinden wij hier terug, die ons evenzeer uit Friesche namen, patronymicale geslachtsnamen en anderszins, bekend zijn: Offringa en Vitringa (voluit Witheringa van den mansnaam Witheri, Witer) bij voorbeeld. Het getal van Germaansche plaatsnamen in Artesië is zeer groot en zeer menigvuldig. Wij moeten nog vermelden: Audreselles, Aringzele, Tramezele. De eerste dezer namen is verfranscht in zijnen hedendaagschen vorm. Is hij oorspronkelijk Ouderzele (Ter ouder Zele, woonstede bij de oude zale of halle) geweest? Dus de zelfde naam die nog eigen is aan het dorp Oudezele in Fransch-Vlaanderen, en aan het stadje Oldenzaal (ook Oldenzeel genoemd) in Twente? Waarschijnlijk wel.—Aringzele is weêr een oorbeeldig Germaansche naam, bestaande uit een patronymicon, met het bekende woord zele daar achter, dat zoo menigvuldig aan Vlaamsche plaatsnamen eigen is. De mansnaam, die aan dit patronymicon ten grondslag ligt komt als Ara en Aro, en in samengestelde vormen als de mansnamen Arafrid en Aragis, en de vrouwennamen Arohildis en Arolinda in oude geschriften voor. Ook leefde hij nog, als Are, bij de Friezen in de jaren 1500. Arema, oudtijds Aerma geschreven, is nog heden een Friesche maagschapsnaam, even als het patronymicon in den Sassischen vorm Arink nog elders in de Nederlanden als geslachtsnaam bestaat. Zoo het al twijfelachtig is, bij gemis aan bescheiden, of de bovengenoemde verfranschte naam Audreselles wel werkelijk Ouderzele zij, bij eenen anderen verfranschten naam, die eveneens als eerste lid dit Audre heeft, is het wel zeker, dat oorspronkelijk het Dietsche woord oud, verbogen tot ouder, oudtijds, en nog heden in sommige onzer oostelijke gouwspraken ald, alder, aan den hedendaagschen verfranschten vorm ten grondslag ligt. Namelijk bij den naam van Audruicq, een stedeke, de hoofdplaats van het Land van Bredenaerde, eene bijzondere gouw van Artesië. Deze naam is anders niet als Ouderwijk, in goed Nederlandsch: ter ouder Wijk. In eene oorkonde van de 12de eeuw komt deze naam voor als Alder Wick, en in latere eeuwen vindt men hem geschreven als Auderwick en Ouderwick. De vorm aud voor oud, ook in België niet onbekend, komt nog voor in de Artesische plaatsnamen Audeland, een gehucht bij Licques; Audrehem, enz. Het woord hof, in verbogen vorm hove, komt niet zeldzaam in Artesische plaatsnamen voor. Polincove is de verbasterde naam van een dorp. In goed Nederlandsch zoude men Polinkhove moeten schrijven; dat is, het hof (in den locativus ten hove) der Polinks of Polingen, der afstammelingen van den man die Pole heette. Deze was waarschijnlijk een Sas, te oordeelen naar den vorm van het patronymicon, ink. Dit zelfde patronymicon leeft nog, in den Frieschen vorm, als Pohlenga, de naam van eene Oostfriesche maagschap. Verder vinden wij het woord hof nog in de namen van eenige landhoeven of hofsteden en gehuchten in Artesië. Bij voorbeeld: Westhove bij Blendecques (Blendekens of Blindekens, als in West-Vlaanderen?); Westerhove bij Eperlecques; Zuthove (Zuidhove) bij Boisdinghem; Monckhove (de hoeve der monniken), Ophove, enz. Alle deze zuiver Dietsche namen bestaan in gouwen, waar thans geen woord Dietsch meer gesproken wordt, en waar men dus ook deze namen niet meer verstaat. Geen wonder dan ook, dat men ze niet meer kan schrijven, en dat men ze langzamerhand verfranscht, verbasterd. Zoo is de naam der hoeve Ophove in deze eeuw reeds verbasterd tot „Au Pauvre”. Daar zal in de volgende eeuw misschien een Franschman zijn, die naspoort, hoe deze hofstede aan zulken vreemden naam, „Aan den Arme” gekomen zij. Waarlijk, van de namen, zoo wel als van de boeken, mag het oude gezegde gelden: habent sua fata. Eene andere verbastering van het woord hove kan men aantoonen bij den naam van het Artesische dorp Offekerque, eene verbastering die lichtelijk op een dwaalspoor, ter naamsverklaring, leiden kan. Immers het ligt voor de hand om dezen naam te duiden als Offekerke, de kerk (ter kerke in den locativus) van Offe, van den man die Offe heette. Offe toch (Offo, Offa, Uffo) is een Oud-Germaansche mansnaam, die nog heden bij de Friezen als zoodanig in volle gebruik is, en al mede oorsprong gegeven heeft aan de Friesche geslachtsnamen Offinga, Offema, Offes, Offen, Ofkes, enz. en aan de plaatsnamen Offingawier, een dorp in Friesland; Offenwarden, een dorp bij Bremen (Duitschland); Offignies (dat is oorspronkelijk het patronymicon Offingen), een dorp in Picardië (Frankrijk); Offa’s Dyke, een oude grenswal in Engeland, in de 8ste eeuw opgericht door Offa den Angel-Sassischen koning van Mercia; enz. Intusschen, het Artesische Offekerque heeft met dezen ouden mansnaam niets te maken. Deze plaatsnaam is oorspronkelijk Hovekerke (ter kerke bij den hove), zoo als hij nog in oude geschriften voorkomt. In eene oorkonde van den jare 1100 heet deze plaats eenvoudig Hove; misschien was daar toenmaals nog geen kerk aanwezig. Ook nog andere plaatsnamen met kerke samengesteld, komen in Artesië voor: Ostkerke, Nordkerke, Zutkerke, St-Marie-kerke, die ook wel gelijk Dunkerque en Offekerque, geschreven worden: Ostkerque, enz. Twee andere dorpen aldaar hebben hunne namen heden ten dage volkomen verfranscht, als Vieille-Eglise en Nouvelle-Eglise. Maar op oude landkaarten, zelfs nog uit de vorige eeuw, heeten ze Ouderkercke en Nieuwerkercke. Laatstgenoemde plaats vinden wij in oorkonden van de 12de eeuw als: Niukerka en Niwkerka. Artesië is, vooral in hare zuidelijke helft, eene schoone landstreek, met zacht glooiende heuvels en liefelijke dalen, met schoone bosschen en heldere bronnen en beken. Deze eigenheden van den bodem worden ook in de namen der plaatsen aangeduid. De heuvels heeten bergen—naardien het woord berg bij alle volken van het berglooze Neder-Germanië (onze Nederlandsche gewesten, Noord en Zuid, en die in Frankrijk daarbij inbegrepen) in gebruik is voor de heuvels en de kleine, soms haast onmerkbare verheffingen des bodems. Zulke bergnamen als plaatsnamen, zijn Boulemberg, Colemberg, Brunemberg, Reberg, Fauquembergue (dit is Valkenberge), enz. Verder heet een heuvel bij het dorp Tilques: Blackenberg. Die bij Journy gelegen is, komt in oude oorkonden voor als Calenberg, die bij Tournehem als Vierberg, en die bij Moulle, ofschoon thans tot Hautmont verfranscht, komt in een stuk van de 15de eeuw voor als de Hoberch (hooge berg). Aan den naam van het dorp Brunemberg bovengenoemd, ligt ongetwijfeld de oud- en algemeen-Germaansche, zeer bekende mansnaam Bruno ten grondslag, naardien Lambert van Ardres, een Artesische schrijver uit de 12de eeuw, dezen naam als Brunesbergh (de berg van Brune, Bruno of Bruin) vermeldt. De dorpsnaam Colenberg of Colemberg wordt heden ten dage door de Franschen ook wel als Colembert misschreven. In oude oorkonden vindt men wel Coleberg, en Lambert van Ardres bovengenoemd verlatijnscht dezen naam tot Colsbergium. Of de mansnaam Cole, op bladzijde 112 hiervoren vermeld, de oorsprong aan dezen plaatsnaam gegeven hebbe, dan wel Sint-Nicolaas, of iemand of iets anders, moet ik in het midden laten. Aan den voet der heuvels of bergen strekken de dalen zich uit; en zoo zoekt men ook, nevens de bergnamen, onder de Artesische plaatsnamen de dalnamen niet te vergeefs. Deze namen zijn zoo wel eigen aan de werkelijke dalen zelven, als aan de dorpen, gehuchten, landhoeven, in die dalen gelegen. Op zich zelven, zonder bijvoegsel, is het woord dal, als naam, eigen aan Dalle, een gehucht bij Lacre. Met bijvoegsels vinden wij de plaatsnamen Waterdal, gehucht bij Seninghem; Bramendal, bij Boisdinghem; Langhendale; Diependal, geh. bij Boucquehault. Verder Bruckdal, gehucht bij Hesdin-l’Abbé; Grisendale, eene landhoeve bij Wimille; Merlingdal, hoeve, bij Verlincthun; Pittendal, Totendal, Wysquedal, Kinendale, enz. De vier eerstgenoemden van deze dalnamen zijn nog geheel oorbeeldig Dietsch, en in hunne beteekenis volkomen duidelijk voor iederen Nederlander. In Bruckdal herkennen wij het woord bruck, broek, moeras, dat ook in den naam Brussel (oorspronkelijk Broekzele) voorkomt; in Pittendal het woord put, dat ook in West-Vlaanderen en elders in dezen bijzonderen vorm wordt uitgesproken. Aan den naam Merlingdal ligt een patronymicon ten grondslag. Aan de hellingen der heuvels en bergen ontspringen bronnen, en het water van die bronnen vloeit als beken door de dalen. Verschillende plaatsen in Artesië zijn naar die bronnen en beken genoemd. Het algemeen Dietsche woord bron komt even menigvuldig voor als born; Hoogduitsch Brunnen en Born; Engelsch burn, born (in de plaatsnamen Blackburn, Tyburn, Osborne, Hachborn) en bourne (Bournemouth, Ashbourne, Isbourne, Eastbourne). In Noord-Nederland als born, borne, boorn, in de plaatsnamen Born, Borne, Warnsborn, Boarnwert (Bornwerd), Boarn (Boorn), Aldeboarn (Oldeboorn), Easterboarn (Oosterboorn), Boarnsweach (Boornzwaag), enz. Zoo wisselt ook dit woord in beide vormen af, in de Artesische plaatsnamen. Een gehucht bij Licques heet heden ten dage Courtebourne, maar wordt in de middeleeuwsche oorkonden als Curtebrona en Curtebrune vermeld. De naam van een ander gehucht, bij Audrehem, wordt hedendaags als Cousebourne geschreven, maar oudtijds Cusebrona, dat is: Kuischebron, of born van rein, helder water. Half verfranscht is tegenwoordig de naam Bellebrune, alsof het de schoone bron beteekende. Maar in de 12de eeuw werd deze naam door den geschiedschrijver Lambert van Ardres vermeld als Berebrona (de bron van den ber of beer, den edelman of baron?). Nog vroeger, in de 9de eeuw, droeg deze zelfde bron den naam van Helichbruna, de heilige bron. Een openbare bornput te Wimille heet Losenbrune, en een andere bij Tingry Lienbrune, de Liên- of Liedenbron, de bron voor alle liên, voor iedereen. Dus als tegenhanger of weêrga van de bovengenoemde Berebron? Dit zelfde woord komt ook voor in den naam Lienstrate, openbare straat of weg, zooals in de 17de eeuw nog eene buurt heette in het stedeke Ouderwijk of Audruicq. Bij Vieux-Moutier, eene plaats die in eene middeleeuwsche oorkonde Oudemonstre heet, is eene Rousquebrune bekend, oudtijds ook als Ruschebrune geschreven; dat is: de ruischende bron, waarvan het water, bij het afvloeien, een ruischend, klaterend gerucht maakt. Estienbecq (overeenkomende met Steenbeke in Fransch-Vlaanderen en met Steenbeek bij Zetten in Gelderland) en Morbecque (oorspronkelijk de zelfde naam als Moerbeke in Fransch-Vlaanderen, dat ook wel tot Morbecque wordt verwaalscht, met Moerbeke in ’t Land van Waas, Oost-Vlaanderen, en met Moerbeek, gehucht bij Niedorp in Noord-Holland) zijn twee Artesische plaatsnamen, waar het woord beek in voorkomt. Eene straat in de stad Sint-Omaars, hedendaags Rue de l’Arbalête geheeten, werd in de middeleeuwen Becquestraet (Beekstraat) genoemd. Nevens al de bovengenoemde plaatsnamen, die allen samenhangen met algemeen aardrijkskundige woorden, zijn daar in Artesië nog vele plaatsnamen, die elk voor zich meer op zich zelven staan. Uit het groote aantal dezer namen, allen ook zuiver Dietsch van oorsprong en beteekenis, allen ook zeer bijzonder en zeer merkwaardig, en tevens in hunne hedendaagsche geijkte spelling min of meer verfranscht, kunnen wij hier ook slechts eenige weinigen den Lezer van dit opstel nader voorstellen. Als voor de hand opgenomen vermeld ik dan, vooreerst: Sangatte, en Wissant. Dat deze namen werkelijk in goed Nederlandsch, in algemeen Dietsch, Zandgat en Witzand zijn, namen geheel eigenaardig aan plaatsen die aan zee en in het witte duinzand gelegen zijn, bewijst ons Lambert van Ardres. Deze middeneeuwsche Artesische geschiedschrijver, reeds meermalen in deze verhandeling genoemd, schrijft (in Latijn) dat de hooge, onstuimige zee oudtijds een gat zich had gebaand dwars door de zandduinen, ter plaatse waar later het dorp Sangatte verrees en dat de bevolking dieshalve aan die plaats den naam van Arenae foramen gegeven had. En van het dorp Wissant, dat heden ten dage, nog meer verbasterd, ook wel als Wissan geschreven wordt, schrijft hij: „Ab albedine arenae vulgari nomine appellatur Witsant.” Verder Marcq (mark of grens), Oye, hedendaags door de Franschen ten onrechte uitgesproken als hun woord oie, gans (’t is echter ode of eenzame onbewoonde plaats); Wiere (Friesch wier of vluchtheuvel?); le Wat (wad of doorwaadbare plaats in waterstroom of beek); Wimille (windmolen), en vele anderen zijn eveneens zulke bijzondere namen. Al de plaatsnamen, tot dusverre in deze verhandeling genoemd en verklaard, zijn eigen aan plaatsen die nog heden ten dage bestaan, en komen in bovenvermelde, zoowel verbasterde als zuiver Dietsche vormen, in de hedendaags geldige Fransche taal voor. Deze namen zijn bij honderdtallen te tellen. Wil men echter in grondboeken en in oude geschriften, in middeleeuwsche oorkonden, vooral in oude koopbrieven gaan zoeken, dan vindt men de Dietsche namen van velden en wegen, van huizen en straten in Oud-Artesië bij duizendtallen. Ook onder dat zeer groote aantal Oud-Dietsche namen van dat gewest, die in den loop der eeuwen door den overheerschenden Franschen invloed zijn verloren gegaan, en die den hedendaagschen ingezetenen volkomen onbekend zijn, komen er zeer velen voor die uit een taalkundig oogpunt allermerkwaardigst zijn, en die ten volsten de aandacht, de opsporing en onderzoeking der Germaansche taalgeleerden van onzen tijd verdienen. Hoe gaarne zoude ik dezen schat van oude namen den Lezer nader ontsluiten, ten volle kenbaar maken. Een geheel boekdeel zoude ik daarmede kunnen vullen, en—slechts weinige bladzijden hier staan mij daar voor ten dienste. Zoo moet ik mij tot enkele tientallen van deze oude namen beperken. Namen van stukken land, velden, akkers, enz. Briedstic, Grotstic, Langstic, Cromstic (Breed-, Groot-, Lang-, Kromstuk), Hangstic (aan de helling van eenen heuvel), Skermestic, Vierhornstic en Driehornstic (het stuk met vier en dat met drie hoeken of hoornen; nog heden is het woord hoek in ’t Friesch horn of hoarne, en is daar een stuk land te Marsum in Friesland, dat de Trye-hoarne-finne, de Driehornfenne, heet). Verder Stridland, Gendekinslant (Gendekin is een mansnaam, in verkleinvorm), Morlant, Rodelant, Tarwelant, Brunevelt, Stienvelt en Sanctingevelt (Sint-Inge-veld? aan den weg van Gisen (Guines) naar Witzand (Wissant), heden ten dage tot Saint-Inglevert verfranscht), Stridaker, Gomenacre, Hobbenaker, Blekenaker, Nantacre, Alvesmerscene (Alvesmeerschen; Alf is een Oud-Germaansche mansnaam), Bonemersene, enz. Namen van bosschen en hout. Cortebosc, Mafferbosc, Bochout en Bocholt (Beukenhout of bosch; deze naam bestaat heden nog en is nu tot Boucquehault verfranscht), Ekhout (Eekhout, Eikenbosch), Malshout, Scapshout, Mutshout, Lantershout. Namen van straten en wegen, dijken, putten, huizen, bruggen. Hostraet, Hostrat, Ostraet (Hoogstraat, zeer algemeen in schier al de steden en dorpen van Oud-Artesië, even als de Highstreet is in de Engelsche plaatsen). Haghestraet, Stienstraet, Witestraet, Weststraet, Weetstraet, Waghestraet; in de stad Sint-Omaars: Arkestraet (Rue d’Arques—Arques is een naburig dorp—, hedendaags Rue d’Arras genoemd), Becquestraet, zie bladzijde 118, Potestraet—Rue du Pot—, Wackestraet, Vincquestraet, enz. Mellewog, Oudewog en Oudewoghe, Scalrewoge, de weg naar Scalle, hedendaags tot Escalles verfranscht; Gisenewog, Papenwoge, Herewog; Koldic (Koldyk is ook de naam van eene sate of landhoeve bij den dorpe Grouw in Friesland, en deze naam komt bij de hedendaagsche Friezen ook nog veelvuldig als geslachtsnaam voor), Scardic (Schaardijk; Scharendijke is de naam van een dorp op het eiland Schouwen in Zeeland). Calkpit, Marlepit. Pit in plaats van put is nog hedendaags Westvlaamsch. Wolhus, Winthus. Het raadhuis van het stadje Ouderwijk (Audruicq) heette voor twee eeuwen nog le Landshus, Landshuis, omdat het niet enkel voor Ouderwijk diende, maar tevens voor het geheele Land van Breedenaerde, eene kleine gouw in Artesië, waar van dit stedeke middenpunt en hoofdplaats was. En zoo ook heette het raadhuis van het Land van den Hoeke, eene andere kleine gouw in dit gewest, Gyselhus.—Lenebrigge. Het dorp Hoogbrugge bij Sint-Omaars heet tegenwoordig Hautpont, maar komt in de geschriften uit vorige eeuwen als Hobrigge voor, en de ingezetenen van dat dorp als Hobrighenards, Hoogbruggenaren in onze hedendaagsche taal en spelling. Twee bruggen te, of bij Sint-Omaars heeten in oorkonden van de 14de en 15de eeuw: Lobrighe en Texbrighe. Nog enkele Oud-Dietsche namen, uit middeleeuwsche oorkonden verzameld en allen aan plaatsen in Artesië eigen, mogen hier ten slotte een plaatsken vinden: Helde, Stapele, Stripe, Witstien, Walrichove (hof van Walrik, Germaansche mansnaam), Hongercoutre, Boffershil, Wolfham, Bontun, Riede, Knol, Brocshole, Doetlage, Stienrokkes (Steenrots), Ravenstiene, Robarsdal, Walleshouck (Walle is een mansnaam), Hasewinkel, Rambrectesgat (van Rambert, Ravenbrecht, volledige oude mansnaam), enz. Als aanhangsel noemen wij hier nog de namen van sommige Artesische wateren, en wel eerstelijk den naam van het riviertje, dat langs de stad St. Omaars vloeiende, de grensscheiding vormt tusschen Artesië en Fransch-Vlaanderen, en dat de Aa heet. Geen oorbeeldiger Dietsche waternaam is er bekend, dan juist deze naam Aa, die eigen is aan riviertjes, stroomkes, beken, schier zonder tal, in alle landen, gewesten en gouwen van geheel Neder-Germanië, van Artesië langs de kusten van Noord- en Oostzee tot in de Oostzee-gewesten van Rusland toe. Deze naam, in de Friesche gewesten als Ee of Ie en Ye, Y voorkomende, beteekent eenvoudig water, stroomend water. Een water bij het stedeke Ouderwijk (Audruicq), waarschijnlijk eene gegravene vaart, heette nog in de 17de eeuw Stavart, (Sta(de), oever? ook voorkomende in den ouden naam van eene kade te St-Omaars, namelijk Erbostade, thans Quai des Tanneurs genoemd; en vaart). Het riviertje dat tusschen Gisen (Guines) en Kales (Calais) vloeit, komt in eene middeleeuwsche oorkonde voor als Leda, in eene andere van den jare 1208 als Gisenlet, en nog anders als Ghisnenlet. De vergelijking met den naam van het rivierke Leda in Oost-Friesland, en met den naam Leie, die in Friesland tusschen Flie en Lauwers aan verschillende wateren eigen is, zoo mede aan de Vlaamsche plaatsnamen Lendelede, Lede, Ledezele, Ledeberg ligt voor de hand. In Artesië vloeit een helder stroomke, weinig meer dan eene beek, al westwaarts kronkelend door een liefelijk dal; het verbreedt zich verder tot eenen flinken stroom, die langs de stad Boonen (Boulogne sur Mer) loopt, en de haven van deze schoone zeestad vormt. Deze rivier draagt den naam van Liane, een naam die volstrekt geen Dietsch voorkomen heeft. Toch meen ik dat ook deze naam van Dietschen oorsprong zij. Maar oude, middeleeuwsche vormen van den naam Liane zijn mij niet bekend. Zoo neme men den volgenden naamsuitleg voor anders niet als voor eene ongegronde gissing. En, men weet het, gissen doet missen. De grondslag, de oorsprong van den naam Liane dan, meen ik te vinden in den eenvoudigen, boven reeds vermelden waternaam Aa of A. In sommige Nederduitsche tongvallen wordt de naam of het woord Aa verbogen tot Ane, Aan; dezen verbogenen vorm vinden wij in de plaatsnamen Mundahn (Mond van de Aa of Aan) en Overahn, Nordahn (in de middeleeuwen Norda) en Middelstenahe (in de middeleeuwen Middelstenane), die in de Friesche gouwen van Oldenburg en van Hannover (Land Wursten) voorkomen. Het mannelijke lidwoord luidt in de gouwspraak van het Fransch, die hedendaags aan Artesië eigen is, als li. Dit lidwoord neemt wel de plaats in van het Dietsche lidwoord de, ook al blijft het hoofdwoord dat er op volgt, onvertaald. Zoo is de geslachtsnaam De Jager, De Jaghere heden ten dage in Artesië half-verfranscht geworden tot Liagre (Li Jagre) en niet geheel (Le Chasseur). Zoude nu dit lidwoord ook niet het eerste gedeelte van den naam Liane zijn (Li Ane), en deze naam De Ane, De Aa, met andere woorden het water, het stroomende water beteekenen? Al deze Artesische plaatsnamen, op de voorgaande bladzijden opgenoemd, en nog honderden dergelijken zijn (bij enkelen is dit nader aangeduid geworden) in vorm, oorsprong en beteekenis naverwant of ook volkomen gelijk aan andere namen, die in alle andere Germaansche landen, maar vooral in Vlaanderen, Friesland en Engeland voorkomen, in die landen dus, waar de bevolking oorspronkelijk geheel of ten deele van eenen zelfden stam, van eenen zelfden bloede is met die van Artesië. De namen, op bladzijde 120 en vervolgens vermeld, zijn allen aan middeleeuwsche oorkonden ontleend, en, naar men mij in Artesië mededeelde, zijn ze daar heden ten dage onbekend; dus uitgestorven. Dit moge voor een groot gedeelte dezer namen waar zijn; dat het echter voor allen zonder onderscheid zoude gelden, meen ik te mogen betwijfelen. Immers namen over het algemeen, en bijzonderlijk plaatsnamen hebben een taai leven. En, al zijn zulke namen van velden en akkers, van dijken en vaarten, van straten en wegen niet meer in geijkten zin bekend, en al komen ze nooit meer in geschrifte voor, het eenvoudige landvolk kent ze nog wel, en gebruikt ze nog wel, zoo goed als hunne voorouders, van geslacht tot geslacht, die deze namen eerst gegeven hebben. De taalvorscher, die dus bij het van ouds ingezetene volk te lande in Artesië naar zulke Oud-Dietsche namen zoeken wil, zal dit zekerlijk niet te vergeefs doen. Zelfs in de steden vindt men nog wel zulke namen, ja, in de stad Kales (Calais), die toch nooit volkomen Dietsch is geweest, zooals de dorpen in den omtrek. Daar ter stede draagt een buurtje aan de haven, waar de visschersschepen liggen, buiten den ouden vestingwal, ter plaatse waar oudtijds het strand zich uitstrekte, den naam van Place de l’Estran, zoo als ik zelf gelezen heb op het naambordje aan het hoekhuis. Wie herkent in dit Estran niet den verfranschten vorm van ons woord strand, of strange volgens de Westvlaamsche, strân volgens de Friesche uitspraak? En, als om de Oud-Dietsche herinnering te volmaken, de tapper die in dat hoekhuis zijn bedrijft uitoefent (althans in 1891 uitoefende) draagt den oorbeeldigen geslachtsnaam van Barends. Zeer bijzonder en hoogst opmerkelijk zijn sommige woordvormen die in deze Oud-Artesische namen voorkomen; zoo als wog (in verbogenen vorm woge, woghe) voor weg, en brigge voor brug. Ook mille en melle voor molen, rok voor rots, enz. Voorbeelden van wog en brigge, in plaatsnamen, zijn op bladzijden 120 en 121 reeds genoemd. Anders en elders is dit woord wog mij nooit voorgekomen. In eene oorkonde van den jare 1286 wordt bepaaldelijk de weg die van het stedeken Gisen (Guines) naar het dorp Witzand (Wissant) voert, de Gisenewog genoemd. Men vergelijke de Gisenlet op bladzijde 122 vermeld. Dat men evenwel oudtijds het algemeen geldige Dietsche woord weg, verbogen als wege, ook wel kende in Artesië, blijkt uit oorkonden van de veertiende en vijftiende eeuw, waarin melding gemaakt wordt van den Boerwegue bij Baienghem, en van den Oudeweg bij Salperwijk (Salperwic). Aan het voorkomen dezer twee woordvormen wog en weg, nevens elkanderen, zal wel de zelfde of eene soortgelijke oorzaak ten grondslag liggen, als die is, welke het voorkomen der twee vormen ing en ink, bij den patronymicalen uitgang, heeft te weeg gebracht. Zie bladzijden 98 en 106 hiervoren. De vormen brigge (op bladzijde 121 vermeld), Friesch bregge, brug; mille of melle, molen (in den hedendaagschen dorpsnaam Wimille, oudtijds voluit Windmille, windmolen, en in Mellewog, dat in eene oorkonde van 1286 voorkomt, en als Chemin du moulin wordt verfranscht), en rok voor rots (in Stienrokkes—meervoudsvorm, en misschien ook in Roccalf en in Brocshole = bij Rokshole, bij het hol in de rots?), deze drie ook in de oorkonde van 1286 vermeld, bieden eene zeer opmerkelijke overeenkomst, ja eene volkomene gelijkvormigheid aan met de vormen die deze drie woorden in de Engelsche taal hebben (bridge, mill en rock). Deze overeenkomst bevestigt te meer mijne meening dat de voorouders van een deel der hedendaagsche Engelschen, en die van de oorspronkelijk Germaansche bevolking van Artesië, lieden zijn geweest van eenen en den zelfden bijzonderen Sassischen volksstam, lieden die, gezamenlijk uit het Oosten (dat is in dit geval, voor het naast uit Noordwestelijk Duitschland) opgetrokken en westwaarts getogen zijnde, voor een deel naar Brittannië overstaken, uit de havens van Kales en Boonen, maar voor een ander deel achter bleven in de gouw rondom deze oude, reeds door de Romeinen bezette steden. En niet enkel met het Engelsch, ook met het Friesch leveren de Oud-Germaansche plaatsnamen van Artesië punten van overeenkomst op. Trouwens dit kan wel niet anders, waar Friesch en Engelsch beiden nog heden zoo naverwant en oudtijds uit eene zelfde bron zijn ontsproten. Deze overeenkomst vinden we, in gezamentlijken zin, in het woord aker, ook wel gespeld acre, hedendaagsch geijkt Dietsch akker, dat deel uitmaakt van sommige Oud-Artesische plaatsnamen. Dit woord, in het Friesch zoowel als in het Engelsch als eker uitgesproken, is nog heden eigen aan de taal van Friezen en Engelschen, en komt in de plaatsnamen dezer volken voor: Franeker in Friesland; Longacre in Engeland. Verder stemmen de Artesische woorden stic voor stuk, horn voor hoek, stripe voor streep, stien voor steen, enz. allen in oude plaatsnamen voorkomende, letterlijk overeen met de zelfde woordvormen in het Friesch, zooals het nog hedendaags leeft. Trouwens, in den loop dezer verhandeling hebben wij reeds meermalen gelegenheid gehad, den Lezer te wijzen op de bijzondere overeenkomst tusschen Oud-Artesisch en Friesch. Indien men met opmerkzaamheid eene aardrijkskundige kaart van Artesië gadeslaat, valt het den Nederlander al spoedig in het oog dat een zeer groot deel der plaatsnamen, daarop vermeld, Dietsche namen zijn, gelijk hierboven breedvoerig is aangetoond. Maar nevens en tusschen deze Dietsche namen kan men ook vele namen opmerken, die een Fransch voorkomen vertoonen in hunnen vorm en in hunne spelwijze, en die door niemand voor oorspronkelijk Dietsche namen zullen worden gehouden. Werkelijk zijn dan ook eenigen van die namen, welke van jonge dagteekening zijn, en ontstaan ten tijde dat de Dietsche volkstaal in die gouw van het Artesische land reeds geheel of ten deele uitgestorven was, Fransch, behooren tot de Fransche taal. Maar anderen zijn toch oorspronkelijk Dietsch, al zien ze er in hunne hedendaags geldige vormen ook nog zoo Fransch uit. Die namen zijn eenvoudig in sterke mate veranderd, verbasterd, naar de uitspraak der Fransche tonge, naar de spelwijze der Fransche penne vervormd, verdraaid, mismaakt. Reeds zijn een paar van dat soort van namen vermeld op bladzijden 102 en 115, waar medegedeeld is dat van den ouden en oorspronkelijken naam Henrickinghem heden ten dage Heuringhem is geworden, en dat Ophove tot Au Pauvre is verfranscht. De volgende Artesische plaatsnamen behooren verder nog tot deze groep: Hydrequent, de hedendaagsche naam van een dorp in Artesië, is oorspronkelijk Hildheringahem, de woonplaats der Hilderingen, der nakomelingen van Hildheri of Hilder, een volledige algemeen Oud-Germaansche mansnaam. In eene oorkonde van den jare 1286 staat deze volledige dorpsnaam in den vorm Hildrichem vermeld, een vorm die wel reeds eeniger mate versleten is, maar die nog duidelijk een Germaansch voorkomen heeft, terwijl het hedendaagsche Hydrequent volkomen onkenbaar zoude zijn, ware ’t niet dat de genoemde middeleeuwsche oorkonde ons op het goede spoor bracht ter herkenning en verklaring. Een tegenhanger van Hydrequent is de hedendaagsche naam Rinxent, mede eigen aan een Artesisch dorp. Deze naam vinden wij in eene oude oorkonde vermeld als Erningessem, en in een ander middeleeuwsch geschrift, maar van latere dagteekening, als Reningessem. De oudste vorm is de oorspronkelijkste, en doet ons dezen naam duiden als Erningeshem, Erningshem, Erning’s woonplaats. De vorm Reningessem is slechts een letterkeer van Erningessem, en Rinxent is daarvan eene verdere verbastering. Eindelijk nog Hardinxent, dat van oorsprongs wegen Hardingessem, Hardingshem, de woonplaats van den man Harding is. Erning en Harding, als samenstellende deelen van de twee laatstgenoemde plaatsnamen zijn wel patronymicale vormen, maar deden toch dienst als eenvoudige mansvóórnamen, gelijk uit hunne genitiefvormen op es uitgaande blijkt, en gelijk nog heden in Friesland voorkomt, waar Tjalling, Waling, Eling, enz. ofschoon eigentlijk patronymica zijnde, toch ook als eenvoudige mansvóórnamen dienst doen. Verder, Dohem heette in de elfde eeuw Dalhem, de woonplaats in het dal, een plaatsnaam die als Dalhem (in ’t Land van Luik), als Dalem (in Gelderland) en als Thalheim, nog heden aan België, Nederland en Duitschland eigen is. Upen komt in oude oorkonden als Ophem voor, een naam die door eenen geleerden Franschman dezer eeuw terecht als „Village d’en haut” is verklaard. Het hedendaagsche Weims is ook zeer verbasterd, naardien de oorspronkelijke vorm van dezen naam is Widinghem, dat is: woonplaats der afstammelingen van Wido, Wito, Wyt, (Guido in verfranschten vorm). De mansnaam Wido is in verschillende vormen en onderscheidene afleidingen en samenstellingen zeer algemeen, vooral onder de Friezen (Wytse).—De dorpsnaam Tubersent van heden ten dage doet ook den oorspronkelijken vorm niet raden noch erkennen. Die oude, volledige vorm is Thorbodessem, Thorbodeshem, de woonplaats van den man, die den zeer ouden en schoonen mansnaam Thorbodo droeg. Nog drie dorpsnamen zijn in Artesië, die in zoo sterke mate verbasterd en verfranscht zijn, dat niemand ze meer zoude kunnen herkennen als namen die eenen Germaanschen oorsprong hebben, dat iedereen ze voor Romaansche, voor echt Fransche namen moet houden. Dat zijn de namen Herbelle, Annezin en Fampoux. Den eerstgenoemden naam vinden wij in eene oorkonde van de elfde eeuw vermeld als Hardberg. Inderdaad ligt Herbelle op eenen heuvel of berg, die heden ten dage Roide-Mont heet.—Annezin is verbasterd van Annineshem, zooals deze dorpsnaam in oude geschriften voorkomt. De oorsprong, de beteekenis van dit Annineshem is niet recht duidelijk. Het kan oorspronkelijk Anningshem zijn, samengesteld met eenen mansnaam Anning, die een patronymicale vorm van den mansnaam Anne is, oneigenlijk gebruikt, zooals op de voorgaande bladzijde aangegeven is bij Harding en Erning, Tjalling, enz. Het kan ook beteekenen: woonplaats van Annin, ’t welk dan als een verkleinvorm van Anne gelden kan. Anne, op zich zelven, is nog heden als mansnaam bij de Friezen in volle gebruik, en sommige Friesche geslachts- en plaatsnamen zijn aan dezen mansnaam ontleend: bij voorbeeld, om van beide naamsoorten slechts eenen naam te noemen: de geslachtsnaam Annema, en de naam van het dorp Anjum, oorspronkelijk voluit Anningahem.—Fampoux eindelijk is langs de vormen Fampoel, Vanpoel, Venpoel, ontstaan uit den oorspronkelijken naam Venepoel (Friesch Feanpoel, Oud-Friesch ook Faen voor veen), door eenen Artesischen geleerde van deze eeuw vrij juist vertaald als Etang de la tourbière. Aan het slot van dit opstel willen wij nog eene bijzondere zaak hier te berde brengen, die wel de aandacht verdient der volkenkundigen, bijzonderlijk van hen, die de tochten nasporen van die volken en volksstammen uit Noordwestelijk Germanië, welke Brittanië hebben ingenomen en aldaar hunne volkplantingen hebben gevestigd. Reeds een en andermaal is er in deze verhandeling op gewezen, dat eenige bijzondere woorden en woordvormen, die in Artesische plaatsnamen voorkomen, eveneens gevonden worden in Engelsche plaatsnamen, of anderszins eigen zijn aan de Engelsche taal. Dit betrof echter in hoofdzaak slechts eenige samenstellende deelen van die namen. Maar daar bestaat nog eene grootere overeenkomst tusschen sommige Artesische en Engelsche namen, eene overeenkomst die den geheelen naam betreft. Zoo vinden wij de volgende namen: In Artesië en in Engeland. Warhem. Warham. Fréthun. Freton. Hollebecque. Holbeck. Sangatte. (Zie bladz. 119). Sandgate. Inghem. Ingham. Wimille. (Zie bladz. 121). Windmill. Grisendale. Grisdale. Rattekot. Radcot. Le Wast. Wast. Appegarbe. Applegarth. Het valt niet te ontkennen dat enkelen dezer namen een meer algemeen karakter hebben, en zeer wel, volkomen onafhankelijk van elkanderen, elk op zich zelven, Noord en Zuid van het Engelsche-Kanaal kunnen zijn ontstaan; bij voorbeeld: Wimille, Windmill en Sangatte, Sandgate. Toch blijft, bij de andere namen, de overeenkomst opmerkelijk, en een gemeenschappelijke oorsprong blijft niet buitengesloten. In sommige patronymicale namen ligt zulk een gemeenschappelijke oorsprong nog nader voor de hand. Zie hier nog een lijstje van die overeenstemmende patronymicale plaatsnamen, in Artesië en in Engeland. Alincthun. Allington. Bazinghem. Bassingham. Colincthun. Collington. Hardinghem. Hardingham. Linghem. Lingham. Balinghem. Ballingham. Berlinghen. Birlingham (Nevens Berlicum, dat is voluit Berlinkheim, in Noord-Brabant en in Friesland). Elighen. Ellingham. Eringhem. Erringham (Nevens Erichem, dat is voluit Erinkhem, in Gelderland). Lozinghem. Lossingham. Maninghem. Manningham. Masinghen. Massingham. Pelincthun. Pallington. Todincthun. Toddington. De patronymica die den grondslag van deze namen uitmaken, en die, aan den Artesischen en aan den Engelschen kant geheel de zelfden zijn, of anders zoo gelijkvormig, dat een zelfde oorsprong voor beiden aangenomen mag worden, hebben bij sommigen de meening doen ontstaan dat zoowel de Artesische als de Engelsche plaatsen, waaraan deze namen eigen zijn, juist ook door de zelfde lieden zouden zijn gesticht. Met andere woorden, dat de zelfde Hardingen, de afstammelingen van eenen zelfden aartsvader Hardo, in Artesië zoowel een hem, eene woonstede zouden hebben gevestigd, een Hardinga-hem (Hardinghem), als in Engeland (Hardingham). Ofschoon deze zaak geenszins onmogelijk, zelfs niet onwaarschijnlijk te achten is, zoo vloeit ze toch ook geenszins noodzakelijk voort uit deze gelijkheid der plaatsnamen. Immers Hardo was, en is nog heden, een algemeene mansvóórnaam, die door verschillende personen te gelijker tijde gedragen werd en wordt. Zoo zijn er ook verschillende maagschappen Hardinga of Harding, Hardink, onderling niet verwant. De eene maagschap van dien naam kan in Artesië, de andere in Engeland een hem hebben gegrondvest. Engelsche navorschers en geleerden hebben uit deze gelijkluidende of volkomen gelijke plaatsnamen nog eene andere meening afgeleid. Volgens hen zouden lieden, inwoners uit Hardingham in Engeland (om bij het eens genomen voorbeeld te blijven), als landverhuizers of volkplanters zijn uitgetogen, om in Artesië zich te vestigen. Bij hunne vestiging aldaar zouden zij dan, in herinnering aan hunne voormalige woonplaats, hunne nieuwe woonstede genoemd hebben met den zelfden naam, dien het oude hem (ham) in Engeland droeg—gelijk zulks in deze eeuw menigvuldiglijk is geschied bij de volkplantingen van Engelschen, Nederlanders en andere Europeanen in Amerika. Intusschen, de geschiedenis leert ons dat de vestiging van Sassen en andere Neder-Duitschers in Artesië reeds van zeer oude dagteekening is, en, voor een deel althans, zeer zeker ouder dan de nederzetting dier volken in Brittannië. Wij meenen dus bij onze voorstelling dezer zake te mogen volharden, gelijk die op bladzijde 107 en vervolgens hiervoren is medegedeeld. Ook komt het ons aannemelijker voor bij deze gelijke namen in Artesië en in Engeland liever te willen denken aan eene toevallige gelijkheid, ontstaan door de algemeenheid van dezen of genen mansnaam (Hardo; Ale of Alle in Alincthun en in Allington en in Allingawier in Friesland)—dan aan eenzelvigheid in den persoon van den aartsvader, ’t zij deze dan Hardo of Ale, Colo, Colle of iets anders heette. De patronymica van bovengenoemde Artesische en Engelsche plaatsnamen, en nog talrijke anderen hier niet opgenoemd, zoo mede de mansvóórnamen, waarvan zij afgeleid zijn, komen verder nog, in verschillende onwezenlijk afwijkende vormen, bij schier alle andere Germaansche volkeren en volksstammen eveneens voor, en hebben ook daar aan een groot aantal geslachts- en plaatsnamen hunnen oorsprong gegeven. Dit alles na te sporen en uitvoerig, naar den vollen eisch, hier te vermelden, en dan ook de menigerlei opmerkingen, die zich daarbij voordoen, nader hier te ontvouwen, is zeker eene aangename studie. Wil ik echter niet te veel hooi op de vork nemen, wil ik niet te veel ruimte hier beslaan, niet te veel van de belangstelling mijner Lezers vergen, dan moet ik mij bescheidenlijk met het bovenstaande vergenoegen. Zoo kort en beknopt mogelijk dien ik echter toch ook nog een paar bladzijden te wijden aan de Germaansche mans- en vrouwen-vóórnamen en aan de Germaansche geslachtsnamen, die in Frankrijk, die vooral in de Dietsche gewesten van dat land in gebruik zijn en voorkomen. Wat de mans- en vrouwen-vóórnamen aangaat, zoo heb ik hier niet zoo zeer het oog op die namen van Germaanschen oorsprong, die over schier geheel de beschaafde wereld verspreid zijn, en die ook in Frankrijk geenszins ontbreken, zij het dan ook in verfranschten vorm. Zulke namen (Henri, Fréderic, Albert, Bertrand, Gérard, Guillaume, Louis, Charles—dan ook Henriëtte, Adèle, Mathilde, Gertrude, Berthe, en vele dergelijken) zijn wel van Oud-Germaanschen oorsprong; ze zijn zeker nog afkomstig van de Germaansche Franken, het volk van Keizer Karel den Grooten, die voor een deel de voorvaderen zijn van het hedendaagsche Fransche volk. Maar in het bijzonder vestig ik hier de aandacht op die Oud-Dietsche, Oud-Nederlandsche namen, die, veelal min of meer versleten, of in vlei- of verkleinvorm, nog eigen zijn aan de Dietsche, de Vlaamsche bevolking van Fransch-Vlaanderen en van Artesië, die daar in de middeleeuwen, en nog in de zestiende eeuw algemeen of vrij algemeen in gebruik waren, en die ook heden nog daar leven, zij het dan niet in geijkten zin, dan toch in het dagelijksche leven, in den huiselijken en vriendschappelijken kring. Eene uitvoerige en belangrijke verhandeling over dit onderwerp, over deze Oud-Dietsche mans- en vrouwen-vóórnamen bij de bevolking van Noordwestelijk Frankrijk, is door C. Thelu geschreven, onder den titel Noms de baptême avec leurs contractifs et diminutifs en usage chez les Flamands de France, en geplaatst in het derde deel van het tijdschrift Annales du Comité flamand de France. In die verhandeling wordt een zeer groot aantal van die namen vermeld. Het is inderdaad zeer merkwaardig te zien hoe vele echt Oud-Dietsche, echt Oud-Germaansche namen daar in die Oud-Dietsche gewesten, al behooren ze sedert twee of drie eeuwen en langer tot Frankrijk, nog in gebruik gebleven zijn, of voor jaren nog in gebruik waren. Onder deze namen treft men er aan, die men hedendaagsche Algemeen-Germaansche, ook Algemeen-Nederlandsche kan noemen, zoo wel als bijzonder Friesche namen; dat is: Oud-Germaansche namen in Frieschen vorm, zoo vlei- als verkleinvorm. Uit dit voorkomen van Friesche namen en naamsvormen onder de Dietschen van Artesië, onder de Vlamingen van Fransch- of Zee-Vlaanderen blijkt eens te meer dat een deel des volks in die gewesten, langs den zeekant gezeten, van Frieschen oorsprong is, en van Frieschen volksaard. Als enkele voorbeelden van zulke algemeen Oud-Dietsche namen in die gewesten, vermeld ik hier de mansnamen Alart (Adelhart), Arend (Arnhold, Aernout), Bartelt (Barthold, Berchthold, Bertout), Barent (Bernhart, Bernaart), Bruyn (Bruno), Evert (Everhart, Everaart), Ewout, Franck, Gysbert, Willem, Heynrick, Huybrecht, Coenradt, Ryckaert. En de vrouwennamen Brechtje, Engeltje, Duyfken, Truy, Aaltje (Adela), Roosje, enz. En als voorbeelden van bijzonder Friesche namen en naamsvormen in die gouwen mogen de volgenden gelden: Mansnamen. Eppo, Agge, Bouken, Bouwen (een samengetrokken vorm van Boudewijn), Wessel, Binnert, Bonne, Boye, Cyrick (in Friesche spelling Sierk), Douwe, Egge, Eling, Eise, Feycke, Feyen, Fonger, Gabe, Gauke, Gerken, Wybe, Hille, Ide, Jelken, Jelten, Lins, Lieuw, Lyckel, Lolck, Luyt, Lolle, Monten, Menne, Bonten, Rintse, Reyn, Riemer, Romke, Wimar, Wisse, Fedde, Hayen, Ytzen, enz. Vrouwennamen. Lamke, Nieske, Aefje en Aefken, Mintje en Minke, Itjen, Femmetje, Gepke, Wybrig, Heyltjen, Hilleken, Idtsken, Jayke, Jel, Luts, Metjen, Rix, Richtje, Walleken, Wentje, Diewertje, Swaentje, Haeske, enz. Al deze namen zijn juist zóó als ze hier vermeld staan, of anders met geringe, onwezenlijke afwijkingen in de spelling, nog heden ook onder de Friezen in volle gebruik. De schrijver van bovengenoemde verhandeling in de Annales du Comité flamand de France heeft den Oud-Germaanschen oorsprong van deze namen niet erkend. Hij is in zijne verklaring dezer namen volkomen op eenen doolweg. In al deze namen ziet hij slechts verknoeide, verminkte, versletene, saamgetrokkene, verkleinde, in sommige gevallen ook vertaalde vormen (Minke van Charitas) van Bijbelsche en van Kerkelijke namen, uitsluitend van zulke namen die door de Roomsch-Catholyke Kerk als doopnamen voor de kinderen van de belijders harer leer, in geijkten zin erkend worden. En zoo worden in die verhandeling die volledige Bijbelsche en Kerkelijke namen dan ook steeds als de oorspronkelijke namen vermeld, nevens die Oud-Dietsche en Friesche namen en naamsvormen. De schrijver staat in deze zaak geheel op het zelfde onjuiste standpunt, waar ook het bekende lijstje van doopnamen, ten dienste der Roomsch-Catholyke geestelijken op staat; te weten, de Nomina vernacula Hollandorum et Frisiorum, adjuncta nominibus Sanctorum, quae per illa significantur, gevoegd achter het Rituale Romanum contractum et abbreviatum in usum Sacerdotem Missionum Hollandiae. Als voorbeelden van zulke geheel averechtsche naamsafleidingen, in Thelu’s verhandeling voorkomende, wijs ik hier op gedrochtelijke verklaringen, als Cyrick (Sierk, Sigerik, Zegerijk, rijk in overwinning) van den Kerkelijken naam Cyriacus; Eppo van den Bijbelschen naam Absalon, of van den Kerkelijken, oorspronkelijk Griekschen naam Epìmachus; Douwe van David; Fecken (Fekke) van Felix; Lolka van Lucas, Hayen (Hayo) van Hyacinthus. Verder op de vrouwennamen Lamke en Nieske die beide oorspronkelijk Agnes zouden zijn; op Minke dat van Charitas zoude komen; Femmetje van Euphemia, Jel (Jeltje) van Juliana, Grets (Gretske, Graetske) van Grata, enz. Maar genoeg van dezen onzin. In het tijdschrift De Navorscher, jaargang XX, bladzijde 251, heb ik zelf, onder den titel Friesche namen in Frankrijk op bovengenoemde verhandeling van Thelu de aandacht gevestigd, en de zaak der Friesche namen in Frankrijk nader ontvouwd, en met voorbeelden gestaafd. Naar deze twee geschriften, dat van Thelu en dat van mij, verwijs ik verder den belangstellenden lezer. Wat nu de bijzonder Dietsche geslachtsnamen aangaat, die in schoone, veelal zeer oude vormen nog heden onder de Vlamingen en de Dietschen van noordwestelijk Frankrijk voorkomen, als eene getuigenis van den alouden oorsprong des volks in die gewesten, als eene getuigenis van de nauwe verwantschap, ja van de eenzelvigheid die ons, Noord- en Zuid-Nederlanders, met dien verlatenen broederstam in Frankrijk verbindt, vereenigt—daarvan weet ik nog minder mede te deelen dan van de Oud-Dietsche mans- en vrouwen-vóórnamen in die gouwen. Ik kan hier slechts enkele Oud-Dietsche maagschapsnamen geven, die door mij, op mijne omdolingen door de straten der steden Duinkerke, Sint-Winoks-Bergen, Hazebroek, Sint-Omaars, Kales en Boonen (St. Omer, Calais en Boulogne sur Mer) van de naambordjes der huizen zijn opgeteekend. Zie hier dat lijstje: De Poorter, Houvenaghel, Van Cauwenberghe. [22] Het gaat niet aan van alle deze maagschapsnamen hier naderen uitleg, nadere verklaring wat hunne beteekenis aangaat, te geven,—al is dit onderwerp ook nog zoo aanlokkelijk voor mij, en voor den Lezer zeker niet onbelangrijk. Maar ik zoude zoodoende te veel in herhaling moeten vervallen, met ’t gene ik reeds vroeger uitvoerig heb geschreven. Met mijn werk De Nederlandsche geslachtsnamen in oorsprong, geschiedenis en beteekenis (Haarlem, 1888) in de hand, kan iedereen de verklaring dezer namen gemakkelijk vinden. Het is voor iederen Vaderlander duidelijk, dat dit allen goed Oud-Dietsche, ik mag wel zeggen goed Oud-Nederlandsche namen zijn, en dat de dragers dezer namen onze volksgenooten, ja onze volle broeders in volkenkundigen zin moeten wezen. Deze schoone namen zijn grootendeels of allen ongetwijfeld van oude dagteekening; zij bieden ook in menig opzicht allerlei aanleiding tot veelvuldige beschouwingen op het gebied onzer namenkunde. III GENTSCHE GESLACHTSNAMEN. Sommige geslachtsnamen—of liever en beter gezegd, sommige maagschapsnamen van ingezetenen der Vlaamsche hoofdstede Gent, heb ik mij uitgekozen als onderwerp van eene verhandeling, die, zoo ik hope, den Lezer niet ongevallig zijn zal, maar eene korte, aangename verpoozing hem zal brengen. Op streng wetenschappelijken zin maakt dit opstel volstrekt geen aanspraak. Eenvoudig en bevattelijk het een en ander, in taalkundigen zin, over sommige Gentsche geslachtsnamen te schrijven—zie daar de taak die ik mij heb voorgesteld te volbrengen. De namen, in deze verhandeling vermeld en behandeld, heb ik genomen uit den Almanach du Commerce et de l’Industrie, Brussel 1878. Zijn er nu sommige namen in dit opstel in onjuiste spelling medegedeeld (’t welk zeer wel het geval kan zijn, aangezien ik menige spelfout in genoemden Almanach heb opgemerkt), zoo wijte men die misstellingen, die trouwens van weinig of geen belang zijn, niet aan den schrijver van deze verhandeling. Immers ben ik zelf slechts zeer weinig te Gent bekend; slechts met een paar Gentenaren heb ik de eer en het genoegen persoonlijk in kennis te staan. Maar, de duizenden Gentsche geslachtsnamen, in den Almanach vermeld, zijn overvloediglijk voldoende voor mijn doel. Mijne persoonlijke onbekendheid met Gentenaren in het algemeen, is ook de oorzaak, dat ik de oude, oorspronkelijk Gentsche namen, het eigendom van oude, oorspronkelijk Gentsche maagschappen, niet weet te onderscheiden van namen, die, door de hedendaagsche wisseling der bevolking in steden en dorpen, eerst in lateren, soms eerst in den laatstverloopen tijd te Gent het burgerrecht hebben verkregen. Ik heb de namen, die ik, om de eene of de andere reden, in dit opstel vermelden of bespreken wilde, maar zoo, als voor de hand weg opgenomen uit het bovengenoemde adresboek. In het algemeen genomen vertoonen de Gentsche maagschapsnamen niet iets bijzonders, iets eigenaardigs, waardoor ze van andere Nederlandsche namen zouden onderscheiden, als bijzonder Gentsche namen zouden kenbaar zijn. Integendeel, de Gentsche namen bieden ons de zelfde algemeene kenteekenen, ook de zelfde bijzonderheden aan, die eigen zijn aan alle Nederlandsche, bepaaldelijk aan alle Zuid-Nederlandsche, aan alle Vlaamsche namen, in de andere steden en dorpen van Vlaanderland. En over het geheel genomen zijn de Gentsche namen oorbeeldig en zuiver Vlaamsche namen. De bijzondere kenmerken der Vlaamsche geslachtsnamen treden bij de Gentsche namen sterk op den voorgrond. Bij voorbeeld, de oude, thans geheel verouderde spelwijzen, als Quaesaet, Bruynooghe, De Curte, D’Hooghe, Haemelinck, Clauwaert, Heyndrickx, De Muynck, De Meulenaere, D’Huyvetter, Teirlynck, Goetgeluck, De Lepeleire, Van Cuyck, Lancksweert—spelwijzen, die ten deele nog een middeleeuwsch voorkomen hebben, en anderdeels uit de zestiende en zeventiende eeuw dagteekenen—spelwijzen, die in de noordelijke Nederlanden niet dan zeer zeldzaam voorkomen. Die oude spelvormen der Vlaamsche namen bewijzen den ouderdom, ja de adel-oudheid der maagschappen, waaraan ze toebehooren, in tegenstelling met de jonkheid, met de nuchtere en platte hedendaagsheid der Noord-Nederlandsche namen in het algemeen. In Noord-Nederland, vooral ten platten lande in de noordelijkste gewesten, hebben de geslachtsnamen der landseigene bevolking in den regel eerst in het begin van deze eeuw hunnen hedendaagschen, geijkten vorm verkregen. Dien ten gevolge vertoonen ze ook in den regel de spelling dezer loopende eeuw; bijvoorbeeld De Jong, De Haas, Vink, Van Kuik, Kuiper, Bakker, Koning, tegenover De Jonghe, D’Haese, Vyncke, Van Cuyck, De Cuyper, De Backere, De Ceuninck in Zuid-Nederland, bepaaldelijk te Gent. Deze zaak laat zich gereedelijk verklaren. In de laatste middeleeuwen stond Vlaanderen, stonden de Zuid-Nederlandsche gewesten in ’t algemeen, in beschaving en ontwikkeling hoog boven de noordelijke Nederlanden. Brugge en Gent, Leuven en Brussel, Antwerpen en Mechelen waren bloeiende, rijke steden, met hoog ontwikkelde nijverheid, met levendigen handel; steden waar wetenschap, kunst en handwerk op eenen hoogen trap van bloei stonden, toen dat alles in de Noord-Nederlandsche gewesten in veel mindere mate werd aangetroffen, toen Amsterdam en ’s-Gravenhage, toen Rotterdam en Arnhem nog maar plaatsen waren van weinig beteekenis, toen Utrecht en Groningen, toen Dordrecht en Haarlem, al waren ze toenmaals de voornaamste steden des lands, met Gent en Brugge, met Leuven en Mechelen toch niet konden worden vergeleken. De Vlaamsche en Brabantsche steden waren in die tijden de middelpunten des verkeers, de middelpunten van het beschaafde en ontwikkelde leven voor geheel het westelijke Europa. Een druk en veel bewogen leven op allerlei gebied, in allerlei zin, heerschte toen daar in die steden, zoo als nu in Londen en Berlijn, in Weenen en Parijs het geval is. Toenmaals, in dat drukke wereldverkeer, deed de behoefte aan vaste geslachtsnamen bij de Vlamingen zich reeds dringend gevoelen, en werd ook aan die noodzaak gevolg gegeven, eerst bij de stedelingen, weldra ook ten platten lande. Natuurlijk werden die namen geschreven in de spelwijze, die toenmaals in voege was, en gelding had. En even natuurlijk vertoonen de namen, die nog heden, uit die oude tijden, bij de Vlamingen in stand gebleven zijn, die oude spelwijzen, die oude vormen, als zoovele getuigenissen van lang vervlogene, van roemruchtige dagen. In deze hunne oude spelling, in deze hunne verouderde vormen hebben de Vlaamsche, hebben de Gentsche geslachtsnamen een bewijs van hunne oudheid, als ’t ware een teeken van ouden adeldom, eene gedachtenis aan die schoone jaren van eertijds. En gelukkig! Wat men heden ten dage in de spelling onzer taal ook moge veranderen, welke oude en schoone, alle recht van bestaan hebbende vormen ook uit de schrijftaal mogen verloren gaan, in deze onze dagen van verbastering, verarming en vervlakking der taal, de geslachtsnamen der Vlamingen, der Gentenaren zijn in hunne, nu eenmaal vastgezette vormen onveranderlijk, en blijven in deze hunne edele en volledige vormen in leven, zoolang er Vlamingen zullen zijn, rechtzinnige, ouderwetsche, vrome, degelijke Vlaamsche mannen, die ze zullen voeren. God geve, dat dit nog vele eeuwen, met volle eere, het geval moge zijn! Als een gevolg van den grooten bloei en van de bijzondere ontwikkeling, die het burgerlijke handwerk reeds vroeg in de middeleeuwen te Gent genoot, dragen daar ter stede nog heden vele ingezetenen geslachtsnamen, die oorspronkelijk het bedrijf van de voorouders, althans van eenen voorvader dier lieden aanduiden. Het lag immers voor de hand, dat men in de tijden, toen Gent zich tot eene groote en volkrijke stad ontwikkelde, den eenen Heyndrick (Hendrik), die een wever was, onderscheidde van den anderen Hendrik, die het bedrijf van brouwer uitoefende, door den eenen Heyndrick de Wevere (Hendrik de Wever), den anderen Heyndrick de Brauwere (Hendrik de Brouwer) te noemen. En eveneens lag het voor de hand, om die namen de Wevere en de Brauwere, die oorspronkelijk slechts toevallige, slechts wisselende bij- of toenamen waren geweest, als vaste geslachtsnamen aan te nemen, toen de behoefte aan zulke namen onder de burgerij van Gent zich deed gevoelen. Dien ten gevolge vinden wij nog heden te Gent de volgende maagschapsnamen: Temmerman, met De Saegher en Houtsager; De Smet en De Smedt, met De Vylder (die de vijl veelvuldig gebruikt; b.v. de slotemaker); De Dryver (een kunstenaar die figuren of beeldekens in gouden of zilveren platen drijft); De Ketelaere (die ketels maakt), De Pannemaecker, De Potter, De Scheemaecker en Vergulder. Verder De Schepper en De Naeyer (dit zijn oude benamingen voor den kleêrmaker); De Bleecker en De Mangelaere; D’Huyvetter (dat is de leêrlooier), De Wevere. Dan De Cuyper en De Cuupere, De Seeldraeyer (dat is de touwslager), De Decker (die de daken der huizen met stroo of met riet dekt), De Backer en De Backere met De Gruyter (in Holland zegt men grutter, in Friesland gorter of gortmaker), Vleeschauwer en De Brauwere. De middeleeuwsche Gentsche molenaar leeft nog in de geslachtsnamen De Meuleneire, De Meulenaere, De Mulder, De Meulemeester en Smolders (dat is: des molders, des molenaars zoon, dus eigenlijk geschreven ’s Molders). Ten slotte nog De Schoenmaker (met De Zutter, eene verbastering van het Latijnsche woord sutor, schoenmaker), De Spiegelaere (spiegelmaker), Dolislaeger (beter geschreven D’Olislager, De Olieslager), De Caesemaecker, enz. Andere neringdoenden zijn nog De Waegeneire en De Waegenaere (de zelfde naam als het Hoogduitsche Wagner en het Noord-Nederlandsche Wagenaar, dat is de man, die, om loon, vrachten met eenen wagen vervoert, of anderszins wagens verhuurt), De Tavernier, De Weert en Casteleyn met De Kock; de Jaegher met De Visscher en De Vogelaere en De Voghelaere, De Scheirder (barbier zegt men hedendaags), De Munter en Speelman en Tollenaere. Dan Coopman en De Cooman (’t is het zelfde), met De Meersman (marsdrager); eindelijk De Meyer en De Pachtere. En vele dergelijken meer. Als namen die juist niet aan handwerk of ambacht of nering, maar dan toch aan een bedrijf hun ontstaan te danken hebben, vindt men te Gent: De Clerck en De Clercq met De Schrijver, De Ruyter, enz. En deze namen vormen den geleidelijken overgang tot die geslachtsnamen, welke aan waardigheden, aan ambten en bedieningen ontleend zijn. Dezen zijn nog al talrijk, en schier volledig vertegenwoordigd onder de burgerij van Gent. Men vindt er: Cardinael, Bisschop en De Bisschop, De Proost, De Paepe, De Muynck, en De Coster. Dan De Keyser, De Coninck (met De Koninck en De Ceuninck), De Prince, De Graeve, De Borchgrave met Burggraeve, Hartogh, De Lantsheere en Jonckheere. Dan komt De Maesschalk, De Ridder en De Rudder, Sergeant en De Krijger. Eindelijk De Meester, Baas en De Gheselle, De Poorter en Burger. Ten slotte De Boeve. Tot deze groep van geslachtsnamen kunnen nog gevoegd worden sommige namen die tot de onderlinge betrekkingen der menschen behooren; als: De Vriendt met Cortvriend, De Neve. Misschien ook Goevaere (Goede vader?). Eindelijk De Man, Jongerlinck en Kindt. Ook De Moerloose (moederlooze, die geen moeder heeft). Als aanhangsel van deze namengroep noem ik nog eenige namen, wier beteekenis mij niet duidelijk is. Namelijk De Craecker, De Schuyter (bijvorm van Schipper?), De Sloover, De Muyter, De Ruysscher en De Russcher, De Bruycker, De Vulder en De Vliegher, met Schouwvlieger. Bijzondere lichamelijke of geestelijke eigenschappen, die deze of gene Gentenaar, in den ouden tijd, vertoonde of bezat, gaven veelvuldig aanleiding tot het geven van bijnamen. De eene Roeland, bij voorbeeld, had een kaal hoofd; en de andere Roeland had door ziekte, door eene langdurige leverkwaal, steeds eene gele huidkleur. Het duurde niet lang of de spraakmakende gemeente noemde den eenen Roeland de Caluwe of Roeland Caluwaert; en den anderen Roeland de Gheele. Of ook de eene Bavo was bekend als een dapper, een stout, een koen man; terwijl de andere Bavo loos was, en geslepen van aard. Weldra noemde men den eersten, ter onderscheiding van den anderen, Bauwe, of Bavo de Dappere, Bauwe de Staute of Bavo de Coene; en den anderen Bavo de Looze. Deze soort van bijnamen, als geslachtsnamen in gebruik gesteld, vindt men nog in de hedendaagsche namen De Langhe, De Grijse, De Blauwe (de man, die, door een hartgebrek, of door het gebruik van zeker geneesmiddel, eene blauwachtige kleur van de huid had), De Gheele, De Corte en De Curte, De Witte en De Bruyne en De Roo (deze drie naar de kleur van het haar), De Caluwe, De Groote en D’Hooge, Dauwe (beter geschreven D’Auwe, dat is De Oude) en De Jonghe, De Praeter met De Surgeloose (zorgelooze); De Wandeleer, Dobbelaere en De Leener; Den Dooven en De Taeye met De Staercke (de sterke); ook Bruynooghe en Spanoghe, Magherman en Caluwaert. Eindelijk De Dapper, De Staute, De Coen, De Rycke, met Goethals en Iserbyt, (de man die zulke sterke tanden had, dat hij wel ijzer zoude kunnen bijten). Ook Bytebier schijnt tot deze groep te behooren. Ten slotte, Langerock en Lancksweert zullen oorspronkelijk wel bijnamen zijn geweest voor mannen, die bij hunne tijdgenooten kenbaar waren, de eene door het gewoonlijk dragen van eenen bijzonder langen rok, de andere door het bezit van een bijzonder lang zwaard. In de middeleeuwen, en nog lang daarna, gaf men ook namen aan de huizen, aan schier al de huizen, vooral van de kooplieden en neringdoenden, in de steden. Die namen werden op uithangborden en gevelsteenen, in beelde en in geschrifte aangeduid en vermeld. Dit gebruik is nog niet geheel uitgestorven in onze dagen, en wordt hoofdzakelijk nog gevolgd in de huizen, waarin herberg gehouden wordt, ’t zij in ’t groot of in ’t klein, ’t zij dan bij de nieuwerwetsche, groote en voorname hôtels, café’s en restaurants (allemaal Fransche zaken met Fransche namen), of bij de ouderwetsche, eerbare en degelijke herbergen in de dorpen, of bij de kroegen in de achterbuurten. Oudtijds, in het dagelijksche leven, noemde men ook de huizen steeds met hunne namen; bij voorbeeld: de Engel, de Beer, de Geelvink, de zeven Kerken van Rome, de Dom van Keulen, de Zon, de Ster, de Herder, het Scheepken, de Keizer van Duitschland, de Koning van Spanje, de Prins van Oranje (kortaf de Keizer, de Koning, de Prins); enz. Die huisnamen gingen als bijnamen over op de bewoners van die huizen. Govaert, de man, die in het huis woonde, dat de Valk heette, of waar, zoo als men toen sprak, „de Valk uithing”, noemde men, ter onderscheiding van eenen anderen Govert, die het huis de Martelaar bewoonde, Govaert de Valck; en zijnen naamgenoot Govert de Maertelaere. Ook deze bijnamen, tot geslachtsnamen aangenomen, treft men nog heden aan onder de Gentsche burgerij. Vooral de afbeeldingen en de namen van verschillende dieren waren oudtijds zeer in voege, om een huis te kenteekenen of te noemen. Zulke diernamen, oorspronkelijk huisnamen, daarna bijnamen van de bewoners dier huizen, daarna vaste geslachtsnamen, treft men nog menigvuldig aan onder de hedendaagsche Gentenaren. Bij voorbeeld: De Leeuw en Lybaert (dat is de oude eigennaam van den leeuw), De Beer, De Wolf, De Vos, D’Hondt, Muyshondt (dat is de wezel: maar ook de kat is oudtijds wel muishond genoemd), De Buck, D’Haese en Den Haeze. Dan Dolphyn. Verder De Valck, De Raeve, De Rouck, De Gaye, Nachtegaele, Cocquyt (dat is de koekoek), De Vincke en Vyncke, Mussche, D’Hane, De Pauw, Fezant, Kievits (als vadersnaam in den tweeden naamval geplaatst), De Lepeleire en De Lepelaere. Eindelijk De Puydt, met De Vis, Snoeck en De Bleye. Ten slotte Geirnaert (Garnaal), De Bie en Vlieghe. Ook noemde men, in de middeleeuwen en later, eenen man wel naar zijn volksdom of zijnen landaard. Kwam, bij voorbeeld, Wilhelm, een Duitscher, te Gent wonen, men noemde hem weldra Willem den Duyts; en Pierre, een man uit het Oud-Fransche gewest Picardië, die zich te Gent met der woon vestigde, heette weldra bij zijne nieuwe stadsgenooten Pieter Pickaert. Allerlei volk is oudtijds te Gent, in de rijke en bloeiende handels- en nijverheidsstad, komen wonen. Van daar, dat onder de hedendaagsche Gentenaren nog de volgende geslachtsnamen voorkomen: De Vreese en De Vriese, De Brabander en D’Hollander (met Hollanders, als een patronymicum, in den tweeden naamval geplaatst), Den Duyts en De Zwaef, De Waele en Pickaert, Lombaert (uit Lombardië) en De Turck met De Moor. Eene bijzondere soort van geslachtsnamen bestaat uit die welke op aert eindigen. Deze namen zijn in de noordelijke Nederlanden hoogst zeldzaam, en die, welke men dan nog daar ontmoet, zijn in den regel uit Zuid-Nederland herkomstig. In de zuidelijke gewesten daarentegen zijn ze, over ’t algemeen genomen, geenszins zeldzaam; maar te Gent bijzonderlijk komen ze in aanmerkelijken getale voor. Deze namen zijn grootendeels moeielijk om te verklaren. Ik waag mij aan die verklaring niet; maar ik neem bij dezen de vrijheid de aandacht der Vlaamsche taalgeleerden en naamkundigen op deze aert-namen te vestigen. Misschien is de een of de ander onder hen beter in den aard dezer namen doorgedrongen, en kan hij ze in hunnen oorsprong en beteekenis verklaren—waartoe zich zeker vele belangstellenden aanbevolen houden. De volgende aert-namen zijn mij te Gent voorgekomen: Baeckaert, Bekaert, Blommaert, Boddaert, Boonaert, Bouckaert, Brancquaert, Bruysschaert, Caluwaert, Cannaert, Clauwaert, Colpaert, Connaert, Deyaert, Goossaert, Gassaert, Grootaert, Haesaert, Heyvaert, Hillaert, Hollaert, Hoornaert, Hulstaert, Huwaert, Kerckaert, Knockaert, Lachaert, Leliaert, Lietaert, Lombaert, Meerschaert, Menschaert, Minnaert, Meyvaert, Mommaert, Pickaert, Pynaert, Pypaert, Plasschaert, Roeckaert, Royaert, Rotsaert, Roulaert, Rutsaert, Schollaert, Schotsaert, Segaert, Speeckaert, Stampaert, Stappaert, Soetaert, Steyaert, Teetaert, Trensaert, Trossaert, Veesaert, Walschaert, Wyckaert, Willaert, Wissaert. De uitgang aert stelt den Nederduitschen, den Vlaamschen oorsprong, stelt het Nederduitsche, het Vlaamsche wezen van alle deze namen buiten allen twijfel. En ook anderszins verraden velen duidelijk hunnen Nederduitschen, hunnen Vlaamschen aard. De juiste beteekenis echter van schier al deze namen, blijft mij verborgen. Clauwaert en Leliaert, ’t is genoeg bekend, zijn nog de namen der partijschappen, die in de middeleeuwen het Vlaamsche volk verdeelden. Deze twee geslachtsnamen dragen den stempel der oudheid als ’t ware nog op hun voorhoofd. Lombaert en Pickaert zijn volksnamen, en Caluwaert is een bijnaam aan eene lichamelijke bijzonderheid ontleend—zoo als hier voren in dit opstel reeds is aangeduid. Grootaert en Lachaert zoude men voor oude vormen kunnen houden van Grootert en Lachert, woorden die oorspronkelijk als bijnamen hebben kunnen dienen van mannen, die bijzonder groot van lichaam, of bijzonder lachlustig van aard waren. Soetaert, Stappaert, Stampaert zoude men misschien ook in deze richting kunnen trachten te verklaren. Eindelijk meen ik in sommigen dezer aertnamen vervlaamschte vormen te ontdekken van oude, algemeen Germaansche, oorspronkelijk op hart of hard eindigende mansvóórnamen. Dit zoude geheel zijn in overeenstemming met het Vlaamsche taaleigen, dat ook de oorspronkelijke namen Gerhard, Everhard, Bernhard tot Geeraert, Everaert, Beernaert heeft vervormd. Als zulke namen dan aanzie ik Minnaert, Blommaert, Connaert, Hillaert, Hollaert, Lietaert, Segaert, Teetaert, Willaert, die vermoedelijk oorspronkelijk de oude, algemeen Germaansche mansnamen Meginhard (Meinard), Blomhard of Bloemhart, Koenhard, Hildhard, Holdhard, Liedhard, (Hlodhart, de Walen hebben Liotard), Segehard of Sieghart, Tethard (Tétar bij de Walen), en Wilhard zijn. Maar de overige aertnamen zijn mij als noten—te hard om te kraken. Belangrijker in taalkundig opzicht, opmerkelijker in oudheid- en geschiedkundige betrekking, bovenal veel schooner, zijn die Gentsche geslachtsnamen, die oorspronkelijk mansvóórnamen zijn, of die, als patronymica, ’t zij dan in ouderen of nieuweren vorm, van mansvóórnamen, veelal van oude en verouderde mansvóórnamen zijn afgeleid. Zulke namen vormen, in al de Nederlanden, den hoofdstam der geslachtsnamen, onder de Friezen meer nog dan onder de Franken en Sassen. Onder de Vlamingen zijn deze namen, over ’t geheel genomen, niet zóó talrijk vertegenwoordigd als onder de bevolking die in de Noordelijke gewesten van zuiver of gemengd Frieschen bloede is. Toch vinden wij onder de namen der hedendaagsche Gentenaren nog vele voorbeelden van de namen, die deze groep van geslachtsnamen samenstellen—vele woorden die der vermelding en nadere bespreking overwaard zijn. De geslachtsnamen, aan mansvóórnamen ontleend, kunnen gevoegelijk in drie groepen verdeeld worden. 1º Geslachtsnamen, die uit mansvóórnamen op zich zelven bestaan, zonder bijvoegsels of aanhangsels of verbogene vormen. Bij voorbeeld, te Gent: Elewaut, Aernout, Geeraert, Gevaert, Roelant, Fredericq, Libbrecht, Ysebaert, Wolfaert, Everaert, Albrecht, Albert, Aelbrecht, Ysebrant, Volckrick, Elleboudt, Inghelbrecht, Allaert, Alaert, Colbrandt, Dierick, Govaert, Herrebrandt, Andries, Hombrecht, Beert, Blaes, Tibbaert, Geldolf, Servaes, Volkert, Wiemer, Gillebert, Godtschalck, Hellebaut, Jooris, Roland. 2º Geslachtsnamen, bestaande uit mansvóórnamen in den ouden patronymicalen vorm (op ink, inck, ynck of ook op den algemeen Frankischen patronymicaal-vorm ing) uitgaande. Sommigen dezer inknamen staan bovendien, wegens de achtergevoegde s (meestal als x—inckx—geschreven) in den tweeden-naamval. Te Gent, bij voorbeeld: Bultinck, Coelinck, Maeterlinck, De Ghellinck, Duerinck, Wytinck, Schaepelinck, Erffelinck, Mechelynck, Ghyselinck en Gyselynck, Haemelinck en Hamelinck, Hellinck, Hebbelinck en Hebbelynck, Bontinck, Wellinck, Vleurinck, Deunynck, Peting: Verder Allinckx en Allinx, Durinckx, Ruytinckx, Geerinckx, Pletinckx, Neirinckx en Neirynckx, Marinckx, Plettinckx. 3º Geslachtsnamen, die uit mansvóórnamen bestaan, in de nieuwere patronymicale vormen (te weten: oude, verouderde, en eveneens nog hedendaags geldige tweede-naamvalsvormen). Bij voorbeeld, te Gent: Adriaenssens, Stevens, Willems, Seghers, Huybrechts, Lambrechts, Wauters, Beernaerts, Maertens, Bauwens, Hendrickx en Heyndryckx, Lievens, Berwouts, Pauwels, Peeters, Pieters, Piers, Christiaens, Goossens, Janssen, Janssens, Hanssen, Gyssens, Heynssens, Huyghe, Clayssens, Claeyssens, Driessens, Lootens, Lippens, Coppejans en Coppieters, Vranckx, Carels, Gommaerts, Hellens, Boeykens, Buysse, Lammens, Reyns, Wynants, Campens, Roelens en Roels, Staelens, Stoffels, Inghels, Schepens, Callens, Heems, Roelandts, Bettens, Mommens, Hamers, Michielssens, Baeyens, Coens, Simoens, Boone, Dams en Dammekens, Joosten, Minnens, Morren, Mertens, Helskens en Mannens. Tot deze groep behooren ook nog eenige geslachtsnamen met het voorvoegsel ser (dat is eene samentrekking van ’s Her, des Her (ren), des Heeren); bij voorbeeld: Serbruyns (Jan Serbruyns, dat is: Jan, de zoon van Serbruyn, de zoon des Heeren Bruyn, van den Heer, die Bruyn of Bruno heet), Sergeys, Serniclaes, en Tserclaes (deze twee namen zijn van oorsprongswegen het zelfde), Tservranckx, Serdobbel. En eindelijk nog eenige geslachtsnamen, die den volledigen, den onafgesletenen vorm zoon (soone, sonne, soen) nog achter den oorspronkelijken mansvóórnaam hebben: Baertsoen, Tierssoone, Leenesonne, Neetesonne, Meiresonne. Zoo ik nu al deze geslachtsnamen, aan mansvóórnamen ontleend, een voor een hier zoude gaan ontleden en verklaren, in hunnen oorsprong en in hunne beteekenis, in de eigenaardige vormen, waarin ze bij andere Nederlandsche, Nederduitsche, Germaansche volken en volksstammen voorkomen, ook daarbij al de andere geslachtsnamen vermelden, waaraan deze zelfde mansnamen almede oorsprong gegeven hebben—ongetwijfeld zoude een geheel boekdeel daarmede gevuld worden. Dies moet ik mij ten strengsten beperken, en kan ik slechts enkele weinige bijzondere namen, in boven aangegeven zin, aan eene nadere beschouwing onderwerpen. Vooraf echter nog eene algemeene indeeling. De geslachtsnamen der drie laatstgenoemde groepen bestaan voor een deel uit mansvóórnamen (of zijn daaraan ontleend), die oorspronkelijk Bijbelsche of Kerkelijke namen zijn; en uit zulken, die eigenlijk volkseigene namen zijn, van Oud-Germaansche afkomst. Tot deze eerste afdeeling behooren de geslachtsnamen Andries (de Bijbelsche naam Andreas), Blaes (de Kerkelijke naam Blasius), Servaes (de Kerkelijke naam Servatius), Jooris (de Oud-Nederlandsche vorm van den Kerkelijken naam Georgius). Verder Stoffels, Michielssens, Simoens, Mertens en Maertens, Stevens, Pauwels, Peeters, Pieters en Piers, Janssens en Hanssen, Clayssens en Claeyssens, Driessens, Lippens, enz. die patronymica zijn (in den tweeden naamval geplaatst) van de Bijbelsche namen Michaël, Simon, Stefanus, Paulus, Petrus, Johannes, Andreas, en Filippus, in de volkseigene, ten deele ingekorte vormen Michiel, Simoen, Steven, Pauwel, Peeter, Pieter en Pier, Jan en Hans, Dries en Lippen. En van de Kerkelijke namen Christophorus (bij volkseigene inkorting Stoffel), Martinus (Merten en Maarten), en Nicolaus (Clays, Claeys, in de noordelijke gewesten Klaas). Sommige namen van deze groep maken als ’t ware eenen overgang uit tot die van de volgende groep, omdat zij, ofschoon oorspronkelijk van volkseigenen, van Germaanschen oorsprong zijnde, toch ook voorkomen als Kerkelijke namen, dewijl de Heiligen, die deze namen gedragen hebben, Germaansche mannen geweest zijn. Bij voorbeeld: de geslachtsnaam Lambrechts, zoon van Lambrecht of Lambert (’t is het zelfde), een Kerkelijke naam, maar die toch, in zijnen oudsten, oorspronkelijken vorm Landbrecht of Landbercht, van Germaanschen oorsprong is. Zoo is het ook gesteld met den geslachtsnaam Huybrechts, zoon van Huybrecht, in verlatijnschten Kerkelijken vorm Hubertus; maar, volgens zijnen Oud-Germaanschen oorsprong, Hubrecht of Hubercht, voluit Hugibercht. En eveneens is dit het geval met Beernaerts, zoon van Beernaert, den Oud-Vlaamschen vorm van den naam die als Bernhard van Oud-Germaanschen oorsprong is, maar als Bernardus in Kerkelijk Latijn voorkomt, en heden ten dage als Bernard en als Barend aan Holland, als Berend, Bearn (Beern) of Beart (Beert) aan Friesland eigen is. Beert komt ook als geslachtsnaam te Gent voor; en de geslachtsnaam Baertsoen, zoon van Baart, mede een Gentsche geslachtsnaam, dankt zijnen oorsprong vermoedelijk ook aan den, in alle Germaansche landen veelvuldig verspreiden mansvóórnaam Bernhard, Beernaert, Barend, Beert, Baart. De overige namen van de drie groepen, op bladzijden 145 en 146 hiervoren opgesomd, zijn allen, in de mansvóórnamen, die er aan ten grondslag liggen, Oud-Germaansche, den Vlaamschen volke oorspronkelijk bijzonder-eigene namen. Tevens zijn het adel-oude en schoone, welluidende, volklinkende namen, die den dragers tot eere verstrekken, en hen het kenmerk verleenen van edele Germaansche, van goed Nederlandsche, van oud Vlaamsche mannen. Het ware te wenschen, dat zij in meerdere mate dan tot nu toe het geval is, wederom door Vlaamsche vaders aan hunne jonggeborene zoontjes in den Heiligen Doop werden gegeven, tot heropbeuring van het eigenlijke en oorspronkelijke, het Germaansche, het Vlaamsche leven en bewustzijn bij het volk, ook van Gent. Ten deele komen deze Oud-Germaansche namen in hunne nieuwe, hunne hedendaagsche, menigvuldig afgesletene en ingekorte vormen voor: Willems (van Willem, voluit Wilhelm), Hendrickx (van Hendrik, voluit Heimrik), Geeraert (voluit Gerhard), Albert (voluit Albrecht, Adelbrecht, Athalbercht). Deze namen zijn nog heden ten dage algemeen bekend en algemeen in gebruik, zij het dan ook, dat, helaas! in Vlaanderen menige goed Vlaamsche Willem, Hendrik en Geeraart tot eenen Franschen Guillaume, Henri en Gérard verbasterd is. Maar vele anderen van deze namen komen als geslachtsnamen nog in hunnen vollen, ouden vorm voor, ofschoon ze als mansvóórnamen heden ten dage geheel buiten gebruik zijn gekomen (Elewaut, Elleboudt, Ysebaert, Inghelbrecht, Geldolf, Godtschalck), of anderszins slechts zeer zeldzaam nog in gebruik zijn (Aernout, Roelant en Roland, Everaert, Govaert). Ten slotte willen we uit alle drie de hoofdgroepen (zie bladzijden 145 en 146) eenige namen uitkiezen, om die den Lezer voor te stellen, in hunnen oorsprong en in hunne beteekenis, en in hunnen samenhang met andere namen en naamsvormen, bij den Vlamingen verwante volken en volksstammen in gebruik. Allinckx. Deze geslachtsnaam, die, in hedendaagsche spelling, Allinks zoude moeten geschreven worden, is, blijkens de achtergevoegde x, eigenlijk hier eene s, een tweede naamvalsvorm van Allinck, en beteekent (zoon) van Allink. Dit Allink is een patronymicum van den mansnaam Alle, en wel een patronymicum in ouden, bijzonder Sassischen vorm. Het achtervoegsel ing, achter eenen mansvóórnaam, duidt kindschap aan, of, bij uitbreiding, ook afstamming, nakomelingschap van den man wiens eigen naam aan het patronymicum ten grondslag ligt. Het patronymicale achtervoegsel ing, dat als de algemeen Germaansche vorm moet worden beschouwd, is in den vorm die aan het Sassische volk bijzonder eigen is, ink (oudtijds ook inck en ynck geschreven); en inga (enga, unga) is de bijzonder Friesche vorm daarvan. Het patronymicum Willing dus, beteekenende zoon of afstammeling van Wille, van den man, die Wille heette, is bij de Sassen Willink, en bij de Friezen Willinga. En in der daad vinden wij deze drie vormen van één en het zelfde patronymicum nog heden als geslachtsnamen in leven, bij het Nederlandsche volk, dat uit Franken, Sassen en Friezen is samengesteld. Het patronymicum Allink beteekent dus zoon of afstammeling van Alle, van den man die Alle heette, van den man, wiens vóórnaam Alle was. Door den bijzonderen vorm ink duidt Allink aan dat die Alle een Sas was, een man behoorende tot den volksstam der Sassen. Alle is een mansvóórnaam, die oudtijds bij schier alle volken en volksstammen van Germaanschen bloede in gebruik was. Sedert eeuwen echter is hij ook overal weder buiten gebruik gekomen, behalve bij de Friezen, die nog heden hunnen rijken schat van Oud-Germaansche namen in volle eere, in volle gebruik hebben behouden. Honderden Friezen dragen nog heden den vóórnaam Alle. Van oorsprongs wege is Alle geenszins een volledige naam. Het is een vleinaam, een vleivorm van eenen volledigen naam, zooals Frits de vleivorm is van Frederik, en bijzonder bij de Vlamingen Claey of Claeys van Nicolaas, Virse van Virginie, Sjef van Jozef, enz. Zulke vleinamen zijn bij het Vlaamsche volk slechts weinig in gebruik. De Hollanders hebben in dezen zin Kees van Cornelis afgeleid; Wim en Pim, van Willem; Hein en Henk, van Hendrik. De Engelschen Bob, van Robert; Dick, van Richard, enz. Maar vooral de Friezen zijn rijk in de vleivormen hunner namen. Bij hen treden die vleinamen (poppenammen zeggen zij zelven, kepnamen de West-Vlamingen) sterk op den voorgrond; niet enkel in het dagelijksche leven, maar even zeer in geijkten zin. De volledige namen Albert, Allert, Alwin, en andere dergelijke, met Al beginnende vóórnamen, hebben oorsprong gegeven aan den vleinaam Alle. De namen Albert, Allert (Allaert), Alwijn zijn wel volledig, dat is: zij bestaan nog wel uit twee oorspronkelijke naamsstammen, gelijk alle goede oude Germaansche vóórnamen. Maar die naamsstammen op zich zelven zijn afgesleten, samengetrokken. Immers Albert is eigenlijk Adelbert, Adelbrecht, Adelbercht; Allert of Allaert is voluit Adelhart, en Alwijn, Alewijn, Alwin, Aloyn is Adelwin, beteekenende: edele vriend. De mansnaam Alle dus, al is hij heden ten dage, en ten minsten sedert drie of vier eeuwen, ook nog slechts bij de Friezen in volle, geijkte gebruik, levert toch in vele geslachtsnamen en plaatsnamen, die bij verschillende Germaansche volken voorkomen, en die van dezen naam Alle zijn afgeleid, het onomstootelijke bewijs, dat hij in oude tijden, in de middeleeuwen, vóór dat bedoelde geslachts- en plaatsnamen waren ontstaan, bij al die volken en volksstammen in gebruik geweest is. Een handvol, als ’t ware, van die talrijke en menigvuldige geslachts- en plaatsnamen, willen we hier mededeelen, ter bevestiging van het bovenstaande. Uit den aard der zaak vinden we onder de Friezen de namen, aan Alle ontleend, het menigvuldigst vertegenwoordigd. Vooreerst vermelden oude Friesche geschriften den hedendaagschen vorm Alle als Allo, Alla, All en Al. Dan is Alle in den vrouwelijken vorm (eigenlijk anders niet als een verkleinvorm) Altje en Alke, oudtijds ook geschreven Altjen en Alken, nog heden aan menige Friezin als vóórnaam eigen. Vervolgens komen de geslachtsnamen Allema, Alma en Alles, nog heden in leven, en Allinga (de Friesche weêrga van den Vlaamschen, eigenlijk Sassischen vorm Allink, Allinckx) met Allama, reeds uitgestorven. Eindelijk de plaatsnamen Allingawier, een dorp in Wonseradeel; en een ander Allingawier, eene sate (boerenhofstede) bij den dorpe Grouw; Allinga-sate te Arum en te Tietjerk, Allema- of Alma-state bij Oudwoude, Allema-sate te Wirdum, Alma-sate te Minnertsga en te Blya. Dit alles is Friesland. Nevens Allinckx treffen we in Vlaanderen en Brabant nog aan den geslachtsnaam Allinx, eene andere schrijfwijze, maar overigens geheel het zelfde als Allinckx. Verder Allix (waar de n uit weggesleten is—van zulk eene wegslijting bestaan vele voorbeelden, ook bij andere namen), en Allo en Alloo, vertegenwoordigende den mansvóórnaam Alle of Allo op zich zelven, als bij voorbeeld Andries, Jooris, Ysebaert, eigenlijk anders niets als mansvóórnamen, maar die ook als geslachtsnamen te Gent voorkomen. Vlaamsche plaatsnamen, aan den mansnaam Alle ontleend, zijn mij niet bekend. Vermoedelijk echter zullen ze wel bestaan; al zijn het dan geen namen van steden of groote dorpen, dan toch wel namen van gehuchten, kleine buurten of afzonderlijke hofsteden. Het gebrek aan een uitvoerig, volledig Aardrijkskundig Woordenboek van België doet zich hier gevoelen. Welke bekwame en vlijtige Vlaming zal toch eindelijk eens in deze leemte voorzien? In Groningerland bestaan de geslachtsnamen Heeralma en Heerallema (dat is Heer-Allema, afstammeling van Heer-Alle, van den heer, die Alle heette; in Vlaanderen zoude deze naam, indien hij bestond, als Serallen—’s Her-Allen, des heeren Allen zone—luiden). In Oost-Friesland Allana, Allena, en Allen. In Engeland Allen, Allinson, Allis, Allison, Allingham en Allington; deze twee laatste namen zijn eigenlijk plaatsnamen, die ook als geslachtsnamen dienst doen. Plaatsnamen, aan den mansnaam Alle ontleend, vindt men in alle Germaansche landen. Behalven die, welke in Friesland voorkomen, en hier reeds op de vorige bladzijde zijn vermeld, ligt er een gehucht bij het dorp Winsum in Groningerland, dat den naam Allinga-huizen draagt; verder Alma-borg, eene adellijke huizinge te Bedum, en Alma-heerd, eene boerenhofstede te Oldehove, beiden ook in Groningerland. Allington is een dorp in het gewest Kent, in Engeland. In de Duitsche landen vooral zijn de plaatsnamen van den mansnaam Alle afgeleid, zeer menigvuldig; bij voorbeeld: Alkofen (oudtijds voluit Allinchova, het hof of de hoeve van de Allingen, van de nakomelingen des mans die Alle heette), dorp bij Vilshofen in Beieren. Een ander dorp van den zelfden naam, Alkoven geschreven, ligt bij Efferding in Oostenrijk. Allenbüttel, zoo heet een dorp bij Gifhorn in Hannover. Allendorf is een stadje in Keur-Hessen; en een ander stadje van den zelfden naam, die echter in den Nederduitschen tongval der ingezetenen luidt als Allentrop—letterkeer van Allentorp, Allendorp—ligt er in Westfalen. Allenrode (de rode of rade, het uitgerooide bosch, van den man Alle), is een gehucht bij Hitzkirchen in Hessen. Alleshausen is een dorp bij Riedlingen in Württemberg. Alling (het patronymicum als plaatsnaam; dat is gezegd: ten Alling, bij de Allingen, ter plaatse waar de Allingen, de nakomelingen van eenen man Alle wonen), is een dorp bij Starnberg in Beieren. Allingdorf eindelijk is een gehucht bij Lübbecke in Westfalen, en Allinghausen een dorp bij Wald-Broel in Rijn-Pruissen. De mansnaam Alle, op zich zelven een vleivorm van Albert of Allart of Alwin of van eenen anderen, met Al beginnenden mansnaam, komt ook in verkleinvormen voor. Te weten als Alke en als Altje. Deze verkleinvormen verstaat iedere Nederlander, omdat ke en tje als verkleinings-achtervoegsels nog heden in onze taal in volle gebruik zijn. In overoude tijden echter hadden ook se en te als achtervoegsels ter verkleining, gelding in onze taal. Bij gewone woorden, bij zoogenoemde gemeene zelfstandige naamwoorden komen deze laatstgenoemde achtervoegsels reeds sedert eeuwen niet meer in onze taal voor. Maar als achtervoegsels ter verkleining, bij mansvóórnamen, leven ze nog heden bij de Friezen. In Friesland zijn nog heden de naamsvormen Alke, Alko, Alco, Alse (met den patronymicalen vorm Alsing, dus oneigenlijk gebruikt), Alte en Alt in volle gebruik. Van deze verkleinde mansnamen zijn weêr afgeleid de vrouwennamen Alkje en Alkjen, en Alske; de geslachtsnamen Alkema, Alsema, Alssema, Alsma, Alta, Altema, Van Altema, Altena (oudtijds ook Altinga); en de plaatsnamen Alkama-state te Hallum, Alckema-sate bij Westergeest, en Altena-sate te Lutke-Wierum. Alles in Friesland. Dat de verkleinvormen Alke, Alse en Alte oudtijds ook buiten de grenzen van het hedendaagsche Friesland als mansnamen in gebruik geweest zijn, blijkt uit sommige geslachtsnamen en plaatsnamen, die nog heden in Holland en in Duitschland, en elders in aangrenzende gewesten en gouwen voorkomen en bestaan. Hoofdzakelijk echter aldaar, waar de ingezetene bevolking oorspronkelijk van zuiver of van gemengd Frieschen bloede is. Als zoodanig mogen hier vermeld worden de geslachtsnamen Alken, Altunga, Altekana, Alten, Althes, Alts in Oost-Friesland, Alsing in Drente, Alting, Altink, Altinck, in de Sassische gouwen van Noord-Nederland, en Altes in Holland. En de plaatsnamen Alkemade (made is maailand, veld dat gemaaid wordt om hooi te winnen), gemeente in Zuid-Holland. Misschien ook Alkmaar (maar = meer), stad in Noord-Holland. Eveneens in Noord-Holland Alkesweer, een stuk land bij het dorp Assendelft. Alkham is eene stad in Kent, en Alkington ligt in Gloucestershire, beide in Engeland. Verder Alsum (Alsa-hem, woonplaats van Alse), dorp in het Land Wursten (of voluit Worthsaten), eene Oud-Friesche gouw aan den rechteroever van den Wesermond in Hannover. Alting is een gehucht bij Beilen in Drente. En Altikon (oudtijds voluit Altinchova, Altinkhoven) is een dorp in Zwitserland. Alkenrath is een huis bij Solingen in Rijn-Pruissen. Alting, een gehucht bij Ranoldsberg in Beieren, en Altingen, een dorp bij Herrenberg in Württemberg. Men ziet hieruit, hoe oneindig veel er, op taalkundig gebied, valt af te leiden, op te merken en mede te deelen, naar aanleiding van eenen enkelen naam, in dit geval van den Gentschen maagschapsnaam Allinckx. En dan nog is alles, wat hier nu is aangegeven, slechts als voor de hand opgenomen, is anders niet als ’t gene bij een oppervlakkig zoeken gevonden werd. Zoo men echter geheel nauwgezet wilde te werk gaan, zoo men alles wilde uitzoeken en navorschen, zoo men alle bronnen wilde uitputten—wel! daar kwamen gewis nog tienmaal meer namen, van Alle afgeleid, of met Alle samenhangende, voor den dag; tienmaal meer dan men hier nu vindt medegedeeld. Daar is dus geen denken aan, dat ook bij de volgende Gentsche geslachtsnamen die ik nog wensch te vermelden en te behandelen, zulk eene min of meer uitvoerige behandelingswijze zoude kunnen worden gevolgd. Dit ware onmogelijk, tenzij men geheele boekdeelen zoude willen volschrijven. Slechts oppervlakkig en als ter loops zal ik nu nog wat kunnen vermelden van andere Gentsche geslachtsnamen, die van Oud-Germaansche mansnamen zijn afgeleid, of anderszins op zich zelven die schoone oude mansvóórnamen in hunne volledige vormen vertoonen. Ruytinckx is een geslachtsnaam, die in alle zijne vormen het evenbeeld van Allinckx vertoont. Maar gelijk de mansnaam Alle aan Allinckx, zoo ligt de Oud-Germaansche mansvóórnaam Rute ten grondslag aan Ruytinckx. En Rute is ook, even als Alle, een vleinaam; en wel een vleivorm van den eenen of anderen volledigen Oud-Germaanschen mansnaam die met den naamsstam Rud of Rod, Hrud of Hrod begint; bij voorbeeld van Robert, van Roger of van Romer, versletene vormen (even als Albert van Adelbrecht versleten is) van Rodbrecht, Hrodbercht, van Rodger of Rutger, Hrudigar, van Rodmer, Rudimer, Hrodmar. Schoone namen, waaruit de kracht en de stoerheid onzer Oud-Germaansche voorouders ons, als ’t ware, nog te gemoet treden. De mansnaam Rute leeft nog heden onder de Friezen, geschreven als Rút (in ’t Nederlandsch Ruit), uitgesproken als Ruut. Tevens, in verkleinvorm als Rútsje (in ’t Nederlandsch Ruitje; men spreekt Ruutsje), eveneens mansnaam. In oude Friesche geschriften vond ik nog, als mansnamen, de verkleinvormen Ruytse en Ruutse, die onder de hedendaagsche Friezen niet meer in gebruik zijn. Verder, in klank eenigszins verschillende, als oude, verouderde mansnaam, in geschriften, Rut en Ruth, in verkleinvorm Rutse; en de vrouwennamen Rutje, nog in leven, en Rutske. Nog dient hier vermeld te worden, dat knapen, jongelingen, mannen, in Friesland, die den doopnaam Rutger dragen (dat is in Vlaamschen vorm Roger of Rogier, en in den volledigen Oud-Germaanschen vorm Hrodger, Hrudigar), in het dagelijksche leven, bij verkorting, ook Rut worden genoemd. Als geslachtsnamen van Rút, Rute afgeleid, vindt men in de Vlaamsche gewesten, nevens Ruytinckx, nog Ruytincx en Ruytinx, als bijvormen; en Ruttens, Ruetens en Rutens, eveneens patronymicale namen. Zoo ook Ruitinga, Ruitenga, Ruitema, Ruiten, Rutskema in Friesland; en Ruytinck, Ruyten, Rutjens, elders in Noord-Nederland. Als plaatsnamen: Ruitenhuizen en Ruitenveen, gehuchten bij Nieuw-Leuzen in Overijssel; Rutenbroek, dorp in Eemsland, Hannover, aan de Groningerlandsche grens; Ruting, dorp bij Oldenburg in Holstein; Rutskema-sate, eene landhoeve te Suameer in Friesland; Rutenbeck (beck = beek), gehucht bij Bliedersdorf in Hannover, en Rutenbecke, hoeve bij Sonnborn in Rijn-Pruissen; Rutesheim, dorp bij Leonberg in Württemberg; en nog vele anderen meer. Of de naam van het dorp Rutten, bij Tongeren in Limburg, ook met den mansnaam Rut samenhangt, acht ik wel waarschijnlijk; maar, bij gemis aan kennis van de oude vormen, waaronder deze naam misschien in middeleeuwsche oorkonden voorkomt, kan ik dit niet met zekerheid vermelden. Wytinck, Hellinck, Wellinck. Deze drie Gentsche geslachtsnamen onderscheiden zich hierdoor van de beide vorigen, Allinckx en Ruytinckx, dat ze niet, als dezen, in den tweeden naamval staan, maar oude patronymica op zich zelven zijn. Ze zijn gevormd uit de mansnamen Wyt, Helle en Welle, vleivormen van oorspronkelijke, volledige namen, even als Alle en Rute dit zijn. In Vlaanderen en in andere Germaansche landen, waar deze mansnamen oudtijds ook in gebruik waren, komen ze thans niet meer voor. Wij moeten al wederom naar Friesland, om deze namen nog in leven te vinden. In der daad komen Wyt en Welle nog heden onder de Friezen, als mansnamen voor. Beiden tamelijk zeldzaam. Echter is Wytse, een verkleinvorm van Wyt, een van de algemeenste Friesche mansnamen. Welle is heden ten dage onder de Friezen uitgestorven, maar is toch herhaaldelijk, ook als Wello en Wel, door mij in oude Friesche oorkonden als mansnaam aangetroffen. Maar als vrouwennaam wordt Weltje nog heden door sommige Friezinnen gedragen, even als Heltje, van den mansnaam Helle afgeleid, en even als ik Wytke, Wyttie (Wytje) en Wyt nog als vrouwennamen in oude geschriften heb ontmoet. Overigens strekken vele verschillende geslachts- en plaatsnamen in onderscheidene Germaansche landen ten onweêrsprekelijken bewijze, dat Wyt, Welle en Helle niet enkel in Vlaanderen, maar ook elders als mansnamen in gebruik zijn geweest. Het zijn, onder anderen, deze namen: Geslachtsnamen: Hwytyngha, Wyttinga, Witinga, (de Friesche weêrga van den Gentschen naam Wytinck), die in oude Friesche oorkonden vermeld staan; en Wytema, Witema, die nog heden in Friesland leven. Wytynck in West-Vlaanderen. Whiting (ook Whitting—’t is ’t zelfde van oorsprongs wegen) in Engeland. Wyt, Wyten, Wytten in Holland. Verder Wellinga, Wellema, Welma, Wellens en Welles in Friesland. Welling in Drente. Wellens en Wellekens (afgeleid van Welleke, verkleinvorm van den mansnaam Welle), elders in Vlaanderen en Brabant. Wells, Welling, Wellington in Engeland. Eindelijk: Hellinckx, Hellynck, Hellynckx, alle drie bijvormen van den Gentschen naam Hellinck, in andere Vlaamsche en Brabantsche gewesten; Hellinga, Hellenga, Hellema en Helles in Friesland. Helling in Holland en in Engeland. Ook nog Helskens, in Vlaanderen, afgeleid van Helsken, verkleinvorm van den mansnaam Helle. Plaatsnamen: Wytwerd, voormalig klooster, thans gehucht, bij het dorp Uskwerd, in Groningerland; Ooster-Wytwerd, dorp in Groningerland; Witum (dat is: Wita-hem, woonplaats van Wyt), dorp dat in den zeeboezem de Dollart, tusschen Oost-Friesland en Groningerland verdronken ligt. Witikon (oudtijds voluit Witinchova, de hoeve der Wytinks of der Witingen), dorp bij Zürich in Zwitserland. Ook moet bij deze groep van plaatsnamen gevoegd worden de naam van het Westvlaamsche dorp Wytschaete, ’t welk ik als Wytskate, de kate (kote, kot = huis, hut) van Wyt verklaar, en reeds uitvoeriger verklaard heb in den negentienden jaargang van het Brugsche weekblad Rond den Heerd, nummer van 2 December 1883, in een opstel: Oorsprong van den naam Wytschaete. Dit opstel heeft nog aanleiding gegeven tot sommige andere opstellen, op dien plaatsnaam betrekkelijk, en in dien zelfden jaargang van genoemd blad geplaatst. Als plaatsnamen van den mansnaam Welle afgeleid, dienen hier genoemd te worden: Wellingen, dorp bij Osnabrück in Hannover; Wellinghusen, dorp in Ditmarschen, Holstein; Wellingsbüttel, dorp bij Hamburg; Wellingborough en Wellington, steden in Engeland; Welkenraedt (de raad of rade of rode—uitgerooid bosch—van Welke, verkleinvorm van Welle), dorp in ’t Land van Luik. Of de namen der plaatsen Wellen, bij Loon in Limburg, en Welle, bij Dender-Leeuw in Oost-Vlaanderen, ook op de eene of andere wijze samenhangen met den mansnaam Welle, moet ik hier in het midden laten, uit gebrek aan kennis, betreffende de middeleeuwsche, de oorspronkelijke, volledige vormen dezer namen. Ten slotte nog de plaatsnamen, aan den mansnaam Helle ontleend: Helwart of Helwert, state (thans eene landhoeve) te Roorda-Huizum in Friesland. Landhoeven, die Hellinga-state en Hellinga-sate heeten bestaan er te Warga, te Ternaard, te Mantgum, te Grouw en elders nog, in Friesland. Hellum, dorp in Groningerland; en Helwert, gehucht bij Rottum, eveneens in dat gewest; Hellinghausen, dorp bij Lippstadt in Westfalen. Hellinghill, in Northumberland, Engeland. Misschien ook Hellebecq (de beek van Helle) in Henegouwen. Bovendien vind ik nog aangeteekend Hellinghen, dorp in Henegouwen; maar ik kan geen dorp van zulk eenen naam op de landkaart van Henegouwen vinden, en het lijstje van Belgische steden en dorpen, dat voorkomt in den Indicateur des postes de Belgique (het eenige werkje waarmede ik mij bij mijne namenstudiën moet behelpen, bij gebrek aan een Aardrijkskundig Woordenboek van België)—dat lijstje vermeldt dezen naam niet. Uit het groot aantal Gentsche geslachtsnamen die den jongsten patronymicalen uitgang, dien op s vertoonen, die dus eenvoudig mansvóórnamen zijn, in den hedendaagschen tweeden naamval geplaatst, heb ik een elftal gekozen die ik, wegens de mansnamen, die er aan ten grondslag liggen, hier nader wensch te behandelen. Het zijn Seghers, Wauters, Berwouts, Hamers en Wynants; Goossens; ook Bauwens, Reyns, Coens, Roels en Mannens. Deze vijf eerstgenoemde namen vertoonen den mansnaam in zijnen oorspronkelijken, volledigen vorm. Goossen, de mansnaam waarvan Goossens is afgeleid, is sterk versleten. De vijf laatstgenoemde geslachtsnamen zijn ontleend aan mansvóórnamen, die eigenlijk slechts vleivormen en ingekorte vormen zijn van oorspronkelijke, volledige namen. Segher dan, de mansnaam, die aan den geslachtsnaam Seghers ten grondslag ligt, vertoont ten volledigsten zijnen oorspronkelijken vorm, onveranderd en niet versleten. Hij is, even als alle volledige, oorspronkelijke Germaansche mans- en vrouwenvóórnamen, samengesteld uit twee naamsstammen; uit sege of zege (dat is te zeggen: overwinning—het Hoogduitsche woord Sieg), en her of heer. Segher dus, „heer der overwinning”, anders gezegd „overwinnaar” beteekenende, is een schoone mansnaam, wel waard meer in gebruik genomen te worden. Bij de Vlamingen komt deze naam heden ten dage, zooverre mij bekend is, slechts in zijnen verlatijnschten vorm, als Victor, voor. Maar onder de Noord-Nederlanders treft men hier en daar nog wel eenen man aan, die Seger of Zeger heet. Vooral onder de Friezen is dit het geval. Nevens den algemeen Nederlandschen vorm van dezen naam dragen vele Friezen hem ook als Sieger of Siger, als Ziger misspeld, in den bijzonder Frieschen vorm. Ook is bij hen deze naam, in vrouwelijken vorm, menigvuldig aan vrouwen eigen; die Friezinnen heeten dan Segertje, Zegertje, of Siegerke. In de Vlaamsche gewesten is de geslachtsnaam Seghers, ook veelvuldig als Segers, Zeghers en Zegers voorkomende, geenszins zeldzaam; ten bewijze dat oudtijds de mansnaam Segher door menigen Vlaming is gedragen geweest. In Friesland heeft deze naam oorsprong gegeven aan de geslachtsnamen Sigera (dit is een Oud-Friesche tweede-naamvalsvorm), Siegersma, Sigersma, Sygersma, Ziegersma, Segersma en Seegersma; verder ook aan Siegers en Segers. En aan de plaatsnamen Sigera-state, thans eene boerenhofstede te Hallum; Siegerswâlde (Siegerswoude), een dorp in Opsterland; ook draagt een voormalig klooster, thans een landelijk gehucht, bij den dorpe Garijp, dezen naam. Verder is Siegersdiep de naam van eenen stroom bij den dorpe Eernewoude. De Vlamingen hebben nog dezen mansnaam vertegenwoordigd in den naam van het dorp Zegerscapel, de kapelle van Segher, in Fransch-Vlaanderen; en de Duitschers in dien van Siegersleben, een dorp in het Pruissische gewest Saksen. De geslachtsnaam Wauters is ontleend aan den mansnaam Wauter of Wouter (zooals hij heden ten dage in de noordelijke Nederlanden wordt geschreven). En deze naam, die, in de Sassische gewesten ook als Wolter, nog heden veelvuldig in Noord-Nederland, vooral ten platten lande, gedragen wordt, in oorspronkelijk voluit Walther of Wolther. De Franken en Friezen hebben eerstgenoemden, de Sassen den anderen tongvalsvorm; de Franschen hebben dezen naam tot Gauthier verbasterd; ook komt hij wel, in verlatijnschten vorm, als Gualtherus voor. Het eerste gedeelte van dezen naam bestaat uit den naamsstam wald, die in vele andere schoone Oud-Germaansche mans- en vrouwennamen (Waldman, Waldbert, Waldomar, en Walttruda, Waldburga, Waldrade, ook Adelwald, Berwald (Berwout), Sigwald (Zegewout) enz.) voorkomt; en uit den zelfden naamsstam her, heer, die deel uitmaakt van den, hier voren besprokenen mansnaam Segher. Van het groote aantal geslachts- en plaatsnamen aan den mansnaam Walther ontleend, noemen we hier slechts Wauters, Wouters en Wolters (in groot aantal over al de Nederlanden verspreid), Wolterinck en Woltersen; verder Wouterswoude (de Friezen schrijven in hunne eigene taal Wâlterswâld), een dorp in Friesland; Woltersum (dit is Wolters hem, de woonplaats van Wolther), een dorp in Groningerland; Wolterink, eene boerenhoeve te Zelhem in Gelderland, Woltershausen, een dorp bij Alfeld in Hannover; en Wouteringen, een dorp bij Tongeren in Limburg. Dit Limburgsche Wouteringen (de Walen hebben daar Otrange van gemaakt) is geheel en al de zelfde naam als het Geldersche Wolterink. De geslachtsnaam Berwouts doet ons den schoonen, volledigen mansnaam Berwout kennen, die als Berwald reeds boven genoemd is. Oudtijds werd deze naam ook wel als Beroald en Baroald geschreven. In Holland kwam hij oudtijds wel als Barwout en Baerwout voor, en in Friesland leeft hij nog heden in den saamgetrokkenen, versletenen vorm Bareld. De plaatsnaam Barwoutswaarder, zooals eene buurt heet, bij de stad Woerden in Zuid-Holland gelegen, is van den mansnaam Barwout of Berwout afgeleid; zoo ook Beroldasheim, ’t welk de oude, volle naamsvorm is van het dorp Bertsheim bij Straatsburg in de Elsate. De geslachtsnaam Wynants is zoowel aan Vlaanderen als aan Friesland eigen, en afgeleid van den volledigen mansnaam Wynant, Winand, die nog heden, zij het dan ook zeldzaam, in Holland en Friesland in levend gebruik is. Winant is eigenlijk een versleten vorm van Wignand, en bestaat uit de naamsstammen wig, voorkomende in Wigmar of Wimer, Wigbercht of Wibert, Wigbern of Wibren (waarvan Wibe een vleivorm is) en nand of nanth (ook aanwezig in den mansnaam Ferdinand). In den naam van het dorp Winantsrade (Wynantsraede), dat in het Noord-Nederlandsche gedeelte van Limburg gelegen is, vinden we den mansnaam Wignant terug. Hamers eindelijk heeft den mansnaam Hamer ten grondslag; een zeer oude naam, die nog uit den heidenschen tijd onzer voorouders stamt. Eigenlijk is Hamer geen volledige naam op zich zelven, maar slechts een naamsstam, zoo als uit de oud Germaansche, volledige mansnamen Hamarolf (Hamerwolf), Hamerrich en Hamerard blijkt. De naamsstam hamer heeft de zelfde beteekenis als het hedendaagsche woord hamer, het bekende werktuig aanduidende. Oudtijds was de hamer ook wapen of oorlogstuig. Een zware hamer, door den gespierden arm van eenen krachtvollen Germaanschen krijgsman gezwaaid, was gewis geen te verachten wapen, en heeft voorzeker menigen vijandigen schedel verpletterd. Men denke hier ook aan den hamer, Miölnir geheeten, waarmede de oud Germaansche dondergod Thor was gewapend, volgens de godenleer onzer voorouders, in hunnen heidenschen tijd. In zijne beteekenis van oorlogstuig is de hamer dan ook als naamsstam in gebruik gekomen, even als de helm (in Wilhelm of Willem, Adelhelm of Alem), de speer of geer (in Geerhart, Geerolf), het harnas of de bron (in Brongar). Nevens den vorm Hamer vindt men in oude geschriften ook Hamar en Hamr als mansnamen vermeld; deze laatste vorm volgens de Noorsche, Friesche, Duitsche en Engelsche uitspraak des woords. Behalve in den Gentschen maagschapsnaam Hamers leeft de oude mansnaam Hamer of Hammer nog in de geslachtsnamen Hameringa, Hammeringa, Hamringa, Hammerga (de twee laatsten zijn saamgetrokkene vormen), Hammersma en Hamersma in Friesland, waar ook nog een plaatsnaam Hammerstille (tille is het Friesche woord voor kleine brug), zooals oudtijds eene brug heette bij den dorpe Westergeest, aan dezen mansnaam zijn ontstaan verschuldigd is. Verder in Hamarithi, de middeleeuwsche naamsvorm van een dorp in Gelderland, dat hedendaags Hemert heet; in Hammerum, een dorp in Jutland; in Hamareshusun, de middeleeuwsche naamsvorm van een dorp in Lippe, Duitschland, welke naam heden ten dage tot Hummersen is verbasterd; enz. Goossen, de mansnaam, die aan den geslachtsnaam Goossens ten grondslag ligt, vertoont eenen zeer versletenen naamsvorm. Hij komt nog heden als mansvóórnaam in de noordelijke Nederlanden voor, ofschoon zeldzaam. Oudtijds was hij menigvuldiger in gebruik, zooals de oude, verouderde schrijfwijzen Goessen, Goissen, Goesen, Goisen, Gosen, in oude oorkonden geenszins zeldzaam, aanduiden. De volle oorspronkelijke vorm is Godeswin, Godswin, dat is te zeggen: Gods vriend. Voorwaar, een schoone naam. Minder afgesleten dan Goossen, is de vorm Gozewijn of Gozewin, Gosuin, die ook nog heden wel voorkomt. Van de vijf overige, op bladzijde 158 genoemde, enkel op s uitgaande patronymicale geslachtsnamen, behoeft Bauwens hier geen naderen uitleg. De mansvóórnaam namelijk, die daaraan ten grondslag ligt, Bauwe of Bavo (op zijn beurt vermoedelijk weêr een vleivorm van Baldewyn, Bauduin, Boudewijn), is reeds voldoende besproken, in een opstel van mijne hand getiteld: „De naam van Sint-Bavo”, in jaargang 1891 van het Gentsche tijdschrift Belfort. Van de vier anderen volge hier nog een korte uitleg. Reyns, Roels, Coens en Mannens, tweede naamvalsvormen van de mansnamen Reyn, Roel, Coen en Manne, vertoonen geene volledige, vertoonen slechts ingekorte namen. Rein is slechts een naamsstam, samengetrokken uit den vollen, ouden vorm Regin of Ragin, en voorkomende in vele oude, schoone Germaansche mansnamen; bij voorbeeld Reginhald (Reginald, Reinald, Reinout), Reginhart (Reinhart, Reinaert), Raginwulf (Reinolf), enz. Koen is een andere naamsstam, deel uitmakende van de volledige mansnamen Koenraad, Cuonrath, die in eerstgenoemden vorm bij de Noord-Nederlanders nog geenszins zeldzaam is; Koenbert, Cunibert, Cuonbercht; Koendert of Koenert, Koenaert, Koenhard, enz. Roel is geen naamsstam, maar een vleivorm van Roelof of Rudolf, Hrudolf, Hrodwolf. Man eindelijk, is de naamsstam van een groot aantal Oud-Germaansche mansnamen, waaronder Herman, Hartman, Manfred, Mangold de bekendsten zijn. Als Manno was deze naamsstam oudtijds ook veelvuldig op zich zelven in gebruik, zij het dan ook bij verkorting uit eenen der bovengenoemde volledige mannamen. Bij de Friezen komen nog heden voor de mansnamen Koen en Koene, de vrouwennamen Koena en Koentje, de geslachtsnaam Koens. Evenzoo de mansnamen Manne en Manno, de vrouwennaam Manna, de geslachtsnamen Manninga en Mankes (van den verkleinvorm Manke); ook Mannis in Noord-Friesland; en de plaatsnaam Mansholt, een dorp in Oldenburg. Verder bij de Engelschen de geslachtsnaam Manning, en de plaatsnamen Mannington in Norfolk en Manningtree in Essex. Behalve Manke, boven vermeld, hadden de Friezen oudtijds ook de mansnamen Manse en Mante, mede oude verkleinvormen van Manne, in gebruik. Heden ten dage zijn Manse en Mante op zich zelven, als mansvóórnamen, buiten gebruik geraakt; maar deze naamsvormen leven nog in de geslachtsnamen Mansana, Oost-Friesland; Mansing, Mansingh, Mantink, Noord-Nederland; en in de plaatsnamen Mansingen, dorp in Oldenburg; Mantgum (dat is Mantinga-hem, woonstede der Mantingen, der afstammelingen van den man, die Mante heette, bij vóórname), dorp in Friesland. Zoo die woonstede der Mantingen in Vlaanderen hadde gelegen, in plaats van in Friesland, het dorp dat uit deze Mantinga-hem ontstaan ware, zoude nu waarschijnlijk Manteghem heeten, en dus eenen oorbeeldig Vlaamschen naamsvorm dragen. Verder nog Manting, een gehucht bij den dorpe Westerbork in Drente; en Mantinghausen, een dorp bij Büren in Westfalen. Wij moeten ook naar Friesland gaan, om de mansnamen Rein en Roel, die aan de Gentsche geslachtsnamen Reyns en Roels ten grondslag liggen, nog in leven te vinden, met de vrouwennamen, de maagschapsnamen en de plaatsnamen, die daarvan zijn afgeleid. Rein en Roel komen beide heden ten dage nog als mansnamen onder de Friezen voor; met de vrouwennamen Reina en Reintje, Roeltje en Roelke. Verder de geslachtsnamen Reyninga, Reinema en Reins.—Reiningh, Reinink, Reynen en Serreyns, ook Reinkens en Reintjens komen in andere Nederlandsche gewesten voor. Roelinga, Roelenga, Roelsma en Roels (ook Roeling en Roelink in Drente). Plaatsnamen: Reinseel (de sele of sale, het aanzienlijke huis, Engelsch hall, van den man die Rein heette), eene sate (landhoeve) te Mariënweer in Oost-Friesland. Reinhusen, gehucht bij Friesoythe in Oldenburg. Roela-sate, landhoeve te Eagum in Friesland; en het Roelfentje, een stuk land te Oldersum in Oost-Friesland. De laatste groep van Gentsche maagschapsnamen, die ons nog ter bespreking overblijft, omvat de schoone, oude, Germaansche namen, volledige mansvóórnamen op zich zelven, die op bladzijde 145 hiervoren zijn opgesomd. Weer een elftal van die zeer bijzondere en zeer schoone namen heb ik uitgekozen, om hier nog wat nader te worden verklaard. Het zijn Elewaut, Gevaert, Ysebaert, Wolfaert, Volckrick, Elleboudt, Inghelbrecht, Allaert, Hombrecht, Godtschalck en Geldolf, allen namen die klinken als klokken, en waar de eere onzer voorouders, de klankrijkdom en de rijkdom aan gespierde vormen, die onze taal in de middeleeuwen zoo volop bezat, ons nog uit tegenschallen,—namen die als eene eere, schier als een bewijs van adeldom, althans als een teeken van adel-oudheid mogen gelden voor de hedendaagsche Gentenaren, die ze, als eene erfenis hunner Germaansche voorouders, mogen voeren. Elewaut is oorspronkelijk en voluit de Oud-Germaansche mansnaam Adelwald, Edelwaut, een naam die onder verschillende bijvormen, menigvuldig in de oude geschiedenisboeken en oorkonden der Germaansche volken voorkomt. In den vorm of in de schrijfwijze Adaloald is deze naam bekend als die van eenen koning der Longobarden, die in de zevende eeuw leefde. Ook aan plaatsnamen heeft deze mansnaam oorsprong gegeven; bij voorbeeld aan Adetschwil, een dorp in het kanton Zürich, Zwitserland, welks volledige, oorspronkelijke naam, ten jare 850, was Adaloltiswilare. Lag deze plaats in Vlaanderen, hij zoude vermoedelijk thans Elewautswyler heeten. Ook de naam van het dorp Ahlshausen, gelegen bij Eimbeck in Hannover, dankt zijnen oorsprong aan den mansnaam Adelwald; in eene zeer oude oorkonde namelijk staat deze plaatsnaam in zijnen volledigen vorm als Adololdeshusen vermeld. Is de hedendaags Vlaamsche vorm van dezen naam, Elewaut, al versleten van zijnen oorspronkelijken, volledigen vorm Edelwaut of Adelwald, in nog veel sterkere mate is dit het geval bij de vormen, waaronder deze naam heden ten dage in Holland en in Friesland nog in leven is. Te weten, in Holland als de geslachtsnaam Elout; en in Friesland als de mansvóórnaam Aalt. Adel en wald, edel en waut, de twee naamsstammen, waaruit de naam Adelwald of Elewaut is samengesteld, hebben nog zeer vele andere Oud-Germaansche mansvóórnamen gevormd; bij voorbeeld Adelbrecht of Albert, Adelhart of Allaert, Adalrik of Aldrik, Waldraven of Waltram, Waldomar en Walther (hier voren op bladz. 159 en 160 als Wauter nader besproken). Gevaert (in Holland en Friesland komt deze zelfde naam, in den tweeden naamval geplaatst, als een patronymicum van nieuwere dagteekening, als de geslachtsnaam Gevaerts voor)—Gevaert dan is een echt Nederduitsche of Dietsche, en bepaaldelijk een echt Oud-Vlaamsche vorm van den Oud-Germaanschen naam, die in het Hoogduitsch als Gebhart voorkomt. De naam Gebhart of Gevaert behoort, als mansvóórnaam, geenszins tot de veelvuldig voorkomende of algemeen in gebruik zijnde namen; althans niet in de Nederlanden. Als Gevert, Gewert, Ghewert, Gewaert vinden we hem in Oud-Friesche oorkonden. Aan de Zaan, eene Oud-Friesche gouw, was hij oudtijds in den zeer versletenen vorm Jevet in gebruik. Ook is de hedendaagsche, in Holland voorkomende maagschapsnaam Gevers er aan ontleend. Zoo mede de plaatsnaam Gerbersdorf, die eigen is aan een dorp in Neder-Beieren, en die verbasterd is van Gebhardsdorf, ten jare 893 geschreven Gebehartesdorf. Ysebaert (Isebrecht, Isebert), in zijnen volledigen, oorspronkelijken vorm Isanbercht, is samengesteld uit de naamsstammen isan, ise en bercht of bert. De laatstgenoemde naamsstam komt zeer algemeen voor, zooals reeds een en ander maal in dit opstel is aangetoond. Met den eerstgenoemden is dit niet het geval; hij is tamelijk zeldzaam. Wij kennen hem uit de mansnamen Isuwarth of Isoard (in Frankrijk Isouard), Isanbrand (nog heden ten dage in leven als Ysbrand en Ysebrand, met de geslachtsnamen Ysbrandsz, en, verlatijnscht, Ysbrandi), Isangrim (als Yzegrim nog wel bekend, zij het dan ook maar als scheld- of bijnaam), enz. Isambert komt nog heden als maagschapsnaam in Frankrijk voor. Isanpertesdorf is de volledige, oude naamsvorm (in het hedendaagsche Vlaamsch zoude deze naam als Ysebaertsdorp luiden) van het hedendaagsche Eisselsdorf, een gehucht bij Geisenhausen in Neder-Beieren. Wolfaert (Wolfhart, de man met een hart of eenen aard—geaardheid—als een wolf; men vergelijke Everaert, Everhard, Beernaert of Bernhard, Leenaert of Leonhard, Ever- of Wildzwijnshart, Berenhart, Leeuwenhart)—Wolfaert is weêr een van die echt Oud-Germaansche namen, waaruit ons als een geur van bosch en heide tegenwaait, waaruit ons verbeeldingen als van eenen krachtvollen, dapperen jagersman voor den geest rijzen. De naamsstam wolf was oudtijds zeer veelvuldig tot het vormen van vóórnamen in gebruik. Honderden namen, als Wolfaert, met wolf samengesteld, zijn ons in oude oorkonden overgeleverd; een klein deel daarvan (Wolfram, Wolfgang of Gangolf—’t is het zelfde—Godolf, Geldolf, en enkelen meer) is tot in onzen tegenwoordigen tijd in ’t leven gebleven. Nog heden is Wolfert, in misspelling Wolphert, onder de Friezen als mansvóórnaam, zij het dan ook zeldzaam, in gebruik. En nog heden strekt de naam Wolfaartsdijk, eigen aan een dorp in Zeeland, ten bewijze, dat het een man was, die Wolfaart heette, welke eerst daar ter plaatse eenen dijk legde, tot keering van het water der Schelde. Volckrick. Ofschoon deze naam een oorbeeldig gevormde mansvóórnaam is, en samengesteld uit twee naamsstammen die zeer menigvuldig voorkomen (in Folkhart, Folkaert of Folkert, Folkwin—verlatijnscht tot Folquinus,—Folkrad; en in Frederik, Heinrik, Rikaert of Richard, Richaert), zoo is Folkrik toch geenszins een naam, die veelvuldig ons is overgeleverd in oude geschriften, evenmin als hij heden ten dage, ook niet in bijvormen of in plaatsnamen, veelvuldig in gebruik is. Nevens Volckrick te Gent, bestaat de zelfde naam te Brussel nog als Volckeryck. Maar anders is hij mij niet voorgekomen, noch bekend geworden, bij het Nederlandsche volk. Elleboudt. De naamsstam el of elle, van vele Nederduitsche vóórnamen deel uitmakende (Elbert, Elwin, Elburga) is zoowel een versleten vorm van edel, adel, athal, als een bijvorm van ala (Alaric, Alawic, Alaswinde). Van welken oorsprong de naamsstam el is, in den Gentschen maagschapsnaam Elleboudt, durf ik niet bepalen. De andere naamsstam boudt, baut, bald of bolt is zooveel te duidelijker, en uit Baldowin, Bauduin of Boudewijn, Arkenbout of Archimbald, Raginbald of Reinebout welbekend. Nevens Elleboudt komt ook Hellebout als maagschapsnaam in de Vlaamsche gewesten voor; vermoedelijk verschillen deze twee namen slechts in schrijfwijze, maar in oorsprong niet. In oude Friesche oorkonden vond ik nog den mansnaam Elbod, die misschien met den Vlaamschen vorm Elleboudt eenzelvig is. Ingelbrecht is weder een van die naamsvormen, waaruit de bijzondere overeenkomst tusschen Oud-Vlaamsch en Friesch blijkt. Immers ook de Friezen spreken het woord engel als ingel uit, en eveneens hunne, nog in volle gebruik zijnde namen Engele (mansnaam) als Ingele, en Engeltje (vrouwennaam) als Ingeltsje. In oude Friesche oorkonden komt ook Ingelbrecht, Ingelbert en Ingelbaert (dit zijn alle drie slechts vormen van eenen en den zelfden naam) geenszins zeldzaam voor. Nog heden behoort Engelbrecht of Engelbert in Nederland en Duitschland tot den schat van Oud-Germaansche mansnamen, aan die landen eigen, ofschoon hij er al te zeldzaam nog aan knaapkens gegeven wordt. Ook de Gentsche maagschapsnaam Allaert heeft in Friesland zijn weêrga, in verschillende vormen. Even als Albert eene samentrekking is van den volledigen naam Adelbrecht, en Beernaert voluit Bernhard is, zoo is ook Allaert samengetrokken uit den vollen, oorspronkelijken vorm Adelhard of Adelhart—in klank en vorm, en in beteekenis (edel van harte, edel van aard), een zeer schoone naam. Allart en Allard, nog meer versleten als Allert, en nog meer verbasterd als Aldert, behoort nog heden in Friesland tot de gebruikelijke mansnamen. Daarvan afgeleid zijn de vrouwennamen Allertje en Aldertje—voluit Adelharda—en de geslachtsnamen Aldertsma en Alderts nog in leven; en Allerda en Allertsma, uitgestorven. In Groningerland leven nog heden de geslachtsnamen Aldringa (oorspronkelijk voluit Alderdinga, Adelhardinga), mede een Oud-Friesche patronymicale vorm; Aldersma, Aldershoff. En in Oost-Friesland bestond oudtijds eene maagschap die den naam Aldersna (mede een Oud-Friesche tweede-naamvalsvorm) droeg. Aldring (oorspronkelijk voluit Alharding, Adelharding) is aan eene Engelsche maagschap eigen; en Aldrink, Alderden, Alderding, Alderse, Allerding en Allerts komen nog heden in Holland en andere Noord-Nederlandsche gewesten voor. Ook aan sommige plaatsnamen heeft de mansnaam Adelhart oorsprong gegeven. Zoo is Allertsoog (de Friezen spreken en schrijven Allertseach) de naam van een huis onder Bakkeveen in Opsterland, Friesland; Allerda-sate heet eene boeren-hofstede te Ternaard in Friesland; Aldersma-heerd is eene boeren-hofstede te Esinge in Groningerland; Aldringa-borg is een adellijk huis te Haren in Groningerland; Aldershem is de oorspronkelijke naamsvorn van het dorp Oldersum in Oost-Friesland; Aldrington ligt in Sussex, Engeland; Aldringham eindelijk is de oude, middeleeuwsche naamsvorm van een dorp in Artesië, Frankrijk, dat heden ten dage als Audrehem bekend is. Van Hombrecht is niet zoo veel mede te deelen als van Allaert, al is het dat deze naam nog heden een koningsnaam is, te weten van Humbert (de Italianen zeggen en schrijven Umberto), den koning van Italië, dezer dagen zoo gruwelijk vermoord. Een Oud-Germaansche naam, als ieder andere der Gentsche maagschapsnamen, in deze groep vermeld, is Hombrecht of Humbert zeker. Maar het schijnt, dat hij nooit veelvuldig en algemeen bij de verschillende volken van Germaanschen bloede in gebruik is geweest. Onder de Friezen, die anders juist zoo menigen Oud-Germaanschen naam, tot op den dag van heden, in eere en gebruik gehouden hebben, komt hij nooit meer voor; slechts eenmaal is mij een man, met den naam van Humbert, in eene oude Friesche oorkonde te voren gekomen. In Duitschland bestaat hij nog in den plaatsnaam Humbrechtshausen, de naam van een gehucht bij het dorp Rügheim in Frankenland, Beieren. De geslachtsnaam Godtschalk vertegenwoordigt een der bijzonderste, en, wegens zijne beteekenis, een der schoonste Oud-Germaansche mansvoornamen. Immers, deze naam beteekent Gods knecht, of dienaar van God, naardien het oude woord schalk, dat heden ten dage slechts weinig meer bij het Nederlandsche volk bekend en in gebruik is, en dan nog door verloop van beteekenis, guit of grappenmaker beduidt, oorspronkelijk de beteekenis had van knecht, dienaar. In ons woord maarschalk, dat heden ten dage de naam is van een hoog ambt in de krijgsmanswereld, maar dat oorspronkelijk beteekende paardeknecht, dienaar die met de zorg over de paarden was belast, is dit woord schalk nog overig. Zoo mede in den plaatsnaam Schalkwijk (dat is de wijk, het oord, het gedeelte van een dorp of stad, waar de schalken, de knechten, hunne afzonderlijke woonstede hadden), die eigen is aan een gehucht bij Haarlem, en aan een dorp in het gewest van Utrecht. Deze dorpsnaam wordt in de dagelijksche volksspreektaal verbasterd tot Schaik, en heeft oorsprong gegeven aan de geslachtsnamen van Schaik, van Schayk, van Schayck. Ook is de naam van de Schalkesteeg in de stad Utrecht, aan dit zelfde woord ontleend. Onder de Oud-Nederlanders in Zuid-Afrika is Schalk nog als een mansvóórnaam in gebruik. Een soortgelijke naam als Godsschalk is nog Godswin, die in zijne samentrekking als Goossen op bladzijde 162 hiervoren nader besproken is, en Godsfriund of Godsfrjeon, een Friesche naam, overeenkomende met Gods vriend in het algemeen Nederlandsch, en die in de zestiende eeuw nog door Friesche mannen, geenszins zeldzaam, als doopnaam werd gedragen. Ook Godsskalk was in de middeleeuwen onder de Friezen een tamelijk algemeene naam. De Friesche vleivorm van Godsskalk is Goasse (Gosse). Heden ten dage is de volledige naam Godsschalk bij de Friezen en ook bij de overige Nederlanders nog maar weinig als mansvóórnaam in gebruik; maar de vleivorm Gosse wordt nog steeds door menigen Fries gedragen. Ook leeft de volle naamsvorm nog in den naam van het gehucht Godsschalksoord (veelal als Goidschalxoord misschreven), gelegen bij het dorp Heinenoord, in Zuid-Holland. Ten slotte; van den Oud-Germaanschen mansnaam Geldolf, die almede onder de hedendaagsche Gentenaren nog als maagschapsnaam leeft, is niet veel mede te deelen. Hij is samengesteld uit de naamsstammen geld en olf. Deze eerste stam, ook als gild en oorspronkelijk als gald voorkomende, maakt ook deel uit van de namen Geldhard en Geldheri, die als Geldert en Gelder nog heden in de noordelijke Nederlanden als mansvóórnamen voorkomen, zij het dan ook zeldzaam. De tweede mansstam olf is het woord wolf, het bekende roofdier. Bij de behandeling van den naam Wolfaert, op bladz. 166 hiervoren is deze naamsstam reeds vermeld. Eene opmerking, die telkens en telkens weêr opkomt in de gedachten, als men Vlaamsche namenkunde beoefent, is deze: dat er zulk eene groote overeenkomst, zulk eene aanmerkelijke overeenstemming, zulk eene bijzondere eenvormigheid bestaat tusschen de Oud-Vlaamsche en de Oud-Friesche namen—eene gelijkheid, die zoo groot is, dat ze zich als ’t ware opdringt tot een bewijs van den Frieschen oorsprong van een aanmerkelijk deel des Vlaamschen volks. IV HELMONDSCHE NAMEN UIT DE MIDDELEEUWEN. Met blijdschap mocht ik, op mijn verzoek, van den heer Aug. Sassen, den welgeleerden en volijverigen Archivaris van Helmond, eene lijst ontvangen van namen der Helmondsche burgerij uit de veertiende en de vijftiende eeuw. Die namen, door den Heer Sassen met veel zorgvuldigheid uit oude Helmondsche oorkonden en geschriften, vooral ook uit de Helmondsche Schepenacten bijeen verzameld, waren mij, in menig opzicht, voor mijne navorschingen op ’t gebied der namenkunde van groot belang. Zij hebben mij dan ook aanleiding gegeven tot het opstellen van de volgende verhandeling. Deze namen van ingezetenen der stede Helmond in de twee laatste middeleeuwen, ten getale van ruim twee-honderd, leveren in de groote verscheidenheid en in de zeer verschillende vormen waar in ze ons in geschrifte zijn overgeleverd geworden, een spiegelbeeld op van den toestand der persoonsbenamingen, gelijk die toen ten tijde in de hoofdplaats van het Peelland bestond. Die Helmondsche toestand mag men wel achten in hoofdzaak eveneens van geldigheid te zijn voor al de Brabantsche gewesten en gouwen van die tijden, met name wat het platteland en de kleine steden aangaat; minder misschien wat de groote steden, vooral Brussel en Leuven, wellicht ook ’s-Hertogenbosch en Breda betreft. Die toestand der benamingen was in de verschillende Nederlandsche gewesten en in de verschillende eeuwen steeds zeer ongelijk; tot dat de invoering van den zoogenoemden „Burgerlijken Stand”, en de wetgevingen op de benamingen der ingezetenen, ten jare 1811 in ons vaderland ingevoerd, in die zaak eene gewenschte eenheid bracht. Deze zaak der persoonsbenamingen levert een belangrijk en merkwaardig hoofdstuk op in het boek van de geschiedenis der beschaving onzes volks. Vormen van benamingen die wij, volgens onze naamlijst, te Helmond en zekerlijk ook elders in Brabant, in de vijftiende eeuw nog wel in zwang vinden, maar die sedert dien tijd daar volkomen buiten gebruik geraakt en verdwenen zijn, bestonden twee eeuwen later nog ten volsten in Holland en Zeeland, en bleven in onze Friesche gewesten (Friesland, Groningerland, Drente, noordwestelijk Overijssel en Noord-Holland) nog tot in het begin dezer eeuw heerschen. Geslachtsnamen, gelijk wij allen die thans dragen, waren in de zuidelijke gewesten, in Vlaanderen en Brabant reeds in de dertiende en veertiende eeuw bij de aanzienlijke maagschappen in zwang, en later ook algemeen bij de burgerij in de steden en bij de landzaten daar buiten, toen men in Holland nog een paar eeuwen lang enkel den doopnaam met den naam des vaders als patronymicum voerde, en terwijl in Friesland het gros der bevolking met deze wijze van naamsvoering nog stand hield tot in het laatst der vorige eeuw. Ja, nog heden laat men in de Friesche gewesten die oude, eenvoudige naamsvormen niet varen, ook al hebben zij, in geijkten zin, geen geldigheid meer. Al die verschillende naamsvormen, eenvoudige en zeer samengestelde, oude en nieuwere en nieuwste, komen in onze Helmondsche namenlijst voor. Wij willen ze een voor een nader beschouwen. In de oudste tijden, en bij alle volkeren, hadden de menschen maar eenen enkelen naam: den naam, dien men thans, in Christelijken zin doopnaam, in burgerlijken zin vóórnaam noemt. En die enkele naam was voldoende. Later, bij vermeerdering en uitbreiding van het menschelijke geslacht, bij vermeerderd en levendiger verkeer der lieden onderling, was die eene, enkele naam wel oorzaak van verwarring—omdat, bij het wel zeer groote, maar daarom toch niet onbeperkte getal namen, dat de lieden te hunner beschikking hadden, verschillende personen wel eenen gelijken, wel den zelfden naam droegen. Zoo werd men wel genoodzaakt, om die gelijknamige personen van elkanderen te kunnen onderscheiden, hen bij hunnen eigentlijken naam nog eenen tweeden naam, als bijnaam of toenaam te geven. Zulken tweeden naam vond men het gereedste in de namen van de vaders dier gelijknamige lieden. Deze vadersnamen of patronymica, oorspronkelijk voluit met het woord zoon, in de onderscheidene talen, daarachter, en dus natuurlijk in den tweeden naamval geplaatst, zijn bij alle Germaansche volken in zwang geweest, en zijn tot op den dag van heden bij de Friezen nog in gebruik gebleven. Vele patronymica zijn in verloop der tijden langzamerhand van steeds wisselende, enkel voor de kinderen van eenen en den zelfden vader geldende namen, geworden tot vaste, onveranderlijke maagschapsnamen, en als zoodanig nu aan zeer vele maagschappen, ook hier in de Nederlanden, eigen. In het midden der veertiende eeuw, ten jare 1348, het oudste jaar dat in onze naamlijst voorkomt, waren er te Helmond geene personen meer die nog op dien alleroudsten en eenvoudigsten trap der benaming stonden, waar bij de lieden slechts eenen enkelen naam, en geenen toenaam, in welken vorm dan ook, hadden. Althans onze lijst vermeldt zulke benamingen niet. Achter alle doopnamen, daarin vermeld, staat een andere naam als toenaam; een vadersnaam veelal, of anders een plaatsnaam, of ook ’t eene of andere algemeene woord, als bijnaam, aan het bedrijf van den man of van diens vader, of aan de eene of andere bijzondere geestelijke of lichamelijke eigenschap ontleend. De oudste vorm der patronymicale benamingen, volledig, met het woord zoon (in dit geval soen) daar achter, is in onze naamlijst vertegenwoordigd in de namen van Henric Roefssoen (1389) [23], Godart Lyzensoen (1401), Ghevart Lutensoen (1401), Jan Colensoen (1419), Anchem Goeswijnssoen (1424), Bruysten Yseboutssoen (1426), Godart Vrankensoen (1439), enz. Dat is: Henric soen van Roef of Hendrik zoon van Roef (Rodfred); Godart zoon van Lyse (een vrouwennaam? Elizabeth?); Ghevart of Gevaart zoon van Lute (Hlodo); Jan zoon van Colen (Nicolaas); Anchem (Anselm?) zoon van Goeswijn (Gosewijn, Godswin); Bruysten zoon van Ysebout (Isbold, Idisbald); Godart (Gothard) zoon van Vranke (Franco, Frank) [24]. Het kwam wel voor, dat twee personen niet slechts den zelfden doopnaam hadden, maar ook den zelfden vadersnaam voerden, omdat toevalliger wijze ook hunne vaders beiden den zelfden naam hadden gedragen. Dan was nog eene andere toevoeging achter hun patronymicum noodig, om die twee personen van elkanderen te kunnen onderscheiden. Of ook, bij bijzondere, belangrijke aangelegenheden, zoo als die, welke het opstellen van oorkonden (uiterste wilsbeschikkingen, koopbrieven, of andere overeenkomsten) ten gevolge hadden, was eene zeer nauwkeurige aanduiding der verschillende personen noodig, en voegde men daarom nog eene nadere onderscheiding achter het patronymicum. Daar toe was de naam van de plaats (stad of dorp, berg, bosch of heide) waar deze of gene persoon woonde, of anderszins herkomstig was, bijzonder dienstig. Zulke namen komen op de naamlijst voor als: Dyrc Cnoopsoen van Zoemeren (1389); Jan Claeussoen van Lancheze (1401); Lambrecht Stevenssoen van Milheze (1401); Didderic Janssoen van den Broeke (1402); Ayen Hermanssoen van Eyndhouts (1407); Roef Alartssoen uten Vehuse, dat is Roef of Rodfred, de zoon van Alart of Adelhart uit den veehuize, uit het veehuis (dus de man die in een huis woont, waar in het bijzonder vee gehouden of gestald wordt?). Verder Lodewich Lodewichssoen van Loeffen (1418). Deze zelfde man komt in eene vroegere oorkonde van den jare 1410 eenvoudig voor, met ingekorten doopnaam, als Lodeken van Lofen; waarschijnlijk moet deze plaatsnaam Loeffen of Lofen wel den naam der stad Leuven voorstellen. Eindelijk nog Vrientken Vrients van Doernen (Deurne) (1423); Jan Ywaenssoen van den Berghe (1423); Rymbout Henrixsoen van den Berge (1444), enz. Jongelingen en jonge mannen die nog bij hunne vaders in huis woonden, wier vaders dus, nog in de volle kracht huns levens, meer en beter bekend waren in hunne omgeving als die jonge lieden zelven, voerden slechts hunnen doopnaam, met den volledigen naam hunner vaders, voorzien van dier mannen patronymicale of andere toenamen, ter verduidelijking daar achter gevoegd. Voorbeelden van deze benamingen vinden wij in Hubrecht soen Happen Smolners (1435), dat is: Hubrecht, zoon van Happe Molner, van Happe den molenaar (smolners = des molenaars). Verder in Willem soen Jan Touwers (1460), Willem zoon van Jan Touwer; Jan soen Aert Alaerts (1481) en Jan soen wilen Jans van der Capellen (1407.) Bij deze laatste benaming voerde de zoon Jan nog den vollen naam van zijnen vader, niettegenstaande deze laatste niet meer in leven was. Jan was toen zekerlijk nog een jongeling; anders toch hadde hem, als man, zijnen eigenen naam Jan Janssoen beter gevoegd. Omslachtiger nog werd deze soort van benaming, als een man achter zijnen eigenen vollen vóórnaam en toenaam, ook nog den vollen naam zijns vaders voerde, met diens patronymicum nog daar bij. Bij voorbeeld: Art van den Loe Henrics Metten soens soen (1403), dat is: Art van den Loe (Arnold van den Loo) zoon van Henric Mettensoen, met andere woorden: zoon van Henric, die een zoon was van Mette. Uit zulken naam blijkt dan niet slechts de naam van den vader, maar ook die van den grootvader des mans, die den naam draagt. Voor het dagelijksche leven zijn die namen te omslachtig; maar in geschrevene stukken laten zij aan duidelijkheid weinig te wenschen over. De personen die ze voeren, worden er duidelijk door aangewezen, schier omschreven. Of zulke omschrijvende benamingen ook nog heden bij het Brabantsche volk in het dagelijksche leven gebruikelijk zijn, weet ik niet. Maar ik betwijfel het. Bij het Friesche volk echter, zoo gehecht aan zijne eigene oude zaken en vormen, vooral op taalkundig gebied, komen zulke samengestelde benamingen (natuurlijk in sterk afgekorte vormen) nog heden wel voor. Zoo leefde daar in de eerste helft dezer eeuw op het eiland Ameland een man, die in het dagelijksche leven Betse-Rinse-Piet genoemd werd; dat is Pieter, zoon van Rins (Rins of Rinske is een Friesche vrouwennaam), dochter van Betje. Eene Friezin op het eiland Sylt ten jare 1766 voerde in de wandeling de benaming van Moiken-Manne-Jens-Eben; dat is: Moiken, de dochter van Ebe, de zoon van Jens, de zoon van Manne. Deze vrouw torste dus nog den naam van haren overgrootvader. Zij werd echter in deze zaak nog overtroffen door eenen man op ’t eiland Marken, omtrent het midden dezer eeuw levende. Deze toch werd genoemd: Sijmen van Neele-Kee’n-Pieters-Dirk; dat is: Sijmen, zoon van Dirk, die een zoon was van Pieter, die een zoon was van Kee (Cornelis), die een zoon was van Neeltje (Cornelia). Nevens dien eenen naam, hierboven reeds genoemd, komen in onze Helmondsche namenlijst nog andere zulke omslachtige benamingen in gelijken vorm voor. Het zijn: Roef Gheryt Janssoens soen van Boerdonc (1395), dat is: Roef van Boerdonc, zoon van Gheryt, zoon van Jan. Verder Jan Kerman Henrics Robben soens soen = Jan (de karreman? de karrevoerder?) de zoon van Hendrik, de zoon van Robbe (Robbert, Rodbrecht); Dirc Dieric Guelden soens soen (1414) en Roever Godart Meeussoens soen (1419). De dubbele vermelding van het woord soen of zoon in bovenstaande benamingen was toch op den duur in ’t dagelijksche spraak- en schrijfgebruik te lastig. Men liet dus dat tweede woord soen achter wege, waardoor de benaming toch niet van hare duidelijkheid inboette. Van zulke ingekorte namen, die toch nog achter den doopnaam van den drager, met of zonder zijnen toenaam, den naam van zijnen vader en grootvader vermelden, levert onze naamlijst vele voorbeelden. Zie hier eenigen daarvan: Hoegard wilen Jans Godartssoens van Bruheze (1423); dat is Hoegard de zoon van wijlen Jan, die een zoon was van Godart van Bruheze, of anders gezeid Hoegard van Bruheze, zoon van Jan, enz. Lambrecht Alairts Salensoen van Bakel (1416); Art Peter Meeussoen (1418); dat is Art de zoon van Peter, de zoon van Meeus (Bartholomeus). Een zoon van dezen Art droeg weêr naar zijnen grootvader den naam van Peter; hij komt in eene oorkonde van den jare 1439 voor als Peter Art Peter Meeussoens soen [25]. De toenamen van Bruheze, van Bakel, enz. achter deze namen, aan plaatsnamen ontleend, zijn geenszins als vaste geslachtsnamen te beschouwen, maar wijzen enkel aan, duidelijkheids halven, dat de dragers dier namen in die plaatsen wonen of van daar herkomstig zijn. Leverden de namen van Peter Art Peter Meeussoenssoen en vele anderen bovengenoemd, reeds voorbeelden op van zeer omslachtige naamsvormen, nog langer, nog samengestelder zijn sommige namen, almede op onze naamlijst voorkomende. Het zijn in der daad ware omschrijvingen van de maagschapsverhoudingen der personen die zulke monsters van namen hebben getorst: Jan soen Jan Lemmenssoens van Milheze (1401); Heynken Heynen Diddekens Tsweertssoens soen (1431) = Heynken (kleine Hendrik) zoon van Heyn, die een zoon was van Diddeken (kleine Dirk, Diederik) den Weerd. Verder nog Willem Ghevarts Luten Medemanssoen soen (1401) = Willem, zoon van Ghevart, zoon van Lute Medemans, zoon dus van Lute die een zoon was van eenen man dien men om de eene of andere reden de Medeman had genoemd. De vader van dezen langnamigen Willem komt in eene oorkonde van den jare 1401 voor als Ghevart Lutensoen Willems vader; hier dient dus, omgekeerd als gewoonlijk het geval is, de naam van den zoon tot verduidelijking van dien des vaders. Al deze lange benamingen worden nog overtroffen door dien van Jacopsoen wilen Jans geheyten van den Bomen Godartssoen van Bruheze (1449), dat is Jacob, zoon van wijlen Jan van den Bomen die een zoon was van Godart van Bruheze. Maar zulke monsterachtige, als ’t ware op elkanderen gestapelde naamsvormen konden op den duur onmogelijk in stand en in gebruik blijven. Hunne langheid en ongeschiktheid bracht eenen tegenslag in de zaak der persoonsbenamingen te weeg, waardoor men weêr tot de eenvoudigste benaming terug keerde, te weten tot die van den enkelen doopnaam des mans, met den naam van zijnen vader als patronymicum daar achter. Op bladzijden 173 en 174 hiervoren zijn deze namen, nog met het oorspronkelijke woord soen daarachter, reeds vermeld. Maar men liet dit woordje soen, dat eigentlijk ook overtollig was, ook nog achter wege, en behield dan, als patronymicale toenaam, enkel den vadersnaam in den tweeden naamval. Daar mede was men weêr aangeland bij eene eenvoudige en doelmatige wijze van naamsvorming, die nog heden onder de bevolking in alle Friesche gewesten en gouwen, West en Oost en Noord, gebruikelijk is. Voorbeelden van dezen naamsvorm vinden wij in onze naamlijst als: Peter Michiels (1471) = Peter (zoon) van Michiel; Jan Reyners (1460), in 1467 Jan Reyniers genoemd, enz. [26]. Het bleek echter op nieuw dat deze korte benamingen niet in alle gevallen voldoende waren. Indien het toch geviel dat daar in ééne plaats twee personen waren die beiden niet enkel den zelfden doopnaam maar ook den zelfden vadersnaam droegen, dan was men wel genoodzaakt, zoo men die twee lieden nauwkeurig van elkanderen onderscheiden wilde, weêr de toevlucht te nemen tot allerlei toe- en bijnamen. De cirkelgang der benamingen, die weêr moest uitloopen op eene opéénhooping van allerlei naamsvormen, was hier mede weêr een nieuw tijdperk ingetreden. Die toe- en bijnamen werden weêr op allerlei verschillende wijzen gezocht en gevonden. Bij voorbeeld in de maagschapsbetrekkingen der menschen: Henneken Roeselmans Melys brueder (1439); Jan van den Loe (desselfs) Arts oem, de oom van Art van den Loe Henric Mettensoens soen, op bladzijde 175 reeds vermeld. Misschien behooren hier ook toe Jan Neve (1348) en Jan Loden Neefssoen (1424), Jan zoon van Lode (Lodewijk) Neef (of van Neef-Lode?). Omslachtiger, omschrijvender, werden die namen al weêr in benamingen als de volgenden: Jan Scherpen van Tyel (1400), dat is: Jan, zoon van Scherp van Tiel (Scherp, Scharp, Scarp kwam in de middeleeuwen als doopnaam voor), of Jan van Tiel, zoon van Scherp; Willem ende Arnt wilen Noyen kinderen van Doernen (1423); Rabout heeren Rabouts soen van Vloedorp (1425); Gherit van der Schaut Jordens soen van der Schaut (1433). Deze vader en zoon droegen hunnen toenaam naar den naam van eene plaats (eene hoeve, of een landgoed of iets van dien aard), hun toebehoorende. Immers in de oorkonde is er sprake dat Gherit eikenhout verkoopt „staende te Schaut.” [27]. Ook de bovenstaande namen leden al weêr aan het gewone euvel dezer willekeurige benamingen—zij waren door al die toe- en bijvoegsels te lang, te ongeschikt geworden voor het dagelijksche leven. Men zag in dat men, door iemand slechts met zijnen doopnaam en met eenen enkelen bij- of toenaam te noemen, eene betere, dat is kortere en duidelijkere benaming voor zulken persoon had, dan wanneer men ook nog al die patronymicale benamingen daar bij voegde. Te meer, omdat die vadersnamen toch gelijkluidend waren voor al de kinderen van eenen en den zelfden vader; terwijl een bij- of toenaam veelal slechts voor eenen enkelen man gold, dus geheel persoonlijk was. Zulke benamingen dan hadden volkomen het voorkomen onzer hedendaagsche eenvoudigste namen: één vóórnaam en een maagschapsnaam. Toch moet men deze toenamen achter den enkelen vóórnaam geenszins als onze hedendaagsche vaste en overervende maagschapsnamen beschouwen. Integendeel, zij golden dikwijls slechts voor eenen enkelen man, en gingen veelal niet op diens kinderen over. Voorbeelden van zulke benamingen biedt onze Helmondsche namenlijst in menigte. De toenamen zijn aan allerlei verschillende zaken ontleend; aan plaatsnamen, beroepsnamen, spotnamen zelfs, enz. Zie hier eenigen van die benamingen: Willem van der Rijt (1467); Henric Mortel (1389); Lambrecht van Liessel (1401); Jan die Kremer (1418); Daenel van Bruheze ende Art Staemelaertsynsoen [28]. Deze zeer eenvoudige namen konden op hunne beurt ook al weêr niet het gewone lot ontkomen van de persoonsbenamingen in de tijden, toen deze zaak nog niet wettelijk geregeld was; zij waren aan wisseling en verandering onderhevig, en, bij de zonen der mannen die deze benamingen eerst gevoerd hadden, aan patronymicale vervormingen. Werd bij voorbeeld een man die bij doopname eenvoudig Jan heette, en die geenen afzonderlijken toe- of bijnaam voerde, in zijne dagelijksche omgeving gemeenlijk Jan de Timmerman genoemd, omdat hij een timmerman was van zijn handwerk—zijn zoon Willem, in zoo verre deze zijn rechtmatig patronymicum Janssoen of Jansen niet voerde, en evenmin zich-zelven nog geenen eigenen bij- of toenaam, van welken aard dan ook, verworven had,—zijn zoon Willem kreeg, ter onderscheiding, den vaderlijken toenaam als een oneigenlijk patronymicum, natuurlijk in den tweeden naamval; men noemde hem Willem Timmermans, d.i. Willem, de zoon van den timmerman, van Jan den Timmerman. Droeg de vader den bijnaam van Breughelman omdat hij, te Helmond wonende, uit den dorpe Breugel herkomstig was, zijn zoon heette Breughelmans. Zulke oneigenlijke patronymicale benamingen—oneigenlijk, omdat zij niet van den vaderlijken doopnaam, maar van den vaderlijken toe- of bijnaam afgeleid zijn—komen almede op onze Helmondsche naamlijst voor. Hier zijn ze: Jan Berbiers (1439), de zoon van den barbier, van den man die, naar zijn bedrijf, Peter of Henric Berbier genoemd werd; Johannes Roeselmanssoen (1400), d.i. Johannes zoon van Roeselman, van iemand die Roeselman genoemd werd, omdat hij uit den dorpe Roesel, Reusel, afkomstig was; Wouter Stox (1439), Willem Stox (1389) en Henric Stocs, zonen (of anderszins nakomelingen) van eenen man die om d’eene of andere reden den bijnaam van Stok had gedragen [29]. Tot nog toe hebben wij slechts mansnamen vermeld en verklaard, die op onze naamlijst voorkomen. Die lijst bevat echter ook evenzeer sommige vrouwennamen, al is het dan, uit den aard der zake, in geringer aantal. Die benamingen van vrouwen zijn samengesteld volgens de zelfde regelen die voor de mansbenamingen gelden, en zij komen, even als dezen, in allerlei verschillende vormen voor, van de eenvoudigsten tot de meest samengestelden. Toch zijn de toenamen dezer Oud-Helmondsche vrouwen bijna zonder uitzondering ware vadersnamen. Voor de vrouw, die slechts zelden zelfstandig optreedt in het dagelijksche leven, die zich dus niet zoo lichtelijk eenen toe- of bijnaam aan bedrijf of herkomst of eenige andere zaak ontleend, verwerven kan, ligt deze soort van benaming dan ook nog nader voor de hand, als voor den man. Zulke vrouwennamen zijn die van Marie Wouters (1460), d.i. eenvoudig Maria, de dochter van Wouter; Lysbeth ende Hille dochteren Arts Stippelmans, dochters van Art Stippelman of Stippelmans; Ermgarde Jan Belien soens dochter (1401), dat is: Ermgarde, de dochter van Jan Beliensoen, van Jan die een zoon was van Beli of Bely, van de vrouw die den doopnaam Bely droeg. Immers Bely is een vrouwennaam, en niet een mansnaam, die ook wel als Bele en Belitje voorkomt, en eene verkorting is van den vollen vorm Mabelia. In de laatste middeleeuwen, en zelfs nog in de 17e eeuw was deze naam geenszins zeldzaam in gebruik; ook in Holland. Zelfs heden ten dage is hij nog niet uit het gebruik verdwenen. Behalve in bovengenoemde benaming, komt hij in onze Helmondsche naamlijst nog voor als Bele Henrix Scillinxdochter (1389) en als Maebely dochter wilen Emonts van der Straeten (1446) [30]. Behalve alle deze patronymicale benamingen, vinden wij bij de oud-Helmondsche vrouwen slechts eene die eenen eigenen toenaam draagt: Jutte van Rijthoven (1416). En eene die geenen vadersnaam, noch ook eenen eigenen toenaam voert, maar genoemd wordt naar den naam van haren man, dat is Lysbet Jan Bynts wijff (1449). Waarschijnlijk was deze Lysbet geen Helmondsche, maar eene vreemde, die eerst na haar huwelijk met Jan Bynt, te Helmond, in de stad van haren man was komen wonen. De Helmondsche burgerij, die dus haren vader niet, maar haren man zeer wel kende, onderscheidde haar dien ten gevolge zeer gereedelijk; niet, als gewoonlijk, met den naam van haren vader, maar met dien van haren man. In de middeleeuwen heerschte in de Nederlandsche gewesten de zonderlinge gewoonte om sommige vrouwennamen in den mannelijken vorm te noemen en zelfs te schrijven. Vooral bij zulke vrouwennamen die van eenen oorspronkelijk mannelijken naam waren afgeleid, was dit gebruikelijk; bij voorbeeld bij Willemine van Willem, bij Hendrika van Hendrik. Zoo wordt Vrouw Jacoba van Beieren, de Hollandsche Gravinne, in middeleeuwsche Hollandsche chronyken wel als Vrou Jacob vermeld. Nog heden heerscht deze gewoonte wel in Friesland, in de dagelijksche volksspreektaal, waar men de vrouwennamen Rinske, Wytske, Sjoukje, Jeltje wel als Rins, Wyts, Sjouk, Jel noemt, dat eigentlijk mannelijke naamsvormen zijn, of namen met een mannelijk voorkomen. Vooral te Hindeloopen en elders in den Zuidwesthoek van Friesland is deze zonderlinge naamsvervorming zeer gebruikelijk, zelfs in geschrifte en in geijkten zin, als Rink, Aalk, Rem, Tem, Fod, in stede van Rinske, Aaltje, Remmmertje, Tamkje, Fedtje, zoo als deze vrouwennamen eigentlijk luiden. Deze zelfde zede vinden wij ook onder de middeleeuwsche Helmondsche vrouwen. Onze lijst vermeldt toch eene Aelbert Lemken Ruelkensdochter (1418), dat is Aelbertje of Aelbertken of Adelbertha (Albertina in wanvorm), de dochter van Lemke die een zoon was van Ruelken. En Peter Corstken Lemmens dochter (1496), met andere woorden Peterken of Pietertje, Pietje (Petronella), de dochter van Corst (Corstiaen, Christiaan) die een zoon was van Lem of Lemmen (Willem). Reeds een en ander maal hebben wij in deze verhandeling benamingen ontmoet en verklaard, waar bij de naam van de moeder, en niet die van den vader, den zoon tot toenaam diende. Dit verschijnsel is geenszins zeldzaam en kwam oudtijds ook evenzeer in de andere Nederlandsche gewesten voor. Ja, nog heden wordt deze wijze van naamsvorming wel in de Friesche gewesten toegepast, in het dagelijksche leven; zij strekt dan gemeenlijk den benoemde tot spot of schande. Immers meestal hebben deze moedernamen of metronymica, aldus genoemd in tegenstelling met de gewone patronymica of vadersnamen, hunnen oorsprong te danken aan de omstandigheid dat de moeder geenen wettigen man, en dus het kind geenen wettigen vader heeft, uit wiens naam voor hem een patronymicum als toenaam konde gemaakt worden. Even als de duizenden van patronymica, zoo komen ook wel enkele metronymica nog heden als vaste geslachtsnamen voor; bij voorbeeld Geertruyen, Lysebetten, Agneessens, Trynes, Vergrietens (de zoon van Ver of Vrouw Griete), enz. Gevallen van zulke moedernamen levert de Helmondsche naamlijst op in de benamingen van Roverke Juttensoen van Bakel (1385) en Goeswyn Heilwighensoen van Gherwen (1389). Deze benamingen zijn ontwijfelachtige moedernamen, omdat Jutte en Heilwig zeer zeker vrouwennamen en geen mansnamen zijn. Eenigszins twijfelachtig zijn de benamingen van Henric Trudensoen (1401); waarschijnlijk de zelfde man die in andere oorkonden, van de jaren 1423 en 1460 als Heyn Truyen beschreven wordt, en van Arnt Lysen Lyskenssoen (1392); omdat Trude (Truye) zoo wel mansnaam kan zijn als vrouwennaam, zoo wel Trudo als Truda (Truida, als verkorting van Geertruida of Gertrudis, of van Hiltrude). En eveneens Lyse, Liso, met den verkleinvorm Lysken, is zoo wel een Oud-Germaansche mansnaam, als een vrouwennaam, ook als verkorting van den vreemden vrouwennaam Elisabeth. Of dus Henric Truden en Arnt Lysen Lyskenssoen een patronymicum of een metronymicum als toenaam achter hunnen doopnaam voerden, hebben die mannen zelven en hunne tijdgenooten te Helmond zeer wel geweten, maar blijft voor ons eene twijfelachtige zaak. Dat zoogenoemde „onwettige” geboorten, „onechte” of „natuurlijke” kinderen bij de middeleeuwsche burgerij van Helmond, ook onder de aanzienlijke standen der maatschappij, geenszins eene zeldzaamheid waren, mogen wij, op goede gronden, reeds vermoeden en afleiden uit het voorkomen van metronymicale benamingen op onzen naamlijst—met zekerheid wordt deze zaak bevestigd, blijkens sommige andere benamingen, welke uit oude oorkonden op die naamlijst zijn vermeld. In onze dagen wordt zulk eene geboorte buiten huwelijk der ouders zooveel mogelijk verbloemd, bemanteld en verzwegen; althans nooit zonder dringende noodzaak vrijwillig openlijk erkend. Maar oudtijds dacht men daar anders over; men was oprecht en ongekunsteld genoeg om zulk eene zaak in eenen omschrijvenden toenaam te vermelden, en zulken toenaam, ter verduidelijking, achter den eigenen doopnaam te voeren of in geschrifte te stellen. Zoo vinden wij op onze naamlijst eenen Jan van Rixtel natuerlyke soen Jan Kemerlinx (1421), dat is: van Jan Kemerlink of Kamerling. Ook eenen Gherit natuerlic soen heeren Daem Duysschen (1420), en eene Bele naturlyke dochter Arnts van Rypelberch (1441). Verder Godert natuerlyc soen Goderts wilen Aleiten soens van Stiphout (1389); hier was Godert, de vader van den eerstgenoemden Godert, waarschijnlijk ook, als zijn zoon, een „natuurlijk” kind, omdat hij slechts een metronymicum, slechts den naam van zijne moeder, van Aleit van Stiphout voert, en niet zijn vadersnaam. Dan nog Jan van Berlaer natuerlike soen wilen Maes Shogen die hi hadde van Juffrouw Margrieten van Berlaer (1419), waar nevens den naam van den vader ook nog dien van de moeder vermeld wordt. Dit is ook het geval bij de benaming van Jutte dochter Meys van Herzel die dieselve natuerlic gewonnen hadde Corstine van de Goer (1446), enz. Het kan niet anders—waar de onwettige geboorten zoo menigvuldig voorkwamen, en waar die zaak zelfs vermeld werd en genoemd in de benamingen die de kinderen, uit zulk eene geboorte voortgesproten, te dragen hadden, daar moesten de lieden van wettige geboorte er prijs op stellen dat ook deze zaak blijken kon uit de benamingen die zij voerden. Zoo vinden wij dan ook in de Helmondsche oorkonden met name genoemd eenen Jan van den Grave wittige soen wilen Jans Comans van Helmont (1428). Bijzonderlijk, als een man zoo wel wettige kinderen had als onwettige, zullen de eerstgenoemden de wettigheid hunner geboorte gaarne opzettelijk bij hunnen naam vermeld hebben, in onderscheiding van de namen hunner halve broeders en zusters van onechten bedde. Maes Shoghen (d.i. Thomas des Hoogen, de zoon van den man, die, om de eene of andere reden den toenaam van de Hooge of Hoog gevoerd had)—Maes Shoghen verkeerde in dit geval; hij had eenen wettigen en eenen natuurlijken zoon. De volle benaming van den laatsten, van Jan van Berlaer, hebben wij reeds hierboven op deze bladzijde medegedeeld. Die van den eerstvermelden, den wettigen zoon, was Art van Gheel, wittige soen wilen Maes Shoeghen (1419). Bijzonder belangrijk en merkwaardig is de Helmondsche naamlijst nog wegens een groot aantal schoone, ja edele, oude, volledige, volkseigen-Germaansche namen die daar op vermeld staan: namen, die ten deele nog wel onder de hedendaagsche Nederlanders voorkomen, vooral in de Friesche gewesten, maar die voor een ander deel ook geheel verouderd zijn en bij het tegenwoordige geslacht niet meer in gebruik. Namen, die heden ten dage door allerlei onredelijke en leelijke, voor Nederlanders geheel onvoegzame, Fransche en Engelsche namen en naamsvormen verdrongen zijn, zeer tot schande onzer volkseigene zake. Zulke oude en edele namen, die wij den hedendaagschen Helmondenaren, en den Brabanderen in het algemeen, voorhouden en aanbevelen om weêr in gebruik genomen en in hun eere hersteld te worden (immers onder de Brabanders in het bijzonder zijn vreemde, Fransche namen veelvuldig in zwang)—zulke namen dan zijn: Gosewyn, voluit Godeswin, beteekenende: Godsvriend. Deze naam komt in verschillende vormen en verkortingen voor, als Goeswyn (Goeswyn) Heilwighen soen van Gherwen (1389), en Goeswyn Schuermans (1419); als Goswyn (Goswyn) Wevers (1402); samengetrokken als Goessen, heden ten dage Goossen: Goessen Scorten (1460). Godart, voluit Godhard (Godhart). Deze naam komt op de naamlijst zeer menigvuldig voor. In zijnen vollen vorm is hij heden ten dage nagenoeg uitgestorven onder ons volk; slechts in sommige oud-adellijke geslachten is hij, ook in den vorm Godert, nog erfelijk. Buitendien komt hij, in samengetrokken vorm, en met gewijzigden klank, als Geurt, dat is Gö(d)ert, en Guurt nog hier en daar ten platten lande voor. In Noord-Holland is de vrouwelijke vorm Guurtje (Godeharda) niet zeldzaam.—Godart Vrancken (1418), in 1439 Godart Vrankensoen genoemd; Godart van der Capellen (1460); Roever Godart Meussoenssoen (1419); Godert van Bistervelt (1348); Godert Bants (1435). Alaert, ook Alairt geschreven; voluit Adelaart, Adelhart, Athalhard, in de Friesche gewesten nog heden als Allard en Allert, ook Aldert, geenszins zeldzaam.—Jansoen Aert Alaerts (1481), dat is: Jan (Johannes), zoon van Aert (Arnout), die een zoon was van Alaert (Adelhard); Lambrecht Alairts Salensoen van Bakel (1416). Ghevart, dat is Gevart of Geevaert, Hoogduitsch Gebhard.—Ghevart Lutensoen (1401). Ysbout, Isbald.—Ysbout Dirx Snoexsoen van der Zantvoert (1416). Reyner, voluit Raginheri, ook als Reinier voorkomende, en in de Friesche gewesten nog heden als Reiner en Reinder.—Reyner van den Wintmoelen (1348) en Reynier Haengreve (1389). Vranck, in betere spelling Frank, een schoone, Oud-Nederlandsche naam, zóó, en als Franke, nog heden bij de Friezen in gebruik, even als oudtijds ook bij Hollanders en Zeeuwen (Frank van Borsselen).—Vranck van den Dijck (1462) en Vranc Thuyns (1435). Rabout, voluit Radbout, Radbold of Redbald.—Met eenige verwondering, maar tevens met veel genoegen vinden wij dezen schoonen, tamelijk zeldzamen, Oud-Frieschen koningsnaam nog in de 15e eeuw in Brabant (of in Limburg? Neder-Rijnland?) in gebruik: Rabout heeren Rabouts soen van Vloedorp (1425). Dit Vloedorp is toch zeker het hedendaagsche Vlodorp of Vlodrop in Limburg, bij Roermond, op de grens van Neder-Rijnland. Rymbout, waarschijnlijk eene misschrijving voor Reynbout, voluit Reginbold of Raginbald, eveneens een schoone Oud-Germaansche mansnaam.—Rymbout Henrixsoen van den Berge (1444). Nevens deze en meer andere merkwaardige mansnamen levert de Helmondsche namenlijst ons ook eenige bijzondere vrouwennamen op, die eveneens heden ten dage volkomen of geheel buiten gebruik zijn geraakt, maar die ook eveneens als schoone, volledige Oud-Germaansche namen onze belangstelling ten volsten waardig zijn. Ook deze namen worden bijzonderlijk den hedendaagschen Brabanderen voorgesteld en aanbevolen om daar hunne jonggeborene dochterkens, in oud-vaderlandschen, in oud-volkseigenen geest mede te noemen. Ermgarde, ook Ermgaert, Irmingard; zóó heetten, onder anderen, Boergondische koninginnen in de 9de en 11de eeuw.—Ermgarde Jan Beliensoens dochter (1401), dat is: Ermgarde, dochter van Jan, die een zoon was van Belie (zie bladzijde 183 hiervoren). Aleyt, Aleida, voluit Adelheid, ook een naam die oudtijds door Germaansche koningsvrouwen en dochters gedragen is, en dien de Franschen tot Adelaïde hebben verknoeid. Aleit, Aleida was ook in de middeleeuwen in Holland geenszins zeldzaam (Aleyt van Poelgeest).—Te Helmond Aleyt Moerkens (1395) en Aleyt Arts Creppendochter (1427). Luytgart of Luytgaerde, Lutgardis, een welluidende en liefelijke naam, de naam van Sinte-Luutgaarde van Tongeren, bij de Roomsch-Catholyken bijzonderlijk als Beschermheilige der Nederlandsche (Dietsche, Vlaamsche) taal vereerd, wier gedenkdag op den 16den Juni valt. Luytgaert Houben (1394), wier naam in den jare 1400 als Luytgart Hubendochter voorkomt. Engel, in Friesland nog als Engeltje (veelal uitgesproken Ingeltsje), en elders in Noord-Nederland in den wansmakelijk-opgesmukten vorm Engelina voorkomende.—Engel van den Doren Peters dochter van den Vehuse (1419). Wandel, ook Wendel, Wendela.—Wandel Jan Embrechts dochter (1419). Heilwig.—Heilwig dochter wilen Hermans Dircs Guedelen soens (1443). De oude naam Guedele, Goedela, Gudula, in deze benaming voorkomende als eigen aan de grootmoeder of overgrootmoeder van Heilwig, is mede een Oud-Nederlandsche naam, te Brussel welbekend. Den bijzondersten en merkwaardigsten naam van de Oud-Helmondsche benamingen hebben wij voor het lest bewaard. Het is die van Swenelt wilen Henrics Mortelsdochter (1436); Swenelt, verloopen in vorm en klank uit den ouden, volledigen vorm Swanhilde, een welluidende en overschoone naam, die zoo menige herinnering aan den Oud-Germaanschen sagen- en heldentijd onzes volks opwekt. Zeer ongewoon, ten deele ook mij onverklaarbaar, ofschoon niet onbekend, zijn nog enkele andere namen van onze lijst. Bij voorbeeld die van Udeman van Thefelen (1439); (Udeman is een bijvorm van den bekenden mansnaam Udo, in Friesland nog heden ten dage in verkleinvorm Oedtsen, Oeds, Oets); van Bruysten Yseboutssoen (1426) en van Dyrc Cnoopsoen van Zoemeren (1389.) De namen Bruysten, Brusten of Brustyn en Cnoop komen ook elders in de Nederlanden voor, in de middeleeuwen en later nog. Den laatstgenoemden naam, ook als Knoop, treft men nog heden als maagschapsnaam aan; ook in patronymicalen vorm: Knoops, Cnoops, en verlatijnscht als Cnopius. Halve, ingekorte, samengetrokkene, vervloeide en versletene naamsvormen, als zoogenoemde vleinamen ontstaan en bekend, komen ook menigvuldig en in allerlei gedaanten in de Helmondsche lijst voor. Sommigen daarvan hebben wij reeds medegedeeld en verklaard: Maes, voluit Thomas; Roef en Roverke = Rovert, Rodfred, Rodfried, enz. Verder vermelden wij hier nog Henneken = Johannes, voorkomende in de benamingen van Henneken Jan Deynensoen (1478); Henneken Roeselmans Melys brueder (1439); en Henneke Gerrit Celen soen (1460). Ruelken, in de Friesche gewesten nog wel, zonder den verkleinvorm, voorkomende als Roel, een verkorte of afgekapte naamsvorm van Roelof, Rolof, Rodlof of Rodolf (bij letterkeer), Rudolf, Hrodolf; wij vinden dezen naamsvorm bij Ruelken die Scoemeker Lambrecht Ruelkenssoen (1401). Lemmen, bij Lemmen van de Laer (1416), geldt heden ten dage in de Vlaamsche gouwen voor eene verbastering van Willem, Wilhelm; in de Friesche gewesten, waar Lem en Lemke ook voorkomen, heeft deze vleinaam waarschijnlijk eenen anderen oorsprong. Eene andere verbastering van Willem of van eenigen anderen met den naamsstam wil samengestelden naam (Wilbald of Willebout, Wilmar, Wilbrecht) is Willeken, zoo als Willeken van Ghemert (1410) heette. Dat op gelijke wijze de naam Lodeken, de dagelijksche benaming van Lodeken van Lofen (1410), eene verkorting in verkleinvorm is van den naam Lodewijk, blijkt hieruit dat bovengenoemde Lodeken acht jaren later in eene oorkonde van 1418 voorkomt als Lodewich Lodewichssoen van Loeffen. Ook nog van eene andere verkorting en vleivorm geeft onze naamlijst eene oplossing. Te weten van Aernout, Arnold, Arnwald, een naam die in de laatste middeleeuwen veelvuldig in gebruik was. Deze naam, in Holland en andere Noord-Nederlandsche gewesten gemeenlijk tot Arend en ook nog wel korter tot Aart versleten (in Friesland zelfs wel tot Aan), was onder de Helmondsche burgerij in den regel tot Arnt en Art ingekort. Bij voorbeeld bij Art Peter Meeussoen (1418); Art van den Paependonck (1439); Art van Gheel (1419); Arnt Lysen Lyskenssoen (1392); Arnt Ebben (1395) enz. Van deze reeds ingekorte en saamgetrokkene naamsvormen Arnt en Art had men oudtijds te Helmond nog den vleinaam Aye of Ayen gemaakt. Dit wordt ons bewezen uit de benamingen van Art geheyten Ayen naturlike soen Hermans van Eyndhouts (1418). Het schijnt in der daad als of deze man, dien wij nog in eene oorkonde van den jare 1420 ontmoeten als Arnt geheyten Ayen Hermans natuerlic soen van Eyndhouts (1420), en in eene andere van 1421 als Arnt geheyten Aye natuerlic soen wilen Hermans van Eyndhouts, bij zijne tijdgenooten schier uitsluitend en vast algemeen als Ayen of Aye bekend was, zoo dat deswegen die omslachtige omschrijving van zijn persoon in zijne benaming noodzakelijk was. Dat ook de vrouwennamen alzoo verbasterd werden leert ons de namenlijst in de benamingen van Heyle van den Put (1394), van Jutte van Rijthoven (1416) en van Jutte Gobbels (1436). Heyle is een vleinaam van den eenen of anderen volledigen, met den naamsstam heil samengestelden vrouwennaam—van Heilwig waarschijnlijk. Als Heiltje is deze naamsvorm nog heden ten dage in de Friesche gewesten geenszins zeldzaam. En Jutte is een zonderlinge vleivorm van den naam Johanna. In de middeleeuwen kwam deze naam Jutte ook in Holland en in andere onzer gewesten voor; thans is hij, voor zoo verre mij bekend is, ganschelijk bij ons volk buiten gebruik geraakt. Aangaande de gewone ook hedendaags nog gebruikelijke verkortingen en verbasteringen van gewone namen, zoo als Jan van Johannes, Klaes, Claus van Nicolaas, Gerit of Gheryt, Gerrit van Gerhard, Lysbet van Elisabeth, enz. die ook rijkelijk vertegenwoordigd zijn in de Helmondsche namenlijst, behoef ik hier wel geen woord ter verklaring te verspillen. Heden ten dage komen onder de Nederlanders veel vreemde, vooral Fransche namen voor, en tevens veel lieden, die met twee, drie, vier, ja met nog meer vóórnamen zijn opgepronkt. Zóó te doen is eene wanzede. In de zuidelijke Nederlanden, bij Brabanders en Vlamingen is dit misbruik juist meest inheemsch. Hoe noordelijker in de Nederlanden, hoe minder men zulke vreemde namen aantreft. In de Friesche gewesten zijn ze zeldzaam. Ten platten lande in Friesland komen vreemde namen en dubbele of veelvoudige namen slechts uiterst zeldzaam, schier nimmer voor. Deze zelfde Oud-Germaansche reinheid en eenvoud van zeden in de namen der menschen heerschte in de laatste middeleeuwen ook nog te Helmond. In onze gansche lange lijst van ruim twee-honderd namen vind ik slechts één Fransche en één dubbele naam: Louis Orssen (1481), in 1477 voluit Louis Aert Orssen soen genoemd; en Marie Luytgarde des Visschers dochter (1404). Als bijzonder opmerkelijk kunnen wij er nog op wijzen, dat twee soorten van toe- of geslachtsnamen, die nog heden ten dage bijzonder eigen zijn aan de Brabantsche gewesten, ook in de middeleeuwsche Helmondsche namenlijst niet ontbreken. Wij bedoelen de geslachtsnamen, die op mans eindigen, in Brabant ongemeen talrijk vertegenwoordigd; en die, welke gevormd zijn door eene s, als overblijfsel van het verbogene lidwoord des, vóór den eigentlijken naam geplaatst. Die zelfde s wordt bij plaatsnamen zeer te recht nog afzonderlijk geschreven, als ’s, bij voorbeeld ’s-Gravenhage, ’s-Hertogenbosch, ’s-Heerenberg. Bij de geslachtsnamen is zij echter reeds onafscheidelijk met den eigentlijken naam verbonden, in één woord; bij voorbeeld Smulders, eigentlijk ’s-Mulders, des mulders (zoon), de zoon van den molenaar; Smertens, dat is: ’s-Mertens, des Mertens (zoon), de zoon van den man die Merten, Marten, Martinus heette; Smeuninckx, de zoon van den monnik, enz. De namen op mans eindigende, en als Mosmans, Sijstelman, Heuvelmans, Pellemans, Muyldermans, Borgmans, Roymans, enz. enz. zoo menigvuldig in Brabant voorkomende, dat zij als ’t ware eenen eigenen stempel drukken op de Brabantsche namen in het algemeen, zijn echte of ook oneigentlijke patronymica, afgeleid van doopnamen die reeds op man eindigen, als Herman, Hartman, Tielman, Udeman, of van bij- of toenamen met dien uitgang; bij voorbeeld Royman, (de roode, roodharige man, of de man die aan eene rode [rooi], aan eene uitgerode, van boomen ontbloote plaats in het bosch woonde), Wielman, Bergman, Schuurman, enz. Onze naamlijst vermeldt de namen van Lambrecht Lauwreyzen Tielmanssoen (1400—Lambrecht, de zoon van Lauwreys [Laurens], die een zoon was van Tielman); Willem Ghevarts Luten Medemanssoens soen (1401); Johannes Roeselmanssoen (1400); Claes Claes Wielmanssoen (1418); Lisebeth Haremansdochter (1388); Lysbeth ende Hilledochteren Arts Stippelmans (1417). Bij deze vijf eerste namen is het woord soen (zoon) of dochter nog achter den vadersnaam gehecht gebleven; den oorsprong van deze namen duidelijk aangevende. Andere mansnamen in onze lijst hebben dat kenmerk reeds verloren, en onderscheiden zich in niets meer van de hedendaagsche geijkte maagschapsnamen die op mans eindigen. Dat zijn de namen van Peter Stippelmans (1460), van Herman Eycmans (1439), Peter Pedelmans (1416), Goeswyn Schuermans (1419—deze naam, oorspronkelijk als toenaam dienende voor mannen die een schuur bij hun huis hadden, of misschien wel in eene schuur woonden, is zeer algemeen, niet alleen in de Brabantsche, maar ook, meestal als Schuurman en Schuurmans, in alle andere Nederlandsche gewesten). Verder nog Jan Coffermans (1436), Henneken Roeselmans (1439—zie bladzijde 182), enz. Namen met voorgevoegde s vinden wij bij Hubrecht soen Happen Smolners (1435—Hubrecht zoon van Happe den molner of molenaar); Dirc Udemans Swolfssoen (1435); Matthys Jan Spapensoen van Zomeren (1417—Matthijs, zoon van Jan [bijgenaamd Paap? of Paap = Priester?] van Zomeren); Herman Swevers (1492—des Wevers); Sophie van Geldrop Dircs Sjoncheren soens dochter (1400). Twee zonen, een wettige en een natuurlijke, van Maes Hoge of Hoeghe, d.i. van Thomas de Hooge, onder de benamingen Art van Gheel wittige soen wilen Maes Shoeghen (1419) en Jan van Berlaer natuerlic soen wilen Maes Shogen (1419); Goessen Scorten, dat is: Goossen of Gosewyn of Godeswin, zoon van den man die de Corte werd genoemd, enz. Duidelijk komt deze naamsvorm ook aan het licht in de benamingen van Willem den Weder wilen Dirc Sweederssoen (1428), met Dirc die Weder (1481) en Margriet Swedersdochter (1421). Indien nu door het lezen en betrachten van deze verhandeling over Oud-Helmondsche namen, deze of gene Brabander (hoe meer hoe beter!) genoopt werd weêr de schoone en liefelijke, de welluidende en voegzame, de eerbare en volkseigene Oud-Germaansche namen zijner voorouders in hunne volledige vormen zijnen kinderkens te geven, hij zoude deswegen den eerenaam van een kloek en degelijk volks- en vaderlandsgezind man mogen dragen, en de schrijver van dit opstel zoude zich daarin van harten verblijden. V FRIESCHE NAMEN. „Gaudete, charissimi Frisonides, quia Nomina vestra in hoc libro reducta sunt ad originalem typum. Imo potius gaudete, si Nomina vestra scripta sunt in coelis.” Regnerus Boegherman, De Nominibus Frisonum. Het Friesche volk heeft zich, van ouds her en tot op den dag van heden, door vele eigenaardigheden in taal, zeden, kleeding, enz., steeds bijzonder onderscheiden van andere, naburige en stamverwante Germaansche volken. De bijzondere namen der Friezen, zoowel hunne vóórnamen als hunne geslachts- en plaatsnamen, die grootendeels van de vóórnamen zijn afgeleid, nemen onder die eigenaardigheden almede eene eerste plaats in. Veel van ’t gene in den tegenwoordigen tijd voor bijzonder en eigenaardig Friesch geldt, is dit van ouds niet steeds geweest. In tegendeel, veel van die zaken was oudtijds zoowel Sassisch en Frankisch als Friesch, was algemeen Germaansch eigendom. Voor tien en vijftien eeuwen, bij voorbeeld, was er tusschen de taal der Friezen en die der Sassen bij lange na niet dat groote onderscheid ’t welk thans bestaat tusschen het hedendaagsche Friesch en de Sassische gouwspraken van Twente en den Gelderschen Achterhoek, van Westfalen en andere gouwen in noordwestelijk Duitschland. Ook het Angelsassisch, de moedertaal van het hedendaagsche Engelsch, stond in die eeuwen, in hoofdzaak, vrij nabij het toenmalige Friesch. Iets soortgelijks valt ook bij de kleeding op te merken. Immers de vrouwen der Angelsassen en van andere Neder-Germaansche volken en stammen droegen algemeen het oorijzer (natuurlijk in andere, min of meer gewijzigde, en altijd zeer smalle vormen), gelijk de Friezinnen en alle vrouwen die in de Nederlanden van Frieschen stam zijn, nog heden doen. [31] Ook vele zeden en gebruiken, die thans als bijzonder Friesch gelden, waren oudtijds allen Neder-Germaanschen volken gemeen. Maar bij de Friezen bleven al zulke oude zaken in stand, terwijl ze bij de verwante volken en stammen, gedeeltelijk reeds sedert de invoering van het Christendom, gedeeltelijk gedurende den loop der middeleeuwen, ten deele ook nog bij, en kort na de kerkhervorming verdwenen, somtijds zelfs met geweld werden uitgeroeid. De Friezen hebben zich daar steeds tegen verzet. Zij bleven, zoo veel maar immer mogelijk was, aan het oude en volkseigene, dat door hunne voorouders hun overgeleverd was (voor zoo verre het ook goed was), „hou ende trou” en in liefde gehecht. Dit is hun eene eere! En zoo is het ook met de bijzonder Friesche mans- en vrouwen-vóórnamen. Veel van wat thans in deze zaak als eigenaardig Friesch geldt, is van ouds algemeen Germaansch geweest. Oorspronkelijk toch hebben de Friezen geen afzonderlijke, slechts uitsluitend aan hen eigene namen gehad. De namen, die de oude Friezen droegen, hadden zij gemeen met de stamverwante volken. Maar bij de Friezen hebben deze namen, zoo in hunnen volledigen vorm, als in uiterst talrijke vervormingen, stand gehouden tot op den dag van heden. Bij de andere Nederlanders, bij de Engelschen en bij de Nederduitschers, hebben zij grootendeels plaats gemaakt voor namen van Bijbelschen en Kerkelijken oorsprong, en voornamen uit allerlei vreemde talen overgenomen. Ook dit vasthouden aan de oude, schoone en eervolle namen hunner roemruchtige voorouders strekt den Friezen tot eere, en is een bewijs van hunnen alouden Germaanschen adeldom. De Friesche namen hebben, sedert de 16de eeuw, veelvuldig de aandacht getrokken en de belangstelling gewekt van geleerden en van navorschers op het gebied der taal- en volkenkunde. Sommigen van dezen hebben min of meer uitvoerige, maar toch in geenen deele ook maar eenigermate volledige lijsten van die namen samengesteld. Maar die lijsten zijn slechts dorre opsommingen van namen; meer niet. Ze zijn zonder nadere aanduidingen, en zonder veel oordeel samengebracht, waarbij dan ook de oorsprong der namen, hunne oorspronkelijke, volledige vormen, hunne vlei- en verkleinvormen, hunne afleidingen tot geslachts- en plaatsnamen, het onderlinge verband dat er tusschen de verschillende namengroepen bestaat of ook niet bestaat, volstrekt niet in het licht gesteld wordt, noch tot gelding komt. Eerst in deze eeuw verscheen een eerste werkje, dat op eenigermate wetenschappelijke wijze, zij het dan ook nog slechts uiterst oppervlakkig, de Friesche namen behandelt. Het is opgesteld door Prof. Ev. Wassenbergh, hoogleeraar te Franeker, en komt voor, onder den titel Verhandeling over de Eigennamen der Friezen, in de Taalkundige Bijdragen tot den Frieschen tongval, Leeuwarden, 1802. In deze verhandeling worden ook de Friesche naamlijsten uit vorige eeuwen, die van Ubbo Emmius, van Hundius, van Boegherman, vermeld, overgenomen, en nader besproken. Verder zijn in de verschillende jaargangen van het tijdschrift De Navorscher en ook in die van den Frieschen Volksalmanak onderscheidene kleine opstellen over sommige bijzondere Friesche namen opgenomen, die grootendeels door mij zelven geschreven zijn. Eenigszins uitvoeriger zijn in het tijdschrift De Vrije Fries, deel XIII en XIV, sommige Friesche namen, vooral geslachtsnamen, behandeld, in een opstel van mijne hand, Een en ander over Friesche Eigennamen. Ook vindt men in mijn werk De Nederlandsche Geslachtsnamen, Haarlem, 1885, vele zaken vermeld en behandeld, die in het bijzonder op Friesche namen rechtstreeks betrekking hebben. Dit is eveneens het geval met het voor Friesche namenvorschers allerbelangrijkste hoofdstuk over Zaansche Eigennamen, voorkomende in het werk van Dr. G. J. Boekenoogen, De Zaansche Volkstaal, Leiden, 1897. Eindelijk bevat het werk Nomina geographica Neerlandica, Amsterdam, 1882 en vervolgens, nog eenige opstellen, door mij geschreven, over Friesche plaatsnamen, en in het bijzonder eene uitvoerige, en leerrijk toegelichte lijst van oude Friesche plaatsnamen, tegelijk eene bijdrage tot de oude aardrijkskunde van Friesland, geschreven door Dr. F. Buitenrust Hettema. Het laatst verschenen werk op Friesch naamkundig gebied is mijne Friesche Naamlijst (Onomasticon frisicum) Leeuwarden, 1898, eene volledige, stelselmatig geordende en beredeneerde lijst van Friesche eigennamen, zoo mans- en vrouwen-vóórnamen als geslachts- en plaatsnamen, in hunnen onderlingen samenhang en met toelichtingen voorgesteld. Ook mogen hier niet onvermeld blijven drie werken van Oost- en Wezer-Friezen; namelijk een van Bernh. Brons Jr., Friesische Namen und Mittheilungen darüber, Emden, 1877, dat uitvoerige lijsten van Friesche eigennamen bevat, hoofdzakelijk uit Oost-Friesland; een van Dr. Karl Strackerjan, Die Jeverländischen Personennamen mit Berücksichtigung der Ortsnamen, Jever, 1864, ’t welk van groote geleerdheid en navorschingsijver getuigt. En eindelijk een opstel van Aug. Lübben, Einiges über Friesische Namen, voorkomende in Haupt’s Zeitschrift für Deutsches Alterthum, 1856. Ten slotte moet hier nog genoemd worden een boek, waarin ook de Friesche namen en naamsvormen bijzonderlijk behandeld worden (in het hoofdstuk Ueber besondere Friesische Namensformen und Verkürzungen); namelijk Dr. Franz Stark, Die Kosenamen der Germanen, Weenen, 1868. In dit werk worden de eigenaardige algemeen Germaansche en bijzonder Friesche vleivormen der oorspronkelijk volledige namen duidelijk in het licht gesteld. Evenmin als de Friesche taal, oudtijds geenszins, en ook heden ten dage nog niet, uitsluitend eigen was en is aan Friesland tusschen Flie en Lauwers, zoo min zijn ook de Friesche eigennamen, uit die taal voortgesproten, uitsluitend beperkt tot dat hedendaagsche Nederlandsche gewest Friesland. Integendeel. Immers komen ze eveneens voor, zij het dan soms ook in min of meer gewijzigde vormen, in de andere Oud-Friesche gouwen, dus in West-Friesland (noordelijk Noord-Holland), Groningerland, Oost-Friesland, Wezer-Friesland, Noord-Friesland, enz. Evenwel, gelijk de Friesche taal in het Nederlandsche gewest Friesland nog heden, als van ouds, hare grootste ontwikkeling, ook hare grootste zuiverheid, eigenheid en waarde, en tevens hare grootste verbreiding heeft, meer dan in de andere gouwen, zoo zijn ook in dat Nederlandsche Friesland de Friesche eigennamen het menigvuldigst en het bijzonderst in hunne vormen, ook het meest verspreid en het meest in gebruik, van ouds her en nog heden ten dage. Oudtijds, toen de Friesche taal in hare eigenheden, in hare eigene klanken en eigene vormen, en in de eigene plaats die zij inneemt tusschen de talen der andere volken, weinig of ook in het geheel niet bekend was bij de geleerden buiten Friesland, en veel minder nog bij de ongeleerden, heeft men wel gemeend, en dit ook verkondigd, dat de bijzonderheden der Friesche namen slechts te verklaren waren door aan te nemen dat die namen van Hebreeuwschen, van Trojaanschen, van Griekschen of van Romeinschen oorsprong moesten wezen. Dit behoeft heden ten dage geene wederlegging meer. Maar dat de Friesche namen zuiver Germaansch zijn, en in hun oorspronkelijk wezen niet verschillen van de namen der andere Germaansche volken, dit is nog geenszins van algemeene, en nog geenszins van voldoende bekendheid. De waarheid echter dezer stelling blijkt ruimschoots, en wel in de eerste plaats uit die Friesche mans- en vrouwenvóórnamen, die nog hunne volledige, of anders slechts weinig ingekorte, slechts weinig versletene, oorspronkelijke vormen vertoonen; bij voorbeeld, de mansnamen Adger (voluit Aldgar), Adser, Aeldert, in Nederlandsche spelling Aaldert, oorspronkelijk voluit Adelhart [32], enz. allen nog hedendaags gebruikelijke namen. Uit de oude en verouderde, hedendaags bij de Friezen reeds uitgestorvene namen blijkt dit eveneens; bij voorbeeld, uit Adelbald (in versleten vorm Albad, Albet), Adelbric, Adeldag, Adelric, Aldgrim [33], enz. En niet minder uit de vrouwennamen, zoo hedendaagsche (Aeltsje, in Nederlandsche spelling Aaltje, de ingekorte en verkleinvorm van Aelheyt of Adelheid)—Aelmoed, in Nederlandsche spelling Aalmoed, oorspronkelijk voluit Adelmod,—Aerland, in Nederlandsche spelling Aarland [34]; als verouderde (Adelgarde, Adelburg, Adelharda) [35], enz. Dit zijn allen echt Germaansche namen, die in de zelfde of in nagenoeg gelijke vormen aan alle andere Germaansche volken ook eigen zijn. Wel vertoonen enkelen dezer namen sommige bijzonder-Friesche eigenaardigheden, maar hun karakter van algemeen-Germaansche namen gaat daardoor geenszins verloren. Sommigen van deze namen, Albert, Evert, Folkert, Lammert, Willem zijn evenzeer algemeen-Nederlandsch als bijzonder-Friesch eigendom. Opmerkelijk is het betrekkelijk veelvuldig voorkomen van namen met bern samengesteld, bij de mannen: Bernolf, Bernlef, Gerbern, Hellingbern, Herbern, Liobbren (Hliodbern), Olbren, Reinbern, Ricbern, Rodbern, Sybren (Sigbern), Ulbern, Wybren (Wigbern), enz.; bij de vrouwen, met land en ou samengesteld: Aland en Eland, Gerland, Yslant, Ublant—Bernou, Edou, Ferdou, Folkou, Gadou, Jildou, Meinou, Reinou, Rikou, enz. Sommigen van deze volledige namen zijn door afslijting en inkorting bijna onkenbaar geworden. Als zoodanigen zijn hier voren reeds vermeld Alem, Freark, Gelf, Grealt, Hattem, Jelmer, Jorrit, Tsjalf, enz. Andere soortgelijken zijn nog Sjoerd (Sigurd), Sierk of Sjirk (Sigrik), Tsjerk (Thiadrik, Theodorik,—Volkrijk—de zelfde naam als Dietrich in ’t Hoogduitsch, Diederik of Dirk in ’t Nederduitsch), Tsjaerd, Tsjeard, Searp, Worp, Merk, Murk, Sjuk, Jarich, Gjalt, Tsjerne, Ork, enz. Deze soort van namen heeft almede aan de Friesche namen in ’t algemeen dien eigenen stempel verleend, waardoor ze zoo bijzonder, schijnbaar zoo geheel eenig zijn onder de namen der andere Germaansche volken. De vleivormen der namen, zoo overrijk onder de Friesche namen vertegenwoordigd, hebben almede eenen zeer bijzonderen stempel op die namen gedrukt. Die vleinamen worden verder in deze verhandeling nader behandeld en verklaard. De Friesche vrouwennamen—behalve die welke reeds op de vorige bladzijde zijn vermeld, en nog een honderdtal andere dergelijken—de Friesche vrouwennamen zijn in den regel rechtstreeks van de mansnamen afgeleid, door achtervoeging van verkleinende uitgangen. Het vormen, het afleiden, op deze wijze, van vrouwennamen uit mansnamen, ofschoon ook bij andere Germaansche volken voorkomende, is toch bij geen van dezen zoo algemeen in gebruik als bij de Friezen. Het grootste gedeelte der Friesche vrouwennamen bestaat dus eigenlijk uit mansnamen in verkleinvorm, soms in eigenaardigen verkleinvorm. Zoo komen van de mansnamen Aldert, Douwe, Minne en Offe, door achtervoeging der verkleinende aanhangsels je, tse of tsen, tsje (tje) en ke, de vrouwennamen Aldertsje (Aldertje), Douwtsen, Mintsje (Mintje) en Ofke. Evenzeer als van den volledigen, zij het dan ook ingekorten en eenigermate verbasterden naam Aldert (Adelhart), van Douwe, en van de vleinamen Minne en Offe, zoo zijn ook van de verkleinnamen die reeds als mansnamen dienst doen, bij voorbeeld van Bauke, Ibele, Oepke, Rinse, Wytse, door achtervoeging van weêr andere verkleinvormen vrouwennamen gemaakt: Baukje, Jbeltsje (Ybeltje), Oepkje, Rinske, Wytske. Deze namen zijn dus oneigenlijk gevormd, bij tautologie, door dubbele verkleiningsachtervoegsels. Zulk eene opeenhooping van verkleinvormen komt zelfs wel voor als samenkoppeling van drie achtervoegsels; bij voorbeeld: de vrouwennaam Reinskje, die ontleed wordt in Rein (dat is de mansnaam Rein, inkorting van den eenen of anderen met Rein, Regin samengestelden volledigen naam—Reinger of Regingar, Reindert of Reginhart), in se, ke en je, alle drie verkleiningsuitgangen, dus Rein-se-ke-je. Deze liefhebberij der Friezen voor verkleinvormen achter hunne namen komt ook aan ’t licht bij die vrouwennamen, die uit eenen oorspronkelijken, volledigen naam bestaan, met een geheel overtollig, de schoonheid des naams schadend verkleiningsachtervoegsel; bij voorbeeld: Gerlandtsje (Gerlandje) nevens Gerland, Sibrichje nevens Sibrich (Sigburg), Welmoedtsje (in Nederlandsche spelling Welmoedje) nevens Welmoed, enz. De namen der menschen staan geworteld in hunne taal. De oude Israëlieten droegen Hebreeuwsche namen, de oude Grieken en Romeinen Grieksche en Latijnsche, de oude Germanen Germaansche namen. Anders gezegd: zij droegen namen die samengesteld waren uit woorden, welke oorspronkelijk in hunne volkstalen eene beteekenis hadden, iets beduidden. De Hebreeuwsche naam Abraham beteekent: vader der menigte, dus stamvader. De Grieksche naam Andreas beduidt: de mannelijke, de manhafte. De Latijnsche naam Victor beteekent: overwinnaar. Zoo ook beduiden de Germaansche namen Everhart (Everaart of Evert), Wybren (Wiberen, Wibern, Wigbern), en Godsschalk (Gosse): de man die een hart of een aard (’t is het zelfde) heeft als een ever of wild zwijn, het kind des gevechts, en Gods knecht. De eigenaardigheden van de Friesche taal spiegelen zich af in de bijzonderheden der Friesche eigennamen. Anders uitgedrukt: de bijzonderheden der Friesche namen zijn ontstaan uit de bijzonderheden der Friesche taal. Sierk of Sjirk bij voorbeeld is een hedendaagsche Friesche mansvóórnaam, die wel algemeen voor een bijzondere, eigenaardig Friesche naam zal worden gehouden. Nogtans is Sierk van ouds een algemeen Germaansche naam, zij het dan ook in Frieschen vorm. Sierk immers is eene verbastering, bij uitslijting of inkrimping, een versletene vorm dus, van den oorspronkelijken, vollen vorm Sigerik. Dit Sigerik is een samengestelde naam, bestaande uit de Oud-Friesche, tevens algemeen Oud-Germaansche woorden sige, overwinning; en rîk of ryk, rijk. Dus is Sigerik in hedendaagsch Nederlandsch overgezet: rijk door overwinning. De naam is al oud; immers reeds in de vijfde eeuw na Christus droeg hem een koning der Goten. Dit Oud-Friesche woord sige hadden de oude Hollanders als zege, nog gebruikelijk in de uitdrukking de zege behalen, en deel vormende van de woorden zegepraal en zegevieren. Den Oud-Frieschen mansnaam Sigerik hadden de oude Hollanders als Segerik (Zegerijk) in gebruik, en de oude Hoogduitschers als Siegrich. Mannen die Zegerik of Siegrich heeten, treft men onder de hedendaagsche Hollanders en Hoogduitschers uiterst weinig of in het geheel niet meer aan. Maar in den samengetrokken vorm Sierk is het Oud-Friesche Sigerik nog heden bij de Friezen in volle gebruik gebleven. Zal men nu beweren: Sierk is een geheel eigenaardige Friesche mansvóórnaam? Wel neen! Men moet zeggen: Sierk is de hedendaagsche versletene vorm van den vollen, algemeen Oud-Germaanschen mansnaam Sigerik, Segerik, Siegrich. De hedendaagsche Friesche mansnaam Freerk (in Friesche uitspraak Frjerk of Frjeark) verkeert in het zelfde geval als Sjirk of Sierk. Immers Freerk is eene samentrekking van den vollen vorm Frederik. Opmerkelijk is het dat de Hollanders met de andere Nederlanders in het algemeen, met Franschen, Engelschen, Denen, enz. juist den Frieschen vorm van dezen naam als Frederik, Fréderic, Fredrik in gebruik hebben. Want in goed Hollandsch moest de naam Frederik als Vrederijk luiden en gespeld worden, omdat hij vrede-rijk, rijk aan of door vrede beduidt. De oude Hollanders uit de 17e eeuw schreven dezen naam dan ook wel, juist overeenkomstig hun taaleigen, als Vreerijck. En de Hoogduitschers hebben dezen zelfden naam, ook in overeenstemming met hun taaleigen, als Friedrich. De oude Hollanders hadden den geheel ingekrompen vorm Freerk ook wel in gebruik. In zuidelijk Holland en in Zeeland gaat men met verkorten nog wat verder. Die aldaar Frederik heet wordt in het dagelijksche leven veelal Freek genoemd. Maar dien vorm Freek heeft men dáár niet als schrijfnaam in gebruik genomen, gelijk de Friezen—eigenlijk ten onrechte—hun vorm Freerk zoo wel schrijven als noemen.—Zal men nu echter zeggen: Freerk is een bijzondere Friesche naam? Neen! Freerk is zoo min eigen en afzonderlijk Friesch, als Sierk het is, en als Gosse, Bartele, Sjaerd, Tsjerk, Eelke, met Aafke, Reintsje en Meintsje, Sjoerdtsje en Wytske het zijn. Alle deze namen en nog honderden anderen, zijn oorspronkelijk algemeen Oud-Germaansche eigennamen, maar in bijzonder Friesche vormen, afkortingen, verbasteringen. Honderden bijzondere namen zijn als mans- en vrouwenvóórnamen heden ten dage bij de Friezen, zoo wel bij de Nederlandsche Friezen als bij de Duitsche en Deensche (Oost- en Noord-Friezen), als ook bij de Friso-sassische mengelstammen van Groningerland, Drente, Oldenburg en vele andere gouwen in noordwestelijk Duitschland in gebruik. En al die namen, die men bij al de andere volksstammen van de lage landen aan de Noordzee te vergeefs zoekt, zijn oorspronkelijk algemeen Germaansche namen. De oorsprong van deze namen kan nog heden bij velen duidelijk worden aangetoond. Maar ook bij velen van deze namen ligt de oorspronkelijke vorm niet zoo klaarblijkelijk voor de hand, ja schijnt bij een groot aantal in het geheel niet meer aangewezen te kunnen worden. Nader onderzoek echter, uitgaande van eenen man die de Oud-Friesche taal kent en verstaat, die welbelezen en welervaren is in middeleeuwsche geschriften en oorkonden, kan hier nog veel licht verspreiden en tot verrassende ontdekkingen leiden. Wat zoudt Gij, mijn waarde Lezer! wel maken van den mansnaam Sjoerd? een naam die algemeen bij de Friezen in gebruik is, en die heden ten dage als een bijzonder Friesche naam geldt. Dezen naam immers, of eenen naam die er op gelijkt, vindt men bij geen enkel ander volk in gebruik—meent Gij? Hij moet dus wel bijzonder en eigen Friesch zijn!—Toch is dit niet het geval. Wel is de hedendaagsche vorm slechts den Friezen eigen, maar d’oorspronkelijke vorm van dezen naam is algemeen Germaansch. Het Friesche Sjoerd is toch volkomen een en de zelfde naam als het Hoogduitsche Siegfried, als het Oud-Hollandsche Sievert of Sieuwert, ’t welk een versletene vorm is van Siegfert, Segevert. Onder den vorm Sievert en Sieuwert komt deze naam nog heden wel in noordelijk Noord-Holland voor. Daar zijn ook de geslachtsnamen Sieuwertsz en Siewerts inheemsch, die zoon van Sievert beteekenen. Sievert of Siegfried beteekent zege-vrede, overwinning door vrede, een naam van schoone beteekenis. In het Oud-Friesch, tevens in het Oud-Noorsch luidt deze naam Sigurd, dat is: sige, zege of overwinning, en urd, vrede. Dat hier urd = vrede is, bevreemdt hem niet, die weet dat de letter v oorspronkelijk anders niet is als eene u, namelijk de u die een woord of lettergreep opent. De Ouden verwisselden zoo wel in geschrifte als in uitspraak de u en de v. Men schreef wt, en sprak uut; de w is eene dubbele v of dubbele u. Van vrede, urede, tot urde, urd is de stap uiterst klein, en niet grooter dan van het Nederlandsche avond (evond, e-u-ond, i-u-ond) tot het Friesche joun of jond (i-u-ond). In dit oude woord urd = vrede sprak men de u natuurlijk op de Oud-Friesche, de Hoogduitsche, de algemeen Oud-Germaansche wijze uit, als de hedendaagsche Hollandsche oe in het woord boer. Dus Sigoerd. De g is eene letter die de oude Friezen veelvuldig als j uitspraken, en de hedendaagsche Friezen met de hedendaagsche Engelschen doen dit nog in sommige woorden. Het Nederlandsche woord gift of gave luidt in het Oud-Friesch als jeftha, in het hedendaagsche Friesch als jefte, jeft; b.v. in het woord sketjeft. Het Nederlandsche woord garen luidt in het Friesch als jern (jen), in het Engelsch als yarn; het Nederlandsche gister in ’t Friesch als jister of juster, in ’t Engelsch als yester (day). Een kromme hoek van het oude Jacobiner-kerkhof te Leeuwarden heet: „het kromme Gat.” Maar de oude Leeuwarders spreken dezen naam nog heden uit als: „’t kroeme jat.” De hedendaagsche Berlijners, al zijn ze zoo min Friezen als Engelschen, zeggen ook Jott in plaats van Gott, en jans in stede van gans. Zoo zeiden ook de oude Friezen Si-joerd voor Sigurd (Si-goerd). Bij vlugge uitspraak in het dagelijksche leven werd Si-joerd al spoedig tot Sjoerd. Het onderscheid is geheel onwezenlijk en ter nauwer nood hoorbaar. Zoo is van het oorspronkelijke Sigurd der oude Friezen en Noren het hedendaagsche Sjoerd gekomen, bij de Friezen; en het hedendaagsche Sjûrd (ook als Sjoerd uitgesproken) bij de bewoners van de Färör, een Oud-Noorsche volksstam. De letter r is in dezen naam, volgens de gewone uitspraak der Friezen, zeer zwak en nauwelijks hoorbaar, en slijt er gemakkelijk uit tot Sjoe’d, Sjoed, gelijk men gemeenlijk spreekt. De Oost-Friezen en de Friezen die verder oostwaarts op aan de monden van Wezer, Elve en Eider wonen, hebben die r niet enkel in uitspraak, maar ook in geschrifte volkomen verwaarloosd, maar de oorspronkelijke u (in Hoogduitsche uitspraak) hebben ze behouden in dezen naam. Van daar dat bij hen de volle oude naam Sigurd heden ten dage, in uitspraak en geschrifte, als Siut voorkomt; in patronymicalen vorm, als geslachtsnaam, Siudtz en Siutz. Het Oost-Friesche Siut luidt volkomen zoo als het Sjoe’d der Nederlandsche Friezen, en de geslachtsnamen Siudtz en Siutz als Sjoerds ten onzent. Het schijnt dat de Friezen van de 16e en 17e eeuw, die, zoo zij geestelijken, leeraars of anderszins geleerden waren, hunne namen zoo graag vergriekschten en verlatijnschten, nog min of meer duidelijk den ouden vollen vorm en de beteekenis van den naam Sjoerd kenden. Althans zij, die van Hette maakten Hector, van Douwe Dominicus, van Tsjibbe Tiberius, van Sibbeltsje Sybilla, enz., maakten Suffridus van Sjoerd. In Suffridus, Suffried is nog eene aanduiding van Siegfried = Sigurd te herkennen. Nog heden is deze in schijnbaar Latijnschen vorm verdraaide naam Suffridus in sommige Friesche maagschappen in gebruik. De vrouwelijke vorm, eigenlijk de verkleinvorm of zoogenoemde kleengedaante, van den naam Sjoerd is Sjoerdtsje (Sjoerdtje, ook wel Sjoerdje en Sjoertje in Nederlandsche spelling). Daar zijn er genoeg Friezinnen die Sjoerdtsje heeten, maar weinigen die zoo genoemd worden. De Friezen zijn groote liefhebbers om hunne namen te verkorten, te verdraaien en te verknoeien. Zoo maken zij ook, in ’t dagelijksche leven, Sjutte, Sjutsje of beter Sjuttsje, en zelfs Sjute van den naam Sjoerdtsje. Zulke verdraaide namen zijn in der daad leelijk, en het is waarlijk geen wonder dat menige schoone Friesche maagd zich niet graag aldus hoort noemen, of dat zij op lateren leeftijd, misschien als grootmoeder, er zich tegen verzet dat haar kleindochterke of haar nichtje dien naam gegeven worde. Zoo gaan er wel, door onverstand, schoone oude namen te loor, die men zekerlijk niet zoude verwaarloosd hebben, zoo men den ouden, vollen vorm en de dikwijls schoone, altijd eervolle en eerbare beteekenis daar van gekend hadde. Dat dan de man die niet meer Sjoerd, en de vrouw die niet meer Sjoerdtsje of Sjutte wil heeten, noch ook deze namen aan hunne kinderen geven willen, niet tot de opgesmukte namen van vreemden vervallen, of hunne namen op belachelijke wijze verdraaien (van Sjoerdtsje bij voorbeeld Sjoerdina maken, of van Romkje Romelia)! Dat men liever de oude, schoone vormen herstelle, Sjoerd weêr tot Sigurd terug brenge, en Sjoerdtsje als Sigurda in gebruik houde! (Men lette er op de u op Oud-Friesche of Hoogduitsche wijze uit te spreken, en den vollen klemtoon op de lettergreep gurd te laten vallen.) Zoo blijft men Friesch, ook in zijne namen; zoo houdt men de schoone, beteekenisvolle namen der edele voorouders in eere en in gebruik, gelijk het waren Stand-Friezen past. Dat de schoone naam Sigurd bij de oude Friezen in eere en veelvuldig in gebruik was, even als bij de Skandinavische volken, blijkt ook hieruit, dat er nog heden zoo vele Friezen zijn die Sjoerd heeten. Die algemeene verspreiding blijkt ook uit het groote aantal geslachtsnamen, nog heden onder de Friezen voorkomende, die van den mansnaam Sjoerd afgeleid zijn. Dat zijn Sjoerda en ook Sjoorda, Sjoerdinga, Sjoerdema, Sjoerdsma, Sjoerds, enz. Behalven de maagschapsnamen Sieuwertsz en Siewerts, Siudts en Siutz bovengenoemd, nog Siewertz, Sieverts, Sievertsz, Siewertsen, Siewertsz in noordelijk Holland, het aloude Friesland bewesten Flie, en Sivertz, Siurtz, Siuts in de Friesche gouwen beoosten Eems. De Hollanders die een looden pijp en een gouden ketting ’n looie peip en ’n chouwe ketting noemen, laten veelvuldig, gelijk deze voorbeelden reeds aantoonen, de d uit de woorden slijten. Zoo doende is de geslachtsnaam Sjoerds buiten Friesland tot Sjoers geworden. De letter r, die bij de Friezen zoo los in den zadel zit, hebben de Hollanders in dezen patronymicalen geslachtsnaam behouden, maar de d hebben zij verwaarloosd. In oude oorkonden uit de jaren der 15e en het begin der 16e eeuw, toen men de Friesche taal in Friesland ook nog in ambtelijke geschriften bezigde, komt de naam der maagschap Sjoerdsma gewoonlijk als Siwrdisma en Siwrdesma, ook wel als Siuwrdsma voor. Bij deze spelling Siwrd, voor Sjoerd, komt de samenhang met den Oud-Hollandschen vorm Siwert bijzonder aan ’t licht. En tevens blijkt uit deze oude spelwijzen dat men toenmaals de u, de v en de w als onze hedendaagsche oeklank in ’t woord boer uitsprak. Al de bovenstaande geslachtsnamen zijn patronymica of vadersnamen. Zij zijn allen éérst gevoerd geworden door mannen wier vaders den vóórnaam Sjoerd droegen; zij beteekenen allen, zonder onderscheid, zoon van Sjoerd, van Sigurd, van Siegfried. Uit al het bovenstaande blijkt hoe veel er van eenen enkelen Frieschen naam kan gezegd worden. Zulk eene beschouwing van alle hedendaagsche Friesche personennamen zoude ongetwijfeld zeer veel belangrijke en merkwaardige zaken op het gebied van taalkunde, geschiedenis en oudheidkunde aan het licht brengen. Maar een schat van tijd en een schat van vlijt en toewijding is daar toe noodig! Wie heeft zulke schatten steeds te zijner beschikking? Reeds is in dit opstel met een enkel woord vermeld dat van ouds her bij de Friezen het gebruik bijzonder sterk in zwang was om de namen te verkorten, te verdraaien, te verknoeien. Aan den eenen kant zekere gemakzucht van de tonge, waardoor men lange namen schuwde, en namen van twee of drie volle lettergrepen reeds te lang vond—en aan den anderen kant de neiging der menschen, vooral van vrouwen in ’t algemeen en van moeders in het bijzonder, om aan de voorwerpen hunner liefde kleine, mooie, zoete, lieve naamkes te geven (poppenammen, zoo als de Friezen, kepnamen, zoo als de West-Vlamingen, kosenamen, gelijk de Duitschers zeggen), dit zijn de oorzaken van het ontstaan dezer misvormde namen. Trouwens deze neiging is niet slechts den Friezen eigen, maar algemeen onder de volken van Germaanschen bloede verspreid. De Hollanders die Kees maken van den volledigen vorm Cornelis, Klaas van Nicolaas en Mie van Maria, de Vlamingen en Brabanders die Sefke maken van Josef, Cies van Franciscus en Treeske van Theresia, de Engelschen die Bob maken van Robert, Dick van Richard, James van Jacob en Bess van Elisabeth, de Duitschers eindelijk die Fritz maken van Friedrich, Kuntz van Konrad en Meta van Margaretha, die allen handelen in deze zaak juist zoo als de Friezen die Gosse maken van Godsskalk, Kei van Gerrit (Gerhard), en Gertje of in de wandeling Gjet, van Gerharda of van Gertruda. Gelijk ook Sibe van Sibrand (Sigebrand), Wobbe van Wolbrecht, Pibbe van Sibbeltsje, enz. Maar Hollanders, Vlamingen, Engelschen en Duitschers gebruiken zulke verkorte en verdraaide namen in den regel slechts in de dagelijksche spreektaal, en geenszins in geschrifte. Zij weten in allen gevalle wat de volle, oorspronkelijke vormen van die verbasterde namen zijn. De Friezen in tegendeel hebben die poppenammen ook in hunne schrijftaal overgenomen. Bij hen hebben die vleinaamkes geheel de plaats der volle, oude vormen ingenomen, en de oorspronkelijke beteekenis dier namen is bijna volkomen verloren gegaan, althans uit de gedachtenis en herinnering des volks, ten eenen male verdwenen. Dit is in der daad de hoofdoorzaak van de hedendaagsche bijzonderheid en eigenaardigheid der Friesche namen. Zie hier een algemeen overzicht van de vleivormen en van de verkleinvormen der namen, zoo als die bij het Friesche volk in gebruik zijn. De vleivormen zijn wel te onderscheiden van de samengetrokkene en ingekorte naamsvormen, zoo als bij voorbeeld Geart en Freark of Frjerk (in Nederlandsche spelling Geert en Freerk), dat samengetrokkene vormen zijn van Gerhard en Frederik; nevens Hille en Brand, dat ingekorte vormen zijn, eigenlijk slechts halve namen, van den volledigen en oorspronkelijken mansnaam Hillebrand (Hildebrand). De vleivormen zijn bij alle Germaansche volken in gebruik. Op de vorige bladzijde zijn, als voorbeelden, eenige van die vleivormen opgenoemd. Anderen zijn nog bij de Duitschers Ede voor Eduard, Hans voor Johannes, bij de Hollanders Koos voor Jacob, Ari en Aai voor Adriaan, Hein en Henk voor Hendrik, Keetje voor Cornelia, bij de Engelschen Bill voor William, Fanny voor Francisca, enz. De Engelsche naam John is, even als de Nederlandsche naam Jan, de Fransche naam Jean, de Spaansche naam Juan, enz. op zijn beurt eigenlijk ook maar een vleivorm van den volledigen Bijbelschen naam Johannes. Bij geen enkel Germaansch volk echter zijn de vleivormen der namen zoo veelvuldig, zoo algemeen in gebruik als bij de Friezen. Hier komt nog bij dat die vleivormen bij de Friezen volle burgerrecht hebben verkregen als geijkte namen, zoo wel bij de doopvont, als in de registers van den burgerlijken stand; terwijl bij de andere Germaansche volken die vleivormen (immers bijna zonder uitzondering) slechts in hunne oorspronkelijke kracht van bestaan in gebruik zijn, slechts als vriendelijke namen in den huiselijken kring, maar geenszins als geijkte namen in het openbare leven. De vleivormen der namen zijn bij de Friezen zoo menigvuldig en zoo algemeen in volle gebruik gekomen en genomen, dat zij de oorspronkelijke, volledige vormen der namen, in menige gevallen, schier volkomen uit het gebruik hebben verdrongen. In zulker voegen, dat van verre weg de meesten dezer thans als geijkt geldende vleivormen de oorspronkelijke, de werkelijk volledige vormen niet meer bekend zijn; of althans, dat de samenhang is verloren gegaan, dat men niet meer weet van welken oorspronkelijken, volledigen naam deze of gene hedendaags als volledige naam geldende vleivorm eigenlijk is afgeleid. Van sommigen weet men het wel; van Wobbe (om maar een enkele te noemen) kan men aantoonen dat deze hedendaags als geijkt en volledig geldende naam slechts een vleivorm is van den oorspronkelijken, volledigen naam Wolbrecht; van Pibe, dat deze naam oorspronkelijk voluit Sybren is, even als Tolle komt van Folkert; Benno en Binne van Bernhard, Ekke van Egbert, Ale en Ele van den eenen of anderen met den naamsstam adel of edel samengestelden naam, bij voorbeeld Adelbrecht, Edelmar, enz. Maar bij andere vleinamen kan men er hedendaags slechts met meer of minder goed geluk naar raden, van welke oorspronkelijke en volledige namen ze zijn afgeleid. Als voorbeelden uit deze overgroote afdeeling van Friesche mansvóórnamen kunnen dienen: Abbe, Abe, Adde, Age, Agge, Ale, Alle, Ame, Amme, Ane, Atte, Bauwe, Benne en Binne, Boaye (in Nederlandsche spelling Booye en Boye), Boele, Bokke, Bonne, Bote, Botte, Bouwe, Dedde, Djoere of Djurre, Doaye (naar Nederlandsche spelwijze Dooye), Doede, Douwe, Eabe, Eade, Eage, Eale, Eauwe (in Nederlandsche spelling Eeuwe), Ebe, Ede, Egge, Ekke, Ele, Enne en Enno, Eppe, Fedde, Feye, Fekke, Foeke, Fokke, Foppe, Gabbe, Gabe, Gale, Goaye (naar Nederlandsche spelwijze Gooye, Goye), Goffe, Gosse, Gurbe, Haeye (in Nederlandsche spelling Haaye of Hayo), Halbe, Harre, Hemme, Henne, Heppe, Here, Herre, Hette, Hidde, Hobbe, Holle, Ibe of Ybe en Iebe, Ide en Iede, Ime en Ieme (deze drie laatste, op het oog eenzelvige namen en naamsvormen, zijn volgens hunnen oorsprong, en volgens de Friesche wijze van uitspraak, geheel verschillende namen). Inne, Ipe of Ype, Iwe of Ivo of Jou (dit is, hoe vreemd het ook schijne, geheel één en de zelfde naam), Jelle, Jisse, Jolle, Keimpe, Lieuwe, Lolle, Melle, Menno en Minne, Molle, Nanne, Obbe, Oege, Oene, Offe, Okke, Onne, Otte, Pabe, Pibe, Poppe, Sjolle, Tamme, Tiede, Tiete, Tsjalle, Tsjamme, Tsjebbe, Tsjitte (in Nederlandsche spelling Tjalle, Tjamme, Tjebbe, Tjitte), Walle en Wobbe en nog vele anderen meer, van gelijksoortigen oorsprong en vorm. Van alle deze op eene toonlooze e uitgaande namen valt op te merken, dat zij eveneens, maar minder algemeen, voorkomen met eene o op het einde: Abbo, Deddo, Hero en Heero, Hiddo, enz. zoo als trouwens bij een paar dezer namen in bovenstaand lijstje reeds is aangegeven. De bovenstaande vleivormen van oorspronkelijk volledige namen hebben op hun beurt weêr het aanschijn gegeven aan verkleinvormen, die dan ook weêr bij de Friezen als geijkte namen gelden en dienst doen. En wijl deze verkleinnamen gevormd zijn door het aanbrengen van verschillende verkleinende achtervoegsels (namelijk se, te, le, tse, ke en tsje, dat is in Nederlandsche spelling tje) achter deze vleivormen of vleinamen, zoo is hierdoor het reeds bestaande overgroote aantal namen nog aanmerkelijk vermeerderd, ja wel verdriedubbeld ten minste. Door verwantschappelijke en vriendschappelijke genegenheid gedreven, hebben de Friezen van alle eeuwen steeds gaarne zulke verkleinende aanhangsels achter de volledige namen hunner bloedverwanten en vrienden gevoegd; en zij doen dit nog heden ten dage, al kunnen die hedendaags ontstane en in gebruik genomene verkleinvormen nu niet meer, gelijk vroeger, als geijkte namen opkomen, noch ook geijkte geldigheid erlangen. De bovenvermelde verkleinende achtervoegsels se, te, le, tse, ke en tsje (tje) zijn in de Friesche taal gegrondvest, zijn anders niet dan Friesche taalvormen. Maar de drie eerstgenoemden zijn in de taal volkomen verouderd, uit de spreek- en schrijftaal geheel verloren gegaan; de vierde is in deze eeuw sterk verouderende, reeds nagenoeg uitgestorven; terwijl de beide laatste achtervoegsels ook nog in de levende taal, in haren hedendaagschen vorm bestaan. Om de zaak den onfrieschen lezer duidelijker te maken stellen wij hier dat de algemeen-Nederlandsche vleivormen in verkleinvorm Keesje, Koosje, Heintje voor jongetjes die eigenlijk in de boeken van den burgerlijken stand Cornelis, Jacob(us) en Hendrik heeten, en Kaatje, Keetje, Jansje voor meisjes die eigenlijk als Catharina, Cornelia, Johanna te boek staan, ook de Duitsche namen Fritzchen en Lieschen, in stede van Friedrich en Elisabeth, geheel overeenkomen met Friesche namen als Binse en Ynse, Jelte en Hoaite (Hooite), Andele en Likele, Atse en Feitse, Auke en Doeke, Bontsje en Eeltsje (Bontje en Eeltje), enz. Onder dit voorbehoud, dat de bovengenoemde algemeen-Nederlandsche vleivormen in verkleinvorm slechts gelden in ’t dagelijksche leven en in den huiselijken kring, terwijl de soortgelijke Friesche namen volkomen geijkte geldigheid hebben, ook in het openbare leven. Als voorbeelden van zulke Friesche mans- en vrouwen-vóórnamen, die eigenlijk slechts vleinamen in verkleinvorm zijn, vermeld ik hier de volgende namen: 1º. Op se eindigende, waar nevens ook de vorm op sen (slechts een bijvorm) voorkomt: Aelse en Aelsen (in Nederlandsche spelling Aalse en Aalsen), Aise of Aiso, Alse, Amse, Bense met Binse, Biense en Bjinse, Bodse, Bonsen, Eadse, Ealse, Edse, Eelse, Eidse, Eise, Haeise (volgens Nederlandsche spelwijze Haaise), Hense, Inse, Ynse en Ynsen, Linse, Mense, Menso en Minse, Oense, Rinse, en vele dergelijken meer. 2º. Op te (oudtijds ook ta) eindigende: Aite, Alte, Bente en Binte, Boaite (in Nederlandsche spelling Booite en Boite), Boete, Bolte, Bonte, Doaite (volgens Nederlandsche spelwijze Dooite), Eente en Eento, Eite, Ente en Inte, Feite, Heite, Hente, Ynte, Jelte, Joute, Monte, Haeite (in Nederlandsche spelling Haaite), Hoaite (volgens Nederlandsche spelwijze Hooite), enz. enz. 3º. Op le eindigende: Amele, Andele, Bartele of Bartle, Bessele, Doekele, Eabele, Eagele, Ebbele, Fokkele, Heabele, Hebbele, Hebele, Hessel, Ibele of Yble, Igle, Ikele, Imele, Jakkele, Jisle, Lykele of Lykle, Nammele, Oebele, Okele, Redle, Ringele, Sibbele of Sibble, Teakele, Wessel, Wiggele, Wobbele, en nog anderen desgelijks. 4º. Op tse of tsen uitgaande: Aetse (in Nederlandsche spelling Aatse), Aitse, Atse, Beintse, Beitse, Betse, Bientse, Bintse en Bintsen, Bjintsen; Boaitse en Boaitsen (in Nederlandsche spelling Booitse, Boitse en Booitsen), Doaitse (volgens Nederlandsche spelwijze Dooitse), Douwtsen, Ealtse, Eatse, Eeltse, Eitse, Feitse, Fetse, Gatse, Gertse en Gertsen, Goaitse en Goaitsen (in Nederlandsche spelling Gooitse en Gooitsen), Haeitse (volgens Nederlandsche spelwijze Haaitse), Hentse, Hertse en Hertsen, Hoaitse (in Nederlandsche spelling Hooitse), Hoatse (volgens Nederlandsche spelwijze Hotse), Yntse en Yntsen, Ytsen, Jeltse en Jeltsen, Jetse, Jitse, Lútsen (in Nederlandsche spelling Luitsen), Mintse, Oentse, Reitse, Sytse (eigenlijk Syttse, Syt-tse, dat is: de verkleinvorm tse achter den vleivorm Site, Syt), Sweitse, Tsjitse (volgens Nederlandsche spelwijze Tjitse), Watse, Wytse, (Wyt-tse; zie bij Sytse, en ook Tsjitse, hierboven); en vele anderen van deze soort. 5º. Op ke (of op eene enkele k) uitgaande: Amke, Auke, Bauke, Binke, Boaike (in Nederlandsche spelling Booike en Boike), Bolke, Bouke, Doaike (volgens Nederlandsche spelwijze Dooike), Doeke of Duco, Ealke, Ebke, Eelke of Eelco, Epke, Feike, Fopke, Galke, Gerke of Gerk, Haeike (in Nederlandsche spelling Haaike), Harke of Hark, Heerke, Hemke, Hepke, Herke, Jelke, Jisk, Jouke, Lolke, Menke of Menco, Oepke, Popke, Rinke, Rouke, Sjouke, Solke of Solco, Tsjalke (volgens Nederlandsche spelwijze Tjalke), Tsjepke (in Nederlandsche spelling Tjepke), en nog een groot aantal soortgelijken. 6º. Op tsje (in Nederlandsche spelling tje) uitgaande: Atsje (volgens Nederlandsche spelwijze Atje), Bintsje, Boaitsje, Boeltsje, Bontsje, Ealtsje, Eeltsje, Galtsje, Goaitsje, Haeitsje, Jeltsje, Mintsje, Oentsje (in Nederlandsche spelling Bintje, Booitje, Gooitje, Haaitje, Oentje, enz.), en vele dergelijken meer. Ook bij al deze namen in verkleinvorm wordt de toonlooze e op het einde eveneens wel door eene volklinkende o vervangen, zoo als in sommige gevallen reeds in bovenstaande lijstjes aangetoond is. De namen worden hierdoor in der daad klankrijker en schooner, en verliezen niets van hunne zuiverheid; integendeel, zij winnen er bij. Maar de namen op tsje eindigende, op den jongsten verkleinvorm, die voortspruit uit eenen nog hedendaags geldenden taalvorm, maken hierop, althans in Friesland tusschen Flie en Lauwers, eene uitzondering. Die krijgen nooit eene o achter zich, in de plaats van de toonlooze e. Dit zoude dan ook al te sterk indruischen tegen het fijn ontwikkelde taalverstand en taalgevoel, den echten Friezen in den regel eigen. Maar Groningerlanders en Oost-Friezen vervormen ook wel die toonlooze e van hunne verkleinnamen op tje in eene o. Namen als Altjo, Eltjo, Entjo, Reltjo, Rentjo zijn bij hen niet zeldzaam. De vleinamen, die aan alle deze verkleinnamen ten grondslag liggen (bij voorbeeld Ale bij Aelse [Aalse], Aye bij Aite, Age bij Agele, Binne bij Bintse, Abbe bij Abbeke, Atte bij Atsje) zijn gemakkelijk te herkennen, en staven dan mijn bovenvermeld inzicht aangaande de vorming en den oorsprong dezer namen. Van sommige vleinamen zijn verkleinnamen afgeleid in alle of schier alle boven vermelde verkleinvormen. Van den vleinaam Hayo, bij voorbeeld, zijn afgeleid de verkleinnamen Haeise, Haeite, Haeitse, Haeike en Haeitsje (in Nederlandsche spelling Haaise, enz.); van Boaye (Boye) komen Boaite, Boaitse, Boaike, Boaitsje (volgens Nederlandsche spelwijze Boite, enz.); van Jelle zijn afgeleid Jelse, Jelte, Jeltse, Jelke, Jeltsje, enz. Nog een andere naamsvorm is van de vleinamen afgeleid; te weten: de patronymicale vorm op ing eindigende. Deze vorm, het echte, het ware Oud-Germaansche patronymicum aanduidende, kan dus van oorsprongswegen geene eigenlijke mansvóórnamen in ’t leven roepen; hij duidt veeleer een maagschapsnaam aan, en is dan ook, als inga, ink of ing, veelvuldig bij de Friesche, de Sassische en de Frankische volksstammen, die gezamenlijk het Nederlandsche volk uitmaken, als uitgang van maagschaps- of geslachtsnamen in gebruik. Niettemin, sommigen van deze patronymicale, op ing eindigende namen zijn heden ten dage, als bij misverstand (’t welk in dezen zin ook bij andere Germaansche volken voorkomt), nog bij de Friezen als mansvóórnamen in volle geijkt gebruik. Als zoodanigen mogen hier vermeld worden: Aling, Ameling, Asing en Asinga, Baling, Balling, Boaying (Booying), Ebbing, Eling, Haring, Hemsing, Henning, Nanning, Tsjalling (Tjalling), Waling en nog enkele anderen. De hedendaagsche Friezen hebben de gewoonte hunner voorouders om de mans- en vrouwenvóórnamen te verminken en te vervormen door vleivormen en verkleiningsvormen (overigens geenszins eene navolgenswaardige gewoonte), getrouwelijk aangehouden. Zij breiden dit gebruik zelfs nog meer uit. Niet enkel dat zij die verkorte en verknoeide namen hunner voorvaders trouw in gebruik houden, als of die wannamen heel wat eigens en bijzonders waren, maar zij blijven ook nog steeds voortgaan met dit verknoeien hunner namen in vlei- en verkleinvormen. Vele reeds zeer verkorte en verdraaide namen, vooral vrouwennamen, mishandelen zij rustig verder, zoo dat die namen ten langen leste gansch onkenbaar worden. Van de volledige namen Catharina en Margaretha, beiden van Griekschen oorsprong en beiden van schoone beteekenis (te weten: „de reine” en „de perel”), was bij de Friezen in den loop der eeuwen reeds Tryntsje en Grytsje (Trijntje en Grietje) geworden. Maar het schijnt als of voor de hedendaagsche Friezen die namen nog niet genoeg verkort en verbasterd waren. Immers maken zij in het dagelijksche leven de wannamen Tine of Tynke en Nine of Nynke van Tryntsje of Catharina, en Kike van Grytsje of Margaretha. Even zoo verknoeit men Dirk of Durk (voluit Diederik) wel tot Duye, de vrouwennamen Dirkje (beter Diederika) tot Dukke, Sibbeltsje tot Pibbe, Jelle wel tot Jeye, Jeltsje tot Jei of Jeike, Aeltsje (Aaltje) en Baukje tot Aeye en Baeye, Aukje en Barteltsje tot Akke en Bakke, Hylkje en Hiltsje tot Hike en Hikke, Eelkje tot Eke; Tsjeardtsje (Tjeerdtje) tot Kekke, Lutske tot Lukke of Lokke, Jitske tot Jikke, Romkje tot Pomme, Froukje tot Poi, (Sjoerdtsje) tot Sjutte, enz., enz. Deze nieuwerwetsche en leelijke naamsmisvormingen van den laatsten tijd worden thans in den regel niet meer in de schrijftaal opgenomen, ofschoon Akke, Baeye (Baaye) en Jeike ook al een enkele maal in de boeken van den burgerlijken stand vermeld staan. Intusschen—ware ’t honderd of twee-honderd jaren vroeger opgekomen om Romkje te mismaken tot Pomme en Sibbeltsje tot Pibbe, licht hadden wij thans ook Friezinnen die als Pomme en Pibbe in het kerkelijke doopregister en bij den burgerlijken stand te boek stonden. En de geleerden, die honderd jaren na ons zullen leven, zouden zich dan mogen inspannen zoo veel ze wilden en navorschen wat ze wilden, de oorsprong en de beteekenis van de namen Pomme en Pibbe en Poi, dan zekerlijk als zeer eigenaardig Friesch vermeld, zoude hun een raadsel moeten blijven. Nemen wij als een enkel voorbeeld om aan te toonen hoe zeer de oude, volledige namen heden ten dage in Friesland verbasterd zijn, den naam Eke in behandeling. Eke, zoo heeten eenige mij bekende Friezinnen, althans zoo worden zij in het dagelijksche leven genoemd. Eene enkele staat ook werkelijk in de kerk en ten gemeentehuize als Eke geboekt. In den regel echter, die Eke genoemd worden, staan als Eelkje te boek. Eke! korter kan het niet! Want dat ke is slechts een aanhangsel dat den verkleinvorm maakt; lam of laem, bij voorbeeld, wordt lamke, lammetje, in het Friesch. Neemt men dat aangehangene ke weg, dan blijft er van den naam Eke anders niet over als eene enkele E. Is dat nu een naam, een eigene Friesche naam? Wel neen! Eke is een vleivorm, een poppenamme van Eelkje, dat weet men nog. En de naam Eelkje is op zijn beurt weêr een verkleinvorm, door achtervoeging van het aanhangsel je, van den mansnaam Eelke. Zoo maakt men, door ze den verkleinvorm te geven, vrouwennamen van mansnamen: Pyttsje, (Pietje) van Piet (Pieter, Petrus), Baukje van Bauke (Bavo), enz. Met Eelke zijn wij intusschen nog lang niet waar wij wezen moeten. Immers de mansnaam Eelke is op zich zelven ook weêr een verkleinvorm, door achtervoeging van ke gemaakt. De Friezen toch, hierin onderscheiden van andere Germaansche volken, die slechts hunnen knapen, zoo lang ze nog kleine kinderkens zijn, met verkleinnamen noemen—de Friezen hielden en houden die namen in verkleinvormen ook in gebruik als de kinderen tot knapen en jongelingen, zelfs tot mannen zijn opgegroeid. Nevens Eelke staat Eeltje, het eerste met den Frieschen, het laatste met den Hollandschen verkleinvorm; beide mansnamen beteekenen het zelfde, beiden zijn het verkleiningsvormen van Ele. In der daad worden zij, die Eelke of Eeltje heeten, in den dagelijkschen omgang dan ook wel Ele, genoemd. Maar met Ele zijn wij ook nog niet tot den oorspronkelijken vorm des naams gekomen. Ook Ele is weêr een verkorte, een versletene vorm. Ele staat in de plaats van Edele, en is door zeer gewone uitslijting van de d (de) ontstaan. Ook in het Hollandsch zegt men wel eêl voor edel, vereêlen voor veredelen, vooral in dichterlijken stijl. Edele is de volle vorm van dezen naam, die onder ons nog in zoo menigen verschillenden verklein- en vleivorm voorkomt. Edele is een naam die eene beteekenis heeft, die eenen zin te kennen geeft. Immers de naam Edel of Edele beteekent in der daad de edele, de edele man. Edel of Edele is de nieuwere vorm van den Oud-Frieschen mansnaam Athal, dat is Adel. Zoo heette, volgens de overlevering, de tweede Prins van Friesland, de zoon van den eersten, van Friso, en hij leefde 245 jaren voor Christus’ geboorte. En Athal of Adel, dien naam hebben vele oude Friezen gedragen. Ook is de naam van het roemruchtige Oud-Friesche geslacht Adelen er van afgeleid, en niets als een patronymikum van Adel. [36] De vrouwelijke vorm van Athal of Adel is Athala of Adela, en dezen naam hebben zekerlijk vele Friezinnen in den ouden tijd gedragen. Welke vader gaf niet gaarne zulken schoonen naam, schoon in beteekenis en schoon in klank, aan zijn dochterke? Ook was deze naam niet alleen bij de Friezen, maar bij alle Oud-Germaansche volken in gebruik. Ook bij de oude Franken, die gedeeltelijk de Germaansche voorouders der hedendaags geheel verwaalschte Franschen geweest zijn. De naam Adela der Frankische vrouwen is nog als Adèle bij de hedendaagsche Fransche dames in gebruik. Andere volken, niet het minst ook de Hollanders, hebben ook hier in, als in zoo menige andere zaak, de Franschen nagevolgd, en zoo is nu Adèle vrij wel een kosmopolitische naam geworden. De Friezen echter, trouw gehecht aan hunnen Germaanschen volksaard, hebben zich steeds te edel geacht om zulke en andere Fransche en verfranschte namen en naamsvormen te dragen. Zij hebben ze steeds, met betamelijke minachting, van zich gewezen. Maar zoo er nu eene Friezin is, wier verknoeide naam Eke haar verdriet, of zoo er eene Friesche moeder of grootmoeder is, die er iets op tegen heeft dat haar kind of kleinkind Eelke of Eeltje zal heeten zoo het een knaap is, of Eelkje als het een meiske is—wel nu—met die, en met honderden andere soortgelijke verkorte en verknoeide namen staat of valt haar Friesdom niet. Dat men dan de volle, onverbasterde, oude en schoone namen Adel en Adela, vol beteekenis, weêr in gebruik neme en in eere herstelle! Bij dien vrouwennaam hoede men zich echter wel dat men er geen Fransche Adèle van make! Men late, bij ’t uitspreken, den klemtoon of de stemsate rusten op de eerste en op de derde lettergreep, op A en a. Zoo draagt men eenen echten Frieschen naam, in volledigen, schoonen vorm. Bij ’t verknoeien en verbasteren van de oude, oorspronkelijke Friesche mans- en vrouwennamen spelen de verkleinvormen eene zeer groote rol. Wij hebben boven reeds gezien dat de namen Eelke en Eeltje, Eelkje en Eke alle vier verkleinvormen vertoonen door de aanhangsels ke, tje, en je, en deze vormen vinden wij terug in een zeer groot aantal hedendaagsche namen, zoo wel van mannen als van vrouwen. Bij voorbeeld in Auke en Bauke, in Epke, Harke en Yke, in Wilke en Uulke (Uilke), in Folke en Tsjepke (Tjepke), in Sipke en Wopke; dan in Haentsje (Haantje) en Hantsje, in Jentsje en Yntsje, in Luutsje, Rintsje en Wiltsje, (Hantje, enz.) allen mansnamen. En in Aukje en Baukje, Ymkje en Sjoukje, Froukje en Houkje, Feikje, Foekje en Fokje, Hiskje en Liskje, Hylkje en Lieuwkje, Lolkje en Namkje met Ofke en Oedske, Maeike en Minke, Riemke en Rinske, Sytske en Wytske, Saepke (Saapke) en Swobkje, Teatske en Yfke, allen vrouwennamen. Deze en soortgelijke namen erkent nog iedereen als verkleinvormen, omdat de aanhangsels ke, tje en je nog heden zoowel in de schrijf- als in de spreektaal in volle gebruik zijn. Anders is het met de Friesche namen die uitgaan op verkleinende aanhangsels welke in de hedendaagsche spreek- en schrijftaal niet meer voorkomen. Slechts de man die de Oud-Friesche taalkunde in het bijzonder heeft beoefend, verstaat dat er verkleinvormen schuilen in de namen Atse en Watse, Sytse en Wytse, Reitse, Weitse en Sweitse, Doaitse en Hoaitse, Hoatse en Haitse, Fetse en Jetse, Tjitse en Ritse, in Rients, Bients en Graets, in Uultsen en Luutsen, in Ytsen en Montsen, in Douwtsen, Jeltsen en Martsen; verder in Abele en Heabele, Andele en Bartele, Eabele en Doekele, Lykle en Rykle, Seakele en Sibble, Jakkele, Nammele en Oebele. En toch is dit het geval. Het aanhangsel tse (ts, tsen) is een Oud-Friesche verkleinvorm, en le eveneens. Dit blijkt ook hier uit dat velen dezer namen nog heden ook in onverkleinde vormen bij ons in gebruik zijn. Bij voorbeeld: Atte (de vrouwelijke verkleinvorm Atsje is vooral niet zeldzaam), Feite, Haite en Hoaite, Tjitte of Tiete, Monte, Abe, Eabe, Bart, Doeke, Nammen (uit den verkleinvorm Nammele is de n van den oorspronkelijken vorm Nammen gesleten, omdat de n en de l te veel op elkanderen stooten), Oebe (Obbe of Ubbo), enz. Het Oud-Friesche verkleinende aanhangsel ts is volkomen een en het zelfde als het Nieuw-Friesche aanhangsel ke. Immers zijn k en ts of tsj wisselletters in het Friesch. De ts of tsj neemt in het Friesch en Engelsch dikwijls de plaats in van de k in de verwante Germaansche talen. Men denke aan tsjerke en church tegenover kerk en kirche, aan tsjiis en cheese tegenover kaas en käse. De hedendaagsche Friesche uitspraak van het Hollandsche verkleinende aanhangsel tje als tsje, bij voorbeeld bytsje voor beetje, potsje voor potje, Pytsje voor Pietje, enz. is eigenlijk en oorspronkelijk tjse, tse, of ke. Zoo dat men eigenlijk byttsje (byt-tsje = bytke) moest schrijven, met Pyttsje, pottsje, enz. Immers de woorden byt, pot, Pyt eindigen uit zich zelven reeds op t, en ’t aanhangsel tje of tse of tjse begint er mede. Even eens moest men Attse (At-tse = At-ke = At-tje = de kleine Atto) schrijven, met Tsjittse, Luuttsen, enz., in plaats van Atse, Tsjitse, Luutsen. Die aangaande deze ts = k, en tse of tjse = ke als verkleinend aanhangsel iets naders weten wil, leze eene zeer belangrijke aanteekening van onzen taalgeleerde J. H. Halbertsma, bij zijn verhaal De treemter fen it Sint-Antoni-Gasthuws. Ook een zeer oud verkleinend aanhangsel is le, dat achter namen als Eabele, Doekele, Nammele geplaatst is. Oorspronkelijk is het volkomen een en het zelfde als het verkleinende achtervoegsel lyn bij de oude Hollanders en Vlamingen, als lein bij de hedendaagsche Hoogduitschers, in de woorden maegdelyn, oogelyn, vogellyn (niet vogelijn), en blümlein, röslein, äuglein. Achter den verkleinvorm ke eischt de Oud-Hollandsche, alsook de Hoogduitsche uitspraak eene n (b.v. roosken, meisken, en röschen, mädchen), waar de Friesche uitspraak die n achterwege laat: roaske, fanke. En zoo is het ook met den uitgang lyn of lein, die in het Friesch, zonder n, als le luidt. Zoo als de oude Friezen in deze zaak deden, spreken nog heden de Zwaben in Opper-Duitschland, die rösle, mädle zeggen; terwijl de Zwitsers in hun röseli, maidli de i nog laten hooren, maar de n ook niet. Eene bijzondere oorzaak van het verval der Friesche namen is gelegen in het onverstand van allerlei vreemde, onfriesche predikanten en pastoors, schoolmeesters, notarissen, ambtenaren van den burgerlijken stand, enz. in Friesland. Van ouds schreven de Friezen natuurlijk hunne Friesche namen volgens de Friesche spelling en niet volgens de Hollandsche of eene andere. Trouwens, eene andere schrijfwijze is ook niet mogelijk, ten zij men er niet om geve zoo men onzin voor den dag brengt. Die Friesche spelling van Friesche namen en woorden is de eenig goede, en is door alle Friezen, die slechts een weinig gevoel voor taalzuiverheid, slechts een weinig kennis van spelling en letterwaarde hebben, dan ook steeds gevolgd tot in deze eeuw. Sedert de helft dezer eeuw zijn er al meer en meer vreemde, onfriesche, meest Hollandsche onderwijzers, predikanten, pastoors en ambtenaren in de Friesche gewesten aangesteld geworden. Sommigen van deze vreemdelingen, ja bijna allen, geven den Friesche taal geenszins de eere die haar toekomt, waardeeren haar niet of minachten haar, omdat zij haar niet kennen, omdat zij haar dwazelijk uit der hoogte aanzien voor een verbasterd en leelijk volksdialect. Anderen zelfs haten haar, haten de Friesche taal omdat zij hun moeielijkheden in den weg legt in hun verkeer met het Friesche volk, haten haar omdat de Friesche taal hen dwingt zich in te spannen en nog wat te leeren—een zware eisch voor waanwijze betweters. Die willen dan wel het Friesch schoeien op de Hollandsche leest, het Friesch dwingen in het Hollandsche spoor, met andere woorden: zij willen Friesche namen en woorden schrijven volgens Hollandsche spelregels en—begaan dan domheden, waar mede zij den waren Friezen ergeren. Deze schadelijke invloed van vreemdelingen op de Friesche taal, waartegen de Stand-Friezen dienen te waken en zich krachtig te verzetten, blijkt ook uit de dwaze spelling waarin heden ten dage sommige Friesche namen in nieuwsbladen en andere openbare geschriften voor ’t licht komen. Daar vindt men wel Sietsche en Wietsche, Jetsche en Vetje met Vokeltje en Vrouwkje, Zwopkje en Zweitse, Rinze en Binze, Taeke en Taetsche, Zijtze en Volkert geschreven, in plaats van Sytske en Wytske, Jetske en Fetsje (Fetje), Fokeltsje (Fokeltje) en Froukje, Swobkje, Sweitse, Rinse, Binse, Teake, Teatske, Sytse en Folkert. Die tweeklank ie in plaats van den enkelen klank dien de Friezen met y afbeelden, die ie waarmede de Hollanders meenen de Friesche zuivere, lange i (y of î) te kunnen weêrgeven, is in namen als Sietse en Wiebren in het geheel niet op zijne plaats. De ie is in het Friesch immers duidelijk een tweeklank, gelijk zij oorspronkelijk in het Hollandsch ook was, en nog heet. De Friezen laten in hunne uitspraak dan ook zeer te recht nog duidelijk hooren dat de ie een tweeklank is, in tegenoverstelling met de Hollanders die deze oude en zuivere uitspraak verloren hebben, en geen onderscheid meer kennen tusschen ie en i of y. Immers in het woord wiet (nat) laten de Friezen eenen gants anderen klank hooren als in Wyt(ske), een onderscheid dat het verstompte gehoor der Hollanders niet meer schijnt te kunnen vatten.—De sch in woorden als school, schoen, schip, visch, wasschen wordt in het Friesch, even als in de Noordsche talen, als sk uitgesproken: skoale, skoe, skip, fisk, waskje. Door deze Friesche uitspraak in de war gebracht, meenen sommige waanwijze vreemdelingen ook de sk in de namen Wytske, Gelske, Anske, enz. als sche te moeten verhollandschen, en er Wietsche, Gelsche, Ausche van te moeten maken. Intusschen, de sk in Wytske, Gelske, Anske komt geenszins overeen met de Hollandsche sch. O neen! Immers in deze en soortgelijke namen is sk slechts eene toevallige samenvoeging van letters. Hier staan de s en de k slechts bij toeval naast elkanderen, en vormen geenszins eene bijzondere letterverbinding. Hier behoort de s aan de lettergrepen Wyts, Gels en Ans (Anso), en de k is de eerste letter van het verkleinende aanhangsel ke. Dus Wyts-ke (Wyts-ke, de kleine—of vrouwelijke—Wytse), en niet Wyt-ske, Wyt-sche of Wiet-sche.—De Friesche taal kent geen letter ij, zooals de Hollandsche tongval en het hedendaagsche geijkte Nederlandsch. Men kan, of liever mag dus niet Wijtse, Sijtse, Wijbren, Sijbout schrijven. Wytse, Sytse, Wybren, Sybout of Sibout moet het wezen. Ook kent de Friesche taal niet de letters v en z. Die halve, verloopene, vloeiende en suizende medeklinkers zijn te flauw en te zwevende voor de Friesche tonge; zij worden in het Friesch door f en s vervangen. Dat men dus niet Zijtze, Binze, Zweitze en Zwopkje, noch ook Vetje, Vrank, Vedde, Volkert of Volmer schrijve, maar Fetsje (Fetje), Frank, Fedde, Folkert, Folmer met Sytse, Binse, Sweitse en Swobkje. Even min schrijve men de bijzondere Friesche en Engelsche tweeklank ea (in de woorden brea of bread, dea of dead), waar deze klank in Friesche persoonsnamen voorkomt, als ae, als of het een Oud-Hollandsche lange a ware. Dus niet Aebe, Taeke, Taetsche, Aede, Paezens gelijk men heden ten dage wel doet, maar Eabe, Teake, Teatske, Eade (of Æbe, Æde) en Peasens. Mogen zulke misvormde namen nooit meer worden geschreven! Dat de Friezen zich niet door allerlei vreemdelingen allerlei knollen voor citroenen in de handen laten stoppen. Maar dat zij zuiver Friesch mogen blijven, ook in de goede Friesche spelling hunner Friesche namen! Immers, men kan geen Friesche woorden en namen, geen Friesche klanken met Hollandsche letterteekens afbeelden. Die dit nochtans doet, die Wietsche schrijft en Zijtze, Taeke en Vetje, handelt even dwaas als de man die Engelsche, Duitsche en Fransche namen met Hollandsche klanken en letterverbindingen afbeeldt—die dus Dzjeems, Loedwieg en Zjaak, of Swensie, Karrelsroe en Bordo schrijven zoude, in stede van James, Ludwig, Jacques, Swansea, Karlsruhe en Bordeaux. Alles wisselt, verandert, verslijt, teert uit, sterft af, in ’t ondermaansche. Alles! Ook de bijzonderheden in zeden, taal en kleeding der Friezen, al hoe trouw anders de Friezen in den regel ook gehecht zijn aan de eigenaardigheden, door hunne edele en roemrijke voorouders hen overgeleverd. In deze zaken toch zijn de hedendaagsche Friezen geenszins meer de zelfden, die ze van ouds geweest zijn, die ze nog voor honderd en voor vijftig jaren waren. Zelfs kan de opmerkzame veel korter tijdsbestek noemen, om veranderingen aan te toonen. Ook in de Friesche mans- en vrouwennamen doet zich deze wisseling en verslijting, dit afsterven of buiten gebruik raken bemerken—al is dit ook betrekkelijk gering en weinig, veel minder dan bij onze stamverwante volken met hunne volkseigene namen geschiedt. Maar toch droeg deze en gene onder onze voorouders in de middeleeuwen en later eenen naam die thans onder ons niet meer gehoord wordt. Ja zelfs in de vorige eeuw nog kwamen onder de Friezen sommige namen, goed Oud-Friesche namen voor, die men thans slechts uiterst zeldzaam of in het geheel niet meer aan kinderen geeft, ’t en zij dan in veranderden vorm, als Richje voor Rixta, Lutske voor Luxta, Jeltsje voor Jildou, Reintsje voor Reinou. Ook in deze zaak heerscht — — de mode! Sedert de helft dezer eeuw vooral schijnt het alsof de Friesche namen sommigen ontaarden Friezen niet meer goed genoeg zijn. Die verbasterden en verbijsterden tooien hun kroost, dwaas genoeg! liever met de romantische namen van allerlei vreemde lui, vooral liefst met Fransche en Engelsche namen, dan met de eenvoudige en eerlijke namen der eigene voorouders. Hier en daar is er onder ons eene ijdele moeder en een zwakke vader die aan zoontje of dochterke niet den Frieschen naam geven van hunnen eigenen vader, van hunne eigene moeder, gelijk de Friesche zede dit van ouds eischt, maar eenen vreemden, eenen zoogenoemd mooien naam. Daartoe wordt dan de Friesche naam, die het kind rechtmatig toekomt, verknoeid en verdraaid, zoogenoemd verfraaid, maar in der daad misvormd en onkenbaar gemaakt. Of wel—men bedenkt maar eenen geheel vreemden naam, hoe vreemder en romantischer, hoe mooier; bij voorbeeld: Aurelia voor Aukje; Ella voor Jeltsje; Henri voor Harke; Georg voor Gosse; Titus voor Tiete of Tsjitte, enz. Dwaas, die zoo handelen! Onwaardig, onfriesch, die zoo doen! Zal men den kinderen de oude en eervolle namen der eigene ouders en voorouders onthouden, die kenmerken hunner Friesche afstamming, de edelste onder de Germanen? Zal men ze tooien (?) met de soms verachtelijke namen van vreemde schurken en schelmen, hoeren en snoeren misschien? Neen immers! Geen ware Fries, geen Stand-Fries zal aldus zijn kroost ontadelen. Behalve deze dwaze en treurige gezindheid, die het vreemde, opgesmukte, opzichtige, gekunstelde in alle opzichten verkiest boven het eigene, eenvoudig-schoone, degelijke,—eene gezindheid die gelukkiger wijze onder de Friezen nog weinig voorkomt, minder dan bij eenig ander volk—is daar nog eene andere reden die het uitsterven en verbasteren van Friesche namen ten gevolge heeft. Die reden is gelegen in de meening welke niet weinigen, overigens goed Frieschen Friezen eigen is, dat de Friesche namen leelijk zijn, leelijk klinken, dat het slechts zinlooze klanken zijn, en dat zij den dragers van die namen iets onbeschaafds, iets weinig gedistingueerds (basterd-woorden passen bij verbasterde gezindheden) zouden verleenen. En fijn beschaafd en gepolitoerd (op zijn Fransch, God betere ’t!), ook gedistingueerd (al is het dan ook valsch) willen er heden ten dage zoo velen zijn! Nu—ik wil hier ook niet ten eenen male ontkennen dat sommige Friesche namen, zoo wel van mannen als van vrouwen, in der daad niet schoon van klank en vorm zijn. Ik kan mij zeer wel voorstellen dat deze of gene, met een fijn ontwikkeld gehoor en met goeden smaak begaafd, namen als Sjerp, Nammele, Oege, Oebele, Goaitsen, Durk, Harm, Freark, Olfert, Hoatse, Jisk, Gouke, Gurbe, Wopke, namen als Eke, Baeye, Akke, Wobbeltsje, Gatske, Jisseltsje, Nammentsje, Murkje, Jaeike, Sjoerdtsje, leelijk, zeer leelijk, op den duur ondragelijk vindt. Maar aan deze, in zich zelven reeds misvormde, verkorte namen is men immers ook niet gebonden! Men kan die namen in hunnen oorspronkelijken, volledigen, onverbasterden vorm herstellen. Dan zijn ze niet leelijk, noch zonder zin. Hier boven hebben wij dit reeds aangetoond bij ’t behandelen der namen Eke of Eelkje, Eelke of Eeltsje met Sjoerd en Sjoerdtsje, Freark en Sierk enz. Als eene kleine proeve, hoe men in deze zaak te handelen hebbe, wil ik aan het einde van deze verhandeling een lijstje geven van eenige hedendaagsche, verbasterde en verkorte Friesche namen, met hunne Oud-Friesche, volledige vormen daar achter. Al geef ik toe dat eenige, zelfs vele hedendaagsch Friesche namen leelijke, wanklinkende, onbehagelijke vormen vertoonen, dit is toch geenszins bij allen het geval. De mansnamen Allert, Edsard of Idsert, Alef, Alger, Ayolt (meest in Groningerland in gebruik), Brucht, Frank, Jildert, Wybrand, Sybrand en Gerbrand, Onno, Gerlof, Tsjalling, Hayo, Hillebrand, Hubert, Hero, Ivo, Meinert, Reindert, Taco, Hartger, en de vrouwennamen Brechtje, Ymkje, Sibrich en Wibrich, Aukje, Minke, Wytske en Sytske, Wypkje, Rinske, Elske, Geeske zijn namen die, al zijn het ten deele ook slechts verdraaide en verkorte namen, toch geenszins leelijk van klank en vorm zijn te noemen. Deze en vele soortgelijke namen hebben in de mansnamen iets krachtigs, edels, manhaftigs, in de vrouwennamen iets liefelijks, ongekunstelds, dat Fries en uitman behaagt. Maar, het zij dat men nu deze namen in deze vormen aanhoude of afschaffe, het zij men ze tot hunne oorspronkelijke zuivere vormen terug brenge, men wachte zich wel die namen nog meer te verdraaien, in de meening ze te verfraaien. Ware misbaksels en monsters van namen zijn er al, door dat zoogenoemde „mooier maken”, door weinig belezene en weinig beschaafde, door smakelooze menschen tot stand gebracht. Die Romkje tot Romelia, Wobkje tot Wobbina, Geeske tot Geziena, Elske tot Elziena, Aaltje tot Alida, Jeltje tot Jellina, Sjoerdtje tot Sjoerdina, Fokeltje tot Fokelina, of Doede tot Doederus, Sibble tot Sybillus, Anne tot Annee, Fedde tot Fedderus, Eabele tot Abelius, Timen tot Timotheus, Bartele tot Bartholomeus, Jentje tot Gentius, Hessel tot Hesselius, Jillert tot Jillardus maakt, geeft daar door een bewijs van onverstand en wansmaak. Gelukkig is deze dwaasheid bij ons Friesche volk tusschen Flie en Lauwers, dus bij de kern des geheelen Frieschen volks, veel minder in zwang dan bij de andere Friesche stammen, vooral bij Groningerlanders en Oost-Friezen. Dezen maken van Roelfke, Swaantje, Gerkje, Geertje, Lammechien en Lubbechien (in ’t eigenlijke Friesland Lamkje en Lubkje), van Froukje, enz. Roelfina, Swaantina, Gercolina, Geertjedina, Lammechiena en Lubbechiena, Froukelina, enz.; de Oost-Friezen van Haike (de vrouwelijke vorm van Hayo), Hayonetta en Hayolina, van Geeske, Hilke en Lubke wel Geeskea, Hilkea en Lubkea. Dit zijn ware monsters van namen, wannamen, die hoe eer hoe liever buiten gebruik moeten gesteld worden, en die geen waarlijk beschaafd man zijnen kinderen geven zal. Dan nog maar liever geheel vreemde namen, zoo als zij doen die eenen knaap, welke naar zijnen grootvader Hette of Tiete moest heeten, Hector of Titus noemen, of een meiske dat den naam van hare grootmoeder Aukje of Heiltje toekwam, Aurelia of Helena noemen—al geeft zulke handelwijze dan ook getuigenis van onfriesche gezindheid, van weinig gevoel voor de eere van ’t eigene volk, van de eigene voorouders. Dat men echter oorspronkelijk onfriesche namen als Klaas, Thijs, Pier, Jan en Kees, als Neeltje, Leentje, Trijntje, Grietje, Angenietje, Martje, enz., die grootendeels ook bij de Hollanders en andere Nederlanders in deze vormen voorkomen, terug brengt tot de oude volle vormen Nicolaas, Mattheus, Petrus, Johannes, Cornelis, Cornelia, Magdalena, Catharina, Margaretha, Agnes en Martha, daar kan niemand wat op tegen hebben. Dat druischt niet in tegen den goeden smaak. In tegendeel, die volle namen zijn verre weg te verkiezen boven de hier vermelde verdraaide en ingekorte verbasteringen daar van. Reeds in de vorige eeuw is men begonnen sommige Frieschen mansnamen, die op eene toonlooze e eindigen (Hobbe, Ynte, Harke), welluidender, aannemelijker te maken door die e met eene o te verwisselen, en dus van bovengenoemde namen Hobbo, Into, Harco te maken. Deze namen, op o eindigende, vertoonen in der daad, volkomen of ten naasten bij, de Oud-Friesche vormen, waarvan de namen op toonlooze e slechts verbasteringen, afslijtingen uitmaken. Men handelt dus zeer redelijk zoo men die oorspronkelijke o weêr in zijn recht herstelt. Ook zijn deze naamsvormen, op o uitgaande, eigenlijk nooit geheel buiten gebruik geweest, ook in de zestiende en zeventiende eeuw niet. In sommige aanzienlijke maagschappen hield men dien vorm op o steeds in gebruik, al was het dat bij boeren, burgers en geringe lieden de toonlooze e in plaats van die o getreden was. In Oost-Friesland en Groningerland is deze o nooit zoo algemeen door de e verdrongen geweest, als in Friesland bewesten Lauwers. Ook heden nog treft men in die gewesten meer Friesche namen in hunnen oorspronkelijk op o uitgaanden vorm aan, dan in ’t eigenlijke Friesland. Men kan veilig de namen, op toonlooze e eindigende, in beteren vorm herstellen door eene o de plaats van die e te doen innemen; door bij voorbeeld van Aise en van Sibe, van Halbe en van Wytse, van Rinse en van Minne, van Atse en van Lykele te maken Aiso en Sibo, Halbo en Wytso, Rinso en Minno of Menno, Atso en Lyklo. Maar men doet beter, men handelt in taalkundig opzicht wetenschappelijker, men bereikt in den regel ook beter zijn doel (te weten het herstellen der namen in zuiverder en welluidender vormen), zoo men die namen welke op tse en le uitgaan (Atse, Fetse, Seakele, Lykele, Oebele) en die, gelijk op bl. 213 en vervolgens reeds is aangetoond, eigenlijk slechts verkleinvormen zijn—eerst herstelle in den oorspronkelijken, onverkleinden vorm, en er dan de o achter plaatse. Zoo men dus van Atse en Fetse (At-tse en Fed-tse, de kleine Atte en de kleine Fedde) maakt Atto en Feddo; van Seakele en Oebele, Saco en Ubo (men spreke Oebo). Zie hier, als verdere voorbeelden, eenige Friesche mansnamen in den hedendaags meest gebruikelijken, versletenen vorm, met den oorspronkelijken Oud-Frieschen vorm er achter. Abbe—Abbo. Abe, Abele, Eabe, Eabele—Abo. Adde—Addo. Ade, Eade, Ede—Ado, Edo. Age—Ago. Agge, Egge—Aggo, Eggo. Aike—Aico. Ailke—Ailco. Aise, Eise—Aiso, Eiso. Ale, Alle—Alo, Allo. Eppe, Epke—Eppo, Epco. Ate, Atte—Ato, Atto. Auke—Auco, Avo. Bauwe, Bauke—Bavo. Bouwe, Bouke—Buvo. Bote—Botho. Bruin—Bruno. Doede—Dodo. Doeke, Doekele—Duco, in zuiverder, onverkleinden vorm echter Dodo. Ede—Edo. Eelke, Eeltje—Eelco; in zuiverder, onverkleinden vorm echter Adel. Feye, Feike—Feyo, Feico. Fokke, Foeke—Focco, Fucco. Folke—Fulco. Haye, Haike, Haite, Haitse—Hayo, Haico; de laatste vorm is niet te verkiezen. Here, Heere, Heare, Hjerre—Hero. Oeds—Odo, Udo (spreek Oedo). Oene—Onno, Uno (spreek Oeno). Poppe, Popke—Poppo, Popco; de laatste vorm is niet te verkiezen. Sake, Sakele, Sekele, Seakele—Saco. Take, Teake, Teke, Tekele, Teakele—Taco. Schelte—Scelto. Solke—Solco. Tade, Teade—Tado. Tiede, Tiete, Tjitte, Tjitse—Thiedo of Theodo. Sibe, Sibbe, Sippe, Sipke, Sibbele—Sibo, Sibbo. Wibe—Wibo. Uilke, Uiltje, Uiltzen—Ulo. Wite, Witte, Wytse—Wito. Wobbe, Wop, Wopke—Wubbo. Van deze soort van eenvoudige, zoogenoemde stamnamen zijn Hayo, Hugo, Onno, Otto, Menno, Benno, enz. steeds in gebruik geweest, ook bij de andere volksstammen in de Nederlanden en Duitschland. Geheel in overeenstemming met de bovengenoemde mansnamen kan men de toonlooze e, waarop vele hedendaagsch Friesche vrouwennamen eindigen, veranderen in eene a. Die namen herkrijgen daar door veelal hunnen ouden, oorspronkelijken vorm, en worden tevens welluidender en aannemelijker. Zoo kan men van Tet, Tette of Tetsje maken Tetta, van Ath of Atsje Atta, en Minna van Minke of Mintsje. De Friesche vrouwennamen komen heden ten dage meest in verkleinvormen voor; gaan dus veelal op je, tje, kje, ke uit. Zoo men deze onnoodige, meestal leelijke verkleinvormen eerst van de namen afneemt, en dan eene a voegt achter den overblijvenden naamsstam, dan verkrijgt men in den regel den oorspronkelijken vorm van den naam. Zoo men dus van Ytsje of Itsje (eigenlijk Id-tje of Yd-tje) den verkleinvorm tje wegneemt, en achter den overblijvenden naamsstam Id of Yd eene a voegt, is de naam in zijnen oorspronkelijken en schoonen vorm Ida hersteld. Zie hier, als verdere voorbeelden, eenige Friesche vrouwennamen in den hedendaags meest gebruikelijken vorm, met den oorspronkelijken Oud-Frieschen vorm daar achter. Detje—Dedda. Elske, Elsje—Elsa. Froukje—Frouwa, Frowa; de laatste is de beste vorm. Heiltje—Heila. Hiltje, Hikke, Hyltje, Hylkje, Hike—Hilda. Houkje, Holkje—Holda. Ynskje—Ina. Jeltje, Jeike—Jella. Bontje—Bonna. Botje—Botha. Meintje—Meina; in den alleroudsten vorm Megina of Magina. Fetje, (Fed-tje)—Fedda. Fokje, Foekje, Fokeltje—Focca, Fucca, Foca. Ymkje, Imkje, Emkje—Ima, Imma, Emma. Eadske, Atje—Ada. Reintje—Reina; in den alleroudsten vorm Regina of Ragina, waarbij men echter niet aan het Latijnsche woord regina (koningin) te denken hebbe. Geesje, Geeske—Gesa. De meer bijzonder Oud-Duitsche vorm Gisela (ook een verkleinvorm), kan ook zeer wel in de plaats van Geeske genomen worden. Epkje, Epje—Eppa. Aafke—Ava. Doetje (d.i. Doed-tje), Doekje, Doekeltje—Doda. Doutje, Douwtsen—Duva. Dieuwke, Dieuwertje—Diuva, Dietwara, Thiadware. Haitske, Haikje, Haitje—Haya. Geeltje, Gealtje—Gela. Hitje (Hid-tje)—Hidda. Tietje—Thieda of Theoda. De namen Ada, Emma, Ida zijn van ouds her ook bij andere Germaansche volken buiten Friesland in gebruik gebleven. De meeste overigen hebben alleen de Friezen behouden. Ten slotte nog geef ik hier eene lijst van Friesche persoonsnamen in hunnen hedendaagschen, verbasterden en verkleinden vorm, met de oude, oorspronkelijke, volle vormen daar achter. De letters m en v achter de namen duiden aan of zij mans- of vrouwennamen zijn. Aart, Arent, Aan m.—Arn of ook Arnold. Alger. m.—Adelgar. Allert. m.—Adelhart. Andele. m.—Ando. Aafje, Aafke. v.—Ava of ook Aba. Aaltje. v.—Adela. Anske. m.—Anso. Auke. m.—Audo, Auco of Avo. Aukje. v.—Auda of Ava. Bean, Baart, Beert, Berend, Barend, m.—Bernhard. Baartje, Baatje, Berendje (Berendina). v.—Bernharda. Bauwe. m.—Bavo. Baukje, Baaie. v.—Bava. Bartele, Bartle. m.—Bart of Brecht en Barthold. Barteltje, Bartje, Brechtje, v.—Bartha of Bertha, of Brechta en Bartholda. Bouwe. m.—Buvo. Boukje. v.—Buva. Binne, Binse, Bente, m.—Benno. Bentje, Benskje, Bints, Binke, Bintje, Bintske, v.—Benna. Bennert, Binnert. m.—Bernhard. Boete, Botte, Bote. m.—Botho. Boele, m.—Bolo. Brechtje. v.—Brechta, Bertha. Eelke, Eeltje. m.—Adel. Eke, Eelkje. v.—Adela. Dirk, Durk, Derk, Duye. m.—Diederik of Theodorik of Thiadrik. Dirkje, Durkje, Derkje, Dukke. v.—Diederica, Theodorica of Thiadrika. Dedmer. m.—Dethmar, Ditmar, Dietmar. Evert. m.—Everhart. Evertje (Everdina). v.—Everharda. Egbert, Eibert. m.—Egbrecht, Ekbrecht. Freerk. m.—Frederik. Freerkje. v.—Frederika. Gerrit, Geert. m.—Gerhart. Gerritje, Geertje, Gertje, Getje. v.—Gerharda. Gerben, Gerbren. m.—Gerbern. Gerbentje. v.—Gerbern. Gerbrich. v.—Gerbrechta. Gelf, Gellif, Gellof, m.—Gerlof of Gerolf. Gerlt, Gelt. m.—Gerhold. Gerlske, Gelske. v.—Gerholda. Govert. m.—Godferth. Govertje (Goverdina) v.—Godfreda. Edger. m.—Edgar. Eilert. m.—Eilhart of Agilhart. Elger. m.—Adelgar of Athalgar. Elbrich. v.—Adelbrechta. Folkert. m.—Folkhart. Femkje, Femke, Fimke. v.—Femma. Gosse. m.—Godsschalk of beter Godsskalk. Greult, Greold, Greelt. m.—Gerhold. Heine, Heinse. m.—Hagen. Harm, Harmen. m.—Herman. Harmke. v.—Hermanna (niet Hermina). Koen. m.—Kuno (spreek Koeno). Koert. m.—Koenraad, Kunrad. Lammert, m.—Landbrecht. Lambert, m.—Landbrecht. Lubbert. m.—Ludbrecht. Lutske. v.—Luda of Lutgarda. Meine. m.—Magin of Megino. Meinert, Meindert, Minnert, Mindert, m.—Meinhart of Meginhart. Hauke. m.—Hauk of Havik. Hille. m.—Hildo. Hiltje, Hikke, Hylkje, Hike. v.—Hilda. Ime. m.—Imo, Immo. Jorrit. m.—Everhart. Oege. m.—Ugo (Oego). Rein. m.—Reino, Regino of Ragin. Reintje, v.—Reina, Regina. Reinert, Reindert, Rinnert. m.—Reinhart. Reintje, Reinske, Reinskje. v.—Reinharda. Ruurd. m.—Rudhart. Roelof, m.—Rudolf. Rommert, Romke. m.—Rombrecht. Sybren, Sibren. m.—Sigbern. Sybrand. m.—Sigbrand. Sjoerd. m.—Sigurd. Sjoerdtje, Sjutte. v.—Sigurda. Sybrichje. v.—Sibrechta, Sigbrechta. Sjaard. m.—Sighart. Sierk. m.—Sigerik. Wemeltje. v.—Welmoed, Wolmoed. Wimer. m.—Wigmar. Wibren, Wybren. m.—Wigbern. Wybrand. m.—Wigbrand. Wytse. m.—Wito. Wytske, v.—Wita. Wibrichje. v.—Wigbrechta. Willem. m.—Wilhelm. Willemke. v.—Wilhelma (niet Wilhelmina). Wobbe, Wopke. m.—Wolbrecht. Wopkje. v.—Wolbrechta. Wouter, m.—Walther. Er zijn heden ten dage honderden van bijzondere mans- en vrouwennamen, in allerlei versletene en verkorte vormen, bij de Friezen in gebruik. Het gaat natuurlijk niet aan, al die namen hier in hunne oorspronkelijke vormen te herstellen. Ruimte en tijd laten dat niet toe. Maar die van andere Friesche namen de oorspronkelijke vormen wil kennen, kan zeer velen daar van vinden in Dr. Ernst Förstemann’s Altdeutsches Namenbuch, deel I, Personennamen (Nordhausen, 1856). Niemand leide uit deze verhandeling, uit deze naamlijsten af, dat ik het mijne heb willen toebrengen tot het jammerlijke in onbruik stellen onzer edele en schoone Oud-Friesche mans- en vrouwennamen. O! zulk streven, den Stand-Fries onwaardig, is verre van mij! Juist het tegenovergestelde heb ik beoogd. En wat mijzelven persoonlijk aangaat, mij dunken de Friesche namen ook in hunne hedendaagsche verbasterde vormen, schooner, althans den waren Fries, der echte Friezinne passender, in allen gevalle eigenaardiger en volkseigener, als de oude, oorspronkelijke vormen. Ik voor mij hoor eenen Fries liever Greult en Frjeark noemen als Gerhold en Frederik, eene Friezinne liever Harmke en Romkje als Hermanna en Rombrechta, al zijn dan ook de eerstgenoemde namen slechts verbasterde en verkorte vormen van de laatsten. Maar niet iedereen denkt aldus. En zoo hoop ik dan met dit opstel te bereiken dat deze of gene Fries, die zijnen kinderen niet met de oude Friesche namen zijner eigene ouders en verwanten noemen wil, omdat die namen hem niet meer behagen in hunne hedendaagsche vormen, dan daarvoor in de plaats geen vreemde, onfriesche, vaak ongermaansche namen neme, noch ook die oude namen op dwaze en gansch onredelijke wijze verbastere en verderve, maar dat die man die namen in hunne oude, oorspronkelijke, volle, schoone en zinrijke vormen, volgens bovenstaande handleiding, herstelle. Een zeer beknopt algemeen overzicht van de Friesche geslachtsnamen, van de verschillende vormen die de wezenlijke eigenaardigheden der Friesche geslachtsnamen uitmaken, moge aan de volgende verhandeling voorafgaan, tot beter verstand en inzicht bij het hier vervolgens behandelde onderwerp. Volgens hunnen oorsprong en hunne beteekenis vervallen de eigenaardige Friesche geslachtsnamen in twee hoofd-afdeelingen; ten eersten, in geslachtsnamen die van mansvóórnamen zijn afgeleid; ten tweeden, in zulken die van plaatsnamen afstammen. De geslachtsnamen, waaraan een mansvóórnaam ten grondslag ligt, zijn a. die, welke op den Oud-Frieschen patronymicalen vorm inga uitgaan. Dit inga komt ook in versletenen vorm als enga voor, en in Oost-Friesland, door Hoogduitschen invloed, als unga. Voorbeelden hier van zijn de geslachtsnamen: Bottinga en Bottenga (van den mansnaam Botte), Sibinga en Sybenga (van Sibe, vleivorm van Sibrand, Sigbrand), Boyenga, Booyenga, Booienga, in Oost-Friesland Boyunga (van den mansnaam Boaye, Boye, Booye). Zoo beteekent dan Bottinga, Sibinga, Boyenga zoon of afstammeling van eenen man, van eenen stamvader, die Botte, Sibe of Boaye heette. b. die, welke op ia eindigen. Dit ia is een vorm die uit inga is samengetrokken, volgens eene kenmerkende bijzonderheid van het Friesche taaleigen. Zoo is bij voorbeeld de geslachtsnaam Sinia oorspronkelijk voluit Sininga, en beteekent zoon of afstammeling van Sine, van den man, den stamvader, die den naam Sine droeg. Andere zulke namen zijn nog (Van) Bothnia, voluit Bottinga, van Botte; Unia, voluit Uninga, van Une of Oene, enz. c. die op eene enkele a, een Oud-Frieschen tweede-naamvalsvorm uitgaan. Bij voorbeeld: Alberda en Albarda, dat is: Alberts, Albert’s zoon, de zoon van den man, den stamvader, die Albert (Adelbrecht) heette. Verder Andela, van Andele; Tsjaerda (in Nederlandsche spelling Tjaarda), zoon van Tsjaerd (Tjaard). d. die op het aanhangsel ma (man) eindigen, op den ouden, oorspronkelijken vorm, of op sma, eenen daaruit ontstanen vorm, van jongere dagteekening (samengesteld uit den tweeden naamvals-vorm s, en uit ma). Bij voorbeeld, Minnema, Popma, Sytsema, of Sytsma, zoon, afstammeling of hoorige van Minne, van Poppe, van Sytse. En Tjeerdsma, Meindersma, Wigersma, van Tsjeard (in Nederlandsche spelling Tjeerd), Meinder en Wiger (Thiedhart, Meginher en Wigher). e. die op na en sna uitgaan (in de zelfde verhouding tot elkanderen staande als ma en sma, onder letter d hierboven vermeld). Dit zijn eigenlijk Oost-Friesche vormen, die echter ook wel eene enkele maal in ons Friesland voorkomen. Bij voorbeeld: Frankena en Jorna, zoon van Frank en zoon van Jorre. Intusschen, men kan met evenveel recht aannemen, dat deze twee geslachtsnamen tot de onder letter c hier voren vermelde groep (op enkele a eindigende) behooren, en dus moeten ontleed worden als Franken-a en Jorn-a; dat is dan: zoon van Franken of Frankwin, en zoon van Jorn, dat is Everwin. f. die op den nieuweren, algemeen geijkt Nederlandschen tweeden-naamvalsvorm op s uitgaan, of op den verouderden, nog slechts hier en daar (ook in Holland) in den volksmond levenden tweeden-naamvalsvorm op en, n. Bij voorbeeld Ypes, Goslings, Jelles, Heeres, Romkes, en Poppen, Yben, Kampen, namen die voor iedereen die de Friesche mansvóórnamen Ipe of Ype, Goasling of Gosling, enz. kent, duidelijk en verstaanbaar zijn. De tweede hoofd-afdeeling van oorbeeldige Friesche geslachtsnamen is niet uit mansvóórnamen, maar uit plaatsnamen gevormd, en komt overeen met de geslachtsnamen, samengesteld uit het voorzetsel van en eenen plaatsnaam (van Velsen, van Assen), die in de andere Nederlandsche gewesten zoo menigvuldig voorkomen. Deze afdeeling vervalt nader in twee groepen: a. Geslachtsnamen die slechts eene enkele a achter den plaatsnaam hebben; bij voorbeeld: Ferwerda, Holwerda, Rauwerda, Salverda, afgeleid van de plaatsnamen Ferwerd, Holwerd, Rauwerd, Friesche dorpen, en van den plaatsnaam Salwerd, eigen aan een gehucht bij Franeker. b. Namen, die op stra eindigen: Lemstra, Dragstra (eigenlijk voluit Drachtstra), Joustra, Balkstra, Troelstra, van de plaatsnamen de Lemmer, Drachten, de Joure, Balk en Ter-Oele, aan Friesche vlekken en dorpen eigen. Hier bij komen nog de talrijke geslachtsnamen, die bestaan uit het achtervoegsel stra en een woord van algemeen-aardrijkskundigen aard, dat als ’t ware staat in de plaats van eenen echten plaatsnaam. B.v. dyk, syl, terp, die aan de geslachtsnamen Dijkstra (eigenlijk Dykstra), Zijlstra (eigenlijk Sylstra) en Terpstra ten grondslag liggen. De Friesche taalgeleerde, Prof. Everwyn Wassenbergh, die in het begin dezer eeuw Hoogleeraar was aan de Hoogeschool te Franeker, zegt in zijne „Verhandeling over de Eigennamen der Friezen” (voorkomende in zijne „Taalkundige Bijdragen”, Leeuwarden, 1802), waar hij spreekt van de Friesche geslachtsnamen, zooals die in het laatst der achttiende eeuw veelvuldig bij de eenvoudige burgerlieden, bij de neringdoenden en de handwerkslieden, en ook wel bij de boeren (voor zoo verre ze geen eigenerfden waren), in Friesland in zwang kwamen, het volgende: „Een bakker noemde zich Baksma; een slager Bijlsma of Schraagsma; een timmerman Latsma of Schaafsma; een mandemaker Tiensma; een bleeker Osinga. Hiertoe behooren nog Smedema, Hoornsma, Ratsma, Hammersma, Draadsma, Ramkama, Pompsma, Pekelsma”. Deze woorden bevatten waarheid. Maar volledig waar, in alle opzichten waar—dat zijn ze niet. Zoo men deze uitspraak niet cum grano salis opvat, zoo men haar niet met onderscheiding en met goed verstand aanneemt, maar integendeel haar houdt voor slechtweg waar, voor ten volsten waar in alle opzichten, dan komt men, in zake de verklaring van vele Friesche geslachtsnamen, op een dwaalspoor. In der daad hebben sommige Friezen in de vorige eeuw zich van geslachtsnamen voorzien, op zulk eene onredelijke, willekeurige en zonderlinge wijze, als Professor Wassenbergh mededeelt in zijne bovenaangehaalde woorden. En nu, honderd en meer jaren nadat die eigenaardige soort van geslachtsnamen zijn opgekomen, meenen sommige Friezen, dat juist die wijze om geslachtsnamen te vormen, de regelmatige manier was, de wijze die schier uitsluitend, althans zeer menigvuldig, gevolgd werd. Zij meenen dat het werkelijk een timmerman moet geweest zijn, die zich het eerst Latsma, Hammersma of Borenga noemde; werkelijk een bleeker die den naam Osinga eerst aannam; of een slachter die zich zelven den naam Lamkema of Ramkema toelegde. Dit nu is niet waar. Het moge misschien waar zijn van sommigen der geslachtsnamen, door Professor Wassenbergh opgenoemd; bij voorbeeld van Schraagsma, Schaafsma, Draadsma, Pompsma, Pekelsma. Maar van al die opgenoemde namen geldt dit niet. Men versta mij wel. Ik wil niet ontkennen dat er een timmerman geweest kan zijn, die zich zelven eerst den naam Latsma of Borenga of Hammersma toeëigende, of een bleeker die zich Osinga, een bakker die zich Bollema noemde. Maar zelf bedacht, zelf gevormd heeft die timmerman, die bleeker, die bakker die namen niet. Die namen bestonden reeds, waren reeds eeuwen lang door Friesche maagschappen gedragen geworden; door maagschappen, die volstrekt niet eenen timmerman, noch eenen slachter of bakker tot stamvader hadden. Die namen waren, althans ten deele, toenmaals nog het eigendom van oude, veelal adellijke of eigenerfde, nog bestaande geslachten. Of anders, zoo die namen werkelijk reeds uitgestorven waren met de geslachten, waaraan ze van ouds her hadden toebehoord, dan bestonden nog wel de staten en de saten van die geslachten, die hunne oorspronkelijke, aloude woonsteden, hunne stamzetels waren geweest (bij voorbeeld Osinga-state, Latsma-sate); en zoo waren die geslachtsnamen den volke nog bekend en mondsgemeen. Nemen wij als voorbeeld den naam Osinga (met zijne bijvormen, slechts in spelwijze daarvan verschillende, Osenga, Ozinga, Ozenga, oudtijds ook Oesinga en Oesingha geschreven)—een zeer oude naam, eigen aan eene wijd vertakte maagschap van eigenerfde Friezen, die ook nog heden bestaat, en door menige loot uit den ouden stam gedragen wordt. Ook Osinga-staten zijn er in aanmerkelijken getale over het geheele Friesche land verspreid: te Kimswerd, te Hallum, te Langweer, op Sottrum onder Schettens, te Grouw, te Dronrijp. Buitendien is er nog een Osinga-hûs onder Oosterend, terwijl een gehucht onder Heeg den naam van Osinga-huzen draagt. De naam Osinga is een zoogenoemd patronymicum of vadersnaam; dat is: hij is, door achtervoeging van den uitgang inga (die kindschap of afkomst van zekeren stamvader aanduidt), afgeleid van, ontleend aan eenen mansnaam; in dit geval aan den Oud-Frieschen mansnaam Ose of Osi (Osinga van Ose, gelijk Wybinga van Wibe, Eisinga van Eise, Idsinga van Ids, Scheltinga van Schelte). Of anders (deze zaak is niet volkomen zeker), is Osinga een versletene, verbasterde vorm van den oorspronkelijken, volledigen vorm Oedsinga, afgeleid van den mansnaam Oeds. In oude geschriften toch vindt men den naam van het gehucht Osinga-huzen, boven vermeld, geschreven als Oessingahuyssen en Oedsyngahuysen. Ook de oude schrijfwijzen Oesinga en Oesingha, in plaats van Osinga, wettigen dit vermoeden. Maar hoe dit ook zij, de een of andere bleeker, in het laatst der vorige eeuw levende, en eenvoudig Wibren Sjoerds heetende, (naar zijnen vader Sjoerd Wibrens), maar eenen geslachtsnaam begeerende te bezitten, dacht aan een deel van zijn dagelijksch werk, te weten aan het ozen, dat is: het water uit de slooten rondom zijn bleekveld, niet lange en langgesteelde oosfetten (hoosvaten) over het te bleeken liggende lijnwaad spreiden en sproeien. Hij dacht, in zijn onverstand, en zoo op den klank af oordeelende, dat dit woord ozen deel uitmaakte van den ouden, hem welbekenden geslachtsnaam Osinga, en vond nu niets gereeder, niets geschikter, dan zich eenvoudig Osinga te noemen, dan dien reeds sedert eeuwen bestaanden geslachtsnaam zich maar toe te eigenen. Maar zelf dien naam bedacht en uitgevonden, dat had hij niet. Evenmin als bij voorbeeld de boer, die zich Boschma noemde, omdat hij op de Boschplaats (bij voorbeeld op de Boskpleats (Minia-Roorda-sate) te Grouw, of op de Boskpleats (Thetinga-sate) te Wieuwert) woonde; of die anderen die zich Tillema, Bruggema, Pollema, Statema, Zijlma noemden, omdat ze bij eene tille of eene brug, op eene pôlle (klein eilandje of klein heuveltje), op eene state of bij eene syl of sluis woonden. Immers ook die namen, en honderd andere dergelijken, bestonden reeds eeuwen vóór dien tijd, dat de eene of andere in de vorige of in ’t begin dezer eeuw ze zich wederrechtelijk toeëigende. Het zijn patronymicale, van mansnamen afgeleide maagschapsnamen; zoo goed, en zoo zeker, als Osinga, Hammersma, Latsma dat zijn. De geslachtsnamen, die, evenals Osinga, schijnbaar aan het eene of andere bedrijf, aan het eene of andere werktuig, aan de eene of andere werkzaamheid, daartoe behoorende, herinneren, komen zeer menigvuldig, bij honderden in getale, onder de Friezen voor. Inderdaad, de handwerkslieden en de neringdoenden onder hen, en ook de boeren, schippers, enz., die in de vorige, en in het begin van deze eeuw zich eenen geslachtsnaam, toepasselijk op hun bedrijf, wilden toeëigenen, hadden die namen maar voor het uitzoeken, maar voor het grijpen. En velen onder hen misbruikten dan ook op die wijze sommige oude, reeds eeuwen bestaande, van mansnamen afgeleide, zoogenoemde patronymicale geslachtsnamen. Zoo kon een visscher zich Aalsma noemen of Vissia; een brouwer Bierma, een bakker Bollema of Boltjes, een scheepstimmerman Bootsma of Scheepma, een boekhandelaar Boekema, een landbouwer Boerma of Boersma, een kleermaker Broeksma of Buisma, een houtkoopman Houtsma of Balkema, een stalhouder of rijtuigverhuurder Stallinga, een varkensslachter Bargsma, een verwer Ferwerda, een wolkammer Cammenga (oorspronkelijk Cammingha), die aan eene brug of aan eenen dijk woonde Bruggema of Brugsma, Dijkema of Dijksma noemen. Inderdaad, het kost weinig moeite zulk soort van namen nog bij honderdtallen hier aan te voeren, ter uitbreiding van het lijstje, dat Professor Wassenbergh heeft gegeven, en dat aan het hoofd van dit opstel is medegedeeld. Ook kost het weinig moeite om aan te toonen, om te bewijzen, dat alle deze namen oorspronkelijk niets met den visscher noch met den bloemkweeker, met den bakker noch met den brouwer, met den kleêrmaker noch met den boekhandelaar te maken hebben, noch ook met den man die op eene state of op eene pôlle of op eene boskpleats, aan eene tille of eene brug, of bij eene syl of eenen dyk woonde, iets hebben uit te staan. Natuurlijk gaat het niet aan, zoude het veel te veel van de beperkte ruimte in dit boek innemen, wilde ik den waren oorsprong van al deze geslachtsnamen hier nader ontvouwen en aantoonen. De opmerkzame vindt dien oorsprong, vindt dien oorspronkelijken samenhang dezer geslachtsnamen met oude Friesche mansvóórnamen, vindt menigmaal ook het bewijs hunner aloudheid in mijne Friesche Naamlijst (Leeuwarden, Meyer en Schaafsma, 1898). Toch wil ik mij zelven het genoegen gunnen (en, zoo ik hoop, daar mede den lezer niet ongevallig zijn), een paar dezer namen te ontleden. Nemen wij Latsma en Hammersma; die door Professor Wassenbergh als timmermansnamen worden voorgesteld. Latsma,—wel verre van in de vorige eeuw door eenen timmerman eerst te zijn bedacht (al blijft het mogelijk dat een timmerman dien naam zich toenmaals opzettelijk, maar wederrechtelijk heeft toegeëigend)—Latsma is een zeer oude, reeds eeuwen en eeuwen bestaande geslachtsnaam, die samengesteld is uit den mansnaam Latse, en het bekende, veelvuldig in Friesche geslachtsnamen voorkomende achtervoegsel ma (even als Wytsma en Sytsma, Rinsma en Binsma van Wytse en Sytse, van Rinse en Binse ontleend zijn). Latse is een zoogenoemde verkleinvorm, even als Wytse en Sytse, Rinse en Binse dit ook zijn. Neemt men het verkleinende achtervoegsel se achter Latse weg, dan blijft er de oorspronkelijke vorm Latte over, even als Site en Wite, Rinne en Binne overblijven van Sytse en Wytse, Rinse en Binse. Site en Wite, Rinne en Binne komen nog wel als mansnamen onder de Friezen voor; zij het dan ook zeldzaam, vooral de drie eerstgenoemden. Maar Latte is mij nooit te voren gekomen, als mansnaam, ’t zij dan nieuw noch oud, en zoo min geschreven als gesproken. Toch is zonder twijfel Latte in ouden tijd een mansnaam bij de Friezen geweest, even als Wite en Site, Rinne en Binne (nevens Wytse en Sytse, Rinse en Binse) dit nu nog heden zijn. Dat de naam Latte bestaan heeft, wordt onomstootelijk bewezen door den verkleinvorm Latse, en tevens door den nog heden onder de nakomelingen der oude Friezen beoosten Lauwere, onder de hedendaagsche Groningerlanders levenden geslachtsnaam Latma. (Latma van Latte, even als Bouma van Bouwe, Alma van Alle, Popma van Poppe ontleend is.) De verkleinvorm Latse zelve schijnt ook onder de hedendaagsche Friezen buiten gebruik geraakt te zijn. In deze eeuw althans is mij deze mansnaam nooit te voren gekomen. Maar oude geschriften uit vorige eeuwen vermelden hem niet zeldzaam, ook in verouderde spelling, als Lattzie, Lattie, Lattia. De geslachtsnaam Latsma bestaat nog heden; in oude oorkonden is hij mij voorgekomen als Latzema en Lattziema. Buitendien bestaat nog te Siksbierum de eeuwenoude, aanzienlijke Latsma-sate, de stamsate van het geslacht der eigenerfde Friezen die dezen naam droegen, in herinnering aan hunnen stamvader Latse. En deze sate strekt tot een onomstootbaar bewijs, dat het geenszins een achttiende-eeuwsche timmerman was die zich eerst Latsma noemde; al blijft het mogelijk dat zulk een man dien alouden geslachtsnaam aannam, in geestelooze toespeling op de latten, die hij bij zijn dagelijksch bedrijf gebruikte. De hamer, een werktuig dat hedendaags slechts voor vreedzame doeleinden in gebruik is, was oudtijds ook al een wapen, een oorlogstuig. Inderdaad, een zware hamer, door eene krachtvolle vuist omklemd, door eenen gespierden arm gezwaaid, was geen te verachten wapen, en heeft zeker menigen vijand den schedel verpletterd. Men denke ook aan den hamer, het wapen van den Oud-Germaanschen Thor. Evenals de benaming van ander wapentuig, van den helm, den speer (ger of geer), het schild, het harnas (bron), zoo was ook het woord hamer, op zich zelven of in samenstellingen, bij de oude Germanen tot eenen naam geworden, dien men jonggeborenen knaapkens gaf. Förstemann, in zijn „Altdeutsches Namenbuch”, geeft eenige voorbeelden van zulke mansnamen op: Hamarard, Hamerrich, Hamarolf. Ook de oude Friezen, als echte Germanen, volgden deze zede. Mij is deze naam, in drie vormen, Hamar, Hamer, Hammer, voorgekomen in oude geschriften, als eigen aan Friesche mannen. Waarschijnlijk is de hedendaags onder de Friezen nog gebruikelijke mansnaam Hamke, Hamko, Hamco (met de daarvan afgeleide geslachtsnamen Hamkema en Hamkes en het verlatijnschte Hamconius, met den Groningerlandschen geslachtsnaam Hammeka, en den Helgolandschen geslachtsnaam Hammekens) van dien ouden hamernaam nog wel een vlei- en verkleinvorm. Dat Hammer of Hamer onder de oude Friezen als mansvóórnaam in gebruik geweest is, bewijzen voorts nog de van hooge oudheid getuigende geslachtsnamen Hameringa en Hamringa (samengetrokken vorm van Hammeringa), in Oost-Friesland nog meer verbasterd tot Hammerga. Verder de geslachtsnamen Hammersma en Hamersma, met Hammers en Hamers, die van jongere dagteekening zijn. Ook de Hammerstille, nog in de vorige eeuw eene brug onder Westergeest, bewijst het voorkomen van Hammer als mansnaam onder de Friezen; evenals de plaatsnamen Hammerum (oorspronkelijk Hammer-hem, de omvredigde woonplaats van Hammer), dorp in Jutland; Hamarithi (thans Hemert), dorp in Gelderland; Hamareshusun (Hamershusen, thans Hummersen), dorp in Lippe, Duitschland, dit bewijs leveren bij andere, den Friezen verwante volken, bij Jutten, Batavers en Sassen. De geslachtsnamen Hammersma en Hamersma zijn dus reeds eeuwen en eeuwen oud, en daar behoefde waarlijk geen achttiende-eeuwsche timmerman te komen, om die namen te bedenken. Maar dat zulk een man, in gezochte toespeling op een werktuig dat hij dagelijks gebruikte (evenals de timmerman Schaafsma, die zich naar zijne schaaf zoo noemde), dien ouden naam zich wederrechtelijk heeft toegeëigend—dit blijft mogelijk, en dit willen wij, op de bewering van Professor Wassenbergh, gaarne als zeker aannemen. Volgens het bovenstaande zijn dus in de achttiende eeuw, en in het begin van dit nog loopende negentiende jaarhonderd, in Friesland vele oude, sedert eeuwen reeds bestaande geslachtsnamen aangenomen door lieden, die daarop geen recht hadden, maar die dit deden wijl ze meenden, dat in die namen de eene of andere toespeling op hun bedrijf besloten lag. Het omgekeerde kwam ook voor; namelijk, dat iemand zijnen ouden, van zijne voorouders overgeërfden geslachtsnaam verwaarloosde en in onbruik liet geraken, juist omdat hij, ten onrechte alweêr, meende, dat die naam eene toespeling op de eene of andere levensbijzonderheid, hem zelven betreffende, inhield. Misverstand en onverstand, waardoor men de ware beteekenis dier namen niet verstond, hunnen ouden oorsprong niet kende, speelde een rol, zoowel bij den eenen als bij den anderen. Het volgende geval is hiervan een voorbeeld, en toont aan hoe willekeurig men oudtijds wel met de geslachtsnamen handelde. Een burgerman te Leeuwarden, in de laatste helft der vorige eeuw, droeg, evenals zijne voorvaderen vóór hem, den geslachtsnaam Bootjema (in de zestiende en vijftiende eeuw ook Botiema geschreven). Deze naam is een oorbeeldig Friesche geslachtsnaam, ontleend aan den mansnaam Bootsje (Bootje), en „zoon van Bootsje” beteekenende. Bootsje is een verkleinvorm van Bote, een naam die nog heden onder de Friezen in volle gebruik is. Bootjema, van Bootsje, verkleinvorm van Bote, evenals Bontjema van Bontsje, verkleinvorm van Bonne, en Boukema van Bouke, verkleinvorm van Bouwe. Onze man nu (wij willen hem voor ’t gemak Pieter Ypes noemen), was een groot liefhebber van spelevaren en zeilen, evenals zijn vader en zijn grootvader vóór hem geweest waren, evenals zoovele Leeuwarders vóór hem, in zijnen tijd, en nu nog heden ten dage. Hij hield er dan ook een vaartuigje, eene boot op na, om aan die liefhebberij te voldoen. Hij bracht schier al zijnen vrijen tijd, ter uitspanning, in zijn vaartuigje door. Dan zeiden zijne buren en stadgenooten dikwijls in scherts: „Bootsjema sit wer yn syn bootsje”. Dat verveelde den man. Immers ook hij zelf wist in zijnen naam anders niets te vinden, dan eene toespeling op zijne liefhebberij, en die van zijnen vader en grootvader; hij dacht werkelijk dat zijne voorvaders dien naam Bootjema hadden gekregen wegens hunne liefhebberij in ’t bootjevaren. Dies verwaarloosde hij opzettelijk zijnen alouden geslachtsnaam, en wilde niet anders dan Pieter Ypes genoemd worden, als zoon van Ype Pieters. Ten jare 1811, toen al de geslachtsnamen werden vastgesteld, liet hij (of zijn zoon of zijn kleinzoon—ik weet het niet nauwkeurig—maar dat doet er ook niet toe)—liet hij zich dan ook niet als Bootjema in de Registers van den Burgerlijken Stand inschrijven, maar als Ypes. En de nakomelingen van dezen man heeten nog heden aldus, terwijl de naam Bootjema uitgestorven is. Terwijl dus de een en de ander in die dagen eenen ouden, reeds eeuwen bestaanden geslachtsnaam (Osinga, Latsma, enz.) zich wederrechtelijk toeëigende, liet weêr een ander zijnen ouden, hem van rechtswegen toekomenden naam varen; beiden uit onverstand, wijl ze de ware beteekenis van die namen niet kenden, of die verkeerd opvatteden. Al heb ik hier van sommige Friesche geslachtsnamen aangetoond, dat zij werkelijk reeds van overoude tijden dagteekenen, en aan overoude Friesche mansnamen ontleend zijn, al schijnt het dan ook dat zij toespelingen bevatten op allerlei nering en bedrijf, op allerlei levensomstandigheden der menschen—ik moet, ten slotte, nog betuigen, dat dit alles geenszins op alle soortgelijke geslachtsnamen toepasselijk is. Om bij de weinige namen door Professor Wassenbergh opgesomd, en op bladzijde 237 hiervoren vermeld, te blijven, erken ik gaarne dat Schraagsma en Schaafsma, Draadsma, Pompsma en Pekelsma werkelijk namen zijn, eenvoudig bedacht door eenen slachter, eenen timmerman, eenen wever, eenen pompmaker en eenen inzouter (van pekelvleesch bij voorbeeld, voor scheepsgebruik), in toespeling op het bedrijf dezer lieden; en dat deze namen geenszins met Oud-Friesche mansvóórnamen samenhangen, noch ook daarvan zijn afgeleid. Deze vijf namen kunnen nog met een zeer groot aantal anderen, soortgelijken, aangevuld worden, allen nog heden ten dage bij de Friezen voorkomende. Zie hier eenigen daarvan: Zaagsma, voor eenen timmerman; Breeuwsma voor eenen schuitmaker; Draaisma voor eenen pottebakker (naar het pottebakkerswiel, dat de man dagelijks draait); Koestra of Schaapstra voor eenen veehouder; Grasma voor eenen greidboer; Ploegsma voor eenen bouwboer; Graansma, Koornstra, Zaadsma voor eenen graankoopman; Praamsma voor eenen schipper; Schrijfsma voor eenen klerk; Slotsma voor eenen slotemaker; Pruiksma voor eenen pruikmaker; Pruimsma voor eenen vruchtenventer; Terpsma voor den man wiens huis op of nabij eene terp staat; en vele tientallen dergelijken meer. Immers toen de lieden, die eenen geslachtsnaam wilden of moesten aannemen, eenmaal op dit dwaalspoor gekomen waren, was er schier geen einde aan het bedenken van dit soort fantasie-namen. En dat inderdaad de grootvaders en overgrootvaders, in het begin dezer eeuw, zich zulke eigen-bedachte namen, die nooit te voren gehoord, noch in gebruik geweest waren, hebben toegeëigend, in toespeling op hun bedrijf of op hunne levensomstandigheden, dat weten nog enkele nakomelingen van die mannen, heden ten dage, met zekerheid; ’t zij dan bij mondelinge overlevering, ’t zij uit aanteekening in de geslachtsregisters op de schutbladen van huisbijbels en kerkboeken. En te meer nog komen deze bijzonderheden in het licht, als de kleinzonen nog heden het zelfde bedrijf uitoefenen, als hunne groot- en overgrootvaders vóór hen gedaan hebben, en dus nog heden die toepasselijke namen dragen—gelijk wel voorkomt. Zoo is mij een houthandelaar bekend, die Houtsma heet, evenals zijn grootvader die ook houthandelaar was, en die zich dien naam toeëigende, ofschoon de toen reeds oude geslachtsnaam Houtsma van den verouderden mansnaam Houtse, verkleinvorm van Houte, Hout (Holt) is afgeleid. Zoo weet ik van eenen boer wiens huis bij eene wier staat, en die Wiersma heet, even als zijn grootvader, die reeds in dat zelfde huis woonde, en die dien naam had aangenomen, in toespeling op die omstandigheid (even als zijne standgenooten Boschma, Statema, Pollema, Zijlsma, enz.); ofschoon Wiersma (even als Wieringa, Wierema, Wierma) reeds een zeer oude, lang bestaande geslachtsnaam was, ontleend aan den verouderden, maar aantoonbaren mansnaam Wier. Verder is mij nog een blauwverwer bekend geweest, die Blauwstra heette, ofschoon die naam oorspronkelijk afgeleid is van de sate Blauw onder Sint-Nicolaasga; een wolkammer, die Cammenga heette, even als zijn grootvader die ook wolkammer geweest was, en die dezen naam in het laatst der vorige eeuw aannam, ofschoon Cammmingha juist de oudst bekende Friesche geslachtsnaam is, voor duizend jaren reeds aan eene adellijke maagschap eigen. Dan nog een verwer Ferwerda, wiens naam met verwen niets te maken heeft, maar voor eeuwen en eeuwen reeds is afgeleid van den dorpsnaam Ferwerd, even als Holwerda van Holwerd, Jorwerda van Jorwerd, Rauwerda van Rauwerd, enz. De zakelijke inhoud nu van het bovenstaande betoog, in het kort samengevat, is: De geslachtsnamen, in de vorige en in het begin dezer eeuw, door sommige burgers en boeren in Friesland aangenomen, in toespeling op hun bedrijf of hunne levensomstandigheden, zijn grootendeels Oud-Friesche, reeds eeuwen lang bestaande, patronymicale (dat is: van vaders-, van mansnamen afgeleide) geslachtsnamen, die toenmaals ten deele reeds uitgestorven (ofschoon den volke nog bekend), ten deele ook nog in leven waren. Een kleiner gedeelte van die eigenmachtig aangenomene namen is willekeurig bedacht en gevormd, in toespeling op het bedrijf of de levensomstandigheden dier lieden. In mijne Friesche Naamlijst kan men nazien welke van deze namen tot de eerste, welke tot de tweede groep behooren, wijl hun samenhang met Oud-Friesche mansvóórnamen daar is aangetoond; of anderszins deze geslachtsnamen daar op zich zelven vermeld staan. De volgende verhandeling over de vleinamen der Friezen is eene uitbreiding van ’t gene reeds voorloopig, op bladzijde 211 hiervoren, van die zaak is vermeld geworden. Het woord vleinaam (of vleivorm van eenen naam) is door mij bedacht geworden, en eerst in gebruik genomen, in navolging van het Hoogduitsche woord Kosename (Koseform eines Namens), waarmede de Duitschers hetzelfde begrip aanduiden. Ook Kosename is een kunstmatig gevormd woord, door eenen geleerde bedacht, en niet door de spraakmakende gemeente; het is niet in den levenden volksmond ontstaan. Waar Duitschers en Nederlanders dus tot eenen kunstmatigen vorm hunne toevlucht nemen moeten, om zeker begrip aan te duiden, daar kan de nooit volprezene Friesche taal, die zoo overrijk is in kernachtige, de zaken duidelijk en op volksaardige wijze omschrijvende woorden, maar vrijelijk putten uit haren woordenschat. De Friezen toch gebruiken, om hetzelfde begrip aan te duiden, dat Duitschers en Nederlanders met Kosename en vleinaam weêrgeven, het woord poppenamme; afgeleid van poppe, schootkindje. Dit woord poppenamme is zooveel te kernachtiger, duidelijker en beter, drukt zooveel te juister uit wat men ermede wil te kennen geven, als poppe juist niet een schootkindje in het algemeen en in alle voorkomende gevallen beteekent, maar bepaaldelijk het woord is waarmede teedere moeders, in moederlijke troetelliefde, hare kleine kinderen liefkoozenderwijze noemen. Een vleinaam dan is die vorm van den eenen of anderen vóórnaam, zooals die door kinderen, welke nog niet goed spreken kunnen, worden verbasterd, en zooals die dan door moeders, welke hare schootkinders liefkoozen en vertroetelen, in ’t gebruik worden overgenomen en behouden. Menig klein meiske van tweejarigen leeftijd kan haren naam Aeltsje (in Nederlandsche spelling Aaltje) nog niet duidelijk uitspreken, maar noemt zich-zelve Aeye (in Nederlandsche spelling Aaye). De moeder, in deze kinderlijke uitspraak behagen vindende, noemt haar kind, door moederlijke teederheid gedreven, ook Aeye (Aaye). De vader volgt haar hierin wel na, en de oudere kinderen, met de overige huisgenooten en de nabestaanden, eveneens. Weldra wordt het kind, ook al wordt het grooter en grooter, en al kan het al lang ten duidelijksten Aeltsje (Aaltje) zeggen, in den huiselijken kring, en ook daar buiten, nooit anders genoemd dan Aeye (Aaye). En als het kind volwassen geworden is, ook dan nog blijft (in menig geval—niet als vaste regel, altijd en overal) die vleivorm van haren eigenlijken naam haar eigen en bij, en uitsluitend in gebruik; en op ’t laatst weet schier niemand anders, of de maagd, de vrouw, heet werkelijk Aeye (Aaye), haar heele leven lang. In oude tijden, toen vele menschen weinig of nooit lazen en schreven, en velen dit zelfs niet konden doen, hadden de vleivormen nog veel meer geldigheid dan heden ten dage. Toen gebeurde het wel dat de eene of andere Aaye, grootmoeder geworden, haren naam in dezen vleivorm (en niet in zijne oorspronkelijke gedaante, als Aaltje—voluit, van ouds, Adela) aan haar kleindochterke overerfde, dat de ouders van dat kleinkind werkelijk de jonggeborene als Aaye, en niet als Aaltje, lieten doopen, en in het doopboek (in lateren tijd ook in de registers van den burgerlijken stand) lieten inschrijven. Zoo is het gekomen dat heden ten dage de eene Aaye als Aaltje te boek staat (dit is de regel), en dat de andere Aaye werkelijk onder dezen naamsvorm in het doopboek der Kerk, in de registers van den burgerlijken stand ten gemeentehuize van hare geboorteplaats, staat ingeschreven. Zoo als dit hier nu met den vrouwennaam Aaltje, en zijnen vleivorm Aaye is aangeduid, zoo is het ook gegaan met zoo menigen anderen Frieschen vóórnaam. Zie hier een lijstje van eenige Friesche vóórnamen, met hunne vleivormen. Daar zijn er wel meer. Maar velen van die namen hebben meer het karakter van verkortingen, en van samengetrokkene naamsvormen; ware vleivormen zijn dat niet. Het onderscheid tusschen deze soorten van naamsverbasteringen is niet altijd, of in alle gevallen, even gemakkelijk aan te toonen. Dies heb ik hier slechts enkele, slechts de meest bekende vleivormen willen opsommen. Mansnamen. Eelke. Verkleinvorm van Ele, dat een vervloeide vorm is van Edel, bijvorm van Adel, in ouder vorm Athal, een samenstellend deel van volledige namen Athalbercht (Adelbrecht, Albert), Athalbrand, Athalger (Alger). In vleivorm Eke. Zie bladzijde 218. Gerrit (Gerhard), in vleivorm Kei. Dirk, Durk (Diederik, Thiadrik), in vleivorm Duye, Dye, Dukke. Jelle, in vleivorm Jeye. Reitse, in vleivorm Reye. Sibren, in vleivorm Pibe. Folkert, in vleivorm Tolle. Willem, in vleivorm Wim of Pim. Dit zijn alle acht bijzonder Friesche, maar in hunnen oorsprong goed algemeen Germaansche namen. Onder de mansnamen van vreemden oorsprong, maar die onder de Friezen burgerrecht verkregen hebben, zijn er ook enkelen met vleivormen. Te weten: Johannes, in vleivorm Jan, Hanne en Kanne, weer verkleind tot Jancko (verouderd) en Hanke. Frans, in vleivorm Panne. Cornelis, in vleivorm Kees. Klaas (samengetrokken en ingekorte vorm van Nicolaas), in vleivorm Kaeye (Kaaye). Jurjen (oorspronkelijk Georgius), in vleivorm Jui. Uit den aard der zaak zijn de vrouwennamen, die in vleivorm voorkomen, grooter in aantal dan de mansnamen. VROUWENNAMEN. Aeltsje (Aaltje), Adela, in vleivorm Aeye (Aaye). Aukje, ” ” Akke. Barteltsje (Barteltje), ” ” Bakke Baukje, ” ” Baeye, (Baaye). Dirkje, Durkje, ” ” Dukke, Duye, Dye, Didde, Dirre. Eelkje, ” ” Eke, Eekje. Fokeltsje (Fokeltje), ” ” Po. Froukje, ” ” Poai, Poi. Hylkje, ” ” Hike. Hiltsje (Hiltje), ” ” Hikke. Jeltsje (Jeltje), ” ” Jei, Jeye; weer verkleind tot Jeike. Rinske, ” ” Kinge. Romkje, ” ” Pomme. Sibbeltsje (Sibbeltje), ” ” Pibbe. Sibrechtje of Sibrichje, ” ” Pibe. Sjoukje, ” ” Koai, Koi. Tsjeardtsje (Tjeerdje) en Geartsje (Geertje), ” ” Kekke. Tjetske, ” ” Jekke. Tjitske, ” ” Jikke. Uulkje, ” ” Uke en Oeke. Wytske, ” ” Wike. Willemke, ” ” Wim, Wimke, Pimke. Elisabeth, ” ” Lyske, Like, Lite. Grytsje (Grietje), Margaretha, ” ” Kike. Jurjentsje (van Jurjen = Georgius afgeleid), ” ” Jui of Juike. Maria, Maryke, ” ” Maeike (Maaike). Pytsje (Pietje) (van Pieter = Petrus), ” ” Pike. Tryntsje (Trijntje), Catharina, in vleivorm Nynke en Nine. In de steden ook Tine en Tynke. Johanna, in vleivorm Hanne, Kanne en Kanke. Te Leeuwarden, en misschien ook elders in Friesland, komen nog onder de ingezetenen, van ouds, de vreemde vrouwennamen Beatrix en Deborah voor, die als vleivormen Baetsje (Baatje) en Deetsje (Deetje) hebben. Onder de bovengenoemde vleinamen zijn er eenigen, die enkel maar in mondeling gebruik zijn, maar nooit geschreven worden, en nooit als geijkte namen voorkomen. Dat zijn bij voorbeeld Koai en Poai, Pomme en Pibbe, Kinge en Bakke bij de vrouwennamen; Kei en Kaeye en Panne bij de mansnamen. Dezen, en eenige anderen, zijn nog heden louter als echte vleivormen, louter als noemnamen (sit venia verbo), en niet als schrijfnamen in gebruik. Maar Akke en Baeye (Baaye), Eke en Uke, Hike en Jikke, al zijn ze den volke nog genoegzaam als vleivormen van Aukje en Baukje, enz. bekend, komen toch ook wel als geijkte namen voor in doopboek en register van den burgerlijken stand, op de wijze als dit hier voren, bij Aeltsje en Aeye is aangetoond. En dat de mansnamen Pibe, Jeye, Duye eigenlijk slechts vleivormen zijn van Sibren, Jelle en Durk of Dirk (om van Jan = Johannes, Pieter = Petrus, Klaas = Nicolaas niet te gewagen)—dit is maar weinigen bekend, omdat deze namen even menigvuldig als de ware en oorspronkelijke namen, in geijkten zin, voorkomen. Slechts zeer kortelijk en zeer oppervlakkig, slechts als ter loops heb ik de zaak der Friesche vleinamen hier te berde gebracht, ofschoon er juist van dit onderwerp zoo oneindig veel ter verklaring van de eigenheden en bijzonderheden der Friesche namen in het algemeen, te zeggen valt. Ik heb slechts voorloopig willen aanduiden, dat vele Friesche mans- en vrouwenvóórnamen anders niet zijn dan zulke vleivormen, afgeleid of verbasterd van volledige, oorspronkelijke namen, die de Friezen met andere Germaansche volken gemeen hebben of hadden. (Zie ook bl. 205). Pibe bij voorbeeld is reeds sedert vele eeuwen onder de Friezen in gebruik in geijkten zin, dus schijnbaar als een echte, een volslagene mansvóórnaam; en toch is deze naam ontwijfelbaar een vleivorm van Sybren (Sigbern), en anders niet; evenals Jeye en Reye slechts vleivormen zijn van Jelle en Reitse, Pim en Kei van Willem en Gerrit, enz. Die dit niet weet, moet Pibe wel houden voor eenen onverklaarbaren, geheel bijzonder Frieschen naam, die zijn weêrga bij andere Germaansche volken niet heeft. En zoo moet hij ook denken over dat zeer groote aantal Friesche namen, die reeds sedert eeuwen en eeuwen, en nog heden ten dage, onder ons in zwang zijn, en die, evenals Pibe, onder de Germaansche namen geheel op zich zelven schijnen te staan, geheel bijzonder Friesch schijnen te wezen. Toch is niets minder waar, dan dit. Honderden Friesche namen zijn eigenlijk slechts zulke vleivormen van volledige, algemeen Germaansche namen. (Zie bladzijde 211). Maar dit kan niet altijd en in alle gevallen met zekerheid worden aangetoond. Integendeel, het is veelal hoogst moeilijk om het bewijs daarvan te leveren, ja ondoenlijk, uit gebrek aan oude oorkonden en bescheiden, waar dit uit zoude kunnen blijken. Immers die vleivormen zijn reeds sedert eeuwen, velen reeds sedert 1000 jaren, in volle, geijkte gebruik; zij werden reeds in de vroege middeleeuwen, veelvuldig als zoodanig, en niet in hunne oorspronkelijke, volledige, onverbasterde vormen geschreven. Bij de Friezen kwam dit zeer menigvuldig voor, terwijl Sassen en Franken en andere den Friezen naverwante volken, in geschrifte, in den regel de volledige, onverbasterde namen hun recht gaven, ook al hadden ze, even als de Friezen, in het dagelijksche leven vleivormen van die volle namen in gebruik. Ik heb eens eene oude oorkonde, een koopbrief, in het Friesch geschreven, en uit de 15de eeuw dagteekenende, in handen gehad en gelezen. Dat stuk begon alzoo: „Ick Wolbrecht Hayesin hlye end dwa cond mei dissen jenwirdigen breve, dat ic in caep jowen habbe”, enz. Verder op, in dezen koopbrief, noemt de schrijver, die zich in den aanvang voluit Wolbrecht, de zoon van Haye, had genoemd, zich eenvoudig en plat weg: Wobbe („Ic Wobbe voersein”). Wobbe geldt dus hier ontwijfelbaar voor den dagelijkschen noemnaam dezes mans Wolbrecht, en was ontwijfelbaar de vleivorm zijns naams, die hem nog van moeders schoot af was bijgebleven. Wobbe was de naamsvorm, waarbij Wolbrecht dagelijks genoemd werd, en bij iedereen bekend was. Toch wist de man, dat zijn naam, in volledigen vorm eigenlijk Wolbrecht was, en zóó noemt hij zich dan ook te recht, in den aanvang van de voor hem gewichtige oorkonde, die hij schreef. Evenals wij nu weten, dat de volledige naam Sybren (Sigbern) tot Pibe en ook (minder verbasterd) tot Sibe geworden is, en dat Wobbe (met den verkleinvorm Wobke, misschreven als Wopke) als vleivorm van Wolbrecht is afgeleid, zoo mogen wij met alle waarschijnlijkheid, schier met zekerheid stellen, dat de Friesche mansnaam Abbe zulk een vleivorm is van Albert (oudtijds voluit Adelbrecht, Athalbercht). En waar wij nu weten, dat de oorspronkelijke vorm Adelbrecht niet enkel tot Albrecht, Albert is geworden, maar (bij de oude Hollanders vooral) evenzeer tot Aalbert (Aelbrecht); waar ook de oorspronkelijke, volle naam Adelhart bij de Friezen zoowel tot Aldert als tot Aaldert is vervormd, daar mogen wij toch wel aannemen, dat ook Abe, zoowel als Abbe, een vleivorm is van Albert of Aalbert. Abbe nu en Abe behooren al tot de oudst bekende Friesche mansnamen. Zij komen, al de laatst verloopene acht eeuwen door, in verschillende schrijfwijzen of spellingen, in oude geschriften voor, hebben ook aan talrijke geslachtsnamen en plaatsnamen oorsprong gegeven, en leven nog heden onder ons. Dit alles wordt in mijne Friesche Naamlijst aangetoond. Mij zelven is wel nooit, onder het Friesche volk, ter oore gekomen, dat een knaapke, als Albert gedoopt en ingeschreven, door zijne moeder, „uit lievigheid” Abbe (of Abke) werd genoemd (ofschoon dit zeer mogelijk is); maar wel hoorde ik dat eene Hollandsche moeder haar zoontje, Albert geheeten, liefkoozenderwijze Appi noemde, en dat hare andere kinderen hun broerke evenzóó heetten. Heden ten dage zal nu niemand in Holland den naam van dit kind ook als „Appi” schrijven. Maar de oude Friezen, in dezen hunnen schier al te nuchteren zin voor huiselijken eenvoud ook in het openbare leven, schreven wel Wobbe als de man voluit Wolbrecht heette, of Pibe en Sibe voor Sybren, Wibe voor Wybren (Wigbern), Tjamme voor Tjadmer (Thiadmar), enz. Dit een en ander is slechts eene vingerwijzing, slechts eene oppervlakkige aanduiding ter verklaring van zoo vele honderden bijzondere, bij de verwante Germaansche volkeren niet voorkomende Friesche namen—namen, die juist door hunne bijzonderheid, velen taalgeleerden navorschen, oudtijds en nog heden ten dage, zoo veel hoofdbrekens gekost hebben, en zoo menigmaal tot averechtsche beschouwingen aanleiding hebben gegeven, en die toch zoo eenvoudig en geleidelijk als vleivormen van volledige algemeen Germaansche namen ontleend zijn. VI DE NAMEN DER INGEZETENEN VAN LEEUWARDEN ten jare 1511. De oorsprong, de beteekenis van zeer velen onzer hedendaagsche namen is onduidelijk, ja vaak, in schijn, volkomen onverklaarbaar. De oorzaak daar van is hier in gelegen, dat de hedendaagsche vormen der namen veelal zeer verbasterd, ontaard, ingekort, ook door onwetende schrijvers in hunne spelling verknoeid, schier onkenbaar gemaakt zijn. Met de Friesche namen is dit vooral en in sterke mate het geval. Dies is de kennis van de oude en oudste, van de oorspronkelijke, volledige of althans slechts weinig verkorte, weinig versletene vormen onzer namen, gelijk die in oude oorkonden uit oude tijden ons overgeleverd zijn, ons dringend noodig, zoo wij een helder inzicht in den oorsprong en in de beteekenis onzer namen ons willen eigen maken. Gelukkig vloeit die bron onzer kennisse niet zuinig—gelukkig leveren vele oorkonden die ons ten dienste staan, het zij dan in ’t oorspronkelijke, het zij in afschrift of in afdruk, ons eenen waren schat op van de doopnamen, de vadersnamen of patronymica en de maagschapsnamen onzer voorgeslachten, en van hunne woonplaatsen, in steden en dorpen, in huizen, burchten en stinsen, staten en saten, van akkers en weiden, enz. enz. Zulk eenen rijk beladenen boom van kennisse vinden wij onder anderen in de zoogenoemde „Registers van den Aanbreng”, die in vier deelen, ten jare 1880, door het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde zijn uitgegeven, en die uitgebreide lijsten bevatten van de bebouwde en onbebouwde eigendommen, huizen en landerijen, in sommige steden en grietenijen van Friesland, met de namen der eigenaars of der pachters en huurders daarbij. Die registers, opgesteld door de regeering tot regeling der belasting, zijn van veel belang voor den taal- en naamkundigen navorscher in het bijzonder; maar eveneens in het algemeen voor iedereen die belang stelt in de kennis van het leven onzer voorouders, van de omgeving en van de toestanden waar in zij verkeerden. Zij vormen inderdaad eene leerrijke bladzijde in het boek van de beschavingsgeschiedenis der Friezen in het begin der zestiende eeuw, in een belangrijk tijdsgewricht dus, toen daar nog geen sprake was of gedachte van de groote omwentelingen op kerkelijk en staatkundig gebied, welke die 16de eeuw in haar verder beloop gekenmerkt hebben—een tijdsgewricht dat nog ten volsten gerekend moet worden als tot de middeleeuwen te behooren. De persoonsnamen, voorkomende in een dezer „Registers van den Aanbreng”, te weten: in dat der stad Leeuwarden, willen wij als het onderwerp onzer beschouwing nemen. De personen, die in dat Register genoemd worden als eigenaars van landerijen, gelegen onder den zoogenoemden „Klokslag” of het rechtsgebied der stad Leeuwarden, of ook als pachters en anderszins gebruikers daarvan, of als eigenaars en als huurders en anderszins bewoners van huizen binnen de wallen der Friesche hoofdstad, behooren tot allerlei rang en stand. Wij vinden daaronder zoo wel de aanzienlijkste en de rijkste edellieden als de armste bedelaars vermeld, zoo wel de aanzienlijke regeeringsambtenaren als de kleine handwerkslieden, zoo wel de groote kooplui en neringdoenden als de geringste daglooners, zoo wel de eerwaarde geestelijken, hoog en laag, en de deftige geleerden, als de beoefenaars der schoone kunsten—kortom de gansche bevolking der stad, rijk en arm, groot en klein. Bij de beschouwing van de namen al dezer personen valt in de eerste plaats op te merken, dat slechts de edelingen ware geslachts- of maagschapsnamen dragen, de aloude patronymica, in bijzonder Friesche vormen, die van zeer oude dagteekening zijn, en vermoedelijk nog wel uit den Heidenschen tijd des volks stammen; bij voorbeeld: de namen van Frans Mennama (Minnama), Tiard Burmannie (in onze hedendaagsche spelling Tjaard Burmania), Peter Kamminga (Cammingha) en anderen. Maar de onedelen, al waren het ook zeer aanzienlijke lieden, hadden in 1511 te Leeuwarden nog geene vaste geslachtsnamen, zoo min als ergens in de Friesche gewesten. Of, zoo zij, als bij uitzondering, wel zulke maagschapsnamen hadden (en dit was in der daad met vele eigenerfden ten platten lande het geval, en ook met sommige oud-ingezetene geslachten in de Friesche steden), dan voerden zij die namen in het dagelijksche leven toch niet. Zij worden dan ook niet onder hunne maagschapsnamen, die even als de geslachtsnamen der edelen bijna uitsluitend Oud-Friesche patronymica zijn, in ons register vermeld. Waar, als bij groote uitzondering, een onedele met eenen waren of schijnbaren geslachtsnaam genoemd wordt, blijkt het, juist uit den vorm van dien naam, dat die man geen Fries—dat hij een vreemdeling was; bij voorbeeld: Thomas Schleyswick, Jan Hollander, Geert van Dorsten. Feitelijk bestond in 1511 te Leeuwarden de zelfde toestand, die tot in onze dagen vooral ten platten lande in Friesland heeft voortbestaan; namelijk, dat men iemand noemde bij den doop- of vóórnaam, en dan, ter onderscheiding van andere, gelijknamige personen, den vadersnaam in den tweeden naamval, dus als een waar patronymicum, daar achter voegde—terwijl men den eigenlijken geslachtsnaam geheel verwaarloosde. Ja, dit gebruik in de benaming heeft nog tot in onze dagen onder de Friezen stand gehouden. Menig man wordt nog heden door de lieden in zijne omgeving nooit anders genoemd als bij zijnen doop- of vóórnaam (dat is eigenlijk ook de naam bij uitnemendheid) en zijn vadersnaam daar achter; bij voorbeeld: Tsjalling Hiddes, Folkert Oenes, Hoatse Sjuks, enz. De geslachtsnaam Algra, Romkema, Brongersma, of hoe ook, blijft dan volkomen buiten spel, en schijnt slechts in aanmerking te komen, als de volle naam, in geijkten zin, geschreven worden moet. Zoo gebeurt het nog wel heden, dat men, op de vraag naar den naam van dezen of genen man—ho hjit er?—ten antwoord bekomt: Sjirk Obbes, of Fokke Franks, of Hayo Rommerts, zonder meer. Wil men daarenboven den geslachtsnaam van dien man weten, dan moet men vragen: ho skriuwt er him? Eerst daarop wordt dan Andla, Homminga, Weerstra of eenige andere maagschapsnaam ten antwoord gegeven. Deze eenvoudige wijze van benaming, naar Oud-Friesche zede, was in 1511 te Leeuwarden nog ten vollen in zwang. Een zeer groot deel van de namen in ons register komt op die wijze voor. Zie hier eenigen daarvan: Wigle Sywrdz (dat is in onze hedendaagsche spelling: Sjoerdszoon of Sjoerds), Tiard Bauckez (Tjaard Baukes), Dowe Ryoerdsz (Douwe Ruurds), Syds Wybez, Rinthie Sibrenz (Rintsje), Botte Obbez, enz. [37] Dit zijn allen oorbeeldig Friesche namen en naamsvormen. Ook andere namen, algemeen Germaansche, en Bijbelsche, of zulken die van Kerkelijken oorsprong zijn, waren oudtijds, zoo wel als nog heden, nevens de eigene Friesche namen, bij de Friezen, in dit geval bijzonderlijk bij ingezetenen van Leeuwarden, in zwang. Wij vinden ze in de benamingen van Willem Albertz, van Herman Dirckz, Willem Heyndrickxz, alle zes algemeen Germaansche namen. Bijbelsche namen of Kerkelijke (te weten: namen van Heiligen die niet in den Bijbel voorkomen), dragen Claes Thysz (Claes, Klaas, Nicolaas is een Kerkelijke, en Thys, Matthijs, Mattheus een Bijbelsche naam), Matthys Gerrytz, Peter Janz (Petrus en Johannes, twee Bijbelsche namen), Wolter Janz, Adam Albertz, Claes Heynez, Ysbrant Claesz, Joest Willemsz, [38] enz. Mansnamen op eene toonlooze e eindigende (Jelle, Hobbe, Rinse), in den tweeden naamval staande en als patronymica voorkomende, werden oudtijds in de Friesche gewesten dikwijls met is, in plaats van met es geschreven; dus Jellis, Hobbis, in stede van Jelles, Hobbes, zoo als de hedendaagsche spelling voorschrijft. Dit gebruik, dat nog wel in de vorige eeuw in Friesland voorkwam [39], is daar tusschen Flie en Lauwers thans volkomen uitgestorven, maar heeft zijne sporen nagelaten in sommige West-Friesche of Noord-Hollandsche geslachtsnamen (vooral aan de Zaan). Die namen, oorspronkelijk zulke vadersnamen zijnde, worden thans nog met is geschreven; bij voorbeeld Avis, Duyvis (overeenkomende met Douwes), Galis, Heinis, Tanis, Warris, enz. Voorbeelden van die spelwijze en naamsvorming leveren in ons register de benamingen van Albert Wilkis, Tiepke Jellis (Tjepke, Tjebbeke), Wybe Saeckisz (Sakes), Hilke Gabbis; ook Jan Sioerdisz (Sjoerds) en anderen. Ware geslachtsnamen, en wel in het bijzonder oorbeeldig Friesche maagschapsnamen op a eindigende, komen er in ons register slechts weinig voor. Dit moge aanvankelijk eenige bevreemding wekken—de oorzaak daar van is echter wel uit te vinden. Immers zulke geslachtsnamen bestonden er toen wel evenzeer als vroeger en als heden, al is het ook dat er in de achttiende eeuw en in het begin van deze eeuw vele zulke namen in Oud-Frieschen vorm door de Friezen willekeurig gemaakt en aangenomen zijn (Zie bl. 237). Zoo waren daar, ten tijde dat ons register opgesteld werd, te Leeuwarden even als elders in de Friesche gouwen, ongetwijfeld vele Oud-Friesche maagschappen, ook al waren ze niet van edelen bloede noch van eigenerfden staat, zelfs niet van aanzienlijken huize, maar tot eenvoudigen en geringen levenskring behoorende, die eenen eigenen Oud-Frieschen naam voerden. Maar die namen werden veelvuldig verwaarloosd, in het dagelijksche leven werden ze zeldzaam, slechts als bij uitzondering gebruikt. Dien ten gevolge werden zij ook in geschrifte en in geijkten zin dikwijls veronachtzaamd en buiten spel gelaten, vooral als men met eene oppervlakkige aanwijzing der personen, bij hunne dagelijksche benamingen, volstaan kon, gelijk dit bij de „Registers van den Aanbreng” het geval was. Wij mogen dus veilig aannemen, dat vele personen, die in deze registers slechts met hunnen vóórnaam en met hunnen vadersnaam als patronymicum worden aangeduid, toch wel degelijk ook eenen eigenen, Oud-Frieschen, op a eindigenden geslachtsnaam hadden. Maar slechts zeer weinigen worden werkelijk ook met zulk eenen maagschapsnaam aangeduid; het zijn Wybren Bowtsma (Boutsma), Jelck Lywama, Hessel Intema. [40] Voor de hand houd ik deze lieden niet voor edelingen. Maar het kan zeer wel zijn, dat ik mij hier in vergis (weinig ervaren als ik ben in de kennis der Oud-Friesche adellijke maagschappen), en dat de personen, die deze namen voerden, wel degelijk tot den adeldom behoorden. En zoo dit in der daad het geval is, dan vervalt daar mede de bijzonderheid dezer namen. Immers de leden der adellijke geslachten worden in ons register wel degelijk met hunnen Oud-Frieschen geslachtsnaam genoemd; althans in den regel. Zoo vinden wij vermeld: Frans Mennama (Minnama, Minnema), Tiard Burmannie, Peter Kamminga de voorstander der Oud-Friesche taal, Hessel en Doeke Martena, Jow Jowsma, Jow (ook Iw geschreven) Dekama, Wytz Jongema, Tryn Hermane, enz. Nog eene andere reden is er, waarom Oud-Friesche, op a uitgaande maagschapsnamen zoo zeldzaam zijn in het Leeuwarder register. In het begin der 16de eeuw toch, toen het register geschreven werd, verliep de Oud-Friesche taal, verloor zij hare oude, volle uitgangen op a en o, die door eene toonlooze e werden vervangen. De uitspraak en de spelling van woorden en namen als pundameta, als to ermora ende elindighera liodena bihoff, als om Buwa ende Beyka beda willa, als Syard upper Wasa, als Mamma Mammingha, Kampo Abbama, Beneko Syuxzama, enz. [41] die in de 15de eeuw nog volle kracht en geldigheid had gehad, verliep in de 16de eeuw. En bij den aanvang der 17de eeuw sprak en schreef men nog slechts van pûnmiëtte, van to bihoef fen earme end elindige liuwe, van omme wille fenne bede fen Bouwe end Beike, van Sjaerd oppe Wease, van Mamme Mamminga, Kampe Abbema, Beneke Sjuksma. Dit verloop der taal, dit verloren gaan der volle a- en o-klanken op het einde van woorden en namen, had in het begin ook invloed op de geslachtsnamen, die eveneens hunne eind-a in spreken en schrijven moesten missen. Maar terwijl de vóórnamen en de algemeene woorden dien a-klank voor goed verloren hebben, is die oorspronkelijke en schoone uitgang, wat de geslachtsnamen aangaat, later, in de 17de eeuw vooral, weêr hersteld geworden, zoo dat zij allen dien vorm, als een kenmerk van hunnen Oud-Frieschen oorsprong, nog heden, in geijkten zin vertoonen. Onze lijst geeft ons, in de spelling van sommige Oud-Friesche geslachtsnamen, voorbeelden van deze aanvankelijke wijziging der taal. Reeds hebben wij hier boven eenen Tiard Burmannie en eene Tryn Hermane, leden van de maagschappen Burmania en Hermana ontmoet. Pieter Kamminga (Cammingha) komt in ons register ook als Peter Kamingh voor. Vooral als de namen in verbogenen vorm staan, als zij dus, naar den eisch der oude taal, ook eenen verbogenen uitgang vertoonen, is daarbij de a verloren gegaan. Zoo vinden wij in het register den naam van Pieter Cammingha verbogen als: „van Peter Kaminghen” en „den Steed (van) Peter Kammingen”. Verder „van Her Fedden” = van Heer Feddo, „van Feycke Doetinge”, „van Renick Emingen” (Eminga), „den Steden Abingen” en „Aebingen” (van Abinga of Eabinga), enz. Het is geheel volgens Oud-Friesche zede dat de benamingen in het register over het algemeen zoo kort en eenvoudig mogelijk zijn, eensdeels zonder geslachtsnamen, anderdeels zonder bij- of toenamen ter onderscheiding, of ook zonder bijzondere titels van edeldom of rang. Slechts zeldzaam komen zulke toenamen en zulke titels voor. Alles geheel anders als in andere Nederlandsche gewesten, bij voorbeeld in het hoofsche Brabant, waar men zich met zeer lange en omslachtige benamingen uitsloofde. [42] Ja, men ging in Friesland nog wel verder in dien eenvoud, en liet ook den vadersnaam achterwege, zoo dat enkel de eigentlijke naam, de doop- of vóórnaam overbleef. Dit was vooral het geval bij zeer geringe of bij geheel arme lieden, die ook nog heden onder de Friezen veelal enkel en alleen bij hunnen vóórnaam genoemd worden. Zoo vinden wij in de Leeuwarder naamlijst „Lambert een knecht.” Verder een Alef, een Jarich, een Hommo, een Tiebbe (Tsjebbe), een Ocko, een Fedde, een Rolof, zonder meer. Dit waren geringe lieden; zij bewoonden slechts eene „camer”. Dit zelfde was het geval met sommige arme vrouwen als Fem, Baeff, Eelck, Aeff, Foeck, Lubbrich, die „alheel Paupers” (armen) worden genoemd, en, zekerlijk om Gods wil (of „propter Deum” gelijk herhaaldelijk in het register voorkomt), „camers” bewoonden, die aan Sint-Vyt, aan de hoofdkerk van Oldehove, toebehoorden. Zoo ook Ariaen, Wybe, Jesel, Rynths, Gosso, Griet, Geert, Focko, Feyck, Jeths, allen geringe en arme lieden, zoo mannen als vrouwen, die „cameren” bewoonden. Nog heden noemt men in Friesland eene kleine en geringe woning, die slechts één vertrek bevat, een keamer, en spreekt men niet van huis- of woninghuur, maar van keamerhier. Ter nadere onderscheiding van zulke éénnamige lieden, en zoo men daartoe geen gebruik wilde maken van het gewone redmiddel in zulke gevallen, het bijvoegen van den vadersnaam, had men eenen bij- of toenaam noodig. Zulke namen vinden wij dan ook in het register vermeld, als Groote Jeldert, Olde Wybrant, Witte Dirck, Blynde Gertza, enz. Deze bijvoegsels tot den naam zijn gereedelijk te verklaren; ze zijn nog heden wel in gebruik, b.v. Blyne Bauke, Greate Hantsje, Lytse Sipke, Reade Tsjerk, enz. Bij de benamingen van Nye Gerryt en van Leeuwerder Jelle is die verklaring niet zoo gereedelijk. Was die Gerryt (nog heden wordt deze naam in het Friesch uitgesproken als Gerryt, met duidelijk hoorbaren, zuiveren, openen i-klank in de tweede lettergreep)—was die Gerryt ny, nieuw, te Leeuwarden komen wonen en had die omstandigheid aanleiding gegeven tot zijnen bijnaam? Maar waarom Jelle, te midden van duizenden Leeuwarders levende en wonende, in het bijzonder den toenaam van „Leeuwerder Jelle” verdiende, blijft mij een raadsel. De onderscheiding met oud en jong, waarvan Olde Wybrant ons een voorbeeld geeft, ligt, bij twee gelijknamige personen, bijzonder voor de hand. Wij vinden die onderscheiding dan ook herhaaldelijk in het register toegepast; bij voorbeeld, bij Olde Peter Symonsz en Jonge Peter Symonsz, bij Olde Her Dowe en Jonge Her Dowe, bij Olde Her Albert, enz. Eene andere onderscheiding voor sommige gelijknamige personen werd ontleend aan het huis, waar in zij woonden, of naar den naam, naar het teeken van dat huis. Die onderscheiding was ten jare 1511 te Leeuwarden nog weinig in gebruik; hadden misschien de huizen aldaar toen nog weinig eenen bijzonderen naam, een eigen huisteeken of uithangbord? Het register vermeldt slechts eenen Ewt int Ancker, eenen Ewald, die in het huis het Anker woonde. Was dit het zelfde huis aan de Voorstreek bij de Korfmakerspijp te Leeuwarden, dat nog heden een anker als teeken, en dus ook als naam draagt? Opmerkelijk, dat de hedendaagsche eigenaar en bewoner van dat huis, de Heer Ottema, bijna vier eeuwen later, ook nog wel in de wandeling als „Ottema in ’t Anker” wordt aangeduid.—Verder noemt het register nog eenen Her Johannes int Gasthuus. De bovenstaande benamingen van Olde Peter Symonsz, van Olde Her Dowe en Olde Her Albert luiden zoo vertrouwelijk, zoo gemoedelijk en ongekunsteld, niet waar? Zij worden in die eigenschappen nog overtroffen door de benamingen, waaronder sommige rijke en aanzienlijke, bij het volk om hare deugden en milde, moederlijk weldadige eigenschappen beminde oude vrouwen, ware matronae, bekend waren. Te weten: Tialcke moer, Heill moer en Tyethsmoer (Tsjalkje, Heiltsje en Tsjetske naar onze spelling). En dat deze eerwaardige vrouwen onder die eenvoudige, gemeenzame, maar van achting en eerbied getuigende benamingen in het register vermeld staan, strekt nog heden tot hare eere. Nevens deze matronen worden nog een paar aanzienlijke of welgestelde vrouwen in het register vermeld, die echter, ongehuwd en kinderloos, met het vertrouwelijke moer niet konden worden aangeduid. Dies worden zij genoemd en beschreven met het woord dat haren ongehuwden staat in eere aanduidt, als Greet Joncfrow en Aecht Jonckfrouw. Eene andere, waarschijnlijk minder aanzienlijke, ongehuwde vrouw wordt als Lysch Menne dochter (Lisk of Lyskje, de dochter van Menno of Minne) vermeld. Overigens worden de betrekkelijk weinige vrouwen die in het register voorkomen, in den regel enkel met haren vóórnaam genoemd, gelijk boven reeds vermeld is; of anders met vóórnaam en vadersnaam. Zulke benamingen dragen Tryn Gaeles, Aeff Willems, Auck Piers, [43] enz. Bij de benamingen der weduwen wordt haar staat steeds bijzonderlijk vermeld, gemeenlijk als toevoegsel bij haren enkelen vóórnaam; bij voorbeeld Amck wedue, Lysbeth wedue, Aefwedue, Lyoethswede. Deze laatste vrouw was eigenaresse van vele huizen; zij komt dus herhaaldelijk in het register voor, ook als Lyoets wedue en als Lyoeds wedue. Andere weduwen voeren ook nog den naam van haren overledenen echtgenoot: Styn Reinerts wedue; dat is: Stijn (Christina), de weduwe van Reinert of Reinhart; Ymck Joenke wedue, Mincka Ghyse wedue, Bauck Jans wedue en Rynths Sypt Unama wedue, anders gezeid: Rynths (Rinske) de weduwe van Sypt Unama (Sibalt Oenama). Eene enkele wordt in het geheel niet bij haren eigenen naam, enkel bij dien van haren man vermeld; het is Powels Fleyskers wedue, de weduwe van Paulus de vleeschhouwer. De geestelijken der Christelijke Kerk werden door de Friezen, vóór de hervorming, steeds getrouwelijk met den titel van Heer (Her) vereerd. Geestelijken worden niet zeldzaam in ons register genoemd, steeds met dien titel, welke meestal, naar Oud-Friesche zede, bij hunnen enkelen vóórnaam gevoegd is: Her Dowe (Heer Douwe), Her Hotthio, elders Her Hottye genoemd (Heer Hoatse), Her Feddo, Her Syffriet (waarschijnlijk een Duitscher, Siegfried—of anders is dit Syffriet de gebruikelijke verlatijnsching [Suffridus] van den mansnaam Sjoerd; zie bl. 217), Her Sipke, Heer Albert, enz. Soms komen deze namen ook met toevoegsels voor: Her Johannes Jorretz, dus met zijn patronymicum; Her Douwe sacrista, Her Peter commissarius, Her Pier to Leckum en Her Dythio by Galilee (het klooster Galilea bij Leeuwarden, waar nu nog de buurt Olde-Galileën haren naam af draagt), enz. De kloosterlingen worden met de toenamen Broer en Suster onderscheiden (in het register is herhaaldelijk sprake van eene, zekerlijk rijke nonne in het klooster Fiswert, Suster Ansck); terwijl een rijke kloosterpater een en ander maal, zonder eigennaam en zonder nadere aanduiding, als de Pater wordt vermeld. De titel Meester (Mester) kwam den mannen toe, die wetenschappen en kunsten beoefenden en uitoefenden, en hij werd, op de zelfde wijze als dit met den titel Her het geval was, bij den enkelen doopnaam gevoegd: Mester Bucho, Mester Hemmo, Mester Andries; ook wel in Latijnschen vorm: Magister Sybrand. Het waren vooral ook de wondartsen of chirurgijns, en zij die dergelijke ambten uitoefenden, en waar bij oudtijds ook het baardscheren gevoegd was, welke in het bijzonder met den titel van Meester werden vereerd. [44] Zoo meldt het register de benamingen van Mester Joest Wondtartz, die elders als Mester Joest Barbier voorkomt; Mester Tzem Barbier, Mester Jancke Barbier, Mester Feycke den olden Barbier, en ook Mester Pieter pudibunda Snyder. Welke pudibunda Meester Pieter sneed, van menschen of van dieren, blijft onzeker; waarschijnlijk wel die van dieren. Eindelijk nog Mester Augustyn Apoteker, de eenige artsenybereider die in het register genoemd wordt. Ook komt daarin slechts één maal de titel Doctor voor, eigen aan Doctor Dionisius Dodo, elders enkel Doctor Dodo genoemd, waarschijnlijk een arts. Deze titels en namen voeren ons geleidelijk tot die soort van benamingen die aan een handwerk ontleend zijn, en die zeer menigvuldig in het register voorkomen. Het schijnt omstreeks den jare 1500 te Leeuwarden gebruikelijk geweest te zijn om den handswerkman, ’t zij hij aanzienlijk ware of gering, een kunstrijke beeldsnijder bij voorbeeld, of een nederige ketellapper, te noemen met zijnen enkelen vóórnaam en daar den naam van zijn handwerk als toenaam achter. Ook anderen, die geen eigentlijk handwerk uitoefenden, maar die met de handwerkslieden in hunnen burgerlijken stand werden gelijk gesteld, de kleine koopman of kramer, de sjouwerman en de houtzager, zoo wel als de koster en de stadsbode—zij allen voerden hunne benamingen op die wijze: Adam Scomaker en Upke Smidt, Obbe Scriuwer en Pybe Rogdrager. Als de zoon het zelfde handwerk uitoefende als zijn vader, ’t welk dikwijls voorkwam (vroeger by ’t bestaan der gilden nog meer dan tegenwoordig), dan ging de toenaam van den vader natuurlijk ook op zijnen zoon over, waardoor deze toenamen wel den aard van ware geslachtsnamen verkregen, en als zoodanig ook nog heden veelvuldig voorkomen. Zie bl. 179: Maes den Hantscomeker soen Maes Hantscomekers. Gelijk van zelve spreekt, zijn de meest gewone handwerksbedrijven, timmerman, smid, metselaar, bakker, schoen- en kleêrmaker, ook het meest vertegenwoordigd onder de benamingen der Leeuwarder burgerij. Zeer talrijk zijn benamingen als Take Tymmerman, Peter Janz Smidt, Syoucke Metzeler, Tzomme Backer, Wigle Scomaker, Rouke Scroer, [45] enz. De skroaren (kleêrmakers) echter niet zoo talrijk als men zoude verwachten. Maar toen ten tijde behoorde het maken der kleedingstukken, ook van die der mannen, veelal tot den plicht der huisvrouwen. De wevers daarentegen waren zeer talrijk in die dagen, toen de groote stoomweverijen van den tegenwoordigen tijd nog verre te zoeken waren: Hero Wever, Willem Wever, Sybren Wever, en soortgelijke benamingen, bij tientallen. Opmerkelijk, maar gereedelijk te verklaren uit de omstandigheid dat de Friezen in de middeleeuwen veel pelswerk droegen, gelijk de oude afbeeldingen van lieden uit die tijden nog aantoonen—opmerkelijk is ook het groot aantal pelswerkers of bontwerkers, in de middeleeuwen pelsers, pelssers en pelsters, ook wel, bij letterkeer, peltsers genoemd. Deze handwerkslieden waren zoo talrijk dat geheele straten, waar zij hoofdzakelijk hunne woningen hadden, naar hen werden genoemd: zooals de Pelser- of Pelsterstraten te Groningen en te Emden. Dat zij ook te Leeuwarden geenszins ontbraken, bewijzen de voorkomende namen, als Jelke Pelser, Renick Pelszer, Luthie Pelsser, enz. Talrijk waren, blijkens hunne namen, te Leeuwarden omstreeks den jare 1500 ook de goudsmeden, even als dit steeds, en ook nog omstreeks de helft dezer eeuw het geval was, als een gevolg van de vele gouden en zilveren sieraden, die zoo menigvuldig door de Friezinnen werden en nog worden gedragen, en waarom zij reeds in de middeleeuwen vermaard waren: Jarich Goltsmit, Menno Goldsmidt, Wilcke Goltsmid, en anderen. Zeer vele andere handwerken en bedrijven vinden wij nog in de benamingen van Leeuwarder burgers vertegenwoordigd: Syword Scutemaker (de schuitmakers komen talrijk voor), Zierck Wagenmaker (het handwerk der wagenmakers wordt, even als dat der kleêrmakers of skroaren (scroer), ook wel in het Friesch vermeld: Jelle Weynmaker), Meynt Wielmaker, Gosse Kuper, Dirck Glaesmaecker, Abbe Ferwer, Dowe Decker, Frans Leydecker (de makers van leien daken op de huizen), Jacob Lyndeslagher (touw- of lijnslager), Wybe Kistemaker (de kistemakers, later noemde men ze schrijnwerkers, nu meubelmakers, waren zeer talrijk te Leeuwarden), Jucke Holtsnyder, Gerbren Beeldesnyder, Herman Mesmaker, Hercke Koeperslager, Nanninck Yserman (deze laatste behoort zeker ook tot de smeden—of was hij misschien een ijzerkramer?); Harinck Slotemaker, Symon Zweertslager, elders in het register Symon Swertfeger genoemd: Herke Ketelboter, misschien de zelfde man, die elders Hercke Koeperslager genoemd wordt; Allert Kannemaker, Gerrolt Steenbicker (steenbikkers komen talrijk voor; waren het de lieden die baksteenen bebikten, bekapten, beslepen? zooals in de middeleeuwen wel gebruikelijk was); Jan Saelmaker (zadelmaker), Bruyn Sydensticker (die zijden kleedingstoffen, of stoffen voor kerkelijk en ander siergebruik bestikte); Arent Hoedmaker, Dirck Cransmaker, Marten Brower, Tierck Tapper, Peter Casteleyn, Oeswalt Kokenmester, elders in het register Oeswalt Koeckenmester genoemd (was dit een kok?); Menthe Kremer, Peter Moelker (môlker, moolker is nog de hedendaagsch Friesche benaming voor den man die mool meel, verkoopt); Aesge ende Wybe Molner (molenaar), Powels Olyslager, Govert Bokebinder, Obbe Schriver (de schrivers, ook in het Friesch als scriuer genoemd, komen niet zeldzaam voor; waren dit openbare schrijvers, lieden die, om loon, voor hen die niet schrijven konden, brieven en dergelijke stukken schreven, of schrijvers bij een regiment soldaten of burgerwacht, zoo als dezen ook later werden genoemd?); Dirck Stadbode en Bucho Koster. Verder Willem Fleyshouwer en Jacob Lammeslager, Bonthie Fisker, Peter Tyeusker, elders in het register als Peter Tiesker voorkomende, (was dit een tysker of tüesker? iemand die allerlei dingen inruilt en tegen andere verruilt, een soort uitdrager dus, of een hynstetysker, te Leeuwarden peerdetüesker, een paardekoopman of paarderuiler?); Tierck Scherrier (Friesch skerjer—een lakenscheerder, zoogenoemde wandskeer, of eenvoudig een baardscheerder?); Ede Wagenaer (een wagenmaker, of een wagenverhuurder? gelijk misschien Gerryt Weynman ook); Willem Porter, ook Willem Poerther genoemd (deurwachter of portier?); Saeka Drager (een sjouwerman of vrachtdrager); Pybe Rogdrager (de roggedragers worden steeds afzonderlijk en uitdrukkelijk met dien naam van de andere dragers of sjouwers onderscheiden; zij vormen te Leeuwarden nog heden een afzonderlijk gilde; rogge is het Friesche broodkoorn bij uitnemendheid); Jucke Kalcmaker, Herman Straetmaker; Gercke Holtsager, Claes Spoelman (speulman, speelman, muzikant of toonkunstenaar), Foppe Hornblaser, [46] enz. Herhaaldelijk komen in het register mannen voor, die den toenaam Scuteferger of Scutefergier voeren: Claes Scuteferger, Hille Scuteferger, Upke Scutefergier, Jetthie (Jetse) Scutefergier. Dit is een Friesch woord en het luidt naar onze hedendaagsche uitspraak en schrijfwijze als skûtefarjer, schuitenvaarder. Dat waren lieden die koopwaren en andere vrachten, om loon, in hunne schuiten vervoerden, gelijk nog heden de zoogenoemde schuitenvoerders te Amsterdam; dus het zelfde te water, wat de „Wagenaers” te lande waren? Deze „skûtefarjers” waren wel te onderscheiden van de aanzienlijkere „scippers”, de eigenaars van groote schepen, tjalken en „cagen” of koggen, waar mede zij, in dienst van den handel, reizen ondernamen naar andere plaatsen en landen over Zuider- en Noordzee, en elders. Het schijnt dat deze schippers zeer bekende mannen waren bij de Leeuwarder ingezetenen; immers zij worden in het register enkel bij hunnen vóórnaam vermeld met het woord Scipper daarvoor, als of het een titel ware, gelijk Her en Mester, op bladzijde 205 hiervoren aangetoond. In het register worden Scipper Hommo, Scipper Eeme, Scipper Sybren, Scipper Oenthie (Oentsje) en anderen meer genoemd. Opmerkelijk is het dat ook nog heden, nu het noemen der lieden naar hun beroep of bedrijf nagenoeg geheel buiten gebruik gekomen is, bij de schippers toch nog wel, juist als voor vier eeuwen, de naam van hun bedrijf aan hunnen eigenen naam, ’t zij vóór- of geslachtsnaam, wordt gekoppeld: „Skipper Damsma” bij voorbeeld, Skipper de Jong, Skipper Skelte, enz. Vrouwen, genoemd naar een beroep dat zij uitoefenen, komen uit den aard der zake zeldzaam voor. Te Leeuwarden, ten jare 1511, waren zij zeer zeldzaam. Trouwens, de tijd der zelfstandige, ongehuwde, allerlei ambt en bedrijf uitoefenende, naar gelijkheid met den man strevende vrouwen was in den goeden tijd van 1500 gelukkig nog lang niet aangebroken! In ons register vinden wij geene andere vermeld als Sack Dekennaister (Sack = Saakje; nog omstreeks de helft dezer negentiende eeuw was er te Leeuwarden eene „dekennaaister”, eene oude vrouw die er in het bijzonder haar werk van maakte om dekens te naaien, over te kleeden, door te stikken); verder eene Aleyt Weefster, eene Hilck Naaister, eene Joest Naister en eene Sape Bakster. Bij deze twee laatste benamingen valt het zonderlinge gebruik op te merken, dat in de middeleeuwen niet enkel in Friesland, maar ook evenzeer in Holland en in de andere Nederlandsche gewesten voorkwam, en dat zelfs heden ten dage nog niet geheel in Friesland uitgestorven is, namelijk dat eene vrouw eenen mansnaam of anders den mannelijken vorm van eenen naam draagt, bij voorbeeld Jacob, en niet Jacoba. De Hollandsche gravinne Jacoba van Beieren komt in oude oorkonden als Vrou Jacob voor; en zulke voorbeelden zijn bij honderden aan te wijzen (zie bl. 184). Zoo ook worden deze Oud-Leeuwarder naaister en bakster Joest (Joost) en Sape genoemd, in stede van Joestken of Joestyne (Joostje, Justine) en Saepkje. Verder doet het register ons nog eene Lysbeth Olyslager en eene Griet Backer kennen. Omdat deze bedrijfsnamen in den mannelijken en niet in den vrouwelijken vorm staan, dien ze anders toch moesten vertoonen in overeenstemming met de vrouwelijke vóórnamen, zoo vermoed ik dat Lysbeth en Griet het olieslagers- en het bakkersbedrijf slechts waarnamen als weduwen (bij Lysbeth worden hare kinden, kinderen, vermeld) van eenen olieslager en van eenen bakker, en niet uit en op zich zelve. Ten slotte vinden wij in het register nog eene Gheert Froedmoer (Geartsje—Geertje) vermeld, de eenige vroedvrouw die destijds te Leeuwarden was, naar het schijnt; even als het register ons ook maar één apotheker en één doctor noemt. Ook onder de ingezetenen van Dokkum vinden wij ten jare 1511 slechts ééne vroedvrouw, Ken Froedmoer. Even als men de beroepsnamen wel als toenamen, ter onderscheiding en ter nadere aanduiding, achter de persoonsnamen voegde, zoo plaatste men ook wel, voor dat zelfde doel, eenen plaatsnaam achter den persoonsnaam. Dat was dan de naam van stad of dorp, waarvan de betrokken persoon herkomstig was. Die plaatsnaam werd dan onmiddellijk achter den persoonsnaam gevoegd, of door bemiddeling van het woordeken van daaraan gehecht. Zulke benamingen, waaruit zeer vele hedendaagsche geslachtsnamen ontstaan zijn, waren vooral in Holland en in andere Nederlandsche gewesten zeer gebruikelijk; veel meer dan in Friesland. Ons register vermeldt dan ook slechts weinigen van zulke benamingen. Het zijn die van Johannes Goch, van Henrick Bylefelt en van Thomas Schleyswick (Sleeswijk, nog heden in Friesland als geslachtsnaam voorkomende); verder Marten van Straesborch (Straatsburg) en Geert van Dorsten. Dit zijn allen namen van buitenlandsche plaatsen. Binnenlandsche en bepaaldelijk Friesche plaatsen hebben oorsprong gegeven aan de benamingen van Jacob van Franicker, Sybe van Hallum, Henrick van Sloten, Jacop van Wyringen, Sywert van Holwert, Jacob van Scalsen (Schalsum), Jan van Horen, Peter van Harlingen en Betthie van Staueren. Ook de namen van Jan Hollander en Hans Hess moeten tot deze afdeeling gerekend worden; misschien ook die van Claes Flammingh (Vlaming?), en, in zekeren zin, ook die van Leeuwerder Jelle (zie bladzijde 283), met die van Jan van den Gouwkamer, een naam die ik niet nader verklaren kan. Allerlei andere woorden, soms als bijnamen en zelfs als spotnamen, werden oudtijds ter nadere onderscheiding achter den eigenlijken persoonsnaam gevoegd, en ook deze namen kregen veelvuldig de geldigheid van ware maagschapsnamen. Als zoodanigen levert het register de benamingen op van Dirck Steenwerper en van Grythie (Grietje) Onbeleefd, van Jan Wytbroot en van Jan Hoysack. Verder Mester Ghysbert Spalman, Matthijs Beck, Jan Rattaler, Arien Busschut (de naam van een schutter, Schütze, die met een bus of buks, Büchse, schiet). Eindelijk nog Bernert Lucht, Hans Cruysschar, Peter Trap en Rolof Gryp. Wat nu de vóórnamen op zich zelven aangaat, enkel uit een taalkundig oogpunt beschouwd, zoo leveren de benamingen der Oud-Leeuwarder ingezetenen, gelijk zij in het Register van den Aanbreng voorkomen, ook nog menige bijzonderheid en merkwaardigheid op. Grootendeels zijn deze voornamen bijzonder Friesche namen, en de zelfden die ook nog heden algemeen bij de Friezen in gebruik zijn. Natuurlijk, wat hunne spelling aangaat, wijken zij eenigermate af van de hedendaagsche rechtschrijving, en stemmen zij overeen met de spelwijze, gelijk die omstreeks den jare 1500 in Friesland gebruikelijk was: Duyff in plaats van Duif (Duifje), Tzalingh in plaats van Tjalling, Reynsck voor Reinske, Gerryt en Heyndrick in stede van Gerrit en Hendrik. De mansnamen die thans in den regel op eene toonlooze e uitgaan, maar die in de middeleeuwen op eene o, en toenmaals bij de Friezen bijzonderlijk veelvuldig op eene a eindigden, worden in het Register bijna zonder uitzondering reeds met eene e geschreven: Epe, Gabbe, Menne, Hette, Wilke. Omstreeks den jare 1500 was daar juist eene kentering in de Friesche taal; zij verloor hare oude, volle vormen op a (an) en o (on), niet enkel in de namen, maar eveneens in de gemeene woorden, en nam daarvoor, op het voetspoor der Nederduitsche (Hollandsche, Vlaamsche en Brabantsche, en Nedersassische of Platduitsche) taalvormen van de andere Nederlandsche gewesten en van Duitschland, eene toonlooze e in de plaats. Het schijnt, dat in de stad Leeuwarden, door vreemden invloed, ten jare 1500 en wat later, die kentering reeds grootendeels haar beslag gekregen had. Maar in het Oud-Friesch, gelijk dat toen nog ten platten lande in wezen was, bleven ook de oude, volle taalvormen langer in gebruik. Zoo vinden wij in onze registers de namen der dorpelingen nog veelvuldig met eene a of met eene o geschreven: (Aesga Syckaz, dat is: Easge, Sikke-zoon of Sikkes, te Wirdum, en Egga Jellazoen te Swichum; Sasko op de Dick te Blya, en Buwko op Westerfelden te Holwert), terwijl dit te Leeuwarden nog maar weinig voorkwam. De naamlijst vermeldt aldaar slechts een Halba en een Haya; verder Foppo, Ocko, Jelto, enz. nevens Halbe en Haye, Foppe, Ocke, Jelte en anderen. Oude spelwijzen, bij voorbeeld ow in plaats van ou, treffen wij aan bij de namen van Dowe, Powels (Poulus, Paulus), Jowk wedue (Joukje); tz in stede van het hedendaagsche tsj, verhollandscht tot tj, bij Tzalingh, Tzomme, Tzem (Tsjam, Tjam, Tjamme, de weinig gebruikelijke mansnaam, waarvan het meer gebruikelijke Tsjamke, Tjamke, oudtijds Tzamck, de vrouwelijke vorm is). Verder ti (ty of thi en thy) in plaats van tsj, tj bij de namen van Tiebbe (Tsjebbe, Tjebbe), Tiepke (Tsjepke, Tjepke, eigentlijk Tjebke), Tierck (Tsjerk, Tjerk), Tyesse en Thyesse (Tsjesse, Tjesse), Tiard, Tyard en Tyaert (Tsjaerd, Tjaard), Tyalle (Tsjalle, Tjalle), Syoucke (Sjouke) en Her Sywck Peters (Sjuk); en ae (dat verwarring oplevert met ae = aa) in stede van ea, bij die van Aesge, Saeckle, Aebbe (Eabe) en Aepke (Eabke). In plaats van den uitgang ts (tz, ook verhollandscht tot tj) vinden wij tie, tye, thie, thye geschreven, in namen als Mynthye en Rynthye (Mintsje en Rintsje als mansnamen), Wattie (Watse), Hanthie, Inthie, Geerthie, Wynthie voor Hantsje, Intsje of Yntsje, enz. Ook Luytien en Luthie voor Luutsen, Luitsen, Luutsje; Wythie voor Wytse; Doythye voor Doaitsen; bijzonderlijk ook Jaythye Hilbrantz, want deze naam Jaitsje of Jaeitsje, Jaitje of Jaaitje is geen vrouwennaam, maar een mansnaam, zooals blijkt uit de aanteekening „Jaythye Hilbrantz van zijn wijff’s wegen”; en Tyatye Martena (Tsjaedje? de kleine Tsjade? of Tsjaerd?). Iw, Juw en Jowke met Jouke, een en de zelfde naam (Jou is de bijzonder Friesche vorm van den algemeen Germaanschen naam Ivo) in verschillende spelling. Sirck, Zierck en Syrick voor het hedendaagsch Sierk of Sjirk, en Sywrd, Syord en Syword voor Sjoerd vertoonen ook geheel verouderde schrijfwijzen, even als Renick (Rienk), Rioerd (Ruurd), Lywe (Lieuwe) en anderen. Ingekorte vrouwennamen, die in de middeleeuwen zoo veelvuldig, schier algemeen in gebruik waren, en ook nu nog in geijkten zin te Hindeloopen en elders in den Zuidhoek voorkomen, gelijk ze ook overal in Friesland in de dagelijksche spreektaal nog in zwang zijn, vinden wij vertegenwoordigd in namen als Beyths, Wytz, Bauck, Fokel, Sibbel, Doed, Tryn, Ath, Auck, Hylck, Jel, enz. In Lysch staat de Hollandsche sch in plaats van de Friesche sk: Lysk, Lisk, Lyskje. Daarentegen vertoont de vrouwennaam Metta (hedendaags Metsje) juist den vollen, ouden vorm. Aanmerkelijk is ook een tamelijk groot getal oude namen, die heden ten dage ten deele reeds geheel verouderd en uit der lieden gebruik verdwenen zijn, ten deele ook zeer zeldzaam zijn geworden, of in eenen vorm, met eenen klank voorkomen, dien wij hedendaags anders hebben. Zulke namen zijn die van Nemck wedue, tegenwoordig Namkje, en Mester Tzem, thans Tsjam, Tsjammo; Petrick, tegenwoordig de zeldzame vrouwennaam Pietrikje; Dode, hedendaags meestal Doede; Nannick en Helmich, Wold en Ayle, Hed en Paesche (Paeske = Paschasius? een Kerkelijke naam), Gale (de naam waarvan de oude maagschapsnaam Galama is afgeleid; hedendaags meestal Geale), Lyork en Ryperd (de naam die oorsprong gaf aan den geslachtsnaam Ripperda of Ryperda), Ropke (Robke, verkleinvorm van Robbert, Rodbrecht?) en Lanke (in den maagschapsnaam Lankema en in den plaatsnaam Lankum voorkomende) zijn ook verouderde mansnamen en naamsvormen. Zij vinden hunne tegenhangers in vrouwennamen als Oed, Lyoets ook als Lyoeths en als Lyoeds voorkomende (heden ten dage Luts, Lutske), Hen, Roelck en Duyff. Deze laatste naam eischt eenige toelichting. Duif, Duifje, in ouden vorm Duveke, was in de middeleeuwen in Holland als vrouwenvóórnaam niet zeldzaam. Nevens deze „Duyff wedue”, deze Leeuwarder vrouw van 1511, is ons ook nog een Leeuwarder man bekend, die een menschenleeftijd later leefde, en die eveneens Duif heette bij vóórnaam; te weten: Duyff Jelles, ten jare 1582. [47] Het Friesche woord voor het Hollandsche duif (vogel) is dou; en zoo komt ook de Hollandsche mansnaam Duif (Duyff) overeen met den Frieschen mansnaam Douwe, en de vrouwennaam Duifje (Duyff, Duveke) met Douwtsen of Doutsje. Nog heden zijn Douwe en Douwtsen algemeen gebruikelijke vóórnamen in Friesland; maar eenen Duif of eene Duifje is mij daar nooit te voren gekomen, oud nochte nieuw—behalve dan bovengenoemde twee te Leeuwarden, in de 16de eeuw. Ik vermoed dus dat wij deze twee Duifnamen te beschouwen hebben als overzettingen in het Hollandsch van de Friesche namen Douwe en Douwtsen. Dat de naam van den Fries Douwe Sikkes, die in de 15de eeuw leefde, te dien tijde in het toen nog voor een deel Friesche Haarlem als Dou Sixz (dou = duif, vogelnaam) werd geschreven, [48] kan almede licht geven in deze zaak. Vier bijzondere namen, die hier eene afzonderlijke vermelding en nadere bespreking eischen, komen nog in de Leeuwarder naamlijst voor. Het zijn twee mans- en twee vrouwennamen: Godfriond en Gernant, met Lwdw en Folzow. De eerstgenoemde, Godfriond (ook als Godsfrjond, Goedsfreond, enz. voorkomende) [49] is een bij uitstek Friesche naam. Hij wordt ook in andere Friesche oorkonden van de 15de en de 16de eeuw wel aangetroffen; maar nooit menigvuldig. Heden ten dage zal er wel niemand meer zijn onder de Friezen, die zóó heet. Mij althans is deze naam zoo min in de vorige eeuw, als bij het thans levende geslacht te voren gekomen. In de 17de eeuw leefden er in Friesland nog dragers van dezen naam. Immers de dichter Gysbert Japicx geeft hem aan eene zijner verdichte persoonlijkheden in zijn gedicht Tydkirttige pittear lânze wey twissche Egge, Wynering in Goadsfrjuen. Ik noem dezen naam bij uitstek Friesch, omdat hij samengezet is met een woord in zuiver Frieschen vorm, met het woord frjeon, ook friund, frjon, frjeun en frjuen geschreven, en dat vriend beteekent. Dus Godsfriund of Godsfreond is te zeggen Gods vriend. In Holland, noch elders bij eenig Germaansch volk, is mij nooit eenen mansdóópnaam Godsvriend, Gottesfreund, Godsfriend voorgekomen. De Friezen zijn eenig met dezen schoonen naam. Trouwens, de Oud- en Algemeen-Germaansche mansvóórnaam Godswin beteekent geheel het zelfde als Godsvriend, naardien win (Oud-Hoogduitsch wini, Gothisch vinjis) in de Oud-Germaansche talen de beduidenis van vriend had. In de Skandinavische talen beteekent ven, vän (men spreke v = w) nog heden vriend. En deze naam Godswin, Godeswin was oudtijds ook den Friezen eigen, en komt onder de samengetrokkene, versletene vormen Goeswin, Goesewyn, Goessen, Goossen wel voor (zie bl. 162). Waarschijnlijk is in de 15de eeuw de Friesche naamsvorm Godsfreond opgekomen en in gebruik genomen, als eene vernieuwing, als eene overzetting in nieuwen taalvorm, toen men win = vriend, toen men den naam Godswin niet meer verstond. De mansvóórnaam Gernand, in ons register voorkomende als de naam van den vader eener vrouw die met de patronymicale benaming van Tryn Gernants bekend staat, is een zeer bijzondere naam, die in zijn tweede samenstellend deel nand verwant is aan de namen Winand en Ferdinand. Deze naam schijnt bij de Germaansche volken steeds een zeer zeldzame geweest te zijn. Dr. Ernst Förstemann in zijn Altdeutsches Namenbuch vermeldt hem uit de 8ste, 9de en 10de eeuw; en Bernhard Brons, in zijn werk Friesische Namen, vermeldt een Gernand in Oost-Friesland, in de 17de eeuw. En anders is deze schoone en volledige naam mij nooit voorgekomen. Wat nu de twee bijzondere vrouwenvóórnamen Lwdw en Folzow aangaat, moet ik vooraf opmerken dat er onder de bijzonder Friesche namen eene kleine groep voorkomt van vrouwennamen, die uitgaan op ou (ook geschreven ouw, au, en oudtijds wel uw of enkel w); zie bl. 201. Deze namen, allen tamelijk zeldzaam, sommigen zeer zeldzaam voorkomende, zijn: Jildou (Jieldou, Jeldou, Joldou), de bekendste, al was het maar omdat Gabe Scroar eene nicht had die zoo heette: „nift Jieldouw, fen Aldegea.” Meinou en Reinou, tegenwoordig dikwijls verkeerdelijk als Meino en Reino geschreven, en, met Jildou, niet zóó zeldzaam als de volgenden: Edou, Edouw. Bernou, Bernw. Fardou, ook Ferdou, heden ten dage, bij misverstand, ook wel Fardo en Ferdo geschreven. Nog kort geleden leefde er eene vrouw, Fardo Pieters Boersma geheeten, te Beetsterzwaag. Kenou, door de Hollanders meestal Kenau geschreven, bekend door Kenau Simonsdochter Hasselaer, de Haarlemsche heldinne, in den tijd (16de eeuw) toen Haarlem nog voor een goed deel Friesch was. Ferkou, Merkou of Merckw, Geldou en Gadou, waarvan de eerste en de laatste door Leendertz in zijne naamlijst (Navorscher XVIII) vermeld worden, maar die mij anders nooit zijn voorgekomen. Eindelijk nog Ludou, een naam die in de vorige eeuw nog geenszins bijzonder zeldzaam was, en toen ook nog wel in noordelijk Noord-Holland, onder anderen te Hoorn en aan de Zaan voorkwam in den vorm Luyduw. Deze naam Ludou of Luyduw is de zelfde dien wij onder de Leeuwarder vrouwennamen van 1511 als Lwdw vinden opgeteekend. De spelwijze Lwdw moet een hedendaagsch Nederlandsch oog zekerlijk wel zeer vreemd voorkomen. Maar deze bijzonderheid, ja schijnbare ongerijmdheid verdwijnt, als men bedenkt dat de oude w eigentlijk eene dubbele u is, zoo als zij dan ook nog in het Engelsch en in het Friesch heet, en dat de u, de v, de uu, de w oudtijds zoo wel den klank van onze hedendaagsche Fransch-Nederlandsche u, als dien van de Algemeen-Germaansche u = oe, en van ou (ow) had. Vertegenwoordigt dus de 16de eeuwsche Leeuwarder Lwdw geen onbekende naam, dit is wel het geval met den vrouwenvóórnaam Folzow, dien wij almede, bij de benaming van „Folzow Piers”, in ons register vinden. Mij althans en ook anderen namenkenners en namenvorschers, bij wien ik onderzoek daar naar gedaan heb, is de naam Folzow (Folzou) nooit ontmoet. Het is niettemin een oorbeeldig Friesche naam, die wis tot de groep der ounamen behoort. Ik reken dezen naam zoo veel te meer als bijzonder Friesch, omdat het eerste gedeelte van den naam den bijzonder Frieschen vorm Folts vertoond, die in de 16de eeuw nog volle gelding had, maar heden ten dage in het Friesch meest tot Folk verloopen is. Immers de z van Folzou hebben wij zekerlijk voor eene Hoogduitsche z = ts te houden, dus Foltsou; en Folts = Folk (ts = k, tserke = kerk) vinden wij terug in vele andere mans- en vrouwenvóórnamen. Bij voorbeeld in Folkert (Folkhart) waar van de geslachtsnamen Folkertsma, Folkerda en Folkringa (Folkhardinga), met de plaatsnamen Folkerda-burcht te Noordwolde bij Bedum in Hunsegoo, Folkertsweer, verdronken dorp in den Dollart, Folkershusen, gehucht bij Seeriem in Harlingerland (Oost-Friesland), Folkertswerf, gehucht op de hallig Hooge in Noord-Friesland, enz. afstammen. Verder Folmer, voluit Folkmar; Folbed, voluit Folkbald, waarvan de oude maagschapsnaam Folkbalda, tot Folbada, thans tot Volbeda verloopen; Folger, dat is Folkgar, nog overig in den geslachtsnaam Folgera, enz. enz. Al deze Friesche namen hangen weêr samen met soortgelijke namen, aan Hollanders, Vlamingen, Neder- en Hoog-Duitschers in Duitschland, aan Engelschen en Skandinaviërs eigen; bij voorbeeld aan geslachtsnamen als Folkerts, Volkers, Volkaerts, Volmerinck, Vollbeding, Folers, Volkering, Volquardtsen, en met plaatsnamen als Volbringen (Folkbrechtingen), een dorp bij Soest in Westfalen; Volmerink, eene sate bij Ahaus in Westfalen; Vollmaringen, een dorp bij Horb in Zwaben; Volkerinkhove, dorp in Fransch-Vlaanderen, Frankrijk, (Departement du Nord); Volkerswurth, gehucht bij Meldorf in Dithmarschen; Volkwardingen, dorp bij Soltau in Hanover, en vele anderen meer. Dit alles strekt maar om den lezer de belangrijkheid en den omvang der Friesche namenstudie in het algemeen als met eene enkele vingerwijzing aan te toonen. VII DE HEL IN FRIESLAND. De oude Germanen in het algemeen, en dus ook de oude Friezen, hadden in hunnen heidenschen tijd eene voorstelling van de hel, van de plaats waar de onzalige geesten of zielen verblijven, als van een duister, koud en vochtig oord. Zij dachten zich deze plaats, deze hel (reeds door hen aldus genoemd) als een groot hol ergens in het binnenste der aarde, onder de wateren. Holen en spleten en kloven in bergen en rotsen, geheimzinnige bronnen (in de bergachtige streken), of, in de lage landen aan zee, gelijk Friesland er een is, diepe, schier onpeilbare putten met water gevuld, diepe poelen of kleine meerkes, of ook diepe kolken in stroom of zeegat, waar de golven bruisten en de stormwind loeide, gaven, naar hunne meening, toegang tot het onzalige oord. Dat waren de helsdeuren, en de randen van zulken put, de boorden van zulken poel, waren de randen, de boorden van de hel. Deze voorstelling uit het heidendom kon eerst langzamerhand door het Christendom uit de gedachtenis der lieden verdrongen worden. Ja, nog heden vindt men, overal in Germaansche landen, de sporen van die oude voorstelling, de herinnering aan die heidensche denkwijze in de namen, aan sommige plaatsen eigen. Ook in Friesland ontbreken die niet. Het woord of de naam hel is toegepast geworden, in verloop van tijd, op de putten, poelen, meertjes, stroomen, die oorspronkelijk slechts als helsdeuren, als toegangen tot de eigenlijke hel beschouwd geweest waren. En als later nevens zulk eene zoogenoemde hel een stins werd gebouwd, eene sate gesticht, of ook eene buurt of zelfs wel een dorp ontstond, dan ging die naam hel ook op die stins, die sate, die buurt, dat dorp over. Zoo bestaat daar nog heden ten dage eene sate in het Heidenschap onder Workum, die de Hel heet, en daar nevens eene andere, de Lytse Hel, Kleine Hel genoemd. Oudtijds was daar nabij deze sate een poel, gelijk daar nog heden zeer velen in die krite gevonden worden. Aan dien poel, sedert drooggelegd, kwam van ouds en eigenlijk die helnaam toe, als helsdeur of toegang tot de hel. Opmerkelijk is het, dat deze oude hel of helsdeur juist in It Heidenskip gevonden wordt, in die laag gelegene, waterrijke, weinig vruchtbare en weinig bewoonde krite, die, ten Oosten van Workum zich uitstrekkende, tot den zoogenoemden Klokslag, tot het oude Rechtsgebied dier stad behoort, en van aanmerkelijken omvang is. Men mag veilig aannemen, dat juist bij de bewoners van dit eenzame en afgelegene oord het heidendom langer in stand gebleven is als in de naast bij gelegene plaatsen Workum en Koudum, die reeds vroeg aanzienlijke Christenkerken moeten gehad hebben; en dat de zonderlinge naam It Heidenskip aan die omstandigheid zijnen oorsprong dankt. Ook bij Grouw, oostwaarts van het dorp, over de Pikmeer, draagt zulk eene lage krite van magere hooilanden, die lang woest gelegen heeft, dien naam van It Heidenskip. Tevens is daar zulk eene krite, met gehucht, het Heidenschap, bij het dorp Garmerwolde in Groningerland. Beiden zijn zekerlijk uit de zelfde oorzaak zoo genoemd, die ook bij het Workumer-Heidenschap den naam gegeven heeft. In het Workumer-Heidenschap, zoo min als in de beide anderen, is dan ook nooit eene parochie-kerk gesticht geweest, ten bijzonderen dienste der bewoners, al hebben de laatst verloopene jaren daar een hoogst eenvoudig preekhuisje zien verrijzen. Daar is dus ook nooit een eigenlijk dorp ontstaan, al besloeg die krite ook vele uren gaans in omtrek. Maar wel bestond daar in de laatste middeleeuwen een kloosterke [50], het Klooster van Sinte-Ursula, in de volksspreektaal It Sinte-Orsele-Kleaster genoemd, nabij eenen poel die nog heden den naam draagt van Sinte-Orsele-Poel, St-Ursula of St-Urselpoel. Daar woonden dan in heur cleyn cloisterkyn die vrome, nederige zusterkens van Sinte-Ursula, de donkere, grove wollene pij in breede, zware plooien om de slanke leest, de witte huive het hoofd omhullende, liefde, vrede en eenvoud als weêrspiegelende in hare stille, liefelijke gelaatstrekken; en zij brachten, in begeesterde toewijding, door leer en leven, „de Blijde Boodschap” in de hutten en de harten der ruwe, schier nog heidensche landzaten. Daar klonk het fijn tinkelende kloosterklokje over de woeste vlakte en over de donkere, diepe poelen, en noodde het volk tot zonden-belijdenis en gebed. Ook dit is voorbij gegaan. Maar nog heden bewaart eene sate, daar ter plaatse, naam en gedachtenis aan it lytse kleasterke fen Sinte Orsele. En nog heden draagt hier of daar eene enkele Friezin den naam der Heilige Ursula, zij het dan ook in de verbasterde, schier onkenbare vormen Orseltsje en zelfs Osseltsje. Niet verre van de Workumer-Hel is nog een poel, die den wel wat bijzonderen naam draagt van De Liachte-Mar, de Lichtemeer. Of deze naam ook in eenig verband (of tegenstelling?) staat met dien zwarten helnaam, kan ik niet beslissen, maar acht ik wel waarschijnlijk. Intusschen, wij moeten nog verder terug uit het licht tot de duisternis, uit het Christelijke klooster naar de heidensche hel. Eene andere hel bestaat er, of bestond er, in de Trynwouden, nabij het dorp Oudkerk. Welk van de vele poeltjes daar in den omtrek in het veld verspreid, van ouds voor de eigenlijke helsdeur is gehouden geworden, weet men nu niet meer. Maar het gehucht Helbird aldaar, dicht bij Oudkerk gelegen, maar ambtelijk tot Roodkerk behoorende, houdt die oude hel in aandenken. Helbird (Hella birda), heden ten dage, en reeds in de vorige eeuw veelal verkeerdelijk als Healbird geschreven (alsof het Halfboord of zelfs Halfbaard ware)—Helbird beteekent eenvoudig de bird, de boord, de oever, de rand van de hel. Het komt mij niet onwaarschijnlijk voor, dat de namen der twee dorpen, die het naaste bij deze Trynwouder-hel liggen, in verband staan met dat oud stuk heidendom. Oudkerk als de oudste, de eerste, langen tijd de eenige Christenkerk in deze Wouden, reeds vroegtijdig of terstond na de invoering des Christendoms in dat oord, juist dáár gesticht als tegenwicht tegen het heidendom, dat daar, bij dat helle-oord, bijzonderlijk in bloei stond. En Readtsjerk of Roodkerk, als Christelijke tegenhanger tegen de zwarte hel der heidenen, gelijk Readhel, Reahel, Rahol of Rohel, waarvan verder in dit opstel sprake zal zijn. Eene derde hel was er, of is er, in Ferwerderadeel, alweêr in het lage land, onder Hallum, in de zoogenoemde Hallumer-Mieden. Daar heet nog een stuk land, zekerlijk vroeger een poeltje, de Hel; en een ander in de nabijheid, door een dijkje half omgeven, en hierdoor nog zooveel te meer het voorkomen van een droog gelegd poeltje vertoonende, draagt nog den vollen ouden naam van de Helsdoar, de Helsdeur. Dezen volledigen naam treffen wij ook elders aan. Zoo was daar nog in de vorige eeuw een poel of kolk nabij het dorp Birdaard in Dantumadeel, die den naam van de Heldoar droeg, op de kaart van Schotanus als Healdoor misschreven. In de 16de eeuw lag bij deze hellekolk eene sate die in eene oorkonde van den jare 1581 vermeld staat als „de sate genoemt de Helldoer te Berdaert” [51], en in eene andere van 1580 als Heldoor. Sedert is die kolk dicht gemaakt en tot land geworden, en die oude naam is daardoor bij bet volk in vergetelheid gekomen. Maar in den naam Kolkhuzen, heden ten dage eigen aan twee saten aldaar, blijft de herinnering aan deze hellekolk, aan deze helsdeur bewaard. [52] De naam Helsdeur komt ook nog voor in het naburige gewest West-Friesland, bewesten Flie. Hij is aldaar eigen aan eenen fellen stroom, in het groote West-Friesche zeegat tusschen het eiland Texel en den hedendaagschen vasten wal van Noord-Holland, ook door de Friesche zeelieden steeds de Helsdoar genoemd. (Halbertsma, Lexicon frisicum, bladz. 407). En ook in den naam van De(n) Helder (Heldoar, Hella-dora), eene zeer oude buurt aldaar aan den vasten wal, die thans wel eene stad mag heeten, is een toegang tot de onderwereld nog te herkennen. Verder op in Holland en in andere Nederlandsche gewesten (Hel of Maasmond, door de Romeinen tot Helium verlatijnscht—Hellevoet, den Briel of Brielle—Brie-Helle, de Breede Hel? enz. enz.) zullen wij de helnamen maar niet vervolgen, maar tot Friesland weêrkeeren. Eene bijzondere helleplaats bestaat er nog in Wonseradeel, tusschen de dorpen Pingjum, Witmarsum en Wons. Daar draagt een laag gelegen stuk land, waar in oude tijden eene kolk was, nog heden den naam van Okkehel, Okke-Hel, de hel van Okke, van den man die Okke heette. Die kolk was eertijds uit zee, uit het Flie, toegankelijk, en diende als haven van Pingjum. En die Okke was een zeeman, een ruwe heiden, die vloekte en God lasterde, en die, tot straf daarvoor, met zijn schip, door den bliksem diep in die kolk werd weg geslagen, zoodat hij, door die hellepoort, onmiddellijk ter helle voer. Zoo bericht ons nog heden de sage, aan deze overoude plek verbonden. Deze sage is door den Frieschen dichter Salverda in dicht gesteld (Scipper Ocke, in Salverda’s Hiljuwns Uwren—Ljeauwerd, 1858), en door S. Koopmans nader beschreven, en van geschiedkundige aanteekeningen voorzien (De Middelzee in verbinding met den Fliestroom langs Bolsward, in den Friesche(n) Volksalmanak voor 1890, Leeuwarden). Nog in deze eeuw werd het aandenken aan deze sage levendig gehouden door een paaltje, dat midden in het stuk land De Okkehel, in den grond gedreven stond. Dat was voor de kinderen en eenvoudigen van harte (liefelijke zielen in deze eeuw van ontkenning!) nog het topje van den mast van Okke’s schip.— Is daar niemand, die zulk een paaltje daar weêr herstelt? Eene zichtbare, tastbare prediking zoude ’t den volke weêr zijn, over het derde gebod des Heeren: „Gy en sult den name des Heeren uwes Godts niet ydelick gebruycken; want de Heere en sal niet onschuldigh houden, die synen name ydelick gebruyckt.” De sage spreekt van overoude tijden, toen het heidendom in Friesland nog geenszins ten volle door het Christendom vervangen was, en dit maakt den heidenschen oorsprong van dezen hellenaam zooveel te zekerder. Volgens eene aanteekening bij genoemd opstel van Koopmans, op bladz. 127, zoude het woord hel, in den naam Okkehel, hil of heuvel beteekenen; eene duiding, waar mede juist de lage, holle ligging van het stuk land, waaraan nu nog den naam van Okkehel gehecht is gebleven, in zichtbare tegenspraak is. Trouwens, dit wordt ook in die aanteekening erkend. Maar de duiding hel als waterkolk stemt overeen met de nog hedendaags zeer duidelijk waarneembare gesteldheid van den bodem daar ter plaatse. In den bijzonderen tongval van de Friesche taal, gelijk die in den Zuidwesthoek van Friesland gesproken wordt, en die oudtijds over geheel het land bezuiden Bolsward en Sneek, en bewesten de Joure verspreid was, terwijl die eigenaardige uitspraak heden ten dage hoofdzakelijk slechts tot Hindeloopen, in mindere mate tot Molkwerum, Workum en geheel de Hemelumer-Oldefert en Noordwolde met Gaasterland beperkt is,—in dat zoogenoemde Zuidhoeksch-Friesch luidt, in menig woord en naam, de e als o. Zoo heeten de lieden daar Jolle en Joltsje, ook Jolmer, Jottsje, enz.; die elders Jelle en Jeltsje, Jelmer en Jetse heeten, en het Gaasterlandsche dorp Sondel heet in de gewone, algemeen Friesche uitspraak Sindel, dat is eigenlijk Sendel. Zoo spreekt of sprak men daar van spjolde, fjold, kjolt, jolne, van kol en dol, van sotte en notten, van fon, enz., terwijl men in het middengedeelte, in het Noorden en Oosten van Friesland deze woorden als spjeld, fjild, kjeltme, jelne, kel en del, sette en (fisk)-netten, als fenne of finne uitspreekt. Deze zelfde uitspraak geldt ook voor het woord hel, dat in het Oud-Zuidhoeksch als hol luidt. Zelfs Gysbert Japicx gebruikt het woord hel nog in dien vorm, ’t welk niet vreemd is als men bedenkt dat die uitspraak in de zeventiende eeuw nog in zwang was in het zuidelijke deel van Wonseradeel, tot Bolsward toe. Zoo dicht hij: Dear me opslingret oonne wolcke, In fen dear delduwckt ynn’ kolcke, As fenne Hymmel ynne Hol. [53] Deze oude woordvorm vinden wij dan ook nog heden terug in sommige plaatsnamen van Zuid-westelijk Friesland, volkomen in de zelfde beteekenis als in de hellenamen uit het overige deel des lands, hier voren reeds vermeld. Zoo heb ik de zelfde poelen en de zelfde saten in het Workumer-Heidenschap, die men thans de Hel en de Lytse Hel noemt, in eene oorkonde uit het begin der vorige eeuw gevonden als Hol en Lyttick Hol. Verder maakt dit woord hol deel uit van de samengestelde namen Hollegrêft, dat is de Hellegracht, zoo als een vaarwater heet tusschen de Geeuw en de Dolte (Delte), onder Uitwellingerga; de Hollebrekken (een naam dien men als Hellebroek zoude kunnen verhollandschen; broek, brekken = moeras of gebroken land), een poel onder Wijkel, en na bij Slooten [54] gelegen; de Hollemar of Holmar, Holle- of Hellemeer, vaarwater van Workum naar de voormalige Workumer-meer, eigenlijk het verlengstuk van de Diepe-Dolte te Workum. De zeer oude, diepe gracht die het Sint-Pieters-kerkhof te Grouw omringt, draagt den naam van Holsgrêft. Door den grooten Frieschen taalgeleerde Dr. J. H. Halbertsma, wordt deze naam te recht geduid als infernus canalis, de gracht der onderwereld, de hellegracht, even als ook de bovengenoemde Holmar door hem als infernus lacus wordt overgezet. [55] De plaats, waar zekerlijk reeds terstond of althans vroeg na de invoering des Christendoms in Friesland de Sint-Pieters-kerk gesticht werd aan den oever van den Grouwstroom, was hoogst waarschijnlijk reeds onder het heidendom eene geheiligde plaats geweest, gelijk dit met vele oude kerkplaatsen in Friesland en elders het geval is; bij voorbeeld, met de stede waar oudtijds de Sint-Vitus-kerk stond en waar thans nog de toren van Oldehove te Leeuwarden staat; met de terp waarop Sint-Martens-kerke te Dokkum gebouwd is, enz. Dit maakt de duiding van Halbertsma, Holsgrêft = Hellegracht, zooveel te aannemelijker. Opmerkelijk is het, dat wij dus, zoo noordelijk en oostelijk als Grouw gelegen is, die oude uitspraak van hel als hol nog aantreffen, eene uitspraak die daar ter plaatse en in den omtrek thans geheel niet meer voorkomt noch bekend is. Immers in de zeventiende eeuw moge zij zich tot Bolsward en Sneek hebben uitgestrekt, benoorden en beoosten die steden werd zij toen ter tijde, en zeker eeuwen vroeger reeds niet meer gehoord. Bezuiden Sneek komt nog heden een bijzondere hellenaam voor, eene aardige weêrga van de Heldoarren bij Birdaard en bij Hallum. Dat is de Holpoarte, de Hellepoort, zooals eene sate heet, die al weêr in een waterrijk oord, even benoorden het dorp Jutrijp gelegen is. Daarnevens is nog een poel, heden ten dage de Holpoartepoel geheeten. Deze poel is ongetwijfeld, in de meening der heidensche Friezen, de eigenlijke Hellepoort geweest; maar de naam is van het water, van den poel overgegaan op de sate, op het huis dat later daar nevens is gesticht geworden, juist zoo als ook bij de Workumer-Hel en elders heeft plaats gegrepen. Ik vond ook nog een oude hellenaam, die thans niet meer bekend is, naar het schijnt; te weten: de Skraerder-Hol of Schraarder-Hel, in eene oorkonde van den jare 1543 Scraerdera hol genoemd, in Wonseradeel, tusschen Pingjum, Surich en Wons. Sedert het heidendom onder de Friezen plaats gemaakt had voor het Christendom, kreeg ook eene andere voorstelling van de verblijfplaats der onzaligen ingang bij het volk. Hadde men tot dusverre die verblijfplaats zich gedacht als een duister, koud en vochtig oord, de Christelijke voorstelling is die van eenen vuurpoel, hevig en onophoudelijk brandende. Onder het heidendom had men gesproken van „de zwarte hel”; de Christenen spraken voortaan van „de roode hel, reade hel, rade hol, rea’ hel of ra’hol.” En sommige reeds lang bestaande oude helnamen kregen sedert dit voorvoegsel rood, read, ra onafscheidelijk bij zich, alsof men daarmede de oud-heidensche voorstelling verwierp, de oud-heidensche hellenaam verkerstelijkte. Zoo heet nog heden ten dage eene sate nabij Bolsward gelegen, onder den Klokslag dier stad, voluit de Reade Hel, Roode-Hel; en ook de Workumer-Hel wordt wel zoo genoemd. En deze zelfde naam, meestal in den versletenen vorm Reahel, Nederlandsch Rohel, is nog aan verschillende andere plaatsen eigen. Vooreerst aan een dorpje dat aan de Tjeukemeer ligt, in den zuidwestelijken uithoek van Schoterland. In het Zuidhoeksche Friesch, dat oudtijds ook tot hiertoe zijn gebied uitstrekte, heet dit plaatske Rahol, en het draagt ook wel den naam van Nyegea of Nijega. Dan aan een gehucht bij Augustinusga; de poel daar ter plaatse, die oorspronkelijk den naam Reahel droeg, was in de vorige eeuw nog aanwezig, maar is sedert gedempt. Eindelijk is er nog eene sate onder Slappeterp, die Reahel of Rohel heet. De laatste der mij bekende Friesche hellenamen is die van de Fetsehol. Dezen naam draagt een poel of een meertje, gelegen in het Noorden van Doniawarstal, tusschen Langweer en Uitwellingerga, aan de samenvloeiing van vier stroomen, de Geeuw, het Slingerrak, het Stobberak en de Langweerder-vaart; alweêr in een zeer laag gelegen en waterrijk oord. Deze naam Fetsehol brengt mij geleidelijk tot eene kleine, bijzondere groep van Friesche plaatsnamen, die eveneens met water in verband staan, en die ik hier nog even, als ten slotte, nader wensch te behandelen. Immers hebben wij dien naam Fetsehol niet te beschouwen als samengesteld uit den mansnaam Fetse en het woord hol of hel, zooals bij voorbeeld de plaatsnaam Okkehel wel uit den mansnaam Okke en het woord hel bestaat, en niettegenstaande Halbertsma, Lexicon 411, Fetsehol vertaalt met Fetsii inferi. Neen—maar Fetse heeft hier eene gansch andere beduidenis, te weten: die van bron of wel, plaats waar water uit den bodem opwelt. Dit woord is Oud-Friesch, en, in algemeenen zin, bij de hedendaagsche Friezen niet meer bekend noch in gebruik. Trouwens, bronnen, wellen, in de eigenlijke beteekenis dezer woorden, zijn in de lage landen, waaruit Friesland hoofdzakelijk bestaat, dan ook zeldzaam. Wel vindt men overal in Friesland zoogenoemde welputten; maar dit zijn geen ware bronnen, waar het water diep uit de aardlagen naar boven zoude komen. Integendeel, het water dat in die welputten staat is bijna altijd maar zakwater, water dat van de oppervlakte der aarde naar beneden in eenen kunstmatig gegraven put of kuil, door de bovenste aardlaag heen gesijpeld is. Toch zijn er enkele ware bronnen of wellen, bornputten of welputten in Friesland. Men denke hierbij echter niet aan bronnen, gelijk die in bergachtige landen uit de spleten en kloven en holen der rotsen en berghellingen springen en vloeien; maar aan diepe putten, ’t zij dan kunstmatig met muren van baksteen ingevat, ’t zij open en bloot in het veld liggende. Men kent deze bornputten aan de eigenaardigheid dat het water, ’t welk zij bevatten, van bijzonder zuivere hoedanigheid is, en ook in den droogsten zomertijd niet vermindert, veel min nog opdroogt, maar steeds aanwezig blijft, hoe veel men daar ook van gebruiken moge. Het schijnt dat men zulke bornputten, zulke borndobben in het Oud-Friesch bij voorkeur met den naam van Fetsa of Fetse heeft bestempeld. Dit woord hangt ongetwijfeld samen, of is oorspronkelijk één en het zelfde met het Noord-Friesche woord fething, ook, volgens sommiger uitspraak fäthing of fäding geschreven (de th lispelend, als in het Engelsch, uit te spreken). Maar al is fetse en fething van oorsprongswegen één en het zelfde, het laatstgenoemde woord heeft nu toch in Noord-Friesland eene gewijzigde beteekenis erlangd. Immers zoo noemt men aldaar nu eene opene kuil of dobbe in het veld, vooral voorkomende op de zoogenoemde Halligen of onbedijkte eilandjes in de Noord-Friesche Wadden. Die fethingen zijn ten deele met regenwater, ten deele ook met zakwater gevuld, maar zijn geen bronnen of wellen. Zij voorzien op die kleine eilandjes, rondom open in de zoute zee liggende, mensch en vee van zoet drinkwater. Ook de overoude en bekende, met sagen versierde Sapskuhle op het eiland Helgoland is zulk eene fething. In sommige dorpen op het Zeeuwsche eiland Zuid-Beveland zag ik opene waterkommen, van tamelijken omvang, midden op het dorpsplein; zij dienen den ingezetenen tot allerlei gerief, als waschplaats voor wagens en landbouwgereedschappen, als paardewed, enz., misschien ook wel, in tijd van nood, om drinkwater te verschaffen, en dragen den naam van „væte”. Op het eiland Over-Flakkee zag ik eene ruime en diepe, opene waterkom, bij het dorp Dirksland, benoorden de dorpsbuurt, aan den voet van den linker-havendijk, gevuld met zuiver en zoet water, niettegenstaande het water in de haven, vlak daarnaast, zeer brak is. In den zeer drogen zomer van het jaar 1893 voorzag deze „fetse”, door de omwonenden „’t væætje” (in verkleinvorm) genoemd, den Dirkslanders en andere eilandbewoners ver in den omtrek, volop van drinkwater voor mensch en vee. Ongetwijfeld hangt deze Zeeuwsche benaming „væte” of „væætje” samen met de Friesche woorden fetse en fäthing. Trouwens, het woord vat, Friesch fet, in algemeenen zin een voorwerp beteekenende, dat eene holte omvat, is zekerlijk de stam, waaruit deze verschillende woorden en woordvormen gesproten zijn. Fetse is dus eigenlijk fet-tse, verkleinvorm van fet, letterlijk het zelfde als het Flakkeesche woord „væætje”, vaatje. Om na dezen taalkundigen uitstap naar de Fetsehol terug te keeren, zoo houd ik het er voor, dat deze naam eene hol of hel (eigenlijk helledeur of hellepoort) beteekent, die de bijzondere eigenschap van een fetse, van eene bron vertoont. Die oude naam fetse treffen wij nog heden op vier andere plaatsen in Friesland aan. Vooreerst in het oude Dokkum, waar, op korten afstand van elkanderen, twee van die bronnen gevonden worden, hoewel slechts aan eene van die twee de fetsenaam verbonden is. Door eenen schrijver, die in het laatst der jaren 700 na Chr. leefde, worden deze Dokkumer bronnen reeds, in hunne bijzondere vermaardheid, vermeld. En volgens sommigen zoude de Romeinsche schrijver Plinius daarvan reeds gewag maken. [56] De eerste is de vermaarde Sint-Bonifacius-bron of -fontein, eene opene dobbe in een weiland even buiten de Woudpoort te Dokkum. En de tweede is de Fetse, als bij uitnemendheid zoo genoemd, een weinig minder vermaarde bron midden in de stad, op de kruin van de terp, waarop Sint-Martens-kerk gebouwd is, nabij het koor, dus ten oosten van die kerk gelegen, en nog heden daar aanwezig, vroeger als een opene put, thans gesloten, gedekt, en met eene pomp voorzien. Zonder twijfel zijn deze twee Dokkumer bronnen van hoogen ouderdom en reeds voor duizend en meer jaren, als de Friezen nog heidenen waren, bekend en in gebruik geweest, waarschijnlijk wel als plaatsen waar godsdienstige plechtigheden gehouden werden. Ook bij den tempel van Fosete, een der afgoden van de Friezen in hun heidendom (’t zij die dan op ’t eiland Ameland of op ’t eiland Helgoland—de Sapskuhle?—bestond), was zulk eene heilige bron. De eene Dokkumer bron is bijzonderlijk door den Apostel der Friezen, door den Heiligen Bonifacius, als ’t ware gewijd, gekerstend geworden. De overlevering doet die bron op wonderdadige wijze ontstaan of eerstmaal opborrelen onder den hoefslag van het ros, dat de Heilige bereed. Ik vermoed dat men op deze wijze het heidensche karakter aan de bron heeft willen ontnemen, maar dat deze welle zelve veel ouder is. De dwaze volksmeening, dat de naam Bonifacius eigenlijk in het Friesch „goede Fetse” zoude zijn (Fetse komt nog heden als mansvóórnaam onder de Friezen voor), heeft misschien eenen grondslag in het woord fetse, waarmede men destijds ook wel deze bron zal hebben genoemd. Intusschen, de mansnaam Fetse en het woord fetse, bron, staan, in taalkundigen zin, in geenerlei verband met elkanderen. Een tweede fetse bestaat er nog heden in West-Dongeradeel, waar eene sate dien naam draagt (de Fetse), zuidwaarts van den dorpe Ternaard gelegen, aan de Tsjettelfeart of Ketelvaart, ook een naam, die eenen oud-heidenschen oorsprong (van den offerketel?) vermoeden doet. Deze naam Fetse vindt men ook wel als Fetze, Fedse, Fedze gespeld, en, volgens de bijzondere uitspraak der Donger-Friezen, als Fitse; op de kaart van Schotanus, Fitze. Eene tweede hofstede, nevens de eigenlijke Fetse gelegen, doet beide saten als een gehucht zich voordoen, waaraan men den naam van Fetse- of Fitsebûrren geeft, evenals ook te Dokkum de naam van de Fetse overgegaan is op de straat, die daar langs loopt, en die als de Fetse of de Fetsestraat (bij Schotanus „op de Fetze”) bekend is. De derde fetse is te Dronrijp: eene oude state, even benoorden de Tsjerkebûrren aldaar gelegen, en, in geijkten zin, meestal in den Oud-Frieschen vorm als de Fetsa of Fetsa-state voorkomende. En de vierde fetse is te Siksbierum; maar hier af weet ik geen nader bescheid. Zeer zeker hebben de sate te Ternaard en de state te Dronrijp hare namen aan zulke fetsen of bronnen ontleend. Of die fetsen, misschien in den vorm van oude, diepe bornputten met eenen onuitputtelijken voorraad van zuiver drinkwater nog bij die plaatsen aanwezig zijn, is mij niet bekend, maar acht ik wel waarschijnlijk. Anderen, die daar beter toe in de gelegenheid zijn dan ik, mogen dit onderzoeken, en ook verder nog veel betreffende de hel-, hol- en fetsenamen in Friesland aan het licht brengen. Want ongetwijfeld valt hier nog een schat van merkwaardige zaken uit den overouden tijd na te vorschen en op te diepen. AANTEEKENINGEN [1] De Navorscher, De Vrije Fries (tijdschrift van het Friesch Genootschap voor Geschied-, Oudheid- en Taalkunde, Leeuwarden), Rond den Heerd (Brugge), Ostfriesisches Monatsblatt (Emden), Nomina Geographica Neerlandica (tijdschrift van het Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap), Belfort (Gent), de Friesche Volksalmanak (Leeuwarden), de Noordbrabantsche Almanak (Helmond), enz. [2] Vermoedelijk komen soortgelijke spotnamen als de Nederlandsche, wel in alle landen en bij alle volken voor. Eenigen van die namen uit Duitschland vindt men vermeld in het Korrespondenzblatt des Vereins für Niederdeutsche Sprachforschung, VIII, 47; en anderen uit Frankrijk in De Navorscher, XV, 318. En wat Engeland aan gaat, de spotnaam van de Londenaars, Cockneys, is daar algemeen bekend. [3] De Dokkumer kleermaker spreekt hier natuurlijk ook de dagelijksche spreektaal van Dokkum—dat is: gewoon stad-Friesch, met enkele bijzonderheden. Bij voorbeeld: Luwarden en sil, waar de Leeuwarders Leewarden en sal zeggen. Ook brengt de Dokkumer tongval meê, dat de lange a eenigermate naar den aai klank zweemende wordt uitgesproken. Van daar dat andere Friesche stedelingen de Dokkumers ook plagen en bespotten, door, hunne bijzondere uitspraak nog overdrijvende, te zeggen: Faaider! de blaaiker staait op ’e taaifel. [4] Zie mijn werk Oud Nederland, (’s-Gravenhage, 1888) bladz. 327, 353, 358, 361. [5] Te IJlst wordt eene soort van moppen gebakken, die kypmantsjes genoemd worden. Die des winters op ’t ijs te IJlst komt, moet kypmantsjes mede nemen naar huis. (Als zoogenoemd „welkom-t’-huis” voor de t’huisgeblevene huisgenooten.) [6] Eene kleine havenplaats, oostwaarts van Dokkum, aan de Lauwersee. [7] Zoo schreeuwde toen de uitgelatene Worp: Ik wil rijden om lijf en leven, Ik wil tegen den besten uit ulieder dorp, Dan ik op koeribben. [8] Dr. J. H. Halbertsma, Ringmunten en oorijzers, in Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren, 1853. [9] Zie mijn werk Oud Nederland (’s-Gravenhage, 1888), bladzijde 327. [10] Bij voorbeeld, van de hedendaagsche geslachtsnamen Akersloot, Medemblik, Wijdenes, Beets, Barsingerhorn, Schermerhorn, Schagen, Opperdoes, Dokkum, Deinum, Hinloopen, Hoogeveen, Barneveld, Eibergen, Pijnacker, Oosterwijk, Steenbergen, Muntendam, Goudriaan, Valkenburg, Hoogstraten, Leuven, en vele anderen. Bijzonderlijk in Noord-Holland is deze soort van namen veelvuldig vertegenwoordigd. [11] Van dit Latijnsche nepos is het Fransche neveu, en van dit Fransche neveu weer het Engelsche nephew afgeleid, terwijl de Hoogduitsche en Nederduitsche en Nederlandsche woorden Neffe, neve en neef met nepos uit den zelfden taalwortel ontsproten zijn. [12] Opmerkelijk is het, dat men ook in Brabant van vretters spreekt, als in Friesland, en niet van vreters. De bekende spotnaam der Brusselaars wordt door den Zuid-Brabantschen volksmond steeds als Kiekenfretters uitgesproken. [13] Deze naam Potmarge is, zonderling genoeg, ook eigen aan eenen ouden, kronkelenden stroom, die, beoosten Leeuwarden, uit de Greuns voortkomt, langs ’t dorp Huizum vloeit en te Leeuwarden in de Stadsgracht of Buitensingel uitmondt. Hoe dit vaarwater aan dezen bijzonderen naam komt, is mij niet bekend. [14] Borst is een echt Oud-Hollandsche aanspraaksvorm voor jongeling of jongman. Hangt dit woord misschien samen met het Hoogduitsche woord Bursche, in de zelfde beteekenis? [15] Sedert. [16] Buitendien noemde men mij: de Braken van Kassel (die in den langhen Adieu Voorvechters heeten), de Wittigten van Belle (in den langhen Adieu Caesemaeckers), de Zotjes van Hondschoten, anders gezegd de Zots (Gekken) van de witte torre (toren), Hazebroekje Passe-temps van Hazebroek, Koesjes van Godewaartsvelde en ook Koesjes van Boeschepe, dan nog Zots van Merris, enz. [17] Brandstoffen, in ’t Friesch brânje (brandinga) genoemd. [18] Dat ook oudtijds, reeds in de 16de eeuw, de Franschen zoo dachten, daarvan strekt het volgende voorval ten bewijze. Jonker Wigle van Aytta, van Swichum, lid en Voorzitter van den Raad van State, en van den Geheimen Raad ten hove te Brussel, bij Keizer Karel den Vde en later bij diens zoon, was een echte Standfries. Eens ontving hij als voorzitter van den geheimen raad, een afgezant van den Koning van Frankrijk, die over belangrijke staatszaken met hem wilde onderhandelen. Deze man, van den zelfden aard, die velen Franschen in den tegenwoordigen tijd ook nog eigen is, sprak Jonker Wigle aan in het Fransch, en bracht hem zijne boodschap over, in die taal sprekende. Jonker Wigle liet hem geheel uitspreken, en gaf den Franschman toen zijn antwoord in het Friesch, dat is, in zijne eigene moedertaal. De ambassadeur nam dit hoogst euvel op, en vroeg, in zijne Fransche opgeblazenheid geraakt, of de raadsheer met hem en met zijnen koning den spot dreef, door hem bescheid te geven in eene taal, die hij niet verstond. Maar Jonker Wigle antwoordde in kalme en eenvoudige waardigheid, en zeide: „Zijn wij dan meer gehouden, om uwe taal te spreken, als Gij de onze? Wanneer wij in Frankrijk komen, spreken wij Fransch. Het is dus ook billijk, dat Gij, als Gij hier in de Nederlanden wat te zoeken hebt, ook onze taal gebruikt. Of, zoo Gij dit niet kunt doen, spreek dan Latijn, de taal die allen volkeren gemeen is.” [19] Zie mijn opstel Oude Volksliedjes, voorkomende in den Frieschen Volksalmanak voor het jaar 1887 (Leeuwarden, A. Meyer). [20] Bolwerk, ook in het Engelsch bullwark, een werk of samenstel van bollen, bolen, Hoogduitsch Bohle, dat zijn zware balken, behouwen boomstammen. Dit zuiver Oud-Germaansche woord vinden wij terug in het hedendaagsche Fransche woord boulevard, breede straat, lei of laan, aangelegd ter plaatse der voormalige bolwerken of vestingswallen en muren, die de oude steden omsloten hielden. [21] In Vlaanderen echter met ééne uitzondering. De naam van de hedendaagsche Westvlaamsche stad Waasten komt in oude oorkonden voor als Warnasthun (1007), als Warneston (1066–1080, 1103), in 1126 verwaalscht als Garneston, en in 1347, niet ten onrechte, als Garneri fortitudo (de veste, de versterkte, omtuinde plaats, de tuin, tun of ton van Garner of Warner) in het Latijn vertaald. Zie Ant. Verwaetermeulen, Westvlaamsche Oordnamenkunde, in het Bijblad van het tijdschrift Biekorf, Slachtmaand, 1893. De hedendaagsche Fransche naamsvorm van Waasten is nog Warneton. [22] Aernout, Van Graefschepe, De Coussemaker, De Baecker (Bakker), Hase, Baert, Bernaert, Becuwe, Blavoet, Bloeme, Cappelaere, De Haene, De Rode, De Ruywe, De Smidt, De Swarte, Meneboo (elders Minneboo), Strobbel, Top, Treutenaere, Van de Walle (ook half verfranscht als Deloualle), Verstavel, De Conynck, De Meunynck (de Monnik), De Grendel, De Laeter, De Smyttere, De Vos, Goudaert, Hopsomer (een, door Franschen invloed verbasterde vorm van Opsomer, Opzomer, dat ook in Noord- en in Zuid-Nederland voorkomt), Ryngaert, Van den Abeele, Van den Kerckove, Van der Veene, Verclytte, De Schodt, De Zitter, Wayenburg, Van der Colme, Beekmans, Behaghel, Bieswal, Blanckaert, De Beyer, De Coster, De Groote, De Man, Eeckman, Goemaere, Govaere, Herreman, Hooft, Liefooghe, Lootgieter, Spillemaker, Wittevronghel, Wyckaert, Wellecomme, Vinckevleugel, Wallaert, De Broere, Cleenewerck, Schoonheere, Van de Velde, Hazewindt, Van Acker, De Stuynder, De Waegemaeker, Plaetevoet, De Grave, Raeckelboom, De Mol, Elleboode, Yserbyt, (ook verfranscht tot Iserbi), Van Hove, Oswin, De Vilder, Van Heeghe, Dagbert, Keingaert, Swyngedauw, Van Eeke, De Temmaeker, Goeneute, Van Elslandt, en nog velen meer. Hier bij valt op te merken dat door de Franschen de namen die met het lidwoord de, of met het voorzetsel van of met van de, van den, van der zijn samengesteld, in één woord schrijven; bij voorbeeld Dehaene, Deruywe, Derode, Vanderwalle, Vandenabeele, Vandenkerckove, enz. De namen krijgen op die wijze zulk een vreemd voorkomen, dat een Nederlander zelf aanvankelijk ze niet herkent. [23] De getallen achter de namen duiden de jaren aan waar in de oorkonden zijn opgesteld, die deze namen vermelden: de jaren dus (in den regel) waar in de personen leefden, welke die namen droegen. [24] Van alle deze oude benamingen zal, in het vervolg van dit opstel, de volledige overzetting in onze hedendaagsche taal niet gegeven worden; de opmerkzame lezer zal, bij eenig nadenken, zelf die namen wel kunnen duiden en verklaren. Slechts sommige, anders schier onbekende benamingen zullen met een enkel woord nader worden aangeduid; terwijl eenige zeer bijzondere en zeer opmerkelijke vóórnamen aan het slot van dit opstel nog afzonderlijk nader zullen behandeld worden. [25] Lambrecht Lauwreyzen Tielmanssoen (1400); Willem Gerits Tsweertssoen (1439), dat is waarschijnlijk: Willem de zoon van Gerrit den Weerd, den Waard, den herberghouder (Tsweerts = des weerds); Art Art Metten Swagerssoen van Milheze (1416); Celen Claes Wolfssoen (1416); Heyncke Willem Duysschensoen (1416); Claes Claes Wielmanssoen (1418); Dirc Udemans Swolfssoen (1435); Peter Willem Luppensoen van Bakel (1419); Lodewich wilen Heynen Stokssoen (1419); Henneken Jan Deynensoen (1478). [26] Hubrecht Kerstiaens (1413), Cornelis Vriens (1467), in 1492 als Cornelis Vrients voorkomende; Dirc Wautgers (1439); Godart Vrancken (1418), in 1439 Godart Vrankensoen genoemd; Willem Meynsen (1439); Maes Weylarts (1416); Filips Goukens (1402); Godert Bants (1435), enz. [27] Wouter Maessoen die handschoemeker van Son (1418). Dat deze Wouter, zoon van Maes (Thomas), een broeder had die even als zijn vader ook Maes heette, en dat zoowel die broeder als vader Maes beiden ook handschoenmakers waren, blijkt uit de benaming Maes den Hantscomekersoen Maes Hantscomekers, die wij in eene oorkonde van den jare 1439 ontmoeten.—Willem Diddensoen van Grotel (1416): Godart Mathijs Bloxsoen (1450); Ruelken dien Scoemeker Lambrecht Ruelkenssoen (1401); Gherit wilen Aerts van den Put (1440). Daar was nog een andere Gherit van den Put in die jaren te Helmond. Maar de vader van dezen heette niet Aert gelijk die van den eerstgenoemden Gherit; hij heette Jan, en droeg den bijnaam van Hollander, waarschijnlijk omdat hij een Hollander van geboorte of herkomst was. Dies wordt die tweede Gherit in eene oorkonde van den jare 1413 genoemd: Gherit geheiten van den Put Jans Hollanders soen.—Symon Lambrechts Langsmeedssoen (1348). Willem van Eyke soen wilen Henrix Boyfaes van Eyke (1421); deze zelfde man komt in eene oorkonde van het volgende jaar voor als Willem Boyfaessoen van Eyke (1422). Hubrecht soen Happen Smolners, reeds op bladzijde 175 hiervoren vermeld. Willem den Weder wilen Dirc Sweederssoen (1428); Weder, ook met het lidwoord den Weder of die Weder, schijnt reeds als een vaste bijnaam, als of ’t een hedendaagsche geslachtsnaam ware, bij Willem en bij zijnen vader Dirk in gebruik te zijn geweest. Immers Sweederssoen in Willems benaming staat voor ’s weders soen, des weders zoon. De vader komt in eene oorkonde van 1427 voor als Dirck die Weder; en ook in een geschrift van den jare 1481 wordt een Dirc die Weder genoemd. Weder, ook saamgetrokken tot weer, is een goed Oud-Nederlandsch woord, dat ram, mannelijk schaap beteekent. Het woord ram komt ook nog heden als maagschapsnaam (Ram en De Ram) voor. [28] Nolle van der Egelmeere (1401); Jan Tempeler (1498); Florens van den Vijfeyken (1439); nog heden dragen drie verschillende maagschappen, die echter zeer wel allen van dezen zelfden Helmondschen Florens kunnen afstammen, de geslachtsnamen Vijfeiken, Van Vijfeyken en Vijfeyken; Michiel die Keteler (1472); Klaes Mijs (1472); Heynric van den Kerckhove; dat deze toenaam aan de ligging van ’s mans huis ontleend was, blijkt uit de oorkonde die zijnen naam vermeldt, van den jare 1414, en waarbij hij zijn huis verkoopt, gelegen te Helmond, „bij den kerckhof.” Dit zelfde is het geval met den toenaam van Peter van den Doseldonck (1469), die eigenaar was van het landgoed Doseldonk. Verder Art van den Paependonck (1439); Heyn van den Berken (1416); Gherit die Volre (de volder, lakenvolder: 1492); Jan de Blake (1416); Heyn Queyen (1429), Jan de Berre, geheiten van Eyndoven (1419); Henric Kuylman (1416): Reyner van den Wintmoelen (1348); Godert van Bistervelt (1348); Jan van Stipdonc (1395); Art den Wize van Asten (1416)—een bijnaam aan ’s mans wijsheid ontleend? Ook zekere Henric had vroeger dien zelfden bijnaam gedragen, zoo als blijkt uit de benaming waaronder diens zoon ten jare 1416 voorkomt. Godart Henric Swisen soen, dat is Godart Henric des Wisen soen, Godart zoon van Hendrik den Wijze. Eindelijk nog Jan van Honthuys (1418); Yde van Roezel (1481); Udeman van Thefelen (1439); Godart van der Capellen (1460); Lemmen van de Laer (1416); Henric Scuerman (1394); Jan Wyflet (1417); Marcelys Bruynswyck (1477), waarschijnlijk een Duitscher, en van de stad Brunswijk herkomstig; Wouter Terlink (1427)—terlink, teerling, dobbelsteen, de bijnaam van eenen speler, eenen dobbelaar?; Jan die Vleeschouwer (1404); Jan Colibrant (1450); Jan van den Bocht (1450); Henric van den Hoeghenhuys (1386); Willem Cortsmet (1462); Vranck van den Dijck (1462); Henric Waunays (1429); Lodeken van Lofen (1410), reeds vroeger vermeld op bladzijde 175; Willeken van Ghemert (1410); Reynier Haengreve (den Hanegraaf of Pluimgraaf was oudtijds het toezicht op het pluimgedierte van eenen heerenhof, kasteel of landgoed opgedragen) van Stakenborch Matheus soen van Boesscot (1389); Jan de Blake (1416). [29] Herman Eycmans (1439); Jan Starkens(1498), d.i. Jan, zoon van Willem (?) Starken; deze toenaam Starken is ook weêr een patronymicale naamsvorm, beteekenende van Stark of zoon van Peter (?) Stark, van den man, die om zijne bijzondere sterkte, den bijnaam van Stark (of Sterk) verworven had. Stark en Sterk, Sterck komen nog heden als maagschapsnamen voor; ook de patronymicale vormen daar van: Sterke, Sterckx, Sterken, enz. Verder Peter van Eyndhouts (1487); Peter Stippelmans, Henric Touwers(1439; touwer = touwslager? zie bladzijde 175), in 1435 Heyn Touwers genoemd; Peter Pedelmans (1416); Goswyn Wevers (1402) en Herman Swevers (1492; des Wevers); Mathys Jan Spapen soen van Zomeren (1417), d.i. Matthijs, zoon van Jan de Paap of de Pastoor van den dorpe Zomeren, of zoon van Jan die om d’eene of andere reden den bijnaam van Paap droeg, zonder daarom juist een Pastoor of ander Geestelijk Heer te zijn, en die van Zomeren herkomstig was. Dan nog Diryck Swerts (1492); Heyn Teulinx (1389); Goeswyn Schuermans (1419), met andere woorden: Gosewijn, de zoon of kleinzoon van eenen man, die den toenaam Schuerman voerde (omdat zijn huis kenbaar was aan eene groote of anderszins bijzonder in ’t oog vallende schuur?); de naam Schuermans is nog heden als maagschapsnaam aan Brabantsche geslachten eigen. Eindelijk nog Jan Coffermans (1436) en Goessen Scorten (1460). [30] Luytgart Huben dochter (1400), die in eene andere oorkonde van den jare 1394 als Luytgaert Houben optreedt; Aleyt Moerkens (1395); Jutte Gobbels (1436); Lisebet Harcmansdochter (1388); Wandel Jan Embrechtsdochter (1419); Aleyt Arts Creppen dochter (1427). Deze laatste benamingen komen reeds in samengestelden vorm voor den dag; maar zij worden daarin nog verre overtroffen door benamingen als Engel van den Doren Peters dochter van den Vehuse (1419), waar de dochter eenen anderen toenaam voert als de vader. De toenaam van dezen laatsten (van den Vehuse) hebben wij eerder in deze verhandeling op (bladzijde 174) ontmoet en besproken. Verder Swenelt wilen Henrics Mortels dochter (1436); Margriet Sweders dochter wilen Jans van Binderen (1421), eene onduidelijke benaming, die zoo wel de verklaring toelaat dat Margriet eene dochter van Sweder en eene kleindochter van Jan van Binderen, als deze, dat zij eene dochter van Sweder, maar de vrouw van Jan van Binderen was; Heilwig dochter wilen Hermans Dircs Guedelen soens (1443), dat is: Heilwig, de dochter van wijlen Herman, die een zoon was van Dirk, die weêr een zoon was van vrouw Guedele (Goedele, Gudula); Sophie van Geldrop Dircs Sjoncheren soens dochter (1400), dat is: Sophie, dochter van Dirk, die een zoon was van den Jonkheer van Geldrop. Nog omslachtiger zijn de benamingen van Gheertruy dochter Heynen Coensen Maessoen van der Heyden (1472), dat is: Geertrui, de dochter van Hein, die een zoon was van Koen, die een zoon was van Maes van der Heyden; van Jutte dochter Meys van Herzel die dieselve natuerlic gewonnen hadde Coratine van de Goer (1446), en van Katlin geheiten van de Donc Marcelys Scillinx wilen spastoirs van Baerle natuerlike dochter (1417). Wegens de geboorte dezer twee laatstgenoemde dochters buiten huwelijk harer ouders, zijn hare namen zoo uitvoerig te boek gesteld. Bij de eerste benaming is zoo wel de naam van den vader als die van de moeder vermeld. De laatste wil zeggen Katelyne of Catharine, met toename van de Donk, die de natuurlijke dochter was van Marcelis Schillink, in zijn leven Pastoor in den dorpe Baarle. [31] Zie over deze zaak mijne verhandeling Haarringen, Hoofdbengels en Oorijzers, voorkomende in het werk Oud Nederland, ’s Gravenhage, 1888. [32] Aeldrik (in Nederlandsche spelling Aaldrik, oorspronkelijk voluit Adelrik), Aelwyn (in Nederlandsche spelling Aalwijn, oorspronkelijk voluit Adelwin = Edele vriend), Ayold, Albert (oorspronkelijk voluit Adelbrecht), Aldert (de zelfde naam als Aaldert, bovenvermeld), Alef en Alof (oorspronkelijk voluit Adelelf, Adellof, Adelwolf), Alfert (Alfred, Adelfred, Adelvrede), Alger (oorspronkelijk voluit Adelger, Adelgar), Almer (Adelmar), Arend (Arnwald of Arnhold, de zelfde naam als Arnout), Bareld (Barwald), Bindert en Binnert (Bernhard), Bronger, Eadsger, Edser, Edsert, Edzard en Idsert; dan Egbert, Eilard (Agilhart), Eilof (Agilolf), Evert (Everhart), Folken (Folkwin), Folkert (Folkhart), Freark of Frjerk (Freerk, Frederik), Gerlof of Geerlof, bij samentrekking Gelf (Gerolf, Gerwolf), Gerben en Gerbren (Gerbern); Gerbrand; Gerrolt, bij samentrekking Grealt, Greolt of Greult (Gerhold), Germen (German), Gysbert (Giselbrecht), Gisold, Godsskalk (in Nederlandsche spelling Godschalk), Hartger, Hartman, Hattem of Hattum (Harthelm), Hilbert (Hildbrecht), Hilbrand of Hillebrand (Hildbrand), Idsert (zie hier voren bij Edser), Ysbrand, Jelger (Ethelgar), Jelmer (Ethelmar), Jildert of Jillert, Jodserd, Jorrit (Everhart), Jouwert, Lammert (Lambert, Landbrecht), Leffert (Liafhart), Lubbert (Hludbrecht), Meindert en Meinert (Meginhart), Nittert (Nidhart), Olfert (Olfhart, Wolfhart), Reinhard, Reinert en Reindert (Reginhart), Richolt, Ryken (Rikwin), Ritsert (Richard, Rikhart), Rodmer (Hrodmar), Sibrand (Sigbrand), Sibren of Sybren (Sigbern), Sibout (Sigbald), Symen (Sigman), Tetman, Tsjalf (in Nederlandsche spelling Tjalf, oorspronkelijk voluit Thiadlef), Wibrand (Wigbrand), Wibren of Wybren (Wigbern), Wigbold, Willem (Wilhelm), enz. [33] Alem (voluit Adelhelm, als Hattem en Willem gevormd), Alman (Adelman), Alwart (Adelwart), Aswyn (vriend der Goden), Bornlef, Bernlef of Bernolf, Brotryck, Edgar, Edleff, Egilbald, Eilbrand, Folcbrat, Folkmar, Folkwart, Gardolf, Garhelm, Garlef, Gerbald, Gerhold, Gerwalt, Godsfriund, Gondebald, Hadlef, Harald, Hartmod, Hatebrand, Heylgar, Hellingbern, Helmrik, Herbern, Herbrand, Herdrad, Hildegrim, Hilderik, Hildmar, Hildulf, Hildwin, Ibrand, Liafwin, Lindrad, Liudger, Liudmund, Liudric, Liobbren, Ludelef (Ludelf, Ludolf, Lulof, Hludwolf), Meinbern, Meynum (Meginhelm), Meinward, Notgrim, Odelbald, Radbald, Radbad, Radbod, Rabbod, Rabbold (Radbout), Randolf, Ratger of Redger, Redlef, Redward, Reinbern, Ricbald, Ricbern, Ricfred, Riklef, Ricward, Robet (Hrodbald), Rodbern, Tancmar, Tethard, Thiadlef (Tsjalf; zie hier voren), Ulfbold, Waldger, Werinhad, Wicholt, Wilbrand, Wolbern, Wolbrand, Wolbrecht, enz. [34] Bernou, Edwer, Eedwer of Idwer, Eland (Edelland), Ferdou, Fardou of Fredou, Gerland, Hadewei (Hedwig), Jildou, Jeldou of Joldou, Ludewei (Hlodwige), Meinou, Reinou, Welmoed, enz. [35] Adelgonda, Aldburga, Armgard, Hatheburgis, Herbilda, Irmgard, Irmtrude, Ysland, Liafburg, Machteld, Rikou, Swanelt (Swanhilda; zie Swenelt op bladzijde 190 hiervoren), Switburga, Thiadlindis, Wigmod, enz. [36] De eenig goede uitspraak van dezen naam is dan ook met den vollen klemtoon op de eerste lettergreep, op de A, terwijl de tweede lettergreep de toonloos is; en geenszins als Adeelen, met de stemsate op de tweede lettergreep die dan als dee wordt uitgesproken, gelijk Hollanders, uit onverstand, wel spreken en schrijven. Zie bij voorbeeld Mr. J. van Lennep, De Roos van Dekama, in welken roman een der hoofdpersonen den verknoeiden naam Seerp van Adeelen draagt. [37] Wilke Folkerts, Aesge Aesgesz (in betere spelling Easge), Sywrd Sickez, Gerlef Abbez, Abele Jeltez, Herke Feykez, Wybe Saecklez (Seakle of Seakele), Haya Sywrdz, Tzalingh Tiebbez (Tjalling Tjebbes), Janke Fongerz, Tyesse Mennes, Doythye Feyckez (Doaitsje of Doaitsen), Tiethe Tiercks (Tiete Tjerks), Dowe Bottez, Heerke Takaz (Take of Teake), Botte Aukenz, Gerbren Sackez (Sake), Gerleff Abbez, Iw Eckez (Iw = Ivo, Iuw, Juw, Jou, Jouke), Jarich Hiddes, en zeer vele andere dergelijken meer. [38] Gerryt Jacobz, Peter Lambertz (St. Lambert, in ouden oorspronkelijken vorm Landbrecht, is de naam van eenen Heilige), Willem Albertz (ook St. Albert, Adelbert, Athalbrecht is de naam van eenen Heilige, maar tevens, even als Lambert en vele andere dergelijken, een algemeen Germaansche naam), Frans Claesz, Claes Laurens, Albert Pouwels, Tryn Heyndricks (Tryn, voluit Catharina is de naam van eene Heilige; de naam is Grieksch, en beteekent de reine, de kuische), Johannes Jorretz, Tialle Hanss, Jacob Adserts, Barent Gerbrenz (Barent, Berent, verbastering van Bernard, Bernhart, een algemeen Germaansche naam, tevens de naam van St. Bernardus) enz. [39] Mijne grootmoeder bij voorbeeld, eene dochter van Johannes Schaap, die in het laatst der achttiende eeuw stads-bouwmeester te Leeuwarden was, schreef haren naam als Jeltje Johannis Schaap. [40] Doed Juyssman (Juwsma, Jousma?), Eelck Onsta, Tierck Bonga, His Taeckema, Lywe Kampstera, Jelte Bonge, Poppe Obbema. [41] Deze voorbeelden zijn genomen uit Oorkonden der Geschiedenis van het Sint-Antony-Gasthuis te Leeuwarden, allen in de Oud-Friesche taal opgesteld en uit de 15de eeuw dagteekenende. [42] Zie Helmondsche namen in de middeleeuwen, bl. 171. [43] Frouck Martens, Rinscka Doekes, die op de zelfde bladzijde als Reynsck Doekes voorkomt, Griet Heynes, Dew Gowerts (Dieuwke), Aleyt Hayes, Follzw Piers, Tryn Gernants (de bijzondere namen van deze twee laatstgenoemde vrouwen zullen nog nader in dit opstel besproken worden). Griet Backer voert eenen schijnbaren geslachtsnaam, en Tryn Hermane (Hermana) eenen waren, Oud-Frieschen, patronymicalen maagschapsnaam, terwijl Auck Mester Sywcks in hare benaming nog den titel van haren vader behouden heeft. [44] Nog heden onderscheidt het volk hier en daar in Holland, onder anderen te Haarlem, nauwkeurig „den Meester” (wondarts, chirurgijn) van „den Docter”. [45] Powels Tymmerman, Wybe Tymmerman, Gysbert Tymmerman, Albert Smidt, Ryoerdt Smidt, Tyalle Smid, Gaele Metzelaer, Gauke Metzeler, Aelthie Metzler, Paesche Backer, Eme Backer, Hessel Backer, Dowe Scomaker, Syrick Scomaker, Wybrant Scomaker, Menno Scroer, Botte Scroer, Herman Scroer, enz. [46] Baucke Scutmaker, Wattie Scutmaker (Watse), Peter Scutmaker, Sybren Wielmaker, Hed Wielmaker, Hanz Wyelmaker, Gerryt Kuyper, Inthie Kuper, Egbert Kuper, Arys Glaesmaker, Gosse Glaesmaker, Alle Ferwer, Jacob Decker, Jan Decker, Hilthyen Leydecker (Hiltje of Hyltje, Hylke), Wynthie Leydecker, Gale Kistemaker, Wybren Kistmaeker, Sibet Kistemaker, Romke Holtsnyder, Foppo Holtsnider, Bartolt Mesmaker, Thomas Mesmaker, Wolter Slotemaker, Reyn Kannemaker, Claes Steenbicker, Arent Brouwer, Ede Kremer, Gerryt Kramer, Jan Cramer, Jelle Kremer, Sywert Molner, Ide Moller, Gheert ende Jancke Molner, Verbout Boeckbinder, Roloff Schriver, Jancke Scriuer, Rothger Schriver, Hille Coster, Jan Fleyshouwer, Herman Fleyshouwer, Anthonius Fyscker, Renick Drager, Claes Drager, Ysbrant Drager, Anscke Rogdrager, Wilke Rogdrager, Wythie Calcmaker, Jelle Holtsager, Baucke Holtsager, Romert Wagenaer, Ydssche Wagenner, Sybet Wagener. [47] Zie Oorkonden der Geschiedenis van het Sint-Anthony-Gasthuis te Leeuwarden. Deel II, bladzijde 720. [48] Zie De Navorscher, Deel XLI, bladzijde 203. [49] Hoe zeer deze naam oudtijds onderhevig was aan allerlei spellingen en misspellingen (even als het Friesche woord frjeon nog heden), leert ons de naam van eenen boer te Wons, in 1511. Die naam wordt op drie onderscheidene plaatsen van de Registers van den Aanbreng (deel III, bl. 321, 341 en 350) geschreven als Johannes Goedsvrients, Johannes Goedsfrioens en Johannes Goedsvriond. [50] Ook in het Garmerwolder Heidenschap was in de middeleeuwen een klooster gesticht. [51] Zie: Oostergo, Register van Geestelijke Opkomsten van Oostergo, bewerkt door Prof. Dr. J. Reitsma, Leeuwarden, 1888, bladz. 162. [52] Ook in het dagelijksche leven is nog heden bij bet Friesche volk het woord helsdoar niet vergeten, maar komt nog in de volksspreektaal voor. Bij voorbeeld: Iemand heeft zekere zaak niet dan met uiterst veel moeite kunnen verkrijgen, waarbij hij hevigen tegenstand van anderen had te bestrijden; dan zegt hij wel: Ik moast it foar de helsdoarren wei skûrre. Of anderszins, als een boos wijf, door helsche drift vervoerd, begint te razen, te schelden en te rachen, en haren tegenstander, onder groot misbaar, met beschuldigingen en verwijtingen begint te overladen, dan zegt men: It is eft de helsdoarren iepen komme. [53] Zeer opmerkelijk is het, dat zelfs Gysbert Japicx nog van de hel spreekt, vergelijkender wijze, als van eene diepe waterkolk. [54] Immers zóó, met twee letters o, moet de naam dezer Friesche stede geschreven worden, naar dien die naam in de Friesche taal Sleat is, het welk overeenkomt met het woord sloot in het Nederlandsch, waarvan de vorm Slooten den locativus voorstelt. De vorm Sloten zoude een locativus zijn van het woord slot, kasteel, en het sprekende wapen der stad, een slot (kasteel) en twee sleutels, begunstigt deze opvatting van den oorsprong des naams. Maar de Friesche naam Sleat weêrspreekt dit ten stelligsten, en heeft alleen gelding. [55] Lexicon Frisicum, bladz. 407. [56] Zie Mr. J. Dirks, Geschiedkundig Onderzoek van den Koophandel der Friezen. Utrecht, 1846, blz. 69. *** End of this Doctrine Publishing Corporation Digital Book "Studiën in Nederlandsche Namenkunde" ***