Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Lord Lister No. 0305: De schijndooden
Author: Blankensee, Theo von, Hageman, Felix (Leonard Felix), Matull, Kurt
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.
Copyright Status: Not copyrighted in the United States. If you live elsewhere check the laws of your country before downloading this ebook. See comments about copyright issues at end of book.

*** Start of this Doctrine Publishing Corporation Digital Book "Lord Lister No. 0305: De schijndooden" ***
SCHIJNDOODEN ***



                              LORD LISTER
                            GENAAMD RAFFLES
                          DE GROOTE ONBEKENDE.

                       NO. 305   DE SCHIJNDOODEN.



DE SCHIJNDOODEN.


HOOFDSTUK I.

EEN ADELLIJKE BANDIET.


Sedert eenige dagen lag er in het groote ziekenhuis in de Sloane Street
te Londen op de algemeene mannenzaal een man, die niet weinig de
belangstelling trok van het verplegend personeel.

Hij kon tusschen de vijfendertig en de veertig jaar zijn, en zijn bleek
gelaat vertoonde de sporen van vroegere schoonheid, die echter voor een
groot deel waren uitgewischt door een losbandig leven.

Hij had groote, donkere oogen, een rechten, aristocratischen neus en
een klein, sierlijk kneveltje, waarvan de punten opwaarts gekruld
waren, en dat hem aanstonds als een vreemdeling verried.

Wie hij was, kon niemand in het gasthuis zeggen.

Eens waren er een paar bezoekers gekomen, die hem als Brown hadden
aangesproken—maar het was naderhand gebleken, dat de man dezen naam
zeker niet kon dragen.

Hoe hij dan wel heette? Dat kwam men niet te weten.

Hij was, door messteken zwaar gewond, des nachts door een paar mannen
naar het gasthuis gebracht, die verklaarden, dat zij den keurig
gekleeden vreemdeling aldus op het trottoir hadden zien liggen, kermend
en om hulp roepend.

Zij hadden geen verdere inlichtingen kunnen geven en waren aanstonds
weder verdwenen, nadat de vreemdeling aan de veilige hoede van den
geneesheer-directeur was overgebracht, die hem dadelijk naar de
algemeene mannenzaal had laten brengen, waar nog een aantal bedden
onbezet waren.

Men had zijn kleeren onderzocht, die van fijn laken waren vervaardigd,
maar daarin niets gevonden dan een beurs, die eenige ponden sterling
bevatte, een groot zakmes, zooals electriciens ze wel bij zich dragen
en waaraan zich tevens een schroevendraaier, een boor en een kleine
vijl bevinden, een zakdoek, gemerkt met de initialen B/S., waarboven
een kroontje, een zilveren sigarettenkoker en nog eenige andere
voorwerpen, die echter weinig licht konden verspreiden aangaande de
ware identiteit van den gewonde.

Reeds den volgenden dag, nadat hij was binnengebracht, had zich een
zeer schoone jonge vrouw aangemeld die gesmeekt had bij den gewonde te
worden toegelaten, maar die evenmin zijn naam had genoemd.

En daarna waren er na een kort tijdsverloop eenige dingen met den
zwaargewonde voorgevallen, die er niet weinig toe bijdroegen, hem in
een waas van geheimzinnigheid te hullen.

Den dag vóór dat ons verhaal een aanvang neemt, waren er laat op den
avond twee mannen verschenen, die den zoogenaamden Brown wegens een
zeer ernstige zaak verlangden te spreken.

Weliswaar was het reglementaire bezoekuur reeds lang verstreken, maar
daar men niet wist of de gewonde in het leven zou blijven en de zaak
werkelijk van groot gewicht scheen te zijn, zoo gaf men den laten
bezoekers verlof, aan de sponde van den gewonden vreemdeling te treden.

Tijdens het gesprek riep Brown de hoofdverpleegster bij zich en
verzocht haar dringend, aanstonds naar het hotel „Het vergulde Hert” te
telefoneeren en daar na te vragen of een zekere miss Bispham daar nog
aanwezig was.

De gewonde scheen in een toestand van groote opwinding te verkeeren en,
zoo verklaarde de hoofdverpleegster later, scheen in koortsachtig
ongeduld op antwoord te wachten.

Zij sprak echter niet met de vrouw, naar wie de gewonde vroeg, maar
trof aan het andere einde van de lijn een detective, die haar dringend
verzocht de twee late bezoekers aan de praat te houden totdat hij
gekomen zou zijn om hen te arresteeren, daar zij stellig iets kwaads in
den zin hadden.

Dit was slechts ten halve gelukt, want de twee bezoekers hadden,
ondanks alle pogingen om hen met een zoet lijntje op de ziekenzaal te
houden, reeds in de lift plaats genomen en hadden de vestibule reeds
bereikt toen de politiebeambte met een helper aankwam en de twee mannen
in verzekerde bewaring stelde.

Men had den vreemdeling aanstonds ondervraagd, maar deze scheen zeer
onrustig en het was duidelijk, dat hij ontwijkend antwoordde.

Hij gaf voor, niet juist te weten, wat de beide bezoekers van hem
wilden, maar dat zij gepoogd hadden, hem geld af te zetten, en verzocht
zóó dringend hem met rust te laten, dat men aan dit verzoek gevolg gaf.

Hij had nog een kort gesprek onder vier oogen met den detective en
vervolgens, blijkbaar een weinig gerust gesteld, was hij ingeslapen.

Maar de grootste verrassing zou de directeur van het ziekenhuis pas den
volgenden morgen ervaren, want toen hij eens bij Scotland Yard
informeerde, om te weten wat die twee geheimzinnige bezoekers, die in
zijn inrichting gearresteerd waren, eigenlijk gewild hadden, moest hij
vernemen, dat men op het hoofdbureau van politie volstrekt niets wist
van die arrestatie! Het ziekenhuis lag in een wijk, waar nog eenige
andere groote politiebureaux zich bevonden, en zoo werden ook deze
opgebeld, maar zonder eenig resultaat—men wist daar niets van een
arrestatie, en men had in het geheel geen detectives gezonden!

Daarop stelde de directeur natuurlijk de vraag of het geen particuliere
detectives geweest konden zijn.

Het antwoord luidde bevestigend.

Maar dan moest toch nog de vraag beantwoord worden, waarom die beide
detectives hunne gevangenen niet aanstonds hadden afgeleverd.

De directeur kreeg toezegging, dat er onderzoek zou worden gedaan naar
deze geheimzinnige zaak en daarmee moest hij zich voorloopig tevreden
stellen.

Wel trachtte hij den gewonden vreemdeling nog een en ander te
ontlokken, maar deze bleef norsch zwijgen, en verklaarde, dat hij zich
niet wilde uitlaten over zuiver particuliere aangelegenheden, die
niemand iets aangingen.

De gewonde had een vrij rustigen nacht doorgebracht, maar zoodra het
daglicht door de hooge vensters naar binnen kwam schijnen, dat wil
zeggen, omstreeks acht uur in den morgen van een triestigen
Novemberdag, begon hij zich heen en weder te werpen, ofschoon de
hoofdverpleegster hem dringend had vermaand stil te liggen.

Blijkbaar werd hij verteerd door een onrust, die machtiger was dan zijn
wil.

Hij keek telkens op de groote hangklok boven de groote deur en had
reeds een paar malen gevraagd of er geen boodschappen voor hem waren
gekomen.

Om half negen werd de hooge deur van de ziekenzaal opnieuw geopend en
trad er een jonge verpleegster binnen, die even rondkeek en toen snel
op de hoofdverpleegster, die aan het einde van de zaal een lastigen
zieke tot kalmte bracht, toeliep.

De gewonde had het jonge meisje met de oogen gevolgd en zag nu, hoe de
beide vrouwen eenige woorden met elkander wisselden en daarbij den blik
op hem gevestigd hielden.

Zijn hart begon met wilde slagen te bonzen—blijkbaar was dit korte
gesprek voor hem van de grootste beteekenis.

De hoofdverpleegster kwam nu met snelle schreden langs het breede
gangpad aanloopen, trad op zijn bed toe, en zeide op vriendelijken
toon:

—Er is zooeven een telefonische boodschap voor u gekomen, mijnheer
Brown. Men verzoekt ons, u mede te deelen, dat uw vriendin geheel
buiten gevaar is en dat er goed voor haar gezorgd wordt! Zij zal u nog
hedenmorgen komen bezoeken, vergezeld door haar vader!

Er had zich een lichte blos over het bleeke gelaat van den gewonde
uitgestrekt, terwijl hij de hand van de hoofdverpleegster krampachtig
omvat hield.

Hij zeide op heeschen toon:

—Ik dank u voor uw mededeeling, zuster, zij zal meer bijdragen tot mijn
herstel dan al uw drankjes en pillen!

Hij liet zich met een zucht achterover in de kussens vallen en sloot de
oogen. Maar als de hoofdverpleegster wat nauwkeuriger had
toegeluisterd, had zij hem kunnen hooren mompelen:

—Haar vader? Wat heeft dat te beteekenen? Zou dat misschien......?

Hij scheen in nadenken te verzinken en sluimerde zachtjes weder in.

Hij werd pas vele uren later weder wakker, een uur ongeveer vóór de
familieleden bij de zieken zouden worden toegelaten.

Maar juist toen hij wakker was geworden, trad de hoofdverpleegster
opnieuw naar hem toe en zeide:

—Gij zult hier niet langer blijven liggen, mijnheer Brown. Zoodra het
met het oog op uw toestand mogelijk is—dat wil zeggen over een paar
dagen—zult gij naar het paviljoen vervoerd worden en daar een kamer
voor u alleen krijgen. Uw vriendin heeft zooeven getelefoneerd, dat zij
twee weken verplegingskosten vooruit zal betalen. Dat zal u wel
bevallen, want gij zult het daar vrij wat prettiger krijgen.

—Ik wist wel, dat zij zoo iets doen zou! riep Brown uit, terwijl er een
glimlach om zijn bloedelooze lippen speelde.

Nu lag hij weder alleen en voortdurend dwaalden zijn blikken af naar de
groote klok.

Nog een kwartier—en het uur voor het reglementaire bezoek was
aangebroken.

Maar juist ging de deur open, twee dragers droegen op een baar een
nieuwen bewoner van de groote zaal binnen, die honderd twintig bedden
telde, waarvan er honderd tien bezet waren.

Zij droegen de baar tot vóór een dezer bedden, waarbij de
hoofdverpleegster hun den weg wees en tilden den zieke van de baar op
het bed.

Daarop verwijderden zij zich weder met de draagbaar, en voor zoover zij
zich bewegen konden, richtten alle zieken hun blikken nieuwsgierig in
de richting van het zooeven bezette bed.

De man, die daar lag en die thans door een van de verpleegsters
zorgvuldig werd toegedekt, had een zeer bleek gelaat en lag met
wijdgeopende oogen naar de zoldering te staren.

Maar nu ging de deur opnieuw open en enkele bezoekers traden binnen.

Onder de eersten, die de ziekenzaal betraden, was een rijzige, jonge,
schoone vrouw met een bleek gelaat en chic gekleed.

Naast haar liep een grijsaard met bijna spierwit haar, dat op den
schedel reeds begon te dunnen, en in krullen op zijn schouders
neerviel.

Een lange, witte, baard gaf hem een eerwaardig voorkomen.

Hij scheen een weinig gebrekkig te zijn en leunde op een zwaren
wandelstok.

De jonge vrouw zag nauwelijks den geheimzinnigen Brown of zij
bekommerde zich niet meer om den ouden man, snelde op het bed toe en
liet er zich vóór op de knieën vallen, terwijl zij haar hoofd aan de
borst van den gewonde vlijde.

Deze streelde zachtjes heur haar en fluisterde:

—Ik heb je dus weer, mijn lieveling! Je weet niet, wat ik geleden heb!
Raffles heeft je dus weten te bevrijden?

De jonge vrouw knikte, terwijl zij op haar beurt het haar van den
gewonde zachtjes met haar lange witte vingers streelde.

—Alles is hem dus gelukt? vroeg Brown fluisterend. Waar is hij nu?

Zonder te antwoorden, wenkte de vrouw in de richting van de deur, waar
de grijsaard kwam aanstrompelen.

—Is hij dat? Is dat John Raffles? vroeg de gewonde fluisterend, terwijl
hij den grijsaard met groote oogen aanstaarde. Maar dat lijkt mij
onmogelijk toe.

—Ook ik meende eerst mijn oogen niet te kunnen vertrouwen, Raoul,
antwoordde de jonge vrouw fluisterend. Bij de vermommingskunst van dien
man valt die van alle leden onzer bende volkomen in het niet!

De vrouw had zeer zachtjes gesproken en zij kon er nu zeker van zijn,
dat niemand zou kunnen hooren wat zij zeide, daar twee bedden ter
rechter zijde en één links van den gewonde onbezet waren.

De grijsaard was intusschen naderbij getreden en nam naast het bed van
den gewonde plaats.

Hij boog zich over dezen heen en zeide zachtjes:

—Ik zie met genoegen, Beaupré, dat je toestand reeds vooruitgaande is!
Ik heb Marthe Debussy hier heen willen vergezellen, omdat ik volstrekt
niet zeker ben van haar veiligheid!

De gewonde had de hand van Raffles gegrepen—want hij was inderdaad de
gentleman-inbreker, de Groote Onbekende—en drukte haar krachtig,
terwijl hij zeide:

—Wij zijn vijanden geweest, John Raffles—en niemand kan zeggen, hoe wij
in de toekomst tegenover elkander zullen komen te staan! Gij zijt een
verklaard tegenstander van ons Genootschap, waartoe ook ik behoor,
markies Beaupré de la Sardogne! Maar toch—nu zou ik onmogelijk van
betere gevoelens jegens u vervuld kunnen zijn! Gij hebt haar—hier
vestigden zich zijn oogen op de bleeke vrouw aan de andere zijde van
het bed—uit de klauwen van mijn felsten vijand, Dr. Fox, gered. Ik ben
er zeker van, dat dit met levensgevaar gepaard ging, want de chef van
het Genootschap van den Gouden Sleutel is er de man niet naar, om
iemand, die zich in zijn macht bevindt, en die de doodstraf te wachten
staat, niet goed te laten bewaken!

—Ik beken, dat het niet bepaald een pleziertochtje was, hernam Raffles
glimlachend, maar het geluk was aan onze zijde!

—Wilt ge mij niet zeggen, hoe alles gegaan is? vroeg Raoul Beaupré,
dien wij nu hebben leeren kennen als een lid van een Parijsche
dievenbende, die naar Londen was gekomen, om zich op te werpen als chef
van het Genootschap van den Gouden Sleutel.

—Het is in een paar woorden verteld, antwoordde Raffles, ik ben hier
als detective de schurken komen arresteeren, die u namens Fox het
voorstel waren komen doen om de geheimen van uw bende te verraden, en
tevens een eed te zweren, dat gij nooit meer een poging zoudt doen om
naar het leiderschap van het Genootschap te streven, in ruil waarvoor
zij u het leven van uw minnares beloofden, die zich aan verraad had
schuldig gemaakt, en zich in handen van Dr. Fox bevond. Ik heb hen
bewusteloos gemaakt met een geheim middel, waarvan ik alleen de
samenstelling ken, en een vriend van mij en ik zelf hebben hun plaats
ingenomen, nadat wij hun uiterlijk zoo goed mogelijk hebben nagebootst.
De rest had niet veel meer te beteekenen—wij waren het wachtwoord te
weten gekomen op een wijze, welke ik u liever niet zal mededeelen, en
zoo viel het ons niet moeilijk, met nog een derden helper, die over
buitengewone spierkracht beschikt, het dievenhol binnen te treden, waar
uw vriendin gevangen werd gehouden. Wij schoten een paar bewakers
overhoop—en onze makker brak de deur van de cel open, alsof het ’t
deksel van een sigarenkistje was! Verdere bijzonderheden zal madame u
later wel mededeelen!

Beaupré had verbaasd toegeluisterd, en hij vroeg zich nu af, over welke
geheimzinnige macht deze man beschikte, dat hij kon slagen in een
onderneming, waarbij ieder andere zou hebben gefaald.

Even heerschte er stilte en toen zeide Beaupré:

—Ik bewonder u! Het is waar, dat wij elkander bestreden hebben en het
later nog wel zullen doen, maar wat gij gedaan hebt, grenst aan het
wonderbaarlijke! Maar zooeven zeidet gij, dat Marthe zich nog steeds in
gevaar bevindt! Waarom denkt gij dat?

—Zij wordt gevolgd! antwoordde Raffles eenvoudig. Fox heeft zijn
spionnen in de buurt van het ziekenhuis opgesteld: ik heb een paar
verdachte individuen hier zien rondzwerven.

Er vertoonde zich een trek van grooten schrik en ongerustheid op het
gelaat van den gewonde, en hij greep krampachtig de hand van zijn
minnares.

—Ik voorzag zoo iets en daarom heb ik Marthe ook vergezeld! vervolgde
Raffles. Ik verzeker u, dat zij geen gevaar loopt zoo lang mijn
vrienden en ik toe zien! Zoodra gij als hersteld ontslagen bent, zult
gij natuurlijk dadelijk onze taak overnemen.



HOOFDSTUK II.

EEN NIEUWE PATIËNT.


Beaupré had de vuisten gebald, en heesch kwam het nu over zijn lippen:

—Laat Fox zich voor mij in acht nemen, zoodra ik van mijn ziekbed kan
opstaan! Hij heeft mij in dezen toestand gebracht! In een stikdonker
gemaakt vertrek hebben wij elkander met messen bestreden, maar de
verraderlijke schurk had het vloerkleed gegrepen en dit om zijn linker
arm en bovenlijf gewikkeld, waardoor hij veel beter beschermd was dan
ik.

—Op die wijze hebt gij dus om de macht geduelleerd? vroeg Raffles.

—Ja—het was de wil der vergadering! antwoordde Beaupré.

Zij zwegen, daar de hoofdverpleegster op vriendelijk vermanenden toon
zeide:

—Nog enkele minuten, miss, dan zal ik u moeten verzoeken om heen te
gaan, want onze patiënt mag zich volstrekt niet te zeer inspannen!

—Wij beloven het u, zuster, zeide Marthe Debussy. Is er reeds gezorgd
voor een afzonderlijk vertrek voor mijnheer?

—Het wordt morgen in orde gemaakt—hij mag niet vóór over een paar dagen
vervoerd worden. De patiënt is zeer zwak, en iedere druppel
bloedverlies meer, zou hem den dood kunnen brengen.

Zij keek Beaupré even peinzend aan en vervolgde toen:

—Hoe staat het toch met den naam van onzen patiënt? Wij willen
natuurlijk volstrekt niet doordringen in uw particuliere
aangelegenheden, maar wij moeten toch een naam opgeven.

Marthe Debussy wisselde een snellen blik met haar minnaar en antwoordde
toen:

—Vult maar in: Pierre Dubois! Mijn vriend is genaturaliseerd
Franschman.

De hoofdverpleegster had den naam genoteerd en vervolgde nu:

—Weet gij wel, dat er hier vreemde dingen zijn voorgevallen? Scotland
Yard weet in het geheel niets af van de arrestatie, die hier
gisternacht heeft plaats gehad. Gij zult toch wel van de zaak weten?

Het was een vrij lastige vraag!

Raffles moest natuurlijk verondersteld worden, volkomen onkundig te
zijn—en slechts Marthe Debussy, wier naam de verpleegster trouwens niet
kende, kon gevoegelijk een weinig op de hoogte zijn van het geval, daar
de hoofdverpleegster namens haar minnaar naar haar had moeten
informeeren.

Zij achtte het echter het verstandigste, na Raffles snel met den blik
geraadpleegd te hebben, om zich van alles onkundig te houden, en zeide
daarom:

—Heeft hier een arrestatie plaats gehad?

—Ja, miss, van twee mannen, die den patiënt hier waren komen bezoeken,
naar de detective zeide, om geld af te zetten. Er waren twee
particuliere detectives hier, maar Scotland Yard verklaarde, van de
geheele zaak volstrekt niets af te weten.

Nu was Marthe door Raffles op de hoogte gesteld van de wijze, waarop
hij de twee handlangers van Dr. Fox onschadelijk had weten te maken, en
zij moest dus comedie spelen, toen zij zoogenaamd verrast uitriep:

—Maar hoe is dat mogelijk?

—Dat vragen wij ons zelf ook af. Scotland Yard doet al grondig
onderzoek en wij zullen al spoedig iets naders vernemen.

Op dit oogenblik kwam er een hulpverpleegster aan, die eenige woorden
met de opzichteres wisselde.

Deze wendde zich tot het kleine groepje en zeide:

—Ik word daar juist door hoofdinspecteur Baxter aan de telefoon
geroepen, nog een paar minuten, miss, dan zal ik u en mijnheer uw vader
moeten wegzenden!

Zij knikte de bezoekers vriendelijk toe en volgde de hulpverpleegster
naar een der telefooncellen van het groote gebouw.

Raffles en Beaupré hadden een eigenaardigen blik met elkander
gewisseld, en nu sprak de laatste:

—Op iets dergelijks zult ge wel niet gerekend hebben.

—Ik vraag verschooning—ik wist natuurlijk integendeel zeer goed wat het
gevolg zou zijn! Het moest natuurlijk uitkomen, dat de twee zoogenaamde
detectives hunne gevangenen nooit hadden afgeleverd.

Raffles was reeds opgestaan en zeide nu tot zijn metgezellin:

—Wij moeten gaan, madame! Wij mogen uw vriend de zoo hoog noodige rust
niet onthouden.

—Zult gij goed voor haar zorgen? vroeg Beaupré, terwijl hij Raffles
nogmaals de hand toestak. Bedenk, dat zij alles voor mij is, en dat ik
niets anders op de wereld heb om lief te hebben!

—Ik beloof u, dat ik zooveel als in mijn vermogen is, voor haar zal
waken!

Marthe Debussy boog zich over den gewonde en drukte hem een kus op het
voorhoofd. De twee geliefden wisselden fluisterend eenige innige
woorden, en daarop richtten de beide bezoekers zich naar de deur, nadat
Marthe beloofd had zoo spoedig, mogelijk te zullen terug komen, en hem
het adres had toegefluisterd, waar hij zou kunnen schrijven of
telefoneeren.

Eenige oogenblikken later hadden Raffles en de vrouw, die op zulk een
eigenaardige wijze tot zijn tijdelijke beschermelinge was geworden, het
gasthuis verlaten.

Als zij slechts eenige minuten langer waren gebleven, hadden zij
getuige kunnen zijn van een merkwaardig voorval.

De hoofdverpleegster trad weder binnen, liep met snelle stappen, en een
trek van ongerustheid op het gelaat, naar het bed, waar zooeven de
nieuwe patiënt was neergelegd, en bekeek hem nauwkeurig.

Toen sloeg zij de handen van verbazing ineen en riep:

—Het is zoo! Het gelaat van dien man kwam mij al aanstonds zoo bekend
voor! Het is een van de twee mannen, die hier gisternacht zijn geweest,
om Dubois te bezoeken!

Onwillekeurig had de hoofdverpleegster de woorden zoo luid
uitgesproken, dat Beaupré ze duidelijk had verstaan.

Hij wendde het hoofd met een ruk naar de zijde van het bed, waar de
nieuwe patiënt lag, en trachtte zijn gelaatstrekken te zien.

Juist trad de verpleegster even ter zijde.

Beaupré had moeite, een kreet te weerhouden—daar lag, met wijdopen
oogen, maar blijkbaar volkomen bewusteloos, een lid van de Bende der
Raven, die weder een onderdeel vormde van het gevaarlijke Genootschap
van den Gouden Sleutel, waartoe ook de Fransche markies behoorde!

Het was een van de beide bandieten, die hem gisteravond onder een
valsch voorgeven hadden bezocht, teneinde hem te bewegen, de geheimen
zijner eigen bende te verraden, in ruil voor het leven zijner minnares,
en te zweren, dat hij nimmer weder als mededinger van Dr. Fox zou
optreden!

Maar hoe kwam die man hier?

Raffles had hem toch zooeven medegedeeld, dat hij die twee kerels, na
hen zoogenaamd te hebben gearresteerd, bewusteloos had gemaakt, en hij
zou toch wel zoo verstandig geweest zijn, dit niet op den openbaren weg
te doen?

Hoe was het mogelijk, dat die man nog altijd bewusteloos was, en dat
geen der doctoren nog naar hem was komen zien?

Hij zou spoediger antwoord op die vraag krijgen dan hij wel vermoedde,
en wel uit den mond van de hoofdverpleegster zelve, een praatgrage
dame, die volstrekt niet kon denken, dat Beaupré deel uitmaakte van een
dievenbende, en meende, dat hij inderdaad het slachtoffer van een
laaghartige poging tot afzetterij was geweest—hetgeen in zekeren zin
ook de waarheid was!

Zij had het bed van den bewustelooze verlaten en trad nu snel op dat
van Beaupré toe.

Toen zij zag, dat hij klaar wakker en blijkbaar volkomen bij zijn
positieven was, begon zij:

—Nu moet ik u toch iets heel bijzonders mededeelen, mijnheer Dubois!
Gij weet, dat ik zooeven aan de telefoon werd geroepen. Wie denkt gij
wel, dat er aan het andere einde van de lijn was?

Beaupré meende wel ongeveer te kunnen zeggen, wie dat was, maar hij
wachtte er zich wel voor, zijn vermoedens te uiten.

Hij haalde de schouders op en zeide glimlachend, wat hem moeilijk
genoeg viel, daar hij begon te begrijpen, dat hij zich in groot gevaar
zou bevinden, zoodra de man daarginds uit zijn bewusteloosheid zou
ontwaken, en zou inzien dat zijn loopbaan der misdaad beëindigd was,
zoodat er geen reden meer was, den Franschen bendechef, die reeds lang
door de Parijsche politie gezocht werd, nog langer te ontzien en hem
dus stellig zou verraden:

—Hoe kan ik dat weten, miss?

—De politie!

Beaupré had dit antwoord verwacht, maar toch liep er een zenuwachtige
rilling over zijn bleek gelaat, welke hij niet geheel en al had kunnen
bedwingen.

—De politie? vroeg hij. Zeker in verband met het bezoek dier beide
kerels, die mij geld wilden afdreigen?

—Juist! Gij zult er van opzien, wat er met hen geschied is! Ik moet u
zeggen, dat ik er niets van begrijp—maar de detective, dien wij hier
verwachten zal wel licht in de duisternis brengen! Hij kan over een
kwartier hier zijn!

Dat was een alles behalve aangename mededeeling voor den Franschman!

Wel hoopte hij, dat zijn gelaat, zooals het nu was, niet meer zou
overeenkomen met het signalement, dat ongeveer drie jaar geleden door
de Parijsche politie was gezonden aan alle groote politiebureaux over
de geheele wereld, vooral omdat hij zijn fraaien, blonden baard uit
dien tijd had afgeschoren, maar hij was daar verre van zeker van.

Hij wist zich echter te beheerschen en vroeg vrij kalm, alsof de zaak
hem eigenlijk niet al te veel belang inboezemde:

—Wat is er dan eigenlijk gebeurd, miss?

—Dat zal ik u zeggen! Het staat nu wel vast, dat de twee rechercheurs,
die hier gisteren de twee schavuiten in de vestibule van dit gebouw
hebben gearresteerd, in het geheel niet tot de politie behoorden, en
ook geen particuliere detectives waren!

—Dat is niet te gelooven! riep Beaupré met goed gespeelde verwondering.

—En toch is het de waarheid, riep de hoofdverpleegster zegevierend uit,
alsof zij zelve een rol in dit geheimzinnige drama had vervuld. Die
zoogenaamde detectives waren bedriegers, en zij hebben de twee mannen,
die u hier zijn komen lastig vallen, ontvoerd!

—Maar met welk doel? riep Beaupré uit, die eens wilde zien wat de
politie wel, en wat zij niet wist.

—Ja, het doel—dat is juist het ongehoorde! antwoordde de
hoofdverpleegster. Dat begrijpt niemand! Maar het staat vast, dat hier
een misdrijf gepleegd is, dat niet geheel kon worden volvoerd. Ik zal u
nu zeggen, hoe de politie dit alles weet!

De praatzieke dame was op haar gemak gaan zitten en vervolgde, terwijl
Beaupré als het ware aan haar lippen hing:

—De vier mannen zijn hier voor de deur in een huurauto gestapt en wij
meenden natuurlijk niets anders of de gewaande detectives zouden hunne
arrestanten rechtstreeksch naar Scotland Yard brengen. Er geschiedde
echter iets geheel anders met de twee mannen die hier zijn geweest! De
beide bedriegers hadden hen op de een of andere wijze—hoe, dat weten de
geneesheeren nog niet—bewusteloos gemaakt, en toen de auto stil stond,
hebben zij hen naar een onbewoond huis aan de Bishop Street gebracht,
en daar opgesloten. Maar nu komt het mooie! De chauffeur, die hen
gereden had, was nieuwsgierig uitgevallen! Hij had een buitengewoon
hooge fooi gekregen, om zoo snel mogelijk te rijden, en dat droeg er
niet toe bij, hem te kalmeeren, dat begrijpt gij wel!

—Ik begrijp het volkomen, miss! antwoordde de Fransche Markies, die
brandde van ongeduld om de rest van het verhaal te hooren.

—Hij had duidelijk gezien, dat de twee mannen die hem besteld hadden de
beide anderen onder den arm hadden moeten nemen, en dat die er al heel
gek uitzagen met hun wijd geopende oogen, die echter niets schenen te
zien, en hun automatische bewegingen! Hij kon niet begrijpen, wat die
mannen in dat huis gingen uitvoeren, en omdat hij, zooals gezegd, heel
nieuwsgierig was—zoo reed hij niet weg, maar plaatste zijn auto om een
hoek van een dwarsstraat en stelde zich verdekt op in een donker
portiek!

—En......? vroeg Beaupré ademloos.

—Na een half uur kwamen er twee mannen uit het huis—en dat waren de
lieden, die geboeid waren binnengeleid! Maar van boeien was niets te
bekennen en zij liepen ook volkomen recht en natuurlijk! Zij schenen
groote haast te hebben en riepen een auto aan, die juist voorbij reed.
En de chauffeur was zoo overbluft, dat de wagen al uit het gezicht was,
voor hij er aan dacht hen met zijn eigen auto te volgen!

—Merkwaardig! mompelde Beaupré, om iets te zeggen, maar hij was zeer
verschrikt door dezen loop der zaken, waarvan Raffles nog niet het
minste vermoeden scheen te hebben!

—Daar de chauffeur de twee mannen toch niet meer kon achterhalen,
besloot hij de politie te waarschuwen, en die op de hoogte te brengen
van het zonderlinge voorval, waarvan hij zooeven getuige was geweest.
Het duurde eenigen tijd voor er een aantal agenten onder bevel van een
inspecteur ter plaatse waren en de dag begon al aan te breken toen men
eindelijk de buitendeur openbrak, daar er op het herhaaldelijk schellen
niet werd opengedaan en de chauffeur pertinent volhield, dat er zich
nog twee personen in het huis moesten bevinden. En wat denkt gij wel,
dat de agenten vonden?

—De twee rechercheurs? vroeg Beaupré onnoozel.

—Wel neen! antwoordde de hoofdverpleegster ongeduldig. Die waren al
lang weg! Zij vonden daar de twee mannen die hier waren geweest,
geboeid en wel, bewusteloos op een groot bed liggen!

—Dat is kras! bromde de Franschman.

—Niet waar? riep de verhaalster uit. Men deed alles, om de beide mannen
uit hun zonderlinge bewusteloosheid te doen ontwaken, maar vruchteloos!
Toen werd er een dokter bijgehaald—en toen nog een, maar met hen beiden
slaagden zij al evenmin! Zij moesten verklaren hier voor een raadsel te
staan! Zij beproefden alle bekende opwekkende middelen, maar zij hadden
dit evengoed met poppen kunnen doen! Daarop werd besloten de twee
mannen naar een gasthuis te doen overbrengen! Een hunner ligt daar drie
bedden van u af!

—Daar staat mijn verstand bij stil! riep Beaupré uit, ofschoon hij de
geheele zaak volkomen begreep. En waar is de andere?

—In de groote operatiezaal. De geneesheeren zijn op dit oogenblik bezig
allerlei middelen te beproeven om hem tot bewustzijn te brengen.

—En...... lukt het? vroeg Beaupré snel, terwijl hij de verpleegster met
zijn groote, zwarte oogen vorschend aankeek.

—Neen! Hij ligt daar nog even stil en schijnbaar levenloos, ofschoon
het lichaam warm is, als toen hij hier werd binnen gebracht.

Beiden zwegen en eindelijk vroeg de hoofdverpleegster:

—Kunt gij u in het geheel niet voorstellen wat dit alles te beteekenen
heeft en in welke verhouding die twee zoogenaamde detectives met de
mannen stonden, die u hier gisterenavond zijn komen bezoeken?

—Neen, zeide Beaupré onvervaard, ofschoon hij het zich maar al te goed
kon voorstellen!

—Maar die twee bezoekers van gisteren—die kent gij toch wel?

—Slechts vluchtig, miss!

De hoofdverpleegster wilde nog iets zeggen, toen de deur geopend werd
en er een man met een krachtigen lichaamsbouw, ofschoon niet zeer
groot, met een vierkant, schrander gelaat, waarin twee donkergrijze,
energieke oogen schitterden, de ziekenzaal binnentrad.

Die man was James Sullivan, een der bekwaamste detectives van Scotland
Yard, die reeds eenige malen had deelgenomen aan de jacht op den
Grooten Onbekende, en tot zijn felste vijanden gerekend mocht worden.

Hij bleef eenige oogenblikken op den drempel staan en trok de dichte,
zwarte wenkbrauwen samen, toen hij de hoofdverpleegster zoo druk in
gesprek zag met den gewonde.

Toen trad hij snel op het bed toe en zeide tamelijk kortaf:

—Vergun mij een oogenblik, zuster...... Dit is zeker de man, die hier
gisterenavond door messteken zwaar gewond werd binnen gebracht?

—Ja, mijnheer! antwoordde de hoofdverpleegster.

Sullivan trok haar een weinig terzijde en vroeg op zachten toon, zoodat
de zieke hem niet zou kunnen verstaan:

—Hebt gij dien man alles medegedeeld, wat u zooeven per telefoon is
gezegd?

—Ja, mijnheer! antwoordde de zuster aarzelend, en een weinig
schuldbewust, toen zij de ernstige, grijze oogen zoo strak op zich
gevestigd zag.

—Dat doet mij leed! hernam Sullivan en hij klemde de lippen opeen.

—Ik wist niet, dat ik er verkeerd aan deed, stamelde de
hoofdverpleegster. Wie is die man dan?

—Dat weet ik niet, maar hij speelt toch in dit alles een vrij
dubbelzinnige rol en het ware beter geweest, als gij hem onkundig hadt
gehouden van wat wij zoo pas ontdekt hebben! Nu, er is niets meer aan
te doen—en ik zou u nu wel gaarne verzoeken mij den man eenige vragen
te laten stellen. Hij schijnt sterk genoeg te zijn, om een kort verhoor
te kunnen ondergaan!

—Een verhoor! herhaalde de hoofdverpleegster verschrikt. Maar wat
vermoedt gij dan eigenlijk, mijnheer?

—Dat kan ik nu nog niet zeggen, miss! antwoordde Sullivan kortaf. Gij
kunt er trouwens bij tegenwoordig zijn, en goed opletten, of de man
zich zelf wellicht tegenspreekt!

De detective trad nu op het bed toe, zag den gewonde strak aan en
begon:

—Ik ben detective van Scotland Yard en aan mij is de taak opgedragen
onderzoek te doen, naar het geheimzinnig voorval, dat zich deels in dit
ziekenhuis, deels... ergens anders heeft afgespeeld en waarin gij
eveneens een rol hebt gespeeld, misschien ondanks uzelf! Hoe is uw
naam?

Het was een moeilijk oogenblik voor den Franschen Markies.

Hij kende den detective van aangezicht zeer goed en wist wie hij
was—een der beste speurneuzen van de politie der Engelsche hoofdstad.

Maar Sullivan herkende hem niet—dat was duidelijk—en dat was in ieder
geval een goede troef!

De bandiet dwong zich dus tot zoo groot mogelijke kalmte en antwoordde:

—Mijn naam is Dubois—Pierre Dubois! Ik ben Franschman, als Engelschman
genaturaliseerd.

—Woont gij hier dan al lang?

—Sedert een aantal jaren!

—Men zou naar uw adressen kunnen informeeren?

Dat was een vraag waarop de Franschman niet gerekend had! Want
inderdaad was hij pas drie jaren in Engeland, en daarvan had hij nog
eenige maanden in de Fransche hoofdstad doorgebracht, als chef eener
bende!

Toch antwoordde hij onverschrokken:

—Dat spreekt vanzelf—ofschoon ik mij al die adressen niet al te goed
meer herinner! Ik heb in dozijnen pensions gewoond!

—Ja—dat kan ik mij begrijpen! antwoordde Sullivan droogjes. Men heeft
mij medegedeeld, mijnheer Dubois, dat gij hier zijt binnengebracht,
zwaar gewond door messteken. Zoudt gij mij willen zeggen hoe gij aan
die wonden gekomen zijt?

—Heel eenvoudig—ik ben op straat aangerand!

—Kunt gij het dan verklaren, hoe het komt, dat men u niets ontstolen
heeft? Uw beurs, horloge, uw zilveren sigarettenkoker zijn allen op uw
persoon gevonden!

Een ander zou door die vraag misschien in verwarring zijn gebracht,
maar niet aldus Beaupré!

Hij had zich nu hersteld en was vastbesloten zijn incognito tot het
uiterste te verdedigen.

En zoo antwoordde hij rustig:

—Ik vermoed, dat de straatroovers, die mij hebben overvallen, door de
nadering van agenten op de vlucht zijn gedreven voor zij gevolg hadden
kunnen geven aan hun voornemen mij te berooven.

—Maar gij zijt niet door agenten gevonden!

—Dan hebben zij het zich eenvoudig verbeeld en waren het burgers die
naderden en die mij gevonden hebben! Gij moet mij de opmerking ten
goede houden, mijnheer, maar dit begint veel te gelijken op een
verhoor! Mag ik weten, wat gij eigenlijk denkt of vermoedt?

Sullivan beet zich op de lippen en scheen een oogenblik met zijn
houding verlegen.

Hij wantrouwde dezen man, dat was zeker, maar redenen, deugdelijke
redenen zou hij daarvoor niet kunnen opgeven.

En zoo zeide hij met een lichte buiging:

—Ik denk er niet aan u een verhoor af te nemen, mijnheer Dubois! Ik
wilde slechts eenige inlichtingen uit uw mond vernemen, die mij
wellicht van nut kunnen zijn, bij mijn verdere naspeuringen in deze
duistere zaak! Daarbij wilt gij mij toch zeker wel helpen?

—Ongetwijfeld! Als dit slechts in mijn vermogen is! Vraag vrij uit!

—Als gij mij dit toestaat dan zou ik u willen vragen: wie waren de twee
mannen, die u gisteravond kwamen bezoeken en wat wilden zij van u?

—Het zijn twee schurken, die iets uit mijn verleden weten, waarvan de
openbaarmaking mij groot nadeel zou kunnen berokkenen en daaruit willen
zij munt slaan! antwoordde Beaupré brutaal, ofschoon hij zijn hart
voelde kloppen bij het stellen van deze gevaarlijke vraag. Hun namen
wensch ik om begrijpelijke redenen niet te noemen.

—Maar dan hebben die mannen zich aan een strafbare zaak schuldig
gemaakt! riep Sullivan uit. En als gij een aanklacht in dient, kunnen
wij hen vervolgen wegens poging tot afpersing! Dat kunnen wij slechts
dan doen, als het slachtoffer zelf een klacht bij het parket indient!

—Misschien zal ik dat later ook wel doen, mijnheer! antwoordde Beaupré.
Als ik maar eerst dit ziekenhuis verlaten heb!

Sullivan haalde de schouders op.

—Uw stilzwijgen maakt onze taak niet gemakkelijker! zeide hij. Er heeft
hier een geheimzinnige gebeurtenis plaats gehad, waarin die twee mannen
een gewichtige rol vervullen. En het onderzoek naar de identiteit van
de beide gewaande detectives, die hen zijn komen arresteeren—met een
doel, dat ons volkomen onverklaarbaar is—zou ons heel wat lichter
worden gemaakt, als wij wisten, wie zij zijn!

—Wacht, tot zij uit hun bewusteloosheid ontwaakt zijn, kwam Beaupré
kortaf. Dan zullen zij wel spreken!

Hij had het stoutmoedig gezegd—maar bij zich zelf overwoog hij, dat het
voor hem wel eens zeer onaangename gevolgen zou kunnen hebben, als de
schurken inderdaad begonnen te spreken!

—Dat is ook juist een der meest verrassende zijden van deze gansche
geschiedenis! riep Sullivan uit. Geen der geneesheeren weet te zeggen,
welke eigenaardige verdooving de twee mannen heeft aangegrepen!

Beaupré bromde iets onverstaanbaars in zich zelf, maar hij antwoordde
niet.

Sullivan wierp nogmaals een verstolen, onderzoekenden blik op den
gewonde, en hernam toen:

—Ik wil u thans niet langer lastig vallen, want gij zult wel rust
behoeven. Later echter hoop ik u nogmaals eenige vragen te mogen
stellen.

Hij knikte Beaupré toe en stapte vervolgens op het bed toe waar de
bewustelooze ter neder lag.

Eenigen tijd keek hij onafgebroken naar het witte gelaat met de wijd
geopende oogen en toen schudde hij het hoofd en haalde de schouders op.

—Ik begrijp er niets van! mompelde hij. Het lichaam is blijkbaar warm
en volstrekt niet stijf—het heeft niet weinig van schijndood!

Juist op dit oogenblik ging de deur open en traden twee geneesheeren
binnen.



HOOFDSTUK III.

EEN RAADSELACHTIG GEVAL.


De beide doktoren waren in een druk gesprek met elkander verdiept en
begaven zich dadelijk naar het bed van den bewusteloozen man.

Sullivan maakte dadelijk bescheiden plaats voor hen en bleef een weinig
op een afstand staan.

Wat Beaupré betreft—hij voelde zijn hart in zijn keel kloppen, want als
deze geneesheeren er werkelijk eens in slaagden om den man weder tot
bewustzijn te brengen, dan liep zijn vrijheid groot gevaar!

Want de man daarginds zou zeker wel vastgehouden worden—het zou spoedig
uitkomen wie hij werkelijk was—en dan zou hij den Markies zeker in het
ongeluk willen meeslepen, en diens waren identiteit verraden.

Een der geneesheeren trad naast het hoofdeinde van het bed en trok een
der oogleden omlaag.

Even bleef het lid in dien zelfden toestand, maar toen schoof het uit
zich zelf langzaam weder naar boven.

De geneesheer lichtte een arm op en liet hem weder vallen, tastte den
pols, opende den mond, niet zonder moeite, en legde een thermometer
onder de tong van den bewustelooze.

Na eenigen tijd trok hij het instrument weder terug en raadpleegde het.

Hij schudde het hoofd, maakte een wanhopig gebaar en zeide op zachten
toon tot zijn collega:

—Normale bloedwarmte—iets meer dan zeven en dertig graden—de pols een
weinig langzaam—maar toch zoo goed als normaal! Geene reflexbeweging—en
een geringe verlamming van de oogspieren—die blijkbaar slechts van
tijdelijken aard is! Volkomen dezelfde verschijnselen als bij den
anderen man. Ik herken het volmondig—ik sta hier voor een raadsel!

—Hebt gij reeds van alles geprobeerd? vroeg de andere geneesheer.

—Van alles! Onderhuidsche injecties, met een zoutoplossing, morphine
inspuiting, insnijdingen in de voetzool—waarbij ik er op wil wijzen,
dat er geen druppel bloed te voorschijn kwam—electrische bestraling,
cocaïne, cognac, het hielp alles niets! Ik zou zeggen dat wij hier te
doen hebben met atropie van de gevoelszenuwen, een tijdelijke stilstand
van het zintuigelijk waarnemingsvermogen, maar waardoor dat teweeg is
gebracht, en hoe wij het kunnen doen eindigen, dat is mij een raadsel!

—Hoelang zouden lieden zich reeds in dezen toestand bevinden?

—Op dit oogenblik bijna een half etmaal!

Nu trad Sullivan naderbij, stelde zich voor en zeide:

—Ik zou het bijzonder op prijs stellen, als ik u een vraag zou mogen
doen!

—Vraag slechts mijnheer—maar ik vrees, dat ik u wel niet zal kunnen
antwoorden, antwoordde de geneesheer die zooeven den patiënt onderzocht
had.

—Acht gij het mogelijk dat deze man zich uit zich zelf bewogen heeft?

De wenkbrauwen van den geneesheer gingen de hoogte in en als een
antwoord daarop antwoordde hij glimlachend met een kwalijk verborgen
medelijden van den vakman voor den leek:

—Dat is volkomen buiten gesloten!

—Maar hoe verklaart gij het dan, dat deze twee lieden zelf uit een auto
zijn gestapt en een huis zijn binnen gegaan?

—Dat verklaar ik niet, mijnheer—dat ontken ik—antwoordde de geneesheer
kortaf. Dat is onmogelijk! Als er getuigen zijn die verklaren dat zij
dit gedaan hebben, dan kunnen zij niet in de auto bewusteloos zijn
gemaakt, maar dan moet dit in dat huis geschied zijn!

—Ik dank u voor uwe bereidwilligheid om mij te antwoorden, maar ik ben
niet voldaan, antwoordde Sullivan.

—Waarom niet? als ik vragen mag, hernam de geneesheer een weinig uit de
hoogte.

—Omdat ik mij niet kan voorstellen hoe die beide mannen zonder eenigen
tegenstand te bieden, of tenminste hun verbazing te uiten, dat donkere,
onbewoonde huis in de Bishop Street binnen gingen! Zij moesten immers
verwacht hebben naar Scotland Yard of naar een Huis van Bewaring te
worden overgebracht?

De geneesheer gaf niet aanstonds antwoord, maar stond met gefronst
voorhoofd stil, terwijl hij zenuwachtig met de vingers op zijn rug
friemelde.

Toen antwoordde hij een weinig gemelijk:

—Ik kan u op die vraag geen antwoord geven, mijnheer—dat zijn
politiezaken. Wel kan ik u echter zeggen dat er geen sprake van is dat
deze man of zijn metgezel zich zouden hebben kunnen bewegen.

Sullivan haalde vluchtig de schouders op en zeide:

—Als dat uw vaste overtuiging is—dan moet ik mij daar natuurlijk wel
bij neerleggen. Maar het maakt voor mij de zaak des te raadselachtiger.

Beaupré had het geheele gesprek, ofschoon het op tamelijk zachten toon
gevoerd was, gehoord, en hij was door zijn hoop en vrees heen en weer
geschommeld.

Nu waren zijn twee doodsvijanden nog bewusteloos, maar wie weet hoe
lang dat zou duren?

Zij konden weder ieder oogenblik tot het leven terugkeeren—met al de
gevolgen daarvan.

De Franschman zag nu hoe de beide geneesheeren zich verwijderden, na
nogmaals een blik op den bewustelooze geworpen te hebben en het
volgende oogenblik waren zij weg, door Sullivan op den voet gevolgd.

—Ik moet Marthe waarschuwen! mompelde Beaupré zacht. Zij moet John
Raffles op de hoogte brengen. Hij is de eenige die mij kan helpen! Als
die man daarginds spreekt ben ik verloren—en Raffles was de man die hem
bewusteloos heeft gemaakt en hij is dus waarschijnlijk de eenige die
hem weder tot het bewustzijn kan terugroepen. Hij moet hen hier
trachten weg te voeren, voor het te laat is.

En nu begonnen de hersens van den Franschen markies met koortsachtige
haast te werken.

Hij overwoog alle mogelijkheden, en ten slotte meende hij de
eenvoudigste oplossing te hebben gevonden. Hij zou zich houden alsof
zijn toestand plotseling zeer verergerde, en dan zou men zeker niet
weigeren Marthe aanstonds bij hem te laten komen.

Beaupré gaf aanstonds gevolg aan zijn voornemen!

Hij begon te kreunen, wentelde het hoofd van links naar rechts over
zijn kussen en het duurde niet lang of een der verpleegsters kwam
toeloopen, boog zich over hem heen, en vroeg:

—Hebt gij erge pijn?

—Vreeselijk, zuster! antwoordde Beaupré. Ik geloof dat het met mij ten
einde loopt.

—Maar uw toestand was van morgen redelijk, riep de zuster verschrikt
uit. Ik zal aanstonds de hoofdverpleegster roepen.

Deze werd gehaald en kwam haastig op het bed van den gewonde toeloopen.

Nu was deze inderdaad een weinig uitgeput, door het langdurig en
opwindend gesprek, gevolgd door het verhoor van Sullivan en de vrees
voor zijn vrijheid had het zweet met fijne druppeltjes op zijn slapen
doen parelen.

Hij stak een bevende hand naar de hoofdverpleegster uit en zeide op
heeschen toon:

—Ik geloof dat het met mij mis loopt! Ik smeek u aanstonds mijn
vriendin te laten halen!

—Gij ziet werkelijk heel bleek, zeide de verpleegster verschrikt.

Zij legde den zieke den thermometer aan en bemerkte dat hij hooge
koorts had.

Een oogenblik stond zij in beraad, en toen nam zij een besluit en
zeide:

—Geef mij het adres van uw vriendin—ik zal haar laten halen, maar gij
moogt volstrekt niet langer dan vijf minuten met haar spreken.

—Dat beloof ik u, Miss—vijf minuten zijn voldoende om afscheid van haar
te nemen,—kwam de Fransche Markies op dramatischen toon.

Hij noemde een afgelegen straat in een der Noordelijkste wijken van
Londen, een oogenblik later was er een telegram aan het adres van
Marthe Debussy gezonden.

Met koortsachtig ongeduld wachtte Beaupré de komst af van zijn minnares
en zijn vrees en ongerustheid deden hem veel zieker schijnen dan hij
inderdaad was.

Onophoudelijk wendde hij zijn blik naar den bewustelooze, vreezend hem
eensklaps te zien ontwaken.

Het zou niet veel helpen, als hij zich onder de dekens verborg, want
„Big Billy”, zoo was de naam van den bewustelooze, wist zeer goed wie
er in dat bed lag!

Er verliepen twee bange uren—en toen werd de deur opengeworpen en trad
Marthe Debussy doodelijk verschrikt binnen.

Het telegram had haar zeer ontsteld en zij meende niet anders of zij
zou haar minnaar stervende vinden.

Zij snelde op het bed van Beaupré toe, maar deze stelde haar
onmiddellijk met eenige gefluisterde woorden gerust, en hernam daarop
iets luider opdat de verpleegster hem zou kunnen verstaan:

—Ik meende zooeven mijn einde te voelen naderen—en ik wilde je nog eens
zien voor ik stierf! Wij hebben slechts vijf minuten!

De verpleegster verwijderde zich bescheiden, en nu volgde Beaupré
zachtjes:

—„Big Billy” is in deze zelfde zaal gebracht—hij ligt drie bedden van
mij af—kijk aanstonds eens voorzichtig!

Marthe Debussy kon met moeite een kreet van schrik weerhouden, want ook
zij had aanstonds het gevaar begrepen!

Zij kende Big Billy maar al te goed en zij wist dat hij geen medelijden
zou kennen, als hij zelf gearresteerd werd—hij zou trouwens overtuigd
zijn, zijn vriend Dr. Fox een grooten dienst te bewijzen als hij den
Franschen markies, diens mededinger, in het verderf stortte!

Zij keek even schichtig in de aangeduide richting en zeide toen
fluisterend:

—Ja—hij is het!

—Luister dan goed, Marthe! Raffles is nu nog onze vriend—jij bent een
vrouw en ik ben thans machteloos! Hij is een gentleman—en hij zal het
zijn plicht achten mij te redden, nu ik hier hulpeloos ter neder lig;
al ware het slechts omdat hij in mij later een bruikbaren bondgenoot
tegen Fox denkt te vinden!

Zeg hem aanstonds hoe de zaken hier staan en verzoek hem al het
mogelijke te doen om Big Billy hier te verwijderen.

—Maar dat is onmogelijk! fluisterde de jonge vrouw verschrikt.

—Voor Raffles is niets onmogelijk, hernam Beaupré. Zeg hem slechts wie
hier ligt en ik ben zeker dat hij een middel zal weten te vinden, om
hem zonder zelf gevaar te loopen, te verwijderen.

—Ik zal het doen, omdat het jouw veiligheid geldt, maar ik vrees dat
dit boven zijn macht gaat!

—Neen, ik ben volkomen gerust nu, hernam de Franschman. Zeg mij eens,
Marthe—ben je nu niet gevolgd?

—Neen—Raffles heeft er voor gezorgd dat zij ons spoor bijster zijn
geraakt.

Hij heeft mij trouwens zelf vergezeld, hij wacht in een klein wijnhuis
hier tegenover.

—Zooveel te beter. Zeg hem aanstonds maar wat ik je zooeven heb
medegedeeld! Ik zou geen seconde gerust kunnen ademhalen voor die twee
kerels verwijderd zijn.

Marthe durfde haar minnaar niet teleurstellen, maar zij zelf wanhoopte
aan het welslagen van iedere poging om de twee schurken in hun
tegenwoordigen toestand uit het gasthuis weg te krijgen—noch met
geweld—noch met list.

En daardoor gaf zij slechts blijk dat zij John Raffles nog niet
kende......

Zij nam weder afscheid van Beaupré, na aan de hoofdverpleegster het
adres van een klein hotel in de onmiddellijke nabijheid van het
ziekenhuis te hebben opgegeven, waar zij nadere berichten omtrent den
toestand van den gewonde zou afwachten.

Beaupré was er door al deze opwindende gebeurtenissen zeker niet op
vooruit gegaan, en hij liet zich nu uitgeput doodsbleek in de kussens
vallen.

Lukte het plan niet, werden de bewusteloozen hier wakker, dan wachtte
hem een gevangenisstraf van tenminste twintig jaren!

Intusschen ging het leven in het ziekenhuis zijn geregelde gang. Nu en
dan werden er zieken binnengebracht, tweemaal werden er een paar mannen
weggehaald om naar de operatiezaal te worden vervoerd, en slechts een
hunner werd, wit als het laken dat hem bedekte, weder binnengebracht.

De andere was tijdens de operatie bezweken en voorgoed van alle pijnen
en smarten verlost.

Het was omstreeks vier uur in den middag en reeds was overal het licht
aangestoken, toen de hooge gangdeur weder openging en een
hulpverpleegster snel naar het tafeltje liep waar de opzichteres bezig
was haar staten bij te houden, waarop de toestand van alle zieken in de
zaal nauwkeurig vermeld werd.

Zij sprak haastig eenige woorden met haar en verwijderde zich toen
weder.

De hoofdverpleegster wierp haar pen neder, deed haar morsmouwen af en
liep haastig in de richting van de deur, die op hetzelfde oogenblik
weder geopend werd. Er traden vier mannen binnen. De directeur van het
ziekenhuis, Dr. Hudson, de beide geneesheeren die zooeven aan het bed
van Big Billy hadden gestaan, Greenway en Bushgrave geheeten, en
tenslotte een rijzig man, met een fraaien, maar gitzwarten baard,
glanzend zwart hoofdhaar, prachtig geteekende wenkbrauwen en oogen, die
half schuil gingen achter een gouden bril met ronde, lichtblauw getinte
glazen.

Hij was in lange zwarte jas gekleed en bewoog zich deftig en afgemeten.

In de linkerhand had hij een kleine tasch van geel leder, tegelijk met
zijn zwarten slappen vilthoed.

Hij liep regelrecht op de hoofdverpleegster toe die het groepje
verwonderd had aangestaard en zeide met een sterk buitenlandsch accent:

—Vergeef mij, Miss, dat een vreemdeling de stille rust komt storen van
de ziekenzaal die aan uw hoede is toevertrouwd. Ik ben geneesheer,
specialiteit in zielsziekten en mijn naam is Edouard Dumoulin.

—De beroemde Parijsche psychiater! riep de hoofdverpleegster uit,
verrast en verheugd door deze onverwachte kennismaking met een man, die
een wereldreputatie genoot op het gebied der zielsziekten.

—U bewijst mij te veel eer, Miss! antwoordde de Parijsche geneesheer
met een hoffelijke buiging. Gij zult misschien weten, dat ik sedert een
week hier te Londen vertoef in verband met een studiereis tot
vermeerdering van mijn materiaal, voor een groot werk over de
aanstekelijke zielsziekten.

—Ja, dokter, dat is mij bekend! antwoordde de hoofdverpleegster.

—Dan zult gij wellicht ook begrijpen met welk een bijzondere
belangstelling ik hedenmiddag op het hoofdbureau van politie heb kennis
genomen van twee bijzondere gevallen van cataleptie—want ik vermoed
reeds bij voorbaat dat het wel iets dergelijks zal zijn! Ik bevond mij
daar met toestemming van mijnheer Baxter, om eenige gevangenen te
bestudeeren aan wier verantwoordelijkheidsgevoel men meende te mogen
twijfelen. Een detective—Sullivan was meen ik de naam—bracht daar het
bericht dat hier twee zulke gevallen zijn, en ik zou niets liever
willen dan een poging te doen, die beide mannen weder tot bewustzijn te
brengen!

De hoofdverpleegster keek Dr. Hudson vragend aan, die glimlachend met
het hoofd knikte en toen zeide:

—Het spreekt van zelf, zuster, dat ik onzen hooggeachten collega
onmiddellijk toestemming heb gegeven, om zijn belangwekkende proef te
doen. Wij behoeven er geen doekjes om te winden dat wij zelven hier
voor een raadselachtig geval staan! Laten wij maar eerlijk zijn—het is
ons volkomen duister!

—Waar ligt onze man? vroeg Dr. Dumoulin, terwijl hij onderzoekend langs
de bedden keek.

—Wees zoo goed mij te volgen, waarde collega, zeide Dr. Hudson, en
daarop bracht hij den Franschen psychiater tot vóór het bed van Big
Billy.

Het was nu zoo stil in de groote zaal, dat men een speld kon hooren
vallen, en de zieken, voor zoover zij het geval hadden kunnen waarnemen
en volgen, keken met gespannen verbazing toe, ook Beaupré.

Het groepje der vier geneesheeren stond nu voor het bed en Dumoulin
bekeek met de grootste aandacht het strakke witte gelaat, terwijl hij
langzaam met zijn welverzorgde witte hand over zijn gitzwarten baard
streek.

Er verliepen bijna vijf minuten zonder dat er eenig geluid vernomen
werd en toen sprak de Fransche geneesheer:

—Zeer merkwaardig! Waar is de tweede man als ik vragen mag?

—In de kleine zaal naast de operatiekamer, antwoordde Dr. Greenway.

—Ik zou hen gaarne eens naast elkander zien, om te vergelijken, hernam
Dr. Dumoulin. Maar dat is van later zorg, laten wij maar eens dezen man
hier onderzoeken.

Hij trad naast het bed, legde zijn hand op het hart van Big Billy,
luisterde naar den hartklop, voelde hem den pols, haalde toen een
oogspiegel te voorschijn die hij op zijn voorhoofd bevestigde, en
bekeek aandachtig de oogen van den bewustelooze.

Bewegingloos en met ingehouden adem stonden de drie geneesheeren en de
hoofdverpleegster om het bed geschaard.

Dr. Dumoulin opende nu zijn geel lederen tasch, en nam er een kleine
trousse uit, hetwelk een aantal chirurgische instrumenten bleek te
bevatten.

Hij nam er een zeer fijn lancet uit, en gaf er een kleine snede mede in
het voorhoofd van Big Billy.

De snede was vrij diep, maar er kwam geen druppel bloed te
voorschijn—het was alsof het lancet in was had gesneden!

Dr. Dumoulin richtte zich op, steunde de handen in de zijde, borg de
instrumenten langzaam weder weg en weer gleed de gespierde hand over
den fraaien zwarten baard.

Hij verschoof zijn bril eens, kuchte eenige malen, en wendde zich toen
tot Greenway met de vraag:

—Wat denkt gij er wel van, waarde heer collega?

De aangesprokene scheen tot de aarde terug te komen en antwoordde toen:

—Ik geloof atropie van de gevoelszenuwen, en tijdelijke verlamming van
het spierstelsel te moeten diagnosticeeren.

—En gij, hooggeachte collega? zoo wendde de Fransche psychiater zich
tot Dr. Bushgrave.

—Ik ben het met deze diagnose eens—maar ik geloof eerder aan een soort
hypertropie van de bloedvaten, gepaard gaande met een eigenaardige
spierverlamming—die in het geheel gelijkt op de verstijving, zooals wij
die bijvoorbeeld bij vallende ziekten zien.

Dr. Dumoulin had glimlachend toegeluisterd, eenigszins voorover
gebukt—en de groote glazen van zijn gouden bril fonkelden in het licht.

—Dus—gij zijt overtuigd dat deze man zich niet zou kunnen bewegen?

—Maar daar is immers geen sprake van, riep dokter Hudson verbaasd uit.

—Dat is volkomen buitengesloten, riepen Greenway en Bushgrave tegelijk
uit.

—Meent gij? vroeg Dr. Dumoulin langzaam. Welnu—dan vergist gij u! Deze
man kan zich zeer goed bewegen!

De drie Engelsche geneesheeren keken den Franschman met een
ongelooflijken blik aan en Dr. Greenway fronste lichtelijk de
wenkbrauwen.

—Verschoon mij, waarde collega—maar dat komt mij ongelooflijk voor! Als
dat waar was—hoe komt het dan, dat die man daar zich in het geheel niet
verroerd heeft, sedert de vijftien uren dat hij hier ligt?

—Omdat het hem niet gevraagd is! antwoordde de Franschman op rustigen
toon.

Alsof de drie geneesheeren het afgesproken hadden, deden zij een stap
achteruit en keken den beroemden psychiater aan, alsof zij vreesden dat
hij eensklaps het verstand verloren had.

Toen stamelde Dr. Bushgrave:

—Steekt gij den draak met ons, collega? Wat gij daar zegt klinkt als
een sprookje! Gij zegt dat die man zich kan bewegen, en dat hij het
alleen niet gedaan heeft omdat het hem niet gevraagd is? Maar dan zou
hij moeten hooren!

—Dat doet hij ook! zeide Dr. Dumoulin kalm.

—Hij zou moeten zien!

—Dat doet hij ook!

—Hij zou moeten kunnen denken—in het kort, hij zou als een normaal
mensch moeten zijn!

—Dat is hij ook! Hij ziet en hoort wat wij hier zeggen—hij denkt—maar
hij zal alles vergeten zijn zoodra hij wakker wordt!

—Maar de bewijzen, geachte collega! riep Dr. Hudson opgewonden uit. Wij
willen u zeer gaarne gelooven, maar......

—Maar neemt gaarne iets op gezag aan! vulde de psychiater den zin aan.
Gij vraagt om bewijzen, welnu—gij zult ze hebben!

Dr. Dumoulin had zijn plaats aan het hoofdeinde verlaten en ging voor
het voeteinde van het bed staan.

De drie geneesheeren en de hoofdverpleegster waren zeer bleek, en
Bushgrave vertelde later, dat hij op zijn beenen trilde van de zenuwen.

In het vertrek was niets anders te hooren dan het eentonig tikken van
de klok, en in die stilte viel de bevelende stem van den Franschen
geneesheer:

—Sta op!

De bewustelooze man, zonder dat er een spier op zijn gelaat vertrok,
rees langzaam overeind, wierp zijn dekens van zich af, bracht langzaam
zijn beenen buiten het bed—en stond toen stil bewegingloos, bleek als
een doode naast zijn sponde.

Zijn oogen schenen niets te zien, en er flikkerde een zonderling licht
in—geheel anders dan in de oogen van menschen die volkomen bij hun
positieven zijn.

De drie geneesheeren waren heel wat gewend, maar deze spookachtige
opstanding deed hen verstomd staan, en wat de hoofdverpleegster
betreft, zij was een vrouw, en dit verschijnsel, dat zoo geheel
onverwacht kwam, was bijna meer dan hare zenuwen verdragen konden.

Weer klonk de bevelende stem van den geneesheer:

—Hoort ge mij? Zoo ja, knik dan bevestigend.

Langzaam ging het hoofd een paar maal op en neer.

—Trek uw kleeren aan!

Met automatische bewegingen, als een reusachtige pop of als een
slaapwandelaar, trok Big Billy zijn kleederen aan, die in een klein
kastje terzijde van zijn bed waren neergelegd.

Binnen enkele minuten was hij gekleed.

—Het is ongelooflijk! stamelde Dr. Hudson. Ik ben veertig jaren
geneesheer—maar zoo iets is mij in mijn praktijk nog nimmer
voorgekomen.

—Zoo gaat het mij ook, zeide Dr. Greenway, die geen oog van den man
afhield die zooeven nog onbewegelijk ter neder had gelegen.

—Als ik het niet zelf gezien had, merkte Dr. Bushgrave op, zou ik het
nimmer hebben willen gelooven. Zeg mij eens—Dr. Dumoulin—zou hij niet
antwoorden als men hem iets vroeg?

—Neen—spreken is het eenige wat hij nog niet kan! De stembanden worden
het sterkst aangetast bij dergelijke toestanden van schijnbare
verlamming. Maar laat mij nu mijn proefneming voortzetten, als ik u
verzoeken mag,—ik wil eens zien, hoever ik dezen man kan krijgen. Ik
wil hem eens bij zijn makker zien te brengen, als gij het goed vindt.

—Dat is een voortreffelijk plan, collega, zeide Dr. Hudson. Ik ben zeer
benieuwd of het u bij den anderen bewustelooze ook zal gelukken.

Dr. Dumoulin keek Big Billy weder strak aan en beval:

—Ga deze zaal uit en naar de kleine kamer, naast de operatiezaal!

Onmiddellijk schreed Big Billy met vaste schreden maar zonder dat er
iets aan hem bewoog, behalve zijn beenen, over het breede gangpad naar
de deur, opende ze, daalde de breede trap af, stak de vestibule over,
en opende opnieuw een deur.

Alle anderen waren hem gevolgd, geheel onder den indruk van dit
zonderlinge voorval en nu stonden zij voor de ijzeren krib waarop het
lichaam van een tweeden man onbewegelijk lag uitgestrekt.

Dr. Dumoulin begon nu opnieuw met zijn proefnemingen, en ook deze
slaagde volkomen.

Binnen vijf minuten was de man in de kleederen!

—Dat is het verwonderlijkste, wat ik nog ooit gezien heb! riep Dr.
Hudson uit, maar zeg eens, waarde dokter—gij hebt dit nu bewerkt, maar
zoudt gij nu geen kans zien om de twee mannen te wekken?

De Fransche psychiater dacht even na en zei toen:

—Misschien! De middelen daartoe heb ik in mijn hotel—en tevens een
installatie, welke ik helaas niet kan overbrengen! Wij zullen eens
zien, wat dat middel uitwerkt! Hij wendde zich tot de beide
bewustelooze mannen, die onbewegelijk als beelden in het vertrek
stonden en beval:

—Volg mij!

Hij schreed door de vestibule, opende de breede deur, daalde de paar
treden van het terras af, en liep op een auto toe, achter welks
stuurwiel een reusachtige chauffeur gezeten was.

De motor bromde zachtjes.

Dr. Dumoulin trok het portier open, en zeide bevelend:

—Stap in!

De twee bewustelooze mannen volgden dadelijk het bevel op en stapten in
de auto.

Dr. Dumoulin zette zijn voet op de treeplank, wendde zich nog eens tot
Dr. Hudson om, en zeide, met een zonderlingen glimlach om zijn baardige
lippen:

—Misschien keeren wij wel niet terug—maak u dan niet ongerust over ons!
Ik dank u zeer voor deze bijzonder belangwekkende proefneming!

Dr. Hudson wilde nog wat zeggen, maar reeds klapte het portier dicht en
de auto schoof vooruit en was een seconde later in de duisternis
verdwenen......

De drie geneesheeren keken elkander aan en op hun gelaat spiegelden
zich zeer gemengde gewaarwordingen af!



HOOFDSTUK IV.

HET VERHOOR VAN BIG BILLY.


De auto, waarin Raffles—want men zal wel begrepen hebben dat de
gewaande Dr. Edouard Dumoulin de gentleman-inbreker was—met de beide
bewustelooze mannen gezeten was, reed in pijlsnelle vaart de Sloane
Street uit en zocht de noordelijke wijken van Londen op.

—Dat is prachtig gegaan! mompelde Raffles glimlachend, mijnheeren
collega’s zijn er heerlijk in geloopen! En nu zullen wij eens zien wat
wij uit deze beide heeren kunnen halen.

Henderson, de chauffeur, die den wagen bestuurde, scheen zijn
instructies te hebben gekregen, en stuurde zijn auto met onfeilbare
zekerheid dwars door de drukke straten van Londen, tot hij den wagen
eindelijk liet stilstaan voor een klein afgelegen huis in een nieuwe
straat, waarvan nog slechts een gering gedeelte was volgebouwd en dat
Raffles pas na zijn terugkomst uit Amerika had gehuurd.

Raffles opende het portier, en beval de beide bewustelooze mannen, om
uit te stappen en hem te volgen.

Met dezelfde automatische bewegingen, welke zij in het ziekenhuis
vertoond hadden, stapten Big Billy en zijn makker achtereenvolgens uit
de auto.

Raffles had de deur reeds geopend, en gaf Henderson op zachten toon
eenige bevelen.

Daarop viel de deur weder op slot.

Nauwelijks was dit geschied, of achter in de vestibule ging een deur
open, en Charly Brand, de trouwe vriend van den Grooten Onbekende, trad
Raffles tegemoet.

—Je bent dus geslaagd! riep hij uit. Ik kan mijn oogen bijna niet
gelooven.

—Ikzelf heb niet gedacht dat het zoo goed zou gaan, antwoordde Raffles
glimlachend, maar de geneesheeren slikten alles als zoete koek, en
zeiden op alles ja en amen! Het is waar dat zij overbluft waren, door
wat zij te zien kregen, dat ik reeds met mijn twee vrienden hier in de
auto was gestapt voor zij van hun verwondering bekomen waren en een
vraag hadden kunnen stellen die mij misschien in verlegenheid zou
hebben gebracht—bijvoorbeeld om de proefneming te staken, en deze
schurken nu maar weer naar hun bedden terug te brengen.

—Wat ben je eigenlijk voornemens met hen te doen?

—Ik wil hen ondervragen!

—Maar hebben de geneesheeren dat niet gedaan, riep Charly verschrikt
uit.

—Daar heb ik wel voor gewaakt. Zij vroegen, of ik hen ook niet op een
vraag kon laten antwoorden, en ik haastte mij te antwoorden, dat hun
stembanden geheel verlamd waren.

—Maar dan heeft dat eigenlijk van een toeval afgehangen, of de
toestand, waarin die twee mannen verkeerden ontdekt werd, riep Charly
uit.

Raffles haalde de schouders op.

—Dat had dan al een zeer groot toeval moeten zijn. Welke geneesheer zou
het nu in zijn hersens kunnen krijgen om een volmaakt bewusteloos
persoon een vraag te stellen?

—Je hebt gelijk! Dat zou wel wat vreemd geweest zijn.

Intusschen waren de beide bandieten als zoutpilaren precies op dezelfde
plek blijven staan, waar Raffles hen bevolen had.

Raffles bedacht zich even, en wendde zich toen tot Charly met de vraag:

—Marthe Debussy is toch nog altijd in het kleine hotel tegenover het
ziekenhuis?

—Ja, zij zou daar blijven tot een van ons zelf haar daar komt halen.

—Hebt ge haar op het hart gedrukt, dat ze zeer voorzichtig moest zijn?

—Ik heb haar zelf naar de groote conversatiezaal geleid, waar het den
heelen dag zeer druk is, en waar zij dus volkomen veilig mag worden
geacht. Trouwens men heeft ons niet gevolgd; het schijnt dat de
schurken ons spoor bijster zijn.

—Daar zullen wij maar niet al te vast op rekenen, hernam Raffles
droogjes, en nu zullen wij eens zien, wat Big Billy ons heeft mee te
deelen.

Hij wendde zich tot den bandiet en beval:

—Ga die kamer daarginds binnen.

Aanstonds gehoorzaamde Big Billy, en bleef midden in het schaars
gemeubelde vertrek stokstijf staan, juist als een soldaat die op nadere
bevelen wacht.

—Wat moet er nu met dien andere gebeuren? Kan die man niet ontijdig
ontwaken?

—Onmogelijk, maar je kunt hem voor alle veiligheid in den kelder
opsluiten.

—Weet hij misschien nog meer dan Big Billy?

—Neen! De man daar in de kamer is een vertrouwd luitenant van een der
bendehoofden, en hij zal van de naaste ondernemingen beter op de hoogte
zijn dan zijn metgezel.

—En nu aan het werk!

Charly sloot den bandiet, die in de vestibule was achtergebleven, vlug
in een ledig vertrek op, deed de deur op slot, en voegde zich toen
weder bij Raffles, die Big Billy reeds gelast had tegenover hem in een
grooten stoel plaats te nemen.

—Weet je nu wel zeker, Edward, begon Charly, die nog altijd met de
grootste verbazing vervuld was over het zonderlinge verschijnsel
hetwelk hij had aanschouwd, dat die kerel je zal antwoorden?

—Heel zeker, Charly.

—Maar zal hij je naar waarheid antwoorden?

—Hij zou niet anders kunnen, al zou hij willen, antwoordde Raffles. Ja,
mijn jongen, zoo vervolgde hij glimlachend, toen hij den blik van
ongeloof in de oogen van den jongen man zag, er zijn meer dingen
tusschen hemel en aarde, dan waarvan uw schoonste wijsheid heeft
gedroomd, zooals het in „Hamlet” heet, de wil is tijdelijk uit deze
beide mannen verdwenen, zij moeten volkomen naar waarheid antwoorden,
juist zooals de feiten zich hebben toegedragen, eenvoudig omdat zij
niet zouden kunnen liegen: dit komt je vreemd voor, en het is toch
alles welbeschouwd zeer eenvoudig, thans echter ontbreekt het mij aan
den tijd om je dit nader uiteen te zetten.

Hij boog zich naar Big Billy voorover, keek hem aan, en vroeg:

—Gij verstaat mij immers goed?

—Zeer goed.

—Hoe is uw naam?

—Ik heet William Brush.

—Zijt gij lid van een dievenbende?

—Ja.

—Hoe heet zij?

—De Bende der Raven.

Raffles wendde zich tot Charly, en zeide op zachten toon:

—Je ziet, dat de man zonder eenige aarzeling antwoordt; hij behoeft
zich ook niet te bedenken, want zijn antwoorden gaan buiten zijn
normaal denkvermogen om, zijn stem is slechts het medium tusschen een
hoogere macht, die hem dwingt te spreken en de zuivere waarheid te
zeggen.

Hij keerde zich nu weder tot den bandiet en vervolgde:

—Kent gij Dr. Fox?

—Ja.

—Waar is zijn verblijfplaats?

—Dat kan ik u niet zeggen, ik weet het niet.

Charly haalde even de schouders op, maar Raffles zeide op vermanenden
toon:

—Je schijnt nog altijd niet geheel overtuigd te zijn, beste kerel, en
toch, als deze man zegt dat hij het niet weet, dan weet hij het ook
werkelijk niet. Dat is ook zeer natuurlijk, want Fox moet uiterst
voorzichtig zijn en waarschijnlijk weten niet meer dan twee of drie
zijner meest vertrouwde vrienden waar hij woont en misschien weet
niemand het.

Raffles wendde zich nu weder tot Big Billy en hernam:

—Zijt gij op de hoogte van de eerstvolgende ondernemingen van den
meester?

—Ja.

—Noem ze op.

—Een inbraak bij Sir Roger Maxwell, een overval van een filiaal van de
Bank van Engeland in Norwich, ontvoeren van de dochter van den minister
van koloniën, met het doel, haar vader een groot bedrag af te zetten.
Meer weet ik niet.

—Men kan wel zien, dat Dr. Fox zoo juist uit New-York is teruggekeerd
en daar in de leer is geweest bij Buster Finn, den chef van de bende
van het Kwade Oog. Die hield er ook dergelijke praktijken op na,
mompelde Raffles op verachtelijken toon, nu, ik zal daar een stokje
voor steken.

Hij keek Big Billy aandachtig aan, en vroeg:

—Wat is de eerste onderneming?

—De inbraak bij Maxwell.

—Wanneer zal die plaats vinden?

—Morgennacht.

—Hoe laat?

—Omstreeks twee uur.

—Zal Dr. Fox er zelf aan deel nemen?

—Ja.

—Hoeveel man neemt hij mee?

—Vijf of zes.

—Zoudt gij zelf ook hebben meegedaan?

—Ja.

—En uw makker?

—Ook hij.

—Hoe heet hij?

—Jim Hayman.

—Had hij geen bijnaam?

—Ja, „Bittere Pil!”

Raffles keek Charly glimlachend aan en hernam:

—Hoe komt hij aan dien eigenaardigen bijnaam?

—Omdat het woord hem in den mond bestorven is. Hij noemt alles een
bittere pil, als hij eens gearresteerd wordt, of een messteek in een
gevecht oploopt, of door zijn minnares met een eind hout op het hoofd
geslagen wordt......

Raffles bleef een oogenblik in gedachten verzonken zitten.

Het was duidelijk, dat zijn vlugge geest een plan beraamde.

Hij stond op, liep eenige malen het vertrek op en neer, en nam Big
Billy met aandacht op.

Toen zeide hij op zachten toon tot Charly:

—De kerel is groot en zwaargebouwd, desnoods zou Henderson voor hem
kunnen doorgaan als hij schoenen zonder hakken aantrekt—en jij hebt wel
een weinig van dien heer met zijn zonderlingen bijnaam.

—Maar die man heeft bruine oogen! riep Charly uit.

—Dat is zoo, hernam Raffles peinzend. De omwisseling zou dus pas op het
laatste oogenblik kunnen plaats hebben.

—Ik wilde wel een opmerking maken, Edward.

—Laat eens hooren!

—Nog vanavond en op zijn laatst morgenochtend zullen de bladen vol
staan over deze zaak, want het spreekt vanzelf dat men daar in het
ziekenhuis het bedrog spoedig genoeg ontdekt zal hebben en men zal den
Franschen geneesheer Dumoulin opbellen, die hier inderdaad sedert een
week vertoeft, en men zal zoodoende te weten komen, dat hier bedrog
heeft plaats gehad.

—Welnu, wat zou dat?

—Wat dat zou. Fox leest toch ook bladen. Hij zal aanstonds zijn
combinatie maken, en wel begrijpen, dat jij hier achter zit.

—Ik herhaal: Wat zou dat?

—Wel, wij zullen niets kunnen doen. Fox zal op zijn hoede zijn, en als
wij daar in de plaats van de beide bewustelooze mannen komen aanzetten,
dan zal hij ons zeer grondig aan den tand voelen. Hij zal zich namelijk
afvragen, waarom John Raffles zijn beide mannen Big Billy en „Bittere
Pil” niet dadelijk aan de politie heeft overgeleverd, zooals hij reeds
dozijnen van zijn beste mannen heeft gedaan.

Raffles antwoordde niet dadelijk, maar verzonk opnieuw in nadenken.

Toen sprak hij:

—Het is waar, tot op zekere hoogte heb je gelijk. Fox zal zich
afvragen, hoe wij zoo eensklaps weder in vrijheid komen, als wij in de
huid van Big Billy en „Bittere Pil” sluipen zal hij ons een aantal
vragen stellen, die ons in groote verlegenheid brengen en als het
antwoord niet naar zijn zin uitviel, zou hij zich waarschijnlijk geen
oogenblik bedenken, en ons naar de andere wereld helpen; er zijn in den
vloer van het dievenhol eenige luiken, boven een ondergrondschen zijtak
van de Theems, en wie weet hoevele ongelukkige slachtoffers daar reeds
door zijn geworpen.

—Nu, ik vind, dat wij ons dan maar niet aan de mogelijkheid moesten
blootstellen, meende Charly. Het zou in ieder geval een hoogst gewaagde
onderneming zijn.

—Maar wat dan? riep Raffles uit. Ik wil volstrekt van de partij zijn
bij die inbraak! Sir Maxwell is er juist de man naar om te bestelen,
alleen kan ik niet toestaan, dat een ander het doet en zeker niet een
man als Fox. Ik zou dus gaarne twee vliegen in één klap willen slaan:
de brandkast van Sir Maxwell eens van binnen bezien en tevens mijn
vijand verslaan.

—Bedenk dan iets anders! riep Charly uit. Iets minder gevaarlijks.

Raffles dacht nog even na, en scheen toen een besluit te hebben
genomen.

Hij stond voor Big Billy stil, en zeide:

—Wij zullen ons van je moeten ontdoen, vriend. Ben je er verheugd om?

—Ja, kwam het antwoord, maar er vertrok geen spier op het bleeke gelaat
van den bandiet.

—Dan ben je een weinig te haastig met je blijdschap geweest, mijn
vriend, hernam Raffles met een kort lachje, want je zult regelrecht
naar Scotland Yard wandelen, jij en je makker.

Het is zeer waarschijnlijk, dat deze opmerking een hoogst onaangename
uitwerking had op den bandiet, maar daar viel op zijn gelaat volstrekt
niets van te bemerken.

Het bleef als uit steen gehouwen, en zelfs de wimpers trilden niet.

—Je zult hen toch niet in dien toestand naar het hoofdbureau van
politie brengen? vroeg Charly.

—Neen, antwoordde Raffles, dat zou voor hen niet alleen hoogst
onaangenaam zijn, daar zij mijn tusschenkomst volstrekt noodig hebben,
om hen uit dezen toestand te verlossen, maar het zou voor mij hoogst
gevaarlijk zijn, ik moet hen nu een kleine inspuiting geven met een
soort tegengift en eenige minuten later komen zij tot bewustzijn. Ik
zou deze kleine operatie moeten verrichten en als ik mijn tijd niet
juist afmeet, zou dat zeer onaangename gevolgen kunnen hebben, neen, ik
weet er wel iets anders op, het kan nog een aardige grap worden.



HOOFDSTUK V.

HET PLAN WORDT UITGEWERKT.


Charly keek Raffles met een onzekeren blik aan.

Hij kende deze grappen van Raffles en hij wist dat ze niet steeds even
gevaarloos waren.

—Wat wil je doen? vroeg hij.

—Dat zul je aanstonds zien, antwoordde Raffles. Hij raadpleegde zijn
horloge en vervolgde:

—Ik zal mij eerst ontdoen van dezen prachtigen zwarten baard, want het
zal nu wel op alle politiebureaux bekend zijn, dat iemand anders de rol
van Dr. Dumoulin op zich heeft genomen. Het is nu zeven uur, en het
wordt tijd om te dineeren. Houd hier dezen schelm eenige oogenblikken
gezelschap, totdat ik mij verkleed heb.

Raffles verliet het vertrek, legde in een kleine slaapkamer zijn
vermomming af, stak zich in den zwarten rok, en verscheen eenige
minuten later als een deftig provinciaal weder in de kamer, waar Charly
geduldig wachtte.

—Ik ben zoo vrij geweest, Edward, mij den wachtenstijd een weinig te
korten door den schurk nog eenige vragen te stellen.

—Hij heeft je natuurlijk geantwoord.

—Zonder een oogenblik te aarzelen.

—En ben je nog iets bijzonders te weten gekomen?

—Ik weet het wachtwoord voor de inbraak bij Maxwell, en ik weet, dat er
pogingen in het werk zullen worden gesteld door vrienden van Fox om
Beaupré de la Sardogne eenvoudig uit den weg te ruimen, zoodat hij het
den meester nooit meer kan lastig maken.

—Zoo iets had ik wel verwacht! hernam Raffles, en wanneer denken de
bandieten dat plan ten uitvoer te brengen?

—Dat wist Big Billy niet nauwkeurig te zeggen, maar liever vandaag dan
morgen.

Raffles had met gefronste wenkbrauwen toegeluisterd. Dan verkeert die
man in levensgevaar; de ellendelingen zouden zich niet ontzien, zelfs
een zwaargewonde te vermoorden. Wij moeten een oog in het zeil houden,
Charly. Zeker, Beaupré is geen vriend van mij, en wie weet hoe wij
later tegenover elkander zullen komen te staan. Maar ik geef de hoop
niet op, dat hij nog eens een bondgenoot in den strijd tegen Fox wordt,
en bovendien heb ik zijn minnares mijn woord gegeven, dat ik hem zou
beschermen.

—Dat is alles heel mooi, Edward, zeide Charly zachtjes, maar je vergeet
een ding, veronderstel dat je met de hulp van Beaupré Dr. Fox kunt
verslaan, dan zal deze eenvoudig plaats moeten maken voor den Franschen
markies, en wat hebt je dan gewonnen? Dat is immers lood om oud ijzer.

—Toch niet geheel en al, mijn jongen, kwam Raffles glimlachend. Ik houd
dien Beaupré voor een misdadiger, maar niet voor een moordenaar. Fox
daarentegen is een ondier, een bloeddorstige schurk, die voor niets
terugdeinst, en ten slotte zou niets mij kunnen weerhouden om Beaupré
te bestrijden, zooals ik het Dr. Fox heb gedaan, zoo lang totdat er een
einde is gemaakt aan het bestaan van dit afschuwelijke, bloedige
genootschap.

Er heerschte eenige oogenblikken stilzwijgen in het vertrek, en daarop
hernam Raffles:

—En laten wij nu eens met onze onwelkome bezoekers vertrekken.

—Waar ga je dan heen? vroeg Charly verbaasd.

—Naar het Restaurant van Temple Bar.

—Om wat te doen in ’s hemelsnaam? riep Charly verschrikt uit.

—Te drommel, om er te gaan dineeren; mijn maag begint te jeuken,
antwoordde Raffles.

—Met deze twee heeren?

—Welzeker! antwoordde Raffles glimlachend.

—Maar je wilde hen hoe eerder hoe liever kwijt zijn.

—Dat ben ik ook van plan, maar eerst zullen wij wat eten. Want ik reken
er natuurlijk op, dat je mij vergezelt.

—Dat wil ik graag. Als je mij maar zegt, wat ik te doen heb.

—O, het is heel gemakkelijk. Wij zullen daar dineeren en de politie
wordt gewaarschuwd, dat zij, laat ons zeggen, precies om half negen
verschijnt. Jij wijst haar de twee schelmen aan en de rest kun je wel
aan mij over laten.

—Als de politie dan maar niet denkt, dat jij bij hen behoort.

—Dat zal zij niet, want ik zelf zal de man zijn, die hen heeft
aangegeven. Ik ben een eenvoudig provinciaal, die in handen van
kwartjesvinders is gevallen en zet nu je hoed op. Wij zullen hier nog
wel een paar hoofddeksels en een behoorlijke das en boord voor die
schooiers hebben.

Deze kleedingstukken waren spoedig gehaald en de beide bandieten kregen
bevel, ze aan te trekken.

Eindelijk was men gereed, en Henderson kwam met de auto aanrijden om
het gezelschap naar het restaurant van Temple Bar te brengen.

Daar gekomen namen Raffles en Charly ieder een van de schelmen voor hun
rekening en bevalen hen op zachten toon, hen te volgen.

En het was wel een zonderlinge optocht, die daar door de dichtbezette
restauratiezaal schreed, op zoek naar een onbezet tafeltje.

Voorop de beide zoogenaamde provincialen in hun slechtzittenden rok en
met een onnoozel verschrikt gezicht de weelde om hen heen in
oogenschouw nemend en daarachter de twee mannen in hun eenvoudige
zwarte jas, die zich als automaten voortbewogen, met de oogen
onbewegelijk op den rug van hun metgezellen gericht.

Een kellner, die nauwelijks een glimlach kon weerhouden, geleidde het
viertal naar een zoo juist verlaten tafeltje schuin tegenover den
ingang.

Telkens fluisterden Raffles en Charly den twee bandieten hunne bevelen
in:

—Zet uw hoed af ... doe uw jas uit ... ga zitten......

Het viertal had vrij wat bekijks, maar daar stoorden de zoogenaamde
provincialen zich niet aan en de twee bandieten eerst recht niet! Die
schenen in het geheel niets te zien en aten alsof zij speelgoedpoppen
waren, waarvan het mechaniek zooeven was opgewonden.

Raffles liet zich het eten voortreffelijk smaken, maar Charly was
tamelijk zenuwachtig.

Voor hem stond het nog niet vast, dat alles zóó zou gaan, als zijn
vriend het zich had voorgesteld.

Raffles wierp van tijd tot tijd een blik op zijn horloge, en om eenige
minuten voor negenen gaf hij Charly een wenk, die zich verwijderde en
bij de deur postvatte.

Zoodra hij daar stond, haalde Raffles een klein étui uit zijn zak,
opende het, en nam er een zeer klein injectie-spuitje uit, dat reeds
met een heldergroene vloeistof gevuld was.

Onder tafel nam hij beurtelings de slap neerhangende linkerhanden van
de beide bandieten, en prikte hen vluchtig met het spuitje in den pols.

Hij bergde het kleine voorwerp weder op en riep den kellner, dien hij
betaalde.

Daarop voegde hij zich, zonder zich te overhaasten, bij Charly, die
reeds met hoeden en jassen gereed stond, brandend van verlangen om uit
deze gevaarlijke omgeving weg te komen.

Juist ging de deur open en drie agenten traden de zaal binnen.

—Blij dat jullie er zijt, mannen! kwam Raffles, terwijl de gasten niet
weinig verwonderd toekeken. Zien jullie daarginds die twee kerels aan
dat tafeltje—een weinig meer links—ja daar! Heb jullie wel eens gehoord
van „Big Billy” en „Bittere Pil”? Vergis ik mij, of worden die twee
schurken door de Londensche politie gezocht?

De drie agenten keken strak naar de aangewezen mannen en knikten toen
verbaasd.

—Zij zijn het zeker, mijnheer! antwoordde een hunner. Maar ik kan mij
niet begrijpen, hoe zij hier komen, en in uw gezelschap zijn geraakt!
Maar wat drommel—dat zijn dezelfde schurken, die in het ziekenhuis in
Sloane Street zijn binnengedrongen!

—Wat je daar zegt, is Latijn voor mij, mijn goede man! kwam Raffles met
voorgewende verbazing. Maar wel weet ik, dat die lui ons zooeven onze
zakken wilden ledigen, daar zij meenden, dat wij dronken waren!

—Maar wist u dan, wie zij waren? vroeg de agent, en Raffles zag
duidelijk wantrouwen op zijn gelaat afgespiegeld.

—Ik ben van de politie! antwoordde hij snel, daar dit de eenige uitweg
was.

—Maar—zij zitten daar als steenen beelden! riep nu een andere agent
uit. Wat moet dat beduiden?

De man had de vraag nog niet behoorlijk gesteld, of bijna
tegelijkertijd maakten de twee bandieten een schokkende beweging, alsof
zij met naalden werden gestoken.

En een seconde later rekten zij de armen uit, sperden de oogen wijd
open, en staarden verwezen om zich heen.

Zij wreven zich de oogen uit, keken nog eens—en schenen toen pas tot
het besef te komen, dat zij tot de levenden behoorden, en van de
plaats, waar zij zich bevonden.

Zij wisselden snel een paar woorden met elkander en wilden blijkbaar
vlug opstaan en de zaal verlaten.

Blijkbaar begrepen zij, dat er iets met hen gebeurd was, iets, waarvan
een vijand de bewerker moest zijn—en een vijand die met groote middelen
werkte!

Maar nu lieten de agenten geen tijd meer verloren gaan.

Zij bekommerden zich niet meer om de twee personen aan de deur, maar
snelden naar het tafeltje, waar de bandieten gezeten waren.

Een ondeelbaar oogenblik later was de geheele zaal in opschudding!

„Big Billy” en „Bittere Pil” hadden de agenten zien aankomen en
begrepen instinctmatig dat het om hen te doen was, al wisten zij zich
volstrekt niets te herinneren van hetgeen er met hen was voorgevallen
sedert zij in de auto hadden plaats genomen met de zoogenaamde
detectives die hen in het ziekenhuis hadden gearresteerd.

Zij sprongen op en tastten naar hun zakken.

Maar Raffles had de voorzorg genomen, die zakken geheel te ledigen, en
zij vonden er mes noch revolver in.

Toen grepen zij brullend, met het schuim op de lippen, alles wat hen
voor de hand kwam—zware wijnkaraffen, stoelen, fruitmessen, en
trachtten zich daarmede te verdedigen.

Spiegels vlogen aan scherven, de pooten braken van de stoelen en er
ontstond een verwoed handgemeen, want de agenten durfden in de volte
hunne revolvers niet gebruiken, en moesten het met hun gummistok
afdoen.

Maar er kwamen eenige pootige gasten ter hulp, en eindelijk kon de
woedende tegenstand van de beide bandieten worden overwonnen.

Zij werden, uit verscheidene wonden bloedend, geboeid en weggeleid.

Nu pas dachten de agenten weder aan de twee heeren, die hen bij den
ingang van de zaal hadden ingelicht, en zij wilden hen verzoeken, hen
naar het bureau van politie te vergezellen, ten einde daar te getuigen.

Maar de twee zoogenaamde provincialen waren in geen velden of wegen
meer te bespeuren.

Inderdaad, Raffles en Charly hadden van de algemeene verwarring gebruik
gemaakt, en hadden zich verwijderd, het aan de agenten overlatend, de
zaak tot een goed einde te brengen.

Een auto bracht hen snel naar het hotel, waar Marthe Debussy geduldig
hun komst afwachtte, en even later waren zij alle drie onderweg naar
het huis in het noorden der wereldstad.

—Hier zijt gij weder veilig, zeide Raffles tot de jonge vrouw, die er
vermoeid en lijdend uitzag door al de emoties van de laatste dagen. Men
is, althans voorloopig, uw spoor bijster, en al was men dat niet—ik
verzeker u, dat men zich wel tweemaal zal bedenken, alvorens het te
wagen u hier te komen lastig vallen! Helaas durf ik niet hetzelfde
getuigen van uwen vriend—van Markies de Beaupré.

—Wat is er dan? vroeg Marthe angstig, terwijl haar gelaat nog bleeker
werd.

—Zijn leven verkeert in gevaar! antwoordde Raffles op zachten toon. Men
beraamt een aanslag, en de vrienden van Fox hebben het voornemen, hem
vandaag of morgen te vermoorden!

Marthe liet een zacht gekreun hooren en haar zwarte oogen sloten zich.

Zij wrong de handen en steunde:

—Dan zijn wij ditmaal machteloos! Gij kent hun middelen niet! Wat zij
zich voornemen, vooral als het een wraakneming betreft—dat volbrengen
zij ook! Raoul is verloren!

—Niet, als wij er iets aan doen kunnen, madame! antwoordde Raffles met
vaste stem. En wij kunnen het, dat zweer ik u!

Een snik ontwrong zich aan de keel van de ongelukkige vrouw.

Zij opende haar oogen weder die vol tranen stonden, en stak Raffles een
bevende hand toe.

—Gij wilt hem dus bijstaan? vroeg zij bijna toonloos.

—Dat heb ik u beloofd—en mijn woord schond ik nooit! zeide Raffles.
Zoolang uw vriend nog hulpeloos is—zoolang kunt gij van mijn bijstand
verzekerd zijn. Later zullen wij verder zien!

—Dat zal ik nimmer vergeten! riep de vrouw op hartstochtelijken toon.
Wat er ook moge gebeuren—ik zal steeds aan uw zijde staan! Gij zult
zien, dat gij niet met een ondankbare te doen hebt!

Raffles maakte zachtjes zijn hand los, en hernam ernstig:

—Men mag niet op de gebeurtenissen vooruit loopen—wie weet, wat de
toekomst ons brengt! Tusschen uw vriend en mij gaapt een afgrond, vrees
ik! Zoolang hij deel uitmaakt van een genootschap als dat van den
Gouden Sleutel—zoolang is hij mijn natuurlijke vijand! Thans echter zie
ik in hem slechts een slachtoffer van dien ellendeling, die aan het
hoofd van het Genootschap staat—en als zoodanig heeft hij recht op mijn
hulp!

Marthe had zwijgend geluisterd, en hernam, nu zacht:

—Hoe weet gij, dat men het op zijn leven voorzien heeft?

—Daarover kan ik mij niet uitlaten, madame! Laat het u voldoende zijn
dat men Beaupré nog in het ziekenhuis wil vermoorden—wellicht nog dezen
nacht!

—Maar wat zullen wij dan doen? riep Marthe wanhopig uit.

—Ik zal mij daarheen begeven en er wel weten binnen te komen, onder een
of ander voorwendsel! antwoordde Raffles. Laat mij slechts den tijd een
plan te bedenken!

Geruimen tijd bleef het stil in het vertrek.

Toen wendde Raffles zich tot Charly, die zwijgend ter zijde was blijven
staan en wisselde eenige woorden met den jongen man, die de kamer
verliet.

Er verliep een half uur.

Toen ging de deur weder open en er trad een jonge vrouw binnen, in de
kleeding van verpleegster.

Het was Charly Brand!

En zoo voortreffelijk was zijn vermomming, zoo volkomen leek hij op
eene vrouw dat het eenigen tijd duurde, voor Marthe Debussy kon
gelooven, dat zij werkelijk met denzelfden man te doen had, die zich
zoo even in gezelschap van den Grooten Onbekende had bevonden!

Raffles keek haar glimlachend aan en vroeg eindelijk:

—Bevalt dit verpleegstertje u nog al?

—Men zou zweren met een vrouw te doen te hebben! stamelde Marthe, die
haar oogen nog altijd niet kon gelooven!

—Zooveel te beter! hernam Raffles. Ja, mijn vriend is een specialiteit
in vrouwenrollen! Hij vervult ze wel niet graag—maar daarmede kunnen
wij ons niet steeds ophouden!

Hij wendde zich nu tot Charly en zeide:

—De taak die ik je opdraag is moeilijk, mijn jongen! Je zult op de een
of andere wijze toegang moeten zien te krijgen tot ’t ziekenhuis in de
Sloane Street. Het is een gelukkige omstandigheid dat daar een zeer
groot personeel is, ik meen zoo iets van honderdvijftig verpleegsters
en daardoor zal het je wel mogelijk vallen, binnen te komen! Ik laat
het voorwendsel aan je eigen vindingrijkheid over. De hoofdzaak is, dat
je je in geen geval mag laten wegsturen en op de mannenzaal komt!

—Ik ken eenige der verpleegsters bij name! zeide Charly. Wellicht kan
ik de plaats van een hunner innemen, of zeggen dat ik een boodschap
voor haar heb of iets dergelijks! Reken er op dat ik wel iets zal weten
te vinden!

—Dat doe ik ook! hernam Raffles kalm. Je zult je oogen dan goed den
kost geven en zoo wantrouwend zijn als een eekhoorntje! Treed dadelijk
handelend op als je iets verdachts merkt. Je bent toch gewapend!

Inplaats van te antwoorden liet Charly de kleine revolver zien welke
hij uit de zak van zijn rok haalde.

—Dat zal wel voldoende zijn, hernam Raffles. Althans wanneer je je er
op het gunstige oogenblik van weet te bedienen! En ga nu maar spoedig,
laat Henderson je met de auto wegbrengen en geef hem de noodige
instructies. Tegen het krieken van den dag kun je wel weder
terugkeeren, want dan zullen de schurken wel niets meer durven te
ondernemen.

Charly drukte Raffles de hand, knikte Marthe Debussy bemoedigend toe,
en had het volgende oogenblik het vertrek verlaten.



HOOFDSTUK VI.

DE DOOD ACHTER HET GORDIJN.


De jonge man begaf zich aanstonds naar de kleine autogarage die bij het
huis behoorde en waarschuwde Henderson.

Deze bracht zijn wagen dadelijk naar buiten en in snelle vaart ging het
naar het groote Ziekenhuis, waar Beaupré terneder lag op zijn ziekbed,
onkundig van het gevaar dat hem bedreigde.

Gedurende den rit had Charly zijn plannen uitgewerkt en toen de auto
eindelijk op een vijftigtal meter van het Ziekenhuis stil stond, wist
Charly hoe hij zou handelen.

Hij had onderweg overdacht dat het wellicht het eenvoudigste zou zijn,
om den directeur van het Ziekenhuis op de hoogte te brengen van de
moordplannen welke tegen den zwaar gewonden patiënt op de algemeene
mannenzaal beraamd waren, maar bij nader inziens kwam hij tot de
overtuiging, dat hij daardoor niet alleen Beaupré zelf maar ook Raffles
in groote moeilijkheden zou brengen, daar men natuurlijk aanstonds zou
vragen waarom men den zoogenaamden Dubois wilde dooden en hoe hij,
Charly, van dat plan op de hoogte was.

Het was het beste zoolang mogelijk den directeur er buiten te houden,
dat wil zeggen, tot werkelijk bleek, dat men Beaupré had willen dooden.

Want dan ging zijn persoonlijke veiligheid boven alles, en zou men hem
naar een kamer moeten overbrengen, waar hij volkomen beschermd was
tegen iederen aanslag.

Hij liep snel naar het gebouw toe, na Henderson last te hebben gegeven,
de auto in een naburige garage te stallen en daar op hem te wachten, en
belde aan, na het oprijpad te hebben gevolgd.

De nachtportier—het was intusschen half een geworden—deed open, en
vroeg verbaasd wat zij wenschte.

—Ik ben gezonden door de dame, de vrouw van mijnheer Dubois! antwoordde
Charly met een hooge stem, die van het stemgeluid eener jonge vrouw
niet te onderscheiden was.

—Zoudt u mij even bij de hoofdverpleegster willen aandienen?

De portier scheen even te aarzelen en verzocht toen de gewaande
verpleegster binnen te treden en even te wachten.

De man trad zijn loge binnen, nam de telefoon ter hand en sprak eenige
oogenblikken in het toestel.

Toen keerde hij weder naar de verpleegster terug en zeide:

—De hoofdverpleegster verzoekt u even bij haar op de algemeene
mannenzaal te komen! Weet gij den weg in dit gebouw?

Charly kende den weg evengoed als het huis in de Regentstreet, want hij
was er pas den vorigen dag geweest en daarom antwoordde hij
vriendelijk:

—Ik zal den weg wel vinden! Ik ben hier meermalen geweest!

En Charly ging de trap op met een zekerheid, alsof hij hier jarenlang
zieken had verpleegd.

Hij stond spoedig voor de hooge deur van de gemeenschappelijke
mannenzaal en trad binnen, niet zonder hartklopping, want als het
bedrog ontdekt werd zouden de gevolgen niet te overzien zijn.

De hoofdverpleegster zat aan haar tafeltje in den middenloop, die de
twee rijen bedden van elkander scheidde, en was bezig aan een
haakwerkje.

Het was doodstil in de zaal en alle zieken schenen te slapen.

Men hoorde niets anders dan het getik van de groote klok.

De bejaarde dame, die daar zoo rustig zat onder het schijnsel van een
electrische lamp van geringe lichtkracht, die alleen haar eigen
tafeltje in een lichtgloed zette, hief het hoofd op, toen zij de deur
hoorde opengaan en keek de verpleegster die op de teenen loopend
naderde nieuwsgierig aan.

Charly bleef voor het tafeltje staan en zeide:

—Ik vraag u verschooning als ik u stoor, maar de vrouw van mijnheer
Dubois is vreeselijk ongerust; ik verpleeg haar tehuis en ik vrees
zeer, dat de angst voor het welzijn van haar man haar ernstig zal
benadeelen! Zij stelt groot vertrouwen in mij en zij smeekte mij,
hierheen te gaan en mijnheer Dubois persoonlijk op te passen al was het
slechts voor dezen nacht en natuurlijk als u er geen bezwaar tegen
hebt.

De hoofdverpleegster liet het haakwerkje op haar schoot rusten en trok
een bedenkelijk gezicht.

Toen zeide zij zacht, om de slapenden niet te wekken:

—Ik wil u wel zeggen, zuster, dat dit hier volstrekt geen gebruik is,
maar ik geloof evenmin dat het verboden is. En in gevallen als deze zou
men in ieder geval wel een uitzondering willen maken.

—Daarvoor zou ik u zeer dankbaar zijn, Miss! Ik zou zoo gaarne een
gunstig bericht aan Madame Dubois brengen!

—Maar zijt gij dit werk wel gewend? vroeg de hoofdverpleegster, terwijl
zij de sierlijke gestalte van de gewaande ziekenzuster opnam.

—Daaromtrent kunt gij gerust zijn, Miss! hernam Charly glimlachend.

—Nu, dan geloof ik wel, dat ik op eigen gezag u toestemming kan geven,
om hier den nacht te waken! Om u de waarheid te zeggen, vreesde ik
hedenmiddag voor het leven van mijnheer Dubois, hij was erg zenuwachtig
en had die dame laten roepen—zijn vrouw, zooals gij zegt. Gelukkig is
zijn toestand sedert zij vertrok weder veel verbeterd en hij heeft den
geheelen avond rustig geslapen.

—Wilt gij mij zijn bed even wijzen, Miss? vroeg Charly, ofschoon hij
het zeer nauwkeurig had kunnen aanwijzen.

—Tot uw dienst!

De hoofdverpleegster stond op en geleidde Charly tot voor het bed, waar
Raoul de Beaupré rustig lag te sluimeren.

Zijn regelmatige ademhaling bewees dat zijn toestand inderdaad was
vooruitgegaan en dat hij op dit oogenblik geheel koortsvrij was.

Charly deed of hij bij ongeluk de kleine tasch liet vallen welke hij in
de hand gehad had en bukte zich.

Hij wierp snel een blik onder het bed en onder de naburige onbezette
bedden, er was niets te zien.

—Onze patiënt moet over een kwartier innemen, fluisterde de
hoofdverpleegster. Het drankje staat op het nachtkastje. U moet dan
tevens de temperatuur opnemen, hetgeen anders door een surveillante
gedaan wordt. Er zijn er vannacht twee, die beiden om één uur
verschijnen. Tot dien tijd ben ik hier steeds aanwezig, tenminste
wanneer ik avonddienst heb, zooals thans het geval is! En nu zal ik u
moeten verlaten, want ik moet nog even mijn temperatuurlijst afmaken!
Als gij soms, wat niet te verwachten is, iets onrustbarends mocht zien
aan den patiënt, dan komt ge mij wel even waarschuwen als ik hier nog
ben en anders een der beide surveillanten.

De hoofdverpleegster knikte Charly toe, en nam weder aan haar tafeltje
plaats, om zich in haar temperatuurlijsten te verdiepen.

Charly had zich ontdaan van den mantel dien hij over zijn
verpleegsterscostuum droeg en een borduurwerkje uit de tasch te
voorschijn gehaald. Want Charly deed de zaken niet ten halve—hij moest
nu eenmaal dikwijls een vrouwenrol spelen, en het was dus noodzakelijk
dat hij ook de bijzonderheden aannam welke door het vrouwelijk geslacht
gedaan worden: breien, haken, borduren en andere zaken, waarop hij
anders met de minachting van ieder recht geaard man neerkeek.

En zoo zat hij daar naast het bed van den zwaar gewonde en borduurde er
op los alsof hij jarenlang onderwijs hierin had genomen—en met een
overtuiging, welke Raffles waarschijnlijk groot genoegen zou hebben
gebaard.

Hij raadpleegde van tijd tot tijd zijn gouden polshorloge, en juist op
tijd stond de gewaande verpleegster op, wekte den sluimerende, zeide
hem vriendelijk dat het tijd was om in te nemen, en diende hem den
drank op onverbeterlijk handige wijze toe, zooals geen
beroepsverpleegster het hem zou hebben verbeterd en nadat hij hem den
koortsthermometer onder den oksel had gelegd.

Beaupré nam den drank geduldig in, half in den doezel en zonder zelfs
de verpleegster aan te zien, die zich over hem heen boog, en hij sliep
al weder toen Charly den thermometer weder te voorschijn haalde en de
temperatuur noteerde op de lijst die boven het bed hing, iets meer dan
acht en dertig graden, hetwelk in de gegeven omstandigheden zeer weinig
mocht heeten.

Precies om een uur gingen de deuren open en traden de twee
surveillanten binnen, ieder met een kleine kaarslantaarn in de hand.

Zij traden op de hoofdverpleegster toe, die fluisterend eenige woorden
met hen wisselde, en daarbij herhaaldelijk in de richting van de
gewaande verpleegster keek, waaruit hij terecht kon afleiden, dat het
drietal het over hem had.

Daarop stond de hoofdverpleegster op, nam haar papieren bijeen en
draaide het licht boven haar tafel uit zoodat de zaal in het duister
gehuld was, met uitzondering van de rosse lichtplekken daar, waar de
surveillanten met hun lantaarns stonden.

Een hunner geleidde de hoofdverpleegster met haar lantaarn naar de
deur, terwijl de andere zich op haar plaats zette met de lantaarn voor
zich op tafel, om bij dit weifelend licht een avondblad te gaan lezen.

De andere surveillante richtte zich juist op dezelfde wijze in aan een
klein tafeltje vlak naast de deur, zoodra deze achter de
hoofdverpleegster gesloten was.

De taak van deze beide vrouwen bestond slechts hierin dat zij acht
moesten geven dat geen zieke de zaal zou verlaten en om in dringende
gevallen bij een plotselinge verergering den dienstdoenden geneesheer
te waarschuwen.

En voor de rest behoefden zij slechts aan patiënten, die dit noodig
hadden, op gezette tijden geneesmiddelen ingeven.

Zij zouden om zeven uur in den morgen worden afgelost.

De groote zaal werd nu dus slechts verlicht door het flakkerend
schijnsel der beide kaarslantaarns en zij maakten een troosteloozen,
bijna somberen indruk op den man naast het bed van Beaupré, met al die
bedden, met hun vage witte omtrekken, en hier en daar een donkere plek
van een hoofd op een kussen.

Charly dacht nu niet meer aan borduren!

Integendeel—al zijn zenuwen waren gespannen en hij voelde nog eens of
zijn revolver nog wel op haar plaats zat.

Het onrustig schijnsel van de kaarsen in de lantaarns tooverde grillige
schaduwen op de gordijnen van de tien hooge ramen, die zich allen aan
één zijde bevonden,—dezelfde zijde waar het bed van Beaupré geplaatst
was.

Traag kropen de kwartieren, de halve uren—de uren voorbij!

De surveillanten waren blijkbaar ingedommeld boven hun kranten, hetgeen
menigmaal geschiedde als er geen ernstige gevallen waren.

En Charly zelf, hoezeer hij zich ook inspande, vocht slechts met moeite
tegen den slaap die hem dreigde te overmannen.

Ook den vorigen nacht had hij zeer weinig kunnen slapen—en hij
beschikte niet over de ijzeren wilskracht van een John Raffles, die
desnoods drie dagen en drie nachten zonder slaap kon blijven!

Maar eensklaps werd hij uit zijn halven dommel gewekt door een heel
licht geraas!

Hij hief het hoofd op—en eensklaps was hij klaar wakker, zoo wakker,
als hij zich in geen tijden gevoeld had, naar hij meende.

Hij luisterde met de grootste aandacht, maar het geluid herhaalde zich
niet.

Mogelijk had een van de surveillanten zijn lantaarn verschoven.

Maar toen onderging Charly een nieuwe, onverwachte gewaarwording—hij
gevoelde een kouden luchtstroom langs zijn voeten strijken....

Langzaam, zonder het minste gerucht, stond Charly op.

Hij nam een lantaarn met een zeer sterk licht tik zijn zak, en
bevestigde deze met een haak voor op de borst.

In een oogwenk was het door zijn hoofd gegaan, dat de koude
luchtstroom, welken hij zooeven gevoeld had, onmogelijk verwekt kon
zijn doordat de deur open ging—want dat had hij stellig moeten hooren,
en bovendien, de surveillant zat daar nog altijd even rustig als daar
straks, met gekruiste armen, en het hoofd op de borst gezonken.

Charly liet zijn blikken langs de lange, linnen overgordijnen voor de
ramen dwalen—en toen bleef zijn blik op een enkel punt gevestigd.

Hij kon zich niet vergissen—een van die gordijnen had heel licht
bewogen alsof er een tochtje langs streek—of alsof daarachter iemand
het met de hand aanraakte.....

Onhoorbaar voortsluipend, zonder het minste gerucht te maken op zijn
gummizolen, ging Charly om het voeteneinde van het bed heen, en trad op
het gordijn toe—zijn revolver in de rechterhand, een vinger van de
linkerhand op den drukknop van de lamp.

Hij stond nu slechts een paar decimeter van het gordijn af......

Toen drukte hij op den knop van zijn electrische zaklantaarn, en een
onderdeel van een seconde later rukte hij het gordijn terzijde, hief
zijn revolver op, en beval mat gedempte, maar dringende stem:

—Handen op!

Dit bevel was gericht tot een man, met een bleek vertrokken gelaat,
waarin twee boosaardige oogen fonkelden, en die blijkbaar eenige
minuten te voren door het raam was binnengeklommen. Een hoog, dubbel
raam, dat bij wijze van een deur open ging, en evenals andere ramen
uitkwam op een smal bordes.

De man achter het gordijn liet een sissenden klank hooren, maar zijn
handen gingen de hoogte in.

De surveillanten waren wakker geworden, door het onverwachte, sterke
lichtschijnsel, en door het terzijde rukken van het linnen gordijn en
snelden nu in de hoogste verbazing en schrik toe.

—Wat moet dat beteekenen, Miss? riep een hunner, schor van ontroering
uit.

—Dat zult gij aanstonds zien, zeide Charly kortaf. Onderzoek zijn
zakken, maar doe het voorzichtig! Ik zal hem intusschen in bedwang
houden en ik zweer u dat ik den kerel neerschiet als hij ook maar een
vinger durft verroeren. Hij had het gemunt op het leven van mijnheer
Dubois!

Terwijl Charly de revolver op het voorhoofd van den moordenaar gericht
hield, tastte een der surveillanten voorzichtig in zijn zakken, en
haalde daar een revolver, een vlijmscherpen dolk, en ten slotte een
klein houten étui uit, dat er uitzag als een dier kleine kokertjes,
waarin men wel dunne stiften voor vulpotlooden pleegt te verkoopen.

—Open het maar eens, gelastte Charly, zonder den schurk uit het oog te
verliezen, maar wees op uw hoede.

Het étui werd voorzichtig geopend, en bleek een vaccinatienaald te
bevatten, waarvan de punt met een weinig watten was omwikkeld.

—Houdt dat gevaarlijke ding maar hier en laat het onderzoeken! ging
Charly voort, ik ben er van overtuigd dat die naald gevuld is met een
snelwerkend vergif! Maar eerst zullen wij dezen ellendeling machteloos
maken! Snijd een stuk van het gordijnkoord af, en bind hem stevig de
polsen bijeen.

Het bevel werd opgevolgd en de surveillanten schenen hardhandig te werk
te gaan, want de schurk brulde van pijn en woede.

Charly snelde nu naar de telefoon en belde de politie op.

Daarop wendde hij zich weder tot de beide surveillanten en zeide
haastig:

—Gij zijt getuigen van dezen laaghartigen overval geweest en gij zult
er wel voor zorgen dat hij aan de politie wordt overgeleverd, welke ik
zooeven heb opgebeld, ik zelf ga aanstonds Madame Dubois op de hoogte
brengen en wat den patiënt betreft, als hij maar even vervoerd kan
worden, breng hem dan morgen onmiddellijk naar een vertrek, waar
dergelijke aanrandingen tot de onmogelijkheden behooren. Bewaak dien
kerel goed, want ik acht een sluipmoordenaar tot alles in staat! Ik
geloof dat ik zijn gezicht ken en de politie zal hem zeker ook wel
kennen!

Met deze woorden snelde Charly weg en hij had het gebouw reeds verlaten
toen de politie daar aankwam om den moordenaar in ontvangst te nemen.

Een uur later waren Raffles en Marthe Debussy—de ongelukkige vrouw had
onmogelijk kunnen slapen—van alles op de hoogte gebracht.



HOOFDSTUK VII.

DE INBRAAK.


Den volgenden dag, omstreeks vier uur in den middag, hield er een
huurauto stil voor een prachtig huis in de Drury Lane, het verblijf van
Sir Roger Maxwell.

Daaruit stapte een eenvoudig gekleed man van omstreeks vijf-en-veertig
jaar, met een ernstig, donker uiterlijk, vlugge bewegingen en die
blijkbaar gewend was om te bevelen.

Hij belde aan, nadat de chauffeur was weggereden, en verzocht den
bediende zijn kaartje aan Sir Maxwell te willen brengen en deze mede te
deelen dat hij hem over een zeer ernstige zaak moest spreken.

De bediende wierp een blik op het kaartje en las daarop: „Filip
Greenwood”, „Particulier Detective”.

Hij wierp den bezoeker een verbaasden blik toe, maar haastte zich met
het kaartje weg, na hem te hebben verzocht plaats te nemen in de
prachtige marmeren hall.

Na eenige minuten keerde hij terug en vroeg den detective hem te willen
volgen.

Een oogenblik later stond Greenwood tegenover een man van een jaar of
zestig met een geel gelaat, dikke lippen, paarse wallen onder de oogen
en zoo goed als geheel kaal.

Die man was Sir Roger Maxwell, zeer bekend in de uitgaande wereld en in
sportkringen.

Hij wendde zijn waterige blauwe oogen naar Greenwood terwijl hij het
kaartje tusschen zijn vingers heen en weer draaide en vroeg, terwijl
hij zijn woorden als met een scheermes afsneed:

—Greenwood? Nooit van gehoord. Ga zitten. Wat wenscht gij? Zaak van
belang? Nooit iets met politie uitstaande gehad! Port? Madera? Sigaren?

Greenwood was kalm gaan zitten en antwoordde, terwijl hij zijn heldere
grijze oogen op het schatrijke Hoogerhuislid vestigde:

—Ik zal geen misbruik maken van uw tijd, Sir! Sterken drank gebruik ik
niet, en ik rook ook nooit als er werk voor den boeg is. Ik zal zeer
kort zijn. Men komt hedennacht bij u inbreken!

De waterblauwe oogen knipperden eenige malen snel achtereen en toen
liet hun bezitter zich in een stoel vallen.

—Inbreken? Bij mij? Nog nooit voorgekomen! Hoogst merkwaardig! Zullen
van een koude kermis thuis komen! Tien man politie zeker wel voldoende?

—Ruimschoots, Sir, antwoordde Greenwood rustig.

—Nadere bijzonderheden, alstublieft? Hoeveel bandieten? Hoe laat?

—Zij komen waarschijnlijk met vier of vijf man, zij zijn gevaarlijk en
zij komen om half twee!

—Heel snugger! Heel snugger! Dan is hier alles naar bed. Vervloekte
schurken! Hoe weet gij dit alles?

—Pardon, Sir Maxwell, dat zijn beroepsgeheimen, antwoordde Greenwood.

—Ben niet nieuwsgierig! Hoofdzaak is dat schurken opgeknoopt worden!
Banditisme is sterk verspreid! Sterk verspreid, Sir! Sterk verspreid!
Zullen ons tot het uiterste verdedigen tegen rapaille! Maak u mijn
compliment! Zorgt gij voor alles?

—Ik zal zorgen, dat er hedennacht om twaalf uur tien man in de
vestibule verborgen zijn opgesteld, want de schurken denken binnen te
dringen door een der ramen die in de hall uitkomen, en die met een
ijzeren luik gesloten zijn. Ik vrees dat zij medeplichtigen binnenshuis
hebben, of anders moet er van te voren iets aan het luik geknoeid zijn!

De edele Lord stak den detective die hem aldus kwam waarschuwen, twee
vingers toe, welke deze echter niet scheen te zien.

Hij stond op, maakte een korte buiging voor het lid van het Hoogerhuis
en verliet het vertrek.

De huisknecht, door het bellen van zijn meester gewaarschuwd, geleidde
hem naar de deur en liet hem uit.

Op de stoep staande haalde Raffles—want hij was het—zijn horloge uit
zijn zak en mompelde, na het geraadpleegd te hebben:

—Ik ben precies zeven minuten binnen geweest. Nu, die Sir Maxwell mag
een leeghoofdige, schatrijke en oude doordraaier zijn, hij is tenminste
geen kletsmeier. En ik moet tot zijn eer opmerken dat hij de zaak
tamelijk flegmatiek behandeld heeft. Wij zullen eens zien hoe onze
vriend zich vannacht houdt!



Juist toen het middernacht sloeg ging een deur in den muur van den tuin
achter het groote huis van Sir Maxwell open, en verleende doorgang aan
een tiental agenten, onder aanvoering van een inspecteur.

Een oude bediende, trillend van zenuwen, verzocht hen met schorre stem
hem te volgen en bracht hen naar de vestibule, terwijl de inspecteur
zich naar het werkvertrek van Sir Maxwell begaf dat op de eerste
verdieping was gelegen.

Binnen een kwartier waren alle maatregelen genomen, en wie onkundig was
van het veldtochtplan, zou, indien hij de vestibule ware
binnengetreden, zeker niet vermoed hebben dat er achter alle deuren,
achter een gordijn, en achter een zware pilaar, agenten verborgen
stonden, gereed om toe te springen!

De tijd verstreek langzaam, terwijl Sir Maxwell dien verdreef met het
drinken van eenige glazen rooden wijn, en het rooken van eenige fijne
import-sigaren.

De inbrekers mochten komen, zij zouden het niet eens tot aan de trap
brengen.

Zoo werd het half twee—en toen had iemand met een scherp gehoor,
beneden in de groote hall een zacht geklikklak van metaal op metaal
kunnen hooren en kort daarop het langzaam opengaan van een zwaar
ijzeren luik.

Een flauw schijnsel drong nu de hall binnen, afkomstig van een
straatlantaarn, die schuin tegenover het groote huis geplaatst was.

Langzaam klauterden vijf mannen zeer voorzichtig en geluidloos naar
binnen, nadat er vlug en behendig een ruit was uitgesneden.

En nauwelijks hadden zij een tiental schreden afgelegd, of de hall
baadde in het electrische licht, hetwelk de inspecteur had opgedraaid
en bevelend klonk de kreet:

—Geef u over of wij schieten!

En uit alle hoeken en gaten kwamen thans de agenten aanstormen.

Maar de bandieten schenen zich niet zoo voetstoots te willen overgeven;
er kraakten schoten, een agent werd aan den arm gewond, en een der
bandieten kreeg een kogel door den schouder.

Dr. Fox, die de inbrekers had aangevoerd, lichtte zijn revolver op en
wilde vuren, maar een schot klonk, de bandiet slaakte een rauwen gil en
viel voorover op den marmeren vloer.

De bandieten waren nu spoedig overmeesterd en geboeid en werden
weggevoerd.

Men tilde Dr. Fox, die blijkbaar zwaar gewond was, en die door een
kogel in het voorhoofd getroffen was, behoedzaam op en droeg hem naar
buiten waar een groote politieauto, die inmiddels gewaarschuwd was,
kwam aanrijden.

Maar juist toen het portier geopend was, en men den zwaargewonde naar
binnen wilde dragen, richtte Fox zich eensklaps overeind, rukte zich
los, schoot een der agenten neder die het dichtst bij hem stond met een
kleine revolver, welke hij in zijn mouw verborgen had gehouden, en
snelde zoo vlug zijn beenen hem wilden dragen, in de duisternis weg.

Voor de agenten van hunne verbazing bekomen waren, was de bandiet reeds
uit het oog.

Klaarblijkelijk had hij zich slechts bewusteloos gehouden, en het
bloed, dat uit een onbeteekenende wonde vloeide, over zijn voorhoofd
gestreken, terwijl hij voorover op den vloer van de hall lag.

Aan een achtervolging behoefde men niet te denken, want heel in de
verte klonk het geluid van een wegrijdende auto, die blijkbaar op de
terugkomst der inbrekers had gewacht.

Het gevecht met de bandieten had ternauwernood een kwartier geduurd, en
nu was het weder rustig in het groote heerenhuis.

De agenten hadden zich met hun gevangenen verwijderd, onder aanvoering
van een brigadier, en de inspecteur begaf zich nu maar de werkkamer van
Sir Roger Maxwell, ten einde dezen rapport uit te brengen, en hem mede
te deelen, dat alles veilig was, en hij zich wel ter ruste kon begeven.

Het Hoogerhuis-lid ontving den politiebeambte met de grootste kalmte,
en naar het scheen zelfs niet al te nieuwsgierig naar den afloop van
het gevecht.

Zijne lordschap vond het blijkbaar niet meer dan natuurlijk, dat een
inbraak in zijn huis iets onmogelijks was, en van te voren tot
mislukking gedoemd.

Hij klopte den inspecteur vaderlijk op den schouder, presenteerde hem
een sigaar, en verwaardigde zich zelfs, hem persoonlijk bij het
afscheid nemen naar de kamerdeur te begeleiden!

Daar wachtte een bediende die dien inspecteur zou uitlaten.

Sir Roger Maxwell keerde weder in zijn werkkamer terug om nog enkele
papieren te ordenen, toen hij plotseling als aan den grond genageld
bleef staan.

Tegenover de plek, waar hij zooeven aan zijn schrijftafel gezeten had,
aan de andere zijde van dit meubel, zat een man in een gemakkelijken
leunstoel, die heel op zijn gemak een sigaret rookte, blijkbaar zooeven
uit een zilveren doos genomen, die midden op de tafel stond.

Sir Maxwell herkende hem dadelijk als de detective, die hem dienzelfden
dag op de hoogte was komen stellen van de plannen om in zijn woning in
te breken.

Hij kwam verbaasd eenige schreden naderbij en zeide:

—Lang hier? Heb u niet gezien! Hoe komt dat?

—Ik zat in die kast daar, Sir Maxwell, antwoordde Raffles kalm.

—Kast? herhaalde Zijne Lordschap toonloos. Rare plaats! Waarom?

—Omdat ik liever niet gezien wilde worden! kwam het antwoord, op
denzelfden rustigen toon gegeven.

—Niet gezien? Eigenaardig! Bang voor uw eigen collega’s? Vreemd. Hoogst
merkwaardig. En—wat is nu het doel van uw komst?

—Ik kwam mijn honorarium halen! antwoordde Raffles koelbloedig, en hij
blies een groote rookwolk uit.

—Uw honorarium! herhaalde Mylord, met stijgende verbazing, en ook een
weinig ongerustheid in zijn stem. En Scotland Yard? Die betaalt u toch
zeker?

—O, zoo weinig! zeide Raffles glimlachend. Men mag het werkelijk geen
naam geven! Neen, de hoofdsom denk ik van u te ontvangen!

—Maar—dit is werkelijk een curieuse handelwijze! riep Sir Maxwell uit,
die zijn geduld begon te verliezen. Gij hadt dan toch morgen bij mij
kunnen komen, dan zou ik u gaarne een paar pond als belooning voor uwen
ijver en moeite hebben geschonken!

—Zeer vriendelijk! hernam Raffles spottend. Maar ik vind het wel wat
weinig!

—Weinig! riep sir Maxwell nu toornig uit. Hoeveel dacht gij dan wel te
vragen?

—Tien duizend!

—Tien duizend pond sterling? kwam Mylord, en hij werd vuurrood. Zeg
eens, mijnheer—ik vind, dat uw grapjes wat ver gaan!

—Het is geen grapje, Sir Maxwell, maar bittere ernst! zeide Raffles,
terwijl hij opnieuw een dichte tabakswolk deed opstijgen.

—Dus—een poging tot bedreiging! riep Mylord op heeschen toon, en hij
deed een stap in de richting van de telefoon.

—Als gij het zoo noemen wilt...... zeide Raffles onverschillig.
Neen—ging hij haastig voort, blijf waar gij zijt! Ik maak geen gekheid!
En laat uw revolver ook maar met rust, want als gij haar zoudt nazien,
dan zoudt gij bemerken, dat de patronen er zijn uitgehaald. Dat heb ik
gedaan terwijl gij even de kamer verlaten hadt, en voor gij
terugkwaamt, om uw revolver uit de lade van uw schrijftafel te nemen!
Men kan nooit te voorzichtig zijn!

—Maar—wie zijt gij dan? riep Mylord, schor van drift nu, en een geheel
ander man, dan toen hij er zoo zeker van was, dat zijn bezit geen
gevaar liep.

—Mijn naam is John Raffles, Sir Maxwell! antwoordde de
gentleman-inbreker, en hij nam een versche sigaar uit de zilveren doos.

Het Hoogerhuis-lid verbleekte.

—Dus—bedrogen! stamelde hij. Ik moet zeggen—het is—het is bijna
geniaal!

Raffles maakte een lichte buiging met het hoofd en zeide:

—Dank u. Heel vriendelijk van u. En laat ons nu even de zaken regelen.
Goede rekeningen maken immers goede vrienden! Vlak naast u staat uw
brandkast, en de sleutels bevinden zich in gindsche lade, zooals ik
gezien heb. Open haar slechts met een oog op het slot, en het andere op
mijn revolver gericht, en betaal mij het bedrag hetwelk ik u zoo even
noemde. Hoe meer haast, hoe liever het mij zal zijn! Tegenstreven zou u
niets baten, en mij alleen noodeloos ophouden. Ik zou dan genoodzaakt
zijn, de kast zelf te openen. Gij zijt nu in mijn macht, bedenk dat! De
bedienden hebben zich allen te ruste begeven—in mijn zak zit de
geluidontvanger van de telefoon, en de draad van de schel is
doorgeknipt! Kom, kom—bedenk u niet te lang, of ik maak er twintig
duizend van! Gij zijt waarlijk niet bekocht, want de bandieten, voor
wie ik u gewaarschuwd heb, hadden stellig uw geheele kast ledig
gehaald!

Sir Maxwell scheen nog even te aarzelen!

Toen koos hij, zooals men dat noemt, eieren voor zijn geld, stapte op
de kast toe, na de sleutels te hebben genomen, opende de zware deur,
telde haastig een pak bankbiljetten af en stak het Raffles toe.

Deze ging vluchtig den inhoud van het kostbare pak na, stond op, en
wierp zijn sigaret in den aschbak.

—Mijn taak is gedaan, Sir Maxwell! zeide hij, op zijn gewone rustige
manier. Het spijt mij, dat ik u langer heb moeten ophouden, dan mijn
bedoeling was. En tot mijn leedwezen zal ik nu genoodzaakt zijn, u even
in uw eigen kamer op te sluiten—om begrijpelijke redenen! Gij zoudt het
mij nog al te warm kunnen maken! En wat het geld betreft, dat ik u
zooeven ontnomen heb—wees er zeker van, dat het een betere bestemming
zal krijgen, dan gij er met mogelijkheid aan zoudt hebben kunnen geven!

Nog een hoffelijke buiging—en Raffles had het vertrek verlaten, na den
sleutel uit het slot te hebben genomen.





*** End of this Doctrine Publishing Corporation Digital Book "Lord Lister No. 0305: De schijndooden" ***




Home