Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Menschenwee : Roman van het land
Author: Querido, Israel
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.
Copyright Status: Not copyrighted in the United States. If you live elsewhere check the laws of your country before downloading this ebook. See comments about copyright issues at end of book.

*** Start of this Doctrine Publishing Corporation Digital Book "Menschenwee : Roman van het land" ***


                              MENSCHENWEE
                           ROMAN VAN HET LAND


                                  DOOR
                              IS. QUÉRIDO


                                HAARLEM
                            DE ERVEN F. BOHN



EERSTE BOEK

WINTER.


EERSTE HOOFDSTUK.


I.

Diep, in zandkuil van uitgespitte hei, weggeslobberd met zijn beenen,
in blauw-zwarte glimmige klei, schoot ie rhytmisch-breed over,
zwaar-ademend, grauwe zandbonken van z’n stompkorte graaf opwerpend in
kracht-zwaai, àl meer roestige brokken en plakken naar den omgespitten
grond, die dichtgegooid lag boven hem. Grauw-grijze december-donkering
dreigde; gier-felle wind, met er doorheen dwars gerafel van regen,
bolde en loeide wijd-wild over het verre middag-land, dat vaal-bruin,
en groezelig-geel, aan de kim vernevelde in toonloos grauw van
winter-droef-doodsche akkers, grimmig verdoffend tegen verschimd-bleeke
bosschages en hagen van ver-affe tuinderijen en bollenland. En
zwaar-eindloos, laag, stond boven het akkerbrons gestolpt de
wild-dreigende lucht-donkering, aanhollend wolkengrauw met al
duisterder tintvegen. Hier en daar brokkelde gloedloos pluimgroen van
boerenkool en prei, groen-vaal gerijd tusschen bollenakkers, die in
vuil-geel dekriet schimmelden of bemorst lagen met boomstronken en
zwaren takkenrommel. Flauwe silhouetten van grondwerkers en spitters
kontoerden in wrongig-gebuk, schonkig-somber, in den woest-kalen omtrek
van het grondbrok dat Dirk bewerkte. Zwaar-melancholisch loomden van
ver hun lijfbewegingen en starre armenheffing in het stugge druillicht,
dat àl droeviger door-donkerde over de velden. Schonkig-gespierd, met
zweet-vet op roodbruin gezicht, schoot Dirk over, al hooger boven ’m,
al dieper wegzakkend in hei, uitspittend onder z’n voeten in breeëre
sneden, òpwerpend de zandvrachten, vlijmend met scherpen kant van
mes-blinkige spa in den grond, plots harder en inspannender soms, met
bloed-rood hoofd van aanzwellende kracht-dreiging inhakkend en kervend,
waar kleibonken, ommodderend z’n beenen, kleef-zwaarder naar den grond
terugzogen.

Z’n vuile slijk-klompen klodderden in het sappige kleiblauw, en àl
zwaarder, werkkoortsig-heftig, in onberusten maatgang kerfde en hakte
z’n graaf door modder en zandgrond, in wilder opwerping van àl zwarter
gestikte brokken en roest, omwoelde en groef ie uit de spitkuil, al
breeër en dieper, tot het zwart-vette water uit den grond
borrel-schuimde rond z’n beenen en broek. Dan ging er ’n
wellust-tinteling door z’n werklijf, door z’n blaasbalgende borst, want
dàt moest ie zien van zijn land, doorwatering, vettig en modderig.

De ouë Gerrit Hassel, bijgenaamd de Blommepot, Dirks vader, was achter
z’n erf uit, de akkers opgeloopen, stond nou bibberend-verkleumd voor
de spithei op Dirk neer te kijken. Z’n lang, lichtelijk bij schouders
gekromd lijf, stramde ingebogen tegen den stoei-wind en z’n rond
gezicht vertrok, blauwig-koud, in wreveltrekken, voor zoover ’t kon
wrevelen op z’n boersch-poppig gezicht, bol-rond, omzilverd van
grijs-prachtige lokken, flap-krullend en wind-stoeiend nu onder z’n
vuil-groen petje uit, met z’n zware sprookjes-mooie zilveren baard,
eerwaardig-bisschoppelijk vreemd omhuivend z’n kindergezicht. Op z’n
bruin-kalig verschoten jekker, spatte de regen korrelig en z’n blauwe
kiel wapperde ’n endje er onder uit, flapperig lawaaiend. Toch had ie
schik, de ouë Gerrit, want telkens berekende ie met ’n stil-trotsch
genot de zandvracht van elken schep, dien Dirk in kracht-zwaai,
breed-gebarend òp-wierp uit de kuil, boven ’m uit; voelde ie zich
overmoedig op dat vijfsteek-diep-spitten van z’n jongen, den eenigen
van wien ie ’n beetje hield, om z’n sullerige spraaklooze werkbeulerij,
zonder klacht of krimp. En nou had ie schik in zichzelf, dat ie daar
weer stond, zijn Dirk, in gierende windguurte, die door de kleeren
heenrilde op ’t naakte lijf, zonder klacht. ’n Halven akker van Dirk
stond Piet te spitten, gemakkelijker grondbrok bewerkend, omdat ie niet
had stille, wriklooze stierekracht van Dirk. Vreemd zang-stemde, ver,
heel ver, licht-bevend, dàn opgejaagd door windrukken, zijn in
deun-maat uitgezeurd lied, dichtbij raar-vroolijk vergalmend bij elken
zandworp, onder grauwe luchtzwaarte. Vlak bij ouën Gerrit klankte nu
door het winterveld, zwak zanggestem in de bewogene lucht:— —Toe... en
.... sprèk sai van betooàle.... moar ’k hàt gain sint....

Sai vloekte en skolde.... main f’r lailikke fint.... en wèg woei weer,
beverig-zwak Piet’s zeurig geluid in den wind over de akkersombering
vergàlmend.

—Hoho.... ho!...... ho!.... die hep puur skik, grinnikte de Ouë,
afwerend met grimmige gezichtskreukels, aangutsend regengespat, dat uit
zware wolkdreiging over het land rafel-grauw heenvaalde weer. Dirk
hoorde niet in z’n spithei, spraakloos baggerde ie door in z’n
zandkuil, opwerpend rhytmisch, kleurige kluiten, blauwige zwarte
kleibonken, forsch-geweldig, in breede plakken, wegsnijend onder z’n
voeten.—

Met zware dubbele hypotheek belast, was het bunder land van den ouën
Gerrit, waarop z’n zoons nu werkten. Maar voor hem gelukkig, lag ’t in
het hartje van ’t tuinderstedeke Wiereland.—Z’n anderen grond had ie
gepacht, lag meer aan den kant van gemeente Duinkijk, die komvormig om
Wiereland liep en in één weg zich uitstrekte recht-door naar zee,
vormend daar één gemeente met Zeekijk, armelijk zeegehucht, dat alleen
zomers, door kleurige vreugde van badgasten wat opleefde. Zijn bunder
werd nou ’t laatst bewerkt. Achter z’n huisje en erf liep ’t uit,
omsloten rechts, door groezelige armelijke huisachterbuurtjes uit de
arbeiders- en tuinderswijk, links openliggend, met aanschakeling van
tuinders- en bollenakkers, ver, heel ver.—Dooie tijd was ’t alom voor
de tuinders in ’t stedeke; luiertijd en tijd van ellende voor de
meesten, pijnigende zorg-armoe en grauw gebrek voor de Wierelandsche
getrouwde daggelders, los volk, dat met ’t sterven van den zomer,
werkeloos rondscharrelde; hier ’n trap, daar ’n snauw, ’n paar dagen
zwaar spittend, dan weer niks, geradbraakt en omhongerend elken
winterdag, in gierig licht en zonnestraalte. De ouë Gerrit had z’n twee
pootige zoons, die hem te eten gaven, nou hij ’t jaren hun had gedaan.
Want nou, op z’n ouën dag, voelde ie zich na z’n zware ziekte van
verleden jaar te stram en te beroerd om in guurte en regen te spitten.
Als ie z’n kinderen niet had, zou ie nou nog op z’n achtenzestigste
jaar moèten, want loon kon ie niet betalen.

Lekker warmde ’t nou in ’m, dat hij maar met z’n handen in de zakken
daar te staan had, alleen maar kijken naar hun werk en ie z’n eigen
niet druk hoefde te maken. Wat ’n kerel was z’n Dirk toch!....
hoho!.... wat ’n skoften.... wat ’n makelei.... wat ’n poote en
arreme!.... Jesis!.... wa stong ie daar stoer in z’n kiel.... huhu!....
hu.... da skept moar, .... skiet moar òver. En s’n Piet gunters.... ook
’n pootige knoest.... kaik.... da song ie weer.... wat ’n hassebas....
da se’m toch soo gemeen konne f’rbluffe.... kaik die Dirk.... da segt
t’met g’n woord.... stil.... da gong ie puur.... bònk!.... poef....
bònk!.. poef!! wat ’n vracht.... daa’s werk.... ieder keer t’ met
vaiftig pond.... boofe se macht.. main kristis.... Dâ ken puur nie eene
van de ploas!......

Ouë Gerrit huiver-kleumde van kou. De wind rumoer-baste en kermloeide
bolderig-wild over de vlakte, pal in zijn pimpelpaarse
gezichtskleum.... Jesis.... da natte gespikkel.... soo effe
sommetaids.... hai mos maor instappe....

Dirk, in z’n spithei had ’n laatste kleiworp met hevige kracht-zwelling
en inkerving van z’n graaf, bevracht met heel z’n lijf-zwaarte, en
wierp uit, zwarter vastgestikte brokken, die blauw-gloederig nog
terugzogen in kwebbelenden moddergrond. Nou stond ie even uit te
hijgen, heet zweet van z’n brons gezwollen hoofd te luwen met
vaal-rooie zakdoek. En suffig, als timide waanzinnige, stomp, staarde
ie op het omwoelde grondbrok boven ’m, dat nu weer brons-kleurig lag in
het zwaar-grauwe druillicht, met z’n al ingedroogde kleur-plekken aan
de kanten, die geheimvol grijs, en teertonig tint-wasemden of
boetseer-bonkig en en pulverig van rauwe rulheid woelden tusschen
roestige stapels, midden in zanderige uitgravingen. Met de dikke
vuilgroenige moddervingers van z’n geweldige, melaatsche hand, gutste
ie telkens ’t zweet van bronzen kop in spitkuil, en telkens weer woei
er nattig-splinterend, regen tegenaan. Nog even uithijgen bleef-ie,
weinig voelend van de bolderende windgieringen. Dàt was werken, beestig
zwaar, maar wat gaf ’t te donderjagen, ’t mos toch dààn. Nou voelde ie
z’n ruggestreng steken en pieken en stram stroefde, lammig, ’n heete
pijn in z’n polsen. Maar hij moest ook nog wennen aan dien
spit-buk-stand, uitputtend in zoo’n diepte. Zoo dikwijls spitte ie ook
niet vijf-steek. Als ie nou maar niet begon te beven in z’n dondrement,
want dan was ’t zaniken.... dan kon ie niet meer voort. Net als
verleden jaar, toen ie doorgong.... heere.... wat beroerd was ie toen
niet weest. Donders nou voelde ie de regen weer, nattig geplak op z’n
heet-dampend zweetlijf.... vastplakkerig.... Dan maar weer aan den
skep.

—Paás op Dirk! je hoalt natte beene.... pàas op, waarschuwde de Ouë,
die modderige opborreling van doorzuigend water zag opschuimen uit den
grond, rond Dirk’s klompen. Het schuimde onder z’n beenen aan
broek-onderend, nauw dichtgesnoerd met ontrafelde brokken grauwen zak,
als slobkousen slobberend. Op het geschreeuw van den Ouë schrik-vlug,
lichtte Dirk één vet-bekleid been, met het andere even dieper
vastzuigend in poelig zwart. Toen veerkrachtig toch, versprong hij in
andere hei-kuilholte op droog-plek. Z’n klomp-voeten stonden vergrauwd
plat-breed als olifantsklauwen, rondig vereeld uit het kledderende
kleizand. Nog bleef ie uitstaren. Z’n stroo-gelig haar, grof-ongekamd,
rossig vervlekt, sluikte langs groote krom-ingekrulde ooren, en
spriette onder z’n pet, bij voorkop uit. Wit-blond vlasten z’n brauwen
en kort, als afgeknipt, zeerden wimpers om bloed-randige oogen, wat gaf
z’n beenigen chineezig ingekaakten kop iets versufts en wreeds. Z’n
dof-groene glazige oogen lobbesten maar stommig glansloos in z’n
grooten, wreeden kop. En aldoor keek ie voor-zich-uit, met iets van
koe-beestige loomheid in z’n doffe lenzen. Spraakloos nog bleef ie z’n
gezicht bevegen, kalm door de krommige beenen van z’n vader heenziend
over de akkers. Zachter blaasbalgde z’n borst in lichten kreun van
ademhaling nà; zwaarste inspanning moest nog komen.

—Huhu!.... hu.... je laik puur warm, wà jou Dirk.... huhu!....
huhu!...., lachte de Ouë zuur, verlegen ’n beetje met eigen nietsdoen
en luierstand. Niets zei Dirk terug.... alleen in zachte uithijging
kermde gesmoord z’n borst en verstoomde adem. Even zou ie omdraaien
tegen wind in....

Lager stond ie nu in z’n hei-kuil, en vóór ’m winterden en dorden de
uitgestorven akkers, bronzige wijdheid àlom, vergrauwd in knagende
droefnis. Van de verschrompelde erfjes en rottige tuinbrokjes achter de
huisjes uit Rozen- en Bikkerstraat die rechts Hassels land begrensde,
klapperde heftig geflapper van uitgespannen waschgoed, boven-uit
smerige schuttinkjes. Triestig en kniezerig brokkeldakten de huisjes in
de winter-sombering, met de oneffen geveltjes die in lijnschokken
hotsten tegen de laag-zware luchtgrauwing. Vreemd-vaal kleurden òp,
mos-groenig verweerd, en omstoven met wintersmart de laag-gezonken
droef-rooie bedakingen. Heel de arbeiderswijk lag daar, met d’r
gruizelig donker klein gekrot als ingestort muurwerk te kijk; groenige
zolderluikjes, bruinige deurtjes, venster-knussige ruitjes, grijze
gevel-stompjes, peuterig-dorpsch, rommelig vergoord in de dagdonkering.
De erf- en tuintjes-schuttingen, uitrottend hout, kreunden in den
gierwind. Van Dirk’s hei af was te hooren het zeeruischend wild geslier
en geloei, van kaal-gewaaide iepen uit de achterafstraatjes, die
takkennaakt met forsch-donkre stamheffing, loei-zwiepend in hoog
overdonderend geweld, als reuzige wezens, boven de laag knielende
huisjes, hun winter-worsteling bevochten. De somberste hoek lag te
huiveren, vlak bij greppelrand en afwaterend slootje, waar de
achtergevel van ’n katholieke kerk, grijs-vaal, smartelijk verkleurd in
bruin-zwartig muurvocht hoog uitstak, met z’n weenende stigma’s en
kringen van verweerd kleurleed, rimpels van angst, gekrast in
gevelsteen; somberste hoek in de duistere druiling en kruiping van
beangstigend wintergrauw. Daar, ver tegenover, afgezien van
erfjes-engte lag ’t uitgestorven land, waartusschen nog niet omgespitte
tuinderij, brokjes late andijvie, spruitjes en koolhoekjes, wat
armelijk geel-groen gevlek duwde. Maar overal, wijd-om verschimmende
bosschages, winterdroeve en kil-verre hagen, afgeknaagd en vervreten,
omprangd in één lucht-grauw, laag, laag, met angstig zware
voortschuiving van al donkerder wolktinten, stug-droef nevelend en toch
geheimvol vervalend over de ontzettende, van-god-verlaten leege velden.

Juist wou Dirk z’n graaf weer in den grond steken, toen ie ouen Bolk
van het Wierelandsche achtereind, ’t droefste, afgekniesdste
ellendehoekje van de streek, naar hen toe zag dobberen.

—F’rjenne, dà hep je Jan Platneus, wà stapt dìe hier staif op an,....
zei ie zacht, glurend tusschen vaders beenen door, die zich nog niet
had omgekeerd om te kijken.

’n Klein gedrongen mannetje strompelde waggelend-moeilijk op z’n groote
klompen tusschen de enge greppels van bollenakkers. Van ver riep ie al,
met doffe neusklankstem... gedaa’g, naar de Hassels. Blaas-hijgend, in
de handen slaand, kwam ie, klein-krom naast ouen Gerrit staan. Z’n
afgeknaagd, smerig vest stak boven z’n pilow clownig-gelapte, zakkerige
broek uit, met drie knoopen-open-naar-voren, en z’n groenige rots-kale
jekker bobbelde losjes over z’n lange blauwe kiel. Z’n smoezelig
vuil-geel gezichtsvel, stond over den heelen vergrijsden kop tot diep
in de halskuil gebarsten van scherpe groefjes en zwartige rimpels. En
z’n groezelige stoppelbaard haardotte verwaarloosd over ’t heele gelaat
als was ie ingewreven met turfmolm. Als ’n gekerfde lijnden nijdig de
barsten en ruitrimpels over ’t vel-geel van kaken en knevel-zware
brauwen gromden donker-dreigend boven kleine flauw-grijze oogjes.

—Gemiddag.... lekker hee?.... de rege hep dààn hee? sputterde Bolk.

Zwaar dofklankte z’n stem, als baste ’t geluid uit z’n neusgaten òp met
’n brom-nasalen nadreun.

—Langedaik.... de Mosterdbroek hé ’k net vàt, hai sait.... gong hier
hain.—Hai je wa veur me?.... spitte of overschiete?....

Hassel uit z’n hoog rug-krommige lengte keek bar neer op den sjofelen
daglooner, die zoo plots zich kwam opdringen. Zonder antwoord van
Hassel af te wachten nasaalde z’n stem dreunend weer uit z’n platten
polypen-neus:

—F’r duuf’ld aas’k wà anskiete ken.... f’r duufl’d.... ’t is hard....
nou loop ’k puur de haile waik af.... en de polder af.... moar vast
niks.... vast niks!....

Te bibber-blauwen van de kou stond ie, kabouterig-verkrompen, en onder
’t spreken stampte ie z’n klomp-voeten tegen den hei-rand. De ouë Bolk
was een van de stumperige daggelders uit Wiereland, verschrompelde
grijsaard van zeventig jaar die niet weten wou, dat ie zoo grijs al
was, z’n hoofdhaar van voren altijd kaal liet knippen uit angst dat ze
’m te oud zouen vinden om te werken, en nu, beef-oud, nog heviger te
beulen en te jakkeren had voor brood, dan in z’n jeugd. Stram, krom was
ie van ’t staan in alle weer, rhumatiekerig van beestigen arbeid,
onmenschelijk lang en wreed-rauw, krom van ’t rooien, spitten, wieden,
plukken en kruipen, in guurste herfstweer en vlijmend windgesnij, in
slagregen of zonnebranding op ’t vlakke veld, dat ie verdroogde van
martelende hitte en ie wel ’t zweet van z’n lijf wou inzuigen uit drang
naar keelverkoeling, naar iets nattigs.—’s Winters was ’t meeste werk
gedaan; hadden bijna alle baas-tuinders voor eigen arbeid hun zoons,
kon hij den bedel op naar arbeid, tegen November al, als in Wiereland
markt en verdien-werk finaal stil-stonden. Zoo, tot Maart of April
bleef ie lanterfanten, leeg, grimmig, wel voelend, dat ie met z’n
stramme karkas en afgebeuld lijf toch nooit in den omtrek van Wiereland
en Duinkijk, waar ook tuinderij en bollenland lag, werk kon vinden. En
nooit zag ie tegen zwaarste ploetering op. Bij elke nieuwe kans, wreef
ie zich over z’n stramme korpus, zei ie, met ’n schijn-luchtig lachie
an z’n vrouw, dat ’t nog wel gong; spoog ie z’n kees in de verklauwde
geteisterde handen, de geweldige vermartelde handen, die altijd, in
werkstuip, in krampige vingerbuiging haakten; wroette ie in den grond,
sjouwde of deed boodschappen, met karren, vervoer naar de haven,
ploeterde ie in ruige leefdrift, dol-bang,—maar diep verbergend dien
angst in zich-zelf,—dat ze ’m te oud zouen vinden, woedend en
smartelijker geslagen als elk jaar, jongere krachten ’m gingen
verdringen. Ja, ze hadden zoo op ’t oog wel meelij met ’m, de menschen,
maar dat gaf ’m niemendal in z’n zak, gaf ’m geen eten, heel dien
honger-dorren winter door. Hij woonde al zoo goedkoop moog’lijk voor
negentig cent op ’t weekie in ’n krot, één kamerachter met erf op ’t
Wierelandsche achterend, in ’t mors-deel van de armoe-wijk, krot waar
net even geademd kan worden, met plaats voor twee stoelen, ’n kastje,
’n tafeltje, meer niet. Daar woonde ie al vijfentwintig jaar, tevreê
als ie kon werken, ploeteren; was ie opgedroogd met z’n vrouw van
acht-en-zestig, al jaren samen geklonterd met ’t vuilste schorem, afval
van de streek, dat zich daar ophoopte, klierde in onreinheid van
stoofhuisjes, hondenhokkig laag, onder wijde hemelstolp. Daar
schurkerde ie met zijn vrouw, kinderloos. Van de diakenie had ie dit
jaar krieltjes gehad, maar ze waren voor de varkens te slecht, rottig,
kuilerig, en ’t brandhout van de armenbedeeling nog schunniger beetje.
Zoo was ’t alle dag blauwige krieltjes met olie.... wat gebedelde
groenten soms, of droog brood.... zoo alle dag, alle dag.... tot ’t
liep tegen April, als het stedeke uit z’n winterslaap begon te
ontkillen. Als er beweeg, leven en rijrumoer kwam in lente-opbloeiing;
als zacht lentelicht droef akker-brons en dooie hagenboschjes ging
beflonkeren en beketsen met zonnevuur, de tuinders al druk zaaiden en
drentelden in hun groentebedden; als ie zelf, midden in de geuren en
gloei-kleuren van zwaar-wasemende bollenakkers, duizelig nog van
werkblijdschap, al vroeg de lenteluwing inzoog, koesterend z’n ouë
gebroken karkas, en heel z’n stramme binnenste van fijne zoet-warme
grondlucht doorwaaien liet. Tegen dien tijd voelde ie dat ie nog noodig
was, ook zijn afgebeuld lijf, omdat ie beter dan de jonkies wist, wat
ie te doen had. Dan voelde ie weer stoere kracht in z’n rug en joeg
naijver ’m op, zoodat ie met de anderen al om drie uur in den klaren
ochtend op het groote land stond, tot ’s avonds negen, soms tot tien
uur, in drukst van aarbei- en pluktijd, mee naar ’t haventje tot
elf—dan, eindelijk hijg-op in de bedstee naast z’n vrouw, geschroeid en
verzuurd van zweet, neergesmakt lag als ’n beest, doorsnurkend, ’n
haastige paar uurtjes, tot den volgenden ochtend. Dan weer aan ’t
plukken, laaien, lossen, karrevracht verduwen zonder end.

Op het eind van zoo’n zomersche week, voelde ie zich gekraakt en
trillend ging ie gloeibevend in handen en polsen, snakte ie naar den
Zondag, één lang niksdoen, één juich-stil rusten, ingeklompt zitten en
slobberen koffie, en smakkeren pruimpies. Dan nieuwe week, toch maar
met ’n soort inschikkelijkheid begonnen, want zóó, in zomerschen
werkroes haalde ie nog wel negen pop, lei er zuinigjes wat van over, as
ie ’t eerbiediglijk in de knokige spierhand van z’n vrouw zag
opgeborgen, oversparend voor de eerste zwaarste wintermaand, om niet
heelemaal in-één daar naakt te staan. Zoo ploeterde ie mee, tot ’t
leefrumoer van zomer en brandende zonnezoenen het stedeke met z’n
tuinen en bollen, z’n groenten en vruchten, tot wondre, schoone
bloeistreek had gekleurd; als overal in het naarstige stedeke, werkroes
droesemde, en ’t havent je knel-vol, en rumoer-donderend in enge ruimte
was opgepropt van tuinders, boeren, paarden, honden en karren, met gaan
en komen van booten en vrachten; het leven er gloeiend opging in stage
wemeling van drukte en werkhaast. Zoo ging ie mee, zorgzaam, zag ie
weer afnemen zomergloed en werkkoorts. Langzamerhand hóórde ie niet
meer het geratel van groentekarren en vruchtwagens; zàg ie niet meer de
frisch-kleurige groentebakken, klonk niet meer naar z’n akker dóór, ’t
vroolijke belgeklingel van zeetram, volgepropt met badgasten, kinderen
en jolende vakantiebenden, die anders, luidruchtig in hun
ongebondenheid, het stedeke bespatten en beschuimden met joedeling en
leefdrift; doolden er weemoediger, drukkender wolkenbonken in de
luchte-hallen en kwamen droeviger regenvlagen door het àl stillere
herfstloover heentikkeren, beglimmerend ’t groen, ’t overal
uitpralende, woeste prachtgroen van Wiereland. Dan hóórde ie, onbewust
op z’n akker, in de stillere grondgeluiden zàg-ie in den lageren
zonnelichtdag, het woel-gloeiende zomersche, ’t roesleven van ’t
stedeke vergaan, verruischen in den herfst; drong er vaalte op het
veld, vreemde vaalte en late schijnsels op de paadjes, tusschen hagen
en tuinderijen; kleuren die ’m vervreemdden van ’t leven, die ie
aanvoelde niet meer fel, als zomermooi. Dan doordrong ’m, dat alles
weer aan ’t zinken was, de groote zomerkoorts van werk en ploetering,
maar toch omgeurd van aardbei-zoete aroma’s en versche-groentereuk. Dan
voelde ie angstig, om-zich-heen en in zichzelf aansluipen barren
doodslaap van den winter, die honger, nare kregelkermende kilheid en
luiering bracht. Stiller kwam ie al thuis, schoof ie z’n kopje leut
langzamer naar zich toe, lachte ie met z’n vermummied wijfje niet meer
gemoedelijk, pruttelde en gromde ie, strak voor zich uit, z’n
mijmer-zorgen. De blompotjes stonden dan uitgegrauwd, verdord, voor z’n
klein krotraampje, en geen geurtje, geen kleurtje was achter noch in
z’n armoegrimmig donker straatje te zien. Nou was alles dood; de
tuinderij dood, de bollen dood, de boomen dood, hij ook dood en
triestig, naar en vervelend. Nou tergde er saaiheid, werd alles ramp om
’m heen. Nou was ie af gekaald en uitgeput als z’n blommepotjes op ’t
vensterplankje voor z’n raam. Zwaar begon te dreigen de dood-triestige
donkere herfst-lucht in z’n krotje, de late grijze duizeling en
druiling, hij al bijna werkeloos. Dan de winter, de sarrende zwarte
winter, zwart voor hèm, al blinkte ’r ijs en zon; de winter, dien ie
vervloekte, de gierende dolle waai-winter, die z’n streek lam sloeg en
vereenzaamde tot woestenij. Nergens, nergens wat voor ’m te verdienen:
dood z’n krotje, dood z’n raampje, suf z’n wijf, z’n kat in huis, in de
stoof; dood z’n blommetjes, dood hijzelf en z’n pijpie.—Dan moest z’n
vrouw gaan bedelen bij den rijkdom van ’t stedeke, huis aan huis. Dat
bedelen huis aan huis van z’n wijf deed ’m krimpen van schaamte en van
drift soms, omdat ie was een mannetje van eergevoel, een van ouën
stempel, omdat ie wou werken en ie niet kon verdragen, dat de menschen
dachten, dat ie niet wou. Maar toch, één ding was er voor hem gebleven
in al z’n ellende,.... vertrouwen op God, stomp-zalig vertrouwen op het
Opperwezen. Toch, in die naarheid, dien armen tijd, Zondags naar kerk,
luisterend en gierig-gretig indrinkend in z’n doezel-zwaar hoofd wat ie
maar brokjes-dwaas voelde van die zoete woordjes, van het leven
hiernamaals, hopend, altijd maar hopend, tot de barre grauwte weer gauw
om was, geduldig maar.... tot God te zijner tijd kwam.... En dan, in
den hemel ergens voor hem ’n plaasie,.... lekker rustig op z’n gemak,
zonder huurskuld, zonder zorg, altijd pruimpies en lekker werk....
Voelde ie soms, dat er nog wel werk was, maar dat ze hem nie meer konne
gebruike om z’n stramheid; ging er dan ’n week voorbij van erbarmelijke
kou en narigheid, dat z’n wijf ’t stookie op straat mos snorre, dan
kreeg ie wel zenuwproppen in z’n keel, maar dan keek ie weer naar z’n
droog stil wijf, dat ook niet morde, rustig bleef. Kwam weer hoop,
hopen op Zondag in de kerk, en lekker stil soezelen.... dat ie nou
later zou ankomme.... ergens in den hemel.... lekker-rustig en op z’n
gemak.... pruimpies en g’n sorg......................————————



Nou ook bij ouë Gerrit.... niks!.... alleen kon ie nog vragen of ie
iemand wist, die ’m wat aardbei-mandjes wou laten vlechten. Maar lieve
heer.... wà’ kon hij uitvoere mi’ s’n bevende hande.... Vroeger sestig,
sevetig op ’n dag, nou geen tien.... wa’ kon ie hale.... vaif sent....
En boompies make.... nee dat gong heelegoàr nie.... da bukke.... da
bukke.... ure achter malkaer.... de tieme rondvlechte.... en stoan mi
s’n poote op de boompies, gebukt.... nee, dan was ie zoo roar in z’n
ouë dop.... of d’r al moar bloed noar z’n hangende kop droaide....
Verlede jaar hattie ’t prebeerd.. Maar bòns, was ie tege den muur
gesmakt, duizelig en tollerig en z’n stuut voelde ie gebroke.... Wa
hadde se’n pret had, ’t jonge goed.... nee, nee da gong nie.... sou ie
maor nie eens mee ankomme.... da gong nie.... En dan.... se woue ’m nie
eens hewwe.... da jonge goed was ’m de baas, da speelsche tuig.

Wà nou, wà’ nou, joeg ’t, jammer-knaagde ’t in ’m. Was ’t moar t’ met
somer.... moar lieve Heer!.... December.... begin December.... goeie
God.... wà’ mos da na-toe!—van wà’ nou vrete....

De ouë Bolk had eerst nog voor zich heengekeken, stug, met
oogengraagte, de kalme zekere spithouwen van Dirk in z’n hei
bestarend,.... met jaloersche lust den kerel daar te verdringen....
want dà kon ie, as de beste.... Maar toen inéén had ouë Gerrit ’m aan
’t verstand gebracht dat ie gosommooglik ies veur ’m hat, dat ie alleen
die paar roe hat diep te spitte—miskien in ’t veurjaor, tegen Moart, as
de grond nie nog te hard was....

—Hoho!.... Bolkie, schraapte de Ouë eruit, je skiet of’r, je bin nie
f’rtuunelik.... ’t spait me duuf’ls daa’k segge mot.... tug is ’t puur
woar.... je skiet of’r.... d’r is op heede van alderlei volk te
veul.... j’ bin te veul.... d’r is nies.. puur nies omhande.... ’t wort
allegoar dàan, allegoar deur hullie.... verjenne.... ’t spait me....
huu!.. huu....

En bij elk woord van afwijzing nog, wreed-onbewust van Hassel ’n knauw
op z’n bangelijk-grauw gezicht dat de barsten er dieper op vergroefden
in jammerlijnen; knauwen, neergemokerd op z’n gebukten kop, die lager
zonk onder ’t dorre afwijsgepraat. Nooit had ie ’t zoo strak-zeker
gevoeld. Niks meer was ie,.... niks meer.... ja.... In zomer.... dan
was s’n kromme bast nog goed genog.... Maar nou!.... verslagen en
verdroefd stond Bolk dieper de spithei in te kijken, naar het
wringlichaam van Dirk, dat overal kronkelde om dieper door panderige
ijzer-harde aardbonken in den grond te dringen, in hevige stooten van
z’n blinkige graaf doorvlijmend, stootwaggelend met z’n modderklomp op
schep-nek, al woester hak-trappend dat ’t zweetvet bij dikke druppels
van z’n brons-warmen kop parelde, en z’n lijf zwol en wasemde van
hette-damp. Guurder woei wind aan en kleum-paars-bevlekt, kregelde
Bolk’s gezicht. Aan z’n zware neergedrukte leeuweneus, breed, waaruit
haar borstelde, grauw-pluizig, pinkelde, klaar als ijspegeltje, ’n
droppel. In mijmerende droefnis morrelde ie zacht-trampelend tegen
spitheirand, dat der brokjes zand klonterig in terugbrokkelden....

—Verjenne, daa’s hongerlije, nasaalde ie dof-klankloos voor-zich
uit,—daa’s hongerlije.... vast niks.... vast niks....

Droef daalde z’n stem, beveriger smart huilde er doorheen, stil,
versmoord.

—Paa’s op Dirk, paa’s op! schreeuwde ouë Gerrit weer naar beneden....
bom! d’r hai je ’n klodder!.. op s’n natte beene.. huhu.... huhu!....

Onbewust sterker trampelend had Bolk de spithei-rand afgebrokkeld en
kledderend was één zandkant ingestort. Dirk vloekte en keek giftig naar
ouë Bolk op, dien ie wel had kunnen doodtrappen.

—Wa skeel je.... oud k’nijn! giftte ie met halve stem woedend....

Vloek-brommend, schoot ie met zware hakken den ingestorten zandboel
weer boven ’m uit en onder z’n klompen bleef de grond zuigen en
schuimen in zwart-blauwige modderborreling.

—Aa’s je nou d’rs de vaifde steek ommekeert Dirk, je zie nou water
hee?.... teemde goeig ouë Gerrit.

—Daa’s net, bromde Dirk, de kuil uitstarend schuin langs de beenen van
z’n vader, uithijgend, met neerhangende graaf, aan loom-moeën arm. Piet
was ook even van z’n hei naar hen toegestapt, nieuwsgierig wat Bolk
wou.... was nôu in den middag toch geen haast bij ’t werk.

—’n Pruimpie vader?.... soo?.... niks van doen Platneus.... gain
spitwerk?

In z’n hooge modderlaarzen, met touw onder z’n knieen, om broek
gesnoerd, stond ie, reus-lenig, hoog, naast gekromde Bolk,
uitdagend-jolig in z’n jeugd-kracht en schonkige stoerheid van
polderkerel, z’n breed-jong lijf in los lawaai, onkenbaar verspat en
beklodderd in z’n slijkpilow plunje en bronzige kiel. Dirk stapte ’n
end achteruit, nieuwe hei afstekend met z’n graaf, ’n lijn trekkend in
den grond, gooide weer dicht voorkuil die ònder ’m lag. Leniger werkte
hij bij elken heitop, tot alles weer werk boven z’n macht werd, en z’n
uitgegraven hol hem langzaam deed inzinken. Als neergestorte rots,
zwart blauwe blokken met zwavel-gele, en warm-roestige tinten lag de
akker nu wijer voor ’m omwoeld en Dirk daarin, op hei-top staand,
stoer-geweldig, midden in het kleur-bonkig gekluit, gebrokkel en zwaar
omwoeld aarde-innerlijk.

Krachtvoller, rythmisch-breeër, met z’n arm-gebaar de lucht inhouwend,
zwaarder, plonsden z’n schep-steken òp, en neerbrokkelden ze in ’t
woel-gedruisch van de al gespitte grondbonken. Achteruitgaand, met
langzamen stap, in al meer uitgapende nieuwe kuil, onder z’n vettige
klauwen, langs de afgestoken hei-lijn, bekerfde ie zwaar ’t gansche
aardbrok, beheerschend met z’n knoest-armen ’t grondgewoel in
reuzig-gebaar, dat deinde in wiegeling van schep, naar-’m toe,
vàn-’m-af. En de zandklei, licht-luchtig zulde wèg van het
ploeg-blinkende graaf-staal, met krachtworp afgestooten, rondgestrooid,
en verpulverend om ’m heen als uiteengruizelend marmer. En nu, vaker
stond Dirk even uit te hijgen, denkloos, verstompt en uitgemergeld van
arbeid, vooruitstarend ’t verre middagveld over, met lichaam,
rauw-bemorst en massaal-donker gezakt tegen de laag-grauwe lucht,
roerloos kijkend, als geboetseerd uit smartelijke kleurklei waarin ie
werkte, stinkend in z’n fladderende rotplunje, melaatsig uitgeworpen
door zwaren grond en aarde-drift, in dampend lijf-gezwoeg.

Piet stond nog te lol-lachen naast den stroef-verslagen Bolk, niets
meevoelend voor z’n angst en smart-ontzetting en angstige
hongerbenauwing. Wreed rauwde en plaagde ie door.

—Heé Jaan, seg es, hoe goa’t je kooters, na opstendigheit wel?....

Nooit had ouë Bolk kinderen gehad; geen jongen, geen meid; z’n
grootste, stille smart.... En zóó maar grienbalke kon ie as se d’r van
begonne.... nou weer die lamme kerel, had ie ze moar....

—Koot’rs.... koot’rs, gromde ie vlak naar de spitkuil, ha’k ze moar....
ha’k ze moar.... donderejeune!.. ha’k se moar.. ééne poar
hannekemoaiers.... lee ’k t’met g’n honger.... Bevend kneep z’n
traanstem door de ingedrukte neusgaten.

—Debies!.. de fent is dáás, sarde Piet.... hai hongerlaie.. hep ie de
smoor in.. hai hongerlaie!.... ken ie begraipe.... drie beeste op
stàl.... fier beere mest!.... main lieffie.... w’mo-je-nog-meer, zong
Piet sar-hoog in deklameertoon met ’n hoonbuiging naar Bolk.

—Bars jai, gromde Bolk, met tranen van windkou in z’n oogen,....
godskristes.... koebeeste,.... ha’k moar koot’rs..

Weer kwam er schrei-droefnis in z’n stem, die stil, voor hem alleen uit
weende z’n smart.

—Dubbel debies! hoe he’k nou?.... schamperde Piet, gain kooters?....
enn.. enne al die je.. die je ampart speult hep bai Jans.... in ’t
pertiekie.... seg?.... ’n ouë bok lust vast nog ’n groen bloatje.... wa
jou oue?....

Bolk draaide zich nijdig om, met z’n rug naar Piet. Dirk zwoegde door,
spraakloos.—Rondom was grauwer, late middag-somberte over de velden aan
’t verdroeven.... Op akkerverten, hier en daar, was drukker beweeg van
spitters dan in ochtend, silhouettig, zwart-vagelijk toch, in het wazig
winterdroeve grijs-grauw. De lucht dromde zwaarder van regenwolken, en
windstooten loeiden op, bulderend rondgierend in dollendans, op de
leege wijdte van ’t bronzen land. Schimmiger uit alle hemelhoeken woei
áán, scheemrige wolkenjacht. aansliertend, wijd-alom, in
reuze-donkering naar horizon, grauwiger opgeblaas van vale
wolkenkoppen, monsterlijk verwrongen met àl droeviger schemerschijn op
angst-looien wolk-gezichten. En stiller nu, in roerlooze effenheid
stonden de donkere erfjes en achteruitjes van Bikkerstraat,
vertriestend vaal, in barren grijns.

—Hep je bai Neelis de Borstel niks.... niks te hakke?...., informeerde
schuintjes, nog eens de Ouë, onverschillig toch voor ’t antwoord,
kijkend met gretigheid naar Dirk, die weer zwaar-zwellend in kracht,
door panderige aardplaten heen moest bonken.

—Wâ hakke?.... die raize, da’s louw, die hakke se omm’rs selfers

—Hoho!.... hoho! veur ’n skeet en acht knikkers wille sullie wel....

—Goe je.... mùrrege.... goe je.... mùrrege, neusklankte hooger Bolk
onthutst.... se hewwe main neudig, al wi’k veur ’n sint p’r uur, puur
nog nie.... dà mo je gloowe hoor!....

En weer opgehitst door angst en hongerbesef, klaag-vroeg ie voort met
zangerige, Wierelandsche stemstijgingen:

—Nou gain gaintjes Piet.... moar.... wee jai nou niks?

—Wie mo je hebbe.... màin,.... of m’jaosie, lolde Piet terug.

—Wa jonge kop.... de heule tait m’r gaintjes.... neegtien jaor
t’met....

—Da lieg gie.... neegtien en drie maondjes.

—In de eeuwighaid gaintjes.... goff’rdeeë!

—Nou, mag nie?.... wa ken main jou mikmak skeele.... mo’k nou al
griene, wa jou Dirk?

—Daa’s net, daa’s net, bibberde de ouë Bolk, zwakkelijk neus-brommend
voor zich uit, strak de spithei inkijkend, met oogen vol tranen van
guur windgescherp. Z’n kop was paarsig-bestriemd van kou, en nattig
klefte z’n wild verwaarloosd achterhoofdhaar, grijs-kroezend z’n
nekdoek in.

—Hee Jaa’n, d’r is puur ’n herberg in anbouw.

—Wa nou?

—’n Herberg, rejaal in anbouw, lolde Piet met ’n slag van pret op z’n
been,—d’r hang ’n droppel an je kokkert!....

—Bars jai, snauwde Bolk verlegen ’n beetje, haastig met vlakke hand z’n
stompe neuspunt vegend. Nou was alles dààn, dood.

Droomerig-droef zei ie goe-dag en sukkelde, ingekrompener dan ie
aangesjokt was, weer weg, strompelend door de natte moddergreppels ’t
land over, bij ’n buurman van Hassel, die met wat mannetjes verderop te
spitten stond.

—Nou gaat-ie bai Ronk, f’rek, die stong, van morge t’met an seve uur op
’t land.... f’rek, hai hep g’n hand veur ooge sien-en kenne, hep sain
noodig......

Piet lachte nijdig, draaide zich om en loerde op den waggelrug van
Bolk, die kleiner nog wegzakte in de lage greppels en dwergelijk
donker, moeilijk-bang door de nauwe padjes heenmodderde, om te zien of
’r wat voor ’m was bij Ronk.

—Half seeve? vroeg ouë Gerrit ’n beetje ongeloovig.... wie hep saìn
sien?

—Ikke, rumoerde Piet, ikke.... ik stong juust op de dors.. mos net
voerbiete hoale... enne.. vlak veur ’t raampie he’ksa in sien.. ’t was
donker buite aa’s de pest.... wà’ stinkende stuit....

—Wa sel ’t dan hier bloase hewwe, bibberde ouë Gerrit in elkaar
schokkerend van kou, dieper handen z’n broekzakken indringend,
opsjortend z’n kleeren, in nauwe kreukels om z’n lijf. En plots voelde
ie wat lekker ’t voor hem was, zoo vroeg, in winterkilte dat Piet de
koebeesten voerde. Donderemente wa’ koud kreeg ie ’t nou....

Piet was weer zingend naar z’n hei gestapt.

.... Die zai t’met niks van de kou.... jong bloed....—Gerrit bibberde
en blauwde.... Heere.... as nou s’n waif moar nie so suf was as lest;
was t’met ’n merakel.... Wà’ s’al niet vergeten kon....—Wa’ keek ouë
Bolk zuur, oud k’nijn.... hu.... hu!.... wa stong ie jammerlik te
sukkele en te klietere.... brr!.... nou sou ie moar s’n tukkie
doene.. lekker.... kachel.... buik nog vol....

Langzaam sjokte ie, schouer-krommig ’n greppel door, dobberde over
braak brok grond, naar z’n huisje. Om drie uur stapten Dirk en Piet op,
lebberend hun kopje leut. Maar daarna, voort, voort, met ’t warme
spoelsel nog in hun maag, stil in de leeggegrauwde oneindigheid, tot
vier. Rondom de stille werkers kwam avondland aandonk’ren. Heel de lage
lucht hing vol paarsig-grauw geschemer, lag vaal te nevelen,
droef-duisterend op wijden akker, donker-brons. Stilte-suizel woei aan
uit alle schemerhoeken. De erfjes en achteruitkrotjes schimden als uit
lucht àfgebonsde wolkgedrochten, zweef-los neergeduisterd op
vreemd-droef aardeland. En duisterder nog tegen de lucht, en verder,
soberden silhouetten van eenzame, gebogen zwoegkerels, àl sterker
overgrauwd van doorstilden avondval. In laatste werkkoorts worstelden
ze daar, met het gezonkene late licht, dat króóp over de velden, slóóp
over de donkere gestalten, die bangelijk ver-reuzigden, tegen
aandreigend hemelduister in. En wijd-rondomme, eind’looze avond-weedom
van ’t land zonk uit, verdempend wegstervende geruchten, in de
donkerende verstilling van leven.



TWEEDE HOOFDSTUK.


Er was drukke doenigheid in ’t stedeke Wiereland, Sinterklaas was op
handen. Dienstmeisjes liepen door de in vroegte al rumoerende
straatjes, met pakjes, kistjes en doozen. Kerels met hondekarren holden
in hortende ratelvaart langs den weg, en twee dronken tuinders, met ’n
metselaar, zwaaiden zigzag door het nauwe hoofdwijkje, waggel-zwaar
over de tramrails, be-lawaaiend ’t straatje van de fatsoenlijke
burgerij en notabelen van het plaatsje. Voor elk tuinhekje der
éénverdiepingshuisjes, bleven de rauw-zingende dwarse kerels zeurderig
chicaneeren, in ronkend geschreeuw, zich vasthakend aan ’t krulwerk,
hun logge lijven uitslingerend naar rechts en links.—Komiekerig-hard
sloegen ze elkaar op schouders en pofpetten, en brulden hun rauwe
stemme-ronk door het deftige buurtje, dat de meiden aan de ramen kwamen
kijken. Overal, uit zijstraatjes, klonk door het dorps-stadje het
vreemd-klossend geklakker, op dit uur, van beklompte schoolkinderen die
vrijaf hadden, en glunderig loerden voor de winkeltjes, duffe
koomenijtjes, opgedirkt met grof suikerwerk, in fletse kleur,
melancholiek-gedwongen pronkend achter de ruitjes, boerig gebluf van
schreeuwleelijk kleurgerammel. In de zijstraatjes, en op de groote
Baanstraat bij ’t station, dè winkelwijk, was meer gedruisch dan anders
ooit verklonk op dit morgenuur van uitgestorven winterstedeke. De lucht
was blauw-licht en overal gouïge zonneglansjes, bleek winterstrak, maar
vroolijk toch, en het naakte arm’lijke boomgetak in de zijstraatjes en
tuintjes, stond nu, lichtelijk te duizelen in blijig Sinterklaasweer.
Al kwam telkens, gelig-grauw gewolk van zeekant aanwaaien, beduisteren
’t stedeke, en woest-vaal windgezwier opgieren door de wijkjes, telkens
weer worstelde zon er onder uit, glanste en strak-lichtte ’t weer
vroolijk nà op grond en geveltjes, op wit geschort van slagers,
dienstmeisjes en opgedirkte speelkindertjes-kleertooi.

Ouë Gerrit rammelde op z’n klompen ’t deftige buurtje door naar de
achterwijk. Hij had vijfmaal uitgestelde belasting betaald, en de
ontvanger was heel vriendelijk geweest. Nou liep ie naar z’n huis,
tusschen kronkelwegjes van Wiereland, inkrommend, plots nauw-pijpig
uitloopend, poel-modderig onbestraat, op duffe gangetjes en blinde
steegjes, naar geestigste armoehoek van ’t stedeke. Overal brokkelden
honden-hokkige, laag-knellende huisjes met triestig-groen bemoste
daakjes, zacht-rood verweerd, bedakpand en uitgezweet in vale kleuren
op smadelijk droeve, heimwee bergende geveltjes. De dakjes dreigden
vlak op deuringang, boven één raam, nog verstugd in kleine ruitjes,
donkere krotjes van menschbeesten. Overal rumoerde in koker-diepe
straatjes-engte, aan weerskanten vóór krotjes, zware olmen, neergeplant
als wakende reuzen, droef stam-zwaar, gekerfd en vreemd-kleurig bemost,
hevig lawaaiend in windgeloei en takgegeesel, vullend de armoe-wijkjes
met hoonend windgeschrei en orkaan-gedreun. En dààr, achter den wind,
de verre zeestem, in bulderzang er boven uit. Tusschen halve
bestrating, morsig en rommelig, kronkelden wegjes en erfjes, kaal,
in-één uitloopend op verwaarloosde padjes, waar overal ruigte lag en
vuil, slijk-bonken en rotte graszooien; waar, met ’n draai, plots
open-groenden, groote kale tuinderijen en wei-brokken, uitgedord en
woest-vereenzaamd tusschen krotjes-gebrokkel, winterig dorps-stil en
sidderend melancholiek. Voort klomperde ouë Gerrit op ’t Beukenwegje,
krom-gegroeid straatje, ’t eenige dat vroolijker uitkleurde in ’t
licht, met z’n grijslila en wit gekalkte geveltjes en blauwige
teer-randen; waar de boomen ook ’n minder droeven loeizang, hoog boven
bemoste krot-daakjes ver-klaagden.

Bij ’t Bikkerspleintje, dat wijd-donker en nacht-zwaar beboomd
wegschool, met een rij laag-grimmige huisjes, aan elkaar, in geheime
schaduwstilte, druilig-geel licht uit ruitjeskleine ramen
verkaatsend,—liep Gerrit raak op z’n woning aan, ’t Hielandsche pad,
dat uitkeek op weiland en tuinderij. Daar was ’t deftiger, met
krenterige nette huisjes, nieuw. Stil, op ’t grof-bekijde weggetje,
stond, in zonnehoek ’n omroeper te schreeuwen met dreun-zangrige slagen
op koperen bekken. Na iedere roffeling, rochelde ie uit z’n lesje....
dat t’r venàfint gesmakt sou worde krek ses uur in de Groote Hoorn, om
paling. Dan sloeg ie àf, dat z’n koperen bekken vlam-sidderde en
vonk-ketste in zon, begon ie weer eentonig voor ’n konkurent te
ratelen,.... die smakke sou veur Sinterklaas op bloedbeuling,
kenijne.... varkesboutjes èn -soo foort.

In de woonkamer, aan den weg, zat vrouw Hassel, met ’r rug naar de
kachel, dof omgonsd in ’r ooren, vol van dreunslagen van bekken,
versuft toch, als sliep ze met oogen open. Achter haar stoeltje rookte
’t benauwd, lichtelijk in brandlucht. Bij ’t kamer-instappen zag ouë
Gerrit dadelijk dat haar schort aan ’t branden was, over de kachel te
drogen gehangen.

—Ho!.... hoho!.... waif’.... wa sije nou te suffe.... je skort.... kaik
toch minsmeroakel!.... stoan te smeule.... reuk je dan nies....

Met schrik-gezicht, draaide vrouw Hassel om, wild grijpend naar d’r
schort. Ze had ook even wel iets vreemds geroken, iets smeulerigs, maar
’t was ’r weer door d’r hoofd gegaan, omdat ze niet begreep wàt ’t kon
zijn, heelemaal niet meer wetend dat ze d’r schort voor de kachel had
gehangen.

—Wa vergat ze leste taid tug alles en alles.... Hoe was ’t gods-in-d’r
leve mogelik. Nou had se d’r eige nog so gesait.... Nou dènk je d’r
an.... en nou, na ’n paar menuute allegoar rejaal vergete....
vergete.... Tranen kreeg ze in ’r oogen. ’t Maakte ’r zoo bang, zoo
huilerig en zenuwachtig. Ze voelde wel onrustig dat er al ’n poos lang
wat mals met ’r gebeurde, in ’r kop vooral, maar ze kon niet vatten
wàt, wàt.

Ouë Gerrit was op z’n kousen door den stal heengesjokt, had even naar
z’n beesten gekeken, en was moe-huiverig op z’n biezen kaal-korten
gemakstoel bij den kachel geschoven. Z’n jekker had ie aangehouen en
met ingezakt bovenlijf zat-ie zich behaag-zwaar te schurken, zoekend
naar meer broeiing en warmte. Toch voelde ie zich brommerig op zijn
wijf dat al ’n jaar lang temet alles vergat. En dàn, dat huilen van ’r,
dat nare drenzerige grienen, met halve smart-zinnetjes er tusschen
gekermd, waarvan ie niks begreep, dàt, dàt maakte ’m helsch. F’r wa
griende da waif tug?.... Wier se soo fèl geslage?.... godskristus, wa
g’luk da Guurtje d’r was, s’ maid van twintig, sain eenige maid
goddank. Versakrementeele, aa’s die d’r nie was, krege temet de jonges
nie eens d’r buik vol. Dan vergat se te koke.... snôverjenne.... wa’
malle f’rduufeling tug....

Nijdiger gromde ’t in ’m, vreemd, kwaadaardig vreemd staand tegen het
vergeten van z’n wijf. Want altijd maar dacht-ie, net aa’s nou, dat se
d’r eige van huiswerk af wou make op d’r ouë dag....

Wa wou dat mormel tug, die laileke trien?.... Wà sat se nou weer? van
de skrik te griene.... ja verdomd!.... op ’t achterend weer....

Stram opstaand, gooide ie z’n vies-groen petje van ’t hoofd in ’n
kamerhoek en pookte, omdat de kachel niet genoeg trok naar z’n zin.
Rumoerig bonkte ie met den pook onder ’t rooster, dat de vonken er
uitspatten op z’n rood-bebaand karpetje. Met z’n nog blauwige,
doorkerfde handen grabbelde ie de vonken op, bang voor
vuur-in-z’n-boel, vlug in pijnhaast ze afwerpend in den aschbak.
Wrevelig smakte ie weer terug in z’n dunbiezigen gemakstoel, beklemd
tusschen de afgeknaagde arm-leun-stompjes, schurkte weer verlangend
naar hitte, zooals daarnet toen ’r zoo’n lekkere slaperige loomheid
over z’n oogen was geduizeld. Maar nou kwam ’t niet gauw. Van morgen
had ie weer es wat gestolen. ’n Wilde stille jubel was ’t in ’m
gebleven, tòt ie z’n vrouw weer zoo mal had aangetroffen en ie ’r
nijdig van was geworden. Rare vent was ie toch. Nou ’n heele poos weer
winter, nies doen, en al maar weer in ’m, die rare, bange lust om dinge
te ganneffe, die van sain nie ware... Heere-verjenne!.... Hij was d’r
self ook wel es dood van, maar ’t sterkst kwam ’t toch in ’m op aa’s
d’r heelemaal niks omhanden was. Nee, dat zware tuinen,.... was ie ’s
winters niet meer tegen opgewasschen.—Maar s’n liefebrij had ie
angehoue uit eige senieeghaid, dochtte se allegoar.... Villa Duinzicht,
van de familie Bekkema, dat most ie opknappen ’s zomers, en dan had ie
’r self wat mee omhanden. Tuinieren dat was eigenlijk z’n vak. Als de
familie Bekkema, die soms tot October hokte op d’r buiten, weer naar de
stad heen ging, bleef de heele tuinboel voor zijn zorg. Dit jaar had ie
’r juist nieuwe menschen ingekregen, omdat de weduwe Bekkema ’t vorige
jaar gestorven was. Wa lief waif dâ wezen kon. Ze had ’m zóó vertrouwd
dat hij de heele boel voor d’r afsloot, alle kamers en kasten, en alles
het voor- en najaar, onder zijn toezicht liet schoonmaken.—Van diè dame
had ie den sleutel gekregen en was ie baas in den tuin. De nieuwe lui,
erfgenamen, wouên ’m wel houen, ouë brave kerel als ie was, met z’n
vrindelijk-grijze kop, altijd klaar met z’n onderdanig lachie.... Ze
hadden ’m wel leuk gevonden.—Maar van hen kreeg ie alleen sleutel van
het tuinhek, en van de winterkasten.—In ’t stedeke konkelden de
menschen dat ouë Gerrit ’t eigenlijk niet noodig had te doen voor z’n
brood; wisten ze niet dat ie tot z’n strot in de schulden zat; dachten
ze dat ie, van ’n zware ziekte weer opgescharreld, op ’t land toch
niets meer bijna kon uitvoeren, en nou maar wat an de hand wou hebben.
Zoo zeien ze allemaal en zichzelf had ie ’t ook ingepraat dat ie zich
het prettigst nog bezighield met wat blommen verzorgen, potjes
opknappen, perkjes beknutselen, snoeien en knippen, en dan op z’n eigen
akkers bijhouend heel licht werkje voor ’t voorjaar, zaaien, bedjes
maken. Zoo wou ie, al was ie zwakkelijk in z’n rug en al had dokter
geseid, dat ie geen zeventig zou halen, een en al doenigheid,
doenigheid. Anders voelde ie zich benauwd, doodgaan, raar in z’n kop,
klopperig en beverig, zenuwachtig van stilzitten, nies-doen. Nou had ie
toch werk in den tuin van de Bekkema’s, z’n knutselen hieran, daaran;
was ie geruster. Maar iets, van z’n vroeger leven al, liet ’m nooit
los. ’n Diepe, diepe drift, ’n hartstocht, martelend had ’m
vastgeklauwd. Wat van hem niet was, moest ie somwijlen in één
hebben;—wat los stond en waar ie van af moest blijven. Juist ’n paar
maanden geleden, had ie ’t „plaatsje” opgeruimd, den tuin van de
Bekkema’s, had ie de groote bakplanten weggekruid, de bladmest
omgeharkt, langzaam, elken dag wàt, op z’n dooie gemak. Toen had ie
stiekum ’n paar kruiwagens bladmest meegepiept, zoo maar, alleen om te
hebben, om er niets mee te doen, dan hèbben, hèbben.—Eerst nog zoo
heelemaal nièt van hem, daarna, toen ie ze had, zoo heelemaal wèl van
hem. Met z’n handen in z’n zakken had ie eerst zoo’n beetje
ouëmannetjesachtig achter de villa omgekuierd, woedend toch, dat dit
jaar, in àl die veertig jaren, voor ’t eerst de boel voor hem gesloten
was, dat ie nergens in kon, alles dichtgemetseld stond met nare
blauw-vale luiken.

Alles had er kaal-vreemd gestaan; kaal-vreemd, ’t pàs nog van
zomergroen gloeiende loover, waarachter de villa diep verdoken in
wingerd- en klimoplommering, was gaan uitkijken, toen, àchter
tooverroes van herfstkleurbrand. Maar hij had niks anders gevoeld dan
wrok, onrustig en nijdig, in zich zelf al maar heen en weer loopend,
scheldend op den nieuwen „rijkdom” die ’m nou zoo buiten had gesloten,
hèm die ’t grootste genot had as tie mocht snuffelen en skarrelen in ’n
anderman’s boel. Zoo was ie, wrokkig, blijven turen in de prachtige
achterhoeken van den tuin, die toen lag te wonderen in z’n
kleur-legenden van herfst, tusschen wingerdbloedglanzen en goud-groene
boomentooi. En de voorbijgangers van ’t stedeke hadden ’m benijd, in
z’n lui werkie, maar hij had wel kunnen razen en vloeken van
kwaardaadigheid. Dien ochtend juist had z’n vrouw voor ’t eerst zoo
gegriend omdat ze vergeten had voor de jongens eten klaar te maken. De
kerels hadden gescholden en op tafel gebonkt met d’r zwarte, gebarsten
knuisten.... dat se vrete mosse.... dat se dáás leek.... En er was
thuis ’n lawaai wéést van wa-ben-je-me. Toen had hij d’r, in z’n
grimmigheid ’n opstopper pal tegen d’r snoet gemept, dat ze te duuzelen
stond; en niks zei ze, bleef ’m alleen maar aanzien, met oogen die
besefloos wijd vraagstaarden, staarden naar wat ie nòu dààn had. Plots
was ze heviger in grienen uitgebarsten en had ze krampzwaarder snikken
uit d’r borst gescheurd. Daar kon ie dien ochtend met z’n gedachte maar
niet van af. Hij was ’n ongeluksvogel. Nou dattie wel dacht ’n beetje
rust te krijgen, werd z’n wijf mal, stapel. En al maar had ie aan dat
grienende mormel gedacht, met telkens stijgende woedevlagen, bij elkaar
harkend nijdig de blaren, tot gouïge lichtduintjes, rond groen-brons en
roodgegloeid boomgeglans. Midden in z’n harken, hoorde ie weer d’r
snikken. Zoo mal, woestgillend en heesch had ze gegriend, ’m al maar
ankijkend. Toen, in-één, was dolangstig door ’m heengeschokt ’n
gedachte, die ie zichzelf bijna niet voorhouen durfde.... aa’s z’n
wijf, z’n bloedeigen wijf nou d’r maar zoo deed om sain te snappen, om
achter de waarheid te komme van z’n rommelen in de donkere
kelderhoekjes, als d’r niemand was dan zij. Angst-zweet was er op z’n
lijf gewazemd, en zwel-benauwing had ie in z’n gorgel gevoeld. Nou, là
die dokter moar klietere, had ie gebromd, die hep gekoop seure.... hài
sat t’r mee...... in huis...... hai.... hai alleen! da’ verrekte
waif!.... da lamme waif!.... f’ r’ wâ sei dokter nie wa’ d’r skol....
dan wist ie t’met’.... waa’s ’t puur uit!—

’n Jongen die ’m zag staan, stil met z’n hark, had toen, midden in z’n
woedend gemopper geschreeuwd....

—Haei! Hassel.... Blommepot!.... mo je niet strak-en-an na huis.... je
waif stong op wacht.... t’met al ’n uur!....

En teruggeschreeuwd had ie—„vast nie, la moar stoan”.... lacherig
gemaakt, valsch, want de buurlui, en ’t heele stedeke wisten al, dat
z’n vrouw zoo raar deed. Telkens dien ochtend weer, was de angst in ’m
teruggedraaid, dat ze zich zoo maar hield, die feeks, die lintwurm, dà
sluwe kreng. Want in den laatsten tijd had ie voor hààr veel minder z’n
steeldrift verborgen, had ie al ’n beetje gerekend op ’r vergeetkop.
Zichzelf inpratend, dat ze zich toch vergiste, dat ze werkelijk zwak
van kop was, had ie gauw afgeharkt om te kunnen snuffelen in de
winterkasten of daar t’met nog wat lag, dat ie hebben wou. Bij z’n
rondgaan, langs den tuin-achterkant, had ie ’n trap tegen de deurluiken
gegeven, omdat alles zoo stom-gesloten en potdicht-sarrend ’m
beloerde.... Vroeger elke plek besnuffeld!.... Wat had ie al niet mee
gepikt, toen de weduwe nog leefde.... Damesskoentjes met gespeltjes....
brokkies van dat faine goed mit kanten skulpies.... En linte!.... en
grafbloarkranse.... en zilveren suikerlepeltjes.... En plate en kemieke
poppetjes.... Elk jaar wat.... En armbande.. gevonde in den tuin na ’t
krikkete.... En damespetoffels.... van sai.... so glad as ’n mol om d’r
over te straike.... En meiderokkies.... onderrokkies.... gekleurd....
En damesrokkies, allemaal geel mit sai.... prêchtig! En twee
peresols.... rooie.... he!.... hè!.... da was mooie woar.... En wa lai
da nou allemoal kloar voor sain!... precies hoe en wanneer ie die
dingies gekaapt had.... Dàt nou allemaal had ie gevoeld dien ochtend in
dien tuin.... En de heeleboel zoo maar verstopt, nauwelijks verstopt
àchterof, in ’n vuile hoek, bij ’t vat gepekeld vleesch, achter àn, in
de donkerste kuil, daar, in ’n groot zwart hok, waar niemand kwam, dan
hij zelf, zachies an met stukkies en beetjes afgeschut. Daar lei ’t
verknaagd en beskimmeld ’n beetje. Maar daar lei ’t. ’t Was toch wel
lollig weest dà’ s’n waif soo’n vuilpoes hiete, soo klieterde en stonk
t’met van ’t smeer.... Da se nooit-nie keek na d’r kelder, en da hai,
alleenig, bai skoonmoak ’t eerst rondrommelde.... En.... da Guurt d’r
de koning te raik mee was da sai d’r niks mee van doen had.... ook
soo’n skoone!.. Wel lollig toch dà’ hai nou joar an joar, veur
skoonmoak sorgde doar.... en al die hoeke... dà’ t’r leê, z’n
spulle.... rustig.... bestig.... Soms kreeg ie zoo’n vreeselijk
verlangen er naar te kijken dat ie ’t niet uithouen kòn. Dan moest ie
zien, ’s nàchts, als allen snurkten en ronkten. Want na z’n zware
ziekte sliep ie weinig, lag ie soms halve nachten wakker, en dan was ’t
maar prakkeseere.... met open ooge, tegen ’t donker beskot van de
bedstee.... Ja dat had ie daar nou allemaal staan.... Nou kon ’t
verrotte voor zijn part, as ie maar wist, dat ie ’t had, dat ’t van hem
was.... Zoo voor zijn eige òòge en hànde.. dat ie ’t kon grijpen en
zien wanneer ie wou.—Maar ’t zalige ook was, dat geen sterveling wist
dàt ie gapte,.... hij de fesoenlijkste tuinder van de plaats. En als ie
nagong,—al liep ie in Amsterdam,—da s’n spulle dààr leie.... in zijn
kelderhoek.... God-kristus! dat ontroerde zoo hevig, gaf ’m zooveel
geluk, dat ie d’r bevingen van kreeg, in z’n armen en beenen, en
handen, en dat z’n hart ging hameren.... En helsch-lekker was ’t, dat
niet één uit de plaats, niet één bij ’m thuis wist waar ’t lag....
zelfs z’n vrouw niet. Elke dag effetjes zag ie z’r bij dwalen, dàn
Dirk, dàn Piet, dan z’n meid Guurtje.... maar vast niks.... Nooit niks
merken.... En spannend, zag ie ze, nou jaren en jaren achtereen,
wegduiken in de rotte kelder, en weer opduiken en nooit niks, nooit
nooit niks!.... Dat gaf ’m nog weer ereis gloeiende vreugd, maar stil,
stil.... in zichzelf gesmoord....



Met z’n stoel strompelde ouë Gerrit nog dichter bij de kachel,
onbewust, ’t zelf niet merkend, in brandende opwinding, blij iets te
bewegen. Z’n vrouw zag ie sjokkeren van den stal naar de keuken, met ’n
peinzerig gezicht, en rooie huil-oogen, ’n paar kopjes wegdragend van
’t koffieblad. Vandaag had ie puur trek om er is te kaike na z’n
spulle.... Maar hij dorst nie.... Guurt, s’n dochter mos sóó komme....
aa’s tie ’t moar weer es sag....

Wà’ kon ie lolle, lolle, soo in ’t donkere hok, tusschen z’n gestolen
rommel in.... Wa genot! om te stikke! Wà’ had ie ’t netjes an rijtjes
legd lest.... Die vervloekte muize.... allegoar goatjes d’r in.... Hij
kon se de kop afbijten.—Nee, vandaag zou die ’r geen poot anzette, als
ie ’t moar sàg, soo moar sag, kon ie al sterven van heetige lol.—Wâ
spulle! Wà’ kon die ’r mee doen.... Nee, toch niks doen d’r mee....
Alleen moar hebbe, wéte, al moar wéte en beseffe, dat ’t van sain
was...., dat ie ’t kaapt had van andere.... andere.... Kristis, wà’
lol, wà’ salig.... So moar had ie ’t gegannift van ’n aêre en nou was
’t van sain, van hèm, van hem, van sain. Wat zoet, wat zalig zoet dat
toch was, dat nemen! Hoho!.. ho.. ho.... Van g’n waif, van g’n waive
hield ie zooveul.... Da gappe.... puf!.... naar je toe.... En zoo
verborgen weg duufele in je eige kelder.... En dan, aas de menschen je
vrage en segge.... Hai je al hoort?.... dà’s stole of dit is stole, dan
verbaasd meekijke en lache, en dan zoo zeker, zoo zeker wete dà’s se
hem, hèm, mit z’n grijze kop, z’n faine noam net soo min verdenke, aa’s
den bestolene self.... En dan lol, brandend lollig van binnen, daà’
niemand je sien hep.... niemand, nooit niks!.... En dan àl maar meer
lachen om ’n grappie ertusschen en schudden met de zilveren haren, en
dan, daardoor heen, maar genieten, bij ’t spreke d’r over... En wrijven
door de baard, en zalig, zoet van binnen weten: jonge, kerel, dà’ hep
jài nou,.... dà’ lait nou stikempies op z’n rug, bai jou.... Niemand
hep sien.... En dan ’t genieten er van, de eerste week.... nachten, als
ie niet slapen kon, in het kelderhok, met ’t lampie.... en soms, als ie
’t niet kon houen, als ie van binne opbrandde van zien-dorst, dan op
den dag ook nog effe.. Aa’s ’t most, en ’t kwam, dol-heet-begeerend,
dan omkeerend van ’n boodschap en dan loeren op ’n vrij gelegenheidje.
En dan de tweede nacht, aa’s ’t verlange om te zien zoo hevig was, dat
ie lag te beven.. om z’n spulle te pakken.—Als ’t door ’m heengierde,
onrustig gehijg van kijkdrift en voeldrift. Als ie zich dan al
lekkerangstig eindelijk voelde, òver z’n wijf, heenstapte.... bang-vol
en blij dat ze ’m wouen snappen, en eindelijk met wild lichtgejuich in
z’n oogen, in en uit z’n kelder kwam, zonder dat ie gesnapt was. Dan in
bed weer zien, rustiger en verzadigd, hoe alles gelegen had, kijkend
met oogen dicht. Herinnerend hel-schittering van knoppies, blinking van
lepeltjes, en na-tastend in z’n verbeelden de kleuren en ’t zachte
goedje.—Dan den volgenden nacht weer, kijken en tasten, slaaploos met
zweet-hoofd van angstig-zwaar genot.—Na ’n week begon lust te luwen,
bleef ie ’r maanden zonder, dacht ie er nog alleen maar aan, in z’n
bedstee, stil-starend tegen beschot-donkerte, dat ’t daar lei, effe
onder ’m.. dat ie ’t kon zien, kon hebbe aa’s ie wou.. dingen al van
veertig jaar, nooit niks van verkocht.... nooit niks.... gegapt voor
sain... zalig zoodje.. Nou vàn sain, vàn sain alleen. En geen
sterveling die wat wist van z’n zalig genot, geen die iets wist van z’n
sluipen ’s nachts, z’n waken, z’n woest-geheime passie, z’n heethevig
begeeren.



Van heel klein al had ie ’n diep jubel-genot gekend voor stil stelen,
juist op de gevaarlijkste plekken. Nou nam ie alleen wat ’m beviel,
maar toen, nog jong, nam ie elk onbeheerd ding mee. Telkens werd ’t ’m
toen afgenomen, kreeg ie ransel en straf, omdat ie ’t nog niet goed
wist te verbergen, of handig genoeg weg te kapen. Op later leeftijd was
ie zich gluip’riger gaan toeleggen op stil-stelen, op dat loerend
geheim-zoete stelen, met uren-geduld van ’n poes, onbeweeglijk,
rumoerloos dan toespringend als de kansen schoon stonden, en dan alles
vergeten, om te hèbben, te hèbben. Eerst had ie, als eenmaal de dingen
van hem waren, er niks meer voor gevoeld. Later tikte ie de zaakjes op
hun kop, maar bewaarde ze meteen; werd zoo nieuwe prikkelhartstocht,
dien ie eerst niet gekend had. En nooit nog had ie goed beseft hoe ie
eigenlijk aan dien steeldrift kwam. Zóó zag ie iets, zóó gréép ie,
zonder dat z’n hartstocht ’m kleinste nàdenkruimte liet. ’n Vrouw
pàkken en stelen, maar stelen nog liever.—Verder was z’n heel leven
niks voor ’m geweest. Z’n land ging al jaren bar slecht; z’n zoons
bestalen ’m, z’n pacht en schulden al hooger, de opbrengst al
minder.... Maar ’t gong z’n triest gangetje nog.... Toch was ’r niks
geen pienterigheid meer in z’n werk; z’n steellust was alles, ging nog
ver boven lijfbegeeren uit.... ontzettend, van genot, van stil genot.

Eens had ie, zoo in ’n angst-bui, die ’m in z’n jonge jaren maar heel
zelden bekroop, aan dominee in ’t geheim verteld dat ie zoo graag
dingen wegnam, die van hem niet waren, zoo alleen maar om ze te hebben,
en om te doen, te doèn vooral. Maar die man had ’m uitgescholden, had
’m de deur gewezen in woede.... zeggend dat ie niet verkoos voor den
gek gehouen te worden. En hij in z’n boerige stommiteit en blooheid had
niks verder kunnen zeggen. Toen had ie dominee in de kerk nog es hooren
dreigen met de hel, dat dieven monsters waren.. En hij had dol-angstig
gegriend, bang, bang, de hel, de hel.... En de ouë vrome,
streng-bijbelsche dominee had hèm onder de preek aangekeken. ’n Tijdje
was ’t stil in ’m gebleven. Maar z’n begeerte vrat dieper in. Geen rust
had ie waar ie was. ’t Verlangen, heet schroeiend, kwam in ’m
opblakeren, als ie iets zag, van verre al, hartkloppingen beukten z’n
slapen en z’n binnenste stond in brand. Dan de gréép.... En als ’t
gedaan was, voelde ie zich opgelucht, lollig, lekker.... tot ie later
weer moest, en de hitte-greep weer kwam. Door dominee’s gedreig had ie
nooit iemand meer iets durven zeggen, wat ie toen wel gewild had. Want
’t werd ’m soms, zoo zwaar, zoo bang,—maar dan weer vond ie ’t zoo
zalig, zoo zoet.... Zoo was ’t geweldiger in ’m doorgevreten, met de
jaren erger, kon ie ’r niet meer zonder. En om zich heen zag ie niemand
die wist wat in hem omging, hoe wreed-rauwelijk ie genoot, en hoe ie
leed, als ie wroeging, angst voelde. Want elke week precies toch ging
ie naar de kerk, soms als ’n zelf-marteling om te hooren wat ’m te
wachten stond. En elk woord paste ie dan toe op zich-zelf, elken zin,
elken uitleg. En soms midden door z’n donkeren, hoog-donkeren angst,
schoot dan berouw, klagelijk deemoedig voornemen, dat ie nooit meer
iets van ’n ander zou wegnemen. Twee dagen daarna als de woorden van
dominee afgekoeld waren, zat ’t alweer in hem te hijgen, als ie maar
iets zag, dat alleen stond, dat ie hebben moèst. Dan bleef ie in zoete
streel-stemming van z’n eigen begeerte, tot ze onstuimiger, brandender
oplaaide, niet meer te houen, en duizelde ie van nieuw genot, dat te
wachten stond. Dan kwam er al dagen vooruit, licht of doezelig geduizel
in z’n hoofd, vreemde ontroeringen en gevoelige toeschietelijkheid
thuis, in alles.... zelfs z’n stem begon te vleien, lichtelijk.

En dan had je ’t, volop ’n groote blij ontroerende angst voor wat ie
doen ging en voor wat nou weer in ’m woelen en snoeren kwam. Zoo
wàchtte ie op zich zelf, dook er grillige benauwing ônder z’n
hartstocht uit.—Soms klaar-fel in één, heel kort, zag ie zich-zelf,
begreep ie, hoe ie Onze Lieveheer bedroog, den dominee, de menschen, de
wereld.. Dat kwam dan meestal ’s nachts, als ie wakker lag, niet slapen
kon, en er klare kijklust juist in z’n oogen kittelde; in die lange,
donker-dreigende nachten, als ie verschuil-angst voelde, angst dat ie
slecht was, dat ie toch eens gesnapt zou worden, dat z’m in de kelder
zouen pakken en opsluiten, of dat ze ’m eerst midden op den weg zouen
sleuren, zóó, midden op straat jagen, en dat iedereen ’m dan kon zien
met z’n grijzen kop, z’n lange haren.... dat ze’m zouen uitjouwen,
uitgieren en met steenen gooien. Dan werd ie week, voelde ie, hoe
hardvochtig ie was voor z’n wijf en kinderen.... In die angstnachten
voelde ie zich aan alle kanten bedreigd, zàg ie klaarder dan op den
dag, hóórde ie beter, de vreemdste tikjes, kraak-lichte geluidjes,
strak-zuiver in de nachtstilte.. En hij, hij die nooit niks gevoeld
had,—wel duizend keer in ’t holst van winternachten dwars door ’t
Duinkijker bosch, van ’t zeedorp Zeekijk, naar Wiereland was
geloopen,—híj huiverde dàn, en kippevelde van angst, hij lag daar te
stumperen, te beven en benauwend te zweeten, naast z’n wijf,
beschutting zoekend àchter haar dooie, snorkende lijf, toch blij dat
zij er tenminste was, ’n mensch net als hij, die ie hoorde ronken....
die hij kende.... die hem kende.... En als ie dan, loerend stil, in ’t
pikdonkre vunzige ruimtetje van het hollig bed-steetje, uit groenig
vuur op ’m zag aangrijpen, handen met kromme, scherpe worg-nagels,
vreeslijke, knokige, graaiende handen, beenderige geraamte-handen, vaal
en grauw en hij lag te steunen, zoetjes in zweetangst te kermen, zich
verkrimpend en kleinmakend àchter ’t half-wezenlooze lijf van z’n
vrouw—dan begon ie stil tegen haar lichaam te praten, òp te biechten,
luid, met beverige stem, tegen haar rug.... Dan angstigde ie uit, dat
ie ’t haàr wel zeggen wou, z’n slechtighede.... aa’s se’t maar nie
verklikte... da’ se ’m steenige souê... En dat alles, alles in de
kelder lei....

In den stillen nacht hoorend z’n eigen holle beefstem, weenend van
wanhoop, keek ie even òp achter het ronkend lijf van z’n vrouw of ’t
groenige vuur nog liktongde—van ’t donker beschot naar ’m toe. Maar als
ie dan geen beenige grauwige geraamte-hand meer zag, zweeg ie gauw met
biechten, verroerde ie zich niet meer, ’n kwartier, ’n half uur, al
spijtig, gejaagd dat ie te veel had gezegd, dat ie zich had laten
bangmaken. Bleef ’t weg, ’t groenige vuur, dan begon z’n
zweet-benauwing wat te luwen, gingen er knellingen los van z’n kop, z’n
beenen, begon ie weer ’n beetje ruimer te ademen .... in zichzelf
gerustgesteld, dat ie toch iemand opgebiecht had wat ie deed—En aa’s ze
wakker was zou ie ’t weer zeggen. Stilletjes wel, dacht ie ’rbij, dat
ze toch alles weer vergat,.... maar dat kon hem niet schelen, had hij
niks mee van noode. Hààr zou ie ’t zeggen, dan wist ie ’t ten minste
niet meer alleen. Als ie dan eindelijk achter ’t deurtje van ’t donkere
bed-holletje durfde kijken, in de scheemrige schijnseltjes, naar de
stille schaduw-schimmen van de roerlooze kamer en hij zag op ’t ruit,
aan den straatweg, ’t nachtlichtje, blompotjes-schaduw en tak-vormpjes,
grillig-dwars en puntig op ’t vaal-geel gordijntje lijnen, kreeg ie
weer moed, zei ie zichzelf, dat ie ’n lintworm was, drong ie zich op,
dat ie nog nooit-ofte nimmer kwaad had gedaan.....

....Dief? .... dief....? nee, dâ was tie nie, heelegoar nie.... En
snappe?.... nooit!.... nooit!.... Wou ie stele om geld?.... bah! kon
’m geen zier skele.... ’t Was lekker, ’t was puur zalig.... Hij mos
gappe.... hij mòs of ie wou of nie.... Soms wou ie zelf nie...., en
toch most ie.... En dan had ie al branding en wilde jeuking in z’n
handen.... Nee pakke dée ze’m nooit van d’r leve.... want sluw, sluw
was ie, aa’s de beste.... En wie had d’r ooit erg in sain? Hij mit
z’n grijze kop, hij diake weest?.... Hij die nooit dronk, hij die met
jare beule en ploetere, eindelijk ’n stukkie grond had gekocht, met
veul hypetheek?....ze zeie allemoal wat van z’n zachtzinnigheid, en
hoe goeiig ie omging met z’n ongelukkig suf waif....

Maar aa’s tie alleen was met haar, kon ie z’n geduld niet houên. Dan
griende ze, had ze vergeten waar ze woonden, wist ze niet meer den naam
van haar kinderen; dan griende ze maar, grienen. En hij er tegen in,
haar meppend met wat ie maar in handen kon krijgen. Dan griende ze
erger, mepte hij harder, uit drift, uit dolle drift, dàt ze blerde....
En toch vergat ze waàrom ze griende, wist ze na ’n paar minuten niet
meer, dat haar man ’r geranseld had, sjokte ze weer stil-droevig voort,
alleen brandende pijn-plekken voelend op ’r lijf en handen..



Eergisteren nog had ie ’n paar mooie ronde bollemanden gekaapt, ’n stel
witgeschuurde klompen en ’n nieuwe overschieter.... Donders, vaa’n arme
kerel, dat had ’m even heel erg gespeten, maar ’t stond ’r zoo zalig
voor.... Niet lang was de bedenking. Door z’n bars boeren-verstand,
wrokkig, eigenzinnig en steenhard-achterlijk was de gedachte gegaan dat
’t maar ’n zuiplap was, hij er toch nies an had. Listig en bijgeloovig,
dat was ie, bang en brutaal. En gisteren had ie alles aangedurfd....
Zoo, in de zon had ie staan blinken, de overschieter, en de mandjes ’n
eind verder, en bij ’n ander de witte klompies. ’t Was plots in ’m gaan
kriebelen, hij had zich voelen bleek worden, gejaagd, kloppingen op z’n
borst, in z’n strot, hooger op naar z’n kop.... En opgejaagd in
zichzelf gromde ’t: da mo je hewwe Ouë, da mo je hewwe.... Er was licht
in z’n oogen geloensd, raar valsch licht, als uit de oogappelspleet van
’n kat die ’n vogeltje met stil lijf en zachte kopwending alleen
beloert.—Z’n handen waren gaan woelen in z’n broekzakken en voor ie
zelf wist of ’t kon, of niemand ’m zàg, had ie ’t beet, beet, beet,
schuurde ie met z’n stille juichstem langs brandende hebzucht, die nou
te blakeren lag, wild in z’n strot, had ie ’t ding in knelkramp vast,
schroefvast en daverde z’n hart in geweldsbonzen, dat z’n ooren dicht
suisden van woest genot. Zoo was ie weggehold, keek ie strak voor zich
uit, zwaar, lang genietend, om te voelen hoe ’t afloopen zou.... met ’t
heete steel-gevoel in ’m, zoo zàlig zoet-spreidend over z’n harsens,
dierlijk genietend van eigen benauwing.... En dwars door
vage-angst-van-pakken, lol dat niemand ’m in den weg was getreden, dat
ie dadelijk kwam, waar ie wezen wou, dat ’t dadelijk kon geduwd in z’n
kelder en daar begulzigd met z’n oogen. Toen, alleen z’n wijf thuis,
kon ie ’t raak-zeker wegstoppen waar ie wou. Eén huilgenot was uit ’m
gevloeid. En gisterennacht had ie ’t weer gezien. Tranen van ontroering
had ie zitten schreien in z’n kelder.

Over z’n spullen gebogen, beaaiend met z’n kijk, had ie ’rbij gezeten
in z’n rooie wollen onderbroek en z’n wilden zilveren haarkop, te
schreien in z’n kelderhok, met z’n klein lampje, rossig-geel, bewalmd
in vunshoek, genoot ie van z’n doorgestane spanning, duizendmaal,
zacht-snikkend in stembeving zich zelf zeggend, in huil, dat ’t nou van
hem was, van hem.... Dat ’m dat geen sterveling kon afnemen, Dirk niet,
Piet niet, Guurtje niet.... En stil als ’n faustig spooksel, kromde z’n
verdonkerd rood lijf zich in z’n lage kelder, veegde ie z’n tranen van
de handen, snikte ie zachter, luchtte ie op, lag ie om en om z’n
gestolen waar, zoet-innig streelend, en bleekte z’n zilveren haardos en
kindergezicht, in het wazige kelderschimmige lampschijnsel òp, met
gelukslach en zalige verrukkings-koorts.



Nee, niks kon ’m meer skele.... z’n kinders, z’n waif, z’n pacht, z’n
schulden, z’n hypetheek.... Alleen die lamme notaris, die ’m ’r in had
met vijfhonderd gulde losgeld en al de rente, ses pissint, zat ’m
dwars.... En de dokter.... die z’n rekening hewwe wou.. en veurskot van
grondbelasting.... Snotverjenne, dat was nou ruim dertig joar puur, dat
notaris ’m losse duiten leent had.... En nou, nou Dirk en Piet bij
andere wat wouen knoeien mit grond, nou eischte ie op, in één s’n geld,
met dertig jaar rente.... godskristis...... Da was puur ’n slag....
miskien ’n kleine twee duuzend gulden mit de rente van àl ’t deze! En
nou weer ’n paar termaine hypetheek achter en pacht en nog drie joare
raize achter.... Nou dan moest s’n brokkie moar an de poal.... Hai
verrekke.... sullie ook verrekke.... Hai had toch se genot.... Moar
dwars, dwars zat ’t ’m; nòg twee koebeeste voorschot waa’s tie ook
achter! Nee, dwars zat ’t sàin!.... ’n suinige boel!.... Aa’s s’n heule
rommel achtduuzend beskoûde, was tie d’r.... Maar da had ie t’met an
volle skuld!.... Tug, ’t brok stong nog onder sain klompe!....



II

Guurt, de mooie blonde dochter van Gerrit Hassel, kwam op ’r fameuze
dij, met ’n groote witte schaal grauwe erten aansjokken, en ’n pan uien
met aardappelenbrei, die vettig smeulden en geurden in wasem voor d’r
uit. Guurt was de mooiste blonde van Wiereland, met zwaar-korpulent,
hoog boerinnelijf, rompig-rond en heupmollig, dat droeg, droomerig fijn
klein hoofdje, wonder-blauw starende oogen, fijn poppig gezichtje,
potsierlijk-lievig, teer en damesachtig in ’t zware zonneblond van
haardos, kontrasteerend-pronkend op ’r vetten schommelenden
vleesch-groei van flank en boezem.

Vrouw Hassel zat stil-ontdaan, met ’r huilerig gezicht vlak voor ’t
raampje op den weg te kijken naar de kale tuinderijen, en de goor-gele
hooi-klampen. Haar versmoezelde trekmuts zat scheef-achterover, en de
eindkrullen ervan hingen slapvuil langs d’r slapen. Even blies ’n
geraas door ’t vertrekje, en hoog-plechtig sopraande de staartklok ’t
twaalfuurtje uit, na elken slag meetrillend ’n zangerig geluid als van
tooneelklok, die vreemd-bekorend-sonoor, ’n nachtelijk spanningsuur
aanluidt, in melodrama.

Achter in den stal, rumoerden de jongens binnen, zich in haast ruw
neerschuifelend met stoelen aan tafel, beslijkt van grondwerk, overal
langs schurend met hun modderplunje, gulzig laag bukkend in dierlijken
vreetstand voor d’r borden.

Ouë Gerrit zat in gemakstoel, tegenover z’n vrouw. Plots zakte stom z’n
kop op de borst; kruisten zich z’n handen in krampigen bid-buig. De
jongens en vrouw Hassel brabbelden wat meê, gejaagd.

Gulzig-spraakloos begon er geëet, klikklakking van lepels op borden en
schaal, die naar alle richtingen getrokken werd. Piet had zich
zwaar-vol opgeschept, ruw-weg bij-lepelend, dat het donker klonterde op
z’n borst, erwten met vet en kleine ertusschen gesnipperde
vleeschbonkjes. Dirk kauwde, kauwde langzaam, zwaarder, met
bij-zijduwing van kaken, en schoof na iederen hap z’n vuile lepel in de
schaal, langzaam, langzaam, zoekend naar plekjes met vleeschbonkjes. En
Piet er haastiger tegen in, opstapelend nieuwe lepelingen, telkens met
z’n slijk-bruine vingers, reuzige grauwe klauw, erwteklusjes, druipend
bedoopend met vet, wegzuigend, van mondgulzige toppenduw, z’n
spreekholte in. Want telkens had ie wàt te zeggen, met barst-vollen,
spuug-spattenden mond. Ouë Gerrit smakte zuinigjes z’n bord erwten op.
Alleen vrouw Hassel at niets, bleef suffig-beteuterd kijken naar éen
plek buiten ’t raam, met oogen flauw-versluierd van tranen.

Jammerlijk druilde stilte op haar grauw-verflenst gezicht dat sufte
onder ’t vuil-grijze haar, bijzij steekmutsfloddering los uitkrullend.
Om haar heen bleef zuigen stil gesmak van uitgehongerde kerels, die met
zweet en vuil nog op rood-grauwe gezichten, stil maar hapten en
kauwden, in grimmig kaakbeweeg, rauw en vraatvol, zich vergulzigend als
beesten.—Guurt kwam pas zitten, met geschuifel van ’n stoel en
wegduwing van Piet’s arm, vluggelijk biddend.

—Mo’k nie sitte?.... jai la nou nooit niks veur ’n ander...., mokte ze
bits.

—Jonges, zei Hassel plots bezorgd, morge is ’t houtvailing bai jonker
van Ouenaar.... wie goat t’r hain....? Sel ik ’t moar sain, hoho!

—Nou, gromde Dirk, z’n lepel uit z’n mond zuigend en gravend in de weer
vol geplompte schaal,.... daa’s net, wà’ hai je meer?....

De Ouë wist wel dat ie moest, al vond ie ’t lam werk. Maar als Dirk en
Piet zeien dat ’t gebeuren zou, durfde hij niet nee zeggen, bang dat ze
’r de heele boel op ’n goeien dag bij neersmeten.

—Aa’s t’r t’met wat is.... vier en vaif.... enne nie genog!..

—Mit staive stàp d’r moar op an Ouë .... sal wel wa sàin....
seurderij...., bromde Dirk, met vollen mond, in z’n altijd klanklooze
kortsnauwende bitse zinnetjes.

De ouë zei al niets meer, keek sip voor zich, verschuchterd, zat star
op z’n met zware duimvegen uitgelikt bord te kijken.

—Godverjenne moeder, barste Piet los, zwaar-boerend voor zich uit, in
zangrige stijging van Wierelands spreekgeluid, godverjenne, waa’t is
t’r t’met mi je veur.... ik sien je kwalik ’s murregens....

—Wa?.. wa?.. wa sait tie?.... wa sait tie?.... schrikte vrouw Hassel òp
uit ’r sufkijk over het kale land.

Piet brokkelde weer onverstaanbaar iets verder, met uitgebuilden mond,
stamp-vol van uien en aardappelenbrei, die z’n lippen overdrongen.
Telkens greep ie met z’n grauwe vuile modderhanden in de pan,
rondwroetend tusschen breiklodders, om direkt weer in te stoppen als ie
met beklemming van zacht-roggelende ademhaling, ingeslikt had. Zoo
aldoor met vollen mond blijvend, wou ie spreken, iets driftigs
uitstooten, dat brabbelend wegsmoorde in z’n uienkauwsel.

Vrouw Hassel zat te wachten, maar hoorde niets meer.... Eindelijk na
zware ademhaling, kraste er stemgeluid op, had ie alles doorgeslikt.
Guurt, naast ’m, zat te giegelen om z’n gulzig geslobber, lachend,
lijf-schuddend achter haar dikke handen.

—Nou moeder, wa’ kaik je aa’s ’n skoap.... f’rjenne!.... je sou main
broek làpt hebbe.... d’r sit ’n gat in.... daa’ k’r t’met deurvalle
sel.... hai je dà nou weer f’rgete?.... bin je dan t’met fe’gete daa’k
’n broek droag?.... geep.... dwarrel!.... wa skeel je....?

—Sai vergeet puur d’r kop van d’r romp, woedde de Ouë.

—En.... ne.... de bloedworst, hai je ’m kloar moeder, vroeg Dirk er
loom midden in.

Vrouw Hassel zat met inspanning naar ’t stemgekruis te luisteren, vol
angst-trekken om d’r ingevallen mageren neus en mond, vooruit al
voelend, dat ze wat leelijks te hooren kreeg. Maar herinneren van
bloedworst en broek deed ze zich. niets meer. Al wat zij haar
voorhielden was nieuwtje, hoorde ze nou pas voor ’t eerst, meende ze.

—Ja, ja, stamelde ze in verwarring terug.... ik wee nie wâ main
skeelt.... ik bin d’r puur f’rskote van kinders!.... En zwaar te huilen
begon ze.

—Seg waif, bler nie.... valt rege sat.... snauwde hard de Ouë en allen
nu snauwden mee, van lamme kemedie, gesanik van dit-en-van-dat,
scholden eruit voor luiwammes, die gluipertjes wou maken. En stil
snikte ze door, zonder dat ze zich met ’n woord meer verdedigen kon.
Uitgesuft zat ze weer. Niemand die voelde wat ze had, wat ze leed. O!
leed?.. leed?.. Nee, pijn had ze niet. Alleen zoo raar, zoo doovig, zoo
rare banden kruislings over d’r hoofd, gespannen! en zoo knellend, zoo
stevig.... En niks, niks meer kon ze onthoue.. Ze huilde weer
harder.... Guurt keek ’r àn, met d’r glimlacherige blauwe oogen, of ze
zeggen wou: hou je je aige moar stiekem van de domme, je bin immers zoo
sterk aas ’n paard....

Dirk grabbelde ’n pijp vol, met kop in de tabaksdoos geduwd, en Piet
diepte mee in. ’n Paar minuten bleef er stilte-gepaf van alle lijven.
Alleen Gerrit en de vrouwen vouwden de handen, prevelden
plechtig-mechanisch dankgebed.

—Seg Ouë.... kristus! wa he’k ’n pain in main polse.... kristus!....
main klauwe!.... saa’k verbrande aa’s ’k weet hoe ’k sitte mot....
jesis wa pain.... main stuit....

Afbrekend eigen zin bleef Dirk op z’n doorbarste spithanden staren....

—Nou Ouë, murge goant beertje d’r an—Met ’n schonkigen draai van z’n
zwaar lijf keerde ie zich naar Gerrit, ’m drie maal zwaar boerend vlak
in ’t gezicht. Vader Hassel keek bedrukt.

—Tjonge, daa’s te vroeg, f’rdomd, daa’s te vroe-eg, zàng-zeurde z’n
stem.

—Nou maor, hai goant, daa’s main werk.... ikke hep ’r lol in.... Ikke
hou van da werkie.... Aas ’t poar weke verduufle gong he’k g’n fait
meer.... nee.... nou mot tie.... jesis! me sai laikt of ’k
spersie-bedjes maok hep.... da verrekte diepspitte..

Dirk was rood van stille woede dat de ouë tegensprak, woede die aan
kwam stuiven in bloedvlekken op z’n woest-kakigen wreeden kop. Z’n
vlassige brauwen gramden in dreiging naar elkaar, en z’n kaken beefden.
Dàt was z’n grootste hartstocht, slàchten; zelf ’t mes in ’t plooiige
nek-vette van ’t varken te vlijmen, ’m bij z’n strot te smakken, dat ie
spartelde, dan ’m te zien rochelen en hooren gillen, met bloed op z’n
handen, warm-lauw, stankig en rood. Dan genoot ie met ’n bedaarde lol,
niemand mocht er an komme thuis. As ie ’t niet zelf kon doen, vrat ie
’t niet; most ’t vleesch verkocht. Al de kippen, die niet meer legden,
draaide ie even gemoedereerd den kop om. Guurt joeg ze op, greep ze, en
hij alleen wrong ze den hals af. En Guurt zàg ’t ook dol-graag, al
griende ze ’r soms bij van rillerigheid. Zij, zij met ’r meidehanden
dee ’t altemet eerder dan Kees, de erge strooper, waar ieder in de
plaats bang voor was; Kees de Strooper, oudste zoon van Hassel.

Piet had zich languit met z’n modderlaarzen en slijkgoed op den grond
neergesmakt, vlak bij de rookige kachel, om wat te tukken. Dirk zat te
smoken, slaperig weggedoezeld in blauwe rookkrullen, stomp, naar den
straatweg kijkend. Ouë Gerrit voelde slaaploomte en rilling.

’n Paar uur maar had ie vannacht geslapen. Alleen Guurt lachte luid en
brutaal, joligde tegen Dirk, die stom aanluisterde zonder zich te
verroeren, wat ze snapte van Annie en Geert Slooter, dochters van ’n
tuinder, bij hen in de buurt.

—Nou Dirk.... enne.... nou mo je wete.... nou sait se Annie.... se
binne veur sain in ’n f’rseeekering... aas sain... sie je.... d’r
vader.... aas sain nou wa beurt.... dan.... danne kraige sai ’n
prais.... ’n prais sa’k moar segge.... van ’t Nuuwsblad.... En nou sait
Geert.... hohà!.... nou sait Geert.... gom.... ikke wou moar da die ouë
suiplap soo dood bleef aa’s ’n pier.... in se werk.... he?.... dan
heppe wai vaifhonderd poppies.... Is da nou woar Dirk....? kraige
sullie dan soveul?.... puur vaifhonderd.... tog jokkes hee?

—Nou seker, bromde Dirk, wrevelig dat ie spreken moest, aa’s t’r stoat,
sal wel ’t uitkomme t’met....

—Nou, en nou sait Annie, sait se main.... f’r wa’ sai nooit niks meer
van je sien, s’avens....

—La se stikke.... mestvarke.... hep màin noodig.... dwarrel!
kabbeloebelaap!....

—Nou hait s’nie g’laik.... sa’k stikke aa’s se ’n sint los kraigt van
den ouë.... nou is tie weewnoar.... en hokke mi Jan en alleman dat ie
doe.... ’n wijd skandoal.... Nou lest, mi Sint Jan mosse Annie en
Geert.... mosse ze ’n poar nuwe laarse.... hai gaift g’n sint....
strak-en-an komp ie thuis.... stroal!.... En hài an ’t danse.... de
guldes rolde sain broek uit.... sóó, langs se paipe op de vloer.... Dà’
ware sullie bai aa’s kippe hee?.... Se heppe grabbeld en vochte.... Hai
was smoor.. en niks het ie sien.... ha! ha!.... ha! ha! ha!....

Wat ’n beeste, wat ’n maide.... nou binne sullie skoene goan koope....
Ho-je-wi! wa ’n pinkebul!—

Gieren deed Guurt, met ’n bord in ’r hand, wild op ’r dijen patsend,
dat ze schommelde.

—Hep jai Kees nie sien maid, vroeg dwars-vreemd en stroef Dirk er tegen
in.

—Kees? Kees? sien ik t’met nooit.

—Wâ? en Grint dan, sain buurman? Kom je’r nie meer? Skarrel je doar
nie?.... en se seun?.... is da doàn? verdomme.... Die jonge was puur
mal op je....

—Wa? die staive hark? die .. kikker.. àn main blouze seg!.... gierde
Guurtje, wild naar achter stormend, met vingergetrommel op borden.

—Houw doar smoele.... kaa’n g’n tuk pakke.... schorde Piet
slaperig-stemlui van den grond, zich wild in protest, met lijf-lawaai,
omdraaiend.

—V’rek, kom bai je, goedigde Dirk, zich aan den anderen kant van den
kachel neersmakkend.

—Guurt, denk ’r an, één uur!

—Ja, stem-gilde ze uit ’t achterend, ja sel d’r sain!

Om één uur moesten ze weer op, spitten, spitten tot oneindige
troosteloosheid van winterdonkering over avondvelden kwam droeven.

En Guurt bleef met ingehouen, geluid-dempende bewegingen
vaatwerk-rommel beploeteren. Haar princessekopje roezemoesde. Zij was
de mooiste meid van Wiereland. Iedereen had ’t gezeid.... en ze wist ’t
zelf ook wel. Ze had wel nooit wat geleerd, maar de jongens keken d’r
an, of ze ’r t’met allegaar teg’lijk wouen. Maar mooie Guurt wist wat
ze waard was. ’n Meneer wou ze hebben, ’n meneer mit mooie mesjette, in
nette kleere, en ringe om se hande.... ’n faine hoed.... en faine jas.
En dan niks g’n konkelefoesies om den meneer, maar blij om den stand,
om ’t hooger-opkomme. Dat was brandendste eerzucht in ’r. En aa’s tie,
onfesoenlijk wou, voor d’r trouwe, sou se’m meppe.... O! se hield ’r
wel van soms, maar so als die meide van Wiereland, soo dol.... nee, dà’
had se nooit niks soo erg naar verlangd. Die gooie zich te grabbel. Die
moste wel, die hadde niks anders. Maar zij, de mooiste meid van
Wiereland! De apetheker haalde d’r stiekem àn.... dacht moar.... stom
boerinnetje.... En de dokter wou er soene.. t’met de heule ploats....
Lest mit d’r seere vinger wou die vent d’r nie helpe.... of eerst ’n
lekkere soen.... so’n vuilpoes!.... dà’ hep ’n waif.... acht
kooters....! En dà kreeg se, en dî kreeg se; allegoar van meneere....
En mee ging se.... met kennissies en skarrelaars, die wà’ graag de
meneere van de plaots ànhaakte.... Nou, da had ze t’met puur sien..
maar bai haar, niks g’n kansies.... Zij wou nooit, nooit gemeen
sain.... Alleen moar lolle en lache.... en pronke.... en t’met alle
kemedies sien. En dan moar al die manne opwinde, en net doen of se
wou.... of se soo moar te neme was.... En aa’s se dan woue toehappe....
pats, dan d’r van langs, mit d’r stevige knuiste, dan seie se niks
meer.... dan was ’t glad f’rbai.



Zoo was mooie twintigjarige Guurtje, met haar dames-hoofdje, haar
prachtig goudhaar, haar lichten lach, haar fijne trekjes en blauwe
oogen-vreugd, met ’r hoog-zwaar, frisch boerinne-lijf, haar
schommelend-onderstel, de begeerlijkste meid van ’t dorps-stadje,
waarvan geen tuinder, geen meneer zich op beroemen kon dat ie ’r gepakt
had. Maar allen had ze dol gemaakt en opgejaagd, van hartstocht. Midden
in ’t paringsgedrang van beest-menschjes, koketteerde zij grof en
stoeide met allen zoo goed en zoo kwaad als haar sluwe meisjesnatuur
met berekening dat klaar kon spelen. Zij, vrij koud voor lijfgenot,
zocht naar zwakkelingen met geld, die op ’r verkikkerd werden,
ambtenaartjes eerste klas.—Op één had ze al lang ’t oog, ’n heel
piek-fijn heertje, ’n rijk, wellustig slap-blond mannetje, maar chiek,
ruikend naar odeur, met lokkende snor en streelend baardje, en zooveel
geld as tie maar wou.... Die most se anhake, hebbe, al kwam de onderste
steen boven, hem met z’n duiten, z’n chiek, z’n geurtjes en odeurtjes.
En hij wou haar ook, maar d’r lijf alleen. Alles sloeg ze àf, en toch
maakte ze ’m vuriger door ’r verleidelijke gekunstelde
boerinne-onschuld. Hij, ouderloos mannetje, zwak dobberend,
afgezwabberd, wou iets om handen, was ambtenaartje geworden.... later
burgemester.... misschien! ....zoekend naar rijke heere-boerdochter,
die z’n afgezwabberd lijf wel hebbe wou.... Toen, in één verkikkerd op
’t frisch-wellustige lijf van Guurt, ’r blonde haaraureool, ’r fijn
snoetje.... Maar veel gegeven, weinig meegenomen, nooit iets kon ie bij
’r gedaan krijgen; niet eens mocht ie d’r met ’n zoen besmakkeren. Ze
had ’m gezeid dat als ie ’r hebben wou, ie maar met ’r trouwen most.
Hij stond wel op zich-zelf, en dertig jaar, kon ie doen wat ie wou....
Maar van die platte familie gruwde ie, die ruwe broers, die vuile
moeder.... Daarom draalde ie.... En zij voelde z’n dralen. Sluw, hitste
z’m met ’r lijf-mooi erger op, zich nog minder gevend dan eerst. Zoo
was ze ’m gaan beheerschen.... En nou most ze zich bekennen, dat ze hem
toch ook wel aardig vond, met z’n manchette, en z’n blondkrullend
snorretje vooral, met dat gleufie in ’t midden, en z’n zachte kijkers,
z’n goeie netuur.... o ja alles vond ze mooi an ’m. Maar ’t meest was
’t ’r te doen om z’n duiten, z’n lekkere duiten....

Dat ze zich prachtig kon maken, dat ze baas over ’t ventje was.... zij
met ’r dijen, waarachter ie zich verschuilen kon, zonder dat z’n
neuspunt te zien kwam. Maar hij wou, durfde maar niet. En zij,
doorkoketteerend, met andere jongens van de plaats en van Duinkijk en
van de sekretarie, dat ie dol werd van heetige jaloersigheid. En de
anderen gebruikte zij om ’m op te winden, metéén te laten zien, dat ze
maling aan hem had, en dat kerels als boomen om ’r heendrongen, naar ’n
gunstje bedelden. Zoo, als ’n plompe, maar stomp-sluwe dorps-Carmen had
ze Jan Grint den tuinderszoon, dien ze al van ’r schooljaren kende, mal
gemaakt, maar toen ie met liefde en vuiligheid kwam had ze ’m de deur
uitgesmeten. Ze kreeg smeekbrieven van ’m; dat hij d’r vroegste minnaar
was en dat ie zich z’n handen van de romp zou afsnijen, aa’s sai ’t
puur hebbe wou.... Maar ze dàcht niet aan ’m. Ze wou met ’m lachen en
uitgaan of dubbelzinnig kijken, als hij, de rijke, in de buurt was,
maar Grint most van d’r afblijve met z’n lompe pooten. En niet, omdat
ze Grint geen heel-knappe jonge vond, pik-zwart haar, met ooge!....
glimmend, puur roet.... maar omdat ze nou eenmaal in ’r boerenhoofd de
idee had vastgespijkerd, dat z’n dame most worde.... En dan raik! raik!
Main Kristis! Nou zou ze met ruwe hebzucht wegduwen, wat ’r in den weg
stond.... Om ’r familie gaf ze geen zier. Gehechtheid had ’r nooit
ingezeten, bij niet één. Dirk was ’n stille zuiper en Piet ook.

Verdierlijkt en geteisterd in zwoeg, werkbeestig-stomp, zagen ze alleen
in elkaar, wat hun rauwe begeerten wilden. Guurt zag ze alleen als
zuiplappen, meidenlollers en spelers, en hun zwoeg-naturen begreep ze
niet. Voor den Ouë voelde ze niks. Die had ’r in d’r leven nooit ’n
zacht woord gezegd. Wat die docht dat wist se nie. D’r moeder vond ze
raar, kniezerig en grieniger, niet-wetend wàt ze eigenlijk wou. Alleen
Kees de Strooper, waar ze allemaal ’t land an hadde, die mocht ze wel
lijen, omdat ie ’r vroeger, in huis, nooit geranseld had als Piet en
Dirk.—Nee, aa’s se wat van d’r eige make wou, mos se hem, ’t heertje,
hebbe.... En aa’s ze getrouwd was, dan naar g’n sterveling omzien....
dan was se ’n dame.—Dan naar ’n stad.... en hem onder d’r duim. En dan
Guurt.... maide in je dienst.... zei ze zich ieder keer weer.... Paa’s
op.... nie aa’s de andere vraisters.... nie in de donkere loantjes
aa’stie wil, en nie op de grond, en nie achter de struikies....

Want aa’s je je aige geef, bi je’m puur kwait.... Sai wàs f’soenlik, se
most ’t blaiwe.



DERDE HOOFDSTUK.


Om tien uur ’s morgens stond ouë Gerrit voor het hek van jonkheer van
Ouwenaar’s buitenplaats. Op het jachtterrein en bosch was houtveiling
voor tuinders van Wiereland en omstreken. Door de lanen van het bosch,
even voorbij het groote kasteelig-leelijk woongebouw der adellijke
familie, liepen, alleen of bij troepjes, de sjofele tuinders,
leuk-ironisch elkaar belollend, dat ze zóó maar, vrijelijk op de
binnenplaats, den tuin van het groote buiten, mochten kuieren, heen en
weer, waar ze wilden, als vrienden van den hooghartigen jonkheer. ’n
Paar bejammerden ’t, in luid naar-elkaar-toegeschreeuw, dat de jonker,
ze op zoo’n guren winterdag „genooid” had. Ironie van kerels, die even
hun ellende voelden,.... dat ze nu als kóópers, de slijkige winterpaden
nog vuiler mochten bemorsen, met hun beklodderde klompen, maar zomer’s,
als in dàtzelfde bosch, in die lanen, alles wasemde van gouddamp, drééf
in zonnegloed, zij te eerbiedigen hadden, stugge bordjes met
strafwetsartikel zóóveel, dàn die zondampende heerlijkheid verboden
toegang bleef. Ze krieuwden en klomp-klepperden tusschen het
kreupelhout, de donkere tuindersstoetjes, als hongerdieren, zoekend
naar aas. Eén donkere stoet, bij groepjes, lijven op klompen, in
grauwen winterdag, één droeve, troosteloos dolende massa, met nu en dan
galgen-humor-uitroepen van kerels, die elkaar voorbijschoten in
scheemrig kreupel- en hakhout, elkaar wat dollend toeriepen. Met handen
in de zakken liepen ze te huiveren, pijpsmakkend of pruimend. ’t Gewas
stond bij groepen genummerd te koop, met ’n rij ontvelde streepschors,
aangevend hoever elk nommer ging. Telkens doolden van elkaar en
donkerden weer bij één de kruipende, bukkende tuinders achter hoog
kreupel door, op geul’rigen bultgrond, nauw-wringend hun lijven door
eng gestrengel van takkronkels, die verwilderd zwaar uitschoten
tusschen jong geboomte. Soms, achter elkaar gekromd, zich door het
kreupel wringend, suisden er, in giftig weggespan van gestrengeld
gewas, terugzwiepingen van knoest-takken, onder pijnschreeuw van
nà-duikende kerels, die ’t zwiephout tegen hun kleum-paarse gezichten
aangestriemd kregen. Voor dat de veiling begon wilden ze de nummers
zien, kijken wat hun het beste geschikt leek.

Hassel liep met Taffer, armen tuinder, die niet koopen mocht, omdat ie
éénmaal op grondgebied van den jachtheer gesnapt was als strooper;
nooit meer hout voor z’n bedrijf krijgen kon. Maar toch was ie eens
gaan kijken. Naast hem strompelde manke Karner, vroeger
speciaal-teelder van erwten en boonen, maar die nog veertig gulden
houtschuld had van twee jaar, en niets meer bijkrijgen kon. Hij had wel
gejammerd en gehuilebalkt, bij den notaris, over z’n gemeen jaar, z’n
vernielden oogst, door wild, konijnen, ongedierte, muizen, winden en
plasregens, z’n beroerd brok grond met derrie verpest, en dat ze
allemaal wisten, dat ie niet zoop,—’t hielp niets. De notaris kon geen
krediet meer geven, want bij den jonkheer moest hij er voor instaan
nee, de notaris kòn, mocht niet langer. Als de jonkheer van hem geld
opeischte moest hij klaarstaan, al had ie van géén tuinder ’n cent
binnen. Dat had Karner moeten weten, en dat ze’m zelf zoo vaak beet
namen, ’m lieten zitten met ’t hout, of met ànderen scharrelden als hij
ze pas gekrediteerd had. Ja, als ie ’n paar borgen had kunnen
meebrengen dan ging ’t. En nou strompelde en morde Karner rond, hopend
iemand te ontmoeten, die borg voor ’m zijn wou. Eerst dacht ie aan
Hassel, maar die had ’m kort en nijdig geweigerd. Bij ’n hoek van ’n
laan, op ’n duinbult zag ie den notaris en z’n bode al.... Jonge, jonge
benauwde ’t in ’m, nou wordt ’t puur tait.... hij mos d’r een vinde!

Met zwaren mank-tred stapte ie plots áán op Wipper, grooten
tuinder-pachter, roomsch, met vrome handen, den kleinen ’t brood uit
den mond pikkend. Maar ’t most t’r nou maar uit, vond Karner.
Ademloos-òp van ’t harde hinken, smeekte ie ’m voor ’n paar gulden hout
borg te staan, dit jaar alleen. Maar Wipper hield zich verontwaardigd,
juichend innerlijk, dat zoo’n krenterige ketter bij hem kwam bedelen.

—Wa, f’rsalderemende.... mô je main?.... zong z’n Wierelands geluid in
haastige stemstijging,.... wa’ bin ik van je?.... wà’ hep ikke.... Waai
borg f’r karnemelk!.... sel mooie klus sain.... f’r wa vrag je sain
nie, an Geldorp.... die hep de loodpot.—

Onrustig door ’t kreupelhout keek Karner naar den notaris, of ie al
begon, maar nergens zag ie ’m meer. Hij hoorde wel aan den toon van
Wipper, dat ie ’r niet om dacht ’m te helpen.... die uitzuiger,.... die
dief.... die had nou z’n brood veur vier....

Weer loerde ie naar voorbij drentelende tuinders, of ’r éen tusschen
zat. Daar zag ie Kees Hassel, den Strooper.... verdomme, dat was ’n
vent, as die maar had.... maar die was zelf luis-arm van beroep.—

Te vroeg waren ze, de tuinders. Nog wat gescharrel was er òm den
eersten koop. Barend Swart had met z’n beklompten voet ’n stekelvarken
uit kuilerig bladnestje gerold.

—Kaik lui.... daa’s krek ’n prikkebaas.... riep ie naar ’n troepje dat
zijn richting uitdrentelde. Staan bleef ’t bij Barend.

Een ouë tuinder, Koo Bergert, hinderde ’t dat ze ’t beesje kwaad wouen
doen.

—F’rek là’ sitte da beesie.... la sitte.... binne tuikige
muisesnoepers.... toeë!.... la sitte da beesie.... se heppe ’t t’r
wàrm....

—Verroest,.... hai.... wil puur nie loope.... jai luiwammes, lachte
Barend.... ik sel f’rbrande aas ’k s’n snuit sien.... wacht!....
kaik!.... ’n duwetje op z’n test.... kaik, net de poap uit de
Pieterstraat.... wà ’t ’n smoel....

Dat was berekende zet van Barend tegen Koo, hevig katholiekenhater als
ie was, en belust om, waar ook, ze ’n trap te geven.—En nou kon ie ’t
t’met niet zetten, dat die rooie Koo ’m zoo lijmerig had gezegd: la
sitte da beesie.... hij, die geen kwaad in zin nam, en puur sien had,
dat tie s’n eige trekhonde, aa’s-tie woedend was, so maar d’r poote
knelde, tusschen de deur, van puur f’nijn....

Overal, van kreupelhout en zijpaden uit, klonk stemgerucht van
tuinderslui in de gure dag-donkering. Van uit ’n duister dichtgegroeid
opkronkelend, hobbelig dwars-pad, kwam ouë Gerrit op ’t kringetje aan
met den radeloozen Karner, die nog geen borg had, overal was opgebonkt
tegen lollende of tartende kwaadwilligheid, en
help-jezelf-maar-egoïsme.

Nog stonden de koppen met pofpetten en kleurige platte dekkertjes,
gebukt kijkend naar ’t stekelvarkentje, dat Barend, uit lust tot verzet
niet met rust liet. Met z’n hand, bevilt in ’n stapeltje rotte
bladeren, stond ie tegen ’t prik-bollige varkentje te schudden, om ’m
aan ’t loopen te krijgen. Maar ’t diertje, dat langzaam z’n zwart
kopje, door de ruggeduwetjes van Barend, uit z’n prikkel-lijf liet
wiebelen, deed alsof ie loopen wou, maar niet kon.

—Kaik! daa’s Barend, stern-zong verbaasd ’n tuinder, achter het kreupel
uitloerend.... wa hebbe wai nou an de hand?.... ’n bunsem?....

—Nee frind, spotte Barend, ’t poapie van ’t Pieterstroatje.. kaik....
f’rsalderemente.... kaik se snuut.... twee druppele woater ’t poapie
uit ’t Pietertje.... kaik van angst moakt ie ’n kruissie.... op s’n
aige....

—Is ’t weràchtig? gierde de tuinder in ’t kreupelhout, en metéen stapte
ie den gulzigen kijkkring in.... Ik wou d’r al puur segge.... stonk ie
van dat soon uur in de wind.—

—’t Is hier niks op hede, zuchtte ie naar Karner en Hassel toe, die
opgedrongen stonden achter ruggen van kijkers, en knorrige kerels, die
zwaar stampten van kou, en duivelsch nijdig elkaar vroegen of meneer de
notaris nog niet inzetten, liet....

—’t Is hier niks op hede, hoestte Reldering weer uit.... koal....
koal.... aa’s de pest.... t’met allegoar elst.... elst.... wa hai je
d’r an?.... g’n saitak d’ran.... alle ste dik.. of alles te dun....
koal ... f’rvloekt koal....

—Hoho.... ho.... ho.... kuchte Hassel, fijntjes lachend, se kenne je ’t
nog wel an huus brenge heé?....

—’t Wort tog voor je gehakt, spotte Barend.

—Dank se de duufel...., gromde Reldering, vaif pesent.. kost ons duite,
en wai.... arme donders.... wai betoàle de netaris, nog tien pesent
d’rboofediene!

—Was ommirs altait soo...., zei plechtig-onderdanig een klein
tuindertje uit den kring,.... en aa’s jonk’r d’r is betoalt.... biej
jullie ommirs hóóger op.... en hai, meneer de netaris.... hai mo’
ommirs s’n tweehalf pesent an ’t Raik puur kwait.... da heppie nie in
ééne....

—Hoor de gluipert, de stiekemert veur haorlie preeke.... Wat ’n
bunsum.... aa’s jonker je sien, smait ie je krek ’t hek uit.... dan
si-je in je stinker.... hee?....

—Da sit nog.... da sit nog.... dolde nijdig-rood de kleine terug....
main sinte heppe-eenderlai makelai.... aasjouwe.. vierkànt woar....

—Ho!.... pfoe!.... ho-pfoe! wat ’n krakende woar.... minachte met
lipgeblaas Barend den roomschen tuinder toe.

—Wa geklieter, barstte éen lachend midden uit.... ’t sit t’im nie in de
breete, ’t sit t’im nie in de lengte.... moar ’t sit t’im in de
ronte.... doar!....

—Hard-stikke midde in, lolde Barend terug, in lach-gekuch, voelend dat
’t gehak ze begon te vervelen.

—Nou, d’r wort moar heul wà’ beskoue’.... mit sukke vailinge.... daa’s
main weust!.... bracht deftig ouë Gerrit ertusschen, zoo maar om ook
wat kwijt te wezen.

—F’r saldrefinke, vloekte Barend gemaakt, si je in de knaip? wou jài
beure veur jonker?.... Hai jullie sien Lieshout van Bunkeweg
f’rsaldrefinke.... stong t’met te spitte, gain voet mest op se land....
Die is sóó luisig nakent.... da tie t’met g’n vreete hep.... Je mag
main an rieme snaie.... aas ie ’n poar klodders mest dokke ken.... Op
de reutel is niks meer veur sain.... g’n halve sint.... sa’k
verbrandde!.... Nou spit tie se aige dood, mi-sonder mest.... Op s’n
bakkis kraigt tie niks.... vaiftien aggels mi-sonder ’n voet mest....

—Da sel main groentetje worde, ironiseerde Kwaker, wi je hem’s oogst
ankommend joar buurmaàn?.... veur ’n kwartje de roe?.... ikke, veur g’n
sint.... duure mest.... ge’koope groente.... wà’ jou!....

—Eige skult, zei gelaten Koo Bergert met ’n pruimspog op den grond, en
oogen neer.... Eige skult.... de half van sain ontvangs verzuupt ie
puur....

—Wâ roomsche ras! barstte nijdig Barend uit, aige skult?.. gekruist
tuig! hep de netaris sain nie in hande, mi losse veurskietertjes? Hep
dokter Troost sain nie t’met drie joar mi ’n rekening achter se gat
sete?.... en hep ie kenne dokke?.... Hep ie nie ’n hiepeteek op sain
stukkie grond gànnift.... dat-tie nou.... nòu nog sit te bloeje....?
daa’s ’n skoft die dokter.... ’n fampier.... suigt se hier allegoar ’t
bloed de nagels uit!.... die hep se allegoar onder ’t duimpie!....
hai.... en de netaris.—.... Aige skult?.... nou suipt ie van
beloorighait....

Barend was in schreeuw-woede uitgebarsten. ’t Wrokte ’m al zoo lang, en
niks, niks durfde ie zeggen, maar nou tegen dien roomschen glupert,
most ’t eruit.

—Aige skult, drensde sarrend, de rooie Koo door, aige skult.. versuipt
s’n messtuit....

—F’rsalderemoote, driftte met vuurrood opwindings-gezicht, Barend weer
terug,—doch jài da se bai jullie nie soope.... De meeste onder ons
saine tog van jullie ras.... hiet da liege!.. hiet da liege!.... nou
daa’t ’n noakende grifirmeerde is.... nou is ’t aige skult.... d’r
binne d’r genog bai jullie die d’r land niet beskaite kenne.... en
suipe aa’s ’n spons.... wa jou.... Reldering, wà’ jou?....

—La’ die dwarrel klietere.... die geep.... sullie magge suipe.... aa’s
se moar hullie petje veur de kerk wippe.... vàn de kerk, in de
kroeg....

Barend, wat kalmer, lawaaiend in stugge gebaren met z’n dikke armen de
lucht in, in z’n handen nog bladvuil, bukte weer over ’t
stekelvarkentje, en gaf het, ’n gedachteloos-woedenden duw, dat z’n
aapig zwart-gevlekt tronietje even hevig uit z’n priemlijf wiebelde.
Met z’n voet morrelde ie ’t toen weer terug in bladernest, zachtjes,
met ingehouen trapjes; streek ie nog meer bladrommel over ’t diertje,
’t warmer inbakerend boven z’n stekels. Achter het grauwe kreupel kwam
plots gerucht van zware, aristokratisch-accentueerende notarisstem. Z’n
zilver hoofdhaar schemerde al achter de boschjes uit....

—Huhu.... huhu!.... jaagde Hassel, uit den kring springend, t’met
begint ie, kaik, jonker van Ouwenaar hep ie bai sain....

—F’rjenne wà’ koud, kermde er een, z’n armen koetsierig om z’n borst
slaand.

—Bar, bin soo koud aa’s m’n paip, mokte ’n ander....

—Kruip in ’n stuk hout.... wà’ klieterkouse jullie benne. Een troepje
kerels, bibberend van guurte, strompelde voorbij, op struikloos padje,
armen over elkaar slaand, in woedende doffe patsen....

—Set bloed àn.... hai je de skrik van jonker opsoge Tellepan?

—Guur aa’s de pest.... nattig.... ging éen voorbij, aanstampend met
zwaren loop op den bulterigen grond.

Hoesterig en stem-zwaar was de grijze notaris met jonker van Ouwenaar
de stoeten achterop geloopen. De bode met ’n klerk je achter ’m,
stem-luidde áán. Notaris achterop, bleef zwaar-deftig praten, met
jonkheer. Als ’n stoet dringende, waggelende, donkere ganzen,
strompelden en bonsden over den oneffen grond, vol stronken en stompen,
de tuinders op bode-geluid bijeen. Notaris had wat te zeggen. Te
luisteren stonden ze in ’n kring om ’m heen. Notaris, in ’t
zwart,—tusschen sjofele plunje-kerels,—met gebaren, deftig, van
begemsleerde handschoen-handen, z’n grijzen levenslustigen kop, z’n
diepe rijkelui’s-stemklank, vertrouwelijk-hooghartig boeren en tuinders
toesprekend, glimlachte met ironisch gebaar van wij-verstaan-elkaar,
naar den jonkheer. Roerloos-aristokratisch stond deze naast ’m,
eerbiediglijk toch af van de tuinders, broodmager als ’n menschelijk
rijshout, schraal, om te knakken, uitgesproten, bloedloos-huid-gelig,
ongenaakbaar, in kring van begroefde bruine zwoegerstronies, met hun
breed-geweldige zwoegborsten, en geteisterde werklijven. Notaris las
even enkele bepalingen voor. Als troepje dichter wat aandrong van
achter, en opschoof van voorste rij, dan deftig, met lichte trekjes aan
z’n klein rossig snorretje, stapte de jonkheer àchteruit, buiten
vunzige lucht van hun modderige kleeren, met voelbare allure van
edelman in gebaar, waaraan geen tuinder te na mocht komen. Notaris had
door gesproken:

—Jonges, stemklankte ie voornaam-intiem,—nou weet jullie ’t....
Augustus volgend jaar betàle.... vijf procent voor den hakker.... tien
procent voor ons.

—Betale ook, lachte éen uit den kring,—daa’s weer nuufe
f’rreglemeteering.... was vroeger niks van sait....

Notaris lachte goeiïg, den bode ’n wenk gevende, die begreep. Met z’n
wreed-stuggen kop, listig-gluiperige oogen, licht als schichtjes,
wachtte die af, kruiperig, den blik van z’n patroon. Als geranselde
hond zat er gehoorzaamheid in z’n gezicht en kwispelend-onderdanig
vreugde-beweeg in z’n nerveuze handen. Met zwarte teerletters op
plankje, was koop I aangeduid. Ze wisten allemaal wat voor waar ’t was.
Met ’n handdraai van bode, hobbelden stoeten in beweging, in
waggel-gang op bultgrond, elkaar verdringend en bestriemend achter
boschjes en kreupel, om ’t eerst bij koop I, dicht naast den
omroeper-bode, te staan. Plots stond stil, de donk’re stoet, bij ’t
plankje-van-koop, wachtend tot bode zou inzetten, tusschen ’n
opdringing van sjofele kerels, achter-elkaar, kring van kou-koppen, en
hevige gezichts-kontrasten. Van achterste rijen, waren alleen maar
koppen te zien met verdringing van lijven op elkaar ingestoet, in
spannende luistering. Kòppen, geteisterd van kou, met vervreemde en
vergrommende uitdrukking van leven. Opgestoet in jagenden,
haat-woelenden kooplust. Kòppen, paars-blauwig, wrevel-dierlijk,
bleeke, rooie en rossige gezichten. Snuiten, rauw-doorgroefd en
verkerfd, doorpokt en bebaard. Spitse, naast vet-ronde, sluike, naast
wreedhoekige, en spottende, tusschen vroom-strakke, primitieve
boerentronies.

Pruik-haar naast woest-verwaarloosd groeisel, bruine en grijze stoppels
op woestige, grimmige en leuke koppen. Tronies, fanatiek-gestard en
valsch, van sluwe boertjes, met ingepriemde smuiger-oogjes, licht en
ondoorgrondelijk-speelsch loerend naar elke beweging van jonker,
notaris en bode. Eén kring van koppen en koppen, de eerste rij lijven
voorop, alleen in rot-plunje te zien; wellust-koppen met hangende,
smullende lippen en vuilbepruimde mondhoeken, naast strak-geschoren
gladhuiden, komedianterig droog van trekken. Gezichten van àl-vreemde
expressies, met halve Shakespearefronts, hoog als muren,
Mirabeau-neuzen en mottig wangvleesch; met Dante-kinnen, vroom en
scherp, bovenkaken van hyena’s, buldoggenmonden en bovenlippen met
bestoppelde donk’re verbrande velkleuren en trekken van gesarde
mandrils. Zóó, in dreigkring, met brokjes èven zichtbaar, van oranje
dassen en kielblauw, stonden ze opgepakt, in den grauwen dag, tusschen
het sombre bruin-vale kreupel, hunkerend, loerig, elkaar ’t licht in de
oogen niet gunnend.

Machinaal-onverschillig met hoog-deunig Wiereland’s stemgeklank, en
snelle verslikking van halve zinnen zette de bode in.

—Kom f’rrinde, hoev’l geld!.... twòalf, twoalf geboje.... dertien....
feertien.... feertien geboje.... vaiftien.... sestien.... sestien
geboje.... sefentien.... àgtien.... àgtien geboje.... àgtien....
niemand meer?.... éénmoal.... àndermoal.... voor-de-derde-moal.... En
uitstijgend, zong z’n stem de cijfers, kijkend naar elken kant
glunderig, of ie niet vergat geheime bod-wenkjes op te vangen, van
achterste rij koppen, of van bijzij-staanden op ’t pad.

Tuinder van Oever had „geprijsd”, stapte parmantig uit kringgedrang op
bode aan, om sluiks-zeker z’n kwartje „plokgeld” naar zich toe te
graaien. Maar koop was er nog niet mee gedaan. Uit-zich-zelf wetend,
dat de heeren ’t laatste d’r uit moesten hebben, sloeg bode òp, boven
prijsmaker nog tien gulden. Weer zong z’n zwaar stemgeluid:

—Nog twintig kwart daar-en-boofe.., en toen langzaam zakkend, de
haat-loeringen van tuinders onderling, strak-cynisch negeerend, als
suggereerend-aanwijzend, elken keer dat cijfer làger werd, zoekend met
z’n dreigstem koop-slachtoffer, tusschen den stoet,—stootte ie uit,
afgebeten, rauw van kreet:

—Negen-tien, agg-tien.... sefentien..... sestien.... vaiftien....
viertien..... dertien..... twaalf.... ellef!.... dan lager dalend met
spannender stilterust in cijferzakking:

—tien!.... nege!.... àggt!....

—Main, klonk heesche kreet van tuinder-venter plots wild achter uit den
stoet.

—G’luk d’rmee voor IJzerman, zangklankte de bode, die achter z’n rug,
heesch geluid van dien tuinder herkend had.

Notaris, lach-luchtig redeneerend, even noteerend prijs en naam, handen
warm-lekker-geborgen in dik gemsleer, sjouwde joviaal-op-’n-afstand,
achter den wiemelenden sjofele tuindersstoet, die dwars en
krom-wringend door kreupelboschjes, den bode vóór-waggelde naar koop
II. Tusschen den droeven stoet liepen kerels, armelijk in voddige
plunje, lawaaiende kooplui, met koek, jenever en drink-kruiken
geheimzinnig verwikkeld in rood-baaien lap. ’t Mocht niet,
jenever-verkoop, maar notaris en jonker knepen ’n oogje dicht, bij
rijzenveiling van tuinders.

In armelijk, paars-kaal jasje rommelde een venter, met boeventronie,
z’n bak, onder het snel-waggelend vooruitloopen van de tuinders. Achter
de koopers aanstrompelend, striemden telkens in zijn gezicht,
terugzwiepende takken van gewas. Met vloek en schreeuw, handen en armen
weerloos beladen met negotie-vracht, kroop ie door, van pijn,
stemscheller krijschend:

—Gooi up, gooi up!.... hondert moal f’r je golde.... gooi up.... ses
keere f’r je dubbeltje.... gooi up!.... d’r onder of d’r boove.... gooi
op.... onder de nege of boofe de twoalef!..

En sluwig-verborgen, wenkte ie de tuinders met klownige gebaartjes, dat
ze dobbelen moesten om koek, wel wetend dat jenever bedoeld werd.
Armelijk met z’n uitgerafelde, franje-zware, paarse jas, steen-rood
hoedje, kroop ie, kromde ie door kreupelhout om vóór te zijn uit andere
boschhoeken schreeuwende konkurrenten. Opdringend z’n waar, de tuinders
aanklampend, onder hun zwaar gesjok over krinkels en bultpaden, liet ie
ze glunderig-verlokkend jeneverkelk zien. En sluw zeker, dat ze dan
komen moesten, ging ie al hurken op z’n knieën op moddergrond,
loswikkelend met gretige rukjes z’n blikken jeneverkruik uit baaien
lap. Zoo, van den een naar den ander, in wild gejaag en gestrompel,
kroop ie voort, tusschen de koopers, vooral krijschend in nabijheid van
tuinders die telkens ’n kwartje strijkgeld ingraaiden, rammelend
luidruchtig tegen z’n konkurrent in, met bak en dobbelsteenen:

—Lekkere koek.... koek!.... d’ronder of d’r boofe.... gooi up!....

Uren bleef zoo geloop van koop naar koop in grauwe Decemberguurte, het
heele bosch door, bijeendringend in cirkel om bode. Sterk-rauw bleef
z’n stem doorklanken. En één hand in zak rammelend en grabbelend, in
vooruit afgetelde kwartjes, reikte ie met gratie ’t strijkgeld uit aan
den sluiks op ’m aanstappenden prijsmaker. Z’n gekleede jas, af
gevreten kaal-zwart stramde ’m op de borst, en telkens gaf ie zich ’n
bons tegen z’n strot, scherper afstootend z’n.... éénmaal....
àndermoal.... feur de derde moal.... En overal galmde bij inzet, z’n
kraaiige stemschorte door ’t bosch.

—Kùm f’rinde hoev’l geld....

Kleiner was ringmuur van luisterende tuinderskoppen geworden. Maar
overal om en àchter ’m hield áán schreeuwrumoer van
jenever-koekverkoopers, waggelden wèg, uit den kring, dorstige kerels
op struiken-pad, haastig-dobbelend, over de bak gebogen, met gretig
gekijk hun worp uitklakkerend, woest op borrelkansje méér.

En star monotoon bleef December-grauw neerschemeren, met hier en daar,
tusschen woelig kreupel, open hoeken plots, waarwije lage wolkenlucht
zwaar te droeven dreef, troosteloos, in nattige neveling. Soms druilde
’n groenig mospadje tusschen het grauw-bruin van struiken uit.

Somberder ging de donkre tuinders-stoet als arbeids-processie, slaverig
en loom voort, met doffe klompbonzen, en klosserig-dof gemep van hout
op hout als loopplankjes overgesjokt werden bij slootjes. Deftig,
achter den verguurden stoet, blauw-geteisterd van kou en kleer-dunte,
stapten bedaard-áán, jonkheer en notaris, in zacht gesprek.

Plots giftte nijdig éen uit den stoet, tusschen wegkronkelenden loop,
onder zwaar kreupel, naar anderen koop.

—Wà’ suinige piàs die jonker hier tug.... niks niemedal te bikke....

—Of ie, gromde ’n ander.... bij Roomela in ’t bosch, dâ ha-je nog brood
mi koffie.... hai denkt.... geef jullie tuinders te freete.... ik-èn
dank-kie!....

—F’r wà’ koop jai je hout dan nie gunter, saa’k moar segge, lolde ’n
ander.

—Dà’ he’k ook kocht, moar nie alles was-en skikt....

—Nou kaik, nètaris kraigt ook niks.... Wai loope.... hai loope....

—Nou seg gort sak! die kraigt se buikie vol.... petraisies en ’n
langoortje....

—Da kâ je denke.... Die jonker hier is soo’n liefert.... wai....
wai.... wee je nog vroegerts.... kraige wai altoos.. koffie mi
brood.... bai sain hier ook.... enn.... dan mog hai happe in brood mi
gehak.... bai tuinboas.... watte?.... doch-ie dat ie soo moar bai
jonker in huis mog komme?.... an me blouze! Aa’s wai.... aa’s wai in de
loods sitte te freete.... mag hai.... mag hai.... bai tuinboas.... En
nou di’ joar in eens g’n snars meer....

Gesprek brokkelde af in den grimmigen haast-drang van bode om af te
maken. Nog dertig nummers, fort.... fort.... bromde die, achter
waggelstoet.

Ouë Hassel liep op bonkig struik-ruw terrein, vlak achter notaris
Breemsma, die ’m nu en dan vriendelijk aansprak en grapjes maakte op
z’n doorregend, groenig slap-vilten hoedje, dat met den rand plat
afgeslagen, om z’n zilver-harigen kop heenrondde en z’n lokken, in
zilveren kluwen tegen z’n nek opdrukte. Plots zag Gerrit ’t fijn-ranke
gouden schuif-potloodje van notaris vallen. Uit de onbeholpen
handschoen-handen was ’t weggegleeën, onder vraag-beantwoording van
jonkheer. Hassel, die al ’n paar uur op ’t prachtige potloodje loerde,
geen oog meer voor koop over had, heelemaal vergetend, waarvoor ie
gekomen was, zag ’t vallen, precies op zandplek, tusschen het nattige
gestruik en blarengrond.—Maar net deed ie of ie mee zocht, intusschen,
beverig van hartstocht en verrukking, z’n zwaren klomp-voet op de plek
drukkend, waar ie wist dat ’t potloodje liggen moest. In schijn van
zoek-ernst, drukte ie het hevig éven in den blader-grond, zonder dat
notaris iets merkte, met z’n achterste juist naar hem toegebukt. De
smal-hooge jonkheer was doorgeloopen en bleef staan op ’n kruispadje
met z’n stok tikkend tegen ’n paar struiken, uit speelsige leegheid.
Maar verbaasd-wrevelig keek ie om naar notaris Breemsma, niet
begrijpend, wat ie op één plek daar uitdraaide.

Beef-angstig-blij, had ouë Gerrit, nog al doend, alsof ie ingespannen
meezocht, plots ’n wilde greep gedaan onder z’n voet in modderig zand,
en zoo maar, wild in z’n jekkerzak afgeduwd, gis-voelend met z’n
slijk-klauw in de voering, of ie iets stijfs tusschen het grondvuil
gegrepen had. En snel-tastend voelde ie dat t’r zat, stijf, glad er
tusschen.

—Daa’s daan, daa’s daan juichte ’t woest-dol in ’m van binnen. En strak
ingehouen, met hevige beving in z’n stem vroeg ie notaris, liefjes, of
ie ’m al had, naarstig bukkend naast Breemsma en wegduwend met z’n
smerigen graaienden klauw, struiken en modder voor notaris, die met z’n
handen niet grabbelen wou in ’t vuil. Zoo vriendelijk en lief vond ’m
notaris, dat ie, onder scherp rondgeloer op grond, overal heen, maar
mompelde.... dank je wèl Hassel, dank je wel....

—Drommels, ik dacht dat ik ’t maar zoo voor ’t oprape had, zei de
notaris bedremmeld, nog even den achter zich loerenden bode een sein
gevend om iets z’n gang te vertragen.

—Huhu! huhu! da ke je puur so hewwe, perste in zwaren bukstand en
harkig gekrabbel onder knoestig gestruik, de Ouë eruit, de zwarte
aardkluiten aan brei drukkend voor notaris oogen. Stil, met zwaar
ernst-gezicht doorzoekend voelde Gerrit hart-bonkende verrukking, dat
ie zoo vlak bij notaris stond, dat ding zóó maar in z’n zak had en dat
ie zóó netjes kon liegen, netjes kemedie speule en zóó gejaagd en
rustig tegelijk bleef.—Hij zou ’t wel kenne uitgiere van lol, van
pret.... moar stil, soek en kaik aa’s ’n dooie soo strak, hou je
goed.... jesis wà’ soàlig....

Niets kwam te zien. Notaris had in wanhoop ook gegrabbeld in ’t
zand-nat en z’n vuile vingers streek ie, met viezig gezicht àf langs
boomstammetjes. Erger voelde notaris wrevelblik van den jonkheer.
Ouwenaar wilde niet langer wachten, en voor ’m hoorde notaris al den
bode opjagen, die naar huis wou en schor nu van schreeuwen,
doorkrijschte:

—Dertien, dertien mi je dertiene, veertien.... veertien mi je
veertiene.... nog twintig kwart daarenboofe....—

Woedend voelde Breemsma zich, woedend op den grond, de struiken, ’t
potloodje, den natten vuilen modder.... Maar vooral voelde ie
vernedering in ’t brutale minachtende gekijk van den jonker. Wat ’n
branie, wat ’n vent om hem zoo z’n minderheid te laten voelen, nog wel,
tegenover die lamme kerels. Ja hij moest wel mee, anders zou ie van Van
Ouwenaar wel weer ’n uitbrander krijgen, zooals laatst toen ie op ’n
veiling ’n half uurtje te laat was gekomen.—Wat had ie toen niet ruwe
beleedigingen over zich heen gesmeten gekregen, en ’n afstraffing, zoo
maar, waar al die leelijke kerels bij waren. Ze hadden gegrinnikt....

Verdraaid, wàt lam nou.... dat potlood.... ’n goud ding.. Kijk ’m
nijdig zijn.... ook geen vent om mee te spotten.... Maar kalm houen....
doen alsof ie niks merkte, weer vrindelijk lachen en anekdoten
oprakelen; anders was ie verdomd z’n klant kwijt. Wel tien notarissen
voor hem, die ’r op loerden.... Maar lànger kon ie niet zoeken.

Hassel zag ’t en zwaar-lekker, met zoete inzuiging van z’n eigen
valsche woorden, zei ie langzaam:

—Aa’s je van de plek goat.... heppie ’t puur kwait....

Notaris grinnikte, sjokte met vuurrood hoofd van bukken, weer voort,
achter tuindersstoet òp, vriendelijk-glimlacherig weer naast den
stuurschen jonkheer.



II.

Toen Hassel zag, dat ’r voor hem toch geen koop meer was, dreef ie met
’n paar andere tuinders af, door ’n zijpad, modderend nog ’n half uur
door zand en struiken, moe en hijgend maar met ’n oplaaiend hevig genot
in ’m, van z’n diefstal.—Aan ’t Wierelandsche haventje kwam ie uit.
Kringetjes-spuwers en leegloopers stonden daar voor kroegen, en aan
straatjeshoeken gegroept. Z’n zoon, Kees den Strooper, zag ie ’r óók.
Hij zou den vent wel steenigen willen, zoo woest was ie, alleen àl bij
’t zien van dat uitgeslepen bakkes. Nou moest ie sain twee maal in ’t
gemoet loopen, op de veiling en hier.... bah....

Stil, in troostelooze kleurvaalte lag het breeë havenplein, met z’n
droef-kaal boomgerij, dat droom-vaag in het vuil-bruine, donk’re water
spiegelde. De spoordijk, die dwars ophoogde, voor het ontzaglijk-wije
Wierelandsche polderland, lag scherp, in afsnijding van de luchtruimte,
alleen te zien, als men hoog op huizen-stoep van ’t haventje stond,
duizel-zwaar overstolpt in wintergrauwen wolkenhemel.

Uitgestorven sufte ’t haventje, met enkele schuiten en booten
dwarsliggend, aan den walkant, stug-vaal van kleuren, menie-rood en
rauw-groen, die waterig-flauw in wal-spiegel afbraken in vloeiende
kleur-scherven. Ouë Gerrit was een van de havenkroegjes binnen
geloopen, had snel ’n brandewijn met suiker in één slok ingeborreld,
met niemand sprekend, hòlde naar huis, vol van hevig genot. Duizelig,
met z’n modderhand, tastend in z’n zak naar het potloodje, dat ie nog
niet eruit had durven halen, liep ie over den weg, in zoete zalige
stille opwinding.

Guurtje had z’n eten in bed gestopt, onder de dekens en toen ie, toch
grimmig van ’n leeg-weeïg maaggeprikkel instapte, vroeg ie gauw z’n
kliek. Bij het suffe gezicht van z’n vrouw was ie al weer uit z’n
humeur. Zij zat maar zonder ’m aan te zien, te suffen voor het raampje,
met ’r ellebogen op tafel, te staren op het doodsche keipadje, naar ’n
vuil kind dat voorbijkloste, naar ’n berooid-kale kip, die aan ’t
drentelen was op ’t leege weggetje, naar ’n venter, en al maar voor
d’r, de leeggevreten tuinderij, afgeknaagde singels, met d’r nattige
vuil-gele hooi-klampen, stil en dreigend, en d’r omgespitte
grondbrokken.—Bijna uit z’n humeur, toen ie d’r lamme snuit zag....
Alleen het gladde zalige wrijven over het potloodje, hield ’m
stil-ingespannen. Tot vier uur bleef ie zitten smakken, blijerig
denken, alleen in z’n vreugde, stopte ie pijp na pijp.—

Piet en Dirk waren van het avondland huiverkil thuisgerumoerd en bleven
op ’t achterend, vlak bij keuken-warmte zitten schemeren, turend door
’n klein raampje, dat uitkeek op smederij van Willemse in de
Bikkerstraat. Moeder Hassel en Guurtje zaten daar al van bij vieren.
Dat was gewoonte bij Wierelanders in wintervroege donkerte, om licht te
sparen, tot ’t broodje van half zes. In het donkere warme
achterend-hok, gloeiden alleen, nu en dan, schijnsel-rooie gezichten
òp, van vrouw Hassel en Guurt, die vlak tegen ’t raampje opgedrukt
tuurden, als smidse, aan overkant van nauw straatje aan het hijgen
ging, en van uit de open werkplaats ’n vlammenlicht, bevend over de
oud-behuifde geveltjes heenijlen liet, dat de brokkelige lage krotjes
te branden stonden in rosse gloeiing, verzwevend en wisselend, soms
oplaaiend in dampend rood, dan verflauwend plots, met opdoeming van
schaduw-schimmen wonder-wild en fantomig uit schemerstraatje. Telkens
als smidsjongen trok, aan blaasbalg, ijlde ’n metaalgloed als brandende
oker over de huisjeskrommingen, heet roodgoud neerschroeiend op ’n
vuil-kronkelig gangpoortje. En telkens stapten menschen, nu donkere
straatfiguren, uit zijweggetjes, in den lichtgloed, als magisch éven
beschenen, met opglanzing fèl, van rooie koppen, lachend en satanisch,
onbewust van hun rossige kleur-huivering, die wonder-diep en vizioenig
gezichten en handen, vergroeien liet in vreemd avond-goud; alles
rondom, dan plots donkerend verdween in zijweggetjes buiten
brand-kaatsing. Het verweerde poortje stond even dan in gloed, als
burcht-ingang, geheimzinnig vergroot, met achter zich, spitsen en
tinnen in duisteren glimsels. En van overal kropen in rosse schijnsels
de straatkrotjes bijéén, fel in vuurlijn afgestreept tusschen hevige
schaduwen op kei en grond, angstig en ontzaglijk van geheim-kleurig
duister.... Tot plots de smidse stil uithijgde en voor ’n poosje ’t
straatje weer te droef-schemeren lag, stil en nietig, met z’n vuile
mosdakige schemerdroeve krotjes.

Guurt kon niet afzien van den rossigen brand, die telkens op den
vuur-verwilderden kop van den smid vóórop uitschoot, als de balg aan ’t
laaien ging. Ze hoorde àchter ’t hok-raampje, het getemperde geluid van
z’n hameringen op de gloei-lichtende wielen en hoepels.—Met pret in ’r,
zag ze ’t vonke-sterren, de vuurspatten om de donkere hoofden en rompen
van andere werkers dans-kringen en zweven, en alles weer heelemaal
wegduisteren als de smidse tot rust kwam. Dan zocht ze in den zwakken
zwaveligen nastroom van den gloed, hun hoofden, maar zag niets dan vage
vormen van travaille, wiel-bonken en donkere karbrokken, groote
hoefbogen, ijzerrommel en walsen, die als vergramd in de halve
werkplaats-duistering zwarten uitlijnden.—Vrouw Hassel zag niets, zat
met ’r donker hoofd maar te staren in schemerstraatje, tot plots
vlammengloed van overkant haar kwam bebloeden, en wilden angst gaf aan
’r suffe hoofd met ’r magere hand aan d’r mond gekneld. Guurtje,
tegenover haar, in ros-gouën schijn, begloeid als in tooverballet, het
fijne hoofd, met die weeke trekken, als ’n Elsa, omlicht alleen, het
gezicht en haardos. En plots weer schimden de vrouwenhoofden weg, met
stilte tusschen de lichamen. ’t Was als ’n visioen van monsterachtige
leelijkheid en vreemde sage-fijne schoonheid, dat koppenleven der
vrouwen, weggezonken in het diepe zwart van kamertjes-donkerte. En
zwaar tikte achter het hout beschot, door de stilte, de staartklok,
langzaam, als wou ze telkens blijven staan. Tot plots weer, het raam in
gloed òpschoot en de lichtkoppen uit de droomrige donkering van ’t
kamertje opdoemden, het star-oogende, grauw-rossige bevende kakement,
met den vertrokken breeden angst-mond, bevende skelet-hand van vrouw
Hassel en de zoekende oogen volgevloeid van rood licht; daartegenover
het sage-grillige prachthoofd van Guurt, in magischen haarbrand tegen
de rosgouën raampjesruit, enkel hoofd en buste met verdonkering van
lijf. Telkens en telkens zoo, verzinking van gezichten in donkre
kamertjes-diepte, als de smidsevlam kromp, en vaag de halfduistere
smeden weer heel gewoon te zien waren, peuterend onder kleine
gasvlammetjes op donkere draaibanken.



Moeder Hassel was vandaag nog stiller dan anders, en toch kon ze
helderder iets afdenken.... Nu juist voelde ze haar vreeslijk leed,
zwaar alléén-leed, dat niemand van ’r begreep. Ze was altijd een
gezonde vrouw geweest en, hoewel nooit heel slim, toch zuinige
huismoeder. Tot ze, voor twee jaar inéén zoo’n rare knellende
verdoffing in ’t hoofd had gevoeld, alsof er kruisbanden om ’r schedel
gingen striemen en telkens gloeiingen er tusschen door, heete
opstijgingen van iets naar ’t hoofd. Zoo, inéén, was ze zenuwachtig
bang en huilerig geworden. En dan àlles vergeten, vergeten. Soms had ze
de grootste moeite om te weten wat er in haar eigen huishouen omging.
En niemand geloofde of begreep hoeveel smart ze had, hoeveel pijniging
en marteling. Guurt was ’n meid die alleen aan d’r zelf dacht, dat
voelde ze nog wel. En de jonges, ruwe kwinkkwanken die ’r afbluften....
Maar haar man was de ergste. Die was opschrikkend woest tegen ’r,
duivelig, venijnig. Die porde en mepte ’r veel, altijd in ’t geniep.
Dan kneep ie, maar valsch-bang, dat anderen iets merken zouden. En nou,
wist ze zelf niet wat ’r met ’r gebeuren ging. Meestal kon ze niets
denken, was ’t ’r dik en zwaar in ’r hoofd, watterig en benauwd.... Zoo
zat ze nou weer te mijmeren....

Nou.... wa’ mos ze nou puur van denke?.... da ha je’t,.. kwait!....
kwait....

Wá’ kwait....? Nou, kwam ’t er niks opàn.... Ze kon nie.... nie....?
wá’ nie?.... Main kristus.... Skande!.... skande.... wácht.... wá’ had
ze ’t nou over?.. Stil,.... da gong ’t weer.... weg.... gut.... ja....
wacht nou há’ s’m.—Dá’ ze t’met niks onthouwe ken.... wacht se mos sich
nou moar puur inprate da’t van selvers betert gong.... Zoo te mijmeren
zat ze, met heete knelling in ’r doffe hersens, te grienen in het
donk’re kamerke, voelde ze weer drukkende neveligheid in ’t hoofd,
vergat ze weer wat ze zoo voor ’n paar tellen nog bedacht, kwam er
licht gesnik in ’r keel, maar dàt hield ze in, uit angst, instinktief
al, voor geschreeuw, wetend dat ze d’r uitscholden en snauwden als ’t
gemerkt werd. Toch zat ze altijd in angst. Ze wachtte altijd achter,
naast ’r, ’n roep, ’n krijsch, ’n stoot of woede-slag. Die wachtte ze
nòu, uit ’t donker op ’r suffe kop, zoo pàl op ’r af, dat ze schrok als
’r heelemaal niets was en ze uit ’r doffe staar tot herinnering kwam,
èven heel kort. Maar dan kwam indommeling weer, bewusteloos en toch
hoorend, als even vóór den slaap. In die suizelige dommeling bleef ze
voelen knaag-smart van iets dat ze niet begreep van’r zelf, vooruit
wetend, dat ze toch alles weer vergeten ging, dat alles er door
verkeerd zou gaan, maar zij ’t niet verhelpen kon. ’t Bangst was ze
voor de snauw-giftige duwen van Guurt, en nog banger voor de driftige
venijnige uitbarstingen van den Ouë. Zoo opgejaagd, niet wetend wat te
doen, wachtte ze weer op nieuwe snauwen, voelde ze grimmiger
aandreiging van vreeslijke rampen, zoo vlak tegen haar lijf. Dàt gevoel
vergat ze weer als feit, maar bleef dan nog in nawerkenden vagen
weedom, angstig zenuw-spannend, eng ingekerkerd tusschen
angst-gevoelens, in ’r grommen. In haar week-watterig-dichtgestopt
hoofd, spande en ònrustte ’t, als knaging van ’n woord dat men kent,
maar dat niet wil invallen, toch door de ooren klankt, brandend op
tongepunt. Al ’n paar jaar leefde ze in zoo’n martelende
angst-spanning, zich erger, benauwder voelend, van maand tot maand,
duizeliger, en doezeliger achter in ’t hoofd, al sterker vergetend,
stommer smart uitsnikkend, van dingen die ze niet wist te zeggen. De
dokter was er bij geroepen, had hooge rekeningen gestuurd, drankjes,
drankjes uit eigen apotheek, zonder eind, ook de jonge arts werd er bij
gehaald en in potjeslatijn hadden ze uitgemaakt dat ze ’r beide niks
van snapten. Alleen de jongste mompelde iets van.... dementie....
hersenverweeking.... Toen ouë Gerrit ’m vroeg, wat ’t was, had ie z’n
schouders opgehaald en alleen gezegd: „maar geduld hebben.” In dien
tijd had zij alle moeite gedaan om er van af te komen, zonder drankjes.
Want eerst dacht ze ook dat ’t aan haar zelf lag. Toen wou ze, wou ze
onthouen, iets dat ’r eenmaal inzat. Ze groef ’t in ’r hoofd, metselde
’t in ’r geheugen, met drift. Dan begon ze te zweeten, te zwellen in
onrust, in benauwing en lag ze in stille worsteling met de dingen die
ze hoorde en wist.. Ja.. ja, nou had ze ’t nog.. ’t bleef.. ’t bleef..
nog.. nòg!.. Maar dan, heel zachtjes, kwam er verslapping, was ze
vreemd-ver afgedwaald van wat ze moest, wilde weten, ging ’r de heele
boel ontglippen.... Dan wist ze plots niet waarvoor ze zich toch zoo
inspande. Er begon raar, wezenloos gedoezel in ’r hoofd te broeien,
gedruk en iets heet-suizends kwam in ’r opstijgen.. Eindelijk dofte
alles uit, ontspande en dommelde tegelijk wèg haar wil; begon weer dat
stille smart-geknaag, zonder dat ze wist waarom. Plots dan, in het
duister van ’r indommelen hoorde ze ’n schreeuw, zag ’n woedegezicht,
rammelde ’n vloek boven ’r hoofd, drong ’n vuist op ’r aan;—nou hoorde
ze stemmen van ’r zoons, ’r man, dat ze dat weer en dit weer vergeten
had. Niks meer kon ze zich herinneren.—Alles klonk weer nieuw voor
haar, en kort, heel kort dan, begreep ze, dat ze weer die dingen
vergeten mòest hebben. Dàt pijnigde ’r erger. Sterker drong bij tijen
de angst op ’r aan wàt ze beginnen moest, als dat zoo door ging. Onder
hun hoon, hun schimp bleef ze radeloos, staar-bleek voor zich uitzien
als levenlooze, omdat ze niet zeggen kòn, met geen woord, tegen die
woedende gezichten, wàt er in ’r gebeurde. In die oogenblikken, dat ze
om ’r heen dreigden in woest gekrijsch met woede-gebaar, voelde ze,
onder haar eigen staren of ze stikken ging, dichtsnoering van ’r keel,
met net nog ’n heel klein beetje lucht om te ademen. Bij elk nieuw
verwijt sidderde ze, voelde ze in zich ’n angst van ’n rat die achter
traliewerk wordt opgejaagd, wou ze zich ergens aan vastgrijpen, waaraan
ook.

Vanmiddag zat ze in ’r donker hoekje, stil schemeruurtje, rustiger, nou
ze geen verwijt-stemmen hoorde, veiliger zich voelend omdat ’r
duisternis om ’r heenlag. Vandaag was alles weer beter gegaan. Ze had
veel meer onthouden, voelde zich ook vrijer in ’t hoofd, ruimer, en
stiekem had ze zich voorgenomen af te zien van ’n nieuw doktersbezoek,
omdat van zelf de boel wel zou beteren. Heel even blij zat ze in ’t
donker, dat ze nou wat minder gespan om ’r schedel voelde, dat ze weer
veel gemaklijker op de namen van de menschen kon komen, beter op ’t
eten had gelet, weer veel van ’r huishouding zag.

’n Adem-zware stemmings-stilte suisde door ’t warme achterend,
paffig-warm en pik-duister. De smidse stond stil aan overkant. Dirk en
Piet ronkten lichtelijk tegen muur-duister aan. Guurt zat roerloos,
denkende aan ’n stoeipartij met ’n paar heertjes van de sekretarie,
kale ventjes, die in hun heerige poenigheid diepen indruk op haar
maakten. In d’r berekend verzet tegen hààr rijke, waarop zij loerde,
die doodelijk van ’r was, had ze afspraakjes gemaakt, voor donkere
laantjes-wandelingen om de tuinderijen. Maar zij wist wat ze deed,
bleef zonder hartstocht. Ze zou zich daar niet te grabbel gooien,
zooals zooveel meiden van de plaats, voor en zonder geld. Alles was
fijn spel bij ’r, berekend op prikkeling, nou es naar de Wierelandsche
Harmonie, dàn naar de kemedie. Daarvoor gebruikte ze àllen, loerend
toch op één. Al was heel Wiereland nijdig op ’r, scholden ze ’r uit
voor scharrelaarster, ’t liet ’r koud, ze wist wat ze deed.

Ouë Gerrit was uit den dorsch naar den stal gesjokkerd.

—Heé Guurt, ’t lampie!.... schreeuwde ie zwaar-hol uit den grooten
stal, ’t achterend in, waar z’n stem geweldig in het duister kamerke
stortte, tusschen de schemermenschen, in de pafrust. Gauw had Guurt je
’n lampje op schouwrand boven den stalhaard geschoven, haastig weer in
’t donker terugwijkend. Ze zat zoo lekker, zoo lekker d’r kansen te
berekenen. De Ouë sukkelde en bonkte nog wat aan den haard, die vlak
bij den stal rookte, op steenmiddenwegje, naar achterend. Met den
vuurlepel rammelde ie dof en bonkend tegen den beugel, waar boven,
zwart verbrande buik van konkelpot glimmerde.—Knetterend speelde er
blauwig gevlam tusschen takkenhout. Duister-ruim schemerde de stal, en
ronde ruitjes, hoog, als wilde oogen-sperring, in den bleekvuilen muur,
staarden, nog doorlatend schemer-avond van buiten, groenig schemerlicht
dat in valen schijn tegen de oograampjes opzweefde. In dàt licht,
lijnden nog even donker op, takkronkels, stronken en schors-bulten van
boomen op erf, bij brokken te zien door de starre-oogen van
raampjesrond, uitkrampend in avondlijk schemergroen.

Ouë Gerrit moest melken, de eenige vaste arbeid ’s avonds aan hem
overgelaten. Uit den duisteren hoogen dorsch, waar kouë vocht van de
hooge dak-welving afvloeide, donker en griezelig-vreemd, midden in,
hooiberg-gevaarte opsteeg, had ie luk-raak uit den hoek een arm vol
hooi gegrepen, op den tast, en het in den stal-voorgang onder de
donkere koe-koppen gesmeten. Ellendig vond ie ’t in den dorsch. Daar
was ie altijd onrustig, in die zwarte ruimtekilte. Dan was ’t lekkerder
in den broeiwarmen stal. Zware urinelucht en meststank zoog er
doorheen, met bijtenden ammoniakgeur, verzwevend door het donker. Heel
achteraan, in ’n hoek, stonden de twee koeien op hoogtetje.—Guurt kwam
brommend uit het donkere achterend, waar de jongens nog ronkten, en
moeder te suffen lag, het kleine petroleumlampje nadragen.

Voorzichtig zette ze ’t neer op ronde raampjesrichel. Hol klonk gestap
van Guurt op steenen groep, en dof-schimmig onhoorbaar sloop Hassel op
z’n paars-wollen kousen, door de leegte, dwars tusschen kleur-schimmige
rempalen heen. Uitgestorven donkerde de stal, die gebouwd was voor
twintig koeien. Zooveel had ie ’r vroeger bezeten. Nou maar, in
verarming twee, die ie niet eens houen kon op de wei.—

Dirk kwam loom uit ’t achterend, de stal in, gapen uitstootend die hol
vergalmden in de halve duistering. Met z’n handen, diep weggefrommeld
in z’n groote zakken, bleef ie, lijzig koeiig kijkend, om den Ouë heen
en weer drentelen.

—Hâ je nog wà’ vangst op vailing Ouë, vroeg Dirk.

—Hoho!.... ho.... ho.... niks te meer.... smeer’ge boel.... allegaer
els.... saa’k moar segge.... els.... vier en vaif en nie g’nog....
skorumsootje....

—Zoo, bromde Dirk, zich uitrekkend, onder heviger
gaapuitstootingen.—Toen, kijkend naar de beesten, leunde ie tegen den
muur, onder het lampje, in geel-schemerig stallicht verdoezeld, bij een
van de oog-starende raampjes.

Guurt scharrelde rond bij de pomp, op steenen middenwegje, naast den
haard, klompklotsend. Ring.. ring.. ring.. ring.., stompte ’t uit
donkeren hoek daar, met knarsingen van overhalenden slinger tusschen
geweld-klettering van waterstroom in emmer. Even lichtte rossig òp soms
’n hand, ’n brok gezicht, ’n rokpunt, als ze overbukte dicht bij den
haard. In den hoek, vóór de groep, schemerde ’t zwak-geel lampschijnsel
op koei-kruisen en schonken, die heuvelig afschaduwden tegen beschot
áán en op dwarsmuur, als drommedarisbulten, vaal-zwart. In de
stank-uitwasemende groep lag koevuil te dampen, om den kruiwagen, die
nog vol mest, beklonterd achter de beesten, op achtergang stond. Plots
viel er stilte, toen de pomp uitgeklaterd had, en de dreunende
ring-rings stomden. Overal door den groot en hollen stal, ging
kruip’rig schaduwspel over steenen vloer en muurhoeken. De Ouë had
eindelijk, lijzig, ’t melkblok op de stalstoep gelegd. Zacht op de
koebil patsend, schoof ie ’t blok tusschen de warm-wasemende
snoffelende dierlijven. In licht vreugdegeloei dat zacht-bazuinig en
weemoedig-zangerig verhuilde in den stalschemer, draaide één koe d’r
kop naar ’m toe, zich loswringend van ’t touw dat vastgesnoerd zat aan
de groen- en blauw beverfde rempalen. Met z’n smoel duwde de andere
koe, de loeiende terug. Wolkerig woelde op ’t hooi, dat de beesten uit
vóórgang van den een naar den anderen kant trokken en scherp sneed door
de stilte, hun grissend grazen en kauwen, hield soms plots even op,
druischte dan weer ààn, als vloeide ’t zeis-geruisch van ’n maaier door
’t donker heen.

Lijzig nog bond de Ouë ’t spantouw om de achterpooten van ’t dier, voor
ie melken ging, en lijziger ging ie zitten op ’n melkblok, als ’n
stratenmaker op éénpootig krukje, met de melkketel tusschen z’n knieën
gekneld, èven òpgelicht, van zich af. Z’n handen eerst nat-sabbelend in
z’n mond kneep en trok ie tegelijk in maatgang aan de spenen.
Zacht-regenend in bleeke straaltjes, spoot sis-scherp ’t melk-zoet den
emmer in. Piet was ook ingeloopen, rugde naast Dirk tegen den muur. Hij
hield er van zoo na ’t melken ’n paar lauwe glazen in te slaan. Daar
loerde ie nu al op, gulzig maar stil. Dichter had hij ’t lampje naar
z’n vader geschoven. Het profiel van ouë Gerrit kwam nu zwart-fijn en
scherp op het inslinkende onderkruis van de koe schaduwen, fijn
boerenprofiel met lokkenhang, puntig, dat lichtelijk mee-trilde met
huid-siddering van koebeest. Maar telkens doezelde schaduwprofiel weg,
of verwrong in woeste karikatuur op zwarte dijplekken tusschen huidwit
in, als de Ouë, stram voorover bukte op melkblok, naar andere uiers,
den emmer in schuineren stand knelde om de straaltjes beter te vangen.
Dàn donkerde z’n ingebogen lichaam schaduw-bevracht wèg, tusschen de
zwak-belichte schoften van het andere warme koebeest, dat tegen ’m
aangedrongen stond, zacht loeide, in wellust om ook gemolken te worden.

—Wa bliksems mooie makelai hep ie tug, heé Ouë, stem-zong Piet.

—Oftie.... huhu.... huhu!.... dofte beklemd stem van Gerrit tusschen
flanken-inknelling van de beesten uit.—Onrustig bewoog de wachtende koe
z’n achterpooten, drong nauwer òp tegen den Ouë, zacht zwiepend met
staart, die opgebonden kronkelde, aan ’t bindtouw. Urinelucht zoog
zwaarder door den stal, en het koevuil plompte vet en zwaar-dampend in
de groep, vlak voor de kou-uitrookende monden der loom-kijkende kerels.

Telkens vielen er bonkende geluiden in de stal-stilte uit het
achterend, en als de koeien met hun ringen schoven waarmee ze
vastgetouwd snoerden aan rempaal, echo’de het gebonk doffer door de
licht-schemering.

Wemelende reuze-gestalten schaduwden door elkaar, toen de Ouë opstond,
strammig van z’n melkblok, z’n vette vuile vingers beschuimd afdoopte
in de ketels, Dirk en Piet vlak voor het lampje elkaar over groep en
achtergang speelsch-woest heentrokken. Scherp-zwarte profielen, dàn
klein omgetrokken en zuiver-gelijkend, dan grof-vage, achteruit
verbleekende monsterlijke boerentronies onkenbaar, vervluchtigend ijl,
op vuil-wittigen kalkmuur. Koppen braken of zwollen, als de kerels in
wilden stoei vooruitsprongen, in vlakke, verdeukte schedelbobbels,
tegen bruin-morsig beschot. Groote neuzen, flauw, en zware
goliath-handen, ijlden schimmig over den wand, boven bultige
silhouet-schonken van koe-beesten. Zoo holde, warrelend en wemelend,
een donker spel van schimmen op vale muurbleekte, en de kerels zèlf,
zwak-geel belicht, met verduisterde tronies, grof-knuisterig,
adem-ingeperst, hijgden uit, in de stal-duistering, stoeiend over de
dampende groep.

—Jullie làikt kinders, driftte midden in de Ouë,—neem jai mestkep en
kuil wat àn.... ’t loopt er ’tmet over.... eenmoal.... andermoal.

In de voorgang stond Piet te gichelen tegen Guurtje die zenuwachtig
haastig doende was in keuken en achterend.

—F’rslik je ’r nie an, Dirk.... de Ouë sòanikt.... hep puur tait tut
mur’ge.... nou.... mi stróói-oàfend!....

Vlak op den kruiwagen liep ie aan, z’n adem, als gouën stoom, fel
beschenen door lamplichtstraaltje, tegen achterlijven van koeien
opblazend. Z’n gladde komieke kop rimpelde wreed en zijn mond, donker
open, boorde duistere schaterlachen, snorkend door den stal. Een
narocheling van lol, barstte z’n strot uit. Danserig sprong weer z’n
grof-komiekige boerentronie in scherp silhouet op vuilen muur. Dirk
bleef staan, lijzig, lachloos.

—Hep tait tut murrige, schaterde Piet weer, krullend met z’n lippen als
’n nijdige aap.

—Daa’s net, terug-deunde met luie stem Dirk.

—Daa’s nèt, bauwde Piet na.... je suster....

Guurt was juist weer met pompstraal ringkinkend, ingedreund. En weer
holde Piet speelsch op Dirk aan, vlak bij ’t lampje springend, dat z’n
kop scherp-zwart weer troniede op den lichtschemermuur. Plots gaf Dirk
onder jolig geschater van Piet en Guurt, z’n broer ’n fellen tik op z’n
schoften, dat die woest achteruit sprong, met z’n gezicht naar de
stalraampjes, en z’n hoofd-silhouet weg-reusde als angstige
goliath-kop. Maar méé trok Dirk, die lui zich sleideren liet met z’n
beenen in mestvuil, naar ’t hoekje van Guurt toe, waar ze zingend en
lach-schaterend, bek-af, met geweld neerstommelden.

Guurt had aldoor èven gekeken, was met ’r hoofd, voorover bukkend in
boen en emmergeploeter, tegen blauw-rood van steenen voorgang, soms net
te zien geweest in zwak schijnsel, schimde dan plots weg,
klomp-klepperend naar keuken, om met nieuwen boenrommel in ’r handen,
weer den stal in te donkeren,—want ’t liefst was ze bij lolligen Piet.
Piet, ongedurig, jongen van negentien met botten van rijpen kerel, wou
alles aanraken, belollen.

Als ze niet werkten de kerels, zoo in den wintermiddag al, wisten ze
met hun leege handen geen raad. Dan stonden ze, uren achtereen, te
gapen, te rekken, te smoken, de lange winteravonden verzeurend,
tegemoet; avonden, die, als ze niet kaartten of dronken,
slakkerig-langzaam over hen heenkropen. Maar stoeilol kwam meestal los
in broeiend warmen stal, met dien prikkelenden ammoniak-geur, ’t
zoetige hooigeurige onder den heeten diepen stank van uitwasemende
dieren.

’t Was onbewust, alsof eigen natuurdrift losgromde, in geilen
vechtlust, als voor hen, de opene natuurlijkheid der koeien in vreten
en ontladen, zich schaamteloos opgulzigde en weer uitplompte.—

—Seg, skarreloarster, hai je t’met je vraier op sterk woater zet, ’k
hep ie sien.... f’rdomd.... met die blaike stadsmuil van ’t
staa’thuijs.

—Daa’s jokkes, stem-gilde Guurt uit hoek-donkerte de stal in, onder
zwaar geboen, uit ’t duister te hooren, op rinkelige emmers.

—F’rdomd....

—Daa’s jokkes, ikke daan niks.... niks daan ’k....

—Nou stuif nie soo.... jai hep-er t’met an ieder vinger ein..

—Tog hep-ie main nie sien.... jài nie—.. en niement nie.. schreeuwde
Guurt, die nu met boender in d’r hand en losfladderende haren van ’t
bukken, naast Piet in scheem’ring kwam staan, één arm in heup-zwaarte
gedrukt. En hijg-zacht naar adem, woedde ze uit....

—Neenet Pietje, dà’ hai je mis.... glad en al mis.... main sien
niement.... je sel Annie sien heppe.... daa’s puur ’n lekkere.... daa’s
’n kreng.... daa’s s’n kwinkkwanker.... mo je hoore.... nou binne se in
’n f’raasderantie.... sel ’k moar segge.... en nou sait sain.... Nou
dat de Ouë.... die laileke suipert....

—Dà’ kenne wai.... onderbrak Piet grimmig.... Maar Guurt vertelde door,
afgevend op ’r vriendin Annie. Piet keek telkens schuin naar den Ouë en
Dirk stond roerloos, vadsig, tegen den muur geleund.—Guurt
lach-praatte, telkens haar adem-stoom even beschenen, van ’t donker
hoekje uit naar schemeringslicht waarin Piet stond, opjagend de kerels.
Hol brokkelde haar hooge vrouwestem af, in wije, klankende stalruimte,
gelende schemerdiepte,waar de woordplonsjes instortten, uit
niet-zichtbaren menschenmond. Ze had uitgerateld en Piet begon weer of
ze niets gezegd had.

—Nou skarrel jai moar roak, se weite ’t.... je bint t’r ’n dunne!....
jai mi je faine snuut.... Kaik, daa’s nou main weut! moar.... jai
jài.... kraigt nooit ’n man.... mit je witte lintjen goan jai de kist
in.... beduuf’l jai nog moar soveul.... jai knikkert mit je vraiers....

—Dà’ lieg je.... heftigde Guurt weer, uit donker hoekje op ’m
afspringend van ’r bukkig hijgend geboen.

—Louw.... allegoar louw.... die tochtige maide.... an ieder vinger d’r
éin.... en allegoar moak je hullie dààs.... Jesis Dirk.... wa trek jai
roar smoel.... aas ’n bunsem op de sprenkel.... gierde Piet’s stem.

—Hait puur lol, bromde Dirk goeiig, onverschillig even met z’n schoften
schurkend tegen den muur,.... suinigies an.... suinigies àn.... goan se
gangetje.... se gangetje....

Ouë Gerrit was heelemaal klaar met melken, ’t viel ’m nog mee. Niks
meer noodig, voor se aige ’n paar kan, en de rest veur de venter. Nou
g’n zorg meer an z’n kop.... ’t potloodje zat er.... stilletjes.—

Twee koebeesten was genog, tege Maart moste ze tug weer weg....

Met woede-woelingen boorden de koeien hun snoeten in ’t hooi, zoekend
naar lijnkoek, die komen moest. Dirk had er al ’n paar uit den dorsch
gehaald, waar ze half lagen te broeien naast de voerbieten, op ’n berg.
Vóór de drinkgang zat ouë Gerrit op z’n knie, naast ’m ’t lampje,
tusschen beschot en voor-loop, nauw opgedrongen. De grillig vlekkerige
koekoppen sloegen wilder hun ringen tegen de rempalen dat ’t
echo-bonkte. Zwaar-woest en gretig stonden hun oogbollen, donker, vol
lust, en van uit hun geketenden neergedrukten stands wrongen de koppen
zich òp, in wild geronk besnuffelend de halfduistere handen van den
Ouë.—

In brokken duwde ie de lijnkoeken in hun vadsige, lebberende
kwijlbekken, of liet ze vallen tusschen het hooi. Woelig omwolkten de
beesten dan den dorren stapel, in woest gesnuffel. Toen de koek op was
sneed de Ouë de bieten in groote blanke plakken, ze tusschen het voer
werpend. Gretiger gulzigden de donkere koppen in rauw-raspend geslik.
Lijf-wasem sloeg overal van de beesten af, en hun bekken dampten zwaar.
Vocht droppelde langs het beschot, warm-broeiend, tot vèr van de dieren
àf. Woest bleven ze omlekken de donkere handen van den Ouë, die in z’n
hoek, geknield, suffig ze zat te bekijken, niet meer denkend om z’n
beesten, alleen, stil-zalig, en roezerig na-genietend, om wat ie weer
zou te zien krijgen vannacht. En nou, in die warmte, oog-soezend in ’t
dunne licht-straaltje, viel ’m ineen in, ’t heele tooneel. Hoe hij had
gestaan, de notaris, en hoe raak z’n greep was geweest, met al dat zand
en die rotte bladeren.

Guurt kwam de melktesten aansjouwen, die in hun lichtig glazuur,
steen-bruin glanzerden in het scheemrig lamplichtje. Sieperend zeefde
ze melk uit den ketel in de testen. Poesje, was zacht aangeslopen en
geestig-fijn, tast-sluipend met z’n kopje in de test, bleef ’t in
drinkbuiging, zacht ingehouen, met z’n bedonsde pootjes op testrand
staan, schuchter, terugkrimpend in z’n blank poes-dons, bij elk
stal-geluid, bàng dat ze ’m snappen zouen in z’n snoep. En fijner nu,
herhaalde ’t z’n snoep-beweeg, vlak bij het lampje dat op steenen
kleurgrond lichtte. Fijner schaduwde z’n kopjes-rond, snorlijntjes en
punt-oortjes tegen beschot, en in schuchteren snoep-stand, boog méé,
scherp zwart silhouetje, gratielijk met staart en sluippootjes.



III.

Het half-zesje stond klaar in de woonkamer. Vrouw Hassel en Guurt
hadden hompen brood met kaas en roggebrood, zoo maar, op kale tafel
klaar gesneden. De koffie stond te bakken op petroleumlichtje dat
knepperde en stonk. Zwaar stoelgestommel rumoerde voor allen rustig
zaten en gebeden hadden. Met handpalmen verkreukten en trokken ze hun
brood af. Moeder Hassel schonk koffie.... koffie was haar eenige
troost. De dokter had gezegd, dat ze ’t niet moest drinken, maar ze
vergat ’t. Vroeger al had haar hevige drinkhartstocht elk bezwaar
overrompeld. Ze mòest drinken. Den heelen dag dronk ze, dronk ze,
spoelde ze iets weg in ’r, door dien heet-zoetigen smaak. Wel dertig
kommetjes sloeg ze in. Dat was ’t eenige dat ’r staande hield, en ’r
verdriet verdoofde. Daarom stond ’t wit-steenen koffiepotje, koud en
bruin-besopt aan alle kanten, roetig-ingebrand bij den bodem, den
heelen dag op ’t stinkende petroleumpitje. Bakken mòest ze. Water bij
eerste treksel, water bij tweede treksel, al slapper, valer, viezer
sop, klonteriger en grondiger; daarop weer nieuw gedrop. Zoo klieterde
heel Wiereland bij de koffie. Overal in de tuinders- en werkmanskrotjes
stonden de bemorste petroleumstelletjes, duffig en roetig-vies; stond
vaal-bruin blad met grauw-steenen kopjes, uitgeschulpt en bepuist,
naast ’n nikkel komfoortje, vuil-verbrand of pracht-blinkend.

—Skenk main nog wa’ leut, snorkte Piet tegen Guurt, met ’n bons z’n
kopje op tafel dreunend.

—Nou, lachte Guurt, jai hep t’met ’n dam lait.... se kenne d’r puur ’n
spaiker op je moag glaikkloppe.... wat ’n pens!..

—Kaik die, waa’t hekkepunter.... wat ’n bemoeial, sou je d’r nie ’n
druil om d’r hoet ketse?....

Vlug, lacherig nog om Piet’s vraatzucht, schonk Guurt in. Stil gesmak
zoog door ’t kamerke, dat sufte in z’n dof-geel lamp-schijnsel, waarin
de staartklok alléén, met z’n koperslagwerk, zacht òpglimmerde in
lichte, schichtige glans-veegjes. Telkens nog bonkten ringrukken van de
koeien uit den stal, of het snikken even van ’n herkauwende, zuchtte
tegen de half-opene kamerdeur. Bij nieuwe broodhompen sperden wijer
open de kaken, lebberden de monden, lui en vadsig in de broeiige
kachel-warmte en loom tiktakte de friesche, met iets van winterigen
slaaplust in z’n slingergang.

Vrouw Hassel zat jammerlijk stil en verlaten te kijk-suffen onder het
scheefhangende lampje, met z’n geel-rood vuil vlammetje en naargeestig
schijnsel. Half afgezakt van haar stoel zat ze, in ’r vettig bruinige
huisjapon, die bochelde op ’r rug. Haar afgeleefd rimpelgezicht leek
grauw-zwart. D’r grijzig groezel-haar, dat flodderig los uitslonsde
onder de smerige, bij de ooren gepunt-kruide steekmuts, die
schedel-naakte gleuven door het gaas schemeren liet, overhuifde zwaar
en donker ’r klein monsterlijk gezicht. Telkens gulzigde ze ’n slok
koffie in, dat ’r magere keelkrop er van natrilde en beet dan weer op
de punt van ’r vettig schortje.

Tranen pinkelden plots in ’r brandende oogen die gloeiden, alsof er
kalk ingewaaid was. Om ’r breed-dunnen kwijl-mond, waar op afzakte,
pappig wangvleesch, dat als los vel zwabberde op kakement, in
teistering doorgroefd, doolden trekken van verlammenden angst, spanning
om te willen volgen wat om ’r heen gebeurde, vast te houen wat ze dof
hoorde. Even na ’t schemeruur hadden ze d’r weer geknauwd, waren, ze ’r
weer op ’t lijf gevallen met vergeet-dingen.

En Guurt had ’t hardst meegekrijscht, blind voor d’r smart, zelf zich
lekker, sterk, frisch, jong voelend. Nou was vrouw Hassel weer uit haar
beetje opgeleefde vreugd gestooten. In één zag, hoorde ze weer alles
veel slechter, vatte ze niets, ging ’r ’n lijm’rige verbinding van
woorden door ’t hoofd, suizelde en spande ’t overal in ’r, hoorde ze
geruisch, verdoffend om ’r héén, van stemmen en àldoor achteréén,
fluiterig gegil door de hersens diep in ’r ooren. En telkens slokte ze
gulziger ’r koffie-vocht lekker, warm, smakkend en opzuigend de zoetige
vuilheid, die ’r niks zei, niks verweet, niet aan ’t schrikken maakte.

Paf-rust loomde ’r weer in ’t kamerke, waarin de dingen, boers-knus
aanglinsterden. Klein-stijf stond in ’n dwarshoek, schuintjes, ’n
pronkschoorsteentje, zelf-getimmerd plankje, omspannen met vaalrood
lapje, koper-bepend. Om de lakzwarte glimkachel lag morsvuil, ingetrapt
kolengruis en ’t plaatje dofte blikkig. Glanzerig van
politoer-lichtvleksel, in rood-bruine gladheid stond er tegenover
mahoniehout linnenkastje, parmantig-stijf, op klein-breed poot werk,
aan hoeken versierd met poppetjes-spul, fel-kleurig steen, en tegen het
blom-grof, geel behang, hingen los-opgehaarspelde gore haarwerkjes en
kleur-stervende chromo’s, koningen met pelzen en Zwitsersch
meer-blauwsel. Alles bakte en loomde ’r vergeten in boerenknusheid. De
grof-rooie stoelen, met hevig geel bies-streepsel stonden te drenzen in
den doffen lampschijn. Alleen de kwikzilverige vaasjes, buikig-rustig,
op het mahonie-kastje, vroolijkten met breed-mondige lichtstreepjes.
Naast de kachel, achter vuilen kolenbak, pronkte rijk-ongedeerd,
koperen standaard, met schep, koperen tang en pook, sierlijk gebogen en
zacht-beflonkerd, smetteloos voornaam lachend tegen den vuil-roetigen
pook die ernaast op ’n stoel lag. In ’n anderen hoek van laag-balkend
kamerke wemelde ’t van portretten, op klein tafeltje met
goor-stijf-krullig haakwerk belooperd. En vlak achter vrouw Hassel
donkerde ’n korf met tortelduifje, dat uit z’n beduisterd kamerhoekje
klagelijk koekeroede.

Tusschen stemgepraat en eetgesmak, bij stilte-poozen, weemoedigde ’t
duifje, uit ’t licht geschoven, in z’n korfje, op ’n voetstuk van
gebroken bloemstandaardje, dat sidderde als ’t diertje sprong. Zacht
klagelijk koekeroede z’n zwel-kropje, als ’n kindje, dat ergens ver,
zacht te schreien en te snikken lag. Plots trok Guurt ’t meer in den
lichtkring, toen ’t juist, wil-venijnig zich-zelf in z’n veertjes zat
te snavelen, hals verdraaiend diep. Bij ’t geschuif, plots vooruit, in
’t licht nu, dat z’n korfje inschemerde, dook z’n kopje onder de veeren
weg, begon ie stil te loeren voor zich uit, stil, als luisterend naar
wat gezegd werd door Guurt. Dan weer keek ie bijzij àf met z’n donkere
karmijn-oogjes, die kniploos stonden, staàr, stil. In één weer kropte
dan, uit teeder donsborstje klagelijk kindergekreun, heel zacht en als
van ver, koekeroekoe, koekeroekoe, melancholiek in de paffende,
scheemrige kamerke-rust. Guurt, met dikken vinger, krauwde z’n nekje,
door korf-tralie heen onder staal-blauw glans-kraagje vol violette
weerschijntjes en groenige schubbetjes. En geestig, onder ’t krauwen,
vonkten donker, z’n rooie gloed-oogjes van lekkerheid, ging
dommig-dwars z’n teer kopje als om te luisteren, weemoedden weer z’n
koekeroe’s klagelijk kamerke in.

Plots gaf Guurt ’t korfje weer ’n duw achteruit, dat tortelduifje
wegdonkerde in ’n hoek, en schrik in z’n wijnrooie oogjes stolde. Ouë
Gerrit had Guurt wat gevraagd, die lijmerend onverstaanbaar antwoordde
met vollen mond.

—Nou joa.... sel ’k moar segge.... fa’n koniggin Fillemientje.... hai
je nog wat lese kenne.... eenmoal.... andermoal....

Klank van groote onderdanigheid was er in z’n stem gaan beven, en met
vreemd-rilligen eerbied sprak ie den naam van Wilhelmina uit. Dirk
schoof stil Guurt z’n koppie toe.—Kijkend naar d’r vader, schonk ze
gedachteloos in, gansch bevangen door het denken aan de rijke
almachtige koningin....

—Hée doedelsak, lachte Piet, haar tegen den arm stootend, genog, je
skinkt t’r snof’rjenne noast....

—Aa’s se nouw t’met trouwe goat Ouë, schokkerde Guurt, alsof ze niets
gehoord had, door,.... aa’s sai nouw trouwe goat de koniggin.... hep
sai dan d’r femilje.... en magge die d’r na kaike?....

Ouë Gerrit schaamde zich altijd ’n beetje voor de groote kerels en z’n
meid dat ie d’r niks van wist, en dat tie nie lezen kon. Brutaal,
lukraak stootte ie ’r maar uit:

—Wel joa.... sel d’r ommirs puur niks.... skele kenne.. dà moak niks,
loa se kaike!.... je hep ’r ven dit.... en ven dàt.... op soo’n dag....
hoho.... ho.... se komme uit de hooge!.... sel ’k moar segge.... en mit
hoarlie pakkies àn.... afain.... fiere en vaife en nie genog....
enne....

—Nou joa, hield Guurt vol, die nog niets wijzer was.

—Toe maid, gromde Dirk, die nauwelijks wist dat ’r ’n koningin bestond,
skenk in, je skenkt t’r noast....

—Nee, jokkes, verdedigde Guurt, maar nog niet loslatend haar vader:

—Moar .... enne.... nou.... aas d’r puur hooge....

—Kaik tug veur je.... doedelsak, je skenkt op main poote, helhoak....

—Main kristus, waâ jokkes....

—Nou grinnikte Piet, skeelt t’met gain koe.... skeelt t’met gain koe.

—Jesses wà’ kerels.... wa hep jai smoor in.... en jullie.. jullie....
wete d’r ook gain snars van.... weet jai ’t moeder?....

Ze schrok op, vrouw Hassel. Niemand vroeg haar ooit wat over zulk soort
dingen.

—Gut.... schokte ze stemhaperend.... da wee’k nie.... al t’met....

Schuw brak ze af, gejaagd, want nou, waarachtig, nou wist ze niet eens
meer waarover ’t ging, wàt Guurt gevraagd had. Haar leerig gezichtsvel
fronste samen in monsterlijke rimpeling, en haar grijs-grauwe brauwen
dottigden krampend. Vergeten, vergeten, smartte ’t stil in ’r, met ’n
snikhuil, maar uiterlijk bleef schrei-loos haar gelaat. Alleen
lichtelijk sidderden haar kaken. Plots sprong Dirk woest op, bonkte z’n
stoel tegen den muur dat duifkorfje trilde en vrouw Hassel opschokte
van ’r zitje.

Met rumoer ging ie den stal in, achteruit op straat. Guurt was gretig
in Wierelandsch krantje gaan koekeloeren of ze ook iets van de koningin
lezen kon, van wie ze boven haar slaapstoel twintig beeltenissen had
hangen, in al andere standen en leeftijden. In ’r egoïstische
voorstellingen, waan-zeker en achterhoeksch-bedompt, wemelde ’t van
licht, goud en juweel, als ze aan de koningin dacht. En hoog, op ’r
verheven stoel zag ze Wilhelmientje zitten. Van de kranten-berichten
begreep ze niet veel; uit ’n behoorlijken zin kon ze juist niet wijs
worden.... Als t’r zoo stond, in die deftige krantentaal, voelde ze
zich kregel, ’t verwarde hààr voorstellingen, want die alleen leefden
voor haar. ’n Paar dingen maar, licht, juweelen en goud, overal goud en
’n hooge stoel, ’n troon,—dat alles omgedraaid en omgedraaid in
allerlei variaties, bedacht en bekeken met haar achterhoekschen
weelde-hartstocht, dat ’t sterde en fonkelde voor d’r oogen. En nou die
kranten! Maar half lezen had ze geleerd. Dirk voelde heelemaal niets
voor ’t feest; wist niet eens waar Den Haag lag. Toch zou ze doorlezen.
Knusserig schonk ze zich nog ’n kopje leut in, en naast ’r, schoof
bevend-gulzig, de blauw-doorpeeste grauwige beef-hand van ’r moeder,
die ook weer hebben wou. Plots kwam Dirk weer in, plompte zich weer
neer bij de kachel. Guurt frommelde ’t krantje op zij. Niks snapte ze
’r van. De Ouë zat met ingezakt lijf in z’n op schoot gedrukt en
tabakspot te morrelen, lijmerig z’n pijp vullend, vingerdiep, den tabak
met duwetjes bedaard inplettend.—Vroolijk snaterde Guurt weer op....

—Hep jullie hoort van die raike vent van Duinkaik.... die hep s’n aige
veur s’n kop skote....

—F’rdomd! riep in verbazing ouë Gerrit uit, onder zuigend aantrekken
van z’n pijp.

—Of tie!.... de kommenai is d’r vol van.... en de slager sait ’t
ook.... en welk gast je d’r spreekt.... de heule ploats weut ’t.... s’n
aige doodskote....

—En ikke hep hoort dat tie valle is, zei Piet, leuk-ontgoochelend ’t
nieuwtje van Guurt.

—Main kristus! wa jokkes, sloeg Guurt de handen met ’n klets in mekaar.

—F’rhange, zei plots, kort-stug Dirk, f’rhange, da heppe se main
sait....

—Wie sait dà’ nou....?

—Kees....!

—Kees, Kees, bromde de Ouë, da beest.... die hep s’n
skoenlappertjesmoandag weer.... sal dronke weest sain.... t’met nooit
nuchter hoho!....

—Da lieg je Ouë.... da lieg je.... driftte Dirk met ’n slag op tafel.

Stil bleef de Ouë doordampen in snelle zenuwtrekjes aan z’n pijp,
omwaasd in rook. Maar verjenne, wat keek die Dirk leelijk. Waarom most
ie dat ook zegge. Hij wist tug da Dirk geen kwaad op Kees kon hooren.
Hij bleef zwijgen, zuigend reutelende haaltjes uit z’n pijp. Guurt wou
geen ruzie, ze had er genoeg van. Nog volgepropt zat ze met nieuws.

—Nou die soon van die kwinkkwank in de Bikkerstroat.. die sosiaal?...
die hep mit se moeder motte f’rhuise.... hai hep skult bij de slager en
skult bij de bakker en skult bij de kruienier.... en se motte d’r
of.... en ’t heule spul mot f’rkocht.... murrege....

—Daa’s puur klets maid, sarde Piet weer leuk.... hai hep skarrelt mit
Mie van de metselaar.... en da sit nou mit jonk.. en nou hep ie van d’r
broer op s’n ribbekast hat.... en nou durft ie nie meer op stroat
komme....

—Niks van woar.... sloeg Guurt weer ’r handen de lucht in met ’n klets
tegen elkander.... Mie sit nie mit jonk.... en s’dient in Amsterdam....

—Nou, bitste Piet.... seg.... is m’ ook ’n happie!.... wa sou dat? hep
se doar g’n dam legge kenne.... kom sussie?.. kaik m’rais in main
fieselemie.... seg, kaik nou nie soo onnoosel....

—Seg Piet, vleide plots stern-zacht Guurt, van-oàvent is d’r in de Son
soo’n prèchtige kemedie.... toe, neem màin nou d’r is mee?

—Jai hep main noodig, debies, neenet snurkert, da’ lapje main nie!

—Main kristus, ik hep nooit niks.... nooit, driftte Guurt gemaakt; heé
Piet.... toe.... wees d’r nou erais ’n oardige knoap!.... ik hep aêrs
soo’n dooie Sinterklòas.... se speule van moorde.... soo vreeselik....
je weut wel daa’k ’r dol op bin....

—Nee Guurt, daa’s niks veur jou.... dan grien je....

—Nou ik sel niet-en griene.... toe Piet.... feremp’l.... ikke sel
niet-en griene.... ik bin d’r soo dol op.... op die moorde, aa’s sullie
vechte en d’r binne allegoar ongelukke.... nou, dan hou ’k jòu vrai....
sullie vechte d’r mit messe.... Geert Grint hept veleje joar self
sien.... toe Piet.... sel je nie beroue.... kaik.... soo hiet ’t....
waor is ’t krantje?.. hé moeder! gaif hier!.... kaik.... Lesoare de
Veehoeder.... kaik, vaif tefreele.... de moord in de herberg.... en....
wachters van ’t pelais woakt.... Te dansen begon Guurt, te stem-vleien.
Ze hield dol van vreeslijke dingen. Bij elk vechtpartijtje in Wiereland
was ze te zien, vooraan, en toch vond ze ’t vreeselijk naar en
griezelig. Als ze bloed zag vloeien met vechtpartijen, dan krampte ’r
iets in er van heerlijke naarheid. Van moorden, spoken en ongelukken
wou ze alles haarfijn weten, en hoe bloederiger, hoe naarder, hoe
griezeliger ze genoot.

Maar Piet was niet te vermurwen. Van avond, strooiavond, nee, dan most
ie de ploats op, lollen met de meiden en zuipers.

—Wa’ geep, nijdigde Guurt, nou, dan goan ’k alleenig!....

Dirk zat lichtelijk te ronken, met kop tegen kachelpijp.... z’n
ingezakt lijf stonk van grondvuil.... z’n stomp-wreed gezicht stond
grimmig als van ’n slapenden bloed-dog en z’n vurige zeerende wimpers,
streepten pijnlijk-rood onder z’n in gelen lampschemer, duisterende
oogen. Hem vroeg ze niet eens.



IV.

Tegen acht uur stapten de jongens op.

In Wiereland joolden door de donkere straatjes, strooiavondgangers. St.
Nikolaas was in wit gewaad neergedaald in ’t stedeke. Tegen den avond,
uit grauw-grijze lucht dwarrelde wemelend, stil-blank geschitter en
gevlok, windloos neersuizend, ruischloos blank, héél stil vertooverend
daken en boomen. Het stille dorp-stadje was als dichtgeweven met blank
schuim in enk’le uren, en overal schimden, wit-hoekige geveltjes,
schuin en laag, zwaar besneeuwde dak-vlakken, schuimblank, met
schaduwblauw van kousjes-koud licht, in de hoofdstraten. Langzaam aan
kwam vertier en rumoer uit de achterwijkjes, sneeuw-scheem’rig
verlicht, wègdroomend, in donker rossig-goud schijnsel van ’n paar ouë
vlamgaslantaarns.

Naar de groote handelsstraat ging òp, gekrioel van schreeuwende
kinderen en luid-pratende menschen. Door elkaar liepen deftige
burgerij, lollende, flappende meiden en jongens, in blanken sneeuwval,
en geluid-dempend verbleekte de straat in stille verwitting. Het
voorplein van stedeke bij ’t station, waar ’n groot weibrok witte,
schimmig onder donkeren hemel, lag roerloos; en van verre, op
Lemperweg, naar ’t dorp Lemper, bronsden in duisterdiep, ’n paar
rossige gaslantaarns op geheimzinnig verwitten boomendrom.

De Baanwijk schitterde in winkellicht, aan weerskanten en overal achter
gloedglazen, spatte blinkering en fonkeling van kleur-voorwerpen. Voor
iederen winkel stonden troepjes kinders, opgeduwd door grootere jongens
en meidenvolk, en ’n stroom stommelende drukte-menschen ging en kwam de
straat af en op. Soms, uit de massa, bleven er plots staan, ’n groepje,
om te lach-kijken naar gillende dienstmeisjes en tuinders-dochters, die
besneeuwbald en wit-gebombardeerd werden, bangelijk vluchtten in
winkels en portieken. Telkens joolden kleine en groote stoeten dwars
door den wandelstroom, sneeuw-bombardeerend als woeste donkere duivels
omraasd van witte projektielen.

Woest, in heete feest-stemming braakten kerels hun lol uit, tierend en
stoeiend. Zwaarder joeg rumoer door de anders doodstille
winterstraatjes, als allure van groote stads-woeling. Lachend, gedempt,
deftig, trokken notabelen van de plaats, voorbij opgedirkte winkeltjes,
lachend minachtend om stedekepraal. Staan bleven ze alleen om
kindertjes te plezieren; kindertjes juichend bij poppen die te
star-oogen lagen tegen ’t koue winkellicht, in kleurige kleertjes en
strakke waskopjes; oogengulzigend naar fornuisjes en kookstellen die
kopervonkten in etalage-extaze; naar groote paardekoppen, omstrooid met
zilveren en gouden snippers. Tegen half negen zuiverde de straat zich
van het heerige volk, bleef alleen het woelige, arme, zuipende en
stoeiende Wiereland, de tuinders jongens en meiden, armen, schorem,
lawaaiend in de witte sneeuwhal, verplompend zijn stil-vonkend
rein-blank, met zware donkere voeten, vol gloei-hartstocht en
stoei-lust, beestig bijeen gekliekt, onder daverend schorre stemmenlol.
Van uit het Kloosterpad, smal kronkelwegje, uitloopend op de groote
Baanwijk, kwam opzetten zangkoor van jongens- en meisjesstemmen, donker
kinderstoetje, achter elkaar áángerijd. Voorop praalde ’n snuitertje,
bemombakkest, met zilveren haardotten aan masker onder de kin,
bisschoppelijk beplakt met zilveren papieren mantel en hoog besteekt,
omrand van sterretjes-rood, en ritselige goudloovertjes. Naast ’m ging
’n roetig besmeerde kleuter, kannibaalsch wild, in witte
oogappelswoestheid, gooiend met sneeuwballen naar ieder die
voorbijkwam. Dàn gedragen, dàn gesleurd en geduwd werd Sinterklaas. In
z’n hand hield ie ’n schommelende lampion, overgebleven siersel van
Drie-Koningen, in kwijnerig rood en groen licht, afschijnend op z’n
beschilderd mombakkes, dat schaduw-geelde zwaar en bang. Om lampion, in
zwak rood schijnsel, droomerig en diep, draaide ’n wiel van zilveren
sterretjes door ’n ander, met ’n touw naast ’m, in gang gewenteld, dat
’t wemelde, glans-zilverig als waterkringen van fontein, om de
half-belichte kinderhoofdjes. En zoo, kronkelend achterelkaar,
donker-stoetig, grillig-rood bewasemd in lampiondamp en groenige
dooreenschommeling van vale lichttintjes, slangde ’t troepje de
bleek-besneeuwde Baanwijk over, tusschen de boomrijen door, in
schaduwdans achterhaald op sneeuwgrond, de stoeikerels en wijven
tegemoet, onder jongensgekrijsch en meisjesgegil. Van ver klonk soms
even, stemzwakte van kleuterige achterblijvers, die met stukkende
lampionnetjes en afzakbroeken, meezongen en roffelend rommelpot sloegen
in ’t verwarde gegalm,.... liedjes van Driekoningen dat komen ging:


    Drie koninge drie koninge
    Gaif main ’n nuute hoed
    Main ouë is f’rslete
    Main foàder maa’g’t nie wete
    Main moeder hep gain geld
    Achter de rooseboom is ’t teld....


Aan het eind van de Baanwijk stonden de achterwinkels opgepropt met
troepen hurriënde meiden en jongens te smakken, vettig-glimmende
feestgezichten, beglunderd en opgedirkt in kleeren-schetter, voor ’n
geïmproviseerde toonbank, opgeslagen in ’n leeggeruimde kamer.

Blikjes gingen van hand tot hand als ’n smak over was.

—Wie hepp sàin, leste blikkie?.... tien cent, krijschte armelijk
schorre kerel achter de toonbank,—’n venter die op den dag met
afvalgroenten door de plaats ging, en nu, tot laat in den nacht, met
schreeuwen en smak-opgejaag voor de winkeliers, nog ’n extratje
verdienen wilde. Achter ’m stond deftig banketbakker-eigenaar met witte
baret, blufferig in ’t wit, vettig-grinnekend bij stormgeloop van
menschen, lacherig-kontroleerend, met z’n handen frommelend onder z’n
blank schort.

—Nou, is nou dààn, la moar beginne, riep ’n ongeduldig bochelig
kereltje.

—Nog één blikkie,.... nog één, schorde de venter met armelijken
zangdeun in z’n stem, om fut in den dobbel te houen. Achter ’t
kereltje, grabbelde ’n hand naar ’t blikje.

Nou kon gesmakt worden. Ratel-dof bonkten de dobbelsteenen in den
smallen houten smakbak. Jans Brielle gooide negentien.

—Neeg’tien gooit, neeg’tien,.... schorde pijnlijk heesche venter, en
duwde ’n anderen grijparm, die opdrong met z’n blikje, in ruil,
dobbelsteenen in de hand.... Dof rolden ze den bak in....

—Sestien gooit.... neeg’tien blaift winne...., deunde de venter.... de
hoogste hep sain, twee pond paling of ses pond speek’laos.....

—twoalf gooit.... neegtien blaift.... Jans je stoat prechtig mait....

En telkens bonkte ’n andere worp den smakbak in, onder heet gedrang om
te zien, uitbarstende hoera’s, gevloek, geraas en gelol van lage en
hooge gooiers. Het stonk vunzig, tusschen jassen en mantelgoed. Onder
de hitte wasemde natte sneeuwlucht uit de kleeren op. Pilows, jekkers
en duffelen manteltjes zweetten, tusschen ranzige vischlucht van
paling, poonen, gebak en brokken. Straaltjes nat sieperden van hoeden
in nekken en telkens raasde gevloek òp van kerels en meiden die dachten
dat er sneeuwballen gegooid werden.

—Seg Jans.... jai hep sain vast.... hoor.... t’met ses pond vraiers....
wa mo je mit soo’n vracht.... puur ses pond....

Piet Hassel zang-deunde achter Jansie, komiekerig afwerend onder ’t
spelen, aanvallen van stoeiende giechelmeiden, die ’m telkens op z’n
neus wilden tikken met kop van Sinterklaasvrijer.

—Nou, lachte Jans terug,—mooie hoog-stevige boerinnemeid met dikken
wellustkop en glimmig opgepoetst wangrood—bin je jeloersch?....

—Waa’n geep.... moar ken ’n mensch nou mi-sonder fesoen.... ses vraiers
àn....

—Sevetien gooit, schorde rauw er doorheen, grauwe venter met
zenuwknuisten op oude toonbank trommelend.... sevetien.... neegtien
blaif winne....

Maar Jansie zag ’r geluk niet in woede.

—Geep, geep, daa’s je suster maan.... bi je beduufeld, en in ’n
kwaadaardigen duw aan ’r kuifblond, wrong ze overbodig ’n haarspeld
dieper in ’r kapsel, met zenuwgebaar.

—Dwarrel, stoppelkat, lolde half gebelgd Piet terug, kabbeloebelaap....
waa’n fiselemie.... waa’n muurvarke.... waa’n binnebeer.—’t Kijlde
scheldnamen, met zwaar gelach van omstanders bij elk nieuw grapwoord,
dat z’n mond uitflapte. De smak was om.

Jans, die negentien gegooid had, won.

—Neegtien hep wonne.... wa mot sain.... twee pond paling of ses pond
speekeloas?

Dolgraag had Jans de vrijers gekozen. Maar nou er Hassel zoo gesmeerd
had, durfde ze niet voor de omstanders. In heeten wrevel nam ze de
paling, zich zelf in stilte verwenschend dat ze de vrijers liet liggen.
Rammelend gingen de blikjes in zakschort van den venter. Z’n
schorklankige stem, rauw, roggelde weer.

—Wie mot.. wie blief ’n pond paling of drie pond speek’loas?..

Plots dromde ’n woeste groep van zestien kerels, den winkel in. In
gillende, krijschende herrie kaapten ze duwend den groenteman, vóór dat
een ander nemen kon, de blikjes uit de schort, dat ie waggelde achter
z’n toonbank. Een uit de groep, kerel met rood-behaarden kop,
ottergezicht, snee-geulen om z’n mond en korst-rooie haak-krabben dwars
over den neus, stak hoog, boven hun hoofden ’n gonjen zak, schreeuwend:

—Hier kailt de mikmak in!....

In ’n oogenblik waren de blikjes afgekocht, verdrongen ze andere
smakkers die gromden en vloekten. Zware rookwolken dampten ze tusschen
de menschen, rossig opkronkelend boven gelige koppen-donkerte. Hun
pet-kleppen glimmerden onder ’t lamplicht, als mes-flikkeringen, bij
hun wilde hoofdbewegingen. Telkens had één uit de groep bij wilden
dobbel een smakprijs, die met rauwe hoera’s en stemme-donderingen den
grooten zak van den rooie ingekwakt werd, onder gedrang en geduw naar
den kerel.

In tien smakhuizen was de groep van zestien al rondgeduiveld.... Dit
was de elfde.

—Wie mot blikkies, schorde venter beverig en ontdaan.... drie
krentebroode of vier varkeslappies!....

Tegen de troep drongen nu anderen in die ook blikjes hebben wilden; ’n
metselaar nam er acht, voor zich, en vier meiden die naast ’m stonden.
Maar zij, één met hun zestienen, gierden en stem-rochelden er tusschen
door, en weer had met dobbel-rondgang ’n kerel uit hùn bende den
smakprijs.

De rood-behaarde kerel met z’n verwrongen smal ottergezicht, gilde als
’n razende, zwaaide den zak boven de paffende menschenkoppen en rukte
de bloederige varkenslapjes, ’n help-juffer, achter toonbankje, uit d’r
beenige handen. En telkens weer won er één uit hun midden, rauwden ze
hoera’s, onder wilde zwaaiingen van den zak, dat bezadigde smakkers
krompen van schrik.—Telkens weer kwakten ze, op en door elkaar in den
donkeren gonjen muil, Sinterklaas en druipende bloedbeuling, paling en
banket, chokolade en konijnen, onder dolwoest gekankaneer van den
stoet, die in z’n kring trok, angstige meiden, dwingend ze mee te
gieren. En òpstaarden in wilde extaze allen naar den grauwen zak, hoog
in armstrekking van rooien dolleman, boven koppen, slingerzwaaiend door
mistig-verlichte rooksfeer. Bleek als z’n bakkersbaret hielp de
winkelier, bevend van drift. En z’n vrouw, in de lage kamer, naast ’m,
groen-grauw van angst, trok ’m telkens aan z’n mouw, dat ie zich
bedwingen zou. Onverschilliger in ’t geraas, ringelde de venter
voor-zich-uit, in schorder stemrauwte....

—Wie mot.... wie blief.... drie kenijne of twee pond beuling.



V.

Piet Hassel, sterke oproerige Wierelander, was kroeg in, kroeg uit
geloopen op de haven, waar wit-schimmig de spoordijk weg te donkeren
lag, achter het breeë watertje en vèr, ver, nevelig-blank van alom
polderland, waarin fantomig reservoirs van gasfabriekje
opdoemden.—Groote molen rechts, naar ’t station, omkneld van donkere
huisjesgroep, vaagde sneeuw-schimmig in duistere lucht, melancholiek
over verren polder starend, den versneeuwenden bleeken nacht in.

Piet had z’n vrienden opgevischt in een kroeg bij Schildert. Hendrik
Gelder, de Haas bijgenaamd, Jan Sik, Kees Slooter, Kol en nog wat arme
ploeter-schooiers, woelige, jolige losse tuinders en bloemistknechten
met ’n paar sigarenmakers. Naast hen schuchterde bescheiden, ’n
half-heerig klerk je van de fabriek van ingelegde groenten, ’n
Wierelandsch burgertje, dat zich ’t liefst bij plebsche arme,
schooiende herrieschoppers opdrong. Ieder in Wiereland kende ’t
zuipende stelletje, als gevaarlijke vechtersbazen, nakende zwoegers en
sjouwers, die in dronk-zwijmel opspogen tegen alles, allereerst tegen
elkaar ruzieden omdat Kol en Slooter, katholiek, Sik en Gelder,
protestanten, in hun hitte-buien, elkaar moèsten afrossen. Want
verborgen ingetoomden, plòts soms uitziedenden schroei-haat sintelde en
giftte er altijd tusschen bevolking, katholiek en protestant. Onder
alle standen dàt gebruis, al wilde niemand ’t weten, omdat, gelijk
verdeeld in aantal, men elkaar te veel noodig had. Maar soms barstten
de belhamels los en helleveegden rond, braakten langgesmoorde driften
uit van twee kanten. Nuchter, kon ’t Wierelandsche stelletje elkaar wel
luchten. Iederen avond, in den naakten wintertijd, broeiden ze vast
bijeen, in ’n kroeg. Eerste avondwerk was jacht op meiden, achter, op
de stikdonkere kronkel-weggetjes, tusschen tuinderij en wandelpaden.
Wellust-jacht van buurtmenschen waar geen simpel landelijke vrijage òp
kon leven, of doodgetrapt werd ze, door rauwe spot en krijsch van
verdierlijkte massa. Gewissel van meiden en jongens was overal.
Leefdrang en passie werd genomen of betaald.

Na meidenjacht, gloeirig en wild, weer terug honkten ze in kroeg, om
ronde tafels in kaartspel-gegier. Zoo, elken avond had schooierigste
tuindersgroep hier samenkomst, kwam werkvolk van Wiereland, onder
heet-ingehijsch van brandvocht bijéén, verzoende zich tijdelijk haat
van katholiek, protestant en jood. Dààr, in dompige, donkere
kroeg-holen waar geur van jenever zoetig-helsch doorheen schroeide,
werd gezopen, uit wellust, uit hartstocht, om ploeterramp van komenden
zomer te vergeten, om zorgen te zien vernevelen achter rooiig lichtende
blijheid, glanzende dronken-oogen-kijk, om werkpijn te stillen, te
dempen, met iets, dat warm-gloeiend inbeet, in hun brandend lijf. Zoo
werd gezopen in Wiereland als nergens in andere streken, vloeide er één
hittestroom van drank, dampend vocht; dromde er altijd gewriemel van
schreeuwende, woedende, melancholiek-geslagene of komisch-beschonkene
kerels; kerels, die vrouwen en kinderen lieten krepeeren van honger in
winternaakte. Zoo ging laatste duit in hevige zuipkoorts en driftigen
gok, naar vettige, joviale, buldoggige kasteleins, die meerookten
pijpen, pijpen vol zware tabak, en gemoedelijk rondsloften, op hun
gekleurde toffels, tusschen hun spuw-bakjes met zand, volgeklodderd van
vuil.



Dien avond ging het vriendenstelletje kroeg in, kroeg uit. Burgervader
had permissie gegeven, dat herbergen en danszalen later mochten
openblijven. Zoo trokken de kerels heen en weer op ’t schemerend havent
je, dat stil lag schichtig, onder sneeuwgeschemer, en zware donkering
van masten en booten in watertje, somber-groot opschaduwend tegen
spoordijk. Uit de danszalen golfde bij vlagen, onder deur-opengesmak,
rumoer, dat zacht verdempte in sneeuwgrond; galmden doffig, in tierend
gewar, koperen muziekscheuren en zangstemmen.

In lange smalle loodsen wriemelden opgepakt de dans-brandende
Wierelanders. Opgejaagd, in gloeiende schroeiing, kookte ’t licht, ’t
avondlicht, uitkoperend fel in brons-hevige vloeiing, van balken en
wandbrokken neer. Lang uitgereept leegden zwart-bemorste banken, waarop
vermoeide paren zweetig uitdampten, droef-schroeiend omneveld in rook,
rossig walmgewolk. Stik-benauwing en heete adems persten zwoel-zwaar,
door de lage smalle lolzaal. Wierelandsch zwoeg en plebs, zweetende
meiden, rood en grauw van dans-hartstocht, kerels en jochies joegen in
stormdwarrel op heesch, opjagend muziekgetoeter door de loods; joegen
en tol-dwarrelden, dat kwijl langs hun monden liep, de wijven met
opwaaiend rok-gefladder en giftige beensliertingen.

Drie danszalen was Piet Hassel met z’n vriendenstel al ingestormd, maar
teruggedrongen werd ie overal, door kleurig-helsche warreling van
donker-verlichte paren, die telkens plompiger aandromden van hout-kaal
buffet naar ingang-deur. Eindelijk was Piet met de anderen in grootste
danszaal meegezogen met afdeinende dansgroep. Achter ’n dikstrakken kop
van ’n rossig zwaar bebakkebaard agentje bleef ie staan, ingekneld van
lol-lachers, achter z’n rug, klown-dolle grimassen makend. Toen omzag
agent, gooide Piet zich wild met de anderen in helschen kleurkolk van
dansende paren, meiden die vlammen ketsten van hun blouzes, rokken en
befonkelden haarpronk. Plots voelde Piet zich in-gebonsd, omkneld van
allen kant. Wegwemelend rok-gezweef en geruisch van meiden joeg in
zinlijke vlucht-geur en plooi-ruzie voorbij. Harkig sleurden de kerels
mee in stronkige armenknel. Vriendenstelletje was uitelkaar getrokken.
Alleen Gelder zag Piet naast zich, midden in ’t dans-gewemel, die niet
af kon zien van het witte onderrok-gefladder, dat telkens vèr onder
opgeschorte rokken uitzinlijkte. Plots greep Piet, Gelder vast,
begonnen ze stijf-komieke stappen rond zich te trappen, telkens
opbotsend en wankelend, zich schijn-teeder omarmend als jong paartje.
Schatering en hittend gejoel joeg om ze heen, zwaarder bonsden lichamen
áán tegen de twee harkige kerels, dat ze waggelden, en dobberden
gierlollend.

—Haej.... kanteloepp! je fiel droait.... snof’rjenne.... twee
kerels.... krijschte Kol.

—Kaik, die klebakkium kaike.... t’met skiet ie op je af.. hai is puur
’n vuile smakwammes!.... lachte ’n tuindersmeid, die met zweet-rood
hoofd naar ’t agentje bukte, kanaljeus, ’m ’n ruk aan z’n baard gaf.

—Nou aa’s j’r senie in hep ka je f’nacht in ’t koarte-huis maffe....
zong Wierelandsch stemgalm er doorheen van ’n meid die bukkend d’r
kouseband toehalen wilde maar weer omgebotst werd door ieder paar dat
’r zag staan, kuit-naakt.

Zoo, zangerig doorwarrelde stemme-gons, schel gelach en
schoffel-bonkend geraas, schal-scheurden felle trombone-dreun en
hoornstooten uit van poepers, die half gekneusd en gebeuld op
hoogtetje, achter groen hekje troonden, tusschen buffet en plee in. Op
hun vaal-groene buizen, schemerden de rood-vuile epauletten, als
bloedvlekken, verkleurd in stofstuifsel, dat opjoeg van zandgrond,
lichtende hoozen, zacht weer neerpoeierend over gekromde speelruggen,
en vervaagd rooiig, hun blazende walmkoppen bolden als barstend
gespannen gas-ballonnetjes in oranjigen nevel-brand.

De zweethoofd-meiden, in hun opgedirkte kleur-helsche japonnen en
lijfjes, plomp-hevig en boersch-echt, met schitteroogen, die gilden van
genot, zopen langzaam smakkend, opgedrongen tegen buffet aan, bier,
groot glas, omkneld in bonkige goud-beringde werk-knuisten. Enkele
koketteerden met armbandsiersels, omrammeld, kannibalerig-woest
bepronkt, wild in haar en hals, getatoeëer van tulpenvurige doeken en
strikken. Vóór ’t drinkstoetje van meiden duivelde heet gegons van
wemelparen onder lichthoek, schroeide rossige walm, stinkdamp van
zweetlijven en asemen. Dronken tronies van mannen en meisjes lachten al
ààn in zuipgrijns; uit de wemel-stoeten dampten op, rooie wilde oogen
van verhitte vrouw-koppen. In gestoot en geduw werd gillerig en
jagender de pret. De mooiste meiden smakkelden en koketteerden in
boerenwaan, stijf en plomp-rauw met wreed gebaar,
damesnadoenerig-stijf. Bij hoeken gedrukt stonden paartjes, in
knie-knikkenden stand, krachteloos te mondzuigen en zoen-lebberen. Op
de banken plonsten groote groepen neer, dood-affe, hijgende,
zweet-druipende paren, elkaar zoetig verliefd bewaaierend met
zakdoeken, waaruit duf en vergoord goedkoope patjoulie-reukjes en vieze
eau-de-kolognerige zeepstank opluwde. Telkens sprongen uit de hijg-moeë
groepen uitgeruste meiden op, nog bleek-rood van inspanning en
dansdrift, in woest en zang-gier met d’r jongens zich weer stortend, in
den wemel-stroom van zwirrelende parenwarreling, en slingerkolk van
bruisend rokkenwit. Al nauwer drong òp en stormden ààn,
nieuw-ingezogenen bij ingang-deur. Geen plaats meer bleef om te
bewegen. Heele troepjes omsloten en ingeperst kleefden als aan elkaar,
hobbelden rhytmisch op muziek-stooten, met lijven op één plek, zonder
van plaats te kunnen wegbeenen. Soms spuide plots ’n beetje ruimte en
dobberde menschenkluit wat van elkaar. Maar telkens weer botsten de
lijven òpéén, trapten en stootten de meiden, pijnlijk-gespijkerd
tusschen dierlijk-harkige omknelling van d’r dansende kerels.

Maar andere meiden, vuriger, verhit van demonischen dans-wellust en
lijfgeschuur, onkenbaar verwrongen d’r koppen onder walm-brand, waarop
hartstocht rammeide en ingroefde donkere lusten om oogen en toegeknepen
kwijl-monden,—opjagend en lokkend met enkel heesch woord d’r kerels,
niet òmziend, als verstard, kijkend pàl in minnaarsoogen, wezenloos en
bezwijmeld, warrelden dóór, tot plots ze weer stuitten op paren-kluit,
die vast-gezogen deinde, in ordeloos gedrang; opsukkelde naar deur als
buffelbende, stoer aangestormd éérst, plots als omkluisterd aan pooten.
Dan klonterden weer de zweetkoppen bij-een, ontstrakten de
zwijmelgezichten, kwam er geduw, gejouw en lach-schalm onder heetste,
gemeenste jongens-meiden. Herrie-gejoel barstte los, om elken
tuindersjongen van Duinkijk en Kerkervaart, die danste met meid van
Wiereland. Dan ging gegrom rondom en beflodderden ze elkaar met
scheldnamen, kwam er hanige haat, vuurrood kamgesidder van nijd en
geweldige mondspuwingen van vloeken-donder. Tegen het hekje, waarachter
de blazende roodgezwollen muzikant-koppen, sidderend als in goudgaas
van opgewoeld stoflicht en oranje rook,omzwierd en verwaasd, op hun
hoogtetje dromden, stond nauw opgeplet in damp en stuifsel, ’n troep
blonde forsche meiden, bepaaiend, besussend, woede-kerels, met
smak-zoenen en wangstrijkingen. Anne Donke en Griet Karsen twee knappe
tuindersmeiden van de plaats, praatten fier, ongenaakbaar, met
loodgieter Ruig en smid Wenke. Naast hen, in gedrang, hurkten op de
banken ’n troep jochies van twaalf en veertien jaar, met bierglazen in
de hand, stoeiend en opgejaagd door schorem bollekweekersknechten, en
’t stelletje dat lol had in de kloek-zuipende groot-doenerige
kerel-kinders. Telkens propten ze zich den mond vol met pruimpies,
spogen in ’t rond, vloekten als grooten; be-gutsten de meiden met
woordvuil, sprongen als apen, met glunderige licht-oogjes, loerend,
dronken en verhit.

Piet Hassel wou ruzie. Dat had ie met ’t stelletje afgesproken. Wat zou
’t; gevochten most d’r worden. En Piet was in lol maar begonnen met
schijnherrie tegen ’n Duinkijker, dien ie heel goed kende. Dadelijk
erin, hakten anderen die partij trokken. Lach-barstend drongen Piet en
Duinkijker weg, de partijtrekkers tegen elkaar aan den gang ziend.
Achterhoeksche haatdragendheid en stupiede kijfbotheid stond op dronken
zwijmelkoppen uit te barsten. Loome wrok, die langzaam maar
schrikkelijk opboorde uit gesmoorde gloeidriften. Grooter werd
broeiing, rossig toortste walm rond, vergroenend de zinne-koppen in
grauwig brandlicht. ’n Kerkvaarter en Wierelander waren vlak bijeen
gedrongen, eigenlijk niet goed wetend wat ze van elkaar wouen. Een had
partij voor Piet getrokken ’n ander voor den Duinkijker. Die twee nou
zaten te gieren op bank bij de deur tegen de uithijgende meiden
lollend, dat ze voor hùn beidjes op elkaar inhakken gingen. Wierelander
krijschte rauw.

—Bai jullie verdomme.... bai jullie op da gat.... da krot.. stong
ommirs ’n bord.... en stong d’r’op.... hier hout ’t minsdom op.... da
hai je t’met de beeste....

—Daa’s proat! loddermeroàkel.... nou.... ikke seg uit volle borst....
Duinkaik bóófe.... Wiereland ònder....

Bang gedreig van alle kanten. Rossige walmkoppen opdringend naar
waggelkerel, die bleekig, met scheef vertrokken zenuwmond en
drinkers-oogenlicht, doorzingen wou.... Duinkaik bóófe.

—Hou je smoel.... boerekinkel, of ’k sel je ’n lik onder je koàkebeen
gaife....

—Sakrejenne.... wie breng je mee?.... seg.... snof’rjenne! beskimmelde
huspot.

Plots hevig bonsden ruzie-stokers tegen elkaar op, door aanwarrelende
dans-groep, die langs ze stoof, rondkolkte in stofwolken, gouïg
oppoeierend midden in loods, verdween weer, in fantomige, sidderend
rooïe walmsfeer, tusschen kankan van meiden, met rokken hoog opgezwaaid
in schuimwit. Maar Duinkijker drong achteruit, stompte met z’n armen,
roeide op ruggen en schouers terug naar z’n plaats.

—Kaik se stoan.... krek an ’n raitje.... aa’s aarepels in duin.... is
da bier van sain?

—Joa!.... van sain.... blaif d’r af mi je poote.... Kaik die
varkessnuit....

Meiden, verhit door danszwijmel lachten en giegelden belust op
vechtpartij.

—Nou sel ’t puur uitsain, krijschte ’n Duinkijker midden in, of je hep
’n slag f’r je roap beet!....

—Bin’k self bai hée? venijnig-bleek giftte Wierelander terug,
grauw-groen van drift.

—Wa hê jai mi An van doene!....

—Sjeis an je An, krijschte ie rauwer, z’n bierglas in woesten kring
rondzwaaiend, dat ’t schuim vlokte om ’m heen.. Gesist en opgehitst
werd er: kss!.... kss!....

Bloedschijn lag wild en begeerig in dronken zwijmeloogen van kerels, en
de meiden, verlekkerd, wouen beroering, wouen gekerm en gekreun van
ondergelegden, gekneusden, gebeukten, melodramatisch opgevlamd en
verschroeid van zinnendrift. Midden in, drong Piet met Rink den
polderreus, door de stilstaande paren.... Hevig-rauw krijschte geluid
van lijf-reus, daa se moste deurgoan....

—Seg krente-mik, snait de fint an rieme, sloa’m sain beene stuk.... en
timmer sain mit de bloedige ende op s’n pet!....

—Bàrst jai.

—Blaif jai heel!.... en meteen trok Rink z’n jas uit, om in z’n
overhemd, meesliertend verkronkeld-oranjige halsdoek, nek-ontbloot, de
eerste striemen weg te patsen, ’n Meid, blond in koniginne-statuur,
slank en reuzig-forsch, was plots midden ingedrongen en uitrazend met
tartende gebaren, duim onder kin woest wègstrijkend, gierde ze tegen
Duinkijker kerel....

—Rooie!.... rooie!.... rooie!.... kaik ie tippele!..... kaik ie
tippele!

—Laileke skarretje.... wa mo jai d’r vàn!

—Kaik ie tippele.... so glad aa’s ’n flesch....

—Debies jai.... ik stink tog nie suur.... duufelstoejoàger!

—Jai? an main jassie.... sie ie main van veure.... kaik nou doàr’....
En wild draaide furie om, met haar achterste hoog opwippend naar ’m
toe, in dwazen hoonenden wellust-sprong.

—Vuile kwieb!....

—Mô je se maid siene.... puur soo breed aa’s hai.... soo pot!.... soo
pan!.... gierde ’n kleine furie.

—Enn jai dan prop.... onder- en boofe-deurtje!.... mit je lange skele
rot van ’n vraier....

—Debies, tartte de forsche meid weer, spitisger met ’r duim langs
glimkin strijkend, in duivelend scherp gebaar, rooie tonglap er hoonend
uitpuntend.

—Dubbel-debies jai muurvarke!.... stoppelkat!.. gaif jai je kindere te
vrete!....

Plots opgestookt door verstoorde bende die dansen wou, kwam goeiig
politie-mannetje, verlegen aan z’n rossige bakkebaard aaiend, tusschen
de ruzie-lijven staan.

—Blaif jullie nou je fesoen houe.... toe nou.... kalm an.... kalm
an.... jai die weg uit.... en jai die.—Zacht begon ie den polderreus te
verduwen, die beenplakte, als ’n rots onwrikbaar, uitdagend, met z’n
moker-armen tegen muzikantenhekje bombardeerend, dat de kerels trilden
achter walmlicht. Rink’s groen-valsche oogen, lichtten als fosfor,
donker-woest diep in z’n ruwen kop verdoken. Ruzie was geslabakt en
wilde warrel joeg weer door de loods, die walm-zwaar pafte, in
stofpoeier boven het geschetter, dat rood-sferig brandde. De koperen
instrumenten van blazers flitsten in licht-glimsels.—Toortsig-helsch en
satanisch, dreunden donkere monden van trombones, hun zwaarlijvige
tonen den stankwalm in, dat wanden te barsten dreigden; fel boorden de
hoorn-stooten als priemend geluid door de broeiing; schommelend gingen
de lijven weer in rhytmisch gehobbel, in koorts van draai en tolling,
geilde de zwijmeldans weer door de loods, in rossigen rook, die
meid-gezichten schroeide en oranjerig-rood begloeide in zwelling van
bezweete huid.

Piet zoende in ’n storm, tien meiden te gelijk, achter den arm van hun
dansers, waarin ze omschroefd pletten, en met Rink achter ’m aan, wien
hij iets in ’t oor schreeuwde, drong ie naar den uitgang.

—Wie main lief hep, volgt main!....

’n Twintig kerels hadden ’t sein begrepen. Buiten, op de verwittende
havenkaai zouen ze ruim-rustig kunnen zuipen. Zacht vlokte sneeuw neer,
wemel-schimmig op zwak lichtend haventje. Vlak bij tuindersboot, die
donkerde in watertje, met fel-groen ooglichtje half-mast, holden en
slinger-lijzigden de kerels aan, donkere stoet in wittigen vlokwarrel,
schuw, om lantaarn-paal, die rossig-goud hun tronies beschemerde tegen
nacht-duister. Piet en Rink smakten zich in de sneeuw, plat op hun
achterste, met beenen vooruit, en schimmig cirkelde heele stoet,
neergesmakt op straat, schimmig en schaduw-vreemd, zwakkelijk verrood
in den gouïgen vlokkenmist onder lantaarn-paallicht. Achter de zuipers
verwitten stil, huizen en boomgestalten, karren en manden.
Inééngekromde pakhuizenrij, waarop bàng-wild, rossige schijnselkring
van kleine lantaarn, makabren donk’ren bronsgloed kaatste, school droef
weg in diepe droomtonen àchter sneeuw-wemeling. En geheim-zacht in ’t
rosse licht dáár, zweefden de vlokken voor de droeve vensterblinden en
schemerluikjes.

Piet had ’n groote kruik onder z’n jekker uitgehaald. Rink presenteerde
’n diendertje. Gretig ging rond nu in den kring mank glas en kruik, tot
’t onder beestig, koortsig-heet gekrijsch bij Piet weer terugkeerde.
Kannibalig donkerde de hurkende zuipstoet, in den licht-schichtigen
lantaarnkring en bang-groot slagschaduwden hun handen, koppen en lijven
bij slingergebaren dooreen, in paarsdiepe silhouetten op rossigen,
trillenden sneeuwgrond. Lallend zangden de heesche beest-stemmen. Even
van kerels af, die in ’t vlok-schimmige als bedouïnen-stoet in
sneeuw-nacht woelden,—kwam angst-gekijk van Baanwijkbewoners soms,
schuw op haventje loerend.

En stil, ruischloos boven donker-rossige, woeste zuiptronies, omkaatst
van schimmig straatwit, vlokte om lantaarnpaal heen, zacht
sneeuwgeweef, kuisch, smetloos wonder van vlokkenschemer, zachte
warreling vergouend in ros-vlam, ontroerende smelting van licht, heilig
en stil, dichtwevend duisteren nacht rondom.

Politie was gewaarschuwd. De burgervader, met ’n paar mannetjes kwamen
aansjokken, vooruit voelend, dat ’t niet goed afloopen zou.

Jeneverkruik was leeggezogen en de helft van stoet stond weer,
waggel-zwaar, en nijdig vloekend op Piet en Rink dat ze niet eerlijk
gedeeld hadden. Piet, met bloeddorstige natuur, voelde vechtjeuk,
schold terug, aldoor één woord, liederlijk. Rink zag schuw den
burgervader aanstappen. Verdoken achter den kring, gooiden ’n paar
sneeuwballen, vuil-modderig, van ’n groentenkar uit, naar agenten. Piet
lolde, rauw, mikte steenen pal op zwak-geligen blinkhelm van kleinsten
agent onder schuw licht. De heele troep was plots van de straat-hurk
opgesprongen.

In wilden grabbel graaiden krampige handen over sneeuwgrond. ’t Regende
ballen naar burgervader en agenten, zacht aanpaffend tegen hun kleeren.
Bleek-streng bij ’t licht,—den stoet verjagend, die achteruitdrongen
was,—draaide burgervader zich om, beval barsch agenten te staan. Even
stemmen-gefluister tusschen hem en agentje. Sabeltrekkend in ’t schuwe
licht, donkerde ’t mannetje met z’n klein gevolg, stijf, in versnelden
pas op bende aan, die onder vijandig uitdagend vinger-gefluit en
heet-lustig vechtgeschreeuw van Rink, zich achter karren en mandstapels
bij ’n schuit verschanst hadden.

Onder hagelstorm van moddersneeuwballen, was agentje den duisteren
wallekant genaderd en luk-raak, in sneeuwgewemel, dat ruischloos
donkere mondholte inzweefde, schreeuwde hij iets voor zich uit,
onverstaanbaar terugslaand op gegier van dronken stoet. Toen kwamen, op
fijn fluitsignaal van agent uit z’n staf, onder lantaarn uit, twee
nieuwe mannetjes aanzetten, sprongen wild uit den rossigen lichtkring
met sabels de lucht invlijmend, maakten schijncharge om te laten
voelen, dat ’t ernst kon worden.

Uit de danszaal holden meiden, gillend in lawaai, en nieuwe kerels
dromden áán, heet-nijdig op politie, drongen samen met vecht-stoet.

—Hak’ker puur op in, krijschte een agent, die lust had te ranselen,
dwars door de dronken bende. Weer volgde van klein troepje dienders, ’n
schijncharge. Achter karren, die schuin opstonden, met kruk de lucht
in, vluchtte weg, donker gestoet van meidentroep naar wallekant, in
angsthaast over glibbervuile loopplank dringend, naar tuindersboot.
Achter kisten en manden uit, striemden steenen, hout en groentenvuil
zwarte streepen door sneeuw-wemel, die als in stormhoozen weer
wegwarrelde in andere richtingen.

Boven alle geweld uit krijschten de stemmen van Rink en Piet, dat
sullie de kerels ’t water in mosten douwen. Plots trokken ze allen, met
brok-scheppen, hooi- en mestvorken,—die ’n paar kerels uit afslagloods
bij ’n pakhuis hadden losgewerkt uit den rommel,—op het viertallig
agentenkringetje af, waar burgervader bleek-strak midden-in
ordonneerde. De agentjes hadden de sabels ingehouen en de dronken
stoet, in brullend gekrijsch en gefluit, drong weer, uit donkering van
besneeuwde handkarren en kisten, in rossigen schemer van lantaarnlicht,
midden op haventje, zwaaiend met scheppen, steekvorken, rijzenknuppels
en boomstronken. Vooraan gilden dronken meidentronies, sommige
woest-bleek beschenen, nat van sneeuw, met schuimige vlokken op neuzen,
wenkbrauwen en oogranden. De burgervader, voelend dat ie te sterk had
ingezet, schuchterde achteruit, wou ’t z’n klein agentje weer zoetjes
laten bijleggen. Aarzeling was er, die de stoet voelde, want raker en
striemender bonkten steenen, koolstruiken en hand-ingekneusde
sneeuwballen in ’t kringetje, waarvan burgervader mikpunt werd. Klein
agentje trad even weer uit den kring, vlak voor de donkere woelige
bende, kerels die slagschaduwden op lichtschuwen sneeuwgrond, als
wemelende gedrochten uit chineesch schimmenspel.

—Jonges, schreeuwde agentje met vredestichtend timbre in z’n stem,....
hou jullie je nou kalm.... wa geeft ’t nou!.. sukke herrie!.... goan
jullie nou kalmpies uit mekoar!....

Woeling gierde er los uit den stoet, die nu weer vooruitstrompelend, in
kring om alleene havenlantaarn duivelde, rossig, in wilde schijnsels.

—Barst jai, gilde Rink uit, jullie benne begonne.... laileke
dood-van-ganzebord.... jullie sa’k levent f’rbrande.... aa’s we je nie
mosse fille....

—Kalm nou, kalm àn, deemoedigde agentje, z’n sabel weer in de schee
neerpuntend.

—Kalm, kalm, m’neer salm-salm, zang-gierde Piet.... komp bai de huur
t’regt.... nou kort en goed, duufelstoejoager.... aa’s jai.... mi je
k’rnuite.... aa’s jai nie ofer-dwars te woater mòt, ruk dan in....
mars!!

Schatering daverde òp uit den troep, meiden liepen gil-lawaaiend weer
terug over loopplank. Donker gegons van áánpaffende sneeuwballen,
verschimmend in kruisworpen naar agenten-kringetje, dat stil nu
afweerde, bàng voor ergere opwinding.

—Doe jullie je latjes weg, krijschte éen uit den stoet.

—Verdomd aa’s de duufel jullie sette ken, verdomd,.... vloekte moedig
klein agentje,—goan jullie nou deur.... mot ’r nou geranseld worde.

—Joà joa! krijschten meiden.... kok-kok-kok!.... kok-kok-kok!....
moeder weer ’n eai!....

—Op jullie bakkesse!.... die skar van ’n burgerfoader mô te woater....
galmden anderen weer.

—Smait sain onder de kar, breek se de strot, gierde Rink uit den stoet.

Een jolige meid duivelde plots vóór agentje, gaf ’m ’n ruk aan z’n
baard, haastig in den donkeren stoet weer wegspringend, die al meer
kwam aandreigen met zwarte harken, vorken en zware gereedschapbrokken.

Rink zwaaide met ’n ijzeren moker, maar agent je was ’t minst bang voor
hèm. Vlak bij ’m ging ie staan.

—Wees jai nou verstandig Rink, vleide agentje, zeg jai an Hassel nou,
da se goan motte.... jai ben tog de boas hier....

—Nee, huil-woedde Piet, die ’t half gehoord had,—doe jai die spitsboef
doàr de boeie àn.... geef sain ’t kettinkie in z’n klauwe.

Rink, dronken-duizelig, half wetend wat ie zei, was gevleid door
agentje.

—F’rjakkerjenne, spoog ie uit.... hou jai je bek:.... ikke bin boas
hier.... ikke!....

Zwaar zwaai-suizelde moker boven z’n schemer-rossigen dreigkop; z’n
lippen sputterden schuim en voort brulde ie, doffe klanken onder
zwaarder geslinger van schamp-lichtenden hamer. Plots greep ie de vork
van ’n meid voor ’m, sloeg de punten woest tegen z’n moker in, boven
z’n kop, dat stàlen tanden, lichtflitsend, vonkten tegen ijzer....

—Weg d’r mee!.... de maa’n het glaik.... snurkers!....

En weer slingerde ie de mestvork woest tegen den stoet in..

—Fort jullie.... ’t skeelt t’met nies.... nies.... of wullie gonge de
bak in....

Allo jonges.... wai saine waiser.... loate wai de vuilike links
legge.... links legge.... wai.... wài.... binne vuilike.... wài.... sài
binne ’t.... sài....

—Agentje klopte ’m gemoedelijk tegen z’n rug.

—Flink soo Rink.... soo is ’t.... goan jullie d’r moar van deur.

Maar Piet wou niet, bleef halstarrig, schold Rink uit voor ’n verrajer,
’n kabboebelaap!....

—Jai transvoalsche seemeeuw, stinkbunsum!.... jai.... Engilsche
boef!....

—Hou jai je bek.... ik seg moar.... ik seg moar, waggelde Rink er uit,
stomdronken, donkerhoog boven den stoet uitschouderend,—ik seg moar....
da je.. da je te veul neusiesverf hàt hep.... jài bin dronke....
f’rdomd!.... dronke!..

De vrouwen wouen niet langer staan in kou en nattigheid. Telkens
scheurde zich ’n groepje af van den stoet, dat lollend en zingend,
onder vermaning van agenten, de haven langsslingerde, onder boomen
door; soms afbrokkelde, dàn weer arm-in-arm haakte, als donkere
schutters in rijen, opmarcheerend naar hoek van achterhaven, tegen
schuwen pakhuizenschemer in, den polderweg op. En achter hen áán,
kreupelden al meer schamele hinkstoetjes, scharminkels in duister
bewustzijn, verkoortst van karnavalshitte, onmenschelijk en ramp-zwaar
geslagen, havenweg áfslingerend; landloopersellende, verspokend in
langzamen schaduwtocht tegen oneindig donker-schimmige gat van
besneeuwde-wei-poldernacht.

Piet alleen, bleef doorrazen, met nog ’n stoet je waggel-kerels, om
lantaarn-paal heen. Rink drensde mee, Piet zeurde tong-zwaar met
hoog-piependen stem-overslag.

—Sien je.... sien je.... jai!.... jai!.... jai-bint ’n fârrike.... sel
’k moar segge.... moar ik seg.... ik seg.... fierkant wa je bin....

—Nou.... en ikke, treurstemde terug Rink, ik seg.... ikke.... ik
seg.... da jài ’n boef.... ’n boef.... ’n Sjemperlan bin.... ’n
skar.... sien je!.... moar.... i i i i ikke.. ikke.... ikke.... ikke
seg-’t.... i-i-i-in je smoel.... sien je.. sien je.... e’e eerlik!....

—Jeaijsis.... jeaijsis!.... daa’s net...., lolde Piet vroolijk....
Ikke.... i i i kke.... i i i n.... ’n ploert.... sien je.. é é énne....
enn jai.... jai.... ’n boef...., nie.... ?.. nie?... daa’s eerlik....
geef màin nou.... nou ’n poot kameroat!.... daa’s net.... jai ’n....
boef!.... é é é.... é é é.. enne.... ikke.... ikke.... ’n
Sjamperlan!....

En roerend innig, verrast en verzoend, tegen elkaar opwaggelend, met
kwijl van lach-pret om hun monden, tast-zochten ze naar lantaarnpaal
voor houvast, in been-waggelend geduizel; grijnsden hun rossige
tronies, lachend onder het licht, probeerden ze elkaars handen te
grijpen. Piet met z’n mouw, poogde zwaar gevlok van z’n sneeuwgezicht
en brauwen weg te strijken. Laatste troepje, waggel-breed, slingerde
den polderkant op, den spoorweg òver. Rink alleen achteraan, waggelde
een zijweg van polderpad langs, langzaam, in hevig geslinger,
angstig-rakelings langs slootkant.

Stilte was nu geweven.... Van ver klonk telkens áán, melancholiek
gegalm van Rink’s zangstem over doodstille wei, oneindig in vlokkendans
verschemerd. Droef klonk dóór, zwaar-klagelijk en dronkemansteeder z’n
lied:


    Ik bin moar.... ’n swainke.... allain stoan ’k hieeeer!
    Allain op de weijrelt.... mi-sonder pelsieeer....


Piet, alleen sprekend bij lantaarnpaal, was ingezakt, wroette op de
straat in ’t slijknat, kon zich niet meer op z’n beenen hijschen.
Zachte redenaties hield ie tegen de steenen, met z’n gezicht in den
sneeuwmodder.

Eindelijk kwam erbarming; werd weggedragen z’n stinkend lijf door twee
agenten met kleintje aan ’t hoofd.



Stil nu lag haventje weer, in rossigen schemer, doodstil. Onder allééne
lantaarn vlokte gesneeuw, vergouend in gasvlam, en schepen, verwitten
hoog tegen spokigen spoordijk op, waarachter schimmig deinde,
sneeuw-schemer van polderende wei-zee.



VIERDE HOOFDSTUK.


Kees Hassel, of Kees de Strooper, zooals oudste zoon van Gerrit overal
genoemd werd, bij Wierelandsch en Duinkijksch volk, klomp-klapperde
over deftig-stille Beekstraatje van ’t stedeke. Het nauwe, stille
straatje, waar vierkantjes en netjes knussige huisjes van fatsoenlijke
burgerij nestelden, lag nog in slaperige ochtend-stilte. Van hoek- en
dwarsstraatjes uit, ratelde soms ’n boerenkar áán, met mest of
rijzenlading. Twee kerels achter ’n groentenkar bonkerden juist de
stille straatkromming in, uitglibberend achter hun wagen op ijzeligen
grond. ’n Paar werklooze tuindersjongens, kwamen plots ’n zijwegje
uithollen, schreeuwend ’t straatje vol met stemlawaai, staanblijvend
voor drogisterij. Ze gierden, bij ’t plan, den Gaper, die suf z’n tong
uitstak, mal lachend onder z’n kleurigen tulband, den mond dicht te
kwakken met sneeuwballen. Z’n rooie holtemond kwijlde de ballen uit. ’t
Was of z’n keel vol borrelde met schuim en z’n oogen, goliath-groot,
angstiger sperden van benauwing.

—F’rsjue Jààn, hai hep t’met nog honger.... schaterde één, met twee
zwarte, ingekneusde sneeuwballen klaar, om te gooien, springend van
lol, alsof ie op gloeiende platen te dansen stond.

Weer bonkte ’t raak tegen rooien kokkert van Gaper, en wezenloos, z’n
stommen lachmond, breed, als scheur in rauw vleesch, met schuim op
bloed-rooie lippen druipend, bleven staren, z’n angst-oogen; plakten
sneeuwbrokken op neuskromming, dwaas en klownig.

Ze gierden, de straatjongens, al doller grimassend vóór den roerloozen
lachkop. Kees klapperde voorbij, z’n hoekig-reuzige lijf, in
groenig-schimmeligen jekker, loom opkijkend naar jongenslawaai,
los-onverschillig van gang, z’n armen afbengelend langs zwaar gelapte
broek. Z’n geestige scherpe kop stond strak-onverschillig. Z’n lippen
knepen fijn op elkaar gedrukt; lippen als van ’n visch, dunne snoekige
mondlijnen, strak, wreed.—Klos.... klos, klapperde ie door ’t
fatsoenlijke wijkje, waar elk gezin voor Kees den Strooper bang was.
Van de heele plaats tot Kerkervaart toe, ging er roep uit van Kees,
Kees durfde alles. Ook ’n moord te doen. Eenigen zeien, dat ie al twee
vrouwen vermoord en tien jaar gezeten had. Bange katholieken maakten ’n
kruisje als ze ’m zagen aankomen. Weer anderen vertelden, dat ie bij de
Ruïne van Braale, ’s nachts, twee koddebeyers, die ’m op de hielen
zaten, bij ’t stroopen, den hals afgesneden, en de bloed-koppen in z’n
zak meegenomen had.

Politie en oppassers tartte, bespotte ie, omdat ie sterker nog was, dan
Rink van den polder. Niet een uit de plaats durfde met ’m vechten, of
om prijzen buksschieten. Geen strooper, die tegen hem kon vangen. Bijna
altijd stroopte ie alleen, zonder lichtbak, in stikdonker, soms zelfs
met helder maanlicht, want alles tartte ie. En als geen sterveling
eruit durfde, de dolste wind door de bosschen gierde, en Satan
schaterde; als heksen op den misthoorn bliezen in sidderenden loei, dat
’t bijgeloovige Wiereland, in d’r slaapsteën te beven lag in
angst-luistering naar het kokend kraak-gebulder, dat zoo-van-zee, òver
het stedeke uitraasde, dichter, al dichter bij de plaats,—kwam hij, uit
holst van den nacht, met beste vangst, bevend van kou, druipend van
regen, maar stil en mor-loos. Ieder hield hem voor ’n gevaarlijken
rakker, met den duivel in de ziel. Nooit sprak ie bijna, maar als ie
wat zei, was ’t raak, hevig, oproerig.

Zoo was er over Kees’ doen en leven, door dorp-stadje Wiereland, een
legende geweven, waaraan iedereen wat bijsierde. In de kleine
havenkroegjes dobbelden en vochten ze er om of ie wèl of niet gesnapt
was. En als ie soms heel onverwacht daar verscheen, werd ’t stil, zakte
rumoer, en praatten ze vriendelijk-bangelijk met ’m. Nooit nog had een
’m dronken gezien. Ze zeien dat ie stil zoop, want geen sterveling kon
er ooit meer dan één borrel bij ’m inkrijgen. Wierelandsche notabelen
en nette burgerij, braaf en verstandig, lachten goeiigjes, in soos en
hoofd-kafé, aan de kletstafel, om dwaas gezwets en gefantazeer van het
plebs. Ze vergoorden dáár, de onbewuste poëzie van klein-levend
volksmassatje, met hoon, hoog-wijze knikjes en lachjes. Maar ook zij
toch hadden respekt voor den reuzigen, eenzelvigen strooper. Als ze ’m
zagen, keken ze den vent na. En nooit dronken ontmoetten ze ’m, nooit
sprekend, nooit werkend, in één stil voor-zich-uitturen, met z’n
grijze, fel-guitige oogen, ernstig en wreed-strak.

Toch, achterhoeksch volkje, bleef ’m omweven in legende-sfeer. Een
strooper vertelde, met zwaar-klinkenden ernst, dat ie ’m gezien had, ’s
nachts bij de Ruïne, in woest hondeweer, met z’n geweer geschouderd,
hand aan den trekker loerend, op den duivel. Armelijke verbeelding van
katholieke en protestantsche jochies, maakten zich onder elkaar van den
strooper gedrochts-voorstellingen. Vooral in den winter, ’s avonds en
’s nachts. Vast waar was ’t, dat ’t spookte om de hut bij Kees, daar
tegen het woeste duin van Duinkijk, ver achter straatweg naar Zeekijk,
waar hij al jaren woonde.

Daar, achteruit-geduwd met z’n krot, z’n vrouw en kinderen, in het
woeste duinhart, waar geen sterveling in donker den weg wist, gebeurden
spokige, beangstigende dingen. Vaders vertelden ’t nà voor hun kinderen
en vooral in katholieke kringen, gingen schriklijke verhalen over moord
en geesten, van kind tot kind, elke week wat nieuws, dat de zieltjes er
van beefden. En als ze ’m, na zoo’n verhaal, in den avond soms
ontmoetten, was ’t hun, of z’n lichaam ’n bloedige schaduw
vooruitwierp, op de straatjes, te zien nog éven, achter het rossige
gaslichtschijnsel.



Kees wist wel, dat er duizend malle praatjes over ’m gingen, dat de
katholieken vooral ’m meden, schuw, als ’n ziekte. Maar z’n
onverwoestelijke koelheid en strakheid voor ’t geleuter van mènschen,
en z’n reus-schonkige natuur, maakten ’m zelfbewust zeker en
onverstoorbaar gewoon, onverschillig, stiller tegen ’t gepraat in. Z’n
eenzaamheids-lust was ’m ingeboren. Met de stilte was ie opgegroeid.
Ook z’n zwijgen was in hèm gewoon; dood-gewoon. Hij kende geen woorden,
hij wist ze niet te plaatsen. Woordloos dacht, voelde ie de dingen
beter. Er viel ook niks voor ’m te zeggen. Hij keek veel liever. Alles
lag stil in z’n binnenste, en van z’n wrokkige verbittering op z’n wijf
wou ie geen sterveling spreken.

Niemand had er mee noodig. Ook niet met z’n armoe-lijën.

Haastiger, in woede, klapperde ie besneeuwd-kromme straatje af. In z’n
denken nu, dat boers-dwars, ruw-onbeholpen was, maar eerlijk en
wreed-oprecht, lag zwaar ’t bewustzijn dat ze ’m nergens bijna wouën
hebben, om z’n stroopen, omdat hij ’t was. Hij voelde in hun weigering,
angst, bijgeloof. In z’n hevig, dier-driftig karakter, onbewuste
opstandnatuur, brandde verzet tegen alles, wat ie kende aan menschen in
Wiereland. Nooit had ie wat gelezen van socialisme. Van dat geleuter
most ie niks, niemendal hebben. Alles in ’m was van ’n woeste vrijheid,
onbelemmerde ademhaling, ruim in de lucht, in ’t duin. Meer wist ie
niks van ’t leven. Nou, al vier weken, liep ie hongerig bij den weg, en
’t driftte in ’m rauw-geweldig, dat ie voor z’n nest van negen kinderen
niks te vreten had. Dan nog de zieke lummel, die ’m zoo gretig kon
bekijken als ie thuis kwam met leege handen, al was er voor hèm altijd
iets.

Nou was ie half-lam, z’n eenige jongen, waar ie van hield, ’t eenige
dat ’m thuis deed komen. Ingebukt van zorg-gedachten, wààr wat vreten
te krijgen, bleef ie staan, voelend z’n lijfkracht als iets dat ’m
hinderde, iets te véél, waar ie in ruil voor brood, wel van af wou. En
duizelig, van weeïge leegte en knaag-jeuk in z’n maag, vloekte ie in
stille hevigheid, dat ie geen geld had voor kogels, dat ie nou samen
d’r op uit most om te stroopen, met lui, lui, die ie verwenschte, ’t
stroopen dat ie haatte, schrikkelijk diep, waarvan ie ’n walg, ’n
afkeer had, gloeiend en onzeggelijk diep, al dachten ze allemaal, dat
’t z’n grootste lol was.

Hij vloekte de uitgelaten stroopers, Wierelanders of Duinkijkers, die
stroopten, vooral uit vraatzucht, bluffend en snorkend, zonder haat en
worsteling, tegen ergst en honger, en tegen lui, die ’m beletten te
vreten.

Huiverig en koud keek ie uit, overal, waar ie het sneeuwstraatje langs
ging.—Z’n nest kinderen, z’n vloekwijf.... weer niks....! niks! wat kon
hij ’t helpen.

Voor ’n koek- en brood winkel bleef ie staan, met groote gulzige oogen.
Als ie ereis gapte, bom! weg was ’t! Nee, verrèk, dat kon ie niet van
z’n eigen verkrijge. Jezes.... alles doen! maar dat niet. Aa’s se sain
grepe.... en dwonge dat brood terug te geve,.. en aa’s se sain in z’n
nek pakte en meesleurde... Nee, kristus nee, dat kòn ie niet hebbe, hij
zou ze vermoorde, d’r strot dichtknijpe.... Dàn was ie d’r bij voor
eeuwig en z’n jonge, z’n lamme kerel.... die daar nou thuis lag,
alleen, bij z’n vervloekte moeder.... Nee, doorloope!....
doorloope!.... en niet kijke, niet kijke.... allegoar kende z’m
hier.... iedereen had ’m nou in de gate.... nergens naar bakkerij
kijke.... Je niet vernedere, da se je pakke en uitskelde veur
dief....—Godf’rjenne, dan liever den boel làmrinkele....

Even staan bleef ie weer, met z’n oogen doelloos de grijze lucht
instarend. Grauw drukte laag-zwaar de lucht op de tuintjes en huisjes,
droef gewolk. In wittige donzing weggevlokt blankten de dakjes en
gevels. Ingewarmd, in sneeuw, lag stil-vochtig, veilig,
bourgeoisstraatje nu voor ’m, met de knussige bepoetste huisjes. De
tuintjes er voor, wit besproeid; sierdennetjes en heesters, wit-stil,
’t groen verborgen, kromgekronkeld onder blinkend-stekende
sneeuwvracht. En overal, in zij-wijkjes en Beekstraat langs, besneeuwd
gepui van kleine huisjes, wit gedak, met zwarte en rooiige
pannen-uitpunting, droef-mooi winterstraatje, scherp-blank in
grauwlucht, vreemd uitblijend in sneeuwpronk van winterigen treurdag.

Uit Leekerweg, kwam Westerling op ’m aan, met stapel hout op ’n slee.

—Zuinig weertje heé, lamenteerde die goeiig, onprettig zich voelend met
Kees’ ontmoeting, maar toch even staanblijvend.

—Debies! zei kort-strak Kees met diepe basstem, vol en trillend, die
naklonk ’t zijstraatje in.

—Niks om hande? vroeg Westerling, wel wetend, dat Kees niks had. Geen
antwoord gaf ie, voelend ’t leutervraagje van den kerel.

—He’k je bai Teunders lest week nie sien?..

—Twee dage spit.... vaif steek.... wàs doàn.... meskien mo ’k morge
raize loa’je...., in ’t bosch....

—Nou, k’ep ook nies, spuwde Westerling uit, ’n tabakstraal sputterend
op z’n slee....

—Zoo, zei Kees, ’k loop mee....

Verwit lag arbeidswijk, in blink-licht, paarsig sneeuw-blank.

In rommelige wijkjes volgestord van hondengeblaf, dof en hoog
verklinkend uit erf-hokken, stonden verschrompelde kerels en vrouwen
aan deuren, hier en daar te praten, hoog-lijvend tegen krotjeslaagte,
met dakrand, rakend bijna koppen. Verder op lag recht uit, àl recht
uit, Roederspad, nauw boompoortig. En tusschen krot-ingeulingen,
steegjes en kronkelige vuile padjes, in een sfeer van teringende
ellende, waaruit opwasemden stanken van rotgroenten en karvuil, kwam
plots, inkijk op vergoorde erfjes bloot, waar stapels hout rotten,
omhuifd en begraven onder blanke sneeuw, stil-onkenbaar, rommelgrauw
van erfjesellende. Soms zwartten en slagschaduwden paarsig op
schitterwit, bodembrokken van vaatjes, donkere mandpunten, ouë
stoelpooten, boomstronken, verbruikte rijzen en treurden ouë lappen en
zeilbrokken, triestig en kniezig in ’t blank.—

Kees was ’n zij straatje ingeklost en Westerling liep recht uit, z’n
slee slingerend op glibberbaantjes over platgeloopen sneeuw. Op ’t
Kloosterpad kreunden krotjes, droeviger, wrakker verweerd, als
beschimmelde hondenhokken, wegdonkerend tusschen spleetweggetjes, waar
nieuwe krotjes-kronkel weer doorheenschroefde, uitloopend op sombere
hoog-donkere schuttingen, om moestuinen der heerenhuizen van Baanwijk.
Soms rammelde in de dorre gangetjes-grauwte ’n luikje, bleek-blauw,
pastellig kleur-teer, met scharnierpiepjes krijschend; en kledderde
vaal ’n kindje, met vuile voetjes in moddersneeuw, gretig uit z’n klomp
water opzuigend, telkens vullend weer, in zwak bonzenden slinger aan de
pomp,—grauw brok steen, er staand als groenig-bemorst voetstuk van
vergruizeld standbeeld.

Dorps-stil lagen de huisjes en weggetjes hier. Kees klotste
zwaar-rhytmisch in de stilte, op armelijke bestrating waar ’n enkele
puntkei uitstak. In stiltegrauw kroop hier de winter rond van hondenhok
naar hondenhok, bleef ’t licht treuzelen vóór raamkozijntjes. Soms
klonk òp uit wintere dorps-stilte gedempt haangekraai van erfjes.—Vlak
voor Kees’ voeten drentelde berooidnattige kip, kalig-zwart, in den
sneeuwmodder pikkend, al pikkend.

Stil stond Kees plots voor krotje, dat, in kromming van spleet grauwde,
vlak tegenover nog ingezonkener hokjes,—eenzaam, met smadelijke
afknaging van gevel, als stadskrot-ellende, zonder kleur, met niets van
landelijk mooi, dat er wazen en teer triesten kàn over ruïne-huisjes,
en bouwvallige bosch-hutjes.

Droef en ellende-rauw kermde ’t krotje, z’n verzakt klinkdeurtje en
kozijnen, in winterangst. Met z’n hoofd dakgoot rakend, trapte Kees
even tegen de deur, die in broos-groenige, uitgevreten kleur, weende
van armoe. Zich inkrimpend, keek ie rond, achterend in, of ie Bakkerman
zien kon. Vóóruit was geen raam, geen kamer. Alleen achterend donkerde
òp met grauw erfbrok als woonkuil. Bakkerman was niet thuis, kwam ’n
vuile magere vrouw zeggen aan ’t deurtje. Achter haar áán, in gangetje,
sleepte ’n modderigvuil kindertroepje aan ’r rokken vast, met zwarte
snuitjes, in voddig goedje, iegelijk onder- en bovenkleertjes.

—Stil lammelinge, schold de vrouw, achteruit trappend tegen stinkende
troepje, dat de voorste opzij viel door den schok. In ’t gaterige
gangetje, donker en stank-uitwasemend, kon Kees net nog zien, hoe ze
onder elkaar te wurmen lagen als vervuilde jonge honden, die
zog-hunkeren naar de tepels, in gretig vooruitstrekken van blinde
snuitjes. Gehuil kermde òp en weer vloekte de vrouw,
Wierelandsch-stem-zangerig, tegen de oudste op ’t erf.

—Hier Mie, neem die helhake effe bai je!.... d’r valle puur klappe aa’s
foàder t’met komp.... werm jai flesch effies.... Ko!.... kristus
Hassel, se moake main puur daas.... geloof je?....

Kees wou even blijven staan, droomerig ’t gangetjes-donker inkijkend,
zonder iets van de ellende te voelen. Met ’n barsch gedàg liep ie
verder. Hij had Bakkerman motte hebbe,.... stroopafspraak....
debies.... fort dan moar!

Van ellende begreep ie niks. Hij voelde zich er stikwoedend bij, maar
er in opgegroeid was ie, van jongs af. Z’n vader had ’m om z’n streken
uit huis gejaagd. Op zichzelf had ie rondgeschooierd, en om beter
leven, rustiger bestaan, dacht ie nooit. Z’n hongerleven joeg ’m op,
liet ’m geen tijd te denken. Kwam ie in Wiereland al ’n enkele keer
eens ’n rooie tegen, dan luisterde ie wel éven, ziedde ’t wel in ’m,
begon er ’n drift in ’m te razen, maar kort, heel kort. Den volgenden
dag, was ie de poespas weer vergeten. Om anderen gaf ie geen zier; ze
moesten zich maar zelf redden. Hij most vrete hebbe voor z’n kinders,
z’n zieke jonge. Wat ie alleen dierlijk-hevig voelde, was
alles-neerbeukende verzet-drift tegen lui die ’m wouen pakken, als ie
stroopte. Dan kookte in ’m ’n vuur-kraterende drift. In Wierelandsche
winterellende, als er geen vuile brood-korst meer thuis lag voor z’n
heele nest, zou ie kunnen moorden, uit wanhoop en drift, wanneer ze’m
afjakkerden, opjoegen onder ’t stroopen. Want hij zelf had ’r ’n gruwel
van, vond het ’n lam, ellendig werk. Zaten ze ’m dan toch achter z’n
hielen, dan kwam ’n rooie moorddrift in ’m opschroeien, kwam er
bloed-zware wrok, ’n felle, gierende, stil-hevige haat, hamerend z’n
hart in, maar dien ie bedwingen wou, temperen, verjagen, onderdrukken.
Dat lukte soms, maar dikwijls stond ie niet meer in voor zichzelf, was
de drift zoo fel en ontzettend, dat ie niet meer zien kon; stonden z’n
oogen in nevel van woede. Dan joeg ’t in ’m, brandde, bonsde ’t.... die
lui die alles hadde. Zóóveel land, goed, bosch, weg, en die hem de paar
beestjes niet gunde die ie schoot, om niet te verrekke van honger met
z’n nest. Dat kon, kòn ie niet snappen. Redeneeren dàn was ’m
onmogelijk. Als ie zich dan door koddebeiers zag opgejaagd ging er ’n
siddering van moordhitte door z’n handen, voelde ie zich zwellen,
hoorde ie, zag ie zichzelf niet meer. En toch vermeed ie ontmoeting,
uit angst voor hùn leven; bleef ie soms ’n paar uur geluidloos in ’n
sloot of greppel verborgen, kromgebukt, soms tot de borst in ’t water
dat ze ’m niet zàgen. Maar loerden ze in ’t donker op ’t padje,
naderden ze, zoo dat hij uit bosch wel hen op den weg maar zij, van
paadje uit, in ’t bosch, hem niet zien konden; hoorde ie hun stille
ademhaling, dàn brandde de hitte door z’n handen om de lakeiige
bloedhonden neer te schieten, kwam er stemlooze dondering in z’n strot
om uit te gillen dat ie haarlie en d’r boas d’r strot zou afsnijen als
ze ’m niet met rust lieten. Dan kwam er bloed in z’n oogen, ’n rooie
nevel en mikte ie.... Maar hoorde ie ze dan weer afdwalen, verder van
z’n plek, zag ie ze even sluipen van den weg,—gingen er naardere
rillingen door z’n lijf in z’n natte sloot. Dan voelde ie in ééns klààr
dat ie ’n moord, ’n moord zou kunnen doen, kalm en vast; dat ie gauw
z’n drift intoomen moest of zeker zou ie ’n moord doen.... doén!.... En
z’n lamme jonge dan? z’n zieke kerel, z’n eenige zoon.... aa’s tie hèm
niet had? Wat most ie zonder hem? Dan zei ie maar niks meer, kwam ie
thuis met nog ziedende drift-oplaaiing, lag ie, doorzogen van water, in
bed ’n paar uur te klappertanden en te beenbeven voor ie sliep, dat z’n
vrouw ’m snauwde: of ie soms de koorts had in z’n pens. Na dagen
eindelijk was die dolle drift gesmoord, afgebroken op ellende en
verweekt door angstig oogestaren van z’n lamme jongen uit z’n bedje.
Dan kraterde ’n andere op, even hevig en bloedrood, die taaier leven
bleef.... de woede tegen kerkgangers en geloofshandelaars. Daar kon ie
wel eens tegen uitluchten als ze ’m hinderden. Uitbarstende toorn, dat
z’n oogen weer in bloednevelen driftten, z’n gezicht grauw-bleek stond
van woede en z’n reuze-handen in zenuw-beweeg krampten. Dan sidderden
ze voor ’m, als ie zoo op iemand afkwam.

Nou weer, in z’n loop naar huis, langs al die winkeltjes met
heiligen-beeldjes.... Nee hij kon er niet om lachen zooals anderen
deeën, hoonspottend, en gluiperig toch tegen katholieken. Eén
woedestroom kwam er door z’n reuzeknuisten gloeien, in brandenden lust
om den boel rinkelend tot gruizel te hameren, met z’n marmeren
haat-vuist, om al dat laffe spul tot pulver te hakken en te blazen als
stuivende kalk in de oogen van paapsche bedotters.

Wat ie was voor zichzelf wist ie niet, kon ’m geen zier schelen. Niks
braaf, niks goed was d’r an ’m.... Maar huichelen en liegen dee ie
nooit. Hij leefde om te ploeteren en te vreten. Met z’n merakelswijf
was ie nou eenmaal getrouwd. Daar zat ie nou met z’n nest van negen.
Nou, nòu eerst begreep ie, in woeste helderheid, waarom z’n vrouw, die
eerst toch, als meisje van ’m gehouen had, ’m nou verafschuwde en
altijd toch maar lief gebleven was. Nou zag ie ’t; de pastoors, de
biechtvader, die werkten er achter; die hadden ’r opgestookt! Kinderen!
kinderen! Alle vrouwe moste d’r hebbe, zooveul aa’s maar kon, dàn weer
meer zieltjes voor de kerk! Zoo was ie met z’n stommen kop erin
geloopen! Maar nou, nou was ’t vàst uit. Geen poot wou die d’r in d’r
leve meer anrake! Geen poot! Daar zat ie met nege kooters en ’n
vervloekt behekst wijf.... geen cent, geen werk. Wat ’n stommeling ie
was! Daar had ze’m in goeie luim, nog gesmeekt, d’r vader en moeder in
huis te nemen; dat ouë wijf Rams dat altijd schold op den Ouën Gerrit
en zijn suffe moeder.... Wat ’n stomme kop, dat ie zoo iets had goed
gevonden. D’r uit most ie ze trappe!.... hààr ’t eerst, dat ouë
kreng.... die heulde en stookte met den pastoor, en venijnde tegen hem,
met den biechtvader van Wimpie. Waarom niet ging ze bij d’r andere
dochter hokke in den polder?.... die had toch te vrete?.... Maar die
wou dien ouë boerehommel van d’r man niet.... hee?.... Nou zag ie, met
z’n stomme beroerde kop, dat ie zich had late neme! Dat monster, dat
oud k’nijn.... dat in d’r kippige ellende, ieder in z’n gebeente
vervloekte, die niet van d’r g’loof gediend was. Dàt was heelegaar ’n
helhaak, ’n heks, die hij om ’r afgrijselijke streken d’r schedel met
lol kon splijten, in één mep. Wat ’n boeven in huis, die half lamme,
zieke beroerling van ’n dooie vent Rams met z’n roggelhoest en dàt
half-blinde wijf.... En zoo moest hij, hij toelaten, dat z’n kinderen
knielden voor malle beeldjes, dat ze gebeden blerden, dat alles daar
inroestte, katholiek-gemeen, haatdragend en venijn-barstend tegen ander
geloof, tegen zijn geloof, waar ie toch ook geen duit voor gaf. Dat had
ze ’m bij d’r trouwen nog wel gezeid. Wat had ze dan toch in d’r snoet
gehad, dat ze ’m zoo had weten te beheksen? Ja, ’n knap wijf was ze
geweest.... Dondersjuw, wat ’n heete!.... Wat had ze ’m angehaald....
Maar bij ’t trouwen mosten àl de kindertjes katteliek. Wat ’n botterik
ie toch geweest was. Zoo had ie maar toegestemd, blij dat ie ’r hebben
mocht. En nou ’n heele keet vol, met hatelijkst gezeur, dat ’r voor ’m
te hooren was, voelde ie z’n kinderzootje als ’n vreemde bent, ’n
troepje wezentjes, van ’m vergroeien vervreemden, volgepropt met
„onze-vaders” en „wees-gegroets”..

Soms, in z’n rauwe borst, waar alleen zware en hevige instinkten
brandden, en ruwe jaag-gedachten door z’n hersens bonkerden, hotsend
achter elkaar; waar dierdriften,—in gramschap, als krankzinnige,
onkenbaar makende vlagen naar z’n hoofd stegen, die in zwaar rood van
hartstocht verbloedden—soms snikte er iets in ’m, dat smart leek,
gevoel dat ie niet wist thuis te brengen.

Eén zoontje had ie, naast acht meiden, die ’m weinig konden schelen.
Maar van ’t jongetje hield ie ràzend. Daar kon ie niet af. Daar dacht
ie altijd an. Dat was iets in ’m van warm geluk, van brandend
verlangen, zonder dat ie ’t zelf goed wist. Eén wild-hevig begeeren
voor dat kindje, om het te zien, te verzorgen, te koesteren. Toch, in
z’n rauw stil hongerleven, weggegroeid van àlle teederheid, wist ie ’t
bestaan van die woorden niet, had ie geen naam om die drang-gevoelens
te zeggen, gingen ze dóór ’m, als ’n stroom van snikkende pijnsmart,
soms méé in de bloed-rauwe hitte, ’t geweld en leef-stompheid van al
z’n andere driften, van al z’n andere instinkten, die zijn bestaan
wegvraten. Hij wist niet wàt koesteren, verlangen, liefhebben was.
Nooit had ie die woorden gehoord en als ie ze gehoord had, waren ze’m
voorbijgeklankt onbegrepen, als zoo véél gepraat. Maar wààr ie was, dàt
gevoel voor z’n ziek kereltje, kwam in ’m droeven en knagen, als iets
heel smartelijks, zóó dat hij, de zwijgende arme schooier,
onverschillig en beroerd, voor geen duivel of dood wijkend, dat hij
huilen kon van binnen, om de ellende van ’t kereltje, mannetje dat ie
wel kon zoenen, pakken. En overal, als ie alleen zwierf ’s winters,
onder de grijze, leeggegrauwde oneindigheid van ’t duinland,
dood-alleen, z’n sprenkels schuw uitzette, droefde ’t in ’m, om dàt
kind.... zag ie ’t, àldoor.—Dáár juist, in die droeve winteruren, in
donkere eenzaamheid, als er honger en nood dreigde, scheurde die snik
er uit, rauw en zwaar; ging er ’n huilkreet door z’n stomp bestaan,
scherp en angst-hevig, vlijmend, als ’n bijl door ’n strot. Dan voelde
ie, wat daar broeide thuis, hoe die jongen van bijna tien, met z’n
zware heupziekte te stumperen lag, al drie jaar in bed. Begreep ie, dat
ie den boel niet wegjoeg, of neerhamerde om hèm; dat kind dat ’m zacht
maakte, week als ’n lam soms, als ie ’m ankeek uit z’n bedhoekje, met
z’n vroolijke oogen. Voor hèm smoorde ie alles thuis, zwoegde ie, want
zeker voelde ie, zeker, dat zijn jonge ’t eenige wezentje op de wereld
was dat ècht van hem hield. Buiten z’n Wimpie was er niemand al wist ie
dat Guurt en Dirk ’m wel konden lijen. Z’n vader ouë Gerrit was bang
voor ’m. Ieder vermeed ’m als ’n schurftige, om z’n stille, sombere
natuur, z’n woede, z’n uitbarstenden toorn, z’n kracht, dat de boel te
dreunen stond rondom, en grauwe drift op z’n gezicht kwam, die ze deed
hollen van angst. Z’n grootste smart was ’t nog, dat die jongen ook van
z’n wijf hield. Dat zag ie, voelde ie, vlijm-scherp, an z’n kijken, z’n
geduldig liggen, z’n zingen. Dat zag ie an allegaar kleinigheden, die
ie niet zeggen kon. En dan nog, dat ie katteliek was, ’n heel ander
bonk leven dan hij; dat ie daar ziek lag, omdrongen door z’n wijf, z’n
schoonmoer, z’n biechtvader, verwend door buurvrouwen, die ’m
vertroetelen en beklagen kwamen, ’t Martelde ’m dat ie dien jongen niet
meer naar zich kon trekken, uit dien femelrommel en dat vervloekte
bidden.... Maar te ver was ’t al, te diep zat ’t ’r in.... Hij kon ’m
doodmaken van verdriet.... zou dàt nie beter zijn voor ’t wurm?....
Dood?.... dood?.... nee, nee, dat gaf ’m toch gruwbare angst.... Nee,
dan zoo maar....



Gejaagd liep ie achterweg af, tusschen dorre hagen en kale tuinderij.
Valsche zonneschijn was doorgeschuimd achter roet-blauwe wolkbouwselen.
Warme blankheid kwam er kaatsen uit sneeuwgrond.

Wrong-kaal harpten takkronkels van ingekromde lage vruchtboompjes op
akkers, sneeuw-bevracht bij plekken, warm-blank in oksels en holletjes.
Als grimmige spotters, symbolen van wroegende ellende, stonden
knotwilgen afgehakt met knuisterige knoesten te dreigen langs de
Kloosterlaan, in het valsch-lichtende schittergrijs van roetwolken
onder laag zonlichtstuifsel. Ingekerfd in schors en bultschonken,
dreigden ze in korte, ingekrompen naaktheid tegen grauwe hemelzwaarte,
als vuisten met armen, woest opgegroeid uit de aarde. En andere weer
als schreeuwbekken van krokodillen, dwars vertrokken, als vergramde
cyklopen, als spotreuzen tot dwergen vervloekt, in de angst-kronkels
van hun afgeknotte stompen en polyp-armen, met een gebaar van helsche
wilde woede en helle schater uit hun gekerfde donderende strotten. Weer
andere, kromden als koppen, rompbrokken, handen, beenen, grimmige
donkere spot-herkulen, verwrongen in stuipgroei, niet afkunnend van hun
plaats als verdoemden, vastgeworteld aan den grond, ’t stille grauwe
kloosterpad, waaromheen sneeuw-tuinderij blinkte; de woedende
boomgedrochten schreeuwend om verlossing, in ontzetbren vloek, in
hevige gramschap, als voorbij ging menschleven, zonder hulpe. Dan
dreigden hun knuisten, hun stille afgebroken knotsarmen, hun bekken,
die sperden en razernij spuwden in de winter-stilte. En verderop,
rondom de vruchtboompjes, kleiner, in liervormige groeiselen van
takkenleed, dùldend in verstommend stil gebaar, verdroevend in ’t
rondomme sneeuw-blank van kale akkers.

Kees klepperde, grimmiger in stillen hongerwrok voort, dood voor barren
winterweemoed rondom. ’t Rammelde leeger weer in ’m. Er zou toch nog
wel wat te vrete zijn, thuis, d’r was nog wat op den reutel te
bikke.... dat most.... dat most....

Verderop lagen tuindershuisjes, meer uit-een, dwars en recht naar
straatweg gekeerd, als hadden ze in boozen luim elkaar den rug
toegedraaid. Winterig-frisch en wit wasemde de sneeuwnevel blanke
warmte op, tegen laag-valsche licht-lucht, in wilde doorschieting van
zon, die paarshevig slagschaduwde in ’t blanke akkerschuim. De
volkswijk dampte daar achteruit òp in blanke neveling, droefde niet zoo
eenzaam meer, en winterknaging lag èven weg te wazen in sneeuwig
zon-blauw. Door ’n zijpad, dwars over duin, liep Kees nu op Duinkijk,
over zanderig weggetje, langs besneeuwde wei, licht-wijd en
blankvochtig van paarse glooiïngen.

—Kaik da hai je dokter Troost, heel luid in gesprek met B’ron Tuil van
Roozeboom. Wat ’n kwab, natte kip.... nie groete wou ie; pest van de
streek.... had ze allegoar de grond ingeboord....

Nog ’n paar duinige wegkrommingen en zwarte, besintelde paden, waar
moddersneeuw rulde, vuil ingereën, en thuis was ie.

Vóór ’m lag al, de hooge woeste bultige grond van Duinkijk, waarlangs
’s zomers de tram reed naar zee. Zwaar-somber groenden nog besneeuwde
sparrenboschjes aan voorkant van den weg waar z’n huisje stond. En aan
den overkant, ’t landgoed van jonkheer van Ouwenaar, wilde duingrond,
in pracht-glooiingen opbultend, zwitsersch-hoog, met woesten
abeelengroei en denneboschjes, diep-groen en somberend-chaotische
brokken, wègduinend tegen lààg-grauwe luchten.

Weggeduwd, op ’n vuil rullig ingereën pad, klei-modder en glimmerende
kluitaarde, alsof wielslag van ploegen er doorheen gevorend had,—achter
woeste pijnboschjes, tegen voet van geweldigen duinbult, stond z’n geel
hutje, éénramig, met klein pastel-teergroen zolderluikje erboven. De
heimwee-bergende gevel van z’n krot en overal rondom, de muren, waren
uitgevocht in toover-fijne beschimmeling van vergane kleuren. Doorbrand
geel en doorweekte verfkalk van wanden, ompoeierde met zacht waas,
dauwig ’t hutje, in groenig goud en paarsigen weerschijn. Het zwaar
bemoste pannendak, droef geteisterd en verweerd, drukte laag breed, ver
òver de muren heen, als ’n fijn-kleurige-kap van donzig groen, waar
violette hiëroglyfen kronkelden tusschen wemeling van schuchtere
mosglanzen. Vóór, op okerigen gevel, hadden de winden en vochten
kleurkrinkels gemerkt, rond den kalkverkleurden gouïgen muur. Langs het
breeë hooge cel-raam, tintte nieuw kleurenspel rond bronzen kozijnen,
verweerd in d’r voegen, oud en teeder, broos-schoon van ingeroesten
gloed. En van de voorste dakpunt slingerde in fijne golving ’n wilde
wingerd, schuin-langs ’t breed-hooge raam, in dorre naaktheid verhaard.

Ant, Kees’ vrouw, stond voor deuringang van achterend, fel lichtende
gestalte, tegen donkere krotholte, wat vodde-kleeren de lucht in
uitkloppend, dat ’t stof ’r den mond inwoei. Toen zij Kees achterdoor
’t erf zag opkomen, was ze de woonkamer ingeloopen, vloekend en morrend
in zichzelf.—Twee-meter-hoekig achterend, en ’t laagdonker woonhok, was
alles wat ze hadden. ’t Was nooit zoo bar geweest. Vunzige benauwing
van stank en zoetige valeriaanlucht zoog door het duistere hok. Kleine
kinders kropen met half-naakte lijfjes door en over elkaar als
wriemelkluit, met vuil-snotterige gezichtjes, bebakken in smeer.
Blond-krullig meisje zat te drens-grienen in ’n hoekje, inwrijvend met
vuil, haar armoegoor, leelijk gezichtje. In den duistersten hoek, ’t
verst van ’t kale, cel-hoog ingemetseld raam, tegen den steenvochtigen
muur lag in ’n hout ledekantje, bruin beschilderd, Wimpie, al drie
jaar. Even boven z’n hoofd duisterde ’n plank, waarop oud
verschrompeld, breukvol speelgoed neergebrokkeld uitstalde, tusschen
heiligenprentjes en beeldjes. Wimpie lag te vroolijken in z’n bed,
fijn-luidruchtig en tingelde met z’n beenig-magere vingertjes tegen ’n
doosje op, met kleurpapier beplakt. Even nog, grauwde in verzwakten
lichtschemer van raamhoek, z’n bleek kaakbeenig doodskopje op, met vale
lichtveegjes op smalle ingeslonken koonen. En lachen maar deed z’n breë
mond als donkere spleet, en neuriën z’n stemmetje, en z’n groote
groenblauwe oogen staarden rond, kàlm, overal heen, terwijl beenig
hoofdje strak-machteloos liggen bleef. Dat was Kees’ Wimpie, tot ruim
zes jaar, als ’n mol, zoo dik geweest, in ’n korten tijd door z’n
hevige heupziekte ram-mager uitgeteerd. Wat hadden ze ’n schik in ’m
gehad vroeger.... Net ’n bonk spek, zoo lollig vet als ie was.

Toen flap! in één ’n heupziekte, die ’m uitmergelde, z’n voeten en
armpjes tot stokjes vrat, z’n heele rechter-dijtje wegschrompelde,
vergroeien liet. Als ’n vingertop er maar tegen raakte, gilde ie. Zoo,
al drie jaar lag ie in z’n donkeren vunzen krothoek te groeien, maar te
vergaan meteen, werd ’t manke bedje te klein voor z’n lijf, duizelde om
’m kinderlawaai en gekrijsch. En eens had de kapelaan gezeid tot z’n
moeder, zóó waar ie bij was: ’t ware te wensche, dat de Heere ’m tot
zich nam, in mededooge....

Dat had ie gehoord, bevende ervan eerst, in z’n bedje. Toen was ’t in
z’n brein vastgehaakt en telkens begon ie ’r om te zingen, dat ie gauw
bij den lieven-Heer zou zijn. Alleen ’snachts niet; als ie dàn wakker
lag was ie ’r bang voor, wou ie niet weg van zijn vader en moeder....

Als ze ’m niet raakten, aan z’n rechterdij, bij ’t helpen zitten, dan
lag ie den heelen dag door te zingen, wist ie van geen ellende, geen
jammer, geen ziekte, zag je niet schimmen z’n lijkenkopje, daarin z’n
vreemd-onnatuurlijk groote oogenfonkeling uit ’t donkere bedhoekje,
wist ie niet, dat z’n lichaampje lag te verteren, tegen groei in.
Alleen zweette ie van bangheid, als ie de àl heviger ruzie tusschen z’n
moeder, vader en grootmoeder hoorde. Dan kwam er doods-nood op z’n
lijkenkopje, sjokkerde ie met de ellebogen in ’t kussen om alleen
overend te komen, snikte en gilde z’n angst z’n keel uit, z’n borst. En
als vrouw Rams z’n moeder aan ’t opstoken was, liederlijkheden
vertelde, die Kees zou gedaan hebben, verbitterend vrouw Hassel, dan
snikte ie eerst stil, wurmde zich dan op uit z’n bedje, onderdrukkend
dijpijn, en gilde ie amechtig rauw naar ’t achterend:

—Da lieg-gie Omoe.... da lieg-gie.... da doen foader nie.. lieg-gie....
da lieg-gie!

Snikkend, van ophou-inspanning verbleekt, schokte ie dan weer terug in
bed, met ’n bons op z’n vunzig vuil peluw, bleef ie, uren er nà,
staar-oogen op den muur in ’t donker, vlak voor z’n gezichtje. Dan, na
’n middag zwijgen begon ie gebedjes te prevelen, prentjes te bekijken,
één voor één de kleurtjes te tellen—die opzichtelijk gloeiden in z’n
duister bedhoekje—met z’n bevende afgevreten vingertjes, kwam er weer
zachte neuriing in z’n keeltje, zong ie al luider, alles dooréén, met
z’n mooi week kinderstemmetje, straatdeuntjes en geestelijke liedjes en
heel aan ’t end, als ie zich moe voelde worden, greep ie z’n
rozenkrans, zong ie iets heel innigs en vrooms, wat litanies, aan de
heilige Maagd, de heilige Jozef, wees-gegroets en onze-vaders, ’t
oogenblik waarop ’m inviel altijd, dat ie gauw bij onze-lieve Heer zou
zijn.

Kees had op ’t erf rondgedrenteld, lang, heel lang, eer ie binnen
durfde gaan. Eindelijk had ie zich in z’n reuzige schonkigheid zwaar
over ’t bedje gebogen, ’n zoen op Wims’ kopje gedrukt, was toen stil in
ontroering, zonder zelf goed te weten wat ’m scheelde, aan ’t raam gaan
zitten. Wat mager vond ie ’m, ’n spierinkie.... maar toch, wat lachte
ie.... Er was nog hoop.—

Leeg-lam en neerslachtig, bleef Kees zitten, lang, voor den naakten
raamhoek, zonder hongergevoel meer, al maar neerziend in triestigheid,
op sparren en barre wilgen en verren somberen modderweg, die aanliep
naar Zeekijk.

De steen-rooie vloer damde in gebarsten ruitvlakken, kil onder z’n
voeten, bemorst met kindervuil, nat geplas, glibberige plekken en
zoeter zoog valeriaanstank door vertrek.

’n Rimpel-dor mannetje, de ouë Rams, vader van vrouw Hassel, zat vlak
aan de lage, roetig-beslagen schouw, als geschoven tusschen de
door-rookt betegelde muurtjes, in donkering, met bloote zwarte voeten
op beugel, waaraan stomp bengelende, roetige ouë konkelpot. Uit de tuit
sisten fluiterige zang-geluidjes van stoomwater, woelige gammaatjes van
hoog naar laag. In ’t verkort zat ie, bovenlijf ingekrompen, z’n beenen
uitgestrekt, starend wezenloos naar crucifix op schoorsteenrandje, in
koe-achtig kinbeweeg kauwend, als ie telkens z’n pruim van mondhoek tot
mondhoek lei. ’n Vaal vuilgroen, kleploos petje, schurftte scheef op
z’n voorhoofd in rafels, en zwaar ’n rooiige stropdas bobbelde om z’n
hals, boven vet pilow-vest. ’n Lompige jekker, met twee vuil-koperen
knoopen, uniformachtig dichtgehaakt van boven, slobberde om z’n kort
lijf. Telkens roggelde ’n zware hoest, scheur-slijmerig uit z’n borst
òp, kromp onder- en bovenlijf overend, vouwde ’t lichaam, zoo dat éven
z’n grauw gezicht uit den duisterenden schouwhoek, in ’t schemerlicht
viel; gele tronie waarop benauwing teisterde van hoest, die ’m schokte
door ’t heele korpus. Dan lag Wimpie stil te loeren uit den anderen
hoek, hield òp z’n neurieliedje, tot grootva weer uitgekermd had; zocht
ie bangelijk naar profiel van gerimpelde oud-mannetjes-tronie in ’t
diep-lage kamer-donker, perkamentig goor-geel en verwrongen,—naar ’t
lijf, dat nog nakreunde, tot ’t weer in ’t verkort zat, ingedrongen,
met vuile voeten tegen warmen beugel van schouw, stom-starend op
donkerend crucifix.

’n Grauw-morsig geitje stond, met ’n touw aan ’n tafelpootje gebonden,
blerrig-week te blaten. Kinders met aschblondige en vuur-lokkige
krulkopjes, in vod-kleeren, kropen blootvoets rond ’t beestje over
steenen vloer. Kindje van zes maanden, zat nog te huilen,
scheef-gezakt, àl grien-heviger, met traan-snotterig gezicht, angstig
voor ’t gestoei en gekruip van zusjes rondom, die vochten met ’t
geitje. De schamele, laag-balkende, donkere kamer, sloeg z’n stank
rondom en telkens bevuilden ’n paar kleinen den gebroken vloer, in
dommelige dierlijkheid, er zelf in wroetend en plassend met hun
half-naakt e lijfjes en handjes.

Tusschen ’n paar krukjes en matlooze stoelen, waarop wat ruwe planken
gespijkerd, schoot plots ’n bemodderd mager kipje uit erf-achterend,
onder waschtobbe rond-drentelend, ’t vertrek in, komiekte er weer
fier-pedant uit. Soms stapten statig alle drie kippen van ’t erf, de
breeë kamer in, pikkend in vuilen rommel van kinders en geit, als ’t
klein achterdeurtje openstond, en achter den erf-rommel, door ’t lichte
deurgat, sneeuw-bevrachte duinbrokken, in verstarden golfslag
opzwelden, reuzig, wijd alom, rond het lage, eenkamerig krot. Soms
schoot vrouw Hassel in ’n vaart ’t vertrek binnen, uit achterend, als
ze de kinders zag vuil doen; mepte ze nijdig op d’r vuile billetjes,
rammelde ze dooreen, krijschend, waarom ze niet riepen, duwde ze op ’n
tinnen pot bij de bedstee, tegenover Wimpie.

De Ouë kramphoestte weer; in doodsbenauwing bleekte z’n gezicht, even
bezij beschemerd, in ’t schuwe raamlicht òp. Rochelend en scheurend
schokte de hoest-kramp door zijn lijf, dat ie als stikte in slijm.—’n
Paar minuten hield áán ’t rochelgeweld, zakte dan weer, kreunde ’t lijf
na.... mummelde de mond, slikte de strot....

—Spuug tog uit foader.... slik de vuilighait tog nie in.... naost je
he’k ’n spuugbak.... je kraigt soo t’met nooit-nie lucht....

Maar de ouë Rams verdomde ’t. Hij wou z’n longen niet d’r uit
braken.... Want dat was allegoar long.... Inslikken deê ie ’t alles
weer; dat most ie, anders ging ie dood. Z’n dochter gaf ie geen
antwoord. Schuw bleef z’n mond mummelen, z’n strot slikken, donkerde
z’n hoofd weer weg in den schouwhoek achter ’t raam, strekten z’n
beenen zich, zat ie weer in ’t verkort gekrompen, na elke hoestbui
nieuwe pruim van mondhoek naar mondhoek zuigend. Tusschen rumoer van
kinderen en ouë Rams lag Wimpie, machteloos stil te spelen, droevig dat
z’n vader zoo stil bij ’t raamhoek zat, zonder ’n woord te zeggen,
tegen hem.

Ant mokte al een paar dagen. Ze had drie meiden op de zusterschool
gestopt, falikant tegen den zin van Kees, die gevloekt en gedonderd
had, dat ze naar die nesten niet heen mochten. Dan liever op de groote
skool aa’s se tog skool moste.

Maar zij had treiterig, na z’n uitbarsten telkens er kalm-gerekt
tusschen gesard:

—Sullie benne katteliek.... van màin g’loof, jai hep d’r niks in te
brenge....

Woest-nijdig was ie in stembuldering op straat gehold, voelend zwaar
z’n onmacht, zich-zelf vervloekend, dat ie zich éens door d’r mooie
tronie had laten beetnemen. Had ie ’t maar nooit toegegeven. Dat
verdomde wijf was sàin nou de baas.

De eenige waar ie wel es ’n woordje mee sprak,—die zich ook niet te
schuw voelde om zich éven te laten aanhouen door ’n schooier als hij,
was de dorpssekretaris van Duinkijk. Die had ’m ook gezeid, dat ’r niks
an te doen viel; nou ie eenmaal zoo met ’r getrouwd was, moest ie maar
toegeven.

Maar nooit was z’n haat tegen ’t katholiek geloof zoo hevig in ’m
opgestaan, als juist van het eerste oogenblik, dat ie z’n kinders in
dàt gebed en geloof zag opgroeien. Hij had eerst gedacht er geen zier
om te geven, en nou, nou ie ze heel anders zag worden in hun doen, als
hij, nou gloeide ie van afschuw en wrevel. Hun helste ruzie barstte los
om d’r geloof.

Lusteloos in z’n hoek, gaapte ie tegen de grauwe lucht, die zwaar hing
in gewelds-wolken. Van ’t hooge gordijnlooze, van boven alleen met ’n
vuilen lap bespijkerd raam, zag ie neer op de kniezende wilgen, naakt
en triestig in hun wintergebaar. ’t Begon weer in z’n maag te
hongerweeën.

—Seg, gromde plots dof de stem, van z’n vrouw uit achterend;—seg, weê
je dâ d’r t’met gein sint in huis is. Hailige Moagd! wa.... wa.... mo’k
van freete?.... aa’s jai ’t moar sait.... aa’s jai ’t moar sait....
Ikke wee niks meer.... niks meer.... Hai je nou weer niks kenne
finde.... Main kristis! hoe sel dà rooie.... dà rooie....

Met ingezonken loom lijf bleef Kees ’t raam uitkijken, steunend op z’n
elleboog, z’n groote hand in den mond, nagels knabbelend van stille
drift, zonder woord.

—F’rek! bin ’k gein asem woart? hai je gein senie in spreke.. Nou, màin
ook ’n sorg.... sien je nou moar wà’ d’r te freete is t’met. Enne dà’
skiet t’met iedere nacht hoase!.... main Kristis.... ’t stoat je
gemeen! geméén de boel te f’rsuipe.... lá main mit de kinders
krepeere.... Vrouw Liese van ’t pad seit ’t.... en buurvrouw Smit seit
’t.... En Teunis weut ’t.... puur de heule wairelt.... allain ikke mag
toekaike.... ikke en de hufters.... sou je je aige nie f’rmorsele....
Sou je de skoàpe nie lieverst f’rhange....

In huilsnikken barstte ze los, met ’r vuile schort tegen d’oogen
gedrukt. In de kamer stond ze nu. Kees had woest willen opvliegen bij
de lage beschuldigingen van z’n wijf. Al vier weke had ie geen skot
dààn.... Niet eens sente voor hulzen en ’n pond hagel.... Hij had ’r
willen neerbonken in éen slag, maar met ’n draai, onbewust, naar
Wimpie, had ie, diens groote schrikoogen uit ’t hoek-donker zien
staren, angstig, en even ’t bleeke gesidder van z’n kaakjes.... Néé,
inhouen, smoren maar, smoren maar, perste ’t in ’m, harder bijten op
z’n nagels en stil bedrukt kwam er uit:

—Aa’s je aige soo loeders druk moakt, kraig je g’n asem.

—Moar, huilde Ant in scheurender snikken.... D’r is puur nie éen die
d’r boft.... se f’rfloeke ’t.... ’t is doàn.... doàn.. doàn!! Sullie
sture main allegoar weg.... jou maàn hep hullie achter s’n moue....
buurvrouw—dà’ segge hullie.... kom mi sinte.... dan stoat ’t kloar....
En Sanse van ’t pad sait.... da’ hai de heule ploats nie ken freete
gaife van sain woar.... en Klaos f’rduufelt ’t ook.... Hai kraigt se
nooit nie binne, sait ie.... hoe sel dá’ rooie....

Ant was dichter op ’r man aangedrongen en snikkend in huil, zwoegde
haar borst. Telkens duwde ze d’r blondgoud krulhaar nijdig uit ’r natte
oogen, die rood-zwollen in ’r blank-smal gezicht. Het geit je blerde
pieperig stem-week, en de kinders, die eerst verschrikt bij ’t bedje
van Wimpie in den kamerschemer samengepropt dooreen wriemelden,
schrei-angstig, speelden weer, na eersten uitval, al gewend aan d’r
huil-moeder. Alleen de tegen den muur geplakte kleine van zes maanden,
scheef ingezakt, met armpjes onder het lijf gezwikt, was stil geworden,
lag half nu met dik-suffen slaapkop, te knikkebollen, tegen den
vloersteen op.

Met groote tranen, zwart-biggelend langs d’r wang, stond Ant, boven
Kees’ hoofd uit te staren, op droeven winterweg. En lichtend glansden
haar waas-grijze oogen in het vergriende hoofd, dat het hooge raam
uitkeek, boven schemer-val van kamer. Mager uitgeknokeld, en schonkig
lang, donkerde ’r lijf; gestriemd in zorgelijke kwaadaardigheid,
strakte haar gezicht en nijdig in hoek-groeven stramden fijn-sluwe
lippen. En toch, zóó, in ’r huiltronie, zaten nog aanhalige trekjes,
rond ’r mooien hals, ’r wellust-weeken mond, waasde er méélij en
smart-stilte in de mooi grijs-lichtende oogen. Stil blokte ze voor
Kees, die zenuwachtig opstond, voelend haar dreigen, niets zei. Uit ’n
mandje onder z’n stoel, gooide ie op den vloer de hongerige geit wat
aardappelenschillen toe. Gretig rukte ’t beestje met dwaas-kleine
vreugdesprongetjes naast zich-zelf, aan ’t touw dat door de kinders om
de stoelpoot van grootvá was heengedraaid. Driftig sleurden ze ’t
diertje naar zich toe, dat ’t touw sneed in z’n mager halsje; z’n
bedrukt jodengezichtje benauwde, in zenuwachtige trilling van
neushoeken; z’n pootjes zich schrapzetten, glibberend over de
ruit-steenen en z’n stem weeker blerde.

Twee kippen drentelden weer door afgerotte erfdeur ’t vertrek in,
pikkend in schillen van de geit, rondkoekeloerend komisch-verfomfooid
op d’r gemak. Dadelijk lichtten drie meisjes de diertjes op en
probeerden ze lachend bij den staart vast te houden, zoodat er twéé,
schichtig wild over de tafel vlogen in angst, en achter de schouw
opdrongen. De grootste kip, zwart-schubbig beest, met fluweelen broek
aan, urkig-wijd om z’n dijen slobberend, kukkelde nijdig, vloog met
schrik-zware klepper-vleugels op tafel, tusschen bak met broodmeel en
wit-vuile, gebroken pannen en kopjes, waar ie statig om heen liep.—

Ouë Rams, zei niks, bromde soms iets, rochelend even, in mummelmond,
zat stil-suffig in z’n broeierig, donker haard-hoekje, nou de hoest wat
bedaard was, met z’n gezicht naar ’t licht gedraaid, dat vaal nog
terugsloeg en omduisterde z’n mummiekop. Soms bromde ie opslobberend
z’n woorden, in nattig lippengebeef:.... swaineboel.... swaineboel,
spoog dan telkens sputterend-raak, bruin tabaksstraaltje tegen
gloei-donkeren konkelpot, dat het siste in de kamerduistering.

Ant kookte van woede, dat Kees zoo kalm bleef. Ze had veel liever, dat
ie uitraasde, dan zoo als nou, zoo treiterig en tòch d’r sarrend met
z’n doffe stem en vrees’lijk rooie oogen, z’n afgemeten gepraat. Ze
wist wel, al had ie ’r ’t nooit gezeid, dat ie dàt om Wimpie deed.—En
ze wist ook wel, dat ie dol was met Wimpie, al wou ie ’t voor niks ter
wereld weten, en al voelde ie geen zier voor de anderen. Dàt juist was
nog ’n macht, ’n houvast voor d’r, om ’m te krenken, om te zeggen, dat
hai, hai ’t kind vermoordde; niemand anders dan hai. Om ’m te zeggen,
al wist ze, dat ie ’r dol van werd, dat hai om ’t skaap niks gaf. Maar
dat durfde ze nog niet er uit te braken, omdat ze sidderde voor z’n
schriklijke woestheid, z’n reuzige gestalte. Toch, ’t brandde en
tonglekte in ’r, de haat, de wreede, heete lust om dàt ’r nog eens uit
te smijten uit te spuwen, pal in z’n smoel. Om ’m te nekken, te
knauwen, hem, dien kerel, die d’r moeder behandelde als ’n vod, raasde
op ’r geloof, op den Heere.... God-in-den-Hemel, hoe had se sich tog
eenmaal an die vent late koppele.... nou sat se an ’m vast.... kon
ze.... mocht ze niet van ’m af....

Mokkend bedrijvigde ze weer door achterend en kamer, triest, in ’r
vaal-rood, gat-doorvreten jak en vuil-zwarten onderrok. De kleine, die
voorover op den steenen vloer in slaap was gevallen, had ze in
stikduister kribje, nauw bakje dwars boven bedsteetje, te slapen
gelegd, met de deuren potdicht.

Langzaam, in het voorbijdonkeren van zijn vrouw uit achterend, met
erfdeur dicht en open, dan in licht dàn in duister, begon Kees wat los
te laten.

—Morge meskien wa raize op te moake.... diepspitte is dáán.... d’r is
niks t’met.... hun slòape t’met ’t waisertje rond.... se benne skuw van
màin.... Juistement om daa’k stroop.... kraig ik niks g’n werk.... veur
f’nacht he’k spuit leent.... aa’s sekretaris main.... aa’s hai main
moar hollepe wil.... poar gulde.... he’k biggie.... nou rooit na
niks.... Je mo je ’r moar weer deurgooje.... aa’s ’n goed nachie
hoal....

—Deurgooie.... deurgooie, huilde Ant weer in drift uitsnikkend, daa’s
krek eenderlei proatje, ieder dag.... nou sit ik self mit jonk.... Gods
kristus.... nie een die d’r wa gaif!....

—Nou, de hokkeboas hé’k sproke.... hai gaift nog wel.... vaif kop
steenkole.—

—F’reet jai steenkole?.... nijdigde Ant uit achterend.

—En aers kaa’k stompies opskarrele.... ik he nog.... ’n halfe sak lait
op erf.... en d’aere week mo’k blokke sage veur Teunis, dan vroag ’k
t’met veurskot....

—Vul jai je moag mi blokke.... dá’ geseur.... d’r mot nou sain, nou!
nou!

Kees kookte weer, wat moest ie doen.... d’r was niks.... niks.... En
als ’t iets was, stootte ze hèm nog uit.... Hij liep z’n beene lam....
Nergens was er wat, nergens.... wat kon ie meer doen....

—Aa’s je nou es dokter Troost vroag, zei bedeesd Ant, die hep soo veul
te segge hier....

—Dokter Troost, stoof Kees op, hevig, dat ouë Rams schrikte op z’n
stoel en hoestbui lichtelijk rochelend scheurde in z’n toch
dichtgepersten mond, waaruit twee zware pruimstralen, door
lippengeultje sisten achteréén, tegen konkelpot spattend.

—Dokter Troost,.... hou je bek waif, lá’ main die kerel nie vroage....
ik sloan sain liever se harses in mekoar, die beul, die se hier
allegoar keldert—....

Zware drift zwol ’m naar z’n hoofd en z’n oogen, in woede-nevel,
hoonden van afschuw, brandden alsof er rossige lichtvonkjes
uitsprankelden.

Vreemd-woest stond z’n kop nu, met de strakke mondlijnen,
moordenaar-achtig hevig verwrongen, in wreeden lust naar vechten.

—Je laikt puur doas, mopperde Ant, afgebluft. Ze wist nou eenmaal, dat
ie gruwelijk ’t land had aan dokter Troost, die al veertig jaar in
Wiereland, Duinkijk en Zeekijk praktiseerde, en zooals hij ieder zei,
met raad- en daad de tuinders ophielp. En raik aa’s tie was.... dat had
se nog pas hoord van buurman! raik.... raik.... om van te duuzelen. Ze
beefde voor ’m van ontzag. Maar nou was d’r toch niks tegen in te
brengen. Giftiger voelde ze zich worden op z’n lammen haat tegen dokter
Troost.

Toch most ie hier in huis, ging ie over Wimpie en bij verlossingen
mocht hij alleen an d’r lijf komme, hij alleen, al maakte ze d’r Kees
mee barste van nijd.

Wimpie lag stil te snikken van angst, met z’n gezicht tegen den
donkeren muur. De kruip-stoeiende kinders waren om het beschemerde
ledikantje gekropen; kinder-stil en ontdaan nu, in onbewust voelen, dat
vader vreeselijk kwaad was op moeder. Ant was naar ’t achterend
geloopen en ouë Rams sputterde giftiger en sneller bruine straaltjes
achtereen tegen sisbuik van konkelpot aan. Kees zat te mijmeren, voor
het licht-schuwe raam, starend naar kniezend winterpad. Van avond kon
ie niet stroopen, de maan was er weer. Te licht overal, te licht.
Driemaal dit jaar had ie ’t uit nood gedaan, en ’t skeelde t’met niks
of ze hadde ’m. Wat jacht dat geweest was. En wat lol, toen ze ’m de
volgende week gesnapt hadden voor ’n bijpad met ’n spuit in z’n
klauwe.... Dertig dage hadde ze ’m de doos ingestopt, want boete kon ie
niet betale. Maar dat zitte in soo’n hok, nee nooit meer.... met z’n
àlle loerde ze op hem, op hem.... Andere stroopers konden hun niet veel
skele.—Aa’s se sàin moar pakte dat waa’s d’r eer, betoalde extra.

Loom was ie opgestaan om ’n stapel blokken en knubbelige stronken van
’t erf te halen en achter de schouw te smakken.

Op ’t achterpadje naar hun huisje zag ie vrouw Peters aansjokken met ’n
zwenk, door modderdeurtje naar ’t achterend, op Ant af.

—Seg buurvrouw, hai j’ ook ’n droppel petreleem.... Kloas is t’r
nie.... doar si ’k nou.... main kind mo’n beetje wêrme melk, de fles
kaa’k nie wêrme.... is da nood f’r ’n mins....

—Gain droppel buurvrouw, gain droppel!....

—Nou houw d’r ’n mins se fesoen, jammerde haar stem, in angst overal
rondziend met ’n steek onder water voor andere buurvrouw uit Duinkijk,
die zich met d’r twee dochters, aan heel Wiereland voor geld verkocht.

—Nou houw d’r ’n mins se fesoen.... wa mo je beginne.... en suipe da
die verrekkeling van main doen.... nou buurvrouw, jai hep ’t ook
suinegies wà?.... is je maàn d’r nie....?

Schel kraste haar stem, jammerend toch. Uit haar vuile jak-plunje,
loshangend, wasemde bleekpoeierlucht. Ant wees met ontzaggebaar naar
binnen waar Kees zat. Vrouw Peters verbleekte. Voor dien duivel was ze
bang, van die most ze niks hebbe....

—Nou buurvrouw, jai hep ’t ook nie-en-ruim hee?—en haastig dobberde ze
weer ’t padje af. Ant was weer ’t vertrek ingesloft, naar Kees toe, die
zich te vergrienen zat, voor het droeve winterraam op ’t doodsche pad
uitstarend, z’n hoofd net èven boven ’t venster.—

De wind hijgde door de sponningen en overal uit vloer en muurgaten
tochtte ’t in het schemerdiep vertrek.

—Kaik nog ereis, Hassel, meskien hai je nog ’n poar sinte....

Woedend, met dolle oogen, bloeddoorloopen ’r aanziend, dreigde Kees
reuzig, onder balkenlaagte, van z’n stoel. Z’n vrouw zwabberde
achteruit, angstmond vertrekkend, in oogen-schrik, vaal-bleek.

—Seg lamstroalig waif.... sou je t’met denke daa’k main kinders f’r
pelsier la’ hongere?.... hai je dan gain ooge in je smoel, sien je dan
nie woa’k prakkeseer.... Laileke stoppelkat.... wou je màin dondere....
sorg lieverst da je kindere nie stinke aa’s de pest.... en goan noà je
klaphoedjesfebriek aa’s se skoon benne....

Ant was geraakt in ’t hart.—

—Da binne je soàke nie.... lammeling.... da hei je niks van noodig....
let op je foar en je stinkmoer.... die in d’r broek skait.... versuip
jai de sinte nie.... jai hoerige vuilik!

—Hoor die d’r is!.... slobberde Kees, niet wetend waar ie z’n drift kon
insmoren langer, om Wimpie niet te pijnigen. Schreeuwend gehuil barstte
uit donkere ledekantje. Wimpie hikte en snikte. Ant voelde dat Kees
bang was voor Wim, dat ze dus nog wat kon doorschelden, uitluchten. Ze
haatte den kerel tienmaal heviger, als ie met d’r geloof begon. En
driftig, in gillende stem-aanloopjes, al hooger en wilder, doorfuried
van zenuwwoede, die opgepropt zat in ’r keel, begon ze weer:

—Jai en je heule femilje benne veur de hel gebore.... allegoar
gevloekte, godskimpers, da seg ik.... allegoar goane jullie de hel in,
f’rmetele sondoars!.... allegoar uitspoegsel!..

Kees kromp voor ’t raam van drift. Z’n reuzig lijf stond dreig-hevig,
onder laag-balkende kamerduister. Ingesmoord, beef-woedde z’n stem:

—Waif!.... hou je smoel.... hou je smoel!....

—Ik wil nie.... ik wil nie, gilde ze, als ’n razende zich naar Kees toe
dringend en in dreig-wilde zenuwgreep, met vingerkromme haak-handen
vóór z’n gezicht gekrampt, tartte ze ’m. Wimpie scheurde kreet-huilen
uit. ’t Geitje, dat achter ouë Rams’ stoel zat, had Ant zonder te zien,
getrapt, en blerrend-beverig rukte ’t aan tafel-touw, rechts en links
de kamer inloopend, om los te komen. De kinders hurkten bij Wim’s bed,
saamgeklonterd, in doodsnood, spraakloos. Dientje van negen en Jansje
van acht, die boodschappen gedaan hadden, zoo uit school, stonden op ’t
achterend te sidderen, zonder dat ze binnen durfden gaan. Ze hadden
niks los weten te krijgen van den kruidenier. Alleen de hokkebaas
borgde voor zes cent. Maar de bakker had gedreigd, dat ie voor ’t lest
brood bakte, aa’s se niet behoorlijk d’r drie sente meebrochte.... Hij
gaf geen stroopersjong te vreete had ie er grinnekend bij gezeid tot ’n
meid van rijke meneer uit de plaats. En niks durfden ze nou zeggen, als
ze moeder en vader zoo driftig zagen, tegen elkaar. Nog eens dreigde
Kees bulderzwaar nà:

—Hou je moel waif....

—Neenet.... neenet!.... gilde ’r helleveegstem en sterker scheurde
huilen van Wimpie uit den duisteren hoek. Kees als radeloos, in grauwe
drift, die hij telkens terug drong,—zag alleen maar de weenende
angst-oogen van Wimpie. Maar inéén merkend, de woedelust, wreed om
Ant’s mond, begreep ie, dat ze voelde, dat hij uit angst voor Wimpie
zweeg en d’r daarom niet in stukken sloeg....

Plots was Jans, ’t blond-koppige kindje van acht, uit achterend, naar
d’r moeder toegesprongen, en achter ’t meisje aan, als door ingeving,
klodderde ’t heele vunzige kinderstoetje uit de hoekjes samen,
schreilijk-goor in gaterige plunje en stank-vodjes. In hoogen angst,
klemden zich ze vast aan Ant’s rokken van achter, op zij, van voren....
Maar van zich af schudde ze de wurmsteekige lijfjes, dat de bevuilde
krulkopjes en hun prachtige angst-oogen, dan naar haar, dan naar Kees’
gericht, sperden van verbazing en ontdaanheid. Als jonge katjes had Ant
hun in ’r vlam-furie, gekrenkten geloofs-waanzin, van zich weggesliert,
zonder hun smeeksnuitjes te zien in fel-gloeienden haat opgedreven,
verangst in hongerig ellende-gevoel.... Opgewekt en gebroken toch,
gilde ze rouw:

—Main arremoe!.... main poere!.... daa’s gain skande!.. Onse liefe Heer
hep ’t sien.... aa’s sondoar bi’k bore.... moar daa’k main va’ jou
vuilik,.... jou heb afgegaive.... da bin ’k verdoemd van.... veur
eeuwig.... da mist nie.... doar sel’k veur brande in ’t voagevuur!....
Main kind.... main kind.... bid om g’noade....

Met ’n ontzettenden lichaamszwaai van uit ’t schemerraam naar het
hoekduister, was ze over ’t geitje, door den kinderstapel heengewrongen
en had ze zich voor ’t bedje van Wimpie in den hoek op ’r knieën
gesmakt. In starre wilde opwinding beefde dof ’r stem, extatisch:

—Main kind, main kind, bid veur main sonde.... Main Vader vergeef main
skulde.... In schrei-vloed was ’er stem uitgesnikt, gebroken. Er klonk
berusting door ’r nahuil, deernis, en snik-wringend drong ze haar hoofd
op de dekens van Wim, aan ’t voetenend. Wim was in stumperigen
angstnood opgesjokkerd, in de peluw, en huilde mee, snik-zwaar, in àl
prangender gekerm en droge huilsmart.

En Kees, in schriklijke ontroering en toorn, die kraterde in z’n borst,
stond stil tegen ’t raam, met z’n rug naar ’t licht als ’n donkere reus
in de lage balk-kamer. Sterker stroomde de woedesiddering door z’n
schonken. In tijdlooze bukking had ie plots ’n zwaren houtknots, van de
blokkenstapel gegrepen, bij schouw, en in één sprong, woest-hevig,—dat
de kinderen gierden, gilden, de ouë Rams achtereen, snel
pruimstraaltjes uitspoog, tegen dikbuikigen pot, schommel-angstig op
z’n stoel, zonder òp te durven—dreigde de knots boven Ant’s hoofd.

—Waif.... goan weg.... wèg van main kind.... wèg.... wèg!

Rauwe razernij schoot uit z’n stem, die scheurde en gilde tegelijk. Wou
ze nou, zijn Wim, late bidde, late bidde tege sàin.... dat God t’r
gena’ mos sain da’ se sain trouwd had?.... Da kind bidde.... da s’n
vader ’n vuilik was, ’n skoelje.... ’n patser!....

Neenet, dá’ kòn nie langer.... ’t was in ’m opgespote, opgegild.... Hai
sou d’r neer sloan.... sloan,.... dá’ vreeselek waif....

Maar Ant was kalm blijven lig-snikken, met ’r hoofd in de dekens, alsof
daar niet boven ’r stond, die donkere dreigvent met gekke oogen,
ontzettend in woede, als ’n wraakmonster uit sprookjesboek. Ant zag
bijna niet op, ’t kon ’r niet schelen, wat ie deed. Maar weer hield ie
den slag in, want uit ’t halfdonker, zag ie op zich turen, smeekend en
hevig van schrik de stille groote oogen, van Wim, zijn Wim, die
spraakloos snik-scheurend te staren lei. En even door de snik-stilte,
beverig schreide z’n stemmetje zwak:

—Voàder is màin voader.... ikke.... bid.... veur voàder!....

Sidder-ontroering en iets van wild-rauwe vreugde ging er plots door
Kees. Hij had zich willen neersmakken op z’n kind, om ’t kakebeenig
doodskopje tegen zich te knellen, te zoenen, en stil, beschroomd, den
knuppel ergens achter zich wegmoffelend, begon ie stem-haperend wat te
zèggen, met wegsmoring van tranen, als om zich te verantwoorden voor
hem, dat kereltje.

—Wim.... jonge.... je voader suip nie.... hep gain geld.... hai hep
niks.... hai wil werreke, d’r is gain proat ván.... moar sullie wille
nie.... sullie wille nie.... hai mo f’rrekke....

En Wimpie, met beefstemmetje, huil-bibberend:

—Neenet foader, nie f’rrekke.... ikke sel bidde.... bidde.—

Snik-scheurend, viel ie half flauw van inspanning terug in z’n
peluwtje.—De kindertjes begonnen weer uit hun schrik-hoekje te praten,
zacht, in schuwe fluister-klankjes. Ant, die woordstameling van d’r
Wimpie had gehoord,—niet wist, dat Wimpie’s smeek-kijk ’r behoed had
van ’n drift-slag op ’r hoofd, zooals Wimpie niet wist, dat ie met z’n
kijk z’n moeder redde en Kees nauw begreep, dat ie ’t liet uit besef
voor Wim’s oogenangst,—Ant was weer in furie gevlamd. Ze voelde, dat
Kees ’n demonische macht had op Wimpie, die o zooveel hield van z’n
ruwen vader; dat ie haar schat, haar kind behekste. En tòch, al het
goed-aardige, innig-zachte in Wimpie, voelde ze aan, als ingegrift in
z’n zieltje, zag ze, als sprak z’n mond, omdat ie moest spreken, door
Satan bewogen. In haar klein-dwazen maar fel-blinden geloofshaat,
opgehitst door biechtvader en d’r moeder, was uitgemaakt, vast, dat
Wimpie behekst werd door Kees. Daar boven uit nog zag zij, dat Wimpie
worstelde tegen die beheksing. Zoo leed ze dubbel. Wat echt-innig
leefde in Wimpie, voelde zij áán als vreeselijk gemartel. Trok ie Kees
voor, dan zei ze in zich zelf: arme stumper nou sit de duufel weer op
se lijfie, nou is ie behekst.... Nou mot ie dinge segge, die ie
heelegoar nie wil segge.... wat ’n gemartel.—En zoenend zei ze ’m dan:
stil moar jonge, ikke wêe wel da je’t mot zegge.... dat de duufel je
weer te pakke hep.... Dan huilde Wimpie verschrikkelijk,
hartverscheurend en stamelde, dat ’t niet waar was.... dat ie van
voader soo veul hield.... En weer zoende Ant hem ’r dwars tegen in,
opgewarmd nog door d’r moeder.... ja jonge da wee ’k wel.... seg moar
da je ’t meent.... je mó’t segge.... ik weut wel.... main jongelief,
main skat.... onse Heer sel je t’met wel verlosse van die duufel....

Vol van ingelepelde gebeden, vroom en kinderlijk, soms wèg in
godsdienstige zielsverrukking, viel Wimpie half in zwijm, begreep ie
z’n moeder niet meer, bleef ie stil zitten zonder woord. Zoo was
helsch, bij elkaar komen van Kees en Ant door Wimpie, onmogelijk
geworden, omdat zij wel voelde dat Kees van Wim hield, maar vast wist,
Wim niet van z’n vader, dien vuilen ketter en godskimper; vast wist dat
ie behekst praatte. Zoo was ze ook nu weer naar achterend gehold, nog
vol haat en woede, en toch met bang meelij voor Wimpie, die nu weer
niet goed begreep, wat ze wou, z’n moeder.

Dientje en Jansje zaten in ’t achterend, op ’n rot toonbankje. Met
gilstem krijschte Ant naar ze toe:

—Paa’s op f’r je foar.... hai hep main en-wille f’rmoorde.. hai hep
main en wille f’rmoorde.... t’met snait ie jullie allegoar an rieme....
die skafuit.... die godskimper.... die ketter.... Op ’t erf hollend,
schold ze door nog, naar binnen, tegen de kinders, die van de bank
gesprongen waren.

Kees zat naast Wimpie, z’n vuile reuzehand over ’t doodskopje te
strijken, zoo zacht, dat ie ’t hoofdje bijna niet raakte, niks zeggend.
En Wimpie, lag stil met smartgroeven om z’n breeën mond, waarom iets
lachen wilde maar niet kon. En over-wijs, als van bijna dood kind,
staarden z’n oogen, groot in den schemerhoek.

De ouë Rams had zich niet verroerd. Sneller alleen sisten door de
stilte, pruimstraaltjes tegen gloeienden konkelpot op, en grom-zwaar,
strompelde van z’n lippen:

—Swaineboel.... swaineboel.

Vroeger had ie veel kranten ingekeken, maar, oproerige kerel als Rams
geweest was, hadden de geestelijken ’m verboden te lezen. Nou, op ouën
dag versuft, mocht ie alleen nog doorzien roomsch advertentieblaadje
uit de streek. Ouë Rams had gehoorzaamd, eerst grimmig, later al
toeschietelijker, gromde ie alleen nog maar, zonder nader te zeggen wie
en wat ie bedoelde: swaineboel.... swaineboel.



II.

Om twaalf uur luidde in vromen galm, Engel des Heeren. Wim sloeg ’n
kruisje. Met beverig schrikstemmetje nog, zette hij plots in, toch
plechtig z’n toon:

—De Engel des Heere hep an minse geboodskapt.... en sai hep ontvange
van de hailige geest....

Ant was strak naar z’n bed geloopen en met ’n wenk aan de kinders zette
ze mee in, zangerig-plechtig, ’n wees-gegroet, in extatische
bidhouding.

Even stem-stilte, en zacht uit ’t half donkere hoekje, vibreerde Wimpie
weer:

—Sien de dienstmoagde des Heere, main geskiede noar u woord....

—Wees gegroet, dreunde weer in, Maria vol genoàde.... de Heer is mit
u....

Zacht even weer bidstilte en Wimpie weer vooruitschietend:

—En ’t woord is vleesch geworde—en ’t hep onder ons gewoond....

—Wees gegroet, plechtigden weer in psalmdeun de kinderstemmetjes, met
Ant er boven uit, schel:

—Bid f’r ons hailige moeder Gods, op da wai de belofte van Kristus
woardig worde.

Alle sloegen, in ooge-dichte strakheid, ’n kruis, murmelden zacht iets
nà.

Met rooie huiloogen nog, mond, stijf-nijdig dicht weer, begon Ant op
klein vuil vierkante tafel, naar ’t raam geschoven, ’n paar borden,
dof-bonsend van barsten, neer te rammelen. Geen woord had ze meer
gezegd nà kijfpartij. Onrustig stommelde ’t steenen geluid door de
gezonken ruziestilte. Door Dien en Jans was nog wat eigengemaakt brood,
groenige schimmelkorstjes en vuile bonkjes deeg, bijeengesnord en
tusschen smerige plasjes, op tafel uitgegooid.

De ijzeren pot met gebedelde en gekregen krieltjes was aangesjouwd van
de schouw, met ’n vuil pannetje nattige rijst. Ouë Rams sjokkerde z’n
stoel, zonder uit zitstand te buigen, langzaam naar tafeltje, met z’n
rug, haard-hitte onderscheppend.

De kinders hielpen elkaar één-voor-één op ’n oud-brok waschstelling.
Dien en Jans wiebelden wippig op ’n plank, over ’n paar onttakelde
stoelen gelegd. En naaktbeenig, morsig stelletje van twee, drie en vier
jaar, krullebolden aschblondig, rood-sproetig, met hun gore snuitjes
naast elkaar, in gulzige eetloering. Ant, op laag krukje, verzakt tegen
tafelrand, keek dreigend naar de kinders, die wachtten, gulzig
wachtten, opgedrongen in eng ruimtetje. Dien van negen, paste op Jans
van acht; Jans op Annie van zeven. Maar Grietje van zes wilde niet, dat
Annie van zeven op d’r paste. Die voelde zich te slim. Met Dien van
negen moest zij de kinderzorg deelen. De kleintjes kregen ’n bonk deeg
en beschimmelde korst ieder, in ’n hoopje op naakte tafel vóór zich,
met wat groen-glazige krieltjes, die Ant uit de pot naar hen toerolde.
Dien aan ’t hoekje, stilde stemmenruzie tusschen drie kleintjes, deelde
moederlijk broodhomp, met inspanning van magere handjes afbrokkelend,
wat krieltjes en gekookte aardappelschillen, gedoopt in ranzige olie.
En allen ooge-gulzigden, met vertrokken mondjes, zonder aan maaltje te
raken. Voor Wimpie alleen was er altijd wat extra. Voor hèm werd
uitgezuinigd door Ant, maar hij at ’t minst. Dokter Troost had gezegd,
dat ie vleesch, heel veel vleesch, melk en eieren moest hebben. Anders
zou ie kraken. Maar koemelk kon Wim niet doorkrijgen. Toen had Kees
ergens ’n klein geitje weten los te krijgen voor ’n paar centen. Dàt
had ie opgefokt en ’n paar kippetjes. Nou had Wimpie ten minste altijd
wàt. Van afval en wandelingen op buur-erfjes vraten de kippen; van
schillen, gras en groentebrokken gulzigde ’t geitje. Dá’ gong.... dá’
gong, vredigde Kees. En als ’t erg benauwd was, toch nog altijd wat
reuzel en ’n kaantje spek voor Wimpie....

Ouë Rams begon, kromgebukt met z’n handen in de natte rijst en
krieltjes te grijpen, slangde een dik straaltje olie uit oorloos grove,
steenpuisterige ronde kom, er overheen. Kees schudde uit den pot z’n
bord vol, perste met handeplat de aardappels fijn door de bewaterde,
half rauwe rijstkorrels, bezaaide de groenige krieltjespap zwart, met
gemeene peper.... Want soo.... neenet.... da gong nie.... da kan nie
bokkeme!.. da’ zoetige flauwe goedje.... Nou bràndde er nog wat op z’n
tong. Met z’n handen grabbelde ie in z’n bord, zich haastig den mond
volproppend, in afsluiting van licht-rochelende ademhaalgeluidjes. Ant
was ’n paar maal weer opgestaan. Plots baste haar huilerige stem uit
naar hongerige, gedresseerde kinderstoetje:

—Nie te veul d’r afbreke Dién.... d’r mó’ f’r f’noàf’nd blaive....

Kinders schokten van schrik. Als d’r nou maar gebeden kon worden,
gulzigden hun hongeroogen. Plots gaf moeder, na plechtig ’n kruisje
geslagen te hebben, dat de kinders extatischstrak, in licht
lipgemurmel, op hun lijfjes natrokken,—àchteruit naar bedje van Wimpie,
met stroef gezicht, ’n vroom-stillen wenk, en heilig-rustig, klankte òp
uit schemer-hoekje, zangerig z’n kinderstemmetje:

—Onse foader die in de hemele sait.... g’hailigt sai uufe noam.... loat
toekomme U raik.... U wil geskiede op oarde aa’s in de hemel....,—waar
schel, in stemgedrang op inviel hongerend stoetje met krasgeluid van
Ant er boven uit:

—Gaif ons hede ons doàgelijksch brood.... en vergaif ons onse
skulde.... g’laik wai vergefe an onse skuldenoare.... Laid ons niet in
bekoring.... moar verlos ons van de kwoade.. O-amen....

—Oâmen, dreunden de kinders, vrouw Hassel en ouë Rams, en stilgevouwen,
in sober gebaar, hun handen tegen borst ingehaakt, oogen dicht, met
vroomstrakke gezichten, zaten allen in het schamele krotlicht tot de
kleinste van twee, die gedresseerd staarde in plechtig bidhoudinkje. En
zacht, innig-bedeesd, met vibratie van rust en diepe gemeendheid
klankte uit ’t hoekje weer op:

—Wais gegroet Meria.., vol van genàode.... de Heer is mit u....
Gesegend sait gai boofe alle andere frouwe.... En gesegend is de vrucht
uufs lichoams.... Jesus.—

Weer invielen de schelle stemmetjes, woord-duikelend snel, in toom
gehouden tòch en achtervolgd door langzaam-rekkende stem van Ant, die
geen haast had:

—Hailige Meria.... moeder Gods.... bid f’r ons sondoare.. nou en in ’t
uur van onse dood.... Oàmen!

—Oâmen, plechtigden de stemmen na. Nog eens ging stil gemurmel door het
groepje, ieder voor zich uit; dàn oogjes openden zich van de jongsten,
die sluwig opgluurden maar gauw ze weer dichtknepen, toen ze vrouw
Hassel’s mager-fijn gezicht nog naprevelen zagen in bid-stillen ernst,
met ’t schuwe donkere licht van cel-hoog raam op ’r extatisch-verzèngde
trekken. Kees had slonkerend in rochelende afsnijding van luchthaaltjes
z’n peper-zwarte krieltjes verorberd. Te gloeien en been-schudden zat
ie van ergernis. Elken keer als ’t stemmetje van Wimpie opklankte,
vergrauwde en vertrok er iets zenuw-wilds in z’n gezicht.

De kinders konden beginnen, gulzigden in, met oogen en handen. Ouë Rams
zat te smakkauwen met diepe inrimpeling van z’n oud-geel gezicht, dat
vellig-slap meetrok, bij iedere kauwbeweging.—Z’n blauwdiepe oogwallen
hobbelden zakkerig boven z’n kauw-kaken. Kees had nog ’n restje
aardappels uit den pot geschud. Van ’t bidden zei ie maar niks meer.
Elken dag had ie ’r om gevochten en geschreeuwd, maar ’t gaf geen
zier.... Wimpie dee ’t uit zichzelf....—’t Was ze ingelepeld.. Hoe meer
ie vloekte, hoe fijner Ant werd. Wimpie moest vóórbidden, wat vroeger
nooit gebeurde. Ze had gezien, hoe ’t hem hinderde; dat deed ’r goed.
Ant at bijna niet. Loom pikte ze nu en dan ’n kriel uit den pot, met ’r
handen telkens ’n duw àfstootend op ’r buik als had ze ’t benauwd daar.
De kinderen, die korrels napikten en tafelreten uitplukten met d’r
nageltjes, ooge-gulzigden rond naar vader, die nog krieltjes slikte,
tusschen ’n broodbonk door. Kees voelde ’t éven.

—Wie mô nog oàrepel?

—Je sel niks gaife, bitste Ant.... wat’r blaift is f’r morge.. se
freete mi-sonder end....

—He moe?.... eintje moar, bedelde Grietje....

Kees woedend weer op z’n woest-nijdig wijf, rolde naar eindkant van
tafel ’n paar gaterige aardappeltjes. De smerige kinderhandjes grepen
en wrongen tusschen pot en nattige plasjes, schreeuwend door elkaar:

—Van main.... ikke.... van....

—Blaif d’r af.

—O! gemein.... moeder se knaipt!.... se bait!

Ant sloeg woest met d’r vuist op tafel.

—Hou je bekke skorum.... je moakt puur de klaine wakker.. Griet! sé’
jai de fles d’r is in de konkel.... moar suig d’r nie an ’t pijpie,
ongeluk!....

Griet luisterde niet. Wild stoof Ant op, kletste ’n draai om ’r ooren,
rukte Annie die met d’r vuil bovenlijfje, en bebreide knuistjes over de
tafel kroop, terug naar d’r zitplaats, dat de anderen waggelden op hun
waschstelling en gilden van schrik. Aan ’r vingertjes had Grietje ’n
paar fijngeknepen krieltjes kledderen, en gulzig, ongevoelig voor
snauwen, likte en zoog ze ’r handjes af, onder oogengetril toch voor
ransel-angst. Weer kletsten er draaien en bonkten er boffen tegen
ruggetjes en hoofdjes, grienden ’n paar in stikkend-stillen stuiphuil,
die langzaam uitbarstte in schreiend gebler. Rustiger na de rammeling
was ’t geworden. Nou moest Wim nog wat slikkerbikken. Weekzacht sprak
Ant ’r lieveling, ’r jongen aan, ’n beetje als klein kindje.

—Wil Wimpie nou s’n aitje? Kom, laa’k sàin nou effe op main skoot
neme.... hee?

—Hee joà!.... moe.... effe moar, lachte Wim vroolijk nù hij den kring
inkwam.—Zeer voorzichtig, overal door Wimpie gewaarschuwd, waar ze ’m
niet mocht aanraken, schoof ze banden van z’n beentjes. Touw door
ledekantgat heen geboord, waaraan zware zandzakken als vracht
schommelden tegen vergroeing, knoopte ze los. Zacht beurde ze ’m op,
bij voeten en ingeslonken ziekte-nekje, dat mager boven z’n hempje
uitspalkte. Ingebukt liep ze, voetje voor voetje met ’m naar tafel, ’m
schokloos op d’r schoot zettend. Kees, die onverschillig gekeken en nog
geen stom woord tot Ant, na de ruzie gezegd had, kwam nu bij z’n vrouw
staan, gluiperig bijdraaiend. En terwijl de kinders om kruimels morden,
muschjesachtig pikkerig en nijdig elkaar bevochten, schillen van geitje
elkaar uit de handen trekkend en kijvend om bord van grootvader, die
gemorst had, staaroogden Kees en Ant naar zieke Wimpie, als leefde
alleen hij. Jammerlijk vaalgroen bleekte z’n kopje in ’t schuwe
val-licht. Uitgemergeld, als ademend geraamtetje, wrakte broos z’n
beenig, puntig zwaar hoofdje op ’t slappe nekje, als zou ’t breken bij
lichtste wending; bleekten de steen-witte ooren, angstig-groot, ooren
van een doodzieke, mager, uitgedroogd, stil-alleen sprekend voor heel
het geteisterde kopje. Om z’n puntigen neus holden diepe oogwallen,
paarsig, lijkig bleek-groen, ’t gezichtje akelig versmallend nog. Z’n
vuile hansop liet z’n beentjes uitspaken, latjesplat, recht uit.

Om moeders schoot was als een kring getrokken waar binnen de kinders
niet genaakten. Wim’s voetjes dwarsten verkromd en ingeduwd van
liggewoonte en ’t bleeke vel zwabberde geel-plooiïg om de slappe
spieren.

Uit de schouw sloeg roetdampige rook neer van takbossen, die nattig
knetterden in het walm-mistige vuur. Niemand klaagde van rotstank,
rook, valeriaan en ziektebenauwing, in het donkere hok. Ant liet den
rommel vervuilen uit woede en uit geaardheid. ’t Kon er niks schelen of
in d’r ellende de boel verrotte. Niemand zei wat. Ze was afgetobd met
’r kroost. Stank moest maar stank blijven.

Kees had, vóór dat Ant ’t Dientje kon zeggen, ’t eitje verzorgd en
klaargemaakt voor Wimpie.—Op ’n boterham had ie ’t voor ’m in kleine
stukjes gehapt en weer brokje aan brokje voorzichtig uit z’n mond op ’t
brood geduwd. Hij was blij, dat er nog meer voor Wimpie stond, in ’t
achterend. Menschen uit Wiereland, die meelij met Wimpie hadden,
brachten wel ereis wat voor ’m mee. En als Kees zelf iets voor ’m
klaarmaakte, had ie hoop, dat Wim nog beteren kon, al trok de dokter
met den dag zuurder gezicht. Met kleine hapjes duwde Ant telkens
stukjes ei in Wim’s mond, die hij traag verkauwde. Heel hoog op ’n
teststoof steunden haar beenen in schoot, wijd-uit, en met inspanning
nog, zocht ze ’m goed tegen ’r aan te houden dat ie nergens pijn zou
hebben. Soms klonk éven ’n pijnkreetje op. Schrikangstig zei ze dan
iets, niet wetend waar ze ’m geraakt had. Vandaag vond Kees ’m al
vreeselijk zwak uitzien. Er kwam lamte in z’n hart en benauwing, want
twijfel spande weer in ’m, of ie wel ooit beter kon worden, z’n jonge,
z’n eenige jonge! Wimpie was klaar met eten. De kinders klonterden weer
bijeen. Heel zacht droeg Ant Wim in z’n bed, rommelde ze weer
bangelijk-tastend langs z’n lijfje, de bandjes van zandzak over z’n
voetjes schuivend. Plots knielden, op sein van Ant, allen weer voor de
tafel, die in ’t midden geschoven was neer, en oogendicht, met handjes
ineengeprangd, gezichten naar duisterend kruisbeeld op de schouw, begon
zwaar van allen kant tegelijk gebed te ratelen, met rauwe kuch-stem van
ouë Rams, hoestscheurend soms, en ’t schelle wilde extaze-gebed van Ant
er doorheen. In het scheemrig donker knielde het bidgroepje, midden in
duisterende kamer, aan alle zij omwalmd van rook, die zwart-dampig uit
schouw trok. Wimpie alleen bad in z’n bedje, met rozekransje
schuifelend door z’n magere handjes, ’n extra tientje, de twaalf
artikelen des geloofs,—en zacht dreunde door de stilte, onze-vaders en
wees-gegroets, z’n plechtig stemmetje:

—Ik g’loof in God.... d’almachtige voàder.... skepper van hemel en
oarde.... en in Jesus Kristus.... s’n eenige soon....

Kees kende die dolle vertooning, zooals ie schold, was machteloos ’t
erf opgehold. Voor Wimpie wou ie niet heelemaal laten zien hoe gloeiend
’t land ie had, hoe vreemd en miserabel mal hij zich in z’n eigen gezin
voelde.

Eens toen Wim nog gezond leek, had ie hem woest, in drift, gezegd, dat
’t uit most sijn, maar toen had ’t kind zoo gesnikt dat ’t in drie uren
niet tot bedaren te brengen was; had hij liggen zoenen ’t kruisje, dat
om z’n halsje, op z’n bloote lijfje hing. Nou zei ie niets meer, ook
niet tegen d’anderen. Daar stond ie nou, op ’t erfje, in de kou, zich
suf te staren naar den modderig besneeuwden rommel, naar de
ingesneeuwde assen en wielen van ’n brok geradbraakte handkar.—In
verlegenheid schopte ie ’n bezem tegen de put, sloeg ie de deur van ’t
pleehok nijdig dicht.

Toen ie, huiverig van guurte ’n kwartier op ’t erf rondgescharreld had,
wel dacht, dat ’t bidden nou gedaan zou zijn, kwam ie weer in. Dadelijk
bitste z’n vrouw ’m toe, dat ze morgen de wasch had bij Henkels in
Wiereland.

—Dan he’k de wasch op de ploas.... aa’s jai nou moàr hier en-blaif bai
sain....

Driftig-stram draaide de hoestende ouë Rams zich plots weer naar de
schouw, de geit in touwkronkels om z’n stoelpoot meesleurend. Met z’n
stompige, afgesleten voeten zocht ie buik van konkelpot, ging pruimpje
van mondhoek tot mondhoek, en spatte ie z’n sisstraaltjes weer door de
stilte heen. Kees had wat gegromd.

—Murge mo’k meskien noa bosch.... raize loàje.... d’r is gister een van
de ponder donderd.... half dood.... nou mo’k feur sain....

—Meskien!.... meskien!.... huildrensde Ant’s stem, en plots in ’n
schreeuw opspringend greep ze rood-sproetige Mietje van twee, die op
den grond zat vuil te doen, bij den arm. ’t Kind spartelde in ’r hand,
en zwaar ranselde ze ’t meisje in drift-rammeling.

—Jou varke.... mo je nou hier skaite.... ka je nie vroàge..
beesteboel.... woar sit je.... Dien!?.... f’r wa holp je da merakel nie
op de pot.... hier pak an!.... furt jai!....—En toen weer in een tot
Kees—nou, ikke mo main wasch bereddere....

—En je moeder dan, ken die nie blaife, meskien is d’r feur main wa....

—Koue larie, da seg ikke.... hai je t’met ’n afsproakie mit ’n lel....
Kees smoorde weer. ’t Taai dóórtartende kijfheete van z’n vrouw kende
ie....

De kinders zaten weer te spelen, met hun bloote lijfjes en flodderige
rokjes op steen-killen vloer. Plots toen ze hoorden, éven, dat vader en
moeder tegelijk wegwouen, kregen ze ’t doodelijk benauwd. Want dan
moest grootmoe Rams op ze passen, ’n heks voor ieder, die hen sloeg,
gromde in haar halve blindheid.—Vandaag was ’t feest voor hen, nou
grootmoe d’r uit was, naar den polder, bij d’r ouwere dochter. En nou
kwam dàt, midden in. Wel wisten ze, dat moeder op Donderdag ’n wasch
had in den polder, maar dan bleef Dientje van school en vader altijd
thuis. Nou Woensdag ook.—Wimpie was geschrokken. Als vrouw Rams d’r
dochter opjoeg en vuilligheidjes vertelde van Kees, schreeuwde Wimpie
dat ze loog. Daarop wreekte ze zich als ze alleen in huis regeerde. Als
d’r lui bij waren, kon ze vrindelijk zijn, poezig-lief tegen Wim. Maar
dat was hevige huichel, dat voelde hij zelf heel diep. Ze had
gloeienden hekel aan ’m, omdat ie van z’n vader hield.

Toch vertelde Wimpie nooit wat van d’r geniepigheid als zij alleen
thuis de baas was. In z’n ziekelijk lijfje zat vroom, innig-simpel
zieltje en diep onwetend was ie van al die vroomheid en innigheid. Soms
vertelden de kinders Ant wel eens, dat Wimpie zoo gegild en gehuild
had. Dan in onrust, niet begrijpend, vroeg Ant hem, maar Wim schudde
z’n bleek kopje voelde zich héél sterk, wou vergeven, nu ie toch
gehoord had van den kapelaan, dat ie gauw bij den Heere zou zijn.
Vreemd lachte in droeve, zalige trekjes, z’n mond breeër, rimpelde z’n
doodskopje, leek ie ouer in z’n kijk dan ’t groote mensch dat ’m
ondervroeg, liefhad. Maar toch had ie angst voor zoo’n dag met grootmoe
alleen, om de pijn en ’t gesar. Ant had doorgekeven op Kees’ vraag:

—Main moeder?.... gun je ’r nie daa’s ’n poar uur te freete hep in de
polder....

—Gunne?.... f’r main blaift s’r veur de eefighait....

—Joa, jai ken d’r aa’sem nie ruike.... moar soo meroakel....

—Hou je nou moar koest.... ik blaif bij kinders.... je moer sel ’k nie
roepe....

Ant was blij, maar wou niks laten merken.... Driftig riep ze Dien en
Jans van ’t erf, die juist met touwtjes, aan ’t kalefateren waren, hun
doorbeten modderzware mansschoenen, uit vullesbakken opgediept, voor en
achter verbaggerd in gaten, rooig van kleur, wijdmannig slobberend om
teer-kleine meisjesvoetjes.

—Hei skorum.... kom jullie.... goan jai stookie soeke.... furt.... d’r
is vast niks meer.... murge.... furt!.... kwak de vullesbakke
òm-end.... moar paa’s op in de Waik da’ de pelisie je nie sien.... En
jai Jans.... àn de bel.... la je nie wègsture.... pakt an wat t’r te
kraige kompt.

De twee kinders luisterden met koppige drift in d’r gezichtjes van
verzet. Maar ze durfden niks zeggen. Dien had nou al twee ochtenden
achtereen den heelen polderweg afgeslenterd, doodop, en gegrabbeld op
de stinkaschbelt naar uitgebrande kokes, naar rotte beentjes,
houtstompies; had paardevuil langs het pad bijeengeschoffeld op klein
gebrekkig wagentje. Maar niks naar zin van Ant.... ’t Kind had
gegriend, dat ze naar school wou, maar Ant had ’r woedend gemept.... en
’r gevraagd waar ze dan van freete moste en dat ze tog gain klompe an
d’r poote vond....—En Jansje zocht al de heele week hout in bosch,
onder den sneeuwmodder uit, loerde ook op stookies. Met ’r gebarsten
blauw-kleumrige winterhandjes, knakte ze in jachtige onrust, takken van
de padstruiken, bang voor tuinders en veldwachters, die lol hadden in
’t snappen van bedelvolk. En alles in ’n grooten zak stoppend, sjouwde
ze op ’r mager kinderruggetje zware houtvrachten, in regen en
windguurte, die onder ’r vodrokjes op ’r bloote lijf striemde. Dien
droeg tenminste nog ’n jongensbroekie onder ’r stinkende vaal-rooie
rokje.... maar Jans had nog niks. Nou mosten ze ’r weer op uit, in die
nattigheid. Ze vloekten, harde vloekjes van haat en wrevel, tegen
elkaar, die ze gehoord hadden, nauw verstonden, maar opluchtten toch
hun verkropte woede. Want ze haatten, met afgetobde hongerlijfjes,
zwerftochten in den winter, hoe lekker ze die ’s zomers ook vonden, dàn
rondstoeiden op zonneplekken en gras, onder den bedel door.



VIJFDE HOOFDSTUK.


Kees was met ’n nijdigen deurslag ’t pad opgegaan. Rammelen van
flauwigheid voelde ie zich nog, en als ie dacht aan wat vleesch, liep
’m ’t water over de tanden. Toch, de lucht deed ’m goed. Alle weeren
joegen en sloegen om z’n karkas, die er steviger tegen hardde. Z’n
armoe had ’m sober gemaakt en gezond bleef ie, sterk, door zuivere
lucht, ruimte, duingeur van zomers en al z’n grondwerk. Alleen z’n
kinders niet; zwakkelijk geslacht, bang en zenuwachtig. Dat had ie nou
sien bij veul tuinders, allegoar bijna beverige sukkels, mit hoofdpain,
angst, slecht sloape.... da was nooit soo in sain tait.

De oogenglans van Wim, dat hij thuisblijven zou morgen had ie niet
gezien, in woede nog om z’n kijfwijf en schoonmoeder.

Van god-verlaten, in oneindige eenzaamheid, lag de sombere weg naar
zee, in groezeligen sneeuwmiddag, zwaar van grauwte. Vroeg-decemberend
vaalde stilte-schemer over lage akkers, waartegen heuvelige duinbulten
paarsig en grauwig in verte vernevelden. Nou was ’t al te laat voor ’m
om nog ruigte te zoeken. Waar nou heen? Nattige mistigheid en guurte
zoog tusschen z’n kleeren en huid.... Wacht, aa’s tie effe bai Klaos
Grint gong. Meskien had die nog wat boompies te moake.... Verduufeld,
datie selfers nog gain luis had om wa tieme te koope.... Op den reutel
kreeg ie niks.... Wat skoremzoodje toch tegen sàin.... Die lamme Kloas,
die gluupert!

Zwaar loomde z’n gang langs ’t sneeuwmodderpad. Telkens tuurden z’n
oogen even op de grauwe wijdte van akkers en paarse duinnevels. Rustig
toch voelde ie zich in de eeuwig-geheime stilte die er trilde en sloop
boven ’t verre middagland. Vóór ’t huisje van Grint bleef ie staan,
trapte ie even tegen de deur. Gouïg lichtschuim glansreepte langs
kozijnen, achter rood gordijntje, en stil, in schem’rige
middag-donkering, lag daar ’n sneeuw-bevracht huisje, blank-stil, op ’t
duinpad geduwd met z’n bloedend raamrood, fèl-glanzend tegen ’t wit.
Dadelijk achter z’n huis had Klaas Grint àl z’n grond, z’n bessen,
frambozen- en aardbeienakkers ’t meest. Grint was de knapste en sluwste
tuinder-kleinpachter uit de buurt, ’s Winters, zes maanden dóór, zat ie
in z’n huiskamer met vier dochters en ’n zoon, aardbei-mandjes te
vlechten, uitzuigend en afbeulend z’n kinderen, om te sparen, te
spàren. Vrouw Grint maakte Kees open, lachte.

—Kaik?.... daa’s Kees!.... Piet is t’r ook, en je neef Hassel van de
Kuil....

Al de niet-katholieke vrouwen uit de streek hielden van Kees om z’n
reuzig lijf, z’n guitige grijze oogen. Kees bromde wat, recht uit ’t
gangetje doorloopend naar ’t hok, waar gewerkt werd. Vier meisjes
hurkten op den grond, naast elkaar, met ruggen tegen den muur gestut,
beenen dàn rechtuit, dan opgetrokken. Dwars over hen, aan kortere
muurzij hurkte Klaas Grint, de tuinderpachter; en bijna op de kachel
gedrongen, met z’n beenen tegen z’n vader aan, zat Jan, zoon van Grint,
lange bleuïge kerel van achttien. Lui-hangerig stond Piet, naast
hurkende Geertje Grint, mooie donkere tuindersmeid met prachtige
gloeiende bruine oogen, vol lichtrumoer. Als ze uit ’r bukwerk naar ’m
òpkeek, sterden ’r uit ’r appels rooie vonkjes, aanhalig en
stoei-levendig. Achter Piet weggeduwd in benauwing, stond Jan Hassel,
zoon van Dirk Hassel, Gerrits broer, tusschen wie al twintig jaar
hevige vijandschap broeide. De neven kenden elkaar bijna niet. Toch
werkten ze zomers soms akker aan akker, in duin op Wiereland en loerden
ze op dezelfde mooie meiden van Grint. Het vlechthok van Klaas was voor
alle soort bloemkweekersknechten, tuinders en losse werkers ’n inloop
’s winters, ’n honk waar de kachel brandde, en allicht ’n kop heete
leut te slobberen viel.—

Kees, reuzig boven allen uit, was stil in den hurkenden werkkring
gestapt, zacht groetend, met z’n hoofd de bakzoldering net rakend. ’n
Klein groen glaslampje hing aan ’n spijker tegen bruin-vuil beschot,
boven den kop van Klaas, rood-fel beschijnend, lankaster gordijntje van
achterraampje, zwak-naar groezellicht neerschemerend over den grond en
laagzittend werkgroepje in ’t hok. Spraakloos bij Kees’ komst zaten ze
in arbeid verbukt te vlechten, elk afgevlochten mandje in ’n hoek
kwakkend, tot groezelbruinen hoop bijéén. Telkens verbukten ze even van
beschot àf, naar kachelkant, greep-grabbelend in de vooruit
klaargemaakte bodems, die met hun uitpriemende, dun slingerige
teenen-enden, als groote donkere spinnen over den grond
dooréénwriemelden, in het zuinige lampjes-licht. De kachel pafte
zwaar-gloeiend in ’t lage hokje en Jan Grint, die broeiing in z’n rug
opving, zat telkens te blazen en zweet met z’n mouw vol houtsplinters,
in z’n gezicht te strijken. In het bruindoffe schijnsel van muur,
donkerden de gezichten, nekgebukt, naar den grond, òver de mandjes heen
en in wilde bewegelijkheid dàn duisterden weg, dàn lichtten òp
vlechtende handenparen, de buigzame teenen verschakelend tot mandjes.

Van ’t achter-end uit stem-vroolijkte vrouw Grint naar Kees.

—Drink je nog Kees, ’n bakkie leut? D’r is d’r nog van ’t grondje....

—Dankkie.

—Leut? lachte schamper Klaas Grint,—gaif sain de fles.. verdomd Kees,
aa’s ’k je nooit nog mi stuk in je kroag sien en-hep.... en nou segge
alderlei, da je suipt aa’s ’n spons...., wa heppe sullie d’r an.... da
moakt moar swart.... wâ ken hoarlui bokkeme.... verdomd!—

Kees antwoordde niet, haalde schimpig z’n schouders op. Hij wist wel,
dat Grint ’t zelf vertelde, die skorem, en aa’s ie ’t meende, vond ie
’t nog lammer, want hij had ’t land door zoo’n beroerling beschermd te
worden. Gesprek wou niet vlotten. Piet Hassel stond stil en Jan Hassel
de neef, was bij Kees’ inkomen nog bescheidener in z’n achterafje
teruggetrokken. De meisjes keken maar òp naar Kees, den langen Kees,
den gevaarlijken Strooper, met z’n guitige oogen en z’n stillen loer op
hun handen. Dat was nou Kees, over wien ze altijd den mond vol hadden,
Kees met z’n streken!—Achter dun hokjesbeschot bonsde dreunwrijf op
waschplank van de meid, in schuimtobben. En klagelijk huilde ’r stem ’n
smertelijk liedje, zoeterig-sentimenteel, plechtig zangsleepend door
werkgroepje:


    A.. àn ’t be e.. edje fan d’r krà-à-à-’n-ke liefelinggg..
    Si.. i.. t moe-der neer, in sti.. il.. ge.. waieen..


—Jessis poà, wa ken die maid seure, lachte kwaad mooie Geert, daa’s nou
puur ieder Dinsdag krek soo.... an de tobbe.

—Is dat nou seure? klapte Trijn, vurige jongensmeid, ’t is prêchtig....
mô je moar wachte.... tweede komplot.... aa’s God d’r kind loat
stèrrèfe.... en sai ken d’r in ’t klooster goan.... prêchtig! En ’t
Treurelied van de jongelingg.... ses komplotte.... aàs hai se’n maisie
f’rmoord uit jeloersighait.. en van de Skeepsjonge!....

—Nou, ik wou moar da se d’r snoàter hield, driftte Jan Grint, is me
da.... da singe!.... daa’s griene!.... da gemeine kreng!.... die hep
nou twee hufters.... en d’r gelant is d’r van deur.... Teun de
kweeker.... en nou singt sai in d’r eeuwighait van d’r liefelinge, die
se t’met thuis lam ranselt....

Piet voelde ook weer zeglust:

—Nou, jullie benne ook soo got-vergete stommetje.... segge jullie d’r
is wat.... gong tug gain paop f’rbij.... seg erais wá’, jai Trien, jai
Geert, lach d’rais.... effetjes!....

—Stil d’r ’s;.... hoor nou d’r ’s.... zei met gespannen luistergezicht
Trijntje in armgebaar Piet tegenhoudend.


    Nog nimmer f’r.. i.. in d’ laik ’t so.. on licht ske.. een..
    Gebukt goan se onder smart en sorrege!


Dreun-dof bonsde langs richels van waschborden rhytmisch ’t
goed-gewrijf, en klagelijk huilde d’r weemoeds-stem dóór, gedempt
achter beschot uitklinkend. Dat was te veel voor Piet. Zwaar
opdonderend tegen ’t huilig gezang, in stem-davering, barstte ie uit,
met beenporren tegen Geert en Cor:

—Bommelebom, bommelebom.. làange Jaàn mit skeele Piet!.... mottige Toon
en laànge Griet.... Alle goane wai op rais.... Jào, mi selfers de dikke
Gais.... En elleke jonge hep ’n maid.... bommelebom.... bommelebom!

Met voetdreun trapte ie maat en Jan opwindend er tegen in, onder
stuipgelach van meisjes die met hun hoofden naar elkaar toe-neigden.


    —Deesie.... Deeeesie!....
    ’k Wait daa’t êe blom in main hart ontbloei.. i.. it!
    Deeeessie!!.... Deeee.... esie!!....


—F’rjenne, jullie werke nie.... och Piet sing sooveul aa’s je lust
hep.... moar la’ hoarlie d’r gangetje.... hee?...., schreeuwde Klaas
rood-driftig boven gezang uit. Niet zien kon ie, dat met ’t mirakelsche
lachen, d’rlui handen stilstonden.

—Nou poà.... u is t’r ook een!.... bitste kwaadaardig Geert, nou magge
wai nie lache....

—Wel neenet, da mist nie.... lach sooveul jullie wille.... moar d’r mó’
werkt-en worde.

Ontstemde stilte viel in en ’t meid-geluid vlak achter beschot, treurde
weer nà in het scheemrige werkhokje, met beverige lijfschokken van
wrijfbonzen, tusschen ’r zangstooten.


    —Gehail allain.... moe.. et.. ik hier dwoale....
    Ik vi.... ind main minnoar ni.. i.. immer weer....
    Joa langsaom sa.... al.. mai.. in laife kwai.. aine.


Piet kleurde van ergernis.... dat was verduuveld weer ’n ander lied....
die maid zat nou puur vol akeligheden, en ratelvaartend er tegen in,
dreunde z’n zangerige stem met café-chantantkomiek-timbre.

—Op hede.... in de groote kemedie.... Mikke hou je vàst an de slip van
main hemd.... treurespel mi ketelmesiek en melaische trombom....
neutemaide aa’s swafelstokkies.—Doàmes mi klompe.... toegang ses
sint.... heere f’r naige..—sel speult worde.... Te-e-e filis
Skeersalf.... of.... manke Metrain mo’ je geloofe....

De meisjes gierden, koppen bijeen in donkering, met de
stijf-uitpriemende teenen van hun half gevlochten mandjes elkaar
beprikkend. Nou lachte Klaas zelf mee. Hij kon zich niet meer inhouen,
maar woest was ie toch op Piet, dat ie z’n meiden zoo inpalmde.... dat
gaf niks goed.... niks goeds....

—Nou furt an ’t werk, joeg ie weer op, dat de meisjes hun lachen
inpersten maar telkens weer in licht gegichel uitproestten, aanhalend
de anderen, onder nieuw geratel van Piet’s lolletjes, die op één dreun
bleef gekkigheidjes zeggen.

Kees bekeek met grimmigheid Klaas, die werkte als hing er z’n leven van
af. Wat kon ie die arme maide toch beule.... was da nou werk veur
maide.... Hai kon ommers best ’n poar kerels doar sette....
Stinksuinige vrouw.... s’n jonge die d’r hielp en in ’t land somers nog
al s’n kooters plukte.... en hai niks.... niks....

—Is da nou maidewerk Kloas, je mos je aige skame, is da nou hullie
werk?

’t Was er uit bij Kees, draaide al lang in ’m rond. Klaas was woedend,
hij begreep niet waar de kerel zich mee bemoeide. Jaloesie most ’t
sain, dat ie ’t sain nie lie doen.

—Seg Kees, stem-goeiïgde gemaakt Klaas,—je ben d’r ’n bofenste
beste.... moar ik seg moar.... da binne main soake.. jai hep je eige
saoke.... dà binne maine....

Stroef was t’r uitgevenijnd, en bleekig trilden z’n neusvleugels van
stille drift.

—Nou ’t is puur skande.... kaik se sweete.... d’r ruggetjes breke
t’met.... die hep ’r hand weer op d’r sai, en dìe steunt aa’s ’n
big.... d’r is t’met niemand in de ploats waor maide werke....

—Soo?.... nou koopman.... dan kaik ie mi je neus.... vroeger nie!....
daa’s gelaik.... moar op hede huis an huis.. Doar hejje dochter van
Piet Beugel, de maide van Molenaar, van Deuter, van Renke.... de maide
van.... van.... van nou noem d’r self m’r is wa’ op.... die werke t’met
veul langerst aa’s sullie....

—Daa’s net, lachte Geert, moar die kraige feur ieder tientje ’n
sint.... en wai.... wai.

—Da hep d’r niks van, niks van, schreeuwde Klaas onthutst, met één hand
nog uitgespreid door het vinger-langzaam optellen van tuindersnamen,
waar meisjes aan huis vlochten.

—Hee, d’r af daor, d’r àf!.... schreeuwde Trijn, tegen twee jochies,
die uit school binnen gestormd waren en in lawaai stonden te wiebelen
op de mandjes en teenen-bossen.

—D’r af, schreeuwde Klaas, wi jelui deur main goed snerte.. benne
jullie heule gaor daàs....

—Wàrrimpies! Wàrrimpies’ blies Jan Grint, vlak op de kachel geduwd, met
’n akelig benauwd gezicht, zoo komiek toch, dat ze lachten, allen.

—Je hep ’n kop aa’s ’n skarretje da nie lache ken.... lolde Piet....

—Wa mo je.... goan noà je snoeptoàfel.... laileke koàketoe!....—

—Komp dan d’r is hier langerst.. lolde Piet terug, met ’n zinlijk
oogknikje naar z’n zus, mooie Geert.

—Hoor!.... nou hep se ’t op d’r heupe, lachte Geert, met ’r vinger op
d’r mond om te stilte-sussen, luisterend naar waschmeid, die jolig
stem-tierde nù;....

—O! doch je ferempel dat maines was bai d’r.... o ho! koopman,.... kom
bai de huur terecht.... se kraigt puur d’r kinders in ’t joar....

—Seg, mi fesoen Jaa’n berispte Klaas streng, die zelf ’n gemeen
nieuwtje had willen vertellen, maar niet durfde, en ’t nou deftig maar
gooide op ’t fatsoen....

Kees voelde zich weer gloeien. Hai, hài wist, wat ’n merakel-monster
Klaas weest was, in Amsterdam, toen ze voor jàren hèr samen gevent
hadde doar.... hoe se doar same de beest uithonge;.... weest ware, van
d’ eene meid na d’ andere.... steeg in steeg uit.... en nou most Jan se
snuut houë.

—Of ’t maines is, vroeg Trijn, se hep ’r vraier tog moar blind mit
fit’r’jool gooit, bai de Gasperlaon,.... vlak bai bolleskuur van
Neelis.

—Hep sài da daan?.... is sai dá’? vroeg Piet onthutst...., nou ken ik
d’r fraier ook.... pàl in se lampies hep se sain raokt.... dan hep se
ook vier jaor sête.... hai is stekeblind!....

—Daa’s net, bromde Klaas, se hadde d’r motte vieredeele, dá’ varke.

—Nou, driftte Geert uit, moar hai hep ’r late sitte mi twee kinders....
en alle maide ware sain.... nooit hep ie se hande thuis houe kenne....
nie Annie? nie Cor? en naige skaïve f’rdiende ie.... en nooit niks
kreeg ze.... ik had t’met ook dààn.

—Wa jài.... jai hou je bek!.... jai muurvarke.... wa jài.... hep ’t
hart en la’ ’t so waid komme.... jai....

—Nou speul d’r moar nie soo òp.... ik bin tog va main aige....

—Hou je bek, woedde Klaas, d’r wort je niks-en vroàgt....

—Nou, tog is ’t woar, snibbigde Geert na, blij dat ze tegenstribbelen
kon.

—Nou Kees, wai kraige ook pirsinte van Poa, lachte Annie, om weer ’n
beetje goeiïgen toon te krijgen in ’t gesprek.

—Pirsinte? angstigde vragend Klaas,—nee kind, da mo’ je ’m nie
lappe.... dan skie ’k in.... sullie kraige t’met tien sint veur de
honderd....

—t’Jonge.... t’jonge.... daa’s main ’n klodder.... daa’s gul.... en jai
moàkt anderhalf sint p’r mandje, scherpte Kees.

—Soo?.... enne main tieme?.... kwartje per bossie.... de leertieme
dèrtig....

—t’Jonge.... sarde Kees door, meroàkel.... moar sullie moake de heule
keet!....

—Dà’ wee’k soo net nie!.... dá’ wee’k so net nie, ik moak oore en
boompies, de swoarste karrewei t’met....

Onder veel rumoer werd Jo, jongste meisje van Klaas, goud-blondige
krullebol, zoo uit school, met ’r kort-geknipt groote-vrouwenmanteltje
nog om, uit vlechtend kringetje gerold. De jongens trokken ’r aan de
reuzige paarlmoer knoopen, door de mandstapeltjes en teenbossen heen.

—F’rdomme goan jullie achter.... jullie hep hier niks.... schreeuwde
Klaas ’n teen-end om zich heen zwiepend uit nerveuze heetigheid.

—Aauw! pijnde Geert, kaik toch uit, main neus raok je....

—La se dan d’r biese pakke.. ongelukke bin kwoàje kanse,.. ’t is d’r
hier krek om te stikke poe, poe!! trap ze d’r uit waif.. waif!! wá’ sit
je.... trap se op stroat.—

De jochies en ’t uit de werkgroep weggerolde meisje, riepen mee, om ’t
hardst, of ’t alleen vrouw Grint gold.

—Moeder.... moe-der!.... Voader roept.... Poa roept!..

—Aa’s da’ kriel van skool komp, vloekte nijdig Klaas, hep je hullie
binne de mikke.... Waor sit moeder nou?.... is die weer bai vrouw
Doalwiek?

Er was broeiing in ’t hokje. De meisjes stutten hun ruggen met handen,
onder pijnuitroepen van vermoeienis. Klaas wou ’r niet naar hooren. Hij
stikte van werkbenauwing. ’t Zweet glom vettig op z’n gezicht.... Moar
d’r most iets overheen gepraat worden.

—Seg Kees, hai jai ’t ooit so sout gete?.... main waif hep malle
sel’dremente meroakelsoàke t’met!.... Die hep puur de duufel in d’r
sielement.... Se la soo maor ’n toafel dànse.... van d’r eige
self’rs.... aas se d’r an goàt sitte.... se hep se allegoar snik
moakt!.... laik t’r één van ’t gekruist ras.... en bang da s’is van d’r
eige ’s nachts....

—Nou poà, nou moakt u d’r óók wa van.... mokte mooie Geert, goochelvlug
nieuwe teenen in ’r aarbei-mandje stekend en vervlechtend.—Haar blank
gezichtje donkerde telkens weg in buk. Soms éven,—als ze op keek naar
Kees en lachte, lachte, aanhalig tegen hem, met fijne grimassen en
trekjes om d’r mond, doezelde er lichtschemer òver, bukte ’t weer weg,
dat haardos van achterhoofd en nekblank alleen nog te zien bleef.

—O Kristus, wa’ si’k hard, zuchtte Cor zwaar, m’n stuit breekt
t’met.... Neenet Kees.... poa moakt ’r ’n slòa’tje van.... se saie da
moeder an ’t spirretirrem is.... da’ sai d’r senie van hep.... sien-ie?

—Hou je mond jai muurpeek, wee jai ’t weer beterder?!

—Wel neenet...., snibbigde ze geraakt, u weet ’r ommers ook niks
van.... En u is t’r bang veur aa’s de dood.... Nie Jaàn? nie An? nie
Geert?.... is poa nou nie.... nou freeslik.. bang?....

En met stem-zangerige stijging ging ze door naar Kees en Piet kijkend,
met groote angstig-geloovige oogen....

—Moeder het spooke sien.... weet je.... spooke die je nìe sièn ken....

—Seg, is t’r nou uit mit die lamme poppekasterij.... schaterde Piet, mo
jullie main of main jassie!....

—Nou, da seg ikke nou ook.... t’met moakt se hullie alle-goar daas,
snauwde Klaas, blij dat Piet ’m bijviel.... ze benne veur de half hier
al tuureluursch.... Spooke!.... spooke! geloof d’r gain bal van....
Aa’s sai die heule keet nie fierkant tuureluursch moak hiet ik gain
Kloas meer.... Ik sien d’r gain hail in....—Gaif main die boompies effe
an Jaan?.... en jai Kees wà jai?—

Kees begreep Klaas’ kwaadaardigheid. Zoo terloops had ie van Ant
gehoord, dat vrouw Grint al ’n paar maanden behekst was.... da se mit
de duufel en de boose geest vocht. Nou wist Kees, waarom Klaas zoo
nijdigde, maar wat ie zeggen moest wist ie niet. Hij kon d’r nooit niks
uitkrijgen. Zoo als ie daar stond, tegen het beschot, beenen over
elkaar, vond ie ’t alleen duizelig-lekker warm, en loerde ie op ’t
lieve snoetje van Geert. Als ze opkeek, lachte ie in ’r mooie lampies,
waar uit telkens dat rood gevonk opspatte.—Wat ’n kiekers.... wa
lekkere maid.... Dol was ie op da jonge goedje!—

Maar Piet, z’n broer had de begeerige stilheid van Kees gemerkt, z’n
loeren naar Geert, waar ook hij dol op was en Jan Hassel, de neef, die
als ’n stille schaduw schuwen bleef in z’n donker hoekje.—Piet kon Kees
wel ’n mestvork in z’n pens steken.... Wat had ie nou mit die maid te
lache!.... hai had tog se waif.... wou die Geert nou veur sain neus
wegkape.... die skooier. En sai, sai lacht f’rjenne ook! die peek. Maar
Klaas keek naar ’m òp, van den grond, uitstrooiend z’n nieuwtjes.

—Hai jullie hoort Piet, van die oarstitek uit de Beekstroàt, op de
ploas, da’ hullie sain heppe pàk.... de p’lisie.... dat ie stoapel
tuureluurs is.... se saie da’ tie puur van oàdel mo weuse.... Nou wou
die veertig huisies sette op één meter, hier an de weg.... noas de
sekerterie....

—Daa’s hai nie poà.... je hep ’t mis.... daa’s sain broer uit
Hoarlem....

—Vast nie.... vast nie, schreeuwde Klaas, woedend dat al z’n halve
nieuwtjes vermorseld werden door z’n kinders.—

—Vast wel, hield Jan, stug-kalm vol, even met z’n handen plat op den
grond zich uit z’n zit ophijschend van vermoeienis.—

—Jesus, main rug brant van pain, klaagde Geert, met ’r kin op ’r borst
gedrukt, snel doorvlechtend om toch geen verwijt van Klaas te hooren
wijl ze klaagde.

—Nou ikke seg...., daa’k g’laik hep Jaàn, se heppe sàin pàkt. S’n vrouw
en sullie allegoar ’n noakende boel.. S’n broer hep ook op de ploats
woont.... moar daa’s hài nie.... nou, die is mi tachtig duuzend gulde
d’r van deur goàn van de inlegf’briek. en hai woont.... hai.. sai ’k
moar segge.... tussche dronke Frans, de blomkweeker en.... en....
tussche Jaffer.... die weeduuw.... woar netaoris Verstrooke ’t mee
weut....

’n Poos viel werkstilte in, tusschen golving van donkere handparen, die
snel voortwriemelden in ’t schemerlicht. Uit het triestende werkgroepje
wasemde hette òp, puf-benauwend. De hoofden bukten weg in duister en
schaduwing, en telkens greep één uit den kring naar drinkketel, de tuit
bezuigend in lipgesmak, met ’n zuchtadem als ’t klaar was, ’m
neerbonzend op den vloer. ’t Korselde in Klaas nà, lust om nog wat
nieuwigheidjes van de plaats te vertellen. Dat was hartstocht van
Wierelanders en Duinkijkers om alles over de tong te halen, elk gezin,
te martelen stil geniepig, te lasteren, met schampere glimlachjes,
klein-vunzige haatjes. Hartstocht van Klaas om ieders leven omver te
halen, er in te grabbelen, grabbelen, als ’n bedelaar in vuilnisbak....
En dan van ònder òp moest ie de boel hebben, er uitzwabberend alles wat
afgunst kon knauwen, nijd kon slikken. Dat konkelende grimas, dat heete
verlangen om te bekladden, te knauwen, leefde zoo hevig in Klaas, dat
ie geen uur ’r zonder kon zijn, of hij voelde zich leeg, onrustig. Als
ie niets wist dàn maar aan ’t verminken van nieuwtjes, die ie zelf
gehoord had. Zelfs zou ie ze peperen als d’r niet genoeg brandends aan
zat. En dan, rondgaand ’t praatje als ’n vuurtje, ’t wéér hooren,
verminkt, erger altijd, uit andere monden; dat wàs z’n lust, z’n leven.
Dat rondgaan van meid tot jongen, al maller, gemeener. En allemaal
onder mekaar zoo, in Wiereland en Duinkijk, waarheidjes rondgerold en
omgekonkeld in lasterpraat. Zoo ieder gekruisigd, beplozen, gehangen of
vastgepriemd aan ’t spit van hun haastige babbelzucht, geroosterd op ’t
vuur van hun schroeiend venijn, verlustigend de luisteraars en kijkers
in ’t spatspel, ’t vet dat afdroop van hun lijven. Zoo roosterend, de
lucht vol gebrand vleesch en dan smulpapend ieder met gulzige
kaakhappen aan het lastermaal. Zoo zat Klaas, als ergste konkeltype met
barstend lijf vol venijn en kleine stekelige haatjes, afkammerijtjes en
verdachtmaking, stedeke-klein konkelend in eunuke onmachtjes; zat ie
gezwollen van kleine afgunst, kleine indringerijtjes. Kanibaalsch
vreugdegekrijsch klonk er om het braadspit van een vastgepriemde;
makabere marteldans, tegen ’t ellende-gejank en gesnik van ’t gestoken
slachtoffer.... Maar bij elkaar-gesapt venijn kwam te luchten, afgunst
te gloeien. En overal rauw gescheur van vleeschbrokken en bloedgevloei
rondom, en lekkende lastertongen, die opzogen het rood-warme vocht....
De volgende week zag ie zichzelf aan ’t spit opgepriemd en vermarteld
door anderen. Da’ wist Klaas, moar toch nooit dood, altijd levend
bestaantje van laster en stedeke-afgunst bleef ’t. O, Klaas zat vol
nog.

—Nou Kees, wa seg jai nou van die hailige Markus in ’t Duin, drie keer
te kerk per dag.... die faine! Verduuveld, lachte ie stemrochelend, nou
heppe de maide hier sain gisteroafend op loer sien.... twai volle ure
en nou gong de hailige.... en d’ appeteker.... en meneer Loskruit en
hai van de Kooseweg, mit d’r viere.... achter mekoar gonge sullie
binne.... dat benne nou heule Perlutte.... Se dochte aa’s da wullie in
donker ni sien heppe.... moar.... moar wullie binne pienter weust.

—O jee joà.... lachte Geert, in zenuw-haast voortvlechtend, afvegend
met ’r mouw zweet op ’r neus en donkere wang.—Eerst gong de lange
Loskruit. Om half naige.... nie! en toen de àppeteker.... en de klaine
hailige achteran teuge tien ure.... nou,.... die hep se ook moar achter
s’n mouw hee?....

—En, drong Klaas op, hittig, en d’rlui moeder stong an de deur, die hep
wacht houe motte.... sakrejenne.... en hai schutterde op pad hain en
weer.... hain en weer.. wa sloeries hee?

Vet van konkelhitte rauwde z’n stem; er zat heete lol in z’n mond en
z’n pruimpje sopte vies-bruin door z’n rotte tanden heen.

—Wa sou ’t, driftigde Kees, hee jullie daar nou skik van.... wa sou
’t.... Joap mag weete wa jullie nog t’met doen.... loa se goan....
benne jullie soake nie.—

—Nou seg, faine merreke, schimpte Klaas, moeder en dochter te
g’laik.... ànlegge met wie d’r wul.... da benne kattelieke.... loope de
kerk plat.... de kerel suipt s’n aige dood..

—F’rek, wa hep jai dan weest veur ’n meneer...., laileke smuugert,
barstte Kees los, zwaar z’n lichaam uit beenkromming opveerend, dat
wild z’n dreigschaduw op het zwak-belichte hok-beschotje
donkerde;—benne hullie in de ploas soo fain.... bai jou femilje.... bai
jou.... se legge tog allegoar in de loan.... wa poer je nou van de
aêre.

—Stuif jai mer nie soo...., talm-treiterde Klaas.... wa segge se dan
van jullie Guurt, daa’s nou je bloedaige sus....

Jan Grint, op den grond, beefde.... Z’n bleek groenige kop zag in
schrik òp naar z’n vader in ’t licht. Ze wisten allemaal op de plaats,
dat ie dol was op Guurt, dat ze elkaar van jeugd af kenden, maar dat
Guurt ’m afgewezen had. Toch bleef ie op ’r loeren, bevend van
jaloezie, ruw met stik-zwoele ziel van gloei-hartstocht. Z’n vader gaf
d’r niks om. Juist zei ie, wat ie gehoord had, dan wist Jan waar ie
zich an houen most.

—Nou vertelle hullie overal t’met toen se lest noa buite gong da sai,
sel’k moar segge.... da sai, drie moande ’n luchie hep motte skeppe....
en da sai skoon thuis komme is....

—Veur main mag se veur eeuwig weg.... moar jullie hep sain achter de
mouw, zei Kees straf, onverschillig voor wat ze zeien van Guurt.

—En jai hep altait duufel in,—treiterde Klaas, met onverwachte
zwenking, gesprek op stroopen draaiend, in langzamen kuch, z’n mes
door’n teen-end snijend dat afbrak bij invlechting,—altait aas ik
seg.... sel’k moar segge.... dà je dieft.... sel’k moar segge
fierkant.... Aa’s jai stroopt.... dief je....

—Ik dief nie, daa’s puur vuil.... jai vuile.... ik stroop, daa’k freete
mo!.... mo ’k f’rrekke van honger?.... da wou je wel sien hee?.... Jai
gluupert... ja!.. jai! jài hep freete!.. Jai bloedhond hee? je hep
kinders hee?.... jai.... jai jai snurkert.... hun mosse je beuke....
jai bloedhond.... jai.... jai, jai!

Klaas werd bang. Oogen van Kees driftten dol. Hij stik-stemde van
woede.... De vloeken stotterden en taterden in gift van z’n lippen. Er
zat wilde jeuking in z’n handen en z’n voeten stonden klaar om den vent
in mekaar te trappen.... Die laffe lammeling, die de groote meneere....
likke moar....

—Jài, dreunde ie voort, jài mo’t heppe van je gluupstreke.. de dokter
hee?.... de notaris hee?.... dioàke hee?.... die likkie.... laileke
sloddervos.... vuile bunsum.... kaik da.. dá’ goan je gladjanus!

Rumoer-zwaar had Kees spogstraal op den vloer gefluimd en woedend wreef
één zware modderlaars over den knarsenden zandgrond.—

De meisjes zaten verstomd, dieper ingebukt, met d’r gezichten op de
borst in snelle golving van handen-paren, stil-zwaar-geploeter. Alleen
Piet keek Kees aan, wetend, dat ’t ’r voor Klaas leelijk ging uitzien
als ie ’m nog meer prikkelde. Hij wist hoe Kees woedde op ieder die ’m
voor dief schold, omdat ie stroopte. Klaas voelde ’t zelf ook al. Hij
was ril-bang voor Kees’ reuze-knuisten. Die kon wel ’n moord doen, die
vent, zei de heele ploats en tot an zee zeie ze ’t dat ie d’r al ’n
poar op s’n geweten had. Kruiperig wou ie iets vergoelijken; doodsbang
nou dat ie te ver was gegaan.

—Nee, lui bin je nie, da mo’k je noagaife.... moar da je niks.... nooit
niks omhande hep.... so heulegoar niks.... da gaon main boofe main pet.

—Daa’s net, aa’s ik liege en diefe wou aa’s jai, haa’k neuit honger....
moar jai.... jai, jai bin ’n bloedhond.... de groote meneere likke veur
’n poar roe minder pacht, hee?

Klaas schoof onrustig heen en weer op den grond, brak in angst telkens
nieuwe teenen.... Nou was ie nie van de vent af te krijgen. En Piet zei
ook moar niks. Jan Grint, van angstige verlegenheid, pompte in den
vuilen gloei-doffen kachel-muil nog wat blokken. De meisjeskopjes
bukten dieper, zwaarder donkerden hun haarhoofd en nek; stiller schoven
handen in grabbel onder de gespleten teenen. Het gordijntje, hoog-rood
beglansd, kaatste licht af, droomerig over de werkhoofden in wazigen
schijn, stille sfeer die zacht-innig te glanzen lei tusschen
lijf-donkering der werkmenschen, omplengd van zweverige plekjes
roodgoud hier en daar.

Plots leek Kees bedaard. Ruw hakkend z’n woorden vroeg ie:

—Kort en goed, hai je tweehonderd boompies te moake kwartje ’t uur?....

Kloas durfde niet weigeren. Miskien kreeg ie anders nog op z’n test,
moar ’n kwartje per uur was te veul.... en tog kon ie nie alleen de
boompies moake.

—Twintig sint, stem-schuchterde Klaas, want afdingen moèst ie. Er
wrokte weer drift in Kees, trilling in de beenen om dat gierige brok
mensch in mekaar te trappen, maar hij smoorde ’t, dacht aan thuis, àan
z’n eigen krepeeren. Al de heule week had d’r bijna gain freete
weest,.... ’t moakte ’m zoo wild, zoo brandend, zoo woest van binnen
aa’s tie z’n Wimpie sag ligge doàr.

—F’rrek moàr, twintig sint.... in drie uur benne se d’r,.. langerst
ke’k tog nie uithouë.

Dâ vat ’k, lachte Klaas, die wist wat ’n hellewerk ’t was, drie uur
mandboompies maken; blij dat ie d’r voor ’n koopje af kwam.—

Elk lach-antwoordje, venijnigend op dunne lippen van Klaas, deed
heviger drift in Kees grommen. Diep, diep, kraterde ingehouen
vechtlust, traplust, dat hij met z’n stomme poote nou die rotte
boompies mos goàn moàke. En ’t bedonderde dat hai ’t ook niet langer
dan drie uur op z’n hoogst kon uithouen.

Dat was, in dat brand-benauwde hokkie ’n karwei om te vloeke van
senuwighait.... Met de teenen, weerbarstig onder z’n voeten, uren
achtereen, diep gebukt, dat ’t bloed ’m naar de strot lekte, dat ’t
zweet ’m langs z’n nek en ooren afdroop.... draaien, draaien,
invlechten, poef!.... d’r uit duwen verspringerig teenengoedje....
poef!.... d’r invlechtend; en zonder ophouên, dat ie duizelde,
duizelde, alles voor z’n oogen begon te donkeren, en benauwingsvlagen
door z’n kop vlamden, z’n beenen waggelen gingen, zwaar, loodzwaar, tot
ie d’r bij omsmakte. Maar tenminste had ie nou ’n paar kwartjes.

—Hai je twai in f’rskot, vroeg ie bedremmeld ’n beetje, zonder Klaas
aan te zien.

—Ka je ’t mi één nie af?

—Te duufel, gromde ’t in Kees, wá’ skavuit.... f’ruit d’r mee.... ’k
mo’ freete....

Onverschillig, vaag voelend waarom ’t zwaar in ’m gromde, was Kees
modderpad weer langs gesjokt naar huis. Om zeven uur zou ie van avond
al in z’n nest kruipe. Sloape, sloàpe,.... dat was lekker. Dan merkte
ie niet van knaagwee in s’n bast, verdrong ie z’n beroerdigheid....
Stroope gong nie.... om elf uur was licht.... geen stuk hagel van z’n
aige. Noar s’n nest was ’t beste.... dan kon ie weer twee nachte
uithoue....

Kilheid donkerde op ’t duinpad naar huis. In dreig-schimmig gezwijg,
tusschen fijn grauw van struiken en wilgen, somberde voor ’m uit, ’t
stervensdroeve avondland. De nacht kwam zwart-vleugelend aandonkeren
over veldenwijdte, omduisterend lage hut-huisjes in droeve eenzaamheid.
Voor raampjes en geveltjes hier, geveltjes daar, grauwde droomerig waas
van schemer, de muurtjes verdonkerend, smartelijk half uitgedoezeld
tegen luchtlaagte. Het ruitjes-licht verdofte, als stierf plechtig
binnen-in, hutjesleven van gebroken ruit-oogenlicht, in droeven staar,
naar den duin-winter àlom. De stille, diepe ruischende stilte,
verwelfde in ’t schemergrauw van akkers, duin-verre glooiing van
heuvelen. Nog tuinders in duister stonden heien af te steken, of te
spitten in valen schemerkring, donker aard-brok niet meer ziend bijna,
onder duister beweeg van gereedschap.

—Genoafend, klonk ’t wijd-eenzaam in ruimte-grauw, als Kees langs
stille werkers aan padrand heentrok en terug galmde ’t plechtig:
genoàfend.

Lager kwam duistere woelige windwolkenlucht hangen op schemeraarde en
somber ingeplant, naakt, wrongen boven z’n hoofd de boomen, in zijlanen
voor ’m uit; afgestorven alleenheid weer, die daar te sluipen en te
heimweeën kroop in de doodschheid van winterpaden.—Naar huis, bromde
ie, noàr je nest.... sloàpe.... sloàpe.... en aa’s se waif t’met begon,
d’r harses insloan, puur, in één, dat tie d’r kwait was, kàn sain nie
bomme, wâ t’met d’r beurde....



ZESDE HOOFDSTUK.


Ouë Gerrit had vier houtkoopen gedaan. Vroeg in wintergrauw van land en
lucht waren Piet en Dirk erop uitgestapt. De sneeuw in Wiereland was
half weggemodderd en overal in Duinkijk, waar geen bestrating lag,
poelde slijkgrond, doorploegd met sporen van boerenwagens. Ze liepen
naast elkaar. Dirk op klompen en Piet met z’n hooge kappen, woest
heenbrijend door de slijkpoelen. Zwaar-grauw hing ochtenddamp nog boven
de akkers en nauw-woeliger werd de weg naar Beekerbosch, twee uur
achter Wiereland, met z’n wilden boom-groei en struiken, verwaasd in
ochtendmist. Polderkleiïg diep, zakte de modderweg af naar het bosch,
dwars door smalle paadjes, met woesten struikgroei; paadjes, wild
verkronkeld en verwoeld in halven wielslag van wagens. Soms in één, uit
boompoortig-nauwe laantjes, opende de weg, lagen groen-vale wei-brokken
en brons-zware teenenvelden tusschen stronkige struik-glooiingen en
duin-woeste bergjes, àchter schering afgelijst. De jongens wisten, waar
de koop lag. Nummer dertien moesten ze hebben. Piet vond het ’n
ongelukskoop, dertien, hij wou er eerst niet aan. Tegen negen uur, toen
de ochtenddamp wat weggeneveld was, stonden ze stil voor hun werk, ’n
groote plek jong hout, dat omgehakt stronkte. Twee uur hadden ze net
van huis gestapt in slijkgrond. Even keken ze stáár in de
boscheenzaamheid. Overal rondom lag gehakt hout en de stompjes van
esschen, oranjig-rood, waar leefsap nog uitvochtte, besprenkelde
roestig en wild, als met spatten, dooie ontzetting van takgrauwheid en
stronkige knubbeling der jonge boomen, in stuipige groeikramp
neergeveld. Piet had al ’n hap gedaan uit z’n stukkenzak voor ie begon,
want nou was het voor de kerels ook te ver om eten te halen.

Van alle kanten klonk dof gehak achter de dichte struiken van nog niet
omgehaalde plekken; gerucht van tuinders die al begonnen waren. In
klaar-scherpe guurte joeg de wind door het kreupel en lager droefde
hemelgrauw op bronsgrond, waar mager-lange boompjes van hun stam
neergehakt stuipten, door elkaar; smart-stomme stammetjes, in
takwarring bijeen gekronkeld als in doodstrijd.

Hun jekkers gooiden ze uit, de kerels. Het zou straks genog zweeten
zijn in kiel. Zwijgend pakte Dirk aan. Tegenover hem, bewerkte Piet ’n
hoek, hakkend, bonkend, knappend om gauw werkhitte in z’n lijf te
voelen kruipen. Dirk, geweldig werkbeest, stond weer stram in zwijging,
flitsend met z’n smal ijl-scherp hak-mes de lucht in, als ie uit
afgevlijmde knoesten, voor ’m liggend, ’n stam buk-moeilijk had
losgewerkt onder in-elkaar gehaakte takkronkels;—met één hand, onbewust
gracielijk, in stil-machtig gebaar den stam in hoogte hief; dan, met
oogenmijmer, éven de lucht in mat, loerend, hoe uit wilden stronk, in
drie hevige kappen, de stevigste rijs te hakken viel. Telkens zoo greep
ie, in buk, nieuwe stammen en stammetjes, cyklopig ze boven z’n hoofd
wentelend, als knotsen. Eerst, van elken boom, hoog boven ’m uit
geheven, sloeg ie af dik onder-end, met ’n paar geweldige hakhouwen,
dat er siddering door z’n arm en bovenlijf ging, en dan kets!....
flits.... kets.. flits,.. slag op slag keilden weg, dor-dooie
zijtakken. Vlug, in éven mijmerende oogenberekening, tegen de zware
lucht oploerend, kwam stil spel van overleg en gewoonte, fladderden
takjes in kringen, als splintervogels om z’n kop rond, de ruimte in.
Met stroef zwikkenden hakslag slingerde ie op zij, wat diende voor
takkenbos, te klein was voor rijzengoed. Soms, bij te zwaren
boomstronk, drukte ie onderdeel van den stam tegen z’n knie, hakte ’t
hevig, met vier, vijf slagen van rijsvorm af, dat het zweet van z’n kop
gutste, z’n oogen in z’n hoofd trilden. De zware onderhelft,
onbruikbaar voor rijzen, smeet ie in lichte slingering bij opstapeling
van wiels, en dan vlug-zeker, roefde en flitste z’n hakmes weer tegen
bovenste stam-end, dat snel z’n rijsvorm kreeg, onder z’n cirkelend
weggezwaai en zwikloos geoefend weggekap van dooien takkenhang.—Zoo
bleef Dirk, als stille reus in eenzaamheid, werkhitte uitwasemend, uren
op uren z’n stammen de lucht inheffend, alle gehakte rijzen
neerslingerend op groenige leer-teenen die voor elken rijzenbos al
klaarlag in ’n knoop. Piet bond juist ’n stapel in, op den grond,
luchtig zweef-wippend op de takkerige stammetjes, éénknieig inpersend,
in kniewip de rijzen, met de groenige teenen in lus getrokken, snoerend
den rommel tot zware bossen bijeen. Telkens als ’n bundel klaar was
sjouwde Piet of Dirk ’m naar den weg, achter elkaar tot rijzenhok.
Langs het pad schokkerden telkens boerekarren, be-ponderd met
rijzenvracht, hooiwagenhoog, in waggelkadans, diep doorploegend
wielslag van andere tuinderskarren die al beladen werden.

In grijs-neveligen mist en wind-guurte waarde de middag áán door het
bosch, waar overal doffer nu, hakgerucht echode, ver en vereenzamend.
Aan overkant van het pad, waar Dirk en Piet rijzen hakten laadde
Limmer. Twee paarden stonden er triest te lijf-dampen voor donker
vergroende boerenkar, omwasemend stil, in suffen staar, d’r droef-lange
koppen. Hun slijmerige, schuim-kwijlende bekken, kieuwig week,
besabbelden knabbelend d’r kille gebitten.—Beender-knokelig rekten hun
platte ruggen, verdeukt van afbeuling en trekken, en hun
schoftenskeletten, in droeve vergrauwing van hun bevlekt vuil-wit vel,
stonden omtriest van winterlucht en bronzig struikgewas alom. Langs het
zijpad, dreven lanen in licht-zilveren mist, verdiept beboomd in dampig
ijl-grijs en fijn ademend achter noenlicht-sluiers, maar droef, droef
van stommen weemoed. Als een klagelijk fluitgeluidje in een
éven-zwevend triool door de lucht gestreept, zangden soms òp
winterstemmetjes van vogeltjes. En rauw er doorheen, met zwarte
onheilspellende opfladdering, kraste kraaienwanhoop door de stille lage
lucht. Soms, uit verschuivenden nevel, tintten òp dof-gouïge
elzestruiken, roerloos in dooien bladerdos, trieste nasier van
herfst-brand, die het bosch doorschroeid had. Even in rijtjes, tintten
hun kleurig-doffe kransen door het zilveren damptoongrijs. Uit één hoek
van lage struiken, in perspektief van breeën jachtlaan, wasemde
teer-tonig, ijl-zilveren mist-schemer, als zichzelf verlichtend, zacht
en droomerig achter stam-donkering ver-violettend. En de mosgronden,
zwaar nog van sneeuw, stronkten vuil bezaaid met takkenstammen,
ontheiligd en klomp-zwaar besmet met groven zwartigen voetdruk,
doorgroefd van dikke modderwielen.

Ouë Gerrit was komen kijken en stond weer, handen in zakken,
vreemd-zwijgend, naar Dirk te loeren. Tusschen wild gehak en
rondsplinterend houtgevlieg, was leuk-kalm een roodborstje gesprongen
en achter dit dierke nog één. Onschuw en rustig-vrij, met hun oranjig
dons borstje, pootjes-fijn, huppelden ze tusschen den vuilen houtrommel
in, tjilpten ze elkaar wat toe, bleef één koel-wijs rondgluren op een
stomp-punt van stronk, de andere, lichtelijk als veertje neergezweefd,
op takknoest van klaarliggende rijs, zacht pieperen. En schuwloos
oogden ze rond, niet bang voor Dirk, die zwaren jongen boom weer had
geheven de lucht in, met geweldige houwen rondom splinterde, dood
getak. Als kleursobere kolibrietjes, duimklein, tjilpten en huppelden
ze dóór aan de voeten van den hakkenden werkreus, rustig ademend achter
hun donsrood borstje, kleintjes-lief, zwellend in d’r klein leventje,
mollig van hun hollandsch-grauw veervrachtje omkoesterd.

Dirk werkte weer met stijgende heftigheid, al voelde ie z’n handen en
polsen zwaar pijnvol en gebroken z’n armen van het hoog-heffen en
de-lucht-inhakken. Maar z’n werkklauwen, zwart-groen bemost en
bemodderd van het hout, bleven grijpen in de stapels, stilzeker elken
stam, éen na éen, met z’n knoest-armen uit takkenwar rukkend, dat het
knapte, afschudde, sneeuw en zandmodder. Dan snel, suizelde en flitste
weer in het mistige noenlicht, z’n blinkend hakmes dof in
takkenspartel.

Overal om de beenen van zwoegers, om de klauwen van beesten en
karwielen kwam opwasemen, sterker uit den grond, grijzig mistwaas, en
als schemerige hallen stonden de diepe zwijglanen rondom de akkers,
volgerookt van zilveren damp, suizend, zwevend licht. En verder af,
bleeker takkenviolet, samengedruild onder angst-grauw van boschlucht.
Schuchter daarin, vager geruchtval van doffe hakken, gescheur en geknap
van taksplintering.

Dirk had weer ’n rijzenbos vol. Voorzichtig lei ie nog wat kleine
tusschenstekertjes apart, wrong te korte uit den stapel, met z’n knie
veerend op het zwiephout, de zoo maar los op elkaar gegooide rijzen
inknellend met z’n leer-teenen alsnoerender, tot z’n gezicht zwol van
hevigheid. Dan vasthoudend het teenen-end knoopte ie de ingeslonken
bossen met krachtige lusrukken bijeen, en sjouwde den zwaren stapel
veerig-licht bij den weg, naar het hok.

Ouë Gerrit kon niet langer kijken,.... die Dirk, die temet gain stom
woord sai, al stong je de heule doag bij sain.—

—Hai jullie t’met al hoord dà Swart s’n aige ophange hep?

—Wá’ Swart.... van de Tonne of s’n broer van ’t Slangetje?.... vroeg
Piet verbaasd, vlak bij Dirk hakkend.

—F’rek, zei Dirk, met ontstelden oogenkijk èven.—

—Nee, nie s’n broer! Boàrend, hoho! de lollige Boarend, zei bedaard de
Ouë.

—Daa’s main ’n bakkie, lachte Piet zenuwachtig, z’n zweetgezicht met ’n
stuk van z’n kiel afplakkend.

Dirk had even z’n hakmes in ’n stronk neergeflitst van esch-stomp, waar
het vast-trillend bleef staan in het rooiige vleesch. Stil en ontsteld
uit te kijken stonden de kerels en onder hun modderklauwen, zwartig,
kwam opgrauwen grondmist, hun beenen verdonkerend in grauw waas. Er lag
stugge stilte tusschen de mannen; ieder giste de ramp wel ’n beetje.

—Dat hep ie soo lapt in eene, zei Dirk, triestig-droog.

Het was toch jaren en jaren een makker van ’m weest en nou kwam er iets
van ontroering, ’n wild gevoel in ’m opproppen naar de keel, al kon t’m
niet veel schelen.

—Wee jai Ouë f’r wat ie ’m smeert hep?..... vroeg Piet weer.

—Ho.. ho.... se saie t’met van di en f’n dá’.... fiere en faive en nie
genog.... moar.... moar.... het faine kom je nie an de weut.... De
heule ploas is er vol en-van.... f’rduuf’ld, ’t waa’s ’n bestige kerel,
saa’k moar segge....

—Nou, moar wa’ see se daàn....

—Nou, saa’k moar segge..., schuchterde Gerrit, ’n beetje stem-angstig,
de dokter het weut.... se saie dat ie ’n hoandje los geld had hep....
van netoàris.... en skulde.... t’met twee honderd golde an dokter....
die hep sain nie in bus hewwe wille.... en hai, hai hep nie betoale
kenne.... nou hep dokter hiepeteekie lait.... bai die fent van de
feurskotbank.... enne.... had Swart lamme grond, lamme oogst, veul
bedurrefe, nou hat ie puur niks meer.... en dokter hep draigt, dat
aast-ie nie betoale kwamme.... se boeltje op stroat stong.... nou en
soo is t’um noar sain kop sloage....

Op het pad donkerden kerels in het mistvage voorbij, rug-gebukt, onder
vrachten van hout en gereedschap.

—Hai Platneus, seg!.... hé jai wâ hoort van Swart.... hep s’n aige van
murrege ophange hee?

—Ophange? nasaalde dwergelijke Bolk, staanblijvend achter het donkere
groepje werkers, dat geheim-vaag voor ’m uitging in mistdamp, en stil
wegdonkerde weer. Ophange? joa.... moar da’s nie lukt, s’n frou hep
touw afsneeë.... nou is t’ie gek, puur doas.... hai ’s noar gekkehuis
transpereerd.... Ieder hep ie wille staike mit messe; die had d’r ’n
mooie Kerst!.... Nou roep-pie moar.. jou boef, hé jai main ongelukkig
moakt.... main en main kinders.... Hai je m’n stukkie land onder m’n
poote wegstole.... En dan skreeuwt ie van hiepeteekie, hiepeteekie!....
en wild dattie is.... mit gain vaif kerels te houê t’met.

Bolk stond donker-vergrauwd, omslopen van noen-mist, zwaar
schouergekromd, met dikke wiels op z’n rug, zakmessen en spaden tegen
z’n linkerzij gedrukt. Koel-dof nasaalden z’n woorden van het pad naar
de werkers, die luisterden in spanning. Bolk, spraakzaam, blij, dat ie
wat takkebosjes te maken had, ging door.

—Ik hep sain best konne, bestige kerel, nou is t’ie gek van
betoalinge.... Seg maanne, hep jullie effe ’n slok, ik stik temet van
dorst, bedelde Bolk.

Ouë Gerrit en Piet grepen tegelijk naar de kruik onder ’n paar stammen
en gulzig klokte Bolk het water in.

—Niet te veul, genog jài.... d’r is hier niks.... je mô puur drie
kwartier loope, aa’s je wa’ suipe hoale wil.

Gretig trok Piet, Bolk den kruik van z’n mond, die nog doorzoog, niet
los kon laten en met handrug, zuchtend van slikgulzigheid, z’n apigen
mond afdroogde, dat de barstruitjes in z’n vel samentrokken. Dirk stond
weer met z’n groen-modderige handen, stam-stronken onder het hakhout
uit te rukken, flitste z’n ijl-scherp hakmes in snerpende wonding van
getak. Zacht-vèrre hakgeruchten doften zwaarder òp uit den mistdamp,
die al grauwiger om de zwoeglijven heenvloeide, vernevelend gestalten.
En stiller triestte het bosch in z’n mist-grauw, zwaarder zonk weg het
violette gebrons van hakhout en struiken, in demp-stille scheemring.



Zóó, vijf dagen, bleef één sneeuw-duister en mist, zilvergrauwen en
ochtend-verdoffen ’t middag-bosch, en dóór hakten in zwijging daarin de
werkers, elken dag één arbeid, zelf gróót, geweldig in hun eenzaamheid.

Dirk en Piet hadden nog maar weinig te hakken. Aan overkant van pad was
Limmer een week vroeger dan zij al aan ’t opladen. Krelis Limmer stond
met zwaar-ingedrongen lichaam, uit rijzenhok achterste stapels naar den
weg te sjouwen. Er was wat bleek zonlicht door ’t zilvergrauwe
noenlicht geglansd. Nu en dan stonden de groote boschlanen in zachte
gloedlooze branding. Winterstrak en diep violet-blauwig vloeide
sneeuwschaduwing over boschgrond.

De voerman van Limmer stond in z’n boerenkar, Krelis op het pad. Het
achterkrat had voerman Heelis van den wagen weggeschoven, klaar om de
rijzen op te vangen. Woest greep Limmer rijzenbos na rijzenbos òp en
smeet ze met geweld in den karbuik, overlangs, vlak voor den voerman,
die ze schikte en paste onder z’n voeten en bij elken wilden inworp van
Krelis, hooger op de stapels kwam te staan. Limmer sjouwde telkens
zware bossen van het rijshout naar de kar, roodkoppig gezwollen, de
geweldige vrachten in zangerige hupla’s opheffend boven z’n macht, naar
Heelis, die gauw pakte en ordelijker dichtgooide den karbuik.

—De duufel ken hullie temet niet tille, zuchtte voerman Heelis, magere
geel-bleeke vent.—Wa’ swoare rakkers.... t’met vaiftig kilo’s de
bos.... wel.... Wa saa’k stikke aa’s ’k se sóó swoar in main poote had
hep.

Limmer, ingedrongen herkuul, lachte. Aa’s hai s’n raise bond, kwamme
d’r looie bosse van. Da’ wist ie heul goed. Had ie lol van. Heelis
stond te sputteren en te glibberen op het vochtig-natte rijzenhout bij
elken bos dien Limmer op achterkrat nu hooger opwierp.

In zwaren arm-houw, z’n twee handen bij onderste van rijzen, hief
Krelis telkens de vrachten op, tegen achterkrat aangeleund en wat
tellen er mee staanblijvend, tot langzaam, Heelis ze van boven pakte,
van uit z’n glibberige hoogte opsleepte, hijg-moeilijk ze dwarsdraaide,
in puf-warmte van gezicht, ze dan met ’n smak op het hout liet vallen,
al hooger opstapelend. Bij elken nieuwen aansjouw van Limmer, al dikker
bossen, klaag-kermde en zwoegde in zweetbenauwing en zuchten voerman op
de kar, die, veel zwakker dan Limmer, vloekte dat Krelis ze zoo dik
gebonden had. Sterk omkneld kwam Krelis nieuwe vrachten aansjokken,
lachend negeerend zweet-afgebeul van den voerman, in één armruk
zwaaiend den bundel boven z’n kop, dof neerbonzend, tegen de
hoog-dwarse rijzenstapeling. Heelis, zonder houvast, waggelend en
uitglibberend op de rijzen, al verder van Limmer àf, kòn niet meer
ophijschen bijna. Loomer schuurden de takken op, langs de kar, bij
kleine optrekjes. Donker bloed steeg naar z’n kop, als Limmer beneden
voelde, dat Heelis beet had, zorgloos de rijzen losliet van onder,
zoodat hij alleen de vracht te tillen kreeg.

—Saa’ ’k f’rbrande aa’s ’k wee waa’k er mee beginne mot, perste ie uit,
de vracht afhangend zwaar, beet in angstgreep zonder macht ze òp te
sleepen.

—Toe Krelis gaif sain ’n mep!

—Kaik, lachte Limmer, barsche kerel, sarrend den voerman, hai kraigt ’n
lekker kleurtje.... snof’rjenne, je sien d’r skeel van.

Even nog liet ie ’m martelen, in rood-koppige zwelling, radeloos, en
toen langzaam, kwam Krelis met de hooivork, boorde krachthevig in een
uitgezocht plekje, dwars door het hout, stootte op de vracht, in één
ruk, tòt geladen hoogte, dat Heelis, die nog angstig beet had,
achterover glibberde op z’n rug, bijna van de wagenhooge stapeling
afwaggelde, in duizel op den grond.

—Bàrs jai.... soo he’k nie vroagt, stotterde ie angstig opkrabbelend
weer.

—Duuzend vloeke is d’r moar een op ’n dag, zei droog-onverschillig
Limmer, die naar Heelis tuimel nauw had omgekeken en alweer aan ’t
bossen versjouwen was.

Al hooger tegen de lucht in, meer vergrauwd, stond Heelis nu te
zweeten, wachtend op nieuw werk. Nog tien vrachten moesten erop. Met
z’n hoofd stond ie al even boven enkele boomkruinen aan padkant. De
kar, in boerenstijl met z’n gebogen sierlijnen, z’n stil-wasemende
paarden onder d’r fijn kleurtonig, dof-groen en donker oranje-rooiig
dek, gingen verduisteren al, in het latere licht. Lekker even uitblazen
kon Heelis, hoog van z’n geweldige lading uitkijkend.

—Wacht, da’ kwam weer werk.

Limmer had met rukzwaai ’n geweldigen bos boven z’n macht geheschen,
dat z’n lijf te zwellen stond, z’n keel kuchte, z’n plunje strak
uitritste en z’n roodbaaien onderbroek onder z’n hardgroen morsig vest
uitdotte in zware plooien omkruld, vastgehaakt in takkenwar.

—F’rrek, trek nie, riep ie dreig-angstig Heelis toe, die op z’n knieën
neerbukte naar Krelis om te zien, wat er was. Met z’n tong uit den
dampenden mond, zag hij Limmer ingekrompen staan, hijgend z’n kleeren
los te morrelen van de rijzen, die Heelis al bij den kop gegrepen had.

—F’rdikkeme, vloekte Krelis, goan nie los.... die mo’ main hebbe.

—La’ hange, sar-lolde Heelis nu op zijn beurt, stem-vreemd uit de
hoogte.

—Hou jai je stroatje moar, boschluis.. hep jou neudig!—

En in zware rukken nu, brak ie, rondom z’n ingehaakte onderkleeren,
uitpuntend getak weg, schuin-steunend op borst-breedte de vracht, die
Heelis alleen niet houen kon; stond Krelis, met beenen ingekromd, z’n
gebukt bovenlijf als rumoer-hijgende karyatide. Toen, met z’n knokkels
rammeide ie woest door het hout, dat ie eindelijk loskwam en vrij zich
weer bewegen kon. Met ’n hevigen ruk-hijsch sleurde Heelis den bundel
naar zich òp, in twee schuringen langs het hout, tot ie de vracht, met
heel z’n lijf eindelijk bòven beprooid had. In zwaar gesteun, droeg ie
de stapels dwars, zoekend waar het best ’t hout neergesmakt kon worden.
Hooger donkerde zijn lijf tegen de langzaam zwaarder uitgrauwende
lucht. Onzekerder waggelden en verglibberden z’n stappen op het nattige
geknoest en breeër uit, al massaler, stond de kar bevracht, in z’n
donker-bronzen heupige forschheid.

—Temet binne d’r sestig op, Krelis.... meer vast nie, schreeuwde Heelis
naar beneden, bangelijk-stappend op de takkronkels, die knapten onder
z’n beenen en zwikken deden z’n voeten. Limmer sjouwde áán, zwijgend,
z’n looden vrachten. Heelis, stil, stond even weer uit te blazen op z’n
berg.

—Neenet, schreeuwde ie angstig, toen ie zag, dat Krelis doorsjouwen
bleef—ikke verdom je lekker, ik wil d’r nie afduijke, aa’s lest Humert.

—Skreeuw moar nie, nog drie bossies hoor, lachte Krelis, dan is ’t
daan,—en weer rukte ie op ’n rijzenbos, z’n lijf bij laatsten til, naar
achter gekromd, met z’n hevige armbalken stuttend de vracht, tot Heelis
boven „beet” riep, maar toch hangen liet uit onmacht.

—Hai j’ sain dan nie? riep Krelis

—Joa, vast is ie, moar gaif jai sain effe ’n peukie, ’n wàtje-koù....
hee?.... saa’k ’k ferbrande hee, de duufel te swoar.. je laikt puur
gek.... ik daan ’t niet.

Krelis kwam aanzetten weer met z’n vork terwijl Heelis, met bloedrood
zweet-hoofd heel z’n armkracht uitperste om te houên den stapel.

—Waa’n karwei, ikke stik t’met.... moak voort, Krelis, of f’rdomd ’k
loat sakke.

Krelis zoekend naar ’n open plek in het hout, boorde de tanden met ’n
ruk er in weg.

—Seg, donder main nie omver, nou kallempies an, angstigde Heelis, die
glibberig-onrustiger stond op het hout, dat in z’n geweldige zwelling
op ’n in brand gestoken reuzigen hooiwagen ging lijken. Krelis
berekende nu, zette den rijzenstapel op, met zachten zwaai van vork.
Boven waggelde Heelis mee, in gretigen greep. Z’n magere zweetkop
parelde, z’n borst stond te blaasbalgen.

—Daa’s, daa’s t’met de swoarste van de heule keet, hée? perste ie uit,
stemhaperend achter z’n adem, de swoarste fa’.... fa’.... de heule
keet.

Eindelijk had ie den bos bemachtigd, mans-hoog, dwars neergekwakt en
ingeduwd, stapte ie waggelend voort op den reuzigen stapel, met z’n
armen wijd-uit angstig balanceerend. Krelis beneden, hijg-rustte even,
veegde, met uitstekende punt van rooien borstrok, woestig z’n gezicht
en zweetnek af.

—Ikke sterf t’met van dorst.... gain druppel in de kruik.. Hééé
hallo!.... hei jullie nog wa’ kejak doar, schreeuwde ie naar overkant
Dirk en Piet toe.

Van de luchthoogte af, lachte Heelis; dat mos woar weuze, kejak, hitte
’t in ’m.

—Nog krek ’n poar druppels, schreeuwde Piet terug, de kruik naar Limmer
opslingerend,—He jullie dààn doar?

—Daan? ik sta temet mit main harses in de hel, galgenhumorde Heelis.

—Doar hoor je juistig!.... letste rit? schreeuw-vroeg Piet.

—Nog een keer.... aas ’t nog licht genogt is.... al vaif sain d’r lait
f’doag.... die duufel doar op de kar het de tering.. hai knakt aa’s ’n
boonerank.... nou lait ie al puur veur de werelt.

Krelis krijschte uit. Er zat wilde werk-woestheid in z’n oogen en
zwaar-bemorst van afgeslibd moddervuil kluitte het zand op z’n hals en
wangen. Heelis stond te zweeten en te kuchen op de kar, schikte en
duwde nog wat gelijk met z’n voet, beukte en trapte in de veerende
houtvracht.

—Hangt de klos vrai Krelis? vroeg ie, angstig afloerend naar houtblok
bij achterkrat, waar ponder aan vastgesjord moest worden,—gooi d’r es
effe ’t houtje òp!

Limmer greep zwaren ponderboom met zwaai boven z’n kop.

—Oppase nou! angstigde van z’n waggelend-veerende hoogte Heelis weer,
bang, dat Limmer een lolletje wou maken om ’m te zien vallen. Den
ponder had ie beet en opgeheschen, maar dwars onder z’n voeten sprongen
zijtakken wèg, waar de balk tegen afstuitte.

—Gooi d’r es effe je mes àn Krelis!.... Is achterbent vrai?

In luiigen zakgrabbel haalde Limmer ’n vuil mes uit z’n modderbroek,
raak opslingerend naar Heelis.

—Knap, lachte die, vlug wegsnoeiend wat takkenrommel rondom den ponder.
Kruip-bang waggel-veerde ie op z’n knieën, met z’n handen vooruit,
langs den balk, plots ziend in angst, dat de lading schuin over de kar
hing. Toch overal met lichaamszwaarte drukte ie den balk in het hout,
om in de vracht te persen.

—Hier, schertste ie gemaakt, het mes met de punt naar beneden spiesend
in den klomp van Krelis.

—F’rrek, schrikte Limmer, onthutst door de zenuwachtige speelschheid
van Heelis.

—Blaif jai heul.... nou Krelis ’t touw, het houtje sit.... nou ’t touw,
saa’k sain effe wurrege.

Van den bok af, was ie weer op handen en voeten waggelend, langs den
ponder naar achterkant gekropen, het touw snoerend in knoest om
balk-end, telkens even met bang-verbogen lijf naar beneden kijkend, of
Krelis al klaar was om te sjorren. Limmer stond met het touw in z’n
hand, dat Heelis ’m toegeslingerd had. Met heel z’n lijfvracht hing ie
er zich aan, rukte in veerende kadans het zwiepende hout neer, sprong
weer op, zakte, steeg en viel terug, dat het bloed naar z’n kop drong,
al heviger sjorrend en inpersend de rijzenvracht. Zware modderbonken
klonterden en spartelden af van het hout, z’n oogen en diep z’n nek in,
dat ie verkronkelde en vloekte. Maar bij elken nieuwen sjor-ruk regende
het weer zwart rijzenvuil over z’n lijf. Met oogen dicht nu, blind
gestoven, in woeste werkdrift, bleef ie sjorren en Heelis, van boven,
schreeuwde, in furie aanzettend bij elken ruk: een-tweee.... een-tweee,
tot de lading inkromp beneden den boomkruin. In wildere giftrukken
sjorde Krelis dóór als waanzinnig. Uìt het rijzentillen nu, had de
windguurte ’m te pakken, die hij killig voelde luwen op z’n wasemend
zweetlijf. Heelis boven op, slingerde heen en weer, botste dàn naar
voren op z’n knieën, lag dàn weer lang-uit, heel z’n lichaam,
been-gekronkeld over ponder, met doodsnood in z’n gezicht soms, als ie
de lading, schuiner zag hellen, bang dat de heele boel zou kieperen en
hij eronder smakken.

—F’rrek, Heelis kom d’r af.... ’t is mooi genog, schreeuwde Limmer
oogen-dicht, woedend op het zandvuil dat ie machteloos moest laten
kluiteren òver z’n kop. Heelis klauterde langzaam langs achterkrat af,
blij, dat ie eindelijk weer eens vasten grond onder z’n voeten voelde.
Op het pad nam ie sjortouw van Krelis over, die z’n oogen vloek-woedend
uitwreef.

—Nou, nog effe mit ons twee, hee? Hij mot nog wel ’n voet sakke.

En weer in worstelend-cyklopische rukken sjorden ze touw-ponder in, dat
heupiger uitdijde kar, maar inkromp stapelhoogte. Zenuwachtig knoopte
Heelis touwend achter hijschblok vast met zware rukken, dwars in ’n
knoest.

—Daa’s daan, zuchtte ie uit.

Krelis trok zijn jekker weer aan, die tusschen rijzenstapels aan den
weg lag, en voerman Heelis haalde z’n jas van de stille paardruggen,
ònder de kleur-stervende dekken uit.

—Smeer jullie sain? schreeuwde Piet Hassel van den weg af.

—Joa!

—Loop mee, m’n kruik vulle, main stroatje lait puur droog!

Begrafenis-achtig langzaam, waggelde boerenkar voort, wiebelend in
halven wielslag.

—T’met lait de boel veur de werelt, kaik sain helle.

—Jesis, schrikte Limmer, moak main niet tuureluursch Piet, dan hang ’k
m’aige fast op.... ’t is main lest twee moal beurt.. ik doch daa’k gek
wier.... de heule rommel mos ’k weer oversteke.

—Nee, schreeuwde Heelis van den bok af, opstarend naar den berg, hai
houdt nog wel.... d’r binne moar acht bossies te veul.

Op nauw kronkelpaadje klemde, kreunde de wagen voort tusschen struiken,
met z’n dwars uitpriemenden takkenhang in deftige wiegeling,
meesleurend bossen uit rijzenhokken aan den weg. Plots kwam van anderen
kant, uit kronkelpad een andere rijzenwagen aanwaggelen.

—Heere-me-taid! lachte Piet, doar hai je d’r nog een.... die mag
afloaje....

Voerman Heelis op lagen bok vloekte, de andere van overkant, schold.

—Wa nou, schreeuwde Heelis, weggedoken achter houtstapeling, met z’n
hoofd ingedrukt tegen de takken.

—Joa, wa nou, nuchterde de andere voerman, terwijl de paardkoppen
elkaar besnoven, loom-verbaasd over hun ontmoeting.

Krelis was achter ’n paar struiken langs den wagen heengedoken.

—Daa’s main snoff’rjenne ’n bakkie.... wacht.... dan mot ie moar tot an
de deute in ’t gras.... Heéé, Héelis!.... goan jai d’r is heulegoar an
kant, sofeul je ken.... en jai hier Rooster, heulegoar an die kant....
Ikke en Piet selle je woage ’n duufetje gaife.... soo juuster.... deur
de struike hein.

Heelis keek achter zich, tegen den donker-dreigenden stapel op, die
schuiner helde, om moar niet te zien hoe het afliep. Onder hevige
rugduwingen tegen achterwielen en krat op, schreeuwde Piet naar Krelis,
dat voerman Rooster op zij moest mennen en aanzetten. Hoefstampend, in
kledderenden moddergrond en stuifsel, met tragen ruk van
zweep-bestriemde jakkerende knollen, kwam er waggeling in de kar,
zwenkten de kerels den wagen, zij-wielslag in. Trampelend en
hoefketsend sjokkerden de paarden van Rooster naar uitersten pad-rand,
met de borsten en koppen in ruw struikgewas verzwolgen. En hoog nù,
waggelde in doffe schuren van elkaars lading, Heelis voorbij, met
duizend vreezen in het hart van de zwoegers eròm, dat de boel nog
instorten zou. Angstiger helde en waggelde de kar, toch passeerend
achter Rooster, tot ze weer wielvrij op het pad stond. Heelis lachte en
zuchtte van blijdschap.

—Seg! aas je t’met nog eris hier langest komp, spotte Heelis, mo’ je
eerst fesoenlik tellegrefeere!

—Daa’s net lachte de ander, zelf dolblij dat ie er door was.

Begrafenisachtig liepen Krelis en Piet weer achter den wagen aan, tot
Hassel bij ’n boerderij rechtsaf sloeg, gedag morde. De wagen wiebelde
verder, in al angstiger dreig-helling, als ie op nieuwe wielsporen
wegzakte of zwaar-langzaam, slingerig kantelde over bonkige
boomwortels, zoo erg, dat Krelis z’n hart weer vasthield van angst,
voor omstorten.—



II.

Sjokkend-traag klepper-klompte Piet alleen terug langs mistige
teenenvelden in donkerder uur, miezerig ’n beetje dat ie z’n hooge
laarzen niet had aangetrokken vandaag. Sluiperig, in rag nevelgrijs,
was damp opgezweefd uit vochtigen grond. Overal rondom ’m weefde
boschneveling, toongrauw, met late droeve lucht, omsluipend en
verwazend struiken en boomen. Overal rondom droefnis in het teedere
mistenweefsel, vergrijzend tegen luchtverte, als land vóór dampige zee.
Overal teenenvelden, triest-eenzelvig, met kruislanen, nu en dan
gothisch-geopend in zilvering volgerookt. En langs den grond vóór Piet,
opstammend de boomen, met droef-smeekend gebaar, even schuchterend te
zien in de fijn-grijze rust. Bij hun wortels, groeide violet gewasem,
verzwevend langs de zachte mosreuzen, die te treuren tuurden en
droomden in de stilte van hun schorstinten, in den starren weedom van
hun eenzaam grijs-week boschgesuizel.

Na drie kwartier stond Piet weer te hakken naast Dirk en ouë Gerrit,
die vandaag weer eens was komen kijken, omdat ie z’n jongens niet
altijd vertrouwde, al kon ’t ’m soms niks meer schelen of ze den rommel
verwaarloosden of niet. Geweldiger hakte Piet een zwaren stronk tegen
z’n knie, driftiger op z’n vader, die elken middag met leege handen
rond hen heendrentelde en toekeek maar. Scherper hieuw ie om zich heen,
hakte en vlijmde ie in de houtwonden, toen plots z’n zwaar kort-stelig
hakmes uit de hand schoot, afrinkelde van de stronk en met ijl-scherpen
kant-punt bij-zij z’n scheenbeen inkerfde. Met een vloekgil en
scheurend huil-geluid sloeg ie òver z’n stronk heen, tegen den grond.
Dirk keek verbaasd-koel om en de Ouë stapte snel op ’m aan.

—F’rrek, kreun-krampte Piet zacht, smartelijk beef-huilend van
pijn,—Godskristis.... godskristis.... kristis waâ pain!.. wâa hak!

Eén hand, half leun-zittend, drukte ie krampig-bevend op z’n voet;
bloed klodderde door de vuile vingers, hoogrood door z’n modderbroek
heenstroomend. Langzaam had Dirk z’n hakmes in esch-stomp getrild en
koel-verbaasd loomde ie naar Piet toe.

—Wa’ nou, goan je d’r bai lègge? beet ie kort af.

Piet kon niets zeggen, z’n bleeke kop kreunde en met één elleboog in
het grondvuil tusschen stompen en splinters, lag ie in pijnkramp
achterover, met z’n hand tegen het been dat doorbloedde, zwaar, in
rooie plasjes onder z’n vingers, langs z’n broek. Nou eerst voelde ie,
dat ie bloedde, en wilde angst voor dood joeg in ’m op.

—Godskristis, kaik da bloeie.... da bloeie.... hou teuge.... hou
teuge....

Z’n slapen zwollen en z’n oogen, wild rumoerend van angst, zenuwden
dol-groot in z’n grauw-wit hoofd. Dirk was achter ’m gaan staan,
steunde ’m in den rug, terwijl de Ouë het bebloede hakmes wegkeilde,
Piet’s broek en kous openscheurde van het been, om te zien, waar ie
geraakt was. Bezij de schenen was het hakmes ingegleufd, en had een
diepe scheurkromme bloedwond tot op het been, als een breeë vleeschhaak
er uit gewipt. Bij het broek-openscheuren, onder zacht beverig gekerm,
angstig huilende stem van Piet, in het rondom-droevende mistdampige,
dat zwoegers grauwer omzwachtelen ging, schreeuwde op goed geluk af,
Dirk het pad op, niet wetend of Limmer al weer met z’n kar terug was.

—Hahoo heehoóó!.... is d’r niemoànd!.... hahoo!.. ’n ongeluk!

Dirk’s roep zong door de lucht-wijdte, galm-zwak verbleekend, en
oneindig droef, bleef stilte nahangen en grauwen, rondom z’n stem, met
bangen echo-galm om ’t woord: ongeluk.

—F’rek, sullie benne nog nie w’rom.... seg.... foader gaif jai de kruik
is an en loà me je saddoek om sain voet binde.

Ouë Gerrit, geschrikt ’n beetje maar grimmig dat hij nou juist hier
most sain aas dat karweitje beurde,—sukkelde naar de kruik. Dirk had
Piet opgelicht, veer-licht afsof ie nog niets gedaan had den ganschen
dag. Zacht lei ie’m op z’n linkerzij met wondbeen boven. De Ouë kwam
met de kruik naast Dirk knielen op één been, lag hardvochtig
vleeschhaak bloot met z’n smerige handen, die zwaar in bloed sopten.
Twee zakdoeken begoot ie met water en Dirk wiesch zacht het bloed-vuil
weg. Toen ie zag, dat er geen doek meer was om bloedstroom te stelpen,
scheurde ie kalm los z’n stropdas, onder z’n vuile werkkiel uit.

—Nou stil Piet, bitste ie met groote levendigheid in z’n koeienoogen.
Ouë Gerrit zat nog knie-stram te rafelen aan Piet’s bloederige plunje.
Die beet zich de lippen stuk, paarsgrauw van pijn, zonder te gillen
want hij wou, wòu niet kleinzeerig zijn. Bij al te ruwe wondkoeling
trok ie romp-krommend z’n been even in, dat den Ouë deed vloeken, en
meedempten met natte vodjes, geen raad wetend waar het naar toe most.
Guur en naargeestig huiverde het mist-gezwachtel áán, zwaarder door het
droef-grauw gestruik en overal in de lucht, tusschen boomen, onder
struiken vaalde schemer, de kerels angstiglijk omprangend, in onrust
geknield daar, op dooien grond, rond kermenden gewonde. Het bloed bleef
vloeien, zwaarder, donkerder. Met ’n zakmes had Dirk ’n stuk van Piet’s
hemd afgeritst, bond ie snel-zeker, onder kreun-week stemgehuil
angstigend uit den donkeren struikenhoek, het vuile linnen om z’n voet,
dat nog maar enkele droppels bloed versieperden. Nou zou ie ’m even
probeeren op de been te krijgen. Onder z’n oksels lichtte ie ’m op,
maar Piet, grauw-bleeker, in koortsig angst-gezicht, bleef hang-staan.

—Verdomd, kerel, kreunde z’n stem smartelijk ingehouen huilend, ’t goan
nie.. ’t goan nie.—Slap z’n karkas zakte in. Meewarig en angstig
vochtigden z’n oogen om meelij en steun.

—Wa’ nou?.... wa’ nou, bromde Dirk.

Aa’s de Ouë nou es effe ’t bosch ingong.... Hai mos eerst nog eris
skreeuwe....

—Héé.... hahooo!.... is d’r niemoànd!

Droef-zangerig vereenzaamde z’n stem-galm weer in ’t avondlijke
mistgrauw.

Piet ingezakt, lag weer sidderbleek op z’n rug, korte benauwde
ademhalinkjes uitstootend, met z’n bange oogen ’t scheem’rende
luchtgewelf boven ’m instarend. Koorts-vuur schroeide rillingen door
z’n lijf en daarover kilde mistguurte. Plots van het pad, donkerden
tuinders voorbij, gebukt-simpel met vorken, hakmessen en zen-boomen op
ruggen, droef-sjokkerig ingaand tegen ’t late licht.

—Hee, schreeuwde Dirk, is Limmer doar mi sain kar?

Mannen duisterden van zijpaden, uit den zwakken mist naar ’m toe.

—F’rek wie lait doar?

—Piet.... hep s’n aige in been hakt.... hakmes is s’n poote uitvalle.

Bolk stond naast ze, krom-klein ingezakt onder gereedschapszwaarte,
nasalend dat ie de kar gezien had.

—Saa’k d’r effe hain roepe.... wacht kaik!.... doar hep ie sain
temet.... Limmer....! Heé Krelis!

Leege kar kwam rumoer-loom aankreunen van kronkelpad, met loome paarden
in donkering ervóór. Krelis schaduwde uit het mistgrauw òp. Langs hem
trokken tuinders van alle kanten door het bosch naar huis, zwijgend in
het schemergrauw. Doffe groeten klonken zwak tegen elkaar in uit
verstilde werkkoppen, òp van uitputting. Tusschen takkengrauw was
schemer gezeefd en vreemd klonk soms stemgerucht van afgedwaalde
roepende jongens, die nog niet overal weg wisten in het bosch. Telkens
weer donkerden andere kerels voorbij in het zinkende licht, als
onderbroken processie, nu en dan samenstappend in de stille mistende
donkering van hun pad.

Krelis was naast Piet komen staan. Andere vluchtige kijkers waren
doorgeloopen, met meelij-gebaar even hoofden schuddend, onmachtig toch
zich wetend. Naast Limmer stonden in ’t grauwe geschemer, Bolk en
Heelis de voerman. Weer hadden ze Piet op de been geholpen, maar nu
schreide ie als een kind zonder schaamte, van woeste brandpijn. Dirk
had met Krelis afgesproken, dat Piet maar op de kar vervoerd moest
worden, naast hem, op het voorkrat, en zullie met d’r drietjes in den
buik, of ze dat goed vonne? Zwijgend stemden Heelis en Limmer in. Het
bloed was weer door het verband gezogen en ouë Gerrit trok er nieuwe
lap om, van de kerels. Piet, met angstiger pijntronie, weende. Z’n
voeten voelde ie als geroosterd en z’n nu duistere oogen grimden van
nog ingetoomde smart. Soms zag ie in één duizeling voor z’n kop, voelde
ie weeheid om het hart, sloot ie z’n oogen.

Met donkerder mistgrauwing, was scherper guurte door het bosch
getrokken en spraakloos hielpen de mannen, niet meer voelend zwoegpijn
van eigen beulerij. Piet moest op het krat getild naast Dirk, die ’m
steunen zou. En plots, door den stoet, in schemermist vergrauwd, ging
vage weemoed onder de jagende avondwilde lucht, ging rond gevoel, diep
besef van ellende-bestaan, kort maar hèvig als ’n snik. In die
boscheenzaamheid kroop groot mensch-leed bijeen, lag er even heilig
meelij en stildiepe ontroering op de schim-vage gezichten. De stille
zekerheid van hun gebaren sprak van smart, ontzaglijk gevoel. Ieder
wist wat ie deed en allen beseften éven in die donkere uren, wat angst
en smart er sidderde door hun rampzware ploetering. Besef, even, éven,
maar diep in die donkere oogen, in die van avonddonker verschimde
gezichten, woordloos stilte-besef van hun ellende, straks weer
weggedoezeld door ruigen leefstrijd.

Als ’n jochie had Dirk Piet op voorkrat gezet met z’n gewond been
voorzichtig tegen den dissel. Krelis, Bolk en Heelis slobberden in den
vuilen kar-buik, waar ze neerhurkten opeengedrongen in modder en nog
wat rijzen-bossen.

Licht en zeker was Dirk op het krat geklauterd naast Piet, die
sprakeloos in koorts vergloeide en huiverde. Gebogen even
vooruitstarend in den schemer, met de leidsels in z’n groote handen,
zette Dirk aan, de paarden voorttrampelend in halven gang,
mistdonkering in. Droef-stil in doodsche rust van avondbosch stofte het
karstoetje òp, snijend de hoofdlanen om, op grooten straatweg, gauwer
thuis te zijn. Bonk-bonk dreunde de kar daar, in strompelend geratel en
gehos en zacht kermde Piet tegen linkerdij van Dirk aangeleund met z’n
hoofd op z’n schouer, gloei-kil en huiverend, meehotsend over kuilen,
zonder schreiïng, zonder klacht. Zacht-sterk steunde Dirk z’n broer en
spraakloos keken elkaar áán de donkere gezichten in den karbuik. Ouë
Gerrit alleen, benauwd opgedrukt tegen Bolk en Heelis, bromde zwaar in
zichzelf. In het hotsende bonk-bonk van kar klotsten z’n gedachten mee,
somber.... Waa’s hai d’r nou moar in de ploats van Piet.... want hai
sat ook tug an notaris en dokter vast.... hai kon ook tug nie betoale
en nou weer ’n dokter bai Piet.... f’r wa da f’rvloekte spul nou weer
op sain dak komme mo?.... die dokter Troost, die sain s’n duite had
afstole bij s’n waif en se aige.... en nou weer bai Piet.... dâ rooit
na’ niks.... da rooit na’ niks....

En gejaagder klosten mee, op zwaar-dreunenden hobbelgang, gedachten van
ouën Gerrit; òm hem, de stille zwoegers, die voortratelden in den
donkeren mist-avond.



ZEVENDE HOOFDSTUK.


Ouë Gerrit zat ingedommeld, lichtelijk-besuft in de loom-soezerige
stilte van stal en achterend op z’n gemakstoel te peinzen. Hij had weer
eens wat bemachtigd. Als ie dat zoet-zalige niet had, was het ook
heelemaal niets waard z’n leven, in al die beroerdigheid. Hij had op
Kerst drie mooie gladde planken, Nieuwjaarsmiddag een toet tabak en nou
weer ’n prachtig rood kindermutsje gekaapt.

Daar zat ie nou soezerig van na te genieten, met zware oogleden en
zaligzacht murmelde en zangde dat stil geluk om ’m heen, soms
opstijgend in z’n uiterlijk zoo stille borst, tot een roes van
hartstocht die ’m naar de keel sloeg, wegstormde zwarte zorgdingen,
anders strak en zwaar tegen ’m aangedrukt. De staartklok galmde
plechtig negen uur, dreigend in radgeraas even bij elken nieuwen slag.
En alles om ’m hoorde ie vaag vergalmen, versuizen in iets zalig
onbewusts, diep verdoken in z’n eigen verrukking. Vannacht most ie z’n
boel zien met z’n eigen oogen. Die begeerte brandde nou als ’n wond in
’m. De duivel met z’n moer zou ’t ’m niet beletten. Op den dag kwam er
toch nooit niks van, was ie bang, dat ze ’m snappen zouen, kon ie zich
niet heelemaal geven.

Vrouw Hassel zat op verfrommeld krantje te staren, onder groezelen
lampschijn in halve gezichtsduistering. Als ze de krant uit had, kon ze
regel voor regel weer beginnen, zonder ooit te weten wat er in stond.

Guurt bracht de pap òp en van alle kanten scharrelden ze naar tafel,
rond de groote schaal. Alleen ouë Gerrit at, roerde zich niet. Hij was
te vol, te vol. Vanavond zou ie z’n boel zien, zién.

Een voor een, schoffelden ze van tafel zonder dat Gerrit de dingen om
zich heen zag gebeuren. Er zat slaperigheid in het zakkende
petroleumlampje, dat karig kringde in ’t halfduister van kamerke. Hij
zou naar bed gaan. Vlug z’n broek los, stond ie mager, lichtelijk
gebogen in z’n roodbaaien broek-borstrok, z’n bisschoppelijke
zilverbaard op het beulig-rood van z’n lijf, dat even flauw door de
kamer bloedde. Guurt rilde van kou. Dat zou me’n vroegertje worden. De
klefferige bordjes, leeggesmakkerd, vaalden steenbleekig in het
zakkende licht, en de stille hoofden van Piet en Dirk, om beurten zwaar
geeuwend, stil-grimmigden van verveling.

Guurt begon ’r jurk los te haken, in ritsende scheurgeluidjes. Het
heele gezin sliep in de woonkamer, in hoek-bedsteeën, benauwd. De
jongens tegen het beschot naar den stal; Gerrit en vrouw Hassel in een
donkerig-laag bedsteedje tegenover het raam. Alleen Guurt op ’n
slaapstoel in de kamer, elken avond opgezet. Vroeger had daar ’n
dienstmeid gelegen, maar dat gaf schandstukken met de jongens. Al drie
meiden waren er zwanger weggegaan, dat moest uit zijn had de Ouë
gezegd, met ’n bons op de tafel.

Gerrit, in z’n rooie onderbroek, sjokte nog rond, brommerig verwijtend
aan Guurt, dat ze ’t lampje niet zóó zou zetten dat ’t op de
bedsteedeur scheen; hij wou het niet op z’n gezicht hebben, als ie ’s
nachts of ’s morgens op de klok ging kijken of als het broeide en
moeder woelde zóó, dat ie de deuren open moest hebben. En toch mocht ’t
niet heelemaal donker zijn. Voortbrommend, half-luisterend naar Guurt,
die nijdig zei waarom ie eigenlijk dat slapen met licht niet afwende,
wipte ie strompelig op het bed-randje, tuimelde het donkere
slaapholletje in, duisterde z’n magere lijf, met z’n zilveren glanskop
plots in de diepte. Met ’n bons had ie de bedsteedeurtjes achter zich
dichtgeslagen..

Guurt met bloote armen, slanker nu in ’r kort dameshemd, zat op den
slaapstoel aan d’r achterhoofd te peuteren, in moeilijken armwrong, wat
haarspelden in den mond vastgebeten. In ’n draai ringde ze los ’r haar,
dat golf-zwaar neerspreidde langs blank-vollen hals, over naakte
schouders, sprookjes-achtig ragblond beschemerd, èven in zachten
lampjes-gloed. Haar fijn princesse-gezichtje stond jeugdig op korpulent
onderlijf, en zware armen-vleeschweelde blank en woelig van lijn, zwol
òp, met ’t beweeg van ’r groote werkhanden, tusschen het zacht-wondere
glanshaar; statig beweeg van princessekopje, neergedrukt op heupig
boerinnelijf, zwaar en zinnelijk-zwellend onder ’r verkreukt
hemd-blank; schuchter kopje, met droom-oogen, teer mondje en
neusjes-scherpe aristokratie, boven rijpe vrouwe-borsten,
uierend-zwellend, en lomp de rauwe handen woelend tegen het geweldige
vleeschlijf.

—Kristis moak toe, schreeuwde Guurt, haar naakten borst bedekkend, naar
Dirk die de voordeur uit opstapte de kroeg in.

—Moeder, nou effe et vuurskutje van de stal.. hoal jai ’t?—

Al ’n half uur zat vrouw Hassel, stom-suf op punt van d’r stoel haar
rokken los te frommelen, die wegzakten slap onder haar beenen uit, toen
ze opstond op de vraag van Guurt. Ze hoorde wel, maar begrijpen deed ze
niks, niks vanavond. Er was allemaal zwarte dofnis in ’r kop, stil
gegil, gesuis en gedruk. Maar besef had ze d’r niet veel van. Alleen
angst, jagende angst, angst als ze’r naam maar hoorde. Dan duizelde
ontzetting in d’r, waarop onmiddellijk weer dofte plofte, grauwig-zwart
alles voor d’r oogen, zonder besef.

Onrustig gerammel en gehijg dofte uit de bedstee van ouën Gerrit, die
draaide en woelde; geschuur van nagels langs de beddeplank kraste zacht
er doorheen. Ouë Gerrit grabbelde naar z’n lucifers in donker, voor
vannacht.

Vrouw Hassel ging mee naar bed, omdat ze ’t zag duisteren om ’r heen en
stil worden. Maar slaap had ze niet. Al jaren sliep ze slecht, in
angstdroomen, die ’r overeind krampten, ’r deden gillen met ontzet
gezicht. Loom had ze zich, krabbend steekmuts van het hoofd gelicht en
kwijl-mond droog-geveegd met beef-hand. In den lampschemer grauwde ’r
gele tronie, ouelijker nu zonder bedekking, met het kaalplekkige hoofd,
groezelig-dun haar, als was ze plotseling ver-skelet. Spichtig
oud-vrouwtjesachtig magerde ’r lijf bochelig door het vertrekje. Onder
d’r vuil-zwart onderrokje slingerden kuit-sjovele beenen en
wezenloos-sjokkerig liep ze naar de bedstee, grabbelend naar d’r
slaapmuts....

Gerrit gromde en vloekte uit z’n hoek, dat ie ’t licht weer op z’n
snoet kreeg. Ze hoorde en grabbelde door, niet merkend dat ze d’r
slaapmuts al opgezet had.

—Is da nou dàan, hee! bulderde Gerrit uit het donker.

Vrouw Hassel sidderde, ze wist niet goed meer wat ze deed, waarom ze
zoo grabbelde. Guurt koepelde ’n doek over de korf van duifje.

—Wa soek je moeder, je mus?.... sit ommers al op je kop te maffe!

Plots opgedrongen, éven tegen ’r aanstaand sprong Guurt op zij, ’n vies
gezicht trekkend.

—Kristis moeder wa’ stink je.... Is d’r weer.... hai je weer fuil dàan?

Een huilschok krampte door haar ingebogen lijf. Voor de bedstee stond
Vrouw Hassel met half doorgezakte knieen in ’r bobbelige, wije, ruwe
onderbroek, waaruit stank opsloeg. Zonder het te weten had ze zich
bevuild.... Nou, an ’r lijf voelde ze ’t.... Ze rilde, rilde. In bed
kruipen plots wou ze van schaamte, maar Gerrit duwde ’r terug,
krijsch-heesch.

—Zoo komp je ’r nie in waif, gain stap!

Bij haar borst smeet ie ’r achteruit. Ze kermde en snikte. Met ’r
grauwe skelethanden aan de beddeplank geklauwd, zenuwklampte zij zich
vast in verbijstering, tot Guurt ’r terugtrok en dwong schoon goed aan
te doen.

—Je ken d’r tog nie soo mi die swaind’rai ’r in.

—F’r wa.... nie?.... huilde ze zonder te weten wat ze zei.

—Om da’ niet-en-ken.... Om da’ niet-en-ken, stampte Guurt driftig op
den grond uit.

Vrouw Hassel was weer vergeten waarvoor d’r dochter zoo dreigde. Uit
het kastje slierde Guurt ’r ’n hemd en broek toe, die ze rillend over
’r goor lijf liet zakken, in kakenbibbering.

—Mo’ je j’aige nie wasse? vroeg Guurt, nijdig om de moeite.

Moeder Hassel hoorde niet meer, staarde besefloos voor zich uit,
krabbend ’r hoofd, onder smalle schuifbanden van ’r puntige
kromgekreukte slaapmuts.

Guurt had de heele pan op ’n stoel gesmeten, alleen het vuile
stank-walmende hemd naar het achterend geschopt, grommend en vloekend
op ’r moeder, dat se puur daas leek. Vrouw Hassel stond verschoond,
beef-grienerig, goorder in ’r schoon wit hemd en broek, sjokte
huil-schokkend nog, op bedderandje, in langzame onzekere tasting
verdwijnend in donker, naast den Ouë, in d’r slaapkuil. In eng
ruimtetje lagen stille oogen van twee menschen te turen in het duister,
klaar wakker. Op ’r peluw snikte ze dóór, lang niet meer beseffend
waarom, uitkroppend ’n kramp van smart die door d’r borst en beenen
schokte.

Guurt stond nog in ’r hemd wat te beredderen. Kwaadaardig bekeek ze bij
het nachtlichtje ’n paar wratjes op ’r pink, zich woedend voelend op ’r
grove werkhanden. De hanglamp had ze heelemaal uitgeblazen en donker nu
in zachte rust vloeiden schaduwen en stille glanzen om ’r heen in het
kamerke. Langs het kleine lampje, schimmig in ’r hemd, blankte ze
voorbij, met den goudschemer van ’r harenpracht op rug- en
schouer-vleesch. Om er ooren kroesden enkele krullige haarsprongetjes
als gouden spinneweb, verfladderd wat. Net wou ze in bed stappen, toen
’r rammeling gromde aan de deurkruk, de hond bassend-ontsteld aansloeg
op het erf.

—Koest.... koest! dreigde stem van Piet die thuis kwam, wat vroeger dan
Dirk na de paar weken gedwongen rust met z’n beenen. De hond buiten
bromde nog zacht.

—Koest, snof’rjenne, ke’ je de boas nie, sloddervos! Is d’r nog wa’ te
slikkerbikke Guurt?

—Waa’n meelsak, nou weer bikke, driftte Guurt uit ’r bed stappend.

—Ik bin soo kout aas ’n botje.... legge de ouën al?

—Stil!.... joa.... moeder hep weer fuil dàan!

In ’r dameshemd liep ze, met nachtlampje in ’r hand ’t keukentje door,
grabbelend in den broodtrommel. Bidderend kwam ze terug, het lichtje
voorzichtig neerzettend in het kamerke, dat glijend, als een
schaduw-hal voor d’r openen ging.

—Droog? f’rek, da mag jai frete.

—Nou.... loop nou noar de bliksem.... doen ’t dan selfers, ik goan d’r
in!

—Wa’ f’r werk he’ jai doar an je hemmitje hange? potdikke Abram....
Prikkie!

Met z’n hand wees ie naar Guurt’s borst waar strikjes om
laag-uitgesneden kantbaan pronkten.

—F’r jou ’n froag f’r main ’n weut,—bitste ze terug, met één hand ’r
borsten bedekkend en gauw op ’r slaapstoel onder de dekens woelend.
Piet bromde nog wat in zichzelf, van ’n luiwammes.... wat ’n
maid-meroàkel.... niks van bloed-beuling had, draaide ook langzaam uit
naar z’n bed.



II.

Het sloeg één uur, trillend zangerige klankgalm door de nachtstilte.
Ouë Gerrit lag oogen-wijd wakker, in z’n donker slaapholletje,
opgedrukt met z’n gezicht naar den muur, dat z’n warme adem terugwaasde
op oogen en mond. Z’n vrouw hoorde ie doffig snorken, met kermende
geluidjes uit d’r keel, en puffende blaas van ’r lippen, zóó erg, dat
’t ’m soms benauwde. Daar lag ie nou, in donker, stikdonker, met ’n
groenigen schemer in de verte. Boe! wa’ stonk ’t waif nog, wa’
benauwing! Moar fe’nacht, fe’nacht most ’et beure!

Doodstil lag ie, toch hartebons hamerde raak door z’n lijf. Z’n kop en
handen gloeiden en binnen-in zanikte weer ’n lekker angstig gevoel
rond, dat ie altijd had als ie bang was betrapt te worden....

Moar fe’nacht most et.... Sachies an moar Ouë.... soo aa’s je sain dâ
altaid lapt.... sekuur an.... fain werk....—Zacht had ie zich overeind
gewurmd. Plots rammelden uit den stal, stooten van koe-ringen tegen het
rem, dof-bonzend. En klagelijk vanuit stemme-diepte loeide koegeschrei
òp, akelig in de starende nacht-stilte.

Ouë Gerrit schrok, wurmde weer even onhandig terug en keek in het
donker of ie z’n vrouw’s oogen kon zien.... Da’ f’rfloekte beest!....
daa’s nou puur de heule weuk, dattie skreeuwt ’s nachts.... aa’s tie
hullie wakker moakt goan ’t weer nie.... gòan ’t weèr nie....

Maar vrouw Hassel bleef snurken, met ’n stilstand telkens in ’r
ademhaling en sterker lippen-gepuf dat ’m benauwde. Net was ’t of ze’m
wat zeggen wou, maar niet kòn. Nou voelde ie klamte op z’n kop
trekken....

—Fain werk.... fain werk. bromde ie, zonder naar zichzelf te luisteren,
angstig wèg al met z’n gedachten in den kelder. Met z’n gezicht kwam ie
weer even áánloeren op den duisteren kop van z’n vrouw. Nog meer bukte
ie in.... Nou rook ie ’r warmen adem, niks zag ie van ’r.... alleen
hoorde ie ’r snurk-gekerm, dat z’n mond indrong en vreemd als uit ’r
neus opschraapte.... Neenet.... neenet, ze snurkte.... allegoar larie,
’t kon sain ook niks meer skele.... hai mos, mòs se boel sien....
Godskristis, s’n spulle....

Winterige nachtkilte huiverde door z’n lijf, in zoete narilling
achterhaald door wild genot dat al te tintelen begon in z’n beenen,
zacht schroeide z’n lijf; ontembaar genot, dat opkroop naar z’n buik,
al maar opkroop, dat ie zacht duizelde in heerlijk heet plezier.... Wa
kon ’m nou sain pacht skele?.... gain duut ha ie.... nou, nou da’ moar
gain duut.... pachtgrond.. wa? watte?.... neenet.... nou sebiet se goed
sien hoho!.... da’ was je woare.... godskristis sou ie ’t kenne
uithoue?.... Sou ie niet gille aa’s tie ’t sag, aa’s tie d’r was in
sain kelder. Sou Guurt het lampie op toàfel set hewwe.... nie feur ’t
bed....

Zacht nu woelde ie op, òver z’n vrouw heen. Boe! wa’ stank.... wa’
donker.... dondersjin, ’t skol nie veul of ie trapte ’t waif op d’r
beene.... soo.... kràk!....

Nu zat ouë Gerrit heelemaal losgewoeld van de dekens, overeind op z’n
peluw. Telkens schrok ie even, als koeienloei weer uit den stal
opschreide, bang en lang aangehouen als klacht van gemartelde. Maar
gauw suste het in ’m dat ze toch niet wakker zouen worden. Langzaam uit
z’n zit sloop ie òp, deed bukkend en beef-zwaar ’n grooten stap over
z’n wijf heen, tot ie op ’t bedrandje stond, schuivend nog met z’n
nagels langs de deurtjes, die ie langzaam openduwde. Een beving van
geluk overhuiverde ’m toen ie zag dat het lampje vóór Guurt’s bed
stond. Nou kon z’n wijf niet wakker schrikken van het licht. Dat had ie
netjes berekend.. Donderemint, doar glipte ie...

Ritst, krak-kràk, gingen de deurtjes. Even bleef ie in hangstand
stil.... stil.... Z’n hart bonkte en wilder gloeiden z’n oogen in z’n
grijzen glanskop.... Het lichtje schemerde wat gouïg waas op z’n
gezicht vol schaduw, en z’n ingekrompen, stramme lijf, in z’n rooie
ondergoed, bloedde donker in den zwakken kamerschijn. Guurt sliep door,
alleen vrouw Hassel had zich even na het gekraak achter ’m opgericht.
Hij voelde ’t, voelde ’t, zònder te kijken.—Maar in één stand bleef ie
staan, met z’n stillen rug ’r bezwerend, dat ze’m niet zien zou. En
snel doorflitste ’m de gedachte.... „Noa de plee mo’ je zegge.... noar
de plee mo’ je segge aa’s se vroagt”. Even zanikte slaap-stem van vrouw
Hassel achter ’m op, idioterige slaapklanken murmelend, verward het
donkere bedholletje uit. Toen plots stilte..... Ze lag weer.

Nou voort! ijl-drang zat ’m in z’n beenen, maar daar gaf ie niet aan
toe, verzette ie zichzelf tegen.... làng-zaàm àn, làng-zàam àn.... zei
ie zichzelf, in maatgang.

Het lampje had ie in z’n hand genomen en zacht afgedraaid, dat het
vlam-spetterde, dood-strijd van ’t pitje. Even spiesten bleeke
lichtpijltjes op het slaapgezicht van Guurt, dat zwàklijk oplichtte en
weer wegdoezelde in de duisternis. Het lampje eerst uit, dat wou ie nou
eenmaal, zoodat ie niemand zien kon. Dan voelde hij zich ook
zekerder.... Nou had ie ’t.... nou zacht.... zacht ’t achterend
inschuifelend, precies tast-wetend hoe ie langs het beschot te gaan
had. Daar ’n drempeltje, daar ’n stoel.... dan ’n inham, nou de dorsch,
d’r achter langs.. sachies an, mooi.... da’ gong, da’ gong.

Er begon weer wilde jubeling en ijl-drang door z’n lijf te gloeien,
maar hij dwong zich kalm te zijn, kalm. Nou stond ie voor het luik....
Doar had ie f’navend al ’n blokkie hout onder set.... ’t kroakte aêrs
aastie ophieuw!.... Soo.... soo.... heere! wa’ donker.... stikke,
stikkedonker...... Wacht!.... gong da’ nies?.... hoorde ie doar nies in
de bedstee?.... neenet.... hoho! de jonges ronkte aas varkes, konne ’t
huis omhakke, hoorde sullie nog nies.

Juist stram-bukte ie naar het blokje hout vóór het kelderluik,
tast-schurend met z’n hand langs den grond, toen diepe koeien-loei door
den nacht schreien kwam, uit den donkeren stal, met ’n onderdrukt-bang
nagehuil, dat hangen bleef in het duister. Bonk-stooten van ringen
tegen ’t rem klonken nà.

Nou skrok ie nie meer.... loa moar skreeuwe.... ronke tùg deur....
tjonge, tjonge woar da blokkie tug sit?.... o joa hardstikke
middenin.... Ouë paa’s op, Ouë! paa’s op.... ’t lampie.... f’r wa’ hat
ie self tùg nie ’n lampie kocht?.... bài s’n rommel,.... nee gong
nie.... gong nie.... rooit na’ niks.... most ie fulle en weer fulle en
dan ruike sullie.... neenet da’ gong nie.

Zacht had ie ’t luik opgetild en vastgehaakt, geluidloos. Sluip-licht
ging ie ’t keldertrapje af, waar ’n kou-stroom plots om z’n naakte
voeten zoog en dompige lucht, vunzig opwoei.

Nou luik sachies toe.... boofe se test.... tredje veur tredje..
oppasse.... wa’ genot.... stil.... wacht.... joa, da gong.... hai was
t’r t’met.... mi-sonder hurrie.... stil.... eerst lampie weer an....

Nou, in de stik-duistere kelder-laagte, nou ie ’r stond en niemand ’m
meer hooren kon, begon ’t al in ’m te jubelen, ’n hevig-zalig zwoel
gevoel, dat ie ’r was, bij al z’n spullen, bij al den rommel van hem,
van hèm. Lucifers had ie van de bedplank afgegrabbeld en in z’n
onderbroek gestopt, onder z’n buikband. Met ’n snelle lichtstreep
vlamde ie ’t lucifertje aan, en bevend met z’n genothanden, lichtte ie
’t glaasje van ’t lampje. Zoo, nou kon ie zien. Schuw keek ie even naar
’t lage kelderraampje of ’t luikje ’r wel voor stond. Maar alles was
dicht, potdicht. Nou wou ie zich inéén op z’n rommel smakken, d’r op,
d’r op, woest d’r op! Maar eerst hooger het lampje.... en dan langzaam
an.... làng-zàam an.... rekke.... rekke, ging ’et weer in ’m.... Een
twee, een twee, in maatgang. In wilde roggeling van woest-gierend
verlangen brandde z’n strot, joeg wild tegen z’n kalmte òp.
Zien-begeeren krijschte door z’n een twee, een twee-maatgang in, dat
benauwing zwol om z’n kop en om z’n maag.

Daar was ie nou bij al z’n rijkdom, en niemand die ’t wist, hij....
hij.... alleen.... van hem.... van hem....

Hooger draaide ie ’t lampje òp. Ingekneld stond ie tusschen
duister-stillen kelder-rommel, groote vaten, die scherpe pekellucht
uitzuurden. Boven z’n hoofd in ’n hoek, reuzeworsten als kabellussen,
door elkaar gehaakt; daartusschen hij, ingebukt, schuifelend stap-vaag,
door ’t opgeschikt kelderduister. Het lampje had ie op den bodem van
omgekeerden karner bevend neergezet en versuft van hevige aandoening,
met zwaar verlammingsgevoel in z’n voeten was ie op ’n brok handkar,
die schuin tegen vaten opstond, gaan zitten, het wiel scheef onder z’n
beenen gekneld. Het lampje koolde, maar de ouë maniak, waanzinnig
bevangen door z’n duizelenden hartstocht, zàg niet. Hij keek maar in de
vlam, met gekke, diepe oogen, hevig in brand staand van hartstocht,
wijd-open en strak, en z’n zilveren haarlokken kluwden over z’n nek op
z’n rooie borstrokhemd, dat beulig-verlicht bloedde in het fel-kleine
schijnsel. Zoo bleef ie staren, z’n kindergezicht pal in ’t licht, z’n
zilveren baard verglanzend boven het helle, angstige rood van z’n
verbeuld lijf. En tègen z’n ingekrompen gestalte, de kille
kelderduistering, zwaar dreigend om ’m, met d’r verschrikten
nachtrommel, goud-schichtig verlicht, in gril van lampjes-schijn.
Roerloos zoo, bleef ie zacht hijgen, z’n adem als gouden damp uit z’n
mond verstoomend. Langzaam kwam zwijmel bij, viel de kou om ’m, al
voelde ie ’r nog niks van. Nou alleen onderging ie bewuster, in
roerloos genot, dat daar, iets verder, in dien vuilen spinraghoek, waar
nooit ’n sterveling kwam, dat dáár, achter dat beskot z’n spullen
lagen. En altijd vóór ie ’r was, doorrilde ’m die zwijmel, die
ontroering.... angst, dat ze d’r niet meer waren, dat ze’m hadden
bestolen, beloerd, gevolgd, en zachtjes an z’n rommel weggeganneft.
Rauw joeg ’t in ’m, de drift om te zien, dadelijk, dadelijk, en toch
ging ie niet.... Teruggehouen door den zweet-angst, dat ’t er niet meer
wàs zooals hij ’t bewaard had. Hij.... àlles.... Godskristus, dan zou
ie gek worde, moorde, skreeuwe, slaan. Nou mòar kaike.... Langerst was
’t nie uit te houe.... hai most, moest durrefe....

Met ’t lampje, èven voor zich uit, boven z’n grijzen kop, die nu strak
stond en wit van hevigen hartstocht, in fellen gloed, schoof ie langs
de groezelende stil-morrende kelder-dingen, die schuw in voortkruipende
glanzing òplichtten in stilte-angst, uit hun vuilen, zwarten slaap van
eeuwig-vunzen nacht. Voort schoof ie, tusschen vaten, touw, manden en
turfstapels, lijf-ingebukt, met z’n hoofd de zoldering rakend, overal
rondom, rossige adem verdampend. Zacht stapvoets vooruit, verdrong ie
den huivernacht in den diepen kelder, met z’n licht, z’n bloedrood
ondergoed, met z’n zware haararmen, uit opgestroopte mouwen fel
beschenen, tot ie eindelijk pal bij z’n spullen stond.

Sidder-ontroering rilde door ’m....

Nou, nou.... nou sou ie ’t sien.... sien!.... Waa’s d’r? waa’s d’r?....
allegoar?....

Even ’t lampje op den grond. Wild nu joeg licht om z’n eerst donkere
beenen over killen vloer. Fel bloedde pijpenrood van z’n broek en
smerig z’n plompe voeten lichtten òp, in vervuiling van de lange
roetige nagels. In donkeren val zwenkte ’t licht van de wanden op
groezelgrond en lage rommel-stapels, dreig-schaduws tuimelden,
trillende lichtkringen boorden zoldering in. En angstig, de dingen
stonden in nieuwen lichtglans weer. Groot-zwaar verdeukt, reuzigde ’t
schaduw-lijf van Gerrit in donkere vlakken tusschen vaten en mandjes,
afgebroken, met gekneusde beenen, verplet hoofd en verminkte armen....
Dreigend silhouetteerde één reuzige arm en kabballistische
schaduw-hand, in woest gebaar tegen de stomme dingen van kelder in.
Plots was Ouë Gerrit ingehurkt, graaiden z’n belichte handen en
haar-armen in de laagte, op de steenen. En z’n kop, gloeide vlak bij de
lamp-vlam, dat z’n baard in zilveren brand stond, z’n rooie schonken
bloedden, z’n vingers grabbelden in beef-gretigen hartstocht, tusschen
molm-vuil, boven z’n gestolen rommel rondgestrooid.

Telkens zag ie wàt blootkomen.... de schoentjes, gespjes..
parasolknoppen.... lepeltjes.... de groote armband.... alles. In
waanzin greep ie, huilde, viel er op, lachte, huilde.... wou ie
schreeuwen, gillen, onderdrukt; moest ie in stikkende ontroering, er
geknield voor blijven staren. Gek zou die d’r van worden!.... Puur
daas, nou ie ’t doar allegoar legge sag....

Z’n borstrokhemd trok ie los van boven, uit benauwing, snakkend naar
lucht, dat z’n verbronsde halsvel, ongewasschen, bloot kwam. Dichter
schoof ie ’t lampje naar zich toe, dat z’n spullen in glanzen tegen ’m
òplachten. En overal rondom, met weggeschuif van licht, engen
keldernacht in, stáárde schrikstilte en schaduwangst. Op ’n turfstapel,
achter z’n hok, ’n eind van z’n rommel af, had ie zich eindelijk
neergezet.... Zware tranen van woest genot zwollen z’n oogen in....
Zichzelf zei ie, dat ie niks nou denken mocht....

Kaike.... kaike.... nies aa’s kaike en effe voele moar!.... en nou
beseffe daa’t allegoar van sain waa’s.... Dattie dàt ganneft had, toen
ouë vrouw Bekkema juist uit de kamer gonge was.... enne dit.... van d’r
nichie, die d’r f’rlesjeerd had.... en.... en.... Neenet.... neenet....
nie denke.... nie denke.... kaike.... allainig kaike moar!.... doar....
doalik weer.... En niemand-nie die ’t wist.... soo tussche de sakke en
muiserommel.... en mit de skoomoak hài d’r bai.... effetjes.... om se
boel swerfe.... in dien diepen stikdonkeren hoek, woar z’n smerig waif
en Guurt nooit-nie ’n hand an dàan hadde.... Soo òpe de rommel en tug
nooit nie sien.... soo.... tussche spinrag en molmvuil....

Weer beef-greep ie naar z’n lampje, zette ’t neer op den vloer, lichtte
bij, pal op den rommel, dat ie àlles, alles zien kon.

Kaik de oàrmband skaine!.. puur goud.... sóó legge moar.. nie
ankomme.... soàlig!.... kaik die knoppies poarlmoer.... niks doen!....
soo legge.... godskristus.... van sàin!.... gain sterveling die ’t
wist.—

Waanzinnig in genot, stormde blijheid en angstgeluk naar z’n keel, dat
ie schreide, schreide van spanning, lang, heel lang. In gretigen buk
wrong z’n rood lijf vol kreukels, in begeeropslurping; wreef ie z’n
begloeide haar-armen langzaam in verrukking, drukte ie op z’n hoofd,
graaide door z’n baard, stonden z’n naakte voeten ingeklauwd in hun
vergroeide vuile vingers, tusschen ’t molm, krom en driftig van passie.
Dàn ging ie zitten er van af, met de lamp aan z’n voeten, dàn weer
sprong ie op, plots met ’t licht op z’n spullen, dat ’r telkens woeste
schaduws rond ’m instortten, in donkeren tuimel, zonder geluid, stomme
schaduwmoorden, stil in keldernacht. Zoo bleef ie staren naar z’n waar,
’t licht aan z’n morsige voeten, z’n ingebukt lijf; z’n stil-dreigend
verkneusd silhouet reuzig er achter, op muur en rommel, meedoend elk
waanzin-gebaar van grijsaard-maniak met z’n zilveren glanshoofd en
kindergezicht; z’n baard, zwaar van levenskracht, geweldig beborstelend
z’n rooie borst.—Zoo staarde ie, omdromd van donker stil geweld en
zwijgstand der dingen uit keldernacht, die ijzigden rondom.—En
bloeddonker in ’t licht, z’n beenpijpen rood begloeid als droop z’n
lijf tot bloed, sloop ie telkens in verrukkingsgreep naar ’t lampje, op
z’n boel af.... En dan wéér terug op z’n zitje, van angst, als de
hartstocht ’m te hevig werd en plette z’n kop.... Terug dan, met z’n
lijfhoogte de lage kelderduistering beheerschend, ver van z’n spullen,
z’n vurige adem verdwijnend in ’t licht, satanisch, rillend op ’n
turfstapel, als krankzinnig roofdier, opgesloten en gesard, dat nu en
dan uit z’n hol opsloop, stil-vergramd ronddreigend in de kelderengte,
wild zoekend naar lucht, ruimte, licht.... Zoo bleef ie ’r uren, hoorde
ie den nachttijd niet om hem heen verruischen, wèg in z’n staar, z’n
tast, z’n zalig genot.—De kou had ’m eindelijk zoo beet, dat ie
bibberde en langzaam uit z’n eerste verrukking oplevend, hoorde ie òm
zich rattengespring en stil nachtgeknaag van muizen, in klein-sarrend
gewroet.

Neenet.... neenet.... bang waa’s-tie heulegoar nie.... niks
niemendal.... moar.... nou.... aa’s tie ’r nou moar eerst uit was.

Stil graaide z’n hand weer molm en vuil over de spullen.

—F’rjenne.... wa’ waa’s tie nou moei.... dood op.... en roar in s’n
kop.... moar nou terug.... godskristis Ouë!.... f’rsichtig.

Zacht draaide ie ’t lampje af, heel laag, dat ’t blauwig spetterde in
doodendans en gretig nu, uit den lichtval, diepte de kelder terug in
stikke-donker, als had ie Gerrit opgeslokt met zwarten muil.

Bij ’t trapje stond ie even.... Plots viel ’m in dat de muizen weer
leelijk aan z’n rommel geknaagd hadden en dat.... t’r veul beskimmeld
was.... Moar stil.... nou nie an denke.... nou eerst d’r uut.... ’t
Lampje zette ie op ’t treedje. Zachtjes ’t luik duwde ie òp, meenemend
’t lichtje.

Geraasloos kroop ie òp in donker achterend, even angstig luisterend of
de koeien nog huilden. Maar geen zuchtje was er te hooren uit den
stal.... Weer ’n endje beurde ie knielend ’t lampje verder. Angst
klauterde tegen z’n keel, zakte weg in z’n knieën, in licht-makende
duizeling, en zwaar-bang genoot ie weer, dat ie nou door ’t gevaar
moest, langs de slapenden.... Blij was ie dat ie z’n kousen in bed
uitgemorreld had.... dat was lucht.... lucht.... Klaar spitsten z’n
zinnen zich op ieder licht geluidje. Even bonkten weer uit den stal
donkere ringstooten. Nou stil.... Met de pit iets hooger, stond ie op
vloersteenen achterend. Z’n voeten klompten als ijs.... Nou voelde ie
’t.... Nou zag ie alles.... nou, ’t licht even voor ’m uit!—

Op ’t drempeltje van kamerdeur, waar ze sliepen, keek ie op de klok....
Bij vieren.... Waa’s tie d’r drie uur weg weest!.

Zwaar geronk gromde uit de bedstee van Dirk en Piet. Nou was ie ’r.
Niemand had sain meer kenne pakke.... ’t Gevaar was ie vlak te bove....
Gesmoord-wild gejubel brandde in ’m op.... Nooit.... nooit zouen ze ’m
snappen.... nooit.... D’r was t’met nie één soo sluw aa’s hai.

Zacht schoof ie de kamer in, vóór Guurtjes bed.... Even gleed licht
over z’n slaapholletje.... Nou zou ie ’t lampie neersette in ’t
vochtkringetje, woar ’t stoàn had, op vloer.... En nou d’r in.... d’r
in.... aa’s ’n aisklomp sain bast.... en nou effe nog denke.... an....
alles.... alles....

Plots schrok ie òp.... Nou zag ie eerst dat ie de deurtjes van z’n
bedstee had laten openstaan. Godskristis.... da’ ha je’t!....

’n Angst sidderde door ’m heen.... dat z’n wijf ’m gezien had.... Gauw,
recht op ’t bed aan, liep ie, zag ie pal op ’t grauw-strakke
idioten-hoofd van z’n vrouw, die ’m stom aanstaarde. Ze had allang
wakker gelegen, maar niets had ze gezien of gevoeld. Niet eens dat ’r
man weg was, of dat de deurtjes van de bedstee openstonden. Gesuft had
ze uit angstdroom, in ’t donker....

Plots was ’t lampjeslicht de kamer ingekringd.... d’r duistere oogen
voorbij geflitst en had ze ’t rooie lijf van ouë Gerrit gezien, zonder
te beseffen wie ’t zijn kon....

Stomme ontzetting was ’r in de leden gehamerd. In één had ze Hassel op
’r zien aankomen, vergroot in z’n rood ondergoed.... en met ’n
sidderschok door ’r lijf gilde ze schor-mal:

—De duufel!.... de duufel!.... hai komp main hoàle....

Rauwe angstklanken, schor en ontzet van schrik, galmden kermend-gerekt
door de nachtstilte. Overeind zat ze, vrouw Hassel, met handen
vooruitgestrekt, krombeenig ingehurkt, schreeuw-gillend tegen ouë
Gerrit, die niet meer wist wat ie doen, wat ie zeggen zou. Toch wou ie
’r verdringen, in bed springen, maar plots bonkte ze, met heviger
krachtstooten en rukken, in zenuwangst z’n beenen van ’t plankje.—Op
z’n knieën strompelde ie neer, scheurend z’n schenen langs ’t bed, z’n
handen nog glibberig-onzeker vast aan ’t randje. En heviger furiede
vrouw Hassel òp. Zwaar, met verkronkeld lijf, bleek-grauw-wild gezicht
over beddeplank gebukt, wrong zich haar angstkop uit ’t donker òp,
stáárden haar krankzinnige oogen schitter-dol en vermetel. Haar
slaapmuts was ’r van ’t hoofd gezakt en losjes fladderden wat bleeke
haren over ’r angstgezicht, onkenbaar vermummied. Als waanzinnige,
hysterische heks rochelde ’r stem, krijschte duivel-angst door ’r
kermen héén. Ouë Gerrit kroop over den vloer telkens probeerend in ’n
woesten sprong ’r tegen ’t peluw neer te smakken en plat te drukken met
z’n hand beverig naar ’r spuwmond tastend, om ’t gil-kermen te smoren.
Maar sterker, wilder sloeg ze z’n beenen weg van bedrandje, dat ie
schuurde z’n kinnebak, neerbonsde tegen de plank, vloekend van pijn en
benauwing. Guurt was in halven slaapduizel en schrik in ’r hemd
opgesprongen naar ’t bed toe, zonder te weten wat er gebeurde, achter
’r vader áán.

—De duufel!.... de duufèll!.... móó-óórd, gilde vrouw Hassel,
trampelend nu met ’r magere beenen tegen de beddeplank, dwars achteruit
in ’t donker, ’r hoofd op de peluw afduwend, dan inéén overend, in
woest-stil geloer, afwerend aanvallen van Gerrit, die weer op z’n
beenen stond, telkens inbukte met z’n kop en handen ’t duisterende
slaapgat in.

—Waif!.... waif.... hou je smoel.... hoho!.... je bin dààs.... puur
stoàpel.... ikke bin ’t.... hou je bek....—Voort bulderde de Ouë, die
niet begreep waarom ze hèm den duufel skold, en vannacht tienmaal
sterker was dan hij.—

Guurt ’n beetje bij, van den eersten schrik, wist nog niet wat er
gebeurde, hoe ’r vader uit bed kwam en waarom d’r moeder zoo krijschte
en kermde. Door ’t gebulder van ouë Gerrit, en ’t schrei-gegil, waren
de jongens dommelig wakker geworden. In zware, woedende slagen bonsden
ze hun bedsteedeurtjes open, stonden ze in hun ondergoed, achter het
worstelende lijf van ouë Gerrit, die zonder verklaring maar
doorbulderde:

—Hou je bek waif!.. waif!.. of ik snai je de strot af!..

Maar vrouw Hassel rochelde en gilde dóór, kromde zich woester overeind,
sloeg razend in ’t donkere holletje om ’r heen, schuimig speeksel tegen
gezicht van Gerrit spuwend, dat ie besmet stond van valsch mondvuil.

Plots had ze d’r man herkend.... en wilder nu rochelde ze door met
rauw-schreeuwerig stem-geluid.

—Moord!.... moord!.... hai wil main joàpe.... moord!.. moord!....

Dirk was woest vooruitgesprongen, had z’n vader ’n trap in de zij
gegeven, dat ie waggelde, greep de tang-sterke armen beet van z’n
moeder, smeet ’r in ruwen ruk achteruit met ’r gezicht half op de peluw
en smoorde in dekenkronkels zwaar òver vergrauwden haarkop gepropt, ’r
angstgehuil.

—S’is puur daas, rilde Piet, en Guurt stond paars-bleek te bibberen van
angst en kou.

—Stoàpel.... puur.... stoa.. pel, rilde ze na, met ’r slaap-oogen op
achterlijf van in bed gehurkten Dirk starend, schuddend ’r gouddos op
’r koue bloote schouers.

—Komp hier Ouë.... rauwde Dirk, met z’n grooten, wreeden kop de bedstee
uitgedraaid naar Gerrit toe,—sai begin weer strak-en àn!.... pak jai
d’r poote.... goan d’r op legge.... ik hep nou d’r kop.... stevig-àn
hoor!....

Rood donkerden de zeerende wimpers van Dirk uit slaap-schrik,
gezwollen, tegen lichtschijn van ’t lampje, dat Guurt nu midden op
tafel had gezet. Snel weer z’n kop hevig draaiend staarde ie ontsteld
in hurkhouding op de bobbel onder ’m neèr, die hij indrukte. Zacht
gekerm en verdoofd gekrijsch kreunde uit de dekens. Dirk, in al z’n
krachtzwaarte telkens opgewipt door ’t ingesnoerde zenuwlijf onder ’m,
kroop verder in bed, drukte zwaarder met z’n knieën op de plek waar
vrouw Hassel’s nek zat, plette, zelf radeloos, in angst, niet
beseffend, wàt anders te doen. Moeder was plots gek geworden. Dat
voelden de kinderen. En niemand viel ’t in, den Ouë te vragen, hoe ie
eigenlijk uit bed kwam. Op d’r beenen lag ie nou, Gerrit, neergekrampt
in ’t donkere bed-endje. Maar telkens even, rukte vrouw Hassel in
angstkrampen en stuiping van d’r voeten ouë Gerrit òp, dat ie waggelde,
in den hoek beukte met z’n kop; dan weer trapte ze’m tusschen de
liezen, dat ie wilden, jagenden pijnkreet uitstootte en vloekte.

Onderhands bedacht ie, wat ie zeggen most als z’m vragen zouen, waar ie
geweest was, wat ie d’r uit te doen had?

Niks.... niks heulegoar gain uitproatje had ie.... Dat moakte ’m stikke
van angst.

Zachter, al zachter kreunde en kermde vrouw Hassel. Toen, als in schok,
begrepen Piet en Guurt in één, dat ze stikken ging zóó.

—Houw op Dirk... houw op, gilde Guurt ontzet, je smoort d’r.... se hep
gain lucht....

—F’rdomd, gromde Piet, se stikt t’met.... dá’ holp nie.... lá’ d’r nou
los.... Dirk, zelf geschrikt, plots voelend dat ie ’r vermoord kon
hebben, was angstig van d’r lijf opgesprongen, Gerrit uit z’n hoek
meesleurend, nu vrouw Hassel d’r beenen al wat minuten beweegloos
gehouen had. Met z’n zware schonken, dachten ze, dat Dirk ’r
doodgekneusd had, moeder gestikt onder de lakens zou blauwen.

Guurt en Piet rukten de dekens in plooiwarrel van d’r hoofd. Stil lag
ze, roerloos verwrongen met grauw gezicht en vuil-grijze flodderharen
voor dichte oogluiken gekroest.... Zacht kwam er hijging in ’r lijf....
openden de kijkers weer, na ’n poosje, glurend door harenwar op Hassel,
die in benauwde streken over z’n baard wreef, ingekrompen naast de
kinderen voor ’t bed stond.

Plots in gansch onvoorzienen ruk, sprong vrouw Hassel weer overend,
aap-lenig op Hassel af, spoog z’m witte klodders in z’n gezicht,
schudde z’n langen haarkop.... gil-roggelend:

—Moordenoàr, je hep main wille joape.... ik hep ’t sien....

Nu was ’r geheugen sterk even, in krisis. Machteloos, met lendenen
achteruitgedrukt viel Gerrit op z’n knieën, in dollen angst, dat ze’m
gevolgd, gezien had in den kelder.... In z’n benauwing daarover, voelde
ie bijna de bonken niet, die z’n vrouw ’m op zijn grijzen kop en nek
hamerde, met krampige vuistwoede, in waanzin. Guurt, angstiger nu,
gilde mee, en schreeuwde huilend dat ze de buren verderop roepen zou.

—Hou je bek, snauwde Dirk, zoo wait hain.... is nog nie.. sel d’r wel
mores leere.... Hier Piet.... graip jai d’r poote.... den Ouë leg tog
veur merakel....

Dirk wilde eerst den Ouë losrukken uit de kramphanden van z’n moeder,
die in woeste dierdrift doorstompte en mokerde. Gerrit vloekte, al
benauwder dat z’m sien had, dat se ’t doar soo inéén sou
uitskreeuwe,—mepte zwakkies terug in ’t donkere ruimtetje, tegen de
magere roggelborst van z’n wijf, soms ’n woester bof, dat ’t kraakte op
’r karkas. Eindelijk had Dirk ’m losgeworsteld, en in waggelende
strompeling ’m opzij geduwd.

—Si jai hier Ouë.... op die deele is ’t waif sterker aa’s wai..

Toen in loer, greep ie weer de handen plots van z’n moeder, sloeg haar
er mee in ’t gezicht, boog ze achter de schouers half om, beukte ze dan
weer naar d’r mond, dien ie dichtdrukte, plat als varkenssnuit. Wilde
vechtlust driftte in ’m los, om ’t dolle wijf te temmen. Te hijgen
stond ie, en Guurt, bijlichtend, krijschte gesmoord, doodsbleek d’r
fijne hoofd in lichtschijn. Piet had ’r beenen nù vastgemoerd in zìjn
schroefhanden en gekneld onder z’n zware schonken, die zacht, ademzacht
bewogen. Langzaam begon angstkrisis van vrouw Hassel te zakken. Haar
gezicht, los omwoeld van vuil-grijs haar, waaronder naakte schedel
doorschemerde, lag grauw-paars te kaaksidderen, angstbezweet. Om ’r
breed-dunnen mond schokten zenuwtrekjes, snel achteréén. En lossig
zwabbervel van rimpelwang vlamde nu doorspikkeld van doffe vlekken. Uit
’r opengescheurden borstrok bruinde ’r smoezelig bloot lijf. Bij elken
òpschok, knakte Dirk ’r met zwel-kracht terug in de peluw, haar magere
armhanden geschroefd in z’n spitklauwen, kruislings over d’r borst, die
hijgde zwaarder van benauwing nog. Zacht likte ze ’t schuim uit ’r
mondhoeken weg. Plots begon ze uit te snikken, doofde angst-staar in ’r
oogen, gebroken van flauw licht, keek ze weer rond, gewoon-suf als
altijd, wist niet, wat ’r met ’r gebeurde.

De krisis was afgezakt. Angstmom van straks leek uit ’r gezicht
weggerimpeld. Zwak, in uitputting nog, vroeg ze naar Dirk òp,
huil-schokkend.

—Waâ is d’r.. wa’ hou je main vast.. is ’t al loat hee?..

—Hou je bek, snauwde Dirk, je bèn d’r daàs,—niet beseffend, dat
grienuitbarsting eindkrisis had gebracht.

Stil weende ze door, handen kruislings-stil op d’r borst gedrukt,
snik-scheurend als altijd, niet wetend, waarom ze huilde, alleen bang
maar weer dat ze ’r zouen roepen, d’r naam, dat ze dit en dat weer
vergeten had. En ook dàt gevoel dofte weg, hield ze nog maar alleen den
angst, zonder te weten waarvoor. Ze zag ze nu allen met bleeke
gezichten zwak-belicht, maar ze begreep niet wat ze wouen, die koppen.
Ouë Gerrit zat nog op z’n stoel, onder de staartklok, in zich-zelf
zacht jubelend, dat se niks sien had, ’t waif.... daâ’ se anders wel
babbelt sou hewwe.... daa’ se niks niemendal sien had.... en aas se’t
wete had.... waa’s sai ’t tug doalik kwait....

—Moar snof’rjenne voàder, riep Piet, ’t bedsteedje uitspringend, nou ie
zag dat z’n moeder zich niet meer verroerde, d’r beenen machteloos
leën,.... hoe kwam je d’r uit? Hep se je d’ruit trapt?

—Ho.. ho.. nee.. hu.. hu.. so wait hain waa’st nie.... moar.... ik mos
soo noòdig.... en toe’k t’rug kwaam, lai sai wakker.... begon se t’met
te roase en te sloan.

Even had de Ouë geduizeld, bij de onverwachte vraag van Piet. Niet meer
verwachtend dat ze’m vragen zouen, had ie er ook niet meer over
gemijmerd wàt te zeggen. Nou was ’t er sebiet uitgeschoten, zonder
bedenksel.... en heel gewoon klonk t’em alles.... doodgewoon,.. hij was
t’r zelf verbaasd van. Vrouw Hassel hoorde ’r man spreken buiten ’t
bed. Nou merkte ze eerst, dat ie niet naast ’r lag. Dirk had ’r handen
losgelaten, maar bleef toch voor bed staan.

’n Half uur, in nachtstilte, dommelde ’t groepje bijéén, slaperig
wakend weer, voor ’t donkere bedje. Ze bescholden ’t wijf, snauwden ’r
toe wat ze uitgehaald had, maar ze sufte wezenloos ’n stamel-woord
terug, zonder begrijpen. Stil-suf bleef vrouw Hassel rondstaren, niet
vragend, in zachten snik soms. Piet bromde, dat ’t nou puur daan was.

—Se moak g’n sloffies meer, gaapte ie in armrengeling.

—Daàs is se nie.... aa’s se.... aa’s se gèk was dàn.... Nou.... ik goan
d’r in....

Alleen de Ouë durfde niet goed, bang dat ze’m zou wurgen, als ie
eenmaal stil achter d’r lag. Toen Dirk kwaadaardiger bromde dat ie d’r
nou moar in zou stappen, deed ie raar, ouë Gerrit, net of ie weer naar
achter moest. Maar Dirk vloekte wou niet langer opblijven.

—Is ’t nou daàn.... murrege roep jai dokter.... ’k mo’ vroeg op
stap.... ik goan d’r in.... aas sai.... aas sai weer hep.... skreeuw je
moar....

Bang-stil was ouë Gerrit achter z’n vrouw gekropen, in angst dat ze
zich dadelijk op ’m zou smakken als ze ’m zien zou. Maar heel bedaard
bleef ze, ’m loom vragend of ie d’r uit was geweest.

Guurt plette d’r hemdkantjes weer recht, met ’r hand op zware borsten,
klaar wakker. Ze begreep niks meer van ’t wijf. Ze had ’r kunnen slaan,
uit wrevel, dat moeder nòu klaar wakker keek, en zij-zelf zoo geschrikt
was. Maar toch voelde ze meelij ’n beetje met suffe staargezicht uit ’t
donker opgrauwend.

—Wa’ he’k daan.... wa’ doe jai, smeek-stemde ze tegen Guurt, die ’t
laatst voor ’t bed was gebleven.

—Niks.... niks.... jai was benouwt!.... goan nou moar sloape....

Guurt stapte in bed, lekker onder de dekens kruipend, huiver-ha-tjes
van kou uitbevend. De Ouë lag te rillen. Angst had ’m weer beet. Z’n
vrouw wist ’t toch, dacht ie.... s’n spulle.. s’n spulle....

En òver angstgevoel, dat ie z’n spullen zou verliezen, groeide wroeging
dat ie stal, dat God ’m wou straffen.... Groene figuren en vlammetjes
zag ie weer uit den donkeren hoek lekken. F’r wa’ ha’ Guurt de bedstee
dicht daan.... Nou was t’r heule goar g’n licht.... En als ie even stil
lag, angst zakte, dat z’n oogleden dichtkapten zwaar van uitputting,
kwam er droom-benauwing, bleef z’n adem plots weg in z’n long, dacht ie
te stikken. Met geweld, wild zat ie overeind, telkens en telkens, met
z’n handen grabbelend tegen z’n strot, waar de benauwing rondkroop.

Z’n vrouw naast ’m, hoorde ie zacht weer lippufferen, in doffen slaap,
kreunig kermen. Nou kòn hij niet meer snurken,.... de rust in ’t bedhol
drukte ’m in elkaar, hing om z’n oogen, z’n handen, z’n keel....

Heel lang bleef nog nachtdonkerte in ’t holletje voor z’n oogen gonzen.
En heel langzaam jubelde ’r weer iets in ’m, zoete mijmering, dat geen
sterveling ’m toch snapt had.... da d’r nie een, puur nie één wist, dat
ie spulle had, en waar ie ze had.. puur nie één....



ACHTSTE HOOFDSTUK.


Warrelende schemersneeuw, traagvlokkend, wemelde over de breeë
Baanwijk. De boomen kromden stamdonker tegen de dampende, gelig-wit
stuivende straat. Van boulevardboomrij uit, donkerden heel van ver,
hooge karren en paarden omnibus-schimmig ààn, tegen den tragen
kringenden vlokwemel in. Even ’n vrouw, met triest-rood omslagdoekje en
donkere kleeren, fantoomde òp uit ’n laag huisje, de leege straat òver.
Alles witte, ingesneeuwd in stilteval. Bij ’n laag karretje, waarop
blauw melkvat, dat met besneeuwde hoepels-omranding stond te eenzamen
in ’n nauw wit zijwijkje, drentelde Kees Hassel heen en weer, wachtend
op ’n kerel, die misschien iets voor ’m had.

Demping en dampige stilte witte van straatjes en daakjes. Hoog bij den
Lemperweg naar ’t stationsplein, lag ’n groot brok weiruimte vol te
wemelen met glanzige vlokken. Tusschen de boomen overal, als in traag
spel van stoeiende hemellingen, schemerde prachtige stille warreling,
over en op elkaar, ingangen bouwend en hooge boogpoorten van
schemer-witte hallen. En àlom schuiner geweef van vlokken rond en om
roerloos takgedonker, doodstille stammen, pastelgroen in broze
kleurteerheid. Daartusschen nu en dan, beweeg van menschen met
sneeuw-zware petten en jassen, wit, wit, onkenbaar bevlokt op gezicht,
wenkbrauw en haar, doorsjokkend met donkerend lijf tegen den stoeidans
van vlokken in. En voort weer wemelden glans-zacht en kleur-schitterig
in zachten spat, de groote verstillende vlokken, op de al witter aarde,
al dons-zachter, op de roerlooze wachtende takken, op de doodstille
stammen.

Aan allen kant lag Wiereland ingesneeuwd. ’t Ouë jaar was als ’n woest
stuk leven voorbijgestoven, met nachtlijk rumoer, gebras, en
zuiplappen-gekrijsch van kerels en meiden, verdierlijkt in jammer.
Kouer bleef ’t in stedeke en Duinkijk, rondom de groote heerlijkheden
van Van Ouwenaar en Duindaal, met z’n witte akkers en noordpolige
blanke weibrokken, zelfs als de zon plots doorschitteren kwam en blauwe
dampen goot over ’t landwit, dat violet-zwaar verschaduwde in ’t
bleek-gouïge licht.

De vorst steeg en mopperend vloekten de kweekers, dat hun gewas uit den
grond was komen kijken en nou t’met doodvroor. Avond daarop daalde de
vorst, modderden de wijkjes weer in drassige brij, grauwden jammerdagen
in laag grijze luchten, verdruild door ’t vale stedeke, tot wéér inviel
sneeuw, almaar sneeuw, aanwittend en bedonzend de wijkjes en huisjes
zonder dat er ijs kwam in de sloten.

Kees stond te trampelen van voetenkou. Nou zou ie met den vent ’n
hoekkroeg ingeloopen zijn, als ie even bleef passen op z’n karretje,
maar die kwam niet terug. Verrek, dan zou ie ’m smeren.

Op z’n erfhuis bleef ie rommelen, uit ’t pleehok wat gier
opscharrelend. ’n Paar dagen had ie helpen opladen en wat kwartjes
verdiend, met nieuwe mandbodempjes maken. Nou was ’t weer daàn. Morgen
zou ie reis, puur uit verveling z’n rot brok skuur slope en ’r blokken
van zagen. Kon ie maar mee met de tuindersboot op Amsterdam, wa’ wild
en k’nijne smokkele.... da’ satte nou al die f’rdommelinge bai
mekoar.... en nooit kon ie mee. Maar van avond zou ’t er nou erais van
komme.... stroope.... Hij had afgesproken met drie lui, beruchtste
wildstroopers van Wiereland, omdat ie zelf geen kogel en geen
achterlaaier, geen sprenkels, niks, niks meer had. Z’n laatste laaier
hadden z’m afgekaapt op bijpad, de koddebeiers. Piet Hassel, z’n broer
wou ook mee, voor ’t eerst. Kon hem niks schelen, als ie maar geen
grooten bek sloeg.

Tot donker bleef ie nog rommelen op z’n erfje, grom-nijdig en
stil-wrokkend, dat er weer niks te vreten was. Donderement, nou wier
t’m te guur. Huiver-rillig schokkerde ie de kamer in, smakte zich neer,
plat op den grond, voor laag vuurtje, waarin takken vlamknetterden, als
in winterpret-verhaal met doorbrande schouw en den donkeren konkelpot.
Ouë Rams zat ’r weer met z’n beenen, in ’t verkort, in hoekje
opgedrongen, pruimstraaltjes sissend in ’t geknapper. Even verwarmd
stond Kees weer op, grommend. ’t Stonk ’r aa’s de pest.... en de zoete
valeriaan, kon ie niet luchte, maakte ’m misselijk. Dan nog maar effe
noar Grint.... tjonge die maid.... die Geert.... die draait sain puur
veur s’n test.... wat ’n lief ding....

—Waif aa’s t’met de kerels komme, lá’ hullie wachte.... aa’s hullie d’r
om àcht uur nie benne, goan wai f’nàcht....

Ant bromde iets terug uit ’t achterend, door wat schreeuw-kinderen
heen. Tegen half acht dook Ant uit ’t donker, om ’t lampje op te steken
in de kamer. Wimpie’s stemmetje zangde neuriënd uit z’n stikduister
hoekje en ouë Rams zat even flauw-rossig bewalmd in zachte
knettervlammetjes van schouw. Huilerig en drenzend sjokkerden de
kinderen, in armoedigen lampschijn groezelig bewegend, zich hun vodjes
van ’t lijf. Vier meisjes lagen al, nauw gekrompt bijeen in bedsteedje,
elkaars adem opzuigend. Twee, met slaperige morsige kopjes ronkten
naast drie woelenden, later ingestapt. Daàr, vlak boven hun hoofdjes,
als in ’n doodkistje, plankte eng kribje dwars tegen bedstee-schot,
klauterde Neeltje van vier in, met gatduwetjes van onderen
opstommelend. De gonjen bevlooide zakken met haverdoppen, waarop ze
lagen, stonken en wasemden vocht uit, als adem van ziek beest, door de
krottige slaapholletjes. Smal hanglampje, pitjes-droef, groezelde wat
vuil-geel lichtschijnsel op de magere slaapsnoetjes. Twee roodharige
kooters liepen nog wat rond, met bloote modderige voetjes, drentelend
in speelsche vadsigheid op den steenvloer, wachtend op nieuwe
schreeuwen en porren van moeder, om in te stappen. Zuigeling lag in ’t
bed van vader en moeder, naast Ant, voor ’t gemak ’s nachts, als
kindeke de borst moest lebberen. Dientje, ’t moedertje, met ’r
zenuwzwak kopje, holle wal-oogen en uitgebleekte wangetjes moest
rondgaan.

—Bidde.... helhoake, schreeuwde vrouw Hassel,.... nog twai Akte van
Hoop enne.... Akte van Berouw.... kaik rond Dien.... gaif hullie d’r ’n
mep.... dá’ kenalje.... la’ hullie nie klesseneere.... aa’s se nie
wille.... d’r òp moar!....

Bij knielend zusje Aafje ging ze staan om te hooren, in te vallen, te
verbeteren. Toen Aafje klaar was hielp ze’r in de bedstee, voorzichtig
tusschen de andere kinderkluit.—Van ’t schoorsteenrandje, uit ’n
hoekje, peuterde ze ’n fleschje open, nam ze zelf met rillingen ’n
lepel valeriaan. Voor d’r zenuwen, had moeder gezegd, omdat ze ’s
nachts zoo schrikkelijk droomde, zoo wild dee.... zeien ze,.... op ging
zitte, en bange gekkigheid zei. De kleine naast ’r most ook ’n slok,
krijschte Ant weer even uit achterend naar Dien.

—En sai.... sai mo’ nog bidde.... Dien.... kaik.... f’rdomd se lait
al.... Stommeling! kwam dreigend aanstuiven Ant.... Sien je nou nie
daa’ ’k brood an ’t moake bin?....

—Nou.... en.... ik bin soo moe.... zuchtte bleek-angstig Dien, ’r bruin
stinkend rokje van d’r beentjes schuddend.

Met ’n smak had Ant ’n lang-ijzeren brood-vorm en ’n grooten steenen
pan op tafeltje neergekwakt, dat de kinders verschrikten in de bedjes.
Wimpie, die neuriënd naar ’n Moeder Mariaplaatje te droom-turen lag,
schrok òp, hevig. Nooit kon ie slapen of moeder moest ook liggen, al
werd ’t elf uur. Plots kwam grootmoeder Rams aansjokken uit achterend,
vaagtastend in schuifel-pasjes overal heen, met ’r handen en armen
krommig vooruit, alles werend waartegen ze op kon loopen. Haar zwaar
korpulent oud-vrouwe-lijf, heupig-uitgezwollen, schommelde als van
tiendubbel berokte vischvrouw. Op vetten romp stond ingekwabd nekloos,
’n klein hoofd, vossig-spits, met erin, leelijk-groene schichtige
flikker-oogjes, weggediept in slappe, bruin-gele wangen. ’n Versleten
paars jak met zwarte streepjes over loggen borstenhang, was kort
afgefranjed in smerige rafeling bij tonnigen dijenschommel, en overal
kromden ’r groote handen met worsterige week-dikke vingers en stompe
vette armpjes,—gespannen in ’t nauw lijfje, als kinderdijen,—vooruit,
waar ze liep. Bij ’t bedje van Wimpie stond ze stil. Alleen nog maar
schaduwen kon ze zien. Op den dag liep ze wel alléén, omdat ze wòu,
maar telkens werd ze door goedhartige lui thuis gebracht, die ’r zagen
zwerven en tasten. Als ze met ’r befloerste oogen, waar ’t licht al
bijna uitgekringd was, in doffen appelstaar, strak tegen iemand of iets
aanliep, stotterde ze van kwaadheid, gaf ze dadelijk de schuld aan ding
of mensch, waartegen zij opbonsde. Nooit goed wist vrouw Rams wie wèl,
wie niet in de kamer was. Maar sluw vroeg ze ’t ongemerkt den
kleintjes, of Wimpie, denkend dat ze dan niet wisten, hòe weinig ze nog
maar zien kon.

—Mo’ je, mo’ je nie wa’ drinke.... jonge.... vroeg ze Wimpie al
tweemaal, die driftig nee had geschud, zonder dat ze ’t zag.

In ’r stem, schril en scherp lag bijtende klank van nijdigheid.

—Seg jonge.... hoor je nie?....

—Nee.... nee.... neenet!.... ’k mô nie.... driftte Wimpie, met z’n
hoofd draaiend, moeilijk in de peluw.

Over ’t bedje heen van Wimpie, boog ze ’r vossenkop, om ’m beter te
zien, moar ’t mannetje begon te huilen.

—Wa wi-je tog.... wi je tog, angstigde z’n stemmetje.... ’k mo’
niks.... ’k hê niks vroagt.

Ant, met ’r handen vol meelklonten, staand voor ’t tafeltje, keek naar
den hoek, barstte nijdig uit tegen vrouw Rams.

—Wa’ mo’ je tog moeder.... là sain s’n gangetje.... wa seur je.... je
moak sain in de loorem....

Stil-nijdig schoffel-paste ze weer weg van Wimpie’s ledekantje, langs
bedsteeën van de meisjes, die nu met groezel-gelig schijnsel op stille
slaapmaskertjes te snurken lagen, eng d’r lijfjes in elkaar gewurmd.
Even keek ze in, vrouw Rams, zag niets dan donker, sjokte verder, met
armen krommig-stomp vooruit, tot ze pal den hoek inliep, tegen lichtbak
van Kees op.

—Daa’s jouw.... jouw.... skuld.... jouw skuld.... beet ze af,
stem-nijdig zacht achteruit schuifelend. Maar niets hoorde vrouw Rams
terugzeggen, begreep ze dat ze ergens tegen aangeloopen was. Bij den
haard bleef ze weer staan, in lichtelijke uithijging van d’r zwaren
borsthang. Daar zag ze, in ’t schuwe licht, den schaduw-romp van ouë
Rams, silhouet van z’n bloote morsige voeten in ’t verkort
saamgekrompen; haar man, dien ze haatte, met wien ze al dertien jaar
niet sprak, die haar ook nooit wat zei. Ze haatte ’m omdat ie Ant met
Kees had laten trouwen, omdat ie Kees niet de ribben stuk sloeg en
omdat hij nooit op ’m meeschold. En hij, in z’n grimmigen, eenzelvigen
leefangst, oud, afgeleefd en verzwakt, wist niets meer van dien
trouw-rommel af, wou alleen geen gezeur, haatte heftig z’n vrouw terug,
zoo maar, uit afschuw voor ’r glunderige, ’r schimperige valschheid, al
bleef z’n haat niet meer zoo fel in z’n kop nagloeien als vroeger. Maar
bespuwen kon ie ’r, verafschuwen deed ie ’r, zonder ’t ooit iemand te
zeggen. Ingedrukt, in een bedsteetje op duf achtergangetje, sliepen ze
al dertien jaar naast elkaar, zonder ’n letter gesprek. En niks geen
gezeur, van niemand, wou ouë Rams. Alleen maar stilte, nou ie geen werk
meer kon doen, en vreete. Als ’r dat niet was, pruimpies en hitte. Zoo
bleef ie zitten op z’n stoel, bij de schouw, zomer en winter,
verlangend geen lucht, geen zon, geen straat te zien. Alleen mompelde
ie: swaineboel.... swaineboel.... als Ant geen tabak voor ’m gebedeld
had, of als ie z’n vrouw zag sluipen, rond ’m heen, zonder woord, al
maar sloffend en tastend in grabbel.—

Ant stond nog aan ’t schuddende tafeltje, onder schijnsel van
armoe-lampje, te grijpen in den vuilen, geel-glazuren pot, kledderde
telkens nat deeg van ’r smoezelige vingers in plaat-ijzeren vorm, met
’r bemeelde handen, grof-bekluit, persend en plettend. In ’t lage
kamerdeurke bleekte plots hoofd òp van vrouw Reeker van ’t pad. Guurte
bracht ze mee van de straat. Achter ’r lang, rood omdoekt lijf, kwakte
ze donkere hokdeur dicht, sjokte in zucht van uitputting op ’n krukje
neer, bij de schouw.—

—Main kristus, is dà skrikke....

—Gommenikki.... jai buurvrouw? keek verbaasd om, Ant.

Nooit kreeg ze bezoek van vrouw Reeker, omdat die zich altijd, als
vrouw van zuinigen braven kleinpachter, wàt te voornaam voelde om met
Hassels-schorem om te gaan. Want Kees, nie waar, wà was Kees nou veur
’n snaiboon.... nog g’neens ’n los werkman.... Maar nou was ze zoo
geskrikt op den weg, dat ze buiten ’r fatsoen ging.

—Buurvrouw.... hijgde ze nog met ademlooze stem, je mô.... je mô main
effe.... effe an ’t bedoàre late komme.... gaif main.... ’n.. ’n..
bakkie woater.... is da skrikke.... dá’ ’n mins doen ken.... is dá’
skrikke.... liefe-deugd!....

Ant wreef bedaard handen-plat over het deeg, gladduwend en indrukkend
buitjes en geultjes. Zacht was ze naar Wimpie geloopen die nog wakker
lag, om hem d’r vingers, rauw-bedeegd van witte kluitjes, te laten
aflikken. Dat vond ie zoo lekker altijd. Met één hand in Wimpies breeën
mond, de andere nattig, ruig afstrijkend aan ’r schort, vroeg ze half
naar vrouw Reeker toe, met iets bits in ’r stem:

—Moar main goeie mins.... wa’ hep je.... je laikt puur f’stuur.... hier
hai je ’n bàkkie.... doar in d’emmer....

Grootmoeder Rams was om vrouw Reeker heen geschoffel-past, had vlak op
’r donkeren rug geloerd en eindelijk aan de stem gehoord wie ’t was.

—Wa’ hai je?.... vroeg ze schel tusschen Ant en vrouw Reeker
inschuifelend.... hai je weer belet in je hoofd.... mi je spooke?....

Ze lachte scherpe schraapgeluidjes uit en in tastrichting nijdigde ze
haar woorden naar vrouw Reeker, die vóór ouë Rams zat.—

—Nou.... nou ik swair d’r op daa’k se puur sien hep.... twai....
twai.... eine van langest.... ’t pad....

—Nou mins, de boose gaist sit in je.... scherpte nijdiger vrouw Rams,
met sarrende mondtrekjes in ’r spitsig gezicht.... De duufel hep je
bait.... dá’s nou main weut.... die hep je puur bait....

Ant moest nog eruit, ’t brooddeeg naar den bakker brengen in Wiereland.
Al ’n kwartier wachtte ze op vrouw Zeilmaker en Zeune die altijd
meegingen, tegen dien tijd.

—Je ken hier blaive, soo lank je wil buurvrouw, moar ikke mo’ effe main
booskap....

—Nainet.... nainet.... dan goàn ik mai.... dan goan ik mit vrouw
Zeilmaker t’rug, zei drift-angstig vrouw Reeker, luchtig opstaand. Ik
durf.... durf nie moedersiel allainig ’t pad af.... twai.... twai....
hep ’k d’r nou sien.... ik sit d’r puur van te trille....

—Twai.... twai.... bitste vrouw Rams hoonend-streng.. mins ik seg
moàr.... paa’s op je sieldrement!.... je ben an de duufel f’rkocht....
paa’s d’r op!....

Plots met deurgebonk en gestoot rumoerden vrouw Zeune en Zeilmaker de
lage groezelig duisterende kamer in.

—Kloàr buurtje? schorde met heeschige, mannige ventersstem vrouw
Zeune....

—T’met buurvrouw, nou he’k de eer van vrouw Reeker d’r besoek.... s’ is
d’r puur tureluurs van, se hep weer spoke sien op ’t pad.

—Spoke, spoke? gier-lachte grof-hevig vrouw Zeune met ’r bassende
mannestem.... ’t regent t’met aa’s de see.... stikke donker.... en ’n
wind van foàldera!!.. neenet vrouwe! die komme d’r nou nie uit.... die
blaive bai hullie perremetoàsie.... die....

Bleek-bevend was vrouw Reeker weer voor ouë Rams op ’t krukje
neergezakt. Achter haar schonkig lijf sisten in ’t groen-duister
grootvaders pruimstraaltjes, sneller, sisscherp tegen konkelpotbuik
aan. Vrouw Rams was weer tusschen de visite ingeschoven, armen krommig
vooruit, in radden tast-schuif.—Ze wist precies nou aan den
stemmenklank wie er waren; Kees hoorde ze niet. Die was weg, wèg....
want met al haar haat, was ze bang voor dien kerel, voor z’n razende
drift.

—Ik seg moar, scherpte ze stil uit, da’ se d’r van bekold is....
behekst.... se mos puur belese worde.... daa’s nou main weut.... ik
belees hullie allegoar.... Wimpie hep puur behekst weest.... deur hoar
sloerie!.... die suiplap.... die maidejoàger....

—Moeder, là Kees se gangetje kregelde Ant, bang voor Wimpie’s drift, en
ook omdat ze ’t niet zetten kon nou, waar die branie van vrouw Reeker
bij was, dat ’r man zoo uitgemaakt werd.

—Wá! se gangetje?.... jai weut niks!.... niks, jai onskuld!.... jai
weut nie wa se segge.... op de ploats.... enne op de polder!.... Moar
nou.... hep ie.... hep ie de burgemeester weer wille dèursteke.... puur
woàr.... en nou hep ie weer àlderlei meissies ongelukkig moakt....
puur.... en nou hep ie drie doàge se aige dood-soope in de kroeg....
bai ’t Veertje....

—Daa’s jokkes, hai hep hier weest.... de heule week.... brak Ant nijdig
af.

—Da lieg jai!.... hou je bek jai onskuld!.... hai beliegt je....
beliegt je!.... soo’n skaamteloose vuilik!.... hai legt ’t àn mi iedere
maid van fleesch en beene!.... en.... enne iedere nacht hep ie stroopt
die dief.... die ongeluk in je huis!.. allegoar bloedsinte.... aà’s tie
d’rais wà afgaift.... je most sain!.... suilie moste sain fille!.... an
rieme snaie.... soo’n gedrocht!.... soo’n ketter!....

Ze stond te gebaren in ’t vrouwekringetje, woest-blij van binnen, dat
ze op Kees schelden kon, dat ze d’r hitte-kregel kon luchten, nou bij
vreemden, en hij toch weg was. Armen hoog boven ’r vossekop, gebaarde
ze met ’r twee handen bij elk scheldwoord, en in vingerkrampige
trekkingen, liep ze, in opwinding voortschimpend, tegen ’t lijf van
vrouw Zeune, die ’r met ’n stoot, kwaadaardig achteruit bofte. Ant gaf
’r moeder gelijk, altijd als ze alleèn waren. Maar nou, nou vond ze ’t
toch te bar.

—Moar moeder, wa’ hai je nou soo ineens op je heupe.... la sain se
gangetje seg ik.... là’ sàin.... je kletst puur de honderd uit....

Wimpie was begonnen, te snikken en te schreeuwen.

—Dà’ lieg ie Omoe.... da lieg ie.... Foader hep nies daan.... foader
hep nies daan!....

Met rood woedehoofd, doordrift van nijdtrekken, draaide vrouw Rams zich
naar Wimpie’s hoek, in schamperende spotlach.

—Hehie.... hehie.... nou.... dá’ manneke sel t’met beterder weute....
Aa’s ’k je moeder waas, had je al ’n veeg beet.... jou snurkert.... jou
hufter....

—Kom, kom waa’n geklieter.... bas-lachte vrouw Zeune.. je klets puur de
honderd uit vrouw!.... kaik ’rais.... die skoape doar.... droaie d’r
aige d’r van om.... je kraist se puur wakker vrouw Rams.... en kaik
d’ris mins Reeker beefe.. nog ’n kommetje woater.... hee?....

Ant was naar Wimpie toegeloopen, om ’m te sussen, zoende z’n handjes
die krampig de lucht ingrepen boven z’n hoofdje in machtelooze
drift-woeste gebaartjes, probeerend z’n grootmoeder wat plaatjes, en
blokjes, van z’n plankje, naar ’t lijf te gooien.

—Toe moar.... toe moar, scherpte die valsch, gooi je groomoe moar....
oartje noar s’n voartje.... dat ’n driftbulletje.. je sou sain t’met
molle-mi-de klomp.... toe moar....

—Groote gerechte! daa’s sarre an ’t skoap, dà stoan je nie net vrouw
Rams, barstte vrouw Zeune uit, met ’r zwaar manne-geluid.... f’r’wâ
moak je proatjes, woar de duufel mi se’n moer nie an g’looft.... daa’s
puur houe en bouwe....

Rouw snikte Wimpie door, beentjesbevend, dat ’t ledekantje
sidderschokte. Z’n stemmetje scheurde driftklankjes uit z’n keel,
overstaanbaar verrochelend in z’n huil. Suffer door de herrie zat vrouw
Reeker op ’r bankje, met ’r kommetje water in de hand, waaruit telkens
beef-plasjes op ’r schoot plonsten.... Vrouw Zeune had walg voor ’t
mensch Rams.

—Moar wà’ is d’r.... hebbe ze je dan hailig daàs moakt, baste ’r
goeiige mannestem weer.

—Dá’ rooit ná’ niks—teemde vrouw Reeker,.. ik hep ’t self sien! en....
enne vrouw Grint.... van ’t pad, t’met ook.. mit d’r aige ooge.... d’r
benne puur gaiste.... nou!.... nou!.... groote genoade! aa’s k’ran
denk!.... kraig ’k koors van angst!.... Nou was ’k lest bai m’n zuster
op de ploats.... en die.... die.... sien jullie.... die hep d’r puur
kenne woarsegge.

—Soo veul aa’s ’n tooferkol, schel-stemde vrouw Rams, sarnijdig weer
in....

—Nainet!.... puur nie.... puur woarsegge.... echt werk.... sien
jullie.... en d’r man.... d’r man ken van alderlei genaise.... soo
sebiet genaise, saa’k moar segge.... nou.. die is d’r ook.... ook....
van et spirre-ïsme.... sien jullie.. en nou he’k self sien.... aas da
main aige toàfel danst hep..

—Och buurvrouw, daa’s gekkighait, lachte vrouw Zeune goeiïg-grof,
vroolijk-ongeloovig, met meelij in ’r stem voor de strakangstig
kijkende stakker, die zoo bijgeloovig was,.... aa’s d’r g’n mins
ankomt.. ken de toàfel ommirs nie daa’nse.. àldegoar googelderai....
vast hoor buurvrouw.... vàst....

—Nainet! nainet.... hield zwaar-wichtig vol vrouw Reeker.... ’k hep
self sien.... wá’ main ooge tog sien mo’k g’loove.... Groote
genoade!!.... ’k ben soo doos-bang in huis, hee?.... aas de dood....
Woa’k sit t’met, denk ’k da’ ’k gaiste sien.... enn.... enne ’s nachts
durref ik niet ronden kaike.... Enn.... aa’s.... aa’s ’n mins op de
plai mo mi pirmissie.... naim ’k ’t lampie mai.... in donker.... en..
en.... joa.... lache jullie moar.... je weu nie woar ’n mins toe komme
ken.... nou.... dan.... ainmoal andermoal.... se’k lampie puur op ’t
grondje.... veur main.... pàl veur main.... ikke bin aa’s de dood....
de dood.... en aa’s ’k ies hoor.... ’s oafes.... spring’k op.... gil ’k
op.... want.. vroag moar an vrouw Grint.... of’ral sitte hullie....
of’ral.. of’ral....

—Buurvrouw, sullie hebbe je daàs moakt.... en je maa’n?.. je maa’n....
wa sait tie?... hai mos je ’n rammeling gaive! Jai hep sain vroeger
t’met ieder dag op s’n siel en soalighait mept.... nou most ie jou veur
’t bekkie sloan.... sain jullie glaik....

—Main man?.... nou, die lacht moar.... net aa’s Kloas Grint....
moar.... moar ’s nachts leg-gie te bibbere van de nood....

—Gommenikkie buurvrouw, niks dan googelderai.... dá’ seg ik.... daa’s
rommelpottrai.... Enne Driekoningge is pas daàn! drink moar!.... en
stap op.... de wind stoan op ’t pad....

—Jesis.... da nooit.... moedersiel op ’t pad.... doar hoor je nou niks
aa’s.... klos-klos.... klos-klos van klompe.... enn.... aa’s je mi’n
lichie komp.. is t’r g’n noàkende siel.. sien je niès en puur bai je
oor is d’r nies aa’s.. klos-klos.. klos-klos.... komp soo puur op je
af.... da’ je stik van angst..

—Nou seg,.... aa’s je main nôu!.... lachte vrouw Zeune.

—Nainet! Nainet! angstigde vrouw Reeker ontzet, met bleeker gezicht en
verschrikte staaroogen, ik goan vast nie terug allain.... vast nie.

—Moeder! kermde Wimpie, zenuwachtig-opgewonden door ’t verhaal van
vrouw Reeker.... Dientje en Jaa’nsie.... enne.... hebbe sait....
da’.... da’ snags.... ’s nags ’n woagetje mi sonder poardjes....
hier.... hier langest rait.... sóó.... deur.... deur de ploas....
Enne.... enne soo’ langest ’t pad.... soo.... hier vlak-en-langest!....
vlak-en-langest ’t roam.... Enn.... dá’ t’r.... da’ t’r.... ’n
dooskop.... op sit.... op de bok.... die kaikt.... kàikt.... almoar
kaikt....

Z’n stemmetje had zacht geklonken in gesmoorde ontdaanheid door de
plechtige luistering van de vrouwen, die mee-angstigden met ’t kind, in
benauwde gezichtsvertrekkingen.

Vuil groezelde lampjesschijn over schemerhoekje op Wimpies bedje, en
bleek z’n doodshoofdje grauwde in ’t vale schuwe licht, met angstoogen
groot en wildsmeekend, naar z’n moeder.

Stil stonden de bemutste vrouwenhoofden, donkerend naar Wimpie toe, in
angst-luister en even in plotse stilte loeide windvlaag ààn in
klaagsidder van buiten om raamduisternis, naar ’t nachtpad.

—’t Is sonde jonge, je moak main puur oàkelig.. zei rillend vrouw
Zeilmaker.

—Niks main jonge.... niks hoor, suste Ant, eigen bijgeloof-angst in ’r
hart smorend,—aa’s ’k weerkeer....

—Neenet moeder!.... neenet! moeder mag nie weg!.... nie weg!.... gilde
in dollen angst Wimpie, opsjokkerend z’n lijfje in kracht, met
elleboogstut achteruit in de peluw, dat z’n zandzakken aan ’t
voeteneind rumoerig bonkten, zadderend tegen ’t bed op.

—Moeder mo’ hier blaive.... ’k bin soo bang, ’k hep dooskop
sellefers.... sien.... sellefers sien.... en kaike.... al moar
kaike.... da’ sullie doen.... enne.... enne.. mi s’n neus op ’t
roampie.... soo.... soo.... en kàike!....

Lichter raakte geel schijnsel z’n doods-hoofdje, nu in angstgebaar
vrouw Zeilmaker van z’n bedje wegdonkerde, ’t licht uit.—In groezel
lampschemer van de kamer staarde ’t, in stillen schrik. Zweet
angst-glom om z’n breeën mond en neus en spakig uitgekniesd,
vleesch-vervreten, gebaarden z’n armpjes zenuwbenauwd boven z’n
hoofdje.

Vrouw Reeker rilde, bezoog ’r kommetje water met kakementbeving tegen
’t steen en vrouw Zeilmaker sloeg bang, in oogenangst, ’n kruis.

—He je main ooit?! stem-drift e ze zacht uit.

—Daa’s droome main jonge.... droome, suste Ant weer.. aaiig koesterend
z’n magere wangetjes en zweethoofdje.... daa’s nàgtmerrie. Murrige komp
koàpeloàn.... kê je biechte main jonge.... enn.... aa’s je kommuneseerd
heb is ’t daàn.. tog ieder moand sóó.... nie?.... Enne.... hep Omoe dan
nie je kouse kruist veur ’t bed leit, ieder nacht?

—’t Is sonde, lachte nu plots weer mannerig-zwaar vrouw Zeune, je mot
t’met op alderlei figgeleere.... kouse in ’n kruissie veur ’t bed....
jullie laikt hier t’met allegoar daas....

Vrouw Hassel bleef sussend en streelend Wimpie’s angstgrauw gezichtje
aaien. Naar buurvrouw Zeilmaker had ze stiekem gefluisterd nog even te
wachten.

—Aa’s tie wat bedoard is, goan ’k mee....

Vrouw Zeune was op ’t verbeukte waschstel over vrouw Reeker gaan
zitten, kijkend dàn op neergeblokte stomme ouë Rams, die pruim-siste
sneller, dàn op ’t beteuterde gezicht van vrouw Reeker, die kleine
slokjes klappertandend, uit ’r kommetje opzoog.

—Seg buurvrouw, barstte vrouw Zeune ineen weer uit, tot Ant, waar is
tog jullie gait bleefe.... is ’t beesie dood?....

’n Ontstelde wenk gebaarde Ant uit ’t halfduister hoekje, naar vrouw
Zeune toe.

’t Beesje hadden ze moeten verkoopen, voor de huur.—Kees had geraasd.
Wimpie was dol op ’t diertje geweest. Ruim ’n week had ie ’r om
gegriend. Maar nou net docht ie ’r ’n dag niet an, nou gong dat waif ’t
weer ophale.... Vrouw Zeune begreep half, maar zwijgend zitten kon ze
toch niet. Ze was gewend an venten, schreeuwen, drukte en wat ’r man,
klein tuindersbaasje, niet kon, lapte zij met ’r lolligen mond op de
markt en in Amsterdam.

—Seg buurvrouw.... is da’ snuit van ouë lappe al hier weest?.... de
huur ophoale saa’k moar segge?.... Is ’t ie al hier weest?.... wá’ ’n
dwarrel hee?.... Waa’n geep....

—Swaig buurvrouw... bin aa’s de dood... aas’k sain sien buurvrouw,
jammerde vrouw Zeilmaker... Nou kraigt ie van main puur ellef weeke..
nou sien ie, dá’ Joap nies omhande hep.... main Kees nies.... main
Willem nies.. Nou sien ie dâ wai droog brood vrete.. nou draigt ie
rond.. dà je de skrik om ’t hart sloat.... Main Kristus.. hai trapt ons
op stroat..

In woede trok vrouw Zeilmaker ’r kort rood sjaaltje dichter om ’r
schouers, prik-puntend onzeker, ’n speld in de wolstof.

—Hoe’s gosminsemogelik, jammer-schudde vrouw Zeune, met ’r hoofd dat de
zwarte balletjes van ’r wollen kaper juichten.... Dá’ kreng.... in de
ploas bai main suster.... beefe se t’met aa’s se sàin sien. Enne hai
sait moar.... hai sait.... de groote heere motte van main geld
hebbe.... ik stoan d’r veur.... aa’s hai nie betoalt.... is ie s’n
boantje puur kwait.. nou betoale se van somer dubbel huur sien
jullie.... dubbel saa’k moar segge.... om aa’s dan in winter is.... nie
d’ruit set worre.... Moar hai mot self betoale sait ie.

—Da’ liegt ie.... hai sait sellefers teuge màin swoàger... die bouwboer
uit de polder.... hep ie sellefers sait.... hep ie sait da’ tie ons
dondere sel tò wai nie meer kenne.... da’ tie ons achter ons
duufelemint sel sitte....

—Hier-òp-an! Gommenikkie, aa’s tie morge komp.... baste woedend vrouw
Zeune, ken ie ’n lik onder se’n kakebaine kraige.... waa’n skar....
waa’n kwinkwank.... Wai hebbe nie genogt in ons kop.... ’n mins valt
t’r bai dood.... aa’s je nie je lol d’rin houwt.... sou je t’met j’
aige f’rsuipe....

—Dá’ rooit na’ niks vrouw Zeune, schelnijdigde vrouw Rams ertusschen,
hai ’s ’n fesoenlijk mins.... hai suip nie.... hai loop nie nòa de
maide.... enn.... en ikke seg moar.... ’n mins sonder gòsdiens....
is.... is minder aa’s ’n beest.... daa’s main weut.... Hai.... hai is
suinig, hai is fesoenlik en.. en ’n mins sonder gòsdiens is.. is
minder.. aa’s ’n beest..

Stem van vrouw Rams beefde van nijdigheid. Haar lippen trokken hatelijk
op, één mondhoek bleef natrillen, ’r oogappels stáárden, stáárden....

—Nou, vrouw Rams, daa’s jou weut.... maar ikk.... ikke sien je?....
ikke f’rtrouw de vint nog nie mi ’n leeg flenelletje.... saa’k
stikke.... Jai.... jai kèn nie sien.... moar ikke wel.... Enne....
enne.... vroag nou alle vrouwe van de ploas.... wat-tie sloerie, die
vuilpoes van hòarlui hebbe wil.. aasse.... aasse nie betoale kenne....
Enn.... enne.... mí’ de jonge waife gooit ie ’t dubbel groag op ’n
ékoortje.... En hai.... hài nie suipe?.... hài nie suipe? Nou ikke
wou.... da’ ’k sain loodpot op da’ teràin hier had.... enne
fesoenlik?.. Hep ie nie mi main Trien gain hoarlemmerdaikies wille
moake? enn heb ie nie.... Geert.... van.... vrouw Grint ongelukkig
wille moake?....

—Daa’s puur f’nain.... fenain, schold met schelle stem grootmoeder
Rams,.... hai is altait in de kerrek.... enne niemoant is t’r soo
bestig in sain gloof aa’s hai... want sonder gòsdiens.... is ’n
mins.... minder aa’s ’n beest.... snappie.. vrouw Zeune....
snappie?!....

—Daa’s net, kalmde vrouw Zeilmaker.... gedrukt woar,.. aa’s ’n boek....

—Nou dattie katteliek is.... nou is tie broaf veur vrouw Rams, baste
gromzwaar vrouw Zeune, moar ik seg moar.... die faine.... die
faine!.... daa’s houe en bouwe.... kletse de honderd uit!.... moar die
hebbe se hier!.... achter hoarlie elleboog!.... enne.... ikk.... ikke
seg de gek.... veur main persoon.... ikke leen hoarlie lieverst main
kerkboekie.. aa’s main skoatse.... saa’k moar segge.

Ant stond nog in schemer-vaal hoekje, aan bedje van Wimpie, die half
onder stemgeraas insluimerde. Met ’r paarsig-magere, doorpeeste hand
streek ze zacht-koesterend over z’n bleek-beenig kopje, dat alleen even
opschokte, als stemme-gekijf oprauwde en vrouw Rams geluid,
nijdig-schel boven de anderen uitdrong.

—Vrouw Zeune.... ’t is sonde.... schamperde zachter ineens vrouw
Rams.... jai bin gevoarlik.... daa’s nou main weut.... jai goan....
vast.... in de f’rdoemenis.... jai kraigt nooit de genoade.... jai
belait je skult nie.... jai hep gain ootmoed....

—Bi-jai-’t-Hain! poe!.... poe! blies minachtend vrouw Zeune terug....
aa’s je nie puur veul ouer was aa’s ikke.... sou ’k je roake.... je mos
je skame.... minss.... jài mot noodig klesseneere van ootmoet.... die
flapt d’r me’r alles uit wá’ se leest hep in d’r kàtegismis.... da’
ke’k ook.... van elk skoap op de werelt spreekt se kwoad.... jai bin
main ’n dàs.... hieròp-pan!....

—Jai bin f’roordeeld, plechtigde klemmender vrouw Rams door, ’r starre
oogappels in stemme-richting van vrouw Zeune, beangstigend in
geloofsextaze, stijgend in stemmeplechtigheid.... jai goan de doossonde
in!.... jai blaif.... brande.... in ’t onuitbluschboar voaagevuuur....
jai kraigt gewaitens-knoaging!—

Zelotische waanzin galmde door haar stem en ’r handgebaren, vaag de
richting in van vrouw Zeune, strekten en krompen terug, in en uit ’t
groezele kamerduister. Een starre grijns van dwepen stramde in ’r
spichtig bruin-geel gezicht en rillend onder angstigen invloed, stond
vrouw Zeilmaker ’r te bestaren.

Ook vrouw Zeune, in ander geloof, wist in ’t eerst niet wat ze zeggen
zou, overbluft door de plechtige dreig-strakheid van vrouw Rams woorden
in ’t stille krot, omloeid van windgeklaag.

—Bi-jai-’t-Hain! lolde ze plots ruwig terug, na even stemmestilte
tusschen allen.... daa’s fàine kemedie, mi-sonder betoale.... mooie
f’rtooning.... allemàchtig.... waa’n waif.... komp Ant is ’t daan?....
’k mot soo fort....

Uit ’t donker bedsteedje waar Dien met d’r drie zusjes lag, rommelde
plots rumoer òp en angstig gehuil. Dientje was recht overeind
gesprongen.—’n Paar vuile lappen als dekking over de kinderlijfjes
heengepuild, had ze van ’r afgetrapt, dat de karkasjes ingekronkeld,
slaap-asemend, in doffe suffige stilte, naakt wurmden en guurden in ’t
armelijke groezellicht. Te gillen zat ze overeind, met ’r mager
verzenuwd borstje bloot, ’r groenige, mager-beenige knietjes onder de
kin, staar-oogend tegen ’t donkere bedmuurtje, met ’r handjes krampig
in ’r kort afgesneeën blonde haren woelend.

Ant joeg naar ’t bed, woedend. Van niemand anders kon ze wat velen dan
van Wimpie.

—Hou je bek maid.... hou je.... hep je weer je malle kuure?....

Maar Dientje zag ’r niet, bleef staren, krabde één handje op ’r naakte
dij onder ’r smoezelig-goor vod-hemdje en met bangen angstsidder in ’r
stem, toonloos heeschte ze zacht-gerekt uit, als in ijlkoorts:

—Hier.... hier.... hier hep.... pie main beet!.... Help help.... nou
wil ie main steke.... Stil!.... stil!.... kaik hier.... stil!....

„Help” had ze zacht uitgeheescht, en „stil” toonloozer nog
doordringend, angstig-broos.

—Hou je bek mormel, d’r is niks, goan legge!.... d’r is niks!....

Buurvrouwen waren in kliek naar ’t bedje gedrongen, met de koppen
bijeen, het duister holletje ingebogen. Maar Ant drong ze terug en
fluisterend vroeg ze aan vrouw Zeune of ze d’r effe, ’t flesschie uit
den hoek van ’t schoorsteentje wou geven. Dientje, in bed, met ’r
voetjes opgetrokken, op de gonjen zak, kromp in, stamelde zacht
klankjes, lief-schreiend, die volgden r’ vingertje, dat strak-zeker
iets aanwees op ’t donker muurtje van bedstee. En zacht afgebroken,
toonloos, heeschte ze weer.... plots met ’n gil ertusschen.

—Dà komp ie.... moe.... oè.... moe.... oe.... der!! Nou hep ie ’n
mes.... enn.... enne ’k wor soo dik.... soo dik!!.. Main hoofd wor
soo.... dik.... kaaik.... kaaik.... nou graipt ie.... enn.... o....
moe.... moe.... oe.... der!! nou steekt ie.... aijj.... aijj!....
ajj!!.... moederrr.... hai steekt.... moederrr!.... moederrr!....

Twee kleintjes naast ’r werden wakker, wreven hun nachtlijfjes in
kouguurte, huilden zacht in stillen schrik. In ’t ander bedje bleef nog
stil alles. De half-open slaapmondjes zuurden adem uit in eng
ruimtetje. Opgedrongen bijéen, in nauwe holletjes met armpjes op
elkaars borst en gezichtjes gedrukt, grauwden de kopjes onder ’t
groezel-zwakke licht, stil en wezenloos; verstonk er scherpe
urine-lucht.—Vrouw Rams was van den haard, in tastvagen schuif, arm
gekromd vooruit, door ’t vertrek naar ’t bedsteetje geschoffeld,
scherpte weer nijdig.

—Daa’s de sonde van je sloerie!.... die suiplap!.... die
maidef’rkrachter.... daa’s de vloek van onse Heere....

—Hou je bek moeder.... seg da nie.... je moakt main roàsend!....
roàsend!!.... ’k sou sain f’rmoorde kenne aa’s tie thuis komp....
stootte Ant uit, in huilwoeste vervoering en snikdrift van uitputting.

—Da’ lieg ie.... da’ lieg ie Omoe.... kermde Wimpie er doorheen, die al
lang wakker was, en stil-ontdaan te luisteren lag naar ’t
zacht-ontroerde ijl-stemmetje van Dien.

—Moar buurvrouw.... wa’ skeelt da’ kind? baste driftig vrouw Zeune.

—Aldegoar senuwe.... senuwe sait dokter....

—Nouw daa’s net, stemde verbouwereerd vrouw Zeune in, angstig kijkend
naar Dientje.... daa’s eenderlai maine....! moar sóó erg toch nie
buurvrouw....

Ant was weer naar Wimpie toegehold, had ’m geaaid, en gesust, dat ie
weer rustig werd.

—Nouw buurvrouw, ik seg fierkant.... da kind doene te veul.... dâ
is’t!.... Se hep main d’r nood al kloagt. Soo’n hufter.... soo’n
neutedop!.... Nou kaik.... ’s morges de polder in!.... enne.... kaik!
om naige uur weer ’t gangetje skrobbe bai vrouw Leming.... soo’n
skoap.. tut hallef ellef.. nie?.... nie?.... enne.... dan.... dan
mos-se doalik na de ploas kèrante ombrenge.... veur Teunisse....
tut.... tut.... drie? da’ skoap!.... enn da’ hepse nog niks in ’r
laifie.... en ’s middags jou hellepe.... en s’oafes mo se finte aa’s
t’r is, mi poone.... da skoap!.... se loop d’r aige dood.. enne op de
kooters passe!....

—Wa’ gesanik, buurvrouw, nijdigde Ant.... is ’t main skuld?.... se hep
niks meer om hande.... van skool kenne wai nie frete!

Nijdig slofte ze weer naar ’t bedsteedje toe, naar Dien die
zacht-toonloos door-ijlde, met dwalend stemmetje; greep ’t kind met éen
hand bij de polsen, brak ’r tanden, met scherp afgekartelde tinnen
lepel van elkaar, ’n sloot valeriaan ijlend kindermondje ingietend.

—Niks aa’s senuwe.... dokter sait ’t ook.... se hep ’t nie veul.... soo
eens in ’t weekie.... ja buurvrouw.... daa’s nou màin lééfe.... Soo mo
je nou in d’r eeuwighait an ’t hannekemaie!.. naige kooters.... één an
de borst.... sonder vreete!.... die màin ’s nachts nog leegsuigt....
drie moal.... daa’k gain oog toe doen!.... Bestig leefetje soo heè?
gain wonder daa’k kaik aa’s ’n geroamte hee....?

Ant snikte. Met ’t fleschje in d’r hand was ze neergestrompeld bij ’t
tafeltje, gingen er schrei-schokken door ’r schouders.. De buurvrouwen,
om ’r, stonden stil, met verdroefde gezichten.. Vrouw Reeker was
heelemaal ’r eigen angst vergeten en stilletjes aangedaan van de
narigheid bij Ant. Nooit zou ze zoo trotsch meer wezen, nam ze zich
stilletjes voor en ereis wat sturen, als ze wat over had. Beschaamd om
’r grienen was Ant weer opgestaan, droogde met forsch schortgewrijf ’r
oogen uit; keek ze neer, strak op Dientje, die zacht nog steunde en
wartaal uit-angstigde, maar toch weer toegedekt lag, onder ’r
stank-verwasemende half-rottende boekweitzakken, met ’r bleek,
zenuw-doorschokt, starend hoofdje onder de luizende lappen uit.

—’t Skoap is afgevrete aa’s ’n talhout, zei vrouw Zeune, meewarig,....
sullie doen te veul? te veul.... da’ goan hoarlie na’ d’r lui
senuwe.... Buurvrouw wà.... wà vodde die kooters tug an d’r laifie
hebbe, hullie rille kompleet van kou.... da gaift gain sloap soo!

—Daa’s main skuld nie.... Kees hep vast niks.... Nou droagt sai....
onderbroekies van Kees s’n broek.... en.... da mo’k bewoare.... en
sai.... van hem’s rokkie.... en de klaine.... voering van ’n lellig
broekie.... ikke lap en stop main aige ’n beroerte!....

Plots schoot Dientje weer overeind met woeste schrikoogen en
angstgebaar, in wijzende, kromme vingertjes.

—Moe-oe.... de veldwòachter moe.... dà is tie!.... hier!.... hie....
er!

’r Hoofd wrong ze wild weg tegen den buik van Ant, die zelf geen raad
meer wist, en dood op was.

—Buurvrouw, toe, gaif t’r nog es effe ’t flessie.... wá’ mo’k
beginne.... daa’s puur iedre week soo!....

Door vrouw Zeune geholpen, drukte ze ’t kronkelend angstlijfje neer en
sieperde tusschen de dichtgezenuwde tandjes ’t kind weer ’n slok
valeriaan in.

Ouë Rams, bij de schouw, in ’t groezel-trieste vertrek, droefvaal en
leeg-grauwend in ’t zwakke licht, siste achtereen z’n straaltjes tegen
ketelbuik, verschoof z’n stoel dan rechts, dan links. Wimpie staroogde
luisterend, uit z’n donkerend bedje, naar z’n zusje. Twee kleintjes, in
’t hokje naast Dientje, lagen nog zacht te snikken, wetend dat ze
afgerost werden in vermoeienis-drift, als ze meeschreeuwden.

Kwijnend lampje groezelde nog even vuil licht over ’t vrouwengroepje
vóór bedsteedje, waar sterker nu, tusschen walg-lucht van zoet-zurige
valeriaan, vochtige vodden-stank uitrotte van zakken en smoezele
onderkleertjes, in stank-hoopjes bij de bedsteeën opgestapeld.—Langzaam
bedaarde Dientje, plooide haar gezichtje weer rustiger, dommelde ze in,
naast de anderen. De kopjes van voorste kinderen, even, grauwig
zwak-geel beschenen, in slaapmom, verduisterden vaal, in
schrei-armelijke kamerdiepte. De lijfjes ingepast, en vlak op elkaar
gedrongen, lagen nog verwoeld en naakt. Zacht adem-stil slaap-gehijg
zuchtte door de bedsteetjes, droever vergroezelend in ’t weenende
geelgrauw. Doodmoe was Ant op ’n kruk naast Wimpie neergesmakt.

—Nou buurvrouw, nou goan ’k nie meer! ik bin d’r kepot van!

—Dan naime wai je brood mee.... goeiigde vrouw Zeilmaker.... ’t is ons
f’rtrouwd héé? tjonge.... tjonge!!.... hoor rais de wind opsteke!....
’t raigent t’met aas de see.... hoe komp je d’r deur!.... mi sukke
goate in de skoene!....

—Asseblief buurvrouw.... hier is drie sint.... dankie wel!.... hai
kraigt nog acht en twintig sint.... en aas tie.... aas tie.... nie
wil.... seg da’ Kees wa’ om hande kraig, miskien al....

—Wa? hai je bai sain nog skult van brood?.... nee buurvrouw.... dan
naim ik niks mee, angstigde vrouw Zeilmaker.. dan bakt ie vast nie....
vast nie!.... lest f’r main ook....

—Groote genoade wa’ nou.... jammerde Ant met diepen snik-hik, handen,
uitgepeesd-mager, op d’r gezicht drukkend, krampig.

Wimpie, woest, probeerde zich op te sjokkeren uit z’n bedje en ontroerd
beefde z’n stemmetje zwak:

—Aa’s moeder huilt, goan Wimpie doalik dood.... doàlik..

Strak en besloten klonk z’n stemmetje plots, en scherp gloeiden z’n
oogen in z’n vervreten-bleek hoofdje.

Ant, uit hoofdbuk, keek ’m aan, veegde ’r tranen met schort weg....

—Meroàkelsche jonge.... hou je bek! nijdigde ze, kwaad van
vermoeienis,.... d’r mot toch vrete weuse!....

—Nou buurvrouw, aa’s vrouw Zeilmaker je brood nie pakt, naim ikke
’t.... Sien je.... de broafe vrouw Reeker, die ons alle drie wel koste
ken.... die hout t’r mond.... die hep se hier.... enn vrouw Seilmoàker
is d’r nou d’rais.... ’n faine.... van jullie gloof!.... Enn ikke..
ikke bin protestant.. moar ’t sit d’r dunnetjes op.... moar ikke seg
moar.... van de faine mo’ je ’t hebbe.... die hebbe ze doàr, achter
hoarlie elleboog.. achter hoarlie mouw.... En bakke sèl ie!.... ikke
hep de heule winter op de reutel.... en somers betoale.... altait ’n
joar achter.... enn soo frete wai allegoar.... ikke.... sai.... hai....
Piet de heule dot tuinders.

—Joa,.... onthutst ’n beetje, verantwoordde zich vrouw Zeilmaker, moar
jai hep omhande somers.... main Kees nie somers.... nie?....

—Netuurlik, spotte vrouw Zeune, wai hebbe kerels, die d’r nog
werreke.... wai kraige de heule winter op reutel.... hai hep nooit
niks.... Och waif.... dá’ wee je nou ommirs nie?.... je mo wa òf’r
hebbe veur je mèdeminse.... enne.. nou kaik da skoap reis an!.... hei
je ’t nie durrefe woage?.. die poar sinte?.... nou is main man ’n
prêchtig mèrk van s’n aige.... en nou vent ikke d’r self bai.... op
Amsterdam.... en nou fedien hoarlie fent d’r t’met drie keere soo veul
aa’s hullie.... ’t is skande!.... da gong noàr kerrik!.... nou.... je
sou se molle-mi-de-klomp!.... nou.... dàg hoor! dag.... Wimpie!....
skoap!....

Zwaar gromde ’r mannestem. Ze was de deur uitgehold en schoorvoetend,
bedremmeld, drentelden vrouw Reeker en Zeilmaker na.

Grootmoe Rams schuifelde weer door de kamer, ’r zware heuplijf zacht in
schomm’ling, spichtig d’r vossekop, loerend uit de staar-appels, armen
krommig vooruit, in tast van dikke vingers, mummelend wat heilige
katechismus-zinnetjes. En ouë Rams als ’n romp-blok in ’t verkort
neergekwakt, siste langzaam, door kamerstil geel-grauw, z’n
pruimstraaltjes tegen buik van konkelpot, met zachte onderdrukking van
hoest die ’s avonds èrger oprochelen kwam.—



II.

Om tien uur klos-klompte Kees thuis. Wimpie lag nog wakker. De ouë Rams
stommelde in gangetjesbedstee, naast achterend. Ant frommelde ’r plunje
los, zwaar gapend met zenuwgeluid. Windraas en regenstrieming
loei-kletterden tegen ’t hoog-cellige raam van stil duinkrot. Met
groote verdonkerde oogen lag Wimpie te luisteren, bang-roerloos in de
stilte, naar het weer dat dol-gierde ’t pad rond.

—Goan je nie sloape, foàder?.... klonk vraag-aarzelend-zacht z’n
stemmetje.

—Neenet jonge.... foader mot ’r op uit f’nacht.... doe jai je ooge nou
toe, heè?

—Blaif je.... je.... dan de heule nacht wegg! gaapte in zwaren
zenuwkreet Ant weer uit!

—Wee ’k niks van.... aa’s vangst goed is nie! hebbe sullie m’n spuit
brocht?

—Joa.... he’k an d’muur hange....

—Nou gaon jai d’r moar in.... breek je kop nie van main.. we hebbe ’t
weertje da’ we hebbe mòtte....

Kees had den achterlader, die dwars tegen den muur hing uit den hoek
gehaald. Den lichtbak veegde ie van binnen, met z’n mouw, in ruwe
smeren schoon; ’t glas langs z’n vuile zwaar belapte broek, waarover ie
met moeite z’n hooge afgeloopen strooplaarzen had getrokken.—

Zacht rammelde ie de lamp van lichtbak aan z’n oor.... of d’r genoeg
brandsel in was. Nog even moest ie den boel op monteren en
spiegel-reflektor uitpoetsen. Zenuwachtig gejaagd kromden z’n groote
handen door de àl donkerder kamer. In snellig beweeg trok ie z’n
achterlader uit elkaar en rommelde de spullen met lichtbak in grauwen
zak.

—Nou sloape, jonge, zei ie goeiig met vol-zware stem, rommelzak over
z’n schouer slingerend, de punt-enden als knoop, stevig in z’n hand
geknoest.

—Is nie errig swoar weer foader?.... zwak-angstig vroeg Wimpie weer.

—Daa’s net jonge.... dà hep foader juustement noodig.. aers vangt ie
niks.... hoe meer wind.... en rege.... hoe meer schooje jonge.... daa’s
’t echte Janeòarie-weertje! Maar nou mo’ je sain pakke hoor!.. nou van
niks meer prakkeseere hoor!..

Zwaar donkerde z’n reuzig lijf in z’n beschimmelden jekker, in de lage
duisterende kamer òp in àl zuiniger lampschijn.... Uitgemergeld
doodskopje van Wimpie lag nu vaal bleek-groen groezelig beschenen, te
staren naar de stille bewegingen van Kees.... Ant draaide lampje laag,
dat ’t bliksem-blauwig uitspetterde, knielde in huiverende devotie voor
krucifix en bad stil-snikkende woorden.—

Zonder z’n vrouw te groeten, even in ’t donker op Wimpie aanstappend,
’n zoen op z’n kopje drukkend, stapte Kees de kamer uit, zacht, op z’n
teenen.—



Zware windbuldering van zee aandonderend, stormde ’t nachtpad rond en
in kolkend gesplinter kogelde hagelslag tegen ’t raam van z’n krot, dat
als donker dreigoog onder vuilen lap, den nacht in keek. In stikdonkere
dreiging lag ’t pad voor Kees, dichtgestormd met helzwart, naar den
zeeweg. Windgebulder rumoerde boven z’n hoofd, in duister geweld,
dolwoest en orkaan-kermend in boomgedruisch. Kees rilde. ’t Wrokte
hevig, gloei-hevig in ’m dat ie ’r uit most. Wel echt weertje voor de
jacht, maar toch gromde er stikwoede en drift in ’m dat ie duinnacht in
moèst, omdat ie ’r ’t land aan had. Dan nog liever met sprenkels, maar
da gong nie meer, nou ie niks bezat. Nog tien had ie ’r toegedekt
verleje week, en nou.... alles was ’m afgeganneft.... alles.... door de
speurders.

Geen duimbreed voor oogen kon ie zien. ’t Pad weggezwachteld in
diep-duisteren nacht, de lucht nog zwarter.—Hevig teisterende windhuil
uit alle duinhoeken, raasde op ’m áán. ’n Endje zou ie den weg op gaan.
Om half elf mosten de makkers er zijn. Bij elken stap rammelde de
lichtbak en achterlaad-stukken in den zak op z’n rug, mee. Regen
splinterde woest windkolkerig z’n naakt gezicht in, met vlagen scherp
prikkelend en guur door z’n dunne kleeren heen-huiverend. Even bij
windligging, floot ie rap, dubbeltonig licht signaal, ijl door den
week-huilerigen nawind, verslingerd in de duisternis. Niets hoorde ie
terugsignalen. Donderend takkengeraas rondom, in fellen rhytmischen
zwiep en sneeuwigen regen, plots z’n mond en oogen inwaaiend, als
vlokjes smeltend nat. Wrevelig, met stikwoede in ’t lijf, bleef ie
marcheeren langs ’t pad, poogde ie in te duwen tègen de windhoozen op
duisteren zeeweg, die ver, ver voor ’m lag, toch vlak op ’m dreigde aan
alle kanten, zwart dichtgegooid met donker orkaangeweld en
wilgengezwiep. En van overal uit duin en akkers, stroomde aandonkering
van zwarte windgolven, donderbruisend en kolkend, omsmorend, achter
floersen van nacht, hallucineerende angststem van wind, die schreide,
schreide uit alle hoeken; soms ijl in zijlanen schoot, wild en
huiver-gillend, dàn plots klaagde, midden op den weg, waar lage wilgen,
naakte stammen, nu zwart-gedromd stonden, in duister huivergebaar.
Windeloei, zacht klaagde uit, in hallucinante klanken, als hooge
mandolines, veelstemmige snarenween, samenschreiend met duisteren zang
van de zee, die aanzong van ver, heel ver, over de duinen, en
opschuimde z’n golven-bassen, oneindig wijd, in sidderend tempo door
den nacht, klagelijk en wild, plots soms verspringend in schrillen
variant met wind-mandolines.—En sterker soms, als orkaan even rustte en
zachter gerucht uit wilgenduistre zijlaan deinde, klonk huiverende
zange-klacht op, veelstemmige mandoline, zwevend boven breeë bassenrij
van duisteren zeezang, die geweldig over het smoor-donkere duinland
aanzwol.

Plots hoorde Kees, kort van den wegkant naar Wiereland, zwak doorwaaid
fluitsignaal. Doar hà je de kerels.... Ril-ellendig, doorkild van kou,
slobberde ie door modderbrei van pad af, den weg op naar de stroopers.
Met hun vijven waren ze òpgegroept. Jan Breugel, Klaas Koome, Delker,
Piet Hassel en ’n nieuweling Plomp. Piet had nooit nog gestroopt. Nou
f’enoàved sou ie ’t ereis sien, wa se al deeën de kerels.—

—Ikke sien gain pitje.... snof’rjenne.... wà sitte se hier in
donker.... wà sitte jullie, vloekte met driftstem de nieuweling Plomp,
die zich onzeker voelde in den nacht, en telkens dacht ergens tegen op
te loopen. Piet slifferde achter ’m áán, ook onrustig voor zich
uit-tastend en morrend in stilte, dat ie geen hand voor oogen door de
rumoerende duisternis kon zien.

Kees sprak geen woord, in de donkere been-schuifelende ontmoeting. Stil
liep ie naast Jan Breugel, die den lichtbak dragen zou.—Klaas Koome de
„hazewind” en Delker de uitkijker, sjokten achter Piet aan, spottend
met den nieuweling, berooiden bloemkweekers-knecht, die zich erg
benauwd en zenuwachtig voelde, en barren spijt had dat ie meegegaan
was.—Met Kees, dien Plomp donker-reuzig vlak voor ’m zag schaduwen, al
kon ie geen stip van z’n kop zien, durfde ie geen woord spreken. Dat
was duivelsmaat, leek ’m de gevaarlijkste van allen.

In den heuveligsten hoek van Duinkijk, achter woest-lage glooiingen,
tusschen weibrokken ging de tocht en overal joeg ’t windtumult van
zwarten nacht vol bang gekerm en zong nà, zwaar, uit ’t duin-duister,
den droeven zeezang van vèr.

Piet voelde zich niks op z’n gemak, en bang starde angst in ’m, als
plots windrumoer was uitgeraasd voor ’n oogenblik en de stikduistering
om ’m nòg stiller staarde in den nacht. Dan nog had ie liever
windgeloei.—Maar niks wou ie laten merken voor den blufferigen Klaas
Koome.

—Hei Piet.... lolde die, niks voelend voor den angst-zang van
nacht-orkaan.... op da’ teràin kenne me soame hée.... jai piept se in
je stroatje.... nou.... en ikke.... ikke konsteteer.... van da’ Kees
nooit mis skiet.... want hai.... mi s’n skooj-beweging!....

—Hou je bek, dreigde Kees uit ’t duister, achter zich om-sprekend,—is
’t nou weer om de honderd uit te klesse!....

Uit padhoek, bij dichten boomengroep, waar éven luchtbrok wild-droef
grijs boven joeg in zwammigen veeg, kwam langzaam, loeiing aanzwellen.
En dampig stond, diep achter woeste haag, ’n raam-hutje aan padkant, in
gouïg kozijnlicht gelijst, als rossig nisje, zacht-heilig uit
nachtkrocht opdiepend, in warrigen brandschijn.

—Nou stil Kloas, fluisterde Breugel, da’ hei je Piet Smeuling.... de
koddebaier. Breugel’s stem was gaan fluisteren. Op de teenen knarsloos,
in zachten stap, sloop ’t stoetje lichthuisje langs, dat éven fijnen
goudschijn uit raam misten liet, zacht en warm de duisternis in, ’t pad
zwak beschemerend.

—Binne wai d’r nog nie?.... goan da’ wel goed?.... angstigde Plomp.

—Debies.... die sit nou al in de knaip.... op da’ teràin mò je Kees
hebbe,.... blufte Koome,.... se selle je nie gannefe moat.... ikke
konsteteer van da’ se je aa’s de drommel noar huis sture.... noa ’n
uur.... op da’ teràin is ’t ’n jachtbeweging.... die je nie snapt....

—Hou toch je bekke,—snauwde Breugel, die naast Kees nog liep.

—F’rwa’, main manneke!.... we benne d’r ommers nog nie?.... Seg
Piet.... da’ há’ je bai motte weus.... verleje week.... twintig
làngoore.... in twintig skòòje!.... en sestig woar-ik-’m-weutjes.... in
sestig skòòje!.... hep Kees lapt!.. da waa’s d’r ’n mooie beweging....
hai stong de paas te merkeere op Bekkerbosch.... op dá’ teràin hep Kees
de medallie.... Nou ik konsteteer van da’ nie eene uit Egmond, uit
Hoafedrecht of Seekaik sain lait.

Onverwacht bleven Kees en Breugel staan. Piet zag geen hand breed voor
oogen, sjokte maar recht uit, met vagen angst in z’n hart en Plomp
gromde, dat ze veur sain part net soo goed naar de hel konne loope,
geloofde ie ’t nog.—Kees en Breugel, geoefender, zagen al beter in de
duisternis. Ze stonden voor ’n wegkronkel bij ’n dwarspad, dat ’t
diepere duin indonkerde, vol zwarte heuveling. Zacht schuifelden ze
voort, tot ze, aan ’n breeë sloot voor ’n weiland, op
prikkeldraadschering stuitten. Met lichten sprong was Kees over de
sloot heen gewipt als ’n reuzige dansende schaduw en vlug ’t
stekeldraad overgebeend. Breugel en Dekker klauterden na en Kees achter
uit, stemfluisterde dat ’r nou geen woord meer gezegd mocht worden.
Klaas Koome, de praatzieke, nog staand voor slootkant, fluisterde Piet
en Plomp toch in, dat hier ’t weiland lag en de strooptocht beginnen
moest. Koome was over de sloot gesprongen, hield zich geklemd aan ’t
prikkeldraad en grabbelde in ’t donker naar Piet en Plomp die ’m
angstiger naklauterden.—Er zakte barre vrees in Plomp, dat ie gegrepen
zou worden, maar nou moest ie mee.... D’r was t’met gain freete
thuis.... en allegoar hadde ze sain opgehitst.... hai los werkman....
hai mos t’r soo wa’ baif’rdiene.... ken se kossie bestig hoale....
beter aa’s mi poere in ’t winterland.... Moar lol had ie ’r nie in....
aa’s Koome.... die ’t veur lol dee.... en Delker....

—Wel snôf’rjenne Plomp.... sien ik je snuit-beweging hoast.... Piet is
t’r al lang, barstte Klaas Koome uit....

Van zwaar besneeuwd gestruik, glibberde Plomp’s been af, telkens in ’t
sloot-donkere nat, toen ie plotseling zich hoog voelde overlichten en
òptrekken.

—Bi je bekranst, lolde Koome, krachtkerel,—paa’s nou op,
dòndereminte!.... dá’ je op dá’ teràin je achterwerk nie an de prikkels
sitte loat!.... sou t’met ’n kemieke beweging sain....

Zacht, zweeflicht fluitgeluidje siste op kleinen afstand van Klaas,
twee, drie maal achtereen, met klagelijken windloei mee, zacht
trillend.

—Nou stoan je ’r Plomp.... hoor.... de wind lait!.... Kees fluit.... op
dá’ teràin mot ie main hebbe.... merkeer de paas.... nou....
hierhein!....

Met angst-bonzend hart en klopping in z’n hoofd, was Plomp op den
donkeren weigrond gezakt. Nog niks kon ie zien, nou weer niet op nieuwe
plek. Vóór ’m duisterde weer geraas en stormbuldering, overal pikzwarte
diepte, waar ie dacht in te tuimelen, verder wijkend bij elken stap, en
toch weer dichter op ’m áándreigend.—

—Was dá’ nou de angst van in ’t donker loopen?.... Was tie nou
heulegoar g’n kerel? Moar vloeken kon ie, telkens vertrok ie z’n
gezicht, bang tegen hek-werk pal op te loopen.... vaag, onzeker, niets
ziend, niets tastend, en toch al maar vooruit!.... Nou klauterde de
angst tegen z’n keel.... want hadde sullie nie sait, dat hier ’n skot
van daan de koddebaiers loerde?.... kaik.... die motte nou loere uit de
donkere hoekies en sain vastgraipe.... netuurlik.... Sjokkerig in tast,
voelde ie zich bij ’t in duister fluisterende stoetje aangeland, dat
hurkte laag bij den grond.

Kees, ongenaakbaar, met krachtwil, stil in speurfijne zinnen, zenuwloos
gehard en gericht op z’n doel, zonder schijntje angst, beheerschte
drukke onbezonnenheid en tartende klets van Koome, die overal waar ie
was ophakte met woesten geestdrift van z’n stroopersbedrijf. Kees
verafschuwde den vent, omdat ie geen ernst had, en omdat ie niet òòk ’t
stroopen verfoeide, daar ie toch goed te vreten had, van ’n goed zaakje
als zaadhandelaar.

Voorzichtig had Kees z’n achterlader uit den zak gemorreld, de stukken
in elkaar gehaakt, zacht, uit gewoonte, zonder besef, dat ’t windgehuil
knarsgeluid overraasde.

—Koome,—zei heesch fluisterend Breugel,—je weut ’t... kaik nog moar
reis.... noar Delker!.... ’t is hier heet.... jai houdt de sak....
Delker hep se tieme kloar,.... gaif Piet die.... en Plomp d’r ook
een.... wa’ d’r komp,.... sloan toe.... Lá’ je nie bang moake
Plomp!.... splait se d’r smoel van mekoar!.... nou stil!.... ’t is hier
heet, heet!

—Wa’tte? beefde ontsteld bange Plomp,.... watte sait tie?.... wa’ mo’k
mi’ die tieme?....

—Stil, we sitte hier tussche vier koddebaiers, klankloos fluisterde
Delker,.... aa’s die f’rrekkelinge ons in ’t stroatje pakke.... kenne
wai de krentetuin in!.... Nou Piet, Plomp uitkaike!!.... aa’s t’r
g’foar is!.... roep je wachtwoord: Hoarelim.... aa’s ’t goed goan....
Aimuide?.... kenne sullie deurgoan.... Enn aa’s de wind lait.... leg
gie op s’n buik.... jullie ook.... kè je bestiger hoore ankomme!....

—Mo’k jou achteròp, vroeg Piet?....

—Stil, dâ’ goane hullie, heeschte zachter Delker, sloan d’r bakkesse in
mekoar aa’s se je pikke.... aa’s hullie mi Kees an de stok kraige....
steek ie hullie rejoal deur d’r donder....

Breugel zat op z’n knieën, voorover in duistering, met lichtbak aan
touw om z’n hals. Kees hurkte naast ’m, z’n geweer ladend en zacht
bemorrelend.

Even schimde rossig kerelstoetje òp in ’t waskaarsvlammetje van
Breugel, die diep in den bak gebukt, beschut door jassen en lijven, de
lamp aanstak. Na wat gepeuter en geknars van ’t schuifglas, dat ie op
en neer trok, was ie klaar. Plots schoot flikkerende lichtstraal, als
goud zoeklicht bliksemend over duisteren weigrond, die sneeuwbevracht
lag.—Maar snel had Breugel, gonjen zak over den bak geslagen.

—Hailige moagd, schrik-schreeuwde Plomp, t’met sien se ons.... aa’s die
bak....

—Hou je bek, woede-fluisterde Kees, die nu klaar met ’t geweer aan
schouder, in de donkering wachtte op Breugel.—

—Alles kloar.... wachtwoord.... kloar?.... Kloas?.... Piet? Delker
kloar?....

—Ja,.... presint.... merkeer de pas....

—Merkeer de paas, dofte stem-gesmoord Klaas terug, ikke konsteteer van
’n prêchtig weertje.... die regen en windbeweging is prêchtig, lolde ie
springend van joligheid.

Plomp begreep niks van den kerel. Hij rilde van angst, en nattigheid
droop van z’n pet en haren den nek in. De wind joeg als ’n razende,
ongrijpbare reuzenstoet van dol-kermenden, langs z’n kop en in kleeren,
dat ie rilde tot op ’t gebeente. Huilen kon ie, grienen van woede en
angst, onbestemden angst, dat ie mee was gegaan, daar nou zoo maar
stond in ’t stikke duister, of ze ’m geblinddoekt hadden en dwongen met
stooten en boffen voort te gaan.—Piet en Delker stonden ’n eind van
elkaar af. Delker zweepte luchtigjes z’n teenen door de lucht, in
suisgeraas, tegen weer zachteren wind in.

—Da’ ken je hullie ’n sneebeweging van gaife.... op da’ terain! lachte
Klaas gesmoord, alweer vergeten dat er niet gebabbeld mocht worden. Een
bof van Kees in z’n rug deed ’m schrik-stil zijn. Breugel stond nog
even te morrelen aan ’t schuifglas van z’n lichtbak en z’n nektouw. ’n
Endje van ’m af lag Delker al op z’n buik, met z’n oor op den grond
gedrukt, te luisteren, nu de wind klaag-ver zacht schreien bleef uit
boschduin.

Inéén liet Breugel zakpunt van lichtbakglas afsullen. ’n Felle stroom
goudlicht schoot ’t donkere weiland over, tot aan heuvelige
duinglooiing ver, heel ver. Kees stond soms hoog in rosgloed als achter
vlammen, doorsmoord van donkeren rook, waar éven rosse tongen
uitlekken, in zwartbronzen brandschijn naast Breugel, die in snelle
kring-zwenkingen den lichtbak, voor z’n buik op- en neer bewoog en
schommel-cirkelde over de wei, in al breeër lichtbaan.—Dat had Kees
noodig; overal moest ie zien. Ingebukt, ’t hoofd scheef ’n beetje,
stond ie met z’n hand aan den trekker, soms wild, grillig verlicht
even, dàn plots in ’t duister, dàn even beglansd weer op dij en rug.
Vlak achter hen, in d’r diep-zwarte schaduwen stappend, donkerde Koome.
’n End in duistering achteraf, bleven Piet en Delker de wachters,
meezwenkend met lichtbaan, in staar rondloerend de duisternis in,
achter de kerels. Plomp, schuchter, stond angstig met z’n zwiepende
teenen in de hand, beweegloos. Snel ging Kees’ stap, en statiger in
rossig roodgoud gekring, slingerwijd kaatste fellen brand, door
fonkelende reflektors uitgeschoten, over den schichtigen sneeuwgrond.—

En in duizel-drom, helsch-geheimzinnig, sloop stroopersstoet in felle
schaduw, breed goud omrand, als ingebeiteld met lichtende kontoer,
beweeglijk op den vlam-sneeuwigen weigrond, spraakloos in spanning,
tegen de windbuldering in, die weer orkanen kwam.

Plomp sidderde. Z’n beenen strakten soms als werden ze vastgemoerd aan
de aarde. En voort toch, in wassenden angst, stapte ie mee, met de
groep voor ’m, in helschen schroei, tegen de lichtduizeling over wei.
Soms bij plotsen zwenk van lichtbak, rossigde uit stikdonker òp, achter
Breugel en Kees, buldogkop van Klaas, den „hazewind”, met z’n handen
vooruit, dan weer ineen, bij nieuwen lichtschommel als weggeslingerd in
duister duinbrok.

Bij nieuwen zwenk stond hoog, in één weer, achterhoofd en arm van Kees
in ’t goudrood bevlamd. Hun schaduwen schommelden wijd rond,
telegraafpalig, mager-verrekt, als dronken silhouetten, kruipend,
inbuigend de wei langs, in kopstoot tegen glooiingen òp, soms in één
gebroken, al langer, bang-langer van lijf.—Dan in ééns hield Kees in
z’n stap, was er donker geschuifel, slopen de schaduwen, korter
fel-zwart op rossigen sneeuwgrond, als turend en peinzend spel van
schimmen, soms plots, bij snelle lichtbak-wending van Breugel, in
donkere aardeworsteling elkaar bevechtend. De stroopers-voeten
sidderden in rossig licht, verdwenen weer plots, als ander weibrok
vergloeide, in gouïge vochtdamping te trillen lag in vervliegende
lichtbaan. Gejaagd, in al sterkere schommeling zwierf de lichtbak voor
’t lijf van Breugel, hijzelf in ’t donker, als levend, hijgend
vuurbeest.—Onverwacht blondden zacht, twee konijntjes in ’t licht.
Stand hield de bak-drager. Eén dierke zat rechtop, verbluft kijkend uit
z’n rooiïge oogjes, als blindgeworpen met helle lichtglansjes. ’n
Poefknal galmde achter hevigen windpats en angstige windhuil suisde om
den loop-mond van zijn geweer. Snel laadde Kees, ingedrongen z’n
beenen, vastgeplant in drassigen weigrond, schoot ie weer dat
vuurvonken zigzag bliksem-blauwig uit z’n loop kronkelend wegflitsten
in den dreignacht; liep ie door, snel in duizeling van licht om z’n
voeten, tusschen den zwaveligen kruit-stank van schotwalm. Zwaarder
knalde ’n schot, vergalmend nu wind uitgebulderd, klagelijk zacht
rond-doolde.—Koome was achterop gehold, om ’t geschoten wild te
grijpen. Konijntje, dat Kees ’t eerst geraakt had, kroop nog voort met
pieperige kreuntjes, langs sneeuwgrond in donkerend bloedspoor. In
wilden storm, voortstappend tusschen de zwabberende lichtstroomen, die
alweer andere hoeken induizelend, over de snelstappende beenen
heenschroeide, greep Klaas ’t weghinkend konijntje. Geweldig, beefzwaar
van hartstocht, duwde ie den kop in z’n mond, beet ’t bloed-bespatte
dierke met tandenhap den nek in.—Nou was ’t afgemaakt, kon ’t den zak
in. Snel bukkend en spring-jolig, als ’n verhit dier, rende ie af op
konijntje twee, door Kees geraakt. Uit zijn strot gromde kwaadaardigen
drift, als ’t zacht-grommende keel-onweer dat ’n hond maakt vóór ie te
blaffen dreigt.

—Magge sullie hoarlemèrdaikies moake in de sak!.... lolde ie, nà ze den
kop ingebeten te hebben. Voort, zonder rust, laadde Kees opnieuw,
klaar-staànd, z’n ingedoken reuzige gestalte soms even beflitst van
lichtbak, in koorts van jacht, niets voelend van helleweer, nacht en
angst. Plomp sidderde en kreunde. Moe holde ie mee over de vlakte,
aldoor denkend weg te zinken in greppel of sloot, als ie struikelend
verzakte in drassigen kuil of aan den kant tegen sloothakhout opliep.
Telkens voelde ie op z’n nek, sprong van koddebeiers, zooals ze ’m
verteld hadden, dat ze deden. Piet joeg mee, half buiten adem,
ongerust, niet wetend waar ie stond, hij, die dacht van heel Wiereland
en Duinkijk elke duimbreed te kennen.—Maar stil bleef onrust in ’m
woelen. Plomp mopperde achter hem aan. Heel alleen bleef ie in z’n
angst, volgend den stoet, omdat ie niet staan dùrfde blijven, toch niet
wetend wààr ie was.—Telkens als wind even stomde, hoorde ie suiszwiep
van Delkers teenen, die al maar loerde, àchter, opzij, om hem
heen.—Alles viel Plomp nou in.... Alderlei gehoorde avontuurtjes
dwarrelden in z’n kop...... die k’naine, die soo moar hinkend en half
dood s’oafens de sak uitkrope.... en van de bijpatters.... drie....
vier gulde boete!.... aa’s tie d’r s’n aige nou erais stilletjes liet
graipe? Want hai was toch allainig baipatter!.... niks droeg ie....
niks!.... gelukkig.... z’n tieme had ie allang weggegooid.... Kaik....
nou net.... weer.... doar had ie weer gedochte van die koddebaier die
se pakt hadde an de ruïne van Braale.... ’s nachts.... nog net soo....
da’ hullie tòen met d’r viere vastgebonde hebbe.... op ’n plankie....
en soo ommekeerd boven ’n sloot hebbe hongere loàte.... wâ
benauwing.... hailige moagd.... aa’s se nou d’rais dochte, da’ hai da’
mee an doan had.... meeholpe....?

Langs ’m donkerden Delker en Piet.

—Kaik uit Plomp! ’t is hier heet... puur heet!... hullie loere van alle
kante t’glaik....

Met ’n woeste lichtslingering, die als zoeklicht over beenenstoet
vlam-rossigde, was Breugel plots gekeerd, langs ’n duinglooiïng bij
slootkant, laag den lichtbak tegen één plek grond richtend. Verdonkerd
nu, zwartten hun rompen in snelleren schaduwgang, met évene
beenbeschijning in fel rosgoud.—Langs prikkeldraad silhouette stoetje
’t donker in, als schichtig bevlamde spoken-opstand.—Klaas Koome
dwarrelde achter en om den lichtbak, in hazewindsprongen, soms dwars
over lichtbaan heen, in z’n ophitsend, zacht gegrom wetend, dat als ie
nou zou spreken, Kees ’m ’t geweer perdoes op z’n hersens zou stuk
slaan. Plots klonk bang-kort, kreet-angstig.... Hoarlem!....

De lichtbak doofde.... strakke duisternis staarde op ’t weiland,
helle-duister. Visioen-bang was rossige lichtstoet verzonken in den
nacht.

Van ’t nabijë kanaal dreunde òp ontzettende pijp-zang in winterweer,
van reuzige boot, klaag-bas, diep en geweldig aanzwellend, als
jammerende mammouth-stem in oer-nacht. Orkaangier zangloeide na, diep
uit ’t duister. Plomp had in doodelijken angst, doorloopend, zich plots
omklemd gevoeld om z’n beenen. Niet beseffend wàt er gebeurde had ie
noodkreet uitgestooten, in angst-reflex om iets maar te doen. Nou,
ingekrompen, gebukt in den loeinacht, zag ie, voelde ie niets op zich
aandreigen, niets dat ’m knellender vastgreep. Snel, in goochel-routine
had Breugel den lichtbak gedoofd en van z’n hals gelicht. Met de
anderen was ie, zeker in z’n sprong, de sloot ingestapt. Kees stond met
z’n stukgevreten modderlaarzen en doorrotte zolen in ’t nat, tot z’n
knieën. Ril-kou sloeg om z’n beenen, ijzigend voelde ie ’t water op z’n
naakte karkas inzuigen. Giftig stoof in ’m òp wilde dierlust om ze neer
te hakken, zich in speelschen schijn even te laten pakken. Maar de kou
verkoelde z’n gift, beet op ’m in, nuchter, verkillend. Heel z’n
toestand, zag ie weer klaar, met stroopersroutine. Maar wat donder woar
bleef Delker?.... en Koome?.... gromde ’t in ’m.

Die waren ’n eind verder neergehurkt in ’t donker, roerloos voor de
sloot. Ze wisten allemaal wel, dat ze met den lichtbak, tusschen de
koddebeiers doorgemanoeuvreerd hadden, dat t’r heet was, maar nou kwam
er niks, hoorden ze niks.

Want dâ was ook wel hoarlie stiekeme pakmenier.... blaif sitte, jonges,
sitte, bromde Klaas zacht voor zich uit. Piet lag zwaar-ingehouen
ademend te loeren in ’t duister nachtgat voor ’m, te luisteren of ie
stappen hoorde.... maar de wind gierde áán. Eindelijk stond Klaas zacht
overeind, keek ’t diepduizelige donker in.... Nergens hoorde ie geloop
of aandreigend geschreeuw.

Kees floot licht.... Dat kon ie niet langer verdragen.... Zacht seinde
Breugel hem terug, wachtend op windstootrust. Koome en Delker hurkten
vlak bij elkaar, zonder dat ze ’t wisten. Delker, hoorend vaag signaal,
sloop òp, stootend tegen Koome.... Alleen Piet en Plomp durfden zich
niet roeren van hun plaats. Want zeker had ie ’t gevoeld, Plomp, dat ze
an z’n beenen getrokken hadden.—

Kees woedend en doorbibberd van kou, was uit de sloot gesprongen, zong
met zachte stem hoe.... éét.... hoe.... ééét!—Op ’t geluid àf nu,
naderden de donkere kerels elkaar..

—F’rrek Delker, wá’ hai je roepe.. d’r is g’n vlieg op ’t pad..

—Ikke hep g’n bek ope doan.... ik docht dá’ Piet roept....

—Ikke?.... ikke?.... hep niks sait.... Plomp waa’s ’t!..

—F’rrek, waa’s ’t die snaiboon?... woedde Klaas Koome, heul goed
snurkert, we motte je weer meehebbe foàdertje.... op da terain
poàtertje.... die skreeuwbeweging is nie kwoad f’rdocht.... ikke
konsteteer van dà’ j’ mi’ moedwil dàan hep.... op dâ terain bin ik
deùrpokt en deùrmoàseld.... nou legge de k’naintjes f’rdomd achter de
poap!

Even klonk stemmengedreig van Delker en Breugel in ’t duister, tegen
Plomp. Uit de nachtbefloersde koppen gromden zware vloeken.... Koome
kon niet ophouên. Nijdig hakte Kees in stemmegefluister de ruzie door,
met korte beveelwoorden, tegen gierwind in. Rondom den duisteren
kerelsstoet, zwol ààn uit alle duinhoeken, helsch stormorkest,
saamgeschald in nachtspraak.—Bange, sidderlange fluitgeluiden stegen
hoog in woest-gillende vervoering, boorden dóór schaterende krakingen
van dooreen gewaaide orgelklanken, met warrenden jammer van violen,
wild en ijlend. En vèr.... vèr.... bòven laag toongestorm en gedreig,
georgel en gezang,—als plots stòm bleef ’t fluitgeluid,—droefde
klagelijk weemoed van diepen hobo-toon, die moduleerde, àl moduleerde,
als zangstem van zingende waanzinnige in eenzaamheid, meestijgend en
dalend met ’t duistere lied van de nachtzee. En soms weer, uit helsch
donkerdiep nachtzwart, kaprioolden vreemde gonggalmen, geluiden en
zangen van nooit gehoorde instrumenten, mysterieus en angstig-ver....
Geschrei dat zong, zong, versidderend van weenende harpen uit duisteren
nacht, zachte mijmeringsklanken van aëolienen en gitaren..... rondo’s
en stakato’s, ijl-verzwevend boven ’t woest donderend stormorkest. En
lager, lager, in grondtoon, demonisch breed, ’t dieper gezang van
adagio’s, doorstormde klankenplechtigheid, stukgeslagen akkoorden uit
nachtkathedraal aangewaaid, smachtend en zwellend door ’t duister;
zwellend van mijmerende melodie naar woeste klankschalmei.—Scherzo’s
afgestooten en verslierd in jubel, in snerpende triolen, gracieus van
spot, als schaterende karbouterstemmetjes.—En zacht, ijl,—in stilstand
even van vlagen, bij pauzen van donkere razing, dreighevig als zwarte
stormgolven, aangedonderd uit zeeduister—weer mijmerend nageklaag van
motieven, weenende harpenzang uit duister, en weemoed van ronddolende
ziels-mandolines.

Onbewust voelden de stroopers iets van de stemmen-mysterie rondom. In
het duister orkaangeraas liepen ze dichter bijéén, tegen de
stil-donkere duinruggen, die dreigden dààr, in hel nachtzwart, hoog en
geweldig in hun aaneenrijging. Breugel stapte naast Kees, die z’n
achterlader weer be-hageld had. Barre wrevel wrokte weer op tegen
Plomp.

—Aa’s sullie tog van achtere komme.... gaif je hullie tog ’n poar
strieme.... daa’se veur meroakel legge.... da’ tuig.... op da’
terain.... barstte Klaas uit.

—Joa, moar.... haperde stem-angstig Plomp, die niet wist, hoe zich te
verdedigen nou er geen koddebaiers op ’m gesprongen waren, zich
doodschaamde voor de kerels.... ze hadde main tog fideel beet van
ondere....

—Wá’ beet.... beet, bosluis.... se moste je mostere.... waa’s netuurlik
’n struikbeweging woa’ je mi’ je pootjes in vasthoakt bin.... stoan
doar ommers de paas te merkeere.... sloerie.... Is je spuit in orde
Kees? hée Breugel!.... gaif màin effe de brom.... ik hep
stikkedorst.... ’n urretje ken ik best likke nou.... warrempies
hier.... wà jou?.... tussche drie loer-miroàkels!....

Koome kon niet stil zijn. Plomp beefde als ’n aar.... Nou zag ie nog
niks.... aa’s tie nou moar van ’t pad weg snappe kon....

Kees en Breugel stapten spraakloos naast elkaar.

—Hier Breugel.... hier Kees! jai ook ’n slok....? sî heete suuker
in.... f’rvloekt lekker!....

Kees gaf geen antwoord, dronk nooit onder ’t stroopen, Delker en Piet
sjokten weer achter Klaas aan, met Plomp midden in, voort, almaar
voort. Ze zouen ’t maar weer eens probeeren. Plomp bromde in zich zelf,
dat ie nou z’n bek zou houen al sprongen d’r tien kottebeijers te
gelijk op ’m af; al worgden ze ’m. Bibberend van kou en regennat sjokte
ie, toch wat minder bang voort, tusschen de kerels in. Hij voelde nou
ook minder angst voor Kees, die ’m geen woord verwijt gedaan had. Eerst
dacht ie, dat ie ’m ’n hagelschot door z’n rug zou jagen.... Dat hadden
ze’m van alle kanten gezegd als ie meegong en hai deed wat tegen Kees’
zin. Nou gromde dìe ’t minst en lichter voelde ie zich met z’n stappen,
in ’t zwarte, eeuwig-zwarte voor ’m, rustiger ook, nu stormgerucht
schrei-zachter verklonk.

Bij ’n woest duinbrok, dat hoog lag, als donkere dreiging tegen éven
doorschijnenden luchtkring, morrelde Breugel weer aan z’n lichtbak,
gingen Delker en Kees ’m dekken. Plots schoot zoeklicht van fellen
reflektor over ’t sneeuw-modderig duinpad en hevig-hoog, in ’t licht,
rossig-goud bevoet, aan den top dampiger lichtgeel, onder helle-zwart,
drongen uit duistering de duinbulten òp, schuw aangegloeid, omknellend
aan alle kanten de donkere kereltjes. Als reuzige mensch-stierruggen,
hoog bijéén, stuttend elkaar dromden ze áán tegen ’t kleine
menschenstoetje in. En telkens uit anderen hoek, in lichtslingering van
bak, rugden ze op, zwijgend rond de kereltjes, nu kleingeslagen tot
dwergjes in ’t woeste licht, ’t ros-wilde licht, dat éven gloeide over
de opéen dringende, en starend-blinde, besneeuwde minotaurus-kudde.

Op en àf sloop ’t stroopersstoetje en dwars in den lichtbrand, met
woesten rem, schoot schaduwspel dooréén, zich bemoeiend in jachtpassie
der kerels. Telkens stond nieuwe dreighoek in ’t rosgouïg licht te
dampen, staarde de Nacht boven de lichtkringels uit, bòven bang-hooge
rugbulting, als duistere heerscher, opjagend den reuzigen
minotaurus-stoet tegen de poerende mannetjes; slingerde weer wèg de
lichtbaan, viel dicht over de ros-sneeuwige ruggen de nacht in nog
angstiger zwart, dan vóór den kaatsbrand. En zwaar, in stomme razernij
tuimelden de schaduwen mee, gebroken doorhakt in brokken, als spottend,
springend in den grondbrand, plots weer verdwijnend in donkering.
Verder door de nachthel, in sluip, kromden, kropen en joegen ze voort
bij lagere duinbulten, die als stomgeslagen in schrikboei, roerloos ’t
licht langs zich slingeren lieten, verbaasd in rossigen staar; weer
wègsliertten uit slingerkring, de duistering in, vóór ze schreien
konden, méé met den al zwakker kermenden windzang.

En voort ging ’t stoetje, in de weenende eenzaamheid van loeinacht en
verstervend stormgerucht, om kronkelpaden, overal omdreigd van de
stom-zwijgende zee-wachters, ingekneld tusschen den mensch-stierigen
opstand, aandrommend in rosgouën damp. Voort stapten de stroopers, nu
levend in één loer, één adem, niets beseffend van nachtangst,
vastgemoerd in hartstocht van vangst. Snel en zeker, zonder
struikeling, gingen Kees en Breugel voorop, in lichtdonkeren
beenengang. Maar nergens nog verschichtigde wild. Breugel vloekte van
nijd. Sneller wentelde ie z’n bak, dat de cirkels in golfstroom over de
titanische duinwezens den nacht inrilden, als goud-schel weerlicht.

Plots stònd Kees, knalde ’n schot, nog een, nog een....

Koome vloog achterop in wilden dans, greep toe, stopte in dol gebaar
van hartstocht alles den grooten zak in. Even bukte z’n schooier-mager
lijf, met belichting van rooien halsdoek, bloederig in den fellen
lichtslag van reflektor, en zwaar beefden z’n lippen van jacht-passie.
Telkens éven schoot ie tusschen Kees en Breugel dóór, soms vlak ònder
windvlaag verschreienden geweermond, waaruit ’n noodlots-stem klaagde;
sprong ie terug, plat op den grond, of bukte in rossigen
lichtbak-brand, dat z’n vurige tronie vlamde, z’n beeflippen weer
zwollen in den gloeistroom. Woest schroeide z’n tronie, met
bloedvlekjes om z’n mond gespat, trilden nog wittige haartjes op z’n
beeflippen, van woesten nekbeet aan elk konijntje dat vóór den greep
nog krampte en hinkend klagelijk verpiepte, smartgeluidje op den
sneeuwgrond.

Tien passen van Kees af, zat ’n konijn recht op, met trillenden
schrikstand van de lange stijve ooren, oogjes beduizeld van licht, z’n
gelig-wit bedonsd haarborstje bevend, pootje over z’n angstig
bewegelijk neusje te wrijven.

—Mo’ je nog ’n booskap.... lolde Koome.... doen t’ met.... aers gain
tait....

’n Schot dof brandde uit; vuurvonken en blauwige lichtjes kronkelden
vlamgrillig om Kees’loop. Achter ’m ààn, sprong Klaas, z’n schaduw
woester meeslingerend in den grondbrand. Even sleurde z’n zak langs de
sneeuw.... wou ie wat lollen, toen Kees dreigfluisterend ’m roerloos
hield.

—Blaif doar!.... sitte nog twee!....

—Woar snof’rjenne?.... ik sien puur niks!....

Weer knalde ’n schot, daver-echoënd als ’n slag van onweer en met
geelwit borstje sprong hoog in duizelkramptrek, ’n ander in de
lichtbaan, voor Kees’ voeten; kermend klein lijfje, donker bebloed.
Koome, gretig, snoof bloedgeur, greep toe, beet konijntje den kop in,
vlug en tandscheurend-raak, in ’t weeke beenderenstel, dierke
neerkwakkend op zakbodem.

—F’rrek, juichte z’n stem; wat ’n lampies die vint hep.... f’rvloekt
aa’s ik nie docht daa’t ’n molshoopie was.... waa’n lampies!....

—Hou je bek driftte Kees, die één loer was, elk grasje zag trillen, elk
plekje bewegen op het lichtbrok dat voor ’m uitcirkelde, in duizel.—

—Kristis, juichte gesmoord Klaas, nou he’k sain ook in de lampies, twee
langoore!....

—Bek dicht, heeschte Kees, en langzaam even mikte ie, in lichte
kromming van romp, dat noodlots-geschrei van zachten wind vóór zuiggat
van geweerloop angstiger verklonk in de stilte, alsof de naakte Duivel
zèlf in z’n knokige pezigheid ingehurkt zat te blazen op helschen
misthoorn.

Knal-donderend spatte schot uit, en zonder te weten of ie raak was,
zeker van Kees, holde Klaas in de baan vooruit, vlak achter het
davergeluid dat verwaaid nog natrilde, tusschen de duinruggen in. Piet
keek telkens verbaasd naar Klaas’ sprongen, vergetend dat ie zelf uit
kijker was. Alleen Delker loerde in den nacht, op verren afstand
goud-zwart-rossig stoetje volgend. Plomp holde weer mee, dan hier, dan
daar, in zweetangst, van vetten Breugel naar Kees, vóór Klaas, die ’m
wegduwde en stompte, als ie ’m voor de beenen liep. Dàn voelde Plomp
zich benauwd, benauwd, dat Kees per ongeluk hem raken zou in
lichtbakzwenk. Bij elk schot rilde huivering door z’n lijf, tot z’n
teenen, zag ie uit ’t duister de kottebijers klaar in hun sprong. En
telkens had ie lust den bak uit te blazen omdat die ze zoo brutaal
aanwees wáár ze stroopten.—

Maar niks gebeurde, niks om ’m.

Nog ’n uur sjouwden de kerels, zonder dat er geschoten werd. Kees was
met Breugel anderen kant van ’t duin ingeslagen, bij ’t landgoed van
van Ouwenaar, vlak bij ’t bosch.

—Hoe loât is ’t, vroeg Breugel, doodop, zak-lap voor lichtbak éven
wegtillend om Koome te kunnen laten zien op z’n horloge.—

—Vaif uur, t’met Piet, aarzelde Klaas uit, bukkend in den gloei-flakker
van reflektor.—Van Ouwenoar lait op s’n ruggetje, lolde ie voort, naar
Hassel, die achter z’n hielen aanliep.

—Nou ik stop!.... gromde Kees, ik goan terug!....

—Nou.... ikke ook, zei Breugel, ik sterf van de kou en natte....

—Trug vraier?.... wai hebbe nog niks t’met, zei Klaas, stem-ontsteld.

—Ke nie dondere.... m’n vingers stoan aa’s hoakies.... ken gain poot
meer an de trekker sette.... en d’r komp tog g’n luis.... hoeveul?....

—Twintig k’naine.... drie langoore.... gommenikki.—Verleje week hai
je’r veertig.... en vaif hoase!....

—Ke’ nie bokkeme.... ikke set stop!....

—Nou, en ik bin saik tut op main botte, klaagde Delker.—

Bij elkaar dromde ’t stoetje. Snel had Breugel z’n lichtbak gedoofd.

Als in stemmebetasting naderden ze elkaar in ’t dikke duister.

—Nou van Ouwenoar, lolde Klaas weer, nou mo’s je wete dá’ wai hier
stoane!.... op dâ terain ke je de paas nie merkeere poatertje? zeg
Breugel, jai nog ’n slok?....

—Nou ikke ook, wâ hèe?.... verweet Delker, die gulzig inzoog
jenevervocht uit de kruik, en in donker op tast ’m weer Klaas terug
gaf.

—La’ stikke.... die kerel.... verslikte ie hoesterig.—

Kees was over scheerdraad heengesprongen met de kerels achter aan.
Plomp, langzaam, moest geholpen worden door Piet, die ’m er half
oversleurde dat z’n broek haken bleef in de pennen....

—F’rrek! nou kost ’t main nog ’n broek!....

—Allo!.... kaik!.... woar sit je.... kom!.... ik sien hoarlie nie
meer.... skàr...., nijdigde Piet, die geen weg wist en niet van den
stoet af wou dwalen....

Breugel giftte nog tegen Klaas.—

—Ze frete main heule tuin op.... die meroakels van k’naine, f’rleje
joar hebbe se main heule oogst f’rwoest.... die krenge.... om hullie
he’k nie betoale kenne.... die stinkpoone!—

—Nou, hitte Klaas, aa’s ’k half dood ben, goàn ’k se nog achter
skot....

—Jai!.... jai!.... da’ doen jai veur je pelsier.... moar wai noakende
rotte.... wai hebbe ’r van te laie.... de groote heere hebbe d’r lol
van.... moar wai niks aa’s ongeluk en f’rdriet.... ’t is puur
onhail!....

—Hou toch je snoàters, snauwde Kees, wie f’rkoopt?....

—Wâ!, je ken nou sooveul babbele aa’s je lust.... geweer en bakkie in
’t sakkie.... nou is ’t ’r nie eens meer ’n baipad te moake!.... op dâ
teràin....

Plomp dobberde weer mee in ’t duister, achter den zak van Breugels
lichtbak. Hij gromde in zichzelf, dat ie ’t nooit zou leeren. Nooit had
ie docht, dat ’t soo gevoarlik was. Nou aas tie doar nou wa’ mee mos
bai f’rdiene, kon is s’n aige wel ophange....

Z’n angst verzonk, toen ie hoorde, dat ze waren op publieken weg bijna,
en nou vast wist dat de lichtbak uitgedoofd in de zak bleef.

—Seg Kees, begon Klaas Koome weer, loopend en sprekend ’t duister in,
wee je.... nog verleje week? Seg Breugel!.... da’ ha je bai motte
weuse.... ses hoane hep ie skooie!.... soo.. poeff! in ’t donker....
uit de boom!.... Piep.... sait t’r één, bai ’t bossie.... piep! sait
d’aer op ’t Hoàneprejeeltje.. piep-piep! sait derdes en vierdes in ’t
Kruisgrot je.... se snertte d’r so t’met uit de takke.... dá’ waa’s d’r
’n piepbeweging op da’ terain.... Ik konsteteer van daa’ tie ’r ses soo
hep neersmete!.... allegoar in ’t donker.... op ’n aere plek.... hep ie
hoarlie paas loate merkeere.... enne toe gong hai moar verder!....
Enne.... op de terugtocht hep hullie in vaif menute al die meroakels
vonde.... Dá’ noem ’k werk hée? da’ heppe hoarlie de paas loate
merkeere.... Op da’ terain is t’r nie ééne!.... seg moar hoe ie ’t
lapt.... soo al die plekke in s’n test!.... hee?—

—Wá’ he je weer te klesseneere, snauwde Kees.... wie f’rkoopt?....

Maar Klaas hoorde niet. Woest voelde ie nog in zich ’t genot van de
vorige week....

—Nou, as se sain.... op de hiele hadde sete, hei Piet.... wa’ jai? se
hebbe mit d’r achte op ’m loert.... en nie eens ’n baipad.... ha! ha!
ha! wat ’n kuikes.... verleje moand hep ie nog sprenkels had, al s’n
strikke hebbe sullie ganneft.... op da’ terain!....

—Hep ie wa’ vange nog?

—Of ie!.... éen hoas, mit s’n veurpoot d’r afdroaid.... jemi!
kroemi!.... wa da’ kreng skreeuwde.... hai hep se rejoal d’r
afknepe.... de sprenkel!.... je had sain ’n smoel motte sien trekke....
toen ’k sain de borst indrukt hep!.... Moar de strikke hebbe sullie
pakt.... sullie lagge op de loer.. en van Delker hebbe sullie de
strikke pakt.... en s’n spoor!.. da’ kuike hep ’n nieuweling meebrocht
die in ’t sand loope hep!.... doalik hadde se s’n spoor!.... hai hep
achtien doage had!.... wa’ ’n vuile hée?.... da’ heerskap van de
droaibank.... hee.... op da’ terain....

—F’rrek,.... achttien doage? vroeg ongeloovig Delker.

—Nou wa’ sou ’t.... daa’s al drie keere.... dat ie ’n prent thuis
kraigt.... kè se waif an ’t beskot hange.... veur ’n pronkie....

—Kerel hou je bek nou.... wie f’rkoopt? drong Kees aan.

Piet en Plomp telden niet mee; wouen niks hebben. Piet vloekte.... Nog
nooit was ’t ’m zoo ellendig naar ’t hart geslagen, de kou en de
beroerderigheid. Was dat lol?.... hij rilde van koorts! Liever vaif
steek diep, elken dag, dan soo’n grap!.... Doorzogen was ie tot op z’n
huid. De eerste en laatste keer.... Jesis, wa’ begreep ie nou goed, dat
Kees d’r de pest an had. Kapot was die d’r van!.... Kapot.... en de
slaap duizelde in z’n kop.... Kloas was ’n kwoàje.... moar Kees!....
Kees, gain stom woord had ie t’met teuge sain sait....

Plomp, dood op, vroolijkte bij, nu ie geen gevaar meer voelde.

Wind loeide nog maar bij eenzame vlagen zwaar bulderend achter ze aan,
uit ’t duister, al uit duister....

Bij ’t duinpad waar Kees krot lag bleven ze even staan.

—Nou g’nacht!.... aa’s ’k poar uur slape hep.... goan ik mi sprenkel
van Joap ’t duin in.... Seg.... Kloas.... goan je bai pelier van ’t
slangetje.... breng murge moar sinte.. ’t k’nijn nie minder aas vaiftig
sint!.... ’k si droog..

—Bestig kapetain!.... op da’ terain wee’k ’n eenige pelierbeweging....
hai merkeert de paas bai ’t bruggetje van Woagestroat in Aimuide....
ikke konsteteer van da’ tie duizend k’naine p’r dag.... f’r....

—Nou nacht manne, brak Kees af.... ’t zwart-stille pad òpstappend,
tegen ’t donkere krot aan.

Stil van ’m af, donkerde ’t stoetje den modderweg naar Wiereland op.



III.

Zacht had Kees de deur van de klos gelicht en zachter nog stapte ie
binnen. Benauwing van duffen slaapstank wasemde uit ’t stikduistere
slaapkrot op. Hij rilde, z’n lijf dreef in nattig, drabbig vuil en z’n
plunje dampte regenlucht uit naar z’n hoofd. Onder het uittrappen,
moeilijk en hijg-zwaar, van z’n kleef-zuigende hooge schoenen hoorde ie
zwak-weeke stem van z’n vrouw slaperig zang-neuriën:


    Sloap, maideke sloap
    d’r buite lo-oopt ’n skoàp
    Hai hep vier wi-tte voetjes
    Hai drink se mellikie soe-oetjes.


’n Wilde wrevel steeg ’m naar ’t hoofd.... f’rdomme was die maid nou
weer an ’t skreeuwe.... Nou da’ hai d’r juus tukke gong.... Was da’ nou
nie moedwil van ’t waif....

’n Stoot, dof-krakend tegen ’n kruk had ’t kindje weer uit den dommel
gescheurd. Krijscherig-scherp jammerde met langen kramphuil in
zuigelingdrift ’t kindje uit ’t donkere bedholletje.—Wimpie woelde rond
en-om, zonder wakker te worden.

Dol-driftig liep Kees naar de bedstee, en heeschte in stikwoede, die
bij vlagen in ’m ophitten kwam, door niets te temperen:

—Is ’t weer soo wait?.... Kâ se d’r bek nie houë.... waif!

—D’r bek houë?.... ’t Skoàp hep taa’nndjes....

—Rooit na’ niks! ’k mo’ d’r in.... taa’nntjes!....

—We’ ja! Hier-oppan!.... skreeuw Wimpie wakker!.. leg je aige moar
neer.... hee?....

Heviger gistte er razernij in Kees.... Hij zou d’r ’n pats tegen d’r
kop geven aa’s se nog ’n woord zei....

—La’ die prop d’r bek houë....

Hij kon bijna niet meer van drift-moeë nijdigheid.

Maar heftiger krijschte zuigeling, in barstende zwelling van huil-kreet
er doorheen.

—Je bek dicht, duifel! helhoak! spoog ie uit, meppend ’t kind in donker
tegen Ant’s lijf aan.

—Hierop-pan!.... sloan d’r van mekoar, nijdigde Ant ertusschen,
we-joa.... f’rmoor d’r moar....

Kees voelde dat ie z’n drift moèst temperen. Hij zou Ant en ’t kind
anders tegen elkaar plat slaan....

Over zuigeling heen, was ie met z’n regenstinkende modderplunje nat en
vuil in ’t slaapholletje gesprongen. Andere bedekking dan wat rotlappen
was er niet.... En hij trilde te veel om zich uit te kleeden.

Ant had zelf driftig ’t kind op d’r haverdoppenzak gesmakt, was
opgestaan, om ’t lampje aan te steken.—Maar alléén zich voelend,
krijschte heviger ’t kind òp, dat Wimpie schokte in z’n bedje....

—Hou je smoel satansprop! donderde Kees weer uit, ’t onbeschermde kind
nu, van uit z’n hoek op ’t kopje patsend in driftwaanzin, dat dof de
klappen bonkten en z’n ellebogen stootten tegen ’t beschot. In wilde
rammeling schudde ie ’t lijfje heen en weer, dat ’t kind stuipiger
aankrijschte, heviger in zwelling.

—Godskristis, t’met sou die d’r hersens te pletter sloan, teuge de
grond.... aa’s se d’r bek nie hield.... raasde ’t in Kees.... Ant was
toegehold, had ’t kind opgelicht en in d’r armen gesust. Kees kòn niet
meer, wou stilte, slaap, niks dan slaap, slááp, hijgend òp van
vermoeienis en aftobbing. Op ’r vuile voeten, maatgangde Ant, heen en
weer wiegelend, ril-koud, in ’r smerig hemd. Laag groezelde ’t lampje
wat licht neer in ’t killige vertrek.—

Zachter nu dreinde de zuigeling.... z’n eeèè’s.... eè.... èèè’s,
afgebroken door sus-schokjes van Ant’s been. Ze was neergeslobberd op
’n stoel. Haar borst hing roodgebeten van ’t persend-mummelende
zuigelingsmondje. Niks meer had ze er in.

Zwaar-rood gezwollen kransten er donkere pijnkringen om de tepels. Maar
dóór gulzigde zuigelingsmondje naar zwarte zog, slap-voedselloos
néérhangend aan grove borst. Driftig frommelde Ant vuil doekje naast
’r, tot ’n propje, beet ’t week, met sterke tandhappen, dodderde er
speeksel op en duwde ’t zóó, klefferig doorzogen, gulzig-kreunende
zuigelingsmondje in. Zwaar-rampzalig schraapte ’r triest-zwakke stem in
huivering, door ’t zwak-gelende kamergrauw, onder zacht maatbeweeg van
één been:

—Sloap.... maideke sloap.... d’r buite lo.. oopt ’n skoap..

Droef en diep-eenzaam bleef zeurig nagalmen ’r tobstem, in den
hel-nacht, lang, heel lang, ééndeunig. En ingeslonken verschrompeld,
bibber-kleumde ’r afgebeuld lijf, ’r beenen gespreid tot schoot, waar
zuigeling met z’n kopje plat in wiegelde.

Groezelig-stil kamergrauw omsloop Ant, en zachter, klankloozer,
schraapte ’r beverig-moeë stem, d’r nacht-ellende en afmatting uit.
Lang bleef ze zitten, kreunde ’t kindje tegen ’r neuriïng in, zacht
geduwd op ruggetje, door d’r magere hand; haar weggezakt bibber-koud
lijf, slaap-zwaar op leuningloozen stoel, tot ’r oogleden toekapten, ze
indommelde, gelijk met ’t kleintje.

Stil lag zuigeling eindelijk na uren met huil-snuitje in Ant’s schoot
gewarmd, ’t breed gezichtje met vuile doekprop in slapbekwijld bleek
mondje, half weg-gekuild in moeder’s hemd.

Zacht lei ze ’t slaapkindje naast Kees, die grom-zwaar uitsnurkte ’n
geluid van dronken reus. Even had ze ’r hemd uitgespoeld, te drogen
gehangen met wat stukkende kousen van de kooters; was ze weer in bed
gekropen, verstijfd van kou en doodop. Vrouw Rams had ze wat gezeid in
’t gangetje,.. da’ sai d’r moar effe vroeger uitmos, da’ se nog tot ’n
uur of naige wou legge, omda’ se mi de klaine g’n oog had dichtgedoan!
Vrouw Rams had teruggebromd, dat ’t goed was.

Tegen half acht rumoerde er onrust uit de donkerende bedkrotjes. De
kooters kribbigden òp, vechtlustig, nà hun gebed, chagrijnig en
valsch-op-elkaar in hongerige drenzerigheid. Dient je moederde en
Wimpie, die al wakker had gelegen en gebeden toen Ant weer in bed was
gestapt, keek toe uit z’n bedje naar ’t stoeiende en
krakeelig-schreeuwende kinderhurrietje.—Vrouw Rams was in ’r gore jak
uit achterend de kamer ingestommeld en bang, als ingekerkerd
onweergeraas, scheurde uit gangetje, vlijmend hoestgeroggel van
grootvader Rams, bulderend en rauwig pijn-scheurend, ’t krot
doorklankend aan allen kant.—

Uit den werk-emmer bij de put buiten, plonsden de meisjes d’r hoofdjes
nat in ’t grauwende donker, boenden ze met afgekaalde borstel elkaar
door de verwarde haarbossen. Dien luisterde er naar, maar loerde meteen
’t zwarte achterend in, naar grootmoe, die vuur wou aanleggen en overal
tegen opbonkte, dàn nijdig wat bromde.

De kinderen, wild, wisten dat ’r vervuiling mocht zijn, lieten d’r
nekjes en lijfjes zwart bemorst van vuil, slonsden wat plasjes
lichtelijk over d’r smoezelig bebakken snuitjes. Grootmoeder snauwde
rond, als ze hoorde krieuwen in ’t achterend, sjokkerde vaag in tast,
armen vooruit, door aangrauwende ochtendkamer, met takkebosjes en
krulletjes die Dien hielp aanvlammen in de schouw.—En overal was Dient
je bij, hielp de zusjes in d’r vodjes, geholpen door Griet-van-zes die
meemoederde, snibbig en baasspelend. De kleinsten drensden op den pot
hun gebedjes af, met slaperige stemmetjes, in klankloos gejammer.

Tegen negen uur, plots kwam er dreigend gebons op de deur, lichtte de
klos òp en stapten tusschen kindersmeer, dat aangesjokkerd was naar den
ingang, veldwachter van Duinkijk, met z’n platte pet, diep voor d’oogen
en agent van Wiereland, binnen.—Vrouw Rams was met konkelpot in ’r
hand, in schoffelgangetje, arm-gekromd vooruit, naar de deur geschoven,
gretig loerend naar den hoek, wie d’r nou al kon zijn.

Deftig-streng klonk stem van veldwachter:

—We komme in naam van burgemeester!....

Wimpie, schrik-ontzet, z’n bedje uitkijkend, begreep er niets van. Dat
had ie nog nooit gezien. Het kinderstoetje, goor, met afgezakte,
gat-doorvreten stankplunje, dromde terug in kamer-hoekje, angstig
elkaar bestarend. Zilveren knoopen van agentpak fonkelden even
dreigend. Z’n behandschoende hand leunde deftig op sabelknop....
Zwijg-zeker en trotsch bleef ie naast veldwachter staan, die weer
òpstemde, deftig in keelgeschraap:

—We komme in Naam der Wet.... vrouw Rams!.... d’r is f’nacht
gestole.... persumsie is d’r gevalle op Hassel.... Is t’ ie hier?....
f’nacht is t’ ie d’ruit geweest?....

Vrouw Rams begreep er niet veel van, omdat ze nog niet wist wie ze voor
had.... Maar toen ze besefte dat ’t tegen Kees ging, schokte ze gretig
op, smakte ze in bons den konkelpot neer op steenen vloer. Nou plots,
zoo in den naklank, had ze ook veldwachters stem herkend.—

—Groote genoade.... be-jai ’t Nooter?.... omme Hassel? hep ie nou weer
stole!.... stole?.... hailige moagd;.... hep ie?.... hep ie?.... ja
seker is t’ie er uit weust.... seker.. seker!....

Haar stem melodramatiseerde ontsteld, klonk schril van ingetoomde
blijheid en plechtig sloeg ze met ’r vette handen ’n kruis.... Nou àl
wou ze ’t erger maken, dat Ant weer ereis zou zien wat ’n skorem se had
an Kees.

—Schrik maar nie soo, vrouw Hassel, wij kenne ’t niet helpe.. wij worde
hier gestuurd!.... van wege de burgemeester.... wij motte huiszoeking
doen!....

Wierelandsche agent, wit-dik behandschoend, stil arm op sabelknop,
kuchte deftig-instemmend. De kinders, door z’n zilverig knoop-glimsel
gelokt, drongen met hun verschooierde lijfjes om ’m heen, wèzen wat, en
de rood-sproetigen bekibbelden de aschblondigen. Hun morsige gezichtjes
strakten in spanning, en bang-ontdaan, keken de oogenpaartjes òp naar
de politie.

Wimpie begreep iets; hoorde in beving, dat ze op z’n vader loerden, dat
die gestolen had....—Onrustig-opsjokkerend, met beender-mageren
armenstut onder lendenen, dat z’n zandzakken zadderden tegen
bedjeskant, grabbelde ie de rozekrans van z’n hoofdplankje en bibberde
met z’n vaal-bleek paarse angstlipjes wat „Weesgegroetjes”
af.—Schreiend daartusschen angstigde z’n stemmetje òp naar z’n
moeder....

—Wa’ nou?.... wà’ nou?.... slaap-gaapte Ant uit zwaren dommel.—

—De pelisie, zei strak-dreigend vrouw Rams, woest-blij, verwachtend
schrik-angst op Ant’s gezicht.... je sloerie hep stole.... komp
eruit.... de pelisie!!

Ant, in ontstelling, schokte overeind, sloeg ’n kruisje, bonkte Kees
op, over ’t kindje, dat tusschen ze insluimerde, met z’n kopje afgezakt
op nat-uitwasemende broek van Hassel. Met de vuile dek-lappen ’r naakte
borst bedekkend, stak ze’r magere hoofd, halsrekkend ’t bedsteetje uit,
dat d’r blonde haren van ’r wilden, ongekamden ragebos, langs d’r
bleeke kaken slierden.

Nooter, de veldwachter kwam dichterbij Ant’s bedstee staan, brutaal
door rarige verlegenheid.—

—’t Is noodig vrouw, d’r benne f’nacht vier koppels kippe gestole!....
vaif kippeloope opegesneeë!.... Vaiftig stuks.. en je man was
d’ruit!.... met se sesse.... ieder sel wel wàt afgemaakt hebbe!.... De
heele plaas hep pursumsie op sain!.. d’r mot onderzocht worde....

—Moar Kristis.... daa’s puur jokkes!.... hai hep geen veertje
meebrocht.... Kees!.... Kees!.... d’r is de pelisie!.... Kéés!....
Kees!.... héé!

Zwaar grommend, dommelig in eersten, vast-diepen slaap, schudde en
krijschte ze’m wakker.—Opgewonden, met stootende, gejaagde woordjes
vertelde ze’m haastig, waarom ze ’r waren, de politiemannen.—

—Wa?.... wa?.... pelisie?.... ikke stole.... ikke?—Dat dofte door z’n
kop....

Diep klonk uit bedsteetje-engte z’n stem van ’t muurtje àf.. kalm en
luiig van slaap.

—Nee manskappe!.... hier is t’met niks!.... la’ main là’ main!
opmercheerd!.... mars!

Nooter wenkte den agent vluchtig om zich ook voor bedstee te posteeren.

Ant lag te bibberen, met de lappen om ’r naakte borst en lijf
gekronkeld.

Veldwachter verwachtte wel dat Kees ontkennen zou, maar de kottebijers
hadden schoten gehoord; dat moest, moest Hassel geweest zijn. Alléén
had ie ’r niet heengedurfd, maar nou met z’n besabelde makker, Kees
zelf slaperig in bed.... nou had ie moedje!..

—Ja Hassel, da’s puur mooi praàte.... maar.... maar d’r mot ondersoek
weze.... de burgemeester wil ’t.... daar is ’t mee uit!

Wat dichter nog voor ’t bedkrot stonden ze opgedrongen, loerend naar ’t
duistere trage beweeg van Kees’ bedonkerd lichaam en armgerengel.

Eindelijk, Kees heelemaal uit den dommel, met nog zoete rekkerige
matheid in z’n leden, begon te grommen. Dá’ was puur ’n karrewei....
Nou moste sullie sain hebbe!.... Godskristus aa’s’em terge gonge!....
dàn gong ’t goed!.... gong ’t goed!.... Wacht!.... kaike....
verduufeld.... ’t is Nooter.... die kwinkwank!.... die faine
ploert!.... die sain altait op de hiele sat!....

Nooter en agent, fluisterend beraadslaagden wat. Agent meende, dat ie
korte metten most make in die schooierspan en veldwachter had weer moed
je gevat.

—Ben je f’nacht thuis geweest? klonk Nooter’s stem, waarin ie
dreigzwaren klank wou leggen van strengelijke ondervraging.—

Wimpie kreunde angstig.... Moeder.... moe.... der!.... Maar
bedsteedeurtje had vrouw Rams van Ant’s krotje uitgehaald, dat ze ’m
niet hooren zou en tast-vaag liep ze op ziek kereltje aan, om ’m ’t
bange roepen te verbieden.—

Kees had weinig lust te antwoorden, voelde kregelig ’t
opgeblazen-brutale van veldwachter in z’n stem, maar eer ie ’t. zelf
goed wist, had ie „neenet” gezegd.

—Soo! moar goed dá’ je niet ontkent!.... En waar ben je geweest?

Te koken begon ’t in Kees, te gloeien in zacht-stijgende drift, die tot
razernij in ’m gisten ging, zoo, dat ie niets meer zag, niets meer
voelde, dan heete haat en rauwe lust in woede-koeling.

Eerst had ie schijn-loomig, z’n oogen uitgewreven, was toen plots, met
forschen zwenk over kind en vrouw heengesprongen. Z’n half gedroogde,
verkreukte broek, plakte aan z’n reuzig lijf, en z’n groenige
beschimmelde jekker luchtte regenstank uit.

In schrik was Nooter achteruitgebeend, met agent, die z’n sabelknop
sterker beknelde.

—Wa dondert jou dâ, hee! schreeuwde Kees, in dreig-stand, hoog boven de
mannetjes uit.... Joà, ik bin d’r uit weust, moar je mo knap sain, aa’s
ik je seg woàr!....

—Moar de burgemeester....

—Stik veur main part jouw burgemeester!.... bulderde Kees driftig uit,
met ’n greep naar ’n kruk die hij in ’n ruk boven z’n macht hieuw door
kamergrauw, in woest gebaar, alsof ie ze de koppen wou plathakken,.. en
nou kort en goed!.. wil jullie main mi rust loate?.... sure
kwinkwankers.... denk je daa’k main hande vuil moak an jullie vuile
natte kippies!.... bi’k soms ’n dief?....

—Stroopers,.... sain dieve!.... zei Wierelandsch agent,
zenuwachtig-moedig, met z’n hand zwaar wiebelend op sabelknop,
lichtelijk kuchend. En Nooter, verbleekt, stembeefde, zei dat Hassel
zich kalm houden moest.

Kees had de kruk neergemokerd tegen den grond, in woesten stommel en
z’n handen in de broekzakken gedrongen, woelde ze daar tot bulten op
z’n dijen, om te smoren nog drift die àl erger te zieden begon, op te
loopen in z’n oogen, in rooiïgen duizel van hitte. Z’n lippen, fijn,
persten op elkaar, strakten in wreed-kouden mondsar en dreigstil keek
ie agent aan.—Hij wist zelf nog niet goed wat er in ’m kookte en
gistte.... Wel voelde ie driftduizel aanzieden.... Er broeide warmte in
z’n kop.... En toch wou ie sarren, wou ie iets koels, iets
wraaktergends doen, nou ie wist hoe leelijk ze zich vergisten.. Nooter,
ziend z’n weifel vermande zich weer wàt.

—D’r mot ’n ondersoek in ’t heele huis gedaan worde!

—Sóó zei droog-sarrend nu Kees, met slaap-gaap achternà.... Soo?....
nou, begin moar!—Lollige hoon zat er in z’n verzoek, dat ’t de kerels
prikkelde en verlegen maakte, tegelijk.

—We beginnen bai ’t bed.... zei plots agent, die wel gehoord had dat
stroopers onder de beddeplanken hun waar verborgen.

—Soo?.... mooi!.... waif!.. waif!.. d’ruit feur de heere!..

—Ja, vrouw Hassel, je mot d’r effe uit, drong veldwachter aan,
verlegen-angstig onder de buiige zwenking van Kees’ driftige woestheid,
naar gullige inschikking.—

—D’ruit?.... nou?.... aa’s jullie d’r dan moar effe weggonge!....

—Nee vrouw Hassel.... da’ mag nie! je mot ons nie beduufele intijds!—we
sain d’r in naam d’r wet.... en nou gaan d’r uit.... anders selle we je
anders leere!.... allo!!

—D’ruit waif! scherpte Kees mee, die d’r lol in kreeg, daa’s nou je
broave kattelieke Nooter!.... nou wil ie je te kaik stelle!....

—Da’ lieg je Hassel.... se mot d’r uit!.... kort en goed.. we late ons
eige nie beduufele!....

—Hier moeder, pak d’reis kind an!.... hier!.... gaif main m’n hemd van
achterend!....

—Nee vrouw.... d’ruit.... geen praatjes langer nou!.... sonder hemp
slaap d’r niemand, zei barsch agent, die nu, naar ie meende scherper,
juist wenkspel tusschen Ant en Kees had opgevangen....

—Hailege moagd!.... Nou he’k gain hemd an main laif!.. kaik
sellefers.... dâ ’t te drooge hangt!.... hier.... bai ’t achterend!....
moeder!.... moe-der!!.. gaif jai toch!..... neenet.... doar!....

—Verskain veur de heere!..... sarde door Kees, al bleeker, en scherper
bebijtend z’n lippen.

Agent stapte naar voren, trok Ant bij de lappen, die ze voor d’r borst
gekneld hield.... ’n skandaal, da’ tuig! nog soo’n larie, gromde ie.

—Motte we je d’r uit sleure!.... in naam der wet.. vrouw Hassel?....

—Moar,.... stern-smeekte Ant, zwaar in angst-schaamte.—ik ben puur
noakend.... puur!....

—Allo.... dan maar nakend.... ben je bedonderd!.... en nou d’ruit....
in naam der wet.... nog éen woord tege!.... en we trekke je ’r
doorheen!.... baste agent nijdig, dat ze ’m met zoo ’n sluw praatje
wouen afwijzen....

Ant voelde dat ze niet langer kon.—Met ’n lap voor d’r buik strompelde
ze moedernaakt ’t bedsteedtje uit, huilerigingekrompen,.... schreeuwend
van schrik en schaamte....

’n Skandoal!.... Wimpie!.... bid feur je moe.. der!.. bid.. jonge!....
main jonge!

Beduusder keken de wetmannetjes toe.... nou was ’t toch waar geweest.

Spiernaakt holde Ant ’t achterend in, in ’n wilden greep, op den grond,
naar wat smoezel-doorlapte gehavenden rokrommel, waar de bellen
bijslonsden.

Kees lachte, werd grauwbleek toch.—’n Oogenblik had ie gedacht, dat Ant
maar wat gezegd had, als uitpraatje. Nou zag ook hij z’n vrouw, naakt,
ingekrompen, ’t bedrandje òpstrompelen, verkronkeld in schaamte en
woede.

Zacht smonselde agent met veldwachter, begonnen zij ’t vuns-stinkende
krotje te doorzoeken, van plank tot plank, veldwachter verlegen, nou
Ant geen uitpraatje had gemaakt.

—Is ’t ’r hier nog wat onder Hassel? vroeg Nooter.

—Wa’!.... wà!!.... stootte Kees zoo doorgramd van beefdrift uit, dat
Nooter achter agent omdraaide, z’n vraag niet herhaalde.

Stil stommelden ze ’t bed door, overal loerend in holletjes en gaatjes,
leien de vieze stank-walmende dek-boel weer recht, loerden in
kamerhoekjes, gangpunten, op ’t erf, zonder dat ze iets konden
vinden.—Wimpie lag ontzet te staren, naar z’n vader die in de kamer was
blijven uitkijken voor ’t cel-raam. Ant vermorst en beverig in haar
schrik, sjokte met smerig kort rokje en ’r triest rood jakje waar de
gaten door heenoogden, tusschen kinders in, voelde half-natte hemd nog
killig geplakt op d’r lijf.

Beduusde gezichten trokken de politie-mannen. Niets was er. En toch zoo
op heeter daad betrapt!

—Dat sel ’n verkeerde persumsie weze, lijzigde deemoediglijk Nooter.

Niets zei Kees. Hij kon niet, kòn niet. Er dromde weer dierwoeste drift
in ’m op.—Rondkeilen moest ie de kerels. Nog één woord, en Nooter zou
die ’n veeg op z’n schijnheilig bakkes smeren! Uit den hoek wel, zag ie
al lang op zich staren, doodsbleek kopje van Wimpie, zacht-verschrikt
gelach van z’n bevend-paarse lipjes als z’n vader ’m aankeek, zenuwlach
en schichtige spiervertrekkinkjes om z’n mond.

Nee.... neenet!... hij sou.... sou kalm blijve.... die jonge sou ’t
besterve!.... Moar snof’rjenne! aa’s tie toch effetjes moar!....
effetjes moar.... ’t kereltje lie links legge.... effetjes moar....
effe s’n aige koele op die snuiter!—

De mannen draaiden nog rond.—Agent wijs-deftig wou wat zeggen.

—Nou dá’ kom je goed van àf man!....

’t Kropte.... ’t kropte.... hai kon ’t t’met nie houë!.... doodsloan
moet ie dà tuig, meppe!.... meppe!.... meppe!! da se d’r gebroke bai
neerlage.... nou sàin nog sarre! uit z’n sloap hoàle en sarre! Joa....
joà, hai sou ’t doen!.... Wimpie nie.... nie sien, Wimpie....

Een bloedsuizel verdofte rood z’n kop,—z’n oogenkijk brandde strak
tegen de kerels op, dat Nooter, angstig naar de deur liep, haastig,
gejaagd, met agent er achter.

—Voader.... kom je effe bai main... Wimpie is soo bang!.. soo bang!....

De mannen stapten uit en Kees, in glorie van woede, die ie net hevig
voelde opduizelen naar z’n kop, stond in sprong klaar, om agentje neer
te smakken en z’n spitsen parmantigen snuit tegen den muur tot bloed te
hengsten, te bemokeren z’n kaken,—met z’n hakken ’m stuk te trappen.

Zoo, zachtjes, in driftduizel zag ie ze wegstappen, zonder dat ie zich
verroerde, met vaaggehoord smeekstemmetje van Wimpie in z’n ooren, dat
’m terughield, terughield van razenden aanval.—Van alle kanten, in
morsige drommetjes en havelooze plunje, doorvreten lap en bel,
stankzwaar, sjokkerden de ontsteld-verstilde kinderen weer kamergrauw
in, zuigend en smakkend op broodbonkies in d’r smerige knuistjes.



TWEEDE BOEK

LENTE.


NEGENDE HOOFDSTUK.


Er was klomp-klossende drenteling, lichtelijk vroolijk geklank van de
tuinderskerels op de akkers van Wiereland en Duinkijk, ’t groentendorp
dat rondom ’t plaatsje dromde met z’n velden. Blauwe en lichtbronze
kielen fladderden om stoere werklijven, in winderig weer, brekend in
kleurfrissche helderheid de nagrauwing van ’t winterland. Maart-maand
had blond-grillig licht door ’t tuinbouwstedeke en Duinkijksdorp
gewuifd. Tusschen aarde-schraalte schoot zonneblond en droog lag ’t
land, in koelen gloed, onder wilde vlucht van zilv’ren wolkcentauren en
sproke-vogels, in lichtenden zwanengang, als booten door luchtzilver
aandrijvend en uitzeilend, statig en geweldig in pracht van zeekant
naar polderland. Maartsche wolkenstoeten, langs blauwige luchtstranden,
zich langzaam vervormend in toovergedaanten van langhalzige
graalzwanen, ontzaglijk in vluchtwijdte, zóó dreven de wolken-vogels,
met vlerken van groen zeelicht doorschijnend, de blanke schitterveeren
zilver-dauwig bedropen, langzaam sluitend en spreidend de parelende
wieken. Zeilende kano’s van Vikings, optocht van gondelranke,
spits-fijne scheepkens, zacht-zeilend, omzilverd van dauw-licht ’t
mastenblank, hoog-gezwollen van windgang. Zóó joeg áán het wolkenspel,
omdampt van goue lentelucht, bevlagd met uitgeplooide zilvervanen van
hel licht dat voortdreef de luchtvloot.—Naast de zilveren
zwaanhals-gondels, die te drijven zwierden, overal rond, overal,
zachtkens en fier-gespannen de zeilen, langs onmeetlijk verre
horizontbochten, rankten bevonkte galjooten in gril’gen zonneschitter,
hun hoog-ranke stellages van kristallige praal geheven in zacht
lentevuur.— Zóó, de lenteluchtvloot trok over ’t stedeke, van zee
beoorlogend en verslaand doorgrauwd winterruim van Wierelandsche akkers
en wei. En elken dag, in Maartmaand, éven maar, trokken òp in
zeil-zwenk, aanééngerijde zwanengondels, in stralenden zilverdauw,
cirkelend en manoevreerend in bochten breed, langs de luchtstranden,
zacht weer terugzeilend naar zee; vloot-stoet, licht en duizel-tintig,
omspuid van parelend zilt zilver, tusschen blauw-groen azuur van
aanlichtenden lentehemel.

Zóó, onder Maartsche wolkenvreugd, zetten de werkers hun eersten
lentedag op akkers in, ontworstelend elk lichtuur, aan weer
teruggrauwenden winter, die maar niet wijken wou, telkens om en
tusschen de gouïge zonne-uurtjes, als ’n reuze-zwarte vogel vóór ranke
zonnevloot bleef ronddonkeren.



Er was opfrisschende lichte werkjool in de tuinders en bollenarbeiders
gekoortst. Overal, om Wiereland en Duinkijk joeg werkwoeling en
krachtige lust om met jongen arbeid, star-starenden winter te
verdrijven. Onbewust, stil en onuitgesproken, groeide verlangen in hun
harten om door grauw en angstig-eentonig takkenbrons van dorp en
plaats, zomerwereld van kleur en licht te zien trekken, zooals die
alleen oplaaiden in Wiereland en Duinkijk in gloei en vlam, in kleur en
gloed van ’t wellust-doorkoortste groen, het vol-zoete groen, diep en
licht; groen van ’t stedeke, met z’n praal-prachtigen hoogen omgroei
van labyrint-lanen en paden, tuinderij en bollenakkers overal rond. In
de straatjes was klosgang en drukkig verkeer bij zaadhandelaars en
overal klonk klankrijker gepraat over zaaisel en maaisel.

In allen leefden drang naar arbeid, warmer lust in grondwerk, in woeste
teelt, de grauwe aarde te omkleuren met groen en zongloed.

Door de bollenvelden liepen de werkers in de buiige, grillige
schijnselen van Maart, en de bazen achteraan, heerig nog in hun
boordjes en blankend overhemd-wit, speurend met angst in ’t harte, naar
vorstschade, wijl ’t gewas den grond al uit kwam loeren.—Zìj ’t eerst,
hadden alom, in ’t wije grauw-brons van nog niet beteelde
tuinderij-akkers, hun velden al zachtjesaan zien opkleuren, in licht-
en donker groen. Hier en daar droegen ze al ’t dekriet van krokussen en
hyacintenloof weg, op rood-begloeide burries, die vroolijk
vlam-streepten in den jong-aarzelenden dagglans. Kaal nog wel en vaal,
stonden de hagen en de boomen op paden en wegkanten in jong geknop;
bleven nurks grimmen in hun dor getak, tegen den stoeienden,
fladderenden Maartwind en blonden lichthemel in. Maar al drukker ging
beweeg onder de werkers, en ’t rhytmisch geklos van òplevenden
klompgang,—heel anders dan de wintersche melancholieke
klosloop,—klakte, hamerde en weerhalde op de keien, op den grond en
overal dromden groepjes tuinders rond ’t land, met zaadzakken en
kleurfelle emmertjes, helle zomersche toetsen rood en hardgroen, tegen
wild-zilveren wolkenluchten en veldbrons; was er licht gespit en
omgewentel van aardgekluit, teeldrift en groeigang door de nog grimmige
akkers.



Ouë Gerrit stond met de lijn in z’n hand bedjes af te steken,
langzaampjes en strammig. Piet trok voren met z’n schoffel en achter ’m
aan, hurkte ’n helpertje, tuinboontjes in regels regelend.—Dirk, met
z’n zware gestalte, tegen ’t lichtende veld-brons, stond vroege doppers
te planten. Met z’n erwtenplanter in de doorbarsten knoesthanden,
waarop nu, wildblond in ’t licht, de haartjes prikkig warden, bukte ie
zwaar op de brug van ’t groote gereedschapsbrok en drukte in
zachtkrachtigen zwel, met ’n trap van z’n beklompte linkerbeen, de
ronde tandenrij als ’n beet van den planter, den grond in.—En telkens,
in luchtig sliertgebaar, rukte ie, in halven kring, zware brug uit de
aarde, zette kalm naast laatst-gestooten erwtengaatjes den planter
neer, gaf ’n trap weer in zwelkracht, één rukduw met bovenlijf op den
brug, rijde zóó door, achteruitstappend rhytmisch, naar den ouen Gerrit
toe, die strammig langs z’n lijn slofte. De klompen van den Ouë te
groot, gaapten telkens bij elken slof open aan z’n hiel, dat z’n
fel-paarse kousen opkleurden onder z’n loop, bij iederen stap z’n
beenen weer verzakten, in den pas gespitten grond.

Er was al volop werk voor ’m. Toch zou ie ’t langzaampjes-an doen.
Haast had ie niet. Wat hij deed was maar toegiffie. Dat wisten de
kerels wel. Onder ’t ophoogen van de bedjes en ’t aanstrakken van z’n
lijn, zeurde zorg in z’n kop, die ’r al ’n poos niet uit wou. Hij had
ook in lang niks beet gehad. Dat maakte ’m korzelig. Nou dacht ie méér
aan z’n tuinderijrommel. Telkens hadden de steelkansen slecht gestaan,
was ie z’n toestand benauwder gaan voelen. Dit jaar had ie zich nog
voor ’n prijsje van de koeien afgemaakt. Maar wat ’n nacht was dat nou
gisteren voor ’m geweest? Hij, met z’n oue, doorstramde karkas, d’r ’s
nachts op uit, op de nachtboot, met ’n koe achter ’m an. Nee, da gong
nie meer! en dà trekke, sjouwe en afslag op de mart.... da loope,
strije en baidraaie.... Nou was tie d’r mi ’n sestig gulde verlies
affêkomme.... dá’ was puur ’n duut.... Moar dá’ hat tie s’n mellekie
veur.... en de mest.... de mest.... meskien tùg kiet? veleje joar had
ie s’n heule mest vrai had. En tùg nog had ie twee koebeeste veurskot
skuld.... En dan.... wá’ kon ’t sàin skele.... de boel gong tùg de
loorem in.... Nou al twee keer had ie handgeldje van de netaris
genoje.... vaifhonderd pop.... da waa’s.... da waa’s.... van dertig
joar rente.... En nooit nog ’n sint had ie aflost.... Dá’ liep moar
op.... moar op.... Hai kreeg s’n rente.... Moar hoeveul?.... f’rdomd
aa’s ie ’t wist!.... ses persint!.... En dan nog se hypeteekie.... s’n
pàcht, s’n hypeteek-termaine s’n.... hu.. hu.. hu.. jonge.. jonge da
sel main d’r ’n joar worre.... Al twee keer was ie s’n landpacht
achter.... en al één keer s’n borge ansproke, die niks meer mit ’m
wilde. Dàt moàlde sain ’t ergst!.... Aa’s tie nou d’reis afgong van die
vent,.... bai ’n aêre gong.... soo’n jongere snuuter.... die nieuwe
doar.... mi s’n bank.... enn.... aa’s tie.... aa’s tie jonge kerel d’r
nou d’reis rejoal see woar d’r op stond mi sain.. Want nie een die wist
dat ie d’r soo baisat.... enn aa’s tie.... aa’s tie.... aere!.... die
Gouws tie.... d’r nou d’reis see.... dan kreeg ie miskien nog wa
sinte.... ho.. ho.. ho.. aa’s tie die jonge snuuter d’rais alles see!

—Hee Ouë!.... trap de greppel nie in!.... schreeuwde Dirk, die net zag,
hoe Gerrit rugkrommig peuterde met z’n lat, waarop voetenmaat stond
ingekerfd en in zeurderige zorg-gedachte op de greppel was gaan staan.
Hij schrok.... donderjenne!.... wá’ kon ’t sàin skele.... hai mos de
boel moar late woaie.... Had ie nie s’n spulle.... s’n goed?.... Aa’s
t’r moar niet soo veul loervosserai was op ’t veld....

Wijd en ongedurig lichtte Maartschijn over de akkers rondom. Van alle
kanten kreunden en kraakten in schommeling, werkkarren op de nauwe
paden naar ’t land, kruiden kerels mest in kruiwagens, piepknarsend
over planken loopertjes; stapelden ’r bergjes vettig op drogen
akkergrond gekwakt, als zwartig-blauwe kwallenhoopen. Van ’n schuur
fonkelde ’n glazen dakpan, als dagster, zilverend neergelensd tusschen
de akkersingels.—Bedrijvigheid van bukkende en sjouwende kerels, met
rood-vlammige burries door de greppels, drukte òp van de bollenvelden
en als in voorhooi harkten enkelen bij plekken het dekriet dat opstoof
in hooierige slierten, van ’t àl groenender loof bijéén. Dreigend
waaierde plots de lucht uit aan één kant, over wijd brok land.

Ouë Gerrit stond er naar te kijken. Nou al dertig jaar had ie hier op
de Beek, tusschen bollenakkers, ’n half bundertje grond gehuurd, waar
ie van alles had gezaaid. En nou, nou moest ie d’r volgend jaar af.
Onder z’n pooten had die voorskieter, zwager van dokter Troost den
grond verkocht.

Nou kon ie blaive meskien.... meskien.... aa’s tie twee honderd golde
meer betoalde p’r jaar!.... Moar dâ kon nie.. kon nie één tuinder....
Nou wist ie wel dat ’t land weer an de kweekers gong! Die slokten de
heele ploats in,.... die konne meer betoale.... En.... wá’ noodig had
ie dá’ brok, dat mooie brokkie hier mi s’n bestigste àfwoàtering nog
van de heule ploas!.... Hai mit z’n slechte darie-grond, àchter z’n
huis.... en kaik d’res an.... wá’ die plek hier mooi lai.... allegoar
die hooge boome gunters.... en nog meer boome tut an de Beekerweg....
En kaik doàr die kant van ’t groote bosch.... al die iepe doar.... en
die popels!.... En doar midde in.... de bolleakkers!....

Ja, nou ie zoo keek Ouë Gerrit, wijd-om, tot aan de boomdiepte van ’t
bosch, prachtig wijd brok land over, nou giftte ’t duivelsch in ’m dat
ie hier af moest, ’t beste stukkie. Met ’n handje mest was ’t altijd
klaar. Als ie z’n lappie in ’t duin, mit aarepels en erwten nou nog
moar houen kon?.... Moar kristis.... wá’ had-die f’doàg tug in z’n
kop.... t’met allegoar sorgseurderij!.... Ho.. ho.. daa’s puur daas....
héé!.. da gong tug stil s’n gangetje.... Dan moar de boel veur de
wereld.... Aa’s tie de loodpot had van s’n broer, waa’s tie d’r
allangerst van deur gonge.... kaik die hep nou vlak noast sain hee, s’n
bunder.... Moar, wel neenet.... die gong d’r nie of!.... die betoalde
meerer!.... Moar wá’ kon ’t sàin bokkeme.... Hai had sain genot.... da’
wist puur g’n sterveling.

Weer stilletjes strakte en trok ie z’n lijn over den roestigen
kluitigen grond, een steek omgelegd en Dirk bleef z’n zwaren blauwigen
erwtenplanter lichten met elken trap van z’n reuzigen zandklauw,
duizend donkere gaatjes in den rullen, bronzenden spitsgrond prikkend.
Overal lagen hurkende kerels in blauw en brons gekiel, op de nog
woest-bronze aarde, tot schemer graaiend en kervend met d’r
brons-reuzige handen; de aarde, die stil-ontzag’lijk zich liet gleuven
en pletten, verhakken en uitdelven door de noestige mensch-werkertjes.

Den volgenden dag was Ouë thuis gebleven. Hij had kou gevat in den
Maartwind.—Dirk stak de bedjes af, lei de paadjes glad, groef en
wroette in ’t zand, met hartstocht en lust en harkte in
sierlijk-lichten zwaai, grondbobbels en kluitjes gelijk over de bedjes,
luchter scherend met de beklonterde harktanden, in zweefkringen langs
den grond.—Elk bedje, onder zijn hand, kwam prachtig gelijk te
strekken, met recht afgelijnde paadjes ertusschen gediept en telkens
kleurde onder z’n schoffel en hark, de bronzige zandgrond in lichtigen
roesttint, fijntonig geschakeerd van afschoffeling en aanharking. In
z’n stommen arbeidstaar lag werkgenot, om netjes te zijn, voor zich en
anderen die langs zijn veld liepen. Breed-zeker drukte z’n klomp den
weeken gespitten grond in, langs de bedjes, gebaarden z’n armen in
forsche harkhalen, vierkanten in symmetrische vakken de akkers, voor ’n
paar uur nog ruwonbewerkt, doorspit in roestkluitige woeling.—Tusschen
de erwten hurkte Piet, met jonge aardbei-plantjes, die hij wortelteer
den grond inkuilde. Peuterig werk voor hem, waar ie ’t land aan had.
Dat was maar den heelen dag, met z’n dikke stompe vingers den grond
openboren en heel voorzichtig, vezelig wortelnestje kreukloos de duffe
aardkuiltjes indiepen. En elken dag, dan dezen dan dien hoek uit. Nou,
binnen ’n paar dagen werd ’t jagen. Van de spinazie naar de wortelen
wieden, van de erwten naar de boonen. Zoo, drukkig door, tot ’t ze
groen en geel voor de oogen wier, ze zelf niet wisten wàt ’t eerst te
doen.—



Tegen einde Maart stond ouë Gerrit weer op ’t land, met kleine gebaren
en half bochelend, voorovergekromd z’n schonkige lijf, uit z’n emmertje
sla te zaaien in lange lijnvoren. Er was wat zonnig middaggoud, in
rooiïge weerschijnen over de werklijven heengedampt, toch zonder
warmte. Alleen vloeide er lichtglans die warmte leek, ijl en in de
lucht zilverden wolktronen door ’t lichte blauw, waarachter wind joeg,
guur, maar frisch en dartel-blijstemmig.—

Met werkstil, diep genot plakte rustig Dirk z’n bedjes wortelzaad in,
in doffe kloppen met plakker op ’t zand, zwijgend, in den ernst van z’n
arbeid en innige gehechtheid aan saizoenen-werk. Piet, achter ’m aan,
strooide in zwenkend uitwaaierend gebaar, ingehouen toch, nog wat
raapstelen en wortelzaad na. Dadelijk hakte Dirk bezaaide bedjes in,
met z’n harktanden omwoelend den grond, dat ’t zaad in grappige
sprongetjes opdanste.—Z’n lijf stond krom en z’n gezicht wreed,
werkstrak. Heel den middag door hakten en kerfden z’n harktanden overal
de bezaaide bedjes, bang voor vogels, die de korrels anders wegpikten.
Dàn plakte Piet den grond dicht, achter ingehakte woeling, glad als
asfalt, dàn Dirk achter hem, in onbesproken wisseling van arbeid, ’n
Greppel van hen àf werkten de neven Hassel. Flauw brommerig gegroet was
er tusschen ’n paar, dat in den morgen éven gromde, maar dadelijk dreef
de vijandschap weer boven, vrat er dieperen haat in, zonder dat ze
familie-ruzie van de vaders ooit elkaar verklaard hadden. Piet had
juist Willem Hassel, z’n neef, ’n snauw gegeven. Die, verbluft wat,
niet klaar met z’n antwoord, stond in verlegen woede de lucht in te
fluiten, sarrend den ander, smorend eigen kwaadaardigheid. Oom Hassel,
Gerrit’s broer, was ook op ’t land gestapt, manoeuvreerde tusschen
bedden en regels in en loerde stil of de neven ook gereedschap van hem
gebruikten. Wacht!—daar zag ie waarempel ’n mestkruiwagen van d’r lui
staan, even op zijn grond in ’n hoekje achter de voorhaag.

—Weg die rommel, krijschte ie, màin grond!.. màin grond!

Terug morde gevloek, zacht nog van Dirk; en Piet vechtlustig wou ’m wel
op z’n gezicht slaan.

—Jou grond, snauwde Piet, aa’s je d’r ofstapt.... ke je de korrels van
je klompe skuure!

Dirk, die niet erg hield van hurrie, had den kruiwagen ’n stomp duwetje
gegeven, twee voet naar hun eigen akker toe. De neven, stil, bleven aan
’t inhakken van zaad of harken, zeien niets, keken maar strak op den
grond en ’t zaad, dat òphuppelde onder harktanden. Soms, éven klonk
licht gezang van mannestem uit bollenland, tenorig-hoog vergalmend. Dan
plots weer uit anderen hoek woei zangstem aan, in afgehaakte geluiden,
door schuddend beweeg van lijf, klonk er nagalm tusschen werkers,
hurkend bij hyacint en tulpenloof.—

Hooger in enkele dagen was ’t prachtglanzend licht groen van de
hyacinten-velden de akkers uitgepunt, juichend tegen den zilverenden,
hooger zich openenden wolkdampigen lentehemel. Breed in vlakkige sier,
òverlichtte het de nog grauwbronze aardplekjes van tuinderij midden in.
Uit een hoek, bezij ’t land van den Ouë, kwam al zachte violet-paars
waas, uit vergroend aardvlak schemeren. Door het haaggetak, van verre
al, waasde paarse wasem, in zacht violetten brand, geurende
goùdgeel-gloeiende krokussen, wonder-teer wiegelend op toonfijn
stengelgroen. Overal rondom, in lanen en veldpaadjes, barstte strijd
los, tusschen ’t groen. Fel lichtgroen glansde hoog in pracht tegen
malscher kleurnuancen van tulpenblad. Dwars door ’t lichtende
hyacintenloof, ’t blauw dof-groen van narcissen en ’t grijs-groene in
waas omdampt, van al andere soorten. En ’s avonds, als werkers tegen
half zeven afstapten van ’t land in lentescheemring; voortsjokten op de
eenzame weggetjes, en kronkelpaadjes, tusschen haagjes-engte van
tuinderijen waarachter aan twee kanten al uitsapte groente-spruitsel,
in àl groenig waas, dan overal kwam hun tegemoet, wit geschemer van
sneeuwklokjes, op regeltjes geplant, als dwalend lichtjesblank,
afgebrande kaarsjes, die kropen, teer, halfgedoofd langs de donkerende
aarde, even soms nog geraakt en opbrandend in flits van avondgoue
glansjes. Stil en wijd-ernstig, den omtrek van Duinkijk beheerschend,
lag doodstil landgoed van jonker van Ouwenaar, diep verdoken achter
hoog geboomte, met de geheimvol groenaanschemerende beuken voor ’t
hekwerk.



II.

Hooger en weelde-dieper lenteleven kwam er bloeien en zoet geuren in
Aprilmaand, over de akkers. Fel stond ’t groen, narcissen en tulpen in
hun grijs-blauwe loof. Overal uit het duizendlanige Duinkijk om
Wiereland, tot aan Zeekijk, vloeide áán, de zoet-duizelende geur van
bloeiende hyacinten, lichtelijk ontknopt, de lucht doordroesemend, de
aarde bekleurend in teer-brozen gloed. Dronken luchtwaaisel, warm en
eind’loos zoet, doorgeurd, woei longen in en hooger àl stonden de
werkers omlijst van hun sierende singelhagen, op ’t ochtendland. In het
getemperd hemelblauw, nevelig doorwaaid van gouïge dampen, stortten de
dagen zich uit over de akkers. Heerlijke jonge vreugd-adem zoelde en
koelde door ’t bollengroen en licht, in lentevuur, vlamde zonschijn van
akker naar akker. Beukgroen van de lanen stond te wierooken in zacht
lentewaas, en elk uur hóóger steeg ’t licht, doorvlamde ’t gras in
zacht sappig weeldegroen, fluweel groen, zoet-zijïg groen. En de boomen
overal traden áán, in fijne sier van jong-puntige blaadjes, overal
neer-regenende pracht van satijn-groen over de heilig-stille wegjes met
vocht van lentedauw doordrenkt. Overal lichtglans van nieuw leven dat
aanzoelen, aangeuren, aanwuiven kwam, tusschen woesten groei van gras,
rond wegduikende beekjes, langs oevertjes-stille lommering, langs
watertjes, die glans-gouïg en zilverdoorstoeid van lichtrimpeling
plasten en terugkaatsten, in bronze bodempjes, hemelblauw en
wolkzilver, kristallig en even verdonkerd van gloed. Waar klaar
doorhéén kleurden beekjesgrond en koralige steentjes, bloedrood.

Aprilmaand was, verstald als blanke vrouw van mythische sier, ingewiekt
met gouen vleugelslag van zonnelicht, tusschen de velden, de eerst nog
droef-grauwe landen. Daar zwierf ze plots, in lijnen-woest kapsel, met
goudrossigen haarzwier, die vlamstreepte en lichtkringen trok door de
lucht en ’t akkerloof. Vóór haar zwierden uit, blank-albasten handjes
in godinnegratie, die rondstrooiden zoete bedwelmingen van geur en
kleur. En rag schuifelde haar teedere voetjesgang door gras en
sierloof, dat er ritseling golfde, als aanvloeiing van fijnregenend
fonteingeruisch. En overal waar ze zwierde en zweefde, dàn liep en
rustte, gingen zacht branden om ’r heen, kransen van kleur en kransen
van licht. En waar haar wisselsnelle voetjes schuifelden en betipten
éven de aarde, golfde achter haar aan, blank en blond spel van lijnen
en glanzen, die ze terugving op doorvonkte sluiers van
kantille-goudgaas, weer òpstrooide in kringen, al breeder en breeder
uit, wel grillig en jong-vurig, maar licht en juichend; glans die
gloeide, licht dat duizelde, bruiste en vonkte op de warmte-inzuigende
aarde.



Er was vroolijk gestoei onder de werkers. Ieder voelde wat aanvloeien
van de bedwelmende Apriljool in lucht en grond, hoorde schuifelen den
schalkschen stap van de vrouw met ’r goudrossigen haarbrand.

Op de akkers was drukker beweeg en blauwkielen, diepkleurend met
burries, vlammig beschilderd, droegen sneller dekriet tot hooibergen,
hoog dofblond, even door avondzon in rooden gloed getooverd.

Rond de akkers was nog druk gespit van bollenkweekers op hoekpunten. Op
den Beekhoek, zwaarder omdromd van groen, stond Ouë Gerrit te kijken.
’n Bed van ’m af hurkten Dirk en Piet tusschen de aardbeien. Overal
rondom, piekten tuinders rijzen den grond in, die al klaar lagen op
losse bossen tusschen de erwtenpaadjes. Licht-even groenden de doppers
de aarde uit, in scheemrige fijne regels. Het dooie-grijs-brons
rijzenhout brak malschen toon van ’t sappige gras in den omtrek. In één
dag stond laag-groen landschap doorpriemd van bajonettigen stand van
rijzenhout, mans hoog, vèr over de akkers. Als gepiek van verweerde en
beroeste geweerloopen knoesterig en takdood, stonden de rijen hout
tusschen het jonge doppergroen. En tusschen hekjes en stekjes, àchter
takjes en knoestjes, schemervlekten hurkende kerels in blauwkielen als
gedoopt in afdruipend ultramarijn. Hun stompe klompenneuzen drukten in
’t zand, als ze knielden naast hun hout en langzaam de rijzen op regels
voortschoven, de puntig gesneden knuppels, met forsche rukken en
stooten de aarde inborend.

Na eetuur van twaalf, stapten Dirk en Piet achter hun huisje op de
akkers, wat spinazie snijend voor de markt. In groote bakken, vurenhout
kistwerk, beschilderd met blauwe letters G. H., zeisten ze de spinazie
bijéén, op bosjes, losse blaadjes, geurige jonge groenten, dat het
glanzende sap van hun messen afdroop en zoetige lucht, frisch en
prikkelend de bakken uitwaaide. Dirk sneed kalm en zeker, Gerrit laadde
op, Piet sjouwde de kisten naar den wagen. Na ’n uur werken trok Piet
naar de haven, waar al lichtelijk en duizelig door-eenwarrelend
gedrentel van marktdrukte joelde. Groenteventers van ’t stedeke, zonder
land en zonder eigen waar, stonden gedrongen om tuinders die te veel
goed hadden en niet meetrokken met de tuindersbooten op marktdagen,
naar Haarlem, Amsterdam. Aan walkanten, en onder áánlichtend groen
kastanje-lommer van de havenboomen, vlak voor ’n rij woonhuizen, was
uitstalling van jonge groenten op straat, in manden en bakken, van
walkant tot aan de stoepe. ’n Ophooping van karren met stilturende
trekpaardjes en ezeltjes, warden dwars en scheef bij elkaar. Stille
koop voor afslag klonk ’r vóór dat tuindersboot aankwam om op te laden.
Boven haventje dreef geweldig wijd-uit, wolk-doorzilverde polderhemel,
en boven één hoek naar spoordijk grauwden paarse waterdragers.—

Aprilvrouw was, koketteerend en tartend, met ’r rosgouen zwier van
wapperhaar en omslingerd van door-zonde sluiers, in ’r ranke gracie en
vlammensier, al dagen achtereen weggedoken, had sarrend en schalks in
háár plaats gegoocheld, grimmig klownig weer-duiveltje. Van overal
dreigde wintergrauw in de luchten.

Reuzige ruïnen, omsmeed van licht-zilverend, afgebrokkeld poortwerk,
breed en diep-verhallend, dreven prachtzwaar in den ochtend, met hooge
bogen van wild licht omspannen, boven geweldige polderwei en haventje,
om in stillen val in te storten tegen den middag, te vergrauwen in
angstzwaar, woest regenzwerk.

Onder de spoorbrug, waar de tuindersbooten doorstoomden, spartelde
tusschen het sluizig-diep schaduwdonker gemuur, lichtende plasglans van
waterzilver, nauw-kronkelend door bruggeboog. Zwaarder boven den
spoordijk, rond polderruimte donkerde ’t regenzwerk; droef daarin de
gasreservoirs, die er neergetold stonden als duistere kringkazernes
zonder ingangen.

Op den spoordijk, tegen fel-scherpe lichtwolk brak donker uit, lichaam
van seinwachter, die draaide aan z’n paal voor z’n huisje, dat er
parmantigjes, klein-hoog stond. Langs den havenwal joeg gewoel en
gedrang van tonnenschuiten, tjalken, bokken en pramen. Uit meelsloepen
klauterden telkens wat kerels, wit bestoven, met zakkenvracht,
wit-doorpoeierd op den rug. Zwaarder in paars-duister omdreigde
polderlucht de haven met spoordijk en plots door grauwblauw gewolk,
rende lokomotief met wagens aan, doorstormde in donkere vlucht
hemelzwerk, ijlzilveren stoom uitblazend tegen dreigenden
wolkachtergrond. Rechts naar station, eenzaam boven het aansjacherend
marktgewoel, hoog uitwiekend door grijzen luchthoek, in statige
wenteling van windgang, keek reuzige molen over polderruimte. En rond
hem, laag als neergebrokkeld, huiskrotjes in rood gedak, schuil achter
en onder boomgroen. Enkele bootjes, vereenzaamd, lagen geankerd op stil
walkantje, vlak bij de polderhoogte, buiten sjacher-rumoer, waar hun
kajuitsoogen net even boven water staarden, wijd-open, als gesperd in
benauwing, met de vuil-gele en smoezelig bruine walstrooming ònder hun
angstblik. Matkleurig roer-rood en hardgroenen koperen bepuntsels van
schepen, boorde door de grauwige drukte. Tonnen, met menierooie
bodempjes werden in druk lawaai en geschreeuw loopplanken op- en
afgerold, weggeschommeld en recht-opgecirkeld op d’r kanten, in voeten-
en handen-techniek, als speelgoed, lichtelijk versjouwd. En overal,
tusschen tuinders en venters, dromden kinderen, onder paardkarretjes en
tusschen honden.—Havenkroegen liepen vol en gulpten zwoegkerels uit,
slokten sjouwers in, kooplui, tuinders en scharrelaars, die afklapten
en prijsbedongen. Maar weinig nog was aanvoer en slap ’t groen van
spinazie en wat vroege sla.



Later in de maand was Aprilvrouw weer opgerankt in gracie en achter
haar aan trok ze diepere streepglanzen en kleurkransen, lichtglorie van
aanwarmend zomerland. Struikgroen en jong geboomte stonden te wasemen
in dauw en eerste bloemenbloei tooide de ochtendvelden in kleurenlicht.

Zwaar, in zwoeg-ernst, wroetten de landwerkers. Eérst jolig werkgeluk
was overal bij tuinders en bollenknechten overgegaan in zwoeggewoonte
van menschdieren, stomp omwoelend de aarde. Overal stond strakke loer
op groei naar vruchtbaarheid, op aardegistend leefsap, dat in
wellustgeur den grond uitbruiste. Angstig was ’t getuur van tuinders en
kweekers, stille kijk naar de aarde, bange, ingehouen vraag aan den
zwijgenden grond of ie geven zou volop, of ie groeien zou, brengen kwam
oogst, leven, of ie werkte, gistte, licht en warmte inzoog.

Lentebrand ging over de akkers, vlammen van schroeiloos zonnevuur. In
al de tuinen kwam uitspruiten, asperge en radijs, tuinboonen,
lichtelijk zilver beblad, raapstelen, in groenen bosjesdrom,
erwtenranken en rhabarber, jong blad, waaronder steel-rood uitkleurde.
De aardbeibedjes jongden in d’r hel tintelende groene uitloopertjes,
lichter met den dag, dwars door het vaal dorre brons en bloedrood,
gouïg-omrand geschub van afgestorven loof nog, dat nazong, tusschen
lentegroen, éven z’n weedomlied van herfst.

Ouë Gerrit liep in zoekend getuur naar den grond te kijken, tusschen
z’n bedden op de Beek. Dirk schoffelde rond de erwten en Piet met
helpertje, armelijk jochie, verzakt in zware man-kiel, wiedde de
worteltjes.

—Seg Piet.... hai jai d’r nog doppers.... de wind hep hier huis
houe.... nie een die d’r opkomp!.... kaik!.... dá’ hebbe de musse in
gefrete.... dá’ tuig!

Dirk sprak, doorwiedend met den schoffelboom hoog, uitschietend z’n
armen in breed gebaar.

—Ikke hep hier niks.... hep den Ouë dan nie walletjes anstreke?....

—Wa’ nou.... walletjes? bromde Dirk met z’n rug naar Piet toe.... of
dá’ stoàm-erte binne....

—Watte?.... schreeuwde Piet, die Dirk niet verstond.

—Twee swarte katte, bromde nog onverstaanbaarder Dirk, om Piet te
hinderen. Helpertje van twaalf, hurkte op z’n jongensknietjes, mannig
in z’n beweeg, tusschen de paadjes, achter Piets klompenzool wiedend,
nu weer in jonge sla, die al fletsig met z’n geel-groenige
schutblaadjes overgeplant, slap treurde. Z’n kleine kinderknuistjes
wroetten driftig tusschen ’t onkruid en telkens èven schrok ie met ’n
vloek terug, zoog ie z’n hand uit, in den mond, als hij zich gestoken
had aan brandnetels. Zwaar doorlapt sjofelde z’n gescheurde broek om
z’n lijf en z’n voeten in baggerschoenen,—rooiig en gat-doorvreten, dat
vieze teentjes er uit kromden,—plompten weer met zwaren druk op
bed-randje van wortels.

—Seg Nailis, wa droai je d’ruit.... wá’ goan dá’ vlug!

—Se heppe main nie vlugger moakt, lachte ie met guitigen kop éven
opgeheven uit wiedbuk.

—Hier-op-pan! hee! je hakt puur mi je poote in de wortele!.... f’rwá’
hai je gain klompe?....

’t Manneke bromde wat. Z’n klein bruin knuistje rukte door, vuil uit
den grond, in snelle grabbeling steunend op andere hand, gestrekt onder
z’n ingehurkt lijfje. Plat op z’n knieën schoof ie voort in buk, al
driftiger en gejaagder ’t onkruid voor zich uitsliertend op paadje.
Smerige kielmouwen slobberden laag over z’n knuistje op den grond, z’n
polsen en hand half bedekkend.

—Hee boàs.... boàs, schuchterde z’n stem,... hai je nog ’n pruimpie....
je hep ’t b’loofd!

—Bé-jai-’t-Hain!.... hier! pakkan.... kanteloep!

Gretig propte ie met z’n vuile vingertjes tabakskrul samen uit koperen
doos die Piet, naar achtergedraaid ’m voorhield, en gulziger nog bultte
ie propje z’n mondhoek in, zuigend, zuigend, dat ie kwijlde van genot.

—Kâ je d’r nou puur teuge.... je hep ’n kleur aa’s ’n vuil hemp....

—Ho-je-mie!.... ho-je-mie! schaterde kereltje hoonend, met woeste hand
langs z’n kwijlend mondje strijkend,.... ikke rook t’met van main
sevende joar.... g’laik op mi foader! enne.... main broertje van ses
pruimpt wá’ stefig!.... En Kloas Dirkse.... Dirkse hep ’n.... soontje
van.... vaif.... die rookt aa’s ’n skoorsteen.... t’met.... vast woar!

—Nou, dá’ pak skeef uit.... dà pak skeef uit mi jou,.... dolde Piet,
snel wiedend, rondstrooiend z’n onkruid op de paadjes.... jai bind d’r
nog slimmer.... nog slechtiger aa’s ketoen van twee sint ’t el....

—Hier-op-pan! lachte schalksch het mannetje.... ik bin alletaid
thuis.... waa’k woon? Bikkepad.... nummertje soek moar!....

Ouë Gerrit sjokkerde achter Piet om, lekker zich voelend in lichte
zonnehitte die aanwasemen kwam, en gretig snoof z’n neus aardgeuren,
zoelig en zoet. Nou keek ie ereis maar wat rond. Z’n blommetjes had ie
op de plaats van Bekkema, al wat gesnoeid, licht werkje. En niks was
daar voor ’m geweest. Alles stond er nog potdicht. Alleen ’n boodschap
van den huisknecht had ie gekregen, dat ie deze week moest klaar zijn
met de perkjes en gazonnetjes vóór de villa! Nou had ie dààn, al van
heel vroeg, en rustigjes stond ie te genieten, geuren in te drinken,
z’n pijpje linker mondhoek, stevig ingebeten. Lekkertjes dampen zoo, en
toch rustig loeren of d’r wat op den kop te tikken viel. Hij dacht over
’n vondstje. Vlak aan den weg, tegenover ’t villatje van Bekkema, was
’n klein huisje getimmerd van ’n fotograaf. Bij dien had ie al ’n paar
ochtenden rondgedrenteld en ’n bakkie leut geslobberd. Die vent was
heel vrindelijk voor ’m geweest, had ’n paar maal, in allerlei standen
’n kiekje van z’n kop genomen. Dat mocht ie wel hebben zoo, want
iedereen zei dat ’t ’n rijke kerel was, die fotograaf.

Damp-zwaar zoog ie òp z’n tabaksrook, dat ’t zacht reutelde door ’t
pijpsteeltje.

Lekker.... lekker tug soo’n paipie.... koesterde ie in zichzelf....
soo’n paipie.... in ’n lekker sonnetje.... Miskien oogst tug nog
bestig.... enn.... bai die fent.... van de potegroàf.... soo veul moois
sien.... Da kon rooie.... puur rooie.... suiver rooie!....

Zoo, in soezelige blijscheutige gedachtetjes snoof ie grondgeuren op,
van allen kant, en vroolijkte er iets genoegelijks-rustig in ’m van
binnen.—

Rondom stonden de bollenakkers in bloei. Hoog rankten de hyacinten, in
hun vakkige stijfheid, uitstortend zoeten, diep-doordringenden
geurwalm, en overal rond, vlam-vlekte, broeide, schuimde en bruiste ’t
licht in dollen droesem over de kleur-felle akkers. In regel-rij
schuimden als sneeuw-schitter, de hoogwitte hyacinten, rein veld van
hagelblanke bengelende klokken, uitgalmend geuren. Dwars er tegen, er
over en om, paarse stroomen, trillende kleurgolven, in het vochtige
daggoud van Hollandsche atmosfeer. Paars, lichter en dieper, stijgend
en dalend in gamma’s van gloed. En overal, op de doffe pracht van
stengel-groen, gouden trompetnarcissen, als in koperen jubel onder het
bevend lentelicht, uittoeterend zonnezang over de velden, wijd-alom.—

Zacht, boven de hoofden der werkers, verliep lentedag in late zon,
dwars de boomen, rood-goud door hun groene pracht zeeftend. De lucht
stond wolkloos aan allen kant, teer azuurblauw, droomerig ver en diep,
wonderfijn ’t licht weerkaatsend, in zacht, nimbusgouïg avondrood,
vochtig en heilig. De werkers op de landen, zoelden in ’t zachte
groen-goud, en over hun gezichten nimbuste rooiige weerschijn, glans
van verheiligd licht. ’t Late zonnevuur brandde op petkleppen van wat
arbeiders in de bollen; vuur, dat weerlichtten zilveren flitsen door ’t
avondgroen, bij beweeg van hun werkkoppen. Rondom de werkers, overal
nog in beestigen zwoeg gebukt, ’t gezicht naar de aarde, gehurkt
tusschen hun bedden van groente en gewas, ging zonne-avond rond, in
zacht-heiligen brand. Fijn getwijg stond te glanzen als stoeiden er
engelen rond-omme de boomen, als dwaalde er toortsen-tocht van
madonna’s, gloed zonder vuur, goudene damp, wazig tusschen de bladeren,
in roerloozen zwijg van het land. Lang áángehouen, stond de hemel stil,
in doornevelde goudrooie glanzen, plechtig en wijd-uitstralend, al
lager, lager.—Onderste struikvlammen en boomknoesten gloeiden nà in den
nimbusbrand van avondgoud.... Bronsrood verdroomden de boomstammen;
laag bij de aarde zonk dieper de zon uit in violet vuur, onder singels
en hagenbosschage, over akkerruimte, wijd-om verpralend.



Mijmerende tempering vloeide over de kleurkelken van hyacinten. Zacht
doofde uit, de goudfelle zang van trompetnarcissen in het plechtige
avondzwijgen en èven nog, brandde na, in schroeiloozen, wondren glans,
rood vochtgoud over de huisjes en ruitjes. Wazig en droomerig stonden
de verre boomen te luisteren, roerloos naar de avondrust; eeuwig en
plechtig stond stil de lentelucht, doorwaaid van zachte geuren.

En langzaam kwam aanritselen heimvol geruisch, uit bosch en zeekant,
winde-voetjes door ’t loofgroen, in ruischenden stap, en dieper de
zacht uitgekleurde velden, verzwijmelden weer in zoet bloemenaroom,
sterker in avondval. Paarse en violette bloemselen ademden uitgebrand
in zachten, stillen schroom; blanker in verscheem’ring sneeuwden òp de
witte hyacinten.



III.

Acht klompen drongen bij deur-gangetje op ’t erf, stil en schuin,
paar-aan-paar, bijeen. De jongens tukten nog nà ’t middageten. Guurt
stond op ’t straatje bij steenen bank, borden, lepels en
pannen-blauwgoed in werkemmer uit te spoelen.

Ouë Gerrit liep ongeduldig langs ’n rijzenhok. Er moest gegierd worden
vandaag. De mestwagen met beervuil stond donker bedropen, in smeuge
smeer, achter de bruinige stuit, stankverwasemend over de akkers. Niet
goed zetten kon de Ouë ’t, dat de jongens nog tukten; kregelen kon ’t
’m.

—Guurt, roep jai de manskappe d’rais.

—Nou Ouë.... lá’ hullie nog effe....

—Moar main Jesis!.... hullie snurke de honderd uit!....

De hond, vast aan den ketting, uitgemagerd kreupel trekbeest, woelde
onrustig in z’n stinkend stroo rond, beet woest in z’n vervuild harig,
jeukend vlooilijf dat rondgedot zat met straatsmeer en geel riet, likte
stiekem borden van Guurt af, rond ’r bank neergezet.

Giftig trapte de Ouë tegen z’n ribben uithoepelenden bast, dat ie
jankend in z’n nauw vuns-vuil hok-donker terugkroop.

—Heeoo!.... hee doàr, wak-kerr! schreeuwde Guurt ’t achterend in, door
’t gangetje, naar d’r broers.

In schrik sprongen ze van den grond, met slaapmom op beteuterde
wezenlooze gezichten.

—Main Jesis.... ’t is t’met half twee, gromde Piet, wrevelig en loom
z’n rug schurend in felle jeuk-rukken tegen scherp muurbint van stal.
Dirk was ’t erf opgesjokt, de akkers over, onrustig naar de lucht
kijkend.

—Tjonge.... d’r si puur soo’n klodder raige in de lucht.... dik op
hoor!

—Hoho!.... hoho!.... wa sou ’t, hee?.... aa’s d’r t’met moar is, veur
giert hee?.... goeiïgde de Ouë.

—Je seurt fierkant Ouë.... sel wel beure....

Loom en rillig van slaapguurte, nog mat zich voelend in z’n lijf, was
Dirk op den gierwagen gesprongen en schepte met z’n emmer ’t bruine
vuil in z’n kruiwagen. Telkens als kruikar volgegoten was, reed ie op
’n drafje langs erwten en aardbeipaadjes, voet-nauw klemmend bijna,
dwars door rijzenengte, naar diep-getrokken voren voor sperzieboonen,
die ’r nog ingeplant moesten worden en apart gier noodig hadden. In ’n
ouën gieter schepte ie uit kruiwagen ’t vuil, en snel, beenen wijduit,
liep ie langs de voren, in stralen ’t vocht voor zich uitsliertend dat
’t kletterschuimde op den pas omwoelden, verschen aardgeur uitdampenden
grond.—

—Seg, snert d’r nou nie deur hain Ouë, riep ie driftig naar Gerrit, die
van anderen kant was komen kijken.

—Huhu!.... hu.... wa hep ’t weer vorst weust f’nacht, zuchtte ie, main
Kristis!.... Kaik gunters!.... hoe die lamme kroaie in de errete sete
hewwe.... vier en vaife en nie g’nog.... d’r is puur ’n regel d’r
uit.... hoho!.... hoho!.... wa onhail tug!

—Nou.... bai.... ons.... is ’t nog.... hailig.... stootte Dirk er
hijgend uit, onder ’t volscheppen van z’n gieter, in diepe
onderdompeling door ’t vuil, dat z’n handen dropen.... kaik d’r t’met
bai Huuzer.... en bai de Spinnekop.... enne bai slappe Joàp.... dá’ hep
ie puur huishoue.... Nou netuurlik.. de spinoàsie ken teuge s’n
leed.... Moar mó’ je.... kaike.... an s’n boompies.... s’n oarbaie....
gain blommetjes meer..

Weer was ie, afgebroken de woorden uitstootend, met z’n gieter langs
nieuwe rijzen-laan van sperzieboonen gestapt, wijdbeens springend, Ouë
Gerrit achter ’m aan, om z’n woorden op te vangen.

—Seg Dirk.... veur wá’ hai je de gierskepper nie?

—Goan ’t soo nie? in tait van nood skil je oarepels mit ’n bail hee?

—Moar.... da’ kê soo!....

—Wa? ke-niet is dood, wille leeft nog!

Dirk was spraakzaam vandaag, lichtelijk opgewonden en vroolijk.

Hij had ’n afspraakje gemaakt met ’n lieve meid, op wie ie lang geloerd
had en die sprekend leek op Geert Grint. Nu zat ’r iets te gloeien in
z’n stom zwoeglijf, iets prikkelheets, dat ’m lollig en woordwild
maakte ’n beetje.

—Nou, bromde de Ouë na,.... hoho!.... ho, moar je hoef je aige....
ommers nie.... soo te bedruipe....

Dirk had z’n laatsten gierstraal kletterend in de voor geschuimd,
schurend langs de klompen van den Ouë, die ’m op ’t rijzenpaadje in den
weg drentelde. Stank drong er uit de kruikar, die hooiïg vergeurde als
in omwoelde voren, ’t beervocht schuimig-gretig wegzoog. Weer was Dirk
door nauwe paadjes en smal-beplante wegkronkeltjes heen-gerend, vlug
naar de gier-kar, langs Piet weer, dien ie toeschreeuwde.

—Nou ke je, aa’s ikke gekrooje hep, de rebarber stukstoote.. goàte
steke, en mest d’rin douë.... aa’s dà nie-en-kan, mó’ je ’t fémidoàg
doen!

—Kaik, nou he’k da senefewerkie!.... die f’rjande redaisbosse.... kaa’k
nou nie van afsnerte, hee?

Piet hurkte op z’n knieën, snel radijsjes uit den grond trekkend,
geplant tusschen lange, jonge regels aardbeien in. Druk wroetten z’n
vuile handen in den grond, zoektastend naar de grootste, die even de
aarde uitkleurden. Dat was z’n laatste dot! Krieuwen kon ie ’r van!
Telkens knelde ie, in warrelige ordening, tusschen vinger en duim, ’t
korte loof van radijsjes samen, drukte de witte en rooie in elkaar,
nijdig wegkijlend knolletjes met te kort blad, en striemde ’r ’n
fransch teentje overheen. Vèrder telkens schoven z’n knieën langs den
regel, groeven z’n klompeneuzen, recht in den stoffigen zandgrond, lei
ie in kort gebaar elk afgewerkt bosje, met rukmoeite ingesnoerd, achter
zich neer op ’t pad. Weer rende Dirk met wagen vol gier ’m voorbij,
Piet nog iets toeschreeuwend, dat ie niet verstond. Giftiger gromde
drift in ’m van peuterwerkje: dat ’t geen doen was voor kerels.

—Wà bromt die broàsem nou? grom-vroeg ie zichzelf toen hij Dirk voorbij
zag rennen. Met z’n kop ingebukt, z’n neus rakend de aardbeiplanten,
schoof Piet door, verder, verder, tot ie stuitte op een bed wortelen,
waar ie den Ouë, vreemd en in zichzelf hoorde brommen.

Verlangen kreeg Piet naar z’n kommetje koffie, want anders.. verduufeld
als ie end an den dag zag. Z’n knieën brandden, voelden lammig en zwaar
aan, van den eeuwigen kruip, en z’n vingers pijnden van aardgegrabbel,
heet en als gekneusd.

Ouë Gerrit kruiste rond, met z’n armen op den rug. Z’n uitgewasschen
hel-blauwe boezeroen fladderde achter z’n broek uit. Onrustig loenschte
ie over de akkers.

—Hai had wa’ sien.... f’rduufeld.... hai had wá’ sien! ’n prêchtig
mandje stong d’r.... spierwit vlochte.... prêchtig....! al ’n poos
allainig! Tjonge.... dá’ most ie hewwe.... hoho!.... ho!.... kaik waa’n
snee!—Wá’ faine vlocht.... hu.... hu.... Aa’s tie nou toegreep!....
Aa’s tie dwars d’r langest gong, langest de greppel.... bai
Jan-buur.... of.... aa’s tie de dorsch veuròm langest gong....
kalmpies.... huhu!.... hu.... fain werk!.... Aa’s tie.... Nee! dà gong
nie! Kaik uit Ouë.... kaik uit!.... Aa’s tie Jan-buur teuge kwam....
van veure.... Jesis.... wá’ lekker voelde ie s’n aige nou.... wá’
lekker.... moar nou.... fain werk Ouë!.. fain werk!.... huhu!....
hu.... Want aa’s tie deur liep!.... pàl langest de greppel.... most ie
de akker van Spinnekop langest.... en die stong te wieje.... en sain
soon te skoffele.. Enne Dirk dá’ gunters.... kon puur vlak af sien, op
sain poote.... ho.... ho.... en doar an oversai, ’n gaa’st bai de
noàrcisse.... wel wait weg.... moar die doar blomme snaie stonge....
die twee woare nie mis.... ho.... ho!.... kaik de son skaint pal op d’r
snuit.... die sagge gain snars.... moar aa’s tie.... aa’s tie van ’t
sai langest gong!....

Dirk snelde weer langs hem, met ’n kruiwagen gier, wielbonkerend
voorbij.

—Hee Ouë.... aa’s je d’rais wá’ veure trok hée?.... gunters bai de
boone.... ikke bin t’met mi dà hoekie kloar!

—Stik, giftte ’t woedend in ouë Gerrit, stik!.... stik!.... f’r wa mó’
tie ’t nou segge.... wacht.... nou sel die doen.... of ie niks hoorde
en kalm verder loope....

—Heeoéé Ouë! hoor je nie?.... heeoéé.... of je d’r effe veure trekt,
bai main hoekie boone gunters!....

Achter de rijzenlaantjes schreeuwde Dirk, waarvan de paadjes
volgesprenkeld vonkten van goudspatjes zonlicht. Nou kon ouë Gerrit
zich niet langer doofhouen. Hoe zou ie zich d’r van af kenne make, zoo
midden in z’n genot en berekeninge. Ho.... ho.... Kwaadaardig liep ie
den greppel terug, ’t rijzenlaantje in, waar telkens, als windstoot in
zoel-wuivenden suizel door geblader van kantboomen en singel heenwoei,
even sterker zonglans tusschen openingetjes schoot, fijner plengde
licht op de groene hagemuren, rijzentoppen en paadjes, groen-gouïg.

Met angstgevoel in z’n hart, dat straks ’t mandje wel weer weg zou
zijn, was ie voor Dirk komen staan.

—Hoeveul?.... die twintig regels?

—Ja Ouë.... hier!.... neenet!.... begin d’r hier moàr.. Wa’ sien je d’r
pienter uit op hede.—Al meer en meer voelde Dirk zich opvroolijken. ’t
Zwaarste werk ging ’m licht van de hand. Stank van beervuil rook ie
niet. Z’n handen grabbelden gretig in ’t smeer, of ’t klaar water was.
Bruin-doffe wasem sloeg naar z’n hoofd òp uit ’t broeiende gier. En
toch, heel diep, zat ’r ’n liedje in ’m te zeuren, wat doffe klankjes
die ’r niet uitkonden.—Nooit zong ie, nooit. Hij wist niet eens of ie
’n stem had. Nou bleef ’t maar kriegelen in z’n keel en zoetjes vaag
klanken in hemzelf, ’n kermisliedje dat ie half kende; nou dacht ie aan
z’n meid, voor vanavond, in heete opjoelende lol.

Van half vijf in den ochtend stond ie al op ’t land; had Guurt ’m op ’t
achterend z’n eerste kommetje koffie gebracht. Toen had ’t al in ’m
gevroolijkt en gauw, in warme gedachten, was brood-uurtje en
koffieslurp van half negen voorgedanst.... Nooit nog zoo’n lekker
bakkie weest, aa’s toen!.... Straken-an skoftuur weest.... kostelijk
eetetje....

Gisteren hadden ze de eerste centen van spinazie gebeurd. Dat was lol
geweest in de kroeg, met Piet. Nou had ie nog ’n duitje achter gehouen
om z’n meid iets te koopen.... Kristus!.... moet den Ouë wete.... enne
op de boot had ie ’n pop verlore mí’ koarte.... most ’t moar gauw weer
ba-hoalt.. mi spoarduit veur kermis.—En voort, in kroppend gevoel,
lolligheid en heetigheid, die stroomen van pret en lustige doenigheid
door z’n voeten en armen joeg, werkte ie af, alles achter een, zonder
opkijken, van één hoek naar den anderen hollend. Met zenboom op z’n
schok-zware schouders geheven, was ie naar ’n groot brok,
hoog-uitgegroeide spinazie geklomp-klost. Daar kon ie nou mooi maaien,
zoo lekker-gelijk in groenen bladstand, stond ze uitgegroeid.—En
sis-scherp, in breed uitwaaierenden halven kring, sloeg z’n blink-zeis
bogen rond z’n voeten, vlijmde ’t staal, in ’t sappige, versch-geurende
spinaziegroen, dat ie éven lachte van pret, zoo gauw en sneeïg als ’t
ging.—

—Gong tog gauwer aa’s snaiê.... Alleen was ie bang, dat t’r wat an z’n
zen kwam, want haren kon ie niet. En vóórt, vàn de spinazie, die hij in
mandjes overdroeg, bedrijvigde ie weer rond, tusschen de wortelen en
aardbeien, jonge kool en doppers, plantte ie sla uit, schoffelde en
plakte, want alles tegelijk wachtte. Piet was d’r ’n beetje zenuwachtig
van, al werkte ie als ’n beest, zonder opzien, omdat de Ouë hem den
heelen ochtend maar gejaagd had: jullie komp nie kloar, puur nie
kloar!....

Piet had honderden bosjes radijs neergekwakt bij de pomp, waar Guurt ’n
tobbe water kwam neerschuiven. Met ’n vuil-harigen borstel raspte ie in
ruwe stooten en vegen de knolletjes schoon, spoelde ze na iederen boen
wat uit, in ’t water, dat zanderig zwart modderde tusschen z’n natte
vingers waaraan losgeschoten nattig loof bleef plakken. Guurt, met ’r
zwaar lijf gebukt over de tobbe, hielp meeboenen, dat de beklonterde
knolletjes, glimnattig-rood en geelig-wit, glanzig te kleuren gloeiden
in de zon, op schoongemaakte klinkertjes, boven ’t bedrupte frissche
loofgroen.

—Seg Piet, sou je nog nie d’rais wa’ skoon woater naime....

—Je laikt puur ’n doàseling!.... se glimme aa’s ’n hooge saaie.... van
domenie.... wou je hullie somwaile poetse?—Guurt lachte, even
uitblazend, met ’r handen plat op d’r dijen gedrukt, armenvleesch hoog
ontbloot, bespat met zandkluitjes en watervuil.

Ouë Gerrit was klaar met z’n voren. Den trekker had ie angstig in ’t
paadje gegooid. Z’n hart bonsde. Hij durfde niet zien of ’t mandje al
uit den greppel weggehaald was. Voorzichtig stapte ie langs de
boonenregels, langs de aardbeien aan greppelkant....

—Eerst nog erais effetjes de aêre hoek inkaike!.... kaik.... d’r stoàn
g’n sterveling.... moar nou sien!.... Hee!.... nog effe wachte....
hoho!.... nou langsoam an ommedroaie.. of d’r ’t prêchtmandje nog
stong.... kaik!....

—F’rek!.... weg!.... weg! heulegoar weg!....

Stom ’n oogenblik, bleef ie staren met razende drift in z’n borst.—Die
lamme Dirk, dat ie nie effe hep kenne wachte!—Had ie sullie moar
selfers nie soo joagd! soo’n kerel.... Jesis meroakel! nou was ’t weg!
dá’ prêchtige ding! heulegoar weg! Er zat woeste huildrift en wroegende
spijt in z’n borst die ’m verhitte. Hoe kon ie zoo stom zijn te
gelooven dat ’t bleef staan wachten op hem. Dirk, Piet, Guurt, allen
had ie wel kunnen smoren van gift.—En als straks ’m z’n lamme, suffe
wijf in den weg liep, zou ie ’r ranselen, dat ze kreupel ging. Spuwen,
spuwen van drift kon ie, dat ’m die kans ontgaan was. Als ie nou maar
morgen eens uitkeek bij den fotograaf en bij Bekkema. Nou was ’t
weggekaapt voor z’n neus. Twee uur had ie ’r op geloerd. Maar morgen,
morgen moest ie wat hebben, grijpen, als moest ’r voor hèm in den tuin,
’n dag ’n kerel gesteld.

Met duizel en gloeiing van woede in z’n hoofd, ging ie terug. Z’n
kinder-poppig gezicht stond stram. In giftige vegen rukte ie door z’n
baard, bisschoppelijk-zilver op kielblauw.

Tot laat in den avond bleven de jongens op ’t land. Als wisten ze van
geen ophouen en vermoeienis. Dirk neuriede zachtjes, want nou, t’met
over ’n half uurtje zag ie z’n meid.

Overal op de akkers van bollen en tuinderij stond nog werkvolk te
wroeten in den grond, koppen gebukt naar de aarde, nekken weggediept
achter groote zonnehoedranden. Soms in halsheffing even, keken wat
verbronsde koppen òp, staarden lichtende oogen rond, in ’t wije
akkerland. Dàn weer vóórt, in kruip, of hurk, hakkend, kervend,
wiedend, over den groen-lichtenden grond, altijd gezichten néér, in
strakken loer naar ’t gewas, handenparen, groot en woest in grabbel,
tot zonnevuur wegzonk en koelende scheemring over de velden doolde,
stil en wijd, den nacht in.



TIENDE HOOFDSTUK.


Om den hoek van Wiereland, waar dorp Duinkijk begon, poortte, recht
voor landgoed van jonkheer van Ouwenaar, ’n beukenlaan, prachtig in
bloei. Rondom stonden de lommerende moestuinen, groenende boomgaarden,
innig-zonnige, klooster-stille hofjes en wilde boschplekken, woest
opgroeiend hakhout vóór en tusschen weibrokken, in heidergroene, wondre
glorie te gouddampen in ’t licht.

In den Mei-ochtend straalde wonderteer, goudglanzing door de
beukenlaan, schaduwkoel en omboogd in gothischen takgroei. En diep,
diep, aan laan-end, naar het voortuinbrok van den jonkheer, schitterde
op lichtrookenden achtergrond van goudgroen, zondoordoopte
bladerenpracht, vonkerend in zonnegoud.

Diep-poortig neigde ’t siergroen van beukenlaan in takkenpracht, naar
elkaar toe, en daaronder bloeiden jonge meidoornhagen, als lichtgroene
betrofeede wanden van glans, doorrookt van sappige bloesemgeuren,
waarachter weer ooft- en moestuinen aroomden, met hun zwaàr beladen
vruchtboomen. Als àfglanzend fijn goudwaas, lichtten de hagen zàchter
glans terug, op ’t donkere beschaduwde boomgroen van beukenlaan, er
boven dichtgegroeid in geheim-stille pracht. En hoog, van af
Duinkijk-weg, tot diep in de laan naàr ’t landgoed, stond tusschen
elken boom, in goud-groene vochtsfeer van zoelende zoete Mei gedoopt,
’n rooie beuk, geweldig hoog opschietend, met brons-goud van blaren,
hooger, al hooger, vergloeiend in bloedrooden tooi, met suizelende
toppen, doorvlamd van zon; diep prachtvuur van wijnrooden gloed,
wuivend ’t zalige wije, trillende luchtblauw in. Zoo, hoog geheven,
boven gothische laan, die donkergroende in koelend lommer, uit de aarde
òpgoudde met wazende wanden van zacht licht,—zoo bloedde in karmijnen
zang, om tooversfeer van getemperden gouden poortschemer, de rooie
beukenbrand in luchtegloed.—

En ver, perspektivisch verkleind, ’t vóórbosch van Van Ouwenaar’s
landgoed, met z’n hooge, goud-groene grot, oplichtend uit ’t
laanlommer, door de zon erin gegraven. Langzaam nu en dan, schommelden
in de beukenlaan, uit dwarspaden en wegkrommingen, boerenkarren en
wagens áán, langzaam, onder de koele schaduwgroene poort, tot ze op ’t
eind inplasten, paardpooten, schommelkar en al, in de dicht rookende
zonnegrot; plasten daar, in zuiver dampend goud, met ’n warreling nog
van takkenschaduw, splinterend fijne silhouetjes, op karkrat en
achterbinten, van vèr, vlietend te zien.

Gouïg-licht tentwagentje reed luchtig door laandiepe poort, en plots
aan ’t eind, ook dàt plaste weg in lichtgrot, als verdrinkend in
zonnedamp, dook weer òp in nauwen wegkronkel, met stille vaste
naschittering van z’n hoogen, gouen rug en verpaarste kap.

Gloed-teer straalde Meizon, in trillende glorie op ’t witte pleister
van tuinmanshuis, van de laan uit te zien als fellichtende reuzige
krijtvlek, schitter-ver, blauwig afdampend waasglans, bijzij uithoekend
naast de goudgroene grot, zonneplas van vóórbosch. Over grondje van
beukenlaan, éven zonnend paars-rood beschemerd, sprankelden en
flonkerden grillige zonspatten, door bladerengaatjes neergepijld in
gebroken glans, verdampend als fijn paars-blank licht. En tusschen de
verdonkerende beukenstammen aan weerszij, zweefde fijn schaduwleven,
zacht violet-teer, verkoelde de lichtnevel, waar insekten in zoemden en
slierten, sòms met glans-strependen dwarrel, dàn drijvend in
stilstaande vleugeltrilling op goud uitpoeierende lucht.

Heel de laan, met haar beuken-rood voorspel van hooge karmijnen sier,
rood, smachtend roode regen van ruischend licht, naast
goud-doorkoortsten groenen bladerentooi, door elkaar heengeslingerd in
takkenpracht, goud-poortte daar, in wondre luistering naar Meigroene
lied, naar streel-lichte, lokkende vogelen; minne-gevloei van zilveren
zangetjes overal uit de lucht, de zoet-geurende, zalige lucht. En
rondomme, ’t zoet-zachte gekwinkeleer uit de zilveren gorgeltjes van
zanglijsters en leeuw’rik de lokkende zangaanloopjes van parelende
minneliedjes, eindloos zoet, wiegend gestreel van fijne vlei-fluitjes.

Zoo, in Mei-droom vloeide koele, groene schemer uit en in de
beukenpoort, als voorhof van ’t landgoed, met z’n grot van fonteinende,
opspritsende zonnevlammen aan ’t eind, heet vloeiend goud, waar alles
naar toe dreef, alles in verdronk en verdampte.

Langs Wiereland en Duinkijk, overal uit de tuinderijen, op vervlakten
duingrond, tusschen bedden groenten en aardbeien in, harpten in
wonderteere standen de vruchtboompjes, bebloesemd, rose sneeuwig en
purperend blank, zoet bruidswit, doorvlekt van scheutjes rose,
maagdelijk teer. Stil harpten hun takken en stil, de knoestig dikke,
fijn-groen bemoste stammetjes stonden daar, omjoeld van lichtend groen,
in hun broos bloesemleven, in roerloos gepeins, over eigen vruchtbare
schoonheid. Overal, rond de vruchtboompjes, uit de tuinen, wasemde òp,
kruiig kittelend aroma van versche groenten, sappige gistigheid, zoete
seringen, verwaaiende in koelen windwuif, geurgevloei langs akkers en
wegjes. En van overal, kastanjebloesem en jasmijnen zongen méé in den
zoeten wellustzang van zacht-rookige geuren uit tulpen en
hyacinten-akkers.



De tulpen stonden er met hun vlam-kelken open, te duizelen, diep in het
licht. Eén felle duizel van kleuren, tulpenbrand, die het land te
schroeien lei in laaiende kleuren. Langs de akkers, op weg naar
Zeekijk, waar de duinen eerst heel aan ’t eind, vaag opgolfden in
violet waas, aan twee kanten, schoten telkens vooruit, tulpenvelden en
hyacint-akkers. Maar ’t dichtst om Wiereland, ver van hoogduin,
tusschen de bewerkte, vlakke tuinderijteelt, rijden ààn, nuancen van
paars kleurleven, en witte, zacht golvende hyacinten-zee. Het licht
stond er voor te beven, te sidderen, kroop en boorde driftig in de
kelken, als hommeltong in honingmerk, bruiste er rond, dronken-zwaar
van geuren, smolt er in het bloemaroom. Heele zeebrokken paars, op
licht groen bladerloof, golfden áán, zangerige symfonie van licht, naar
àl dieper blauwpaars, tot plots in anderen akker, de vloed terugsprong
in donkere deining van rood, tusschen schuimenden sneeuwval van witte
hyacinten, midden in. En rond die blanke lawine, op doorschijnend
loofgroen, dat te flitsen zilverde in zon, bronzen, kaneel-doorpoeierde
kleuringen, wulpsch-roze, zoete brand van roodbruin en lila. Stoetjes
van uitrookende geur-klokken, legende-doorwaasde feeërie, kleurfestijn
in ’t sprokenland....

Rondom, één wijde aanspoeling, aangolving van kleur-klokjes, die
sidderden, zwollen in ’t zonnegoud, brand van bloemen, in al gamma’s;
kleurwemel die koortsend te zingen, te ijlen lag onder azuren
lichtteeren Meihemel.—

Maar feller nog, rond half-verdorde hyacinten, festijnden met hun
rook-rooden adem, de grootere, fellere kleurenbrand van tulpen, die
lichtfeest vierden pas. Als een orgie van vlammen, kroop, sloeg, rilde,
leefde, ijlde ’t licht dáár op de aarde.

Héél-stille groene hoeken, stil van sappige moestuinteelt, in Meizoeten
toon, aan greppels en beekoevertjes, in lentepraal volgestrooid met
druipglanzende boterbloempjes, omzoend van onschuld-madeliefjes met d’r
gele koontjes, naïeve kijkertjes, halsjes-rekkend uit ’t malsche
grasgroen, tusschen de fijn geschulpte akkerhoorn,—heel die stille
hoekjes, teer wit, broos wit, sneeuwspatjes rond gouên vonken in ’t
klare groen,—lagen plots verdrongen door vlammenbrand van tulpen,
helsch-hevig en schroeiblakerend, als levende kleurkreet; vermiljoen,
daar aangeblazen tot hellevuur in kelken, vlammen die in wondren brand,
zichzelf styleerden in levend spel van vonklijnen, uitlekten en rank
weer òpgroeiden tot flonkerende wijnschalen, op blauw-waas van loof,
grijs-zacht bedauwd. Heel de bosschage, duin-woest, op hooge glooiingen
uitgegroeid boomgroen, wild hakhout, met z’n sier van roze en witte
koekoek, z’n blanke lafenis van vloeiend vogelenmelk, z’n slanke
waterster,—lag daar, als weggeslagen en verdoft achter de kleurkreten
der tulpen. Tulpen van spattend vuur, kelken wijd-open, waar invloeide
schuimende zomer-wijn, borrelde bruisend in de roemers, boordevol
geschonken, dat de zonnedrank als lichtvocht er droop over de
kelkranden.

En vlak daarnaast, erover, ertusschen, duizelden kleurgamma’s van hoog
goudgeel, en goud-gloeiende honigkelken, die bruisten en vonkten, vlak
tegen het rooie tulpenvuur, in rondsidderenden, zengenden gang langs
den grond. En verder, weer akkers, vol donkerend tulpenpurper, als in
verdoofden zwijmel uitgedroesemd, met enkele schalen slank er boven
uit, stengelende, lichtende kelken, er nog tusschen, als schitterende
roemers, hoog geheven in het laaiende licht, dat er bruisend in
vervonkte en spatte als schuimende zonnewijn. En rond daarom weer, als
nooit eindigende zee, aangolving van nog donkerder kelken, rood
doordauwde tulpen, wazig geplooid in half uitknoppende bloem, waar al
driftig het zonnegoud tegen opspatte, de beschulpte randjes verterend
in gloed.—Daarachter weer koraal-rood gevlam, met ertegen opgedrongen,
diep gele en witte lawines van lichtende, luiende kleurklokken.... En
heel apart, als vreemde, zoetste, tooverende akkersier, in
geheim-zachten geur, die er boven bleef drijven als nevel, tulpen van
teederst zangerig lila. Kelken, uitgeschulpt in ’t fijnste rose,
blankig doorroomd. Kelken, hoog en groot, als omblazen in waas van
venetiaansch glas, met rond-dwalende weerschijnen, besluierd
teer-blauw, en roze-rood hier, wazig en blank purper daàr, fijn gebogen
in stengelsier. Ver van het helsche demonenrood, het gillende vuur,
waarin het licht gepijnigd bruiste, dìe akkers met hun teeren
kelkenbouw, uitgegroeid als glanzig uitwaaierend spel van venetiaansche
roemers, doorwaasd in kleurmist. Koel en toch vonkend, broos, teeder en
toch rank-sterk, zonder brio-brand, doorgeurd en zwemmend onder den
nevel van hun eigen zoetsten gouden honinggeur, als temperend de
ijlende lichtkoorts van de rondomme vlammen-akkers.—

En vreemd, in ’t lage land, met z’n vochtdamp en prachtig mistend
lichtzilver, gloeide daar overal van tulpen, rooie, gele, paarse brand;
kleuraangolving van narcissen en hyacinten, zònder oplossing in ’t
lichtende, heldere schitter-innige weigroen, en de goud doordampte
stille achtergronden van vervlakt duin, zònder rust in ’t avondnevelige
waterland, met z’n goudvocht en trillende vloersen.—

Als was daverende stoet Oosterlingen neergestort en verpulverd op de
lage landen, als had titanische vulkaan-ruk één heet kleur-doordoopt
brok zuideraarde uitgeslingerd en weggespoten, midden in den verbluften
Hollandschen Mei, met z’n malsche wei-groening en grazige zoetheid, zoo
onopgelost bleven daar gloeien de bollenakkers, helsch opengebarsten
brand, uit eerst koesterend groen van prachtig sierloof.



II.

In festoenen hing zoo de Meidag te tooveren, was wintergrauw in
Wiereland weggezakt, goudde ’t licht, schooner soms waar geen
bollenakkers te koortsen geurden, in de tuinen, op stille laantjes en
paadjes; lichtgesprenkel van zon, splinterend rond drommen, goudgroen
boomblaar. Omjubeld van licht en kleur stonden de landwerkers in den
Meidag, in pracht van werkgebaar, op de groene akkers, warm-rood en
blauw bekield, in ’t opene zonneveld of kleurschemerend tusschen
rijzenpaadjes.

Plots kwam Meimaand weifelen, verstierf de goudpracht van de jubelende
dagen. Als in zatten wellust leien de bollenakkers elken dag weer hun
geuren uit te hijgen, tusschen het geploeter der kerels, die niets meer
zagen van kleurpracht rondom. Plots was daar, dampige horizon
aangewaasd, wuifden wolkenslierten als reuzige veeren, berkenzilverend
den hemel door, trok grijzig luchtspel uit zee áán. ’t Groen dreef in
tintige wazen, en Hollandsch-ijl, dampte er weer gebroken licht door ’t
landschap.

De kleurlyriek van Mei donkerde àl zwaarder weg, achter luchtgrauw en
zilverende gevaarten. Hengelaars, éven achter Wierelandsch haventje, in
polderbegin, stonden onrustig aan de rustieke weidammetjes in ’t
watervlak te turen, dat soms schitterspatte, zilvervloeiend en
rimpelend, of stug terugkaatste wolkdreigende regenlucht, ontzaglijk
welvend over polderruimte, waar het stille zilte licht,
wijd-neergeplast, nattig glansde over veld en wei. ’s Avonds vooral,
lei Wierelandsche polder, stil en oneindig, steeg er dampige watergeur
uit de kronkelende plassen, soms éven lichtelijk doortint van
avondrood, ging er koele rietfluister langs slootjes en kwaakte er
stijgende kikkerzang uit de droomerige, innige oevertjes. Vochtig en
doorzilverd wasemden de dagen daar uit. Soms droef plots, in ’t
verguurde weer, eenzaamden boven fort en dijken, vage kerktorentjes,
als violette puntjes op horizonrond. En zacht, in wissel-licht,
schemerden de avonden weer aan, ruischte en fonteinde ’t riet, teer en
geheimvol, als fluisterend van nog komende zoete Mei-verlangens; doofde
droomerig, op kleine sloepjes en schuitjes, weggegroend tusschen
slootkantjes en pluimriet, de kleuren en tinten stil uit. En áánwieken
kwam in breede zeilvlucht en zwier, ’n ooievaar door de eenzaame
polderlucht, steeg aan anderen kant òp, van donkerende weivlakte, klein
leeuwerikbeestje, uitparelend hóóg, zoeten zang, als gewiegde toontjes
van fluitlied, stijgend in jubel, doorslierd van zilveren klankjes,
tègen het late wolkenspel in, al hooger zwevend tusschen oneindigheid
van donkerend weigroen en wijd-eenzame avondlucht.



Er ging gemor onder de tuinders van Wiereland en omtrek. Snerpende
vorst hield ’s nachts aan. Wat jonge groente stond gelig, blad-verdord,
doorspoeld van regen en ’s nachts vroren fijne vruchtbloesems dood.
Schade, schade van allen kant. Nergens meer schoot ’t gewas de aarde
uit. Alles klefde en modderde vuil. Overal was geloer van angstige
tuinderskoppen naar den grond, op de bedden, angstig gekijk naar onheil
en schade. ’t Weer bleef dreigen kil, en windguurte vlijmde langs de
akkers, de kerels in ’t gezicht, dat hun handen soms krampten in
kou-onmacht.

—Da sel main ’n loatertje worre, gromden ze tegen elkaar, in nood voor
hun oogst. Mee klaagden de kweekers, die bang waren voor hun bollen.

Aan Duinkijk, naar zee, stond ’n groepje tuinders te praten, met één
kerel op den akker.

—Daa’s puur bot afspronge van alle weer, zei dof ’n lange uit ’t
stoetje.

—Daa’s net, de vorst hep hier huishoue.... kaik t’met alle blommetjes
dood op die oarbai-bedde.... en kaik die frambose.... die appele!....
die pruime!.... kaik kaik! die peere! d’r is kwoalik veur vier duite
meer àn!

Stil liep ’t stoetje door, bleef de werker op z’n akkers, zorgelijk
turend naar z’n bedden en vruchtboomen.

Dagen op dagen bleef regen drenken en vorst door de aarde killen,
vunsde er vocht uit regengrond, dampig en nattig. Onrustig joegen de
tuinders elkaar òp in hun verborgen angst. Dat was nog nooit gezien,
zoo slechte maand.

Toen plots, sloeg Meiweer òm, kwam goudpracht weer lichten in
goudgroenen gloed over het volgedromde boomenstedeke en dorp.—Heel
vroeg in de ochtenden, blankte en purperde de bloesempracht van
vruchtboomen weer, als nooit te voren.

Uit de beukenlaan liep ’n lange, magere tuinder met de zeis op den rug,
zilveren bliksems vlijmend en flitsend boven z’n hoofd, als zenboom
bewoog op z’n krommige schouers. Achter dichtgegroeide, begroende
rijzenlaantjes met erwten, op de akkers, klonk klare mannestem,
zangerig en diep, in de hooge gouen lichtglorie en morgenblauwte,
tusschen zang van kerse-diefjes, alt-volle melodiëerende merels en
nachtegaalslag, schuchter, toch vloeiend. Eén wild getjirp en getjilp,
fluiterig gedraal van zoet-lokkende lentezangetjes en geluidjes, waar
doorhéén galmde, in vibreerende sonore diepte, de menschenstem,
verborgen achter ’t groen van vruchtboomen en haag, dat ’t daverde door
de zoet-geurende zonneruimte. Overal harpte takkensier in moestuinen,
en weelde-bloeseming. De groene hagedoorn stroomde van licht, en op al
de labyrinthpaadjes en laantjes verjubelde groen-goud, lagen hoog
doorzond, de doodstille wegjes in den reinen Meiglans om Wiereland,
volgestrooid en doorwaaid met zoetsten geur, licht-bedroesemend in
zwijmel. In pracht van stilte en licht, stond ’t wilde hakhout rondom
te dauw-druppen, en bladergroen te zwemmen in zonnegoud. Wondere
lentelicht dauwde en vloeide er, één sneeuwing van maagde-blank uit de
vruchtboompjes, in hun mystieke gratie van heerlijken takgroei,
geheimvol neigende standen, als spraken ze ’n taal van zachte tinten,
gebukt onder het zware, vrucht-sappige leven. De boomen en boompjes,
van noot, morel, peer, appel en pruim dààr, harpten in bruidswit,
bloesemsneeuw, in blankste gamma, overwaaid met goudstof dat er van
kapellenvleugels poeiert, blank-ijl, in het dansende dronken geurlicht.
De bloesemen erop, breed-uit in takwiegeling, als stille glans-ruikers
van heilige pracht, toch beschroomd in hun overvloed, teer in hun
maagde-adem, als verblankte bruidszielen, omstraald door de Meitoortsen
van goudglans.

Verwrongen de takken, de kleine verkromde stammetjes gebukt, ernstig
van vol leven dat ze droegen, stonden andere pereboompjes weer als
geheiligde kommuniekinders, in gewijde schittering, stil nu en
hoogblank, in het zachte groene land, roerloos. Tusschen die in weer,
op ’t doordauwde grasgefonkel rijden òp, zacht-rose sneeuwige
appelboompjes, als hooggegroeide boeketten, in zacht-wadend goud;
stammetjes, bescheiden teruggekrompen, als in angst voor de zoete
purpering van bloesemweelde. Weer andere, kleiner en ranker, gebogen in
bidhouding, heilige bekoring van groei, stil gebaar van schoonheid,
toch overzegend met lichtende bloeseming, ònder de hoogeren, in
luisterend leven. En overal van de paden, op lichte koele wuifjes,
zoelde ààn, geur van linden, kastanje en sering.

In wondre verjonging praalde het stugge grauwe winterstedeke weer, van
goudschemer en groen. Langs de weggetjes, woest gestruik bij slooten,
zeefde Meilicht, stonden hoogslanke, wilde waterboeketten, fijnrose
koekoek. Teere zilvering blankte langs de greppeling, woest doorgroeide
oeverbeekjes, hoog belommerd, met zilverend pluimgras, riet,
goud-gloeijende brem en doovenetel. Felle boterbloempjes glansden als
gepolijst; en overal rondom, hooggele toetjes en vlekjes van roze
koekoek, even paars getoorts van hondsdraf, laag gekruip van
madeliefjes en akkerhoorn.—Soms in de blanke Meimaand, uit de fijne
darteling van lichtende glanzen en deinende, brooze tinten, schoten òp
hoog-roode papavers, kopjes-wiegelend op slanke stengeling.

Ook de straatjes van Wiereland, nauwe kronkel van arbeiderswijkjes,
zwommen in bloeseming en geur, groenden in boomenpracht, waaiden vol
Meihoning en doordrènkende grasgeur. Overal waaide ’t vol lichtjes en
zonneflitsjes, vol goud-gevonk en lommering, zoemde gevleugel van
insekten en goudhaantjes, die aandreven als vurige arabeske, in
slingerende lijn door de lucht, vliegjes met groenstalige schijnseltjes
en goud-beschubde lijfjes.

Zoo bleef de Meiemaand rondgaan in ’t stedeke en dorpjes-zeeweg. Door
de tuinen en uitgebloeide bollenvelden, vergeurden de seringen hun
weemoedsgeur in avondrood, kwam ’t schemergoud in nog heiliger
nimbusval glanzen, roodblond en gloedloos, droom-teer, als van
bijbelschen boschbrand, niets verterend. ’t Licht verstierf over de
kleine, stille dorpshuisjes, even néervloeiend voor de raampjes,
plintjes, kozijnen, ze bewasemend vol rooden goudglans, als staarden ze
òp de ruitjes, naar de Zon, die wijd-plechtig verzonk, in wolken van
wond’re violet, en staartglans van pauwendauw.



III.

Loom slofte Kees den weg naar zee af, met doffen klomp-schuur,
zandwolken voor zich uitpoeierend. Eindelijk dan was ie bij de
sekretarie van Duinkijk, doodop van verveling en lanterfanterigheid.

In de zoete lenteavond-scheemring van weibrok, achter Van Ouwenaar’s
landgoed, vaagden vorm-fijn, twee stille, peinzende paardjes, grazend
in halslagen kop-hang. Avond was aangefloersd in heilige rust. Overal
rond droomden wazig, in duister dampig violet, tonige bosschages, en
hoog aan een zij van den weg, dromden dennen, donker op zwaar begroeide
glooiingen, waarachter ver, woeste duinstreek schemer-mistte, tusschen
jachtgrond van Van Ouwenaar, tot aan zee. Waziger in rust, dommelde
andere tuinkant, vlak-bewerkte moestuinderij, met ver, teer paars
verschiet op duingolvingen. Uit de pastorie, schuin over Kees woning,
glansde avondlampje op ’n kamer, roodzacht kapje, in goud-oranjen
lichtkring. Stil zat dominee in mijmer, in ’n rieten tuinstoel, aan den
weg. Sigaren-rook krulde wolkerig loom om z’n in schemer verduisterd
gezicht. Loome koe-gestalten, in de wei, vlak vooraan, stapten over
donkerend avondgroen gras, in loggen gang, stap voor stap. Onder hun
koppenduister raspte graas-geluid òp, ritseling in de avondstilte,
zacht als eerste haperende zeisslag van maaier.—

Kees voelde niets om ’m van de weirust. In ’m gromde wrok, driftige
lust om iets uit te schreeuwen. Hongerdrift was ’t die ’m wrevelde, en
verveling dat ie nog overal z’n kop stootte, wààr ie vroeg naar werk.
Tegen pluktijd, hooitijd, zou ’r misschien wat voor ’m zijn. Koortsige
drift jeukte er in ’m, om iemand te pakken, te ranselen, als ze ’m maar
een woord in den weg zouen leggen. Hij voelde, dat ie ’r gek van zou
worden, overal teruggestooten en tòch lachjes en schampere lolgezegden
over z’n niks doen. Op ’n bulterig brok duinweg, uitgegraven voor
tuinderij, vaagde ’n gestalte op de akkers, donkerend.

Dat most kweekertje Reeker zijn.—Zou sain d’r nog erais veur ’t lest
vroage.

—G’noafed Reeker!....

—G’noafed.... Kees nie?.... joa! Kees!.... zei Reeker. Zangerig-klaar
galmde z’n stem van de akkers in de scheem’ring.

—Mooi weer hee?....

—Daa’s net.... fierkant somer.... wá’ doe jai nou?....

—Ikke hep sien noa ’t onhail.... se hebbe d’r gister hier drie honderd
muise pakt.... da tuig.... freet wortel en bol op.... je sou se
kroàke!....

Kees luisterde niet meer, stond even droomerig te turen ’t veld òver,
met een been op prikkeldraad. Boven een wijen akkerhoek vloeide nog wat
geel hemellicht, met rooie teere sikkelveeren doorwuifd.—De nacht dekte
donkerder, al donkerder land en boomen. Reekertje was opgeloopen, stond
stil onder het gelige luchtbrok, in het avondgedroefde, verzonken
akkergroen, toch in duistering van gestalte. Vol klonk Kees’ stem door
avondstilte.

—He je t’met gain kerel noodig Reeker?

—Spait main, moar t’met ke’k nog mi main jonges besti of.... In de
pluk.... op tuin.... dan is ’t wá’ aers!.... Bai de groote hoal.... dàn
m’skien.... Moar nou.... ’t is niks daàn, hoor.... f’r wá’ hei je
selfers nie ’n lappie hee?....

Kees stond te turen, in één houding, schemer-akkers op, waar stilte
wijd-om staarde....

Wá’ nou.... vroeg die kerel naar de bekende weg?.... Wist ie nie dá’
t’r veur sain geen grond was?....

—Wá’ nou?.... je wee tog suiver, dat t’r hoast niks niemedal grond
is.... en daa’k niks kraig sonder borg.... al ses.... wá’ ses?.... al
tien keer bi’k weest bai netoàris en bai alderlai volk hier.... moar
vast niks hoor!.... vast niks!.... d’r is nie één die goed wil
stoan.... ka’ jai d’r nie wá’ op finde?....

Kees had nog wat ouë vriendschap met de Reekertjes. Vroeger had ie veel
vooral voor hèm gedaan bij strooptochten. Nou dacht ie, dat dìe vent
nog wel es wat helpen kon.... Maar „’t speet” Reekers weer duivels.
Stil wrokte de tuinder in zichzelf, dat ie d’r mee begonnen was. Wat
had ie te klesse mit soo’n hongerlijer.... die skooier!.... Nou ja,
vroeger,.. vroeger was vroeger! Toen most hai ook stroope.... Hai
borg?.... dá’ kon ie denke!.... Pas d’r self indroaid.... en dan
ankomme mit soo’n lid!.... Ieder most moar veur s’n aige sorge.... sien
dat tie ’r boven op kwam!....

Zoo had ’t even stil, in z’n hoofd geredeneerd..

—Neenet Kees, aarzelde z’n stem in de starende schemerstilte van akkers
en straatweg.... dá’ wee je, aa’s ’k je pelsiere ken.... mi d’een of
den aêr.... groag!.... duufels groag!.... Moar borg stoan.... dá’
kennie.... Main waif sou me van veure d’rin, van achter d’ruit
trappe!.... Eenmoal andermoal.... ik hep selfers kooters.... ikke mó’
main aige rekenskap gaife!.... Eenmoal.... andermoal.... aa’s ’k je
pelsiere ken.... mi d’een of den aêr.... Groag!.. ik erinner main nog
bestig, dá’ je main vroeger.... veul vroeger.... te freete hep
gaife.... da je main op stroop.... wel van de twintig beesies.... tien
hep loate.... eenmoal andermoal Kees.... tjonge.... aa’s ’k wa hep!....
moar....

Kees tuurde weer in den akkerschemer, die stiller staarde, verder naar
duin.... Niks zei ie, maar ’t wrokte heet, heet van binnen.

Dá’ tuig! niks had d’een voor d’aêr over, of ze motte wete dat ’t vast
goed gong.... dan.... dan ha’ je je man.... Moar ’n kwinkwanker aa’s
hai, hellepe mi ’n lappie.... ’n skorem sonder rooie duit.... dá’ gong
nie.... Veur d’r aige siel en salighait poere.... Verder kon ieder d’r
krepeere.... wá’ tuig.... nie een die d’r noà je omkeek!....

Baloorig was Kees doorgesloft, rhytmisch in klosgang langs de
wegstilte.—Stiller droomden de verdonkerde boomen in de scheemring; ’t
gele luchtbrok, boven den tuinder was verbleekt in groenige vaalheid.
Zoele geurtjes wuifden op windefluister aan, door hakhout en gras.
Zachter verzonken de akkers in ’t wije geduister, en overal rondom
ruischte het groote avondzwijgen van land en lanen. Doodstille huisjes,
ver van elkaar, verdoften in sluimerrust, glansden in teer raampjesgoud
van lamplicht, zacht droomrig, als heilige kluisjes. Voor ’m lag de
lange wilgenlaan naar zee in boomschemer, waar dunne luchtstreep boven
waasde, teer-groenig, heel ver.—Vogeltjes kweelden en weedomden rondom,
in zoete zangetjes, zaligdroeve murmel van vleiende fluitertjes. En nu
en dan zeilde ’n zwaluw, vlak over z’n hoofd naar den grond, de
duindonkering in.

Angst en wrevel kwam in z’n hart op, nou ie Wimpie ging zien. Wrevel om
de geloofsfratsen, al begonnen met de Vasten, en de Maria-maand,
Mei.—Woedend was ie geweest dat ’t mannetje den goeien Vrijdag puur
droog broodhomp had geslikkerbikt en niks meer!—En dàn, dat snikken om
z’n kruiske op Asch-Woensdag.... van stof mòakt.... tot stof sel je
weerkeêre.... Netuurlik!.... Skoàp!.... Wat ’n Paschen en
Hemelvoartsdag ’t feur ’t manneke weust was!

Was de pluktaid d’r moar;.... de oarebaie,.... de peule, de vroege
groentes!.... Wa sou die se smere!.... Femorge had ie Wimpie op ’n poar
kiste mi s’n bedje in ’t sonnetje set.—Veur ’t huisie!.... Wa’ ’n lol
dá’ kereltje had hep!.. Enne.... wat ie bleek sien hep? godskristis....
kon die d’reis selfers ’n lappie grond kraige?.... Soue se sain nou
moar feur los wille!.... Wa’ da kereltje invalle was!.... een-en-al
been!.... die f’rekte vaste.... bai ieder feestdag! ’t skoap! f’morge
hep ie lache en songe.... mi se ooge knippertje speult teuge de
son!.... In joàre had ie gain licht soo sien.... stakker!.... Enne nou
Ant weér mi’ d’r swangert laif.... Dat tie nou tog nie van d’r afblaive
kenne hep.... Had soo duivels s’n aige sait.... Had ie moar ’n
hoekie.... ’n lappie.... Snof’rjenne wá’ sou die poere!.... Tut ie d’r
bai neerviel!.... Nou niks.... veur ieder kon ie krepeere.... D’r woàre
wel meer aa’s hai.... veul, veul meer!.... moar die krege d’r nog es
los werk!.... die gonge stiekempies noa kerk.... likte pastoor of
dominie.... of dokter of netoaris.... Nee, da gong sàin nie af.... dá’
bleef sain in s’n keel sitte.... Nou stroope dààn.... ook gain
freete.... wá’ nou?.... Dá’ rooit ná’ niks.... ná’ niks.... aa’s tie
nou erais poere gong, ergens wait hier vandaan!.... kon die d’r moar is
de wereld in.... Moar wie holp sain.... wie?

Enne Wimpie?.... hai sou ’t vast besterrefe.... enne tog.... ’r moar
van komme ’t most.... Waa’s tie nou moar knecht! Se konne ’m veur sain
part soo veul bloedsuige aa’s ze woue.... aa’s tie moar wa had....
kaik! d’r was ie ’r....

Tegen ’n duinhoogte, woest naar voren dreigend uit vlakken grond, diep
in ’t pad, lag z’n huisje, donker, met geel lichtje, uitprikkend achter
naakt ruit. Avondlucht, wijd en geheimvol groen-teer schemerde wijd
áán, van de duin-zee.

Angst duizelde in z’n hart, nou ie instappen ging met leege handen,
eeuwig met leege handen.... En woest, met wrevelgevoel, kwam ie
zichzelf opporren! Wat donder! wá’ kon hai ’t helpe!.... Aa’s s’n waif
’t ’m zuur moake gong, sou die d’r van mekoar splintere.... En aa’s d’r
moer wá’ sai sou die d’r ’n kruk op d’r test stuksloan....

Gram-zwaar in barsche-zwijg, stapte ie in, kwakte zich op bed, zonder
’n woord, zonder Wimpie zelfs te durven aankijken.—



’n Week later klompkloste Kees weer in den avond, den weg naar zee àf,
opgeruimd en veerkrachtig. Dirk, z’n broer, had ie gesproken.. Hij kon
meehelpen. Ouë Gerrit had gegromd, en bang-strak gezeid, dat als Kees
op ’t land stond er ongeluk kwam over ’t huis. Maar Dirk, Piet en Guurt
waren vóór ’m, hadden geantwoord dat ie hongerde, dat ’t zoo niet
langer blijven kon; dat ’r te veel werk was voor hun handen, dat ’r
anders toch ’n vent gesteld moest worden, daalder daags.... En Kees was
al heel blij als ie zeven pop kreeg voor de heele week.—

Nou liep ie rustig naar huis, blij om Wimpie, dat ie eindelijk,
eindelijk heel stil kon zeggen, dat ’r wat was, dat ie ’m ààn kon zien,
en z’n wijf ’m nou es niet kon uitschelden, waar ’t kereltje bij lag.—

Zoet woei lenteavond licht z’n longen in, en telkens even rekte ie zich
de spieren, spande ie z’n kracht, om vooruit te weten of ie ’t nog wel
uithouen zou, of ie nog wel wieden, kruipen, hurken, harken en spitten
kon in den grond.—



Volgende week stond Kees op de Beek.—Z’n vader had ’m niet gegroet,
niet aangekeken zelfs. Ouë Gerrit wist dat Kees kon aardwroeten in de
tuinen als de beste, maar hij had gruwelijk ’t land aan ’m, was bang
voor z’n spullen en Kees’ geloer; geloofde stellig dat ’r ongeluk op ’t
huis lag, als hij in z’n nabijheid werkte. Toch, Dirk wou Kees hebben,
hield wel van den kerel, zonder vast zich rekenschap te geven, waarom.
Blij was ie, dat ’r ’n paar flinke handen meewerkten, nou de Ouë maar
weinig meer hielp. En Guurt had Kees ’n gehavende broek van Dirk
gegeven, met schoone kiel.

Kees, aan ’t wieden, rustiger nu in z’n arbeid, schoof handig z’n
peulenschoffel tusschen de boonen. Dirk werkte af, rond de rijzen in,
met z’n handen nawiedend, waar de schoffel niet bij kon.

De zon stond al hoog, en hitte dampte er òp uit de zweetkoppen der
werkers, die gloeiden, pal in ’t zonnegesteek. Dirks blonde kop stond
in glans, en de rossige vlekken er in, brandden als schedelvlammetjes
achter z’n petje. Kees, reuzig, met ’n vuil-gelen strooien hoed,
schonkigde boven de rijzen uit, die knoesterig en kaal-vermergeld, in
het sappige gewas en kleurlicht, dorden. De lichtgroene aardbei-bedden,
akker aan akker, omrasterd van prachtkleur verglinsterende hagenwanden,
als ingesloten tuinen, dampten uitgestrekt, met warrelende witte
bebloeseming. Overal op de akkers rond de werkers, vlekten kleuren in
’t sappige groen, rood, wit en hoog glansgeel gespikkeld van bloemen en
bloesem, licht-blij daverend in ’t zonnegevonk.—

Vijandige oom Hassel stond ’n greppel verder met z’n zoons,
zwaargebouwde kerels blauwkielen, bedrijvig wroetend in de aarde. Ouë
Gerrit kromde met den rug naar z’n broer toe, dol jaloersch, zwellend
van gift op al wat oom Hassel had en deed, glunderig loerend naar z’n
akkers, die met sla en aardbeien voor waren in groei. Ook frischte al
’t diep-groen sier-loof van wortelen bij ’m op.

Dat maakte Gerrit helsch. Hij wou ’t zijn kerels wel wat uit den grond
zien trekken, zoodat ’t gauw, heel gauw ver boven teelt van z’n broer
uit zou staan.—Toch was ie blij dat bij hèm ten minste ’n hoek
rhabarber al hoog in stengel en blad bloeide, prachtig jong, vlak voor
den neus van z’n broer, waar die op kijken moest, terwijl bij dièn de
rhabarber, laag in ’t blad, kwijnde.—Telkens loerde Gerrit stilletjes
en voorzichtig, om te zien, glunderig of broer Hassel niet naar z’n
rhabarber keek.... En telkens ook keek z’n broer naar hem, of Gerrit
niet naar zijn aarbeien en wortels loenschte. Dan stootten ze op elkaar
in met hun loer, keken ze weer tegelijk, strak voor hun uit, met
woedende gezichten, omdat geen van de twee wou laten zien, dàt er haat,
jaloerschheid tusschen hen was, ze iets om elkander gaven.

Oom Hassel stond te schoffelen, groote magere vent, in gelig werkhemd.—

Drie kerels, buiten z’n zoons had ie al in dienst voor rooien en
wieden.—

Z’n oudste Willem, keek uit naar de rooiers, die hurkend, diepe geulen
slagwielden in ’t zand, met hun knieën. Gretig graaiden hun handen in
den stuifgrond, in zware rukkende, klauwige scheuren de aarde
omwoelend, om de bollen met wortelfijn draadnet er uit te graven.—Een
rooier zong dronkemansliedje, onder het wroetend uitstuiven van den
heeten zandgrond, in klauwigen grabbel. Piet Hesse, naast ’m, klokte
gretig koue koffie uit z’n kruik, naar binnen.

—Hesse, wèrk! nijdigde Willem bazig.... dá’ lange suipe van jou kost
geld....

—Nou seg!.... aa’s je me nou! verontwaardigde in woestdriftigen kijk
daggelder terug. Maa’g ik nou nie suipe?....

—En jai kerel, jai skreeuwt de heule buurt op ’n klus.... ikke sou main
stroatje d’rais dichtknaipe ’n uurtje.... is dâ singe?!....

Nijdig had Willem Hassel z’n bazig praatje uitgeschamperd, negeerend ’t
brutaal kijken van Piet Hesse.—Kalm geweerde ie z’n schoffel op
schouder, liep ie heen en weer, en stil-bedrukt keken de andere werkers
òp naar de blinkige staalstreep van z’n schoffelmes. Angstige,
kruiperige valschheid zat er in hun plotselinge stilte. Niet één van de
groote kerels, die iets tegen durfde zeggen, of ze moesten ’n prop in
d’r lijf hebben; dàn barstte opgekropte woede van vernedering los. Maar
nou! koesjt! Want de ouë oom Hassel was nog veel erger dan de
piep-jonge Willem.

Alleen Hesse was loom met z’n knieën in de kuil-voren gezakt, woelde en
groef voor zich uit, zwaarstoffig, gromde naast den ander, die ’n
standje beet had over z’n zang.

—Potdorie, nou mag je nie meer drinke... hei je main ooit!..

—Hier-op-pan!.... enne ikke mó’ m’n bek houe!.... da weut je ommirs van
joàre.... wee je nie?.... die Seeuw van lest hier!.... wá’ die veur
hupla’s hat.... dat ’t bai hoarlie nog tienmoal erger is.... op ’t
land!.... Dá’ sullie doàr puur de groaf op d’r kop kraige.... of de
skoffel in d’r sielement....

—Nou.... wa.... Oùww!.... jemichkrimi!.... donderjenne!!.... kromp
Hesse plots in van pijn, afbrekend z’n zin. Met z’n hand was ie, diep
en woest, op ’n steen ingegraven, die z’n nagel afgescheurd had. Bang
nog voor loerblik van Willem, bleef ie doorwerken toch, zei ie
kreunerig wat van pijn.

—Nou wa!.... bromde de andere rooier, ik seg moar dá’ die ouë rakkert
van ’n Hassel main al drie keer ’n graof noà’ main harses mept hep!....
toe’k ’n kwetiertje te loat maffe hep!.... en sain naif.... uit de
polder.... ranselt puur s’n rooiers mi de staikvork in d’r pinse....
aas se effe wá’ segge.... onder hoarlie.... werrik!—

Bij elk woord, rukten z’n dof-groene klauwen den grond in, kluiterden
aardbonken voor ’m uit, sprak ie afgehakt en hijgend.

—Nou, die ken veur main, sain buik verliese.... giftte Hesse, z’n
zandhand in den mond uitzuigend, waar de nagel onder ’t vleesch
losgescheurd was.

—Jesis.... wá’ jai main ’n roer-menietje bin!.... lolde de ander....
f’rleje joar he’k main duim afhakt.... hier kaik.. mi de moker.... op
de schee.... scheeringpoaltjes.... ik hep sain d’r soo moar anplak....
hep effe moar bloed....

—Nou.... ik f’rrek weer van de dorst.... ik sit éé.... effetief te
broaje!....

—F’rjenne main strot brandt m’of.... ik naim ’n urretje.. benne jullie
kerels.... wegsture.... hai ke main nie misse!..

Weer was ie opgesprongen naar z’n kruik, die blinkte bij nog niet
gerooid bed-end, slobberde gretig z’n lauwe slappe koffie.—Zweetvet
drupte ’m langs z’n rooiige gezicht, den bronzigen hals in.

Willem Hassel had geloerd, maar durfde toch niets zeggen, nou ie zag
dat de kerel ’m wel wat mans leek.—

Kees was van z’n boonen aan ’t wortelen wieden gezet. Zweetzwaar en
paf-heet ploeterde ie hurkend, met stekende lendepijn van ongewoonte.
Driftiger grabbelde z’n hand tusschen ’t gewas, en telkens brandde ie
zich aan netels. Boordevol werkdrift zat ie. En giftig, heftig, was ie
op z’n neef Willem, nou ie gehoord had, hoe bazig ie ’n stakker, die
daar te druipen stond van zweet, had afgebluft om ’n slok drinken in de
hitte. Wat ’n branie! Nou dat ze’r ’n beetje bovenop gekomme binne!
Eerst toch net zoo arme skooiers aa’s sai.... en mi gelukkies en
gapperaie bai de bolle.... en bloedsuigerwerk!.. nou leeke ’t heere....
Je sou se ’n skoffel op d’r test sloàn.... ’n mestvork in d’r pins
steke!.... die skarre!....

Vlak voorbij ’m schoof Willem Hassel, langs greppelland.—Heerig voelde
de jonge kerel zich en tartend wou ie dat volkje ereis toonen dat hij
mocht luieren als ie wou en zij niet. ’n Kwartier bleef ie rondkijken,
zonder ’n hand uit te steken. Jaap z’n jongere broer, die te poeren
hurkte als de meest ondergeschikte rooier, lollig royale kerel,
hinderde ’t bazige doen van Willem.

—Seg, sou je je aige nie rais afprottetaire.... je stoan net soo mooi
te kaike hier.... Hee! foader!.... hai staikt t’ met gain poot uit!....

Kees groeide van lol. Hij had Jaap wel de hand willen drukken, al sprak
ie uit gewoonte, ook al jaren niet met ’m.

—Lá’ sain s’n gangetje, zei norsch oom Hassel, wien bestig ’t stramme
van Willem beviel.

Overal rondom dorde en rotte in den warmen Junidag, verstorven blad op
bollenakkers, geel en groen-fletsig bruin, kleurfijne nazang van loof,
op tulpendood. De lucht stond strakblauw, wijd licht. Van den Lemperweg
geurde en dromde zware boomgordel, in groene pracht. Laag kromden de
takken, met bladerdos op bollengrond, hooge boomendrom, in ’t lichtgoud
geheven, stil, met nu en dan windruisch door ’t pluimige groen-goud,
zwaar-wiegelend als met moeite, glanzen en licht verwuivend over de
verre stille akkers en werkers. Een boomhoek, teruggedoken als poort,
waar lichtglans op bladranden nog éven afzilverde, schaduwde in diep
donker groen, leek één bladerdrom, zonder zichtbaren stam, neergewolkt
groen op akkergrond. Op het zalig-wijd, rustig bollenland, hurkten
klein de blauwkielen, ingebogen met kop naar de aarde, wiedend-zoekend
tusschen nog lichtend hyacintenloof, naar ziek loof. Om hen ademde in
diepe rust, de groote trillende stilte, ruischte ademhaal van het licht
over de velden. Orgelende geluidjes aeoliënd, doorzilverden ’t
hemelblauw neerregenend over de akkers, in snoertjes trillenden zang.
Verzwakte straatgeruchten van den weg af, woeien éven nog,
vaag-klankend áán. Overal gooiden de blauwkielen de zilverbeflonkerde
rooischalen voor zich uit, was er zwaar geploeter van werkers met
bestoven zakken en mandjes bollengoed, naar het pad sjouwend op
handkarren. Naar alle kanten uit, van de zondoorstroomde akkers, kropen
de wieders in fellen goudbrand, blondden de groote stroohoeden van
enkele ingehurkten uit, bòven verdord goud-brons loof. Wat witte hoeden
stipten blank in ’t licht. Eén groepje kruipende aardwroeters, net
achter de haag van ouë Gerrit’s akkers, werkte met kleine petjes op,
dat ’t zweet ze van ’t gezicht gutste, kropen tusschen ’t groen, in hun
kielkleur als blauwe voortschuivende vlekken, die afdropen in
zonnebrand. En prachtig, over nog groenende, puntig-neergekrulde
tulpbladen zeilde en moireerde zilveren forelleglans van licht, en fijn
sidder-golfde ’t loof in áánfluisterenden windsuizel, droom-zacht, àl
méér en méér; week geruisch, rond gréép en donkere wroet, van
zwart-verbronsde werkhanden; geruisch om de lijven, in lichtgewiegel
van glanzen door ’t loof; loom gezang van de aarde, naar ’t lichtende,
groeiende leven. In hooger groen, uitgebladerd, stonden in stille
aandacht de akkersingels, met goudstof bevonkt op dwars-uitstekende
blaadjes, hier en daar gloeijend als enkel wit vuur. En langs de
padkanten van akkers, waar de karren donker wachtten, in geduldstand op
lading, in ’t naakte licht, fonteinde ’t siergras in beverige
straaltjes, zilveren glansdrup tusschen den roesttint van zuringwild,
sprietend zachtelijk over den fijn-rossigen zandgrond, vervocht in ’t
dampende akkergoud. Boterbloempjes schaterden in glans, paardebloemen,
uitsterrend als zonnetjes, wielden goudkringetjes rond, en in wemeling
dartelde tusschen boeketten van akkerhoorn en madelief uit, gonzende
vurige streep-glans van insekten. Telkens in ’t wilde grasgroen donsde
koekoek met z’n rose-fijn behaarde knopjes tusschen de zilverende drup
van grasbevertjes, vlekten ze open-gegroeid, lilarood rond ’t goud van
boterblom en sierwit van schitter-blanke waterster.

En veel verder op akkergroen in het wazende lentelicht, éven schroeiend
de aarde, als voorspel van laaienden zomerbrand en werkroes die te
komen stond, kleurden òp werkers in zaaigebaar, even ingebogen ’t lijf,
in rood hemdenbaai, dat warm donker-bloedde tegen den goudglans van
groenen singelendrom.

—Die soaie nog kool en wortele, bai Rommeloar, bromde Gerrit tegen
Dirk.

’n Paar dagen later kwam ouë Gerrit op ’t land, achter zijn huis.

—Hai manne! ik hep ’n daik gras kocht.... hoho!.... ho!.... in de
polder, achter ’t fort.... jullie kenne t’met aa’s droog blaift op
hoope steke.... de moaier he’k sproke.... ’n poar doàge is ’t overend
set....

—Dan mog je hier nog wel ’n kerel stelle, Ouë.

—Nog ’n vent? en Kees dan!.... d’r blaift t’met niks of’r.... An Peters
van de Baanwaik hé’k femurge twee hoek oarbeie f’kocht.... en drie hoek
an De Gauw.... veur Duitsloànd!.... sloffies, mi en sonder doppies....
half raip an de pluk!....

—Nou Ouë!.... la de soete fransies veur Amsterdam!.... da lief ik!....
dà wee je!....

—Netuurlik, gromde de Ouë, ken ie beterder suipe.... sonder daa’k
sien!....

Tegen den middag werd ’r ’n kwartiertje geschaft, lagen de werkers,
wellustig-vadsig uitgerekt op d’r buik, met handen onder de kin
ingehaakt, luiig-lekker, soezend in schaduw van haagjes. Lichte
dagschroeiing was afgekoeld wat, en blond glansde ’t licht over de
velden. Hommels streepten van allen kant fluweelige kleurtjes door de
lucht; zoem-zoem zongen de bijen. En brom-zwaar gonsden de
staalschittervliegen gouden glanswieltjes om de nu even stille hoofden
der werkers, neerplakkend op hun zweetgezichten, dat de loome kerels,
woest met de handen om zich heen sloegen, zonder de zoemers te raken.—

Kees had ’n dikken broodhomp met roggebrood uit z’n stukkenzak
getrokken, en gretig hapte z’n mond in ’t blanke kruim.

—Gaif main ’n bonk uit je koartesak, riep Piet naar Dirk, die juist ’n
stuk brood, dat ie te veel had, weer in z’n vuilen stukkenzak wou
wegduwen.

Kees, in wije kakensperring, hapte door, gretig. Ant had weer wat op
den reutel gekregen, nou ze zagen, dat Kees aan ’t werk was. Goedig en
rustig zat de kerel, lekker zichvoelend in de zonkoestering, blij dat
ie wat kon meenemen voor Wimpie. Zelf wist ie niet goed waarom, maar
hij voelde zich zóó bestig en tevree, nu ie zwaar-ploeteren kon en wat
verdiende, dat ie den Ouë wel wat wou zeggen, al loerde die nog zoo
stug-angstig naar ’m op.

—F’rdroaid aa’s t’met ’t gewas opskiete wil.... d’r waa’s te veul kou..
tussche.... nog gain oarbaie.... t’met half Juni!

—Watte? duwde Piet, met zwaren kouw-mond, volgepropt met brood, er
tusschen door, kaik die spersies!.... die boone hé’k ’r veur vaif doàge
in de grond douwt.... en nou kaike se puur d’r al boofe uit....

—He-je-me van-je-laife!.... verbaasd riep Dirk.... daa’s hoast bai!....

—Murge moar an de Beek.... raise sette bai de boone.... kwam ouë Gerrit
door ’n greppel voortsjokkend, weer invallen,—ik mo wâ tullepies op
stelling droàge, veul te vroeg rooit.... sien nog puur wit!.... en loa
t’r wá’ tussche de oarebaie anharke.... hee?....

Ouë Gerrit, zonder antwoord af te wachten, sjokte de greppel uit, ’t
erf op, in huis.

Vrouw Hassel zat op de punt van ’n stoel voor potdicht raampje, met ’r
neus achter ’n groote blompot geranium, die vuurde tegen ’r grauwe kop,
en vochtige aardlucht uitwasemde. Geel-grauw stond ’r rimpelig gezicht.
Ze had zich weer driemaal bevuild. Nou was ’t uit. Guurt wou niet
langer blijven, als de Ouë er niet Dokter Troost bijhaalde. Nou, in ’n
half jaar was ’t zóó verergerd, dat ze de heele boel bedierf.

Dat zou ie nou moar erais doen... Nou moar weer es op stap noar dokter.
Dat die vervloekte kerel sain niet in ’t ziekefonds wou naime....
kostte sain zoo de hoaren van z’n hoofd. En noar een aer loopen kon ie
ook niet. Want de notoaris waa’s dokters zwager, die sain veurskoten
had.... En van ’t winter most ie miskien weer bai sain ankloppe veur
mest!.... mi vaif persint? Neenet! hai sou moar stiekum morge er op
afstappe.... ’t waif vroage gaf tug niks!....



Den volgenden dag vroeg, stond Gerrit in ’t duffe apotheekje van dokter
Troost. Vol dromde ’t ’r van ziekenfondsklantjes, armelijke vrouwen met
klierhoofdige kinders, jongetjes en mannen. De apothekersbediende,
dunharig grijs kereltje met groote bril, stond drentelig-langzaam van
gebaar, achter z’n toonbank, wat fijn te stooten. Dof dreunde z’n
stamper in den glans-prachtigen, rood-koperen vijzel. Z’n scherpe neus,
ompoeierd van rooiige sproetjes, haakte òp, dat de reuk-gaten wijd-open
holden in ’t gezicht, en nijdig bitste gespannen z’n mond, kwaadaardig,
als hield ie strak, spoelsel tegen kiespijn-schokken in. Telkens zei ie
wàt, achter z’n toonbank uit, tot een van het ziekenfondsvolkje.

—En jij vrouw, wat jij?

—Nou.... sien uwes mehaier!.... nou.... haa’k groag dokter.... d’r
saitje.... sien uwes.... d’r saitje,.... d’r heule saitjes t’met één
pain!.... enne....

—Seg vrouw, ik ken me tijd anders gebruike.... draal niet zoo.... kort!
wat heb je?.... bitste ie af, barscher spannend z’n mond, met
drift-stoot z’n bril bij de ooren vastdrukkend, in ongeduld-gebaar weer
grijpend naar z’n stamper. Verward en geschrikt, stotterde
tuindersvrouw er nog wat uit, duwde ’n kindje, dat laag aan ’r arm
hing, naar voren, snauwend in drift-verlegenheid tegen stumpertje, dat
’t maar zelf zeggen moest wat ’t had. Ouë Gerrit, wrevelig, dat ’m zoo
veel volk voor was, stond ingedrukt achter ’n paar breeë vrouwenruggen,
te staren naar de bruine kastjes, waarin de witte zalfpotten rijden,
blank-beglansd in hun wit steen, met hun scherpe zwarte titeltjes.
Zacht voor zich uit las een voor ’m, naampjes van de potten af....
haperig spellend, wezenloos:

—U.... ung.... a.. a.. aci.. aci.. ci.... Bor.. Bor.. Bori.. ci!..

Gerrit hoorde ’m brommen, begreep d’r niks van.... niks. En angstiger
staarde ie òp tegen de eikenhouten zuiltjes, waar de standflesschen,
met bruine en rooie vochten ingerijd tusschen flonkerden, op de
mahoniehouten plankjes, netjes en ordelijk.—Te jeuken begon ’t ’m.
Zoo’n glad prêchtig fleschje.... tjonge.... tjonge.... huhu!.... hu....
sou mooie woar weuse.... Moar hoe komp je doàr bai?.... Godskristis sou
faine woar weuse!....

Eindelijk had de vrouw, voor de toonbank gedrongen, duidelijk gemaakt
wat ’t kind scheelde.—Vlug ratelde ze af, kordaat, aan ’t end nog in
bijdraai:

—’t Skoap hep sekers koors.... se kwailt puur van d’r pain in d’r
saitje....

Assistentje stond ernstiger van z’n stamper naar ’t kind te kijken, dat
met blond krullebolletje net even boven apotheekbank uitkeek, ’t klein
bang gezichtje sip òploerend naar de glanskopering en ’t rood vonkwerk
van al kleinere stampertjes, die voor d’r neusje uitgestald stonden,
naast weegschaal.—Wasem van kruiden en benauwingslucht van warme
smerige lijven, zoog door ’t winkeltje. ’n Jongetje achter de toonbank,
op ’n trapje, verrinkelde tusschen medicijnfleschjes ’n licht
schoonmaakspel. Zoete valeriaan en jodiumstank drong benauwend door,
uit den kelder.... Stil, versuft en beangstigd van eerbied, stond ’t
fondsvolkje, glanspotjes, fleschjes en schaaltjes te bestaren,
luisterend in ontzag, naar de woord-afhakkende stem van assistentje.

Vrouw met kindje was geholpen door den grijzen, grimmigen bediende. Van
’t geval had ie geen zier begrepen. Zou wel wat larie zijn. ’t Wijf
wist zelf niet goed wat ’t kind scheelde. Toch voelde assistentje zich
kregel, dat de dokter hem iederen morgen met dat vieze fondsvolkje
opscheepte.... Nou ja, dat heette wel, gewone gevalletjes. Maar d’r
kwamen zooveel rare zaakies bij, waar ie geen spier van snapte.... en
waar ie toch raad moest schaffen!....

Weer was ’n dikke vrouw, kordater dan de eerste voor de toonbank
geschoven, had bediende z’n stamper neergelegd en z’n bril vaster op de
ooren gedrukt.

—Wel.... wat had jij moeder?....

—Menaijr.... waa’k op haide hep.... is skrikkelik!.... daa’s puur moar
duisel op duisel.... en aldegoar sterretjes veur m’ooge.... ik bin d’r
puur daas van!....

Ze had gesproken in vuur, met grove harde stem, en ’r dikke knuisten
maakten voor nijdigen wipneus van assistentje, beverig snelle
gebaartjes, om ’m haar sterre-wemeling voor te stellen.

—Soo, soo, zei strak-wijs en peinzend assistentje, zich krabbend
tusschen z’n grijze dunne haren, van z’n kruin tot in den nek, met
zwaar raspend nagelgekras.

—Soo.... soo.... ga je goed af?....

—Nou menaijr.... mit uwes pirmissie.... nie soo aa’s ’t....

—Soo.... soo, onderbrak ie ’r, duwend nijdig op z’n brilmontuur.

Maar door sprak de vrouw:

—Aa’s ’t.... aa’s ’t mot.... ik hep oambaie.... sien u....

—Soo.... soo! onderbrak ie norsch, weer stuitend uitleg, steek je tong
ereis uit!—

Wijd lapte dikke vrouw ’r tong uit den mond, waarop wijs-geheimzinnig,
grijs assistentje staarde, zich telkens den bril kwaadaardigjes op den
neus vaststootend.

Zenuwachtig bleef dikke vrouw d’r mond sperren, dat ’r wangrood
schminkte van kongestie, ’n kreungeluid ’r rooie holte uitkermde,
terwijl ’r handen op de toonbank pianoden in vingerdrift.

—Soo.... soo! zachter zei assistentje.... Nou moeder.. je bin wat
volbloedig.... Als je ’n trap opgaat.... heb je ’r dan ook wel last
van?

Niet goed wist ie wat anders te vragen, dan juist, dàt, wat ie dokter
zoo dikwijls had hooren zeggen. Dikke vrouw stond weer klaar, met
gretigen uitleg:

—Seg ’t uwes dà wel!.... aa’s ’k ’rof mot.... enne aa’s ’k er òp
mot.... Veur ’n waik ston’k bai de smitse.... uwes weut.... main man is
Storp.... de smit....

—Soo.... soo! onderbrak weer assistentje, dof geluiden stampend in
vijzel, die roodkoperen gloedjes afvonkte door duffe apotheek.... Nou..
ik zal je ’n poeiertje geve.... vier maal daags.... vanmiddag
klaar....—En jai? vroeg ie in-één door, dikke vrouw negeerend, die nog
wat zeggen wou.

—Moar menaijr, kaa’k nie wachte.... ’n uurtje.... ikke kâ gosonmogelik
terugkomme.... ’n uur wait hier hain....

Ze drong weer naar voren de dikke vrouw, wegduwend met armenvet, andere
patient. Nijdig keek assistentje ’r aan.

—Heb je geen oore.... van middag.... geen minuut eerder!

—Moar.... main kindere.... dan kaa’k nie weg.... twai legge d’r
siek....

—Heb je geen oore, schreeuwde ie, bleekig van drift, dat de dikke vrouw
bedremmeld wegbukte door de achterstaanders, de deur uitschonkerde.

—En jij, vrouw?

—De klaine hoest d’r aige deur twaie.... hai leg te rille aa’s ’n
oal.... en aile datie doen.... aile!!

—Steek je tong eris uit jonge! bitste ie kort-strak weer.

Roodharige moeder lichtte, bullig-zwaar kind, met inspanning ’n end
boven de toonbank. Als ’n gaper sperde ’t de kaken, krijschte ’r
angsthuil uit z’n vertrokken mondje, bang, dat de brilleman ’m iets
doen zou.

—Nie bang sain me-jonge.... Mehair doen je niks.... puur niks!....

—Bà-à-ng.... bà-àng, gilde in krijsch-angst kereltje, dat zich hangen
liet, nauw wringend en trappend met z’n onderlijf naar beneden, tegen
de bank, in gesmoorde voetstooten, dat moeders gezicht vuurrood stramde
van inspanning.

—Hou je bek schreeuwleelik!.... ja vrouw, als je de jonge niet stil
krijgt.... mo je maar wachte tot ’n andere keer.... En jij?....

Weer schoof patient vóór, de roodhoofdige vrouw met den spartelenden
schreeuw-jongen, die zich vastgehaakt had aan ’r schort, opzij duwend.

’n Donker behaarde kerel was ’t, hoog boven wijs brilgestaar van
assistentje uitkijkend.

—Joa... klonk dreig-zwaar z’n stem, ik.... ikke kom veur main waif.. an
’t end van Duinkaik....

—Soo.... soo!.... en wá’—

—Nou.... seg.. wacht erais effetjes!.. hep jai d’r puur effe geduld
mee.... loa me rais denke.... kaike?.... wá’ hep se tog weer said.. ’t
waif?.. je ken ’t moar nie in je kop skraive!.... Ojoà! se hep puur
al.... vaif nachte pain hier.... doar.... bai d’r bui-j’k.... se hep ’n
deureloop.... saa’k moàr klesseneere hee? en uitskaie ken se nie....
vat je?....

—Soo!.... soo! dan sal....

—Nou wacht erais effe!.... hep nie soo’n hoast smakwammes! hée?....
Sien je.... nou wou’k dokter sellefers spreke.... Hep ’t waif sait.—Z’n
stem intoneerde Wierelandsch spraak-zangerig, boven assistentjeshoofd.

—Dá’ ken nie.... Dokter is t’r nie.... Of ze mot maar zelf hier
komme....

—Dá’ ka’ je begraipe! Se ken puur gain kippestap doen.. nee Ouë.... se
haigt in malkoar van swakkighait.... Neenet.. ik mo dokter hebbe....

—Soo.. soo.. nou als je d’r op staat, zal dokter late wete wanneer ie
komme kan....

—Daa’s net.... moar.. moar gaif jai d’r nou vast ’n drankie mee.... hée
smakwammes!.... daa’s aêr krek of ’k nie weust bin.... Sai.... sai ken
kwoalik stappe.... enne.... sai loopt puur laig.... soo slap aa’s ’n
tieme is ’t waif.

Luidruchtig sloeg z’n stem door ’t kruiperig fatsoen van ’t
vrouwenvolkje, en de drukkende stilte. Achter lachten en kakelden wat
vrouwen, waar vrijer nu ’n kerel vuile grapjes verkocht.

En telkens drongen anderen naar de toonbank, liet grijs klefferig
assistentje ze de tong uitsteken als ze zelf wat hadden, scheepte ie ze
af, met ’n medicijnbeloftetje.

Een vrouw, nog ’n beurt vóór ouë Gerrit, kwam aansukkelen, mank....

—Mehair.... nou kaa’k tòg nie mair.... da’ wachte!....

—Soo.... soo; en wat had je?....

—Daa’s te segge, nou bin’k al dertien doage, omme de doàg hier
hainkomme, mit.... main klaine maid.... Enne nou kaa’t skoap.... tog
nie en mair.... Se lait te haige na d’r oàsem.... D’r kail is aa’s ’n
krop.... soo.... meroakel dik! en nou deur al d’r laije!....

—Soo.. soo!.. steek je tong d’ris uit!—Verstrooid, niet luisterend had
assistentje z’n peins-vraag gedaan, met den stamper nog in z’n hand,
woedend op de meid dat ze ’m nog geen thee kwam brengen.

—Nainet moàr! nainet moar! da’ he’k nooit nie van main laife an de hand
en had!.... drift te ’t vrouwtje verbaasd uit, ’n sleurige sleep aan ’r
been gevend, dat ze laag-ingezakt aan één kant met ’r woedend
vraaggezicht ouë Gerrit kon aankijken.

—Wa’ mot ie van main tong!.... aa’s skoap thuis te krepaire lait....
soo sout hé’k nooit-nie....

—Soo! soo! Och! nou ja.... ik bedoel je maid.... heb je ’r tong gezien?
is ie beslage....

—Nou aa’s ’n lairelap.... mehair.... ’t slaim stoan d’r ’n duim dik op.

—Soo! soo! gaat ze goed af?....

—’t Mogt wá’ mehair.... ’t met de heule doàg an ’t perse.... nai....
moar ik zou d’r dokter nog aiges-sellevers bai hebbe, sien u....

—Soo, onderbrak assistentje weer met z’n droge korzelige stem, en
nijdiger toonklank.... maar dat gaat nie, dat weet je. Laat t’r nou nog
maar wat keere hierheen komme.... dat dokter ’r hier in de apteek
onderzoekt.... Dokter ken nie voor elke kleinigheid klaarstaan.—

—Sai hierhain? moar menair.... ik swair u.... daa’t skoap insakt.... se
hep ’n hoest van ’n aisbair.... ’t is t’met ’n uur loope.... op ’t end
van Duinkaik....

—Soo, soo, ja maar, je mot ’t toch maar probeere....

Achter Gerrit was ’n slank blond meisje, dochter van ’n notabele uit
stedeke ingestapt, luchtig. Luid-lachend groette ze vriendinnetje op
straat, die ’r gebracht had.

—Dag Daan, familjaar klonk ’t tegen assistentje, van blond meisje in
korte rokken.

—Dag jongejuffrouw, onderdanigde ie, stem-beduusd, moet u dokter hebbe?
Dokter is an ’t ontbijt.... maar wil ’k ’m effe waarschuwe?—

—O nee Daan! dank je.... ik kom om de poeiers van grootmoe, zijn ze
klaar?

—Zeker, jongejuffrouw, zeker! Hier zijn ze.... asjeblieft!

—Best Daan, dag Daan, en wild jolig in jeugdige stemklaarheid, sprong
ze luchtig weer den winkel uit, in losse straatjongensbewegingen,
frischblond leventje.

Mank vrouwtje, nederig en scheefgezakt aan een zij, had schuchter
gezwegen en opgekeken, naar ’t blonde bakvischje. Gerrit stond beduusd
’r na te kijken op straat, mijmerend bij zich zelf, of ie ’r wèl of
niet kende,—of ’t niet was de dochter van den rijken Zuivel, ’t
raadslid.

Mank vrouwtje stond, nòg triester in ’t gezicht, voor toonbank, half
verdrongen nu door ouë Gerrit, die wrevelig begon te worden van ’t
wachten. Maar nijdig, bang toch, brak ze los.

—Nou mehair.... Ik mò dokter hebbe!....

—Soo.. soo!.. dus je wil nie probeere met ’t kind? Strak drukte ie z’n
bril in neusgleufje, montuur tegen z’n ooren.

—Dá’s gosonmogelik.... se lait mi de koors op ’r laif.... en ’n
hoest.... se loop mi de dood an ’t touwetje....

—En ik heb ’r jood-ijzerstroop gegeve.... Heb je dat?..

—Seker, moar holp niks.... was niks doan d’rmai....

—Soo, soo! nou dan sal ik dokter zegge.... mo’ je maar komme hoore,
wanneer ie komme kan.... maar je weet ’t, tachtig sent de visite....
was anders voor de Zeekijkers ’n gulde.... maar voor jou, omdat je zoo
lang in ’t fonds bent, tachtig cent....

—Tachtig sint? zei verbleekend, mank vrouwtje... schuiner afzakkend ’r
linkerschouder naar één zij, tachtig sint mehair?.. huilde ’r stem
na.... moar daa’s godgekloagd!.... m’n maa’n lait al acht waike krom
van de rimmetiek.... en wai.... wai binne tog in ’t fons.... en dokter
komp nooit-nie bai main.—Enne ik betoal tog vaiftig sinte ieder
waik....

—Soo.... Soo!

—Enne.... veur de klaine twai sinte....

—Soo, nou vrouw, jij bent lang van stof hoor! Maar ik heb je vooruit
gewaarschuwd.—

—Trillend ging de deurbel en smerig kereltje stapte in, bedremmeld.

—’n Sint kattedroppies!....

—Wat, schreeuwde woedend assistentje, donder op! wordt hier niet
verkocht.—Bedremmelder en geschrokken ’t kereltje àf.—

—Moar ’t is tog godgekloagd mehair!.... doar stoan mîn f’rstand van
stil.... ikke betoal tog in dá’ fons!.... enne ikke vroag tog allainig
dá’ gaine op waa’n mins se rechte hep.. en in de feregeleminte stoan
tog.... veur Wiereland en veur omstraike.... Veur wá’ betoale wai aêrs
vaiftig sinte in ’t waikie!.... aa’s.... aa’s wai nie siek binne?....
foàder, moeder.... drie soons.... enne nog twai kinders, en ’t skoap is
an ’t uiterste mehair.... se kan.... kan puur nie mair!.. mi de dood an
’t touwetje....

Haar stem kermde, ’r lippe beefden, onrustig joeg ’r kijk door de
apotheek, van assistentje naar Gerrit, van Gerrit naar assistentje.

Er lag schreiklaag in ’r geluid, die niet hooger-op durfde.... Maar
assistentje begon ’t gelamenteer danig te vervelen.

—Soo.... soo!.... maar ik zeg dat ’t nou genoeg is, barstte uit, z’n
nijdige stem; woede-doorschokt dreigde z’n gezicht.... Kort en goed....
of ’t wel of nie in ’t reglement staat.... daar heb jij niks mee
noodig.... Wou je mij hier de wette stelle?.... Al die buite Wiereland
woont, betaalt.. Dat weet je, dat wil dokter zoo. Dan wou jij zeker,
dat als jij naar Lemmer ging wone, dat dokter dan ook maar van omstreke
sprak hee?.... kort, en goed, ik heb je ’t gezegd.... En nou
marsch!....

—Joa, moar mehair, schrei-klaagde weer ’r stem.

—Is ’t nou uit, donderde ie giftig, als jij nie dokke ken, kom jij met
je kind hier.... kort en goed!....

—Moar aa’s ’t nou hailig nie loope....

—Vort wijf! daar is ’t gat van de deur, ben jij belatafeld! En jij
Hassel?—

Mank vrouwtje stond te beven met bleek-grauw gezicht. Wat woorden lagen
te sterven op ’r lippen, van angst. Ze durfde niet meer tegenspreken.
Van alle kanten, hoorde ze achteruit, geloop rond matglazen tuindeur,
waar ’t licht, goud-groen, doorheen glansde; zag ze de meiden, blank
beboezelaard en bemutst, met kleedjes en klopper in en uitgaan. Telkens
nog dacht ze dokter zelf even te zien, voor wien ze sidderde, maar hij
kwam niet.

Zwaarder in heupsleep was ze eindelijk de apotheek uitgewaggeld, met
huilgezicht, stille biggeltranen op ’r wang, niet wetend wàt te doen,
verstompt van zorg en bangheid.

—Heb je me ooit, bromde assistentje, nog in nawoede, tegen ouë Gerrit,
zoo’n schooierswijf.... Wat ’n bedil! Ze wou natuurlijk dokter graag
voor niks hebbe, dat ’r man weer beter zuipe kan.... Nou hunkert ze
naar ’n bewijs van onvermoge.... Ze heeft zich al voor drie weke
opgegeve an de sekretarie.... Maar kà je begrijpe.... Daar is dokter
baas over... En jìj Hassel, wat jij?

Gerrit had verlegen staan luisteren, bang al, dat ie straks dokter
Troost zou zien.

—Nou Weimer, daa’s nie best mi’t waif.... mi de doàg ergert sai.... dâ
laikt puur toof’rai.... hoho!.... hoho!.. wá’ da’ mins skeelt....
hoho.. hoho.. ik wou juustemint dokter effe spreke....

—Goed hoor, ga maar effe hier in de wachtkamer! Ik zal dokter daadlijk
zegge dat je ’r bent.—

Stijfjes en onrustig was ouë Gerrit, met z’n pet in de hand, onnoodig
afslaand z’n kleeren, en lacherig-verlegen, duf-klein wachtkamertje
ingestapt. Stijf, in een hoekje bleef ie staan, strak op den
prachtmoestuin van dokter uitkijkend. ’n Paar meiden, wit-geschort,
stonden daar warm-blank, tusschen het goudgroen boomgewas te lachen.—

Niks op z’n gemak voelde ie zich, beverig, bang dat dokter iets aan ’m
zien zou van eigen gedachten aan z’n spullen en steelgenot.—Na vijf
minuutjes strak tuin-ingekijk, rinkelde ’n schelletje langs den wand,
kwam grijs hoofd van assistentje deuropening in, dat ’m wenkte te
volgen.

In angstige beklemming voelde ouë Gerrit zich door assistentje
vooruitgeduwd, de marmergang in, naar dokters kamer.

—Hassel! kondigde assistentje kloppend áán.

Dokter, in z’n ontvangvertrek achter, zat met tuinramen wijd open,
waardoor goudene schaduwkoelte aanwoei. Geurzoete stamrozen stortten
wellustdamp rond, en licht gesuizel van windgewuif, kabbelde zoetjes
tegen rooie veranda-gordijntjes aan, met zachte zomer-blije tikjes.

Gerrit durfde bijna niet de kamer instappen, bevangen van vrees voor
rijkdom en geleerdheid, hield z’n adem in, draaide z’n petje snel rond
in de grove, vuile handen, kuchte en schraapte alsof ie ’n graat uit de
keel wou stooten.

—Zoo Hassel, ben jij daar, joviaalde zwaar-gemoedelijk dokter Troost,
van z’n stoel opveerend, naar ouë Gerrit toe; ga zitte man, ga zitte,
je wijf weer niet al te best?

Ouë Gerrit voelde zich in schemerkoelen hoek op ’n stoel neergedrukt,
door joviale groote handen van jovialen dokter Troost. Neergeboomd, in
’t weeldevleeschvet, stond z’n zwaarlijvig lichaam gezakt vóór Hassel.
Gerrit’s neus raakte bijna hagelwit zomervest op spanbuik van dokter
Troost, als ie even voor ’m uitstapte, heen en weer. Deftige
rijkelui’s-geur ademde ’r uit dokterskleeren. Telkens bleef ie in
lichten waggelgang van vettigheid, voor Hassel staan.

Zakkerig kwalden z’n wangen, kort donker bebakkebaard, in z’n hoofd, en
zakkerig plooide z’n onderkin dubbel, op laag open-gepunte boord,
loerden z’n half dichtgeknepen oogen, kleintjes-bijziende, rond.—En
joviaal, baste z’n stem, diep, welluidend:

—Allons donc! Ouë wat is t’r! vertel op!

Ouë Gerrit was door vriendschaptoon van dokter altijd overstuur. Hij
wist nooit goed, wat ie met hem voor had, en hoe ie z’n antwoord moest
aanleggen. Was ie vriendelijk terug, dan keek dokter norsch. Bleef ie
stijf, dan lachte dokter ’m uit. En nou, zoo heelemaal diep in dat
prachtige huis. Van verlegenheid trok ie zich aan de baard, haakte ie
z’n handen door z’n zilveren lokken.

—Joa.... kaik es dokter.... ’t waif laikt puur daas! se hep.... wullie
hewwe.... vier en vaif en nie....

—Zoo-zoo, zoo-zoo, is ’t zoover!.... Allons! en verder,.. kuchte ie uit
z’n hoogen stand, strak-kippig in loer, met z’n lichte oogjes op Hassel
neerkijkend.

—Ikke hep soo.... bai main aige docht.... aa’s da’.... hoho.... aa’s
dá’ ’t waif miskien bestiges in ’n gesticht sel konne.... sai bevuilt
d’r aige.... Guurt,.... Guurt.... hoho....

—Wat Guurt? gretig vroeg dokter!

—Guurt f’rdrait ’t langerst, wil d’r aige bereddere.... en niks....
heulegoar niks blaift d’r meer in d’r kop....

—Kom-kom! dat proatje van ’t gesticht is ’n bêtíse vriendje, ’n
stommigheid.... Jullie leeke, jullie zègt máár; ’t wijf mot hulp hebbe,
voila tout! En jullie kijkt misschien niet heel best naar ’r om.

—Joa,.... aa’s dokter.... aa’s dokter....

—Ha.... ha.... ha! schaterde vettig zinlijke dokter, jullie bent me ’n
volkie, jij ouë schooier! Daar net had ’k er nog een hier van den
polder. Die had zes kwartier ver geloope,.. Ze klaagde van koorts....
Is me daàr ook ’t landje! Allons donc!.... ça ira!.... Ik vraag of ze
pijn heeft!.. bliksems!.. ’n donders aardige meid.... met ’n fraîcheur!
prachtig!.... Ze zegt, nee.... dokter.... Nou is daar alles.. hm! hm!..
malarialand! alle duivels wat ’n streek! Ik zeg tot ’t meisje. Klee je
maar uit meid.... Ik zal je buik es onderzoeke.... „Uitklaiie”.. gilt
me ’t lieve mensch!.. „Nee maan, dan is uwes an ’t verkairde ketoor”..
En, verdomd! wild staat ze op, rent de deur uit, trappe af.... op
straat.... Ha.. ha-ha! wat ’n volkje, ça m’en fiche!.... ha! ha ha!

Ouë Gerrit half maar begrijpend, lachte gemaakt mee. Hij had ook wel
gehoord, dat dokter Troost, al jaren weduwnaar, niet één meid met rust
kon laten; dat had ’m Guurt nog pas gezeid.... Mos s’n aige skoame....
soo’n ouë rot.... Niks voelde ie zich op z’n gemak nog.

—Nou, moar aa’s dokter nou erais wil komme!....

—Met alle genoege vader!.... ik zal er vanmiddag zijn, tegen drie
uur,—maar vertel eens.... hoe staan je zake?

—Mi’t waif.... maint uwes?....

—Ajakkes kerel nee! jou eige zake. Jìj.. had laast dat stuk grond motte
neme.... kuikens zijn jullie.... je had al veel eerder van de Beek
motte weg zijn.... zet je hoeke vol aarbeie, dàt is winst....

Gerrit voelde zich altijd stikbenauwd, als dokter over tuinderij begon,
en over grond. Wel twintig tuinders uit de streek, die hij kende, had
dokter ’r met alderlei aanraadsels op die manier ondergebracht. En aa’s
dokter ’m zoolang ankeek.... was ie nog banger.... dat ie alles in z’n
oogen merken zou van z’n spulle, z’n gannefe.... je wist nooit wá’
soo’n man an je ooge sien ken.... puur soo’n geleerdhait....

—Joa.... joa.... moar.... viere en vaif.... en nie genog, schuchterde
ie verlegen.... ikke hep de loodpot nie, dokter?.... ikke nie!

—Zoo-zoo, nou, zijn jullie kerels, d’ris nog meer land, voor je zoon
Dirk.... ’n prachtig lapje.... van mìjn.... ik hep ’r mooie huisjes bij
gezet.... voor jullie.... twee kamers gelijkvloers.... twee bove....
zolder.... schuur.... ruim.. maar mooie.... jonge koopies!.... Maar
apropos.... hoe zit ’t met m’n rekening vader! Ik mot nou vange man! Je
weet, nog ’n paar dage,.. of als de aarbeie ’r zijn?

Ouë Gerrit had gevoeld, angstig, dat ’t daar op uitdraaien zou. Daar
had je ’t gedonder al. Wa nou.... Wa-nou! Angstig in z’n stoel gedrukt
keek ie van z’n paarse kousen, naar Troost òp, die met ’t vet van z’n
onderkin speelde, in plooien-wellust.

—Joà.... hoho!.... hoho!.... kaik uwes d’rais.... uwes weut.... slecht
joar....

—Ha.. ha! zeg vader! Kom nou niet met die praatjes.... ken ik
waarachtig àl te goed.... dat is met iedere rekening zoo.... nee
vadertje,.... we zulle nog eens ’n hypotheekie klaarmake... van ’t
lapje achter je huis... bij m’n zwager... Dat kost je van akte opmake
niet veel, ’n vijfentwintig poppies.... jij heb dan vrij spul.... en ik
hoef niet tot de aarbeie te wachte....

Ouë Gerrit werd groen-bleek van schrik.

—Moar dokter.... uwes runiweert main!... ikke sit t’r puur in.... de
rekening is te hoog hoho!... ’n gulde per siefiete!.... en
honderdseventig pop.... en nou nog van akte vaif....

—Papperlepap vader! dacht je dat ik je voor jullie plezier hielp.... en
de medicijnen die je van me hebt.. verkoop jij je boel voor niks? ik
zou maar wat koest zijn als ’k jou was, he?.... Door mìjn blijf je dit
jaar nog op de Beek, anders hadde je d’r al lang afgesmete.... Je weet
dat ik kommesaris voor kerkbestuur ben van weiland.... je weet dat ik
je je grond onder je voete kan wegtrekke, als ik wil.... dat weet je àl
je grond! En nou zou je mijn rekening niet willen voldoen. Niet een die
jullie volkje zoo netjes behandelt als ik.... En stank voor dank....
Natuurlijk! Nou dat aktetje komt morge in orde, ik heb ’t m’n zwager al
gezegd.... anders gaat je boel eran.

—Moar dokter.... had u main.... nie effe eerstig kenne vroage.... ik
sit ’r soo kras in, dâ....

—Wàt?.. ik weet toch, dat je niks hebt.. Soo is ’t goed hoor vader....
best.... Allons donc! Wat zit je daar nou of je geen tien kan telle....
Nou.. je wijf zie ik van middag, adieu! adieu! ’t beste hoor!

Ouë Gerrit was langzaam opgesjord van z’n stoel, voelde, dat dokter ’m
kwijt wou zijn. Troost had uit de bovengang z’n hoed van den kapstok
gelicht, was Hassel voorgegaan naar beneden.

Dokter’s rijtuig stond klaar.—In de apotheek groette ie vluchtig wat
menschen, die recepten halen kwamen, en eerbiedig voor dokter uit den
weg schuifelden.

In livrei-glimsel, stond vóór z’n koetsier, met knop van portier in de
hand. Voorzichtig kippiglijk stapte dokter in. Voort ging z’n rijtuig,
waggelde ’t zware lijf van dokter op de makkelijke bank, tegen de
fluweel-donkere kussens van den kaprug.—

Wat ezelstom volkje, vrolijkte ’t in ’m. Die denken maar, dat je voor
niets werkt, dat je ’s nachts voor ze klaarstaat, als ’t een er maar
invalt je te laten roepen. Wat zal ik ’m krijgen.

Van alle kanten, uit z’n open rijtuig, groette joviaal-doenerig, dokter
Troost. Met z’n log bebakkebaarden kop, kippig enkelen nakijkend,
deftigde ie door de tuinderswijkjes, in z’n lichtgrijs pak, z’n blank
schittervest, met z’n licht-grijzen hoed, geheel doortrokken van
rustige, rijke zomerweelde, heerschend in z’n stedeke-notabelheid over
allen.



IV.

’s Middags zat dokter Troost bij Gerrit, tegenover vrouw Hassel, die ’m
wezenloos bestaarde, niet begreep, waarom die man ’r telkens vragen
deed, wat ie van ’r wilde.—Met z’n rug naar ’t raam zat dokter, zich
peinzend wrijvend onder de vetkin, vrouw Hassel vlàk voor ’m, twee
vingers van ’r blauwig doorpeesde stekelhand, in ’r kwijlmond
versabbelend. Haar steekmuts plakte slonzerig scheef op ’r
uitfladderend vuil-grijs haar, oogen doften star. Om ’r kwijlmond
groefde in stillen kreun ’n droefnisrek, waar d’r verstand al niet meer
aan mee deed. Soms heél even, flitste ’r angstlicht in de oogappels,
dofte daarna weer haar wezenlooze kijk, erger. Gelig-smoezelig magerde
’r hals, met ver-uitstekenden beverigen keelkrop. Uit ’n vies-zwart
jak, van boven knooploos afflodderend, propte ’n stuk van smerigen
borstrok òp.—

Dokter Troost bleef ’r stil bekijken, schudde soms even zwak, z’n log
hoofd. Dirk en Piet waren op hun kousen, met wasemende zweetgezichten
de kamer ingeloopen, en Guurt met handen op ’r zij geoorkruikt, stond
naast den dokter. Ouë Gerrit zat beverig en angstig tegen over Troost.
Op tafel bij ’t raam, vonkte uitgeschulpt karafje met konjak,
kristallig, in groen-rooie lichtspatjes, op dofrood boersch-stug
blaadje en deftig-stil ernaast, pronkten wat grove kelkjes, rustig
glanzend in zonschijn.

—Nou moedertje, zwaar sprak Troost, en zeg nou eens wat verder....

—Wâ.... wâ?.... schrok ze op, wâ segt u?.... gansch vergeten wie voor
’r zat.—

—Sacré nom, quelle misère! bromde dokter voor zich uit, ja.. wat?
wat?.. Heb je nog zoo ’n drukking hier?.... hé?..

—Joa.... joa.... beefde ’r stem.

—Hier, an je slape ook? en hier, op je achterhoofd, en daar bij je
neuswortel, en....

—Joa.. joa.... wâ?.. wâ?..—Niets wist ze meer wat dokter gevraagd had.—

Dokter keek juist òp naar Guurt, toen ouë Gerrit ’m aanzag, dìe juist
snapte, dat ie z’n meid lievige knikjes gaf.—

—Niks an te doen, brommerig gromde Troost’s stem.... is in ’n half jaar
schrikkelijk verergerd.... kollega Zwanke heeft gelijk!.... beroerd....
beroerd....

Stiller bromde ie in zichzelven, dat niemand ’m meer hoorde, noch
storen durfde met vragen in z’n diagnostisch gepeins.... Beroerd..
dementie.... nou mooi! afgedaan!.. jonge.... jonge wat ’n meid die
Guurt! dat was er nou eens een, daar had je wat an.... jonge.... die
most nou eens zijn huishoudster worde!.. kijk.... die schape je
angape.... Nou.... dat wijf gaat kapot! oud-nieuws!

—Ja, ja! hm! hm! klonk uit z’n zacht gebrom scherper òp. Ja Hassel, is
in ’n korten tijd zeer, zeer verergerd.... ’n droevig geval, zeer, zéér
droevig. Houd je maar taai, want dat is noodig! En jij Guurt, jij mot
maar de huishouding heelemaal op je neme.. hoor beste meid! En laat
moeder vooral met geen petroleumstel omgaan.... of met geld....

—Joa.... zei Guurt.... wai hebbe ’r vast ’n kluif an!

—Soo! soo! nou laat ’r geen dinge doen, die gevaar kunne veroorzake....
doe jij ’t liever....—Guurt had ie schijn-ongemerkt ’n knijpje in
arm-dik geperst, met vriendelijk-zinnelijk lachje.

Vrouw Hassel sufte, wezenloos in ’r staar, niet beseffend wat ’r
gebeurde, ziend de menschen om ’r heen, telkens weer ze vergetend, tòt
’r stemmen opklankten. Ze hoorde wel, maar zoo erg was ’r bewustzijn
geslonken, dat ze nog sneller vergat dan ze hoorde. Even soms flitste
’r angstlicht in ’r oogen, keek ze bewuster, alsof ze ’n stoot kreeg in
den rug, of ’n prik in ’r lichaam. Kwijl slijmde langs ’r mond, glom
morsig over ’r natte kin. Armelijk ingehurkt en verzakt, zat ze op
puntje van ’r stoelzitting. Niet één der kinders, die besefte, iets van
’r verkwijning en angsten. Ze zagen ’r vergrauwen als ’n
half-verrottend meubel, dat in elkaar getrapt en opgeruimd moest
worden, dat in den weg stond. Haar doffe staar verveelde, beangstigde
hun, verlamde vroolijkheid en stoeilust soms. Haar angstige opspringing
vond ouë Gerrit malle aanstellerij en Guurt vooral nijdigde bits van
zich af, als ze zich bevuild had, en geen besef meer toonde om ’r eigen
lijf te wasschen. Godsliederlijk lui en gemakzuchtig, heette ’t Guurt,
en ze wou ’t wijf niet langer in huis hebben.

Gevoelloos in z’n rauwe wellustnatuur bleef Troost nog wat plakken, paf
van Guurt. Even broeide in z’n heet brein ’n plan. Als ie ’t wijf eens
onderzocht, haar liet uitkleeën, die gapende stomme kerels verzocht
heen te gaan, voor ’n kwartiertje hem alleen te laten met Guurt, voor
hulp. Maar luidruchtig, midden in z’n stille, heete bedenkingen over
Guurt, die Gerrit en de jongens aanvoelden als ernstig bepeins over
zieke moeder, kwam geklop op straatdeurtje, en stemmeklank rumoerend:

—Is dokter hier?.... Ja he? Ik zag juist z’n rijtuig buiten staan.. hm!
moet ’m effe spreeke..—Onder rijkelui’s-keelrumoer, stapte ’n meneer
in, kassier, geldleener en bankman; Stramme, zwager van Troost.

—Donders, daar had je z’n zwager, da speet ’m nou donders, roet in ’t
eten.

Guurt was naar meneer Frans Stramme geloopen, komplimenteerderig,
deftig doend en lacherig. Ze wist wel, ze voelde ’t, dat de heeren ’r
mooi vonden, om hààr kwamen, en heerlijk vond ze’t zoo bekeken te
worden, gevleid, toegeknipt en beknepen, met lieve handdrukjes. Ze had
’r zich voor opgedirkt vandaag, zoo’n uurtje vóór dat dokter komen
moest. Ze konden ’r beschateren de jongens, maar daar gaf ze niks
om.—Zij zou hèn uitlachen als ze eenmaal ’n kerel met duiten had
aangehaakt.—En nou, zingen kon ze van de pret, dat de rijkdom van
Wiereland zoo maar in ’r huis stond.

—Toe goan u sitte, meneer Stramme, dokter blaift nog.

—Ja zeker.. beste meid.... kuch-stemde ie, en negeerend den stoet om ’m
heen, tot Troost,—’t is goed dat ik je tref, ik moet je daar dadelijk
spreke....

—Ja, ja! ik kom, ik ga mee..—Nou moedertje.... hou je maar goed.... zal
wel betere eer je ’n kerel wordt.... Sacré nom, quelle misère....
perste ie, met gemaakt-versteld gezicht naar zwager Stramme eruit.

Hij had zich van z’n stoel met paf geluid, als kraakte z’n zwaar lijf,
opgeheschen. Z’n zwager was niet gaan zitten, stond brutaal rond te
kijken, uitdagend en machtig zich voelend in dat duffige tuindersgezin.
Vlak voor ’t gezicht van Dirk had ie zich neergeplant zonder excuus,
wiebelend op z’n teenen naar hakken, hakken naar teenen. Blufferig
hingen z’n blanke manchetten half z’n mouwen uit, fijn grijsde z’n
zomerpak en onbescheiden loerden z’n oogen achter gouên lorgnet, met
fijn zwart koord vast om z’n hals. Lust voelde ie om te schateren, toen
ouë Hassel, beverig, op ’t stugge boeren-presenteerblaadje ’n konjakje
kwam aanbieden, dat ie joviaal weigerde. Dokter stond nog wat te
bedisselen met Guurt, die fijntjes lachte.—En òver de hoofden der
stille, landlucht uitwasemende kerels heen, die stonden in één houding,
in ’t donker van ’t vertrekje, sprak meneer Stramme weer z’n zwager
aan: of ie klaar was en meeging. Jaloersch ’n beetje ook, dat Troost de
mooie meid daar vóór hem stond te bekneuteren met zoete woordjes en
lievige stem-lachies.

Vrouw Hassel, in ’t licht met ’r stoel, had ie nauwelijks gezien, maar
toen ie in-één op ’r suf gezicht keek, en ’r natte oogen zag die
staarden, huiverde ie van afschuw en viezigheid.

En Troost, sluw en doortastend, beuls-brutaal en heerscher bij z’n
tuinderslui, wist wel dat z’n zwager ’n stommeling was, alleen veel
geld had, vertrouwde hem niet alleen met Guurt. Hij kon ’r wel voor
zijn neus wegpikken. Guurt zelf stond te gloeien, hoog-rood van
opwinding. Die prachtige kostuums van de heeren, die manchetten, die
hoeden, dat witte vest van dokter, die grijze pakken.... Groote genade
aa’s sai d’r is soo één uit de deftighaid kon inpalmen. Ze kon maar
niet afblijven van den grijzen vilthoed, dien ze, onder ’t spreken, in
de hand hield, drukte en aaide.—Van Guurt eindelijk was dokter Troost
nog even naar ouë Gerrit geloopen, stond daar voor ’m, met handen
achterwaarts, in lendenen gesteund, z’n wit vestbuik vooruit. In
bangelijke houding, krommig gebukt, stond Hassel aan te hooren, al maar
knikkend met z’n hoofd, dat z’n baard danste op z’n kiel.

Dokter had ’m ’n recept gegeven, voor drie soorten medicijnen.... en
spuitgereedschap, alles in zijn apotheek verkrijgbaar. Meteen had ie
gezegd, dat ’t hypotheekje door z’n zwager, notaris Breemsma, was
klaargemaakt, dat ie maar gauw moest komen „teekenen,” al kon ie niet
schrijven en de getuigen voor het aktetje door hèm waren besteld. Nog
drukte ie ’m op het hart vooral de vijfentwintig pop direkt mee te
nemen omdat z’n zwager geen lust had, z’n hypothekair erbij te rekenen.
En ouë Gerrit schudde maar met z’n angstig bedremmeld gezicht,
doodelijk benauwd, zonder kracht tot verzet.

In drukkerig stemgeraas en onder liefdoenerige geleiding van Guurt, die
hoog-rood wang-glansde van genot, waren de heeren uitgestapt, en
weggereeën.—Met gloei-gezicht stapte Guurt de kamer weer in, naklank
van streelerige, zinnelijk-kirrende lokkerijtjes van dokter nog in ’r
ooren, zich licht bedwelmd voelend, als was ze begoten met
eau-de-cologne, als rook ze niets anders, den ganschen dag. Vriendelijk
keek ze zelfs naar ’r moeder, die hààr bestaarde, maar niet zàg.

In de kamer, na dokters vertrek, loomde stilte.—Ouë Hassel keek
verachtelijk naar z’n vrouw, die in één houding, stil op ’r stoel te
sterven zat. In stommen Dirk giftte wat ingesmoorde woede op branie van
meneer Stramme, die zonder ’m zelfs te groeten, pal voor z’n neus was
gaan staan, in de kamer. Kees, vreemd alleen blijvend op ’t land, niet
begrijpend waar de kerels zóó lang bleven, was ook even ’t vertrek
ingestapt. Guurt had meteen de mannen ’n bak koffie voorgezet. Ouë
Gerrit slobberde gretig ’t dampige, slappe afbaksel.—

—Jai ook ’n boakkie, hee moeder?—vroeg Guurt, met trillende stem, van
napret nog.

—Wà’.... wá’?

—’n Boàkkie? zeg-wees ze naar ’t komfoortje....

—Joa.... joa.. gulzigden ’r handen al vooruit. Dat was ’r troost, gaf
’r lekkere, zoete hitte.—Beverig zette ze vollen kom aan ’r mond, zoog
ze òp in gulzige slobbering, ’t bruine sopje, zoetig smakkend, met
dorre tong tegen lippengrauw.—

—Nou, en nou bi’k aife wais hee?.... zei ouë Gerrit plots stug, met ’n
bonk z’n kom op tafel stootend.... hoho! wa nou?....

Kees keek beteuterd op ’t ingeslonken kopgrauw van z’n moeder. ’n
Minuut was ie ’r stil van. Zoo had ie ’r tijên niet gezien. Vandaag was
’t den eersten keer in jaren, dat ie de woning van z’n vader weer
ingestapt was.

—Dá’ kost nou je duute,.. stugde die voort, iederder besoek ’n pop!....
morrege komp ie terug hep ie sait.... huhu.... en of’rmorrege!.... en
of’rof’rmorrege.... hoho!.... en soo goan ie veurt.... sel je sien....
En Guurt mot twee drankies en poeiers tegelaik hoale....

—Moar stommeling! sprong Kees inéén woest op, zien jullie dan nie da
die skoelje d’r ’n sloatje van moakt?.... Jullie bin ommers ’n vetje
veur sàin, ’n kalfkoetje.... ’t is netuurlik s’n aigeste oapeteek....
hai skraift moar roak.... Morrige komp ie t’rug.... skraift ie weer.
Snôf’rjenne.... ik sou sain d’r uuttrappe....

Ouë Gerrit was van ’t raam, op z’n arm-stompen gemakstoel gezakt,
starend de lucht in, zonder nog ’n woord te zeggen. Duifje uit hoekje,
stil, in glans van veertjes, koerde zacht, vèr, klagelijk.—

—Daa’s net, gromde driftig Dirk, daa’s net.... dá’ wai dâ nie docht
hebbe....

Maar Piet was ’t niet ééns.

—Nou daa’s ook ’n mooie.... sel dokter soo moàr gaife aa’s je nie
noodig hep?

—Jou skoàpskop, lachte nijdig Kees, dá’ hoor je t’met of’ral eenderlai,
dá’-tie altait en altait vaif keer te veul gaift.... en dá’-tie komp,
dèur komp, aa’s de minse al lang weer bestig sain....

—En hai gaift moar, hai skraift moar, gromde Dirk mee.

—Netuurlik! viel Kees weer in, tut ’t aêre joar.... kraig je je print
aa’s tie tog selfers s’n oapeteek hep... hep tie ommers soo langest
aa’s tie wil.... hai is tog nog de eenigste mi oapeteekie.... is tog
ofskoft!....

—F’rduufeld g’laik, driftte Dirk opgewondener, t’met van de heule ploas
hoor je dá’ de kerel nie van de grond is of te dwaile.... hai plakt
aa’s ’n klomp in ’je hai....

Ouë Gerrit hoorde onrustiger toe, staarde door naar de lucht, wel
voelend dat Kees gelijk had. Maar dat juist maakte ’m woedender. Want
hij kòn, kòn nooit ofte nimmer àf van Troost, zooals ie niet àfkon van
z’n zwager, den notaris. Die hadden ’m in d’r klauwen, ijzer,
ijzervast... Sàin nie allainig, allegoar!....

—Enne veur wá’ goan je nie nà dokter Zwanke, die hep s’n arme-rotsooi
van gemainte pas an dokter Troost of’rdaan.. dá’ komp Zwanke!..
verduufeld ’n jonge dokter.. pas ’n poar joar hier, moar ’n
bliksems-rechskoape kerel.... en ook mi’ sonder aige oapeteek.. en
nooit komp ie ’n keer teveul.... je kraigt puur nies niemendal drankies
van sain... en frindelik.. sien je.... gesmaird.. fain.. netjes....
netjes!.... of goàn d’r noa dokter Moas.... se kukkerint.... nog altaid
bestiger aa’s hai....

—Daa’s net, zei Dirk weer, verbaasd kijkend om Kees’ spreekradheid, hij
die anders nooit wat zei.

Maar de Ouë was opgesprongen nu, driftig, bleek van gift.

—Wa’ jai?.... wa’ hai jai d’r mee van noodig? wá’ mo’ jai je bek d’r
in? Van sàin af?.. ke’k dâ! ke’k dâ?.... Si’k nie an sàin
vastspaikert.... netoaris is hèms swager.... die kraigt.... seker paa’s
’n joar sain losgeld?.... nooit nog ’n sint afdoan.... die hep al main
pachtaktes, main koopaktes.... nooit hep ie die main wille afstoan....
die hep main hiepeteek! aa’s ’k van Troost noar Zwanke goan.... stuurt
ie main rekening tuus.... Die hooge goàste.... sitte t’met allegoar an
malkoar vast.... hoho! viere en vaife en nie g’nog!.. daa’s één
klus.... sel ’k moar segge.... enne al wa dokter sait komp ’r deur....
woar je komp.... sit ie in.... en s’n swoager is d’r wethouër....
rechterhand van burgemeester.... aa’s je an d’een komp.... bran je
d’aêr.... hu! hu! viere en vaife en nie genog.... sullie hewwe main
vast.... vàst!.... stikkevàst.... aa’s ik main roer.... stoan ’k op
stroat!....

Z’n stem sloeg over in gillerige stoot-woorden. Driftig heen en weer
ging z’n lijf door de kamer, bochelden z’n schouders meer òp, rukte ie
aan z’n baard en lokken.

Driftiger beende ie voorbij vrouw Hassel, die achteruitschoof op ’r
stoel, met bang oogenlicht dat opflitste, telkens als Gerrit d’r
voorbij donkerde, alsof ze voelde, met woestig angst-instinkt, dat ie
haar wel slaan wou.

De kerels slobberden weer stil uit hun koffiekoppen, door Guurt
volgeschonken. Ja, ze wisten wel dat Troost heerschte in Wiereland, als
’n god, dat van hem alles afhing bijna. Dat ie met al wat landheer was
op besten voet stond, dat één woordje van hem, genoeg was om ze in
alles te bemoeilijken. Dat ie ze ook bij die heeren in bescherming kon
nemen, en kleine vooruitgangetjes voor hen aftroggelen, als ie wou. Ze
wisten ’t wel, maar ze beseften ’t maar heel zelden en dàn nog met
angstigheid in ’t hart.

’t Hoorde nou eenmaal, met ontzag naar dokter, notaris, bankman, op te
kijken, dat moest zoo maar blijven. En gretig heerschte Troost, met z’n
familie-vertakking, over Wiereland en omtrek, ’t sterkst onder
arbeiders en pachtersvolkje. Vooral notaris heerschte mee, waar ze nog
grooter angst-ontzag voor voelden. Want die baas-speelde nog direkter
over hun wel en wee, over hun grond en pacht, hun schuld en rekening,
aktes en hypotheekjes. Die kon ze wat voorgoochelen met cijfers,
waarbij ’t hun ging duizelen. Die deed in hun koppen angsten ontstaan,
van allerlei soorten. Angst voor landheer, angst voor borgstelling,
voor pacht, voor koop en verkoop. Die kon ze laten wachten op zaken en
afhandeling van akten, dat ze de heele boel bedierf, verliep. Die kon
ze bevoorrechten, weer achteruittrappen, sarren en de noodschroeven
aanzetten, al naar ie bliefde. Flauw beseften er enkelen, dat notaris,
dokter, bankenman hier rijk werden, van hùn arbeid. Want luider ging ’t
gemompel, dat dokter arm gekomen was in de streek, voor veertig jaar,
en nou rijk pronkte, schatrijk, z’n equipage uitstalde, zoo goed als
notaris Breemsma; dat hìj, in z’n praktijk uitgezogen had de
pachterskliek en kleine burgertjes; dat hij zwol, vetter wier van hùn
sappen. Er ging soms onderdrukt gegrom. Ze wisten wel, maar durfden
niet spreken, dùrfden niet. Ze likten liever zoo’n man met macht, ze
aaiden, paaiden ’m, bogen, kropen voor ’m, belasterden, bespogen hun
makkers om wit voetje bij notaris of dokter. Godsdiensthaat barstte los
op kantoor, bij notaris, die er stil van profiteerde. Alle nieuwtjes
van elkaar kwamen ze hèm brengen en voor loon, zoog ie ze uit, nog
meer. Ootmoedig groetten zij rijkdoorvoede, geurende kinders van
notaris, dokter, notabelen-familie. Alleen, in dronkemansbuien, onder
het schoremst werkstelletje barstte opgepropte haat los tegen dokter,
notaris, burgervader. Bij kermisopstootjes en vechtpartijtjes op
feestdag-avonden, schroeide en woelde haat en scheld-woede tegen
notabelen rond, jeukten de knuisten om ’r op los te hakken, ging er een
stroom van nijd en afgunst, verzet en dierlijk gegrom door het
zuipende, lollende volk rond, ’t lagere, verschooierde, werkelooze, dat
notaris, dokter en burgervader zèlfs, bangelijk uit den weg ging, toch
wel wetend, dat ’t maar bij wat stuiptrekken bleef. En als één
tuindertje of kweekertje waagde driftig te worden, wat te schelden op
dokter en notaris, werd ’t overgebracht, stond de heele kliek tegen ’m
als één man. Waar ie kwam, stootte ie dàn z’n kop.... voelde ze zich
verlamd en geknakt in z’n handelsrelaties, tot ie weer kroop, excuus
maakte, likte, likte, zich loenschig vernederend als geen ander.
Kleine, schuchtere werkstemmetjes van onmondig, stomp stoetje
ploeteraars en aardwroeters werden gesmoord. En in den Raad,
stedeke-raadje, middeleeuwsch kliekje van boerige, bekrompen
verstandjes, waartusschen ’n enkele scherp kijkende en sprekende, die
listiglijk ontzien werd, of uitgestooten, troonde burgemeester,
burgervader, achterlijk stompzinnige, gekroond en versierd met adellijk
naampje, waarvoor gekniebuigd werd, hoedjes en petjes gelicht. Van hèm
ging onderdrukking van „welvarend” plaatsje ùit, koel en wettelijk.
Enkelen pruttelden wel over barre stommiteiten van burgervader, die met
z’n officieel, nooit-glimlachend, strak-leelijk gezicht, door de
straatjes en wijken liep, zich voelende als ’n afgezant Gods; enkelen
joolden wel om stumperige kleinheid en bekrompen brein-nietigheid van
dit mannetje-één, uit de burgerij; enkelen gierden wel in stilte, om
z’n malle airtjes van politiehoofd en stedeke-heerschertje, die alles
te leeren had van z’n scherpzinnigen gemeente-sekretaris, praktijk en
theorie. Maar zóó, in ’t openbaar, boog men voor hem, man van adel, man
van dubbelen naam.



En Kees heelemaal vergroeid en verwoest, kon niks zeggen. Hij
schooier.... wat wou hij?.... hij die te hongeren lag om ’n cent.

Maar diep, diep in ’m brulde, gierde wild-woest verzet, tegen ’t
stelletje dat ie verdoemde, in z’n wraak-borst, zonder dat ie ’n letter
zeggen, spreken kon. Als ie aan Wimpie’s gezicht dacht, dien stumper
daar neergesmakt, begon ’t al erger in ’m te gieren, voelde ie ’n
onrecht, hem, hèm alleen aangedaan; dacht ie, dat de rijken nooit dàt,
die ellende hadden. Nooit nog had Guurt es gezegd: „laat ik Wimpie
ereis zien”, of een ander uit ’t vuile nest. Hij wist, dat Ant ze
verboden had er te gaan, bij die ketters, en dat zij Ant verafschuwde
om ’r vuilen, valschen nijd. Maar ’t griefde ’m, griefde ’m diep, dat
niet één van zijn bloed, naar z’n Wimpie ooit vroeg. ’t Griefde ’m, hij
kon ’r om uitbarsten, zwaar vloek-hameren van nijd.

In stikwoede was ie mee opgeloopen met de kerels, naar ’t land. Door
z’n werk zou ie zich koelen aan den grond.

Tot ’t late licht ze verschemeren kwam, wroetten ze weer in de
zandaarde, met gezichten in één donkeren buk naar den grond, in
haastenden arbeid en werkjacht, als krom-gegroeide beesten,
voortschuivend tusschen het rondom wijd-weg-drijvend, diepe goudlicht
van lenteavond, pracht van glanzen en lichtspel.



ELFDE HOOFDSTUK.


Met wilden schrik in z’n oogen kwam ouë Gerrit ’n paar dagen later op
’t land, achter z’n huis uit, op Dirk en Piet àf die tusschen de boonen
schoffelden. Kees hurkte op ’t paadje, met z’n groote handen snel
tusschen het sierfijn uitgeknipt wortelenloof, wiedend.

—Nou maa’ne, klonk ontsteld Gerrit’s stem, daa’s ’n bakkie! Hoho....
hoho!.... ’t raip in de heule keet oarebaiê.... op ’t Duin bai de
oarepels!....

Z’n stem beefde. Meer kon ie niet uitbrengen van ontroering, keek ie
pal in verbaasde oogen van Dirk.

—De heule keet!?.... tien aggele?.... donderejenne.... komp gain duut
van t’regt....

—Wà hoek, vroeg Piet suffig na, die al broeide in de warme zon, en
kreukeltjes trok in z’n gezicht, als om beter te verstaan.

—Nou de heule hoek in ’t Duin.... hoho! heule blad f’rvrete!.... aa’s
kittels stonge de vruchies.

—Main kristus, riep Dirk, nu pas angstig bewust wordend de schade,
daa’s ’n bakkie, dá’ mo’k sien!!.... da’ mo’k hoàring of kuit van
hebbe!....

—Sien?.... sien?.... huhu! d’r is niks te sien.... en wait òp sitte de
slakke hier duimdik in de kole.... Rooit noà niks! noa niks!

—Moar, komp ’r t’met rege, schreeuwde Piet, bestig veur ’t raip!

Bezorgde klank zat ’r in ’t gepraat. Dàt was oogstverlies! Ouë Gerrit
voelde dubbele benauwing. Voor zich uitstarend suffig, stond ie te
berekenen hoeveel ’m dat schelen kon.... Most ’n meroakel-slechte oogst
worde.—En midden in z’n gepeins en onrustig gereken, schoot knaging,
dat ie zich dat zelf gelapt had.... Hai was ommirs ’n dief.... ’n
gannef!..

Star stond ie, met rooien kop van angstigen bloed-aandrang te rukken
aan z’n baard. Stil, met iets van bang ontzag, bleven de jongens, de
schoffels in de hand, ’m bekijken. Dat maakte Gerrit onrustiger nog.
Hij voelde, dat ze wisten wat ie dee.. aêrs souë se sain nie soo
ankaike.... godskristus.... Wà’ stonge die kerels dà’ f’rsloàge noa
sain te loere.... noa sàin..

Nou saie sullie niks, om Kees.... moar ’t sou komme.... Jesis! da’
skeulde sain t’met ’n poar honderd pop!.... dà was nie bai te
rooie!.... nooit nie.... nooit nie!.... Hoho! die kerels.... dà kaike
noar sàin.... Ja nou, da’ voelde ie.... sullie hadde dokter ook
sproke.... die hep ook sien.... en sain waif.... en Guurt.... en
alderlai volk!..........

Angst, zware angst, klauterde weer naar z’n strot. Van de heele vrije
lucht om ’m, kon ie nog maar heel kleine teugjes inademen. Rond z’n
keel, schroefde benauwing; lichter luchthaaltjes gingen er nog net even
door, met moeite, als of ie stikken moest.—De manschappen waren
langzaam weer aan ’t werk gegaan. Met groote passen liep ouë Gerrit
tusschen de regels en bedden in. Bij de put op ’t erf, zag ie vrouw
Hassel staan, met kousen in ’r handen. Haar grauw-suf gezicht maakte ’m
woedend.... Dat waif was z’n armoe.... en dá’ die vervloekte Kees op ’t
land werkte; ongeluk lai op ’t huis!.... Dá’ waif kostte sain geld....
En sai.... sai.... sai hep sien s’n spulle.... dà’ loeder!.... da’
loeder.... nou sou die ’r de kop kenne splaite.... aa’s tie moar
mocht!.... mi’ de skoffel op ’r pins hakke.... want sai hep loert....
sai hep f’rteld....

Razende drift kwam in ’m opduizelen.... Tien aggele honderde guldens
kwait, mit de koole.... puur kwait!.... En niks om te betoale!.... nou
most ie poere en teekene veur s’n dokter-skuld,—veur ’t waif.... veur
Piet’s been.... veur drankies!.... ho! ho!.... daa’s Kees op ’t huis,
dá’ komp ’t al uut!.... dá’ komp ’t al uut!

Dirk en Piet keken naar de driftstappen van den Ouë. Nooit hadden ze ’m
zoo bleek en woest-vertrokken van gezicht gezien, bij ’n
oogst-tegenvaller.

—Nou Ouë.... wá’ hai je? Je sien puur ’n laik! hou je kalm! aa’s ’t
eene teuge loopt, loopt miskien vaif mee, goeiigde Dirk.

—En de sinte!.... de sinte!.... de dokter hep weer ’n hypeteekie nome
op main grond.... veur skuld van moeder en Piet.... en de sinte....
aa’s d’r strak-en-an de landheer komp!.... bai màin hoale sullie de
sinte.... jullie suip moar.. suip moar.. hep lol in Amsterdam.... ho!
ho!.... ho! ho! jullie gokt d’r op los.... moar ikke.... ikke stoan d’r
veur.... aa’s de boel veur de wereld lait!....

Woest staarde z’n vergramd kindergezicht de kerels áán. Nijdig,
ingekrampt, met grauw-bleeken kop, liep ie ’t erf op achter-end in, om
wat te drinken.

Guurt met ’r rokken de hoogte ingesjord, in knoopsel achter haar
schortbanden, klomp-kloste drentelig en druk op ’t beklinkerde
erfstraatje, sjouwde met kommen en waterbakken heen en weer, bukte
telkens,—met één been stevig neergeplant op den grond, het andere, wijd
opgelicht in kuitstrekking,—over put heen, in rammelige bonken
wateremmertjes òpbeurend en leegspattend in klettering over ’t
straatje. Om ’r heen klaterde en bruiste ’t water. Ze schrobde in
zwaren boen, forsch, met d’r dik-bloote armen in heftige stooten vóór-
en achteruit, dat harige bezemborstel griste, siste en schuurde, ’r
zwaar lijf te waggelen stond van drukke doenigheid. Den Ouë had ze net
zien aanhollen, bleek en haastig.—

—Wa’ is dur? zong met Wierelandsche intonatie ’r stem.

Gerrit was doorgeloopen, zonder antwoord, recht op ’t achterend af, met
verblufte achterlating van stomp-neuzige klompen tegen drempeltje.—’t
Maalde en draaide in z’n kop, of ie zoo ’n beroerte zou krijgen. Vast
en seker gong ie noar de grond. Nou mòst ie dood.... dood!.... Daar had
ie nou juist angst voor, schrikkelijke, klemmende angst, die
vastschroefde iets in z’n keel, dat ie geen lucht kon krijgen; die
zwaar plette op z’n handen, z’n armen, z’n beenen.—En tusschen z’n
angst, zalig verlangen toch naar z’n spullen.... Nou ie zooveul had kon
ie s’n aige nog betere.... Kort maar bleef ’t gevoel voor z’n goed.
Gauw overrompelde ’m weer wilde angst, nauw keel-toepersend gedreig om
’m heen, van allemaal dingen waar ie vroeger nooit ’n minuut aan
gedacht had.... Waar z’n spullen zouën blijven, als ie dood was? of
onze lieve Heer ’m zou ranselen, dat ie ’r bij neerviel?.... of Dirk,
of Piet ’t eerst z’n spullen zouen zien?.... En of slechte aardbeien
met rijp nog wat konden opbrengen.... En of ie met z’n baard voor onze
lieve Heer verscheen?.... Zoo, dolle gedachten duizelden door z’n kop,
en benauwings-toeschroeving van z’n strot, erger, stikkender. En overal
holde dreig-angst met ’m mee, wààr ie ’n stap deed. Angsten, als ’n
altijd omringende macht van zorg-schimmen, waar ie naar greep, die ie
wou wegduwen, maar vervloeiden in z’n handen, door z’n vingers; toch
strak-zwijgend weer om hem heenstonden, als ie keek. Of ie z’n oogen
sloot of open deed, dat hielp niets. Altijd bleef ie ze zien, met oogen
dicht, nog duidelijker en zwarter. ’t Bangst maakte ’m de
angst-beklemming op z’n maag, dat ’r noodzweet op z’n gezicht klamde.
Dat was doodskramp, benauwde ’t in ’m, druk van den duivel. Z’n hoofd
voelde ie woelen in iets lauws, vochtigs, dat àl sterker verhitte, tot
’t ging gloeien, koortsen, branden op z’n huid, wangen en hals, en dan
plots afkoelde om nà ’n paar minuten weer áán te gloeien.

Maar hij zou wel bedaren, suste ie zichzelf weer, rillend in
kakebeving. Nooit had ie ’r toch om gegeven.... Veur wá’ noù wel?....
aa’s sullie moar niks wiste.... aa’s tie sullie moar beet had.... aa’s
tie sullie allegoar moar ’n loertje kon droaie.... God ook’n
loertje.... want gekkighaid.... die kon nie overal te g’laik saine....
Dá’ was puur malligheid om je bang van te moàke... aa’s hai ’s nachts
in de kelder was gonge.. had ie puur pal ’t luikie veur ’t roampie
set.... hep onse lieve Heer vast nie sien kenne.... moar aa’s God....
aa’s God nou erais sàin die sorge had toebedeeld?.... Kon die moar
skraive.. en lese!.... hoho! kon die moar.... Dan sou ie sien.... of
dá’ in de baibel stong .... enne of d’r vroeger ook sulleke minse weust
binne aa’s hai!.. Nee.... tug nie lese.... miskien stong dur, dat ie
nog meer, nog meer onhail kraige most!.... Bai s’n broer stong alles
goed.... tien voet van sain of.... Dá’ was woarskuw van God....
Moar.... moar.... huhu! aa’s tie nou es,.. bai Grim keek.... da’ stong
alles in ’t raip.. sou die.... sou die ook soo gannefe aa’s hai?....
Sou die?.. Moar die had wel de duufel in, moar.... tug nie bang aa’s
hai!.... Nie bang.... sel ie moar segge.. en niks niemedal gain angst
in s’n strot.... soo klam.... soo in doôssweet, aa’s hai. Enne bai
Reeker.... hewwe muise.... twee bed bolle affrete!.... En....
kaike?.... hoe stong die d’rbai?.. Joa.... woedend aa’s die was....
netuurlik.... Enne bai de Grouw.... oarepelestruike doodvrore.... Hoho!
Neenet!.... hai was ’t puur nie allainig. Nou had ie nie allain.... nie
koorakter!.... Nou.... hai sou moar bedoàre.... ’t was puur niks!
kaik.... nou was ie weer kalm!.... Enne nie bleek ook... Nee.. moar
aa’s tie dá’ gevoel had.. dá’ bai s’n moag.. hu! wà benauwd!.... aa’s
tie nou erais dood most.... En was d’r nou ’n hel?.... Godskristus, dá’
’n mins op die deele heulegoar gain vastighaid hep.... ’s Nachs.... ’s
nachs wist ie ’t altaid vàst, dat ie d’r was.... Moar op dag, gong ’t
weg!.. Kaik da’ ha je se weer.... Nou stonge se weer om sain.... ’n
heule bende swarte kerels!.... En nou stonge se weer an s’n strot te
trekke.... kaik!.... soo weer aldegoar sterretjes veur s’n ooge....
huhu!.... pal d’r veur.... Enn.... nou.. kaik!.... wá’ donker ’t
word.... hoho!.... enne.... enne.. tùg dag.... was ’t strak-en-an!..
Sou die in de hel komme?.. enne.... Spulle waa’s nooit van sain....
nooit had ie wá’ f’rkocht.... nooit sou ie s’n spulle weer anroàke!....
Enne.... hai sou weggaife.... teruggaife.... alles.... alles! Aa’s ie
nou moar nie dood hoefte!.... Jesis wá’ wàrm om s’n hoofd.. begon ’t
weer te gloeie, om s’n kop.—kaik!.... nog donkerder.... veur s’n
ooge.... Jesis waa’n benauwing!....

Zitten, doodstil, bleef ie ’n poos, verkneed in hijgenden
lucht-snakkenden angst, met z’n handen woest-grabbelend aan z’n kiel,
of ie iets wou loswringen dáár. Langzaam eindelijk zakte weer gloeiing
van z’n kop, begon ie weer te peinzen, stil.. Nou sat ie nie meer in
donker.... Moar kaik!.... de kerels.... die swarte kerels van sain,
woare weg! Moar tug most ’r ies skrikkeliks beure mit sain. Da’ was
vast woar!.. vast woar.. hoho!.... Net of d’r swoare onweer in de lucht
sat.... soo bangelik, beverig en angstig, gejoagd, en keliekig voelde
ie s’n aige!.... Hai wou wel loope.... loope.... Want al die swoare
wolke.... satte op sàin kop.... dá’ voelde ie puur. En nou kwam ’r weer
donkerte veur sain ooge.... donker wier ’t.... heul donker....

Schuifelend was ie in den leegen koel-beschaduwden stal, in ’n duister
hoekje op ’n steen neergezakt, met z’n hoofd tegen ’t rem. En z’n
handen, slap en trillerig, hingen langs z’n lijf.

Nou mostie moar bedoàre.... stilletjes.... sain gangetje goan.... dà
konne.... de wolleke soo op s’n kop drukke.... en.... aa’s d’r bliksem
kwam.... kon die nie bai sàin.... nie sien.... want veur sain ooge was
’t donker.... stikke donker.... heulegoar puur nacht.... nou most ie
bedoare.... puur nacht.... stikke benauwd.... puur nacht!....



II.

Hooge zang van werkers galmde uit, achter stekjes en rijzen, den
Juni-ochtend in. Prachtige zangklanken, die zeilden in sonore trilling
door diep luchtenblauw, uit de overal dichtgegroeide en omzonde
groente-tuinen.—In kleur-klatering goudde de aarde, en overal uit de
gaarden, van singelgroen en hagen ingesloten, dampte ochtendgoud van
jongen zomer, nevelvroege dauw, die vonkvuur schoot en paarlen spatte
tusschen grashalmen en bladeren. Achter de hagen, als groene sierwanden
tusschen elken akker òpgegroeid, schemerden blauwkielen door, werkers
die hurkten òver het lichtverstuivend prachtgroen van aardbeibedden.

Jonge, zoete geuren-hitte trilde uit de gouden aarde en lichtelijk
schroeide de zon Wiereland. Tegen den middag alleen, beefde zwaarder
hitte boven het groengoud van velden, flonkerde diep ’t licht tusschen
de bladeren, stond stil de zanglust van werkers, wèg in zwaren zwoeg.

Dirk en Kees werkten in ’t paarse schaduwlommer, bij Gerrits
aardappelengrond. Aan één zij achteruit, lag hun akker begrensd door
woest, reusachtig tuinbrok van rijken, stillevenden kweeker Waarmer.
Tot vlak achter de meidoornhaag van beukenlaan naar ’t duin, liep diens
tuin, groot en wild. ’n Lompe, nijdige heereboer, stil-levend en
kwaadaardig, was Waarmer. Z’n huis in ’t tuinbrok, lag er stil
dicht-gegroeid en belommerd in groene schemerkoelte, tusschen reuzige
olmen, eiken, beuken en diep gepoort van pracht-wilde lanen. Voorstuk
met ijzerdraad afgepiekt keken de werkers in, schemerwoeste diep van
den tuin, die nu in den Juniochtend te wonderen groeide, in
sproke-atmosfeer van groengoude scheemring en kleurrankende
bloeipracht. Glans-statige kippetjes liepen los, rond te kokkelen en te
kukelen druk en jolig door het gras, doken glans-schuchter, met
punt-wiegelende staartjes wèg in ’t hooge, blanke waterster, dat er
neergesneeuwd wemelde in vonkschitter bedauwdrupt, broos en wiegelend
op teeren, slanken stengel; hooge boeketten van blank licht, tusschen
diep scheemrend goudgroen. Jonge abeeltjes stonden in wilden
stammekronkel te sneeuwen met hun witte donsblad, te zilver-wuiven
tegen luchtglanzen. En weeke luwte-schuifel zong om ze, als koelende
zingende zomerregen in ruisch-tuin.—

En laag in ’t wilde boomgroen, stond, in oud-goud rood baksteen,
teer-tonig, verzakt en ingeslonken, ’t stalhuis achter sierdans van
gouden regen, slanke stammetjes, met hun gouden trossen, trossen in
prachthang, als lanen waartusschen zonnewebben te verglanzen ragden, in
trillend waas. Midden in tuinbrok kringde open, schemering van groen
grasvlaktetje, goud-zonnig uitduikend onder woeste beuken. Blanke
ganzen waggelden ’r rond, teer ’t oranje van hun bekken, en om hen
dribbelden jonge blonde, kale kuikentjes, veerloos en druk, wegzakkend
in de grashalmen, in eeuwig eetgepik, kopjes-golvend door ’t pluimgras,
achter elkaar, in waggelend rijtje.—

Hoog, hals-gerekt, in zij-lingschen oogstaar, waakte vadergans, in
blanken waggel achter de pikkende kuikens áán, soms even stappend in
natten zonneschitter, dat er licht van z’n blanke veeren droop;
drentelde moeder-gans méé, achter beschermd jeugdje, in het
schitter-zonnige, zoete grasgroen. Oud bemenied hekwerk, stond in
rood-felle schittering, half bezond, in sier van vuurlijnen voor ’n
gedrochtelijk-uitgeholden boomknoest, monster dat gaapte, met
nijlpaarden-muil, aan ingang. En heel diep, in half-bladerduister,
blankte zacht òp, ’t witte huisje van Waarmer, beluwd onder
koelend-groen uitgeurende kastanjes. Rondom, in ’t wild, danste kring
van reuzevarens een woesten horlepijp, fijn in rankte spitsen hun
krullende toppen, als vingeren slank ver-strekkend. En heel naar achter
lag de woeste tuin dichtgegroeid, brak het lentelicht er in, tot
zilver-koele glanzen, mat-blauwig, dampig licht onder blader-donker, in
al gamma’s van schaduwdiep, geheimvol verruischend ’t lied van de
lommerstilte. Als boven graf van gestorven saizoenen, zoemde er stil,
in zilverblauwig waas, gebroken licht, al ijler uitgezeefd en
onderschept door weer ander boom-groen en struik; dreven daar rond,
geheimen van natuurleven, zalig in eenzamen groei, poëzie van het
stilste, zwijgendste lommer.—

Groote heesters bogen in ranken wiegel òver naar wilde graspluim, en
fijn ruischte ’r koele suizel rond van wind, ruischende eolusharpen, in
fluisterenden zangespraak met bloemengroei en boomleven. Op ’t koele
woningmuurtje, vermarmerd blank, ging in schaduwsier van varen en
takjes, geheimvol leven rond van silhouetten, waartusschen
rondgestrooide goudlichtjes en tril-vonkjes flitsten, verpijld door
hooge tak-kronkels.

In de stille, omlommerde vensterruitjes, droomde koel licht van tuin,
teruggeglansd in zachte vegen van gelen gloor, dof en heimelijk. En
naast ’t hekwerk, brokkelde scheef verzakte, donker bemoste, roestige
kringmuur, verweerd en duister, als ruïne van oud kreunend leven,
waarop pauwenpracht uitwaaierde, bronzen goudscherm van veeren,
groenstalen, kijkende schitterings-oogen van glans alléén. Zacht
hondengeblaf dofte soms òp uit den stillen, binnensten goudschemer van
roerlooze lanen.

In den hoek waar Kees en Dirk werkten, lag achter hagedoorn, ’n plek
als leeggehakt, openend gouden tuinhart. Bleek-schoone, lila-seringen
als jonkvrouwen in biechteenzaamheid gevangen, slankten plots òp uit
gloeiende zonneplek, in lange rijen achter elkaar. Fijn, hun geurige
kroonselen zoetten reuken door de lucht, en boven de rij van bleeke
lila’s, dromden verdonkerend bronzen beuken, als wolken rood-violet
licht, hooger òp doorvlamd van zonnegloed, felle zang van smachtend
rood, tegen het bleeke lila, dat èven er onder uitgeurde, z’n fijne
droomtonen, ijl in bedwelmende sfeer. Telkens zoo éven, schoot, uit de
groen-gouë koelte van tuinwoesten groei, ’n plek open in zon, blankten
wat rijtjes narcissen áán, of vruchtboomen in nabloei, purperend en
sneeuwend, met zwoelenden geur-adem. Gloed zong van
kastanje-kroonselen, die te geuren ijlden in ’t teer-heete Junigoud. En
sterker kwamen uitranken verderop, zangerige lila-trossen, en kranzen
hooger. En enkele seringen buiten de zon, slankten verbroosd in
vochtigen wasem van gebroken zilverende lichtsfeer, koel.—

Op zoog de beukenlaan, vóór Van Ouwenaar’s landgoed, geurzwijmel van
woesten tuin, die ijl te ademen hijgden. Seringen-adem en jasmijnen,
dennengeur, en vochtige boschzoetheid, stoof in zacht en zwijmel naar
de lichtgrot, tusschen al hoogzingender groen van jong geboomte uit
jonkheer’s landgoed.

Als laatste dagpracht van lentefeest, geurde de beukenlaan,
volgedronken van zwoele arooms uit tuinbrok, zwommen in gons, zang-teer
de bijen en vliegen rond, ging lentezwijmel ten offer aan het licht,
het licht dat gloeien en koken wou, naar de gouên grot, aan ’t
laan-eind. In zalige weelde, glansde en praalde ’t daggoud, vonkte ’t
licht, klaterden de kleuren van bloemen, rond grond en boomen, lag
Wiereland honing te zwelgen uit gouden bloeme-schalen, in geuren-zoet
te zwijmen, in rook van licht en vocht. En overal juichten en
klaroenden de vogels hun zilveren zang door het groen.

Kees was wat later opgehouên dan anders. Er waren karren met bakken van
de haven teruggehaald. Piet had gevent, goed verkocht, en Kees had van
Dirk ’n gulden boven z’n zweetloontje gebeurd. Noodig voor z’n
hongerend nest van dertien, waar ook nù nog, gevochten werd om
broodkruimels.—Voor ’t eerst, met wat geld in z’n zak, stapte ie naar
’t duinkrot. Stil laat-lichtende lanen liep ie door, blij met ’t groen,
dat ie eerst niet gezien had. Nou was ’t net, of er iets in z’n ruw
leven, z’n driftziel, verzachtte tegen alles. Er woelde een geur om ’m
heen van zoetheid, ijle reuk van bloemen, en er was iets blij’s in ’m,
als hield ie toch van ’t leven.—

Luidloos, in prachtstralende zinking van licht was de vroege Juniavond
om ’m, aan ’t sterven.—Jonge popels lichtelijk bebladerd slankten ver
in avondrood, zachten gloed die als reuzige glansschild d’aard kwam
overdekken.—

Rag en éven groen-verdonkerd lijnden de twijgen in ’t rozerood en
stille murmeling van zoet landgeklank ruischte van akker-verten àf, als
fluisterde nachtleven rond z’n beenen.—Zalig en zoet geurde bezonken
dagzwijmel na, de aarde glansgroenend en glansvergouênd in
droom-rozigen luchtbrand van zonnezink, madonna-gouïg en heilig
ver-aureolend door laantjes en boomblâar.

Dennetjes, licht-groen gezoomd aan donk’re takkransen, stonden dwars
doorlicht in rooien gloed, als heilige kandelabers in reuzige
kathedraal zacht te branden, met de jonge kaarsjes tot den top in vlam
geploft, zacht-glanzend, roereloos kaarselicht, aangestoken in ’t
wonder-teere avondgoud. Aan wegkanten van weiland en glooiigen
duingrond, bloedde éven doorvlamd fijn rood gepunt van eiken hakhout,
teer als bladknipsels, looverig rood getintel, dat arabeske lijntjes
droop van zonnig rood door ’t struikgroen. Fijn paarse hondsdraf
toortste, lichtelijk gekringd in stoetjes, in ’t avond droom-fijne
glanslicht, levende wezentjes, zelf bestarend den zonnezink. En rond,
in verre kransen, kroop bijéén in ’t lokkende goud-zachte gevlam de
eereprijs, heel teere blauwe lichtjes, dwaalzwammetjes in ’t grazend
innig-schitterende weigroen.—Als weggewaaide kleurvedertjes van
zwaluwstalig licht, stipten en trilden ’t blauw-zilverige
avondgebloemte in de glanszonne, maar lichter, weeker van wéérgloedjes,
tusschen de blanke boeketjes van geel-kransige madeliefjes en
akkerkoorn, die heel broos, heel blank kuste ’t licht.—Teer wit, in
blank gevloei van licht, al teerder en fijner, zilverden de
witjes-madelieven òp tusschen het schitter-fijne vergelend gras. Van
alle kanten staarden uit den wond’ren lichtstroom van ’t
goud-doorzeisde grasgroen, de bloemgezichtjes. Overal zongen laat
licht, en laat doorgloeide kleuren in den volstijgenden lentetooi, en
’t diep violet, ’t purper, ’t rood, vloeide en deinde tusschen ’t
dauwende avondpaars. En ’t landschap zong in avondvergouïng, met
keeltjes van duizenden harpenaren.



Tusschen wilgenzilver en abeelensneeuw ging suizeling, die fluisterde
dat lente sterven moest, ging laatste tril nog, in zoete koortsigheid
van grondgeur en jong gras. Hoog, uit de boomen, van kruinen en
dieperen avondglans, zong jubel plòts van nachtegaal, afscheidszang aan
lente.

Tusschen de zoete zomergeuren van wei en tuin en lichtval, die tooverde
roodgoud rond de struiken,—overgoude stof die verwasemde de avondstille
wegjes, rood-zandige kronkelpaadjes en nauw-door-elkaar harpende
boomen,—zilverde neer hun lyrische jubel.—

Laag op wilgentak, grauwde klein lijfje van nachtegaal. Z’n oogjes
glansden nog van avondrood geluk, en staar en stil, luisterde ze naar
triolenden lokzang, uit eigen wond’re zilverkeeltje, lokzang opgroeiend
in de heilige landstilte, tot zuiltje van parelend kwinkeleer en zoet
tierelier.—Teer verhaperde eerst nog z’n lokkend vleiend fluitkeeltje,
z’n kristallen gorgeltje, wat zangerige weemoeds-neuriing. En telkens
brak z’n liedje, verstomd stil-staand in de vergoudende avondrust.

Dan plots borrelde zilveren tremolo, ’t kristallen keeltje òpzwellend
in klank-zoet vleiend streelewijsje. Oogjes glansden rooder in gloed,
z’n kopje luisterde zoet. Weer zette dierke in, kwam er smachting in ’t
streelewijsje, spoot ’n trillenspartel jubelend hoog, borrelde voller,
klare zilveren toontjes in ’t kristallen gorgeltje. Al luider en
zoetvloeiender beefden de slagen òp uit z’n keeltje, kristallige
spartel en fonkel; al passiënder zwòl de jubel.

Zwijmelende zange-wellust van minnaartjes-drift stortte uit, een
kristalweb van zilveren trillers, en hoog in de lucht sloeg áán een
golf, ’n zoet, zacht, rillend, weemoeds-deinend, jubelend, spartelend
scherzo, klaar als tingelden en klingelden klokjes van kristal,
eind’loos hoog in den hemel rond.

Dan stilte plots; ’t dierke, wèg in eigen jubel, de oogjes rood in
zonnetoover, een takje lager huppelend rond wilgenzilver.

Van verre ruischte hevig-zacht nu, zangestem van aeolus uit
serafientje, een ruischend gevloei van lichte aanslagwijsjes, héél
roffelend-teer, in de diepte van andere keeltjes.—En sterker parelde ’t
ààn, kristallen golfjes-ruisch in gouden zomeravondstilte.

Als in druisch van regenkristalletjes, stortten tegen elkaar in
nachtegaal en merel, zanglijster en leeuwrik, zang en kweel van allen
kant.

Sterfhymne aan de lente.

Uit hun donkre, grauwe nachtegaal-borstjes bleef klinken de snik van ’t
minnen, ’t zoete lieven; door hun grauwe stille borstjes ging één kramp
van uitstortend jubelgeluk. En engelenkeeltjes filomeelden in zoeten
jubel mee, hoog, van uit ’n hemelschen toren.

Avondschemer donkerde neer over de zoete murmelende landstilte. Rond
het laatste luchtenrood weefden de kristallen vogelen-gorgeltjes hun
webjes van minnebegeerten. En donkerte rondom zonk uit, de schemer. Als
zachte streken op violenkwint, fluweel-streelde, weende in ’t
duisterend groen hun zanggekweel na. En als kinderkoortjes vèr, in
gewijd lied, doorhuiverd van heiligen klank, tremoleerden terug, uit
andere avondlijke schemerboschjes, broozer en reiner de
vogelenkeeltjes, weenend van weemoed naar God.



DERDE BOEK

ZOMER.


EERSTE HOOFDSTUK.


Zachte vlekjes rood, donkere en lichte purpering, schemerden tusschen
de vèr-groene, licht-verstuivende aardbei-akkers, onder laag blad uit.
Door veld en straatjes van Wiereland en Duinkijk, dampten overal
geuren, kittelend-arômig en reseda-zoet, van aardbeivrucht; zingende
aroma van jonge groenten en frisch-kleurige doppers. De grond,
doordrenkt van pas gevallen regen, wasemde aardvocht uit, verschen
grondgeur, als was er mijlen in ’t rond geploegd. De lucht koepelde in
zilvering van wolken en zonnebrand. Overal op de akkers was druk jagend
gezwoeg. Kerels in rooidrift, groeven de aarde op, voor zich uitwolkend
damp en zandig stof. Hurkende grondwerkers en wieders stramden in buk
en knieling, dat hun lijven radbraakten van hitte-uitputting en
ploeter. Geuren zoete rook van pieterselie en jonge selderie, vloeiden
áán uit den grond, woeien door ’t land, de tuinen, en alles zacht, kwam
in bloei en ranken groei de aarde uitzwellen.

Grove werkershanden, verbronsd, verklauwd, asch-groenig van aardewroet,
graaiden door het jonge leven, dat bevloeide hun vingers met sappen en
aroma’s van al soorten teelt.—

Geldersche maaiers, in donkere kleeren, met klein zwarte hoedjes op
ernst-koppen, stapten al vroeg uit de goudbevonkte paadjes, met zeis op
den rug, den polder in, of havenkant òver. Langzaam in gebaar, enk’len
met uitgebogen beenen, de zenboomen vastgehaakt bij langen dol, ging
hun rustig-rhytmische stap vlak langs het aanhittende akker- en
havengewoel, streepte hun zeis-staal goudvlammen door de lucht, hoog,
tegen prachtgroen van gras en boomen.

En telkens weer doken donkere ernstige maaiers, zwijgend in stap, naast
elkaar, stille, goudene weggetjes uit, laantjes met paars-zandigen
grond, in zonnegloed kleurhoog verhit; vlamden boven hun donkere
schouders de zeisen, als droegen ze verzonken in extaze-kijk,
zonnetoortsen rond, door vrome stedeke-plek.—

In hoogen zonschitter en diepe luchtblauwing trokken de dagen één na
één over de velden, met soms snikheete gloeiing, op middag-uren.

Drukker en woeliger werkjacht begon er áán te koortsen in Duinkijk,
Wiereland en rondom tuinders- en kweekersdorpjes.—

In de avonden, door de rood-goud doorzonde schijnsels als van brandende
kathedraalglanzen, trokken van alle kanten òp, werkers uit verren
omtrek, met karren vol kisten naar de haven van Wiereland, waar alles
heen moest, in laten zomeravondzwoeg.—In rateling bonkten en dromden de
hoog-beladen karren en wagens door de stille straatjes, waar knussige
renteniertjes in lieve voortuintjes, van dagsloof en arbeidje
uitrustten. Laat dromden de kerelslijven áán, in zwoegenden hijgduw,
zweet doorzogen en kreunend achter hun kleur-felle hoog geladen
vrachtkarren, twee mannen vooròp, met snoerende touwen over rugkromming
gesjord, trekkend aêmechtig, doorvloekt van gramschap, van hevigen
sjouw en woest spierzwellende inspanning. Hun zweet-druppende gezichten
gloeiden rood-brons tegen het zonnezinken in, den haven op; hun
afgemartelde zweetlichamen verstonken in rottende plunje.—

Een volle werkdag lag al àchter hen; nu kreunden hun borsten achter d’r
karren.—Angstig keken hun oogen uit, tusschen de breed-uitgestapelde
sappige kleurweelde van hun geur-versch, jubelend groente-groen en
pralend wortelen-rood, bang ergens tegen aan te bonkeren. Zoo, met hun
doormodderde verzweete kleeren, doorstoofd van schroeiend zonnevuur,
als wroetende dieren, besmet met korsten van grondvuil, doorzogen van
zweet, uitgegrauwd van dag-zware ploeterramp, stapten ze tusschen hun
fleurige kleurschaterende waar, boot op, boot af, langs de haven. Van
den polder uit woei zoelzoete hooigeur aan, en soms al, waggelden
goud-matte wagens in langzamen stap van schonkig werkpaard, door de
kleine drukke zomerdagstraatjes,—in hun geweldigen opbouw boven de
huisjes uitzwellend, als versleepte duinruggen, mat goudgroenig nog van
gras-verschheid.

Heete drang koortste rond, onder de landwerkers om elkaar vóór te zijn
op de markt, met groenten. Enkelen, vroeg met wat bakken werkend,
vervoerden in stillen trots wortelen en tuinboonen, en hier en daar
stonden al wat mandjes met aardbei uit de zon, zoet te purperen,
zangerig rood, koester-diep karmijn, in al verspringende gloedtinten,
van geranium-vuur naar dahlia-purper.

Ouë Gerrit was naar de grasveiling en ’t etgroen geweest. Hij had twee
dijken hooi gekocht; te duur, veel te duur, maar ’t moest. Nijdig nou
op zichzelf was ie, dat ie twee dagen lang daar geloerd had, om ’n
kandelaartje, in de zaal machtig te worden. Z’n heele zaak had ie ’r
voor vergeten. Zoo had ie op ’t end ’n veel te duur dijkbrok gekocht.
Toch praatte ie zich in, dat ’t nooit goedkooper zou zijn gegaan, omdat
’r zoo bar prijzig weer gevochten was. De boeren en tuinders op de
veiling hadden elkaar met haat en woeste afgunst, de hoogte ingejaagd,
zoo erg, dat de landheeren lachten in hun vuistje, de bode listig
knipoogde tegen notaris.

Voor tuinders nu ook, werd ’t vroeg hooien. Dreunvol en zwaar klonk er
klomp-geklos overal. Druk gedrentel van blank-geschuurde, gloed-nieuwe
en vuile klompen op klinkertjes, weerhalden.—Ouë en nieuwe karren
verwemelden in gezwoeg met trekhonden, vermartelde, woeste, bloedoogige
beesten, heen en terug van haven naar tuin.

En vròeger, iederen dag poerden de tuinders al op hun akkers, met
zenuwjacht en koortsige werkdrift in de handen, niet wetend wàt eerst
te doen, zóó, in woesten overvloed kwam groei van al soorten gewas op
woekeren.

Iederen dag drentelde Gerrit ’n beetje mee op ’t land. Maar morrend
giftten en bitsten Dirk en Piet tegen ’m, als ze den Ouë strammig zagen
sjokken zonder dat er iets degelijks uit z’n handen poerde.

Kees lei paadjes om, tusschen gerooide bollen, en klein helpertje
wiedde onder de tuinboonen en erwten. Overal graaiden bronzige
geweldige handenparen gekromd in arbeidsstuip.

Dirk liep met schoffel van de aal- en kruisbessenboompjes waar ie
rondgeschoffeld had, naar kapucijnders, sla en kool. En ook bollen
wachtten, om op stelling gebracht en gepeld te worden. Dat zou ie den
Ouë toch eens ànsmeeren.

Ouë Gerrit was overstuur van ’t kwaadaardig grommen en bitsen der
kerels. Nou had Dirk ’m weer gepakt. Hij zou nou maar wàt doen.—

Tegen zes uur ’s avonds stond ie op z’n rotduffe schuur, bollen op
stelling te smijten. Door ’t open luik woei windstroom in. Uit zware
zakken, waarin ’t rooigoed samenbroeide, wurmde hij ’t over in
stortbakken, die Piet telkens op hoogste tree van schuurtrap, voor ’m
neerschoof. Tusschen de duistere laag-stoffige stelling, vervuild en
doorzaaid van klonterige spinraggen, grabbelden Gerrits handen op ’t
hout geplank, rommelde ie de bollen met zwarte wortelenaanhangsels,
gelijk. Overal in donkerig duffe hoeken, drukte ie de soorten plat, met
z’n hoofd gekneld onder laag schuurdak. Even verduisterd, bogen zijn
ooren uit jukken en donkere zijbalken van stelling. Te blazen en te
zweeten stond ie.—Snikheet was ’t geweest, en veel had ie al gedaan, om
de kerels wat vrediger te stemmen. Toch voelde ie, dat die loodzware
zakkensjouw ’m den rug brak, àfploeterde, dat ie ’r bij hijgde. Dat kon
zoo niet meer, kòn zoo niet meer.

Te zweeten benauwd, stond ie in de donkere vuile schuur, ingekneld
tusschen de enge morsige doorloopjes. Stof sloeg ’m naar de keel van
aardezand, droog en zurig. Telkens zat ie geknield de soorten in te
deelen, zoog ie het heete zandvocht in z’n longen òp bij iederen
vermoeienis-hijg, als ie heel in de diepte te rommelen had in hoeken,
waar ie, àl elleboogstootend en lijfwringend z’n stortbakken uitleegen
moest. Nog èven schimmig licht schemerde rond z’n gezicht en handen.
Telkens weer kwam Piet, met ’n zak de schuurtrap opsjouwen, in
borsthijg blaasbalgend, zóó vermoeid en doorzweet, dat ’t vet ’m
dikdruppelend van slapen en bronzen voorkop, nek en hals ingutste. Z’n
hemd, bij den hals opengescheurd, dat z’n bronzige haarborst
bloot-ruigde, zoog dóórnat op z’n lijf. Hij hijgde als kreeg ie ’n
beroerte.

—Hee Ouë.... Wa’ si’ je?.... dofte afgebroken z’n stem.

—Hier.... joa.... hoho! ik kom, schreeuwde gedempt uit duisteren
stellinghoek ouë Gerrit terug, klankloos en beverig.

—Nog drie sakke.... en dan.... is ’t daàn!.... zei hijgend Piet op de
trap, met ’n smak de vracht van z’n schouers afsjortend tegen den
grond, dat er zandwolken waasden voor ’t lichtluik. Stil bleef ie
staan, met z’n bronzen, vet-bedrupten zweetkop net boven de trap
uitloerend, starend naar het lichtluik.—Koel dronk ie den frisschen
windstroom op, die ’m tegemoet woei.

—Nou kaik.... nou erais.... die dubbelneus!.... jai smait te hard!....
hoho! die hep heulegoar sain neus broke!..

—Wa’ sou ’t!... komp bai de huur t’recht.. doen ’t sellefers sel je ’n
vrachie voele!.... Nou Ouë, nog drie.... dan is ’t daan!.... ’k mo nog
sloa staike tû donker....

—Bestig.... nou kraig ik nog wá’ imperoàters!.... wá’ leràine!.... wá’
gele prinse....

—Enne.... wá’ ru.... rub’rum.... maksimoà! stotterde Piet, met z’n
gezicht gekeerd naar de treeën de trap afstappend, dat langzaam rooie
zweetkop verdween in schemerdiepte van trapgat.—

—Heè.... schreeuwde ouë Gerrit door ’t windluik naar beneden op den
tuin, met z’n zilveren kop in lichtlijst, dat z’n lokken fladderden en
stoeiden om z’n ooren,—hullie benne nog veul te wit.... soo nie
leeferboàr.... die hewwe gain son had!....

—Nou, dan láa’k die nog sitte, krijschte in kop-opstaar naar tochthoek
Piet terug, z’n oogen dicht geknepen van zon, die er licht
inlanste,—dan goan ikke nog wa sloà staike.... Kees hep nog wá’
roapstele.... aa’s ’t weer soo opsloàt, hai je f’rjenne van alles
g’laik.

Tusschen ’n boonenpad was Piet doorgeloopen en nog schreeuwde Gerrit
na:

—Moar daa’s nie billek.... je mot ’t veurste soo goed sien aa’s ’t
achterste.... hoho! hee!

Kees hurkte aan slootkant op rottig plankje, bezig nog wat heel late
raapstelen te wasschen. Voorover gebukt, laag z’n kop, schonken in
blauwe kiel tusschen het grasgroen, dat fluweelde glanszacht, slobberde
ie bosjes raapstelen, met breeë vegen door ’t klare zacht-stroomende
watertje, raspte met stalen haarkam ’t vuil gewortel schoon in rukken,
als kamde ie ’n verwarde pruik los; verspoelde ie telkens zand en
aardvuil, onder klossende krinkeling van waterspiralen. Groen en
gelig-rein kleurden de raapstelen òp in z’n handen. De gebonden bosjes,
schoongespoeld en gekamd, lei Kees voorzichtig naast zich in een
bruin-beschilderden bak, waarin ie z’n groenten opstapelde, druppend,
zilverbespat groen, dat koelfrisch en sappig fonkelde van waterparels.
Midden in groen en zoeten kleurschommel van riet en gras, bloemige
goud-gele toetsjes van rolklaver en walstroo, bleef z’n lijf tot donker
gebukt, verduisterde z’n kielblauw in schemer-gouden avondval, rond
beekjes-stilte.—

Dirk wiedde nog, staroogend op de jonge postelijn, die rooiig even den
grond uit kwam kruipen.

Op de tuinders-akkers was nog laàt gezwoeg. Bij ’t zonnezinken,
ratelden en bonk-schokten karren met groente naar de haven, waar joel
was van kinder-sjofelen stemmenkrijsch, razend geblaf van honden,
afgebeulde en geranselde werkbeesten, met schreeuw van afgebeulde
kerels, in droeve klankenschorheid, dwars door den boot- en
laad-scharrel heenkrijschend.—

Elken dag, elk uur, groende ’t sperzieblad sterker, en zwaarder
kronkelden de erwtenranken wit-teer bebloesemd, als was strooisel van
sneeuwige kapelletjes boven uitgestort, tusschen brons-grijze
rijzenknuppeling en aardegroen. De tuinboonen, in teer-wazig
bladzilverdons, bogen en pluimden onder de werkhanden der wieders, die
ze zuiverden van vuil. ’t Onkruid lag bij stapels te verrotten, op de
paadjes, in de greppels.

—Da’ wort suinege Job, bromde Dirk in ’t voorbijgaan langs Kees, we
motte f’rdomd ’n kerel stelle.... Nou mo’k vàn màin boone.... nog loof
skoffele.... van die tullepehoek.

—Is tug nog nie g’nog besturrefe?

—Joa.... mot moàr.... snof’rjenne.... morrege mot ’t hooi overend, op
de hoop, alles g’laik.... t’jonge!.... je hep gain tait van
oàdemskeppe.... saa’k stikke!....



’n Paar dagen later begon heeter gejaag, zenuwachtiger gegrom. Van
wiedhoek hièr, trokken de kerels, nog krom en gekneusd van kniebuk,
naar schoffelbrok dáár. Geen woord! geen asem! Ze vloekten dat ze ’s
winters niet te vreten hàdden, zomers niet vreten konden; geen tijd,
jacht! jacht!

Ouë Gerrit joeg mee, zette ze op, z’n zoons en de twee losse
werkers.—Een Zeekijker, had veel te lijden als baas weg was. Hij liep
met ’n Wierelandsche meid. Dat maakte ze dronken van gift en
jaloerschheid.

—Wa’ mò die snurkert, die suinige Job hier, schreeuwden ze rond ’m.
Zaterdagavond werd op de haven met ’m gevochten, kreeg ie duwen,
ransel, klonk er stemgedreig, dat,.... als ie niet van Wierelandsche
meid afbleef, niet behoorlijk ’n Seekaiker tollereerde, ie veur z’n
laife d’r van luste sou.

—Tullereer jai ’n Seekaiker.... mermot! of blaif vraigesellekerel
hei?.... jai kwinkwanker, wá’ doen jai hier?

Zoo raasde ’t om ’m, op de akkers, maar stil bleef ie in z’n lijfbuk
wieden, of uitplanten, elken avond zeker van z’n stiekeme vrijagetje
door de donkere laantjes, met lieve Wierelandsche meid.

Onrustiger joeg Gerrit op. Z’n broer had al aardbeien op de markt, hij
nog pas puur ’n schraal mandje. Hij vloekte en raasde in stilte, keek
soms loenschig naar z’n eigen rhabarber, die blader-breed en
steelfrisch opschoot boven die van oom Hassel.

—Manskappe, morge is ’t noà polder! huhu! ’t hooi mot moar overend....
aere week is ’t puur gain tait.... aa’s d’r rege komp sain wai
vast!.... nie maa’ne?

—Kok.. kok.. kok?.... kokokok!.... moeder weer ’n ai! sarde Piet

—Nou joà! of jai nou gainigt.... dá’ skeel nies!.... ’t mot ’t mot,
gromde de Ouë.

Overal was woeste jacht onder de tuinders, gezweet en gehijg van
ploeter en sjouw, zonder opkijken. Alles stond gelijk in bloei, alles
in één jacht moest gedaan. Dat ging zoo van half Juni tot Augustus,
drie maanden van zwoeg, dat ze ’t bloed onder de nagels brandde, de
hitte-zon ziedde en schroeide op hun lijven. Dat was de groote haal van
aardbei, erwten en boonen, waarmee de centen voor pacht, grond, en
winterwerkeloosheid er moesten komen.

De Ouë gloeide van angstige koorts, hoe de oogst afloopen zou.... Aa’s
de boel soo stong aa’s nou, soo loat, kwam die f’rvloekte kermis net in
’t drukst van de boonetait weer; had je de kerels dronke en radbroakt
van ’t pierewoaie.. en morrege most hai ’r bai, gong Dirk vente....
hoho! weer bestig daggie veur sain!



II.

Snikhitte schroeide door Wierelandsche polderwei, toen ’s middags Dirk,
Kees en helpertje naar hun hooidijk stapten.—Oneindig in wijden kring
van wasemend goudlicht, lag jonge bouwgrond aan een kant van den weg,
omfloerst in vochtnevel naar horizon, doorbroken van stukken teelgrond.
En ver, oneindig, aan andere zij, stil weiland, met gitglans van ’n
eenzaam koebeest, ’t hoog behalmend gras, in roestige bevlamming van
wilde zuring. Strakblauw, doortrild van zomerbrand, spande de lucht,
wijd als ’t land, overstolpend den polder. Dwars door landerijen achter
dijkige hoogte, ging glans-felle kabbeling van kanaalwater, naast ’n
stuifpad, dat blank brandde in zonnige, heete zanderigheid.—

Masten daar met, achter dijkgroen weggezakte scheepsrompen, schoven
voort, als over de verre grasvlakte, tusschen fonkeling en wiegeling
van riet. Blanke en goudbrons-brandende roest-zeilen met rag touwwerk,
bewogen door de weien van groen-goue waas, vreemd-kleurig, in sprokige
grilligheid. Aan alle horizonbochten rond, in oneindigen kring, trilde
wazige hitte, nevelig goud-violette floersen, téér naderend lichter
sferen van zonnebrand, die schroeide de velden in blauwigen damp. En
snikkend, gloeizwaar, bazuinde ’t licht boven de grashalmen, sidderde
’t boven jonge, tooverteer grijsblauwe haver en rogge-akkers, vlamde en
spieste ’t op de jonge goudene mosterdvelden, in lichtstuivenden gloed
van bloesems.—Fel, als wit vuur, dat koorts-gloeide en in sidder van
heet-brandende stralen en vlammen rondschroeide door de lucht; als bol
van ènkel razende witte gloeiing, zengde de zon in het blauw, met z’n
okerende kringen, z’n vlammig violet, waar niet tegen op te staren was;
licht dat werkers-oogen verbrandde, als viel er heete kalk in hun
appels. Overal rond, in den polder, ijlde en koortste ’t licht, sloeg
’t de dakjes van boerenstulp in vlam, hel hevig schaterend rood, dat ze
trilden en gloeiden als vuur-vlakken in luchtblauw, ’t hemelvuur zèlf
doorbevend van hittewaas.—

Polderweg, met z’n heet-zanderige keitjes en klinkers voorààn, lag
geblakerd als reep wit vuur in blink-strakken zeng. Hitte dampte uit de
steentjes òp.—Langzaam stoof rullige zandstof achter eenzamen
boerenwagen aan, langzaam, in loome zwaarte weer neerpoeierend over
grasgroen en riet. Nergens koelde schaduw. Hier en daar, in eng
boomkringetje om boerderij, alleen wat blauwige korte silhouetjes op
heetdampenden grasgrond, weer weggezogen half, midden in vuurkring van
goudwit hettelicht.—

Al verder, wààr de kerels stapten, lagen brokken wei, doorvonkt van
boterbloem, hoog goudgelen spat van lichtjes, tusschen grasgroen en
zuring. Hééle hoeken ver, vervloeiden in bronzige zilvering van
siergras, dat wuifde en huifde zacht. Licht wierookte daar zilverend
uit, verderop plots doorvlamd van zuringzee, bronsgoud, waar roode
glans over heenhuiverde, als windestroom verwoei, en suizelende
fluistergolving door heel den polder aanvloeien kwam, er droomgeruisch
ging uit groei van halmen.

Op hooge dijken, achter verre forten, die groenend ophoogden in de
vlakke stilte, figuurden groepjes maaiers, hoog in de blauwe, trillende
hittelucht, achter elkaar, in één slingering, één
rhytmisch-breed-uitwaaierende kring van armen, met even ingebogen lijf,
goudoverstroomd van licht. En niets anders van ze te zien, heel in de
verte, dan de kadans van hun armenzwaai, en fijne neig der beenen, als
lichtend uitgehouwen in de oneindigheid van schittergroen en
hemelblauw.—

Overal, aan alle zij, onder den polderhemel, wijd als zeeazuur, zalig
en lichtend, figuurden de maaiers in pracht van gebaar. En dichterbij,
op ’t vlakke land, zilvervlamden als verspringende en rondgeslingerde
bliksems, hun blinkzeisen. Nu en dan klonk scherpe rasp van het mes
door ’t neer-knikkende gras, in één rhytme-zwaai uitzwierend hun zeis,
als drong er hooge maatgang in hun arbeid, rhytmisch in hun handen,
tempo en zang in hun fonkelend gereedschap.

Als ze elkaar van ver iets toeriepen, verwaaide lichtelijk hun
stemmeklank over de wei, zangerig in ’t zonnedronkene gouden
polderruim.

Telkens van ver, één uit de maaiersgroep hief hoog z’n zeis, die stil
dan stond te fonkelgloeien als zilveren vlam en plots, wen strijkers
vlijmden langs ’t staal, trilde en zonbliksemde, weerlichten afketste
in flitsen; zangerige galmen door de blauwe luchtzee verzwierven.

Op zandgrond, snikheet, met kittelsteen midden in, die te gloeien
stipten als kogeltjes wit vuur, knerpte en knarste zware klompensjok
van Dirk, klonk doffe stap van Kees, die aan stofkant liep. Achter de
fortvuurlijn lag hun dijk, nog niet te zien in de wegkromming.

Verheiligd ruischte de stilte-muziek van de weien om hun sjoklijven en
in schroeiblaker kookte zonne-oven z’n hitte-adem neer op hun
gezichten, beenen, armen en rug. Ze konden bijna niet meer. Rug en
hoofd dropen van zweet, en dòòr schroeide zon, op den overal ziedenden
polder, dat ’t bloed ze brandde onder de huid.

Eindelijk, na twee uur zwaren, loomen gang, met ingebogen knieën
klompklotsend in stikkigen zandstuif, naast elkaar, hoogde hun dijk in
’t zicht. Vlak daarvóór, wiegelglansden de jonge korenhalmen in
huivering van leefgenot, groenig grijs, in toover van lichtdauw
beplengd; ging er vloeiende golving door de halmen, koelend in zachten
fluister, suizend rond de verre stilte, groeizang van de aarde,
fluisterzang en suizel, stem van de stilte, heiligend boven het
eindelooze vruchtbare werk der boeren.

Vlak naast den dijk waar de Hassels hun hooi op hoop gingen zetten,
stonden vijf maaiers, met één kleintje, knie-diep gezakt in de hooge,
golvend blonde graszee. Gelijk’lijk, in gevoelden maatgang neigden hun
ingebogen beenen, vlijmde en raspte hun sissende sneeslag, door ’t
blond-hooge gras. Stap voor stap drongen ze voort, zich zelf zettend in
den goud-lichtenden kring van hun arbeid, één rhytmus, de zeis scherend
langs den grond, naast elkaar, als doorvlijmde en schoren zij de aarde.
Vóór hun borsten de sidderende grashalmen, zee van goudbronzen golving,
doorvlamd van zuring, neerknakkend in één vlijmsnee, getroffen plots,
door flits en fonkel-slag van zonnesikkels.—Mannetjes klein, naast
elkaar, met even slag van zeis-ruimte tusschen de lichamen, de
gezichten doorbronsd, met schaduw van kleine hoedjes op bloot-bronzen
nekken. Mannetjes klein, vóór de graszee, met heet hemd-rood van
uitproppende mouw onder kiel, hun pilo en zwarte broeken, half
verzonken in ’t blonde gras, tusschen zilveren bevertjes en weeldetooi
van groei; of naakter ten voeten uitstaand, op ’t kale afgeschoren
lichter gemaaide weigroen,—zóó ging hun stap, hun rustige gang, ’t
gegolf tegemoet, borsthoog. En vol, door trillende hittelucht en
hoogblauw azuur, klonk zeisenzang. Telkens van meer dan één zen,
fonkelstreepte wit bliksemlicht àf door wei-oneindigheid, leken de
maaiers overstroomd en verzwolgen in kokend, neerschroeiend zonnevuur,
en sidderde golvenvloei van graszee. Maar aldoor weer, in al andere
hoeken, de zee ebde terug, onder den zonne-sikkelenden slag der
maaiers, vlak onder hun warme voeten uitgroenend in hoogeren gloed.—

Achter den dijk nu, waar de Hassels werken gingen, aan linker polderzij
ver, rondom, rondom, rijde weer maaier naast maaier. Eén groepje in
pracht van diep-rooden baai-brand van hemden, gloeyend traag-bloedend
in ’t zonnegoud, stond daar, de linkerarm verbogen om kruk, rechterhand
om korten dol, èven rechterbeen gratievol en zachtkens geheven, in
lichten kadans en meezwenk van linkerdij, ver de armen tèlkens in
àchterwaartschen zwaai, en rhytmisch in schommel naar vòren weer,
vlammende cirkels van zeisslag rondblinkend in wijdbeenschen trèk.

Halmen zwikten voor borst en beenen, in golvend zwad van goud, achter
hun brandende hielen aan. Zoo, in zeilend gebaar van hoogste pracht,
figuralen gang van zeisen, klonken ook uit dièn polderhoek op de
flitsende zens, in cirkelende scherpte, met vonkende booglijnen van ’t
mes, trillende bliksems weg-slangend van flikkerende zeispunt tot
zeispunt, heen en weer; ging er ritseling en schuifeling als gloeiende
sissen door ’t gras. Ook dààr braken de maaiers de golving, keerden zij
de deining, de eeuwige, van ver aanvloeiende graszee, ver-zwaden ze de
neer-gemaaide kringen, stapten ze voort, vaster, al verder, al vèrder
en kleiner in het zengend heet rood van hun hemdbaai, naar den
geweldigen horizon, die doorwaaid nevelde van gouen vochten, dampend
violet, omvlamd dan en weer door den wit-blauwen bliksem van opgeheven
zeis; verechode den zoetluidenden klank-zwier van hun strekels.
Prachtig in gouen golving bleef achter hen aanrijen ’t gemaaide zwad,
groenden fel-heet en glanzig-moireerende laaggeschoren hoeken, waar
spreeuwen-wacht uit òpzwermde, tuk op omgewoeld aas.

Dirk had ’t eerst z’n kiel losgerukt aan hals, pafbenauwd en hijgend
van hitte. Gretig greep ie naar drinkkruik die ’t helpertje op z’n rug
droeg. Heet, uit ’t verzengende blik, zoog ie ’t lauwe vocht op.—Met
genot was Kees ’n endje tegen koeltewindje ingeloopen op den dijk, dat
nu en dan over den schroeigrond luwde.

—Nou moste wai moar ophoàrke Dirk, en nie beginne woar jai stoan, riep
Kees.

Bestig vond Dirk dat. Die Kees, wâ die kerel tog werke kon. Allegoar
knapte ie hullie op. Verduufeld aa’s tie nie twee Piets en twee Dirke
veur sain rekening nam. Dá’ most ie tog eerlijk segge!

Onder ’t neergemaaid hooi haalde Dirk twee steekvorken uit.—Kees was
langzaam den langen hoogen dijk, die doorstoofd gloeide van
hoogovenhitte en hun voeten ver-blakerde, afgestapt; begon aan
slootkant, vlak bij het soms doodstille, dàn plots kopjeswiegelende
riet, te harken. Dirk en helpertje werkten aan anderen dijkkant in de
laagte, naast teeltbrok velderwten en boonen.

—Wá’ nat nog in soo’n hette hee?.... schreeuwde Dirk naar Kees, onder
het hoog uiteenzwaaien en opslingeren van ’t hooi, met witblinkenden
houten hark de lucht ingraaiend.

—Daa’s net, sel f’doag wel nie waier komme aa’s keere....

Laag aan Kees’ kant lag niets dan weiland, waar op alleen figuurden
donkere en in licht-zwemmende maaiers, zwart-brons, in kiel-fèl rood of
wit-bekleerd.

Alles beheerschte hun zwierkringen, tusschen het gesuis en gehuiver van
halmen, het blondgoud geglans van stengels en riet, de diepe
oneindigheid van hemelblauw rondom, de reuzenkom, met z’n eeuwige
stilte-druisch en lichtgespeel.—Den ganschen dag bleven Hassel’s harken
woelen in ’t broeiende hooi, in lichte opslingering en uitristeling der
afgevlijmde halmen, dat ze in hitteschroei al drooger kraakten onder
den stap der mannevoeten. En pal op hun nekken en koppen, die dropen en
parelden van heet zweet, doorzengden de gloeiharpoenen van zonnebol,
weerhaken met giftpunt van kokend licht in hun lichamen priemend, dat
er dolle gloei bruiste binnen in hun aderen.—Zonnevuur bleef uit ’t
diep azuur, trillend heet blauw, neerschroeien, piekend en martelend
hun vel, terugkaatsend in zeng van den grond op hun beenen, handen,
oogen, als werkten ze in vlammenrijk van cyklopen, in hellestraf overal
ingesloten tusschen hoogovens, die uit hun schroeiende muilen, lava en
kokend licht verkraterden.—Als blaasbalgde daàr, achter zonnevuurbol,
een demonenmuil de zonne-brand òp tot hoogeren helwitten gloei; als
ging de gouden aarde vervloeien in hemelsmidsen waarin de zon vuur
neerlekte, z’n vlamkronkels, z’n vlammebliksems van rood-wit, geel-wit,
groen-wit licht. En stiller na elken windluw, dorstig in snikhitte en
zomerbrand, stond roerloos ’t gewas, de brandende, goud-hevige
mosterdakkers, in schallend blakergoud, de jonge koornvelden, dampig
blauw-grijs van zware hette, de blank pluimige karwij, week geurend
door zoetige hooilucht, in broeisfeer van warmte-nevelen.—



Den volgenden dag om tien uur, stonden de Hassels weer op den dijk.
Verspreid op de hoogte, hooide ’n groep tuinders, die den boel haastig
moesten binnen hebben. De vroege zomerhitte was afgedreven.
Polderhemel, ontzaggelijk in wijdheid, wolkte zwaar betrokken. Weer
vreesden de mannen voor onweer en regens, eer één hooi binnen kon zijn.
Vandaag moest ’t op hoop, en als ’t kon, de dorsch ingereeën. ’n Week
later, zaten ze gesmoord in aardbeien, erwten, kwam de zware
ventdrukte. Dan kon er niks meer gehooid. De boeren, kalmer in arbeid,
hadden tijd, werkten rustiger aan hun hooibouw. Kees harkte weer, en
Dirk met helpertje zwaaide uitpluimende hooislierten de lucht in, als
blond gewolk. Zwaar paars-grauwe zwerklucht dreigde boven hun hoofden,
in ontzaglijke ruimte. Vèr, aan wazigen horizon, nevelend verzonken,
droomden torenspitsjes, vaag violet en donkerrood gedak van dorpjes en
boerderijtjes. Altaarstilte trilde wijd over het donker schaduwend
weigroen. Nu en dan wiegde zoet-lief gefluit òp van leeuwerik, de lucht
inzwierend hooge jubel, die uit de zilvergrauwe hemelzee neerzegende in
zwellenden klankenval, vervlietend over vlakte-eeuwigheid.—Even soms
geelde zon, ijlde schaduw in vlucht van adelaarswieken over de
kleur-treurende weien.

Lichtgroen, kortgeknipt kaal, vlekten en hoekten de gemaaide brokken,
tusschen de donkere, malsche sappigheid van uitgroeiend gras. Diepe
zwijmel van zoeten hooigeur woei uit, over polderzee, alle windkringen
mee, zoelde in prikkeling dàn als week-warme reuk van versch gebakken
brood, dàn als rozen-aroom en honingdauw.—Geurprikkeling vloeide over
de werkerskoppen, rondwentelend, verwaaiend en weer terugvloeiend in de
oneindige hemelkom en graszee van polder. Groot en geweldig uit verren
horizon stoetten áán, verbrokkelde wolkpoorten, waaronder wierookvaten
en zilveren wolklampen wazige glanzen te dampen brandden.—Goud-dof
geelden de mosterdakkers, en grijsteer vlekte karwij-sier tusschen
donk’re klaver en erwtenranken.

In wissel-licht van zwerkzwaar hemelruim, stonden de hooiers en
maaiers, dàn duister, als silhouetten, dàn oplichtend in stroomen
zilverig geglans, uit blauwe hemelgaten onder poortendrom
neerspuiend.—Breed hun machtig gebaar zeilde door de lucht, in
rhytmischen gang van zeisencirkeling, als dwongen ze de aarde tot
baren. En inniger, de naklank van zeiszang, galmde door de
kloosterheilige weistilte, als strekels vlijmden langs ’t staal.
Telkens donkerder, verreuzigden nù hun figuren in dreighemel onder
wisselspel van licht, en breeër wiegden hun kringen; stonden ze hoog,
bezwerend in devoot maaigebaar, wat met onvruchtbaarheid de velden
sloeg.—

Dieper en heiliger, elke minuut méér naar den avond, staarde de stilte
boven de vroomheid van hun zwoegkoppen, stiller en in siddering weer,
zweefden de handen in geheime kringen van arbeid, schuifelden hun
stappen, hieven de zeizen zich, en woelden òp de harken hooi, in den
onmeetlijken unisonen stilte-ruisch van aarde- en hemelzee.—En telkens
op àndere dagen, in ànder licht, stonden de hooiers onder woest paars
wolkspel. Nachten van paarse angsten, gedrochtlijke wolken trokken
voorbij, bòven hun hoofden. Plots daarachter uit, éven weer trillend
zomerlicht, blauw-bloeiend en jubelend. Dwars daar doorheen weer,
stille jacht van aanzilverende wolkdrommen, optrekkend, heel van verre
horizonbrand, opjagend, in verduisterende dreiging en rond-donkerend de
reuzige polderkom. Niets beefde in de stilte dan de raspige, rits’lende
vlijmsnee van de zeisen, de maaiers plots reuzig bijéén op dijkengroen,
donker en ver, in duisteren heersch over het onrustige aardleven.—

Dan het ritselend, krakerig gestoei van opwolkend hooi, dofblond
geslier door ’t luchtangstige zwerk; dieper en plechtiger daarin, de
groote werkzwijg der zwoegers, eenzaam in ’t zilvergrauw van stille
hemelzee.

In aandacht sloeg Kees z’n hark òm, werkte Dirk, en verderop, al de
hooiers slierten geuren in den wind, met de woelige lijn van blanke
harken door de lucht. Plots brak sterker zon door, dampten de wolken
wèg in zilverige zoomen, kleurde feller òp karwijbloei, sneeuwig;
fonkelde de mosterd, hoog schallend-goudgeel, dampten de akkers in
diep-groen, vloeide, stoeide en dartelde ’t licht weer over de
werklijven. Zeisen bliksemden weer in de lucht, en glans van heiligheid
vloeide weer over de geweldige werkdaad van maaiers en hooiers.

Dagen aanéén bleef ’t hooien op de dijken, in zonnedavering of
zilvergrauw, de kerels in zwijg, tusschen de eeuwige stilte van
eindloos land en hemel. Sterker stoeiden en wiegden de glansen,
gebroken en vernevelend, gedrenkt in hooigeur, in diep zalige reuken
van bloeiend jong zomergenot, dat zwijmelend en luchtig leefde vóór
broeihitte en zonnevuur hèviger neerschroeien kwam op polder; laaiende
zomerbrand die voeten, oogen en lijven van werkers moordend neersmakken
zoû, in aêmechtigen hijg. Groot-machtig van gebaar stonden de zwoegers
in de vochtige, volwasemende lichtkom, hijgend en sliertend, verstomd
in hun arbeid, in hun stillen staar naar de aarde, geweldig in hun
koortsige jacht, die verbronsde, de bazalten ernsttronies, onder
gloeiende uitdampende hette van grond en hemelruim. Daar midden in
stonden ze, in pracht en hoogsten òpbloei van zaad en gewas, tusschen
de éérste uitvloeiing van zomerkoortsende groeiwellust der aarde, die
uitstorten wilde, uitstorten moèst, haar vrucht-zware zwangerschap,
brandende baring, onder luchtstolp van onèindige breedheid. Brons
strakten de werkkoppen, als in donker bazalt gehouwen tronies, bestoft
en grauw-rood doorvlekt van zweet, en hóóg in gang, sliertten de zware
gereedschappen. In eindlooze tragedie van lucht en lichtspel, in
koorts-strakken jubel en zonnebrand, stonden ze en zwoegden door, blind
voor de pracht van ’t leven, ’t zingende groen, het heete blauwe vuur
van de zengende lucht.

Hoog boven hun hoofden stroomden geurselen rond van zoetste
welriekendheid, geuren als van vruchten en rozen, bruisend appelensap
en druivenaroom, dronken-makende wierook van wei- en aarde-wijn,
vervloeid uit wond’re gouden hofjes van ’n zonne-paradijs. Graanloof en
hooi, karwij en klaver, graszwaden en bloemenhoning, stortten zoetste
stroomen geurenwellust uit, diepste kern van geur-heerlijk aardleven,
in onstuimige opborreling en bruis van sappen. Hoog boven hun hoofden
waasde de honigdauw uit flonker-gouden lichtschalen, dauw druppend op
hun handen, hun oogen, verstroomend tot waar de blink-helle zeisen
vlijmden, ònder het zoete gras. De aardgeuren rookten in ’t licht als
zichtbare adem van heliotropen. Dáár, in die ontzaglijke groene
wereldkom baarde de eeuwige stilte, werkdaad der maaiers, hooiers en
planters, heiliging van hun arbeid; stonden rond hen geschaard, àlle
gestalten van bevende, warme, trillende aardevruchtbaarheid,
doorgloeide passiën van aardbestaan. En midden in hemelpracht en
aardewellust, sloeg de daad van hun goddelijken arbeid òver, in
neermartelende afbeuling en hitte; werd woesten weedom en weenende
eenzaamheid om hun lichtende gestalten uitgestort. Dáár, in de verste
verlatenheid van het jagende leven, ging hun zwarte zweetzwoeg, hijgden
hun borsten, werd de pracht van werkgebaar, de zwelling van hun
nooitzinkende krachten, tot martelende aêmechtige zwijmel, naast den
koortsheeten weelde-opbloei van rijpend gewas. Heet geurleven stoof,
spatte, sapte, gistte òver, òm hen heen.—Glanzing en kleuren brandden
triomf van zonnegloei rond hun voeten, en de alkleurige bebouwde aarde
in baring en in weeën, stortte uit in geilen zwijmel, haar
vruchtheerlijken rijkdom. Hun handen maaiden en zaaiden, hun oogen
keken, hun lijven zwoegden, zuchtten, zwollen, krampten onder den
werklast. En stilte, eeuwige stilte bleef trillen onder oneindigen
luchtewelf.—En stiller daarin nog, koortste en verschroeide hun
lijfzwoeg, dorde en droogde hun leven op, stonden ze neergebeukt in
bronzing van koppen en gloei van prachtlijven, in één kramp van arbeid
versteend; voortzwoegend tot den avond, zwijgzwaar, geradbraakt in
pijning van elk lid.

Volgenden dag weer stonden ze op de lichtdaverende zonne-velden, als
ingesloten tusschen hoogovens en kraterende hette; stonden ze stom, met
rondom orgiën van licht, onder oneindige luchtendrama’s, geheel dood
voor de lèvende godspracht van vruchtenland en wellust van
aarde-groei.—Geweldig in lichtmacht trokken weer ochtend en avond over
hen heen. Elken dag méér naar den oogst, dropen hun handen zwaarder van
aardsappen, donkere en lichte, vloeiende en heetgistende; kwam zengende
zonneharpoening, die ze verschroeide en martelde in hevig gesteek, dat
hun huid klefte en branderig verhitte onder hun goed; kwam sjouw-vracht
als gewichtenzwoeg ze verkrommen in gang, tot de avondzon wat koeling
bracht; nimbus-rood damplicht omzeefde de avondweien. En zoo, in de
vroege zomerhitte voelden ze áán de werkers, dat komen ging, elk uur
nàder, de hooggroei van polder, de goudzang van ’t graan, de davergloei
van tarwe, rogge, haver, als maaierszwaai was weggesikkeld, en àchter
hun arbeid, ’t land in gouden korenbrand oplaaide; vloeiend goud, dat
zingen kon. Als de oogst van golvend levensrijp, uit alle aardhoeken
kwam opjubelen, in feilen hoogen goud-brand, en vogelenkweel over hun
koppen verwaaide. Als in de oneindige stilte van ’t land, opengebarsten
vruchtzwijmel, in heete baring van leven, de zaden uitstortten; één
fluistering er suizelde van halmentaal, de ziedende geboorte van
korrels en zaden luidloos gebeurde in de stille oneindigheid van lucht
en grond. Als uit de zwel-aren en verwemelende strooiing van levend
zaad bij elken windestoot, groèi de aarde doorstroomde, doorschokte, in
krampigen sidder van hevig, levenbarend genot. Als er ging, groot
unisoon fluistergeheim, koor van arengeruisch, òver den geheiligden
arbeid van handenzwoeg, die gezegend daar stond, in groei en goudkoorts
van ’t licht. Als de heete, felle jubel van hun zwoeg, de aarde
uitgewellust was, brandend gekust, en wèèr razend overgekust door
passie-schroeiende Zon; hun heilige arbeid omwaaid lei van winden, de
zangerigen en gierenden; omzwijmeld en bedronken van geuren,
dóórschroeid van kleuren. En ’s nachts, verkoeld weer door wijd-om
fonkelende sterrenwemel van polder, diep donkere blauwing van
hemelkring, met z’n goud lichtenden wondren flonker van nachtglans,
onder dàn nog oneindiger transen die arbeid stil duisterde; onder ’t
stille lichtgepleng van de zilveren sterrenlampjes, die flonkerden
boven de duistergroene aardewei. ’t Land dàn weggevaagd droomde in
wazen van nacht, immens en sidderend van stilte en roerlooze verten.—



Doorgeharkt was er dagen, in zwijg. Kees was naast Dirk gaan staan.

—D’r mot nou moar op hoop set hee? wá’ d’r stoan, stoan d’r dan.

Zon was uit zilverdrommigen wolkenstoet doorgevlamd in kringen van
violet vuur, begon priem-strak te steken op hooierskoppen. Witte hoeden
en strooien kiepen lichtten en blondden in de wei. Naast Kees zat ’n
maaier te haren, in hoogrood hemdsbaai, als stil bonk vuur op ’t
dijkje, met z’n brons-gladden kop, lichtelijk gebukt, starend naar z’n
zeis, lichte klankjes vertikkend op ’t messtaal. Blinkende ringetjes
aan groote oorlappen, in verlichting van haartjes, schudden mee,
zachtjes, bij elken klop. Dirk harkte aan, naar plek waar Kees te
wachten stond met groote steekvork, die fonkelde tusschen ’t gras, als
stilsidderende, kromgebogen bliksemstraal. Telkens als Dirk wat
stapeltjes aangeharkt had, lanste Kees in geweldigen priem, z’n scherpe
steekvork ’t hooi in, ruischte en kraakte ie met lange slierten ’t
begin van den hoop bijeen.—Dirk rondom, harkte bijzij den dijk, naar
zich toe, en hooger in ’t krakende hooi lanste Kees z’n vork telkens
in, met z’n knie in ’t heet-gouden gestapel, z’n bovenlijf gebukt,
inrukkend tegen de hoopjes, dat dieper de staalpunten priemden en
vastboorden ’t hooi op de tanden. In trage kracht heesch ie zich terug
aan den vorksteel, dat òprees de vracht, en plots in forschen zwaai
hief ie de vastgepriemde stapeling boven z’n kop, dat z’n kiel, onder
de armen spande en ritste, wilde hooiharen z’n gezicht
inwoeien.—Langzaam, en waggelend éven met den gouden hooiklomp boven
z’n weggezakt hoofd, droeg ie z’n vracht dan naar hoogeren berg.

—Onder de poàrepluu! lachte helpertje, die in kleine, zwakke zwiertjes,
Dirk hielp anderen dijkkant aanharken.

—Poà.. re.. pluu, hijg-sprak Kees, die juist weer ’n geweldigen
hooiwolk opgeprikt en vastgeboord had, met heftige knie- en lijfrukken,
er mee aansjouwend in gestrekten armhef boven z’n hoofd, dat vuurrood
gespannen stond van krachtzwel. Rondom, wilder ruischten en sliertten
hooihalmen weg; in z’n oogen, haar en mond. Diepe geur zoette rond. De
grond onder hun voeten kraakte en ritselde in trilling. Van alle
dijkkanten en op weihoeken wuifden wolkslierten, blond gestrooi, met de
dansende beweging van de blanke harken, die opstapelden. Zwaar uit te
hijgen wachtte Kees even, verzwelgend en inzuigend den zoeten
hooistroom, waar ie tusschen te adem-drinken stond. Rondom kringden
windkoelingen sterkere hooigeuren áán, dat de kerels dronken duizelden
in den zoeten walm. In Kees’ hals prikte ’t hooi, in z’n haar en ooren
piekten heele dotten. Rondom, nog wachtend op aanharking van
klein-gouden stapels bij z’n voeten, keek ie in ’t groen, zag ie naar,
in ’t licht weer opkleurende maaiers, met hun zeiszwaai beheerschend
oneindigheid van luchthang en grasgolving. Grijsblauwig en zilverig
dampte van verre ’t wolklichtspel en overal vlindertjes wiekten rond,
in den stildroomrigen zwier van hun kleurenmanteltjes. Fijner in
lichtgezeef, boekette op, uit de bebouwde polderbrokken, bloesem van
erwten, kapucijners en tuinboonen, wittig en rozerood, als
blank-treuzelend gefladder van kapelletjes en klapwiekend gespartel van
vastgeprikte vleugeltjes op bronsstekelig rijzenhout. Akkerhommels in
rood en brons fluweel kringden in zangerige gonzen over hun hoofden, en
kikkerkwaak, vroeg-zomersch, in zwelling en uitsterving weer van
geluid, verdreunde uit teer-groen bekroosde slooten, hun eentonigen
broei-zang van zonne-leven. Doodstil in stommen moord, ging door de
eindeloosheid van groen, en zwier van zoete geuren, de worsteling van
insekt op insekt, in den zoeten dronken koester en zwijmel van licht en
glansen; bloedde de hartstocht van den vraat, de stemlooze marteling en
prooi-vernieling van zwak en sterker leven; bleef dreunen de
kikkerzang, landelijk monotoon zwellend en verstervend; bleef gonzen de
hommel, vonkglinsterde de goudvlieg in glanzen van pauweveerig licht,
als vredigde er heilige rust in de graszee, paradijslijk,
zonnekoesterend en kleurestreelend.—

Werkers sliertten òp hun hooi, àl hooi in één staar naar hun arbeid.
Kees had ingeboord weer ’n hoogen opgeharkten stapel en stootte toe,
met z’n knie hevig persend, als priemde ie den dijk mee aan z’n vork,
drie, vier keer, telkens heftiger inboomend, dat z’n steel trilde en
veerde in z’n geweldige werkklauwen. In één zwaai weer zwierde de zwaar
beladen vork boven z’n hoofd, dat diep wegzakte z’n zweettronie in de
hooiwolk, kwakte ie ’t kruipende, krakende gehalm neer op den al
hoogeren berg, waar het als stortend watergeruisch goud-heet overheen
vloeide.

—Aa’s die hoop daan is, sal t’met tait sain Kees, zei kalm Dirk,
voortharkend rond z’n broer, die even angstig keek of z’n hooge hoop
ook helde.

—Nou.... dà dotje nog hee?.... ’k mô nog sluite!

In ’t rond liep Kees met nieuwe zwaar-bevrachte vork, hoog in de lucht,
òm den grooten hoop, zoekend ’n plekje waar de stapel neergeruischt,
meteen ’t best de kop afgesloten kon worden.—Langs en om z’n hoofd en
lijf fladderden en sliertten al grooter losrafelende hooidotten, als
vlokken licht, die gouïg door de lucht zwierden en omkronkelden de
zwoegende werklijven.—Diepe geurscheuten al stèrker zwoelden rond, in
zonnigen zwijmel, als vloeide er koorts van heete mirre uit ’t
zwaar-bevruchte land. ’n Laatste stoot nog boorde Kees in, dat de vork
sidderde in z’n klauwigen greep, met hevigen zwoeg van z’n kronkelend,
inbukkend en krachtuitzwellend lijf en dampende hijgborst.—Hijg-zwaar
zwaaide blonde wolk boven z’n kop, sloot ie de hoop, blond uitbergend
boven z’n reuzige schonken en hooggeheven armen. En overal nog in fijne
verschuiving van halmen op den hoop, ging wit-gloeiende schittering van
steekvorktanden tusschen den goudklamp, voorzichtig, als tastten daar
lichtende, stalen vingers in brandend goudhaar.—

Kees’ lijf dampte van zweet en z’n rood-paars hitte-gezicht verdroop
nattig vet. Zwaarder blaasbalgde z’n borst van moeheid en hitte, en
door z’n kop hamerde ’n bloedstroom, als zou ie te barsten springen.
Wezenloos wat minuten, bleef ie doodop staren voor zich uit, in den
kleuren rondstrooienden wolkenhemel van paars en zilvering, zonder dat
ie lucht en aarde zag.

’n Half uur later stapten ze naar huis, met vorken en harken op
schouêrs. Rondom dreunde kikkerzang, afbrekend inééns, dat plots
stèrker de stilte op ze aanviel; dàn weer zwelkroppend aanklakkerend in
zangdeun, verinnigend de doorzonde zwaarkleurig bewolkte geur-lucht.
Het licht, lager al, zeefde schuine glansen over de rijzen, die
berkenzilverden en bronsden in halve schijnsels, tusschen het weigroen
knoesterig inknuppelden. Zeisengalmen van heel vèr woeien áán op ’t
wegpad. Sonoorder nog in zaligen fluister van wei-avond, zong de
zachte, toover-fijne ruischmuziek, geheimvol van ’t gras en koornhalmen
uit. Stiller schoven en spreidden de glansen tusschen vonkgroen en
goud-gele bloemekelkjes, en rustiger in stommen stap gingen Kees, Dirk
en helpertje naar huis, op ’t nog branderige zand en kei van hoofdweg.

Achter hen aan, wat later stapten telkens tuinders van ’t land op de
klinkers, stil naar hun kluis, uren vèr.—



III.

Ouë Gerrit keek grommig, toen ie hoorde, dat ’t hooi nog niet heelemààl
overend was gezet. Maar de kerels raasden en vloekten op den Ouë, want
hij wist toch, dat ze zich tot ’t hemd toe in zweet gezwoegd hadden. ’s
Avonds stond ouë Gerrit ’n pijpje te smoken, in uitgezwoelden
zomeravond.—

Met woederig gevoel in ’m, van allerlei opgepropte nederigheidjes en
teleurstellingen, bleef ie wat drentelen voor den dorsch van Janbuur,
die al aan ’t òpsteken was. Daar stond ie nou, smokend voor schimmig
verlichten dorschingang, naar de duistere stolp wat afgehakte bitse
woorden, met onzekeren stemmeklank, tot Jan Brakel opgooiend, die boven
op den berg, met z’n kop bijna tegen de pannen schoof, verdonkerd
tusschen balken en binten. Daaronder groezelde, meer in ’t weifellate
licht, hooiwagen met ’n kerel erop, die zware vorken naar z’n baas
opstak, met forsche rukzwaaien ’m begravend in een graf van halmen,
onder de duistere pannen. In druiping van zweet op z’n mager,
uitgebeend gezicht, stond de daggelder op uitgespannen wagen in
schemerenden dorsch, te hijgen, telkens met meer rukken en tragere
stooten de vork vastpriemend in ’t hooi. Achter z’n, met grillige
schaduw schuw-verduisterd hoofd, bonkten donkere doffe stooten en
stampen van paardpooten tegen beschot, walmde uit, zoetige wasem van
strooiigen stalstank. Even telkens, in buk en wrong van z’n lijf, als
ie inlanste z’n vork, kwam z’n rood bezweet gezicht wat meer in ’t
licht schimmen. Donkerig-grauw rood van uitputting, smalden z’n
kaakhoekige wangen beenig vooruit.—Ver boven z’n hoofd, in de duistere
diepte der stolpzoldering, hapte ’n vierkant klein glas-pannetje ’n
lichtgat in ’t donker, waarin soms plots bij ’n zwakken harkhaal, brok
gezicht van Janbuur op den berg vagelijk òpschemerde, en weer snel
wegdonkerde in de geheimzinnige stolpdiepte.

Zwaar van klank en natrillend in ’t duister, klonk Janbuur’s stem uit
de zoldering, tusschen het zachte geruisch en geritsel van z’n
gehark.—Ingebocheld aan ingang, bleef Gerrit luisteren, z’n kielblauw
droevig verpaarst in den schemer.—Onrustig had ie z’n pijpje mondhoek
ingebeten, nu en dan optrekkend reutelenden zuighaal, vernevelend z’n
hoofd achter rookwolken.

—Hai je je boel dan nog nie te hoop?.. wa’ luie broàsims die jonges van
jou tog-en-binne, dolde Janbuur, uit berg-duister.—

Ouë Gerrit voelde zich nijdig worden, hoorde dol-klank maar half.

—Ho!.. ho!.. wa’ saa’k segge!.. vier en vaife en nie genog.... aa’s je
wa’ forrekies hooi allainig neudig hep!.. bi’ je gàuw kloar....
huhu!.... huhu!.... de kerels hewwe nog wá’ meer aa’s hooie hee?..

Bleek vaalde schemering op de vuil kalkwitte muren van dorsch. Al
donkerder zwartten wielen, voorkrat en dissel van den hooiwagen,
tusschen de donkere hooge gebinten en ’t verduisterd gevaarte van
stolp. Donkerder kromde en zwoegde gestalte van werker op den wagen en
angstiger onder z’n verdonkerende gebaren kermde, in de lugub’re
dorschstilte, z’n zware hijg-borst.—Z’n kop wasemde in ’t zweet en
voort ging z’n vork in het ruischkrakend hooi, hieven z’n donkere armen
stapel op stapel naar den stolp, waar ’t neersiste, op den al hoogeren,
duisteren bergrug. Z’n beschemerd lijf schimde er verkromd en vergroeid
als schimmige karyatide, waggelend op de lager-zinkende vracht, in
krampige worsteling met het droog-wilde veerende hooi, dat onder z’n
voeten uitsprong en tegenspartelde als levende aren.—

Z’n schimmig gezicht, bij vastboring van hooi, grauwig-rood alleen even
te zien bij beenige kaken, in den omhuivenden schemer van ingang,
draaide telkens donkerend wèg naar den baas, en stom sloeg z’n stille
late avondzwoeg door het afbrekende gepraat van ouë Gerrit en Janbuur
op den klamp.—

—Kaik ke’rais die Kerkvoarter doár.... die is d’r puur van f’morge
halfdrie an ’t gangetje! en nou.... sel t’met naige uur weuse hee?....
één skoffie hep ie had.. daa’s doenig hee? één skoffie van ’n kwertier
t’met! daa’s doenig hee?

Janbuur blufte op ’t werk van daggelder, alleen om ouë Gerrit te
hinderen.

—Moar da’ mot sait.... hai hep dan ook ’n fesoenlik duitje.. doàr sit
’m alles in Blommepot.... daa’s ’t geheim vat je?.. wa’ jài nie
kwakkelt.... mi je blommetjes s’murreges knippe!—’n fesoenelik
doàggeld.—Zwaarder griste en kraakte ’t hooi onder hooiers kousen, en
even uit stolpduister kwam lijf van Janbuur naar voren bukken, z’n
donkere kop, turende laag in den dorsch, die volgegrauwd diepte van
schaduw en schemer.

—Hee.. Joap!.. schreeuwde ie, naar den wagen, hoeveul vorkies nog, ’t
wort main puur te donker!

—Nog drie, dan is ’t daan, kreunde dof stem van daggelder. Z’n donker
lijf ging voort in zwoeg, lanste en vorkte ’t laatste hooi òp. Z’n
armgebaren vaagden nog schimmiger, verdiept tegen ’t weifelende
dorschduister van achtergrond, geheimzinnige hal van verdonkerde binten
en kruispalen. Soms vréémd, lichtte oogenwit om appelkrans, nog èven
schichtig onder hoedrandje en verduisterd gezicht uit, als ie opzij
keek naar den berg.

Ouë Gerrit, leeg-wrevelig, niet wetend meer wat te zeggen, zei zacht
goeien avond, klompklotste wèg, loom, vol kregel naar huis.

Den volgenden ochtend schommelden bij hem twee wagens hooi van één dijk
in, die de jongens uit angst voor regen, maar opgestoken hadden.

Op balkvoeting stond ouë Gerrit in ’n erfhoek, achter bollenschuur,
klaar. In open lucht zou daar ’n berg neergebouwd worden. Regen
spatterde en windrukken stootten òp uit oprijlaan, waar de voerman één
wagen ingereden had.—’t Geurde over hun hoofden. Kalm, als onder
zonnegouden en blauwenden hemel, vorkte voerman ’t hooi van z’n wagen.
Piet stak òp, naar den Ouë. Met vertrokken rimpels in z’n gezicht,
stond die omsparteld van regen en windgeslier, bangelijk ruggekromd en
beverig de opgeworpen stapels naar zich toe te rollen en op te
bossen.—Diep zonk ie in broeihooi, dat z’n enkele blauwe kielromp
krommig tusschen ’t matgoud gehalm uitbochelde.—

—Wa he jai ’n mooie vork, lolde Piet.... jai lait d’r ’n borrel glad,
moar de bulle binne tog in orde.

—Joa jonge, ironiseerde terug voerman, afvegend zweetgezicht met
mouwvest-end, en neerharkend hooihaar langs wielen en raambalken. Joà
jonge, dá’ f’rboast jou hee?.. jai hep kwoalek ’n goed stuk gereedskap
sien hee?....

Lachend en sneller vorkte ie af, dat Piet wegzonk tot de borst in de
stapels.

Ouë Gerrit, in strammen buk, hijgend en puffend op de voeting,
doorstriemd van regen, schuw van nattigheid, waggelde hooger, al hooger
op hooiklamp, woelde, struikelde en verstrompelde tusschen het
broeische gehalm, wreef telkens één hand tusschen lokken en baard. In
zichzelf gromde ie, waarom ie maar niet, nà de pluk, wat hooi gekocht
had.—Zou ie niks te maken hebben gehad met gemaai en gedroog, net als
verleden jaar, al was ie ’n beetje bedonderd met de kwaliteit.—

—Wa hondeweer hee?.. f’rduufeld aa’s ’t droog is.... mot tug droog
saine aa’s ’n hart saa’k moar segge!....

—Je ken.... die jonges ook niks.. late doen.. droog-komiekte voerman
weer van den wagen, lager beenend den karbuik in, onder al zakkende
hooivracht, snel-rustig stapels neervorkend rond Piet’s lijf. Piet
lachte van zenuwachtigheid voelde wel dat voerman ’m nàm, met al
haastiger afwerping van z’n vorken. Geweldig in werkdrift lanste Piet
z’n vorktanden trillend vast, in de krakende, ruischend-blonde woeling
om ’m heen, duwde ie dieper en gejaagder den steel in ’t hart van de
nattige stapels, dat ie grootere vrachten vastpriemde en in woesten
zwaai boven z’n kop sloeg.—

Heviger zwollen z’n slapen en aderen, en vlug, als kon ie geen til meer
uithouên patste ie z’n vracht tegen ingebukt achterlijf van ouë Gerrit,
dat die schokte op z’n voeting en voorover strompelde.

—Ho-ho! main kristus.... waa’n drift!.... is da hooie!.. je laikt puur
daas!....

Piet hoorde niet, wou niet achterblijven. Regengespat en windgeruk
splinterden en joeg om z’n warm gezwollen zweethoofd. Hooibroei
verhitte z’n lijf en springende stroo-sprieten priemden in z’n oogen en
hals, jeukten in z’n ooren.

Zoet dampte hooigeur rond, op ’t zwoel-smoezelige erf, over den natten
glimmerigen moestuin, onder de grauw-wazige lucht. Hooigeur honingde
rond, rookte in Piet’s beregenden mond. Woester en driftiger werd ie
van binnen. Dier-zwaar hijgde z’n borst, en geweldig in werkstilte
lanste z’n vork in de zwoele stapels. En hooger om hem, in kalmen sar,
begutste voerman ’m met gouden golvensmak, als moest Piet stikken.

Erger, èrger giftte ’t in Piet. De zwoel-warme geur maakte ’m
woestiger, duizelig, de regen plekte natter op z’n handen, jeukerig en
piekend, en de wind joeg ’m op, lawaaide in rukken om z’n fladderkiel.
Vloeken kon ie. Al drie maal was ’t gekeerd, en nou wèèr regen! Heeter
broeide in de nattigheid ’t blond gegolf om z’n lijf en polsen. Hij
trapte er op, woelde, wankelde, stampte en spoog er z’n pruimsap in.
Hoe meer ie weg rukte, hoe sneller voerman stapels op ’m neerdrommen,
neervloeien liet. Heftiger en veerkrachtiger, als in helsche spanning
van al z’n spieren, nagelde Piet grootere stapels aan z’n vork,
nauwelijks meer te tillen, hief ze langzaam, in heupwringende
kracht-ruk boven z’n kop, en kwakte ’t woedend neer op ’t lijf van
Gerrit, die hem niet meer bijhouden kon.

—Da goan soo nie.... je laikt hooikoors hewwe.... wa skeel jou?....

Paarsrood van uitputting bleef Piet hijgen éven. Zweet en regen,
glibberden natte kringen om z’n neus en mond, die glommen als met boter
ingewreven.—

Het balkraam, boven de wielen van hooiwagen, kwam al bloot, zoo
snel-zeker had voerman af gestrooid, toen Piet nog in den om hem héén
gebouwden, uitheupenden berg stond te woelen met z’n vork, niet wetend
meer waar ’t eerst de stalen tanden in te harpoenen.—

Stiller was ie gebleven, want zonder woord òpenlijke ruzie had voerman
’m klein gekregen, in zwijgenden krachtworstel.

Na uren kreun-stillen zwoeg eindelijk, stond de berg overeind, voelde
Gerrit zich blij dat ie in den regen, toch doorgezet had. Dadelijk, met
zwart zweetig vervuild gezicht, hooidotten, tusschen z’n haar en nek
gepaveljot, doorzogen van regen, was Piet weer den tuin
ingeklomp-klotst, om te rooien.—



IV.

Vroèger in den ochtend, kropen de werkers op de akkers, làter bleven ze
wroeten, donkerend in den schemer. Van alle kanten onder de tuinders,
joeg werkkoorts, onrustten oogen en handen. Kees was drie avonden in de
week, om nog ’n extraatje te verdienen, bij ’n ander aan ’t sla-steken,
voor ’n baasje, die wat akkers kroppen van ’n grooten kweeker gekocht
had.

Van Beek achteraan, waar ’t werk tegen half negen klaar was, liep ie
òver naar den avondpatroon, om de sla uit te dragen, te bakken. Baas
Booker zelf werkte mee, tusschen de nog helgroene lange krop-regels,
stak snel de sla met klein mesje van den grond, ze zuiverend, en handig
afscheurend ’t rot zanderig blad. Zoekend loerden z’n oogen tusschen de
regels in, wáár de grootste propten; en telkens in buk, zonder opkijken
sneed ie àf, keerde snel elke krop òm, nekte met scherp mès ’t vuil er
van, smeet ze gestoken weer néér op den grond. Zoo ging ie voort, in
één buk, de oneindige groene regels langs, springend dan hier, dan daar
tusschen de kroppen, waar net èven plaats bleef voor z’n klompen om te
staan.

Kees, met drie andere nazwoegers, vulden de bakken, sjouwden drie vier
op elkaar, voor d’r buik, langs de greppels en loopkanten van
bollenpaden naar de karren, aan ’t eind van de lange akkers. Hun
lichamen kraakten en persten van zwaren sjouw, telkens als vrachtbakken
afgedragen moesten worden naar ’t eindpad. Achter Kees hijgde
aâmborstige kerel, kuchend en vloekend de kisten voor z’n buik tillend,
in zwaar moeë armenstrekking.

—Wa’ dá’ goed nog donders swoar is, kreunde zwak z’n stem. Bij elken
vrachtsjouw hing z’n tonglap ’n end z’n zacht-kermenden mond uit, als
van bezweeten hond.

—Wa’? die poar bakkies, blufte ’n ander, sterke knoest, toch zwaar
hijgend onder ’t tillen en versjouwen. Jai kâ d’r nie uitdroage.... loà
’n aêr die sinte hebbe hee!....

Aamborstige kerel zweeg,—Hij kòn niet spreken, z’n stem was wèg.—Hijgen
alleen, hijgen deed ie, met ’n gevoel alsof er wat brak onder z’n zij
en borst. Den heelen dag in zonhitte verploeterd en nou nòg z’n
na-avond verzwoegen... nee, hij zag ’t nou.... hij kon ’t t’met niet
meer houên. Vanavond voor ’t laatst. Zoo bromde ie in zichzelf,
zwijgend voorttillend en versjouwend met ’t zweet op z’n moe lijf
vergloeid, kuchend en ploeterend in de greppels.

Avondgoud was in wonderen rooden gloed over hen heengedampt, had hun
koppen verbronsd, de velden van stervend loof, pastèltintig fijn
beglansd, en de groene boomdrommen en hagen, laag langs de aarde
doorgloeid in laat goud-vurige pracht; verstillend ’t land, de
groei-zware akkers, vèr-zaligend ’t zachte geruisch dat nauw hoorbaar,
als lichtste fluister uit ’t loof aanzwoelen kwam.

En laat, nà zonnedamp en rood-brons lichtgevloei, bleven ze nog
stapelen en steken, laden en afrijen, tot de aarde, zwartdonker onder
hun klompen wegduizelde in ’t nachtduister. Van alle kanten bonkten
karren van sla-stekers aan, trokken de kerels in de avondkoeling naar
de Haven, waar sjacher-rumoer hurriede, en davering raasde van
wegtrekkende en aanratelende vrachtwagens. Uitgeput en gebroken van
hitte-marteling en vermoeienis, duwden de werklijven achter hun karren
áán, sleepsleur van loodzware vrachten, duwend met armen, buik en
beenen; wat kerels, bij elken kar vòòrop, met hangtouw striemend
gespannen over hun doorgroefde ruggen. Zoo, in rijen achter elkaar,
ratelden hun vrachtkarren heen en terug door de zoel-koele lucht, door
den heerlijk-neerdauwenden zomernacht, met overal ’t azuurfluweel van
de hemeldonkering tusschen erfjes, tuintjes en gevelbrokken; ging hun
laatratelend kargeploeter door de stille, deftige straatjes, waar
burgers en notabelen in hun opgepronkte tuintjes thee dronken, lachten
en babbelden; groote kinderen nog joolden en sprongen. En nu en dan,
tusschen donker belantaarnd dennetjesgroen van villátje, vlamde een
rood-bekapt cierlampje op, vèr uit tuinduister perspektief,
tooneelvreemd, in rood-diepen gloed, als ’n vurig fantoom van sprookje,
droomrige glanzen rondom verwazend, den fluister-duisteren tuin-nacht
in.

Van de duizend laantjes uit, òm Wiereland, zwoelden warm-zoete geuren
áán, van bloeiende meidoorns. Ook de zijwijkjes tusschen de deftige
Reekerstraat in, wijkjes van werkers, zoelden en zwommen in geuren van
meidoornzoet, schemerden donker en zwaar volgegroeid met hoogkronende
kastanjen en lindeboomen, duistere reuzen in den avond, daar opduikend
voor de kleine raamruitjes, die stil opstaarden tegen
stammen-machten.—Geluidloos, als karren voorbij gerateld waren,
vroomden de werkwijkjes in avondrust, ging zwellend en stervend
boomgeruisch, in zoete wiegeling en week gefluister door ’t zware
duistergroen; vaagden de krotjes laag-gevelend achter de reus-boomen,
neergedrukt en gesmoord onder hun boschweelderigen takkenhang. Vóór de
verdonkerde deurtjes, aan weerszij van de smalle straatjes, duisterden
wat rompige, hurkende kerels en vrouwen, platzittend op de steenen, in
spraakloozen zwijmel, genietend na zwoèg, van meidoorngeur en
bloemenzoet, aanwaaiend in zachten windruisch en koele luwte, van allen
kant.

Kees sjokte, doodòp, van de Haven terug door de achterwijkjes. Enkele
kleine raampjes lichtten gouïg-mat in lampglans, uitlijstend achter
boomdonker. In valen groezelschijn van klein petroleumlicht, sjofelden
achteraan wat winkeltjes òp, met vervuilde magere uitstalling van
blauwe en rood bemantelde heiligen-beeldjes, kruisjes en goud-kransige
moeder Maria-plaatjes, strak-hard van kleur, verteederd en getemperd
wat in armoedig-valen lampglans. Begijntjesachtig, tusschen de
beeldjes, achter ’n winkelraampje, geelde uitgeputte gapende
vrouwe-kop, armleunend op toonbankje.

Hoog, de overal uitstekende toren van Katholieke kerk, donkerde uit
verren boomendrom òp, overheerschend in geheim-zwarten ernst, de
armoewijkjes. En ruischvoller, in zachten huiver golfde uit, bòven de
ingezonken donkere krotjes, boomenzang van kruinen, zachte suizel
zuchtend door de avondstraatjes, volgevloeid van zomergeuren en gekruid
meidoornzoet.

Kees’ gezicht, even opgelend in schamele lantaarn, de éénige in ’t
diepe straatje, schoof voort op z’n donker lijf. Hurkende kerel had in
’t voorbijgaan z’n gezicht gezien.

—Nog òp de klompe Kees, schreeuw-vroeg ie, in hurkzit vóór z’n donker
huisje.

—Da’ sien je.... hee? moar nou smeer ik sàin, zei Kees afgemat,.... van
half drie in de kous.... daa’s t’met twintig uur, an één stuk,.... ke’
je je aige voele in die hitte!

—Nou, ikke van drie tut naige.... main waif hep vinte waist.... moar
sai is d’r tut op haide, f’rdorie nòg nie.... hep jai d’r nie sien?....
hep puur al twai kair an de hoafe waist.... lag d’r aêrs al langerst
in.... ikke si’ puur te wachte mi’ de sloap in main lampies....

—Tog is ’t nou paa’s lekker hee?.... je sou d’r f’rtoetert soo sitte
blaive aa’s je ’t kòn lappe, mi’ je kin op je knieë, hee? zei met
zwaar-volle stem, een van overzij, uit ’t duister ingehurkt, z’n rug
tegen z’n huisje opjeukend.

—Kè’ je nou nog effe mi’ f’soen doene, moar wacht, erais, maàn, aa’s de
groote hoal d’r is, he je om half elf nog nie daan,.. Lap jai ’t dan
erais?.... aa’s je om half elf kloar bin!.... enne.... je mo, je mô....
om half drie weer persint! je sloap dan krek vier uur.... en dan....
aa’s te weerlig d’r uit!

—Nou vroeger he’k sloape aa’s ’n os.. schorde ’n ander, moar nòu.. ikke
bin d’r al van de sestig, tog gain hufter hee?.. Moar f’rdomd.. aa’s ’k
sàin in soo’n hitte pakke-en-weut!... ikke kâ nie en sloape..! main
poote brande op ’t bed hee?... se gloeie puur!.... da’ kook je nie goar
van hee?.... Krikf’rdorie.... ikke kâ d’r nie inkomme.. ik droai ’t met
aa’s ’n knain in de sprenkel.... en main ooge brande aa’s vuur hee?....
En main kop.... tjonge! daa’s doar ’n roar soakie.. da’ kloppe sullie
of se d’r spaikertjes in main test sloàne... Neenet, ’t heule soakie is
mis mi main!

Van overkant, waar Kees stond, achter zwaar boomdonker uit, was de
klacht uitgeschord. In trilling en snikzucht van vermoeiing had ’t
geluid geklonken, beverig door ’t verstilde avondstraatje en plechtig
ruischten boomkruinen nà, hoog boven de donkere stomme zwoegers, in
geheimen fluister.—

Weer brom-beefde z’n schor-moeë stem nog tegen de krotdeurtjes en
ruitjeskleine vensters òp naar de duistre kerels, die hij zelf alleen
kon zien in vaag rompdonker, toen naast ’m plots een inviel:

—Da’ he’k nooit last van,.... aas ’k en leg, sloap ik t’met.. main waif
hep main te kaire aa’s ’n pannekoek.... aas ’k uit mot, wá’ jai
Kees?.... Veur jou mog ’t t’met winter weuse hee?.... dá’ stroope is
tog bestiger werk hee?....

Kees hoorde stom áán, bleef rondturen op de hurkende kerels, mompelde
plots zacht genavend en sjokte weer voort in sleepgang, met ’n vracht
moeheid aan zijn beenen, als rukte ie bij elken stap, reuzige gewichten
voort.—

Nog drie kwartier gaans eer ie thuis was! In geweld-rateling bonkten
groentekarren ’m voorbij, de Beekerstraat op, terug van de Haven, weer
naar de akkers. Achter ’m áán, klonk zachte meisjesstem, zwak huilerig
geroep:

—Foàder!.... foàder!....

Kees bleef staan, keek om. Dientje was ’t, z’n dochtertje van negen,
met groote mand poonen voor d’r lijfje. Sleeperig en vermoeid stapte ze
uit ’t duister op ’m àf, bleef kleintjes-stil naast ’m staan.—

—Nou pas van de hoafe!....

—Joà, foader, ikke hep.... hep veur vaif en sestig sinte f’rkocht,....
enne.... enne ikke hep.... hullie selle.... sellefers van Kerkfoart,
hoalt,.... mi’ Jans.... hain en weer foader!....

—Moar wá’ duufel! je hep veul vroeger thuis kenne sain.. D’r is nou
niks meer van doene op de hoafe!....

—Joa.... moar.... moar moeder hep.... sait.... hep sait.... daa’k al de
herreberge.... in mos.... toe heppe.... heppe.... enne sien u.... toen
heppe manne.... main woar opfraite.... enne.... enne.... se binne
dronke weust.... enne.... se heppe d’r vaif opfraite mi-sonder
betoale.... toe hep de kastelain sait.... enne.... hier....

Haar stemmetje snikte en hijgde. Ze had zoo bar gehuild van angst, dat
de kastelein ’r de vijf poonen vergoeden kwam, verzekerend goeiig dat
ie ’t wel ’n keer met ’r vinden zou. En nou kon ze haar verhaal niet
eens eindigen, zoo ontroerd en vermoeid was ze nog.

Kees voelde de uitputting in ’r snikstemmetje, kreeg meelij ’n beetje
met ’t kind, hield z’n groote stappen in, dat ze’m beter bij kon
houden. Want zóó liep ze zich uit ’r adem. Maar vertrouwen toch deed ie
’r geen zier. Dat kreng van nege was al soo duufels valsch vroom aa’s
d’r moer.—

—Gaif main je mand moar hier!.. Nog negotie in?....

—Nog vaiftien poone.... enne... enne... agt bos skarre... moar moeder
mo’k de sinte gaife....

Angstig gesmoord klonk ’r stemmetje. Ze dacht dat Kees ’r wat wou
afnemen, in ’r schuwheid niet begrijpend dat ie ’r ging ontlasten van
vracht.

—Hou je bek, snauwde woest-driftig Kees, ik vroag je sinte nie.... Hep
je moer seker-en-sait.... dâ’ je noa je foader mot-en-soeke in de
kroeg.... hee?....

—Neenet! vast nie!.... vast nie!.... stotterde Dientje,
bangelijk-onzeker. Maar Kees, uit ’r ontdaan stemgebeef, voelde dat ze
loog. Hij zou maar niet verder vragen.

—En hoe hep Wimpie ’t daàn f’doag?....

Ongemerkt, had ie weer aangestapt in lange passen, dat ’t kind hijgend
en zuchtend weer àchter ’m aanliep, met ’r handje in ’r pijnende zij
gedrukt.—Zoelte woei ze van den weg-naar zee, in ’t gezicht. Geur van
meidoorn wellustte zoeter rond, den kant op naar Duinkijk, al zoeter,
als lag in ’t duinduister een rozenhof uit te ademen. Diep groendonker
azuurde de lucht, met bleek sterrezaaisel, en suizel-droomrig zoelde
boomgeruisch van alle zijpaadjes áán. Zacht ging er fluisterkoelte door
geblader. Langs de reuk-zwangere hagen, trilde vochtig-zoele aardgeur,
vloeide uit, wijd uit, in de verzaligde avondrust.

Dientje, bangelijk, gejaagd, slecht ziend op duisteren weg, voelde
hartkloppingen en duizelingen van onrust. Haar vader had ze niet eens
geantwoord.—

—Nou! schreeuwde Kees barsch, dat ze opschrok uit ’r angstmijmer. Niets
voelde ie meer van meelij voor haar kinderzwoeg.—

—Ikke.... wa?.. ikke.. wa?

—Wá’.... wa’.. bauwde ie na, grimmig. Hoe hep Wimpie ’t daan?....

—Ikke.... bin tog nie... tuis-en weust... F’morge.. vroeg bi’k mi
Jansie na Kerkevoart-en-goan.... enne.... enne.... so wee’k nies.—Kees
zweeg. De mand schuurde en kraakte langs z’n arm als Dientje in
waggelgangetje er tegen opbotste. Nou rook ie alleen vischstank van
scharren en poonen, die ’m wee maakte. Gejaagder stapte Dien
beensnellend mee, zonder te durven zeggen dat ze’m niet bijhouen
kon.—Ze had vreeselijke angst Dientje, en hartkloppingen. D’r vader wou
ze ’t wel biechten. Van de zestig poonen die ze meekreeg van d’r
moeder, had ze in den avond één vette opgepeuzeld, zoo maar van
hongerigheid. Ze wist dat zóó iets ’r moeder dol maakte van woede. Eens
was ze er mee thuisgestapt, had moeder ’r half lam geranseld in woeste
nijdigheid.—„Jai poone fraite en wullie hongere, dá’ sel dur ’n mooie
worde”, had ze uitgekrijscht en d’r al maar heviger dooreen gerammeld,
dat ’t bloed ’r in de oogen vlekte. En nou had ze ’t weer gedaan. Heel
vroeg in den ochtend, naar Kerkervaart loopend, had ze’n paar hompen
brood meegekregen, voor den heelen dag.—Tegen den middag, toen Jansie
naar huis was gegaan, had zij wat bij den weg gebedeld en pompwater
òpgezogen uit d’r klompje. Maar toen ’s avonds, heel laat, aan de
donkere, woelige Haven, tusschen al het gerij, gehos, geschreeuw en
geratel in, voelde ze zich zoo wee en hongerig, dat ze ’t niet langer
bedwingen kòn.

Eer ze ’t goed wist, had ze ’n poon, ’n klein vettertje van twee cent
uit ’r mand gescheurd, angstig omgekeken, ’n beet in z’n kop gegeven en
zoo smakkend en zuigend, tot de glimmige vette velletjes toe, afgezogen
en òpgeslikkerbikt. Reuk van groenten, geur van vruchten en drankstank
hadden ’r geprikkeld en beduizeld. Maar zoodra ze’m òpvoelde begon
angst en berouw in ’r te woelen. Want èlke cent moest ze verantwoorden.
Moeder telde precies alles àf. En nou had ze ’t weer gedaan. Ze durfde
niet, durfde niet naar binnen. Razende angst deed ’r beven.—Haar hart
klopte en hamerde in ’r keel. Niets voelde ze meer van beenenmoeheid,
van snellen sjok en uitputting. Alleen maar angst, zenuwangst voor ’r
moeder, ’r grootmoeder, die er zich ook in bemoeien zou. Toen ze Kees
wat zeggen wou, vooruit al eigenlijk twee centen vragen om bij te
leggen, stonden ze vlak voor ’t krot, kon ze geen woord meer eruit
krijgen van bevende, stikkende benauwing en bedremmeling.



TWEEDE HOOFDSTUK.


De aardbeipluk was ophanden. Nog wel niet in één de groote haal, maar
toch, als ’t ochtendgloorde, ’t land nog in grauwen dauw dampte en
langzaam, brandroode nevel boven de verre, vaal aangroenende akkers
uitkleurde, morgengloed door doodstille luchten sintelde,—dan hurkten,
vóór zonnebol zelf òpvuurde, de tuinders al tusschen de nauwe paadjes,
omkringd van kinders, jongens en meisjes; was er al druk gesjok en
gesjouw van één naar anderen hoek, om arbeid te verdeelen tusschen
eigen zwerm en vreemde plukkersknechten.

De eerste haal zette in, met zware zonnedaverende hitte. Na de
kleur-orgie van tulpenbrand en òpbloei van hyacinten, was nu plots bij
hoeken hier en daar op Duinkijksche akkers, even vóór den pluk, wondere
zee van hoog-gele en paars-blauwe irissen, goud-geel beschubd, komen
aangolven over ’t land. Klein was de teelt, op ènkele akkers, maar hoog
de pracht van den in licht-dauw omzeefden paars-blauwen irissenbrand.

Graanhalm-hoog moireerden in golving van stengels, akkers weer, als in
herbloei van hyacinten en tulpen, paarsblauwe en goudrandig geschubde.
Achter en tusschen de hevige paars-zee, bloeiden helgouden pronkbekers
van licht; welde glans, hooge brand als van graanvelden, duizelend,
spartelend, kokend-hoog goud met brokken ertusschen, moireerend naar
geelgoud, tegen de diepe golfzee van schitter paarsblauw, in ’t groene
akkerland.

Als mythische stad in zonnedroom, met één slag door Satan neergetooverd
in duivelszwaai van bloedrooden mantel en vampiergebaar van z’n armen,
was herrezen dáár, uit eerst groene, stil-mijmerende aarde, een
lichtfeest, een tooi, in woesten kleuren-wellust; herrezen een
mythische stad, volgestort van sprokelicht, van nevel en vonken
dooréén; stad, met wegjes van enkel stralend vuurgoud.—Zoo in
wondrengloei, rankten en slankten de irissen, op ’n vloer van bevende
glansen.—Uit de stille grasaarde, tusschen het nog dorrende loof, drong
een òpstand van vreemd-starende bloemwezens, zonnedronken onder de
warme uitgeuring van hun kleur-heete zielen.

Als in hemelspraak met ’t azuur, gedrenkt in ’t blauw van uitspansel,
bleven ze daar wiegelen de gekleurde zielen, de vreemd starende
bloemwezens, samengestald in hun mythische stad van licht, stralend
paars en goud, in daverenden zonnezang van akkers.

Boven hen wisselden de luchten, groeiden en stapelden òp de wolksteden
in zilverende lichtglansen, verduisterend de bloemenpracht,
verbrokkelend den zonnedroom. En fijn schuimde er doorheen, ’t zilte
zilver van den polderhemel, wazig en gebroken in glanzende neveling. En
weer later, in satansgebaar neergetooverd, rankte en wiegelde op andere
akkers, rond de irissen, dooreenwemelende bloei van kleur-wisselende
anemonen.—Eén dans van kleurebloempjes, op rank-teere stengels,
kopjesknikkend en wiegelend in windspel. Eén kankaneeren van donkerdiep
dahliarood, rouw-fluweel met paars-purp’ren starren. Eén rondedans van
korenblauw met zonnegoud, één sliertige omhelzing van roze bloemekopjes
met goud-rood en oranje wezentjes.—Eén regening en zegening van
doorééngewaaide kleurtjes, lichtjes, vlammetjes en brandjes, in vurige
kleuren-kelkjes verfonkelend.—

Zoo gloeiden de anemonenbedden, tusschen de simpele teelt van erwten,
wortels, sla en rhabarber, als een hageling van zomerkleuren,
verpurperend en vergouend, verpaarsend en verblauwend de akkers, in
jubelenden schitter en diep-geurende gloeiende zonnigheid. Zóó, als
voorspel op den aardbeihaal, tusschen de vruchtjes in, bachanaalde ’t
dronken iris- en anemonefeestje, in toover van licht, in zwijmelenden
zonnedroom.

De hoog-groene aardbeiakkers, zilverend in lichtglanzen, overal
ingesloten tusschen de goud-groene doorzonde hagentrofee van bladeren,
doordarteld van glansen en vonkjes, juichten in den opbloei der
vruchtjes.

Overal gloeiden in warme purpering de spitsige kogeltjes op zandgrond,
die paarsig brandde van hette, naast heele bedden onrijpe amazonen, als
beschilderde vruchtjes, flauw aan éen kant roodgevlekt tusschen het
lage bladerdiep.—

Op de akkers hurkten neergezwermd, plukkers en pluksters in ’t woelige
kleurgewiegel van hun kleeren, en overal was druk gedrentel en
mandjesgesjouw, overal volgepropte bakken die verdragen werden uit
zon.—Naast de akkers van Ouë Gerrit, hurkte in halven kring,
kinderenzwerm van oom Hassel, in vale, voddige kleeren. Al z’n gespuis,
tot ’n meisje van zeven, had ie aan ’t plukken gezet, in
zwijmelkoortsige jacht, om te halen, te hàlen, hooger prijs te maken,
anderen voor te zijn met goed, wel wetend dat de sterke werkmacht van
al die rappe handjes, snel in pluk en grabbel, hèm niets kostte.

Werkroes koortste door Duinkijk en Wiereland. Elke minuut van langen
ademhaal, rustend, was verlies. Koopers joegen, bemiddelaars joegen,
bazen joegen hun kinders, los volk en vaste plukkers joegen elkaar.

Oom Hassel schreeuwde naar ’n troepje meisjes, dat inhurkte tusschen de
nauwe aardbeipaadjes, in felle gloeizon:

—Denk d’r’an, jullie niks aa’s soete fransies!.. en Emmetjes.. mi
sonder doppies.. en f’noàfed éers de halfe raipe in sloffies! De
kinders stemmedrukten en joelden uitgelaten terug, dat ’t goed was, nog
vroolijkend in ’t vroeg-landelijke ochtenduur, blij niet op de
schoolbanken te zitten, den heelen pluktijd door.—

Vóór ingehurkten kniebuk uit, grabbelden hun handjes tusschen de
groen-zilveren lichthuivering van bladeren, zoekend en tastend naar de
rijpe vruchtjes, die bloedden in vochtig fonkelrood, puntig
doorspikkeld van gouden spatjes. Licht purperden en hoogrood glansden
in speelsche gloedjes en vonken de aardbeien in de brons-zanderige
kinderknuistjes; handjes vol zoet-geurende vruchtjes, gloeiend in
zonneschitter. Telkens, de palmpjes volgeplukt, kogelden ze de
vruchtjes voorzichtig in de brons-teenen mandjes, donkere zuiltjes,
volgestapeld in speelsch gebaar, met vuur.—

—He’ je nog mandjes doar? schreeuwde ’n plukker.

’n Kleine meid, in rood verflodderd en gescheurd kort rokje, losgehaakt
op den rug, dat wit ondergoed en baleintjes er door heenschemerden,
smeet mandjes door de paadjes àchter plukkersklompen, in joligen zwiep
van ’r kinderarmpjes. Ze speelde er mee, gooide maar òp, te veel, dat
de broers om ’r heen vloekten. In krommen hurk schoven de plukkers
voort, op de knel-nauwe paadjes, die zandig-heet lila-paars schemerden
tusschen het groen, elk klaargeplukt mandje opgestapeld met „kòp”,
achter hun hielen neerbouwend.—

Tusschen al de paadjes van de verre akkers slangden de donker- en
lichtroode vruchtjes in lage mandzuiltjes, zoetelijk geurend en
vervochtend in de grove plukkershanden, die doortastten maar, onder ’t
loof, telkens òpdiepten met de vuile vingers de vuurvonkende kogeltjes.
Zóó, achter de ingehurkte plukkende lijven, vlamden de volgepropte
mand-zuiltjes in karmijnen brand, in donkere en licht-gloeiende
omzooming van de hèl-groen bladerige bedden; lange roode
zuil-gangetjes, vurig van lijngolving in heet zonnegoud, in trillende
hittesfeer, omzeefd van dampig licht, nevelig van rooden gloed, overal
tusschen het frisch-joelende jubelgroen en ’t zilverspatten van
zon-natte bladeren. Geuren van grond en vruchten, zwijmelden en
wellustten rond uit den blank-gouden, blauw-diepen hemel; zwijmel van
reuken en sappen. Rood bevlekt en besapt graaiden overal de geweldige
barsche plukklauwen der werkers, vervuild en doorgroefd van aardwroet,
tusschen het jonge heete aardbeienbloed. En nat van sappen, walmden
zacht de kleine zonnig verbronsde kinderknuistjes tusschen lichtrood en
dieprood, tusschen vuur dat laaide en vonkte, en karmijn dat sintelde,
lekte, smeulde.

Door héél Duinkijk en Wiereland vonkte, spatte en purperde ’t rood van
aardbei, tusschen de groen-flonkerende omhaagde hoeken; spartelden de
handjes gezwollen van greep en pluk, ging één zoet-zalige stroom van
rooden geurdamp zwoel over de akkers.

Guurt en Dirk plukten gelijk op, aan één bed, Kees, de Ouë en Piet, ’n
anderen hoek uit. Ouë Gerrit had al heel vroeg gedaan bij de nieuwe
familie op ’t plaatsje. Nou zat ie gretig mee te plukken. Z’n rug brak
’m wel, pijnde en stak als werden er naalden ingeboord, maar daar gaf
ie niks om. ’t Moest, moèst nou. ’n Daggeldersloon viel er zoo wel uit
te winnen. De kerels zouden ’m ook anders te lijf gaan. Z’n knieën tot
op de borst ingehurkt, bij de kin wegknellend z’n baard, grabbelde ie
met twee handen te gelijk, trillerig in z’n beenen, ’t loof omwoelend,
de vruchtjes vlug neerkogelend in z’n mandje, zonder ze te kneuzen
toch.

Hij gromde stil, dat ’r van z’n vervreten hoek rijp geen eetbaar
vruchtje terecht was gekomen. Schade van honderden!.... Dá’ stopte ie
zoo nooit.. hoho! hoho!—Woedend was ie ook dat z’n rooie kool zoo
slecht stond.—Nou had ie op ’n lekker sonnig hoekie soaid, van s’n
swoarsten grond, bestig bemest, en nou stonge se krek aa’s stokkies,
deurvrete van oardevlooi.... En nog meer!.... s’n uitjes.. stonge
slecht.. tedicht op malkoar soait.... weer skult van Piet.... hep ’t
soo wille.... enne.... van de somerandaifie.. kwam ook nie veul....
most nou al ’n beetje gele kop hewwe!.... skuld van die f’rekt slechte
woàteràfvoer....

—Hee Ouë, denk ’r ’an, dá’ jai strak-en-an die hoek overnaimp! Ik mó’
nog bosse veur f’nòafed.... hai hep de mande, veur àftetarre an de
hoàfe....

Ouë Gerrit had zich naar Dirk gedraaid, die ’m uit erwtenpad
toeschreeuwde. Schroeiend begloeide de zon akkerruim, dat hette
uitdampte. In één bukkenden hurk, van knie op knie, schoven de werkers
voort tusschen het prachtgroen, vervuild van zweet en martelenden pluk,
met den steekbrand van zon op nekken en ruggen. Boven de aardbeibedden
stond de lucht, blauwe jubel van uitspansel, stil van zoete geuren. In
wierook gedrenkt, zwangerde de aarde van reuken, heimweevol en zalig.
Met moeite zwierven klankgeruchten van straatjes en lanen òver naar
akkers, door de geurnevelen héén.—

In één kniel- en bukstand schoven ze voort, werkers en kinders, zonder
òpzien. Met wat vluchtige happen was de voorschaft gedaan, en dadelijk
weer stonden ze klaar, opgejaagd met ’t broodpaffe nog in hun maag;
liepen ze uit schaduwluwte, koelend groen van ’n haag, naar de
gloeibedden terug, kniegebukt weer, op heet-zandige paadjes.

Ze voelden wel, de werkers, dat ’t nu ging om hun rust, hùn bestaan.
Als de eerste haal maar voorbijbroeide, was er van zelf weer ’n dagje
kalmer pluk uit de onstuimige aankolking van werkhaast en ploeterjacht.

Elken dag kwam zonneschroei heeter neerdaveren over de akkers, die
droog-stoffig smachtten naar lafenis, en vroèger in den morgen wroetten
de tuinders op de zengende vlakte, onder ’t neerkokende licht, in
opjagender grabbel tusschen hun aardbeien; de handen voller van
vuur-fonkelende vruchtjes, die al dièper of hoòger kleurden in
zonnelaai, donker bloedden of lichter bevlamden de aarde, in
stil-ziedend rood, verstapeld in de vurige zuil-mandjes, als vloeide
boven de akkers ènkel heet spel van purper en goudgroenen vochtigen
weerschijn.—



Eindelijk was de groote haal ingevallen. Ouë Gerrit had van z’n
berijpte akkers niets gehaald. De vrucht was niet gezet, stond er
wormstekig en puisterig flauw-rood. Tòch zou ie ze beet nemen.—Maar z’n
andere jonge hoeken, ’t vorige jaar pas ingerankt, stonden mooi vol,
maakten dat ie niet al te zwaar gromde. En gelijk-áán werkte ie met de
jongens op ’t land, gelijk ging ie met ze heen.—De hitte deed ’m zich
plezierig, lèkker voelen en ’t geld dat inkwam gulzigde naar meer.

Z’n steelzucht begon wat te koelen in de hitte van den werkroes, en z’n
eigen gebroken karkas, voelde ie alleen ’s avonds verschroeid op bed,
als z’n vrouw naast ’m lag te puffen en te snorken met ’r lippenblaas.
Even, nu en dan, bromde er wel wilde lust tot gannefen in ’m, maar de
akkers stonden vol werkvolk, overal had je oogen nòu. Zoo temperde z’n
begeerte van zelf in de plukjacht, in de zekere opstapeling van de
centen, dàn in die, dàn in ’n anderen kasthoek, dat de jongens niet
wisten wààr. Alleen Guurt mocht ’t zien.—

—Manskappe, f’doag allainig ònraipe!.. in de sloffies....

Gain raipe hoho!.... die naim tie puur nie.... had de Ouë, om half vier
uit huis, in den ochtend ’t land opstappend, gezeid tegen de jongens.

Vroeg al zengde de zon, dat ’t zand onder hun heete, van strakken zit
gekneusde knieën brandde.

Guurt, met ’r zwaar lijf tusschen de bedjes geperst, in ’n oud-blauw
jak en dof rooien onderrok, smeet de goudlichte slofjes vóór haar de
paadjes in, achter de hielen van de knielende plukkers. Haar strooien
breed-gerande hoed, hoepelde scheef, met ’n zwart bandje, gesnoerd om
’r blanke kin en los rond de ooren, spinragde fijnste goud van ’r
harenkrul uit.—Ouë Gerrit keek nu en dan onrustig rond of ’r wel
achtereen gewerkt werd, naar Guurt en Piet en naar twee nieuwe
plukkers, die hij nog met moeite gekregen had.

Oom Hassel plukte in mandjes met z’n kinderzwerm rondom in kruip en
hurk tusschen de bedjes. Eén kerel liep tusschen de paadjes in, gaarde
de mandjes bijéén, stapelde ze in groote houten bakken op ’n kar, aan
den wegkant. Eerst nog moesten ze naar huis gereden en in den avond,
naar de haven gebracht. Bak aan bak dáár op de kar, hijgde rooden adem
uit, zoeten wierook. Bakbrokken, hàlf nog in zon, met de bronzen, hooge
mandjes-opstapeling, gloeiden fel-rood, vloeiende bloed-glansen, in ’t
groen geblaar verdoken. Andere uit zon, in luwte-haag van schaduw,
verdampten karmijn, in gesmoord passie-rood. Daartusschen in,
schakeerden de bakken in zangerig purper, diep en vroom, waarop weer
nieuwe kisten neèrgesmakt werden, met zwaren adem, rood van opstand;
vruchtbakken inzuigend ’t licht, rood-donker en diep als het
smarte-hart van duister-fluweelen dahlia.—Telkens meer plukkers
stapelden kisten òp, onder en naast hagen, met sla en wortelen, maar
alles weer overstapeld door aardbeigloei, dat ’t klaterde en smeulde,
hel-daverde en zong, ’t rood, ’t goud-doorvonkte vruchtpurper, tusschen
het rondom dringende uitwasemende groen, het goudgroen van boom en
hagen.—

Overal verspreid, langs de akkers, zetten kleur-kleeren van plukkers,
sjofel en gehavend, maar in pracht-koloriet er toonhoog in versmeltend,
warmte en diepte tusschen groen en hemelblauw; waasde er zeef-fijn,
gouddampend licht, een sfeer van bevende uitwisselende glansen òver den
pluk-arbeid héén, die de werkers verheiligde in den geweldigen ernst
van hun ploeter; wiegden en wuifden ’n licht-brio rond, die vèr, heel
ver wègschoof wat dichtbij lag, als week ’t landschap, in de trilling
van lichtdampen, geuren en glansen, onder den zonnedaver en hittenevel
telkens meer en meer achteruit, àl achteruit.—

Drie kleintjes van oom Hassel, tengere meisjes, lagen ingekneld met
blond-strooien hoedjes, verbogen als leger-des-Heils-kiepjes, met witte
bandjes om blanke kinnetjes gesnoerd, stil te plukken, ’t kokende
zongesteek en lichtgegolf op hun kleurige bradende ruggetjes.—Ze
hurkten, knielden van knie op knie, en kreunden soms van pijn.

—Ik kâ nie meer van main stuut, kermde één, pijn-vertrokken rechtòp
spannend ’t lijfje in ’r rood jakje, dat de borstjes zwollen, ’t kleine
gezichtje even uitdook onder hoeddiepte. Suffig bleef ze uitkijken, een
knuisje in de rugstuit gedrukt.

—Nou seg, mô’ je main knieë voele.... die binne heuldegoar deur t’met.

—Seur jullie tog nie!.. de son is ’n kwoaje veur ons.. en d’r is nog ’n
heule doàg, zei wrevelig de oudste, ’n ruk naar beneden gevend aan den
rand van ’r zonnehoed, de twee klagenden met gebaren opporrend te
werken.

Zachter wrevelde ’r stem na:

—Kaik! Willem loert al.... aa’s ie jullie in de goàte kraigt.. bin
jullie d’r bai.... bai foader!....

De kleine, die ’t eerst geklaagd had over rugpijn bleef droomerig ’t
bedje afstaren, ’r knietjes verhit en pijn-zwaar onder ’t tengere
lijfje, speelsch de vuurlijn van purperende mandjes, vòòr haar padje,
met ’r knuistje voor de oogen, brekend.—Gedachteloos at ze wat
aardbeiën uit ’r hand òp, plukkend onderwijl door, zonder ’r naar te
zien, nog speelscher in kinder-luimigheid òpkaatsend snel achteréen,
wat vruchtjes boven ’r hoofd, roodglanzende kogeltjes, vurig de
luchtblauwte in, dat ’t vochtrood spiraalde boven ’r schalks gezichtje.
Als vlammige kurketrekkertjes puntten de vruchtjes nèer op ’r
smoezelige blanke handjes, die dropen van aardbei-bloed. Maar gauw, met
’n angst-woesten duw in ’r rug en ’n snauw van ouder zusje òver ’t bed
naar ’r toegebogen, hurkte ze weer in, grabbelden ’r pootjes tusschen
het groen van ’t bladerengewoel, telkens vòller van fonkelend roode
vruchtjes, ze voorzichtig neerkogelend in de mandjes.

De groote plukkers, mannen en meiden, knielden en hurkten, telkens
wisselend van knie en houding, in gloeipijn niet meer wetend, hoe te
graaien; schoven voort, zwijgend in koortsigen arbeid, in stommen
worstel tegen de kookzon, die doorzengde, brandend op hun koppen,
nekken en rug, dat hun goed heet verschuurde op ’t naakte zweetlijf.
Vèr, òver hun dampende gemartelde koppen, bleef blauwen zalig azuur,
tot achter zwoeg van verste plukkers. Gestalten in buk, kruipend over
de akkers, vernevelden daar in hitteviolet, floersig en barnend. En
tusschen hen in, joelden geuren en kleuren, in de klare zuiverte van
het eindloos hooger en hooger vertintlend blauw, doorschijnend en rein
als albast.—Tusschen het groen ging paars-korte schaduw op den grond
van werklijven, die bewogen of sjouwden, bak ààn bak àf; ging licht
wiegel en gouden heete trillingen van losse groenteranken, pal in ’t
zonnevuur verterend, smeltend weer in zilveren afkaatsing, vergloeiend
op kantblaadjes van hagen. En telkens ànders weer lag ’t land geblakerd
en schroeiend gezoend aan de kanten, als spel van windkringen door
boomkruinen heenwuifde, verblindende warreling van waterval-goudgespat
tusschen bladeren-bogen neerstortte òver de paars-dampende hitteaarde.
Telkens uit andere hoeken, vervluchtigde kwinkeleerende jubel van
vogels, tierelierende zangers op lucht-fluiten, met cierfijnen fladder,
donker scherend ’t hemeldiepe, blauw-roerlooze in. En soms, beefde
zachtjes en fijn, als enkel cierkronkelig lijntje van geluid, klaar
kinderstemmetje òp in zang, achter hagengroei, ontroerend en dartel
tegelijk.—



Achter Kees en Piet in pracht-roode rijen kronkelden de slofjes áán als
blank gevlochten goud, ’t vruchtenvuur brekend in gloed, tusschen
groen. Gaterig en bleek vlekten de onrijpe aardbeien ertusschen.
Voorbij de vuur-omzooming van de groen-glanzende bedjes, tusschen ’t
gevlam en geknetter van ’t doorzonde karmijn, liepen de kerels drukker
met bakken áán en af.

—Snôf’rjenne Guurt, jai plukt te raip, schreeuwde Dirk onthutst....
sullie naime f’rdomme soo nie.... motte onderweg puur-en-raipe.... ’t
is veur Duijtsland.. hep de Ouë nog soò sait....

—Dà’ te raip?!.. Wel neenet! Hullie binne....

—Debies! seg moar heé? Kaik dan sellefers.... kaik die!.. kaik diè!..

Dirk in rood-driftig zweetgezicht òvergebukt naar Guurt, wroette met
z’n grove vuile handen in d’r mand, perste driftig wat aardbei fijn
tusschen z’n vingers, dat ’t sap ’m langs de polsen droop.

—Nou.. daa’s ook alles.. moar kaik.. die!.. die!.. sain puur groene
buikies....

—Daa’s net.... f’rjenne, je knaipt hoarlie t’met tû moes! paa’s tog op
maid.. blaif d’r òf.... ikke lief dá’ nie....

—Wá’ ’n hupla’s die hep!.. sou je nie!.. sou je nie!....

—Seur tug nie Dirk! lá’ ’r dur gangetje!.... gromde de Ouë van z’n bed
af, bang dat Guurt er den boel bij zou neersmijten. Elk jaar nog had ze
verdraaid te plukken. En nou, in ’n gril, gewillig deed ze mee, om wat
extra centen voor de kermis te beuren. F’rduufeld, nou gonge de kerels
’r koejeneere, bromde ouë Gerrit.—Dirk had naar ’m omgekeken, zonder te
antwoorden, z’n rood bevochte vuile handen, loom op z’n knieën
afhangend, z’n gezicht verzengd pal in zongepriem. Roode vlekken dropen
van z’n blauwe kiel en z’n blond-wit haar plakte op z’n stompe
voorhoofd in zweetkrul, onder de pet uit. En telkens even, in
lodderigen oogstaar, probeerde ie òp te kijken naar de zon, maar
dadelijk knipperde ie z’n oogen dicht, paf van ’t felle gepiek dat er
inboorde, voelde hij zich blind gegooid met kokend licht. Z’n vuile
broek stonk van smeer en zweet, zurig tusschen het geurzoet. Voort maar
schoof ie weer in zwijg, niets begrijpend meer van den Ouë, waar die
pas ze toegeschreeuwd had, vooral geen rijpe te plukken. En stiller den
werkmiddag rond, schoof ie verder, voelde ie ’t woestijngloeiende zand
onder z’n knieën schroeien en branden, verbukte en verwisselde ie
telkens van knie, als er één, gekneusd en vergloeid, z’n zware paffe
lijf niet meer dragen kon.

—God f’rdorie, geeuwde Piet, daa’s ’n kwoaje.... die son f’doag! main
nek stoan puur in brand!....

—Dá’ sou’k denke, je weê puur nie meer hoe je kruipe mot...

—Debies! main knieë sain deurmidde.... aa’s ’k katteliek waa’s lie’k
main stempele! galgenhumorde een plukker half schuin naar ’n makker,
die meezong Zondagsavond’s in de kongregatie.—

Dirk, in den winter nooit sprekend van den zwaarsten zwoeg, morde,
giftte nou, in verhitte worsteling tegen de zon, die ’m roosterde en
martelde, waartegen ie ’n woesten haat voelde. Z’n rug stond den heelen
dag in brand, z’n nek stramde verlamd in steekpijnen van voortdurenden
buk en z’n branderige schonken schuurden jeukerig tegen z’n vuil heet
afgesjokkerd baai goed. Guurt schreeuwde dat ie moar s’n laif d’rais
most boene, mi’ wa’ woater....

—Da’ doe’k f’noafed t’met bai de put! da’ selle wai hebbe.

—F’noafed is d’r gain tait.... hee!.. Joanse, scherpte Piet voort tegen
den katholieken plukker,—nou bi jai stempelt, hee?.... moar hè je nou
puur gain pain in je donderemintje of peseer je ’t kerrikie.... mi je
skietgebedje.... G’loofd sai Jaisis Kristus.... en de hailige
sekreminte des oaltoàrs?....

—Laileke duufels-toejoager, bromde die terug, hoor je main kloàge?....

—Nou ikke stoan t’met dertien uur te plukke.... ik bin d’r hard
stikke-dood van.... main stuut is deurmidde.. ha’ je nou moar je maid
hier Janse.... veur ’n f’rsnoàp’rinkie!

Janse zweeg, giftig op Piet, dat ie met z’n geloof begonnen was en z’n
dochter. Dat kreng had schande over z’n huis gebracht. Had ’n tweeling
van ’n los werkman, die zich dood zoop. En zij werkte nou op de
Wierelandsche fabriek van ingelegde groenten, tusschen ’n hoop van dat
meidenschorem. Vier maanden geleden had ie ’r de deur uitgetrapt, met
’r dikken buik, en nou begon die kerel er weer van te klesseneere..

—Wat ’n gesoànik, schreeuwde ouë Gerrit naar Piet, al kon ie bijna zelf
niet meer van pijn, toch voortploeterend in heete werkjacht.... wai
doene ’t allegoar.... jai mi’ je stuut en jai mi je knieë.

—Nou? watte?.. allegoar ke’ je hoore skraiwe?.. die is f’rduufeld ’n
meroakel.... mó’ je main of main jassie? dolde Piet geraakt toch.

—Hoho!.... hoho!.... wá’ sou da’ t’met hain? vier en vaife en nie genog
aa’s....

—Hain?.. Welneenet.. aas ’k moar wa’ neusiesverf had, sou ’k main
vast.. ’n kwassie smaire!

—F’rdomd! sel nie beure! sel nie beure! krijschte de Ouë, bleek grauw
van schrik en hitte,—òp ’t land komp gain druppel, hoho! hoho!

In langzame optrekking van z’n linkerknie, met z’n handen steunend in
’t gloeiende zand, had ie zich uit z’n strammen hurk opgericht. Z’n rug
voelde ie vlijmen van pijnen en z’n beenen stonden heet te trillen
onder z’n lijf, als zou ie instorten. Piet gromde kwaadaardig:

—Skreeuw moar nie.... set ’t nie op je heupe.... maan! moak goàr gain
relletjes.... aas ’k ’n urretje likke wil soa’k jou nie vroage!....

—En jai Kees? vroeg Dirk, hep jai ’t lekker?

—Kees, Kees, bromde Piet weer, die hep gain rug, gain stuit, gain kop,
die hep niks!.... goàr niks!

Stil zwoegde Kees door, ’n endje van hùn bed af, zonder omkijken, in
strakken loer op de aardbei, met uitgolvenden slag z’n manden vullend,
tweemaal sneller dan zij.—En telkens àchter z’n hielen, draaide ie ’n
gouden slof neer met trillend vuur.—

Op àl de paden, achter de akkerhagen, stonden groote bruine,
rauw-groene en roodbemeniede handkarren, zwaar beladen met
goud-glanzende sloffen en bronzen mandjes.—Van allen kant tegen den
middag, kwamen de plukkers aansjokken met bakken, sloffen; geurde en
smolt ’t vruchtenrood en sap inéén met gras en groentearoom, als
wierook door de lucht uitvloeiend en verwaaiend. De hemel wiegde
zwijmeladem en bruiste zonnedronkenschap door ’t stedeke. De
luchtkoepeling stond gespannen in prachtglans van blauw, hoog boven de
kruipende plukkers en pluksters. Overal, in de paadjes nu, achter de
hagen, slangden de purperen regels in gloeiende zoomen. Kielblauw en
kielrood, ademde hoog de zonnehitte in, en strooien hoeden blondden al
meer in ’t jubellicht. Tusschen de doppers, kronkelden fel-groen, de
duizelig lange slakroppen-regels, blank beschubd, en de jonge erwten
glansden naast de bladzilvering van tuinboonen. En woester, gelijk met
zomerroes, zonnedronken van licht en kleuren, ging ploetering òp,
jagender. Alle handen koortsten rond in den grooten haal. Ze waren
besteld de tuinders, door ’n paar groote afnemers uit stedeke, die in
Engeland en Duitschland hùn waar met flinke verdiensten van de hand
zetten. Duizenden op duizenden kilo’s moesten geleverd worden, naar
spoor gedragen door de werkers, dààr gewogen en verzonden.—

Iederen dag làter in ’t saizoen, kon de prijs van kilo’s dalen, als van
alle kanten te groote oppropping en aanvoer kwam. Daarom, in woeste
jacht, met zwarte afgunst onder elkaar, heet op voordeeltjes, plukten
ze in koortsige haast, om anderen vóór te zijn, als ’t kon; anderen er
uit te smijten en op moment dat aanvoer ’t minst nog leek, nieuwe
bestellingen bij te krijgen; al was er in den winter al kontrakt
gemaakt voor vaste levering, met iederen gast die wou.—

Dirk had van ’t doorloop-pad àf, op den akker ’n groote kar met
verlengboomen, om breeër op te laden, volgestapeld met sloffen en
manden. Wat bàkken daarboven òp, versjouwde ie mee naar de hàven, de
mànden naar ’t spoòr. Jan Hassel de minst-vijandige neef, reed mee den
weg op naar ’t station. In zweetdamp, met bemorste kielen, geurvracht
hoog opgestapeld en wijd-uit geladen van achter en van vóór, tot op de
handkruk, zacht zwiepend op de verlengboomen, verduwden ze hun
loodzware karren, met borst en armenspanning, pezig-gestramd, ’t lijf
in rukkende stooten, Wierelandschen straatweg over naar ’t station.

Zonlicht zoog heet in ’t vruchtenrood. Over de manden lag bladgroen van
tuinboonen, fluweel-zilverend er om heengestrooid, tusschen het purper,
dat glansde als koralig licht-glimsel.—

Achter Dirk en Jan Hassel áán, ratelde een stoet van karren, geduwd
door tuinders, gelijkelijk optrekkend in lawaai en gedrang naar ’t
spoor.—Bij ’t zijhek werd halt gehouden, zwenkten om beurten ’n paar
groenboeren de karren àchter de gele, schroei-zonnige omheining.

Van Lemperweg, haven en zijstraatjes, ratelden en woelden meer karren
áán, gloeide ’t karmijn en purper, al naar aardbeisoort, in de gouden
rietsloffen of blank-gele ronde manden; wierookte al zoeter, dieper
vruchten-aroom heet-zomersch over ’t plein; vuurden en vonkten de
aardbeien van alle kanten, zonnedronken in blaker, onder trillenden
zonneroes.

Kerels met vermoeide, grimmige koppen, paarsig vergrauwd van
zweetvlekken, uitputting en zwoegdrift, duwden òp, woelden, zwenkten,
trokken hun karren, schreeuwden en vloekten tusschen gedrang, geratel
en gedonderbonk van karren en manden. Trekhonden, afgemartelde beesten,
verwoed van hitte en dorst, blaften gillend en bassend, stonden of
lagen tusschen de kleurig-donkere kar-assen ingekneld, met riemrepen
over neus, bek en nek gekneld, ademstootend in snellen hijg, woest
schuim verkwijlend.—Van vier uur al ratelden en bonkerden wagens en
handkarren áán. Bergen manden stonden opgestapeld naast wagens, apart
voor aardbeivervoer, vastgehaakt.—

Op ’t station, aan achterkant van ’t zijpad, zat ’n man vóór
gewichtstoestel, verzweet en gejaagd, in ’t ratellawaai en
schreeuwrumoer om ’m heen, tusschen treindrukte, loop van passagiers,
kruiers en zwellenden aanvoer van waar, met z’n bonboekje in de handen,
afrekenend wat ieder leveren kwam. Telkens achter ’t hek, als ’n
tuinder klaar was, zwenkte ’n ander uit al sterker aangedromde,
woelerige karmassa, schuin tusschen de latten-omheining, op
grof-bonkerig gekei, ratelde de leegte achter ’m dicht; stond ook diè
weer met ’n berg nieuwe manden en vruchten voor den kontroleur.
Voorzichtig zette iedere tuinder z’n rood-vochtige manden met aardbei
op de èven boven den grond zwevende schaal, netjes op elkaar
inschuivend en voegend al meer en meer, tot de heele vracht van hun kar
afgeladen was.

De kontroleur, met z’n zweethoofd, z’n gezicht doorgroefd van
zorgtrekken, overspannen arbeid en vreemde zenuwtrilling van lippen als
geluidstroom en herrie watervallen over hem uitstortten van haast en
jacht,—woog af, trok handvat van weegschaal achteruit, loerde
intusschen naar kwaliteit der vruchtjes.

—Naam! vroeg ie kort, met moeë stem, ’t zweet van gezicht onder oogen
en om neus uitwrijvend met rooien doek, waarop ie bang keek, na elken
zweetveeg.

—De Kaiser!

—Wie?.. Piet of Willem?

—Willem!

—Achterweg?

—Welneenet!.. Slangetje!

—Slan-ge-tje herhaalde ie brommerig, zich zelf dikteerend, onder snel
geschijf, afscheurend in rakettige karteltjes het geperforeerde reçu.

—Hier anpakke!—Weer schuurde z’n zakdoek langs z’n zweetnek en hals,
veegde ie met nijdige rukken ’t vette nat onder z’n hemd weg. Dirk en
neef Hassel konden met hun karren ’t zijhek nog niet in. Achter hen
áán, dromden al meer paardwagens en karren met de hijg-sjokkende en
duwende kerels er vóór, in al sterker áánstroom van aardbeien,
purperende neergestorte wolken van rood licht, fijn-prikkelend
doorgeurend weibrok, paden, stationsplein. Gevloek en geharrewar van
rauwe vermoeide stemmen, krijschte òp uit woesten sjouw en
gedrang.—Doffe blaffen basten tusschen hoognijdige keffers en kermende
hondestemmen òp,—dwars door menschengeschreeuw en ratelgeraas, dat
hooren en zien verging. Kisten en manden, leeg en uitgehaald, keilden
rond achter ’t hek, waar ’n geholpen groep afzakte, en overal dromde
gegrom en driftig geworstel der zwoegers, tusschen hun geurende stille
vruchten in, hun roode bergen van geur en vonkpracht.—Op elkaar
hitsend, afgunstig en nijdig, wou de één den ander voordringen. Plots
kwam er lucht in worstelende ploeterende bende, konden ’n paar
wachtenden inzwenken, met hun wagens en verlengde zwiepboomen, ratelden
er karren wèg, dwars tegen aandrommende massa in.—

—Nou debies! Ik ke’ nie langerst wachte, krijschte éen uit den
karrenstoet vóór ’t hek, met grauw zweetgezicht, vette kerel, paf van
hitte, uitblazend van vermoeienis, gekneld z’n dikke lijf tusschen
andere wagens in.

—Hulp d’r sain effe eerst, gil-schreeuwde één achter ’t hek, tegen
kontroleur, die nu op ’n ouë mand zat, met z’n bon-boek op de knieën
gedrukt, rondloerend overal heen, of ze’m niks bestalen, alles goed
verstapeld werd in de donkere wagons.—’n Blauw potlood stipte ie
telkens nat tegen z’n mond áán, dat z’n lippen paarsten als zou ie
plots ’n beroerte krijgen. Van ’t toegeschreeuw, de rumoerige hurrie en
onrustjacht achter ’t hek, maakte ie zich niks hooren.—Vóór ’m stonden
de tuinders, hun waar verladend op ’t breede, lage, met stof-vuil
overwaaide weegtoestel.

—Acht honderd kilo van?....

—Joapeke!

—Jaapeke uit?..

—Lemperweg!..

Snel kraste z’n potlood, stonden de tuinders voor ’m ingebogen te
loeren, naar de koortsige krabbeling van blauw puntje op ’t blanke
schitterpapier, waar ’t licht op beefde. Bij ’t ontvangen van reçu,
hielp de tuinder z’n waar van de schaal laden. Twee smerige kerels,
vergrauwd in zweet van zware werkjacht sprongen òp en àf uit de
binnen-in-donkere wagons, half volgestapeld. De mannen rukten Jaapeke
z’n manden en sloffen uit de handen, grepen ze van de weegschaal,
klauterden met de aardbei wagons in, dat de purpering kwam te dooven
tusschen de morsig bestofte houtwanden, waar àl hooger en duisterder de
geurvrucht op elkaar gesmoord, in verdook.—

’n Twintig meter van den kontroleur af, op ’n weghoogte van grove
keibestrating, àchter omheining, propte nòg ’n drom karren, rumoerde
landvolk met waar en manden, bij ’n konkurrent-kooper, ’n Duitscher,
die onder geeldoekig tentje, waar zonnebol gloeiheete lichtschaters op
néérproestte,—aardbeivrachten innam en verzond in andere wagens weer.

’n Ontzaglijk dik wijf met reuzinneheupen, en magere dochter,
langhalzig en beenderig geitengezicht, zat achter ’n klein kleurig
tafeltje onder ’t brandende tentdoek te schrijven, reçutjes en
kopietjes, terwijl zwaarbuikige Duitscher afwoog en loerde naar de
vruchten, met z’n glimvettig bollig zweetgezicht.—Achterover, op z’n
kruin geplakt, blankte ’n wit-stijve automobielpet, glansfel
beklept.—Met iederen tuinder rumoerde en streed ie kort en
stemsnauwend-krasserig, over gewicht en waar. Moe’, niets begrijpend
van z’n Duitsch gebrabbel, stom en dorstig in de hitte van d’r zwoeg,
kregelden hun ruwe gezichten, vervlekt van zweetvet, streken ze
hopeloos en zorgelijk in angstig spiervertrek van zenuwmonden, handplat
langs hun voorhoofden en monden, losten ze verder, zonder ’n woord
verweer, wachtend op reçu.

Aldoor weer ’t oerige moederwijf brabbelde wat tusschen het gebrauw van
den zwaarlijvigen mof. Lacherig en spottend, gromden eindelijk de
kerels in vloek wat terug, verlegen onder ’t niet verstaan, òpkijkend
telkens naar bemiddelaar, die naast ’t zengende tentdoek stond te
schroeien in zonnevuur, allerlei zure grapjes uitlolde tegen
langhalzige geelmagere dochter met den geitenkop en enorme, vetdijige
moeder. Onder geschrijf en overgereik van bons aan tuinders, schoot
zij,—onder fluisterend gekonkel van bemiddelaar in ’r ooren,—om ’n
haverklap in proestlachen uit; schommelde ’t moederwijf van gierpret,
’r logge boezem lang nog nàbevend achter klein tafeltje, dat meelachte
in lichten sidder tegen d’r schuddenden vetbuik. Toch, ieder keer duwde
ze den kerel met ’r vette worsthanden soms midden in ’n grap, ruw
buiten de tent, loerden zij en ’r dochter naar de weegschaal, of d’r
niemand bedroog; gingen d’r sluwe klein-grijze oogjes in ’t pappig
opgeblazen maangezicht lichtend rond, in kring der sjouwende werkers,
die doorlaadden en losten, in stommen zwoeg, donker, morsig en
vergrauwd, tusschen ’t schittervuur van hun vruchtjes. En stapel op
stapel, purper leven slurpte op, al meer, satanisch-gesperde muilen van
donkere wagons.—

Kleurigste hurrie daverde rond den kontroleur, verder op.—

Eindelijk was ’t Dirk’s beurt om te lossen, zwenkte ie vóór, met z’n
zware kar, wrong en schuurde ie door engen hekingang, in giftduwen
tegen de kruk, dat z’n kop te barsten stond, zwellend van
spierspanning. Zweet droop van z’n wangen in de sloffen, toen hij mand
voor mand van z’n kar op ’t weegtoestel schoof, berekenend, nauw
passend en insluitend de manden, onder ’t opstapelen.

—Van?.... vroeg kontroleur, al klaarstaand met potlood op de lippen,
tongpunt er tegen aangedrukt.

—Hassel!..

—Welleke Hassel?....

—Gerrit!

—De Blommepot, gromde ie voor zich uit, veerend op z’n mand, blauwe
krullettertjes op z’n papier krassend.

Dirk in zweet en zon, stapelde dóór van z’n kar, rustig op ’t toestel.

—Hee, hield plots kontroleur z’n arm in, met ruwen schreeuwstoot, van
z’n veerende mand opspringend,.. wa’ is dá’? die mand dààr.... en
die?.... daa’s drek!.... ke’k niet gebruike!....

Dirk hield op, keek verstomd met z’n koeienblik den kerel aan, die weer
was gaan zitten.

—Wa nou?.. wa’ bruike?..

Hij wist eigenlijk wel dat ie twaalf sloffies met vuil goed had
meegekregen. Ouë Gerrit wou, woù nou eenmaal van de berijpte vervreten
hoek wat pluksel verstoppen ònder de beteren, om zoo nog wat te beuren
van z’n teelt, denkend dat in de drukte geen sterveling ’r op letten
zou. Drie tuinders hadden ’t er op die manier al door gekregen, waarom
kon ’t hèm ook niet lukken?

—Droal nou nie soo Hassel, donderden achter ’t hek wat kwaadaardige
stemmen, van ongeduld barstende tuinders, wai hebbe ook ’n kilotje!

—Stik doar, schreeuwde ie terug. Woest nijdig begonnen plots z’n
koeienoogen te werken, en kwaadaardig te schamperen van wreed licht.

—Daa’s d’Ouë s’n skuld, bromde ie zacht voor zich uit, die hep main d’r
làte inloope.... da kreng.... en nou opelik betroàpt.... ’t foàrke sou
je kefuus moàke....

—Nou! nijdigde kontroleur uit de hoogte.. Stapel die rommel nou maar
weer weg, want neme doen ik ’t nie....

—Moar maa’n! je laikt puur daa’s, se benne bestig, loog Dirk, om zich
te redden.... allaineg ’n baitje stainderig meskien!....

Kwaadaardiger vertrok kontroleur z’n zweetmond. Hij was weer
opgesprongen van z’n mand, die knarste en kraakte onder z’n lijf.

—Als jij hullie nie van de schaal neemt, donder ik se fierkant tege de
wage an, jou drek!..

—Stik! dá’ bi’k tog sellefers bai, hee? Daa’s f’rdomme twee doàg
kromplukke weust.... twee doage!.... dâ je je donder deurmidde
barstte.... en nou veur niks werkt!

—Al had je ’r ’n beroerte an gekarweit, ik neem se soo nie.. en fort
nou, gauw ook! d’r blijve nou alleenig die veertig mande daa’s....
kijk!.... zes.... honderd.... kilo kijk! kijk!

De gewichten langzaam natellend, ingebukt en waggelend op z’n veerende
mand, krabbelde ie de vracht op z’n boek àf. In dralende
weerspannigheid had Dirk weer z’n twaalf manden van de straat op de kar
geladen. Achter zich zag ie neef Hassel staan, klaar met z’n waar, in
schamperen lollach op sarsnuit dat Dirk z’n rot boeltje terug gekregen
had. Prachtig glansden neef Hassel’s manden, rond en hoog, op de
handkar. Z’n bruin eikenhoutige wagen, met lichtblauw beschilderde
wielen, als azuren raderen, waarin verflitsten de spaakjes in
zongespat, kleurfel òpkringend tegen de daverend-oranje bemeniede
assen, gloeide in zomerbrand, met z’n hel-roode aardbeistapels,
rondbroeiend geurende warmte van glansen. Op elken mandrand,
goudvlechtsel in zonnegloed, had ie groene bladerenkranzen geslingerd,
tusschen het zingende warmhooge rood, en half beschaduwd vruchtenvuur,
dat ’t frisch jubelde bòven de karkleuren.

—Daa’s siek veur niks, lachte kontroleur, se gaan toch de kist in, wees
ie spottend op de wagens.

Dirk stond nog achter z’n neef, woedend neer te kijken op kontroleur.
Die vervloekte Ouë... Most.. ie sain da lappe?.. hai sou sàin t’met de
mande veur s’n skainhailige tronie sloan.... Sóó hep hai nog sait daa’t
goàr nie gong.... nie gong.... f’rdomme!

Maar kontroleur, begraven onder nieuwen werkdrom, zag niet meer naar ’m
om, loerde alleen rond naar vervoer, gewicht, wacht op reçu’s.—

Onrustig keek ie telkens achter zich, of alles wel vlotte en niets
gegapt werd; of de kontrabons klopten, de wagens zuinig genoeg
bestapeld werden.—Te zweeten, te zuchten zat ie van ’t aandrommende
werk, rondom z’n overal kijkend lijf, in ’t geraas van treinen en
dreungesmak, getier van ’t landvolk, dat van ongeduld sterker schold en
trampelde voor hun karren. Nu en dan, heerig en afgemeten kwam patroon
van kontroleur even kijken of de boel liep, stond ie dwars in den weg
dat de tuinders ’m omver boften met hun karren en manden. Gauw had de
heere-baas ’m gezegd, dat kontroleur zich niet moest laten beetnemen
door ’t goochelend sluwe volkje; dat alle vergissingen en
terugzendingen voor zijn rekening kwamen. Dat wist ie wel, en gejaagder
loerde, zweette, vertilde ie de zware gewichten.—

Dirk had zich àchteruit door den drom wachtenden met z’n kar
heengewerkt. Achter ’m laaide ’n roode gloed van purper en karmijn,
waartusschen ’t landvolk woelde, met ’r sjofele stinkende plunje,
bronspilow broeken, zwart-fluweelen truien, vuil-blauwe en lakrooie
kielen, grijs-bruine en goorgele hemden.—

Nou moest ie nog even, achter de Duitschers, om nieuwe sloffies.—Van
ver zag ie al ’n troep tuinders worstelen en dringen bij ’n wagen op
tweede rails, met leeg aangevoerde manden. Z’n kar zette ie vàst tegen
’n boom vóór weibrok, en wrevelig achter ’t spoorhek drong Dirk dwars
door den stoet.—

Ze vochten in nijdig gedrang, rond den wagon.—De een duwde den ander
achteruit. Met trappen en stooten, in furiënde werkkoorts, doken
telkens ’n paar weer in den nauwen wagon, op geschreeuw van den grooten
aardbeikooper en mandeigenaar, die aflas hamen van tuinders.

—Hulers vier pakke, dreunde z’n stem, z’n oogen strak in loer op ’t
lijstje.

—Persint, schreeuwde ’n kerel terug, dook weg in den nauwdonkeren
wagon, holde den anderen kant weer uit met ’n trits sloffen aan ’n
touw, door de hengsels heengeregen.

—Daa’s meroakel gemain!, krijschte éen woedend, altait Hulers veur ’n
aêr,.. daa’s puur de fint van de bestige woar!...

Een brutale, met roet-zwarten baard om geelbleek gezicht en smalle
schuwe oogen, wenkbrauwen neger-donker, rukte ’n tuinder z’n mandjes
uit de handen, vloekend dat ie al drie keer voor niks hier was, op die
manier niet plukken kon, z’n boel verrotte op den grond. De baas, er
bijstaand, mengde er zich in, maar ze snauwden, verdrongen den heerigen
vent. Hij voelde dat ie in zoo’n geweldige, stuipige werkjacht, z’n
meerderheid verliezen ging.

—F’rek jai skorum, vloekte en tierde de onthutste tuinder, verhit van
zongepriem, dat z’n oogen in brand stak, afgejakkerd hijgend van
uitputting en sjouw.

—Ke’ main puur niks bomme.... ’k hep in twee doage al nie plukke
kenne.... soo lait main oogst veur de waireld.

—Moar daa’s main.... skar! duufelstoejoager.... kabbeloebeloap!....
Doòr schold ie, wou op den zwart-baardigen kerel instormen, maar
tusschen hen in drongen andere zwoegers, worstelend om sloffen en
manden, den wagon òp en instormend, grijpend en rukkend wat ze maar
krijgen konden.

—Jorisse!.. riep statig baas af, acht pakke.... om schijnorde in de
bende te brengen.

Maar niemand die naar ’m hooren wou.

—Wat ’n janboel, bromde Dirk, die met z’n stiersterke boffende schoften
door ’t gedrang en gewurm der half vechtende en razende kerels heen
gestooten was, magere zwakkelingen op zij duwend. In de woeling en
hitte van ’t gegrijp, gedrang, en geroep werden als verschoppelingen de
zwakkeren vóór- en achteruit gemept. Bòven de koppen en kromruggen van
’n troep tuinders, die aandrongen op één plek, graaiend naar sloffies
met armen vooruit, in woeste hebzucht,—deed Dirk z’n greep, met z’n
granieten krachtarm naar één kant waar ie ’n lossen stapel in de gaten
had gekregen.

—Daa’s jou beurt niet.... terug! schreeuwde ’n wagonknecht, luisterend
naar den afroep van patroon.—Maar terwijl die bij één wagon-end
aansjouwden en afweerden, ganneften ze aan anderen kant de sloffen wèg,
in tierend kabaal en worstel.

—Ikke hep ses pakke, skraif moar roak! beet Dirk af, de rist manden
over z’n schouers gooiend na ’t bindtouw eerst stevig om z’n hand
gekneld te hebben, dat ’m niemand wat afnemen kon. Luchtig was ie den
wagon uitgesprongen, lollig zich voelend, dat hij weer voor ’n pluk
geborgen was met sloffen.

Honderden, teleurgesteld en woest, nijdig gromden en raasden tegen de
kontroleurs en bazen, waarom ’r niet meer manden waren. Een, wachtte al
drie, ’n ander al vier volle dagen.

—Ke’k niks an doen, laike puur roofers.... schreeuwde ’n kontroleur,
morgeochend om vier uur.... stoan d’r weer twee woages, mo’ jullie moar
’n vroegertje moake!..

Zóó, in zwoegzweet vergloeiend onder schroeizon die ’t kokende licht
rond ze neerdreunde, doornageld van steken, gemarteld en vergramd,
huilde in raas-drift hun klacht naar gereedschap, barstte hun haat en
afgunst op elkaar uit, in woest gescheld en getier; steeg de koorts van
hun werkjacht, hamerde de pols van hun arbeid heeter, hooger,
onmenschelijker. Hun ploeterramp dáár, lag als ’n lijk te ontbinden,
tusschen het gouden daggeluk, het jubel-geschater van licht, de
wellustzwijm van geur, tusschen het groen en ’t hemelreine, wijdzalig
azuur, waarin het leven bruiste, en de kleuren klaterden.—De wilde
storm en donkere furie van hun arbeid, brandde en stuipte in ’t rood
van hun vruchtenzee.. Verbitterd in stillen wrok, stond er verwoesting
van leefrust op andere koppen gerammeid, driften van zorg en geld-haal,
die ze razend maakte, razend.

Aan weirand tegen spoorhek, èven buiten den worstelkring van
schreeuwers om sloffen en ronde manden, stond droef-verschrompeld in
eenzamen staar, ’n blinde man op klein orgeltje te draaien, z’n kaal
hoofd pal in zonnevlam, brandend op schedelnaakt.

Tusschen gebonk en geratel dóór, schoten melankoliek, triest-zachte
klanken uit z’n ween-instrument, dat met ’n riem over z’n borst
gesnoerd, vóór z’n buik hing, steunend op ’n kort schuinen poot in ’t
zand.—Eén mager-gele hand lag te beven op ’t bovenblad van z’n
orgeltje, en de andere dor-uitgepeesd, draaide, draaide! Wèg zonk
klaagstem van weenend orgeltje in den tierenden werkroes van ’t land
volk. Bloedrood vlamde ’t omlijste gaas van orgelkast, vurige poortjes
in ’t licht. En stil, krombeenig ingezakt, magerde z’n
schreiend-sjofele figuur, in groen-roode jas, als vastgenageld,
gekruisigd tegen ’t hek, eenzaam in de drift-woeling van ’t worstelende
werk. Vóór ’m, op ’t heete gras lag ’n verluisd vuil mandrillig
kereltje te smakkeren op wat verkneusde weggeworpen rottende aardbeien.
Stommer, pruttelden de dooie droge lippen van den blinde, angstig
gissend waar z’n zwijgend geleidertje ’m neergeduwd, had. En lang, heel
lang bleef zon, sar-heet priemen op z’n naakt schedelvleesch, op z’n
mageren, smal-hoekigen kop, angstigden z’n staar-oogen, als in
luistering naar wat ze niet zien konden; draaide de hand, draaide,
draaide uit, droef klankengeween, verdoofd wegvloeiend tusschen de
furiënde aardbeienwoeling en felle glorie van zomerbrand, overal
rondom.

Veel later, in den avond nog, dromden meér karren en wagens áán, lag ’t
aardbeipurper en karmijn te koortszingen in ’t avondgoud, kwam ’r
nieuwe vloed aanspoelen, aangolven, op de ratelhotsende karren, dampend
nu in bovenaardsche zonglanzingen.

En van allen kant, de zwoeggezichten keken strakker, vermoeider.—

Op ’t stationsplein vóór en achter ’t hek, oproerde ’t nu, drongen en
worstelden in beangstigend stillen drom, stóm van werkaandacht, de late
plukkers. Wagons stonden in vreemd goudrooden gloed, in schijnsels van
kathedraligen lichtdamp, overwazend de ploeterkoppen. Voor hun oogen
verdroomde in nevelige pracht, ’t groene, eindelooze polderland, heel
vèr, in ’t zinkende licht. De aarde dáár scheen te verdauwen, te
drenken de verschroeide vruchten, en in zomermist zoelden de zoete
grasgeuren en bloemenrook van de weiden en akkers òver naar den
spoordijk.—

Sappig, in groen-zilverenden en aureolend rood-zachten zonneglans,
vredig en hitteloos, verkleurde ’t weibrok vóór ’t station waar blinde
man gestaan had.—Lemperweg, zwaar beboomd, groende in fijne
lijngolvingen tegen goudregenende luchtverte.—Dáár vertintte donkerder
purpergoud, in ’t al zinkende late licht, àchter de zwoegers, die
verteerden in den dronken hartstocht van verkoop, de geweldrazernij van
aanvoer en afname, niets meer zagen van ’t leven, rond hen heen. Van
alle kanten stroomde nog áán zoete vracht, in wemeling van rood, róód,
in al heerlijker schakeering, ’t zoetste purper, tusschen helsch
vuur.—Over den karrendrang groeide de wondre avondzon, met z’n
uitpralend madonnagoud zeefsel van broos-zinkend licht.—En hooger,
tegen de scheemring in, stapelden òp de wagons, en zoeter rookten de
vochtige geuren in den verdroòmenden lichtval.—

Tòt laat in den avond,—Lemperweg in boomenschemer al te wiegen lag in
zalige zomer-nachterust, heel Wiereland verzwelgde in geuren en zoete
kweel-geluidjes van wei en weg,—bleef tuinderszwoeg àchter en vóór ’t
hek drommen; bleef donkerder vonken ’t vruchtenrood, schonkeren en
botsen ’t martelend geduw van atlaszware sjouw-vrachten. Al meer
verduisterde de roode vruchtenzee in den zachten ruischgolf van
scheemring, verduisterden de kerels méé in de azuren neerkoeling van
nachthemel. Woest wrevelig staakte eindelijk de zwoeg, ratelden de
karren terug naar krot en straat, akker en pad.—Te donker werd ’t om
verder te lossen.

Stiller nu op ’t spoorplein daalde rust, vernevelde de polderwei in
nachtelijk, droom-donker groen, in heilige stilte, als ruischte elke
grashalm heilig nachtgebed uit.

Dieper nageur van vruchtenzoet bleef aromen over ’t plein.—Van verre,
uit teere, avond-doorschemerde laantjes klonk vedelweeke stemmejubel
van ’n meisje, avondklanken verluiend in den zomernacht, als
heimwee-zoete herderszang.

En wijd, almachtig, in diep blauw, zaaide de nachthemel z’n sterrengoud
uit; hemel als eindlooze fonkelkoepel plots in ’t duistere azuur
gegroeid, waar geruischloos gaas-ragge engelenvleugels, zilveren
glansen heiligend doorheenzwierden.—



DERDE HOOFDSTUK.


Zonnezang daverde over de gouden akkers!

Zomer- en werkroes in Wiereland en Duinkijk, steeg, stéég.

Aardbeihaal werd op z’n hevigst. Alles in huis lag vergeten,
verwaarloosd, vertrapt.—Elke lèvende hand moest graaien, elke rug moèst
bukken, elk hoofd verzengen in zon. Nergens was volk genoeg. Geld van
ontvangst kwam instroomen, verhitte de tuindersbazen, beduizelde hen,
als ademden ze in tooverland. Kindertjes van twee, drie jaar, liepen
tusschen wat ouderen, verwaarloosd als morsige honden, verstrooid in de
laantjes rond; schooierden op zon-doorzengde erfjes, die rookten van
hitte. Huishoudleven bleef in stàrende verwoesting, in de stille
smoorheete krotjes achter.—Vrouw en kinders, die éven maar wat
beseften, knielden en zwoegden in zonnegang van ochtend tot nacht,
gelijk òp met volwassenen. Midden tusschen den aardbeibrand zwollen de
doppers, de suikerraspers, zoetig en teer lichtgroen.

Tusschen den aardbeipluk kwam de erwtenhaal indringen. ’t Joeg, ’t
joeg. Als ze nòu niet gehaald wierden, groeiden ze te dik, zwollen of
verrotten ze in verpestenden honingdauw, die neerviel op de erwten en
heele regels in gelig-kleverig vocht verschroeide.—

’t Brandde ze in de handen de werkdrift, en zoo kwam nù, tusschen den
zwoeg van den aardbeipluk, de erwtenhaal.—

Zonnezang daverde rondom, elken dag heeter, schroeiender, uitdrogend de
akkers, waar ’t zand op blakerde als heet paarsgruis, bij ander
grondbrok soms, gelijk wit vuur, blink-hevig in stillen damp kokend.

De eerste gouden zomerjubel van wei en boom was weggelicht; gras en
blad verstoofden al zachtelijk in moordenden broeidag en overal langs
zeeweg en lanen, wolkte zand, verstikkend terugzuigend op hagen en
gebladerte, de nerven begravend onder dorre grauwe asch.

Barnende hitte in grijsblauwen hemel, grijs van warmte, wijd
uitstralend in fellen zeng, trilde over de werklijven, stom in hun
arbeid, nu zomer ging rondom branden en moorden.—

Hun koppen, vroeg al doorlanst van vuur, dat neerlaaide uit verblindend
fellen zonnekring, in witte gloeiing,—vlekten en gromden verwoest van
wrok en zweet, sjouw en inspanning. Hun lijven, doorkleft van zurig
nat, voelden verlamd, verweekt onder den brandheeten lichtval, die
dreunde en bazuinde om hen héén, in roostering van leven.—



In stil-sidderende Julihitte, stapte Kees om drie uur al z’n erf op.
Wimpie had er om gesmeekt buiten te zitten, elken dag nu. In ’n
krakend, gebarsten wagentje, dat Ant van ’n Wierelandsch notabele
gekregen had, zat Wim lang buiten de dampige kamerbenauwing. Heel
voorzichtig, terwijl Ant wat hompen brood sneed en de kinders, ontbloot
en vervuild, nog snurkten in de stikkend-broeiende bedsteetjes, droeg
Kees Wimpie naar ’t erfje, schoof ie ’t kapotte kinderwagentje met z’n
lammen kap, tegen ’t goud-okerende muurtje van z’n huis. Groenig-grauw
dorde Wim’s doodskopje, tegen de goud-paarse weerschijnen van
wandkleurig vochtspel; lag ook z’n lijfje pal in de zon, schuin onder
’t hooge raam, waarvan de vuil-bruine postrand, den heelen dag
doorzoemd kookte van groote, dikke razende vliegen, die kringden op ’t
heete ruit, dat gloeide als smidse. Fijn, boven z’n steen-bleeke ooren,
rankte lichtgroen, ciergebogen, de wilde wingerd.

Den heelen dag maar staarde ’t ventje voor zich uit, op den zandigen
zeeweg, in ’t verre prachtgroene duister van diepe kastanjelaan, in
tuin van Jonkheer van Ouwenaar, of bijzij, naar sparreboschjes en ’n
paar angstig krom-gewrongen knotwilgen vòòr aan den weg, groeiend hoog
in de lucht, met wortel-klauwen bloot, in kramp-greep tusschen ’t
duinzand uitvingerend.

Nou lachte ie, ’t zachtzinnige vrome kereltje, met z’n groote
droomvrome, groenblauwe oogen, wijd open; nog altijd in allerlei
variatietjes bepeinzend, uitroep van pastoor, dat ie gauw maar den
geluksstaat moest ingaan.—

En vredig in z’n eigen zieltjes-rust, zat ie in de zon te blakeren,
lekker en te kijken maar, roerloos, soms de vracht van z’n uitgemagerd
lijfje, onder z’n zweetende handjes voelend als ie stil krampte van
dijpijn.—Hij lachte tegen Kees, zachte, vreemd-ontroerende glimlach van
smartmenschje, heel zacht en vroeg-wijs. Vóór ’m had Kees ’n bak met
melk gezet, op ’n krukje, waar ie goed bij kon met z’n stok-magere
armpjes.

Stiller iederen ochtend, ’n zoen drukkend op z’n kopje, ging Kees weg,
voelend diep, dat ’t gedaan was met z’n Wimpie, z’n zoon, dat ie er
èlken dag grauwer, zwakker en beroerder ging uitzien. Wild kwam er weer
verzet tegen alles in ’m stormen, ’n woest blinde gift, ’n heete wrok
zonder dat ie zich uitte. En Wimpie glimlachte maar. Als ie niet te
vermoeid was neuriede z’n stemmetje uit ’t wagentje voor den zonnigen
oker-gouden muur; kringden boven z’n steenbleeke ooren glansen en
vochten op ’t prachtgeveltje, oud roodgoud, in groen-paarsen
weerschijn, gesmoorde jubel van kleurtonen, er ingestreeld, door
wond’re ragge stift van teedersten penseeler.—

Tegen vijf uur elken ochtend, ging Ant weg ná Kees, ’n uur den zeekant
òp naar verre akkers, waar ’n tuinder ’r gehuurd had voor den
erwtenpluk. Vóór ze vertrok, knuffelde ze Wimpie nog wat, bad ze
koortsig in haast, vloekte en schold ze in driftige geprikkeldheid
onder ’t wakkerschudden en opstooten tegen de andere kooters. Al de
kleintjes, van één tot vijf, bleven ongewasschen den heelen dag
rondluieren, schooierig en verklierd op ’t erf, of in de laantjes. Hun
gezichtjes, korsterig, pukkelden, klierden en ’n paar, van drie en
vier, met vuurrood haar, waren zóó bestrooid met groote sproeten, onder
oogen en neus, dat ze bruin leken. Bedilzuchtig Grietje van zes jaar,
kinderlijk miniatuur-moedertje, en vrouw Rams, pasten op de kooters.
Maar vuiler daardoor dwaalden ze rond, met bloote lijfjes en voetjes,
in gescheurde vodderokjes, die hevig stonken naar vuil zand, scharlucht
en poonen.—

Van negen ’s morgens tot ’s middags drie was Dientje aan ’t venten met
visch. Dan dadelijk kwam ze plukken bij ’n tuinder tot zeven uur ’s
avonds. Op marktavonden joeg grootmoeder ’r nà zeven weer naar de
Haven, wéér met ’r stinkende poontjes en nog stinkender scharren. Dan
had vrouw Rams de handen vrijer, bleef zij alleen met de kinderen over.
Schooierig zwalkten die dan nog rond, kijvend, vechtend en grienend.
Soms ’n uurtje, paste Jans op de kleinste, pàs van de flesch.—

Vermorst met zwart-modderig grientronietje zat ’t notendopje in
gebroken mestkar op ’t erf, naast Wimpie, uren achtereen te krijschen,
huilstootend in stuipende zuigelingsdrift, als spoog ’t d’r longetjes
uit,—meestal niet gehoord, en verwaarloosd door half blinde
grootmoeder.

Ouë Rams bleef den ganschen dag roerloos, achter ’t bij plekken
fel-doorzonde cellige raam neergeblokt, in den kamerhoek waar zomers de
poonen en scharrebosjes tegen den vuilen muur vastgehaakt, hun
schrikkelijk rotten stank uithijgden. Bedorven vischlucht zoog door ’t
lage groen-duistere vertrek.—Rams rook niets, zag niets, vervlijmde
hoest-scheuren, slikte rochelslijm in, bleef na elke vlaag die z’n
bovenlijf overeindkromde, in sidder éven vergrauwd-rood, nakrampen z’n
armen en beenen.—Uitgerocheld, zakte ie weer wat lager terug in z’n
stoel, schoven z’n oogen net onder raamrichel dat ie niets meer van ’t
tuin-buiten zien kon, de koperen knoopen van z’n vuil rood
jekkerkraagje alleen bleven zon-fonkelen, als twee gloei-gouden oogen.

Zoo hitten, kleurden of regenstroomden de dagen vóór ’m wèg zonder dat
’r iets anders in ’m bewoog, dan de zuigende pruim in z’n mond, met
smakkende tongpunt van één naar anderen hoek overgewerkt.—Stil staarde
ie, verloren in loomen leefgang van ’n koe, half bewust, versuft z’n
tanigen kop na elke hoestbui dichter tegen venstermuurtje drukkend;
muurtje dat ziedde in zonnegloei; zoo vermummiede z’n neergeblokt
krommig lijf in groenachtig kamerduister, doorschept reflexlicht van
boomen; walmde de rotvuile vischstank van verterende scharren in de
zomerhitte rond ’m heen, als lag in de schuwe donkere balkkamer ’n lijk
te ontbinden.

Zóó, elken dag bleef Wimpie moederziel alleen, huilde hij soms als ie
zonnetje zag wegduisteren en de groene sparrenboschjes, onder
zwaardreigende, angstige onweerslucht, vóór ’m versomberden. Bij iedere
regenbui kwam, tastend en stootend, vrouw Rams ’m wegrollen op z’n
wagentje ’t achterend in, bij ’t pleehok, waar ie bleef tot de regen
had uitgeruischt. Door smeek en huil verteederd, reed ze’m dan weer ruw
en brommerig, onzeker en waggelend terug, tegen ’t muurtje buiten. Maar
niets, op zulke dagen, zei hij ’s avonds van z’n leed tegen Ant of
Kees. ’t Kereltje giste wèl, begreep goed, maar hield ’t
stil-in-zichzelf, dat moeder weg moèst, om wat bij te verdienen,
misschien ’n paar centen over te leggen voor de eerste wintermaanden,
als vader niets om handen had.

’s Avonds, tegen half negen kwam Ant thuis. Nog morsiger dan in den
ochtend, kringden de kinderen om ’r heen, doken ze allemaal een voor
een òp, van allen kant, uit laantjes of erfje, alsof ze roken dat ’r
wat te bikken viel. Maar Ant, half vermoord en doodelijk uitgeput van
hette, ’t zwangere lijf als ’n zware vracht voor d’r buik, zakte op ’n
stoel neer naast Wimpie, kleine hijgjes uitstootend uit dor vertrokken,
heet-murvenden mond, zonder ’n woord te kunnen uitbrengen.—Ze keek niet
om naar d’r kooters, had alleen oog voor Wimpie, dien ze stil toeknikte
soms. Vrouw Rams, nijdig en duwerig in ’r kwaadaardige halfblindheid,
kippigde om ’r dochter heen, nu en dan ’n donker kindergestaltetje van
Ant afstootend, als ze ’t zag schaduwen of honger-stemmetjes hoorde
drensen. Telkens stopte ze ’r éen ’n bonk brood in de hand, tastend met
d’r zoek-vingers langs gezichtje en lijfje of ze soms al hadden
gekregen. Voor d’r man, op raamrand, zette ze ’n bord waterige pap
neer, zonder ’n woord te zeggen.—Jans had ze gepakt en toegeschreeuwd
dat ze op de kleintjes moest loeren met bidden. Eindelijk in
armkrommigen tast, pasjes-schuifelend kamer in en uit, bracht ze ook
d’r dochter ’n bord eten, warm groentekliekje van middagmaal. Maar geen
hap kon Ant doen van uitputting. Eerst ’n uurtje rustig bleef ze
zitten, kwam ze van zelf ’n handje bij, keek ze vrindlijker naar
Wimpie, streelde ze ’m ’n paar maal over z’n doodskopje, dat ie weer
neuriede uit z’n vereenzaming; vroeg ze’m, moe en kort, of ie erge pijn
had gevoeld vandaag, of alles goed gegaan was. Soms, plots in woeste
driftprikkeling, gaf ze ’n woedenden snauw naar ’n wurm dat ’r
bezanikte, of barstte ze uit tegen krijschend dreumesje.—Dan vroeg ze
weer, stil in onrustigen ademhaal, en zacht op-en-neer-beweeg van ’r
hangbuik, d’r ventje wat. Om negen uur, soms tien, kwam Dientje thuis
van de Haven, met ’r ventgeld warm gekneusd in d’r zweethandje; bracht
ze terug overgebleven poonen en scharren. Walgelijke lucht, als van
vuile bokkingen en rottend, zoet bloedstankig vleesch, wasemde van ’r
lijfje de kamer in. Hevig stonk ’t kind-karkasje, d’r vunze kleertjes,
en wat ze aanraakte luchtte mee. Maar niet éen van de Hassels die ’t
rook, alleen werd Kees er nu en dan misselijk van. Soms als lekkernij,
mocht Wimpie ’n poontje zuigen, waar ie meestal geen trek in had. Maar
àt ie ’r één, dan hongerden de kleine zusjes, met sluwe Jansie mee, in
’n stil rijtje voor z’n bedje; loerden alle oogjes gretig naar z’n
langzame eetbewegingen òp, als vuile hondjes die te wachten zitten,
geduldig-roerloos op afval; tot ze plots ruw weggeranseld werden door
Ant of vrouw Rams. Dan langzaam, na eersten schok, rijden ze weer áán,
stonden ze met kleine schuine hoofdgebaartjes loenschig en gulzig voor
’t zieke broertje, stiller nog dan éérst; smakkerend op de lipjes,
vechtend en trappend in worsteling op den steengrond, als Wimpie dan
hier, dan daar, speelsch ’n stukje visch of vel tusschen hen ingooide.
Zacht schaterde ’t ventje dan van pret, om hun driftige grimassen,
grijp-woedetjes, zoek-stooten en wilde hebzucht.

Dientje alleen bleef zitten bij ’t raam, doodop, achter ouë Rams, met
’r mand half open op den vloer, tot moeder ’r roepen zou om af te
rekenen. Maar versuft bleef Ant zitten, als lamgeranseld in ’r stoel,
niet opkùnnend met d’r zacht zwabberenden hangbuik.

Schemering duisterde de kamer in, waar duffe benauwing van versmoorde
zomerlucht in rondrookte, tusschen vunzigen scharstank en
poonenbroeisel. Telkens sulde Dientje met ’r slaaphoofdje tegen muur,
zacht-ronkend in ’t zware kamerduister. Even voor Kees’ komst stak
moeder Rams, beverig en tastend, ’t lampje op, begon Ant àf te tellen,
stond klein-versmald ’t bleeke slaaptronietje van Dientje naast ’r
moeder. Angstig-ingekneld had ze de centjes nog in ’r hand kleven; lei
ze alles in treuzelige rijtjes op de tafel, dat Ant maar te tellen had,
dadelijk kon zien wat ’r verkocht was. En al wist ze dat ’t uitkwam, al
had ze ’t honderdmaal zelf over gerekend, toch ieder keer weer beefde
kindeke van angst, dat ’r wat te min zou zijn.

Kindertjes rondom in de bedsteeën lagen al te snorken, hun lijfjes
tegen elkaar verbroeiend.

Doodop nog, knielde Dientje met ’r bleek uitgeputte gezichtje naar den
schoorsteen, òpstarend naar ’t krucifix, klonk dofmummelend ’r gebed,
teemige gewoontewoordjes, half in slaapwegsullend van de heete dorstige
lipjes. In dommel slingerde ze ’r handjes ’t wijwaterbakje in, boven
Wimpie’s ledekantje, stapte naar ’t bedsteetje, waar ze ’n plaatsje
opendrong tusschen drie naaktgewoelde, stinkende kleintjes.

Ouë Rams en grootmoeder waren naar bed gestapt in hun vuns gangetje.
Daar broeide de hitte nog na, verduft als dampte er ’n warme bron open.
Tegen half elf kwam Kees van de Haven. Z’n gezicht stond grauw van
vermoeienis en verdroogd zweet. Hij beet zich op z’n dunne lippen, uit
stillen wrevel. Geen woord dan werd gesproken. Alleen Wimpie, uit z’n
donker hokje staarde levendig-angstig, van vader naar moeder, stil, met
schraperig neusgeluidje van z’n zwakke korte ademhaaltjes. Op tafel lag
’n half tarfje met roggebrood voor Kees. Loom greep ie ’r naar, en
loomer nog hapte ie ’r in, met breede sperring van stille kaken, lijzig
kauwend, te vermoeid om te malen. Ingeslonken, z’n lijf gebroken van
hitte en uitputting, bleef ie zitten, zonder klacht, stom.

Geen woord klonk tusschen man en vrouw òp. Z’n brood-slikkingen en
kauwgeluid alleen, ver-zuchtte in ’t krot.—Ant bleef hijgend-ademen,
met ’r handen aemechtig op ’r gezwollen buik gekruist, in zacht
duimgeschuif. Dientje lag in ’t bedje wakker, als was met ’r instappen
de slaap plots verdwenen. Ze voelde zich naar in ’r hoofdje, maar
durfde niets zeggen, blij toch dat ze eindelijk lag.—Heete handjes van
zusje, in blind gewoel op haar neergezakt, brandden op d’r lijfje. Maar
stil liet ze de pootjes liggen, te òp en te stikwarm om zich te
bewegen. Stom rekte Kees zich van z’n stoel overeind, in
arm-rengelenden gaap gooide ie z’n jekker en kiel in ’n hoek, dat z’n
schouders in kale zeemanstrui uitschonkten, drukte ie z’n handrug nog
even zacht op ’t klamme kopje van Wim.—In één sprong òver ’t kleintje
heen, dat tusschen hen in sliep lag ie in z’n smoorheet slaapholletje,
te beroerd, te gekookt en gestriemd van pijn, om z’n broek uit te
trekken.—

Langzaam, met paffe gebaren, wrong Ant zich hijgend, zuchtend van ’r
stoel. Zacht, bij elken pas wiegde ’r buik mee, holden ’r lendenen en
telkens met ’r handen veegde ze tranen van ’t goor-mager gezicht.
Altijd in ’r zwangerschap, voelde ze zich weeker en angstiger, zag ze
altijd vizioen van ’n ongeluk boven ’r hoofd hangen. Zacht zoende ze
Wimpie, nog eens, en nog eens, lei ze ’t kleintje, dat tegen Kees’
stinkende pilowbroek was afgezakt met z’n snuitje wat recht, en stapte
na knielgebed voor krucifix, en in verplechtiging van wijwaterkruisje,
geradbraakt van pijngevoel in ’r doorstoofd slaapkrotje.

Ze had trui van Kees nog moeten uitspoelen, zijn en haar hemd, en van
Wimpie nog wat goed, maar ze vòelde dat ’t niet ging, dat ze ’r achter
bezwijmen zou. Uitstellen maar, uitstellen en nou slapen, als ’t kind
dat doorbrand was van zuur, d’r tenminste niet de ooren kwam
volkrijschen van nacht.—



II.

Naast den aardbei- en erwtenpluk ging rond op de akkers woeste
rooidrift van bollenkweekers. Van alle kanten, in diepe voren ingekneld
met hun knieën, schoven ze voort, de rooiers, ’t gloeiend akkerzand in
klauwigen wroet opengravend, den heeten zandstuif naar zich toewaaiend,
de longen in. Hun verschroeide bronzen koppen, strak en gebukt van
ernst, dampten en zweetten in gloeistof, hun heele lijf ingehurkt,
verteerde in drogen schroei van zand en lucht. De zon in z’n vroege
Juliglorie daverde hoog in ’t eindloos blauw, ingeschroeid in kringen
van roodviolet licht en gouden kransen, woelend de lichtende hemelzee
rond.—En de lichtlansen harpoenden neer over de gloeiende akkers, die
in dorre, schorre hette smachtten naar regen.—

Lèvende hitte trilde en golfde op de rooiershanden in den grond, als
groeven ze in lava, en ’t zengende licht koortste en kookte zóó, dat de
akkernevelen in ’t verre blauw wit en fijngrijzig vervloeiden van
warmtewaas. De zandgrond, hoogpaars blinkend en heet, lag naakt in
woestijnige zonnemarteling, met den opengegraven grond al heeter
uitdampend onder hun knieën en gezichten. Van alle kanten uit breede
hurkrij van rooiers, fonkelden schaalranden in ’t licht, rooibakken
éven opschitterend fèl als scherven zonbeketst glas of schilferend
metaal in brandgloed. Tusschen de bollenbedden bochelden in
gedrochtelijke standen rooizakken, half of heel gevuld, als onthalsde
kerels, enkele buiken en rompen, zonder armen, potsierlijke dans van
wittig-bepoeierde karikaturen, die keken en lachten uit hun komische
plooien. Kerels, in zweetzwoeg, sjouwden van en naar ’t pad, ladend de
zakken op karren. Rijen rooiers, in brons, pracht-warm rood en blauw
gekiel, ingehurkt verzakt in de zandvoren, knielden naast elkaar, in
woesten grabbel rukkend met hun vingers ’t zand open, wroetend dieper
den grond in, tot ze de bollen met heel ’t wortelennet, beklonterd fijn
gevezel, er uitgegraven hadden. Telkens één uit de knielende
rooiersrij, gooide de rooibakken en schalen, opgestapeld met bollen,
leeg in ’n groote zeef. Van vijf, zes hoeken tegelijk soms, ging er
schurend sis-scherp zeefgeluid over de akkers, rond kerels in
zonnevuur, met de groote zeven in de handen, waar bronzige stofwolken
onderuit stormden, òver gekromde ruggen en ingebukte koppen van rooiers
héenwarrelend in wilden stuif, dat àl de werkers, momenten weggedampt
vernevelden in ’t bronzige stofgoud, langzaam weer bijtrokken als
gestalten van ènkel licht.—

Het licht, in koortsige wellustgamma’s van kleurhitte, sloeg,
schroeide, bazuin-dreunde om hen heen, tegen ze áán.—De laaiende
zomerbrand regende z’n zonnevuur neer, rond en op de werkers, die
groefden, groèfden en woèlden in den akkergrond; in de gloei-heete
aarde die hen teisterde en martelde. Als bij rooversstoet in oostersche
sprook, ging er ’n graafdrift onder de stomme werkers, kampend tegen ’t
zonnevuur, om schatten te vinden, schatten op te delven, in koorts en
jacht van arbeid, bàng betrapt te worden door anderen. Knieën stramden
en pijnden als in zweer, polsen en handen kreunden stil. Gezwollen
kronkelden klauw-pezen, in bange paarse benauwing, en kreten van
werkersgramschap stootten òp dat zwollen kop-aderen en slapen. Hun
longenhijg trilde door de lucht als zachte zuchten van machienzuiger.
Maar alles toch van hùn ploeter smoorde tegen den grond, die uitbraakte
brand van zand. Dieper graaiden hun pijnvingers, feller gloeiden hun
polsen in de blakerende aarde, de aarde die zelf kreunde en kermde
onder den zwarten zwoeg der mannen; onder de orgieënde voluptueuse
lichtrazernij, den heerlijken, goddelijken almacht-brand van zon.

Doffer in den grond smakten hun klonterende bollen in de bakken en
fonkelschalen en stiller schoven hun knieën vóórt door de heete voren,
natrillend nog van hun lijfsvracht.—

Zóó, elken dag rondom den pluk van aardbei en erwt, lag het bollenland
in den gloeienden zwijmel van zomerbrand.

Elken nieuwen dag om hen heen, met z’n uitzwijmelend bloemenvuur,
gloeide in kleuren en glansen, bloedde in rood, goudde in warm geel als
een reuzig goud-dampend kerkraam, vàn de aarde geheven, hoog en
oneindig, tot in ’t hel-lichtende azuur. Elken dag in den brand van
zijn eigen kleurengloed, verrees als ’n reuzig kathedraal-venster, met
z’n scharlaken bloeding van vitrails en rosetten, in ’t laaiende licht.
Zóó zaligde de hemel in godlijk kobaltblauw, ’t azuur van
middeleeuwsche vitrails, in den azuren droom van heilige figuren. Zoo
kleurde de aarde in het zingende brons en extatische geel van z’n
gloeiende glas-verven, omdampt in den aureolenden goudglans van
altaarlicht.—

Zoò, in ’t bloedrood van ruitenbrand, als ontzàglijk kerkraam met z’n
bogen en gierlànden, vlamden de bloemende zonnedagen in ’t azuur,
gloeiend, kleurdampend en jubelend in de oneindige glorie van
zomerleven.

En daaronder stom, de werkers, de geloovers van den arbeid, de
zwijgende devoten van den machtigen zwoeg op ’t land.—Stommer en
gekneusder elken dag weer, schoven hun knieën door de voren, ’t
schitterheete zand. Dieper groeven hun klauwen den hitte-adem van de
aarde naar hun longen. En geweldiger in de zonnelaai ging het
schuurgeluid van hun zeven over de akkers, de wolkenstuif van het
bronzen zand òver hun gekromde ruggen. Alsof de aarde, de stille
rooiers nòg eens wou overstroomen met den trillenden zeng van haar
zonne-lava.—



Verder op ’t land, naar den zeeweg, stonden de werkers onder de
eindlooze hemelblauwing, met zware armhalen rottend loof van hyacinten
en krokussen weg te schoffelen, hun lichtgestalten uitlijnend in de
trillende hittelucht. Hoeken, in prachtigen kleurenschimmel, teer
pastel, toonfijn, als tinten van doffe poeier, lagen tusschen gerooide
bronzen akkers; loof dat zingend stierf in laatste kleurenkoorts. In
donzig groen-dòf en goudlila,—als er op oud hekwerk uitvocht,—pastelden
de akkers met rottend loof, verneuriënd ’n doodenzang van tinten
tusschen ’t fel-jubelende zomergroen van boomen, hagen en pluimgras.—

Duffe lucht van rot geblaar, als vunze stank van aardappelenkelder,
verstoofde in de zonnehitte, vervloeide tusschen de glansen van ’t oud
goudleer-rood en bronsgroen, dat zacht golfde en moireerde soms in
windwuif. Midden in den doodenzang van ’t bolblad, stonden de rooiers,
wegsliertend in woeste onverschilligheid de stervende bladeren, met
harkende, breede halen van hun blinkscherpe schoffels, ’t loof als vuil
ophoopend in de greppels. Van allen kant over de akkers, wiekten ààn,
in droomerige zwiertjes, kleur-teere vlinders, in lichtcier bemanteld,
fluweelen scheepkens van glansen, droomerig zeilend in luchteblauw,
zonder richting wiekvleugelend door het hittewaas, plots rustend op
zonnevonkend boomgroen van hagen, of verdwijnend tusschen getemperden
pastelgloed van ’t stervend loof.—Van allen kant kwam aanfladdering van
pauwoogjes, stralend prachtkoloriet van atalanta en goudvosjes, als
toef sidderschoone kleurenveeren uiteengewaaid over de
akkers.—Gloeinaakt schroeide ’t land, in wit-violette hette naar
horizon vernevelend, waar vèr, vlinderwiekjes met hun kleurgloed loomer
verzwijmelden in zoet rooksel van geurenden, zonnigen bloemendamp.—

Tegen half vier, op derde schoft, zakten de rooiers in hagenluwte neer.
Even rustten de gebroken polsen, gekneusde handen, zeere toppen. Schuw
van pijn, gingen de zwartgroene vermartelde klauwen, in gretigen hap,
naar ’t brood. Groepjes rengelden slaperig van uitputting, in mat-zoet
ledengerek. ’n Paar werkers wreven hard hun verstijfde knieën. Anderen
weer, nog stiller en strammer in hun kort schoft, schooierden plat op
den buik, in de half-schaduwende koelte van singelhoek, handen onder de
kin gehaakt, kop éven op, als bezwijmden starend zonder te zien, naar
akkers die vóór hen verblakerden.

—Daa’s ook ’n klus, kaik sàin te goàpe legge noà oàsem! schreeuwde er
één, spottend wijzend op ’n kerel, die ’t zòò martelend benauwd had,
dat ie van z’n rug telkens op z’n buik draaide, uit de schaduwreep
wegwoelde, en eindelijk pal onder gloeisteken van zonnevuur, op den
rug, met oogendicht gezicht naar den hemel, voor dood bleef liggen. ’n
Ouë vent naast ’m zat recht òp, met z’n schouers tegen ’n haag, lijzig
te happen uit stukkenzak.

Sarrende bromvliegen gonsden om hun zweethoofden, loerend op
warmtewasem van nat vel. Drie kruiken gingen rond, en zwaar-gretig
klokten slokken verkookt water de heet-droge kelen in. Maar roerloos de
kerel op z’n rug, ùit de luwte gerold, met z’n kop naar den hemel,
armen boven z’n hoofd gerekt, lag daar dwars in moeë bezwijming. Hij
kòn niet drinken, niet één verkoelingsslok. Hij kòn niet spreken, te
machteloos zelfs om vliegendans op z’n dichtgeschroeide oogen en
bezweet gezicht af te slaan. Stom liet hij zich maar bekletsen van
lolwerkers, omzoemen van insektenwarrel. Stom bleef ie hijgen als half
vermoord werkbeest, stom en uitzinnig van hitte.—



Van verre tuinen, de gouden vlierboomen vlamden als hooggele boeketten
laaiend goud, hoog tegen hemelblauw geheven. Magere popels, wilgen in
lichte zilvergrauwe ritseling naar duinkant, rankten star in de strakke
hitte. Rietbergen op bollenakkers grauwden aschblondig. Naar den
zeewegkant, achteruit op Duinkijk, groenden zware boomen,
dichtgegroeide laantjes met eiken, beuken en wilgen, dooréén.—Soms
poortten verschietjes òpen, als violette nisjes, ingediept onder ’t
akkerbouwsel; lag er paarse nevel tusschen de kruipende halve
boomschaduw te dommelen, loom van hitte.

Langzaam, wat laantjes achteruit, door dalenden zonnegang in brand
gezet, ópenden zich als zonne-hofjes, dartelend en spartelend in
schuinen zonnedamp, die overal onder zwaarhooge struiken dòòrvonkte.
Langzaam week wazigviolette purpering van schaduw achter muren van
licht, in sprookjesschemer.—Teergrijs en blauwpaars zengden òp de
akkers wat schuurdaken.—Hel-roode stolpjes kleurschaterden fel in de
gloeiakkers, vèr van elkaar. Eén leien schuurdak stond in zòò fellen
zonschitter, zòò verblindend in uitstraling en fonkeling over de
naakt-lage bollenakkers, dat ’t was, of dààr ’n aardebrok begon weg te
gloeien, in ’t vonk-hevigste zilvervuur van licht. In helstrak
hemelblauw vlamde ’t daar, straal-sterrelend; ’n uitbarsting, of de zon
’n stuk lawa-leven van háár leven, zengender en trillender, in helle
fonkelsliert als woest goden-altaar van zilvervuur, op de verbaasde
aarde had neergestort.

En telkens uit de zijlanen, die in reuzekring van groen en schaduw om
de akkers dromden, stroomde zoete reuk áán van waggelende hooiwagens,
en meidoorn zwangerde z’n hartstochtaroom uit, als om Wiereland te
verzwelgen in geuren.

Soms, van de akkers àf te hooren, bonkerde in loomen waggel, ’n
hooiwagen langs de landhaag, nu en dan bij open plek, achter
boomstammen te zien, in ’t goudgestroom van z’n haren, zoetste hooirook
in den zonzwijmel van akkerbrand uitstortend.—Van boschkant uit, ergens
diep verborgen, verklonk koekoekzang, eentonig, toch vreemd-verhalend
van minne-romantiek. Eentonig ontroerend zong koekoek dóór, in de
gloeiende middaghitte, vreemd-lokkend geluid; optooverend visioen van
koel-groen boomendonker, waar, op dàtzelfde middaguur, nimfen
gevaarlijk-angstig stoeiden met van-zinnen-geschroeide faunen.—Geluid
dat òpriep, fantoom van koelend bladerenlommer, waarònder de nimfjes en
satyrs speelsch plasten in waterzilver; met schaterjubel kringdansten,
doorholden onder zilverende ruischfonteintjes, die kleurvonken
rondspoten, koel, in hun druppels-plengende kristallenspartel; en waar
al verder, al vèrder de nimfjes verzwierven, tusschen het lokkende
schemergroen, verloren in jagenden zinne-zwijm.—



Hooger weer nà schaft, steeg werkroes, ging er sneller schalenfonkel
over akkers.—Zwaar stonden de verbuilde karikatuur-zakken met
bollenvracht, op den paarsen grond, sterker rookten de voren van hitte,
sjouwden de kerels op en af de greppels naar de karren op ’t pad, in
stommen zwoeg met al geweldiger lasten op rug en hoofd. Nergens meer
ging één lang uitgehaalde ademhaal.—

Rooiers en plukkers, verbronsden in ’t late licht van avond. En breed,
in kringen, trokken de kleurgloeiingen en glansen over de akkers, rond
de werkers, die zwoegden tot in den nacht, in àl andere pracht en zwenk
van lichtspel, onder zwervende, oneindige fantasmagorie van het
ontzaglijke, stille wolkenleven.—



VIERDE HOOFDSTUK.


Zenuwachtiger jacht van werkdrift steeg, stéég. Ploetering waanzinde
rond onder de tuinders. Alles moest geplukt, stond in vollen
bloei.—Koortsend duivelde rond de pluk van aardbeien, doppers,
kapucijners, tuinboonen, peulen, wortelen, postelijn.

Ouë Gerrit stond van drie uur met de jongens en twee helpers op ’t
Beekbrok, naast Oom Hassel. Guurt kwam elken ochtend later, zorgde
eerst nog voor de bedden en vaten, ging tegen elf uur weer weg om
aardappels op te zetten en groenten te stoven.—Dirk stond nog vòòr het
eerste schoft, doppers te plukken, tusschen de hoog-uitgegroeide
rijze-paden, waar, tegen den middag, groen schemerlicht waasde, maar ’s
morgens de zon op neerschroeide. Hij blies van puffe benauwing. Rond ’m
rankten de doppers uit, de teere, dof-groene vruchtjes, mollig-zacht.
Snel woelden z’n armen door de ranken, knakte ie vlug de schepseltjes
eraf, z’n handen vol heet-zachte, week-geurende groentjes. Bij elken
vollen haal smeet ie ’n vracht neer in z’n mandje naast z’n beenen, dat
meeschoof bij elken stap dien hij deed, tusschen goud-groen zonnig
padje. Guurt hielp mee, in ’n ander laantje, met ’n groot blauw
boezelaar om ’r lijf gespannen, waarin ze vlùg de geplukte doppers
oppropte. Dirk hoorde ’t trillend geritsel van ’r handen tusschen de
ranken, ’t knak-geluid van ’r pluk achter ’t dichtgegroeide doorzonde
groen, zonder dat ie ’r zien kon. Op goed geluk af schreeuwde ie maar
achter zich uit:

—Guurt, denk ’r ’an, allainig de dikste, en dà je skòòn plukt,....
gister he’k nog ’n mandje vòl hoâlt, woar jai al weust wàa’s!

—Daa’s net! most t’r ook vaif moal of.... heè?.... ’k hep nog boone
sneeë, oarebaie plukt!.... sloà stoke.... wortel skoomoakt.... f’skeur
dan je pampiere moar hee?....

Dirk gromde maar wat achter z’n groenen erwtenwand, loerde tusschen de
dichtbebladerde rijzen uit, of ie t’met ’n puntje van d’r jak kon zien
doorschemeren; knakrukte, zacht rondvingerend, toch sekuur, z’n doppers
van de fijn-groene steeltjes, dat z’n handen kleefden van vocht. Guurt
vlak achter ’m, ook zonder Dirk te zien, stapelde òp, in ’r boezelaar,
knielde in moeilijken hurk, laag-zoekend, de vruchtjes tusschen het
bladerenkroes en de ranke kronkels in, verwrongen bukkend en tastend
onder dicht inééngegroeiden warrel van groen. Haar schoot zwol en ’r
paf dik lijf zweette onder de zwaar-afhangende doppervracht, eng
bewegend op ’t gloeiheete zandpaadje, waar onkruid bij boschjes
tusschen prikte.—Ouë Gerrit plukte met Piet, zacht-zoete fransjes voor
de markt, die Dirk den volgenden dag mee zou nemen naar de stad. Twee
kerels achter hen áán, wroetten en poerden van de aardbeien naar de
kapucijners, wortelen en sla. Stapels kisten purperden en vlamden half
uit en in de zon, telkens endjes verder versjouwd in zuchtenden
til-zwoeg, naar de luwte.—Stom en geweldig in gesmoorde jacht ging de
kniel en hurk van de werkers weer over de akkers en overal vlamde en
purperde ’t vuur van de aardbei, in slangekronkels langs ’t
lichtstuivende bladgroen van bedjes, heet rood en wond’re brandende
kleuren in zonnigen mist, broeierig gouden warmtenevel.

Bij Oom Hassel, vlak langs Kees, kroop kindergoedje van zes en zeven,
pas aangekomen van verren aardappelenhoek in ’t duin. Hun smoezelige
rokjes en broekjes schooierden dof en goor in den kleurdaver en
dampende hitte, tegen den fellen schitter van de frisch-dauwvonkende
groente ààn.—

Aardappelenhoeken stonden in prachtigen òpgroei met d’r rose en witte
bloeseming. ’t Zilver-zijïge bladfluweel van tuinboonen, lag blank
stroomend tusschen ’t groen, in lange kronkellijn, aan één kant donzig
bezilverd. En ’t loof, ruischte en wiegde daar heel zacht, telkens
donkergroen en zilver, als regenden ’r, in zwierigen val, zwermen
duiveveertjes door de lucht. Aan de dikke, schuin-hellende stengels
zwollen de vruchten. Zwaar donkergroen, met donzige deukjes en
lichtglansjes op wat plekken, builde de tuinboonen-vracht in
zacht-donzen vacht.

Hier en daar, tusschen zwaar-bevruchten in, stonden groepjes nog in
bloeseming als zilverend witte kapelletjes, met git-zwarte zijïge
vleugelvlekjes, waar ’t licht òp zoende, stoeide en vrijde.—Roode
koolen, slecht opschietend in den zandgrond, stonden prachtig, toch in
bladwrong, bij Oom Hassel. Dofpaars-roode dauw, waasde in teerste
druivendons over de koolbollen, die òpkropten uit geweldigen
bladerenkring. Forsch, in rood, zacht-rozerood, tusschen teerst-groene
nerven, vlerkten de bladerenschalen uit.—

In wondre lichtglansen wasemden de roode kolen, naast elkaar over de
akkers. Heele rijen slangden in bloedroode schijnsels, nevelig
doorzond, in paars en groene wazen, gekronkeld in schelpschalen van
dof-rood kristal, geweldig uitschulpend rond de kroppen.—Zwart-roode
dauw, verpaarste er smeltende glansen in; glansen van blauwig dons naar
violetrood, dof satijn, als er opgeademd rag, met tintfijnste
kleurpoeier.—

Daartusschen, op de pastel-schoone, kleurtintige dauwbladeren, fonkten
fèl als brandende parels, vurig gloei-groen en gloei-rood, wat druppels
trillend kristal, zwemmend in weerschijnen, rondgestrooid grillig, op
dons-doffe, fluweel-vertemperde bladerenwaas van de goddelijke
vruchten.

In lange rijen, tusschen het fel-lichte groen van losgeplooide kroppen
sla, waaronder enkele al, torentjes-spitsig doorschoten, glansde in
heerlijken kleurzang ’t krotenloof, stalig rood, violet-licht,
weerlichtend in tintdamp van mahonias, dwars door zonschijn omgloeid,
als brandde er langs den zandgrond rood-paars fosfor, speelsch
àfbliksemend, zonnesprankels; direkt weer omsluierd in waas van èigen
kleurfelheid.

Tusschen de selderie en peterselie, zoet geurend verwaarloosd nu met
aardbeihaal, pluimde onkruid, fijn-blommig en stekelig-wild.

Jong groenden spersie- en snijboonenblad, om stokken en latten gerankt,
donker-groen, tusschen de fijne, licht smaragden kleur van doppers en
kapucijners. Als vastgegroeide reuzespinnen, kroop ’t loof van de
sjalotjes de aarde uit, tusschen wat snijboonpaden. En jonge savooie-
en spruitkool stond in weelde-groei, doorvreten van rupsen, in angstige
wacht op uitdunning, heet-droog in de akkergloeiing.

Hier en daar, hoekten heele plekken vervreten als zeeftige bladeren, in
citroen-gouden wond’re pracht, sterfzang van loof, bloedrood bevlekt op
stengels. In breeden kring reuzigde de rhabarber, zondoortinteld, om
zich zelf ’n vleermuizigen schaduwmantel trekkend met ’t groen van z’n
schulpend blad. Om vruchtboompjes heen, die stil-bloeiden in langzamen
zwel van vruchtjes, bronzige peertjes, groenige appels en pruimen,
kringden de bladzware rhabarbers.—Tusschen de rhabarberhoeken in,
rankte òp, in rag-krulligen cier, als groene ruche de boerenkool,
prachtig-donkere nuance van smaragd, tusschen het zeegroen van kroppen
en doppers; tusschen de lichte kleuringen van savooie planten,
gelig-groen, late victorias, spruitkool en zomer-kropandijvie in.—

De kleurige zomerprei stond uitgeplant, zuiver om de lange
schorseneeren, fel-groene sprieten glanzend in ’t licht. In kleine
zonnige hoekjes groende de fijn-wolkige fenkel, naast selderie en
pieterselie, met z’n pijpige krulblaadjes als gefriseerd in ’t
zonnevuur. En scherp kruidde fenkelgeur uit, tusschen den lagen groei
van vruchtboompjes, lommerige plekjes, waar dicht opéén, in warmen
zonnekoester bloeiden al soorten gewassen. Zoo, in heeten broei,
stoofden de aanééngehaagde tuinderijen, warme lichtdampende glanzen
uit, als kleur-klatering in diep-lanige oranjerie, waar de zon in
rooden brandwalm doorheen vlamt.

Van alle kanten droegen de werkers wortelenbossen áán, oranje gloed op
’t fijne loofgroen, natgespoeld in de tobben en kuipen, en
zilverparelend bij bergen op de bakken aardbei gesmakt. Tusschen
wellustbloei van ’t gewas, groei en heete rijping, holden de werkers
heen en weer, in angstige jacht.—Achter ’t groen verdoken, soms plots
in ’t warme zonlicht uitschietend op open plek, kleurden hoeien en
beenbrokken òp, gekromde ruggetjes van kinders, als zwerm ijverige
bijtjes purend over de akkers.

Net barstte Willem Hassel uit tegen ’n zusje, woedend dat ie ’r had
zien aardbeien snoepen, ’t ruggetje gekromd, argeloos en droomrig
starend op de vruchtjes.—

—Is da’ wond’r da’ die soo moager kaikt aa’s s’n tang, schreeuwde ie
naar z’n broer,—die frait te veul oarbaie, sai kraig t’met veul te veul
nuwt bloed hee?.... sloàn d’r de dinge uit t’r poote....

—Krik f’rdorie, loâ hullie moar fraite, aa’s hullie d’r senie in hebbe,
komp bai de huur t’regt.... wa’ jou?... goeiïgde Jan, de dikbullige
jonge broer.—Nee.... die bai joù doàr, daa’s main ’n lekkere.... ’n
happie.... da’ he’k f’murge van lust!...

—Wa’ noù dan! vroeg nieuwsgierig Willem.

—Nou, stootte Jan er stem-dof uit, handen vol roodvochtige aarbeien
wegkogelend in de slofjes,—dâ baist is soo sels, hee?... Wâ he’k roepe
om half vier!... krik f’rdorie! die was d’r mi’ de mestvork nie uit te
staike.... en Trien òòk nie....

—Há’ je moar ’n emmer woàter over d’r kop uitsmaite motte! saine sullie
t’met wassche ook, grinnikte Willem venijnig.

—Krik f’rdorie.... jai kookt ook nie goar!... je skraiuwt van kruis en
munt, wà’ jou?.. da sullie d’r t’met ’n stuip bai oploope hee?.... mó’
je màin juùstig veur hebbe!... Nee, moeder hep hullie ’t netjes
lapt.... krik f’rdori!... se hep sullie mit d’r sloapkoppe en d’r ooge
puur toe, hep sai d’r éen veur één op de natte stroatsteene set....
krik f’rdorie.... je ha’ hullie ’n smoel motte sien sette.... aa’s ’n
kikker op ’n kluitje! se woàre wakker hoor!.... p’rdoes! en Trien....
die aêre.... nee.... die ha’ d’r slinger!...

Toos en Trien, twee meisjes, van tien en negen, gebogen over hun bedjes
in jachtigen pluk, luisterden, deden toch net of ze niet verstonden.
Elken ochtend had moeder verschrikkelijk met ze te doen. Ze konden maar
niet uit hun zwaren slaap wakker. Als ze geroepen, met porren
opgeschreeuwd werden, grienden ze van slaap en vermoeienis. Soms half
gekleed, met de kousen in de hand, vielen ze weer loom terug in de
peluw, snurkten ze weer dóór, om in angstbui op te schrikken als plots
stem van moeder of broer bulderde achter bedsteegordijntje. Van morgen
was ’t bar geweest. Toos en Trien hadden er niet uit gekund. Moeder had
ze geranseld, gevloekt, gebonkerd met ’r knuisten tegen beddeplank, ’t
gaf niets.—Telkens weer waren ze ingesnurkt. Toen plots had moeder, éen
voor éen, woest-nijdig in den nek gepakt en slapend, met de bloote
voetjes op de koue stoep van de straat gezet, in d’r ponnetjes, dat ze
huiverend grienden, niet wisten waar ze plots stonden.

Nou had Jan ’t verteld aan Willem, en Toos had willen antwoorden dat de
meisjes van Straik en Toomaas òòk eerst om vijf uur opstonden en dat ’t
bij die lui, niet eens tien uur wier, eer ze naar bed gingen. Maar ze
durfde niets zeggen, bang dat Willem ’r nog ’n pak slaag zou geven.
Toch schuchterde talmend, Trien uit, met ’n zenuwachtig huilgilletje in
’r stem.

—Nou.... bai Hulse en Toomaas magge de maissies.... magge sullie tut
vaif uur.... vaif uur sloape!... enne wai binne doodmoei.... wai kanne
nie woàkker om bai hallef vier.... ikke hep sukke bloare àn....

—Hou je bek, hufter! snauwde Willem, ’n mand aardbeien achter z’n
hielen zettend,—’t is altait vet in ’n aeremans pot hee? Morge pirsint,
of jullie sel ’t weute.... snurkers!

—Krik f’rdorie!.. je sel veul van hullie hoale hee?.. Trek jai d’rais
faire van ’n kikkerbil! lachte Jan, z’n dikke lijf goeiig
schuddelachend en z’n kop inwrijvend met zweet van z’n hand.

—D’r sel t’met ’n onwairtje rolle, stootte zwaar-gapend ’n plukker
naast Jan uit,—’t is broeis hai?... saa’k f’rbrande aas’k ’t ooit soo
hait had hep.... ikke leg te swemme puur in main swait hee?

—Nou, onwair da’ sî nog.... bromde Jan, naar de lucht kijkend waar
wolken paarsig samendrongen,—ik voel niks, heulegoar niks an main
groote toon.

—Jou toon deug nie.... laa’k je nie in je nek naime....

—Sou ’k je ook puur nie roàje hee! ikke waig t’met tweehonderd vaiftig
pond!...

Tweede schoft was snel afgejakkerd in hagenluwte.—Ouë Gerrit had
loenscherig rondgekeken, wou niet dat de plukkers en de kerels lang
kauwen bleven. Naast ’m, bij z’n broer, kropen ze al weer in de
paadjes. Nou moesten de werkers wat opgepord. Hij joeg.—Er zat onrust
in z’n handen, onrust in z’n lijf, omdat ie werking voelde in de lucht,
waar zwaar gewolk doorheen grauwde.—

Tot vier uur bleef er stomme stilte onder de zwoegers. Plots van allen
kant kwam er windwarrel opzetten, die gloeikolkerig zand over de akkers
heenhoosde. Duisterende groening, angstig geel-donker wolkgestapel,
stond rond den horizon gebouwd als grauwe vestingen en forten. Stug
vreemd licht, met paarsgeligen glans in zonkant, kwam de akkers grillig
beschijnselen, heele brokken in fellen valschen zilverbrand
verfonkelend. In regenhel licht, groenden boomen, hagen en gewas
rondom. Er zat benauwing, droog nog, en angstige werking in de lucht,
en snik-heet doorstoofd, verstoft, slapte ’t lage gras en wild gestruik
aan de akkerpaden.

De werkers, plots onder geweldig gelige wolk-zwavel verkleurd, tusschen
het demonische fel-zilverend groen, voelden prangenden druk en
smoorhitte in ’t hemelruim, woeste werking vlak bòven hun koppen en
velen van hen, angstigden en beefden in de handen en beenen, als ging
er ontlading en uitbarsting van onweer, kramperig en gejaagd, éérst
door hùn lijven.

Ouë Gerrit vooral had zich den heelen dag al onrustig opgejaagd
gevoeld. Onweer woelde in hèm uren vooruit. Angstig was ie van z’n
plukbed versprongen naar Dirk toe. En aldoor keek ie òp naar de
paarsgele luchtdreiging, ver uitgewelfd, geweldig boven de akkers, die
heel ’t diepe luchtblauw weggeslurpt had. Heftige warrelwind, droog en
stuivend in wilden loei, ging telkens door de boomen, uitgolvend
zeegedruisch dat aanzwellen kwam sterker, al sterker over de akkers,
ziedend uit ’t bange geel-groenige laantjesduister.

Al benauwder voelde Gerrit zich worden, banger, in wurgenden angst, als
droeg ie boomen en luchtzwaarte op z’n hoofd; als stortte straks ’t
heele uitspansel boven ’m in, op zìjn kop neerdonderend, hem alléén
verpletterend. Hij telde maar, z’n handen tot vuisten in z’n zakken
gekneld: een-twéé, drie-víér, vaif-zès, tot tien, rhytmisch maniakaal,
telkens heen en terug, van tien weer naar één, uit zenuwbange
gejaagdheid, om ièts toch te doen, te doèn.... dat ’t onweer afleiden
kon, die bange, nare, donkere lucht.—’t Verveelde ’m, maakte ’m
benauwder, dat tellen, en toch bleef ie ’t doen... Hij moèst ’t doen
heen en terug, in de benauwing. Plots voelde Gerrit,—bij dreigender
hemeldonker, dat de akkers angstiger vergrauwden,—alsof ie in ’n
wolkzee moest stappen en drinken, drinken, water, niets dan water. Hij
lustte ’t niet en toch moest ie drinken, drinken, tot ie z’n buik
voelde zwellen, z’n darmen rammelen, z’n adem weghokken en warmtewaas
voor z’n oogen nevelen. Dan inéén weer, telde ie van één tot tien—heen
en terug, rhytmisch uitstootend: een-twéé, zooals ie ’t eens een paar
polderkerels had hooren uitzingen bij ophijschen van palen. En telkens
voelde ie andere, angstige dingen. Nou weer alsof ze stroomen ijskoud
water over ’m uitstortten. Hij rilde, snikte, z’n adem brak ’m in z’n
keel, z’n rug verstijfde, net of z’n hart even bleef stilstaan, en hij
stikken moest.—Hij voèlde zich bleek zijn, akelig naar bleek, en
telkens dacht ie ’r aan, of de regen, die ’r nou kwam, wel ooit zou
ophouen. Of niet alles verstroomen ging, de heele wereld wegregende,
dooreenspoelde, de lucht, de aarde, ’t groen, ’t land in de wolken en
z’n huisje, z’n spullen, alles wèg, alles door elkaar, één eeuwige,
natte vuile warrel van verstroomende dingen.—

Heen en weer liep ie, dol-angstig als plots zoo vreemd z’n hart stil
bleef staan. De kerels keken naar hem; dat voelde ie wel. Toch wou ie
zich goed houên, zorgen dat ze niet te veel van z’n angsten zien
konden. Dat kwam nou altijd weer terug bij onweer, dat jaag-angstige,
wurgend-angstige gevoel, dat onbestemd bange, alsof ie ’n moord had
gedaan.—Hoe donkerder de lucht werd, hoe langer regen en bliksem
wegbleven tusschen den droog-donkeren woesten windwarrel en het
waai-bange boomgedruisch, dat golfde, gòlfde door de duistere
middaglucht om ’m heen,—hoe benauwder ie werd. Nou wilde hij zich
verschuilen, de luchtdreiging niet meer zien, die donkere wolkenforten
niet. Nou wilde hij zich wel ergens ingraven, in z’n kelder met ’t
luikje dicht, dat hij den bliksem niet zag en de bliksem hèm niet kon
pakken! O! als de dood was ie ’r voor, als de dood! Te sidderen stond
ie en ’t akelig-valsche licht maakte ’m bijna misselijk. Guurt was ook
bang, heel bang voor onweer, en telkens keek ze naar den hemel, of er
niet wat wegdreef van ’t donkere gewolk, er niet wat blauw òpklaarde.—

Kees bleef strak, in werkrust, als gebeurde er niets in lucht en aarde
om ’m. Bak voor bak sjouwde ie met Dirk áán, naar ’t pad.

—Aa’s dur moar eerst op de boot is maane, veùr de bui, vibreerde
angstig-klam stem van ouë Gerrit, goeiig tegen Kees, dien hij anders
nooit aansprak.

—Seur nie, snauwde Dirk, komp’r aa’s aêrs, hee?

—Wee’k soo net nie.... wee’k soo net nie.... kaik de lucht hee?.. hoho!
die is t’met vuil!....

—Loop rond mi’ je lucht.... wa’ ken main je lucht skele, woedde Dirk
achteruitgeduwd door Kees, met aardbeibak tusschen ze in, in sjouw naar
’t pad.

—Hier, neenet Kees, hier!.... soo... daa’s weer ’n aêre... boofe die
bak.... Net soo!... ik mo’ nog main boome ansette!

Veertien bakken aardbei waren aangesjouwd. Breed raam van platte
boomen, bonkte Dirk in hurriënden til op z’n kar. Al meer moest ie
opladen, van vòòr, ver buiten de wielen, van achter, tot aan de kruk.
Toen ie z’n raam op de kar geslagen had sjouwden Kees en Dirk bak voor
bak aardbei òp, dof-angstig rood nu in ’t luchtdonker, sla-stapels en
zakken met doppers op elkaar, en hoog boven de kisten weer
wortelenbossen, nat nog, oranje bergjes op ’t groen van loof en
kroppen.—

Vreemd schril, in woest-valsche lichtglanzing, fel goud-dampig, was zon
achter paarse wolkbreuk plots doorgeschuimd. Blauwige gaten spoelden
weer tusschen het dreigduister open. Ouë Gerrit luchtte òp. Er gebeurde
iets in de lucht, waarop ie niet meer gerekend had. Net of ’t onweer
ging wegdrijven. Om de kerels had ie rondgedrenteld, ze in z’n
tel-rhytme: een-twéé, drie-víér, precies afmetend toegesproken, loopend
en bewegend op maat, en hun allerlei kleinigheidjes aangereikt. Als ’t
niet uitkwam met z’n tel, had ie ’t precies weer overgedaan nòg eens en
nòg eens, tot ie ’r zelf misselijk van werd. Toen plots de lucht
inkijkend, zag ie ’t opklaren, ’n blauw plekje hier en daar. O! wat
voelde ie zich lekker opluchten.—Z’n borst weer loosde ademen.
Ongevraagd, uit blijigheid, hielp ie goed mee, sprak ie druk, maakte
grapjes uit zenuwachtige volheid, zonder dat de kerels ’r iets van
begrepen.—Tellen deéd ie niet meer, voelde ie niet meer te moèten, nou
’r niks af te leiden was, weg te duwen viel uit z’n wurg-angst.—

Hoog stond de kar opgeladen, met z’n druipend groen en wortelenrood op
’t weer eronder uitvonkend aardbeivuur, in valsch-fel lichtgoud en
duister-dreigende wolkenhallen. De wind was gaan liggen. Dòf nog
ruischten de kruinen.—Met stootduwen in geweldige spierspanning,
schoften krommig ingedrukt, lijf schuin vóór bakkenvracht, hand om
karkruk geklauwd, zuchtend en ademuitpersend, ’t hoofd rood gezwollen,
z’n beenpezen in strammen span, scheef-jukkig de schouders naar achter
gerukt,—zette Dirk de zware kar in beweging, bonkerde ie, ’t heele
lichaam kreupel, ineengekrampt, kracht uitstootend vóórt, over ’t
zandpad naar den weg, ’n jochie vooròp dat met z’n rug naar de kisten
aan de verleng-boomen meetrok. Aan de krukhaak sleepte Dirk nog mee,
mandjes met selderie en pieterselie, geurend rond ’t schokkerig
wielgeraas.—

Vóór de kar uit, zwiepten lichtelijk de boomen, wiegden de
aardbeibakken en telkens moest Dirk z’n kop bijzij de kistuitstapeling
buigen, om te zien waar ie reed. Guurt wou ’t helpertje, dat even de
kar zandpad had uitgetrokken, niet missen met den pluk, zoodat hij
dubbel uit moest zien achter z’n berg-zware stapeling. Bij helling van
den weg, leunde ie met gestrekte armen en kin, bloedloos uitgedrukt, òp
de kisten, zwaar persend en hangend aan z’n kruk, loerend bijzij
telkens, of ie nergens tegen opbonkte. Dàn weer kromde ie z’n lijf in,
stootte z’n klauwen òp, stond ie met één gestrekt achterbeen hoogten op
te rijden, de heele karrevracht tegen z’n buik, borst en schoften
gestut, in hevigen span van pezen, de nijdige chineesch-jukkige kaken
beverig van krachtspanning, z’n tronie rood aangezwollen, langzaam
duwend, dùwend....

Dood van zweet en gebroken van hitte bonkerde en ratelde eindelijk z’n
kar de Haven òp.—



II.

’t Was Vrijdagmarkt, tegen half vijf. Van enkele zijwegen en uit
smalle, door zon verblakerde steegjes kwam áánrateling van karren;
tuinders die hun waar vroeg opgeladen hadden. De havengrond bij brokken
bekeid, lag vol koolstronken, aardbeirotte plasjes en groentenvuil. Eén
brok weg, zwart, gruizig besinteld, rond rood-wit bemeniede lantaarns,
frisch zomers opgekwast, lag bezaaid met kisten. De huizenkant van
haven, met z’n gevel-trappige woningen van dominee, dokter en wat
winkeliers, tot meer naar achter, waar ’n woelige oppropping van
kroegen en pakhuizen samendrong,—koelden donker in zwaar uitgegroeid
lommer van hooge kastanjeboomen, wonder-groene laan, ingeplant tusschen
wal en stoepen. Het ruiten-licht van de oud-gevel-typische huizen in
wazig-groene glanzingen, verschemerde ’r geheimzinnig ’n eigen bestaan;
bestaan van diepe halfschaduwen, dwars door het aandroesemende lawaai
en geraas van havengescharrel, geheim stil verwisselend achter zwaar
lommer.—In ’t walletje kleurden achter elkaar, pas aangekomen booten,
waarop dekknechten met oorverdoovende herrie kisten van ’n plank lieten
glijen òp de steenen, langs de reeling, door ’n anderen kerel weer
vèrder rondgeslingerd tusschen vuile stronken en groentenafval, sintel
en kei.—Zoet-zwoele, tot stank verbroeide geur van aardbei vloeide wèg
in vunzige lucht van duffe groenten. Heel de Haven zoog in, àl luchten
en reuken, ademde weer uit, bedorven saamgebroeid zoet van aardbei,
aardappels, sla en penen. Telkens achter groene kroeg-gordijntjes
spuiden de herbergen jeneverstank uit, scherpen prikkelgeur doòr den
warrelenden damp en de stank-zwangere atmosfeer van verbroeid zonnig
havenleven.—

Geweldig in wijdheid, doorwolkt van onweersgedreig en half in
zonnigheid weer, welfde de polderhemel met ’t weiland eronder,
afgelijnd door spoordijk; ’n hemel niet te zien, maar ijl te voelen
toch in verte en diepte ònder de àlmachtige luchtruimte.
Groen-prachtig, in fel-grilligen zonneschijn, lichtte de lange dijk òp,
waarover lawaai herriede van aamborstige lokomotieven, hijgend en
puffend, heen en weer, als in zweetbenauwing, drentelend en geduwd
voor- en achteruit.—Vastgehaakt en voortgebufferd in stooten en
dreunige stampen, donkerden vrachtwagens dwars door den uitkoepelenden
polderhemel.



Onder kastanjelaan, vóór huizenkant van Haven, het doorrijpad van
karren en paarden, kermisten zuurkraampjes en betentdoekte
vischstalletjes met poonen en scharren, die walglijke stanken
rondbroeiden in de hittesfeer van sjachering en half afgedreven
zomermiddag-onweer.—Stijgender geratel en gerammel van karren en
wagens, dooreen-klakkerende hoefslag van zwoegpaarden op keien, kwam
dreunend òprumoeren uit steegjes en zijwegen, naàr en vàn de
groentenvervoer-booten.

Heel de aardbeistuip van ’t land, de koorts van wroet en pluk, pakte
zich daar saâm, in één woesten drang van laden en lossen, één jagende
scharrel onder de ventende afbeuling van ’t landvolk. Al tweemaal op
één dag was er door de booten in den drukken broeihaal van aardbei nù,
op de groote stad afgevaren; al tweemaal geladen en gelost. Om vier uur
in den ochtend, de heele week, waren er zes groote vrachtbooten, tot
hoog boven de verschansing opgestapeld, weggestoomd, met allerlei
groentegewas, stikvol van aardbeien, aàrdbeien. Om twaalf uur ’s
middags, léég, heelemaal uitgeput teruggeboegd, weer gevuld, alléén met
aardbei en weer leeg naar huis gestevend. Alles had de groote stad
opgeslokt, gretig en woest; en nu wéér werd ingeladen voor den
marktdag.

De Haven lag gerammeid, begraven onder leege kisten met mandjes, en
overal dreef rood sap, donker bloedend door ’t zwarte kolengruis,
verkrinkeld in sporen en plasjes.—

Dirk had z’n zware kar met voorzichtige zwenkingen tusschen stilstaande
paardjes ingewerkt, zoo dicht mogelijk bij de boot, waar ie z’n goed op
te laden had. Telkens schokkerde ie ’n eindje verder, meer naar den
wal, tusschen de dooreengezwaaide kistenruzie en manden, tonnen en
planken.

Sterker kwam áánwemeling van groenboeren, vrouwen en kinderen, en
oorverdoovend raasden de blaffen van karhonden, die daar woelden,
rukten en huilden onder de donkere assen, jammerend tusschen hun
bemodderden engen knel van spanriemen en treksels.—

Vervuilde, langharige kerels, met dronken-lacherige tronies stonden in
overhemd, àchter d’r poon- en scharrestalletjes, hun eigen waar op te
eten, schor futloos roepend: fèrsche poone.. fersche skàrre.... In
kringetjes rond en onder ’t tentdoek, lolden wat venters en tuinders,
poonen etend en uitzuigend, met hun handen de visch losbrokkelend. In
nek-achter-over-zwaai, kwakten ze zich telkens stukken vettig vleesch
’t mondgat in.—

Zuigsmakkend en belekkend de goud-donkere poonvellen, plezierden ze,
waggelend op de beenen. Stil stopte verkooper ze schar na poon in de
handen, terwijl hij zelf smakkerend vrat, z’n mesje tusschen ’t
scharrenvleesch peuterde, fijn reepje na reepje, achter de tanden
vergoochelde.—

Zon, uitgloeiend achter weggedreven onweergewolk, brandde weer fel op
tentdoekjes, die lichtstreepten rood-geel, onder boomlaan door, de
smoezelige linnen kleuringen, warm-dampig verzonnigend.

In één uur tijd was de geweldige marktdrukte komen áándonderen in
furiënd gescharrel en gesjouw, geraas, getier en roezemoezende
stemmenbotsing. Paarden met karren, al méér, al méér, klakkerden en
bonkerden onder de belommerde kastanjelaan, schurend langs de
huisstoepen, zwenkend, tegen elkaar òp. Vrachtrijders verkrijschten:
ho!.... ho!... hai!-daar!-geroep, tusschen kerels, vrouwen en kinderen;
tusschen ladende en lossende werkers, of dwars door rumoerige groepen,
opgepropt òm groote groenteuitstalling van afslag, waar koopgierige
schobbejakkige venters rond-kankaneerden in schor opbied-geschreeuw,
als dronken duivels.

Van zijstraatjes uit, dobberde zwaar-stootend gedrang van karren, de
eene al hooger achter de andere òpbergend, met kisten- en zakkenlading.

Tegen half zeven daagde van allen kant ’t landvolk òp, voortstuwend
pyramiden van kleurdruipende groenten, als was aan akkerzij van
Wiereland overstrooming losgebroken, de zee over de duinen heengegolfd.
Als was daardoor ’n chaotische beroering, ’n opstand, dwars door
paniekheen gescheurd; had zich ’n drom angstigen aanééngestoet,
verschrompelde bemodderde kerels, reddend van hun zwaren ploeter àl wàt
’r op ’t land nog te halen viel. Eén wilde, woeste samenstrompeling van
mannen, vrouwen, kinders, met kisten en manden en zenuwbevende handen,
die meehielpen aansjouwen en wegduwen van kar naar boot.

Aardbeigloei, rood-fel en purperdiep, brandde weer in zonnelaai.
Honderden en duizenden bakken met de roode pracht-furie der vruchtjes
gingen van hand tot hand op de booten, van de karren naar de
dekplaatsen, en van alle kanten losten de wagens uit, stortten een
groentezee neer, in branding van kleuren, aanklotsend tegen
zonnegolven; tegen broklijven van schuiten, kerels, karren, paarden en
honden, één woeste uitgolving, òpzieding van groen, groèn, van
zeng-rood, vuur, donkerend purper en hel prachtig wortelen-oranje.—

Hemel was blauw-diep weer uitgetinteld, tusschen zilverende wolktochten
en in de koelender zilverglanzen van gloedroode, stillere zon, lag de
kastanjelaan doorzeefd in wondren glansnevel, doorvlàmd en zonnemistig
tegelijk. En de groenbemoste boomstammen, in flitsen grillig
beserpentiend, kromden gevangen in gouden kronkels van glans-slangen.

Dampig gezeef van goudschemer, gloedrood, vloeide over de bronzen en
roode kielen der woelende kerels, werkersstoeten in sfeer van gouden
lichtdamp en roode toortsentooverij bewegend.—

Midden in zonnetoover daverde ’t haventje van helsche donderbonkerende
rumoering. Telkens ratelden van de zijwegen, uit smal-doffige
broei-steegjes, nieuwe karren áán, waarachter angstig-verwrongen
gezichten èven uithoekten, tusschen bakken en manden; monsterlijk
gerammeide zweetkoppen, doodòp van zwoeg, benauwing en snikhitte.—Hun
bakken overstroomden de markt, verzwolgen ’t licht. Uit àl andere
weggetjes en spleetstraatjes, van rechts, van links, dwars, opzij, uit
nog fel-bezonde achteraffe gaatjes en steegjes, flonkerend en dampend
in verblindend schellen lichtgloei, bonkerden en schokkerden ààn, al
meer paardwagens en handkarren, aardbeien en groentevrachten, rood en
groen; felle uitbarstende gamma’s van purper naar papaver-vuùr, en al
soorten smaragd, tusschen gelige goud-gloeiende kolen, al méér, al
méér, als moest ’t haventje begraven, verzwolgen onder de bakken,
manden, vrachten en vaten. Overal, de heete hartstocht van ’t
gloeikleurig rood en oranje, de felle klater van ’t schelle en zingende
groen, dook òp van alle zij, uit zon-overstorte zijweggetjes,
blakerend, smal en vunzig verstoft in de Julihitte, met hun ordelooze
wemeling van krijtwitte, bruine, fel-groene bekalkte geveltjes en
rooddakig brio.—Overal doken òp, geweldig in drommen tusschen ’t
kleurheete, zengende geveltjes-koloriet,—ònder de roodgoud doordampte
boomenlaan uit,—al nader, àl nader, de wagens met hun lichtend groen en
vruchtenpurper, tègen de hemelblauwing in; de huisjes al kleiner,
verder wèg, de karren àl grooter en massaler, aanbonkerend op de Haven.

Later nog, de kastanjeboomen zeefden in zonnemist en de kruinen stonden
weer uitgegloeid als was ’t goud er tusschen vervloeid.—

Hier en daar nog van boven schampte ’n flits, ’n gloeiende kronkel, ’n
trillende spiraalglans; was lichtweb uitgescheurd en blijven hangen wat
bevend spinsel van goud-gloed.—

Links van de karren zwenkten de tuinders hun paardwagens àchter
paaltjes áán, op stiller gedeelte, ’n end van d’r boot af.—Stil,
tusschen rumoering, suften de paardkoppen, de voorste vastgetouwd aan
paaltjes. Maar ook dààr, heel gauw, dromde ’t stikvol, schoven al meer
karren in, stonden de beesten met de lijven op elkaar ingedrongen,
koppen, droefmelankoliek naar beneden, in zorgelijke bepeinzing over ’t
oorlogend havenrumoer, geraas en gekrijsch. Te wachten, roerloos
stonden de beesten, d’r half-leeggeladen karren kleure-jolend in
zinkenden zonnedoop, kermisjubel van helblauw, groen, hard-geel, bruin
en menie-roode beschildering. Zacht zwiepten de staarten, knokelden
schimmel-blanke, goudbruine en donker-bronzen ruggen, gloed-laag
beschenen. Van alle kanten manoeuvreerden, tusschen ’t geraas van
weggeslingerde kisten, de karren zoo dicht mogelijk bij boot waarop
geladen moest worden, voor vertrek van den volgenden ochtend. Hoog
bestapeld, van achter tot voordek, krioelden de booten in rij vóór den
wal. Geen plekje kon onbezet blijven. Dekknechten en kapteins sjouwden
gelijkelijk mee met de tuinders, droegen de bakken met vruchten en
groenten ààn, in zwaren zwoeg, over keiweg en loopplanken. Handiger dan
de tuinders wrongen zij zich tusschen de kisten, mand- en zakvrachten
door, opstapelend in zwaren smak van uitputting, de nieuwe vrachten.
Dwars door elkaar, bouwden ze òp, monumentaal, dat de groentebakken vèr
boven verschansing, als ’n kleurig fort van ruw hout, neergeblokt
stonden. En overal bij spleetjes, gloeiflitste ’t vruchtenrood tusschen
het monsterbouwsel van kisten, levend monument van vruchten, gesmoord
tegen orànjebrand van wortelen en groen.—

Op alle booten tegelijk, bleef de laatste stapeling aardbeibakken,
langs heel den havenwal neergewolkt in vuur, en de gemeen-beschilderde
kisten in ruig koloriet, dansten een kankan van helsche kleuren in ’t
doorzonde, heete havenrumoer. Zwoele stanken drassigden in de lucht ’t
zoet uit van de vruchtjes, zwoel-vochtig tusschen de groenten, die
opeengebroeid, voozer verstonken. Over den drogen gloeiend-stoffigen
sintelgrond verwàlmden geuren, dwarrelde rond, draaikolk van stanken,
zoetige en ransige, kanteloeplucht en citroenen, sinaasappels en
bedorven uitwasemende poonen, scharren, zuur en eieren; gotenlucht
tusschen ’t aardbeizoet, dòòrwaaid weer van kroegstank en spiritus.
Alsof zieke reuzen ergens heeten stankadem uitbliezen over de Haven,
zóó van alle zij wasemden de dingen hun luchten uit, vermengd en
verbroeid in de hitte. En telkens gulpte van spoordijk, rook-roetige
wolk-smoezel, in woeste vegen donker heendampend over ’t havengewoel,
òver karren, vruchten en menschenoppropping, doorzond en verstoofd in
kleuren en licht. Zóó, fel omklaterd en verbrand van kleuren, in de
hartstochthitte der zwoegers, verdampten de geuren bevend licht bòven
de karren, de mensch-koppen, kisten en manden dompelend in zichtbare
sfeer, stralend-fijn van ijl stofgoud.—

Sfeer van trillend licht, als neergestroomd uit reuzige zonnelantaarns,
in banen van damp en warrel. En tusschen de menschkoppen en koopwaar,
grillig-verspatte nog zonnevuur kleurfelle vlakken, gooide vlammig spel
op bevende kaken, òp handen, in oogen. Telkens nieuwe kisten sjouwden
dekknechten met tuinders áán, in hijg-zwoeg, dood-af gewerkt van den
ganschen dag landwerk; telkens in hun gang gestuit, teruggestooten,
weggeduwd en verkneld, door andere werkers met vrachten op nek, hoofd
en schouders, ingebukt en woest in d’r moeheid, terugsjokkend van de
loopplank, achter elkaar, met de doffe, of kleur-felle kisten op de
schonken, wat ruzie-schor verschreeuwend tegen de kerels die opdrongen
of worstelden om plaats. Dan hier, dan daar holden en kankaneerden de
sjouwers op zij, vòòr paardkoppen of langs geweldige vrachtwagens, die
tusschen hen indrongen. Overal was gestruikel, gestrompel; dof-klankten
smakkingen, daverde gebonker van verslingerde kisten en manden,
gloei-stroom van jachting, verkronkelend in dol-botsende drukte. De
kleurige booten, achter elkaar langs den wal, sloegen ’n branding in ’t
hart van ’t levende haventje. Eén vloed en eb deinde er van duizenden
verlompte werkgangers die òp en af, dwars en tusschen elkaar’s
groen-waar heensjouwden en reden.—Zoo golfde bij den wal ’t sterkst,
woeste stroom en tegenstroom, zich vertakkend en verbrokkelend in
zijwegjes, weer aanspoelend in kleinere hurrie-golfjes van andere
kanten. Drang tot afdoen vloeide samen op één punt, bij al de booten,
drang en jacht, die angst-steigerend, al hooger àànstortte tegen ’t
forthooge bouwsel, kleur-heet monument van bakken en manden; stroom die
plots weer àfrazernijde naar kroegen, dat er spuiing kwam en luchtiger
rammeling van karren tòt in de afgelegenste, koel-uitgezonde hoeken,
bij pakhuizen naar polderkant.

Langs de havenvaart, achter kastanjelaan, lag de kei- en sintelweg
hooger met leege kisten bestapeld, teruggestrooide vracht van ’n boot,
die al twee maal aardbei naar de groote stad had vervoerd. Nu ook van
polderkant donderden en bonkerden paardkarren en ezelwagentjes ààn, met
’n geraas of ’r mijlen in ’t rond muren van glaswerk instortten,
telkens één op den ander vergletscherend. Tusschen ’t lawaai van
lossers en laders, gilden en joelden kinderen aan karkrukken,
klauterend in stemmenschater over wagens, kisten, manden; hingen en
wipten ze aan karhoeken, elkaar bejoedelend òprukkend of terugsmakkend.
Beestig woelden ze rond, furiënd in de herrie, stremmend ’t gedrang en
gesjouw, tot plots in woedevlaag van werkers, ze verjaagd werden naar
andere hoeken. Maar ook daar woelden en klauterden ze weer als
losgebroken apen uit dierentuin, òphitsend de honden die basten en
jammerden gelijk schreiende gekken.—

Als wegratelde, met kar en hond, één tuindersgroepje, stortten nieuwe
wagens rumoer uit, was ’r in enkele minuten weer kargedrang en gestoot
op-elkaar-in. Achter boomgroen, waar goud-rooden gloed dampte, en
scheemrig de laan lommer-glansde, keken vreemd de geheim-stille ruiten,
nù onder half bladerduister, in haven-zonnerood vertooverd; bij brokken
weerkaatsend ’t belichte gewoel, worstelzwoeg van tuinders, die er vóór
sprongen en holden, tierden en hotsten als gestrafte misdadigers,
kankaneerend op heete platen, met hun verweerde tronies tusschen eigen
walmende reukwaar in. Geen sterveling in ’t stroomrumoer, die stààn kon
blijven. Van alle kanten stootten de vrachten òp, mannen, vrouwen,
kinders, vloekend, scheldend tegen elkaar in. Méér dragers balanceerden
bakkenstapels boven ’t hoofd, waar ze in angst naar grepen, als ze zich
teruggebonkt voelden, in den karren-kronkel. Minuten lang werden lijven
geblokkeerd, ingesloten, door dwarrelgang van andere sjouwers vòòr de
booten, en eindelijk haastig strompelde ’n troep vooruit, als er
spuiing kwam aan den walkant. Snel warrelden ze dooréén, aanschuivend
en verglibberend op stronken en groenteafval, met één voet soms
tusschen ’n opening ingekneld, de andere op bakken en manden
neergetrapt. Elk bloot keiplekje lag dadelijk dichtgesmakt, als ’n
werker z’n voet wegtrok, opschoof of weer naar z’n kar terugdrong om
nieuwe waar af te laden. Angstig geroep en gekrijsch van ho!.. ho!..
hai-je-hee!.... verklonk opjagend de werkgangers.

—Kaik veur je!.... paa’s d’r-op-bout!.... hee doar je kop!—màin snuit
ook nie!.... kruiste en spatte tegen elkaar òp, in rauwe ironie en
spot. Bij de minuten nu, zwol áán de razernij, ’t gewoel, gedrom,
gekrioel op havenengte, en wilder ging werkjacht onder de
menschoppropping, de samengeknelde worstelende zwoegers, teelders van
Wiereland, Duinkijk, Kerkervaart, Lemperweg, Lemper en van al de
dorpjes rondom; moeë kerels, afgejakkerd door dàglangen landarbeid, met
heeten wrevel in d’r lijven, tot laat in den avond opsjouwend naar
marktwemel.—

Van de kroegen uit, tierde, raasde, ziedde rumoer. Als dampige holen,
volgerookt met smook-blauwigen nevel, donkerde daar roezemoes van
zuipende kerels, uitspattende drinkers en pijprookers, klodderend en
spuwend op zandgrond. Flikkering en lichtflitsjes gloei-speelden ijl
over karaffen en glaasjes bij buffet, onderschepte vonkjes en glansjes
van verdwaald rood en groen-goud licht. Van alle herbergen stonden de
deuren wagenwijd open, en achter de boomenlom’ring uit, verdrongen de
werkers elkaar rumoerend, om eerder in haastigen slok ’t brandvocht,
droge, moeë keelen in te gieten.—

Benauwend sloeg de stank van groenten, visch en aardbei de kroegen
door. In woelige, opgedrukte kringetjes zaten groepjes bijeen onder
schor dronkenmanslawaai, en telkens schoot geschater uit, dat als
jammerhuilen verklonk. Jovialig beklopten ze elkaar op de petten,
schouers, of stond ’n troepje, bij ’n hoek opgedrongen, met de
jeneverkelken in de hand, morsend en plassend over kleeren en polsen,
d’r groen-waar te versjacheren, klakkend in handslag.

Vlak langs de huizen en stoepen schuurden de paardwagens, uitwijkend
als ’t kon, voor groenteuitstallingen om boomstammen; ging rond, ’n
gang van slenterende meiden en moeders met kinderwagens, zuigelingen,
angstig verschrikt kermend en krijschend tusschen den jachtarbeid in.
Telkens uit zijwegjes en onder boomlaan uit, doken de paardkoppen vlak
tusschen de verweerde menschtronies in, joelde de havelooze kinderbent,
onder paardenpooten, achter karwielen, vaten, zakken en bakken
uitklauterend. En heviger, boven alles uit, furiede hondgeblaf,
angstige huilgamma’s van verhongerde kreupel-getrokken beesten,
dorstig, geranseld, in woeste razernij van klachten, òver heet
werkersrumoer heen, met ’n ontroerend-menschelijken jammerhuil in d’r
blaf, als verschreiden ze hun ellende, hun dorstgemartel in hitte;
verklaagden ze elkaar hun slaag en driftschoppen van d’r bazen,
waarvoor ze zwoegden, den heelen zomerdag door.

Tusschen het ketsende paardgetrappel en kargeratel, door dwarsweggetjes
uitgestort en neergeworpen in den woelstroom van ’t donderbonkerend
marktgeraas, bleven de honden blàffen. Eén jammerkoncert van droeve
klaagklanken, van nijdig gekef, van gekerm, gejank; schor en dreigend
gebrul van door kinderen gesarde dieren, tegen de wielbanden getrapt,
aan de spanriemen vermarteld, met steenen besmakt, dat de
schrei-blaffende koppen verkrampten tegen de assen òp. En àl meer
karren ratelden ààn, met span van drie en vier beesten vóór en ònder de
wielen, die dadelijk meeblaften in oorscheurend geweld.

Plots braakten twee hoekkroegen ’n stoet uit van krijsch-jolende
kerels, in malle sprongen, hals-bloot, met slappe handjes naar elkaar
toe kankaneerend. Dronken verzwollen koppen, roode stropdoeken,
losgescheurd op bloote borst, joolden ze èng en opgestooten onder
paardkoppen door, waggelend tusschen kar-honden, die nijdig aanbasten,
en in dol geterg, met hun woeste, kwijlige schuimbekken dreigden te
happen. Voor de zuur- en vischstalletjes bleven de kerels staan, gretig
grabbelend in de zon-bebronsde poonen, waarvan de vellen glansden als
gloeiend ceramiek. En schor joegen ventersstemmen de kerels òp.

—Fersche poòne.... mooie poòne? faine skarre!.... fersche skarre!

Verhitte relletjeskring van arme tuindersventers, die onder elkaar wat
bakken groenten hadden verkocht, niet op bootveiling en afslag hoefden
te wachten, zongen rauw, in dronken joel:

—Oooaaw.... waa’t ’n skà-ànde!..

Hun vervuilde kleeren stonken en drank-asem walmden ze elkaar in de
roode bakkesen.—Van rechts golfde ’n nieuwe zwoegstroom áán, die den
lolkring terugdrong weer, in de smookige donkere kroegen, waar de
zweetwasem verbroeide als zure vleeschstank, tusschen de scherpe
prikkellucht van tabak en jenever.

Oorverdoovender buiten, brulde, loeide, raasde en kermde de hondenbent
onder de karren; duizenden woedende en schreiende dieren tusschen ’t
menschgekrioel in.—

Ze huilden als uit dwangbuizen losworstelende gekken, door brandangst,
in ruimte zonder uitgangen, opgejaagd. Tegen elkaar in blaften de
beesten onder assen, wielen of krukken, met bassende, dreigende,
hakkende, schorre hoog klank-martelende razernij, onvermoeibaar in één
krisis van kretensmart. En vonkwild, bloedbeloopen, gloeiden hun oogen
zonder dat ’t landvolk omkeek naar de dieren, die ze verhongeren
lieten, en versmoren van dorst.—

Aan linkerkant van Haven, waar menschen, paarden, karren, ezels en
honden in één oppropping, ’t sterkst dooreenkrioelden, daverde
zwaaibreed ’t kistengesmak; keilden tuinders, manden en bakken rond,
klonk rauw gekrijsch, barstten vloeken uit, giftig en grof, in heete
stemme-botsingen.—’n Politieman, tusschen geraas en gedrang, verkrompen
tot mager angst-gestaltetje, keek rond, hand op de sabel, dan hier, dan
daar geschouerbonkt, tegen z’n rug, getràpt tegen z’ beenen, z’n kop,
geen raad wetend soms, waar zich te bergen.—Aldoor sprong ie opzij
tusschen karrenknel en hondgedreig, maar dadelijk weer ver-bonkten ze’m
naar andere plekken.—

En overal om ’m, zwol ’t daverend marktgeraas, ontkraterde het heete
onweer van zwoeg, de sjouwende kleurige opstand van marktkerels; deinde
de zee van druischend woelgeweld, in d’r licht en kleur-golvend beweeg,
geraakt nog door laten zonnebrand; in d’r klotsende schuiming
overstroomend, vèr, al verder, de Haven, de booten, den polder, met
daverend rhytmus van treinengang, dreunend in den lagen, snikheeten
zonneval.—

Tusschen het geraas en de blaffurie klonk als ’n demonische hooge
stemmenspot, plots bel van den afslag, uitrammelend z’n schellen
schater boven de kleurig-opgepropte menschenmassa. Daad’lijk trok ’n
bronskleerige tuindersstoet met straat-groente-venters, zonder eigen
grond, rond den afslager, die bengelen bleef; tusschen de helle
klank-strooiing dóórkrijschend, dat nieuwe omgang van afslag beginnen
zou. ’n Helper riep naast den verkooper, met twee handen aan den mond
als toeter gebogen, heftig dat ’t bloed ’m naar de wangen schroeide, ’t
zweet glimmig van z’n slapen druppelde, den druischdonderenden warrel
van ’t marktgeraas pogend te overschreeuwen. De schelle klankenrammel
bleef luiend lawaaien en daaràchter de schor-verkrijschte
afslagers-stem, onverstaanbare radde handelstermen uitbrabbelend. Op ’n
hooge stapeling van kisten stond ie naast z’n helper, en rond ’m, de
stom toekijkende beweeglooze, ingedrukte klomp brons-kleerige tuinders,
loerend naar de uitgestalde groentewaar, den geweldigen kring van sla,
groen-doorzond, als smagarden kwallen, geplooid en bekerfd;
douwig-doffe doppers, platte peulen, rhabarberbossen, rooiig-groen, en
korrelig blanke boeketjes bloemkool, op stapels dooreengesjouwd, in
kisten en bakken. Eindelijk stopte afslager, satanischen klankstrot van
bel dicht, kringden de koopers nauwer op en achter elkaar. Kleine
baasjes-pachtertjes stonden in den koopkrans gedrongen, met d’r sluwe
kaal-geschoren tronies, loenscherig berekenend in klankloos lipbeweeg,
wat ze voor de waar geven konden. Anderen, in gedachten, staarden als
gekataleptizeerden naar de nu stille bel op kistenhoogte, die flonkerde
bronzerig in zongloed, tusschen ’t groen. Lager gloei-glansde zon rond
de kijkkoppen, rood-gouden toover sprankelend op tronies-brokken, de
kerels vervlammend in toortsigen brand van d’r pracht-bronzende
kleeren. Demonisch vlàmde er gloed, inbijtend op den kring, hier
fel-licht verblindend op wit gekiel, daar goud-wolkerig verzevend op
fronskoppen, bronzen ooren en handen, kleurige kielen en schonken.—

Venters die Wiereland doorsjacherden met wat groenteafval in hun
verrotte schrompeling van kleeren, beloerden elkaar woest-nijdig,
vooruit al bang, dat een den ander zou opjagen. Onstuimiger drong de
stoet bijéén, scharrelkring van schorre kerels, in naakten drang elkaar
met oogentaal vermoordend van afgunst. Snel, in woordratel van z’n
kisthoogen stapel àf, had afslager z’n waren geprijsd.—

—Veur tachtig de duuzend,.... veur dertig.... die.... veur vaiftig
die....

—Main.... gilde één uit den kring, angst-ontzet als zouden ze ’m slaan.

Daar weerklankte helsche stemmestrot, van bel tingelingelinge!
lingg!.... tin.... gelinge.... lingg-ling! ling! schel neerziedend in
verdoovende vaart, in ’t rondomme geraas van karren, honden en
menschen. Achter den afslager en kijkkring, was weer ’n ontzaglijke,
aaneengekettingde rij aardbeikarren aangerateld, helrood tusschen de
losgestapelde peenbossen. Als ’n geweldig fantomige opstand van
plukkers en rooiers, was er ’n nieuwe stroom reuzige werkers en
sjouwers uit den stationskant aangedrongen, dwars door de paardjes en
ezeltjes, in ’n davering van ho!.. ho!.. hei daàr!!’s. Opstanding van
titanische plukkers uit ’n heel anderen landhoek, tegen de paarden
ingaand, die verhit, in pracht van trek-gang, trappelden en vernielden
wat onder den hoef kwam.—

Rond handen en lijven, rond oogen van dieren en menschen bleef razen
een heet gewoel, een druisch-hevige energie van demonische jacht, één
krioelende gang van leven, tusschen boomen, tenten, stalletjes
indringend en weer uitgulpend met overstroomenden golfslag van
rondfuriënden ploeter.

Pal in den zinkenden zonnedamp, làger verglanzend in sfeer van
goudrooden brand, doken de woeste zwoegkoppen òp, uit al meer
verdonkerd boomlommer. Dààr, onder ’t verduisterd bladergroen
sjacherden de kerels, met d’r tronies in geheim-fijnen schemer van
half-licht, groen-goud en bleekblond omzeefd, soms plots uitgesmakt
naar walkant, in ’t roodgoud gewolk, tot de voeten begloeid in
fanatieken worstel van glansen.—

Van alle kanten in de avondzon, duwden ze òp de kerels,
pracht-gespannen de spieren van stuw, al mèèr groenten, heele steden
overrompelend met hun monumentale warenmassa. Inééngedrongen dààr, op
karren bij elkaar, geplukt en gerooid, lag de éérst mijlen verspreide
zwoeg van hun land, om straks te zien verdwijnen hun waar, hun voedsel
en zoete spijs, als offerden ze, in angstige, stomme biecht van arbeid,
aan den donkeren grom-muil van groote geweldige stad, verslindende
metropool, die maar slikte, slikte, elken dag meer van wat er brandend
en zweetend uit hùn gloeihanden zich opstapelen kwam.—

Van heinde en ver trokken ze op, van de stilste afgelegenste
akkerhoekjes, waar eerst hun waar in zonnebrand had te gloeien gestaan.
Van heinde en ver de kerelsstoeten trokken òp in orgieënden zwoeg,
omjoeld van laat hemellicht, dat schaduwde en zacht vervlamde in
beev’rige, goud-roode vegen, aarzelend purper en nevelig hitte-brio,
verdonkerd onder lommerlaan in zeegroenige zweefglanzen. De
kerelsstoeten er in, tusschen hun nog half levend goed, met den
sappenden streng uit den grond gerukt, in den zwijmel van landgeur, den
frisschen zwelg van aarde-lucht, verbrandend, verstovend in de
havenstanken. Kerels-stoeten als ’n leger van werkers, met hun
kleurfelle, gloei-dronken schitter-spijzen van overal, worstelend en
optrekkend naar den grooten verren donder der stad, toestoppend den
grommenden lekkenden reuzigen muil van het zwelgend, vraat-dolle,
hongerige massa-monster, waar zij nu voor saamstroomden, met hun
lèvende waar, doorzogen van hùn zweet; kerelsstoeten, onbewust van hun
demonischen aanvoer, hun luidruchtige geweldigheid, en heet-koortsend
kleurenbrio, hoorend in ’t kraterend marktgeraas, echo van den
ontzettenden honger-grom van stads-strot.—Al maar, achter de
kastanjelaan uit, van steegjes en weegjes, doken de karren òp, nu
drukker in bedrijvig gedrang bij den molenkant van station. Ze
waggelden de wagens, zwanger van hun vrachten, ratelden, hotsten
heviger, alle door ’n blondroode baan van licht heenwadend, doortrilden
gouddamp, die àchter hun koppen, hun waar, bleef hangen als ’n bevende
nevel, laat zonnevuur waaruit ontzag’lijk, reuzige menschen groeiden.
Eindelijk, hun lijven en karren, dromden buiten de lichtbaan, die zich
achter hun koppen weer sloot als ’n wolkerig wonder van goud-roode
glansen.... Al lager sloeg ’t zonnevuur de haven in tooverroes van
kleur-vlammige schijnsels, als gebroken licht-vitrails, in scherven en
brokken rondgestrooid over keien, sintelgrond, karren en vruchten, hout
en steen; vlammige brandingen van ’n Juli-avond, waarin ’t
marktgedruisch ziedde, kookte, in helle-sfeer van broeiing.—

De booten stonden al hooger opgestapeld, achter en òm de donkere pijpen
en koelkast, bòven machinekamer. Gedraaf, hijgend òp en af de
plankieren daverde en krioelde langs den wal. Te zinken dreigden de
schepen van overvolle angstig-dicht opgepakte vracht. Burchten van ruw
hout, in al woester koloriet, waar de late zon op neerlekte
lichtvlammen. ’t Hoogst, bòven de bakkleuren uit, roest-rood, brons,
groen, hel-blauw, goud-geel, bleven de aardbeien gloeien in hun
ijl-zang van hel inkarnaat, purperend zonnegoud òpzuigend; de bakken
volgedaverd van lichtende vruchtjes.—Daartusschen pyramidaalden bergen
doppers, selderie, sla, postelein, wortelen, tuinboonen, bergen groen
en oranje.—De bloemkoolen schaars aangevoerd van polder, stonken tegen
de aardbei-zwoelte in, en telkens, uit den kroeg-smokigen mist, doken
kerels òp, doodaf, in zweetvet verglommen, den heeten asem van hun
drank in sjacher verhijgend over hun vruchten.



Midden in het oorsuizend donder-dof gesmak van bakken, in jagender
tempo, stond plots ’n Jood, moorsch-zwart, op ’n kruk, voor ’n hoog
standaard-tafeltje, waarop wat vuile tangen met kromme snavels, dooréén
lagen; grimmig roodroestig gereedschap als martelwerktuigen van
middeleeuwschen kerker.—

Midden tusschen ’t gekrioel en den furiënden aanstroom van lossing en
lading, was de Jood tweemaal tusschen karren en boot doorgedrongen,
maar weer teruggesmakt van z’n standplaats. Eindelijk had ie z’n
tafeltje bij ’n wat uitgedaverd walhoekje vastgemoerd, was ie
spraakloos in de giftige woeling rondom, blijven staan. Vòòr ’m dromden
handkarren, volgestort met felgele komkommers, goud-glanzend, bij
punten gepolijst, en telkens daverden kerels met groentebakken voorbij,
die licht rondsloegen tusschen ’t overal wolkende aardbeirood.

Moorsch-zwarte Jood, met vonk-donkere oogen, stond hoog en rustig
eindelijk op z’n smalle kruk, boven z’n tafeltje uit. Onder z’n tasch,
tusschen de tangen, greep ie naar ’n trompet, tamboer-gebarig voor z’n
mond drukkend. Valsch geschal toeterde en stootte ie uit, ééntonig als
bazuindreun op grooten verzoendag in synagogen, kreten van vermoeienis
en uitputting verjammerend.—Telkens bonkten, in ruwen daver kisten en
manden tegen z’n kruk op, dat ie waggelde, zich vastgreep aan z’n
vastgesnoerd tafeltje. Maar onvermoeid, toeterde ie door, energisch fel
klankgescheur, dat de karhonden rondom nog ellendiger uitraasden,
grienden en blaften, en telkens stortte ie ’n heet stjing! stjing! van
bekkenslag er tusschen in.—

Achter den Jood, op z’n kruk, koepelde ’t geweldig polderluchtruim,
doorgloeid van glansen, waartegen donkerhoog z’n gestalte oproer
herautte, in ’t rondomme gebarrikadeer van manden, kisten en karren.
Donker vonkten z’n oogen, en strak, taai-energisch, bleef ie toeteren
en heete tjings van bekkenslagen afpauken in ’t geraas. Hem voorbij, in
nijdige onverschilligheid, donderde ’t gewoel en gedraaf, gebroei en
geschroei der zweetzwoegende kerels. Geweldige lasten voortzwoegende
paarden zwenkten schurend langs z’n hoog standaardtafeltje. Ezeltjes
huilbalkten achter z’n rug, en in loomen luister naar z’n getoeter en
getjing-sjing stonden paardkoppen rondom, vlak tusschen het
tuinders-gewoel, met heftigen tril van hun oortjes.—Wèg bleef ’t
luistervolk, nog gebukt in sjouw, en sterker toeterden en dreunden de
moorjood trompetscheuren, heet als schuimflitsen van golflicht,
hooggoud en brandend rood, òver ’t woeste hurrie-rondkolkend
marktgetier.—Eindelijk wat jongens en kerels, gedaan met sjouw, bleven
hangerig en landerig staan voor z’n tafel, lacherig of in stompen staar
bot òpkijkend naar den trompettenden Jood.—Grinnekend scholden ze ’m
uit, krijschte een roomsch-nijdige kop, fel-spottend en dik-tongig.

—Enne.... ààpramm.... gewòn Isaak!... enne Issaakh!.. gewon Sjàkop
enne.... Sjàkop ’r.. gewon.. heè! rot-smaus, appie!.... d’ur is d’r ’n
goàtje in je trepetter!—

Maar Jood bleef star-kalm in z’n donkere figuring op de kruk, z’n
vonk-zwarte oogen, hevig suggereerend in z’n hoofd. Stil had ie op z’n
tafeltje de trompet en tsjing neergelegd, groote toortsen papier gerold
en in brand gestoken, dat ze rookvlamden in z’n handen. Zachte kringen
van vlammenlicht, zwierden hoog om z’n zwart hoofd, donkerend tegen den
laag-stralenden zonschijn in. Walm-rook dampte blauwige mist rond z’n
hoog-staand lijf, dat reuzigde tegen de polderlucht. Telkens als
toortsen bijna uitgebrand waren, rolde ie met linkerhand nieuwe,
zwaaide ze in kringen, dan één, dan twee, geheimzinnig om z’n gelaat;
stak weer andere áán, wierp wèg de uitgebrande.—Nu en dan bazuinde ie
tusschen het smokige, roetige gloed-rood gewalm, in den mist van z’n
mysterieuze goochelsfeer trompetklanken uit, dat angstiger, burlesker,
z’n omdampt-moorsche kop scheen te zwellen tegen ’t hemel-rood in.—

De jongens schaterden om mallen Jood, maar kerels nu bleven lijzerig
staan kijken, bot, den mond van loome verbazing opengegaapt.—

Dirk was uit de kroeg, op ’t walmgerook toegesprongen in den kring,
verbluft òpstarend naar den kwakzalver, als zag ie ’n wonder uit den
hemel tusschen ’t havengewoel neergestort.

Onder de kastanjelaan woelde marktgescharrel, ’t drukst nu, rond de
kleine tentjes en groenteuitstallingen.—De groote huisramen gloeiden
rood in ’t zonnezinken, vreemd flonkerend, fel in gouden mist, onder
den zwoel-duisteren bladerenschemer uit, rooden gloed, die diep, dièp,
’t marktkrioelen in bloedende gamma’s òverleefde, àchter de trillende
boomschaduwen. In den geheimvol verwaasden ruitenbrand, mysterische
vensterstaar, onder ’t scheemrige perspectief van havenlaan, stak
zonnezink telkens andere ruiten ààn, die vlamden in lichter en
donkerder gloei, tusschen het lommerig duistergroen dóór. Daar onder,
en vòòr, joeg wilder gedrang en gedraaf òp en neer van kerels en
vrouwen, in gekrijsch, geslikkerbik en ruwen klinkklank, òm de poonen-
en stinkende scharstalletjes. Meisjesgegil joolde, tuinders lolden,
dronken, in woesten stoei. En dwars door den brandgloed van ruiten,
titaanden ze òp, naar ’t vlammegekring en getoeter van den Jood, met
z’n makaber trompetgekrijsch en rossig-rookige toortskringen. Onder ’n
oppropping van goud-gele, bronzen en bruine tentwagens, vóór kroegen en
huizen uitgespannen, wiel- en rug-beflitst, holde ’t landvolk naar den
trompetter, in gejaagder tempo.—Nieuwsgierig, verhit en afgebeuld, trok
ènger en meer rijend achter elkaar, ’n kijkkring om den Jood. Telkens
kwam karrendrom dwars door achterste loerders heendringen, in gesnauw,
gevloek, geraas, verbrokkelend den stoet, maar aldoor vulden de gaten,
propte zich voller de kijkkring.—Jood had goed rondgekeken, sluwigjes
zich neergezet op plek waar de booten ’t hoogstmurend al volgestapeld
stonden, de sjouw aan ’t afloopen was. ’n Tuinder had ’m gezeid dat ie
doodgegooid zou worden met bakken en manden, als ie eerder begon. En
stil, taai-rustig had ie gewacht, rondloerend met den heeten gitglans
van z’n oogen, berekenend wanneer ie z’n slag moest slaan. Grooter werd
koppengedrang om ’m heen, en telkens nog scheurde ie trompetgalmen de
lucht in, tusschen het marktgewoel, dat soms plots woester langs ’m
raasde en tierde; ontstak ie rustiger, z’n groote grauw-papieren
toortsen, vlam-kringen boven z’n hoofd zwierend, als derwisch in
godsdienstextaze, vreemd-woest in z’n moorsche, dreigend-suggestieve
donkerheid. Nu en dan galmde ie wat woorden uit, die wègkreunden in ’t
helle-geraas. In aandacht gespannen, verkuchten de kerels papierstank,
brandlucht en rook; stonden ze op elkaar gewurmd en verdeukt van lijf,
als menschenpròp vastgeslibd, saâmgeklonterd in de woelende aderen van
dóórstroomend marktlawaai.

Eindelijk had Jood genoeg van z’n toortsen en toetering, lei ie z’n
trompet neer, verschoof ie z’n papier, rammelend tusschen z’n
trektangen en groote zwart-verlakte tasch. Stil-donker stond z’n lijf,
hóóg op de kruk tegen ’t late zonlicht in, rug-beglansd, en schouers
èven geveegd van goud-rooden glans.—Stil-donker, verduisterde z’n
gezicht al meer. Z’n zwàrte flambard, breed model, dofte op z’n zwàrten
kop, even boven z’n zwàrt-moorsche brauwen, als met kool-stift in z’n
rimpel-hard voorhoofd geëtst. En z’n oogen, diep vergroefd in zwarte
wallen, gloeiden vonkig, fosforig tegen ’t licht, als van ’n hond. Z’n
snor, zwàrt en breed uitgekruld, en z’n baard, koolzwàrt, verdonkerd,
vrat weg z’n smal geel-bleek gezicht, dat alléén oog en háár leek.

Sultan-achtig, èven ingebogen met rug en schouers, verdraaide ie
hoofdsche gebaren, gratieus overdreven, met potsierlijk
eigen-waarde-gevoel van hoffelijk markt-kunstenaar. Zwaar kuchte ie,
èven beleefdelijk hand voor den mond, zette eindelijk in.

—Als hèt.... hooggewaardèèrdèn.... pùbliek.... eens èènèn....
oogènblik.... nààr mij.... luistèrèn wil.... zou ik mij.... bèkend
willèn.... makèn....—

Elk woord stootte ie uit, in breede sperring van den mond, optrekking
van wang en lip, dat z’n prachttanden, hagelwit, òpblankten tusschen
z’n donkeren snorbaard. Door vreemd-trillenden òphaal van z’n mond
onder ’t spreken, leek ’t of ie bij elk woord dat ie uitstootte,
duivelsch grinnikte, in samenfrons van roet-zwarte brauwen, boven
satanisch-gele groeven van z’n voorkop.—Z’n stem klonk schor-vermoeid,
als van iemand die walgt van eigen praat. Smart lag er in, schorre,
angstige, stil weenende misère. Soms onder ’t stoot-fel spreken,
verdofte de vonk uit z’n oogen, stààrde ie over de luister-koppen, kwam
er lusteloosheid in het donkere rumoer van z’n anders felle kijkers. En
dóór bleef iets weenen in z’n schorre, àffe stem. Geen van de drieste,
in zweet afgebeulde werkers, in de havenhitte, broeiig opééngepropt als
groote verbaasde kinderen, loerend, loerend,—die iets merkte van Jood’s
vermoeienis. Z’n handgebaren gingen mee, moè, afgetobd, met z’n stem,
elk woord afhakkend, om duidelijk te zijn, verstaan te worden,
vreemd-zangerigen, verkeerden klemtoon-druk op èlk woord neerdreunend.—

Boertjes, tuinders en meiden stonden te dringen, te zweeten, te blazen
in de hitte, maar al meer landvolk propte zich dichter, vaster om z’n
tafeltje, gevangen door z’n schijn-gratie, z’n zeg-vuur en
opgewektheid.

Van alle kanten begluurden ze den Jood, klaar om ’m te steenigen als ie
hen bedroog. ’n Paar jochies zwierden òver koppenkring heen, palraak,
hem vuile groentenstronken in ’t gezicht, en kinders gilden plots,
boven ’t marktgeroes uit: smaus! dief!.... rotte joòd!

Even keek ie naar de kereltjes, gooide de koolstronken, die smoezelig
op z’n tafel neervlerkten, achter z’n kruk, lachte stil,
ironisch-droevig.—

Plots lichtte ie z’n grooten donkeren hoed, beleefd van zwartkrulligen
kop, groette in tooneelbreed gebaar, schreeuwde uit, woord-afstootend
in zangrigen dreun vervolgend.

—Hooggè.... wààrdeerd pùbliek.. Ik heb.... den bijzonderèn èèren
mij-zelffers ààn Uw.... voor tè stellèn.... Ik ben....
tandhéélkundigèn... mijn naam is... Jaack Ròzel... woonàchtig....
sedèrt.... drie-en veertig jàren.... te Rottèrdam.... nùummééroo
zès-en-zèstig.... alwàar ik.... prakkiseer.... sedert veertig....
jarèn.—Ik ben.... dèn zoon van dèn.... èx-èx-professor.... te
Montabilie, gènaamd.... Jaack Ròzel, seni-or.... waarvàn ik.... den eer
heb.... den èchten, den eenigèn afstammèlingg.... tè-zijn.... Ik
represènteer.. zijnen.... nagedàchtenis.... en verkondig den volken..
zijn sàluut!

Even rustte z’n stem, doodop, als stervend in z’n schorre keel. Rond
z’n luisterkring lawaaide herriestroom van karren, kisten, kerels,
gierden honden.—’n Paar boeren met goudrooiige kaasjes op grooten
wagen, duwden tegen den kring in, schreeuwend en roepend, òp van
inspannenden sjouw. Gevloek en getier sloeg terug, over kerels en
meiden heen, opzij gedrongen uit kijkkring. Duw-kerels raasden en
spogen naar den Jood, die deed alsof ie niet hoorde. Even zacht, sloot
ie de oogen, mijmerend in zichzelf. Plots sperde z’n mond weer, ging
uitgekrulde zwarte knevel in lippendans heen en weer, op den burlesken
donkeren kop; stootten z’n woorden weer in zangdreun, met den
angstig-schorren klank-moeën stemmebeef:

—Mijn bèroep, geàcht pùbliek is te zijn tandheelkùndigèn.. Ik....
genees.... àllen tant-, àllen mond-, àllen kies-, àllen keel-, àllen
verhemelten-, àllen reumatièken pijnen.... Ik.. gènees àllen zinkes....
àllen koòrtsèn, àllen aandoèningèn.... en... stòringèn.... gèlijk gij
dat.... ondèrvindt.... van profèssèuren.... gèlijk gij mààr....
wilt.... luistèrèn!—

Plots daalde z’n stem tot zacht-vibreerend gespreek, doordringend,
duidelijk te verstaan toch, in den doodstillen kring, waarachter de
markt raasde, tierde, smakte en donderde, àl verder, met heet geluid
van duizenden mokerslagen op aambeeldstaal.—

—Noemt mìj.... éénen.... leugènààr.... noemt mìj.... éénen....
bedrièger.... éénen galèiboef.... indien ik.... ù niet... den geëèrden
argumènten... toon... Maaààrrrr!!.... stootte in één, ùit de
zacht-vibreerende spreektoon z’n stem plots hevig òp,—àllen
profèssèuren.... àllen doktòren.... àllen tandheelkundigen, àllen
verlòs-, àllen heèl-, àllen gèneeskundigen.... kènnen.... Jaack Ròzel,
Jaack Ròzel, den éénigen.... en èchten.... afstammèlingg vàn....
Profèsseur.... Jaack Ròzel.... Senì-or.... zijnèn vàder.. te
Montabilie.... begràven.... mèt mùziek.... en militairen eèren.. Allen
kennèn.... Jaack Ròzel.... Juni-or!.... wien ik.... dèn eèren heb....
hièr tè zijn.... Voor wièn ik.... Hedèn.. mijn beproèvingen.... zal
amploi-jèèren!....

In kring van luisteraars en loenschige kijkers, bot en verbaasd
òpstarend naar den kwakzalver, was groote stilte-spanning gezakt. En
achter den aangroeienden menschprop, in kring vastzuigend een aan den
ander, zwol het hondengeraas als hellegekerm; ratelden en hotsten de
karren, rauwden in krijsch en hurrie kroeggangers en sjouwers. Vreemd
in bleeker goud, stonden huisruiten achter boomlommer uitgebrànd. Er
vòòr krioelden nog tentwagens, karren, paarden, ezeltjes, vrouwen en
kinders, scharrelaars met kippenmanden en lichtbekleurde
vogelenkooitjes. Aardbeizoet bleef zwoelen, overal rond. Telkens uit de
kroegen doken koppen òp, onder ’t lommergroen uit,—waar ’t nu dampte
van stanken en broeinevel—opdringend in woesten stoei naar den Jood.—

In strammen staar bleef kring om ’m heengepropt, loerig wachtend op z’n
proeven, maar voortschorde, scherp, droog, z’n stem, gemarteld van
moeheid.—

—Ik.... Jaack Ròzel, woonàchtig te Rottèrdam, gènees U.... van àllen
pijnèn, àllen wervèl-, àllen gezichtspijnèn, van kràmpèn.... zoòwel àls
van kolièkèn.... van klièrèen.... zoòwel.. als.. vàn verzwèeringèn....
van spierpijnèn, van pèèspijnèn, van likdoòrnpijnen.... van
gezwelpijnen, zòòwel als van abscespijnèn.... En ziet toe!..
Hooggèwààrdeerd.. pùbliek.... zièt toe!.. Ik gènees allès met hèt....
kostbàren vocht vàn.... Valura.... in dezèn fleschjès.. saamgèperst.—

In groote omzichtigheid tastte ie met één hand in z’n tasch, haalde er
flakons, in vloeipapier uit. Hoffelijk buigend weer voor z’n gehoor,
ironietrek verborgen om z’n breeën donkeren mond, nam ie gratielijk z’n
hoed af, stootte schor-rauw uit:

—Mijn gè-acht.. en hoog-gè.. waàrdeerd.... pùbliek.... met dit....
vocht.... van Valura.... geneès ik.... wondèren!.... Met dit vocht....
heb ik reeds.. genèzen.... dèn kòning van Itali-en.... dèn koningin van
Spanje.... dèn oud-kroonprins van Groenland.... den princes van
Montàbilie.... den èrfgraaf van Havana.... dèn rèsident van Djòkjo..
kàrta.... dèn dekens.. èn dèn.... bisschoppen van Ròmana.. Mèt dit....
duurzàmen.... vocht.... mijnèn.... geëerden hoordèrs.... verricht
ik.... geneesingen.... dien gèèn.... doktèr.... gèèn tàndheelkùndigen,
gèèn chirùrgein.... gèèn àrts.... gèèn profèsseur, gèèn spiritist, gèèn
hypnotiseur, gèèn fàkir, gèèn Bedouien, gèèn Arabier, gèèn
Israelièt.... gèèn Christèn.... gèèn Moor, gèèn Zweed, gèèn Spanjool,
gèèn Fransch-, gèèn Duitsch-, gèèn Engelschmàn mijn kunnèn....
na-verrichten!.... Maaààrrrr!.... mijnèn vrienden.... Eenigèn....
druppèls, van dit.... duurzàmen vòcht.... in dèn mond.... eenigen
roersèlen in dèn gehemèlten gehoudèn.... daarnà hèt vocht....
uitgespògen.... dèn mond.... nagèspoeld met koud water.... èn wèg....
èènsklaps zijn àllen pijnen, àllen koortsen, àllen zinkèns....
Maaààrrrr! aanstonds mijnen heèren!.. en mijnèn damès.... aanstònds..
zàl ik.. onder.. uwèn.... geëerden.... aanwezigheid.... dien er....
mààr wil.... den proef laten nèmen.... Ik bèn.... Jaack Ròzel....
Juni-or.... woonàchtig te Rottèr-dam.... Reeds sedert.... veertig
jàren.... trek ik.. zònder pijnèn.. en zonder geldèn!.... graties!....
voor-niets-niemèndal!.... Alleen vòòr dit.... flèschje.... betaalt
gij....—Dat-wil-zeggen.... Ik ben.... hier niet.... gekomèn.... om
wat.... te verdiènen.... maar.. òm dèn.. menschèn.. te bewijzen.... een
weldààd.... Maarrr!!.... al zoudt.. gij mij.... vijfèn.... twintig
guldèn.... willen gevèn.... ik zou dezèn.... niet akcepteeren.... Ik
bèn hier.... òm ù.... van dienst tè zijn.. Alleenig daarom!—Dit
vocht.... van Valura.... spéciaal.. bèreid van gè.. heime sappèn....
òntdekt.... ten tijdèn.... vàn het.... middernachtelijk uur.... door
mijnèn.... vader.. profèsseur te Montabilie.... door zijnèn....
handèn.... den handèn.... van Jaack Ròzel.... Seni-or.... dit vocht....
met zijn..... geheimen sàppen.... kùnt gij.... krijgèn.... Maaààrrrr!
nièt voor.. dèn prijs.... van vijf-en.... twintig.. gulden.... Voor
gèèn twintig.... gèèn vijftien.... gèèn tien.. gèèn negèn.... gèèn
acht.... gèèn zevèn, gèèn zes.... gèèn vijf.... gèèn vier.... gèèn
drie.... gèèn twee.... gèèn één gulden.... Maaààrrrr! dit vocht....
waarmeè ik.... genees.. àllen zinkèns.... àllen koòrtsen.... àllen
keèl, àllen tant.. àllen maàg, àllen ingèwandspijnen, dit vocht....
kost slèchts.. dèn prijs vàn.... vijf-èn-twintig centen.... En al....
woudt gij.... mij nu gèven.... na te hebben.... gèzien.... den wondèren
van mijn wèrken.... op hèt lijf en den ledèn.... den pezèn en den
spierèn van iederèn persoonaadjen.... al woudt gìj.... mij betalèn den
blootèn sommà van vijf-èn-twintig.. guldèn.... ik zou.... hèt....
niet.... aanvaardèn.... omdat ik.... een weldààd.... voor den armen
bèdoel....—

Even hijgde ie uit. Ronddaverend geratel was achter z’n kring
heengedonderd, dat ie sterker z’n stem moest uitzetten.—Z’n gezicht
glom van zweet, stond grauw van vermoeienis. Toch probeerde ie door te
spreken met cier, hoogdravend in zinwending, langzaam, als uitrustend
bij elk woord, overdreven in hoflijke geaffekteerdheid, alle woorden
afstootend met zware „’n”. Weer had ie deftig z’n hoed van ’t hoofd
gelicht, sprak ie ’t landvolk toe, meiden gapend van verbazing, kerels
loenschend en heet op proeven.—Hier en daar, midden in en vooraan in
den kring, stonden jongens en kerels met hand aan den mond gedrukt,
zacht-kermend van pijn, gloeiend in hoop nu, van hun smart verlost te
worden. Er begon wat bangelijk geloof en verschrikte suggestie in den
menschklont rond te gaan. Dat voelde de Jood, zacht-triomfeerend met
ingehouen ironielach.

Zon, al lager, verfde gouïge glanzen nu op de luisterkoppen, en tèlkens
drong nauwer òp de groep, om tandentrekker.—

Zachte, plechtige verschuivingen van lijven en gezichten, armen en
rompen, wurmden paffend in den kring, waar tusschen snikhitte dampte.
Gezichten stramden strak, van vrouwen en kerels, nek-achterover, in
òpstaar naar den al sterker suggereerenden Jood, in luisterspanning;
koppen staarden, van jongens en kinders, waarop ’t late licht wondere
schijnsels weefde in legendarischen gloed.

Karren ratelbonkten nu al verder van den kwakzalver af, die al breeder
omsloten stond in kring, en sterker stootten z’n woorden òp, schorde
z’n moe geluid, afgetobd en bevend:

—Maaààrrrr! nu.. Hoogè-eerd.. pùbliek.... Is er.... een-ònder u.... die
soùffreert.... aan pijnèn.... ’t zij zinkens, ’t zij koòrtsen, ’t zij
rheumà-tiek in dèn mond.... het strottenhoofd.... hij komèn.... tot
mij.... opdat.... ik hèm.... òp slag gènees.... onmiddèlijk.... Ik
ben.... Jaack Ròzel.. Juni-or.... heeren en dames!.... zoon vàn....
profèsseur.. Ròzel.... Seni-or.... woonàchtig tè.... Montàbilie....
Maaààrrrr!.. ieder.. dien nù.... lijdendèn is ààn pijnèn.... ’t zij
oòrpijn, ’t zij.. wàng- ’t zij keèlpijn.... hij komèn.... tot mij!....
Mijnèn.... vriendèn.... en ik.... zal hèm.... dadèlijk.... genè-zen....
zonder smàrten.... met dit.... geheimen.... wondèr vocht.... van
Valura!.... Laàt u.... hèden.. niet terughoùden, door.... àngsten
of.... valschèn.. schaamtèn’s.... Want ìk trek.... zònder pijnèn.... en
zònder àngsten....

Twee opgeschoten slungels en ’n knecht-tuinder wrongen zich uit den
knellenden prop los, gingen bleuerig en gemaakt-lacherig voor de tafel
staan. Een blondharige jongen had onder elken arm ’n dik kaasje
gekneld.—Uit z’n jekkerzakken bochelden goud-glanzende punten van
komkommers. Met suggestieve kracht keek de Jood van z’n kruk op hen
neer, door-oreerend toch tot publiek, zonder de patiënten iets te
zeggen, manouvreerend den kring rond met z’n fleschjes. En donkerder
figuurde z’n mager lang lijf tegen het late luchtruim, hoog-eenzaam op
z’n kruk, in de afzakkende havenherrie, in den zwoeg van karren naar
booten.

—Hei Jansse, hai hep ’t op sain ruijker!.... t’met stol ie.. je
koàsies.... kaik de fint se klietere onder sain oàrreme!.. schreeuwde
Dirk, telkens aan z’n wang voelend of ie ook t’met geen kiespijn
voelde. Dan kon ’t nou toch beure feur niks.—Maar de Jood zangdreunde
voort.

—Nièmand.. mijnèn vriendèn.... behoeft dit.. te koopèn.. àls hij....
niet dèn.. proevèn.... heeft gèzien.... gelukkèn.. Komt ééns hier....
gij vriend.. ja!.. lèg u.. kaasjès.. mààr neder!

—Komp nou op de koffie hee?.... die bi’-je t’met kwait, schreeuwde één
heesch, uit de menschenprop.

—Leg.. uw.... kaasjès.... maar hier.... nèder!.. mijn vriend.... Hun
zal.. gèèn leed u geschiedèn.... Neen! kom niet.... àllen drie!....
tegèlijk.. Gij àlleen.. ja.. laat ùw kazèn.. mààr los!.. weès niet..
zoo bèvreesd.... Gij.... àlzoo!.. juist.. hier!.. maar.. op dèn
straat.. jongèn vriend.

Wat schèèlt u?... en waar mààkt gij.... u bezòrgd ovèr? Zeg hèt mij
gerust.

—Nou?.... joa kaik.... doàr.... achteràn.... in main bek hee?....
aarzelde bleekig van angst en verlegenheid de slungel, die bangelijk
z’n kazen op de straat had gezet, er telkens naar glunderend, of iemand
in den kring ze ook vergoochelde.

—Hoe is ùw.. naam.... jòngèn.. vriend?.. èn waar.. woònt gij?....

Van z’n stoelhoogte had tandentrekker zich voorover gebukt naar den
beschroomden slungel, die met open mond, wijd gesperd, wat terug
stamelde op z’n vragen, terwijl de Jood, ingezakt, beenen gekromd, ’n
vies tangetje tegen de rottig-groene tanden van den jongen aantikkerde.

—Hier zit hij.. niet waar vriènd?.. juist.. dèzen.. juist dèzen....
dien doet u.. pijn? niet jongèling?....

Harder tikte ie tegen ’n bovenkies áán, en de jongen, beverig van pijn
en benauwing, met z’n kop in den nek gedrukt, z’n schonkige schouders
van angstigheid hoog-scheef opgetrokken, oogen duizelig hemelruim
instarend, schokkerde, kwijlde op Jood’s hand, stotterde wat woorden,
achter gerommel van vuilroestige tangetje, dat z’n mond inwoelde.—

—Hier hèbt gij.... pijn nièt?....

—Nou.... nou.... auw!.... ik f’rek puur fé’ pain!....

—Zekèr.. vriend!.. stil moàr! Houd ùw hoofd.. wat hoogèr!....

De twee andere patiënten, bleven gejaagd kijken, van den jood naar den
slungel. Spannende angststilte hijgde door heel de menschenprop.

—Geef dit, tangètje ééns aan, gij vriend!

—Hoekke motte ’t weuse?.... stamelde de gevraagde verlegen.

—Dutte! dutte!—krijschte ’n andere er zenuwachtig schreeuwerig
doorheen. Maar de Jood had zich, ongeduldig, zelf teruggebukt achter de
tasch, z’n halven vuist in den gaapmond van den slungel stekend.
Handig, uit z’n vuile rommel greep ie ’n kort-dikke tang, met roestige
snavelkromming.—

—Kaik.. dat is weer ’n aêre!.. schreeuwde bang één uit den kring.

—Wá’ he’k main slinger!.... dá’ kost ’m sain heule stal!.. lolde
zenuwachtig ’n ander....

—F’rskeur nou je pampiere moar.. Joap Jansse!.. gilde ’n meid.

—Kom bai màin op de koffie Joàp!....

Maar Jood bleef kalm, hield z’n tang op de tong van z’n patient
gedrukt, keerde zich deftig naar het publiek, dopte weer hoofsch, met
sierlijk groetgebaar, liet den slungel gapend, den kop diep den nek
ingekrampt en sprak:

—Hooggè-waàrdeerd pùbliek.... gèachten.... vriendèn.. Ziet toè!
gètroost uwèn.... geëerden oogèn.... den kòst.... te gevèn.... ziet
toè... hoe mijn... vocht vàn... Valura.... wondèren.... uitrichten....
zal.... Dezen jongen vriend.... ùwen vriend, heeft.. hevigèn
kièspijn.... koortsèn.... en zinkès.... van wegèn.... den
verròtting.... èèns kies.... nièt waàr vriend? Gij lijdt.... gij
hebt.... duldeloòzèn.. smarten.... in dèn ochtend.... wanneer gij.. u
ten rùsten bègeeft, òp ùwen.. legerstedèn....

—Nou furt dan.... furt!.. furt!!.. ik f’rek fè pain.... stamelde
woedend de slungel, ’t hoofd nog achterover gebukt, klein gesuggereerd
in houding, roerloos, als zou ’m de Jood, bij kleinste beweging,
begoochelen. Maar kalm weer, boorde blik van den kwakzalver op z’n
angst-slachtoffer neer, en dòòr stootten z’n afgebroken woorden:

—Gij hoort hèt.... gèacht pùbliek.... ùw vriend lijdt.. pijnèn...
smàrtèn... zièt toe... hoe ik... dezen.. jonggèling.. éénigen....
dròppels.... van dìt.... gèheimèn.... vocht toèdien.... zièdaar!.. mijn
jeugdigèn vriend! neemt èèns, een slòkje en spoelt u, op dèn plek.. ùws
pijns.... Maar houdt hèt.... geheimèn sap over.. uwen gànschen.. tong
vèrspreid. Zoò juist! En nu.... ter exploiteering der kràchten.... vàn
mijn... geheimen Valurasavochten... blijkt dit... koelen vocht
saamgèsteld.... uit bestanddeèlen van wònderen.... dien ik niet..
zeggèn mag!.... Maaààrrrr! waarmeden.... ik allen.. pijnen.... gènees..
bij koningen en princen.... gravèn.. en baronnen.... tot bij den
vòlken.... van dèn.. laagsten ràng..

Ik zeg nù.... tòt u.... gij jòngen vriend! neemt dit.... koelen vòcht
van Valura.. en laat hèt één oogènblik liggèn.. in den hoèken uws
gebeentens, op dèn plek.. ùws pijns.. en gij zult nièts meer....
voelen. Dèn pijn.. zàl zijn.. verdwènen.... en nooit wèder.. kèèrèn....
Alzóó.... spuw nù uit.. mijn jeugdìgèn.... vriend.... het speeksel..
ùws monds.... Schaamt ù niet.... voor ùws.. gelijkèn.. èn uwèn
mindèren.. Zòò juist.... Drink nù eens.... één slok.... vàn dit....
ijskoud heràldisch wàter.... dat is heraldischen spijzèn.... vàn
oòrsprong. Egyptisch.... zòò juist!.... spoel daarmèden uit.... den
ònreinhèden.... uws lichaams.... spoelt dàt.... àlles, dat meèleed aan
uwen.... spieren.... en pezen.... gewrichten.... en gebeènten.... laat
uwèn... mond verkoelen.... èn wèg.... wèg.... èènsklaps.... zijn àllen
pijnèn! Spreekt vriend.... spreekt.... hoe.... voelt gij.... u? Waar is
ùw.... pijn?... Waar?... zoo éénsklaps verdwènèn?.... Sprèèk!....
sprèèk!....

Slungel, met uitgespoelden, smakkenden mond, stond beteuterd, keek sip
rond, als zocht ie naar de pijn, verbluft... Angstig ’t eerst, greep ie
naar de kaasjes op de straat, voelde in z’n zak naar z’n komkommers.

—Welnu.... jeugdigèn vriend.. sprèèkt—bid ìk u.... spreekt tòt u....
gèlijken.... tòt uw naasten.... vriendèn en maagdèn.... en zèg hèn..
dat Jaack Ròzel Juni-òr.. woonachtig.. te Rottèrdam.. Wagestraat zes en
zestìg.... uw eensklàps.. heeft genezèn.... van àllen pijnen.... àllen
smarten.... àllen zinkens.... àllen rheumatismen.... waarmedèn.... uw
aangèzicht.... bezwangèrd wàs.... Spréékt!... Hebt gij pijn? nù nog?

—Nou f’vloekt.... nou hè’k puur main droai... dut is d’r tùg ’n
meroàkel!.. ikke voel puur niks meer.. niks!..

Verbaasd drukte ie z’n hand op z’n kies, om te voelen of ie ’r nog zat.
Triomf vonkte er in oogendonker van zwarten Jood. Deftig z’n hoed
lichtend van den kop, met ciergebaar, vèr groetend en buigend
lichtelijk voor den kring, krijschte plots z’n stem, heftig:

—Maaààrrrr!!.... nu zièt gij.... dat hèt wònder.. heeft plaats..
gègrepén.... Dezèn jeugdigèn vriend.... door mij àànschouwt.... begeeft
zich tòt mij.... zoekend.... naar genèzing.... van dèn martelingèn....
des kiespijns.... Hij komt tòt mij.... uw allèr vriend.... met dèn
hand.. aan dèn mond.. een gèzicht.... vertròkken vàn smart.. En ik..
naar gij zaagt.... geeft hèm.... eenìgen druppèllèn.... van mijn
vocht... En éénen.... minuut.... staat hij hier.... hij drinkt vàn
dit.... ijskoud heraldisch wàter.... en spoelt zich.... ònder... mijn
toezicht.... En eensklaps... weg... is àllen... pijnen.... àllen
koortsen.... Onthoudt nù.... geëerden menschen.... dàt hij èènen....
mìnuut.... voor hij.... hier kwaamt.... voòr mijnèn tafel.... nog
hinkten.... nog jammerden en weènden.... van smàrten....

En spreekt nù.... weer jonggèlingg!... En zeg.... niets.. dàn dèn..
waàrheid.... àlleen en uitsluitend den wààrheid!..

Moor-Jood keek doordringend den slungel aan, die maar knikte van ja,
ja, verlegen, sip, met z’n kaasjes weer stevig onder de armen gekneld.
Uit z’n twee logge jekkerzakken, onder z’n ellebogen, drongen hooger
z’n geel-glanzende komkommerpunten. Komisch verbluft, draaide ie om de
kruk rond, staarde ie òp naar den Jood, knikte en stamelde tegen de
menschen, dat ie heelemaal niks meer voelde..

—Debies, dutte is d’r puur ’n meroakel, riep Dirk Hassel extatisch,
spijtig dat ie geen pijn had, om ook ereis te probeeren of ’t echt was.

—Nou.. die hep ’r ook ’n knikker, wees een, met ontzaggebaar naar ’t
hoofd van den Jood.

—Aa’s ’t gain mesièk is!....

—Mesiek! mesiek! onderbrak een giftig.... en je sien ’t puur veur je
aige lampies.... die vent hep rekloàme neùdig!.. mô joù hebbe.

—Tu tu tu.... sou d’r rais kaike.... mi’ de aêre hee!..

Verblufte aanhangers had Jood al en woest werd ongeloovige twijfelaar
naar achter geduwd, met voettrappen en elleboog-stooten. Er ging
gestommel en geschreeuw; kerels en meiden bliezen van de hitte..
krijschten ruig en paf-moe: daa’s puur ’n stookie hier!.... wa’
hitte!.... Maar Jood lachte stil, deftig doorgebarend, hoed in de hand.
Verbluft verstierven de stemmen uit den kring, rumoerloos in
luister.—Al dichter kringde menschenprop om kwakzalver heen en verder
af daverde ’t kargebonk, gehots en geratel, om z’n kruk.—

—En nu gij.. mijn vriend.. wat dèèrt u?..

’n Woeste kerel, ruw uit verlegenheid strompelde vóór, met z’n pet in
de hand, zweetharen over voorhoofd plat-verkruld, nattig glanzend. Wijd
sperde ie z’n mond open, spoog ’n pruim voor de kruk, in klownig
gebaar, dat ze schaterden in den kring. Z’n lippen, nog bruinend van
pruimsap, smeerde ie woest af met handrug. Wild z’n hoofd achteruit,
strammend den nek in, gaapte ie als ’n nijlpaard, zonder ’n woord te
zeggen, z’n handen mèt pet, nù in z’n broekzakken saâm-gevuist.—

Jood keek, streng, donker, met één hand nog lager achterhoofd van kerel
den nek indrukkend.

—Hoe heet gij.. vriend? wat dèèrt u?.. waar woònt gij?

—Da’ flop niks!.. waa’k hiet hee?.. aa’s jai main d’r moàr vèn furt
holp, hee?.... barstte de vent woest-lachend uit, main heule bek is
t’met rot.... de heule femielje sit dur in te kniese hee? en nou ke’k
dur nie eens main flees an toàfel vèn baite.... hee?..

Schatergelach uit den kring barstte los om den brutalen schooier, van
wien ieder wist dat ie noòit vleesch zag.—Kerel, aangestooten door ’t
lachen, lolde zenuwachtig-schel door, om zich van z’n eigen
verlegenheid en benauwing af te helpen. Door de menschenprop joeg weer
drift. Nauwer drongen kerels en meiden naar ’t tafeltje òp.—Brallend
gekrijsch uit den troep gierde uit:

—La’ jai je nie naime Piet!.... aa’s t’r pain is mo je.... f’rdomd,....
mo’ je ’t uitskraife.... aa’s ’n kerel!

—Nou.... da’ kaa’n je op toetere!.... riep ie driftig, op en neer
wippend z’n kaken, terwijl tandentrekker telkens een tangsnavel z’n
mond induwde, scherp loerend den beweeglijken donkeren gaapmond in.

—Ja vriend.... indièn gij.... ù niet rustig houdèn kùnt, gedurèndèn een
kortèn poosèn zal ìk u.... moetèn opgèvèn.

—Nou seg... hep gain loàrie... ik stoan t’met aa’s ’n poal! furt! furt
nou.... debies!....

Wijder sperde tuindersknecht z’n mond en strenger, in tanggerammel,
keek kwakzalver er in. Sierlijker en geaffekteerder wellustte z’n
schorre stem hoogdravend gepraat uit.—

—Ja vriènd.... in dit gèval, bij dèn staat ùws monds.. zal één kies....
verwijdèrd.... moetèn worden.—Wil èvèn.. uw geëerden nek achtèruit
dringen,... Zòò.. juist zòò!.... Ik zal u.. trekkèn geheel zonder
pijnèn.... zoòals.. Jaack Ròzel altijd trekt.... zondèr....
schokkèn.... zonder stòòten.... zonder smartèn.... zondèr
soufrànsèn....

Doodstil loerde de kijkkring op z’n handen. Achterstaanders rekten zich
op teenen, om beter te kunnen zien. Kalm draaide de Jood van z’n
verroest grimmig stelletje, beplast met water uit ’n glas, een grooter
snaveltang los, rood van roest.—Even boog ie in, z’n lichaam, sperde
met één hand den mond, drukte plots haastig, de tang in donker gaapgat
vóór ’m, verplaatste andere hand in bliksemsnel beweeg, achter den nek
van den kerel, die òpstaarde hemelwijdte in, met gespannen kop,
woest-verwrongen, donker-harig.—In één draairuk trok Jood de kies er
uit, terwijl de kerel nog z’n kop naar achter hield gekrampt, niet
beseffend dat ie al geholpen was. Zonder den patient tijd te gunnen tot
spreken, zeide jood kort en suggereerend:

—En nu.... drink! dit ijskoud heràldisch watèr.... vèrmengd.... met
vocht.... van Valura.... En wèg is.. àllen pijn.... èènsklàps! En
nu.... spréékt ook gij vriend!.... Hèbt gij wat gèvoeld?.... bij hèt
trekkèn? Sprèèk?.... zeg slechts.... den vollèn wààrheid!

Woest-harige kop, ook van dèzen patient stond gebluft naar den Jood op
te staren. Niets, niets had ie gevoeld, geen sikkepit.

Toen ie dacht dat ’t nog beginnen moest, was ie al klaar....

En nou stond de trekker daar voor ’m, met z’n eigen bebloede kies in de
tang..

—Gô sa’ main kroàke!.... daa’s puur ’n meroakel.... viel ie uit, in
kringetjes bloedspuwend rond z’n beenen.... f’rduufeld.... hai jai sàin
doàr te pakke hee?... Heerekristis waa’n kanjer hee?.... dut is dur
puur ’n meroakel!

—Spuug slèchts.. in dezèn bèkèr.... èn drink.. nog één slok... van
Valura.... àlles gratiès.... Dit vocht.... dit ijskoud watèr.... het
trekkèn!.... Houdt dit vocht.. éénen mìnuut in ùws mond.... op dén plek
ùws pijns.... zonder.. te sprekèn.... zondèr.... ù te... bewègèn...
laat koelen.... ùwes mond.... uws zenùwen.... uwen verhemèlten, uwèn
spierèn, uwèn pezèn, uwén gebèèntèn.... en weg is uwèn smart.... weg
uwèn lijdèn!....

Twee minuten lang oreerde de kwakzalver weer door, al deftiger,
hoogdravender, voelend z’n stijgender invloed op ’t bokkige, eerst
scheldende publiek. De woeste kerel, stond onder ’m, met opgeblazen
wangen, ’t vocht speelsch rond te spoelen in z’n mond, doodstil in één
houding, bestaard, met ontzag, door heel den kijkkring.—

—Spuug nù uit, vriend, èn spreek!.... tot ùw maagden.. en makkèrs....
spreekt.. en zèg.. niets dàn den.. wààrheid.. Spréékt.. Drink nog éénen
keer.. vàn dit.... ijskoùd wàter.. En zeg dàn.... of gij pijn hèbt...
Zeg dèn... vollèn wààrheid aan uws gelijkèn.... aan uwèn meerdèren....
en mindèren.. spreekt.. hebt gij pijn?....

—Gain spier! f’rdomd.... of ’k mot ’t liege hee? Jeesekrim!
meroakel.... daa’s òplucht!....

—Hai jai gain spier pain Piet? schreeuwde een.—

—Gain spier!

—En hep ie je nie van mékoàr hoald?

—Saa’k f’rbrande.... aa’s ’k wâ voelt hep hee? snó’f’rjenne moat....
daa’s de weg noà de haimel hoor!.... Jemikremi!

Maar Jood bleef stil even van z’n hoogte loeren met z’n gitpupillen op
Piet gestard, en toen juichend den kring rond, hoed in den hand,
schorde en stootte z’n stem weer:

—Gij àllen.. ziet hèt.... hooggè.. eerd pùbliek.... Ik ben gèèn....
leugènaar.. ik ben gèèn.... bedrièger.... ik ben.... gèèn....
galeiboef.... gèèn Chamberlain.. gèèn Rhodes!.... Hier vòòr u.... staat
dèn.. èchtèn den èenigèn.. afstammèling van Profèsseur.... Jaack
Ròzel.... Seni-òr.. woònachtig te Montabilie.... in zijn leven.. en
strevèn.... op het rotsgebergte van Zuid-Amerika, alwààr hij.... de
Sioux’s de Panie-ews!.. de Irokeèzèn, gràties hielp.... gèlijk ik....
dat ù doe.... Hier staat hij dan, in dèn.. levendèn lijven.. Gij ziet
hèt.. gij hoort.. hèt.. gij rùikt het.. gij vernèèmt het.. gij beproèft
het.... Hij gèneest.... ùwen maagden.... uwen vrièndèn.... uwèn
kindèrèn.... Hij is.. den èenigèn.. Jaack Ròzel òp den ganschen
wèèreld.. die hier komt om u.. te bewijzèn.. een weldààd.. Hij is.. tèr
naam en tèr faam.... bèkend en spèciaal bè-vriend met àllen doktorèn..
professeùren, met àllen genèès-, hèèl-, verloskundigèn des heelen
ààrdkloot.... En hij rèist den wèreld door mèt hèt vocht.... van
Valura.... en den.... profesòren àchter hèm áán! En hij trekt....
gansch zondèr pijnen.... Hebt gij niet.... gèzien.. dat ik.... hier
stàànden.... voor drie màànden.... twee lammen, van wien ik den
krukken.... over dèn.... knieën, stuk bràk.... ter aarden....
wièrp,.... hen bèstreek... met hèt vocht.... van Valura.... èn zij..
van mijn tafél, weer loopènden vertrokken,.... rècht op!.... slank en
elègant.... gelijk chiraffen.... En hebt gij niet-gezien.... dàt ik....
ùw vriend.... hiernèvens... trok-zòndèr... dàt één... spier vàn
zijn.... gèlaat vèrtrok.... en dàt hij.. nu zelf.. bèweert en bèvestigt
gèèn pijn te hebbèn.... gèvoeld? Zoo genees ik lammèn.... blinddèn....
doovèn.... rheumatieken.... met mijnèn wonderdruppels.. mijn vocht..
van Valura... Nu zal ik nog dezen.... vriend helpen.... en dan zal ik
vertrekkèn.. uit hoofden en onherroepelijk.. zonder àànziens des
persònen, na te hebben.... aangebodèn.. laatsten vòòrraad....

Weer bedremmeld stond een derde kerel voor ’m, mond wijd open. Zacht
beduidde hij den jongen, dat ie niet noodig had getrokken te worden.
Ook hém liet ie spoelen met zijn Valura, en onderhands haalde ie
flakons uit z’n tasch in vloeipapiertjes verpakt.—Weer aarzelde
verbluffing rond, in den verhitten kijkprop van tuinderskerels en
meiden, sjouwers en vrouwen, want weer stamelde de kerel, na twee
minuten ’t vocht in z’n kies te hebben gezogen, dat ie geen pijn meer
voelde.—Naar alle kanten werd ie getrokken en verbluft knikte, stamelde
ie uit, nergens pijn meer te voelen.—

—Dat wondèr voor dén prijs.. van vijf èn twintig cènt!

Geen woord kon Moor-Jood meer uitbrengen van vermoeienis. Het zweet
drupte als stijfselkorrels vettig op z’n donker hoofd. Van drie kanten
uit den kring, drongen lijven òp, grijp-armen vooruit, hoog naar ’t
tafeltje. Meer niet. Gezicht van den Moor-Jood betrok, zenuwachtig,
spijtig, alsof ’r ’n huil draaide rond z’n mond. Maar toch beheerschte
ie zich, sprak ie weer met afgetobder, heescher geluid.

Eindelijk, de geholpen kerels, waren weer den kring ingesjokkerd,
schouerbonkend, getrokken en gesleurd, babbelden en schreeuwden ze met
ondervragers mee. Wantrouwig landvolkje, beduusd en vergaapt, kwam in
beweging. Weer had de Jood getoeterd, schel en hoornhoog den hemel in,
spattend z’n klanken, schuimend tegen opsteigerend gewoel, en weer
zwaaide ie z’n brandende toortsen tegen al donkerder luchtgoud. Er kwam
beweging, woeling in den menschprop, uit elkaar brokkeling van
broeierige kluiten. Telkens, slechts twee, drie tegelijk, drongen naar
de kruk, met ’t kwartje klaar in de hoog gerekte hand. En drukker
stalde ie z’n flakons uit, zalig-wachtend op uitwerking van z’n wond’re
woorden en proeven.—Sneller drongen de lijven en armen òp, dat ie
nieuwe voorraad uit z’n tasch moest halen. Rapper z’n handen graaiden
in den tasch-muil, z’n donkere kop lachte, tegen ’t licht in, burlesk,
ironisch, onmerkbaar bijna.—Nu zòng z’n stem met klank van zalvende
zekerheid:

—Een iedèr.. dièn lijdt.... ’t zij aan zinkèns.. ’t zij aan
koortsèn.... ’t zij aan wondèn, blindheid.. doòfheid.. làmheid.... ik
help hèm.... ook zondèr gèl-den....

Trager trok kring om ’m los. Meer en méér handen grepen, naar z’n hooge
tafel, dat ’n stapel kwartjes tusschen z’n tangen ophoopte.—

Z’n oogen git-glanzigden, lachten, vonkten.—Eindelijk stopte ie. Zwaar
gedaver en laatst gewoel dromde langs z’n tafel achter z’n kruk. Nou
wou ie ook een ’n glas bier gaan drinken. Z’n keel brandde van rauwen
krijsch en pijn. Eerbiedig weken de kerels voor den lang-mageren
Moor-Jood, met z’n angst donkeren kop, z’n streng borenden blik, z’n
kalmte. Even z’n schouders, in krommige lijn opgehaald, ging z’n lang
lichaam tusschen de sjofele sjouwers en tuinders, z’n zwart-bleeke kop,
prachtig beglansd in lichtwaas. Geheimzinnig in donkeren staar, schoof
ie voort tusschen de botte kerels, zich-zelf voelend als ’n Cagliostro
in zuidelijke gratie en suggestie.—



In eindloozen koepel, blauw-bleek glanzend, rondgestold in ontzaglijken
hemelkring boven havenbrok en polder, wuifden struisveerige wolken,
zilverzij-licht, en ver, heel naar den horizon, tusschen violette
neveling van spitsjes en daakjes, bouwde de lucht porceleinen torens
van lichtwolken, slank, met fonkelende tinnen.

Menschenprop was weggebrokkeld, nu kwakzalver bier dronk in rookige
walmkroeg.—Daverend roezemoes ratelhotste in ’t zonnezinken als ging er
hellevaart rond in Wiereland; begloeid en beglansd stedeke, met z’n
hel-rood en zilver leigedak in vervloeienden goud-roes van eindloos
polderruim.—

Op en af de booten ging ’t weer in laatsten ploetersjouw en afhitsende
werkkoorts als hadden de kerels zich verzuimd met luistering naar den
Jood.

Woester stormden de kroegen leeg en vol.—Verhitte zuipdrift stramde de
koppen, en zwaarder, paffender in ’t zomerbrio, doorregenden geuren en
stanken de haven; verklonk in rommelende donkerte ’t lawaai der
zwoegers tegen al stillere rood-verre oneindigheid van
polder-avondlucht; hemelkoepel, doorzeild van laatsten klankenjubel en
verren vogelenkweel, leeuwerikkenvlucht, donker verstippend de luchtzee
door.—

Sneller, àl lager sloeg de blink-glanzende gang van ’t licht over de
haven, als kon de dag niet sterven dààr, vloedgolfde ’t over de kerels,
roodgebrande tronies, nimbus van avondzon, gloedkoppen, verwaasd en
verheiligd.—Dwars door den rauwrumoerenden gruwel van krijschende,
furiënde sjacher en zwoeg, over pijpen, masten, zeilbrokken, pramen en
sloepen, stroomde avondtooverige gloed, vreemd zilverrood, blond en
telkens wisselend in gamma’s. Van de porceleinen wolk-torens,
gloei-purperden de tinnen, vonkten hun gouden ommegangen.—Al lager de
lichttoover doezelde over heete havenjoel, gedaver en gezwoeg; al wijêr
glansde stralende purpering, verstillend de luchten, bedampend in
wond’ren zonnemist, keien, sintels, en werkers. Paardkoppen droomden in
stille, verglijdende glanzen en karren met aardbei en groen, doofden
langzaam, bij stukken uit, in doffe zonloosheid.—

Zonnedroom, die uitdoezelde, wegnevelde, in violet gedamp en paarse
vlekken, schaduw-fantomen wierp aan walkant, goudteer vergloorde,
tusschen rag touwwerk en masten.

Over bootsrompen, en boegrondingen, waar kleurkopering van roeren en
luikjes verbleekte; over heel het havengeraas, waar werkersopstand in
drommen dooreen krioelde, starde al meer de vlam van den hitte-dag, de
felle daverende blinkgang van licht, verdampend in wazige tonaliteit,
in zilverige schemer-vegen en aarzelend blondrossig-goud.

Tusschen het al donkerder kastanje-geboomte, waar de schemer ’t eerst
in duisternis verweefde, keken de kerels onder ’t lommer nog òp tegen
den kleurzang van zonnedag, die lang, heel lang, tooverig begloeid, in
polderhemel bleef nazingen z’n wond’re tinten. Menschen, paarden,
honden en karren in opgepropte kronkel en warrel, onder ’t duisterende
lommer kleurden nà, in de ver-affe roezemoes van ’t stervende
licht.—Allen dáár, wriemelden dooréén in schemer-avondgoud.—Petten
kleurden vaal, in al gamma’s; kielen, jassen, schorten, donkere
sjouwers en tuinders-venters, boeren en kijkers, in één warreldrom,
loom langs elkaar verkleurend en verkronkelend, als drasten ze
voet-zwaar aan vastzuigende havenkeien, moeras van rottend
groentenafval.—

Dirk Hassel was met Klaas Grint, z’n zoon Jan, en Rink van den polder,
tusschen ’n groep tuinders de kroeg ingeschoffeld.—Voor hun beenen
buldogde ’n ton-buikige boer, met ’n korf kleine varkentjes onder z’n
arm gekneld, waar hooilucht uitrotte, urineachtig-vuns. Krijschend en
ronkend woelden de dieren, scheefhangend tegen de korfbiezen op, en
telkens bonkte bullige boer, met z’n worstige handen, ’n driftstoot op
de krijscherige diersnuiten.—Achter kroeggangers ratel-rolden, dwars
door de woelende menschenmassa, groote gele tabaksvaten, door troepje
kerels met trappen tusschen de karren en dieren voortgebonkerd naar ’t
spoor.

Dirk was blij dat ie eindelijk zat. Al twee maal van de haven naar de
akkers geweest, extra-oplading, en nou zou ie ’t d’r eens lekkertjes
van nemen. Hij grinnekte tegen z’n brandewijntje met suiker, dat op z’n
schor-korten roep, dadelijk gebracht was. Om ’m krioelde ’t van
klomp-klossende kerels, in stampigen gang op knarsenden zandgrond.
Lekker en poeteloerig-duizelig snoof Dirk de jenever en bierlucht,
zoetig en scherp, en stil tegen den muur ingedrukt, ’n pijp den mond
ingebeten, sloeg ie, brandewijntje na brandewijntje klein, mummelde wat
woorden uit, tegen groenboeren die naast ’m neersmakten, aemechtig
hijgend van zwoeg.—

Zwaar-laag dampte de kroegrook, nevelig, en rood misterig toen gasvlam
bij ’t buffet en boven biljart àànplofte. Stil bleef Dirk zitten,
roerloos in z’n hoekje, uitspuitend pruimsop en pijpnikotine in de
spuwbakken, doodop, lekker duizelig, in de wemeling van al meer
aanstommelend landvolk en roezemoes van stemmen, achter hitterook
uitkrauwelend, tot ie doorzopen, landerig en woedend, tegen tien uur
naar huis waggelde.



III.

Om drie uur den volgenden ochtend, kwam er kort-driftig gestommel in de
duister-beluikte woonkamer van ouën Gerrit. Zurige zweetlucht vervunsde
uit de krottige slaapholletjes. Dirk uit ’t donker bedsteetje, was
opgesprongen, òver Piet heen, nog slaperig en gaperig, rauw van pijn,
geradbraakt van vermoeienis en katterigheid. Branderige matheid voelde
ie door z’n lijf loomen. Driftig schouerbonkend stootte ie Piet op, die
nijdig even gromde, maar dadelijk weer insnurkte. Dat maakte Dirk
kregel en snauwender porde ie ouë Gerrit en Guurt, dat ruw z’n korte
stem, kamerochtend-stilte doorscheurde. Wijê gapen loeide ie koeïg door
’t vertrekje, dàn vlak tegen beschot, dàn vóór bedsteedonker, telkens
zich rekkend in achterwaartschen lijfkronkel, armen omhoog gerengeld en
vingers verkrampt in slaapzoeten wellust, dien hij machteloos-heerlijk
door z’n lijf voelde terugstroomen, tegen z’n luiigen lijfrek in.
Langzaam slofferde ie op z’n kousen naar buiten waar ie de luiken van
de ramen losmorrelde. Onder de pomp beplaste hij z’n gezicht,
luchtigjes met water, vies van ’t nattige dat z’n hemdsmouwen en
hemdboord beklefferde, en in branderige straaltjes tot op z’n naakte
borst afdroop.—

Guurt was gauw opgestaan.—In ’r nachtpon, haarhang opgebonden in
woesten kronkel, maakte ze vuur op ’t achterend, drentelde rond de
stellen en zette boterhammenkoffie.—Ouë Gerrit en Piet in hun rooie
onderbroeken waggelden nog slaapdronken en grommerig door de kamer,
loom en lijzig hun bovenkleeren aansjokkerend. Even bleef Piet
hang-zitten op z’n stoel, klepten z’n oogleden dicht, hield ie z’n
stinkende pilow, half over z’n dijen getrokken, slap in de slaaprige,
krachtlooze knuist. Ouë Gerrit, in schreeuw, schrikte ’m wakker.

—Wà sloapmus, jai toch, gromde ie, soo’n jonkie!

Na ’n kwartiertje rondgeslenter en gedribbel, sluipzacht op ’r kousen,
had Guurt de kerels bakken koffie en hompen brood voorgeschoven. Gretig
schuifelden de mannen hun stoelen áán, neerblokkend met armen op tafel,
hoofden gebogen over hun dampende koffiebakken, slurpend, gaperig,
rekkend en korrelig-stil. Rond hen, walmde slaapstank van ’t kamertje,
dat al zacht volgevloeid glansde van vreemd, gloed-stil ochtendgoud.
Roodflonkerende zonnedans koperde bliksempjes op de
staartklok-gewichten, op ’t pronkstelletje, tang-pook-schep, onder het
schuingetimmerde, versierde hoekschoorsteentje.—

Langzaam, in bedaarde ouderwetschheid tiktakte de klok, zacht-vlammig
aangegloeid rond de gewichten.—Guurt had ’t duifje losgedekt en
daadlijk koerde z’n kopje als van verre, droef door de kamerstilte
heen, waar alleen smakten en slurpten de wreede werkersmonden, en de
klok dreinerig ti-jik.... tàkte....—

Moeder Hassel lag, met opengesmakte deuren, de kamer in te staren,
bleek beslaapmutst hekserig hoofd, op peluwgrauw, de uitgedoofde
staaroogen naar de slurpende kerels.—Ze hoorde koffie slurpen; dàt
geluid kende ze. Ze zag ’t, voelde, besnuffelde ’t, met wilde, gesperde
neusgaten.—Dàt geluid haakte vast in ’r ooren, ’t hoofd, bleef in ’r
herinnering leven.... Woest instinkt naar koffieslurp.—Telkens gretig,
even keek ze naar Guurt, als wist ze nu klaar, dat ze ’t van die moest
hebben. Maar de kerels hapten door, slurpten onverschillig. Guurt
klepperde nog ’n roodaarden bord voor hen neer, waar ze weer hompen
brood op afsneed, slurpte zelf mee, gejaagd zittend op stoelpunt,
ongewasschen in blauwkorten onderrok nu. Stil slurpte d’r mond in
doorzond ochtendgoud van kamer, ’r blond hoofd in stil aureool. Buiten,
achter ’t raam, glansden de akkers in aanbrandenden gloei van
zonnekomst.

—Nou Ouë, gromde Dirk plots, kauwend en slikkend dat ie niet verder
spreken kon eerst—aa’s ’tr nou moàr puur om drie uur, de oarbei-boel
dur stoan, an de markt hee? daa’k hullie om vaif uur an de kant hep in
de stad? kaa’k t’met nog ’n hooge markt moake.. hee?

—Sel d’r weuse.... mi sonder mekeere.... Hoho! ho!.... Piet loait
op.... en Kees goan de hoàfe langest....

—Hier-op-pan! aa’s Kees de hoafe opgoàn, ken ie t’met oploaje ook....

—Hoho! dà lief ’k nie! dà lief ’k nie.... die suupt te veul.... die hep
s’n skoenlappertjesmoandag.... enne.... dá’!....

—Wa’! Kees?.. Kees suipt?.... krijschte Dirk uit, ’n stuk brood, dat ie
half al in z’n mond gestopt had er weer uithalend, met ’n web van fijne
spoegdraadjes,—f’rvloekt aa’s de fint één borrel lait! jai suinege Job!

—Hoho! vier en vaife en nie g’nog! bars jai nie uit!.. soo vroeg in ’t
morgeuur hee?....

—Wa’.... éénmoal.. andermoal.. ikke wil dá’ Kees oploait.. Piet hep s’n
aige dood te plukke op haide.. En denk dur om.... niks aa’s oarbaie....
Op haide voart de boot twee keer!.... ikke goan doar.... om veur van...
om twaalf uur is t’ie d’r wair.... sel main ’n dotje weuse op de
kant!.. snof’rjenne, gain ploas om je klompe af te trappe, waa’n
klus.... ’n drukte op de boot.... sullie dringe hoarlie aige t’met
hardstikke dood.. hoagelvol!

Ouë Gerrit was opgestaan met ’n smak z’n koffiekop op tafel
neerstootend, dat vrouw Hassel in ’r bed opschokte, iets brabbelend
uitstamelde. Nog had Guurt ’r geen leutje gebracht. Onrustig, hongerden
’r oogen naar ’t zoete vocht, dat op stinkend petroleumvlammetje
konkelde en leuterde. Ze besmakte ’r drooge lippen, zonder dat ze
vragen durfde, vragen kòn. Besefloos Guurt te roepen, uit angst voor
nijdigen snauw, in ban van trage dofheid, bleef ze staren, vroeg ze
toch met ’r oogen, zonder dat iemand uit de aanlichtende kamer naar ’r
omkeek. Gerrit, handen in zakken geknuist, keek met z’n neus op ’t raam
gedrukt, naar buurman’s tuinderij, waar nu alles groen-goud in den
ochtend-tintel gloeide, doorvonkt van dauwig
druppelvuur.—Ochtendstilte, uit paadjes en wegjes, ruischte rond de
tuindershuisjes en de roode bedakingjes vlamden licht-hel.—

Vandaag zou ie wat te plukken hebben, mijmerde Gerrit, speelsch
drukkend z’n neuspunt tegen ’t ruit, wiebelend op z’n hakken. Z’n rug
zwoor en stak van pijn. Maar ’t most, most nou. Hij had al dagen
achteréén onrustig zitten piekeren, dat ’r geen regen kwam, gejaagd,
nou de boel zoo droog stond. Maar nou most ie maar doèn, doèn en niet
seure....

Met hun drieën waren de kerels over ’t erf den tuin ingestapt. Guurt
drentelde weer op ’t achterend, spoelde en sjokte, terwijl de kamer in
ruischender glans van zonnige ochtendwarmte, sterker aangoudde, tot op
’t slaapholletje waar vrouw Hassel staarde, en besmakte ’r droge
dorstlippen. Op de tafel brokkelden nog broodhompen. Aarzelende
glansjes van schichtigen prismaschijn uit geslepen spiegelrandje,
kaatsten trillige vlakjes rood, goud en groen, op twee rood-aarden
doffe bordjes.

Daar stààrde ze op, vrouw Hassel, besefloos en traag, tot ze de kleuren
voor ’r oogen zag verflakkeren.—

Buiten hurkte Kees al, in pluk bij de erwten. Nog ’n uur bleef Dirk
werken op ’t land, achter de wortelen. Eindelijk werd ’t tijd voor ’m
om op te stappen naar de haven. Nog ’n mandje pieterselie en postelijn,
schokkerde ie over den schouder en stil liep ie den weg op naar de
boot. Nou had ie zich nog puur te haasten merkte ie, toen ie even
achter ’t ruit gluurde, hoe laat ’t was.—Kwart voor vijf. Om vijf uur
precies ging de schipper van wal.

Zwaar hijgend, z’n mandjes dobberend op z’n rug, kwam ie snel de haven
opbeenen. Maar „Tuinders Geluk”, de boot waar hij mee voer, lag er nog
rustig, met vier andere schuiten achter d’r áán, hoog gestapeld ’t
schel-groene van kroppen, beflonkerend aardbeirood en wortelenoranje,
tegen den blauwen luchthemel in, die diep en wijd lichtte, in strakke,
fel-heete zonnigheid al.—

Op àchter-en-voordek, stonden de groenboeren saamgedrongen, in hun
sjofele plunje, tusschen de dreigstille punthoekende hurrie van hoog
opgestapelde kisten en mandwallen, waaruit zwavel-zoete geuren walmig
verwasemden. Tot onder den stuurstoel, stapel-brokkelden de
aardbeikisten en langs de reeling, propten, saamgekneld, bakken, vaten,
manden, zakken, dat de kerels en vrouwen, in bochten er tegen elkaar
opgedrongen stonden. Enge doorgangetjes, kronkelden tusschen de
ladingen, waar ’t landvolk elkaars lijf beschuurde, schreeuwerig
verscharrelend en ruilend koopwaar die ze te veel hadden. Tusschen
zakken gekneld, op manden of kisten neergestooten, sjacherden de
zwoegers, klonken òp de gesprekken, levendig, krijscherig, overgoten
van duffe groentestanken uit de achterkajuit opwalmend, voos en duf,
zuur en ranzig. Aardbeien zoetten ’t hevigst en weeïgst tusschen de
mestige koolstanken.—Zwaar dampte uit, in de broeierig lange boot,
hageldicht bestapeld, de stinkende kleeren der tuindersmannen en
vrouwen, de zweetlijven, wàrme walg tusschen de gronderige stanken van
’t groen.—

Prachtig, jubel-fel schalden de hooge groentebergen als festijnen van
licht, tegen ’t doortrilde, in zon-zwemmende lichtblauw. Daar onder,
barokke wal van kleur-woelige kisten, met donkerder groen in
onderschepte glansdempingen. Maar hoog-schuimend, gloeide kleurbrand
van aardbeien boven alles uit.—Versjofeld en kleurbemorst, scharrelden
de tuinders bijeen, in de vroege ochtendboot, al meer, al méér, achter
elkaar. Galm-luid, de klok van hoogen katholieken kerktoren sloeg vijf,
bevend in de wegstilte en havenrust. Laatste bootsein van vertrek liet
kapitein zangbassen over de ochtendleege havenkaai.—Wat karren met
aardbei-aanvoer ratelhotsten kei-beukend weer weg, wreed rumoerend door
de morgenstilte. Bas-zang van pijpen bleef seinen, als stemmegroet van
tuinders naar de verre makkers op ’t land, dat de reis naar de stad
beginnen zou. Een dekknecht van „Tuinders Geluk”, had plankier gelicht
en ingeschoven, reeling saamgehaakt en kaptein was op z’n stuurstoel
geklommen. Statig liet ie draaien, ’t kanaal in.—Uit ’t boothart
schokkerde machinedreun òp. Achter ’m aan, zongen pijpen van andere
tuindersbooten, stemzwaar en hevig vibreerend, dat de stille starende
ochtendlucht sidderde onder ’t dreungeluid. Plots klonk jagend geroep,
onder zwaar lommerende kastanjelaan uit, van twee groenboeren die zich
verlaat hadden en meemoesten nog met „Tuinders Geluk”. In vlieggang
holden ze langs de stille huizen, kei en sintelpad over.

—Piet Groome en Anseeler, riepen ’n paar van de boot, over de reeling
gebukt,—hee keptain! t’rug!.... twee van Lemmer! Hij had ’t al gezien,
toeterde wat zangerige woordjes door z’n spreekbuis naar machinekamer,
waarop boothart heviger bonkte, de voorboeg achteruit bijdraaide, dat
de kerels in hollende vaart, rood-bezweet, nog net tusschen kisten en
manden, over verschansing, heenklauteren konden.—

Achter „Tuinders Geluk” lagen nog drie booten, „De Dageraad”, „Ons
Welvaren” en „Weltevreden” met tuindersvolk van heinde en ver
saamgestroomd, ongeduldig wachtend op vertrek van de voorliggende
schuit. Ook daar stond ’t landvolk, achter en tusschen de aardbei- en
groentebakken opgepropt, ingekneld; één donker-dreigende, sjofele
kerels-stoet, vlak om ’t koelscherm van machinekamer saamgepakt,
wegzwartend onder rookwolken van stoompijpen, die dreun-zangerig
doorbasten als duistere stem van zwoeg, somber-smartelijk, in den
fellen klaterenden zonnegloei van polderlucht, in ’t eindeloos blauw,
en weigroen.—

Stil zoeften de booten achter elkaar áán, de kerels en wat vrouwen, al
meer opeengedrongen, donker tusschen den frisschen jubel en stoeiende
kleuren van hun vruchten en waar. In de havenstilte, roerloos weer na
zwijg van pijpzang, verdwenen de booten één na één onder lage
spoorbrug, ’t kanaal in, dat wijd-geplast, zilver-vonkte en dampte
tusschen onmeetlijk poldergroen. Stil druischten de kerels weg van wal,
de donkere opgepropte stoeten, in de ochtendglorie; zittend of half
hangend op en over de verschansing, beklemd tusschen de neerbrokkeling
der stinkende kisten, als ’n bende vervuilde schooiers en melaatschen,
naarstiglijk verpakt en versjouwd, onder den heeten jubel van hun
vruchtengloed. Al de booten waren „Tuinders Geluk” voorgedraaid.
Langzaam zoefte die eindelijk, achter de andere áán, onder de enge
spoorbrug, zacht-schuiflende pàl langs wanden van brugbogen en
pijlers.—

Dirk stond ingehurkt naast Klaas Grint, die weer aanleunde, half tegen
twee vrouwen, een lange, met ’n gore steekmuts op, de andere met ’n
donker rood-wollig kapertje over ’r hoofd gefrommeld. Vóór de
vrouwenbuiken, spannend gestrakt onder boezelaar, hoekten kistenstapels
waarachter weer ’n stoet kerels gekneld stond.

—Tjonge.. Tjonge.. d’r’is nog puur wâ wind op de ruimte hée?.. zei met
vertrokken gezicht Klaas Grint, naar de lucht kijkend.

—Daa’s net bromde Dirk terug.... hai jai ’n pruim Kloas? nou he’k
f’rdroaid main sak legge.... loate!....

—Bi-jai’t Hain!.. lolde Grint, da’ sel woar wese.... roep jai sàin d’r
bai op Sint Jan hee?.... hier!.. pak-àn.. moar mondjes-moat.... oue!

„Tuinders Geluk” was ’t groote kanaal ingestoomd. Zacht kabbelden
watergeruisch en schuim-zilverende vloedgolfjes langs de kanten.
Zweef-luchtig zoefte ’t schip voort, tusschen ’t eindelooze
poldergroen, bedauwfonkeld met vuurdroppels van trillend leven,
robijnen weerlichtjes, en vurig smaragd.... Uren ver, verfonkelde nat
goud-groen, glanzend en uitwebbend kleurige hette. Heerlijk frissche
windbries stoeide luchtzuiverend om de boot, de voosduffe geuren en
stank-wasem wegflapperend, ’t koele waterruim in. ’n Troep tuinders was
achter de pijp geklommen, op zwarten kop van machinescherm, waar ze
luiig neerhurkten in zonnegloei, of schuin opstonden achter den rooker,
koppen fel omlijnd tegen luchtjubelblauw. Er was drukke stemmenhurrie
onder ’t landvolk, gesnater en gelach tegen vrouwen, en overal
brandende lust om van landgescharrel, marktwaar en prijzen te spreken.
’n Paar tuinders met fluweelig pilow-zwarte vesten en dof-zijden
pofpetten, trommelden met hun gekleurde pantoffels, op ’t verhitte
plaatdek van machinekamer, ’n orgeldeun meelallend. Plots de bootbode,
kerel met roodgezwollen snuit, akteurskaal en voor-den-gekhouerigen,
paarsen drinkebroersneus, werkte zich los uit stemmenroezemoes en
scharrel van opgepropte tuinderstroep.—Z’n blauwig-glad geschoren
komiekenkop grinnikte leukjes tegen z’n volkje en grimassig sprong ie
op ’t veilbankje, hoog boven woel-massa uit, grabbelend in guitig
steel-gebaar, met z’n hand in ’n grauwen zak.—Tegenover hem, op
zon-doorhit koelscherm, zat luiig ingedoken tegen de pijp, ’n kerel met
notitie-boekje, klaar om te schrijven. Bootbode, die onder reis van
Wiereland naar groote stad, te veel waar van tuinders-zelf in veiling
moest brengen, bleef rammelen in z’n zak, lolde wat tegen de kerels
onder ’m, dat z’n roodfrissche wangen bolschaterden, sterker zwollen,
z’n blanke tanden uitwitten onder z’n bieteneus en tusschen
plaatjes-mooie helrooie lippen, hagelrein. Hard en stalig klonk z’n
stem, toch vol, met ’n galm er in, als nadreun van klokgelui. Telkens
uit den zak, vischte ie ’n blikken nummertje op, afroepend wie d’r ’t
eerst veilen zou. Zoo regelde hij de beurten, schreef z’n maat, tegen
de pijp, in kookzon luiig weggedoken, namen van veilers op.—

—Wie mot ’r ’n nommer?.... Gijs Janse! Kaike?.. daa’s vaiftien, klonk
hard-galmend z’n stem door den koelen bries-stoei, klank-zangerig
Wierelandsch.

—Bekermaa’n.... achttien?.... Grint.... drie en veertig! Hassel....
ses-en-dertig!....

—Main d’rook ain!.. riep ’n tuinder uit achtergroepje, die nog wat
kwijt wou wezen, hopend op ’n begin-nummer, om ’t eerst te kunnen
veilen.

—Vaif-en-veertig!.. Nailis Roskam.... hee! „netoàris”... Roskam!—lachte
de Bode, lolligjes met oolijken oogenknik naar den „schrijver-notaris”,
die luiiger weggedoken lag achter de pijp.

—Logge megoggie! nou ka je wachte, gromde de pachter, woest dat ie
zoo’n laat nummer beet had. Nou was ie zoo heet geweest op ’n
begin-blikkie.—Stem van Bode bleef afgalmen de nummers met veil-namen,
en telkens lacherig, uitblankend z’n tanden, bloed-rooie lippenmond
wijd open, kraaide ie schooirige grapjes uit, strooide ie
schalksheidjes en hekelwoordjes boven hun hoofden rond, omgierd van
terugkonkelende stemmen en giegelende kreetpretjes. Telkens klauterden
andere kerels op en af ’t machinescherm, naast en tegen de pijp
lawaaiend, rond den „notaris”, die overal spottend om z’n eeretitel
beschaterd werd. Van hun hooge standplaats schreeuwden ze mee, boden,
kochten en verscharrelden, de koppen, warm en zweetbedropen, paarsig en
brons-nat, rood en geel-grauw aangegloeid in zonnebrand. Van achterdek
af was alles plots naar voren gedrongen om vlak bij Bode te staan. Op
kisten, morsige vaten, walm-stinkende manden en zakbulten, hingen en
hurkten de kerels, in struikel en klauter, achter elkaar opgepropt.

De achtersten, ver van den Bode, loerden tusschen schoudergeultjes van
vóórstaanden, in drom saamgestrompeld, heet op den scharrel.

—Veertig! vrouw Plenk.... dreunde Bodestem.... vaif.. vrouw
Boterblom.... naigtien.... mamselle Kiester.... sestien.... vrouw
Zeune!....

Eindelijk had ieder z’n nummer, kon de veiling beginnen. Zacht briesden
en woei-koelden luchtige windscheringen over ’t smoezelige,
walm-stankige dek, als ging er tochtige wiekslag van vliegende vogels
rond. Recht voor den boeg, sprankelden waterglanzige sparteltjes licht,
violet-zilverig, paars-goud, kabbel-deinend hemelblauw-vuur, dat in
schuimig golfjes-spel zich heet verbraste in damp. Tusschen de
fel-groen bezonde ochtend-oevers, komde in eindloozen kring, ’t vlakke
zonnignevelende polderland, in vochtige ochtendpracht. En overal
rondgekringd, goudden de lage hooi-schelfjes, tusschen siddergroei van
korenhalmen, brokken weiland, ontsluierd uit morgennevel, uit
nat-dampig goud en zilverende gloeiingen. Schitterig flitste ’t
dauw-vuur, dat mijlen ver, weiland aan weiland in arabesk vonkspel
omtooverde.

Bode op z’n bank, hoog boven de opgepropte tuinders uit, al dichter op
één punt van de boot bijeengedrongen, klankte met z’n jolige,
rauw-heldere spotstem in:

—Wai selle d’r beginne met seve-en-twintig pond raspers van....

—Neelis Skorpioen.... las „notaris” haperig af van z’n lijstje.

—Van Skorpioen.... uit Slangetje.... wie sait dur ’n gulde! daa’s vier
sint ’t pond!....

Inmiddels had ’n tuinder, ’n zwaren zak doppers losgesjord uit
kistenrommel, zich door lijfgedrang heengewurmd, z’n waar, àchter
koppen, vaten-stapels en manden-torens, met krampigen arm, hijgend op
veilbank vóór Bode neergesmakt. Dadelijk grabbelde die, met één hand
tusschen de groene vruchtjes, liet ze speelsch rond z’n vingers glijen
en riep weer opjagend:

—Prechtig jong goed!.... ruikt puur aa’s.... oo-de-kolonnie!.... wie
sait dur....

—Tachtig, krijschte ’n stem uit het menschkluw op de koelkast.—

—Tachtig, vaif en tachtig, draafde Bode door....

—Naigtig! zenuwachtig scherp, piepte ’n vrouwestem onder de pijp uit.

—Naigtig, zang-dreunde, hard-klaar Bode’s geluid nà, tusschen
bries-stoei en koelen kabbelgolfjesruisch in.... Naigtig.. vaif en
naigtig.... da goan.... eenmoal.... veur de derde moàl.... Rietvink!

Pachtertje Rietvink had ’t laatst geboden, kreeg erwtenzak over
koppendrom naar zich toegesleept en warm wroetten en graaiden z’n
armen, tusschen ’t heete gedrang en getast van lijven. Dwars achter de
pijp, waar ’n groep kerels zich spitste op ’t veilgoed, en uit alle
hoekjes gretige kijk rondging, klonk dof gestommel en geschuur van
voeten op stalen plaat en kijverige stemmenroes, warrelend en
schreeuwerig als gesmoorde ruzie.

—Halt doar Kempees, krijschte de Bode naar de pijp, t’met d’r al heet!
nog gain hallef ses... je hep dur puur nog ’n vaiftien uur om malkoar
an rieme te snaie hee?.... kaik hier!.. is dur twintig pond mooie
kapcainders.... wie set....

—Tachtig! schreeuwde daad’lijk ’n venter, stemschor, rauw.

—Tachtig, van fier kant gelaik!

Vrouw Banke, met’r zwartig-rood kapertje over ’t hoofd, ’r korte,
spek-vette, trillige armen, boven ’r tonnigen romp-buik, grabbelde in
den kapucijnerzak dien Bode op de veilbank sleepen liet.

Lacherig schalkte ie, hoog boven de venters uitkijkend:

—’t Benne gain kuite.... vrouw Banke.... je ken dur sain nie knaipe!

Gegier stortte in, en heeterig aangevlamd in hartstocht, tapten wat
kerels schunnige moppen, die vrouw Banke met minachtend lipgepuf
afweerde.

Bode had toegeslagen, en telkens weer ’n andere venter kwam op àfroep
van zangnummer, van achter, bijzij, uit kajuit, door den opgeknelden
menschenkronkel heenduiken, met zware zakken of bakken boven hoofd en
onder arm, alles neersmakkend in vloek-heeten sjouw-zucht op veilbank
voor den Bode.

—Nou he’k vaiftig pond piek-faine groentjes!

—’n Gulde:....

—Een-tien.... een-tien.. mi je drieë.... een vaiftien!.. een
twintig.... mi-je viere.... een vaif.... een dertig!....

Overal keek z’n rood-frissche kop rond, lachte z’n lichtpaarsige
wipneus, drinkebroer-komisch, kleurden z’n wangen alsof vrieswind ’n
blosgloed op z’n kaken geschminkt had. En hagelwit lachten z’n tanden,
tusschen z’n hel-rooie lippen, bij elk opbod. Hoog pagaaiden z’n
arm-gebaren door de lucht, hitste z’n stem de venters op. Achter en om
koelscherm bleef roezemoes gonzen van kakelwijven en schorrige kerels,
rond ’t zwarte stoompijp-gevaarte.—

—Nou he’k nog twintig pond prêchtige loage woaltjes hee? eerste
prime-kwoaletait!.. hai jai doàr!.... kalf-mi-je-natte neus!.... hoeke
motte ’t weuse?....

Op plaatdek van machinekamer, dat gloeide van stoom en zon, trampelden
de kerels ’n deuntje, brak weer herrie en gestrij los, tot de Bode er
met z’n staalharde stem weer tusschen invloekte. ’n Knappe donkre
vrouw, was uit ’t gedrang opgesjokt, met ’n zwaren zak voor d’r buik,
dien ze met knieduwetjes opsjorde, en in blaas-zucht smakken liet op
veilbank. Haar kop droop van roodzweet en gloeiing.—

—Dominie hiet! paa’s d’r op en bran je bekkie niet, schaterde de
Bode.... seg vrouw Reep.... soo is dur puur gain vatte àn.... hee
doàr!.. help jullie ’t goeie mins ’n handje sjorre.... hooger òp....
soo!.... soo is ’t broaf!

Plots gulpte de zwartmastige pijp rook uit, verwaaiend in roetgolvende
mistkransen over de tuinderskoppen, hun rompen wegdonkerend in
roetbruinen damp. Ze kuchten en vloekten de werkers, achter den
brons-zwarten mist, en stil éven bleef Bodestem weg. Maar daadlijk uit
wegroeting van rook kwam ’t afgeroepen nummer opzetten, naast de
donker-vette vrouw, opdringend met blauw beschilderde manden.—

—’n Uijtvinding, lachte de Bode, blauwkokke in ’n beskilderde
skulpmand.... hi-hi!.... nou minse.... wa segge jullie veur veertig
pond blauwkokke!.. prechtige kapcainders!....

Snel en stemme-knetterend joeg opbod-jacht tegen elkaar in.

—Ke jài die nie hebbe Dirk, jai hep tug gain blauwkokke teelt!

—Es kaike hoeke se goan.

—Sestig.... tachtig!.... tachtig.. allegoar!.. Bi-jai-t-Hain!

—Naigtig! viel Dirk kalm uit.—Hij kon sullie d’r bestig bruike.... bai
s’n aige doppers.... had ie vroag veur bai s’n klante!....

Meer en meer doppers werden opgesjord naar veilbank, en haastiger
wisselden de venters hun waar uit. Zak op zak bonkte neer voor den
Bode, en woester grabbelden z’n vingers in ’t groen.—Vóór de veilbank
gedrongen uit achterste rij, stond ’n oue, beverige pachter, knorrige
kop met ingegroeid zwarte vlekken op z’n neus en mottig voorhoofd. Aan
z’n bepukkelde kleine oortjes, glimmerden koperig-gouden ringetjes,
waar ie telkens met beverige handen naar greep, aan trok en kneep, dat
z’n lelletjes bloed-rood gloeiden bòven z’n bontvervigen halsdoek, die
morsig om z’n vest kreukelde.

—Veur ’n f’randring.... vaif bosse duifeke! wie set dur in!

Laag, armen uitgestrekt, hield Bode de bossen wortelen in z’n hand,
wortelen, breed-puntig als priktollen.

—Die mo’k main hiete!

—Aràit!.... moàr se sitte vast an twee mandjes postelain.. wie sait dur
wá’—Harder, staliger klonk z’n stem, uitdagend, verwaaiend in
brieskoelte.—

Onder koelscherm uit, kwam roetige negerkop van stokersmaatje
koekeloeren. Langzaam groeide zijn lijf hooger òp uit de, hittesfeer
rondschroeiende machinekamer, waar ’t heet stootte en bonkte in
treinrhytmus.... De stikwarmte uit hamerend boot-hart vloeide rond de
groenten en vruchten, stookte en gistte ’r zwijmel van stankdampen.
Tusschen de tuinders drong stokersmaatje zich heen, naar ’t dwars-vat
met water, gretig loerend naar ’t kraantje en wit-steenen kom. Z’n
roetige handen graaiden haastig door opening tusschen wat venters, naar
drank. Gretiger nog omknelde hij ’t kraantje, met z’n beenen en romp
weggedrukt achter de woelige jagende veilers, die in vuur van koop ’m
niet doorlieten. Stil werkten z’n allééne handen en armstompjes in
woeligen grabbel, als afgehouen levend, tusschen wat kleine
ruimte-spleetjes, lieten ze ’t waterstroompje de kom inkletteren.
Zacht-voorzichtig werkten de roet-handen zich weer achteruit tusschen
de lijven door, de zwarte vingers krampig strak in greep om den
wit-steenen rand gekneld. Gejaagd slurpte stokersmaatje, ingebukt
àchter de ventersruggen in klokkende lafenis, z’n heete keel vol koude
vloeiing begietend. Weer woelden z’n handen en armstompjes naar voren,
tusschen dijen en koppen van laag zittenden, en weer slorpte ie bak na
bak lauw vat-water in.—

—Gaif main d’r ook us ’n koppie, kost tug niks hee? lolde Klaas Grint.

Maar roetgezicht van maatje, waarin de oogen nikkerig met ’t
vreemd-wild wit hadden òpgelicht, was al weer verdwenen achter de
kerels, in de stoom-heete, blakerende machine-kamer.

Weer acht bossen tolronde wortelen bracht Bode in veiling. Drie
tegelijk dongen gretig, heet.

—Ksj.... ksj!.... katjes! joag d’r malkoar moàr op.... schaterde de
Bode.... dertig sint!.... veertig.... mooi soo.. ksj!.. kaik!.. da’ hai
je Antje Meele.... kom Teun!.. gaif toe!.... gaif toe.... ’t is tug ’n
maissie....

Teun lachte, was blij dat ie van ’t bod af was, begreep den
vrindenwenk.

—Vaiftig.. veur de derde moal.. Antje Meele.. hai je-en-hoord
netoàris?.. nou doar dan.... anpakke maid! g’luk d’r mee.... aa’s
sullie dur nie veur aige bik benne!....

Over de koppen zeilde Bode de bossen naar Ant Meele heen, ’n rood
behaarde, slank mooie meid die opgedrongen stond, tusschen de rumoerige
kerels. In vaart nog greep ze de peenen tegen ’r borst op.

—Nou he’k drie bakke mooie sloà.... nie te sien.... mo je-en-gloofe....
op éere-wachtwoord.... stoan... onder kiste-stoapel.... bai àn wal te
kraige, drie fersche bakke!....

—Sestig, plots zonder voorbod schreeuwde ’n mottige venter op ’n kist,
weggeduwd achter twee vrouw-ruggen, èven in wippertje uitrekkend z’n
hals, dat Bode net nog z’n pukkel-neus zien kon, voor hij weer snel in
die diepte verzonk.—

—Sestig.... seventig.... vaif en seventig riep Bode, z’n hoofd draaiend
naar allen kant, om te kijken of ’r opbod gewenkt werd in verre
hoekjes.

—Tachtig schreeuwde nerveus, de laagzittend weggeduwde weer, even
opwippend, nù met z’n heele mottige kop boven de vrouwruggen uit.

—Naigtig, van andere zij klonk ’t sarrend.

—Roggemegoggel! f’rek jai!.... die flop is main de heule uchend t’met
in de wiele..... ikke ken d’r niks praise.... of hai is d’r bai.... nou
ikke dankkie.... ikke mo nie meur.... wa jou Dirk?....

—Mo jai waite, binne d’r main soake nie!

—Nou seg.... dá’ binne d’r drie bakke.... die je nie sien kenne....
drie bakke.... kroppies!.... kenne wel floddermusse weuse.... die sloà,
hee?.... heuldegoar slap!.... ikke mo nie.... wa? wà?.... nog
hooger.... hoeveul sait ie doàr?

—Eén vaif schreeuwde Dirk, éen vaif.... je mag je wel hoaste laileke
brompot!

—Roggemegoggel! ikke mó’ nie’.... kenne wel puur floddermusse weuse
hee?.... mijmerde ie voor zich uit, tegen de donkere wollig-besjaalde
wijfruggen op, met z’n weggezakten kop in de diepte.

Van allen kant gonsde snater en rauwe klankenwarrel van stemmen. Zon
gloeide fel, barnend, stoofde de stanken, de broeilijven, en al
pafferend zweetten de kerels, in lollige rumoering van veilhartstocht.

—Nou stoàn ’k tog puur van drie uur.... f’rdomd aa’s je hier sitte
kenne, klaagde ’n tuindersvrouw, met morrend, moe-nijdig gezicht, ’n
zwart breikous-stompje telkens van d’r borst, onder d’r kippige oogjes
trekkend. Snel, in naaldflitsend beweeg breide ze mopperend voort, van
’r vingers-dansend draadgeweb, aldoor òpstarend naar Bode en
groenten.—Geen gaatje plaats was er meer op de boot. Al de tuinders,
lomp en hebzuchtig, hadden zich neergesmakt op manden of kisten of
stònden op koelscherm. Dikke dijbrokken en achterwerk van ventsters,
spanden ingekneld tusschen broeibeenen van kerels. Tegen de donkere
pijp in ’t luchtbrandende blauw, leunde ’n troep beweeglijke werkers,
lachend en krijschend, grimassend achter stillen rug van kapitein. Ze
lolden met de breiende vrouw, die kippig en doodmoe van ingekneld-staan
en hitte, niet veel zag van de waar, knorrig gromde, dat ze nog den
heelen dag te sjokken, te venten had in de stad, in die pesthitte, en
nòu d’r beenen al voelde als verlamd... En aa’s se d’r nou moar ’n kop
leut kon naime.... ze had d’r dorst en honger veur drie....

Nerveuzer breidde ze door, tegen ’t hoofd van een kerel, vóór haar buik
en beenen neergehurkt, d’r stuipig stompje kous boven z’n pof-pet
komiekerig verkronkelend, onder de snelvingerige webberijtjes van ’r
naalden en draad. Telkens flitste zon bliksemend licht op de naalden,
die even hel-elektrisch gloeiden en schichtige flikkerpijltjes puntig
àfslingerden, tusschen de sjofele kerels en hun morsige stankplunje.—

Bode had uit de kajuit ’n borrel gekregen, gelijk met „notaris,” die in
vadsige houding bleef luieren in zonnegloei, tegen de pijp aangeleund,
den borrel in één achterwaartschen smak van z’n hoofd, z’n keel
ingoot.—

—Netoaris hep ’m glat laid s’n happie!.. lolde ’n groenboer met
afgunst, hunkerend naar eigen zuip.—

Rooie kop van Bode lachte, mond-wijd.—Z’n tong klapte klakjes van genot
tegen z’n gehemelte òp en prachtig z’n tanden glinsterden blank
tusschen z’n vuurrooie lippen uit. Lustig hadden de venters den
zoet-inglijenden borreldronk beloerd, want allen snakten naar ’t
brandvocht, zalige lafenis in de venthitte.—

—Nog een borrel veur aige bik, veur de Bode, ironizeerde Klaas
Grint.... enne een veur de „neerstige netoaris”.... daa’s veur sain
drooge keel van ’t skràive... hei smoàkkert?

Dirk veegde z’n mond af, watertandde, voelde flauw speeksel op z’n
lippen klefferen, en van allen kant, de zwoegers rumoerden heete
grappen rond, nou er zoo vroeg al door de „heeren” geheschen werd.

—Strakk-en-an jullie beurt hee?.... beet de Bode terug.. En nou!..
manne broeders!.. luistert!.. tien bosse rebarber.. segge tien.... wie
seit dur?....

Van alle kanten tegelijk, krakeelde bod tegen elkaar òp. Een vurigste,
schreeuwde hoogsten prijs, bleef winner.

—Veur Vink.... ses bos.—Nou he’k nog vaiftien.. wie sait dur? Weer
daverden stemmen in golfstoot tegen elkaar in. Geraas kraterde los. Ze
scholden, keven, nijdigden, nu de làter-geveilde rhabarbers veel
goedkooper gingen dan de eerste.

—Da’ binne dur gemoedereerde liefhebbers, grinnikte de Bode.... nog ses
bosse.—In woesten slinger zeilde ie de verkochte stelen naar den
groenteboer die ze gekregen had.

—Gooi jai hullie moar in ’t bakkes hee, jai kailt moar roak t’met!

—Nog vaiftien bosse vàn.... „netoaris?....” vroeg Bode, doend of ie
niet merkte dat ie ’n kerel pal tegen z’n pijnlijken neus gemept had.

—Houweke!, schreeuwde achter de pijp notaris uit, met even oprekking
van z’n hoofd uit luien armenleun.—

Dirk bood ’t hoogst, kreeg ook, in joligen zwier, de heele vracht van
Bode toegesmakt, pal in z’n armen. Maar nergens kon ie zich roeren,
wist ie z’n bossen te bergen. Schuin achter ’m hing al ’n rij manden,
los, tusschen vaten en kisten.—Met de vracht z’n armen ingekneld, paf
van zweet en hitte, bleef ie staan, tusschen de zittenden, hurkenden en
woelenden; probeerde ie zich langzaam los te werken, met z’n zakken
erwten en manden, uit het wasemende, broeiende menschenkluw.

—Nou nog sestig pond witte kapcainders.... wá’ segge jullie nou.... de
loatste ressies.... Veur d’n dag manne.... dappere vrouwe of te wel
kenàu-Ha?.... neenet.... kenau.. boè seloars!....

Zwaar sjorde ’n zak uit ’n bres geboorden hoek, op veilbank. Half
afgezakt van den zinken rand sleepte ’n pachter z’n waar bij ’n touw,
blaas-hijgend van hitte. Maar niemand bood meer, dat woedend de kerel
z’n vracht van den veilbank terug rukte, opbonkerde tegen beenen en
hoofden, met ’n vloek achteruitstoof, rood van gift. Z’n waar schoot de
bres door, die achter ’m weer sloot, knellend, walmend-benauwd.

Tusschen den muur van koppen en ruggen, gromde ie nijdig nog:

—Wâ suinige Job.... die laileke takkebos kaikt je an of je ’t d’r stole
hep!

—Nou wa’ dan.... pluk jai vaire van ’n kikker hee? aa’s d’r gain sinte
binne, moedereerde ’n oudje, z’n neus hard snuitend met ’n vuil rood
zakdoek, dat ie als geronnen bloedlap tusschen z’n beverig gelige vuist
kreukelde.—

—Nou he’k nog vaif bosse wortele, schoof ie weer nijdig af bij ’n
ander.

—Dank hee?.... ken jou wortele nie hebbe.... binne main veuls te groot.

—Loop jai rond, duufelstoejoager.... sain f’rassereerd-goed.

—Disketeere komp hier nie van paa’s foàder!.. lachte de Bode.... wá’
há’ je nog meer?.... komt dur dan mee veur ’t licht hee?.... O? wà?
niks meer? niks?.... dus je bin dur uit! Mooi!.... dan he’k hier nog ’n
prechtig kisje ongetelde tuinboone.... Wie sait dur veertig sint.. veur
die heule sak.... soo wait aa’s de broek van vrouw Zeune!

—Vaiftig dofte ’n stem!

—Sestig, er boven uit gilde één heeter, trillender.

—Naigtig, ikke mose hebbe snauwde een ander driftig.

Weer zag de kerel op de lage kist, weggezonken achter de stom-breede
vrouwe-ruggen ’n koop afgetroefd door z’n veiling-vijand.—

Even had ie weer ’n wipper van z’n bak genomen, den mottigen kop
uitgerekt en gezien, met woede, dat ’t z’n ouë tegenstander was. Nijdig
trampelde ie met ingeknelde zenuwbeving z’n beenen naar alle kant, dat
de makkers voor en achter ’m vloekten en duwden, om de bemorsing van
hun plunje.—

—Ben jai daas snurkert! hak je beene d’raf, aa’s je hullie d’r nie stil
houe ken.

Weggezakt weer achter ruggenmuur, z’n pukkelkop gebukt, kookte ’t weer
in ’m van drift, probeerde ie zichzelf wijs te maken, dat ’t toch veel
te duur ging, hij zelf blij moest zijn dat ie ’r zoo goed afgekommen
was.

—Haa’k strak-en an meskien die floddermusse had.. en nou....
potdoorie.... die haireboone!.... ongeteld!.... sitte d’r vast gain
duusend in.... magge veur main bestig hebbe.... haha, wat ’n dolle
smak.... Nou.... ikke mo nie!.. wa?.... wà?.. hoeveul sait ie?....
kaik.... prechtig! prechtig, joàge hullie sain d’rais ook op!......
kaik! nog hooger.. hoor main-dàt-t’rais an!.... kaik.... goan die nog
hooger! hoor! daa’s d’r puur doas.... Wá’ brenge die op?... vast gain
duusend in.... ongeteld! Gain duut!

—Een vaif en twintig, staalhard, hortend klonk Bodestem.. mi je tweeë..
één dertig.... mi je drieë.... éen vaif en dertig.. één vaif en
dertig.... een vaif en dertig.... éen moàl.... andermoal.... veur de
derde moal.... Ritsema!

Stomp keek ie, de hals rekkende venter, stomp op donkre vrouwruggen.
Zacht, in zenuwnijd trampelden z’n beenen tusschen engte van lijven,
schijnheilig overgaand in ’n deuntje op ’t doffe hout, en brommerig
raspte z’n ventersstem, dat ie d’r niks van hebbe most, van
floddermusse en ongetelde boone.—

—Nou nog veertig pond peule, bestige, malsige, soetige, schreeuwde de
Bode, nog de loàtste ressies en dan is ’t puur daan!

Weer stortte ’n veiler rhabarber neer op de heet-zonnige zinken
veilbank, die dampte van geuren als ’n wierookaltaar. Weer sjorden
zakken doppers òp, en voort joeg onder proestlach en juichender
krijsch, gedol en nijd, de roezemoezende koop; kwam er begeeren naar
eerste schoft in de schorre, droge, heete keelen. Drukkender hitte
gloeide en zwamde néér op menschenprop en koppen. Warmer stanken in
zonnevuur, ontbroeiden op hun morsig vel, en de kajuit ademde wee-zoete
luchten uit, van bakmuilen en grijnzende mond-manden, walmzwaar en
duf-bezwangerd, naar ’t dek. Aardbeien, wee-zwoel geurden rond in ’n
damp van benauwde zoetigheid, en telkens, in verschuif en versjouw van
groenten, brandden de kisten hun rood uit, in zengenden blaker;
kogelende vruchtjes vuur tusschen helgroen en zacht bleek, donker droef
groen.—Groen, rauw als plankenkoloriet van Zaandamsche hutjes, omzond
in heete murmeling van zomervreugd; tusschen pastel-teer
bleek-groen.—En alles daar, zoefte voort in ’t landelijk kanaal, ’t
hel-rood, ’t groen, ’t donkere en licht-felle, ’t brandende
wortelenoranje, de zee-groene lichtverwiegende kroppen, de pastel-fijne
erwten, de boonen en bakken, stoofgloeiend onder ’t blauwe vuur van de
eindlooze lucht, hemeldom van brandend lichtblauw; hitte die wit
vergloeide in daverenden zonnebrand op wei en bouwgrond, eindloos in ’t
rond.

Als schroeiend brok zomer, levend brok aarde, in schipvorm
saamgestampt, zoog de boot door het schitter-fel, licht-beketst water;
als kleur-drijvende aarde-ark van groen en rood, tusschen goud-koperen
gloeiing van roer-brokken en randstukken in glimmigen zwier van
verglijende glansen. En rond de groente-ark, de hevige wemel, ’t
brandende trillende koloriet van alkleurig kistenschmink. Vóór
„Tuinders Geluk” zwierde kleurenbrand van andere booten, tusschen de
heete zonneoevers van eindloos poldergroen. Vaag rumoer van stemmen
klonk daar òp, achter de pijpen. Van ver brandde ’t aardbeirood uit
kistenmuur, feller, hevig-heerlijk tegen hemeldom van brandend blauw.
En windeke van zomermorgen, briesde en stoeide, koel-streelend en wuft
om de vruchten, de zweetkoppen. In ’t water ruischte ’t golfjesschuim,
stoeide de zon met z’n sprankelend vuur van zilverend-goud. Droom’rig
murmureerde rhytmische kabbeling van zonne-golfjes, om boeg en steven
heet vervloeiend.

Dirk stond van geuren en bries bekoeld, polderland te overstaren. Van
den luchthelm naast ’m sprong plots ’n rooie kerel àf met ’n zwaren zak
lage waalen.—Rook wolkte over hen uit. Donkere gulping en bronzen veeg
van stoom verroette, en pijp-zang baste in beev’rige galmen ’t
vuur-stoeiende watervlak over. Bronzerig in wolksmook, verlicht in
dagbrand, bleef áánroetten de rook, dat de kerels vloekten achter de
pijp. De rooie venter, kuchend en keelschrapend, sleepte z’n zak op
veilbank, van boven nauw dichtgesnoerd met ’n dikken vuil-witten band.—

—Wa binne ’t veur snoake?.... vroeg ongeduldig van z’n bank, de Bode
droog-komisch op den rooie neerkijkend.

—Sestig pond loage woale.... de leste!

—Sestig pond.... prèchtige loage woale, schreeuwde Bode dadelijk,
zonder te sien.... fersche, malsche woale.... wie sait dur honderd
gulde....

—Eerst kaike hee?.... se kenne d’r puur te dik weuse, norschte ’n
vrouw.

—Sièn je woàr, duwde Klaas Grint er tusschen door.

Gejaagder morrelde de Rooie aan den zak, driftig rukkend, aan ’t wit
stuk band dat er niet afkronkelen wou. Bode ophitsender, bonkte al met
z’n handen op schouders van den venter, grimassig doend of ie ’m hielp
trekken. Ongeduldiger geprikkeld, verhit, dolden en schaterden de
kerels op ’m ààn.

—Die boel ken d’r nie los, vast nie.... da’ binne d’r gain woàle.... da
seg ikke jullie!.. smak die gaip op s’n almenak.. da s’n ribbe kroake!

—Aas je main! je ben d’r nie lekker op.... aa’s ’n kikker op ’n kluitje
hee?.... verontwaardigd snauwde knorrig en sputterend van vermoeienis
de rooie groenboer terug, z’n zak even loslatend, van verlamd
moeheidsgevoel in z’n armen.

—Furt d’r mee, los die rommel, joeg de Bode weer op, dien ’t nou begon
te vervelen.... furt! of ikke sèl ’t doen.... f’rdomme, ’t kroakt hier
op de bank of Sinterkloas er reeë heb!

Van z’n stoel, beenen uitgekromd, rukte ie aan de zak, nijdig met
driftige handmeppen, maar de knoop bleef in kronkel gesnoerd. Giftiger
rukte de Rooie, dat ’t vette glimzweet van z’n blanken kop waterde.
Niets hielp. Allen in voorsten rij beukten en rukten den zak, die als
’n levende romp, gepijnigd op folterbank, in z’n grauwbrons en
plooi’rige vadsigheid méékronkelde en stuipte onder de driftige meppen
der kerels. Lol hadden ze ’r van, gierende lol om de zweetende,
vloekende onmacht van den rooien groenteboer.—

—Da’ goan nie, dolde Klaas Grint, hai hep sain d’r vàstbakt....

—Nou, ikke seg daa’s ’t kouseband van sain tante!....

—An-main-hupla!.. van sain skoonmoeder t’met.... die hep dur koabels om
d’r kuite!

—Niks gedoan! ’t kouseband van sain maid! kaik d’r stoan ’n merrekie
op!

Woedender voelde de kerel hitte-drift in zich òpfuriën onder ’t heete
geschater en de stekelige lolletjes van de groenboeren rondom.—Maar ’t
dolst maakten ’m de nijdige grapjes boven z’n hoofd van den Bode, dien
ie niet zàg, maar hòòrde grimassen. Eindelijk viel ie nijdig op den
zwikkenden en krampenden zak áán, beet er z’n tanden woedend op in,
rukte den knoop heen en weer met z’n drift-gloeienden mond, als ’n hond
’n been-kluif,—knaagde, scheurde en knarste. Even kwam er ’n stompje
loswarrelen. In grabbel trok ie z’n mes, sneed plots den band door, dat
de zak, gerammeid, gehurkt en vernederd, van boven lossprong uit z’n
worgenden klem als met ’n snikzucht naar lucht.—

Weer nieuw goed werd aangesjouwd, nù losse slabakken.

—Mo’ je nog twai bakke, soo uit ’t knuisje van Knelis Tijsse?

—Hee, hai je d’r veur main ook nog twai?

—Ikke hep per nog één veur je, krijschte ’n ander er dwars door heen,
veur de hàlft van sain prais.

—Daa’s liederlik, jai natte kip! hou je bek, jai ben d’r nie in
vailing.

Met ’n grooten bak sla wou de dwarsdrijverige onderduiker zich door het
kluw venters heen werken, maar van allen kant, bonkten ze’m terug,
moest ie, strompelend en struikelend maken dat ie weg kwam, ’t stillere
boot-achterend op.—

—La’ da’ varke nie deur.... eerst de bakke van Tientjes wèg.... hee
Tientjes! wa hai je dur nog meer?.... rebarber he’k had, peene, sloà,
postelain ook.... boonekruid... loate „spanneezie”....

—Ben d’r uit! schreeuwde Tientjes opgeruimd terug!

—D’ruit! mooi, dan he’k nog tien bosse faine peene!....

’n Sjofele, monsterleelijke tuindersvrouw, rimpelig begijntje, met
dik-apige lippen en naarvoren gestomd kakement, had zich, in ’r
hard-geel manteltje, vooruit gedrongen, bij kleine stootjes en
duwetjes. Nou alles op ’t end liep, ’r verslapping kwam, en wrevelige
hang naar schaft, drong zij vooròp, listigjes spekuleerend op
vermoeiing der andere groenboeren.—

Met schuchter-zwakke stem zette ze’n bodje in, en plots dromde woeste
snauw van alle kanten tegelijk op ’r af.

—Saa’k laife! da’ hai je ’t kallef mi-de-natte neus.—

—Loà de boere moar dorsse! ken hoàr ’t skele, minachtte ’n andere vrouw
met venijnigen, puntig-bitsen kop, bejeukend d’r scherpen neus, die
uitpriemde als ’n boor onder ’r gore steekmuts. De eeuwig-breiende
ventster, moe, met ’r knorrige moppertronie, snauwde mee, schril.
Niemand gunde ’t rimpel-begijntje ’r sjofele koopjes.—

—Roggemegoggel! de gele medam hep ’t puur op d’r heupies.—

—Se hep o-de-keloonie van d’r gelant op d’r jakkie, hoonschaterde vrouw
Zeune, en de brei-vrouw rolde weer ’n vloek naar d’r verschrikt snuit.

—Veertig.... sint.... veertig, hakte de Bode door stemmen-gesnauw en
gekef heen.... veertig eenmoal!....

—Vaif- en veertig, nijdigde ’n andere vrouw, alleen maar om òp te
bieden, wrevelig-wetend dat ze de waar toch niet noodig had, volgepropt
als de mannen en wijven al zaten, bij den laatsten rondgang.

—Vaif en vaiftig! dolde ’n kerel ’r tegen in, die de gele madam niet
luchten kon, met genot ’r uitgehuilde kaken zag verangstigen.

Zweet-rood glom de gele madam, stotterend in verlegen angst, bekrabbend
’r apigen gelen mond en kin. Benauwd glunderden haar oogjes, vol
glinsterig, sluw-bang licht, òp naar den Bode. Want op ’t eind van elke
veiling was zij taai, zij, dat wist de kerel.

—Sssjesjjtig, siste ze even uit, met ’n wenk van ’r magere knokels,
sluw, schuchter toch.—

Nijdige snauwhoera’s gierden ’r hoon-scherp tegemoet.

—Je man kaikt mi sain skele lampies noa je hain!, sarde ’n tuinder
achter ’r rug, haar telkens porrend tegen de schouers, dat ze schokte.

—Nouw sssjjoà.... nouw sssjjoa.... aa’s.. aa’s... tongsleepte ze, in
wanhoop opgejaagd om hooger te bieden. Haar naar voren gestomd, geel
kakement sidderde van zenuwschokjes, ’r apige lippen trilden, en ’r
ingedrukten neus, wijd opgewipt bij de reukgaten, bewreef ze onder ’t
lispen.. nouw.. sssjjoà.. jullie gunt t’r main gain sssjjpòg woàter!

—Wa’ mò je tug mi die peene veur sestig uitvoere waif?.. je koop hullie
pattekelier veur vaiftig bai ònster.... lolde een weer in hoontoon.

—Nouw sssjjoà... nouw sssjjoà... brabbelde ze verlegener terug,
òpstarend in oogenangst naar den Bode, met zenuwsnel wimpergetril, als
hing ’n slingerend mes boven ’r hoofd,—De vrouwen grolden, konkelden en
schaterden vinnig jaloersch, lol-woest, dat ze’r zoo hoog opgedreven
hadden, in hun gejaagd bieden.

—Nou mag sai d’r biertje loàte werrike?.. Bi-jai-’t-Hain!

—Sestig, eenmoal, veur de derde moal, hakte de Bode droog door, vrouw
Joapeke!

Ze beefde als ’n riet, vrouw Jaapeke! Ze voelde, in ’r zenuwangst, dat
ze toch te hoog was gegaan. Bang graaiden ’r gele, breed-bemouwde,
slobberige armen, naar de penen die de Bode tegen ’r platte borst
smakte. Geel-rooiïg vervlekt, dampte ’r tronie, dat monsterlijker
rimpelde als oudwijverig apenbakkes, in glimmig zweetvet. Niemand
durfde ze aankijken, als had ze een gemeene streek uitgehaald. Tegen ’r
hardgeel, verkaald kort manteltje, knelde ze zenuwachtig de peenen, en
banger loerde ’r monsterlijk verdroogde begijntjes-kop ùit, tusschen
den fellen daver van ’r wortelen-oranje en ’t fijn-kartelig uitgeknipt
donker groen loof.—

—Nog twai koopies, dan is de skaft dur, lachte de Bode, ’n bittertje
weer met smaktong wegklapperend en opzuigend z’n adem.

—Nou he’k nog ’n sak mit laifende woar.... gain f’rklikker in de
buurt?.... niks nergens peliesie?.... wel-nou-dan!.. dan he’k hier
spring-laifende woar.... twee prêchtige kenaintjes!.... kaik hullie
tippele!.. kaik hullie tippele!.. la’ main in gos noam niet langert
proate.. beste minse!

De grauwe zak had ie opengefrommeld en er met één hand, bij de ooren,
’n donzig blond konijntje uitgegrabbeld, dat angstig spartelde en
voorpootjes kramperig tegen wit-bevlekt borstje òptrok.—

Schater barstte òp naar ’t hangende diertje, kerels gierden, vrouwen
gilden.

—Sou ’t d’r ’n broertje.... of ’n sussie van sain, moar dur sit dur nog
een percies-eender in de sak.. wie blief dur hullie!

In rauwen humor, de twee ooren in één hand saamgeknoopt, keerde ie
konijntje naar zich toe, ruggetje naar de koopers, vroeg ’t, venijnig
tikkend met vingertop op beweeglijk zenuw-trillend neusje:

—Hoe vint ùfus de f’rgoadering.... die ùfus broàde sel? ouë jonge?....

Heet gegier raasde uit den troep en konijntje draaide ie rond aan z’n
ooren, dat dierke als ’n spiraalwrong, weer duizel-snel
terug-schroefde.—Kramperiger spartelden opgetrokken voorpootjes; suf
bleef staren ’t stomme kopje tusschen engen oorenknel; sneller en
verbluft trilde angstiger ’t blanke neusje.—

Vrouw Jaapeke was er weer ’t eerst bij met ’r bod.—

—F’rvloekt, die komp nou altait op ’t lest! stiekem uit ’t hoekie....
snauwde de brei-vrouw weer, giftig doorwriemelend d’r steken, bij
webbende vingertoppen.

—Is juffer luiwoàge weer an ’t woord? spotte ’n groenboer naast ’r.

—Nouw sssjòa... nouw sssjjoà... kauwden ’r dikke lippen weer, en
zweeterig, met rooie vlekken, rondgetrokken als doffe bloedvinnen, glom
’r gele begijnentronie. Angstig loerden ’r oogen òp naar ’t zacht nog
nàschommelende konijntje, dat de Bode telkens kleine draai-duwetjes
gaf. Droeverig-gebluft staarde ’t kopje, de oogjes trilden, keken wijs,
als voelde ’t deernis, dat ze ’m zoo plots uit z’n stik-donkeren,
duffen aardappelenzak, in ’t felle zonlicht daar te kijk hingen. Z’n
spichtige steilgrijze snorhaartjes beefden en z’n weeke angst-bekje
mummelde wat, als verkauwde ’t z’n eigen angst.—

—Veertig éenmoal....

—Sestig, ’n rauwe stem van tuinder klonk achteruit.

—Ksjt! ksjt! katjes.... siste ’n kerel, sloan jullie de gaile medam
veur de sokke....

Weer trok weduwe Jaapeke beverig aan ’n grooten knoop van ’r hard-geel
manteltje; sterker beefden ’r oogwimpers.

—An joù juffer luiwoàge!.. veur aige bik!....

—Wa’ mot dur medam mi’ knaine van doen? sai frait d’r puur
kalkoene!....

—Nouw sssjjoà... nouw sssjjoà... sleeptongde en lispte ze angstig
terug, afwerend duwen en grapstooten in rug en zij, jullie gunt dur....
gunt dur.. ’n minssjch nikssjch.

Angstiger loerde ze naar Bode òp, of hooger bod inviel.

—Sestig één.... sestig anderr....

—Vaif en sestig!....

—Mooi soo!.... gooit de boel òp waife;.... aa’s alles brandt brandt
woater ook.. la’ jullie je aige nie troefe.. van die gele
sloerie-ekster,—stootte ’n venter uit, grinnekend tegen ’n buurman.

Weer had vrouw Jaapeke den Bode stiekem gewenkt, vlak op z’n schoenen,
schuwtjes-snel ’n knauw met ’r beverige handen àfdrukkend.—

—Aaj! vrouw Joapeke! main eksterooge! krijschte de Bode een arm en been
lawaaiig-komiek de lucht insliertend, ’t konijntje meeslingerend bij
z’n ooren.

Joelende hoongier schaterde los. Vrouw Jaapeke stond bedremmeld, nu
Bode ’r in z’n lol verraden ging, dat zìj aan ’t bod was; dat zìj op
z’n schoenen gedrukt had. Weer hooger ging tegenbod;.... angstiglijker
rilde gedachtetje door ’r heen, dat ze de beesjes niet kreeg.—

—Sien jullie, de gele medam waa’s ’t weer!....

—Anme huppla!.... nou kraig sai twee fraiers thuis!..

—Tachtig, hakte weer door de Bode, en weer voelde ie ’n half verborgen
druk van vrouw Jaapeke’s beverige knokels op z’n schoen.—

—Vaif en tachtig eenmoal.... andermoal.... veur de dèrde moal!.. vrouw
Joapeke!

Weer barstte ’n rauw hoera los, rond de gele medam. Ribbe-stootend
bonkten ze’r, gilden en hoonden de jaloerschen om ’r heen.—Want ze
wisten wel, dat zij dingen plaatste, die anderen nooit gebruiken
konden, bij wijven in de Nes. Daarom durfden ze niet nòg hooger tegen
’r opbieden, bang dat ze ’r misschien aan hangen bleven.—Bode had
konijntje weer in den zak gesmakt en rolde de levende waar vrouw
Jaapeke tegen ’r platte borst, boven wortelenstapel, waarmee ze nog
onder de armen, tusschen de mensch-kluw ingepropt knelde.

—Saa’k f’rbrande aa’s ’k snap wá’ ’t waif d’r mee uithoale mot....
verleje.... mi Juni hep sai ook.. die vaif prêchtige leeuwerikkies
kocht.... die hassebas.... woar hoalt ’t murmel de sinte van wèg!....

—Van beroep is d’r man tug stroat-oàrm, hoonde ’n ander.. hee! gele
medam, koop jai d’rais ’n nuwt stelletje kiese hee?....

—Trek jai d’r veere van ’n kikker! schaterde valsch mee de vrouw met
d’r rooie kap en woelige sierseltjes, boven ’r voorhoofd.... se is t’r
moager aa’s ’n tang! en ’t laikt dâ se koopt veur aige bik!

—Nou, grinnikte de brei-vrouw,—in de stad... loopt ’t mins.... soo ver
aa’s de hemel blauw is.... en roakt t’met nooit niks kwait van d’r kar.

—De leste koop!.... luistert wèl, goê-liën, schalde hoogklaar de Bode
weer,.... om te beginne en an te vange mit ’t begin, he’k hier ’n
prèchtige takrooie maidoorn.... wie blieft.. wie-sait!

Van vier kanten raasde áán, dooreengolvend stemgekletter.

—Tien! vaiftien!.... achttien!....

—Mit je àlle achttien, lachte Bode, mit je àlle twintig.... wie mot!

Dat was blomgoed, waar de hééle stoet op loerde.—

—F’rfloekt.... de fint snait d’r ieder dag ’n takkie van sain boom....
aa’s tie dit joar.. gain tachtig pop veur s’n boom moak, hiet ik puur
gain Teun Stainders meer....

De eerste bloemenkoop was weggerùkt. Langzaam achter ’n stapel
aardbeikisten, wrong groenboer nog twee kleinere takjes. Maar nòg
schreeuweriger, voor hooger prijs, kochten ze die in. Ze wachten er op,
en hurrieden alle tegelijk er om.—

—Op is de boel!... gelukkig, kwam d’r aêrs nog muiterai an board....
Moandag weer ’n handje!.... lachte de Bode, en nou he’k hier nog
prèchtige lelies.... wie mot dur.. wie?..

Nauwelijks had ie de vormfijne lang-stengelige bloemen in de handen of
ze smakten op ’m neer. Twee vrouwen rukten ’n heel bosje uit z’n warme
knuist.

—Ikke ook, ikke mot d’r òòk....

—Hier.... doar hai je vast màin.. vrachie sinte!.... Ikke hep d’r
tien!....

—Màin.... main!.... daa’s gemàin, gilde ’n ander.... ikke hep d’r eerst
sait!....

—Krikf’rdorie.... die blomme luchte lèkker, snoof Dirk verbaasd-loom
òp.. die mo’k hebbe veur main klante!....

De vrouw met de stuipige breikousstomp was plots òver de hurriënde en
dringende kerels heengebukt, ’r vat-breed achterwerk ’n groenboer langs
’t gezicht schurend. In woesten ruk, had ze vrouw Jaapeke de lelies uit
’r hand gescheurd, de bloemen haastig in d’r schort beschermend.—Vier
andere vrouwen, met verkoop van veiling, zwaarlijvig bijeengeklonterd,
sprongen bijzij op gele madam af, om te zien of ze nog meer blommen
bergde.—Maar in één ruk had de breivrouw ’r leeggeplukt. Grienerige
woedetrekken groefden om schrei-mond van gele medam, en sputterend
spoog-lispte ze vloeken uit, naar de woeststerke wijven. ’n Endje van
vrouw Jaapeke af, waren nu wat groenboeren op de brei-vrouw
losgesprongen, om die den blommeboel te ontfutselen, bonkend en haar
bekrijschend dat ze niet had laten uitveilen. Maar breivrouw weerde
zich heftig, trapte naar achter, beukte opzij, in den knellenden warrel
van graaiende en rukkende handen, stampen van beenen en lijven.
Bodestem schalde plots bòven ’t warme stoeigewoel uit, in lach van z’n
frisschen kop.

—Nou nog wa’ prêchtige pioene, wie-se-hep kraigt de staikels.... ikke
hou de blomme—.. In wat tellen hadden de venters ’m
afgekocht.—Broeierige woeling gistte los in den veiling-prop.—Snikhitte
dampte om hun zweethoofden. Zon priemde fellere lichtlansen neer op de
boot. Elk plekje braadde en kookte.—Spraakloos buiten ’t gewoel, stond
kapitein voor zich uit te staren, ’t vonkwater in, en hoorbaarder nu,
achter veilingstilte uit, klotste de golfjeskabbel tegen schipwanden òp
in schuimende koeling en week ruischgestroom.—

Hunkering naar ochtendschaft ging rond. Om den Bode klonterde de
menschenkluit los. Twee dikke groenboeren kankaneerden in nauw gangetje
van hangende manden en kisten, naar de kajuit. De dikste, achteruit
dansend, met kwabbige schommeling van z’n vet lijf en spanning van
dans-dijen, strompelde gladkoperen traprichel af. Springend met
kromgebogen armen, ’n zwaai de lucht in, plof-bonsde de andere op z’n
borst en buik. Achter hen ààn, trampelde ’n heele bende naar beneden,
de kajuit in, waar al wat kerels, mistig berookt in halflicht hoekje,
saamgebroeid hurkten achter hun manden.

Als ’n laag-bezolderde ark, spitsig toeloopend en hellend bij den boeg,
dampigde de kajuit, volgesmookt van pijp- en sigarendamp, snikheet.
Groòter en ruwer dan in ’t fel deklicht, onder half schaduw nù,
lijfloom neergesmakt op de rooiige ruw-bekwaste banken,—leken de
vrouwen- en manskoppen in de kajuitsdiepte. Achter enkele
half-verduisterde hoofden, wangbrokken en kleurig haar, stroomde
zonnelichtspuiing, door hooge ronde kijkgaten, beomtrekkend èven wat
tronies in zoom van goud, fijn vloeiende lijn, die gloeide soms als
electrische lichtdraad. Schuwere glansen schoten door morsig beruite
kijkgaten, hoog ingeboord boven boeg, scheemrig vervloeiend in de
halfdonkre kajuits-sombering.—Langs de wanden en midden in, plankten de
ruw-rooiige banken, breed, waarop neergesmakt dromden in stomme hurrie
van punten en brokkelige kanten, kisten, pakken en manden.—In de kajuit
stonk ’t duffer, vunzer nog dan op ’t dek, waar dòòr de groenteluchten
heen, soms nog ziltig zoute lucht van zee-windstroom aanwoei. De hooge
kijkgaten, ’t heele schip langs, brandden in reflexvuur van kanaalwater
en zonnegloed, tusschen ’t opkruipende half-duister in de stik-heete
kajuit, als gloei-gouên oogen. Tegen de grijs-grauwe morsige zoldering
zonden wat lichtkrinkels, die trillerig door elkaar
heenspiraalden.—Vlak onder de gloei-gouden licht-oogenrij van
kijkgaten, doorzond en fel-verblindend, kropen schaduwtinten langs
verdonkerde wanden, zonk de kajuit in, vaag-kleurig van paarsen rook,
even doorneveld van zwakke glanzen.—In al òpgeknelder drom trampelden
de vensters van ’t dek, smakten zich neer op de banken, tusschen hun
pakken en kisten.—In roodbruine somberheid plankten de banken, en heel
de kajuit, met de oppropping van koopwaar, leek ’n groef, roodsteenig
en duister, waarin schipbreukelingen saamgevlucht stumperden, bàng
omknellend hun laatste rijkdommen.

’n Lange kerel, met heel kleine oogjes, z’n hoofd de zoldering rakend,
waaronder z’n gebaren reuzigden, holde heen en weer te bedienen, stapte
telkens op ’n vrouw af, die op bankpunt koffie schonk uit ’n bruin
beschilderden koffie-stoomketel. Tegen muur van kajuitstrap, donkerde
inhammend buffetje, waarin opgedrongen bijéén hinkten, diendertjes,
manke jeneverglaasjes; tegen elkaar leunden, flesschen, koppen,
broodbonken, kaas, steenen bordjes en sigaren. Van alle kanten, uit de
half duistere kajuit, tusschen het triestige roodbruin van banken en
morsig grijs van zoldering, roezemoesden zeurige, teemende en
krijschend-jolige, hakkelende en sputterende stemmen. Uit elken hoek
warrelde geraas, gekakel en boerenwoest geschater. Gretig pakten de
venters hun stukkenzak met halve broodhompen en mikkies uit; hàpten,
hàpten.

—Koffie main!

—’n Bakkie g’laik!

De heele bende verdonkerd en ver-reuzigd onder lage zoldering en
balken, slurpte koffie. Overal, ingebukte nekken en gezichten, de warme
lippen op de groote kopranden platgeperst, vuile handen rond de kom
gekneld.—In anderen klauw, de halve mikkies gegrepen, hapten dierlijk
de geile ruwe monden, slurpten de tongen, grepen en persten de morsig
levend-beweeglijke vingers, groen en bruin vervuild van smeer. Op
verhoogd boeg-end, druk roezemoesde ’n gierend troepje, de beschaduwde
koppen naar elkaar toegebukt, in raaskallende lol, omwolkt van
paarsblauwigen rookmist.—

Soms even schampte òp, achter nevel-paars, ’n pijpekop, ’n kiel,
rooiig-donker, grimmig-gebarende hand, ’n wangkant, ’n harige
achterkop, met even lichtbeflitste oorrand, plots weer wegduisterend in
zwaarder rookgewolk. Naar alle kanten liep de lange kerel met z’n
dampende koffiekoppen, zonder schotels rondgediend, oorloos en
gloeiheet, de klef’rige greepklare ventershanden induwend. Al meer
reuzige schoenen, beenen en lijven zakten de loom nauwe kajuitstrap af,
waar ’n ruitje even licht sloeg, voor ààn, in ’t rookige hol. De
vrouwen bijeengegroept kakelden en kuchten, op d’r hooge banken
saamgedromd, tegenover de woeste rookers, aan spitsig-hellende boeg.
Telkens moesten ze inschuiven, opschuiven voor al meer instrompelend
volk, dat tusschen vrachten en meegesjouwde bakken, als onder ’n lagen
hemel van zoldering-morsigheid bijeen kwam broeien. De balken met
donkere reten en vuile flodders verf, kruisten vlak boven hun
scheemrige tronies. Aan ’t eind van middenbank stond de schenkvrouw,
breed ingebukt ’r oer-ketel te hellen. Telkens bracht de lange
bediende, klefferig bevuilde koppen áán, hield éven schoongeplaste
ònder den ketel-slurf, inmiddels vlug uit grooten suikerzak,—als
overvloedhoorn blank-open neergetuit op bank-end,—’n schep opvisschend,
en in zwierige vlucht afplonsend, in ieder kop ’n hoosje. Naast de
ingebukte vrouw, die geen tijd had om ’r lijf te rekken, stond ’n vuil
emmertje, van binnen bleek-rood uitgekleurd, met smoezel water, waarin
ze luchtigjes,—toch doorschenkend uit ’r koffieslurf,—rond-spoelde de
aangedragen, klodderig bestroopte koppen. Even ’t bruin-bestroopte van
buiten wegplassend, druipend nog van vieze straaltjes grondig vocht,
grabbelde ze met ’r natte handen de kommen weer òp, uit den emmer. En
’r zoon bleef bedienen, hield de reuzige koppen weer voor de tuit, die
stroef stond, beklept-harig als ’n levende slurf, waarop vuiligheid
bakte. En vlug, de eeuwig-gebukte schenkster rookte de kommen weer vol
geurig koffiebaksel.—

Walgelijke stanken, duf en vuns rotbroeiden de groenten uit, de
jenever, koffie en tabak. Tegen ’t roodbruine ruwe gebank, en den
zwartmorsigen grond, zogen de stanken vast. Wilder, woester, in
vergrootende donkering, slurpten, verhapten de koppen, met
apig-dierlijke rukken ’t brood, in geilen slurp en zuig, smakkend zich
gevend aan vroege vraatzucht en drank.

Dirk lag met z’n arm op ’n stapel duf-stinkende manden, en achter z’n
hoofd, op tusschenplank van middenbank, tweekants bezet, stapelden
bossen groenten en bloemen, zoet-zwoele lelies, tusschen voos-luchtende
aardappels en kool, bruidsgeur en blankte, vermolmend onder gronderige
stanken van benauwing. Elk ding wasemde stank uit. De kleeren van
venters stonken als verrotte beenderen. Verhitte kroegasem en
bloemengeur zogen door elkaar heen.—Naast Dirk, hurkten met beenen
onder kin opgehaakt, Klaas Grint en Rink van den polder, happend en
smakkerend in scharren en poonen, ronkend van vreetgenot. Dirk had z’n
derde kop koffie al heet ingeslurpt, luisterde nu, dwars door
leuter-geratel en handengeklakker van nasjacherende vrouwen en kerels
om hem, naar Grint, moeilijk verstaand, z’n oor geheven als
luistertrechter, tegen den heeten herrieraas van stemmen in. Grint
bepeuterde voorzichtiglijk z’n poonen, smakkerde bij brokken de
vet-glimmige blanke visch z’n mond in, sprak en vergierde schunnige
moppen, dat z’n uitkauwsel, telkens tusschen z’n snaterende kaken
opschemerde. Als ’n zaal, waarin rumoerige kakatoes op eigen houtje
krijschend konverseeren, dazelde stemmesnater rond. In al gamma’s
brulden, lolden, lachten menschenkelen, schorre, rauwe, zachte en weeke
timbres dooréén.—Soms klonken er als schrei-geluid, kermende klanken;
dàn bulderde en donderde woordkrijsch uit, hevig en verhit in de
mist-rookige kajuit.—Rink van den polder, slobberde jenever, door z’n
scharrenmaal hèèn. Van uit z’n apigen knie-hurk, rookmistig omdampt,
keek ie telkens flikker-scherpe kajuitsoogen in, die trilrige
zonnekringen, wazig-vloeiend verspuiden tegen zoldergrauw. Eén
balk-brok kreeg felsten stroom, waarop, in krinkelige rilling, als ’n
zwabberende kurketrekker, ’t licht invrat als wit vuur. Naast Rink,
ingedrukt en bekneld van twee kanten, met mandwerk, stumperde ’n
bochel, door z’n puntbult ’n end van bankwand afgeduwd.—Peinzend telde
hij eiertjes. Zacht schuifelde z’n hand in ’t strooien bed, en
koelblank tusschen z’n groenig-vuile vingers, marmerden de eitjes,
telkens teederlijk door ’m weggekoesterd in ’t gouden stroo. Na
koffieslurp voelden de kerels zich bijna in de stad, furiede
zuiphartstocht òp. Overal rinkelden jeneverglaasjes, zogen de rooie
dorstige kelen ’t vocht in, vol wellust.

—Màin segoàr.... moàr hardstikke swoàr! schreeuwde Dirk.

—Enne main nog ’n kats, veur sain sinte, grinnikte Grint op Rink
wijzend.

Met acht kommen tegelijk, in balans-behendigheid deinde zacht de lange
bediende door den rookmist heen, naar stijgenden boeghoek, al hooger
onder de zoldering uitreuzend, in bukhouding z’n kop op borst
gedrongen, om zich niet te stooten.—Zwier-vlug deelde ie de kommen
rond, tusschen de gretig-uitgestoken handen.—Sterker klonk weer
gelebber, smakking en dof eetgeronk. Klaterende roezemoes, gillerig en
hoog, onder voortgonzenden toon van mannenbassen, gromde door de
kajuit. Levende walvisch, leek ze menschen in angstlawaai opgehapt te
hebben, die daar verwilderd in d’r half duisteren muil zaten te
schreeuwen, te stampen en te reutelen tegen elkaar van kreupelen
angst.—

Stooten van machinekamer bonkten trillingen door de wanden, bracht
sidder in de koppen, handen en beenen. Door manden en bakken ging
lèvende beefstroom. Alles zat in trilling; de tronies die raasden, de
monden die zopen en vloekten, pruimden en kwebbelden; de handen, die
vastklemden bevende kommen; de beenen, die trampelden of hurkten. Een
flakkerende wiegel van schaduw en lichtvegen schemerde tonig en diep
door de rook-paarse kajuit, rooïig-blauw verdampend in hel-lichtende
òogenrij van kijkgaten, die loerden met zengenden vuur-blik.—Diep
daarònder, de ingezonken lijven op banken, de handen op knieën, beverig
doorschokt van machinedreun, de hoofden en oogen vertemperd in
kleurigen wasem, tusschen den dof morsigen grom van roodbruin plankwerk
en wandgrijs. Daar, midden in de broeihitte, sloegen, walmden en
braakten de stanken òp, vunziger, uit half-open kelen van manden, uit
zak-strotten, uit gaten en spleten van kisten. Zweet-rook van lijven
dampte van kleeren; van barokke klompschoenen, enkele scheef en
vergroeid als paardevoeten; van pilow-broeken en baaien rokken.—Uit
alle hoeken wasemde rottende stank rond.—Schemervegen van schaduwzware
tinten versluierden soms plòts groen-zwartig de kajuit. Rooie
sigaarpunten gloeiden áán, in donkering van hoeken en de rondzonnige
kajuitsoogen bleven loeren in fel vuur. Prachtige glansjes, smeltend en
wiegelend, zwierden op menie-rooie randjes van drie gesloten
venstertjes. Licht van waterkabbel wiegde méé met warrel van zonnespel
daar in golfjes, àchter morsigblauw paarlmoerig-benevelde ruitjes. En
wat trillerig geschijn deinde áán en af en om de kijkertjes. Als ’n
diepe hangmat, waarin rookige schaduwen kwijnden en weer wazig-grillig
verkleurden, in wiegel van gesmoord licht, hing de kajuit, plots weer
in zachten schommel van boot; hangmat van rook en stank, waarin de
menschlijven, opgepropt verduisterd in grauwig paars en dampig gesmoord
zonlicht, bewogen in nachtmerrie-realiteit. Uit pracht van diepe
donkerdroomrige tonen, stemmige diepte van zachtflakkrenden kleurmist,
zwaarbefloersd in grillig verstaltigenden groenen rook, doken telkens
ànders de boerenkoppen òp. Roodbruin de banken, angstiger verdoffend
den getemperden kleurenstoei der mans- en vrouwkleeren; in rooknevels
de groentebakken en manden, dwars en stapelend uitgestald op den
donkeren vloer, vóór sprookjes-reuzige voeten, òp schootbrokken,
tusschen glazen, vuile kommen en rommelzooi van stronken en afval.
Daar, door dàt hangmatleven, zogen en walmden de helsch-gemengde
stanken, tusschen gebeuk, getril en geraas; broeiden de koppen bijéén;
lekte ’t zonnevuur door de naven en ’t dek naar kajuit, waar de
snikkende hittedag verduisterd en gesmoord lag te reutelen tusschen
engte van duffe wanden.—Ènkele menschkoppen bewogen in glansgouïgen
zoom. Wangbrokken gloeiden beschminkt van goudpoeierig schijnsel.
Pet-vormpjes vergrilden in zacht-kleurig dof-duister.—Praat en slok,
deinde òp uit diepe tinttonen.—Eetmonden vervaagden omrookt onder
nevels, snorre-baardig, in harige ruwheid. En de golfjes in
schroeienden zonnedoop, verspoelden kabbelig-speels, ruischend tegen de
lichtoogen bòven hun tronies.—In paarsigen waas, de groote werkhanden
woelden en gebaarden in en uit lichtvegen, rumoerend méé met hun zuip,
hun krijsch, lol en ironie.—Handen, breed en geweldig als levende
wezens, op zichzelf, hevig gekromd, verbronsd in aardewroet, in rauwe
energie van beweeg en passie, tusschen den rookmist en rood-groenen
damp, in wilde gebaar-woeling wègslingerend scheemrige vegen en
tint-grillige schaduwen. Handen van bronzen reuzen, graaiend in smoor
van zonnevuur.—

—Dà waa’s d’r main ’n sjouw Dirk, schreeuwde Klaas Grint, met beverige
stem, doorschokt van dreun,—nou he’k tug puur naitig bakke oarbei op de
boot—hee annaime!—main nog ’n bakkie leut!....—

—Daa’s f’rduufeld achste bak, lachte de bediende.

—Nou wà’ sel ’t?.... betoàl ’k hullie nie? houw tot soo langest je
snoater,.... nou hoor-je Dirk? daa’s tug puur naitig bakke, allain van
main rechterhoek!....

—F’rek jai, viel Dirk met vollen mond in, zich verslikkend in
hoestschokken, onder opslurping van koffie, dat z’n kop bloedrood te
barsten dreigde....

—Kaik nou, die wil d’r babbele aa’s tie te slikkebikke sit,.. wà noù
f’rek?.. der kenne.. kenne hier op dek, puur.. dertienhonderd bakke
oarebai!.... en f’middag komp ’r nog ’n nuute anvoer.... nou, dan wee’k
daa’k goar bin!....

—’t Is d’r dan ook duufels mit hoàst gonge hee?.. zei met diepe stem,
zangerig, ’n venter vlak bij Dirk. Achter middenschot van bank zat ie,
met verdraaid lijf, alleen neusbrok en oogen er boven uitloenschend
naar de kerels.

Dirk, Grint en Rink draaiden zich half om.

—Hoe most da’ maint? vroeg stug Dirk.

—Wel nou, ’t is d’r nog gain drie weuke hee!.... t’met... daa’k... toe
he’k de soete fransies sien hep hee?.... Wa’ màin dat d’r toen
teugesloegte.... de vrucht wou nie sette.... alles d’r nog groen en
half raip.. de grond uit!

—Daa’s net... veur drie weuke he’k niks aa’s rooie vlekkies in main
tuin had, lachte Grint.

—Wel nou, zangde de diepe stem achter beschot weer, met halve tronie er
boven uit, en een hand stumperig meebetoogend in beknelde gebaren,—de
boel is d’r nou overstroomd hee?—

Met andere hand achter schot verscholen bonkte ie hevig op z’n
weggedoken been, greep ie gretig naar ’n borrel, dien de lange kerel ’m
brengen kwam. Achterover z’n kop, smeet ie z’n hapje donker mondgat in,
bestelde smakkerend en likkend nog een.

—Nou, moar de haire hebbe d’r puur wâ inpalmt an ’t stêtjon en in de
hoàfe hee?.... da stong t’met nie stil.... Van màin drie duusend kilo..
van sàin tweeduusend.. van Klaas, van Gijs, van Joap, van Dirk, sooveul
aa’s sullie d’r hadde,—of aa’s je kèrtak veurskreef....

—Wa?.... sooveul?... soo veul aa’s ’k f’rkoope wil hee? barstte
smadelijk Rink uit,—buite da’ f’koop ikke tug òòk.. da kroak je ommirs?

—Nou daa’s nie net, onthutst zei Grint, moar nou mo’ je.. mó’ je ook
segge dâ je van ’t winter.... al kèrtak moakt hep.. van hoeveul je
laif’re mot.—’n Màn, ’n man,... ’n woord, ’n woord.... hee?.... wa’ jou
Dirk?.... wá’ jou Staine, wa jou.... Gais?.... je hoef d’r ommers nie
veur de heule mikmak te f’rkertakteere?....

—Daa’s klesseneere, lolde Rink, woest verrollend z’n gemeengroene
oogen,—màin nog ’n bakkie leut hee!.... moar ikke f’rkoop wa’ kwait
kèn... aa’s d’r beteder martpraise binne, al hè’k kertak veur vaif
joàr!.... vat je!....

—Nou seg, vergoelijkte weer sluwig Grint, de groote afnaimpers hebbe
d’r tog ook hoarlie rissieko? daa’s net nie?.... en dá’ jòar....
f’rdomd.... sullie betoale d’r bestig hoog! da mô sait! Daa’s tog moar
ordentelik! Velaije joar stong de mart vol van oarebai.... nie te
f’rkoope.... hee?.... doar stonge wullie.... mit de pet in de ooge
hee?.... en op haide?.... op haide?....

—Nou, giftte plots ’n rooie driftkop uit rookwolk òpduikend, z’n beenen
met gestommel van de bank afsullend,—dà tuig f’rdient d’r g’nog!....
wa’ doene die likkebaire.... niks gedoan hoor!.... sai b’toale d’r
lootjes feuruit bai de swoager van dokter Troost... komme hullie d’r
effetjes kaike hee?.. de kontreleur doen d’r ommirs alles!.. enne....
dan.... dan hebbe hullie.... allain mit de oarbaie opsende.... allainig
mit d’r oarbaie.... sien je!.... ’n duusend pop f’rdiend.... in ’n weuk
of soo, hee?....

—Joà, moar de rissieko, teemde Klaas Grint.—

—Je suster rissieko.... soake aa’s piere.... soo staif.... om dà sullie
de loodpot hebbe om vèur te skiete.... sende sullie ònster goed....
deur Duitschland... Enggeland.. en moake sullie d’r joartje wel goed
hee? O die diefe.... die sloeries! schreeuwde Rink.

—Nou moar.. wa’ há’ je f’rlaije joar dan?... basstemde weer Steyne
achter z’n schot, met z’n mondlijn even ’r boven,.. toen hâ je
Beijens.... da’ rooide noa niks hee?.... die kaèrel.. hep toen ònster
goed afnome hee? al wat wullie niet kwait kenne hee?.... ’n sint ’n
mandje hee?.... mit ’n straip of’r de bakke!.... je was d’r blai da’ se
hullie d’r nog veur ’n sint kwait kwam!.... Moar die skevuit heb
f’rdiend... die hep d’r waite... dá’ wai gain uitweg hadde hee?.... mit
al ’t goed.... die hep d’r van màin.... van joù.... van jan en alleman
kocht.... hee?....

—Of daa’n skurk was, ’n geep..... tromboneerde de woedestem van Rink,
daa’s Beijens van de Skans hee?.... die skoelje hep d’r ’n achthonderd
pop, in één slag f’rdiend, één middag.. Hai skunnigde alles noàr ’t
buiteland.... hai hep d’r wacht, tut ie onster mi de pet in de ooge heb
sitte sien!....

—Je most d’r je stroopbek moar houe, woedde Dirk tegen Grint, jai....
jai!.... ’r sit d’r gain oasem nie soo goekòòp aa’s jai in Duinkaik....
en bestige grond da’ die vent hèp... swoare en lichte.... alles d’r
aife bèstig... god’s kristus!.. aa’s d’r onse de half soo waa’s gaf ik
d’r main pink veur... moar da rooit nà niks....

Dirk gifte zich uit. Hij hield van z’n brok grond, maar de woede, dat
’t zoo belabberd was met afwatering en ie toch óók niet heelemaal kon
werken voor zich zèlf, maakte ’m doodonverschillig. Hij gunde d’r geen
korrel zand van aan Piet of z’n vader.... En nou ’t zoo beroerd ging,
moest de boel maar waaien. Toch hield ie jaloersch, heet-veel van ’n
brokkie tuin voor zichzelf en ’n wijf, als ie maar zoo iets ’n hoek had
als Grint; vet, vruchtbaar, doorwaterd, warmpies in ’t zonnetje en
licht.

—Nou jou lap is t’r àn de Beek ook bestig.... kermde Grint.

—Ferrek jai!.... mesiek! mesiek!... aldegoar bluf! doar motte wai
àf.... of tie da’ nie weut hee?.... en kaik erais wa’ doar van de
oarepels komme is?.... die hemme nou self poot!.... gain bloas!....

—Wa’ ken main dat skele, jai beskait je land nie hee?.... suinige
jop!.. moar heè? jullie sien nou dâ die mof van ’t stetjon d’r ook nie
meer gaift.... aa’s veertien sint ’t kilo....

—Krik f’rdorie, riep Steyne verbaasd en angstig,—en gister hep ie nog
sestien sint betoald.... is die fint nou heuldegoar daas?....

—Daa’s net, moar nou sien die da d’r te veul is.... nou goan ie onster
an ’t knibbele hee?.... wa motte d’r wai mee?... aa’s je ’t nie goed
vin.... la’ ie je stoan!.... Je ken je bakke tug nie je kooters te
suige gaife?

Dirk bleef stom, lurkte aan z’n pijp die niet halen wou.. zoog en blies
blauw-duisteren nevel rond de herriënde babbel-tronies.—

—Main nog ’n bakkie leut! riep Grint dof.—

—Daa’s kom naige!.... lachte stikkerig ingehouen de lange bediende,
nou.... die suipt gain borrels meer.... die goan d’r mi’ sain neus
allainig in de koffiewind....

Dirk zoog behaaglijk reutelige haaltjes door z’n pijp, uitkraterend
zwarten walm en vonksterren.—Zure stank broeide rond, dat de kerels
kuchten.

—Main ’n brandewaintje mi’ suiker.... riep Rink schor, zich schurkend
met z’n reuzige schoften tegen bankrug òp.—

—’n Bestige segoar! en ’n brandewaintje mi’ sonder suiker.. mi’ suiker
smoakt ie màin te lekker, ke’k nie finte!

—Nou sullie wachte d’r, tû je weeròm bin,.... vast hoor, schaterde een
achter bankrug.... Seg Hassel.... weneer sel je hooi overend sain?

—Da’ wee’k nie, bromde Dirk.

Ventersgroep drong uit donker doorrookte boeghoogte, klompbonkerend
voorbij kerels op middenbank, naar kajuitstrap.—

Naast Grint bij den ingang, rumoerden stoeiige krijschkerels die om
waar streden, zoo hevig, dat Klaas voorover moest bukken naar Dirk om
te verstaan.

—Wa’ sai je?....

—Daa’k nie weut.... wanneer wai ’t hooi of’rend hebbe! wai motte d’r
nog één daik.... hooi is bestig.... sit van onder ’n strootje in....
moar bestig hoor!

Zoon van schenkster, aan punt van de middenbank, waar de kerels zaten
te zuipkonkelen, drentelde nog met koffie door de kajuit, ingebukt z’n
kop op borst.

—Toe skiet op! main die koffie!.. barstte Dirk ongeduldig uit, toen ie
den kerel zag voorbij stappen met zìjn bak dampende leut.—

—Mo’ je van main nou nog wa’ mooie duiveke’s hewwe?.. vroeg de venter
achter bankrug, met halve tronie er boven uit, oogen en neus strak
gericht op Grint.

—Niks gedaan!.... ik hep d’r net waa’k ankèn hee?.... daa’s achtien
bos!

—Mo’ je de mand pieterselie nog veur ’n kwart?.... mit ’n slokkie d’r
op! krijschte uit de kajuitstrap, ’n rood-bukkende kop, boven
zwaar-tonnigen buik, van ’n groenboer, schreeuwend naar ’n volgerookten
kajuitshoek. Met hakkenstommel rumoerde hij op bovenste koper-beslagen
tree.

—Mit ’n happie d’r òp is ’t daan, krijschte uit rookdiep hellend
achterend ’n stem terug en ’n paarsige zuipkop op mager lijf, donkerde
vóór, uit nevel van boeghoek.

Bij de kajuitstrap bonsden ze tegen elkaar-op. Dikke zuiper graaide
centen òp van mageren zuiper, stopte den kooper ’n mandje zoet-geurende
pieterselie in de knuist. Gretig slurpten ze hun borrel in, al
klaargezet op buffetplankje door schenkster, die ’r klanten kende.—

—F’rek, daa’s nog hardstikke vol hier, bromde de dikbuik, met ’n
zwiersmak z’n glaasje op buffetje bonzend. Strompelend wrong ie zich,
snuivend en hijgend, door eng trapje naar ’t hek.—Magere
pieterseliekooper stapte weer harkerig terug naar den kleurig-duisteren
boeghoek. Telkens dáár, ’n ander nevelbrok van rooksfeer schemerde
wolkerig òp, tusschen lichtkrinkels en wit-vuur van zonnespuiende open
kijkgaten; weefde in diffuus licht, violet-zilverende damp, flakkerend
en geheimvol tintfijn boven de donkere diepte van babbelkoppen,
rookmonden, haar en handen. Eén wolkerige sfeer van rookglans rond
duistere, in woelige diepte verdompelde menschen.

Van rechts schreeuwde ’n vrouw, midden uit ’n kakel-groep, naar den
rookboeg tegen ’n kerel, ’t meest voorop in den damp:

—Nee!.... da’ waa’s ’t snuitwerk van Henk.... hai kwam ’n kiekie loere
onder de trap hee?.... moar ’t waa’s vast Henk de koalbuik!

—Henk de koalbuik? lachte de kerel, Henk?.... Heé joa’ twee
brandewaintjes mi’ suiker veur de doames... en nóg twai veur main aige
hail hee?.... Nou Oàf!.... ik seg je dàn.... da die Henk d’r sain aige
beeste la’ f’rhongere!—

—Nou, daa’s main ’n merk! de fint is d’r tuureluurs.... in de
eeuwighait in de loorem....

—Daa’s klesseneere, daa’s klesseneere, bulderde de vent uit rookhoek
naar ’t vrouwengroepje, hai lait s’n borrel glad.... hai likt s’n
urretje op sàin menier.... moar de fint.... ken d’r puur sain honde nie
te vraite gaife.... s’n aigeste beeste.. da benne d’r vaif!....—Hee....
hee!.... Dirk.... hai jai hoort da’ die trekhonde.... van.... vàn
Henk.. de koalbuik.... da die d’r twai skoape van Jaanse van de
Lemperwai hep afmoakt.... se hebbe de baiste puur van malkoar skeurt!

—Nou.... wa nou?.. schreeuwde Rink terug.... daa’s tug krek eender....
al die honger-meroakels.... die tuinders doar.... die Lemperhoek
uit.... se hebbe d’r vast selfers niks, te fraite.. Is d’r netuurlik,
daa’s sullie d’r honde snachts skiete loate! kenne sullie d’r aige
potje soeke.... en woest aa’s die krenge binne.... se f’rskeure je....
van malkoar.... Bi-jai-’t-Hain!

—Nou ’t is d’r ’n klussie, blerde de breivrouw knorrig, dwars door ’t
roezemoezige gekakel van andere schelle stemmen uit ’t
vrouwentroepje,—’t is main ’n klussie.... main baiste legge d’r
vast.... en fraite d’r aige vetje.—

—Wa’ sa’ je màin d’ran jokke.... laikt t’met of sullie ’n botertonnetje
inslikt hebbe, soo ke’ je hullie ribbe aa’s hoepels deur d’r pins siene
hainsteke....

—Nou, zeurde een venter met geknepen schor geluid, wai binne aldegoàr
noakend!.... die beeste motte f’r aige kossie skarrele.... se hebbe d’r
gain fraite veur.. voed jai d’r noà hullie g’noege! vaif kaire
t’met.... Se benne d’r soo ellendig sterk.... en bloeddorstig.... enne
uithongerd....

Van boeghoek waggelden de kerels òp, uit donkeren achtergrond, en dwars
door de groen-violette wolksfeer, in ’t oogen-vuur der kijkgaten,
sloegen de lijven en handen van opstaande en gaande kerels, een storm
van lichtschokken, groot-donker in de rooksfeer, die zacht
gloei-kwijnde in dampigen flakker bòven de banken.—Meer kerels stapten
op, met d’r koppen zoldering rakend, sloegen door den walm heen,
waggelden naar voren, bij trapje, plots onder ’t felle lichtgat uit
kajuit-schemer, áángloeiend in zengend zonnegoud. De boel bleef
leeggeslemperd, vermorst-suf op de banken staan.

Groote stad was in zicht, en van alle kant grepen de venters hun goed
bijeen, manden, pakken, kisten. In groepjes, achter elkaar, drongen ze
eng kajuitstrapje af, en met koopwaar op nek en schouders, rumoerden ze
zich in woesten woel, los over ’t dek.



III.

Tusschen gewar van melkbooten aan ’t Westerdok, stuurde kaptein de
stadshaven in. Tegenover „Tuinders Geluk”, waren al de drie andere
booten, binnengeankerd.

Over den dwars dooreengestapelden warrel van kisten en manden sprongen
de venters en vrouwen heen en weer, in woeligen stroom, overgolfd door
snik-heete stanken. Van den „netoares” kreeg elk veiler ’n papiertje in
de handen gestopt, waarop stond, hoe veel en van wie hij te vorderen
had, bij teruggang naar Wiereland.—

In gistenden warrel, als ’n opgejaagde horde begon uiteenkluwing van
kisten en manden, weggesjouwd, verdragen op nekken en koppen.—

Aan den walkant, in ’t zomerochtendgloeien, wemelde ’t van licht-bruine
handkarren, waar de verhuurder in z’n zonnig-wit overhemd, bedrijvig
doorheen manoeuvreerde, met elk venter wat snaterend en lollend.
Vischvrouwen in kort-blauwe, roodbaaien rokken, en witflodderige
jakkies, kanaljeus-aanhalig gekapt met de stijfbereepte haarkrullen,
drongen, woelden in gillerigen kakel en ratel tusschen de enge
karrengangetjes, opgejaagd, verhit snuffelend en schetterend,
vastgrijpend de groenboeren om aardbeienwaar. Halsbloote Zeedijkers en
stadsventers, met lawaaierige blousen, opgedirkt in heeten lok en
streel met rooie strikjes om blank naakt, verdrongen de losse kijkers,
paften vooruit, met hun borstzwaren zwel van lijf, pronkend in ’t
vroolijke getinkel en gerammel van hun koralen snoertjes met gouden
slootjes, in glans begoten. Op één hoek drongen samen, jodenmannetjes
en jodenvrouwtjes, schuchter-brutaal,bang-overmoedig tegelijk. Van de
boot àf, dromden, bonkten en zwoegden de venters, botsend tegen elkaar
op, in gejaagden loer, ieder naar zijn huurkar. Telkens vàn hun plaats,
joegen ze weer naar de boot, rukten en bonkten hùn waar uit den burcht
van kisten, stormend in stortvloed terug, weer tegen elkaar opbonkend
met nieuwe bakken en manden, dat ze verknelden tusschen hun eigen
vrachten. Woest krijschten de vrouwen en mannen, die bakken of manden
hadden gegrepen van anderen, er niet meer verder mee wilden sjouwen.

—Hassel.. hier:.. Has.. selll!.. jou bakke!

—Bierbrouwèr!.. pak d’r an!

—Bier.. broùwèrr! schreeuwde een naast den eersten krijscher, die ook
’n bak van dien venter had losgewoeld,—pak-àn! jou bakke!

Tusschen de aangolvende massa, waar gloeiender tempo van koortsige
jacht en verkoophartstocht doorheen zwol, ging woelender angst van
niet-gauw-genoeg bij hun markt te zijn. Zon laaide, priemde, verzengde
alles, sloeg in fellen kleurbrand de golvende, wemelende scharrelmassa.
En telkens àndere kerels sjouwden atlas-vrachten àf, van de boot naar
hun karren, duwden in vloek en krijsch de Zeedijkwijven en joodjes op
zij, die brutaler en heeter rond hun bakken en waàr
opdrongen.—Eindelijk, na de eerste ontkronkeling van kisten en
sjouwers, dobberden weer, met hebzucht-haat elkaar be-venijnend, de
koopsters rond de groenboeren.—Tuk op aardbei, barstte er ’n heete
dingdrift los, van allen tegelijk, als één vloedstorm, één aanrukking
van feros jaagleven, brandend lawaai van stemmen, in de
klater-schroeiende zon, die begloeide de kleurkleeren, de vruchten, en
te zengen vlamde in de bakken. Breed bejakte vischwijven; joodsche
mummieïg verdroogde groenteventertjes, met broeistank van zomersche
zwoegmisere, verwalmend van d’r geteisterde lijven; kruiers,
leegloopers met loenschig heeten oogstaar, venters en tuinders, woelden
en krioelden rond de boot en aardbei-bakken.—Uitpuil-oogen gretigden
overal waar vruchtjes òpgesjouwd werden. Vraat-zuchtige monden beefden
rood-wreed en verwrongen van zenuwtrekken. Koop-hartstocht gierde en
raasde door den zonne-brand van poer en scharrel. Van alle hoeken, nu
manden en bakken losgestapeld rondgingen, sloeg ’t vruchtenrood uit, ’t
gloeivuur van aardbei, tegen ’t blauwe hemelvuur van smoor-heeten
Juli-brand. Op koppen en ruggen, de vruchten, sla, tuinboonen,
aardappelen, doppers en wortelen, werden versjouwd, en hitsender,
helscher joeg ’t schorre gekrijsch van kerels met verkeerde bakken,
door de losgewoelde groepen.

—Joap Kerredaik!—hier hain! donderde rauw in zwel van drift, ’n stem.

—Vrouw Zeune!.... jai doar!!.. is d’r op kommende wège!

—Vrouw Engels.... daa’s jou goed! mô jai da’ nie tù je staike?

Rauw er doorheen brulde ’n venter, barstend van drift, met verzenuwden
zweetmond, z’n kop doortrokken van bietrooie vlekken, in zwoeghitte:

—Gais Kerredaik kòm! of ik donder je bakke teuge de grond.... ikke kèn
hullie nie langerst hewwe! se benne d’r swoàr aa’s ’n lokemetief!....

—Gaa’-ais! Kerre.... dàik! bazuinde ’n ander tuinder, in rauwen woesten
krijsch, ingekneld tusschen groenboeren en meiden. Vastgebeukt met
loodzware bakvracht, zat ie tusschen drie karren in, en wilder
krijschte hij om verlossing naar Kerredijk, die zèlf praatjes verlolde
met ’n Zeedijkster.

Wilder en ziedender stroomde ’n krioelbende langs en òm hem zonder dat
ie z’n eigen waar kon raken. Te dansen van moordende drift stond ie,
vloekend bakken tegen buik en keel aangedrukt, z’n zweetkop, zóó heet
en rood-verzwollen, dat ’t leek of ie met z’n tronie in ’n menie-pot
gesmakt was.—

Bij hoeken en brokken was handel aan walkant al begonnen. Dirk had ’n
bak of tien, niet te gebruiken voor z’n klanten, verkocht aan ’n dikke
meid, die op z’n karkruk wiegeldijend en breed-uit d’r zwiepende
beenen, met mandjes zat te spelen.—

—Nou seg erijs blondje.... vleide ze zoetig-Amsterdamsch, dat Dirk ’n
huiver van wellust voelde kruipen door z’n korpus, feur die daar as je
d’r nou ’s drie sint seit!.... drie pop de honderd!.... hai je dèn je
b’komst?

—Bi je bedwaild geep! donder moar op! he jòu neudig! die vaif veur vier
pop!.. gain duut minder!.. je ken d’r bai main nie figelaire!....

Dikke dij-meid zat onrustiger op karkruk te wiebelen. Vòòr d’r neus zag
ze Ka al, met ’r blanke jak wurmen tusschen karren-kronkel, om naar
Dirk toe te dringen. Telkens keek ze van ’r zachten dij-wiebel òp naar
Dirk, die norsch-stom z’n rommel bonkend weer in de kar terugschikte;
rekende ze haastig uit, met mijmer-oogen luchtblauw in, nàtellend op
haar vingers en d’r witte schort topfijn betingelend, hoe hoog dàn
ieder mandje kwam te staan. Eén dij, schort-omspannen, drukte nu
breed-uit op de kruk, onder plooiigen wriemel en kreuk van rokken-spul.
En telkens aanhalig, met knipoogjes en zoetig lachje, probeerde ze
Dirk’s kijkers in te staren, geil, verliefderig.—

—Nou blondje.. toe noù!..

Vlak achter de meid opgedrongen, ademhaalde in snurkerig gerucht,
vuilneuzig zusje, dat toekeek, bleekgoor en stil. En rond de karren
schreeuwden jochies en meisjes, liederlijk en vuil, als dolle
duiveltjes in schel getier, tusschen elk engtetje en doorgangetje
inkruipend en gierend. Van allen kant was nu de koopwaar losgebroken en
uitgestald; smoorvolle karren als gloeiende karossen, bestapeld vóór
den wal, beschaterd, en beblakerd van zonnevuur; ’t rood dat zengde, ’t
oranje dat gloeide van hitte en ’t losgestorte groen, woelzee van gewas
en vruchten. Hoog, in den dampenden gouddag, joelde en broeide
kleurleven en sjacher daar sàmen, in den geluiden vermokerenden daver
van zonne-begloeide stofstad. Golfwild en steigerend, sloeg en beukte
de heete scharrel van vrouwlui en kerels dooréén.—

Ontzaglijk, in ruwe reuzenmacht van dondergeweld, zwel van krijsch en
stemmenraas, schalden de geluiden door de snikheete lucht. In grilligen
drom, wrongen de groenboeren tusschen de karren. Van allen kant klonk
gepingel, gekrijsch als van schrei en lachstemmen, om geld, gèld. Toe-
en afslag rumoerde. In dreun en rhytmus schokten koopers áán, verdwenen
er weer, hier van elkaar geduwd, daar weer bijééngebotst, verkolkt in
passiestroom van heeten sjacher, onder vloek en raas, tusschen gedrang
en hitte. Schooierende sjouwers en kruiers wachtten, stoeiden met
meiden in vuilen handgrabbel naar rokkenspul.—Dirk was met z’n vette
schommeldame net afgehandeld. Ze had de bakken gekregen en breed, voor
d’r buik, schort omgevouwen, werkte ze de kisten van de kar, terwijl
hij geen vin verroerde. Telkens drong ze tusschen de kar-engten terug,
sjouwde ze nieuwe vracht mee.—D’r zware kop schudde, ’r stijf bereepte
krullen schudden, ’r oorbellen schudden, en wijder spande jakje òpen,
bij vet-blanken wellusthals. Met ’r ingeperst, naar voren gebukt lijf,
’r breeë wiegende hangborsten op de bakken gekneld, armen in breeden
span om d’r vracht uitgebogen, stapte ze zweetzwaar en snelademend
vóórt, op de kort-stevige beenen, dòòr de venters en vrouw-stoeten
heenzuigend; met d’r lijf teruggebonkt, op zij gewaggeld, toch
doorporrend, tot ze bij ’r eigen kar, dood op en blazend, ’r boel kon
neersmakken.

Dirk keek ’r na, loom-kalm. Dat waren de eerste warme centen in z’n
hand, lolde ’t in hem. ’n lekkere markt.—.... kaike.... da waa’s net
effe acht uur, da kon t’met.... En nou had ie nog ’n lollige
reperoatie.. mit de maid.... ’n afsproàkie veur d’ aêre week.... Da’
gong... ’n vetje!.. lang nie mis.. Heere mejeepie! kaik! d’r stong sai
te haige!... bloas jai moar maid.... da’ mo’k ook doen veur main
kossie!.. kaik.... nou brenge de kooters d’r nog bakke noà!....

Overal onder de venters was bestiaal gestoei met meiden; braakten
vloeken en getier los, dierlijk en broeierig. Tusschen het dondergeraas
van groote stad, ’t mokergeweld van bierkarren, van rijtuigen en
trem-jacht, schel geklinkel en gebengel, bonkerde de groote
stadsscharrel, mokerde ’t havenhart. En overal rondom, geklakker van
paardhoeven op keien in het barende roezemoes van kreten en schreeuwen,
in den ontwakenden ochtendwemel.—

Tusschen gedonder en gewarrel van melkbooten, vrachtschepen en tuinders
verder op, scharrelden de venters, verhit in dollen woordstoei rond de
meiden, onder wellust-schater en vloek, verkoopend hun waar. En de
wijven, zinnen-dronken met d’r bevende hartstochtmonden, hun felle
oogen,—oogen vol van liederlijk begeeren, rood van kanaljeuze
passie-vlam,—lieten zich bestoeien, soms èven in schijn-afweer
beproestend de knappe boeren van Wiereland, die grepen en knepen in d’r
blanke borsten, in d’r warme lijven, d’r vette armen, gespannen en
saamgesnoerd in witte jakken, d’r schommel-dijen voluptueus zwellend
onder heet-rooie en blauwe rokken.—

Dol keken de kerels zich op dat blanke vleesch. Dronken luisterden ze
naar de tartende kanaljeuse meidentaal, en gretig roken, snoven,
dronken ze in den zonnegloei, den zweetwasem van hun blanke lijven,
verblind en bezwijmeld door ’t hel-witte jakkies-spel, de witte
schorten, de rooie lintjes en kraalsnoertjes, de lichte rokken en
boezelaars, zondoordoopt in felle helheid van barnend zomerlicht.—

Telkens meer blauwe en rooie onderrokken zwierden in uitschulpenden
zwaai van de karkrukken naar de boot. Fel gloeiden de kittelende,
zwierslaande slootjes op kralensnoertjes, om de varkenshalzen, en
felketsend, in verblindende hoogheid van begloeid wit, dromden dan
hier, dan daar, de jàk- en blousen-meiden tusschen ’t vruchtenrood, ’t
groen, tusschen ’t geblaker en gezoem van gonzende, heete kleuren.—

Dirk zocht naar z’n kruier, want alle venters hadden hun vasten man,
die de kar duwde in den zwoegenden ommegang rond hun stadswijk.
Eindelijk door ’n woeligen drom heen, zag Dirk zijn helper. ’n
Schreeuw, rauw, geweldig, ’n arm-pagaaiend gebaar, nijdige veeg door de
lucht bòven de koppen der venters, en de kruier wurmde op ’m aan,
tusschen ’t gedrang.

Langzaam hotsten en ratelden de karren weg van den wal, met de
opgestapelde, pronkende waar, de grommende stad in, stad van gebarsten
muren en hooge huizen, in zonkleurigen gloei van gevelsteen en
beblakerde keien, brandende stad van ratelend rumoer en gloeistoffige
zonnigheid.—

Wijven met karren, armelijk vergeelde joodsche vrouwtjes, en
donkerkrulharige joodsche groenteventertjes in mandrillig rad beweeg
van uitbuilenden mond, rimpelige voorkoppen en vooruitgezwollen lippen,
donker en harig,—bleven op ’n hoopje elkaar nog wat toeschreeuwen bij
den wal, met heete gebaren en kefferige schorre stemmen.

Zon moordde en zengde tusschen ze in, als reuzebom, die hel vonkend
schroot uitgeslingerd had naar de, in goud-gloei gewiegde zonne-aárde,
toortswalmige hitte verschroeiend op karwanden, vruchten en steenen.
Alles stond in Juligloei, dreunenden lichtval, goud en fel wit-vurig.
En hemeldom, strak, tusschen de huisblokken uit, boven ’t Westerdok,
waar teerwalm zonnig rookte, barnde als blauwvuur. Aan overkant,
tusschen woeling van melkbooten gloeide blauw, blauw van
vaten.—Vatengerucht, metaalhol, jolig en dartel klankte òp bij
bonzingen van karren, tusschen stadsgejoel. Uit de heet-zonnige
straatbrokjes in ’t verschiet, fel-begloeid in brokkelige gevellijnen
van pleister en rooden baksteen, schetterde òp orgeldreun, kanaljeuze
stem van zonne-stad.—Langs den wal zwermden nog treuzelende groenboeren
van de andere booten, tusschen melkvaten en karren. Eindelijk, ook dáár
ratelden de karren met de roode en groene furie van vruchten, de
stof-zonnende wijken in, verdwenen langzaam kerels en waar om
straathoeken en pleinbochten, in ’t hartje van ’t gerucht-zwellende,
gloeiende en dreunende stads-leven.—



IV.

In den middag tegen vier uur, stond Dirk weer met z’n kar aan „Tuinders
Geluk”. Loom en doodop, sjouwden de venters aan, ieder uit ’n andere
wijk. Om drie uur had Dirk z’n kruier afgedankt, ’n daalder betaald,
was ie met al z’n klanten klaar; duizelig en vermoeid van sjok in
brandzon, zuchtend naar drank, in wat kroegen hier en daar neergesmakt,
en eindelijk ’n uur later, op de boot aangeland. Nou had ie z’n duiten
in den zak, wel zeventig pop, die ie zwaar en warm voelde proppen in
z’n broek. Hij wou, moèst ’r wat kwijt van. ’t Was ’n heete stroom van
geldgrabbel, die ’m bedroesemde. D’r mòst wat gezopen, gezòpen. Nou
kreeg ie straks nog de laatste zending aardbei uit Wiereland.—

—Tjonge! Tjonge!.... da most d’r moar gauw van deur.. en dan hè je.. ’t
end tug!.. de soàlige soaterdag-middag.... enne de sondag!..., Bi-jai
’t Hain?—

Hij was de kajuit ingestapt, sukkelig, met handen in de zakken ’t
trapje af, vragend den kaptein, hoe laat hij de aardbeisloep
verwachtte.

—Die ken d’r t’met in ’n ketiertje sain... kaik op dek!.. de lui stoan
d’r weer an de kant te dringe!.... kaik die maide!..

—Wa sou ’t.... in ’t harretje van de groote hoal hee?....

Grimmig en nijdig op alles, had Dirk zich in den hellenden boeghoek
neergesmakt, languit z’n been op ’n bank, kop en schouders ingediept
tegen ’n richel, die ’m pijn priemde in den rug.—Even moest ie toch
adem scheppen. Hij zweette als ’n paard.—Z’n hemd dreef van ’t nat en
door z’n lichaam rilden koortsige vloeiingen.

—Effe luiere.... veur da’ de bakke d’r ingoane, bromde ie, se’k t’met
wel leeg smaite....—

Al meer kerels doken de kajuit in, jolig opgewonden, lichtelijk
beschonken en paf van hitte. Beemster, met slaperige oogen en schorre
spraak kwam op Dirk áán.

—Allo moàt!.. lolde Beemster, zware kerel, met lupusneus zwerig
afgevreten tot op wangplat,—nou gaif jai d’r ’n urretje hee?—of.. of..
hai je d’r al de prins sproke?

—Bestig! Hee Henk.... vaif!.... main brandewaintje!

Lange bediende schoof weer weg in ’t groezellicht van trap-hol
buffetje.

Meer kerels dromden in en zwaar nevelde de kajuit, in vaal-groenen
rook, grijnzeriger, nu de kisten en manden nog niet van de karren
ingesmakt, hurrieden op den vloer. Telkens donkerden reuzige schoenen,
broekspijpen, lijven, langzaam zakkend neer, uit ’t licht-felle
trapgat, schuifelden de kerels tusschen de sombere vegen en zweverige
warrel van rookmist. De vrouwen, vermoeid en gebroken van hitte en
zwoeg, vielen als bezwijmden neer, achteruit op de banken. Zwijnige
grapjes zinlijkten wat kerels uit op ’n ventster, die plat op ’r rug
lag te snakken naar adem. ’n Paar jolige half-beschonkenen drongen òp,
maar met rukken van d’r lompe beenen, trapten en snauwden ze de kerels
de bankrand af.

Is d’r dut ’n hette.... main goed.... brant d’r puur op ’t laif....
zuchtte vrouw Zeune, donkere rokkenvracht, klefferig en doorbroeid, van
d’r heupen schuddend en weer luchtigjes vasthakend om ’r vette middel.—

—Daa’s net! ikke sweet d’r aa’s ’n os hee?.... ik ken d’r gain stap
meer! vast nie!

—Pak ’n happie!.. Beemstra gaift ’n rondje!..

—Bestig, gretigde verhit, met uitgedroogde stem, de brei-vrouw.

—En jai gele medààm? hep ie de klantjes beet had hee?.. hep je d’r op
gefigelaird.. mô jai ’n happie?

Gele medam bedankte, zat verschrompeld in ’n hoekje te blazen, met ’r
lange wollige mantelmouwen over ’r vingers verzakt. Haar mond stuipte
in zenuwtrekken. Ze kon geen syllabe uitbrengen meer, òp van smoorhitte
en vermoeiing.

—En jai vrouw Zeune?

—Nou, wel twee, schraapte ze mannerig uit, enne.... gaif d’r de gele
medam ’n affekoatje.... an ’n boere jònge hep sai ’n sussie dood!

Woeste schater barstte los, rochelend gelach, dat in de rook-kajuit als
schreistemmen verklonk.—Achter dampgroen gierden de koppen, lichtten de
wellustmonden, flikkerden de oogen en verschoven kramperig van heete
pret, de lijven.—Achter bankbeschot stampten boerenknuisten grof en
hamerhard, tegen ’t hout, in lol.

—Wai selle d’r ’n affekoatje gaife.... Hee Henk!.. Klus d’r es ’n
aitje.. smait da’ hard-stikke vol mi brandewain!.... en suiker.... en
dan sel sai lurreke.... hei! medam.... sing d’rais mee!


    Enne.... se stonge.... doar op toeters te bloase..
    Toe da’ nou waa’s doan
    Kwam d’r ’n man veur main stoàn
    Enne die sprak.. wil je rais goàn kniele?....
    Ikke wist d’r nie wa-àt te doene....
    Moar hai.... gaf main ’n soen....
    En sai.... wài rèdde hier.. sie.... ie.... le!..


Schor en valsch-rauw zwabberde z’n stem achter rookwolkerige duisternis
uit, en ’n demonische krijsch van dronkemans-passie ronkte door z’n
lied....

—Daa’s nou ’n hails-maid.... rochelde z’n dronken proets, dat als
geschrei verdoften in de rook, en z’n kop gloeide áán plots baardig en
donker, in ’n zuig-ophaal van z’n gouwenaar, die even roodvonkte en
sterretjes vervuurde.—

Klaas Grint bonkerde hakke-zwaar de kajuitstrap af, met Rink achter
zich aàn.—Daarachter nog drie tuinders en ’n vrouw met ’n steekmuts,
doodmager met krokodillige, bruine kop-snoet, en valschen oogenloer.

Rink scheerde de zoldering met z’n pofpet al liep ie ingebukt met z’n
kop.

—Krikemejenne!... daa’s s’n afferekòansche smoorte hee?.. god hait de
sege! moar nou bi’k tug t’met deurmidde loope hee? zuchtte de reus, paf
en onmachtig neersmakkend op ’n bank. Met twee handen tegelijk schuurde
ie ’t zweet van z’n gezicht, met ’n grauwlinnen zakbrok.

—Moei!.... moei!.... ’t sel wá’.... bromde Dirk, z’n pijp nijdig
uitblazend, dat donkergroene damp z’n kop omstòòmde.—

—F’rek.. bloas jai ’t siellemint van je paip d’r nie uit?.. ik sit hier
veur main pelsier...., lolde Grint naar Dirk.

—Moei, bromde Dirk, doorblazend, bolwangerig, dat ’t vuur weer uit den
gouwenaar spatte in pijl-fijne dansjes.... moei, nou bi’k van drie uur
t’met in de kous.... jai.... jai?....

—Ikke.. ikke.. aarzelde stem van Rink, nou eerlijk sait.. sait d’r dan
van vier hee!....

—Da lieg-gie glad, sloeg Beemstra, de zanger er tusschen in, want om
vaif uur stong je te haige an de boot nà oasem hee.... en je weut:


    Ikke liep d’r.. o.. òp en nair
    ’t waa’s koud.... en slecht wair..
    Och waa’s ’k moar bai moeder ge.. blai.. iife!


—Stik jai mi je Volledamse maid, rauwde Rink.

Achter ’m bonkte op bank-beschot, de kerel met z’n lupusneus, zwaaide
met z’n borrel, krijschte in zang.

—Aa’s d’r alles brandt.... brandt woater ook! moar ikke seg!....

—Jai houdt je bek, jai sait d’r niks.... je hep f’rdorie gain tait da’
je slikkebikt, schreeuwde Grint midden in.... hee Henk?.... main ’n
brandewain!....

—Main ’n biertje feur ’n f’randering!

Stroom borrels kwam aanspoelen. Met teedren hartstocht pakte de venter
die bier had besteld, z’n flesch bij den hals, klakte ’t klepje er af
en schonk, schònk in starend genot naar het blanke schuim, met zaligen
huiver hoorend het koele geruisch van ’t bier in z’n glas. Gretig
smakte ie z’n lippen in ’t bruis-blanke, rijzende schuim.—In één teug
was z’n glas leeg. Heesch riep ie al naar ’n tweede fleschje terwijl ie
’t eerste nog leegschonk, zacht bij den hals, in verliefden tast. Even
hief ie z’n glas tegen ’t licht, onder de kijkgaten, waar ’t òpkleurde
in roodbruinen gloed, klaar en schuimzoet, en weer stortte ie z’n drank
met één haal in z’n dorstigen duisteren strot, als ’n verkoelende
lafenis.—

In elken hoek werd gezopen, geschreeuwd en geraasd. Dronken lachklanken
proestten uit, rolden en dreunden geluid van kijvende en strijdende
stemmen rond. Heet en opgejaagd werd ’r afgerekend onder elkaar, wat
gekocht was op veiling. Telkens uit schetterklubjes brak gloeiende
herrie los, dat zachtwijs gesust werd door „netoaris”; stille drinker
die ’n heel buffet kon leegslurpen, zonder dat één ’m wist te betrappen
op malle streken. Hij loerde maar rond, legde bij en suste; loenschte
tòch met z’n rooie verhitte drankoogen of d’r iets voor ’m afviel.
Overal werd ie tusschen geroepen, ingesleurd bij z’n arm, z’n jas, z’n
broekspijpen, z’n schoenen, overborreld met kookstroom van hùn
centenpassie, hùn gekwebbel en gevecht. Over en weer telkens de
briefjes werden nagezien en boerenkoppen, met snuggere oolijkheid keken
strak, bleven draaien op d’r stuk, wilden eenvoudigste rekensommetje
niet vatten.—Eindelijk, bij beetjes en brokjes, werd geld afgeschoven,
toch nog in gierigen klem en vasthou van elken cent.

Dwars door zingende en waggelende drinkebroers in schaduwen van den
boeghoek, met hun glazen geheven in ’t doorrookte zilverlicht van de
kijkgaten, nu uitgebrand in zinkende zon, barstte gestrij los van ’n
paar kleine pachters, hoog in krijsch de zangers overschreeuwend.

—Nou ik sel d’r doodvalle.... ik bin d’r op ’t land lieferst veur....
tien gulde boas.... aa’s veur vàiftien knecht....

—Nou, ik wil d’r groag.. wa’ binne wai d’r veur boase?.. je kè je land
nie beskaite.... fesoenlik!.... je sit d’r in d’r aifigheit in smorende
sorg.... je loop de rissieko.... van dit.... en van dat.... en aa’s ’t
November is.... mô je je pachte betoale.... hai je d’r gain de half
van!.... mô je laine.. en borge beklomppe en ’s winters.. hai je
nood.... nood maa’n! nie te fraite.... En hullie.... de
vraigeselle-daggelders.... hullie hebbe d’r kossie binne.. hullie hebbe
d’r nooit nie-en-sorg!.. hullie fraite.... en snurke.... aa’s wai d’r
onster blind sitte te telle veur sinte.... veur de pacht.... veur hooi
in je poar beeste.. de raise, en.... je soad.... je hout.. je mest.. En
t’met f’rdiene wai minder aa’s hullie.

—Nainet daa’s dondere!.... moar je bint dur tùg alletait je aige hair
en maister.—Aa’s je d’r knecht bin.... mó’ je feurt.... aa’s ’t hard
stikke raigent.. en je wil skeule.... d’r uit.... ho! wacht erais
effetjes!.... segt de boas.... werrek aers ka’ je spuite! aa’s je d’r
is vaif menute te langer skoffie houdt.. d’ruit sait de baos! je ken
d’r je aige nie-en-roere!.. je heb van ochend tut nacht te werke.... en
nie òm te kaike.. fort.. fort.... nainet, loate sullie d’r moar ’n poar
sinte meer hebbe aa’s wai.... je heb d’r tug je aige mikke.... je hep
je aige lappie grond.... je bin d’r je aige boas.... je hep d’r ’n aige
groentetje.... je kèn d’r boofe òp! je kèn d’r nog boàs blàife....

—Ik ruil d’r doalik.... doalik! schreeuwde ’n ander.... se kenne main
lappie-en-kraige... aa’s ik d’r moar ’n beetje fesoenelike dagwerk
hep.. van de honderd knechte f’rdiene d’r naigtig meer.... aa’s d’rlie
aige boasies.... en de loodpot!.. doar komp d’r alles op neer, hee?

—Nou betoal jai d’r.... naige, tut tien gulde ’t roe hee? veur je
kwoàje grond.... en tug is d’r veul te wàinig hee? hoe sit da’? daa’s
tug ’n meroakel hee?.... je weut ’t hee?.... dure mest.... g’koope
groente!.... daa’s alletait sòò.... en ikke twoalf vaiftig ’t roe....
daa’s bestig hoor!.. en nou, di joar is ’t bai main net mis.... Ikke
seg d’r moar, ’n vroege somer.... ’n goeie somer hee?

—Moar jai roaskalt.... jai springt d’r van de hak op de tak.. ’n
vroufemond goan de waoreld rond! wel of gain grond.... ikke bin d’r
liefert knecht.. aa’s soo’n òngelukkig suinig boasie aa’s wai d’r
binne.... wai f’rdiene minder aa’s hullie.... te veul om te
sterrefe.... te wainig om te laife.... En veul meerer sorg.. en wài
binne d’r pachters!.. nou hai je allain fraihaid.. da je of’r je aige
te segge hep.. Daa’s ’m d’r ’n veurdeel!.. nou sel d’r gain besemsteel
je bekolle.... en je segge.... je mò’ werrekke.... hee?.. je mag d’r
nou heùlegoar uit je àige krepeere! kom ’t is d’r aldegoar ’n klus....
hier!.... Bi-jai ’t Hain!.. kom boòfe!

Zang, overstemde ’t spreekgeschreeuw van bank naar bank.

’n Drom kerels trampelde en lolde schorrig als bezetenen, in
rood-groenen rookwoel, beklonken en rinkelden hun glaasjes.—Dirk was
met z’n stelletje makkers naar dek geklauterd, had z’n kisten
ingehaald, en in woesten sjouw weer bak en mand, leeg en licht, in
stapels, op dek neergesmakt. Aardbeigloei was weg. Leege duffe mandjes
en kisten stonden omslierd nog van stronken groen en verlepte
bladeren.—Dekknechten en venters sjouwden weer op, pàf van ploeter, in
moordende stofwalm van zonnebrand, die òpsloeg uit keien en boot.—

—Nou he’k tug nog gain hap daan van f’rmurge eerste skoft hee? klaagde
’n klein tuindertje, gebarend met handen, hoofd en schouders tegelijk.

—Wa sou ’t.... jai suipt d’r veur fraite en drinke g’laik, geep!
snauwde ’n meidventster, gauw weghollend om kisten op te pakken naar
achterdek, waar ze haar naam hoorde schreeuwen in alarm-krijsch.

Al meer venters keerden terug van hun zwerftocht door groote stad,
half-dronken, luidrùchtig ondanks hun radbraking, of slap in elkaar
gezakt, de heele reis làng zacht-rammelend met geld in d’r zak, waar
zweethand op rustte, de wacht hield.

De karverhuurder, gewikste Amsterdammer, sloeg handig tusschen de
kerels in, liet hen betalen, onder lolletjesstoei dòòr, pret waarnaar
ze luisterden, kinderlijk, dronken-naief gierenden goedig, met
huilerige schaters, de oogen nattig, in vaag bewustzijn verzwommen.

Aan walkant bralden en drongen weer meiden en joodjes, wachtend op
laten aanvoer, geschrikt en ontnuchterd plots als ze gèèn dronken
tuinder tegenover zich kregen. Tegen half vijf kwam kleine sloep met
nieuwe aardbeibakken aanstoomen, en in halfdronken strompeling,
stovende hette, woelden de moeë kerels weer tusschen hun kisten in,
omdrongen van koopers, groentekarlui en schorremorrie, afzetters,
gappende en smokkelende ventertjes, die loerden op afval en verwarring
van bezopen boeren.—Er kraterde weer gevloek los, geprijs en gesjacher.
Weer toeterden en raasden de kerels met verkeerde bakken, en de nog
niet beschonken tuinders, met klaren hartstocht voor verkoop, scherpten
en snauwden, elleboogden ruw door de òmdringers heen, in felle taal, om
hun dronkeloozen kop te toonen.—

Laatste stuiptrek van sjouw en ploeter, krampte weer plots òp, in den
snikkenden hittemiddag aan ’t dok, die stoffig doorzond er geschroeid
kookte van licht, en uitsneed z’n strak-blauwe walmende schaduws op de
keien. De half dronkenen waggelden weer èven vernuchterd, overeind.
Duizenden in drang, driftigden daar bijéén, in woeling en sjacher,
voelend bij instinkt dat ’t de laatste aanvoer zijn zou van ’t jaar,
aanvoer zòò hevig, zòò vol en overvloedig.—

—De hoogste praiser hep ’m doalik, schreeuwde Dirk, in gul-dronken bui,
kregel dat ie niet lekker-broeis, stil en zuipend in de kajuit kon
blijven zitten met z’n borrel en z’n pijp.—

F’rdomme.... die Ouë.... nou hai hier in de smoorkook die naimt’ d’r
van.... Nou.. wie mot d’r?—

’t Werd ’n jacht, ’n roes, ’n duizelende storm op de beschonken
groenboeren, die waggelden in slappen beenstand, en lolden tegen de
wijven.—De meiden glommen en vleiden weer, met geile mondjes en
lok-lachjes, in glunderige zoete kijkerijtjes. Ze werkten weer met
bloote halzen, blank rokkespul en smijig geplooi en gekreuk van d’r
jakkies om borsten, d’r spanrokken om dijen.—Flik-zoete lintjes prikten
weer òp en de blanke wellustkoppen gierden, en de handen friemelden
weer.—

Als ’t niet ging met zoetig gestreel en weeïg gezanik, braakten ze
plots uit ’n heeter stroom van smerigheidjes, met satanisch gevoel, in
den laatsten sjacher, daarmee de kerels te overbluffen, te prikkelen en
te verhitten. Veel venters, bek-àf, stemden toe in prijs, lam en
gebroken van sjouw. Anderen, taaier en nuchter nog, hielden vol,
begrepen hun eigen kansen, spotten en hoonden, braakten vuil terug uit,
weerden de flikflooierijtjes en zoetigen wellusthuiver af, in bijtende
woede. Onder gevloek en geraas gaf schorremorrie zich over, omdat ze de
waar hebben moèsten, en kalm sarrend hielden de nuchteren hand òp,
trechtervormig ingediept, om het zweet-plakkerige geld te ontvangen,
vast te zuigen, in d’r zwaar-bronzen klepzakken van stinkende
broek.—Een half beschonken stoetje kerels, half al geënterd en
vastgenageld in kringetje van brutaal-bijéén gedromd klusje meiden,
kreeg plots besef dat ze door bij elkaar hoorende koopers, betoeterd
werden. Woest grabbelden de venters terug, rukten hun bakken weer in de
karren, schreeuwden en vloekten als razenden tegen de beduusde wijven
en handlangers, die op geen verzet meer gerekend hadden. Nu tierden en
krijschten de áángeschoten boeren lànger dan de nùchtere, bleven taaier
hangen aan hoogsten prijs.—Plots, ’n paar zwaar-beschonkenen, uit de
verkoop-groep, verlekkerd op loktaal van meiden, dwongen ’n geel-harige
Zeedijkster, vijftig mandjes voor niets mee te nemen. Om ’r heen
kletste afgunst van andere wijven, die ’r verdrongen en aanstootten uit
nijd dat ze dat niet doen kòn voor de politie. Maar de venters,
dreigden de geelharige op ’r bek te ranselen, aa’s se nie toègreep!

Overal klonk dronken, herrieïg en halsstarrig gewawel, verbijsterend
uitgesponnen gezeur, vast hakend gestrubbel en gestrij, tusschen de
nuchtere koopers, en lachschreiende half-bezopen venters.—

Hitte braadde, priemde de koppen, de wangen, de nekken en drankstank
walmde hun heete kelen uit. Te blazen van puf-benauwing, te schelden,
vloeken en bonkeren met de morsige knuisten op de bakken, stonden ze,
lawaaiend tusschen ratel en wegroffeling van karren, op dreun van
gloei-dampende keien. Een aangeschoten groenboer was ingekneld tusschen
’n groepje joodsche vrouwtjes, met lepra-kopjes, gelig, vol
huidbarsten, en groot-zwarte kijkers, àllen met zondig besef van hun
sabbath-ontheiliging op d’r vergroefde zorgelijke gezichtjes, die klein
onder kleurige mutsjes uitpuntten.—Niet los te woelen wist de lange
tuinder zich uit den taai energischen babbel en sjàcher der kleine
wijfjes, allemaal ’t zelfde gekleed, donker omsjaald, sprekend op
elkaar lijkend, met lintkleurige mutjes op d’r glad-gekamde toertjes.
En waar hij schoof z’n bewegelijk, zacht-waggelend lijf, schoof
koop-heet kringetje van joden-vrouwtjes nauwsluitender mèè. Onder
getier en geloei van stemmen, krijscherig en valsch, werkten ze ’m één
voor één de waar uit z’n handen, goedkoop, héél goedkoop....

Plots kwam nuchter strenge kapitein,—die nooit iets anders dronk den
heelen snik-heeten dag door, dan koffie,—zeggen dat ’t tijd was om op
stap te gaan. In jagender tempo nu dromden de prijzers òp, gingen
vloekender schokken door koopers en venters. Na ’n half uur was alles
leeg, stond de wal schoongeveegd van sjouwers en sjacheraars, kruiers,
wijven, meiden, karren en kisten.

In woesten smak laadden de kerels hun bakken weer de boot òp, en
dadelijk, nà droeven sein-zang van pijp in den blakerheeten middag,
draaide de kaptein havenwoel van groote stad uit, ’t dampige,
oversmookte, violet-grauw van hemel, en gloei-kleuren verspoelende
IJwater, instevenend.



V.

Aan de Wierelandsche haven wachtten meisjes en jongens met karren,
klaar om bakken en manden op te vangen van vader en broers.—

Vier booten, achter elkaar, stoomden in, en van vier booten tegelijk,
meerden de loopers ’t touw vast aan de palen. Een wild gedrang stootte
òp, woest geschreeuw ratelde los; gekrijsch van tuinders, met verkeerde
bakken, roep òm roep. Rauwe moeheid klonk door de stemmen, en zwaar de
zweetkoppen, roodgrauw, paars en bietig, vloekten en gromden weer te
moeten sjouwen in den nog smoorhitten zonnedaver.—

Eén helsch karnaval van dooreenkrioelende zwoegers en waggelende
beschonkenen, brak plots weer los aan de doorgloeide haven, gestoofd en
geschroeid in den vonkenden zengdag.

Paarden loomden weer stil, achter drom van kleurige karren, en van
allen kant, op de haven, golf-vloeide gewirwar van kerels en wijven,
meisjes, en jochies. Van de hooge booten reuzigden de werkers, met de
bakken en vrachten op nek en kop, tegen eindlooze polderlucht violet
vuur, dat dampte en smeulde.—Heele stapels hoekten in dwarsen
lijn-opstand de lucht in, op de hooge boot; wilde kankan van opgeheven
kisten, schuin en vlak, rechtòp, dwars, scheef, en mandtorens waggelden
geweldig op de zwoegschouers, en dampende zweetkoppen.

’t Stormde op den wal, en woester krioelden en afmarcheerden de karren
in hotsende ratel-herrie en bonkering, naar huis; geduwd door jochies
en meisjes in schreeuwerigen konkel.—Het heete gedaver en gesmak van
kisten waarin de leege aardbei-mandjes nu beèfden van schokken,
bulderde weer òp, cyclopisch, als donderende klankneerstorting van
mokers op aambeelden en houweelen-ring-king op steenen muren. En òm ’t
smak-geraas heen, bleef roezemoezen bassig gegons van straatgeruchten.

Troepen venters, klaar met hun manden en vrachten, afgereeën aan d’r
kinders, drentelden rond met hun handen op geldzak, warmpjes de centen
ingekneld tusschen vleesch-hitte en broek-voering, smakkend naar
lekkeren Zaterdagavondzuip.

Afgebeuld of in drinklol opgewonden, strompelden de groenboeren
herbergen in, waar ’t borrelde en gistte van schurige stemmen,
dronk’rige roezemoes; waar ’t schuiflawaai knarste van stoelen op
zandgrond, tusschen stikwalm, rook-rood.—Buiten woelde ’t haventje in
hellegedaver.

’t Kraakte, klotste, hotste en smakte ’r in gloeiend zwoeggerucht,
arbeids-hellebaardiers, die burchten sloopten.—In ’t watertje glom,
kleurveegde en brio’de druk beweeg van kramen, sloepen, tjalken en
bokken; op elkaar gedrongen, tusschen engen spoel van spoor-polderdijk
en walkant in. Wemel van schipkleuren nog blond doorzond, gloeide òp in
’t àl zinkender licht. Op hoogen bakkenstapel, midden in thuiskomst van
Zaterdagavondmarkt, herautte nù ’n kleine jood, met luchtig fluitspel.—

Kring van honderden stond om ’m heengekranst, in starenden luister naar
z’n wonderlokkend, klank-zoet fluitgevlei. Weinig sprak ’t joodje. Met
’n groot blad muziek op ijzer lessenaartje vóór zich, wees ie op de
methode, zei wat van de fluit, ’t klank mooie, ’t zuiver-hooge en lage,
en speelde, spéélde.—

Joodje leek verliefd op eigen fluit. In zwierpracht en zoeten huiver
van vloeiende vlei-toontjes, zilverende koloratuur, zong ie zich
uit,—dan één, dan twéé fluiten den mond induwend, zich zelf
begeleidend. Starre bewondering strakte van de tuinderskoppen. Ze
voelden, voèlden dat ’t ècht was. Prachtig ebbenhoutig-zwart, glansden
de gepolitoerde oktavo-fluitjes in joodjes hand, en wonderzoete,
zilver-trillende tonen blies ie de heet-zonnige havenlucht in. Met
gratie, in duizelend snelle vingerradheid, duikelden, trilden, zweefden
de toontjes uit z’n fluit, en z’n vingertoppen leken tien betooverde
zieltjes, vol klank en zaligen galm. Snel dansten de topjes op de
zwart-geglansde fluit, en machtiger zwol z’n toon, fel in zingende
kracht, de havengeruchten overklankend. Dan plots hield joodje in,
droefde ie weemoed uit, in weeken, donkeren fluister van wiegelende
klankjes, slepend-zoet en innig-ontroerend, droomrige melankolie van
teere toontjes, in klagelijk register.—Zoo jubileerde z’n wonderfluit
tusschen ’t sjacher-rumoer, dat zacht verstomde onder z’n tooverzang.
Heelemaal méé, in de pathetische zoetheid van z’n lied, schokte jood’s
lijfje.—Zacht zwierde z’n hoofd, lichtelijk heen en weer. Op de kadans
van z’n lied, rekte zich z’n postuur als groeide ie boven den
luisterkring uit, kromp ie plots weer in, bij teerdren melodie-zwenk.
En vlak om z’n hoofd geurde en zweefde ie uit, ’n krans van zangerige
kabbelende klankjes, met iets er in van starende smart; murmureerde z’n
vlei-klankende fluit, diep en vroom ’n litanie van innigheid; bleef
dóórdroeven z’n zang, in smartlijk mineur, speelde ie uit, ’n lied van
tranen en hartewee. Dan plots, in ’n schater, zwol z’n toon in ’t hooge
register, joelde de klare zilveren klank van z’n demonische fluit als
’n woeste jubel door de polderlucht en haven, schaterend en klaterend.
Roerloos stond ’t landvolk in tooverban te luisteren. Eén laatsten
stroom van klankenjubel tremoleerde hij nog woest en oriëntaal òver de
koppen heen, wijd uitvloeiend de zonnelucht in; klankenpracht, als ’n
vurige hymne rondbruisend door den havengang. Plots zweeg ’t joodje.—

Dronken en nuchtere kerels stonden gebluft, nà de plotse fluitstilte,
in argelooze luistering.—Zwoegers uit de donkere bedompte kroegen,
waren opgestapt, in furie en bedwelming, naar den man die daar zóó
gejuicht en geweend had, onder de slavende massa.—

Joodje, zeker van z’n kunnen, zelf wèg in zoeten huiver van z’n
klankinstrument, speelde weer opnieuw, gaf zich heelemaal over,
aureooleerde zich in een sfeer van zilveren tonenzang.—Eindelijk, klaar
met z’n spel, stroomden de kwartjes op ’m af. In fijn-gele vloeitjes
wikkelde ie de glanzige zwarte fluitjes met goud-vergulde ornamentjes,
drukte ie de kerels de gewichtige methode in de hand.

—Mit dat boekkie, in drie daagh en nachte, kan èllek manspersoon en
vroùspersoon de heele kunsh! ’n Kind kèn de meledie! wattie wil! as ie
’t marr kèn! begrijbt u!

Z’n luisterkring van boeren stond als vastgezogen aan den grond, in
verbijstering voor dàt spelen. Zoenen wouen ze den kerel. Joodje had
geen handen genoeg. Jongens met lach-van-ontroering op d’r gezicht
kochten; mannen, die in hun schemeravondstraatjes onder de lommerstille
zomer-boomen harmonika speelden, kochten; dronken kerels, betooverd en
half ontnuchterd kochten; meiden, wijven en „notabelen” kochten.

Strak-zelfbewust bleef gezicht van Joodje, die soms midden in ’t drukst
van z’n verkoop, plots naar zich toegestrekte armen terug-wees, met
stil gebaar z’n fluit, koester-zacht vatte, en speelde. En alles
roerloos, in tooverban als klonk er geen hond-geblaf, kargehots en
sjouwgekrijsch meer, bleef rond ’m staan.

Tot heel naar den polderweg verklonk de klaagroep, van z’n fluit, zoet
gefluister, smachtende adagio’s, plots vervloeiend in stoute schalmei
van jubelende scherzo’s. Begoochelder stonden rond ’m, in broozen
luister, de afgemartelde zwoegwerkers, met verrukking in de oogen,
bevende monden en verlegen handen. Plots weer brak joodje àf, deelde ie
z’n fluiten uit, tot ie alleen z’n eigen instrument overhield. Eén
groenboer, wou dàt ding hebben, met ’n gulden toe, zei ie sluw lachend
naar de omstanders. Maar Joodje lachte ook, gaf ’m z’n fluit, ruilde
met den boer, die ’t geld klaar had in z’n hand, en speelde nòg mooier
op ’t kwartjes-instrument.

—’t Sit ’m weràchdig niet in ’t fluitje.. ze binne d’r as tweeh
drobbele water geleik eender!.... ’t zit ’m in ’t hart meneer!.. in ’t
hart!....

—Hoart?.. hoart? sputterde ’n tuinder....

—Nou ja.... ik bedoell eigelik in uwès boekkie.... de methoòde....
lachte Joodje weer ironisch, ’n kind kèn ’t leere.. in drie daaghe het
tie ’t onder de knie!

Vier honderd fluiten had ie verkocht in één uur. En overal op de haven,
door Wierelandsche straatjes en steegjes verklonk fluitgejoedel, valsch
en onbeholpen, stooterig-monotoon lawaai, dat joodje sarkastischer
lachte op z’n bakkenstapel en inpakkend z’n lessenaartje, nog spottend
nariep:

—In drie daaghe te leere.... voor ’t kleinste kind!.... de meledie....

Rond de bakken, honden en paarden, bleef ’t laat, tot in den schemer
ratelhossen van karren, klakkeren van hoeven en orkanen van
hellegeblaf.—

Bij aansluip van avond, begon éérste drinkmaal van venters. Lichte zuip
was er geweest in de stad. Echte zuip barstte nu pas los. Ontembaar
zouden ze zich gaan geven aan den heerlijken zoeten brand van dronk,
als koelst ijs in hun stoffige ventstrotten verglijend. Bij wijven
thuis was alleen gemor, kinderenherrie, schoonmaakploeter, geharrewar
en zaterdagavond-afboenerijtjes. Geen zitje, geen likje. Niets
lekkerder en plakkeriger noù, dan samenbroei in de stikheete kroeg, met
gesuis van havenlawaai nog èven in de ooren, roezemoezigen verdoofden
naklank van sjacher.

En niks doen dan lollen en babbelen, verdoofd tòch alles hoorend, maar
van verre gebeurend, in ’n warrel. Zacht geklots, gezoen en getikker
van biljardballen, kleurig en glanzend, robbelden over ’t gehavende
lakengroen, bemorst en ingescheurd. Fel gevlam van gaspitten dampte
hette uit.—Vuur en rook van pijpen en sigaren, rood-smokerden in een
sfeer van kroeg-zwijmel.—

Scherpe jenevergeuren, spiritusachtig zuur, walmden uit buffet van
tafel naar tafel. Ze voelden zich smoorheet, de groenboeren, maar
lekker, paf-verhit in de kroeg.

Dirk en Klaas Grint bleven vlak bij elkaar. Dirk zoop zwaar dat z’n
hoofd heet-kleurig rood te zwellen stond, en z’n kale, blond behaarde
nek in vuur schroeide. Grint had stille drinkerskleur, zachtpaars, maar
toch keek ie nog helder uit z’n oogen, zonder dat iemand merken kon dat
ie al vet was.

Op de haven had Dirk Kees, die karren en bakken terugreed, nog even
gesproken. Hij wilde ’m ’n borrel opdringen, maar ’t was niet gelukt.
Ze hadden Kees ook èrg schuwerig bekeken weer, als voelden ze zich niet
gerust bij den stillen Strooper. Uit angstigen bijval wilden hem ’n
paar tuinders nog wat borrels aansmeren, maar Kees bleef weigeren, toèn
met ’n vloek.—Dat was z’n kracht! Hij voelde dat, àls ie zuipen ging,
hij niet meer ophouên zoù al z’n verdriet, z’n huiselijke ellende en
getob over Wimpie’s beroerderigheid weg te spoelen. Nou z’n ventje ’r
nog was, hield ie zich sterk.

Nou had Kees Dirk gezeid, dat Ouë Gerrit d’r strak-en-an nog rais
ankwam, op de haven. Dat maalde Dirk ’n beetje. Hij voelde dat dàn z’n
centen in den zak, bedreigd stonden; dat ie niet meer doen kon wat ie
wou, als d’Ouë neerstrijken kwam. Toch verdoezelde die gedachte tot
vage verwachting in z’n kop. ’t Heetst in ’m woelde ’t denken aan de
mooie meiden van Klaas Grint, vooral aan Geert en de heete Trijn, waar
de neven Hassel òòk op loerden. Naast Grint aan ’t stomphouten tafeltje
opgedrongen, zaten Jan en Willem Hassel. Klaas Grint sluwigjes, voelde
zich lekker tusschen de gesmoorde geilheid der knapen. Hij kon tegen ’n
borrel als geen ander.

En nou vond ie ’t ’n zalige lol, zoo happie nà happie in te zuigen,
zonder ’n cent te dokken, in woesten naijver van drie kanten opgepookt
tot vrij zuipen; dàn door Willem, dàn door Jan, dàn door Dirk.—Piet
mankeerde nog, hinnik-lachte ’t cynisch in ’m. Tusschen hùn
halsstarrige, zwijg-nijdige boerenpassie in, wreed en moordend, warmde
hìj z’n zuipbegeerte. En telkens als Willem zag, dat Dirk trakteerde,
riep hij ook den kastelein, bestelde voor Grint in ’t wild erop los.
Grinneken bleef Klaas er om, en trotsch voelde ie zich, in z’n dronken
kop, dat hij toch de vader was van zulke lekkere meiden.

—Nou, drink jullie d’r moàr, d’rfeur binne jullie vraigesellekerels
hee?.... Moar.... van màin goant nie hee?.. van màin hee?.... ikke hep
d’r maide en klain goed....

Hij grinnikte Grint, veegde met z’n dikmorsige vingers langs z’n
neus.—De kerels knikten, grinnikten mee. En Grint lachte erger, met
dronken stemmeschuur in z’n schater, omdat zij grinnikten.

In tijen had ie zooveel zaken niet gedaan, als vandaag. En hij, helsch
genietend als ie iets niet hoefde te betalen, z’n duitjes bezuinigen
kon, maar toch loerend op wat lekkers, hij kòn ’r niet over uit, dat ’t
nou bij hèm puur was: mond ope, portemenee dicht....

Joliger klokkerde ie z’n borrel in, langzaam roerend, elk happie, dat
dadelijk weer aangeschoven stond onder z’n hand. En iedere borrel als
’n lafenis door z’n keel, spoelde wèg vermoeiing van smorenden
dagzwoeg.—

Stiller, in dronken zwijg,—zwijg toch van huilend, woedend-woesten
hartstocht, op z’n neven, schooiers die loerden op zìjn meid,—bleef
Dirk naast Klaas Grint geblokt.—En lolliger werd Klaas, aangeprikkeld
door den gonswarrel van stemmen in de herberg, den dronken zoem van
kakelaars, venters en koopers en allerhande kroegtypen dooréén. Laag en
diep, met z’n gloeiende glasvlammen, rookerig, verweerd van hitte,
verronkte de kroeg z’n dronken reutel van geluiden. Jan en Willem
schoven al dichter naar Grint toe en trakteerden weer. Langzaam
genot-innigend ging de zuip rond, langzaam en demonisch. Dirk zag den
ouen Gerrit niet opdagen. Vond ie lekker! Rond ’m woelde de herberg al
voller met drommen bestoven zweetkerels, bek-af van sjouw. Waggelend en
krijscherig sloegen hun lijven, massaal en reuzig door den heet-rooien
rooknevel.—

Troepjes met blazende, gloeiende zweettronies bleven waggelen voor ’t
buffet, de glaasjes tegen ’t licht geheven, dronken zeurderig en
spraak-zangerig; plasten het vocht hun kelen in, onder knars van hun
klompen op zandgrond. Van alle hoeken spogen groenboeren en venters in
de bezande spuwbakken hun pruimen, zopen en vloekten ze. Op klein
bankpuntje, dat open kwam tusschen ’t kroeggedrang, smakte zich haastig
’n werker neer, met grauw-moeën kop, en reuzige geknauwde handen
bevend-uitgestrekt naar ’t buffet, in snak naar drank-koeling.

Tegen tien uur stapte Grint òp, z’n schitteroogen verkleind van stille
beschonkenheid. Dirk mokkend en pruttelend, waggelde zacht mee òp,
grabbelde duizelig in z’n diepe klepbroek, waarvan de grove voornaad
vettig spande tusschen glimmig smeer. Alles betaalde ie.—

Willem en Jan opstuivend, streden, duwend en vechtend, dat zij de helft
er moesten bijplakken. Dirk zei niets, gaf, zachtwaggelend, ’n stommen
nijdigen wenk aan kastelein dat ’t, zóó als hij ’t wou, in orde was.
Kalm schoof herbergier kleingeld terug op natbeplaste tafel, dat Dirk
naar zich toeharkte, kleverig, maar vallen liet op zandgrond en in
spuwbak.

—Nie d’r strooie hei Dirk? baste ’n kerel met diepe fagotstem.

—Aa’s je te veul hep, is màin d’r nog! gierde ’n ander.

Nieuwe drom kerels klomperde in, stapte langs en voorbij Dirk, die
gebukt zoekend, in zachten rondtast, lijf-zwaaiend, ruw op z’n handen
getrapt werd. Bloed zakte ’m naar den kop. Rauw vloekte ie uit, en
flauw loerde ie rond op den grond, maar half beseffend of van hèm of
van Grint wat duiten weggerold waren.—Lodderig staarde ie òp naar Klaas
die gierde, z’n buik met z’n vuisten betamboerijnde van lol.

Plots vloekte Dirk weer, stapte in wijen waggel, onzeker naar de deur.
Grint had ’t geld uit den spuwbak gegrabbeld, ’t nattig en bevuild Dirk
in de hand geduwd. Maar die beweerde nou, met dikken tongstotter, dat
’t van hèm niet was, dat hij d’r puur nies verloren had.

—Zoo’n geep! gierde Willem Hassel hoonend.

Stom bleef Dirk voor zich uitkijken met z’n neus bijna op de deur
gedrukt. En toch nijdig, gloeiend nijdig was ie, als ’n bromvlieg onder
vangstolp. Niks nog kon ’r bij ’m uit. Alles zat opgepropt. Hij voelde
den roes over ’m heen gloeien, benevelend, versuffend. Hij hoorde àlles
half verward. Alleen heet-stellig maalde ’t in ’m dat ie nou meeging
naar de mooie meiden van Grint, naar de lekkere Geert, Trijn, Cor en
Annie.

—Nou... ik bin d’r op haide op stàp... mond ope.... portemenai toe....
schaterde Klaas opgewonden.

Geen woord zei Dirk, vroeg ook niet of ie mee kon. Hij strompelde zacht
zwaaiend naast Klaas, de herberg uit, als hoorde ie bij ’m.—

—Nou.. aa’s hai.... had d’r sels is.. binne wai ’t ook, bromde Willem
en nàbromde ’m Jan.

Daar zat Grint ’r ’n beetje mee, want de mannen hielden áán.—...
Duufels, doar droeg ie twee, drie dronken kerels in huis.... heet op
s’n maide... Moar sullie hadde sain tug soo rejoàl d’r van late
snoepe!.. Allainig Dirk!.... die wou die puur wel kwait!.. Die keek d’r
soo suur.... soo ’n naidas!.. Da’ konne s’n maide nie bestig hebbe.—

Hij had al rond gezien op de donkere haven, of ouë Gerrit d’r ook
rondscharrelde bij ’n kroeg om ’m mee te sleuren. Want Willem en Jan
waren ook veel betere partijen voor z’n meiden.. Zat veel meer loodpot!
Die mochten haarlie bescharrelen zooveel ze wouen.... Als ’t maar niet
tot kinderen kwam! Maar nou zag ie geen ouë Gerrit, geen Kees, geen
Piet. Dan most de brombeer d’r ook maar bij; kon toch vast geen kwaad.

—Mô je nog ’n afsoàkker Kloas? vroeg plots, voor ’n rot kroegje
staanblijvend Dirk, met bleeke strakheid in z’n kop en tril-trekjes om
z’n lippen.

—Dankkie uit ’t hartje kaèrel! Ik hep d’r t’met.... t’met wá’ bai màin
stopt, veur ’t nest hee?.... ’t mog d’r weer ’n weekie sain.... dan
kraige sullie alletait van main ’n lik uit de flesch hee?.... Jammer
da’ sullie d’r aige nou t’met juist an ’t boene binne....

—Selle wel waiser wese.. lolde Willem sabbelend op z’n woorden.... aa’s
d’r jonge kerels komme.... da treft d’r nou net ellèndig mooi!

—Niks gedààn jonges! Je houê d’r jullie fesoen!.... daa’s onder en
boòfe de wet sait hee? jonge maide is d’r hiet brood.. paa’s d’r op!

—Nou,.. sullie wete d’r woar Brammie de mosterd hoàlt, piekerde
dikbullige Jan.

—Tu.. tu.. tu.. manne,.. hield in dronken energie Grint vol.... main
maide binne d’r onskuldig aa’s ’n kerk-kruissie hee?.. ’t binne d’r
netuurlik jonge skepsels hee?.. en se binne d’r soo ellendige goeie
kooksters, enne meroakels goeie huishousters....

—En Train is d’r tug soo’n ellendig-knap swoàrtje, brulde dikbullige
Jan huilerig, lachend van dronken aandoening.

—En Geert.... da’ liefe bakkesie! schreeuwde Willem.

Dirk gromde wat, dreigend onverstaanbaar voor Klaas en de neven, die
maar zwegen, uit angst dat ie ’t herhalen zou.—

Recht over ’n weibrok stuurde Klaas op z’n erf en huisje ààn, dat stil
en klein achter hagen en vruchtboompjes donkerde tusschen het
verduisterd groen, midden in geheimzinnige murmeling van
zomeravondland, weemoedstil en geruchtloos.—

Dirk voelde zich lam in de beenen. Hij had ’n schat verzopen, maar
Klaas niets en de neven waartegen ie nooit sprak ook maar weinig. Dat
hinderde ’m nou, maakte ’m barsch en nijdig, toch zonder dat ie iets
zeggen kòn.



Bij Grint zaten de meisjes, in ’t halfdonker, paf van de hitte, doodop
van aardbeipluk, lusteloos en morsig nog, op ’t achterend. Toen de
mannen instapten, bonkerde ’r rumoer in ’t stik-heete hokje, dribbelde
’t vrouwenkliekje onder zachte gicheltjes en lach-kreetjes naar de
voorkamer, waar de kleintjes sliepen in bedsteeën en ledekantje, en ’t
duf stonk naar verstoofde menschenlucht, zweet en adem. Zenuwachtig
door ’t lawaai van de zware stapkerels en schorre dronken stemmen,
draaide moeder Grint ’t lampje òp vlak voor ’t raam, dat half in
hoogòpgebloeide geraniumsblad en dennetjesgroen gezakt stond. ’t Vuur
van de hel-rooie blommetjes vlamde ertusschen en tonglekte, fel-rood.
Acht potjes in ’n rij, opgekneld en saamgeknussigd achter ’t dichte
venstertje, dat nog inniger scheen in z’n kleinen ruitjesbouw, de
blommen hoog uitgetakt, tusschen ’n pot-dennetje. Vlak er boven, ’t
gordijn, geel-blank door-goud van lichtstroom, met z’n wollige
bolletjes, zachtglanzend neergekroesd in ’t groen. ’n Klein scheepje
hing tusschen ruitje en blompotranden te pronk, met z’n teer mastwerk,
ragge kruisdraadjes en koperen boegplaatjes, glanzend tusschen het
warme roodaarde.—

Zòò, intiem en stil, ’t raampje met z’n uitgeteerd-groen horretje in ’t
puffe zomeravondkamerke, leefde eigen bestaan achter z’n stille,
glansgouden gordijntje.—

Vader Grint al opgewondener, schreeuwde dat ie weer ’n likeurtje voor
’t nest had meegebracht. Geert keek glunderigschuw, naar Dirk en de
neven. Haar diep-donkere oogen zochten te begrijpen waarom de mannen
zóó laat waren meegestapt.

Dirk bleef bokkig, zei geen stom woord, zoende Geert alleen met z’n
heeten oogenkijk, pal in ’r wulpsch blanken halskuil.. Nooit nog had ie
soo’n lekkere maid sien—— doar waa’s Guurt ook niks bij.

Willem loerde van ànderen kant op Geert en Jan lolde met Trijn en Cor.—

Uit achterend in klomprumoer was plots Piet Hassel ingestapt, in schijn
zoekend naar Dirk. Woest was ie op den kerel, dat ie daar zoo pàf en
stomp naar Geert zat te gluren, hij, die toch ook wist, dat ze al lang
met hèm aan ’t scharrelen geweest was.—Bokkiger nog keek ie op Geert
neèr. Op z’n kousen, stil was ie ’t kamerke ingeslopen, morrend in
zichzelf dat dâ speelsche meidetuig ’n elk vrijgezel lokte.—

Jan Grint, in ’t gangetje z’n klompen uitklakkend, stapte na Piet in.
De meiden gierden, bufferden hun kopjes bijeen onder lampgloed. Vrouw
Grint gichelde mee, schel, met snerpende schreeuwerigheidjes, dat ’t
broeihok volschetterde van stemmenrumoer. In lollig opgewonden gebaar
zette Klaas ’n flesch jenever op tafel.—

—Moeder!... nou skenk jai d’r aa’s ’n klebak de kring rondhaine....
hee?

Piet was dichter op de meisjes aangeschoven en Jan Grint gaapte,
gààpte. Willem vloekte in zichzelf van nijd, dat z’n neef Piet, nuchter
en koel, zoo midden in was komen opdagen. Maar Jan Hassel kon ’t niks
schelen. Half al zat ie op Trijn d’r schoot, kinstreelde Cor, ’t
blondje, onder woede van vurige Trijn, die geen jongen kon zien of ze
moest ’m hebben. Gauw, met ’n por, liet ie Cor los, keek Trijntje pal
in de appels, handstreelde ’r week-kittelend en sluiperig in ’r hals,
staarde lodderig verliefd en dronken-sentimenteel, haar brandende
begeerende kiekers in.—

In ’t ledekantje, wurmden en woelden de kleine plukkers en
plukstertjes, half in den slaap. Een kereltje, klaar wakker van
lol-gerucht, stootte de anderen òp.—Een vóor één, verschoond, pas wèg
onder den Zaterdagavondboen, strompelden ze òp, uit bedsteetjes en
ledekant, met knipperende oogjes tegen ’t felle licht.—De drie kleine
meisjes, in blanke ponnetjes, met hun lachend slaperige, helder
geboende rooie gezichtjes, drongen verbluft op de tafel ààn. De
jongens, in d’r loshangende smoezelige hansoppen struikelden vàn
gretigheid, naar voren. Klaas Grint, al opgewondener, schaterde en
grappigde gemeene moppen uit, proestte zich zat met z’n eigen pret, en
lachronk.—

Hij vertelde dat ie dat elken Zaterdagavond zoo had geprakkiseerd, ’n
lekkeren dronk voor z’n nest, op ’t geploeter van de week. Dat mochten
ze waarachtig wel hebben. Dan kreeg de heele kring ’n borrel. De
kinders rekenden er al op; smakkerden en joolden al vooruit, wachtten
elken week tot ’t kwam, met slaap in de oogen. Iedere week moest ’n
ànder waken en wakker schudden zusjes en broertjes, als vader Grint wel
eens heel laat aanzwaaien kwam. Maar dikwijls viel ’t kind-wachtertje
in slaap, lag ’t heele hufter-zooitje te ronken; ging de zuip hun
voorbij, zonder dat ze ’n druppel drank geproefd hadden.—

Gespitster bleven ze de volgende week, in langen worstel tegen slaap.
Hoorden ze dàn flesch- en glaasjesgeluid zacht rinkelen, geslobber en
geraas, dàn veerde wakertje òp, hielp hij, in stooten en bonken, zusjes
en broertjes overeind; bombardeerden en drongen ze joelend naar voren,
in den kring. En Klaas Grint, schaterde dan, was trotsch, heel trotsch
op z’n wakkere kleintjes, dat ze zich niet hadden laten verschalken.

Dirk bleef stom op z’n stoel als ’n blok, deed niets anders dan Geert
in ’r donkere oogen staren, en ’t gezicht zwart te rooken. Willem
schoof al dichter bij, aan anderen kant en Jan Hassel, met z’n log lijf
glisserde zich nou heelemaal op den schoot van vurige Trijn, waar ie
telkens, met ’n schijn-ontstelden opkieper van afgebonsd werd. Dan
gilde Trijn in dollen lach, stootte Willem tegen z’n buik, maar Cor en
Annie hielpen Jan weer òpsjorten, langs d’r beenen. De meiden tusschen
de stoomende stoeikerels, kregen ’t warmer, lachten, gierden en bliezen
van hitte en klefferige vurigheid. Piet bestoeide Cor, uit wraak tegen
Geert, en zoende Annie dat ’t klapte. Alleen als de kerels in brutalen
grabbel hun te lijf wilden, trapten en beukten de meiden op hun
schonken, die toch roerloos bleven, als van graniet, onder de weeke
bons van hun meisjesknuisten.—Vader Grint keek loensch, woedend dat ’t
wijf de kelkjes nog niet had neergekringd.

Schunnige grappen en woorden ronkten de kerels onder drinkhitte uit;
branderig borrelde dierdrift op. Gloeiriger handen tàstten, feller
oogen loerden door rookdamp heen. Maar telkens nuchterde vrouw Grint er
wat tusschen, dat de kerels even verbluft en sip vòòr zich keken.—En
Jan Grint, nijdig op ’t bezopen stoetje, den branie Willem, kalmeerde
ze met koelen, norschen smak van woorden. Langzaam had vrouw Grint
eindelijk kelkjes uit de kast gehaald en neergezet. In fijn zilverende
glinsterkringetjes klokkerden klaar de glaasjes vol, en zoetig liet ze,
in elk kelkje ’n klontje zakken.

—Enne de laipeltjes moeder.... da’ sullie d’r van deur-roere kenne!
hee? schreeuwde Klaas, spog-sputterend uit z’n geschroeiden mond.

De kleine meisjes tegen elkaar gedrukt op twee stoelen, met de knietjes
onder de schoone lijfjes, als duivenrijtje op tilrand blank, keken met
groote oogen waar slaap nog in ronddraaide. De jongens, mannerig,
wachtten, gierend van pret.

—Motte de kinders nou d’r ook weer foader?.... vroeg zichzelf
onderbrekend vrouw Grint.

—Daa’s net! soo wèl aas wai hee?... die... die... binne d’r op kommende
waige hee! barstte Klaas jolend uit, sullie hebbe d’r meeholpe.. nie?
laileke kakketoes!.... en d’r aige krom plukt!.... soo tuikig aas de
beste.... En nou.... doa’ goàn jullie.... wàif.... kèrels!... maide...
kooters! santjes!

Vader Grint slokte gretig, stond zacht waggelend voor de tafel, zakte
in zwaai weer neèr op z’n stoel. Mannen, vrouwen, en kinders met d’r
kleinuitgestrekte armpjes, klonken beverig ààn, in driftigen rinkel en
tinkel van kelkjes. De meiden proestten om alles en dronken te gelijk.
Geert schoot in ’n kittellach, dat jenever ’r tegelijk uit neus en mond
spoot, ze in krampende hoestbui, rood-doorschokt, dreigde te stikken,
inéénkronkelend beenen en hoofd en spuwend-lachte met betraand-dolle
oogen. Dirk was verschrikt opgesprongen waggelde weer terug, voelde z’n
arm verdrongen door Willem die Geert hard op ’r rug klopte, onder d’r
stikhoestend krampgelach. Eindelijk bedaarde de meid, nog nakuchend
telkens van jeneverjeuk in ’r brandende keel, gloeiend als had ze ’n
peperbus geleegd.

Jan Hassel had haar glaasje weer deftigjes tot aan den rand
volgeklokkerd dat ’t fonkel-vocht, weer schitter-zilverend kringlichtte
in de kristallige kelkjes, en stotterend hoestte Geert uit:

—Joa.. joa!.. ongelu!!.. ukke!!.. binne!! d’r kwoaje kan.... se!!

—Aa’s nou d’r Guurt d’r is hier waa’s! lachte wulpsche Annie, de
jongste meid met ’r mopssnuit.—Geloenscht had ze naar Dirk en ’r broer
Jan toen ze ’t gezegd had.

—Guurt.... Guurt!.... stotterde Dirk, voelend dat ie wat zeggen moest,
die f’rskoont d’r aige... nou.. d’r bast!.. die stoan d’r.. nog feur..
’n kattebakkie.

Geert dreigde op ’t botte, stom-uitgeaarzelde antwoord van Dirk weer te
stik-proesten in jeneverslok, maar d’r broer Jan, keek zóó sneu en zuur
dat ze d’r lach inperste en neven Hassel ook voor zich uit-sipten alsof
Dirk heelemaal niets gezegd had.—

Licht-zilver wiegelde in glansjes om kelkjes, en fijn kristalde ’t
zilvervocht. Klaas Grint vond ’t lollig, dol-lollig, wat Dirk daar
uitstotteren kwam.

—Aa’s je main nou!.... jai.... jai ken d’r tug soo ellèndig goed liege
hee?.... da’.. da’ de lekkere Guurt.. d’r.. d’r aige nou.. f’rskoont..
hee!.. daa’s sneu....

—Niks gedaan foader, hou je bek d’r buite, snauwde drift-bleekig Jan,
die niet hebben kon dat Guurt door ’t bezopen stelletje belold werd,
allerminst ’t duldde van zijn vader.

—Nou.... kaik!.... daa’s... eerst.... ’n be.. laift.... bèfel....
van.... van hooger hand.... hee!.. Gain jai.... d’r na’ je
snoeptoàfel.. foader! wil dá’ segge!.. nou!.. daa’s befèl van main
nikker, de swarte Joan,.. eenmoal.... andermoàl.... nou hou je sain
heul fesoenelik.... en figeleer je nie... en nou goan wai d’r nog rais
’t kringetje rondhaine hee?.... Moeder! gaif de kooters nog rais ’n
hallefie.. enne main!... enne.. de kerels.. de volle moat! hee
manskappe? da’ laikt hoarlie hee?

—Altait lekkerder aa’s op ’t land te f’rbrande, mit ’t hiete spog in je
drooge bek.. sloeg Piet er door, tegen Trijn áán, stoeiend met de lange
blonde Cor, die stil zat en smakkerend met zoete teugjes ’r jenevertje
inzoog, dronkje waar ze dol op was, iedere week.—

Vader Grint lachte luidruchtig om Piet, met oogen nat van glansen en
stil uitwerkende dronkenschap. De kerels roerden, smakkerden, en de
meiden lachten en likten. En gretig, in felle passie, zogen de kinders
’t drankvocht bij zoete kleine teugjes in, piekerden met hun vingertjes
klefferig bodempje schoon, boorden en kronkelden d’r tongetjes, spitsig
langs ’t randje, omlekten de glanzige en besuikerde kelkjes, woelden en
zuchten in spartelend plezier. In drukke gebaartjes pagaaiden de
klef’rige kinderknuisjes door elkaar heen, schuurden woelig
schoudertjes en armpjes langs de tafel. Fel lonkten en vonkten de
oogjes in ’t lamplicht, en ’n paar brutale jochies poogden te likken,
te smakkeren, doopten hun vingertjes in de kelkjes der vreemde
kerels.—Onder gelach en gebabbel weerden die hun klauwtjes àf, zonder
eigenlijk te zien wàt de kooters deden. ’n Roodharig jochie van vijf,
apig maskertje, met wijsgeer-rimpeltjes op hoog-voorkopje ingegroefd,
vroeg om méér. En ’n ander, wat ouër, drensde mee in hurk, z’n hoofd op
twee ellebogen gesteund, vingertoppen den mond ingeknauwd, met z’n
hel-blauwe oogen, pijn-lang ’t licht instarend. Maar dadelijk, als
kreeg ze haar herinnering terug, viel vrouw Grint nijdig uit, dat ’t
nou dubbel en dwars mooi geweest was, joeg ze de duizelige kleinen met
snauw en duw weer naar hun bedjes. Christientje werd aan ’r lange haren
meegesleept door ’n drank-verhit jochie van acht, en gierend
opgewonden, elkaar beklapperend op de billen, klauterde ’t stoetje weer
in de verbroeide slaaphokjes, die vol dampten van rook, walmden van
snikheete, duf-drukkende kamerbenauwing.—

De mannen joolden met Dirk mee, die plots van stommetje, in ’n vlaag ’t
drukst wierd van allen. Hij stoethaspelde en raaskalde, stoeide en
sprong als ’n klown, strooide gepeperde moppen stotterend rond, flapte
en stapte dat de meiden, verhitter, schik in den kerel kregen.—Z’n kop
gloeide rood, z’n koeienoogen glansden, en z’n chineesch-kakerige snuit
keek sentimenteel. Piet zong schor, schold ieder uit, zoende vlak voor
Willem Hassels tronie, de mooie Geert op d’r gloeiend-wulpschen mond en
blank open halskuil, dat er vloeken en bedreigingen hurrieden tusschen
de dronken knapen. Maar de meiden konkelden ’t weer goed. Klaas Grint
lachte er overheen en vuriger stoeiden de mannen dan weer, in haat en
wrok, tòch voor ’t moment met elkaar verzoend.

Duffer broeide de avondkamer in voozen stofstank van gesloten vensters.
Het raampje, met z’n geranium-vuur, bladergroen en fijn roodaarde,
achter ’t vergroezelende licht en vroom-groen horretje, waasde
stil-gouïg tegen avonddiep duister van buiten, en elk ruitvakje
verpeinsde eigen glansjes van tonige tintstilte, diep en wazig. ’t
Scheepje stond roerloos met ’t ragge touwgeweef, en heel ’t venstertje,
gouïg aangegloeid in lampeglans, met z’n roodaarden blompotjes,
bloemen-vuur, en groene twijgjes, ver-eenzaamde inniger achter geproest
en schor stemgebrul, ver van ’t burleske geschater en schurend
gegrinnik der dronken, dierlijke boerenkerels. Over bovenkant van half
gezakt gordijntje holden en lolden schaduwbroklijven van de mannen, als
ze waggelzwaar van hun stoel dansten en loom kankaneerden met armen en
beenen gelijk. Dan ging er dronken waggel van rompen en koppen tegen ’t
gelige gordijndoek; chinees-schimmig en burlesk-angstig vergroot als ze
stapten naar achter, in ’t tonige halve kamerduister; schèrper
aanrumoerend, en silhouet-zuiver, de dronken profiel-tronies omlijnd,
als ze zich bewogen naar vòren.—Smokerig in nevel rookte de kamer rood
van gouenaars en sigaren. Scherp in vlagen, prikkelde jeneverstank er
doorheen en lolliger in de zomeravondhitte zopen de kerels hun kelkjes
leeg, in kleverige klauwen, snurkerig schrei-lachend en dronken
doorgrinnikend. Dirk zat met asch bemorst van z’n borst tot z’n knieën,
en telkens plaste ’r jenever op z’n kleeren, als ie waggelend opstond
en met z’n glaasje in de hand lachtronies der meiden bestrijken wou.—

Met schrik en angst loerden de dochters naar hun handen, die
rondzwermden in al woesteren tast. Tot eindelijk, laat in den avond,
heel laat, vrouw Grint ’t besef kreeg de kerels te bonjouren. Dat had
ze nog nooit beleefd, zoo’n latertje, al wàs ’t Zaterdagavond. En al
loerde ook zij op de rijke neven Hassel, nou, met die arme donders Piet
en Dirk erbij vond ze ’r niet veel aardigheid in. Met boffen en beuken
drong ze de kerels naar de deur, woedend op vader Klaas, dat ie zich
zoo te buiten ging.—

Want Grint joeg de kerels òp, tegen elkaar in, om z’n meiden te zoenen,
te pakken, te frommelen. Schor-ironisch, met scheefgetrokken mond,
bezwijmelde oogen, die waterig glansden van beschonkenheid, riep ie
hikkend, en òpwaggelend van z’n stoel:

—Alletait.. in.. ’t fesoenelikke.. Soene.... i i i i.. i i i.. ’n ’t
fesoenèlikke.... enne.. pakke.... i n n n n.... ’t fesoenelikke....
enne!....

Ze zoenden, dat ’t klapperde, en de meiden verhit en vol verzet toch,
bedroesemd, opgehitst, en nijdig-beschaamd tegelijk, trapten en
sloegen. Annie en Cor vooral, duwden met vuist-stompen en kleine
mokerslagjes de rook- en drinkmonden griezelig van zich af. Toch
voelden ze niet te kunnen weghollen, om de lekkerige duizeligheid en
soezerige zinnelijke hitte in d’r lijven, van ’t drankje.—Maar vrouw
Grint waakte, hield ààn. De kooters konden niet slapen, zij moest d’r
ook in,.. kortom, ’t was d’r ’n skandaal, zoo laat naar ’t nest te
trekken. Dat was nooit nog in d’r leven gebeurd. Schoorvoetend, met
brandende monden, scheefgewrongen van heete, verterende begeerten, met
gloeioogen, in vlam geloerd op de guitige donker-lonkende kijkers van
Geert en vurige Trijn, op ’t slanke lijf van Cor, en de warme
molligheid van Annie, trokken ze af.

Klaas Grint waggelde ze nog achterop naar ’t pad. Z’n dronken haperende
hik-stem, krijschte wat nà, onzeker verglijend in klank-schorre
lalwoorden.—

In ruzie-smorende innigheid en vriendschappelijke woede, waggel-stapten
de neven, over ’t maanbleeke duistere pad heen, armen ingehaakt, elkaar
vervloekend. Ze zongen en raasden zich naar huis, met straatliedjes en
dreunende scheldwoorden, uitrauwend in stildroomenden zomernacht,
doordauwd van zoete geuren. En vóórt ging hun beestige passie, die de
zwoegers, als steigerende, duistere furiën rondtrampelen liet, in ’t
nachtelijk stil-donkere Duinkijk.



VIJFDE HOOFDSTUK.


Vale lichtgloor van ochtendmaan weifelde boven het
polderland.—Zomernacht, in vochtige stille glansen, was aan ’t
versterven, in eindloos stille ruimte. Geruchten van eeuwigheid,
suizelden in schelp-ruischend doorduisterd luchtgewelf en
aard-schemer.—Rust van weide-sluimer waarde rond, in zachten ademhaal
van landontwaken, rond lucht- en aarde-stilte.

Luidlooze groei van wazig, zilverpaars ochtendgloren, alom. Stilte,
heilige stilte, huiverde over ’t polderland, eindloos bedehuis van
zwijg, godstilte in kring van bidders.—

’t Licht verweefde en groeide in wazige gestalten, uit nevelig
nachteduister. Zacht, doodelijk zacht en broos áángloren kwam ’t licht,
stiller, sluipender over ’t morgenstille, glorend, zilvergrauwe
land.—En àchter de paars-grijze hemelwolken, die áánlichtten in sterker
gloor, staarde de nacht, al bleeker, blééker.

In grijs-paarsen toover en tinten van sluimer, glorend en vaal droomde
’t stedeke Wiereland òp uit een mist van paarsen, ijl-zwevenden
ochtend-damp, die òm de vage daakjes, vèr-af van ’t land, langzaam
weefde, al wééfde, ragweb van bleek morgenpurper.—



Geruischloos wiekte de geheimbrooze landstilte òp uit den roerloozen
ochtend. Zachte tocht van blanke lichtvleuglen, ruischte over de
nevelige stedeke-daakjes, en violet-teer òpkronkelende landwegjes. Al
zachter vloeide ààn ’t hemellicht, in wondre weving, geheime groei van
glansen,—àl paarser gloorde ’t boven de wondre stille weien.—

Tot zacht geruisch van ontwakend leven kwam beven boven ’t land,
murmelend vibrato van wond’re zoete klankjes, aanstemmend den
landelijk-zilveren morgen. Heel van vèr, en rondom,
vlei-tjielptengesmoord, angstig-ingehouen, kweel van vogelenkeeltjes,
murmeling en wiegeling, zoet-innig luit-gestem van luchte-zangertjes.
En sterker preludeerde òp, gesmoorde jubel van zilveren kweelertjes in
ochtendgebed, al áánstemmend den dag, den goudrooden zonnedag, die
komen ging.

Heilig, verstommend heilig, vloeide de zilveren fluister van orgelende
keeltjes door luchtgewelf, een blank, zalig-zomersch landgerucht,
áánklankend al jubelender, zoeter, al fijner en hooger, mèt ’t glorende
licht van den morgen.

Zilver-blanker en wonder-heimelijk verruischte het licht achter de
harpenaartjes van hemel en wei, die wiek-vluchtten door wolkenruim en
graszee.—

Zomerochtend-gloed, roodblond en groenig-goud, àl goud, verpurperde
dampiger over ’t eindloos land, en heel de aardekom rookte van rood
licht.—

Van ver, uit nachtweefsel, schemerglansde de hemel, en paarse wasem
nevelde. Zacht-blond, roodblond èven de hooischelven, in glanskopering
rij-den áán, betoortst in toovervuur van bergje tot bergje.

Van erfjes àf, uit Wierelandsche huisjes en polderstolpen, klonk
haangekraai, zomer-zang’rige klank en zang, die hèl opgroeiden uit de
stilte-eeuwigheid en neerstortten in gouden geluidsval van triomfaal
alarm. Elk geluid, zwak-stemmend, aanzwevend uit paars ochtendgrauw van
stadje, vèr naar weizee toe, werd zang-trillend leven, verwiegelde
tusschen luchtgewelf en roodaarde-gloed.

Sikkelmaan zilverde zacht in aanlichtend lila-blauw van hemel, waar,
tusschen meeuwblanke wolkjes, bleek purper streepte. Heel ver, naar nog
glorenden polder-horizon, boven dorpjes-verren nevel, gloeide òp in
rijk van glorend morgenrood, een brand van bleek-oranje vuur, ’t
schemerend wei-groen zacht bekaatsend. Daar, òver ’t dorpsnevelige,
zweefde klooster-heimlijke stilte.—

Plots, in een kring van paars gewolk zweefde òp ’n kruis, bloedrood in
prachtschijn, hoog-òpgericht in ’t luchtgewelf.

Uit ’t paars rondom, schuifelden gestalten, wazige morgengeesten, die
stom den stervenden nacht instaarden. Langs ’t bleek oranje schuifelden
ze voort, ’t nevelrijk van morgenrood in, verheiligd, met wonder licht
beglansd.—En stil, in hun god’lijken staar naderden de morgengeesten ’t
oranje vuur, òm ’t wolken-belichtende hemelkruis geaureoleerd.

In zachten ochtendgloed ging rond geheime groei van wolken en licht.
Midden in ’t paars-massaal wolkendom was plots het kruis geslonken,
doorbroken tot toortsenkrans van rood licht.

Haan-kraai verklonk nu in sterker ontwaak-triumf over ’t morgenland, en
hoòger mèt zonnegloor, viel blank fluitgeruisch in, wiegelend spel,
jubel-teer en murmelend van windharpen die te neurie-peinzen hingen in
’t glorend-purperen luchteruim. Vogelkens mijmer-zangden,
ontroerend-broos, en uit de aardewei wonderen òp, paleizen van zoet
luitenden jubel, klankenhallen en poorten van zomervreugd, in den
kleurigen gloei van morgen-gloor, rood-wazig en groenend-goud, omspuid
met den zilverenden damp van ’t eerste nevellicht rondom. En
wind-huiver omdauwde ’t polderland met bloemenzoet, graszoet, hooigeur
en klaverrook.—

Al sterker ruischte áán ’t licht, zette in wondren gloed en fijnen
glinster de groen-gouden wei, wekte de stille peinzende kleuren van ’t
hooi, de haver, de rogge.—

In zang van toortsige gloedsfeer begon ’t heilige gebed van de tinten
naar ’t licht.

Heel de ochtendpolder, toch vol wondre stilte-geruchten, vage
klanktrilling en vroom gesuizel van ’t landstille eindlooze; al de
hooi-schelven, de bloeiende klavervelden, de weibloemen, jubelden
zacht-ingesmoord naar de Zon, die verrijzen ging. De luchtrand,
rood-dof vergloeid, onder ’t massale wolkenland van paars, kartelde en
wentelde nog wat vurige zonnewieltjes, dat ’t sprankelde van vonksels
rondom in het ruim. Van verren horizon, aan polderdorpjes, glansden
roode daakjes, in grijs-violetten morgennevel, en torentjes spitsig en
bits, ontgrauwden.—

Goudgroen golfde het licht, ochtendazuur van blauw-penseé glansen en
weerschijnen in, gloeide de wolkkring boven horizonbrand áán, als paars
vuur, àl hooger prachtpaars, eindloos uitgekranst in ’t hemeldiep. De
hooischelven, in koperen goudgloed, stonden aan één zij te branden in
goudvochtigen nevel en rood-sferigen lichttoover in altaren-wonder,
door ochtend-goden er om heengeademd.—

Golfgloed van rood-goud beefde van schelf tot schelf. Over heel de
weizee vlamden zij áán de bergjes in liniën, tooverroode gloed; meer
schijnsel dan licht, meer waas dan glans, vreemd gegloei van
nimbus-brand, die trilde en toch schroeide, vlamde, straalde, en zelf
zich weer wègweefde in sfeer van wonder-zàcht schitterend goud, dat
tusschen de schelven wiegde en weefde, en de wei-aarde ros-groen
begloeide.

Laag, scherend langs ’t land, zengde blonde gloed van ’t
ochtendlicht.—Hier en daar fonkelzwartten de koeien òp in hun glanzig
huidgit, dat glansde als natgeplast satijn.—



Wierelandsch stadje uit paars grauw opgedampt, begon te leven, in
weerglans van ochtendrood. De pannen-daakjes, bijeengebrokkeld, vingen
glanzen, donker en lichtrood, grijs en leiblauw. De groote toren stond
beaureoold in madonnig vuur, dat goud-zacht gloeide, en van vèr, er
achter, uit ’t sluimerende stedeke, jubelden zacht méé ochtendgebeden
van lichten en kleuren. Aan polderweirand, waar zòn verrijzen ging,
kwamen dampig en rood, uitstralende zonnesluiers, en in zwier van gazen
wiekslag hing zweeflicht over eindloos groen.—

Heel ’t polderland verwasemde meer en meer z’n vroomrooden
ochtendbrand, of diep in de hemelen, àchter aardeduister, een God
voorbijging, en zijn fonkelende stoet van lichtende hemellingen, ’n
gloed en praal van jubel-glansen, vóór z’n zonne-gang liet uitstralen,
den morgen in.—

Soms leek de roode aarde van binnen uit te gloeien, fel brandend, door
gronddonker heen, licht vervlammend uit zengend binnenste.—

Van Lemper-polderkant wolkte paars de lucht, rose, gloedloos, in zachte
verglijing van purper-weeke tinten. Dáár in ’t eindeloos luchtstille,
was heimvol naspel van zonnegloren, lag groen van bouwgrond er onder,
in een koester van licht, brandden langzaam de wolken áán, ruischte een
sombere huiver van tinten, ver buiten zonne-komst.

Dammetjes stonden aarzelend te kleurgroeien in ’t stille bouwbrok;
rijzen piekten zilverig-brons de lucht in, en klaaglijk geloei van
verre koeien woei áán, over weiland en hooi, ver, waar ’t vergalmde in
’t murmelende ochtendgerucht van ’t land.

Verder den polder in, langs de purperende slootkanten, die in ’t
nevelzwierige morgenrood en hemelgloei te dampen dauwden, wasemde ’t
kanaal als ’n breede bron, lichtend in een kleurigen wiegel en kabbel
van schijnsels en dauwglansen.

Als in sprokenland dampten òp, gestalten en kleur-nevelen, in stoeten
vlietend, al vlietend en zwevend langs de gouden oevers, verkwijnend en
opgeslurpt, sprookjes-grillig in hemelgloei, verschuiflend over ’t
rood-begloeide gras.



Door de hemelen oneindig, ging bang-ontzette, stille werking van kleur.

Onder den muur van paars gewolk aan horizon, gistte en bloedde ’t rood
als bezworen brand, goud-rood bloed van den gestorven nacht, geofferd
aan den naderenden zonnegloor. Geheime vlucht van geruchten ging blank
en blond door de ochtendluchten. ’n Angstige stijging en aangloei van
kleur en licht, brandde, smeulde, sintelde in ’t hemelwelf. Als
begloeide koepel erautte luchten-welf zonnekomst, in dreunenden
kleurenzang.

Het land, met z’n aangegloeid groen, de geluidlooze daggroei, de
blondroode, de blond-gouden zomermorgen, uit paarsen nacht van hemeldom
en sterre-zilverend-duister òpgerankt; de gloeiende ontwaak- en
licht-jubel van huisjes en verre boomen; de zang van koeien, in de
stilte-eeuwigheid; het stijgen van de vogelenkeeltjes, als harpjes en
vedels, in zanggekwinkel,—alles werkte en jubelde door de hemelen, ’t
godstille morgenland, herautend de zonnekomst.

Onder ’t muur-hooge wolkenpaars waar Zon moest verrijzen, gloeide
vuur-feller òp ’t rood, al hooger in gloed, den verren wolkenomstand
bevend bevlammend. En alles kleur-herautte áán ’t felle groote Licht
dat komen ging.

Er zat bange ontdaanheid en grootsch ontzag in de kleurwolken, die
opdreven ten jubel, nu niets nog verrees!

Maar àchter den horizon, waar ’t zonnevuur gloeide, in een brandenden
vlammen-ring van licht, gebeurde al de onzichtbare stijg van de Zon,
laaide vuurweg òpen, in walmkleurigen brand, áángloeiend al sterker de
wolkenrijken, rondom geschaard in den gloed-bloedenden hemelkoepel.—



Wat stomme landwerkers stapten over polderbrugje van kanaal, naar de
dorschen. Onder hun beenen brandde de aarde rood, roodblond, goudgroen,
en hun gezichten gloeiden in aureolenglans, omvlamd van hemelvuur, dat
uitstralen kwam.

Stom liepen ze áchter elkaar, de stille zwoegers, even starend in den
vlammenden horizon, waar ’t licht herautte.—

Eindelijk, ’n kartelende vuurslang, als ’n kronkelflits van bliksem,
òmgesmeed in éen schok, éen tril, tot vuur, boorde uit den
luchtbezworen brand òp, ontzettend van kracht en hevigen glans, met
bevenden rood-gouden-kop fònkelend.

Plots gloeide héél de luchtbrand aan, vlammend rood, en de muur van
paarse wolken boven den morgengloed, schroeide tot violet-vuur, dampte
uit, een azuren waaier van goud, in felle breede stralen, doorspat van
trillend roode zonne-fonkels.

Laaie gloed danste en sidderde in nadering van Zonnegloor. Brandgeur
rookte rond in de hemelen.—

Al de wolkgrotten, de wolkruïnen, de wolkpoorten en burchten, vlamden
in den morgenbrand.—En fèl, in den vuurschijn dromden wolkwezens òp,
kleur-herautend in ontzag, langs de aarde, de hemel-randen.—

Op den trillenden vuurkronkel, omgesmeede bliksemschicht, die
aangloeide in al heviger fonkel, hèl-rood, dromden de wolkwezens, en
nevelgeesten uit violet wolkenrijk neergedaald, al sterker herautend,
met aangezicht in gloed geschroeid, gekeerd naar ’t groote licht, naar
den Zonnewagen die rijzen kwam, áánschuimen z’n brandende en ziedende
wielen in een golfgloed van rooden wonderglans.—

Ontzettend verstild, ging de vlucht van geruchten over ’t landgroen;
éen suis, éen fluister van aanbiddend, wachtend leven.—

Mysterisch geruisch van verstommende klanken, harpte wèg, over ’t land.
’t Riet zong zachtsten fluister, de korenhalmen ruischten zang-zachter,
de weibloemen, blauw en goud, glansden vreemd, in extatischen gloed.—

Hemelwelf van Lemperpolder gloeide nà, in rose brand, en wolkrijken
daar, herautten nà, ontzag voor stijgend hemelvuur. Over heel ’t
polderland scheerde ’t licht. Roode dauw dampglansde, en vonkgroen
verdruppelde schittervuur in ’t natte goudgroene vochtgras.

Heel de polder, eindloos, zwom in gloedglansen van purperen brand en
groen-goud zomer-vuur. Het kanaal wiegde zonnerood, zonnegoud,
zonne-paars als ’n schitter-paarlmoeren kleurplas.—

Peinzend-stille bruine paardjes wachtten, laag den kop; githuidige en
rood-bonte koeien stonden omfonkeld, omplast in ’t licht, dat steeg,
stéég, in laaien gloei. En trillender, de levende vuurbliksem,
omgesmeed tot slang, in den fellen hemelbrand onder violetten wolkmuur,
gloeide áán. Vuurslang verbeefde rood gevlam op wolkenkring rondom, en
z’n spitse kop siste ’t morgenlicht áán, tot heller goud-rood vuur, tot
gloeitroon.

De hemel laaide òp, spoot uit vulkanig brandgoud.—Overàl, achter
violet-vurig gewolk uit, rookten brandstapels, lekte vlammenrood.—

Plots vuurde òp, hèl-gloeiendst, ’n trillend punt, brok krater-kogel,
en lòs achter de lichtende aarde, zweefde òp een bol van ènkel laaiend
schitter-hevig vuur, ontzèttend van fonkel-rooden oer-gloed.

In éen schok van licht, laaide heél ’t polderland òp, in roode
blinking, goud-groene helheid van hevig licht, als stond de aarde in
brand, volgestort met zonnetoortsen.

Een zwijmelende jubel van kleuren en glansen zengde rond de wei en ’t
hooiland. Het kanaal, waar de zon laag-scherend, op neerschoot
stralenbrand, met z’n gele wipbrug stond in rood-gouden flakker van
licht.—

In ontzettend moment van luidloos verschijnen was Zonnebol in z’n
daverende helheid, z’n trillend rooden zèng, achter de aarde
opgezweefd, en snel z’n goud-vurigen troon genaderd.

In matelooze kracht, stortte hij nu uit, zeegolvend breed, eindeloos
licht dat deinde, en roodvlammig golfde en goudwiegelde éérst, maar
plots schroeide en zengde, en rondslingerde zonneflambouwen, tusschen
’t gras, tusschen de hooischelven, tusschen beesten, dammen en rijzen.

Dollendans van licht zonnesprankelde, spartelde en priemde, lanste en
pijlde uit den hemel, die zelf, als immense koepel van zonnevuur
polderland òmstolpte.

Alles beefde in den ochtend òp met ’n schok van fel genot. Ruisch van
goudvleugelenden wind woei áán, tusschen een bazuinstroom van
zomervuur. Kwinkeleer jubelde òp, losschaterend, onder de gouden
hemelpoorten als orgelkelen, hoog in ’t kleuren-ruim uitzingend.—

Een zomerende bloesemgeur wasemde uit de rood-begloeide,
wonder-glinsterende weien, en zonnevreugd omdaverde de bebouwde aarde.

De Lemperpolderlucht wolkbrandde in nagloei van ’t eerste zonnevuur.
Afgebrokkelde vlammepoorten ver-rookten er kleurwalm. ’n Weg dáár,
onder poortendom, lag open naar hemelburchten, waar teer-rose
verschieten schemerden. Karperkleurige lichtschubben ringden boven de
poorten, en vèr, heel vèr, onder hoogste, vurig bezonde wolkenruïne,
hingen lampions van zonnegloeiing tusschen gouden regenbogen in ’t
blauwend firmament.



Zonnegod luidde z’n goudene licht-klokken uit, in ’t brandende
hemelruim. De Juliochtend bleef jubelen van lichtglorie, tot plots
zonnebol onder violetten wolkmuur wegdook. Er tegenover, in geweldigen
kring, was plots ingestort ontzag’lijk bouwsel van kleurwolken.

Als ’n stukgewaaide gothische kathedralen-stad in hemelruim, bleven
zwerven en zweven daar, brokken gloeiend brons, karmijn, en purperen
gloed-scherven, roode torenspitsen en klokkengouden cijferplaten,
blinkend tegen ’t sterker jubel-blauwend azuur.

Wolken als kruisramen en bevlamde vensterbogen kathedraalden er,
doorrinkeld van geel, doorstroomd van bloedrood, kanteelen en
schipstukken, in vlammenpracht, doorstookt van laatste schijnsels.

Stille werking van zonnebrand vergloeide overal.—

’t Kanaal bleef wondre allegorieën-stoeten uitdampen, in paarlemoeren
schitter.

Plots achter den hoog violetten wolkmuur, langzaam verzilverend bij ’n
gloeihoek, vuurde de zon weer uit, niet meer als ’n rood-barende bol,
trillend van zengenden stralenflikker, in hel vulkanenvuur wonderstil
uitzwevend achter donkre aarde, maar nù, als felle goudkokende krans,
violet bevlekt en rood-groen ompijld, ruischend verterend in wit-goud
vuur.—

Eerste toovertoortsing van ros-rood, was weggeschroeid. De weiden
groeiden aan, eindloos in ’t licht, en boven ’t polderland, sloeg een
warrelwind woeling in ’t zonnige, hel-schitterende gras en koren,
blinking in de wolklucht, en vluchtstoei in de schaduwen. Goudlicht
stoof òp, glijdend, schuifelend in wisselglansen over ’t land en de
gods-zonnige heet-doorschitterde slootkanten.—

De wind, zwoel en wild zwabberde over ’t ruischende riet, en de
korenhalmen in zacht-zwellende aar, zwiepten in sterken druisch.—

Overal in blinkende pracht, heet, zonde ’t morgenland, gloeiden de
stolpdaakjes en blakerde hoeven-wit-gegevel. En eindeloos ’t
heet-gezoende gras-groen gloeide, tusschen de blonde hooischelven.
Blauwer ’t hemeldom koepelde uit, verbleekend de kleur-wolken in ’t
stralend, brandend blauw. De wind doedelzakte en joedelde op spothoorns
wildjolig, door ’t heete land, blies zwoelen tocht in dagsnikke hitte,
blies kuilen in de tarwe, knakte halmen, besliertte in ruischschrik al
woester ’t riet, stoof zandwolken langs polderweg op, kolkerend hoog.

Het wipbruggetje met z’n zonnig begloeid geel hek en ophaalleuninkjes
stond heller in gouden vlam, ànders weer dan in z’n eersten rooden
wondergloed, bij zonnekomst.

Als wind, moe van blaas op joedelende spothoorns, ergens aêmechtig
neerlag op ’t land, gloeide de grond in hel zomervuur, knetterden de
halmpjes in ’t groen-gouden schitterlicht, knapperden de aren, dreef de
dag áán, op ’t stille goud-zilveren licht, ’t wit-heete
goud-schroeiende van zomerpolder, vibreerende de eeuwige
fluister-stille verte van Hollandsche wei-eenzaamheid.

Zangerige geruchten wiegden áán, zengend zonnegoud blakerde de hoeven
en erfjes, waar boerenmeiden stapten naar dorsch, en bronzen werkkoppen
langs de brandende hooischelven schoven.—

Langzamerhand kwam er licht gewerk van hooiers op het land. Windzang
joedelde tusschen de bergjes in flapperenden stoei. Klankvage
morgenmuziek luidde òp over ’t ochtendland, week aarzelgeruisch,
murmelend van ver en dichtbij.—

En overal, van allen kant straalde en vlamde de landelijke ochtend,
door ’t rust-zalige van wei en hooi, den blonden zonnevurenden
halmenzang; op klaverrood, paars bloemsel en geel; op den gouden
trillenden brand van schelven.—De roode helschaterende gloei van
stolpdaakjes vlamde in ’t blauw-trillende luchtvuur; eindlooze
doorzonde weilanden dampten in malschen schitter, van ’t gouden
poldervocht doorsapt en de wondre fijne zonnige slootgloei hèl lichtten
als kobalten plassen, verwiegend zomervuur. En rònd ’t hooiland, de
weidengloed met z’n koeblanken schitter, zwart-begitte en bontrooie
glansen, van ’t grazend-zonnige vee.

Zoò, de nevel-gouden morgen, schitter-blakerde wild met den stoeiwind
er achter, die doedelzakte op spothoorns, en dravende zilvervloten door
’t lichtruim joeg, tot soms hij plots zwoel en paf lam lag op de
velden. En heel aan den horizon rondom de dorpjes trilden in dampig
goud, als naderden de torentjes en huisjes daar den eind’loozen
polderkring van groen en licht.



II.

Tegen half negen, op boerenkar hortten Kees, Dirk en ouë Gerrit hun
hooidijk òp. Dirk mende, wou alleen hebben, dat de Ouë meeging om rond
te harken in den windstoei. Te vroeg was ’t nog om op te steken. De
boel klamde nat. Ouë Gerrit omtastte de hoopjes, bromde wat in den
wind, keek angstig naar den heet-blauwen hemel.—

—Hoho!.... op die smalle daik.... daik hier.... ke.. je.. ke.. jè vast
nie teuge wind inkeere hier!.... daa’s niks gedáan.... hee!.. aa’s
jullie d’r nou eerst.. rais.. huhu!.. die mikmak anharke....
hee!—schreeuwde Ouë Gerrit naar Dirk en Kees, die de boomen boven de
wielen van boerenkar, met handen en voeten in de binten stampten. Z’n
stem verwaaide in windvlaag, zwabberde klankloos naar de kerels, die
aan dijk-end stonden.

—Sel wel op poote sette, Ouë, schreeuwde Dirk norsch,.... wai beginne
d’r van hier.... eerest die hoopies op de woâge.. in vaif kaire is ’t
doan....

—Allejeesis! da wordt dur ’n karwei tut an den oafed! hee.. riep Kees
gebluft.

—Daa’s net, en teuge àcht.... mi die vuile oafeddamp.... is ’t suinege
Job! je naimt d’r de boel nat in, moar ’t mot!.... die duufelsche
oàrebaie.... en errete skreeuwe om onster hee? Hèp je nie.... dan mò je
nie!.... ik wil d’r hier morge nie weer stòàn!

Julizon blakerde en wind joedelde in zwoeltegloeiing. Felgoud
omschoten, trilden de hooischelven in ’t bazuinende vlammelicht, en er
onder wasemde ’t doorgloeid gras, smeulende hette uit. Ouë Gerrit
scharrelde rond tusschen ’t hooi, los neergemaaid op dijk, dat droog
veerde onder zijn klompen. Den wagen had Kees ’n eindje hooger smaller
dijk opgereden.—

Dirk die het hooi opbouwen ging, was karbuik ingeklauterd, liet z’n
klompen neerklakkerend afsullen van z’n paarse kousen, op ’t grintpad.
Zon gloeide, maar telkens stootte onrustiger òp, zoeltig-zoete
windflapper en rilde zwierd’rig ruischend leven, onder halmen en riet.—

Hemelkoepel stolpte eindloos blauw nu, hoog vuur van lucht, en van alle
polderhoeken stapten loom de laatste hooiers òp.

—F’rek.... stong ’k t’met moàr ook in de wai.. mi die vuile wind.. Sel
je strak en-an wà belaife, verzuchtte Dirk naar Kees,—sullie kenne d’r
beest t’met mi sain kop.... in de wind sette.... moar hier.... op dâ
smalle kreng f’roer je vast gain vin! Moar ’t mot hee?

—Daa’s net, ’t mot, kauwde Kees gemoedelijk na, tusschen z’n dunne
lippen, met ’n sisstraal z’n pruimpje ’t hooi inspuitend. Rood
onderspul van boerenkar, veeren en wielen, vlamde hèl onder krat en
buik-end. Dissel gloeide rood als ’n kromgebogen bazuin, en z’n koperen
punt stond zon-beketst, goudfel te fonkelen. Op ’t land vèr onder hun
dijk, kwam drukker beweeg van hooiers. Witte zonnehoeden en
blank-strooien, bewogen op de brons-bezonde koppen, onder ’t opsteken.
Karren met hard-groen zijwandsel, rood krat en wielspul, knetterden
heet-rood van ver tegen ’t glinstergras, in laaien zonneblink, warm
omvocht van hette, zwoele, dampige, smorende polderhette, òpnevelend
uit fluweelmalsch gemaaiden grond.

Dirk kon ’t maar niet verkroppen, dat ie nou niet op ’t land ’n
hooihoek had, schold tegen den Ouë, waarom ie toch juist dàt vervloekt
dijk-end nemen moest.

—Hoho.. main Kristus jonge!.... da’ ke’k tug nie helpe hee?.... da’ d’r
nou toefoàlig wind op de ruimte stoan.... hee?.... Hu! hu! sullie hewwe
main da’ daikend tug nie f’rkocht, mi-sonder wind hee?

—Nou.. furt moar Kees, gooi op! norschte Dirk,—.... die laileke
kwinkkwankers, f’rkoopje je alles mi wind hee?.... Hee Ouë!?.... aa’s
’k boòfe ’t roam bin, kaik jui d’r dan wâ de wind wil.. hee?..

Diepe hooigeuren, honingzoet, zwijmelden om den wagen heen, en warmer
broei van licht en aarde wasemde òp zomergloeiing van polders, koortsig
en zengend. ’t Rondom gemaaid gras op de weien, warm-groen,
fluweel-doorgloeid, zong hoog in ’t schitter-licht z’n wonder lied van
innigheid en de blankhouten harken gristen en ritselden door ’t hooi,
met gerucht van grazende koeietongen.—

—Loà poard effe loope hee? riep Ouë Gerrit naar Dirk onder ’t opharken.

—Dá’ mô je moai maine, hai blaift d’r vast woar ie stoan!.. is ’t main
knol?

Zalig-zomersche geuren, zonnig-zwoel en dooràdemd van bloemenzoet,
zwierven rond, in de lucht en wei-zee. De schelpruischende
polderstilte, de mijmer-zachte wuif van ’t slootriet, en de
halmenfluister trilden door de heete schitterlichte lucht als
koelte-suizel en droomrig geklots van golfkabbeltjes, soezend slaperig,
tegen blank-zonnend strand.—Eindlooze ruimte van bevend licht,
hemelblauw en groen, lag er tusschen de werkers. Als oneindige kom,
volgeschuimd met lucht en groen, gloeide de lage polder onder den
hemelkoepel, blauw-barnend-vuur, waar de wind in zonnig-zwierige vlagen
doorheen dartelde, huppelend en stormend, zacht joedelend en stoeiend,
alsof honderden kwelgeesten tartend zang-doedelden door ’t snikheete
land.—De hooibergjes verbroeiden in zonnevuur, dat lèvend op ze
neerlekte, ze kontoerde in een trillenden zoom van heet goud.—Naar
bouwgrondkant van polder was druk gewoel van blauw- en baairoodbekielde
kerels en wijven tusschen de erwten en veldsla. Daar achter en òm,
dromde ’t vee luierend bijeen, slaperig traag in de drukkende hitte. De
koppen opeengedrongen, koester-broeiden ze in de gouden vocht-warme wei
van verre, begit, als met waterplassen glanzig oversmakt, in smeiïg
schitterlicht, verglijend tusschen de plooi-glanzende blanke huiden. Op
verren dijk, aan horizon, gingen traag twee boerenkarren,
donker-kleintjes, als speelgoedwagentjes, tegen blauwen hemel in.
Dichter bij de Hassels, waasde ’n nevel dauwig licht over ’t gras,
wonder beglanzend ’t heete groen, dat hoog-gloeide, fel verschitterde,
elk halmpje, in één fellen brand van goud.

Kees stak òp. Met z’n scherpe tandvork boorde ie diep in de schelven,
en in kreunende rukken smeet ie den karbuik vol. Dirk met branderigen
zweetkop, sloeg òm z’n rollen, en bouwde breed uit, naar één hoek. De
eerste opsteek smakte makkelijk op Dirk neer, gloeiend in z’n
handen.—Kees alleen kreeg telkens bij opzwaai van z’n vastgeboorde
hooivracht, volle laag van windjoedel, die in ruk-stooten om zijn
blauwe kiel heengierde, dartel-woest, en sarrend bossen van z’n vork
afzwiepte en rondsliertte op den dijk.

—Nou, ikke seg je, dá’ de wind dwars veur de woàge blaift Kees! kermde
stem van Dirk, ’t opgestoken hooi hijg-zwaar omknellend, aemechtig
tusschen z’n armen.—

—Daa’s main dunk ook! zei Kees ademloos, wá’ hitte! ik sweet d’r nou al
aa’s de pest, ’t is soo duufels broeis, ’t hooi! je brant d’r t’met je
almenak àn.

Dirk bromde hoog van z’n kar wat terug in den wind, met z’n bevenden
zweetmond geperst tegen ’t hooi dat Kees òpgesmakt had.

Eerst rechts, dan links, waggelend en woelend z’n paarswollig bekouste
voeten in ’t heete goud, rolde ie de stapels òp, vast inéenpersend met
z’n heele lijf, uitbouwend bij de hoeken. Ouë Gerrit liep onrustig rond
de kar; loerde dàn naar de lucht, met verschroeide knipperoogen, dàn
tegen ’t woelige lijf van Dirk òp, dat in z’n kielblauw ’n helle plek
zoog in den vuurblauwen hemel.

Rood-bezweet drupte de nijdige zuchtende zwoegkop van Dirk, woest
omprikt van z’n hard-geel haar.

Kees had z’n òpsteek boven ’t hoofd gezwaaid, maar ’n zware vlaag,
rukkerig en fel-tartend, woei er heele dotten af, in sliertenden gouden
harenstroom óver z’n worstelenden vergramden kop héén, die volgewaaid
blondde van hooipijltjes. Vloekend gooide ie ’t restje op z’n vork weer
neer, drong op nieuw met woedestooten de tanden in de schelf, die
trilde in omlekkende hitte van zonnevlammen. Zwaar-kreunend perste ie
z’n lijf tegen den steel, rukte ie weer òp ’n reuzige vracht,
vàstgebeten tusschen de stalen vorkkaak. Langzaam stapte Kees naar den
wagen met schuifelpasjes, bang voor nieuwen windwarrel, die weer
hoonend en joedelend aanfloot, zacht tochtte om ’m heen, en tartend,
verraderlijk koeltjes òmstreelde.

Dirk kroop àl hooger den wagen òp, stond in ’t gouden gevaarte gezakt,
bezweet te wroeten, te verbroeien en verbranden.

—Nou Dirk, mô je hebbe? schreeuwde Kees tegen den wind in.

—Hier, an de kop! krijschte Dirk terug, van veure òp!.... f’rdomd..
aa’s je.... aa’s je loàie ken! in soo’n wind!.. je wee nie.... wá’
je-doèn.... hee!.. Ouë kaik d’r uit! goàn ’t wèl?.... of se’k te wait
uit?....

Kees was met z’n reuzigen stapel boven den kop geheven, naar ’t
voorkrat geschuifeld vlak bij ’t paard, en Dirk op den wagen, kroop
knielend naar voren in waggel, op ’t brandende hooi.—Ouë Gerrit met de
hark in z’n hand, kwam schouderkrommig aansjokken, in fladdering van
lokken, onder z’n maaiershoedje uit, keek angstig òp naar den wagen.

—Nou.... skaif.... skaif!.... nog nie.... ho-ho! da’ gong! Moar paa’s
d’r op! hu! hu! da’ je nou noar achter goàn! gunters! aêrs kom je t’met
in ééne sai van de wind te hange!

—Zachies an Kees! zachies an! dofte Dirk’s stem uit hooi-hoog blond
gevaarte, afgebroken, doorhijgd van vermoeienis,.. zach... ies an!...
ik hep... sain... saa’k stikke... nog nie beet!

Kees schuurde hooger òp z’n vork langs ’t voorkrat, rekte zich op z’n
teenen. Rond z’n kop en borst dartelde de wind weer, fluit-zangerig,
verzwiepend blonde hooifladders. Hooger òp, blies ie Dirk in klefferig
heetrooie zweet-tronie waar angstige kommer op spande en jammerde.
Woelig waggelend hurkte z’n romp al hooger op ’t veerende, krakende
hooi-blond. Z’n kiel, violet-blauw uitgewasschen en verdropen van
kleur, flapperde wijd en bolderig, en z’n geelharige zweetkop, stramde
rimpelig als ’n beschminkt chineesch masker. Zonnevuur daverde, omlekte
’t hooigoud verspieste er gloeipijlen in, uitrookend in hitte, dampend
in de hooi-gloeiing van den wagen, die met zwel-lijn geweldig tegen ’t
blauwe hemeldiep opbergde.

Ouë Gerrit was weggegaan, harkte weer op dijk-end waar ’t grint gloeide
en knerpend piepte onder z’n sjokkerig-tragen klomp-klos.—

Z’n hel-witte klompen, blank geschuurd, dribbelden tusschen de schelven
op zonnigen grond, soms bij hiel en neus achter de hoopjes uit, alleen
te zien.

In martelende worsteling tegen windrukken woelde Dirk op den al
hoogeren hooiwagen, angstig-breed uitgebouwd. Van één hoek ploeterde
ie, knie-waggelend z’n vingers vastgehaakt in de schroeiende rollen,
naar den ander.—Hij gromde en z’n rooie kop zweetdruppelde als was ie
met water begoten. Z’n lijf stond in walm van zweet, poriede open in
rauwen vleeschgeur.—Kreunend en hijgend rolde ie de opgesmakte gouden
golven heet uitéén, met den heeten beuk van z’n bronzen knuisten en
naarstig verdeelde, perste en bouwde hij uit aan één kant, trapte en
voegde weer terug naar andere zij.

Sneller achter elkaar, in den smoorheeten zwoelenden zonnebrand
stootten windrukken òp als zeng-adem uit strak-blauw luchtwelfsel, ’t
gloeiende hooi versliertend tegen Dirk’s angst-kommervollen kop,
kwaadaardig z’n oogen blind-stuivend, z’n ooren, z’n bevenden kermenden
mond, met goud heet gefladder van pijltjes en strootjes, zaadjes en
halmen; òm z’n strooiblonden hoed, opplakkend tegen z’n hals, z’n nek
in een heeten krans van goud windend. Rond-omme den wagen zweefden en
zeefden zandwolken van polderweg òp, doorzond stofgepoeier, hoog in
kolkende slierten en spiraligen gloei-dans. Telkens zakten terug rollen
hooi rechts, uitgebouwd naar links. Dan grepen z’n dikke driftige armen
in den gouden hooibrand, woelden en trampelden z’n beenen en onderlijf,
dwars verzakt in ’t gloeiende blond, de rollen onder ’m in; schoof hij
in woester grabbel bijéén wat òm ’m verfladderde, tot hij plots weer
z’n oogen in duizel dichtkneep, als nieuwe zengende windstuif,
heet-schroeiend, hoog boven z’n kop uitvlaagde in dollen jool. Zóó,
omduizeld van stof, hooiblaas en windgier voelde ie op zich braden,
neerschuimen de zonnegolven, onder den wind uit, gloei-hevig in
barnenden smoor, kon ie soms niet meer antwoorden, loom en versuft, op
schreeuw en roep beneden.—Kees, nòg zwaarder dan Dirk in worstel tegen
windrukgesar, boorde morloos, in helsche werk-drift, z’n vork in ’t
hooi. Rond ’m, nu bij snellere vlagen, druisch-ruischten fladderend en
warrelend, bossen van z’n vork.—Z’n kop zwol en zweetvet glom boterig
op z’n slapen en wangen. Z’n oogen vlamden grauw, z’n scherpe mond
perste lippenlijn op elkaar, nijdig, en mondhoeken winkelhaakten helsch
en radeloos. Telkens moeër, greep ie naar ’t versliertende hooi, dan
hier, dan daar, aldoor uit andere hoeken verwaaiend. Woester boorde ie
’n stapel weer vast aan z’n steekvork, dat de steel trilde in z’n hand.
Geweldig in ruk, zwaaide ie z’n vracht boven den kop, dat ie tot z’n
schouders verdoken stond in den harigen gouden fladder. Weer joedelde
wind in speelschen sar òm z’n vracht, plukte en sleurde eruit wèg,
waaierde luchtigjes òp, dotten die nog half-gescheurd tusschen de
tanden bleven hangen. Zonnige lichtwiegel speelde en sliertte rond
langs den dijk, blonde dans van levend, springend, staand en
kronkelend, liggend en schuifelend hooi.—Kees’ kort-blauwe schaduw op
begrinten zon-barnenden dijk kromp in, ònder z’n knerpend schuif-gestap
naar de kar. En vloekend in zucht-diepen ademhaal harkte hij langs den
Ouë, die bijeengriste wat te vèr wegwoei. Pal op z’n hersens, stookte
de zon, en snikheet tusschen ’t windzwoele in, vlamde ’t licht uit,
bekokend z’n handen en oogen. Z’n borst kreunde, kraakte rochelde adem
uit in zwoeg, en z’n schonkige reuzigheid van schoften en lijf zwol
onder de blauwe flapperkiel. In blinden scharrel, kop en schouders in
vracht verzakt, stapte ie op de kar áán, smakte z’n golf hooi—toch nog
vast op den vork—tegen den berg òp en schreeuwde beverig, armen
krampend uitgestrekt:

—Hai je sain t’met?—

Maar van heel anderen kant op den geweldig-uitheupenden gevaarte-wagen,
die te zengen stond in ’t zonnevuur, kwam Dirk aanwaggelen en òpwoelen
uit ’t hooi, schreeuwend onder ’t intrampelen van rollen en verbouwing
van hoeken:

—Ìk ken d’r nie bai, hooger mô je.... daa’t is d’r ’n kattebakkie!

In krachtruk strekte Kees hooger z’n arm, dat Dirk bòven makkelijker
vastgrijpen kon. Hijgender staarde ie òp tegen ’t blauw en zonnevlam
schoot ’m de oogen vol. Duizelig en half-verlamd van ’t armstrekken,
sloot ie z’n kijkers, rekte en spande z’n lijf, in zwel van spieren,
wachtend angstig-gehaast op broer’s roep, dat ie de vork beet had.—Dirk
waggelde en kroop naar voren, dobberde òp uit de hooigolven, zakte
zwabberend neer, scharrelde weer overeind met z’n bronzen handen
gebeukt op ’t gloei-kruipende goud. Plots hield ie halt, worstelend
tegen ’n rukwind, die ’m z’n tronie besmakte met priemende
hooipijltjes, z’n oogen blindsloeg in ’n zwirrel van brandend stof.
Onmachtig omtastten z’n handen vóóruit naar de vork, kermde z’n stem.

—Ken d’r f’rdomd.... nog nie bai!.. goan d’r puur.... soo nie! ikke ken
d’r gain stap verder!.. Die pestwind stuift.. kom d’r moàr an ’t
veurkrot an! dan snai’k sain achter deur!

Dirk’s stem huilde van onmacht en drift, maar Kees verstond niet.

—Wat-te?.... wa’.... tè? krijschte die in strek-stand van heel z’n
lijf, tegen den zij-wand òpgeschuurd. Heet-koortsige vloeiingen van
vermoeiing voelde ie door z’n armen trillen. Hij kòn niet meer; toch
hield ie nog in radelooze spanning vast, hoog z’n vork. Dirk schreeuwde
weer. Maar vaag hoorde Kees stemmeklank in windstoei, zonder woorden.
Nou ging ’t niet langer.—Dàn moest de vracht maar smakken. Z’n borst
blaasbalgde, z’n beenen gloeiden en trilden méé, en in heeten schater
woei de wind hem hooifladders in de zweet-dampende tronie.

—Veùr op.... Veùr òp! krijschte Dirk, doldriftig en zweetrood woelend
met z’n armen in den gouden hooibrand, woestnijdig dat Kees ’m niet
verstond.—In spanning die hem dreigde te doen flauwvallen hield Kees
nog òp de vracht, en vaag nu hoorde ie de woorden van Dirk achter
windgerucht, begreep ie op voorkrat te moeten aanzwenken.—’t Was alsof
ie bij ’t begrijpen, nieuwen krachtstroom in zich voelde gloeien.

Zacht weer schuurde ie z’n vork langs den berg.—De wind joedel-doedelde
weer, dat ’r slierten als klapwiekende goudvleugelige vogels hem
omzwermden. Z’n oogen brandden en piekten, morsten vol heet zand.—Maar
voort ging Kees tot ie Dirk èven zag bij ’t voorkrat, weggedoken in ’t
hooi, die eindelijk met wijdopen armen, z’n vork leegrukte.—



Zonnedaverend vlamblondde de wagen in al hoogeren uitgroei, en
stilpeinzend paard bleef turen in droomgeduld, kop naar den grond, waar
’t hooi om z’n stille pooten warrelde en walste een jolige
wind-horlepijp. De dissel, krom als ’n rooie bazuin, vuur-gloeide tegen
’t hooigoud in, en feller blinkerde z’n hel-koperen punt als ’n zonnige
glanzige flakker in de lucht. Op enkele hel-roode spaken zonneschramden
lichtkartels, maar heel ’t wielas-spul dofte donker-rood, in
schaduwkoel van hooikar-heupen. Hevig in blauwen brand, straalde de
hemel, boven ’t groen. En hooger, de blonde rug van het gevaarte zwol
áán in ’t zingende licht. Dirk er in, er op, pal in ’t broeiende hart,
woelend in wankel met z’n stronkige ruigheid van lijf onder de
violet-blauwe kiel, z’n brons rooie, ramp-angstig gemartelden kop, hoog
tegen de lucht.—Als ’n titan worstel-tastte en bouwde ie bijeen,
bekookt, begoten van zonnevuur; licht dat schroeide z’n vleesch, groef
en dreunde, sloeg en vrat in ’t hooi; hooi dat in sprongen veerde,
ònder handen- en voetenwoel van den bronzigen titan. Z’n geel haar leek
brandend hooi en z’n strooien hoed droop zweet af, op z’n heetrooien
brons-zonnigen nek.—Telkens, in verhitte prikkeling viel ie neer op de
vork van Kees, als ie de punt èven zag opschuren boven ’t voorkrat.
Maar plots dan weer, patste windruk ’m scheef, vloekte en verwaggelde
ie hulpeloos terug in ’t hooi, in driftgreep z’n knuisten de oogen
inwrijvend. Met heeten windraas was hooizaadje z’n oogen ingewaaid als
’n gloeiende vonk. ’t Brandde pal op z’n appel en z’n morsige knuisten
wroetten en woelden langs z’n priemfel stekend oog. Het gloeide ’r als
prik van heete speldpunt. In razende pijndrift smakte ie zich neer,
probeerde met nijdig gewrijf ’t zaadje er uit te persen, dat ie ging
voelen, groot, als ’n brandende bol onder z’n oogleden.—’t Bloed
gloeide ’m onder de nagels. Hij blies, pufte en vloekte al driftiger.
De zon zengde z’n kop en door de hitte die ’m roosterde, branderig
verklefferde, dartelde en joedelfloot de wind ’n sarrig deuntje, bij
vlagen, hoog en laag. Dirk dreigde te bezwijmen van woede, pijngepriem
en roosterende ovenbenauwing. Onder hevig gewrijf wanhopend, begon z’n
oog te schreien, voelde ie ’t priem-vurig stekige verzwemmen in
traannat, alsof ie ’t zaadje in ’n hoek gedrongen had.—Hij kon weer ’n
beetje kijken. ’t Brandde er wel, en vòòr zich zag ie niets anders dan
groene en rooie flakkering scheem’ren. Hij speurde wel geen hooi, geen
lucht, geen vork opsteek, maar hij kéék toch. Na ’n poosje zag ie Kees
uit ’n flakkerig-groenigen krans òpduiken, en den Ouë verderop. Nou
maar weer voort, in worstel, tegen hitte en windsar.... En kalmer als
ie kon, bedaarder vooral! Met open armen ving ie de hooigolven op,
stond ie klein-weggezakt, en half-lam gebeukt van vermoeiing te puffen
naar adem, in de rollen, stootte ie de opgevangen stapels vooruit met
z’n kin, z’n borst, breed begraven in den hooi-blonden brand.—Terwijl
z’n achterlijf naar achteren woelde persten z’n handen, zwaar driftig
bijéén.

—Hee Ouë! kaik rais achteran? hoe stoàn die? Nai Kees!.. jai nie. Staik
jai moar deur!.. Hee!.. Ouë!..

Gerrit kwam aanklomperen, klos-klos, knerpend op ’t grint. Z’n kop
stond wrang van stuurschheid.—Hij voelde zich geroosterd, hij zuchtte..
dat ie vast hooikoorts had.. dat ie d’r niet meer tegen kòn. Met z’n
hark geschouderd, keek ie òp naar den wagen. Tusschen z’n beenen
sliertte hooi, hollend langs den dijk.

—Hoho! daa’s ’n meroakel-wind! die sloàn je boel òm!.. je hangt d’r
hier àn dut sai heuldegoar òfer!

Dirk raasde van wagenberg, keek angstig naar Ouë’s mond, om beter te
begrijpen wat ie zei.

—Hang’k òfer?.... die pestwind! je ken dur.... f’rdomd soo niet
loaie.... daa’s gain doen.... da’ duurt d’r puur twai uur langerst....
iedere.... woàge.... en.. en.. as je dur dan nòg thuis kòmp!.. Strak en
an lait.... de boel veur de waireld.

Ouë Gerrit, met half dichtgeknepen oogen achter den wagen, één beverige
hand, als afdakje op z’n voorkop geluikt, oploerend tegen ’t schelle
zonnevuur, naar gouden schaduwrug van gevaarte, schudde z’n lokkenkop,
dat z’n krullen flapperden en z’n zilveren baard danste heen en weer,
op z’n borst.

—Hoho! hou jai d’r moar stiekem deuse kant hee! dan komp ’r t’ met
juustighait in!

—D’r is nie te loaie, veur de tuikigste kerel nie! aas je de wind dwars
in je woàge hep! he’k ’t nie veuruit sait! Kaik sàin doar! op ’t
land.... kop van ’t poard teuge de wind in, daa’s smeert. Moar goan d’r
nou op de daike ’rais dwars stoan?.... debies! debies! is main ’n
kattebakkie.

—Nou, schreeuwde al zwakker stem van ouë Gerrit, met angstigen kijk
heel de polderlucht doorzoekend,—hou je d’r moar goed, deuse kant
uit.... vier en vaife nie genog.... dan wâ sachies ansjouwe.... dan
komp-ie d’r wel.—

—Joa! makkelik sait.... jai stoan d’r hier nie laifendig te
f’rbrande.... da je de boel onders je almenak wegwoait.. Main kristis!
wâ da’ hooi hiet kookt!.. je brant je achterlap d’r an! ’t stoan t’met
te broeie onders je poote.... hier Kees! hier!.. joa! ikke ken d’r niks
an doèn.... nou wair àchterop!.. ikke stoan hier puur op de valreep!
kaik d’r selfers moar.... t’met lait ie veur de waireld! alles is
hier.. wegsakt.. f’rfloekt aa’s je loaje ken.... en je poote stoan aas
in hait lood!....

Weer schoof Kees, in arm-hoogen strek z’n vork van voorkrat naar
achter, in hevigen spierzwel en stronkige krachtrukken van z’n lijf.
Schurend en hijgend draaide ie op achterkrat áán, naar Dirk toe, die te
wachten zat. Met opengesperden mond, strakwije lobbes-oogen, ingebukt
op z’n knieën, over z’n hooi heèn, rukte hij de vracht naar zich toe,
plompte ie neer, wijd-armig op den brand-gouden golf, in woest gewoel
en krakerigen druisch van de rollen, waarin ie half verzoop en weer
overeind spartelde met woest armen- en beenen-verweer.—Z’n kop gloeide
en glom als was ie met boter ingesmeerd; z’n geel haar droop zweetvet
af in z’n nek, die dronkenrood zwol en branderig pijnde. Beving van
martelende, gehinderde werkdrift zat er in z’n hoekige kaken en beving
in z’n handen die persten en duwden, rolden en smakten. Even moest ie,
half zittend, uithijgen. De wind bleef joedelen rukkerig om z’n hoofd,
stootte zwoelheete luchtkolken over ’t wagen-gevaarte. Ingekneld en
verbroeid, met armen en beenen begraven onder ’t hooi, voelde ie ’n
loome bezwijming in ’m zakken, ’n heete koortsig-kruipende verlamming
door z’n lijf. Zoete hooigeur en bloemdroesem stroomde méé met zwoele
windvlagen, z’n hijgenden mond in.—Zonnevuur blakerde z’n hersens, z’n
schouders, z’n rug. Hij voelde zich als aan ’n spit gestoken,
roosterend boven vlammenlik.—

Heel de gloei van fellen zomerbrand ziedde zich uit op den gouden
bergwagen. De hemel, wijd-hevig blauw, dampte trilhitte uit. En
tastend, vloekend, onrustig, en sarrend-speelsch in de snikwarmte, joeg
de wind, floot ie z’n vlaagdeuntjes op doedelzak en spothoorns,
dartelend en grillig; blies ie als ademhaal van ’n nijlpaard, pufte dan
weer aan, kucherig en zwak, als hoest van ’n grijsaard, schaterde plots
weer òp als wild stemmenkoor van jubelende cherubijntjes, meesliertend
heeten stroom van landgeuren uit klaver- en groentevelden, tusschen
brandenden warrel van stof.—

Al loomer voelde Dirk bezwijming opkruipen in z’n lijf. Z’n handen
beefden, z’n oogen loken. ’n Zachte neig, duizelig en
slaperig-bedwelmend, omkronkelde ’m, soezelde en trok ’m in ’t hooi.
Hij voelde dat ie zich moest laten smakken tusschen de brandende
rollen, in den zwijmel van snikhitte, windmartel en zwoel-geuren
rondom.—Maar weer ’n heftige windvlaag schoot pal in z’n gezicht,
frischte ’m èven òp, vergloeide erger daarna weer z’n oogen en hals, in
blazende heete tochtvlagen.—

Zwaarder, lam-loomer waggelde ie voort op ’t zengende hooi, strompelig
en doodop.

Klein leek ’t paardje onder hooigevaarte. Stil-suf in de hitte, stond
’t mijmerend aan ’t voorkrat, met zachten fladder van manen. Klein en
weggedoken de kar, met z’n binten en donkergroene zijwanden, in huif
van schaduw gevangen. En donkerder ’t assenrood en wielspul duisterde
onder den berg boven ’t raam en blond gevaarte, uitgebouwd in welving,
ontzaglijk tegen luchtblauw, als ’n duin van goud, blond-gloeiend goud,
schroeiend in zonnevuur.

Kees had weer ’n zware vork opgestoken, kwam aanzetten, en ingedrukt op
’t hooi lag Dirk’s kop, z’n romp en beenen wèggewoeld. Als afgehouen
levende tronie op ’t brandhooi, loerde z’n zorg-gekerfd hoofd daar,
rood-bezweet en grimmig-bekommerd, doorgroefd van ploeterangst, naar
den stapel die òppieken kwam.—Zwaar in schuur, teende Kees z’n lijf òp,
smeet ie heet de brandende golf in wrang-rooie tronie van Dirk, die
plots z’n armen uit ’t hooi opsloeg en ademsnikkend, in blaas en puf,
de rollen naar zich toe trok. Schreeuwend achter de ingeknelde stapel
angstigde z’n stem nog:

—Kaik.... jai d’rais Kees!.. hoeke kant ikke uit mot!.. Aifig f’rvloekt
aa’s ’k ’t weut.

Kees had z’n vork teruggehaald, stond zelf nog half te duizelen van
pijltjes die z’n oogen, hals, mond en ooren ingewaaid priemden. Stom
zweet-dampend en hijgend liep ie naar achter.

—F’rfloekt! hai hangt d’r heuldegoar noar deuse kant!.. glad-en-al mis!
Strak-en àn is tie d’r weust.... je mot aêre kant houê!

Dirk schrok hevig.

—Nou.... ikke ken d’r nie sien! barstte ie uit, je stoan d’r hier te
broeie en de wind sloàn je aige blind.... die laileke kaketoe! woar da
haine mot! die gaift.... je de hande vol! da’ kreng! da’ false loeder.

—Aa’s je nou moàr op ’t achterkrat anstuurt!

—Gaif d’r dan snóf’rjenne niks meer van veure àn!.... aêrs trap ik doar
de boel weer omkant!

In joedelenden sar bleef windruk tarten, de zwoegbeestige kerels
rammeiend. Dirk’s gezicht spande, en angstigde al meer, bij elken
nieuwen, hoogeren aansjouw van Kees. Hij voelde den wagen al
smakken.—Kees, geen stom woord klagend, stond sterker te hijgen voor
z’n hooibergjes, zich voelend als ’n geslagen kind, òp en verlamd door
windweer, woest op ’n ding dat ie niet grijpen, niet ranselen kon in
z’n drift. Iedere inboor van z’n vork viel ’m tien maal zwaarder dan
bij ’t begin. Bij elken opzwaai zwol z’n lichaam tot barstende kracht.
Rond z’n beenen schuifelde een warrel van leven en de zon zengde z’n
lijf, alsof ’t op ’n brandstapel vlamomlekt schroeide.



Witte hitte trilde over den polder, paarsig-ijl tegen forthoogten,
alsof de heele aardkom verteerde in één schroei van stilwerkend
wegvretend vuur. Onder den dijk gloeiden vèraf, de hel-roode,
jubel-roode stolpjes, vlammen in luchtkobalt uitgebarsten dóór ’t
porcelein-gloeiend azuur.—Hooiwagens blondden in goudbrand en schelven
dampten witte hitte uit. Telkens, als heete blaas-adem, vlaagde de wind
òp, zwoel tegen werkers-zweetkoppen; kittelkilde even in d’r ontbloote
klefferige halzen. Hun kleeren schroeiden ze op ’t lijf. Hun handen en
polsen gloeiden, oogen en hersens doften. In den ban van hun
martelzwoeg, tusschen wind en snikhitte, ging één stille onuitgesproken
begeerte naar koel nat, ’n snak naar ademhaal, ’n verlangen naar rust
in schaduw-gras, om èven maar lenden te rekken, lijf te woelen in luien
genotstroom van leven. Zacht beslopen voelden ze zich in loomen
zwijmel. En sterker blakerde zon, plakte en zoog hun goed vast aan de
brandrige leden.—Kees, ongewoon te hooien, voelde al warmere
koortsrilling in z’n polsen, en jeuk in ’t bloed. Z’n gemartelde keel
snakte naar kou.—Dorst droogde heet en jeukerig z’n gehemelte uit.—Z’n
mond stond dor, in droge branderigheid. Dorst vampyrde op de warme
stik-benauwde werkers-strotten, als ’n dier dat tergde, hun keel in
brand kon zetten; ze martelden tot ze vloekten en raasden van gift en
onmacht tegen de zon, die blakerfel, z’n àl witter vuur neergloeide op
hun koppen; de zon, de groote, geweldige schroeier, die hun oogen
doorpriemde en hun half-naakte, zweet dampende zwoeglijven zengde,
vermartelde zonder genade.—

Zoo, onder worstel tegen wind, die de mannen grommen deed en
huil-vloeken, groeide de wagen hooger òp, als ’n berg, ontzaglijk van
goud-hel geweld in de peillooze luchtzee, eindloos gloeiend blauw, en
de hooge woel van Dirk op de kar daar, tègen ’t hemelhelle licht in. Al
langzamer, in waggelgang kroop en worstelde ie z’n lijf door ’t hooi,
telkens met z’n kin op ’t brandende gegolf, z’n armen verspartelend in
de rollen. Achter elkaar, holderdebolder, in sliertenden kringdans en
grissenden zwier, fladderden hooihalmen de lucht in, over dijk en wei.
Verder op, Ouë Gerrit strompelde nà, wàt ie vatten kon, met z’n hark.—

—F’rdomme, wa’ da’ hooi brant.... aa’s ’n vlam. Debies! schreeuwde Dirk
naar beneden van ’t geweldige gevaarte, blauw verwapperend z’n kiel op
’t goud. De kin ingeperst op ’t hooi, zag Kees alleen Dirk’s kop,
angstig-wachtend op nieuwe vork.

—Hoeveul.... hai je d’r nog Kees!

—Nog ’n vaif vorke, galmde ie terug, met z’n rug naar Dirk gekeerd.
Bevend van zwaarte had ie z’n vork òpgezwierd, en ruk-hevig boven z’n
kop gesmakt. Als loerde de wind plots naar z’n zwaai, zòò joedelde hij
op Kees àf, plukte heele bossen uit z’n vork weg, en regende woeste
gouden warrelpijlen om z’n zweet-tronie en lijf.

—Effe hooger je vork Kees! ikke kèn d’r soo nie bai!

Kees waggelde voort, in den brandenden fladder en sliert van hooi. Z’n
adem snikte, brak àf in de keel.... Hij voelde weer dat ie niet hooger
kòn. En Dirk zat te vèr, durfde niet trappen, uit angst dat de boel zou
inzinken. Verlegen, klokkerde ie ’n slok in uit z’n veldflesch, die
gekookt gloeide op ’t hooi, en loerde, wachtte. ’n Minuut in worstel
tegen wind, bleef Kees staan op z’n teenen, blindgegooid van licht en
hooistrooisel, vloekend rauw, uitzinnig van drift, dat Dirk niet greep.
Maar die wachtte tot Kees hóóger op zou steken. Woest, in fladder zag
ie hooi verslierten zonder dat de vork naar ’m toeschoof. Dirk bòven
vloekte bezeten, Kees beneden, stond te gloeien van gift, adem-òp, dat
Dirk niet vast greep.—Z’n kop stikte in hooipijlen en stofdotten; z’n
ooren, haar en oogen werden volgestort van brandend gefladder. Brullend
schreeuwde Kees:

—Nou Dirrèk!.... hep je sain nie an achterkràt?!

—Vàst nie! kom d’r hier op sai, f’rdomd aa’sk sain hoale ken.... die
glad.. joànes.. van ’n wind.

Hij had geprobeerd Dirk, maar waggel-zwaar was ie achterover gesmakt,
z’n kop pal in den fellen zongloei. Nou kon ie geen woord meer zeggen.
Zacht schoof Kees òm, van achterkrat naar zijhoek. Windgesar floot om
’m heen, raasde z’n oogen blind, z’n kop duizelig van hevige inspanning
en martel. Woester schreeuwden ze tegen elkaar; cyklopischer in
weerstand en krachtzwel van spieren en lijf aangespannen. En toch was
’r ’n angstig elkaar zoeken te begrijpen met één woord, ’n schreeuw van
rauwen vloek, gegooid boven op ’n woedekreet van wanhoop en
vergeefschen ploeter.

Ouë Gerrit had ’t afgewaaide te hoop geharkt en vastgeboord aan z’n
vork. Stil, puffend in ademhijg loerde ie schuwtjes òp naar den wagen.

—Hoho! da’ pakt skaif uit, pakt skaif uit.... aa’s die d’r
goed-enne-wel an de dorsch komp hiet ikke-en-gain Gerrit meer!

Dirk raasde wat van den bergwagen af naar den Ouë.

—De leste vork goan d’r alewel òp.... en dan sel ’t pondere sain....
hoe stoan die?

—Nou t’met heuldegoar f’rsakt op de windsai! hu! hu!... kraaide de Ouë
schel-scherp terug, handdakje beverig voor z’n oogen gekneld.—

—Leste vork en dan pondere alewel!

Hijgzuchtend woelde Dirk op den berg, in laatsten rolslag. Wind floot
snelleren joedel en spotte uit blauw luchtewelf, in sliert en slag,
flap en dans.

—F’rdomd aa’s ’k ooit soo loaie hep! schreeuwde Dirk, ’t hooi is d’r
wild aa’s ’n knain.... ’t springt d’r onders je poote wèg. Hee,
Kees!.... wa doèn jai?.... sloap ie?.... hooikoors?....

Kees was op den dijk tegen de laatste hooischelf ingezakt, met z’n
brandenden rug op ’t gloeibergje. Hij voelde koortsvloeiing in z’n
bloed, ’n matte doffe gloeiing in z’n handen, ’n piekenden brand van
prikjes in z’n polsen. Z’n oogen holden verschroeid in z’n kop.

Nou moest ie, al was ’t maar tien minuutjes even uitblazen, met oogen
toch star open, want anders, voelde ie stellig, zou hem slaap
bekruipen, matte, paffe luier en zwijm..—

Hoog en geweldig uitgebouwd reuzigde de wagen als goud duin-gevaarte
tegen ’t brand-blauw van den hemel, peilloos trillend van hellen
zonneblaker; licht, dat in heeten windwarrel langs weien en bouwgrond
één kleurbeving goot, brio van heete glansen, zomerhel en zònnegloeiend
over riet, koorn en groenten vertrilde.—Dirk zat op z’n knieën in ’t
hooi te puffen, wachtend op Kees, blij dat ie ook even kon uitademen.
En strak in stommen staar, keek ie hoog van z’n goudberg eindloos
polderland over.—

Zijïg-zachte warmglanzende goudgolving moireerde door ’t hooi-zwad, en
de nog groen-blauwe koornhalmen ruischten en zuchtten als
orgelregisters waar lucht-ziel in áánvloeit. Trillend gloeiende lucht,
laaiend blink-goud van zonnigen zomerbrand vrat in op dakjes,
karrenrood en groen, en witte wasemhette nevelde neer, tusschen
gloei-gouden schelven en schoovensleur van karwei-hokkers. Windwiegel
verstoof gouddamp bij iederen stap der landwerkers.

In de heet-zonnige lucht, boven eindloos-vlammend goudgroen van
weiland, zoemden en klank-snorden goud-vliegjes en wespen. Boven de
donker-groenende klavervelden, die dampten in gouden hitte, spartelde
’t in de geurende zonnelucht van àl diertjes. Hommels in d’r kleurig
fluweel schommelden en gonsden en verzongen met hun tril-vleugeltjes,
zomerlied van honinghaal; plots wègzwaaiend op windstoot uit hun
vaart-vlucht naar de wei-bloemen. Wespjes in d’r spitsige pracht,
zwevend en trillend op één plek, in hun goudvleugelige vlucht bepoeierd
met zonnestof, zwierven hoog en laag in kransjes van licht. Gewemel en
gezoem overal,—tusschen purper smeulende en hel-paarse klaver en
gras,—van gloeiende torretjes, in fonkelgoud en weerlicht-blauw, vol
gloedjes en glansjes dooreenzwermend; kevertjes rood, in zonnegloor,
als heete lak-vlammige kruipertjes, rondstoeiend om spinnewebben, die
als lichtend rag zij-ïg elektriseerden en vonkten in den zonnedag.

In geurenzwijmel dronken, volgesapt van zoeten honing, slingerden de
hommels door ’t luchtblauw, en de klavervelden in den rose-witten en
rooden bloemengloei, knapperden van licht. Op dwarspaadjes en dijken in
wilden wriemel van madelief en boterbloemen, die dropen van glans,
rookte ’t walstroo rond, gelige trosjes, uitademend zaligen zomergeur,
diep bedwelmend; zoeten geur van zonnegrond, als vijgenreuk rondrookend
heel den polder door, in gelukaangeurenden juich van levenslust. ’t
Heete gras gloeide, hoog prachtgroen, heet goud-groen in hellen
glinster, rag en lichtend in ’t weidevuur.

De polderplasjes wemelden van leven, zogen hemelblauw in, warmdonker
terugspiegelend op ’t watervlak, en tusschen het ruischriet, snerpte
gors, zongen er schelle vogelkeeltjes òp, van kievit en spreeuwen,
floot lokkend-klaar eenzame wielewaal. Zonnige schitter plaste op de
watertjes, die dampig en fonkelspattend, kronkelig en zonnewiegelend,
tusschen ’t glanshelle weigroen slingerden. Koeiendrom op ’t malsch
gesapte weiland, waar et-groen laag gloeide, glansde en blankte, in git
en wit, in rood en blond, grazend doom’rig en traag-rustig op ’t
afgemaaide gras, dat sapte en bruiste van gloed-licht.—Soms plots in
draf, holde ’t vee langs sloot-greppel, spròng zot en onbeholpen terug
in dwaze gebaren. Soms, op lui-bijééngegroepte koeien, zonnebroeiend,
zakte parmantig ’n spreeuwpaar, stappend op hun ruggen als
zwart-glanzende wandelaartjes, happend vliegen, die om neus en oogen
van de koeien sarden, in kwellenden kringetjesgons.—Paardjes en
veulens, roodglanzend, schimmelhitjes, grijzigblank, holden door ’t
zomergroen, in slanke vlucht van manen en staart. En telkens van de
dammen, waggelden òp de hooiwagens, hoog tegen trillend azuur,
hel-blond, goudgeel met den woel der blauw-bekielde kerels er òp, als
uitgesmeed tegen ’t hemel-ontzaglijke; de wagens achter elkaar in
krakenden hort, in piependen kreun en zuchtenden steun, den bestráten
polderweg àf, plots wiel-ratelend, omkolkt van zandhoos. En hoog in de
lucht, dwars door donkeren klapwiek van kraaien waaierde blanke vlucht
van leeuwrik, z’n zilver gerucht verjubelend door zonneruimte.



Overal zomervuur drupte brandende bloem-boeketten van zengend goud op
’t heete gras.

Heel de polder lag droomrig stil in den zonneblaker te roosteren.
Alleen van den blinkenden bekeiden hoofdweg warrelde stof òp bij
windrukken, in zwier en hoos, van damp en licht. Tusschen ’t gras
brandde ’t bloemgezwerm, geel en blank, rood en brons, en hel-vlammige
klaprozen bij dijken, slankten uit boven ’t groen, in fel kalkoenerood.
Zomerhitte snikkend lag te zwijmelen tusschen karwijschooven en hooi.
Broei-wind goot wilde striemsels van kleurbeving over ’t land, telkens
anders verglijend van glans. En de oneindige polderkom, lag als ’n
luidlooze wereld van stil gebeuren, brandend en murmelend, zangerig
wind-doedelend en doorplechtigd van ruischende stilte-muziek der
weien,—matelooze graszee en luchtewelf.—

Op dijken, achter stolpjes, sjokkerden soms kindertjes áán, roodharige
en blonde jochies, speelsch zwierend vóór boerderijtjes, omblakerd van
zonnegloei. En soms doken òp, uit erfjes, zoo van vèr, meisjes
roodrokkig, heel van vèr, als dribbelende kersenmandjes in zon, vol
bloeiend rood en fleurigen schater van kleur. Inéén doken ze weg achter
kippenloop of stolp, en stil-leeg dan weer stonden de dijken heet te
trillen, groen, tegen ’t hemellicht; verdwenen al meer schelven op de
wagens, vervlakkend ’t land uit z’n bergjes-onrust. En rondomme, uit
luchtvuur en gras, vlindergestoei zwermde áán, witjes met blanke
zeiltjes doorzond, in argeloozen klapwiek van vleugeltjes, boven klaver
en walstroo, distels en riet. Ze fladderzwierden zeilend door den
blaker-gouden, wit-gouden dag. Goudvosjes en dagpauwoogen in glans
brandend, verterend in eigen gloed, zwermden mee, méé in zomerzwijm,
dronken en half-verstikt al in zoete walm van bloemengeur waarin ze
vlerkten.

Dirk zat nog gehurkt uit te rusten op z’n kar, in slaapsuffen dommel.

Ouë Gerrit, stug en chagrijnigend over iets dat ie niet zeggen wou,
harkte weer bij aan den overhellenden wagenkant. Met z’n handen rukte
ie zware dotten langs de wielen af, gooide ze neer op den dijk, waar ze
ritselden en zacht kropen om z’n voeten, tot ze plots, met ’n fellen
windflap mee de lucht instoeiden, heel vèr.

Kees was uit z’n koortsige loomheid en dommel wat opgefrischt. Dirk had
ie ’t achterbindtouw opgegooid, die in angstigen hurkkruip op ’t
hellende gevaarte bij voorkrat ’n knoop sloeg. In ’n zwiep sliertte hij
’t touw weer naar beneden, om te sjorren. Met één been tegen achterkrat
aangeperst, z’n voet in ’t gloeihooi wroetend, heesch Kees zich òp
tegen ’t touw en sjorde den ponder. Plots schreeuwde Dirk kort:

—Hohai! feurbint is uit de kaip!

Dirk nijdig en vloekend met wrangen kop, woelde weer langs den ponder
òp naar ’t voorkrat en haakte bindtouw in de pondergleuf.

—Arrait! schreeuwde ie driftig.

Kees, weer met één voet in ’t hooi gestampt om zich af te zetten van
den grond, begon opnieuw met twee handen in herkuulrukken te sjorren,
maar weer van de hoogte klonk wanhoopstem van Dirk.

—Hohai! feurbint is uit de kaip! f’rfloekte gladjanes!

Woest was ie weer naar voorkrat gekropen, duizend maal „debies”!
razend, met z’n vuist ’t brandende hooi inwoelend, òp van ongeduld en
voortvretende drift. Weer had ie ’t touw ingeduwd!

—Hoal an!

Kees sjorde weer. Dirk, op den berg, keek in grimmige spanning. ’t
Gevaarte kraakte, kromp en steunde onder de rukken van Kees, geholpen
nog ’n beverig handje, door Ouë Gerrit.

—Hoal an! hai hou dur! hoàl....

Bons! ’n ruk-scheur door Kees’ arm, en weer was ’t touw uit de
pondergleuf geschoten.

—Hohai! d’ruit! da’ laileke kreng! die pestneger! krijschte stikkend
van drift Dirk weer.

Dirk, in zwoeg, bloedrood nu van zorg, angst en nijdigheid stond
overeind op den wagen, stapte staande naar ’t voorkrat.

—F’rek aa’s ’k dâ snap! dàn is de feurbint te kort.... debies! hai ken
d’r nooit nie komme soodurwais! jai mot d’r van achtert te vèr
of’rhoàle..... dan spant hài d’r hier te veul.... van feure.... enne
springt d’ruit.... de boel lait.... te wàit hier.... dâ hai je dur nou
van mit die staive wind! f’rvloekt.. alle duufels!.... da’ hooi brant
je je laif àf....

In wanhoop greep Dirk z’n hoed en smakte ’m op den dijk, dat de zon nu
z’n naakten gelen kop omkookte.—

Rauw-driftig geschreeuw klonk er òp en weer, van en naar den wagen, de
stemmen verwaaid in windgerucht.

—Ken ie van ònders nog rekke.. schreeuwde Dirk.... hai lait.. weer..!
Nou Kees.. Ouë!.. sachies àn! hoal!!

Weer sjorden de kerels achter ’t krat, in dampenden lijfzwoeg, borsten
blaasbalgend in hijg. Weer zakte gevaarte zoetjes, daalde Dirk méé,
angstig, gejaagd, z’n zweetrooie tronie gekeerd naar den ponderkeep.
Maar weer bij sterke spanning schoot ’t touw uit, stopten de kerels, en
rees in zuchtenden ademhaal, de hooiberg weer òp.—Dirk z’n kop bloot,
woest, half dol van wanhoop, vloekte als ’n gek, bulderde keek òp naar
de zon die z’n oogen blindsloeg van licht, stond half te stikken van
onmacht.—

—Ik bin kepot, kepot! kreunde Dirk met gesmoorde stikkende en stervende
stem.—

—Aa’s je d’rais ’n stuk touw knaipt an ’t feurbint, schreeuwde
zwakkelijk Ouë Gerrit, de kaip is d’r.... afslaite.... hu! hu!

—F’rdomd.... daa’s net! gromde Dirk even òplevend uit z’n stervende
moeheid.—Hee Kees hier!.. bai ’t feurkrat sit d’r ’n dot touw,.. kaik
jài d’r us!

Maar Kees vloekte en wreef, in pijnkramp van z’n lijf, z’n oogen uit.

—Steek de moord, da’ goan main ’t zweet de lampies in! snof’rjenne wa’
bait dâ!

Als was z’n oog met ’n zuur gif volgedrupt zoo vrat en brandde ’t
kopzweet hem ’t oogenwit in.—Rood geflakker vlamde ’r voòr ’m. Toch
strompelde ie, half blind naar ’t voorkrat, met Ouë Gerrit achter ’m
aan. Uit ’n hoek grabbelde Kees ’n end touw op. Met nijdigen ruk sjorde
ie ’t voorbint los en kronkelknoopte ’r ’n stuk aan vast. Op één oog
voelde ie zich blind, en pijn schroeide er in, als was ’t z’n kop
uitgerukt. Toch vond ie ’t malligheid te jammeren.

—Kloar!

Dirk op den wagen, trok áán, probeerde of ’t touw lang genoeg was, niet
meer uit de gleuf kòn.

—Te lang, slappies! knoop d’r ’n halfe slag bai! sóó, nou! nou goan die
d’r wel! snó’f’rjenne.... aa’s da loeder d’r nou nie in blaift....
sprink sain vast op s’n strot!

Met ’n zware poef smakte Dirk zich neer op den ponder bij ’t katrol.

Kees en Ouë Gerrit aan achterkant, sjorden, rukten en strak-knarsend en
kreunerig bleef ’t touw kermen in de gleuf.

—Hoal d’ran manne! hoal d’ran!

Zwaarder perste Dirk z’n lijf op den ponder, z’n beenen spartelend in
’t hooi, z’n armen krampachtig om den balk geklemd. Heviger sjorde
Kees, dat de wagen wiegelde, kreunde en kraak-zuchtte en ’t gouden
licht op den hooibrand meezwiepte, op-en neer, in ’t hemelblauw.

Langzaam zakte Dirk langs pondertouw àf, dat Kees door ’t katrol
geheschen had. Met hun drieën nu sjorden ze nog, tot Dirk, in zwaren
knoop, ’t touw-end om wagenkant vastrukte. Hijgend en blazend, paf van
smoorhitte, die als wiegelend vuur op hun kleeren bleef zengen, en hun
zonnebronzige zweetkoppen rood-vlekkig, bevlamd van inspanning,
onkenbaar verwrong, stonden de kerels achter ’t krat van den hoogen
wagen, waar de wind nu geen vat meer op had.—

Stom even keken ze voor zich uit.—Toen, met ’n forschen ruk boorde Kees
de steek vork diep in ’t hooi.

—’n Gos-meroakel daa-tie stoan ’tmet.... kaik.... wâ lailek die skaif
hangt!..

Dirk kroop op ’t voorkrat, klom op z’n bankje, ingedoken onder ’t
berghooge goudhooi, z’n schonken en kop òverhuivend. In beukerenden ruk
en pracht-spannenden spierzwel, de pooten pezig gekromd, de flanken
gestrekt, kop in snuiving laaggebukt, hoefklakkerde ’t paard op den
grintdijk áán. In waggel kraak-hortte de wagen voort van den dijk.

Kees en Ouë Gerrit hingen zich aan de binten van ’t achterkrat, met
armen vastgehaakt, half-sleurend langs spanrand en touwkruis, om den
berg te stuiten in z’n snel-sullenden gang van schuinen dijk. Zoo
hobbelde de wagen voort, angstig scheef-hellend den straatweg op,
klaar, om bij ’n dommen zwenk neer te smakken, breed-uit op
gloei-blinkenden klinkerweg van polder.—



III.

In den middag stonden de hooiwagens weer leeg op den dijk. De wind was
uitgevlaagd, brieste nu koeler in den zwijmenden polder, en zilver
wolkspel, veerig blank, doorpluimde in ontzaglijke zwierlijn, ’t
hemelruim. Achter, bij horizon, stapelden wolktronen, paars en violet
in dampig en vochtig goudlicht. Van alle kanten uit, achter dammen,
dijken en paden, waggelden de hooiwagens weg, als ’n zwoegend versleep
van duinen.

Gelijk ’n blinkende witte baan, lag gloeizanderige klinkerweg naakt te
blakeren tusschen ’t groen. ’n Adem van zeezoelte koelde soms over ’t
land en in mistig violet slankten de dorpstorentjes op paarse kim.
Wijde middagrust, zwijmelloomde en suizelde over klaverveld en
bouwgrond. Meer bijeengedromd in de middaghitte groepten de droomrige
trage koetjes in vacht-pracht, en smijige huidplooiing. Wat
watermolentjes wiekerden, wìekerden, en bestoven van luwe dampen,
schitterden de slooten of effenden met kroos, in dof prachtgroen,
pasteltintig omstreeld van innig licht.—

Om zeven uur nog stonden Dirk en Kees den laatsten wagen op te laden,
nu vlugger en rustiger werkend, in den koelenden luchtstroom en stillen
aangloei van zonnerood, tusschen den avondlijken val van ritslige
zuchten en polderstilte, eindloos.—

Luidlooze groei van schaduwleven was over ’t land getrokken. Gebroken
kleurval dampte òp in wazig zonnerood. Graasgeluid van koeien raspte
zacht door de weien en blaatgekerm klaagde éven over dijken áán, als
ver kindergeween.

In pastoralen zang verklonken van heel vèr, soms even, menschenstemmen
vaaglijk, en hoog van hooiwagens, door den avondrooden polder. En
roerloos, de weien verklankten de werkersstemmen als zang in den
avondval.

Kweelig vogelgekwinkel, zacht als in den ochtend, jubelde rond en
lichte muschpiepjes stipten ongedurig nog blanke dag-geruchtjes
tusschen oneindige lucht en vlakte.—In ’t westen zwierden
blank-beschuimde wolkjes, als ’n vlucht zilvermeeuwen en blanke
tortels, verdwaalde zwerm in zonnedaal.

Goud-geel en rood omvloeide ’t stedeke Wiereland in zomeravondbrand,
met z’n havenwoel, schepen, kleurig lichtspel, purperglanzig achter
verren boomendrom en molen.

Huisjes, met oud-rood en hel vurig dak, walmden in laten gloed, in
wolkerig avondgoud, bij enkele hoeken, in zacht-wondren brand de
krotjes verguldend als blinkende kluistertjes.—

’t Vlammenrood van zomeravond licht-baande in vervige vegen door ’n
warrel van kleine huisjes, dwars-scheef, krom, verweerd en gebroken,
toch van verre saàmgekringd, met hun geelbeokerde geveltjes en
glans-raampjes, pracht-tooverig aangegloeid in ’t zonnerood. Aan één
kant van polder naar Lemper, rijden de hooischelven òp in
wonder-stille, roode tooverij van magisch vuur.—’t Hooi sfeerde
rood-omwiegeld in angstig-heiligen gloed. Violet kropen de
slagschaduwen als gedoofd vuur onder aan de schelven, met de graszee in
laatste doorzonning er onder, vreemdgeel-groen nu, in zonnedaal. Rij
aan rij, de hooischelven wonderden dáár in de roode zonnetooverij, en
angstiger in doodskruip klom schaduw-violet aan één zij òp, doofde ’t
hooiblond, ’t goudgegloei, ’t gras, in langzamen stijg.

Boven ’t stedeke, ’n zicht ver, stond de hemel in hel-rooien brand.
Wolkenburchten met goudbegloeide boogbruggen en rood gegloeide pijlers,
dreven in geel-okerige zee van licht. Vlammenpoorten boogden hoog,
waaronder uitholden paardestoeten en ruitergestalten in rooden
vlammenvlucht, toeterend op helkoperen trompetten, ’t vuur uit de
avond-hemelen samen.

Ze renden, ze draafden áán, beschuimd, bestoven, ombeefd van gloed, één
draf van renners uit ’t vlammenrijk van rooden avondbrand, naar de
burchten, over gouden bruggen, door kleurige poorten en zilver-groene
hallen. In roodgouden damp ijlden hun rossen, met snuivende trilneuzen,
door ruïne-rijken van vonkend violet.

Vanen van vuur en gloed in nevelspel, wapperden uit, onder brandende
vlammenpoorten en telkens in heviger lichttuimel stortten afgebrande
roode balken en steenen met knetter en vonkspat, ’t paarsblauwe ruim
in, uitgedoofd doodstil vergrijzend.—

Zoo, ’t hemelspel dreef boven stedeke, zomeravondbrand van polder,
geluidlooze ren en fonkelende klaroening van paarden en ruiters, uit ’t
vuur naar de burchten, door gloed en damp voortstuwend in drom, en tòch
stilstaand in aarzeling. Eindelijk versteende de drom, apotheose-stoet
verbleekend in oranje naar paarse mist, de paardkoppen alléén nog vurig
besinteld, in oogstaar; nog éven te zien de hijgende snuifneuzen, in
nerveuzen angst-tril. En boven hun koppen, gloeisperen van vergrauwende
renners, dwars geheven naar ’t vlammenlicht, in starre houding,
grijs-vaag wègdoovend in nevel van paars.—

Onder den wolkenden aarzeldrom, ’t stedeke avondgloorde in stiller
rood, heilig van gloed. Dakjes-wemel, in zonnezinking verteerde in
glansrood; blauw geluik, groene deurtjes en venstertjes vergloeiden
èven zacht lichtstervend. Ruitjes in rooden gloor vervlamden brand,
stillen heiligen brand, en helrood, en purper en zilverleiïg gloeiden
de daakjes, lijnden vervloeiend in ’t wisselend hemelbrio bòven
havenboomen; boomen die groeiden, reuzig tegen ’t late licht in. Wasem
van tinten dampte al lager uit òver ’t stedeke en bleekgoud verstierf
de havenwoel in eindelooze stilte, doorruischt van avondval.

De polder ving laatsten gloed, in blonden aarglans van rogge. Halmen
glimmerden en dauwig lichtwaas dampte over het stervende, verstillende
land.—

De hooischelven stonden uitgegloeid in paarse dofte en ’t gras weifelde
geel-teer onder een zwijmel van hooilucht en bloemzoet.

Vesperklokjes luidden lichtelijk in eindlooze teerderheid, als
zilverende koorgalm van angelus-stemmen. En héél ver af, aan den
schemerenden cirkelrand van polderkom, de dorpjes vereenzaamden,
verschuchterden in bleek grijs. ’t Vee, loom plassend in nevelzee,
verstipte in overgrauwende dampigheid, al kleiner.

Wat hooiwagens vèr op dijk, schommelden, dof in avondlijk mistpaarsen
landdamp. Zoete geuren uit de koelende aarde zwijmden òp, wiegelden
rond. Tjilpertjes, heel zacht, in dooréén jubelenden piep, vlogen áán
en wèg door ’t gras, doorstreepten ’t avondland met zangetjes ijl,
zilverend geneurie van vedels en aëoliens.—

Al donkerder verzonk de polder, vereenzaamd in nachteduister.—

Krekel-dreunzang melodiëerde overal en nergens, afgebroken
avondklanken. Windefluister ruischte rond, vertelde wat in ontroerden
suizel van nachtegloor, en van ’t stedeke woeien áán zwakke geruchten,
brekend op de deining van polderrust, avondstilte op rhytmus van
eeuwigheid gedragen.

Avondgeruchten vaag en wezenloos verzwierven in ’t duistere weide-rond,
en al zachter fluister trilde over donkerend aarde-groen.—Zachter
verstierf ’t ruischgebed van riet in de plassen, de weeke
heimelijk-teere ritsel van aren en halmen.

En dichter op de aarde daalde de hemel, al lager, lager, grijs-nevelig
vervloeiend met ’t duisterend weiegroen, paars-teer, doorsidderd van
avondheilige stilte.

Ver rijk van godswijde stilte in mistig avondgerucht, éven doorweend
van koe-loei, heel vèr, uit donkere wei aanklankend, omruischt weer van
rietzang en halmenfluister.—

En stil, ontzettend in stilte, aan de kim, ging opstand van stomme
silhouetten, schaduwen van werkers, donkere nabeelden van zwoeg,
duister versluip van menschen, stemmeloos verdwijnend in ’t avondpaars
van den onmeetlijken poldernacht.



ZESDE HOOFDSTUK.


Ouë Gerrit liep rond in z’n tuin, achter ’t erf, kijkend naar de
boonen. Op een be-boomd hoekje stonden Kees en Dirk in zondagsplunje te
koekeloeren naar de bessen en frambroze-struiken. Stijfjes in zwart
kolbert, gouden horlogeketting op zondags-vest, stapte Dirk voort naast
Kees, die met schunnig gelapte broek en in groenig verkleurde
pijjekker, meeliep.—Ouë Gerrit strompelde behagelijk in zondagsche
rustzaligheid rond, bekeek z’n boeltje met genot. De aardbeien waren
nogal gegaan. Dirk had met ’m afgerekend, schraperig uitgeteld, en de
zuip, dacht ie zoo, was wel minder bij ’m geworden. ’t Geld had Guurt
muurvast, beter dan hij zelf. Want allang had ie gemerkt dat Dirk, de
snauwende stille Dirk, met hèm liever afrekende, dan met z’n zus, die
mirakels op de centjes keek, als vroeger d’r suffe moeder.

Woàr ’t tug nou met ’t waif noar toe mos?.. hoho!.. da wist tie puur
sellefers nie! Dà wier d’r al suffer en suffer! Dà wist ie sellefers
moar hallef. Wá’ da’ nou sain sou.. eenmoal... andermoal!.... moar de
oarebaitjes gonge goed en de boone stonge prèchtig.... Die boone! die
moste sain vast ’t joar goedmoàke. Die laileke dokter Troost, die
bemoeial, ho! ho! had sain sait.. veur wâ hep je nie aldegoar
oarebaaie?.. Moar da sou ie denke! die kabbeloebeloap!.... àl je
f’rdienste op één risiko sette! Wie waa’s d’r soò daas?.... Aa’s de
boone moar goed gonge!... en de kerels d’r tuusbrochte wa’ ontvange
wier.... Nou gòng d’r Piet de heùle weuk noar stad.... Da’ gong veul
beterder! die beskouwde d’r soms de half meer aa’s Dirk! En aa’s d’r
dan Nofember dokt most worde.. erais kaike of dá’ ie d’r kwam dî joar,
al had ie skuld en skuld en nog erais skuld. Al stong ie d’r gloeiend
lailek veur! Moar wà nou? most ie.. most ie op haide.. seure?.. op
haide? d’r was nou rùst.. rùst, nou most ie kaike, kaike!

Dirk en Kees drentelden ’m voorbij. Ze vonden ’t lekker de kerels, in
den snikheeten Zondagochtend, stil en rustzalig lui, op ’t land, zoo
tusschen d’r eigen gewas en opgeknapten boel te slenteren.—Te
koekeloeren naar de teelt; alles zien wat noodig was, en toch geen hand
uitsteken.—Zoo leek ’t puur genot adem te halen, midden in de
landgeuren en ’t zonnegoud.

De aardbei was in z’n grootsten haal gedaan. Er bleef nog wel elken
ochtend en avond wat te manden, maar nu weer gloeiden de bessen òp en
de kruisbessen zwollen goud, en de dauw-doffe frambozen met hun
heimweeïgen geur van rozenzoet, purperden overal aan de struiken,
tusschen ’t groen. Ze hadden ’n mooien vruchtenhoek, waar zorgelijk
rond gewied was. Voor den kerkgang van Ouë Gerrit, wouên ze met d’r
drieën nog ’n straatje omslenteren. Dirk had al wat gebromd. De Ouë
gooide z’n vuile jekker uit, liet zich door Guurt z’n spannend-plooiïge
zwart-lakensche jas brengen. Heerig, met groenig fantaziehoedje op z’n
zilveren krullen, in enge jas die stramde onder z’n armen, en over
borst, kwam ie ’t erf af, stijfgebarend en harkerig loopend, alsof z’n
tikker bij elken tred kòn scheuren. Ze rookten alle drie, knepen
kwijl-dotterige punten aan hun sigaren en de groenige morsige gebarsten
handen, vereelt en doorpeesd in grauw valen tint van aardewroet,
klauwden stijfjes onder de zondagsmouwen uit. Drie op ’t rijtje, pas
aan pas, ging de slenter door Droogeweg, achterhoekschen tuin-wijk van
Wiereland.—

Aan twee kanten, langs Droogeweg-laan, goud-fel doorzond, groende
tuinderij op duingrond, hobbelig en hellend, hier en daar doorscheurd
van woest-zanderige, kale brokken.—Jubel-blauwend straalde de hemel uit
en ’t zilvergrijs van wilgen en beukengroen langs de laankanten, trilde
in feilen lichtstroom. Stil lag de zondag-weg, ’t smalle rood-aarden
pad doorsprankeld van zomervuur en zonnevonken.—Aan weerszij, diep naar
achter, de zonnige goudgroen beflonkerde moestuinen en boomgaarden,
tusschen den greppeligen goud-zanderig doorscheurden duingrond,
laag-golvend en vloeiend-teer van lijn, waar naakt gegroeide
wortelkronkels van krom-gevloekte wilgen klauwden, onder struik-woest
gewas uit. Langs de heele laan, zonnigden heet, de tuindershoevetjes,
klein en hel-roodvlammig bedakt, tusschen diep-inloopende oprijpaadjes
die paarszandig gloeiden tegen goudzand van duindal. ’t Lage duin
vergleed daar prachtig in z’n golvend vrouwelijk-fijne lijn-rondingen,
svelt en teer, waarboven wijd hemelblauw jubelde, zee-wijd, boven
groen, groen, àl groen, bessenrood en purper.—

Al de oprijlaantjes vóór zongloeiende hoeven kronkelden daar aan twee
kanten, hoog begroeid met wilden cier van struik en bloem, waarachter
de blaker-geveltjes in zondagsrust heiligden, fel gelukkig
lichtjubelend, toch peinzend, doodrustig in zomerglorie.

Laat-Juli daverde snikhitte en zonnegoud op ’t dicht bijéén gegroeide
teeltgroen, laaide door boomen, struikwild en bloemgroepjes, in
kleurigen gloed. Achter en tusschen ’t groen, ’t godlijke stralende
jubelgroen, overal, van boomen en gras, gewas en duinmos, scholen de
hoevetjes in een blank-gouden wasem, omsterd van gele en roode
bloemselen; goudsbloemen en dampende violier, sneèuw-fel wit, en
al-gloeiend duizendschoon. Er jubelde rood en hoog-paars in de
oprijlaantjes, in hellen blaker van zonnigheid. En ’t bebermde golfduin
in teer-vrouwelijke glooilijn, omdonsd van groene koestering, trilde
overstort van tooverig zomervuur. ’t Vonkte langs de greppels, achter
de huisjes, geel en goud, papaver-vuur en hel-paars boekettig.—

Skabiosa’s en blanke zilveren winden, reine sneeuwvaasjes, lichtten in
’t groen gestruik tusschen gras en wilden bloembloei. Heel diep, de
zilver-blanke, de goud-blanke, de schitter-sneeuwige winde dan hier dan
daar, sneeuwden boven ’t prachtgroen, roerloos rein als besneeuwde
hostie-kelkjes.—

Stàp-stàp, langzaam kuierden de mannen langs de tuinen, op ’t
rood-zandige pad, zwijgend, ieder wèg in eigen denk-dommel. Kees, stil
en mijmerend, dacht aan Wimpie, huilde en smoorde woede-drift, dat ’t
ventje niet bij ’m was. En Dirk, al heeter op de meiden van Grint, was
blij dat ie nog wat duiten had achtergehouën voor de kermis in half
Augustus, om ze te trakteeren. Toch jeukten ’m de handen, als ie dacht
aan lammen neef Willem, die ’m daar altijd dwars zat met de lekkere
Geert.—

Ouë Gerrit dommelde voort, onrustig zich voelend, naast z’n zoons. Hij
was ’t nou eenmaal gewend, Zondags vóór de kerk, alleen ’n slentertje
te maken. Dan was ’r nog altijd wel wat voor ’m te gannefen.
Kleinigheidjes wel, maar dat kon nou eenmaal zomers niet anders, bij
zooveel vertier en zooveel kijkgrage oogen. En nou was ie weer
gedwarsboomd door de kijkende kerels, die hij niet had willen weigeren
’n hoekje om te maken, en bij wie ’t toch wel uitloopen zou op ’n
borrel.

Nou kregelde ’t over alles in ’m. Eerst om z’n lamlendig sukkelwijf,
dat maar vrat en zoop en duiten kostte en geen poot meer uitsteken kòn;
dat daar als ’n lijk in huis verslonk op d’r stoel, in ’n hoekje bij
den stal. Hij begreep maar niet waarom dat wijf leven bleef.... ’n
Stelletje rommelbeenen en tangen zonder vleesch, koffie zuipend, met
d’r muffen smoel open en en dicht, en kwijlen, niks dan kwijlen. En ’t
besef van geen minuut! of zou ze nou altoos vigeleeren op hèm? Dan
kregelde ’t in ’m dat ie bij den fotograaf tegenover ’t plaatsje van
Bekkema waar ie de blommetjes nakeek,—dat ie bij dien vent ’n stommen
streek had uitgehaald.—Daar dronk ie tegen elf, nou altijd ’n lekker
bakkie koffie. Nou had ie bij dien kerel, ’n heel mooi, fonkelnieuw
goudtientje in ’n doosje zien liggen, zoo losjes maar, en dat had ie
netjes gepiept! ’t Eerst van z’n heele leven dat ie geld gannefte. ’t
Had ook zoo geglommen, zoo prachtig uitgeblonken, dat ie d’r geen oog
van af wist te houen. Nee, hij had gevoeld, dadelijk, dat hij dat
goudtientje moèst nemen, al kostte ’t wat ’t kostte. Drie dagen later,
na ’t gannefen had ie plots gemerkt, dat de fotograaf ’m niet meer zoo
gul toesprak, en geen afporterteersel van z’n kop meer maakte. Hij had
gezien, heel sluwigjes, uit alderlei kleine trekjes en zegseltjes, dat
de man ’m wantrouwde, nooit meer alleen liet in ’t atelier, òf àls ie
’t eens deed, altijd de deur van z’n donker kamertje sloot. Dat maakte
’m bang, onrustig, al wou ie dien angst voor zich zelf soms verstoppen.
Hij tastte nou in vage benauwing.... òf ie den vent argwaan had
gegeven, al begreep ie niet waarom de man hèm durfde te verdenken; hèm
met z’n grijzen kop, z’n besten naam, z’n lange woon?—Maar d’r was nog
meer, nog méér, waarover ie kregelde. Hij had twee regels bollen
gestolen, uitgegraven uit den grond bij Bukkus, vlak achter zijn
tuin....

’t Jonge, dá’ waa’s d’r ’n nachie weest! ho-ho! Moàr hai had se tùg...
heul selsoàme bolle! Veur da’ mòst, most ie juistig hewwe!.. Eéne
regel.... van ’n poar honderd pop!.. hoho!.... Moar wâ had ie d’ran? In
kelder gonge se wègrotte.. ’t gouwestukkie lai ’r prêchtig! prèchtig!
t’met òp de lepeltjes! Moar die bolle? was niks gedaan!.... Doar leeë
sullie hoho! wâ had t’ie d’ran? ’t Was eerst moar lekker, salig weest,
dâ tie soo’n raikdom in ’t kluissie had.. sukke dure snukkers! somoar
ganneft! En se terugkwakke, nee da kon ie tug ook nie van s’n aige
f’rkraige.

Wa’ hadde sullie ’n heerejesis-hooge herrie moakt op de ploats! Nou
waa’s ’t alleweer soo wait hain!.... hoho! moar toen! De pelisie!.. as
daas hep sai d’r rond spookt! En klage! klage! dat Bukkus dêe, teuge
sain... Da was d’r puur genot-en-weust. Beurde nie veul, dâ d’r soo
moar stole wier! Moar nou was ’t lol weust alewèl.—Toen gonge se sain
toeskreeuwe dáá ’t skrikkelik, gruwelik waa’s.. da’ se de vent-en-moste
hange.—En hai.. s’n bakkes in plooi, stroef s’n aigenste test an ’t
skudde en meevloeke.. daa ’t ’n-en-skande waas.. O! barstte had ie kent
van genot, van salighait soo. En de fint sain an ’t spuge, s’n aige van
malkoar, skreeuwe van drift.. En hai bromme in s’n aige.. da’ hai wist
woar se leeë, leeë, juustemint op dâ stonde, dâ de fint sain d’r
om-en-huilde!... En heel Wiereland waa’s d’r in opstand, ’n relletje,
van viere en vaife en nie genog. Da’ sou die t’met nooit-nie f’rgaite!
Hai de heule santekroam doar stilletjes legge.... soo stilletjes....
die meroakel-dure bolle.... die moar niks saie.... en dan sóó de heule
boel veur je aige sien hainholle en rondsnorre en soeke en skreeuwe en
skreie aa’s skoape! En hai an ’t bekloage, da’ tie s’n aige stem hoore
gòng, dá’ tie effe skrok, f’rbluft stong van s’n aige valsighaid, moar
tug weer lachte van genot, salig genot.... omdá’ hai se had.... vlàk
bai sain. Enne.. da’ tie soo in sain hande naime kòn, a’s tie wou, haì,
woar de heule ploas daas van waa’s.. en niks niemand van te begraipe
wist. ’t Was d’r ’n salig genot weust!.... Moar t’jonge hai most tug
oppasse.... ’t Waif van sain kon d’r wel figelaire.... van waige ’t een
en aêr.... tjonge.... da’ gong so wait.... hoho! ongelukke binne kwaje
kanse?... eenmoal andermoal... dâ kon d’r in kluit-en-loope.. Aa’s da’
waif d’r aige moar nie stommetje sai.... allainig om sain te beuke....
Moar.... moar hep de dokter nie fermail sait aa’s da’ se d’r netuurlike
f’rstand veur alletait kwait leek? Wel ja! huhu! da’ waa’s d’r t’met ’n
ellendig-goeie woarskufing! hee?

De twee dokters saie t’met allebai eenderlai! Dan most ie s’n aige nie
soo moar van stuur moake!.... hoho! Moar aa’s tie goed keek, waa’s d’r
dan nie wat an Kees? an s’n kaike? Had die sàin nou nie in de goate?
Heere kristis wa had die.. veurige weuk,.... èlleke nacht ’n angst
uitstoan? Ieder keer docht ie soo laifendig Kees veur s’n lampies te
sien. En op dag sag ie Kees moar alletait op sàin loere! En gain woord
da’ de fint sai! gain stom woord! En aa’s tie dan, uit angst om sain
haindroaide.... soo om d’r ’n woordje uit te kraige, waa’s tie
norsch.... Moar d’r uit niks! Enne Piet?.. Piet? Hep die sàin nie veul
meer afsnauwt.. aa’s aers?.. Sou die?.. sou die wa’ snapt hewwe?.. Och!
hai most d’r moar late woaie!.. d’r waa’s d’r moar aldegoàr bangighait!
De kerels wiste puur niks! niks! gain snars!



Dirk en Kees waren op ’t pad blijven staan voor ’n duinbrok, breed
goud-zandig, half verglooiend achter kronkelig vergroeide wilgen. ’n
Blauwbekielde stond ’r te zwoegen, in den snikheeten zonnebrand.—

—Wa’ nou Beemster?.... de sabbat onthailige?.. hoonde Kees.

Beemster keek òp, schrok toen ie strooperstronie van Kees zag. Maar nou
op den dag wou ie geen angst voor den vent toonen.

—Nou maa’n, wi’ jai ’t t’met doene? Ikke gun je vast ’t kattebakkie!

—Dankkie, lachte Kees, da’ rooit noa niks?

Dirk stil, koeiig-traag, keek op de wriemelende werkhanden van
Beemster. Ouë Gerrit was blijven staan, naast Kees. Nou voelde ie zich
toch weer lekker, dat hij, op Zôndag, geen aardappels te wieden had.

—Binne ’t loate?

—Daa’s net, moar an die hoek hai je makkeboone.... stoan mooi hee?....

—’t Is main f’rdomme ’n kattebakkie! schreeuwde de daggelder naar de
kerels in de laan,—da’ gòan je sondag!.. ik sien gain waif, gain
kind.... Nou poer ikke tog van sonsopgang! tut ’s nachts, veur main
diefe-loontje hee?.... Enne om d’r sellefers ’n happie te kenne freete
in de winter.... mô’k an oarepels rooie veur àige bik.... Daa’s iedere
sondag eenderlai, ’t eenige uuretje da’ je oferhept veur àige werk.
Gunter stoan d’r Bolk en Hannes Skrepel en Piet Steinstroa.. en Gais!
daa’s nooit rust!

—Daa’s net, riep diepstemmig klankvol Kees terug, smart-ernstig
getroffen door ’t ploeteren en den zweetdruipenden gloeikop van
Beemster.

Werker hield éven op met wieden, sprong van den grond, tusschen z’n
regels uit, keek naar Kees. Zon schroeide z’n kop, waarop ’t zweet nu
met vette droppels glom, als neergehageld op wangen en slapen.

—Kaik, gunters, hier ’t hoekie òm, stoan d’r Gais van ’t Binnepadje, de
looper van „De Dageroad”, die poert s’n aige ’n beroerete.... Die hep
d’r nog vaif golde in de waik! van s’n vrachtraie.. van ses s’oafus tut
ellef.. twoalef hee?.. enne in ’t murgen ’n poar uur.... aa’s ’t
mot!....

Nou hep die d’r op den dag ’n hokkesoakie! moar.... se plukke d’r sain!
en betoale nie! Nou hep tie s’n leste duitje inskote! Hai kèn d’r puur
baidele!.... Van die vaif golde van kooks.... van die ses pop veur
turrif.... van die twee pop veur hout.... soo.... van moand tut moand
hee?.... nou, in ’t lest.. dacht ie.. f’rek jai mi je snoeptoafel! Hep
ie lappie grond pacht!.... Nou plant-tie wa’ kool, oarepels.... en da
bewerkt ie.. an den sondag! en nou komp de kapeloan en sait d’r da’..
da’ sabbatskender hiet!.. Wâ! sait ie! Sorrige.. da je an de winter nie
heuldegoar doodhongert, saittie!... is dâ sonde?—Nou.... in de waik ken
die d’r gain poot ànsloan.. saittie net aa’s ik nie!.... nou werkt ie
tut s’oàfus! nou... ikke hep d’r ’n suur brok brood.... moar hemmis....
hemmis nog ’n handje erreger....

Hij had zich weer tusschen z’n regels gebukt, en opsliertend woelde z’n
hand ’t onkruid uit. Achter ’m stonden in bloei van lichtend paars, de
vroege aardappels. Fijne bloemengeur dampte uit den zandigen, van
zonnegloei ingevreten hobbeligen grond òp. ’t Lage loof groende donker,
en zangerig ’t bloesempaars jubelde onder ’t vuur-fel hemelblauw.

Verwaarloosd stond z’n boel! In de hevige aardbeidrukte had ie ’r, ook
Zondagochtend met geen vin aan kunnen werken. Nu stikte de rommel van
onkruid en vuil. Ouë Gerrit loerde maar, wreef langs z’n baard, zei
niks, dóód voor ’t gemartel en ’t gepoer van Beemster. Hij zag niet
eens z’n heet-dampenden natten zweetkop, die bronsrossig glom in
zonzeng. Hij voelde niet dat de vent onder ’t rooien de hitte uit den
grond opgroef naar z’n eigen strot. Hij loerde maar naar de kerels, of
d’r niks was aan den weg voor hèm, om mee te gappen. Er zat al zoo lang
hittejeuk in z’n steelhanden. De zomerploeter hing ’m al lang de keel
uit. Hij snakte naar den herfst, naar de inplanting van bollen, als
alles zoo onbeschermd stond op ’t veld, gereedschap en goed.

—En pest-harde grond daa’t hier is, klaagde de Zondagochtend-zwoeger op
’t duinbrok weer, ingebukt pratend onder ’t wieden,—je ken d’r hier
poere mit ’n houwail, dan rooit.... rooit nòg noa nies!

—Da’ wee’k, dá’ wee’k.... lachte Dirk goeiig neerziend op den werker,
die daar geschroeid bleef zitten te zuchten en hurken, in verlammenden
kruip, ingekneld tusschen de nauwe aardappelen-regels.—Kees voelde iets
branden in z’n keel, iets van meelij met Beemster. Maar gauw dat gewoel
wrokte wèg in onbestemden haat en nijd tegen alles; dat zijn Wimpie
daar neergeslagen lag, elken dag bleeker, zwakker, beroerder. Ieder dag
zong ’t kind meer, en ied’ren dag vloekte, schold hij heviger tegen ’t
wijf en de vuile menschklont van z’n schoonmoeder. Hij deed z’n werk,
loom, onverschillig, al vonden de anderen ’t heel raak.—Maar onder al
z’n werkgedoe, zag ie Wimpie op z’n bedje of in den krakenden
kinderwagen, in ’t zonnetje, zingende stervend, vergeeld, vergrauwd,
vermagerd. En altijd in gebedjes, met dat weeke stemmetje, ook zaligend
en biddend voor de ziel van zijn vader. Telkens smoorde Kees huil van
woede omdat ie ’r niet meer wild doorheen durfde ranselen. Want als ie
dat gefemel en geprevel zag op de bleeke lipjes, had ie lust ’t
kereltje ’n mep te geven, dat ie ’r stom verbluft van zou kijken.—Z’n
lieve jochie, al maar z’n geraamtehandjes doopend in ’t
wijwater-bakkie.... dat gekke kijken op die beeldjes van ’t heilige
Hart.... Z’n lieve jochie voor hèm bidden, voor zijn zaligheid. Ze
konden z’n bast voor zijn part als ’n dooie hond te drijven leggen in
’n stinksloot, was ’t nog goed genoeg voor hèm.—Om dol te worden als ’t
wijf ’m treiterig sarde en zei, dat Wimpie door zijn goddeloosheid zoo
ziek blèèf en nooit beter kòn worden. Op die oogenblikken kon ie ’r met
moordlust en bloeddronken duizel ’n mes de ribben instooten, dat
kreng!—Wat later dan, door ’n marsch in de duinen gekalmeerd, begreep
ie dat het kereltje ’t niet helpen kon; niet wist wat ’t deed. In al
z’n rauwen haat, die als ’n razernij over ’m heen rilde, voelde ie dat
soms heel zuiver. Maar met één, dat ’t ventje al beroerder, akeliger
keek uit z’n geel-zieke oogen....

Hij hoorde de doffe mor-stem van den Zondagzwoeger op ’t duin niet
meer, die telkens, schokkerend naar adem, voortsprak, getroost al ’n
beetje dat ie z’n wrangen jammer aan ’n ander uitklagen kon. Dirk
schudde maar met z’n kop, half-luisterend en slaperig dommelend op ’t
blakerende plekje. Ouë Gerrit wou d’r telkens van doorstappen.—

Brommerig en loom kuierden ze eindelijk verder. Heerlijk, in zoete
geuren wasemde ’t walstroo rond, en zonnig-heet gloeide ’t rood-zandige
belommerde pad, in bosch-vochtig zomerdrenksel, vol zoeten dennenreuk,
warm en prikkelend van woudgrondgeur. Stil, de oprijlaantjes van
beblakerde hoeven, droomden in godstilte van Zondagsland.—Achter
grijs-glanzige wilgen, popels en sneeuwzilverend ritsel van wond’re
wit-fluweelen abeelen, achter struiken en grasbloemen, flonkerden de
besseboompjes, grillig bezond, in spiralende prachtglanzing, hel-rood;
overal koralen trosjes, jubelrood, glansbevend van goud-helle zonning.—

Tusschen malsch groen van gewas, klauterden de boompjes hurkig òp.
Struik-laag in drommende trossen, hingen de vurige besjes tot op
d’aarde, weelde-trossend in zonnerood en schaduwrood. Overal, aan
weerskanten van de laan, al verder, al dieper, in wasemig lommerend
zomergoud, blakerden de tuinderijen met dien wondergrilligen tooi van
vruchtjes, met d’r helle glansrood, àchter den wilden hoogen bloei van
lila en witte koekoek, goud bestoven geel van rolklaver, en de zoete
cier van duizendschoon; àchter wemel van paarse, zoet-paarse en
blankhelle, blauwe gebloemten van àl wild gewas, in ’t heet-zonnige
gras. En stiller al, op den doodstillen Zondag, heilig goud-droomden de
goudene lommerende oprijpaadjes; blakerden de tuindershoeven, als van
den weg af, naar achter geschoven, brandend tusschen de felle
zegeningen, van zijïg groen, tusschen fluweel malsch-groen, ’t stugge,
geripste, ’t gladde, ijle, zacht-trillende, even wuivende groen, ’t
licht gepolijste, vonkende, ’t goudlicht-afbrandende groen, ’t groen
van al soorten boomen en bladeren.

Daarin gezakt, in zwijm van zomerende glansen, laaiden òp de lakrooie
dakjes, tegen hel hemelblauw, brandende lakgloed in ’n trillende
lichtzee van azuur, van ver wazig bedampt in hette van goud en bevend
hemelpaars, achter boomen en rijzen. En vooráán, op de laantjes, als
vreugde-oogen, de kolorietraampjes van hoeven, dichtgewolkt met ’t
blanke, innig-knussige, spul van wit gordijntjes-neteldoek, en ’t
fijn-kleurig spul van blommetjes er onder op postrand. Hier en daar
èven bezond soms, in gouden gloei vlamden de kleine raamruitjes in de
heete praal van geraniums, hellerood, en late irissen. Vóór verweerde
groen-bemoste pompjes, sliertten boerschige perkjes, in toch plechtige
warme kleurdiepte. En langs de lage muurtjes, in zonnekartel en
flitsbeef aangegloeid, muurtjes van verweerd oranjebrons en
pracht-roestig bruin,—of fèl-wit gekalkt in zengblaker,—dartelde één
heet vlammenspel van indische kers, omboogd in fijn gestrengel en
getak. De oranjevlammende, de rooie, diep en vuurheet, zengend den
muur, daar opgegroeid in kleurpoortjes, omhuivend de lage geveltjes in
cierbuig van kruisraam, tot boven ’t ruitje, waar de takken elkaar
verstrengelden rond ’t dak; vlammige guirlandes, heet-zonnend en
daver-gloeiend tegen de roodsteenen en hel-witte kalkmuurtjes in hellen
bloemenbrand, van zomerfleur omkranst.—

Zoo, de hoevetjes in hun jubelend dakrood, stonden er gegroeid tusschen
laaggroen, bloem en licht. En de zomer, de heet-heerlijke,
brandend-joelende zomer, geurde en klotste, golfde en sproeide er om
heen, tegen aan, in kleuren en vlammenzon, in lucht en lommer, in gloed
en ruisch van heet leven. En àl warmer, in ’t groen-gouden laandiep,
gloeiden òp de zijlaantjes en dwarse weggetjes, rullig bespoord en
begroefd, in de zomer-rookige zonnehette, die knetterde en vlamketste
als toovervuur in ’n reuzenhaard, de hel bebloemde huisjes begloeiend.

In Zondagsche vroom-gouden stilte, blakerden de geveltjes en daakjes,
en sommige raampjes azurig belommerd, keken half schaduwstil in
schemergroen uit, op de zonnige paadjes. Er achter, de tuinderijen en
boomgaarden, wijd omhegd in groen raster van hagedoorn, brok aan brok
in één gouden nevel van stroomend licht,—brok aan brok daartusschen in
koele schaduw van verduisterend boomgroen, sprookjesscheemrig van
lichtval dat hing als ’n wolkschijnsel, in teeren droom van uitgedoofde
glansen. En verder op, naar ’t vlakke duin, aan laan-eind, stonden
kaler, ten voeten uit, wat hoeven, tusschen rijzen, fel-bloot en
aangevreten heet van zongloei, tègen den zengend-blauwen lichthemel.
Eén ruisch van teer rose wuifde òp uit slinger-laantje van
duizendschoon-boeketten.—Wat verder weer, heet-gebrand, kalk-blanke
geveltjes aanéén, samengeschroeid in den zonnenden blink van licht,
geel-okerige muurtjes, omstrooid, volgeworpen van boven tot onder, met
goudgele, diep oranje-roode en bleek-purperen indische kers en
goudsbloem.—Op zon-fel erfbrokje, dat achteruit openlag te zwijmen van
hette, kronkelde wild geslinger van vlammezonnetjes, goudsbloementuil,
wild en woest, heet tusschen grasgroen. Dáár plots, drie huisjes
bijéén, in brand van goudsbloem en kers. En tusschen de wond’re ronde
bedauwde blaadjes, het vlammige brio, hoog langs de voorgeveltjes, in
oranjerie-gloed, afkaatsend licht op vermorzeld, bemost rommelschuurtje
er tegenover.

En heel eenzaam, bij ’n laag-glooienden duinhoek, zonde op, één
geslonken verweerd hoevetje, ’s winters bang gebombardeerd door storm
en zomers verzengd, vervreten van zon, nù, om en òm bestrooid met
zomerzonnige flox, paars-gloeiende en zoet-roode duizend-schoon; kers
en goudsbloem, slingers van blanke windekelken, beschuimd van licht,
wonder-stil omruischt van zondagsvroom.—En verderòp, aan weerszij, de
tuinen, de tuinen met trosgloei van wonder-besjes, overal, overal,
hel-rood, glazurend-rood, glanzig befonkeld en bezond, tusschen gouden
schemerend lommergroen. En zacht onder ’t struikgewas, de aangroei van
frambozen, dof purper, donzig en bleek nog. Zóó in eindeloosheid van
stilte, blakerde de zondagochtend, achterland van ’t stedeke, met z’n
gaarden en vruchten, in purperig vergloeiend toovervuur.

Onverschillig de Hassels liepen door, vreemd zich voelend in hun stil
gekraak van beschoende voeten, gewend aan klompklos en luwte van
kousen. In ’n zwaai van den weg, belandden ze aan de haven en Dirk, met
ouë Gerrit en Kees achterna, koerste al op ’n kroeg áán. Vol zat de
herberg van biljarters en drinkers. Scherpe jeneverstank zuurde in ’t
lokaal en roezemoezig de opgemonterde tuinders en knechten,
stemmeraasden om ’t biljard. Beschonken kerels, in zeurd’rige klets,
belamenteerden elkaar, en vroeg in Zondagsjool stormde ’t landvolk in.
Met deftigheidsallure, de hoeden schuin op gekapten kop, bewogen ze
zich onhebbelijk en harkig in d’r deftige kleeren. Ringspul glinsterde
op handen en kettingen schommelden op vesten. Reuk van versch linnen
geurde òp en van allen kant blankte overhemd-wit. ’n Paar
gemodernizeerden met rooie dassen, hoog-geboord, werkten zich harkig de
handen uit knel van manchetten. Er was gedol en afgunstig geblaas tegen
de chiekdoende klungels, en geschreeuw dat ze maar naar ’t
stations-koffiehuis bij Termeer mosten biljarten en niet hier, onder
hullie schorremorrie.—

—Jai en Joap, jullie hoort d’r puur bai de deftighait! debies! je laikt
d’r ’n domenie.. wai hebbe veur jou gain mond fraite hee?

Dirk was dadelijk bij aankomst naar de toonbank geloopen, bestelde voor
hèm en den Ouë klare met suiker. Schuw keken de kerels bij Kees’
áánstap. Daar ha’ je f’rduufeld de Strooper. Maar nou geen angst, want
’t was klaarlichte dag, en Kees werkte al den heelen zomer fesoenlik,
gelijk met hen op, in ’t land. De spokige lucht was van ’m afgewaaid.

Gewoontjes zagen ze’m alles doen als zij zelf en niks niemendal geen
geheimigheidjes meer. Voor z’n strakken kop angstten ze nog beteuterd
en voor z’n zwijg, z’n moker-vuisten en z’n reuzig lijf. Maar toch, ’t
was d’r puur geen kwoaje kerel, als je’m maar in z’n waarde liet.—

Naast Dirk waggelde ’n groote kerel, stronkige haaibaai, met bezopen
tronie en lodderigen staar. Hij bedelde om ’n borrel, in strompelenden
woordenstotter.

—Jai hep d’r g’nog, jai kakketoe! zei norsch-ernstig kastelein, ik tap
jou nie meer.... je ken nie betoàle.... en jai ken d’r nie meer hebbe,
ook nie! ’t is d’r f’rdomd pas half tien en je ken d’r nou al je neus
nie meer finde.... debies!

Als ’n drenzerig kind, huilerig en pruilend, zeurde de kerel door,
opbonzend met z’n herkules-lijf tegen den kleinen kastelein, die
telkens zacht achteruit schuifelde. Smeeken deed ie om ’n borrel,
smeeken z’n stèm, z’n beverige begèer-handen. Maar norsch-streng bleef
kastelein weigeren.

Van den een, schoof de reus naar den ander, bedelend om ’n vrij slokje,
pruilend huilerig en smart-zwaar geslagen van melancholie, bewerend dat
ie op lange na nog niet dronken was. Maar iedereen stootte ’m op zij.
In dronken drift en wanhoop waggelde ie eindelijk naar de deur,
vuistdreigend den kastelein, die in hoonlach schoot, schoueropschokkend
met minachting.—

—Se.... moste.... mo.... ste.... jouwes.... n-n-n.... spòa....
tussche.... de rib.... be.... stootte.... jou.... jouw geep!....
stotterde drinkeboer, en rinkelfel dreunde ie de deur achter zich dicht
in smak.

Kees wou niet meer dan één borrel. Ouë Gerrit dronk zoetjes, in vadsige
lekkerheid. Maar Dirk alleen genoot, roerde z’n brandewijntje met
suiker, een na een, kneep half dicht z’n oogen van pure lekkerigheid.
Vijf na elkaar had ie ’r ingeslagen, dat z’n lobbeskijk al zachtjes-an
in guitig spel van licht verfonkelen ging. Hij lolde met de kerels aan
’t biljard, zei hoe ze stooten nemen moesten en waar ze heenrobbelen
zouden.—

—Kaik.... kwankwinker! ’n deurskieter, van bòve roàke mit ’n luisje
effect.. kaik de balle stoan,.. achter malkoar!.. krek de oarepels in
’t duin.. Nou stoot toe!.. ’t is je suster nie! hai mot d’r boofe òp se
pèt!—

Kees wou weg, sleurde met duwen Dirk mee. Bij de deur botsten ze tegen
den grooten dronken kerel òp, die met verzopen huil-lach-gezicht en
grauwen kop, als uit stopverf gekneed, strompelend kwam inwaggelen.—

Hij gierde, kwijlde van pret en juichend hield ie ’n dubbeltje tusschen
z’n smerige dikke vingers gekneld. In zwaai-waggel sliertte hij op den
kastelein àf, achter ’t buffet, en dreigend met schorren uitdaagklank
in z’n stem, raasde ie:

—Nou.. is.. is ’t tug-glad-en-al mis!.. hei maa’n! Nou.. he’k.. he’k
veur ’n poaretje hee?

—Nou! je bent main d’r ook ’n feestnummer!.. gierde de kastelein, die
nog niet schenken wou.

—Wa.. wá’ nou!.. mì’ de lood.. loodpot.... nie-nie.. fe.. soene..
soenelik.... in je.... i.... in.... in je klauwe!.. da.... d’á hep je
tug.... tuu.... u.. ug glad-en-al.... àl-àl.... mis!

—Seker, moar je stoan d’r nog in ’t krait.... jai kabbeloebeloap....
goan d’r bai ’n aer!... ik sien lieferst je hiele oa’s je toone.... mó’
je d’r nou al de blommetjes buite sette seldere-mosterd!

—Tu.... tu.... rogge.... ge.. ge.. rogge.... megoggel! hou d’r je
fesoen he.... ikke.... bin.. d’r ’n nette.... vol.. vòlbloed....
nette.... nette maa’n.... enn.... enne... jai.. jai.. kaik! hier....
hier.... is main dubbeltje.... noù?.. wa sàit.... sai it tie noù?

Wat lachende kerels bemoeiden zich in ’t geharrewar, hadden lol in ’t
dronken verweer, ’t gestamel van den lossen werker.

—Jai hep d’r al vroegies de prins sproke maa’n!

—Nou.. waa’ a ’t? ikke.. ik.. ke bin.. bin d’r ook feur.. feu.. ffeur..
ffeur.. den donder.. feur! feu.. feur de koning Fillim Drie! Laife....
lai.. fe Fillum dr.. drie.... daa’s.. daa’s main weut!.... hee?....
enne.. bi.... bi.... jai.... d’r.... nooit.... nie.... nie iet....
in.... in de wind weust.... hee?

Kees stapte ’t eerst uit. Hij had ’t benauwd; hij kon die kroeglucht
niet langer inademen, omdat ie ’r nooit kwam. Ouë Gerrit was lichtelijk
draaierig van z’n dronkje, voelde zich blij weer op straat te staan.
Alleen Dirk was weer teruggestrompeld, bleef plakken bij de biljarters.

—Nee Ouë.... jai stapt d’r noar domenie hee?.. bai tiene; moar.... ikke
lief dá’ nie.. ikke sit d’r lieferst hier.... in de vaif sints-kerk....
wa’ jou? hoonde Dirk den Ouë na, die achter de deur hem nog wou
meetronen.—



II.

Er was weer overstrooming van werk bij Ouë Gerrit, en Kees had ’t bij
Dirk gedaan gekregen, dat Ant mee plukken mocht. Eerst had z’n vrouw
gevloekt en geraasd, dat ze bij die ketters, die vuiliken, geen stap
doen zou. Maar met d’r zwanger lijf wou d’r niemand meer hebben in de
haal. En ’t moest, moèst voor wat duiten, nou Wimpie al zwakker, meer
versterkende middelen noodig had, veel meer dan anders. Ouë Gerrit had
gegromd, voelde met dat roomsche tuig als zwaarder kruis en
bijgeloof-ongeluk op z’n dak. Guurt, al verafschuwde zij Ant, kon ’t
niets schelen en de jongens keken nauw naar schoonzus òm. Zoo kwam ’r
wat meer verdiensten bij Kees. Toch zat Ant, met haat en wrok in ’r
lijf, dichtgebeten mond van spraakloozen nijd, bessen en aardbeien te
plukken. Dientje en Jansje d’r twee meisjes, die ze anders nooit ’n
stap liet zetten, in huis bij Kees’ vaar, mochten in den ochtend helpen
voor ’n prikje bij den Ouë, omdat ie hield van klein goed, dat niets
vroeg en véél werkte, vooral meisjes. ’s Middags hurkten ze bij ’n
ander tuinder in Duinkijk, voor ’t wieden van dahlia’s, heel jong nog,
en voor de pluk.—

’t Weer was omgeslagen op ’t laatst van Juli. Veel regenbuien in zwaren
ruisch neerstroomend, kletter-kakelden tusschen de bladeren en boomen;
grauwe onrustige lage luchten verduisterden droef ’t Wierelandsch
groen. Met schrik en beven loerde Ouë Gerrit naar z’n groote lap boonen
en spersies. Daarin zat z’n bestaan voor dit jaar. Hij had vier
millioen stuks te leveren aan de fabriek en ’n geweldige hoeveelheid
noodig voor eigen verkoop nog op de groote stad. De vruchten, appelen,
peertjes, bessen en frambozen konden ’m eigenlijk geen zier schelen.
Dat was kleingoed. Maar nou, met den omdraai van ’t weer, vloekte ouë
Gerrit omdat ie de vrucht van z’n boonen niet zag zetten en heel veel
bloesem al verrotten.—Dag op dag bleef gure winderigheid snerpen, en
gietbuien die eerst als drenkende lafenis op ’t heet-uitgedroogde land
neergeruischt waren, hielden áán, angstiglijk en lang, dat den tuinders
de schrik om ’t hart sloeg. Soms, tegen den avond kwam de zon even
koekeloeren achter grauw gewolk, bleekte weer dampig weg, in nattig
grijs. Bang verklonken vage stemmen over den oogst.—En Ouë Gerrit leek
’t bangst van allen, brandde zich aan z’n benauwing, die wurgender
òpklom naar z’n strot.—Plots tegen eind Juli keerde ’t weer. Zon kwam
luchten-nevel en zilver-dampig regengewolk doorgloeien, doorpoken met
licht. En harder weer gromde de zwoeg rond.—

Ant, met ’r zwaar-zwanger lijf kroop tusschen de bedjes, zuchtte en
kermde gesmoord, keek stroef en wrang-nijdig als Guurt of Piet d’r wat
vroegen van de pluk. Met gift en haat in ’r, werkte ze bij dat tuig,
dat nooit naar d’r Wimpie vroeg, nooit nog wat voor ’t schaap hadden
meegegeven en voor de kinders, Dientje en Jansie, geen bakkie koffie
overhadden.

In woede en stomheid kroop ze, akkerbed na akkerbed af.—

Tegen acht uur op den avond, vergoudde de stille aardbeihoek in
paradijselijken glans. Fijne geurige zomerdampen nevelden òp, van den
eindeloozen akkerkring rondom, floersig en vochtig van glansen met ’t
onderbroken zicht op de verte van àl groen gehaag en zonnige
elzensingeltjes. Zonnedaal verjongleerde z’n roode toortsen, tooverig
vuur en goudrag tusschen ’t avondgroen, en gloed bloedde over den hurk
van plukkers en pluksters, verspreid rond de bedden.—

Ouë Gerrit joeg òp omdat ze hèm joegen. Kees werkte op ’n doodstil
punt, tegen ’n weibrok áán met Dirk, tusschen de kruisbessen. Achter
hem stonden wat bedden uitgeschoten aspersie in brand, ’n goud-roode
donzige wonderwolk, waar ’t heilige zacht-vurige licht doorheen webde
ragste glanzen. De lage wolk gloeide al rooder, dwars door de
schaduw-lengte der bewegende kerels, die er omheen sjouwden met
verduisterende gebaren.

Gehurkt voor de doornige kruisbessenstruiken, ristte Kees de goudgele
vruchtjes naar zich toe.—’n Klein mager, stakkerig meisje van tien
hielp plukken en de mandjes opkoppen,—

—Hoeveul stoan d’r in de bak? vroeg Kees, diep-stemmig in de
avondstilte.

—Tien.... twintig.... dertig.... acht-en dertig mandjes, telde ’t
kindje.

—Nog vaiftien, dan is ’t daan,.... goan jai d’r nou moar an de besse..
pluk d’r mooie.... veertig mandjes.... of wacht! help d’r nog rais twee
hier.

’t Kind, goudkrullig kopje, met smoezige wangetjes, morsig als van ’n
vuil elastiek popje, luisterde naar Dirk, stond in gewilligen stand
klaar, om daadlijk te doen wat ’r gezegd werd.—Van bessenhoek kwam Piet
aanstappen.

—Bin je ’r t’met hier?.. ké’ jai de klaine misse?.... f’rdomd aa’s je
d’r nie vast veul ferder mee komp aa’s mit ’n knoap! Die loâje je t’met
ieder keer in de staik! Da là d’r aige omkoope.... feur ’n kwartje....
’n dubbeltje per dag meer.

—En gain drommel dá’ hullie beskiete.... wrokte Dirk mee,—aa’s luie
meroakels in de son.. die loope d’r puur de heule dag op de kantjes....
Nou.. moar de maid ken d’r Kees nog nie misse.... so mot t’r nog
veertig besse-mande plukke t’met.

—Aauuw! pijnschreeuwde ’t kindje plots, ’r hand in den mond
versabbelend.

—Wà’ nou? hai je je aige weer prikt? paa’s d’r dan òp! jai ken vast
gain bloed misse.... zei Kees norsch.

Goud krullekopje bleef met pijnverwrongen gezichtje ’r vingers
bezuigen, terwijl Kees, tegenover haar, aan anderen struik, in ritsige
scheuren de goudene vruchtjes met kromhakende toppen naar zich toe
trok. Z’n groote handen woelden tusschen de dicht saamgegroeide
naaldscherpe doornen, of ie geen pijn voèlde. Soms angelden vijf doorns
te gelijk z’n knuist en pols in, dat ’t bloed langs z’n handen
sijpelde. Maar dóór werkte ie, zonder klacht, zonder z’n grijpklauw
zelfs af te vegen. ’t Meisje huilde van pijn. Van drie kanten tusschen
’r vingertjes, had ze wonden in ’r handje gescheurd, en telkens wou ze
angstig voor ’t rood, ’r bloed stelpen en inzuigen. Heviger brandden de
vleeschscheurtjes en bangelijk ritste ze’r nieuwe kruisbessen af,
schurend weer langs de doornhaken, bevend dat ze de wondjes verder zou
inscheuren.—

—Nou maid! nou moar àn de oalbesse, dan nep je gain stekels hee!.. moar
denk ’r an... nie van de loàge f’rdieping, die binne d’r nou fuilsandig
van de raige die teuge de grond spat hep!

Helpstertje was uit ’r hurk òpgestaan. Haar gezichtje krampte nòg
smartelijk van pijn en ’r bloedende vingertjes beplukte en zoog ze af,
onder ’t luisteren.—

Langs de struikbosjes kruisbessen die flonkergoud gloeiden in
avondschijn, prachtig en vochtig als lichtbolletjes, overal tusschen ’t
groen, wrong ze d’r mager karkasje, schoof ze, telkens ’r vastgehaakt
rokje lospeuterend, in ongeduld vóórt, naar de rooie bessen, die zwaar
betrost glansden in glazuur lachje van prachtrood.—

Den bak sjouwde ’r Kees na, volgeplukt met slanke mandjes kruisbessen
en ertusschen ’n nieuw soort groen-paarsige, als groote glazen
stuiters, spiralig bekleurd van binnen.—En de goudfelle zonnige
knikkertjes er naast, in kleinere slofjes.—

Zachte zomeravonddamp waasde over de tuinderij. Elke hoek goudde òp in
rood wazigen zonneglans. De omgewerkte grond, vol gras, onkruid en
gewas, verschemerde zacht toovervuur onder de vruchtboompjes en rond de
lage kronkel-stille stammetjes vervloeide ’n lichtend rag,
aureolenglans.—

Telkens uit anderen hoek in den stikvol beplanten tuin dook ’n werker
òp, goud-rood overgloeid, gereedschappen in de bronzen wroethanden
gekneld. Ouë Gerrit scharrelde met spa en hark onder de pruim- en
appelboompjes. Hij kroop half onder ’t lage getak door, dat àl bukkend,
’n stuk van z’n blauwen kiel in den rooden avondbrand vervlamde, dan
weer z’n baardzilver overgoot in wondren glans. De roodgegloeide
struiken en vruchtstammetjes onder z’n voeten sidderden in den heiligen
val van avondgloed.

Overal voelde de Ouë zich vastgehaakt, tusschen brandend, getwijg en
takkronkels. Maar overal wou ie bijzijn in ’t late uur, om te weten of
er wel gewerkt wier. Aan de Beek was ie al voor ’n uur geweest en daar
had ie ’n vent weggestuurd, die ’n kwartier na het schoft nog had staan
smoken.—Nijdiger nog werkte ie zich tusschen de struiken en
vruchttakken door, en telkens sterker gloeide áán z’n zilveren kop en
rompblauw in den rooden gloed van zonnedaal, die daar wonderen bleef
onder ’t laag takgekronkel, tusschen fijne stammetjes en avond-beglansd
gras.—

—Hee, hoho! sain jullie doar bai de bèsse? schreeuwde ie de landstilte
in, hij zelf nog gekneld tusschen de enge paadjes van gestruik en
boompjes, een hand vast aan rood-begloeide stronk. Geen antwoord klonk
terug. Harder schreeuwde ie, z’n lijf meer opgeheven.

—Joa! klonk zangerig en wijd uit de verte Kees’ stem, vol en diep.—

Klein Dientje, Kees dochtertje, zat aan de bessen, met ’t goud bekrulde
huilebalkje naast ’r geknield, toen ’r grootvader voorbijklompte.

—Hoho! Bai de korrels afknaipe maide en pèrs jullie nie!

Het kind, gehurkt in goudgloei van avondschijn, vóór de zacht-betoorste
boompjes, keek òp, half geschrikt van ouë Gerrit’s stem, omdat
grootvader d’r bijna nooit zelf aansprak.

—Je sussie.... is d’r an de oarebaie!.. en aa’s je murrege bai de fint
van Duinwaik mot, hoef je hier nie meèr te komme.. eén boas.... of gain
boas!.... hoho!.... en aa’s je kloar bent.... viere en vaife en nie
genog.... dan vroag je oome Dirk.... of d’r feur f’oàfud nog wâ sain
mot.. huhu! nie an je foader! denk k’r an! aêrs kè’ je wel
ophoepele.... veur joù.... tien aere!.... hoho! En murrege mi de son
pirsint! en dan doalik an de swàrte besse.... de swarte.. dè swàrte,
f’rstoan?

Kindje knikte, angstiglijk òpstarend d’r kopje. De blauwe oogjes
goudlichtend, bleven kijken naar grootvaders mooien zilverbaard; ze
hoorde z’n stemmebrom maar half en d’r naarstige handjes plukten dóór,
de glanzende bessentrosjes in ’r mandje volschietend, vlug en
plezierig,—

Kees reuzigde voorbij op ’n nauw graspaadje bij greppel, vlak langs
jonge koolen. Weer versjouwde ie drie bakken met kruisen rooie bessen
naar den dorsch. Z’n klompen klotsten zacht, dwars door de
aarbeibedden. Aan den achteringang zat z’n vrouw nog te plukken, met
drie meisjes en Piet, ieder aan ’n regel, krommig-ingebukt of gehurkt,
tusschen de nauwe paadjes. Avondlucht azuurde in prachtblauw kuisch en
doodstil, schoon-geveegd van wolkjes, in glansenvloed.—Zon straalde
lager, in al wonder tooverrood op den stillen aardbeihoek, op de
hurkende kindertjes en werkers. De groenende bedjes vlamden zacht, en
de rooie vruchtjes glansden en geurden zoetelijk bedwelmend. En over de
kruipende werkers weefde en fonkelde uit, één rag, goud-glanzend web,
gespannen van akkerhoek tot akkerhoek, omlichtend handen, gezichten en
kleeren, in tooverzachte vurigheid.—

Ant kòn niet meer. Haar zwangere zwelbuik hamerde en trilde van leven.
In de laatste maand, nog twintig dagen, en ’t kind wàs ’r. Haar rug
brandde van heete pijn. Heel stil was ze naar ’t eind van haar
aardbeiregel gekropen, vlak bij ’n brok haag, waar ’n appelboom
laag-takkig kromde. Daar moest ze heen, om zich op de been te zetten.
Want schamen deed ze zich voor de jolige nestjes van meisjes om hulp te
roepen, te vragen om steun, of haar op te trekken van den grond.—’t Was
’n lange zware dag arbeid geweest, veel te lang, voelde ze zelf heel
goed, en ze verlangde dòl naar Wimpie, hevig en gejaagd. Ze had ’m
gezeid, dat de drukte van den haal niet zoo heel lang meer zou duren,
en dat ze met vader samen thuis zou zijn. Hij had zwakjes in z’n handen
geklapt, gejuicht en met z’n zandzakken tegen ’t achterend van z’n
ledikantje gestommeld, zoo koortsig vroolijk voelde ie zich in z’n
beenen.—En als ze’n half uurtje vroeger thuis kwam, juichte ie sterker,
overrompelde hij ’r met zoenen.—

Nou wou ze òpstaan, maar ze kòn niet. Op ’t eind van ’t aardbeibed,
greep ze in stumperige onbeholpenheid naar ’t krom-gegroeide dikke
appelstammetje, probeerde zich zuchtend en hijgend op d’r beenen te
hijschen. Maar ’t ging niet. Even van den grond opgesjort, voelde ze
haar armen slap en kramp-trekkerig in den pols. En met ’n smak, in
klammen uitgloei van zweet op ’r hoofd, viel ze weer terug op de aarde,
tusschen de bedjes, duizelig en aèmechtig. Kermend was ze ingezakt, dat
de kinders àchter en vóór d’r kruipend omkeken, opschrikten, en dwars
over de bedjes naar Ant toeschoten.

—Is d’r ’n ongeluk, vrouw Hassel? vroeg één bezorgd.

—Se’l d’r man hoale.. riep ’n ander ontsteld!

—Is boas Piet ’r nie? o nee.... die is d’r bai de kruisbesse....

—Niks gedoan!.. maissies ikke bin.. d’r.. tug soo el.. lèndig moe....
hee? hijgde Ant’s stem uit ’t gras,.... kaik!.. wees jullie d’r ais..
tuikige koo.... ters.... en nne.. trek.. vrouw Hassel.... erais op
bain,.. hee?.. dâ.. se t’met stoan!

De drie helpertjes met hun roodbevlekte aardbeihandjes sprongen ieder
aan ’n kant, en heschen met sterken span van lijfjes, in hijg en blaas,
zwaarlijvige Ant weer overeind, die zacht zuchtte en van ’r voorhoofd
al meer benauwingszweet afgutste. Eerst nog waggelde ze, voelde ze’n
verdoovende matheid en prikkelende pijn razen in d’r verstramde beenen
en gloeifel kneushitte priemen in d’r stuit. Haar knieën knakkerden en
’r kuiten beefden.—

Van af drie uur in den gloeimiddag had ze aan één stuk geplukt, gehurkt
gezeten. Nou voelde ze haar beenen en dijen aan heete brei gebrand,
verkneusd, tegen haar rokken opschuren.—De helpertjes keken ’r áán, met
angstoogjes en meelijmondjes. Ze zagen Ant’s gezicht verzuchten in één
smoor van pijn; en de buik geweldig in zwel vóóruit, ademde en leefde
zwaar als ’n apart wezen, aan ’r vastgekneld.—Nou most ze nog wel ’n
uur op stap. Ja ze wist wel, dat ze te veel gewerkt had,.. maar ’t
most, mòst voor d’r Wimpie. Waar anders ’t versterkende voedsel van
daan, en hoe konden ze wat krijgen voor den werkeloozen winter, als
noù, nou niet wat van ’t achterstallige betaald wier?—Nou weer ’n uur
op stap, naar huis. Kees had ze zien voorbijdraven. Hij had ’r
toegeschreeuwd, dat ie nog naar de Haven most lossen en oplaaien, dat
’t wel elf uur zou worden eer ie klaar was.

Dientje en Jansie mosten nog helpen in den dorsch, de mandjes aangeven.

Moederziel alleen, half dood, stapte Ant den avondweg òp, langs ’t
stille uitgloeiende duin, naar d’r huis, waar Wimpie, op háár en Kees
smachtend-stom wachtte, wachtte en vroom staarde op z’n Jezusbeeldje en
palmtakje, van z’n bedplankje afgehaald en vóór ’m gezet; verbangd
tusschen de halfblinde, loerige vrouw Rams, en den stommen, pruimpjes
uitspuitenden grootvader.—



III.

Volgenden dag scheen de zon weer fèl. Ouë Gerrit was aan ’t frambozen
plukken, met Piet en twee helpertjes. Tusschen de nauwe struiken hurkte
de Ouë, stram en ingebukt vóór de frambozen, één voor één de vruchten
in de mandjes stapelend.—Boven z’n zilverbaard, die in kronkelig zijïge
karteltjes, tusschen takkengewirwar òpschemerde, bloeiden de frambozen,
rozepurperend, bedauwd met ’n adem van dof paarsrood, vochtig en
donzig. Achter Ouë’s hielen, rijden mandjes in zonnevlam, wonderteer
doorglansd van licht. Zoeter dan aardbei geurden ze rond, als
rozendroom van sprookjes-prinsesje. Rondom, in de lucht vervloeide ’n
teere geur van rozenzoet, wáár de mandjes stonden.

—Heé Ouë, je ben d’r in màin regel, nou soek jai d’r de mooie uit, en
ikke hou ’t kriel!

—Hoho!.... da skaint t’met soo!.... d’r binne....

—Nou.. set jai d’r op haide ook rais de blommetjes buite!.. moar ikke
seg ie.... daa’t soekwerrekie is.. da’ rooit na’ niks? d’r binne
nie-en-veul....

—Nou Piet aa’s jai d’r da rais an de swarte besse gong,.. ke’k vast ’n
mooie prais moake! hoho! ikke ken d’r laifere soo veul ’k wil.. eenmoal
andermoal.. aa’s d’r nie g’nog binne.. koop ’k vàst bai op de hoàfe
f’noàfed....

—Daa’s fain werk Ouë, jai f’rkoopt hullie an de oàpetaik hee?.. en
sullie stooke hullie hee? of hep je hullie weer feur de ferbriek!

—Nou dà’ sit nog.... ikke hep se pattekelier!.. en.. en feur de f’briek
òòk.... hoho!.... kaik? tug mooie woar hee? pronkte Ouë Gerrit ’n
mandje pracht-frambozen in ’t zonlicht heffend, dat ’r roodpaars
dauwlicht overheen huiverde in vloeiende glansen.—

—’t Is d’r fain werk! t’met al de vurige, de vuile loà’je sitte, hoonde
Piet weer, die ’t niet verkroppen kon dat de Ouë in zijn regel zat te
plukken.—

—Daa’s glad-en-al mis maa’n! De vuile hep ikke hier ampart! huhu! tug
’n f’rvloekt slecht joar! alles is d’r te loat! t’mèt hep je de
kerremis’ en kaik!.. die boone rais? se komme paa’s kaike! hoho! en
nerriges nog ’n skepseltje an van fesoen.. da je d’r plukke kèn!

—Brom jai teuge sint Jan! blai da’ tie d’r weust is! de sjèlotjes binne
d’r krek uit! Ook nie te bestig! Is aldegoar ’n rooi noa niks!... en de
rooie kool f’rvloekt! En nou.. hai je d’r nog spruitkool loate sette
tusschen vaif regels boone! Sel main d’r ’n stelletje worre.—

Piet kregel, liep dwars door ’n hoek leeggeplukte zoete fransjes, naar
de zwarte bessen. Kees stond er al te plukken. Zwart-blauwig glansden
de vruchtjes als kraaienvoedsel, struikerig en verward, benauwenden
stank uitdampend.—

—Ikkom je d’r ’n pootje hellepe hee? Dirk is in de loate doppers,....
wortele.... binne tog t’met daan!

—Soo? docht wel, daa’t ie nog nuwe portie soait had!

—Daa’s net! t’jonge... doar lait ’n lekker hoekie wind hier! Sel d’r
bloase hebbe f’murge, toen Ant d’r hier plukt hept. Se waa’s d’r ook
soo meroakels koud, dat ’t waif hep stoan bibbere aa’s ’n koors hee? Se
hep d’r de heule murrege mit main jas anloope! Op ’t pad hebbe se d’r
aige naskraiuwt: Lamme Krelis! làmme Krelis!

Kees zweeg. Z’n wijf kon ’m geen zier schelen. Woest was ie op ’r dikke
buik. Hij had ’r wel plat willen trappen, want telkens zag ie ’r z’n
eigen stomheid in, z’n vuile stomheid. Stom nijdig plukte ie door, maar
Piet wou praten.

—Nou, da’ sel main ’n godsliefeheer skele! of je àchter of veur ’n
singel lait.... lait mi plukke.. En dan mi’ soo’n guur end wailand veur
je lampies! daa’s alle-jesis-koud! En aa’s je vaif uur achter mekoar
plukt hep, mò’ je rais kaike wa’ je hep.... puur niks meer aa’s ’n poar
mandjes!

—Joa... aa’s je soafes stopt, soek je vast noà wá’ je daan hep!

—Nou, je bint t’r nou op kommende waige hee?.... Moar ikke mot d’r nog
’n dot plukke! de Ouë is d’r puur tuureluurs van, nou die soo feul
kwait kèn aa’s tie wil!

Stil ’n poos bleven de kerels doorkruipen, ritselend in de struiken,
afknijpend de zwartgloeiende vruchtjes, ze bij trossen smakkend in
groote blanke sloffen voor hen uit, op ’t stovende reuk-bedrenkte gras.
Rond ze heen, in struik en teelt onder vruchtboomen en hagen, gloeide
middagzon. ’t Groen stroomde lichtglans af, zilverig, goudvlammig en
fijn beschaduwdoezeld in al andren gloei, tegen ’t licht. Onder de
dichtgegroepte vruchtboomen lommerde ’t koel als in ’n kreupelboschje.
Enkele in hoogen uitgroei waaierden wat kronkeltakken uit, betrost met
appeltjes, zacht rose blozend als warm gestoeide kinderkopjes. Overal
onder getwijg, groen en rozerood, vlekte vruchtglans tegen
doorschemerend luchtblauw, takkenprieel in zware dracht van vruchten,
die vergoudden in vloed van zonnevuur. Kleintjes zwollen de vruchtjes
áán, dof, tintwarm en pastelteer. Vlak bij den mossigen stam verdrongen
ze elkaar om licht en lucht. Wat takken, harpig uitgebogen,
goud-groenden in zonnejool en appeltjes gloeiden dáár in glanzenden
wasem. In wilderen uitgroei stonden de pereboomen, bronzig-dof bevrucht
en de pruimen, donker voldragen, groen als groote olijven. Op naakten
hoek tegen luchtblauw in, stronkigde vlak vóór Kees, op woest
onkruid-plekje, één appelboompje, smal en tenger-rank voorover gebogen,
luisterend naar de zoemende zomer-geruchten.

En rondom vervloeide de geur van doorstoofde gouden vruchtenhofjes,
zèlf behageld van rozeroode wang-appeltjes, nog gesmoord in groeigloed.
Afgevallen peertjes en appeltjes verwurmden bleekgroen en gelig, overal
verwaaid en uitgestrooid onder de boompjes in ’t heet-geschroeide gras
en onkruid, tusschen koolen en zoete fransjes.

Piet, met triestig gebaar wees naar ’n pruimeboom.

—Kaik Kees, wà vol die stoan hee? aa’s t’ie moar nie ’t weggetje naimt
van sàin doar op ’t hoekie! die gladekker! bai de biete main ik! die
hep tug puur sain aige dood draigt hee! snó’f’rjenne! da hai je d’r
puur nooit sien! die hep ’r sóó veul had dá’ tie nie raip hep kenne
worde hee? t’jong ’n skoon sicht da’ waa’s.. da hep je d’r vast nooit
sien!

Er ruischte weer stilte in den tuin en boomblaren windsuizelden
golf-zacht.—

Kees plukte door, sjouwde de volle bakken naar den dorsch, waar al ’t
marktgoed, buiten zonnebroei opgestapeld stond. Op elkaar tegen stal
áán, op groep en voorgang, dromden de kisten met versche sla,
dopperszakken, aardbei-vrucht, frambozen, roode en gouden bessen; één
feest van kleur, saamgebroeid met zweet, ùit zonnelaai naar
koelenschouw en dorsch gedragen.—Door den tuin klonk zangerig gejoel en
jeugd-jubel van kinderstemmen; meisjes die meeplukten en meesjouwden.
Dirk was van ’t peenbossen naar de snijboonen gesjòkt, hurkte tusschen
d’enge wanden van hoog goud-groen, die poortten als ’n hal van
lommerlicht op ’t pad, waar de zon goud schroot over uitgescherfd had,
rijzen en latten in gloei verglinsterend.—

—Aa’s wai dá’ weertje nou d’r moar houê, riep ouë Gerrit in ’t voorbij
gaan tegen Dirk.

—Nou op haide smoor je van de hitte en strak-en-an bibber je van de
kou.... hee.. Ouë!.. set rais ’n kerel an de andaifie hee! Mot nou
skoffele! Sel’k d’r sellefers wel de bolletjes opknappè!



Gewroet van laat-zomersche drukte woelde rond in Wiereland en Duinkijk.
Het haventje, op marktdagen, daverde en mokerde vol van woel en klank.
In alle hoeken schreeuwden en sjacherden de koopers weer met duizenden
kilo’s roode bessen, zwarte, gouden en paarse; frambozen en aardbei, in
zoetrookige geuren, verwasemend door de groenten. De Haven lag
volgestort van nieuwen kleurbrand en vruchten.—De groentekarren, in d’r
frisschen uitbouw van sla en wortelen, bakken en manden, ratelden áán,
hortten weg, als steeg er weer razernij van mid-zomerschen uitvoer en
pluk. Vóórklank van boonentijd weerschalde er, boonentijd die in den
helleroes van kermis had moeten vallen. Maar van alle kant werd er
geraasd op de Haven, dat ’t leelijke weer van half Juli den boel had
bedorven, dat ’t gek-laat zou worden, nou met de boonepluk.



Wiereland koortste weer in fellen zomerbrand en zonnelaai. Zeegasten
stormden áán, iederen dag meer, en ’n woelige kinderbende, meisjes,
prachtig bekleurd met roode en blanke japonnetjes, cier- en
stroo-hoeden stoeiden rond. Moedertjes jong, met bloei-bloemige
mousselientjes, teêre krepjes en neteldoek-blank, in dartele cier,
kuierden met parasols statig tusschen de schooierige plukkertjes van
Wiereland; stedeke-kinders, die stil afgunstig ’t vakantie-jolende
stadsvolkje van rijkaards begluurde. ’n Por van moeders en broers in
hun ribben en gauw hurkten ze weer neer, de verbrande tronietjes naar
de heete aarde gebukt, plukkend van knie op knie, in beestigen zwoeg,
àl voort.—

Langs hun akkers strooide de tingelingende bellezang van tramkoetsiers
vroolijke jubel-klanken rond, vergalmend over de zwoegkoppen, als een
trillend zomersch vreugdgeluid door de zonnige lucht en ’t
landgroen.—Rijtuigen stoften áán en wèg in zandorkaan; fietsen snorden
voorbij, in spakenfonkel. En heel de brandende ploeterstreek drukte en
raasde van zomergenot, omtooverde met hittekleur en licht, de gasten en
’t joelend vakantiebezoek. Dwars door den zwoeg van ’t land joeg de
zeetram de menschen en kinders, met kleurig speelgoed, spaden en
emmertjes, scheepjes en harken. Wierelands notabelen zwierden mee in
zomerpronk; nuffige dametjes met blank spel van felle kleuren
òpzengende parasols, kleur-zonnen in ’t helle groen, in den zonneregen
van licht en vlam.—Zomerkostuumpjes lichtten en blankten tusschen de
stille lommerlaantjes, overal drentelden dametjes en heertjes, met
kraakschoen-gestap, rijkelui’s-lekker op de zand-zachte paadjes.—Zoo,
met den dag, stroomden meer gasten aan, door de groote beukenlaan, die
als ’n wondre goud-groene poort lommerig den weg naar zee opende. En
langs heel den weg van Duin- naar Zeekijk, gloeide en zand-koekte het
heete gruis, brandde en zengde ’t zomerleven, omschroeiend in
stuifselwolken boerenkarren, rijtuigen en trams, dat de landwerkers,
achter de hagen, vlak aan de straat, onder zuilen van stofwarrel
verstikten. Loom passeerden de tuinders ’t zomergewoel. In hùn ploeter,
voelden ze ’t dwaas, ’n gang naar zee, voor hùn zelf. De zee, waar ze
vaagjes, in teisterenden winterstorm en schal, alleen ’t gerucht van
hoorden aandruischen achter veréénzaamde duinen. Ze verroerden geen
stap voor ’t pronkende, schreeuwige stadsvolkje, dat brutaal zich
nestelde in hùn streek; de verhuur-kamertjes van verdiengrage luitjes
bejoelden, de wegen bestoften in stikzand. Ze wisten van geen zeelucht
de zwoegers; van geen zilte zouten ademhaal, geen frisschen stoei van
strandstorm. En Zondag’s, als ze vrij hadden, rookten ze liever hun
pijp, wandelden ze met de meiden naar den Lemperweg, of bleven hokvast
broeien binnen de mikken, in zaligen luier.—Dàt veel liever, dan op
stap, op den gloeizandweg naar zee, ’n uur gaans. En de ouderen, vol
van zorg en moeheid en weekzwoeg, hokten in hun naar lucht-snakkende,
behorde duffe kamertjes, slurpten d’r koffie, koffie en weer koffie,
smakten d’r pijp, d’r pruim; besabbelden d’r sigaar en loerden
rustigjes naar ’t gewas. En ’s avonds de zuip, stillekens de warme
kroeg in, met ’t Zondaggegons van alderlei spreeksel nog in d’ooren.
Door de week, ging van zelf voort hun zwoeg en zonnebrand, hun sjouw en
pluk, dat ze ’t bloed onder de nagels vuurde. Niet meer keken ze òp,
naar ’t vakantiegewoel op de paadjes, langs hun akkers, bang voor ’n
minuut verlies, vóórt tot laat-avond, naar havenkant. En daar nog
zweet-doordropen van ’t gloeiende land, met ’n afzakkertje, zogen ze
in, ’t heete vocht, als zalige lafenis voor dichtgebrande van stof
verstikte kelen.—



IV.

Twee weken vóór de kermis was de lucht weer gedraaid. De roode kolen
stonden verkwijnd, met rot-doorvreten bladeren. Angstige drukte en
onrust joeg er onder de tuinders.

—Daa’s t’met ’t lekkerstje weertje da je hebbe kèn, zeurde Klaas Koome,
voor ’n akker van Ouë Gerrit;—ik konstesteer van daa’tje nou t’minste
loope ken, en d’r nie je aige f’rsmelt.. enne de boonebeweging goan tog
s’n gangetje.. want moànd blaift moànd... op dá’ terrain merkeere de
boontjes de paàs...

—Hoor hemmis, hoor hemmis! hoonde Dirk bij de andijvie
gehurkt,—skoenmoaker hou je bai je leest hee? bi jài besuikerd?—

Ouë Gerrit bromde wat mee, gejaagd en kramperig als ie zich voelde in
’t onweer-zwoelige grauwe weer. Die dreigluchten maakten ’m soms
stikken, of ’r wurgangst op z’n strot drukte, in vaaglijk onbestemde
benauwing ’t bloed ’m naar den kop jagend.—Angst die ’m aan ’t
fantazeeren bracht, doorhollend hallucineeren, in al erger benauwing om
dingen die gebeuren kònden. Angst die ’m zelf folterde, z’n brein
martelde, hèm allerlei dingen liet zien, die nièt bestonden, z’n oogen
in donkeren floèrs legden, waarin lichtende sterrendans vonkte. En dan
maar brommen en klagen luid, luid, om iets ’r tègen te doen.

—Nou, da sel d’r ’n mooie worde, mit de boone!.... hoho! d’r is gain
son.. wá’ sit dá’ ding! aa’s tie moàr nie wegblaift hee? ’t is te dol..
en.. en.. tug.. vier en vaif en nie g’nog!.. daa’s één raige al raige!
enn hoho!.. ’s aofus hep je dâ dolle onwair, sonder daa’t hiet waa’s
hee?

Koome lummelde nog wat voor de haag, lolde met Dirk over de kermis,
waar heel Wiereland al vol van was; slenterde eindelijk verder.

Drukker werd er geschoffeld tusschen de selderie. Kees plantte andijvie
uit en zette op regels.—Laat-gezaaide sla werd weer in bakken
uitgedragen naar de markt. Tot schemer doken en verbukten de kerels en
kinders op de duisterende akkers. Wisselend in gang, trokken de werkers
drie maal òp naar de groote stad. Het groote kargerucht, de hos van ’t
landvolk,—één in hun epischen samengroei van man-paard en
kar-en-koopwààr, verklonk als onweer al over de bekeide straatjes. De
Haven daverde van herrie en hartstocht-koop der venters.

Op ’t land trapten de kinders, nu vaders en bazen naar stad waren, de
verdorde erwtenranken òp, de goud-gele slepende haarbossen. In alle
tuinderijen nu, schemerden tusschen jong-groeiend boomgroen en
boerenkool, de goud-verrotte leeggeplukte erwtenranken, soms èven
zonnig overgloeid, als brandende braam, vlam-roerloos. In enkele dagen
fladderden de bossen op de rijzenpunten, harige kopgedrochten op
pieken, hóóg tegen donkere lucht.—Aan voet van rijzen, waar ’t stroo
opgehokt stond, bloeiden al weer late sperzie- en snijboonen.

Ouë Gerrit wou niet drogen op rijzen, in dat vuile weer; smakte de
ranken op hoopen bij modder-greppeltje achter ’t erf, toch zuinig ze
bewarend voor koestrooisel. Kees was druk in de weer, rankte nieuwe
aardbeibedden in, en zuiverde ze van vuil.—Elk half uurtje, tusschen
marktgang, werd gewied. Heele akkers met leege rijzen bleven nog naakt
de lucht inpieken, om dat er geen tijd was ze op hok te smakken. Toch
waren ze blij, dat de aardbeipluk gedaan leek, al kopten ze nog wat
mandjes. Van de vroeg-soorten begonnen de blaadjes al rood te gloeien,
bloedrood en meloen-goudheet bezoomd, sterfzang van ’t loof in den
zonnezomer. Andere bedden kwijnden met roest op ’t blad, door plotsen
guren omdraai van weer, wind en regen, in ’t hart van groei en bloei
geslagen.—

Ouë Gerrit gromde van ’s morgens tot ’s avonds.—

Het was geen làvende zomerregen meer, die als ’n koele dronk neersuisde
op ’t land, en tegen den avond, over de akkers zangerige regenruisch
verzong door de donkere boomen en ’t loof, en dán zuchtte als ademhaal
van orgelregisters; dan droomerig tikkelde en zacht knetterde heel fijn
en weemoedig,—maar ’t bleef ’n nattige wind-wilde regenzwalp, ’n
modderig plassende, dorrend-vernielende grauwe nattigheid.—Ouë Gerrit
vloekte, vloekte, onder ’t inranken van de beplaste aardbeibedden. Wàt
ie aanraakte klefferde, was bemodderd. Z’n klompen zogen in ’t natte
zand, kledderden en smakten zuigend onder z’n hielen. Rechts en links
de bedden, rankte ie tegelijk de jonge stekjes. Wrevelig groef ie de
plantjes in, keilde ie verrotte voor zich uit. Toch was ie dolblij dat
ie dezen zomer niet alles op één worp had gegooid met de aardbeien,
zooals die stomme dokter Troost dat wilde. En lol had ie ’r om, dat ie
die beroerde grimmige Ant had gebonjourd.

Voor Kees nou nog alleen wat bij de boonen, en dan die ook
òpgemarcheerd. Die paar mandjes aardbei en bessen kon d’r Guurt zelf
nog wel halen, die toch ook ’t land had an Ant. Gister had z’n meid nog
veertig mandjes geplukt.... Toch ’n rakker die Guurt. Als ie maar wist
wat of ze vóór had, met d’r vrijers..

En die Piet! hep d’r nog acht sint moakt! Waa’s d’r puur ’n meroakel!
hoho! aa’s die noar stad gong.... waa’s ’t alletait ’n kwart meer aa’s
Dirk, die krek vaif sint hoalt!

Ouë Gerrit wist zich niet goed meer te roeren. Dirk gaf ’m eerst na den
grootsten worstel, de ontvangen guldens uit den zak. De Ouë kromp van
angst, als ie ’m dronken van den marktdag zag den dorsch inschommelen,
angst dat ie den heelen boel zou verzopen hebben, of verspeeld. En als
ie dan maar ’n kik gaf, blafte Dirk hem nijdig tegen z’n hielen, dat ie
schrok, en afgebluft loenschte. Piet gaf alles dadelijk, al gapte ie ’r
later weer van weg voor de zuip, maar Dirk hield de duiten in z’n
ijzeren knuisten heet gevangen.—Dan eindelijk, moest ie na z’n
verbluffing opspelen, schreeuwen, stompen en beuken in bloedspuw van
nijd, en traag ging de klepzak dan eindelijk open, klefferden de
morsige dubbeltjes, kwartjes en centen naar buiten, naar hèm toe, onder
één grom en snauw. Ging hij natellen dan vloekte Dirk. „Tel aa’s je je
koarsies uitbloast”, hoonde die, en sarrend liet ie ’m zien de
notities, wel wetend, dat ouë Gerrit toch niet lezen kon, ’n letter zoo
groot als ’n paardekop niet.—

Smartelijker, gejaagder voelde ie z’n onmacht, ouë Gerrit, omdat ie
zelf niet meer de stad inventen kon. Soms, als ie wat beet had weer,
kon ’m de heele boel niet meer schelen; zag ie heel klaar z’n ondergang
in, hij op ’n hokkie, de kerels op ’t land als knechten. Dan weer
bedacht ie, dat zoo iets toch maar niet in een ging, hij z’n meeste
geld toch bij de fabrieken, vast liet liggen, tot hij November zelf
betalen moest. Soms, drensde ’m door z’n kop dat Dirk vroeger veel
beter voor ’m geweest was, toegevender en niet zoo snauwend, maar dan
zag ie later Dirk weer goeiiger tegenover hem.—Als de vent maar geen
geld zag, want dàn wier ie dol.—

Vandaag had ie nog ’n bak bessen geplukt, ’n dubbeltje per mandje. En
nog ’n prachtig dotje frambozen! Dat klein goed gaf toch nog heel
wat.... Hoho!.... dá’ beskouwde ie nog wel ’n vaiftien pop veur.... hai
most d’r vast meer van tele, al há’ je d’r tuinders die d’r niks mee
van doen wille hewwe.. Da klain goed.. want aldegoar benne se tug
doodarreme poerders. Van murrege, van vaif tot ses op ’t ploatsie, had
ie ’t nog uitrekend.... veur de feule framboosies moakte ie nog twoalef
sint ’t mandje.. hoho! wa’ skol ’t? Nou hoalde ie di joàr an sain
vruchies.... frank... ’t hooi uut! Ommendebai honderdvaiftien pop veur
twai koebeeste....

Maar angstiger iederen avond, nà z’n stil gemijmer, keek ie òp naar de
lucht, angst-verwurgd voor onweer en regen. Tegen iedereen klaagde
ie.... ’t werd ’m te benauwd.—

—De boone groeie d’r wel in ’t gewas hoho! moar de frucht set nie! mi
die raige! Wa binne dá’ nou weer suinige weertjes.. in ’t hart van ’t
somer, je sit d’r puur te rille.... en soàfus omwair!

—Jaò buurman, f’rlaije jair satte wai op haide hardstikke in ’t drukst
van de boonetait hèe?

—Hoho.... vier- en vaif en nie g’nog.... suinige weertjes...

En iederen dag, dat ’t guur-winderige weer aanhield werd Ouë Gerrit
banger en grimmiger. Er zat angst in z’n keel. De zware onweerswolken
voelde ie pletten op z’n borst. Dan weer wreef ie zich aan z’n strot
als zat ’r ’n wurgklauw die telkens z’n luchtpijp zachtjes toekneep, en
hem nog maar uit ’n spleetje ademen liet! Angst voor z’n boonen
groeide. Nu en dan zag ie z’n wijf verdwaald rondzoeken in de
tuinderij. Hoe ze’r heengestapt was wist ze zelf niet meer, en waar ze
terug moest nog minder. Ze drentelde maar wat en sufte. Plots ’n
woesten snauw, greep ie ’r bij den arm, bracht ’r in huis.—

—Jou stommeling, je loopt d’r t’met hardstikke in main seldrie mi je
klaufe.... hoho! jai geep! dwarrel! moak jai d’r gain kapsies hee?—

Woest had ie ’r thuis op ’n stoel geduwd, waar ze versuft neerblokte,
en grommend sprong ouë Gerrit ’t achterend uit.

—Dâ sal d’r ’n mooie sain.... Net had ie sain seldrielap f’rkocht, veur
vier sint ’t kilo! Waa’s d’r in sint meer aa’s verlaije joar!....
Hoho!... sel je dá’ lamme dooie waif d’r mi d’r blinde klaufe
instappe... Wá’ gong die seldrie nou hain?.. noa febriek?... had die
dàor nie meer moake kenne?.. of noar Amsterdam? da lamme waif!.... Moar
s’n spersie en snaiboone... da gong d’r noar Noord-Skarrefou.. en
Aiselmonde.. of ie ’t nie wist! Da stomme waif.. sel d’r f’rduufeld soo
p’rdoes op sain duute trappe!.... Moar de boone... mostte ’t tug dâ
joar goed moake... most de loodpot vulle.. aers waa’s die d’r gloeiend
bai.... gaf de seldrie en vruchies tùg nies.. nies....



In regen en plassende nattigheid werd op de akkers gewied, gekerfd met
spa, geplukt in bakken. Seldrie verwasemend door regengeur, stond
gesneden en de aardappels werden voor eigen maal wat gerooid hier en
daar.

Op de bollenakkers, wijd-om de tuinderijen en gaarden gecirkeld,
rookten blauwige wolkzwierselen. In de greppels, volgeschoffeld met rot
loof, hadden de werkers ’n brandje gestoken, dat niet vlamde, maar
smeulde, en zwaar hei-brandig dampte over de velden. Soms, als achter
regengrauwe lucht en wolkzilverend grijs, nattig en bleek, even de zon
kwam koekeloeren, met bewaterde gelige tronie, strooide ’t licht wat
nattig goud, schijnselig en blas, door de blauw-dampende in rook
stikkende akkers. De rooiers dáár, in den ijl-blauwen smeulnevel, die
glansde in bleek zongoud, gebaarden in rokigen gloed, in mist-blauw en
zacht zonnevuur aangegloeid, stralend en omsluierend tegelijk. Zoo, ’n
uur lang, de bollenakkers trilden in ’t waas-blauwe, zacht begloeide
rooklicht, als welfde zich een dampige reuzengrot boven ’t land, waar
kleurige nevel doorheen woei, in stoei en spel, van grotgeesten,
in-en-uit. En rond ’t rookende loof verschuifelden de glansen van
dag-goud en grasgroen, onder de werkende luchten, vol regengrauw en
paars-duister onweergedreig.

Na ’n uur dook zon weer wèg, vertraande z’n bleek-gele waterige tronie
achter droef-grauwe wolkburchten, stortte regen weer neer bij hoozen.
En over de avond-akkers bleef ’t donker ruischen, soms kletteren door
bladloover, heel vèr en snaterend-monotoon.

Ouë Gerrit beefde, snikte van angst als in wolkdonker, ’n vuurflits ’t
fosforesceerende zwerk vlammig doorzeisde, zònder dat donderslag
nadreunde.—

’s Morgens, zóó uit angst-doorschokten korten slaap wakker gejaagd,
keek ie ’t eerst naar z’n boonen. Dit jaar had ie moffenboonen
bijgeplant, waarvan ie ook nog heel wat mocht verwachten. Maar ook dàt
gewas stond hoe langer hoe slechter. Met angst in z’n oogen keek ie
schuw naar den bloesem van de hooge stok-boonen, of ’r niet te véél
verdorden en afvielen. De paadjes dáár, schemerden wit van bloesem. En
in z’n angst zag ie ’t al erger sneeuwen, vol afgewaaide dorrende
bloesems. ’n Paar dagen had ie achtereen in huis, wat bollen
gesorteerd. Maar nou, met de rooi van wat narcissen moest ie eruit,
sorteeren op den klefferigen modderig verzogen grond, omdat zulk goedje
altijd buiten liggen bleef. En de kerels, achter ’t erf, en op de Beek,
tusschen de aardappels en koolen, stonden verzopen en verflodderd van
regen en nattigheid, te wroeten in de vunzige aarde. Soms zóó doorzogen
tot op ’t hemd, dat ze zich iederen avond d’r regen-stinkende kleeren
uit te wringen en te verdrogen hadden boven vuur. En voort over de
zomerlanden joegen de grauwe wolkensteden, laag, bang-dreigend, vol
duister-paarse ontzetting.

Soms kon Ouë Gerrit de heele boel geen drommel meer schelen, al bralde
en rotsblokkig-roffelde en stortte ’t onweer in, boven z’n kop, al
flitste ’t vuur zig-zag vizioen-snel door den hemel, al had ie z’n
centen voor pacht en hypotheek nog voor ’n kwart deel niet bij elkaar,
al rotten z’n boonenbloesems ’m zóó, voor de oogen weg. Die uurtjes
leefden er zalig voor ’m, als ie pas wat gegapt had, en met
heerlijk-woest voluptueus steelgenot, met nog jeuk-brandende knuisten
van grijp-verlangen, naar z’n kelderhoek holde. Vloeken kòn ie, als ie
daar niet dikwijls genoeg vrij mocht afzakken. Guurt in haar dralende
onnoozelheid, had in den voorhoek allerlei rommel neergesmakt; mandjes,
roestpannen, zaklorren, houtblokken, takkebossen, waar ze nou telkens
tusschen snuffelde. Snauwig keek ze ’m aan, als ie trapgat
afstrompelde. Dan bitste ze ’m nijdig toe wat ie in den kelder van doen
had. ’t Was verduiveld, of ze voèlde dat ’t dan hevig heet in ’m liep;
dat zorgen en angst in z’n strot dichtschroefden, dat ie àfwilde van
z’n benauwing, hem z’n roeszaligheid van-bij-z’n-spullen-zitten, dáár
kon verzwijmelen en zich verdooven. Gauw moest ie dan ’n uitpraatje
klaar hebben, en zoo liep ie wel uren rond te scharrelen in ’t
vervuilde kelderhok, allerhande pestige vervelende dingetjes doend, die
hij niet wòu doen, Guurt vervloekend, dat zij, in d’r smerigheid en
verwaarloozing van huishoudingen, noù, nou hìj heet liep, zich daar
vastzoog tusschen de lorren, rondsnuffelde met Job’s geduld, en hèm
belette z’n rommel te grijpen, te omtasten, met z’n brandende
begeer-oogen te omgretigen.—Als ze eindelijk opstapte, holde ie naar
z’n hok, in woesten grabbel met angst-argwaan, heet-gejaagd loerend op
’t keldertrapgat, in duizelende verrukking en hart-mokering, dat ze’m
toch nooit zouên snappen. Hoorde ie gedruisch boven ’t luik,
voetgeschuifel en kreukig rokgeschuur, dan beefde ie, bééfde ie, bleef
ie toch, in koorts-spannende angst-verrukking oogen-gretigend
waanzinnen bij z’n spullen, wagend, alles wagend tot de laatste
gevaar-sekonde.—

Aan tafel ’s middags keek ie angstiger Guurt áán, of ze wat zeggen zou,
wat gemerkt had, maar er kwam geen woord uit z’n meid, daarover.

—Ouë nog ’n spekkie? was ’t eenige wat ze zei, klonk ’m gemoedelijk, na
z’n overspannen angst voor gesnapt-zijn, fantazie-angst die ’m folterde
en doorreet van schok-gevoel, elk oogenblik: noù-zal-je ’t hewwe.—En
vriendelijk-lekker antwoordde ie:

—Heul groag maid, heul groag!

Daarna zei ie in zich zelf, de vraag van Guurtje wel tien maal over,
dat ’t van binnen in ’m druischte en klonk:.. Ouë nog ’n spekkie?.. Ouë
nog ’n spekkie?.. Maar telkens veranderde ie toon-accent, zich zelf dan
afvragend of ze ’t wel zoo ècht gemoedelijk bedoeld had, als hij ’t
eerst meende.—Voor zijn wijf had ie heelemaal geen angst meer. Ging ie
’s nachts soms nog naar z’n kelderhok, voorzichtig in de paar uurtjes
duister maar, dan bleef ze’m soms aanstaren, keek hij haar terug áán
zonder dat ze ’n stom woord kon uitbrengen. Meestal kon ’r spraak zich
niet eens meer op den naam van ’r man smakken. Dan voelde hij zich
overmoedig, demonisch-sarrend, lolde ie ’r even zachtjes in de ooren.

—Gerrit goan d’r bai s’n bulle waif, sain bulle waif! hoho!

—Bulle.. bulle? klankloos haperde en teemde ze idioterig terug, zonder
besef de woorden van ’r lippen versullend. Dan grinnikte ie
zoetjes-gesmoord, bang voor de anderen die wèl beseften. Kwam ie terug
uit den kelder, dan lag ze weer te lip-puffen of staarde ze wakker naar
’m òp, zonder begrip, met staar van ’n stille idiote in d’r doffe
oogen.

Maar nou, in die broei-grauwe luchten, met al dat onweer, dat ’m deed
stikken van benauwdheid was z’n overmoed tegenover haar ook dikwijls
wèggezakt.

Z’n boonen! z’n boonen! als die maar bleven!

Van de stamsperzies hadden de jongens al wat gehaald. Kees was bedankt,
mocht weer eens aanslenteren in ’t drukst van den pluk. Ouë Gerrit
raasde, schold, giftiger onstuimiger op ’t weer. Hij berukte z’n baard,
z’n haren, zich-zelf omfolterend met angstvragen, hoe dat afloopen
moest. Nou had ie gedacht er zoo onverschillig mogelijk onder te
blijven. De bloesem en afval sneeuwde áán met z’n angst mee, en telkens
keek ie bangelijker hoe de ranken zich hielden.

—Hoho... vier-en-vaif en nie genog, kaik d’r rais waa’n woar d’r lait!
doar ken je ’n huurtje van beskouwe.. snof’rjenne, teemde ie naar Dirk
die ’m met ’n snauw afgromde, en zonder ommezien op z’n uitgeplante
andijvie aanstramde, kopgebukt en spier-gespannen, als ’n paard dat
vrachtkar aansjort in eersten opzet.—

—Is da nie vast ’n skande, soo veul nat weer, in ’t harretje van
Augustus t’met. Z’n kinderkop wrangde elk uur knorriger, en z’n
bisschopsbaard trok ie met woeste handvegen, heen en weer. Wat had ie
d’r nou an dat stelletje moffeboonen, en die dubbele stamsperzies....
aldegoar grof goed.. aa’s de stokboone nie gonge! kaik! nou had Piet
d’r f’murge ’n tàchtig boontjes fònde.. ’t Waa’s god-gekloagd! Skande..
skande! En hep d’r Dirk nie veuls te loat d’andaifie uitplant? en soo
waid van malkoar.. Dá’ had d’r end Juli op regels motte stoan. Nou most
tie d’r nog òpbinde.... aa’s ’t goed gong! Somers-andaifie òpbinde! wie
hep d’r ooit soo sout gaite? Die staifkop! hoho! D’r had al ’n gaile
krop insitte kenne.. aa’s tie se op malkoar plant had....

Morrend en vloekbrommend liep ie overal door den tuin, loerender en
banger, iederen dag. Ja, wel was ie stom geweest om die spruitkool
tusschen zijn boonen te zetten.

—Sel d’r is ’n nat klompie gaife!

Langzaam zetten de boonen áán. ’t Weer bleef guur, grauw-zilverig, al
stroomde de regen niet meer. De spruitkoolen, omzaaid van kleine
bolletjes, dropen van water, in glans-plassig nat. Gloei-droppels
trilden op de vette roode kolen, op de bieten, sla en ruche-fijne
gekartelde boerenkool. ’t Groen rondom blonk en glom nattig onder ’t
grijze luchtzware grauw. Onrustiger, banger sjokkerde ouë Gerrit door
z’n tuinen, dan op de Beek, dan achter z’n huis, dan in ’t duin, wel
voelend met scheutjes blijdschap dat er wat hitte aanbroeien ging onder
’t onweer-zwoele grauw.

De landwerkers zongen opgewondener onder hun arbeid. Nog drie dagen en
de kermis zou er zijn, de groote uitbarstende pret voor hun zomerzwoeg,
het kleurigbonte wonder van tenten, kramen en spullen.—En overal
rondom, de kristallen fonkel van kronen en de helle gloeilichtflakker
van lampen, verduizelend voor hun begeer-oogen. Nou kwam de kermisgloei
die ze bekroop als ’n achtdaagsche koorts, ’n krisis van hevig leven
bracht, waarin ze uitbarsten en verzwijmelen zouden, zich rollen, met
hun zware boerenpassie, in de modder van diergenot. Daarin zouden ze
zich wreken òp bijeengespaarde woede, haat en wrok. Nou mochten ze
vechten, mokeren, zuipen, geilen.

En overal koortste ’t lied uit, zongen ze op de akkers, in de
straatjes, zalige onbestemde dwarrel van ronkende geluiden; krijsch
naar genotsroes die opvuren kwam. Hun wreede kelen raasden, en
verschalden kermiszang van ’t vorige jaar. En klankengalm bevend en
rauw van hartstocht, verschorde over ’t grauwend-zomersche land.

Ouë Gerrit vloekte tegen de kermis die z’n boel nog meer ging
verpesten; de kerels lambeuken zou van vermoeiïng, slaperigheid en
hangerigen kregel.—

Dàt ging nou opstormen, dwars door ’t zware boonenwerk. Maar toch wilde
ie smoren z’n razernij, want hóórden ze’m grommen, dan zouden ze’m vast
heelemaal laten stikken met den grooten haal, in de blakerende
kermisjool.—



ZEVENDE HOOFDSTUK.


In ’t hart van ’t haventje, en op Baanwijk-boulevard, was plots,
tusschen zonnelaat licht en gewoel van groentekarren, onder
kastanjelaan en boomlommer, vreemd gedruisch van kermiswagens komen
òplawaaien; brokken van tenten, ingangen, poortig-cirkusachtig
beschilderde deuren; warrel van paarden, tusschen schonkige kerels en
meiden, zigeunerstoeten, overwaaid van vreemden gloed, en kleur-fel
bont gekeer.—Langs de Haven en Baanwijk ratel-wielden en bonkerhotsten
de gloeierige kermiskarren áán, met de schooierige kerels vóórop,
paardje of ezel vast aan den toom, zwenkend en kronkelend door
havenrumoer en sjacher-gedrang van venters.

Op de kar-balustrades waggelden morsige vrouwen in rotplunje, met
onooglijke kinders, borst-lurkend.—En achter, en òm de karren hortte
gore nasleep van beluisde wezentjes, meestrompelend over kei en grint.—

Onder ’t jongezellen-landvolk van Wiereland furiede de
kerels-uitgelatenheid los, lichtelijk flirtend met woelig wellustige
meiden, brutaal en fel van passie. Troepjes werkers sprongen in
klepperenden klompendans en boeren-kankan, met beenen-guitigheid en
komieke handgebaren op de meiden áán, midden op straat, onder erotisch
bombardement van zoenen. Volkje van Wiereland, ’t zuipende verhitte,
uitbarstende, hoorde van àf de akkers de meiden gillen en heet
schateren, hoorde ’t gewoel van kermisgangers en daverend belalden ze
elkaar, in ’t voorbijgaan. Ze hoorden geklop, getimmer op de Haven,
door de straten heenhamerend in verwaaid gerucht, uit tenten en kramen
die in ’n paar uurtjes, geraamte-ribbig en naakt opgegroeid stonden. Ze
hooren ’t lawaai van de kermisrazernij, de vreemde stemmen en
spraken.—’t Zien aandrijven van schuiten, met ’t kleurig spul van
brokken schiettenten, draaimolens, bont gestraal van zwaar beverfde
schommelbakken, goot scheuten gierende pret over de popelende kijkers.—

Vreemd getrappel van hitjes uit ’t paardenspel hoefklakkerde over de
Haven, en de kinder-kijkertjes omkringden, wild en verbluft in
verbijstering, de beesten. Gemompel en gekonkel tusschen de
Wierelanders klonk overal door, al maar over de kermisjool; wat er zijn
zou, wat er wàs, wat ’r komen ging.

Schetterende voorklank en rauwe jubel van lol, brachten de
straatorgels, twee dagen vóór ’t openen van kermis,—dertig levende
klank-orkanende wezens, elken ochtend vóór ’t stadhuis bijeenwaggelend
in rij, om van die gewijd-officiëele plek uit, heel Wiereland van alle
kanten vol te roffelen, te betrompetten, te bepauken in schellen
schater en daver, te omgolven met heet getjink, geraas en gedreun van
dooreen rammelende klanken.—Midden in tragen zwoeg der landwerkers
omdaverden ze de straatjes in hellen joel en roffel. Soms rammelden
drie orgels naast elkaar in de deftige Bikkerstraat, in heeten donder
van trombones, de stedekestilte met klankrazernij verpletterend. Aan de
huisjes tingelde ’t den ganschendag; gingen schuwe armoekinders, in
doorvreten plunje, naakt-beenig en stank-verwasemend met ’t bakje rond,
liepen moeders achter de draaiorgels áán, in gore ellende van
stoelenmatters-scharrelaars. De wreed-snuitige kerels, ’t straatorgel
verrollend van deur naar deur, bleven door-draaien onder ’t
voortwielen, en in woeste gluiperigheid knorden hun harige dier-woeste
tronies, snauwen naar wijf en bedelkinders. Als verstrooide optocht van
melaatschen schooierden ze achter elkaar aan, de klankengekke orgellui.
En ’r òm, de angstig-verschuwde vrouwenhoofden, mottig-wreede en
blondharig, verwilderd-romantische, op zwaren borsthang kinders
sjokkend; en de rossige en zwart-besnorde boeventronies, van mannen,
jukkig gekaakt, doodelijk uitgeput met schuwen oogenkijk van gluipende
overrompelaars en hongerende dieven; of zwaar krachtpatserig d’r
lijven, in landloopers-gezondheid, tusschen de wijven, dralend en
bedelend, versmald in den knel hunner rood-vale en groene
misère-jassen.—

Daartusschen in forschten òp, donker bronze kerels, met koperig
ringwerk in d’ooren gedraaid, zwart-glanzend haar, kleurige doeken om
den hals, melodramatiekerig-romantisch in hun zuidelijk armoekoloriet,
hun tambourijn in knuisgedruisch van rinkel en bellenzang, met
tenoor-beverig weemoedslied begeleidend.

En telkens de romantiekerige Mignon-schooiers, snauwden scherp-radde
woordjes neer op de bedelkindertjes, als kleurige deurtjes van cynische
Bikkerstraters gesloten bleven en bakjes niet meer kletterden van
rondgestrooide centen.

Zoo ging er al twee dagen, voor opening van kermis, sjofele woel en
rondgang in alle Wierelandsche wijkjes en achterafjes; bleef jubelende
klinkklank schetteren in kleurige deunen; klompklepperden om de orgels
al meer kerels en meiden hun boerenkankan. ’s Avond’s vooral, als op de
drukke, breede Baanwijk, tusschen duisterende geraamten van tenten en
kramen, vlammig fel licht uitschoot van de winkels, de stoeiende paren
overbeefde in rood-gelen walm, en kleurige vóórjubel van kermis
demonisch tegen de half-aangegloeide boomstammen oplaaide, schroeide
rond in avondbrio, de duivelsche zeng van karnavalgloed.

Op de Haven was de voorwoel ’t hevigst. Daar zeilden en dobberden de
schuiten áán, voor den wal.—Woeste hunkerende jochies, doortrild van
kermisrazernij, smakten zich als wroet-miertjes op de spul-brokken, van
schuitdekken afgevoerd naar standplaats. En al luider, door den nog
drukken sjouw en markthandel der groenboeren, dwars door vruchten en
voerkarren, ging de gistende kermiswoel. Werkelooze sjouwjochies en
schoolkinders hijgden onder de vrachten die ze te verdragen kregen,
planken en fundamenten van draaimolens, vuilkoperen stangen, paarden en
ringwerken, staven, wilde dieren en kleurige lompen. Ze hijgden, met
kramperige pret van aandoening, en dolle lol-stralende oogen. Ze
gierden dat ze zoo vlak bij, in hand-tastende aanraking leefden met de
heilige kermis-brokken. Ze verbluften elkaar met ’t tillen van al
zwaarder vrachten, en dwars door den groenboerzwoeg en kroegsjacher,
hielpen ze de vreemde, norsche kermiskerels, die gretig de ventjes
lieten sloven en sjouwen, zich vertillen en half-verrekken. Want diè
merkten den pret-duizel in hun helle oogen, den groei van hun genot bij
elk grooter stuk dat uit de schuiten opgedragen werd.—En angstvoller
van ontroerende pret, verbreedde de echtheid van hun kermisvizie, als
ze uitzinnig, plots te dragen kregen, groote brokken dekoratie, bont
schilderwerk, verf-riekende doeken waarop moordtafreelen bloedden,
waarop bulderzeeën schuimden met lijk-paarse schipbreukelingen,
uitgeteerde weggezonken juffers en meneeren in nood; waarop
kruitdampten, veldslagen van Transvaal, Boeren in bont rumoer, onder
angstige hemelen, stinkend naar bakolie en gemeene uitgedroogde verf.—

Met bevend ontzag, staarden ze op de halve lijven van moordenaars, op
den zeebruis en ’t rottende zwalpende vlot neer, op hakkende Boeren en
doorgevlijmde Engelschen.—

Een groepje droeg ’n griezelig moordtafreel op den kop, en gestreden
werd er hevig, met heerlijken griezel-angst voor de werkelijkheid der
beelden, dat Jan de beenen had van de moordenaars, en Gijs de
bovendeelen van de schipbreukelingen, Piet de geweren van de Boeren, en
Toon den grond. En vlak voor hun oogen gebeurde ’t, al die
gruweldingen. In rillender suggestie liepen de jochies vlak achter
elkaar, staarde de een naar den ander, niet wetend wat ’t worden ging,
als de brokstukken op elkaar ingevoegd gebouwd stonden. En al meer
kermisdingen sjokten ze áán. Komieke harelekijnen, met streepkleurige
broeken voor schiettent, wapenschilden, kachelpijpen en hoededoozen.
Dan schoot schater los, ontspande hun angst voor de front-dramatiek der
groote kijk-tent. Al komischer mengeling van grappige en angstige
voorwerpen droegen ze uit, en zóó voelden de jochies de kermis in hùn
gretige pootjes, nu zij hielpen opzetten en bijeengroepen. De
kermisklanten beukten en vervloekten de kinders, als ze in hun
verbijstering en lol, verkeerd den rommel uitdroegen. Dan joegen ze de
kereltjes plots wèg met ’n woest lippengebrul om angst te wekken. In
bangheidsstuip holden ze heen naar huizenkant van Haven, tusschen
karren en geboomte doorzwenkend, uit schrik brutaal scheldend en
hoonzwaar uitfluitend de kermisgasten. Zoo van ver, keken ze dan met
stil genot, naar groei en vleeschwording van al de tenten, draaimolens
en spellen.



Eén breed en hoog lattengeraamte stond er al boven alles uit, ’n
schouwburg waar kerels tot in den nok hurkend hamerden en klopten, in
davering van scheepstimmerwerf. Schouwburg-geraamte was zoo vlug
verrezen dat de tuinders ’t bijna niet hadden zien bouwen.—

Aan stillen kant van ’t haventje, ònder polderdijk, schooierden bijéén,
op ’t hel-groene grasveldje, de bonte kermiswagens. Als melaatsch
menschgroepje hurkten daar saâm, de verluisde kinders, meisjes en
vrouwen met hangende haren en vervuilde ragebollen. Hun morsige bloote
voeten ploeterden in ’t warm-zonnige gras.

De wijven daar, met rottende lompen aan ’t slobberig lijf, zwijnden
rond hun kermiskar, en boevige kerels, rossige en donkere, luierden op
de balustraden-trapjes, pijpen den mondhoek ingebeten, rookten vadsig
in zonnebroei. Rond hen zwirrelde maar ’n trage warrel van ’t
beestig-morsige kinderkriel, krijschend, joelend, bevuilend ’t
grasveld, dat helgroen vlamde ònder kleurig-melaatschen menschenkluit.

Eén dag vóór de kermis was Augustus-zon weer doorgevlamd achter
wolkgrauw, zette ’t plots bewoonde, anders doodstille grasveldje, met
z’n stinkende luier-ellende, in groenen lichtdaver, en kleurenbrand. De
fel-bonte kermiskarren, eerst dof en druilig onder grijs-stugge
hemelstolping, blakerden en vlamden nu òp in ’t gras, de plankige
kasten, hard geel, wreed-fel geel en rauw Zaandamsch hutjesgroen, féros
en wrang in den zeng-gloei van smoor-dampende Augustuszon.

Rood-bruin de hekjes en balustrades, menierood-helle pilastertjes en
wielspul, kanarie-gele en meloengoûd-vlammige zijwanden, scharlaken
assen-spul en spaken, zoo gloeiden ze tegen elkaar òp, de kist-lage
kermiskarren, als één brandende kleur-rij, één braking van rauwen
gloed, van ònder zengend ’t gras, van bòven zengend de lucht, ’t
eindeloos-aangroeiend polderblauw.

Als ’n drom harig begroeide apen kropen de trage wezens, loom dooréén
in den zonneblaker; kammende wijven, hekserig en brutaal, naakte
kinders en verlompte meisjes. Tusschen blauwig-triest gerook van kleine
straat-kacheltjes, midden op ’t veldje, hurkten smoezelige tooverkollen
met sproetige zuigelingen. Daar naast rengelden, wijdbeensch-achterover
en lig-zittend ’n paar jonge meiden in oostersche sfeer van
siësta-traagheid, schreeuwend om beurten tegen ’n stoetje kerels, zwart
als kolenbranders. Tusschen de kacheltjes aan eindhoek, stonden traag
konkelend, donkere kermisgangers in ’t trillende walm-zwart van den
rook, elkaar te beschelden, en jonge meiden, in verkaalde
fluweelmisere-jakjes,—paarsig en donker smartenrood, gore restjes van
pronk’rige akrobatenplunje,—scholden méé, woelden zich in de
loshangende ragebollen, omzengd van karren-gloed en kleurenvlam van
knetterend-heeten zonnedag. Al meer belompte vrouwen waggelden áán uit
miniatuurdeurtjes van karren. ’n Walg-stank van zurige ellende walmde
òp uit de kleur-heete kermisplek. En vreemd, in Spaansche cier, ging
tusschen den zigeunerigen kleurgloei van hun wagens en rommel ’t brio
van hun versleten opschik en rauwe behaagzucht; Spaansche cier daar
wreed neergeluierd in de schroei-felle zon, overgolfd van licht,
naakt-gezengd in den dag, versmart en rampzalig in den verbijsterenden
vloek van hun helsch-bonte vurigheid; rampzalig in het verzweetende
blanketsel van hun cirkuspronk en passie, overlaaid in zonnigen smoor
met de bloedroode en geel-férose verf van hun huiverig-opgesmukt,
moordend ellende-bestaan.

Vrouwen met bloote borsten sleurden kinderen mee bij de haren, in de
krot-nauwe karren. Andere, spiernaakt, werden weer de holletjes
uitgestooten, schreeuwden en grienden, vluchtend naar versten hoek van
grasveld. Telkens monsterden nieuwe harige koppen òp uit de lage
wagen-deurtjes, plots wègduikend in ’t vuil-diepe kamertjes-binnen van
kar; verschenen dan weer, kiekeboeënd in gesprek-schreeuw met
buitenhurkenden.—Ontkleed boenden anderen zich op ’t gras, tusschen en
vóór de wagens, dierlijk naast elkaar krijscherig doorscheldend.

Van woelige Haven af, klonterden de karren en menschen in wriemel van
kruipende kleuren, onder de drijvende stilte van polderlucht en land,
eindloos wijd-om. Dìchterbij ronkte de hurrie uiteen, verwalmde
kachelstank en rook, rond stoetjes en rommelige wagenboedels. Onder de
karwielen kropen al meer klierige kinders uit, met moddertronietjes,
zwart-verbakken, als vervuilde duiveltjes zich opgravend uit
aard-ingewanden. Tusschen de paardjes en trekhonden vochten ze, en één
morsig groepje ranselde ’n vuil-zinlijk aapje, dat grijnsde en wild
flikkerde met oogenwit, bij elken mep en ruk aan z’n staart z’n
hekserig rimpelkopje nijdig plooide, doorjeukend met z’n harige handen
z’n luizige lijfje, bedacht tòch op iederen kinder-aanval.

Wild gekonkel ver-ratelde onder de kakelwijven, rauwe stemmen in
alsoortig dialekt, Vlaamsch, Fransch, Duitsch en Amsterdamsch
woordgewarrel; spraak van wezens die in heete drift van samenbroei
maand aan maand, elkaar al verstonden door stem-intonatie. Vloeken en
dreigementen bulderden rond in plotsen overgang van zacht-vleierig
gesprek, verdoffend in klankloos geteem.

Achter bassenden en jankenden hondenstoet lagen jonge meiden in
luierkring op d’r buik, op ’t heet-zonnige gras, de handen ingehaakt
onder kin, met onderbeenen de lucht inzwabberend, zich naakt schoppend
tot den rug. Ze begierden elkaar, groeven zich vuilnisbelten van
zinlijke lol, stootten de handen onder de kaken wèg, dat hun tronies ’t
zengende gras insmakten. Ze beranselden elkaar in woesten stoei, dat
hun flodderige lompen scheur-risten en kraakten van de half-naakte
lijven. Los de haren over schouders en ontbloote borsten, droogden ze
zich de zweettronies met d’r onderrokken of gore hemdfladders.—Een
brandende woestijnige hette, schroeide over den meidenstoet in ’t
gloei-gras, dat schitter-vonkte en hel-groende. Een luiïge loomheid
sufdutte dan plots weer in de snikheete Augustus-zonning.—En rookige
walmbenauwing van de straatkacheltjes, verwoei wolkerig over hun
verstoofde bloote armen en beenen, en morsige lijven.

Akrobaatkerels en draai-orgelaars schuimden daar samen met uitgestooten
schooiers en landloopers van den omtrek, bedelaars en manke mirakels,
zich veilig voelend in de boevige broederschap der kermisklanten,
hinkend en lollend onder de goochelaars en kijvende waarzegsters.

In Oosterschen gloei zwirrelde tegenover den meidenstoet ’n
vrouwenkeet, afgebeulde kijfkoppen, waaronder zeerig-beklierde, bevrat
en bepokt, met bloed’rige vlekken onder d’oogen als moordmaskers in
melodrama. Afgezonderd op kachelrand zat één jonge vrouw,
mooi-Carmenachtig gloeiend ’t zwart-blauwe prachthaar, met ’r
droef-verliefde hondenoogen te staren in de lucht, verwiegelend ’n
versnotterden slapenden zuigeling op d’r knie. Als ’n paar
orgeldraaiers van hun rondgang door ’t stedeke, ’t grasveld opreden,
wuifde en kruifde plots ’n waaierspel van hel-rooie, blauwe, gele en
wit-gore rokken òp achter de wagens van den meidenstoet, bradend op den
buik in zonnevuur. Dan kwam er danspassie onder de heksen en jonge
meiden, kiekeboeden wat tronies en halve bovenlijven uit kardiep,
ontblootten zich brokken van kammende en kleedende armen. En achter de
orgeldraaiers liepen mee, centenophaalsters, donker-harige meiden,
slank en kanaljeus in hun groen en paarse afgesleten fluweelen lijfjes,
vurig met hun kleur-gloeiende hoofddoeken als zigeunersche kappenbrand
van Spaansche cier op de pracht-donkere haren. En langs de slanke
heupen, tenger en wulpsch-elastisch, krioelde ’t van kleurige doeken,
en om de meidenschouders vonkte ’t van goudspatjes, vurig gevlam van
roode en groene sjaal-franjes, bonte en warme cier van zuidelijke
passie-beesten. Er ging geschuifel tusschen de karren bij hun
ommetocht, er verklonk gevloek en gelach op de kar-trapjes, in ’t
wagendiep, en uit den meidenstoet, met d’r kinnen ingehaakt op handen,
rolden al meer paren wèg, ’t grasveld òver in brandenden zonnezwijmel.

Geen sterveling van fatsoenlijk Wiereland durfde over de spoorbrug ’t
grasveld op, te gaan kijken naar den luizentroep, die van verre, stil
in eigen sfeer, z’n brandend brio en traag-geschooier bleef
verzwijmelen,—

Van woeligen havenwal àf, tegenover ’t polderstille wèggeschuwde
zonnige grasveld, stroomde ’t zonnelicht in kleurigen klots néér op ’t
bruin-groene watertje. In troeb’lige golfjes kabbelden daar in
zonnewiegel, de kleur-zengende kermiskarren, onderste boven. Ze
gloeiden en plasten daar in ’t hel-bezonde havenwalletje, als met vurig
zwam bestreken; de wijven òmgekeerd met hun roode, paarse en groen
fluweelen rokken, hun vleesch-gore malots, de blonde en roode
kinderragebollen; de omgekeerde naakte morsige lijfjes; de wagens met
hun rauwen gloed en uitgespuwd verf-bloed, schel vernist in de
Augustus-zeng, strakke trillende polderhitte en warmtenevel, inzuigend
’t helle licht in den alkleurigen zongloei, verscherpend de vlam-felle
ommetrekken van karren en wezens, tegen den blauwenden polderhemel in.

Zoo dreef de melaatsche hellestoet, in vulkaan-kleurige hevigheid
neergezwamd op ’t nat van den walstroom, zwabberend en verkruivend in
de waterrimpels en ’t golf geklots, omkabbelend pramen, tjalken en
schuit-vervoer. Zoo leefde daar twéé keer, brok bestaan van zomersche
kermismisere, in de trage zonnige slaperigheid en den loomen zwijmel
van niets-doen; één keer op ’t doodstille grasveld, aangeschuimd in de
kokende kleur-klater van licht, de hel-kleurige karrenrij in den
smorenden zeng van zonnedag; àndere keer, in ’t walletje, ’t
overgloeide water, karren en wezens omdraaiend in de spiegeling van ’t
brandende licht, dooreenvloeiend in heeten kleurenwarrel.

En rondomme van de Haven roffelden de orgels, snerpten de fluitenaars,
trompetten en basten de registers hun demonischen klankenorkaan,
tusschen rauwen menschenzang en schetter van kermisinstrumenten.



II.

Zwellend gerucht van kermislawaai ging door ’t stedeke. De orgels
bleven doorrazen in valdreun van joelklanken. Zon bleef gloeien, haalde
de Kermis in, met helle lichtflonkering. In den roes van ’t
orgelgeschetter verkookten de meiden en kerels hun passie voor
nachtpret. Ze beefden verbijsterd onder dreun, deun en zangschetter, en
in bloedbruising gistten ze ten dans, in wilde extaze, vastgrijpend wat
er voorkwam, de brandende wellustmonden open, om telkens op nieuw weg
te duizelen in ’t rond, al in ’t rond, tot ze neerstortten tegen de
keien en karren.

Van ’t land en uit de werkerswijkjes kwam sterker druisch en jubel, op
den dag telkens gesmoord. Maar ’s avonds in de stille straatjes,
aangehitst door ’t van verre aanklankende orgelgerucht, barstte de jool
òpen als ’n vuurlong van krater. Hoog spoog de kleurhitte van hun
passie boven huisjes, tenten en boomen, en gierende zang en zuip van
een en anderen kant, botsten al op elkaar in.

De kanaljeuze meiden van de groentenfabriek, de groenboerenknapen, de
wijven en vrijers, jochies en kinders, alles trok op, in den
nabroeienden zomeravond, hurkten, hortten en joolden naar de kermis, de
heilige kermis.

Pastoors en dominees waarschuwden plechtiglijk en star, maar ’n heete
hoon-schater van de knapen raasde hun tegemoet, dat ze zwegen en stom
aftrokken.



Eindelijk dan stond de heele lange Baanwijk-boulevard vol kramen,
tenten en spullen. Ze leek ’n diepe allée van flonkerende kleuren,
schijnsels en lichtvegen; flonker van poffertjeskraamruiten en gebrand
glas, met kobalt, brons-gouden en rood-groene sterreling van deuren;
flik-flak-zoetige toetsjes van rose en goud-randige ornamentiek,
vèr-echoënd in kleurigen warrel tusschen vuilig vergroende spiegels.
Overal glom gloei van koperen bakken en meelpotten, ’n schemer en
flonker van goud en hel licht, tusschen de hooge, lage, dwarse en
hoekige tenten en spullen, aan weerszij, dol van schitterig bonte
fleurigheid.

’s Middags opende de kermis met klein gejoel pas van kinders, jochies
en meisjes, feestelijk opgesmukt in Zondagsplunje.—

Op havenkant was schorriemorriënder spullenlawaai saamgedromd; de
schelle klingeling en ’t heete galmend belgeraas van draaimolens, ’t
gebons van karren tusschen ’t eerste gemoker en gedreun van vaste
stàndplaatsorgels, vóór of in de spellen.—Dienstmeisjes koekeloerden,
jongens schaterden en kinders gilden en sprongen als razende
konijntjes, overal rond.

Tegen den middag was de zon weggebleekt, na de kermis met fonkel en
gouden glans te hebben ingehaald. Maar zwoel en broeierig bleef
Augustushitte zwangeren uit druilgrauwe lucht, boven ’t woelende
stedeke, grauw-paars boven orgelenden havenwoel en Baanwijk-boulevard.



Dirk, Piet en Rink van den polder, hadden zich voor de kermis
samengevrindschapt, loerend op de meiden van Grint. Jan Grint, uit
eigenbelang, om Guurt meer te ontmoeten, school bij hèn; Geert en
Trijn, Corrie en Annie weer bij Jàn, om vrijer overal in te draaien en
mee te lollen.—Klaas Koome, de Hazewind, was bij de nèven Hassel
getrokken, half gelokt met ruim geld, als spotkracht en durfkerel, en
om sterker dan zij durfden, de meiden van Grint naar hèn toe te tronen.
De meisjes voelden den aandrang van twee kanten, hurkten bangelijk in
den knel. Maar Trijn wou niet dat Geert d’r hoofd zou breken, om die
narigheidjes. Wat kon hun ’t schelen hoe ’t gaan zou met die
vijandelijke kerels, nou ze zelf overborrelden van heerlijken
kermiswellust. Zou wèl losloopen.

’s Avonds stapten Dirk, Piet en Rink op ’t pad, gingen ze Jan Grint
halen.—’t Speet de meiden dat Jàn niet bij de nèven hoste, de neven met
den loodpot! Maar Jan was zèker bij Dirk minstens ’n paar keer Guurt te
treffen. Nou moesten de meisjes mee met hèm. Ze stonden klaar aan de
deur, liepen naar voor, naar achter, popelend zenuwdruk, gejaagd.—

Toen ze de mannen hoorden aanstappen, en de vooruit schallende schreeuw
van hun zangkelen ’t pad òpklaroende, stapten ze hun huisje uit,
zoenden moeder Grint, vader en kleuters, en volgden vlug de lustige
bazuin-juichende knapen.

Dwars door hobbeligen duinweg, op polderkant aan, ging ’t los.

Piet, Rink en Dirk joedelden in dolle dwarse sprongen, Piet nog op z’n
klompen, om lekkerder straks te klakkeren en klos-meppen op de
tentplanken.

In slinger-rij, de drie meisjes omarmd-ingehaakt, zongen ze den
duisteren avondweg àf, die zomerstil lag te suizelen in heimvol
geruisch, onder donker bleek-sterrenglanzend azuur.

Rauw krijschten de kerelsstemmen door den gil’rigen vrouwenzang, in
opgewonden passie ’t kermislied uit.


    Arreme frouw en kin.. d’re
      Stuurt men noàr de moordenoarskampe haine..
    Aooaauuw! waa’t ’n skande
      Loage wroak van En-gè-land!


En telkens met iets bloeddorstigs hysterisch in den nationalen
zangkrijsch scheurden door ’t avondstille, week-golvende duinpad, in
zwenk van alle stemmen plots, de rauwe geluiden bijéén, een sleurige
zeil van gloeiende passie naar ’t refrein:


    Aooaauw! waa’t ’n ska-ande!


heel ’n leven van wraak-bloedige dierlijkheid en woede er in
uitbrallend.

Midden op den dwarsweg trad plots ’n donker stoetje, ook brullend en
zangbruisend bijeengehaakt in slingerrij, woest tegen de Hassels en
Grintjes insliertend.


    Ikke sel d’r bai stoan op wè-el en wai!
            Deesie.. Deesie!


verkalden daar krollige mannestemmen. En vlak voor de meisjes hielden
stand de zangers, donker-groot in ’t avondduister van duinpad.

—Saa’k stikke! da hai je de maide van Grint, spoog Willem Hassel er
uit, met ’n spatstraal van z’n pruim tusschen z’n tanden.—

—Kaik! klonk ’t verrast van andere zij, da binne dur Willem....
Jaa’n.... Henk! en Klaas Koome! telde Piet vagelijk in ’t duister.

—Kaike?.. Hoasewind! f’rek.... en.... enne.. waa’s dá’ veur ’n
snaiboon.... wâ? Bolk, Platneus jai? jài! gierde Dirk, die eerst nijdig
had willen worden maar in verglijing van bui, in ’n woesten schater
schoot.

—Is je waif dur t’met protekollig Ouë, spotte Piet, kèn d’r dâ ouë bier
nog werreke?

De neven Hassel hadden met Klaas Grint afgesproken dat zij de meiden
zouden halen, en nou had de vent ze toch met die vervloekte klus
meegegeven.—

—Saa’k f’rbrande! brulde Willem, daa’s ’n judaàsstreek, t’met hep ie
vaif moal d’r aige sait da wài.. wài de maide hebbe daa’s kapsies
soeke....

—Die vint hep dur puur gain koorakter....

—Nou, hoonde Dirk terug, de meisjes naar zich toesleurend met twee
armen tegelijk, wâ motte de kooters mit sukke koale jasse van doen?

Beefwoedend klonk z’n stem in ’t duister.

—Daa’s net, jai hep ’t op je ruiker, ironiseerde Rink, de reuzige
polderkerel, ’n kittelstreekje onder Geert’s kin smerend, dat ze
schrok.

—Hande thuis, snauwde Geert gemaakt, zich erg in de knel voelend, nu de
andere knapen op ’t donkere pad daar dreigden.

—De deftighaid komp! moak ruimte! hoonde Dirk weer.

—Die heere binne d’r soo ellendig pienter, trampelde Piet.

Klaas Koome, nù vriend van den guldenszwaren Hassel, hoonde stekelig en
driftig terug, schold op Kees den „dief”, den moordenaar en
strooper,—Willem gierde wat gemaakt mee bij elken gemeenen uitflap van
Hazewind; dikbullige Jan vloekte pruttelend en Bolk dwergde onrustig
achter de dreigkerels. Willem drong weer òp.

—He maide.... wâ motte jullie mit ’n vint van wit hoar.. d’r uitfoere?
bai sain in de luure? daa’s niks gedaan! protekollig veur vaif en ’n
broer die d’r vaif joar sete hep!.. s’n aige waif half doodklopt, en
s’n aiges kooters loat f’r hongere!.. en s’n skoonfoar mit ’t mis
kittelt! daa’s de femillie!—Rink reuzigde vóór, dreigend, valsche
schaterlachen verproestend. Maar de meisjes wouên geen ruzie, voelden
zich veel te lekker in de aanzwellende lol en ’t zanggerucht van de
kermis. Ze snakten er naar. De koppen bij elkaar gedonkerd fluisterden
ze ’n besluit.—

—Hoor rais manne.... zei plots kloek Geert, wai hebbe d’r vast niks
àn,.. aa’s jullie d’r aige skelde en kriefele.. Wai.. wille d’r vast mi
de haire meegoan.. aa’t ’t in frinskap lait! jullie mot d’r malkoar
f’rstoan.—

—Daa’s net!

—Juistíg....

—Vast woar,.. snapperden en pieperden de anderen er door heen.

Er klonk wat dof gemor in ’t donker. Rink de reuzige lobbes wou wèl.
Willem ook en Jan ’t gulst. Maar Dirk en Piet mokten koppig. Piet wou
eerst nog bakkeleien.—Dirk jeukten de handen. Ze gromden de twee
broers, als buldoggen. Plots in ’n ruk, drong Rink ze bij elkaar, de
stugge haatdragende wraakgierige neven. En in lol plots aangekitteld
door de lachschelle meisjes sloeg hun haat in dronkemanszwaai over in
zang, werd hun versmoorde jaloerschheid in verteederden gevoelszwenk,
afgunstige vriendschap.—Willem greep Dirk vast, Piet, Jan, Rink, de
reuzige lobbes, omarmde ’t heele stel, en Henk, ’n takknoest in de
hand, smakte zich brutaal met z’n donk’ren kop tusschen de meiden,
slobberde in ’n ommezientje ze de vroolijke wangen vol met klink-zoete
zoenen.

Jan Grint die stommetje had gespeeld strompelde op zij, en met z’n
afgeknakten boomtak, slingerde ie vóór den stoet uit, tamboermajorig
manoeuvreerend.

In slinger en sliert eindelijk joolden ze den weg af, op stillen
havenkant áán. De meiden vonden dat de knapen zich kranig gehouden
hadden. In joligend-mekaar-aangekijk, met de vroolijke oogen vol lach
en rumoerlust, bonsden en hotsten ze den krommigen keiweg af,
schreeuwden ze ’t uit, toen ze plots vóór zich den rooden schemer, nòg
dichter bij den brandgloed van al ’t gas, toortsgewalm en kraamlampen
zagen opvlammen. In genotssidder hoorden ze klankenorkaan van al de
orgels loeien en dreunen, tusschen het menschkermend en scheurend
gezang van kermisgangers, die dromden rond den kook van ’t avondlicht,
den roffel van trommels, den gil-schater van den stoomdraaimolen.

Van den polderweg àf, waar de luidlooze weien in angstige luistering
trilden en de stilte staàrde naar ’t hellekrochtige kermisgerucht en
fakkelgevlam, gierde de stoet, hossend uit ’t zomerlijke duister, al
dichter op de licht-razernij áán. De meiden joolden, sprongen, de
kerels brulden.


    Oooauuw! wat ’n ska-ànde
    Loage wroak van En-gè-land!


Van de Haven klonk terug, zwak-vergalmend tot stilstaand gerucht, naar
’t polderland: Ooaauw.. wat ’n skande.—Uit alle havenhoeken daverde en
galmde ’t refrein áán; in stikdonker, bij schaduwrood schijnsel van wat
eenzame lantaarns; onder bronsgloed van walmende toortsen. En van
overal doemden òp in ’t licht, zingende rooie koppen, schal-monden,
aangegloeid ros-oranjig in den hellen brand van kermiswoel.—

—Binne dur nou puur luchtskommels? gulzigde Griet, smorend ’r dolle
blijheid nou ’t kermisgetier al dichter op ’r aandruischen kwam,
oorscheurend fel.—

Ze voelden zich dronken de meiden, nu al, van koortsig verlangend
genot. Huiverwellust schroeide ze’t lijf; genot kittelde ze in de kaken
en al dichter naderden ze ’t vulkanisch getoorts van gas en
flonker-lampen, flambouwen en kleurig-schichtig elektriek.

Sterker bulderden aan, orgeldreunen en ’n woeste warrel en stuif van
heete stemmenzang, krijsch en fluitgegil spoog en hoosde ze in d’r
begeertronies.

—Dur is dur t’met van alles Geert.... daa’s d’r puur een prêcht!
schreeuwde Willem opgewonden, en lievig tegen z’n neef,—nie Dirk? dá’
hai jullie d’r vast nooit sien.... dur is dur.. ’n reusin....
saife-honderd pondjes.... en ’n ieder mog dur betaste en befoele....of
dá’ sai dur ècht is.

—Jai weut d’r gain snars van, stampte Jan Grint ertusschen,—je hep d’r
’n stoomdroaimole.. soo groot krek aa’s ’n poardespul.... en je hep d’r
’n kie-me-tè-mès-koop.... of hoe da loeder hiete mag.... je hep d’r ’n
poardekirsis.... ’n skouburg en vaif kèfèe-setans.... en ’n klodder
goocheloars.. en woaresaisters.... en skiettinte.. enne
gruufelkoamers.. enne....

—Hohee! gilde in schellen lach Rink er doorheen, woar blaife de lekkere
maide dan? wa kan main die spullemikmak hoàmere.... De màide.... de
maide.... daa’s de klus! de fles.. dàas ’t faine werk.. aêrs f’rfail je
je aige stierlik!


    —Ooaauuw! waa’t ’n ska-ande..


brulde Dirk midden in, met Willem die ’n maat achterna strompelde; en
hoog lolden de meiden mee.

—Hou d’r je snoater, nie veur je tait.. hakkekruk.. op da terrain wee’k
de sangbeweging te motte.. ikke konsteteer van dâ ikke allainig de paàs
sel merkeere op dâ terrain.... hee Platneus.. hiere langst.... hiere
langst!.... Bolkie! En nou valle jullie d’r in....

In bas-diepe brom zette Klaas Koome in.


    ’t Is de kerremis die je vreugte biet..
    Van wa wai d’r nou rais lekker geniet!
    Wel sait d’r ’n droo-ooge—soo’n saa ie.. held’
    Skaft d’r moar òf.. kost mooi je liefe geld.
    Daa’t is d’r ’n la-amstroal van de ofskoàffersbond
    ’n Blaufe knoop in se jaa’s, gloasje mellik an sain mond.


In stijgenden heeschen krijsch stond ie voor ’t eind en heel de stoet
sliertte ’t refrein de roodbegloeide lucht in:


    —Men singt, men host, men lacht, men moakt pelsier..
    Je loa je waige of drink ’n gloasie bier!
        Je soekt ’n maideke, da je spoedig vint!
        In sukke doage binne sai goed gesind!
        Nou goan je skiete in ’n linnen tint.
        En roak ie waà’t, kraig je ’n mooi pirsint.


—Si-iint! galmden ze uit, meiden en kerels, vlak bij ’t havenend waar
’n kankaneerende stoet uit flambouwbrons weghoste, hen kruiste bij ’t
duister pakhuisgedrang, en rauw Klaas’ lied overschreeuwde met ’t
helsche refrein


      —Oooaauw! waa’t ’n skande..
    Loage wroak van En-ge-land.


Loslatend hun eigen lied galmden de Grints en Hassels mee met den
rauwen stemmenzwenk der o-wat-’n-skande-krijschers.—Zoo, dansend en
wulpsch schaterend hosten ze áán in duivelsch gebaar onder eersten
ros-gloed van hel gloed-verruischende flambouwenrij, voor groote
tent-façade.—

Besefloos werden ze plots oversmakt door ’n bulderstroom van hossers.
Met moeite werkten ze zich weer bijéén uit den bruisenden golfstoot van
zwarte, duistere, èven en half-begloeide stoeten.

Vlak voor de luchtschommels, dicht aaneengehaakt in armenknel, bleven
ze eindelijk staan.

Een rij flakker-felle gasflambouwen op koperen schitterstang gloeiden
voor de schommeltent, in hel van rood-goud licht verzwommen. Er naast,
vóór de kinematograaf boogden drie elektrische lampen, ’t boomlommer
van kastanjelaan ingeheschen, tusschen twijgen en zwaar geblader,
rood-paarse trilgloed verflakkerend, tooverig-dekoratief rondlichtend
òver den kermiswoel. Al lichtsoorten vochten en worstelden tegen elkaar
in. Aan één kant vergloeiden de elektriekbollen als paarse manen, een
hel-klare prachtnevel, over boomen en menschkoppen en tenten; aan
anderen kant, vlak er naast, dromden en gierden tronies,
rossig-aangegloeid in beefwalm van gasflambouwen en petroleumlampetten,
hellemaskers gekerfd en duivelsch geschminkt in ’t licht en de
angst-zware schaduwen; satanische storting van gloed op monden en
oogen, kaken en wangbrokken.—



Uit de nauwe steegjes worstelden lòs gistende proppen bijeengeknelde
kerels, meiden, jochies en wijven. Achter de steegspleten met hun
duister gewoel gloedschijnselde brandroode lucht van Baanwijk, waar
vóórbrok van kermis joelde in helle lichtschatering. Telkens nieuwe
donkre drommen in de kronkelige duistere gangetjes, stortten zich in
den dampenden avondgloei van vlam-spelige tenten en spullen. Lol, zang
en gebral botsten in rauwe hette onder den elkaar-kruisenden
menschenwoel in de donk’re steegjes òp; gangetjes en kronkelspleten die
er duisterden als zwarte weggetjes tusschen twee rijken vulkanisch
beflambouwd: Baanwijk en Haven. Aan ingang van wat kronkelgangetjes
bloedde hier en daar rood en groengeel gevlek, weerschijn van kleurig
tentglas op verweerde muurbrokken rond gekranst. Maar de meesten
donkerden als grotten, waar telkens kankaneerende massa, uit ’t
hellelicht van Baanwijk in verzwelgde, voortwoelde ’n poos, in de
grottennacht, daar dobberde, terug bonkerde en weer voortgolfde;
gloeierig opdook plots weer in den fellen havenbrand, den woest
oranje-rood en paars-groenen gloed van flonkerlampen, toortsen en
elektriekbollen bij kinematograaf, waarvoor ’t volk woelde
klaar-belicht, als in ’n plots opengebarsten dag.

Een orgelschallende orgie, demonische klankenroffel en schetter tegen
elkaar inzwirrelend, raasde rond in hellesfeer op de Haven, kretenzee
en brallende geruchten, opgejaagd in de gloeiheete tjink-tjinks van
bekkenslag en pauken, lawaaiend tot àchter den spoordijk waar
polderland eenzaamde in eindeloozen weischemer. En rondom, de
melankolieke zeur van ééndeunige orgelwijs. De kastanjeboomen, diepe
laan van schel-brandend groen, doorblauwd en doorpaarst van
fel-elektriek, grilligde daar als tooneelpark in dekoratieven brand,
met z’n dampig poortperspektief, waar aan ’t eind, op verren
achtergrond van petroleumfakkelend oranjig roodgoud, een dolle dans van
demonen raasde, uitzinnige wereld van rood-donk’re en rood-lichtende,
kangoeroesch-kankaneerende wezens; vrouwen en meiden opschuimend d’r
rokken in witte branding en bruising van ondergoed; mannen en dronken
kerels in vetten lach of strammen ernst, kwijlend, verhit en omgloeid
met de klankrazernij van orgelschetter, paukendreun en krijschzang.



Vóór de luchtschommels propten de meiden en kerels zich òp, kanaljeus
en doorschroeid van zinnepassie, in puffende omarmingen, wachtend tot
de klingelende bel, ronde van elken luchtgang afrinkelde, de roffelende
trommel van matroosje vóór ’t orgel, plots dòfte en de kas-juffer
àfluien liet tusschen geknars van de plots geremde schommels, gepiep
van de stangen, en den rumoerig-beenschuifelenden terugsmak der
stil-staande lijven uit den geweldigen slingergang.

In overrompelenden drom sprongen Dirk, Piet, Willem en Rink met de
meiden naar voren, fel-loerend op plaats. Dirk had zich woest op Geerts
slank lijf gesmakt. Piet schommelde met schalksch-vurige Trijn, de
aanhalige Trijn, en Willem, woedend dat hij Geert niet handig genoeg
mee had gesleurd, toch zich goedhoudend, bonkerde er maar op los met de
snibbige Annie.—

Jan Grint had rondgekoekeloerd of ie Guurt ook zien kon, al voelde ie
vooruit, dat ze wel te trotsch zou zijn om met den stoet mee te
lollen.—

Rink had nog bij tijds ’n schommel gegrepen waarin ie blonde
zenuwachtige Cor droeg. Meer plaats was er voor hun stoetje niet.
Woedend, vol spijt holden de overblijvenden terug van de trap.—Klaas
Koome raasde wat tegen de luchtschippers die de sloepen òpschoten,
zonder den nijdas te woord te staan. Jan Grint, Henk Hassel en de
anderen dwarrelden tusschen de aanhossende groepjes, toch niet te vèr
van hun klub, tukkig loerend op alleen staande meiden, die meegesleurd
wilden worden.

Bolk was verschrompeld en bleuïg, met z’n platten polypneus berossigd
en begroend, z’n grillig bevlamde tronie de hoogte inkijkend, tusschen
’n troep meiden weggeschuchterd; voelde zich niet meer thuis in ’t
lawaai. Dat hadden de kerels wel begrepen en daarom ’m half aan zijn
lot overgelaten. Op weg naar de Grints hadden z’m ontmoet. Hij moest
mee, of ie wou of niet.

In ’n hos-storm was ie toen meegesleurd omdat ze nog wat jool met den
ouen rakker wilden hebben.—Maar onder den wandel naar meiden en kermis
wouên ze’m al weer kwijt. Nou stond ie daar nog voor de luchtschommel,
bang-opkijkend naar de sloepjeszwier hoog in de lucht,—in zijn tijd
nooit bestaan—z’n ouden kop omkolkt van geraas, bemokerd van
dreungeluiden. Telkens schrok ie òp, dacht ie dat ’n sloepje, rakelings
langs ’m scherend, tegen z’n harsens zou aanbonsen. En telkens weer
verschool ie z’n klein krom lijf schuchterder achter ’n woest-gillenden
meidenstoet, bijzij de tent verwoelend, rossig aangegloeid in
flakkering van flambouwenvlammen.

Dirk met Geert, ’t mooie zwartje, slingerde ’t hoogst boven tien
sloepen uit. Rink rukte als ’n bezetene aan de stangen, dat ie plots in
ontzettenden zwier-zwaai met Cor boven tentdak uitzweefde.—In
luchtzuigende vaart schoten de schommels òp en néér, scheerden den
vloer, zwierden weer òp, plonsden weer neer uit bang-duizelenden
slingergang. En hooger, in woesten naijver op elkaar, schreeuwend en
lallend, zetten de kerels òp, lijfzwaar zich schurend op de meidlijven
bij elken terugzwaai en smak naar àchter, de tent in.—

—Set d’r op Dirk! set d’r op! barstte Geert uit, in heeten schater om
haar hoog-dolle vaart, met rillige gloeiingen in ’r lijf van
schommelgenot, d’r wellust-woeste oogen strak op Hassels koeienkop
gebrand. Dirk voelde ’t warme zweetlichaam op zich aanzwellen bij elken
nieuwen ruk en inbuig van ’r opzet. En rukken nu deed ie als ’n
bezetene, dat de stangen kermden in de scharnieren. ’n Woeste zweeflol,
’n dolle zwier, niet voelend meer waar ie was, golfde door Dirk’s
handen en beenen; bloed spoot ’m naar den kop. En Geert genoot mee, in
schommelzwijmel, bang-heerlijk, hoog-wèg in heeten suizenden duizel,
dàn in de lucht, dàn beneden, scherend den planken vloer, dat al meer
gloeiende rillingen door ’r heensidderden. Al de meiden in de bootjes
hitsten de kerels òp, hijgend, hooger-zwiepend de ranke sloepjes, tot
plots, midden in den luchtzwijmel, de bel rinkelde, de rem-matroos
vastgreep en in smakkend gerucht de luchtvaart gestuit stond in zachten
wiegel.

—Wai blaife d’r.. blaife dr’! nog één ronde.... lekkere metroosie, ’t
is d’r soo ellendig lekker! krijschte ’n lange meid, oranjegeel
begloeid in valsch flambouwlicht, smakkend met tongpunt paljassig d’r
heeten mond uit.

—Nog éénmaal dames, guitigde ’n mooie matrooshelper, met glurende oogen
lachend tegen de knappe meiden, zoo maar voor ’t uitzoeken. Snel de
breed-bekraagde matroosjes, sprongen weer achter de bootjes, duwden
tegen ’t achterwerk der meiden, dat ze gierden en raasden van opwinding
om de kriebelige duwen.—

En weer gingen in langzamen opzet, tegen elkaar, in vaart-zwiep de
ranke sloepjes, schoten ze ver buiten tentfront de lucht in, boven het
vloei-flakkerige stangenlicht, dat als ’n toortsenrij ’t spul in z’n
bont-geel façade-geschitter bevlamde in helle-gloed. En binnen in,
langs de rood gevlagde wanden, bruiste licht, licht, stond koppenwoeste
drom meiden en kerels, òp en neer, in storm en slinger; brasten de
sloepen door een brand-vlammigen nevel van schijnsels. Dolle
silhouetten schimden langs muren en tentdoek, en midden in knarsend
geruk, giegel en gekrijsch, bleef dreun-deunen ’t orgel, z’n
kanaljeuzen strot òpen, waaruit éénzelfde trompettenschetter
verbrulde.—’t Kinder-matroosje aan den ingang, roffelde voor ’t
orgel-gebouw op z’n trommel, roffelde ròffelde uit, de razende passie
der schommelmeiden en kerels, één dof-rollende dreun van grommingen.
Eindelijk klonk de bel weer, smakte sloepjes-luchtval terug.—Dirk en
Geert strompelden dronken en waggelend uit, en al de meiden aemechtig
lieten zich de bootjes uittillen door de opgedirkte knevel-guitige
matrozen, die gniepig streelden en knepen, als felle kereltjes lonkten
en tastten.

Dansend bijéén op de estrade, roffel-hakten en stampten de Grints,
Hassels en Rink de tent-trap af. Henk, Klaas Koome en nog ’n paar
makkers stormden áán, ieder met ’n meid, die telkens wisselden van
vrijers.

Mooie Marie Pijler, prachtslanke blonde furie, kankaneerde vóór den
stoet ’n woesten dans, met één been de hoogte in kapriolend, haar
rokken kniehoog opgerukt, onder krampigen zwenk van ’r lijf. De
Grintjes en verblufte kerels om haar, op de tent-trap, klapperstampten
en joolden mee van pret.—Maar Hazewind alleen sprong in sluipende
lenigheid vlak voor de furie, danste ’n vervariëerde horlepijp met
slappe kuiten en slappe polsen, als ’n Engelsche komiek dof klapperend
met z’n zolen op ’t hout. De meid Pijler draaide langzaam, één been al
hooger uitgerekt om ’m heen, in verwilderde oogen-extase. Haar blonde
haartooi vlamde òp in gouden rossigheid, volgedrupt van flambouwenrood,
en ’r zwijmeltronie, in wondre omstraling van harenglans, begon plots
te proesten in helsch geschater. ’t Woelde om ’t stoetje, de
luidruchtigste lachende zangers van heel de luchtschommeltent.

De Grintjes en Hassels, nu mèt Marie Pijler bijééngegroeid, juichten
plots, toen ze ’n endje van de estrade, in ’t helle elektriek, Guurt
Hassel oppikten; Guurt, die alleen had staan te koekeloeren naar d’r
sekretarieheertje.—Jan Grint pakte ’r vast, lolde er opgewonden meè.
Aan één rij, in slingergang, dwars door aanstormende en weghotsende
stoeten, kankaneerden ze de Haven àf.—Plots kwam golvende massa
opdeinen uit steegjes, die meesleurde ’t stoetje, en al de kerels en
meiden weer terugdrong en neerwierp vóór de luchtsloepen, de plek
waarvan ze in zwier en zang, afgehost waren. Dat maakte Dirk en Rink
nijdig, en woester stortten ze zich in den kermiswoel, sleurden de
meiden in armenknel en dolle vaart mee, werkten en trampelden rond, in
slag en duw, waar ze wezen wilden.—Maar de kerels hadden geen lol
genoeg op straat. ’t Was nog te stil overal. D’r zat nog geen
steigerende furie in. Hazewind schold op dà’ terain.. van dà’ tie
konsteteerde van dà’ d’r gain duusend minse nog enterd woare.... dà’ de
heule kermisbeweging in ’t honderd liep....—

De meiden gilden, lalden, dat ze dan maar de kroeg of de danshuizen
moesten bestormen. De neven Hassel, warm, opgeblazen, hijgend van
hitte, en verdoofd van orgeldreun-razernij konden ’t best vinden,
zeiden lievig tot mâlkaar dat ’t toch beter zóó was dan je met gladden
smoel voorbij te loopen, zonder woord. Ze zeiden ’t maar, wijl ze
voelden dat anders Geert er van door zou schieten met ’n ander; Geert
die beefde voor ruzie. Dàn zeilde Jan Hassel bij Pijler, dàn Piet bij
Cor, dan Henk bij Annie, in stoerigen wissel van lijven en zoen-wangen.
De blonde furie Marie duivelde en sprong vooruit, schreeuwde in
vlammige dolheid als ’n bezetene, in hysterische stemme-krijsch
kanaljeuze liedjes uit; holde en klauterde tusschen tenten en spullen
vooròp met den dikken takstronk van alles-zoenenden Henk, den stoet
betamboereerend. Telkens schakelde hun slingerrij stuk, door
alleen-zwalkende dronken zwervers, die aansliertten en rondrumoerden
met stuipige gebaren, kokhalzend en verspuwend brallende liedjes. Door
de hosrijen strompelden ze heen, in beestigen slemp weer tusschen de
donkere tentruggen verwaggelend hun kaduke lijven.—

Tegen twaalf uur, bij losbreking van schouwburg en Café-chantants van
Baanwijk en Bikkerstraat, kwam in helle-rumoer ’n zang-stoet,
galm-rauwend de haven overhossen, dat heel ’t Hassel-Grint-groepje en
aanhangsels overgolfd verstikte in de machtige uitbarsting van
elkaar-kruisenden menschenhos, aangolvend, al dreunender en
krijsch-zwellender uit duisteren pakhuis-havenhoek bij polderweg. Drie
uur had die uitgolvende bende opgesloten gezeten, als muizen in ’n val,
en nu plots roerde er ’n stuip van loswoelend herleven, voortschokkend
en in branding klotsend de heele kermisjool.

Na ’n half uur waren Dirk en Willem, Henk en Rink de meiden kwijt;
vonden elkaar eindelijk weer, tusschen zwirreling van hossers en
zangers. En heel den nacht zwierden ze van danskroeg naar danskroeg,
van herberg naar herberg, tot de Grints en Hassels, stombezopen tegen
elkaar aanvielen, lam-gekankaneerd en lodderig zwaar, elkaar bijna niet
herkennend. De neven begonnen te krauwelen, de meiden gierden. Marie
Pijler drensde om ’n jongenspak, sleurde zich d’r rokken van d’r lijf.
Eindelijk kwam politie die ’t dronken stelletje, achter andere troepjes
áán, van ’t kermis-terrein verduwde.

Zoo strompelden de meiden en dronken knapen, in heesch-schreienden
zang, de stik-duistere laantjes in, om Wiereland en Duinkijk.—



III.

Ouë Gerrit had stierlijk ’t land, vloekte tegen Guurt en zijn wijf dat
de kerels ongehoord verzopen en geradbraakt ’t huis inzwalkten. ’t
Landwerk lag braak. Tegen den ochtend waren de jongens weer op de
beenen gescharreld, stond Dirk met dikke oogen en slappe beef-knieën
tusschen de sperzieboonen, gaaploeiend wat vruchten te zoeken in zoeten
luierrengel. Z’n oogen vol tranen gewaterd, branderig en katterig door
’t heele lijf, loomde en sleurde ie zich voort. Telkens op ’t pad
geknield, onder ’t hoog boven z’n hoofd dichtgegroeide ranken-groen van
boonen, zakte hij ronk-zwaar en lenden-lam in, zonder weerstand, met al
slappere slaapgloeiing en zoete matheid in de knuisten. Zoo, met z’n
wit-blonden kop scheef tegen de rijzen en latten van z’n boonen, voelde
ie straks te zullen neerzinken in màf, op den zonnenden gloeigrond.

De zon vlamde doòr ’t groen; ’t zand dampte hette uit. Eén soezerigheid
was over Dirk’s kop geduizeld. De lucht had hem eindelijk heelemaal te
pakken, en eer ie ’t goed wist lag z’n heele korpus, slaap-gebogen en
verzonken, dwars tegen ’t rijzenhout. Hij ronkte en snoffelde als ’n
varken.—’n Laan achter ’m lag ’n plukker die ook den heelen ochtend al
had tegengeworsteld, maar door de snikhitte overmand was. Het gebukt
zoeken naar jonge schepseltjes had z’n verzopen en afgetobd lijf
heelemaal tol-duizelig gemaakt en de stille invretende Augustus-brand,
schroeide nu rondom de slaapkoppen op de blakerende droge akkers.—Ouë
Gerrit nuchter en bits, de kermisweek vervloekend bij elken stap,
botste op den ronkenden Dirk, in ’t boonengroen.—

—Moar god-liefe-Hair! hai je ’t ooit sòo sout gaite.. hoho! Dir-rik!
Hai hoo! Dir-rik! schud-schreeuwde ie woest, bonzend tegen z’n gelen
kop.—

Dirk schrok, kéék òp, z’n slaperige tronie onbewust heffend in
brandende zonnesteeken, dat ie plots bukte, blindgegooid met licht. Z’n
makker, door krijsch van den Ouë ook opgeschrikt, greep lukraak naar de
ranken, angstig-gissend of ie wèl of niet gesnapt was.—Wat gauw kwam
toch die zoete luiheid door z’n polsen en handen gestroomd. Nou had ie
’n suizend gevoel in zich, of ie uren òp één stuk van z’n been had
gezeten. En Dirk voelde zich branderig alsof ze’m stukken van z’n romp
hadden afgezaagd.—.... f’rdomd.. aa’s tie nie oppaste.. gong ie wèèr..
z’n oogen loken àl en de Ouë, stom in woede, keek maar.

—Wâ is d’r an ’t handje Ouë, lijmerde hij eindelijk kregel uit, wa nou?

—Moar main kristis! da goan tug te waid.... Hep jai d’r dan heuldegoar
gain koorakter!.. Piet lait d’r half-dood veur de andaifie huhu! en de
moffeboone legge te wachte.. Main Jesus.. de hellepers sakke d’r
glad-wèg! hoho! ikke mot d’r tug laifere! Enne.. ikke.. mit main ouë
bast.. lap ’t vast nie allainig! eénmoal.. andermoal.. woar mot dâ
haine! dâ haine! die moffeboone stoan d’r puur te rotte op de grond
hee?—

—Nou seur d’r soo nie! kom bai de huur t’regt! wat jou Ouë? Murge is
d’r Sondag.. enne moandag doene d’r wai vast van sellefers niks....
vàst niks! dat weut je... is d’r kerremis-moandag.... Mô jai d’r ook
moar-rais hain trekke.... omdá niet-en-kan? Och! loat ’t ouë bier moar
werreke!

Brommend en vloekend ging Ouë Gerrit wèg, radeloos, toch stom van
angst. Wel had ie fellen lust in ’m om te gaan kijken, maar hij was d’r
doodelijk bang voor z’n eigen natuur dáár. Voor vier jaar had ’m zoo’n
tentbaas juist betrapt op ’n klein gapperijtje. Hij had den kerel ’t
vijfdubbel betaald en die had zich toen stom gehouden. Maar uit
schaamte en angst voor dien vent, had ie in vier jaar tijd nooit meer
’n stap op de kermis gedaan.—En ’t was zoo glad van de hand gegaan dat
ie ’r eigenlijk nooit meer om dacht, en ’t ook nimmer meetelde als ’n
snappertje.—Want ’t jeukte, kriebelde in ’m in de handen. Wat ie daar
al niet zien had? Hij zou zich niet weten te houên.... Hoho... al die
spulle.... die kleure.... die glommige dingies. Sou die ’t tug-en-doen?
Sou die ’t t’met woage? Dur woa’s vast niemand die ’t wist! Most dus
puur tug ’n toeval weuse.. aàs tie die vint dur nog antròf. Hoho.. hai
waa’s dur soo malgroag.... Soo malgroag! En ’t waa’s dur de heule
eerste kair van s’n laife daa’t ie op ’n klainighaidje betrapt
wier!.... Aa’s dur nou tùg nies van ’t land t’regt kwam, most hai s’n
aige dan hier allainig mit ’t waif doodkniese! arm, doodarm waa’s tie
tug! S’n aige brokkie grond waa’s dur tug lang nie meer van sain. Hij
poerde moar veur ’n aêr! Enne had ie dan nie s’n spulle? Wa kén d’r
sain de heule mikmak skaile? Most tie d’rof van sain grond, wel nou!
dan d’rof! hoho! F’rduufeld.. hij sou d’r nog rais fleurig haingoan
kenne.... En dan figilaire op de klaintjes.. Hai sou d’r nou hain! Most
d’r moar van komme waa’t wou! Nou de kerels tùg de boel verloope
lieje... moar dan sou hài Sondag op stap goane... hoho!.. Sondagòafed..
aa’s ’t drokst waa’s.. ’t dolst t’met.. daatie nie in de lampies liep!

Brommerig en toch half voldaan dat ie ’t met zich zelf eens was
geworden klomperde hij ’t land àf, voor z’n leegen rommel staan
blijvend. Piet hurkte bij de kolen.—

—Da koolgoedje gaif je tug moar smerige sintjes Ouë! mos je moar nie
meer sette! ikke sien d’r vast nies in!

—Hoho.. vier-en vaif en nie genog! d’r valt t’met niks meer te sette,
stotterde Gerrit verlegen, verbaasd Piet weer zoo frisch en flink te
zien poeren, hurkend doorzwoegen of d’r niks met ’m gebeurd was. De
knaap had stiekem z’n heelen kop onder de pomp geduwd, dat ’t water
langs zijn wangen droop, z’n haren plakten en sluikten langs de slapen.
Nou voelde ie zich weer doorrild van frischheid, galmde ie z’n
kermislied uit, met schorren klank in de zonnende ruimte rondom.—De Ouë
wègklomperend, hoorde nog lang achter z’n rug Piet’s stem:


      —Oooaauw wat ’n Ska-ande,
    Loage wroak van En-ge-land.


Kermis woelde door, en gloedkrateriger stond in den avond ’t stedeke in
brand, laaide ruischend z’n ros-gloeiende flambouwenhel òpen, waarin
demonisch-donkere stoeten uit en achter tentduister en vlammenlicht
inhosten, met woest-duistere sprongen en gebaren van kannibalen om
nachtvuren.

Toch met den Zondag, kwam pas ’t èchte kermislawaai, van alle plaatsen
tegelijk. Op den middag,—uit de treinen, uit tentwagens, uit
reus-bakkige bolderende Jan-Pleziers, lodderig als melancholieke
tufs-tufs,—drongen de stoeten áán, van Lemper, Kerkervaart, Duinkijk,
Zeekijk, Overschie, van overal.—

Heel ’t omliggend platteland was leeggeloopen en opgestoet naar de
Wierelandsche kermis. Vee- en kaasboeren met schom’lige vervette
buiken, tuinders, kweekers en zeelui van Dijkland en al ’t landvolk,
dromden dooréén. Pracht-omsjaalde bevlagde boerinnetjes, met d’r
kleurgrillige mantels, bontvervige lijfjes, rokken en vonkend gouden
koppen, verdrongen elkaar, hortend, stoeiend en woelend in zwirreling
van bloote armen, bontkleurige schouders, lachende tronies, blank en
glimmend; omlegerd van schoremzootjes, saamgeplet met dronken,
uitzinnig krijschende zwierders, en teruggemalen tusschen aanzwellenden
kruisgang van al nieuwe kermisjolers.—

Zoo duizenden en duizenden, op den middag al, verwoelden in ’t enge
ruim van Haven en Baanwijk. Kleur-zwirrelende menschenzee golf-deinde
en klotste, bruiste en schuimspatte rondom, tusschen de pronkspullen en
tenten, kramen en draaimolens.—

Tegen den avond pas bulderde áán, ’t groot-geweldige donk’re rumoer,
verklonk ’t stedeke in daverend hellegerucht, gloeide en schuimflitste
de kleurwoel, donderden de bas-kelen uit hosstoeten, vergilden de
passie-meiden hun hysterischen krijsch-jubel, in snerpenden scheurend
fellen klankenmartel er doorheen.

De lucht boven Baanwijk-breede boulevard hing laag en
starreloos-duister. In ’t diepe midden, den poortigen allée-weg, achter
de wafelkraam-ruggen, hing ros-gouden damp, als van ’n uitbrekenden
brand, angstig moordrood in revolutie-nachten, heel den hemel daar in
gloed zengend, bang verrood van vlammen, verborgen nog lekkend in
kraterigen smeul en windflakker. Hellegloei nevelde boven den boulevard
in de rondom duistere lucht.

Van ’t Stationsplein àf gezien, gloeide daar in mysterisch toovervuur,
de heele Baanwijk als een verre, diepe laan, waar doorheen zwirrelden
en wemelden donk’re menschenstoeten, telkens èven en anders weer
aangegloeid in fakkelbrand en toortsenhel, walmend gloedrood, helgeel
en oranje damp, vurig dooreenvloeiend voor tenten en façades. En
tusschen de zwart-ademende lampetten uit, van stalletjes en kraampjes,
doken òp van allen kant, vergroot en verwilderd, donk’re woelmenschen
in sidderenden nevel; vergroeiend daarin tot titanische wezens, met
geweldszwaai van hun belichte armen, den allegorischen gloed van hun
vurige oranjekoppen, en de geel-bronzen verflakkering van
kermis-hellesfeer die ze omzoog, omtrilde.—

Plots verdwenen de stoeten tusschen duistere mooten en inhammen van
tentruggen, ’n end dieper den boulevard òp weer aanrossigend, onder ’t
krijsch-wilde alarm van hun kermiszang; verdreunend in kudde-trampel,
langs en om begloeide boomstammen, die zelf verwoest stronkigden in hun
schors-kervige wildheid.

Zoo, de stoeten steigerden tusschen de verlichte gevaarten-stammen;
schuifelende troepen, wadend door een vàl van elektrisch geflakker,
blauwpaarsige siddersfeer, dampend van boom tot boom, tent tot tent. En
daar achter weer, in duisterig diep, overstroomd plots van
avondkleuren, de woeste ommegangen van toortsdragers, waggelende
processies, met hun hel-gloeierigen afschijn, omspuiend goudbrons en
gloeirood over schouders, koppen, ruggen; beschroeiend halve tronies
van de razende wezens, daar groeiend, al groeiend als rood-moordende
reuzen, in helle-rumoer; plots soms met dansenden vlammenschijn rond
hun beenen en dreunende voeten overgoten, door aanstormende hossers van
anderen kant, in worstel hun flambouwen scherend langs de straatkeien,
eindelijk optrekkend te zaam tegen den duisteren poldernacht.—



De koppen van Jut, met ’t telegraafhooge kleurige paalwerk stampten en
hamerdreunden ’n heeten geluidsstroom boven den demonischen, gloedrood
geschroeiden menschenwoel uit. ’t Siste, knalde en kruitplofte er, en
’n dreunraas ging rond van neerbonkerende houweelen op rotsbonken.—En
hoog, in de starrenlooze lucht, boven de ros-gouden brandsfeer die
omwolkte in lagen hang, tenten en spullen, walmden zwart de
Jutsflambouwen, slangige kronkeltongen van flakkerig licht, roetigen
adem loozend in den angst-rooden helledamp.—

Feller aldoor dreunden de mokerslagen van Jutskoppen langs al de palen
tegelijk. Klappergerucht, kruitvonking en knetterig vuurwerkgespat
oorlogden in snerpende jacht van schrikkige knallen, onrust en
slagveldrumoer over de vurige kermisrazernij.

De medaille-borden van Jutskoppen flonkerden op ’t roode doek,
fel-begloeid in de rosgouden walmpitten. Insignes zilversterden en
vonkten er òp in pronkige pracht tegen de avondzwarte lucht, en de
bloedroode doeken flapperden als satansvaandels.

Half-belichte, toch donk’re schoremkerels, schonkigden tegen de palen
in gracieuzen luier, de kermisgangers opporrend te beuken, te mokeren
op ’t blok.—Met hun mombakkesachtige bekerfde tronies, verschminkt in
den waaierenden gril-gloed van ’t rosse lampetgeflakker, lachten ze
rauw. Juts-meiden sleurden telkens wat dronken zwervers, voor ’t doek,
wezen op de pronkerige medailjes, de bukkende koppen dan rooder
opgegloeid in de vier walmflambouwen naast de vaandels, rook-rood en
roetig walmend den nachthemel in.—De vlaggetjes van Jut, trilden en
flapperden langs de kleurig betatoeëerde palen.—

Plots kwam aanstormen, in schok van heesche kreten, breede menschgolf
achter tenten, in wilden hos bij de Juts stremmend, en als in
schuim-schubben rondspattend, bonkbeukend op elkaar in, tègen
kermisgangers van anderen kant loswoelend uit duistere stegen en donker
grommende tunneltjes; aanworstelend op ’t felle tooneelachtig voetlicht
van ’n paar moorsch-kleurige groote kramen.—Als ’n razende drom joelde
de stoet om en achter de tenten en palen, plots opgezogen en verdampt
in den demonischen vuurgloed van den lagen luchtbrand, roode mist
verwaaiend rond hun kapriolende lijven.—In apig karnaval hosten de
uitzinnigen van elkaar àf, naar achter toe, saam-kluitend en
kankaneerend onder eindeloozen jubelkrijsch van ver-zattend genot.

Vrouwen en mannen, in ’t licht en duister, renden omver wàt ze in den
weg trad, holden voort in de strakke waanzinvaart van amok, lallende
jammer verhuilend tusschen de uitkraterende bende, door walmenden
hartstocht in brand gelaaid, uitzinnig van schuimenden wellust.



Mirlitons neusklankten uit alle hoeken in bibberige stoot-zangen, ’t
schelst uit den voortrennenden reuzenstoet, die alles opzij smakte, in
verpletterende drift-vaart.—Krijschende meidenkelen stortten uit,
martelend gegil, hysterischen wellust-zang, wild en rauw als van
ontvluchte dollen, nood-zangig verklinkend door de brandroode lucht.

Door al trillender sfeer van rosgoud, geelbrons en vuurgloed van
reuzel-uitzweetende bakovens, zwierden en zwaaiden de wijven en
gorillige-kerels, in demonische pracht, hun stokken, vlaggen en
serpentiens, wapperend rond de áán- en weggloeiende koppen. Soms, bij
’n verren stillen hoek, strompelde de heele stoet in ’t duister,
klankzeilde alleen uit ’t donker, geblèr en gelal boven den zwarten
drom uit, om plots weer, bij ’n zwenk òp te duiken langs bevlamde
boomen, langs tenten en kramen, langzaam en worstelend uit ’t nachtdiep
opgloeiend, in pracht van wild fakkel-rood en woeste schijnsels
rondtooverenden gouddamp, van lampetten op kar-stalletjes.

Brandrossig licht van flambouwen was hel aangegolfd over de voorste
oranjiggloeiende tronies, en plots hief de eerste koppen-rij van den al
zwellenden reuzenstoet, onder aanrauwenden gilzang, een slang vurige
lampions, hel-rood de lucht in, damp walmend en bloedende schijnsels
nèèrglanzend over de hossers. Kronkelende vuurlijn zigzagde en
slangkromde ’t hemelduister in, ver, vèr wijkend naar achterste
boulevard-eind van Baanwijk. En telkens trekkend door ànderen
lichtglans van avondsferig gegloei en mythologische vuurspuwing, vlamde
de vurige slange-kronkel boven de hossende, grillig lichtende, dan weer
wegduisterende woelkoppen. En in brullende razernij, onder
voetendreunenden massa-stap, krijschte dóór, eindloos lallende jammer
van verzopen menschenstemmen; schelden en bibber-zangden de
vloei-jeukende mirlitons, snerpten de pikolo’s, tokkelden fluitzwierig
mond-harmonika’s, dwars door den dronken schrei-zang heen.—

In roode dolheid trampelde de reuzenstoet Baanwijk àf in al sneller
tempo, verder, vèrder, dat de vuur-kronkel der wiegelende lampions als
’n enkele bloedstreep achter boomendiep, ’t peilloos luchtduister
insneed. In vèrzwakkend rumoergerucht, vergalmde gesmoord nog hun
krijschzang uit de verte, zacht omroffeld van warrig lawaai, en al
verder de stoet verduizelde in den eindeloozen kermisnacht.—



Uit zijgangen en kronkelpaadjes, duister en eng, stortte van
verbrokkelde stoeten zang neèr en raasden de straatorgels. Duizenden
mirlitonsmonden scheurden nasaal-trilrige deuntjes door de lucht,
harmonika’s drensden om zuurstalletjes, en armzalig-droef en
mager-klankend roffelden piano-orgels als zingende vischwijven,
liederlijk-rap en kanaljeus hun liedjes àf. Klankhoos op klankhoos
zwirrelde rond. De huizen kaatsten krijsch en galm terug; deuren en
vensters sidderden en de geruchten zèlf horlepijpten nog nà, hoog in de
lucht, hun woeste schal in den brallenden Augustus-avond.



Van de Baanwijk àf dromden de mensenmassa’s, opstuivend door stegen en
gangen naar Haven terug, waar ’t gewoel nog helscher loeide en zengde.—

Als ’n bekraterde duistere nachtstad, waar half-ingestorte
gevel-geraamten en brok’lige ruïnes nog nazwammen onder heet puin en
gloeiende stormlava, in ’n dampigen vuurregen van tooverwoeste
kleuren,—demonisch en angstontzaggelijk in bange nachtpracht
rondwolkend,—zoo brandde de Haven daar òp, in een roodgouden
schroeienden walm-mist. En aan den voet, dollerijk van licht, vlam en
lijfgewoel. Zoo barstte en krater-spoog daar het leven uit, van draai-
en stoommolens, tenten, spullen, kramen en ovens.

Van Baanwijk àf, was de woeligste kermisgang in een schuimenden
vloedgolf naar de Haven gebruist, in verborrelenden smak en zuig
neerkolkend op stoommolen, schommels en paardspullen.—De stoommolen
stond in laaiende praal, met z’n vonkende spiegelruiten en inwendigen
warrel van bont bekleurde gondels en schuiten. Alles verschommelde daar
achter glans-spiegelend ruitwerk, dat de menschen trampelden en
vloekten van ongeduld om zich in die wentelende pracht te kunnen
storten.

Tusschen de wachtende bende, vóór stoommolen holden in bazuinende
toeters- en blaasdreun, dronken boerenkerels en tuindersknechten, met
aangehaakte boerenmeiden, betatoeëerd in lint en blom, van hoed tot
hielen.—

In ’t vuurbakige paars elektriek gloeiden de kerelskoppen òp; tronies
van ibissen norsch-wijs, op kurassiersgestalten; tronies van vossen,
listig en boerig loensch in fellen vraatzuchtigen mondstrakken
hartstocht; mombakkes-wreed en rauw, lichtmaskers, sullig en verwrongen
van dronken slemp’rigen lust. En wijven vlerkten mee in dolle
verrukking, halfbezwijmd.

De oude wijven er onder, bezopen en roodgelig van tronies, in duivelige
hekserij en tooverkollige starheid, kermkrijschten en kraaiden mee, met
genotshuiver en aangehitten wellust op de brandende kaken, in laatste
levensopstuiping, dol van ’t roode en paarse gloedlicht waar ze
doorheen sprongen en hosten als in ’n nacht van moord. De jonge meiden
gierden en lalden als geschondene, tot furies vervlamde wijfbeesten,
met hun woesten zinnenschroeienden oogenstaar wèg in ’t genot, de
beenen uitslaand als touwtjes-harlekijnen. Onder dien wijvenstoet, soms
plots zacht voortschuifelend, gloeiden òp koppen van al dieren; fijne,
katzachte gluiperige tronies, strijkerig en lekkend, blank en rozig met
de gazige doorschijnende warmte van hun kappengoud en
oorbellenschitter; wandrochtelijke vischsnoeten, met kieuwige
mondlijnen, spleterig en liploos-nijdig; tronies van hel-strakke
wreedheid, verstuipt in brandende lijf-passie, ’t gezicht grauwrood
vervreten van beestige lusten, naast week-zoete melk-blanke poppetjes,
zoo gekarnd van ’t land, in lodderige naïviteit, hulpeloos
meekankaneerend, soms bevallig in kinderlijken lijfzwier, omstraald van
hun bontvervige doeken en sjalen.—

Zoo schuifelde en sprong de boerenbende voorbij, de mannestemmen
klankloos en schreiend-heesch van lallend gebral; de oude wijven
zang-kermend als verdoemden in hellevuur.

Vroolijk doorkruiste plots een hossende meidenstoet de zwijmelbende van
oude wijven, jonge boerinnen en drinkebroers.—Hossende meiden met
vloeipapieren mutsen op hoeden en borst, op de hielen nagehunkerd door
’n troep straat jochies, die met hun hoog-puntige ingekromde mutsen,
als baardlooze karbouters in en uit ’t lichtfelle lampgegloei van
kramen en bakovens opdoemden en wegdoken.—Achter hen weer rende ’n
gierende kerels-stoet, in woesten amok-zwaai van armen, met opgekruifde
mutsen op de hoeden, roode en hard-groene papier-boeketten op de
borsten, in blommigen pronk besliert met oranje sjerpen en serpentines.
Er waren die zich ’t heele lijf, van boord tot broekspijp hadden
volgespeld met ruikers en linten, omregend draafden en hinkten in
strooival van konfetti. Jutsmedailles zilver-sterden en goudglommen op
hun kleeren, en in waggel haakten ze zich vast met dronken klauwen,
beverig en gemeen in de meidrokken, smakten ze zich op de vrouwlijven,
sleurden ze hierheen en daarheen.—

Heesche galm bralde rond:


    Ar re me frouw en kindere
    Stuurt men nòa de moor-de-noarskampe haine!
    Oooaa-uw! waa’t ’n ska-ande!
    Loàge wroak.. van En-gè-land.


Woester, in donker-belichte slingerrij, hoste de bende door, in rammel
van blommen, uitslierting en druisch van linten, paljasserigen kronkel
van lijven, voortsleurend tusschen de ingehaalde omstormde meiden. Hun
hoeden waggelden vuistverbeukt op de koppen, en de geradbraakte beenen
dansten over de straat als gekrompen en kreupel.

Van ’t paardenspul, bij den Havenhoek, sloeg ’n fakkelhel goudrossig,
in gelen walm-weerschijn, ’n vurige gloed ze in de tronies. De
opgesjorde meidenrokken plooiden kanaljeus boven het kleurig en wit
ondergoed, bij de mooiste en heetste been-uitschoppende en harlekijnige
juffers ’t hevigst, in waaierende schuiming opwoelend.—

Heescher gebral braakten ze uit bij den fakkelbrand.


    —Heb je wèl hoort
    Hoe de En-gelschman moort
    In Suid-Oafrikoansche felde!
    Hoe men Skeepers.. dien held
    Haift ter nair gefeld..
    Deur beule daid men sàin f’rmoorde!


Immense jammer rauwde uit de roode kelen, en geeselend, in sidder van
kermissatanisme, smakte de bevende realiteit, òpgejaagd in
verbijstering néér op de dampen en vuurkringen, waar de passies in
aangloeiden en de uitfuriënde beestlust steigerde. ’t Stedeke
vervulkaande als demonenrijk, roode helle-stad waarin duizenden
brandende alarmklokken bimbamden.—’t Stedeke vlamde en gloeide,
verreuzigd als demonenrijk, waar mensch-duivels en gedrochten,
satyr-hoornige, bokspootig gespletene, slangkoppige en beest-grillige
monsters, jubelden in hellekring. Waar, tusschen het moordend zwart van
den nacht, Satan aanstormen deed, breed-uitspattenden golven-brand van
schroeiend licht en vlammenvuur, om damproode mist-poorten in
kratergloed. Daar, in die roode nood-beierende klokkenstad, drong Satan
òp met z’n demonische helpers, saamgestoet in den schallenden vuurgloed
en schater van hun haat, loslatend en verjagend over ’t aardebrok,
monsterlijke jammermenschen, wraakgierig gekastijden, geschondenen en
verminkten; hinkende mirakels en verluisde landloopers; goochelaars en
ketellappers, roetig als kolebranders; maagden en havelooze oude
wijven, tooverkollig en hekserig, met tronies van bakers, of drakige
petemoeien, dooreen zwirrelend in den verhitten waanzin van hun
walmende wellust en zuip-passie.—

Zoo de heete beestmenschen dromden òp in den schorren jammer van hun
eigen krijsch, ontploften in den vuurdamp en bloed-rooden gloei van
zinnedrift, ontembaar en bandeloos verbacchanalend, grootsch-dierlijk
leven.—



IV.

In geweldige lijn, van paal tot paal, tent tot tent stond de
Haven-kermishoek in gloei. De boomen in den elektrischen lichtmist, met
de hel-avondgroene bleeke lom’ring, staarde in waanzin-schrik naar den
dronken hellewaggel.

Kerels met bruine kruiken en flesschen, strompelend, klokten jenever
in, vuurheet op straat, waggelden na slurp en genotsrochel weer verder,
verschaduwden in donkering, lichtten verder weer òp in brandschijn.
Schonkige boeven in lompen-ellende, schooierden sinister bijeen,
stoelenmatters en scharenslijpers, bedelaars-smurrie en jeuk’rige
landloopers, morsige ketellappers, hinkenden en schijn-verminkten,
stem-smeekend op krukken, strompelend voor tenten en bak-vuren van
poffertjeskramen, gretig loerend op gulle fooi van bezopenen of naar
zakrol van neergeronkte bewustloozen. In gelige oliejassen en groenige
pijjekkers schurftten hun lijven, de morsige rottende plunje bedropen
met vuil en modder.—Hun marjeniers-kleppetten schooierden scheef, vlak
boven de brauwen, en pruimspuwend stootten ze zich telkens, als in
vuistgevecht, de knuisten in de petten, dat de gebarsten kleppen
deukten en rafelden in slonzige boevigheid. En zóó, in sprong op kruk,
hinkend of jammerend, bedel-smeekten ze de gierende hossers en
slenteraars tegemoet, gromvloekend en plots dreigend als er niets
afviel.



Tusschen de spullen, draaimolens, luchtschommels, Jutskoppen en
worp-bakken, in achteruit donkerende hoeken, van de kraterende
kermishel afgetrapt, duister-droefden de stalletjes met poonen,
scharren, en vroege vruchten.—

Stille jammerlijven,—met d’r tronies geelrood begloeid, achter de
kar-stalletjes neergedonkerd op lage krukjes, half verstikt in den
roetkleurigen walm van stank-zweetende petroleumpitten, die flakkerend
vlamlekten, roodgeel en bronzerig in angstigen schroei van
misere-belichting, verspokend in prachtsfeer;—stille jammerlijven
riepen monotoon hun waar.—Kar aan kar droefde omdampt van
prachtrood-gouden nevel, de half-donk’re lijven verschrompelend; de
roepende lippen rood-grillig áángloeiend, de open roode monden
verrossigend groot, de zorgelijke geel-roode tronies belichtend in vale
gloeiing. En scheem’rig in bronzen flakker, kleur-weifelden
omslagdoekjes van de stalletjesvrouwen, achter den bangen schroei van
rood-dampigen pittenwalm.

Hun roodversmookte monden bekrijschten àl sterker hun koopwaar.

Met één sprong tijgerden ze òp van hun weggezonken krukjes uit ’t
geel-roode geschemer als koopers opdrongen.—Voorovergebogen dan over
hùn stal, oranje-feller gloeiden hun tronies áán, in den flakkerbrand
van hun walmende pitten, flambouwig vlamlekkend schijnsels op neuslijn,
jukken en ooren; verwalmend roodzwart over wangbrokken en kleeren, de
oogen vonkend in hellen vuurgloed. Handen oranjig, gloeiden en graaiden
in de schimmig bevlamde koopwaar, tusschen de bronzen poonen,
oranje-vale sinaasappels, noten en vroege peren.—En gretig, onder
petroleumstank en walmroet van d’r pitten verkochten ze, met levendige
schorre stemmen de koopers opjagend, de omgloeide koppen van
omstaanders zangerig omschreeuwend, met konkurreerenden prijs.—Koopers
dongen, dongen worstelend koppig, bij de stalletjeswijven en
meisjes.—Roetwalm van lampetten kwam als smoezelige adem uit de roode
kelen en longen der stalventsters. Soms kwam plots ’n áántrekkende
fakkelstoet, met z’n rood-gouden gloed àf, op de in nacht-omduisterde
stalletjes.

Een fantastische sfeer verbeefde er dan om de koppen, sfeer van bronzig
en groenig vuur, nevel, verflakkerend door ’t oranjerood, àl de tronies
uit de half-duistering naar voren spokend, heimvol bewalmend en
aanzwammend de huiden, demonisch met hun inkervingen en rimpels,
zorg-groeven en leed-sneeën op voorhoofd en wangen. En al de koopers en
koopsters mombakkesten moord-rood onbewust, de vlam-oogen woest in de
spokige koppen geboord.—En door, in de demonische sfeer graaiden de
handen van koopers, feller belicht, in den pittengloei, omspoelend de
waar, soms in veeg van koop-gebaar, die handen zóó dicht onder den
oranjewalm, dat ze klauwden, omvreten van licht, gekreukt, doorbarsten
en reuzig. En wèg weer doken de kerels, stalletjeswijven en meisjes, in
’t moorsche geschemer van hun kleurige omslagdoeken, weifelend vaal om
de verschrompelde schouders, als koopers in hos, vretend en
kankaneerend, zakken gevuld, de kermishel inkermden. Dan doffer
monotoonden hun rillige stemmen uit den roodgelen walmflakker van hun
stallen, die weggetrapt dampten in de duisterende hoeken,—valer smartte
hun roep om koopers.—



Tusschen den stoomdraaimolen, heel naar achter, tegen donk’ren planken
muur, zat Dientje, Kees’ kind, opgepookt door Ant nou erais ’n slag te
slaan met de kermis. Ant zelf, pas heel naar bevallen van ’n dood kind,
tien dagen kraamsch, durfde nog niet mee venten om d’r zwakke lijf, en
om Wimpie. Maar nou zou Dientje ’t moeten doen.

Beverig sloeg ’r schel-krijscherig overspannen stemmetje stùk op ’t
zanggeloei. Vlak voor d’r laag karretje zat ze, ’t zenuwvervreten
karkasje trillend, ’t rimpelig kopje vaal geelrood schemerend in den
waaienden flakker van haar stinkende walmflambouwen.

Ze schreeuwde, schreeuwde maar. Telkens sprong ze òp van ’r krukje om
dronken kerels en meiden te helpen, angstig ’r bevonkte oogjes naar
joodschen buurman gericht, rekenend op zijn kracht als beschonken
herrieschoppers d’r niet betalen wilden.—

Soms gluurde ze naar de prachtdraaimolens, ’n end van ’r af, in ’t
licht, bel-klingelend en dreunend van orgelschal, en soms zag ze nog
net even de rooie boegen van de luchtsloepjes opzweven uit de tent, ’t
boomlommer in.

Als zei d’r nou-rais ook mocht! Moeder had gezeid dat als ze ’n goeie
haalde, ze Maandag en Dinsdag, al was ’t maar drie cent, kon
verdraaien.

Ze was dan juist jarig, tien jaar. En Wimpie had dat met smeekjes bij
d’r moeder voor haar klaar gespeeld. Zalig in voorpret dat ze misschien
ook nog draaien ging, schreeuwde ’r kinderkeeltje, met opwinding door
’t lawaai:

—Ferse poone! mooie skarre! ferse pietèrs... aldegoar nuut goed!

Ze genoot stil van den lichtenden hellewoel om ’r heen, en den
brandgloed, dien ze overal boven zich hangen zag, stedekekant uit,
boven tenten, huizen en spellen,—maakte er blij, angstig blij. Telkens
neuriede ze achter haar eenzaam walmstalletje méé met de
straatorgeldeunen, die om ’r heen razende geruchten verkolkten. Heet
snoof ze de gesmolten reuzel- en oliestank in, heerlijk-prikkelend op
d’r tong. Ze rook en snoffelde in den sissenden poffertjes-bak; ze
proefde den botergeur, ze watertandde, en snoof, snoof maar, heel den
kermisstank in.—En ’r neusje joolde en schaterde in de warme
prikkelende reuken.—

Heel ’t bonte kleurenwonder, de gloei van spiegels en lijstpraal,
brandende ruiten en goud-vergulde tenten, bestaard van heel uit de
verte, sloegen ’r lam van verbazing, bij wijlen van overrompelende
verrukking. En nou, zoo ver van d’r àf, druischwoelend in den kleurigen
avond, vond ze ’t allemaal nog veel mooier en begeerlijker dan
overdag.—

Later op den avond kreeg kindeke ’t heel rillig van ’t stille zitten,
keek ze onrustig rond of Jansje, d’r zusje, ’r niet ’t geleende
omslagdoekje kwam brengen, met ’n koppie-van-dit-of-van-dat, als
iederen dag. Ze wist wel dat Wimpie in kermistijd niet alleen blijven
wou, maar Jansje kon toch wel effetjes om ’r denken.—

Jansje had van smiddags een uur tot zeven, op haàr plaats gezeten, tot
zij ’r was komen aflossen. Ze had wel gehoord Dientje, dat ’r vader
schrikkelijke ruzie maakte met d’r moeder, omdat ze haàr tot twee uur,
iederen nacht dwong achter ’t stalletje te blijven; maar ook wist ze
hoe moeder terugsnauwde dat d’r weer geen eten was, nou d’r vader weer
niet werkte, ’t nest te hongeren lag.—Toen was Kees in ’n uitspuwende
drift aan ’t bombardeeren geraakt, met z’n vuist op den rommel, Wimpie
vergetend, dat ’t heele bendetje stond te trillen van angst om z’n
uitstortende razernij. En toch had d’r moeder haar zin doorgezet, had
ze ’r stiekem, iederen avond de Haven opgeduwd.—

En ze peinsde nu Dientje, met ’r zorgkopje vòl ellende van thuis. Ze
zag d’r zusje maar niet opdagen. Vlak achter haar rugje, bij ’t donkere
havenwater, dreef de polderwijde nachtstilte, eindloos. Ze rilde, en
half verdoofd door ’t helle-rumoer, dat vóór d’r droeve kijkertjes
uitraasde, riep ’r stemmetje smartelijk zwak en moe:

—Mooie poone, aldegoar nuut goed!

Ze huiverde in ’r kale vodjes. Slaperige loomte kroop over ’r oogleden,
die brandden. Bang werd ze plots in de stormende herrie, bang en
eenzaam, als ze even achter ’r stalletje uitkeek, den stikduisteren
poldernacht in.—

Van de polderbrug af bij Spoordijk kwam vuurkronkel van lampions weer
opslangen. Roode adem gloeihijgend tegen zwart azuur en ronddonkerende
hemelwijdte.

De stoet kwam nader.—In ’n storm van kreten trillend nasaalden de
mirlitons, stootten de pikolo’s en fluitjes, en doffe bange trommels
roffelden demonische somberte door ’t schelle orgellawaai.

Als ’n gedrocht, waarvan ’t lijf nog woelde in ’t duister, adem-rood
vooruitblazend tegen luchtzwart, zoo rumoerde lampionsstoet in ’t
donker áán, tot schoenen, beenen, lijven, armen en koppen langzaam
opgloeiden in den eersten fakkelbrand van ’t alleen staand paardenspul,
opdoemden met reuzig geweld in den schrik van ’t rossig-oranje
walmlicht, in ’t flambouwende toortsgeel, woest en oproerig vervlammend
over de tronies. Stel bij stel, rij bij rij, ingekluwd en omkettingd
met armenknel, sloeg in den schroei van ’t licht, dat geelrossiger àl
verder overgolfde de koppen en lijven. Mutsen, in kleurige woestheid
gloeiden áán, beschminkte en bemombakkeste tronies, burlesk en
infernaal in den vlammigen gloed vergroeiend.

Fakkelend, de voorste slingerrij, fel wadend in oranjegelen mist van
schijnsels, hief hoog boven koppendrom de lampions, die in
prachtvurigen gloei weer een kronkel streepten van vuur, vreemd
verwilderd rood nu in de toortsenhel. Achter den weer wijkenden stoet
werd gevochten, geraasd, gescholden. Maar voort rende de
inééngekettingde massa, in een wrong-drom van stapelgekke hossers, in
vaart voorbij de tenten, òpdoemend in wemel van bevlamde kleuren,
wegdonkerend in nacht-duistere hoeken waar geen kramen lichtten. En
weer, in helschen ommegang, verwaanzind van passie, renden ze den
kermisbrand uit, stikduister laandiep in van Lemperweg. En rood,
prachtrood, bleef geheven, boven het verwoelend wegtrampelend
massagedrocht in ’t duister, de vuurslang z’n rooden adem den
diep-donkeren hemel inhijgend.



V.

Vóór de paard-draaimolens stonden de neven Hassel. Achter hen golfde ’t
van kijkers en gillers.

De havenhuizen rompig, rossigden gevel-naakt in den schrik van ’t
licht, en de lage ruiten gloorden in bloedrood, groen-geel en goud
geschijnsel, weerkaatsing van bakovens, lampions en kleurige
hosstoeten, voorbijrennend.

In heel eigen, geel-gouden sfeer, wentelde de paard-draaimolen. Uit
binnensten kring van lamplicht, dreunde ’n orgel, ééndeunig, en ’t
donk’re paard, den draaimolen in gang trekkend, duisterend, èven
belicht aan z’n kop, liep in ’n eeuwigen cirkel, groezelig achter
lichtjool. Binnenste lampenkring brandde in geelrood afgebeuld licht,
bleek neergroezelend over zwart fluweel, onder de kleurwemelende kap,
meer naar voren moorschen brand van glansjes en flitsjes verfonkelend
tusschen zilverig ornamentwerk, gitkleurig kralenspel en doorgloeide
franje.

Een duizel van kringlichtjes spetterde er rond. Tusschen ’t
belgeklingel, in gang zettend en afbrekend elke ronde, wiegelden de
hobbelpaarden en schommelschuitjes, vettig befluweeld, donkerrood en
groenig. En àl ouderwetscher, naast den stoomdraaimolen met z’n hel
elektriek, wentelde de karoussel, in ’n stillen klater van kleurtjes en
lichtjes; vlamde en bruiste òp, uit tooverballettigen gloei van
voorsten lampenkring, praal van zilverkraal en goudstiksels. Dàn
wegwaggeling van pluche, dàn opschommeling van fluweel, in één draai en
duizel van avondkleuren, omdruischt van tegen-elkaar indreunende
orgelstrotten.—

De koperen stangen,—tusschen de kromklauwige leeuwen en tijgers, met
hun druipende grimmige bloedmuilen,—schichtigden rond in glanzend
goudstavig geel. Warrel en tegenwarrel âl om van rood en paars, rose en
zilver, borduursels en fluweel, spiegelglans en bontstralend gekraal,
draaiend, al draaiend in een damp van dof-tonig, mat-schitterend goud,
soms plots overgloeid in duizel van glanskronige-prisma’s, als
vonkvliegend raderwerk.

En ééndeunig, troosteloos van jammer-geluid kermde ’t orgel binnen-in,
één deun, één deun.—

Bij nieuwen rondgang waren Piet en Willem, Dirk en Grint, en al de
meiden in den karoussel gesprongen, in vasthakenden smak op beestruggen
en draaiende baldakijnen.—Dirk was pardoes op schoot van Geert gesmakt,
zoende en begrabbelde haar dat ze ingesmoord en onmachtig weggezonken,
tegen ’t lijf van ’n andere meid zuchtte en kermde naar lucht, onder
z’n brandenden aanval. Schatergil en zang duizelde mee in den dollen
molendraai, en van allen kant nu strompelden de kerels op de meiden,
zoenden en kletterden ze nat, met wangenzuig en kokenden adem.—

Geert Grint’s zwart-mooie kop stond flets en roodvlekkig van de wilde
zoenen, ’t haar afgezakt, verfladderd langs de ooren. Guurt Hassel zat
met natte wangen, half versuft, ’r rokkenboel opgesjord, knuisten op de
knie, ’t korpulente lijf weggekrampt achter woest-losgebarsten Jan
Grint. Ze had ’m gebeten in z’n oor en handen van woede. Als dat nou
eens haar sekretarie-heertje gezien had, was z’m t’met kwijt, voor
goed. Ze vervloekte Jan, met bevende driftkaken, dat de vent na z’n
eersten overmoed, verbluft zwijgend rondkeek.

De molen was voor den tweeden keer in gang geluid, en weer bleven ze
zitten, dubbel betalend.

Dirk, Hazewind en Rink waren met hun drieën in een klein mallemolentje
gesprongen, dat tol-snel draaide om eigen spil, ìn den grooten
karousselwentel. Ze hadden ’n jochie gehuurd die hun draaide, al maar
draaide. Met hun handen de stangen omklauwend tolden ze rond, al
sterker rondgekeild in wilder furie door schaterend jochie, dat lol had
in den dollen dans. Met hun duizelhoofden naar elkaar toegebogen, leken
ze in den razenden tol, één log donker lijf, monsterkoppig met drie
tronies, lijf dat wiegel-waggelde op donker heupenstel. De meiden en
jongens rondom de karoussel gierden ’t uit, toen ze de kerels zoo suf
met de inéénloopende tronies bij elkaar gebukt, zagen zitten in dollen
duizel, half bezwijmd.—

En vuriger wentelde ’t jochie den mallemolen, verblindend in den
koperen stangenflakker, tot bel klingelde en stoppen seinde.

Met een sprong renden Willem, Jan, Henk van hun baldakijns, hielpen de
verwaaide bestormde meiden uit plooikronkels van hun kleeren.—

Dirk, Hazewind en Rink wilden opstaan maar bonsden scheef tegen elkaar
op.—Eindelijk in drift, plofte Dirk uit ’t mallemolentje, zwaaide woest
nog in naduizel tegen ’n schaterenden meidenstoet op, schoot in ’n
dronken zeil van armen en bovenlijf midden in de Hassels en Grintjes.
De lange Rink, waggelend en braak-ziek van ’t tollen, smakte plat op de
straat, met z’n kop tegen de pooten van ’n vooruitstaand stalletje, dat
ie bloedde bij de slapen. Maar niets wou ie ’r van weten. Bemodderd met
stoffig vuil scharrelde ie weer òp, lacherig nazwaaiend en schreeuwend:

—Maide, nou in de stoomdroaimole.. dâ hier is d’r debies! dubbel
debies! je braikt d’r hier je allemenak!.. inne de stoommole.. doar kâ
je ’n stuk van de toart happe.. daa’s puur veul fainer.. de rais!

—Ikke rais d’r alletait eereste klas, moar ’t mot d’r drie moal opstoan
vat je! lolde Piet.

—Neenet pinkebul! drong Dirk op, en Willem méé, eerest hier wa
fraite.... poone! aiêres!.... hee maid! stal uit! wa hai je d’r veur
lekkers!

Dientje schrok. Ze hoorde de dronken stemmen van oom Dirk en Piet, en
de andere Hassels. Maar Dirk herkende ’t dochtertje van Kees niet, zag
alleen vreetwaar, vettig en glimmig. Bij stapels rukten Dirk en Willem
de poonen en scharren uit ’t kinderknuistje, en de reuzige klauw van
Rink stopte ’t kind ’n rijksdaalder in de hand. Gerekend werd er niet.

—Dá’ mot moar net an weuse.. bi jai besuikerd, bromde Rink.—En ’t wàs
goed, dat voelde Dientje ook wel.

Vóór ’t stalletje brokkelden de kerels en meiden de poonen open, en
hapten in ’t blanke vet en vleesch.

Zoetig broeide de bakolie rond in walmstanken.

—Hee Dirk! waa’s dat! frait jai d’r puur op ’n droogie! jai kakkerlak!
woar is ’t kind? wie wiegt d’r ’t klaintje? jai Hoasewind?

Piet uit ’n hoek, kwam aanzwaaien met de jeneverkruik, dwars door ’n
warreltroep die langs hen hoste.—En in koeterwaalsche uitstottering van
vleinaampjes tegen den drank, sputterde ie naar de meiden:

—Enne liefe makraile.... lekkere pokhoagels.. dottesnolle.. waa’t sel
’t weuse op haide veur de doàmes.

—Nou! wai suipe d’r vast nie op de keie, bitste Guurt.

—Daa’s jou maines, moar maines nie, want ikke leg d’r ’n urretje,
schaterde Marie Pijler, de kasteleinsdochter, die net bij ’t troepje
aangeland was.

—Daa’s toal mestvarke! jai bint d’r gain snaiboon, sien maide! sloan
jullie d’r ’n gat in de kruik, hitste Rink.

—Jai bint d’r vast gain kalf mi ’t natte neus, lodderde Piet na.

—Joà, proeste de furiënde blonde, op dâ terrain bi’k deurpokt en
deurmoaselt.... wâ jou Hoasefind? Moar wâ selle wai doen mi sonders
woafels en oliebolle.. main aiêrs motte sakke.. ikke hep d’r al drie en
dertig bikkelharde in main pins.

—Alloo maa’ne! hoale.. hoale! schaterde Trijn.

—Doar mo’k niks van heefte, bazuinde Rink, jelie mot d’r nog soo veul,
langsaampies maid.. dan braikt ’t laintje nie!

—Kaik daa’s sneu! set jai nou us de kat bai ’t spek! hee wâ?

—Wa sneu! bulderde Rink weer, jou kakkerlak! sing mee.. sing mee:


    Heb jai sommes trek in ’n oliebol
    Je kop roakt d’r vast nie van op hol!
    Je loâ je waige of suipt ’n bier
    Je host, je lach..igt, je haift pelsier..


En heel de stoet bralde mee voor ’n tentje, in walmig bleek
oranjeschijnsel:


    —Je host, je lach-igt, je haif pelsier
    Je loâ je waige, je suipt je bier!


Voor den stoomdraaimolen gierde juichende menschendrom.

Zondagavondsche kermisjoel was in verpletterend uitbarstenden zwier
aangestormd. Van alle kermishoeken uit, brandden lampions, rood-oranje,
geel-groene gloor, tusschen flambouwengoud en brandstapelig vonkgevlam
van poffertjeskraam-ovens, waarop ’t vuur knapperde en tonglikte, rood
ommistend de gloeikleurige tenten.

’t Zigzagde in de brandroode lucht van lampions-kronkels en vlammige
boogpoorten boven de oranjige walmkoppen.

De stoomdraaimolen raasde in wenteling en verroffelde vernielende
geruchten rond, onder den hel-paarsen brand van elektriek. Van binnen
uit, achter barokstijl van zuilen en tempelbogen, kringden òm in
rutschbaangolving, venetiaansche gondels, vurig beboegd, met gondeliers
in tomaatroode gewaden, sloepen en baldakijnen, hermelijn-blank
oversneeuwd in ’t helle licht, tusschen flakkerenden duizel van
spiegels en ruiten. Moorsche kioskjes, fel in vlam van heete kleuren,
zwalkten op baren van schitterige glansen, avondzonnende sfeer van
elektriek.

En telkens, andere sloepen en gondels draaiden vóór, in roffelend
gerucht; gondels, die de grof-koppige gondeliers als Graal-karikaturen,
op zwaanhalzige bootjes, met hun zilverende schubbenkleedij, in hellen
gloed gevangen hielden. Als ’n zondvloedstorm zwalpte de infernale
roffel van den stoommolen tusschen de saamgestampte licht-overschroeide
kijkmassa. Gekraak en gekreun kermde er neer uit de sloepjes, brallend
geschater uit heesche strotten. En als Satanssignaal verschalde de
stoomfluit van den molen, angstgegil van ’n misthoorn, door den
brandenden woel heen, spiraal van demonisch gerucht over de daverende
en jammerende drommen snerpend, verstervend in klagelijk geloei langs
de duisterende polderzee.—



Broeisfeer van kermis smeulde rook-rooder en goudmistiger òp in den
zomer-zwoelen avond. Om en achter de tenten en spellen in ’t duister,
doken kerels áán met meiden, in rauwe genotskreun, zat en lijflog van
uitgedierlijkten zwijmel. Politie deed schuchteren rondgang
daartusschen, waagde zich nauw onder de mesklare vechters. Uit de
bont-gloeiende poffertjeskramen, langs ’t duisterend plankwerk, plofte
plots ’n rij korte, lallende boertjes, vetbuikige-ingedrongen
gestaltetjes, begoudschemerd van ovengloed. Hun koppen grijnsden
dronken, bietig-purper; hun bezopen oogen verfonkelden lol, en hun
glanzende pofpetten reepten ’n zwarte lijn boven hun tronies. In hun
midden herkuulde ’n paal-lange reus, slungel met smallen zeehondenkop,
wreed loerend uit loensche oogen. Donker bonkten z’n schonken boven de
lage rij pofpetten uit.—Boerbuikjes spanden, armpjes wrongen, beentjes,
breed gezakt in klepbroekenplooien, zwommen en trampelden rond in den
oranje lichtmist, en vóórt sliertte de met armen-ingehaakte slingerrij,
van den vuurschijn uit, ’t duister in.—

Pal in de flakkerende flambouwing van de luchtschommels doemden ze weer
òp, begloeiend de tronies, zwammig geel neerbrandend op monden,
kaaklijnen, woelend woest in oogholten. Telkens gleed wisselenden
lichtglans over den boertjesstoet als vóór hen, een dolle dans van
dwars voorbij rennende kerels en wijven, okerenden rosglans van ovens
en lampen opslurpte.

Vlak voor de kleine boertjes uit, met den reuzigen slungel in ’t midden
die meedonkerde als gemoerde lantaarnpaal waarop pofpet piekte,
kankaneerden vier woest-dronken Kerkervaartsche meiden, in flappering
van rokken en kanaljeuse lijfontblooting, zwierig zwirrelend omschuimd
van witte onderplunje, kolkend tusschen hun dans-duivelige kuiten. Ze
draaiden en raasden in hun eigen kolkender rokkenschuim als dolle
kollen.—Met opene zangmonden, in keelbrand roodgeslagen door ’t licht,
koppen hemelwaarts, gilden ze rond, tamboerijnend met de woeste
knuisten op kindertrommeltjes, kannibalige geruchten verroffelend. Ze
spuwden in den kermiswoel, horlepijpten de beenen in wilde harlekinade,
en d’r kleurige zondagsche plunje, oranjerood met d’r vieren, vervlamde
in ’t fakkelgoud, overal waar hun hos langs schoot.

Donk’re kerelsstoet zeilde schuin àf op kleine boertjesrij, haakte zich
vast aan armstompjes en snel in kringloop cirkelden ze zich wijd om de
dronken gillende meiden, die schaterend-woest zich plots ingesloten
voelden.—

Boerenkoppen glunderden zinlijk en wreed van passie in gloedwalmend
roodgeel schijnsel van ovens en lampetten. Boerenbeentjes klein en
zwaar van krachtspanning, trampelden weer stuipend. De groote slungel,
schonkig en donker boven de pofpetten uitreuzend, gierde en pagaaide
z’n beenen in dronken spartel voor zich uit. Z’n zeehondenkop met
puntige kinnespits, was beschuimd van uitgebrald spog, en z’n
karikatuurhanden, knepen krampig van pret in de schouders van twee
boertjes waar ie tusschen gekneld waggelde.—

Politie had ’t duivelende meidenstel in hun jool van rokken-lawaai, in
hun stem-bezetenheid en hysterischen waanzinroes zien steigeren, en met
schrik de boertjes zich zien storten op de dronken furies, die heftig
terugbonkten. Een van de vier dronken vrijsters, lang en schraal, stond
waggelend neusklankerig te stoethaspelen, drukte d’r hoofd in den nek
na wat wezenloozen woordenstamel, zoog de flesch aan den mond en
klokkerde ’r drankje in, knie-ingezakt van passie. Aan haar arm
ingehaakt, al de rokken opgesjord, gilde ’n klein blondje, krijscherig
als ’n zuigeling:


    —Aooaau-uw! waa’t ’n ska-ande!


De twee andere meiden slingerden mee met de dansschokken van de
hysterische blonde, die lach-hinnekend, in polderkerelkracht d’r
dronken vriendinnen, dàn naar zich toesleurde, dàn weer van zich
afstootte.

En rond hen, de tronies-wreede boertjeskring, buikzwaar en kortbeenig,
met den paljaslach van den schonkigen donk’ren herkuul er boven
uitrochelend.—

Boerenstoet, nu in kring met vreemde kerels rond geschakeld, aarzelde
met nieuwen aanval op de meiden. Toen plots drongen de vreemde knapen
vooruit en smakten zich woest op de vier bezetenen, hel in hun
oranje-roode blouses en rokken. Hun zangekerm brak even àf, en in
spuwende verachting spogen ze de kerels ’n stroom kleurige confettis in
de tronies, hun lijven in wilden woel, ruisch en druisch, rondspiralend
in eindlooze serpentiens.—

De meiden, hoonend in hun woeste kracht, trampelden rond dat de
serpentiens knapten op hun lijven. Twee kerels mikten hun de
slangelinten in de zanglallende monden, kronkelden ze tusschen hun
ontbloote beenen, en de boertjes in wreeden zinneschater, kringden
nauwer áán. De meiden, doller in al engeren krans zich voelend, haakten
zich armlos, trampelden de boertjes op de tonnige korpulente buikjes,
mokerden vuisthevig in de gloed-geschroeide kerelstronies. En
haveloozer overkolkt van rokkenschuim, kankaneerden ze zich los tegen
den boertjes-muur, die de bezetenen weer met woesten smak den kring
inwaggelden.

Besefloos en òp hijgden twee meiden uit, met bloederig gevlek van
karmijn-valen schijn op de kaken.

Politiemannetjes onrustiger, rukten áán, sloegen zich nu
gemaakt-driftig door den boerenkring heen, botsten de dronken kerels
wèg, verkneuzend hun papieren ruikerpracht op borst, hoofd, rug en
dijen.

Maar de kerels waggelden in nijdigen haast bijéén met hun afgezakte
kleeren, losgerukte broeken en jassen, in dronken gier harlekineerend
met kleurigen flapper van linten en mutsen. Al dichter verschuifelden
ze naar bakovenbrand van grootste wafelenkraam, zwaar gebarend in
protest, om ’t weggeduw der politie;—daar groeiend tegen den rossigen
vulkanischen lichtschroei als waggelende titanen. Vermanend-schuchter
drongen de wetsmannen áán, de dol-gierende meiden praaiend naar kalmte.

Maar de furiën overmoediger raasden òp, stotterden van dronken drift,
spogen, vloekten en scholden op de agenten, mokerden plots tegelijk als
op bevel, met woeste beukvuisten op de koperende gloedhelmen in.

De lange schrale meid met ’t „hápje” in ’r hand, kwijlde en zoop
slurperig-lang tot den laatsten drup, zwierde toen plots de flesch op
de keien dat ’r schervengedruisch kletterde rond de helmmannen. Dan
greep ze, met twee handen bijéen haar roodhellen rok, knoopte de punten
hoog op de heupen vast, en stormde, de vuisten tot mokers gekneld, in
dronken draf op een klein agentje àf.

Fakkelgloed goot rood-gele verglijende schijnsels op de gouden helmen,
die standjesachtig-puntig bòven de pofpetten van weer aangedrongen
boertjes, verdeukte hoeden en losharige meidkoppen weerlichtten in
schramperig geglans.

De meiden bijeenstrompelend in de haveloozen gier van hun ontbloote
lijven en den driftbeef van hun passiemonden, woelden nog in kraak en
slinger van afgeknapten serpentiens, kleurlinten, konfetti’s en
losgebladerde ruikers. Als ’n kleurig netwerk zat hun verflodderde
haartooi met konfetti’s en lintslippen volgekroest, als had avondhemel
vurigen hagelslag over hun uitgestort. Twee meiden hadden hun trommels
met de vuist in ’t perkament doorstooten, en bonkten er mee rond. ’t
Blondje en de schrale, rukten zich de konfetti’s en lintslippen uit de
haren, verkauwden de serpentiens en ruikers, en in steigerende razernij
spogen ze kleurige fluimen de agent-bakkessen in.—Huilerige
woedeklanken schorden ze uit, in wezenloozen zwijmel van gebaren.
Vloeken, spuwden ze rond in liederlijke rauwheid, en straatdeunig
schreiden hun dronken stemmen tegen elkaar in.

—Lies, krijschte de magere, jai stoan d’r op de valraip.. kom
kerlinike.. kom- ker.... linike.... kom!.... ikke seg... da d’r ’n hap
is!—en ’n nieuwe flesch zwierde ze in hoonenden jool boven hun
kleurig-behagelde koppen, heete beestschaters uitproestend voor
verblufte agenten en kijkers. De boertjes sprongen weer brutaler bij,
aangelokt door de stoute furiën, trappelden en ranselden klappen en
boffen rond, in snauwende vloeken.

—Toe, hitste Lies, in hysterischen krijsch, met ’n stem van ’n
straatorgelbas, zelf doller met ’r vuistmokers rondzwaaiend dat ’r
niemand te na kwam,—toe! gaif jai d’r die klebak ’n handskoen da s’n
bofedeurtje deur de muur hainskiet!

—Gain groasje! gain groasje, dood an die swaine, trek jullie.. d’r ’n
poar kiese! roggelde de schrale weer, kwijlspuwend en trappend de
rokken tot d’r borsten opgesjord.—

—Gain proatjes op d’r laif! sloan hullie.... achter ’t tessie, hinnikte
’t sterke blondje, die worstelde in zenuwroetige en stuipende kracht
met ’n agentje, van wien ze de sabel had losgerukt.—

Toen hadden de helmmannen er genoeg van. Ze vreesden de razernij der
kerels rond om niet meer. ’n Signaal snerpte door den rochelenden bral
van stemmen en in draf stormden helpers áán.

Met vijf zwaaien van de blink-helle sabels schoot boertjeskrans uitéén,
waggelde ontdane kerelsstoet wèg, in krolschen krijsch, stonden de
meiden alleen tusschen den helmendrom, die hoogkoperde en lichtflitste
in rood-gelen walmgloed.

Half dood van zenuwuitputtenden worstel zonken de dronken furies op
elkaar wèg, half ontbloot, de havelooze plunje morsig vertrapt, de
gekneusde beenen dooréén gewarreld. Ze hijgden, en de lange schrale
onderaan, die in den struikel, d’r drie vriendinnen boven zich kreeg
gesmakt, lag plat op ’r buik, grabbelde nog, zenuwspartelend naar haar
flesch die onder de kreunende borst van ’t blondje uithalsde.

Raak stootten de agenten ze als gestruikelde paarden op de beenen, en
hoshos in boei, sleepten ze de geschonden furies naar ’t stadhuis. De
schrale Lies liet zich sleuren langs de keien, half op ’r buik, waar de
geboeide handen onder krampten als korte vinnen. In modder sleepte ze
voort, tot eindelijk twee helmmannen ’r bij de beenen en losharige kop
oplichtten, haar brankarig voortsjokkerden onder woest gegier, schel
gefluit en geschater van meeschuifelenden menschendrom.—

’t Blondje, trapte en spoog dat de helmmannen ’r mepten in de verwoede
tronie, stompten op de hijgende borsten, sterker haar knuisten
bijeenknellend in de boeien. Maar ze trapte zich naakt dat de
helmmannen ’r telkens den vuurrooien rok, en ’t schuimende ondergoed
moesten neerslaan. Achter den dronken stoet áán, in trein-woesten
daver, trampelden kijkers in joelkring, en voorbij ging ’t in den
oranjigen walmgloed van fakkels, gaspitten en lampetten.

Duister gegier, getrampel en fluiterig-oproerig geraas brasten in
donk’re hoeken, en voort rukten de agenten, recht uit naar ’t Stadhuis.

—D’r goan d’r vier Kerkfoarters de bak in, krijschten jochies, kerels
en meiden dooreen, met angstklank van politieverzet in de ontstelde
toch oproerige stemmen, vechtlustig doortrild van haat tegen ’t
helmstoetje.

Dwars door de kermishitte, in ’t demonengoud en pralig gefonkel, rukten
ze voort de ordemannen, en plots zwenkten ze steegje door, op ’t
stadhuis áán. Toen, met ’n sleur rukten ze de meiden stoep-end òp, en
stootten ze waggelend de gang in. Dof gekrijsch uit de dronken
meidenkelen heeschte nà, verward, rochelend als uit moordkelen, klam en
verwurgd, en met slag van baas-zijn, smakten de agenten de deuren voor
de neuzen van kijkers en meeloopers dicht, dat ’n rouw gejoel uit den
menschendrom opraasde, in ’n woeste alliteratie van wraak, al was ’t
maar in hoongeluid alleen.

Stom en strompelend waren de geboeide furiën de bak ingeduwd.

Even verbluft maar, braste en bruiste de stoet weer voort, satanisch
d’r woelzangen verkrijschend in oproerigen vechtlustigen jubel, rennend
naar Baanwijk, of daar wat gebeuren ging.



VI.

In zwierige herrie hosten de Hassels en Grintjes, Hazewind en Rink
vóórop, door ’t korte Klooster-steegje van Haven naar Baanwijk.

Telkens kleurvlammend in warmer tintenbrand, fel, in de duisterende
avondvergouding, schoten lijven van prachtige meiden door ’t licht,
parkietig, groenroode rokken en jakken; paarszilverig bekraalde
japonnen, geel gouden en bronzen manteltjes, pronkerig
dooreenschuifelend in ballettigen warrel.

Wild hosten de goud bekapte boerinnen, hun hoofdtooi in fonkelende cier
uitblinkend onder ’t fijne mutsengaas, met de glanzende kurketrekkers
bij de slapen, naast hoed-bepluimde, slank-prachtige meiden in den
warmen wasem en damp van ’t lichtgevloei.

Rauwe krijsch, zwirrelde achter de Hassels en Grint’s áán in ’t
steegje, en schimmige rompen met bangen schaduwsleep stortten plots in
’n vlaag van kraamgloeilicht, vlak voor hen uit weer vervlammend.
Oranje helle gloed sloeg daar tegen de tronies áán, de monding van
kloostersteeg uitgolvend. In gril en kras streepvlamde de gloed op
voorhoofden, dwars over neuzen en monden, vrat hel in op kleeren en
schouders; beschminkte in wond’ren brand oranjevlammig, wild en
huiverend-woest, kaken en wangbrokken, soms plots in warrel van wind
verschemerend naar roodgeel, rossig oranje en bleekgoud.—

Omzoomd in beverig rosgeel schuifelden de Hassels en Grintjes voort, en
ver achter hen aan, in schemerrood dromden al meer romp-donk’re
dringers, verklonk hijgend rauw gejoel van nieuwe stoeten, zich
stortend en wringend in den steegdrang, ineengeperst tusschen engen
kronkel van huisjes, karren en hekjes, als ’n benauwende bent z’n
duistere opstanding beworstelend.

Uit donk’re kroegjes in ’t steegje, verraasde getier en misbaar achter
groene gordijntjes, schor-rumoer en dreunig zanggezeur. Schunnige
muzikanten trombonden daar uit, schel-valsche zangscheuren, basdiep en
dreunend.

Telkens ritsten groene gordijnen weg van de roe en rossigden de
kroegholletjes goudrookig open, met hun bedompten petroleumwalm,
verstikkende danszaaltjes, kermissnel ingericht voor sprong en zuip.

Kerels met oranje doeken, boevige kroegtypen en zweetende meiden
zwelgden daar in dollen warrel, en tusschen de moffenblazers zanikte ’n
valsche harmonika zuchtenden zang, waarom heen, in kanaljeuzen kankan,
handen tot poorten geheven, de heete meiden, grinnikend en zinnerauw,
verwoelden in kring.—Door ’t steegje heen verklonk in getemperd
gerucht, bachanaal van de geel-dampige dansholen.

Tegen donkeren inham bij lage kaduke krottenrij, waarvan de gevellijnen
in nachtzwart schimden, en kronkelpad slingerde naar doodsche huisjes,
buiten den kermiswoel verstillend als leeggemoord,—zat ’n blinde in
schemer van droef-lichtende nachtkaars. Z’n kale kop, tegen verweerden
roestmuur, vermurmelde ie nederige smeekende bedelwoordjes, één
uitgemagerde beefhand vooruitgekromd met bakje.—Schimmig stààrde z’n
blinde tronie, even beschemerd in bleek wasschijnsel en reuzig
silhouetten rug en hoofdschaduw op ’t verweerde baksteen van den
roestmuur. Langs ’m wrongen en drongen de kermisgangers, nijdig
uitvallend tegen den schooierigen blinde, dat hij zich zoo maar, met
z’n ellende en duistere droefnis, dwars door hun pret te kijk kwam
stellen.



Op Baanwijk brandde ’t avond-goud gas door rossigen nevel van reuzelige
stanken. De bont-stralende kramen stonden er als gigantisch speelgoed
in ’n ravijn van toortsgloed. Ze flonkerden in gondelierige
à-giornopraal en spiraligen kleurenbrand. En alkleurig licht ademde
uit, zengde den paars-duisteren nacht rondom.

Door boterige oliestanken, zoetig, ranzig en prikkelend, nevelde de
lichtval, en de wisselglanzige kraamruitjes, in hun doorvlamd rood en
kobalt, verschoten in kleurige spiegeling, weerkaatst geel en
amber-diep schijnsel, glissend en spelend over glas-glanzingen, in
brekenden klater van prismabrand en avondvonkenden luister. En tegen
overal wijkende achtergronden van rood-rossigen damp, vlamden de
bakovens van verre, als ’n smidsestad in smokerig oranje-helle
omgloeiing; in uitdonkerende verwaaiing en oplichting van likkend vuur
en zwarten walm; dàn weer als altaren waarop takkenbosjes knetterden en
uitrookten. Waar, achter begloeiden mist, de koperen warm-vlammende
meelpotten, tempelig in glorie van amber en goudgeel uitlaaiden,
glimmerenden brand van hel-gepoetst koper.—En achter en tusschen de
vlammende altaren en gouden meelpotten, in flakkerenden damp, de
blank-beservette wafelentafeltjes, omflonkerd van vuur-glans
uitschietende karafjes en glazen, alles in blank-zilverende sfeer,
gloeiend in rijtjes, tusschen de rooddonkere overgordijnen, stoeltjes
en knussige salonnetjespracht. Rij aan rij, achter de ovens, troonden
de dikke baksters op de hooge zetels, als vervette mythe-godinnen, in
de blonde wreedheid van hun geblankette tronies, scheppend uit de
meelpotten, den druipenden lepel uitstortend over de poffertjesplaten,
waarop ’t knetterde, siste en babbelde.—Er boven uit vergeurde ’n
helsche lekkerheid van boterig zoet, tusschen prikkeligen bakoliestank.
De takkenbossen knetter-vlamden; flakkerende smookgloed karnavalde
allegorische lichtgroepen in een duizelenden schroei, en angsthellig ’t
oranjig demonengoud van de ovenvlammen vèrdampte walmen over de
vloekzang-geruchten. Rond den knetter en rook-rooden bak van poffers en
wafels; rond de klepperende geluiden van tangen, sis-roosters en
ijzeren platen, dreunden de helsche orgelkelen tegen elkaar in, in
schellen tingel; en rauw van verslempende misère schreide de
menschenzang rond, van de lichthoeken neerjammerend in den duisteren
nacht, overal om ’t stedeke, ontzet en dreigstil.—

En heller de avondgouden lampenbrand van kramen en olieboltentjes, met
hun kleurige dekzeilen en kakelenden lichtwarrel, vlamden, goudden,
rossigden en barnsteenig-geelden in flonkerige sfeer, als speelgoed van
reuzen.—

Drom na drom schoot er langs, en de boomen voor de tenten, tusschen de
dolle hossers, als levende van schrik verstarde wezens, knokelden en
knoestten in hun gekerfde schors, half belicht, de donkere kruinen
angstiglijk verruischend hoog in ’t nachtzwart.



Op Baanwijk stonden armelijk verlicht, tusschen sjofele
oliekoektentjes, roetig omwalmd van lampetten, de palingstalletjes in
geel-schichtig lichtwaaisel, omhuifd van nachtzwart; de zuur- en
eierkraampjes in nog valeren pittengloei. Achter de zuurtonnetjes in
walmig geelrood, wonderbronzig verbangden tronies van kerels die
schreeuwden tegen ’t beverig getoorts en gewaai van licht, dat rosgeel
schemerleven op de zondige zorgmommen rookte.—

Telkens wat schooierige stelletjes, waggelend en brallend, bleven
strompelen voor de kraampjes en vraatzuchtige monden hapten lever,
verkwijlden zuur; gretige handen pelden stinkende eieren, en
ontvleesden paling. Broeirige vischstank borrelde tusschen de
bakolielucht.—

Kerels en wijven lalden áán, bebonkerden de wrakke kraampjes met hun
vloeken en razernijen, de tronies gedoopt in den wond’ren bronsgouden
flakkergloed, en omkropen van schaduwleven, dat meesloop wen menschen
zich tusschen de lichtdamp drongen; schimmen als zwart-walmige
nagenieters van kermisjool. Schaduwkoppen monsterlijk doorhakt,
verdeukt en misvormd spookten donker onder en òver ’t laag gespannen
zeildoek, dwars tegen bakken en tonnen òp, warrel van schimmen, plots
bij verschuif van stoetjes raadselachtig stil verdwijnend dòor de
wrakken heen, of neerstortend in lichtval van voorbij-kruisend licht.

Achter de armelijke kar-kraampjes, in hun droeve prachtsfeer van
geelrood en bronsros lichtgetril, half omdampt in ’t nacht-duister,
lichtten de hooge roodbehangen speelgoedtenten, minachtend de donk’re
ruggen naar de wrakstalletjes gekeerd. Ze schitterden in hun
fel-kleurigen ballonnetjesgloei, illuminatieachtig-hel, gegierlandeerd
langs de lijnen van vensters en gevels, doorvonkt van lichtjes.—

Het rood-gouden, rood-gele en dampig-bronzige licht stortte, druischte
neèr op den verblindenden flonker van poppetjes, gegarneerd in
prachtbonte kleeren, omstrooid van kleurtjes, geflikker en geschitter;
omgloeide woelige snuisterijen, paardjes, schaapjes, met vurige
keelbandjes; karretjes, tooverbekertjes, ringspellen, alles geurend in
den lokkenden reuk van nieuw speelgoed. En overal in de tenten, wond’re
fonkel en tintel van koperen belletjes en kralen, als indische
gordijnen neerhangend, doorvlamd van licht. Overal kleurige doozen,
speelgoed-geurig en houtvervig, vol zilveren kraaltjes, goudbronzen,
melkwitte en aluminium-blanke snoertjes. Overal in lichtdruisch,
toov’rige slinger van brandend malakiet en wijnrood geparel, onder den
fellen stangboogglans òpflitsend tusschen geurig zaagsel, als
sprookjes-schatten rondgestrooid op goud en zilverpapier; fonkelende
parels en snoeren paars en geel, vurig groen, karmijn en wonder
glanzend blauw, opeengehoopt als ’n vlammend wereldje van zonnig
kindergeluk.

Zoò, hevig gloeide de lange laan van speelgoedtenten, met d’r lokkende
en tokkelende kleurtjes, hun flonkerigen lichtzang, verproestend hun
glansjubel, verlachend hun rood en groen, hun gouden zevenklapperenden
gloed, hun vlammige zonnetjes van parels en kralen. Hevig lokten ze de
kermisgangers aan, lokkend en tokkelend d’r lichtmelodie, dat ze
verbluft stand hielden voor ’t front, uìt razenden hoswarrel.

Tusschen de Jutskoppen schreeuwden wat spullebazen
„bezienenswaardigheden” uit; rauwe kermisspeech met angstigen
suggestieklank in d’r melodramatieke moordstemmen afgedreund.—

—Hier is te sie-en ’t gruufelijke seemonster.. met drie-dubbele rij
tande.. geschote deur een Inlans metroos, tèrfijl dit gruufelijke
monster, besig was een lèfendig mins te verslinde!..

Moordhol timbreerde z’n stem, en vlak naast ’m klonk ’n andere zang....

—Hierr staat te kijk.. ’n meisje uit de binnelande van Suid-Aùstralië..
dewelleke leefendige konijne eet, alsmede.. tabak en gras.... Uw lieden
zult haar hoore in heur gebed aan de maan!.... En hoe sij de
bleekgesichte bloedig skalpeert.... Tien cents slechts per persoon en
per lid.—

Angstig en zwaar melodramatiekte z’n schorre stem van de estrade àf en
in valen schemer geelde z’n gezicht even òp in den flakkerschijn van ’n
kleine flambouw boven de tenttrap. Bij elken aandrommenden hosstoet,
herhaalde ie z’n bange woorden-vracht,.... dat ze de leefendige
konijne.. verslindt met d’r slagtande, glas kouwt en brandende sigare
freet.

Hossers uithijgend, bleven staan en luisterden. Naar rechts werd z’n
stem overschreeuwd door ’n buurman die opriep de massa om te kijken
naar de Zuid-Afrikaansche Boerenworsteling, leefendig voorgesteld in
beelde.... Met ’n ècht slachtveld waar de lijke, bloedend en onthoofd
op neerlegge....

Rond den krijsch der spullebazen, paf-knalden, knetterden en
mokerdreunden de Jutskoppen. Stel voor stel stoette vóór de
reklameplaat van ’t wilde meisje en suggestiever huivergriezelde stem
van den omroeper.

—Verslind leèfendige konijne.... veur de ooge van ’t publiek, eet glas
en brandende sigare.... skalpeert de bloedige menscheschedels.... Over
twee minute sal de nieuwe voorstelling een aanvang neme.... Bereids
zijn er duizende en duizende mensche reeds ingetrede.... Volgt hen en
offert uw dubbeltje voor ’t zien van een natuurgedrocht, het grootste
monster der wereld!

—Waa’n smoel, lolde Hazewind, wijzend met klownig gebaar naar de
kannibalen tronie van de beverfde wilde-vrouw-reklame,—.. En waa’n
skort hep se om d’r heupies.. op dá terain binne de Wiereloànse
neutedopjes tug veul fesoenelaiker.. ikke konsteteer van da main maid
’n heule rokkebeweging om d’r meroakel hange hep....

Woest flodderde ie ’n brandenden zoen op ’n wang van blonde Cor, die
ontsteld, met gaperigen mond en waanzinnige oogen, naar ’t reklamebord,
met ’t wilde meisje er op, stond te kijken.

—Stik, bitste ze in schrik.

Achter Hazewind joelden Dirk en Willem, Henk Hassel en Rink met hun
meiden, omsloten in drom van kijkers. Geert en Trijn luisterden angstig
gespannen naar den impresario, die voor de tent, met z’n rosgeel
beschemerde tronie en z’n moordstem, hun de keel snoerden van angst.
Dirk en Willem dansten eng omkringd van armen en schouders. Piet en
Annie zoenden elkaar dat ’t klakkerde en woest trombonde Rink, boven
allen uitreuzigend:

—’t Maiske frait d’r puur laifendige kenaine.... bi-jai-’t-Hain!..
Daa’s d’r nog us ’n skepsel.... dâ set d’r sooie an de daik! da mo’k
sien.. en jai Hoasewind! daa’s ’n bestige kukkerint veur Kees de
strooper hee?

—Enne glas frait s’ook! enne brandende segoàre... waa’n koorakker hee?
waa’t maid hee, huilerig extazieerde Trijn, de vurige Trijn.

—Over twee minute.. sal de voorstelling ’n aanvang neme.. heere! dames!
voorsiet u van een plaats,—suggereerde de stem van de estrade. Stoet op
stoet nu, drong voor ’t loketje, schoof weg achter ’n koelisseachtig
schot.

—Doar saine wai van g’diend, juichte Dirk, dâ mo’k sien.. sloàchte mit
de tande.. daa’s puur main werk!

—Nee.... neenet! nainet! ik goàn nie, goàr nie, griezelde Annie.

Waa’n maid, vuurde Trijn weer òp, daa’s prêchtig.—Ze rilde vooruit al
van bang-griezelig genot. Stille Guurt Hassel, schuchter bewaakt door
Jan Grint, die haar nà den draaimolen-aanval nog maar geen zoen had
durven geven,—wou ook wel kijken.

—Da waa’s d’r puur aas ’n kemaidie mi bloed, vond ze.

Ze hield zoo dol veel van vechtpartijen met messen, en dat zou niet
minder zijn. Ze zou gaan griezelen en rillen zooveel ze wou.—

Met hun allen, de weerbarstige Annie meegesleept, drongen ze de
tenttrap òp.

Dirk nam plaatsen aan ’t loketje, en wèg hosten ze op den trillenden
plankengrond achter ’t beschot. Ze waren warempel al wat te laat.—

Vóór hen, op tooneelig hokje, in schuwgeel, zwavelig licht, grijnsde en
gilde ’n soort bezetene negerin, met krakerige stem, rauwe fausset, elk
woord als ’n wreeden vloek uit ’r zwellenden keelkrop scheurend. Op ’r
kapsel wuifden woeste veeren, donkere haartooi in schitterenden koperen
ring saamgekranst.—Haar kangoeroe-kop grijnsde met maskerige wreedheid
van ’n hellemonster. Haar harde gele oogen waanzinden wild rond. Woest
verkoeterwaalde ze schorre klanken met den impresario, die laag vóór
d’r stond op den plankengrond, bij ’t publiek. Met ’n krom zwart zwaard
hakte ’t „meiske” in driftstuip op den kerel áán, die haar ophitste met
stootende tongverdraaide woorden, en elken kletterslag op z’n blooten
kop, met z’n groot zwaard, in snelle zekerheid afweerde. Stank broeide
er uit de menschenprop op in ’t halfduister. Allen staarden in ontzag
naar den grijnzenden duiveligen vrouwekop op tooneeltje, waarover ’n
zwavelige lichtschemer flakkerde, d’r gele oogen nog geheimzinniger
verwoestte.

—Dat is gain maid, f’rvloekt! schreeuwde plots ’n matroos. Nou heb ik
tog twintig joar gefàre moar nooit-nie he’k soo’n loeder sien.. dàt
wee’k tog ellendig-best.... daa is.. god-alle jesis! ’n gefèrfde
Amstirdammur!

Ontzet publiekje liet grommen den kerel, staarde, staàrde in bange
suggestie. Bij ’t levend konijntje verorberen werd ’t Annie te benauwd.
Ze rilde en griende toen ze ’t bloed over de zwart-bronze handen zag
stroomen; de tong hoorde raspen tegen de haarhuid òp, den kinnebak zag
lekken in ’t warme bloed, en de apig-lenige vingers de ingewandjes
ingraven.—

—Kaik! kaik.. da stuipt d’r in hemmes klaufe, gierde Dirk woest, die
ken d’r puur ’n bairtje slagte!

Meisjes en vrouwen vergilden kreten van afschuw. Maar doorschokt van
brandende passie, bloeddronken, drongen Dirk en Rink nog meer naar
voren, de meiden heeter omknellend en meesleurend.

De furie Marie Pijler schaterde. Geschok en getier raasde door ’t
tentje.

De roode, bang-begloeide tooneeldoeken, waartusschen ’t kangoeroesche
grijnswijf sprong als ’n hellemonster in Vitus-dans, schroeide telkens
áán, in den lichtflakker. Onder ’t vreten rimpelde ’r kop als ’n
oudwijvenmasker; groefde en grijnsde de wellustmond.—Bloed lekte ze van
d’r vuilgrauwe lippen en brok voor brok van ’t uiteengescheurde
konijntje verdween in den stinkenden bloedmuil, geweldig elastisch en
rood-groot gesperd.—

Guurt griezelde, genoot in schokken van huiverenden wellust. Ze zou
zich zoo, in die bloederige beestigheid best op Rink hebben kunnen
smakken, op den gierenden reus, dien ze in ’t spokende flakkerlicht
verliefderig lokte met ’r prachtoogen.—Annie had de kijkers gesloten,
stond in donkeren nàstaar te sidderen. De blonde furie kalde tegen de
vurige Trijn en Dirk hijgde van genot.

Allemaal in ’t hok griezelden, staaroogden in heete ontroering wat ’r
nòg gruwelijkers volgen zou.

Alleen de matroos, Wierelander van geboorte, bleef onwillig staren op
bloederigen vraatmond.

—Da waa’s d’r ’n k’nain van spek! daa’t is gain waif.. dat is ’n kerel,
’n geverfde hassebas.. gaif d’r ’n lel da se duiselt..

—Sou jai maine.. Nou.. doas glad-en-al mis, bazuinde Rink’s stem uit ’n
vaal-lichtenden hoek, ’t is d’r ’n ègt ekserploàr.. ’n heul ègt swart
meroakel..

—Kaik d’r gele smoel... juichte Dirk hoonend, en d’r lampies.. ’t gal
is d’r deur d’r bloed hainsloàge! daa’s main weut!

—Waa’n kakkerlak! kom d’r hier.. sloan ik je tronie deur viere! wou jai
main segge van hoe ’t mot weuse? ikke heb d’r twintig joar in Oostinje
foàre.. enne nou.. in de foestain! Sou ikke nie van de toart had hebbe?

—Oostinje.. jai mi je dronke gleuf!.. en die maid is d’r tug heuldegoar
van Estroalie!

—Nou wat, sputterde verblufd dronken drenzerige matroos.. dat is..
god-aldegoar-een-pot-nat! Estroalie is d’r Ostinje.. enne Ostinje..
Estroalie..

—Hou tug je bek.. soa’k d’r mi je test.. saa’k d’r mi je test.. wai
sienne d’r nie..

—Sien.. sien.. gaif d’r ’n lel.. daa’s se.. daa’s se duiselt!

—Als de heere nu nog brandende sigare te misse hebbe.. zal ’t
vraatsuchtigste monster der wijreld se alle opete!

Van alle kanten gloeiden uit ’t halfduister punten áán. Dirk had eerst
z’n sigaar vuurhel aangeblazen, stopte ’n einde, ’t monster zelf in d’r
lenige bronzen klauwen.

—Hier swoart meroakel, doar hai je ’n happie, eet d’r f’rsmoakelik..

Blaasbalgend laaide ’r muil in ’t vuur, dat de vonken in haar
duivelende grinniktronie spatten, lippen en kin telkens even gloedrood
opvlamden.—Haar naakte lijf in schaamlap omplooid, danste nerveus met
klapperende sprongen op de kreunende en trillende tooneelplanken. Haar
armen pagaaiden en doller ’r keelkrop verkrijschte zang. En telkens,
als vuurpunt van nieuw brok sigaar, ’t hevigst opgloeide in ’r blaas,
sperde ze de kaken, d’r grauwe lippen er in botten streel overheen
aaiend, beet ze toe, kauwde en spoog ze vuur, achtereen, verslindend
sigaar op sigaar.

Hazewind braakte van pret. De meiden gilden van schrik, maar Cor en
Annie hadden er genoeg van. Ze wouen niet langer blijven. Guurt was
woedend dat ze weg gingen. Geert Grint holde ook mee, de jongens
drongen op, Willem naast Geert, Dirk dadelijk er hanig-haastig bij.

Jan Grint drong zacht mee, maar Guurt snauwde, beet van ’r àf, volgde
in wrevel. Ze was weer nùchter, verwenschte de gloeierigheid van den
zwartkrulligen Jan, die z’n oogen uitschroeide.

Vlak voor hen uit, stormde uit kijktent er naast, ’n schater-drom, die
daar ’n reuzin van zevenhonderd pond had bekeken.—

—Alle jesis waa’n hurk! hep jullie sien? da binne d’r fierkant tien van
main maid, lalde ’n vent, slap-lachend en in bochelige verwringing de
tent uitzwaaiend.

Meiden, dierlijk verhit in smerige taalwellust van kerels bij ’t
reuzinnewijf, barstten eenmaal op straat, mee uit; lebberden zich vast
op de zuigmonden der hysterische drinkebroers, verkrijschend na elken
zoen, hun vuile liedjes.

De meid-tailles omkneld, de monden op elkaar gezogen, hosten ze in
blinde razernij, de lijven in branderige lusten op een geplakt, door de
paukende roffeling en dreuning van de gemartelde orgels.

Stoet bij stoet, in zwalkenden krijsch, holde achter de Hassels en
Grints áán, en telkens, dronken zwaaiende paren, strompelden uit ’t
duister in den brandschijn van kramen en spellen. Van zangmond tot
zangmond ging de flesch rond, en heele rijen lam gezopen en
verflodderd, braakten langs de boomen, verstrompelden tusschen ’t
schaduwduister van tentruggen, smakten daar spuwend neer, in rauwen
ronk, in zucht en bral, wezenloos uitrochelend ellendegeschrei van
verrampte dronkaards.

Van allen kant op Baanwijk gruizelden en smakten flesschen en kruiken,
en ’t stortend geraas van glas rinkelde tegen de keien.

Op middenlaan van Baanwijk, achter de oliekoektenten en speelgoedkramen
brandde het rosse luchtrood van kermisnacht ’t bangst, tusschen de
paarse duistering van schuttingen en wat eenzame somnambule-krotjes.
Langs de allée vlaagde moordende klankstorm van dronken kelen,
eindeloos van misère, raasden de boertjes en wijven òp, met kleurige
narrige mutsen òver hun petten gekruifd.—

Bij verre uitvlamming van koperen bakovens bleven ze trampelend staan,
met de gloedweerkaatsing, roodbevend op de geknauwde tronies,
aangevreten van passie. Hel-omlijnd in den lichtgloei, ging spartelend
beweeg weer van armpjes en beentjes; kaprioolden ze waggel-zwaar tegen
elkaar op, om en om meiden, de korpulente nekken scheef, dat hun
vloeimutsen krampten slaapmutserig over hun tronies, hun boeketten en
linten wegsliertten her en der. Hun breede broekjes en pijjekkers
schaterden mee in kanaljeus-lachende plooikronkels.

Drie vloeimutsen op elkaar had de reuzige slungel zich op z’n pofpet
geplakt, en in den dansenden waggel van z’n schonkig lijf en botten
zeehondenkop, ging rond ’n flapper van serpentines, rood, geel, groen
en blauw, in den oranje-verdampenden hemelgloed.

Plots week in achterwaartschen kankan de heele boertjesstoet en
hinkende slungel-herkuul, naar duisteren hoek, stond stil ’t geraas,
verduisterden al meer en meer achterkoppen van boerinnen met den
glanzenden schemer van hun zilveren en gouden kappen tusschen de
tentruggen.



Van den polder àf lag havenwoel open, kraterend, goudspuwend en
roodsmokend overdampt als ’n vuurregenende heksenbrand, waar stank
rondsmeulde van geschroeide menschenbouten.

Daaràchter, de eindelooze poldernacht, ruisch-stil en starend
geheimzinnig. Telkens uit andere hoeken van Haven schoten vlammen òp,
doofden weer wèg in nachtzwart, en soms, uit ’t stikkeduister joelden
in moordende geruchten stoeten áán in bengaalsche hel.

Als paarse nacht openbarstend, waaruit goud-roode stoeten-brand
fantasmagoorde, en kleurschaduwen ijlden, zóó sidderde ’t bengaalsch
licht áán over huisrompen, boomen en wezens.

Menschentronies in bijtende helheid grijnsden naakt onder dien
vuurgloed. Telkens ànder licht laaide op, in wond’ren groei; paarsrood
dat sidderde en huiverde in schrik van helheid; violet dat brandde en
verschroeide wandaligen kermishos; en groen-fosforizeerend vuur, met
infernalen beef-weerschijn, huiverend in woeste glanzing ’t stedeke
overlaaiend, of Satan verderf-adem uitblies door heel ’t dolle
kermisbachanaal. Krijschjubel verklonk bij elken nieuwen kleurenbrand
van de mombakkesen, de lijk-groene, de paars-helsche, de
rood-huiverende.

En telkens verstierf de gloed in ’n trillende duistering.

Dan vèr, in oranje pracht, om zwart van nacht, vlamden nà, lampions en
flambouwen, walmend en zigzaggend door ’t duister als ’n oproer van
hellebardiers. En wreed, over de wond’re avond-hel van kleuren en
tinten, over afgronden van duister diep en gedempt gloeisel, stormden
de orgelklanken, raasden de mannestrotten, heeschten de vrouwekreten,
ontembaar, doorschroeid van passie. Geslagen in razernij, renden de
stoeten weer her en der, in kruis en warrel, van den starenden
angst-nacht in ’t vlammenlicht, de Baanwijk af, Haven òp, Haven àf,
Baanwijk òp, in daverende hiha’s en hos, verhijgend in barstende
opwinding.



Waanzin-beweeg trampelde áán met de sputterende boertjes, en als ’n
verzinnelijkt Hosanna schreide hun beestige krijsch door de brandende
lucht, verzwaaiden hun flesschen, en verrochelde ’t onweer van hun
ronkende falderahee’s. Bij den hoog-walmenden oranjigen gloed van wat
Jutskoppen bleven ze weer staan. Bral en krijsch martelden los uit hun
strotten en in heete zinnedrift smakten ze zich op de mooie Jutsmeiden.

Pal boven hun koppen en kleurmutsen dampte nu hèvig de brand-roode
luchtnevel, van die plek uit, over de heele Baanwijk rondschroeiend. De
boomen in den damp aangeverfd, leken reuzige monniken in barsche pijen,
stil gebogen boete doend, er door Satan neergestold in krampig schuw
afgrijs-gebaar.—

Voor schiettent lawaaide ’n spullebaas overschreeuwd door eén van
panorama-mechaniek, en die vent weèr in stemmen-worstel met
somnambulen-wijven en kinematografen-eigenaars.

De Hassels en Grintjes, nu weer achter het trampelende boerenstoetje,
vóór de Jutskoppen uitdringend, wouen wel slaan, maar dat beviel Guurt
en Geert niet. Dirk en Rink slurpten limonade voor ’n gebakkraampje,
waar ’n bleekgeel mopssnuitig juffertje, goud-bekapt en fleurig
gesjaald bediende. In vroolijken fonkel rijden daar de glaasjes
limonade wijnrood.—De meiden moesten toch ook wat likken, en wankelig
keek Dirk in z’n portemonnaie onder ’t gele licht, of ie den bodem al
zien kon.

—Dat is vijf te min meneer, sprak koel verkleed juffertje.

—Vaif? vaif? wa helhoak vaif.... daa’s glad-en-al-mis spotte ie ’r
lachend uit.

—Daa’s net! Sai hep d’r drie lait.... enne.. de maide tien.... enne
ikke twee.... en Rink.... enne Merie.... daa’s kaike!.... daa’s....,
rekende verward Willem mee.—

—Drie.. drie, gierde in dronkig heeten bulder Rink.. noumins.. de sel
d’r salderemosterd g’nog sai’n hee? jai smoort... smoort gain wolf an
je borst hee?

—Waa’t d’r nie is betoal jai sellefers moar medam, lachte Dirk weer
tegen de nijdige mopssnuitige juffer,—of aêrs komp ’t vast bai ’t
huurtje t’regt!

—Daa’s net... debies! roggemegochel! juichte huillachend Rink, ’n vuist
bonkhamerend op de toonbank dat ’n rilling door de vonk-roode limonade
ging, en ’n rinkel door de glazen.—

Met ’n woesten krijsch plots was Rink tusschen ’n aanzwierenden
hostroep ingesprongen, sleurde dwars door haakarmen van meiden en
vloekend-onthutste kerels, zijn Grintjes en Hassels heen, en met ’n
stem van ’n sprekende fagot, dreunde ie uit:

Nou gaste! aa’s één man bai de Jutskoppe! màide stoàn d’r halt! Die de
prais hoalt hep d’r uit jullie te kiese!

In ’n dronken storm, opgezenuwd in furiënde hevigheid, waggelstapten de
kerels mee, naar ’n alleenstaanden Jut, waar niet veel volk om heen
joelde. Twee stoere kanaljemeiden, madonnig kapsel en bloothoofds, de
slanke lijven omstrakt in zwart-zijden glanzende boezelaartjes,
schreeuwde de kerels toe.—

—Alloo manne! prebeer je g’luk! laat sien je kracht! laat d’r vlak-af
kijke wa je ken! Slaan d’r op! Semberleen! schop ’m op s’n pet!

Rink ’t eerst, was in woeste woeling van z’n reuzig lijf op de
schreeuwmeiden toegesprongen, gaf één wijf ’n wreeden streel onder de
mollige kin en rukte de moker uit ’r hand. Meiden en kerels waren in
kring achter ’m opgeschemerd in den flakkerigen ros-oranje gloed.—

—Op sai heere en dames! beval de andere Jutsmeid in ’t zwart,—meneer
mot ruimte hebbe.. om te rake! Sla d’r vrij op meneer.... dat ’m ’t gal
uit s’n strot spat! hij sel d’r tog nie van bloeie!

—Ruimbaan! schreeuwde nog ’n Jutskerel, met geelrossigen muizensnuit,
pal onder den fakkelwalm van z’n paal bij den klapperhaak.

Geert, Guurt en heel ’t meidenstelletje week achteruit.—De kerels
scharrelden naar de Jutsvrouwen. Piet Hassel liet Cor los, wou zoetjes
de zwart-beboezelaarde mooie kanaljes besluipen, die in ’t
flambouwenrood tusschen den walm, wondergloedig oplichtten, met de
slanke lijven en aanhalige gezichten, de goud-felle oogen, omwaasd in
den damp van hun paal.—

Muizentronie stond aan den knalhaak om den klapper recht te schuiven na
elken slag. En Rink reuzig, half bevlamd z’n schriklijken
landlooperskop, in kangoeroesche rugkromming, z’n herkulische schonken
donkerig omschaduwd, hijgde voor ie begon.—

Cyklopisch, even waggelend, hief ie den moker, met één zwaai hoog door
de lucht, dat ’r suizel koelde rondom.—

Donker en dreun-dof plofte z’n hamer uit ’t duister op ’t Jutsblok.
Knettering spatte boven de omstanders en in den fakkelgloei hitsten de
meiden ’m op.—

—Dat is raak meneer Simson.. dat is d’r ’n mannetjesvint!

—Mooi, mooi! porde de andere mee, met kanaljeuzen lach en
zinnestreeling uit ’r goud-bevlamde oogen ’m begenadigend.—

Rink hief weer den moker. Z’n half-duistere lijf groeide in den
oranjigen nevel. Z’n beschemerde armen, geweldig, spanden, daalden en
rezen als hefboomen, en weer in doffen dreun mokerde ie néér z’n hamer
op ’t Jutsblok.

De meiden rondom juichten. Opgehitst in satanische drift bleef ie
doormokeren slag op slag, dat z’n borst blaasbalgde, z’n beenen
beefden, en z’n groene oogen sperden in bevlamde razernij.

—Veur Semberleen! Veur Kitsener! Veur Roodes! gilden de Jutsmeiden mee,
met elken slag in rauwe opwinding. Ze hadden schik in den reus. Elke
knetter was raak! In cyklopische mokering dreunden de schokken door z’n
krampende klauwen, ging sidder door z’n gekromd lijf, kittelde genot
door z’n knarsende kaken.—En boven z’n woesten kop spatte kruidknetter
tot den paaltop, verwuifden de flambouwen hoog in de lucht walmige
vlammen, sidderden de vlaggetjes in kronkel om ’t ijzer.—

Heftiger joegen de zwart-beboezelaarde meiden ’m òp en doller mokerde
dolle reus neer, in heete razernij van dreunen, dat ’t blok waggelde en
van een dreigde te barsten.—

De Grintjes gierden van lol en de blonde slanke furie, Marie Pijler,
wou ’m te lijf, schreeuwde schor dronken, dat ze’m doodzoenen zou.

—Daa’t is ’n mannetjesputter! Jou Rink, jòu mo’k hebbe.. wa mo’k mi die
snotter van ’n Henk! joù! joù! gilde ze door de dreunen heen, als ’n
bezetene.—Ze sprong naar voren, naar achter en sidderende wellust
trilde door haar wiegende heupen, waarop ze zich bofte van genot.—

Rink mokerde door, in ’n blinde woeste razernij, dat de Jutsmeiden
verbleekten van angst. Z’n hamer suiselde lucht rond, uit duister in
licht.—

Marie Pijler, in ’t toortsige goudrossige rood, duivelde van hysterie.
Haar lippen schuimden en ’r handen jeukten langs d’r borsten. Ze gilde
door, tusschen z’n mokerdreun, en wilder, opgewondener gierden de
Grintjes.

Stoeten bleven kijken naar den half-donkeren reus, die onvermoeibaar
hijgde en trilde als zou ie iedere minuut, daar dood ter aarde storten.
Toen werd ’t de andere verblufte kerels te benauwd.

—Hee Rink! jai hep d’r Joë ’tmet an brai sloage hee? s’n harses
meroakele d’r van malkoar! Nou motte wai de kerel nog ’n arrempie
uitdroaie hee?

—Nog veur vaif sint, hijgde Rink met waanzinblik, en weer zwaaide in
krampigen lijfschok en razenden dreun, slag op slag neer.

Als ’n beul uit de hel neergestormd, in den oranjigen lichtflakker en
walm, met even begloeide knots moord rond-rammeiend, zoo spier-spande
z’n lijf in de laatste stuipkramp van slagen. Z’n losse overhemd
fladderde uit z’n broek, en heel z’n zondagsche plunje vermodderd
bemorst, flodderde om z’n dronken korpus.—

Eindelijk òp, hijgend, gebroken zwaaide ie den hamer tegen den grond,
zoende, in fellen hartstochtstuip de beboezelaarde Jutsmeiden met
heeten lippenslurp, en strompelde bek-àf, zweet-dampend achter ’n
palingstalletje neer, snakkend naar adem.—

Dichter dromde ’t gestoet om de Jutskoppen. De mooie kanaljes, hitsten
òp, streken hun handen lokkerig langs hun zijïg-gespannen glanzende
dijen, lachten en lonkten. Willem, Dirk, Hazewind, Piet en Jan Grint,
Henk en de heele stoet sloeg raak. Jutskop lag half aan brei. De paal
met z’n knal en knetter, leek ontvleesd karkas van levend-gemartelde
die dood gemokerd werd door lynchende bende, en bij elken dreun op ’t
veerende blok, ’n stuipende rilling door z’n beschilderd geraamte
verschokte.—

Heeter hitsten de Jutsmeiden òp en telkens zwaaide de reuzige moker de
lucht in, houweelde duisterend ’n rossigen glimstreep door den
flambouwenflakker, dat banger de oranjige sfeer, kerels, mokeraars en
meiden ombeefde.—Al meer tronies, àchter elkaar opgestoet, schemerden
áán in den hamerkring, de heete oogen gericht op de waggelende
cyklopen, die doordreunden en beulden onder de brandende lucht.

Elke ronde betaalden de meiden voor hun galants. Maar Rink, Rink de
neergesmakte reus, had de mokering ’t langst uitgehouden, ’t meest en
felst verknetterd. In woesten sprong smakte de blonde Marie Pijler, met
de schittermedailje, jaloersch uit de handen der kanaljemeiden gerukt,
op Rink, die brakend te vloeken lag in kraampjesduister. Als ’n
bezetene zoog ze ’m den vloek-mond dicht met brandende zoenen, smakte
’m den hals vol, gilde en raasde dat zij en niemand anders dan zij hèm
hebben most.. veur de heule kermis.

—Slaat ’m dood! Semperleen! Kitsener! krijschten de Jutsmeiden weer
achter den wijkenden stoet Hassels en Grints áán. De kerel bij den
kruithaak onder de fakkelende walming, liet loensen z’n muizentronie,
vertrilde z’n begloeide oogen gretig naar ’t bezopen volkje, dat de
kanaljeus-lokkende boezelaars-meiden vingen met d’r zinnestreel en
hitsenden roep.—



V.

Uit de kroegen en danszalen op Baanwijk en Haven stormde in en uit,
heete woelzee van hurrie, getier van uitzinnige meiden en kerels.—’t
Was zacht gaan regenen en vóór de wilde-vrouwtent en de panorama’s er
naast, droefde treuzelige leegte. Kerel op estrade, melodramatiekte wel
met z’n stem, naast ’m overschreeuwd door den eigenaar van ’t
„gruufelekst seemonster”, maar ’t bleef ’r vaal voor de tenttrap; de
stoeten hosten voorbij zonder te luisteren; de regen spetterde door het
droeve ros-gele lichtgeflakker van wat magere flambouwtjes.

Als broeibakken, omgloeid van kermiskoorts, rookten de kroegen en
kanaljeuzige dansholletjes vol, mistig-geel doorvlamd van hel
petroleumlicht. Moffen en blazers tierden. Piano’s roffelden er;
pauktsjings en krijsch raasden verdoovend rond in de walmende krotten.
En geschreeuw uit honderden kelen braakte de straat op, dreef àf weer
in de kronkelgangetjes.

Heete bakstanken en walgelijke vetlucht van gesmolten reuzel doorzuurde
de lucht en knetterende vuren van verflakkerende bakovens vlamden
achter enge steegdieptetjes, tegen polderlucht, in ’t zacht-regenende
duister, als kraterende grotten van bacchanten, waarin donker en
begloeid, razende wezens rond-kaprioolden.—

Kleurige worp van lichtgloei bleef kaatsen om menschen en spullen, en
wisselglansen verallegorieden in trillende diepte de bange realiteit
van hossers en zuipers, in tooverig koloriet van fantastische
prachtgeheimenis.

Goud-gloeiing, rembrandtiek-diep in tooverwild begloord amber en
bronsgeel, trilde op roestige muurbrokken als lichtende helsche
zwammen. Levende fosfor kroop op hekken, kleine klinkdeurtjes van
huiverend-stille krotjes, verzakt in halve duistering van nacht-zwart.—

Pompen en slingers donkerden reuzig tusschen boomen, en in al zwarter
damprood bacchanaalden de schreeuwstoeten met gewonde lampions en
knetterende pekfakkels gillend door de wijkjes, in trampelenden warrel
van beenen en rompen.

Willem en Dirk hadden de meiden meegesleurd naar ’n krottig danshuis
waar ze ’n uur in vagevuur-hitte verschroeiden. In storm waren ze ’r
uitgevlucht, natgezoend, verslobberd, begrabbeld; de rokken afgetrapt
door de beestkerels daar. Rink had ’n Lempenaar halfdood geranseld
omdat ie z’n blonde Marie aan de rokken had gegrepen in woeste passie,
zonder ’r los te laten.

Met bebloeden kop had Rink ’m achter ’t buffetje gesmakt. De vent lag
’r te krimpen van pijn, met uitgescheurd oor en bloedneus. Met één
bakelaai had Rink ’m z’n mes, waarmee ie steken wou, uit de
moordklauwen geslagen, en nou lag ie daar, rampzalig vertrapt en
bespogen door de joelbende.—

Rink vooròp, de blonde Marie met ’r roodgezwollen tronie, aan z’n lijf
vastgezogen, mee. Op straat gierde de kasteleinsmeid Pijler, dat ze ’t
café-chantant inmoesten. Dat werd in schallenden schater beklonken.

Zangkrijschend kom-kerlinekens, zeilde door regenende duisternis, ’t
stoetje van twintig ’n zijweggetje àf, dat stil donkerde buiten
kermiswoel.

Plots, over Baanwijkbaan ging angstige vluchtjacht van duistere
menschenstoeten, naar één plek.

Brandklokken alarmden in angstigen bimbam, klankgalmen van steigerenden
nood sliertend, dwars door den demonischen jubelnacht.

Achter fakkelflikkering, hoog tegen paardenspul, sloegen rookige
vlammen òp uit ’t duister.

—Brand! brand! schreeuwden ontzet de stemmen, rauw en moe, schor en
angstig. Woeling van donkere massa’s, van ’t duister telkens in
lichtgloei, roezigde in stille aarzelende oproerstappen en geschuifel
naar ’t eind van Baanwijk; zwol áán in trappelenden hakkendreun en
lijvenwoel tot angstig revolutiegerucht; rumoer, dàn donker als
onweergrom of aardbeefschok, dan hèl en lichtend in toortsbrand van
kermisjoel.

D’avondklokken beierden door, in rood-angstigen galm, en de brandende
damp boven de kermis, gloeide áán, oranje-rooder, banger, in rook en
vlammen.

Rink, Marie en ’t heele stoetje waren in opwinding gekeerd, en ieder
z’n meid vastgekneld onder den arm, sloegen ze op hol in den schrik,
juichend van duivelige emotie, dat ’r eindelijk iets benauwends
gebeuren ging.—

Boven ’t paardenspul, stonden twee groote gebogen grillige haken in
gloedschijn als roode valken.

Klaas Koome holde voort, z’n buldoggenkop gezwollen van pret en z’n
bijt-bek nijdig naar voren gewrongen. Annie en Cor sleurde ie mee aan
z’n armen.—

Hij gierde:

—Kaik! doar loopt ’n klodder maide, hullie aige d’r stain-dood.... ikke
konsteteer van da je op dâ terain mit die brand-beweging d’r nie
deurhakt! wai binne te loat! merkeer de paa’s. Hee Dirk! Hee Rink je
mag d’r toekaike!

’t Stoetje stond gestremd te blazen en te zuchten in de smoor-drukkende
zomeravondbenauwing. Duizenden kijkers dromden vóór hen in hellen
vuurschijn, makaber roodoranjigen gloed, vulkanisch neerduivelend op al
soorten koppen.

Stemmen-alliteratie woelde rond na den eersten schrik, en helscher
orkaande de jankjubel van orgels, roffels, toeters en pauken, luguber
door den stillen schuifel der be-vuurschijnde massa.—

—’n Rot pakhuis mi-sonder ’n koantje woarde.. schreeuwde Limmer, nou
die doen stiekem s’n skietgebedje, kaik! vlak-an de afslag!

—Daa’t is d’r mit ’n half uur dààn, hoonde ’n meid belust op emotie.

—’n Rooie hoan van lik-main-fessie! een mi-sonder kam! spotte ’n vent,
met gril-gloed op z’n gelige apentronie, en woest-vurig geflakker van
z’n wilde bevlamde oogen.

Burgervader omschermd van agentenkring, glimmerige helmen in ’t vuur,
en hellebardierig geschaard om brandkar met z’n kleine slurfspuitjes,
deftigde gewichtig tegen plaatsvervangend kommandant, officiëelde
hoogelijk.—

—De kommedant is d’r nie!.... woar sit die pikbroek? schorde weer ’n
vent.

—Lait in ’t gangetje.... s’n tantje is d’r joarig! gierde ’n ander!

—Kaik de heule brandwair is d’r ’n kait! Se kenne nie op d’r poote
stoan.

—Gooi de jonker mi s’n test in de vlamme—is die uit s’n laie,
kabbeloebelaap! Hee mermot! Bunsum! hee! ’n rot pakhuis!

—Hai weut d’r sellefers van!

—Sel ’t nooit-nie wair doene!

’t Verkrijschte in hoon en nijd rondom, de spottende menschenstemmen.

—Nou ikke seg, daa’t sonde is veur de tait, lachte Dirk di Geert had
opgebeurd bij d’r dijën, dat ze beter boven den gloeddrom kon
uitkijken.

Maar Willem Hassel, jaloersch dat Dirk ’r zoo stevig vast had, trok ’r
weer neer bij d’r beenen.

—Daa’s net, da kreng ken d’r bestig s’n aige redde.. ’t is ’n rot soake
van die Hassebas Beemster.. ’t ding is d’r vast gain spuit woater
woard!....

—Moàr hoe dat nou ankomt hee? bleef zeuren ’n ouë kerel, met ’n
scheel-gedrochtelijk oog, waaromheen, in weerkaats van vuurgloed,
groene schemer trilde.—

—Ze hewwe d’r danst mit de fakkels! dá’ loat ’t ansien hee?

De Grintjes en Marie verveelden zich met ’t opgedrongen staan.
Menschenzee vóór hen, al valer bevuurschijnd deinde langzaam van
Baanwijk naar Haven terug, langs de spullen. Telkens verklonk gegier om
’t peuterig gewurm van de waggelende brandweergasten, die elkaar de
slangetjes uit de hand stootten, en flauwe waterstraaltjes rondspoten;
op de slangen trapten en verkeerd koppelden.—’t Brandkarretje kreunde
als ’n verroest modderbaggertje bij elken schuif en stoot naar voren en
naar achter.

De schrik-emotie sloeg over in hoon van de woeste kermisgasten, en
daverend holden heele stoeten weg in trappeling; verhosten weer
tusschen de goud-roode en oranjige dampsfeer van avondhallige tentlanen
en spullen.

Dirk, Marie en Geert hielden hun plan vast voor ’t Café-chantant.

—Nou wai goin d’r nog wa bij Dies.

—Juistig, bai Dies.. prêchtige tingeltangel.. doar hai je da waif in ’t
rood! die sangster....doarhain gaste! in de „Son” is ’t daàn noà
twoalf!

—Hee kaik d’r Rink, je bloed d’r àn je snuifert!

Rink veegde z’n neus met z’n naakte handen....

—Daa’t is d’r nog.. nog van die smak uit de droaimole, stamelde ie
wezenloos.—

Als ’n duistere horde stormde de stoet voort. De brand was rookerig en
smoezelig aan ’t versmeulen. Niemand keek er meer naar om.

—Eerst de kleine tingel-tangel in, kê je ook lol hebbe! enne dan
Moandag erais noà de Skouwburg mit de deftighaid.

Zoo zeurde Willem tegen Geert. Heete Trijn, en de andere meiden stemden
in, slobberden maar mee, doorschroeid van drankpassie. Frank en licht
stapten ze voort op de orgeldeunen die ze beheksten, hun bloed
vervuurden in d’r lijven.

—De kerels moste moar doene wa se wouë.... d’r waa’s tug moar krek één
kair kermis in ’t joar.... hinnekte in schater Marie Pijler, tegen Rink
aangeplakt. Mooie Geert, met ’r rumoer-lichtende oogen, de vurige Trijn
en blonde Cor met ’r poppensnuit, belolden elkaar, en de twee meiden
Spaandermast, die zich bij ’t stoetje hadden aangesloten, gierden mee.

Alleen hinderde ’t de Grintjes dat ze Guurt in den hos naar den brand
waren kwijtgeraakt. Stekelig vermopperden ze wat tegen Piet en Dirk.—

Piet die straal was, waggelde en boerde, vatte niet goed wie Geert
eigenlijk bedoelde.—

—Jesus, je meroakelse sus maàn! dat trosse krèng! mit d’r vraier van de
sèkreterie! kaik m’erais in main fieselemie!

—Die is d’r van deur, giftte mee Trijn.

—Die muurpeek, jaloerschte Geert weer, en Dirk werd nijdig toen ie zag
dat ze uit wraakgierigheid den arm van Willem vaster greep, zich uit
zìjn knel kregelig loswoelde.

—Guurt? Guurt? Wie wou je maine.... gof’r dikkie.... Oapram Prik...
Prikkie! die hept d’r aige te snurreke lait! in de sekreterie!

—Doar hep se ’t koeltjes hee!.... aa’s hier.... in de raige hee?

—En Jan Grint dan.. da is d’r ’n vraier van spikeloas! Skuiere
mò-je-moar.. skuiere mô-je-moar! zong schor Rink met Piet mee die in
kallende idioterigheid kankaneerde in waggel voor hen uit, dat de
meiden weer in lach schoten.

—Kok-kok-kok! kok-kok-kok.. moeder se lait ’n ai! weut je ’t noù....
hoeke ’t weuse mot! Gùùrt! Gùùrt. snaiboon! krijschte Geert in Piet’s
oor. Piet waggelde op zij, jeukte z’n oor uit waar de meid in
geschreeuwd had.—

—Soo! soo! snurkert, snaiboon! lummelde Willem mee, die in dronken ronk
als wezenloos wegzonk, en alleen opleefde in vlaag van heftige jaloezie
op Dirk.

De meiden gierden en toeterden met hun allen Piet den naam van z’n zus,
scheepsroeperig oorholte in, dat ie z’n dronken kop machteloos hangen
liet op z’n borst, en als ’n pasloopende drenkeling slap heenwaggelde
tusschen de vrijsters in.

Toch, onder dien jool, zat haat tegen Guurt, gekrenkt gevoel om ’r sluw
wegsluipen van hun stoet.—

Regen bleef zacht spatteren, en heete nachthemel, besmoezelde ze nattig
de tronies en handen. Bij hoek-omslaan van Beekerweg kregen ze, in
lampschijn, gloeiend café-chantant van Dies in de gaten, waar hun rauw
gezang uit tegemoet waaide.

In woeste passie, hossend en tamboereerend met de knuisten op elkaars
lijf, sliertten ze de laag-doorsmookte kroeg in, stank-walmend van
jenever en ziedend van stemmenraas, lichtkokend in geel-rookig damp,
vochtig van gloeiingen als ’n reuzige brouwketel.

Plebspubliek krijschte ze welkom toe. Over zwarte banken, vol vuil,
smeer en dranknattigheid, sprongen ze naar plaatsen, waggelden, wat
niet meer op de banken kon, op stoel en kruk, uit ’n hok, achter ’t
buffetje, aangesleept.

De meiden smakten zich neer, naast elkaar op de banken. Geert plakte òp
tegen ’n stomdronken onderofficier die ’n fletse wit-harige meid zat te
zuig-zoenen, zonder dat ’n spier van ’r gezicht vertrok.—Na iedere
slobberige zoenbui, veegde ze strak, vlakhandig ’r wang schoon, koelde
’r steenharde blik voor zich uit. Vóór Geert drong ’n ouë kerel òp die
schorrig stoethaspelde, en al maar wees op ’n man in den hoek, waar de
onderofficier zich voor moest wachten. Tartend teemde z’n dronken mond:

—Sien ie! Sien ie! daa’t is.... is.... nou main soon!.. die.... die
knakt.... jou.... en en.... en.... en.... en.. de heule wai... aireld
aa’s worst! hee?... aa’s die d’r goàr... wil!.... en.... en.... en....
de heule mikmak hee?....

—Hou jou.. snater ouë sloddervos! blùf!.. blùf, driftte de sergeant,
z’n paarsroode gezwollen kop woestnijdig naar der ouden teemer
toedraaiend, klaar om z’n bierglas ’m op de hersens tot scherven te
stampen.

Maar de ouë dronkenlap bleef doorzeuren.—Half ingebogen waggelde ie bij
Geert, z’n stinkenden mond vlak voor de meidentronies, z’n handen en
armen in kind-sukkelend onvast gebaar, verzwaaiend door den rookmist.
Vlak vóór Geert bleef ie strompelen, z’n smerige klauwen onder ’r
scherpsnibbig neusje, dat trilde van angst. Bang zochten ’r oogen Dirk,
Dirk nog meer dan Willem. Dirk sleurde ’n meid van Spaandermast uit de
bank en plakte zich naast Geert.—

Hij lachte om den blufferigen ouen schooier.

—Gut maid!.. ma-ïn soon doar! doar.. in de hoek.. is tog soo’n poal..
poal.. hee? hardstikke sterk! ellendig.. tuikig! da.. aa’s tie... de
de.. de.. de serreggant.. ’n lel gaift!.... lait.. heul.... Wiere..
re.. loànd veur... veur de waireld hee? die.. hep d’r puur.... klaufe!
vàn.... vàn ’n olieërsfant hee?..

Dóór zeurde z’n stem voor ’t mooie verschrikte kopje van Geert, al maar
over z’n ijzerbrekenden zoon, die zèlf lodderig en geradbraakt in ’n
hoek zat te knikkebollen, soms starend als ’n bewustelooze met gebroken
oogen, op den rug van ’n vuilbruine piano.—

Dirk zoende Geert, lebberde ’r de wangen vol. Willem had zich door ’n
rij stoelen heengewerkt met ’n dierlijk instinkt, in de richting van
Geert.

Nou zat ie ingekneld tusschen ’n paar meidendijën half op ’r schoot,
kneep ’r in de beenen en zinlijkte, met opgeblazen rooien kop, in
ronkend-stillen wellust. Onderofficier zoende z’n steendooie fletse
meid niet meer, maar keek met begeer-heete glinsteroogen guitig naar
Geert en Trijn, lekte z’n baard en aaide zich-zelf zacht over de
gezwollen paarse wangen.

Trijn leunde tegen Piet òp, die zich ook tusschen ’t meidenvolkje
gedrongen had, en Cor, de stille Cor, lag half in zwijm in de armen van
’n rossig besnorden vent, zonder dat ze recht wist, hoe ze aan ’m kwam
en wie hij was.

Henk en Hazewind joolden en Rink zat met de blonde furie Marie op z’n
schoot. In hun handen beefden jeneverglaasjes, die bij elken
woestbrullenden krijsch van Rink, weer gevuld in de vingers
teruggekneld werden. Met ’r beenen, zat de blonde furie tegen ’n
bankrand geduwd, ’r onderlijf naakt gewoeld.

Koortsig wellustig opgehitst in den ziedenden stemmenkook en rookstank
om ’r heen, schuurde ze zich tegen Rink’s borst, haar kop op zijn mond
vastgezogen, haar gouden haardos losgekarteld in z’n gulzige knelarmen.
Half tusschen z’n beenen uitgezakt, in kanaljeuzen zit, drukte ie Marie
achterover, zoende ’r woest in den blanken wellustkuil van dampenden
hals, omfonkeld van kraaltjes en praaltjes. Haar beenen slapten al
hooger den bankrand òp in zinlijken tuimel van d’r bovenlijf. Uit haar
rokken zwoelde ’n heete walm van kermislucht, ’n anjelierige
gemeen-zoete patjoulie, en ’n trillende hysterische zwijmgeursel steeg
uit ’r halfnaakten boezem.

Haar halskraag had Rink losgescheurd en bevend vampyrig z’n gulzigende
smakkende lippen in boersche passie er op vastgezogen.

Ze snikte naar ademhaal en ’r heete borst hijgde of ze sterven ging.

Hun passie doorvlamde ’t goudroode walmende zanghol in ’n zwijmelende
erotiek, ’n beestige bronstigheid, en woest de paren omhelsden elkaar,
bij ’t gierende toejuichen van Rink’s en Marie’s dierlijke vrijage.—

Door den geel-rooden rookmist verklonken de zoenen als zuigend
geslobber.—

Achter ’n deurtje uit, kwam plots ’n gala-meneer op ’n paar waggelende
plankjes staan, vóór de piano. ’n Kerel roffelde ’n preludiëerenden
deun met pieperig kermende tusschenklankjes.—

Chanteur viel in, zang-sprak ’n dubbelzinnige mop met krijschend
refrein:


    Schuiere mot je maar.... Schuiere mot je maar
    Van je heeloà.. heeloà hophophop sasa!


Monden wijd open als muilen, bewegend-vreemde holten waarin ’t
geelroode licht groef en roode tongen woelden, krijschten ze den zang
mèe, in rauw-beestigen bral. Met de glaasjes in de hand, fonkel-kelkjes
als roode en gele prisma’s, waarin prachtlichten brandende amber en
gouden champagnegloed, zwierden en kankaneerden ze in ’t rond, harkerig
en botsend in ’t enge holletje; trampelden kerels en stampten meiden,
dat één dreun daverde en raasde door ’t smookhol; walmende brouwketel
in tooverigen dampgloei en grillige tinten, diep-sferig omgoocheld in
demonische pracht. De gala-chanteur zang-sprak méé, schor; liet refrein
over zich heengolven als ’n kolk vlammende lusten, waarin z’n ironie
grijnzend voetplaste; zette dan langzaam, hoog-komiekerig gebarend weer
in, ’n nieuw kouplet.—

Er door hèèn rauwden al meer stemmen, klodderige geluiden; geluiden van
jankende zebras en huil van wilde ezels; stemmen van moe-gemartelde
venterskelen; rochelende, halfbezwijmde en dol-vroolijke; hinnikende en
nijdige, huilend en zingend om zuipsel.—

Uit eng-morsig buffetje schoten telkens menschen toe, om sneller te
helpen. Weer stormde in raas en vaart, verfomfaaide hoed-verdeukte
kerels- en meidenstoet in, trampelig neersmakkend op bankpunten, of in
valzwaai schietend op schoot van vreemde kerels en wijven.

Hazewind had bij ’t losrukken van stoelen uit ’n hok, ’n
chokolade-automaatneger zien liggen, leeg en ongebruikt. Een krulharig
grinneker was ’t; alleen romp en kop, in roodbelakt wambuis, waarboven
wandrochtelijke tronie grijnsde.

In één ruk had ie den automaat bij z’n rooden romp opgevischt, stormde
hij er mee in den meidenstoet van Grintjes en vreempjes. Als ’n wijf
had ie den halven neger zinnelijk-potserig in den arm gekneld. Z’n
eigen neus had ie met ’n bonk biljartkrijt piassig verwit, en woest
danste ie ’n negerklownigen wals, klapperend met z’n zolen op den
houten vloer, stampend en patsend, dat ’t grauw-zandig wolkte om ’m
heen. De meiden kuchend in den stofdamp, gierden en half-verstikten van
pret om den grappigen Hazewind, met z’n witbepoeierden neus, z’n
schokkende vrijage op ’t negergedrocht.


    —Skuiere mot je moar! skuiere mot je moar!


gier-zangde rondom. Eindelijk onderbrak ie z’n zwierigen wals.

Dwaas en menschelijk liet ie den zwarten grinneker buigen, wierp ie,
àchter z’n gedrochtelijken kroeskop, gemeenheidjes naar de meiden, met
’n vermaakte hikstem, tenorig alsof ’t uit den rooden romp kwam.—

Soms trok ie ’m kittelend aan de kruk bij de chocolade-gleuf, deed dan
in dolle grimassen en dronken opwinding of de roodbebuisde nikker, in
grijns-woesten proets ’t uitschaterde om z’n jeukende kriebelarijtjes.
Rochelend, stikkend geschater en gehoest barstten uit om de piaskuren
van Klaas Koome, die in boerigen humor, sentimenteelig-nagemaakt,
teederlijk den dóór-grinnekenden kroeskop tegen z’n boezem bleef
koesteren en streelen.—

—Die kerel, hep d’r gain broek an, gilde plots Marie Pijler uit,
schaterend haar beenen in kramplach de lucht insmakkend, dat ze bijna
achterover viel van Rink’s schoot.

—Nou, op dà terain.. doen jai d’r ’n broek àn aa’s je gain baine hep!
lolde Hazewind, fijn walsend en streelend z’n nikker,.... ikke
konste.... teer.. van da tie sain bainbeweging inskote hep.. in de
Transvoal.... enne.... op.. op sain aigeste romp sain smairt hep!

Met ’n smak plots in woesten schater zwaaide ie den nikker-romp tegen
den vloer, die beefde van trampelgerucht.

Stom en klaagloos bonsde de nikker vooròver, met z’n zwarten
gedrochtensnuit in ’n pot bier van den sergeant, die z’n glas vóór zich
op den grond had gezet. Onderofficier proestte van lol dat de snuit met
z’n neus er in was gesmakt.

—Nee nikker.... eerst mot vader drinke, dan ’t juffertje hee? schaterde
ie, den neger bij z’n rooden romp opsleurend, en z’n
minachtend-helschen snuit beschuimend met bier.

Ze stikten, de meiden, van al opwindender lol. De kerels kramp-schokten
er van, tapten liederlijke moppen; trokken aan z’n buik; wrongen hun
handen in de chocoladegleuf, hoonden den nikker, spogen hem in z’n
wandrochtelijke grinniktronie, kwakten ’m bierslokken tegen de witte
tanden; mepten in op de vuurroode menielippen, op de stuiters-oogen, op
den bronzen buik en rug, dat ie rammelde, kreunde en rochelde, en
ijzeren pijnsnikken van jammer verklonken. ’t Was of bij elken bof van
kerels en meid-furies z’n grinnekende kroeskop in sarlach schoot; dat,
al hàd ie pijn, z’n lach nooit kòn worden weggeranseld. Heen en weer
gesleurd kwam dàn z’n grinniktronie boven, dàn z’n roode rug.—

Lag ie op z’n buik dan was ’t soms of ie stil, met z’n zwarten muil
tegen den modderigen vloer, smart versnikte, z’n eeuwige grijns en
grinnik dáár verkrampte tot woesten ingehouden huil. Maar telkens
verder in den kring getrapt van razend beukende meiden, làchte de kop
weer in grinnikenden sar.

Ze voelden den nikker als ’n lèvend wezen, ’n beenloozen stakker dien
ze haatten om z’n verachtelijk grijnzen, z’n vuurroode droge lippen,
z’n zwarte kroes en bewegingloos star-lachende stuiter-oogen.

De streelende vrijage van Hazewind sloeg over bij de meiden in
ranseling en drift. Marie Pijler was van Rink’s schoot gesprongen,
holde over banken, ruggen en koppen heen, tilde ’r rokkenboel òp en
kwakte zich met gespreide beenen over de grinniktronie.—Ze vloekte,
ranselde, beet ’m, schuurde ’r lijf in waanzinhaat over z’n roode romp,
met verachting hem mokerend op z’n neus, z’n borst, z’n oogen.
Drifthaat vlamde in ’r dronken kijkers. Ze schold ’m al erger uit, dat
ie geen kerel was, en met ’n laatsten hakkentrap, in uitbraak van
helsche vloeken, vol venijnigende verachting, smakte ze’m onder d’r
wèg. Toen ze zag dat ie van verre, met misvormden kop, tòch bleef
grinneken, barstte ze in grien uit, en viel razend van drift terug op
den schoot van Rink.

In rondgierenden waanzin, haat en verminkzucht, wilde nu iedere meid
den nikker beuken.

Met strakke wreedheid stortten ze zich op de tronie. Trijn Grint wou
Marie Pijler nadoen, stootte zich met de vuist de rokken tusschen de
beenen en sprong op ’m af. Maar Piet hield d’r tegen en de sergeant, in
woedewoel opgehitst, begrabbelde meid voor meid.

Plots holde de kroeghouder midden in den furiënden meidenstoet, greep
in woesten sleur den nikker bij den romp, en smakte ’m in hooge worp,
achter ’t buffet, waar de gemartelde kroeskop, met geknauwde tronie,
half gewurgd, diepe wondscheuren in grinnik-wangen en gehavend roode
plunje, op ’n vatenstapel neerkreunde. Z’n gebeukte tronie lag weer
bòven, en sarrend gedrochtelijk grijnslachte de kop, door de
wangscheuren en oogwonden heen, z’n laatsten triomf uit.



’n Zangeres was achter gala-chanteur naar voren gekropen. Leelijke
zwarte meid, in kanaljeus decolleté, kortrokkig, vuurrood satijn,
snibde en koketteerde ze sneuïg met ’r dikke pruillippen; pupilden
aanhalig lonkend ’r donkere oogen. Haar roetig aangeverfde brauwen,
boogden harig-vergroeid in één, en ’r magere naakte armen pagaaiden
voor verblufte dronken boerenkoppen.

Ze krijschte zorgelijk, vermoeid, en ’r verflenst gezicht, lachte,
lachte mee met ’r vuile liedjes, lachte zuur, vuns.—

Goor sloeg de rookstank warmte en zweetlucht op ’r bloote borst en
kokettig wou ze cirkelen d’r vuurrood satijn rokje om haar slappe
kuiten, in gracieuse plooiïng. D’r zwarte lokkenkroes om ’r smalle
platte beenderige schouders, vlamde donker tegen ’t satijnvuur, en
vergapen deden de kerels zich aan de zangeres met ’r oudewijvenkop.

Ze werkte met opera-trillers en heesche koloratuur, en ’r lijk-groen
vermoeid gezicht lachte en lonkte door, knipoogde al gemeener en
sluwzinlijker tegen de nederige drinkebroers.

Zoetelijk streelde ze ’r eigen besatijnd lijf, met naïevelijk gebaar
van onnoozel maagdelijn en bruids-angstige preutschheid.

Maar heet-getemperd sneed in ’r groen-gele bedampte tronie ’n
schriklijke lach, ’n voluptueuze hoon, lonkend en lokkend, ophitsend de
kerels in den schroei van hun brandende zinnen.

In ’t roodgelig en goud-dampig doorsmookte hol, benauwden al meer
menschen. ’n Lucht van slachterij, waar zoete bloed-stank en warme
vleeschreuk doorheen zuigen, verwolkte, en de zweetige zoetheid der
uitwasemende paren klefferde broeiig langs de stinkende wanden.—

Geert wou wèg. De lonkende leelijke zangeres hinderde haar.

Gruwelijk gemeen vond ze telkens dat optillen van ’r satijnen rokje,
dat vrijen met ’r eigen lijf. ’t Maakte ’r valsch, jaloersch.

Met lawaai stonden de Grintjes op en Marie tumultte mee. In hos en
hiha’s kannibaalden ze dronkener en verhitter met zwartigrood verbrande
tronies, doorzwollen en onkenbaar gerammeid van driften, de Baanwijk
op.

Bij akrobatentroep bleven ze even uithijgend staan. Heet geloer was
daar op nekknauwende toeren van straatkunstenmaaksters, meiden in
triko’s, rugstrengloos achteroverbuigend in zwel van dijen en buik.

Maar de Grintjes wouen verder. Dan hier, dan daar moesten ze heen, in
hurriënde hitte, dwars door slingerrijen, meesleurend vechtenden en
vloekenden.

Willem en Dirk waren sàmen bij ’n waarzegster, die ze gelokt had, met
vleistem van ’r mooie dochter. Sàmen waren ze ingestrompeld, omdat de
een den ander niet alléén vertrouwde bij Geert. Tooneelig-geheimzinnig
pronkte tentje van somnambule. Weeke mysterie-stem van ’n wondermooi
meisje lokte.

Maar Trijn had den dood voor de waarzegsterswijven zèlf. Ze durfde
niet, en de andere meiden ook niet.

—Puur nie! daa’s tug soo ellendig an ’t uitkomme hee? wa soo’n meroakel
je sait! die hep d’r puur je laife in d’r hand!

—Poeh! tog aldegoar.. poppe.... poppe.... kast, blufte Piet.... nou dan
koop ìkke je fratte veur drie sint.... bi je hullie t’met kwait!

Marie gaf Trijn gelijk. Geert begon te weifelen, Cor en Annie
twijfelden mee, en de Spaandermastjes gierden van zenuwachtigheid.—Ze
drentelden en draaiden, tot Dirk en Willem er uit wankelden.—

—Doàr mot jai hain Gairt, schreeuwde Dirk van achter ’t gordijntje....
ikke kraig ’n swartje!

—Da lieg je gaip! ikke!

—Roggemegochel, se hep ’t main sait! ikke trouw d’r ’n swartje..

—Daa’s puur ’n klodder leuge.. ikke, ikke!.. gilde Willem.

Toen barstte Dirk woest uit in ’n scheldwoorden-mokering, en meteen
drong ie ’r op aan, dat Willem nou maar eens overmoest doen, dan zou
hij met Geert in „De Druif” wachten. Willem schrok er van. Liever z’n
pink er af, dan Dirk alleen met Geert.

Hij stamelde wat, maar Dirk woù ruzie. ’t Brandde en gistte al lang in
’m. Hij wou vechten, bloedneuzen slaan, met ’t mes aan riemen
snijên....

Piet snuffelde naar bloed.... Rink óók. ’t Moest ’r maar van kommen.—

Versmoorde haat giftte weer áán, tegen Hazewind, tegen Willem, Henk en
Jan Hassel. Dirk bleef dronken stotterend razen en vloeken, spoog ’n
pruim tegen Willems broekspijpen aan, in minachtend krakeel.

Maar Geert, dronken-week, angstigde weer bij; zei huilerig dat ze met
den eersten den besten kerel ’r vandoor zou stappen als de gasten
bakkeleien gingen. Dat hielp. Dirk schrok, ontnuchterde. Willem greep
’t zwartje weer bij den linker, en Dirk bij ’r rechterarm, en voort
ging ’t in brallenden hos.

Hazewind kneep z’n meid telkens zoo hevig in de dijen dat ze gilde,
trapte en schold van pijn.

—Jou kreng, jou f’nainbaist, huilde ze half.—

Z’n buldoggenkop grinnikte van genot in even fijntjes oogengesluit.
Heimelijk zinneziek, loerde hij op ’n nieuw plekje op ’r lijf dat ie
nog niet venijnigjes tusschen z’n tang-vingers geknepen had.

Plots met hun allen hosten ze ’n donkeren zijweg òp, bij Spoorbaan naar
den polderweg.—

Naar ’t uitgestorven polderduister, weilandennacht in donkeren
rustadem, verwaaiden vage zangkreten en verzwakte hurrie van
afgedwaalde kermisgangers.—

Dronken kerels, lamgebeukt en uitgebraakt, lagen bij bruggetjes, dammen
en aan slootkanten, dwars in ’t duister te ronken of te grommen, te
spartelen of eenzaam in de eindloosheid te razen.—Enkelen hingen half
ingezakt over schering en prikkeldraad, kallend tegen den nacht,
godlasterend en vloekend, de beenen gewond, en de handen gescheurd in
’t piekende ijzer, duistere geradbraakte en lamgebeukte
verschoppelingen, in delirium-angst of stomme onmacht.—

Van den stil-starenden donk’ren polder àf leek de laat-nachtelijke
kermis ’n krochtendrom: een in vlammen neergestort brok hel op aarde,
hellekrochten en mijngangen, fantastisch-woest doorzwaaid van goud-gele
en rood-oranje walmende flambouwen. Heel ’t karnaval lag daar als
vuurbrakende holen, waar zwart-roode, paars-rossige en groen-gele
schimmen op trillende, achteruitdansende en weer naar vòren kruipende
achtergronden van vlammen en vuur kaprioolden, in ren en kannibaligen
woest en hos.

Van den weipolder àf, gebouwden heel vèr, de hel-beblakerde tenten, en
bevlamde spullen, de zwarte ruggen verneveld in rood-paarsen nacht. In
woestkleurige pracht lag de krochtenstad daar neergebrokkeld, verzonken
half in vuurzee, omlikt, omkraterd van licht en gloed; dobberde en
deinde daar van vèr de infernale woel van voorthollende waanzin-blinde
amokmakers in al wisselender hel van schijnsels.

Orgeldreun en roffel waaide vertemperd den weinacht in, verklankte vaag
in roezemoezigen warrel van valsch geschetter.—

De hooge toortsen van Jutskoppen en ommegangers, de lampenflikker
goudhel, van molens en spullen, vervlamden demonische orgie de
polderstilte rond.

Als één adem steeg òp zwijmel en brandende passie van duizenden, boven
de lichtene krochtenstad; als één adem vervloeide de zwavelig groen en
goudrood doorgloeide nevel. In één hos ging om, de helsche menschenren
trampelend ten dans, dans van kleurige schimmen, donk’re en bevlamde
rompen.

Adem van àl de lampetten, al de flambouwen, adem van àl ’t licht; ’t
gouden, ’t rood-woeste, ’t ros-gloeiende, ’t wond’re gele, ’t
fakkel-bronzige, ’t elektrisch paarse, ’t vuur-oranjige en doorsmookte
van vlammenovens,—steeg daar uit, als ’n helsche demonische hijg, bòven
de kermishaven. En door ’t licht-woeste fantastische geweld, scheurde
de hinnekende jool van waanzinnige zangers, verbeefde de hossende
trampeling, groeide de massadreun der stoeten tot muiterij en
opstanding van gedrochten, vluchtend uit ’t hellevuur, omkronkeld van
weerlichten, jankend van pijn en gemartel.—

Rood-bang verflakkerde de zwartige walm door de dampende diepte, de
brandende luchten en de kleurwond’re lichtsferen.—

Zoo, als één adem van dierlijksten gloei, als één wolk boven ’t
kermisland drijvend, koortste de ziedende passie van de zingende meiden
en kerels òp, schroei van hun zinnen, brand van hun lijven.

En ontembaar spoten ze hoog uit, den nacht in, hun satansgetier, hun
moordende driften, in den helschen fonkel van ’n heelemaal-zich-geven;
doorsnikt van rauwe uitzinnigheid. En samenbrandend mèt de lichtkoorts
en ’t vuur boven de Haven, sloeg hun zwoel-hevig begeeren door den
ontzettenden nacht. In omneveling zonk uit, de sfeer van
avondgoudlicht, verkraterd rond de krochten, zengend den demonischen
hemelbrand van nachtkarneval.



Doodstil lag de polderwei in den spokenden nacht, èven maar buiten de
kermishaven.

Laat in den nacht hokte de roode walm-adem van duizenden lampetten op
zuurkarren, paling en oliekoektentjes.

De regen had de keien beglimmerd en in pracht-vloeiige schijnsels
sloegen de fakkels en pitten hun gloed tegen de straat óp. Onder de
hossende beenen nu vloeiden goudgeel vuur en paarse zeeën, fel en
golven uitspoelend, wijd om.—

Als droop van façaden, lijstwerk en spiegels, van daken en spullen,
ruiten en palen, een kleurengloed àf, zoo vlamde en helvloeide ’t licht
plots op de natte keien.—

Aquarellige gloed glimmerde rond in vurige plassen paars en goud. Plots
boorde felle doof van rossige stalletjes donk’re gaten in ’t
kermisland. Heele straatbrokken duisterden, en keienvuur verdween.

Van alle kanten zwaaiden stemmenstoeten weg in ’t donker, de laantjes
om tuinderijen in, en polderweg òp.

Onder de stalletjeslui ging snelle pak; gekraak van beoliede doeken om
duistere karbrokken.—Soms, met ’n glans van voorbijhossende
toortsendragers nog òverschroeid, rossigden zwoegkoppen tusschen
geraamtewrakjes en zeilen òp in den nacht.

Klagelijker en kermender steunden de orgelstrotten, verzwakkend in
gerucht. Heele stellen reden weg ’t grasveld òp, waar de kermiskarren
eindeloos triestten in polderstilte.

Half drie en nog zat Dientje Hassel te bibberen achter haar oliedoek
met gloeislaap in d’oogen.

Ant was ’r komen halen, al kon ze van ellende en zwakte nauwelijks op
’r beenen staan. Ze snauwde dat Dien maar ’n gulden meer had gehaald
dan Zaterdagavond. Dat had ze heelemaal niet verwacht, gromde ze.—

Rillig verbibberde Dientje wat tegen, met slaapduizel in de oogen, de
ooren vol schetter en dreun nog, ’t kopje gerammeid van
voorbijduivelende herrie.—

Zelf had ze maar één oliekoek gehapt, omdat ze niet meer durfde nemen
voor Ant. En wee, verrild, stapte ze achter de stomme moeder de
Baanwijk òver, naar ’t Duin.—

Plots zwegen al de orgels, doofden de voetstanglichten van kramen en
spellen. Overal duisterde dieper de nacht.

Dronken gerucht van verren enkeling viel nog ontzet tusschen de
nachtstilte. Dreunklank was verzwolgen en kermisgloei weggedonkerd tot
valen opstand van tent-duisteringen, en grillige òpstaande
nachtdingen.—

Van de stille Wierelandsche straatjes rauwden soms nog òp, krijsch van
vechtenden in ’t donker, moordachtige angstgillen van vrouwen uit
laantjes om Duinwijk. En heel van vèr, onder de geschondene meiden in
de woest-offerende vrijage, vergalmde:


    —Aauw.. wat ’n ska-ande!


Ontzet, veràf, verreutelde de dronken strottenkrijsch van kerels, als
’n groot geschrei door den rood-geschroeiden nacht.



ACHTSTE HOOFDSTUK.


Ouë Gerrit had angstigen worstel met de kerels om hun op den dag aan ’t
werk te houden.—Geradbraakt stonden ze op ’t land, landerig en slaperig
met roode doorwaterde oogen, te gapen, te vloeken en te schelden.
Telkens dreigden ze den boel er bij neer te smakken als de Ouë en Guurt
d’r niet nog handig tusschen indrongen. Toch voelde Ouë Gerrit niet
zooveel wrevel meer als eerst. Nog twee dagen blééf de kermis; dat wist
ie. Laàt ze hossen, laàt ze zuipen. Hij had nou toch volop zijn genot.
’t Was ommers, op de akkers overal ’t zelfde gehang en geklieter. De
meiden konden nergens, puur niet op d’r pooten staan van dans en
joligheid. En niet één kerel die d’r frisch bij stond. Alleen de
droogpruimers plukten, tuinders die d’r hachie niet op de kermis
gewaagd hadden. In ’t jonge goed zat lol, pit.—

Maar hij had toch ook zalig genoten....

Zondag van ’s avonds acht, tot twaalf, had ie d’r rondgekuierd..
Dertien dingen meegepikt.... hoho! da waa’s d’r puur ’n salighait
weust.... koorts in s’n bloed had ie voelt..

Z’n oogen hadden gegulzigd, en z’n handen gegrepen naar al ’t moois.
Vijfmaal onder rèn en hòs en oppropping van stoeten kon ie z’n slag
slaan, en achtmaal was ’t gelukt telkens op andere manier. Twee
prachtige dompertjes van zilver ’t eerst.... Zoo glànzend had ie ze
gegapt, vlak voor den neus van de spullejuffer. Even van ’m àf zag hij
’n wilde stoet, en met z’n rug bleef ie gekeerd naar de kraam. Bons!
daar stootten en bonkerden ze ’m omver.... Hij.. ouë kerel.... met z’n
angstig gebluft lachie op z’n kinderkop,.. doend, nèt of ie zich
waggelend vastgreep.... verschrikt:.... Toen, heel-stiekem, vlug de
greèp, de zoet-zalige verrukkingsgreep, mèt bang-zwaar, toch heerlijk
besef dat ie plots gevat kon worden. Maar dan daarnà, altijd ’t
gelukken! Godskristus! vlak voor d’r neus bijna, toen ie ’t beet
had.... Dan, al dat avondlicht om ’m heen,.... die schelle pracht, die
bonte gloeiing van alles, maakte ’m razend gek, duizelig van
grijpwoede, heb-woede. En rondom z’n vol-zalig hoofd, rondom zijn eigen
juich binnen in,—de flambouwen, ’t zanggeraas, de orgels, die ’m deden
trippelen van plezier, alsof ie nog ’n snuiter was. Hij had danslust in
z’n beenen gevoeld, en zachte stijgende dronkenschap van zoet-heet
steelgenot. Dat ie daar nou maar grijpen ging, wàt ie wou. Eerst
loeren, of ’t kon, veilig, veilig. En als ’t dan zoo mogelijk veilig
leek, dàn beet! Dat genot, daar te loopen tusschen ’t vuur en nooit
niet gepakt! De kerel die ’m eens gesnapt had, leek nergens te zien, en
luchtiger was ie door den ontzettenden woel van al vreemde boeren en
buitenlui heengestapt.—’n Bekende groette ie vriendelijk, met lachje.
Wat jonge meiden en kerels, die ’m ontmoetten, dolden met ’m,.... wat
zoo’n ouë rot op de kermis doen moest.—Weer anderen beklaagden ’m, dat
ie geen wijf had, ’n gek mormel, dat niet praten, niet staan kon. En in
’t besef, dat ie beklaagd werd, voelde ie zich nòg lekkerder, veiliger,
rustiger in gap en greep. Dan dacht ie, dat hij met z’n genot, met z’n
brand-van-héél-ander begeeren van binnen, toch ook heel anders tusschen
de speelgoedkramen, tenten en spullen liep dan al die andere
kermisgangers. Dat voelde ie diep, maakte ’m razend van angstige
blijheid, dat hij, van àl dat prachtige... prachtige,.... dat hij
daarvan stukken en brokken hebben moèst, moèst. Hij had niet geweten
waar te beginnen, zoo veel, in duizeling en gretigheid zag ie
tegelijk..

’n Paar tuinders spraken ’m aan; maar hij had zich met ’n snauw van hen
afgemaakt. Hij wou alléén zijn, heelemaal alléén. Daarom had ie vrouw
Hassel ook thuis gelaten. Voor ie gegaan was had ie Guurt gezeid, dat
zij nou maar eens ’n paar uur bij moeder moest blijven, maar Guurt wou
niet, had hem kunnen slaan van nijd....

—Ik sien joù ànkomme! Nainet foader! daa’s glad- en al mis, blaif jai
d’r bai je waif! denkkie daa’k main jonge laife soo slaite wil?.. niks
gedaan! En ze was weggerend voor hij nog iets terug had kunnen zeggen.

Maar hij woù, woù toch ook.

—Nou waif, nou goan ikke d’r tug effe uit! had ie gezegd tot vrouw
Hassel. Vrouw Hassel, op d’r stoel ingezonken, bang, vol van ’t
kermisgewoel om ’r heen, waarvan ze niets begreep, had ’m aangestaard.
Pal voor hun avondraampje bleef ’n orgel staan, beschetterde ’t huisje
in dreun van klanken;

„Behuts dicht Got..” met bombarie van trillerige fluit en hoorn, in
sentimenteelen beefgalm van trombone. En plots, zóó dwars door ’t
orgelgezanik, was vrouw Hassel uit ’r donker raamhoekje, in snikken
uitgebarsten.—

—Hoho! loopt de waterlaiding nie, had ie geschreeuwd, of jai d’r wel of
d’r nie grient.. roàkt main kouwe paipe nie.. ik goan,.. Ik goàn d’r!
van dit en van dâ.. ikke mot de kerremis nog ’rais kaike veur ikke de
fier plankies kraig!

—Ker-re-mis? Ker-re-mis?.. snik-stemde zot-suf vrouw Hassel.

—Jào kèr-rè-mis! kèr-rè-mis! bauwde de Ouë ’r woedend na;—kaik mins!
Nou blaif jai d’r pàl in je hoekie hee?.. Allejesis.... waif.. je
stinkt weer aa’s ’n mesthoop!.... Nou dan!.... jai f’roert d’r vast
gain vin.... enne je hep d’r ’t hart nie om vuur an te roake! Nou is
d’r puur gain godlaifendige siel in huus! En.. jai blaift hier.. huhu!
in ’t donker.. f’rstoan? want jai bint d’r vast nie te f’rtrouwe mi
licht!....

—Jai blaift.. jai blaift, stotterde ze na, uit ’r hoekje.. in zachten
snikhuil, één woord nog vasthoudend, zonder ’t zelf te beseffen.—’n
Rimpeltje van blijheid was op ’r oud wijvemasker gegroefd, toen ze ’t
orgel nog maar heel zwak van ver hoorde janken.

—Jai blaift ’n komp d’r nie van je ploats.... hoho!.. ’n messtuut!..
waa’n stank!....

—Nie..! nie! van...

—Vàn je ploats! had ie nagebulderd.—

—Ploas.. ploas! teemde ze na, dadelijk, dadelijk weer vergetend.
Woedend werd ouë Gerrit altijd om dat nabauwen, den laatsten tijd,
omdat ie ’r weer wantrouwelijk, ’n slechtigheidje, ’n
schijnonnoozelheidje achter zocht. Want heèlemaal vertrouwen, wat z’n
spullen in den kelder aanging, deed ie ’r toch nog niet. En eindelijk
na nog ’r toegesnauwd te hebben, onder ’t uitmaken van de lamp, dat ze
zich niet verroeren zou, en maffen kòn, zoo veel ze wou, was ie
heengegaan.—

Tegen twaalf uur, bij z’n thuiskomst, zat z’n wijf nog roerloos in den
hoek, ingeslonken op ’r stoel, voor ’t raampje te suf-staren,
opschrikkend even toen ze ouë Gerrit’s scherpe stem hoorde.—Toch had ze
geen vraag gedaan: of ie wegging of terugkwam. Ze kòn ook niet, omdat
ze niets begreep.—

Ze had ’r gezeten, in ’t stikkeduister, vier uur moederziel alleen,
zonder die alleenheid te beseffen.—In doffen mijmer om niks, ’t hoofd
volgeloeid van gillende oorsuizingen had ze gehuild, schokkerig,
snikkend; dan plots weer stil, bang, haar bangheid niet beseffend,
alleen voelend als ’n onbestemde angst in d’r lijf.—Ze had ’t pikzwart
om ’r heen gezien, pikzwart, en plots was ’r soms ’n lampiongloei
achter haar raampje, onder lawaai en krijsch voorbijgeschoten. Dan
schrok ze hevig, beefde ze, niet begrijpend wat ’r gebeuren ging. Zoo
was ze vier uur alleen gebleven, in ’t stik-warme avondkrotje, met ’n
aschstinkende stoof onder ’r beenen uitgegloeid,—tòt de Ouë inkwam,
opgewonden, met razernij van voldanen hartstocht in z’n oogen.—

Hij had ’t wel gedacht, dat ze niet aan de lamp zou raken, omdat ze ’m
niet wist te vinden. En toch, nòg vertrouwde ie ’r niet! Maar dien
avond blééf ie in gloeiende razernij.—

Vlak voor d’r neus stalde ie z’n gestolen rommel uit, en als ’n
bezetene, lachte, huilde, vloekte ie van genot. Z’n spullen zoende,
zoende ie, vóór haar oogen.

Vrouw Hassel zat weer te kijk-suffen, begroezeld in ’t lamp-schuwe
licht. D’r vervuild bruin japonnetje reepte op de borst open, en ’n
vuil brok hemd slobberde ’r uit. Haar gedrochtelijke rimpelkop,
vergroefd, stond groen-grauw, en ’r groezel haar flodderde uit d’r
morsige scheef-gezakte steekmuts. Het geteisterde doorgroefd voorhoofd
bewoog nerveus, en ’r brauwen zenuwden in trilangst.—De Ouë, in ’t
verstilde kamerke jubelde vóór d’r uit, zonder dat ze besefte wat er
gebeurde.—

—Twee prachtige nikkelen dompers, ’n heel stel koperen vruchtevorkjes,
op rood-satijn, er in gegleufd; twee kleurige kandelabers, ’n nikkelen
wekkertje, ’n rooie doos met spullen d’r in, zonder dat ie wist waar ze
toe dienden; maar ’t had ’r prâchtig staan glimmen, met aldegoàr gouden
slootjes.

’t Roode satijn streelde ie duizend, duizend maal. De snoezige vorkies
prikte ie in de lucht, als ’n dol speelsch kind. Die had ie met
overweldigenden greep, aarzelenden angst bemeesterd, bij ’n bloedig
vechtpartijtje.—’n Dronken kerel, had z’n mes getrokken en met
genadelooze armzwaaien, woest om zich heen gehakt, al maar krijschend
dat Jaap de klapbessen-dief was, en niet hij; nièt hij. Drie lui had ie
al gewond. ’t Was ’n dol geschreeuw geweest, gegil van ontstelde
meiden, toen plots ’n artillerist, den vent ’n mep op z’n pooten
verkocht, dat ’t mes uit z’n klauwen viel. Maar d’r bleef dolle
opstuivende amokangst onder de kermisgangers, grillige paniek, drom van
opstandjes van al soorten menschen, rillend voor ’t staal; menschen die
elkaar in egoïstischen angststuip knellend verdrongen. Vlak bij ’n
groote verkoopkraam hadden ze den dronken woesteling neergekieperd, met
z’n roggel-kop tegen de keien.—

De agenten met artillerist, zelf half-dronken, boeiden ’m toen de
woesteling was begonnen te trappen, en te razen voor tien dollen te
gelijk.—

Op dàt oogenblik was de Ouë, de groote kraam ingehold, van achter met
’n klinkdeurtje openend. En pal op de vorkies met hun rood satijn had
ie áángegrepen. ’t Was ’n dolle waag, dat wist ie, maakte ’m zwaarlam
van bang-hevig genot. Op ’t moment dat ie instapte, voelde ie zich
stikken. Z’n adem bleef wèg; hij keek naar niets. En in ziedenden
waanzin toch, stàr, deed ie wat ie moèst doen. Hij wist wel, klaar, dat
ieder ’m kon zien gappen; de juffer, de helpstertjes allemaal.—Maar ’t
kon ’m niet schelen. Eenmaal bij de glimvorkies, koortsgloeiden z’n
handen, jeukte ’n brand in z’n polsen, en snel, halfstikkend, lam van
aandoening en goddelijk bang genot, pulkten z’n vingers al tusschen
doozen en pakken, rukte ie de vorkjes naar zich toe. ’t Was gedaan voor
ie ’t wist. Even, heel even wachtte ie op ’n greep in z’n nek, bons op
z’n kop, ’n trap in z’n zij, ’n slag, ’n schreeuw van: houd ’m! houd
’m.. Maar niks kwam d’r op ’m af!—

De juffer in ontstelden angst bleef kijken naar den bloedigen worstel
van dronken woesteling, de helpertjes ook, de menschen er om heen óók.
En niemand zag hem ’t achterdeurtje uitwaggelen, geslagen van emotie en
geluk, het étui zalig tegen z’n bonzende keel gedrukt.—

Zoo had ie gemoerd, dertien keer, al voorzichtiger en listiger na den
eersten duizelenden gevaar-zwaren uitval. Maar één ding,—’n rond
spiegeltje met blommetjes beschilderd, bengelend aan ’n vuurrood lint,
en dat ’r van de kraam àf zoo prachtig geschitterd had,—viel ’m tegen,
vond ie noù niet zoo mooi meer. Het was beslagen, dof-groenig en
leelijk tusschen al ’t andere prachtige in.—Maar de flakonnetjes met
reukwerk, en d’r geslepen randjes en zilveren spuitdopjes, vond ie
fijn, snoezig, kòn ie niet genoeg beglunderen.—Op z’n tafel had ie den
heelen boel uitgestald. Z’n wijf en z’n duif keek ie om beurten
aan.—Hij besmakte z’n lippen in stikkend-stille pret.—

Vrouw Hassel kwijlde, beklodderde ’r angstmond vol speeksel dat
klefferig afdroop bij de hoeken op ’r kin. Ze verlikte ’t, traag de
slappe tong draaiend om d’r grauwe lippen.—

Ouë Gerrit keek ’r telkens aan, voelde zich dol-opgewonden, en in
dronken genotspassie, zong ie valsch-dof mee den kermis-deun.


    —Oaauw- waa’t ’n ska-ande....


geniepig lachend, dan plots uitschaterend ’n wilden stroom van woeste
verrukking. Hij voelde wel dat ie ’n beetje gek deed, maar ’t wàs niet
zoo.... ’t Most ’r uit, z’n lol, z’n heerlijke joelende lol. Hij kon
d’r van grienen.—

Plots ging ie dansen als ’n bezetene, de glimmende en fonkelende
spullen in z’n knuisten gekneld, tot ie hijgend van inspanning ophield,
neersmakte op ’n stoel.—Toch weer dadelijk veerde ie wég.

Vrouw Hassel, òmzuurd in ’n walgstank van bevuiling, die door ’t
avondkamertje rotte als lag ’r ’n beerput opengegraven, schrok en
trilde bij elke beweging van den Ouë, haàr kant uit. Maar hij rook en
zag niets; zoende z’n spullen met de oogen, grinnikte om wat ie zoo
pienter weer had klaargespeeld. En bij elk stuk dat ie opnam, kreeg ie
weer precies voor zich, hoè hij ’t bemeesterd had, waàr, en tusschen
welk geknel.—

’n Groote duitsche pijp had ie al honderdmaal in z’n mond gestopt en
honderdmaal ’t mondstuk met z’n vingers weer zacht en voorzichtig
afgedroogd.—Doller woelde jubel in ’m op, juist nu alles uitgemoord
leek van stilheid in z’n huis. Guurt bleef wèg, de kerels bleven wèg,
den heelen nacht.

In z’n danspret had ie ’t niet overdekte duifje wakker getrild in z’n
korfje. Even soms, de rood-omschubde oogjes loerden rond in ’t
verlichte nachtkamertje. Heel zacht verklonk gekoer uit ’t kropje, als
geschrei onder den vloer uitstijgend. Kamerke lag in stomme rust. ’t
Pronkschoorsteentje flonkerde in ’t late lamplicht, en ’t rood lapje er
vóór, bloedde donker èven aangeglansd.—

Pookstel stond dof te koperen en staartklok tikte, heel breed en heel
loom, onder de lage balken.—

De Ouë, zoo zoet in den nachtsuizel onbeloerd, vrij en ruim, zonder
angst voor gekijk en gestommel uit de slaapholletjes, voelde zich al
zaliger. Straks nog had ie ’t tafeltje met al de portretjes
omvergeloopen. Eerst schrok ie; toen in één wist ie dat ’r niemand in
huis was, geen sterveling die ’m begluurde.

—.... En doàr há’ je nou s’n waif.... dá’ stinkende mesthoop.... hoho!
die heuldegoar kon sain d’r niks skaile meer! Waa’t ’n morremel....

In en uit z’n kelder liep ie, draaiend om z’n spullen, ze tellend en
overtellend zoo veel keer ie wou; geruchtmakend dan hier, dan daar, ’t
luik wijd open, en z’n nachtlampje hoog. Een gloei van stikkend, bijna
wurgend genot schokstootte door z’n keel en z’n mokerend hoofd, waar ’t
bloed door koortste. Z’n vrouw wou ie wel slaan, uit overtollige kracht
en uitzinnige wreedheid. Hij wou ’r ranselen op ’r dooien kop, ’r suffe
smoel, zoo maar, in jubel. Pal op ’r smerigen snuit, ’r stinkend lijf,
dat ze d’r eindelijk ook ééns wat van zeggen zou, hoe lekker hij d’r
hier stiekem zijn kermis hield. Z’n lippen smakten, z’n handen jeukten,
jeukten. Z’n oogen brandden gaten in de lucht. Hij kèek niet, want hij
was vlak òp de dingen, hij was de dingen zèlf. Hij betastte ze met z’n
oogen, zoo sterk als met z’n vingers. Hij voelde ze met z’n spraak, en
hij tastte ze met z’n reuk! Van alle kanten in z’n demonische
zinsbegoocheling, proefde, rook en vatte ie z’n spullen.

Woester kwam een wulpsch begeeren in ’m opschroeien om ’t stomme suffe
wijf te ranselen, te knijpen, nou juist, nou in de stilte, ’r beuken
tot murf, dat ’r grauwe smoel ging spreken en zeggen hoe ze ’t vond,
zijn spullen.—

Plots hoonde z’n stem valsch naar d’r toe.

—Hoe vint je ’t waif.. hoho!

Z’n stem klonk wild en scherp in ’t nachtkamertje, en z’n vrouw, half
ingezakt, geslonken lip-puffend op ’r stoel, antwoordde niet, ronkte
blazend. Even daarna schrok ze recht òp, met staar-doffe oogen die
knipperden tegen ’t groezelende lamplicht. De grauwe lippen mummelden
wat, en d’r gedrochtelijke angstmond verkwijlde bang gedroom. Ze
stamelde met stem, doorhuiverd van prangenden angst:

—Ikke goan nie mee.... nainet!....

Nu, in één werd ie bang Ouë Gerrit, voor d’r gestamel en gestaar; voor
d’r grauwen kop die in zenuwbenauwing verrimpelde en vergroefde als ’n
ijlend mombakkes.—

Eerst had ie heel even gedacht dat ze op zou springen en ’m zou
bestelen als ie ’r daar al die prachtstukken uit z’n kelder, zoo
sarrend-gul liet zien. Hij had z’n overmoedigen satanischen hoon tegen
’r opgesmakt met ’n scherpe vraag: hoè ze z’n spullen vond, en ze was
heel vreemd opgeschrikt. En ze had gekeken, uit ’r hoek, in ’t licht,
zoo wild en verschrikkelijk als ze nooit deed. Was ’t inbeelding van
’m? Nee, neenet! Hij had ’t gevoeld als ’n slag uit ’t duister op z’n
snuit zonder dat ie de hand zag die ’m teisterde.—

Inééns voelde ie zich weer laf, kruiperig laf, klam in doodsnood. Felle
angst beklauterde weer z’n strot, knelde zich vast om z’n krop, kneep
en kneep, en z’n handen gloeiden als hield ie ze boven ’n komfoor.—

Gauw droeg ie z’n spullen weer naar den kelder terug, met ’t
nachtlampje in z’n bevende hand. Wurgender omklauwde ’m de angst in de
starende stilte van ’t huisje.

Van de straat verklonk nu en dan kermiskrijsch en vage zang die ’m
sidderen deed. Z’n gedachten bangden dat ze ’m zouen komen halen.—Alsof
ze alles nageteld hadden op de kermis en gezien dat ze dertien stuks
misten, en dat God hem, hèm had aangewezen.—

Laf, kleintjes en kruiperig schokte ie òp van elk geruchtje en ’t
duifje had ie kunnen doodslaan om z’n lam gehuil, z’n dof gekoer.

Maar de stilte drukte op z’n keel. Telkens in ’t stalduister, heel uit
de groen-zwarte diepte, dacht ie tronies te zien van de lui die hij
bestolen had. ’t Was gekkigheid, ’t kon niet, praatte ie zich zelf in,
maar hij was d’r toch puur van stuur door. En telkens weer keek ie om,
zag ie de schimmige gezichten loeren en grijnzen, en hoorde ie ze zacht
onderdrukt schateren uit de staldiepte, en al maar kijken op z’n
bibberende angsthanden.

Kleiner, al kleiner in z’n hoon voelde ie zich worden. Eerst had ie in
overmoed z’n wijf willen ranselen.... Nou, nou was ie blij dat ze niet
meer naar ’m keek. Langszamerhand durfde ie nergens meer heen zien, om
de klamme stilte in huis; stilte die ’m deed rillen en huiveren van al
stijgender angst. Soms trapte ie, in doodsnood zelf tegen de
tafelpooten, om de vale drukkende zwijg te breken. Maar dan beefde ie
weer van ’t vertrillende gerucht, en gluurde naar z’n wijf of zij ook
hèm bekeek.

Hij zweette, klam, bibberend, bevangen in ’n tergenden nood die ’m
stikken deed. Met één sprong holde ie naar z’n bedstee.. ’t Moest uit
zijn... Maar ’t duisterde weer zoo naar voor z’n oogen.... Allemaal
zwarte dingen zag ie op zich afspringen; slangetjes en kriebelige
wormpjes!

In dollen angst holde ie naar z’n wijf. Nou moest zij ’m beschermen.
Zacht stootte hij haar op, wrong ’r de stinkende rokken los, en
strompelde haar naar de bedstee. Hij hield ’t zoo niet langer uit.
Stikken, gillen zou ie van angst, gillend krijschen, door de heele
buurt, dat hij de dief was, hij de dief, van de bollen, van àl de
spullen, hij en niemand anders.—

Maar als z’n wijf nou maar in bed lag, zou hij, achter d’r rug zich
kunnen verschuilen, zoo heelemaal gedekt door háár.—En sidderen kon ie
van zich zelf als ie ’r aan dacht, dat ie ’r straks nog had willen
ranselen, ranselen van lol en jubel, dat suffe stomme wijf, dat ie nou
noodig had.—

Vrouw Hassel was in ’r afgezakte rokkenrommel voor ’t bed gestrompeld,
staar, suf, lippuffend. En Ouë Gerrit kwam, vlak àchter d’r stinkenden
donkeren rug aansjokken in z’n onderbroek, dicht z’n oogen, z’n ooren
met de beefhanden gedekt.

Angst verstòmde z’n spraak; hij wou wàt zeggen, maar ’r verheeschte
klankloos gestamel. Eindelijk, na uren van marteling viel hij in
nachtmerrie-sluimer.—

Bang van z’n eigen eerste felheid en latere lafheid tegelijk, stond ie
den volgenden morgen, gebroken òp. Dat satanisch uurtje doorspookte z’n
brein nog lang. Lamgeslagen, overal pijnlijk, doolde ie rond op ’t
land, stom hier en daar wat plukkend van z’n boonen.—



II.

Den dag vóór dat kermis uit Wiereland verzonk in ’n hurrie van afbraak,
vernevelde in nastank van baksel, kwam ouë Gerrit bleek-grauw van woede
op de akkers, recht af op Dirk en Piet, tusschen de moffenboonen.

—Wie, beefde in toornige stikking z’n stem, wie hew d’r van jullie..
van main geld gapt?.. wie?.. hòho!!

Hij stikte bijna van drift. Dirk keek òp naar den Ouë, uit z’n
knielhouding. Z’n kop en wit-blond haar, lichtte in zonnigheid en z’n
koe-oogen lodderden verbaasd.—

—Mô je main?

—Wie hep d’r vaiftig pop stole! vaiftig pop! hoho! vaiftig pop! ikke
bin d’r daas van!.. ik sink!.. ik sink! gàif t’rug! t’rug! main gèld!
t’rug, of ikke bin d’r in ’n moànd kepot! diefetuig!—Z’n gezicht stond
nu gipsbleek; z’n kaken sidderden, en z’n krommige rug bochelde
gewrongen in smartelijken buk, verouêlijkt, gebroken. Er lag driftig
geween in z’n schreeuwstem, en z’n oogen huilden. Ze hadden ’t samen
gedaan, Dirk en Piet, om ’t wat ruimer te hebben, tot ’t laatst toe,
voor de meiden, en om niet kleiner te zijn dan de gullere maar rijkere
neefs.—Ze voelden hun schuld wel, maar toch verwachtten ze niet veel
praatjes van den Ouë.—

—Wâ mot dâ skraiwe! lief je je bek te houê? of da pakt aêr skeef uit!
dreigde Dirk, wai moste je loodpot anspreke.. omdâ je nooit meer aa’s
twee kwartjes sakduut gaift!..

—Twee kwartjes?.. hoho! en wa jullie main d’r bestaile van de Markt..
en je suip.. en je koartspul!

—Is da skraiwe, raasde Piet, is d’r puur of d’r moord lait op de
ruimte! nog ééne segsel.. enne wai smakke de boel veur de waireld! Hai
jai nooit nie ’n duitje ganneft aas knoap hee? Stom, afgebluft bleef ie
voor zich uitstaren ouë Gerrit, stom over zulke gewetens. Dat waren nou
z’n eigen jongens.

Hij huilde, snikte stil van woede en benauwing. En vloeken, vloeken wou
ie de kermis, die de kerels zoo liederlijk achteròp zette in ’t werk.
Want ze hurkten voor dood tusschen de paadjes. En nou, met
hartbonzenden schrik had ie hun diefstal bemerkt. Hoe moest ie dàt
bijleggen? Z’n land, z’n pacht, z’n hypotheek, z’n ouë schuld? Dat was
nou net z’n geld voor ’n gedeelte hooi waar ie al ’n maand telaat mee
was. Al dringender en brutaler had de notaris ’m gemaand en gezegd dat
ie niet langer wachten kòn op z’n geld, omdat ie al zooveel achter
was.—

En nou weer dàt hypotheekie van dokter Troost.. en de rente van z’n
eigen land, dat toch al lang niet meer van hèm was, omdat ie z’n tweede
hypotheek al met de jaren opgevreten had... Hij zou d’r vast dol worden
op die manier.—

De kerels begapten ’m; de boonen stonden laat, de boonen die ’m alles
moesten goed maken over dit jaar.—En de kerels geradbraakt. Nou had ie
’r nog bij gehoord dat de kerels iederen avond met de Grintjes hadden
gescharreld. Als Dirk bij Geert of Trijn nou eens ’n kind had verwekt!
Dan lag hij voor de wereld! Dan ging ie trouwen, bleef hij d’r alleen
met Piet, die ook z’n meid fastoenneerde. En van Guurt hoorde ie ook
gekke dingen; dat ze zwanger sat van soo’n bleek skreteriemannetje.. ’t
Most maar gaan hoe ’t wou!

Want nou barstte z’n heele rommel uit mêkaar. Zijn baaszijn; ’n stuk
rechts van den grond voor die, ’n stuk links voor die, àls ie z’n lap
houen mocht,—en dan hij, met ’t stankwijf in ’n hoek van ’t huis
getrapt.

Banger begon ’t weer in ’m te woelen. Kon hij hen uitschelden, over ’t
gappen, als hij zelf gapte? Z’n taaie energie, om zelf baas te blijven
zoolang ie leefde, al was ’t maar alleen voor de wereld, begon weer te
zakken, te verslappen. Hij most maar de heele boel laten waaien, zoo
als ’t gaan wou. Hij zou toch z’n spullen wel houên; ’n arme donder was
ie altijd geweest, al schatten ze ’m voor vol.

Z’n genot, z’n zaligheid kon niemand ’m bestelen. En als ’t dan
November op betalen kwam, en de boonen gingen goed, zou ie zich
misschien nog wel redden, uit z’n andere mikmak.—

.... Hoho, sou die vast nie meer s’n kop van braike.. hai had d’r
s’n aige pelsier.. sain aige koorakter.. hoho!.. vier en vaif en
nie g’nog! en dâ waa’s gain duufel die ’t sàin f’rtuike kon.—



NEGENDE HOOFDSTUK.


Eind-Augustus stonden ’t snij- en sperziegewas, prachthoog in bloei.—Ze
hadden al berekend de tuinders, dat er duurte in de boonen schoot, met
de schrale zon en gurigheid. Dat was d’r eerst met snijboon, negentig
cent de duizend voor fabriek; de sperzie, vijfentwintig, en nou zou ’t
temet twee pop voor snij-, en negentig cent voor ’t spersiegoed
worden.—

—Daa’s suinige Job!.. schreeuwden ze elkaar toe, van de paden.—Uit alle
hoeken, werd spannend-angstig de pluk gewacht als laatste uitstuiping
van zomerzwoeg. Ze plukten nog wat vruchten, her en der, maar ’t was
spelen.—

Ouë Gerrit zat iederen dag zelf in z’n boonelaantjes geknield, op de
onderste ranken te zoeken, dat ie ’r van trilde in z’n knieën, en de
kerels spottend schreeuwden:

—Ouë, je baift aa’s ’n kikker op ’n kluitje.. la stoan dâ werrekie!

Pracht-hoog in groen-goud, poortig diep, zonnesprankelend beflonkerd en
vurig beketst, stonden de boonlaantjes, koepelig dichtgegroeid op de
latten en hooge rijzen.—

Honderd schepsels had ie geplukt, ouë Gerrit.

—Suinigies, suinigies, bromde ie, most tùg gauwerst gonge in dâ
weer!—Stram van ’t bukken kromde ie overeind, kreunend van voetpijn.
Zoo in buk, kerfde ’m z’n klomprand vlak in de wreef, scherpe rooie
gleuf snijdend in ’t heete vleesch. Hij gromde maar ouë Gerrit,
onrustig, dat alles zoo laat kwam.—Aa’s de bofeste boel nou moar vrucht
sette; die gaf tug ’t maist. Dan gong alles nog wèl.... bromde ie.—

Dirk was aan ’t sla-steken, nateelt, bij ’n hoekje vruchtboomen, en
Piet droeg de manden uit. Met z’n honderd schepseltjes sjokte de Ouë op
z’n jongens áán.

—Tug goed hoho! dâ d’r waa’t in ankomst is hee? hoho! Kaik main rais
mit natte beene stoan? Eenmoal andermoal.. dâ hep je nou van die
laileke spruitkool.. huhu! nou is ’t weer t’met droog aa’s ’n hart! en
sullie binne d’r saiknat!.. wa daa’t g’was tug an sain woàter komp
hee?.. enn ’n proes da je d’r hep!.. je ken d’r vast nie tussche
harreke!

—Daa’s nou sòò sait, norschte Piet, wa mô je mi die spruitkool tussche
je boone?!

—Reuk jai da feuruit.... vier en vaif....

—Reuke? wa reuke? blaift tog àl je woater opstoan? da weut jai krek
aa’s wai, moar je wou d’r weer suinigies anlegge hee?

—Daa’s weer wat aêrs! knorde Ouë, wel voelend dat ie niet had moeten
klagen... Veur wat had ie soo stom weust.. waas doar nou ruimte?.. de
snaiboone op vier, en de spersies op vaif voet! kon op ’t pad ommers
niks tussche!



Tegen ’t allerlaatst van de maand was ’t weer plots gedraaid. Winderige
blaas guurde over de akkers. Zware zilv’ren wolksteden dreven áán, als
lichtende vestingen en grillige bastions, overgierd in regenwaalte,
bangen hemeldruisch en klettering van sneeuwig hagelblank. Angstig
gekijk naar de luchten was overal op de akkers; naar den zwaren hang en
roetige wolkduisteringen, die vervalend-somber over de velden dreven,
opgejaagd in windhoozen.—

Ouë Gerrit was niet meer te houën. Laan in, laan uit z’n boonen liep ie
al z’n akkers af, van vijf uren in den morgen. In siddering zag ie de
zon wegblijven, den wind opsteken, en onweerigen bliksem dag en avond
over de velden flitsen. Hij at en dronk niet, stáárde maar met
bleek-bang gezicht naar de lucht, benauwende woordjes vermummelend.

De jongens kropten zomerandijvie open, sloegen ze als pauken op elkaar
schoon, slobberden ze in ’t water, de geel-weeke omkranste
prachtharten. Maar ouë Gerrit zag niets dan de grauwe bastions, de
geel-roetige lucht; hoorde donder om ’m heenratelen, liep doorzògen in
den regen en hagel, in dolle oproerige vloek-bange spanning, wat dat
worden moest met z’n boonen.—

Op den laatsten dag van Augustus, tegen den middag, in zwoelerige
stormigheid, stond ouë Gerrit, vaalbleek, baardtrekkend, versteld en
kromgerugd van angst, op z’n akkers, mummelend in brommige oproerigheid
tegen àllen.... wat dat nou worden moest met z’n oogst.—

Langzaam was ’n droge dorre zomerstorm komen opgieren, zooals ie die
wel meer had gezien; hoozen die ’m stil maakten van hevige vrees.
Rondom de groote lanen, loei-druischten de boomen als werd de aarde
zwart-hoog overgolfd van aanbruisende, suisend-kokende zee-zwalpende
branding.—

Geraas van orkaan bulder-loeide al sterker over de akkers, en de lucht
plots stond laag, roetig-geel, onweer-bang.—En telkens vuiler geel
doorzwamde den hemel, als vitriool dat kookte en schuim-ziedde in ’t
ruim.—De boomen en ’t gewas groenden valsch-hèl onder de eindloos
roet-gele lucht, en vreemde grondsidder van aanrollend onweer beefde
door ’t land. Van de hemelhoeken uit, naar geel-duister zwerk dreven
òp, reuzige wolk-katafalken, overeind gestapeld als stille omfloerste
rouwgebouwen. Angstige drooge loei goot warrel en stofkolking uit de
lanen àchter de hagen op ’t land, en als levende cykloon stormden de
zandhoozen zwirrelend heet, in razenden loei gloeiend over ’t gewas.—

Plots in zondvloedschen raas stortte regen neer; wilde overstroomende
regen, gierende druisch, woest-donderend van kook en kletter. Wilde
razernij van stormrukken bulderde mee over ’t land, hoosde en rende
tusschen ’t gewas.

Ouë Gerrit stond midden in. De kerels, Dirk en Piet, en ’n paar losse
werkers, waren in ’t schuilhok gevlucht. Maar hij liep als ’n dolle op
de akkers, omstormd door hagelende vlaagbuien, die ’m striemden, half
vernielden, z’n oogen dichtkeiden, z’n gezicht bombardeerden en z’n
plunje doorweekten en fladderig havenden.—Maar vóórt wou ie, in
doodsnood geslagen, geteisterd, tùsschen de laantjes, waar de storm in
razernij alles stuk-mokerde, knakte en versplinterde; waar
oproer-tumult doorheen gierde, in uitstortende woeste vlaag op vlaag.

Ze schreeuwden ’m toe, van ’t hok, uit ’t erf, dat ie zich bergen zou.
Van allen kant op de akkers rondom, zag ie de mannen vluchten in dollen
loop. De bliksem zeiste blauw-roode vlammen om ’m heen. Donder
doorroffelde den hemel ratelhelsch, als stortten ’r rotssteden in,
bazaltblokkig, in daverend tuimelgerucht van donderende treinen, op
elkander inbotsend, onder welvende hemelkap. Boven de akkers, in de
lucht, rumoerde zwarte worstel van titanen uit, achter de zwirrelende
regenvaalte en sneeuwende hageling. Dun schrik-geschrei van ènkele
stemmen op de lanen klonk na, en vluchtende donkere gestalten holden
over den wèg, in bangen haast, als èven windhoos neerlag.—In rauwe
razernij waggelde ouë Gerrit op z’n land, al sterker omdonderd van
windhoozen. Telkens werd ie teruggezogen door windrukken, die
vernielend om ’m neerraasden, z’n kiel van ’t lijf fladderde in
scheurende ritsen; stond ie blind geslagen, schreiend-vloekend te
tasten in den natten walm van hagelwit en regenstorm.—

Lager, lager, in geel-roetig schuim gromde de lucht, wijd, en over heel
’t laat-zomergroèn kolkte een woest-sneeuwige warrel van blanken hagel,
een raasbui tusschen valen regen zigzaggend, dwars stroomend over ’t
land.—In de lucht, onder de boomen zeiste de bliksem.
Bang-bijbelsch-rumoer, sloeg als ’n stedevernieling en godstoorn over
’t land. Bazuinig geschal en geloei verklonk dóór ratel-hevigen
onweerdreun heen. Dreunende gongs zongen donkere melodie achter den
roffel der slagen, en paukende helleraas overbruiste de akkers bij
elken nieuwen slag van zeisend blauw-rood gebliksem. En door de luchten
vluchtten, in zwaaienden, gang de vuil-gele roetwolken als donk’re
karossen woest en vernielend.



Ouë Gerrit huilde, snikte, rochelde van angst, ontzetting en drift. Den
bliksem zàg ie, ’t onweer hoòrde ie niet meer.—Alleen bestaarde ie z’n
boonen, z’n bòònen, daar nou in de paden neergehamerd, in kraak en ruk,
kris-kas voor de wereld, zóó dat ie ’r zelf geen voet meer tusschen kon
dringen.—In geweldige uitstorting van woede en angst, mokerde ie z’n
vuisten naar den hemel, vervloekte God, den Heere Jesus, dat ze z’n
oogst vernielen lieten; in dollen krijsch, zijn stemmewanhoop verloren
en verwaaiend achter regenkletter en stormrukken.

Geen pad was meer te zien, tusschen de boonen. In één uur had de storm
in zoo hevige verwoesting rondgemokerd dat de akkers onkenbaar verwoest
droefden.—De knoestige rijzen en latten lagen geveld, gebroken,
doorknakt, de hooge bloeipracht-boonen afgerukt en dóórscheurd, de
ranken vol jonge vrucht, steuneloos doorstrengeld, ’t sap sipperend uit
de wonden, kris en kras dooréén. Ingepiekt, gewond, afgenageld en
geschonden in hun stronkige stevigheid, splinterden de rijzen op de
paden, als slagveldwarrel waar regen dampend over heen grauwde.—Al ’t
gewas rondom lag vernield.

Ouë Gerrit doorzopen als ’n druipende schooier, z’n baard en lokken
omzogen en harig-vastgeplakt op z’n groengrauw bleeke kop, was na
krankzinnige uitrazing, en vloek tegen God, sidderend stil en
bochelend-gekromd tegen stormhoozen in, z’n huis ingestapt. Z’n oogen
keken niet meer. Er zat staar in z’n kijk van ’n gek die rondliep met
wraak en manie, koeling zoekend overal waar ’t op kon.

Twee uur had de verwoesting aangehouden. Toen was orkaan uitgeraasd, en
stille ruischregen alleen zong nog nà uit de stil grauwe lucht, laag
over de akkers, in paarsen streepnevel eindloos vèr, zangerig-stil van
ruisch alom! De weggerukte hagen en struiken openden ’t land met
vreemde vergezichten, onkenbaar geschonden. Angstige stilte van hevige
ontsteltenis ging er over Wierelandsche werkgroepen. Niemand van de
tuinders die durfde zien, zièn de volle schade van ’t dolle weer.—Na
dagen pas kropen ze bijéén, de kerels.

Op hun koppen vrat vloek-razernij in, grimmige verbittering. Met
ontsteltenis-stemmen jammerden ze òp, vroegen ze elkaar wat bij die, en
bij diè, de „boonenstorm” had uitgewerkt. Eén, in beschutten hoek, leek
er wat beter afgekomen dan de ander, maar bij de meesten was er verlies
van miljoenen boonen, ’n oogstvernieling die de naakte, zorg-zware
pachtertjes inééns tot bedelaars maakte. Want niets werd vergoed, niets
was verzekerd van hun waar.

Als ’n rouw, ging er stomme ontzetting en stil geween over ’t land.
Honderden arme kerels, met alleen pacht van brok grond, stonden
geschonden; wisten niet meer wàt ze waren: bedelaars of baasjes,
pachters of wanbetalers. Ze zagen zich al in November van ’t land
gewezen, omdat ze geen geld genoeg voor den landheer hadden. —

Na dagen nog, geweldig in grauw-triest en regenafdruip, lagen de
akkers, in slagveldvernieling van gewas.—Over elkaar heen, één strubbel
en splintering van hout, afgerukt verminkt groen, half al aan ’t
verrotten in de nattige brei en spoeling.—

De boonkoppen slierden als leeggevreten door kraaien, uitgescheurd
vlechtwerk, tusschen de splinters van de rottende knubbels. De late
kapucijnders hurkten plat en dwarsgetrapt voor den grond, in vollen
bloei geradbraakt. En onafzienbare rijen, snijboonen en sperzie lagen
gestreken als ’n vies groen-zwarte modderzooi, kris-kras dooréén.
Rondom, in ’t morsige gras splinterden de gebroken frambozestruiken en
besseboompjes, in klonterigen warrel, geknakt, met angstigen
krampweerstand van gekneusde takken, groezelig verrottend, als
doorbarsten nattig hout.

Na den eersten ontzettenden aanval van angst en drift, terwijl de bui
boven z’n hoofd uitraasde,—en hij als ’n gekke mandril, holde, griende,
vuistbalde tegen God; vuistmokerde tegen alles, inéénkromp van
waanzinnig schreiend-amechtig verzet, voelend de vernieling van z’n
boonen als ’n uitrukking van zijn ledematen, scheuren en hakken in zijn
eigen levend vleesch,—was ie, nà nog ééne opbruising teruggevallen in
nerveuze spraakloosheid.—Binnenshuis had íe eerst z’n vrouw dwars in ’t
gezicht gemept, Guurt gevloekt en gescholden dat ze zwanger was van ’n
vuilen vent, en woest-schreiend op de kerels neergesmakt, dat zij de
schuld waren van alles. Zij hadden ’m bestolen, en zij hadden dien
luizigen Kees en Ant, twee kruisen, twee ongelukkigen in z’n mikken
gehaald. Maar de kerels lieten zich niet lang verbluffen. Met ’n paar
hevige opstoppers tegen z’n maag en z’n neus, strompelde ouë Gerrit
achteruit, bleef ie stom, starend-stom, neergesmakt in den leegen stal.
Niks zei ie meer, niks, dagen achtereen geen woord. Alleen bromde ie
wat, z’n groenzuur kindergezicht zenuwdoorschokt van rare wilde
trekken, als ’n op zelfmoord peinzende gek, mummelend en baardtrekkend.

—Rooit noa niks, rooit noa niks! moàkt màin niks.. hep d’r main aige!
gromde hij.

De jongens werkten weer op ’t land, poogden de neergestorte weggebroken
ranken overeind te binden.—

Ouë Gerrit keek ’r naar, in waanzinnige mijmer-kalmte, mummelend wat
woorden, zonder zin.—

Dirk rukte de geknakte latten en rijzen uit den grond, trapte rondom
den modderboel weg, stootte nieuwe stronken in de aarde, bond ’t
gewonde goed, dat nog èven leefde, met touw en teenen òp.—Piet hielp
mee, vloekend op de vernieling, driftig rondloopend in lust tot
drinken, baldadigheid en bakkeleien.—

De zon was na storm-grauw en regen weer schaterend doorgestraald. De
hemel blauwde en glansde prachtklaar, en in den lichtenden fijn
geurenden Septemberdag jubelden de glanzen, stroomde zomerhitte langs
de akkers; als proestte de zon om demonenhumor en verwoesting van den
wind.—

In Wiereland was alleen gesprek over den „boonenstorm”.—Er werd
gestemmeschreid door woeste stoere kerels, die in twintig en dertig
jaar geen traan gelaten hadden; kerels die nù in één voor den grond
lagen, niet meer wisten, waàrmee hun jaar te redden. Natuurlijk voelden
ze, dat notaris en landheer ze zouden beklagen, wel geduld wilden
hebben met betaling, maar geen cent tegemoetkoming in verlies
aanbrengen zouden.—De weinige bazen met eigen land, bracht ’t jaren
achterop, de kleine pachters waren in één geknakt, konden den bedel òp
naar werk. Want duizenden guldens waren er weggespoeld in die teelt,
geld waar op gerekend werd.—

Elk jaar was er gevaar voor hun oogst, elk jaar bracht angsten voor ’t
weer; maar nooit nog was een zóó felle teistering, zoo vernielend, over
prachtbloei van boonen heengegierd.—Ze schreiden de kerels, schreiden
bij ’t zien van hun gehavende rommelzooi, ze konden er niet van slapen,
niet van eten. En ze praatten maar door, over zóó nooit geziene
vernieling, alsof ze dàt verlichtte. Ouë Gerrit werd beklaagd, zonder
dat ie zelf ’n stom woord zei. Hij leefde nog in ’n stille, z’n eigen
rust wegvretende woede-krizis, ’n stille inwendige bloeding van wraak.
Ze hadden gedacht dat ie stapelgek zou worden; tòt Dirk en Piet, op den
derden dag, bij hun overeind-zetten, van den gebroken rommel, den Ouë
zagen uitbarsten in grien.—Vier millioen boonen had ie moèten leveren,
voor de fabriek. Nou kon ie, met groote moeite, er misschien ’n paar
honderd duizend halen.

Er schoot schriklijke duurte in ’t gewas, maar ’t gaf niets, redde
weinig.—Dubbele hulpkrachten waren weer noodig bij ’t
overeindscharrelen, zoodat Kees geroepen werd door de kerels, zonder
dat Ouë Gerrit ’n woord verzet had en z’n bijgeloof niet eens meer
òpleefde.—



In Ouë Gerrit lag angst te ontbinden. Hij wist zelf niet meer goed, wàt
te denken, wàt te doen. Natuurlijk begreep ie, dat ie nou voor goed
geknakt was, dat ie naar den notaris moest, vragen om uitstel voor
alles.—Hij voelde iets heel bangs op ’m drukken, iets ergs dat gebeuren
moèst.—Natuurlijk begreep ie, dat ie van z’n land afgekieperd werd, z’n
zoons als knechten bij ’n baasje heenkomen zoeken gingen, hij ’n krotje
moest opsnorren voor z’n wijf en Guurt. Dat ie dan te rekenen had op
steun van de jongens, en hij, dóódarm,—bij de Bekkema’s—zooals hij de
nieuwelui óók bleef noemen—z’n paar centen als tuinman per maand
bijverdiende! Nou was ’r ’n tekort, dat ie in geen tien, geen twintig
jaar meer kòn bijspijkeren.—Van z’n boonen zoo goed als niets meer.
Zijn appelen en peren afgewaaid, leeggestormd, geen cent. Zijn
moffengoed, z’n andijvie, zijn koolen, alles vernield, vernield. Kon ie
maar weer wat huilen, zou ie wel bedaren. ’t Was alles weer zoo donker,
zoo zwart voor z’n oogen. Maar ’t propte vast in ’m, smoorvast in z’n
strot, en heet zat onbestemde angst daar als ’n zweer te gloeien. Dat
geklieter en geklaag om ’m heen, gaf ’m geen luis. Hij had ’t wel
gevoeld. Dat mòst komme! dat mòst komme! En als ze ’m nou bij den
notaris nog gingen donderen, zou die d’r geen hand meer uitsteken. Most
’r maar van draaien wat ’t wou. Maar ’t most komme. Zat ’m de heele
zomer al in z’n buik, die angst en schrikkelijke benauwing.

Dagen later had ie gehuild, gesnikt, was ’r daarna gemoedelijke rust in
’m gezakt. Met heete blijdschap dacht ie aan z’n spullen. Nou alles
toch zoo geloopen was, voelde ie ’n fatale kalmte, ’n zalig-gelukkig
gevoel, dat hij die spullen had, buiten storm en onweer en boonen en
notaris, en buiten geklieter van menschen. Achter z’n telkens weer
opschokken van hoop en smart, prentte ie zich in, voelde ie diep, dat
ie toch alleen leefde voor dàt genot, ’t eenige zalige in z’n leven.
Wat kon hem de boonen schelen, en de centen, en de notaris? Hij zou d’r
heengaan.—

Goed! En als ’t te bar wier, zou ie opbreken. Als hij z’n pràcht
spullen maar had en houên kòn.—En als ie d’r eenmaal afgekieperd was,
z’n hypotheekrente toch niet betalen kon, en niets anders ook, had ie
ook geen gemier meer an z’n kop. En nou de kerels als knechten!—

.. Hoho.... da sal d’r hullie ’t land injoage! Moar dâ kon d’r sain ook
nie skele.... Hij had ’t dan stilletjes en rustig, kòn gappen wat ie
wou. Al meer zalig genot, geen zorg meer voor pacht, hooi, koeien,
hypotheek, en de heele santekraam niet. Laat ze d’r nou maar zeggen,
dat ie straatarm was. Ze beklaagden ’m bitter. Dat verging nog beter
dan ie gedacht had. Nou most ie d’r rondkomme van ’n paar gulden per
week.... Z’n wijf ging er toch wel gauw van door. Die stonk en
stotterde iederen dag erger; van onder al half lijk.... hoho! da gong
goed! da gong prêchtig! En nou sou die notoaris spreke.. want aa’s de
jònges gain aige lappie pachte konne en sain d’r uit trapte, sat ie
lailik vast!

Zoo draaiden en drentelden de gedachten in Ouë Gerrit rond, voor ie op
stap ging naar notaris Beemstra. Maar ’t moèst, en de dag daarop stond
ie al voor ’t kantoor. Even beefde angst in ’m op, over ’t goud potlood
dat ie destijds zoo netjes van ’m gepikt had. Maar dat gevoel zakte
weer. De kerel had nooit iets gemerkt. De klerken hadden ’m achter ’t
hekje geroepen en bij den notaris aangediend. De grijze familjare man,
die dolgraag voor aristokraat doorging, begon, toen de klerk wegstapte,
heel joviaal.

—Wèl Hassel, wat had je?

De vraag ontshutste ouë Gerrit zóó, dat ie sip voor zich bleef kijken.
Wa nou? Zou die vent niet snappen waarvoor ie kwam; waar de heele
plaats vol was van zijn ongeluk met den boonenstorm?

Hij stamelde:

—Jai menair de netoaris! ’t is... sien u!.. van dit en van dat! hoho!
de boonestòrm!

—Hèb ik ’t niet gedacht! schaterde ironisch notaris Beemstra plots, dat
ouë Gerrit de woorden op de lippen terugbeefden,—heb ik ’t niet
gedacht! de boònestorm, de bòònestorm. Ik hoor van niets
anders.—Verduiveld ’t wordt ’n nachtmerrie! Boonestorm hier, boonestorm
daàr!—’t Is om gek te worden. Intusschen wordt daar nu alles
opgesmeten. Maar ik láát me niet bedotten.

Ouë Gerrit voelde zich nijdig worden en bang tegelijk. Op zoo’n
ontvangst had ie toch heelemaal niet gerekend. Nìjdig, omdat de notaris
niet scheen te begrijpen, hoe ’n vreeselijke ernst ’t hier was; en
bàng, omdat ie, bij ’t begin al, zoo weinig inschikkelijkheid toonde.
Hoe nou den rommel uit te leggen? Hoe nou? Maar notaris stond driftig
òp, stapte heen en weer en dreigde luid met z’n zware aristokratenstem:

—Hoor eens Hassel.... ik wéét wat je zeggen wilt, alles!.. Dàt je geen
geld hebt om je pacht te betalen, voor de Beek, voor....

—Enne.. veur de hypotheek nie.... enne ’t losgeld nie!

—Wat? schreeuwde de notaris, wàt? dan is ’t spele met vuur, vader!.. Ik
krijg nu al vier termijnen, dat màg, màg ik niet langer zoo laten, dat
kàn, kàn ik niet langer voorschieten. Hassel! nog tot November hèb je,
en vervloekt! is ’t ’r dàn niet, dan gaat je boel onherroepelijk an de
paal, onherroepelijk!

Deur kraakte open achter notaris, en bediende kwam vragen of notaris
wel wist dat ’r vergadering was, en dat de burgemeester al wachtte. En
driftig barstte Beemstra uit:

—Dat heb je nou met àl die kommissies.. wacht! Is de burgemeester in de
salon?.. Ja.. donders.. wacht! laat de burgemeester maar hier.... Ja
Hassel, dat gààt niet.. ik moèt hier vergaderen.. je moet maar doen of
er niemand van de heere is.. bovendien.. zijn ’t allemaal krediteuren
van je.. En ik heb.. werkelijk.... weinig tijd. Notaris draaide zich
naar de deur..

—Hazoo, komt u in, burgemeester! ik heb hier weer ’n slachtoffer van de
bòonestorm bij mij.. ze schieten uit de grond als paddestoelen. Haha!
lachte ironisch notaris Beemstra, in glimlach burgervader de hand
drukkend en op ’n grooten stoel neerdrukkend.

—Hm! de heeren zijn er nog niet! vroeg strak-zelfbewust burgervader.

Vluchtig gestap in de gang klonk.—’n Deur zwaaide joviaal open en recht
op den notaris aan, stapte dokter Troost, zwager Stramme en Dr.
Beemstra, zoon van notaris.—

Hij vond ’t wel leuk notaris, dat de heeren er bij waren, voelde zich
ook sterker tegen den pummel, die wel eens brutaal uit den hoek kon
schieten.—

—Heeren, neemt plaats, hee zeg Henri! ’n bizonder geval, waar ook
jullie min of meer bij geïnteresseerd bent.—Hassel hier, slachtoffer
van den boonestorm natuurlijk, kan z’n hypotheek wéér niet betalen.—

De heeren lachten kiespijnzurig. Stramme monsterde ouë Gerrit, die nog
krommig-onderdanig vóór z’n stoel stond. De kassier wou wel ’n grap
zeggen op mooie Guurt, maar ouë Gerrit trok zóó ’n bedrukt gezicht,
bleek-beverig, dat ie niet durfde.

—Ga zitten Hassel, joviaalde notaris weer.—

Gerrit schoof op puntje van den stoel, zacht bedeesd alsof ie eieren op
de zitting kneuzen zou.—

—Aa’s de haire, aa’s de haire! stotterde ouë Gerrit.

—De heere wille, dat je November met je duiten komt, vader Hassel,
anders niet, viel Stramme de kassier in, lachend alsof ie ’n snedigheid
gezegd had.—Ik geloof dat de notaris al bij veel te veel zaken is
bijgesprongen.. maar niet waar? dan moet ’r ook naar gehandeld worden.

Dr. Troost schudde gewichtig z’n hoofd. Z’n wit vest blankte hel onder
z’n zwart jacket uit. Loenschig kippigden z’n oogen op Hassel, en zwaar
donderde z’n stem.

—Heb ik ’t je niet gezegd, dat je je worp op de aarbei moest gooie,
haha! nou zit je an de grond, knap gedaan! C’est de la blague!
mon-cher! nou zit je in je gat geknepen! C’est de la plesenterie! En
kom je nou klementie smeken? Als ik notaris was....

Plots zei Beemstra ’m iets in ’t oor, en—Troost lispte ’t over aan
Stramme.—Dokter Beemstra praatte gemoedelijk met burgervader. Gegrinnik
hinnikte er tusschen de heeren, ingesmoord-leukies, en toen, met wat
vertoon van deemoed op z’n gezicht, zich krabbend in ’t grijze haar,
begon deftigheidsstem van Beemstra weer:

—Hoor eens Hassel! je bent nu ruim dertig jaar lang rente schuldig van
los geld dat ik je welwillend geleend heb... Je bent al je
grondbelasting achter uit.. waarvan ik je voorschot gaf; je bent vier
termijnen hypotheekrente achter. Drie keer heb je onder groote pressie
angezuiverd, anders had ’t zeven geweest! Dan ben je van vier jaar
rijzen en hooi achter.. Je hypotheekrente gaat mij in zooverre an, dat
de voorschieter mijn zwager Stramme is, en die draagt ’t mij op. Je
bent achter, ’n verschil van twee koebeesten, zelfs nog een postje van
voor vier jaar! Dan heb je nog vier bunders pacht te betalen.. ’n
bunder van aardappelen bij de Beek van voor vier jaar! en ’n tien
aggelen bij ’t Duin! En dit jaar, dit jaar! kom je misschien met de
helft anzetten! Nee, werkelijk.. Zie, alles staat hier geboekt!.. da
gaat niet langer.... Alleen maar met los geld en rente krijg ik al ’n
heele som!.. je zult..

—Moàr.. moar stotterde Hassel, midden in, met bang-bleek gezicht
achteruitschuivend op z’n stoel.. en drift-kreukelend z’n groen petje.

—Nee, wacht even, aanstonds kun je ’r tegen in brengen wat je wilt,
deftigde de notaris, vóór ouë Gerrit staand, rechtop, in
requisitoir-houding,—ik zeg maar, dat ik geduld met je gehad heb, en
nòg.. nòg.. de heeren zullen straks.. Maar wacht, wat heb je tègen mijn
opsomming?

—Nee moar?....

—Wat nou? huspot, schaterde Troost, als ’t toch zoo is, mille de
tonnerre! jullie werkvolk bent te beroerd om gekraakt te worde.. Mijn
zoon heeft gelijk! haha! dat zwakke goed! dat geen rede van bestaan
heeft moet weg! dat zwakke gebroed dient tot niets! Had mijn raad
opgevolgd, en mijn grond gekocht, destijds, en nou stik je in
schuld....

—Ja kijk, Troost! ik wou eerst met hèm afhandelen?

—Dus je stemt in, spotte Stramme, niet waar?

—Hoe zou ’t ook anders, ’t boek spreekt beter dan wij?.. en zeg mij nu
eens, hier onder de heeren kan je vrij uit spreken, zonder dat je je
hoeft te geneeren, zeg eens, hoeveel denk je dit jaar te kort te
hebben?

—Je.... moàr.... de.. de boonestorm!

—Haha, schaterde Troost.. drie dakpannen zijn van mijn huis gewaaid..
ben ook ’n slachtoffer!.. en twee ruiten kràk door midden, haha!

—Laat die boonestorm nou rusten.... ik heb ’n honderd lui, al zoowat
bijgesprongen.. ze uitstel verleend.. maar dat raakt de zaak niet, is
zóó erg niet althans... Voet-bij-stuk, dùs?....

—Ja.... moar, de boonestorm, hep main.... hep main d’r puur stroatarm
moakt! driftte nu vuurrood van woede, ouë Gerrit uit. Ik had ’r dî jòar
t’met net komme kenne! en nou he’k ’n poar duusend gulde skade.. hoho!
daa’t is gain snoepduut hee?.. dâ skol d’r gain slok op ’n borrel hee?

Giftig-snel broddelde ie z’n tegenspraak af, op ’n hatelijken toon die
den notaris kregelde.

—Best best.. maar!

—Nèe niè bèstig! nie bèstig! ’t Is puur om te griene.. om te griene!
aa’s je je heule laife tug fesoenlik weust bin! en dá’ niemoant nie dà
op je weut te f’rhoàle.. en aa’s je poert.. en poert! van den ochtut
tut den oafud.. en je tolt in je aige van de sorrige.. en je valt dan
tug in de lus!.. da set d’r vast gain sooie an de daik hee?.. daa’t is
om te griene.. daa’s gain vetje! eenmoal andermoal! dan weê je nie woàr
je hain mot! daa’s veertig joar ploeter!.... Nou soekt d’r ’t weer
kapsies.. en kwait bi-je! kwait!

Ouë Gerrit’s stem huilde van zelfontroering. En toch was ie woest op de
grinnekende heeren, die hem maar in ’n kringetje beloeren bleven.—En
die stomme burgemeester zei maar niks, keek maar minachtend op ’m neer.
Nou keken de heeren allemaal even sip om z’n uitval. Alleen notaris was
er beu van en Dr. Troost bulderde:

—Die er meelij met jullie volk heeft is zelf voor de haaiê.. c’est de
la blague! je hebt je waar gehad, dus je moèt betalen.. dat is wet, en
wet is recht! mijn zoon zegt terecht.. dat jullie ’n slavenmoraal
hebt.. en..

—Kijk eens Hassel, goeiigde weer notaris, ik heb waarachtig geen
plezier om voor joù te betalen. Ik sta voor mijn principalen
verantwoordelijk.—Er is ’n grens! Jij.... jij begrijpt dat verward..
Jij nièt betalen, en ik wèl betalen. Waar zou dat heen? Er is ’n
prachtig aardbeijaar geweest!

—En de boonestorm, de boonestòrm, giftte ouë Gerrit knorrig, dá’ swaig
meneer de netoàris moar van.. en heul Wiereland is d’r daas deur!

—Er zijn heele moestuinen omgelegd, vervloekt, schoot
hatelijk-bulderend Dr. Troost er tusschen, geen kracht meer in de
boonen, je zoudt ze....

—Gelukkig, dat je nog ’n appelje in je broeikast hebt, voor de dorst,
lachte Stramme, en mee lachte fijntjes Dr. Beemstra.—

—Kijk Hassel, goeiigde de notaris weer, ’t is mij heusch niet om je val
te doen, maar ik moet verantwoord zijn. Als ik nog meer van die klanten
had, zou ik zelf op de valreep staan.. kijk nu....

—Moar main fésoèn! màin fesoèn, huilde de Ouë in zelf-opwinding.

—Je fatsoen, dat weten we allen, is onaantastbaar! je hebt je altijd
als ’n brave kerel gedragen. Ieder heeft met je te doen. Maar jij bent
niet meer wat je was. Je kunt geen toezicht meer houên op je zoons,..
en die zou ik voor al ’t geld van de wereld niet willen hebben, hoe
zuinig ik ook op mijn klantjes ben.. en de armsten onder jelui steun!..
Maar dat zijn hassebassen, geen land mee te bezeilen. Als jij niet
altijd zoo fatsoenlijk was gebleven, zou ik je ook nooit zóó lang
gekrediteerd hebben, maar je was netjes, geen zuiper, beleefd, stil...
maar nou wor je oud....

—Moar main fesoèn.. main fesoèn, bibberde mondzenuwend met òpschokkende
huilstem ouë Gerrit,—ikke sit hier àl fairtig joar t’met.—

—Best man, maar je moet kunnen betalen.. ik heb je destijds ’n
drieduuzend vijfhonderd hypotheek gegeven op je brokje grond... Dat is
nou ’n heelen tijd geleden... je grond is er niet slechter op geworden,
dat zal ik niet zeggen.. je hebt je rente, altoos moeilijk, maar toch
betaald,.. en jij hadt je grond vrij.. Toen heb je bij meneer Stramme
’n tweede hypotheek genomen, nog eens van duizend pop... ’n slecht
jaar, leelijke oogst.... tegenvallers hier,.. tegenvallers daar.. twee
koeien dood, nou.. nou.. zat je.. zat je an de grond.. en....

—Moar ieders tuinder weut tug wá’ sain boel woardig is hee? hoho! uwes
wist wèl wa je déè hee?.. stotterde woedend ouë Gerrit bleekig van
drift,—main grond is d’r nou miskien ’t dubbele woardig....

—Soo, nijdigde nù Beemstra stroef, weet iedere tuinder dat, maar weet
iedereen dan wàt ik bovendien van joù nog.. te vòrderen heb?.. Nou
kerel maak je me boos!.. Nog brutaal op den koop toe. Als jou rommel
bij elkaar door de heeren taxateurs op zeven à acht duizend gulden
geschat is,.. mag ’t veel zijn. En tel eens òp wat ik van jou.... te..
vorderen heb... met alle onkosten daaraan vast? Wat drommel wou jij nog
spreken!

—Moar.. main fesòèn.. gilde Hassel in zenuwopwinding, en stemmestotter,
zonder dat hij zich met woorden vèrder door z’n angstdrift heen kòn
slaan.—

—Wat jou fatsoèn, bulderde Troost, betàlen dàt is fatsoen! ben jij
bedonderd kerel!

—Je fàtsoen, je fatsòen, lachte ironisch Beemstra, wèl, dat is ’n mooi
ding, maar betàlen is mòoier! Je bent altijd ’n knappe kerel geweest,
daar zal ik niets van zeggen, en ik heb je altijd geholpen, maar nou
loopt ’t de spuigaten uit.—Dan zie ik je met die.. dan met die
scharrelen.. je loopt te veel naar notarissen man!

—Hoho! daa’s jokkes! barstte ouë Gerrit uit, plots driftig van z’n
stoel opveerend, ik heb je nuuwte kukkerint heeldergoar nie sien....
hai waa’s d’r selffers main komme opsoeke!—Noù, nou dâ je ’t weute
wil.. ik seg moàr.. daàs ’n kerel.. die help je nie van de wal in de
sloot!.. die gaif je nie los geld mi sonder dâ.. dâ je ooit vroagt
wort.. hoe of wâ van rinte.. moar aa’s je je effe buite menair de
netoaris wâ doen wil.. kraig je de raikening thuis... juustemint!
juustemint aa’s tie weut dâ.. je da je.... niks niks hept!.... Nainet
menair... soo hew.. hew je d’r al veul van onster slag, stroatarm
moàkt.. jai gaif d’r losse.. duutjes.. mit vaif pèrsint.. Moàr
soolang.. oploope.. tu je weut.. daa’t kan he? Hoho! soo hew je d’r
veul van onster slag f’rmoord... moàr.. die kukkerint.. daa’s ’n fint!
die hellept d’r nou... bai de boonestorm.. aa’s ’n engel! Enne wai..
wai kenne d’r van joù nie los.... wai sitte an jou vast aa’s pek! weut
jai?... jai hoalt d’r ’t vel of’r onster oore.. hoho! jai frait d’r de
noagels van onster flees.. jullie bint bloedsuigers doàr, daa’s màin
weut!

De kring stond strak; alle gezichten in wreeden kijk op ouë Gerrit, die
plots voelde dat ie te ver was gegaan. Notaris Beemstra keek, kéék; z’n
neus trilde, en z’n mond schokte van drift.

—Jij bént kranzinnig man.... Ik zal je maar niet an de letter van je
woorden houên, anders zou je... met getuigen hier,.... nog leelijk te
vinden zijn. Maar ’t is nou genòeg ook! Eén November gèld.. anders je
boel an de paal! Ik had je eerst nog wille helpen, met ’t zoeken naar
borgen.. omdat jij altijd ’n fatsoenlijke vent bent geweest,—maar nou
ben je door ’t dolle heen.. Eén November gèld, .... of de boel an de
paal! nou weet je ’t. Als betaaltermijn van àl de anderen daar is, sta
jij er ook, of ’t is met je gedaan.

Notarisstem klonk hard, streng en sterk. Ouë Gerrit had ’m woest
gemaakt daareven, door den konkurent erbij te halen, die altijd tegen
’m werd uitgespeeld als „zoo goèd”, zoo „bereidwillig” en
„hulpvaardig”. Wat drommel, hij kon ’r ’n beroerte van krijgen van
nijd, als ze ’r over begonnen. En nou die lammeling van ’n ouë vent die
’t ’m daar pal in z’n gezicht smeet, waar de heeren bijzaten. Nee, dat
was te èrg. Eerst had ie niet zòò stráf willen optreden, nou moèst ’t.—

Ouë Gerrit, zelf geschrikt van z’n eigen heftigen uitval, stond te
beven van ontdaanheid, plukte zich in de baard, trok zich aan de
lokken, in bange verlegene nerveusheid. Hij wou terugkrabbelen. ’t Viel
in één over ’m, zoo voor die strakke, deftig-gekleede heeren staand,
wat ’n afstand ’r toch was, tusschen hèm en tusschen al die voorname
stille dingen om ’m heen. Inéén voelde ie zich schuldig, zwaar schuldig
aan brutaliteit en hij begreep maar niet, dat de notaris ’m niet inéén
de deur had uitgetrapt. Zware angst voor z’n val pakte ’m weer beet,
onrustte in ’m, bracht heel z’n denken aan den zwabber. Hij voelde wèl
dat ze ’n gruwelijken hekel hadden aan zijn zoons; dat zij die op alle
manieren konden tegenwerken, dat de heele kliek van de deftigheid, de
voorschotman, de dokter, de notaris, de burgemeester, allemaal tegen
hèm gingen staan. Dat er geen snars van ’m terecht kwam op die manier,
als ie ze later weer broodnoodig kreeg, om gunstjes en
flikflooierijtjes.—Nou moest ie zich maar weer verdeemoedigen.

Alteratie zat ’r in z’n zenuwschokkenden mond, angst in z’n krampende
handen, die door z’n baard plukten, en krommer bochelde z’n rug, als of
ie al meelij wilde opwekken, met z’n licht gebrek.—

Hij vond plots alles heel deftig in de kamer!.. de prachtige gordijnen,
de groote schrijftafel, met al die groote kopij-boeken en
portefeuilles... de bloemetuin achter, de kleeden.... in de waranda....
Hij rook ’t, snoof ’t, deftig en hoog! Ja, hij most de boel
vergoeilijken met meelij, met verkleineering.—Hij most, hij most, want
inéén, heel scherp, voelde ie waar ie heenging met z’n spullen? Waar
die te bergen, als ie geen woon meer had? En sterker dan ooit begreep
ie nou, nòu juist, hoe gehecht ie nog was an z’n brok grond, z’n
huisbullen, z’n gereedschap, an z’n naam, en z’n schijn-fatsoen. En de
heele kliek van heeren tegen ’m. Zij, de lui van den kerkeraad, van ’t
Gemeentebestuur; notaris, de wethouër, de dokter, die schatrijke
landbezitter, de voorsten van alles en nog wat. Heel Wiereland toch
moest bij hèm terecht. En de kassier en voorschieter!

.. hoho! dâ heule stel nou d’r allain teuge sain.. dá waa’s d’r te
veul.. sellefers aa’s de boel an ’t poaltje gong. Dâ most baidraaie
sain! In snelle gedachtenwarrel, zwirrelde dat allemaal woordloos en
toch klaar door zijn heet brein.

—Hoho! netoaris, most in main ploas stoane.......... Zacht brak ie
af... denke.. nou.. denke.. om ’t goed te plooie nie te haastig.... en
sachies àn.. Nie te gauw baidroaie.—Voort sprak ie weer..

—Nou he’k.. he’k puur fairtig joàr.. dag.. an dàg main aige stukkie
grond had.. poert..! poert.. hoho!.. vier en vaif en nie g’nog....
daa’s gain pap ete!.. Enne.. nou.. nou he’k alletait main rinte betoald
enne nou.... komp!.. de boonestorm! enne daar goan je de boel veur d’
waireld! doàr hew je je aige op swait, op ploertert.. dag en nacht!
Daa’s je molle mi de klomp hee?.. En nou kraig je gain duut veur àl je
deurpoere.... Nou mo’k main stukkie grond of.. d’r of joagt aa’s ’n
hond! die d’r schurft hewt! Is dá nie om te griene?..

Notaris weut daa’k alletait main fesoèn houë hew! daa’k nooit nie suipe
hew! daa’k persint waa’s woàr ikke most weuse! Enne nou bi’k soo achter
op! Nou.. miskien mit twai goeije oogste he’k de boel inhoàlt!.. En
nou.. mo’k op main ouë dag.. den bedel op. Daa’s hard netoaris? daa’s
hard-stikke ellèndig!.... Netoaris ik smaik ie... kaik wa je doent! mit
’n ouë fint van bai de saifetig die s’n heul laife s’n fesoen houê
hewwe!.... uwes weut daa’k ’n ongelukkig waif hew.... de dokter ook, da
main t’met arm moàkt hep! Ikke smaikie hep d’r meelai! Aa’s ikke
strak-en-an wâ nie bestig sait hew.... f’rgaif ’t main.... main kop is
d’r daa’s.... ’t-en-rammelt hier.... hew d’r meelai mee.... ’n
kerel.... die dur poert hew.... s’n heule laife langest....

Ouë Gerrit had uitgesproken. Z’n gezichtskreukels jammerden; op z’n
tronie groefde hartzeer.—En z’n stem had gekreund, half gesnikt.—

Er was deemoed in z’n bocheligen rugstand, en z’n handen, scheurden en
rafelden franje van z’n petje los, kramperig-nerveus.—

’t Heele gezelschap, had bedrukt-ernstig en stil geluisterd, maar
Beemstra wou ’r ’n eind aan zien.

—Nou Hassel, ik vergeef je graag je brutale woorden, die ook niet van
jou zijn. Je bent opgeruid!—Maar daar schiet de zaak toch niet mee op.
Ik kan, heusch, ik mag niet langer.. konsideratie gebruiken... wil ik
niet zelf de grond ingeboord worden. Heb je borgen voor ’t tekort?

—Borgen, borge? snikte ouë Gerrit’s stem, vast niet, vast nie.. daa’s
daan.. ik hep d’r lest twee had veur de koebeeste.. Moar nou is ’t
daan! nou sullie d’r main arremoe-en kenne... mit de boonestorm....

—Dan is ’t blok gevalle Hassel, je begrijpt zelf dat..

—Ik smaik ie netoaris main fesoèn! onderbrak huilbeverig ouë Gerrit,
woar mo’k hain?! op main ouë dag.. aa’s de boel onder.. main baine wort
weghoalt! Woar mo’k hain? Ikke kèn d’r vast gain werk meer finde! he’k
gain kracht veur! Nou, si’k doàr mit ’n daas waif.. en kooters!.. Woar
mo’k hain? Ik smaik ie netoaris sien d’r wa je doent? kaik ’t nog rais
’n joàrtje an! Main heule laife is d’r in uwes hand! Aa’s d’r nog ’n
goed joar-en-komp!....

—Nee.. néé Hassel, ’t gaat niet, ’t gaat niet! Dat zijn dezelfde
praatjes van ’t vorige jaar. Ik kàn, ik mag niet langer! Dat is
overrompelen! Dat gaat ’r elk jaar dieper in! Je hebt kinderen, je hebt
al met anderen over grond onderhandeld voor hun. Nou, die moeten dan
maar voor jou werken en je hebt nog ’n duitje bij de Bekkema’s.

—En ’n meid waarvan ze heel wat leelijks zeggen, bulderde dokter Troost
hardvochtig en wreed-gulzig woest, dat hij Guurt niet te pakken kon
krijgen.

—Lailiks.. lailiks segge, bitste ouë Gerrit weer, daa’t segge hullie
t’met van de heule waireld.. van uwès ook! dokter! van ùwes ook!

Hij driftigde weer, vergetend z’n smeek toon van daareven.

—Kom Beemstra, maak ’r nou maar ’n eind an, hè? zei Stramme van uit de
hoogte, bang dat er nog iets tegen hem uitbraakte, waar burgemeester
bij zat... Er is vergadering en ’t heeft geen nut langer....

—Zoo is ’t.... ik heb er niets meer bij te voegen. Tot één November
Hassel, en gaat ’t dan niet, dan is de boel aan de paal!
onherroepelijk! adieu hoor! zie je te helpen!—

Ouë Gerrit was gebluft en nijdig naar de deur gestrompeld, op z’n
kousen, zacht, en de bulderstem van Dr. Troost hoorde ie achter zich
schaterhoonen:... iets van stroopersras.... gemeen vollekie.. blijft
gemeen vollekie!

Z’n klompen schoot ie aan op de mat, en vuisten in z’n jekkerzakken
bijeengekrampt van drift, klos-sjokte ie de deur uit.—

Nou voelde ie pas, heel klaar dat ie verloren was voor goed, hij en z’n
boel.—Het schrijnde, ziedde in ’m van huilende stikkende woede.—Dat
tuig, had ie zich nou maar niet zoo vernederd, en de waarheid blijven
zeggen. Want hij wist wel, hoe ze allemaal knoeiden met taxeeren en
veilingen, en grond en verbouwing. Hoe ze duizenden en duizenden wonnen
met hun spekulatie op pachtertjes; met hun los geld, en voorschot en
afrekening en rente. En èven helder, in z’n woede, voelde ie, dat de
heele streek door hen vermoord werd, door de slokops van grond en geld.
Zij waren gedekt, ook bij hém.... Wat zoo lief helpen leek, werd dubbel
en dwars door hun zelf betaald. En al armer werden zij, al meer konden
zich ophangen. Dat reed dwars door hùn land, meneer de notaris in eige
span, mèt z’n kinderen, aldegoar geleerden.... En raik, raik, stinkraik
hoho! en noakend in de ploas komme!.. Nou,.. al kon die dan nie laise
en nie skraife.... da vatte ie tug.. daa’t stele waa’s. Nou waa’s hai
d’r d’r uut, veur goed, omdàt tie de fint beleedigd had! Tug stom van
sain... Enn... veur wâ gong die nou nie in hande van de aere netoaris?
Hoho! waa’s aldegoar te loat! Veuls te loat!......

Nooit had ie gedacht zoo moeilijk van z’n boel te kunnen scheiden. Nou
ging ie ’n wintertje tegemoet! zou d’r ’n jaartje worden.

En de heele boel, nou zoomaar, onder z’n klompen weg! weg! voor goed!

In onrustigen peins strompelde ie door de straatjes naar huis, niemand
groetend, niemand ziend. Er spande hevige angst in ’m, voor dingen die
gebeuren gingen. Maar toch, heel diep in z’n kop, brandde ’n
satanisch-lekker gedachtetje, dat ie ìets overhield, dat ’m geen
sterveling kon afnemen.. Z’n spullen.. z’n prachtspullen.—

Met hem was ’t nou toch gedaan, finaal!

Toch kon ie stikken van woede, dat ze’m z’n naam, z’n fatsoen te
grabbel gooiden; dat zijn boel aan de paal ging, al begrepen ze dat de
boonenstorm ’t gelapt had. Nou kon ie zelf genadebrood vreten,
straatarm en z’n broer ’r van lollen dat hìj gekelderd was. Nou zou ie
rondkijken naar ’n huisje.... met ’n brokje kelder, voor hèm.... Eerst
de spulle... had ie s’n heule laife lang doalik veur sorgt.... z’n
spulle.... En dan.. moar goan.. soo ’t wil!—



VIERDE BOEK

HERFST.


TIENDE HOOFDSTUK.


—Wil Wimpie d’r nog effetjes af? goeiigde Ant naar trieste bedje van ’t
kereltje.

—Joa moe.... heul groag.... effetjes moar!

—Och vrouw Seune, wou je main effetjes ’n handje hellepe? kaik!.... Nou
pak ikke d’r sain an ’t hoofie hee?.. enne nou jai d’r an ’t
linkerbaintje! sien je?—Kees naimt sain alletait in één setje.... Moar
da durrif ikke nie! vast nie.... Soo!.. joà juustig.. Heb je sain nou
vast vrouw Seune?.. soo!.. mooi! joa fintje! kaik d’r moar nie soo
bang.... Nou ikke.. onder.... sain.... nekje! Soo liefeling?

Zachtjes droegen ze Wimpie bij ’t hooge raam in ’t goud-fijne zevende
licht van laat-Septemberdag.

Z’n oortjes trechterden steenbleek, wijd van z’n hoofd, en z’n
weggevreten beenig, ontvleesd kopje, doodshoofde grauw-groen in den
zonnigen buitenglans.

Paars geader takte langs z’n ingeholde apige slaapjes, en hol-onkenbaar
z’n groote groen-blauwe oogen staarden uit de ziektewallen boven z’n
vermagerden neus.

—Mo je nou nog rais loope, main mannetje?

—Joa moe.. heul groag!.... aa’s ’t kàn, bedeesde zacht en hijgend z’n
doodziek stemmetje.... kaik!.. nou glai.... ikke.... d’rof.... paa’s
d’r op! Soo goed! Vrouw Seune paa’s d’r op! main dai! soo! ’n endje op
sai! Nou.. mot u main.. ef.. effe.... teuge de.. toafel.. rand.. loate
anleune?—

Zwaarder hijgde z’n borstje van vermoeienis. Stervend verklonk z’n
stemmetje, en heel zoetjes was ie van Ants schoot gezakt. Z’n vuil
ponnetje kabaaide flodderig om z’n stakkerige beentjes, en z’n
vergeelde geraamtehandjes, zwakkelijk-paars doorpeesd, grepen in
angstigen span den tafelrand. Hij waggelde op z’n doorgezakte knietjes,
en z’n lijfje duizelde zachtjes. Even sloot ie z’n oogen, waar de
leeden, aderfijn en porcelijn-teer doortakt overheen kapten, stil,
doodziek, broos. Vrouw Zeune was links gaan staan, klaar om hem op te
vangen, als ie viel; en Ant, angstig kromde achter hem d’r magere
armen, zonder dat ze ’t Wimpie merken liet. Zoo stond ’t mannetje èven
als veraapt geraamtetje in ’t herfstlicht, dat helder invrat op z’n
doodskopje, groèf in de zwarte holheid van z’n oogwallen, en de zieke
oudemannetjesrimpels op z’n beenderige slapen, neus en mond, smartelijk
omscherpte. Foetus-groot en karikaturig zwalkte z’n hoofd op slap
spierloos nekje, en kroppig zwoegde z’n uitpuntend strotje angstig naar
adem. Om z’n bloote halsje hing z’n rozenkrans, waarvan de
glorie-zij-den-Vader’s zilverig blinkerden in ’t wasemgouden licht.

—Oarem skoap! t’met ’n dooskop! ’t is sonde! verzuchtte onbarmhartig
vrouw Zeune ontsteld. Wimpie lachte, fijntjes, wijs-smartelijk, met
stille ontroering in ’m, over de plompe uitroep van buurvrouw. Hij
kende die gezegdes, en voelde ze rustiger dan ’t valsche gepraat over
z’n goèd uitzien, woordjes om ’m alleen maar moed te geven.—

Sterker trilden z’n beentjes, en achter ’m de krampende
mager-uitvingerende handen en armenhoepel van z’n moeder.—

—Hou je je aige nog liefeling?

—Ka.. aik moe! hijgde z’n borstje.... nou.. wou.. ik.. ikke.. van
dà.... noà.... dà.... ah!.... hoekkie!.... dan.... ke’k.... teu....
ge.... foa.. der.. seg..ghe! daa’.... ’k.. f’e.... doag.... weer....
lo.... ooope.... he ..ep! .... dan.... is.... tie.... blai....

Vrouw Zeune rilde. Maar Ant keek norsch. Want ze haatte Kees erger dan
ooit, nou ie, na haar miskraam, gejuicht had over ’t dooie kind dat
gekomen was. Dat leek zoo zondig, zoo gemeen! Zij wist wel, dat ’t van
haar val was, dien avond op ’t land, toen ze stil, zonder hulp, zich
aan ’t boompje had willen ophalen, en terugsmakte....

Nou kon ze ’m vloeken, ook omdat ze zag, hoe hij Wimpie behekste, en ’m
al maar dingen liet zeggen, die ’t schaap niet eens wílde zeggen.

Wimpie hield zich kramp-stijf vast aan den tafelrand, de vingertopjes
bloedloos bleek uitgedrukt van ’t angstige persen. En vreemd nu schoof
ie voort, langs den tafelrand, telkens in ’n strompelig half-draaitje
van z’n vermolmd karkasje, één hieltje dwars tegen de wreef ingehaakt.

Vrouw Zeune keek bang, maar Wimpies vrome oogen straalden van pret, dat
ie ’t met de strompelend halve draaitjes van z’n bevende hieltjes,
zoovèr nog gebracht had. Aan ’t eind van z’n hoekje, klamde noodzweet
op z’n aderverzwollen doodskopje, zwijmden plots z’n oogappels wèg in
’t geel-zieke wit, dat Ant ’r van schrok en ’m oppakte. Vrouw Zeune
schoot ook toe in schrik, raakte z’n rechterdijtje. ’n Scheur-gil,
weenend en hevig smartelijk martelde uit z’n mager kropje, en z’n
bleeke gezicht kermde in ’t cellige raamlicht.—

—Hailige moagd! je hep sain stootte, schreide Ant ontzet, lei ’m
zachtjes tegen ’r borst aan.—Vrouw Zeune stond verblokt van dollen
schrik. En uit ’t diepe halfduister van de lage, van valeriaan
doorzogen kamer, tastte armkrommig uit kleine erfdeurtje, vrouw Rams,
en scherp snerpte ’r doordringende stem naar Ant wat er gaande was.

—Niks moeder.... hai stoan d’r alleweer bai!

Vrouw Rams, schuifelend, schoot uit de donkerte voor ’t vallicht van ’t
raam, dat ’r paarse rok eerst in verborgen kleur duisterend, nu
òpgroeide in de kamer. Haar vossensnuit spitste bitsig, en d’r
schaduwen-staar lag omfloerst van onrustige stilte als bij blinden, die
luisteren met oògen. Haar handen tastten krommig weer vooruit, en ’r
lijf schuifelde naar vrouw Zeune.

—Nou mot ie ’t f’doag mit moagere moaltje doen, scherpte ze.... ’t
onsie flees van Hummer op de hoek....

—Hoe he’k ’t nou? mot ’n sieke nou ook de fraidoàg houê? barstte vrouw
Zeune mannig-woest uit.

—Da wil die sellefers buurfrouw! Weus jai d’r knap en kraig jai d’r
fraidoag ’n stukkie flees in! Daa’s puur ’n hailige mi die jonge! De
koapeloan stoan d’r sellefers veur! Die is d’r tug soo ellendig-mooi op
s’n geloof hee?....

Ze straalde Ant dat ze ’t zoo zeggen kon, dwars tegen Kees in, en vrouw
Zeune verbromde wat onverstaanbare ruwe dingen om Wimpie niet te
krenken.—

Bij de donk’re schouw, in scheemrig goudzachtgen glans van
raamlichtafschijn, zat grootvader Rams te pruimen en te spuwen, alsof
ie nooit nog was opgezeten. Tusschen ’t gesprek verrochelde ie z’n
slijmhoest, telkens scheurender en heviger. Eindelijk wrevelde vrouw
Zeune er weer uit:

—Nou, moar.... ikke sou ’t sain tòg d’r instoppe.... ’t Is tòg moar ’n
hufter! die jonge mot d’r fraite.... die malle froome kuure.... ken die
s’n moag nie mee sette.... gekkighaid is gekkighaid!

Ouë Rams verrochelde z’n hoest zoo hevig, dat Ant vrouw Zeune niet meer
verstond, ’t Bleek-starende kopje van Wimpie lag te sidderen tegen ’r
borst, onder de brullende slijmige hoest-scheuren van z’n grootvader,
die naar lucht snakte in krampigen longenhijg, dat ie schokte op z’n
stoel, z’n beenen opspartelden, en z’n gele tronie wegzonk tusschen de
schouders. Uit de donk’re lage kamer verklonk ’t onder de schouw als
rochelend geschrei, plots afgebroken door slijmgeslik, dat stikte in
z’n strot.

—Spoeg tog uit foader! spoeg tog uit! Je stikt d’r t’met op je ploas,
angstigde Ant. Maar Ouë Rams, één beefhand in angstklem vastgegrepen
aan schouwrand, barstte liever in reutel, dan z’n long er uit te
braken, zooals ie in stomme hardnekkigheid bleef denken.

Z’n gele kop, even belicht in den valen goudschijn van ’t celraam,
stond blauwigzwart gewurgd van benauwing, en z’n keelkrop sidderde
boven z’n koperen knoopen, als werd ie op en neer gerukt. Wimpie wou
maar weer naar bed, voelde zich doodop van z’n loopje. Hij had Kees
willen verrassen. Want elken dag zag ie z’n vader treuriger erbij
loopen, stiller, en plots soms in dolle drift tegen z’n moeder uitrazen
als ze’m sarde en vloekte om z’n ketterijen, ze vóór z’n gezicht
uittelde, hoe ’t nest weer tegen den herfst te hongeren zou krijgen.

Van den boonenstorm had Wimpie gehoord; z’n vader was er werkeloos door
gemaakt. Want na ’t overeindzetten ’n paar dagen, bij die en bij die,
bleek de pluk voor los werk te klein. En uit den stommen angstigen kijk
van z’n vader naar zijn gezicht, had Wimpie heel diep gevoeld, dat ’t
wel gauw met hèm gedaan moest zijn. Hij moest doòd! Wat dat sterven nou
eigenlijk was, daar begreep ie niet veel van.—Lezen had ie nooit
geleerd. Z’n moeder was ’r ’n paar maal mee begonnen, heel in ’t begin
van z’n ziekte, aan z’n bedje. Maar ’t lukte niet. Gebeden had ze’m
ingestampt, ’n brok hier en daar uit den katechismus, en die zei ie
maar altijd in-zich-zelf òp. Ze hadden ’m gezeid, moeder en de
kapelaan, op z’n vraag, waar ie heen ging, als ie dood was, dat ie in
den geluksstaat zou komen. Op dàt idee bedacht ie allerlei vreemde
dingen, heerlijke kinder-zaligheidjes. Maar toch had hij soms hevigen
angst voor ’t sterven, omdat ie niet altijd zeker voelde, of ie daarna
z’n vader en moeder en z’n zusjes, al z’n zusjes, die ie zoo stil lief
had, wel dadelijk zou zien. Den laatsten tijd zelfs schreide ie veel
meer in z’n ledekantje dan vroeger, omdat ie zich zoo uitgeput voelde,
niet meer in staat was, nu en dan op te zitten. En dàt juist wou ie zoo
graag, want hij had gezien, hoe dol veel plezier ’t z’n vader deed; en
hoe ruwer, angstiger Kees raasde, als ie weer achteruitgegaan was.

Dagen en nachten vooral, zoo turend in ’t donker, slapeloos en
peinsklaar, liet ie zich omstreelen van z’n teed’re, diepe
kinderverbeelding over den geluksstaat. Tusschen gebedjes in, prevelde
z’n fantazie: dat ie zou zitten in ’n krans van gouden engeltjes,
allemaal mooie menschjes, met stille zacht-trillende vleugeltjes,
waarop heel zacht licht neerzilverde; dat ie met hen zou bidden voor
z’n vader, moeder en zusjes. Dat z’n vader niet meer zoo gruwelijk
driftig zou worden, niet meer zulke rooie oogen zou krijgen, die ’m
beangstigden; en dat ie niet meer z’n moeder zou slaan.

Maar als ze ’m dan later weer in ’n onbezonnen ontsteltenis, vlak in
z’n gezicht zeiden, hoe vreeselijk mager en slecht ie uitzag, dan
grepen z’n ontvleesde vingertjes naar ’t rozenkransje op z’n borst, bad
ie snikkend nog wat te kunnen blijven leven, aan God en Jezus en alle
heiligen, om z’n vader te zien, z’n moeder, z’n zusjes, z’n
grootvader.—’n Poosje later weer vond ie dat toch zondige gedachten,
bad ie om toch maar liever in de eeuwige gelukzaligheid te komen,
liever dan zooveel pijn te hebben; bleef ie bidden en zingen tusschen
’t gerochel van Ouë Rams, vloek en raas van Ant en z’n vader,
armoe-gewurm en krijsch om wat centen, tusschen gezwijn, gemors en
vervuiling der stinkende kinders in ’t donk’re krot.

Dieper ingedoken, in z’n bedje bekeek ie stilletjes z’n pralende
plaatjes; zag ie den Heer op ’n hoogen troon, aan een kant Gods Zoon,
aan anderen kant Moeder Maria, omstraald van blauw, goud en jubeling
van zilver en licht. Dan zong er in z’n doodskopje ’n woordlooze
melodie van zielsverrukking en rustig stervensgeluk. Nou zag ie zich al
opstijgen midden in die azuren wereld van gouden fonkelstarren, en
blauw, eeuwig blauw, midden in die kleurwemelende pracht, heel hoog in
den Hemel, waar alles jubelde ter eere Gods.

Het was alles heel vaag en heel vreemd voor ’m, maar toch lichtend en
glanzend in z’n kinder-verbeelding.—Z’n gepeinzen over God den Heere,
Jezus, en den Heiligen Geest overdauwden met wond’ren stillen luister
z’n kindergeluk van ’t sterven. In z’n donker hoekje, waar z’n ledekant
rammelde, en z’n zandzakken aan de beenen sadderden, glansde en regende
’t voor zijn zielsverrukte oogjes, warmgoud licht. Z’n mystieke
geloofsgloed, omweefde ’m van z’n lichtend binnen uit; hij voelde zich
stijgen in ’t goudgestard azuur, en handwuiven deed ie naar z’n vader,
z’n moeder en zusjes. En hooger, hooger zweefde ie òp, door engeltjes
gestuwd in een trillende sfeer van dampend goud, omwolkend z’n handen,
z’n oogen, z’n beentjes in wond’ren nevel; hooger, al hooger in ’t
wemelende azuur; verstèrvend van de aarde, maar òplevend naar den
Heere.

In z’n mystiek-naïef en teeder breintje zwierf hij daar rond, in
zielsverrukking, in vromen luister, en niets dan zag ie meer van ’t
kamerke, en z’n duister hoekje. —Met eindelooze teederheid was ie
weggezweefd, alles kussend en handbewuivend, met innigste
zachtmoedigheid vroomde z’n verrukking door, uren op uren. —

’n Poos later, uit z’n eenzame extase en hallucinaties gestooten, door
krijschende hurrie en gekijf van grootmoeder en Ant om Kees,
overrompelde z’n gewoon kindernatuurtje z’n eigen droomselen; brak ie
met ’n smak van onthutsing door ’t kristalweb van z’n nevelige
illuzietjes heen.—Toch voelde hij niet dat ie uit teemrige woorden van
kapelaan en zoete beloftetjes van Ant over eeuwige gelukzaligheid, die
heilige droompjes om z’n ziek karkasje geweven had als ’n broos web van
geluk, want z’n kindergeloof was ècht, stond in ’n aureolend gesternte
van ongeschondenen teed’ren goudstillen luister.—Maar wel begreep ie
toch ook ’n jongen te zijn. Dan wou ie lèven, spelen, stoeien, spitten
in den tuin, en werken als z’n vader, als de jongens in de buurt. Soms
wou ie mee op strooptocht en schreide ie stelpeloos en wreed-lang dat
ie ziek was, groeide, maar metéén verzwakte in bed. Nou lag ie weer
door Ant in z’n hoekje gedragen, vèr nu van ’t herfstraam waar ’n roode
zon dampig om heen tooverde. Kees had ’n hoogtetje gemaakt van planken
onder z’n bed, dat ie boven den postrand uit kon zien, als ie voor ’t
raam lag, net in de goudbruine kastanjelaan van Jonkheer van Ouwenaar’s
landgoed. Maar Ant wou ’t niet hebben, had den dood voor tocht, duwde
’m liever in z’n duister hoekje terug.

Nou lag ie weer in ’t donkre kamerdiep te staren, bepeinsde ie wat ’t
toch eigenlijk was dat z’n vader zoo woedend deed worden, als ie hen
bidden zag, en wat Kees dan wel dacht in dien tijd, en of ie dan toch
niet bad in zich zelf. Hij durfde niet goed, maar toch wou ie ’t z’n
vader toch eens pardoes vragen. Z’n moeder schimpte wel dat z’n vader
’n goddelooze ketter was, maar daar begreep ie niks van. En telkens in
stilte bad hij dan voor z’n vader aan den Heere, dat Hij ’m geen kwaad
zou doen.—En vromer doopte ie z’n vingers in ’t wijwaterbakje dat ze ’m
voorhielden, verprevelde ie z’n: In noam des Voaders, des Soons, en des
Hailigen Geestes.. Oàmen!

Vrouw Zeune was wèg. Ant morste en ploeterde op ’t achterend. De
kinderen speelden op ’t pad en Dien ging weer uit venten. Z’n
grootmoeder schuifelde heen en weer. Diè kon ’t manneke nog niet
zetten. Hoe zwakker, ellendiger ie zich voelde, hoe meer afschuw hij
van ’r kreeg. Nou lag ie te turen op ’t kruis, dat z’n moeder bij ’t
onweer gisterenavond dwars voor z’n bedje op den steenen vloer
getrokken had. En telkens schoot hem ’n schietgebedje in: Geloof den
Heere.. Ieder keer zag ie de logge voeten van z’n grootmoeder en
overheen schuiven, huiverde ie van afschuw en schreide lang en stil van
bange smart.

Ouë Rams rochelde en stikte weer half in hoestbuien, dat ie soms z’n
geel gezicht zag opschimmen, bijzij in ’t schuwe raamlicht, en de holle
doodsnood-oogen kijken, den strot hoorde slikken ’t slijm.—Dan draaide
ie zich met z’n mond naar den muur, en wachtte ie z’n vader maar òp met
stillen juich dat dìe zou hooren van z’n wandelingetje langs de
tafelhoeken, al kon ie niet spreken van hevige dijpijn en smartelijke
afgematheid.



ELFDE HOOFDSTUK.


Laat September glanslichtte over de akkers van Wiereland. Pluk van
snijboonen ging nog rond. Wat er opgehaald kon worden na den
verwoestenden boonenstorm was in den nazomerenden herfst mooi in vrucht
gezet.

Achter en om de akkers van ouë Gerrit stonden de dahlia’s in bloei en
als liktongende vlammen over ’t vergoudend groen gloeiden de hel-roode
gladiolen in den alom wonderenden herfstbrand; braamvuur van nooit
blakerende kleuren, legendarisch verwevend de stilte en ’t licht,
herfstig goud-rood en goudbruin, doorgloeid van hemelpracht, hoog en
stil bloemend en vonkend onder de zilverende luchten.

Over de verkwijnende gewassen speelden vochtglanzen en zwammige
rottigheid, en elken dag werd de rooi op bollenakkers drukker, rondom
de stervende tuinderijteelt.

Ouë Gerrit treuzelde door z’n akkers op de Beek, waar de kerels nog aan
’t plukken waren. ’t Kon ’m niks meer schelen. Nog één maand, en hij
was d’r voor goed hier wèg, en op z’n eigen land ook gebonjourd. Daar
kon ie nou kalmpjes over praten, in zich-zelf, omdat ie ’r mee verzoend
was. De heeren zou ie óók niet meer nijdig maken, want dan zouden ze ’m
misschien bij de Bekkema’s nog laten ophoepelen; had ie die paar
centjes ook niet meer.—

Vóór ’m bloeiden tusschen rooigrond, witte, gele en hel-roode gladiolen
in de blauw-floersige fijn-zoete herfstlucht, als fiere hanekammen
overeind vlammend. En vlak àchter z’n akker, fleurde ’n heerlijk
akkertje stokdahlia’s, tintelend dooreenbloeiend in ’t zachte
zonnevuur, als ’n brandende dans van schitterlichte lampjes, kleurige
vlammetjes verspelend.—Bij brokken lagen de Wierelandsche herfstakkers
vol van dahlia’s en gladiolen, herfstkoloriet van ’t land, doordampt
van fijn schitterend en zacht-innig glanslicht, zilvering rondspuiend
onder ’t laan-lommer, wonder-intiem.—

Toch kon ie chagrijnen ouë Gerrit, want dat lapje dahlia’s àchter ’m,
was van zijn gelukkigen broer, dien rijken schurk, veeboer en tuinder,
paardenhandelaar en mestverkooper, die maar heel weinig schade had
ondervonden met den boonenstorm, voor hèm genadeloos. Naast ’m
schreeuwde Willem Hassel tusschen de dahlia’s inhurkend naar Klaas
Koome op ’t pad.

—Net aa’s ik je f’rkondig.... nou stong ikke tog gister bai main
koole.... in ’t duin... en f’rek! komp d’r p’rdoes ’n skot deur main
veurhoag haine!

—Haha! gierde Hazewind wreed-uitgrinnikend, op dá’ terain.... mo je
uitkaike met de jachtbeweging hee?

—Nou.... wacht d’r is.. ka je merke wá’ hullie krankjorum binne! ikke
skraiw d’r haine! jullie sel d’r tog wel waiser weuse.. main op main
aigeste grond ’n bom in de hiele te skiete hee? mit die f’rvloekte
jacht skiete de haire moar roak! enne aa’s sullie de boel loate
opdraife is d’r vast gain houwe àn!

—Op dà terrain mo je de paa’s merkeere hee? Ikke had gister wel in de
snuifer.. ’t Stonk dur bai jou in de buurt.... ikke docht wel... kaik
da oufe bier werreke... en ’n reukbeweging.... nou ikke konsteteer van
daa’t èstera noar enaisolie lucht hep! Die oliebeweging.... mi
oostewind.... daas ’n oufe kennes hee?.... da luchie is dur soo
blikskoaters sterk; da goan nie op de reutel! Vroàg Kees de
Strooper.... die hep d’r ’n snuif van op dà terain!.... enne je kraigt
d’r soo prêchtig de langoore op àf.. dá’ likke de haire aa’s koek!...
Enne...

—Nou joa, onderbrak Willem, woelend in de kleur-brandende dahlia’s, ik
lief da nie... snof’rjenne.. selle je mi hullie jacht de baine onder je
laif f’rskiete... Enne aa’s hun op tuine van wá’ skorum wille joage...
loa hullie dan uit d’r lampies kaike.. je hoort dur overal van da hùn
moar roak skiet!

Ouë Gerrit hoorde Willem klagen, grinnikte dat ze ’m t’met in z’n hiel
hadden geschoten.. Hij haatte dat tuig, dat maar ’n beetje had van den
boonenstorm, nou weer konkelde met z’n zoons, maar ze ’t licht in de
oogen niet gunde.—

.. Hoho.... dá’ sel d’r lol van hewwe.. aa’s hoort wort dá’ s’n huis,
s’n grond an de poal komp! hoho!



Iederen dag dichter naar z’n openlijken val voelde Ouë Gerrit zich
gejaagder. De bollen overal lagen open en bloot. Manden goudgebronsde
en koper-bruine bolletjes gingen ’m voorbij, op schouders van kerels en
helpertjes.—Hij kòn grijpen, maar ’t was nog te druk op ’t land. Meèr
in October zou ’t gaan. Maar wat had ie eigenlijk aan bòllen. De greep,
de greèp, dat was de eeuwige zaligheid, en ’t bewaren, ’t zien.

Z’n jongens waren aan ’t inplanten; wat savooitjes bepoeren, wat
aarbeibedden wieden en hagen knippen.—De paar duitjes van z’n bolletjes
kòn ie bewaren voor zich-zelf...

De jongens werkten onder helschen wrevel. Ze hadden de terugkomst van
den Ouë afgewacht en gehoord wat notaris wilde.—’t Kon ze niet meer
schelen waar ze naar toe hokten, als ze over wat weken toch van hun
stuk grond getrapt wieren.

In hun nijd-drift beschuldigden zij Ouë Gerrit dat ie de centen van
aardbeien en groentenopbrengst verhanseld had; dat ie loog, ’t met
meiden hield. Maar ouë Gerrit haalde loom-sarrend de schouders op òm
hun praatjes en klomp-klepperde den tuin af.

Dirk was nog stugger en stiller geworden. Alleen Piet deed soms of hem
de heele mikmak weinig meer schelen kòn. Onder ’t rijzen-opknoppen
galmde ie kermiszang uit, vergetend z’n wrevel. Zag hij weer ’t zure
gezicht van Dirk, dan vloekte hij mee op den Ouë, op den notaris en de
heele deftige rotzooi.

Elken dag liep ouë Gerrit gejaagder rond, nadat ie ’s morgens van z’n
„plaatsje” afkwam, waar z’n tuinwerk weer druk begon. ’t Prettigst nog
voelde ie zich als ie wat dèed; als ie de bak-boompjes wegreed in de
winterkasten, de gevallen bladeren opkruide, z’n gewas snoeide en
intusschen z’n kopje leut weer dronk bij den fotograaf, die, meende ie,
den laatsten tijd weer veel vrindelijker tegen hem geworden was.—Geen
wonder ook! Alle Wierelanders hadden gehoord van zijn vreeselijke
boonenverwoesting, en dat hij, met nog ’n sestig sjofele pachters, den
hevigsten knauw had gekregen. Als ’n vuurtje was ’t rondgesinteld dat
ouë Gerrit’s boel met November aan den paal zou komen. Blommepot op de
valreep! Er werd gezucht, gevloekt, gescholden tegen den notaris, maar
zooveel groenboeren waren bij den boonenstorm verarmd dat ’t geval van
ouë Gerrit, wèl meelij, geen steùn vond. Er werd verkonkeld dat er nog
wel twintig verkoopingen zouden zijn, al scheen de notaris te helpen,
uitstel te geven, behalve bij Ouë Gerrit.

En plots had Hassel bemerkt dat de fotograaf vriendelijk tegen ’m
geworden was.—Hij kreeg weer z’n vertrouwen.—

Dat vond ie heel prettig omdat ’t ’n rijke vent leek.—En ’t juichte
weer in ’m, dat de fotograaf z’n rommel open liet staan, en hij nou z’n
slag moèst slaan, met die prachtige groote lens, die ’r tegen de groote
kast stond, waarin al die glibberige komieke plaatjes en omgekeerde
poppetjes.... naifgetiefers.—geloofde ie, zwommen.—.... Hoho.... die
lens.... die hai sain d’r es had sien loate.. en die hai wel vaif moal
langerst moakte... uitdroaie... nog rais uitdroaie en weer uitdroaie
hew.. dat ie dur in ’n skater van waas skote! Hoho.... prêchtig aas da
weust waa’s... mit al die kop’re skroefies! ’n fain stuk werk! fain
werk! ’t waa’s dur puur om daas te worde aas tie dà stuk, da prechtwerk
nie nog vatte sou.... Soo lang op loerd.... En dan nog.. aa’s ’t
donkere hokkie opestong t’met de loodpot! de loodpot! Die waas d’r nou
van paa’s, mit sain arremoe op haide! ’t Stong in ’t donkere koamertje
sel die moar segge.... bofe op ’n plankie.... had ie alletaid sain
kissie sien.... most sain ’n vrachie weuse alevel!... allejesis! Veur
die eene kair most d’r moar bai....

Nou waa’s die tug ’n dief hee? Nou joa! dà geld.... die eene kair!
moakt niks! kan sain tug soo veul nie-en-skaile aas die lens! dà
prêchtige stuk!

Had ie nie sait dá tie driehonderd pop kost had? Snof’rjenne! da waas
d’r ’n brok aite!.... aa’s tie da moar pikte.... dà moar.. ’n kolfie
noà s’n hand!

S’n boel waa’s tie tug kwait.... Nou had ie allainig sain genot, veur
sain.... heuldegoar veur sáin!..............

’s Middags stond ie weer op de Beek. Dirk plukte snijboonen, hurkte in
armen- en beenenbeef van inspanning, en Piet achter, op den grond, zat
te sorteeren, groepte de kromme en kleintjes met slingerige worpjes
handig in den halfmuds zak.—

—Nog moar ’n skroal ressie Dirk! strak-en-an stap ikke ’n de andaifie!
Dirk bromde wat, plukte voort, stom in werkroes.

—Kerel, waa’k van waik ’n lol had mit de harddroaferai! ik hep d’r puur
ses pop wonne.... heb d’r perdoes op Peloone wed! woar heb jai d’r
hoànge?...... Willem waa’s d’r mit Geert en Annie! sai hebbe ook wed!

—Mi Geert! Geert, schorde Dirk, en Wierelandsch zangerig vermijmerde ie
stiller.. mi Gairt.... Gairt! die paik! Heb se sàin nou wair
vasthoakt!—

Den volgenden morgen hielp ouë Gerrit wat andijvie snijden.

—F’rdomd, nog mooie struik! aa’s ikke nog marktte gong, kraig ik t’met
nog twee sint, zei Piet gulzig, naast ’m hurkend, de andijvie die al
pijp geschoten had prepareerend.

—Je mot d’r moar plukke.. raip en onraip.. hoho! van appel en pair;
bromde ouë Gerrit verbitterd; over ’n poar weekies sain wai d’raf..
sette hullie de kat an ’t spek.. eenmoal andermoal!

—Daa’s net! je hep d’r nog wa boerekool, spruitjes, roape.. en je
vruchte.. Ouë Gerrit luisterde niet meer naar Piet. Hij sneed maar
teenen van de andijvie, woelde de gele harten open, heelemaal weg in
z’n steelgenot-denking.

Hij had ’r weer beet had...., ’n prechtrij bolletjes, ’n nieuwe
skoffel, ’n nieuwe spa, ’n plantroàm, roodgeverfd, en ’n prêchtig
rooiertje.. ’t Juichte weer in ’m dat alles zoo makkelijk gegaan was.
Met ’n paar grepen! Nou lag ’t rustigjes bij z’n spullen. Hij was ’r
weer pas geweest, ’n halve nacht. Wèl vloekte ie op muizen die ’r an
knabbelden. En ’t schimmelde zoo erg! Dan had ie zich weer in zweet te
poetsen. Moar wat ’m ’t gejaagdst maakte was ’t overbrengen van z’n
boel. Daar had ie nog geen gat voor gevonden. Dat moest alles heel
stiekem, heel stiekem. Op de Duulweg had ie ’n klein huisje gehuurd.
Guurt was wel woedend geweest, om z’n val, maar ze zweeg toch, omdat ’r
kansen van trouwen met ’r heertje toch heel goed stonden. Ze was zoo
mooi en zoo fatsoenlijk! nou dacht ze heel gauw uit ’t nest te
springen.—Zij had ’t heertje alles gezegd van Gerrit’s achteruitgang,
maar hij deed of ’t ’m niet deerde. Dat voelde ouë Gerrit ook, en nou
kreeg ie geen buien, geen uitbarstingen van Guurt meer. En al maar
draaide z’n denken terug op z’n spullen; op ’t krotje daar op den
Duulweg, één kamer met ’n achterend; donker, klein, maar er was ’n brok
kelder, waar hij voor zorgen zou. Guurt, al smeriger in ’t huishouen,
zou d’r vast nooit heenzeilen en z’n wijf van zelf niet. Nou was z’n
plaatsje al verzekerd, maar ’t overbrengen!

.... Hoho.... da waa’s d’r ’n lailijk kattebakkie! soàfes!.. soafes!
Dá most nie eèn d’r sien! Sel wel lukke.. wa had die bai de
partretairder ’n fain sigarebakkie gapt.. En niks dâ de fint morke
hew!.. want.. hai blaift moar frindelik.. nou waa’s ie d’r wair
allainig; liep ie in en uit, sonder da de man ’n stom woord sai.—Hij
liet d’r soo moar aige spulle ope.. God kristus wa dâ f’rsoeking
weust.. Allainig ’t donkere kamertje, da stong d’r alevel op slot...
Gistre had ie ’n sakkie stole!.. mi aldegoar kogels en spuitjes d’r
in.. Hij wist d’r sellefers nie waa’t waas.—En dan ’n heul dik boek..
mit aldegoar gesichte op Wiereland.. en goudsnaisel op de rànde...
prechtig! Moar nou die lens! die lens! Die mòst ie hewwe, juistig
omdâ ’t niet en-kon! die most ie hewwe! Aa’s tie sain had. Da waa’s
d’r nie soo veul moeite an sain binne de mikke te brenge, aa’s mi da
mooie boek!.. Dà waa’s d’r ’n hallefe middag loere-en-weust, om dà
plekkie, al dichterst bai de kelder.



II.

Tegen elf uur klomp-kloste ouë Gerrit uit den voortuin van Bekkema,
naar de overzij, bij den fotograaf. Op z’n kousen poes-zacht sloop ie
in. Er was niemand in ’t tooneelig hel-lichtende ateliertje.—Maar de
deur kraakte achter ouë Gerrit, en uit de diepte van ’t donker kamertje
baste de stem van den fotograaf:

—Bi jij ’t Hassel?

—Om uwes te diene mehair!

—Mooi, je bakkie staat al klaar, bij de deur.... ik ben ’r met ’n paar
minute klaar, nog twee plaatjes ontwikkele....

—Goan d’r uwes gangetje! en hoàs je nie! teemde ouë Gerrit, met z’n
gezicht naar ’t donker kamertje gedraaid, waar de stem uitbaste.—

Stil sloop ie naar z’n bakkie koffie, dat ie gulzig vastgreep in z’n
vuilgroen bevlekten knuist, en staand-slurpend, gluurde ie rond in
oogenschitter, met zalig gevoel alleen te zijn in zoo’n heerlijken
rommel, waar alles maar voor ’t grijpen lag. Hij slurpte, slurpte z’n
bakkie leeg, zònder te proeven. Van ’t donkere kamerke uit, doften
geruchten, geschuif van glas tegen metaal en plassende geluidjes
kwabbelden ’r van handspoeling in water.—

Ouë Gerrit likte z’n baard, wreef zich in de handen, vleide zich zijig
over de zilveren lokken, en zacht liep ie voort, tusschen plaatjes,
bakken, droogrekken en flesschen. Bij ’t groote raam rechts, zag ie ’n
pracht-grijs vaasje, waaruit ’n smarterood fluweelen dahlia, slank
stengelde.

Dat vaasje beviel ’m wel, maar kreeg ie nooit mee.—Zou de man te gauw
missen.... Maar die knijper kon ie opgrabbelen.—Zacht tastten z’n
morsige vingers tusschen wat kopie-ramen, en sluw haakte hij ’n grooten
rood-koperen knijper op, gretig in z’n achterzak vermoffelend.—

Plots kreeg ie ’n bloedrooie kop! Zag ie goed? keek ie zuiver? Stong
doàr nie die groote prêchtlens op ’t toestel?.. nièt meer in de hoek?
achter alderlai?.. Joa, f’rduufeld.. snóf’rjenne joa!

Hij beefde, beefde van hevige ontroering. Langs den beschilderden
grijzen achtergrond liep ie, tastte met de hand achteruit, om zich vast
te houën.

Een juich, een gil had ie willen uitkrijschen. Als ’n bons was ’t op
z’n hart gestooten, de schrik.... Want hai stong d’r.. vast woàr! vast
woar! Aa’s de kerel d’r nou weggong, noar s’n sus als alletait....
effetjes.... had hai sain d’r vast in s’n sak.... hoho!

In ’t kamertje hoorde ie drukker gerammel en gespoel, en dof gekuch van
den fotograaf. Gauw liep ie weer naar voren. Hij hoorde aan ’t gekuch,
dat Van Gooyen bijna klaar was met z’n platen. Heel onverschillig keek
ie ’t raam uit, op ’n brok bollenland... nou sou ie de vent hewwe... en
nou d’r kalmpies je gangetje ouë, fain werk... domeni hiet.... brand je
bekkie niet! fain.... werk.. fain werk!—

Z’n wangen gloeiden, z’n hart mokerde! Er zat ’n beef in z’n heele lijf
en ’n gloeikoorts brandde door z’n polsen. Hij voelde, dat ie ’t
vandaag nog zou hebben! vandaag nog!! Dat maakte ’m half-gek van
genot...... Tug kalm, kalm an! hoho! fain werk Ouë.... fain werk!....

Fotograaf met veel gerommel stapte eindelijk uit z’n hokje, keek met
half verknepen oogen, duizelig ’t licht in, ’n paar druipende platen in
z’n handen. Hij bromde wat, de dikke fotograaf, in z’n grof
geruit-grijs pak, ’n biertonnig Duitscher met Engelsche reis-allure.

Hassel had zich omgekeerd. Hij voelde dat z’n stem beven zou, als ie
wat zeggen ging, van na-ontroering nòg. Daarom zweeg ie, zei ie alleen
heel-zacht: „gemurge buurmaàn.”—Hij keek, spannend of de vent even ’n
wippertje zou nemen. De fotograaf liep in en uit z’n donker hokje,
druk, nerveus. Ouë Gerrit, met gloei-rooie wangetjes en schitter-kleine
oogjes, loerde, loèrde, waggelde zacht van aandoening, wàt de fotograaf
doen zou... weggaan of blijven. Telkens gluurde ie naar ’t toestel of
de lens ’r nog wel blonk, en hevig bonkte z’n hart van bang-zalig
genot.—

Weer kwam fotograaf er uit. Z’n ronde pappig-weeke kop stond triest en
nerveus. De grootste plaat was mislukt.—

—Hassel, schenk je nog ’n bakkie he? ik zal effe wat andere speesie
hale; ik ben in ’n kwartier terug.. Wil je effe oppasse.. Als ’r iemand
komt laat ze dan maar wachte of terugkomme!

—Bestig mehair! bestig! ikke hep d’r meer aa’s ’n kwetieretje tait..
gaan uwes gangetje, beefde ouë Gerrit’s stem, klankloos van hevige
ontroering, dat alles nou ging zooals ie ’t wou. Fotograaf had ’m niet
aangekeken, greep z’n hoed van ’t hangertje en liep vlug nerveus ’t
atelier uit. Ouë Gerrit kon ’t eerst niet goed gelooven. Z’n beenen
trilden, zonder dat ie ze kon tegenhouen. Z’n hart mokerde al erger, ’t
bloed suisde naar z’n hoofd, en hij duizelde, want nou stond ’r de
groote lens soo maar op! Hij duizelde, schuifelde voort, in soezerige
grauwte van licht, dat inééns voor z’n óógen golverig trilde. Niks kon
ie zien.. alles beverig en verzwartend achteruitdeinend en weer
opschommelend. Maar toch, hij moèst, moest! Over ’n kwartier had je den
vent terug! Alles was open! ’t Donkere kamertje wijd open! Nou maar
eerst ’t gemakkelijkste, ’t geld-kissie.. en ’t bakkie.... dan....
dàn.... de lens....—

Hij liep al, erg zenuwachtig, toch heet genietend, maar veel wilder en
onrustiger dan anders. Bij ’t kamertje schrikte ie òp in ’t donker,
toen ie door ’t rood-bloedende raampje zag. Maar hij zoù, zoù. Met z’n
beenen hoog-opstappend, strompelde ie voort, trapte in bakken met
nattigheid. Hij beefde verschrikkelijk. En hij begreep niet waarom. Zoo
bang was ie nooit geweest. Er zat tòch heerlijke angst in z’n keel, als
vuur te schroeien. En z’n kop vlamde; z’n knieën trilden hevig. Heel
kleintjes ademde ie, want z’n luchtpijp leek zachtjes toegekneld. Z’n
hand tastte langs klefferige fleschjes, klamme bakken, trechters, op de
bovenste plank in ’t donker, waar ie den fotograaf altijd z’n geldbakje
had zien neerzetten. Wacht?! wat greep ie daar vast? ’t kistje?....
Nee!.... Wat nou?.. dan most ie hooger op sain!

’n Schok van heeten juich bonsde door ’m heen.—Nou had ie ’t kistje
vast; dat voelde ie.. Hij tilde ’t voorzichtig van de duistere plank,
heel voorzichtig. Om ’m verrinkelden fleschjes.. en ’t geld rammelde
al, in schuif naar éen hoekje. Nou was ’t van sain.... sain!

.... Hoho!.... da waa’s d’r t’met!.... Moàr noù de lens!

Niets ziend, niets hoorend, liep ie in koortsgloei naar ’t toestel.
Eerst wou ie kijken hoeveel centen in ’t kistje waren, maar dat hield
tijd op.. Eerst de lens.. de lens, joeg ’t in ’m.—En gejaagd mèe de
gedachte dat ie stommiteiten deed, want dat de vent dadelijk zou zien
dat hij gegapt had. Maar ’t joeg in ’m; toch doen.. tòch doen! Hij
trapte z’n eigen waarschuwing dood; hij kastijdde zich zelf in z’n
bangheid.—Met een hand ’t kistje omklemd, rukte ie met de andere aan de
lens, die ’r niet af kon. Hij schrikte, beefde van ontroering weer.
Want de lens moèst ie hebben, al kwam de onderste steen boven.—Liever
’t geld gelaten dan de lens! Met éen hand ging ’t niet! Dan zou ie
eerst maar ’t kistje neerleggen. Eerst leegen, en op z’n plaats
schuiven. Dàn, met twee handen aan ’t werk!

Weer schoot ’m in, de kwellende gedachte dat de kerel wel móest zien
later, dat hij ’t gestolen had, want geld en lens wàren ’r toen hij
wegging. Nou aarzelde ie, zette ’t kistje leeg op de plank, rammelde
heel zacht rijksdaalders en guldens in z’n klepzak, die, vol en zwaar,
tegen z’n beenen schuurde.—

—Hoho! doa’s ’n laileke praik! Moar aa’s tie ’t nou veul loàter mòrk!
dan.... aa’s hai d’r weg woá’s! Nou.... de heule dag keek tie d’r nie
noa sain toestel.... da wist tie.... allainig Sondag woare d’r minse.
Aa’s t’r skoonmoak wier.. en minse kwoamme!.. aa’s hai d’r allangst weg
waa’s.. Konne die d’r tug ook gapt hewwe!.. Waa’s d’r niks te
beskuldige van sain!..

Enne kaik! neenet!.. da prechtding kaik!.. da’ mòst ie hewwe....
Enne.... nou gauw an de gang!.... ’t Waa’s aers.... vast te loat!

’t Kistje weer weggeduwd in ’t donker, en nou vlug naar ’t toestel
sloop ie.—Met twee handen rukte, perste, trok, schoof ie, maar de lens
wou niet los.—

.... Hoho! most ie nie ergens ’n dwarspennetje lossnaie?..

Maar hij wist niet waar dat zat! Weer schroefde ie, dan rechts, dan
links, handen in glibberig zweet, onvast, en plots draaide de lens
meè.—

Hij juichte even gesmoord van bang genot. Los.. los! nou sou die d’r
sain.... Maar weer onder ’t losschroeven bleef de lens vastzitten. Nou
gloeide toch ’t koper glad in z’n zweethanden en sulde ie glibberig
over den cylinder. Muurvast zat ie weer. Hij vloekte, trampelde.... Wat
noù weer? Hij keek, maar kon niets vinden. Alleen zat ’t ding met ’n
vreemd zijstangetje van onder in driehoek, nog maar ’n heel klein
eindje vast op den schroefdraad.

Z’n kop klamde in noodzweet. Telkens rukte ie z’n baard naar achter,
die ’m hinderde. Nou zat ’r toch angstjacht in z’n morsige, knellende,
rukkende vingers en krakende, bevende klauwen. Elk oogenblik kon de
kerel d’r zijn, was ie ’r bij. Dan maar met ’n ruk. En voor ie ’t zelf
goed wist had ie de lens verbogen en afgeknapt van den schroefdraad en
’n heel end, in ’n woesten vloerkras de voorpooten van ’t zware toestel
mee òpgelicht. Hij schrok ervan, toen ie daar zoo maar met ’t groote
prachtbrok in z’n bezweete verwrongen morsige beefhanden stond. Hij
duizelde weer. ’t Woog loodzwaar in z’n hand. Juichen wou ie, juichen,
maar toen ie opkeek, en achter toestel wou uitwijken zag ie plots op ’t
krijt-bleeke, kakensidderend pap-gezicht van den fotograaf, die ’m al
’n paar tellen op de handen had gezien. Achter Van Gooyen stonden twee
mannen, wit-verstoven metselaars, van ’n huis-in aanbouw, naast z’n
atelier. Er zat dolle stomme staroogende schrik in ouë Gerrit’s kop, en
de hand waarin z’n lens knelde beefde, als smakte ie in beroerte neer.
Als ’n bezetene sprong de fotograaf op ’m af, stootte hem in den nek,
en donderde:

—Zoo! ouë schurk, heb ’k je dan eindelijk gepakt! Nou eens mèt
getuige.... ’k wist wel dat jij me telkens bestal, maar ik had nog maar
geen vastigheid...., geen durf.... Maar nou, ouë schurk.... bi-je ’r
bij! Ik heb er met niemand nooit over gesproke.. maar nou zulle ze in
Wiereland eens wete wat voor boef jij bint.... Want durf erais ontkenne
dat jij mijn goudtientje van lest niet gestole hebt, en mijn groot
platenboek met ansichten... en mijn sigarenkoker, m’n stok, m’n
overschoene, m’n zilver pijpie, m’n zije doek! en.... en.... durf ’es!
dùrf ’s ontkenne schelm.. schurk! ouë dief!.. Maar vandaag heb ik er op
geloerd.. Nou heb ik mijn getuige.. jullie hebt ’t gezien manne....
onder eede, daar bij de burgemeester, zal jullie met mijn getuige, dat
de ouë Gerrit Hassel ’n gemeene smerige dief is.—

De fotograaf ratelde. Z’n hoofd kleurde van wit, naar grauw en rood,
driftte gezwollen. Hij ratelde door ’t dolle heen, in hevige nerveuze
opwinding, de knuisten voor den verschrikten grijzen kinderkop van ouë
Gerrit gebald, alsof ie ’m murw wou beuken. Maar hij dwong zich te
beheerschen, om zelf niet gestraft te worden.—

Ouë Gerrit kon geen woord vinden. Z’n keel leek heelemaal dichtgeknepen
en telkens dacht ie te stikken van benauwing. Hij was zoo gebluft, en
de vent had ’m zóó overrompeld dat ie z’n verstand voelde
verkillen.—Voor ’t eerst van z’n leven gesnapt, gesnapt... Dat ging
maar door ’m heen.—„Gesnapt, en openbaar tentoongesteld”.—

Z’n wangen gloeiden nog dof, z’n oogen sperden dol-vergroot, z’n knieën
knikten, en zenuwbang graaide één hand door z’n baard. Er kwam
speekselschuim op z’n lippen, klefferig om de mondhoeken, en angstzweet
parelde op z’n slapen en neus.

Nou was ie voor goed gepakt, met schande!.... Nou werd ’t bekend,
bekend, dat hij ’n dief was.... ’n vuile dief. Nou was alles uit, z’n
gàppe ook! z’n spulle.... z’n spulle, en z’n naam. Als die man nou geen
meelij had, was alles voor eeuwig gedaan! Zoo dwarrelden hoos-angstig
z’n gedachten. Hij was overrompeld, verschrikt, geslagen, in verblufte
verwezenheid.—

.. Hoho.. da kwam ’t Opperweuse op sàin tait!.. Da waa’s d’r puur de
straf.. daa’tie God en den Heere vloekt had op ’t land.. mit de
boonestorm.. da waa’s God’s tusschekomst.. dâ had je ’t.. daa’t waa’s
’t! En hai moar docht.. nooit nie.. nooit nie pàkt te worde..

De metselaars, naast den fotograaf, bestaarden ’m, keken naar z’n hand,
die in zenuwgreep nog de lens omkneld hield. Plots kermde Gerrit’s
stem:

—Mehair de potegroaf.. f’rgaifing! ik heb heul slecht dáán! skrikkelek
slecht! doen mi main wâ uwes wil! moar.. ’t is de sorrig! de sorrig die
main slecht moakt hew! Ikke bin d’r van alle kant teuge de hiele
blaft.. enne.. de boonestorm hew main kepot moakt.. enne mit ’n moand
sitte main spulle an de poal!

—Dat lieg je kerel, dat lieg je schafuit! Ik weet wel dat je door de
boonestorm arm geworde bint.. maar dat zijn d’r honderde mèt jou.. en
die stele tòch ook niet! En dan!.. Wou je mijn op de kar zette?.. Voòr
dat de boonestorm je boel vernield heb, was je al an ’t gappe....
schelm! toen was al mijn goudtientje weg; mijn overschoene, mijn pijp,
mijn stok. Ik vergeef niks! ik hèb niks te vergeefe! je maakt mijn nog
dol van woede.. Ik zou je in je ouë grijze kop kenne spuge.. maar ik
mag mijn hande niet brande.. Straks.. dat bezweer ik je.. heb je de
politie in huis.... ik heb er geen gezien.. anders ware ze d’r nou al..
Nou zijn die eerlijke kerels, op andringe met me meegegaan.. Je kon
niet denke dat ik je zoo zou pakke he? Ik had alles voorzien.. Ik moèst
nou wete wat vleesch ik in de kuip had.. Expres heb ik mijn lens late
zitte.. zag je niet dat ik merkte hoe je daarop loerde toen ik je eens
per ongeluk zei, hoeveel ie gekost had.. En mijn deur van mijn kastje
is ook open gelaten.. Was je daar ook! he? schurk! zeg ’t maar!

—Ikke.. ikke,.. stotterde de Ouë, al banger in doodsnood, met een
duizel van rooden dollen angst voor z’n oogen.

Maar de fotograaf was al naar z’n kamertje gehold, haalde op den tast
z’n kistje eruit, voelde ’t leeg, en schreeuwde uitzinnig!

—Ook leeg! dat heeft ie dus ook gestole! zes en tachtig gulden! Hier
schelm! waar heb je die duite.. dief! Schurk! schooier! waar heb je ’t
geld! schùrk, schùrk, schooier!

De fotograaf gilde in dolle opwinding.—

—Hier.. hie.. ier! beefde de Ouë wijzend op z’n klepzak.

—Hoal eruit! smerige snurkert, heb je dat ook geleegd, he?.. manne..
dat is nou de fatsoenlijke ouë Gerrit Hassel! Wat ’n boef! dat gaat
vriendschappelijk met je om, zuipt je koffie, iedere dag, en besteelt
je op de koop toe.—

Bij stukken en brokken haalde ouë Gerrit guldens, rijksdaalders en
klein geld uit z’n zak, tusschen vuilnis en zand. En met verachting
rukte de fotograaf ’t geld uit z’n morsige bevende klauw.

De metselaars, witbestoven, met steen-rood bepoeierde petten en vale
kielen, vloekten van verbazing en ontzetting.—

Dat hadden de kerels nooit gedacht, nooit durven denken.

—De sorrige.. de sorrige die d’r ’n mins daas moàke, jammerde ouë
Gerrit’s stem, bang-listig voelend dat ie daarin ’n sterk ding voor
zich had, nou heel Wiereland meelij met hem voelde.—

—Dat lieg je gemeene dief! barstte de fotograaf weer uit, rondziend
overal, wat ie nog meer gestolen kon hebben,—je heb gestole.. al vóór
dat je ’t ongeluk met je oogst had.. Jij vroeg mijn ’n bakkie hier te
magge drinke... en ikke gèk.. hep je altijd even vrindelijk
behandeld... en jij bint blijve sluipe en stele.. tot ik met mijn
persumsie kwam.. Allerlei dingen heb ik gemist.. Nà en voòr de kermis..
en altijd als jij geweest was.... En nou heb ik je op heeterdaad
betrapt.. nou zijn er de bewijzen! de bewijzen! En nou heb ik je! En
wat heb je nòg meer? geef op.. dief, schurk, schelm.... boèf..
boe-oèf!! boè-oèf!!!

Beverig grabbelde ouë Gerrit in z’n jekker, en haalde ’r de koperen
grooten knijper uit, legde ’m schuwtjes neer op den rand van ’t
toestel.

—Al maar meer!—Nog wat? hoonde de fotograaf, en verblufter keken de
metselaars.

—Ja mannen! dat verzuim van jullie zal ik vergoeden, ’t is hier om ’n
schurk te doen he? Nòg meèr!? dreigde z’n pafkop, bleek-rood en z’n
stem gilde heesch van uitzinnigheid.—

Ouë Gerrit keek al banger en huileriger. Er was inééns ’n huiver van
angst op z’n gezicht gegrauwd, zoo èrg, dat de nerveuze opgewonden
fotograaf schrok en vreesde dat ie dood zou vallen vóór ’t toestel.—

En akelig kermend, met traan-stikkende stem, viel ie dwars op ’n stoel
neer, lam met weggezonken schouers, verwezen hoofd in de handen, en
schreide!

—Ikke bin d’r dol van de sorg, hoho! ikke heb d’r nooit stole.. nooit
nie.. ankeeke wat main nie waa’s! ikke bin d’r mi fesoen hier fairtig
joare.... an de poer weust! Moar de sorrige hewwe d’r ’n mins daas
moakt! F’rgaifing! f’rgaifing! Seg d’r de waireld niks van!.. God sel
je honderd kair loone!.... ikke sel de koste betoàle!.. ikke sel d’r
alles teruggaife.. Ikke hew d’r veùr de boonestorm.. d’r veur.. oòk al
stikt van de sorrige! ikke sel!....

Z’n stem brak af in kermende snikken, achter de morsige handen, uit ’t
heete huilende hoofd; mannenhuil, kermend en kreunend van ellende. Maar
fotograaf Van Gooyen liet zich niet verteederen.

—Nee f’rdomme! nee ik laat mijn niet op de kar zette!

—F’rgaifing smeekte Gerrit’s stemmekerming er doorheen, zeg d’r niks
van an de waireld!.. op main laiftait in de gefangenis! Moak main,....
en main gesin nie ongelukkig! De boonestorm hew d’r alles.. alles
f’rnield! main boel komp an de poal! Sullie hewwe main uitsoge.... de
netoaris, de dokter! main waif! Main jonges! mo’k nou.... op main ouë
dag nog in ’t hok? hoho! hoho!

Hij smeekte, stembeefde, huilde, kermde, en z’n kop, uit z’n handendiep
opgelicht, grauwbleekte onder tranen. In angstige huiver van trekjes
keek ie òp naar den fotograaf, maar die bleef onverbiddelijk.

—Nee vent; jij bent ’n gevaarlijk mensch voor de omgeving! Jij mot in
hande van de polisie!.. Ik geloof niet dat je nooit gestolen hebt.. jij
deedt ’t met gemeen overleg.. nee.. nee.. hoe meer ik ’r an denk, hoe
woedender ik word. Jij gaat naar huis, ik ga met mijn getuigen naar de
polisie. De rechter zal uitmake wat jij bent voor ’n nummer.... Manne,
wij gaan!.... en jij Hassel nou er uit!.. we zien jou nog wel!

Weer in smeekval, stormde ie op den fotograaf aan, dat de metselaars ’r
ontsteld van keken, maar Van Gooyen, nerveus-nijdiger duwde ’m de deur
uit, en dreigde dat ie op straat zou uitschreeuwen wat voor ’n vent ie
was, als ie niet stil zijn weg ging.—

Van Gooyen en de metselaars, na ’t opstootje en gekonkel onder de
arbeiders van ’t huis-in-aanbouw wat bekoeld te hebben, gingen
Wiereland in, op sjouw naar burgervader.

Ouë Gerrit, met ’n woesten suis in z’n ooren, ’n zwarte wolk van angst
voor z’n oogen, dol-bang, in schuwe loensching naar de keien, sjokte
voort, klos-klos, met gebogen knieën, krommig, geschonden van angst,
mummelden in een toon voor zich uit!

—Je bint snapt! snapt’ je bint snapt! snapt! je bint snapt, als ’n gek
’t zich herhalend zonder zelf meer te hooren.—



III.

Op ’t brokje straat, achter ’t erf stond Guurt vaten te spoelen nu en
dan ’t keukentje inloopend, om wat op ’t fornuis te bescharrelen met
pannen.—Waggelend en uitzinnig van lamlendige slapte, strompelde ouë
Gerrit aan, doodsbleek, met trillende mummellippen, zenuwdoorschokten
mond en bevende handen. Zonder ’n woord te zeggen waggelde ie Guurt op
’t straatje voorbij, smakte zich bij de groep van voòrstal, sprong weer
op, de woonkamer instrompelend, viel weer neer op ’n ouden stoel.

Vrouw Hassel sufte aan ’t raam, starend als ’n opiumschuifster,
verminkt met uitgedoofden blik, waarin donkre waanzin dwaalde. Maar
vreemd, heel vreemd, als den nacht waar in ze, in krisis van schrik,
plots ouë Gerrit als ’n duivel gezien had, die ’r wou wurgen en
steken,—heel vreemd keek ze nù op ’t bang geslagene, angst-dolle,
verschuchterde in Gerrits baard-lokkigen kop.

Guurt liep in, dacht dat d’r vader dronken was uit baloorigheid, toen
ze plots den Ouë weggezonken zag zitten op z’n stoel, steenbleek,
bevend aan armen en voeten. Ze schrok, denkende dat ie met ’n beroerte
was ingestort, zoo als ie daar half hing op den stoel, hoofd weggezakt
tusschen schouders, speekselvuil op den mond geschuimd, verkwijlend van
z’n grauw-bevende lippen.

In loggen gang stapte ze op ’m af, bleekig ’n beetje van akeligheid
voor ’t geval, schudde ze haar vader.—

—Waa’s d’r nou an ’t handje, Ouë, hee Ouë?—Dunnetjes klonk ’r stem....
hee foader? wat mot dâ?

Nou zag ze dat ie geen beroerte had, maar met ’t gezicht van ’n
gehangene, in wurg-benauwing naar d’r opkeek, z’n oogballen half weg,
griezelig in ’t wit. En klankloos mompelde ie.—

—Snapt, snapt! je bint snapt! snapt.... hoho! je bint snapt!

—Wat Ouë? wá’ leuter je klesserig, wâ nou? wâ snapt, wie snapt, je hep
d’r ’t snuut van ’n doodsbidder.... mo’k de jonges van de akkers
skraiwfe? doàr he’k gain kestantes van!

Guurt’s prinsesse-gezichtje stond doorgrift en doortrild van angstigen
schrik. Ze voelde dat ’r iets heel ergs gebeurd was, en met één holde
’r zwaar lijf de stal in, ’t erf op, naar ’t land.—

—Hee Piet.. Dirk! de Ouë is d’r kwoaig.. hee? komp d’rais doalik kaike!

Vaag waaiden de stemmen van Dirk en Piet naar d’r toe, uit den
vruchtenhoek. Ze zouen d’r t’met zijn.—

Guurt durfde niet meer alleen instappen. Ze voelde iets heel naars. De
Ouë had ’r zoo vreeselijk bang aangekeken; hij zou vast sterven op z’n
stoel. Ze had nooit zulke blauwe plekken op z’n wangen gezien, nooit
zoo dollen schrik in z’n oogen, vol van hevigen angst, en rood van
verwildering. De jongens scharrelden op, klos-klos, log, traag,
landerig, Dirk met koeiïge verbazing in z’n kijk.

—Wa nou? de Ouë kwoaig? vroeg hij.—

Hij ontstelde even, toen ie ’t verbleekte bange gezicht van Guurt zag,
die met d’r handen in ’r zij, ongeduldig op de beenen trampelend, voor
’t erfdeurtje stond te wachten.

—Komp d’r gauw maa’ne, daa’s vast nie pluis mit den Ouë! d’r is gain
stom woord uit te kraige, en hai sit d’r tuureluurs.

Piet en Dirk waren gangetje en stal ingestapt, liepen op d’r kousen,
stil op den Ouë áán. Dirk sloeg z’n groot-vuile handen vol zand en
groensel, in elkaar van schrik. Zoo wezenloos had ie den Ouë nog nooit
zien zitten.

—Wa nou? hee Ouë? wâ nou?

Zware bange dofheid daalde in z’n stem, ontzetting en schrik. Z’n
groote groen-zwarte knuist schudde den schouder van Gerrit, dat diens
kop waggelde. Maar klankloos z’n lippen bleven mummelen.

—Seg, seg! ’n mikmak? seg!

Weer ’n smeekende angstblik doolde op z’n zoons, en dof bromde ie,
kortademig:

—Snapt.. snapt.. ik wort dur hoalt van pelisie.. strak-en-an,.. ik hep
stole! hoho!

—Stole! stole! jai.. jài Ouë! stamelde Dirk, grauw van schrik.—

—Stole? beefde de stem van Piet, in gekke bange verbazing.—

Guurt van geweldige ontdaanheid kon geen antwoord uitbrengen. Vrouw
Hassel aan ’t raam, leek soms in luistering òp te leven. Er rilden
zachte gloeiingen van besef in ’r starre oogen. Ze hoorde, hoòrde,
bromde en mummelde wat nu en dan. En strak bleef ’r idioot
opium-vergeeld gezicht, doorgroefd van smartelijke verbazing naar d’r
man gekeerd.

Aan de voordeur, waar Vrouw Hassel verschrompeld zat, luidde plots in
driftigen klingel, en Van Gooyen met de twee metselaars, doorstoft en
stukadoorig bekrijt, luidruchtigden in stemme-opwinding vóór ’t
raampje.

Piet holde op z’n kousen naar de voordeur, in sidder van drift, bij
zich zelf vast besloten die kerels er niet in te laten. Ze begrepen
niet wat de fotograaf kwam doen. Dirk woelde z’n handen in z’n diepe
zakken weg, ontembaar in kokender zieding van drift, al maar stom
kijkend op ’t sidderende, angst-stuipende gezicht van den Ouë, die,
dieper z’n kop tusschen bochelige schouders weggezonken, klankloos
mummelde, verwaasd bevend:

—Snapt bi je.. snapt.. de pelisie.... snapt... fain werk! Ouë!....
snapt....—Hij staàrde naar z’n eigen woorden.—

Hij wist van angst niet meer wat ’r om ’m gebeurde.—Hij voelde flauw
dat de kerels ’m zouden splijten van woede, en nou wachtte ie ’n slag,
’n vuistbons van Dirk en Piet, ’n trap van Guurt, ’n opstand van z’n
wijf.

Met driftige luidruchtigheid, nerveus, stapte de fotograaf in, de witte
metselaars achter ’m aan, door Piet half teruggestooten. Maar
opgewonden driftte fotograaf Van Gooyen uit:

—Brand je handen niet Piet, ik raad je an ons in te late,... je vader
is op heeterdaad betrapt op diefstal! De getuige zijn gehoord.... onder
angifte, gehoord door den hulp-officier van justitie, de
burgemeester.... we komme.... jullie.... jullie voorbereide.... ’t is
verschrikkelijk, verschrikkelijk!

Van Gooyen, vrijmoedig door zenuwachtige opwinding, stapte luidruchtig
de huiskamer in, en doodsbleek, druk van de jacht, en schrik, ’t hollen
naar den burgemeester, om z’n getuigen te hooren, de aangifte te
teekenen, om Gerrit Hassel te kunnen laten arresteeren,—begon ie
stamelend, al ratelender:

—Ja.. mensche.. d’r is niks an te doen.... heel naar.. heel.... heèl
naar!

Dat weet ik zelf.... maar je vader is.. is op.. op heeterdaad betrapt
op mijn atelier,—dat kom ik nou maar eventjes zegge dat jullie ’r op
voorbereid zijn, door mijn, en deze twee manne. Hij heeft geld
gestole.... mijn geld.. liefst maar zesentachtig gulde.... had ik in ’n
bakkie, ’n kissie geborge.. dan heeft ie mijn groote lens gestole, lèns
van driehonderd pop!.. zóo maar rink, van de schroefdraad gebroke.. en
voor.. vóor die tijd al bestole.. bestole.. Ja, kijk jullie maar als
gekke.. Dat heb ik eerst ook gedaan.. Jullie wil ’t niet geloove hè?
Vraag ’t ’m maar zèlf.—De burgemeester komt daar dadelijk zelf met de
agente.... de getuige zijn gehoord.... jullie bent ’r gèk van hè? Ja
dat is geen peperkoek! Maar ’t recht mot z’n loop hebbe.. dat zegt
ieder.... de burgemeester.... de.. dokter.. ieder.... en hij lijkt
krankjorem!

Dirk stond half gebogen, z’n kop stierig vooruitgebukt, z’n groote
knuisten driftig verwoelend in z’n zak. Hij begreep nog maar niet; de
kerels niet, den Ouë niet, den fotograaf niet.

Hij dazelde in zich zelf.... den Ouë stole? den Ouë? den airlike
Ouë?.... de fesoenl’kste van Wiereland.... nooit suipe.... den Ouë.—Hij
dacht dat de fotograaf, ’t heel stelletje stapel was.... ’t Draaide
voor z’n oogen.. En strak bleef ie maar kijken naar den grauwen
mummelmond van ouë Gerrit die angststotterde....

—Snapt.... Snapt! nou goan je hoalt Ouë!.. snapt!.. snapt!

Ontzette stilte viel er in. Niemand sprak.—De fotograaf voelde zich
bang in die nare dreigende stilte. De woeste houding van Piet leek ’m
niet, en de stierige verzet-stand van Dirk maakte ’m gejaagd. En nou
keek waarachtig dat half dooie wijf óók, dat anders niet wist waar d’r
neus hing.—Hij zou maar weer wat zeggen, om hun vijandige, zwijgende
nijdigheid van zich af te dringen. Wat lam dat hij zonder agenten
gegaan was. Zou ie wachten, en den schrik laten uitwerken? Maar hij
hield ’t zóó vast niet uit. Straks zouen ze ’m misschien uit wraak, dat
ie den Ouë aangegeven had, z’n harsens te pletter slaan, of ’n mes in
z’n ribben draaien.—’t Waren de Hasseltjes, met de dolle drift, en de
broers van Kees den Strooper, dien halven moordenaar! En in
zenuwachtige benauwing zei ie maar weer wat, kort en stamelend,—dat ie
den Ouë al lang had verdacht, maar nooit iemand iets zeggen wou. Maar
dat ie ’m eindelijk beproefde om vastigheid te krijgen, om geen
verkeerden te beschuldigen. Hij zei nog wat van boonestorm, ramp,
ellende, maar dreigend, dat de Ouë ’n gemeene dief was.

Piet schoof al dichter op den fotograaf àf, met sidder-bleek woest
nijdigen kop, z’n vuisten tot mokers op den rug bijeengeknepen.—

De Ouë zat te staar-luisteren naar den fotograaf die weer drukkig
bezweet, telkens z’n pappige wangen luwde, met ’n vuilen naar zure
specie riekenden zakdoek, doorratelend, bang voor de stille mokkige
kerels, die ’m wel de ribben konden breken in wraakgierige drift. Hij
vertelde van z’n vrindschap voor den Ouë. Dat ie vroeger voor hèm,
altijd de braafste man van Wiereland was geweest; dat ie met de
boonenstorm weer ontzaggelijk meelij met ’m had, ’m helpen wou,
bijspringen, maar dat er te veel wantrouwen bleef, en ie ’m eindelijk
op heeterdaad kon snappen.—De fotograaf zweeg, keek de twee strakke
wit-bevlakte metselaars aan, die al maar knikten. En weer suisde
ontzette stilte in.—Nou werd ’t den fotograaf te bang.

—Nou jonges.. ik moet weg, mèt de getuigen. Wij worden straks nog eens
gehoord, op ’t stadhuis, in tegenwoordigheid van je vader.... Wij magge
niet langer hier blijve.. ’t is goeiigheid dat ik hier kwam om jullie
nog eens in te lichte; de burgemeester is stràk; die zegt niet veel,..
nou.. ik zal gaan hoore! kom manne.. wij gaan!—

Fotograaf Van Gooyen, z’n nerveuse kleffe handen onrustig langs z’n
grof-geruit pak smerend, niet wetend hoe ie ’t had met de starende
zwijgende stronkige knapen, die maar traag knikten, schoof naar ’t
voordeurtje op straat, was blij dat ie ’r met z’n getuigen ongeschonden
uitstapte. Aan ’t begin van ’t weggetje zag ie den burgervader al met
twee agenten. Ze hielden stil voor ’t deurtje van Ouë Gerrit’s woning,
treuzelden weer voor ’t raam waar vrouw Hassel zat. De klinkbel
verrammelde schelle klankjes.—Piet maakte open, beefde plots van ontzag
voor de vlak-bijë deftigheid der glimhelmen, achter den strakken ernst
van burgervader, nù magistraatspersoon.—Burgervader, uit de hoogte, met
strak gebaar, zei wat meedoogenlooze woorden van inlichting tot Piet,
die bleek, verbouwereerd, op z’n paarse kousen hun vóórschuifelde in ’t
vunzige gangetje, naar de verstilde woonkamer. Alles ging zwaar-deftig,
zwaar-gewichtig en officiëel, met strakke gezichten. Burgervader kende
de Hassels als rumoerig volkje in z’n stedeke; had ’t noodig geacht
streng te zijn, en zelf mee te stappen om direkt te kunnen
arresteeren.—Anders moest weer bevel van hechtenis meegegeven, als de
Ouë niet woù gehoord worden, was er gevecht en tegengestribbel van de
stoere vuist-knokige knapen te wachten. Bovendien maakte ie,—daar ’r
geen kommissaris was in Wiereland, hij wèl hulp-officier van
justitie,—graag vertoon van z’n glorige macht. Burgemeester was de lage
kamer ingestapt, waar ’t duifke in ’n duister hoekje droef te koeren
zat, de politiemannen achter ’m áán, in zwaren stap.—Hun helmen glommen
onrustig-officiëel in ’t dood-suffe doorstoofde vertrekje, waar alles
weer turvig en duf rook, en door-de-weeksche wanorde rondrommelde.
Burgemeester zei wat officiëele magistraatswoorden tot de knapen en de
bevende Guurt.—Achter elk traag-gewichtig uitgesproken woord, dat
hangen bleef in de stilte, groeide angstige beschuldiging, tiktakte de
groote staartklok, droefde gekoer van duifke, als treurend in
ontsteltenis over z’n baas. Tusschen de koperen slingergewichten zat
ouë Gerrit klankloos-idioot te murmelen, de handen meewarig beverig op
de saamgedrukte smalle knieën.

Langzaam-officiëel, strak en magistraatsch-doordringend draaide de
burgemeester zich naar ouë Gerrit om, en vroeg of hij, Gerrit Hassel,
bekende te hebben gestolen op den ochtend van....

—„Joà.... Joà!” angstigde de Ouë....

Maar magistraatspersoon deftige voort, en ook ter verklaring voor ’t
gezin niet wetend, dat de fotograaf en getuigen, vóór hem er al geweest
waren,—begon ie gewichtig en ernst-zwaar het relaas voor te lezen, door
de getuigen en Van Gooyen bijéén-gesmonzeld, en onderteekend als
aangifte.—

Ouë Gerrit luisterde met bange verdonkerde oogen, en sterker
overstormde ’m de angst dat ze met één, op àl die aanklachten,
huiszoeking zouden doen; dat ze al z’n spullen zouden vinden, dat ze
zouden zien, de dure bollen, en aan alles bemerken, dat ie al heel lang
gestolen had, als ’n sluwe gemeene dief.

Burgemeester was met ernst-doorklankte stem aan ’t lezen, de glimhelmen
der polisie achter ’m aan, dat Guurt dacht te sterven van schrik, en de
kerels in ban van hevig ontzag, stomden en versteenden van ontroering.

Guurt voelde „politie” in huis, ’t ergste, bangste, dacht ze, dat er
bij fatsoenlijke menschen ooit kon gebeuren.—Ze rilde, schreide, en
kermde en zuchtte als ’n oude hond.—Als burgervader, heel-deftig zei,
dat men Hassel voor den braafsten man van Wiereland had gehouden, kreeg
ouë Gerrit ’t stikbenauwd, pinkelde ’r nog nattigheid in z’n roode
uitgehuilde oogen; wou ie al z’n diefstallen wel bekennen,
uitschreeuwen. Hij voelde dat ie strak-en-an zou uitkrijschen wie hij
eigenlijk was.—Dat ie al veertig jaar lang hier zoo gestolen had, z’n
heel leven lang. En hij wou er bij schreeuwen dat ie ’t nooit gedaan
had om er lekker van te leven, maar dat ie ’t moèst, moèst doen.—Toch
schreeuwde ie nog niet, voelend dat ’t dolheid was, als zij nog niet
begonnen te verdenken.—Eerst zou ie wachten, om te hooren wat Guurt zou
zeggen, wie ie was, en de kerels. Maar die zwegen en ’t relaas in
officiëelen stijl, teemerig opgedreund, onverstaanbaar, zeurde dóór.—De
knapen zwegen.

Ouë Gerrit zat verzonken achter den hoekigen magistraats-burgemeester.
Nu en dan sluikte z’n oogenwit angstig naar hèm op, bibberden z’n
handen erger op z’n meewarig bijeengetrokken knieën. Ouë Gerrit dacht
dat heel Wiereland toch te praat kwam, als ze ’m straks, tusschen de
agenten zouen zien hangen,.. dat ie ’t om de zorgen gedaan had; alléén
om de dolle zorgen.

Dirk keek ’m aan, z’n wijf keek ’m áán, strak, Guurt schreide en
sidderde, en Piet liep heen en weer, in drift. Er most ’n end an
komme.. Hij zou ’t maar uitschreeuwen wie ie was.... Z’n angst steeg.
Hij rilde, rilde voor de klaarstaande handen der helmmannen, om hem op
te sleuren. Hij voelde zich als in ’n vlam staan zoo heet, dan inéén
weer met water oversmakt, zoo rillig-kil en huiverig. En ’t ergst was,
dat ie voelde zich niet meer te kunnen tegenhouen met spreken, hij zich
zelf moèst aanklagen. Hij vervloekte zich nou, dat ie niet zwijgen kòn,
maar hij moèst vertellen.—’t Was of een treiterig ik, in hem, nou eens
sarrend wou laten zien met heet wraakverlangen, wat voor ’n schurk ie
was; waar z’n spullen hokten en wat ie uitvoerde.—Maar telkens, nog
sluikig opziend naar burgervader, staar-luisterend, voelde ie zich zelf
weer verzwakken in eigen aanklacht; kreeg ie weer terug z’n eerste
bangheid, weer sterken prikkel van zelfbehoud, zich-zelf wijsmakend,
dat de zorgen ’m gek gemaakt, geteisterd hadden z’n heel leven
lang.—Nee, hij zou niks, niks, zeggen.. Hij was nooit ’n dief, ’n dief
geweest! Hij zou geen sterveling wat zeggen. Als ’t nou Guurt, Dirk,
Piet niet zei, en ’t wijf niet, en Gods stem zou niet in één, midden in
dreunen, dan was dat bewijs dat hij ook niet hoefde te spreken. En nou
maar zèlf vasthouen, z’n gevoel, dat ie uit angstzorgen gestolen had.
En al kermde ’t nou ook in z’n keel; smeekte ’t half in ’m, om ’t uit
te gillen, te bekennen, eindelijk eens uitstortend, z’n martelende
geheime zonde, hij voelde er in klammen worstel tegen in, dat ie
tuureluurs was, overprikkeld; dat ie op z’n eigen strot, z’n eigen bek
moest gaan zitten; z’n sarrende stem in ’m had weg te drukken, dat ie
zich zelf te smoren had; dat ie zich als ’n stuk uitvaagsel uitschelden
moest, als ie nòu an de praat gong. Wel wou ie even weg; net doen of ie
naar ’n zekere plaats moest, dàn de kelder in, om z’n spullen te
verbranden. Maar dat ging nie.. Was pure malligheid. Ze zouen ’m elken
stap nagaan. Dat had ie eerder moeten doen, toen ie alleen thuis was
gekommen. Maar toen was ie ook halfdood van schrik en angst geweest. En
nou zou ie maar afwachten wat gebeuren ging. Voor de helmkerels
sidderde ie, en de stem van burgemeester maakte ’m puur akelig van
angstige, jagende ellende.

Wat zou z’n broer lachen.. en Grint en de notaris!.. En nou, te kaik!..
over de stroat... Hoho.. alles kaikt! de gaa’ste.. de dokter.. de
netoaris! s’n boel an de poal..—

Eén ellende.... één jammergevoel van diepe, afzichtelijke narigheid
overmande hem, doorkerfde z’n trots. Hij voelde te zullen braken van
bangheid.... Hij kreeg ’t weer dol benauwd, met zwarten angst voor z’n
oogen, alles zwart en grauw. Berouw voelde ie niet. Alleen angst, angst
voor de politie, voor den burgemeester, voor God.. als ie daar alleen
in de gevangenis zou zitten.. En ’s nachts vooral.. als ie den rug van
z’n wijf niet had, om d’r achter te kruipen.. Nou zou ie alleen zijn,
met duivelige koppen en ’t groene vuur in ’t donker. Dolbang was ie
voor de cel en als ie straks op straat ging, wàt de lui zouden
schreeuwen.

Guurt had schreiend in angstwoorden gevraagd aan den burgemeester of ze
den boel niet stiekem konden houên.—Ze smeekte, drukte de hand van den
burgemeester, van de agenten. Maar burgervader, streng, koel-afgemeten,
bewust van z’n macht en hooge roeping, zei stroef, dat ’t recht z’n
loop moest hebben, dat men bij hèm niet onderhandelde; dat ’n dief als
’n dief gestraft moèst worden.—

Piet was afgezakt. Z’n jonge stoutmoedige kop, met den dunnen neus en
zijne grauwe oogen, stond verbluft in stille gramschap op den Ouë.—Uit
stierig-ingebukten stand, kop-vooruit, was Dirk plots op den Ouë
afgesprongen, wild, pakte kiel-eind vóór den strot bijéén, en rammelde
Gerrit op z’n stoel heen en weer als ’n stroopop, dat z’n baard
schommelde, z’n lokken zwierden onder z’n groenig petje uit.—Bulderrauw
met onmenschelijk wreed-woeste stem, verstikt in doffe driftklanken,
krijschte ie:

—Spraik Ouë hengst!... Wâ hep je daàn, hep je onster feur ’n wail loate
hongerlaie!... spraik ouë hengst! smakkert! Smairlap! hep jai onster
uitskolde veur dief... mi de vaiftig pop van Kerremis! jai skurk! dief!
Op wâ hai je gefigelaird!—

Hij rammelde en bofte ouë Gerrit op z’n stoel, dat diens gezicht
òpblauwde in Dirks woesten knuistklem, z’n oogen verdold angstigden als
van ’n gepijnigden dwaas die niet weet wat gebeurt. Hassel’s vingers
krabden om lucht te krijgen in de knuist van Dirk, die op ’m gedrongen
stond, met z’n blond-wreeden kop, vóór Gerrits gewurgde tronie.

Burgemeester mocht dat niet langer aanzien. Hij gaf den helmmannen ’n
wenk, die daadlijk Dirk terug sleurden. De knaap, met vergrauwden
woedekop liet niet steken, rukte Gerrit bij den strop òp van den stoel,
als wou ie z’n vader wurgend vermoorden. De burgemeester sprong deftig
bij, en met hun drieën rukten ze den half gestikten Ouë uit Dirk’s
schrikkelijken klauw, die nog nabeefde en vingerkrampte van hevige
moorddrift. Piet had staan kijken, in aarzeling wie ie helpen
zou.—Dirk, met sidderlippen, in Hasselsche razernij, grijnsde,
grinnikte, spoog den Ouë, al doller van drift, in ’t gezicht.—Gerrit
kromde in, achter de agenten, neergesmakt weer op den stoel, half
verborgen z’n bespuwden angstkop, de armen naar boven gekneld, in de
boei-pooten der helmmannen.—

Piet staarde ’t raampje uit, grauwbleek, en Guurt snikte, snikte zacht
tegen den muur.

Er stond voor ’t raam al wat popelend volkje, knapen en kerels, die de
agenten met burgemeester hadden zien instappen, en gehoord dat ouë
Hassel als dief op heeterdaad betrapt was.

Guurt smeekte den burgemeester dat ze den Ouë tegen den avond zouën
weghalen, maar dat wees hij af, streng, koel-stroef, hoog-officiëel.

—Dat zal niets geven meisje! Iedereen weet het reeds in Wiereland, dat
gaat als ’n vuurtje. Bovendien.. met ’t oog.. op de driftbuien van uwe
broeders.. wordt mijne verantwoordelijkheid grooter.. Ze zouden ’m
kunnen dooden in drift.. uitbarstingen.. neen.. mannen! In naam der
wet.. arresteert en.. boeit hem.

De langste helmman, barre snorrebaard, rammelde z’n paternoster uit den
achterzak, draaide in ’n striemenden kronkel, den zwaren ketting om
Hassels polsen vast.—

Ouë Gerrit sidderde, waggelde neer op den stoel.... half-wezenloos. Z’n
gezicht kermde nu, afzichtelijk verminkt van schrik.—De boeien om!..
dat sloeg ’m in één neer.... Guurt gilde van angst en ellende, voelde
dat ’r heel leven in één vermoord was.. de Ouë zóó op straat! Ze wist
niet meer wat ze deed van benauwing, woede, schaamte, beroerdigheid.
Nou had ze mèt Dirk, den Ouë liever doodgetrapt, voor ie wegging.—Wat
zou d’r galant van de sekretarie zeggen!

De twee agenten trokken den machteloozen ineengeschrompelden Ouë Gerrit
òp van den stoel, die als ’n half-verlamde, wien de krukken onder de
oksels zijn weggeslagen, tusschen hen bleef inhangen.—Z’n oogen schuin
naar den grond, bang nog voor ’n nieuwe ranseling van Dirk of Piet, in
martelenden angst, schrompelde ie mee, de morsige, bevende, steelzieke
handen opeengewrongen, verkrompen in den boei.—Piet keek ’t raam uit en
Guurt schreide weer. Alleen Dirk met wraak in z’n kop, keek naar den
Ouë minachtend, woest, alsof ie ’m met één vuistslag wou neerdollen.—

Plots van ’t raam, in zenuw-snellen tred, sprong ’t lijf van vrouw
Hassel wèg, stortte zich op Ouë Gerrit in ’n kreetsnik, en in
krizis-stijging van éven oplevend bewustzijn, gilde ze, razend:

—Main Gerrit! main Gerrit, je gain nie van je waif!

Ze schrokken allen. In maanden had vrouw Hassel geen beweging gemaakt,
en in ’n jaar bijna, niet wat uit-zich-zelf gezegd. En nou, met
stuipige krizis, stònd ze, in toevloei van laatste zenuwkracht,
rechtop, smakte ze zich op Ouë Gerrit met ’n vastzuigende hevigheid dat
de agenten ’r niet konden losrukken.

—Helpt toch kerels, donderde de burgervader, die ’t dwarse hinderde van
die familie.

Piet schoot toe, en rukte z’n kermende moeder met ’r lèvend
smartmasker, nu bewust, waarin zenuwdolle oogen licht vraten, van den
Ouë af, geholpen door de agenten. Ouë Gerrit wist niet wat ie zag.

Hij had plots z’n vrouw op zich gevoeld, zonder ontroering voor haar
stuipige herleving, maar in angst dat ze ’m bedrogen had; dat zij alles
wist. Ze had z’n kop gezoend, betraand, z’n lokken en baard
vastgehouen, maar hij had ’r met z’n ellebogen mee afgeweerd.. Z’n
eigen schaamte en sidder voor de boeien was verschokt achter den angst
voor haar stem, haar loopen, haar spreken en herkènnen;.. dat ze zeggen
zou.. dat ie spullen had.. al voor jaren.—Nòu waa’s tie ’r tug bai....

In laatsten stamel van angst, half-verstikt stotterde ie uit:

—Goan weg waif! goan weg!.. jai weut d’r wie ’k bin.. sai is d’r daas,
puur daas!

In hevigen worstel hadden de kerels vrouw Hassel neergebonkt op den
stoel weer voor ’t raam. Met ’n smak leek ’r bewustzijn weg te dolen.
Ze staarde weer suffig. Doorgroefd van stom lijden geelde ’r kop weer
in ’t raamlicht. De kort-hevige zenuwkrizis was uitgebarsten, slonk. Op
den stoel, zat weer ’t ouë vuile wijf, starend, zonder gedachte, zonder
wil, met idioten schuwen angst in de doffe oogen.

Burgemeester, koel-deftig, vond ’t lastig, walgelijk volkje, beval
hoog-officiëel den agenten te gaan. Ruw stieten ze den strompelenden
Ouë Gerrit de deur uit op straat, waar ie van brullend knapengeschreeuw
hoonend overstort werd.—



TWAALFDE HOOFDSTUK.


Als ’n fel vuurtje, voortgeblazen en vervonkend rechts en links, door
laster en konkelenden schrik, was de betrapping van Ouë Gerrit door
Wiereland heengegaan. De tuinders keken elkaar aan in stomme
ontzetting, halzige ontdaanheid. Niemand eerst die ’t gelooven wou, als
ie Ouë Gerrit zelf niet tusschen de politiemannen geboeid had zien
wegvoeren. Die brave ouë Blommepot! die d’r nooit dronk, nooit schold,
met z’n ellendig wijf en woeste jongens.... ’t Was d’r puur ’n
meroakel!—

De notabelen beplozen ’t gevalletje, weerden even ’t gemeen luchtje dat
de diefstal zelf ròndspreidde, bejammerden ’t als uiting van geldnood
en zorgen. De fotograaf werd nog al scherp aangekeken, omdat ie den
boel zoo gauw had aangegeven. De tuinders zelf, half-vernield van zorg
door den boonestorm, uitten zich kregel en smartelijk omdat de Ouë
weggevoerd was. Guurt leek gek. D’r sekretarie-heertje keek ’r niet
meer aan,—stel je voor, de dochter van ’n dief!—en maakte heele omwegen
als ie ’r al van verre zag aankomen.—

Ze was radeloos van verzet en machteloosheid. Ze verbleekte, vermagerde
in ’r teer gezicht van chagrijn. Ze had ’m laten schrijven, gepaaid,
voor ’m gejammerd, maar ’t hielp niet; hij antwoordde niet eens. Op
straat werd ze dikwijls nagejouwd door kereltjes.—

—Je foàder hep stole! jaù foader is d’r ’n laileke dief.... je broer is
d’r ’n strooper.... je foàder ’n dief!

Dan wist ze niet waar zich te bergen. Om ’r vroegere trotschheid hadden
de Wierelanders weinig meelij met ’r, ze vonden ’t wel wat onbarmhartig
van ’t straattuig, maar verschamperden toch lachjes.—Vroegere
verwaarloosde vrijers boerden ’r in ’t gezicht, hoonden ’r najouwend.
Alleen Jan Grint bleef ’r brandend-jaloersch in stil-ziedende heetheid
bestaren.

De boel thuis was al aan den paal geslagen. Alles genummerd, verzegeld,
stond op punt van verkoop. D’r zou geen vijftig gulden voor de kerels
overschieten.—

Met ’n buffeligen wrok, stom van nijd, en doorknauwd van ellende,
hoek-lijnden de zwijgende barsche koppen op hùn werklooze lijven.—Ze
zeien niks en deden niks, de knapen; slenterden rond, zonder land als
verschoppelingen zoekend naar werk.—Pachtgrond was ook weg. Niemand van
de landheeren die de jongens meer geven wou, en borgen maakten
ommestraatjes, hielden zich niet thuis.

Overal stootten ze hun kop, om ouë Gerrits diefstal.—

Dirk sprak in ’t donkre huis,—waarin, buiten keldervuil, nu alles
opgebroken stond en te kijk, tot zelfs ’n gekneusde mestwagen,—geen
stom woord. Hij loerde alleen grimmig op Grint en Geert.—

In zijn kop kookte en suisde ’t van onuitgestorte woede, bruiste ’n
passie van haat en vernielzucht, op alles wat ’m hinderde, den voet
dwars zette. Hij had lust te trappen, te ranselen, omdat hij zich nu
slachtoffer voelde van den Ouë. Hij vloekte ’m nog in z’n hok.—Had hij
niet gestolen, dan zouen ze zeker nog wel ’n lapje grond gekregen
hebben, zeker in pacht, al was de boel ook aan den paal. Maar nou was
z’n vader ’n dief, ’n echte, gemeene dief, zoo maar in de gevangenis
gesmakt.—Krengejochies gooiden ook hèm met steenen, scholden en
sarden.... „je foader is ’n dief, je broertje ’n strooper!”

Hij zou ’r dol van worden; z’n moordlustige knuisten jeukten. En al de
Grintjes schuwden ’m als de pest! Dat was ’t ergste van alles wèl. En
wat nou met zich-zelf? Uìt z’n tochten naar de groote stad; ùit z’n
lekkere zuip, z’n spelen; ùit eigen brok land.... Nou gekommandeerd als
’n hond, geen vijf minuten vrij voor je eigen, en den zoek op naar
knechtswerk. ’t Loeide, donderde in ’m, de drift, de schuimende
razernij. Als ’n dol dier kon ie overal in bijten.

’n Dag, vóór de verkooping, uit baloorigheid afslenterend van Kees, bij
wien ie gehoord had dat Wimpie dien nacht gestorven was, liep ie Klaas
Grint tegen ’t lijf, vlak op z’n erf. Klaas wou zich wegdraaien, z’n
erfdeurtje insluipen, maar Dirk hield ’m barsch tegen.—

—Nee Kloas! soo komp jai d’r vàst nie van màin òf! pinkebul! denk kie
daa’k ’n doodsbidder bin? jai hep main d’r fesoenlik en aa’s ’n kerel
te woord stoàn hee en.... nou staik je de mal hee?

—Nou proàtjes legt d’r gain aiers,—ikke hep main tait nie veur ’t
leussie en nie veur ’t malle!

—Daa’s net! moar ikke kom d’r om Gairt, sai is maìn maid!

Klaas sprong naar Dirk toe! Nou was ie geen gluiperige hielelikker
meer; geen voorzichtige overweger van woorden. De vuisten kramp-hevig
de lucht instootend, schreeuwde ie, met verwrongen mond:

—Da lieg jai!.. jouw maid! joùw maid! je mogt ’t wille! dâ sai op de
kermis je fieselemie sien hep.. daa’s d’r stomme goeiighaid.. nou ka je
’r an de hiele blaffe.. joù maid! wâ pieterig bedunksel, daa’s malle!

Dirk voelde woede opwrokken, en heeter doorspoog ’m drift.

—Joa, maìn maid.. moak gain proatjes.. je weut dâ bestig! dá’ sai d’r
jonk van main hep! Roep de maid.. sel je ’t hoore! Van main jonk! van
màin.. van màin.. f’rstoàn!?—

Klaas Grint stond gebluft, grauw gemerkt van woede en geslagenheid.
Wat? Wel had ie gehoord dat Geert zwanger van de kermis was
thuisgekomen, maar hij dacht alleen, alléén van Willem Hassel. Daarom
had ie ’r de deur niet uitgetrapt, omdat ze vanzelf nou wel met Hassel,
die d’r bestig bij zat, zou trouwen. Geert had niet durven zeggen dat
ze zich aan Dirk had overgeven, in ’n vreemden halfdronken zwijmel hèm
juist. Nou kwam daar Dirk, die zag dat de meid ’m den rug
toedraaide,—uit den mond van de zusjes al lang had gehoord dat ze met
’n kind van hèm zat,—nou kwam die vent hem in ’t gezicht spuwen. Maar
de kerel loog, loog, zoo lang als ie leek.—Hij zou ’r doodschoppen z’n
meid, als ’t waar was.—In razende drift holde ie wèg,.. ’t erf op.—Dirk
achter z’n hielen aan.—

—Hier maide! hier Gairt, schreeuwde ie, hier hain! woar sit je? hier
stoan je vraier! hier!

Klaas gilde heesch, holde in ’t gangetje naar Geert, die verschrikt op
’t erf kwam aanklomperen. Ze hartbonsde toen ze Dirk zag staan,
zwijgend, uitdagend woest en grauwbleek, de handen stil in de
klepzakken. Klaas stormde op ’r áán, pakte ’r in den nek, en sleurde ’r
vóór Dirk.—

—Seg op maid! seg op! daa’k je te morsele hak! heb die skooier jou mit
jonk sét? de soon van die vuile dief.... de Blommepot.

Geert beefde, snikte, kreunde wat woorden uit, de handen voor
huiltronie geschuurd, trappelend op d’r klompen, als ’n angstdol
driftig kind. Eindelijk uit d’r snikken, vergilde ze schorre klanken,
de vingers tegen den mond òp:

—Ikke waa’s d’r dronke.. puur dronke.. da hebbe sai d’r daàn.. de
maàne.. Moàr Willem weut d’r vàn.. enne hai naimt main tog! hai naimt..
main tog!

Dirk verbleekte grauwer. Z’n koeienoogen stonden rood, z’n kop dreigde,
z’n nek vooruitgebogen met de stierige wreedheid van schoften, de
chineezige kaken sidderend, keek ie ’r áán, z’n handen de klepzakken
dieper inwoelend.—

—Jou gemain loeder! jou mestvarke! ikke hep je had! ikke! daa’s màin
kind,.. daa’s màin kind! je bent d’r maìn waif! màin.. main màid..
màin.. màin!

Achter ’t erf uit, was vrouw Grint gehold, pas van de straat terug, en
vlak met ’r zenuwvuist vóór Dirks gezicht, krijschte ze uitzinnig rauw:

—Wou jai màin dochter ’n gemaine noam gaife? jai sloddervos. Kaik na je
loeder van ’n suster.. diefefemilje.. strooperskliek! galgebrok! wou
jai.. wou jai.. uitvoagsel van Vainhuis!....

Ze barstte van nijd en verwoedheid, en in hevige zenuwdrift stootte ze
Dirk d’r bonkende beverige vuist tegen de kaken, met nog ’n woesten
stomp op z’n neus nà, dat ’t bloed spoot om z’n wang en mond. Maar
Dirk, in stierige stille kracht, smakte ’r op zij, in één ruk tegen de
straat, zonder verder naar vrouw Grint om te zien. ’t Wijf wou weer op
’m afspringen. Maar nu hield Klaas de zenuwtang in bedwang, voelend dat
Dirk gelijk had, en blij dat Willem Geert toch nam.

Dirk bekeek Geert die d’r kop gebukt hield, handen voor ’t gezicht, in
hevige schaamte. Hij keek, keek, bleèf kijken. Cor, Annie, Trijn,
stonden te beven op ’t erf, want die wisten ook alles. En weer, in
ontzettenden, uitbarstenden wrok liep Dirk op Geert af, schreeuwde rauw
en heesch:

—Kaik, da kind is van maìn!.. main! je bin main waif! main!!.... Nou
spuug ikke op je loeder; je bin minder aa’s ’n f’rot kreng!.. ik spuug
op je!.. Seg daa’t an Willem!

Pal spoog ie ’r, tot twee maal op de handen, tusschen de kromme
vingers, voor ’t gezicht gekneld, en Geert stond te duizelen van
ellende en verbijstering. Haar lijf leek weg te zinken in ’n bevende
kramp van schaamte.

Klaas stond verstomd in den schrik van ’t gehoorde. Maar rustig toch
dat Willem Geert nam, rustig om de rijke vangst.

Dat gescharrel vond ie wel gemeen, maar ’t liep goed af, en daarom nou
durfde ie Geert niks zeggen, geen woord.—

Met ’n zwaai van z’n barsch lijf schuurde Dirk, Klaas en Geert voorbij,
in beef van minachting, en ruw, smeerde z’n morsige hand over z’n
bloedneus en wang, dat z’n vingers als doopten in vermiljoen.

Vrouw Grint stond te klappertanden. Dirk waggelde ’t erf af, langs ’r,
zonder dat ze ’n hand meer naar hem durfde uitsteken. Hassel zàg haar
niet eens. Hij slingerde ’t pad op, stomdronken van wrok en haat,
doorbrand van drift, die naar koeling zocht. Het huilde in z’n woeste
driftige wrokborst, ’t steunde en kreunde in ’m, en z’n handen krampten
van ziedende gift in z’n heete klepzakken.—

Stom liep ie op de Haven af, waar ie de eerste de beste kroeg
instrompelde, neersmakte op ’n stoel. Daar bleef ie drinken tot donker,
doodalleen.—



DERTIENDE HOOFDSTUK.


Gouden schijn brandde herfstig over Wiereland. Laatste Oktoberdag
gloeide zacht, in wonder legende-rood; brooze zonnekoester, teer
aanguldend ’t groen.—Akker-wijd, in de teere pracht van purper en
fluweelkarmijn, oranje en wit, goudgeel en zwartrood van dahlia’s,
doorwemelden de herfstbloemen de velden. En wijd-rondom, de zachte
schitter en zilt-doorgeurde herfstlucht vlamde nog laat-zomersch áán,
boven hel-rood kamgesidder van gladiolen en vurigen gloed van
mombresia’s. De hemel blauwde rag en zacht, koesterend verstovend
warmte-wasem.—

Op de bollenlanden, in frisschen omwoel van akkers, hurkten de rooiers
en planters, in zwaar gebaar tegen ’t lage luchtblauw, met de felle
blinking van hun schalen, den worp van hun bollen in gebukten
mandsjouw, op gekromde ruggen, bezond in den fijnen teeren schitter van
’t licht.

Mestkarren van allen kant ratelbonkten over de paden, vergeurden
hooizoet in de lucht, en de kaalgeplukte tuinderijen, met nog wat
òpgroei van boerenkool, prij, biet en laat gewas, lagen rondom in
groezelig geflakker van verlept groen, verstild en wijd in de
herfstpracht.

Daar, achter de verdofte hagen, vèr, heel vèr, strekte de bronzing van
omgespitte akkers, paarsig brons en terrakottig-warm in ’t weeke,
fijne, glans-uitspinnende herfstlicht, zonnige aarde-glanzing,
wisselend in de goudbruine stapeling van gevulde manden, omspeeld van
’t vlammige burrie-rood en den zilveren schalenfonkel.

Den laatsten Oktober draaide ’t weer. De gouden dagen, in braambrand
van fijn-schitterende kleuren, uitvloeiend door boschjes, laantjes en
tusschen boomen toovertinten van goudrood en goudbruin verspelend,
vergleden tegen den stillen noen, in zilvering van zacht uitstroomend
licht, levende wonderen wevend onder stammen en struiken.—

Regenbuien zongen, en alsof lichtzilver door de luchten heengespuid
werd, zoo, grijs-fijn, in zilte pracht, dropen de dagen de hemelen uit.

De wolken zeilden en in trillend vocht glansde ’t land, tusschen den
regen, strekten de akkers in zonnige borreling van licht volgestort.—

Zilverig geglans en nattig geglimmer overal op de bladeren; fijn
gesproei van vocht tusschen den hoogen kleurgloei van boomen.—

In wonder ongedurig spel, na en onder elke bui, goudde hèl de
herfstzon, in ’n zilveren lichtdamp, overstreelend de akkers met
vloeiend goudlicht.—

De verhallende laantjes van Wiereland, volgemorst van goud-bruinen
bladerval, doorflonkerden in hèlzonnigen toover tusschen en om de
saffierige pracht van ’t àfstervende groen, zacht doorvlamd, nattig, en
teer van gouden schijnsels omkranst.

Als spelonken waar doorheen spuide een fijn-ijle damp van goud en rood,
zoo gloeilichtten zacht de laantjes en bosch-brokken in den
sprook-zachten, vlamkleurigen knetter van herfstbrand.—Laantjes in
goud-verven, als kapellen waar ’t heilige licht intrilde, waar één
gouden droomesprook in zachtsten tintenschitter legendeerde. Laantjes
in doorgloeid bruingoud en rood, in glansen òverstreeld van
hel-meloengoud, trillend in ’n omvloeiing van magischen gloed. Laantjes
in heilig rood; bladerenkransen in gloedbrons en kopering, en
takgroepen in primitieve kleurselen oud-geel en purperig scharlaken,
als op mantels van heiligen en bisschoppen.

En voòrop, in Wiereland-Duinkijk de beukenlaan, met hoogen omgloei en
statigen trots van de aangevlamde kastanjeboomen, diep in ’t laanfond,
in den groen-gouden en meloengeel uitbrandenden kleurgloei, verdaverend
in pracht tegen ’t beuken-goudrood. En overal doorschemering tusschen
het brandend getwijg, van zilverende luchtblauwing en buiige
wolkvaarten.

Overal door Wiereland verklonk doodenzang van zomer; kweelden geluiden
van vreemde vluchtende vogels; gromden gebroken en doffe rateling van
karren op den goudrooden bladerig bemorsten grond; vochtigden de paden
in donzigen weergloei van herfstpraal, schitterende regening en afzwier
van boomblad, in kleurval nog brandend van heiligend licht.—

Over de verre akkers ging doffer werkgerucht, en de stil-gouden lanen
en de rood-bebladerde wegjes, met slanke popels, fijn-herfstig en
heimvol in ruisch, verzwierven land-stemmigen zang, klankbroos, zucht
van legende, en druisch van stervend leven.—

En de paadjes overal, dwars, kronkelend rood, en geel bladerig
doorwaaid, de laantjes goud, in wond’ren glans.

Als de zon, na zilverende regenspui kwam uitstralen, ging er één
flonkering rond van goud-groen, nadruip van regenzilver; stonden er op
d’aarde gestold in teed’ren herfstbrand, kristallen schalen,
millioenen, waarin kleurige zonnedroppels lekten tot hoog bruisend spel
van herfstig vuur; natbloemige flonker van pracht. En een kristallen
liedje verzòng door de ruimte droppelenzang van licht op ’t
regenzilver, zang op de zacht gloeiende dagen.

Rondom de bosschen, heel in ’t rond, goudde kastanjebrand, meloengeel,
besidderd van licht, als gouden sneeuw over de groene nerven gesmolten
en op de blâd’ren weer gestold in goud schitter-rijp. En ’t beukengeel,
en purperig bisschoppig mysterie-rood, zong dwars door de goddelijk
berijpte gouden sneeuw. En de hemel, in ’t fijne zilverende
herfstlicht, spinragde uit, de gouden lichtwebben in den braambrand van
herfsttoover.—



Voor de tuindershoeven hóóg, tot de lei-glanzende of rood-overmoste
bedakingen, stengelden de zonnebloemen, zonnen met donk’re bronzige
harten in den vlammenkrans van hun goud. Overal in Wiereland schoten ze
òp, in den forschen trots van hun stengels en goudpraal, volgend ’t
licht en inzuigend in de donkre harten. De abeelen op duinbrokken en
bosschages, in hun sneeuwing en zilveren ritselgeblaâr, kwijnden
verbleekt tusschen den roodgoud koperen gloei van lanen; langs wond’re
kronkelwegjes, doorruld van rossig zand, waar droomrige stilte boven
herfstbrandende kleur, te suizen en te wiegelen lag, te legendeeren en
te zuchten op zang-zachte wind-vedels, goudtrillend besnaard met
fonkel-teere herfstdraden.

En telkens, tusschen den lagen zwiephang van getwijg, dat te ijlen hing
in koortsig koloriet; tusschen ’t donk’re weenende rood, beschaduwd
purper van prelatenmantels, verborgen rood, al wisselend naar
schitterig koperrood, in tempelige gloeipracht goudgeel oversneeuwd,
meloenig-warm,—verfakkelde de helle vlamming van de lijsterbes,
oranje-hoog tegen ’t luchtblauw, daverenden jubel.—

Heele boomgroepen stonden in bronsgroen en bruingoud, met de doffe
pracht van verouderde kleuren, in brozen bloei verbleekt. Dan plots
weer straalde de zon dóór, feller àchter zilveren wolkbuien uit. En als
’n overstormde stad, overstormd van kleurensneeuw, goochelde de
dóórscheemrende ruimte van boschplekken òpen in koperen gloei; waar,
òver blaren en twijgen, kruinen en stammen, ’t zonnelicht één sprook
van wonderglansen tooverde; moorsch-tempelig, doorgloeiend de goud-gele
sneeuw, het bevende rijp-schitterige kastanjegoud; in wijden
takkenkring, den saffierig dooraderden bladertros doopend in
citroengloed, dompelend in heet oranje.—Zoo, in één gisting van
wonderlicht, satijnig en moireerend, hevig doortinteld en gazig,
nevelzacht en beverig, even doorstreeld van wasemenden kleurfloers,
soms hèl omschijnseld van vloeiend wijnrood, purper en groen, in
herfstigen toover, groeide de stille dagbrand áán.—



Als ’n ondergraven stad overstormd, plots opgerezen uit aardediep, uit
inkrustatie van oudheid, goud-purperde en brons-roodde de herfstbrand,
laaiend door de bosschen, legenden verwevend van boom tot boom; zóó
goudvuurden de paadjes en laantjes in de vrome stilte van hun gloed; de
tinten rond de boomen er opgestoven, er tegen áángeademd, rag, broos,
heel broos en poederfijn, als bloemen-mysterie op bevroren ruiten, in
een wiegelenden schuchteren lijnengroei,—maar nù doorgloeid,
doorvloeid, doorbrand in één kleur-vuur, alles er om áánlaaiend in
magische fonkeling; brand van braambosschig rood, goud-geel, parkietig
blauwgroen, en heet zilverend blankgeel. En al de laantjes in den
herfstmiddag daar verdampend in zonnegoud, dat regende van de boomen,
de roòde stammen en de teer-groene bemòste stammen. En al de
herfstvochten verglanzend, verdampend onder ’t groen-gouden licht van
zonnezink, in tooverenden schitter, tusschen den kleurgloei van
twijgen.—

In de middagen spuide er tusschen de laantjes aquariumlicht, waarin ’t
wemelde van goud-rood fluweel.—Rood fluweel van goudvischjes, in ’t
schichtig lichtende vloeigroen van zeewater, doorschijnend, doorneveld
van mysterische glansen. En de roode, de goud-bruine en geel-bronzen
bladeren trilden er in dàt wondere licht bij zonnezink,—dwars door den
boomenkleurbrand heenschietend,—als fluweelen kleurvinnen van
áánlichtende goudvischjes, purperigen kleurdauw over de herfst-vlammen
plengend.



En nòg later, bij zonnedaal, de herfstdraden in dwarse fonkeling van
licht, elektriseerden als trillende spinrag, goud-roode webben,
doordanst van zwevenden zonnestof.—Door de herfst-zonnige dalende
luchten, vluchten pluimige flamingo’s, wolkvogels in draf, met vurige
vleugels, rood klapwiekend door ’t ruim in waaierigen dans, al bleeker
verpurperend in de avondvaalte; als daar zonk, de fijne herfstavond,
met nagloed van rooden windhemel.—Dan rankten de slanke ruisch-popels
wondergroot tegen de verduisterend roode herfstlucht, fantomig, en
heimweeênd kruinsuisel in zange-wieg en duisteren fluister
verruischend.—



Overal op de akkers, klauterden in de geschonden oofttuinen en
goud-dampende hofjes, de tuinders-jochies in de vruchtboomen, hun
kieltjes heet-blauwig tusschen ’t appelenpurper en perenbrons.
Wonder-stil tegen den avond, wonder stil en roerloos in goddelijken
bloei, verkleurden de vruchtenhofjes in den gouden doop van zonnedaal.
En onder de doorgloeide dahlia-akkers ging rond dan in farandole, ’n
fonkelende dans van gouden, rooden en purperen lantaarntjes, zonnig
geschitter van wiegelend gebloemte in zachten windekezwier;
verschuifelend schijnsel, in wiegel van glansen, donkerig gepraaid door
den naderenden herfstnacht.—



II.

Plots was November in storm en hagelslag aangestormd. Als ’n wilde loei
tikkerde en snerpte ’t witte gehagel over de herfstpracht van
goud-purperen Oktober.—Gouden vedels, hoog gehangen tusschen den
oktoberschen boomengloei, klaagden nù smartelijk wee uit, wind-vedels
in grijs-grauwe lucht, verklagend druilende herfstmelancholie.—

In stroomregen, onder donkere lucht, werkten ze op ’t land, waar de
wind raasde en bulderde en de boomen rondom van de lanen, in loeienden
schrei takzwiepten en golfdruischten, als ’n weenende zee.—

Dirk en Piet hadden met moeite werk gekregen op bollenland bij ’n
grooten kweeker, die de kerels alleen nam om hun pootigheid, stierige
werkkracht, en zich niet stoorde aan de steelderij van Ouën Gerrit.—

Te spitten, diep in z’n hei, stond Dirk weer, en Bolk, de kromme
dwerg-kerel, ’n endje verder schoot òver.—Z’n verwrongen korpusje,
verwaaid in den gierenden hagelslag, stond stram tegen den loeiwind in,
als had ie moeite zich op z’n korte beentjes staande te houden. Z’n
gebarsten huid, over den kop, glansde van nattigheid, en telkens spoog
ie, in zware zucht zand-scheppend en rondstrooiend over de bedden, bij
elken nieuwen steek, bruin speekselsap van z’n pruim in de geteisterde
handen.—

Piet rooide achter ’m, geknield, den scheef-grimmigen kop, overhageld
van neerstroomende buien.—

Dirk zakte al dieper in z’n heikuil, de oogen èven boven den zand-rand.
Telkens uithijgend, keek ie koeiig-loom de vaal-grauwe akkers òver, die
eindloos droefden onder de lage lucht, scheemrig grauwden onder
onrustige wolkenjacht.

Tegen donker werd er gestopt; stapte Piet naar Dirk, liepen ze, stom
naast elkaar ’n havenkroeg in.

Bij Pijler, waar de blonde meid van Rink uit den polder, woonde, zopen
ze zich zat, doorhuiverd van landguurte.

’n Week na den dood van Wimpie hadden ze daar plòts Kees ontmoet, met,
van magerte verminkte tronie, slapwangig, fletse, moedelooze oogen,
verbleekt, en beenig-verzwakt z’n scherpe kop.—Z’n reuzig lijf ging
krommig als van ouën Gerrit, en hij zóóp, zóóp op den reutel, achter
een, zonder ooit ’n woord te spreken.—

Wat óm en in hem gebeurd was, begreep ie zelf niet goed. Hij wist
alleen dat hij, op ’n avond thuisstrompelend van ’n dag werk, in z’n
donker krot, biddende wijven had zien staan, toen hij instapte. En
daarna Ant, in snikkende huilkramp voor ’t lijkje van Wimpie; om ’r
heen, de doodstille staar en angstige ontdaanheid van den kinderkring.—

In dollen schrik, die ’m deed waggelen, was ie dwars door de
opschrikkende huilende wijven en wat kerels, naar de plek gesprongen,
midden in de kamer op de tafel, waar Wimpie te kijk strekte, omschemerd
van kaarslicht, naast ’t krucifix.—Op z’n doodsbed lag ie daar, ’t
paarse kopje in den wasschemer, op wat kussens, strak, onkenbaar
ingezonken, met smartelijntjes om mond en neus.—

De buurvrouwen en biddende kerels lagen om ’m geknield; stapten telkens
naar ’t doodsbed, lichtten ’t laken van ’m af, en bestaarden ’t doode
manneke.—Rozekransgemurmel en litanieën verklonken luid, en stemmen
dreunden òm hem. Maar hij in schrik lam en wezenloos. En telkens, bij
’t weggaan van wat biddende wijven, zag ie hun, met ’n palmtakje uit ’n
glas, wat wijwater plengen op ’t lijkje. In ’t eerste uur had ie niet
meer kunnen kijken, hoorde ie de vlijmende snikken van Ant, die in ’t
achterend zat weggedoken, stom; zag ie, in opdringerige felheid, z’n
halfblinde schoonmoeder schuifelen tusschen de biddende
buurvrouwen.—Laat in den avond was ie wat bijgeleefd uit z’n
schrik-verstomming, durfde ie ook weer even kijken naar ’t
doodenkopje.—

Maar inééns was er ’n angst, ’n stilte in z’n ziel neergeduizeld, die
’m deed huiveren. Hij voelde vrèès, vrees voor alles. Hij had wèl
gevoeld, dat komen ging, wat nu gebeurde.—Drie nachten vóór z’n dood
was Wimpie al hèèl benauwd geweest. Voor niets ter wereld was Kees van
z’n bedje geweken. Op den dag niet en ’s nachts niet, juist nou ie toch
werkeloos bleef.—Toen, op ’n Dinsdagochtend, na ’n onrustigen nacht,
was Wimpie tegen den morgen ingeslapen en fluisterde Kees, roerloos aan
’t bedje, tegen Ant, dat zij de kinderen koest had te
houden.—Zachtvredig sliep ’t vrome kindeke. Tegen elf uur was ’r ’n
boodschap van Breugel dat Kees kòn spitten vandaag als ie wou.—Bang
keek ie z’n vrouw áán. Dat was ’n dagloon. Zou ie? ze knikte stom,
nijdig, en hij ging, wetend met donker toch weer thuis te zijn van ’t
avondland.

Dien middag ’t huis weer instappend, z’n hoofd vol van de praatjes, die
ie had moeten aanhooren over Ouën Gerrit,—toèn nèt gesnapt,—zag ie de
wijvengestalten, donkerig in zijn duister krot, kreeg ie ’n
ontzettenden angstschok... kaarslicht aan ’t hoofd van Wimpie... Z’n
ventje doòd!.. zonder dat ie ’t nog ééns wakker gezien, gesproken had.

Hij had ’t besef niet te vragen, waarom ze ’m niet even had laten
roepen, want er was plots huiverende angst in ’m voor alles. Wàt zouen
ze ’t kind van zijn vader gezegd hebben vóór ie gestorven was? Dat
bangde nog in ’m. Hij voelde ’n sombere inzinking van al z’n energie,
’n val van al z’n driften, ’n tuimel van z’n haat tegen priesters, z’n
wijf, z’n schoonmoêr.—

Hij was geslagen, gebroken, en z’n getrapt leven leek ’m ’n walg, ’n
ontzettende ellende.—Z’n vrouw keek ie niet áán, hòòrde ie niet
meer.—Z’n schoonmoeder knoeide en klieterde om ’m heen, met ’r blinden
schuifel van voeten en omtasting van d’r vooruitgestoken armen, maar
Kees zag en hòòrde niet. De Ouë Rams bleef rochelen en vlijmig hoesten;
hij hòòrde niet......

Wimpie was begraven, van hèm weg. Hij zag z’n bleek kopje niet, en z’n
oogen uit ’t donker hoekje hielden ’m niet meer in bedwang. Wimpies
neuriënd stemmetje klonk niet meer, nòu zèlfs niet z’n gebedjes, zacht
en vroom.—

Er was ’n grimmige knagende stilte in ’t armoekrot, ’n benauwende
leegte die ’m deed weghollen naar de kroeg.—

Hij slenterde weer werkeloos rond, en niks kon ’m meer schelen, niks.
Hij zòcht niet naar nieuwen arbeid. Hij zou zuipen, zuipen, telkens
zich verhittend en verstillend dan ’n beetje ’t geknaag in ’m, van iets
dat op smart leek. Hij zou soms hebben willen uitsnikken, alleen als ie
dronk, in stilte, bij ’t naar huis gaan, langs ’t leeggrauwende
duinpad.—

Dan snikte z’n reuzige borst, en z’n vuisten krampten van stom
ellendegevoel. Drift kende ie niet meer. Z’n woeste ransellust was wèg.
Al de makkers nou in de kroeg, beschouer-bonkten den gevaarlijken
strooper. Ze omdrongen ’m met vragen, waarom ie niet meer stroopte, of
ie z’n „skot” kwijt was, maar hij stotterde wat, hield traag z’n
schouders òp, en bestelde met doffe loeiende stem, nieuwen borrel.—

Hij voelde zich geschonden, geslagen, als ’n kerel die met spithouweel,
’n slag op z’n hersenpan had neergemokerd gekregen. Hij voelde zich
kindsch, benauwd, zonder drift, zonder verzet, bang, lusteloos, in
hevigen hartstocht alleen voor den zuip.

Dàn had ie Wimpie náást, bij zich, bromde ie in zich zelf, kwam er ’n
lach op z’n mond, en scherpte z’n kop weer, guitigden z’n oogen.

Ze begrepen er niets van, de tuinders en werkers. Eerst hadden ze
barren angst voor ’m gehad, nou begonnen ze al met ’m te dollen.. of
hij d’r ook mit z’n vader ’n „soamespulletje” had gemaakt, en nou
berouw had dat den Ouë alleen bromde in den krentetuin? Ze dolden en
lolden met ’m, zonder dat ie ’n vin verroerde.

En brutaler werden de kerels. Want ze voelden z’n verslapping, z’n
in-zich-zelf zot gegrinnik als verzwakking. Ze begrepen niet waarom ze
ooit bang voor dien mallen vent konden geweest zijn, al was ie sterk.
Voor dien kerel, nou elken avond en elken dag zich volzuipend en dan
opstappend, in stomdronken waggel, nòg stiller dan ie ingezwaaid was.

Zoo, beschonken, strompelde ie op ’n laten Novemberavond z’n krot op ’t
pad in, loom en sullig-zwaar zich neerschooierend op ’n beplankt oud
waschstel.

Ant braakte woede uit, dat ie zóó schaamteloos zoop.—

En opgestookt in hellehaat door d’r moeder, schold ze Kees de huid
vol.—

Tergend vroeg vrouw Rams of zij nòu niet altijd de waarheid had
gesproken. Haar man was ’n zuipert, ’n vuilik, ’n dief, „zoo goed aa’s
hullie foàr!”—

Dat maakte Ant kokend, kokend van woede, afschuw en haat.—

In ’t lage krot knaagde weer naderende winter-ellende; kniesde de gore
rommel op den steenen bevuilden vloer; en de kinders hoopten bijéén,
als voddige morsstapeltjes. Ant had van de fabriek snijboonen kunnen
krijgen om àf te halen, maar de chef had geweigerd, omdat ’r man zoo
zoop, en er nijdig bijgesnauwd.... of d’r nie g’nog schande was in de
diefefemilje van Hassel. Dat giftte nou in ’r, en ze zou ’t den
smeerlap toeschreeuwen pal in z’n snuit.—

—Suiplap, fuilik! aa’s wai d’r f’rhongere.. is vast jou skuld!
ketter!.. feullak.... nou mis ’k main boone afhoale.. deur jou
loremstraike. En Dientje skraiwe hullie weg.. deur jou.... Nou breng
jai d’r onster aldegoàr in ’t ongeluk! Skooiert! skurk!.. jai bint
krankjorum!

Ant gilde, sloeg met ’r armen door ’t krot, helleveegachtig dat de
kinders ontsteld wegkropen, en Dientje begon te huilen. Ant’s mager,
van zorg vervreten gezicht stond vaal-grauw en ’r mond schokte en
hortte de woorden uit, in stuipige zieding van woedegebaren.—

Maar Kees hoorde half, begreep er niks van, dommelde voort in ronkerige
pafheid. Dat maakte ’r nog woedender. Ze wond zich òp, vloekte, raasde,
en bonkte ’r twee vuisten op de tafel, dat de losse planken er van de
hoogte inwipten! Ze sputterde, spoog in ’n wolk van gift, haar
woedewoorden uit. Nou had ze d’r Wimpie niet meer te ontzien.—Ze kòn
niet begrijpen dat Kees pas zoo ingezonken was nà Wimpies dood. Want
Wimpie was nou tòch in zijn geluksstaat. Ze had er eerst zelf ook
martelende stomme smart van gehad, maar de Heer had ’m tot zich
genomen, en daarin most zij berusten. En nou was ’t wurm tenminste uit
den duivelsban van z’n vader. Nou, dacht ze, zou Wimpie z’n vader pas
zien, hòe hij den boel verzoop. Nou zou ’t kind ’m toch verafschuwen,
haten en vervloeken, zooals het toch op aarde óók had gewild, wanneer
hij maar niet in den ban van den duivel was gezeten.

Zoo vatte ze van Kees’ inzinking en verdroefde baloorigheid niets;
niets van z’n verstomde verbijstering en geschondenheid, omdat ze
dacht, dat hij òòk ’t voortbestaan in den hemel, hoe ook verketterd,
van Wimpie vóór zich zag.—

En ze haatte Kees erger dan ooit, haatte ’m in furie van geloof; geloof
dat met Wimpies dood, nog heviger ’r doorgloeide, als ’t eenig ware.—

Haar moeder drentelde rond op ’t achterend, hoorde Ant hellevegend
krijschen en vloeken in toornenden woordenhuil.—Ze zegende ’r kind, dat
ze zóó heftig in verzet kwam tegen dien dief en moordenaar, dien
kètter, dien schobbejak. En ze schoof dichter bij ’t voorkrot, om nog
beter te hooren. Want meeschelden, durfde ze niet, altijd uit
ontzettenden angst nog voor z’n moordend groot reuzelijf en knuisten.
Maar ze had ’n blaadje van ’m gelicht, bij ieder in de buurt, door heel
Wiereland. Ze had rondgebazuind, al de streken van dien dronken
„moordenaar” zooals ze ’m bij vreemden altijd noemde.

Ant hurriede door, schimde òp in ’t goudgeel lampjesschijnsel, donkerde
weer weg achter ouë Rams, die krom-verkort, voor de schouw
blokte.—Onder ’t opruimen schreeuwde ze, bukkend en voortscharrelend:

—Skorumsooi! wou jai, dâ wai ook de krentetuin ingonge.. aa’s je
kettersche fòar! godskimpers! gaif hier... de sinte! daa’s d’r veur
twoalif koppe, twoalef monde.. jai f’rsuipt ons fraite! hier, gedrocht:
de sinte! De sinte! màin sinte!

Kees bleef ingezakt zitten, in tragen dommel, hoorde den krijsch van
Ant, zonder ’n woord tegen te zeggen. Soms grinnikte ie even zòt, keek
dan weer lummelig, liet ie z’n kop op de borst hangen.—

Ant wier doller nou ie niks tegen zei.

Dat kòn ze niet dulden. Nou moèst z’m raken, ze moest ’m zien
opduivelen van gift, dien vuilik! En voortratelde ze in vloekhoos.

—F’rdomme! wou jai d’r ònster f’rmoorde.... soo aa’s je màin Wimpie
f’rmoord hep! hee?

Kees, plots beefde op z’n stoel. Grauw in lampschuwen schijn, zonk er
sidder in z’n wangen. In heel zijn ronkigen romp kwam beroering. Een
suizel zwirrelde door z’n kop. In ’n nevel van roode, moordende
woestheid en drift, tastte ie rond.—Z’n lijf rees van de waskruk reuzig
òp, onder de lage bebalking. Z’n oogen stonden gespalkt. Hij sidderde.
Vrouw Rams was Ant opzijgetast en de kinders kropen voor ’t leege bedje
waar Wimpie had geslapen bijeen, in instinkt om bescherming. Alleen
Dientje stond achter ’r moeder in kindergekerm te trekken aan ’r
plunje, voelend wat ’r opstormen ging. Maar Ant zag niets, stemkraste
dóór, in wild venijn en woedetoorn, nog eens en nòg eens.

—Ketter.... Moordenoar van Wimpie! hep jai Wimpie d’r nie loate
f’rhongere.... en....

Maar ze kon niet uitspreken. In hevigen schrik was Kees ontnuchterd....
hoorde ie daar wat z’n waif zei?.. hoorde ie niet den naam van
Wimpie?.. sain jonge.. sain jonge! Wat? Wat? hai hài.. Wimpie
f’rmoord.. hai?.. sei ze ’t doar nie weer?.. Nou suisde z’n kop vol
bloed. Z’n oogen liepen rood, hij keek weer door ’n bloednevel en in
ouë kracht sprong ie met z’n vuist mokerend vooruit, tastend in zwaai,
de plek waar Ant stond te krijschen.—

’n Geweldige uitstorting van haat, woede en wrok barstte los. Hij
voelde zich omklemd door ’t oude wijf, door Dientje. Maar met éen duw
morzelde hij ze opzij, dat ze waggelden naar achter. Stemmengegil van
kinders, bijeengehoopt voor ’t leege donkerende ledikantje rauwde òp,
maar hij alléén zag z’n wijf, hoorde haàr stem, en in ontzettende
wraakpassie, in vernielende krachthengst mokerde ie z’n vuist op d’r
vale schuw-begeelde tronie, twee, drie maal, dat z’n handen in haar
gebit vastscheurden en ’t bloed uit Ant’s mond stroomde.—

Met den derden slag lag ze op de steenen, Kees in drift struikelde
dwars over haar kermende borst heen.

Ouë vrouw Rams gilde op ’t erf, aan de deur!

—Moord.... moord! de Strooper f’rmoordt sain waif! moord moo-oord!

De kinders gilden en schreiden bang achter ’r áán.

Plots was ouë Rams van z’n stoel gestrompeld, en smakte z’n wijf de
kamer in. Hij mummelde z’n „swaineboel” uit, en keek in den
wiegel-schijn van de lamp,—die Kees met z’n lijf voorbijscheerend ’n
knauw gegeven had,—naar z’n dochter.

—Hou jai je bèk krèng! snauwde ie vrouw Rams toe, die sidderend naar de
deur zocht, kromarmig vooruittastend, in angst, als ’n rat naar gat in
’n straatgoot.—

Kees was over z’n vrouw heen weer op de been gewaggeld, z’n krampig
bebloede vuist in den mond. Ant lag stom, voor dood.—

Er stolde schrik in ’t krot en de lamp schommelde goren schijn àf.
Schaduwvaalte spookte over de vervreten kniezende armoezooi van wat
gehavende stoelen en de morsige tafel. Silhouetjes van kinderkopjes
schimden heen en weer in lampenwiegel op den vuilsteenen muur. En de
kleintjes groepten weer samen in ’t hoekje bij ’t ledekant waar Wimpie
altijd gelegen had en waar boven nù ontzette stilte aangroeide.

Kees, ontnuchterd in schrikkelijke bleekheid, niet omkijkend naar z’n
wijf, was rugkrommig ’t pad opgestápt, met woesten klank van z’n
vrouw’s stem nog in de ooren.... jai... jai... moordenoar van Wimpie.
Daar, ver op ’t duistere pad, snikte ie uit, een razende bui van
droefenis, in ’t donkere duin, zich voelend, vernield, gebroken, ’t
leven in hem weggetrapt, voor eeuwig.—



III.

Ant schaamde zich voor Kees, na haar wraak die ze op hem in ’r drift
genomen had. De neermokering had ze van hèm verwacht, deed ’r beter dan
z’n akelig stommetje spelen. Ze was flauw gevallen. De halve kinnebak
was ’r platgeslagen. Ze had dagen van braak-weeê pijn en ellende. Maar
ze klaagde en schold niet meer. Al kwam ie ook iederen avond dronken
thuis, ze zei geen enkel verwijt. Flauw begon ze iets te beseffen van
zijn martelingen. Kees was nog stiller dan ooit. Soms sprak ze ’t
hoog-noodige tegen hem, met onderdanige stem. Maar ook dàt hoorde Kees
niet meèr.

Hij voelde zich schuchter, verbangd voor alles. Als ie dacht aan
nachtstroopen begon ie te rillen. Geen geweer nam ie meer in z’n
handen. Dag op dag zwaaide ie in de kroeg, na soms ’n paar uur
spitwerk. Gretig nam ie alle traktementjes, borrels van de dollende
kameraden aan, die ’m wouên laten konkelen van al z’n
stroopavontuurtjes. Maar hij zoop, zoop, zwijgend, verbraste geen stom
woord.

Ouë vrouw Rams strooide overal rond dat ie z’n wijf wilde vermoorden,
en heel Wiereland wist dat ie Ant de kaak had ingeslagen, ze
doodgebloed zou hebben als ouë Rams, die anders nooit van z’n schouw
kwam, ’r niet met water gewasschen en verbonden had.

Dat was ’n nieuwtje in de kroeg. Nou kenden ze hem wéér.. de kaak
ingescheurd, z’n wijf bijna verbrijzeld. Ze voelden wel dat ie ’n halve
moordenaar was, dat hij eigenlijk in de kast moest inplaats van den
ouën Gerrit, want die had alléén uit dolle zorgen gestolen.—

Ze dachten dat Kees nog wel eens ’n griezeligen uitval zou doen, nou ie
zoop als de ergste onder hen; Kees de Strooper, iederen dag zwaaiend
door de straatjes, gesteenigd door straattuig, beschald en
verschooierd; Kees, dien ze nooit nog dronken hadden gezien. Ze dolden
den Strooper over z’n wijf, maar hij blééf stom, smoordronken in
wrokkigen zwijg.—



Einde November, op ’n grauwen ochtend dat ’r jammer van vale droefheid
over de akkers triestte, en de regen neerstriemde in kletter, liep Kees
voorbij de verstorven herfstvelden, eindloos-droef onder den
laag-doorgrauwden hemeldruil.

Als ’n verschoppeling liep ie ’n pad af, z’n huis voorbij met ’n
smart-knagend wee, eindeloos van angstige gejaagdheid, in ontzette
vereenzaming van leven, niet wetend waarheen.—Z’n rotte natte plunje
verzweette regenstank om z’n lijf. Hij voelde zich bang voor de
nachten, die komen gingen, in diepe aanstarende donkering. Hij voelde
zich bang; verlangde in schreiend heimwee naar den dood, of naar den
heeten zuip die z’n brein verbrandde, z’n hartzeer verdoofde, z’n
denken aan z’n jongen gloeiend verwarmde. Twee kerels slungelend langs
den weg, wouên ’m vroeg al in den morgen meetronen naar de kroeg. Wat
deed ie daar suf te mummelen, alsof ie ’n tik op z’n hersens had
gekregen.. luilakken in den regen. Hij weigerde; straks zou ie ’r zijn.
En de kerels begrepen maar niet waarom ie eerst nooit gezopen had, en
nou z’n neus verfde, erger dan een van hen allen.—



Om Wiereland droefden de akkers weer grauw en stil in de late
herfstsombering. Op ’t grondbrok van ouë Gerrit stond Bolk bij ’n
nieuwen baas te spitten, twee steek, en heel tegen den verren horizon,
in mistige bronzing van ’t bollenland, de stomme silhouetten van Dirk
en Piet.—

In grauwige somb’ring druilden de bosschages, en windruisch
huiverbleekte achter boomen en laantjes. Leeggedroefd in de wintering
kniesden kaal-wijd weer de velden; stille werkers zwoegden op ’t
aardeland. Schemer regende, vertriestte over hun bukkende en
verdonkerende gestalten.

En wijd-rondomme, eindelooze herfstweedom van ’t land zonk uit,
verdempend geruchten, in donkerende verstilling van leven.—


                            EINDE.





*** End of this Doctrine Publishing Corporation Digital Book "Menschenwee : Roman van het land" ***




Home