By Author | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Title | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Language |
Download this book: [ ASCII ] Look for this book on Amazon Tweet |
Title: De Nederlandsche stad- en dorpbeschrijver, Deel 3 (van 8) : Amstelland, Weesper Kerspel, Gooiland, de Loosdrecht enz. Author: Ollefen, Lieve van Language: Dutch As this book started as an ASCII text book there are no pictures available. *** Start of this LibraryBlog Digital Book "De Nederlandsche stad- en dorpbeschrijver, Deel 3 (van 8) : Amstelland, Weesper Kerspel, Gooiland, de Loosdrecht enz." *** DE NEDERLANDSCHE STAD- EN DORP-BESCHRIJVER; door L. VAN OLLEFEN. III. DEEL. (Amstelland, Weesper Kerspel, Gooiland, de Loosdrecht enz:) Het spinwiel, weefgetouw, de drokke Zeevaardij, De baggerbeugel, ploeg, de nutte melkerij, En vischvangst, doen ons Gooi- en Amstelland beschouwen, Wier staat en lot dit boek ons duidlijk zal ontvouwen. te Amsteldam, bij H. A. BANSE, in de Stilsteeg. 1795. INLEIDING. BEKNOPTE BESCHRIJVING VAN AMSTELLAND IN ’T ALGEMEEN. Ofschoon wij hier en daar in ons werk reeds iet van Amstelland in ’t algemeen gezegd hebben, ter oorzaake wij ons werk stukswijze, ja zelfs bij zeer kleine gedeelten in ’t licht doen komen, en des genoodzaakt zijn op deeze of geene plaats zo veel van een Land of district in ’t algemeen te zeggen, als tot het wèl verstaan der beschrijvinge van een bijzonder pleksken deszelven vereischt wordt, zullen wij echter, om aan onze gewoone orde in het zamenstellen van de boekdeelen des geheelen werks, te blijven beantwoorden, ook hier de in het hoofd deezer Inleiding gemelde algemeene beschrijving, laaten voorafgaan. Wat dan vooreerst betreft de LIGGING, Van Amstelland, deeze kan gezegd worden te zijn grenzende ten noorden, of liever noord-oosten aan het IJ, ten oosten aan de Muiderban, Weesperkerspel, en de Bijlmermeir; ten zuiden, zuidoosten, en zuidwesten paalt het aan de Provincie van Utrecht; ten westen heeft het een gedeelte van Kennemerland: in onze beschrijving van Amstelveen, bladz. 2. tekenden wij reeds aan hoe Amstelland, door de rivier den Amstel, in twee deelen gescheiden, en aan de westzijde Nieuwer-Amstel, aan de oostzijde Ouder-Amstel genoemd wordt: gezegde rivier neemt zijnen aanvang omtrent drie uuren ten zuidwesten der stad Amsteldam, naamlijk aan de zamenvloejing der watertjens de Drecht, de kromme Mijdrecht, of Miert, loopende voorbij Ouderkerk in en door Amsteldam voornoemd, in het IJ. De gezegde ligging is bepaaldlijk die van het Bailluwschap, dat niet verward moet worden mee het Dijkgraafschap, waarvan nader. De eigenschap van den grond deezer Landstreek, hebben wij in onze gemelde beschrijving van Amstelveen reeds opgegeven, men voege nog bij het geen wij aldaar wegens de voordbrengselen van Amstelland gezegd hebben, dat er veel moes op gewonnen wordt, die men meestal te Amsteldam vertiert. NAAMSOORPRONG. Deeze moet zekerlijk gezocht worden in de ligging, naamlijk, gelijk wij gezegd hebben, ter wederzijde van de rivier de Amstel, betekenende de naam Amstelland derhalven, Land aan den Amstel gelegen; doch wat de oorsprong van den naam der rivier zelve, (Amstel,) aanbelangt, desaangaande vinden wij niets aangetekend. OUDHEID. In onze meergemelde beschrijving van Amstelveen, (bladz. 2.) zagen wij reeds hoe Amstelland van ouds niet behoorde onder de eigendommen van de Hollandsche Graaven, maar eene bijzondere Heerelijkheid van den huize Van Amstel was, en de Heeren, uit dit huis, worden reeds op het jaar 1019 genoemd, weshalven men kan bepaalen dat Amstelland reeds langer dan zeven en een halve eeuw onder dien naam bestaan heeft. GROOTTE. Wat deeze betreft, alvoorens dezelve zo na mogelijk te bepaalen, moeten wij aantekenen, dat de grootte van Amstelland alleenlijk moet verstaan worden van het Bailluwschap van dien naam, waarvan wij ook eigenlijk thans spreeken: want het Hoogheemraadschap van Amstelland, (waarvan, gelijk gezegd is, straks nader,) beslaat eene veel grootere uitgebreidheid: onder het Bailluwschap dan behooren de volgende Ambachten, als dat van Morgen. Roeden. Huizen. Ouderkerk beslaande 3504 527 249 Amstelveen 4076 — 1167 Diemen en Diemerdam 1426 367 113 Waverveen [1] 114 450 93 ---- --- ---- Zamen 9122 M. 144 R. 1622 H. behalven verscheidene Molens. Men kan derhalven Amstelland, na genoeg, bepaalen te beslaan eenen grond van meer dan 9100 morgen groot; waarop 1600 huizen en veele molens gevonden worden. De gemelde deelen, waaruit Amstelland bestaat, bevatten ieder weder eenige onderdeden, en wel als volgt: Het Ambacht van Ouderkerk, wordt verdeeld in de Ronde hoep, Groot Duivendrecht, Klein Duivendrecht, Holendrecht. Amstelveen, in de Buitenveldersche polder, de Amstelveensche of Middenpolder, de Bovenkerker polder, de Legmeer, voords in de buurten, Over Ouderkerk, Waardhuizen, Zwaluwen buurt, de Nes, de Overtoomsche of Heilige weg, tot aan het gebied van Amsteldam, de Noorddammer brug, en de Hand van Leiden. Diemen, in Diemen, Overdiemen, Diemerdam, en Diemerbrug: ten aanzien van de gadering wordt dit Ambacht ook verdeeld in de buurten: Bovenkerk, Buitenkerk, Overdiemen en Outersdorp, bij Zeeburg, of Jaap hannes. Waverveen, wordt verdeeld in drie polders, naamlijk de Gemeene polder, of Beoosten Bijleveld, de Hollandsche polder, en Benoorden de Zuwe. De gezegde dorpen, hebben, ieder op zig zelf, hooge Jurisdictie, en zit de Bailluw van Amstelland te recht met Schepenen van ieder dorp, uitgenomen dat Waverveen, in ’t Crimineele, onder Ouderkerk behoort. Het WAPEN Van het Bailluwschap van Amstelland, is denkelijk geweest dat van het geslacht van Amstel: voor het Hoogheemraadschap wordt gebruikt een rond wapenschild, met een keizerlijke kroon er boven; van achter hetzelve vertoonen zig de koppen, vleugels en pooten van een dubbelden arend: in het schild zijn geplaatst de wapens van Amsteldam, Weesp, Ouderkerk, Amstelveen, Diemen en Waverveen, als leden van het Hoogheemraadschap. GEBOUWEN. Hier onder moeten wij brengen het Gemeenelandshuis, staande op den dijk bij Jaap Hannis, niet ver van de IJperslooter sluis; wij hebben hetzelve in onze aantekeningen wegens Diemen, reeds ten breedsten beschreven: zie aldaar, bladz. 8. enz. In Amstelland liggen verscheidene SLUIZEN. Van welken de voornaamsten zijn De IJperslooter sluis } zie over dezelven gemelde onze beschrijving — Diemerdammer sluis } van Diemen. bladz. 9. REGEERING. De Graaflijkheid stelt over het Bailluwschap van Amstelland een’ Bailluw aan, zijnde thans (sedert 1787,) de Wel-Ed. Gestr. Heer Mr. Pieter Elias, Schepen en Raad in de Vroedschap der Stad Amsteldam, Bewindhebber van de O. I. Compagnie, enz. deeze vordert, als elders, recht van ’s Heeren wege, gelijk men zulks noemt, doch omtrent deeze Heerelijkheid is zijne regeering daarin bijzonder, dat bij geene algemeene vierschaar spant, over het geheele Bailluwschap, maar in ieder Ambacht der algemeene Heerelijkheid afzonderlijk, met de Schepenen des Ambachts, die aan hem wegens ’t Crimineele den eed doen, en wegens het Civile aan den Ambachtsheer: in de dorpen heeft de Bailluw niets omtrent de middenbaare of laage jurisdictie te zeggen. Oudtijds was er een Pluimgraaf over de zwaanen, en een afzonderlijke Rentmeester; de Bailluw voerde alleen het recht van de jagt, zo als thans over geheel Amstelland door hem wordt geëxerceerd. Op wat wijze de Bailluw verkozen wordt, is in onze beschrijving van Diemen, bladz. 9. reeds gezegd. Zie wegens de Regeering van het Watergerecht, vervolgends onder onze afdeeling, ten opschrifte voerende: Het Dijkgraaf- of, Hoogheemraadschap van Amstelland. Van de GESCHIEDENIS Van Amstelland in ’t algemeen, hebben wij in onze beschrijving van Amstelveen, meergemeld, (bladz. 2.) reeds iet gezegd; thans zullen wij er breeder van spreeken: op het jaartal, onder ’t voorgaande art. Oudheid, genoemd, naamlijk 1019, vindt men wel, gelijk aldaar gezegd is, van de Heeren Van Amstel gemeld, doch niet in hoedanigheid van vrije bezitters der Heerelijkheid van hunnen naam, maar als Leenmannen der Utrechtsche kerk: in 1155 bezat Egbert van Amstel de Heerelijkheid van Amstel nog als zodanig, naamlijk als Leenroerig van Utrecht; hij werd, om zekeren twist met den Bisschop, gebannen, doch verzoende zig met hem op bevel van den Keizer, welke zoen echter weder tot nadeel van hem was, want daarin werd bepaald dat hij het geen hij in Amstel leenroerig bezeten had, nu slechts als Stedehouder des Bisschops zoude behouden: deezen zijn zoon, Gijsbrecht de Eerste, Heer van Amstel, vinden wij echter weder als Leenman van den Bisschop van Utrecht vermeld; onder de regeering van deezen moest Amstelland, om zijn gedrag in het bekende geval van Graave Lodewijk van Loon, veel lijden; want het werd om die reden in 1204, door de Kennemers, die den Amsteldijk doorgestoken hadden, met rooven en branden geheel verwoest; dit echter moesten zij naderhand door eene somme gelds boeten: na dien tijd vinden wij bestendig de Heeren Van Amstel, als Leenmannen van de Utrechtsche kerk, met betrekking tot hunne Heerelijkheid Amstelland, genoemd, tot op Gijsbrecht, van wien wij onder Amstelveen, ter bovengemelde plaatse, gesproken hebben, als deelgenoot aan den moord van Graave Floris, om welke reden zijne goederen een volstrekt eigendom van den Graaf werden; daarna is, gelijk wij ter gemelde plaatse ook zeiden, Amstelland nu eens een eigendom van de Utrechtsche kerk en dan weder van den Graave van Holland geweest: Graaf Jan van Avennes gaf ze (gelijk wij in onze meergemelde beschrijving van Amstelveen, bladz. 12. reeds zeiden,) aan zijnen broeder Guido van Henegouwen, naderhand Bisschop van Utrecht, doch na den dood van deezen, trok Willem, de zoon van Graaf Jan voornoemd, de Heerelijkheid weder aan Holland: in 1346 verklaarde Keizerin Margariet Amstelland nimmer van de Graaflijkheid te zullen scheuren, gelijk het sedert ook daaraan is gebleven—De verdere lotgevallen der Heerelijkheid in ’t algemeen, is vervat in die van de bijzondere deelen derzelve, aangetekend in onze beschrijvingen dier deelen, art. Geschiedenissen. HOOG-HEEMRAADSCHAP van AMSTELLAND. Ten deezen opzichte beslaat Amstelland, gelijk reeds gezegd is, een vrij ruimer grond, dan met betrekking tot het Bailluwschap zelf: de weg langs welke de schouw over de wateren, die het recht hebben om over Amstelland uittewateren, vinden wij bij Wagenaar, (en waarmede onze ingewonnene berichten, desaangaande, overeenkomen,) beschreven te gaan „van Amsteldam af, langs den Heiligen of Overtoomschen weg, de Veendijk of Amstelveenschen weg, door Amstelveen over de nieuwe sluis in de Bovenkerkerpolder, langs den Bovenkerkerdijk, tot aan de Hand van Leiden; van hier de Legmeerlaan op, tot aan de Noorddammerbrug; verder langs den Noordveenderdijk naar en door Kudelstaart, tot aan en door Kalslagen, van waar de ring heen loopt langs den Bilderdammercade, en over het water de Drecht, langs den Wassenaarschen polderdijk, naar en door Nieuwveen, alwaar de ring gebroken wordt door een brug, en weder vervolgt langs de Nieuweveensche vaart, en voords over den Zeevenhovenschen weg, naar Zevenhoven; van daar naar Noorden; van Noorden naar Slikkendam, en langs de Hollandsche Meent naar het Woerder Verlaat; van dit Verlaat strekt de weg langs de Hollandsche Kade, die tot aan den Ouden dam, en voords met verscheidene keeren tot door Teccop, en langs Gervershoop loopt, tot aan de westzijde van de watering de Bijleveld, langs welke de ring voordgaat tot aan den Broe- of Brenidijk; zig van dien dijk over een voetpad keerende, door ’t oude land, naar Harmelen, en voords tot aan en over het Haanwijker sluisjen, gelegd in den Haanwijker dam, tot over den Rhijn, en over deezen stroom naar Haanwijkerdam, en de Haanwijker kade; langs deeze benevens de Kattenbroeker kade, ter zijde de landen van Haanwijk, Bijleveld, Reijers-koop, Kattenbroek en Mastwijk, tot aan den IJsseldijk, niet verre van Montfoort, en langs deezen, daar zij heenen loopt, ter zijde van het zuidelijkste gedeelte van Mastwijk en Agthoven, tot aan den Meerendijk, en noordwaards langs denzelven, tot aan de Leidsche vaart, of Ouden Rhijn; nevens welke de ring de zuidzijde heenen loopt tot aan den Heldam, daar hij zig noordwaards keert, loopende ten westen van de Heikoper watering, door Kockingen tot aan Joostendam, en verder langs de Portengensche kade, tot aan de Rondeveensche polderkade, daar de weg van den ring te rug keert, door ’t achterste en voorste bosch, en zig uitstrekt tot over den dam Ter Aa, tot aan de kromme Angstel, die met de nieuwe vaart bij Nieuwersluis, onder den schouw behoort tot aan den Indijk, en zoo verre deeze dijk loopt tot aan de westzijde van de Vecht, door Nichtevecht, Weesp en Muiden, daar de ring door den Muider- of Diemer Zeedijk gesloten wordt, tot aan Amsteldam toe.” De Bailluw van Amstelland, is tevens algemeen Dijkgraaf, en kiest, ingevolge eenen last van Keizer Karel den Vijfden, uitgedrukt in eene handvest van den jaare 1553, jaarlijks zes Hoog-Heemraaden, naamlijk uit de Gerechten van Amsteldam, Weesp, Ouderkerk, Amstelveen, Diemen en Waverveen, ieder één, ten einde met twee of drie derzelven, den bovengemelden ring van de gemeene waterschutting van Amstelland te schouwen, onverminderd de schouwen, die de Schouten en Ambachtsheeren in hunne districten hebben, en bij ons ieder op haare plaats aangetekend zijn, onder ons art. Wereldlijke regeering: thans echter worden gezegde Hoog-heemraaden van Amsteldam en Weesp, gesteld door Burgemeesteren en Regeerders der gemelde Steden respective, en die van Ouderkerk, Amstelveen, Diemen en Waverveen, ingevolge de verkoopconditien der Ambachtsheerelykheden onder Amstelland, door derzelver Ambachtsheeren. Het gezegde Collegie vergadert gemeenlijk op de eerste maandagen in Maart, Mei, Julij, September, en November; ook wel tusschentijds, zo dikwijls de Dijkgraaf goedvindt hetzelve te beschrijven in ’t vertrek van Heeren Burgemeesteren der stad Amsteldam, en over judicieele zaaken in de kamer van Heeren Commissarissen van de kleine zaaken derzelver stad.——Het heeft zijn eigen Secretaris en Bode. Wegens het Dykcollegie, dat nog in Amstelland voorhanden is, zie men onze beschrijving van Diemen, bladz. 11. Dit Collegie vergadert gewoonlijk op den 12 en 13 Mei, den 24 en 25 Julij en 17 Augustus, dat de Schouwdagen zijn, als mede op den 1 September: des zomers wordt de vergadering gehouden in het Gemeenelandshuis aan den dijk, bij Jaaphannes, alwaar, een Castelein is, die mede ’t opzicht over den dijk heeft; als de wegen derwaards, des winters, onbruikbaar zijn, vergadert het Collegie te Amsteldam in een der Doeles of een ander voornaam Logement ter dier stede. De dijk waarover dit Hoog-Heemraadschap het bewind heeft, is van de grootste aangelegenheid voor Amstelland, Muiden en Weesperkerspel, enz.: als dezelve doorbreekt, of doorgestoken wordt, overstroomt het platte land van Utrecht, tot boven Breukelen en Portengen toe: kort voor den jaare 1509 schijnt dezelve op twee plaatsen doorgebroken te zijn geweest: in 1598 en 1675 mede op twee plaatsen; in 1702 ter lengte van ruim 31 roeden; in laatere jaaren is hij dikwijls in groot gevaar van doorbraak geweest: om het nut dat hij doet, zijn er door ’s Lands Graaven, en vervolgends door de Staaten van tijd tot tijd breede handvesten en voorrechten vergund, wegens ondersteuning van gelden uit ’s Lands Casse ter versterkinge van denzelven: na de plaag van het paalgewormte, is hij ongemeen versterkt; „een werk,” lezen wij, „’t welk aan arbeidsloon, aard, plempen van zand, puin, het heiën van een regel paalen, enz. vijfmaal honderd negen-en-dertig duizend, agt honderd, vier-en-negentig guldens gekost heeft.” Bij sommigen, onder anderen in den Tegenwoordigen staat van Holland, vinden wij dit Collegie mede Hoogheemraadschap genoemd; doch in onze beschrijving van Diemen hebben wij reeds doen zien, dat de beheering aan dat Collegie niet is toegestaan over den geheelen dijk, en dat zij des zouden kunnen doen en handelen als het Hoogheemraadschap van Amstelland kan doen: „hetzelve”, voegt men in aan ons gunstiglijk toegezondene berichten daarbij, „hetzelve is bepaaldlijk ingesteld tot beschouwing van het ijzer- en houtwerk dat toen aan den dijk was, en de Graaf zegt met zo veele woorden in zijn privilegie, dat zo lang men IJpesloot, (dat toen beplaat wierd, en des niet de geheele dijk,) met ijzer en hout houden zou, dat zo lang die schouw zou duuren; doch zo dat weggenomen wierd, zou de schouw dood en te niet zijn—naderhand is wel dat Collegie gemagtigd, om den geheelen houten dijk te beschouwen, doch dit privilegie werd onder hetzelve verband gegeeven—nu het hout weg is, is des dat geheele Collegie te niet, en heeft niets meer als eene superintendentie over het schouwen, dat Diemen en Muiden doet; bij resolutie van 1678 is dit Collegie genaamd een Hoogendijk-Heemraadschap, en hetzelve mag niet vergaderen dan met den Bailluw van Amstelland, die het hoofd is—men kan met geene mogelijkheid sustineeren”, gaat onze begunstiger voord, dat het Collegie van Zeeburg en Diemerdijk, een tweede Hoogheemraadschap is, hoe zeer sommigen het daarvoor trachten te debiteeren; dit Collegie is zelfs subject aan het Hoogheemraadschap van Amstelland——misschien zal men zeggen: „in plaats van het hout en ijzer zijn nu de steenen”, (zie onze beschrijving van Diemen, bladz. 12.) „en hierover voeren die Heeren echter hun gezach; ’t is waar dat zij zulks doen; maar ’t is ook waar dat zij er eigenlijk geen recht toe hebben: toen het paalwerk van den worm werd doorvreeten, verzocht dat Heemraadschap van de Staaten de magt en de faculteit te mogen hebben om den dijk met steenen te beleggen; de Staaten permitteerden zulks; dan toen zij vroegen om de beheering, schouw, enz. is zulks, als strijdende met de privilegien, afgewezen; derhalven hebben zij desaangaande geen gewettigd gezach, oefenen het tegen rechte, en houden hetzelve tegen Diemen staande, waarschijnelijk wel weetende dat die plaats, (want Muiden stoort zig aan den geheelen dijk niet meer,) geen gelds genoeg heeft om dat proces voltehouden, niettegenstaande het van tijd tot tijd zijn hoofd opricht, en zijn recht defendeert.” BEKNOPTE BESCHRIJVING VAN GOOILAND IN ’T ALGEMEEN. Van deeze aangenaame oord onzes Lands, is de LIGGING. Grenzende ten Noordoosten aan de Zuiderzee, ten oosten aan de Provincie van Utrecht: „alwaar,” leezen wij, „de landscheiding van dien kant begint aan den mond van de Eem, en Westwaards voordgaat tot een zekeren paal, de Leeuwenpaal genaamd, en van daar langs de Heerlijkheden van de Eemnessen, Baren en Zoest, waarvan het door eene gegravene greppel, de Gooiengraft genoemd, wordt afgescheiden van het sticht van Utrecht, rajende deeze graft weinig minder dan in eene rechte lijn, van den Leeuwenpaal, af, op de St. Maartens, of Doms toren van Utrecht, en verder door eene gegravene landscheiding, en verscheidene paalen, waarop aan den eenen kant het Hollandsche, en aan de andere het Stichtsche wapen staat, tot aan den hoek bij de Drie steenen, aan Maartensdijk, alwaar dezelve een’ hoek maakt, en westwaards voordloopt: hier grenst Gooiland insgelijks ten zuiden aan de Provincie van Utrecht, tegen een gedeelte van Maartensdijk, Agttienhoven, Westbroek, en een gedeelte van Tienhoven, tot aan het Rechtsgebied van de Loosdrechten, langs welke het ten westen grenst tot aan Kortehoef, onder het sticht, en langs de ’s Gravenlandsche of Gooische vaart en Kortehoef, benevens het Stichts Ankeveen, tot onder den Ankeveenschen polder onder Holland, daar Gooiland door den Looidijk bepaald wordt, en westwaards heen strekkende, den Ankeveenschen polder onder Weesper-kerspel ten zuiden heeft; dat, nevens den rechtsban van Muiden heenengaande, het Bailluwschap van Gooiland ten westen van Muiderberg aan de Zuiderzee bepaalt.”—In de laatste overeenkomst (wegens de Grensscheiding,) tusschen Holland en Utrecht, wordt de landscheiding ten zuiden begreepen te gaan rechtstreeks tot aan de Vecht, zo dat de Loosdrechten, Mynden, Hollandsch loenen, en Loenderveen in deezen ook onder Gooiland begreepen worden, echter worden zij niet door den Bailluw van Gooiland beheerscht. De grond van dit vrij uitgebreide land is hoog, zandig en overal niet even vruchtbaar, doch in onze volgende beschrijvingen van de bijzondere deelen van Gooiland zal overvloedig blijken, wat noeste arbeid, in het bereiden van eenen onvruchtbaaren, tot eenen vruchtbaaren grond vermag; in die bijzondere beschrijvingen spreeken wij ook voldoende over de aangenaame verscheidenheid van gezichten, die Gooiland oplevert. Onder de heuvelen die er gevonden worden, zijn de voornaamsten: De Kooltjens of Tafelberg, waarop een ronde tafel van blaauwe steen geplaatst is, in welken 60 naamen van steden, dorpen, gehuchten, sloten en heerehuizen, ieder volgends den streek alwaar men ze zoeken moet, (ten dienste van den reiziger,) zijn ingehouwen, en van welken ook het meeste gedeelte, bij helder weêr, kan gezien worden. De Seisjensberg. De Leeuwenberg. Het Trompenbergjen; zie van dit onze Beschrijving van Hilversum. Behalven de Gooische bosschen waarvan in onze meergemelde stukswijze beschrijving gesproken is, vondt men weleer op deezen grond het Gooierbosch; doch hetzelve is geheel verdweenen, alhoewel de landstreek daaromtrent nog den naam daarvan draagt. Van den aart der lieden welken deeze aangenaame landstreek bewoonen, hebben wij in onze beschrijving van Hilversum bladz. 2. reeds gesproken. Wegens de NAAMSOORSPRONG Zie men onze beschrijving van Naarden. De Oudheid van Gooiland blijkt uit het geen van deszelfs Naamsoorsprong, ter zo even aangewezene plaatse, gezegd is: het geen wij aldaar wegens de Abtdisse Goedela gemeld hebben, moet gebragt worden tot omtrent den jaare 1280; doch anderen willen dat Gooiland reeds omtrent den jaare 970, door Keizer Otto den Grooten, aan Wichman, Graave van Zutphen zou afgestaan weezen, in gevolge waarvan dit land dan nu al ruim 800 jaaren bekend geweest is. GROOTTE. Deeze bepaalt men, op meer dan 6700 morgen lands, Rhijnlandsche maat, waarvan 4579 morgen voor de heigronden worden gerekend. Wegens de Meenten of Gemeene weiden, onder de gezegde heigronden gevonden wordende, zo wel als wegens de Erfgoejers daarop betrekking hebbende, zie onze beschrijving van Laren, Hilversum, enz. Het bewoonde gedeelte van den gezegden uitgebreiden grond van Gooiland bevat Naarden, Huizen, Blarikum, Laren, Hilversum, ’s Graaveland, Bussem, Muiderberg. Het WAPEN Van Gooiland is dat van de stad Naarden. Algemeene Gebouwen van geheel het Land, zijn hier niet voorhanden, waarom wij van ons art. wegens die Gebouwen kunnen zwijgen. En wat betreft ons art. Regeering, men zie met betrekking tot de Gemeene weiden onze voorgemelde beschrijving van ’s Graaveland, voords ons art. Regeering in de bijzondere beschrijvingen van ieder deel van Gooiland——er is ook een Houtvester over deezen oord in ’t algemeen. VOORRECHTEN EN VERPLICHTINGEN. Onder dit artijkel zouden wij moeten brengen het geen wij ter boven genoemde plaatsen van de Erfgoojers gezegd hebben, doch hetzelve aldaar naar vereisch opgegeven hebbende, kunnen wij er hier van zwijgen. Uit kracht van bedingen bij één der overdragten waaraan Gooiland onderworpen geweest is, gemaakt, liggen de Gooilanders onder de verpligting van eene Koptiende; daarin bestaande dat alle land het welk ééns bezaaid is geweest, den Houtvester moet geeven zeker getal van koppen of maaten, naar den inhoud der tiendeboeken, waarover binnen de twaalf nachten van kersmis in ieder dorp zitdag wordt gehouden; en moet ieder zijn aandeel aldaar komen betaalen, in graan zelf, of in geld: tot het stellen van den prijs worden Burgemeesters van Naarden jaarlijks verzocht, en genieten daarvoor zes Guldens: die binnen de twaalf nachten voornoemd niet betaalt, verbeurt dubbeld, (dit noemt men sluiën;) die drie jaaren lang sluit, diens land vervalt geheel aan den Tienden Heer, of Houtvester. De overdragt des Lands door Goedela aan Grave Floris den Vijfden, (zie hier voor,) geschiedde voor een rente van 25 ponden wettig Utrechts geld, jaarlijks, ten eeuwigen dage op St. Maartensdag, te betaalen aan de Abtdisse in den tijd: en deeze rente moet mede nog huiden ten dagen uit de gewezene Graaflijkheids Domeinen betaald worden. GESCHIEDENISSEN. Gooiland is in vroegere eeuwen meermaals van den eenen bezitter aan den anderen overgegaan, bij wegschenking, of tegen eenen bepaalden prijs, bij wijze van verkoop, over welke verwisseling van eigenaar het land dikwijls aan verregaande twisten en verdeeldheden is blootgesteld geweest. Andere verschillen zijn ook alhier menigvuldig voorgevallen om de landscheiding, naamlijk met het Sticht van Utrecht, van welken omtrent den jaare 1719 nog een voorbeeld geweest is, want in dien tijd is de nieuwe landscheiding, waarvan wij hier voor spraaken, bepaald. INHOUD. Amsteldam. 1. Ouderkerk. 2. Buurten onder Ouderkerk. Amstelveen. 3. Buurten onder Amstelveen. Amstelveen in brand. 4. —— —— herbouwd. 5. Diemen, en buurten daaronder. 6. Diemer- of Watergraftsmeir. { Waverveen. 7. { Waveren, Botshol en Ruigewilnisse. Muiden. 8. Naarden. 9. Huizen. 10. Blaricum. 11. Laaren. 12. Hilversum. 13. ’s Graveland. 14. Bussem. 15. Muiderberg. 16. Weesp. 17. { Weesperkerspel. { Bijlemer. { Bijlemermeir. { Gaasp. { ’t Gein. { Overvecht. { Uitermeir. { Uitermeirsche Schans. { Overmeirsche Schans. Oud-Loosdrecht. 18. Nieuw-Loosdrecht. 19. Mijnden. N.B. De plaatsen waar nommers bij staan, hebben Gereformeerde Kerken, en zijn in ons werk afgebeeld: voords zijn allen die in een strik besloten zijn, op een zelfd blad beschreven. DE STAD AMSTELDAM. Europa’s wonderstad, aan ’t breede Scheeprijk IJ, Schatkamer van geheel de zeven Nederlanden, Der kunsten kweekschool, en Vorstin der Zeevaardij, Die de armen steeds bedeelt met nooit gesloten handen: Europa’s wonderstad, is ’t roemrijk Amsteldam, Dat uit een Visschersbuurt zijn eerst beginsel nam. Niet zonder huivering slaan wij de hand aan eene beschrijving, die, om volledig genaamd te mogen worden, eenige zwaare boekdeelen kan beslaan, daar wij om aan den aart van ons werk te voldoen, slechts weinige bladzijden daartoe durven voor ons neemen; wij zullen derhalven alles slechts kunnen aanstippen, en evenwel behoort dat aanstippen op zodanig eene wijze te geschieden, dat de reiziger daaraan genoeg hebbe, om Amsteldam, met de behoorelijke voorloopige kennis van hetzelve, te gaan bezoeken—wij hebben hier derhalven de toegeevendheid van onze kundige leezers noodig, en ofschoon de hoop op dezelve ons niet tot zo verre kunne bemoedigen, dat wij onze huivering daardoor zouden gevoelen verdwijnen, streelt ons echter de gezegde hoop genoeg, om rustig te beginnen: LIGGING. Deeze is in Amstelland, en kan bepaalder gezegd worden te zijn, drie uuren gaans beoosten Haarlem, agt uuren ten noordoosten van Leiden, en even zo veele uuren ten noordwesten van Utrecht, op een laagen, weeken, moerassigen veengrond, die echter onderscheidene beddingen heeft: sommigen willen dat de lucht er ongezond is, echter zijn er naar evenredigheid geen meer zieken, of sterven er geen meer menschen dan in eenige andere stad van Nederland: men heeft er zekerlijk gebrek aan zoet water, (ofschoon ’t er weleer, vóór het verwijden der zeegaten, geweest zij,) doch het wordt er ten dienste der brouwers, en der verdere ingezetenen, bij overvloed van Weesp ingevoerd, door middel van groote waterschuiten; ook zijn alle de huizen van regenbakken voorzien, en zijn er bovendien sedert eenige weinige jaaren, van stads wege, op de markten en opene pleinen groote bakken aangelegd, die bestendig vol zoet water gehouden worden, met welk aanleggen, men nog werkelijk voordgaat, zo dat voortaan, het gebrek aan drinkbaar water, (een gebrek dat ter deezer stede bij koude winters al vrij nijpende plag te weezen,) niet meer te duchten is. Aan de noordzijde wordt de stad bespoeld door het beroemde IJ: de breede rivier de Amstel loopt midden door de stad, en deelt dezelve in twee deelen, de oude en nieuwe zijde genaamd: voords is de stad alomme doorsneden met aanzienlijke, minder breede, en ook veele zeer smalle graften, waarin ten bedwang van het veele water, verscheidene schutsluizen liggen; er zijn ook veele zwaare buitensluizen, waardoor het land, rondsom de stad, onder water gezet kan worden: over het geheel draagt Amstelland met alle recht den eernaam van wereldberoemde Koopstad: C. Huijgens, heeft van haar wel mogen zeggen, Hoe komt gij, gulden veen! aan Hemels overdaad? Pakhuis van Oost en West! heel water en heel straat! Tweemaal Venetie, waar’s ’t eind van uwe wallen? Zeg meer: zeg, vreemdeling! zeg liever niet met allen: Roem Romen, prijs Parijs, kraai Cairo’s heerlijkheid, Die dieplijkst van mij zwijgt, heeft allerbest gezeid. Aan alle zijden, uitgenomen aan den IJ-kant, is de stad omgeven met eene breede watergracht, hechten en hoogen muur, en verdere wallen, in welken zes-en-twintig wèl geregelde en bemuurde bolwerken gelegd zijn: rondsom de stad liggen ook een goed aantal batterijen, van fraai geschut voorzien: in den gezegden muur zijn vijf groote en drie kleine poorten: de eerstgemelden zijn de Haarlemmer poort, de Leidsche, de Utrechtsche, de Weesper en de Muiderpoort; de kleinen, die alleenlijk openingen in den muur genaamd mogen worden, zijn het Zaagpoortjen, het Raam- en het Weterings-poortjen. NAAMSOORPRONG. Al vroeg, men wil in 1200, werd een dam gelegd, in de rivier de Amstel, (ter plaatse, of nabij de plaats, die nog de dam genoemd wordt,) ter weeringe van het water; deeze kreeg den naam van Amsteldam, dat is, dam van, of, in den Amstel, en dien zelfden naam heeft de stad, van tijd tot tijd rondsom dien dam gebouwd, behouden; sommigen spelden Amsterdam, naar een ouder taalgebruik, toen men de meening van dam van, of, in den Amstel, uitdrukte, door het woord Amstelredam, waarvoor men thans zou kunnen zeggen Amstelerdam. STICHTING EN GROOTTE. Veel wordt er getwist over den tijd waarin men zoude kunnen zeggen dat Amsteldam haar begin genomen heeft, ons bestek verbiedt, ons daarmede optehouden: tusschen 1177 en 1200, had het beruchte geslacht van Van Amstel, nabij den dam bovengemeld, een slot, en men mag vaststellen dat omtrent dien tijd eenige visschers zig rondsom hetzelve hebben nedergezet, alzo zij aldaar goede gelegenheid voor hunne kostwinning vonden; de bloei deezer kostwinning heeft die lieden van tijd tot tijd, na het uitstaan van zwaare rampen, in binnenlandsche kooplieden doen veranderen; hunne welvaart heeft anderen herwaards gelokt, en op die wijze is Amsteldam, uit die kleine beginselen, tot zulke eene verbazende koopstad geworden: onder ons art. Geschiedenissen, zullen wij bepaalder van haare aanmerkelijke vergrooting spreeken: in haar geheel bevat zij meer dan 892 morgen 568 roeden. Het getal der huizen in Amsteldam en haare Voorsteden, (die mede zeer aanzienlijk zijn,) werd in den jaare 1740 begroot op 26,317; waarbij sedert nog een aanzienlijk aantal gevoegd zijn (voornaamlijk op het Weesperveld,) gelijk er thans nog van tijd tot tijd anderen aangebouwd worden—men schat het getal der ingezetenen op ten minsten 241,000, waaronder van allerleien Godsdienst gevonden worden, gelijks straks onder ons artijkel Kerklijke en Godsdienstige gebouwen zal blijken. WAPEN. Weleer was dit een koggeschip; boven de oudste afbeeldingen van hetzelve, ziet men ’t wapen van Holland; boven de laateren dat van Henegouwen, wordende hetzelve gehouden door een’ Henegouwer, den Graaf of een Wapenkoning verbeeldende; thans is het wapen der stad een zwarte paal, belegd met drie zilverene kruisen op een rood veld; zijnde hetzelve gekroond met eene keizerlijke kroon, in gevolge een’ gunstbrief van Maximiliaan, gegeven in den jaare 1488. KERKLIJKE EN WERELDLIJKE GEBOUWEN. Deezen zijn in de daad zeer menigvuldig, en allen bezienswaardig: de eerste die ons hier voorkomt is de Oude Kerk der Gereformeerde Gemeente, zijnde een zeer oud en deftig gebouw; ’t is onzeker door wie en wanneer dezelve gesticht zoude weezen; waarschijnelijk is zij de eerste Kerspelkerk van Amsteldam geweest; zeker is het dat zij reeds in 1372 aanwezig was: zij is van ouds voor een proefstuk van bouwkunde gehouden; ’t is een deftig kruisgebouw, beslaande in de lengte met den aanzienlijken toren 300, en zonder den toren binnenswerks 249 voeten; zij rust op 42 groote pijlaaren: behalven eenige fraai geschilderde glazen, pronkt zij van binnen met de Grafsteden van den Veldmaarschalk Paul Wirtz: binnen het ruime choor, staat een marmeren gedenktafreel, ter eere van den Schout bij nacht Willem van der Zaan; een dergelijk gedenkteken is er opgericht voor den Admiraal Jacob van Heemskerk; een ander voor den beroemden Zeeheld Cornelis Janszoon, bijgenaamd het Haantjen; en deezen worden nog overtroffen door de uitmuntende grafsteden van de Vice-Admiraalen Abraham van der Hulst en Isaak Zweerts: een Capelletjen hier nabij staande, nog een overschot van den Roomschen tijd, is door Cornelis de Graaf, Burgemeester van Amsteldam, tot eene cierlijke grafstede verbouwd, zijnde de ingang door een fraaje koperen deur gesloten: verder zijn in deeze kerk twee orgels, waarvan echter slechts één, naamlijk het groote, gebruikt wordt: de predikstoel is bezienswaardig, gelijk mede de overige gestoelten, enz.: het ruim wordt onder den avondgodsdienst, door vijf groote en twaalf kleinere kaarskroonen verlicht. Van buiten heeft het gebouw niets aanmerkelijks dan de toren, waarop een doorluchtig houten spits staat, zijnde hetzelve kunstig in- en uit-gebogen: hij is in 1565, na agt jaaren arbeids, voltooid geworden: zijne geheele hoogte bedraagt een tal van 240 voeten: er hangt een kunstig uurwerk en klokkespel in: voor weinige jaaren toonde men aan deezen toren, wat de kunst vermag; hij werd naamlijk voor een goed gedeelte onderschraagd, om het onderste te vernieuwen. De Nieuwe Kerk, mede dezelfde gemeente toebehoorende, was weleer aan de H. Maria en Catharina toegewijd; men stelt haare stichting omtrent den jaare 1408 of 1414, door zekeren Willem Eggaert, Heer van Purmerende, of door anderen met hem: op den 23 April des jaars 1421, des korten tijd na haare stichting, brandde zij, met een groot gedeelte der stad, geheel af: in 1645, geraakte zij andermaal in brand, en zo geweldig, dat slechts den buitenromp bleef staan: is 1648 was zij reeds weder genoegzaam bekwaam om er den kerkdienst in waarteneemen: uit het midden van haar dak rijst een klein torentjen; reden waarom men bij haare laatste opbouwing bedacht was om er een aanzienlijken toren naast aan te plaatsen; doch daarmede tot zekere hoogte gekomen zijnde, liet men het werk steeken; sommigen willen om eene ontdekte zakking, anderen om dat men nu eerst begreep dat die toren den spreekenden luister van het belenden staande stadhuis zoude verminderen; tot nog voor weinige jaaren is het onderstuk van dien toren blijven staan, en was bekend onder den naam van Onvolmaakte toren; het stond op boogen, waaronder men kon doorgaan, ook naar een der ingangen van de kerk; doch sedert is het gezegde stuk weggenomen. Deeze Gereformeerde Nieuwe Kerk is een overheerelijk kruisgebouw, lang 315, en breed 210 voeten, rustende op 52 hardsteenen zuilen: sommige haarer glazen zijn fraai beschilderd; en zij wordt des avonds verlicht door 5 groote en 12 kleine koperen kaarskroonen: er is een groot en kunstig orgel in, rustende op bonte marmeren Corinthische colommen; de deuren die er voor zijn, zijn prachtig beschilderd: behalven het groote is er ook nog een klein orgel, dat zeer helder van geluid is: de predikstoel is een ongemeen meesterstuk der beeldhouwkunde; zo is ook het koperen afschutsel van het ruime choor, en dat op eenen marmeren voetstuk rust, overheerelijk fraai, en der beschouwinge waardig: ten einde van het choor ziet men de ongemeen prachtige graftombe van den beroemden Zeeheld De Ruiter: aan één der zijden van het ruim der kerk, achter den predikstoel, is de overheerelijke grafstede van Jan van Galen: de Zee-capitein David Zweers, heeft in deeze kerk mede eene grafplaats: Joost van den Vondel, de Prins der Nederlandsche Dichteren ligt ook alhier begraven, uitwijzens eene urna, voor eenige jaaren, ter eere zijner nagedachtenisse, in een nis, in één der pijlaaren daartoe uitgehouwen, geplaatst. De Zuider Kerk behoort onder de Amsteldamsche kerken van laateren datum; zij werd in 1611 volbouwd, schoon aan den toren nog wel drie jaaren langer gearbeid is: het middendak, dat hoog boven de zijdaken uitsteekt, wordt gedragen door tien zwaare pijlaaren van blaauwen steen: dat er geen choor bij is, verstrekt onder anderen ten bewijze dat zij den Roomschen tijd niet geheugt: de toren, die zeer cierlijk is, is 237 voeten hoog; in denzelven is een fraai uurwerk en klokkenslag; voords wordt het ruim onder den avonddienst door verscheidene kaarskroonen verlicht, het geen mede in alle de andere kerken plaats heeft, waarom zulks hier ééns vooral gezegd blijft: de Zuider kerk heeft voords van binnen niets aanmerkelijks, even weinig als de Wester kerk, zijnde anders ééne der fraaiste kerken van Amsteldam: in den jaare 1620 werd de bouw van deeze begonnen, (er stond vóór dien tijd slechts een loos, waarin de Godsdienst verricht werd;) in 1631 was zij voltooid; de toren echter eerst in 1638; deeze is ongemeen fraai, en overtreft in hoogte alle de torens der stad; van den grond tot aan het kruis toe bereikt bij bijna 300 voeten; van boven pronkt hij met den keizerlijken kroon van ’t Amsteldamsche wapen: er is ook een fraai, uur- en speel-werk in; de groote slagklok die de heele uuren slaat, weegt meer dan 15.000 pond. De Kerk is binnenswerks 168 voeten lang en 97 voeten breed; in 1687 werd er een fraai orgel in gemaakt: voords is het geheele gebouw een kunststuk van Architectuur, ofschoon er van binnen niets aanmerkelijks in te zien zij. De Noorder Kerk is een gebouw van den jaare 1620; zij is een fraaje kruiskerk; van binnen heeft zij vier gevels, die ieder van onderen 92 voeten breed zijn: zij pronkt met een aartig torentjen, ter hoogte van 54 voeten, zijnde ook voorzien van een slag-uurwerk: van binnen wordt haaren omtrek gesteld op 70 passen: het kruisgewelf rust op vier geweldig zwaare colommen; zij heeft verder niets bijzonders; ook is er geen orgel in. De Oude zijds Capel, eertijds St. Olofs capel genaamd, wordt van sommigen voor de oudste kerk der stad gehouden; ja eenigen brengen haar reeds tot het midden der elfde eeuw: in 1646 is zij merkelijk vergroot: van binnen heeft zij almede niets bijzonders, van buiten pronkt zij met een net torentjen, waarin een uurwerk is: boven een der ingangen ziet men een menschen geraamte, doodshoofden en beenderen, uit welken eenige korenairen wassen: daar onder leest men in de Latijnsche taale, de woorden: hoop des anderen levens. De Nieuwe zijds Capel die mede van zeer oude datum is, droeg weleer de naam van Heilige stede, [2] naar zeker mirakel aldaar omtrent het midden van de veertiende eeuw gebeurd, blijvende er alstoen (zegt men,) een gewijden ouwel midden in de vlamme ongeschend; thans is deeze capel geen onaartig kerkjen, zijnde vercierd met een fraai orgel, dat in 1636 vernieuwd werd; er staat een klein spits torentjen op, waarin een slaand uurwerk: op bepaalde kerktijden wordt hier ook in de Hoogduitsche taale gepredikt. De Gasthuis Kerk, is een gedeelte van het oude Nonneklooster, Ter Leliën, ’t welk onder eene menigte andere kloosters hier ter stede weleer stond: het ruim bestaat uit een langen smallen elboog, ter wederzijde van gallerijen voorzien. De Ooster Kerk, en Eilands Kerk, waren omtrent den jaare 1660 slechts houtene loozen; de eerstgemelde stond toen bij het gewezene willige rasphuis, en werd reeds in 1671 ingewijd; doch de andere is eene loos gebleven tot in 1736: ’t zijn beide kleine maar zeer geschikte gebouwen; op ieder staat een aartig torentjen met een slag-uurwerk; doch zij hebben verders niets aanmerkelijks: er zijn ook geene orgels in. Eindelijk is er nog de Amstel Kerk, dat een hecht vierkant hout gebouw is, omtrent den jaare 1670 voltooid: het is honderd voeten lang, en even zo breed: het dak rust van binnen op 16 houtene stijlen: de grond is met geele klinkers belegd, zo dat er niet in begraven wordt, gelijk in de andere kerken geschiedt. De Fransche of Waalsche gemeenten hebben ter deezer stede twee kerken, den naam dragende van Oude, en Nieuwe Waale Kerk: de eerste was voorheen de kerk van ’t Pauline klooster, en werd in 1409 gesticht; in 1661 werd zij merkelijk vergroot en verbeterd: zij heeft niets ongemeens, maar er is een goed orgel in—De Nieuwe Waale Kerk, is slechts van hout opgeslagen; zij was weleer een stads schermschool; doch werd in 1686, bij gelegenheid van de overkomst veeler Fransche vlugtelingen, tot eene kerk verbouwd—Donderdags avonds houden de Waalen in de Wester Kerk gebed. De Engelsche Presbijteriaanen, hebben hunne kerk op het Begynenhof in de Kalverstraat—weleer hadden de zogenaamde Brouwnisten nog eene kerk in de Barndesteeg, die naderhand ook tot de Episcopaalen gebruikt werd, doch sedert eenigen tijd is deeze gemeente bijna geheel verdweenen. De Roomschen hebben zo binnen de stad als even buiten de poorten, een groot getal kerkhuizen; behalven dat eenige voornaame leken nog Capellen in hunne eigene huizen hebben: sedert weinige jaaren heeft deeze gemeente verlof verkregen om buiten de Raampoort, een eigenlijke kerk te bouwen, dat een zeer net, en allezins aan het oogmerk voldoend gebouw is—In de Roomsche tijden had dezelfde gemeente hier ter stede, behalven de kerken die thans door die Gereformeerden gebruikt worden, nog verscheidene anderen, allen welken tot andere einden geschikt zijn geworden; op den hoek van de Vrouwensteeg stond er een die in huizen veranderd is: wat verder op den Nieuwendijk was de St. Jacobs Capel, die mede in huizen veranderd is, behalven het torentjen, dat tot voor nog maar weinige jaaren boven de daken uitstak en door Kerkmeesteren van de Nieuwe Kerk moest onderhouden worden, om dat de goederen van de gemelde Capelle aan die kerk gemaakt zijn: sedert is het gezegde torentjen afgebroken. De Lutherschen hebben tot op onzen tijd hier ter stede slechts twee kerken gehad, de Oude, en de Nieuwe; beiden zijn zeer ruime gebouwen, kunnende, vooral wegens de gaanderijen die er boven elkander in gemaakt zijn, veel volks bevatten.—De Nieuwe is een zwaar cirkelrond gebouw, waarvan de kap gedekt is met koperene plaaten, door Karel den Elfden, Koning van Zweeden, aan deeze kerk geschonken: in iedere deezer kerken is een fraai orgel, en beiden, vooral de Nieuwe, zijn bezienswaardig—Na dat deeze Gemeente onlangs door een duisteren twist eene scheuring ondergaan heeft, en verdeeld is geworden in die van het Oude-, en die van het Nieuwe-licht, of wel is het eerstgemelde gedeelde bekend, bij den naam van De Herstelde Gemeente, is er nog eene Luthersche Kerk (naamlijk voor de uitgewekenen, of de Herstelden,) alhier gebouwd, ter plaatse alwaar het Dolhuis gestaan heeft: ’t is een ruim gebouw, doch zonder eenigen cieraad. De Remonstranten hebben hier ter stede een aartig kerkjen, op de Keizersgracht bij de Prinsenstraat: er is een goed orgel in. De volgende zijn de Doopsgezinde Kerken: van de Vereenigde Vlaamsche- en Waterlandsche, het Lam, dus genoemd naar eene brouwerij van dien naam welke er weleer stond: De kerk bij de toren, om dat zij bij de Jan Roodepoorts toren staat; langen tijd heeft deeze den naam van de Spijker gedragen, om dat zij gebouwd is op eene plaats alwaar weleer een spijker-pakhuis stond: De Zon, behoorende aan de afgezonderde Vlaamsche Doopsgezinden: alle deeze kerkjens zijn wel klein, maar echter aan het oogmerk zeer voldoende: weleer hadden de oude Vlaamingen nog een kerk, De Kruikjens, dus genoemd naar een herberg van dien naam daar naast staande; en de Vriesche Doopsgezinden eene andere, De Arke Noachs genaamd; doch beiden zijn niet meer in wezen. De Collegianten vergaderen boven ’t weeshuis dier Gemeente, op de Keizersgracht over den gewezenen schouwburg. Nabij de Remonstranten Kerk, hebben de Kwaakers eene vergaderplaats, kenbaar aan een’ driehoek, die boven den ingang staat. In de Houttuinen vergaderen de Hernhutters: ook hebben de Persiaanen hier ter stede een net kerkjen; er is ook nog een kleine en nette Grieksche Kerk; op de Oudezijds Voorburgwal; schuin over de Oude Kerk. De Portugeesche en Hoogduitsche Jooden, hebben er voords ieder eene aanzienlijke sijnagoge, die, vooral de eerstgemelde, der bezichtiginge van den vreemdeling overwaardig zijn. Ofschoon nu in de meeste Gereformeerde Kerken, zo wel als in de Oude- en Nieuwe van de Lutherschen, (naamlijk aan het Nieuwe licht behoorende,) begraaven worde, (die van het Oude licht hebben zig een kerkhof op Muiderberg verkozen; zie onze beschrijving van dat dorpjen;) zijn er echter hier ter stede nog vijf groote kerkhoven, aan afgelegene oorden der stad: de Jooden hebben er drie buiten de stad; één te Ouderkerk, één te Muiderberg, en één nabij Zeeburg. Zijn de kerken te Amsteldam, gelijk gebleken is veelen, de verdere Godsdienstige Gestichten zijn er nog veel talrijker: wij zullen de voornaamsten met een enkel woord aanstippen. Het St. Pieters Gasthuis, dat zijnen naam ontleent van één der Gasthuizen welken weleer hier ter stede waren, komt eerst in aanmerking: het was in oude tijde de Kloosters der Oude en Nieuwe Nonnen: alles wat hierin gevonden wordt is ongemeen aan het oogmerk voldoende; het heeft zijne eigene bakkerij en brouwerij, ook is er de stads Apotheek in geplaatst: even binnen de groote poort is een Beiërt, alwaar de bedelaars en arme vreemdelingen drie nachten om niet kunnen logeeren, ontvangende des avonds en morgens ook spijs en drank. Het tegenwoordige Verbandhuis, ook in het Gasthuis zijnde, was weleer het Pesthuis, dat omtrent den jaare 1616 van daar naar buiten de Leidsche poort verplaatst, en te klein geworden zijnde, in 1630 weder verplaatst werd, daar het thans nog gezien wordt, mede buiten de Leidsche poort, een goed stuk wegs landwaards in gelegen: in 1732 is het geheel verbrand; doch ’t werd terstond weder herbouwd, juist 200 voeten lang en breed, en rondsom met een graft omgeven: ter zijde heeft het een eigen kerkhof, waarop ook sommigen met den dood gestraften begraven worden—Toen het Dolhuis weggenomen zoude worden, ter bouwinge van een kerk voor de Herstelde Luthersche Gemeente, werd aan dit huis een ruimen vleugel gebouwd, die thans voor een Dolhuis dient. Het Oude Mannen- en Vrouwen-huis, staande naast het Gasthuis: dit werd gebouwd uit een loterij, door de Wethouderschap in 1600 opgesteld: het staat op een gedeelte gronds van ’t Oude Nonneklooster, is een zeer royaal gebouw, en allezins bezienswaardig: het is niet aangelegd voor armen maar begunstigden, die er een aangenaam leven leiden; zij moeten bij het inkomen eenig huisraad, doch voor hun eigen gebruik, medebrengen—in 1605 werd in hetzelve een put gegraven van 232 voeten diep; bij welke graaving men onderscheidene beddingen gronds vond; onder anderen ter diepte van 72 voeten, één voet molm, en niet veel voeten dieper veele schelpen en zeehoorentjens—voor weinige jaaren is dit gebouw, aan de eene zijde, (op de Kolveniers burgwal,) met een fraajen steenen poort vercierd: de doorgang vandaar naar de Oude zijds achterburgwal is overdekt, heeft aan de eene zijde uitzicht door veele schuifraamen op de opene plaats of ’t bleekveld van ’t huis, en aan de andere zijde winkelkasten, die aan galanteriekramers enz. verhuurd worden. Het Burger weeshuis, was weleer het St. Lucie klooster in 1580 daartoe vervaardigd; vóór dien tijd was het fraai herbouwd Logement de Keizers kroon, het Burger weeshuis: dit huis is groot, aanzienlijk, en ook zeer rijk. Het Diaconie weeshuis in de Zwaanenburgerstraat, is een gebouw van den jaare 1656; dit is mede ongemeen groot; heeft niet alleen zijn eigen Apotheek, maar ook artzenijtuin. Het Diaconie-oude Mannen- en Vrouwen-huis, staande op den Binnenamstel, doet ieder wegens zijne grootte verbazen; maar meer nog als men het van binnen bezichtigt, door zijne inrichting en de orde die er over het algemeen in heerscht: het geheele ligchaam der Amsteldamsche Diaconie is bewonderens waardig, vooral wegens de onbedenkelijke sommen die het jaarlijks tot onderhoud noodig heeft. Achter dit huis ontmoet men het Korvers hofjen, in 1722 gesticht uit eene ervenis van den Heere Jan Corver, Oud-Schepen en Raad der stad; het staat onder bestuur van de Gereformeerde Diaconie, wordende er geene anderen dan gehuwde oude lieden zonder kinderen in geplaatst: zo één van beiden overlijdt moet de nablijvende in het Diaconie Oude mannen- of vrouwen-huis, bovengemeld, overgaan—een dergelijk hofjen is daar nabij nog onlangs gebouwd, uit eene ervenis van den Heere Van Mekeren. Doet de Diaconie hier ter stede zo veel aan haare Ledemaaten, de Huiszittenarmen, dat is die geene ledemaaten zijn, worden mede niet vergeten; de ruime uitdeelingen aan dezelven geschieden thans op twee plaatsen, beiden mede overbezienswaardig; naamlijk in het Oude zijds huis-zittenhuis, en in dat aan de Nieuwe zijde; het eerste staat op de Korte houtgraft, op den grond van den Leprozen tuin, en het andere op de Prinsegraft bij de Lelijgraft; dit laatstgemelde heeft in de stad drie ruime turfschuuren. De Huiszittenmeesters hebben ook nog een Huiszitten weduwen Hof, in 1650 op den grond van ’t Oud Karthuizers Klooster gebouwd: het is almede ongemeen groot: in hetzelve worden niet dan weduwen en hoogbejaarde dochters onderhouden: de kinderen der weduwen mogen bij hunne moeders woonen, tot dat de meisjens agttien, en de jongens negentien jaaren bereikt hebben. Schoon de gezegde gebouwen, ieders aandacht trekken, door hunne grootte en talrijkheid van huisgezinnen, zij allen worden nog overtroffen door het Aalmoeseniers Weeshuis, staande op de Prinsegraft bij de Leidsche straat, in den jaare 1663 aldaar aangelegd, en naderhand nog vergroot; ’t is bijna 300 voeten breed, en drie verdiepingen hoog; en er worden bijna 2000 zielen in onderhouden: het is geschikt voor weezen, wier ouders geene burgers of ledemaaten der Gereformeerde Gemeente geweest zijn, als mede voor vondelingen, enz. De Fransche of Waalsche Gemeente, heeft te Amsteldam mede een zeer aanzienlijk weeshuis, dat ook voor het onderhouden van oude mannen en vrouwen dient; ’t staat op den hoek van de Vijzel- en Prinse-graften, en is een gebouw van den jaare 1669: vóór dien tijd hadden de Waalen hun Weeshuis in de Laurierstraat: het gezin in dit huis wordt ongemeen ruim onderhouden, en in de daad vrij beter dan menig ordentelijk Amsteldamsch burger in staat is zijne kleine huishouding te doen. De Engelschen hadden weleer een Weeshuis aan de zuidzijde van de Loojers graft; doch hetzelve was van weinig betekenis: thans hebben zij een tamelijk fraai Weeshuis op de Oudezijds achterburgwal, bij de Stoofsteeg, gesticht in den jaare 1782. De Roomschen hebben een jongens Weeshuis, staande aan de zuidzijde van de Laurier-graft; het is een vrij goed gebouw; maar komt niet in vergelijkinge met het Maagdenhuis van deeze Gemeente, op het Spui, en dat eerst voor weinige jaaren, in de plaats van het oude, gebouwd is; dit huis gelijkt veel eer naar een paleis dan naar een weeshuis—Voorheen had deeze gemeente haar uitdeelings comptoir, op den Nieuwezijds achterburgwal, bij het Spui, doch thans is hetzelve verplaatst, op den grond van den afgebranden Schouwburg op de Keizersgraft bij de Huidestraat; alwaar ’t mede eene zeer aanzienlijke vertooning maakt—Op het voor weinige jaaren bebouwde Weesperveld, hebben de Roomschen ook een ruim huis voor arme oude lieden aangelegd: de pracht waarmede het gebouwd is, doet duidelijk zien dat deeze gemeente eene ruime beurs moet bezitten. Aan de noordzijde van de Lauriergraft, ontmoet men het Weeshuis der Luthersche Gemeente, zijnde hetzelve na het midden der voorgaande eeuw gebouwd; het is een zeer goed gebouw, en is voor weinige jaaren nog aanmerkelijk verbeterd—dezelfde Gemeente heeft niet verre van dat weeshuis, naamlijk in de Konijnenstraat, een Hofjen voor oude Vrouwen, alwaar de inwooners mede zeer goed onderhouden worden—maar van ongemeen veel meer aanziens en ruimte is het Nieuwe bestedelingshuis, door deeze Gemeente gebouwd op het reeds meergemelde Weesperveld; het is een groot en aanzienlijk gebouw, waarin de oude lieden ook ongemeen wèl onderhouden worden. Het weeshuis der Vereenigde Vlaamsche en Waterlandsche Doopsgezinden, gemeenlijk het Mennonieten Weeshuis genoemd, staat op de Prinsegraft, tusschen de Vijzelstraat en Reguliersgraft, en is gesticht in den jaare 1676; zijnde in alle deelen een aangenaam en luchtig gebouw, waarin de kinderen ook met allen mogelijken zorg, gevoed, gekleed, en geleerd worden.—Vooraan in de Elandsstraat had dezelfde Gemeente weleer haar Oude Vrouwenhuis; doch hetzelve is in 1759 geplaatst, in de Kerkstraat, achter het Weeshuis voornoemd. Die van de Collegianten, hebben hun Weeshuis, van ouds de Oranje appel genoemd, ter plaatse alwaar zij hunne vergadering houden, zie hier vóór. Onder de godsdienstige gestichten ter deezer stede kunnen ook nog de volgende geteld worden, als, Het Stads zijdewindhuis, geplaatst op den Cingel boven het stads magazijn: hier worden jonge meisjens van 8 tot 14 jaaren, en wier ouders van de Huiszittenmeesters, of gelijk men zegt, van de stad, en ook die, wier ouders van de Diaconie trekken, met het winden van zijde aan werk en geld geholpen, maar middelerwijl ook in het leezen, schrijven, en de gronden van den Godsdienst onderwezen. Het Begijnen-hof, in de Kalverstraat, alwaar, gelijk wij reeds zeiden, de Engelschen hunne Kerk hebben: ’t is reeds een gebouw van den jaare 1389: in 1393 werd het door Hertog Albrecht in bescherminge genomen: ’t is bebouwd met wooningen voor een zeker tal Begijnen, die er hunne eigene kerk en Priester hebben: de dochterkens geneeren zig met allerlei kundig naaldwerk, waarin sommigen van haar zeer ervaaren zijn. Het Lazerus of Leprozen-huis, staande bij de St. Anthonies of Jooden breestraat: sedert de lazerij genoegzaam geheel uit deeze Landen verdweenen is, dient het Leprozen-huis, voor eenige proveniers, en sommige simpele lieden. Van het Dol- of Krankzinnig huis hebben wij reeds gesproken: (zie boven Bladz. 10). Het St. Joris hof, staande tegen de oude Waals Kerk: was eertijds het Pauliniaanen klooster; ’t is nu een Proveniers huis, schoon ’t voorheen ook voor Leprozen gediend hebbe. Behalven alle de gemelde gebouwen vindt men hier ter stede nog eene menigte hofjens en Godsdienstige gestichten, door bijzondere persoonen van verscheidene Gezinten, met Godsdienstige oogmerken, aangelegd: de voornaamsten zijn: Het Deutzen Hofjen, op de Prinsegraft tusschen de Spiegel- en Vijzel-straat, in 1695 gesticht door Vrouwe Agneta Deutz; er worden oude vrouwen op geplaatst, die, behalven vrije wooning, 36 guldens aan geld, 40 mand turf, 20 pond boter, 20 pond rijst, en 20 pond kaarsen jaarlijks genieten. Venetia of Maarloops hofjen, naar zijnen stichter Maarloop dus genoemd, gelijk ook veelen der volgenden den naam naar hunne stichters draagen: dit hofjen staat in de Elandstraat: behoeftige Vrouwen van allerleie Gezinten, uitgenomen die van den Roomschen Godsdienst zijn, genieten er vrije wooning, 50 manden turf, en nog eenig geld in ’t jaar. ’T Raapen hofjen aan de Noordzijde van de Braak, wordt mede door behoeftige vrouwen bewoond: zij genieten ieder jaarlijks 25 tonnen turf. De Huisjens van Bosch staan naast het laatstgemelde Hofjen; in dezelven wordt alleenlijk vrije wooning genoten. ’T Roeters hofjen, op de Linde graft, is mede gesticht voor behoeftige vrouwen van den Gereformeerden Godsdienst, die er ook alleenlijk vrije inwooning genieten. Het Okkers hofjen in de kromme Palmstraat, bijna geheel herbouwd zijnde, moet er een gering geld op verwoond worden. ’T Claas Reiniersz. Hofjen op de Keizersgraft, tusschen de Beeren- en Run-straat, behoort aan de Roomschgezinden, en voert ter spreuke, Liefde is ’t Fundament; ’t is aangelegd voor Vrouwen die bij ’t inkomen, voor ééns, honderd guldens moeten geeven. ’T Hamershofjen, is mede voor oude Roomschgezinde Vrouwen. ’T St. Andries Hofjen op de Egelantiersgraft; hier is een kapelletjen in ’t welk ééns ter week dienst gedaan wordt, door den Capellaan van ’t Begijnehof. De Brouwers huisjens in de Wijdesteeg op de Bloemmarkt, behooren ook aan de Roomschen; als mede Het Otters hofjen, in de Vinkestraat, en De Zeven keurvorsten in de Tuinstraat. Het Suiker hofjen op de Lindegraft, behoort aan de Lutherschen; en is aangelegd voor oude vrouwen, en vrijsters boven de 50 jaaren: ieder bewoonster geniet boven vrije wooning, jaarlijks 40 manden turf, 10 pond rijst, en drie dukatons aan geld—aan dezelfde Gemeente behoort ook Het Grillen hofjen, in de Weterings dwarsstraat. Het Brantzen hofjen, op de Nieuwe Keizersgraft bij de Weesperstraat. Het Linden hofjen, op de Lindengraft, behoort aan de Doopsgezinden, als mede De Hoeksteen in de Lojerstraat, ook Het Rijpen- of Roozen-hofjen op de Roozegraft. Zie daar alleenlijk de hoofdtrekken van een schilderij van Godsdienstigheid, barmhartigheid en menschenliefde, waarop de Amsteldammers met reden roem mogen draagen. WERELDLIJKE GEBOUWEN. In de eerste plaats komt hier ongetwijfeld voor het vorstlijke Stadhuis, dat met recht den naam draagt van ’t agtste wereldwonder: het staat op den ruimen dam, meer achterwaards dan het oude Stadhuis in 1652, door de vlamme vernield, aldaar gestaan heeft: in 1648, (des vier jaaren vóór gezegden brand,) begon men de grondslagen van het tegenwoordige te leggen; ruim een jaar en negen maanden bragt men door met het heien van de paalen, die ten getale van dertien duizend, zes honderd negen en-vyftig werden ingeslagen, des niettegenstaande werd de bouwing zo spoedig voordgezet, (vooral na het oude huis, gelijk gezegd is, verbrand was,) dat de wethouderschap reeds op den 1 Augustus 1655 er haare zitting in nam; evenwel had het gebouw toen nog geen dak, en er werdt nog eenigen jaaren lang aan gearbeid, eer gezegd kon worden, dat het geheel voltooid was; alles onder opzicht van de ontwerpers, de beroemde Jacobus van Campen, en Daniel Stalpert. Aan dit overheerelijk Stadhuis zijn de krachten der Bouwkunde uitgeput, waarvan de beschouwing zelve alleen kan overtuigen; het heeft, behalven de onderste verdieping, waarin de Wisselbank, gevangenplaatsen, en eenige kelders zijn, drie steenen verdiepingen en verwelfsels: de breedte bedraagt een tal van ruim 282 voeten, en de grootste diepte, naamlijk tusschen het voorste en achterste middenste uitsteeksel, bedraagt omtrent 236 voeten, de kleinste of zijdelijke diepte omtrent 200½ voeten: zonder den toren is het gebouw weinig minder dan 117 voeten hoog: alles wat boven den grond is, is zamengesteld uit witte Breemer en Bentheimer steen, aan alle kanten met eene toereikende hoeveelheid van glasraamen voordien: in ’t middenste uitsteekzel van den voorgevel zyn negen ronde boogen, zeven van welken tot ingangen dienen, de twee overigen zijn met ijzerene traliën gesloten; met vier steenen trappen gaat men tot deeze boogen op: in ’t middenste uitsteeksel van den achtergevel, heeft men eenen langwerpig vierkanten ingang naar welken men langs zes steenen trappen, voorwaards en ook van beide zijden opgaat: boven deezen opstal staan rondsom het gebouw negentig Romeinsche Colommen, ieder, met de cieraadjen, ruim 36 voeten hoog: boven deeze rij staat een gelijke talrijke rij Corinthische Colommen; alles met cierlijke festonnen tusschen beiden: op ieder’ hoek van het dak staat eenen koperen vergulden kroon, die door vier arenden gedragen wordt; langs de daken zyn twintig dakvensters en agttien schoorsteenen geplaatst: de middenste uitsteekzels van de voor- en achter-gevel, zijn ieder met een kap gedekt, waarin overheerelijke levensgroote marmeren beelden geplaatst zijn; op de lijst van den voorkap staan drie koperen beelden, naamlijk dat der Vrede, tusschen die der Voorzichtigheid en Rechtvaardigheid: op de achterkap staat tusschen de beelden der Maatigheid en Wakkerheid een Atlasbeeld, den hemelkloot torschende; de toren die rond en met agt halve Corinthische Colommen omringd is, staat in ’t midden boven den kap van den voorgevel op een vierkanten voetstuk, en is ruim 66 voeten hoog: op denzelven staat voor windwijzer het oude wapen der stad: de toren is met festonnen en andere sieraaden der bouwkunde getooid; ook heeft hy een kunstig uurwerk en klokkespel, op ’t welk driemaal ter week een uur gespeeld wordt; de ton van het werk weegt 4474 ponden. Het zoude ons bestek te veel gevergd weezen, wilde men eene beschrijving van het inwendige des gebouws van ons vorderen, wij kunnen er slechts iet weinigs van zeggen; de talrijke vertrekken, welken er in zijn, zijn allen der bezichtiginge overwaardig; eenigen van dezelven zijn vercierd met overheerelijke schilderstukken, en beschilderingen van de voornaamste oude meesters; de vroedschapskamer munt daarin boven alle anderen uit: op de wapenkamer zijn ook veele bijzonderheden te zien, voornaamlijk van oude wapenen, harnassen, enz. Vooral zijn bewonderenswaardig de beelden, waarmede de openbaare vierschaar, die in de onderste verdieping gevonden wordt, pronkt: men ziet er in door drie boogen, die half met gehouwene steenen toegemetseld, en half met getakte koperen tralien afgesloten zijn: de ingang ter zijde is door twee zwaare metaalen deuren gesloten; slangen, zwaarden, bliksems, als mede het oude en nieuwe wapen der stad, vercieren dezelve: het binnenwerk, zijnde een rechterstoel, bank, trappen, colommen, beeldwerk, enz. is genoegzaam alles van wit marmer gehouwen: onder het beeldwerk vertoonen zig Salomon’s gerecht, Seleucus, die zig ’t oog laat uitsteeken, en Brutus, die zijne zoons doet onthalzen, alles overkunstig gehouwen. Op de tweede verdieping munt uit de burgerzaal, over welken men tot alle de op die verdieping zig bevindende kamers, gaat; deeze zaal, die met twee zwaare koperen deuren gesloten wordt, is 120 voeten lang, en omtrent 57 voeten breed: te recht is van deeze zaal gezegd: „Alles blinkt hier van marmer, en andere kostbaare steen, zo kundig bewerkt, dat de mans- en vrouwe-beelden niet slechts, maar ook het fruit- en loofwerk, de bloemen, de korenschoven, de vogeltjens, het zeegedierte en duizenderleie aartigheden meer, den aanschouwer op ’t levendigste toelagchen:” midden op den marmersteenen grond, waren twee platte halve aardklooten van gekleurden steen en geel koper kunstig ingelegd, doch dezelve zijn door het beloopen reeds geheel verdweenen; een halven hemelkloot, mede kunstig van geel koper in denzelfden grond ingelegd, is nog heden te zien: het gewelfsel is fraai beschilderd; met één woord, deeze zaal doet op het eerste gezicht verstommen, en bij nadere beschouwing houdt zij de bewondering der kenneren onafgebroken bezig. Na het stadhuis verdient de Beurs genoemd te worden: zij is gebouwd op vijf overwelfde boogen, die in den Amstel, aldaar Rokin geheten, gelegd zijn: de middenste boog diende weleer ter doorvaart, doch in 1622 werd er een vaartuig met buskruid onder gevonden, aldaar gelegd zijnde, zoo men zegt, met oogmerk om het gebouw, als de kooplieden vergaderd waren, in de lucht te laaten springen, en daardoor de stad eene onherstelbaare schade toetebrengen; want men moet zig miet verwonderen als men hoort dat de kooplieden op één’ beurstijd somtijds millioenen maalen millioenen schats aan papieren bij zig hebben: na dien tijd is de gezegde doorvaart gesloten: de Beurs bestaat uit een vierkant plein, omringd van breede gaanderijen, wier verwelfsels op 46 pilaaren van blaauwen arduinsteen rusten; aan de zuidzijde pronkt het gebouw met een cierlijk torentjen, voorzien van een uurwerk: ’t gebouw is binnenswerks 250 voeten lang, en omtrent 140 voeten breed; is in den jaare 1608 aangelegd, in 1613 volbouwd, en in 1668 merkelijk vergroot: boven de gezegde gaanderijen is een zogenaamde Prentekamer; welke naam zij draagt om dat er veele winkelkassen op gemaakt zijn, die meest door prentekoopers in huur gehouden worden, en welken er ook dagelijks hunne voorraad uitstallen; enkel de kassen worden ook door galanteriekramers in huur gehouden: op dezelfde verdieping vindt men mede het stads schermschool. Op het Water staat een afzonderlijke beurs voor de korenkopers, die weleer slechts van hout was, doch in den jaare 1767 is deeze weggebroken, en een fraaje steenen beurs in de plaats gezet; zij is gebouwd in den smaak der groote, of koopmans beurs voornoemd: niet verre van deeze beurs, op de kolk, staat het Korenmeeters huis, zijnde een sierlijk vierkant steenen gebouw—achter de Korenbeurs, aan de andere zijde van het Water, vindt men het Stads Exijnshuis, dat mede een groot gebouw is, en met hardsteenen gevels pronkt: ’t is in 1637 en 1638 merkelijk vernieuwd en vergroot—bij het zelve staat het Bierdragers huis van de oude zijde; dat van de nieuwe zijde staat op het Spui. Amsteldam heeft drie waagen: de oudste, zijnde een gebouw van ’t jaar 1560, staat op den Dam, tegen over het stadhuis; boven deeze is de militaire hoofdwacht; de toegangen tot welke, zo wel als het bordes daarvoor, is in den jaare 1778 fraai van blaauw arduinsteen vernieuwd—De tweede waag staat op de Nieuwmarkt, en is de oude St. Anthonies poort, die in 1617 tot een waag bekwaam gemaakt werd: boven dezelve is de openbaare leerschool in de Anatomie, de Snijkamer genaamd; ook worden er veele vreemde dieren, gewassen, steenen, geraamten, enz. bewaard—de Heelmeesters hebben boven deeze waag ook hunne Gildekamer—De derde waag staat op de Botermarkt, en is de gewezene Regulierspoort, in 1668 tot een waag toebereid. Voor weinige jaaren is er ook nog een Waterwaag aangelegd, naamlijk op den Buitenkant bij de Kraansluis. Het Prinsenhof, of eigenlijker gezegd het Admiraliteits hof [3], was voorheen het St. Cecilien klooster, gesticht, naar het gevoelen van sommigen, tusschen den jaare 1342 en 1352; ’t gebouw pronkt nog met het torentjen van de kloosterkerk: in 1661 is het klooster bijna geheel weg gebroken, en op deszelfs grond het tegenwoordige prachtige hof gebouwd. Het Admiraliteits of ’s Lands zeemagazijn, staat aan den IJ-kant, op den hoek van Kattenburg; ’t is een ruim gesticht van den jaare 1655, zijnde 220 voeten breed, en 200 voeten lang: in 1790 brandde het van binnen geheel uit, doch ’t werd weldra weder in die orde gebragt, waarin wij het heden beschouwen: voor dit magazijn ligt het scheeps hok, binnen het welk de oorlogschepen die onttakeld zijn, opgelegd worden: er leggen altoos fraaje pronkschepen in: nog werkelijk is men bezig met de onderneeming om aldaar een dok te maaken, doch veelen deskundigen twijfelen aan den goeden uitslag daarvan—bij ’t magazijn is ook ’s Lands timmerwerf, zijnde dezelve omtrent 1500 voeten lang—Op een vrij grooten afstand van het magazijn, is ’s Lands Lijnbaan, benevens die der Oostindische Compagnie; het Huis dier Compagnie, op der hoek van de Hoogstraat, was tot den jaare 1605 het stads magazijn: het zelve is van tijd tot tijd vergroot—Het Zeemagazijn derzelfde Compagnie is een geweldig groot gebouw, in 1660 aan den IJ-kant aangelegd; achter het zelve ligt ’s Compagnies werf; haare Lijnbaan is op Oostenburg. De gebouwen der Westindische Compagnie, zijn het Huis, op de Garnaalsmarkt; haar pakhuis staat op Raapenburg, aan den IJ-kant: weleer hield deeze Compagnie haare vergadering in het gebouw op den Haarlemmerdijk, thans tot een Heeren Logement dienende: de gewapende Schutterij betrekt boven hetzelve des avonds eene wacht. Onder de groote stads gebouwen munt niet weinig uit de Lombard, of Bank van leening, staande op den Fluweelen burgwal: in 1548 dat het huis aldaar gebouwd tot een magazijn voor de huiszittenarmen; doch in 1614 werd het tot een lombard bekwaam gemaakt, en in 1669 nog merkelijk vergroot: van de panden onder de ƒ 100 wordt slechts een’ penning van iederen gulden per week bepaald; van de panden boven de ƒ 100 tot ƒ 475 wordt 7¼ ten honderd, en van panden van ƒ 500 en daar boven, wordt 6 ten honderd ’s jaars betaald: door geheel de stad heen, woonen inbrengers of inbrengsters, die voor een bepaald loon, de panden, beneden de ƒ 100 aanneemen, en in de groote Lombard brengen. Vijf vleeschhallen waren er voorheen in Amsteldam, twee in de Nes; doch de kleinste dier twee is voor eenige jaaren weggebroken, en de groote tevens een goed gedeelte verlengd: de eene was weleer een kerkjen, St. Pieter toegewijd, gelijk de St. Pieters poort er nog tegen over is; de andere ’t Margareten klooster; de overige hallen staan op de Westermarkt, (boven dezelve is de hoofdwacht der wakende Schutterij,) op de Heeremarkt, en op de Botermarkt: de Jooden hebben nog eene afzonderlijke hal voor zig. Amsteldam heeft ook eene Laken- Zijde- en Saai hal, alwaar de lakens, baajen en karsaajen, gelood en gestaald moeten worden: zij staat in de Staalstraat, en was weleer de stads steenhouwerij. In de Kalverstraat, over den Heiligen weg, staat een Schrijnwerkers, of Kistemaakers pand; ’t was weleer een kerkjen tot het oud Leprozenhuis behoorende: de stad verhuurt het aan eenige baazen van het Kastemaakers gild, die er allerlei schrijnwerk in te koop stellen. De Vischmarkten zijn drie in getal, één aan de oude, en één aan de nieuwe zijde, (beiden voor zeevisch dienende,) en een rivier vischmarkt, in de Nes, ter plaatse alwaar weleer de kleine vleeschhal stond; zie boven. De Colveniers doelen, alwaar men in vroegeren tijd met vuurroers naar het wit plag te schieten, is thans een aanzienlijk logement, en voor eenige jaaren van vooren fraai vertimmerd: ’t was weleer eene sterkte aan den Amstel tegen de Utrechtenaars; blijkens ’t geen men in een’ steen voor dezelve leest: naamlijk de woorden, Zwicht Utrecht. Nog zijn er twee andere Doelens, of Schutters hoven: de Hand- en Voet-boogs, op de Garnalemarkt, thans geschikt tot het Westindisch huis, voornoemd, en een aanzienlijk logement—tusschen de laatstgemelde beide doelens is één der vijf stads wapenhuizen; ten einde van de Brouwersgraft is een ander, dat geweldig groot is, en tevens tot een korenmagazijn dient; voords zijn aan drie afgelegene hoeken van de stad drie anderen. Vijf voornaame stadsherbergen zijn er in Amsteldam: De Nieuwe- en Oude-zijds heerelogementen, de Oude en Nieuwe herbergen aan het Y, en een in de plantaadje, die zeer vermaaklijk gelegen is, gelijk de plantaadje zelve een aangenaam oord is: voorheen waren in dezelve eene menigte kleine herbergjens voor den burger, doch deezen heeft men naderhand allen verboden; misschien oordeelde men dat de burger geene uitspanning noodig heeft—thans is ’t in de plantaadje intusschen veel ordentelijker, want het krielt er van bordeelen. De stad heeft ook een eigen Timmertuin, Steentuin, Steenhouwerij, Scheepstimmerwerf, Geschut- en Klokgieterij, en Proefwerf. De Nederduitsche Schouwburg stond weleer op de Keizersgraft, (zie hiervoor, bladz. 9.) doch zij werd in den jaare 1772 ten eenenmaale door de vlamme verteerd; een andere is kort na den brand op het Lijdsche plein aangelegd—op de Erwte markt is een fraaje Fransche Schouwburg, voor rekening van particulieren gebouwd; doch sedert eenigen tijd, mag dezelve niet gebruikt worden—in de Amstelstraat, bouwde men in den jaare 1790, een zeer goeden Hoogduitschen Schouwburg, doch dezelve heeft almede moeten sluiten: eerst door verloop van het fonds, thans ter oorzaake van de tijdsomstandigheden. Weleer waren in Amsteldam drie Doolhoven; doch twee derzelven zijn te niet geraakt; het Oude is nog aanwezig op de Prinsengraft bij de Loojersgraft: ’t heeft een zeer schoon waterwerk; ook vertoont men er eenige aloude geschiedenissen door beweegende beeldjens: er is een houten reuzenbeeld van ongemeenen grootte, en bewonderenswaardig fraai gewerkt. Behalven de kerktorens, en die welken op de poorten, het stadhuis, enz. gevonden worden, pronkt de stad nog met den Jan roodepoorts toren, op het Cingel: hij draagt den genoemden naam om dat aldaar weleer het Jan rooden poortjen stond: op denzelven is de gevangenplaats der stads militie—de Regulierstoren, aan het einde van de Kalverstraat en Cingel; hij is alzo genoemd om dat de Regulierspoort aldaar weleer stond: in 1672 werd onder denzelven, om reden van de omstandigheden van dien tijd, een munt aangelegd; waarom men ook den toren nog de Muntstoren, en de daaraan gebouwde voornaame herberg, de Munt noemt: in deezen toren is een schoon klokkespel——De Haringpakkers toren, van ouds de Heilige kruistoren genaamd, staat aan den Y-kant, en wordt Haringpakkers toren genoemd, om de Haringpakkerij, die er nabij is; ook houden de keurmeesters van den haring in deezen toren hunne vergadering——de Schreiers toren, staat mede aan den Y-kant, en draagt zijnen naam, naar eene vrouw, die het schreiend t’scheep gaan van haaren man zo zeer ter harte nam, dat zij er krankzinnig van werd, welk voorval ook nog in een’ steen uitgehouwen, en in den torenmuur geplaatst, vertoond wordt—de Montalbaans toren staat op de Oude schans; de oorsprong van deezen naam is onzeker—de burgerij heeft hier ook eene wachtplaats. Drie Jagthavens die in Amsteldam gevonden worden, kunnen wij mede onder dit artijkel betrekken: de eene is bij de Oude stads herberg, de tweede aan den Amstel, voor de hooge sluis, of breede en aanzienlijke steenen brug, en de derde bij ’t burgerwachthuis, Keerweer genaamd, ten einde van Kattenburg; uit de twee eerstgemelden zeilt jaarlijks nog een vloot van kleine vaartuigen, alhoewel zulks thans mede niet met den ouden luister geschiedt. Van de stads Kraanen zouden wij, vereischte ons bestek die naauwkeurigheid, nog iet kunnen zeggen, thans gaan wij dat point met stilzwijgen voorbij; van de schutsluizen hebben wij reeds met een enkel woord gewaagd, en zouden meenen derhalven ons artijkel Wereldlijke Gebouwen hier mede te kunnen sluiten, ware het dat wij daaronder niet betrokken, de stads tuchthuizen en schoolen, waarvan wij nog een enkel woord moeten spreeken. Het eerste gebouw dat ons hierin voorkomt, is het Rasphuis, gemeenlijk het Boevenrasphuis, ook het Tuchthuis geroemd: hetzelve wordt gevonden op den Heiligen weg, en was weleer het Clarissen Klooster: in 1595, werd het tot een tuchthuis voor de mans bekwaam gemaakt: ’t is een gebouw allezins der bezichtiginge waardig, vooral wegens de orde welke er in heerscht, die te aanmerkelijker wordt, wanneer men nagaat dat de bewooners, eene talrijke hoop dier wezens zijn, welken op eene der uiterste grenzen van de vatbaarheden van den mensch staan, tot de ergste grouwelen in staat zijn, en echter binnen de muuren van dit huis, in behoorelijken tucht gehouden, ja zelfs tot Godsdienstoefening genoodzaakt worden. ’T gewezene Ursulen klooster heeft jaaren lang gediend voor een vrouwen Tucht- of Spin-huis; doch bij den aanbouw van een groot stads Werkhuis op ’t Weesperveld, is hetzelve ten onbruike geraakt, in zo verre het tuchtigen van vrouwlieden betreft; thans dient het tot inquartiering van militie; de schuldige vrouwen worden nu in het algemeene Werkhuis voornoemd geplaatst. Het Willige rasphuis voor vrouwlieden, dat weleer aan den Y-kant stond, en ter weeringe van bedelaarij diende, niet alleen, maar ook ter gevangenplaatse van vrouwen, wier gedrag opsluiting verdiende, en wier naastbestaanden de kosten van een bijzonder Beterhuis niet konden draagen, almede door den aanleg van het voornoemde algemeene Werkhuis, ten onbruike geraakt zijnde, werd de grond daarvan bebouwd, met het allen lof verdienende Kweekschool voor de Zeevaart; eene instelling die Amsteldam eere aandoet, en ons ’t ons voorgeschreven bekrompen bestek doet betreuren; want gaarne weidden wij ten breedsten over het aanleggen van die lofwaardige schoole uit. Het Verbeterhuis, staat op de schans niet verre van het Weteringspoortjen; ’t was weleer een huis dat diende ter genezinge van die met schurft of kwaadzeer besmet waren; het huis dient voor particuliere opsluitingen, echter moet zulks geschieden op verlof van de Regeering, die ook den Vader van hetzelve aanstelt. Men heeft in Amsteldam voords een zeer aanzienlijke Doorluchtige schoole, (Athenæum illustre,) ’t gebouw was weleer een kerkjen van ’t Agnieten klooster, naderhand een pakhuis voor de Admiraliteit, waartoe de onderste verdieping nog gebruikt wordt; boven de leesplaats, is eene aanzienlijke stads boekerij, die eenmaal per week voor ieder openstaat; alle de boeken zijn met koperen kettingjens aan de kassen vastgemaakt. Voorheen waren in deeze stad twee Latijnsche schoolen, thans is er maar één, staande op de Cingel tusschen de Munt en den Heiligen weg: ’t is een gebouw dat allezins aan het oogmerk beantwoordt: naast hetzelve staat de wooning van den Rector. De Huiszitten- of Stads-schoolen verdienen hier ook aangemerkt te worden: zij zijn aangelegd voor de kinderen dier behoeftigen welke geene ledemaaten der Gereformeerden zijn, en derhalven niet door de Diaconie onderhouden worden, deeze heeft haare eigene schoolen. Boven de Vleeschhal in de Nes, is de vergaderplaats van de Opzieners over het Genootschap der Geneesmeesteren—de aanzienlijke stads Kruidtuin is in de Plantaadjen aangelegd. Na het aanstippen van alle deeze kweekschoolen der geleerdheid, waarbij wij veele andere particulieren zouden kunnen noemen, boven al het beroemde Vergaderingshuis der Maatschappy Felix Meritis, waarvan nader ons art. Bijzonderheden, zoude het niet onvoegelijk zijn hier vervolgends iet te zeggen van de geleerde mannen die de wereldberoemde stad Amsteldam uit haaren schoot heeft zien geboren worden; dan, het getal derzelven zoude eenige bladzijden vorderen die wij echter van ons bestek niet kunnen missen; ten allen tijde hebben de kunsten en weetenschappen in deeze stad gebloeid, en het welk te bewonderenswaardiger is, daar Amsteldam eigenlijk den troon des koophandels genoemd mag worden; ja nog heden, nu zij de gevaarlijkste verdeeldheid in haare ingewanden voelt wroeten; nu het gezicht van duizende krijgsknechten haar dagelijks verschrikt; nu zij telkens voor de gevaarlijkste uitbarstingen beeft, nu nog werkelijk tellen de Amsteldammers onder zig zulk een groot aantal geleerden, als zij mogelijk nimmer onder zig hebben kunnen tellen: vooral vindt men die loflijke voorwerpen in den achtingwaardigen burgerstand. KERKLIJKE REGEERING. Ingevolge onze gewoonte in het reeds afgewerkt gedeelte van ons uitgebreid plan, bepaalen wij ons hier ook weder alleenlijk tot de Gereformeerde, of Heerschende kerk in Amsteldam: deeze gemeente dan wordt bediend door 29 Predikanten, één van welken in de Hoogduitsche taale moet prediken: de Gasthuiskerk had weleer haar afzonderlijken Predikant; doch thans predikt deeze ook op zijn beurt in de andere kerken, gelijk de overige Predikanten ook de Gasthuiskerk op hunne beurt moeten waarneemen: de gewoone kerkenraad bestaat voords uit gemelde Predikanten, een gelijk getal Ouderlingen, waarvan jaarlijks de helft afgaan, gelijk ook van de Diaconen, die 42 in getal zijn, en een afzonderlijk Collegie uitmaaken, doch van den grooten kerkenraad ook leden zijn: den Diaconen zijn 12 Diaconessen toegevoegd, die voor al het vrouwlijke in dat groote ligchaam zorg draagen; voorheen zond de Wethouderschap twee Gemagtigden in den kerkenraad; doch sedert eenige jaaren vindt zulks geen plaats meer: in gevalle van eene vacature onder de Predikanten, worden Burgemeesteren om handopening tot het doen van een beroep verzocht; na bekomen verlof, maakt de gewoone kerkenraad een nominatie van drie, het zelfde doet het Collegie van Diaconen: deeze dubbelde nominatie wordt in den grooten kerkenraad tot een drietal gebragt, en daaruit wordt bij meerderheid van stemmen één verkozen, op welke verkiezing vervolgends de goedkeuring van Burgemeesteren verzocht wordt. WERELDLIJKE REGEERING. Deeze bestaat uit een Collegie van 36 Raaden, of Vroedschappen, 4 regeerende Burgemeesters, 9 Schepenen, en één’ Schout: eigenlijk zijn er 12, zo afgegaane als regeerende Burgemeesteren, die den Oud-raad uitmaaken, en hunne bijzondere functie hebben: de Vroedschappen behouden hunne post levenslang, doch Burgemeesteren en Schepenen worden jaarlijks, op Vrouwendag, veranderd: bij ’t afsterven van één’ der Raaden, wordt in de opengevallene plaats door het Collegie zelve eenen anderen verkozen: de Schout wordt door Burgemeesteren, na voorgaand besluit der Raaden, aangesteld, en blijft aan tot hij bedankt of overlijdt: er zijn nog vijf Onderschouten, waartoe de Hoofdprovoost van ’t Aelmoesseniershuis, en de Waterschout, of Bailluw van ’t watergerecht, behooren: ieder deezer Onderschouten, gelijk ook de Hoofdschout hebben eenige gewapende dienaars onder zig; de laatstgenoemde heeft ook een’ Secretaris; de gemelde jaarlijksche verandering van regeerende Burgemeesteren geschiedt uit den Oud-raad voornoemd, (of zo die niet voltallig is, ook wel buiten dezelven,) door dien Raad zelven en door Oud- en regeerende Schepenen, bij meerderheid van stemmen: drie Burgemeesteren worden op gezegde wijze verkozen, en deezen verkiezen uit de vier van het voorgaande jaar een vierden tot President, welke post hij drie maanden bekleedt, vervolgens is ieder andere van drie tot drie maanden President: langer dan twee jaaren mag geen van hun dienen: van de 9 Schepenen, waarvan één President en één Vice-president is, gaan jaarlijks 7 af: tot het benoemen van 7 anderen vervaardigt de Raad een nominatie van veertien persoonen, waaruit door den Stadhouder 7 benoemd worden: een President en Vice-president worden vervolgends uit de Oud-schepenen verkozen. De wereldlijke Regeering van Amsteldam, bestaat voords in het Collegie van Thesaurieren Ordinaris, zamengesteld uit vier Oud-burgemeesteren; zij hebben opzicht over stads gelden, doen aanbestedingen, enz.—Thesaurieren extraordinaris: deezen ontvangen verpondingen, buitengewoone lasten, enz.—Weesmeesteren, zijnde Oud-schepenen, meestijds 8 in getal—Commissarissen van huwelijkszaaken—van de Rekenkamer—van de Assurantiekamer—Commissarissen van de Wisselbank, die van Kleine Zaaken, zittende over verschillen die beneden de ƒ 600 gaan.—die van de Kamer van Zeezaaken—van de Desolate boedelkamer—Commissarissen van den grooten Excijns, dat is op graanen, gemaal, wijnen, azijn, bier, turf en koolen—voords Commissarissen over den honderdsten en tweehonderdsten penning; wij zwijgen nu van onderscheidene boden, secretarissen, clerken en verdere mindere bedienden: de Regeering van Amsteldam heeft voords twee Pensionarissen, waartoe gemeenlijk geleerde lieden, verkozen worden. Wegens de Colecten voor de armen, enz. is de Stad ook in eenige wijken verdeeld, en in iederen wijk zijn twee Wijkmeesters aangesteld, die hunne bijzondere diensten doen, vooral in het afgeeven van getuigschriften, waarvoor zij eene vrije bank in de kerken hebben. SCHUTTERIJ, enz. De Amsteldamsche Schutterij, is verdeeld in 5 Regimenten, ieder van 12 Compagniën of Vendels, naamlijk het blaauwe, ’t oranje, het witte, ’t geele en ’t groene regiment; ieder regiment heeft 5 compagnien, en iedere compagnie bestaat uit 100 man, derhalven zijn er 6000 wakende Schutters, in 60 wijken verdeeld: behalven dat zijn er nog 4 compagnien buiten de stads poorten doch binnen derzelver vrijheid: ieder der gezegde compagniën, (in drie Corporaalschappen verdeeld) heeft een Capitein, een Lieutenant, een Vendrig, drie Serganten, enz.: over het geheele ligchaam der schutterij zijn twee Colonellen aangesteld, die met de 60 Capiteinen, en 60 Lieutenants den vollen krijgsraad uitmaaken, welke op het stadhuis hunne vergaderplaats heeft: van ouds, en dat billijk was, had de gewapende schutterij verscheidene voorrechten, ook werd zij, als ’t ligchaam der Gemeente verbeeldende, in gewigtige gevallen, den welvaart der stad betreffende, door Burgemeesteren geraadpleegd; doch dat loflijk gebruik is door den tijd geheel te niet gelopen. Sedert de gezegende omkeering van zaaken moet de gewapende burgerij oranje cocarden draagen. Behalven deeze gewapende schutterij, houdt de stad nog eenige compagniën soldaaten in dienst, die dag en nacht de poorten en andere posten bezetten, als mede een corps kanonniers: thans, bij gelegenheid van de gezegende omkeering, en tegenwoordige vrees voor het uitbarsten van de morringen des volks, heeft zij bestendig een talrijk garnisoen binnen haare muuren. De Stad wordt boven dat alles des nachts door eene omgaande gewapende ratelwacht bewaakt: deeze heeft vier wachthuizen, of corps de garden: op alle de torens waaken des nachts ook trompetters, die als er brand ontstaat zulks terstond ontdekken, en er door hun trompet, enz. de ratelwachts kennis van geeven, welken vervolgends ieder in zijne wijk brand moet roepen, na den ratel buitengewoon lang geslagen te hebben; zij moeten ook de lieden die tot het brandwezen behooren wekken: er zijn eene menigte brandspuiten zo in als buiten om de stad voorhanden, tot welken een toerijkend getal brandmeesters, en mindere brandgasten aangesteld zijn: alle deeze lieden verdienen den lof van zo onvoorbeeldig vigilant te zijn, dat bij geen menschen geheugen, in gevalle van brand, meer dan het erf waarin het ongeluk ontstaan is, ten prooje der vlamme is geworden. Bij deeze nachtlijke voorzorg, kunnen wij ook voegen dat de stad, zodra des avonds het duister valt, door eene groote menigte lantaarns op paalen gesteld verlicht wordt: voor weinig tijds heeft men eene nieuwe soort van lantaarns, die ongemeen veel lichts geeven, beginnen intevoeren, doch daarmede schijnt men niet verder voordtegaan: sommigen van deezen zijn aan uitsteekende ijzerene armen gehangen, anderen hangen aan gespannene touwen dwars over de straaten; het getal van deezen is echter maar gering. De GILDEN, Die in Amsteldam gevonden worden, zijn weinig minder dan 50 waaronder, bij voorbeeld dat van de schilders, waarin meer dan 800 baazen zijn; de leden van het wijnkoopers gild zijn ongelijk veel meer; ieder heeft zijne Overlieden, bijzondere keuren en gildewetten; doch niet weinigen van deeze broederschappen klaagen dat zij naar behooren bij die hunne keuren en wetten niet gemaintineerd worden; althans maaken de Jooden er groote inbreuk op. De VOORRECHTEN Der Amsteldammeren zijn veelen, alle welken echter door hen niet genoten worden: bij verscheidene Graaflijke privilegiën werden zij door gantsch Holland, Zeeland en Vriesland, vrijverklaard van de Graaflijke tollen, mits ze kunnen aantoonen jaar en dag poorters geweest te zijn: poorters van Amsteldam mogen, benoorden de Maaze ten platten lande, in persoon noch goederen bekommerd worden, ten ware zij op dieverij of vechterij betrapt wierden: van ouds konden zij voor niet meer dan honderd ponden uit hunne goederen verbeuren: Amsteldamsche poorters kunnen in verscheidene steden, volgends onderlinge overeenkomsten, ervenissen beuren zonder tot betaaling van Exu-geld gehouden te weezen, als te Dord, Haarlem, Delft, Leiden, Rotterdam, Schoonhoven, Briel, Alkmaar, en meer andere steden—In 1547 werd die van Amsteldam de vrijheid verleend van in de Zuiderzee te mogen visschen, mids zig bedienende van netten die de bepaalde wijdte hadden, en geen versmoorde visch aan land brengende, enz. Wat zullen wij voords aantekenen van de BEZIGHEDEN EN VERMAAKEN, Die onder de Amsteldammers uitgeoefend, en genomen worden!—hunnen koophandel zouden wij vooral ten breedsten moeten beschrijven, ware het dat wij onzen leezer een voldoend denkbeeld van die bezigheden wilden geeven; dan hier staat ons bekrompen bestek ons weder in den weg: de handel der Amsteldammeren bestaat niet alleen in het vertier der waaren die in de stad gemaakt, bereid, gebragt en gebruikt worden, van welker menigte het groot getal hunner gilden ten voorbeelde verstrekt; maar ook komt daar bij het ontvangen en verzenden van goederen binnen deeze Landen, die men den binnenlandschen handel noemt; ten derden bestaat hun handel in het ontvangen en verzenden van alles wat de vier werelddeelen opleveren; voornaamlijk worden de beide eerste gedeelten van hunnen handel aangekweekt door de vrije jaar- en verscheidene week-markten, welken zij houden: de menigte van pakhuizen die alomme gevonden worden, getuigt mede van hunne uitgebreide commercie——van deeze in ’t algemeen genomen moeten als hoofdtakken beschouwd worden de O. en W. I. Compagniën, hunne vaart op Groenland en Straat Davids, en andere takken meer; zodat Amsteldam met recht den naam van wereldstad, als door geheel de wereld haaren handel uitbreidende, draagt; hoogstbeschreienswaardig is het intusschen, dat men, wil men de waarheid niet in het aanzicht hoonen, moet bekennen dat geheel haar uitgebreide handel in verval is, en vooral haare O. en W. I. Compagniën in zulk eenen deplorabelen staat zijn, dat desaangaande Amsteldam van voor ééne eeuw, hemelsbreedte verschilt met Amsteldam in onzen tijd. Behalven met den koophandel geneert zig Amsteldam met allerleie fabrieken, kunsten, weetenschappen en handwerken, (’t getal der zagenmolens rondom de stad is 80,) zodanig dat men niet gemaklijk iet zoude kunnen bedenken het welk men in deeze stad niet kan bekomen; wat intusschen haare fabrieken betreft dezelven zijn mede in een allerjammerlijkst verval. Alle stadsvermaaken die bedacht kunnen worden zijn die van de Amsteldammers. GESCHIEDENISSEN. Daar wij van de geheele beschrijving van het weleer zo magtige Amsteldam, maar een zeer kort uittreksel kunnen geeven, zullen wij ons althans in het spreeken over haare geschiedenissen, die zo wel in het kerklijke als wereldlijke zeer veelen zijn, ongemeen moeten bepaalen, en alleenlijk iet van de hoofdtrekken daarvan kunnen aanstippen—In de dertiende eeuw dan is Amsteldam reeds tot een tamelijk dorp of steedjen aangegroeid; jammerlijk werd het toen verwoest, ter wraake van den bekenden moord aan Graave Floris den Vijfden, waaraan Gijsbrecht, Heer van Amstel, medepligtig was: deeze echter bouwde het daarna weder op, en voorzag het van houtene vesten en bruggen, doch ook die zijn arbeid werd omtrent den jaare 1299, door de Kennemers en Waterlanders in koolen gelegd: in 1304 verviel ’t opkomend Amsteldam in ’s Graaven ongenade, ter oorzaake van ’t ontvangen van eenige ballingen, en het moest ter straffe alle zijne bruggen en vesten weder afbreeken, eene boete betaalen, en de vrijheid van te markten missen: in de eerstvolgende vijftig jaaren kwam het echter weder in groot aanzien, zodanig dat het reeds verscheidene voorrechten ontving: na het verdrijven van den Heere van Amstel, kwam het aan de Graaflijkheid, en vóór het einde der veertiende eeuw begon het door den koophandel reeds merkelijk te bloejen: in 1391 bezaten de Amsteldammers reeds een stuk lands op ’t eiland Schoonen in Deenemarken: in 1405 konden zij hunnen Graave reeds merkelijken dienst doen, en drie jaaren daarna, rustten zij met die van Kampen twee schepen uit, om hunne koopvaarders tegen de zeevaart te beveiligen: toen de Hoeksche en Kabbeljaauwsche factie, geheel het Land beroerde, kreeg Amsteldam een aanmerkelijk deel in de gevolgen van dien twist: in de maand April des jaars 1421, verbrandde ruim een derde gedeelte van de stad, met het Raadhuis, de Nieuwe Kerk en eenige andere Godsdienstige gestichten: het zelfde noodlot, echter niet zo geweldig, trof haar in 1452: in 1426 hielpen de Amsteldammers Filips den Goeden, Hoorn ontzetten, en niettegenstaande de teistering van den gezegden twistgeessel, nam hun bloei zo aanmerkelijk toe, dat zij in 1438 alleen twintig oorlogschepen in zee bragten; ook werden zij in den steeds voordduurenden krijg meer en meer geducht: in 1548 behaalden zij groote overwinning op de Utrechtenaars, waarvan de Kloveniers doelen nog getuigt: (zie hier voor, bladz. 20) ook werd omtrent dien tijd de stad aanmerkelijk uitgelegd, en met muuren en torens omringd: na in den Gelderschen oorlog geen gering deel gehad te hebben, was haar aanzien reeds zodanig toegenomen, dat verscheidene Vorsten haar veele voorrechten, allen den handel betreffende, toestonden, ook was omtrent het einde der vijftiende eeuw het getal der Graaflijke gebouwen binnen der stede vesten zodanig toegenomen dat er besloten werd geene nieuwen meer aanteleggen. In en omtrent den jaare 1530 was de onverdraagzaamheid in het stuk van den Godsdienst hier nog zo groot, dat onder anderen het drukken van ’t Nieuwe Testament naar de vertaaling van Luther verboden werd, op straffe van ooguitsteeking en handafkapping; ook maakten de Wederdoopers op verscheidene plaatsen van Nederland groote beroerten, wegens Godsdienstige verschillen; te Amsteldam liepen er vijf met ontblotene zwaarden door de stad, den zegen over de rechter en den vloek over de linker zijde derzelve uitroepende, weinig tijds daarna liepen zij moedernaakt door de stad, (zij hadden hunne klederen verbrand,) wee en ach! uitroepende, en de straf die sommigen van hen ondergingen, van onthoofd of verdronken te worden, konde hen echter van hunne krankzinnige dwaaling niet terug brengen; integendeel gingen zij daarin zo onvoorbeeldig voord, dat zij in den jaare 1535 een’ aanslag smeedden om Amsteldam te overvallen; den toeleg werd wel ontdekt doch konde niet geheel gestuit worden; zij overrompelden het stadhuis, het geen echter door de gewapende burgerij hun weder ontweldigd werd; een eisselijke straf ondergingen de geenen die men gevangen kreeg; onder hen bevond zig zekeren Jacob van Kampen, die zig Bisschop van Amsteldam had laten noemen; hem werd eerst de tong uitgesneden, en hij zelf voords leevendig verbrand—onlusten van minder belang door eenigen om verscheidene redenen misnoegden, voorbijgaande, naderen wij het tijdperk waarin onze stad niet weinig had te lijden door den hevigen twist over Roomsch en Onroomsch; de Amsteldammers waren zo sterk tegen de Onroomschen gekant dat deezen het nog niet hadden durven waagen er te prediken; doch daartoe gingen zij echter eindelijk over, met dit stoute gevolg dat zij in 1566 de beeldstorming in de Oude kerk begonnen, en zig zo ontzachlijk wisten te maaken dat de Wethouderschap hun het vrij buitenprediken toestond; doch daarmede niet voldaan, ondernamen zij het plonderen van twee kloosters, en gedroegen zig zo onrustig dat men moest goedvinden in 1567 een verdrag met hun te tekenen——na eene en andere tusschengebeurtenis, waaronder zelfs die, en welke geen geloof verdient, dat sommige weeskinderen eene bezetenheid trof, waarbij zij grouwelijke gezichten trokken, tegen de wanden opvlogen, en ook (NB.) uitheemsche taalen spraken, en lispende vertelden wat op ’t zelfde oogenblik elders in de Vroedschap geschiedde, trof in 1570 Amsteldam een deerlijk lot door een zwaaren watervloed; een zelfd lot trof haar in 1593, waardoor zij ontzaglijke schaden in haaren scheepvaart leed; geduurende deeze en andere tusschen gebeurtenissen, zeggen wij, kwam de bloedhond Alva in ’t Land, en de vervolgingen om het geloof werden ten allergrouwelijksten, vooral binnen Amsteldam voordgezet: hij eischte eene schatting van de stad die zij niet konde opbrengen, en zij werd deswegen in eene boete van 25,000 guldens verwezen; desniettegenstaande bleeven de Amsteldammers de zijde der Spaanschen houden, waardoor zij niet weinig van de Staatschen hadden te lijden: Alva, te zeer met schulden bezwaard, verliet haar heimelijk, en bragt daardoor veelen der rijkste inwooneren tot den bedelzak: in 1577 lagen de Staatschen het toe om de stad bij verrassing te bemagtigen; doch die toeleg mislukte, evenwel werd zij ten volgenden jaare gedwongen zig bij verdrag overtegeeven: hier over ontstond echter weder zo hoog een verschil dat de Onroomschen zig verstoutteden, (25 Mei 1578) het stadhuis te overweldigen, en de Wethouderschap met eenige Geestlijken ter stad uittedrijven: in 1581 en vervolgends had Amsteldam niet weinig deel in het ontwerp om de Graaflijkheid aan Willem den Eersten optedraagen, zij maakte er naamlijk zwaarigheid in, en ’s Prinsen onverwachte dood deed geheel de zaak achterblijven: in 1585 werd met eene tweede vergrooting der stad een aanvang gemaakt, en in hetzelfde jaar, trachtte de schelmsche Leicester, een Gezant van Engeland, zig van eenige voorstanders der vrijheid meester te maaken; doch de waakzaamheid der Wethouderschap en Burgerij deed hem in dat gevloekte oogmerk niet slaagen: zo zeer nam Amsteldam, niettegenstaande alle de gemelde folteringen, in bloei en volkrijkheid toe, dat haare muuren in 1593 nogmaals, ook andermaal in 1612, en nog eens in 1658 uitgezet werden; sedert is de stad alleenlijk binnen haare muuren meer en meer bebouwd: in 1595 was er zo groot eene schaarsheid van graan, dat Burgemeesteren zig onderling met eeden verbonden, de waare gesteldheid daarvan voor de ingezeten verborgen te houden: in 1602 gevoelde men zo hier als elders eene zwaare aardbeeving; het zelfde gebeurde in 1692. De bekende onlusten tusschen de Remonstranten en Contra-Remonstranten, ten tijde van het bestand, stortten onze goede stad weder in grouwzaame beroeringen, ja zelfs tot plondering toe: in 1629 werd een veroverde zilvervloot binnen haare muuren gebragt, en, niet zonder groote opschudding onder het bootsvolk verdeeld; in 1650, ontstond er verschil tusschen de stad en Prins Willem den Tweeden, waarom deeze dorst besluiten en ook onderneemen Amsteldam te bemagtigen, en naar zijne hand te zetten, doch zijn aanslag mislukte hem, en hij moest terug keeren, na op deeze wijs zijn’ stamhuis een onuitwischbaare schandvlek aangewreven te hebben: verscheidene maalen is Amsteldam ook door de pest aangetast geworden, en wel allerhevigst in den reeds gemelden jaare 1602, toen er in één week meer dan 700 menschen aan stierven; in 1663 en 1664, sleepte die geduchte bezoeking eene ontzachlyke menigte van inwooners ten grave; in 1610 was er weder zulk een hoogen watervloed, dat het water door de Warmoesstraat bruischende heen liep: in 1619 ontstond er een oproer over de boterpacht, doch dezelve was van geen groot gevolg, en in 1625 was er weder zo hoog een vloed dat het water op den Dam stond; het zelfde lot tastte de stad in 1637, en andermaal allergeweldigst in 1640 en 1651 aan: ten volgenden jaare verbrandde het stadhuis, zo dat er alleenlijk de muuren, en een gedeelte van den toren staan bleeven: in 1653 was het verval van koophandel alhier zo groot, dat er, volgends sommigen wel 3000 huizen ledig stonden; in 1654 werd alhier den vrede met den beruchten Cromwel afgekondigd, en met alle tekenen van vreugde werd geheel den dag doorgebragt: om het gemeen te behaagen deed men de trompetters het bekende deuntje Wilhelmus van Nassouwe blaazen, doch zorgvuldig hield men voor den volke verborgen dat de vrede eerst zijn beslag gekregen had, na de overlevering van de acte van Seclusie of uitsluiting van den Prinse van Oranje, bekend onder den naam van ’t Eeuwig Edict: na dien tijd zijn er te Amsteldam verscheidene maalen grouwzaame branden ontstaan, gelijk het ook te meermaale door vreeslijke watervloeden geteisterd is geworden: alle de kruidstooven die in haaren omtrek of nabijheid gestaan hebben, zijn de eene voor en de andere na in de lucht gesprongen, tot merkelijk nadeel en verschrikking der goede inwooneren; de aanmerkelijkste zwaare brand binnen de stads muuren voorgevallen is die van den Hollandschen Schouwburg, in den jaare 1772; deze indedaad was allerijsselijkst, niettegenstaande de ongeloovelijke vigilantie in het aanvoeren van alle de stads brandspruiten; en deeze allerbeschreienswaardigste gebeurtenis deed weldra zien, bij het in ’t licht verschijnen van zekere versen, dat Amsteldam binnen haare muuren nog zulke lieden huisvestte, die, niettegenstaande de stad een tempel van kunst en weetenschap genoemd moge worden, en veele fraaje vernuften er zig bezig houden met het loflijk werk van de verlichting des menschdoms; zulke lieden zeggen wij, die, desniettegenstaande, het akelige afbranden van den schouwburg hielden voor eene rechtvaardige bezoeking Gods, voor eene kasteiding van zijne hand, ja voor eene wraak zijner vleklooze heiligheid over de boosheid welke in zulk een gebouw gepleegd wordt—grouwelijke, god-onteerende gedachten! zo verfoejelijk als dom! intusschen was door de vlam eene overgroote somme gelds vernield, terwijl de bestuurderen nog bezig waren veele duizenden te vertimmeren, of liever te verspillen; want eerst van binnen eene geheel andere schikking van plaatsen gemaakt hebbende, was nu kortlings alles weder op den ouden voet gebragt: ter oorzaake van welke omstandigheid, of mogelijk, (en dit zouden wij liever gelooven,) om dat de brand ontstond onder het speelen van eene Vlaamsche troup tooneellisten, aan wien het gebouw toen voor het zomer- of zogenaamd stilstaand saisoen, verhuurd was, zeker vernuft, bij gelegenheid van den brand, deeze twee regels uit zijne scherpe penne liet vloejen: De hommels rooven hier het eêlste van de beiën, Daar de oude stok om zucht; de weezen om staan schreien; Hij zinspeelde op het onderschrift, onder het blazoen van den kunsttempel: De beiën storten hier het eêlste dat zij leezen, Om d’ouden stok te voên, en ouderlooze weezen. In 1672, de Staat in oorlog met Frankrijk gewikkeld zijnde, hield onze stad, onder anderen allen vredehandel met dat Rijk tegen; dit gaf door de aannadering des vijands gelegenheid, dat Amsteldam rondsom onder water gezet, en in staat van tegenweêr gebragt werd: in 1681 kwamen ter oorzaake van de Geloofsvervolgingen in het gemelde Rijk, eene groote menigte Fransche vlugtelingen herwaards, die allen wèl ontvangen, en zelfs met vrijdom van stads excijns voor den tijd van drie jaaren beschonken werden: vijftien jaaren daarna, (in 1696) ontstond er een geweldig oproer over zekere keure bij de Wethouderschap op ’t begraaven der dooden gemaakt, en ’t welk van dat gevolg was dat de keure ingetrokken moest worden, niettegenstaande men eenige der belhamels strafte: in de drie volgende jaaren, 1697, 1698 en 1699, was er te Amsteldam weder eene nijpende schaarsheid van graan, zodanig dat Burgemeesteren den uitvoer zelfs tot buiten den boom verboden: in den jaare 1720 had Amsteldam niet weinig te lijden door een verregaande zucht voor den actiehandel, waardoor duizenden zig totaal ruineerden, en waaruit groote beroeringen ontstonden: wij behoeven niet aantevoeren wat er in Amsteldam wegens de verkiezing van Willem den Vierden Prins van Oranje, tot het Erfstadhouderschap is voorgevallen, hetzelve is overgenoeg bekend: de stad echter heeft daarover minder geleden dan veele andere Nederlandsche steden; doch de verandering in ’t begeeven der Amten was voor haar van groter gevolg; men begeerde dezelven aan de Staaten van Holland opgedragen te hebben, waartoe de Stads Raad, om het voordeel dat er de stad van trok, niet wilde verstaan; de beruchte Porceleinkooper Daniel Raap, begon nu eenen hoofdrol te speelen; hij ontwierp een request aan de vroedschap, ter ervelijkverklaaring, (in de manlijke en vrouwlijke linie,) van het Stadhouder- Capitein- en Admiraalschap-Generaal, het verkoopen der amten ten voordeele van den Lande, een vrijen krijgsraad, en het herstel der gilden in hunne voorrechten; Raap nam alle mogelijke middelen ter hand om in zijn oogmerk te slaagen, doch hij vond overal grooten tegenstand, tot op zijne besteeking een menigte volks op den Dam vergaderde, het raadhuis instooven en geen gering geweld gebruikten; onder anderen stak het gespuis, in de plaats van de roede van justitie een ragebol ten venstere uit; zij lagen op de regeeringskussens in dezelven; doch zodra zij door eenige gewapende schutters aangevallen werden, namen zij in aller ijl de vlugt, evenwel volgde de toestemming tot het Erfstadhouderschap eenige dagen daarna: in 1648 verhief zig een dergelijken storm tegen de pachters, en in denzelven werden eenige huizen deerelijk geplunderd, op welke schenddaad ook eene voorbeeldige strafoefening volgde, waarbij eene oproerige beweeging ontstond, die een groot getal der zamengevloeide aanschouweren het leven kostte. In 1756 gevoelde men hier weder eene aardbeeving, die geen geringe ontsteltenis veroorzaakte: in 1762 ontstond er brand in het stadhuis, welke echter nog gelukkig bij tijds gestuit werd: omtrent den jaare 1758 had de Nederlandsche Koophandel, waarvan de Amsteldamsche beurs de voornaamste zuil is, niet weinig te lijden door het onredelijk gedrag der Engelschen, die het niet genoeg was, weerlooze schepen optebrengen, te plonderen, verbeurd te verklaaren, maar ook ontzagen ze der Staaten vlagge niet, het geen, onder anderen, de Amsteldamsche kooplieden noodzaakte zig, desaangaande, bij requeste aan ’s Lands vaderen te adresseeren; de Heeren Bewindhebberen van de Westindische Compagnie, voegden hunne klagten bij die der kooplieden; ter staavinge van alle de klagten werden drie lijsten van genomene, geplonderde of onrechtmaatig gecondemneerde schepen, allen te Amsteldam in ’t bijzonder t’huis behoorende, ingeleverd, op de eerste lijst stonden 21 Schepen ter schade van ƒ 3:557.500:-:- 2de lijst 35 ——— ——— ——— 5:144.000:-:- 3de lijst 100 ——— ——— ——— 439.191:6:- --------------- Dus 156 Schepen ter schade van ƒ 9:140.691:6:- Met reden was des het geroep om redres zeer groot, evenwel kwam het niet, het geen bij veelen den lust tot den koophandel geheel deed verflaauwen, tot merkelijk nadeel van Staat en stad: de gezamentlijke kooplieden van Amsteldam, Dordrecht en Rotterdam, leverden hunne klagten desaangaande in bij Mevrouwe de Gouvernante, maar kreegen wel verzoek om uitstel van verdere klagten, doch geene hulp: meermaals werdt in ’t vervolg over het zelfde ongelijk geklaagd, doch telkens zonder eenig wenschelijk succes niet alleen, maar zelfs kreegen de klaagers het grievend antwoord, dat het voor de Vrouwe Gouvernante een point d’honneur geworden was, te stemmen in de vermeerdering van landmagt, (dit was toen een tweede zaak in verschil,) en zonder de voldoening daarvan te erlangen, voor geene vermeerdering van zeemagt konde stemmen; dat men voords de kooplieden niet zoude vleien, met de teruggaven der schepen en goederen door de Engelschen genomen.... dan, dus voordgaande zouden wij niet alleenlijk te breedvoerig worden, maar ook de afzonderlijke geschiedenis van onze stad te buiten treeden; wij hebben dit alleenlijk tot dus verre willen boeken, om onzen Leezer eenigzins te doen beseffen, hoedanig Amsteldam ten dien tijde in de zenuw van zijn bestaan verdrukt werd. Onder het Stadhouderschap van Willem den Vijfden, die zijne moeder opvolgde, gedroegen de Engelschen zig niet beter; daarbij kwam nog de twist tusschen Engeland en zijne Americaansche Colonien, welke oorlog zo veel invloeds op den staat van ons Vaderland gehad heeft: in 1775 was er weder een grouwzaam hoogen watervloed, doch nu op zijn hoogst gekomen zijnde, bespeurde men zonderling de hand Gods ter verlossinge; want schoon het water tot des morgens ten 9 uuren 20 minuten had moeten rijzen, begon het des morgens ten 6 uur reeds te daalen, en Amsteldam werd daardoor van het ijsselijk dreigende gevaar verlost. De voorgemelde schandelijke gedragingen der Engelschen gevoegd bij hunnen oorlog met America, hadden in 1780 hier ter stede een algemeene morring veroorzaakt; en alle de woelingen liepen uit op de bekende oorlogsverklaring van het Britsche Hof aan onzen Staat, in welken oorlog Amsteldam, in gevolge de voornaame plaats welke zij in de Republiek bekleedt, een aanmerkelijk deel had; de meesten van onze tijdgenooten hebben de akelige omstandigheden waarin Amsteldam sedert gedompeld geweest is, beleefd; ook kan de gezegde Engelsche oorlog de oorzaak genoemd worden, van alle de vorderingen van het Patriotismus tot herstel van de misbruiken in ’s Lands wettige constitutie, in welke vorderingen zij door eene tegengestelde partij bestendig gedwarsboomd werden: ieder weet dat Amsteldam in alle gevallen in de zaak des Vaderlands heeft uitgemunt; nergens is de wapenhandel met zo veel luisters geoefend; maar ook nergens heeft de omkeering van zaaken zulk een sensatie veroorzaakt; nergens zijn de Pruissische soldaaten met zo groot een bewondering als verbazing ontvangen; doch ook nergens heeft het hun zo veel gekost, eer zij zig konden doen gelden——wat nog dagelijks in Amsteldam voorvalt, is ons allen bewust—wij vinden goed desaangaande niet meer te zeggen: Menig held, beroemd in ’t strijden, weet te vlugten op zijn’ tijd— Weet dan schrijver ook te zwichten, daar gij ook in ’t strijdperk zijt— Strijdperk waarin ook kan winnen, die de minste krachten heeft; Vaak ziet men bij u dat de oude, voor den zwakke zuigling beeft; Letterheld! gehard in ’t strijden, ga dan vlugten op zijn’ tijd, Toon dat gij ten nutt’ van veelen, in het letterstrijdperk zijt. Ik herinner mij deeze regelen, en zwijg. Wat ons artijkel BIJZONDERHEDEN Betreft, geheel Amsteldam verdient den naam van bijzonderheid, het geen den vreemdeling, zo hij kan zeggen de stad gezien te hebben, gereedlijk zal toestemmen: intusschen kunnen wij niet nalaaten het reeds gemelde gebouw der aanzienlijke Maatschappij Felix Meritis hier te noemen, als een kunsttempel van bijzondere lieden die de bewondering van de ervarenste reizigers en bouwkunstenaaren wegdraagt: deeze loflijke maatschappij, die boven alle anderen in het kunstkweekend Amsteldam uitmunt, heeft haaren aanvang genomen in 1777, op de Lelijgracht; vervolgends is zij verplaatst op de Flueele burgwal, bij de Illustre school, en sedert November 1788, in haar nieuw en reeds beroemd gebouw op de Keizersgracht, ’t welk zig thans in al deszelfs luister voor onzen geest vertoont, en dat wij gaarne breedvoeriger zouden beschrijven, alzo ’t zulks overwaardig genoemd mag worden; dan, niet alleen verbiedt ons bestek ons hetzelve; maar ook zouden wij andere Maatschappijen, even nuttig in haare inrichting, en in de daad nuttiger in haare uitwerkselen, ofschoon niet zo prachtig gehuist, daardoor schijnen te vernederen; wenschlijk ware het dat de uitwerkselen van de Maatschappij Felix Meritis zo verre boven die van andere Maatschappijen in Amsteldam verheven ware, als haar gebouw boven die van de bedoelde Maatschappijen uitmunt, dan zeker zoude het prachtige gebouw nog meer uitzondering verdienen; zo veel zij er dan van gezegd, dat het allezins trotsch en kundig is aangelegd: de concertzaal onder anderen met uitzondering, men getuigt van deeze dat zij in geheel Europa haare weêrgaê niet heeft. Den 31 October des laatstgemelde jaars (1788) wierd het gebouw ingewijd, in gezegde concertzaal, door den Hoogleeraar Van Swinden, met eene fraaje redevoering, en een overheerelijk expres daartoe vervaardigd muzijk, ’t welk door een ongemeen sterk corps van de voornaamste muzijkmeesters werd uitgevoerd: dan, daar intusschen de concertzaal, hoe ruim ook, niet ruim genoeg was, om alle de Heeren leden met hunne Dames te bevangen, werden ten gemelden dage de Heeren alleen genodigd, en ten volgenden dage, (den 1 November,) werd de inwijding, (met eenige toepasselijke verandering,) voor de Dames alleen herhaald. De LOGEMENTEN In Amsteldam zijn te meenigvuldig om ze hier optenoemen; onder allen munten daaronder uit: Het Wapen van Amsteldam. De beide Doelens. De beide Heere-logementen. De drie Liesveldsche Bijbels. De Zon. Het Wapen van Embden. en meer anderen. De REISGELEGENHEDEN Zijn in deezen stad naar alle plaatsen meenigvuldig. NB. Onder ons art. Kerklijke en Godsdienstige Gebouwen, hebben wij vergeten te noemen de Roomsche kerk de Krijtberg, die, veele jaaren gesloten geweest zijnde, voor weinig tijds wederom tot het dienstdoen geopend is. VERHAAL VAN HET GEBEURDE VÓÓR EN BIJ HET PLANTEN VAN DEN EERSTEN VRYHEIDSBOOM TE AMSTELDAM. Heeft immer Amsteldam een blijden dag beleefd, ’Twas toen de dwinglandij haar loon ontvangen heeft; Toen ’t recht des volks herleefde op de aankomst van de Franken, Dien heel civilis kroost voor hun geluk zal danken; Als uit een diepen slaap verrees gantsch Nederland, Toen men de vrijheidsboom aan d’ Amstel heeft geplant. L.V.O. Heuchelijker dag heeft Amsteldam, en met het zelve reeds bijna geheel Nederland nooit gezien, dan die van den 18 Januarij deezes Jaars, (1795,) want op dien dag werd de hand geslagen aan de herstelling van ’s Lands Vrijheid: Op dien dag sidderde gevloekte Dwinglandij, En riep het beste Volk, triumph wij zijn weêr vrij! Van tijd tot tijd hadden de Amstelaars, (om ons bij deezen alleen te bepaalen,) hunne hoop op het eindelijke herstel der rechten van den mensch en van den burger gevoed, met den wonderbaaren voorspoed der Fransche wapenen, welken zo zichtbaar door het Opperwezen gezegend werden; die hoop werd brandender, toen men vernam, dat zij, (Neêrlands Verlossers!) hunnen voet reeds op den bodem der republiek gezet hadden; echter verflaauwde dezelve ook weder niet weinig door het besef dat de dappere redders nog breede rivieren hadden overtetrekken, aleer zij tot in ’t harte des lands konden doordringen, om door hunne verschijning onze onderdrukkers den Vorstlijken Scepter uit de hand te doen vallen; maar God betoonde allerzichtbaarst onze verlossing te willen; Hij sprak, en zie daar de gezegde rivieren met zwaar ijs bevloerd; dit zeker was niet alleen een werk van den Almagtigen, maar een bevel, om doortedringen; ’t zelve geschiedde, en de Provincie Utrecht gaf zig weldra aan de Franschen over. Zo dra de tijding daarvan aan den Amstel gekomen was, zag men de vreugde op het gelaat der Vrijheidszoonen dartelen; zij verzekerden zig van hunne verlossing; doch begrepen tevens dat zij ook nu zelven de handen aan ’t werk moesten slaan, te meer daar de Franschen zulks reeds van hun gevorderd hadden. Die verdienstelijke gezelschappen, welken in spijt van allen dwingelandschen tegenstand, zig onderling hadden bezig gehouden, met plannen tot eene revolutie te formeeren, of met de beste schikkingen bij eene voorvallende revolutie te beraamen; deeze gezelschappen oordeelden het nu tijd te zijn om het voorneemen ter uitvoer te brengen; zij vergaderden in het logement het wapen van Embden, op den nieuwen dijk, en zonden, van den geest des volks, over ’t algemeen overtuigd, van daar (des middags ten 2 uuren,) eene Commissie aan den President-Burgemeester Straalman, met verzoek van de weldenkende Ingezetenen wapens te willen doen geeven, dat men anders voor de geduchtste gevolgen niet konde instaan, want dat het volk over ’t algemeen niet zoude wachten met de hun schandelijk ontroofde rechten van mensch en burger krachtdaadig wederteëisschen; dat hij Straalman verzekerd konde weezen, dat de revolutie op het uitbarsten stond; deeze begeerde eerst zijne amtgenooten te spreeken, en beloofde derhalven tegen 4 uuren rapport; maar ten half 5 uuren kwam reeds een Fransch Officier in de stad, met eene sommatie; des verzochten deeze de commissie voornoemd, tegen half 9 uuren.——Intusschen was de toegevloeide menigte volks naar ’t Wapen van Embden onbegrijpelijk talrijk, en de vreugde die men er bedreef, met zingen, dansen, en elkander geluk te wenschen met de vrijheid, onvoorbeeldig: terwijl dit voorviel kwam de burger Krayenhoff als Adjudant van den Generaal Daendels, in de stad, met eene Commissie aan Burgemeesteren en aan den Commandant Golofkin, tevens tijding brengende van de hulp die de burgerij van de Franschen stonden te genieten, zo zij zig zelven wilden vrij maaken; zo dra dit bekend geworden was, weêrgalmde de lucht van Vrijheid! Vrijheid! lang leeve de Franschen! lang leeve de Republiek! de vergaderde menigte in het Wapen van Embden werd nu nog veel talrijker, het gejuich veel luidruchtiger, en het dansen zo algemeen, dat geheel het gebouw daverde: den gantschen nacht bragt men aldaar en elders, ja zelfs op de straaten, met gejuich en vrolijkheid door; de ruiterij nam hun patrouilles waar; doch, (dit was hun door den Commandant Golofkin reeds bevolen,) deed niemand leed, en werd ook van niemand leed gedaan; zelfs waren er verscheidene patrouilles die mede riepen: lang leeve de Franschen! lang leeve de Republiek! en ook Vivat de Vrijheid! het was of ’t nationaal lint over de stad regende, en ieder versierde er zig mede. Tegen 12 uure des avonds werd van de waag afgelezen dat Golofkin den volgenden morgen van zijn amt ontzet was, en de burger Krayenhoff hem alsdan daarin stond optevolgen. Met de aankomst van den dag, verhief de algemeene vrolijkheid zig op nieuw, en men zag voor het stadhuis weldra dien Vrijheidsboom planten, van welken wij onze Landgenooten eene juiste afbeelding mededeelen, en die ten eeuwigsten dage bij de Nederlanders eenige voorkeur zal verdienen boven alle anderen (hoeveel prachtiger ook) die daarna gezet zijn, of nog gezet mogen worden: onbegrijpelijk was de vreugde die bij en na dit planten bedreeven werd; weldra was de boom in een gladde mast veranderd; want ieder scheurde er een takjen af, (ja men klom ten dien einde tot in den top toe,) om er zig mede te vercieren, als met een onwaardeerbaar teken van Vrijheid; het dansen rondsom den boom was onophoudelijk, en met de streelendste blijken van égaliteit, alle deeze vreugdebetooningen duurden bijna drie dagen lang, en werden door het diepst van den nacht naauwlijks afgebroken. Voords werd de oude regeering afgezet, en Volksrepresentanten verkozen: de gevangene Heeren (wegens het bekende request tegen de Inundatie) werden uit hunne gevangenis gehaald; vervolgends ook de onderdrukte en gevangene burgers Verlem, Harger en anderen; allen werden zij met koetsen naar ’t Stadhuis gereden, (na een tour rondsom den Vrijheidsboom gedaan te hebben,) vergezeld van duizende juichende medeburgers. Deeze regels, waarde Landgenooten! oordeelen wij u bij de nevenstaande afbeelding te moeten aanbieden. Dat in de tuin van Nederland, nog lang die boomen groeijen, Dan zal de zinkende Amstelstad weêr als voorheenen bloejen, Verlost van ’t schaadlijk ongediert, dat leeft van ’t sap der bloemen; Dan zal nog ’t laatste nageslacht den moed der Franschen roemen. HET DORP OUDERKERK AAN DEN AMSTEL. ’t Vermaaklyk OUDERKERK, in ’s Lands historieblaên, Gedacht; werd wel als schoon geprezen; Maar nu ’t den Pruis heeft wederstaan, Zal de eernaam voortaan DAPPER weezen: Werd eertyds van dit dorp gemeld, Nu wordt er WONDER van verteld. Dit Dorp behoort in den breeden rang dier Nederlandsche dorpen van welken men kan zeggen dat zij zeer aangenaam gelegen zijn: Ouderkerk ligt in Amstelland, anderhalf uur van Amsteldam, ten oosten van den breeden rivier de Amstel, welke de tuinen of erven der huizen van achteren bespoelt: de environs van het dorp zijn zeer grasrijk en vermaaklijk, met veelvuldige wateren doorsneden: die environs moeten weleer echter nog veel aangenaamer geweest zijn, naamlijk boschachtiger, want tusschen dit dorp en Abcoude, zijn meermaals, eenige voeten onder den grond, veele boomen gevonden; men weet hoe winden en vloeden het eertijds houtrijk Nederland van veele zijner bosschen beroofd heeft—de grond is in geheel den omtrek van Ouderkerk veenachtig en moerassig—te recht noemt de zoetvloejende Willink hetzelve, ’t luchtig dorp Daar de Amstelstroom, al even prat, Gevoerd op een kristallen wagen, Zo glorierijk door heenen snelt, En doet de zilvren baartjens vloejen Om met een zacht en deun geweld, Zijn groene boorden te besproejen; Zijn boorden door geen mensch gewraakt.... NAAMSOORSPRONG. Het geen wegens dit artijkel aangetekend wordt, is gelijk ten deezen opzichte meermaals het geval is, met twijfelingen doorweeven: in vroegere dagen droeg het den naam van Ouder-amstel, om dat het onder Ouder-amstel behoort, men wil dat het den naam van Ouderkerk, in de plaats van dien van Ouder-amstel zoude verkregen hebben, bij gelegenheid van het stichten van een Nieuwer kerk in Amstelland, het geen zekerlijk aanneemelijk is, schoon men verschille in de bepaaling welke die Nieuwer kerk moge geweest zijn; sommigen houden er de tegenwoordige Oude kerk te Amsteldam voor, om dat deeze weleer den naam van de Kerk in Nieuweramstel, of Niër-Kerk gedragen heeft; ’t geen anderen ongerijmd voorkomt, het voor aanneemelijker houdende dat er de Kerk te Amstelveen door verstaan zoude kunnen worden, om de benaaming van Nieuwer-amstel, welke dat ambacht draagt: weder anderen meenen dat men voor die Nieuwe Kerk te houden hebben die van Nieuwerkerk, sedert lang in de Haarlemmer-meir verdronken—hoe het zij, uit het een en ander is de naamsoorsprong des dorps nagenoeg te gissen; althans nagenoeg voor zo verre ons oogmerk gaat; dit alleen moeten wij er nog bijvoegen, dat dit dorp gemeenlijk Ouderkerk aan den Amstel genoemd wordt, ter onderscheidinge van een ander dorp Ouderkerk, dat aan den Yssel ligt. STICHTING EN GROOTTE. Wegens de stichting van Ouderkerk kan niets gezegd worden, alzo het waarschijnelijk, met veele andere Nederlandsche dorpen eenen toevalligen oorsprong zal hebben, die meesttijds gezocht moet worden in de ligging, welke aanleiding gegeven zal hebben dat sommige lieden zig op zulk eenen grond met er woon hebben nedergezet. Wat de grootte betreft; het ambacht van Ouderkerk, bestaat in vijf voornaame polders, zamen groot bijna 3505 morgen lands, waarvan voor Ouderkerk met Waardhuizen, en Duivendrecht, van ouds niet hooger zijn geteld, dan op 1542 morgen, 380 roeden; zijnde sedert 30 morgen en 400 roeden daaraf vergraaven voor de bedijking van de Diemermeir. In de oude lijst der verpondingen van 1632, stonden voor Ouderkerk, 162 huizen, en in die van 1732, reeds 249 huizen en 4 molens: men rekent dat er onder Ouderkerk omtrent 750 ingezetenen zijn, zo mannen, vrouwen als kinderen en dienstboden, zijnde in deeze telling twee kinderen, onder de agt jaaren, voor één persoon gesteld. ’T WAPEN. Dit is even als dat van Amstelveen, met dit onderscheid dat voor Ouderkerk op den ondersten balk twee kruisen staan, daar Amstelveen op dien balk slechts één kruis heeft. KERKLIJKE EN GODSDIENSTIGE GEBOUWEN. Weleer had dit dorp een ruime en luchtige Kerk, met een groot choor, waarvan het dak verre boven dat der Kerk uitrees: de toren was vierkant, en pronkte tot in den jaare 1674 met een hoogen spitsen kap, die op den eersten Augustus van dat jaar, tot op het muurwerk des gebouws nedergeslagen werd: de spits werd naderhand weder opgebouwd, echter niet zo hoog, hoewel zij zig nog vrij verre vertoonde; doch het gebouw geheel bouwvallig geworden zijnde, werd in den jaare 1774 afgebroken, en op dezelfde plaats eene geheel nieuwe en nette Kerk gesticht: zijnde den eersten steen daarvan gelegd door den Heer Balthazar Nolthenius, Zoon van den Heere Mr. Jeronimus Nolthenius, toen Secretaris van Ouder-amstel: deeze Kerk heeft van binnen niets bijzonders, hoewel zij van buiten eene zeer aangenaame vertooning maakt. Ten tijde dat de Roomsche Godsdienst in deeze landen de heerschende was, was de Kerk van dit plaatsjen toegewijd aan den Paus en Martelaar Urbanus, wordende de Pastorij door de Hollandsche Graaven begeven; het inkomen van den Priester bestond uit 39 rhijnlandsche guldens van zekere landvruchten, als mede uit de voordbrengzelen van 6 morgen lands onder Abkoude, en evenveel anderen onder het ambacht Ouderkerk. Toen de Hervormde Godsdienst de heerschende was, werden de Kerken van Amstelveen en Ouderkerk door een zelfden Predikant bediend; doch omtrent den jaare 1595, viel desaangaande eenige verandering voor, zodanig dat Ouderkerk zig in het kerklijke met Diemen vereenigde, wordende deezen beide gemeenten bediend door den Leeraar Lucas Ambrosius; naderhand Predikant te Amsteldam: toen beide plaatsen in getal van inwooners merkelijk toegenomen waren, ontving ieder eenen eigen Leeraar; gelijk ieder gemeente ook nog door éénen Leeraar bediend wordt: beiden staan onder de Classis van Amsteldam. Een Weeshuis is op dit Dorp niet; de weezen en geallimenteerden worden onder de ingezetenen besteed. De Roomschen, die onder Ouderkerk zeer talrijk zijn, hebben er twee Kerkhuizen. WERELDLIJKE GEBOUWEN. Onder dit artijkel kan alleen het Rechthuis gebragt worden, zijnde voor een dorp-gebouw, vrij ongemeen; vóòr hetzelve staat, 1656, waarschijnlijk het jaar van deszelfs bouwing: in een der muuren zitten drie kogels door de Pruissen daarin geschoten. REGEERING. Deeze bestaat, wat het crimineele betreft, uit den Bailluw, en in het civile uit Schout, zeven Schepenen en een Secretaris: vier Buurmeesters hebben, met Schout en Schepenen, ’t bewind over de gemeene zaaken van ’t ambacht. De Ambachtsheer kan onder dit artijkel niet ongenoemd blijven, en des kunnen wij ter deezer gelegenheid ook voegelijk aantekenen dat de stad Amsteldam deeze Ambachtsheerlijkheid in den jaare 1731 aangekocht heeft voor eene somma van 25.100 guldens: de sterfheer is gemeenlijk een der Burgemeesteren van Amsteldam, zijnde thans de Wel Ed. Achtb. Heer Mr. Nicolaas Faas; de Ambachtsheer oefent echter het gezach niet uit zig zelven, maar alle zaaken, raakende het ambacht, worden hem aangediend, en door het collegie van Burgemeesteren afgedaan, gelijk zulks ook omtrent alle andere heerlijkheden, de stad toebehoorende, plaats heeft: weleer was de Bailluw zelf Ambachtsheer, en de goedkeuring of afkeuring van een’ Predikant stond aan hem alleen, zijnde dit amt tot den jaare 1715, door de oudste geslachten van Holland bekleed. VOORRECHTEN. Hier onder behooren de twee bruggen die op het dorp gevonden worden; eene van dezelven ligt over den Amstel, naamlijk aan de noordzijde bij het Rechthuis, en de andere over het water de Bullewijk genaamd, aan de zuidoostlijke zijde van het dorp: aan beide die bruggen moeten de doorvaarende schepen, en de daarovergaande menschen, beesten en rijtuigen, tol betaalen, zijnde het zelve een inkomen voor de stad als bezitster van de Ambachtsheerlijkheid: in den jaare 1745, werd het bruggeld verpacht voor ƒ 3000 guldens; Amsteldam is natuurlijker wijze ook verpligt daarvoor de beide bruggen te onderhouden, niet alleen, maar ook de straat die aan derzelver vleugels ligt. BEZIGHEDEN. De aangenaame ligging van dit dorp verschaft hetzelve veel levendigheid, door de menigte wandelaars welken zig ter uitspanninge derwaards begeeven, maar nog meer door de onnoemelijk veele rijtuigen welken als onophoudelijk afgaan en aankomen: deeze levendigheid wordt niet weinig bevorderd door de veele kostbaare en aangenaame tuinen, welken langs den breeden Amstel gelegen zijn, en meest toebehoren aan voornaame Amsteldamsche Kooplieden, welken aldaar de handelzorgen vergeetende, de duffe comptoirlucht voor den frisschen adem der Natuur verwisselende, ook dikwijls Ouderkerk gaan bezoeken; al ’t welk het dorp geen gering voordeel aanbrengt; voeg hierbij het Portugeesche Jooden Kerkhof, ten oosten van de Kerk, aan de Bullewijk gelegen, ter oorzaake dat op hetzelve menigvuldige begraavingen geschieden: maar ook wordt Ouderkerk niet weinig verlevendigd en bevoordeeld door de gestadig doorvaarende schuiten van Amsteldam, naar Utrecht, den Haag, Delft, Rotterdam, Gouda, als mede verder nabijgelegene plaatsjens en terug; als mede door de turfschepen en ponten, die van alom de turf uit de veenen naar Amsteldam en elders heenvoerende, veelal den Amstel afkomen; wij zwijgen van eene menigte rijtuigen welken, om verder optetrekken, dit dorp passeeren: de som bovengemeld, waarvoor de tol te Ouderkerk verpacht wordt, bewijst genoeg dat het dorp op verre na niet onder de stille dorpjens geteld moet worden. Er worden voords die handwerken en neeringen uitgeoefend en gedaan, welken voor het burgerlijke leven onontbeerelijk zijn; veelen opgezetenen geneeren er zig ook met den veeteelt, en de turffabriek. GESCHIEDENISSEN. Hoe weinig betekenend dit dorpjen, met betrekking tot het Land in ’t algemeen, of tot het nabij gelegen trotsch Amsteldam in ’t bijzonder, schijne te zijn, wordt het echter in de Vaderlandsche Historie dikwijls genoemd, en in het belangrijke fak, dat met onzen tijd begint, bekleedt het voorzeker eene hoofdplaats. Hoe geheel Amstelland om zeker bedrijf van Gysbrecht van Amstel, door de Kennemers onder water gezet en verwoest werd, zullen wij breedvoerig moeten verhandelen als wij over Amsteldam in het bijzonder zullen spreeken, hier zij het derhalven genoeg aantetekenen dat Ouderkerk in dien vreeslijken nood mede niet weinig heeft moeten lijden, ’t geen ligtlijk te begrijpen is wanneer men nagaat dat alle de landerijen van geheel Amstelland, in eene openbaare zee veranderd werden: dit gebeurde omtrent den jaare 1204: eene vergoeding voor dien grouwzaamen nood was eene stille landlijke rust van ongeveer anderhalf honderd jaaren, want eerst in den jaare 1567 verschijnt Ouderkerk weder op het Nederlandsche Staatstooneel, naamlijk ten tijde van Hendrik van Brederode, die door het aanbieden van het bekende smeekschrift aan de Hertoginne van Parma, bij de Spaanschen verdacht geworden, en reeds uit zijne Heerlijkheid Viaanen verdreven zijnde, zig met eenige bende in of nabij dit dorp nedersloeg, en zig aldaar bleef oponthouden, tot hij naar elders den wijk nam: zes jaaren laater, wierpen de Spanjaarden eene schans op rondsom het Kerkhof en de Kerk van Ouderkerk, ter gelegenheid van de belegering van Haarlem: dit kleine dorpjen is verder (in 1577) het middel in de hand der Algemeene Staaten geweest om Amsteldam, toen de eenigste stad die nog Spaansch gezind was, aan de zijde van Oranje, of wel aan hunne zijde te brengen; want zij lagen in het dorp veel krijgsvolk, ter handhavinge van hunne bevelen om aldaar zwaare convoijen en licenten te vorderen, van alle de goederen welken uit Amsteldam gevoerd en derwaards gebragt werden; de stad reeds toen eenen wakkeren handel drijvende, vond zig daardoor ook zodanig bezwaard, dat zij, om zig van dit jok te ontheffen, besloot den Algemeenen Staaten te vergenoegen, en de zijde der Spanjaarden te verlaaten. Sedert dien tijd bleef dit dorp wederom in rust tot op den 30 Julij des jaars 1650, toen het ten getuige verstrekte van eene daad die eenigen gaarne uit ’s Lands geschiedenissen gewischt zagen; dezelve is echter te dikwijls geboekt om ooit door de vergetenheid ingezwolgen te kunnen worden. Willem de Tweede, Prins van Oranje, zig door de regeering van Amsteldam beledigd achtende, wegens den geweigerden toegang in den vollen raad, zowel als wegens andere Vaderlandlieve gedraagingen van dien kant, besloot de stad bij verrassching te overrompelen, welken gevaarlijke aanslag echter, door eene gunstige bestuuring van de Voorzienigheid, verijdeld werd, door het verdwaalen des krijgsvolks, wegens de donkerheid van den nacht, en eenen zwaaren stortregen: Graave Willem van Nassau, Stadhouder van Friesland, was het geheim bevel van deezen aanslag opgedraagen; gelijk deezen dan ook met zijne bende te Ouderkerk zijn hoofdquartier verkoos; wordende ten volgenden dage door eenig krijgsvolk, uit Nijmegen, Utrecht, Arnhem, Zutphen, Zwol en Doesburg versterkt, doch het dorp geraakte dien overlast weldra kwijt, doordien de Prins en de Regeering van Amsteldam tot een minnelijk verdrag kwamen, waaraan de waare Patriotsche Heeren Bicker echter de aanzienlijke waardigheden, welken zij in de stad bekleedden opofferden. Van dien tijd af vinden wij wegens de geschiedenis van Ouderkerk niets bijzonders gemeld, tot op onzen tijd toe; maar nu heeft het zig eenen eeuwigen naam verworven, door de manlijke verdediging der Patriotten aldaar, tegen de als in de wapenrustinge geborene Pruissen, die op den 7 September des jaars 1787, „in ons land vielen, om der Prinsesse van Oranje voldoening te bezorgen, wegens voorvallen”, kunnen wij met zeker geacht schrijver onder onze tijdgenooten zeggen, „welke hier de plaats niet is om dezelve te onderzoeken”; wij blijven, met hem, „alleen staan bij de dapperheid der patriotten, die bij Ouderkerk zo duidelijk gebleken is, dat wanneer alle de posten tegen de Pruissen op eene zodanige wijze verdedigd waren geworden, de geëischte voldoening van dat hof, waarlijk zo spoedig nog niet zoude gevolgd zijn.” Ofschoon wij in onze beschrijving van Amstelveen reeds, dat dorp betreffende, een genoegzaam breed verslag van deeze allergewichtigste omstandigheid gegeven hebben, kunnen wij echter niet nalaaten, bij deeze gelegenheid het volgende nog te voegen; zamen kan het dienen om een recht duidelijk denkbeeld van de aangelegenheid ter dier plaatse en tijde te kunnen vormen.——Dus vinden wij het bedoelde geboekt, „Na de Pruissische troupen dan op de grenzen van Gelderland en Holland de steden Gorcum, Nieuwpoort, Schoonhoven, en anderen, na weinig tegenstands, ingenomen hadden, rukten zij verder na beneden, om alle de posten te overmeesteren, en vervolgends Amsteldam, en andere steden, de zijde der Patriotten toegedaan, te bedwingen: eenige posten werden gemaklijk, anderen niet zonder groote moeite veroverd, en voor sommigen stieten de Pruissen, meer dan ééns, door den moed der Vaderlandsche burgerij, het hoofd; de Hertog ziende dat niet alles zo gemaklijk gaan zoude, en ook door berichten vernomen hebbende, dat er zeer veele posten sterk verdedigd zouden worden besloot tot eenen algemeenen aanval.” „Bij het geven van het wachtwoord, op den 30 September, des gemelden jaars, beval hij dat alle Generaals en Commandanten, des avonds ten zes uuren zig bij hem zouden moeten vervoegen; dit geschiedde, en zijne Hoogheid deelde alstoen aan zijne Officieren de bevelen uit, op welke eene wijze de aanvallen den volgenden morgen, den eersten October, ten 5 uure eenen aanvang zoude moeten neemen.” „Zodra de seinschoot,” waarvan wij onder Amstelveen gesproken hebben „gegeven was, geraakte alles in werking; alomme werden de patriotsche posten aangevallen, die gedeeltelijk genomen, en gedeeltelijk met de grootste dapperheid verdedigd werden; kunnende wij niet nalaaten hier nog bij te voegen, dat waar de verdedigers moesten bukken, zulks meer toeteschrijven was aan bedekt verraad, of onkunde hunner bevelhebberen, welken geen orde onder hun volk hielden, dan aan het volk zelf; dat dit waarheid is blijkt onder anderen uit den aanval op Ouderkerk.” Om ons thans bij dit dorp afzonderlijk te bepaalen, zullen wij hier den stand der Pruissischen troupen, bestemd om Ouderkerk te attaqueeren, opgeeven. „De Ritmeester Van Kleist, stond met een detachement ligte infanterij in de kleine Duivendrechtsche polder.” „De Ritmeester Zuizow met zijne ligte infanterij, en de Capitein Tschok met eene compagnie Grenadiers van het regiment van Budberg stonden op den weg van Abcoude, naar Ouderkerk, bij zig hebbende een stuk geschut van zes, één van drie pond, en een houwitzer, benevens de lijfcompagnie curassiers tot hunne ondersteuning.” „In de Ouderkerker polder moest de Major Ledebur met zijn compagnie en twee stukken zesponders geposteerd staan, doch deezen kon op den bepaalden tijd daar niet tegenwoordig zijn, doordien hij over Mijdrecht en Baamburg had moeten marcheeren.” „Aan den kant van den Uithoorn stonden 30 Jaagers en twee Compagniën van Budberg, onder bevel van den Capitein Kokerits, zonder grof geschut, benevens een esquadron paardenvolk van den Major Kram.” „Deeze troupen nu hadden bevel om Ouderkerk te overmeesteren welk plaatsjen tot zijne verdediging vier onderscheidene batterijen had, die aan het dorp lagen, en die het den Pruissen meer daar ééns te heet maakten; men zag daar dat zij deinzen en vallen konden.” Dat de Patriotten dapper geschoten hebben, hebben de Pruissen zelven getuigd, daar zij zeiden: „De Patriotten vervolgden ons met hunne kanonnen onophoudelijk te beschieten; na veele vergeefsche onderneemingen, en na dat de hooibergen in brand gestoken waren, werden onze Jaagers door het geschut en door de vijandlijke scherpschutters, genoodzaakt zig te retireren.” „De gemelde vier batterijen die zo wèl bestuurd werden, waren op deeze wijze gelegen: eene lag er bij de hooge brug, bij de droogmaakerij, welke brug afgebroken was, terwijl deeze batterij met een twaalfponder en twee zesponders verdedigd werd; recht tegen over dezelve lag eene andere bij den zogenaamden krommen hoek, gemonteerd met twee drieponders, een derde lag op den weg na den Voetangel, op dezelve waren twee zesponders geplaatst; en op de boerderij voor welke deeze batterij op den weg lag, had men achter het huis voor het molenvliet eenen drieponder geplaatst: eene vierde batterij was opgeworpen, op het zwarte weggetjen, en met twee stukken van zes ponden bewapend.” „Zo wel het dorp als deeze batterij waren bezet door Amsteldamsche burgers, door eenigen uit de Geldersche brigade, door Friesche Auxiliairen en Jaagers, door een gedeelte van het corps van den beruchten Salm;” wiens gloriezon door een schandelijke en eeuwige eclips niet verdonkerd, maar geheel onzichtbaar geworden is! „en voords door eenige Kanonniers en Artileristen, uit Amsteldam en uit de Auxiliairen: het bevel over deeze zo gewigtige voorpost van Amsteldam was opgedraagen aan den Wel Ed. Manhaften Heer F. H. de Wilde, toenmaals Capitein der Burgerij van Amsteldam, en de Vaderlandsche bende aanvoerende, onder den tijtel van Lieutenant Colonel.” „De natte en doorweekte grond van Ouderkerk, als ook de menigte grachten en slooten, verhinderden dat men uit den Duivendrechtschen polder iet van belang kon verrichten: de bruggen waren veelal afgebroken, aan veele toegangen doorsnijdingen gemaakt, eenige anderen waren met geschut bezet, zo dat de Pruissen alhier eene hevige verdediging te gemoet zagen, en de uitslag deed zien dat zij hier niet mis gerekend hadden, want deeze voorpost van Amsteldam werd met veel dapperheid en beleid door de Patriotten verdedigd.” „Met het seinschoot namen ook hier de onderscheidene aanvallen eenen aanvang, en de bezettelingen die terstond toonden dat zij deeze vijandlijkheden te gemoet zagen, gaven den Pruissen een zeer gevoeligen morgengroet terug.” „De Colonel Kokeritz, kon van den kant van den Uithoorn niets verrichten; waarom een Capitein, wiens naam niet gemeld wordt, uit overdrevenen ijver, met eenige manschappen uit dit detachement voordrukte om te recognosceeren, wordende hij door een cardoezenkogel doodgeschoten.” „In de Ouderkerker polder, alwaar de compagnie van den Capitein Ledebur stond, en hoewel alleen geschikt tot eenen valschen aanval, verdedigde deeze zig echter met zo veel manmoedigheid, uit het klein geweer, dat deeze compagnie eenen wezenlijken lof verdiende.” „Op den weg van Abcoude naar Ouderkerk, alwaar de Capitein Tschock, de Ritmeester Zuizow, en de Luitenant der Artillerij Jacobi met hunne onderhoorige Manschappen, en drie stukken geschut stonden, werd van beiden de zijden een allerlevendigst en hevigst vuur gegeven: aan de zijde der Pruissen werden alle houwitsers, granaten en kogels gebruikt, zonder echter de bezetting veel nadeels toetebrengen, en de vijand was genoodzaakt meerder ammunitie te doen aanvoeren, hoewel hij door de smalte van den weg geene stukken geschut meer konde plaatsen: na dat het gevecht eenen geruimen tijd geduurd had, en bijna geheel op ’t laatst, rukte aan de zijde van den Duivendrechtschen polder, op den weg naar de Bullewijk eenige manschappen met een stuk geschut aan; deeze manschappen, waren op bevel van den Capitein Tschock met schuiten overgevaaren, en plaatsen hun stuk geschut recht tegen over eene batterij der bezetting, om dezelve te dwingen; doch de verdedigers deeden eenen zo hevigen uitval, dat de vijand terstond de vlugt nam, en het stuk geschut bijna in handen van de bezettelingen gevallen was.” „Gemelde Capitein rukte daarop onverschrokken naar de batterij, en bij aldien de manschappen, die aan de overzijde van den Amstel post hielden, hem behoorelijk hadden kunnen ondersteunen, ware het niet onmogelijk geweest, denzelven te veroveren; doch dit ondoenlijk zijnde, en de Patriotten als leeuwen vechtende voor hunne zaak, was hij genoodzaakt te wijken, met achterlaating van eenige dooden en gekwetsten, de Major Diebits, hoewel meer geschikt tot een aanval tegen Duivendrecht, dit ziende, deed alle mogelijke moeite om uit den Ouderkerker polder, hem ter hulpe te komen, en vuurde met zo veele hevigheid en onverschrokkenheid, als wilde hij eenen etna bestormen, doch het mogt hem almede niet gelukken den moed der Vaderlanderen te bedwingen, en de batterij inteneemen.” „Ondertusschen duurden deeze gevechten wederzijds van des morgens 5 tot 8 uuren, waarna de Pruissische troupen genoodzaakt waren van voor Ouderkerk de wijk te neemen, doch omtrent ten elf uuren, kwamen de gevlugte manschappen van Amstelveen [4] te Ouderkerk aan, waarop men,” (nog den moed niet verloren geevende, in tegendeel, met eene waare krijgsmans beraadenheid,) „eene batterij tegen den weg, langs welken zij gekomen waren, deed opwerpen; voords ging men met alle magt de batterij versterken tegen eenen nieuwen aanval; welk werk tot één uure op den middag werd voordgezet; doch toen kwam er bevel uit Amsteldam dat het volk van Van Salm, naar de Kalfjeslaan moest trekken, alwaar mede eene batterij was opgeworpen, zijnde toen de wegen, welken van Amstelveen op den Amstel uitkwamen, bezet.” „Daarna vertrok ook de Geldersche brigade, en toen ook moest de Lieutenant Colonel De Wilde, hoewel de Pruissen geweeken waren voor zijn beleid en het gedrag der Patriotten, tot zijn grievendst leedwezen aan de Amsteldamsche burgers en de overige manschappen bevel geeven om mede optebreeken; dit geschiedde, hoewel onvergenoegd, echter met veel bedaardheid, zo dat alle de ammunitie tot de minste kleinigheid toe, mede naar Amsteldam gevoerd werd, waarmede zij omtrent ten vier uure in den middag, in de stad aankwamen, gelijk ook alle de manschappen der andere ontruimde voorposten, welken van het overgaan van Amstelveen, en het verlaaten van Ouderkerk, in tijds bericht bekomen hadden;” zij weeken, ja maar zij weeken als helden, als Batavieren nog niet ontaart van den voorvaderlijken moed: niet te onrecht zongen wij elders die helden dus toe: Ja gij zwichtet——met uw zwichten, Zwichtte ook ’t magtig Amsteldam; Amsteldam, waaruit u voorraad, Voorraad en versterking kwam: Ja gij zwichtet, niet uit lafheid! Lafheid! des waart ge onbekwaam; Onbekwaam scheent ge ook als helden. [5] Helden echter blijft uw naam. Wierd gij nooit weêr opgeroepen, Opgeroepen tot den strijd! Strijd, waarbij geheel ons Neêrland, Neêrland en zijn burgers lijdt, Vrede is tog der ziele hoofdstof, Hoofdstof van Civilis kroost; Kroost, dat om den lieven vrede, Vrede en rust zig moeite troost. God blijv’ met u, dappre helden! Helden! eer van Nederland! Nederland! God houde u lange. Lange nog in vasten stand. „Hoewel de Pruissen daarna geheel Holland overstroomden, en voor Amsteldam, zo wel als in andere plaatsen, in bezetting gelegd werden, zal het echter onwaardeerbaar zijn voor de Patriotten, dat zij ten allen tijde zullen kunnen aantoonen, hoedanig zij voor Ouderkerk de magt van Fredrik Wilhelm, het hoofd geboden, en in den krijgsdienst volleerde benden, genoodzaakt hebben, met verlies van een aantal dooden en gekwetsten, welk eerst getal de vijand zorgvuldiglijk heeft getracht te verbergen, terug te wijken: de braave Vaderlanders, wier stelzel het hier de plaats niet is te onderzoeken, maar die echter in deeze en nog andere aanvallen, zelfs door hunne vijanden geroemd zijn, toonden hier allerduidelijkst, dat zij onder een wèlbestuurd beleid, nog niet ontaart waren, van den roem hunner voorvaderen, welke schandvlek hunne tegenpartij hun heeft zoeken aantewrijven.” Dat het Ouderkerk verder altijd zal geheugen in de handen der Pruissen gevallen te weezen, is eene waarheid die zonder getuigenissen geloofd kan worden; de triumpheerende soldaat is tog niet te rangschikken onder de bedaarden en barmhartigen onder de kinderen der menschen—voeg hier bij, gelijk wij ook wegens Amstelveen gezegd hebben, het haatelijke denkbeeld dat den Pruissen van den Nederlandsche Patriotten ingeboezemd was geworden; [6] ook hadden zij te veel van de moedige verdediging van deezen moeten ondergaan, om geheel vrij te blijven van den trek tot bijzondere wraakneeming. BIJZONDERHEDEN. De Kerk zal men zekerlijk niet vergeeten te gaan bezichtigen, en ook niet de Pruissche kogels, welken in den muur daarvan zitten, zo wel als die in den muur van het rechthuis: (zie Bladz. 5.) in de oude pastorij is mede zulk een kogel te zien. Aan de eene zijde van het dorp, ligt een laantjen, waarin de wandeling verrukkelijk is, en dat het Ouderkerker hemeltjen genoemd wordt. De Droogmaakerij, waarvan wij boven (Bladz. 10.) en ook in ons blad over Amstelveen spraken, kan men uit dit dorp ook gaan bezichtigen. De reiziger neeme dit ons blaadjen in de hand, zoeke de plaatsen op, alwaar wij hem verhaalden dat de Patriotsche batterijen gelegen hebben, en zo hij de bekwaamheid van geregeld te kunnen denken heeft, zal hij, dat doende, een aangenaam uurtjen in den omtrek van Ouderkerk kunnen doorbrengen. Hij vergeete ook niet het Portugeesche Jooden Kerkhof, hier voor Bladz. 5 aangehaald, te bezoeken: het ligt ten zuiden van het dorp, en strekt met drie morgen lands, langs het water de Bullewijk; onder de zarken vindt men die van overheerlijk marmer, zeer prachtig gehouwen, en met Hebreeuwsche opschriften versierd zijn: de sijnagoge houd hier een’ doodgraaver, of oppasser die er een vrije woning heeft. Hier meent men stond weleer het Lusthuis der Heeren van Amstel, Reigersbroek, of Reigersbosch geheeten: in den zoen deezer Heeren met Graaf Floris, hebben zij dit huis aan hem opgedragen: de Graaven waren gewoon hier eenen Amptenaar aantestellen, met den tijtel van Meester en Bewaarder van den Reigerbossche: sommigen meenen dat deeze plaats door den grouwzaamen Elisabeths vloed van den jaare 1421, mede is vernield geworden. In het dichtstukjen De Amstelstroom, leest men desaangaande het volgende couplet; Ouderkerk toegezongen. Toen pronkte nog uw Reigershof, Voorheen om uwen luister te achten, Daar Hollands Graaven, met veel lof En roem, zig te verlusten plagten, In veel doorluchtig tijdverdrijf, Van snelle jagten, schutterijen, Om strijd, of daar ’t vermoeide lijf, Behaalde een reeks van lekkernijen; Daar elk om prijs den reiger schoot, En ridderlijk de lansie boodt. Eene wandeling naar Amstelveen, is mede niet onvermaaklijk. REISGELEGENHEDEN. Met de Schuiten op Bladz. 6 genoemd, vindt men telkens gelegenheid om na en van dit dorp te komen. LOGEMENTEN. Brugzicht, dit was weleer De oude Prins; maar het volk van Van Salm, (dat getrouwe volk!) heeft dat uithangbord niet kunnen dulden, en het derhalven doen wegneemen. Paardenburg. De jonge Prins. Voords eenige weinigen van minderen rang. De drie eerstgemelde zijn mede Uitspanningen. BUURTEN ONDER DE BANNE VAN OUDERKERK BEHOORENDE. DE BUURT AAN DEN OMVAL. Van deeze buurt, die niet zeer groot is, kan niets aantekeningswaardig gezegd worden: Zij bestaat intusschen uit verscheidene huizen, eenige molens en buitenplaatsjens: de ringsloot, wordt mede in dezelve gevonden. DUIVENDRECHT. Deeze buurt spant de kroon boven alle de anderen in de banne van Ouderkerk gelegen, naamlijk wegens haare grootte, en aanzienlijkheid, niettegenstaande er geen breed getal van huizen in gevonden worde. Haare LIGGING is in de polder van den zelfden naam, en die onderscheiden wordt in Groot- en Klein-Duivendrecht, hebbende ten noorden de Diemermeir, ten oosten de Bijlemermeir, ten zuiden Ouderkerk, en ten westen den Amstel: de buurt ligt voords zeer vermaaklijk: door dezelve stroomt nog een watertjen, ’t Gat genoemd, waarin een kleine Overtoom ligt. Wegens den NAAMSOORSPRONG, Is het volgende bericht bij ons ingekomen: „De Duivendrechtsche brug, in de buurt over de Ringsloot liggende, en die ook den naam van Kuipertjes brug draagt, ter oorzaake dat nabij dezelve een groote kuipers werkplaats was,” (waarvan straks nader,) „werd in vroegere dagen aldaar niet gevonden; maar er was ter dier plaatse, eene schouw, of overvaart over gezegde rivier: iemand daar nabij woonende, (men zegt een knecht van den kuiper voornoemd,) was voords een ongemeen groot liefhebber van duiven, die hij dan ook in eene verbazende menigte nahield, het geen gelegenheid gaf dat men de gezegde overvaart, of kleine veer, in vroegere dagen Tricht of Trecht genoemd,” (gelijk wij in onze beschrijving van Dordrecht reeds aantekenden,) „Duiventrecht, of veer, overvaart naar de duiven, of het Duivenveer genoemd heeft; de veel vermogende klankverbastering heeft voords van trecht, drecht gemaakt,” (gelijk zulks met den naam Dordrecht ook plaats heeft,) „en alzo heeft deze buurt den naam van Duivendrecht bekomen.” Wat de GROOTTE Betreft: Duivendrecht in ’t algemeen beslaat eene zeer ruime uitgestrektheid gronds, begroot op 1327 morgen, 300 roeden lands, gelijk de polders, waarin de buurt gelegen zij, onderscheiden worden in Groot- en Klein-Duivendrecht, alzo onderscheidt men ook de buurten van dien naam; zijnde de buurt, eigenlijk Klein-Duivendrecht, landwaards in gelegen: een gedeelte van Groot-Duivendrecht, tegen over den Weesperweg aan den Amstel gelegen, noemt men het eiland; eigenlijk zoude men het drie eilanden kunnen noemen, om dat het door twee slooten in drie afzonderlijke deelen, rondsom van water omgeven, verdeeld is—Op den gezegden uitgebreiden grond, bevat Duivendrecht, het eiland niet mede gerekend, niet meer dan 32 of 33 huizen, want dezelven staan zeer wijd van elkander gebouwd, voornaamlijk ter wederzijde van eenen zuidelijken straatweg; ieder huis staat op eene werf waarbij veel weiland gelegen is: er zijn ook twee buitenplaatsen of tuinen; de eene, Welmeer genoemd, is nog in stand; doch de andere in 1787 zodanig door de Pruissen gehavend, dat dezelve thans niet meer dan een optrek is; meer anderen worden op het eiland bovengemeld gevonden, op hetzelve staan, behalven dat, nog vier molens, naamlijk twee die witloot, één die snuif, en één die steen maalt: de beide polders worden voords door twee molens van het overtollig water ontlast. In het buurtjen eigenlijk Klein-Duivendrecht genoemd, staan nog eenige weinige huizen, en één snuif-molen; voords is aldaar ook geplaatst de porcelein-fabriek, die weleer in Loosdrecht geweest is, gelijk wij in onze beschrijving van dat Dorp aantekenden: deeze fabriek, zegt men, dat alhier veel beter opneemt dan zij weleer in de Loosdrecht gedaan heeft; er worden vorstelijke servisen gemaakt, die ten duursten prijze worden verkocht; ook wordt wel, als de fabrikeurs eene genoegzaame hoeveelheid van porceleinen in voorraad hebben, een loterij van dezelven aangelegd, gemeenlijk in het rechthuis van de Diemer- of Watergrafts-meir. Onder het gezegde tal van huizen, behoort ook de woning van den brugman; zijnde een tamelijk goed huis, waarin hij niets verwoont, gelijk hij ook geene pacht voor de brug behoeft optebrengen, en beiden, wooning en brug, worden door Amsteldam onderhouden: met dit postjen wordt thans deezen of geenen gunsteling begiftigd, ofschoon het indedaad een wettig eigendom zij van het manlijke oir des kuipers bovengemeld, en door het welk zijn huis aan die brug gelegen, en thans een herberg, (’T huis de hoop,) zijnde, nog wordt bewoond: de historie van dit ontvreemde eigendom is deeze: de kuiper voornoemd, of wel deszelfs gezegde woning, had het recht van de pont of het veer van overvaart, waarvan wij mede reeds gesproken hebben: nu stond hij aan Amsteldam een gedeelte gronds van zijn erf af, ten einde den algemeenen weg voorbij zijn huis heen te kunnen leggen; maar die afstand geschiedde op voorwaarde, dat de stad, voor haare rekening, in de plaats van zijne pont, eene brug zoude leggen en onderhouden, de inkomsten van welken ten eeuwigen dage aan het manlijke oir van hem zoude verblijven; het bruggeld zoude bepaald blijven op 2 duiten de persoon, gelijk men voor het overvaaren met de pont ook moest betaalen: dit accoord werd wel getroffen, maar is niet gemaintineerd; want voor eenige jaaren is, bij het afsterven van den werkelijken bezitter der brug, in het geslacht van den geenen die ’t accoord gemaakt had behoorende, dezelve, gelijk gezegd is, als een amtjen weggegeven; de tegenwoordige bewooner van het huis zoude thans, nu alle broodwinningen, vooral het herberghouden, geweldig achter uit gaan, met ernst zijn recht vervorderen, dan, hem ontbreeken de noodige papieren, die hem in de woelingen in 1787, waarin hij bovenmaatig gedeeld heeft, ontvreemd zijn, of liever zijn zij door schendende handen vernield: zo veel heeft hij nog bij request verkregen, dat de geenen die zig tot zijnent komen verpoozen, of ververschen, en de brug moeten passeeren, vrij van de tol zijn, mits evenwel dat zij uit zijn huis ook weder de brug over terug gaan, maar vervorderen zij hunnen weg, naar Abcoude of Ouderkerk, dan moeten zij de gewoone 2 duiten betaalen: deeze tol wordt ook alleenlijk betaald door den voetganger; paarden, hoornvee, of andere beesten die over de brug gedreven worden, betaalen niets, ook niet de rijtuigen, ja zelfs niet de geenen die er in zitten, alleenlijk moet men, gelijk gezegd is, betaalen, als men te voet gaat. De gezegde huizen, waaruit deeze uitgestrekte buurt bestaat, worden bewoond door ongeveer 160 menschen. KERKLIJKE EN GODSDIENSTIGE GEBOUWEN. De bewooners der buurt zijn voor het grootste gedeelte den Roomschen Godsdienst toegedaan, eenige weinige van hun zijn Gereformeerd, en slechts vijf of zes Luthersch; deezen moeten naar Amsteldam te kerk gaan; de Gereformeerden gaan naar Diemen of Ouderkerk, maar de Roomschgezinden hebben te Duivendrecht een mooi zindelijk kerkjen, dat bediend wordt door den Wel-Eerwaarden Heere Joannes Meylink, behoorende onder het Aartspriesterdom van Holland; de Roomschgezinden uit de Bijlemer, en sommigen in de Diemermeir woonachtig, komen ook alhier te kerk.—De pastorij is vrij aangenaam gelegen. Wees- of arm-huis wordt in deeze buurt niet gevonden, wanneer de ouders ledematen zijn van den Gereformeerden Godsdienst, worden de kinderen door de Diaconen van Ouderkerk van die gemeente, besteed en verzorgd; wanneer zij geene ledematen zijn, komen ze ten laste der zoo genaamde gemeene armen; wanneer vader of moeder lidmaat was, komen de kinderen voor de eene helft ten laste der Gereformeerde Diaconen, voor de andere ter zorge van de gemeene armen, en voor deeze zijn ook de Roomsche weezen. Er is een school, dat echter alles behalven eenig aanzien heeft; het wordt van wege het Ambacht begeeven, en dient voor de kinderen van alle drie de gezegde Gezinten in ’t algemeen. Wereldlijke gebouwen worden in deeze buurt niet gevonden. BEZIGHEDEN: De bewooners geneeren zig meestal met de melkerij, er liggen geene moestuinen; er worden voords eenige gewoone Ambachten geoefend—er is ook een Chirurgijn. In de geschiedenis deezer buurt, zoude geheel niets aantekeningswaardig gevonden worden, ware het niet, dat zij, met groote voorkeur ten getuige verstrekte, van de elende waarmede het lieve Vaderland in den jaare 1787, door den geessel des binnenlandschen oorlogs, geteisterd geworden. Daar de Pruissen aan dien kant zouden komen afzakken, werd de buurt weldra door gewapende burgers van Amsteldam en van elders bezet; en o! hadden wij ter hunner eere mogen hooren getuigen dat zij er zig niet schuldig gemaakt hadden aan die baldaadigheden, waarmede de loontrekkende soldaat gemeenlijk de oord, waarin hij ter bescherminge gelegen wordt, doet gevoelen dat hij er is! alrede door het woeste krijgsmans leven van het pad der beminnelijke burgerlijke bedaardheid en geschiktheid afgeleid, hebben zij ’er, in navolging van den bezoldeling, verscheidene merktekenen van hun daarzijn nagelaaten; intusschen moeten wij, naar ingewonnene berichten, ook bekennen, dat zij zig, toen ’t op een staan en vechten aankwam, als dappere helden gedragen hebben; zodanig, dat men verzekert, hadde men te Ouderkerk stand gehouden, de Pruissen zouden aan de Duivendrechtsche brug nimmer hun oogmerk bereikt hebben; vier batterijen, hadden de patriotten rondsom Het huis de hoop, meergemeld, opgeworpen, van dewelken zij de Pruissen bij hunne herhaalde aannaderingen, ook gelijke maalen, dapperlijk begroetteden, met dat gewenscht gevolg dat er veelen van hun vielen; de tekens hunner afgezondene kogels zijn nog hier en daar, met naame in de muuren van de poort der gemelde hofstede Welmeer, te zien: de overtoom waar van wij boven gesproken hebben, was weggebroken, zo ook de tolbrug; (men voer toen weder met eene schouw over,) en al het hinderend geboomte omgehakt, zo dat zij hunnen vijand op eene vlakte voor zig hadden; echter behoefden zij met hun geschut maar zeer smalle wegen te bestrijken, (het platte land, stond rondsom ruim drie à vier voeten hoog onder water;) het welk ook met zo veel moed en snelheid gedaan werd, dat er, gelijk gezegd is, veele Pruissen door hun ter nedergelegd werden; allerbenaauwdst zag ’t er toen in deeze oord uit, en die akeligheid vergrootte niet weinig toen de Vaderlanders, door dat Ouderkerk verlaten was, geraden vonden, of liever genoodzaakt werden, aftetrekken, en de geheele buurt derhalven door de Pruissische soldaaten overstroomd werd; zij kwamen er in; als raazenden vielen zij op alles aan, want de dappere tegenstand welke zij, zekerlijk buiten verwachting, ontmoet, en het volk dat zij verloren hadden, had hun verbitterd; meest moest de meergemelde herberg ’t Huis de Hoop lijden; want zij hadden hetzelve, wegens de batterijen waardoor het van rondsom beschermd, (in hunne oogen beschermd) werd, voor een of ander huis van aanzien, mogelijk wel voor een Dorps Raadhuis gehouden, en hadden ook alle mogelijke moeite gedaan om het zelve tot een puinhoop te schieten: dan, allerwonderbarelijkst werd dat huis bewaard; want de Pruissen pointeerden hunne stukken zodanig, dat zij telkens over hetzelve heen schooten, en als zij het raakten was het slechts aan de randen der hardsteenen waarmede de gevel gedekt is, gelijk men zulks dan nog werkelijk in oogenschouw kan neemen—de bewooner van dat huis, houdt die beklagenswaardige gebeurtenis voor de grondoorzaak van zijn onherstelbaar bederf, want behalven dat sedert dien tijd een algemeen verval in het land plaats heeft, en zijne herberg derhalven vrij schaarser dan weleer bezocht wordt, begroot hij zijne geledene schade, zo aan zijn huis als goederen, op ruim 1000 guldens, waarvan hem, in gevolge van groote daartoe aangewende moeite, naauwlijks 350 guldens vergoed zijn: de Jooden, (men weet welke rol deeze, in die tijdsomstandigheden, gespeeld hebben,) hadden verscheidene van zijne meubelen gekocht, die hij naderhand, waarschijnelijk ten dubbelden en driedubbelden prijze, weder heeft moeten inkoopen. De HERBERGEN Welken in deeze buurt gevonden worden, zijn voornaamlijk, het meergemelde, Huis de Hoop, dat ook eene goede uitspanning is; voords nog twee andere herbergen van minderen rang. De REISGELEGENHEDEN Zijn naar Amsteldam, Muiden, Naarden en Weesp, met de gewoone schuiten welken op die steden vise versa vaaren, en de Duivendrechtsche, of Kuipertjes-brug moeten passeeren, men kan van daar ook naar Abcoude of Ouderkerk wandelen; nog passeert er de Kerkschuit uit de Diemer- of Watergrafts-meir. Door Duivendrecht wandelt men over eenen zindelijken straatweg, tot aan en voorbij het Tolhek: van hier gaat men rechts af, langs de zoogenaamde Ouderkerker laan, naar Ouderkerk. Een andere Buurt, of Gehucht, in de banne van Ouderkerk gelegen, draagt den naam van DE BULLEWIJK, Die onderscheiden wordt in de Binnen- en Buiten-Bullewijk. Hier strekt zig de ban van Ouder-Amstel uit tot aan het tolhuisjen bij de Abcouder meir, welker bewooners nog onder het opzicht van den Predikant van Ouderkerk staan. De beide deelen van de Bullewijk liggen zeer vermaaklijk ter wederzijden van de ongemeen schoone rivier de Amstel, en aan het water, Bullewijk genoemd; de Binnen-Bullewijk is voor een gedeelte een rijweg, met eenige buitenplaatsen vercierd, als Hoofdenburg, Kerkzicht, enz.; zij strekt zig uit tot aan de Abcouder meir: de Buiten-Bullewijk ligt in de polder de Ronde hoep, als mede de Rijke Waver, en de Waardhuizen, welke polder begroot wordt op 1526 morgen, en 472 roeden gronds: men wil, dat dezelve van ouds eene bosschaadje zoude geweest zijn, die afgekapt en tot land gemaakt is; voords stellen onze ingewonnene berichten het voor niet onmogelijk, dat die landen eertijds van slechten aart geweest zijn; dat men er daarom bullen op geweid heeft, en dat daarvan het gehucht de Bullewijk zijnen naam zoude ontleend hebben: wat betreft dat de polder voorheen een bosch zoude geweest zijn, daarvan geeft men, niet ongepast, ten bewijze, dat de landlieden aldaar nog jaarlijks boomwortels uit den grond haalen, die telkens naar boven werken: thans is de Ronde Hoep één der beste polders; niet alleen wegens het land dat zeer goed voor het melkvee is, maar ook wegens de schoone bedijking die rondsom de polder ligt: zij heeft drie watermolens, welken het overtollige polderwater in den Amstel overmaalen: het getal der huizen, onder de geheele Bullewijk betrokken zijnde, kunnen wij niet bepaalen. Met de bestuuring en verzorging van Weezen en Armen gaat het hier als in de voorgemelde buurten onder deeze banne behoorende; de inwooners zijn voor het grootste gedeelte den Roomschen Godsdienst toegedaan, gelijk zij er dan ook een zeer goede en zelfs aanzienlijke statie hebben, een quartier uurs van het dorp gelegen, die bediend wordt door den Wel-Eerwaarden Heere Hyronimius van der Dorp, behoorende onder het Aartspriesterdom van Holland: de Gereformeerden, welken onder hun gevonden worden, moeten te Ouderkerk te kerk gaan, gelijk de Roomschgezinden in dat Dorp in de Bullewijk behooren: de kinderen uit dat gehucht gaan ook te Ouderkerk voornoemd, school. De bewooners van de Bullewijk geneeren zig voornaamlijk met de melkerij, waartoe, gelijk gezegd is, de landen aldaar zeer geschikt zijn. De Jooden hebben hier een groot kerkhof; zie onze beschrijving van Ouderkerk. Herbergen worden er geene anderen gevonden, dan de Voetangel [7], alwaar men ook de reisgelegenheid van de passeerende Utrechtsche schuit van en naar Amsteldam en Utrecht heeft. Rechtuit over den Voetangel voornoemd gaande, heeft men een rij- en gaan-weg, langs den Amstel, naar Abcoude: maar den Voetangel aan de linkerhand, begint de RIJKE WAVER, Mede, gelijk wij reeds gezegd hebben, in de Ronde-hoeper polder gelegen: het is een rijweg tot dat men aan de Waarthuizen komt, van waar men weder naar Ouderkerk gaat. Van de Rijke Waver is niet veel anders te zeggen, dan dat het er in den zomer zeer aangenaam is; men ziet er veele buitenplaatzen, tot dat men komt aan de Stoppelaars brug, een gehucht van eenige huizen, (Stichts gebied;) daardoor gaande komt men, over een brug, wederom op Hollandsch gebied, naamlijk te Botshol: zie onze beschrijving van Waver enz. De bewooners der Rijke Waver bestaan mede meestal van de melkerij, behalven eenige geringe lieden, die de baggerij ter hand houden. Gezegde bewoonen verhaalen, dat dit gedeelte van de Ronde hoep, weleer, bepaaldlijk vóór en tot den jaare 1672, den naam van Schamele Waver droeg, en dat het den naam van Rijke Waver bekomen heeft, bij gelegenheid dat de Franschen, ten gezegden jaare, aldaar en in den omtrek brandschatting uitschrijvende, dezelve op geen pleksken zo in haar geheel opgebragt werd als alhier, waardoor het zig, in de plaats van den naam van arm te verdienen, betoonde rijk te zijn, en derhalven toen ook dien naam verkreeg; doch onze medegedeelde berichten spreeken zulks volstrekt tegen, verzekerende dat er geenige aantekening voorhanden is, waaruit zoude kunnen blijken, dat de Franschen in 1672 de Rijke Waver een bezoek gegeven hebben. HOLENDRECHT. Is eene polder onder dezelfde banne van Ouderkerk; zij wordt begroot op 419 morgen, 363 roeden: hier en daar is dezelve bewoond; doch niet anders dan door melkboeren, die er zeer goede landen hebben. WAARDHUIZEN EN DE NES, IN ZO VERRE ZIJ TEN OOSTEN VAN DEN AMSTEL GELEGEN ZIJN. Deeze buurten of gehuchten zijn redelijk digt bebouwd, en zijn ook vrij volkrijk; de bewooners geneeren zig voornaamlijk met den landbouw; ook worden er veele visschers gevonden: er is een’ goede sluis, de Nesser sluis genaamd: de liefhebbers van visschen, vooral die van Amsteldam, gaan des zomers gemeenlijk alhier hunne uitspanning neemen, het geen de inwooners nog al eenig voordeel aanbrengt: deezen zijn voor het grootste gedeelte van den Roomschen Godsdienst, en gaan aan de eene zijde te Waver, en aan de andere in de Zwaluwe buurt te kerk. In de Nes is ook een school. HET DORP AMSTELVEEN. AMSTELVEEN, zo wel gelegen, Mild bedeeld met Godes zegen, Leed om Gysbrechts overmoed, Leed door Spanjes dwingelanden, Onlangs viel ’t in Pruisens handen, Laatstlijk heeft er ’t vuur gewoed. (1792.) Zo ons werk niet van dien aart ware, dat wij geene keuze konden doen in de veele plaatsen welken in ons Vaderland voorhanden zijn, (want ons plan vordert dat wij die allen, van hoe grooten aanzien, of hoe gering ook moeten beschrijven;) zo wij deeze of geene plaats ten voorwerpe van onze beschrijving konden verkiezen, ongetwijfeld zouden wij het dorp Amstelveen de eer van den voorrang geeven; want in veelerleie opzichten verdient het de aandacht van elk Nederlander: niet alleenlijk is het aangenaam en wèl gelegen; maar ook is het op verscheidene andere wijzen aanmerkenswaardig: het is reeds een voorwerp van de gunst der Graaven geweest, en tevens een voorwerp der blinde woede ten tijde dat Spanje bloedmiddelen aanwendde, om de vrije harten en halzen van de wereldberoemde Batavieren door en onder zijn juk te knellen; en wat het in onze laatstvoorledene beroeringen, door het verschillen over de denkbeelden van recht, gerechtigheid en vrijheid, heeft moeten lijden, is nog in verscher geheugenis; ’t heeft ondervonden dat de Nederlanders, spijt alle verbastering nog niet geheel van hunne voorvaderlijke deugd ontaart zijn.... dan, daar van zullen op de volgende en meer andere bladzijden van dit ons werk overtuigende bewijzen genoeg gevonden worden, om er hier van te kunnen zwijgen; wij twijfelen niet of men zal onze beschrijving van dit dorp met genoegen leezen. LIGGING. Het vermaaklijk Dorp Amstelveen, (of Amsterveen, zo als het doorgaands genoemd wordt,) eene Ambachtsheerlijkheid van Amsteldam, is gelegen in Amstelland, omtrent twee uuren gaans ten Zuid-westen van Amsteldam, hebbende ten Oosten de Haarlemmer-meir, ten Westen het dorp Ouderkerk, en ten Zuiden, Tamen of Uithoorn: deszelfs ligging is zeer aangenaam; de weg die van Amsteldam, of wel van den Overtoom, derwaards gaat, verschaft eene verrukkelijke wandeling tusschen twee reiën lommerijken boomen, achter welken, op verscheidene plaatsen, ruime boerderijen, en aanzienlijke tuinen gelegen zijn: te recht zegt de zoetvloejende Willink, dat de gemelde aangenaame weg loopt, Langs ijpeboomen, even glad, En net geschoren; welker kruinen, Zo tierig groejen bij het nat, Dat eeuwig wenscht, dien weg te omtuinen: Alwaar het toverend gezicht Den zachten wandelaar verpligt. Amstelland, dat wij boven noemden, was weleer met het steedjen, ’t welk, na nog geen twee honderd jaaren, tot de wereldberoemde koopstad Amsteldam aangewassen is, eene bijzondere Heerelijkheid, niet behoorende onder de eigendommen van de Hollandsche Graaven, maar aan het geslacht der Heeren van Amstel: toen Heer Gijsbrecht, van dien naam, als deelgenoot van den bekenden moord aan Graaf Floris, het Land moest ruimen, werden zijne goederen verbeurd verklaard, en werden deezen gevolglijk een volstrekt eigendom van den Graaf; volstrekt, zeggen wij, want Gijsbrecht was reeds vroeger, voor zekere handelwijze van hem omtrent den Bisschop van Utrecht, door den Graaf gestraft, daarmede, dat hij zijne goederen, waaronder ook Amstelland, aan den Graave moest opdraagen, waarna hij dezelven weder als een Leen van deezen ontving: Amstelland is volgends sommigen daarna een Leen van de Utrechtsche Kerk geweest, doch ook weder aan de Graaflijkheid gehecht; anderen ontkennen zulks geheel of ten deele. De uitgestrektheid van deeze gewezene Heerlijkheid is aanmerkelijk groot; zij wordt door den Amstel in twee deelen gescheiden, en aan de West-zijde Nieuwer-Amstel genoemd, in tegenstelling van de andere zijde die den naam van Ouder-Amstel draagt; zij bevat de dorpen, Slooten, Slooterdijk, Amstelveen, Ouderkerk, Diemen met Diemerdam, Loenen en Loosdrecht, Duivendrecht, Waver, Waverveen, Oostdorp, en meer andere vlekjens; ook zelfs Amsteldam, dat men de hoofdstad van deeze Heerlijkheid zoude kunnen noemen: de grond van dezelve is over ’t algemeen laag, week, moerassig en brakachtig; des vindt men er weinig bouwland, in vergelijking van den gras- en veen-grond die er voorhanden is: de laage ligging vereischt groote kosten aan watermolens, om het water geen overhand te laaten neemen; integendeel zijn onder de voordeelen van Amstelland te tellen, de veenen en ook zelfs de waterplassen welken er zijn, beiden groote winsten aanbrengende, de laatstgemelden door keur van allerleie smaaklijke riviervisch: voor weinige jaaren is boven Amstelveen, een diep uitgebaggerde veengrond droog gemaakt, en is thans reeds weder tot goed land geworden—dat weleer binnen den omtrek van deeze Heerlijkheid zwaare bosschen, (waarvan geheel Holland toen rijklijk voorzien was [8]) gestaan moeten hebben, en in de zo bekende boomstortingen gevallen zijn, blijkt van tijd tot tijd daaraan dat onder het graaven zwaare boomen gevonden worden; aan sommigen van dezelven heeft men vinden hangen, nooten en andere vruchten, die nog zeer goed waren—ons bestek laat niet toe breeder over deeze anders zo aangenaame taak, zo weinig als over Amstelland op zig zelf, te spreeken; des keeren wij tot Amstelveen weder. NAAMSOORSPRONG. De naam welke dit aangenaame dorp draagt, verklaart tevens deszelfs afkomst; betekenende naamlijk het veen dat aan den Amstel ligt, of Amstels Veen; waarom de eigenlijke naam niet Amsterveen, gelijk wij zeiden dat het doorgaands genoemd wordt, maar Amstelveen is. STICHTING EN GROOTTE. Wat de stichting betreft, daarvan kan, gelijk van veele andere dorpen, enz. niets gezegd worden; zeer waarschijnelijk zijn dezelven hunnen oorsprong verschuldigd aan ’t verblijf van eenige lieden, visschers, landbouwers, of baggerders, welken hunne nooddruft uit de grondsgelegenheid aldaar vonden, en bij wie misschien, door hunnen welvaart van tijd tot tijd uitgelokt, zig veele anderen gevoegd, en zo een buurt gemaakt hebben, welke, na verloop van tijd, in een dorp veranderd kan geworden weezen. Wat de grootte van Amstelveen betreft, het geheele Ambacht wordt in de oude verpondings lijsten gesteld op 2670 morgen en 766 roeden; in andere opgaven vindt men er 4076 morgen voor, welk verschil ontstaan kan door eene andere bepaaling van het district, of liever van den grond die onder de opgave betrokken is; thans wordt het wel 6000 morgen groot geschat: in oude lijsten staan voor Amstelveen 251 huizen aangetekend; in nieuwere 1167 huizen en één molen; welk verschil weder op de gemelde wijze kan ontstaan zijn, althans de laatste opgaave, bepaalt zig niet binnen den omtrek van het eigenlijke dorp zelf, maar gaat ook over de buurten welken daaronder behooren, liggende aan den Amstel, den Veendijk, de zogenaamde Zwaluwenbuurt, en de Nes, ook de geheele Amstelveensche weg, aan de hand van Leiden, enz. Ten noorden paalt het rechtsgebied van Amstelveen onmiddelijk aan dat van Amsteldam, waarvan de Heer Wellekens, in zijne Visschers en Jagersgezangen, dus zingt: Juist daar de Mijlpaal staat, uit blaauw arduin gehouwen, Die ’t land en halsrecht scheidt, de beken en Landsdouwen, Van ’t prachtig Amsteldam, en ’t nedrig Amstelveen, Gelijk van stam en naam, maar nu met lotgemeen. ’T WAPEN. Dit is een rood Schild, met twee zwarte dwarsbalken doorsneden; op den bovensten balk drie, en op den ondersten één witte kruisen. KERKLIJKE GEBOUWEN. Onder deezen kunnen geene anderen geteld worden dan de Kerk zelve, het Diaconie-Weeshuis, en ’t algemeene Armehuis; in het Diaconie-Weeshuis zijn niet meer dan twintig kinderen, en weinige oude lieden, en het Armehuis is in tweeën gescheiden; zijnde het voorste gedeelte ten dienste der Gereformeerden, en het achterste voor de Roomschen en Lutherschen, als mede voor de oude lieden van beide gezindheden: voor het Armehuis leest men: Den armen wees tot nut, bragt men dit huis tot stand, Den ouden tot een stut, in Nieuwer Amstelland. Boven den ingang van het Diaconiehuis staan de volgende woorden in een vierkanten steen uitgehouwen: „Door de weldaadigheid van Nieuweramstel en Amsteldam, is dit Diaconie Weeshuis gebouwd, in het jaar 1765. „De Heere houdt de Weezen en Weduwen staande: Ps. 126 vs. 9.” Weleer stond boven de poort of ingang, naast het zelve huis nog een versjen, ’t welk door ’t schilderen daarvoor van daan geraakt is: dus luidde het: De liefde omhelst ’t verlaten weesken alhier, Om z’in haar schoot te voên en te onderwijzen, Verkwikt, versterkt met wijs bestier, De Oude, Arme, en afgewerkte grijzen: O Amstelland! wie roemt en volgt u niet, Als men dit huis met zijn bewooners ziet! De Kerk staat op een bemuurd kerkhof, dat met schoon geboomte beplant is; het gebouw pronkt met een aartig spits torentjen, waarin slag en uurwerk is: onder de weinige sieraadjen van binnen munt zeer uit het eeregraf van den beroemden Nederlandschen Dichter, Johan van Broekhuizen, zijner nagedachtenisse geschonken door den Wel Ed. Heer, Mr. Abraham Calkoen, Heer van Kortenhoef, ten tijde der oprichting (1767) Baljuw en Dijkgraaf van Amstelland, naderhand Hoofdofficier der Stad Amsteldam: hetzelve bestaat in eene aloude lijkbus van blaauw arduinsteen, rustende op een dergelijk voetstuk, voor hetwelk een Latijnsch vers van den Hoogleeraar Burman, op een wit marmer tafreel is uitgehouwen, zijnde van deezen inhoud: „Ter gedachtenisse van Johan van Broekhuizen, Overleden in het Jaar 1707. „Gij alle die de Dichtkunst en Wapenoefening bemint, strooit lauren, mirten en veil op dit gewijde graf: Broekhuizen, wiens gedichten die van Propertius evenaarten, ligt hier in de Amstelveensche Kerk begraven; op dat hij ruste in dien zelfden oord, waarin hij, ontslagen van zijne krijgsamten, die hij met eere bekleed had, zig, in stilte, met geleerde oefeningen bezig gehouden heeft: de erkentenis die men aan zijnen asch, waarvoor men zo schandelijk verzuimd had eenig gedenkteken opterichten, na zestig jaaren verloops, de verschuldigde eer bewijst, hebbe haaren verdienden lof, en verstrekke ten treffelijken voorbeelde voor de dankbaare nakomelingschap; doch schoon dit grafteken, gelijk alle anderen, zelfs zulken die uit het kostbaar marmer gehouwen zijn, eindelijk vergaan moet, zullen nogthans de werken van zo groot eenen geest alleen zijnen naam onstervelijk maaken.” Tot genoegen van onze Leezers, maar voornaamlijk tot genoegen van de bewooners van Amstelveen, zullen wij hier eene kleine schets van de levensbeschrijving diens voortreffelijken mans bijvoegen; ’t kan gezegde bewooners tog niet onverschillig zijn te weeten wie hij eigenlijk was die verdiend heeft, dat hun Kerkjen met zijn eereteken pronkt. Johan van Broekhuizen, was dan een Amsteldammer, ter dier stede geboren den 20 November des jaars 1649; de zoon van een Hoedestoffeerder, die daarna ook klerk ter Secretarij van de Admiraliteit aldaar was; zijne moeder Eva Vos, was aan de aanzienlijke geslachten van Witsen en Hudde, vermaagschapt: Broekhuizen werd van jongs af der studie toegewijd; maakte groote vorderingen in de geleerde taalen, en betoonde al vroeg eene ongemeene zucht voor de dichtkunde der Latijnen; en deeze zucht was in onzen dichter zelfs zo brandend, dat hij, meer dan vijftig versen, in die taale gedicht, slechts één maal gehoord hebbende, dezelven van buiten kende; inderdaad een doorslaand bewijs van eene wonderbaare natuurgaaf, die zo vermaaklijk als in andere gevallen, (doch voor den dichter altoos hoogstwenschlijk,) lastig is; want Broekhuizen kon met geene mogelijkheid de regelen der Logica, eene drooge schoolsche studie, in zijn geheugen prenten; leevende voorbeelden zouden den man van ondervinding van deeze waarheid meer dan hij verlangde overtuigen: zo geheugt het mij, toen ik lessen in de Wiskunst gaf, meermaals leerlingen gehad te hebben, die uitmuntten in allerleie werken van genie, als daar is het maaken van tooneelspellen, en zamenstellen van romans, dat deezen, spijt alle mijne aangewende moeite, geen denkbeeld van eene rekening van proportie, of zogenaamde regel van drieën konden verkrijgen. Van de schoole gekomen zijnde, besteedde zijn Oom, die hem na den dood zijns Vaders, tot tweeden Vader verstrekte, hem in een Apotheek, waarin hij eenige jaaren doorbragt, zonder echter de dichtkunde van zijne geliefde Latijnen te vergeeten: deeze slaafsche verbinding konde hem, zeer natuurlijk, niet lang behagen; hij kreeg er tegenzin in, en begaf zig tot een vrijer leven, tot den krijgsdienst naamlijk, waarin hij welhaast tot den rang van Vendrig bevorderd werd; hoe zou ook een lievelingskind der Natuur in allerleie standen geene bevordering verkrijgen! intusschen vergat hij zijne waarde Latijnen niet; ook niet toen hij vervolgends onder den dapperen De Ruiter, een togt ter zee deed, of toen hij, in 1673, in zijne geboortestad, Lieutenant werd over een Vendel van de stads bezetting: behalven dat woonde hij verscheidene veldtogten in Duitschland en de Nederlanden bij: hij zettede zig, na het sluiten van den vrede te Nijmegen, met er woon te Utrecht neder, en gaf zig aldaar geheel aan de boekoefening over: van daar kwam hij te Amsteldam, en had het geluk zijne studie voordtezetten in gezelschap van zijne beroemde tijdgenooten de Heeren Hulst, Huijdecooper, Heinck, Geelvink, en anderen: Burgemeester Hudde bezorgde hem de Capiteinsplaats van één der Vendelen van meergemelde stads bezetting: toen na het sluiten van den Rijswijkschen vrede, dat Vendel afgedankt werd, verkoos onze Broekhuizen een aangenaam buitenverblijf, onder het gebied van Amstelveen ter wooning, alwaar hij bij aanhoudendheid van de voornaamste Geleerden bezocht werd, en zijne studiën met onvermoeiden vlijt voordzettede; na lang gesukkeld te hebben, overleed hij aldaar den 15 van Wintermaand des jaars 1707, en werd op den vijfden dag na zijn overlijden, in gevolge van zijnen laatsten wil, in de Kerk te Amstelveen begraven.—Wat zijn arbeid betreft, Propertius en Tibullus, zijn fraai door hem verbeterd, in ’t licht gegeven, als mede de gedichten van Sanesarius en anderen: zijne eigene Latijnsche poëzij is door den beroemden David van Hoogstraaten in den jaare 1711 ter persse bezorgd, en weinige jaaren daarna ook zijne Nederduitsche gedichten, voor welken ’t verhaal van ’s dichters leven geplaatst is: kort na zijn overlijden deed de Hoogleeraar P. Burman eene redevoering daarop toepasselijk: welke eere ’s mans nagedachtenis is aangedaan, hebben wij boven gezien. Het Kerkjen is gesticht in den jaare 1594, heeft geen orgel, en is de eenigste die in de banne van Amstelveen gevonden wordt; ofschoon zij bijna 1100 ledemaaten kan tellen: daarentegen zijn er op het zelfde grondgebied wel vier Roomsche Kerken; een van dezelve staat op den Amstelveenschen Weg, tusschen den Overtoom, en de Kalfjeslaan, die geen van de kleinste is, een mooi orgel heeft, en door twee Pastoors bediend wordt: hij bevat onder zig wel 800 ledemaaten, behalven de menigte van vreemdelingen, welken des zomers aldaar ter Kerke gaan. De eerste Predikant op dit dorp is (1586) geweest Gerard Pauli, zijnde hetzelve alstoen gecombineerd met Ouderkerk, doch in 1588 is die combinatie gescheiden—voor eenige jaaren heeft de zonderlinge Leeraar van der Zouw, door zijne wijze van den volke het Euangelium te verkondigen, dit dorp geen gering voordeel aangebragt, door de menigte van stedelingen, en omliggende bewooners, welken hem kwamen hooren prediken; zijn toon en wijze van verhandelen waren even zonderling; dikwijls brak hij zijne reden af, om de in- en uitgaande menigte te zeggen dat zij minder opschudding moesten maaken; om te zeggen dat men deezen of geenen vermoeiden boêr, welke te weinig begrips van zijne verklaaring konde maaken, en dien hij derhalven in de slaap gepredikt had, optewekken; om aan den koster te klaagen dat de zon, door de kerkglazen schijnende, hem geweldig hinderden, en dat derhalven de glasgordijnen toegeschoven moesten worden; om bij het verschijnen van een of ander gezelschap welgeklede lieden, uitteroepen: „Kijk, kijk! daar komen weêr Amsteldammers aan! maar met geen hart, hongerende en dorstende naar de geestelijke spijs en drank des Euangeliums,” of iet dergelijks—’t geheugt mij zijn Wel Eerwaarden eens het gebod der Wet, Gij en zult niet steelen, te hebben hooren verklaaren, en hem in die verklaaring hooren stellen, dat alle menschen, van wat staat en stand, van wat ouderdom, dieven waren; zijn Weleerwaarde begon bij de kinderen, die zig niet zelden schuldig maaken, zeide hij, aan het steelen van een appel of peer—tot de Diakens der Kerke gekomen zijnde, dacht ik, de Leeraar zoude evenwel deezen uit zijn algemeen vonnis uitsluiten, maar neen! zijn hoofd naar derzelver gewoone plaats in de Kerk keerende, schreeuwde zijn Wel Eerwaarde uit: Er wordt niet anders als koperen munt in ’t zakjen gevonden! hij liet de uitlegging van de betekenis der woorden aan Diakenen zelven over, en ging voord met zijne rol van dieven verder afteleezen. Van de Wereldlijke Gebouwen, Amstelveen betreffende, daar het Rechthuis, even als dat op alle andere dorpen, niets bijzonders heeft, des juist niet in den rang van gebouwen geplaatst kan worden, hebben wij geene aantekeningen te maaken, niet anders als dat hetzelve een stads gebouw is; geapproprieerd tot eene wooning voor den Officier, met eenen grooten tuin daar achter, waar voor de Officier voornoemd jaarlijks eene zekere somme aan de stad Amsteldam moet opbrengen: het gebouw heeft anders geen aanzien als dat het in zijn gevel pronkt met het wapen van Amsteldam: om de drie weeken wordt er, donderdags, rechtdag gehouden. REGEERING. Deeze bestaat voor zo veel Amstelveen zelf aangaat, uit den Balliuw, Schout en zeven Schepenen: eene Ambachtsheerlijkheid van Amsteldam zijnde, is er ook eene Ambachtsheer over gesteld, die de zaaken, het Ambacht bijzonderlijk betreffende waarneemt; bestaande de crimineele rechtbank aldaar eigenlijk uit Bailluw en Schepenen voornoemd; welke eerstgemelde ook Bailluw van Amstelland is. Tot het bestuur der Polderzaaken, wordt volgends octrooi van keizer Karel den Vijfden, dato 31 December 1520, een Dijkgraaf- en Hoog-Heemraadschap opgericht, dat met en benevens het Gerecht van Amstelveen het opzicht zoude hebben, over de dijken, bruggen, dijkslooten en andere polderwerken; volgends deeze handvest, zouden van de vijf Landrijksten, vier Heemraaden, en de oudste dier vijf, tot Dijkgraaf verkoozen worden: de Keizer noemde hen Dijkgraaf en Heemraden van de Landen en Dorpen van Amstelveen, doch hedendaags noemt men dat Collegie Dijkgraaf en Heemraaden van Nieuwer-Amstel; het aanstellen van dat opzicht is zijne geboorte verschuldigd aan de klagten die eenigen der Landrijksten bij den Keizer inbragten, daarover dat de vloeden der Zuiderzee, dagelijks aanwiessen, en die van het sticht van Utrecht hunne wateren ook dagelijks door molens uitwierpen, en deeden loopen op de landen van Amstelveen, waardoor de opgezetenen aldaar, indien er niet in voorzien werd, scheenen te zullen bedorven worden, en ten eeuwigsten dage verloren blijven, verzoekende derhalven dat hetzelve door het aanstellen van het bovengemelde Collegie, om desaangaande de noodige voorzorgen te doen neemen, mogt voorgekomen worden; de Keizer het gewigt deezer klagten inziende, willigde hun verzoek in. De verkiezing van deeze Dijkgraaf en Heemraaden geschiedde weleer door de Rekenkamer der Graaflijkheids Domeinen, doch thans geschiedt het door Gecommitteerde Raaden van de Staaten van Holland, op aanschrijving van Burgemeesteren van Amsteldam. VOORRECHTEN. Deeze Ambachtsheerlijkheid is, in voorige eeuwen, door de Graaven met verscheidene voorrechten beschonken; van daar heeft het nog een vrij halsgerecht; ook mag, volgends privilegie van Graaf Albrecht, in geheel Amstelland, geen beroep van vonnisse gedaan worden—zij die eenig denkbeeld van het district, waarvan wij hier spreeken, kunnen maaken, zullen zig in gevolge van het eerstgemelde der bovengenoemde voorrechten, niet meer verwonderen dat er te Amstelveen zo dikwijls halsrecht gedaan wordt. Amstelveen heeft ook het recht om die van Amsteldam, nalaatig bevonden wordende in het onderhouden van de sluizen „op ten Middeldam, en op St. Anthonies-poorte,” te beslaan in de boete van zes goudguldens dagelijks, tot duizend goudguldens toe, doch niet hooger. BEZIGHEDEN. Deezen bestaan onder de bewooners van deeze Ambachtsheerlijkheid in het weiden van vee, maaken van melk, boter en kaas, en het veenen, of baggeren van turf, enz. GESCHIEDENISSEN. Hoe de Heerlijkheid Amstelland, en gevolglijk ook dit dorp Amstelveen aan de Graaven van Holland gekomen is, hebben wij boven, (bladz. 2.) gezien; en in onze beschrijving van Sloterdijk, tekenden wij aan dat dezelve naderhand in het huis van Brederode zijn overgegaan, alwaar wij ook zeiden, dat niet naauwkeurig bepaald konde worden, langs welken weg (zie aldaar bladz. 2); doch, onder het naslaan van eenige andere dan de toen geraadpleegde schrijvers, vinden wij dat men dien overgang dus opgeeft: Graaf Jan van Holland, die zijn’ Vader den omgebragten Graaf Floris den Vijfden opvolgde, kwam derhalven ook in het bezit van de verbeurd verklaarde goederen van Van Amstel; en deeze, in 1299, zonder kinderen komende te overlijden, is hem, als naast in den bloede, tot erfgenaam opgevolgd, Jan van Avennes, welke in ’t begin zijner regeeringe de Heerlijkheden van Amstel en Woerden schonk aan zijnen broeder Guy; na den dood van deezen, en van Graaf Jan heeft ’s Graaven zoon Willem (1317,) die Heerlijkheden weder benaderd en aan de Graaflijkheid gehecht. Naderhand heeft Albert van Beiëren, als Graaf van Holland, de Ambachtsheerlijkheid Amstelveen, nevens de gevolgen van dien, ter Ouder- en Nieuwer-Amstel (1399,) tot een onstervelijk leen gegeven, aan Coen van Oosterwijk, voor de somma van 3100 schilden; deeze droeg dat zijn eigendom (1402) weder op aan Margaretha van Cleef, des Hertogs tweede Gemaalinne; hier door geraakte na haar overlijden, Amstelveen, en de geheele nalaatenschap der Graavinne aan haare Moeder, mede Margaretha genaamd, die de Heerlijkheid tot 1434 bezat; in welk jaar Hendrik van Borselen, Heer van ter Veere, uit krachte van aanhoop, daarmede verleid is geworden; en door het huwelijk van Margareta van Borsselen, met Walraven van Brederode, ging Amstelveen dus in dat geslacht over, zijnde hetzelve in 1529, door Heer Walraven aan de stad Amsteldam verkocht, gelijk wij in ons blad, over Sloterdijk handelende, reeds gezegd hebben. In de woede der hervorming heeft Amstelveen denkelijk gedeeld; want in de sententiën van Alba, vindt men een banvonnis, tegen zekeren Cornelis van Amstelveen, welke daarin ten laste gelegd wordt, dat hij de kerkplonderaars te drinken gegeven, den Pastoor voor eenen verleider des volks uitgemaakt, en gezegd zoude hebben, dat men van de klokken der kerken roers en geschut zoude gieten. Wat Amstelveen in onze jongstledene beroerten heeft moeten lijden, is bij ieder bekend; aldaar tog was om zo te spreeken voor een gedeelte het tooneel des oorlogs. In den nacht van den 30 September, rukte de Hertog, met zijne Pruissen reeds tot nabij de Hand van Leiden gekomen zijnde, nader derwaards; doch eene Patriotsche patrouille vertelde hem weldra met snaphaanskogels, dat zij onversaagd waren: deezen echter waren door de overmagt genoodzaakt zig te bedwingen; de Hertog posteerde vervolgens zijn geschut op den dijk naar Amstelveen, waarop de aanval zoude geschieden; reeds ten 5 uuren in den morgen hoorde men het signaalschot, en terstond daarop begonnen de Pruissen te Ouderkerk hunne opgeworpene Batterijen te laaten speelen; hunne jaagers gingen op het verlaat los, doch bemagtigden hetzelve niet dan ten koste van veele koppen; want de Hollanders vochten als leeuwen, als lieden die bij den oorlog opgevoed waren, welke lof de Hertog zelf hun niet heeft kunnen weigeren—nog herinneren wij ons, met siddering, het geluid der schoten aan welke ’t behoud of verlies van geheel Amsteldam afhing; nog hooren wij de hartlijke beden aan den hemel om overwinning.... doch liever staaken wij dien toon. Eenige honderden schreden achter het gezegde verlaat, lag eene Patriotsche verschansing, door eene welbepalissadeerde gracht van den dijk afgezonderd; deeze werd vervolgends aangetast en veroverd, doch mede ten duuren prijze: ondertusschen was het dag geworden: de dappere Colonel De Porte die de Patriotten te Amstelveen commandeerde, en het dorp ongemeen versterkt had, liet toen met vier stukken geschuts den dijk beschieten, en deed veele Pruissen vallen; de Hertog echter hield stand, zond zijne jaagers, over de grachten, naar de nabijgelegene hooibergen, ten einde van achter dezelven zijnen vijand te beschieten; de onzen maakten een allerhevigst vuur, en betwistten elkander de eer van de meeste en best gerichte schoten gedaan te hebben: ligtlijk begrijpt men dat de Pruissen van hunnen kant mede hun best deeden, waardoor het benaauwde Amstelveen zig in ’t grootste gevaar bevond, staande ten prooje van de vijandlijke kogels, die echter niet zodanig neder kwamen dat er eenig huis of schuur in de brand geschoten werd: de onzen onvermoeid met schieten aanhoudende, en nu ziende dat men hun van achter de hooibergen bestookte, hadden moeds genoeg om op de Pruissische Jaagers, aldaar verstoken liggende, los te gaan, de hooibergen in den brand te steeken, en vooral door hunne welgeoefende scherpschutters, de jaagers voornoemd te verdrijven, niet alleen, maar ook zag de Hertog zig genoodzaakt met al zijne manschap naar de Hand van Leiden te retireeren, alwaar de Lieutenant Generaal Van Knobelsdorf eene batterij geformeerd had, om Amstelveen op zijde te beschieten. De Hertog verwachtte alle oogenblikken dat de onzen van achteren geattaqueerd zouden worden, en hij daardoor gelegenheid bekomen van weder te kunnen avanceeren, want dit was zijn plan, maar dit secours bleef vier en een half uur uit, het geen hun veel volks kostte, die door het vuur der patriotten vielen. Tegen tien uuren des morgens kreegen de onzen op den dijk van Ouderkerk nieuwe versterking van voetvolk, want hoe heet het ook reeds toeginge, brandde men echter van verlangen, vooral te Amsteldam, om zig tot versterking derwaards te mogen begeeven; men hield zig van eene volkomene overwinning verzekerd—dan God had het anders besloten——wij weeten niet waarbij het toegekomen is, dat de Pruissen verscheidene geretrancheerde posten van de onzen op den dijk naar Amstelveen en elders veroverden, de moedige Patriotten aan het wijken bragten, en tot binnen het dorp dreeven; ’t welk aldaar geene geringe schrik veroorzaakte—eene en andere omstandigheden waren dringend genoeg om den Colonel De Porte te doen besluiten, zig naar Ouderkerk te begeeven, ’t geen met zo veel spoeds geschiedde dat de Pruissen nu, gereed zijnde hen met hun eigen geschut te beschieten, hen niet meer berijken konden. Te Ouderkerk had men zig tot nu toe even manlijk gedragen; de gelegenheid van het plaatsjen had den Hertog belet het te naderen, des zag hij ook geen kans om het tot de overgaaf te dwingen; onvoorbeeldig kloekmoedig betoonden de Patriotten zig aldaar, doch door de aankomst van De Porte, uit Amstelveen, werden zij geintimideerd, als nu te wel beseffende hoe zij thans langs den zelfden weg (’t zogenaamde groote loopveld, of de Kerkweg,) op de zijde, door de Pruissen genaderd konden worden: de Colonels Corkel en Leville, hadden hier het bevel, en beslooten de wijk naar Amsteldam te neemen, liever dan door eene wanhoopige verdediging den Vaderlande nog meer burgers te ontrukken—een ware held weet op zijnen tijd te wijken: de aftogt geschiedde met alle mogelijke stilte, en men kwam behouden te Amsteldam aan. Nog dien zelfden avond werd het plaatsjen zo wel als Amsteldam door de Pruissen bezet, waardoor de inwooners, in de uiterste droefheid gedompeld, nu den overlast des soldaats moesten draagen—dat deeze overlast niet gering geweest is bevestigen honderden van getuigen; en te geloofwaardiger worden dezelven, als men beseft, welk haatelijk denkbeeld den Pruissen van de Nederlandsche Patriotten ingeboezemd was geworden; ook hadden zij te veel van de moedige verdediging van deezen moeten ondergaan, om geheel vrij te blijven van den trek tot bijzondere wraakneeming. BIJZONDERHEDEN. Hier onder behoort weder in de eerste plaats de kerk, met het graf van Broekhuizen (zie boven bladz. 5.) De droogmaakerij, (zie bladz. 3.) Eene wandeling naar Ouderkerk, geeft ook bijzonder vermaak. Voords zijn hier en daar nog eenige plaatsen en dingen in oogenschouw te nemen, welken nagedachtenissen van het voorbeschrevene dapper gevecht tegen de Pruissen draagen. REISGELEGENHEDEN. Met de Utrechtsche en andere schuiten die Ouderkerk passeeren, kan men van Amsteldam tot daar, en terug medevaaren; voords gaat men verders te voet naar Amstelveen: des zondags vaart langs dien weg een Kerkschuit. LOGEMENTEN. Het Nieuwe dorstige Hart. Het Oude dorstige Hart. Het Land van belofte. De Paauwen. BUURTEN ONDER DE BANNE VAN AMSTELVEEN. DE OVERTOOMSCHE, OF HEILIGE WEG. Van deeze zeer volkrijke en digtbetimmerde buurt, die gedeeltelijk mede tot een voorstad van Amsteldam aan die zijde verstrekt, is de LIGGING Ten westen van Amsteldam, aan wederzijde van een tamelijk breede graft, de Overtoomsche Vaart genaamd, die uit de stads vest naar den Overtoom loopt: de eene zijde der buurt is geheel digt betimmerd en bestraat, de andere de Smalle of Stille zijde genoemd, is niet bestraat, en ook op verre na zo aanzienlijk en digt niet betimmerd; de eerstgemelde zijde is aan beide kanten met boomen beplant, waardoor eene wandeling langs dezelve zeer vermaaklijk is. NAAMSOORSPRONG. Die van den eenen naam, welken deeze weg draagt, naamlijk Heilige weg, hebben wij onder onze beschrijving van Amsteldam, bladz. 7, reeds opgegeven; de andere naam, Overtoomsche weg, draagt zij, om dat men langs dezelve van Amsteldam naar den Overtoom gaat. AANLEG EN GROOTTE. Wat de aanleg betreft, door het veelvuldig gebruik dat van dien weg gemaakt werd, om de Heilige stede te Amsteldam te gaan bezoeken, zijn ongetwijfeld eenige winkels van benodigdheden of ververschingen aldaar aangelegd; deezen in getal toegenomen zijnde, hebben weder anderen, als handwerkslieden, enz. aldaar noodzaakelijk gemaakt, en op die wijze zal deeze aanzienlijke buurt haare tegenwoordige gedaante bekomen hebben: zij strekt, gelijk gezegd is, ter wederzijde van de vaart, van den gebiedpaal van Amsteldam af [9] tot den Overtoom of Amstelveenschen weg toe; en bevat veele huizen, waaronder eenige plaisiertuinen. De bewooners deezer buurt zijn van den Gereformeerden of Roomschen Godsdienst, eenige weinige zijn Luthersch. De eerst- en laatst-gemelden gaan gemeenlijk naar Amsteldam ter kerk: de Gereformeerden echter ook wel te Amstelveen, waaronder zij kerklijk behooren; de Roomschen gaan op den Amstelveenschen weg, in de Buitenvelderschen polder of te Buitenveldert. Kerklijke of godsdienstige gebouwen zijn derhalven in deeze buurt niet voorhanden; er zijn wel schoolen in, doch dezelven zijn van particulieren: voords is aan den Overtoom mede een school: de armen en weezen, die er zijn worden door Amstelveen verzorgd. De bezigheden der bewooneren van deeze buurt zijn veelerleie, en veelal dezelfden als in de steden over het algemeen ter hand genomen worden; er zijn verscheidene fabrieken, onder anderen een pottebakkerij, kogelgieterij, kaarsgieterij, maar vooral glanzers en catoendrukkers; de laatstgemelden zijn echter sedert eenigen tijd merkelijk verminderd, gelijk die voorbodens van den ondergang onzes Lands, ook elders uit hetzelve verdweenen zijn: voorheen werden in deeze buurt ook meer dan één kruidstoof gevonden, doch dezelve zijn allen voor en na gesprongen; de laatste, Sollenburg, nog onder Amsteldam behoorende, (thans een behangsel fabriek,) voor ruim dertig jaaren: te recht noemt de Dichter Willink dit verdervelijk voordbrengsel van ’t menschlijk vernuft, eene stof Die kracht geeft aan de dwinglandij, En ’t menschdom doet ten grave daalen, Wanneer het zwaare donders braakt, Een vlam spouwt uit metaale monden, Dat al het aardrijk loeit en kraakt, En zucht door doodelijke wonden: Een stof van aarde en zee betreurd, En die haar’ vinder heeft verscheurd. Deeze vinder was zekere Barthold Zwarts, een Duitsche Monnik, die omtrent den jaare 1380 geleefd heeft: het mengsel, volgends zijne gedachten toebereid hebbende, wilde hij deszelfs kracht beproeven, lag eene genoegzaame hoeveelheid daarvan onder eenen zwaaren zerk, was dom of onvoorzichtig genoeg van er boven op te gaan staan, stak het kruid in brand, en vloog met den steen in de lucht: „’T is”, zeggen wij desaangaande elders, „als of God niet heeft gewild dat de Monnik eenig eerbewijs voor zijne uitvinding zoude ontvangen, het geen hem anders waarschijnelijk ten deele gevallen zoude wezen: zijn omkomen was als eene wraak van de Voorzienigheid, om de uitvinding met den uitvinder te begraven; want het liefderijk Opperwezen kan tog geen behaagen scheppen in het moorden der geenen, die hunne overheersching met menschenbloed staande houden,” enz. De vreemdeling, die deezen weg bewandelt, zal zig ongetwijfeld verwonderen over het onbegrijpelijk groot aantal herbergen en schoenmaakers, welken hier gevonden worden, en die er intusschen allen een ordentelijk bestaan vinden: de eerstgemelden wegens de veele wandelaars, welken des zomers hunne wandelingen langs deezen weg beginnen of eindigen: ook wegens de steedsche gasten, van onderscheidene rangen, die zig alhier in de herbergen komen verlustigen: de vischmarkt, die des zomers zondags morgens aan den overtoom gehouden wordt, trekt als dan ook veele duizenden stedelingen na zig, allen moeten deezen weg passeeren, en daar de marktgang eene uitspanning is, wordt er niet zelden drok gepleisterd, de veele fabrieken, welken, gelijk wij gezegd hebben, weleer in deeze buurt gevonden werden, hebben ook veele herbergiers derwaards gelokt. Wat de schoenmakers betreft, deezen hebben zig hier nedergezet, ter verkoopinge van het bekende goedkoop werk dat in de Langestraat gemaakt wordt, en niet binnen het gebied van Amsteldam gebragt mag worden: daar het intusschen door de koopers bij duizenden enkelde paaren ingevoerd wordt, zijn bij het schoenmaakers gild in Amsteldam van tijd tot tijd hevige klagten daarover ontstaan; doch men heeft de invoer, op gezegde wijze, niet willen, of niet kunnen beletten—Sedert zijn er ook veele dergelijke baazen binnen het gebied der stad, ja binnen de stad zelve, komen woonen, die wel geen Langestraats werk verkoopen, maar echter tegen denzelfden goedkoopen prijs eigen werk leveren. GESCHIEDENISSEN. Deeze zijn, naar evenredigheid van het bevang der buurt, vrij aanmerkelijk: door het reeds gemeld springen van de kruidstooven, welken er weleer gevonden werden, werd de buurt niet weinig geteisterd; en het verval niet alleen, maar zelfs het verdwijnen van verscheidene catoendrukkerijen, heeft haar voords mede eene zeer gevoelige neep toegebragt: in 1732 onderging zij ook eene hevige schrik door het afbranden van het nabij zijnde pesthuis, het welk geheel door de vlamme verteerd werd, en welk onheil niet weinig in akeligheid toenam, door de krankzinnigen, welken er in opgesloten waren, gelijk het gebouw nog heden mede tot dat einde dient. Omtrent den jaare 1750 had deeze buurt in haar bevang een Fransche schouwburg, (die echter uit de stad zijn bestaan moest trekken,) zij werd aangelegd ter plaatse alwaar men thans het bekende Fort de Eendragt ziet; doch na verloop van weinige jaaren werd zij door het vuur verteerd: op den grond werd het tegenwoordige zwaare gebouw gesticht; en diende als toen voor eene Porseleinbakkerij; doch deeze heeft mede niet veele jaaren stand gehouden; de aanleggers verstonden de kunst van Porceleinen te maaken niet genoeg om aan den kieschen smaak der Hollanderen, die gewoon zijn aan het allerfraaiste geen gebrek te hebben, al moest het ook van het andere einde der wereld hun toegebragt worden, te voldoen: sedert heeft het gebouw tot een ander einde gediend; voor weinige jaaren was er een groote behangsel fabriek, enz. in geplaatst, doch dezelve heeft op dien ongelukkigen grond almede geenen stand gegrepen; laatstlijk hebben eenige Amsteldamsche boekverkopers het in huur gehad, tot een magazijn, om er hunne bekende buitenverkoopingen van copijen in te houden; doch ook dat gebruik heeft niet aan de verwachting beantwoord, thans is het gekocht door den beroemden Menschenvriend Jan van Mekeren, die het ter zijner eeuwige eer tot een hofjen laat toebereiden. Eindelijk hebben de bewooners van deeze buurt niet weinig geleden door de Pruissen, die zig bij hunne aanmarsch op Amsteldam, in hoedanigheid van overwinnaars, en derhalven niet weinig tot buitenspoorige gedragingen overslaande, moesten ontvangen: „allerschadelijkst”, zeggen wij desaangaande elders, „kwamen die lieden er af, welken op het gerucht, of liever de verzekering dat de vijand reeds te Ouderkerk, en Amstelveen, de gewapende burgers met Batavischen moed derwaards getrokken om hun te keeren, was aangevallen, en de toedragt der zaaken zodanig stond, dat de burgers zouden moeten wijken.” De huizen van deezen werden terstond opengebroken; waren het herbergen, zo moesten er flesschen en vaten aan; alle voorraad van spijs was een kostelijke buit, voor maagen die meer gewoon zijn honger te lijden, dan door overdaad bezwaard te worden; kisten, kassen, en banken werden voor brandhout gebruikt; de huizen, waarin bewooners gevonden werden, ondergingen wel niet zo erg een lot, maar de bewooners zelven hadden niet weinig te lijden; en men kan begrijpen met welke opene armen de uitgewekene bewooners, bij hunne terugkomst, (want eindelijk moesten zij toch weder t’huiswaards keeren,) ontvangen werden: de slagers, welken in deeze buurt gevonden worden, leeden geen kleinen overlast en schade; hunne winkels waren rasch ontledigd, zonder dat hunne beurzen er door gevuld waren geworden: bij sommigen ging de baldaadigheid zo verre, dat zij aardappelen in gesmolten boter gaar kookten, even als men gewoonlijk in water doet: maar weinig dat roofbaar was, tot het loot op de daken toe, werd op zijne plaats gelaten; elders hebben wij reeds aangemerkt, dat dit echter zo erg niet zoude geweest zijn, bijaldien men de Jooden van hun van daan gehouden hadde; als onkundige lieden verkochten zij menigmaal een goed horologie voor maar zeer weinige penningen: intusschen hebben de bewooners deezer buurte, als elders, op verre na hunne schade niet vergoed gekregen: hun werd, staande de inquartiering, voor iederen soldaat één gulden per week gegeven; doch daarvoor was weinig te doen, met nadruk voor zulke gasten: intusschen ontvingen die gasten ook nog eenig legeronderhoud, bij voorbeeld één of twee zesponders roggebrood in de week; doch het Hollandsch witbrood geproefd hebbende, waren zij op hetzelve tot zo verre verlekkerd, dat het legerbrood hun niet meer smaakte; waarom sommige bewooners, ten einde hun te verpligten, dat brood, vrij zeer tot hunne schade, tegen wit brood verruilden, of zulk een legerbrood, elders, voor 3 of 4 stuivers verkochten, er iet bijlagen, en wit brood t’huis bragten: uit het een en ander kan men gereedlijk besluiten, dat de bewooners deezer buurt hunne Pruissische gasten met vermaak hebben zien vertrekken. BIJZONDERHEDEN. Deezen zoude men kunnen zeggen te zijn de fabrieken; voords zal een vaderlander in zijne wandeling langs deeze buurt wel een oog slaan op de werkplaats van den schilder Ruwel, waarin de Pruissische soldaten voornoemd, kerk gehouden hebben; want zij kenden nog Godsdienst, ten minsten nog de uitwendige oefening van denzelven—Voor weinige jaaren was er in deeze buurt eene zeer aanmerkelijke bijzonderheid voorhanden; bij zekeren smid, aldaar woonachtig, was naamlijk, zeide men, een afbeeldzel van den Zaligmaaker, door den Euangelist Lucas geschilderd te zien; groote beweeging maakte deeze zeldzaamheid, zo dat duizenden, vooral Amsteldammers derwaards vloeiden om die bijzonderheid, (tegen een zestehalf de persoon,) in oogenschouw te neemen; doch naauwlijks hadden de deskundigen ernstig hunne aandacht er op gevestigd, of zij verklaarden de zeldzaamheid voor een louter bedrog, het geen de smid met zijne schilderij en ontvangene penningen, zonder afscheid te neemen, deed vertrekken. LOGEMENTEN, Zijn in deeze buurt verscheidene; de voornaamsten zijn: Het Leidsche wapen aan den Overtoom, en Bramenburg. Uit het voorgaande blijkt, dat er voords veele herbergen van minder aanzien gevonden worden. REISGELEGENHEDEN. Aan den Overtoom voornoemd, vertrekt alle dagen een kaag op Leiden: Maandag, Woensdag en Vrijdag vertrekt van daar ook een schip naar Aalsmeer; alle dagen vaart een vragtschuit vise versa op Amsteldam, en des Zomers Zondags en Maandags, een volkschuit, heen en weêr, zo dikwijls er volks genoeg is, naar den stads buitencingel. Achter de stille zijde van den Overtoomschen weg, liggen nog verscheidene paden, als het Jan Hansen, het Winslauer, het Nieuwe Tuinpad enz., die allen digt bebouwd zijn. BUURT AAN DE SCHULPBRUG. Deeze kan met recht, wegens derzelver uitgebreidheid, onder de aanzienlijke Buurten gesteld worden, als beslaande een zeer groote uitgestrektheid gronds: zij begint reeds op den Weesperweg aan den gebiedpaal van Amsteldam, en heeft verscheidene dwarspaden, naar den Outewaalerweg strekkende; derhalven is onder dezelve ook begrepen, het blokjen de Vierhuizen, op den Weesperweg, alzo genaamd, om dat het uit vier huizen bestaat; de buurt ligt voords, voor het grootste gedeelte zeer vermaaklijk, naamlijk aan de schoone rivier de Amstel, en nabij de verrukkelijke Diemermeir, gedeeltelijk zelfs langs de ringsloot derzelve. De buurt heeft, zegt men, haaren naam van buurt aan de Schulpbrug gekregen, door dat zij aan de brug van dien naam haar begin neemt; en deeze brug draagt den naam van Schulpbrug, naar de aanzienlijke herberg de Schulp, op den hoek van de Meir, bij die brug gevonden wordende. Zij bevat verscheidene en aangenaame lustplaatsen en tuinen, die een bevallig gezicht opleveren, zo onder het wandelen langs den Weesperweg, als langs den Ringdijk van de Meir, en het bevaaren van derzelver ringsloot: er worden ook eenige fabrieken in gevonden: de bewooners zijn van den Gereformeerden, of van den Roomschen Godsdienst, die, daar er geene kerk in de buurt is, de Gereformeerden te Amsteldam, en de Roomschen aan de overzijde van den Amstel-stroom moeten te kerk gaan. Ook andere Godsdienstige Gestichten zijn in deeze buurt, hoe groot in haar bevang, niet voorhanden: de kinderen, van beiderleien gezegden Godsdienst, gaan in het school van den Watergrafts meir, (zie onze beschrijving van dat aangenaame oord;) de Weezen worden door het Dorp Ouderkerk besteed, meestal, ten minsten zo veel mogelijk, bij de bewooners der buurt zelve; en de Armen worden mede door het gezegde dorp onderhouden. De bezigheden der bewooneren, bestaan in verscheidenerleie handwerken; ook zijn er, gelijk gezegd is, eenige fabrieken; aan het begin der buurt, bij de Schulpbrug, woonen eenige visschers, een van deezen, heeft een gedeelte van den Amstel in pacht, de overige visschers vertieren de visch die in het Zwarte water, nabij de stad Zwol gevangen wordt, bestaande in baars, snoek, brasem, zeelt, en paling; zij markten alle te Amsteldam in de Nes, op de rivier vischmarkt, voor de St. Pieters poort: over het gezegde begin der buurte, zijn ook eenige weinige vischbanken, alwaar des zondags morgens, eene soort van markt gehouden wordt. Van de Geschiedenissen deezer buurt, kan niets aanmerkelijks gezegd worden: in de jongstledene troubelen hebben de bewooners derzelve geen aanmerkelijk deel gehad; geen ander dan dat zij bij de gezegende omwenteling ook Pruissen hebben moeten inquartieren, en derhalven de gewoone overlast hebben geleden. Aan het meergemelde begin der buurte, is eene vry goede herberg; voords vindt men in dezelve nog eenige weinige anderen, van minderen rang. Aan hetzelfde begin kan men in de Weesper- en Muiderschuiten die van en naar Amsteldam vaarende daar voorbij komen, naar de gezegde steden vertrekken, of met het jagtjen in onze beschryving van de Diemermeir gemeld, naar Amsteldam, ook met het Overhaal schuitjen mede aldaar genoemd, naar den Utrechtschen weg, of andere zijde van den Amstel, alwaar men door de aldaar passeerende schuiten, weder verscheidene gelegenheden vindt, naar Utrecht, Tergoude, Delft, Rotterdam, en veele andere steden en dorpen. Hier op kunnen wij voegelijk laaten volgen den Amsteldijk, zig uitstrekkende van den paal bij het tolhek tot aan de Overbuurt van Ouderkerk, langs welken eene menigte van buitenplaatsen en boerewoningen gevonden worden: bij het tolhek zijn nog twee paden, het Verwerspad en ’t Rustenburger pad, waarop mede veele plaisiertuinen liggen: langs het laastgemelde pad komt men aan de Wetering: de bewooners deezer paden leeven meest van de moezerij. DE BUITENVELDERSCHE POLDER, OOK DE BUITENVELDERT GENOEMD. In deeze polder zijn zeer weinige wooningen, boerderijen, en tuinen; het eenige dat daarvan gezegd kan worden, is dat er eene Roomsche kerk gevonden wordt, die bediend wordt door den Wel-eerwaarden Heere Everardus Bernardus Cramer: de bewooners deezer polder hebben door de Pruissen mede zeer veel geleden. Hier bij moeten wij nog voegen den nieuwen weg, welke van het groote loopveld tot aan Amstelveen loopt; en langs welken eenige boerewoningen, even als aan den Bijlsenvelderschen weg gevonden worden: omtrent in het midden van deezen nieuwen weg ontmoet men de Karsselaan, welken naar de Karssebrug strekt, en verder naar Rietwijker oord, dat beide kleine gehuchten van boerenwoningen zijn, die kerklijk onder Amstelveen, doch wereldlijk onder Kennemerland behooren. OVER-OUDERKERK Is een kleine streek huizen, tegen over Ouderkerk gelegen, en onder Amstelveen behoorende: van dezelve valt al mede niets bijzonders aantetekenen. Onder onze beschrijving van de buurten onder Ouderkerk behoorende, hebben wij gesproken van de eene zijde van WAARDHUIZEN EN DE NES. De andere zijde behoort onder Amstelveen; doch er is ook niets bijzonders van te zeggen, niet meer dan wij ter voorgemelde plaatse er van aangetekend hebben. Het zelfde zij gezegd van de ZWALUWE-BUURT, Een gehucht niet verre van de Nes: er is eene Roomsche Kerk, sedert weinige jaaren in plaats van eene oude, die er een eind wegs van daan stond, gemaakt: zij wordt bediend door den Wel-eerwaarden Heere Mauritius Schultsz. DE BOVENKERKER POLDER. Deeze is voor eenige jaaren droog gemalen, en bevat thans weinige boerewoningen: de bewooners geneeren zig met de weierij en melkerij. DE HAND VAN LEIDEN Zo genoemd, om dat er een paal staat, met een hand er aan, die den weg naar de stad Leiden aanwijst; de bewooners van dit buurtjen hebben in 1787, door de Pruissen, almede veel moeten lijden. Aan de NOORDDAMMER BRUG, Vindt men mede een buurtjen; doch ’t is van weinig betekenis. Grooter is de LEGMEER Die zig uitstrekt van de Noorddammer brug, tot een quartier uur gaans van Cudelstraat, zijnde eene langte van anderhalf uur gaans; de bewooners bestaan meestal van de turfmaakerij. NAAUWKEURIG VERSLAG VAN DEN JAMMERLIJKEN BRAND TE AMSTELVEEN, In den nacht tusschen den 25 en 26 Junij, 1792. Eerst leed het bloejend AMSTELVEEN, Door ’s vyands wreede spoorloosheên, Nu viel de vlam het aan, en trachtte ’t gantsch te sloopen— Beschouwer! zie den nood, en denk wat men kon hoopen!— GOD echter wenkte, en ’t vuur verloor zyn gloed en kracht— HY wenkt ook u—sta by!—dan wordt de ramp verzacht. Te recht houden de Nederlanders de vuurnood en waternood, voor twee hoofdkwaaden, die den mensch kunnen treffen; anderen volken voegen er den oorlog wel bij; maar ’t schijnt dat de Batavieren, uit een inwendig gevoel van hunnen moed en voorbeeldelooze standvastigheid, zo veel gewigts, of liever zo veel ramps den oorlog niet toekennen, om dat zij ’t meer in hunne hand hebben denzelven te doen eindigen, tot hunnen roem te doen eindigen, blijft het alleenlijk aankomen op den vijand wederstand te bieden en hem zijne roekeloosheid te doen beklaagen; dat is, blijft het slechts aankomen om held te weezen; maar zo zij verraden worden, dan berokkent de oorlog hen zo veel en meer kwaaden als eenig volk ter wereld; zo veel, om dat zij den triumph des vijands als anderen moeten bezuuren, en meer, om dat zij in ’t hart gekwetst zijn, wonden zeker, welken bij den gevoeligen Batavier altijd blijven bloeden; ’t is daarom ten allen tijde voor bewezen gehouden dat men geen harten met grooter gevaar kan wonden, dat is uit hunnen staat van te vredenheid rukken, dan dat der Batavieren.... maar om wedertekeeren tot ons eerste gezegde: de Nederlanders houden de vuurnood en waternood voor twee kwaaden; het laatste, met reden, voor ’t ergste, om dat zij er meer aan onderworpen en minder voor bestand zijn; intusschen is de vuurnood mede een geessel die de diepste wonden kan achterlaaten. Weinig dachten wij vóór een kort verloop van dagen, toen wij onze beschrijving van Amstelveen, voor onze Nederlandsche stad- en dorp-beschrijver, zamenstelden, dat wij door een der beschreienswaardigste rampen, die, vooral opgezetenen, kunnen treffen, gedrongen zouden worden, andermaal over dat plaatsjen te moeten spreeken—weinig dachten wij dat het grijze dorpjen, ’t welk wij toen van harten beklaagden wegens de doorgestaanen overlast van den triumpheerenden soldaat, nu onze traanen ten ooge zouden uitperssen, daar het, ten prooje gestaan hebbende aan den jammerlijksten vuurnood, een tooneel oplevert dat niet dan met de leevendigste ontferming beschouwd kan worden—een tweede reden, waarom men dat dorpjen voortaan met recht het rampspoedig Amstelveen mag noemen. Na op maandag den 25 Junij, 1792, des avonds omtrent 11 uuren, de dorpbewooners na afgelopene bezigheden van den drokken dag, zig bereidden om door den slaap hunne vermoeide leden te verkwikken, en de veele omgelegene landlieden reeds in de diepste rust gedompeld lagen, werden de waakenden verschrikt, en de slaapenden gewekt, door het akelig gerucht dat er brand ontstaan was op de waschbleekerij van den Heere Dregman, te Amsteldam woonachtig, en waarom het opzicht op die gevaarlijke fabriek, meestal toebetrouwd was geworden aan de werklieden tot de fabriek behoorende; eene noodzakelijkheid, die, zo als de ondervinding herhaalde maalen geleerd, en waarvan zij ons thans weder te beklaagenswaardig overtuigd heeft, niet zonder bedenking is——onmiddelijk na verzekerd te zijn dat er waarlijk brand ontstaan was, wendde men de voorhanden zijnde hulp aan, doch te vergeefsch, het vuur dat door de aanweezende hevige brandstof geweldiger gevoed werd, dan het vermogen van ’t water, dat men aanbragt, konde keeren, nam tegen middernacht zodanig de overhand, dat men de klok begon te luiden, waardoor het geheele dorp, en elk die zig in den omtrek deszelven bevond, op de been kwam: een besef van den verren afstand der noodige hulp; het schrikbaarend gezicht van de woedende vlamme, in het stille, in het akelige uur van den nacht, alles werkte om zo te spreeken mede, om de harten met de knellendste vrees te vervullen; de wind was wel niet naar het dorp, maar evenwel hevig genoeg om de vlam tot de belendene huizen te doen overslaan, het geen de angst niet weinig vergrootte. Intusschen kwamen, op het grouwzaam geluid der noodklok, die van Ouderkerk met de hun mogelijke hulp, toeschieten; ook kwam men van den kant van den Overtoom, met twee spuiten, door paarden getrokken, aan, met dien wel ijverigen, maar echter in dit geval te traagen spoed, welken de afstand en de moeielijkheid van den weg toelieten—de twee spuiten aan Amstelveen behoorende, waren nu wel aanmerkelijk versterkt, maar de vlam was intusschen te veel in woede toegenomen, om zig door zo gering eenen tegenstand te laaten bedwingen [10]; dezelve was nu reeds geweldig dat het scheen, het dorp was aan zijn jongste oogenblik genaderd: allertreffendst en hartbreekendst was het geschrei van weêrelooze vrouwen, en jammerende kinderen, die, als van zinnen beroofd, in hun schamel nachtgewaad door het dorp dwaalden, terwijl zij hunne geringe bezitting door het vuur zagen verteeren; ieder dak dat, nu van zijne binten ontbloot, ieder stuk branden hout dat nederstortte, deed de vlam op de akeligste wijze verheffen, en met het verheffen van de vlam werd ook het geschrei en gekerm heviger, terwijl men met luider stemme God om genade en bijstand bad. Loflijk zeker kweeten zig zo wel de tot hulp aangekomen manschap, als de inwooners zelven, dan hun vermogen was niet toerijkende; het was reeds één uure na middernacht, toen de vlam het hevigst woedde, en zij werd niet gestuit voor dat 13 à 14 Wooningen, eenige Schuuren, een Kolfbaan, en aanzienlijk veele goederen tot assche verteerd waren: onder de afgebranden huizen telt men mede het Armehuis, waarin zo wel Lutherschen en Roomschen als Gereformeerden opgenomen worden [11]; in dat huis was nog voor slechts 3 weeken een meisjen van 9 jaaren oud besteed, het welk dit jammerlijk onheil met den dood heeft moeten bekoopen: nog te zeer vreemdeling in het huis zijnde, is zij, (zo gist men,) in ’t zelve verdwaald, en de vlam heeft haar verrascht; zij is onder de puinhoop van daan gehaald, geheel verbrand, en als zamengebraden; de voetjens waren gantschlijk verteerd, en de ingewanden lagen bloot: in dien jammerlijken staat is het deerelijk voorwerp, eenige dagen lang, in de Dorpskerk te zien geweest. Zo dra de vlam zo verre voordgeslagen was, dat men ook het Armehuis voor verloren hield, werden, trouwens in de grootste, hoewel tevens verschoonelijkste confusie, de Kinderen na een ander verblijf overgebragt; zes van de Gereformeerden, verplaatste men in het Diaconie-weeshuis, en eenige Roomschen werden in de naastgelegenste omtrek bij particulieren gebragt, terwijl het de Suppoosten van ’t huis toegestaan werd, hun intrek in het Rechthuis te mogen neemen. De gemelde Wooningen, door den ijsselijken vuurgloed vernield, (het Armehuis niet mede gerekend,) verstrekten ter herberginge van zeventien huisgezinnen, welken, staande het woeden der vlamme allen gevoeld hebben, wat het menschlijk hart pijnlijks gevoelen kan: op éénmaal van alles beroofd; op éénmaal in de diepste armoede gedompeld te worden, dat zeker is een lot het welk men door geene wijsbegeerte kan verzachten; ook moeten wij tot lof van onze tijd- en vooral van onze stad-genooten zeggen, dat zij zig in deeze akelige omstandigheid wederom gedragen hebben, en nog gedragen, zo als zij zig in zulke en dergelijke omstandigheden meermaals gedroegen, en zo als het waare Christenen betaamt—zij geeven met eene milde hand; de toevoer voor de ongelukkigen is zeer aanzienlijk, zo dat deezen reden hebben om zig, in ’t midden van hunnen jammerlijken toestand te verheugen, daarover dat de Menschlievendheid hunne ontvangene wonden zo minlijk verzacht. Lof, nimmer zwijgende lof zij u, braave Nederlanders! toegezwaaid, voor deeze uwe christelijke medelijdendheid; gaat op dat ingeslagen pad voord; gij zijt tog verzekerd, dat ieder penningsken, ’t welk gij aan de ongelukkigen uitrijkt, bij uwen hemelschen Vader op, dikwijls verdubbelden, winst uitgezet wordt——en gij, Patriotten! gij die u den naam van Vaderlanders tot eene eere rekent; u voegt het vooral, de ongelukkigen te toonen dat gij waarlijk Patriotten zijt—herdenkt wat Amstelveen heeft geleden, toen uw vermogen, met uw moed, te kort schooten, om het te beveiligen voor het lot dat ingenomene plaatsen gemeenlijk ondergaan—heeft men van u gezegd: In ’t hart verhief zig moed; en in het manlijk wezen, Tot op dit oogenblik door Pruisens volk miskend, Stond Hollands oudste merk, Standvastigheid te leezen, Die als ’t de nood vereischt door duizend kogels rent. Nu, uwe mededeelzaamheid ondervonden hebbende, voege men er bij: In ’t hart verhief zig deugd, en in ’t bedrukte wezen, Waaraan men in den ramp Civilis nakroost kent, Stond het Bataafsche merk, Menschlievendheid te leezen, Die den noodlijdenden, zo ruim verkwikking zendt. AMSTELVEEN HERBOUWD. Gulhartig Medelijden Moog’ niet van smart bevrijden, Het lenigt echter smart, Verstrekt ten balsem voor ’t verdrukt of zuchtend hart: Werd Amstelveen van ’t vuur als woedende aangegrepen; Zat menig dorpeling in diepe smart benepen; Het schetsjen dat men hier beschouwt, Toont hoe door Medelij ’t verbrandene is herbouwd. Daar wij alles wat mogelijk is toebrengen, ter volmaakinge van onzen Nederlandschen Stad- en Dorp-beschrijver, met welken wij zulk een onvoorbeeldig genoegen geeven, hebben wij niet kunnen afzijn nogmaals onze aandacht te vestigen op het Dorp Amstelveen, om het te beschouwen, zodanig als het zig thans bevindt—eer het zo vermaaklijk Dorpjen door den noodlottigen brand, tusschen den 25 en 26 Junij des jaars 1792, geteisterd was, hebben wij in ons bovengemeld werk, eene uitvoerige beschrijving, en naauwkeurige afbeelding van hetzelve geplaatst; daarna, bij gelegenheid van gezegden brand, ook eene beschrijving en afbeelding van dat jammerlijk voorval gegeven, bij wijze van aanhangzel aan gemelde eerste beschrijving, immers dit aanhangzel behoorde tot de historie des Dorps, gelijk hetzelve dan ook met een ongemeene graagte ontvangen is——thans, nu de verbrande erven tot zo verre weder herbouwd zijn, dat men verwachten kan dat er verder niet van belang meer aan gedaan zal worden, zouden wij het gedeelte van ons werk, Amstelveen betreffende, niet volkomen kunnen noemen, indien wij onze geëerde Intekenaaren en verdere tijdgenooten [12], ook niet eene beschrijving van de wijze der gezegde herbouwinge mededeelden——’t was dan met dat oogmerk dat wij Amstelveen onlangs een bezoek gaven, en de ons aldaar medegedeelde informatiën, maaken, met de aantekening van ’t geen wij in oogenschouw genomen hebben, den hoofd-inhoud van de tegenwoordige weinige bladzijden uit. Alvoorens echter de hand daaraan te slaan, moeten wij nog een enkel woord zeggen van het loflijk gedrag onzer tijdgenooten omtrent de ongelukkige dorpelingen, wier haven en goed een prooi der vlamme geworden waren; onze beschrijving van den brand volgde te kort op het voorval zelf, dan dat wij toen reeds zouden hebben kunnen boeken, dat geen waarvan de tijd de juiste waarheid eerst moest openbaaren; wel wisten wij toen reeds, dat vooral onze stadgenoten hunne nijvere handen niet slooten voor de ongelukkigen; de faam verbreidde welhaast hun loflijk gedrag in deezen; dit tekenden wij ook aan; maar thans kunnen wij er meer bepaaldlijk, meer met zekerheid van spreeken; thans zijn wij overtuigd, dat het nakroost van Civilis getoond heeft, hoe het in hun charakter één der hoofdtrekken van ’t charakter eens rechtaarten Bataviers, nog bewaard heeft; dat vooral de Patriotten, in beantwoording van onze oprechte aanmaaning [13], in deezen getoond hebben den naam van Vaderlanders zig tot eenen eernaam te rekenen; dat zij den ongelukkigen overtuigd hebben, waarlijk Patriotten te zijn; en zeker, Amstelveen lag te onuitwischbaar in hun hart en hoofd geprent, dan dat zij ongevoelig omtrent hetzelve zouden hebben kunnen weezen. Zo dra men van den schrik eenigzins bekomen was, werden er schikkingen beraamd, om eenig herstel van de geledene schade te verkrijgen; men kent den menschlievenden aart der Nederlanderen; ook openbaarde dezelve zig weldra, in het toezenden van veelerleie middelen ter vervullinge van de algemeene behoeften der menschen; geld en goed, spijs en drank, alles werd in grooten overvloed aangevoerd, vooral uit het nabijgelegen Amsteldam: duizenden zakten van allen kanten af, om ooggetuigen van de verwoesting te zijn; om hunne traanen met die der lijdenden te mengen, en hunne milde handen ter vertroostinge te openen; op dat nu de giften, uit onkunde, niet te ongelijk uitgedeeld mogten worden, werden er hier en daar bossen gesteld, en in dezelven werd zo ongemeen rijklijk geofferd, dat men ze verscheide keeren daags, en dat verscheide dagen na elkander, moest ledigen: de Magistraat van Amsteldam veroorloofde eene collecte binnen zijne muuren, ten voordeele van de ongelukkige dorpelingen, en het daarbij ingezamelde was, zo men zegt, niet minder dan eene som van drie-en-twintig duizend Guldens; men voege daarbij het ingekomene op het Dorp zelf, en men zal zekerlijk kunnen gelooven, dat er een ongemeen aanzienlijke som gegaderd moet weezen. Het besef van die aanzienlijkheid der ingezamelde somme, maakt ook eenigen der dorpelingen, of liever de dorpelingen over ’t algemeen, zeer te onvreden over de reeds voltooide herbouwing: de Hemel weet hoe men op het denkbeeld gekomen is, dat de penningen niet behoorelijk.... wij veroorloven ons niet desaangaande meer natevertellen; dit mogen wij zeggen, dat de eigenaars der verbrande woningen, zo verzekert men desaangaande, te weinig vergoeding gekregen hebben, om het dorp weder zulke aanzienlijke gebouwen te schenken als het vóór den brand had; hunne eigene beurzen waren tot het geen hun aan de ontvangene vergoeding, daartoe nog ontbrak, niet toereikende, en derhalven hebben zij moeten besluiten, om, bij wijze van spreeken, een hutjen te bouwen daar een huis gestaan heeft—dit nu zou in alle gevallen mogelijk zeer natuurlijk hebben kunnen weezen; maar in deezen opzichte denkt men er zeer onaangenaam over, uit aanmerking van het besef, gelijk wij reeds zeiden, dat men heeft van de capitaale som welke voor de herbouwing van het dorp gecollecteerd is—hoe jammer is het, dat er zulke denkbeelden bij de ingezetenen, met betrekking tot hunne bestuurderen, plaats hebben!—en hoeveel te meer jammer is het bij de Nederlanders, daar zij geheel geen grond, vasten grond, voor zulke booze opvattingen kunnen aanvoeren—wat denkbeeld zou men moeten maaken van een Nederlandsch Volksbestuurder, in welke classe hij moge staan, al ware het ook in de minste, die harts genoeg zoude hebben, of liever geweetenloos zoude kunnen zijn, om, ter bevorderinge van zijn eigen belang, of van dat zijner vrienden, den ingezetenen te bederven!—hij zou den naam van mensch niet mogen draagen, en althans dien van Nederlander niet waardig zijn—Is er een land waarin recht en gerechtigheid in de harten der Bestuurderen huisvest; waarin de penningen, uit de beurzen des Volks aangebragt, naar behooren geadministreerd worden; ’t is in Nederland; en geen wonder! een Regent is aldaar alleenlijk bestuurder van zijnen landsbroeder, geen Souverain Vorst over een onderworpen Volk; wel is Nederland eene Souverainiteit, zo wel als de magtigste Alleenheerscher die op Aarde bestaat; maar Regenten en Volk maaken zamen den Souverain uit; want deezen worden jaarlijks uit geenen verkozen, en keeren ook, na afloop van hunnen amtstijd in den boezem van geenen weder, ’t welk bij een Souverain Monarch geen plaats heeft; de Regent is derhalven slechts handhaver der wetten, en daar geen wetten zijn volgt hij het besluit van veele verlichte en braave mannen, derhalven het besluit der wijsheid; hoe zoude een volk in zulk een Land, onder zulk een regeeringsbestuur, dan onderdrukt of benadeeld kunnen worden?—Zeker het doet ons van harten leed, dat er zulke denkbeelden, als wij boven wegens Amstelveen aanstipten, bij den Nederlander plaats hebben, zij zijn hoogstnadeelig aan de algemeene rust—derhalven, waarde Landgenooten!.... maar waaraan noem ik u!—gij zijt in ’t algemeen thans de voorwerpen mijner bemoejingen niet—gij inwooners van Amstelveen! gelooft toch, wat denkbeeld gij ook van de ingezamelde penningen moogt opgevat hebben—gelooft toch, dat die penningen naar de voorschriften van deugd en reden geadministreerd, en uitgedeeld zijn—hoe zou ’t mogelijk kunnen weezen, dat eenig bewindsman, met giften van menschlievendheid en medelijden, kwalijk zoude handelen? Wat hier intusschen ook over gedacht worde, dit is zeker, dat het dorp Amstelveen door den brand veel van zijnen ouden luister verloren heeft; want de herbouwde huizen zijn ongelijk veel minder, dan zij waren die door het vuur verteerd zijn—men telt niet meer herbouwden dan zeven, een zeer kleine smeederij, een niet minder kleinen stal, en een werkplaats voor een’ schilder: allen zijn zij laage daken, daar onder anderen, vóór den brand, één, waarin herberg gehouden wordt, een capitaal gebouw van verscheide verdiepingen was: nog zijn onder gezegde laage daken twee, welke ieder over twee woningjens strekken. ’T geen waarbij het nog meer in aanzien verliest, is, dat men besloten heeft het verbrande Armehuis niet weder optebouwen; des mist Amstelveen thans boven den gemelden luister van particuliere gebouwen, ook een der Godsdienstige gestichten. De waschbleekerij van den Heere Dregman, alwaar het vuur zijnen aanvang genomen had [14], wordt ook niet weder opgebouwd, ’t geen zekerlijk zeer goed mag genoemd worden, om het gevaar, ’t welk zulk een fabriek vergezelt, evenwel is ’t ook waar, dat een Dorp niet weinig in zijn aanzien verliest, wanneer er een gantsche fabriek van daan gaat. Zie daar, waarde leezers! ’t geen ik oordeelde bij mijne bladen over Amstelveen te moeten voegen, om ze een volkomen geheel, dat Dorp betreffende, te doen uitmaaken—nog kan ik daar bijvoegen, dat men thans ten einde des Dorps aan het sluisjen, een batterij vindt, ter wederzijde van de brug aangelegd, tegen de Franschen, om dezelven, indien ze tot zo ver waren gekomen, te keeren, en Amsteldam voor hun legergeweld te dekken—deeze batterij schiet vijf stukken. HET DORP DIEMEN. DIEMEN, dat om GYSBRECHT’s wraakzucht, onder ’t jok der Graaven kwam, Vaak een prooi van vuur en water, dikwyls ook van de Oorlogsvlam; DIEMEN mag nog, hoe ’t moest lyden, Door schoonheid en door trouw, ’t Batavisch hart verblyden. Onder de Nederlandsche dorpen, zijn er zekerlijk maar weinig van welken, naar evenredigheid der grootte, zo veel kan gezegd worden, (ofschoon er bij anderen bijzonder weinig van gezegd zij,) als van dit vermaaklijk dorp; de inhoud der volgende bladzijden zal onze Leezers daarvan ten vollen overtuigen; zij zijn, als ik, denzelven verschuldigd aan de vriendlijkste mededeeling, die zekerlijk de ongeveinsdste erkentelijkheid vordert. LIGGING. Het ambacht Diemen, waarbij ook Diemerdam behoort, ligt in Amstelland, gedeeltelijk tusschen de ban van Amstelveen, en de Diemer- of Watergraafsche meir ten westen, de banne van Muiden ten oosten, en ten zuiden en zuidwesten aan de Bijlemer meir en de Groot-Duivendrechtsche polder: ’t ligt voords één uur van Amsteldam, zijnde ook eene Ambachtsheerlijkheid van die stad. Over ’t algemeen is ’t geheele Ambacht zeer aangenaam gelegen: van den dijk af heeft men een schoon gezicht op Waterland, Amsteldam en Muiden, en aan de landzijde op de Diemermeir, Bijlemermeir, de steden Weesp, Naarden, Abcoude, Ouderkerk, en andere plaatzen. De geheele Diemerban heeft laage darrige of venlanden, waarvan eenigen, die dijkplechtig zijn, reeds merkelijk tot verhooging van den Diemer Zeedijk zijn vergraven, en des niettegenstaande, liggen de laagste landen nog verscheide voeten hooger dan de bedijkte Diemer- of Watergraafsche meir. Zeer waarschijnelijk zijn de landen in de Diemerban voor veele eeuwen bosschen geweest, (gelijk zulks op meer plaatzen van ons Vaderland het geval is,) dewijl men onder het graaven menigvuldige boomen ontdekt, die, om hunne taaiheid, alleenlijk tot rietdekkers werk gebruikt worden; zij liggen allen zodanig, dat men kan besluiten, dat zij door een storm en hoogen vloed uit het noordwesten, voor deeze ban altoos zeer gevaarlijk, losgespoeld en nedergesmeten zijn geworden. Men ontmoet in deezen oord de vruchtbaarste moes- en schoonste weilanden, voor welken considerabele sommen betaald worden; er is in deeze banne ook zeer goeden jagt op watersneppen en eendvogels; sedert eenige Jaaren vindt men er ook veele haazen: de visscherij is er niet minder rijk; men vangt er ongemeen groote snoeken, de smaaklijkste baars, post, paling en carpers, alle welken door de liefhebbers verre boven anderen geschat worden. Van ouds hebben door de Diemerban twee heerewegen geloopen, die nog in wezen zijn; de eene van de afloop naar Diemen, door Diemen en Diemerbrug naar Ouderkerk, en de andere van Diemerdam, langs den Diem, over de Vinkebrug, langs de Bijlemermeir en Gaasp, naar Weesp. In dit Ambacht liggen nog twee zandpaden; een naar Muiden en een naar Weesp, op welken tolhuizen staan. NAAMSOORSPRONG. Veelen oordeelen dat het Ambacht zijn’ naam ontleent aan een riviertjen, de Diem genaamd, welk oudtijds, vóór het droog maaken der Diemer- of Watergraafsche-meir, gedeeltelijk uit dezelve, door de Rijkersloot, nu de Weespervaart, de Bijlemermeir en Gaasp, zijn oorsprong nam, en door de Diemerdammersluis in het Y loosde; anderen echter, die het Ambacht niet Diemen, maar, volgends de oudste papieren, Deemen willen genoemd hebben, leiden dien naam af van de woorden De Mens, die dan den staat waarin dat land lag, als zijnde door overstroomingen en doorbraaken van één gerukt, en door de Diem in twee deelen gescheiden, te kennen geeven: „Wat van beide de waarheid zij”, voegt onze geëerde begunstiger er bij, „zal, vertrouwt men, niemand met zekerheid kunnen gissen”. Wegens de stichting des Dorps, kan volstrekt niets gezegd worden, derhalven staat ons alleenlijk te spreeken van de GROOTTE, En om in deezen voldoende te kunnen zijn, moeten wij eerst aantekenen, wat de Ambachts-heerlijkheid in zig bevat. Het Ambacht wordt dan, vooreerst, gedeeld in twee deelen, naamlijk Diemen en Diemerdam, (ook wel Diemendam genaamd,) liggende het eerste ten westen de Diemer- of Watergraafsche meir en de ban van Amstelveen, en het andere ten oosten de ban van Muiden, en worden gescheiden door het water den Diem: deeze verdeeling maken Hunne Edele Groot Mogenden, de Heeren Staaten van Holland en West-Friesland, sedert onheugelijke tijden, schrijvende niet aan die van den Gerechte van Diemen, maar van Diemen en Diemerdam. Diemen wordt wederom in drie deelen gedeeld, als Outersdorp, Buitenkerk, en Bovenkerk, welk laatste gedeelte wederom onderscheiden wordt door Bovenrijkersloot en Benedenrijkersloot. Diemerdam werd oudtijds gedeeld in Diemerdam en Overdiemen, doch na dat Diemerdam op een klein gedeelte na is weggespoeld, begrijpt men door Overdiemen, Diemerdam mede, als ook de buurt de Vierhuijzen, die voormaals aan Overdiemen, vóór het graaven der vaart naar Muiden, gehecht was: op deeze wijze wordt de gaêring der dorps- en andere lasten gedaan, Outersdorp, boven gemeld, is eene zeer aangename buurt, waarin verscheide moestuinen, en wèltoegemaakte weilanden en plaisierplaatzen liggen; bij dezelven is een kerkhof voor de Hoogduitsche Joodsche Natie, die geene lidmaaten, of armoedig zijn: digt hierbij is een herberg, Zeeburg genaamd; voor dezelve ligt een steenen redout, alwaar de beesten voor rekening van het Oude Zijds Huiszittenhuis te Amsteldam worden ontscheept, en de varkens, door iemand van het Gerecht daartoe gesteld geschouwen: Jaap Hannes, daaraan grenzende, is thans een gedeelte land en dijk: het ontleent zijn’ naam aan een zeer groote buurt, weleer aldaar gelegen, doch die door een inbraak, in den vloed bedolven is, en waarvan men wil, dat het water, het Nieuwe Diep, zijn oorsprong voor het grootste gedeelte heeft. Buitenkerk, of, zo als sommigen willen, Buiten de Kerk, is mede een zeer vermaaklijke en welvaarende buurt, waarin, behalven veele buitenplaatzen, boerderijen en herbergen, extra schoon wei- en moes-land wordt gevonden: buitendijks ligt nog een weiland, groot 61 morgen, 670 roeden, ’t geen ’s winters onder water staat, en daardoor gemest wordt. Bovenkerk of Bovendekerk, is wel de aanzienlijkste buurt, vermits in dezelve verre de meeste huizen, plaatsen, en het beste land wordt gevonden; als mede om dat er de buurt Diemerbrug onder behoort: deeze buurt is in 1640 grootlijks aangegroeid, toen naamlijk aldaar de vaart naar Muiden en Weesp werd gegraven, en is, zo wegens haare ligging, als passage van rijtuigen en schepen, zeer vermaaklijk. Diemerdam was oudtijds een dorp dat zig zeer verre in zee uitstrekte, en ’t is beweezen, (hoe zeer Wagenaar in zijne beschrijving van Amsteldam daaraan twijfele,) dat Diemerdam zo nabij aan Waterland was gelegen, dat men met een plank of pols van het eene naar het andere dorp konde komen; de Pastoor, die in Overdiemen de Capel bediende, was tevens Pastoor te Durkerdam; indien nu het water zo groot hadde geweest als thans, zou het voor dien man ondoenlijk geweest zijn om op beide plaatzen, bij alle gelegenheden, den dienst te kunnen waarneemen: tot den jaare 1787 was er in Overdiemen nog een vers voorhanden, gedrukt op wit satijn, en, ofschoon zeer oud, wèl geconserveerd, waarin de nagedachtenis van een’ Pastoor, die 40 jaaren Diemen en Durkerdam bediend had, eenige eer werd aangedaan. Diemerdam had niet alleen zijn Capel, waarvan het land, waarop dezelve stond nog Capelleland genoemd wordt, maar was met verscheide huizen en boerderijen voorzien, welke alle door de watervloeden zijn verzwolgen: men vindt nog, dat in 1463, diverse morgens land bij de Diemerdammersluis lagen. Van geheel Diemerdam is nog slechts één huis overig, dat op den dijk staat, en het huis Diemerdam genaamd wordt. Overdiemen, weleer een zeer schoon gebuurte, waarin veele rijke menschen woonden, diverse fabrieken, scheepstimmerwerven, als anderzins waren, is thans zeer vervallen; eensdeels doordien sommigen dat quartier niet begeerden te bewoonen, anderdeels door het droogmaaken der Diemermeir, sterfte van rundvee, en laatstlijk om dat de Roomsche Kerk, die te Overdiemen in ’t midden van de buurt stond, naar Diemerbrug is verplaats geworden. De buurt Vierhuizen, alzo genaamd naar zekeren Vierhuizen, is dat gedeelte van Overdiemen, het welk door het graven der vaart naar Muiden en Naarden daarvan is gescheiden: men vindt aldaar welgestelde lieden, schoone boerenplaatzen en landerijen; onder dezelve munt uit de van ouds bekende plaats van den Heere Kanter, Vinken-Hofstede genaamd. Onder alle de bovenstaande districten telt men de volgende polders. Oetwaaler polder, hierin ligt Diemen met Morg. 65 — Diemer polder — 334 — 71 R. De Bovenrijkerslooter polder — 334 — Diemerdammer polder — 29 — 350 R. School en Hopmans-polder — 195 — 500 R. De Gemeenschaps polder, voor zo veel onder Diemen behoort — 304.6 hond. 75 R. Buitendijksche polder — 61.6 hond. 70 R. Morg. 1324.6 hond. 66 R. In oude tijden was het Dorp veel grooter, doch in 1632 telde men slechts voor Diemen en Diemermeir 91 huizen; honderd jaren laater, (1732.) werden 113 huizen voor Diemen en Diemerdam op de verpondingslijsten gebragt, en in 1782 werd Diemen op 147 huisgezinnen en 477 ingezetenen gesteld, zonder de kinderen medeterekenen. Het WAPEN Van Diemen is een groen veld, waarin een water verbeeld wordt, met drie bruine zwemmende eenden. KERKLIJKE EN GODSDIENSTIGE GEBOUWEN. De Kerk van Diemen was eertijds een Parochie-Kerk, aan de H. Maagd opgedragen, die er des ook als Patronesse werd gevierd; deeze Pastorie werd beurtlings door den Paus en de Proost van Oudmunster vergeven: ’t gebouw is zeer oud, staande in het Dorp, dat, gelijk gezegd is, voorheen veel grooter was: rondsom dezelve stonden een menigte huizen, die door de brand weggeraakt zijn: de Kerk was oudtijds met een Orgel en schoone Capellen voorzien, van welke thans één tot een Consistorie en Kerkmeesters Kamer dient; het gewelf, waarvan nog eenige duistere overblijfsels zijn, is beschilderd met de verbeelding van eenige aloude voorzeggingen, en van de vervulling derzelver in de persoon des Zaligmaakers: het gebouw is zeer ruim doch oud, en dreigt, gelijk de toren, die al eenige voeten overhangt, intestorten: de grond van de Kerk, dienende tot begraaving der lijken, is vóór den tijd der reformatie voor allerheiligst gehouden, en veele menschen uit Amsteldam kochten, om die reden, aldaar de graven voor ongemeen hooge prijzen: de klokken, die in den toren hangen, zijn (zo men zegt,) door den Paus zelven gewijd, waardoor ieder goed Roomschgezinde, in gevalle van afsterving, dezelven, veel langer dan op andere plaatzen, laat luiden. Rondsom de Kerk is een zeer groot Kerkhof, op ’t welk, dewijl men ’t, gelijk gezegd is, voor zeer heilig houdt, veel begraaven wordt, zo van bewooners dier banne als van elders. Achter dit Kerkhof stond weleer een huis voor den Predikant; dan, dewijl het zelve zeer vervallen was, en geene huizen daarbij stonden, is het afgebroken; in den jaare 1770 is op den kerkweg naar Diemen, een nieuwe Pastorie gezet, voorzien van een zeer groote tuin: dit huis heeft beneden vier, en boven zes kamers, allen zeer net beschilderd, gestucadoord en behangen, behalven een zeer groote zolder en vliering; naast hetzelve is een huisjen getimmerd, dienende zo tot een tweede keuken, als tot berging van goederen. Diemen werd in 1595 met Ouderkerk gecombineerd, en had met hetzelve één’ Predikant; in 1607 werd Daniel Plancius, als eerste en bijzondere Predikant voor Diemen, bevestigd. De Roomsche Kerk, die, in den jaare 1786, van Overdiemen naar de Diemerbrug verplaatst werd, is een schoon gebouw, welks wederga zeker zelden op het platte land gevonden wordt, daar bij staat een huis voor den Pastoor, met een groote tuin, alles aan de fraaiheid der Kerk beantwoordende: deeze Kerk is aan St. Pieters banden toegewijd. Het Schoolhuis van deeze ban, staat te Diemen, en is, even als de Kerk, een zeer oud gebouw. De Predikant van deeze plaats behoort onder het Classis van Amsteldam, wordt door den Kerkenraad genomineerd, en door den Ambachtsheer geapprobeerd. Bij vacature van een’ Schoolmeester, worden door het Gerecht en den Predikant eenige Schoolmeesters gehoord en geëxamineerd; het Gerecht maakt als dan alleen een drietal, en geeft hetzelve den Ambachtsheer over, om daaruit een’ Schoolmeester te nomineeren. Men vindt aan de Diemerbrug nog een Schoolmaitres, die de kinderen slechts spelden en leezen leert. In Overdiemen was weleer een school, waarna de plaats Schoolpolder genoemd werd, dan door verval dier buurt is het school weggeraakt. Een Arm- of Wees-huis is in het Ambacht niet voorhanden: de ongelukkige voorwerpen, waarvoor men zulke huizen aanlegt, worden aldaar bij de opgezetenen besteed. WERELDLIJKE GEBOUWEN. In de eerste plaats moet onder dit artijkel geteld worden het Gemeenelands huis, waarin de gedeputeerde Waarsluiden, thans Hoogendijks-Heemraaden, vergaderen: hetzelve staat op den dijk bij Jaap Hannis, niet ver van de Yperslootersluis, en wordt bewoond door een’ Opzichter, die bij voorschrevene Heeren aangesteld wordt: het is een schoon gebouw met twee vleugels, en werd in 1726 herbouwd: in den voorgeevel staat A I C De fret I bato VI furore ar Cendo agrIs t Ven DIs ag It Vr ’T voorhuis van het gebouw is van boven en ter wederzijden gestucadoord, en prijkt, behalven met een Nephtunis op zijn’ wagen, met de wapens der Provinciën Holland, Utrecht, en dertien steden en plaatzen, uit welken de Hoogedijks-Heemraaden zijn gedeputeerd: aan elke zijde ziet men een ruim vierkant vertrek. Bij dit huis behoort een spatieuse tuin, die in 1789 merkelijk vergroot is, door het aankoopen van de plaats Ruimzicht, daar nevens gelegen. Men vindt in Diemen nog een herberg, die aan particulieren behoort, en het Rechthuis genoemd wordt: deeze herberg, die weleer het Ambacht toebehoorde, was oudtijds het Rechthuis: men ziet er nog verscheide oude wapens van het Gerecht: het plagt voorzien te zijn van een boejen, die thans weggeraakt is. Voor dit huis staat een justitiepaal: des zomers wordt dikwijls rechtdag gehouden, doch des winters aan de Diemerbrug. Bij gezegde brug, aan de Weespervaart, ontmoet men een nieuw aangelegd kerkhof voor lieden die niet in de kerken begraaven willen worden: het zelve is geplaveid met groote zerken, en afgesloten door een schoon hek, met doodshoofden versierd: dit kerkhof, heeft een privilegie, inhoudende, dat al wie van buiten deeze Jurisdictie daarop begraven wordt, slechts éénmaal het landsrecht behoeft te betaalen. Er liggen twee sluizen aan den Hoogendijk; als de IJperslooter sluis en Diemerdammer sluis, de eerste wordt voornaamlijk onderhouden door Amsteldam. Bijleveld voor ¼ in de lasten, Proosdij ¼ in de lasten. Doch wordt weder door vier districten gedragen naamlijk: Zevenhooven, Mijdrecht, Wilnis, Uithoorn. Amstelveen ¼ Ouderkerk ¼ Deeze sluis lag reeds in 1413: bij dezelve behoort de visscherij in het Nieuwe diep. De Diemerdammer sluis, anders genaamd, de Sluis van Claas Jacobsz., in het jaar 1599 gemaakt, wordt voornaamlijk onderhouden door Weesp. Weesper Carspel (waar onder ’t Gein, de Gaasp en de Bijlemermeir behooren,) Diemen, Abcoude, Nigtevegt, Overdiemen. Oudtijds plagt hier nog een sluis te liggen, die men noemde de Kost verloren sluis, doch van weinig nut zijnde, is zij gestopt en vernietigd. REGEERING Dezelve bestaat, volgends de conditie van verkoop, uit de Bailliuw van Amstelland in het Crimineele; een Schout Civil. Zeven Schepenen, die zo wel den eed aan de Bailliuw in het Crimineele, als in het Civile aan den Ambachtsheer doen. Zes Buurtmeesteren die over de gaêring en dorps omslagen zitten, en een Secretaris. De Bailliuw van Amstelland wordt geëligeerd door Hun Edele Groot Mogenden, uit een drietal, dat Burgemeesteren der stad Amsteldam overgeeven: Schepenen nomineeren in Januarij veertien persoonen, den Gereformeerden Godsdienst toegedaan, en uit dezelven kiest de Ambachtsheer den 2 Februarij, zeven tot Schepenen: gemeenlijk worden er twee, die het voorige jaar gediend hebben daar onder gekozen, edoch volgends de koopconditien van de Ambachtsheerlijkheid, staat zulks aan den Ambachtsheer: de Schout en Secretaris wordt gesteld door Burgemeesteren der stad Amsteldam, als Ambachtsheeren. Buurtmeesteren kiezen op voorsz. datum, twaalf persoonen waar van zes tot Buurtmeesteren, door den Ambachtsheer, verkozen worden: somwijlen laat de Ambachtsheer één’, ook wel twee van het voorige jaar aan blijven. Een Hoog-Heemraad van Amstelland, wordt door den Ambachtsheer gesteld, ’t geen gemeenlijk de Schout Civil is. Schout en Schepenen hebben, als Heemraaden het recht om den zeedijk te schouwen, en de binnenwegen te doen opmaaken, in welk recht zij van tijd tot tijd zijn gemaintineerd, tegen de meening van de zulken die hen daarin zochten te turbeeren: thans echter hangt er over het opmaaken der binnenwegen, voor den Hove Provinciaal, een proces, tusschen dit gerecht en poldermeesteren van de School- en Hopmans-polders. Nog heeft men een Dijk-Collegie onder de benaaming van Dijkgraaf en Hogendijk-heemraaden van de Zeeburg en Diemerdijk, wier amt is, den dijk die door Schout en Schepenen van Diemen geschouwd is, nateschouwen, en te belaaken, en voords een directie te voeren over het hout en ijzer van den beplaaten dijk, doch dit hout en ijzer is thans weggenomen, en in deszelfs plaats zijn steenen gelegd: het Collegie bestaat uit den Bailluw van Amstelland, als Dijkgraaf, den jongsten Burgemeester der stad Amsteldam, één uit Muiden, Weesp, één uit Weesper Carspel, één uit Loosdrecht, één uit Loenen, Kroonenburgs gerecht, één uit het Sticht van Utrecht, één uit Kortenhoef, één uit Breukelen gezeten in Johans Gerechte van Nienrode, één uit Abcoude, en één uit Nichtevecht: dit Collegie is ad vitam, en heeft een’ Secretaris en Boden. VOORRECHTEN. In de eerste plaats heeft het Gerecht een privilegie van het schouwen van den hoogen Zeeburg Diemerdijk, in gevolge diverse privilegiën. En om de beesten op dezelve weidende te schutten. Het recht van de jagt is mede aan den kooper van deeze Heerlijkheid gegeven; voords het recht van parate executie. De kooper heeft de eigendom van de Diemerbrug, en het recht om van alle schuiten enz. tol te vraagen. Het Gerecht heeft privilegie van de Op- en In-gezetenen tot onderhouding van het dorp, eenig geld te mogen vraagen, ’twelk eertijds neusgeld genaamd word, doch nu volgends privilegie van 1755, dorps kosten heet. De Ingezetenen kunnen vonnis haalen te Amsteldam, in gevolge ’t privilegie van Hertog Albrecht, de dato 15 Maart 1387 (1388.) Het Gerecht heeft het voorrecht om de gevangenen te Amsteldam in de boejen te laaten brengen, en die aldaar in de gewoonlijke verhoorkamer te verhooren. BEZIGHEDEN Oudtijds bestond dezelve in schepen te maaken; er stond weleer een kruidmakerij, op de plaats waar naderhand de traankokerij is geweest: te Diemen woonden groote reders in de walvischvangst; er waren wasbleeken, een wolwasserij: voords waren de opgezetenen voor het grootste gedeelte karnmelksboeren en visschers, thans is de landbouw, en groenboerswerk, hunne hoofdbezigheid. De boeren brengen ’s morgens hun melk na de stad om ze aldaar uitteventen. GESCHIEDENISSEN Diemen welk eerst aan den Bisschoplijken stoel van Utrecht, en daar na aan de Graaven van Holland leenroerig was, werd weleer door Heer Gysbrecht van Amstel bezeten, die in den jaare 1225 het zelve, benevens Muiden en Weesp, met de tollen en visscherijen, voor altijd van Bisschop Otto den Tweeden van Utrecht, voor dertig ponden ’s Jaarlijks verkreeg, en even daarin, als in alle andere dorpen van Amstelland, het gebied voerde; dan in den jaare 1296, mede deel gehad hebbende aan den moord van Graaf Floris den Vyfden, en deswegen buitenlands moest vlugten, werd Diemen met alle dorpen in Amstelland, verbeurd verklaard, en der Graaflijkheid van Holland ingelijfd; waarin het tot den 18 October 1731 is gebleven, als wanneer de stad Amsteldam het zelve voor een somma van ƒ 10300 van de Staaten van Holland kocht en verleid op de Heer Gerrit Corver, Heer van Velsen, Burgemeester der stad Amsteldam. Diemen is zeer dikwijls door hooge watervloeden overstroomd, en ongelukkig geworden. Bij den Juliaans vloed, van 1164, werd deeze ban gantschlijk overstroomd; de meeste bewooners werden met schuitjens van de daken hunner huizen gehaald, terwijl een groot gedeelte door het water werden verzwolgen. 1219 trof dit Ambacht het zelfde ongeluk, en honderden van menschen verdronken. 1477, is het Land door een doorbraak in den dijk geïnundeerd, en daarin verscheide waalen gespoeld. 1509 brak de dijk door, en Amsteldam leed bij deeze doorbraak zeer veel. 1516 en 1530, brak de dijk weder en op verscheide plaatsen door, waardoor het land onder water gezet werd. 1570 braken bij eenen sterken springvloed, uit het noordwesten, dertien gaten in den Diemerdijk, zettende niet alleen gantsch Diemen, maar ook gedeeltelijk Amsteldam onder. Diemen is mede van tijd tot tijd zeer ongelukkig geworden door den oorlog, zijnde het geheele Ambacht meermaals niet alleen door het krijgsvolk afgeloopen, maar de opgezetenen ook geplunderd, en geheel geruïneerd. In het jaar 1572 werd door het staats krijgsvolk onder den Graave Van der Mark, het dorp Diemen gedeeltelijk, met de kerk, afgebrand. 1573 verschanste Sonoi zig bij Jaaphannes op IJpersloot, en liet veele der landerijen ruïneeren, om die schansen te maaken: stak eindelijk bij Jaaphannes den dijk door: daar na werd hij uit zijn schans verdreven, en een groot gedeelte huizen door het geschut en de vlammen geruïneerd. 1576 werd Diemen mede door het krijgsvolk afgelopen, en het weinige dat overbleef geroofd. 1610 was het water zo hoog, dat het over den dijk liep, Diemen overstroomde, en alle de kelders te Amsteldam, tot aan de Warmoesstraat onder water zettede, terwijl een gat van eenige roeden in den Diemerdijk scheurde. 1621 waaide al het paalwerk van den dijk omver, en het water liep als een zee er over, en inundeerde het land. 1651 brak de Diemerdijk weder door, het water inundeerde Diemen, de Diemermeir, en liep te Amsteldam tot aan den Dam: 1665, 1675 en 1682, werd Diemen weder overstroomd. Diemen is tweemaal een prooi van het vuur geweest, de laatste keer in 1652, wanneer het Schoutshuis, benevens eenige huizen van particulieren zijn afgebrand, deezen vuurnood heeft ook verscheide privilegie-brieven verteerd. 1702 braken andermaal verscheide gaten in den dijk, en zettede het land onder water. 1717 vloeide het water over den dijk, en inundeerde de polders. In 1732 kwam er in het paalwerk ook het bekende gewormte, dat al het zelve doorknaagde, en den dijk in het uiterste gevaar bragt. Dikwijls na, en vóór deeze tijden zijn er hooge vloeden geweest, die geheel het Ambacht dreigden ondertezetten, doch door God ’s goedheid en door menschlijke hulp, werd het gevaar gekeerd; zo als nog korts geleden in de hooge vloeden van 1790 en 1792. 1787 heeft het dorp eerst door de troepen van den Staat en naderhand door den inval der Pruissen, voor welken het land geïnundeerd was, veel geleden. De ingezetenen van Diemen kunnen niet gezegd worden, de Patriotsche partij [15] toegedaan geweest te zijn, ten minsten, veelen van hun niet, het welk te besluiten is uit de ontmoetingen van hun thans rustend Predikant, Bernardus Bosch, de beroemde dichter van het alom geprezen Dichtstuk De Eigenbaat, desaangaande gehad hebbende: hij was, om de inundatie en de Pruissische troupen, genoodzaakt zig naar Amsteldam te begeeven, gelijk zulks meer andere Dorpleeraars hebben moeten doen; doch na het vertrek der soldaaten voornoemd, ging hij weder na Diemen om te prediken, zijnde zijn Wel-Eerw. de eerste der gewekene Buitenpredikanten, die dat werk weder op zijne standplaats verrichtte: na het afloopen van den dienst, is hij op eene zeer onheusche wijze aangevallen, ook door zulken van zijne gemeente, die hem nog voor weinige dagen betuigd hadden, dat ze veel zegen onder zijnen dienst genoten. Allertreffendst zeker zijn de verdere lotgevallen van zijn Wel-Eerw. ten opzichte van het jongstleden volksverschil, waardoor gantsch Nêerland zulk een gevoeligen neep is toegebragt, dat het er nog werkelijke de grievende naweën van gevoelt. Na men zijn Wel-Eerw. van niet minder had getracht te beschuldigen, dan dat hij de Obligatiën der kerke had laaten steelen, en na ook van dien blaam gezuiverd te zijn geworden, had zijn Wel-Eerw. ijver genoeg in zijnen moejelijken post, liefde genoeg voor zijne nu bijna herderlooze kudde, en vertrouwen genoeg op zijnen God, om andermaal zijn beroep te gaan waarneemen, ofschoon men zijn Wel-Eerw. vooraf hadde doen weeten dat men hem, in gevalle hij zulks dorst bestaan, ’t zeer euvel zoude afneemen; na het eindigen dier leerrede, werd hij ook door eene groote menigte omringd, en met de hevigste aandoeningen overladen—na te vergeefsch om bescherming verzocht te hebben, vond zijn Wel-Eerw. niet ongepast geraden, zijn beroep nederteleggen, ’t geen hem vergund werd met behoud van eer—zijne vijanden waren hier mede niet voldaan, (hoe verre kan eene domme opvatting, of de verleiding van anderen, een mensch niet vervoeren!) men beschuldigde zijne Wel-Eerw. van landen geïnundeerd te hebben, en zelf mede geëxerceerd te hebben; niet tegenstaande zijn Wel-Eerw., wat de inundatie betreft, dezelve heeft getracht te verhinderen, en nimmer zelf geëxerceerd heeft, ofschoon, zijn Wel-Eerw. betuigd heeft, er sterk vóór geweest te zijn, op grond dat de Souverain het exerceeren ten platten lande had bevolen, ’t was derhalven den pligt van zijn Wel-Eerw. het oogmerk van zynen Souverain te bevorderen; deeze laster is zelfs zoo verre gegaan dat men een spotprent op zijn Wel-Eerw. in openbaaren druk deed uitgaan, waarop hij, naar ons voorstaat, als predikant en soldaat, op de belagchelijkste, en lafste wijze wordt uitgebeeld; men wierp hem mede in ’t openbaar een dichtjen naar ’t hoofd, van dezen inhoud, Heraut der muiterij, in schijn van Gods gezant, Zorg voor de zielen van uw boeren, enz. ’T gelust ons niet meer daar van uitteschrijven, gelijk wij ook van dit punt der Historie van Diemen afstappen, oordeelende genoeg gezegd te hebben, om te doen begrijpen hoedanig in de jongstledene troubelen de zaaken desaangaande, aldaar stonden. BIJZONDERHEDEN Zijn op dit dorp niet voorhanden; ’t geen er te bezien valt, zijn alleenlijk de gebouwen, hier voor beschreven: intusschen vergete men niet het kerkhof rond te wandelen, om de Batavische en menschlievende Jonkvrouw Catharina Amaria Best, die aldaar begraven ligt, in zegening te gedenken: haar graf is kenbaar aan een blauwen zerk, schuin liggende op een gemetselden voet: dat zij bij alle menschen met erkentenis gedacht behoort te worden, is te bewijzen uit het geen op haar zerk gelezen wordt: dus luidende: Voor Jonkvrouw CATHARINA MARIA BEST Geboren den 16 Maart 1740, overleden in Amsteldam den 4 februarij 1782. en begraven den 9 dito. Zij wier verheven geest, Geduurende haar leven, Den minsten sterfling stof Tot klagen heeft gegeven, Verkoos, op dat haar lijk Ook niemand nadeel gav’, Van kerkelijken praal Dit kerkhof tot haar graf. Thans verdient ook in oogenschouw genomen te worden, de batterij die men bezig is aan Diemerdam, te leggen, uit vrees, zeide men, van een aanval der Franschen. LOGEMENTEN ’T huis genaamd Zeeburg, aan den Diemer Zeedijk. Vischlust, en Pampuszicht. In Diemen ’t zogenaamde Rechthuis. Aan Diemerbrug, ’t huis te Rust. De Vergulde Wagen, en de Rijger. Aan Diemerdam, ’t huis genaamd Diemerdam, nevens nog eenige kleine tappers, zo te Diemen aan Diemerbrug als in Overdiemen. REISGELEGENHEDEN Men vaart geregeld met de Weesper en Muider schuiten, dagelijks, tot aan de Diemerbrug, daar dezelve schuiten een weinig tijds vertoeven: Diemen heeft ook een eigen schipper, die tweemaal ’s weeks, maandag en vrijdag, visa versa vaart, bezorgende vrachtgoederen en andere benodigdheden voor de Ingezetenen: nog vaart er ’s zondags ’s morgens ten 8 uure, een kerkschuit, van de Tolbrug in de Meir, na Diemen, zo tot gemak voor de bewoonders van de Meir als andere lieden die begeeren te Diemen in de kerk te gaan, vertrekken de zelve schuiten wederom terug met het uitgaan van de kerk, en voor de geene die begeeren te wandelen, gaat men door de Meir tot aan Diemerbrug, of den Diemerdijk langs tot aan den afloop na Diemen, waarna men in een quartier uurs op het dorp kan weezen. DE DIEMER- OF WATERGRAFTS-MEIR. Onder de aangenaame wandelingen waarmede het wereldberoemd Amsteldam, in zijnen ommekring pronkt, behoort ongetwijfeld de vermaaklijke Diemer- of Watergrafts-meir, te aanmerkelijker daar dezelve door de hand der kunst, en door het taai geduld van den noesten arbeid uit het water voordgebracht is; waarom zeker dichter te recht zingt: Waar de gladde vischjens zwierden In het spieglend element, En daar ’t taaje fuikjens cierden Zijn nu kluitjens voor de lent. De LIGGING, Deezer bekoorelijke plaats, kan gezegd worden te zijn, ten noorden aan den Outewaaler polder, ten oosten, en gedeeltelijk ten zuiden aan de banne van Diemen, en verder ten zuiden aan de Duivendrechtsche polder, in de banne van Ouderkerk; ten westen wordt zij door den Amstelstroom afgescheiden van de rechtbanne van Amstelveen—zo vermaaklijk als de Meir zelve is, zo vermaaklijk zijn ook de wegen derwaards, van Amsteldam af; deezen zijn naamlijk, een langs de rivier de Amstel voornoemd, tot op een vierde uurs, of omtrent 400 roeden van de stads cingel, alwaar de zogenaamde Schulpbrug ligt, en de ringdijk waarin de Meir besloten is, zijn begin neemt; hetzelfde pad vervolgende, naamlijk langs den Weesperweg, komt men aan het begin van den Kruisweg der Meir, alwaar men derhalven ook daarin kan komen: de andere weg, die de Oudewaaler weg geheten wordt, ligt op meer dan een vierde minder ver van de stad af, naamlijk buiten de Muiderpoort, en is een zeer vermaaklijke weg, aan wederzijde beplant met boomen; aan den eenen kant is een genoegzaam breed pad voor de wandelaars door een tweede rei boomen afgebakend, welk pad weleer zeer zindelijk onderhouden werd met smids koolen; nog was in vroegere jaaren tusschen gezegde boomen, eene heining van haagedoorn geplant, die, vooral als zij bloeide, eene zeer aangenaame vertooning maakte; ook waren de bestuurders der Meir tot zo verre daarmede vooringenomen, (en niet zonder reden,) dat op zondag, en vooral op hoogtijdsdagen, met naame hemelvaartsdag, een oppasser langs dezelve ging, om, (wegens de bij zulks gelegenheid ongemeenen toevloed van wandelaars,) alle baldaadigheden te voorkomen; doch sedert is die cieraad der Meir geheel te niet gegaan, zo dat men thans, dat hoogst te beklaagen is, niets meer van die haag ontmoet.—Zie verder ons artijkel aanleg en grootte. De grond van deeze droogmaak, is ongemeen vet en vruchtbaar, men heeft er de schoonste wei- en warmoes-landen: de landen liggen ter diepte van 14 voeten beneden het buitenwater, zo dat het overige polderwater, ter hoogte van 15 voeten, moet worden opgemalen: tot in den jaare 1743, geschiedde zulks met vier watermolens, welken elkander het water toemaalden, doch ten gemelden jaare, of daaromtrent, gaf zekere Anthonij de Jong, Koopman te Amsteldam, aan Dijkgraaf en Heemraaden van de Meir, een middel aan de hand om het gezegde opmaalen te doen met slechts twee molens, mits de schepladen uit dezelven te ligten, en zijne nieuw uitgevondene en geoctrooieerde waterschijven in derzelver plaatse te stellen, waarvan hij eene proef, ten zijnen koste, aan bood: dit werd toegestaan, en na dat men, den gehelen winter door dezelve in ’t werk gesteld, en aan de verwachting beantwoordende bevonden had, besloot het collegie van Dijkgraaf en Heemraaden, een beding met gemelden uitvinder, en zijnen medestander Huibert Ketelaar, te maaken; om de Meir met twee schijfmolens te bemaalen en droog te houden; waartoe hij in de herfst van den jaare 1744, moest gereed weezen: deeze overeenkomst heeft sedert, zelfs boven verwachting, aan het oogmerk beantwoord; blijkens twee getuigschriften, een de dato 13 Mei des jaars 1745, en een van den 25 Mei 1747: „Beiden deeze molens,” leezen wij, „op eenen behoorelijken afstand geschikt, doen niet alleen het werk van de voorige vier molens; maar geraken ook met den minsten wind aan den gang, en slaan het water met veel gemak, uit, in den gemeenen boezem van Amstelland; zij blijven zelfs in den hardsten vorst doormaalen, en zijn instaat de Meir, vroegtijdig, van het overtollig water te ontlasten:” het gemak dat deeze molens, behalven de vermindering van kosten, aanbrengen, verdient, naar onze gedachte, alle mogelijke lof, en navolging. NAAMSOORSPRONG. Diemermeir wordt dit verrukkelijk oord genoemd, om dat het nabij Diemen ligt; doch de oorsprong van den naam Watergraftsmeir is geheel onzeker; wij zouden echter met sommigen eene bedenking kunnen maaken over de mogelijkheid, of niet het water van deeze Meir eerst bestaan heeft in een graft, die door de overstrooming tot een Meir is aangegroeid, waardoor voor den naam van Watergrafts-meir, dat is de Meir, die weleer slechts een graft, een watergraft was, eenen oorspronk zoude gevonden weezen. Hoe het hier mede zij, dit is zeker dat de waterplas, vóór de bedijking, groot genoeg geweest is, en ook diepte genoeg gehad heeft om met oorlogschepen bevaren te kunnen worden: niet ten onpasse wordt ten bewijze daarvan het volgende bijgebragt: „Omtrent den jaare 1508,” zegt men, „in den Gelderschen oorlog, die Hertog Karel tegen de Hollanders voerde, na den dood van Filips van Oostenrijk, verweerden zig die van Amsteldam, uit eene schans bij de IJpe-sloot, weleer een buurt, daar het Nieuwe diep de landen sedert heeft overstroomd; deeze schans werd gedekt door verscheidene schepen, op het IJ, en één op de Diemer-Meir; waardoor de Gelderschen genoodzaakt werden aftewijken—en dergelijk middel van galeiën op de Meir,” vervolgt men, „met onderstand van schepen op het IJ, verdreef ook, in den jaare 1573, het volk van Sonnoij, het welk den Diemerdijk bemagtigd had, om Haarlem te verligten en Amsteldam, ’t welk toen de Spaansche zijde hield, te benaauwen; doch deeze benden werden zelven benaauwd, en een wakkere tegenstand konde haar niet bevrijden van den hongersnood door het missen van toevoer, waarom zij de opgeworpene schans bij IJpe-sloot moesten verlaaten.” AANLEG EN GROOTTE. De aanleg deezer Meir moet zekerlijk gebragt worden op den tijd haarer bedijking, en droogmaaking: reeds vóór gezegde bedijking was de plas een eigendom van Burgemeesteren van Amsteldam, „die in den jaare 1624,” dus luidt de beschrijving desaangaande: „met kennis en goedvinden van den Raad der stad, besloten deeze Meir te bedijken, en tot land te maaken; waartoe zij, in den zelfden jaare, octrooi van de Staaten van Holland en Westfriesland verkregen, met vele vrijdommen, die gemeenlijk bij dergelijke onderneemingen worden vergund: dit octrooi werd in den jaare 1626 uitgebreid, door de vergunningen van de landen, kaden, wegen, als anderszins, ’t welk tot de bedijking nodig was van de eigenaars te mogen overneemen: volgends deeze octroojen, werd het werk der bedijking en droogmaaking tot stand gebragt, en de Meir was droog in den jaare 1629,” weshalven de aanleg van dit verrukkelijke oord moet gesteld worden tusschen 1624 en 1629: Burgemeesteren van Amsteldam verkochten ook aanstonds de drooggemaakte landen, die naderhand, op de 31 julij des jaars 1631, gekaveld, en dus bij kavelingen van tien morgen, aan de koopers toegedeeld werden; en ten opzichte van die landen welken langs den ringmuur liggen, met eene toegift van omtrent één morgen, voor het oude land, aan den voorigen zoom van de Meir. Wat de grootte van dit Amstels paradijs betreft, de dijk waarin hetzelve begrepen is, gemeenlijk de ringdijk genaamd, heeft eenen omtrek van 2500 roeden, en is rondsom, behalven aan den Amstel en het Nieuwe-diep, omvangen van eene bekwaame ringsloot, waarvan de visscherij aan de stad Amsteldam behoort, doch Burgemeesteren van die stad, zijn gewoon dit recht aan Dijkgraaven en Heemraaden der Meir, voor een zekere somme gelds in ’t jaar, ten behoeve dier plaatse, in pacht te laaten, die dit water in verscheidene parten weder aan visschers verhuuren. Verder vinden wij wegens de grootte der Meir het volgende aangetekend: „Bij het kavelen der landen in de Meir, werden 705 morgen lands uitgegeven; waarvan echter maar 662 morgen 301¾ roeden in de omslagen en gemeene lasten gelden: Burgemeesteren behielden alleen 30 morgen ten behoeve der stad Amsteldam, en uit dien hoofde het recht om als Hoofdingelanden zitting te hebben, tot het hooren van de jaarlijksche rekeningen, en te helpen beraadslaagen en besluiten over zaaken, die ’t Heemraadschap betreffen.” De aanleg is zeer regelmaatig geschiedt; de grond in zijn geheel is kruiswijs doorsneden, met twee breede gemeene wegen, waardoor de Meir in vier deelen gedeeld wordt: de voornaamste deezer doorsneden is de Middenweg, langs welke verscheidene lantaarns, tot gerief van de bewooneren en de reizigers geplaatst zijn; er staan ook lantaarns langs den Ringdijk van de Schulpbrug tot aan het Rechthuis; de gezegde schoone breede laan, loopt van de Outewaaler, of zogenaamde Tolbrug, naar de Hartsvelder of Diemer-brug; gezegde Outewaaler-brug, draagt den naam van Tolbrug, om dat op dezelve een tolhek staat, aan ’t welke voor ieder Rijtuigen, een paard of hoornbeest, enz. dat er overgaat, iet moet betaald worden. Voor de schaapen betaalt men geen tol. De kruisweg, die den middenweg omtrent het midden doorsnijdt, begint aan het zandpad over den grooten Duivendrechtschen polder, en eindigt aan het Nieuwe-diep: beide deeze hoofdlaanen zijn grootendeels met opgaande ijpen- en linde-boomen beplant, die een schoon sieraad geeven, door de netheid waarmede zij onderhouden worden; „Verscheidene laanen,” dus luidt eene beknopte beschrijving deezer Meir, welke beschrijving echter veeleer nog te flaauw is dan dat zij eene onwaarheid zoude bevatten; „(Verscheidene laanen,) vermeerderen den luister deezer bedijking; de Schagerlaan is eene der aanzienlijksten, en heeft eenen rijweg naar de midden- en kruis-weg; zij strekt voor eene aangenaame wandeling onder het lommer der net geschorene ijpen-boomen, ter wederzijde van den weg, tot verlustiging van de wandelaaren die hier in den zomer menigvuldig zijn; de andere der voornaamste laanen die er gevonden worden zijn de Paauwenlaan, de Groene- of Burghorst-laan, en de Klooster- of Schulp-laan, die echter geenen doortogt hebben: alle deeze laanen en wegen, pronken met aangenaame tuinen, en deftige lusthoven, waarvan veele der landhuizen elkander in pracht trotseeren; ook wordt de bekoorelijkheid vermeerderd door de verscheidenheid der gezichten over de vruchtbaare weilanden, en net beplante moestuinen, terwijl het oor in de lente gestreeld wordt, door ’t gezang der schelle nachtegaalen, die in deeze oord bijzonder haaren zetel verkozen hebben.” Zegt dan de zoetvloejende Willink wel te veel, wanneer hij van deeze Meir dus zingt: Zie hier het groene Diemermeir, Met al zijn hoven, al zijn tuinen, Hier over ’t veerijk veld, zo zeer Verheft zijn hooggestegen kruinen; Het ruime meir dat, prat en fier, Zijn hollen boezem ziet ontslagen Van ’t zeenat, dat, met woest getier, Zijn ouden erfgrond zit te knaagen, Door dijken veilig afgeweerd, Op dat geen vloed zijn welvaart deert. Verrukkend Meir, dat ieder wenkt En nodigt op uw hofbanketten, Waarmeê ge uw minnaars voedt en drenkt, Zo mild en rijklijk voortezetten, Gij lokt, gij trekt mij derwaards aan, Om door uw breede en groene dreeven, Naar uwe ruime maliebaan, Langs veld en hoven heen te streeven, Bij ’t klinken van het zoet geluid, Van ’t nachtegaalen orgelfluit. Aan iederen toegang tot de Meir, als ook aan het nieuwe diep en bij de kruislaan, aan het zandpad of de weespervaart, is een wachthuis geplaatst, tot verblijf der nachtwachten; voorheen werd door hen ronde gedaan, doch dit is sinds verscheidene jaaren niet meer in gebruik: er houden nu in ieder wachthuis twee man, en alzo tien zamen post; in den zomer van negen uuren des avonds, en ’s winters van half negen uuren, tot ’s morgens een half uur na het openen der poorten te Amsteldam: voords is ieder nachtwacht met een geladen geweer, een rondstok, en een hond gewapend. Er wordt in de Meir ook een goede brandspuit onderhouden, ten dienste van welke de inwooners verpligt zijn, ten ware zij voor het ontslag van dien dienst betaalen. Het getal der huizen, waaronder met recht gezegd wordt, dat veele deftige en aanzienlijke landhuizen behooren, werdt in den jaare 1730 bepaald, op 227; dit getal is merkelijk verminderd, om dat sinds eenige jaaren verscheidene aanzienlijke buitenplaatsen gesloopt, en tot wei- of warmoesiers-land gemaakt zijn: deeze huizen worden bewoond, indien men er de gezinnen welken op de buitenplaatsen den zomer komen doorbrengen, bij telt, door 250 huisgezinnen; de eigenlijke bewooners der Meir, schat men op een tal van 500, de dienstboden daaronder niet begrepen: deezen zijn nagenoeg voor de helft den Gereformeerden Godsdienst toegedaan, die te Diemen of te Amsteldam ter kerke gaan; de overige bewooners zijn van den Roomschen Godsdienst, (uitgezonderd eenige weinige Lutherschen,) behoorende voor een gedeelte onder Diemen, een gedeelte te Amsteldam, en het overige onder de kerk op het Hoedemaakerspad. Het WAPEN. Dit is een zwaan in waterriet; op het lijf der zwaane is een gewoon wapenschild, waarop de letters W. G. M. (Watergraftsmeir.) GODSDIENSTIGE GEBOUWEN. Onder dit artijkel kunnen wij voegelijk plaatsen het school, aldaar aangelegd in den jaare 1786, toen, (op den 1sten Augustus) het onderwijs begon: het staat aan den Ringdijk, niet verre van de Schulpbrug, en is een allezins aan het oogmerk voldoend gebouw; alle de kinderen uit de Meir worden aldaar ter schoole besteld, van wat kerk de ouders ook mogen weezen; betaalende daarvoor niet aan den Meester, die door de Regeering van de Meir op een bepaald tractement aangesteld wordt, maar aan gemelde Regeering zelve; ofschoon de Meester ook de vrijheid hebbe kinderen van buiten het district der Meir in zijne school te ontvangen, na alvoorens door de ouders derzelven, met Heeren Gecommitteerden, (welke ook regeringsleden zijn) dieswegen is gesproken, en als dan een order-briefjen van dezelve aan hem wordt vertoond. Alle jaaren word ook door de opgemelde Heeren in de school, een examen met de kinderen gehouden, en eenige dagen na dat zulks is afgelopen, gaan alle de kinderen onder het opzigt van den meester twee aan twee naar het rechthuis op de zaal, alwaar als dan de geheele Regering vergadert, benevens een aantal aanzienlijke persoonen, welke ’s jaarlijks mildadig tot dit leerschool contribueeren, en wordt als dan aan alle de aanweezende persoonen den staat en balans van het school opengelegd, en vervolgends aan de meestgevorderde kinderen eenige boeken tot prijzen geschonken: de meester is ook verpligt de kinderen der geallimenteerden en de weezen in zijn school te onderwijzen. Een arm- of wees-huis, is in de Meir niet; de armen en weezen worden bij de ingezetenen besteed; de laatsten echter draagen geene onderscheidende, maar burger kleding. WERELDLIJKE GEBOUWEN. Het Rechthuis staat aan den hoek van den ringdijk, en de middenweg; is een allezins aanzienlijk gebouw, in den jaare 1777 geheel nieuw, en vierkant, van gebakkene steenen opgehaald; rondsom heeft het schuifraamen, en van vooren een bordes op colommen rustende: het pronkt ook met een geëvenredigd torentjen, met een slaande klok daarin; echter is in de kap van het gebouw een uurwerk, dat, naar buiten, de uuren wijst, op een wijzerplaat in het frontespies geplaatst—vóór het gebouw staan twee fraaje lantaarns, op steene pijlaaren. Toen het oude rechthuis nog aanwezig was, stond de strafplaats aan de zyde, maar nu is dezelve van vooren. Onder de wereldlijke gebouwen kan ook betrokken worden het tolhek voornoemd, op de Outewaaler brug geplaatst; hetzelve staat tusschen twee fraaje hardsteenen pijlaaren; boven aan, aan de voor- en achter zijde, zijn in dezelven geplaatst marmere steenen, waarop het wapen van Holland, dat van Amsteldam, dat van de Meir, en op het vierde leest men, anno 1792, in welk jaar dit tolhuis aldus fraai vernieuwd is. REGEERING. Bij ’t verleenen van octrooi ter bedijkinge en droogmaakinge van deeze Meir, werd, ten aanzien van het Heemrecht vergund, dat de landen in de Meir geregeerd zoude worden, door Hoofdingelanden en eenen Dijkgraaf, (te kiezen uit een door hen gemaakte nominatie, bij de Staten of de Rekenkamer der Graaflijkheids domeinen,) midsgaders door Heemraaden, Penningmeester, en andere bedienden, die door de Hoofd-ingelanden zouden verkozen worden; naderhand, in den jaare 1629, verkregen hoofd-ingelanden, dat alle overdragten en gerechtlijke verbindenissen van vaste goederen in de Diemermeir zouden geschieden, ten overstaan, van Dijkgraaf en Heemraaden: middelerwijl bleef de Hooge en Civile Jurisdictie aan den Gerechte van Amstelveen, Diemen, en Ouderkerk, onder welken de landen van de Meir van ouds gelegen waren; doch daar de eigenlijke grondscheidingen, voor ieder, gevolglijk ook iederer Jurisdictie, niet gemaklijk konde worden bepaald, ontstond er niet zelden verschil over de rechtspleegingen, dat aanleiding tot veele ongeregeldheden gaf, alwaarom in den jaare 1640, bij de rekenkamer der Graaflijkheid van Holland werd besloten, aan Heemraaden te vergunnen de Crimineele en Civile Jurisdictie te oefenen met den Bailluw van Amstelland, en dat de Dijkgraaf, na het overlijden, van den toen in leven zijnde Bailluw, te gelijk Bailluw van de Diemermeir zoude weezen; het welk Burgemeesteren van Amsteldam, als Ambachtsheeren van Amstelveen, ook toestonden, ten aanzien van de civile en dagelijksche Jurisdictie, voor zo verre aanging de gronden onder hun rechtsgebied van Amsteldam in de Meir gelegen, behoudende de crimineele rechtsoefening aan zig: „Van dien tijd af,” vinden wij aangetekend, „zijn de Heemraaden ook Schepenen geweest”. Volgends deeze vergunning, bestaat de regeering over de Diemermeir in twee Hoofdingelanden, verbeeldende Burgemeesteren der Stad Amsteldam; den Dijkgraaf, vijf Schepenen of Heemraaden, in opzichte van hun onderscheiden bewind, van Heemraadschap, of crimineel en civiel rechtsgebied, benevens een Secretaris en een’ Penningmeester. De Dijkgraaf is volgends de bovengemelde schikking van de Graaflijksheid rekenkamer, ook Schout van de Meir; doch hij heeft een Substitut, die te gelijk Bode is, en in de Meir zijne woonplaats heeft: deeze heeft een’ justitie-dienaar onder zig. Burgemeesteren van Amsteldam benoemen bij het openvallen van het Amt van Dijkgraaf, drie van de voornaamsten der Ingelanden, uit welken één door de Staaten van Holland en Westfriesland tot Dijkgraaf wordt gekozen; Burgemeesteren stellen ook den Secretaris aan, en verkiezen jaarlijks, het ééne jaar twee, en het andere jaar drie Heemraaden, uit de nominatie van een dubbeld getal, hun door Dijkgraaf en Heemraaden overgeleverd. De verdere bedieningen staan allen ter begeevinge van het Collegie van Dijkgraaf en Heemraaden, in hunne verscheidene betrekkingen, van de hoogste tot de laagste toe. Dit Collegie houdt zijne gewoone rechtdagen, op den eersten maandag in iedere maand: sedert de bedijking schijnt hetzelve in de Meir vergaderd te hebben; doch met den jaare 1645, werd het verplaatst naar Amsteldam, in de Corps de guarde van de Regulierspoort, welke plaats het Collegie op den 11 December des jaars 1645 daartoe vergund was: voor ruim honderd jaaren, (1693,) verkreeg het Collegie eene betere rechtkamer naamlijk onder in het stadhuis te Amsteldam, welke kamer het behield tot in den jaare 1716, toen dat vertrek tot een ander gebruik geschikt, en Dijkgraaf en Heemraaden van de Meir vergund werd te vergaderen, in het Stadhuis voornoemd, boven de kamer van Commissarissen van Zeezaaken, alwaar zij tegenwoordig ook nog hunne rechtdagen en vergaderingen houden. Onder de mindere Amtenaaren boven bedoeld, behoort de gaarder van ’s Lands imposten, welk amt niet door de Regeering, maar door gecommitteerde Raaden begeeven wordt; het wordt thans bekleed door den Substitut Schout, de Heer Matthys Elsman. VOORRECHTEN Zie wegens het markten in Amsteldam, onder het artijkel Bezigheden: het voorrecht dat de bewooners van deeze Meir van de Staaten van Holland en Westfriesland hebben bekomen, van naamlijk een tolhek op de Outewaaler brug te mogen plaatsen, blijkt uit het voorgaande, alwaar wij van dat tolhek spreeken—Een ander voorrecht van de Diemermeir, mag genoemd worden, dat over den middenweg, die, gelijk wij boven reeds gezegd hebben, van de Outewaaler brug, tot aan de Hartsvelder- of Diemer brug, loopt, geene Hessenkarren gevoerd, of varkens gedreven mogen worden. Nog kan men het een voorrecht noemen, dat de bestuurders der Meir niet behoeven te gedogen dat des avonds na beslotene stads poorten, eenig vreemdling zig in dezelve op de openbaare wegen vertoonen; gelijk men in dat geval dan ook door de nachtwachts aangehouden wordt, en rekenschap van zijn daarzijn moet geeven; bij de minste twijfeling aan de waarheid des voorgeevens, of bij ondervinding van de onwaarheid deszelven, wordt men in bewaaringe gesteld. De Meir heeft ook het voorrecht, dat op haaren bodem geene nachtegaalen gevangen mogen worden. BEZIGHEDEN De welgelegenheid, en vruchtbaarheid der landen, in de Diemermeir, heeft dezelven meest tot moesland doen worden, dat een gedeelte van de inwooneren alhier een genoegzaam bestaan verschaft; zij brengen hunne voorraad meest te Amsteldam ter markt; waartoe hen, benevens die van de Bijlmermeir, eene bijzondere markt op de Prinsegragt ter dier stede is vergund: behalven dat, hebben zij verlof ontvangen van driemaal ter week op het Oudekerksplein, en éénmaal op de joode Groenmarkt aldaar te mogen markten. GESCHIEDENISSEN Wat de Historie deezer aangenaame Meir betreft, na dat dezelve drooggemaakt was, (zie hier voor Art. aanleg en grootte,) kreeg de bedijking, in den voornacht tusschen 5 en 6 Maart des jaars 1651 het ongeluk van een doorbraak, welke door een andere aan den Diemer zeedijk, boven Outewaal, niet verre van Jaap hannes, veroorzaakt werd: het water liep omtrent de molen aan het Nieuwe diep, over den ringdijk van de Meir, en veroorzaakte daardoor een doorbraak, met een gat, ter lengte van omtrent 25 roeden, en eene diepte van 27 tot 30 voeten, beneden het winterwater; 16 voeten hoog stond het water in de Meir, en meest alles werd door de overstrooming vernield: evenwel was deeze ramp, hoe gewigtig, niet gewigtig genoeg om de ingelanden te doen wanhoopen aan het herstellen van hunnen vernielden arbeid, welke herstelling echter niet gemaklijk ten wege gebragt konde worden, dan door de Meir, die nu geheel onder water stond, weder te laaten uitmaalen, de gebouwen en beplantingen weder op te rechten en in stand te brengen, ten welken einde het octrooi van hunnen vrijdom voor den tijd van tien jaaren werd verlengd: onvermoeide arbeid kwam weder alles te boven; dan alleenlijk voor een zeer korten tijd: want in 1672, toen Nederland door het zwaard des oorlogs, die vervloekte geessel der verschrikkinge, geteisterd werd, moest de Meir niet weinig in dat akelig lot deelen; Naarden, de hoofdstad van het vermaaklijk Gooiland, werd door de Franschen veroverd, waarom men met reden voor Amsteldam begon te duchten, het welk ten gevolge had, dat de dijk doorgestoken en geheel de Meir onder water gezet werd; doch dit was echter maar voor korten tijd, en niettegenstaande de veroorzaakte aanmerkelijke verwoesting, werd, zo dra de vijand was afgetrokken, alles in zijn ouden luister hersteld: te recht daarom zingt de dichter Van Bor van deeze Meir: Meir wordt land en landen beeken, Wat Natuur al wondren teelt, Is niet mooglijk uittespreeken, Zo verwart zij in de weeld’! Nu pronkt zij haar kruin met Eiken, Dan met waternimfs sieraad, Nu weêr plant en bloem verrijken Ceres aangenaam gewaad; Plant en bloem en duizend vruchten, Schenkt er gunst te levren aan, Die haar oog en haar genuchten Kiezen in die weeldelaan, enz. In den jaare 1702, brak de Diemer of Muider Zeedijk weder door, het geen andermaal niet weinig bekommernis voor eene overstrooming van de Meir veroorzaakte; doch de ijver waarmede men de handen aan ’t werk sloeg, om overal waar men het noodig oordeelde den ringdijk van de Meir te versterken, werd met een gelukkigen uitslag bekroond; de Meir naamlijk leed geheel geene schade. In onze jongstledene onlusten, hebben de inwooners van de Diemermeir zig zeer onderscheiden in ijver voor de zaak der Vaderlandschgezinden; zij hebben zig met een ongemeenen ijver in de wapenhandel geoefend; het corps van den Rhijngraaf van Salm, heeft aan het rechthuis een geruimen tijd in bezetting gelegen: bij het aannaderen der Pruissen, was men er in geene geringe bekommering, niettegenstaande de gewapende ingezetenen moeds genoeg hadden om de vijand onder de oogen te gaan zien: de laage landen langs den Outewaalerweg, deelden in de gedaane inundatie, en de Pruissen hebben er vervolgends niet zeer verpligtend geleefd, trouwens aldaar nog beter dan elders; van tijd tot tijd ondernaamen voords eenige van de tegenpartij, voornaamlijk uit Amsteldam, baldaadigheden in de Meir te pleegen, doch de loflijke activiteit van den Substitut Schout, den Heere Matthys Elsman, reeds gemeld, heeft hen gedwongen dat opzet te laaten vaaren. BIJZONDERHEDEN, Onder deezen zoude in de daad geheel de Meir betrokken kunnen worden; met uitzondering verdienen de ongemeen prachtige lusthoven die er in gevonden worden den aandacht van den wandelaar; die op den hoek van den Kruisweg, aan den Weesper weg, pronkt met een zeer fraaje Turksche tent, staande op het wachthuis dat aan dien ingang geplaatst is.—Het tegenwoordige rechthuis, en het tolhek, is mede der bezichtiginge dubbeld waardig. Weleer was ten einde van de Schagerlaan, ook een fraaje Maliebaan, ter uitspanninge van de geenen die zig aldaar kwamen verlustigen; deeze laan had eene lengte van 173 roeden, in haare behoorelijke beschotten ingesloten; aan beide zijde van dezelve stond een rei hoogopgaande en aan de binnenzijde plat geschorene boomen, die eene zeer aangenaame vertooning maakten, en welke aangenaamheid niet weinig vergroot werd, door de lusthoven ter wederzijde langs de rijwegen gelegen: de herberg aan het begin der baane, en die nog aanwezig is, had de huur deezer laane, gelijk zij ook nog het Maliehuis heet—Behalven met het maliespel, plagt men zig in deeze baan ook niet zelden te vermaaken met het zogenaamd blindloopen, bestaande in eene weddingschap om geblinddoekt de baan overlangs doorteloopen, zonder tegen de zijschotten aantestooten; doch niettegenstaande de menigte gasten welken door deeze vermaaken, zo wel als door de aangenaamheid van den oord derwaards gelokt werden, is de baan van tijd tot tijd zo verre vervallen, dat zij tot eene harddraavers baan gebruikt werd, en eindelijk geheel verdweenen is, gelijk men er thans niet meer van ziet dan de grazige vlakte alwaar dezelve gelegen geweest is. HERBERGEN, Rozendaal. De Schulp. Het Rechthuis. De Maliebaan. Voords nog vier in de Schaagerlaan, die echter sedert eenigen tijd geene andere tap-actens bekomen dan van bier, coffij en thee. REISGELEGENHEDEN, Om zodanig eens te noemen de gelegenheden die in deeze Meir gevonden worden, om in dezelve, en van daar naar elders te komen: die gelegenheden zijn de toegangen reeds gemeld; behalven deezen, ligt digt bij het tolhek op den Outewaaler weg nog een pad dat op den hoogendijk nabij Zeeburg uitkomt; op gemelden weg is ook nog een pad, waarmede men op den Weesperweg komt: met de gewoone Muider- en Weesper-schuiten kan men ook van Amsteldam naar de Schulpbrug, of van daar derwaards vaaren: aan gemelde brug, in de ringsloot, vindt men des zomers zondags en maandags, gemeenlijk ook nog een zogenaamd Ossemarkts jagtjen, waarmede men voor één stuiver de persoon, naar de stad vaart; de Utrechtsche weg opgewandeld zijnde, tot over den ringdijk, wordt men voor vier duiten de persoon, ook over de Amstel gevaaren. Aan het tolhek vaart ook een geregelde veerschuit naar Amsteldam, des zomers maandag, woensdag en vrijdag, ’s morgens vroeg, en van daar te rug, op dezelfde dagen, ’s middags ten 12 uure: des winters vaart deeze schuit alleenlijk maandags en vrijdags. Toen de Maliebaan nog in stand en bloei was, reed des zondags en maandags, van even buiten den Muiderpoort, eene soort van Post- of zogenaamde Bolder-wagen, naar gezegde baan, en terug; dit was een veer, doch zonder bepaalde uuren; de vracht voor ieder persoon was 2½ stuiver: sedert het vervallen der Maliebaan is dit veer ook te niet geraakt. DE AMBACHTSHEERELIJKHEID WAVERVEEN. Het dorpjen WAVERVEEN, dus door de Kunst gemaald, Werd om gehoorzaamheid van ’t oorlog aangegrepen, Thans dreigt ’t gebaggerd meir het in zijn balg te sleepen, Des wordt weêr zijnen vlijt met bange vrees betaald. Geen onvermaaklijk gedeelte van het bevallig Amstelland, maakt deeze Ambachtsheerelijkheid uit: haare LIGGING Is gelijk gezegd is, in Amstelland, drie uuren gaans ten zuiden van Ouderkerk; hebbende ten westen en zuiden de Provincie Utrecht, ten oosten de vrije Heerlijkheid Waveren Botsholl, en ten noorden de rivieren de Amstel en de Waveren—Verder kan die ligging nader opgemaakt worden, uit de scheipaalen die men op den gemeenen weg of zogenaamden Veendijk, als op de Rondeveensche Kade vindt, welken voor zo veel de Jurisdictien betreffen de scheidingen van deeze met die der Heerelijkheid Waveren, Botsholl en Ruigewilnisse aanduiden; edog daar hetzelve voor meer dan ⅞ deelen is uitgeveend, kan men de strekking in de uitgeveende plassen bezwaarlijk onderscheiden, schoon de ingezetenen zulks door strooken lands en rietakkers weeten te bepaalen. Tot Waverveen behoort nog het district Strooknes aan den Amstel, met een groote schutsluis ten einde van de vaart, het Bijleveld genaamd, gelegen. Het bestaat wijders in drie Polders—naamlijk: de Gemeene of Beoosten Bijleveldsche Polders, gemeen met Waveren Botsholl, en een gedeelte van Ruigewilnisse—de Hoflandsche Polder, gemeen met Mijdrecht onder de Provincie van Utrecht voor 1⁄13, en benoorde de Zuwe, gemeen met Mijdrecht, voor circa ⅔ part, welke laatstgemelde polder, thans door Hun Ed. Mog. de Heeren Staaten ’s Lands van Utrecht, door de bewerking van een Stoom- of Vuur-machine (der moeite waardig te bezichtigen,) wordt uitgepompt en drooggemaakt, waarin het aandeel der droogtemakene gronden voor Waverveen circa 240 morgen beloopt. Over het algemeen is de grond van deeze Heerlijkheid zeer veenig, waarvan ook niet weinig gebruik is gemaakt, echter ligt het dorp zelf groen en aangenaam. Van de NAAMSOORSPRONG Hebben wij niets kunnen ontdekken, in zo verre het eerste lid des naams betreft, dat is Waveren, zekerlijk aan het dorp van dien naam gegeven, naar het water, de Waver geheten, ’t welk het gezegde dorp, (waar van straks nader,) van Ouderkerk afscheidt; dat er het woord veen bijgevoegd is geworden, is om dat het bijna geheel uit veenen bestaat, en den oord derhalven met recht den naam van Veenen van Waveren, of Waverveen (ook Waverenveen,) mag draagen. STICHTING EN GROOTTE. Wat het eerste gedeelte van dit artijkel, de stichting naamlijk, betreft, daaromtrent is wederom niets met volkomen zekerheid te zeggen, waarschijnelijk zoude het kunnen genoemd worden, zo men stelde dat de gunstige gelegenheid tot de turfmaakerij hier eenige lieden heen getrokken, en het wèl slaagen van hunne onderneeming weldra navolgers verschaft zal hebben. Wat aangaat de grootte van Waverveen, daarvan leezen wij in den tegenwoordigen staat van Holland het volgende: „In de oude quohieren stond het begroot op 268 morgen, 100 roeden lands, en in de nieuwe vinden wij de landen verminderd op 114 morgen, 450 roeden: maar het getal der huizen is, in de lijst van den jaare 1732 niet afgenomen, waarin 93 nommers werden aangetekend; honderd jaaren te vooren werd het op 85 huizen, doch, thans op 58, begroot:” zij zijn niet onvermaaklijk op hunne erven gelegen, en op sommige plaatsen, nog al aangenaam in het geboomte; ook vertoonen zij zig allen als vrij wèl onderhouden: zij liggen ter wederzijde van een’ eenigzins smallen weg, (den Veendijk,) langs iedere zijde van welken een sloot loopt, die aan de eene zijde smal, doch aan de Kerk-zijde, (de Veenwatering genaamd,) zo breed is dat dezelve met turfeikers bevaaren kan worden, alwaarom ook voor iedere werf een gewoone draaibrug ligt: vóór de werf waarop de Kerk staat is een net wipbrugjen, over ’t welk men naar de Kerk gaat, en dat wijd genoeg is, om er met de voornoemde schepen onderdoor te kunnen vaaren: men vindt te Waverveen hier en daar nog al een buitenverblijf, die echter den naam van hoven niet kunnen draagen. Het gezegde getal huizen wordt bewoond door 240 menschen, (de kinderen daaronder begrepen:) van deeze bewooneren zijn bijna 110 van den Gereformeerden Godsdienst, de overigen zijn meest allen Roomsch. Het WAPEN Van Waverveen, is een rood schild, waarover een eenigzins gebogen zwarte balk loopt, en op den zelven twee witte kruisen. KERKLIJKE EN GODSDIENSTIGE GEBOUWEN. De Gereformeerde Kerk welke hier wederom in de eerste plaats in aanmerking komt, is de derde die Waverveen geheugt: de eerste Kerk na de reformatie stond op deeze zelfde plaats, dewelke in den jaare 1592 door Petrus Edessen, Predikant van Amstelveen en Ouderkerk, met eene openbaare Leerrede ingezegend is; in het zelfde jaar (1592) werd de Proponent Cornelius Paludanus tot gewoon Leeraar deezer gemeente (schoon het getal der ledemaaten maar slechts vijftien was,) beroepen; de voorn. Kerk werd tot in het jaar 1697 tot den openbaaren Godsdienst gebruikt, wanneer dezelve door verzakking reeds bouwvallig was geworden, en men gelegenheid had of bekwam, om naar gedachten met minder kosten, dan de Oude kerk te herstellen, een groot gebouw, hetwelk op een andere plaats schuin tegenover, naast het buitenplaatsjen thans Veenlust genaamd, reeds stond, te maaken en te bereiden tot een Kerkgebouw; dit huis was aangelegd en gebouwd geweest tot een groot en aanzienlijk woonhuis, maar de bouwer en eigenaar van hetzelve overleden zijnde, was er gelegenheid om het te kunnen bekomen; en men vond goed, de Oude kerk te verlaten en het voorn. gebouw tot een Kerk te vervaardigen en verder optetimmeren, met dien spoed dat er den 3 Maart 1697 de eerste Godsdienstoefening in werd verricht, en door den Wel-Eerw. Abraham Oosterlandt, ten dien tijde Predikant aldaar, werd ingewijd; de fundamenten van dit gebouw waren niet wèl gelegd of verzorgd, zo dat het verzakte en scheurde in zo verre dat er geene mogelijkheid was om het eenigzins te herstellen, en het des met eene jammerlijke instorting dreigde, waarom dan de Predikant en Gemeente hetzelve verlieten, en hunnen toevlugt tot het Schoolhuis namen, alwaar zij op een zeer ongemaklijke en bekrompene wijze, twee jaaren lang de openbaare Godsdienstoefening verrichtten; tot dat de derde of tegenwoordige Kerk in den jaare 1755 volbouwd was, en 3 Augustus door den Wel-Eerwaardigen Do. Jan van Staveren met een Leerrede over Esra 1. vs. 5–6 is ingewijd: deeze Kerk is in alle deelen een net en kunstig gebouw, zijnde van buiten een Kruis-kerk, en van binnen met witte muuren, coupelswijs opgemetzeld: zij is wel niet groot, maar groot genoeg voor de gemeente, die er in vergadert; ze is met een pannen dak gedekt, en draagt een vierkant open torentjen met uur- en slagwerk, dat met een agtkant rond gedekt is, zijnde ook van een agtkant spits voorzien: rondsom de kerk ligt, gelijk op de meeste Hollandsche dorpen plaats heeft, een vrij ruim algemeen kerkhof met een gezand pad omgeeven, en aan de buitenkant met een Ipen haag voorzien: de toegang tot het Kerkhof en Kerk is met een modieus hek van de kerklaan afgesloten. Boven den ingang leest men in eenen steen uitgehouwen: Ezaia xxvi. vs. 8. De eerste steen is gelegd door, Jan David Brouwer, van Stavoren, op den 15 July MDCCLIV, Aangelegd en volbouwd, onder het beleid van Coenraad Hoeneker, Mr. Metselaar te Amsteldam. Van Staveren’s leeraars zoon, lag mij den eersten steen, o God! vergroot den glans, die mij reeds mild bescheen; Verschijn zo heerlijk, en wil hier in vrede geeven, Dat veelen ingaan door uw woord en geest ten leven. Hendrik Lussing Matthysz. Eccl. iv. vs. 17. Tot voor omtrent tien of elf jaaren was het ruim der Kerk alleenlijk door een groote midden, en aan wederzijde van dezelve twee kleine deuren in den muur van den buitenweg afgesloten, het geen, dat te begrijpen is, zijne onaangenaame gevolgen had; doch ten gemelden tijde is die ingang door een vrij ruim portaal, met twee groote deuren van de genoemde buitendeuren afgescheiden. Van binnen is het kerkjen in alle deelen zeer net ingericht; tegen over den ingang is eene vergaderkamer, voor die geene welken met de zaaken der kerk belast zijn; boven dezelve is een kleine gaanderij; eene dergelijke heeft men, om het regelmaatige in de bouwing te bevorderen, ook boven het nieuwe portaal voornoemd gemaakt. De zoldering van het ruim is geheel en zeer net gestukadoord; in het midden van dezelve is eene ronde opening, waarin de stang van een kaarskroon, door welke, onder den avond godsdienst de kerk verlicht wordt, is vastgemaakt aan de eene en andere zijde van gezegde opening, leest men, op het stukadoorsel, met fraaje groote gouden letters: DE GOD DES HEMELS. Er is geen orgel in deze kerk, doch voor het overige ontbreekt er niets, van het geen men gewoonlijk in een wèl aangelegd kerkruim begeert te vinden; de predikstoel is zeer net, als mede het doophek; vóór den predikstoel staande ziet men ter linkerzijde een zeer aanzienlijk gestoelte van den Ambachtsheer, of de Ambachtsvrouwe; boven hetzelve staat een breed bord, beschilderd met de wapens van de tegenwoordige Ambachtsvrouwe en van haar Eds. echtgenoot; beneden deezen op het zelfde veld, zijn in quartieren als een algemeen wapen, die van de Ambachten van Waverveen, Waveren Botsholl, en voorts met ornamenten geschilderd: tegen over dit gestoelte, ter andere zijde van den predikstoel, is de Schepensbank, die mede zeer ruim is, en recht tegen over den predikstoel, aan het andere einde der kerk staat het, niet minder ruim gestoelte van oude Regenten en Armmeesteren; boven dit gestoelte hangt een wapenbord van den Heere Gouwenaar, Capitein ter zee, overleden den 17 Mai 1714 op deszelfs buiten Zee Rust, aan de Nessersluis, thans aan den Heere Jacob Vlasvat behoorende: ten teken zijns diensts hangt er een degen boven: het heeft de vorige kerk reeds vercierd. De Gemeente word thans bediend door de predikanten uit den Ring; zijnde het beroep vacant geweest door het vertrek van den Wel-Eerwaarden Heere Joh. Leon. Wolterbeek, die naar Loenen beroepen is: doch thans is in deszelfs plaats den Wel-Eerwaarden Heere J. C. Guinoseau Proponent in ’s Haage, alhier beroepen; dewelke in de maand Februarij aanstaande één aanvang zijner bediening staat te neemen: zijnde zijn Wel-Eerw. alsdan de 21 predikant sedert de Reformatie ter deezer plaatse. De kerk is gemeenschaplijk voor Waverveen en Waveren. Het Schoolhuis dat mede gemeenschaplijk voor Waverveen en Waveren dient, staat nabij de kerk, en is een vrij goed gebouw, dat in alle deelen aan het oogmerk beantwoordt: de Roomschgezinden van beide de meergemelde Ambachten, zijn ook verpligt hier hunne kinderen ter schoole te laaten gaan om dat zij geen school voor hun afzonderlijk in dezelven hebben: het getal der gezamenlijke kinderen, welken in dit school komen, bedraagt, de jaaren door elkander gerekend, bijna 50 ’s jaars. Vier a vijf minuten gaans van de Kerk staat de Pastorij, dat een zeer goed ruim en welgelegen gebouw en in den laatstledenen jaare merkelijk verbeterd is. Een Weeshuis, Armenhuis, of dergelijk gesticht is hier niet: zie verder het art. wereldlijke regeering. Een tolbrug, die te Waverveen gevonden wordt, en den naam draagt van Bijleveldsche brug, wordt ten voordeele van de kerk verpacht, door Schout en Kerkmeesters, ten overstaan van Schepenen van Waverveen en Waveren: nog heeft de Kerk een ander inkomen voor derzelver onderhoud, naamlijk één duit van iedere roede lands dat onder Waverveen, Waveren, enz. zal uitgeveend worden; ook moeten de veenders, boven dien, voor iederen ploeg volks, welken zij te werk stellen ƒ 1:10 stuivers betaalen, dit echter niet ten voordeele van de Kerk maar van de algemeene armen, zo wel die van de Roomschen als van de Gereformeerden, die het gelijklijk deelen: beide gezegde belastingen op het veenen, beloopen jaarlijks, (de jaaren weder door elkander gerekend,) eene somme van ƒ 600. WERELDLIJKE GEBOUWEN. Onder dit art. hebben wij niet anders te betrekken, dan het Schouts huis, dat vrij aanzienlijk is, met een vierkant plein met opgaande Linden boomen beplant, waar achter een redelijk uitgestrekt boschjen, met diverse wandelwegen doorsneeden, staande hetzelve achter het Rechthuis, dat een gewoon boeren huis en herberg zonder eenig aanzien is; men vind er echter een Rechtkamer in, waarvoor in groote letters geschreven staat: Vivat Justitia, zijnde deeze huizen langs de vaart het Bijleveld, waardoor de meeste schepen en vaartuigen naar en van Amsteldam uit de Ronde veenen moeten passeeren gelegen, en beiden aan het Ambacht van Waverveen behorende. KERKELIJKE REGEERING. Deezen bestaat uit den Predikant in den tijd, een Ouderling en Diacon uit Waverveen, en een Ouderling en Diacon uit Waveren Botsholl en Ruigewilnisse, waarvan jaarlijks, (indien niet in hunnen diensten werden gecontinueerd) een Ouderling en Diacon afgaan, en door anderen uit het Ambacht daar de afgaande onder gehooren, vervangen worden: staande de verkiezing derzelven, alsmede van den Gaardermeester die voor beiden de Ambachten fungeert, aan den Kerkenraad. WERELDLIJKE REGEERING. In 1731 werd de waardigheid van Ambachtsheer bekleed door den Heer Wilhelmus Hogerwaard, Heere van Valkenstein, die het Ambacht toen uit de Graaflijkheids Domeinen voor een somma van ƒ 6600:-: kocht: in 1766 kwam zij aan den Heere Mr. Paulus Abraham Gilles, ten dien tijde Secretaris van den Raad van Staaten der Vereenigde Nederlanden, den welke in den jaare 1792 overleed, en is de Heerlijkheid op de Wel-Edele Geb. Vrouwe Mevrouwe Brigitta Susanna Jacoba Lups, geboren van Dam, gedevolveerd. Ter eerster aanleg worden de civile zaaken afgedaan door den Schout, zijnde thans de Heer Jan van Wickevoort Crommelin, die er ook het amt van Secretaris bekleedt, en vijf Schepenen; het eene jaar gaan gewoonlijk twee en het andere jaar drie van dezelve af; doch sustineert de Ambachtsheer of Vrouwe Schepens te continueren of minder getal af te laaten gaan, zo staat zulks aan hun goedvinden, en worden de aankomende door den Ambachtsheer of Vrouwe, uit een nominatie van een dubbel getal door Schepenen te maaken, ten overstaan van den Schout, geëligeerd; hetgeen mede plaats grijpt ten aanzien van de Kerkmeesteren, waarvan altoos één van Waverveen en één van Waveren Botsholl fungeert, als ook van de Gereformeerde en Roomsche Buiten armmeesteren, alle welke bedieningen in een dubbeld getal genomineerd, en op voorgemelde wijze geëligeerd of gecontinueerd worden: de Ambachtsheeren of Vrouwen hebben daarenboven de aanstellinge van Schout, Secretaris, een Hoogheemraad van Amstelland, alsmede van de Ronde veensche bepoldering; de Bode, Koster, Voorleezer, Schoolmeester, Doodgraaver, Eiker, de Veerschipper op Amsteldam, en de Nachtwacht. Bij vacature van den Predikant worden, na voorgaande bekomene handopening van den Ambachtsheere of Vrouwe, door den Kerkenraad vier persoonen genomineerd, en de beroeping daaruit gedaan bij de mans-ledematen, waarvan de approbatie of improbatie door den Ambachtsheere of Vrouwe wordt gedaan. In het crimineele moeten de ingezeetenen van Waverveen te recht staan voor Schepenen van Ouderkerk. De zaaken der onderscheidene Polders van Waverveen, Waveren Botsholl en Ruigewilnisse, werden bevoorens door een algemeen bestuur beheerd: in 1643, naamlijk, werd tusschen de Poldermeesteren en Ingelanden met de bijzondere Gerechten overeengekomen, dat de Regeering van de gemeene Polders, toen begroot op 1600 morgen, zouden gesteld en gelaten worden onder het beleid van vijf Hoofd-ingelanden, waarop goedkeuring bij willige condemnatie van den Hove van Holland verzocht werd; echter is eenigen tijd daarna, door omstandigheden die plaats hadden, deeze conventie niet meer in gebruik gebleeven, en wel bijzonder sedert 1674, wanneer niet alleen door de polders van Waverveen, Waveren enz. maar ook door de stichtsche polders een request aan de Heeren Staaten van Holland en Westfriesland werd gepresenteerd, waarbij te kennen werd gegeven, dat door de invasie van de Franschen in 1672, en om te beletten dat dezelve niet verder in deeze Landen zouden avanceren, alle de bovengemelde polders doorgestoken en onderwater gezet waren, en alzo geen raad wisten dezelve polders wederom droog te krijgen, dan alle dezelve te besluiten in eene gemeene Ringkade; waartoe zij van Hun Ed. Groot Mog. octroi verzogten, hetwelk op den 23 Januarij 1674 ook is geobtineerd: en werden de respective polders sedert gederigeerd, als: de Gemeene of beoosten Bijleveldsche polder, door den Schout en twee Poldermeesteren, als een uit de Hoofd-ingelanden van Waverveen, en de andere uit die van Waveren Botsholl, door den Ambachtsheere of Vrouwe, uit een dubbeld getal geëligeerd: deeze voeren den tijtel van Dijkgraaf en Heemraaden. De Hoflandsche polder, als zeer klein en weinig omslags daarbij zijnde, wordt door den Schout als Administrateur beheerd: en de polder Benoorde de Zuwe, mede voor zo veel Waverveen aangaat, door den Schout en één Poldermeester uit de Hoofdingelanden, als hier voor gemeld geëligeerd, waargenomen. De Diaconie, zo wel als de buiten, het zij Gereformeerde of Roomsche, armen, worden besteed, of er worden huisjens voor gehuurd waarin zij geplaatst en verzorgd worden. Dan ten aanzien van de genoemde buiten-armen, staat aantemerken, dat bij publique verkoop van vaste goederen, één duit van den gulden, ten hunnen behoeven wordt betaald, gelijk ook wanneer het een of ander geschenk aan den armen wordt gegeven, zonder bepalinge daarbij aan welken, dit een en ander altoos half voor de Gereformeerde en half voor de Roomsche armen verdeeld wordt. Weesmeesteren worden in deeze Ambachtsheerelijkheden niet aangesteld: de Weezen wier ouderen zonder uitersten wille gestorven zijn, worden door Schout en Gerechte, die de plaats van Weesmeesteren vervangen, verzorgd, en zo er door de Ouders een testament gemaakt is, vindt men in hetzelve hunne begeerte wegens ’t verzorgen hunner kinderen voorgeschreven. Voorrechten hebben die van Waverveen niet, ook is ons niet bericht dat zij onder bijzondere verpligtingen liggen. De BEZIGHEDEN Van de bewooners bestaan hoofdzaakelijk in de baggerij, echter wordt de visscherij in de uitgeveende plassen er ook niet weinig ter hand genomen, waaruit derhalven de bezigheid van het bereiden van allerlei vischwant, enz. voordvloeit: de turf welke alhier en in den omtrek gebaggerd wordt, wordt meest te Amsteldam gesleten, en ook des winters over het ijs met sleden vandaar herwaards gebragt: voords doet men er eenige van die bezigheden die in de burgerlijke zamenleving niet gemist kunnen worden. GESCHIEDENIS. Het voornaamste dat onder dit artijkel gezegd kan worden, bestaat in het gedrag der Franschen aldaar: in den jaare 1672 zig meester van Utrecht gemaakt hebbende, verzekerden zij zig van de huize te Loenen en Loenresloot, en konden derhalven met weinig moeiten langs de Geuze sloot en Demmerik te Zuwe op Waverveen en Wavere Botsholl aankomen, vermits zij niet onder het Sticht, maar in Amstelland gelegen, zig van geen Fransche Sauvegarde konden bedienen; men maakte, ’t is waar, een schans aan den Uithoorn; en de Nes werd met een uitlegger verzorgd, maar dit alles kon aan Waverveen, te verre buiten de voorgedachte posten gelegen, tot geene volkomene bescherming verstrekken: de ingezetenen van deeze plaatsen in twee compagniën bestaande, één van Waverveen, onder den Capitein en Schout Christoffel Meijer, en één van Waveren Botsholl, onder den Capitein en Secretaris Blokhuis, kregen verlof op ’s Lands kosten tot hun eigen bescherming en veiligheid te waken, en door nauwe wachthouding den vijand te beletten verder daardoor in de Provincie van Holland intebreken; dan, daar deeze huislieden onervaaren waren in den oorlog, en te zwak om den vijand tegenstand te kunnen bieden, werd noodig geacht, dat zij door zekeren uitlegger de Amsteldamsche galei genaamd, met zeven-en-twintig man bemand en van verscheidene stukjens voorzien, onder commando van Capitein Spelt, versterkt werden, neemende deeze uitlegger om tegenweer te kunnen bieden deszelfs legplaats in het Bijleveld, bij de Bijleveldsche brug, onder Waverveen. De Fransche Commandant, de Markgraaf De Genlis, op het huis te Nieuwrode zijnde, zond een- en ander-maal brandbrieven naar Waverveen, en wel den laatsten den 5 September 1672, met bevel van tien schepen met hooi, ieder 20 voeren groot, binnen vier dagen te Utrecht te leveren, met bijvoeging der straffe, dat de Schout gevangen en de plaats gebrand zouden worden. Maar dewijl deeze plaatsen, veendorpen zijnde, met geen of weinig weilanden voorzien waren, was het niet mogelijk deezen eisch te voldoen—des trokken de Franschen op den vijfden November met vierhonderd mannen uit Utrecht, door Breukelen en Ter Aa, kwamen te Demmerik daar zij zig verdeelden, een gedeelte naar Vinkeveen en de andere naar Meijdrecht zig begaven, om dus Waverveen enz. van de oost- en west-zijde aantetasten—toen de tijd tot den uitvoer van hun oogmerk begon te naderen, stelden die van Vinkeveen zig omtrent Ruigewilnisse in orde, en hadden voorposten aan het einde van Vinkeveen geplaatst, dewelke beletteden dat men geen kundschap te Waverveen konde bekomen. Zoo haast die van Mijdrecht naar het westeinde van Waverveen afzakten, en die te Vinkeveen het sein hoorende, kwam men het oosteinde overvallen, de wipbrug te Botsholl was opgehaald, doch eenige van hun door het water zwemmende, lieten dezelve neder—zij renden eilings, ’s nachts om drie uuren, naar de Bijleveldsche brug—alles geraakte weldra in alarm, de posten en wachten der huislieden, na dat twee van hun waren doodgeschooten, werden verdreeven, en geen onderstand van Staaten volk, dat aan den Uithoorn lag bekomende, moest men vlugten en alles verlaten—Het voornaamste oogmerk der Franschen was den voorgemelden uitlegger te vermeesteren, die daar ook gelegd was, op dat er geen turf uit de veenen naar den vijand te Utrecht gevoerd zoude worden; met belofte van wege de Staaten, dat zij voor den overlast der vijanden de ingezetenen zouden beveiligen: zij dan vielen met woede op den uitlegger aan, die door de Bijleveldsche brug afgezakt, zig meer dan één uur lang verdedigde; doch eindelijk vast raakte, door den vijand omringd en genomen werd: de Capitein Spelt en zijn Luitenant met twee of drie anderen werden gevangen en vijftien doodgeschoten of doodelijk gekwetst; de overige raakten met zwemmen weg: aan de zijde der Franschen waren tien à twaalf gesneuvelden, en onder dezelven één Capitein: daarna ontstond op verscheidene plaatsen brand, waardoor 59 huizen in den assche gelegd, en het voornaamste van Waverveen aan de Bijleveldsche brug gelegen, door de vlamme verteerd werd. De uitlegger werd vervolgends naar de Heul gebragt, dan te groot zijnde om door de Nieuwer sluis naar Utrecht gevoerd te kunnen worden, en na dat het geschut, de voorraad en wat er meer was, afgenomen te hebben, werd dezelve verbrand; tegens de ingezetenen veel gewelds pleegende trokken ze terug: hadden ’s Lands Staaten wijzer geweest in het geeven van orders, ’s Lands ingezetenen in deezen oord zouden minder ongelukkig geweest zijn. In onze jongstledene onlusten hebben de bewooners van Waverveen, niet zeer onderscheidenlijk, wat de toen heerschende Vaderlandsche partij betreft, gehandeld; de Pruissen, welken kwamen, om ware het mogelijk die partij ten onder te brengen, hebben zig aldaar niet zo slecht als wel op andere plaatsen gedragen, trouwens zij zijn er maar doorgepasseerd van en naar den Uithoorn, alwaar ter dier tijd den Major van het Pruissische Curassiers Regiment (Von Krahn genaamd) commandeerde, dewelke goedvond zeker papier te zenden, dat door den Secretaris van Waverveen op den 28 September 1787 gepubliceerd werd; dus luidende: „Uit last en bevel des Heeren Commandeerenden Generaals, Graaf Von Kalkruit, zullen de ingezetenen der respective dorpen van Waveren, Waverveen enz. binnen den tijd van driemaal 24 uuren hunnen voorraad van haver, bier en genever doen brengen aan den Uithoorn, aan het quartier van den Heer Major Von Krahn, alsmede ook alle de geweeren en wapenen tot de exercitie gediend hebbende, en zo wanneer hier niet aan gehoorzaamd werd, zal alle hetzelve door een commando worden afgehaald, en bovendien met plunderen en andere straffen worden gecorrigeerd.” Uithoorn 28 Sept. 1787. (getekend) V. Krahn. Dan doordien bij het evaqueren der troupes uit Utrecht hier een gedeelte geïnquartierd waren geweest, de voorraad op was, en Amsteldam geslooten zijnde, kon men dezelve niet bekoomen; dus een deputatie naar voorn. Major Von Krahn werd afgezonden, om uitstel van executie, het geene door hem op 2 dagen langer werd bepaald, die te gelijk een pas gaf, om het door hem gerequireerden van Utrecht te haalen, het geene dus ook geschiedde, en aan hem 112 kannen brandenwijn en genever, 12 vaten bier en eenige mudden haver geleverd, en ter voldoening van het requisit der geweeren werden 173 met derzelver bajonetten en een vaatjen vuursteenen, aan een Quartiermeester van dat regiment afgeleverd; zijnde de voorn. geweeren de zodanige welken uit ’s Lands magazijnen te Naarden, in 1785, ten gebruike van de onvermogende weerbaare manschappen waren geleverd. Bijzonderheden zijn hier niet voorhanden, alleen zijn de uitgeveende plassen der bezichtiginge van ieder denkend wezen waardig, en zij zullen zekerlijk zijne bewondering tot zig trekken, daarover dat geheel den streek door de menigte van het door ’t baggeren veroorzaakte water, niet reeds geheel verzwolgen is. HERBERGEN, Zijn, het voornoemde Rechthuis, en een binnen weinig jaaren geheel nieuw en net gebouwde, met een der fraaiste overdekte kolfbaanen voorziene herberg aan de Nessersluis, hier voor omschreven, gelegen. REISGELEGENHEDEN. Deezen zijn van Waverveen des zomers alle zondag en donderdag tot de maand October, des winters alleen des zondags een veerschuit op Amsteldam, dewelke des maandags en vrijdags in de zomer, en des winters maandags, ’s middags ten 12 uuren van het Rokkin bij de Olijslagerssteeg te Amsteldam voornoemd, terug vaart; gelijk ook des zondags door Waverveen op onderscheidene uuren mede de veerschuiten van Harmelen, Wilnis en Vinkeveen, des donderdags het geheele jaar door die van Cockingen passeren; welke allen den volgenden dag wederom terug keeren; doch van Waveren vaart geen schuit: voords kan men dagelijks met den Uithoornsche, onder Amstel Nesser, de Goudsche, Leidsche, Haagsche, Woerdensche en andere schuiten naar die plaatsen of met dezelve naar Amsteldam vise versa vertrekken, mits men zig aan de meergenoemde Nesser sluis vervoege, dat ¾ uur gaans van het dorp Waverveen afligt. DE VRIJE HEERELIJKHEID WAVEREN, BOTSHOL, EN RUIGEWILNISSE. Dezen zijn eigenlijk drie districten, zo zeer in elkander verknocht, dat zij mede alleen met scheipaalen aan den Veendijk als op de Ronde veensche kade onderkend worden, doch maaken zamen één Heerelijkheid uit, die een wapen voert, en door een en dezelfde Regenten gedirigeerd worden. LIGGING. Deeze is ten zuiden van Ouderkerk, wordende door de rivier de Waver van het gerecht van Ouder Amstel afgescheiden, hebbende ten oosten het Sticht van Utrecht, dat wederom door een water de Winkel genaamd, wordt afgedeeld; ten oosten het voorn. Sticht, het welke aldaar door een breede kade, uit de gemelde Winkel, tot aan de Veenmolen of de limietscheidinge van Holland en Utrecht zig uitstrekt, onderscheiden, ten zuiden en westen Waverveen—het bestaat in twee polders, de Gemeene of Beoosten Bijleveldsche polder gemeen met Waverveen, en de Noorder polder onder Ruigewilnisse gelegen: wat de Gemeene of Beoosten Bijleveldsche polder betreft, deeze is reeds voor het grootste gedeelte uitgeveend: de Noorder polder onder Ruigewilnisse, die zig in den jaare 1632 door een dwarskade van de voorschr. Gemeene polder heeft afgescheiden, is men voor de eene helft, zijnde circa 200 morgen, in den jaare 1777 eerst begonnen te veenen; sedert 1793 heeft men de wederhelfte mede circa 200 morgen ook ingestoken om verveend te worden—echter is desaangaande door de gezamenlijke ingelanden bepaald van niet nader dan op 10 roeden na, aan het Sticht en aan de Rondeveensche kade, en op 6 roeden van de gemelde dwarskade, tegen de gemeene polder aan te mogen verveenen; ten einde de nakomelingen dezelve met 1 of 2 vijzelmolens, zonder veel kosten aan een ringdijk te verpleegen, binnen weinig tijds weder te kunnen uitmaalen: in deeze polder is zulke goede specie, dat het morgen voor ƒ 2000, ja ƒ 3500, is verkocht geworden. Men ontmoet in deeze Heerelijkheid mede reeds eene uitgeveende plas van bijna 1000 morgen groot, en op sommige plaatsen 20 ja 25 voeten diep, kunnende bij zwaare winden zeer hol staan; om den slag van het water eenigzins te breeken, moeten er strooken lands van 14 voeten breeds in blijven liggen; deezen geeven zeer goed rietgewas; in warme zomers wellen er groote stukken gronds op, die als het koud begint te worden weder zinken; deeze bonken mag men vrij wegbaggeren, waarvan gewoonlijk, zo om den tijd van ’t jaar, als ook om dat ze veeltijds op ongelegene plaatsen boven komen, weinig gebruik gemaakt wordt. In de voorsz. Gemeene polder ligt de Lange of Cuilens meir, die men zegt zijn oorsprong te hebben genomen bij eene uitlegging van Amsteldam, waarbij de aarde uit dat meir vergraven naar die stad vervoerd is geworden: jaarlijks ten minsten betaalt die stad aan Waverveen de verpondinge van dat meir: het water zo van deeze meir als van de andere polders is eenigzins brak, echter wordt het, door het grootste gedeelte der inwooners tot hun levens onderhoud, zonder eenig nadeel gebruikt; bij vriezend weêr is ’t zelfs genoegzaam zoet. De visscherijen in deeze uitgebreide plas, waren voor 5 a 6 jaaren, veel milder dan thans; men wil, ter oorzaake van ’t vergrooten en vermenigvuldigen der wateren, waardoor de visch zig meer verspreidt: door het gezegd opwellen der gronden kan men het vischwant ook niet naar vereisch gebruiken: en eindelijk, anderen stellen de oorzaak daarin, dat men thans plemp- of brazem-netten, waarin groote en zwaare baarzen, snoeken, brazems, enz. gevangen worden, gebruikt, en de voordteelinge des minder wordt; niet tegenstaande de gezegde schaarsheid van visch, worden deeze wateren gretig bij perceelen, als ook de riet-akkers, die aan de Polder verlaaten zijn, verhuurd; ieder perceel tegen 4, 5 ja 10 guldens en meerder. Op deeze plassen valt ook veel waterwild, als watersnippen, ganzen, zeker soort van vogels, die men aldaar Aalscholfers noemt, en die van jaar tot jaar vermeerderen, en veel visch verslinden; men vindt er ook de zogenaamde Zandrijger, die voor de visch mede zeer schadelijk is; eendvogels vallen er in overvloed, waarom dan ook van onheugelijke tijden af, een vogelkooi, aan den Ambachtsheere of Vrouwe gehoorende is aangelegd, naamlijk in de Noorder polder onder Ruigewilnisse gelegen, met de privilegie, dat men op eenige honderde roeden na (met limiet-paalen in de plas en elders afgeperkt,) niet mag jaagen of schieten—de kooi wordt thans verhuurd. Veele Amsteldammers enz. komen des zomers zig hier met de visscherij vermaaken. In het jaar 1792 hebben deezen hier ook een zeer fraai Admiraalschap gehouden, dat des avonds met een vuurwerk en musiek besloten werd: hetzelve is tot zo verre naar genoegen geweest, dat het waarschijnelijk bij rustiger tijden en voller beurzen meermaals zal herhaald worden. Een gedeelte deezer plas is nog van zo jonge datum, dat er lieden van manbaare jaaren in Waveren gevonden worden, wier vaders dezelve begaan hebben—de Gerechtsplaats, waarop een galg staat, kan men zo wel van deeze plas als van de landzijde zien. Wegens de NAAMSOORSPRONG Van Waveren, hebben wij hier voor onder Waverveen reeds gesproken: van die van Botsholl en Ruigewilnisse is niets met zekerheid te zeggen; echter is het zeker, dat de familie en afstammelingen van Oetgens, een oud en aanzienlijk geslacht, circa twee eeuwen, Heeren deezer Ambachten zijn geweest: een gedeelte van Ruigewilnisse, thans het Achterbosch genaamd, benevens twee meirtjens, waarvan het grootste de Galgmeir genaamd, aldaar, en het kleinste in de landerijen van ’t Sticht onder de Proosdije Aasdom ligt, is door den Heere Anthoni Oetgens, toen Schepen en naderhand Burgemeester te Amsteldam, in 1624 van het Kapittel van St. Pieter te Utrecht gekocht, en alhier gelegen zijnde, bij Ruigewilnisse gevoegd. denkelijk hebben de Heeren Oetgens, voor hun en hunne nakomelingen, den naam van Waveren er bij aangenomen, gelijk deeze Heerelijkheid omtrent den jaare 1760 nog bezeten werd door den Heere Bonaventura Oetgens van Waveren, Burgemeester der Stad Amsteldam, op wiens Successeuren dezelve is gedevolveerd, tot op de tegenwoordige Ambachts-Vrouwe Mevrouwe Brigitta Susanna Jacoba Lups, geboren Van Dam, een afstammeling van de Oetgens van Waveren, eene Ambachts-Vrouwe, die de liefde en hoogachting der in- en op-gezetenen van beide Heerlijkheden wegdraagt. STICHTING EN GROOTTE, De stichting deezer Heerelijkheden is mede duister, er kan mogelijk iet dergelijks van gegist worden, als wij hiervoor onder Waveren, wegens de stichting van dat dorp, hebben opgegeven. Wat de grootte betreft: „De quohieren”, leezen wij desaangaande, „begrooten de landerijen in de drie Ambachten op 467 morgen, 100 roeden; doch de uitgestrektheid is zekerlijk grooter; want volgends de medegedeelde opgaave, bestaat Waveren in twee polders; de Zuiderpolder gemeen met Waverveen, die voor 422 morgen, 197 roeden, zo land als water, in de verponding betaalen; de Noorderpolder is 414 morgen 122 roeden groot. In de lijst van den jaare 1612,” leezen wij verder, „stonden voor Waveren, Botshol en Ruigewilnisse, 46 huizen, en in die van 1732, is het op 74 nommers vermeerderd”, thans zijn er 80 huizen, die bewoond worden door nagenoeg 430 menschen, (de kinderen daaronder begrepen;) van deeze bewooners zijn bijna 160 van den Gereformeerden Godsdienst, de overigen zijn meest allen Roomsch. Het WAPEN Van Waveren is een goud veld, met twee roode balken, waarop vijf witte schuine ruiten, drie boven en twee onder. KERKLIJKE EN GODSDIENSTIGE GEBOUWEN. Onder onze hiervoor gaande beschrijving van Waverveen, hebben wij gezien, dat de Gereformeerde Kerk voor dat dorp en Waveren gemeen is, waarom ook hier geene andere Kerk gevonden wordt dan eene Roomsche, in het Achterbosch voornoemd, die wel net, doch echter maar klein is, ten aanzien dat de meeste opgezetenen te Waveren Botshole en Ruigewilnisse, en te Waverveen, den Roomschen Godsdienst belijden, zo wel als om dat de Roomschgezinden van de Proostdij Aasdom, Vinkeveen en Demmerik, allen hier te kerk gaan, zijnde het getal der Communicanten 950 à 1000; dan des zomers, wanneer de baggertijd tot het turfmaaken daar is, vermeerdert dit getal ten minstens met 3 à 400 persoonen. Een school is mede in Waveren niet; zie verder onze beschrijving van Waverveen, art. kerklijke en godsdienstige gebouwen. Echter wordt er een School in de Noorderpolder buurt, onder Ruigewilnisse, sedert weinig jaaren, gevonden, dat deszelfs oorsprong heeft, door dat de kinderen te Waverveen school moetende gaan, telkens de groote plas, voornoemd, overgezet zouden moeten worden, of een omweg van meer dan een uur zouden moeten voeteeren; dit school dan is aangelegd op verzoek van de inwooners aldaar, na ingenomen advis van den Schout en Gerechte, alsmede van den Meester van Waverveen; in hetzelve gaan zowel de Gereformeerde als Roomschgezinde kinderen, het getal derzelven wordt op 40 begroot: voor dit school ziet men een bord geplaatst, waarop het wapen van Waveren Botshole en Ruigewilnisse afgebeeld is, en met groote letters te leezen staat: School der Heerlijkheid—de Meester is tevens Chirurgijn. WERELDLIJKE GEBOUWEN. Hier onder kunnen wij, Waveren betreffende, weder niets anders betrekken, dan het Rechthuis, dat een vrij ruime herberg is; er staat een zwaare geesselpaal voor, doch ’t heeft verders niets bijzonders. Wegens de kerklijke regeering hebben wij hier ook niets aantetekenen; men zie desaangaande onder Waverveen, het art. van gezegden naam. Betreffende de WERELDLIJKE REGEERING. Dezelve bestaat, wat het crimineele aangaat, uit den Bailluw van Amstelland (die bij een apparte Commissie mede aangesteld wordt als Bailluw van Waveren Botshole en Ruigewilnisse,) en vijf Schepenen, van welke Schepenen het eene jaar twee, en het andere drie afgaan: de Schepenen, die hun vervangen, worden gekozen door den Ambachtsheer of Vrouwe in den tijd, uit een dubbeld getal, genomineerd door alle de Schepenen—zo wel de afgaande als de aanblijvende Schepenen zitten ook met den Schout te recht over civile zaaken, welken, ter eerste aanleg, voor hen gebragt worden; in gevalle van apel, gaan de zaaken naar den Hove van Holland; zie weder verder dit zelfde artijkel onder onze beschrijving van Waverveen, hier voorgaande. Voorrechten of VERPLIGTINGEN hebben die van Waveren even weinig als de Waverveeners, en wat aangaat hunne BEZIGHEDEN, Daarin is almede zeer weinig verschil; de veenderij maakt er de voornaamste tak van bestaan uit, zo wel als te Waverveen; te Waveren zijn slechts twee melkerijen, die al hun voorraad ook onder de inwooners van beide de dorpen slijten, zo dat zij hunne waar niet elders behoeven te gaan uitventen. Daarentegen vindt men in de Noorderpolder onder Ruigewilnisse, niettegenstaande het verveenen, nog zes groote boerderijen, waarop veel boter gemaakt wordt, die men des maandags en vrijdags met de karnmelk te Amsteldam vertiert. Niettegenstaande de arbeidzaamheid der inwooneren deezer Heerelijkheid, is hunne welvaart niet zeer te roemen, zij deelen in het algemeen lot van Nederland; dat er echter ook gegoede lieden zijn, blijkt uit verscheidene omstandigheden, onder anderen, dat er in de nacht tusschen den 25 en 26 Januarij 1773, door een bende boosdoeners onder de Jurisdictie van Waveren Botsholl, een geweldige huisbraak is geschied, gevolgd van een diefstal ter somme van ƒ 7000: door den Bailluw en Schepenen Crimineel van Waveren Botshole en Ruigewilnisse, werd een præmie van ƒ 600:- gesteld op het aanbrengen van de boosdoeners, of eenige van dezelve, met belofte van vrijheid van straffe, in gevalle van medepligtigheid: eerst na twee jaaren zijn echter eenigen van hun, door den beruchten Jan Muff, (bij gelegenheid van eene andere huisbraak,) in handen van den Hoofd-Officier te Amsteldam geleverd. De GESCHIEDENISSEN Van Waveren Botshole, zijn dezelfde als die van Waverveen meergemeld; bij de omkeer van zaaken, in onze laatstledene troubelen, zijn de Pruissen ook aldaar doorgepasseerd, en hebben de inwooners tot het requisit van den Pruissischen Major Von Krahn, mede het hunne helpen contribueeren—te Ruigewilnisse zijn de Pruissen alleenlijk aan de overzijde der Waver, onder Ouder-Amstel gepasseerd, en hebben er twee dooden, op eenen kleinen afstand van de Herberg, begraaven. Bijzonderheden zijn hier weder niet voorhanden. De HERBERGEN, Want eigenlijke Logementen worden er mede niet gevonden, zijn: Het Zwaantje, dat het Rechthuis is onder Waveren Botshole. Het Fortuin, in ’t Achterbosch. Het Oude Rechthuis, in de Noorderpolder. Als mede één in de buurt van Ruigewilnisse, waarin tevens slagterij gedaan wordt. Wegens de REISGELEGENHEDEN Zie men, voor zo veel Waveren Botshole aangaat, onder onze beschrijving van Waverveen het zelfde artijkel—dan ten aanzien van de Noorderpolder in de Ruigewilnisse, kan men dagelijks na en van Amstelland vaaren, met de Rijke Waversche Veerschuit, onder Ouder-Amstel gehoorende. DE STAD MUIDEN. MUIDEN, dat in ’s Lands historie, Steeds met lofspraak wordt gedacht, Wordt om zyne sterkte en ligging, Om zyn grysheid hoog geacht: ’t Slot, door eeuwen heen gespaard, Is door kunst en wraak vermaard. Onder de Vaderlandsche Steden verdient inzonderheid het grijze Muiden, groote onderscheiding, zo wegens deszelfs aloudheid als voornaame rol, waarmede ’t op het tooneel van Nederland door de Voorzienigheid bedeeld is geworden: onze volgende aantekeningen zullen zulks voldoende bewijzen. Volgends onze aangenomene orde, moeten wij eerst spreeken van de LIGGING. Deeze is aan de Zuiderzee, ruim twee uuren van Amsteldam, ruim anderhalf uur van Naarden en een groot half uur ten zuiden van Weesp: de aangenaame rivier de Vecht loopt door de stad, die door derzelve in twee deelen gescheiden wordt; doch welke deelen weder door een brug, (een tolbrug,) vereenigd worden: naast deeze brug ligt een zeer zwaare schutsluis, door middel van welke het vechtwater van de zee wordt afgescheiden, en welke sluis voor eene der sterkten van Holland gehouden mag worden, alzo men door het openen van dezelve het platte land in den omtrek onder water kan zetten: ter plaatse alwaar deeze sluis ligt lag tot den jaare 1674, een dam, de Hinderdam genaamd: deeze watergelegenheid van Muiden, brengt niet weinig toe tot den bloei van het plaatsjen; alzo alle de schepen die dóór Utrecht den Rhijn moeten bevaaren, en te groot zijn om door de Nieuwersluis, of door Weesp te schutten, hier passeeren; onder deezen zijn de Keulsche aaken wel de voornaamsten: deeze sluis wordt jaarlijks voor omtrent veertien of vijftien honderd guldens verpacht: de veele rijtuigen welken na Naarden en het Gooiland door Muiden passeeren, geeven in het steedjen mede geene geringe levendigheid: de stad is aan den zeekant beveiligd door een dijk, zig strekkende van de uitwatering van de Vecht in de Zuiderzee af, tot aan Muiderberg, en van daar tot Naarden toe. NAAMSOORSPRONG. Deeze wordt gevonden in de ligging der stad, zijnde, gelijk boven gezegd is, aan de Zuiderzee, bepaaldlijk ter plaatse alwaar de mond van de Vecht is: het woord Mond nu, was weleer Muden, zijnde door klankverbastering in Muiden veranderd; de oude naam Amuden, zegt men, bevestigt zulks nog nader; het eerste gedeelte deezes zamengestelden woords, Aa naamlijk, betekende toen, gelijk nog, een rivier, waarvan de Mond mede ter deezer plaatse is: in oude geschriften komt het steedjen dikwerf voor onder den gezegden naam van Amuden. STICHTING GROOTTE EN STERKTE. Wanneer Muiden gesticht zij, is niet te bepaalen, alzo het van een visschers dorp of vlek, tot den rang der steden verheven is: onbetwistbaar is het intusschen dat men deeze stad den toenaam van grijs of oud mag geeven; want in den jaare 953 wordt reeds van dezelve gewaagd. Wat de grootte betreft, vòòr den jaare 1632 vinden wij er 146 huizen voor aangetekend; en honderd jaaren laater, telde men er 205; anderen geeven er negen minder op, naamlijk slechts 196: de verpondingen welken dezelven opbrengen, beloopen weinig meer dan zeven honderd guldens. Behalven wegens de gemelde groote sluis, is Muiden onder de sterke steden van Nederland te plaatsen: het heeft drie van boven open poorten; behalven de zogenaamde Sortiepoorten van het beruchte slot, ’t welke aldaar gevonden wordt, (hier van nader;) de vestingwerken der stad zijn zodanig dat men dezelve weerbaar mag noemen, en weleer wilde men dat Muiden, behoorelijk versterkt, en met tweeduizend man bezet, geen hond in of uit de stad zoude kunnen komen: in den beginne der zestiende eeuw, getuigt men, had Muiden noch poorten noch muuren; daarna heeft het beiden gekregen, en van tijd tot tijd is het noodig bevonden om ’t steedjen te versterken, en de versterking te verbeteren, vooral ook het slot: in 1629, toen de Spanjaarden in de Veluwe stroopten, was men desaangaande met ernst bedacht, echter is tot de daad zelve geen besluit genomen; in onze jongstledene troublen, toen menig dapper patriot naar Muiden getrokken is, om zijn hoofd voor de zaak, die toen van dien kant gedreven werd, ten pande te stellen, is het steedjen in volkomenen staat van tegenweer gebragt, schoon het zig aan de Pruissen heeft moeten overgeeven. ’T WAPEN Is een blaauw veld, met een zilveren dwarsbalk er door. KERKLIJKE EN GODSDIENSTIGE GEBOUWEN. Hier omtrent is in de eerste plaats de Kerk te noemen: verscheidene schrijvers willen dat zij de oudste van geheel Holland zij; intusschen heeft zij niets bijzonders, ten ware men als eene bijzonderheid wilde aanmerken, dat zij, gelijk ook haaren dikken en laagen toren geheel van duifsteen opgemetzeld is: van binnen is zij voorzien van een zeer goed orgel: de gemeente aldaar, ruim 300 leden sterk, wordt bediend door twee Predikanten, behoorende onder de Classe van Amsteldam: vóór den jaare 1632, had Muiden maar één’ Predikant. De Roomschen hebben ter deezer stede mede eene statie, welke bediend wordt door één’ wereldsch Priester. Voords is er een Weeshuis, zijnde het gewezene Catharijneklooster, dat door Nonnen bewoond werd: het bestuur over dit huis is toebetrouwd aan twee Vaders, en even zo veele moeders—weleer was er nog een overblijfsel van de Kloosterkerk te bezichtigen; doch hetzelve nu geheel nutloos geworden, is tot een pakhuis herbouwd. Onder de WERELDLIJKE GEBOUWEN. Behoort het slot, boven reeds genoemd, zijnde hetzelve zonder tegenspraak het voornaamste gebouw der stad, gelijk het ook voor een der voornaamste gebouwen van Holland mag gehouden worden: Melis Stoke, verhaalt ons dat het gesticht is door Graaf Floris den Vijfden, het rampzalig slagtoffer der vroege staatsverschillen, waardoor Nederland reeds in zijn begin geschokt is geworden, en die van tijd tot tijd door anderen vervangen zijn, ja zelfs tot op den tijd dien wij beleefd hebben, nog voordduurden, en gave God dat zij nog heden geheel gesmoord waren!—de tijd der stichting van het slot stelt men te zijn omtrent den jaare 1290. Het zwaare gebouw rust op sterke gewelven, is rondsom met een gracht omvangen, en pronkt van buiten, met vier stevige ronde torens, een van welken voor eene gevangenis van misdadigers, of gyzelplaats voor minschuldigen gebruikt wordt: ’t heeft ook een sterke poort, een ruim binnenplein, en veele vertrekken, waaronder die vrij aanzienlijk zijn; (zie nader van dit slot onder het artijkel der bijzonderheden van Muiden:) oudtijds hadden de Drossaarden van Muiden op dit slot hun verblijf, waardoor zij den naam van Castelein verkregen hebben, doch zij zijn tegenwoordig niet verpligt er op te woonen, gelijk zij het dan ook meest voor een zomerverblijf houden: het wordt bewaard door een burgerman met zijn huishouden; dat des zomers aanmerkelijk voordeel trekt uit de giften der vreemdelingen, en inborelingen, onder welken laatsten voornaamlijk de Amsteldammers te tellen zijn, welken het slot komen bezichtigen. „Vóór de laatste verbeteringen der vestingwerken,” leezen wij desaangaande verder: „waren de aardene wallen van dit kasteel of slot, met twee reien boomen beplant, die toen werden uitgerooid, gelijk mede voor het grootst gedeelte de tuinen, doch naderhand zijn de wallen weder beplant geworden.” Voor de brug van het slot is een Corps-de-garde gebouwd. Veel deels heeft dit beroemde gebouw in de lotgevallen van Nederland gehad; voornaamlijk, en dit spreekt van zelf, voor zo verre de stad Muiden zelve betreft: bijzonderlijk is het door de Kennemers, die opgekomen waren om den dood van Graaf Floris den Vyfden te wreeken, belegerd, en ook in hunne handen gevallen. Zeer beroemd is dit gebouw geworden door de schriften van den onvergelijkelijken Drost, P. C. Hooft, die hij op hetzelve vervaardigd heeft. Het Stadhuis is zekerlijk dien naam naauwlijks waardig; het is echter voorzien van een torentjen, maar zeer klein: in hetzelve hangt een klokjen, ’t welk bij het afleezen van vonnissen of openbaare afkondigingen geluid wordt; voor het gebouw staat een uitstek of soort van balcon, met een hek er rondom; het pronkt tevens met het beeld der Gerechtigheid, tusschen twee leeuwen, houdende het wapen der stad, en dat van Holland—anderen willen dat de twee leeuwen, twee meerminnen zijn, tot plaatsing van welken aanleiding zoude gegeven hebben, het vangen van zulk een wezen, door de visschers van Muiden, wanneer, wordt niet gezegd: deeze Meermin zoude als eene Waterprofetesse gezegd hebben: Muden zal Muden bliven, Muden sal noit becliven: als er eenig ongeval in de stad ontstaat, wordt deeze Prophetie door de inwooners nog wel eens herdacht, en herhaald. Onder de Wereldlijke Gebouwen van Muiden behoort ook de Waag, ofschoon dezelve almede niet veel vertoning maakt, en bijna van geheel geen gebruik is: zij staat benevens de sluis, en dient ook tot een wachthuis voor de burgerij. VOORRECHTEN. Heeft Muiden niet veel; wèl heeft het steedjen ’t recht dat de schelvisch, (die voorheen aldaar plagt afgeslagen te worden, doch ’t welk nu niet meer geschiedt,) er twee uuren moet blijven liggen, eer zij vervoerd mag worden; ook is een burger van Muiden te Utrecht niet aristabel. REGEERING. Deeze vinden wij dus beschreven. „De Regeering der stede Muiden bestaat uit den Drossaart, die eenen stedehouder heeft, welke door hem gekozen wordt, en tevens Officier der stad is; wijders uit den Schout, twee Burgemeesteren en vijf Schepenen, drie Weesmeesters en één Armmeester, welken een’ Secretaris is toegevoegd: de Drossaart wordt door de Staaten van Holland en Westfriesland aangesteld: het doen van den eed door deezen, werd oudtijds met eene bijzondere plechtigheid verricht: de verkorene Drossaart kwam te Muiden aan de brug, bij rijzende zonne onder den blaauwen hemel, zettede zijn rechter voet in een beugel aan een grooten witten steen vastgemaakt, en zwoer, ten overstaan van gemagtigden van Muiden, Naarden, en de dorpen van Gooiland, Weesp, en Weesperkerspel, in handen van voorzittende Burgemeesteren van Muiden, Naarden en Weesp, met opzicht tot ieder van zijne bijzondere waardigheden; beloofde de Staaten van Holland en Westfriesland gehouw en getrouw te zullen zijn; het kasteel tot eer en dienst derzelven te bewaaren; de Steden en Dorpen, ieder in het hunne niet te verhinderen in hunne Voorrechten, handvesten, vaststellingen, en gewoonten; maar hen daarin te sterken, stijven, en handhaven; den Godsdienst, zo als die tegenwoordig geoefend wordt, mede te oefenen; Weduwen en Weezen, en andere elendigen, onder zijn rechtsgebied behulpzaam te zullen zijn, en in hun goed recht te beschermen, en voords in het algemeen te doen, dat een goed vroom kastelein van Muiden en Bailluw van Gooiland, behoort en schuldig is te houden en te doen: deeze plechtigheid,” voegt de schrijver wiens geleide wij in deezen volgen, er bij, „is ten aanzien der twee laatste Drossaarden niet geschied; doch de steen en de beugel wordt nog op de aangewezen plaats gezien:” De Drossaard is tevens Colonel over de Schutterij. „Burgemeesteren worden jaarlijks op den 2 Februarij, door Schepenen verkozen: Schepenen plagten van ouds zonder nominatie verkoren te worden; zo lang er geene stadhouderlijke regeering was,” gelijk men het noemt, „is door Schepenen en Burgemeesteren eene nominatie van tien persoonen gemaakt, en aan de Staaten van Holland en Westfriesland, overgeleverd, om er vijf Schepenen uittekiezen; onder de stadhouderlijke regeering, levert de Drost de nominatie over aan den Stadhouder: de vijf Schepenen kiezen de nieuwe Burgemeesteren, en deeze gezamentlijk de Weesmeesteren, en de Armmeester, welke voor dat jaar de dertien Leden der Vroedschap uitmaaken; alle de Collegiën worden door denzelfden Secretaris bediend, die door de Staaten van Holland en Westfriesland is aangesteld.” Wat het opzicht over den zwaaren zeedijk, waarvan wij boven spraken, betreft: dezelve staat volgends resolutie van de Staaten van Holland en Westfriesland, dato 7 Mei 1678, aan een Collegie van Dijkgraaf en zeven Hoogheemraaden met hunnen bijgevoegden Secretaris: de Dijkgraaf is de Drost in der tijd; drie van de Hoogheemraaden worden gemagtigd door de steden, Amsteldam, Muiden en Naarden, en één door de Schout en Schepenen van Weesper-kerspel: deeze vier Hoog-Heemraaden, benevens de Dijkgraaf kiezen de overigen, te weeten uit Muiden, Naarden, en Weesp, of Weesperban, ieder één: de Secretaris wordt door het gezamentlijke Collegie aangesteld: „Dijkgraaf en Hoogheemraaden,” leezen wij, „moeten in den ring van deezen dijk, voor zesduizend guldens, of twaalf morgen lands gegoed weezen.” Men kan niet met zekerheid bepaalen hoe de beheering van deezen dijk, in vroegeren tijde geweest is; vóór den jaare 1650 schijnen er noch Dijkgraaf noch Hoogheemraaden geweest te zijn, daarna werd er door het Hof een’ Dijkgraaf aangesteld. Dijkgraaf en Hoogheemraaden, doen jaarlijks in de maand April, schouwing over den gantschen dijk: twee uit de Hoogheemraaden, welken hier toe, en tot alle gemeene voorvallende zaaken gemagtigd worden, hebben het bestuur om het gebreklijke te doen herstellen bij openbaare aanbesteedinge, aan de minst aanneemende, gelijk zij ook gelast worden, om nategaan dat alles behoorelijk gemaakt worde, ten welken einde een opzichter van den dijk is aangesteld, die dagelijks bij den arbeid tegenwoordig moet weezen: de gebreken van den dijk volgends het oordeel van gemagtigden in behoorelijke orde hersteld zijnde, wordt het volle Collegie beschreven om aan den dijk te komen, ten einde de gemaakte werken opteneemen, en verder te besluiten wat na tijds gelegenheid noodig geoordeeld mogt worden. Het Collegie van Heemraaden wordt te Amsteldam beschreven, tot het opneemen van de rekeningen en het sluiten van de boeken. Sedert ’s Lands Zeeweeringen van het zo zonderling als schadelijk, paalgewormte doorknaagd is geworden, heeft men ongemeene moeite gedaan, om deezen dijk te versterken, door het aanbrengen van vreezelijk groote steenen aan de glojing of helling naar den zeekant toe; deeze versterking gaat van het Muiderslot af, tot aan Muiderberg toe, het geen den dijk niet weinig verbeterd heeft, waarvan het gemelde schadelijk gewormte de aanleidende oorzaak mag genoemd worden, en derhalven heeft dat zogenaamd kwaad, waartegen in de tempelen zelfs smeekingen naar den Hemel gezonden werden, in dit geval, en in andere gevallen meer, tot een zegen verstrekt. Het bovengemelde Collegie heeft ook opzicht op de groote sluis, waarvan wij reeds gesproken hebben. Het Collegie van Commissarissen van het zandpad, tusschen Amsteldam, Muiden, Naarden, en Weesp, bestaande uit gedeputeerden van gemelde steden, hebben om de vier jaaren hunne zittingsbeurt te Muiden, tot het doen opneemen en sluiten van de boeken. BEZIGHEDEN. De Zoutkeeten, welken in Muiden gevonden worden, maaken er veelal de nering en bronnen van bestaan uit; zij zijn drie in getal, naamlijk, De Paauw, Het Anker, en De blaauwe Wereld, er woonen ook veele visschers, die hun werk maaken van bot, baars, snoek, enz. te vangen, ja zelfs somtijds haaring: deeze visch wordt meerendeels in de Zuiderzee gevangen, hoewel de bot en baars, welke van Muiden komt, bekend zij onder den naam van Y-bot en Y-baars—er worden in Muiden alle die handwerken en ambachten geoefend, welken in de zamenleeving onvermijdelijk zijn—de militie die er thans in guarnisoen ligt, brengt het steedjen mede eenige woelingen bij: de doorvaart, waarvan wij boven Bladz. 1. reeds spraken, behoort hier vooral gedacht te worden: dit jaar verstrekt ten voorbeelde van de bezigheid, welke daardoor veroorzaakt wordt, door de Pruissische Magazijnen, die van over Hamburg, Stettin, enz. tot Muiden aangevoerd, en aldaar in Rhijnschepen overgeladen worden: dit gaf zulke eene aanmerkelijke drokte, en grove winst voor allen die maar wilden werken, dat het niet vreemd was dat een gildewerker tot ƒ 30, in een’ week kon verdienen: dit zelfde geeft ook groot vertier bij bakkers, brouwers, en in de herbergen. Men vindt te Muiden ook goede Scheepstimmerwerven, alwaar welëer van 100 tot 130 man plag te werken; dan sedert 1787 is deeze tak merkelijk verloopen. SCHUTTERIJ. Deeze bestaat in twee Compagniën, naamlijk het Blaauwe en Oranje vendel, waarover de Drossaard Colonel is; de overige Officieren, zijn twee Capiteinen, twee Lieutenanten, twee Vendrigs, en zes Sergeanten: deezen vergaderen in bijzondere gelegenheden, „althans,” zegt onze geëerde correspondent „in deezen, meer dan ééns in een jaar.” GESCHIEDENISSEN. In den jaare 953 werd Muiden, door Keizer Otto den Eersten, aan de Kerke van Utrecht in eigendom gegeven, het welk naderhand door Keizer Otto den Tweeden, in 975 geschiedde; zijnde deeze gift in den jaare 1171, door Keizer Fredrik, nog nader bevestigd; Meer dan éénmaal heeft Muiden voor den aanval van vijanden blootgestaan; en is zelfs door hen verbrand: in den jaare 1197, onderging het dit lot door de Kennemers; weinige jaaren laater, naamlijk in 1204, werd Muiden in koolen gelegd, door Wouter van Egmond en Albrecht van Banjaart, ten tijde der inlandsche beroerten in Holland tusschen Graaf Willem, en Graave Lodewijk van Loon: dit onheil viel de stad en niet minder het slot andermaal te beurt in den jaare 1356, door Jan van Arkel, Bisschop van Utrecht, toen hij met Graave Willem in oorlog gewikkeld was: die van Utrecht, in 1374 in twist geraakt zijnde met Aalbrecht van Beiëren, over de betaaling van het huis te Vredeland, en over zekeren hoon daarbij geleden, beslooten hunne schaden te verhaalen door schatting te vorderen van eenige Hollandsche plaatsen, waaronder ook Muiden zig bevond; in het jaar 1507 werd deeze stad door Hertog Karel van Gelder in brand gestoken, gelijk hij zig ook Meester van het slot maakte; doch bij den zoen tusschen de Hertog en Karel den Vyfden, toen Koning van Castiliën, werd het slot zo wel als de stad zelve aan hem, als Graave van Holland weder ingeruimd: de uitvoering van welke inruiming echter nog aanliep tot den jaare 1509: in de Spaansche beroerten heeft Muiden langen tijd de zijde des Konings gehouden, en des zelfs gelegenheid om hier door Amsteldam en Haarlem, welken mede noch Spaanschgezind waren, te benaauwen, ondernam Hopman Dirk Sonoi, met goedvinden van den Prins van Oranje, in den jaare 1576, een aanslag te waagen om het voor de Staaten te bemagtigen; dat ten deele ook gelukte door het inneemen der stad die zeer schielijk vermeesterd werd; maar om het slot intekrijgen zag men geen kans zonder grof geschut, dat ontboden werd: intusschen kwamen de Amsteldammers te water, en eenig ander volk te lande zo schielijk aan, dat Sonoi moeite genoeg had om het geschut, volk, ja zelfs zijn eigen persoon aan boord te krijgen, en met verlies van twee honderd man, Muiden en de Schans Diemerdam, niet zonder verwijt van te hooren, dat hij het gevaar te groot gesteld en zelf de schrik onder zijne troupen gebragt had, te verlaaten: met den eersten dag des jaars 1577 gaf Muiden zig bij verdrag over aan den Prins van Oranje: toen de Staaten van Holland en Zeeland zig ontsloegen van de Landvoogdije des Graaven van Leicester, en Prins Maurits als hun algemeenen Landvoogd aanstelden, veranderden zij tevens de bezettingen in verscheidene steden, met nieuw geworven Krijgsvolk; maar het duurde nog al een geruimen tijd aleer zij dien in Muiden konden uitwerken, nadien den Capitein Johan Bax, die er het gebied voerde, weigerde van het slot te verhuizen; waaruit men kan begrijpen dat dit slot niet gering van kracht moet geweest zijn: Leicester noemde het daarom ook de toom van het groote paard; dat is van Amsteldam. Toen in 1672 het land wegens den inval der Franschen door een algemeenen schrik bevangen werd, werd deeze stad, hoe onweerbaar ten dien tijde, door hen niet bemagtigd; ofschoon zij zeer nabij haaren overgang was: want na dat Naarden overrompeld was, waren vijf Dragonders stout genoeg om eenige vlugtelingen tot binnen Muiden te vervolgen, ’t welk, wel verre dat die stoutheid henzelven ten nadeele zoude verstrekt hebben, die van Muiden in tegendeel zo verschrikt maakten, dat zij terstond Gemagtigden tot een verdrag afzonden: terwijl deezen tot het volbrengen van hunnen last afwezig waren, had Prins Maurits van Nassau, te Muiden post gevat, met voorneemen om de stad te verdedigen, het geen de Afgevaardigden, toen zij terug keerden, onder het vrijgeleiden van drie honderd Franschen ter dood deed verschrikken; zij dorsten niet nader komen uit vrees voor de ongenade van den dapperen Maurits, en aan den anderen kant vreesden zij van door de Franschen gehouden te zullen worden, tot men de geslotene overeenkomst voldaan zoude hebben; het geen de Franschen nu te zekerder zouden vorderen, nu zij zagen dat Maurits voorneemens was de stad te verdedigen: dit was zekerlijk een hachelijke omstandigheid voor hen; echter werden zij daar uit gered door den Franschen Predikant te Naarden, Jean Louis Grouwels, wiens voorspraak bij de Franschen zo veel ten wege bragt dat deeze het gemaakte verdrag vernietigden, waardoor Muiden derhalven nog aan de zijden der Staaten bleef, hoewel zulks niet lange ongestoord duurde, want ten volgenden jaare, 1673, deed Condé er weder eenen aanslag op, hoewel al mede vruchtloos; men ging hem met het water te keer, waarom hij het zelve poogde aftetappen; doch niet genoeg kundig zijnde van de gesteltenis des Lands, moest hij zijn oogmerk laaten vaaren. In de daarop volgende honderd jaaren, verschijnt Muiden niet op het staatstooneel; doch in onze jongstledenen troubelen heeft het al mede zijn deel gehad, ’t geen als een voormuur, of sterkte van Amsteldam, om welke hoofdstad het voornaamlijk te doen was, onmogelijk anders heeft kunnen weezen: desaangaande hebben wij van een waardige hand het volgende ontvangen. Na dat Muiden bij het trekken van het Hollands Cordon, circa een jaar, eerst door het tweede, daarna door het eerste batt. van Dundas bezet, en deszelfs fortificatien eenigzins in staat van defensie gebragt waren, kwamen bij deezen militaire bezetting een detachement van Amsteldamsche Burgers, circa 300 man sterk, aldaar in bezetting die alle twee weeken wierden afgelost: in ’t laatste van Augustus 1787, kwam een detachement van 18 Kanoniers, met twee Officieren van Amsteldam, weinig dagen daarna het corps van Meyering, toen circa 20 sterk, ’t welk in Muiden tot bij of over de 200 gebragt wierd, nog een detachement Kanoniers sterk als boven; na het overgaan van Utrecht en andere steden, aan de Pruissen, kwamen veel defferente bataillons en detachementen, als Waardgelders, Utrechtsche Garde, Vriessche en Geldersche Brigadiersch, Fransche Artilleriste, enz. tot het getal zo men zeide 2100 man sterk wierd. Het eerste tooneel dat eenigzins aanmerklijk was, was behalven den toestel, het in den eed nemen van de militaire Officieren: door twee gecommitteerde uit het defensieweezen van Woerden, deeze Heeren geleid wordende door den Generaal Van Ryssel; en geëxcorteerd door een detachement Dragonders, reden te Muiden in den doelen op; requirerende de militaire Officieren voor zig, en stelden haar den eed voor, die door alle (exept den Capitein Commandant Nicolson,) werd geweigerd, en ontvingen hunne demissie. De nacht na deezen dag, werd Muiden door eenigen onverlaaten, die zig onder de Amsteldamsche Burgerij mengden, met eenig ongeval gedreigd, ’t welk wel voorgekomen werd; hoewel er naderhand nog onzinnigheid gepleegd is. Eindelijk kwam dien noodlottigen nacht tusschen den 26 en 27 September: den 26 in de achtermiddag, werd er een begin gemaakt met plunderen, bij Burgemeester Abraham van der Spar, dan dit werd, en wel voornamentlijk door tusschenkomst van eene Hersman, Officier bij het corps van Meyering, nog gelukkig in deszelfs begin gestut, en dat huis bezet en bewaard; dog des avonds om 11 uuren, ging men veel sterker aan ’t woelen, die troep zo men zeide, 15 à 16 man sterk, wilde plunderen, het koste wat het wilde, zij hadden in de Bank van Leening de glazen ingeslagen, en kwamen met een woest geschreeuw, dat haar troep grooter deed schijnen dan ze in der daad was, en ook wezenlijk grooter maakte, om dat zij die er ook lust toe hadden er zig bij voegden, de brug over, hier werden zij wel door den Officier van de wacht, die tot de Geldersche Brigade behoorde met nog een Officier tegengegaan; maar dreigen hielp zo weinig als goede woorden: daar moest en zou geplunderd worden, zij drongen door, sloegen over de wacht eenige huizen de glazen in stukken, toen ze hier mede bij den Bakker op den hoek over de wacht bezig waren, kwam eenige huizen van daar een kogel van tusschen de pannen, die men nooit recht geweten heeft van wien; trof een man in den onderbuik, dat er de dood op volgde; een eenvoudig man, een schoenmaker, werd van deeze daad beschuldigd, maar behalven dat die man zo eenvoudig was, dat hij geen geweer zoude hebben durven afschieten, woonde hij ook te verre om het te kunnen doen: evenwel dit huis werd in die diep woeste drift geplonderd, (woeste drift moet men het noemen, en geen partijsche, want het huis van een zeer bekende Prinsgezinden werd gespaard, terwijl bij zijn twee buuren, waar van ten minsten een voor Patriottisch bekend stond, niet alleen de glazen ingeslagen, maar ook verscheide kogels door het huis gejaagd wierden;) de man met zijn huisgezin meende achter door de tuin uittevluchten, maar werd door een kogel in ’t been gekwetst, en viel; toen wierden zij door een troep raazenden overvallen; de man werd getrapt, geslaagen, en na de hoofdwacht gesleept, alwaar hij in den morgen van den tweden dag aan zijn bekomen wonden overleed, de vrouw had zich losgeworsteld niet zonder deerlijk gehavend te zijn; men hoorde in dit tumult na gissing wel 400 snaphaanschooten, door partijen elkander toegezonden, want er was onder het guarnizoen zo wel militair als burgers, een zeer groote partij die zich tegen het plunderen verzette, de kogels snorden van rondsom, en in den morgen telde men tot 26 gekwetsten, behalven die zich uit het oog hielden: Matta deed zijn Dragonders optrekken, en in den hoop inrukken om dezelve uit elkander te drijven, het corps van Meyering, zo verre het gewapend was, deed onder aanvoering van Hersman, ook hun best, dan het ging zo gemaklijk niet of een Dragonder werd aan het hoofd gekwetst, Hersman werd door een kogel zijn rechter lok aan het hoofd weggenomen, en Matta kreeg een kogel door de hoed: den dag daar aan volgende, kwam een Pruissisch Officier de stad sommeere, deeze werd geblind na het kwartier van Matta geleid, ’t welk elf maal hervat is: die achtermiddag kwam er bevel om uittemarcheeren. Den 1 October, werd men in Muiden door het losbranden van het kanon, ’s morgens circa half vijf uuren gewekt: men zag de Pruissische granaten door de lucht snorren: een viel en barstten op straat, sloeg vier der digst bij staande huizen bijna alle de glazen in stukken, en maakte nog eenige andere schaden; een viel in een bed dat in een kribbe op een solder lag, waaronder twaalf menschen zaten koffij te drinken, sloeg bed en kribbe uit elkander, en het dak in den brand, doch dit werd schielijk geblust; een viel bij de Emeritus Predikant Joosten, door het dak; maar barstte tusschen dak en vliering; op verscheide plaatsen vielen nog anderen, aan de kant van Weesp, was men ook niet stil, met een vijfde schot werd een wiel van een der Pruische wagens weggeschooten, en circa negen uuren trof een Muiderkogel, een Houbitser juist in zijn gapende mond, terwijl hij geladen was, en barstte. Eenige Pruissische Dragonders van de kant van Naarden, dagten uit het bijderzijds ophouden van schieten, dat Muiden het hadde opgegeven, en naderde tot digt bij de poort; dit wierd gezien en hun eenige kogels toegezonden: een van dezelve trof een Wagtmeester, scheide zijn been even beneden de heup, bijna van het lichaam, en doode zijn paart: de anderen zetteden het spoorslaags op ’t loopen, en men haalde terstond den gewetsten na binnen, scheidde het been vervolgens geheel van het lighaam, en deed wat men kon, maar de man overleed aan zijn wonden: ondertusschen had dat over en weder schieten vooral ook de Pruissische Houbitsers zodanig de schrik in het hart van den burger gebragt, dat een menigte huis en haven verlatende, tot vijf zeer vol geladen schepen Muiden vaarwel zeiden en na Durgerdam overstaken, intusschen kwam nog een Battaillon van de Amsteldamsche Soldaaten binnen; Muiden wierd weder opgeëischt, Matta eischte daarentegen Naarden en Weesp op, en Muiden wierd op den 8 October bij verdrag overgegeven, het Battaillon Pruissische Grenadiers, dat bezit van de stad nam, verbleef aldaar drie dagen kreeg toen patent na de Diemermeer, en vertrok terstond, het wierd vervangen van een Battaillon van Orange Nassau, dit bleef drie weeken en wierd toen afgelost, door het Battaillon Grenadiers van Romberg, die 26 weeken bezet bleeven houden, dus de winter over, intusschen was ieder weder na zijn huis gekeerd, en thans leeft men stiller: eenige Casteleins die zeer geleden hadden, kregen ƒ 50: den burger van ƒ 20: tot ƒ 12: gulden, zoogenaamde schadevergoeding. BIJZONDERHEDEN. De Kerk en verdere gebouwen boven gemeld, komen hier weder in de eerste plaats, en onder dezelven wel voornaamlijk het slot: voor een geringen penning kan het zelve van onderen tot boven bezichtigd worden; en die de Vaderlandsche Historie slechts ingezien heeft zal moeten lagchen over het bloed van Graaf Floris, ’t welk men nog op den houten vloer ziet, en dat er, miraculeuslijk! nooit afgaat, ja er zelfs weêr op komt als de vloer vermaakt word: men vertelt dan daarbij dat Floris in die zelfde kamer waarin zijn bloed nog zit, door Van Velzen vermoord is, schoon de historiën leeren dat hij in de open lucht omgebragt is geworden: ’t is intusschen waar dat zij die hem opgeligt hadden om hem naar Engeland overtevoeren, hem op dat slot gebragt hebben; de kamer of het gat, waarin men hem tot den naderen aftogt smeet, word ook nog aangeweezen: een onzer dichters schijnt den grouwzaamen moord mede op het slot te plaatsen, daar hij zegt: Maar aan den oosterkant, verheft zig ’t Muiderslot Befaamd door Floris dood, hier van zijn kroon geknot, Toen Velzen, heet op wraak, met zijne vloekgenooten, Den Graaf, zijn’ wettig vorst, den dolk in ’t hart dorst stooten En Gooiland verwen met het bloed van zijn Heer, Dat wraak riep, daagende heel Holland in ’t geweer. De gevangenis van Van Velzen, is allerakeligst: in de andere gevangenis leeze men de onderscheidene versjens, als andere inscripties, welken door de gevangenen aldaar geplaatst zijn; men vindt in de onderscheidene kamers nog verscheidene dingen waarvan de vertellingen geloofd moeten worden. De Steen en beugel, waarvan wij Bladz. 6 spraken, moeten vooral ook gezocht worden. LOGEMENTEN. Het Hof van Holland. De Doelen. De Bruinvisch. De Gooische boer. en eenigen anderen van minderen rang. De drie eerstgemelde zijn ook Uitspanningen. REISGELEGENHEDEN Deezen zijn dezelfde als die van Naarden, zie ook ons blad over die stad. DE STAD NAARDEN. De Gooische Hoofstad, ’t sterke NAARDEN, Leed door de Stichtenaars werd door het Spaansch gebroed, Schier overstroomd van burgerbloed Moest Pruissen, (die het meê geen groot genoegen baarden.) Ontfangen, is des steeds Verdrukt door zo veel leeds. Onder de Nederlandsche Steden, welken in de geschiedenissen des Lands met smart gedacht worden, behoort zekerlijk het grijze steedjen Naarden, ’t welk, hoe weinig betekenende in zig zelf, echter nog op zijne waarde, met betrekking tot deszelfs aanzienlijke sterkten, roem mag draagen; en slaan wij ’t oog op vroegere gebeurtenissen, vooral van dien tijd, toen de Spaansche dwingelandij de geweetens der vrij-geborene Nederlanders onder het ijzeren juk der Inquisitie wilden krommen, dan zullen wij niet kunnen nalaaten een krans voor het steedjen, dat thans met zulke onverschillige oogen aangezien wordt, te vlechten; en met zekeren historiedichter uitteroepen: ——daar elk het hart ontzonk in ’t nijpen van den nood, Waart gij ’t, ô Naarden! die den vijand spitse bood, Als met een’ leeuwenmoed, en boven uwe krachten, Wijl onvermijdelijk uw val nu was te wachten, Doe u de hoop ontschoot van ’t ingebeeld ontzet, Terwijl het moordmes reeds werd voor uw’ hals gewet. In dien tijd ondervond de Spanjaard, en heeft het meermaals ondervonden, hoe de vrije Nederlanders een dwingeland onder de oogen durven zien—„wel kunnen zij gedwongen worden hunne halzen onder een jok te buigen, maar om hunne van Natuure vrije halzen daaronder gebogen te houden, is ’t gewigt van een Vorstlijken schepter te weinig”—de vrijheid is ook, om zo te spreeken, het element der ziele: indien zij daar buiten gevoerd wordt, kan zij niet anders dan een kweinend leven lijden; wat ook de voorstander der slaavernije, of pijnigende onderwerping, moge zeggen, en trachten te toonen, dat zijne ziel niet lijdt, zij lijdt zekerlijk; zij wordt uit haar element, uit haar’ staat van gezondheid gerukt, en moet derhalven wel lijden; alleenlijk duldt zij dat lijden in het vooruitzicht van langs dien doornigen weg eens den tempel van het geluk te zullen berijken; vandaar haare onderwerping, die daarom te laager is, om dat zij een wantrouwen op de Voorzienigheid insluit: Die vleesch voor zijne toevlugt houdt, En op zo krank een steunsel bouwt, Heeft ongetwijfeld God vergeten; Hij echter, uit wiens hand wij eeten, Hij zorgt alleen; Hij neemt en geeft, ’T is recht dat Hij ’t vertrouwen heeft. Wat vooreerst betreft de LIGGING Van Naarden, die is in ’t oosterdeel van Nederland, ten noorden van Holland, en wel bepaaldlijk in ’t Gooiland [16], waarvan het de hoofdstad is, aan de Zuiderzee, niet verre van de grenzen van ’t sticht van Utrecht: aan drie zijden is de stad omringd van hoog heiland, terwijl zij alleenlijk aan de westzijde laage weilanden heeft. NAAMSOORSPRONG. Over deeze wordt bij de oudheidkundigen verscheidene gissingen gemaakt, doch wij gaan dezelven met stilzwijgen voorbij, alzo de eene zo ongegrond als de andere is, en zij derhalven onzen Leezer weinig vermaaks kunnen geeven: Gooiland vinden wij dat weleer Nardingerland heette, waarschijnelijk naar eene bezitster of bezitter, zo als de naam Gooiland ook ontstaan is, (zie bladz. 2 in Nota,) Narding of Nardinger geheten, en daar het steedjen waarvan wij thans spreeken de hoofdstad van dat grondgebied was, is het te begrijpen hoe hetzelve dan den naam van Naarden heeft bekomen. STICHTING EN GROOTTE. Het tegenwoordig Naarden ligt op eenen geheel anderen grond, dan de oude stad van dien naam, en waarvan de overblijfsels weleer (onder den naam van Oud-naarden,) gevonden werden, in een klein gehucht, en aanzienlijke lustplaats, veel nader gelegen aan de Zuiderzee, welke de oude stad allengskens overstroomd heeft; thans is die hofstede veranderd in eene boerewoning: ’t is ook in veel vroegere tijden een monnikkenwoning geweest. Oud-naarden, of liever geheel Nardingerland, ook wel Naardinkland genoemd, werd, vermoedelijk door Jan van Arkel, den zeven - en veertigsten Bisschop van Utrecht, verwoest, zodanig dat de stad tot een puinhoop gemaakt werd, die door de zee verzwolgen is: sommigen willen zelfs dat wanneer zekere wind, (wij vinden niet bepaald welken,) eenigen tijd lang waait, en de zee afloopt, dat men dan nog blijken van ruïnen van kerken, met takken van afgeknaagde boomen omzet, boven water ziet komen. Nardinkland is vervolgends meer dan ééns van bezitter veranderd, en wel op den naam van Graafschap; ’t verval moet echter van tijd tot tijd dieper doorgedrongen weezen; want wij vinden er van gewaagd als van eene stad en plaats die verlaten was; ’t zij nu dat zulks of geheel of voor het grootste gedeelte verlaten zal betekenen, dit is zeker, dat Graaf Willem van Beieren, in den Jaare 1350, bevel gaf en handvest verleende om weder eene stad Naarden te bouwen, zijnde dezelve dat Naarden ’t welks thans bestaat, en waarvan onze Lezer op ons plaatjen eene naar het leven getekende afbeelding medegedeeld wordt; hebbende onze tekenaar zijnen stand genomen van den kant van Amsteldam, om reden dat hij dan ook iet van de beroemde sterkten konde laaten zien. Men kan dan zeggen dat Naarden in den Jaare 1350 gesticht is door Graaf Willem van Beieren; de omliggende Landzaaten werden tot den bouw gelast: de handvest zegt dat Naarden door den Graaf weder werd herbouwd; om dat de luijden, en zijne Landen wel gezlooten zullen wezen. De Stad bevat volgends eene opneeming van den Jaare 1732, vier honderd en zeven huizen, waarop zij ook nog, (of ten minsten zeer nabij,) geteld wordt; dit is naamlijk het getal der huizen binnen de stad; het getal derzelven in haare gerechtigheid, en het gehucht Laag-bussem, wordt bepaald op drie-en-zeventig: intusschen vertelt het uitwendige der huizen in de stad, (eenige weinigen uitgezonderd,) verstaanbaar genoeg, dat de inwooners in geene bloejende omstandigheid leeven. Naarden is vermaard voor eene zeer aanzienlijke sterkte, het heeft behalven zijne schansen, nog drie dubbelde wallen en grachten: heerlijk is het gezicht aldaar over de schoonste bastions, ravelijns, bolwerken, gordijen, contrascarpen, pallissaden, grachten, enz. dezelven zijn aangelegd naar het ontwerp van den zo bekwaamen als vermaarden Ingenieur Baron van Coehoorn; de voornaamste sterkte der stad bestaat echter in de afgegravene velden, die rondsom haar liggen, en nog gestadig uitgebreid worden; over dezelven, kan door middel van den Vechtstroom; de environ der stad tot op eenen aanmerkelijken afstand onder water gezet worden; voords heeft de stad twee poorten, naamlijk de Amsterdamsche en de Amersfoordsche: deezen zijn geen onaartige gebouwen, versierd met hardsteenen lijsten, waarin het wapen der stad gebeeldhouwd is, benevens het jaar van hunne bouwing en dat van eene verbetering daar aan geschied: het jaar der bouwing van de Amsteldamsche poort is uitgedrukt met deeze romeinsche cijffers: CIↃ. ICC. LXXXI. en dat der verbetering door het jaartal 1774; de zelfde getallen voor de andere poort, (de Amersfoordsche,) is CIↃ. ICC. LXXXII, en 1775. ’T WAPEN. Is een zwarte dubbelde arend, op een goud veld. KERKLIJKE EN GODSDIENSTIGE GEBOUWEN, De voornaamste deezer is de Gereformeerde Kerk, welke bediend wordt door drie Predikanten: het gebouw van binnen is groot en ruim, en pronkt met de begraafplaats, (versierd met een deftig opschrift,) van den geleerden Rector Lambertus Hortensius, dien onze Lezer ook nader zal leeren kennen; hij was rector der Latijnsche schoole: ook vindt men in de kerk, een in wit marmer uitgehouwen gedenkstuk. ter eere van Prins Willem den Derden, (wat de aanleiding daartoe gegeven heeft, zal onze leezer in ’t vervolg van dit blad te duidelijk kunnen opmaaken, dan dat wij er hier iet van behoeven te zeggen; dit alleen kunnen wij hem verzekeren, dat het zijne geboorte niet verschuldigd is aan eene domme zucht, maar aan erkentenis voor wezenlijke verdiensten,) voords heeft deeze Kerk een fraai orgel, benevens een choor; vóór dezelve leest men het jaartal 1648, denkelijk het jaar waarin zij gebouwd is: de toren die er op staat te redelijk groot, en steekt te meer uit om dat de grond der stad tamelijk hoog is. Er is ook eene Fransche Gereformeerde Kerk, die door één’ predikant bediend wordt; Een Roomsche die één’ pastoor heeft; Een Joodsche Sijnagoge; maar er is geene Luthersche Kerk. De verdere Godsdienstige gebouwen zijn een Diaken Weeshuis; het zelve is gesticht in den jaare 1747, en dient zo wel ter herberginge van oude mannen en vrouwen, als van kinderen; het getal der gasten welken zig daarin bevinden is veertig. Het Burgerweeshuis, gesticht in den jaare 1644, bezit zeer aanmerkelijke goederen en inkomsten; echter heeft het thans niet meer dan vier kinderen te voeden. WERELDLIJKE GEBOUWEN. ’T voornaamste van deezen is het Stadhuis, een gebouw ’t welk het steedjen eere aandoet, zijnde in zijne soort zeer fraai, pronkende van binnen met eenige kunstige schilderijen; het is van buiten versierd met een net toorentjen, waarin een klok hangt, op die wijze als men meermaals in kleine steden vindt: men wil dat het hout tot dit gebouw gebruikt, gehaald zoude weezen uit het zogenaamde Goojer-bosch, dat weleer ten zuiden van het dorp Hilversum gestaan heeft: van buiten boven den ingang pronkt het met drie wèl gehouwene beelden, vertoonende de Gerechtigheid, aan wier rechterhand de Godsdienst, en aan de linkerhand de Hoop staat; onder deeze beelden leest men: GOD REGIERT AL. Anno 1601. In de gevel staat: IS ’T LEIJDEN IS ’T VREVGT, DRÆGTET SOO ’T GOD VERGT. Het oude Stadhuis, in ’t welk weleer een gruwel gepleegd werd, waarvan wij onzen Leezer straks verslag zullen doen, dient thans voor een Waag; voor dezelve ziet men, in drie steenen, afgebeeld, nevens bijschriften, in rijmen van dien tijd, het treurig voorval, ’t welk wij zo even bedoelden. Voords zijn in Naarden twee magazijnen, waarvan het eene een zeer schoon gebouw, en wel der bezichtiginge waardig is. Weleer, doch in zeer veel vroeger tijd, moet Naarden ook eene Latijnsche School gehad hebben, want de Rector daarvan heeft zig in de Spaansche beroerten eenen naam verworven: (zie bladz 11.) Zo in de stad als tusschen de wallen vindt men verscheidene gebouwen, die echter niet meer dan schuuren zijn, waarin eene toerijkende hoeveelheid van amunitie in voorraad is, REGEERING. Deeze bestaat uit den Bailluw van Gooiland, zijnde thans de WelEd. Heer Corver Hooft, den Schout, drie regeerende Burgemeesters en zeven Schepenen, die woensdag vóór den middag ten half tien uure vergaderen; een-en-dertig Vroedschappen, benevens een Thesaurier, drie Weesmeesteren, en twee Secretarissen: de Magistraatsverandering geschiedt op den 2 Februarij. Naarden bezit de volgende VOORRECHTEN, Welke haar meestal ten tijde der Graaven geschonken zijn. Weleer werd het stedeke mede onder de Hollandsche steden ter dagvaart beschreven, doch van die waardigheid, of dat voorrecht, is het sedert beroofd; dat zeker jammer is, want Naarden heeft ook haare bijzondere belangen, en zelfs heeft het allergeringste steedjen die, ja ook het platte land.... dit echter is een point buiten ons bestek, derhalven dringen wij het niet dieper door: het doorzoekend oog van den burger heeft het in onze laatste onlusten ook doorzocht. Willem van Beieren, haaren stichter, gaf haar het voorrecht van vrijheid van zekere tollen, en van het arrest op haare goederen, ook schonk hij haar eene eigene rechtbank en Schepens: in 1357 verkreeg zij het stapelrecht, op de visscherijen, van die visschen, „die men landen zal in Holland, Kennemerland, en Friesland;” dit was eene vergelding voor eene dappere overwinning door de Naarders op die van Amersfoord behaald; Hertog Jan van Beieren heeft Naarden vergund de heirvaarten, togten, en ’t heffen van ’s Lands lasten, als mede dat zij sluizen mogt leggen waar ’t haar goed dacht: Carel van Bourgondiën verzekerde haar ook, dat het geheele Gooiland nooit van den Lande van Holland zoude gescheiden worden. Dit tot ons oogmerk genoeg gezegd zijnde, moeten wij, alvoorens van de aanmerkelijke historie der stad te spreeken, nog iet aanstippen van derzelver GILDEN. Deezen zijn drie in getal, als 1.) het Timmermans en Metzelaars, 2.) het Kleeremaakers gild, en 3.) dat van de zijdenstoffeweevers; dan dit is thans bijna geheel vervallen. SCHUTTERIJ. Niet anders hebben wij hiervan kunnen opspooren, als dat Naarden, slechts sedert drie-en-twintig jaaren, gerekend van het jaar der jongstledene omwenteling van zaaken, eene gewapende schutterij heeft gehad; in het gemelde jaar, 1787, bestond dezelve uit twee compagniën, ieder van zestig man; doch in dat jaar hebben zij het lot van veele anderen Schutters ondergaan, zij zijn naamlijk ontwapend, of (dat thans het zelfde zegt,) hunne geweeren zijn opgehaald, en zij afgezet; hunne plaats is echter vervuld met drie compagniën soldaaten, ieder van circa vijftig mannen, voetvolk, ofschoon er sedert twintig jaaren geene melitie in gelegen heeft; niet mede gerekend een beevend corps van 80 knikkende grijsaarts, onder den naam van invaliden: deezen hebben lange jaaren alleen de bewaring der sterke stad op hunne zwakke schouderen getorscht: thans houden zij de Amsterdamsche poort bezet. BEZIGHEDEN EN VERMAAKEN. Vermaaken!—deezen zijn bij die van Naarden bijna onbekend, indien men daaronder niet betrekt, in ’t zondagspakjen langs de schansen te sukkelen, of te hoop op de aankomende schuiten te staan tuuren, om de dartele Amsteldammers te zien aanlanden; waaronder dikwijls veelen gevonden worden, dom genoeg om met de schamelheid van ’t steedjen te lagchen. De bezigheden van die van Naarden, bestaan meest in ’t laakenweeven, voords in ’t verrichten van die bezigheden welken in de zameleving onontbeerelijk zijn—er is niet meer dan één koornmolen: langs de schans vindt men eene vrij groote touwbaan. GESCHIEDENIS DER STAD. Om dit gedeelte van onzen taak bij eene algemeen bekende gebeurtenis te beginnen, moeten wij den Leezer herinneren, hoe Graaf Floris de Vijfde, in den jaare 1296, in de ongenade der Edelen vervallen zijnde, zij hem gevangen hadden, en naar elders wilden vervoeren; maar de kloekmoedige inwooners van Naarden, hier van bericht bekomen hebbende, trokken onverschrokken uit om den Graaf te ontzetten, schoon het deezen echter zijn leven kostte, want het is te over bekend, dat de wreedaartige Gerrit van Velzen zijnen edelen Meester op eene moorddaadige wijze ombragt; ware er deeze moordenaar niet bij geweest, de Naarders zouden in dit geval zekerlijk den schoonsten lauwer geplukt hebben: een der oude rijmchronijken zingt van dit geval aldus: Niet ver van Kronenburg, daar siet men in de velden, De Naardenaars, die straks haar in de wapens stelden; Heer Gerrit rijdt voor uit, en vraagt wat dat se doen? Waarom die mannen haar met oorlogstuigh ontmoên? D’outste der burgerij segt: ’t is, de Graaf te wachten: Toen staan de troupen stil, die haaren Landsheer brachten. Heer Gerrit wijkt te rugh, en naar de Grave steekt, Die keert sijn paart, dat springt, maar valt en sijn been breekt, Toen was ’t onmogelijk den Grave te bewaaren, Alzo de Naardenaars haar op de hielen waren; Van Velzen steekt den Graaf enz. Toen in den jaare 1481, de Utrechtschen eene overwinning op de Hollanders behaald hadden, meenden zij met list Naarden inteneemen, daartoe waren zij allen verkleed in het gewoone gewaad van dorpvrouwen; onder die gedaante vermeesterden zij ook de poorten, en zouden de stad verbrand hebben, hadde men zulks niet afgekocht; die van Naarden moeten derhalven in dien tijd geducht geweest zijn: deezen wreekten zig het volgende jaar ook gevoelig over de ondergaane vernedering; zij verdelgden toen naamlijk de sloten van Emmenes en Westbroek, waarbij niet minder dan 1500 Utrechtschen het leven verloren; de dappere Naarders behaalden daarbij ook zo groot een buit dat zij uit dezelve een toren stichtten, hunne behaalde victorie vertoonende, met bijvoeginge van de woorden: „zwijg Utrecht!” In den jaare 1486, is het grootste gedeelte der stad door de vlamme vernield, waarom de dorpen daar rondom belast werd, de wallen, muuren en vesten der stad weder te helpen herstellen, op halve kosten. Verschrikkelijker is echter de ramp die de wreede Spanjaards het steedjen (in 1572.) hebben doen ondervinden: in den eersten opgang der hervorming genoot zij de zoetste rust; men hoorde er noch van beeldstorming noch van vreemde Predikers; maar na zij zig voor Oranje verklaard had, werd zij welhaast opgeëischt; haare bezetting beliep niet meer dan 120 Duitschers; kloekmoedig echter werd de opeisching afgeslagen; doch op het bericht dat Don Fredrik met geheel zijn heir op de stad in aantogt was, ontzonk elk den moed; men zond eenige Gemagtigden, en daaronder den Rector van ’t Latijnsche school, Lambertus Hortensius, den Spanjaard tegen; onder weg ontmoetten deeze den wreedaartigen bevelhebber, Juliaan Romero, die hun verklaarde dat Don Fredrik, de zaak der stad Naarden aan hem gelaten had, waarvan het gevolg was dat de Gezanten hem te voet vielen, en de sleutels van de stad aanboden, waarvoor zij de toezegging verworven, dat burgers noch bezetting aan goed noch leven zouden beschadigd worden; dan laas! ’t was het woord van een’ vijand, die de geessel van Nederland was, en zelfs met eeden spottede: aan ’t hoofd van 400 man trok Romero binnen, en werd bij Gerrit Pieter Aartszoon, Schepen der stad, deftig ter maaltijd onthaald, zo als zijne soldaaten bij de ingezetenen gelijk goed onthaal genooten: dan, wat was het loon voor deeze vriendlijkheid? na den maaltijd deed Romero, door eenen trommelslager omroepen, dat alle de burgers en bezettelingen zig, ongewapend, hadden te vervoegen in de Gasthuiskerk, welke toen voor een Stadhuis diende, om er den eed aan zijne Majesteit te vernieuwen; eenige weinigen mistrouwden dit bevel, en voldeeden er niet aan, maar de overigen begaven zig derwaards: intusschen wandelde zeker Priester, midden onder de Spanjaards, voor de deur vergaderd, op en neder, doch kwam welhaast de veege opgeslotenen aanzeggen, zij hadden met hun geweeten pais te maaken en op hun einde te letten: „maar,” zegt de ridder Hooft, „’t aanzeggen, bereiden en sterven, was één ding:” ijsselijk was de moord die toe gepleegd werd; de Spanjaards bonsden de deur open en schoten in ’t woeste heen onder de menigte; werwaards deezen keerden liepen zij den dood te gemoet; de wanden der kerk weeken niet, en de dood stond in de deur; moede van schieten, stooven de moordenaars met ontblotene zwaarden de Kerk in, en doorboorden allen die nog overgebleven waren; vier persoonen alleen werden op belofte van zwaar rantsoen naar de gevangenis gebragt: ofschoon nu het bloed ter Kerke uitstroomde was zulks echter nog niet genoeg; de ontzielde ligchaamen werden verders van alles wat eenige waarde had beroofd, en daarna, o gruwel! den brand in het gebouw gestoken, en de zieltogenden met de dooden tot assche verbrand; behalven eenige soldaaten, bedroeg het getal der burgeren welken dus allerwreedaartigst omgebragt werden, volle vierhonderd. Intusschen was voor hen die aan het opontbod voorgemeld niet voldaan hadden, een dergelijk zo niet nog wreeder lot toegezegd; want nu had men het geheele heir der Spanjaarden binnen de muuren, de roovers in de huizen, en het wee door al de stad; jammerlijk was het klaagen, huilen, kermen en gillen der gemartelden, gemengd met het loejen der beesten in de brandende stallen opgesloten; sommige vaders werden, tot op het bloote lijf ontkleed, voor de oogen van hunne vrouwen en kinderen als visschen gekorven; een man van zeventig jaaren, stak men in den hals, ontvong het gutsende bloed in de handen, slurpte daarna een gedeelte er van op, en doorboorde voords den rampzaligen grijsaart het hart; de zieken werden in hunne bedden vermoord, ja ook werden de krankzinnigen niet gespaard; verscheidene burgers sleepte men tot op het dak van de groote Kerk, stak hun een dolk in ’t lijf, en stietze dan plotsling van boven neder; de vrouwen werden bij de voeten, anderen, en die bevrucht waren, bij de borsten opgehangen; hoog zwangeren ’t kind uit het lichaam gesneden; maagden, en meisjens van dertien of veertien jaaren werden beestachtig verkracht; de vrouwen ondergingen dat lot in ’t aanzien van haare mannen en zoons: onder andere kraamvrouwen deeden zij er eene, barrevoets, in een onderroksken, met een wichtjen van éénen dag, en een ander van agttien maanden, over de doode ligchaamen haarer stadgenooten heen, ter poorte uitgaan; deeze kwam echter behouden in het dorp Huizen aan, en weder tot haare voorige gezondheid: toen de bloedhonden niets meer dat gevoel had konden doen lijden, viel men op het onbezielde aan; poorten, muuren, torens, alles werd.... maar genoeg, wij sluiten dit akelig verhaal met de woorden van zeker dichter: Met welk een wreedheid zocht de vijand elk den moed, Te doen ontzinken! doch verkeerd, wijl goed en bloed, Niet meer geveiligd scheen, wanneer men was verdragen, Dan als men weêrstand bood; dies elk besloot te waagen Al wat hen dierbaar was, voor ’t allerdierbaarst pand, De vrijheid van ’t gewisse en van het Vaderland. Sedert ging Naarden aan de zijde der Staaten over, en men vocht zo als het Batavieren voegt. In het jaar 1668, was er tusschen de Staatsleden een verschil over het versterken van Naarden, en welk verschil van dat gevolg was, dat het versterken achterbleef. Honderd jaaren na den voorverhaalden algemeenen moord, binnen de muuren van Naarden, had dat steedjen eenen anderen gewigtigen slag doortestaan; in den oorlog met Frankrijk naamlijk (1672.) nam de Markgraaf van Rochefort, Naarden in, waarvan den Prins van Oranje de schuld gegeven werd; hij had, zegt men, geene bezetting genoeg daarin gelegen. In ’t volgende jaar kwam de Prins van Condé in persoon derwaards, en werd met twaalf kanonschoten van de wallen verwelkomd: Willem de Derde heeft ondernomen de stad te belegeren, en ’t is hem ook gelukt dezelve uit de magt der Franschen te rukken, en der Republiek wederteschenken: dat de Franschen in Naarden lagen was de Staaten een doorn in den voet; wèl lag het land rondom onder water, maar ’t liep tegen den winter, en zo er sterke vorst kwam was men derhalven van niets verzekerd: intusschen hadden de Franschen eenige oude vestingwerken aldaar laaten verbeteren, maar aan den anderen kant was ook een goed gedeelte van de bezetting, die wegens de bekrompenheid van het steedjen niet groot konde zijn, ziek; weder, integendeel, lag binnen Naarden een Gouverneur, Van Pas genoemd, die bekend stond voor eenen man van beleid en dapperheid; Oranje echter ondernam den aanslag; om den vijand te misleiden, liet hij eenige troupen naar den kant van Braband marcheeren, als of hij aldaar iet in den zin hadde: in ’t laatst van Augustus evenwel vernam de Gouverneur wat van de zijde der staatschen stond ondernomen te worden, welke maare ook kort daarna met de daad bevestigd werd; want den 19 September eerstvolgende (1672.) sloeg Oranje het beleg voor de stad; zeven dagen werd zij belegerd, en daarna bemagtigd. Van dien tijd af heeft Naarden niet veel deels in de staatsverschillen, waardoor ons lieve Vaderland van tijd tot tijd geteisterd is geworden, gehad; maar in onze jongstledene beroerten, waarvan wij nog overal de opene wonden voelen bloeden, bleef zij niet verschoond; en hoe had zij ook kunnen verschoond blijven, daar ’t magtig Amsteldam, om ’t welke het voornaamlijk te doen was, voor een gedeelte van dat steedjen zijne verdediging verwacht! De algemeene patriotsche landsversterking werd derhalven te Naarden geenzins vergeeten; de Colonel van Matha, werd met toerijkende manschap derwaards afgezonden; een gedeelte van het Amsteldamsche Genootschap van Wapenoefening Tot nut der Schutterij, trok den 8 September des jaars 1786, derwaards, om bezit van de sterkte te neemen, en dezelve, in gevalle van aanval, zelven te helpen verdedigen; dan, op hunnen marsch derwaards, ontvingen zij bericht, dat Matha hun niet zoude toestaan in de stad te komen, omdat zij niet voorzien waren van een patent van de Provinciaale Staaten. Toen verders de zaaken tot die hoogte gekomen waren dat men de Pruissen in het Land had, begreepen ook deezen dat zij noodig hadden Naarden te winnen; ten dien einde werd, den 17 Sept. 1787, de Generaal Major von Kalckreuth uit het leger bij Amersfoort, met 40 Cuirassiers van zijn regiment, benevens het eerste bataillon van Eichman derwaards afgezonden, om met den Commandeur Matha in onderhandeling te treeden, en te zien hoe het steedjen best te naderen was; in den nacht van gemelden dag kwamen de Pruissen voor Naarden, en legerden zig op eenigen afstand van de vesting; dan, zij oordeelden weder te moeten aftrekken, om gemaklijker posten te gaan inneemen; Naarden heeft zekerlijk aanstonds doen zien, dat het zig niet goedkoop zoude overgeeven; men trok derhalven af, om den linker oever van de Vecht te gaan winnen; de aftogt geschiedde reeds ten volgenden dage, (den 18den Sept)—’t was echter maar voor een korten tijd; want na dat de kans geheel verloren was, en alles met Pruissische troupen bezet werd, heeft ook Naarden dezelve moeten inneemen; zij hebben er evenwel niet langer dan elf dagen gelegen: sommigen zeggen dat er op zekeren nacht uit het steedjen geschoten is, waarbij een koe in ’t veld zijne hoornen verloor; of ’t op de Pruissen gemunt was is ons echter onbekend, zo ja, zou ’t, volgends ’t voorgaande, in dezelfden nacht moeten geschied weezen, dat Kalckreuth zig voor het steedjen nêersloeg. BIJZONDERHEDEN. Die Naarden gaat bezichtigen vraage vooral naar Oud-naarden, zo genoemd, of eigenlijk de aanmerkelijke overblijfzelen van de aloude stad van dien naam. (zie hier voor Bladz. 3.) ’t is niet meer dan eene boerewoning; doch de ligging van dezelve is zeer verrukkelijk, naamlijk midden in bosschen, akkers en heuvelen, van welken het gezicht op het onverwachtst afgewisseld wordt, met eene verrasschende vertooning van de Zuiderzee. De schansen, wallen, en grachten, zijn over bezienswaardig; ook kan men gelegenheid vinden om onder dezelven te komen; doch ’t is er zeer salpeterachtig en onaangenaam. De gebouwen, Bladz. 5 en 6 beschreven. Men heeft er eene schoone wandeling naar de hei, of het zo genaamde huis van Jan Tabak. LOGEMENTEN. De Keizers kroon. Het vliegende Hart. Voor den burger. Het Jaagschuitjen, Een tweede, ook zo genoemd. Het bonte Paard. Het witte Paard. REISGELEGENHEDEN. Alle dagen vaaren er 6 Schuiten van daar, door Muiden, op Amsteldam, en komen er ook evenveel aan: de Arnhemsche postwagen passeert er ook; men vindt er mede niet ver van de Amsterdamsche poort, eene zeer geschikte uitspanning, alwaar men ten allen tijde een rijtuig kan bekomen. HET DORP HUIZEN. Dus schetst de Tekenkunst het schoon en vrolijk HUIZEN, Een Gooische voorraadschuur van tuingewas en graan, Dat ons d’ alouden staat van ’t Land nog doet herdenken, Als ’t snorrend spint, of zijn getouwen bonzend gaan: Het ruime Zuidermeir zet door de visscherij, Het breede dorp ook welvaart bij. Van dit dorp mag met recht gezegd worden, dat het één der voornaamsten van het vermaaklijk Gooiland is, deszelfs LIGGING, Is anderhalf uur gaans beoosten Naarden, digt aan de Zuiderzee, wier strand, even als te Muiderberg en elders, zeer flaauwlijk afloopt, zo dat men bijna een half uur ver in zee zoude kunnen gaan, zonder zig hooger dan tot den midden toe nat te maaken, welke eigenschap des oevers in den zomer geene onaangenaame uitspanningen verschaft: (zie onze beschrijving van Muiderberg voornoemd.) Het dorp ligt voords alleraangenaamst, ter oorzaake dat veele van de hooge en laage gedeelten des lands bebouwd zijn, en men er ook een gezicht op de Zuiderzee, voornoemd, heeft; doch de huizen staan er in geene bepaalde roojing; elk heeft er zijn bebouwden grond of akker bij, zo dat het graan, en andere landvruchten, er als tusschen de huizen ingroejen: bij dit dorp behoort voords eene ongemeen groote Meente, waarvan wij, onder onze beschrijving van Laaren, breedvoerig genoeg gesproken hebben. NAAMSOORSPRONG Van deezen vinden wij niets aangetekend; ook hebben onze navorschingen ons desaangaande niets kunnen doen ontdekken; sommige ingezetenen beweeren, op overleveringen, dat Huizen eigenlijk een visschers dorp is, en, daar de visschers gemeenlijk hutten bewoonen, hier ter plaatse veele goede huizen gevonden wordende, men daarom dit visschers dorp vereerd heeft met den naam van Huizen, als of men zeggen wilde, het visschers dorp daar Huizen en geene hutten staan; wat de waarheid hiervan zoude weezen kunnen wij niet beslissen. STICHTING EN GROOTTE. De stichting, of eerste aanleg des dorps is mede met geene mogelijkheid te bepaalen; men wil dat het reeds zeer oud zij. Wat de grootte betreft, het wordt in de quohieren der verpondingen begroot op 271 en een halve zwad, 11 voeten weiland, 256 morgen, 690 roeden geestland, en nog 177 morgen, 645 roeden zulk land, onder Bussem gelegen; allen Gooische morgen van 800 roeden groot; intusschen geschiedt deeze begrooting alhier even als op alle andere plaatsen van Gooiland, naamlijk van het schotbaare land, zonder de uitgestrektheid van de heiden mede te rekenen. Dat het dorp Huizen, sedert groote honderd jaaren, niet weinig gebloeid moet hebben, blijkt uit de toeneeming van het getal der wooningen aldaar, in gemelden tijd: op de lijst van 1632, vindt men er 136 voor aangetekend, en op die van 1732, is dat getal veranderd in 285, des is het in gezegde honderd jaaren met 149 huizen vergroot, dat is meer dan ééns zo groot geworden—de bewooners deezer huizen zijn meest van den Gereformeerden Godsdienst; men heeft er ook veele Doopsgezinden, en eenige weinige Roomschen. ’T WAPEN. Dit is een melkmeisjen, draagende twee emmers, op een zilveren veld. KERKLIJKE EN GODSDIENSTIGE GEBOUWEN. De Dorps- of Gereformeerde kerk, die alhier gevonden wordt, heeft uitwendig geene bijzonderheid van eenig aanbelang; zij draagt een dikken zwaaren toren, met slagklok en uurwijzer voorzien: van binnen is ’t gebouw ongemeen fraai aangelegd; ’t gezicht op den predikstoel en daaraan gevoegde verdere aanzienlijke gestoelten, is zeer behaagelijk; zijnde alle die gestoelten bevallig bruin gekleurd. Onder den avondgodsdienst wordt het ruim verlicht door vier koperen kaarskroonen. Voor eenige jaaren is deeze kerk van binnen aanmerkelijk vernieuwd: uitwijzens het volgende versjen, dat men tegen een der wanden leest: In uw vernieuwde kerk, o Huizen! staan Gods knechten, Verkondigende aan u des Heeren dierbre rechten. Een ander versjen luidt dus: Die Godes woord aanhoort, en daarnaar niet en leeft, Is als ’t bezaaide land dat geene vruchten geeft. De Pastorij en het Schoolhuis zijn beiden aan het oogmerk zeer voldoende: in het school worden alle de dorps-kinderen, van wat Godsdienst ook, ontvangen. Wees- of Arm huizen worden hier niet gevonden: de Weezen en Armen worden by de inwooners besteed. De Doopsgezinden hebben er voords eene zeer nette vergaderplaats, tot wier vernieuwing de Heer Jacobus van Hoorn, in zijn leven Leeraar der Vereenigde Waterlandsche en Vlaamsche Doopsgezinden te Amsteldam, veel toegebragt heeft. Wereldlijke gebouwen zijn hier niet voorhanden; het Rechthuis wordt gehouden in eene herberg, dat een zeer aanzienlijk en spacieus gebouw is. KERKLIJKE REGEERING. Deeze bestaat uit den Predikant, zijnde thans de Wel-Eerwaarde Heer Dirk van den Ham, behoorende onder de Classis van Amsteldam; benevens twee Ouderlingen en twee Diaconen, van welken jaarlijks één Ouderling en één Diacon afgaat, en door een anderen vervangen wordt, ter keuze van Schepenen, uit de nominatie van een dubbeldgetal door den Kerkenraad zelven gemaakt. WERELDLIJKE REGEERING. Deeze is wederom als op alle de andere dorpen van Gooiland, zie het geen wij deswegen onder onze beschrijving van Hilversum, enz. gezegd hebben. Er zijn te Huizen twee Kerkmeesters, die door Schout en Schepenen verkozen worden, en voor hun leven aanblijven. Bijzondere voorrechten heeft Huizen niet; ook liggen deszelfs inwooners onder geene bijzondere verpligtingen. In den schaarbrief, waarvan wij elders spreeken, leezen wij wegens dit dorp: „Eerstelijk dat gedeelte van de heyde, ’t geen doorgaans gelegen is ten zuidoosten van Gravenveld, en ten zuidoosten van de Landerijen die opwaarts met eekenhout beplant zijn, genaamt duinen, strekkende in de lengte van de Huizer Neng af, van daar zuidwaarts op tot aan de plantagie van de Wed. de Heer Hendrik Thierens, en grenzende tot aan het veld van de Wed. den Heere Abm. Scheerenberg: loopende in de breedte van Gravenveld, en de voornoemde zogenaamde duinen, zuidoostwaards op tot aan de plantagie, behoord hebbende de Heer van Hoorn, de Wed. de Heer Cornelis Nagtglas, en tot de velden van andere particulieren aldaar in het rondte gelegen, daar onder begrepen de heijde genaamt de Catheet, tot aan het land van de Wed. de Heer Scheerenberg voornoemd.” BEZIGHEDEN Bestaan voornaamlijk in de rederij; en den zo hoogstnuttigen landbouw; er wordt, gelijk elders in Gooiland, veel boekwijt gewonnen; men legt er zig ook niet weinig toe op het teelen van lange raapen, en andere aardvruchten: eenige andere Huizenaars geneeren zig met het weeven van grof doek, en grove wol tot seilen; het spinnen van katoen tot pitten voor kaarsen en lampen gaat er ook sterk in zwang, en alle de vruchten huns arbeids worden voornaamlijk te Amsteldam vertierd. De visscherij is er mede een tak van bestaan, waartoe de Zuiderzee, gelijk gezegd is, de gelegenheid aan de hand geeft: meestal wordt er bot gevangen: deeze wordt met karren langs de Vecht gevoerd, onderweg, en ook niet weinig te Utrecht verkocht; eenige anderen zeilen met hunne vangst naar Zeeburg, alwaar zij dezelven in platte bennen op wagens laaden, en ze daarmede rondsom Amsteldam, in de Diemermeir en elders verkoopen: daar zij met hunne geladene wagentjens niet in Amsteldam mogen komen, draagen sommige van deeze visschers, (hun voordeel met den verkoop binnen de stads poorten meenende te kunnen doen,) hunne bennen ter poorte in, en venten de bot langs de huizen uit; doch daar zij dus doende de markt-pachten niet betaalen, wordt hen niet zelden alles wat zij te koop aanbieden afgenomen: dit is buiten tegenspraak schadelijk, echter moet dat schadelijke minder zijn dan het voordeel, ’t welk zij met de gezegde verkoop weeten te doen; want hoe dikwijls hun ook het lot van beroofd te worden moge treffen, ’t kan hun niet doen besluiten dien verboden handel te staaken. „Sedert eenige jaaren”, leezen wij, „heeft men er ook begonnen bokking te droogen, die, hoewel zij te Amsteldam, onder den naam van Harderwijker bokking, vertierd wordt, en waartoe eene bijzondere marktplaats,” (op het Koningsplein,) „gesteld is, echter zo smaaklijk niet is als de oprechte Harderwijker visch, ’t welk aan de wijze van rooken toegeschreven wordt”: er wordt des winters ook veel spiering gevangen en vertierd. Wegens de afzonderlijke geschiedenis van Huizen, kan niets bijzonders gezegd worden, ook heeft het dorp in onze jongstledene beroerten weinig deel gehad. Bijzonderheden zijn er voor den vreemdeling niet te bezichtigen. LOGEMENTEN. Het Rechthuis; men vindt er nog eene en andere herberg van minderen rang. REISGELEGENHEDEN Maandag, Dingsdag en Woensdag, vaart een zeilschuit, vise versa, op Amsteldam: des winters bij besloten water rijdt er op dezelfde dagen een’ wagen. HET DORP BLARICUM. Dit dorpjen, waarde Nederlander! Doet zien wat noeste vlijt vermag; Zij doet alom het graan ontspruiten, Daar men weleer slechts heide zag. Onder de Gooische dorpen, bekleedt dit zekerlijk een van de minste standen, gelijk het dan ook weinig stofs, tot eene beschrijving van hetzelve, oplevert. Deszelfs LIGGING. Is omtrent één en een half uur gaans ten Zuidoosten van Naarden, strekkende de huizen zig bijna tot aan de grensscheiding van Holland en Utrecht uit: hoe zeer onaanmerklijk het zij, is het echter ongemeen aangenaam gelegen; allerbevalligst groen, en, door zijne ruime bebouwing, zeer luchtig: ’t heeft in de daad alle landlijk schoon. Bijkans een quartier uur gaans van daar ten Noordwesten, slegts weinig schreden van den weg naar Naarden, vindt men den bekenden Tafelberg, wiens verhevenheid eene groote verscheidenheid van gezichten verschaft, die het oog ongemeen bekooren, en het hart van den gevoeligen aanschouwer tot aanbidding van den Schepper der Natuur sal dwingen. Van de naamsoorsprong deezes dorps hebben wij, noch in de voorhanden zijnde schrijveren over het Gooiland, noch door onze ter plaatse gedaane informatien iet kunnen ontdekken; hetzelfde is ’t geval wegens zijne stichting. Wat aangaat de GROOTTE. Wij vinden dat in de quohieren der verpondingen voor Blaricum aangetekend staat: 101 zwad, 9 voeten weiland, en 195 morgen, 353 roeden geestland. „Het is,” zegt de schrijver van den Tegenwoordigen Staat van Holland, „in honderd jaaren genoegzaam niet vermeerderd of verminderd, staande in de oude lijst der verpondingen maar één huis minder dan in de laatste van 1732, volgends welke Blaricum op 108 huizen begroot wordt;” sedert echter is het verminderd, want men schat het getal der huizen thans, niet hooger dan 100; deezen worden bewoond door nagenoeg 500 menschen, die meest allen van den Roomschen Godsdienst zijn. Het WAPEN Van Blaricum is drie blaauwe korenbloemen op een zilveren veld. KERKLIJKE EN GODSDIENSTIGE GEBOUWEN. Hoewel de Gereformeerde Gemeente op dit Dorp zeer klein zij, heeft dezelve echter eene eigene Kerk, waarin op den eenen zondag vóór- op den anderen na-den-middag de openbaare Godsdienst wordt verricht. Deze Gemeente is gecombineerd met die van Laaren, behoort onder de Classis van Amsteldam, en wordt thands bediend door den Weleerwaardigen Heer Carel Aeijelts, wiens woonplaats te Blaricum is. De Kerkenraad deezer gecombineerde Gemeente bestaat, behalven uit den Predikant, uit één Ouderling en één Diacon te Blaricum, benevens één Ouderling en één Diacon te Laaren. Het Kerkjen heeft uitwendig niets aanmerklijks; er staat een oude vierkante toren op; van binnen is het mede allereenvoudigst, volstrekt zonder eenig cieraad, behalven eene kleine kaars-kroon en twee koperen boogen boven de ingangen van het Doop-hek. Op het Kerkhof binnen den omtrek, dien voorheen het choor der Kerk heeft beslaagen, is een grafkelder, doch die thands van boven geheel met gras begroeid is. Op denzelven ligt een gedeelte van een’ grafzerk, waarop gebeiteld is het wapen en de naam van Johan Stachovwer Urij Heer Van Schiermoncoog. De Pastorij te Blaricum is vrij goed, gelijk ook het Schoolhuis; doch er is noch wees- noch arm-huis, en dit zoude er ook indedaad vrij overtollig zijn: die weinigen onvermogenden om voor zich zelven den kost te winnen, worden of in hunne eigene wooning verzorgd, of bij Burgers besteed—de Diaconie-armen door den Diacon, met voorkennis en goedvinden van den Predikant en Ouderling—de zogenaamde pot-armen door de Armmeesters. De Roomschen hebben er eene goede statie, die door een wereldsch Heer bediend wordt, zijnde thans de Weleerwaarde Heer Henricus Huisman. Wegens de WERELDLIJKE REGEERING, Hebben wij slechts dit volgende ter neder te stellen: de Burgers hebben er, wat het bestuur der Dorps-zaaken betreft, hunne eigene Regeering; doch met opzicht tot de rechts-zaaken handelt deeze Regeering in vereeniging met die van Laaren, en heeft dan dezelfde maat van magt als de Regeering der andere Gooische Dorpen. De Leden dezer Regeering zijn te Blaricum zo wel als te Laaren bijkans allen van den Roomsch-catholijken Godsdienst. Voorrechten of verpligtingen heeft Blaricum niet: Zie wegens deszelfs aandeel in de meente onder onze beschrijving van Laaren. De BEZIGHEDEN Der bewooneren bestaan meestal in den landbouw, zo als dezelve over het algemeen in Gooiland ter hand genomen wordt: er gaan ook nog 18 à 20 getouwen, ter bereidinge van grove stoffe: midsgaders eene menigte van spinwielen, deels om die getouwen aan den gang te houden, deels ter vervaardiging van katoen-garen. De GESCHIEDENIS Van Blaricum, bevat op zig zelve niet veel bijzonders; in de Spaansche beroerten, welken ons land zo vreeslijk geteisterd hebben, heeft het in ’t lot van geheel Gooiland gedeeld, en ’t is overbekend, hoe jammerlijk het weerelooze landvolk moet lijden, als zij door den soldaat bezocht worden; indedaad, de boer heeft meer dan eenig stedeling gegronde reden om den oorlog te vervloeken. In 1672 toen de geduchte Franschen ons land als overstroomden, heeft Blaricum, als de overige gedeelten van Gooiland, den twist tusschen de beheerschers der aarde moeten bezuuren; met minder gevoelige neepen, is het in onze jongstledene beroerten vrijgekomen. Maar zeer veel heeft dit Dorp geleden in het jaar 1696: op den 26 Maart diens jaars, even na den middag, ontstond er in hetzelve een allergeweldigste brand, waardoor binnen den tijd van twee uuren over de dertig huizen benevens de Kerk en toren waren in de asch gelegd, de zerken in de Kerk van één sprongen, en de lijken in de graven tot stof verteerden. Bijzonderheden zijn hier niet te bezichtigen, niettegenstaande de alleraangenaamste ligging des dorps, een bezoek van den Landvriend overwaardig is. Eigenlijke LOGEMENTEN Zijn er niet, men vindt er eenige weinige herbergen, waarin de wandelaar zich kan ververschen. Er zijn ook geene reisgelegenheden: men is verpligt zig van daar naar Naarden te begeeven, om met de gelegenheden, welken te dier plaatse gevonden worden, naar elders te vertrekken. HET DORP LAAREN. Zo lang het landlijk schoon den Batavier behaagt, En hij naar golvend graan, naar groene velden vraagt, Zo lang hij naar de stem van Neêrlands heil zal hooren, Zo lang zal LAAREN ook den Batavier bekooren. Dit zeer aangenaame dorp, wordt gehouden voor het oudste van geheel Gooiland, ofschoon ter plaatse zelve geene blijken daarvan voorhanden zijn; dit is zeker dat het één der vermaaklijksten van alle de Gooische dorpen genoemd mag worden. Deszelfs LIGGING Is meer zuidwaards van Naarden, dan Blaricum, doch de afstand van die stad is genoegzaam even groot als dezelfde afstand van ’t gemelde dorp, naamlijk omtrent één en half uur. De ligging over het algemeen is vermaaklijk, ’t is zeer ruim uitgebouwd, en daardoor ten uitersten luchtig; de boomrijkheid verrukt er het oog op de treffendste wijze; ’t is voords vol akkers, en met bebouwde hoogten omringd, allen welken taamlijk vruchtbaar zijn in graangewassen. Onder de uitgestrektheid gronds, welke hier (als elders in Gooiland,) het oog zo zeer verrukt, telt men eene genoegzaame hoeveelheid, die men Meente, of Gemeene weide noemt: een onzer waardigste begunstigers in deeze, zegt daarvan het volgende: „In het district van Gooiland, vindt men niet alleen groote streeken heide, geschikt tot beweiden der schaapen, en slaan van plaggen, maar ook ligt bij elke plaats een groot stuk weiland, ’t welk gewoonlijk de Meent genaamd wordt; van deeze Heide en Meent, hebben zij die Erfgroojers zijn, dat is die uit voorouders herkomstig zijn, welke in dien tijd reeds in dit district woonachtig waren, toen met het recht tot de beweiding der opgenoemde Meente kreeg, het vruchtgebruik, het welk gewettigd is door eene goedkeuring van Hertog Albrecht van Beieren, in den jaare 1404; en Hertog Jan van Beieren, wilde in zeker Handvest van den jaare 1407, dat de gemeente in Gooiland zoude gebruikt worden gelijk van ouds de gewoonte was—ondertusschen schijnen echter van tijd tot tijd geschillen tusschen de Graaflijkheid en die van Stad en Lande ontstaan te zijn, welke geschillen nu als geeindigd beschouwd worden, door eene conventie van den jaare 1731, waarin gecommitteerde Raaden zig verbinden: 1o) „voor het toekomend de uitgiften of verkoopingen van Landen en Gronden van de Gooische Heide, niet anders te doen als na dat die van Gooiland daar over zullen zijn gehoord, en derzelver consideratien daar over zullen zijn ingenomen; 2o) dat de erfpachten die voor de consenten jaarlijks zullen worden betaald, ofte de penningen die van de verkopinge van eenige gronden of landen komen te provenieeren, zullen bij de Graaflijkheid, en bij die van Gooiland genoten en geprofiteerd worden elks de helft: 3o) dat zo ras de afzandingen op Gooiland wederom vrij zullen gesteld zijn, Gecommitteerde Raaden en die van Gooiland gesamenlijk een begin zullen doen maaken met de Gooische Heide aftezanden, ter plaatse daar zulks dienstig en meest profijtelijk zal geoordeelt worden, zonder dat aan iemand anders permissie om te zanden zal worden verleent, en dat tot meerdere bevoordering van de voorsz. gemeene afzanding de landen en gronden die van de voorsz. Gooise Heide in tijd en wijlen, het zij bij koop consent ofte erfpacht mogte worden verkregen, niet zullen mogen werden afgezand”——en het is ook gelijk wij verneemen onder die voorwaarde, als mede dat hetzelve niet met hout mag beplant worden, dat de streek Lands of Heide achter ’s Graveland liggende (zie onze beschrijving van dat dorp,) is uitgegeven. „Jaarlijks word, op den 27 maart, te Naarden eene vergadering van Stad en Lande gehouden, wanneer gelijk ook op de buitengewoone vergaderingen, uit alle de plaatsen van Gooiland, één of twee Buurtmeesters of ook wel één Buurtmeester met één of twee Leden uit het Gerecht, ter bijwooninge dier vergaderinge, worden afgevaardigd. „De opgezetenen van dit district, of liever de Erfgrooiers, zijn niet bepaald tot het beweiden van hunne bijzondere Meent, maar ieder Erfgooier mag schaaren of zijne beesten weiden op welke Meent hij wil, doch alleen dan wanneer hij zig op zulke eene plaats met der woon begeven heeft.” In den jaare 1762, is, deeze Meente betreffende, eene breede Willekeur of Schaarbrief, uitgegeven, waarin desaangaande alles geregeld is; en wegens het weiden van schaapen op de heiden, onder anderen bepaald wordt, dat Blaricum zal hebben; „Eerstelijk de heijde welke gelegen is beoosten de Huijser weg, die van Huijsen op Laaren loopt, strekkende ten oosten tot aan het Tafelbergje, en voorts een drift van 20 roeden breedte benoorden het Tafelbergje, om op haare verdere heijde te kunnen komen: verder al de heijde welke ten suijdoosten van het Tafelbergje, van daar op de Leeuwberg, en van daar op de Kruisberg, tot aan de Blaricummer enge gelegen is, en van de Kruisberg noordwestwaards op tot aan Craailoo, en westwaards op tot aan den ordinairen weg die van Craailoo op Laaren loopt: nog de heijde die over denzelven weg westwaards op, benoorden de suijder Botweg tot den nieuwen Amersfoortschen weg is liggende, ook de inschikkeling, loopende ten westen van het Craailoosche bosch, daar onder begreepen, zo verre het selve aldaar gelegen is, tusschen Craailoo en den voorn. nieuwen Amersfoortschen weg, en den suijdelijksten Huijser Botweg, (des dat Laaren van ter plaatse, of daar de Nengscheiding tusschen Laaren en Blaricum is liggende, langs de Neng van Laaren westwaards op tot aan den Naarder weg op Laaren, behoude een streek heijde ter breedte van 50 roeden, en van denselven Naarder weg tot suijdwestwaards op aan de voorn. Amersfoortschen weg, eene breedte van 100 roeden, of ter breedte van de Laarder Neng af tot aan den suidelijksten Huijser Botweg.) „Beneden de Neng tusschen Laaren en Blaricum, sal het dorp Blaricum behouden en genieten al het gemelde veld van den Koedijk af, (liggende aan de Gemeente, tot half wegen het veld tusschen het eijnde van de nieuwe Camp en de Limietpaal, staande aan de Gooijer gracht over de Emenesser gemene steeg, en sal het voorn. veld tusschen de Laarder Neng, en de voorn. Gooijer gracht in sijne breedte, sijn bepaling en scheijding bekomen aldus: met te moeten roijen beneden aan, en van de Neng alwaar haarlieder beschrijving is, van daar lijnrecht, tot aan de Gooijer gracht, daar men het midden heeft van het veld, liggende tusschen het suijdelijkste eijnde van het nieuwe Camps bosch, en de voorn. Limietpaal; al ’t gunt aldus ten noordoosten van dese scheijding ligt, sal aan Blaricum behooren, en is tot voorkoming van ’t verduijsteren deser scheiding goedgevonden dat een teken zal worden gesteld beneden aan de gemelde Nengen, ter plaatse van henlieder bescheidinge, en een ter plaatse voor gemeld aan de Gooijer gracht, roijende lijnrecht op malkanderen.” In een volgend artijkel wordt gezegd, „Laaren zal beweiden alles wat om haar Nengscheiding ligt, exempt, dat aan Huijsen, Blaricum, Naarden en Bussem hier voor reeds is toegeschikt —— —— verder sal de scheiding tusschen Hilversum en Laaren zijn, uit het Stigt van de huisen van de hooge Vuurt af te sien, en so voords tusschen de Limietpaalen No. 8 en 9, en van daar op den westerhoek van de Laarder Wasmeer, en van daar lijnregt op een grooten steen, leggende tusschen Hilversum en het Laarder Kerkhof daar de voetpaden van Hilversum op Laaren in één loopen, en van daar op Ardjesberg en Langehul, des te verstaan dat alles wat van deeze scheijding ten noorden gelegen is aan Laaren, en ten suijden van dezelven aan Hilversum gelaten wordt.” Van den naamsoorsprong hebben wij weder geenig bericht hoegenaamd, kunnen inwinnen, even weinig als van de stichting des dorps: de oorzaak derzelver, de oorzaak der stichtinge van eenig dorp, zeker, kan ook zodanig toevallig weezen, dat men juist geenen eigenlijken stichter deszelven met naame zoude kunnen noemen, al ware het ook dat men nog eene eeuw of anderhalf vroeger geleefd hadde; vooral is zulks waar omtrent onze Nederlandsche Dorpen: onze Republiek is ten allen tijde een Land geweest, grouwzaam geschud door inwendige beroeringen, derhalven heeft het zekerlijk niet zelden vrienden van den vrede genoodzaakt, of liever, doen besluiten, de steden of den omtrek derzelven te verlaaten, ten einde op een afgelegen pleksken hunne hartsgodinne, de lieve Vrede, naar hun genoegen te kunnen dienen: de voorgangers kunnen volgers gehad hebben; vooral is zulks zekerlijk het geval geweest, wanneer die voorgangers zig bij hunne uitwijking wèl bevonden hebben; en op die wijze zal er, waarschijnlijk, menig Nederlandsch dorp ontstaan weezen; ook is het zeer denkelijk, dat de bewooners deezes Lands, in vroegere tijden, even als nu, genoodzaakt geworden zijnde hun eigen onderhoud te zoeken, vooral door dat ons Land, door de daarin aanhoudende troubelen, zig nimmer sterk heeft kunnen toeleggen op het beschermen en aankweeken van de vindingen des vernufts, van fabrieken als anderzins, de gelegenheid des Lands wel rasch onderzocht, en bevonden zullen hebben, dat zij op deeze plaats met de visscherij, op geene met de melkerij, op eene andere met den landbouw, op weêr eene andere met het baggeren, aan een eerlijk bestaan konden komen, alwaarom ieder zijn keuze uit die eigenschappen gedaan kan hebben, en zig ter uitoefeninge van die keuze op de geschiktste plaats nedergezet zal hebben, mogelijk met meer dan één huishouden te gelijk; de gezegde eigenschappen des Lands hebben de onderneemeren zekerlijk wèl doen slaagen, en zulks kan hun weldra medestanders hebben toegebragt; op die wijze kunnen zeer rasch gehuchten ontstaan zijn; de welvaart zal hun eenige aanmerking hebben doen verdienen; de beheerschers des Lands zullen hun als een eigendom benaderd, eene regeeringsform gegeven hebben, en op die wijze kunnen veele dorpen ontstaan weezen, zonder dat men bepaaldlijk kan zeggen, deezen of die zijn de aanleggers derzelven geweest: men voege hierbij, dat de Godsdienst, in ons Land, ook altijd zijne standvastige, ijverige, en des loflijke aanhangers gehad heeft, en men daarom al rasch bedacht geweest zal zijn, om in de genoemde bijeenschoolinge van landgenooten, eene kerk van deeze of geene gezinte aanteleggen, waardoor derhalven de buurt tot een dorp zal verheven weezen. De GROOTTE Van Laaren, vinden wij aangetekend op, (wat de schotbaare landen betreft,) 107 zwad, 7½ voet weiland, 126 morgen, 37 akkers, 12½ dam weiland, 126 morgen, 656 roeden best geestland, 129 morgen, 622 roeden slecht geestland, en 15 vullingen: in 1732 stonden er volgends de verpondings lijsten alstoen opgemaakt, 152 huizen, in andere lijsten beloopt dat getal slechts 118: thans worden de wooningen begroot op 195. Het WAPEN Van dit dorp is een roode Warrekram, op een zilveren veld. KERKLIJKE EN GODSDIENSTIGE GEBOUWEN. De Gereformeerde kerk, die hier in de eerste plaats genoemd moet worden, stond weleer alwaar nu het Laarder kerkhof gevonden wordt; dit draagt nog heden den naam van ’t St. Jans kerkhof, gelijk ook de kerk aan Joannes den dooper was toegewijd: de huislieden waren in de Spaansche beroerten niet magtig om deeze kerk vrij te houden, van het geboefte dat er zig dikwijls in legerde, en sterkte; des werd zij, op last van ’s Lands Staaten, afgebroken; „en de ingezetenen,” dus luidt het geen wij desaangaande leezen, „behielpen zig met de kapelle, die in het dorp stond, en welke de tegenwoordige kerk is: zij was,” dus gaat de beschrijver desaangaande voord: „in den jaare 1618, zo zeer vervallen, dat de ingezetenen zig onmagtig vonden, om ze te herstellen, waarom zij bij de Staaten verzochten, dat dit gebouw, voor die enkele reize, uit ’s Lands middelen, in behoorlijken stand gebragt mogte worden, met belofte dat zij in ’t vervolg van tijd, voor het onderhoud zouden zorg draagen:” niettegenstaande de gezegde herstelling, vertoont het gebouw zig zeer oud; er staat een agtkanten toren op, naar den Gottischen bouworde ingericht; verder heeft zij, van binnen, niets aanmerkelijks genoeg om er eenige melding van te maaken. De Gemeente alhier, gecombineerd met die van Blaricum, wordt, gelijk onder Blaricum reeds gezegd is, bediend door den Wel-Eerwaarden Heere Carel Aeijelts, behoorende onder de Classis van Amsteldam: het schoolhuis is er vrij goed. Wat het voorgemelde kerkhof betreft, hetzelve ligt ten westen van Laaren, naar den kant van Hilversum; het beslaat een vierkant pleintjen, gelegen op een heuvel, en omringd van een aardene borstweering: „de Roomschgezinden”, zegt men, „hebben er groote eerbied voor, en vorderen dat aldaar verscheidene mirakelen zouden gebeurd zijn, ja men wil zelfs, dat ze er nog hunne aandacht, bij wijze van bedevaart, verrichten: veelen, zeker; verkiezen er begraven te worden: men vindt in het opschrift van eene zerk,” dit leezen wij elders, dat hier één hunner Pastooren begraven is. De laatstgemelde Gemeente (de Roomsche,) heeft alhier eene zeer wèl gebouwde Statie, die door een Wereldsch Priester bediend wordt; thans door den Wel-Eerwaarden Heere Nicolaus van Veen. In ons artijkel wereldlijke gebouwen, hebben wij, dit dorp betreffende, niets aantetekenen. De KERKLIJKE REGEERING. Bestaat te Laaren, gecombineerd met Blaricum, uit den Predikant, twee Ouderlingen en twee Diaconen. Wegens de wereldlijke regeering kunnen wij ook niets bijzonders aantekenen: men zie desaangaande onze beschrijving van Hilversum en van Blaricum. Voorrechten of verpligtingen zijn omtrent Laaren niet. De BEZIGHEDEN Aldaar bestaan voornaamlijk in den landbouw, maar ook zijn er 50 à 60 weeverijen, die door onvermoeiden ijver in goeden stand gehouden worden. De geschiedenissen komen na genoeg met die van geheel Gooiland overeen: de bijzonderheden zijn geenen. De LOGEMENTEN OF HERBERGEN Zijn ’t Bonte paard, de Postwagen, en ’t Rad van Avontuuren. De REISGELEGENHEDEN Zijn ’t naast dat men zig naar Naarden begeeft, en aldaar van de gelegenheid gebruik maakt. HET DORP HILVERSUM. Het luchtig HILVERSUM verkeerd een barre grond Door nuttige akkerbouw, in schoone kooren velden, En doet door konst en vlijt, van ouds haar naam in ’t rond, Tot eer van Gooilands oord door haar Fabriken melden. Onder de dorpen van het aangenaame Gooiland, munt het bovengemelde in veele opzichten uit, of schoon het op ’t eerste aanzien niet voor zodanig gehouden zoude worden, vooral niet met betrekking tot deszelfs grootte; uit onze volgende aantekeningen, (die wij, bijna allen, van de waardigste hand, en uit de plaats zelve dankbaarlijk ontvangen hebben,) zal blijken dat Hilversum, zelfs Naarden, dat den naam van Gooiland’s hoofdstad draagt, overtreft in getal van huizen, inwooneren, en bloei. LIGGING. Deeze is op de Gooische heide, omtrent ander half uur gaands van de stad Naarden: de ligging is voords ten hoogsten aangenaam, alzo men den heuvelachtigen grond, rondsom het dorp, voor het grootste gedeelte bebouwt met rogge, haver, boekwijt, enz. welke bebouwing de aangenaamste landlijke gezichten oplevert, en in den bloeitijd der gezegde graanen, vooral van de boekwijt, veele Amsteldammers en andere nabuuren derwaards lokt, om zig met het beschouwen dier bevallige tooneelen der Natuur te verlustigen: beklimt men het zogenaamd Trompenbergjen [17] zo vertoont zig als in één oogenblik voor ons gezicht de blauwe heide, en vruchtbaare akkers, die met het goudgeel graan pronken, terwijl de boekwijt als een zee van melk zig vertoont—verder ziet men van daar bosschaadjes, weiden, een menigte torens, en ook een gedeelte van de Zuiderzee, waarin men niet zeldzaam met het bloote oog onderscheidene schepen zien kan—het dorp zelf is in zijn bevang mede zeer aangenaam gelegen, ter oorzaake van deszelfs boomrijkheid, die zeer groot is, waardoor het op sommige plaatsen het aanzien van eene aangenaame lusthof bekomt. Weleer, gelijk blijkt, uit de brieven en raporten van Pieter Corneliszoon Hooft, Bailluw van Gooiland, schijnen de inwooners, over ’t geheel genomen, beantwoord te hebben, aan den algemeenen aart der bewooneren van het Gooiland, die naamlijk vrij kregel van aart waren; dan, sints een halve eeuw zijn zij aanmerkelijk ten goede veranderd, en wanneer men het groot getal ingezetenen in ’t oog houdt, zal men moeten erkennen, dat, in vergelijkinge van andere plaatsen, die minder inwooners hebben, hier zelfs minder ongeregeldheden, dan wel elders, gevonden worden—gewoonlijk zegt men ook dat de vrouwen veel werks maaken van het tabaksrooken, doch dit is sedert een reeks van jaaren mede zo zeer verminderd, dat deeze gewoonte nu nog slechts onder eenigen der geringste vrouwlieden gevonden wordt; terwijl de burgervrouwen het tabaksrooken zig, hier zowel als elders, tot eene schande zouden rekenen: die van Hilversum, zo wel als de Goojers over het algemeen, zijn van zeer oude tijden af bekend geweest voor een strijdbaar volk: uit zeker handschrift van een’ schoolmeester te Naarden, vinden wij desaangaande aangetekend, dat zij in buitenlandsche oorlogen aangenomen werden; daar zij alle andere volken in ervarenheid van krijgskunde te boven gingen, en onder de geoefendste krijgslieden gesteld werden: „dat zij, of tot lijfwachten der veldheeren werden verkozen, of in de voorste spits pal stonden in eenen veldslag; dat zij dubbelde soldij trokken, de slagordes aanvoerden, de krijgsamten bekleedden, en, in ’t kort, voor dapperder dan alle anderen gerekend werden: in de oorlogen hunner Vorsten tegen Gelderland, Vrankrijk, en van de Keizeren tegen de Turken, of eenigen anderen magtigen vijand, werden zij, op milde bezolding, ten strijde ontboden; zo dat zij, volgends dit verhaal, ten allen tijde, bewijs gegeven hebben van hunne onversaagdheid.” NAAMSOORSPRONG. Hier van vinden wij niets aangetekend, en hebben er ook, niet tegenstaande alle mogelijke navorsching, niets van kunnen ontdekken; waarom wij dit artijkel verder met stilzwijgen moeten voorbijgaan. STICHTING EN GROOTTE. Zo weinig als van de naamsoorsprong des dorps geweten wordt, zo weinig wordt ook geweten van deszelfs stichting; dit is zeker, gelijk uit voorige handvesten en resolutien der oude Graaven en Hertogen blijkt, dat Hilversum mede een oud Dorp is, en het is hoogstwaarschijnelijk dat het zijn begin genomen heeft met herdershutten, terwijl de gelegenheid des lands allergeschiktst was voor de schaaphoederij: deze gedachte wordt alleraanneemelijkst gemaakt, door zekere gadering, welke hier éénmaal ’s jaars geschiedt, onder den naam van Schotgeld, en, dat bijzonder is, ’t geen elk betaalen moet, is uitgedrukt met zekere tekens, ’t welk in die oude tijden voor ieder duidelijk was—wat de grootte des Dorps betreft, de platte betimmerde grond wordt ten minsten op 50 morgen gesteld—de bebouwde gronden welken het Dorp omringen op 800 morgen, de gemeene weiden op circa 500 morgen; voords nog gedeeltelijk bouw- en gedeeltelijk wei land, aan onderscheidenen op erfpacht uitgegeven, zamen min of meer 500 morgen, behalven een zeer aanzienlijke streek, zogenaamde Maatlanden, gelegen onder de banne van Hilversum aan de Zuiderzee, welke zonder andere bemesting, dan die welken de zeevloeden ’s winters aanbrengen, jaarlijks aanmerkelijk grasgewas opleveren: eindelijk zullen de onbebouwde heigronden bijna 2000 morgen uitmaaken—Het getal der huizen wordt in de verpondingslijst van den jaare 1732 gesteld op 463. en daar dat getal op die lijst van honderd jaaren vroeger, (1632.) slechts 146 is, en er thans reeds 500 opstaan, waarbij nog eenigen, binnen weinig tijds gebouwden, gevoegd zullen worden, getuigt zulks van den ongemeenen bloei des dorps in de gezegde jaaren: deeze bloei heeft het onder anderen te danken aan de landbouwerij, waarvan wij boven reeds spraken; en die ongetwijfeld nog vrij aanzienlijker zoude weezen, ware het niet dat het bereiden van de heigronden ter bebouwinge, groote zwaarigheid inhadde, of liever groote moeite en kosten vereischte, en daarom te weinig voordgezet wierd: en wat zou het gevolg daarvan weezen? wat anders, dan dit zo heilzaame, dat er duizende handen, welken nu, door gebrek aan arbeid, in ledigheid verstijven, bezigheid, en de zamenleeving eene vrij meerdere hoeveelheid van landvruchten aangeschaft zoude worden; er zoude altoos nog genoeg heigronden, die geheel ongeschikt zijn ter bebouwinge, voor de weiding der schaapen overblijven—de ondervinding heeft tog, ook in deeze omtrek, geleerd, hoe de grond, wèl bearbeid en bemest, bijna nergens geheel ondankbaar is; (zie onze beschrijving van ’s Graaveland bladz. 15.)—Hilversum is zijnen bloei mede verschuldigd aan de weeverijen, welken aldaar sedert langen tijde zijn geweest. De bewooners van dit Dorp worden begroot te bestaan op agt honderd huisgezinnen, waaronder Gereformeerden, Roomschen, Jansenisten, en zes-en-twintig Joodschen. WAPEN. Dit is een groen veld, en op hetzelve vier boekwijt-korrels. KERKLIJKE EN GODSDIENSTIGE GEBOUWEN. De Gereformeerde Kerk, welke hier in de eerste plaatst in aanmerking komt, is een gebouw van welks eerste stichting men niets weet; sommigen willen, dat dezelve van ouds een parochiekerk, en aan St. Vitus toegewijd was: in 1766 was de voorgaande Kerk, op slechts de muuren na, met het voornaamste gedeelte des dorps, door de vlamme verteerd geworden, (zie hier achter artijkel geschiedenissen:) het tegenwoordig gebouw, dat op zondag den 3 Julij 1768 ingewijd werd, door den toenmaaligen leeraar Johannes Wilhelmus van Yssum, is zeer net en in alles aan het oogmerk beantwoordende: het zelve is breed 49, en lang 74 voeten, behalven het choor, het welk breed 26, en lang 39½ voeten is—van binnen pronkt de kerk met een goed orgel, waar bij een orchest dat op twee nette colommen rust; hetzelve orgel is vervaardigd door Abraham Meere, orgelmaker te Utrecht: men vindt daar op 16½ Registers, 2 Clavieren, en een aangehangen pedaal, en is door den tegenwoordigen Leeraar, Gode en zijnen dienst toegewijd den 30 Julij 1788 [18]—binnen in de kerk vindt men voords een fraajen predikstoel, drie groote koperen kaarskroonen, noodige banken voor Regeering, Kerkenraad en andere persoonen, en meer dan 200 vrouwen stoelen, behalven nog een gedistingueerde bank voor den Bailluw van Gooiland, en 2 banken voor de Heeren van de buitenplaatsen van ’s Graavenland. Wat het uitwendige des gebouws betreft, het pronkt met een spitsen toren, en staat op een groot kerkhof dat met een’ muur omgeeven is: in deezen muur, tegen over den ingang van de kerk, is een vry aanzienlijk ijzeren hek, tusschen twee vierkanten steenen pijlaaren: boven op de pijlaaren staat, op die aan de linkerzijde, het wapen van Holland, en op het andere het dorpswapen bovengemeld; beiden door leeuwen gehouden: op het voorste vlak der pijlaaren, boven aan, is, ter eene zijde, uitgehouwen een schip, en ter andere zijde een wereldkloot: onder het schip leest men den naam van Jan Jansz. Perk, en onder de wereldkloot, Japje Rijkse Nagel: deeze waren echte lieden, en hebben het gezegde hek aan de kerk geschonken: zijnde hetzelve in den brand van 1766 onbeschadigd gebleeven. Terwijl wij thans van kerk en kerkhof spreeken, kunnen wij niet af tevens melding te maaken van de nieuwe buitenbegraafplaats, welke hier ter plaatse gevonden wordt; en zeker niet weinig ten bewijze dient, hoe de ingezetenen deezer plaatse wel te leiden zijn, indien men voorzichtiglijk handelt, en den weg van overreding met hun inslaat: dit heilzaame werk heeft zijn volkomen beslag gekreegen, en ’t geen niet weinig verwondering baart bij hen die weeten, hoe het grootste deel der ingezetenen den Roomschen Godsdienst is toegedaan; allen, zonder onderscheid, hebben een bijna veertienhonderdjaarig vooroordeel weeten afteleggen, door hunne lijken niet meer binnen het Dorp en de Kerk, maar buiten hetzelve te laaten begraaven——Deeze begraafplaats ligt even buiten het Dorp; derzelver lengte is 354, en breedte 66 voeten Rhijnlandsche maat; zij is omringd met eenen muur, 6 voeten boven den grond; de ingang van deezen buitenhof is in het midden voorzien van een ijzeren hek, op welks pilasters de woorden Gedenkt te sterven, geleezen worden: tegen over dit hek vindt men een graf- of gedenk-naald op eenen kleinen heuvel van groene zooden: op de grafnaald ziet men, behalven een doodshoofd en twee schinkels in eene nis geplaatst, deeze inscriptie: Het stof keert weder tot aarde, gelijk het geweest is, en de geest weder tot God die hem gegeven heeft, en daar onder Salomon——De toegang tot deeze stille rustplaats der dooden is, als eene alléé, beplant met een dubbelde rei van ijpen- en sparren-boomen, terwijl alles in de volkomenste orde, en zo zindelijk gehouden wordt, dat ook deeze buitenbegraafplaats, liggende tusschen het golvend koorn, in veele opzichten, naar eenen hof gelijkt; zij staat onder bijzonder opzicht van eenen Opziener en Boekhouder—Op den eersten dag van het jaar 1793 heeft men ’t eerste lijk aldaar gebragt, waarbij Regeering en Kerkenraad adsisteerden; en van dien tijd af, tot heden toe, heeft men alle de lijken op deeze nieuwe begraafplaats geborgen; terwijl de Heeren Staaten van Holland en Westvriesland niet alléén vrijheid hadden gegeeven om de graven der kerk te sluiten, ieders graf of graven op deeze buitenhof te verplaatsen, maar ook gaven zij dispensatie, van het geen Art. 15 van de ordonnantie op het middel van trouwen en begraaven, in dato 26 October 1695, is gestatueerd, zo dat van de lijken van buiten naar Hilversum vervoerd wordende, niet meer dan ééns, en wel ter plaatse van het overlijden, ’s Lands recht behoeft betaald te worden——onderscheidene graven zijn reeds aan aanzienlijke lieden, buiten deeze plaats, verkocht, en er doet zig niet weinig hoops op, of deeze begraafplaats die vooral om deszelfs hooge ligging (daar men veilig stellen mag dat zij meer dan 30 a 40 voeten boven het water ligt) boven anderen, welke in ons Vaderland gevonden worden, verre te verkiezen is, zal weldra hoe langer hoe meer van elk gezocht worden——Digt bij de grafnaald, ziet men een graf, met een groote zerk, waar op de naam van Jan Abraham Dedel, 1793—De conditien, waar op men recht tot een graf kan bekomen, benevens het bericht, worden, behalven hier ter plaatse, ook te Amsteldam, (gratis,) uitgegeven bij de Boekverkoopers W. Holtrop in de Kalverstraat, D. en J. Dol, in de Oudenbrugsteeg, en H. Brongers over de Beurs—welk rechtgeaart Vaderlander wenscht deeze plaats, met zulk eene nuttige inrichting, niet van harten geluk! en wie, die slechts eenige menschenliefde in zijn binnenste koestert, verlangt niet hartlijk, dat men, vooral in volkrijke plaatsen in ons Vaderland, aan zulk een heilzaam werk eens eindlijk de handen slaan mag——en gaan Regenten met hun goed voorbeeld voor, weldra zal men dan ook, gelijk wij vertrouwen, ondervinden, zo als men hier te Hilversum ondervonden heeft, dat de ingezetenen niet zo gehecht zijn aan voorouderlijke gewoonten en vooroordeelen, of zij zijn, wanneer men hun op eene bescheidene wijze het wanvoegelijke en schadelijke onder ’t oog brengt, ook in staat om dezelve te bestrijden en te overwinnen. De pastorij is in een zeer goeden staat, dezelve is een zeer spacieus gebouw van den jaare 1767, met een goede tuin er achter; en, daar het woonverblijf van den Predikant, vóór den geweldigen brand van 1766 kort bij de kerk en toren was, bijna zonder eenig uitzicht, is de tegenwoordige pastorij geplaatst voor aan den weg, die naar ’s Graaveland, Soestdijk enz. leidt, en om de menigvuldige passage een alleraangenaamst uitzicht heeft. Het Schoolhuis ligt aan de andere zijde der kerk; en is in alles aan het oogmerk beantwoordende. Op het dorp is voords een vrij aanzienlijk weeshuis, in 1786, door den braaven Amsterdammer, de Heer H. Hovie, om zijne onbepaalde menschlievendheid en mededeelzaamheid aan de armen zo bekend als bemind, opgericht; het getal der inwooners van dit huis, zo ouden als jongen, is tegenwoordig 71, waar onder er bijna 50 zijn, voor welken de voornoemde menschenvriend betaalt; terwijl zijn Ed. verder op allerleie wijze in den nood van dit huis voorziet—Dit weeshuis wordt geregeerd door 2 Regenten en 2 Regentessen, die eene vader en moeder onder zig hebben. De Roomschen hebben er eene goede statie, die bediend wordt door een’ Pastoor en een’ Kapellaan: de Pastoor is thans de Wel Eerwaarde Heer Wilhelmus Holscher——de Roomschen moesten te voren hunnen godsdienst buiten de plaats verrichten, en gingen daar toe meestal naar Laren of Bussem, doch in den jaare 1784 den 23 September hebben zij, op verzoek, permissie bekomen tot het bouwen eener kerk [19], ’t welk een groot en fraai gebouw is—naast het kerkgebouw ziet men de pastorij, zijnde zeer net betimmerd, en met allerleie gemakken voorzien—achter het huis en kerk ligt een zeer schoone moestuin, fraai bosch en engelsche tuin——het getal der Roomschen alhier, zo oud als jong, wordt bepaald op 18 a 1900 zielen. Ook is hier een talrijke Janseniste gemeente, die op 700 leden berekend wordt: deeze wordt mede bediend door een’ Pastoor, en een’ Kapellaan, zijnde thans Pastoor de eerwaardige, Heer J. B. E. Gijselinck: de kerk is ook een net gebouw, en in alles aan het oogmerk beantwoordende, de Pastorij is een tamelijk goed huis, waar achter een redelijk goede tuin. De Jooden hebben te Hilversum een kleine maar zeer nette Sijnagoge, (’t welk zekerlijk voor een dorp iet zonderlings genoemd mag worden:) dezelve pronkt met een aartig torentjen, doch zonder klok daarin: deeze sijnagoge is ingewijd, 21 Augustus 1789. WERELDLIJKE GEBOUWEN. Het rechthuis is hier niet, gelijk op veele andere dorpen, met een herberg vereenigd; het maakt van binnen en buiten een zeer goede vertooning, en is kort na den brand van het jaar 1766 opgebouwd: van vooren heeft het een hoge stoep, die aan wederzijde elf treden heeft, en met een ijzere leuning voorzien is—in ’t midden ligt een’ gang, ter wederzijde van welken de noodige kamers gevonden worden; boven ieder vertrek vindt men met vergulde letteren, voorwien hetzelve geschikt is—beneden is de wooning van den Dienaar der Justitie; het vertrek voor de Nachtwacht (die hier zo wel des zomers als ’s winters gehouden wordt) en eindelijk de Gijzelkamer—het gebouw is rondom voorzien met engelsche schuifraamen—boven op de lijst van den voorgevel staat het Hilversumsche wapen: het gebouw pronkt voords met een torentjen, waarin ook een klok hangt. KERKLIJKE REGEERING. De Gereformeerde Gemeente te Hilversum uit meer dan 900 menschen, zo oud als jong, bestaande, wordt bediend door éénen Predikant, zijnde thans de Wel-eerwaarde Heer Fredericus Ham, behoorende onder de Classis van Amsteldam: de Kerkenraad bestaat uit den Predikant voornoemd, 2 Ouderlingen en 2 Diaconen, waarvan jaarlijks één Ouderling en één Diacon afgaat, en door anderen vervangen worden; ook zijn hier twee Kerkmeesters, waarvan ’er jaarlijks één afgaat. WERELDLIJKE REGEERING. Deeze is even als op genoegzaam alle de Gooische dorpen: de Hooge Vierschaar wordt er gespannen door den Bailluw met de Schepenen van Naarden; voords bestaat de civile Regeering in den Schout en vijf Schepenen; er zijn ook twee Buurtmeesters, en 4 Raaden, welke laatsten gewoonlijk uit elk quartier van het Dorp gekozen worden; de Schout, en de jongst in dienst zijnde Buurtmeester, stellen ieder een getal van vijf persoonen, uit welk tiental, door den Bailluw vijf nieuwe Schepenen, in plaats van die in het voorgaande jaar geregeerd hebben, verkozen worden, welke vijf nieuwe Schepenen, onder den eed gebragt zijnde, eenen nieuwen Buurtmeester, in plaats van den oudsten in dienst zijnde, verkiezen—vervolgends gaat men over tot het verkiezen van vier nieuwe Raaden, eenen Kerkmeester, enz. Het schijnt dat het Dorp Laaren weleer met Hilversum onder een zelfd Gerecht behoord heeft; immers in 1423 kreegen die van Hilversum een handvest van Hertog Jan van Beiëren, waarin hij niet alleen aan den Bailluw het recht geeft, om, jaarlijks, op Vrouwendag, vijf Schepenen voor Hilversum te kiezen, maar tevens ook spreekt van eene banscheiding te maaken tusschen Larenkerspel en Hilversum; „doch de Schepenen van beiden deeze Kerspelen zouden zamen de breuken berechten in het Gooiland, terwijl de beesten, waardoor misbruik in het bosch gebeurd was, verborgd zoude worden bij goeddunken van Schepenen in den Dorpe, daar de eigenaar woonachtig was, en Schepenen van Hilversum zouden hun eigen Land en hunne Meente- of Gemeente-weiden keuren, en berechten, gelijk die van Laaren voormaals plagten te doen.” Dit is zeker, (voegt onze geëerde begunstiger daar bij,) dat Hilversum met Laren in het kerklijke te vooren is gecombineerd geweest; de scheiding is geschied in 1605. VOORRECHTEN. De Hilversumsche gemeente verkiest zelve haaren Leeraar——de regeerende Kerkenraad, vereenigd met de laatst afgegaane Ouderling en Diacon, formeert een twaalftal, en daar uit een nominatie van vier Predikanten, uit welk viertal, door de mans ledemaaten, in de kerk daar toe bijeenvergaderd, eenen nieuwen Leeraar verkozen wordt——of men de zogenaamde Buurtspraaken, ook als een bijzonder voorrecht kan aanmerken, kan niet zeker gezegd worden, maar dit weeten wij uit onderscheidene aantekeningen, die daarvan ter deezer plaatse nog voorhanden zijn, dat voortijds in gewigtige gevallen, vooral dan wanneer het op de kasse des Dorps aankwam, ’t zij door den Bailluw, ’t zij door de Buurtmeesters, het volk geraadpleegd werd, hoe daar in te handelen, terwijl de gemeente zonder onderscheid van godsdienst, in de kerk werd bijeenvergaderd, waarin de zaak voorgesteld en met meerderheid van stemmen daar omtrent gehandeld wierd. Eindelijk moeten wij hier nog melding maaken van het voorrecht der Hilversummers op het stuk der Erfgoojers, (zie onze beschrijving van Laaren:) de Hilversumsche meent of weide ligt aan de Noordzijde van ’s Graaveland, is groot, gelijk wij boven zeiden, circa 500 morgen, door de runderpest, welke weleer zo streng hier te land woedde, was dezelve in merkelijk verval geraakt, dan thans is dezelve in een veel beteren staat, terwijl men daar op niet zelden 600 beesten telt, ’t geen een beter inkomen tot onderhoud oplevert——ieder erfgoojer, hier woonende, heeft het recht daar op te mogen brengen 5 koejen, en een paard, en voor ieder beest, betaalen zij, alle onkosten door elkanderen gerekend, twee guldens——volgends resolutie op Stad en Landen genomen, hebben de Hilversummers, tot herstelling van hunne in vorige jaaren zo vervallen meente, de vrijheid, om van de inwooners der andere Gooische Dorpen, doch Erfgoojers zijnde, jaarlijks eenige veersen en pinken aanteneemen. Over deeze meent zijn gesteld twee Schaarmeesters, die, terwijl hier een molen op deeze meent gevonden wordt, ook wel Molenmeesters genoemd worden—deeze menschen hebben het opzicht over de molen, merken het vee, ’t welk op de meent gebragt wordt, en ontvangen de penningen, waarvan zij jaarlijks voor de Regeering des Dorps verantwoording doen moeten. Verder heeft men hier 4 Bekeurders, die vooral het opzicht hebben over de gemeene gronden, om wel toetezien, dat hiervan door niemand eenig misbruik gemaakt worde: oudtijds werden deeze menschen boschbewaarders genoemd, onder welke benaaming zij nog jaarlijks worden aangesteld, zekerlijk om dat zij in vorige eeuwen het opzicht gehad hebben over een zeker bosch, gelegen tusschen de bouwlanden van Hilversum en de landen van Maartensdijk, het welk geschat wordt groot geweest te zijn 314 morgen; doch welk bosch bijna geheel reeds verdweenen was, in het begin der zeventiende eeuw———zonderling is het, dat thans hiervan geen overblijfsel meer gevonden wordt, echter heeft de landstreek, die tegenwoordig bergachtig en met heide begroeid is, nog den naam van Goojerbosch behouden. BEZIGHEDEN. Deezen bestaan voornaamlijk in de weverijen—vóór het jaar 1766 werden hier meestal lakenweverijen gevonden, die voor rekening liepen van Amsteldamsche Kooplieden, dan thans zijn dezelve geheel vervallen—de ingezetenen zijn niet onvernuftig in het uitvinden, van dat geen ’t welk tot hun bestaan dienen kan; bijzonder houdt men zig thans op met het weeven van zogenaamd Hilversumsch wit en gestreept—sinds eenige jaaren is men ook hier met goed succes begonnen met het weeven van gang-kleeden en karpetten, welke fabriek meer en meer toeneemt—ook vindt men hier een fabriek van Doorniksche kleeden, en Schotsche tapijten, waar mede de gebroeders Reijn niet weinig roems behaald hebben, terwijl de Oeconomische Tak van Haarlem, tot aanmoediging, eerst per el, ’t welk gedebiteerd werd, twee stuivers, daar na één stuiver geschonken hebben, het geen binnen weinige jaaren eene somma van meer dan drie duizend gulden bedragen heeft—welke fabriek tot nog toe met goed gevolg aan den gang is; als mede die van éénen Petrus Haan, die sinds 2 a 3 jaaren dezelve fabriek begonnen, en ook voorleden jaar in de vergadering van den Oeconomische tak niet weinig roems behaald heeft—men telt hier 76 fabrikeurs, en men rekent dat er ruim 500 getouwen aan den gang zijn—in meer dan ééne droevige omstandigheid van ons dierbaar Vaderland, waarin elders fabrieken kwijnden, zijn de Hilversumsche fabrieken boven anderen voorspoedig gegaan, dan, indien het oorlog nog lange moet blijven voordduuren, is er reden om te vreezen, dat dezelve ook wel rasch aan het kwijnen geraaken zullen; en hier door zoude niet alleen deeze plaats, maar ook eenige omliggende, eenen gevoeligen slag worden toegebragt, terwijl te Amersfoort voor die van Hilversum, veel wol gesponnen wordt, in de omliggende Dorpen katoen, en bijzonder te Laaren het hair, waarom ook van daar bijna ieder dag een vrachtwagen komt, waarmede de specie gehaald, en het afgewerkte t’huis gebragt wordt—men vindt hier ook aan het einde der Gooische vaart een loojerij, die niet onvoorspoedig is—verder telt men hier 60 a 70 boerderijen. GESCHIEDENISSEN, Deezen vinden wij, voor zoo veel het vroegere gedeelte daarvan betreft, kortlijk dus beschreven: „In de tweespalt, tusschen Holland en Gelderland, terwijl Filips van Oostenrijk, nu Koning van Spanje geworden, naar Duitschland gereisd was, deed Hertog Karel van Egmond, die zijnen eisch op Gelderland levendig hield, in den jaare 1505, eenen inval in Gooiland, en verbrandde het dorp Hilversum, zonder dat hij echter groote buit van de inwooneren kreeg, alzo dezelven met alle hunne goederen weggevlugt waren.” „Het jaar 1672 was mede voor dit dorp zeer ongelukkig; in het laatst van de maand September, werd het door de Franschen geheel en al uitgeplonderd, en alles wat zij niet konden wegneemen, vernield.” Wat de laatere geschiedenis des dorps betreft, deeze is niet minder ongelukkig: op den eersten mai 1725 ontstond te Hilversum een zwaaren brand, waar door meer dan 50 huizen in de assche gelegd werden—dan, dit alles was nog weinig bij de ramp, welke deeze plaats in het jaar 1766 door den brand geleden heeft—het was op den 25 junij van het gemelde jaar, ’s namiddags tusschen een en twee uuren, dat dees geweldige brand eenen aanvang nam, en, ’t geen opmerkelijk is, juist in het zelfde huis, waarin de voorige brand ontstaan was, waarin thans een Joodsche Vleeschhouwer woonde; één van zijne huisgenooten, zegt men, had de onvoorzichtigheid gehad, om eenen aschpot met vuur te digt bij brandbaare stof of hooi te zetten——weldra was alles in beweeging, om, ware het mogelijk, den brand in deszelfs beginselen te stuiten; dan eene sterke oostenwind op eene langduurende droogte volgdende, verijdelde alle de pogingen der werkzaame ingezetenen—het vuur werd met een ongelooflijk geweld door de lucht heen gevoerd, ’t geen als een regen op de huizen nederviel, en daardoor dezelve, die toen meest allen in het dorp met riet gedekt waren, zelfs op eenen verren afstand, weldra in vlam zettede, zodat veelen van hun, welke, geen gevaar voor hunne eigene wooningen vreezende, en die tot hulpe van anderen waren toegeschooten, spoedig de droevige tijding ontvingen, dat ook hunne woningen door de vlam waren aangestoken——binnen weinig uuren waren meer dan 150 huizen, en een aantal schuuren, gevuld met koorn en andere goederen, behalven het raadhuis, de pastorij, ’t schoolhuis, en de kerk, waarin eenige ingezetenen hunne goederen geborgen hadden, doch die ook een prooi der vlamme werden, in de assche gelegd: allerakeligst was de toestand der ingezetenen; van alles beroofd zworven zij als raadeloos tusschen de puinhoopen van hunne ingestorte wooningen door: duizenden lieden van de omliggende plaatsen, maar vooral van Amsteldam, zakten derwaards om het jammerlijk tooneel van verwoesting in oogenschouw te neemen, niet alleen, maar ook om de geruïneerde inwooners, ieder naar zijn vermogen, met eene gifte te vertroosten; en zo ergens, ter dier plaatse, en in die allerjammerlijkste omstandigheid, heeft de Barmhartigheid haare hand in zegening geopend; want de meeste inwooners waren van geheel hunne bezittingen en middelen van bestaan beroofd. Niet lang na deezen brand, werden eenigen uit de Regeering van Hilversum afgezonden, om bij Hun Ed. Gr. Mog. verlof te verzoeken tot het doen eener collecte, welke gedeputeerden zig naar den Prins Erfstadhouder begaven, om zijne hooge intercessie in deezen te verzoeken, ’t welk hun door Zijn Doorl. Hoogheid niet alleen terstond beloofd werd, maar daar en boven ontvingen zij van Zijne Hoogheid, tot ondersteuning der ongelukkige ingezetenen, de somma van duizend ducaaten—weldra kreeg men verlof, om zig te mogen vervoegen aan de Regeeringen in de Steden en Dorpen, tot het verzoeken van vrijheid om eene collecte te doen, ’t geen bijna overal zeer wel geslaagd is: in Amsteldam alleen werd gecollecteerd ƒ 54605–19–2; in de gantsche provincie van Holland, bragt de collecte op eene somma van ƒ 100739–5–0; in de provincie Utrecht collecteerde men zamen ƒ 7560–:–14, dit gevoegd bij de voorgaande somme, bedroeg de generale collecte ƒ 108299–6–8: niet weinig hielp zekerlijk zulk een aanmerkelijke som, dan dezelve was echter niet toereikende tot eene volkomene vergoeding der schade, terwijl ieder, welke met eene beëedigde verklaring zijn verlies moest opgeven, en van de collecte profiteeren wilde, van elken gulden omtrent zes stuivers en zes penningen ontvangen heeft: gelukkig intusschen dat de zulken zig niet alleen verbinden moesten tot de opbouwing van hunne afgebrande woningen, maar ook dat hunne huizen, volgends de resolutie van gecomm. Raaden, met pannen gedekt moesten worden: eene wijze voorzorg voorzeker! daar tog de ondervinding in het jaar 1766 te Hilversum geleerd heeft, hoe de brand, doordien de meeste huizen met riet gedekt waren, niet te blusschen was, en men integendeel ten dien tijde sommige huizen, waaronder zelfs het koepeltjen der pastorij, om dat zij met pannen gedekt waren, schoon zij van alle zijden als omringd waren van de vlam, heeft kunnen behouden. Verder wierd de Regeering van Hilversum tot opbouw der publieke gebouwen, nog toegelegd door hun Ed. Gr. Mog. gelijk wij verneemen uit het geestlijk comptoir, eene somma van tien duizend guldens—terwijl daarteboven de Heeren Staaten van Holland en Westvriesland vrijdom vergunden, van ordinaire en extraordinaire verpondingen van de afgebrande huizen, voor den tijd van 20 jaaren, als mede van den impost op de grove waaren en rondemaat, van de materialen, welken niet alleen tot den opbouw van de kerk, pastorij, school en rechthuis, maar ook van de afgebrande huizen zouden worden gebruikt. Onbegrijpelijk is het dat zulke beklaagenswaardige gebeurtenissen, die zeker op het platte land van onze Republiek niet zeldzaam zijn, (immers hebben wij binnen weinige jaaren, de dorpen Westmaas en Amstelveen, door den geessel des vuurs kort na elkander allerjammerlijkst zien teisteren?) ’t is onbegrijpelijk, zeggen wij dat dergelijke gebeurtenissen nog niet kunnen doen besluiten tot het daarstellen van reddingsmiddelen, in zulke gevallen alleen dienstig zijnde, als een behoorelijke voorraad van water, en een toereikend getal van brandspuiten—elders in ons werk hebben wij daartoe, naar ons oordeel, den besten raad aan den hand gegeven, dan, wij hebben het genoegen nog niet mogen hebben dat dezelve ingevolgd is, althans niet in het voornaamste gedeelte daarvan; wel zijn op het eene en andere dorp, meerdere en betere brandspuiten aangelegd; maar nog nergens heeft men voorraad van water aangeschaft; dit nu aanwezig zijnde, zal men niet ligtlijk weder een geheel dorp, of het grootste gedeelte deszelven, door het vuur zien verteeren; immers is zulks zelden, of liever nooit, het lot der steden? een voorbeeld daarvan verstrekt het digtbebouwd Amsteldam; hoe zeer geheel de stad als maar één eenige wooning schijne te weezen, zo dat er meestal tusschen huis en huis, zelfs de lucht niet kan doordringen, wordt echter, hoe zwaar een’ brand er ook moge ontstaan, nooit meer dan het erf waarop het ongeluk voorvalt, door het vuur verteerd; en dit zoude ook op het platte land gebeuren, ware het dat men de benoodigde middelen daartoe aanschafte: wat Amsteldam aangaat; treffender voorbeeld, ten bewijze van ons gestelde, zoude niet aangevoerd kunnen worden, dan dat van den overal bekenden eisselijken brand in den Hollandschen Schouwburg; ene oceaan van vuur, geweldiger dan ergens bij menschen geheugen heeft plaats gehad, was echter niet vermogend om de aangevoerde en te werk gestelde brandspuiten te overheerschen; de werking van deezen triumpheerde op het geweld des vuurs, tot zo verre, dat volstrekt geen van de belendene huizen, waarvan de Schouwburg echter rondsom geheel digt omgeven was, een prooi der vlamme werd; de schouwburg, ja, brandde ten gronden toe af, maar niet meer! In de jongstledene beroerten heeft Hilversum mede zijn deel gehad; ook hier heeft men Pruissisch krijgsvolk gekregen: eerst rukte de avantgarde aan: men zegt, dat even voor derzelver intrek, door een van het genootschap van Wapenhandel ’t welk ook hier gevonden werdt, of door eenen anderen, geschoten was, en dat dit ten gevolge had dat de Pruissen, dit gehoord hebbende, hierom op drie huizen der voornaamste, die zeer voor den wapenhandel ijverden, aanvielen, welke huizen weldra met de goederen die daarin gevonden werden, grootlijks werden vernield: hier op volgde omtrent 5000 man, zo kavallerij als infanterij, onder commando van den Grave van Van Lottum, welk krijgsvolk, zo lang Naarden zig nog niet had overgegeeven, niet ver van Trompenberg zig gelegerd had, zijnde het hoofdkwartier aan het einde der Gooische vaart; na de overgaaf van Naarden, zijn een groot aantal Pruissische soldaaten bij de burgers, geduurende eenige weeken, geinquartierd geweest. Verder gedragen zig de ingezetenen, hoe zeer in denkbeelden verschillende, zeer wèl. BIJZONDERHEDEN. Hier onder, kan men thans plaatsen het jachthuis van den Hr. Pieter van Loon, Oud-schepen der Stad Amsteldam, ’t welk zijn Ed. voorleden jaar op den top van den berg, die doorgaands Hoorneboek genaamd wordt, geplaatst heeft; dit huis heeft het ruimst en alleraangenaamst uitzicht, ’t geen men zig immer verbeelden kan; zelfs het nabijgelegene zogenaamd Loosdrechtsche bosch, is niet in den weg, terwijl men over alle boomen heen ziet—het huis vertoont een Burgt, wordt in een Gotischen smaak opgeschilderd, en geeft, zelfs op een grooten afstand, eene aartige vertooning. Verder vindt men hier nog een buitenplaats van de Hr. Arntzenius, Advocaat te Amsteldam, welke in het jaar 1793 is aangelegd: het voornaamste uitzicht van het huis, is op zijde naar den kant van Hilversum, over de uitgestrekte bouwlanden en heide. REISGELEGENHEDEN, Zondags vaaren 2 schuiten van hier naar Amsteldam, ’s morgens circa elf uuren; en ’s avonds ten 9 uuren: Dingsdags en Donderdags ’s morgens ten elf uuren naar dezelfde stad, van waar zij wederom afvaren, Maandags, Dingsdags, Woensdags en Vrijdags, ’s middags ten half een uur, liggende deeze schuiten te Amsteldam op de Binnen-amstel tusschen de Halvemaansbrug en Groeneburgwal: ook vaart er een schuit naar Utrecht, Vrijdags morgens ten elf uuren, die Saturdag te rug komt en ten half elf uuren niet ver van de Jacobie brug, afvaart: bij besloten water, rijdt Zondag en Donderdag ’s middags van het dorp een wagen op Amsteldam, en van daar terug. Jammer is het voor zulk een volkrijke plaats, dat de schuit niet verder komen kan, dan tot omtrent een quartier uurs van het Dorp af, van waar de goederen die zij overbrengt, per as verder naar het Dorp moeten vervoerd worden—voor eenige jaaren trachtte men dit ongemak te verhelpen, door eene vaart verder heen te graaven, en men was waarlijk reeds tot op 200 roeden na aan het Dorp genaderd, dan dit heilzaam werk moest gestaakt worden, door eene Resolutie van Hun Ed. Mog. die de afzanding van Naarden met kracht wilden doorzetten, ter meerdere versterking dier vesting, en daarom het verder afzanden bij Hilversum verbooden—meer dan ééns heeft men op de opening der zanderij wederom op het vriendlijkst aangedrongen, en eindelijk heeft men nu, doch onder gewigtige bepalingen, als onder anderen, om het zand niet voor ballast te mogen vervoeren, wederom tot de zanderij permissie bekomen, waarmede men dit jaar dan ook reeds eenen aanvang genomen heeft, doch wij twijfelen om meer dan ééne reden, of het volgend geslacht zig nog wel zal kunnen verheugen met de vaart tot aan haare plaats te zien; behalven de bovengenoemde schuiten, rijden ook nog tweemaal in de week, en wel woendags en saturdags morgens een vrachtwagen op Utrecht, die op dezelfde dagen te rug komt: verder rijdt er visa versa een wagen, Dingsdags morgens op Weesp, Woensdags op Muiden, Donderdag op Naarden: Donderdag en Saturdags middags komt een kar van Amersfoort die op dezelfde dagen retourneert—’s winters bij beslooten water passeert door deeze plaats ook een postwagen van Amsteldam op Zwol, en te rug. HERBERGEN. Deezen zijn te Hilversum de volgenden: De jonge Graaf van Buuren. ’T Bonte Paard. Van mindere qualiteit zijn. ’T Hilversumsche Veerhuis. De Koorndraager. De Reizende Man. Het roode hart. De twee eerstgemelden zijn vrij aanzienlijke Logementen, en ook Uitspanningen. HET DORP ’S GRAVELAND. Het hofrijk ’S GRAAVELAND, geheugt den schelmsten nijd, Geheugt den woesten aart van ’s Krijgs bezoldelingen, Herinnert ons held TROMP, die, aan ’s Lands dienst gewijd, ’S Lands vijand op de Zee, stoutmoedig dorst bespringen; Dit onvoorbeeldig Dorp, beroemd door bleekerij, Zet Gooiland eer en luister bij. Het zeer vermaaklijk Gooiland, roemt met reden op het aangenaam dorp, zo even genoemd; en het welk te meer bewondering verdient, daar niet langer dan eene eeuw geleden, nog niets van deszelfs fraai bestond; want men vindt het ten dien tijde beschreven, als onlanden, vullingen, (verlatene veenen, voegen eenigen daarbij, doch onze geëerde correspondent in deezen, zegt desaangaande: „immers schijnt men hier niet te weeten, dat hier, vóór den aanleg van ’s Graveland, zulke veenen geweest zijn:”) uitgedolvene en moerassige plaatsen, die meest niet anders dan biezen, hei en andere wilde ruigte voordbragten; deeze eigenschap vergelijkende bij de schoonheid waarmede het thans prijkt, verstrekt ten bewijze wat de vruchten zijn van eene arbeidzaame verbeterende hand. De LIGGING Van dit dorp, maakt, met deszelfs landstreek, het westlijkste gedeelte van het aangenaame Gooiland uit; zijnde hier de grensscheiding tusschen Holland, en ’t Sticht, eenige voeten ten westen van de ’s Gravelandsche vaart, die naar de Loosdrecht heenloopt, en ook tot op een half uur afstands naar Hilversum; (men zie onze beschrijving van dat dorp). NAAMSOORSPRONG. Deeze is zeer zeker niet ver te zoeken; de naam zelf brengt zijnen oorsprong mede; de landen, zo woest en onbebouwd als zij ten bovengemelden tijde nog lagen, behoorden aan ’s Lands Graaven, zonder onder het bijzonder bestuur van eenige andere dorpen van Gooiland te weezen, en derhalven gaf men hun den onderscheidenden naam van ’s Graaven landen, waarvan men bij verkorting ’s Graaveland, of ’s Graveland gemaakt heeft. STICHTING EN GROOTTE. Van hoe slechten aanzien deeze landen ook waren, moet de grond echter van zodanigen aart geweest zijn, dat zij voor het bebouwen goede vruchten beloofd hebben; want omtrent den jaare 1625 waren er lieden die zulks begeerden te onderneemen; ten welken einde zij zig keerden tot de rekenkamer van de Gravelijkheids domeinen, met verzoek om die dorre gronden, welken men toen, gelijk gezegd is, den naam van Onlanden gaf, voor zekere erkentenisse te mogen bekomen: de rekenkamer voornoemd wees de verzoekers naar de Staaten van Holland en Westvriesland; aan welken de onderneemer, toen aan hun hoofd hebbende zekere Mr. Jan Ingel, zig ook keerden, met verzoek van ’s Graaven landen, die geheel onbebouwd lagen, te mogen benaderen, op zulk eene wijze als zij met de rekenkamer zouden kunnen overeenkomen, en om tevens voor zeker getal van jaaren, zodanige voorrechten en vrijdommen te mogen genieten als gemeenlijk bij den aanleg van nieuwe landen of bedijkingen worden vergund, benevens het recht van Ambachtsheerelijkheid over den grond, die hun zoude worden toegestaan: dit hun verzoek werd hun ook, onder eenige bepaaling, ingewilligd, en voor die inwilliging, zouden zij, jaarlijks, aan de Graaflijkheid, (want nimmer heeft de Graaflijkheid iet, hoe gering van waarde, afgestaan zonder belooning,) moeten betaalen tien stuivers voor ieder morgen lands; welke belasting volgends octrooi van den Jaare 1636 is veranderd op de elfde schoof: (dit is volgends onze Autheuren, over Gooiland handelende; doch onze begunstiger boven bedoeld, zegt in zijne berichten, ons vriendlijke, medegedeeld, dat men te ’s Graveland meede geene kundschap van die elfde schoof draagt.)—„De ingelanden,” dus leezen wij elders, „verkregen toen ook het civile rechtsgebied, om, met raad van den Bailluw van Gooiland keuren te mogen maaken, en hunne landen te laaten berechten door een’ Schout en Schepenen, bij den Bailluw uit de ingezetenen te kiezen; blijvende het crimineele ter berechtinge van de vierschaar der stede Naarden.”—Op deezen voet dan sloeg men handen aan ’t werk, om de landen aftegraaven, en ter bebouwinge bekwaam te maaken: dan, zulks stak de omliggende dorpen, voornaamlijk Hilversum, in de oogen; zij vreesden door den aanleg van dit nieuwe dorp benadeeld te zullen worden, en deeze eigenbaat ging zo verre, dat de arbeiders der onderneemeren geduurig door de ingezetenen van de bedoelde dorpen, in hun werk gestoord werden, niet alleenlijk met hunnen arbeid te vernielen, maar zelfs rees die naijver zo hoog, dat zij met scherp op de gezegde arbeiders schoten, waardoor niet zelden eenigen, vooral van de graavers, gekwetst werden; men pleegde omtrent hen ook allerleie moedwilligheid, niettegenstaande ’s Lands Staaten daar tegen verscheidene plakaaten lieten uitgaan, niet alleen, maar ook de arbeiders in hunne verrichtingen lieten beschermen door een compagnie ruiters en voetvolk—deeze loontrekkers zijn zeldzaam van eenigen dienst, wanneer de gemoederen in onrust gebragt zijn; soldaaten kunnen alleenlijk tegen soldaaten bestand weezen, maar tegen burgers welken in hunne rechten meenen te kort gedaan te zijn, vermogen zij niets; hunne loon-slagen hebben den aandrang niet van de vrijwillige slagen van vergramde burgers—Zonder thans te onderzoeken in hoe verre de ingezetenen van Hilversum en de andere omliggende dorpen, in deezen gelijk hadden, blijft echter het gezegde een onwederspreekelijke waarheid; een waarheid welke door alle gezachvoerders in ’t oog behoorde gehouden te worden, ofschoon de droevige ondervinding leere, dat zij dezelve telkens weder op nieuw veronachtzaamen, waardoor hun gezach een ongenezelijke krak krijgt, en de zetels aan het waggelen raaken. Niettegenstaande alle de gezegde hinderpaalen, werd de arbeid zo spoedig voordgezet, dat reeds in den jaare 1634, de akkers konden gekaveld worden, en derhalven mag men de stichting des dorps tot dien tijd brengen: sedert is deeze grond tot een allerverrukkelijkst oord en een pronk van geheel Gooiland geworden; in een kleinen omvang, ontmoet men er zeer aangenaame gezichten van lommerrijk geboomte, vruchtbaare zaai- en wei-landen, heiden, water, veengronden, en veele aanzienlijke buitenplaatsen; waarvan straks nader. Wat voords aangaat het tweede gedeelte van het tegenwoordige artikel in ons plan, naamlijk de grootte van ’s Graveland; ten gemelden tijde was de bereide grond groot, 555 morgen en 28 roeden Rhijnlandsche maat. Volgends de lijst der verpondingen van den jaare 1732, stonden toen te ’s Graveland 119 huizen, welk getal in 1734 één meer (120) was; sedert is dat getal aangewassen tot ruim 140, die bewoond worden door meer dan 200 huisgezinnen; twee derden van welken van den Gereformeerden Godsdienst zijn; slechts weinigen zijn Luthers, en de overigen meest Roomsch: de huizen, in zo verre zij niet tot lusthuizen, of boerewooningen dienen, staan allen aan de westzijde van de plaats, strekkende zig bijna een uur gaands in de langte uit; aan de oostzijde vindt men niet anders dan schoone weilanden, en, gelijk gezegd is, heerelijke lustplaatsen: de erven der wooningen liggen tot aan de ’s Gravelandsche vaart: de gemelde bouwing van de dorpbuurt, naamlijk aan eene zelfde zijde, moet geschieden, zo lang er plaats in de langte van ’s Graaveland overblijft: aan die zijde zijn ook veele linnenbleekerijen, welken goed water uit de vaart hebben, en, gelijk bekend is, zeer geroemd zijn; men verzekert dat het linnen, ’t welk te ’s Graveland gewasschen en gebleekt wordt, in zindelijkheid en witheid, de behandeling op de bleekerijen buiten Haarlem niet alleen evenaart, maar zelfs dikwijls overtreft—uit het gezegde blijkt dat de aanleg van ’s Graaveland derhalven zeer regelmaatig, strekkende zig het grondgebied aan de zijde van Naarden, van den hoek aan de noordzijde, genoegzaam in eene rechte lijn tot voorbij de Hilversumsche vaart, langs eenen weg, (gelijk gezegd is, bijna een uur gaands lang,) die ter wederzijde beplant is met eene dubbelde rei van hooge en schoone eiken en andere boomen. Alles is te ’s Graveland in eene zeer goede orde, ’t welk de ingezetenen te danken hebben aan verscheidene keuren, daartoe van tijd tot tijd gemaakt, zo ten aanzien van de gemeene wegen en vaarten, als tot rust der ingezetenen, en tot weeringe van allerleie vechterijen en baldaadigheden; ook is er zeer goede orde gesteld op het brandblusschen, (eene zaak voorwaar van het hoogste aanbelang,) waartoe thans twee goede brandspuiten worden onderhouden—„Tot verdere veiligheid,” leezen wij elders, „worden ook alle onbekende bedelaars en marskraamers geweerd; bij nacht wordt er de ronde gedaan, waartoe iederen nacht” (van November tot half Maart) „elf” (thans twaalf,) „persoonen de wacht hebben, en in drie” (thans vier,) „wachthuizen bescheiden zijn:” (en alle uuren de ronde doen,) „alle manspersoonen, agttien jaaren oud en daar boven, moeten zig hiertoe laaten gebruiken; doch het staat vrij zijn wacht aan een ander der medgezellen aantebesteden.” Het WAPEN Van dit aanzienlijke en beroemde dorp, is een gekroonde trapgans, op een zilveren veld. KERKLIJKE EN GODSDIENSTIGE GEBOUWEN. Het eerste dat hier in aanmerking komt, is de Gereformeerde kerk: van de Gooische of Hilversumsche zijde, en haren stand gerekend naar de breedte of diepte des dorps, staat zij ten westen; doch van den gemeenen weg, en de zijde der huizen te zien ten oosten, en omtrent in ’t midden van het dorp, op een zeer belommerd kerkhof: zij is wel niet groot, maar echter zeer net gebouwd; is een kruiskerk met leiën gedekt, en heeft een klein vierkant torentjen, met uur- en slag-werk voorzien: van binnen heeft zij voords niets aanzienlijks, naamlijk niets bijzonders der aantekeninge waardig; dit alleenlijk kunnen wij ’er nog van zeggen, dat zij thans te klein is voor de Gemeente die sedert haaren aanleg aanmerkelijk grooter is geworden. De grond van de Kerk, van het Kerkhof en de Pastorij, is bij den aanleg der kerk afgegeven van de hofstede Hilverbeek, die achter het gebouw ligt. Den 7 julij 1658, werd in de toen volbouwde kerk ’t eerst het woord Gods gepredikt, en daar door dit Godshuis ingewijd, door twee gedeputeerden van de Classis van Amsteldam, naamlijk Menso Johannis, Predikant aldaar, en Johannes van Sanen, Predikant te Huizen: vervolgends werd de predikdienst waargenomen door den Predikant en gerecommandeerden Proponent van gemelde Classis van Amsteldam, tot dat, op eenstemmig advis der Heeren, zo Hoofd- als Gemeene-Ingelanden, en goedvinden van alle de Ledemaaten, door meergemelde Classis, op den 22 Sept. 1659, beroepen, en door Heeren Hoofd-Ingelanden goedgekeurd werd, Cornelius van Midlum, die op den 2 Novemb. daar aan volgende, zijn Leeraarswerk begon. Er is voords te ’s Graveland geen Weeshuis, de Weezen worden bij de burgers besteed: zie wegens de armen, bladz. 9. De Pastorij is voor ruim 20 jaaren geheel vernieuwd, en is thans één der schoonsten uit de Provincie Holland. Van het Schoolhuis zoude men iet dergelijks niet kunnen zeggen—In het school bevinden zig dagelijks, door elkander gerekend, ruim 100 kinderen, en veelen van die gaan aldaar voor rekening van eenige weldaadige bewooneren der lustplaatsen, welken op die wijze, min vermogende ouders, die niet van de diaconie bedeeld worden, de huishoudelijke lasten helpen draagen. De Lutherschen en Roomschen welken te ’s Graveland zijn, hebben op het dorp geene vergaderplaatsen; de Roomschen gaan te Ankeveen, een klein uur van daar, te kerk; zij behooren onder die parochie; en de Lutherschen behooren onder de kerk van Weesp; alwaar zij echter alleenlijk het avondmaal gaan houden, neemende voords den openbaaren Godsdienst bij de Gereformeerden op hun dorp waar. WERELDLIJKE GEBOUWEN. Hier van valt weinig aantetekenen; het rechthuis wordt, volgends eene gewoonte op veele dorpen plaats hebbende, gehouden in een herberg. KERKLIJKE REGEERING. De Gereformeerden te ’s Graveland (thans ruim 230 ledemaaten uitmaakende, zonder daaronder te betrekken dezulken die des zomers, op hunne lustplaatsen woonende, met hunne dienstboden daar den openbaaren Godsdienst bijwoonen, en veelen van welken er ook ’t avondmaal houden; deeze ledematen) worden bediend door één’ Predikant, zijnde thans de Wel-Eerwaarde en zeer geleerde Heer Nicolaas Govert van Blijenburg, Jerph. Benj. Fil., behoorende onder de Classe van Amsteldam. Den 27 julij 1660, werd door den toenmaaligen Predikant, met behulp van twee nabuurige Predikanten, eenen Kerkraad aangesteld, bestaande uit twee Ouderlingen en twee Diaconen; uit welk getal de Kerkenraad nog bestaat: elk jaar wordt door de Predikant en verdere Leden des Kerkenraads, een Ouderling en een Diacon gekoren, in plaats van twee anderen die afgaan: noch Gerecht, noch Hoofd-Ingelanden, hebben met deeze verkiezing iet te doen: ook heeft de Kerkenraad de vrije beroeping van eenen Predikant, doch de approbatie geschiedt door Heeren Hoofd-Ingelanden, aan wien de Kerkenraad den beroepenen, met verzoek van goedkeuring, voorstelt; terwijl ook bij die zelfde Heeren, vooraf handopening tot het maaken van eene nominatie en ’t beroepen eens Predikants daar uit, verzocht moet worden: op deeze wyze werdt in ’t jaar 1705, in plaatse van den (op te vooren gezegde manier door de Classis van Amsteldam, beroepen) overledenen Predikant Cornelis van Midlum, beroepen deszelfs zoon, Gerard van Midlum, Predikant te Muiderberg; en vervolgends in ’t jaar 1726, H. J. Elzevier; in ’t jaar 1746, Antonius van der Os, die in ’t jaar 1748, door de Gereformeerde gemeente van Zwol beroepen werd; doch vervolgends tot de Doopsgezinden is overgegaan en thans nog by dezelve te Saandam Leeraar is: in ’t jaar 1748, werdt beroepen Willem Lobé, sedert het jaar 1779 rustend Leeraar: in zijne plaats werdt beroepen Willem Leendert Krieger, thans Predikant in ’s Graavenhaagen; in ’t jaar 1787, is beroepen Henricus Johannes van Wijck, thans te Nijmegen Predikant, en in deszelfs plaats in ’t jaar 1786, de tegenwoordige Leeraar, reeds gemeld. WERELDLIJKE REGEERING. Boven hebben wij reeds gezien dat het crimineele rechtsgebied over ’s Graveland, staat aan de vierschaar der stad Naarden. Vervolgends bestaat de civile rechtbank uit den Schout, (die zijne aanstelling ontvangt van den Bailluw van Gooiland) en vijf Schepenen: ter jaarlijksche verkiezinge van de laatstgemelden, wordt door den Schout en aanwezende Schepenen eene nominatie gemaakt van een dubbeldtal, en deeze nominatie wordt ter verkiezinge gezonden aan den Bailluw van Gooiland, voornoemd; het eene jaar worden ’er 2 en het andere 3 gekozen, die voords 2 jaaren aanblijven. Er zijn verder Brand- en Wees-meesters, benevens een Bode civil. Armmeesters zijn hier niet, alle de Gereformeerde armen worden door de Diaconen bedeeld, en de Roomsche armen door hunne eigene Arm- of Kerk-meesters, die te Ankeveen hunne aanstelling ontvangen—Wij dienen hier ook melding te maaken, van de heeren Hoofd-Ingelanden, reeds meermaals genoemd, die zes in getal zijn, en den tijtel voeren van Wel-Edele en Achtbare Heeren Hoofd-Ingelanden: alle de Heeren Ingelanden, die 20 morgen lands by één hier hebben liggen, zijn daar toe verkiestbaar: de Hoofd-Ingelanden blijven levenslang in die waardigheid, ten ware zij vertrokken, of geene bezitters meer bleeven van 20 morgen hier liggend land: in gevalle van vacatuure worden door de overige Heeren Hoofd-Ingelanden nieuwe Hoofd-Ingelanden gekoren; elk derzelve heeft zijne bijzondere Commissie; bij voorbeeld: de oudste is Dijkgraaf en heeft, nevens den daar op volgenden, ’t opzicht en bestuur over Kerk, Pastorij, Schoolhuis enz: twee anderen is ’t opzicht aanbevolen over ’t vreemd volk, ten einde dit te weeren, en op de inkomenden acht te geeven: terwijl dezelve alle belangrijke en voorkomende zaaken met elkander behandelen: zij hebben onder zig een’ Penningmeester, die als hun Secretaris en Rentmeester handelt—behalven de approbatie van den Predikant, hebben zij de aanstelling van Schoolmeester en Koster, Vroedvrouw enz. ’t opzicht over Vaarten, Wegen, Sluizen, enz. Onder dit artijkel zouden men nog kunnen betrekken de wachthuizen, waarvan wij boven (bladz. 6.) gesproken hebben. Voorrechten heeft ’s Graveland, voor zo veel ons bekend is, niet. De BEZIGHEDEN Der inwooneren bestaan, gelijk boven reeds aangetekend is, voornaamlijk in het linnenbleeken, den landbouw en tuinderij; voords brengen de menigvuldige buitenplaatsen, alhier liggende, niet weinig toe tot den bloei van het dorp: ’t getal der linnenbleeken beloopt thans vijf-en-twintig—voor ruim een jaar geleden werd er ook een fabriek van vloertapijten te weeven aangelegen. Veele ingezetenen leggen zig toe om voor eenige maanden in den zomer een gedeelte hunner huizen te verhuuren, onder den naam van optrekken, aan lieden van Amsteldam enz. welken geene buitens hebben, vooral aan zulken die ongesteld, of door eene geëindigde ziekte zwak zijn, of zwakke kinderen hebben: de lucht wordt er voor sommige ziekten en tot herstelling van zwakken zeer goed bevonden; veele ondervinden daarvan de beste uitwerking, doch voor teering en borstziekten wordt de lucht, om haare fijnheid, niet zo goed gehouden. Wat aangaat de GESCHIEDENISSEN, Van het vermaaklijk ’s Graveland, wij vinden daarvan, behalven het geen wegens den aanleg des dorps (zie hier voor, bl. 5.) gezegd is, het volgende aangetekend: „Het dorp gevoelde in den jaare 1672, zo wel als Hilversum en de Loosdrechten, de inlegering der Franschen, die er tot den jaare 1673 verbleeven, en er veele baldaadigheden pleegden; zij verwoestten voornaamlijk de Hofsteden van den Lieutenant Admiraal Cornelis Tromp, en die van zijn Gemalinne, Vrouwe Margaretha, Baronnesse van Raaphorst, welke lustplaatsen naast elkander gelegen waren; het heerelijk geboomte werd er uitgeroeid, en het landhuis van den Admiraal, werd genoegzaam ten gronde toe gesloopt; alles wat kostelijk en ten cieraad der gebouwen diende, werd verbroken, weggevoerd, verkocht of vernield, en eindelijk werd ook het Landhuis van des Admiraals Gemaalinne in brand gestoken, waardoor het in een puinhoop ter neder stortte; maar deeze ramp, hoewel schadelijk, was tevens oorzaak dat de lusthoven, voornaamlijk die der Gemalinne van den Admiraal, in een heerelijker luister hersteld geworden zijn; gelijk het deftig Trompenburg nog heden getuigt, in welks herstelling en nieuwe opbouw de grootdaadigheid van den Admiraal allezins doorstraalt: het huis, rondsom in eenen vijver gebouwd, is vorstlijk, en rijst uit het water als een kasteel, pronkende met eenen schoonen koepeltoren, onder welks bevang zig een fraaje agtkante zaal, van ongemeene ruimte en pracht van bouwkunde en cieraadjen vertoont: in vier uitstekken van deeze zaal, waarvan het eene tot den ingang dient, zijn de schepen afgebeeld, waarmede de Heer Tromp de overwinning tegen verscheidene natien behaald heeft: rondsom in de koepel is alles zeer heerelijk beschilderd, en de andere vertrekken ontdekken niet minder den grootmoedigen geest van den zeeheld: de plantaadjen beantwoordt aan de deftigheid van het huis, en is in laatere dagen nog vergroot, door één’ van haare volgende bezitteren, den Heere Jacob Roeters, op wiens zoon en naamgenoot, deeze lustplaats bij ervenisse is afgedaald”: de overige lusthoven op dit Dorp zijn ieder in zijne soort niet minder aanzienlijk, en zijn een tourtjen derwaards dubbeld waardig. Wat heeft de eenigzins ervaren Nederlander, op het zien van de gezegde bevallige lustplaats van den waardigen Vaderlandschen Zeeheld, Cornelis Tromp, niet een ruim veld voor zig, om zijne gedachten te laaten weiden over den staat des Lands ten dien tijde, gezien bij dien van heden!—hadde Nederland thans dergelijke Zeehelden op zijne weinige kielen, het zoude welhaast ondervinden, dat zulke mannen zig zelven voor te waardig houden, om zeediensten als de tegenwoordige te doen: ’t was een Tromp, die met een vloot van een-en-zeventig oorlogschepen tegen de Engelschen optoog; ’t was de vijand toen onmogelijk, zo als men, laas! thans ziet gebeuren, eene geheele vloot Hollandsche Koopvaarders, met haare convooi-schepen, (twee in ’t getal) wegteneemen—in ’t jaar 1652, begeleidde men omtrent driehonderd koopvaarders, met bijna zeventig oorlogschepen van den Staat; drie van de Oostindische Compagnie, behalven de branders, en ander klein vaartuig; toen, derhalven, mogt Nederland eene geduchte zeemogendheid genoemd worden, en wat is het nu?—in 1653 sloeg men tegen de Engelschen, niettegenstaande men derdehalf honderd Koopvaarders onder zijn geleide hadde, en men overwon; in de beschrijving van dien vreezelijken strijd, voorgevallen omtrent Poortland, kan men zien wat men toen van de Nederlandsche helden te wachten hadt: een gedeelte dier beschrijving zegt: „Hier vielen de masten buiten boord, gints ging het wand aan flenters; daar kraakten de ribben, en suisden de kogels door de zeilen heen; aan een anderen kant hechtte een boegspriet in de hoofdtouwen; daar enterde een zijn’ vijand, en vloog met het verdek in de lucht; hier wemelde een zieltoogende in ’t water, en gaf zijne laatste snikken zonder gehoord te worden; gints dobberde een op gescheurde dennen, of haalde het hoofd onder bebloede golven: ’t gekerm der gekwetsten, verdoofd door het gieren der kneppels, koevoeten, gloejende schuiftangen, getakte morgensterren, en draadkogels, ontzettede de aanvallers te minder: onder een dikke rook flikkerde telkens de bliksem van ’t aangestoken buskruid; ’t licht scheen verbaasd gevlugt te weezen, terwijl de dood in een damp rondom snorde; Boulongues bergen sidderden voor den donder der kartouwen, en Poortland beefde; kortom de strijd was zo ijsselijk, dat er nooit schrikkelijker schouwspel geweest is”——toen wist men over ’t algemeen van geen wijken; toen kende men geene andere belangens dan die van ’t vaderland; en die zig niet dapperlijk weerde werd gewis, zonder aanzien van persoon, met den dood gestraft. ’T was een Tromp, die daarna den Staaten wel dorst zeggen dat hij met tegenzin weder in zee ging, om dat men verzuimd had hem andermaal van genoegzaame schepen te voorzien; en ’t was Holland, die voor zig alleen besloot niet minder dan dertig kloeke oorlogschepen te laaten bouwen, en toen men zag dat de Staaten den oorlog tegen Engeland niet naar behooren behartigden, schroomde men niet zig op de ernstigste wijze daarover uittelaaten: ’t is tog zo: gehoorzaam zwijgen geldt alleenlijk als ’t schuitjen van den staat goed gestuurd wordt; maar wordt het op ’t riet aangejaagd, dan is zwijgen zig schuldig maaken aan den ondergang van zig zelven en anderen. In 1656 lagen er op de rede voor Dantsich, onder veele andere Nederlandsche Oorlogschepen, vier-en-twintig voor Amsteldam alleen—in 1664, bragt Tromp, met twee-en-twintig oorlogschepen de Oostindische retourvloot in de Vaderlandsche havens—in ’t volgende jaar liep hij met zijne vloot, tegen de order van Heeren Gecommitteerden, binnen, om dat de Capiteinen niet getrouw gediend hadden, en niet behoorelijk gestraft waren—zulke mannen hadden verdiensten genoeg om geen ontzach te hebben voor slechte bestuurders. In 1666, liepen, de even beroemde de Ruiter en Tromp, in zee met een vloot van een-en-negentig Schepen, gewapend met vier duizend, zeven honderd en zestien stukken, en bemand met twintig duizend vier honderd en twee-en-zestig koppen, waarmede men niet minder dan vier dagen lang tegen de Engelschen sloeg. De zeeheld, waarde leezer! wiens nagedachtenis bij u op het zien van zijn lusthuis zekerlijk bij uitneemendheid verlevendigt, was (niet tegenstaande men hem ten lasten legde, dat hij den Prins van Oranje te zeer toegedaan was,) zulk een Vaderlander, als er thans maar weinigen gevonden worden; een Vaderlander, die (in 1673,) toen het weder op een vechten zoude gaan, en nu tegen de Engelsche en Fransche vlooten tegelijk, voor het aangezichte van God, en des met een gerust hart, vrij van alle veinzerij, tegen zijne schepelingen dorst zeggen, dat zij om zig in den strijd vroomlijk te kwijten, een voorbeeld moesten neemen aan zijn persoon; dat hij het niet behoefde te doen om eenig genot; maar alles wat hij deed voordkwam uit enkele liefde voor zijn bedrukt Vaderland; het geen tot zodanig een nood was vervallen, dat er, om het voor het uiterste gevaar te behoeden, eene spoedige herstelling vereischt werd; dat die liefde hem weder te scheep had doen treeden, om zijn Vaderland te helpen beschermen en handhaaven; willende zijn leven er liever voor opofferen, dan de oude vrijheid in slaavernij te zien verkeeren en de Nederlanders den hals onder het jok van een vreemde Mogenheid te zien buigen: „Wij hebben” zeide hij, „een rechtvaardigen God, en een rechtvaardige zaak; laaten wij ons daarop vertrouwen; ik twijfel niet indien gij u altezamen gedraagt als eerlijke lieden, of ’t zal wèl gaan”—De rechtvaardigheid van eene zaak waarom gestreden wordt geeft zekerlijk een held moed; want dan durft hij op den bijstand van God hoopen——beklaagenswaardig volk dat in eenen onrechtvaardigen oorlog op den slagtbank gebragt wordt!.... ja wat zou men, bij ’t herdenken aan Nederlands voorgaande tijden, en Nederlands voorgaande helden, niet al door zijn hoofd kunnen haalen! De verdere gedeelten der geschiedenissen van ’s Graaveland bevatten niets bijzonders; in onze jongstledene troubelen is het wel niet geheel vrij gebleven, echter heeft de geest der beroeringe er geene sterke tooneelen aangerecht; waarvan de oorzaak moet gezocht worden, daarin, dat er geen Genootschap van Wapenhandel geweest is, want daar zulk een Genootschap plaats gehad heeft, is bij de gezegende omwenteling de woede ook doorslaandst geweest—hoe zacht het lot van ’s Graveland intusschen geweest zij, is er echter nog geplunderd: Pruissische soldaaten zijn er eigenlijk wel niet geinquartierd geweest; maar zij hebben zig eenigen tijd, digt bij het dorp, op de Hilversumsche heide gelegerd, en aldaar moest hen dagelijks, ook door ’s Graveland, proviand bezorgd worden. Onder de BIJZONDERHEDEN. Kunnen betrokken worden, de gebouwen hier voor beschreven; voords, en met voorkeur, de veele Hofsteden welken men er aantreft, en waarvan wij boven reeds gesproken hebben. De tegenwoordige bezitters of huurders dier hofsteden zijn thans de volgende Heeren en Vrouwen: als De Heer Blom, de Heer Meijnet. ——— ’t Hoen, ——— G. W. Dedel, Mevrouw Hop, geb. Bicker, ——— Hilkes. De Heer M. Alewijn, ——— Hodshon. Mejuffrouw Dedel, ——— Statius van Rhee. De Heer H. Hovij, ——— M. Straalman. ——— C. Zorn, ——— G. Corver Hooft. ——— Fabricius, ——— M. Backer. Mevrouw De Leeuw, ——— Van der Wall. De Wed. Mogge van Haamstede, ——— Schol. De meeste deezer plaatsen komen achter aan de Gooische Heide uit, en hebben aldaar de schoonste uitzichten, zijnde aan verscheidene Heeren van ’s Graveland achter hunne lustplaatsen een gedeelte der gezegde Gooische Heide uitgegeven, waarvan door hen goed bouwland is gemaakt, waarop men vooral rogge en boekwijt, doch ook andere graane teelt: dat een en ander vermeerdert de wandelingen en veraangenaamt het dorp, vooral na dat door de Heeren M. Straalman en G. Corver Hooft voor twee jaaren op de bebouwde heide een schoone breede laan van eikenboomen is aangelegd, die zig uitstrekt van de Hilversumsche vaart tot aan den gemeenen weg van ’s Graveland op Hilversum, en des bijna zo lang is als de helft des dorps, zo dat nu de eene helft des dorps van alle zijden beplant is, en door schoone laanen eene zeer aangenaame wandeling en rijweg verschaft. REISGELEGENHEDEN. Van ’s Graaveland vaaren geene andere schuiten als alle dagen één, behalven saturdags, op Amsteldam: zondags vaaren er des zomers drie, en ’s winters twee derwaards: dagelijks, behalven zondags, komt een schuit van Amsteldam terug. Alle vrijdagen vaart van ’s Graveland een schuit op Utrecht, die des saturdags terug komt. HERBERGEN. Deezen zijn, Het Rechthuis, reeds gemeld. — Wapen van ’s Graveland. Ook nog bij Cornelis ten Dam, alwaar de Amsteldamsche schuit afvaart. Voords zijn aan de Stichtsche zijde, even op ’t Sticht, doch vlak aan ’s Graveland De Zwaan. — Eendragt. — Prins van Friesland. HET DORP BUSSEM. Pronkt Nederland met trotsche steden, Slechts uit een kleen begin ontstaan, Het zag Verval, (thans weêr aan ’t woeden,) Ook andre plaatsen nederslaan: Hij, bij wien zeggen juist niet geldt, Zie BUSSEM, hem hier voorgesteld. ’T is zekerlijk waar dat de Nederlandsche dorpen, in verscheidene opzichten, met elkander overeenkomen; niet wat de tekening van dezelve betreft, want het eene is in gedaante of ligging dikwijls zeer verschillend van het andere; daar het eene een aardsch paradijs gelijkt, waarin niet dan landlijk schoon heerscht, en in welks bevang, of ook in welks environs, de Natuur onze oogen op de alleraangenaamste wijze verrukt, en door die verrukking onze ziel streelt; daar dit dikwijls omtrent het eene plaats heeft, is het andere doods of als een kerkhof; daar het eene op de woeligste wijze bloeit, de vrolijkheid er alomme heerscht, en het genoegen op de aanzichten der inwooneren dartelt, is het andere een beklaagenswaardig treffend voorbeeld van verval, op ’t gelaat van welks inwooneren de kwijning geschilderd staat, en die geene andere vertooning maaken, dan van lieden, welken onder de wreedste verdrukking een jammervol leven naar het graf sleepen: is deeze opzichten, zeker, is er onder de Nederlandsche dorpen niet zelden een zeer aanmerkelijk verschil, maar groote overeenkomst heerscht er in de opgave en beschrijvingen van hunne openbaare gebouwen; van hunne kerklijke en wereldlijke regeeringswijze; van hunne historie, (dit laatste vooral wanneer de beschrevene dorpen in een zelfd oord liggen;) van de middelen huns bestaans, als anderzins; doch Bussem, het dorpjen, waarmede wij onze leezers thans nader bekend zullen maaken, is, zo niet in alle de gemelde opzichten, echter daarin geheel van alle de andere Nederlandsche dorpen onderscheiden, dat het wel eene kerk heeft, doch waarin sedert bijna derde half honderd jaaren geenen dienst gedaan is; ook blijkt uit het gebouwetjen zelf, (’t welk wij straks nader zullen leeren kennen,) dat de gemeente, toen dezelve op het dorp nog bestond, maar zeer klein moet geweest zijn. Wat vooreerst betreft de LIGGING Van Bussem, deeze is in het landlijk Gooiland, op de alleraangenaamste, en op de verrukkelijkste wijze, gelijk het dan ook de eer wegdraagt van het schoonst gelegen dorp van geheel Gooiland te weezen. Waar ook de landsvriend hier beschouwende oogen sla. Hij vind alomme stof, Tot prijzen van Gods milde gunst, Tot onbepaalden lof. Bussem ligt voords een half uur gaans van de Gooische Hoofdstad Naarden. In den Schaarbrief wegens de Meente, van welken brief wij onder Laaren gesproken hebben, leezen wij wegens Bussem het volgende: „De stad Naarden, waar onder Bussem, ten opsichte van het Schapenweyden sorteert, (des blyvende derselver verdeeling der Neng, huur of genot, en soo ook nu de Heyden als van ouds, en thans nog genoten werd,) sal genieten:” „Van den nieuwen Amersfoortschen weg af, tot aan den ouden Utrechtschen weg, die uyt Bussem loopt, al het veld ten noordwesten van Langehul gelegen, en van den voorn. Utrechtschen weg en Langehul aldaar, royende suydelijk tot op den Oosthoek van het Heyveld, dat wylen den Heer Burgemeester Henrik Ricker van de stad Naarden heeft bekomen, ter plaatse alwaar Oetgenslaan uyt ’s Graveland loopt, al het veld ten noordwesten en westen van deselve roying gelegen, strekkende al het selve van de gemeene royingen tot aan de Bussemer bouwlanden, tot aan de Hilversumsche weyde, en ook doorgaands tot aan het van ouds bekende Naarderveld, waarvan de Wed. den Heer Drossaart Bicker, den Heer Dedel, de Erve van de Vrouwe van Ankeveen, de Heer Van der Nolk, de Wed. de Heer Boomhouwer, de Heer Sautyn, en de Heer De Leeuw, thans eygenaars zijn; behoudens aan Hilversum, niet alleen eene vrye drift voor hunne Koppels Schaapen, soo na weyde als na het veld genaamd het Luyegat, over de heyde gelegen tusschen den Clisbaanschen weg, (die uyt het midden van Bussem naar Hilversum loopt,) en ’s Graveland, maar ook de vryheid om ’t selve heyveld met hunne Schaapen mede te mogen beweyden.” Van de ƒ 60, welken de dorpen jaarlijks aan de stad Naarden voor deze meente moeten betaalen, geeft Huysen en Bussem zamengenomen, ƒ 20:- Laaren - 10:- Hilversum - 20:- Blaricum - 10:- ------ Zamen ƒ 60:- NAAMSOORSPRONG. Van deeze is in geene voorhanden zijnde schriften, voor zo verre ons bekend is, iet optespooren, ook zijn onze navorschingen, ter plaatse zelve, deezen aangaande geheel vruchtloos geweest; de lieden die het bewoonen, zijn niet, gelijk sommigen zeggen dat zij zijn, zulke afgetrokkenen, welke men naauwlijks tot spreeken kan krijgen; zeker, zij brengen hun leven niet in eene zonderlinge eenzaamheid door, maar oefenen sterke conversatie, en zijn bij uitzondering vriendlijk; er zijn goede denkers onder hen, en ook groote liefhebbers van leezen, gelijk er dan ook, naar evenredigheid van het plaatsjen, veele boeken voorhanden zijn, intusschen weinige bescheiden van het dorp zelf; de tegenwoordige staat des dorps is voords veel te oud, dan dat er overleveringen wegens eenen vroegeren staat plaats zouden kunnen hebben. Niets dan, gelijk gezegd is, kunnen wij onzen leezer mededeelen van den naamsoorsprong deezes kleinen maar aangenaamen dorpjens: zeker is het ondertusschen, dat er in vroegere tijden nog een ander Bussem geweest is, gelijk de naam van Oud-Bussem heden nog bewaard blijft, in eenen aanzienlijken landhoeve, een half uur beoosten de Stad Naarden gelegen; dit gewezene Oud-Bussem droeg in zijnen tijde ook den naam van Hoog-Bussem; gelijk het dorpjen waarover wij thans spreeken, eigenlijk Laag-Bussem heet; waaruit dan misschien niet zonder waarschijnelijkheid het gevolg zoude kunnen getrokken worden, dat de beide Bussems weleer van veel grooter aanzien zullen geweest zijn; dit echter, hoe waarschijnelijk het ook gemaakt zoude kunnen worden, doet niets uit tot den naamsoorsprong, deeze is en blijft even duister. STICHTING EN GROOTTE. Zo geheel in de vergetelheid bedolven als de naamsoorsprong van Bussem is, zo geheel niets kan ook wegens het eerste gedeelte van dit artijkel onzes plans, de stichting des dorps, gezegd worden: nergens vindt men daarvan eenige bescheiden. Wat de grootte betreft, ook deeze vindt men niet aangetekend, noch de morgentalen, noch het getal der huizen waaruit het bestaat; en hierop gronden de Schrijvers van den Tegenwoordigen staat van Holland de gissing, dat dit dorp in vroegeren tijds, als een voorstad van Naarden aangemerkt zal geworden weezen. Om evenwel onzen Leezer iet van de gezegde grootte te kunnen opgeeven, hebben wij op de plaats zelve, desaangaande onderzoek gedaan, en is ons aldaar bericht, dat het dorp bestaat uit 47 huizen, die men kan zeggen bewoond te worden door 73 huishoudens, zamen, (kinderen mede gerekend,) geene 200 menschen uitbrengende. Niemand onzer Leezers, het reeds aangetekende wegens Bussem overwogen hebbende, zal zig verwonderen, als wij hem zeggen, dat dit dorp geen eigen wapen heeft. Van de KERKLIJKE EN GODSDIENSTIGE GEBOUWEN. Van Bussem zouden wij mede niets aantetekenen hebben, ware het niet dat het ledig staande kerkjen, hiervoor reeds genoemd, aldaar aanwezig ware. Dit Kerkjen dan, dat geen ander aanzien heeft dan dat van een klein Kapelletjen, is een allereenvoudigst gebouwetjen, het geen door deszelfs kleinte en door zijne bouworde, den beschouwer verwonderd doet staan; te meer wanneer men er ingaat, en zig dan voorstelt hoe Bussem eens de tijd beleefd heeft, dat in den zeer engen omtrek van zulk een kerkjen, openbaaren dienst gedaan werd: het is van binnen niet meer dan 26 voeten lang, en 18 voeten breed; het dient thans ter bergplaatse van eenig oud hout als anderzins. Evenwel is dat zelfde zeer eenvoudig kerkjen, weleer van binnen nog veel eenvoudiger geweest, want thans is in het ruim geplaatst het wèl onderhouden werk van een uurwijzer, waarmede het houten torentjen, dat op het kapelletjen staat, pronkt; dit, zo wel als de overige armlijkheid van het gebouwetjen, maakt hetzelve thans in de daad der bezichtiginge waardig. Voords hangt in het gezegde houten torentjen een klok, die op den middag, als het eetenstijd is, geluid wordt, ten dienste der dorpelingen, welken, in het veld werkende, en zonder deeze waarschouwing, op de aanspooring van hunne maagen t’huiswaards keerenden, ligtlijk te vroeg of te laat zouden komen. Men wil, dat in den jaare 1655 of 1656 voor het laatst de Godsdienstoefening in het gezegde kerkjes gehouden zoude weezen. De Gereformeerden welken te Bussem woonachtig zijn, en niet meer dan vijf huishoudens uitmaaken, (voor nog geen vijftig jaaren geleden waren er maar twee of drie,) moeten te Naarden of elders ter kerke gaan. De overige inwooners zijn allen den Roomschen Godsdienst toegedaan, en deezen hebben op het dorp ook een Kerk, die mede wel klein, maar echter zeer net is: deeze Gemeente wordt aldaar bediend door den Priester van Naarden, zijnde thans de Wel-Eerwaarde Heer Johannes Nyhoff. Onder dit artijkel moeten wij voords nog betrekken het Schoolhuis, dat naar evenredigheid van het dorp is, en waarin gemeenlijk niet meer dan dagelijks 20 kinderen verschijnen; er is op het dorp slechts één kind van Gereformeerde Ouderen; en dit neemt met de Roomsche kinderen, zonder eenige stoorenis, het dorpschool bovengemeld, waar. Andere Godsdienstige Gebouwen zijn te Bussem niet aanwezig. Wereldlijke gebouwen zijn er geheel geenen, even weinig bestaat er, en het geen uit het aangetekende wegens den staat der Godsdiensten van zelf volgt, geene kerkelijke regeering. Een wereldlijke regeering kan mede niet gezegd worden te Bussem te zijn; de hooge Vierschaar wordt er, even als op alle andere Gooische dorpen, gespannen door den Bailluw, en de Schepenen van Naarden; voords moeten de ingezetenen in het civile, ook voor de civile Regeering van Naarden voornoemd, te recht staan. Wegens ons artijkel voorrechten, kunnen wij, Bussem betreffende, mede niets meer aanteekenen, dan het geen hiervoor uit den Schaarbrief reeds gedaan is. De BEZIGHEDEN Der dorpelingen alhier, bestaan voornaamlijk in de zanderijen; eene moejelijke arbeid, die door hen met 10 Schepen aan den gang gehouden wordt: veelen der afgezande landen zijn tot de bouwerij toebereid, welke nuttige taak nu ook verscheidenen der ingezetenen het sobere en slechts het hoognodige levensonderhoud verschaft, en de omliggende landstreek niet weinig verfraait: want hoogst aangenaam is tog het gezicht van wèl bebouwde en weelig groejende landen. De geschiedenis van Bussem bevat, voor zo verre zij bekend is, of liever verteld wordt, niets van eenig aanbelang: wat onze jongstledene onlusten betreft, kan men zeggen, dat dit dorp daarin een gering deel gehad heeft: althans geen ander dan Gooiland in ’t algemeen. Onder de BIJZONDERHEDEN, Welken te Bussem te bezichtigen zijn, behoort zekerlijk in de eerste plaats genoemd te worden het Kapelletjen, of Kerkjen, waarvan wij boven verslag gedaan hebben: voords zullen zij, die dit dorpjen gaan bezoeken, ’t zig niet beklaagen, zo zij de moeite neemen, om ook het nabij gelegen Oud-Bussem voorgemeld, te gaan bezichtigen; hetzelve is thans in de familie van den Heere Scherenberg: nog verdienen in oogenschouw genomen te worden, de tegen Oud-Bussem over liggende Landhoeve BERGHUIZEN. Als mede eene andere Landhoeve, genaamd KOMMERRUST. Van de beide laatstgemelde ongemeen schoone Landhoeven, die met gemaklijke huizingen voorzien zijn, vindt men de volgende lofspraak aangetekend: „Deeze Hofsteden, die met een lange laan vanéén gescheiden zijn, zouden wij met recht de eerste verblijfplaats der schelle nachtegaalen mogen noemen; hier vindt men dreeven van Linden- Eiken- Iepen- en Berken-boomen, die het oog naauwlijks kan ten einde zien: de afgegravene heigronden, die thans in vruchtbaare akkers hervormd, en met wateren, hier en daar doorsneden zijn, bezoomen de voorzijden deezer hoeven, en leveren een onbelemmerd uitzicht, op de net beplante wallen van Naarden, ’t welk er even zo verre afgelegen is, dat het oog, zonder zig te vermoejen, hier op in het verschiet een aangenaam gezicht kan hebben.” Niet verre van deeze lustplaatsen, is ook nog te bezichtigen, en der bezichtiginge overwaardig, de aangenaame hoeve, KRAAILOO, Dat met zijne heuvelen, dalen, akkers, en waranden, allerbevalligst gelegen is, en weleer eene buitenplaats uitmaakte, die ongemeen groot in haar beslag, en verrukkelijk in haare ligging was; dan, thans is dezelve in tweeën verdeeld, in eene zuidzijde, en noordzijde. Niets zonderlings is het dat op dit dorp geene vreemdelingen komen logeeren; niets zonderlings is het derhalven ook, dat men er geene logementen vindt, zelfs zijn er geene herbergen, welken dien naam verdienen te draagen; bij een en ander dorpeling, kan men echter het noodige ter ververschinge bekomen. Wat de REISGELEGENHEDEN Te Bussem betreft, afzonderlijke voor het dorp zijn er niet, met weinig moeite echter wandelt men van daar naar Naarden, en naar het een of ander nabijgelegen dorp, alwaar men ligtlijk gelegenheid ter verdere afreize vindt: ’t gebeurt ook wel, dat men eene gelegenheid aantreft om per rijtuig naar Naarden voornoemd, of naar Utrecht gebragt te worden, alzo de Heereweg tusschen die twee steden door Bussem loopt, en die weg nog al bereden wordt, ’t welk het dorpjen ook eenige levendigheid bijzet. MUIDERBERG. Wie Zee en lomrig hout bemint, Op ’t bouwland zijn genoegen vindt, Met duinzand gaarne blinken ziet, Vergeete MUIDERBERG dan niet. In het aangenaame Gooiland, beslaat zekerlijk geene onaanmerkelijke, noch onbevallige plaats, het dorpjen waarover wij thans onze leezers moeten onderhouden; te recht wordt van hetzelve gezegd dat men aldaar in een klein bestek beschouwt: „alle de veranderingen van Gooiland, van heuvelen zaai- en wei-landen, en bosschaadjen, benevens het gezicht op de Zuiderzee; ook ontbreekt het er geenzins aan bekoorelijke lusthoven?” Al wat het oog verrukken kan; Vindt men hier bij elkander, Wat deel des gronds men ook betreed’, Het een is niet als ’t ander; Nu is ’t de ruime Zuiderzee, Dan duin, hier breede velden, Wier bloejend boekwijt, en wier graan, Den gunst des Scheppers melden; Gintsch is het welig kreupelbosch; Daar aangenaame dreeven; Al wat hier is kan ’s wandlaars oog En hart voldoening geeven. Geen wonder derhalven dat het omliggende landvolk, niet alleen, maar ook de naaste stedelingen, als die van Naarden, Muiden, maar voornaamlijk de Amsteldammers, er zig eene buitengewoone genoegelijke uitspanning van maaken, een dagreisjen naar dit bevallig pleksken gronds te doen. De LIGGING. Van Muiderberg, kan gezegd worden te zijn aan de Zuiderzee, een klein uur gaans ten Zuidoosten van Naarden, en een groot half uur ten noordwesten van Muiden—Schoon Muiderberg thans onder Gooiland gerekend worde, moet het evenwel omtrent vijf eeuwen vroeger onder Amstelland behoord hebben; want Graaf Willem van Henegouwen, de derde van dien naam onder de Graaven van Holland, beschrijft in eenen brief, gegeven in den jaare 1324, dit plaatsjen als gelegen in den Lande van Amstel, begiftigende de Capelle aldaar, (nu de kerk, waarvan straks nader,) met inkomsten uit de visscherij van de gezegde Lande van Amstel; hoe het echter in vervolg van tijd onder het Bailluwschap van Gooiland gekomen is, wordt, zo veel ons bewust is, nergens aangetekend. Uit het bovengezegde blijkt dat de grond van Muiderberg, hoewel over het algemeen zeer zandig, niet onbekwaam is ter beplantinge en bebouwinge met boomgewas, land- en veld-vruchten; de ligging is, over het algemeen, zonderling behaaglijk; ieder kan er zig naar zijnen smaak verlustigen, waarom het ook zeer bloejend mag genoemd worden, voornaamlijk ter oorzaake van de veelvuldige bezoeken die het, gelijk wij reeds zeiden, ontvangt; zeker, die des zomers de eenzaamheid zocht, zoude zig niet naar Muiderberg moeten begeeven; de strand der zee krielt er gemeenlijk van vrolijke gasten, die zig, wandelende, onder het aanheffen van een luchtig deuntjen vermaaken; of, bedaarder, maar meer verrukt, met hunne minnaressen over de gevoelens van hun hart kouten, en nu en dan, ter beantwoordinge van een zijdelings lonkjen, een kuschjen plukken, dat onder den ruimen hemel meer aangenaamheids ontvangt, en welks klank door het geruis der zee verdoofd wordt; hier zitten talrijke gezelschappen, of kleinere gezinnen in het warme zand, of op het frissche gras neder, en doen een genoeglijke en landlijke maaltijd, of stoejen, onderling dat de schateringen in de lucht wedergalmen; of drinken elkander een frisschen teug toe: is de zee niet ongestuimig, dan ziet men niet zelden en menigte mans en knaapen met ontblotene beenen, een goed eind wegs in dezelve ingaan, het geen eene aangename vertooning maakt; of ook gaan digt aan het woelend water de kinderen zig vermaaken met het verzamelen van de opwerpselen der zee, schattende somtijds een door het water glad geschuurd keitjen hooger dan zij eene wèl geslepene diamant zouden schatten; of een schelpjen hooger dan de onderlinge vriendschap, want zulk een schelpjen is in hunne oogen waardig genoeg om tot schreiens toe te kibbelen wie zig het gevondene zal benaderen, daar verscheidene handen er te gelijk naar uitgestrekt zijn geworden; met één woord, de vermaaken die te Muiderberg genoten worden zijn te talrijk om ze allen te beschrijven, en te vol gewoel om er een wèl geordend tafreel van te ontwerpen; allen helpen zij intusschen, zo als wij reeds zeiden, den bloei van het plaatsjen niet weinig bevorderen. ’T is omtrent deeze plaats, omtrent dit dorpjen, dat, naar ’t gevoelen van eenigen, Graaf Floris de Vijfde, door de zamengezworenen is omgebragt; (zie onze beschrijving van Naarden, Art. Geschiedenissen,) ’t geen anderen, doch verkeerdlijk, willen, dat op het Muiderslot zoude geschied weezen, ’t geen echter van de beste Historieschrijvers wordt tegengesproken, in navolging van welken de Puik-dichter Antonides van der Goes, in zijnen Y-stroom, bladz. 108, ook zegt: Toen Velzen, zoet op wraak, met zijne vloekgenooten, Den Graaf, zijn’ wettig Vorst, den dolk in ’t hut dorst stooten, En Gooiland verwen met het bloed van zijnen Heer. Woorden die allerduidelijkst te kennen geeven dat, volgends den Dichter, ’s Graaven bloed den Gooischen bodem, (niet den grond van deeze of geene kamer in het Muiderslot,) geverwd heeft. NAAMSOORSPRONG. De naamsoorsprong van Muiderberg, wordt voegelijk afgeleid, (ook is er geene andere bedenking over te maaken,) van de daar nabij gelegene stad Muiden, en de naastaanliggende hoogte; welke, voor zo verre die waarop het dorp ligt betreft, en met betrekking tot de doorgaande vlakke eigenschap van ons Land, den naam van berg verkregen heeft, als vrij hoog zijnde, en boven allen die rondsom liggen uitsteekende; deeze hoogte, of berg, nu (bij Muiden liggende,) zal dan den naam van berg van Muiden of Muiderberg verkregen hebben, en voords het Dorp ook met dien naam benoemd weezen. STICHTING EN GROOTTE. Wie Muiderberg eigenlijk gesticht of aangelegd zoude hebben, daarvan zijn geene bescheiden voorhanden: oud moet het zekerlijk zijn, uit aanmerkinge van den reeds gemelden Giftbrief van Graave Willem van Henegouwen, geschreven in den jaare 1324; want daarin wordt het, gelijk wij gezien hebben, reeds gespeld. Wat de grootte betreft, volgends de lijsten der verpondingen van den jaare 1632, stonden er toen 34 huizen, doch honderd jaaren laater, in 1732, bedroeg dat getal niet meer dan 28 huizen; weshalven het in de gezegde honderd jaaren, 6 huizen verminderd is; thans zijn er weder 6 minder, naamlijk slechts 22, het welk zeer ligtlijk het geval van dergelijke, schoon bloejende, dorpjens kan worden, want die bloei bestaat gemeenlijk in niet meer dan in eene genoegzaame broodwinning der bewooneren, ofschoon het daarom anderen, elders woonende, niet geraaden zij, zig aldaar met er woon te komen nederslaan, alzo zij welligt alles wat zij nog hadden verteerd zouden hebben, aleer zij gelegenheid kreegen om door hun toedoen den bloei des dorpjens te vermeerderen, en derhalven zig zelven in eenen bloejenden staat te bevinden. Men schat het getal der inwooneren op omtrent 200, die, uitgenomen eenige weinige Roomschgezinden, allen van den Gereformeerden Godsdienst zijn. Het schatbaar land onder het district van Muiderberg behoorende, wordt begroot op niet meer dan honderd en vijftig morgen. Een wapen heeft dit dorpjen niet. KERKLIJKE EN GODSDIENSTIGE GEBOUWEN. Dit Artijkel van ons plan betreffende kunnen wij, het tegenwoordige dorpjen aangaande, niet anders noemen dan de kerk, want Wees- of andere Gods-dienstige Gestichten zijn er niet voorhanden: de Weezen worden er bij de inwooners besteed. Van binnen is de kerk zeer zindelijk, doch ook zeer eenvoudig, hebbende volstrekt niets dat men kan zeggen een cieraad te weezen; ook is er geen orgel in. Derzelver vertooning van buiten, maakt zeer geloofwaardig het geen men er van aangetekend vindt, naamlijk dat het nog de capel zoude zijn welke de Roomschen in vroegere eeuwen aldaar gehad hebben; zij heeft in alles de gedaante van een capel, vooral van vooren; men gaat tot den ingang, (er is ook maar één ingang aan) door een laantjen van boomen, waar achter het bovenste gedeelte van de kerk zig verbergt: men wil dat dit gebouw gesticht zoude weezen, door den reeds meergemelden Graaf Willem van Henegouwen, de derde van dien naam; doch, en het geen van zelf spreekt, als eene capel, welke bij de Reformatie van binnen tot het oefenen van den Gereformeerden Godsdienst is toebereid. Thans staat op het gebouw een vierkante toren, zijnde van boven geheel plat; evenwel is dezelve zodanig niet altoos geweest; er heeft, zelfs nog in de tegenwoordige eeuw, een spits op gestaan, doch hetzelve is er door een’ stormwind afgewaaid, en sedert is er geen ander spits op gezet. Niettegenstaande de gemeente te Muiderberg altijd slechts bestaan hebbe uit omtrent 50 ledemaaten, heeft zij echter sinds het jaar 1687, haar eigen Predikant, zijnde sedert 17 Augustus, van den jaare 1783, de Wel-Eerw. en bij zijne gemeente zeer geliefde Heer, Kristiaan Johan Fruitier, behoorende onder de Classis van Amsteldam. De eerste Predikant alhier was Nicolaas Bassecour, bevestigd den 17 Augustus 1687, en hem werdt den 13 October van het zelfde jaar, één Kerkraad, één Ouderling, en één Diacon toegevoegd, door een commissie uit de Classis van Amsteldam: in het jaar 1698, is zijn Wel-Eerw. beroepen te Schiedam—Voords hebben de volgende Predikanten alhier gestaan: Geerard Midlum, is bevestigd den 27 April 1698, en beroepen te ’s Graaveland 1706. Petrus de Bye, is bevestigd den 30 Mei 1706, en hier overleden, den 14 Julij 1726. Roeland van Thiel, is bevestigd den 2 Febr. 1727, en heeft van zijnen dienst vrijwillig afgestaan 1747. Jan Rijser, is bevestigd den 28 Jan. 1748, en emeritus geworden in Sept. 1780. Carolus Pantekoek, is bevestigd den 29 April 1781, en op collatie vertrokken naar Niërvaart, gezegd de Klundert. De Pastorie is een vrij goed, en aangenaam gelegen gebouw. Het Schoolhuis voldoet mede allezins aan deszelfs oogmerk. WERELDLIJKE GEBOUWEN. Onder dit artijkel kunnen wij niet anders brengen, dan het Rechthuis, dat voor 3 jaaren een ruime Herberg was; doch sedert in een schoone lusthof is veranderd. KERKLIJKE REGEERING. Deeze bestaat sedert den 14 November, 1687, uit den Predikant, 2 Ouderlingen en 2 Diaconen. Er zijn ook 2 Kerkmeesteren, die, in gevalle van afsterven, door Schout en Schepenen verkozen worden. WERELDLIJKE REGEERING. Deeze is als op de andere dorpen van Gooiland: de Hooge Vierschaar wordt er gespannen door den Bailluw en de Schepenen van Gooilands Hoofdstad, Naarden, de Civile rechtbank wordt gespannen door Schout en Schepenen, zijnde deeze laatsten vijf in getal. Voords zijn alhier mede twee Buurtmeesters en twee Kerkmeesters: van den eerstgemelden gaat jaarlijks één af. De Schepens worden verkozen door den Bailluw, uit een nominatie van een dubbeld getal, gemaakt door den Schout en Buurtmeesters: aan de nieuw verkozene Schepenen staat de verkiezing van den Buurtmeester, die voor dat jaar aankomt; zie boven. Voorrechten heeft Muiderberg, voor zo verre ons bewust is, niet. De BEZIGHEDEN Der bewooneren, zijn meestal de landbouw, waartoe zij, gelijk wij hiervoor reeds zeiden, goede gelegenheid hebben: het zaajen van boekwijt en rogge, en het pooten van aardappelen, gaat er zeer sterk: voords vindt men er eenigen van die werklieden welken in de burgerlijke zamenleving volstrekt onontbeerelijk zijn. Wat aangaat de GESCHIEDENISSEN, Van Muiderberg, de beschrijving van deezen vereischt geene breede plaats: in de oorlogsrampen van Muiden en Naarden, heeft het zeer waarschijnelijk zijn deel gehad, ofschoon wij desaangaande niets bijzonderlijks vinden aangetekend; alleenlijk is het optemaaken uit den aart dier rampen, zodanig zijnde, dat zij zig maar zeldzaam, of liever nooit, aan een klein plekjen gronds bepaalen, maar altoos eenen ruimen omtrek inneemen; de bewerkers dier rampen zijn Vorsten, deezen zegt men, niet ten onrechte, schoon tot hunne schande, hebben lange armen, en zulks wordt in tijden van oorlog met nadruk gevoeld; als hunne armen gewapend zijn, rijken hunne zwaarden mijlen ver; en slaat men het oog op hunne laaghartige huurelingen, die vijanden van alle menschlijkheid, zeker, dan is het nog minder te bewonderen dat de rampen des oorlogs, zig nimmer bij een klein pleksken gronds bepaalen; de gezegde vorsten-slaaven, zijn over het algemeen losbandige booswichten, uitgehongerde raaven, die onder den dekmantel van rechten des oorlogs, hunne harten met gruwelen, en hunne maagen met geroofde beeten vullen, gelijk zij ook niet zelden hunne beestachtige lusten voldoen ten koste van de eer veeler braave vrouwen en maagden—is er immer een tijd geweest waarin zulks dagelijks ondervonden wordt, ’t is de tijd dien wij beleeven; door geheel Europa woedt en plundert de schenzieke en hoogst verachtelijke soldaat.... doch welhaast wordt veelligt de dag geboren, (sommigen meenen zelfs de eerste morgenschemering daarvan reeds te bespeuren,) waarop alle vorst, alle soldaat.... dan op dien toon voordgaande, zouden wij de eigenlijke paalen van ons plan overschreiden. Door het vuur heeft Muiderberg, voor zo verre wij hebben kunnen naspooren, nooit veel geleden; ook niet door het water; want ofschoon het nabij de zee gelegen zij, heeft de goeddoende en altijd zorgende Natuur het dorpjen, door middel van vrij hoog duin tegen de woede van dat element beveiligd. „In den jaare 1673 hadden de Franschen,” dus luidt een gedeelte der historie van dit dorp, „zig op Muiderberg verschanst en batterijen opgeworpen tegen die van Muiden, welke stad zij toen onder hunne magt hoopten te krijgen; zij werden echter van daar verdreven, door verscheidene uitleggers op de Zuiderzee, die van Amsteldam gezonden werden, en door vlotschuiten met kanon waarvan men drijvende batterijen maakte, die hen van de vaart tusschen Muiden en Naarden zo benaauwden, dat zij op den 6 Junij van ’t gemelde jaar opbraken, en hunne onderneemingen lieten vaaren.” Bij de omwending in onzen burgerlijken staat, heeft Muiderberg zeer veel geleden: door de Pruissen zijn alle buitenplaatsen grootlijks, en Rustrijk, die van den Heere Abbema, ook de Pastorij, geheel en al geplunderd: verscheide weken hebben veele oude lieden en kinderen zig in de open lucht moeten ophouden, om derzelver schreeuwende mishandelingen te ontvlieden: wij mogen intusschen niet vergeten aantetekenen dat de ingezetenen aldaar meest de Patriotsche partij toegedaan waren, en zij zig, op last der Heeren Staaten van Holland en Westvriesland, ook in den wapenhandel geoefend hebben. Onder de BIJZONDERHEDEN, Van dit dorpjen, behooren twee kerkhoven, het eene reeds in de voorgaande eeuw aangelegd voor de Hoogduitsche Jooden, van welken hier doorgaands honderd in het jaar begraven worden; het andere is, sedert een jaar aangelegd, voor de Lutherschen van ’t Oude licht; doch tot heden toe heeft niemand hier eene rustplaats voor zijn overschot verkozen. Het voornaame logement waartoe de voorgemelde buitenplaats van den Heere Abbema gemaakt is, verdient mede eene bijzonderheid genoemd te worden, uit aanmerking van de zonderling grootsche aanleg, (waarvan mogelijk in geheel het Vaderland, geen voorbeeld voorhanden is,) zo wel als van de kleinte van het dorpjen, alwaar dezelve gevonden wordt; doch wanneer men aanmerkt dat de Grooten reeds vóór dien aanleg gewoon waren zig op Muiderberg te komen verlustigen, en ook dat er verscheidene buitenplaatsen rondsom liggen, allen welken geduurende het zomersaisoen bewoond worden, dan komt de verkiezing van dien aanleg niet zo geheel bijzonder voor; men konde tog vooraf op voldoend vertier staat maaken, om reeden van hetgeen wij zo even zeiden; want dat vertier moet ook alleen slechts van de Grooten komen, de burger schrikt op het zien van den prachtigen aanleg, zodra hij het woord Logement er voor leest: vooral is deeze plaats eene bijzonderheid, wegens de aanmerkenswaardige echo die men aldaar heeft, en welke veele vreemdelingen derwaards lokt; de Edele Heer Willem Hooft, te Amsteldam, heeft er den zeer geleerden Heere Martinet, nagenoeg de volgende beschrijving van medegedeeld—men vindt er een ouden muur in een halve cirkelronde gedaante, zeven voeten hoog gebouwd, met een schuinse rollaag, die men op één voet mag rekenen; de middenlijn deszelven beloopt op honderd en negen voeten binnenswerks: vijftien voeten ten noorden achter deezen muur staat eene hegge, die twee of drie voeten hoog boven denzelven uitsteekt, en eenige roeden verder vindt men hooge boomen; wanneer men nu vóór deezen muur gaat staan, dan ziet men tusschen beiden eenen platten beplanten grond, en achter zig heeft men eenen anderen halven cirkel van latwerk, waartegen eenig geboomte is opgeleid, zijnde de afstand van het middenpunt des muurs tot dat van het latwerk, van honderd twee- en twintig en een halven voet Amsteldamsche maat. Indien men zig nu plaatst op den afstand van drie- en- vijftig voeten van het middenpunt des muurs, en een ander zeventien voeten ten westen bezijden den eerstgemelden gaat staan, en dan zacht of hard, geheele versen spreekt, beantwoordt de echo dezelven, niet achter elkander, maar elk afzonderlijk, één voor één: dan, het verwonderlijkste van alles is, dat de stem of de echo niet schijnt terug te komen van den muur, maar uit den grond, zeer juist alle woorden nabaauwende. Deeze echo is aldaar ontdekt voor bijna zeventig jaaren, toen de Heer Homoet eigenaar dier plaatse was, en bij gelegenheid dat men eene ligusterhegge uitroeide: intusschen is het zeker, dat in het Vaderlandsch Treurspel, Gerard van Velzen, in het jaar 1613 in ’t licht gegeven, reeds gesproken wordt van het verstoord gebeente van dit cirkelrond, en van de echo, bij gevolg is deeze muur, (waartoe gemaakt weet men niet, mogelijk tevens tot eene begraafplaats,) en dus ook deeze overschoone echo, al vóór honderd een- en- dertig jaaren, bekend geweest, die daarna in het vergeetboek geraakt kan zijn, toen deeze hofstede, uit de eene hand in de andere overging, tot dat men, de ligusterhegge uitwerpende, dezelve toevallig ontdekte. REISGELEGENHEDEN. Deezen zijn als die van Muiden, want van Amsteldam met de schuit tot daar gekomen zijnde, vaart men met de Naarder schuit tot de Hakkelaarsbrug, alwaar men uitstapt om verder naar Muiderberg te wandelen—Terug gaat men weder, of naar Muiden, of naar de Hakkelaarsbrug voornoemd, en zo verder op Amsteldam. ’T is voor een vaderlander nog al niet onaangenaam, aan gezegde brug te moeten uitstappen, alzo hij aldaar vergast wordt op het zien van de Stolp, de landlijke retraite, van den nu zaligen onwaardeerbaaren Burgervader Hendrik Hooft Danielsz., nog het voorwerp van aller braaven achting, en die op dat buitenverblijf zijnen hoogen ouderdom sleet, onder de aangename streelingen van een voldaan geweeten, niet alleen, maar ook van de hoop, van vóór zijn’ dood zijn vaderland, en met nadruk zijne geliefde Amstelstad nog eenmaal gelukkig te zullen zien. LOGEMENTEN, Deeze zijn geene anderen dan de reeds gemelde plaats van den Heere Abbema; voords zijn er nog twee herbergen van mindere rang. DE STAD WEESP. Zo lang de Zilvren VECHT uw boorden blyft besproeien, O WESOP! en Natuur u met haar schoon vereert. Zo lang de Koopmanschap in Nederland zal bloeien; GENEVER, en door Oost en Westen word begeerd.— Zo lang de Naneef TROUW op hogen prys zal stellen, Hoort Gy, MYN VADERSTAD! uw naam met blydschap spellen. B. P.— Onder de geene stem in Staat hebbende Steden van Holland, is Weesp geenzins eene der geringste, zo wegens derzelver oudheid, vermaardheid als vermakelijke ligging aan de Rivier de Vecht; een half uur ten Zuidwesten Muiden; omtrent twee uuren ten Westen Naarden; ruim twee uuren ten Zuidoosten Amsteldam, en ruim vijf uuren ten Noorden Utrecht. NAAMSOORSPRONG. Bij de Geschiedschrijvers vind men wegens den Naams-oorsprong niets zekers geboekt. Dat deeze Stad haren naam van de Usipeten ontleenen zoude, luid al te fabelachtig, om daar aan geloof te slaan. Dat zij dezelve aan eenen Here de Wesopa, die aldaar een Kasteel, van dien naam, zou gesticht hebben, verschuldigd is, is even onzeker, en dat zij om haren geduurigen kloekmoedigen tegenstand door haare vijanden, leenspreukig, Wespe of Wispe zoude genoemd zijn, hier voor is geen’ den minsten grond te vinden: ’t zij ons genoeg dat er in Holland een Steedje is, dat Wezop of Weesp genoemd word, bij welke laatste benaming het thans allermeest bekend is. STICHTING EN GROOTTE. Hoewel men den tijd der Stichting dezer Stad met geene zekerheid bepalen kan; veel min of dezelve altijd met vestingen omringd of bevest is geweest; kan men echter bewijzen dat zij in den Jaare 1131 reeds bekend was, als blijkt uit zekeren brief van Andreas den vijfentwintigsten Bisschop van Utrecht, waarin van bovengemelden Hero gewaagd word. In de handvest van Hertog Willem van Beieren in ’t Jaar 1355, word van Weesp het allereerst melding gemaakt, als van eene Stad, voorzien met poorten en wallen, en hare Burgers Poorters genoemd. De Stad is zeer ruim en luchtig gebouwd en heeft verscheidene straaten, die zeer wél betimmerd zijn; van het Zuiden tot het Noorden doorsneden van de stroomende Rivier de Vecht, waar aan een Schutsluis ligt, die in een Graft uitlopende, het grootste gedeelte der Stad wederom in tweeën deelt; terwijl het zuiderdeel met drie Graften voorzien is, die allen in de laatstgenoemde hunne inwatering hebben.—Volgends de jongste beschrijving beloopt het getal der Inwooners op bijkans 2800 menschen, woonende in omtrent 500 huizen, die wederom in ruim 730 woningen verdeeld zijn. Uit oude tekeningen en beschrijvingen blijkt het, dat Weesp voorheen met steenen wallen is omgeven geweest, welker grondslagen men, bij gelegenheden, noch ontdekken kan, en waar van men noch de overblijfsels ziet aan de Muiderpoort, de Waag en den zogenaamden Olijmolen, welke gebouwen zekerlijk voor een gedeelte als rondeelen der oude vestingwerken moeten beschouwd worden: verval en de uitleggingen der Stad hebben derzelver afbraak noodzakelijk gemaakt.—Tegenwoordig is de Stad alleen aan haar Oost en Zuidelijk gedeelte met aarde bolwerken voorzien, die naar de regelen der hedendaagsche Vestingbouwkunde opgeworpen zijn. Behalve de andere uitgangen, heeft deeze Stad drie poorten, namelijk, de Muider, Naarder of ’s Gravelandsche, en Utrechtsche poort; de eerste is een oud gebouw, in wiens voorgevel het Keizerlijke wapen staat uitgehouwen, waar onder het Jaargetal 1552: de twee laatste zijn in den Jaare 1676 gebouwd, en van eenen ordentlijken aanleg. ’T WAPEN. Weesp heeft twee Wapens: te weeten het Oude en Nieuwe. Het oude verbeeld een Kerk, met een’ grooten toren aan den Voorgevel en een’ kleiner’ in de midden: de figuur heeft veel overeenkomst met het tegenwoordig Kerkgebouw. Het nieuwe is een zilveren paal op een blaauw veld. Het eerstgenoemde word noch ter bezegeling van brieven of decreeten gebruikt. KERKLIJKE EN GODSDIENSTIGE GEBOUWEN. De groote Kerk, waarin de Gereformeerden hunnen Godsdienst oefenen, is, volgends Jacobus de la Torre, gesticht, of ten minsten voltooid, in den Jaare 1462, wanneer zij, naar het Roomsch Kerkgebruik, aan St. Laurentius wierd toegewijd. Het is een schoon, lang en luchtig Gebouw, pronkende met eenen spitsen toren, in wiens Koepel een welluidend Klokkenspel hangt, in 1672 door den vermaarden Petrus Hemoni vervaardigd. Op het Choor is noch een klein torentje. Dit Gesticht rust binnenwerks op 18 pijlaaren, zijnde rondom de meeste, de Predikstoel, de Gestoeltens der Regeering en anderen geplaatst.—Het Orgel, in 1592 gemaakt, heeft, naar den tijd waarin het zelve vervaardigd is, geen onaangenaam geluid, en word met deuren gesloten.—In het Choor, dat met een fraai koperen hek van de Kerk is afgescheiden, vind men een’ kleineren Preêkstoel, voormaals gebruikt, wanneer de promotie der Latijnsche Schooljeugd geschiedde. De Gereformeerde Gemeente word bediend door twee Leeraars, Leden der Classis van Amsteldam: het tractement van den Oudsten bedraagt 1000 Guldens en vrije woning in de Pastorij, dat van den jongsten is 1100 Guldens. De Lutersche Gemeente word bediend door een’ Predikant behorende onder het Consistorie van Amsteldam, zij is eene der aanzienlijkste dier Geloofsbelijderen in deeze Republiek. De plaats, ter oefening van hunnen Godsdienst geschikt, is een klein doch net Gebouw, van binnen versierd met een fraai Orgel. De oorsprong deezer Gemeente word, volgends de waarschijnlijkste berichten, gesteld op den 28sten September 1642. Tobias Brustenbach was de eerste Leeraar maar ook te gelijk derzelver Stichter. In den Jaare 1647 wierd deeze Gemeente, die tot dien tijd haare Godsdienstige bijeenkomsten in een klein Huisje op de Achtergracht gehouden had, in staat gesteld tot den aankoop van een Huis en erve, ’t welk, in 1654 met noch een ander Huis en erve vergroot, het tegenwoordig Kerkgebouw uitmaakt; tot den Jaare 1782, was zij in zodanige omstandigheden geplaatst, dat somtijds het nabuurig Amsteldam tot het onderhoud harer Leeraar moest medewerken; wanneer zij door een aanzienlijk Legaat, haar bij uiterste wille besproken door wijle Vrouwe Voigt, wonende te Muiderberg, in staat gesteld wierd zich zelve te kunnen onderhouden. Den 30 September 1792, wierd eene Jubelpreêk, bij gelegenheid van de 150 jarige instandblijving der Gemeente, door haaren toenmaligen Leeraar gedaan. De Roomsch Catholijken hebben hier ook eene Statie, die tegenwoordig door eenen waereldlijken Pastoor en Capellaan word waargenomen. Hun Kerkhuis is van binnen met een naar de bouwkunst geordend altaar versierd, en het gewelf met Bijbelsche en Kerkelijke Geschiedenissen fraai beschilderd. Waar aan de vochtigheid en ouderdom echter veel nadeel hebben toegebragt. Daar en boven is het Gesticht zelve zeer bouwvallig en veel te bekrompen: ter ondersteuning van het Gregoriaansche Kerkgezang is er een klein doch zeer welluidend Orgel in geplaatst. Thans is op requeste, door Kerkmeesteren dier Gemeente gepresenteerd, ten einde een geschikter Kerkhuis te erlangen, gunstig appui verleend, waar door aan het verlangen van het grootste getal der Gemeentenaaren spoedig zal voldaan worden, hebbende de Kerkbestuurders bereids daar toe een geschikte plaats aangekocht. De Joden, wier getal alhier sints weinige Jaaren merkelijk is toegenomen, hebben hier een Sijnagoge of bedehuis, dat een zeer klein doch net gebouw is. Onder de Gestichten die eenige aandacht verdienen bekleed het St. Bartholomei Gasthuis geene geringe plaats. De tijd van derzelver stichting is onzeker; dat het echter van geenen jongen tijd is, blijkt uit den naam van hem aan wien het is toegewijd, en wiens beeldtenis of naam boven alle de buiteningangen dezes Gestichts is uitgehouwen. Het is een groot en geen onaanzienlijk Gebouw. Ofschoon voor zo verre men kan nagaan, alleen geschikt voor een Gasthuis of herberging voor Vreemdelingen, worden thans ook de gebrekkigen en behoeftigen, die door de Diaconie ondersteund worden, daarin besteed. De bestuuring van dit huis is thans opgedragen aan 4 Regenten en 3 Regentessen, die ’s Jaarlijks of op nieuw verkoren of anderen in hunne plaatsen gesteld worden. Het Burger-Weeshuis, in vroegere Eeuwen een Klooster voor de Zusteren van St. Jan Euangelist, is een schoon en ruim Gebouw, geschikt ter herberginge en opvoeding van Weezen, wier Ouderen Burgeren dezer Stad waren. Deszelfs bestuur staat thans aan 5 Regenten en 4 Regentessen, die mede Jaarlijks aangesteld worden. Het Armen-Weeshuis, een Gebouw, waarin sints 1667 de Armen Weezen, die te vooren in het St. Bartholomei Gasthuis gehuisvest waren, wierden opgevoed, en werwaards zij op besluit van Burgemeesteren en Vroedschappen in 1790 wederom wierden overgebragt, dient voor het tegenwoordige ter inkwartieringe der alhier in Guarnisoen liggende Militie. De orde vereischt dat hier ter plaatse ook melding gemaakt worde van de Stichting van wijlen den Heere Cornelis van Drosthagen, bij beslotene laatste wille, 1714 gemaakt, en 1718 door zijn dood bevestigd: volgends welke hij zijne Nalatenschap, bestaande in Huizen, Landerijen enz onder het bestuur van drie Executeuren van de Roomsche Religie gesteld heeft; zo nochthans dat bij het afsterven van eenen derzelven een’ Gereformeerde door de aanblijvenden, in deszelfs plaatse, mogt verkozen worden; welk laatste reeds sints een aantal Jaaren heeft stand gegrepen.—De voordeelen, uit deeze Goederen voordspruitende, moeten in drieën verdeeld worden, als aan zijne behoeftige Vrienden van moeders zijde; aan het Arme Weeshuis, en aan Armen der Roomsche Gezindheid. Ter gedachtenisse van deezen Heer is in een gevel van een der vernieuwde Gebouwen een steen geplaatst, waarop men het volgende versjen leest: De voorzorg van Drosthagen Voor Armen, Weez’ en Magen, Zij steeds bij ’t Nageslacht Met dankbaarheid herdacht!—— WAERELDLIJKE GEBOUWEN. Onder dezelve bekleed het Stadhuis de eerste plaats. Het is een buitengemeen schoon en kostbaar Gebouw, in den jaare 1772 geheel nieuw uit den grond opgehaald, pronkende met eenen arduin en hardsteenen Voorgevel, naar de Jonische en Dorische orden. Zo schoon dit Gebouw zich uitwendig opdoet, zo fraai is ook deszelfs binnenste. Bij het ingaan valt terstond de prachtige Vierschaar in ’t oog, welker beschouwing den Vreemdeling moet uitlokken om het zelve van binnen te bezichtigen. De Burgerzaal, Burgemeesters, Schepens en Vroedschapskamer zijn keurig geordend, naar den smaak gestoffeerd en versierd met prachtige en fraaje schilderstukken, door den Weesper Burgemeester Gijsbert Jansz. Sibille. Hoewel men den naam van deezen Kunstliefhebber in de Schilderboeken te vergeefs zoeken zou, en buiten deeze Stad weinig bekend schijnt te zijn, zo zijn echter de werken van zijne hand de opmerking der kenneren dubbel waardig.—Het Gebouw staat op de Grobbe bij de St. Joris brug, die in bovengemeld jaar met het daar voor liggend plein gelijk gemaakt is. Ter plaatse waar het tegenwoordig Stadhuis staat, was in het begin der voorige Eeuw de Schuttershof of de St. Joris Doelen; waar van in het oude Stadhuis noch eenige overblijfsels te vinden waren. De Waag, een oud gebouw, voorheen een rondeel der Vestingen, reeds in den Jaare 1407 geschikt tot het Stadhuis, waar toe het tot 1634 gebruikt is, staat aan de Vecht. Behalve dat dezelve tot het wegen der Koopmanschappen enz. gebezigd word, strekt zij ook ter Vergaderplaats van sommige Gilden: terwijl op een harer vertrekken thans ook de Hoofdwacht der Militairen gehouden word. Derzelver Voorgevel is niet onaanzienlijk, en pronkt met het Wapen der Stad. De Stads School, mede geen onaanzienlijk Gebouw, heeft men, niet zonder grond, te houden voor een gedeelte van het Klooster, het Jonge Convent genaamd: in deeze kunnen ook de Kinderen van minvermogende voor niet onderwezen worden, waar toe aan den Stads Schoolmeester, een Jaarlijks tractement gegeven word. De Stads Fransche Kostschool voor Jonge Heeren, is een ruim en luchtig Gebouw, staande op de nieuwe Gracht aan het Zuideinde der Stad; deeze School is in eenen zeer bloeienden staat. Voords is alhier noch eene Fransche Kostschool voor Jonge Juffrouwen, wier aantal geduurig toeneemt. De Vleeschhal en Bank van Leening zijn geene Stadsgebouwen, wordende de eerste gehuurd; en de laastgenoemde behoort aan eenen Jood, die daar voor eene jaarlijksche recognitie aan de Kerk betaalt. De Godsdienstige en Waereldlijke Gestichten deezer Stad beschouwd hebbende, gaan wij over tot derzelver REGEERING. Alhoewel de kundige Schrijver der Grondwettige Herstelling van Nederlands Staatswezen verzekert, dat de vastgestelde Regeeringsform van Wezop of Weesp tot 1445 in handen van het Volk berustte, schijnen de handvesten der Stad ons het tegendeel aanteduiden, vermits in een geschreven handvest, die in de gedrukte niet gevonden wordt, en in 1387, aan die ghemeenen Steden en Dorpen van Amsterlandt ende van Goijlandt door Herthog Albrecht van Beieren is gegeven, het 1e. Art. van den volgenden inhoud is. Dat wij off dien wij dat bevelen, off onse Baliuw, die nu is off naemaels wesen zal, altoes Schepenen kiesen zal binnen Steden ende opten Dorpen, alsoe veel als costumelijk is, op onser Vrouwendach te Lichtmisse van den redelijcxsten en vroetsten knaepen, enz.—1407 gaf Jan van Beieren, Elect van Luijdik, als Heer van Muijden, van Wesop, van Naerden ende van Goijlandt, ook eenen openen brieve, in welken hij om oerbaer ende nutschap wille zijns lands voorss. zijne bovengenoemde ondersaten overdragen heeft eenige puncten, onder welke het 10. Art. van ons handschrift dus luidt. „Item, soe willen wij dat binnen onsen Stede van Weesop van deser tijt voort wesen sullen seven Scepenen die onse Dienaars daer sullen setten: welke handvest door Filips van Bourgondien, als Ruwaert ende oir der Landen van Hollandt in 1425 gheconfirmeert ende ghevesticht is. Hoe het met de Regeering, voor Albrecht van Beieren, gesteld is geweest, daar van zijn, zo ver mij bewust is, geene bewijzen voorhanden. Het zij ons genoeg betoogd te hebben dat de Graven, ten minsten, de Schepenen hebben aangesteld, en dat zulks geenzins door het Volk of deszelfs vertegenwoordigers geschied is.—Filips van Bourgondien, gaf in den Jaare 1445 aan de Stad Weesop de handvest, waar bij hij haar ghegont ende gheconsenteert heeft, dat voortaen één ende dertich die rijcste poorteren, die meeste leggende erven en staende ghetimmert hebben, en de hoegste daer in ’t schodt staen, alle jaer op onser Vrouwendach Purificatio bij de meeste stemmen kiesen sullen vierthien goede notabile mannen, uijt den voorss. XXXI of uijt andere die poorteren van Weesop, uijt welke XIIII persoenen alsoe bij den één en de dertich ghecoeren wesende bij der meeste stemmen onsen raede van Hollandt, onse Baliuw van Goijlandt in der tijt wesende off die wij des machtigen sullen, op onser Vrouwen-dach purificatio kiesen ende eden sullen seven Scepenen, die dat toecomende Jaer Scepenen wesen sullen; welke Scepenen voort kiesen sullen ’t eerste jaer drie Burghemeesteren van onse Stede voorss. Als dat van outs ghewoonlijk is, ende voert alle jaer twee nieuwen Burghemeesters ende eenen ouden daar in te laeten blijven.” De verkiezinge der Regenten geschied ten huidigen dage noch naar den inhoud van dit Privilegie, alleen met dit onderscheid, dat de Nominatie van Veertienen thans door de 21 Vroedschappen op Vrouwendag (2 Februarij) gemaakt word; zijnde het getal van 31, volgends besluit der Staten van Holland, genomen op 13 Januarij 1622, aldus verminderd. Ofschoon in dit Privilegie die verkiezing staat aan den Raade van Holland, den Bailiuw van Gooiland, of wien door den Grave daar toe zoude gemagtigd worden: zo is volgends een Staats resolutie van den 20sten Maart 1603 de Bailiuw van Gooiland daar toe gemagtigd. De Regeering word dus saamgesteld, uit den Hoofdofficier, die tevens Drossaard van Muiden en Bailiuw van Gooiland is, en alhier eenen Stedehouder of Subsistut Schout heeft, drie Burgemeesteren, zeven Schepenen en een-en-twintig Raaden. Burgemeesteren en Vroedschappen hebben eenen Secretaris, die door hun Collegie word aangesteld; terwijl de aanstelling van den Secretaris van Schepenen door Heeren Gecommitteerde Raden van Holland geschied. DE GILDEN deezer Stad zijn de volgende: Het Timmermans, Metselaars en Glazenmakers Gild. Het Chirurgijns Gild. Het Kuipers Gild. Het Lakenkopers en Kledermakers Gild. Het Schoenmakers Gild. Het Bakkers en Kramers Gild. Het Turf- en Koorndragers Gild. Wordende Jaarlijks door Burgemeesteren en Schepenen, uit de ingeleverde nominatien, Gildemeesteren verkozen. HANDVESTEN EN PRIVILEGIEN (Voorrechten). Van deeze, haar door onderscheidene Graaven geschonken, zullen wij slechts de voornaamste en belangrijkste opgeeven; zijnde dezelve in aantal zeer veelen. Het eerste en aanmerkelijkste is, (voor zo verre ons bekend is, nimmer door den druk gemeen gemaakt,) dat, van Willem van Beieren, in 1355 aan die van Wesop gegeven; waar bij het hen vergund is, dat zij met allen heuren goeden tot ewighen daghen tollen vrij vaeren sullen te lande ende te water, overal in onse landen van Hollandt, van Zeelandt ende van Vrieslandt, voerbij alle onse tollen. Van welk Voorrecht de Kooplieden van Weesp noch hedendaags gebruik maken. In 1386. verleende Hertoch Albrecht van Beieren aan zijne goede Luiden van Wesop het recht eener vrije Jaarmarkt, duerende vier daghen voor ende vier daghen na sinte Victorisdagh enz. ook vergunde hij 1401. den Weespenaren, ten ewighen daghen tollen vrij te moghen vaeren door de tollen tot Sparendamme, hoewel hij hen twee Jaaren te vooren, volgende een op Pergament geschreven handschrift der Privilegiën van Muiden, het zelve Voorrecht, benevens de vrijheid der tollen door de Stede Beverwijck, tot wederopzeggens toe, vergund had.—In 1407, gaf Jan van Beieren, aan de Burgerij van Wesop het recht van Vonnissen te moghen halen, (niet, gelijk zij tot hier toe verpligt waren geweest, te Amsteldam te doen), maar bij hunne eigene Rechters, op die Kerksteghe tot Wesop, aan dat Gerecht van der Parochie. Van dien tijd af schijnt Weesp dus hare eigen Criminele Rechtbank gehad te hebben, welke handvest door Filips van Bourgondien, in 1425 nader bevestigd is. Bij deeze opgenoemde verdient ook geteld te worden, het verdrag of accord tusschen de Steden Utrecht, Weesp en Muiden in 1463 gesloten, waar bij, onder anderen ook, is vastgesteld, dat zij Stad ende Steden, die eens des anders Burgheren, poerteren ende ondersaten niet besetten noch belasten van ghenen saeken; behoudelijcken dat hunne Burgheren, poerteren en ondersaten elck in sijnre Stad en Steden den anderen wel besetten en beclaeghen, ende met recht wel bespreecken sal mogen van sijns selfs persoons schult ofte misdaden alleen enz. 1545. bevestigde Karel de Vijfde, op verzoek van Schout, Borghemeesteren, Schepenen ende Regeerders der Stad Weesp, het recht van Exue, ’t welk die thoonders van soe langhe Jaeren, dat geen memorie van menschen ter contrarie en is, mede gheuseert hadden. ’t Zoude niet ongevoeglijk zijn hier nu noch aantehalen de bijzondere satisfactie in den Jaare 1577 tusschen Willem den Eersten en gevolmagtigden van Weesp en Weesperkarspel gesloten, dan om bijzondere redenen zullen wij hier van gewagen, als wij de lotgevallen der Stad beschrijven zullen. SCHUTTERIJ. Op deeze mag Weesp reeds van oude tijden roem dragen. In 1410 ten tijde van Jan van Beieren (schoon zij waarschijnlijker noch eerder plaats had,) arresteerden Schout, Scepenen en Raeden op den 4 April bereids een Reglement, waarnaar zich de Schutters gedragen moesten; aan dezelven wierden eenige voordeelige Voorrechten, als den Wijntap, de vrije Visscherij in het St. Anthonis Viswater enz. toegestaan; zijnde omtrent den eerstgenoemden met Burgemeesteren een accord gesloten, terwijl de laatste om de 3 Jaaren ten voordeele der Schutterij verpacht word, gelijk zulks in den voorledene Jaare noch heeft plaats gehad.—Behalve deeze heeft zij noch eenige andere Voorrechten, doch die wij om de kortheid des besteks, hier zullen overslaan.—De Burgerkrijgsraad bestaat, uit den Colonel (zijnde de aangeblevene der Heeren Regerende Burgemeesteren,) Capiteinen, Capiteinen Lieutenants, Lieutenants, Vaandrigs en Scribas, welke hunnen eigenen Secretaris hebben: men zoude dit articul met veele bijzonderheden kunnen vermeerderen, dan bijzondere redenen noodzaken ons deeze snaar onaangeroerd te laten. BEROEMDE MANNEN Die alhier geboren zijn; onder deezen telt men, Arend Louff, of Loufius, S. S. Theol. Lic. en Pastoor bij de Roomsche Gemeente alhier; geboren 17 Febr. 1597. overleden 19 Junij 1656.— Gijsbert Jansz. Sibille, Burgemeester dezer Stad, (zie bladz. 6.) Salomon van Til, beroemd Hoogleeraar in de H. Godgeleerdheid te Leiden, zag het eerste levenslicht in den aanvang des Jaars 1643. en is op den 1 November 1713. overleden. Mr. Jan Ploos van Amstel, Advocaat te Amsteldam. en Pieter van Berendrecht, Contrarolleur, Eikmeester der schepen van de Ed. Mog. Heeren Raden van Staaten der vereenigde Nederlanden, Scheepmeter en Eikmeester der Stad Amsteldam. BEZIGHEDEN EN VERMAAKEN. Oudtijds was deeze Stad zeer vermaard wegens dezelver Bier-Brouwerijen, wier aantal zeer aanzienlijk moet geweest zijn. Het bier wierd buiten en binnen ’s Lands verzonden, en was algemeen bekend onder den naam van Vlaamschen Doctor. Zeker oude Schrijver zegt: de inwoonders van Weesp zijn rijck, en hebben nu die neeringh van ’t beste bier dat over Hollandt gedroncken wort. Dan tegenwoordig is er maar eene bierbrouwerij, die, ofschoon in vroeger dagen in merkelijk verval, thans wederom in bloei is en eene uitgebreide verzending heeft. De Genever-stokerijen maken voor het tegenwoordige den grootsten handel en het bestaan der inwooneren uit. Vijftien dusdanige branderijen geven aan een groot aantal huisgezinnen het brood. Wij zullen ons met geene snorkende berekening van het verstoken van eene hoeveelheid Lasten Graan enz. ophouden; dan kunnen echter niet voorbijgaan aantestippen, dat, niet tegenstaande de laage Kunstgreepen, die men sints eenige Jaaren in ’t werk gesteld heeft, om de Weesper Genever in verachting te brengen, derzelver waarde geenzins gedaald, en derzelver verzending, vooral naar buiten ’s Lands merkelijk is toegenomen, terwijl men proevondervindelijk overtuigd is, dat zij ter buitenlandsche verzending beter voldoet dan eenige andere Nederlandsche Genever. Twee Katoendrukkerijen, met derzelver drogerijen enz. waar van een, niet verre buiten de Stad, onder de Jurisdictie van Weesper-Karspel gelegen is, geeven aan verscheiden burgers en inwooners, vooral des Zomers, een ruim bestaan; terwijl voor het overige de handwerksman in de beoefening van zijnen onderscheiden arbeid een kostwinning vindt. Wat de vermaken der Weespenaaren betreft, deeze kiest ieder naar zijn’ smaak. Onder den meergegoeden Burger heerscht thans, over ’t algemeen genomen, een eenstemmige samenverkeering, midlerwijl het beoefenen der Wetenschappen onder hen ook hand over hand toeneemt; zijnde ter dier bevordering in den Jaare 1791, een Genootschap, onder de Zinspreuk, voor het Menschdom, opgericht, ’t welk bereids uit meer dan zeventig Leden bestaat. GESCHIEDENISSEN. Weesp, oudtijds leenroerig aan het Bisdom van Utrecht, was langen tijd als zodanig onder het bestuur van den huize van Amstel, waarom het, ten beteren verstande van deszelfs lotgevallen, niet ondienstig zal zijn daar van vooraf en kort verslag te doen. Uit eenen brief van den Bisschop Godefrid van 1172 of 1174, blijkt, dat Egbert van Amstel hem de helft der Tienden in Wispe wedergegeven had. 1225 begiftigde de Utrechtsche Bisschop Otto, Gijsbrecht van Amstel, den eersten van dien naam, met de hoge Gerechtigheid van Muiden, Weesp en Diemen: 1233 gaf Gijsbrecht volmagt aan Menso van Wesepe om uit zijnen naam afstand te mogen doen van zekere goederen in Benscop aan de Abdisse van Rhijnsburg. Gijsbrecht van Amstel, de derde van dien naam, is ook bezitter van Weesp geweest. Ofschoon Godelinde Abdisse van Elten, bij haren afstand van Gooiland (Nardinclandt) aan Graaf Floris den vijfden 1280 deeze Stad mede onder hare eigendommen telde: is het echter zeer waarschijnlijk, dat hij, zelfs na zijnen zoen met den Grave, in het bezit daar van verbleven is, tot dat hij, als een medepligtige aan den moord van Floris, het Land moest ruimen, en zijne goederen voor den Grave verbeurd verklaard wierden. Graaf Jan de tweede, begiftigde daar mede zijnen Broeder Guido van Henegouwen, na wiens overlijden het weder aan Willem den derden verviel, en sints welken tijd deeze Stad onder het Graaflijk bestuur gebleven is. Hier uit ziet men dus dat Weesp, door de gedurige twisten van de Utrechtsche Kerkhoofden met de Heeren van Amstel, noodzakelijk aan de invallen van het Krijgsvolk der Stichtenaaren, of deszelfs saamverbondenen moest bloot staan. De lotgevallen deezer Stad zijn, naar de echte bescheiden in ’s Lands Historien geboekt, de volgende. In den Jare 1204. wierd Weesp, om dat Amstel de zijde van Lodewijk Grave van Loon tegen Willem den Eersten hield, door de Kennemers, onder aanvoering van Wouter van Egmond en Albert Banjaard, in de assche gelegd, welk onheil haar 1356 door Bisschop Jan van Arkel na eene vierdaagsche belegering, voor de twedemaal berokkend wierd. 1374 nam de Utrechtsche Bisschop Arnold van Hoorne ter wraake van eenen geleden hoon door Albrecht van Beieren, en ter ontheffinge van een Jaarlijksche schuld van 3700 ponden, sints 1356, voor het Slot van Vreeland, de Stad in, en stelde haar onder een zwaare brandschatting. 1507 viel Weesp in handen van Karel van Egmond, Hertog van Gelder; zeer veel had zij toen te lijden, ’t welk voornamelijk veroorzaakt wierd, door dien zij geweigerd had bezetting in te neemen. De Geldersche, aan den eenen kant brand hebbende doen stichten, overrompelden ze aan de andere zijde, intusschen zich de Burgerij beijverde om den brand te blusschen. In de Nederlandsche beroerten hield deeze Stad de zijde des Konings van Spanje tot in het Jaar 1577, wanneer op den 16 Januarij, door Schout, Burghemeesteren ende ghemeene Rade ende Vroedtschap tot Weesp, van wegens Weesp en Weesper-Karspel ghecommitteert wierden, die eersame Jan Gerritz Cuijp ende Hillebrant Govertz, om met den Prince van Oranje, als Stadthouder over Hollandt, Zeelandt ende Vrieslandt een verding aantegaan, het welk ook op den 29sten derzelver Maand wederzijds gesloten wierd: onder de articulen van dit verdrag zijn de voornaamste, de vrijheid der Religie, en de Stad en ’t Carspel met gheenen soldaten te bezwaaren, ten waare door hoochnodigsten nood, daer het welvaren der lande, alsulcks ware vereischende, ende dan ’t zelve geschieden tot gemeijne costen der Landen van Hollandt ende Zeelandt. Niettegenstaande het evengemelde verdrag ontstonden er in 1579 reeds eenige verschillen tusschen de Roomschen en Onroomschen, welker eerstgenoemden op aandrijving der Regeering den Hervormden Godsdienst ondernamen te stooren; ’t welk ten gevolge had, dat de Staten van Holland, Willem Bardes, Burgemeester van Amsteldam derwaards zonden, die zeven Persoonen uit de Vroedschap, en drie daar van nevens den Secretaris en ouden Pastoor, behoudens Goed en Eer, ter Stad uitzettede. De straf der oproerigen beval hij aan den Schout en de Wethouderen. Dan de ballingen kreegen spoedig vrijheid om weder tot de hunnen te rug te mogen keeren.—Na dit voorval schijnt alhier de Godsdienstige vrijheid en verdraagzaamheid in hogen top geweest te zijn, ’t welk bij de Hervormden in andere Steden zeer veel opziens baarde, en waar over de beruchte Leidsche Hoogleeraar Saravia in 1587 zich voor Gemagtigden der Staten in vrij bitse bewoordingen uitliet. Voor zo verre ons bekend is heeft deeze Stad in de Godsdienstige geschillen der vorige Eeuw geen deel gehad. Melding te maaken van oneenigheden met de Regeering en de Bailiuwen van Gooiland zou deeze beschrijving te langwijlig doen worden. In den Jaare 1672 wierd deeze Stad met eenen vijandlijken inval der Franschen bedreigd, en onder brandschatting gesteld; dan de penningen, daar toe ingezameld, zijn nimmer afgehaald; en men zegt, dat daar voor, met goedkeuring der Burgerij, toen het keurig Klokkenspel, waar mede de Kerktoren noch heden pronkt, vervaardigd is. In 1748 wierd het huis van den Pachter Hogeveen, door eenige onverlaten, meestal vreemdelingen, geplunderd en afgebroken. Toen in de jongste onlusten de zucht tot Wapenoefening door gantsch Nederland veld won, was deeze Stad ook daaromtrent niet gevoelloos. Een Genootschap van Wapenhandel door eenige bijzondere persoonen reeds in November 1783 opgericht, doch nimmer door de Wethouderschap gewettigd, waar van de geachte Schrijver van het Vervolg op de Vaderlandsche Historie van Wagenaar, 8ste Deel, verkeerd onderricht is, was van eenen korten duur, vermits Heeren Burgemeesteren zulks, om bijzondere redenen, afkeurden: wordende de Schutterij in betere orde gebragt, welke langzamerhand tot dien luister steeg, waarin zij in 1786 en 1787. de bewondering der kenneren wegdroeg. Bij het formeeren van het Cordon van de Maaze tot aan de Zuiderzee, kwam alhier op den 2den October 1786 in Guarnisoen het 2de Bataillon van Onderwater, sterk 350 Mannen, ’t welk ter versterking van de Forten Uitermeer en Hinderdam, bij beurtverwisseling, Detachementen afzond.—Op den 16 September 1787, bij gelegenheid van het verlaten der Stad Utrecht, kwam hier ter versterking in Guarnisoen, een Bataillon van het Regiment Amsteldam (waardgelders).—Den volgenden dag verscheen een Detachement Pruisische Cavallerij voor de Poort, doch vlugtte weldra op het alarm dat binnen de Stad gemaakt wierd. De volgende dagen rukten ter verdediging der Stad noch verscheide Bataillons Infanterij, benevens een aantal Cavallerij binnen. Alles wierd ter Defensie in het werk gesteld. Dan op den 23sten September des morgens ten half vijf uuren wierden door een gewapend Kofschip, dat op de Vecht lag, seinschoten gedaan; het gantsche Guarnisoen vloog in de Wapenen, en welhaast vielen de Pruisische troupen de Stad aan de Oost, Zuid en Westzijde gelijktijdig aan, doch wierden genoodzaakt met verlies aftewijken.—Op den 26sten wierd op hooge order de Stad aan de Pruisische troupen ingeruimd, hebbende de brave en achtingwaardige Commandant G. van de Poll, met den Generaal Majoor Von Kalkreuth, eene capitulatie gesloten, waar bij onder anderen, de uittocht van het Regiment Dragonders van Bijland, het Bataillon van Bijland Infanterij, het Bataillon van het Regiment Walons van van de Poll, en het Detachement Artilleristen met alle Krijgseer toegestaan, en aan de Stad Weesp, aan derzelver Burgerije en aan een ieder hoofd voor hoofd in ’t bijzonder de onbepaaldste bescherming beloofd wierd: de getrouwe naarkoming daar van, heeft dien Pruisische Veldoversten toen de achting der Weespenaaren doen wegdragen.——Ingevolge de geslotene Capitulatie kwam des avonds van dien dag een Detachement Pruisschen post vatten, trekkende den volgenden dag het Hollandsch Guarnisoen met slaande trom en vliegende Vaandels uit. Zedert dien tijd tot den 8sten October zijn wij met een talrijk Guarnisoen, dat somtijds uit 13 à 1400 man bestond, bezwaard geweest; dan waar van de overgave van Muiden en Diemerbrug ons merkelijk verlichtte. Den 21sten December wierd hier geïnquartierd één Compagnie van het Pruisisch Regiment van Woldeck, onder Commando van den Hopman von Siegroth, welke den 2 Mai 1788 door een Detachement Zwitsers van Maij wierd afgelost. Sints dien tijd is Weesp tot heden met krijgsvolk bezet gebleven: zijnde in alle deeze omstandigheden niemant der Burgeren met eenige Militairen belast geweest, daar de nooitvolprezen Stads-regeering dezelve in ledigstaande huizen en pakhuizen eene geschikte verblijfplaats bezorgde. Nu gaan wij over tot de REISGELEGENHEDEN. Dagelijks gaan en komen er vijf Schuiten naar en van Amsteldam. De Veerschuiten van Hilversum, ’s Graveland, de beide Loosdrechten, Nederhorst (den Berg), Nichtevecht, Vreêland en anderen varen hier door naar en van Amsteldam. ’s Weeklijks des Vrijdags vaart, in den Zomer, een Schuit op Utrecht, ’t welk des Winters alle veertien-dagen geschiedt. De Veerschepen van Arnhem, Wageningen, Rheenen, Wezel en anderen passeeren langs de Vecht voorbij deeze Stad. LOGEMENTEN. De Roskam. De Eendragt. De Oude Prins, benevens eenige anderen voor den minvermogenden Reiziger. ALGEMEENE BESCHRIJVING VAN WEESPER-KERSPEL. Eenige landen of polders, rondsom Weesp gelegen, is men gewoon zamentetrekken, onder de benaaming van Weesper-Kerspel, en dit Kerspel verdeelt men weder in vier deelen, die men den naam geeft van Stokken, zijnde naamlijk, 1.) Bijlemer, 2.) De Gaasp, 3.) Het Gein, en 4.) Overvecht, waaronder Uitermeer. LIGGING. Deeze is, gelijk gezegd is, rondsom Weesp; zijnde over het algemeen eene zeer aangenaame landsdouw, voorzien van goed wei- en moes-land, aangenaame wandelingen, en alle landlijke schoonheid; gelijk dan ook des zomers, een tourtjen, naar een of ander gedeelte van dit Kerspel, eene geliefde uitspanning is voor de naastbijgelegene stedelingen, met naame voor de Amsteldammers. De GROOTTE Van dit Kerspel wordt op de quohieren der verpondingen bepaald op, 2207 morgen, 550 roeden lands; in den jaare 1632, telde men in het geheele Kerspel 124 huizen, en na honderd jaaren, naamlijk in 1732, werden in de lijsten der verpondingen voor dat Kerspel 153 huizen gebragt. Het WAPEN Van Weesper-Kerspel, is hetzelfde als dat van de Stad Weesp. REGEERING. Het Kerspel heeft een afzonderlijk rechtsgebied met de gezegde Stad; welk rechtsgebied echter nu en dan oorzaak van eenige verschillen geweest is, tusschen Burgemeesteren der Stad Weesp voornoemd, en de ingelanden van het Kerspel, welke verschillen echter van geen gevolg van aanbelang geweest zijn. Thans zijn de vier bovengemelde stokken, waarin Weesper-Kerspel verdeeld wordt, geschikt onder twee rechtbanken; waarvan de Bijlemer alleen één, en de andere drie stokken, naamlijk de Gaasp, het Gein, en Overvecht met Uitermeir de andere rechtbank uitmaakt: in beide spant de Hoofdofficier, (zijnde thans de Wel-Ed. Gestr. Heer, Mr. Gerrit Corver Hooft, Bailluw van ’s Graaveland, Drossaart en Castelein van Muiden, Bailluw en Dijkgraaf van Naarden en Gooiland, Hoofdofficier van Weesp, enz enz.) met den Stedehouder en Schout, en zeven Schepenen, de Hooge Vierschaar, welke Schepenen ook met den Schout, of Stedehouder der stokken, of van het Kerspel in ’t algemeen, (zijnde eigenlijk een substituut van den Hoofdofficier voornoemd, en dezelfde persoon die het Schoutsamt over de stad Weesp waarneemt,) aan hun hoofd, in ’t civile vonnissen—de tweede gemelde rechtbank, die naamlijk uit drie Stokken zamengesteld is, heeft mede zeven Schepenen, van welken de Hoofdofficier voornoemd, volgends resolutie der Staaten van Holland en Westfriesland, van den 20 Maart des jaars 1663, gehouden is in het eene jaar vier Schepenen te kiezen, die in de Stokken woonachtig zijn, bij welken hij als dan drie anderen, (want alle de zeven Schepenen gaan jaarlijks af,) uit de ingelanden voegen mag, die geen vaste woonplaatsen in de Stokken hebben; in het andere jaar moet hij drie Schepenen van de zeven kiezen in de Stokken woonachtig zijnde, wordende de overige vier uit de ingelanden er bij gevoegd. De andere rechtbank, naamlijk die van de Bijlemer, heeft vijf Schepenen, die mede jaarlijks afgaan, en waarvoor door den Hoofdofficier, meergemeld, vijf anderen verkozen worden; op dezelfde wijze als van de voorgaande Stokken, (zamen de tweede rechtbank uitmaakende,) gezegd is: ’t eene jaar drie inwooners, en twee ingelanden, en het andere jaar twee inwooners en drie ingelanden. Beide rechtbanken, dat is geheel het Kerspel, heeft één Secretaris, die tevens Secretaris van Weesp is. Voords worden de beide rechtbanken van het Kerspel, bediend door éénen Bode, die door den Bailluw wordt verkozen. „Ten aanzien van het Schoutsamt,” leezen wij, en welke aantekening gemaakt is uit berichten, den aantekenaar medegedeeld, „is gebeurd, dat de Bailluw van Gooiland, als Hoofdofficier van Weesper-Kerspel, in den jaare 1541, eenen anderen Schout dan die van Weesp over het Kerspel aanstelde; doch Burgemeesteren dier stad, vielen hierover klagtig, aan den Hove van Holland, en bij uitspraak werd vastgesteld, dat dit amt door denzelfden persoon zou worden bekleed.” „De Ridder Hooft, als Hoofdofficier van Weesp en Weesper-Kerspel, had, in den Jaare 1632, eenige moejelijkheid, met die van het Kerspel, over het aanstellen van eenen Secretaris; alzo de huislieden eenen anderen Secretaris over hunne gerechten wilden aangesteld hebben; maar hierin is geene verandering voorgevallen.” Alles wat wegens de verdere artijkelen van ons plan, nopens Weesper-Kerspel in het algemeen, gezegd moet worden, hebben wij onder onze beschrijvingen van iederen Stok in ’t bijzonder aangetekend. Wees- of Arm-meesters, worden in dit Kerspel in iederen Stok afzonderlijk aangesteld; de weezen worden in de Stad Weesp in de Weeshuizen bezorgd, en armen, die er komen, worden door de Arm-meesters bij de opgezetenen, ieder in zijnen eigenen Stok, besteed. DE BIJLEMER. Wat aanbetreft de LIGGING, Van deezen Stok, van Weesper-Kerspel (welke stok verdeeld wordt in Oost- en West-Bijlemerpolder) kan gezegd worden te paalen ten oosten aan het Gein, ten noordoosten aan de Gaasp, en ten noordwesten aan de Bijlemermeir. NAAMSOORSPRONG. Hiervan kan niets met zekerheid gezegd worden, ten minsten voor zo verre ons bekend is: het draagt ook den naam van Bijlemer-broek, of, naar eene oudere spelding Bijlemer-brouk; ook Bijlemermeir-brouk, en eenvoudiglijk Bijlemer: in zekere oude brieven wordt het ook Windelmerebroke genoemd, hetwelk, volgends het geen Commelijn ons verzekert, op Bijlemer-broek of de Bijlemer toegepast moet worden. GROOTTE. Daar de grootte der vier Stokken van Weesper-Kerspel zamengenomen opgegeven worden, (gelijk wij hiervoor ook gezien hebben,) is de grootte van iederen Stok niet afzonderlijk te bepaalen: de Bijlemer intusschen, ofschoon van ouds niet zeer groot geweest zijnde, was echter uitgestrekter vóór de bedijking der Bijlemermeir, dan thans na die bedijking; alzo met dezelfde bedijking, eene menigte van de Bijlemer-landen in de bedijking getrokken zijn. Het WAPEN Van de Bijlemer, als een bijzonderen Stok van Weesper-kerspel, is hetzelfde als van geheel het Kerspel, hetwelk, gelijk wij gezien hebben, ook hetzelfde is als van de stad Weesp. Wegens ons artijkel Kerklijke en Godsdienstige Gebouwen, kan, betreffende de Bijlemer, niets aangetekend worden; de Bijlemers, zijn wel van drieërleien kerkgemeenten, naamlijk, Gereformeerden, Lutherschen, en Roomschen, doch geen van allen heeft in den Stok, kerk of school; de Gereformeerden moeten te Diemen of elders te kerk gaan; de Roomschen hebben eene nadere gelegenheid, naamlijk aan de Diemerbrug, alwaar eene Roomsche kerk gevonden wordt, gelijk wij ten zijner plaatse aangetekend hebben; en de weinige Lutherschen welken er zijn, gaan naar Amsteldam om het nachtmaal te houden, terwijl zij hunnen gewoonen Godsdienst bij de Gereformeerden te Diemen waarneemen. Dewijl in de Bijlemer ook geen school gevonden wordt, zijn de opgezetenen aldaar verpligt hunne kinderen, in welken Godsdienst zij opgetrokken worden, naar het dorpschool te Diemen te zenden; aan de Diemerbrug is wel een schooltjen, doch zulks is slechts geschikt voor zeer kleine kinderen: deeze ongelegenheid, met betrekking tot het hoogst nuttig onderwijzen van de jeugd, heeft ten gevolge dat er eene diepe onweetendheid onder de Bijlemers gevonden wordt, waarom het wel te wenschen ware, dat daarin door het aanleggen van een algemeen school voor den Stok zelven, voorzien wierde: ligtlijk verstaat men dat het de kinderen niet toebetrouwd kan worden, zo ver van huis, als Diemen gelegen is, ter schoole te gaan: alwaarom zij gemeenlijk ten minsten reeds den ouderdom van agt of negen jaaren bereikt hebben, eer zij het onderwijs van eenen meester kunnen gaan bijwoonen, en op deeze jaaren zijn zij al bekwaam om hunne ouders in de beroepsbezigheden, bestaande voornaamlijk in melkerijen en tuinderijen, eene behulpzaame hand te bieden, waarvan dan ook niet zelden het gevolg is, dat zij des zomers daartoe gebruikt worden, dewijl het zomerwerk van den landman in ’t algemeen, veele arbeidzaame handen, en die onophoudelijk bezig zijn, vereischt: een groot gedeelte van den zomer blijven de kinderen derhalven uit de school, voornaamlijk dezulken, wier ouderen niet vermogend genoeg zijn om de benodigde handen in huur aantestellen, ’t welk intusschen het geval van de meesten is, want weinige Bijlemers kan men gegoede landlieden noemen—de zomer dus sukkelende, wat het schoolgaan betreft, doorgebragt hebbende, gaat het des winters nog erger, ter oorzaake van de guurheid des saisoens, en de onbruikbaarheid der verre wegen; voeg hier bij, een leven zonder eenige gezelligheid, ieder gezin geheel afgezonderd in zijne hut opgesloten, dewijl de wooningen bijna een quartier uurs van elkander gelegen zijn; en ouders die meestal dezelfde of dergelijke opvoeding gehad hebben; wat anders kan dan het gevolg weezen dan eene beklaagelijke onweetendheid?—dat de domme berisper van zijne naasten, die stelt dat alle onweetendheid eigenschuldig is, (zulke zotte berispers zijn er; die genoeg zamenleeving heeft, is er zo wel als wij van overtuigd,) dat deeze zeg ik, zulke en dergelijke streeken onzes Lands, als waarover wij thans spreeken, bezoeke; dat hij de bewooners derzelven onbevooroordeeld raadpleege, en hij zal wel rasch zien, is hij anders niet willens blind, hoe geheel onschuldig het is dat er menschen gevonden worden, bij welken de hoogste onkunde, en bijgeloovigheid, (want deeze is tog een gevolg van een onverlicht oordeel,) heerscht—noch geoefende menschen, noch boeken, worden in de zeer bepaalde zamenleeving der Bijlemers gevonden; hoe zou er dan eenige verlichting kunnen plaats hebben? WERELDLIJKE GEBOUWEN. Het eenige dat wij onder dit artijkel kunnen aantekenen, is het Rechthuis van de Bijlemer, staande aan het begin van het grondgebied, van den kant van het Weesper-tolhek gerekend; het is een net vierkant maar klein gebouw, hetwelk echter niets bijzonders aan zig heeft, zo min van binnen als van buiten: er staat een aartig klein torentjen op, waarin een klok, die van binnen getrokken wordt: dezelve wordt geluid bij gelegenheid van eene of andere gerechtlijke afleezing. Voor het huis staat een geesselpaal, die echter, volgends verzekering der oudste ingelanden, bij geen menschen geheugen gebruikt is geworden; ook maakt men in dit rechthuis geen gebruik van gevangenhouding; zo er al eens een gevangene is, wordt dezelve te Weesp in bewaaringe gezonden; zelfs wordt het Rechthuis niet gebruikt tot het vergaderen der Regeering over de Bijlemer; voorheen geschiedde zulks wel; doch sedert zitten de Regenten over deezen Stok, op het Stadhuis te Weesp, als leden van Weesper-kerspel. Ons artijkel regeering kunnen wij hier met stilzwijgen voorbijgaan, alzo wij hetzelve in ’t artijkel van dien naam onder Weesper-kerspel verhandeld hebben. Van voorrechten der Bijlemers, vinden wij nergens iet bijzonders aangetekend. De BEZIGHEDEN Bestaan, gelijk gezegd is, in het kweeken van moes, en in melkerijen: het moes wast er bijzonder goed, voornaamlijk kool en peulvruchten. Wat de GESCHIEDENISSEN Van deezen Stok van Weesper-kerspel in ’t bijzonder betreft; deeze bepaalen zig hoofdzaaklijk bij die van de Bijlemermeir, waarvan straks nader. En wat aangaat onze jongstledene gebeurtenissen, uit de gelegenheid van den grond, in Weesper-kerspel naamlijk, dat is nabij Weesp, is te besluiten dat de Bijlemer daarvan niet bevrijd is gebleven; voor zig zelve echter zoude het daarmede niet te doen gehad hebben; niet verder als wat betreft het overlastig doortrekken van de Pruissen, van den kant van Weesp naar Amsteldam; doch daar dat doortrekken tegenstand geboden werd, viel er ook vrij wat meer te doen. De gewapende burgers, naamlijk, waakzaam op de zaak die zij aangenomen hadden te verdedigen, en voor overval van buiten beducht, hadden eene sterke batterij gelegd even door het Weesper-tolhek, aan het begin van de Bijlemer; ’t sprak derhalven van zelf dat de Pruissen, bij hunne aannadering van Amsteldam, hier geen vrijen doortogt hadden, en den tegenstand gewaarwordende bragt hun oogmerk het wegnemen van denzelven noodzaakelijk mede; er volgde derhalven eenen aanval, die echter ook met mannenmoed beantwoord werd; de Pruissische kogels vloogen in menigte door de wooning van den tollenaar, en een ander belenden het Raadhuis staande boerehuis; (waarvan de blijken, in de nieuwe ingezetten stukken muurs nog duidelijk gezien worden;) terwijl de Patriotten niet nalieten den vijand in gelijke taal te beantwoorden; doch men weet hoe deezen hebben moeten goedvinden, den Pruissen den doortogt toetelaaten, het geen ten gevolge had dat de bewooners aldaar, die echter meest, op eenige knechts of meiden na, de wijk naar Amsteldam genomen hadden, niet weinig overlast leeden, vooral van die manschappen welken hun als bezetting gelaten werden: de bewooners der huizingen, die, gelijk wij gezegd hebben, gevlugt waren, werden in hunne wooningen terug geroepen, onder de bedreiging dat anders hunne geheele nagelatene bezitting, (men kan in dergelijke gelegenheden niet alles, dikwijls verre het minste, medeneemen,) aan de genade en ongenade van den soldaat overgegeven zoude worden: aan dit bevel werd gehoorzaamd; en de manschap werd bij de bewooners geïnquartierd: één van allen, eene weduwe, moest er niet minder dan zeven-en-twintig bergen, en de kost geeven; een gezelschap waarover zij, (volgends haar eigen zeggen,) op verre na niet voldaan is, en weshalven zij ook geen verlangen heeft om andermaal zulk een huishouden onder haar dak bijtewoonen—vermids voords den aanmarsch op Amsteldam vervolgd werd, en voor de Bijlemer, of den bodem van dat gebied, niet meer te vreezen was, kwamen de opgezetenen, met het gezegde vrij. REISGELEGENHEDEN. Naamlijk directen, zijn hier niet voorhanden; men kan zig te voet naar de Diemerbrug, of naar Weesp enz. begeven, alwaar men de gewoone reisgelegenheden dier plaatsen kan waarneemen. HERBERGEN. Gaaspzicht, bij de Bijlemerbrug aan ’t begin van de Gaasp, zijnde tevens eene uitspanning; andere Herbergen zijn er niet van eenig aanbelang, of welken dien naam verdienen te draagen, niettegenstaande men hier en daar gelegenheid vinde om zig te kunnen ververschen. DE BIJLEMERMEIR. De nabijgelegenheid van deeze Meir bij de Bijlemer, veroorlooft ons hier de beschrijving derzelve te laaten volgen. Men kan haare LIGGING Bepaalen te zijn, ten noordwesten en ten westen van de Bijlemerlanden, en ten noorden van Weesper-kerspel, zijnde voords omtrent een quartier uur gaans ver van de Watergrafts- of Diemermeir: het is een waterplas van goede drie uuren in den omtrek. Dewijl deeze Meir, na droog geweest te hebben, weder tot eene waterplas geworden is, gelijk wij nader zullen verhaalen, is de gelegenheid derzelve op verre na niet zo vermaaklijk als die van de Diemer- of Watergrafts-meir; zo aangenaam als eene wandeling om den ring van deeze is, zo onaangenaam is zulk eene wandeling rondsom de Bijlemermeir: op verre afstanden van elkander liggen eenige bouwerijen en melkerijen, waardoor de gezegde wandeling allerlastigst eenzaam wordt: de ring ligt geheel woest, en heeft, met één woord, niets aangenaams. Vermaaklijkst nog is de wandeling naar den Meirkant, door het groenland, zo als men aldaar spreekt, dat is door de bebouwde landen binnensdijks gelegen: vóór de overstrooming bovengemeld, moet, volgens overleveringen, deeze droogmaak geene onaangenaame wandelplaats geweest zijn; men verhaalt, onder anderen dat er een laan gelegen heeft, van het Weesper-tolhek, dwars over de meir, tot aan Abcoude. Men wil dat deeze Meir, benevens de geheele Bijlemer, weleer die landen geweest zijn, die de Heeren uit den Huize van Amstel, aan den Bisschop van Utrecht hebben afgestaan, in den zoen van den Jaare 1285; „Doch hoe deeze landen”, zeggen de schrijvers van den Tegenwoordigen staat van Holland, „naderhand weder aan de Graaflijkheid van Holland zijn gekomen, weeten wij niet te zeggen.” De NAAMSOORSPRONG, Kan niets anders gezocht worden, dan in de nabijheid van de Bijlemer, zeggende den naam van Bijlemermeir, de Meir die bij de Bijlemerlanden, gelegen is. AANLEG EN GROOTTE. De aanleg moet, en het geen van zelf spreekt, niet anders verstaan worden, dan van het bedijken der Meir, hetwelk, (benevens het uitmaalen der plasse,) zijn vollen beslag had in den jaare 1627, gelijk nader verhaald zal worden. De grootte hebben wij niet te weeten kunnen komen, niet anders dan dat de ringdijk die er om gelegen is, en derhalven de Meir in zijnen omtrek, beslaat eenen weg van drie uuren gaans, gelijk wij boven reeds zeiden. Dewijl het droogmaken deezer Meir, met geen wenschlijken uitslag bekroond is geworden, en de bewooning derzelven, of liever van den ring, gelijk wij ook reeds zeiden, zeer gering is, zijn hier ook noch kerklijke, noch wereldlijke gebouwen voorhanden, en daar de weinige bewooners van den ringdijk, rondsom de meir, crimineel en civil voor de rechtbanken van Amsteldam of Weesp betrokken worden, (echter heeft de meir haar eigen Bailluw en Dykgraaf, Schout en Secretaris,) en wij derhalven in ons artijkel regeering ook niets te zeggen hebben, blijft ons weinig meer aantetekenen, dan wegens de VOORRECHTEN Van de bewooners van den ringdijk, die door het instorten van modder reeds goede gronden binnensdijks aangewonnen hebben; daarin bestaande naamlijk dat zij gerechtigd zijn tot dezelfde gronden, als de bebouwers van de Watergraafsmeir; zie onze beschrijving van die Meir, Art. Voorrechten. De Ingelanden van de Meir, hebben, volgens gemaakte overeenkomst, ook vrijheid van in de meir te mogen visschen, niettegenstaande de verpachting derzelve, waarvan nader. BEZIGHEDEN. Ingevolge het gezegd aanwinnen van land, door het plempen van modder, bestaan de bezigheden van de bewooners der Meir, of liever van die van den ringdijk in moestuinderijen en melkerijen; geen van beiden zijn echter talrijk, om dat de ring niet dan op ruime afstanden bewoond wordt—de Meir zelve wordt voords door de steden Amsteldam en Weesp, ten gemeenen voordeele verpacht, thans voor eene somme van duizend guldens, waarbij nog ruim vierhonderd guldens aan onkosten van knechts, schuiten, en netten moet gerekend worden; indien wij voords verzekeren dat die verpachting nog aanzienlijken winst opbrengt, zal men kunnen besluiten tot de overvloed van visch welke in dat water gevangen moet worden: de voornaamste visch die er gevangen wordt is paling, baars en karper; de laatste wordt er meest door de Jooden opgekocht; de baars door de visschers aan de Schulpbrug, en de paaling wordt grootendeels door den pachter zelven alomme gesleten. GESCHIEDENIS. Wij hebben reeds gehoord dat niet geweeten wordt hoe deeze Meir, zo wel als de Bijlemer zelve, na de Heeren van Amstel dezelve aan den Bisschop van Utrecht hebben moeten afstaan, weder aan de Graaflijkheid van Holland is gekomen, dit is zeker dat zij er aangekomen zijn, reeds sedert den jaare 1622, want toen werd er van de Staaten van Holland en Westfriesland octrooi verzocht en ook verkregen om deeze Meir te mogen bedijken, droog te maaken, en in eigendom te mogen houden, op eene erkentenis van duizend guldens jaarlijks; een verlof dat in de daad in ons Land wel zonder erkentenis mogt gegeven worden; aangezien het gevaar waarmede deeze en dergelijke streeken het Land over ’t algemeen dreigen—de gezegde duizend guldens jaarlijks zouden verdeeld worden over de morgentalen van de bedijkte Meir, mits de Ingelanden wier landen in de bedijking zouden betrokken zijn, (zie hier voor de Beschrijving van de Bijlemer, art. Grootte,) te vergenoegen en op zodanige voorwaarden van bestuuring over de drooggemaakte landen, als meesttentijds bij het bedijken van meiren of waterplassen verzocht wordt, midsgaders vrijdommen van lasten voor eenige jaaren—dit groote en nuttige werk, had ook waarlijk zijnen voordgang, en dat niet alleen, maar ook zijn goed gevolg, zodanig naamlijk, dat de Meir in den jaare 1627 droog geweest is; als wanneer door de onderneemers of Ingelanden aan de Heeren Staaten van Holland en Westfriesland verzocht werd om het Hooge, Middenbaare en Laage rechtsgebied over de drooggemaakte landen te mogen oefenen, dat hun ook geredelijk toegestaan werd; in gevolge van welke vergunning de drooggemaakte landen, zo lange zij bestaan hebben, ook hunnen eigenen Baljuw hebben gehad; en wel tot den jaare 1702, toen (tusschen den 5 en 6 April,) eenen hevigen storm, den ringdijk der Meir zodanig van het buitenwater deed lijden, dat dezelve doorbrak, en de geheele droogmaak weder in een Meir deed veranderen; dat is bijna in die gedaante waarin wij dezelve nog heden ten dage zien. L. Smids, in zijn Oorlogend Europa, bladz. 126, stelt de voorgemelde tijd van volbragt werk, wegens deeze droogmaaking, vier jaaren laater, naamlijk in 1631; hij zegt naamlijk: „Tusschen den 5 en 6, (April 1702,) hadt men bij nacht eenen droevigen watersnood, rondsom Amsteldam, tot aan Haarlem en Edam, Utrecht en Amersfoord, zijnde de dijken bij Muiden weggespoeld, en de Bijlemermeir, tusschen Diemen en Gaasp, anno 1631 bedijkt, nu weder gantsch overspoeld:” ongetwijfeld moet dit verschil der jaartallen gebragt worden, tot den tijd der voltooide droogmaaking, en den tijd dat de in die droogmaak aangehoogde gronden bebouwbaar waren. „Dit ongeval,” leezen wij, „is aan de landen deezer bedijkinge te vooren nogmaals overgekomen, in den jaare 1672, (gelijk wij in onze beschrijving van de Diemer- of Watergrafts-meir mede aangetekend hebben; zie aldaar) „toen de nabijheid der Franschen de Regeering der Stad Amsteldam deed oordeelen dat het tot haare veiligheid noodzaaklijk was, alle de landen die digt omtrent haar gelegen waren, onder water te zetten: dit ongemak scheen men tot weering van den vijand geduldig te lijden, en zig op nieuw de droogmaaking te getroosten; maar na de laatste doorbraak, in 1702, hebben de Ingelanden nimmer eene volstrekte uitmaalinge van het water in deeze Meir ondernomen: dit was ongetwijfeld de oorzaak”, vervolgt onze schrijver, „dat de steden Amsteldam en Weesp, zekerlijk tot behouding der onderlinge gemeenschap, te raaden geworden zijn de Bijlemermeir te aanvaarden, op zodanige voorwaarden, als zij met de eigenaars zouden verdragen; waartoe deeze twee steden met elkander eene overeenkomst aangingen, den 20 November des jaars 1702; waarbij vastgesteld werd dat van wederzijde voor de helfte in de onkosten zoude gedragen worden, tot het herstellen van den dijk, en het droog- of dras-maalen van de Meir, als mede tot het jaarlijks onderhouden van den dijk, met het geen er toe behoorde van molens als anderzins; waartoe wederom de voordeelen wederzijds ter helft zouden genoten worden van de tollen, vogelkooi, visscherij, ’t riet- en gras-gewas van den dijk, en wat verder ten nutte zoude kunnen komen.” Den 24 Augustus des jaars 1703 volgde hierop eene overeenkomst tusschen de gemelde steden Amsteldam en Weesp, ter eener, en de Ingelanden van de Meir ter andere zijde, waarbij de steden gemagtigd werden, tot alles wat ter behoudenisse van den dijk, en tot bewaaring van den boezem der Meir zoude mogen dienen, als mede om van binnen om den dijk modder of andere stoffen te brengen, drijfbalken te leggen, enz. alles zonder tegenspraak van de Ingelanden, die echter in tegendeel de molen aan zig zouden houden, en ieder van hun zijne huizen en getimmerten, om daar naar welgevallen mede te mogen handelen: ook zouden de Ingelanden bovendien de visscherij over de geheele Meir behouden; maar wat betreft den dijk zelven, het genot daarvan, mits er geene beesten over moesten loopen, voords ook het riet- en gras-gewas, rondsom de geheele Meir, zou verdeeld worden tusschen de meergemelde twee steden ter eener, en de Ingelanden ter andere zijde, iedere partij voor de zuivere helft: de gezegde steden zouden voords niet gehouden zijn te draagen in de schulden en eisschen, loopende ten lasten van de Ingelanden. Ten aanzien van het droogmaalen der Bijlemermeir, is sedert niets meer voorgevallen, dan dat men door het instorten of plempen van modder (waarvan wij reeds iet zeiden,) langzaamerhand land aanwint; ’t is te hoopen dat deeze moejelijke taak van tijd tot tijd voordgezet zal worden; en ’t is te berekenen dat het mogelijk is, door dat middel, ofschoon niet binnen weinige jaaren, de breede waterplas onder bedwang te krijgen, niet alleen, maar zelfs haar gevreesd vermogen zodanig te verzwakken dat zij, om zo te spreeken, het hoofd voor den ijver des arbeids zal moeten onderhaalen, en het water in vruchtbaar land veranderd zal worden, zonder de zwaare onkosten van uitmaalinge. Geene andere BIJZONDERHEDEN, Zijn hier voorhanden, dan op den ringdijk, niet verre van het Bijlemer rechthuis, een boerewooning, die in den groote doorbraak van den jaare 1702, waardoor alles overstroomd, en weggespoeld is, alleen is blijven staan; en in die woning nog een teken aan één der wanden van dezelve, aanwijzende hoe hoog het water, bij gelegenheid van die doorbraak, gestaan heeft. Onze artijkels reisgelegenheden of logementen hier niet te passe komende, kunnen wij onze beschrijving van de Bijlemermeir sluiten. DE GAASP. In onze voorgaande beschrijving van Weesper-kerspel in ’t algemeen, tekenden wij reeds aan, dat hetzelve verdeeld wordt in vier Stokken, (zie aldaar bladz. 1:) de eerste dier Stokken, de Bijlemer, (alléén eene rechtbank hebbende,) is door ons reeds beschreven, thans moeten wij onze navorschingen en medegedeelde berichten, nopens de overige drie stokken, (zamen tot een rechtbank behoorende,) en die zo veele polders zijn, nog aantekenen, en wel eerst die van de polder de Gaasp, boven gemeld. Wat betreft deszelfs LIGGING. Deeze kan eenvoudiglijk bepaald worden te zijn ten westen van de stad Weesp, langs een’ stroom, denzelfden naam voerende: de ligging der polder over het algemeen is zeer aangenaam, en volstrekt geheel landlijk, als zijnde maar weinig bebouwd. NAAMSOORSPRONG. Deeze polder waarvan wij thans spreeken ontleend haren naam van den gezegden stroom, (de Gaasp;) doch bij wat gelegenheid de stroom zelf dien naam gekregen heeft, hebben wij nergens kunnen ontdekken—men vindt hem ook den Gaasop genoemd. De afzonderlijke GROOTTE Van den grond, in den eigenlijken omvang van de Gaasp, staat op de quohieren der verpondingen over Weesper-kerspel in ’t algemeen niet aangetekend; gelijk ons dan ook niet bericht is hoe veel huizen in deeze polder gevonden worden: behalven die woningen, liggen er in Gaasp nog eenige buitenplaatsen, die echter van weinige betekenis zijn: de eenige voornaame is die welke met den naam van Reigersbroek pronkt; zijnde deeze de naam van een lusthuis met zijn ongemeen ver uitgestrekt bosch daarbij, ’t welk de Heeren van Amstel, in hunnen tijd, in deezen oord hadden, waarop zij hunne Officieren onder de benaaming van Meesters, of Bewaarders van den Reigerbossche stelden; men wil dat dit huis en bosch in den grooten watervloed van 1421 verzwolgen zouden weezen, ter staavinge van het welk zij, onder anderen, de boomen die jaarlijks in den ruimen omtrek van dit oord nog opgegraven worden, bijbrengen. Het gezegde getal van huizen in de Gaasp, zoude men echter nog drie hooger kunnen stellen, indien men daaronder betrokke de drie watermolens, in de polder voorhanden zijnde om het overtollige water uittemaalen: thans echter zijn dezelven van geenen dienst, alzo de landlieden aldaar zig onderwerpelijk moeten getroosten dat het polderwater tot eene gevaarlijke en werkelijk nadeelige hoogte rijze, vermids de molenaars van gezegde watermolens, bevel ontvangen hebben, volstrekt niet te maalen, tot nader order; men kan naamlijk goedvinden de binnenwateren door ze bovenmaatig te doen zwellen, gereed te houden tot het aanstellen van bejammerenswaardige inundatiën, daartoe aangemoedigd door de aannaadering van het magtige Fransche volk—’t is echter zeer te vreezen.... maar wij mogen niet vreezen, naamlijk niet in ’t openbaar; ’s Lands vaderen, hartlijk begaan met den toestand hunner onderhoorigen, begeeren, hoogst edelmoedig, het pijnlijke der vreeze voor zig alleen te houden, en vorderen niets anders dan eene stille, eene, in zekere opzichten, zorgelooze onderwerping. Het wapen van de Gaasp, kan gezegd worden dat van Weesper-Kerspel te weezen, gelijk zulks ook omtrent de overige stokken van dat Kerspel plaats heeft. Kerklijke of wereldlijke gebouwen zijn hier geheel niet voorhanden, derhalven kunnen wij vervolgends ook onder ons artijkel, kerklijke regeering niets brengen: zie wegens de weezen en armen het artijkel regeering in onze beschrijving van Weesper-Kerspel in ’t algemeen, de bewooners moeten voords te Abcoude of te Weesp ter kerke gaan: zie omtrent het schoolgaan onder onze beschrijving van ’t Gein—wat voords de wereldlijke regeering betreft, van deeze is reeds onder onze gemelde algemeene beschrijving van Weesper-kerspel gesproken. De BEZIGHEDEN Van de weinige lieden die bepaaldlijk kunnen gezegd worden de Gaasp te bewoonen, bestaan alleen in de melkerij, geene der aldaar voorhanden zijnde landen worden bebouwd. GESCHIEDENISSEN. Onder dit artijkel van ons algemeen plan, zouden wij, wat de Gaasp betreft, even als van eenige andere voorgaande iet aantetekenen hebben, ware het niet dat het deeze polder ook geheugde hoe in onze nog plaats hebbende, en zelfs hand over hand toeneemende, onlusten, meest al geboren uit eene zucht voor de Vrijheid, die bij de waare en braave Nederlanders, welken van den loflijken aart hunner voorvaderen niet ontaart zijn, (en waaronder gerustlijk alle de bewooners van de Gaasp betrokken mogen worden,) volstrekt onverwinnelijk is; ware het niet, zeggen wij, dat deeze polder ook de baldaadigheid, of liever wreede woestheid van den Pruissischen Soldaat hadde moeten bezuuren: bij de overstrooming van een aanzienlijk gedeelte van onzen vrijen grond door de bedoelde Vorstlijke benden, waarvoor de Vaderlandsche burgerhelden hebben moeten goedvinden te wijken, ontvingen die van de Gaasp ook hun aandeel van dezelve ter inquartieringe, en hebben er niet weinig overlast van geleden, zonder naderhand eenige schadevergoeding ja zelfs zonder het geaccordeerde teergeld in zijn geheel ontvangen te hebben, zo dat zij vrij mogen zeggen: Soldaat zij vijand of zij vrind, Hij neemt wat hij kan krijgen, Doet door geweld den klaager zwijgen, Hij is zijn welvaart moê, die zulk een gast bemint. Hoe zeer de Pruissen zig verstouten op lauren, in deeze zonderlinge expeditie bevochten, te roemen, is het echter onwederspreekelijk waar, dat zij dapperen tegenstand gevonden hebben; zij ontmoetten mannen van moed, zodanig als zij nog nimmer ontmoet hadden: zo geheugt ons gehoord te hebben, hoe elders een detachement cavallerij van de Hollanders, ter recognosseering uitgezonden, een detachement Pruissen, ook paardevolk, ten gemoete kwam: één van deezen, de Hollanders, op vertellingjens, verachtende, reedt uit het gelid, hun al tartende tegen; hier op verzocht één der Hollanderen verlof om deezen snorker het hoofd te mogen gaan bieden; hij kreeg verlof en gaf zijn paard de spooren; welhaast geraakten partijen aan den dans, met dat gevolg, dat het paard van den Hollander doodgeschoten werd; de ruiter sprong, in den val van ’t paard, in een nabuurige sloot, en daarin staande, vattede hij den karabijn, en schoot den Pruis van het paard, waarna hij uit den sloot kwam, op het vijandlijk paard steeg, en in triumph in zijn gelid wederkeerde——zeker, zulke dappere daaden, verdienen bij gelegenheden vereeuwigd te worden. Bijzonderheden zijn in deeze polder niet aanwezig, gelijk er ook geene reisgelegenheden, of herbergen, veel min logementen, voorhanden zijn: aan het eind van de Bijlemer, of begin van de Gaasp, ligt de aangenaame herberg, Gaasperzicht, waarvan wij onder de Bijlemer reeds gesproken hebben. HET GEIN. De LIGGING Van deezen anderen stok van Weesper-kerspel kan zekerlijk niet genoeg geroemd worden, en een onzer voorhanden zijnde schrijvers zegt des veel te weinig wanneer hij het Gein, (of, gelijk men ook wel schrijft, Gein, of Gijn,) bekoorlijk noemt, en daar bijvoegt, „Dit is zekerlijk één van de aangenaamste wegen, die men vinden kan; buitenplaats aan buitenplaats; de eene schooner dan de andere; en ’t geen er mij zeer voldoet, de weg is zo geheel somber, zo stil, des de ligging der plaatsen zo geschikt voor gevoelige zielen.”—Het Gein is een verrukkelijk paradijs, dat men in oogenschouw moet neemen om van deszelfs bekoorelijke ligging een denkbeeld te kunnen vormen, gelijk het dan ook voor een goed gedeelte van het jaar duizenden lieden uit den omtrek, voornaamlijk Amsteldammers, Weespers, en Abcoudenaars tot zig lokt, om onder deszelfs lommerig geboomte een uurtjen van uitspanning doortebrengen. De eigenlijke ligging kan gezegd worden te zijn ten zuidwesten van de rivier welke dien naam draagt, en de stad Weesp, op den afstand van een half uur gaans; strekkende het Gein voords tot aan het rechtsgebied van Abcoude. Wat de NAAMSOORSPRONG Betreft, deezen moet gezocht worden in den naam van gezegde rivier, (het Gein,) die het district zo ongemeen veraangenaamt; voords vindt men weder nergens eenig verslag van de gelegenheid bij welke die rivier den naam van Gein bekomen heeft. De GROOTTE Of uitgebreidheid van den grond betreffende kan ook niet afzonderlijk opgegeven worden; het getal der huizen, (de fraaje hofsteden daaronder betrokken,) die eigenlijk kunnen gezegd worden in de polder het Gein gelegen te wezen, is niet groot. Het wapen is dat van het geheele Kerspel. KERKLIJKE GEBOUWEN Zijn hier weder niet voorhanden; de ingezetenen (waaronder Gereformeerden, Lutherschen, en Roomschen gevonden worden,) moeten te Weesp of Abcoude ter kerk gaan: evenwel kan men onder dit artijkel brengen het School: ’t welk in deeze polder, nabij de Geinbrug gevonden wordt, en vrij aanzienlijk is: het is een Buurt-school; (om ’t deezen naam eens toetekennen,) dat op een tractement van ƒ 150 ’s jaars begeven wordt, voor welk tractement de Meester de Weezen en kinderen van arme ingezetenen voor niet in zijne school moet ontvangen, (doch men verzekert dat er sedert jaaren herwaards zulke kinderen niet geweest zijn,) terwijl de ouders der overige kinderen hem een zeker leergeld moeten betaalen: dit inkomen (dikwijls van meer dan 70 kinderen,) gevoegd bij het geen deeze man verdient met het lesgeeven aan de kinderen dier Grooten, welken den zomer in het Gein op hunne buitenplaatsen doorbrengen, verschaft hem een zeer goed bestaan—de kinderen uit de Gaasp gaan ook hier ter school. Wereldlijke gebouwen zijn hier weder niet voorhanden, en wegens de wereldlijke regeering zie men onder dat artijkel onzer voorgaande algemeene beschrijving van Weesper-kerspel. De BEZIGHEDEN Der bewooneren van het Gein bestaan voornaamlijk in de melkerij, geene der aldaar voorhanden zijnde landerijen wordt bebouwd, voords woonen er, bij gelegenheid van de meergemelde Hofsteden, eenige tuinlieden; ook vindt men er verscheidene van die ambachtslieden, wier verrichtingen in de burgerlijke zamenleeving onontbeerelijk zijn, als Timmerlieden, Schoenmaakers, Kleeremaakers, en dergelijken: er is ook een Chirurgijn. Van de GESCHIEDENISSEN Van het Gein, zij hetzelfde gezegd als van die van de Gaasp voorbeschreven: onder de inwooneren zijn veele Staats- of Vaderlands-gezinden, welke van de Pruissen in 1787 grouwzaam veel hebben moeten lijden; zelfs de vrouwen, die deezen volgden, hebben zig in dien omtrek zonderling onderscheiden, in het wegneemen van de kleederen haarer sexe, die zij voor de hand vonden; vooral hebben deze rustherstellers aan de fraaje buitenplaatsen groote schade toegebragt—men verhaalt, dat die van de Stadhouderlijke partij, welken in het Gein gevonden worden, bij het aannaderen der Pruissen, hunne beste goederen zamengebragt hadden, op eene der aldaar gelegene buitenplaatsen, wier eigenaar voor een ijverig Stadhoudersgezinden bekend was; zig om die reden verzekerende dat gezegde hunne goederen aldaar wel veilig zouden weezen; doch toen de Pruissen er zig bevonden, en hunne gewoone bezigheden ter hand namen, ondervond men tot ongemeen groot harteleed, dat zij niet vooraf onderzochten tegen wie, of vóór wie der bewooneren zij eigenlijk opgezonden waren, nemaar dat zij, zonder eenzijdigheid, aanvielen op alles wat hun voor de hand kwam; want onder anderen werd de bedoelde buitenplaats door hen geheel uitgeplonderd, waarbij zij derhalven verscheidene vliegen in één klap medenamen. Men verhaalt, dat de Pruissen eenen bijzonderen haat tegen de Geinbewooners betoonden te hebben, ter oorzaake dat, op donderdag den 20 September, drie dagen voor hunnen aanval op Weesp, zekeren Huisman, met naame Hendrik de Ruiter, door twee van Abcoude komende Pruissische Officieren, op eene listige wijze, naar de sterkte dier stad aan de voor hun liggende zijde gevraagd zijnde, verzekerd had, dat er, voor zo verre hij wist, aan dien kant geen geschut lag (zijnde hetzelve er eerst op vrijdag den 21 gebragt,): toen zij nu des zondags den 23 op Weesp aantrokken, deeden zij daadlijk onderzoek naar zijn wooning, en noodzaakten hem in den nacht hen den weg te wijzen; ’t welk hij tot aan de Geinbrug toe deed: dan, in hunne verwachting bedrogen zijnde, dreigden zij, bij hunne retraite, diens huismans wooning in de brand te steeken, en sleepten hem den daaraan volgenden avond, onder een aanhoudend slaan en stooten, naar het Hoofdquartier aan de Nichtervechter Kade, alwaar weldra zijn vonnis wierd opgemaakt, daarin bestaande, dat men hem, zonder forme van proces, aan een’ boom zoude ophangen, ten spiegel van anderen, die mogelijk in hunnen overmoed zouden durven besluiten, zijn voetspoor in het misleiden van krijgslieden, die als vrienden in hun Land kwamen, te volgen: evenwel heeft men deezen Huisman, op zijn eigen verdediging, en de getuigenis van zijne buuren, dat hij zig nimmer met eenige Staatkundige geschillen bemoeid had, en voor een eerlijk man bij hen bekend stond, ontslagen, onder die voorwaarde, dat hij, het tegendeel bevonden wordende, weder naar den commandeerenden Officier zou gevoerd worden, en het bedreigde vonnis zou moeten ondergaan. Onder ons artijkel BIJZONDERHEDEN, Kunnen wij, voor het Gein, brengen de meergemelde aanzienlijke Hofsteden, allen, bij gelegenheid, der bezichtiginge overwaardig: de voornaamsten zijn die van den Heere Lepeltak. ———— Elias, Burgemeester te Amsterdam. ———— Boers, ———— Asschenberg. ———— Abcouw. Mevrouw Walland. den Heere Mendes da Costa. ———— Meints. ———— Verryn, en die van ———— De Clercq. De REISGELEGENHEDEN Zijn deezen: men kan met de Weesper schuit naar Weesp, of naar Amsteldam; aan de Geinbrug kan men er uitstappen; er vaart ook een schuit van Weesper-kerspel, op Amsteldam; behalven de gewoone beurt, in de week, vaart zij ook des zomers, op zondag avond, omtrent ten half zeven uuren van de Geinbrug af: de Schippersplaats daarvan, wordt bij vacature door den Gerechte begeeven. De HERBERGEN, Die in ’t Gein gevonden worden, zijn De Vijfhoek, en ’s Lands Welvaaren Van veelen wordt de eerstgemelde herberg, het rechthuis genoemd, schoon zij zulks in geenen deele zij; alleenlijk heeft zij dien naam verkregen, om dat voor de puie van dezelve gemeenlijk alle waarschouwingen en ordonnantien van Poldermeesteren, en dergelijke openbaare aankondigingen aangeplakt worden. OVERVECHT. De LIGGING Van deeze polder, is ten oosten van de Stad Weesp, en ten noord-oosten van de aangenaame rivier de Vecht, niet onaartig door de zoetzingende Willink, de eigenschap van blank toegekend; daar hij zegt: Nu vloeit de blanke vecht in vreê, En schuurt met haare zoete dreeven, De Muiderschutsluis door in zee, Om met het pekelnat te paaren; Nu bruischt zij langs dat luchtig oord, Daar zij op net beschaafde zangen, En zuiver heldendicht bekoord, Blijft aan des Drossaarts maatklank hangen, In twijfel of zij stil zal staan, Of op die toonen verder gaan. Deeze aangenaame rivier stroomt, beoosten Utrecht, uit den Rhijn noordwaards aan voorbij Zuilen, Maarssen, Breukelen, Loenen, Vreeland, Nichtevecht, Weesp, en een aanzienlijk aantal vorstlijke landhoven, en lustpaleizen, tot daar zij, door Muiden in zee stort. Niet weinig wordt het gezicht van deeze schoone rivier veraangenaamd, als het oog er de prachtige zwaanen, met haare schitterend witte vederen [20], in ontmoet. Wegens deszelfs NAAMSOORSPRONG Behoeft verder niets gezegd te worden, alzo de betekenis van den naam deszelfs oorsprong aanwijst: de polder Overvecht, ligt naamlijk over de rivier Vecht, voornoemd. De grootte van den grond der polder is weder onder de grootte van geheel Weesper-kerspel betrokken. Voords behoeft van dezelve niets meer gezegd te worden, alzo zij geheel niet bewoond wordt. Onder de polder Overvecht, behoort ook die welke den naam draagt van UITERMEER. Waarvan mede niets, de verschillende artijkelen van ons plan betreffende, kan gezegd worden, voornaamlijk om dat dezelve ook onbewoond ligt, bestaande geheel de polder alleenlijk uit landerijen, die voor den hooibouw en de melkerij gebruikt worden; alleenlijk is aan het nabygelegen tolhek, geplaatst tusschen Weesp en de schans, (van welke straks nader,) een aangenaame en aanzienlijke herberg, die tevens eene uitspanning is. De weg van Weesp, naar Uitermeer, of wel naar de straks te beschrijvene Uitermeersche schans, loopt langs den bevalligen Vechtstroom, en is ongemeen aangenaam, gelijk hij ook zeer wèl onderhouden wordt; ter wederzijde is dezelve begroeid, en ter linkerzijde meest al beplant met een dubbelde rij willige boomen; hier en daar, wordt aan die zelfde zijde het oog vergast op het gezicht van verrukkelijk schoone buitenplaatsen met hunne bevallige wooningen, en coupels meestal aan den weg gelegen; dit gezicht wordt afgewisseld door aangenaame weilanden, en op andere plaatsen door wèl onderhoudene en vlak geschorene, meer en minder hoog opgaande groene heggen: ter andere zijde wordt het gehoor der wandelaars gestreeld door het kabbelen der zilveren Vecht, waarin niet zelden veele zeilende vrachtschuiten het aangenaamste gezicht opleveren, of is dat gezicht, bij gebrek aan genoegzaamen wind, minder aangenaam, dan wordt dat verlies den wandelaar weder vergoed door het vrolijk gezang van de jaagers, die de gezegde kielen over den rug van den onbewogenen stroom heen sleepen: aan de boord der Vecht vindt men ook hier en daar voor de buitenplaatsen aangenaame met groen begroeide stijgertjens, die, vooral als er gezelschap in is, mede eene behaagelijke vertooning maaken. Wij moeten voords hier nog aantekenen, dat onder de polder Uitermeer gelegen is de bovengenoemde bekende UITERMEERSCHE SCHANS. Waarvan wij, in navolging, deeze beknopte beschrijving kunnen geeven: „de Uitermeersche Schans dekt een sluis aan de Vecht, door welke het omliggende land beoosten de Vecht, voornoemd, onder water gezet kan worden—volgends het jaartal, ’t welk aan deeze sluis gezien wordt, schijnt zij in den jaare 1637 gebouwd; maar is, om het merkelijk verval, in den jaare 1747 vernieuwd: de schans is op den zelfden tijd veel verbeterd: aan de landzijde of den oostkant heeft zij een contrescharp, en breede graft; langs deeze graft loopt de rijweg naar Ankeveen en ’s Graveland: over de graft ligt een brug, over welke men in de schans gaat: alle vaartuigen, die uit de Vecht naar Gooiland vaaren, moeten door deeze sluis en schans heenen een zeker schutgeld betaalen.” De des kundigen houden de Uitermeersche schans (die thans door eenige invaliden bewaakt wordt,) voor ongemeen sterk, en waarvan derhalven in tijden van oorlog veel verwacht zoude kunnen worden, zo dezelve naar behooren verdedigd wierd: op dien voet stelde men er in onze jongstledene beroerten, waarin wij door de Pruissen aangevallen werden, ook groot vertrouwen op, wel weetende, dat het den vijand vrij wat zoude kosten, wilde hij die sterkte vermeesteren; dan ach! ook in dat vertrouwen heeft men zig te lijdig bedrogen; wel was de schans door militairen bezet, en met geschut voorzien; dan, op hoog bevel moesten zij dezelve verlaaten; ten minsten zijn de Pruisische Ruiters zonder slag of stoot de brug opgereden, en hebben dus het fort ingenomen. Voegelijk kunnen wij hier nog een woord zeggen van DE OVERMEERSCHE SCHANS, Gelegen aan den Hinderdam, aan de westzijde van de Vecht, ruim een uur gaans van de stad Weesp: deeze ligt op een eilandjen, in het midden van de aangenaame Vecht meergemeld, zo dat men er rondsom kan heenvaaren: zij is in of omtrent den jaare 1747, ongemeen veel verbeterd—„In een kaart van 1619,” leezen wij, „wordt hier een dam getekend, die dwars door de Vecht lag, en met sluizen voorzien was: in deeze kaart vindt men geene sluizen te Muiden, zo dat men hier het water van de Vecht schijnt te hebben afgeschut; waaromtrent het maaken van de Uitermeersche sluis verandering schijnt ten wege gebragt te hebben.” Tusschen de Uitermeersche Schans, en den Hinderdam, stond weleer het Huis ten Bosch, zijnde eene oude Ridder-Hofstede, aan den Huize van Ysselstein toebehoorende; doch wij kunnen zulks echter als geene bijzonderheid van deezen omtrek opgeeven, om dat er thans volstrekt niets meer van dat Huis voorhanden is: in den oorlog tusschen Hertog Filips van Bourgondiën, en den Bisschop van Utrecht, werd dit aanzienlijke Huis door het krijgsvolk van den Hertog geheel verwoest: evenwel schijnt men het daarna weder opgebouwd te hebben, aangezien men aangetekend vindt, dat de Franschen, in den oorlog van den jaare 1672 en 1673, hetzelve andermaal geheel hebben vernield. HET DORP OUD-LOOSDRECHT. OUD-LOOSDRECHT is ’t, dat de oogen streelt, Door schoon geboomt en vette weiden, Door uitzicht op bebouwde heiden, Maar meest door dat het steeds in diepe vrede deelt. Oud- en Nieuw-Loosdrecht, en Mijnden, behooren onder eene zelfde Bailluagie, niettegenstaande zij, wat de Ambachtsheerelijkheid betreft, in onderscheidene Gerechten verdeeld zijn. Oud- en Nieuw-Loosdrecht, zijn beiden eigenlijk slechts ééne Heerelijkheid, maar twee Parochiën, met twee kerken, eene oude, en eene nieuwe: echter zullen wij, in onze beschrijving, ingevolge de doorgaands plaatshebbende gewoonte, van de twee deelen dier Heerelijkheid als van twee dorpen spreeken, en ze Oud- en Nieuw-Loosdrecht noemen. Niettegenstaande de beide Loosdrechten, (maar vooral Nieuw-Loosdrecht,) niet kunnen gezegd worden te bloejen, behoeven zij echter in wezenlijke middelen van bestaan nog niet voor andere dorpen van Gooiland, alhoewel die bloejende zijn, onder te doen; maar vooral dingen zij naar den prijs in de aangenaamheid van LIGGING, Kunnende met recht gezegd worden dat zij zig voor den wandelaar als een aardsch paradijs opdoen; waar hij de oogen ook heen sla, overal lacht het aangenaamste groen hem toe: de dorpen zijn indedaad eene ter wederzijde met huizen, of boerenwooningen bebouwde allée van wilgenboomen, van de belendene landen, door smalle en heldere wegslooten afgescheiden, zijnde meestal den zoom der gezegde landen ter rechterhand, mede met een rij zulke boomen beplant, waardoor men derhalven van die zijde bestendig eene dubbele rij boomen heeft; de bewoonde erven aan wederzijden liggen mede meest allen in ’t groen geboomte, en hebben hunne moes- en bloem-tuinen: nabij de kerken, zijn de getimmertens wel het meeste in behoorelijke orde; daar geen wooningen staan, wordt het oog verrukt door de heerelijkste weilanden, of de aangenaamste bebouwde akkers; ziet men ter linker zijde, (van Loenen af gerekend,) verder heen, dan wordt men gestreeld, door het gezicht van de bebouwde Gooische heide, (aangenaamst als de boekweit bloeit, of het goudgeel graan op de bevalligste wijze golft;) vooral aan dien kant alwaar men op Hilversum en deszelfs bebouwde omtrek ziet: het jagthuis van den Heere Van Loon, waarvan wij in onze beschrijving van ’t gezegde dorp, (zie bladz. 15) gesproken hebben, maakt, van hier gezien, ook eene aangenaame vertooning: in de Oude Loosdrecht, doch eigenlijk niet algemeen in het dorp, maar meest op den zogenaamden Veendijk, zijnde eene waterkeering, ziet men ter eene zijde niet dan uitgeveende plassen, en overal stapels gedekte turf, terwijl aan den anderen kant, eene lange rij meer en min gevulde turfschuuren staat; om welke reden men ook aldaar met geen brandende tabakspijp voorbij mag gaan, op de boete van drie guldens: deeze schuuren bevatten dikwijls een capitaal van veele duizenden: in dit gedeelte van Oud-Loosdrecht wordt de aandacht van den wandelaar, zo hij zijne wandeling niet op een’ zondag doet, bezig gehouden met het baggeren, of verder bereiden van de turf, aan den eenen kant; en aan den anderen met het inbrengen of uithaalen van dezelve in of uit de schuuren; met één woord niemand zal ’t zig beklaagen de beide Loosdrechten een bezoek gegeven te hebben. Men verzekert dat zij van den dom te Utrecht af gezien, zig als een digte, langwerpige bosschaadje vertoon. Oud-Loosdrecht ligt voords ten noorden aan Kortenhoef (in de Provincie Utrecht) en meer oostwaards aan ’s Graaveland, (in de Provincie Holland;) ten oosten heeft het, langs een kromme bogt, het gerecht van Hilversum, tot aan Tienhoven, en Breukelenveen; ten oosten paalt de Oude Loosdrecht, met Loenderveen, Oudover en Muieveld [21], aan Loenen, vanwaar ze door de Vecht wordt gescheiden: „In deeze strekking”, leest men te recht in den Tegenwoordigen Staat van Holland, „maaken de Loosdrechten een zeer langwerpigen bogt, die van binnen aan de westzijde voor het grootste gedeelte is uitgeveend, zo dat er niet anders dan smalle akkers of strooken lands zijn overgelaten, die nog jaarlijks uitgeveend worden.” NAAMSOORSPRONG. Deeze heeft de Heerelijkheid ontleend aan een watertjen aldaar stroomende, en dat den naam van Drecht draagt, (waarschijnelijk dat er weleer een overvaart, of veer op geweest is, zie onze beschrijving van Dord, enz. art. naamsoorsprong;) dat watertjen loost alhier in de hoofdrivier, des is ter deezer plaats de Loozing der drecht, (Loosdrecht:) de naamen van Oud en Nieuw, waarmede men gewoon is de beide deelen der Heerelijkheid te onderscheiden, zijn ontstaan door het aanleggen van een tweede of Nieuwe kerk, gelijk nader zal blijken. STICHTING EN GROOTTE De stichting van Loosdrecht, ligt thans geheel in het duister: wat aangaat de grootte, in de quohieren der verpondingen van den jaare 1632, vindt men de beide Loosdrechten begroot op 1807 morgen 300 roeden lands, en het getal der huizen op 221; in de quohieren van 1732, vondt men er slechts 1507 morgen en 200 roeden voor; doch de huizen worden integendeel bepaald op 372; derhalven 151 huizen meer, (zonder den korenmolen die er gevonden wordt,) waaruit men zoude mogen opmaaken, dat de beide dorpen in den gezegden honderdjaarigen tusschentijd, zeer wèl gebloeid moeten hebben: sedert echter is dien bloei merkelijk verminderd, en hun aanzien vrij wat vervallen, hoewel in de Nieuwe Loosdrecht meer dan in de Oude; (van de eerstgemelde desaangaande nader onder onze beschrijving van dezelve:) anderen bepaalen het grondgebied op wel 2950 morgen [22], zo land als water, welk water mede in de verpondingen moet betaalen, om dat het uitgeveende plassen zijn. In de Oude Loosdrecht liggen verscheidene aangenaame buitenplaatsen, waarin die het mede van de Nieuwe wint: zie onze beschrijving van dezelve. Het getal der bewooneren van geheel de Heerelijkheid wordt begroot op omtrent 800, die allen van den Gereformeerden Godsdienst zijn, dat zekerlijk iet zonderlings is. Het WAPEN Der beide Loosdrechten is vier zwarte en vier zilveren dwarsbalken over kruis doorsneden met twee rood- en wit-geruite balken. KERKLIJKE EN GODSDIENSTIGE GEBOUWEN. Dewijl, gelijk wij gezegd hebben, alle de inwooners der Heerelijkheid van den Gereformeerden Godsdienst zijn, worden er ook geene andere kerken gevonden, dan die van de gezegde gemeente: de Oude kerk, dat is de kerk van de Oude Loosdrecht, is een klein gebouw, ofschoon er honderden menschen in opkomen; van binnen heeft het, ingevolge deszelfs aanleg, even weinig pracht als van buiten; alles intusschen is van binnen zeer net; boven ééne der portaalen is eene gallerij voor de Weezen, enz.: thans hangt boven die gallerij, een vlag, van talrijke voeten vierkant, met een lijst, en in het midden een groote oranjeboom, in een groene bak, zodanig als men dezelven gemeenlijk in de Orangeriën geplaatst vindt; ter eene en andere zijden van die bak, leest men de woorden vivat Oranje! (er zijn ook in Oud-Loosdrecht maar weinige lieden, van dezulken die men Patriotten noemt:) ter wederzijde dier vlagge hangen nog twee kroonen, gevlogten van kunstbloemen en orangeappelen: aan het andere einde der kerke, tegen over de gezegde vlag en kroonen, hangt thans nog eene vlag, maar van minder aanzien; er is geen orangeboom op gepenseeld; alleenlijk leest men in derzelver midden mede, vivat Oranje! Deeze sieraadjen hebben, ten tijde der omwending van zaaken in ons Land, in het openbaar gediend. Wat verder het ruim van deeze kerk betreft, alles is daarin aan het oogmerk voldoende; de predikstoel is zeer net zamengesteld, zo ook de Regeeringsbanken en verdere mannengestoelten: de bank voor den Heere, of de Vrouwe der Heerelijkheid, staat vlak tegen over den predikstoel: het ruim is voords naar gewoonte, met vrouwegestoelten bezet: er hangt ook, (op de gallerij waarvan boven gesproken is,) een op paneel geschilderde lijst van de Predikanten die sedert de reformatie, de Oud-Loosdrechtsche Gereformeerde Gemeente bediend hebben: aanmerkelijk is het dat de laatste Roomsche Priester ter deezer plaatse ook de eerste Gereformeerde Predikant aldaar geweest is: zie nog iet wegens de kerken van Loosdrecht met betrekking tot den tijd vóór de Reformatie, onder Nieuw-Loosdrecht, ditzelfde art. Het doophek, en verder al het inwendige der kerke is zeer zindelijk, en wordt wèl onderhouden: het ruim wordt door vijf kaars-kroonen verlicht: er is geen orgel in. De vloer van het ruim der kerke gebruikt men nog, ingevolge de oude, dat is onverlichte tijden, om er in te begraaven: de gezegde grond is zamengesteld uit grafzerken, waaronder wij er echter geene gevonden hebben der aandacht waardig. Buiten om de kerk ligt, naar gewoonte, een kerkhof, dat genoegzaam groot is, en vrij net genoemd mag worden; aan een van de hoeken deszelven is eene soort van grafkelder, bijna twee voeten boven de oppervlakte van den grond verheven, en met een’ zwaaren blaauwen zerk gedekt; op dezelve staat geene inscriptie; ook is ’t alleenlijk eene grafplaatse, gekozen door iemand die begeerde na zijnen dood in een zeer stil oord te liggen: op het zelfde kerkhof is ook één der dorpsbrandspuiten geplaatst: vier zijn er in geheel de Heerelijkheid. De kerktoren die aan het eene einde der kerke eenige voeten hoog, vierkant uit het dak rijst, is in den jaare 1783 veel vernieuwd, en bij die vernieuwing, in zijn vierkant verkleind; op dat vierkant staat een spits, dat met leien gedekt is—in één der zijden van het vierkante ondergedeelte van den toren is een wijzerplaat, waarop men het jaartal 1791 leest, welk getal alleenlijk het jaar aanwijst waarin dezelve is opgeschilderd. Te Oud-Loosdrecht is ook een goed Weeshuis, voor 3 jaaren eerst gesticht, en ’t welk tevens voor een Armenhuis verstrekt; dat niet alleen, maar er worden ook in opgenomen, geleerd, gekleed en gevoed, zulke kinderen, wier ouders onvermogend bevonden worden om hen te voeden; indedaad een zeer loflijk gebruik, en voornaame oorzaak dat er, hoe min vermogend de bewooners over het algemeen ook zijn, geene bedelaars gevonden worden—de arme lieden en kinderen leiden in dit huis ondertusschen niet, gelijk op veele aanzienlijke plaatsjens het geval is, een lui, geheel werkeloos leven; integendeel, zij worden allen te werk gesteld, aan het spinnen van wol; er worden ook netten gebreid, en andere bezigheden verricht, zo dat er over het algemeen eene geduurige loflijke arbeidzaamheid plaats heeft: alle de voordeelen daarvan komen aan het huis. Het Schoolhuis is een gebouw dat slechts redelijk aan het oogmerk beantwoordt. De Pastorij staat tegen over de kerk, is zeer spatieus, en van goeden aanzien; er is geen ruimen hof achter, maar de Predikant heeft achter de kerk een groote moestuin, ten zijnen dienste. WERELDLIJKE GEBOUWEN. Deezen zijn geene anderen dan het Rechthuis, dat voor beiden de dorpen dient, en gebouwd is op derzelver kerklijke scheiding: ’t is mede in alle deelen aan het oogmerk beantwoordende, doch heeft niets bijzonders der beschrijvinge of bezichtiginge waardig: daarin echter is het van de rechthuizen op veele Nederlandsche dorpen onderscheiden, dat het niet tevens een herberg is; er mag ook, volgends ordonnantie van de Staaten, niet in getapt worden, zelfs niet aan de Regeering der dorpen. Op eenige voeten afstands van het huis, aan de overzijde van den weg, staat een kaak, geplaatst in het midden van een cirkel-rond en van gebakken steen gemetzelde voet, ten minsten vier voeten hoog boven den grond, en wel zes voeten diameters; maakende des rondsom den paal eene soort van rond steenen schavot: in gevalle van rechtsoefening, wordt voor het Rechthuis een schavot opgericht. KERKLIJKE REGEERING. Deeze bestaat uit den Predikant, (de verkiezing van welken staat aan den Heere of de Vrouwe in der tijd, zonder eenige voorafgaande nomminatie,) zijnde thans de Wel-Eerwaarde Heer Huibert van den Bijlaardt, behoorende onder de Classis van Amsteldam; voords uit twee Ouderlingen en twee Diaconen, waarvan jaarlijks één Ouderling en één Diacon afgaat, die door anderen vervangen worden, staande de verkiezing derzelven aan den kerkenraad. WERELDLIJKE REGEERING. Loosdrecht heeft in alles eigen recht, crimineel en civiel, zo wel van pleidoojen als halsrecht. Het hooge rechtsgebied over dit, als het andere deel van het Bailluwschap, zo als wij die deelen, bladz. 1 opgegeven hebben, wordt geoefend door den Bailluw, zijnde thans de Wel-Ed. Gestrenge Heer, Mr. Johannes Petrus Thierens, die aangesteld wordt door zijne Doorl. Hoogh. den Stadhouder, uit de nominatie van een drietal, door de Staaten van Holland en Westfriesland gemaakt: hij zit te recht met de dorpschepenen: voorheen had de Bailluw de vrijheid om voor zig afzonderlijke schepenen crimineel te benoemen en in den eed te neemen; doch daarover een proces ontstaan zijnde, is hij, in gevolge de uitspraak op dat proces, voor omtrent zes jaaren gedaan, verpligt, de dorpschepenen in der tijd, ook voor het crimineele in den eed te neemen: hij wordt in zijnen aanstellings-brief ook genoemd Bailluw van Loenen Holland, met welken naam men gewoon is Loenen Kroonenburgs-gerecht te benoemen—uit aanmerking van dien tijtel, „is voormaals,” leezen wij, „aan de zijde van den Bailluw van de Loosdrechten, begreepen dat hem het oefenen van jurisdictie, op het grondgebied van Loenen Kroonenburgs-gerecht toekwam, waarover weleer, tegen den Heere van Kroonenburg of deszelfs Bailluw, proces is aangevangen, doch sedert geruimen tijd niet vervolgd geworden, zo dat de Bailluw van Loenen Kroonenburgs-gerecht, in de bezitting van dat recht is gebleven:” in gevolge het werkelijk hangen van ’t gemelde proces gaat de Bailluw, voor de Loosdrechten verkozen zijnde, ook nog naar Loenen Kroonenburgs-gerecht om zig aldaar in zijne waardigheid van Bailluw te doen erkennen; doch wordt als dan geweigerd. De beide Loosdrechten en Mijnden, schijnen gemeenlijk als eene enkelde Ambachtsheerelijkheid aangemerkt te worden, doch zij zijn het niet, ieder is in de daad eene afzonderlijke Ambachtsheerelijkheid, niettegenstaande zij sedert lang, als onverdeeld, een zelfden Schout en Secretaris hebben; dit echter staat ter keuze van den Ambachtsheere of Vrouwe, (thans Vrouwe S. M. van de Poll, Douariere, wijlen den Wel-Ed. Gestrengen Heere Mr. Z. H. Alewijn van Mijnden, in leven President Schepen en Raad in de Vroedschap der stad Amsteldam,) die ook Mijnden een anderen Schout en Secretaris kan geeven; vermits de aanstelling aan dezelve staat, zo wel als van Schout en Secretaris van Loosdrecht. In het civile, wordt Loosdrecht in ’t gemeen beheerscht door den Ambachtsheere of Vrouwe in der tijd, met zeven Schepenen, naamlijk drie uit Oud-, drie uit Nieuw-Loosdrecht, en één uit Muieveld, of uit Oudover: deezen worden aangesteld, zonder eenige voorafgegane nominatie, door den Heer of Vrouwe; aan wien het ook staat om dezelven naar goedvinden wegens getal of tijd te doen afgaan of aanblijven; derhalven is er, Schepenen betreffende, geen bepaalde tijd van verandering. Voords zijn er twee Weesmeesters, die tevens Armmeesters zijn, en niet jaarlijks afgaan: zij hebben almede hunne aanstelling van den Ambachtsheer of Vrouwe; die ook de aanstelling heeft van de Schoolmeesters, in de beide Loosdrechten: deezen zijn tevens Kosters, Voorzangers en Doodgraavers. De Schepensbank wordt bediend door één’ boden: ook hebben Bailluw en Schout zamen één’ diender, die mede door den Ambachtsheer of Vrouwe aangesteld wordt. Onder de VOORRECHTEN Van Loosdrecht kan men tellen, dat het, behalven de algemeene voorrechten van Gooiland, halsrecht heeft, gelijk er dan ook een buitengalg gevonden wordt. Een voorrecht van den Ambachtsheer is dat hij preferent is in het in huur neemen van het Rechthuis, (thans bewoond door den diender;) hetzelve is een dorpgebouw, waarvan de huurpenningen derhalven in ’s Dorps casse komen. Nog heeft de Ambachtsheer korentiendens, en tienden van de aardappelen die aldaar gewonnen worden. BEZIGHEDEN. Voor eenige jaaren was in de Oude Loosdrecht eene vrij aanzienlijke porcelein-bakkerij, doch dezelve is van daar naar den Amstel verplaatst geworden; waardoor het dorp niet weinig heeft verloren. Er worden eene en andere handwerken, in de zamenleeving onontbeerelijk, geoefend; doch de hoofdbezigheid der bewooneren van dit gedeelte der Heerelijkheid, is het baggeren van turf, en vermits, zo wel het baggeren zelf, als het af- en aan-voeren van de turf, veele schepen en schuiten benoodigd maakt, houdt zulks op het dorp ook het scheepmaakers-handwerk aan den gang. Voor iedere morgen gronds die in de Loosdrechten uitgebaggerd zal worden, moet de aanneemer ƒ 300 guldens geeven, (inleggen, zegt men aldaar;) voor dat geld wordt een Obligatie gekocht, en uit de interessen van deeze, betaalt de Heer of Vrouwe in der tijd zig de bepaalde verponding: het geen er overschiet wordt den aanneemer ter hand gesteld—Onder Loenerveen is dat inleggeld ƒ 400, om dat aldaar uit de interessen ook nog het molengeld betaald moet worden. Er zijn in Oud-Loosdrecht ook veele visschers die hun sober bestaan in de uitgeveende plassen vinden—anderen, echter niet zeer veelen, leeven van den landbouw, van het rietgewas, of de melkerij; dit heeft nog meest plaats aan het Leeg-eind des dorps, zo als de Loosdrechters het noemen, en dat dien naam draagt, om dat het aan geen van beide zijden huizen, maar alleenlijk weilanden heeft. GESCHIEDENIS Van Oud-Loosdrecht, vereischt geene breede plaats: in het jaar 1672, (dat verschrikkelijke jaar voor geheel Nederland,) had het door den inval der Franschen zeer veel te lijden: sedert is er, voor zo verre ons bewust is, weinig van aanbelang voorgevallen: de bovengemelde gezindheid der bewooneren, in het staatkundige, heeft de dorpelingen in onze jongstledene beroerten weinig deel gegeven: wel hebben zij zig in den wapenhandel geoefend, toen die oefening Staatswijze geboden werd, in de ontstaane verschillen met den Keizer Joseph: toen de verdere woelingen der Patriotten voordgang namen, heeft men er ook nog, hoewel maar korten tijd, blijven exerceeren—bij den inmarsch der Pruissen, op hunnen doortogt naar Loenen, hebben de Loosdrechters hun een maand lang moeten inquartieren; en daar deeze lieden naar geene staatkundige gevoelens vroegen, hebben zij er ook verscheidene plunderingen aangericht; vooral heeft de plaats van de Wel-Edele Ambachtsvrouwe, in de Nieuwe Loosdrecht, hunnen moedwil ten sterksten moeten bezuuren. Men vindt bij andere Schrijvers gewag gemaakt van een Huis te Loosdrecht, als eene bijzonderheid van deeze plaats; doch dit is, volgends onze ingewonnene berichten niet anders geweest dan een huis van den Ambachtsheer, ’t welk door den Heer Mr. Alewijn van Mijnden, reeds genoemd, om zijne bouwvalligheid is weggebroken, om op den grond daarvan het tegenwoordig aanzienlijk gebouw te plaatsen. LOGEMENTEN, Deezen zijn hier niet—De Hollandsche tuin bij het Rechthuis, en de Lindeboom, zijn de voornaamste herbergen; ook zoude men in dezelven kunnen overnachten, en er geen gebrek aan eene goede bediening hebben. Verder vindt men er nog de herberg het Turfschip, en twee of drie herbergjens, alwaar men zig naar genoegen kan ververschen. REISGELEGENHEDEN, Van Pinxter tot 3 maanden daarna, vaart zondags een schuit van Loosdrecht op Amsteldam; voords ’t geheele jaar door, maandags, dingsdags, woensdags en vrijdags, ook dergelijk een schuit. Vrijdags vaart van daar mede eene schuit op Utrecht—In gevalle van besloten water, rijdt er op de gemelde dagen een wagen op gezegde steden. HET DORP NIEUW-LOOSDRECHT. NIEUW-LOOSDRECHT, dat geheel in groen geboomt gelegen, Het oog des wandlaars, door natuurlijk schoon verrukt, Biedt zijn bewooneren nogthans geen ruimen zegen, Daar ’t algemeen verval het zeer gevoelig drukt. Zeer verdeeld zijn de keuzen der vreemdelingen en ook der bewooneren wegens de aangenaamheid der beide Loosdrechten; deezen houden de Nieuwe anderen de Oude voor aangenaamer; voor ons, wij zouden voor de Nieuwe zijn, wat de vertooning over het geheel betreft; doch in de Oude zijn meer goede huizen, ook liggen er verscheidene buitenplaatsen in die in de Nieuwe niet voorhanden zijn, gelijk wij onder onze beschrijving van de Oude Loosdrecht reeds gezegd hebben. Wat de LIGGING Betreft, deeze is over ’t algemeen in onze beschrijving van Oud-Loosdrecht opgegeven; alleenlijk kunnen wij hier nog bijvoegen, dat ter zijde af meer bebouwde akkers liggen, waarop de aardappelen, boekwijt, en graanen zeer wèl willen tieren—bepaaldlijk maakt de Nieuwe Loosdrecht, in het zuiden, een scheiding tusschen de Provinciën Holland en ’t Sticht; ten westen paalt zij aan Mijnden. Wegens de naamsoorsprong, zie men onze beschrijving van Oud-Loosdrecht: Nieuw-Loosdrecht draagt ook nog den naam van de Zijpe. Van de stichting en grootte, zie men mede onder Oud-Loosdrecht—In den tegenwoordigen staat van Holland, leezen wij: „in de Oude Loosdrecht, staan de huizen, ter wederzijde gedeeltelijk op boere werven, of afgebrokene akkers, naar de wijze der veendorpen; in de Nieuwe Loosdrecht staan zij veelal aan elkander gebouwd”, doch het tegendeel is waar; in de Nieuwe Loosdrecht liggen de huizen veel verder van elkander dan in de Oude: voords liggen zij meer in ’t groen, maar daarentegen zijn de wooningen ook kluiziger, en veelen zelfs zodanig vervallen, zo ingezakt, dat zij geheel wanstaltige figuuren maaken: onder de wooningen in de Nieuwe Loosdrecht zijn ook geene andere Buitens, dan dat van de Ambachtsvrouwe reeds gemeld. Zie wegens het Wapen, Oud-Loosdrecht. KERKELIJKE EN GODSDIENSTIGE GEBOUWEN. Vermits ook hier, even als te Oud-Loosdrecht alle de bewooners den Gereformeerden Godsdienst belijden, zijn er geene andere dan de Gereformeerde kerk voorhanden. In het reedsgemelde werk: Tegenwoordige staat van Holland, leest men, betreffende dit artijkel: „De kerk van de Oude Loosdrecht, is vrij ruim; doch oud, met een laag torentjen, zij wordt echter zeer wèl en net onderhouden; die van de Nieuwe Loosdrecht, is netter en nieuwer, en heeft een schoonen toren, met een goede spits, die van vrij verre kan gezien worden”: de toren is vierkant, hoog en zwaar, en het spits met leiën gedekt: in allen deelen beantwoordt het gebouw voords aan de berichten bij ons ingewonnen, naamlijk dat het nog de plaats der Godsdienst-oefeninge onzer Landgenooten van vóór de reformatie was, zo wel als de kerk van Oud-Loosdrecht, zodanig dat deeze de Parochiekerk was, en die van de Nieuwe Loosdrecht derzelver capel; gelijk zij dan ook weleer door de Roomschen genoemd werd, onze capelle van de Zijpe; men wil dat deeze capel omtrent den jaare 1400 gesticht zij: de toren heeft twee wijzerplaaten, waarop men het jaartal 1762 leest, zijnde het jaar waarin gemelde plaaten vernieuwd zijn. Naast den ingang der kerk is mede één der reeds gemelde vier dorps-brandspuiten geplaatst, en tegen een der zijmuuren van het gebouw ziet men eene soort van open houten huisjen, ten dienste van den koster en schoolmeester wanneer hij, amtshalven, voor dorpelingen iet moet afleezen. Rondsom de kerk is een kerkhof dat niets ongemeens heeft, niets anders dan, tegen een der muuren van die kerk aan, een vierkanten marmeren graftombe; hebbende echter geen ander cieraad, dan dat op het voorstuk deszelve is uitgehouwen, een gehelmd man, in boerschen of Oud-Hollandschen burger kleeding, hebbende een ijzeren stormhoed op: aan zijn linker arm heeft hij een schild, en in dezelfde hand een zwaard; in de rechterhand heeft hij een soort van hamer aan een langen stok die op zijn schouder ligt. Inwendig heeft het gebouw niets bijzonders: alles is er zeer wèl en geregeld: de bank voor den Heere of Vrouwe der Heerelijkheid staat, even als in de kerk van Oud-Loosdrecht, recht tegen over den Predikstoel. Het Schoolhuis is nabij de kerk, en is een gebouw aan het oogmerk beantwoordende. De Pastorij is achter de kerk, en heeft een zeer grooten hof. Een Wees- of Armen-huis is te Nieuw-Loosdrecht niet; de weezen en armen worden er bij de ingezetenen besteed, en zo de regeering al eenig gebruik van het weeshuis in de Oude Loosdrecht begeert te maaken, moet hetzelve, bij wijze van besteeding, betaald worden. Wegens de wereldlijke gebouwen, staat ons hier niets aantetekenen: zie dit zelfde artijkel onder onze beschrijving van Oud-Loosdrecht. KERKELIJKE REGEERING. Deeze is even als te Oud-Loosdrecht voornoemd: de Predikant is thans de Wel-Eerwaarde Heer Reinier Swierink. Daar voords de wereldlijke regeering mede dezelfde is als die van Oud-Loosdrecht, kunnen wij ons ook, wat deeze betreft, aan de meergemelde beschrijving van dat dorp gedraagen; hetzelfde zij gezegd van de voorrechten. Het zogenaamde Loosdrechter bosch, waarvan wij onder Hilversum gesproken hebben, kan als eene bijzonderheid aangemerkt worden. De BEZIGHEDEN Der bewooneren zijn hier eenigzins onderscheiden van die waarmede de bewooners van Oud-Loosdrecht zig geneeren. De veenderij heeft hier weinig plaats, maar te meer, (wegens de voorraad van wei- en bouw-landen,) de melkerij, hooiteelt, en bouwerij—Weleer, en zelfs nog voor ruim 20 jaaren, waren in de Nieuwe Loosdrecht veele lakenweeverijen, doch sedert zijn dezelven allen te niet geraakt, het geen niet weinig tot het verval van dit gedeelte der Heerelijkheid heeft toegebragt: de weinige weeverijen van Hilversumsch streept, die er nog gevonden worden, zijn van niet veel betekenis en mogen den naam van fabrieken niet draagen, alzo zij slechts voor eigen vertier, en dat niet veel zegt, aan den gang gehouden worden: het spinnen van wol en vlas, wordt hier nog wel bij veelen ter hand gehouden, doch verschaft voor eenen aanhoudenden arbeid slechts een sober bestaan, te meer treffende voor de inwooners om dat hun vooruitzicht niet op beteren stand uitloopt: tot gezegde spinning worden de meisjens van zeven of agt jaaren gebruikt; deezen verdienen daarmede 8 of 8½ stuivers in de week; de armoede der ouderen noodzaakt hen hunne kinderen voor dien geringen prijs te leenen, en dezelven daardoor te berooven van den tijd waarin zij behoorelijk leezen, schrijven enz. zouden kunnen leeren. De GESCHIEDENIS Deezes dorps heeft niets afzonderlijks met die van de Oude Loosdrecht: er zijn, dat ligt te begrijpen is, even lang al te Oud-Loosdrecht, Pruissen geinquartierd geweest, en dezelven hebben er grouwzaame plonderingen aangericht; vooral op het Buiten van de Ambachtsvrouwe, gelijk wij onder Oud-Loosdrecht reeds aangetekend hebben. Logementen zijn in de Nieuwe Loosdrecht niet, en slechts eene herberg van eenig aanzien dat tevens eene uitspanning is; hier en daar vindt men een pleisterplaatsjen van geringen stand. Eindelijk zijn de reisgelegenheden dezelfden als in onze beschrijving van de Oude Loosdrecht zijn opgegeven. HET AMBACHT EN DORP MIJNDEN. Voegelyk kunnen wij hier de beschrijving van dit kleine Ambacht laaten volgen, alzo het met Loosdrecht, onder een zelfde Bailluage behoort, gelijk wij hier voor reeds gezegd hebben: Tekkop, dat gewoonlijk bij Mijnden beschreven wordt, brengen wij onder Woerden. Wat betreft de LIGGING Van Mijnden, hetzelve paalt met zijn rechtsgebied ten noorden aan de Drecht, onder onze beschrijving van Oud-Loosdrecht reeds genoemd, en welk water uit Loosdrecht naar de Vecht stroomt, en Mijnden, van die plaats afscheidt: ten oosten heeft Mijnden de Nieuwe-Loosdrecht, ten zuiden het Gerecht Breukelen-veen, dat onder de Provincie van Utrecht behoort, en ten westen wordt het door de rivier de Vecht voornoemd afgescheiden van dat gedeelte van Loenen het welk onder de gemelde Provincie behoort. De grond bestaat meestal uit laag wei- en hooi-land; de kleinte van grond, de afgezonderdheid van ligging, het getal van ingezetenen, zo wel als de afgelegenheid der wooningen, doet er zulk eene buitengewoone stilte heerschen, dat een stedeling, aan het drokke gewoel gewoon, er zig weldra verveelt. Van den NAAMSOORSPRONG, Deezes Ambachts zijn ons geene berichten ter hand gekomen. STICHTING EN GROOTTE. Van den aanleg of de stichting des dorps of van het Ambacht zijn even weinige berichten voorhanden; men zou intusschen mogen gissen, dat het van een zeer ouden datum kan weezen, want het Huis te Mijnden, (waarvan nader onder ons artijkel bijzonderheden,) wil men dat reeds in den jaare 1227 gesticht zoude weezen. Wat het tweede gedeelte van dat artijkel in onze gewoone orde van beschrijven betreft; Mijnden is niet groot; het bevat, volgends de voorhanden zijnde quohieren der verpondingen, slechts 296 morgen en 100 roeden lands; het spreekt derhalven van zelf, dat ’er ook niet veele huizen onder kunnen behooren: op de vroegere verpondingslijsten vindt men er niet meer dan 3 voor aangetekend; doch op de lijsten van den jaare 1732, staan er 20 huizen voor, waaronder eenige buitenplaatsen, en sedert zijn dezelven weinig vermeerderd. Het wapen van dit Ambacht zijn vijf goudene, en vier zwarte dwarsbalken, over het kruis doorsneden met twee roode balken. Onder ons artijkel KERKLIJKE EN GODSDIENSTIGE GEBOUWEN, Kunnen wij, Mijnden betreffende, niets betrekken; een kerk is er niet; de ingezetenen behooren kerklijk onder Loenen; gelijk ook aldaar hunne Weezen verzorgd worden, zo dat er ook te Mijnden geen Weeshuis is; er is mede geen Armenhuis of Dorpschool. WERELDLIJKE GEBOUWEN. Deeze zijn alhier geene anderen dan het Rechthuis, waarin tevens herberg gehouden wordt, en niets bijzonders heeft der beschrijvinge waardig: het staat aan de Mijnder-sluis. Uit het voorgemelde blijkt dat te Mijnden geene afzonderlijke kerklijke regeering plaats heeft. En wat betreft de WERELDLIJKE REGEERING. Daaromtrent hebben wij in onze beschrijving van Oud-Loosdrecht, onder het artijkel wereldlijke regeering [23] reeds gezegd dat Mijnden en de beide Loosdrechten, sedert lang als onverdeeld door een zelfden Ambachtsheer bezeten worden, niettegenstaande zij in de daad afzonderlijke Ambachtsheerlijkheden zijn; ook zeiden wij reeds dat zij uit dien hoofde dezelfde Schout en Secretaris hebben, het welk echter naar goedvinden van den Ambachtsheere of Vrouwe in den tijd geschiedt, gelijk wij in onze beschrijving van Oud-Loosdrecht mede reeds hebben aangetekend: Mijnden heeft voords drie Schepenen en een’ Buurtmeester, alle ter aanstellinge zo als die Schepenen van Loosdrecht: (Zie Oud-Loosdrecht art. wereldlijke regeering.) Verder vinden wij wegens de Wereldlijke Regeering van Mijnden nog uit medegedeelde berichten, het volgende aangetekend. „Het klein getal van ingezetenen, gaf in den jaare 1567, aanleiding tot eene schikking, waarbij vastgesteld werd, dat in de Ambachtsheerlijkheid van Mijnden, recht en gerechtigheid zoude geoefend worden, bij den Schout en drie gezworene Heemraaden, die aldaar jaarlijks gemagtigd werden, tot schouwing van de dijkaadjen en wateringen: deeze Heemraaden zouden als Schepenen den eed doen, in handen van den Ambachtsheere: volgends het verzoekschrift tot deeze schikking, welke door den Hove van Holland werd goedgekeurd, geschiedde dezelve, om dat de Gebuuren, die met den Schout te recht moesten zitten, maar elf in getal waren, en onder deezen vier broeders; ook waren zij alle schamele lieden, die dagelijks hun brood moesten gaan winnen, en derhalven op de rechtdagen niet passen.” Zie wegens de voorrechten, ons volgend art. bijzonderheden. De BEZIGHEDEN Der bewoneren van Mijnden, zijn geene anderen dan de hooiteelt en de melkerij; en welke beide takken van bestaan, hun nog maar maatiglijk het benoodigde kunnen verschaffen. Van de GESCHIEDENISSEN Deezes Ambachts is almede niets der aandacht waardig aantetekenen: de weinige bewooners die er gevonden worden hebben geen deel genomen in de verdeeldheden; waardoor ons lieve Vaderland sedert eenige jaaren is geschokt geworden. BIJZONDERHEDEN. Onder deezen kunnen wij brengen eenig bericht van het Huis te Mijnden, waarvan wij hiervoor reeds melding maakten; het bedoelde bericht, vinden wij geboekt in de volgende bewoordingen: „Ten noorden van de Drecht, niet verre van de Mijndersluis, door welken alle vaartuigen van de Loosdrechten naar de Vecht moeten, is, ten oosten deezer rivier, een ruig begraasde puinheuvel, die, gelijk men nog eenigzins kan ontdekken, met graften omvangen is geweest: deeze is het eenig overblijfzel van het huis te Mijnden, dat vrij groot schijnt geweest te zijn, en, volgends de gedaante der steenen, die men hier weleer vondt, doch merkelijk verminderen en verdwijnen, eene hooge rondheid moet gehad hebben; men wil dat het in den jaare 1227 gebouwd zij, door Ægidius, één der Heeren uit den Huize Van Amstel: ook is het vrij klaar dat de Heeren Van Mijnden, uit het geslacht der Heeren Van Amstel afstamden: de tijd der verdelging van dat huis, en bij welke gelegenheid dit gebeurde, is onbekend.” Dit huis geeft het recht tot beschreven te kunnen worden in de Ridderschap; het heeft ook verscheidene achterleenen die verheft moeten worden, alwaarom over dezelve ook een Stadhouder aangesteld wordt. Onder dit artijkel kunnen ook betrokken worden de aanzienlijke lustplaatsen, welken aldaar gelegen zijn, voornaamlijk tusschen de Weere of Landscheiding der Provincie van Holland en Utrecht—ééne der gezegde lustplaatsen, schijnt den naam van Weerestein, naar de gemelde Weere of landscheiding te draagen. LOGEMENTEN Zyn hier eigenlijk niet. Het Rechthuis is eene goede herberg. REISGELEGENHEDEN Zijn te Mijnden mede niet, men moet zig te voet of met rijtuig van daar naar één der nabijgelegene plaatsjens begeeven, om de vereischte reisgelegenheid te vinden. AANTEEKENINGEN [1] De Ambachten van Waveren, Botshol, en Ruigewilnissen worden door sommigen onder Amstelland begrepen, om dat zij met hetzelve een zelfde Bailluw hebben, (en waarom wij dezelven ook in dit Deel van ons werk hebben getrokken,) doch er zijn voorbeelden dat de gezegde Ambachten een’ afzonderlijken Bailluw gehad hebben; „ook,” zegt een onzer geëerde begunstigers, „wordt in den aanstellings-brief van den Bailluw, van dezelven, als byzondere districten gewag gemaakt.” [2] Van deezen naam Heilige stede, draagt ook de Heilige weg zijnen naam, om dat vóór de uitlegging der stad aan die zijde, het volk van ’t platte land langs dien weg, herwaards, de Heilige stede kwam bezoeken. [3] Het draagt den naam van Prinsenhof, om dat het in 1594 bekwaam gemaakt werd ter logeeringe van Prinsen, en andere voornaame persoonaadjen, die zig dikwijls in Amsteldam bevinden. [4] Hoe het omtrent dat dorp gegaan is, hebben wij in ons blad dat over hetzelve handelt, breedvoerig genoeg aangetekend, om er verder hier van te kunnen zwijgen. [5] Wij bedoelden met dit zeggen, dat de verwachting van den moed, maar vooral van het beleid der verdedigers niet groot heeft kunnen weezen, uit aanmerking van den aart hunner omstandigheden; ’t waren tog slechts burgers, wel geoefend in het handelen der wapenen, maar niet geoefend in den krijg: de handwerktuigen werden verwisseld met de wapenen; de vredige plaats der broodwinning met het oorlogsveld; de koopman lag de pen neder, en vattede den staf van commando op, als bevelhebber in eenen bloedigen krijg: en tegen een geoefend volk, een volk dat zig onder de oorlogende Europeêrs eenen naam verworven heeft: en deeze stille burgers deeden wonderen; toonden Batavieren te zijn; toonden onverschrokken te durven staan, als ’t aankwam op de verdediging van Land en Volk!—zeker hunne omstandigheid behoort vooral in aanmerking genomen te worden, wil men geen gevaar loopen van hunnen behaalden roem te kort te doen. [6] Men heeft zelfs verteld, ja wat verteld men niet al! en hoe dom denkt men wel dat de Duitsche soldaat zou weezen! sommige van hun hadden zig van de Nederlandsche Patriotten een denkbeeld gemaakt, als waren het zekere wonder-verschijnselen in de Natuur; zekere menschen, of gedaante van menschen, met vleugelen; die overal, door het geheele land heen rondgierden: verscheidene maalen, zegt men, is in den beginne door hen gevraagd of zij nu niet haast die Patriotten zouden zijn? ofschoon zij er reeds door onthaald waren geworden. [7] Dit is een schoon gebouw, behoorende aan de Thesaurie der stad Amsteldam: alle vaartuigen, die er passeeren, moeten er aanleggen en tol betalen. [8] Om deeze reden stellen sommigen ook niet dat Holland zijnen naam zoude ontleend hebben van deszelfs laage (Holle) ligging, maar van de menigte bosschen (Holt, hout) die er gevonden worden. [9] Deeze paal was in den jaare 1793 een zeer oud en onaanzienlijk stuk houts, ten gezegden jaare is er een fraaje ronde steenen paal in de plaats gezet, bovenaan rondsom denzelven leest men 100 Gaarden, zijnde de uitgestrektheid van het gebied van Amsteldam, boven op den paal staat een fraaje bewerkte kroon, ook pronkt hij met de wapens van Amsteldam en Amstelland, en laager staat het voorgemelde jaartal der vernieuwinge MDCCXCIII. [10] In het blad van onze Stad- en Dorpbeschrijver, voorgemeld, handelende over West-maas, en welk blad thans op de pers is, hebben wij opzettelijk over den staat van het Brand-wezen ten platten Lande, gesproken: God, die de harten kan bestuuren, geve dat het den gewenschten invloed, en uitwerking hebbe. [11] Men zie over dit en de andere Kerklijke en Wereldlijke Gebouwen van Amstelveen, het blad van onzen meergemelden Beschouwer, ’t welk over dit dorp handelt. [12] Ofschoon onze Stad- en Dorp-Beschrijver, volstrekt niet afgeleverd wordt dan aan de Heeren Intekenaaren op denzelven, hebben wij echter de beschrijving van den brand ook buiten intekening gedebiteerd; en vermids niemand van gezegde Intekenaaren zich daaraan heeft gestoten, oordeelen wij, ook omtrent dit blaadjen, als tot de beschrijving van den brand behoorende, die vrijheid te mogen gebruiken. [13] Zie onze beschrijving van meergemelden brand, bladz. 4. [14] Zie onze beschrijving van den brand, bladz. 2. [15] Onze geëerde Correspondent in deezen, zwijgt van de volgende omstandigheden des dorps: wij hebben echter geloofd, om de volkomenheid onzes werks te bevorderen, dezelven hier te moeten inlassen. [16] Dit grondgebied werd door Keizer Otto den Tweeden geschonken aan zekere Abdisse Goedela, waarvan het den naam bekwam van Goedelaland, dat is het land van Goedela; deeze naam, (Goedelaland,) is door de zo vermogende klankverbastering veranderd, eerst in Goeiland, en daarna in Gooiland. [17] Dit Trompenbergjen zegt men, zijn’ naam ontleend te hebben van den Hollandschen Admiraal Tromp, ten wiens gebruike men het zelve had afgestaan; en sommigen beweeren dat op deszelfs top door hem een coupel gebouwd is: men weet dat die dappere Held zijn hofstede in het nabijgelegen ’s Graaveland had: (zie onze beschrijving van dat dorp). [18] Het vorige orgel was mede door den brand verteerd,—meer dan 20 jaaren had men zig zonder zulk een nuttig kerkinstrument beholpen——dan, den 28 Jan. 1786 werd bij de Regeering deezer plaatse geresolveerd, om een plan tot goedmaaking der kosten voor een nieuw Orgel voor de gemeente ter tekeninge te leggen, ’t welk met het goed voorbeeld der Regenten, zulk een gewenschten uitwerking hadt, dat men weldra in staat was gesteld om een nieuw Orgel te laaten vervaardigen. [19] Deeze Kerk is ingewijd den 4 Julij 1786, zijnde toen de eerste predikatie daar in gedaan door den Eerw. Heer Paulus Beyleveld, Pastoor te Vleuten. [20] Aanmerkelijk is het, dat deeze beesten, nu eerst uit het ei gekomen, weldra de grootte van de oude verkrijgen; doch tot hunne verwisseling van vederen zijn zij graauw van kleur; eerst bij dat verwisselen krijgen zij veeren zo ongemeen wit als waarmede de ouden pronken; even aanmerkelijk is het, dat zij zingen als zij den dood voelen naderen, waarom men ook gewoon is, het laatste vers eens dichters, zijn Zwanenzang te noemen: de zededichter Claas Bruyn, deeze eigenschap der zwaanen op de vroomen toepassende, heft daarvan dus aan: Laat de zwaan zijn lijkzang hooren, Met een lieffelijk geluid, Daar hij ’t leven meê besluit, Vroome zielen, uitverkoren, Om te heerschen op Gods throon, Slaan dus ook hun’ laatste toon. Ja zij zingen met de klanken Van het welbewust gemoed, Schoon het sterflot op hun woed’; Dit ’s het lijkdicht van die kranken: „Kom, o Jesus! al ons lust, „Haal ons in uw zachte rust, enz. [21] Oudover en Muieveld zijn gehuchten, gerechtlijk onder Loosdrecht, doch kerklijk onder Loenen behoorende, (de Oude- en Nieuwe-dijk, welke laatste aan Breukeleveen grenst, behoort onder de Parochie van Oud-Loosdrecht:) zij bevatten niets der aantekeninge waardig, en worden schaars bewoond, niettegenstaande er verscheidene buitenplaatsen in gevonden worden: Loenderveen is eene polder, mede onder Loosdrecht behoorende; doch dezelve is bijna geheel uitgebaggerd. [22] Eenige onzer ingewonnene berichten spreeken zelfs van over de 3000 morgen. [23] Zie aldaar ook wegens het Hooge Rechtsgebied. *** End of this LibraryBlog Digital Book "De Nederlandsche stad- en dorpbeschrijver, Deel 3 (van 8) : Amstelland, Weesper Kerspel, Gooiland, de Loosdrecht enz." *** Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.