Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: De Afstamming van den mensch en de seksueele teeltkeus, deel 2 (van 2)
Author: Darwin, Charles
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.

*** Start of this LibraryBlog Digital Book "De Afstamming van den mensch en de seksueele teeltkeus, deel 2 (van 2)" ***


                             DE AFSTAMMING
                                  VAN
                               DEN MENSCH
                        DE SEKSUEELE TEELTKEUS,

                                  DOOR
                            CHARLES DARWIN.

    NAAR DE TWEEDE HERZIENE EN VEEL VERMEERDERDE ENGELSCHE UITGAVE,
       (13DE DUIZEND), OMGEWERKT EN VAN AANTEEKENINGEN VOORZIEN,

                                  DOOR
                   DR. H. HARTOGH HEYS VAN ZOUTEVEEN.

                              TWEEDE DEEL.

                  ARNHEM-NIJMEGEN—GEBR. E. & M. COHEN.



INHOUD.


DARWIN’S BIOLOGISCHE MEESTERWERKEN.

DE AFSTAMMING VAN DEN MENSCH EN DE SEKSUEELE TEELTKEUS.

TWEEDE DEEL.


TWAALFDE HOOFDSTUK.

SECUNDAIRE SEKSUEELE KENMERKEN BIJ DE VISSCHEN, AMPHIBIEËN EN
REPTIELEN.

    Visschen: Vrijage en gevechten der mannetjes.—Meerdere
    lichaamsgrootte der wijfjes.—Schitterende kleuren, tot versiering
    dienende aanhangsels en andere vreemde kenmerken der mannetjes.—De
    kleuren en aanhangsels worden door de mannetjes alleen gedurende
    den rijtijd verkregen.—Visschen bij welke beide seksen schitterend
    zijn gekleurd.—Beschermende kleuren.—De minder opzichtige kleuren
    van het wijfje kunnen niet worden gerekend uit een beginsel van
    bescherming te zijn verkregen.—Mannelijke visschen die nesten
    bouwen en voor de eieren en jongen zorgen. Amphibieën: Verschillen
    in maaksel en kleur tusschen de seksen.—Stemorganen. Reptielen:
    Schildpadden.—Krokodillen.—Slangen; haar kleuren in sommige
    gevallen beschermend.—Hagedissen; haar gevechten.—Tot versiering
    dienende aanhangsels.—Vreemde verschillen in maaksel tusschen de
    beide seksen.—Kleuren.—De seksueele verschillen bijna even groot
    als bij de vogels                                           blz. 1.

AANTEEKENINGEN                                                      34.


DERTIENDE HOOFDSTUK.

SECUNDAIRE SEKSUEELE KENMERKEN BIJ DE VOGELS.

    Seksueele verschillen.—Kampstrijd tusschen de mannetjes.—Bijzondere
    wapenen.—Stemorganen.—Instrumentale muziek.—Liefdespel en
    dansen.—Versierselen, blijvende en tijdelijke.—Dubbele en
    enkelvoudige jaarlijksche ruitijd.—Het pronken der mannetjes met
    hun versierselen                                           blz. 37.

AANTEEKENINGEN                                                      94.


VEERTIENDE HOOFDSTUK.

SECUNDAIRE SEKSUEELE KENMERKEN BIJ DE VOGELS.—VERVOLG.

    Keus door het wijfje uitgeoefend.—Langdurigheid der
    vrijage.—Ongepaarde vogels.—Geestvermogens en smaak voor het
    schoone.—Voorkeur of afkeer van het wijfje ten opzichte van
    bijzondere mannetjes.—Veranderlijkheid (variabiliteit) van
    vogels.—De afwijkingen (variaties) ontstaan soms plotseling.—Wetten
    der veranderlijkheid (variabiliteit).—Vorming van oogvlekken
    (ocelli).—Overgangen van kenmerken.—Geval van den pauw, Argus
    fazant en Urosticte                                        blz. 96.

AANTEEKENINGEN                                                     146.


VIJFTIENDE HOOFDSTUK.

SECUNDAIRE SEKSUEELE KENMERKEN BIJ DE VOGELS.—VERVOLG.

    Onderzoek, waarom bij sommige soorten alleen de mannetjes, en bij
    andere beide seksen schitterende kleuren vertoonen.—Over tot ééne
    sekse beperkte erfelijkheid: toepassing daarvan op verschillende
    deelen en op een schitterend gekleurd vederkleed.—Betrekking
    tusschen nestbouw en kleur.—Verlies van het bruiloftskleed
    gedurende den winter                                      blz. 149.

AANTEEKENINGEN                                                     173.


ZESTIENDE HOOFDSTUK.

SECUNDAIRE SEKSUEELE KENMERKEN BIJ DE VOGELS.—SLOT.

    Het gevederte der jonge vogels met betrekking tot de kenmerken van
    het vederkleed van beide seksen op volwassen leeftijd.—Zes klassen
    van gevallen.—Seksueele verschillen tusschen de mannetjes van
    nauw-verwante of elkander vertegenwoordigende soorten.—Het wijfje
    neemt soms de kenmerken van het mannetje aan.—Het gevederte der
    jonge vogels met betrekking tot het zomer- en winterkleed der
    volwassenen.—Over de toenemende schoonheid van de vogels op
    aarde.—Beschermende kleuren.—Opzichtig gekleurde vogels.—Nieuwheid
    op prijs gesteld.—Overzicht der vier laatste hoofdstukken over de
    vogels                                                    blz. 175.

AANTEEKENINGEN                                                     222.


ZEVENTIENDE HOOFDSTUK.

SECUNDAIRE SEKSUEELE KENMERKEN BIJ DE ZOOGDIEREN.

    Kampstrijd tusschen de mannetjes.—Bijzondere wapenen, tot hen
    alleen beperkt.—Oorzaak van het ontbreken der wapenen bij het
    wijfje.—Wapenen aan beide seksen gemeen, toch oorspronkelijk eerst
    door het mannetje verkregen.—Andere gebruiken van dergelijke
    wapenen.—Hun hooge belangrijkheid.—Meerdere grootte van het
    mannetje.—Verdedigingsmiddelen.—Over de voorkeur, door elk der
    beide seksen betoond bij de paring van viervoetige dieren
                                                              blz. 225.

AANTEEKENINGEN                                                     256.


SUPPLEMENTAIRE AANTEEKENING OP HOOFDSTUK XVII.

    OVER DE WIJZIGING VAN EEN RAS VAN SYRISCHE STRAATHONDEN DOOR MIDDEL
    VAN SEKSUEELE TEELTKEUS, door Dr. van Dijck, met een inleiding door
    Charles Darwin (vertaald uit „Proceedings of the scient. meetings
    of the Zool. Soc.”, 1882, blz. 367)                       blz. 260.


ACHTTIENDE HOOFDSTUK.

SECUNDAIRE SEKSUEELE KENMERKEN BIJ DE ZOOGDIEREN.—VERVOLG.

    Stem.—Opmerkelijke seksueele bijzonderheden bij
    Robben.—Geur.—Ontwikkeling van het haar.—Kleur van het haar en de
    huid.—Abnormaal geval waarin het wijfje meer opgesierd is dan het
    mannetje.—Kleur en versierselen, door seksueele teeltkeus
    veroorzaakt.—Kleur, verkregen ter wille van de bescherming.—De
    kleur is, al is zij aan beide seksen gemeen, toch dikwijls het
    gevolg van seksueele teeltkeus.—Over het verdwijnen van vlekken en
    strepen bij volwassen viervoetige dieren.—Over de kleuren en
    versierselen der Vierhandige Zoogdieren (Quadrumana).—Overzicht
                                                              blz. 266.

AANTEEKENINGEN                                                     302.


SUPPLEMENTAIRE AANTEEKENING OP HOOFDSTUK XVIII.

    OVER SEKSUEELE TEELTKEUS BIJ APEN, door C. Darwin (vertaald uit
    „Nature”, 9 November 1876, blz. 18)                       blz. 306.


NEGENTIENDE HOOFDSTUK.

SECUNDAIRE SEKSUEELE KENMERKEN BIJ DEN MENSCH.

    Verschillen tusschen man en vrouw.—Oorzaken van die verschillen en
    van sommige kenmerken die aan beide seksen gemeen
    zijn.—Gevechten.—Verschillen in geestvermogens—en stem.—Over den
    invloed der schoonheid op het bepalen der huwelijken bij den
    mensch.—Opmerkzaamheid, door wilden aan versierselen gewijd.—Hun
    begrippen van schoonheid bij de vrouw.—De neiging om elke
    natuurlijke bijzonderheid te overdrijven                  blz. 311.

AANTEEKENINGEN                                                     345.


TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

SECUNDAIRE SEKSUEELE KENMERKEN BIJ DEN MENSCH.—SLOT.

    Over de gevolgen van de voortdurende teeltkeus van vrouwen volgens
    een verschillenden maatstaf van schoonheid in elk ras.—Over de
    oorzaken die de werking der seksueele teeltkeus tegenwerken bij
    beschaafde en wilde volken.—Over de voor de seksueele teeltkeus
    gunstige omstandigheden in voorhistorische tijden.—Over de
    werkingswijze der seksueele teeltkeus bij den mensch.—Over het
    feit, dat de vrouwen bij wilde stammen eenigermate in de
    gelegenheid zijn haar echtgenooten te kiezen.—Afwezigheid van haar
    op het lichaam, en ontwikkeling van den baard.—Kleur der
    huid.—Overzicht                                           blz. 349.

AANTEEKENINGEN                                                     376.


EEN-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

ALGEMEEN OVERZICHT EN BESLUIT.

    Hoofdbesluit: de mensch stamt af van den eenen of anderen lageren
    vorm.—Wijze van ontwikkeling.—Stamboom van den
    mensch.—Verstandelijke en zedelijke vermogens.—Seksueele
    teeltkeus.—Slotaanmerkingen                               blz. 378.

AANTEEKENINGEN                                                     395.



DE SEKSUEELE TEELTKEUS.


TWAALFDE HOOFDSTUK.

SECUNDAIRE SEKSUEELE KENMERKEN BIJ DE VISSCHEN, AMPHIBIEËN EN
REPTIELEN.

    Visschen: Vrijage en gevechten der mannetjes.—Meerdere
    lichaamsgrootte der wijfjes.—Schitterende kleuren, tot versiering
    dienende aanhangsels en andere vreemde kenmerken der mannetjes.—De
    kleuren en aanhangsels worden door de mannetjes alleen gedurende
    den rijtijd verkregen.—Visschen bij welke beide seksen schitterend
    zijn gekleurd.—Beschermende kleuren.—De minder opzichtige kleuren
    van het wijfje kunnen niet worden gerekend uit een beginsel van
    bescherming te zijn verkregen.—Mannelijke visschen die nesten
    bouwen en voor de eieren en jongen zorgen. Amphibieën: Verschillen
    in maaksel en kleur tusschen de seksen.—Stemorganen. Reptielen:
    Schildpadden.—Krokodillen.—Slangen; haar kleuren in sommige
    gevallen beschermend.—Hagedissen: haar gevechten.—Tot versiering
    dienende aanhangsels.—Vreemde verschillen in maaksel tusschen de
    beide seksen.—Kleuren.—De seksueele verschillen bijna even groot
    als bij de vogels.


Wij zijn nu gekomen aan het groote Onder-Rijk der Gewervelde Dieren, en
zullen beginnen met de laagste Klasse, namelijk de Visschen. De
mannetjes der Plagiostomen (haaien, roggen) en Chimaeroïden bezitten
tangvormige organen welke dienen om het wijfje vast te houden, evenals
de verschillende organen van zoovele lagere dieren. Behalve de
tangvormige organen, hebben de mannetjes van vele roggen-groepen sterke
scherpe stekels op hun kop en verscheidene rijen langs „het bovendeel
van het buitenvlak hunner borstvinnen.” Deze worden gevonden bij de
mannetjes van sommige soorten bij welke al de andere deelen van het
lichaam glad zijn. Zij ontwikkelen zich slechts tijdelijk gedurende den
rijtijd; en Dr. Günther vermoedt, dat zij als grijpwerktuigen dienen
door de beide zijden van het lichaam naar binnen en naar beneden om te
buigen. Het is een opmerkelijk feit, dat bij sommige soorten, zooals
den gewonen rog (Raja clavata), de wijfjes en niet de mannetjes den rug
met groote haakvormige stekels hebben bezet. [1]

Alleen bet mannetje van den kapelaan (Mallotus villosus, een der
Zalmachtige Visschen, Salmonidae) is voorzien van een rij dicht bij
elkander gelegen, op borstels gelijkende schubben, met behulp waarvan
twee mannetjes, één aan elken kant, het wijfje vasthouden, terwijl zij
met groote snelheid over den zandigen bodem zwemt en daarop haar kuit
nederlegt. [2] De zeer verschillende Monacanthus scopas vertoont een
nagenoeg overeenkomstig orgaan. Het mannetje bezit, naar Dr. Günther
mij mededeelt, een bos stijve, rechte stekels, op de tanden van een kam
gelijkende, op beide zijden van den staart; en deze waren bij een
voorwerp van 15 centimeter lengte omstreeks 3¼ centimeter lang; het
wijfje heeft op de zelfde plaats een bos haren die kunnen worden
vergeleken met die van een tandenborstel. Bij een andere soort, M.
peronii, heeft het mannetje een borstel, gelijk aan dien welken het
wijfje van de voorgaande soort bezit, terwijl de staart bij het wijfje
aan beide zijden glad is. Bij sommige andere soorten van het zelfde
geslacht (genus) kan men opmerken, dat de staart bij het mannetje een
weinig ruw, en bij het wijfje volkomen glad is; en bij wederom andere
soorten eindelijk is de staart bij beide seksen aan beide zijden glad.

De mannetjes van vele visschen vechten om het bezit van de wijfjes. Zoo
is het mannetje van den driedoornigen stekelbaars (Gasterosteus
leiurus) beschreven als „dol van vreugde”, wanneer het wijfje uit haar
schuilplaats komt en het nest in oogenschouw neemt, dat hij voor haar
heeft gemaakt. „Hij schiet in alle richtingen om haar heên, daarna naar
de opeengestapelde bouwstoffen voor het nest, dan weder in een
oogenblik terug, en als zij niet vooruitgaat, tracht hij haar met zijn
snuit voort te duwen, en tracht daarop om haar met zijn staart en zijn
zijdelingschen doorn naar het nest te trekken.” [3] Men zegt, dat de
mannetjes meer dan één wijfje hebben [4]; zij zijn bijzonder moedig en
strijdzuchtig, terwijl „de wijfjes volkomen vreedzaam zijn.” Zij
vechten soms op wanhopige wijze; „want deze strijders zitten soms
gedurende verscheidene seconden aan elkander vast, telkens over
elkander heên tuimelende, tot hun krachten geheel schijnen te zijn
uitgeput.” Bij den ruwstaartigen stekelbaars (G. trachurus) zwemmen de
mannetjes bij het vechten rondom elkander, bijtende en elkander met hun
opgezetten zijdelingschen doorn beproevende te doorboren. De zelfde
schrijver voegt er bij [5]: „De beet van deze kleine furiën is zeer
vreeselijk. Zij gebruiken ook hun zijdelingsche doornen met zoo
noodlottig gevolg, dat ik heb gezien, hoe er een zijn tegenstander in
een gevecht geheel openreet, zoodat hij naar den bodem zonk en stierf.”
Als een visch is overwonnen, „verliest hij zijn moedige houding, zijn
vroolijke kleuren verflensen, en hij verbergt zijn ongeluk te midden
zijner vreedzame makkers; gedurende eenigen tijd blijft hij echter
bestendig een voorwerp van vervolging voor zijn overwinnaar.”

Het mannetje van den zalm is even strijdlustig als de kleine
stekelbaars, en het mannetje van de forel eveneens naar Dr. Günther mij
verzekert. De heer Shaw nam een hevig gevecht tusschen twee mannelijke
zalmen waar, dat den geheelen dag duurde; en de heer R. Buist,
Opperintendant der Visscherijen, deelt mij mede, dat hij van de brug te
Perth dikwijls heeft bespied, hoe de mannetjes hun mededingers
wegjaagden, terwijl de wijfjes kuit schoten. De mannetjes „vechten en
razen voortdurend met elkander op de plaatsen waar kuit wordt
geschoten, en vele wonden elkander zoo, dat een groot aantal sterven,
daar men vele in een staat van uitputting en blijkbaar stervende naar
de banken in de rivier ziet zwemmen.” [6] De bestuurder van de vijvers
voor kunstmatige vischteelt te Stormontfield bezocht, naar de heer
Buist mij mededeelt, in Juni 1868 het noordelijk gedeelte van de Tyne,
en vond ongeveer 300 doode zalmen die op een enkele uitzondering na
allen mannetjes waren; en hij was overtuigd, dat zij hun leven in het
gevecht hadden verloren.

Het merkwaardigste bij den mannelijken zalm is, dat in den rijtijd,
behalve een geringe kleurverandering, „de onderkaak langer wordt, en er
zich een kraakbeenig uitsteeksel aan de punt daarvan ontwikkelt, dat,
als de kaken gesloten zijn, in een diepe holte tusschen de
tusschenkaaksbeenderen der bovenkaak wordt opgenomen” [7] (Fig. 1 en
2). Bij onzen zalm duurt deze verandering van maaksel slechts gedurende
den rijtijd; maar bij Salmo Lycaodon van N. W. Amerika blijft de
verandering, naar de heer J. K. Lord [8] gelooft, bestaan en is zij het
sterkst uitgedrukt bij oude mannetjes die reeds vroeger de rivieren
waren opgezwommen. Bij deze oude mannetjes ontwikkelen zich aan de
kaken verbazende groote hoekvormige verlengsels en groeien de tanden
tot geregelde stoottanden aan, die dikwijls meer dan 1,25 centimeter
lang zijn. Bij den Europeeschen zalm dient volgens den heer Lloyd [9]
het tijdelijke haakvormige deel om de kaken te versterken en te
beschermen, als het eene mannetje het andere met verwonderlijke
heftigheid aanvalt; de sterk ontwikkelde tanden van het mannetje van
den Amerikaanschen zalm kunnen bij de slagtanden van vele zoogdieren
worden vergeleken, en wijzen eer op een offensief, dan op een defensief
doel.

De zalm is niet de eenige visch bij wien de tanden bij de beide seksen
verschillen. Dit is ook het geval bij vele roggen. Bij den gewonen rog
(Raja clavata) heeft het mannetje scherpe, puntige, naar achteren
gerichte tanden, terwijl die van het wijfje breed en plat zijn en een
plaveisel vormen, zoodat deze tanden bij de beide seksen van ééne en de
zelfde soort meer verschillen, dan zij zulks gewoonlijk bij twee
verschillende geslachten van de zelfde familie doen. De tanden van het
mannetje worden eerst scherp, als hij volwassen is; in zijn jeugd zijn
zij breed en plat, evenals die van het wijfje. Zooals zoo dikwijls het
geval is met secundaire seksueele kenmerken, bezitten bij sommige
soorten van roggen, bij voorbeeld bij de vleet (R. batis) beide seksen,
als zij volwassen zijn, scherpe puntige tanden; hier schijnt dus een
kenmerk, eigen aan en oorspronkelijk verkregen door het mannetje, te
zijn overgegaan op de nakomelingen van beiderlei sekse. De tanden zijn
eveneens bij beide seksen puntig bij den gladden rog (R. maculata),
maar alleen als zij geheel volwassen zijn, terwijl de mannetjes ze op
jeugdiger leeftijd verkrijgen dan de wijfjes. Wij zullen later
soortgelijke gevallen ontmoeten bij sommige vogels waarbij het mannetje
het gevederte dat aan beide seksen op volwassen leeftijd gemeen is,
iets vroeger verkrijgt dan het wijfje. Bij andere soorten van roggen
bezitten de mannetjes, zelfs als zij oud zijn, nooit scherpe tanden, en
bij gevolg zijn beide seksen op volwassen leeftijd voorzien van breede
platte tanden gelijk die van de jongen en volwassen wijfjes bij de
bovenvermelde soorten. [10] Daar de roggen moedige, sterke en
vraatzuchtige visschen zijn, mogen wij vermoeden, dat de mannetjes hun
scherpe tanden noodig hebben om met hun mededingers te vechten; daar
zij echter vele deelen bezitten, die gewijzigd zijn en geschikt gemaakt
om het wijfje vast te houden, is het mogelijk, dat ook de tanden voor
dit doel worden gebruikt.

Wat de lichaamsgrootte aangaat, beweert de heer Carbonnier [11], dat
bij bijna alle visschen het wijfje grooter is dan het mannetje, en Dr.
Günther kent geen enkel voorbeeld, waarbij het mannetje werkelijk
grooter is dan het wijfje. Bij sommige Cyprinodonten is het mannetje
zelfs niet half zoo groot als het wijfje. Daar bij vele soorten van
visschen de mannetjes voortdurend met elkander vechten, is het vreemd,
dat zij door de uitwerkselen der seksueele teeltkeus niet over het
algemeen grooter en sterker dan de wijfjes zijn geworden. De mannetjes
hebben nadeel van hun geringe grootte, want volgens den heer Carbonnier
worden zij, als zij tot een vleeschetende soort behooren, soms door de
wijfjes van hun eigen soort, en ongetwijfeld door andere soorten
gegeten. Toeneming der lichaamsgrootte moet op de eene of andere wijze
belangrijker zijn voor de wijfjes, dan sterkte en kracht voor de
mannetjes bij het gevecht met andere mannetjes; en dit moet wellicht
worden verklaard door het voortbrengen van een grooter aantal eieren.

Bij vele soorten is alleen het mannetje met levendige kleuren versierd,
of zij zijn veel levendiger bij het mannetje dan bij het wijfje. Het
mannetje is soms ook van aanhangsels voorzien, waarvan hij voor de
gewone belangen van het leven even weinig nut schijnt te trekken, als
de pauw voor haar staartvederen. Ik ben de meeste der volgende feiten
aan de groote vriendelijkheid van Dr. Günther verschuldigd. Er is reden
om te vermoeden, dat bij vele tropische visschen de seksen in kleur en
maaksel verschillen, en hiervan bestaan ook eenige treffende
voorbeelden bij onze Britsche visschen. Het mannetje van den pitvisch
(Callionymus lyra) draagt in het Engelsch den naam van „gemmeous
dragonet” „wegens zijn schitterende, op die van edelgesteenten
gelijkende kleuren.” Als hij pas uit zee is opgehaald, vertoont het
lichaam verschillende tinten van geel, met helderblauwe strepen en
vlekken op den kop; de rugvinnen zijn bleek bruin met donkere
overlangsche banden, terwijl de buik-, staart- en aarsvinnen
blauwachtig zwart zijn. Het wijfje dat in het Engelsch den naam van
„sordid dragonet” draagt, werd door Linnaeus en vele latere
natuuronderzoekers voor een afzonderlijke soort gehouden; het is vuil
roodbruin gekleurd; terwijl de rugvin bruin is en de overige vinnen wit
zijn. De beide seksen verschillen ook in de betrekkelijke grootte van
kop en mond, en in de plaatsing der oogen [12], maar het meest in het
oog vallende verschil is de buitengewone lengte van het mannetje. De
jonge mannetjes gelijken in maaksel en kleur op de volwassen wijfjes.
In het geheele geslacht Callionymus [13] bezit het mannetje gewoonlijk
fraaier gekleurde vlekken dan het wijfje, en bij verscheidene soorten
is niet slechts de rugvin, maar ook de aarsvin van het mannetje sterk
verlengd.

Het mannetje van de zeedonderpad (Cottus scorpius) is dunner en kleiner
dan het wijfje. Zij verschillen ook zeer in kleur. Het is, zooals de
heer Lloyd [14] opmerkt, moeilijk „voor iedereen die dezen visch niet
heeft gezien gedurende den rijtijd, wanneer zijn kleuren het schoonst
zijn, om zich de mengeling van schitterende kleuren voor te stellen,
waarmede hij die in andere opzichten zoo misdeeld is, gedurende dien
tijd is versierd.” Bij Labrus mixtus (een soort van lipvisch) zijn
beide seksen schoon, hoewel verschillend van kleur; het mannetje is
oranje met helderblauwe strepen, en het wijfje helderrood met eenige
zwarte vlekken op den rug.

In de zeer verschillende familie der Cyprinodontidae—uitheemsche
zoetwatervisschen—verschillen de seksen soms zeer in onderscheidene
kenmerken. Bij het mannetje van Mollienesia petenensis [15] is de
rugvin zeer ontwikkeld en versierd met een rij groote, ronde, geoogde,
fraai gekleurde vlekken; terwijl de zelfde vin bij het wijfje kleiner
en anders is gevormd, en alleen onregelmatig gekromde bruine vlekken
vertoont. Bij het mannetje is ook de onderrand van de aarsvin een
weinig verlengd en donker gekleurd. Bij het mannetje van een verwanten
vorm (Xiphophorus Hellerii, Fig. 5 en 6), is de onderste rand van de
staartvin verlengd tot een lang draadvormig deel dat, naar ik van Dr.
Günther hoor, levendig gekleurde strepen vertoont. Dit draadvormige
deel bevat volstrekt geen spieren en kan blijkbaar den visch van geen
rechtstreeksch nut zijn. Evenals bij Callionymus gelijken de mannetjes,
zoolang zij jong zijn, in kleur en maaksel op de volwassen wijfjes.
Seksueele verschillen als deze kunnen met de meeste juistheid worden
vergeleken met die welke bij Hoenderachtige Vogels (Gallinaceae) zoo
veelvuldig zijn. [16]

Bij een met onzen meerval verwanten visch (Plecostomus barbatus, Fig. 7
en 8) die de zoete wateren van Zuid-Amerika bewoont [17], zijn de mond
en het tusschendeksel (interoperculum) omzoomd met een uit stijve haren
bestaanden baard waarvan het wijfje nauwelijks een spoor vertoont. Deze
haren bestaan uit de zelfde stof, als de schubben. Bij een andere soort
van het zelfde geslacht zijn aan het voorhoofdsdeel van den kop van het
mannetje zachte buigzame voelers bevestigd, die bij het wijfje
ontbreken. Deze voelers zijn verlengsels van de werkelijke huid en zijn
dus niet homoloog met de stijve haren van de vorige soort; maar het kan
moeilijk worden betwijfeld, dat beide voor het zelfde doel dienen. Wat
dit doel is, is moeilijk te gissen; versiering schijnt hier niet
waarschijnlijk, maar wij kunnen bijna niet veronderstellen, dat stijve
haren en buigzame voelers op eenige gewone wijze alleen voor de
mannetjes nuttig kunnen zijn. De Monacanthus scopas die mij in het
Britsch Museum door Dr. Günther werd getoond, levert een bijna
overeenkomstig geval op. Het mannetje heeft een bos stijve, rechte
stekels, op de tanden van een kam gelijkende, aan de zijden van den
staart; en deze waren bij één voorwerp 15 c.M. en bij de overige
ongeveer 3,75 c.M. lang; het wijfje heeft op de zelfde plaats een bos
borstels welke met die van een tandenborstel kunnen worden vergeleken.
Bij een andere soort, de M. peronii heeft het mannetje een borstel, op
dien van het wijfje der vorige soort gelijkende, terwijl de zijden van
den staart bij het wijfje glad zijn. Bij sommige andere soorten kan men
opmerken, dat het zelfde deel van den staart bij het mannetje
eenigszins ruw en bij het wijfje volkomen glad is, bij andere soorten
eindelijk is het bij de beide seksen glad. Bij den haringkoning
(Chimaera monstrosa), dat vreemdsoortige monster, heeft het mannetje op
de kruin van den kop een haakvormig been dat naar voren is gericht, en
waarvan het ronde uiteinde met stekels is bedekt; bij het wijfje
„ontbreekt deze kroon geheel”, maar waartoe zij dient, is volkomen
onbekend. [18]

De tot dusver vermelde organen zijn bij het mannetje blijvend, wanneer
hij tot volwassen leeftijd is gekomen; maar bij sommige Slijmvisschen
(Blennius) en een ander verwant geslacht [19] ontwikkelt zich alleen
gedurende den rijtijd een kam op den kop van het mannetje, en
tegelijkertijd worden hunne lichamen levendiger gekleurd. Er kan weinig
twijfel bestaan, dat deze kam als een tijdelijk seksueel versiersel
dient; want het wijfje vertoont er geen spoor van. Bij andere soorten
van het zelfde geslacht bezitten beide seksen een kam, en bij ten
minste ééne soort is geen van beide seksen daarvan voorzien. In dit
geval en in dat van den Monacanthus hebben wij goede voorbeelden,
hoezeer de seksueele kenmerken bij nauw verwante vormen kunnen
verschillen. Bij vele der Chromidae, bij voorbeeld bij Geophagus en
vooral bij Cichla, hebben de mannetjes, gelijk ik van Professor Agassiz
[20] hoor, een in het oog vallend uitsteeksel op het voorhoofd, dat bij
de wijfjes en jonge mannetjes geheel ontbreekt. Professor Agassiz voegt
erbij: „Ik heb deze visschen dikwijls waargenomen in den rijtijd,
wanneer het uitsteeksel het grootst is, en op andere tijden, wanneer de
beide seksen volstrekt geen verschil vertoonen in den vorm van den
omtrek van het profiel van den kop. Ik kon mij nimmer vergewissen, of
het tot eenig bijzonder doel dient, en de Indianen aan den
Amazonenstroom weten niets omtrent het gebruik er van.” Deze regelmatig
op vaste tijden verschijnende uitsteeksels gelijken op de vleezige
uitwassen op de koppen van vele vogels; maar of zij tot sieraad dienen,
moet thans nog twijfelachtig blijven.

De mannetjes van die visschen welke bestendig in kleur van de wijfjes
verschillen, worden, zooals ik van Professor Agassiz en Dr. Günther
hoor, gedurende den rijtijd dikwijls schitterender. Dit is eveneens het
geval met een menigte visschen bij welke de seksen op alle andere
tijden van het jaar de zelfde kleur hebben. De zeel, voren en baars
kunnen als voorbeelden hiervan worden gegeven. De mannelijke zalm is in
dien tijd van het jaar „op de kaken geteekend met oranjekleurige
strepen die hem het uiterlijk van een lipvisch (Labrus) geven, en ook
het lichaam krijgt een goudachtige oranjetint. De wijfjes zijn donker
van kleur en worden gewoonlijk zwartvisch („black fish”) genoemd.” [21]
Een soortgelijke en zelfs grootere verandering heeft plaats met de
reuzenforel (Salmo eriox); ook de mannetjes van Salmo umbla zijn in dat
jaargetijde iets levendiger gekleurd dan de wijfjes. [22] De kleuren
van Esox reticulatus, een soort van snoek uit de Vereenigde Staten,
vooral die van het mannetje, worden gedurende den rijtijd uiterst
levendig, schitterend en iriseerend. [23] Een ander treffend voorbeeld
uit vele levert ons het mannetje van den driedoornigen stekelbaars
(Gasterosteus leiurus), dat door den heer Warington [24] wordt
beschreven als in den rijtijd „boven alle beschrijving schoon.” De rug
en oogen van het wijfje zijn eenvoudig bruin en de buik wit. De oogen
van het mannetje daarentegen zijn „van het prachtigste groen en
bezitten een metaalglans gelijk de groene vederen van sommige
kolibri’s. De keel en buik zijn levendig karmozijnrood, de rug
aschachtig groen en de geheele visch ziet er uit, alsof hij eenigermate
doorschijnend was en door een inwendigen gloed werd verlicht.” Na den
rijtijd veranderen al deze kleuren, het rood van keel en buik
verkleurt, de rug wordt groener en de gloeiende tinten verdwijnen.

Wat de vrijage der visschen betreft, zijn andere feiten waargenomen,
sedert de eerste uitgaaf van dit boek verscheen, behalve het reeds
medegedeelde van de stekelbaars. De heer W. S. Kent zegt, dat het
mannetje van Labrus mixtus, dat, gelijk wij reeds hebben gezien, in
kleur van het wijfje verschilt, „een diepe holte in het zand van den
waterbak maakt en daarna op de meest overredende wijs een wijfje van de
zelfde soort tracht over te halen om die met hem te deelen,
achterwaarts en voorwaarts zwemmende tusschen haar en het voltooide
nest, en duidelijk de grootste begeerte te kennen gevende, dat zij hem
zal volgen.” De mannetjes van Cantharus lineatus worden gedurende den
rijtijd diep loodzwart, zij trekken zich dan van de overige visschen
terug en graven een gat dat tot nest dient. „Elk mannetje houdt nu
aandachtig de wacht over zijn respectief gat, en valt krachtig elken
anderen visch van de zelfde sekse aan en verjaagt dien. Jegens zijn
gezellen van de andere sekse gedraagt hij zich geheel anders; vele
daarvan zijn nu gezwollen van de kuit en deze zoekt hij door alle hem
ten dienste staande middelen in zijn gat te lokken en daar de
tienduizendtallen eieren te doen neêrleggen, waarmede zij zijn beladen
die hij dan met de grootste zorg bewaakt en beschermt.” [25]

Een treffender geval van vrijage en tevens van pronken, door de
mannetjes van een Chineesche Macropussoort heeft de heer Charbonnier
medegedeeld [26], die deze visschen zorgvuldig in gevangen staat heeft
bestudeerd. De mannetjes zijn meestal schoon gekleurd en fraaier dan de
wijfjes. Gedurende den paartijd vechten zij om het bezit der wijfjes en
spreiden bij de vrijage hun vinnen uit, die gevlekt en met levendig
gekleurde stralen versierd zijn, op de zelfde wijs, volgens den heer
Charbonnier, als de pauw zulks met zijn staart doet. Zij springen dan
ook met veel levendigheid rondom de wijfjes en schijnen door „l’étalage
de leurs vives couleurs chercher à attirer l’attention des femelles
lesquelles ne paraissaient pas indifférentes à ce manège; elles
nageaient avec une molle lenteur vers les mâles et semblaient se
complaire dans leur voisinage.” Nadat het mannetje zijn bruid heeft
gewonnen, maakt hij een schijfje schuim door lucht en slijm uit zijn
bek te blazen. Hij verzamelt daarop de bevruchte eieren die het wijfje
laat vallen, in zijn bek, en dit veroorzaakte den heer Charbonnier veel
ontsteltenis, daar hij dacht, dat zij zouden worden verslonden. Doch
het mannetje legt ze weldra neêr in het schijfje schuim en bewaakt ze
daarna, herstelt het schuim en draagt zorg voor de jongen, als zij zijn
uitgekomen. Ik vermeld deze bijzonderheden, omdat er, gelijk wij zullen
zien, visschen zijn, die hun eieren in hun bek uitbroeien; en zij die
niet gelooven in het beginsel van trapsgewijze ontwikkeling, zouden
kunnen vragen hoe zulk een gewoonte kan zijn ontstaan; maar de
moeilijkheid is veel verminderd, als wij weten, dat er visschen zijn,
die de eieren aldus verzamelen en vervoeren; want indien er door de
eene of andere oorzaak vertraging ontstond in het nederleggen daarvan,
zou de gewoonte om ze in haar bek uit te broeden, kunnen worden
verkregen.

Laat ons terugkeeren tot ons onmiddellijk onderwerp. De zaak staat als
volgt: de wijfjes der visschen schieten, zoover ik na kan gaan, nooit
vrijwillig kuit dan in tegenwoordigheid van mannetjes; en de mannetjes
bevruchten de eieren nooit dan in tegenwoordigheid van wijfjes. De
mannetjes vechten om het bezit van de wijfjes. Bij vele soorten
gelijken de mannetjes in hun jeugd in kleur op de wijfjes, maar worden
als zij volwassen zijn, veel schitterender en behouden hun kleuren
levenslang. Bij andere soorten worden de mannetjes alleen gedurende het
jaargetijde der liefde levendiger gekleurd of op andere wijze fraaier
versierd dan de wijfjes. De mannetjes maken de wijfjes ijverig het hof
en doen, gelijk wij hebben gezien, in één geval moeite om met hun
schoonheid voor haar te pronken. Kan men gelooven, dat zij bij hun
vrijage aldus zouden handelen zonder eenig doel? En zulks zou het geval
zijn, tenzij de wijfjes eenige keus uitoefenen en voor de voortteling
die mannetjes uitzoeken, welke haar het meest behagen of opwekken.
Indien het wijfje zulk een keus uitoefent, worden al de bovenstaande
feiten omtrent het versierd zijn der mannetjes dadelijk begrijpelijk
door de seksueele teeltkeus.

Wij moeten nu in de eerste plaats onderzoeken, of deze
beschouwingswijze, door de wet van gelijke overerving van kenmerken
door beide seksen, kan worden uitgebreid tot die groepen bij welke de
mannetjes en de wijfjes in de zelfde of bijna de zelfde mate en wijze
zijn versierd. Bij zulk een geslacht als dat der Lipvisschen (Labrus),
dat eenige der prachtigste visschen van de wereld bevat, bij voorbeeld
de pauw-lipvisch (Labrus pavo), die met vergeeflijke overdrijving wordt
beschreven [27] als te bestaan uit schubben van gepolijst goud,
lazuursteen, robijnen, saffieren, smaragden en amethysten omsluitende,
mogen wij dit met veel waarschijnlijkheid aannemen; want wij hebben
gezien, dat bij ten minste ééne soort de seksen sterk in kleur
verschillen. Bij sommige visschen zijn wellicht, gelijk bij vele der
laagste dieren, prachtige kleuren het rechtstreeksch gevolg van den
aard hunner weefsels en van de omringende omstandigheden zonder eenige
hulp van de teeltkeus. De goudvisch (Cyprinus auratus) is wellicht, te
oordeelen naar de analogie van de gouden verscheidenheid van den
gewonen karper, een dergelijk geval, daar hij zijn prachtige kleuren
kan zijn verschuldigd aan een enkele, plotselinge verandering,
veroorzaakt door de voorwaarden waaraan deze visch in gevangen staat
onderworpen is geweest. Het is echter waarschijnlijker, dat deze
kleuren schitterender zijn gemaakt door kunstmatige teeltkeus, daar
deze soort in China sinds zeer langen tijd zorgvuldig is aangefokt.
[28] Onder natuurlijke omstandigheden schijnt het niet waarschijnlijk,
dat wezens zoo hoog georganiseerd als visschen, en die onder zoo
samengestelde omstandigheden leven, schitterende kleuren zouden
verkrijgen zonder door zulk een groote verandering eenig nadeel te
lijden of eenig voordeel te verwerven, en bijgevolg zonder de
tusschenkomst der natuurlijke teeltkeus.

Wat moeten wij derhalve besluiten ten opzichte der vele visschen van
welke beide seksen prachtig zijn gekleurd? De heer Wallace [29]
gelooft, dat de soorten die op riffen leven, waar overvloed van koralen
en andere levendig gekleurde organismen is, levendig worden gekleurd,
om aan de ontdekking door hun vijanden te ontsnappen, maar, voor zoover
ik mij herinner, loopen zij daardoor juist sterk in het oog. In de
zoete wateren der keerkringslanden zijn geen schitterend gekleurde
koralen of andere organismen, waarop de visschen kunnen gelijken, en
toch zijn vele soorten in den Amazonenstroom fraai gekleurd, en vele
der Indische vleeschvretende Karpervisschen (Cyprinidae) zijn met
„levendige overlangsche lijnen van verschillende kleuren” versierd.
[30] De heer M’Clelland gaat bij zijn beschrijving van deze visschen
zoo ver van te veronderstellen, „dat de bijzondere pracht hunner
kleuren” dient „om ze beter zichtbaar te maken voor ijsvogels,
zeezwaluwen en andere vogels die bestemd zijn om het aantal der
visschen te beperken”; maar tegenwoordig zullen weinig
natuuronderzoekers aannemen, dat het eene of andere dier opzichtig is
gemaakt om zijn eigen vernieling in de hand te werken. Het is mogelijk,
dat zekere visschen opzichtig zijn gemaakt om vogels en roofdieren te
waarschuwen (zooals bij de behandeling der rupsen is verklaard), dat
zij oneetbaar zijn; maar er is, geloof ik, geen geval bekend van
eenigen visch, ten minste van een zoetwatervisch, die door
vischvretende dieren als oneetbaar wordt versmaad. Over het geheel is
de waarschijnlijkste beschouwingswijze ten opzichte van visschen, bij
welke beide seksen schitterend zijn gekleurd, dat hun kleuren door de
mannetjes zijn verkregen als een seksueel sieraad, en in gelijke mate
door de andere sekse zijn overgeërfd.

Wij moeten nu overwegen, of het mannetje, wanneer het aanmerkelijk in
kleur of in andere versierselen van het wijfje verschilt, alleen is
gewijzigd, en die wijzigingen alleen door zijn mannelijke nakomelingen
zijn overgeërfd, dan wel, of ook het wijfje van haar zijde bijzonder is
gewijzigd en tot haar bescherming een niet in het oog loopende kleur
heeft verkregen, terwijl die wijzigingen alleen door de wijfjes werden
overgeërfd. Het is onmogelijk te betwijfelen, dat de kleur door vele
visschen tot bescherming is verkregen; niemand kan het gespikkelde
bovenvlak van een schol zien, zonder de gelijkenis daarvan op den
zandigen zeebodem, waarop het dier leeft, op te merken. Een der
treffendste voorbeelden die ooit zijn opgeteekend van een dier dat door
zijn kleur bescherming verkrijgt (voor zoover men naar bewaarde
voorwerpen mag oordeelen), is dat, door Dr. Günther [31] gegeven, van
een naaldvisch die door zijn roodachtige vlottende draden nauwelijks is
te onderscheiden van het zeewier waaraan hij zich met zijn grijpstaart
vasthoudt. De vraag die wij thans overwegen, is, of alleen de wijfjes
met dit doel zijn gewijzigd. De visschen leveren hieromtrent uitnemende
bewijzen. Wij kunnen begrijpen, dat de eene sekse niet in grooter mate
door de natuurlijke teeltkeus tot haar bescherming zal zijn gewijzigd
dan de andere, tenzij de eene sekse gedurende een langer tijdperk aan
gevaar is blootgesteld, of het vermogen om aan zulk gevaar te
ontsnappen, in mindere mate bezit dan de andere sekse; en het blijkt
niet, dat bij de visschen de seksen in deze opzichten verschillen. Voor
zoover er eenig verschil is, zijn de mannetjes, omdat zij over het
algemeen kleiner zijn en meer rondtrekken, aan grooter gevaar
blootgesteld dan de wijfjes; en toch zijn, als de seksen verschillen,
de mannetjes bijna altijd het opzichtigst gekleurd. De eieren worden
onmiddellijk bevrucht, nadat zij zijn gelegd, en als dit werk
verscheidene dagen duurt, zooals in het geval van den zalm [32], wordt
het wijfje gedurende dien geheelen tijd door het mannetje gevolgd.
Nadat de eieren zijn bevrucht, worden zij in de meeste gevallen door de
ouders onbeschermd achtergelaten, zoodat de mannetjes en de wijfjes,
wat het leggen der eieren aangaat, aan evenveel gevaar zijn
blootgesteld, en beide zijn even belangrijk voor de voortbrenging van
vruchtbare eieren; bijgevolg zullen de in meerdere of mindere mate
levendig gekleurde individu’s van elke sekse evenzeer zijn blootgesteld
om te worden vernield of bewaard te blijven, en beide zullen evenveel
invloed hebben op de kleuren van hun nakomelingschap of ras.

Zekere visschen, tot verschillende families behoorende, maken nesten;
en sommige dezer visschen dragen zorg voor hun jongen, als deze zijn
uitgebroeid. Beide seksen van den levendig gekleurden Crenilabrus massa
en melops werken te zamen aan den bouw hunner nesten uit zeewier,
schelpen, enz. [33] (1) De mannetjes van sommige visschen doen echter
al het werk, en belasten zich later uitsluitend met de zorg voor de
jongen. Dit is het geval met de dof gekleurde grondels [34], bij welke
de seksen, voor zoover bekend is, niet in kleur verschillen, en
eveneens met de stekelbaarzen (Gasterosteus), bij welke de mannetjes in
den rijtijd schitterende kleuren verkrijgen. Het mannetje van den
driedoornigen stekelbaars (Gasterosteus leiurus) vervult gedurende een
langen tijd de plichten van een baker met voorbeeldige zorg en
waakzaamheid, en is onophoudelijk bezig met de jongen op zachte wijze
naar het nest terug te leiden, als zij te ver afdwalen. Hij verjaagt
moedig alle vijanden met inbegrip der wijfjes van zijn eigen soort. Het
zou inderdaad geen geringe hulp voor het mannetje zijn als het wijfje,
zoodra zij de eieren had gelegd, dadelijk door den eenen of anderen
vijand werd verslonden: want hij is onophoudelijk genoodzaakt haar van
het nest weg te jagen. [35]

De mannetjes van sommige andere visschen die Zuid-Amerika en Ceylon
bewonen en tot twee verschillende orden behooren, hebben de zonderlinge
gewoonte om de door de wijfjes gelegde eieren in hun mond of kieuwholte
uit te broeien. [36] Bij de soorten van de Amazonenrivier, welke deze
gewoonte hebben, zijn de mannetjes, naar Prof. Agassiz zoo beleefd is
mij te berichten, „niet slechts over het algemeen levendiger gekleurd
dan de wijfjes, maar is dit verschil grooter gedurende den rijtijd dan
op eenig ander tijdstip.” De soorten van Geophagus handelen op de
zelfde wijze; en bij dit geslacht ontwikkelt zich een sterk in ’t oog
loopend uitsteeksel op het voorhoofd der mannetjes gedurende den
rijtijd. Bij de verschillende soorten van Chromidae kan men, gelijk
Professor Agassiz mij ook meldt, seksueele kleurverschillen waarnemen,
„hetzij zij hun eieren in het water tusschen de planten leggen, of ze
in holen in den grond neêrleggen en daar zonder er verder zorg voor te
dragen, aan hun lot overlaten, of ondiepe nesten in het rivierslijk
bouwen, waarop zij zich plaatsen, evenals onze Promotis doet. Hierbij
moet ik opmerken, dat deze uitbroeders tot de levendigst gekleurde
soorten in hun respectieve families behooren; Hygrogomis bij voorbeeld
is helder groen, met groote zwarte oogvlekken (ocelli), welke met het
schitterendste rood zijn omzoomd.” Of bij al de soorten van Chromidae
alleen het mannetje op de eieren zit, is niet bekend. Het is echter
duidelijk, dat het feit of de eieren worden beschermd of niet, weinig
of geen invloed heeft op de verschillen in kleur tusschen de seksen.
Het is verder duidelijk in alle gevallen waarin uitsluitend de
mannetjes zorg dragen voor de nesten en de jongen, dat de vernieling
van een groot aantal levendiger gekleurde mannetjes veel meer invloed
zou hebben op de kenmerken der soort, dan de vernieling van de
levendiger gekleurde wijfjes: want de dood van het mannetje gedurende
den broeitijd zou den dood van de jongen na zich slepen, zoodat deze
zijn eigenaardigheden niet konden erven; toch zijn juist in vele dezer
gevallen de mannetjes opzichtiger gekleurd dan de wijfjes.

Bij de meeste Troskieuwige Visschen, Lophobranchii (Naaldvisschen,
Zeepaardjes), hebben de mannetjes hetzij broedzakken of half bolvormige
holten aan den buik, waarin de door het wijfje gelegde eieren worden
uitgebroed. De mannetjes toonden ook groote gehechtheid aan hun jongen.
[37] De seksen verschillen gewoonlijk niet veel in kleur; Dr. Günther
gelooft echter, dat de mannelijke zeepaardjes iets levendiger zijn
gekleurd dan de wijfjes. Het geslacht Solenostoma levert echter een
merkwaardige uitzondering op [38]; want het wijfje is veel levendiger
gekleurd en gevlekt dan het mannetje, en zij alleen heeft een broedzak
en broedt de eieren uit, zoodat het wijfje van alle andere
Troskieuwigen in dit laatste opzicht, en van alle andere visschen
afwijkt, doordat zij levendiger is gekleurd dan het mannetje. Het is
onwaarschijnlijk, dat deze opmerkelijke dubbele omkeering een
toevallige overeenstemming zou zijn. Daar de mannetjes van verscheidene
visschen die uitsluitend voor de eieren en jongen zorgen, levendiger
zijn gekleurd dan de wijfjes, en daar hier het wijfje van Solenostoma
de zelfde zorg op zich neemt en levendiger is gekleurd dan het
mannetje, zou men hieruit kunnen afleiden, dat de opzichtige kleuren
van die sekse welke de belangrijkste van de twee is voor het welzijn
der jongen, op de eene of andere wijze tot bescherming moeten dienen.
Maar wegens de menigte visschen van welke de mannetjes, hetzij
voortdurend of op geregeld terugkeerende tijden, levendiger zijn
gekleurd dan de wijfjes, maar wier leven volstrekt niet belangrijker is
voor het welzijn van de jongen, dan dat van het wijfje, kan deze
meening moeilijk worden volgehouden. Als wij de vogels behandelen,
zullen wij soortgelijke gevallen ontmoeten, waarin een volledige
omkeering in de gewone eigenschappen van de twee seksen plaats heeft
gehad, en wij zullen dan de verklaring geven, die ons waarschijnlijk
toeschijnt, namelijk dat de mannetjes de meest aantrekkelijke wijfjes
voor de voortplanting hebben uitgekozen, in plaats dat de laatsten,
volgens den in het geheele Dierenrijk geldenden regel, de meest
aantrekkelijke mannetjes voor de voortplanting hebben uitgekozen.

Over het geheel mogen wij besluiten, dat bij de meeste visschen bij
welke de seksen in kleur of andere tot versiering dienende kenmerken
verschillen, de mannetjes oorspronkelijk van elkander afweken, en dat
hun variaties op de zelfde seksen werden overgebracht en door seksueele
teeltkeus opeengehoopt, omdat zij de wijfjes aantrokken of opwekten. In
vele gevallen zijn echter dergelijke kenmerken, hetzij gedeeltelijk of
geheel, op de wijfjes overgebracht. In andere gevallen wederom zijn
beide seksen op de zelfde wijze gekleurd ter wille van de bescherming;
maar er schijnt geen voorbeeld te bestaan, dat alleen bij het wijfje de
kleuren of andere kenmerken bijzonder voor dit doel zijn gewijzigd.

Het laatste punt dat behoort te worden opgemerkt, is, dat men in vele
deelen der wereld visschen kent, die bijzondere geluiden maken, welke
in sommige gevallen als muzikaal worden beschreven. Dr. Dufossé die van
dit onderwerp een bijzondere studie heeft gemaakt, zegt, dat de
geluiden in onderscheidene gevallen door verschillende visschen
willekeurig worden voortgebracht: door wrijving der beenderen van de
keel (pharynx),—door de trilling van zekere spieren welke zijn
vastgehecht aan de zwemblaas die als klankbord dient,—en door de
trilling van de spieren van de zwemblaas zelve. Op laatstgenoemde wijze
brengt de knorhaan (Trigla) zuivere en langgerekte tonen voort, die
zich bijna over een geheel octaaf uitstrekken. Doch het voor ons meest
belangwekkende geval is dat van twee soorten van lansvisch (Ophidium),
bij welke alleen de mannetjes van een geluid-voortbrengend orgaan zijn
voorzien, dat met de zwemblaas in verband staat. [39] (2) Men zegt, dat
het trommelend geluid der Ombervisschen (Umbrina) in de Europeesche
zeeën van uit een diepte van twintig vademen kan worden gehoord. De
visschers van La Rochelle verzekeren, dat alleen de mannetjes gedurende
den rijtijd het geluid maken, en dat het mogelijk is, hen door dit na
te bootsen, zonder aas te vangen. [40] Wegens deze laatste opgaaf, en
nog meer wegens het geval van Ophidium, is het bijna zeker, dat in deze
klasse, de laagste der Gewervelde Dieren, evenals bij zoo vele insekten
en spinnen, geluidgevende werktuigen, ten minste in sommige gevallen,
zich hebben ontwikkeld door seksueele teeltkeus, als een middel om de
seksen bij elkander te brengen.



AMPHIBIEËN.

Urodela.—Wij zullen eerst de gestaarte Amphibieën beschouwen. Bij de
salamanders verschillen de seksen dikwijls zeer, zoowel in kleur als in
maaksel. Bij sommige soorten ontwikkelen zich gedurende den rijtijd
klauwen aan de voorpooten van het mannetje; en in dien tijd zijn bij
het mannetje van den kleinen watersalamander (Triton Palmipes) de
achterpooten voorzien van een zwemvlies dat gedurende den winter bijna
geheel verdwijnt, zoodat hun pooten dan op die van het wijfje gelijken.
[41] Dit orgaan helpt ongetwijfeld het mannetje bij zijn ijverige
nasporingen en vervolging van het wijfje. Bij onze gewone
water-salamanders (Triton punctatus en cristatus) ontwikkelt zich
gedurende den rijtijd op den rug en den staart van het mannetje een
hooge, sterk getande kam die gedurende den winter verdwijnt (Fig. 9 en
10). Hij is, naar de heer St. George Mivart mij mededeelt, niet van
spieren voorzien, en kan daarom niet als bewegingsorgaan worden
gebruikt. Daar hij gedurende den tijd der vrijage met heldere kleuren
wordt omzoomd, kan het nauwelijks worden betwijfeld, dat hij tot een
mannelijk sieraad dient. Bij vele soorten vertoont het lichaam sterk
tegen elkander afstekende, hoewel donkere kleuren; en deze worden
gedurende den rijtijd levendiger. Zoo is b.v. het mannetje van onzen
gewonen kleinen watersalamander (Triton punctatus) „van boven
bruinachtig grijs, dat beneden in geel overgaat, hetwelk gedurende de
lente in een rijk helder oranje verandert, overal met ronde zwarte
vlekken beteekend.” De rand van den kam is dan omzoomd met helder rood
of violet. Het wijfje is gewoonlijk geelachtig bruin van kleur met
verspreide bruine vlekken, en de ondervlakte is dikwijls geheel effen.
[42] De jongen zijn donker van kleur. Wij mogen daarom besluiten, dat
de mannetjes hun sterk sprekende kleuren en tot versiering dienende
aanhangsels door seksueele teeltkeus hebben verkregen, en deze hetzij
alleen door de mannelijke nakomelingschap of door beide seksen werden
overgeërfd.

Anura of Batrachia.—Bij vele kikvorschen en padden dienen de kleuren
klaarblijkelijk tot bescherming, zooals de helder groene tinten van
boomkikvorschen en de donkere gespikkelde schakeeringen van vele op den
grond levende soorten. Bij de meest opzichtig gekleurde pad die ik ooit
zag, namelijk Phryniscus nigricans [43], was het bovendeel van het
lichaam zoo zwart als inkt, terwijl de voetzolen en sommige deelen van
den onderbuik vlekken van het schoonste vermiljoen vertoonden. Hij
kroop op kale zandvlakten of open grasvlakten van La Plata onder een
brandende zon, en kon het oog van geen schepsel dat daar voorbijkwam,
ontgaan. Deze kleuren zijn voor deze pad wellicht voordeelig door haar
aan alle roofvogels kenbaar te maken, als een walgelijk voedsel; want
iedereen weet, dat deze dieren een giftige stof afscheiden, die den bek
van een hond doet schuimen, alsof hij een aanval van watervrees kreeg.
Ik stond te meer verbaasd over de opzichtige kleuren van deze pad,
omdat ik vlak daarbij een hagedis (Proctotretus multimaculatus) vond,
die, wanneer zij bevreesd was, haar lichaam plat maakte, haar oogen
sloot, en dan wegens haar donkere kleur nauwelijks van het haar
omringende zand kon worden onderscheiden.

In Nicaragua is er een kleine kikvorsch, „gekleed in een schitterende
roode en blauwe livrei”, die zich niet verbergt gelijk de meeste andere
soorten, maar overdag rondspringt, en de heer Belt [44] zegt, dat,
zoodra hij zag, hoe volkomen veilig het dier zich voelde, hij overtuigd
was, dat het oneetbaar was. Na verscheidene vergeefsche pogingen
slaagde hij er in een jonge eend er toe te brengen om er een beet te
pakken, maar deze wierp hem dadelijk weg en „liep rond met zijn kop
stootende, alsof hij beproefde een onaangenamen smaak te verdrijven.”

Ten opzichte van seksueele kleurverschillen, zijn Dr. Günther van
kikvorschen of padden geen sterk sprekende voorbeelden bekend; hij kan
echter dikwijls het mannetje van het wijfje onderscheiden, doordat de
kleuren van het eerste een weinig levendiger zijn. Ook kent Dr. Günther
geen enkel voorbeeld van sterk in ’t oog loopende verschillen in
uitwendig maaksel tusschen de seksen, behalve de verhevenheden die zich
gedurende den rijtijd aan de voorpooten van het mannetje ontwikkelen,
waardoor hij in staat wordt gesteld het wijfje vast te houden. [45]
Megalophrys montana [46] (Fig. 11–14) levert het beste voorbeeld van
een zekere mate van verschil in maaksel tusschen de seksen; want aan de
punt van den neus en de oogleden van het mannetje bevinden zich
driehoekige verlengsels die door huidlappen worden gevormd, en op den
rug bevindt zich een kleine zwarte knobbel,—kenmerken die bij het
wijfje ontbreken of slechts zwak zijn ontwikkeld. Het is te
verwonderen, dat kikvorschen en padden geen sterker uitgedrukte
seksueele verschillen zouden hebben verkregen; want hoewel het
koudbloedige dieren zijn, hebben zij sterke hartstochten. Dr. Günther
deelt mij mede, dat hij menigmaal een ongelukkige wijfjespad dood en
verstikt vond ten gevolge van de zeer nauwe omhelzingen van drie of
vier mannetjes. Professor Hoffman te Giessen heeft kikvorschen
waargenomen, die gedurende den rijtijd den geheelen dag vochten, en zoo
hevig, dat het lichaam van een hunner werd opengescheurd.

Deze dieren vertoonen echter één belangwekkend seksueel verschil,
namelijk in het muzikaal vermogen dat het mannetje bezit; om echter van
muziek te spreken, als men de wanluidende en oorverdoovende klanken
bedoelt, die de mannetjes der reuzenkikvorschen (3) en van sommige
andere soorten voortbrengen, schijnt, volgens onzen smaak, een
bijzonder ongepaste uitdrukking. Desniettemin is het gezang van sommige
kikvorschen ongetwijfeld aangenaam. Nabij Rio Janeiro placht ik
dikwijls in den avond naar het gezang van een aantal kleine
boomkikvorschen (Hylae) te zitten luisteren, die, dicht bij het water
op de grashalmen gezeten, zachte piepende harmonische tonen
voortbrachten. De verschillende tonen worden door de mannetjes
gewoonlijk gedurende den rijtijd voortgebracht, zooals in het geval van
het gekwaak van onzen gewonen kikvorsch. [47] In overeenstemming met
dit feit zijn de stemorganen der mannetjes meer ontwikkeld dan die der
wijfjes. Bij sommige geslachten zijn alleen de mannetjes voorzien van
zakken die zich in het strottenhoofd (larynx) openen. [48] Bij den
groenen kikvorsch (Rana esculenta), bij voorbeeld „zijn de zakken
alleen aan het mannetje eigen, en worden, als zij gedurende het kwaken
met lucht zijn gevuld, groote bolvormige blazen die elk aan ééne zijde
van den kop, dicht bij de hoeken van den mond uitsteken.” Het gekwaak
van het mannetje wordt daardoor bijzonder krachtig gemaakt, terwijl dat
van het wijfje slechts een zacht knorrend geluid is. [49] De
stemorganen verschillen bij de onderscheidene geslachten der familie
zeer in maaksel; en in alle gevallen mag hun ontwikkeling aan seksueele
teeltkeus worden toegeschreven.



REPTIELEN.

Chelonia.—Bij de schildpadden komen geen sterk uitgesproken seksueele
verschillen voor. Bij sommige soorten is de staart van het mannetje
langer dan die van het wijfje. Bij sommige is het plastron of
buikschild van het mannetje eenigszins uitgehold met het oog op den rug
van het wijfje. Het mannetje van den slijkschildpad der Vereenigde
Staten (Chrysemys picta) heeft aan zijn voorpooten tweemaal grooter
klauwen dan het wijfje; en deze worden bij de paring der seksen
gebruikt. Bij de groote landschildpad der Galapagos-eilanden (Testudo
nigra) zegt men, dat de mannetjes een grootere lichaamsgestalte
verkrijgen dan de wijfjes; gedurende den paartijd, en op geen anderen
tijd, maakt het mannetje een heesch blaffend geluid dat op een afstand
van meer dan 100 ellen kan worden gehoord; het wijfje gebruikt
daarentegen haar stem nooit. [50] (4)


Crocodilia.—Bij de krokodillen verschillen de seksen niet merkbaar in
kleur; en het is mij ook niet bekend, of de mannetjes met elkander
vechten, hoewel dit waarschijnlijk is; want sommige soorten maken
verbazende vertooningen voor de wijfjes. Bartram [51] beschrijft de
wijze waarop de mannelijke alligator de genegenheid van het wijfje
zoekt te verwerven door midden in het water te plassen en te brullen,
„tot barstens toe opgezwollen, met opgelichten kop en staart, draait
hij op de oppervlakte van het water rond, gelijk een Indiaansch
opperhoofd die zijn oorlogsbedrijven verhaalt.” Gedurende den paartijd
ontwikkelen de onder de kaken der krokodillen gelegen klieren een
muskaatachtigen geur die zich over de plaatsen verspreidt, waar zij
zich ophouden. [52]


Ophidia.—Over de slangen heb ik weinig te zeggen. Dr. Günther deelt mij
mede, dat de mannetjes altijd kleiner zijn dan de wijfjes, en over het
algemeen langer en dunner staart hebben; maar hij kent geen ander
verschil in hun uiterlijk maaksel. Ten opzichte der kleur kan Dr.
Günther bijna altijd het mannetje van het wijfje onderscheiden door
zijn sterker uitgesproken tinten; zoo is de zwarte zigzagvormige band
op den rug van het mannetje van de Engelsche adder scherper begrensd
dan bij het wijfje. Het verschil is veel grooter bij de ratelslangen
van N. Amerika, waarvan het mannetje, gelijk de oppasser in den
Londenschen dierentuin mij toonde, dadelijk van het wijfje kan worden
onderscheiden, doordat hij over het geheele lichaam meer donkergeel
heeft. In Zuid-Afrika vertoont Bucephalus capensis een soortgelijk
verschil; want het wijfje „bezit op de zijden nooit zooveel gele
schakeeringen als het mannetje.” [53] Het mannetje van den Indischen
Dipsas cynodon is daarentegen zwartachtig bruin met gedeeltelijk
zwarten buik, terwijl het wijfje roodachtig of gedeeltelijk
olijfkleurig is met een ’t zij eenvormig gelen of met zwart gemarmerden
buik. Bij Tragops dispar uit het zelfde land is het mannetje helder
groen en het wijfje bronskleurig. [54] Ongetwijfeld dienen de kleuren
van vele slangen tot bescherming, zooals de groene tinten van
boomslangen en de verschillende gespikkelde schakeeringen van soorten
die op zandige plaatsen leven; maar bij vele soorten, b.v. bij de
gewone Engelsche slang of adder, is het twijfelachtig of haar kleuren
dienen om haar te verbergen, en nog twijfelachtiger is dit bij de vele
inlandsche soorten die uiterst fraai zijn gekleurd. De kleuren van
sommige soorten zijn zeer verschillend bij volwassen en jonge
voorwerpen. [55]

Gedurende den rijtijd scheiden aan hun anus gelegen klieren een sterk
riekende stof af [56]; en het zelfde is het geval met dergelijke
klieren bij de hagedissen, en, zooals wij hebben gezien, met onder de
kaken gelegen klieren bij de krokodillen. Daar de mannetjes der meeste
dieren de wijfjes zoeken, dienen deze riekende stoffen afscheidende
klieren waarschijnlijk meer om het wijfje op te wekken en te bekoren,
dan om haar den weg te wijzen naar de plaats waar het mannetje is te
vinden. [57] Hoewel de mannetjes der slangen zoo vadsig schijnen, zijn
zij toch verliefd van gestel; want men heeft waargenomen, hoe vele van
hen zich rondom het zelfde wijfje en zelfs rondom het lijk van een
wijfje opeendrongen. Het is niet bekend, of zij uit minnenijd met
elkander vechten. Hun verstandelijke vermogens zijn hooger ontwikkeld,
dan men a priori zou hebben verwacht. In den Londenschen dierentuin
leeren zij spoedig geen aanval te doen op de ijzeren staaf waarmede
haar kooien schoon worden gemaakt; en Dr. Keen van Philadelphia meldt
mij, dat eenige slangen welke hij bezat, na vier of vijf malen een
strik leerden vermijden, waarmede zij in den beginne gemakkelijk werden
gevangen. Een uitnemend waarnemer, de heer E. Layard [58], zag op
Ceylon een brilslang haar kop door een nauw gat steken en een pad
inzwelgen. „Met deze belemmering kon zij zich niet terugtrekken; dit
bemerkende spuwde zij met weêrzin het lekkere hapje weêr uit, dat begon
weg te kruipen; dit was meer dan haar slangenphilosophie kon verdragen;
zij greep de pad opnieuw, maar nogmaals was de slang, na hevige
pogingen om te ontsnappen, gedwongen om haar prooi te laten varen.
Ditmaal had zij echter geleerd; de pad werd bij een poot gegrepen,
medegetrokken en daarna in zegepraal opgeslokt.”

De oppasser in den Londenschen dierentuin is stellig overtuigd, dat
sommige slangen, bij voorbeeld Crotalus en Python, hem van alle andere
personen onderscheiden. Cobra’s, te zamen in de zelfde kooi gehouden,
schijnen eenige gehechtheid voor elkander te gevoelen. [59]

Uit het feit, dat slangen een weinig redeneerend vermogen en sterke
hartstochten bezitten, volgt echter nog niet, dat zij ook met
voldoenden smaak zijn begaafd om de schitterende kleuren van haar
gezellen zoodanig te bewonderen, dat dit leidt tot verfraaiing van de
soort door seksueele teeltkeus. Desniettemin is het moeilijk zich op
eenige andere wijze rekenschap te geven van de buitengewone schoonheid
van sommige soorten; bij voorbeeld van de koraalslangen van
Zuid-Amerika, die een schitterend roode kleur met zwarte en gele
dwarsbanden bezitten. Ik herinner mij nog zeer goed, hoezeer ik
verbaasd was over de schoonheid van de eerste koraalslang die ik in
Brazilië over een pad zag kruipen. Slangen welke op deze bijzondere
wijze zijn gekleurd, worden, zooals de heer Wallace op autoriteit van
Dr. Günther verzekert [60], nergens anders ter wereld gevonden dan in
Zuid-Amerika, en daar komen er niet minder dan vier geslachten van
voor. Een daarvan, Elaps, is vergiftig; van een tweede, zeer
verschillend geslacht, is het twijfelachtig, of het vergiftig is, en de
beide andere zijn volkomen onschadelijk. De soorten die tot deze
geslachten behooren, bewonen de zelfde streken en gelijken zoozeer op
elkander, dat niemand, „dan een natuuronderzoeker de onschadelijke van
de vergiftige soorten zou kunnen onderscheiden.” De heer Wallace
gelooft daarom, dat de onschadelijke soorten haar kleuren tot
bescherming hebben gekregen volgens het beginsel van nabootsing; want
zij moeten natuurlijk door haar vijanden voor gevaarlijk worden
aangezien. De oorzaak van de schitterende kleuren van de vergiftige
Elaps blijft dan echter nog onverklaard, en deze bestaat wellicht in de
seksueele teeltkeus. (5)

Slangen brengen nog andere geluiden voort dan sissen. De doodelijke
Echis carinata heeft op haar zijden eenige schuine rijen schubben van
een bijzonder maaksel met gezaagde randen; en, als deze slang toornig
wordt, wrijft zij deze schubben tegen elkander, hetgeen „een
merkwaardig, lang aanhoudend, bijna sissend geluid” voortbrengt. [61]
Wat het ratelen van de ratelslang aangaat, hebben wij ten minste eenig
rechtstreeksch bericht; want Professor Aughey getuigt [62], dat hij bij
twee gelegenheden, zelf niet gezien wordende, op een kleinen afstand
een opgerolde ratelslang bespiedde, met opgerichten kop, die een half
uur lang met korte tusschenpoozingen voortdurend ratelde; eindelijk zag
hij een andere slang naderen, en toen zij bij elkander waren, paarden
zij. Hierdoor werd hij overtuigd, dat een van de doeleinden van den
ratel is om de seksen bij elkander te brengen. Ongelukkig vergewiste
hij zich niet, of het het mannetje dan wel het wijfje was, dat stil
bleef liggen en de andere slang riep. Doch uit bovenstaand feit volgt
in geenen deele, dat deze slangen den ratel niet kunnen gebruiken voor
andere doeleinden, als een waarschuwing voor dieren die haar anders
zouden aanvallen enz. Ook kan ik de verschillende verhalen niet geheel
en al betwijfelen, die men heeft gedaan ten bewijze, dat zij daarmede
haar prooi van vrees verlammen. Sommige andere slangen maken ook een
bepaald geluid door haar staart snel tegen de omringende planten te
doen trillen; en ik heb dit zelf Trigonocephalus in Zuid-Amerika hooren
doen.


Lacertilia.—De mannetjes van sommige, waarschijnlijk van vele
hagedissen vechten uit minnenijd met elkander. Zoo is de boombewonende
Anolis cristatellus uit Zuid-Amerika uiterst strijdlustig. „Gedurende
de lente en het eerste gedeelte van den zomer ontmoeten twee volwassen
mannetjes elkander zelden zonder gevecht. Als zij elkander het eerst
zien, buigen zij hun koppen drie of vier malen op en neder, en zetten
tegelijkertijd den kraag of zak dien zij onder aan de keel hebben, op;
hun oogen fonkelen van woede, en na hun staarten gedurende eenige
weinige seconden van de eene zijde naar de andere golvend te hebben
bewogen, als om hun krachten te verzamelen, storten zij zich woedend op
elkander, rollen over elkander heen en houden elkander stevig met de
tanden vast. De strijd eindigt gewoonlijk daarmede, dat een der
strijders zijn staart verliest, die dikwijls door den overwinnaar wordt
verslonden.” Het mannetje van deze soort is aanmerkelijk grooter dan
het wijfje [63], en dit is, voor zoover Dr. Günther kon nagaan, de
algemeene regel bij alle soorten van hagedissen.

De seksen verschillen dikwijls zeer in uitwendige kenmerken. Het
mannetje van den bovenvermelden Anolis is voorzien van een kam die over
den rug en den staart loopt en willekeurig kan worden opgezet; van
dezen kam vertoont echter het wijfje geen spoor. Bij de Indische
Cophotis Ceylanica bezit het wijfje op den rug een kam, hoewel die veel
minder is ontwikkeld dan bij het mannetje, en evenzoo is het, gelijk
Dr. Günther mij mededeelt, met de wijfjes van vele leguanen, kameleons
en andere hagedissen. Bij sommige soorten is echter de kam bij beide
seksen even goed ontwikkeld, zooals bij Iguana tuberculata. Bij het
geslacht Sitana zijn alleen de mannetjes van een grooten keelzak
voorzien (Fig. 15), die evenals een waaier kan worden opgevouwen en
blauw, zwart en rood is gekleurd. Met deze prachtige kleuren pronkt hij
alleen gedurende den paartijd. Het wijfje bezit zelfs geen rudiment van
dit aanhangsel. Bij Anolis cristatellus bestaat, volgens den heer
Austen, de keelzak die helderrood met geel gemarmerd is, ook, hoewel in
rudimentairen toestand, bij het wijfje. Hier zien wij, evenals in
zoovele vroeger vermelde gevallen, bij soorten tot de zelfde groep
behoorende, het zelfde kenmerk tot de mannetjes beperkt, of meer
volkomen ontwikkeld bij de mannetjes dan bij de wijfjes, of bij beide
seksen gelijkelijk ontwikkeld. De kleine hagedissen van het geslacht
Draco, die de lucht doorklieven op haar door haar ribben ondersteunde
valschermen, en wier kleurenpracht elke beschrijving te boven gaat,
zijn aan hun keel van door uitbreidingen der huid gevormde aanhangsels
voorzien, „op de keelkwabben van hoenderachtige vogels gelijkende.”
Deze worden opgezet als het dier wordt geprikkeld. Zij komen bij beide
seksen voor, maar zijn het best ontwikkeld bij het mannetje, wanneer
dit tot volwassen leeftijd is gekomen; het middelste aanhangsel is dan
soms tweemaal zoo lang als de kop. Bij de meeste soorten loopt ook een
lage kam boven over den hals; en deze is bij de volwassen mannetjes
veel meer ontwikkeld, dan bij de wijfjes of de jonge mannetjes. [64]

Er zijn andere en veel merkwaardiger verschillen tusschen de seksen van
zekere hagedissen. Het mannetje van Ceratophora aspera draagt op het
uiteinde van zijn snoet een aanhangsel dat de halve lengte van den kop
bezit. Het is cylindervormig, met schubben bedekt, buigzaam en
blijkbaar vatbaar om te worden opgericht (erectiel); bij het wijfje is
het geheel rudimentair. Bij een tweede soort van het zelfde geslacht
vormt een eindschub een kleinen horen op den top van het buigzame
aanhangsel; en bij een derde soort (C. Stoddartii, Fig. 16 en 17) is
het geheele aanhangsel in een horen veranderd, die gewoonlijk van een
witte kleur is, maar een purperachtige tint aanneemt, als het dier
wordt geprikkeld. Bij het volwassen mannetje van deze laatste soort
heeft de horen 1¼ centimeter lengte, maar bij het wijfje en de jongen
is hij van zeer geringe grootte. Deze aanhangsels kunnen, gelijk Dr.
Günther mij opmerkte, met de kammen van hoenderachtige vogels worden
vergeleken, en dienen blijkbaar tot sieraad.

Bij het geslacht Chameleon komen wij tot het toppunt van verschil
tusschen de beide seksen. Het bovenste gedeelte van den schedel van het
mannetje van Chameleon bifurcus (Fig. 18), een bewoner van Madagascar,
is verlengd tot twee groote, stevige, beenige uitwassen, evenals de
overige deelen van den kop met schubben bedekt, en van deze wondervolle
wijziging van maaksel vertoont het wijfje (Fig. 19) slechts een
rudiment. Evenzoo draagt het mannetje van Chameleon Owenii (Fig. 20)
van de Westkust van Amerika op zijn snoet en voorhoofd drie
merkwaardige horens waarvan het wijfje (Fig. 21) geen spoor bezit. Deze
horens bestaan uit een beenig uitwas met een gladde schede bedekt, die
een deel uitmaakt van de algemeene bekleeding van het lichaam, zoodat
zij in maaksel overeenkomen met die van een rund, geit of ander
holhoornig herkauwend dier. Hoewel de drie horens zoozeer in uiterlijk
van de beide groote schedeluitwassen van Chameleon bifurcus
verschillen, kunnen wij nauwelijks betwijfelen, dat zij in de
huishouding dezer beide dieren tot het zelfde algemeene doel dienen. De
eerste onderstelling die iedereen zal invallen, is, dat zij door de
mannetjes worden gebruikt om met elkander te vechten; en, daar deze
dieren zeer twistziek [65] zijn, is deze meening waarschijnlijk juist.
De heer T. W. Wood meldt mij ook, dat hij eens twee voorwerpen van C.
pumilus bespiedde, die op een boomtak hevig met elkaâr vochten; zij
bewogen hun koppen in het rond en trachtten elkander te bijten; daarop
rustten zij een tijd lang en zetten later den strijd voort.

Bij vele soorten van hagedissen verschillen de seksen een weinig in
kleur, daar de tinten en strepen van de mannetjes helderder en scherper
zijn begrensd dan die van de wijfjes. Dit is bij voorbeeld het geval
met den bovenvermelden Cophotis en met Acanthodactylus capensis van
Zuid-Afrika. Bij een Cordylus-soort uit dit laatste land, is het
mannetje hetzij veel rooder of groener dan het wijfje. Bij den
Indischen Calotes nigrilabris is er tusschen de seksen een grooter
verschil in kleur; bij het mannetje zijn ook de lippen zwart, terwijl
die van het wijfje groen zijn. Bij onze gewone kleine hagedis (Zootoca
vivipara) zijn „de ondervlakte van het lichaam en het grondvlak van den
staart bij het mannetje helder oranje met zwarte vlekken; bij het
wijfje zijn deze deelen bleek grijsachtig groen zonder vlekken.” [66]
Wij hebben gezien, dat bij Sitana alleen de mannetjes een keelzak
bezitten, en deze is prachtig blauw, zwart en rood gekleurd. Bij
Proctotretus tenuis uit Chili is alleen het mannetje met blauwe, groene
en koperroode vlekken geteekend. [67] Ik verzamelde in Zuid-Amerika
veertien soorten van dit geslacht en hoewel ik verzuimde de seksen aan
te teekenen, nam ik waar, dat alleen sommige individu’s met
smaragdgroene vlekken waren geteekend, terwijl andere oranjekleurige
kelen hadden, en dit waren in beide gevallen ongetwijfeld de mannetjes.

Bij de voorgaande soorten zijn de mannetjes levendiger gekleurd dan de
wijfjes; bij vele hagedissen zijn echter beide seksen op de zelfde
sierlijke of zelfs prachtige wijze gekleurd, en er is geen reden om te
onderstellen, dat dergelijke opzichtige kleuren tot bescherming dienen.
Bij sommige hagedissen dient echter de groene kleur ongetwijfeld om ze
te verbergen en een voorbeeld is reeds in het voorbijgaan gegeven van
ééne soort van Proctotretus, die volkomen gelijkt op het zand waarop
zij leeft. Over het geheel mogen wij vrij veilig besluiten, dat de
schoone kleuren van vele hagedissen, even goed als verschillende
aanhangsels en andere vreemde wijzigingen van maaksel door de mannetjes
zijn verkregen tot versiering ten gevolge van de seksueele teeltkeus en
hetzij alleen door hun mannelijk kroost of door beide seksen zijn
overgeërfd. De seksueele teeltkeus schijnt bij de Reptielen inderdaad
een even belangrijke rol te hebben gespeeld als bij de Vogels. De
minder opzichtige kleuren van de wijfjes in vergelijking van die der
mannetjes kunnen echter niet, zooals de heer Wallace gelooft, dat bij
vogels het geval is, worden verklaard door het blootgesteld zijn der
wijfjes aan gevaar gedurende de uitbroeding der jongen. (6)



AANTEEKENINGEN.

(1) In de groote bosch-moerassen of zwampen van onze kolonie Suriname
leeft een soort van visch die aldaar de Kwi-Kwi wordt genoemd (de
wetenschappelijke naam van het dier is mij onbekend), welke uit gras en
biezen nestjes bouwt, die door een sterk biesje zoodanig aan een in het
water groeienden rietstengel zijn bevestigd, dat zij bij rijzing of
daling van het water op en neder kunnen gaan. In deze nestjes legt het
wijfje haar eieren en sluit daarna de opening in het water met een
soort van taai slijm dicht. Deze eieren worden langzamerhand zoo groot
als kleine knikkers en zijn dan een geliefkoosd aas voor een soort van
wilde eenden die men in Suriname Doksie’s noemt. Het mannetje en het
wijfje van den Kwi-Kwi zwemmen echter voortdurend onder het net door om
dit en zijn inhoud te beschermen, zoodat, wanneer er Doksie’s op
afkomen, meestal een hevig gevecht volgt, waarbij deze laatsten
dikwijls ernstig worden gehavend, daar de Kwi-Kwi’s aan den kop met
twee zeer sterke en scherpe beweegbare stekels en scherpe tanden zijn
gewapend.

In een brief, dato 15 Dec. 1871, van St. Thomas, bericht Agassiz, dat
hij een ronden bal van Sargasso-wier had opgevischt, dat vischeieren
bevatte en het nest bleek te zijn van Chironectes pictus. De takjes van
het wier waren onderling stevig verbonden door veerkrachtige draden
(„Amer. Journ.”, Febr. 1872, blz. 154).

In het „Album der Natuur”, 1876, blz. 382, vindt men bijzonderheden
omtrent den nestbouw van den regenboogvisch uit Voor-Indië, een soort
van het geslacht Colisa. Tevens vindt men daarin vermeld, hoe het
mannetje met zijn kleurenpracht pronkt om het wijfje te bekoren, en
zorg draagt voor de jongen. In den jaargang 1877 van het zelfde
tijdschrift staat een artikel over den nestbouw van den Goerami
(Osphronemus olfax), een visch uit Indië, China en Java, en de zorg van
het mannetje voor de jongen. Beide artikelen steunen op waarnemingen
van den heer Carbonnier van Parijs.

In „Nature”, 19 Nov. 1874 (en daaraan ontleend in „Alb. d. Nat.”, 1875,
blz. 110) beschrijft Robert W. S. Mitchell een nest van een baarsachtig
vischje van het eiland Trinidad. De jongen werden door een der ouders
bewaakt.

Ook in ’t „Alb. d. Nat.”, 1861, blz. 144, wordt een kleine, tot de
Siluroïden behoorende visch uit Brazilië vermeld, die zijn jongen in
zijn keel- of kieuwholte medevoert.

(2) Johannes Müller („Archiv für Anatomie und Physiologie”, blz. 262)
telt uit de volgende families geluidgevende visschen op:


    Cataphracti: Dactylopterus, Trigla, Cottus scorpius.
    Sciaenoidei: Sciaena aquila, Corvina ronchus, C. ocellata,
        C. dentex, Otolithus regalis, Pristipoma jubelini, Pr. crocro,
        Pr. coro, Pr. guoraca, Pogonias chromis, Pr. fasciatus.
    Scomberoidei: Zeus faber.
    Pediculati: Batrachus grunniens.
    Cyprinoidei: Cyprinus tinca, Cyp. barbus, Cobitis fossilis, C. taenia.
    Siluroidei: Sinodontis (waarbij ook Doras kan worden gevoegd).
    Scelerodermi: Balistes.
    Gymnodontes: Diodon, Tetraodon, Orthragoriscus.


Bij Synodontis schijnt het geluid te ontstaan door de beweging der
sterke stekels van de borstvinnen; bij Dactylopterus volitans C. V. en
orientalis ontstaat het door het openen der kieuwdeksels en beweging
daarbij in het slaapgewricht, bij Trigla en Zeus faber waarschijnlijk
door trillende bewegingen van de spieren der zwemblaas. Bij Cottus
scorpius nam Landois proefondervindelijk waar, dat het knorrende geluid
ontstond door krachtige beweging van de spieren van den schoudergordel,
versterkt door de resonantie van de groote mondholte. Bij de
Sciaenoïden of Ombervisschen waartoe ook de door Darwin vermelde
Sciaena aquila (de Umbrina der Italiaansche visschers) behoort,
schijnen geluiden te worden voortgebracht door ongelijkmatige drukking
of samentrekking der zwemblaas die bij hen van aanhangsels is voorzien,
zoodat de lucht bij de verplaatsing nauwe doorgangen ontmoet. Het
geluid dezer visschen schijnt dan ook meer van dat van een fluit of
orgel, dan van dat van een trommel, waarmede Darwin het vergelijkt, te
hebben. Het geluid van Pogonias wordt door sommigen bij klokkengelui,
door anderen bij het gekwaak van groote kikvorschen, door wederom
anderen bij het geluid van trommels vergeleken. Bij Balistes vetula
ontstaat het geluid volgens Sörensen door stootswijs achteruitbewegen
der stekels van de voorste rugvin. Op grond van waarnemingen en
ontleedkundig onderzoek van Zuid-Amerikaansche Siluroïden en
Characiniden besluit Sörensen, dat de zwemblaas ook een trommelend
geluid kan geven, als zij door een hard, trillend gedeelte van het
skelet wordt getroffen. Bij Doras maculatus komt de overbrenging der
trillingen van de zwemblaas op het omgevende medium tot stand door een
bewegelijk gedeelte der huid, dat beenplaten omvat, onder welke geen
spieren liggen, zoodat zij onmiddellijk op de zwemblaas rusten.

Möbius („Sitzungsber. K. Akad. d. Wiss. Berlin”, Phys. math. Klasse,
XLVI, 14 Nov. 1889) hoorde op Mauritius Balistes aculeatus een luid
trommelend geluid voortbrengen en zag tegelijkertijd een kleine plaats
der huid, dicht achter de kieuwopening, levendig trillen. In dat
gedeelte der huid liggen beenplaten. Het geluid ontstaat door snel
opeenvolgende samentrekkingen van de achterste en voorste segmenten der
zijdelingsche spieren van den romp, waardoor het postilaviculare in
trilling wordt gebracht. Deze worden op de wanden van de dicht
daarnaast liggende zwemblaas en haar luchtinhoud overgebracht, hierdoor
en door het medetrillen van de veerkrachtige dunne plaat van de
clavicula zelf versterkt en tevens door de zwemblaas op bovengenoemde
huidbeenplaten, waarmede zij rechtstreeks in aanraking is, en daardoor
op het omringende medium overgebracht.

Het nut van het geluid is in dit en in vele andere gevallen
waarschijnlijk, dat het vijanden doet schrikken. Bij de
Zuid-Amerikaansche Siluroïden is het echter in den rijtijd het sterkst
en wordt het dan door geheele scharen dezer dieren tegelijk
voortgebracht. Sörensen onderstelt daarom, dat het bij deze als
lokmiddel voor seksueele doeleinden dient.

In de rivier Pontianak op Borneo schijnen geluidgevende visschen voor
te komen, wier tonen door de inboorlingen aan geesten worden
toegeschreven.

Ik heb eens een pas uit het water gehaalden gewonen snoek (Esox Lucius)
een schor, kuchend geluid hooren geven, dat uit het inwendige van het
dier scheen voort te komen.

Dufossé vermeldt in een zeer uitvoerige verhandeling („Ann. des
sciences natur., Zoologie”, 1874, T. XX) 52 Europeesche visschen die
geluid maken. Visschen bij welke het geluid ontstaat door trillingen
van de spieren der zwemblaas, kunnen ook verschillende opvolgende tonen
voortbrengen, hetgeen hij bij een soort van zang vergelijkt.

(3) De hier bedoelde soort is de zoogenaamde „Bull-Frog”, letterlijk
„Os-Kikvorsch”, der Noord-Amerikanen. Deze kikvorschen (hun
wetenschappelijke naam is Rana mugeens) bereiken een lengte van 4
decimeter (van de punt van den snoet tot het einde der uitgestrekte
achterpooten gemeten) en hun gekwaak is zoo luid, dat men het op een
uur afstands kan hooren.

(4) De mannelijke schildpadden zijn doorgaans kleiner dan de wijfjes;
hierin komen zij dus met de visschen (verg. blz. 6) en de slangen
(vergelijk blz. 26) overeen. Wat het verschil in schakeering aangaat,
op laatstgenoemde blz. tusschen de beide seksen van de Engelsche adder
aangegeven, moet ik nog opmerken, dat bij onze inlandsche, soortelijk
niet van de Engelsche verschillende adder de grondkleur bij de wijfjes
roodbruin, bij de volwassen mannetjes zilver- of witachtig grijs is,
dat bij de jongen in het bruinachtige trekt. Het regenboogvlies (iris)
is bij de jonge wijfjes geel, bij de oude wijfjes vuurrood, bij de
mannetjes donkerrood.

(5) Het kan voor een zwak dier dikwijls voordeeliger zijn als vergiftig
te worden herkend, dan zijn gif te gebruiken. Wat helpt het een
koraalslang, bij voorbeeld, die door een mensch wordt doodgetrapt, of
zij hem een doodelijken beet toebrengt. Blijkbaar is het voordeeliger
voor haar, als zij door haar opzichtige kleur wordt opgemerkt, en dus
uit vrees niet doodgetrapt; zoo kunnen m.i. de schitterende
(waarschuwende) kleuren van vele gifslangen en insekten en ook de ratel
der ratelslang enz. het best worden verklaard.

(6) Daar de werking der seksueele teeltkeus in nauw verband staat met
de ontwikkeling der geestvermogens, vergelijke men „Album der Natuur”,
1865, blz. 191; men zal dan zien, dat de geestvermogens bij de
hagedissen veel ontwikkelder zijn dan men waarschijnlijk zou hebben
verwacht.



DERTIENDE HOOFDSTUK.

SECUNDAIRE SEKSUEELE KENMERKEN BIJ DE VOGELS.

    Seksueele verschillen.—Kampstrijd tusschen de mannetjes.—Bijzondere
    wapenen.—Stemorganen.—Instrumentale muziek.—Liefdespel en
    dansen.—Versierselen, blijvende en tijdelijke.—Dubbele en
    enkelvoudige jaarlijksche ruitijd.—Het pronken der mannetjes met
    hun versierselen.


Bij de vogels zijn de secundaire seksueele kenmerken meer verschillend
en vallen meer in het oog, hoewel zij wellicht geen belangrijker
veranderingen van maaksel veroorzaken, dan bij eenige andere Klasse van
dieren. Ik zal daarom dit onderwerp zeer uitgebreid behandelen.
Mannelijke vogels bezitten soms, hoewel niet dikwijls, bijzondere
wapens om met elkander te vechten. Zij bekoren de wijfjes door vocale
en instrumentale muziek van de meest verschillende soort. Zij zijn
versierd met allerlei soort van kammen, vleeschlappen, uitwassen,
horens, door lucht uitgezette zakken, kuiven, naakte schachten, pluimen
en verlengde vederen die op bevallige wijze op allerlei plaatsen van
het lichaam ontspringen. De snavel en het naakte vel aan den kop, en de
vederen zijn dikwijls prachtig gekleurd. De mannetjes maken somtijds
aan de wijfjes het hof door te dansen, of door fantastische
vertooningen op den grond of in de lucht uit te voeren. Er bestaat op
zijn minst één voorbeeld, dat het mannetje een muskusachtigen geur
verspreidt, die, gelijk wij mogen veronderstellen, dient om het wijfje
te bekoren of op te wekken; want de heer Ramsay [68], die uitmuntende
waarnemer, zegt van de Australische muskuseend (Biziura lobata), dat
„de geur dien het mannetje gedurende den zomer verspreidt, tot die
sekse is beperkt, en bij sommige individu’s het geheele jaar
voortduurt; ik heb nooit, zelfs niet in den paartijd, een wijfje
geschoten, dat eenigszins naar muskus rook.” Zoo sterk is die geur
gedurende den paartijd dat men hem kan ruiken, lang voor men den vogel
kan zien. [69] Over het geheel schijnen de vogels de meest aesthetische
van alle dieren te zijn, met uitzondering natuurlijk van den mensch, en
zij hebben bijna den zelfden smaak voor het schoone als wij. Dit blijkt
uit het behagen dat wij in het gezang der vogels scheppen, en doordat
onze vrouwen, zoowel beschaafde als wilde, haar hoofden met geleende
vederen bedekken en edelgesteenten gebruiken, die nauwelijks
schitterender zijn gekleurd, dan de naakte huid en de vleeschlappen van
zekere vogels.

Voor ik de kenmerken behandel, waarmede wij hier meer in het bijzonder
hebben te maken, wil ik eerst wijzen op zekere verschillen tusschen de
seksen, die blijkbaar afhangen van verschillen in haar levenswijze;
want dergelijke gevallen, hoewel in de lagere klassen algemeen, zijn in
de hoogere zeldzaam. Twee kolibri’s, tot het geslacht Eustephanus
behoorende, die het eiland Juan Fernandez bewonen, werden lang voor
verschillende soorten gehouden, doch men weet nu, gelijk de heer Gould
mij meldt, dat het de seksen van de zelfde soort zijn, en zij
verschillen eenigszins in den vorm van den snavel. In een ander
geslacht van kolibri’s (Grypus) is de snavel van het mannetje langs den
rand gezaagd en aan het uiteinde gebogen, en verschilt dus veel van
dien van het wijfje. Bij de merkwaardige Neomorpha van Nieuw-Zeeland is
er een nog grooter verschil in den vorm van den snavel; en men heeft
den heer Gould medegedeeld, dat het mannetje met zijn „rechten en
sterken snavel” den bast van de boomen afscheurt, opdat het wijfje zich
met haar zwakkeren en meer gekromden snavel zou kunnen voeden met de
blootkomende larven. Iets van den zelfden aard zou men wellicht kunnen
waarnemen bij den distelvink (Carduelis elegans), want de heer Jenner
Weir heeft mij verzekerd, dat de vogelvangers de mannetjes aan hun een
weinig langere snavels kunnen onderscheiden. Men vindt de mannetjes
gewoonlijk, volgens de getuigenissen van een ouden en geloofwaardigen
vogelvanger, zich met zaden van den kaardebol (Dipsacus) voedende, die
zij met hun verlengden snavel kunnen bereiken, terwijl de wijfjes zich
meer algemeen voeden met de zaden van het helmkruid (Scrophularia). Met
een gering verschil van dezen aard tot grondslag, kunnen wij begrijpen,
hoe de snavels der beide seksen er door de natuurlijke teeltkeus toe
kunnen zijn gekomen om zeer van elkander te verschillen. In al deze
gevallen echter, vooral in dat van de twistzieke kolibri’s, is het
mogelijk, dat de verschillen in snavels oorspronkelijk door de
mannetjes zijn verkregen, in verband met hun gevechten, en later
aanleiding gaven tot een eenigszins veranderde levenswijze.


Gevechten.—Bijna alle mannelijke vogels zijn uiterst strijdlustig en
gebruiken hun snavels en pooten om met elkander te vechten. Wij zien
dit elken zomer bij onze roodborstjes en huismusschen. De kleinste van
alle vogels, namelijk de kolibri, is ook de meest twistzieke. De heer
Gosse [70] beschrijft een gevecht waarbij een paar kolibri’s elkander
met den snavel vastgrepen en in het rond draaiden tot zij bijna op den
grond vielen, en de heer Montes de Oca zegt, van een ander geslacht
sprekende, dat twee mannetjes elkander zelden ontmoeten, zonder dat er
een woedend gevecht in de lucht plaats grijpt, en als men ze in kooien
houdt, „eindigt hun gevecht meestal daarmede, dat de tong van een van
beide wordt gespleten, die dan met zekerheid moet sterven, daar hij
zich niet meer kan voeden.” [71] Onder de Moerasvogels „vechten de
mannetjes van het waterhoentje (Gallinula chloropus) in den paartijd
hevig om de wijfjes; zij staan bijna rechtop in het water en trappen
met hun pooten.” Men heeft er twee op die wijze een half uur lang zien
vechten, totdat de een den kop van den ander beet kreeg, die zou zijn
gedood als de waarnemer niet tusschenbeide was gekomen; het wijfje
stond er al dien tijd als een rustige toeschouwster naar te kijken.
[72] De mannetjes van een verwanten vogel (Gallicrex cristatus) zijn,
gelijk de heer Blyth mij meldt, een derde grooter dan de wijfjes, en
zijn gedurende den paartijd zoo strijdlustig, dat de inboorlingen van
oostelijk Bengalen hen houden om ze met elkander te laten vechten. Men
houdt in Indië onderscheidene andere vogels met het zelfde doel, bij
voorbeeld de Bulbuls (Pycnonotush aemorrhous), „die met grooten moed
vechten.” [73]

De in veelwijverij levende kemphaan (Machetes Pugnax, Fig. 22) is
bekend wegens zijn buitengewone strijdlustigheid; en in de lente komen
de mannetjes die veel grooter zijn dan de wijfjes, alle dagen te zamen
op een bijzondere plaats waar de wijfjes van plan zijn haar eieren te
leggen. De vogelaars ontdekken die plaatsen, doordat het gras er een
weinig kaal is getrapt. Hier vechten zij zeer hevig gelijk strijdhanen,
en grijpen elkander met hun snavel en slaan elkander met hun vleugels.
De groote halskraag van vederen staat dan recht overeind en „sleept”,
volgens Kolonel Montagu, „over den grond als een schild om de meer
teedere deelen te beschermen”, en dit is het eenige mij bekende
voorbeeld bij vogels van het eene of andere deel dat als een schild
dient. De halskraag van vederen dient echter wegens zijn menigvuldige
en rijke kleuren waarschijnlijk voornamelijk tot versiering. Gelijk de
meeste strijdlustige vogels schijnen zij bijna altijd bereid te zijn om
te vechten; en als zij in enge gevangenschap met elkander leven, dooden
zij elkander veelvuldig; maar Montagu nam waar, dat hun
strijdlustigheid gedurende de lente, wanneer de lange vederen op den
hals volkomen zijn ontwikkeld, grooter wordt; en in dien tijd doet de
minste beweging van dezen of genen afzonderlijken vogel een algemeen
gevecht ontstaan. [74] Van de strijdlustigheid van de zwemvogels zullen
twee voorbeelden voldoende zijn: in Guiana „hebben gedurende den
paartijd bloedige gevechten plaats tusschen de mannetjes van de wilde
muskuseend (Cairina moschata) (1); en waar deze gevechten hebben plaats
gehad, is de rivier over eenigen afstand met vederen bedekt.” [75]
Vogels die slecht geschikt schijnen te zijn om te vechten, leveren
elkander woedende gevechten; zoo jagen bij den pelikaan de sterkere
mannetjes de zwakkere weg, met hun monsterachtige snavels bijtende en
krachtige slagen met hun vleugels uitdeelende. De mannelijke snippen
vechten te zamen „elkander met hun snavels plukkende en stootende op de
vreemdsoortigste wijze die men zich kan voorstellen.” Van eenige
weinige soorten gelooft men, dat zij nooit vechten; dit is, volgens
Audubon, het geval met een van de spechten van de Vereenigde Staten
(Picus auratus), hoewel „de wijfjes door zelfs een half dozijn van haar
vroolijke minnaars worden gevolgd.” [76]

De mannetjes van vele vogels zijn grooter dan de wijfjes, en dit is
ongetwijfeld een voordeel voor hen in hun gevechten met hun
medeminnaars en is door seksueele teeltkeus verkregen. Het verschil in
grootte tusschen de seksen is bij verscheidene Australische soorten tot
een uiterste gedreven: zoo zijn toch volgens metingen de mannelijke
muskuseend (Biziura) en de mannelijke Cincloramphus cruralis (met onze
Piepers verwant) tweemaal zoo groot als hun respectieve wijfjes. [77]
Bij vele andere vogels zijn de wijfjes grooter dan de mannetjes; en,
zooals vroeger is opgemerkt, is de verklaring die men daarvan dikwijls
geeft, namelijk, dat de wijfjes het meeste werk hebben met het voeden
harer jongen, niet voldoende. In eenige weinige gevallen hebben de
wijfjes, zooals wij later zullen zien, haar grootere gestalte en
meerdere kracht blijkbaar verkregen met het doel om andere wijfjes te
overwinnen en het bezit van de mannetjes te verkrijgen.

De mannetjes van vele Hoenderachtige Vogels, vooral van de in
veelwijverij levende soorten, zijn voorzien van bijzondere wapenen om
met hun medeminnaars te vechten, namelijk van sporen die met vreeselijk
gevolg kunnen worden gebruikt. Een geloofwaardig schrijver [78] heeft
opgeteekend, dat in Derbyshire een wouw neêrschoot op een strijdhen die
van haar kuikens vergezeld was, waarop de haan haar te hulp snelde, en
zijn spoor recht door het oog en den schedel van den aanvaller
heêndreef. De spoor werd met moeite uit den schedel getrokken en daar
de wouw, ofschoon dood, zijn tegenstander nog omkneld hield, waren de
beide vogels stevig aaneengesloten; maar de haan bleek, nadat men hem
had losgemaakt, slechts zeer weinig letsel te hebben bekomen. De
onoverwinnelijke moed van den strijdhaan is bekend: een heer die langen
tijd geleden ooggetuige was geweest van het volgende wreede tooneel,
verhaalde mij, dat de beide pooten van zulk een haan door een of ander
toeval gedurende het hanengevecht waren gebroken, en de eigenaar een
weddenschap aanging, dat, indien de pooten zoo konden worden gespalkt,
dat de vogel weder overeind kon staan, hij voort zou gaan met vechten.
Dit werd dadelijk gedaan en de vogel vocht met onbezweken moed, totdat
hij doodelijk werd getroffen. In Ceylon is een nauwverwante en wilde
soort, de Gallus Stanleyi, bekend als een wanhopig vechter, „zoodat één
der strijders dikwijls dood wordt gevonden.” [79] Een Indische
patrijssoort (Ortygornis gularis), waarvan het mannetje van sterke en
scherpe sporen is voorzien, is zoo twistziek, „dat de litteekens van
vroegere gevechten de borst misvormen van bijna elken vogel dien men
doodt.” [80]

De mannetjes van bijna alle Hoenderachtige Vogels, zelfs die welke niet
van sporen zijn voorzien, leveren elkander gedurende den paartijd
woedende gevechten. De groote auerhaan en korhaan (Tetrao urogallus en
T. tetrix) die beide in veelwijverij leven, hebben geregeld vaste
plaatsen waar zij gedurende vele weken in grooten getale samenkomen om
met elkander te vechten en hun bekoorlijkheden voor de wijfjes ten toon
te spreiden. De heer W. Kowalevsky meldt mij, dat hij in Rusland de
sneeuw overal met bloed doortrokken heeft gezien op de plaatsen waar de
auerhanen hadden gevochten; en de korhanen „doen de vederen in alle
richtingen wegstuiven”, als verscheidene „elkander een koninklijk
gevecht leveren.” De oudere Brehm geeft een merkwaardig verhaal van het
„Balzen”, zooals de liefde-dans of liefde-zang van den korhaan in
Duitschland wordt genoemd. De vogel maakt bijna zonder ophouden de
vreemdsoortigste geluiden: hij houdt zijn staart in de hoogte en
spreidt dien uit gelijk een waaier, hij licht zijn kop en hals op,
waarvan al de vederen overeind staan, en steekt zijn vleugels van het
lichaam af. Daarop maakt hij eenige weinige sprongen in verschillende
richtingen, somtijds in een cirkel, en drukt het onderste gedeelte van
zijn snavel zoo hard tegen den grond, dat de kinvederen worden
afgeschaafd. Gedurende deze bewegingen slaat hij met zijn vleugels en
draait voortdurend in de rondte. Hoe vuriger hij wordt, des te
levendiger wordt hij, totdat ten laatste de vogel als razend schijnt te
zijn. Op dergelijke tijden zijn de korhanen zoo in hun dans verdiept,
dat zij bijna blind en doof worden, hoewel minder dan de auerhaan,
zoodat de eene vogel voor en de andere na op de zelfde plaats kan
worden doodgeschoten, of zelfs met de hand gevangen. Na deze vertooning
te hebben volbracht, beginnen de mannetjes te vechten; en de zelfde
korhaan zal, om zijn kracht tegen verscheidene tegenstanders te
beproeven, in den loop van éénen morgen verscheiden Balz-plaatsen
bezoeken, die gedurende alle jaren de zelfde blijven. [81]

De pauw met zijn langen staart schijnt meer een fat („dandy”) dan een
krijgsman te zijn, maar somtijds levert hij woedende gevechten: de
weleerw. heer W. Darwin Fox deelt mij mede, dat twee pauwen op een
kleinen afstand van Chester zoo werden opgewekt door den strijd, dat
zij steeds vechtende over de geheele stad vlogen, totdat zij zich op de
spits van den St. Janstoren nederlieten.

De Hoenderachtige Vogels die daarvan zijn voorzien, hebben over het
algemeen slechts één spoor, maar Polyplectron (Fig. 23) heeft er twee
of meer aan elken poot; en bij een der Bloedfazanten (Ithaginis
cruentus) heeft men vijf sporen opgemerkt. De sporen zijn meestal tot
het mannetje beperkt, en worden bij het wijfje door eenvoudige knobbels
of rudimenten vertegenwoordigd; maar de wijfjes van den Javaanschen
pauw (Pavo muticus) en, naar de heer Blyth mij heeft medegedeeld, van
den kleinen vuurruggigen fazant (Euplocamus erythrophthalmus) bezitten
sporen. Bij Galloperdix hebben de mannetjes gewoonlijk twee sporen en
de wijfjes slechts ééne spoor aan elken poot. [82] Men mag daarom de
sporen gerust beschouwen als een mannelijk kenmerk, hoewel zij nu en
dan in meerdere of mindere mate op de wijfjes worden overgeplant.
Gelijk de meeste andere secundaire seksueele kenmerken vertoonen de
sporen vele afwijkingen in aantal en ontwikkeling bij ééne en de zelfde
soort.

Onderscheidene vogels hebben sporen aan de vleugels. De Egyptische gans
(Chenalopex aegyptiacus) heeft echter slechts „naakte stompe knobbels”,
en deze vertoonen ons waarschijnlijk de eerste stappen door welke zich
bij andere verwante vogels ware sporen hebben ontwikkeld. Bij de
spoorvleugelige gans, Plectropterus gambensis, hebben de mannetjes veel
grooter sporen dan de wijfjes; en zij gebruiken ze, naar mij de heer
Bartlett heeft medegedeeld, om met elkander te vechten, zoodat in dit
geval de vleugelsporen tot seksueele wapens dienen; volgens Livingstone
echter, worden zij voornamelijk tot verdediging der jongen gebruikt. De
kamichi (Palamedea, Fig. 24) is aan elken vleugel met een paar sporen
gewapend, en deze zijn zulke geduchte wapenen, dat een enkele steek
daarmede een hond huilende op de vlucht heeft gejaagd. Het blijkt
echter niet, dat de sporen in dit geval of in dat van sommige met
vleugelsporen gewapende Ralachtige Vogels bij het mannetje grooter zijn
dan bij het wijfje. [83] Bij sommige Plevierachtige Vogels moeten
echter de vleugelsporen als een seksueel kenmerk worden beschouwd. Zoo
wordt bij onzen gewonen kievit (Vanellus cristatus) de knobbel op den
vleugelschouder gedurende den paartijd meer vooruitstekend, en het is
bekend, dat de mannetjes met elkander vechten. Bij sommige soorten van
Lobivanellus ontwikkelt zich een soortgelijke knobbel gedurende den
paartijd „tot een korte horenachtige spoor.” Bij den Australischen L.
lobatus hebben beide seksen sporen, maar deze zijn veel grooter bij de
mannetjes dan bij de wijfjes. Bij een verwanten vogel, den Hoplopterus
armatus, nemen de sporen gedurende den paartijd niet in grootte toe;
maar men heeft die vogels in Egypte zien vechten, op de zelfde wijze
als onze kieviten, door zich in de lucht plotseling om te draaien en
zijdelings op elkander neêr te schieten, somtijds met noodlottig
gevolg. Op de zelfde wijze jagen zij ook andere vijanden weg. [84]

Het jaargetijde der liefde is dat van den strijd; maar de mannetjes van
sommige vogels, zooals de strijdhaan en de kemphaan, en zelfs de jonge
mannetjes van den wilden kalkoen en de Boschhoenders [85] zijn, wanneer
zij elkander ontmoeten, steeds bereid om te vechten. De
tegenwoordigheid van het wijfje is de teterrima belli causa. De
Bengaleesche knapen doen de aardige kleine mannetjes van den amadavat
(Estrelda amandava) met elkander vechten door drie kleine kooien op een
rij te zetten, met een wijfje in het midden; na korten tijd worden de
mannetjes in vrijheid gelaten, waarvan onmiddellijk een wanhopend
gevecht het gevolg is. [86] Wanneer vele mannetjes op de zelfde vaste
plaats samenkomen en met elkander vechten, zooals in het geval van de
Boschhoenders en onderscheidene andere vogels, worden zij gewoonlijk
vergezeld van de wijfjes [87] die later met de overwinnaars paren. In
sommige gevallen gaat de paring aan het gevecht vooraf, in plaats van
er op te volgen; zoo „maken”, volgens Audubon [88], „verscheidene
mannetjes van de Virginische nachtzwaluw (Caprimulgus Virginianus), op
een in hooge mate onderhoudende wijze het wijfje het hof, en zoodra zij
haar keus heeft gedaan, vervolgt haar beminde alle ongenoodigde gasten
en jaagt ze uit zijn gebied weg.” Over het algemeen beproeven de
mannetjes met alle macht hun medeminnaars weg te jagen of te dooden,
voordat zij paren. Het schijnt echter, dat de wijfjes niet zonder
uitzondering aan den overwinnaar de voorkeur geven. De heer W.
Kowalevsky heeft mij ten minste verzekerd, dat de groote auerhen soms
wegsluipt met een jong haantje dat niet met de oude hanen in het
strijdperk durfde treden; op de zelfde wijze als nu en dan ook plaats
vindt met de hinden van het edelhert in Schotland. Als twee mannetjes
in tegenwoordigheid van een wijfje vechten, verkrijgt de overwinnaar
ongetwijfeld gewoonlijk het voorwerp zijner begeerlijkheid; doch
sommige van deze gevechten worden veroorzaakt door rondzwervende
mannetjes die beproeven den vrede van een reeds vereenigd paar te
verstoren. [89]

Zelfs bij de meest strijdlustige soorten is het waarschijnlijk, dat de
paring niet uitsluitend van de enkele kracht en moed van het mannetje
afhangt; want dergelijke mannetjes prijken gewoonlijk met verschillende
versierselen die dikwijls gedurende den paartijd schitterender worden
en met veel ijver voor de wijfjes worden tentoongespreid. De mannetjes
trachten hun gezellinnen ook te bekoren door liefdetonen, zang en
vertooningen; en de vrijage is in vele gevallen een langdurige zaak.
Het is daarom niet waarschijnlijk, dat de wijfjes onverschillig zijn
voor de bekoorlijkheden van de andere sekse, of dat zij altijd
genoodzaakt zijn zich aan de overwinnende mannetjes te onderwerpen. Het
is waarschijnlijker, dat de wijfjes door sommige mannetjes worden
bekoord, hetzij voor of na het gevecht, en zoo onbewust aan hen de
voorkeur geven. In het geval van Tetrao umbellus gaat een goed
waarnemer [90] zoo ver van aan te nemen, dat de gevechten van de
mannetjes „allen slechts schijnvertooningen zijn, die zij verrichten om
zich op de voordeeligst mogelijke wijze te vertoonen aan de
bewonderende wijfjes die zich daaromheên verzamelen; want het is mij
nooit gelukt een verminkten held, en zelden om meer dan een gebroken
veder te vinden.” Ik zal op dit onderwerp moeten terugkomen, maar kan
er hier bijvoegen, dat bij het Prairiehoen (Tetrao cupido) van de
Vereenigde Staten, omtrent een twintigtal mannetjes zich op een
bijzondere plaats verzamelen, en rondstappende de geheele lucht doen
weergalmen van hun vreemdsoortige geluiden. Op het eerste antwoord van
een wijfje beginnen de mannetjes woedend te vechten en de zwakkere
wijken; maar daarna zoeken, volgens Audubon, zoowel de overwonnenen als
de overwinnaars naar een wijfje, zoodat òf de wijfjes een keus moeten
doen, òf de strijd moet worden hernieuwd. Evenzoo leveren de mannetjes
van een der Veldspreeuwen der Vereenigde Staten (Sturnella ludoviciana)
elkander woedende gevechten; maar op het gezicht van een wijfje vliegen
zij haar allen achterna, alsof zij dol waren. [91]

Vocale en instrumentale muziek.—Bij de vogels dient de stem om
verschillende gemoedsaandoeningen uit te drukken, zooals smart, vrees,
angst, zegepraal, of alleen geluk. Zij wordt blijkbaar somtijds
gebruikt om schrik te verwekken, zooals bij het sissend geluid dat
sommige nestvogeltjes maken. Audubon [92] verhaalt, dat hij een tammen
nachtreiger (Ardea nycticorax) heeft bezeten, die gewoon was zich te
verbergen als er een kat aankwam, en dan „plotseling opsprong en een
der vreeselijkste geluiden maakte, blijkbaar behagen scheppende in den
angst en de vlucht van de kat.” De gewone huishaan klokt tegen de hen,
en de hen tegen haar kuikens, als zij een lekker hapje hebben gevonden.
Als de hen een ei heeft gelegd, „herhaalt zij den zelfden toon zeer
dikwijls, en besluit met den zesden hoogeren dien zij gedurende
langeren tijd aanhoudt” [93]; en geeft op die wijze haar vreugde te
kennen. Sommige sociale vogels roepen elkander blijkbaar te hulp, en
daar zij van den eenen boom op den anderen vliegen, wordt de vlucht bij
elkander gehouden, doordat het eene getjilp op het andere antwoordt.
Gedurende de nachtelijke verhuizingen van ganzen en andere watervogels,
kan men soms in de duisternis boven zijn hoofd schelklinkende geluiden
van de voorhoede hooren, waarop geluiden van de achterhoede antwoorden.
Sommige geluiden dienen tot waarschuwing voor gevaar, en worden, zooals
de jager te zijnen koste gewaar wordt, door de zelfde soort en door
andere verstaan. De huishaan kraait en de kolibri tjilpt om zijn
zegepraal over een overwonnen mededinger te verkondigen. De ware zang
echter van de meeste vogels en onderscheidene vreemde geluiden worden
voornamelijk voortgebracht gedurende den paartijd, en dienen tot
bekoring of eenvoudig als een loktoon voor de andere sekse.

Er heerscht bij de natuuronderzoekers veel verschil van gevoelen
omtrent het doel van den zang der vogels. Slechts weinige waarnemers
hebben er ooit geleefd, die zorgvuldiger waren dan Montagu, en deze
hield vol, dat „de mannetjes der zangvogels en van vele andere over het
algemeen niet naar het wijfje zoeken, maar daarentegen hun bezigheid in
de lente is, om op de eene of andere in het oog vallende plaats te gaan
zitten en daar hun volle en verliefde klanken te doen weêrklinken,
welke het wijfje instinktmatig kent, en die haar zich naar die plaats
doen begeven om haar gezel uit te kiezen.” [94] De heer Jenner Weir
deelt mij mede, dat zulks bij den nachtegaal ongetwijfeld het geval is.
Bechstein die gedurende zijn geheele leven vogels hield, verzekert,
„dat de vrouwelijke kanarievogel altijd den besten zanger uitkiest, en
dat in den natuurstaat de vrouwelijke vink uit een honderdtal mannetjes
altijd dat uitzoekt, wiens tonen haar het meest behagen.” [95] Er kan
geen twijfel bestaan, dat vogels nauwkeurig acht geven op elkanders
zang. De heer Weir heeft mij een geval verhaald van een goudvink
waaraan men een Duitsche wals had leeren fluiten en die zulk een goed
zanger was, dat hij tien guinjes (ƒ 124,40) kostte; toen deze vogel
voor het eerst werd gebracht in een kamer waarin andere vogels werden
gehouden, en begon te zingen, plaatsten zich al de andere, bestaande
uit ongeveer twintig kneutjes en kanarievogels, aan den kant hunner
kooien, welke het dichtst bij hem was, en luisterden met de grootste
belangstelling naar den nieuwen zanger. Vele natuuronderzoekers
gelooven, dat de zang der vogels bijna geheel „het gevolg van
ijverzucht en naijver” is en niet dient om hun gezellinnen te bekoren.
Dit was de meening van Daines Barrington en White van Selborne, die
beiden hun opmerkzaamheid bijzonder op dit punt vestigden. [96]
Barrington neemt echter aan, dat een „uitstekende zang van de vogels
een verbazend overwicht over andere geeft”, zooals de vogelvangers wel
weten.

Het is zeker, dat er tusschen de mannetjes ten opzichte van het zingen
eene hooge mate van naijver bestaat. Liefhebbers van vogels gaan
weddenschappen aan, wiens vogel het langst zal zingen, en de heer
Yarrell deelde mij mede, dat een zangvogel van den eersten rang
somtijds zal zingen, tot hij nagenoeg dood of, volgens Bechstein [97],
geheel en al dood nedervalt, wegens het breken van een vat in de
longen. Wat er ook de oorzaak van moge zijn, mannelijke vogels sterven,
gelijk ik van den heer Weir hoor, dikwijls plotseling gedurende het
jaargetijde van den zang. Dat de gewoonte van te zingen somtijds geheel
onafhankelijk van de liefde is, is duidelijk; want men heeft
opgeteekend [98], dat een onvruchtbare bastaard (hybride) van een
kanarievogel zong, toen hij zich zelf in een spiegel zag, en daarop op
zijn eigen beeld toeschoot; hij viel eveneens met woede aan op een
vrouwelijke kanarie, toen deze in de zelfde kooi werd gezet. Van de
ijverzucht, door het zingen opgewekt, maken de vogelvangers voortdurend
gebruik; een mannetje dat goed zingt, wordt verborgen en beschermd,
terwijl een opgezette vogel, omringd van met lijm besmeerde twijgen,
aan het gezicht wordt blootgesteld. Op deze wijze heeft een man, gelijk
de heer Weir mij mededeelt, in den loop van een enkelen dag vijftig, en
eens zeventig mannelijke vinken gevangen. Het vermogen en de neiging om
te zingen verschillen bij de vogels zoozeer, dat, hoewel de prijs van
een gewonen mannelijken vink slechts zes stuivers is, de heer Weir
éénen vogel zag, voor welken de vogelvanger zes-en-dertig gulden vroeg;
terwijl de proef, of een vogel werkelijk een goed zanger is, daarin
bestaat, dat hij moet doorgaan met zingen, wanneer de kooi rondom het
hoofd van den eigenaar wordt gezwaaid.

Dat vogels evengoed uit naijver zouden zingen als om het wijfje te
bekoren, is niet geheel onvereenigbaar; en men kon inderdaad
verwachten, dat dit te zamen zou gaan, evenals versiering en
strijdlustigheid. Sommige schrijvers echter beweren, dat de zang van
het mannetje niet kan dienen om het wijfje te bekoren, daar de wijfjes
van eenige weinige soorten, zooals de kanarievogel, het roodborstje, de
leeuwerik en de goudvink, vooral, gelijk Bechstein opmerkt, wanneer zij
in den weduwenstaat verkeeren, zeer welluidende tonen voortbrengen. In
sommige van deze gevallen kan de gewoonte om te zingen gedeeltelijk
daaraan worden toegeschreven, dat de wijfjes sterk zijn gevoed en
opgesloten [99]; want hierdoor komt er storing in al de gewone, met de
voortplanting der soort in verband staande functies. Reeds vele
voorbeelden zijn gegeven van de gedeeltelijke overbrenging van
secundaire mannelijke kenmerken op het wijfje, zoodat het volstrekt
niet is te verwonderen, als de wijfjes van sommige soorten het vermogen
bezitten om te zingen. Men heeft ook beweerd, dat het gezang van het
mannetje niet als een bekoring kan dienen, omdat de mannetjes van
sommige soorten, van het roodborstje bij voorbeeld, gedurende den
herfst zingen. [100] Niets is echter meer gewoon, dan dat dieren
behagen scheppen om aan het instinkt gehoor te geven, dat zij op een
anderen tijd met eenig wezenlijk nuttig doel volgen. Hoe dikwijls zien
wij vogels die gemakkelijk vliegen, klaarblijkelijk voor hun genoegen
door de lucht glijden en zeilen. De kat speelt met de gevangen muis en
de waterraaf (cormorant) met den gevangen visch. De wevervogel
(Ploceus) vermaakt zich, als hij in een kooi is opgesloten, met netjes
bladeren van gras tusschen de traliën van zijn kooi te weven. Vogels
die gewoon zijn gedurende den paartijd te vechten, zijn over het
algemeen op alle tijden bereid om te vechten; en de groote auerhanen
houden soms hun balzen of leks op de gewone vergaderplaats gedurende
den herfst. [101] Het is dus volstrekt niet te verwonderen, als
mannelijke vogels voortgaan met voor hun eigen genoegen te zingen, als
het jaargetijde der liefde voorbij is.

Zingen is tot op zekere hoogte, gelijk in een vorig hoofdstuk is
aangetoond, een kunst, en wordt door oefening veel verbeterd. Men kan
vogels onderscheidene deuntjes leeren en zelfs de onwelluidende
huismusch heeft men geleerd om als een kneutje te zingen. Zij
verkrijgen den zang van hun pleegvaders [102] en somtijds dien van hun
naburen. [103] Alle gewone zangvogels behooren tot de Orde der
Roestvogels (Insessores), en hun stemorganen zijn veel samengestelder
dan die van de meeste andere vogels; toch is het een vreemd feit, dat
sommige Roestvogels (Insessores), zooals raven, kraaien en eksters, de
tot zingen dienende inrichting bezitten [104], hoewel zij nimmer
zingen, en in den natuurstaat hun stemmen niet in eenigszins groote
mate wijzigen. (2) Hunter verzekert [105], dat bij de ware zangvogels
de spieren van het strottenhoofd (larynx) (3) bij de mannetjes sterker
zijn dan bij de wijfjes; maar op deze geringe uitzondering na is er
geen verschil tusschen de stemorganen der beide seksen, hoewel de
mannetjes der meeste soorten zooveel beter en aanhoudender zingen dan
de wijfjes.

Het is opmerkelijk, dat alleen kleine vogels eigenlijk zingen. Het
Australische geslacht Menura moet hiervan echter worden uitgezonderd;
want de Menura Alberti die omtrent de grootte van een half volwassen
kalkoen heeft, bootst niet slechts andere vogels na, maar zijn eigen
gefluit is ook uiterst fraai en afwisselend. De mannetjes komen samen
en vormen „verlustigingsplaatsen”, waar zij zingen, hun staarten omhoog
stekende en uitspreidende gelijk pauwen. [106] Het is ook merkwaardig,
dat de vogels die zingen, zelden met schitterende kleuren of andere
sieraden zijn versierd. Van onze Britsche vogels zijn, met uitzondering
van den goudvink en den distelvink, de beste zangers effen gekleurd. De
ijsvogel, bijenvreter (4), hop, spechten, enz., brengen krijschende
geluiden voort; en de schitterende vogels der keerkringslanden zijn
bijna nooit zangers. [107] Schitterende kleuren en vermogen om te
zingen schijnen elkander dus te vervangen. Wij kunnen begrijpen, dat,
als er bij het gevederte geen afwijkingen in levendigheid van kleur
voorkwamen, of als levendige kleuren gevaarlijk waren voor de soort,
andere middelen moesten worden gebruikt om de wijfjes te bekoren; en
het welluidend worden van de stem zou een dergelijk middel aanbieden.

Bij sommige vogels verschillen de stemorganen zeer bij de twee seksen.
Bij het prairiehoen (Tetrao cupido, Fig. 25) heeft het mannetje twee
naakte, oranjekleurige zakken, aan elke zijde van den hals één; en deze
worden sterk opgeblazen, als het mannetje gedurende den paartijd een
vreemdsoortig hol geluid voortbrengt, dat op grooten afstand hoorbaar
is. Audubon bewees, dat het geluid in nauw verband staat met dezen
toestel die ons herinnert aan de luchtzakken aan beide zijden van den
bek van de mannetjes van sommige kikvorschen; want hij bevond, dat het
geluid veel verminderde, als men in een der zakken van een tammen vogel
een prik gaf, en dat het bijna geheel ophield, als men in beide een
prik gaf. Het wijfje heeft „een omtrent gelijksoortige, hoewel
kleinere, met een naakte huid bedekte plek aan den hals, doch deze is
niet voor opblazing vatbaar.” [108] Bij het mannetje van een andere
soort van Boschhoen (Tetrao urophasianus) is, als hij het wijfje het
hof maakt, zijn naakte gele slokdarm (oesophagus) opgeblazen tot een
verbazende grootte, daar hij ten volle half zoo groot is als het
lichaam; en hij brengt dan onderscheidene knarsende, lage, holle tonen
voort. Met recht opstaande nekvederen, de vleugels naar beneden
houdende en over den grond schurende, en zijn langen puntigen staart
als een waaier uitspreidende, pronkt hij in alle potsierlijke
houdingen. De slokdarm van het wijfje vertoont volstrekt niets
opmerkelijks. [109]

Het schijnt thans met zekerheid te zijn uitgemaakt, dat de groote
keelzak van het mannetje van de Europeesche groote trapgans (Otis
tarda) en van ten minste vier andere soorten niet dient om water op te
nemen, zooals men vroeger veronderstelde; maar dat hij in verband staat
met een bijzonder geluid dat gedurende den paartijd wordt voortgebracht
en op de lettergreep „ok” gelijkt. Als de vogel dit geluid voortbrengt,
neemt hij de meest buitengewone houdingen aan. Het is een vreemd feit,
dat bij de mannetjes van de zelfde soort de zak niet bij alle
individu’s is ontwikkeld. [110] Een op een kraai gelijkende vogel die
Zuid-Amerika bewoont (Cephalopterus ornatus, Fig. 26), wordt de
Regenschermvogel genoemd wegens zijn verbazend groote kuif, bestaande
uit naakte witte schachten die van boven in donkerblauwe vederen
eindigen, die hij overeind kan zetten tot een groot koepeldak van niet
minder dan 12½ centimeter middellijn, dat den geheelen kop bedekt. Deze
vogel heeft aan den hals een lang, dun, cylindervormig, vleeschachtig
aanhangsel dat dicht met op schubben gelijkende, blauwe vederen is
bedekt. Het dient waarschijnlijk gedeeltelijk tot versiering, maar
gedeeltelijk ook tot een resoneerenden toestel; want de heer Bates
bevond, dat het in verband staat „met een ongewone ontwikkeling van de
luchtpijp (trachea) en de stemorganen.” Het zet zich uit, wanneer de
vogel zijn verwonderlijk lagen, luiden en lang aanhoudenden fluitenden
toon voortbrengt. De kuif en het halsaanhangsel zijn bij het wijfje
rudimentair. [111]

De stemorganen van onderscheidene Zwemvogels en Moerasvogels zijn
buitengewoon samengesteld en verschillen tot op zekere hoogte bij beide
seksen. In sommige gevallen is de luchtpijp (trachea) gewonden als een
jachthoren en diep in het borstbeen (sternum) ingesloten. Bij de wilde
zwaan (Cygnus ferus) is zij bij het volwassen mannetje dieper
ingesloten dan bij het wijfje of het jonge mannetje. Bij het mannetje
van den grooten zaagbek (Merganser) is het verbreede gedeelte van de
luchtpijp van een bijkomend (additioneel) paar spieren voorzien. [112]
De beteekenis van deze verschillen tusschen de seksen van vele
Eendachtige Vogels (Anatidae) is echter geheel onbekend; want het
mannetje bezit niet altijd de luidste stem; zoo sist het mannetje bij
de gewone eend, terwijl het wijfje luide kwaakt. [113] Bij beide seksen
van een van de Kraanvogels (Grus virgo) dringt de luchtpijp in het
borstbeen door, maar vertoont „zekere seksueele wijzigingen.” Bij het
mannetje van den zwarten ooievaar bestaat er ook een goed uitgedrukt
seksueel verschil in de lengte en buiging van de longpijpen (bronchi).
[114] Zoodat in deze gevallen hoogst belangrijke organen volgens de
sekse zijn gewijzigd.

Het is dikwijls moeilijk te gissen, of de vele vreemde geluiden en
tonen, door de mannelijke vogels gedurende den paartijd voortgebracht,
dienen om de wijfjes te bekoren of alleen om haar te roepen. Het zacht
gekir van de tortelduif en van vele duiven mag men vermoeden, dat aan
de wijfjes behaagt. Als het wijfje van den wilden kalkoen in den morgen
haar roepstem doet hooren, antwoordt het mannetje met een geluid dat
verschilt van dat hetwelk hij maakt, wanneer hij met opgezette vederen,
ruischende vleugels en opgezwollen vleeschlappen voor haar blaast en
pronkt. [115] Het „spel” van den korhaan dient ontwijfelbaar om het
wijfje te roepen; want het is bekend, dat daardoor vier of vijf hennen
van een afstand zijn gelokt naar een gevangen haan; maar daar de
korhaan zijn „spel” uren lang gedurende een reeks van dagen voortzet,
en in het geval van den grooten auerhaan „met een uitersten hartstocht”
(„with an agony of despair”), worden wij er toe gebracht om te
veronderstellen, dat de hennen die reeds tegenwoordig zijn, daardoor
worden bekoord. [116] Het is bekend, dat de stem van den gewonen roek
gedurende den paartijd verandert en daarom op de eene of andere wijze
met de sekse samenhangt. [117] Wat zullen wij echter zeggen van het
krijschende geschreeuw van, bij voorbeeld, sommige soorten van
papegaaien; hebben deze vogels een even slechten smaak voor muzikale
tonen, als zij blijkbaar voor kleuren hebben, te oordeelen naar het
onharmonische contrast van hun geel en blauw gevederte? Het is
inderdaad mogelijk, dat de luide stemmen van vele mannelijke vogels het
gevolg zijn, zonder dat daardoor eenig voordeel werd verkregen, van de
overgeërfde gevolgen van het voortdurend gebruik van hun stemorganen,
als zij worden opgewekt door de sterke hartstochten van liefde,
ijverzucht en toorn; op dit punt zullen wij echter moeten terugkomen,
als wij de viervoetige dieren behandelen.

Wij hebben tot dusverre slechts van de stem gesproken, maar de
mannetjes van onderscheidene vogels voeren gedurende hun vrijage iets
uit, dat instrumentale muziek kan worden genoemd. Pauwen en
Paradijsvogels rammelen met de schachten der vederen tegen elkander en
de trillende beweging dient blijkbaar slechts om geluid voort te
brengen; want zij kan moeilijk de schoonheid van hun gevederte
verhoogen. Kalkoensche hanen schuren hun vleugels tegen den grond, en
sommige soorten van Boschhoenders brengen op die wijze een gonzend
geluid voort. Een ander Noord-Amerikaansch Boschhoen, de Tetrao
umbellus, klopt, wanneer hij, met opgezetten staart en met zijn
halskraag pronkende, „zijn opschik laat bewonderen door de wijfjes die
in de nabuurschap verborgen liggen”, snel met zijn „naar beneden
gehouden vleugels tegen den stam van een omgevallen boom”, of volgens
Audubon, tegen zijn eigen lichaam; het aldus voortgebrachte geluid
wordt door sommigen met een verwijderden donder en door anderen met een
snellen roffel op een trommel vergeleken. Het wijfje trommelt nooit,
„maar vliegt dadelijk naar de plaats, waar het mannetje daarmede bezig
is.” In het Himalaya-gebergte „maakt” het mannetje van de Kalij-fazant
„dikwijls met zijn vleugels een eigenaardig trommelend geluid, niet
ongelijk aan dat hetwelk wordt voortgebracht door een stijf stuk doek
heên en weder te schudden.” Op de westkust van Afrika verzamelen zich
de kleine wevervogels (Ploceus?) in een klein troepje in het
kreupelhout rondom een kleine open plaats, en zingen en glijden door de
lucht met trillende vleugels „die een snel ratelend geluid maken,
gelijk een kindertafel.” De eene vogel voor, de andere na, gaan
hiermede gezamenlijk uren lang door, maar alleen gedurende den
paartijd. In dat zelfde jaargetijde maken de mannetjes van sommige
Nachtzwaluwen (Caprimulgus) een zeer vreemd geluid met hun vleugels. De
onderscheidene soorten van Spechten pikken met hun snavels tegen een
schelklinkenden tak, en maken daarbij een zoo snelle trillende
beweging, „dat de kop op twee plaatsen tegelijk schijnt te zijn.” Het
aldus voortgebrachte geluid is op aanmerkelijken afstand hoorbaar, maar
kan niet worden beschreven; en ik houd mij overtuigd, dat de oorzaak
daarvan nooit zou worden vermoed door iemand die het voor de eerste
maal hoorde. Daar dit trillende geluid voornamelijk gedurende den
paartijd wordt gemaakt, heeft men het voor een liefde-zang gehouden;
maar het is wellicht eigenlijk meer een liefde-roepstem. Men heeft
waargenomen, dat het wijfje, als zij uit haar nest werd gejaagd, op die
wijze haar mannetje riep, die op de zelfde wijze antwoordde en weldra
voor den dag kwam. De hop (Upupa epops) eindelijk vereenigt vocale en
instrumentale muziek; want gedurende den paartijd ademt deze vogel,
gelijk de heer Swinhoe zag, eerst lucht in, klopt daarna met den bek
loodrecht omlaag tegen een steen of boomstam, „en dan brengt de
uitgeademde, door den kogelvormigen snavel geperste lucht den juisten
toon voort.” Als het mannetje geluid maakt zonder met zijn bek te
kloppen, is de toon geheel verschillend. [118]

In de voorgaande gevallen worden geluiden voortgebracht met behulp van
deelen die toch bestaan en voor andere doeleinden noodzakelijk zijn;
maar in de volgende gevallen zijn zekere vederen bijzonder gewijzigd
met het uitdrukkelijke doel om de geluiden voort te brengen. Het
trommelende, of blatende, of hinnikende, of donderende geluid, zooals
het door verschillende waarnemers wordt uitgedrukt, dat door de gewone
watersnip (Scolopax gallinago) wordt gemaakt, moet iedereen hebben
verwonderd, die het ooit heeft gehoord. De vogel vliegt, gedurende den
paartijd, tot „een hoogte van wellicht duizend voet”, en na een tijd
lang in zigzag heên en weder te hebben gevlogen, daalt hij volgens een
gebogen lijn, met uitgespreiden staart en trillende vleugels, met
verwonderlijke snelheid naar de aarde neder. Het geluid wordt alleen
gedurende deze snelle nederdaling voortgebracht. Niemand was in staat
de oorzaak te verklaren, totdat de heer Meves opmerkte, dat de
buitenste vederen aan elke zijde van den staart een bijzonderen vorm
hebben (Fig. 27), daar zij een stijve sabelvormige schacht bezitten,
met schuinsche baarden van ongewone lengte, terwijl de vlaggen sterk
met elkander zijn verbonden. Hij bevond, dat hij door op deze vederen
te blazen of door ze aan een langen dunnen stok vast te maken en ze
snel door de lucht te zwaaien, het trommelend geluid, door den levenden
vogel gemaakt, volkomen kon nabootsen. Beide seksen zijn van deze
vederen voorzien; maar zij zijn over het algemeen grooter bij het
mannetje dan bij het wijfje, en geven bij het eerste een lager toon.
Bij sommige soorten, zooals bij S. frenata (Fig. 28), zijn vier
vederen, en bij S. javensis (Fig. 29) niet minder dan acht vederen aan
elken kant van den staart sterk gewijzigd. De vederen van verschillende
soorten geven, als zij door de lucht worden gezwaaid, verschillende
tonen; de Scolopax Wilsonii van de Vereenigde Staten maakt een zwiepend
geluid, als hij met snelheid naar de aarde nederdaalt. [119]

Bij het mannetje van Chamaepetes unicolor (een groote Hoenderachtige
Vogel van Amerika) is de eerste primaire slagpen van den vleugel naar
het einde toe gebogen en veel dunner dan bij het wijfje. Bij een
verwanten vogel, de Penelope nigra, nam de heer Salvin een mannetje
waar, dat, terwijl hij naar beneden vloog met uitgestrekte vleugels,
een soort van krakend, ruischend geluid maakte, gelijk dat van een boom
die omvalt. [120] Alleen bij het mannetje van de Indische trapganzen
(Sypheotides auritus) loopen de primaire slagpennen van de vleugels
zeer puntig toe; en het is bekend, dat het mannetje van een verwanten
vogel een gonzend geluid voortbrengt, terwijl hij aan het wijfje het
hof maakt. [121] Bij een zeer verschillende groep van vogels, namelijk
de Kolibri’s, zijn alleen bij de mannetjes van sommige soorten de
schachten van hun primaire vleugelslagpennen sterk verbreed of de
vlaggen plotseling naar het uiteinde toe uitgesneden. Bij het mannetje
van Selasphorus platycercus is, bij voorbeeld, als hij volwassen is, de
eerste primaire vleugelslagpen (Fig. 30) op die wijze uitgesneden.
Terwijl hij van bloem tot bloem vliegt, maakt hij „een schril bijna
fluitend geluid” [122]; maar het scheen den heer Salvin toe, dat dit
geluid niet met opzet werd gemaakt.

Bij onderscheidene soorten van een ondergeslacht van Pipra of Manakin
eindelijk zijn de secundaire vleugel-slagpennen bij de mannetjes op nog
opmerkelijker wijze gewijzigd, zooals door den heer Sclater is
beschreven. Bij de schitterend gekleurde P. deliciosa hebben de drie
eerste secundaire vleugel-slagpennen dikke schachten en zijn naar het
lichaam toe gekromd; bij de vierde en vijfde (Fig. 32) is de
verandering grooter en bij de zesde (Fig. 33) en zevende (Fig. 34) „is
de schacht in buitengewone mate verdikt, zoodat zij een stevigen,
hoornachtigen klomp vormt.” Ook de vlag is geheel van gedaante
veranderd, in vergelijking met de overeenkomstige slagpennen (Fig. 35,
36, 37) van het wijfje. Zelfs de beenderen van den vleugel, die deze
vreemde slagpennen bij het mannetje ondersteunen, zijn, volgens den
heer Fraser, zeer verdikt. Deze kleine vogels maken een buitengewoon
geluid, waarvan de eerste „hooge noot niet ongelijk is aan een
zweepslag.” [123]

De verscheidenheid van de geluiden, zoowel vocale als instrumentale,
door de mannetjes van vele soorten gedurende den paartijd
voortgebracht, en de verscheidenheid van de middelen om die geluiden
voort te brengen, zijn hoogst opmerkelijk. Wij krijgen daardoor een
hoog denkbeeld van haar belangrijkheid voor seksueele doeleinden, en
worden herinnerd aan het zelfde besluit ten opzichte van Insekten. Het
is niet moeilijk zich de trappen voor te stellen, door welke de noten
van een vogel, oorspronkelijk eenvoudig gebruikt als een roepstem of
voor eenig ander doel, zouden kunnen zijn verbeterd tot een
welluidenden liefdezang. Dit is iets moeilijker in het geval van de
gewijzigde vederen, waardoor de trommelende, fluitende of bulderende
geluiden worden voortgebracht. Wij hebben echter gezien, dat sommige
vogels gedurende hun vrijage hun ongewijzigde vederen doen fladderen,
schudden of tegen elkander doen ratelen; en indien de wijfjes er toe
kwamen hen die dit het best deden, voor de paring uit te kiezen, zouden
de mannetjes die op een of ander deel van het lichaam de sterkste of
dikste, of het spitst toeloopende vederen bezaten, het best slagen; en
zoo zouden door langzame overgangstrappen de vederen in bijna elken
graad kunnen zijn gewijzigd. De wijfjes zouden natuurlijk niet elke
geringe opeenvolgende verandering van vorm, maar alleen de daardoor
voortgebrachte geluiden opmerken. Het is een merkwaardig feit, dat, in
de zelfde Klasse van dieren, geluiden zoo verschillend als het
getrommel van den staart van de snip, het getik van den snavel van den
specht, het krijschende, op het geluid van een trompet gelijkende
geschreeuw van sommige watervogels, het gekir van de tortelduif en het
gezang van den nachtegaal alleen aan de wijfjes van de onderscheidene
soorten zou behagen. Wij moeten echter den smaak van verschillende
soorten niet naar den zelfden maatstaf afmeten, en ook niet afmeten
naar den maatstaf van den mensch. Zelfs bij den mensch moeten wij
bedenken, welke wanluidende tonen, het slaan op tamtams en de schrille
noten van rietfluitjes, aan de ooren van wilden behagen. Sir S. Baker
merkt op [124], dat „evenals de maag van een Arabier de voorkeur geeft
aan het rauwe vleesch en de dampende lever, van het nog warme dier
afgesneden, zijn oor ook aan zijn even ruwe wanluidende muziek boven
elke andere de voorkeur geeft.”

Liefde-Vertooningen en Dansen.—Van de merkwaardige liefdegebaren van
sommige vogels, vooral van de Hoenderachtigen (Gallinaceae) is reeds
hier en daar gesproken, zoodat er slechts weinig behoeft te worden
bijgevoegd. In Noordelijk Amerika verzamelen zich zekere Bosch-hoenders
(Tetrao phasianellus) gedurende den paartijd elken morgen in groote
menigte op een daartoe gekozen vlakke plaats, en loopen daar
voortdurend in de rondte in een cirkel van ongeveer 15 of 20 voet
middellijn, zoodat de grond geheel kaal is gesleten, gelijk een
heksenkring. Bij deze „Patrijzendansen”, zooals zij door de jagers
worden genoemd, nemen de vogels de vreemdsoortigste houdingen aan, en
loopen rond, sommige van rechts naar links, andere in de
tegenovergestelde richting. Audubon beschrijft de mannetjes van zekere
reigersoort (Ardea herodias), die op hun lange pooten met groote
waardigheid voor de wijfjes heên en weder loopen, en zoo hun
mededingers uitdagen. Van een van de walgelijke Aasgieren (Cathartes
jota) getuigt de zelfde natuuronderzoeker, dat „de gebaren en de parade
van het mannetje in ’t begin van het jaargetijde der liefde uiterst
grappig zijn.” Sommige vogels voeren hun liefdevertooningen uit in de
lucht, in plaats van op den grond, zooals wij bij den zwarten
Afrikaanschen wevervogel hebben gezien. Gedurende de lente verheft zich
onze kleine inlandsche grasmusch (Sylvia cinerea) dikwijls eenige
weinige voeten of ellen boven het kreupelhout in de lucht en „fladdert
met een afwisselende en fantastische beweging, gedurig zingende, rond,
en daalt daarna weder neêr op den tak waarop zij zat.” De groote
Engelsche trapgans neemt onbeschrijfelijk koddige houdingen aan,
terwijl hij het wijfje het hof maakt, gelijk hij door Wolf is
afgebeeld. Een verwante Indische trapgans (Otis bengalensis) verheft
zich daarbij loodrecht in de lucht, snel met zijn vleugels klepperende,
zijn kuif overeind doende rijzen en de vederen van zijn nek en borst
opzettende, en daalt daarna weder op den grond neder; hij herhaalt die
beweging achtereenvolgens verscheidene malen, tegelijkertijd een
bijzonder geluid makende. De wijfjes die toevallig in de nabijheid
zijn, „gehoorzamen aan deze springlustige oproeping”, en als zij
naderen, laat hij zijn vleugels zakken, en spreidt zijn staart uit
gelijk een kalkoensche haan. [125]

Het merkwaardigste geval wordt echter opgeleverd door drie verwante
geslachten van Australische vogels, de vermaarde
Priëelvogels—ongetwijfeld gezamenlijk afstammelingen van de eene of
andere oude soort die het eerst het vreemde instinkt verkreeg om
priëeltjes te bouwen om daarin hun liefde-vertooningen te volbrengen.
De priëelen (Fig. 38), die, zooals wij later zullen zien, zeer zijn
opgesierd met vederen, schelpen, beenderen en bladeren, worden op den
grond gebouwd, alleen met het doel om daarin te vrijen; want hun nesten
worden in boomen gebouwd. Beide seksen helpen de priëelen bouwen; maar
het mannetje is de voornaamste werkman. Zoo sterk is dit instinkt, dat
het in gevangen staat wordt uitgeoefend, en de heer Strange heeft de
gewoonten beschreven van eenige Satijnvogels (5) die hij in zijn
vogelhuis (volière) in Nieuw Zuid·Wallis hield. [126] „Somtijds zal het
mannetje het wijfje door het geheele vogelhuis nazitten, dan naar het
priëel gaan, een fraaie veder of een groot blad oppikken, een
merkwaardig soort van geluid maken, al zijn vederen opzetten, rondom
het priëel loopen en zoo opgewekt worden, dat zijn oogen op het punt
schijnen van uit zijn kop te springen”; hij gaat voort door eerst den
eenen, daarna den anderen vleugel te openen, een lagen fluitenden toon
voort te brengen, en schijnt, evenals de gewone huishaan, bezig met
iets van den grond op te pikken, totdat eindelijk het wijfje hupsch
naar hem toe komt. Kapitein Stokes heeft de levenswijze en
„speelhuizen” van een andere soort, den Grooten Priëelvogel,
beschreven, dien hij „zich zag vermaken met achteruit en vooruit te
vliegen, een schelp beurtelings aan beide zijden vastpakkende en die in
zijn bek door den ingang dragende.” Deze merkwaardige priëelen, alleen
gemaakt als zalen van bijeenkomst, waar beide seksen zich vermaken en
elkander het hof maken, moeten den vogels veel arbeid kosten. Het
priëel van de soort met vaalbruine borst is bij voorbeeld bijna 12
decimeter lang, 41,5 hoog en staat op een dik terras van twijgen.

Versiering.—Ik zal eerst de gevallen bespreken, waarin de mannetjes
hetzij uitsluitend of in veel hooger mate zijn versierd dan de wijfjes;
en in een volgend hoofdstuk die waarin beide seksen evenzeer zijn
versierd, en eindelijk de zeldzame gevallen waarin het wijfje iets
levendiger is gekleurd dan het mannetje. Evenals bij de kunstmatige
versierselen die door wilde en beschaafde menschen worden gebruikt, aan
het hoofd, zoo is ook bij de natuurlijke versierselen der vogels de kop
de hoofdzetel van de versiering. [127] In de versierselen heerscht,
gelijk in het begin van dit hoofdstuk is vermeld, een verwonderlijke
verscheidenheid. De siervederen van het voorhoofd of de achterzijde van
het hoofd bestaan uit vederen van verschillenden vorm, die soms kunnen
worden ten toon gesteld. Nu en dan komen sierlijke vederbossen aan de
ooren voor (Fig. 39). De kop is soms bedekt met fluweelachtig dons,
gelijk die van den fazant, of hij is naakt en levendig gekleurd of hij
draagt vleeschachtige aanhangsels, draden of met uit vaste stof
gevormde knobbels. Ook de keel is soms met een baard of met
vleeschlappen of lellen voorzien. Dergelijke aanhangsels zijn over het
algemeen levendig gekleurd en dienen ongetwijfeld tot versiering, al
verhoogen zij in onze oogen niet altijd de schoonheid; want, terwijl
het mannetje bezig is met het wijfje het hof te maken, zwellen zij
dikwijls op en verkrijgen levendiger kleuren, gelijk in het geval van
den kalkoenschen haan. Op zulke tijden zwellen de vleeschachtige
aanhangsels aan den kop van den mannelijken Tragopan-fazant (Ceriornis
Temminckii) op tot een groote strook aan de keel en tot twee horens,
een aan elke zijde van de prachtige kuif; en deze bezitten dan de
levendigste blauwe kleur die ik ooit heb gezien. De Afrikaansche
Neushorenvogel (Buccros Abyssinicus) blaast den scharlakenrooden, op
een blaas gelijkenden vleeschlap aan zijn hals op, en zijn vleugels
omlaag houdende en zijn staart uitspreidende, „maakt hij wezenlijk een
voornaam figuur.” [128] Zelfs het regenboogvlies (iris) van het oog is
soms bij het mannetje levendiger gekleurd dan bij het wijfje; en dit is
veelvuldig het geval met den snavel, bij voorbeeld bij onze gewone
merel of zwarte lijster. Bij een andere soort van Neushorenvogel
(Buceros corrugatus) zijn de geheele snavel en de verbazend groote helm
bij het mannetje opzichtiger gekleurd dan bij het wijfje, en „de
schuinsche groeven op de zijden van de onderkaak zijn uitsluitend aan
het mannetje eigen.” [129]

Ook de kop draagt dikwijls vleezige of ook wel draadvormige aanhangsels
en vaste uitwassen. Indien deze niet aan beide seksen gemeen zijn, zijn
zij altijd tot de mannetjes beperkt. De vaste uitwassen zijn uitvoerig
beschreven door Dr. W. Marshall [130], die aantoont, dat zij zijn
gevormd, hetzij van spongieus been met huid bedekt, of van huid- en
andere weefsels. Bij zoogdieren rusten ware horens altijd op de
voorhoofdsbeenderen, maar bij vogels zijn verschillende beenderen tot
dit doel gewijzigd; en bij soorten van de zelfde groep kunnen de
uitsteeksels beenpitten hebben, of die geheel missen, met
tusschenliggende ontwikkelingstrappen welke deze beide uitersten
verbinden. Gelijk Dr. Marshall terecht opmerkt, hebben dus variaties
van de meest verschillende soort gediend tot ontwikkeling door
seksueele teeltkeus van deze tot versiering dienende aanhangsels.

De mannetjes zijn dikwijls versierd met verlengde vederen die op bijna
elk deel van het lichaam ontspringen. De vederen aan de keel en op de
borst zijn dikwijls ontwikkeld tot fraaie halskragen en de
staartvederen zijn dikwijls verlengd, zooals wij bij de
staartdekvederen van den pauw en bij den staart van den Argus-fazant
zien. Het lichaam van dezen laatsten vogel is niet grooter dan dat van
een hoen, en toch is de lengte van de punt van den snavel tot het
uiteinde van den staart niet minder dan 1 meter 6 decimeter. [131] De
vleugelvederen zijn lang zoo veelvuldig niet verlengd als de
staartvederen; want de verlenging daarvan zou voor het vliegen nadeelig
zijn. Toch zijn de van fraaie oogvlekken (ocelli) voorziene secundaire
vleugelslagpennen van den mannelijken Argus-fazant omtrent 9 decimeter
lang; en bij een kleine Afrikaansche nachtzwaluw (Cosmetornis
vexillarius) bereikt een der primaire vleugelslagpennen gedurende den
paartijd een lengte van 65 centimeter, terwijl de vogel zelf slechts 25
centimeter lang is. Bij een ander nauw verwant geslacht van
nachtzwaluwen zijn de schachten van de verlengde vleugelslagpennen
naakt, behalve aan het einde waar zich een schijfvormige vlag bevindt.
[132] In weder een ander geslacht van nachtzwaluwen zijn de
staartvederen zelfs nog verbazender ontwikkeld, zoodat wij zien, hoe de
mannetjes van nauw verwante vogels de zelfde soort van versiering
verkrijgen door de ontwikkeling van geheel verschillende vederen.

Het is een merkwaardig feit, dat de vederen van tot verschillende
groepen behoorende vogels op bijna volkomen de zelfde bijzondere wijze
zijn gewijzigd. Zoo zijn de vleugelslagpennen bij een der bovenvermelde
nachtzwaluwen naakt langs de schacht en eindigen in een schijfvormige
vlag; of zijn, zooals zij somtijds worden genoemd, lepel- of
raketvormig. Vederen van deze soort komen ook voor in den staart van
een Motmot (Eumomota superciliaris), van een ijsvogel, vink, kolibri,
papegaai, onderscheidene Indische Drongo-klauwieren, Dicrurus en
Edolius, bij een waarvan de schijf verticaal staat, en in den staart
van sommige Paradijsvogels. Bij deze laatste vogels versieren
soortgelijke, van fraaie oogvlekken (ocelli) voorziene vederen den kop,
evenals ook bij sommige Hoenderachtige Vogels het geval is. Bij een
Indische trapgans (Sypheotides auritus) eindigen ook de vederen waaruit
de, omtrent 1 decimeter lange, vederbossen aan de ooren bestaan, in
schijven. [133] De vlag van de vederen is ook bij onderscheidene zeer
verschillende vogels draad- of donsachtig, b.v. bij sommige Reigers,
Ibissen, Paradijsvogels en Hoenderachtige Vogels. In andere gevallen
verdwijnt de vlag, en blijven de schachten naakt; en deze bereiken in
den staart van Paradisea apoda een lengte van 85 centimeter. [134]
Wanneer kleinere vederen op die wijze zijn ontbloot, zien zij er uit
als borstels, zooals op de borst van den kalkoenschen haan. Gelijk de
mensch er toe komt om elke voorbijgaande mode in de kleeding te
bewonderen, zoo schijnt ook bij de vogels elke soort van verandering in
het maaksel of de kleur van de vederen van het mannetje door het wijfje
te zijn bewonderd. Het feit, dat de vederen in zeer verschillende
groepen op overeenkomstige wijze zijn gewijzigd, is ongetwijfeld
oorspronkelijk het gevolg geweest van de omstandigheid, dat al de
vederen bijna het zelfde maaksel en de zelfde ontwikkelingswijze hadden
en bijgevolg geneigd waren op de zelfde wijze te varieeren. Wij zien
dikwijls neiging tot overeenkomstige verandering in het gevederte van
onze tot verschillende soorten behoorende tamme rassen. Zoo hebben zich
bij onderscheidene soorten kuiven gevormd. Bij een uitgestorven
verscheidenheid van den kalkoen bestond de kuif uit naakte schachten
met donzige uiteinden, zoodat zij tot op zekere hoogte op de boven
beschreven raketvormige vederen geleken. Bij sommige duiven- en
hoenderrassen zijn de vederen donsachtig met eenige neiging in de
schachten om naakt te worden. Bij de Sebastopol-gans zijn de
schoudervederen zeer verlengd, gekruld of zelfs spiraalvormig
ineengerold, met donzige randen. [135]

Ten opzichte der kleur behoeft hier nauwelijks iets te worden gezegd;
want iedereen weet, hoe prachtig de kleuren der vleugels zijn, en hoe
harmonisch zij zijn samengevoegd. De kleuren zijn dikwijls
metaalglanzend en iriseerend. Cirkelvormige vlekken worden dikwijls
omringd door een of meer verschillend geschakeerde gordels, en worden
in oogvlekken (ocelli) veranderd. Er behoeft hier ook niet veel te
worden gezegd over de wondervolle verschillen tusschen de seksen, noch
over de uiterste schoonheid van de mannetjes van vele vogels. De gewone
pauw levert een treffend voorbeeld. Vrouwelijke paradijsvogels zijn
donker gekleurd en van alle versierselen ontbloot, terwijl de mannetjes
waarschijnlijk de meest versierde van alle vogels zijn en daarin
zooveel verscheidenheid vertoonen, dat men ze moet zien om ze naar
waarde te schatten. De verlengde goudoranjekleurige siervederen die van
onder de vleugels van Paradisea apoda ontspringen (zie Fig 40; P.
rubra, een veel minder fraaie soort, voorstellende), vormen volgens de
beschrijving, als zij verticaal worden opgericht en in trilling
gebracht, een soort van halo (6), in het midden waarvan de kop „er
uitziet als een kleine smaragden zon waarvan de stralen door de
siervederen worden gevormd.” [136] Bij een andere bijzonder fraaie
soort is de kop naakt „en van een rijk kobaltblauw, overkruist door
verscheidene lijnen van zwarte fluweelachtige vederen.” [137]

De mannetjes der Kolibri’s (Fig. 42 en 43) wedijveren in schoonheid
bijna met de Paradijsvogels, gelijk iedereen zal toegeven, die de
prachtige werken van den heer Gould of zijn rijke verzameling heeft
gezien. Het is zeer opmerkelijk, op hoevele verschillende wijzen deze
vogels zijn versierd. Bijna elk deel van hun vederbos is daartoe
gebruikt en gewijzigd; en de wijzigingen zijn, gelijk de heer Gould mij
toonde, bij sommige soorten, tot bijna elke ondergroep behoorende, tot
een verwonderlijk uiterste gedreven. Dergelijke gevallen gelijken
merkwaardig veel op die welke wij bij onze tamme liefhebberijvogels
zien, die door den mensch tot versiering zijn opgekweekt; sommige
individu’s varieerden oorspronkelijk in het eene kenmerk, en andere tot
de zelfde soort behoorende individu’s in een ander kenmerk; en deze
zijn door den mensch aangegrepen en tot het uiterste
vermeerderd,—gelijk bij voorbeeld de staart van de Pauwduif, de kuif
van de Jacobijner-duif, de bek en vleeschlap van de Postduif en zoo
verder. Het eenige verschil tusschen deze gevallen is, dat in het eene
geval de uitslag het gevolg is van de teeltkeus van den mensch, terwijl
zij in het andere, zooals bij de Kolibri’s, Paradijsvogels enz., het
gevolg is van seksueele teeltkeus,—dat is van het door de wijfjes voor
de voortteling uitkiezen van de fraaiste mannetjes.

Ik zal slechts éénen anderen vogel vermelden, merkwaardig door de
uitermate groote tegenstelling (contrast) in kleur tusschen de seksen,
namelijk den Klokvogel (Chasmorhynchus niveus) van Zuid-Amerika, wiens
geluid kan worden onderscheiden op den afstand van omtrent 4½
kilometer, en iedereen in verbazing brengt, die het voor het eerst
hoort. Het mannetje is zuiver wit, terwijl het wijfje donkergroen is;
en de eerste kleur is bij het land bewonende soorten, van matige
grootte en van vreedzame levenswijze, zeer zeldzaam. Het mannetje bezit
ook, volgens de beschrijving van Waterton, een spiraalvormige buis,
omtrent 7½ centimeter lang, die uit het grondvlak van den snavel
ontspringt. Zij is gitzwart en dicht bezet met kleine donsachtige
veêrtjes. Deze buis kan met lucht worden opgeblazen door een verbinding
met het verhemelte; en als zij niet is opgeblazen, hangt zij aan de
eene zijde naar beneden. Het geslacht bestaat uit vier soorten, waarvan
de mannetjes zeer verschillend zijn, terwijl de wijfjes, gelijk door
den heer Sclater in een hoogst belangwekkende verhandeling is
beschreven, zeer veel op elkander gelijken, en dus een uitnemend
voorbeeld opleveren van den gewonen regel, dat binnen de grenzen van
eene en de zelfde groep de mannetjes meer van elkander verschillen dan
de wijfjes. Bij een tweede soort (C. nudicollis) is het mannetje
eveneens sneeuwwit, met uitzondering van een breede strook naakte huid
aan de keel en rondom de oogen, welke gedurende den paartijd een
schoone groene kleur heeft. Bij een derde soort (C. tricarunculatus)
zijn alleen de kop en de hals van het mannetje wit, terwijl het overige
van het lichaam kastanjebruin is, en het mannetje van deze soort is
voorzien van drie draadvormige aanhangsels die de halve lengte van het
lichaam bezitten,—waarvan er een uit het grondvlak van den snavel en de
beide andere uit de hoeken van den bek ontspringen. [138]

Het gekleurde gevederte en sommige andere versierselen van de
mannetjes, als zij volwassen zijn, worden, hetzij levenslang behouden
of periodiek vernieuwd gedurende den zomer en den paartijd. In dat
jaargetijde veranderen de snavel en de naakte huid aan den kop
veelvuldig van kleur, gelijk bij sommige reigers, ibissen, meeuwen, een
van de zooeven vermelde klokvogels enz. Bij den witten ibis worden de
wangen, de voor opblazing vatbare huid aan de keel en het grondgedeelte
van den snavel dan karmozijnrood. [139] Bij een van de Ralachtige
vogels, Gallicrex cristatus, ontwikkelt zich gedurende dat zelfde
tijdperk een roode lel op den kop van het mannetje. Evenzoo is het
gelegen met een dunnen, hoornachtigen kam op den snavel van een der
pelikanen, P. erythrorhynchus; want na den paartijd worden deze
hoornachtige kammen afgeworpen gelijk de horens van den kop der herten,
en men vond de kust van een eiland in een meer in Nevada met deze
merkwaardige afgeworpen deelen bedekt. [140]

Kleurveranderingen in het gevederte, die met het jaargetijde in
betrekking staan, hangen ten eerste van een dubbele jaarlijksche
ruiing, ten tweede van een werkelijke kleurverandering van de vederen
zelven, en ten derde van het op vaste tijden afwerpen van hun dof
gekleurde randen, of van een in meerdere of mindere mate vereenigde
werking van deze drie oorzaken af. Het afwerpen van de daarvoor vatbare
randen kan worden vergeleken met het door zeer jonge vogels afwerpen
van hun dons; want het dons ontspruit in de meeste gevallen uit de
toppen van de eerste ware vederen. [141]

Wat de vogels aangaat, die jaarlijks een dubbele ruiing ondergaan, zoo
zijn er, ten eerste, eenige soorten, bij voorbeeld snippen,
zwaluw-plevieren (Glareola) en wulpen bij welke de beide seksen op
elkander gelijken en in geen der jaargetijden van kleur veranderen. Ik
weet niet, of het wintergevederte dikker en warmer is dan het
zomergevederte, hetgeen, wanneer er geen kleurverandering plaats
grijpt, de meest waarschijnlijke oorzaak van een dubbele ruiing schijnt
te zijn. Ten tweede zijn er vogels, bij voorbeeld zekere soorten van
Ruiters (Totanus) en andere Steltloopers (Grallatores), waarvan de
seksen op elkander gelijken, maar een eenigszins verschillend zomer- en
wintergevederte hebben. Het verschil in kleur is echter in deze
gevallen zoo gering, dat het moeilijk een voordeel voor hen kan zijn,
en mag dan wellicht worden toegeschreven aan de verschillende
levensvoorwaarden waaraan de vogels gedurende de beide jaargetijden
zijn blootgesteld. Ten derde zijn er vele andere vogels bij welke de
seksen op elkander gelijken, doch die zeer verschillend zijn in hun
zomer- en in hun wintergevederte. Ten vierde zijn er vogels bij welke
de seksen van elkander in kleur verschillen, doch de wijfjes, hoewel
tweemaal ruiende, het geheele jaar door de zelfde kleuren behouden,
terwijl de mannetjes een kleurverandering, en soms, zooals met zekere
trapganzen het geval is, een groote kleurverandering ondergaan. Ten
vijfde en ten laatste zijn er vogels bij welke de seksen zoowel in
zomer- als in wintergevederte van elkander verschillen, doch het
mannetje bij elk terugkeerend jaargetijde een grootere verandering
ondergaat dan het wijfje, waarvan de kemphaan (Machetes pugnax) een
goed voorbeeld oplevert.

Wat de oorzaak of het doel aangaat van de verschillen in kleur tusschen
het zomer- en wintergevederte, zoo kan dit wellicht in sommige
gevallen, gelijk in dat van het sneeuwhoen [142], gedurende beide
jaargetijden tot bescherming dienen. Als het verschil gering is, mag
het wellicht, gelijk reeds is opgemerkt, aan de directe werking der
levensvoorwaarden worden toegeschreven. Bij vele vogels kan het echter
nauwelijks worden betwijfeld, of het zomergevederte dient tot
versiering, zelfs wanneer beide seksen gelijk zijn. Wij mogen
besluiten, dat dit het geval is met vele reigers, zilverreigers enz.;
want zij verkrijgen hun schoone siervederen alleen gedurende den
paartijd. Daarenboven zijn dergelijke siervederen, kuiven enz., hoewel
beide seksen ze bezitten, nu en dan een weinig meer ontwikkeld bij het
mannetje dan bij het wijfje; en zij gelijken op de vederen en
versierselen die bij andere vogels alleen door de mannetjes worden
bezeten. Het is ook bekend, dat opsluiting dikwijls, door in te werken
op het voortplantingsstelsel van mannelijke vogels, de ontwikkeling van
hun secundaire seksueele kenmerken verhindert, maar geen onmiddellijken
invloed heeft op eenig ander kenmerk, en de heer Bartlett meldt mij,
dat acht of negen voorwerpen van den kanoetstrandlooper (Tringa
canutus) in den Londenschen dierentuin hun onversierd wintergevederte
het geheele jaar door behielden, uit welk feit wij mogen afleiden, dat
het zomergevederte, hoewel aan beide seksen gemeen, in de natuur van
het uitsluitend mannelijke gevederte van vele andere vogels deelt.
[143]

Uit de voorgaande feiten, meer bijzonder uit de omstandigheid, dat bij
zekere vogels geen van beide seksen gedurende een der beide
jaarlijksche ruiingen van kleur verandert, of zoo weinig verandert, dat
de verandering hun moeilijk eenigermate van dienst kan zijn, en dat bij
andere soorten de wijfjes, hoewel zij tweemaal ruien, toch het geheele
jaar door de zelfde kleuren behouden, mogen wij besluiten, dat de
gewoonte om tweemaal in het jaar te ruien, niet is verkregen, opdat het
mannetje gedurende den paartijd er sierlijk uit zou zien, maar dat van
de dubbele ruiing, oorspronkelijk met eenig ander doel verkregen, later
in sommige gevallen partij is getrokken om een bruiloftskleed te
verkrijgen.

Het schijnt op het eerste gezicht een verwonderlijke omstandigheid, dat
bij nauw verwante vogels sommige soorten geregeld tweemaal ’s jaars
ruien en andere slechts eenmaal. Het sneeuwhoen, bij voorbeeld, ruit
tweemaal of zelfs driemaal ’s jaars, en het korhoen slechts eenmaal;
sommige van de prachtig gekleurde Honigvogels (Nectariniae) van Indië
en sommige ondergeslachten van donker gekleurde Piepers (Anthus) hebben
een dubbele, en andere slechts een enkele jaarlijksche ruiing. [144] De
overgangen in de wijze van ruien, die men weet, dat bij onderscheidene
vogels voorkomen, toonen ons echter, hoe soorten, of geheele groepen
van soorten, oorspronkelijk hun dubbele jaarlijksche ruiing verkregen,
of na eens die gewoonte te hebben verkregen, haar daarna weder kunnen
hebben verloren. Bij zekere trapganzen en Plevierachtige Vogels is de
voorjaarsruiing ver van volkomen, daar sommige vederen worden
vernieuwd, terwijl andere alleen van kleur veranderen. Er is ook reden
om te gelooven, dat bij zekere trapganzen en Ralachtige Vogels die
eigenlijk een dubbele jaarlijksche ruiing ondergaan, sommige van de
oudere mannetjes hun bruiloftsgevederte het geheele jaar door behouden.
Soms worden gedurende de lente slechts eenige weinige gewijzigde
vederen bij het gevederte gevoegd, zooals het geval is met de
schijfvormige staartvederen van zekere Indische drongo-klauwieren
(Bhringa), en met de verlengde vederen op den rug, hals en kop van
zekere reigers. Door dergelijke trapsgewijze overgangen zou de
voorjaarsruiing hoe langer hoe vollediger kunnen worden, totdat
eindelijk een volkomen dubbele ruiing was verkregen. Men kan ook
aantoonen, dat er een overgang bestaat in de lengte van tijd gedurende
welken elk der beide jaarlijksche gevederten wordt behouden, zoodat het
eene er toe kan komen om het geheele jaar te worden behouden, omdat het
andere volkomen verloren gaat. Zoo houdt de kemphaan (Machetes pugnax)
zijn halskraag in het voorjaar slechts twee maanden lang. Het mannetje
van den weduwvogel (Chera progne) verkrijgt in Natal zijn schoon
gevederte en lange staartvederen in December of Januari en verliest ze
in Maart, zoodat zij slechts gedurende omtrent drie maanden behouden
blijven. De meeste soorten die een dubbele ruiing ondergaan, behouden
hun tot versiering dienende vederen omstreeks zes maanden. Het mannetje
van het wilde hoen (Gallus bankiva) behoudt echter de sikkelvormige
vederen aan zijn hals gedurende negen of tien maanden; en wanneer deze
worden afgeworpen, zijn de daaronder liggende zwarte vederen van den
hals geheel aan het gezicht blootgesteld. Maar bij den tammen
afstammeling van deze soort worden de sikkelvormige vederen aan den
hals onmiddellijk door nieuwe vervangen, zoodat wij hier ten opzichte
van een deel van het gevederte zien, hoe in den getemden staat een
dubbele ruiing in een enkele is overgegaan. [145]

Het is algemeen bekend, dat het mannetje van de gewone eend (Anas
boschas) na den paartijd zijn mannelijk gevederte gedurende een tijd
van drie maanden verliest, gedurende welken hij dat van het wijfje
aanneemt. De mannelijke pijlstaarteend (Anas acuta) verliest zijn
gevederte voor den korteren tijd van zes weken of twee maanden, en
Montagu merkt op, dat „deze dubbele ruiing binnen een zoo korten tijd
een hoogst buitengewone omstandigheid is, die elke menschelijke
redeneering schijnt te tarten.” Hij echter, die aan de trapsgewijze
wijziging der soorten gelooft, zal volstrekt geen verwondering
gevoelen, als hij overgangen van allerlei aard vindt. Als de mannelijke
pijlstaarteend zijn nieuw gevederte binnen een nog korter tijdperk
verkreeg, zouden de nieuwe mannelijke vederen bijna noodzakelijk met de
oude, en beide met sommige die aan het wijfje eigen zijn, worden
vermengd; en dit schijnt met het mannetje van een verwante soort,
namelijk den pinduiker (Merganser serrator) het geval te zijn, want men
zegt, dat de mannetjes „een verandering van gevederte ondergaan, die
hen tot op zekere hoogte aan het wijfje gelijk maakt. Door een kleine
nieuwe versnelling van het proces zou de dubbele ruiing geheel verloren
gaan.” [146]

Sommige mannelijke vogels worden, zooals boven is medegedeeld, in de
lente levendiger gekleurd, niet door een voorjaarsruiing, maar hetzij
door een werkelijke kleurverandering in de vederen of doordat de dof
gekleurde randen daarvan worden afgeworpen. Aldus veroorzaakte
kleurveranderingen kunnen langeren of korteren tijd duren. Zoo
verspreidt zich in de lente over het geheele gevederte van Pelacanus
onocrotalus een fraaie rozeroode tint, met citroenkleurige vlekken op
de borst; maar de heer Sclater getuigt, dat deze kleuren „niet lang
duren, daar zij over het algemeen omstreeks zes weken of twee maanden,
nadat zij zijn verkregen, weder verdwijnen.” Sommige soorten van vinken
werpen de randen van hun vederen in de lente af en worden dan
levendiger gekleurd, terwijl andere vinken geen dergelijke verandering
ondergaan. Zoo prijkt Fringilla tristis van de Vereenigde Staten
(zoowel als vele andere Amerikaansche soorten) alleen met haar
levendige kleuren, als de winter voorbij is, terwijl onze distelvink
welke met dezen vogel nauwkeurig in levenswijze, en ons sijsje dat er
nog nauwkeuriger in maaksel mede overeenkomt, een dergelijke
verandering niet ondergaan. Een verschil van dezen aard in het
gevederte van verwante soorten is echter niet te verwonderen; want het
gewone kneutje dat tot de zelfde Familie behoort, prijkt in Engeland
alleen gedurende den zomer met een karmozijnen voorhoofd en borst,
terwijl het in Madera deze kleuren gedurende het geheele jaar houdt.
[147]


Het Pronken van Mannelijke Vogels met hun Gevederte.—De mannetjes
pronken ijverig met hun versierselen van allerlei soort, hetzij zij hen
bestendig of slechts tijdelijk behouden, en gebruiken ze blijkbaar om
de wijfjes op te wekken, aan te trekken of te bekoren. Soms zullen de
mannetjes echter met hun versierselen pronken, hoewel zij niet in
tegenwoordigheid van de wijfjes zijn, zooals nu en dan geschiedt met
Boschhoenders op hun balz-plaatsen, en zooals bij den pauw kan worden
opgemerkt. Deze laatste vogel verlangt echter blijkbaar iemand die naar
hem ziet, en zal zijn pracht, zooals ik dikwijls heb gezien, voor
kippen of zelfs voor biggen ten toon spreiden. [148] Alle
natuuronderzoekers die nauwkeurig acht hebben gegeven op de gewoonten
van vogels, hetzij in den natuurstaat of in tammen staat, zijn eenparig
van oordeel, dat de mannetjes er behagen in scheppen om met hun
schoonheid te pronken. Audubon spreekt er dikwijls van, dat het
mannetje op onderscheidene wijze het wijfje tracht te bekoren. De heer
Gould zegt, na eenige bijzonderheden van een mannelijken kolibri te
hebben beschreven, dat hij niet twijfelt, of dit dier bezit het
vermogen om ze op de voordeeligste wijze voor het wijfje ten toon te
spreiden. Dr. Jerdon [149] drukt er op, dat het schoone gevederte van
het mannetje dient „om het wijfje te betooveren en aan te trekken.” De
heer Bartlett drukte zich in den Londenschen Dierentuin omtrent dit
onderwerp in de sterkste bewoordingen tegen mij uit.

Het moet een heerlijk gezicht zijn, als men in de bosschen van Indië
„plotseling twintig of dertig pauwen ontmoet, terwijl de mannetjes hun
prachtige staarten ten toon spreiden en in al den luister van hun
hoogmoed voor de gestreelde wijfjes pronken.” De wilde kalkoensche haan
richt zijn schitterend gevederte op, spreidt zijn fraai gebandeerden
staart en gestreepte vleugelvederen uit, en, alles te zamen genomen,
maakt hij met zijn opgezette, karmozijnroode en blauwe vleeschlappen
een trotsch, schoon in onze oogen potsierlijk figuur. Gelijksoortige
feiten zijn reeds medegedeeld omtrent verschillende soorten van
Boschhoenders. Laten wij thans tot een andere Orde overgaan. De
mannelijke Rupicola crocea (Fig. 44) is een van de schoonste vogels van
de wereld; hij is prachtig oranje, en sommige zijner vederen zijn op
merkwaardige wijze afgeknot en donzig. Het wijfje is bruinachtig groen,
geschakeerd met rood en heeft een veel kleiner vederkam. Sir R.
Schomburgk heeft hun vrijage beschreven; hij vond een hunner
vergaderplaatsen, waarop zich tien mannetjes en één wijfje bevonden. De
ruimte was van vier tot vijf voet in doorsnede, en schijnt van elk
sprietje gras gezuiverd en gelijk gemaakt te zijn geworden, alsof het
door menschenhanden was geschied. Een mannetje „voerde vertooningen uit
tot blijkbaar vermaak van onderscheidene andere, nu eens zijn vleugels
uitspreidende, zijn kop opheffende of zijn staart als een waaier
uitspreidende, dan weder al pronkende rondloopende met een huppelenden
gang, totdat hij vermoeid was, als wanneer hij een zekere soort van
geluid maakte en door een ander werd afgelost. Aldus traden drie van
hen achtereenvolgens in het strijdperk en gingen daarna vol
zelfvoldoening heên om te rusten.” De Indianen wachten om hun huiden te
verkrijgen, nabij een der vergaderplaatsen, tot de vogels ijverig aan
het dansen zijn, en kunnen dan met hun vergiftige pijlen
achtereenvolgens vier of vijf mannetjes dooden. [150] Bij de
Paradijsvogels komen een dozijn of meer in hun vollen vedertooi
prijkende mannetjes in een boom te zamen om een danspartij te houden,
zooals de inboorlingen het noemen, en wanneer zij hierin rondvliegen,
hun vleugels en uitnemend fraaie siervederen opheffen en deze doen
trillen, schijnt de geheele boom, gelijk de heer Wallace opmerkt, vol
golvende vederen te zijn. Terwijl zij daarmede bezig zijn, zijn zij er
zoo in verdiept, dat een bekwaam boogschutter ze bijna allen kan
neêrschieten. Men zegt, dat als men deze vogels in Insulinde in
gevangen staat houdt, zij zeer zorg dragen om hun vederen schoon te
houden, ze dikwijls uitspreiden en nazien en elke vuile vlek wegnemen.
Een waarnemer die verscheidene levende paren bezat, betwijfelde niet,
dat het pronken van het mannetje tot doel had om het wijfje te behagen.
[151]

Gedurende zijn vrijage spreidt de goudlakensche fazant (Thaumalea
picta) niet slechts zijn prachtigen halskraag uit en licht dien op,
maar hij draait hem, gelijk ik zelf heb gezien, schuin naar het wijfje
toe, aan welke zijde dit ook moge staan, blijkbaar, opdat een groot
oppervlak voor haar moge worden tentoongesteld. [152] De heer Bartlett
heeft een mannelijken Polyplectron (Fig. 45) gedurende zijn vrijage
waargenomen en mij een voorwerp getoond, opgezet in de houding die het
dier dan aanneemt. De staart- en vleugelvederen van dezen vogel zijn
met fraaie oogvlekken (ocelli) versierd, gelijk die op den staart van
een pauw. Als nu een pauw pronkt, spreidt hij den staart uit en richt
hem op een vlak dat loodrecht staat op de lengteas van zijn lichaam;
want hij staat tegenover het wijfje en moet tegelijkertijd zijn rijk
blauwe keel en borst vertoonen. De borst van Polyplectron is echter dof
gekleurd en de oogvlekken (ocelli) zijn bij dezen vogel niet tot de
staartvederen beperkt. Bij gevolg staat Polyplectron niet tegenover het
wijfje, maar richt zijn staartvederen een weinig schuins op en spreidt
ze ook een weinig schuins uit, de uitgespreide vleugels aan den zelfden
kant een weinig omlaag en die aan den tegenovergestelden kant een
weinig omhoog houdende. In deze houding zijn de oogvlekken (ocelli)
over het geheele lichaam voor de oogen van het bewonderende wijfje in
één groot daarmede dicht bezet vlak tentoongesteld. Naar welke zijde
zij zich ook moge wenden, worden de uitgespreide vleugels en de schuins
gehouden staart naar haar toe gekeerd. Het mannetje van den
Tragopan-fazant handelt op bijna de zelfde wijze; want hij richt de
vederen van het lichaam, ofschoon niet den vleugel zelf, op aan de
zijde die aan den anderen kant dan het wijfje ligt, en die anders
verborgen zou blijven, zoodat bijna al de met fraaie vlekken prijkende
vederen tegelijkertijd ten toon worden verspreid.

Het geval van den Argus-fazant is nog treffender. De verbazend
ontwikkelde secundaire vleugel-slagpennen die tot het mannetje zijn
beperkt, zijn met een rij van twintig tot drie-en-twintig oogvlekken
(ocelli) versierd, waarvan elk meer dan twee en een halven centimeter
in doorsnede heeft. De vederen zijn ook bevallig beteekend met dwarse
donkere strepen en rijen van vlekken, gelijk aan die op de huid van een
tijger en van een luipaard met elkander vereenigd. Deze fraaie
versierselen zijn verborgen, totdat het mannetje daarmede voor het
wijfje pronkt. Hij steekt dan zijn staart omhoog en breidt zijn
vleugelvederen uit tot een grooten, bijna loodrechten, cirkelvormigen
waaier of schild, die vóór het lichaam wordt gehouden. De hals en kop
worden naar ééne zijde gehouden, zoodat zij door den waaier worden
verborgen; maar om het wijfje waarvoor hij pronkt, te zien, steekt de
vogel soms zijn kop tusschen twee lange vleugelslagpennen heên (gelijk
de heer Bartlett heeft gezien) en ziet er dan potsierlijk uit. Dit moet
bij den vogel in den natuurstaat veelvuldig de gewoonte zijn, want de
heer Bartlett en zijn zoon vonden, eenige ongeschonden huiden, uit de
Oost gezonden, onderzoekende, een plaats tusschen twee der slagpennen,
die zeer was uitgerafeld, alsof de kop er dikwijls doorheen was
gestoken. De heer Wood meent, dat het mannetje ook aan ééne zijde het
wijfje kan begluren voorbij den rand van den waaier.

De oogvlekken (ocelli) zijn zoo fraai geschakeerd, dat zij, gelijk de
Hertog van Argyll opmerkt [153], den indruk maken van een naar buiten
uitspringenden bal die los in een holte ligt. Toen ik echter het
voorwerp in het Britsch Museum zag, dat is opgezet met uitgespreide en
omlaag gehouden vleugels, was ik zeer teleurgesteld; want de oogvlekken
maakten den indruk van plat of zelfs hol te zijn. De heer Gould maakte
mij het geval echter spoedig duidelijk; want hij hield de slagpennen
rechtop, in den stand waarin zij bij het pronken in de natuur zouden
worden tentoongesteld. Zoodra nu de vleugel-slagpennen in dezen stand
worden gehouden en het licht er van boven op schijnt, vertoont zich het
volle effect van de schakeering, en gelijk elke oogvlek op het
versiersel dat een bal en een holte wordt genoemd. Deze vederen zijn
aan onderscheidene kunstenaars vertoond en allen hebben hun bewondering
uitgedrukt over de volkomenheid der schakeering. Men mag wel vragen:
zouden zoo kunstig geschakeerde versierselen kunnen zijn gevormd door
middel der seksueele teeltkeus? Het zal echter gepast zijn het antwoord
op die vraag uit te stellen, totdat wij in het volgende hoofdstuk over
het beginsel van trapsgewijze ontwikkeling (gradatie) handelen.

De primaire vleugel-slagpennen die bij de meeste Hoenderachtige Vogels
eenvormig zijn gekleurd, zijn bij den Argus-fazant niet minder
wondervolle voorwerpen dan de secundaire vleugel-slagpennen. Zij zijn
van een zachtbruine kleur met talrijke donkere vlekken waarvan elk uit
twee of drie zwarte punten bestaat, die door een donkeren gordel worden
omringd. Het voornaamste versiersel is echter een ruimte, evenwijdig
aan de donkerblauwe schacht die in omtrek een volkomen tweede veder
vormt, in de ware veder gelegen. Dit binnenste gedeelte is lichter
kastanjebruin gekleurd, en dicht bezaaid met kleine witte punten. Ik
heb zulk een veder aan onderscheidene personen vertoond en velen hebben
haar nog meer bewonderd dan de bal-en-holte-vederen, en hebben
verklaard, dat zij meer op een voortbrengsel van de kunst dan van de
natuur geleek. Nu liggen deze vederen bij alle gewone gelegenheden
volkomen verborgen, maar worden geheel tentoongespreid, tegelijk met de
lange secundaire slagpennen, wanneer zij allen te zamen worden
uitgespreid om den grooten waaier of schild te vormen.

Het geval van den Argus-fazant is in hooge mate belangwekkend, omdat
het een goed bewijs levert, dat de meest verfijnde schoonheid kan
dienen om het wijfje te bekoren en voor geen ander doel. Wij moeten
besluiten, dat dit het geval is, daar de primaire vleugel-slagpennen
nooit, en de slagpennen met bal-en-holte-versiersels niet in haar volle
schoonheid worden vertoond, behalve wanneer het mannetje de houding van
zijn vrijage aanneemt. De Argus-fazant bezit geen schitterende kleuren,
zoodat zijn voorspoed in de liefde afhangt van de aanzienlijke grootte
van zijn slagpennen en van het sierlijke patroon der daarop uitgevoerde
teekeningen. Velen zullen verklaren, dat het geheel ongeloofelijk is,
dat een vrouwelijke vogel in staat zou zijn om fraaie schakeeringen en
uitstekende patronen naar waarde te schatten. Het is ongetwijfeld een
verwonderlijk feit, dat zij deze bijna menschelijke mate van smaak zou
bezitten, hoewel zij misschien meer het algemeene effect, dan elke
afzonderlijke bijzonderheid bewondert. Hij die denkt, dat hij veilig de
hoegrootheid van het onderscheidingsvermogen en den smaak van de lagere
dieren kan nagaan, moge ontkennen, dat de vrouwelijke Argus-fazant een
zoo verfijnde schoonheid naar waarde kan schatten; maar hij zal dan
zijn gedwongen om aan te nemen, dat de buitengewone houdingen die het
mannetje gedurende de vrijage aanneemt, waardoor de verwonderlijke
schoonheid van zijn gevederte in het volle licht komt, doelloos zijn,
en dit is een besluit waartoe ik, eens voor al, nimmer zal komen.

Hoewel zoo vele fazanten en verwante Hoenderachtige Vogels zorgvuldig
hun schoon gevederte voor de wijfjes tentoonspreiden, is het
opmerkelijk, dat dit, gelijk de heer Bartlett mij mededeelt, niet het
geval is met den geoorden en met Wallich’s fazant (Crosoptilon auritum
en Phasianus Wallichii), zoodat deze vogels bewust schijnen te zijn,
dat zij slechts op weinig schoonheid kunnen bogen. De heer Bartlett
heeft van geen van deze beide soorten van fazanten de mannetjes ooit
zien vechten, hoewel hij niet zoo goed in de gelegenheid was om
Wallich’s fazant, als om den geoorden fazant waar te nemen. Ook de heer
Jenner Weir bevindt, dat alle mannelijke vogels die een rijk of sterk
sprekend gevederte hebben, twistzieker zijn dan de dof gekleurde
soorten die tot de zelfde groep behooren. De distelvink is bij
voorbeeld veel strijdlustiger dan het kneutje, en de merel of zwarte
lijster dan de gewone lijster. Die vogels welke op zekere vaste tijden
van het jaar een verandering in hun gevederte ondergaan, worden
eveneens veel strijdlustiger in het tijdperk waarin zij het fraaist
zijn versierd. Ongetwijfeld vechten de mannetjes van sommige dof
gekleurde vogels wanhopend met elkander; het schijnt echter, dat de
seksueele teeltkeus, wanneer zij veel invloed heeft gehad en aan de
mannetjes van de eene of andere soort levendige kleuren gegeven, ook
zeer dikwijls een sterke neiging tot strijdlustigheid ten gevolge heeft
gehad. Wij zullen bijna overeenkomstige gevallen ontmoeten, als wij de
Zoogdieren behandelen. Daarentegen zijn bij de Vogels het vermogen om
te zingen en schitterende kleuren slechts zelden beide tegelijk door de
mannetjes van de zelfde soort verkregen; maar in dit geval zou het
verkregen voordeel volkomen het zelfde zijn geweest, namelijk voorspoed
in het bekoren van het wijfje. Desniettemin moet worden erkend, dat bij
de mannetjes van verscheidene schitterend gekleurde vogels de vederen
op bijzondere wijze zijn gewijzigd om daarmede instrumentale muziek
voort te brengen, hoewel de schoonheid daarvan niet kan worden
vergeleken, ten minste volgens onzen smaak, met die van de vocale
muziek van vele zangvogels.

Wij zullen nu overgaan tot mannelijke vogels die volstrekt in geen
hooge mate zijn versierd, maar desniettemin bij hun vrijage de weinige
bekoorlijkheden die zij hebben, zooveel mogelijk tentoonspreiden. Deze
gevallen zijn in sommige opzichten merkwaardiger dan de voorgaande en
zijn slechts weinig opgeteekend. Ik kan de volgende feiten mededeelen,
uitgezocht uit een groot aantal belangrijke aanteekeningen, mij door
den heer Jenner Weir gezonden, die lang vogels van vele soorten, al de
Britsche Vinken (Fringillidae) en Gorzen (Emberizidae) insluitende,
bezat. De goudvink gaat, als hij zijn hof maakt, tegenover het wijfje
staan en zet dan zijn borst op, zoodat veel meer van de karmozijnroode
vederen worden gezien dan anders het geval zou zijn. Tegelijkertijd
draait en buigt hij zijn zwarten staart op potsierlijke wijze van de
eene zijde naar de andere. Het mannetje van den gewonen vink gaat ook
tegenover het wijfje staan en vertoont zoo zijn roode borst en „blauwe
klok” („blue bell”), zooals de (Engelsche) vogelvangers zijn kop
noemen; tegelijkertijd spreidt hij zijn vleugels een weinig uit, zoodat
de zuiver witte banden op de schouders in het gezicht vallen. Het
gewone kneutje zet zijn rozenroode borst op, spreidt zijn bruine
vleugels en staart uit, zoodat zij zich zoo voordeelig mogelijk
voordoen, doordat hun witte randen in het gezicht komen. Wij moeten
echter niet te overijld besluiten, dat de vleugels worden uitgespreid
om te pronken, daar sommige vogels, wier vleugels niet fraai zijn, ook
zoo handelen. Dit is het geval met den huishaan, maar het is altijd de
vleugel aan de van het wijfje afgekeerde zijde, die wordt uitgespreid
en tegelijkertijd over den grond geschuurd. Het mannetje van den
distelvink gedraagt zich anders dan alle andere vinken; zijn vleugels
zijn fraai, daar de schouders zwart en de donkergepunte vleugelvederen
witgevlekt en met goudgeel omzoomd zijn. Als hij het wijfje het hof
maakt, zwaait hij zijn lichaam van de eene zijde naar de andere en
draait snel zijn een weinig uitgespreide vleugels eerst naar de eene en
dan naar de andere zijde, hetgeen het effect van een goud-geflikker
maakt. Geen andere Britsche vink draait zich, gelijk de heer Weir mij
mededeelt, gedurende zijn vrijage op deze wijze van de eene zijde naar
de andere, zelfs niet het nauw verwante mannelijke sijsje; want het zou
daardoor zijn schoonheid niet verhoogen.

De meeste Britsche Gorzen zijn effen gekleurde vogels, doch in de lente
krijgen de kopvederen van den mannelijken rietgors (Emberiza
schoeniclus) een fraaie zwarte kleur door het afvallen van de vuil
gekleurde punten; en deze kopvederen worden gedurende de vrijage
opgezet. De heer Weir heeft twee soorten van Australische rijstvogels
(Amadina) in zijn bezit gehad; de A. castanotis is een zeer kleine en
zedig gekleurde vogel, met een donkeren staart, witten romp, en
gitzwarte bovenste staartdekvederen, terwijl elk van deze laatsten is
geteekend met drie groote opzichtige ovale witte plekken. [154] Het
mannetje van deze soort spreidt, wanneer hij het wijfje het hof maakt,
deze gedeeltelijk gekleurde staartdekvederen eenigszins uit en doet ze
op een zeer bijzondere wijze trillen. Het mannetje van Amadina Lathami
gedraagt zich geheel anders, en spreidt voor het wijfje zijn prachtig
gevlekte borst, scharlakenrooden romp en scharlakenroode bovenste
staartdekvederen ten toon. Ik kan hier op gezag van Dr. Jerdon
bijvoegen, dat de Indische Bulbul (Pycnonotus haemorrhous)
karmozijnroode onderste staartdekvederen heeft, en men zou wellicht
denken, dat de schoonheid van deze vederen nimmer goed ten toon kon
worden gespreid, maar de vogel „spreidt ze, als hij opgewekt is,
dikwijls zijdelings uit, zoodat zij zelfs van boven kunnen worden
gezien.” [155] De gewone duif heeft iriseerende vederen op de borst, en
iedereen moet hebben opgemerkt, hoezeer het mannetje zijn borst opzet,
terwijl hij het wijfje het hof maakt, en op die wijze deze vederen op
zijn voordeeligst doet uitkomen. Een van de fraaie duiven met
bronskleurige vleugels van Australië (Ocyphaps lophotes) gedraagt zich,
volgens de mij door den heer Weir gegeven beschrijving, geheel anders;
het mannetje buigt, terwijl hij voor het wijfje staat, zijn kop bijna
tot den grond toe neder, spreidt zijn staart uit en steekt dien
loodrecht omhoog, en spreidt zijn vleugels half uit. Daarna beweegt hij
langzaam zijn lichaam beurtelings op en neêr, zoodat de iriseerende
metaalglanzende vederen allen tegelijk worden gezien en in de zon
schitteren.

Er is nu een voldoend aantal feiten medegedeeld om aan te toonen,
hoeveel zorg de mannelijke vogels aanwenden om met hun verschillende
bekoorlijkheden te pronken, en zij doen dit met de uiterste
bekwaamheid. Terwijl zij hun vederen gladstrijken, hebben zij
veelvuldig de gelegenheid om zich zelf te bewonderen en te bestudeeren,
hoe zij het best hun schoonheid zullen tentoonspreiden. Daar echter al
de mannetjes van ééne en de zelfde soort op volkomen de zelfde wijze
pronken, schijnt het, dat handelingen die oorspronkelijk wellicht met
voordacht werden verricht, instinktmatig zijn geworden. Indien dit zoo
is, behoeven wij de vogels niet van zelfbewuste ijdelheid te
beschuldigen; doch als wij een pauw met zijn uitgespreide en sidderende
staartvederen zien pronken, schijnt hij het ware zinnebeeld van trots
en ijdelheid.

De verschillende versierselen die door de mannetjes worden bezeten,
zijn zeker voor hen van het hoogste belang, want zij zijn in sommige
gevallen verkregen ten koste van een groote belemmering van het vlieg-
of loopvermogen. De Afrikaansche nachtzwaluw (Cosmetornis), bij welke
gedurende den paartijd een der primaire vleugel-slagpennen zich tot een
uiterst langen wimpel ontwikkelt, wordt daardoor zeer in zijn vlucht
vertraagd, ofschoon hij op andere tijden opmerkelijk snel vliegt. Men
zegt, dat de „onhandelbare grootte” van de secundaire
vleugel-slagpennen van den mannelijken Argus-fazant „den vogel bijna
geheel van zijn vliegvermogen berooven.” De schoone siervederen van
mannelijke Paradijsvogels hinderen hen gedurende een sterken wind. De
uiterst lange staartvederen van de mannelijke weduwvogels (Vidua) van
Zuid-Afrika maken „hun vlucht zwaar”; maar zoodra deze zijn afgeworpen,
vliegen zij even goed als de wijfjes. Daar de vogels altijd broeien in
den tijd waarin het voedsel overvloedig is, hebben de mannetjes
waarschijnlijk bij het zoeken van voedsel geen last van de belemmering
van hun bewegingsvermogen; maar het kan moeilijk worden betwijfeld, dat
zij meer kans hebben om door roofvogels te worden neêrgeveld. Evenmin
kunnen wij betwijfelen, dat de lange staart van den pauw en de lange
staart en vleugelvederen van den Argus-fazant hen een meer gemakkelijke
prooi voor de eene of andere op den loer liggende tijgerkat moeten
maken, dan anders het geval zou zijn. Het kan zelfs niet missen, dat de
levendige kleuren van vele mannelijke vogels hen aan hun vijanden van
allerlei soort in ’t oog doen vallen. Vandaar komt waarschijnlijk,
gelijk de heer Gould heeft opgemerkt, dat dergelijke vogels over het
algemeen schuw van aard zijn alsof zij zich bewust zijn, dat hun
schoonheid een bron van gevaar is, en veel moeilijker zijn te ontdekken
of te naderen, dan de somber gekleurde en vergelijkenderwijze makke
wijfjes, of dan de jonge en nog niet versierde mannetjes. [156]

Het is een nog opmerkenswaardiger feit, dat de mannetjes van sommige
vogels, die van bijzondere wapenen voor het gevecht zijn voorzien, en
die in den natuurstaat zoo strijdlustig zijn, dat zij elkander dikwijls
dooden, lijden onder het bezit van zekere versierselen. De bezitters
van strijdhanen korten de sikkelvormige vederen in en snijden den kam
en de kwabben van hun hanen af; en men zegt dan, dat de vogels tot
ridder geslagen („dubbed”) zijn. Een niet tot ridder geslagen
(„undubbed”) haan is, gelijk de heer Tegetmeier met aandrang opmerkt,
„vreeselijk in het nadeel: de kam en kwabben bieden aan zijn
tegenstander een gemakkelijk punt om vast te houden aan, en daar een
haan altijd treft, waar hij vast heeft, heeft hij zijn vijand, wanneer
hij hem eens heeft gegrepen, geheel in zijn macht. Zelfs als men
veronderstelt dat de vogel niet wordt gedood, is het bloedverlies dat
door een niet tot ridder geslagen haan wordt geleden, veel grooter dan
dat van een haan die zulks wel is.” [157] Jonge kalkoensche hanen
houden elkander bij het vechten bij de vleeschlappen vast, en ik
vermoed, dat de oude vogels op de zelfde wijze vechten. Men zal mij
wellicht tegenwerpen, dat de kam en de vleeschlappen geen versiering
zijn, en den vogels daartoe niet kunnen dienen; maar zelfs in onze
oogen wordt de schoonheid van den glanzend zwarten Spaanschen haan veel
verhoogd door zijn wit gelaat en karmozijnrooden kam; en niemand die
ooit de prachtige blauwe vleeschlappen van den mannelijken
Tragopan-fazant heeft gezien, als zij gedurende de vrijage zijn
opgezwollen, kan een oogenblik betwijfelen, dat schoonheid het doel is.
Uit de voorgaande feiten zien wij duidelijk, dat de siervederen en
andere versierselen van het mannetje van het hoogste belang voor hem
moeten zijn, en wij zien verder, dat in sommige gevallen schoonheid
zelfs nog belangrijker is dan voorspoed in het gevecht.



AANTEEKENINGEN.

(1) Darwin noemt Cairina moschata „the musk-duck”; ook de meest gewone
Nederlandsche naam is muskuseend. Het is met deze drie namen als met
het oude lucus a non lucendo, daar de vogel nimmer een spoor van
muskusgeur verspreidt [158], in tegenstelling van de verwante
Australische muskuseend (Biziura lobata), die haar naam met eere draagt
(vergelijk blz. 37). Zie mijn aant. op Hoofdstuk VIII van het
„Varieeren der Huisdieren en Cultuurplanten”, Deel I, blz. 351.

(2) Blasius en Keyzerling hebben, op grond van de onderzoekingen van
Johannes Müller, de Orde der Insessores in twee afdeelingen verdeeld,
namelijk die der Oscines of eigenlijke Zangvogels en die der Clamatores
of Schreeuwvogels. Hun stelsel is later door A. Wagner voltooid.
Behalve door verschillende andere meer of min belangrijke kenmerken
onderscheiden de Oscines zich van de Clamatores door het bezit van een
waren zangtoestel. Tot de Oscines brengt men dan de Families der
Lijsters (Turdidae), Zangers (Sylviadae), Kwikstaarten (Motacillidae),
Zwaluwen (Hirundinidae), Vliegenvangers (Muscicapidae), Klauwieren
(Laniadae), Honigvogels (Nectarinidae), Kruipvogels (Certhiadae),
Meezen (Paridae), Vinken (Fringillidae), Leeuwerikken (Alaudidae),
Spreeuwen (Sturnidae), Kraaivogels (Corvidae) en Paradijsvogels
(Paradisiadae); tot de Clamatores de Families der Eriodoridae (waartoe
ook de prachtige Liervogel (Menura Superba) van Nieuw-Holland behoort),
der Anabatidae, der Snatervogels (Colopteridae of Cotingidae),
Nachtzwaluwen (Caprimulgidae), Gierzwaluwen (Cypselidae), Kolibri’s
(Trochilidae), Hopvogels (Upupidae), Bijenvreters (Meropidae),
IJsvogels (Halcyonidae), Scharrelaars (Coraciadae) en Neushorenvogels
(Bucerotidae).

Niet alleen zingen echter vele der Oscines, b.v. de door Darwin
aangehaalde Kraaivogels en de Paradijsvogels nimmer, maar tot de
Clamatores behooren zelfs onderscheidene geslachten (b.v. de
Klokvogels, Chasmorhynchus), die een fraaie zangstem bezitten, hoewel
de zangtoestel der Oscines hun ontbreekt. Daarenboven bezitten sommige
Families der Clamatores ongetwijfeld een grootere natuurlijke
verwantschap tot sommige Families der Oscines, dan tot die hunner eigen
afdeeling (b.v. de Anabatidae en Eriodoridae tot de Certhiadae, de
Cypselidae en Caprimulgidae tot de Hirundinidae enz.) en omgekeerd. De
verdeeling van de Orde der Insessores in Zangvogels en Schreeuwvogels
is dus geen natuurlijke.

(3) Het hier bedoelde orgaan is niet homoloog met het strottenhoofd
(larynx) der Zoogdieren, en draagt dus oneigenlijk dien naam. Het
eigenlijke strottenhoofd (larynx superior) dient bij de vogels niet tot
voortbrenging van het geluid. Het stemorgaan, door sommigen oneigenlijk
onderste strottenhoofd (larynx inferior) geheeten, bevindt zich bij hen
op de plaats waar de luchtpijp zich in twee longpijpen (bronchi)
splitst; bij een Zuid-Amerikaansche soort van Nachtzwaluw (Steatornis
garipensis) is het stemorgaan zelfs in de longpijpen zelf gelegen en
derhalve dubbel. Het is voorzien van twee als stembanden werkende
vliezen (membranae tympaniformia), waarbij zich bij de ware zangvogels
nog een derde (de membrana semilunaris) voegt. Aldus ontstaat een
dubbele stemspleet waarvan de randen door bijzondere spieren kunnen
worden gespannen en verslapt. Daarenboven bezitten vele Zangvogels der
Oude Wereld nog vijf tot zes paar zangspieren waarvan eenige het
stemorgaan opheffen, terwijl andere het naar beneden trekken; deze
zangspieren zijn bij vele Amerikaansche Zangvogels tot één enkele uit
twee of drie lagen bestaande spiermassa samengesmolten.

(4) Merops apiaster.

(5) Zie Deel I, blz. 143, aant. 14.

(6) „Halo’s.” Men noemt zoo gelijkmiddelpuntige (concentrische), aan de
binnenzijde rood, aan de buitenzijde wit of blauwachtig gekleurde
cirkels (respectievelijk van 22° en 46° middellijn), welke men soms om
de zon waarneemt, en die soms nog door een derden (van 90° middellijn),
aan de binnenzijde violet gekleurden gelijkmiddelpuntigen
(concentrischen) cirkel worden omgeven. Deze iriseerende kringen om de
zon worden veroorzaakt door de breking van het licht door tallooze in
de atmospheer zwevende ijskristalletjes.



VEERTIENDE HOOFDSTUK.

SECUNDAIRE SEKSUEELE KENMERKEN BIJ DE VOGELS.—VERVOLG.

    Keus door het wijfje uitgeoefend.—Langdurigheid der
    vrijage.—Ongepaarde vogels.—Geestvermogens en smaak voor het
    schoone.—Voorkeur of afkeer van het wijfje ten opzichte van
    bijzondere mannetjes.—Veranderlijkheid (variabiliteit) van
    Vogels.—De afwijkingen (variaties) ontstaan soms plotseling.—Wetten
    der veranderlijkheid (variabiliteit).—Vorming van oogvlekken
    (ocelli).—Overgangen van kenmerken.—Geval van den pauw,
    Argus-fazant en Urosticte.


Als de seksen verschillen in schoonheid, in zangvermogen of in het
voortbrengen van hetgeen ik instrumentale muziek heb genoemd, is het
bijna altijd het mannetje dat het wijfje overtreft. Deze hoedanigheden
zijn, zooals wij straks zagen, klaarblijkelijk hoogst belangrijk voor
het mannetje. Als zij slechts voor een gedeelte van het jaar worden
verkregen, is dit altijd kort voor den paartijd. Alleen het mannetje
pronkt zorgvuldig met zijn verschillende bekoorlijkheden en voert
dikwijls vreemde vertooningen op den grond of in de lucht in
tegenwoordigheid van het wijfje uit. Elk mannetje verjaagt, of doodt,
als hij kan, al zijn medeminnaars. Hieruit mogen wij besluiten, dat het
doel van het mannetje is om het wijfje er toe te brengen met hem te
paren, en om dit doel te bereiken, tracht hij haar op onderscheidene
wijzen op te wekken of te bekoren; en dit is de meening van allen die
de gewoonten van levende vogels met zorg hebben bestudeerd. Er blijft
echter een vraag over, die een hoogst belangrijke beteekenis heeft voor
de seksueele teeltkeus, namelijk of elk mannetje van de zelfde soort
het wijfje in even hooge mate opwekt en aantrekt, dan wel of zij een
keus doet en aan zekere mannetjes de voorkeur geeft. Het laatste kan
bevestigend worden beantwoord op grond van vele directe en indirecte
bewijzen. Het is veel moeilijker te beslissen, welke hoedanigheden de
keus van het wijfje bepalen; maar wij hebben hier wederom eenige
directe en indirecte bewijzen, dat het in groote mate de uitwendige
aantrekkelijkheden van het mannetje zijn, hoewel ongetwijfeld zijn
kracht, moed en andere geestvermogens in het spel komen. Wij zullen met
de indirecte bewijzen beginnen.


Langdurigheid der Vrijage.—De lange tijd gedurende welken beide seksen
van zekere vogels den eenen dag voor en den anderen na op een vaste
plaats samenkomen, hangt ongetwijfeld gedeeltelijk daarvan af, dat de
vrijage een langdurige zaak is, en gedeeltelijk van de herhaling der
paring. Zoo duren in Skandinavië de „balzen” of „leks” van de
korhoenders van het midden van Maart af, gedurende de geheele maand
April tot in Mei toe. Niet minder dan veertig of vijftig, of zelfs meer
vogels komen op de „leks” te zamen; en de zelfde plaats wordt dikwijls
gedurende achtereenvolgende jaren bezocht. De „lek” van den grooten
auerhaan duurt van het einde van Maart tot het midden of zelfs het
einde van Mei. In Noord-Amerika „duren de patrijzendansen” van Tetrao
phasianellus „een maand of langer.” Andere soorten van Boschhoenders
zoowel in Noord-Amerika als in Siberië [159] hebben omtrent de zelfde
gewoonten. De vogelaars ontdekken de hoogten waar de kemphanen
samenkomen, doordat het gras er kaal is geloopen, en dit bewijst, dat
de zelfde plaats gedurende langen tijd wordt bezocht. De Indianen van
Guiana zijn goed bekend met de schoongemaakte open plaatsen waar zij
verwachten de schoone Rotshanen („Cocks of the Rock”) te vinden; en de
inboorlingen van Nieuw-Guinea kennen de boomen waar van tien tot
twintig mannelijke Paradijsvogels in hun vollen vedertooi te zamen
komen. In dit laatste geval is niet uitdrukkelijk vermeld, dat de
wijfjes zich op de zelfde boomen verzamelen; doch de jagers zullen
waarschijnlijk, als het hun niet bijzonder wordt gevraagd, haar
tegenwoordigheid niet vermelden, daar haar vellen geen waarde hebben.
Kleine troepjes van een Afrikaanschen wevervogel (Ploceus) komen
gedurende den paartijd samen en voeren uren lang hun bevallige
bewegingen uit. Groote getallen van de poelsnip (Scolopax major)
verzamelen zich gedurende de schemering in een moeras, en de zelfde
plaats wordt met het zelfde doel gedurende achtereenvolgende jaren
bezocht; men kan ze daarop zien rondloopen, „gelijk even zoovele groote
ratten”, hun vederen opzettende, met hun vleugels kleppende en de
vreemdste geluiden voortbrengende. [160]

Sommige van de bovenvermelde vogels, namelijk het korhoen, het groote
auerhoen, het fazanten-boschhoen, de kemphaan, de poelsnip, en wellicht
eenige andere, leven, naar men gelooft, in veelwijverij. Men zou hebben
kunnen denken, dat bij dergelijke vogels de sterkere mannetjes
eenvoudig de zwakkere weggejaagd, en dan op eens zoovele wijfjes, als
mogelijk was, in bezit zouden hebben genomen; indien het echter voor
het mannetje noodzakelijk was, om het wijfje op te wekken of haar te
behagen, kunnen wij den langen duur der vrijage en het samenkomen van
zoovele individu’s van beide seksen op de zelfde plaats begrijpen.
Sommige soorten die strikt eenwijvig zijn, „houden
bruiloftsbijeenkomsten”; dit schijnt het geval te zijn in Skandinavië
met een van de Sneeuwhoenders, wiens „leks” van het midden van Maart
tot het midden van Mei duren. In Australië vormt de liervogel (Menura
superba) „kleine ronde heuvels”, en de Menura Alberti graaft zich
ondiepe holen, of, gelijk zij door de inboorlingen worden genoemd,
„corroborying places” (1) uit, waar men gelooft, dat beide seksen
bijeenkomen. De bijeenkomsten van M. superba zijn dikwijls zeer
talrijk; en onlangs is een verhaal publiek gemaakt [161] door een
reiziger die in een vallei beneden hem, dicht met struiken begroeid,
„een gedruisch” hoorde, „dat hem volkomen in verbazing bracht”: naar
beneden klauterende, zag hij tot zijn verwondering omtrent
honderdvijftig prachtige liervogels, „in slagorde gerangschikt, met
onbeschrijfelijke woede met elkander vechten.” De priëelen van de
priëelvogels worden gedurende den paartijd door beide seksen bezocht;
„daarin komen de mannetjes samen en strijden met elkander om de gunst
van het wijfje, en daarin komen de wijfjes samen en coquetteeren met de
mannetjes.” Bij twee der geslachten wordt het zelfde priëel vele jaren
achtereen bezocht. [162]

De weleerw. heer W. Darwin Fox heeft mij medegedeeld, dat de eksters
(Corvus pica, Linn.) uit alle deelen van het Delamere-woud bijeen
plachten te komen om het groote eksterhuwelijk te vieren. Eenige jaren
geleden waren deze vogels buitengewoon talrijk, zoodat een
jachtopziener er op éénen morgen negentien doodde en een ander met een
enkel schot zeven bij elkander zittende vogels tegelijk doodde. Terwijl
zij zoo talrijk waren, hadden zij de gewoonte om zeer vroeg in de lente
op bijzondere plaatsen samen te komen, waar men ze in troepen kon zien,
snappende, somtijds vechtende, in de boomen heên en weêr dribbelende,
en vliegende. De geheele zaak werd door de vogels klaarblijkelijk
beschouwd als van het hoogste belang. Kort na de bijeenkomst scheidden
zij allen, en de heer Fox en anderen merkten op, dat zij dan voor het
jaargetijde waren gepaard. In de eene of andere streek waar een soort
niet zeer talrijk is, kunnen natuurlijk geen groote bijeenkomsten
worden gehouden, en de zelfde soort heeft wellicht in verschillende
landen verschillende gewoonten. Ik heb bij voorbeeld nergens
medegedeeld gevonden, dat de korhoenders in Schotland geregelde
bijeenkomsten houden, en toch zijn die bijeenkomsten in Duitschland en
Skandinavië zoo wel bekend, dat zij bijzondere namen dragen.


Ongepaarde Vogels.—Uit de nu medegedeelde feiten mogen wij besluiten,
dat bij vogels, tot zeer verschillende groepen behoorende, de vrijage
dikwijls een langdurige, teedere en lastige zaak is. Er is zelfs reden
om te vermoeden, hoe onwaarschijnlijk dit ook in het eerst moge
schijnen, dat sommige mannetjes en wijfjes van de zelfde soort, de
zelfde streek bewonende, elkander niet altijd behagen en bijgevolg niet
paren. Vele verhalen zijn publiek gemaakt van hetzij het mannetje of
het wijfje van een paar, dat was doodgeschoten, en spoedig door een
ander werd vervangen. Dit is veelvuldiger waargenomen bij den ekster,
dan bij eenigen anderen vogel, wellicht ten gevolge van zijn opzichtig
uiterlijk en nest. De vermaarde Jenner verhaalt, dat in Wiltshire één
van een paar dagelijks niet minder dan zevenmaal achtereen werd
doodgeschoten, „maar alles te vergeefs, want de overblijvende ekster
vond weldra een ander gezel”; en het laatste paar kweekte hun jongen
op. Over het algemeen wordt den volgenden dag een gezel gevonden; maar
de heer Thompson deelt een geval mede, waarin er een reeds op den avond
van den zelfden dag werd vervangen. Zelfs nadat de eieren zijn
uitgebroeid, zal er, indien een der oude vogels wordt gedood, dikwijls
een gezel worden gevonden; dit geschiedde na verloop van twee dagen in
een geval, onlangs door een van Sir J. Lubbock’s opzichters
waargenomen. [163] De eerste en meest voor de hand liggende
onderstelling is, dat de mannelijke eksters veel talrijker moeten zijn
dan de vrouwelijke, en dat in de bovenvermelde gevallen, zoowel als in
vele andere die nog zouden kunnen worden medegedeeld, alleen de
mannetjes waren gedood. Dit schijnt in sommige gevallen steek te
houden; want de jachtopzichters in het Delamere-woud verzekerden den
heer Fox, dat de eksters en kraaien die zij vroeger achtereenvolgens in
grooten getale nabij hun nesten doodden, allen mannetjes waren, en zij
verklaarden dit feit, doordat de mannetjes gemakkelijker werden gedood,
terwijl zij aan de op de eieren zittende wijfjes voedsel brachten.
Macgillivray geeft echter, op autoriteit van een uitnemend waarnemer,
een voorbeeld van drie eksters, achtereenvolgens op het zelfde nest
gedood, die allen wijfjes waren; en een ander geval van zes eksters
achtereenvolgens gedood, terwijl zij op de zelfde eieren zaten, hetgeen
het waarschijnlijk maakt, dat zij allen wijfjes waren, hoewel het
mannetje, gelijk ik van den heer Fox hoor, op de eieren zal gaan
zitten, als het wijfje is gedood.

De jachtopzichter van den heer Lubbock heeft herhaaldelijk, maar
hoevele malen kon hij niet zeggen, één van een paar Vlaamsche gaaien
(Garrulus glandarius) geschoten, en het miste nooit, of kort daarna
vond hij den overlever opnieuw gepaard. De weleerw. heer W. D. Fox, de
heer F. Bond en anderen hebben één van een paar kraaien (Corvus corone)
geschoten; maar het nest werd weldra opnieuw bewoond. Deze vogels zijn
vrij algemeen; maar Falco peregrinus is zeldzaam, en toch getuigt de
heer Thompson, dat, wanneer in Ierland „hetzij een oud mannetje of een
wijfje in den paartijd wordt gedood (hetgeen geen ongewone
omstandigheid is), in zeer weinig dagen een ander gezel wordt gevonden,
zoodat de nesten, niettegenstaande dergelijke gebeurlijkheden, zeker
zijn hun aandeel jongen te leveren.” De heer Jenner Weir wist, dat het
zelfde gebeurde met Falco peregrinus te Beachy Head. De zelfde
waarnemer meldt mij, dat drie torenvalken (Falco tinnunculis), allen
mannetjes, achtereenvolgens werden gedood, terwijl zij het zelfde nest
bezochten; twee daarvan waren in vollen vederdos, en de derde in het
gevederte van het vorige jaar. Een geloofwaardig jachtopzichter in
Schotland verzekerde den heer Birkbeck, dat zelfs bij den zeldzamen
gouden arend (Aquila chrysaëtos), wanneer de eene is gedood, spoedig
een andere wordt gevonden. Evenzoo heeft men waargenomen, dat bij den
kerkuil (Strix flammea) „de overlever weldra een gezel vond en het
ongeluk voorbijging.”

White van Selborne, die het geval van den uil mededeelt, voegt er bij,
dat hij een man heeft gekend, die, daar hij geloofde, dat de patrijzen,
als zij waren gepaard, door het vechten der mannetjes werden
verontrust, hen placht dood te schieten; en hoewel hij het zelfde
wijfje verscheidene malen weduwe had gemaakt, was zij altijd spoedig
van een nieuwen gezel voorzien. Deze zelfde natuuronderzoeker beval de
musschen dood te schieten, die de muurzwaluwen van haar nesten
beroofden; maar degeen die overbleef, „hetzij het een mannetje of een
wijfje was, verkreeg dadelijk een gezel, en dat verscheidene malen
achtereen.” Ik zou hier soortgelijke gevallen kunnen bijvoegen,
betrekking hebbende op den vink, den nachtegaal en het roodstaartje.
Ten opzichte van den laatsten vogel (Phoenicura ruticilla) merkt de
schrijver op, dat hij in geenen deele algemeen was in den omtrek, en
hij geeft veel verwondering er over te kennen, dat het op de eieren
zittende wijfje zoo spoedig met goeden uitslag bekend kon maken, dat
zij weduwe was. De heer Jenner Weir heeft mij een bijna gelijksoortig
geval medegedeeld: te Blackheath ziet of hoort hij nimmer den zang van
den wilden goudvink, en toch kwam gewoonlijk, wanneer een zijner in
kooien opgesloten mannetjes was gestorven, een wild mannetje in den
loop van weinige dagen en ging bij het weduwe geworden wijfje zitten,
wier loktoon verre van luid is. Ik zal slechts één ander feit
mededeelen op autoriteit van dezen zelfden waarnemer; van een paar
spreeuwen (Sturnus vulgaris) werd er één in den morgen doodgeschoten;
’s middags was een nieuwe gezel gevonden; deze werd wederom
doodgeschoten; maar vóór den nacht was het paar volledig, zoodat de
troostelooze weduwe of weduwnaar gedurende den zelfden dag driemaal
werd vertroost. De heer Engleheart meldt mij ook, dat hij gedurende
verscheidene jaren gewoon was één van een paar spreeuwen dood te
schieten, die in een gat in een huis te Blackheath hun nest bouwden;
maar het verlies werd dadelijk hersteld. Gedurende één jaargetijde
hield hij er aanteekening van en vond, dat hij vijf-en-dertig vogels
van het zelfde nest had doodgeschoten; deze bestonden zoowel uit
mannetjes als uit wijfjes, maar in welke verhouding kan hij niet
zeggen; desniettemin werden na al deze vernieling nog jongen
opgekweekt. [164]

Deze feiten zijn zeker opmerkelijk. Hoe komt het, dat zoovele vogels in
staat zijn om een verloren gezel dadelijk te vervangen? Eksters,
Vlaamsche gaaien, kraaien, patrijzen en sommige andere vogels worden
gedurende het voorjaar nooit alleen gezien, en deze leveren op het
eerste gezicht het moeilijkst te verklaren geval op. Vogels van de
zelfde sekse leven echter, hoewel natuurlijk niet wezenlijk gepaard,
somtijds bij paren of in kleine troepjes, zooals bekend is, dat met
duiven en patrijzen het geval is. Somtijds leven de vogels ook bij
drietallen, zooals bij spreeuwen, kraaien, papegaaien en patrijzen is
waargenomen. Bij patrijzen zijn voorbeelden bekend zoowel van twee
wijfjes die met één mannetje, als van twee mannetjes die met één wijfje
leefden. In alle dergelijke gevallen is het waarschijnlijk, dat de
vereeniging gemakkelijk zou worden verbroken. Men kan de mannetjes van
sommige vogels nu en dan met hun liefdezang zien voortgaan lang na den
gewonen tijd, hetgeen aantoont, dat zij een gezellin hebben verloren of
nimmer verkregen. De dood van één van een paar, hetzij door ongeval of
door ziekte, zou den anderen vogel vrij en alleen overlaten; en er is
reden om te gelooven, dat vrouwelijke vogels gedurende den paartijd
bijzonder onderhevig zijn aan een vroegtijdigen dood. Evenzoo zouden
vogels wier nesten verwoest waren geworden of onvruchtbare paren, of
achterlijke individu’s, er gemakkelijk toe komen om hun gezellen te
verlaten, en zouden waarschijnlijk blijde zijn, als zij eenig deel
konden nemen aan de genoegens en de plichten van de opkweeking van
jongen, al waren die hun eigen ook niet. [165] Dergelijke
gebeurlijkheden als deze verklaren waarschijnlijk de meeste der
voorgaande gevallen. [166] Desniettemin is het een vreemd feit, dat er
in ééne en de zelfde streek, gedurende het toppunt van den paartijd,
altijd zoovele mannetjes en wijfjes gereed zouden staan om het verlies
van een gepaarden vogel te vergoeden. Waarom paren dergelijke
overgebleven vogels niet onmiddellijk met elkander? Hebben wij niet
enige reden om te vermoeden, en dit vermoeden is bij den heer Jenner
Weir opgekomen, dat het, daar de vrijage bij vele vogels een langdurige
en vervelende zaak schijnt te zijn, nu en dan gebeurt, dat zekere
mannetjes en wijfjes er gedurende den eigenlijken paartijd niet in
slagen om elkanders liefde op te wekken, en bij gevolg niet paren? Dit
vermoeden zal iets minder onwaarschijnlijk voorkomen, nadat wij zullen
hebben gezien, welk een sterken tegenzin en voorkeur vrouwelijke vogels
nu en dan jegens bijzondere mannetjes toonen.


Geestvermogens der Vogels en hun smaak voor het schoone.—Voor wij
verder de vraag bespreken, of de wijfjes de meest aantrekkelijke
mannetjes uitkiezen, of zich afgeven met den eersten den besten dien
zij ontmoeten, zal het raadzaam zijn kortelijks de geestvermogens der
vogels te beschouwen. Hun rede wordt gewoonlijk en wellicht terecht,
voor weinig ontwikkeld gehouden; maar toch kunnen eenige feiten worden
aangevoerd [167], die tot een tegenovergesteld besluit leiden. Weinig
ontwikkelde redeneerende vermogens zijn echter, gelijk wij bij den
mensch zien, vereenigbaar met sterke genegenheid, een scherp
waarnemingsvermogen en smaak voor het schoone, en het is met deze
laatste hoedanigheden, dat wij hier hebben te maken. Men heeft dikwijls
gezegd, dat papegaaien zich zoo sterk aan elkander hechten, dat,
wanneer de eene sterft, de andere gedurende langen tijd kwijnt; maar de
heer Jenner Weir denkt, dat bij de meeste vogels de sterkte van hun
genegenheid voor elkander zeer overdreven is geworden. Desniettemin
heeft men, als één van een paar in den natuurstaat werd doodgeschoten,
den overlever dagen achtereen een klaagtoon hooren voortbrengen; en de
heer St. John [168] deelt verscheidene feiten mede, waaruit de
wederkeerige gehechtheid van gepaarde vogels blijkt. De heer Bennet
verhaalt [169], dat in China, nadat een woerd van het fraaie
madarijnras was gestolen, de eend ontroostbaar bleef, hoewel haar
vlijtig het hof werd gemaakt door een anderen madarijn-woerd die al
zijn bekoorlijkheden voor haar tentoonspreidde. Na verloop van drie
weken kreeg men den gestolen woerd terug, en dadelijk herkende het paar
elkander met de uiterste vreugde. Spreeuwen kunnen echter, gelijk wij
hebben gezien, op een enkelen dag driemaal over het verlies van hun
gezel worden getroost. In den Londenschen Dierentuin hebben papegaaien
hun vroegere meesters duidelijk herkend na een tijdsverloop van eenige
maanden. Duiven hebben zulk een uitnemend geheugen voor plaatsen, dat
men ze na een tijdsverloop van negen maanden naar hun vroegere woningen
heeft zien terugkeeren, en toch hoor ik van den heer Harrison Weir,
dat, als men een paar dat in den natuurstaat levenslang met elkander
zou blijven leven, in den winter gedurende eenige weinige weken van
elkander scheidt en met andere vogels doet paren, de beide vogels, als
men ze weder bij elkander brengt, zelden, zoo ooit, elkander herkennen.

Vogels geven soms blijken van welwillende gevoelens; zij zullen de
verlaten jongen zelfs van andere soorten voeden; maar dit moet wellicht
als een vergissing van het instinkt worden beschouwd. Zij zullen ook,
gelijk in een vroeger gedeelte van dit werk is aangetoond, volwassen
vogels van hun eigen soort, die blind zijn geworden, voeden. De heer
Buxton geeft een merkwaardig verhaal van een papegaai die zorg droeg
voor een door de vorst beschadigden en verminkten vogel van een andere
soort, zijn vederen schoon maakte en hem verdedigde tegen de aanvallen
van de andere papegaaien die vrij in zijn tuin omzwierven. Het is een
nog merkwaardiger feit, dat deze vogels blijkbaar eenig medegevoel
toonen voor de genoegens hunner makkers. Toen een paar kakatoe’s een
nest in een acaciaboom maakten, „was het koddig om te zien, welk een
buitensporig belang de anderen van de zelfde soort in die zaak
stelden.” Deze papegaaien gaven ook bewijzen van onbegrensde
nieuwsgierigheid en bezaten blijkbaar het „denkbeeld van eigendom en
bezit.” [170]

Vogels bezitten scherpe waarnemingsvermogens. Iedere gepaarde vogel
herkent natuurlijk zijn gezel. Audubon verhaalt, dat van de
spotlijsters der Vereenigde Staten (Mimus polyglottus) een zeker aantal
gedurende het geheele jaar in Louisiana blijven, terwijl de anderen
naar de oostelijke staten verhuizen; deze laatsten worden bij hun
terugkomst dadelijk door hun zuidelijke broeders herkend en altijd
aangevallen. Vogels in gevangen staat onderscheiden verschillende
personen, gelijk wordt bewezen door den sterken en blijvenden tegenzin
of genegenheid die zij, schijnbaar zonder eenige reden, voor zekere
individu’s vertoonen. Ik heb daarvan talrijke voorbeelden gehoord bij
Vlaamsche gaaien, patrijzen, kanarievogels en vooral goudvinken. De
heer Hussey heeft beschreven, op hoe buitengewone wijze een tamme
patrijs iedereen herkende, en zijn genegenheid en afkeer waren zeer
sterk. De vogel scheen „verzot op levendige kleuren, en men kon geen
nieuwe japon aantrekken of nieuwe muts opzetten zonder zijn aandacht op
te wekken.” [171] De heer Hewitt heeft zorgvuldig de gewoonten van
eenige eenden (van voor korten tijd getemde vogels afstammende)
beschreven die bij de nadering van een wilden hond of kat hals over kop
naar het water snelden en zich uitputten in hun pogingen om te
ontsnappen; maar des heeren Hewitt’s eigen honden of katten kenden zij
zoo goed, dat zij vlak bij hen gingen liggen om zich in de zon te
koesteren. Zij vluchtten altijd weg voor een vreemdeling en even zoo
ook voor de dame die hen verzorgde, als deze de eene of andere groote
verandering in haar kleeding maakte. Audubon verhaalt, dat hij een
wilden kalkoen opkweekte en temde, die altijd wegliep voor elken
vreemden hond; deze vogel ontsnapte in het woud, en eenige dagen later
zag Audubon, gelijk hij dacht, een wilden kalkoen en liet er zijn hond
jacht op maken; maar tot zijn verwondering liep de vogel niet weg, en
viel de hond, toen hij er bij kwam, den vogel niet aan; want zij
herkenden elkander wederkeerig als oude vrienden. [172] (2)

De heer Jenner Weir is overtuigd, dat vogels bijzondere aandacht wijden
aan de kleuren van andere vogels, somtijds uit ijverzucht, en somtijds
als een teeken van verwantschap. Zoo zette hij een rietgors (Emberiza
schoeniclus), die zijn zwarten kop had verkregen, in zijn vogelhuis
(volière) en geen der vogels sloeg op den nieuw aangekomene acht,
behalve een goudvink, die ook een zwarten kop heeft. Deze goudvink was
een zeer rustige vogel en had vroeger nooit met een zijner kameraden,
een andere rietgors die nog geen zwarten kop had gekregen, daaronder
begrepen, twist gehad; maar de rietgors met een zwarten kop werd zoo
ongenadig behandeld, dat hij uit het vogelhuis (volière) moest worden
genomen. De heer Weir was ook genoodzaakt er een roodborstje uit te
nemen, daar dit alle vogels die eenig rood in hun gevederte hadden,
maar geen andere soorten, heftig aanviel; het doodde werkelijk een
roodborstigen kruisbek en bijna ook een distelvink. Hij heeft van den
anderen kant ook opgemerkt, dat sommige vogels, als zij pas in zijn
vogelhuis (volière) werden gebracht, naar de soorten toe vlogen, die in
kleur het meest op hen geleken, en zich aan hun zijde neêrzetten.

Daar mannelijke vogels met zooveel zorg met hun schoon gevederte en
andere versierselen in tegenwoordigheid van de wijfjes pronken, is het
blijkbaar waarschijnlijk, dat deze de schoonheid harer minnaars
waardeeren. Het is echter moeilijk om directe bewijzen te verkrijgen
van hun vermogen om schoonheid te waardeeren. Wanneer vogels hun eigen
beeld in een spiegel aanstaren (waarvan vele voorbeelden zijn
opgeteekend), kunnen wij niet met zekerheid zeggen, dat dit niet uit
ijverzucht op een onderstelden mededinger is, hoewel dit niet het
besluit van sommige waarnemers is. In andere gevallen is het moeilijk
te onderscheiden tusschen bloote nieuwsgierigheid en bewondering. Het
is wellicht het eerste gevoel dat, gelijk Lord Lilford getuigt [173],
den kemphaan tot elk helder gekleurd voorwerp trekt, zoodat hij op de
Jonische eilanden „op een levendig gekleurden zakdoek zal neêrschieten,
zonder op herhaalde schoten te letten.” De gewone leeuwerik wordt uit
de lucht naar omlaag gelokt en in grooten getale gevangen, door een
kleinen spiegel dien men in beweging brengt, zoodat hij in de zon
glinstert. Is het bewondering of nieuwsgierigheid, die er den ekster,
de raaf en sommige andere vogels toe brengt, om schitterende
voorwerpen, zooals zilveren sieraden of juweelen, te stelen en te
verbergen?

De heer Gould zegt, dat sommige kolibri’s de buitenzijde hunner nesten
„uiterst smaakvol” versieren; „zij hechten daaraan instinktmatig fraaie
platte stukken van korstmossen vast, de grootste in het midden en de
kleinere op het deel dat aan den tak is vastgehecht. Nu en dan wordt
een fraaie veder er aan de buitenzijde ingevlochten of op vastgemaakt
terwijl de schacht daarbij steeds zoo wordt geplaatst, dat de vlag aan
de buitenzijde uitsteekt.” Het beste bewijs van een smaak voor het
schoone wordt echter opgeleverd door de drie reeds vermelde geslachten
van Australische priëelvogels. Hun priëelen (Fig. 48), waarin de seksen
samenkomen en vreemde vertooningen uitvoeren, worden op verschillende
wijze gebouwd; maar, wat ons het meest aangaat, is, dat zij door de
onderscheidene soorten op verschillende wijze worden versierd. De
Priëelvogel verzamelt levendig gekleurde voorwerpen, zooals de blauwe
staartvederen van parkieten, gebleekte beenderen en schelpen die hij
tusschen de twijgen steekt, of aan den ingang schikt. De heer Gould
vond in een priëel een net bewerkte steenen tomahawk en een reepje
blauw katoen, blijkbaar uit een legerplaats der inboorlingen
weggenomen. Deze voorwerpen worden door de vogels, wanneer zij aan het
spel zijn, voortdurend opnieuw geschikt en rond gedragen. Het priëel
van den gevlekten priëelvogel „is fraai bekleed met groote grashalmen,
zoo gerangschikt, dat de toppen elkander bijna ontmoeten, en de
versierselen zijn zeer overvloedig.” Ronde steentjes worden gebruikt om
de grashalmen op hun plaats te houden en om uiteenloopende paadjes te
maken, die naar het priëel leiden. De steentjes en schelpen worden
dikwijls van een grooten afstand aangevoerd. De regentvogel versiert,
volgens de beschrijving van den heer Ramsay, zijn kort priëel met
gebleekte slakkenhuizen, tot vijf of zes soorten behoorende, en met
„bessen van verschillende kleuren, blauw, rood en zwart, die het,
wanneer zij versch zijn, een zeer fraai aanzien geven. Behalve deze
waren er onderscheidene pas opgepikte bladeren en jonge scheuten van
een bleekroode kleur, terwijl het geheel stellig smaak voor het schoone
bewees.” Wel mag de heer Gould zeggen: „deze sterk versierde
vergaderplaatsen moeten worden beschouwd als de meest wondervolle
voorbeelden van de bouwkunst der vogels, die tot dusver zijn ontdekt”;
en, gelijk wij zien, verschilt ongetwijfeld de smaak der onderscheidene
soorten. [174]


Voorkeur door de Wijfjes jegens bijzondere Mannetjes getoond.—Na deze
voorafgaande opmerkingen omtrent het onderscheidingsvermogen en den
smaak van vogels, zal ik alle mij bekende feiten mededeelen, die
betrekking hebben op de voorkeur, door het wijfje voor bijzondere
mannetjes getoond. Het is zeker, dat verschillende soorten van vogels
in den natuurstaat nu en dan met elkander paren en bastaarden
voortbrengen. Vele voorbeelden zouden daarvan kunnen worden aangehaald:
zoo verhaalt Macgillivray hoe een mannelijke merel en een vrouwelijke
lijster, „op elkander verliefd werden”, en jongen voortbrachten. [175]
Verscheidene jaren geleden zijn achttien gevallen opgeteekend van het
voorkomen in Groot-Brittannië van bastaarden tusschen het korhoen en
den fazant [176]; maar de meeste dezer gevallen kunnen wellicht worden
verklaard, doordat enkele vogels geen van hun eigen soort vinden om
mede te paren. Bij andere vogels zijn, gelijk de heer Jenner Weir reden
heeft te gelooven, bastaarden soms het gevolg van den toevalligen
omgang tusschen vogels die in elkanders onmiddellijke nabijheid hun
nest bouwen. Deze opmerkingen zijn echter niet toepasselijk op de vele
opgeteekende voorbeelden van tamme vogels, tot verschillende soorten
behoorende, die volkomen betooverd door elkander waren, hoewel zij in
gezelschap van individu’s hunner eigen soort leefden. Zoo verhaalt
Waterton [177], dat een wijfje, tot een toom van drie-en-twintig
Canada-ganzen behoorende, met een eenzaam levende mannelijke rotgans
paarde, hoewel deze zoozeer in uiterlijk en grootte van haar
verschilde, en dat zij bastaardkroost voortbrachten. Van een mannelijke
smient (Mareca penelope), met een wijfje van de zelfde soort levende,
is het bekend, dat hij met een pijlstaarteend (Querquedula acuta)
paarde. Lloyd beschrijft de opmerkelijke wederkeerige gehechtheid van
een mannelijke schildeend (Tadorna vulpanser) en een gewone eend. Nog
vele voorbeelden zouden hieraan kunnen worden toegevoegd; en de
weleerw. heer E. S. Dixon merkt op, dat „zij die vele verschillende
soorten van ganzen tegelijkertijd hebben gehouden, wel weten, welke
onverklaarbare genegenheden zij dikwijls voor elkander opvatten, en dat
zij even gaarne paren en jongen voortbrengen met individu’s van een ras
dat schijnbaar het meest verschillend van hen is, als met hun eigen
ras.”

De weleerw. heer W. D. Fox meldt mij, dat hij tegelijkertijd een paar
Chineesche ganzen (Anser cygnoides) en een gewonen ganzerik met drie
ganzen heeft bezeten. De beide soorten leefden elk geheel op zich zelf,
tot de Chineesche ganzerik een van de gewone ganzen verleidde om met
hem te leven. Daarenboven waren van de jonge vogels, opgekweekt uit de
eieren der gewone ganzen, slechts vier zuiver, terwijl de achttien
anderen bastaarden bleken te zijn; zoodat de Chineesche ganzerik veel
grooter bekoorlijkheden schijnt te hebben bezeten, dan de gewone
ganzerik. Ik wil nog slechts één ander geval mededeelen: de heer Hewitt
verhaalt, dat een in gevangen staat opgekweekte wilde eend, „na een
paar jaren met haar eigen woerd te hebben geleefd, hem op eens
verstootte, toen ik een mannelijke pijlstaarteend in het water
plaatste. Het was blijkbaar een geval van liefde op het eerste gezicht;
want zij zwom naar den nieuw aangekomene heên en overlaadde hem met
liefkozingen, hoewel hij blijkbaar verontrust door en afkeerig van haar
liefdesbetuigingen scheen. Van dat uur af vergat zij haar ouden
minnaar. De winter ging voorbij en in de volgende lente scheen de
pijlstaartwoerd te zijn overgehaald door haar liefkozingen; want zij
nestelden te zamen en brachten zeven of acht jongen voort.”

Wat de bekoring in deze verschillende gevallen mag zijn geweest,
behalve eenvoudig de nieuwheid, kunnen wij zelfs niet gissen. De kleur
komt echter soms in het spel; want als men bastaarden wil verkrijgen
van het sijsje (Fringilla spinus) en den kanarievogel, slaagt men,
volgens Bechstein, verreweg het best, als men vogels van de zelfde
kleur bij elkander zet. De heer Jenner Weir zette een vrouwelijken
kanarievogel in zijn vogelhuis (volière), waarin zich mannelijke
kneutjes, distelvinken, sijsjes, groenlingen, vinken en andere vogels
bevonden om te zien, welken zij zou kiezen; maar er was nooit eenige
twijfel en de groenling behaalde de zegepraal. Zij paarden en brachten
bastaardkroost voort.

Bij de leden van de zelfde soort trekt het feit, dat het wijfje liever
met het eene mannetje paart dan met het andere, niet zoo gemakkelijk de
aandacht, als wanneer dit tusschen verschillende soorten plaats heeft.
Dergelijke gevallen kunnen het best worden waargenomen bij tamme of
opgesloten vogels; maar deze zijn dikwijls door overvloedig voedsel
weelderig gemaakt en hun instinkten zijn dikwijls uitermate bedorven.
Van dit laatste feit zou ik voldoende bewijzen kunnen geven ten
opzichte van duiven, en vooral van hoenders, doch zij kunnen hier niet
worden medegedeeld. Bedorven instinkten kunnen wellicht ook eenige van
de bastaardvereenigingen verklaren, waarop boven is gezinspeeld; maar
in vele van deze gevallen waren de vogels in de gelegenheid zich
vrijelijk over groote vijvers te verspreiden, en is er geen reden om te
veronderstellen, dat zij onnatuurlijk werden geprikkeld door
overvloedig voedsel.

Ten opzichte van vogels in den natuurstaat is de eerste en meest voor
de hand liggende veronderstelling die iedereen zal invallen, dat het
wijfje zich in den paartijd aan het eerste mannetje het beste dat zij
ontmoet, overgeeft; maar zij is ten minste in de gelegenheid om een
keus te doen, daar zij bijna onveranderlijk door vele mannetjes wordt
vervolgd. Audubon—en wij moeten bedenken, dat hij een lang leven
doorbracht met in de bosschen der Vereenigde Staten rond te zwerven en
daar waarnemingen omtrent de vogels te doen—betwijfelt niet, dat het
wijfje met overleg haar gezel kiest; zoo zegt hij van een specht
sprekende, dat het wijfje door een half dozijn vroolijke vrijers wordt
gevolgd, die voortgaan met vreemdsoortige vertooningen uit te voeren,
„totdat zij aan een van hen duidelijk de voorkeur geeft.” Het wijfje
van den roodvleugeligen spreeuw (Agelaius phoeniceus) wordt ook door
onderscheidene mannetjes vervolgd, „totdat zij, moede wordende,
neêrstrijkt, hun liefdebetuigingen ontvangt, en weldra een keus doet.”
Hij beschrijft ook hoe onderscheidene mannelijke nachtzwaluwen
herhaaldelijk met verbazende snelheid door de lucht duiken, zich
daarbij plotseling omkeeren, en op die wijze een vreemdsoortig geluid
voortbrengen; „maar zoodra het wijfje een keus heeft gedaan, worden
onmiddellijk de andere mannetjes weggejaagd.” Bij een van de gieren
(Cathartes aura) van de Vereenigde Staten verzamelen zich troepen van
acht of tien of meer mannetjes en wijfjes op omgevallen boomstammen,
„de sterkste begeerte om wederkeerig te behagen aan den dag leggende”,
en na vele liefkozingen vliegt elk mannetje met zijn gezellin weg.
Audubon nam ook de wilde vluchten van Canada-ganzen (Anser Canadensis)
zorgvuldig waar, en geeft een levendige beschrijving van hun
liefdevertooningen; hij zegt, dat de vogels die te voren gepaard waren
geweest, „hun vrijage in de maand Januari hernieuwden, terwijl de
anderen alle dagen uren lang met elkander vochten en coquetteerden,
totdat allen voldaan schenen met de keus die zij hadden gedaan, waarna,
hoewel zij te zamen bleven, iedereen gemakkelijk kon opmerken, dat de
paren zorgvuldig in stand werden gehouden. Ik heb ook opgemerkt, dat,
hoe ouder de vogels waren, hoe korter het voorspel van hun vrijage
duurde. De jongelieden en de oude vrijsters gingen, hetzij uit spijt,
of omdat zij ongaarne door het gewoel werden gestoord, rustig zijwaarts
en legden zich op eenigen afstand van de overige neder.” [178] Vele
gelijksoortige getuigenissen ten opzichte van andere vogels zouden aan
dezen zelfden waarnemer kunnen worden ontleend.

Nu tot tamme en opgesloten vogels overgaande, zal ik beginnen met het
weinige mede te deelen, dat ik ten opzichte der vrijage van het
pluimgedierte te weten ben gekomen. Ik heb over dit onderwerp lange
brieven van de heeren Hewitt en Tegetmeier en bijna een geheele
verhandeling van wijlen den heer Brent ontvangen. Iedereen zal
toegeven, dat deze heeren, zoo algemeen bekend door de werken die zij
hebben uitgegeven, zorgvuldige en ondervindingrijke waarnemers zijn.
Zij gelooven niet, dat de wijfjes aan zekere mannetjes wegens de
schoonheid van hun gevederte de voorkeur geven; maar men moet den
kunstmatigen toestand waarin zij lang hebben verkeerd, eenigszins in
rekening brengen. De heer Tegetmeier is overtuigd, dat een strijdhaan,
hoewel misvormd, daar hij door het afsnijden zijner vleeschlappen tot
ridder is geslagen („dubbed”), even gaarne zal worden aangenomen als
een haan die al zijn natuurlijke versierselen nog bezit. De heer Brent
echter veronderstelt, dat de schoonheid van het mannetje er toe
bijdraagt om het wijfje te bekoren; en haar toestemming is
noodzakelijk. De heer Hewitt is overtuigd, dat de vereeniging in geenen
deele aan het bloote toeval wordt overgelaten; want het wijfje geeft
bijna onveranderlijk de voorkeur aan het krachtigste, strijdlustigste
en vurigste mannetje; het is daarom bijna nutteloos, gelijk hij
opmerkt, „om te beproeven kuikens van een of ander zuiver ras te
verkrijgen, als een strijdhaan in goede gezondheid en toestand op de
plaats rondloopt; want bijna elke hen zal, als zij het rek verlaat, tot
den strijdhaan haar toevlucht nemen, zelfs al doet deze volstrekt geen
moeite om den haan van haar eigen ras weg te jagen.” Onder gewone
omstandigheden schijnen de hennen en hanen tot een wederkeerige
verstandhouding te komen door middel van zekere gebaren van welke de
heer Brent mij een beschrijving heeft gegeven. De hennen zullen echter
dikwijls de gedienstige oplettendheden van de jonge hanen versmaden.
Oude hennen en hennen van een strijdlustigen aard hebben, gelijk de
zelfde schrijver mij meldt, een afkeer van vreemde hanen, en zullen
zich niet aan hen overgeven, voordat zij in het gevecht het onderspit
hebben moeten delven. Ferguson beschrijft echter, hoe een twistzieke
hen zwichtte voor de teedere liefkoozingen van een Shanghaihaan. [179]

Er is reden om aan te nemen, dat duiven van beiderlei sekse bij
voorkeur met vogels van het zelfde ras paren; en duivenkot-duiven
hebben een afkeer van alle door kunstmatige teeltkeus sterk gewijzigde
rassen. [180] De heer Harrison Weir hoorde eenigen tijd geleden van een
geloofwaardig waarnemer die blauwe duiven houdt, dat deze alle anders
gekleurde verscheidenheden, zooals witte, roode en gele, wegjagen; en
van een anderen waarnemer, dat men er ondanks herhaalde proefnemingen
niet in kon slagen een donkerbruine postduif met een zwarten doffer te
doen paren, maar dat zij zulks dadelijk deed met een donkerbruinen
doffer.

Ook de heer Tegetmeier had een vrouwelijk blauw meeuwtje („turbit”),
dat hardnekkig weigerde te paren met twee mannetjes van het zelfde
duivenras, die achtereenvolgens weken lang met haar werden opgesloten;
maar, naar buiten gelaten, paarde zij onmiddellijk met de eerste de
beste blauwe Engelsche Pagadet-duif („dragon”). Daar zij een kostbare
vogel was, werd zij toen vele weken lang opgesloten met een
zilverkleurig (d.i. zeer bleek blauw) mannetje, en paarde daarmede ten
laatste. Over het algemeen schijnt de kleur echter op het paren van
duiven weinig invloed te hebben. De heer Tegetmeier heeft op mijn
verzoek eenige zijner vogels met magenta (3) gevlekt, maar de andere
sloegen daar weinig acht op.

Nu en dan gevoelen de vrouwelijke duiven een sterken tegenzin tegen
bepaalde doffers, zonder dat zich daarvoor eenige oorzaak laat
aanwijzen. Zoo getuigen de heeren Boitard en Corbié, wier ondervinding
zich over een tijdperk van vijf-en-veertig jaren uitstrekte: „Quand une
femelle éprouve de l’antipathie pour un mâle avec lequel on veut
l’accoupler, malgré tous les feux de l’amour, malgré l’alpiste et le
chenevis dont on la nourrit pour augmenter son ardeur, malgré un
emprisonnement de six mois et même d’un an, elle refuse constamment ses
caresses; les avances empressées, les agaceries, les tournoiements, les
tendres roucoulements, rien ne peut lui plaire ni l’émouvoir; gonflée,
boudeuse, blottie dans un coin de sa prison, elle n’en sort que pour
boire et manger, ou pour repousser avec une espèce de rage des caresses
devenues trop pressantes.” [181] Van den anderen kant heeft de heer
Harrison Weir zelf waargenomen en van onderscheidene duivenfokkers
gehoord, dat een vrouwelijke duif soms plotseling een sterken smaak
voor een bijzonderen doffer aan den dag legt en haar eigen doffer voor
hem verlaat. Sommige wijfjes zijn, volgens een ander ondervindingrijk
waarnemer, Riedel [182], van een losbandig karakter, en geven aan bijna
elken vreemdeling de voorkeur boven haar eigen doffer. Sommige
verliefde doffers die door onze Engelsche liefhebbers „gay birds”
worden genoemd, zijn zoo voorspoedig in hun liefdesavonturen, dat zij,
gelijk de heer H. Weir mij meldt, afzonderlijk moeten worden
opgesloten, uithoofde van het nadeel dat zij veroorzaken.

Volgens Audubon maken in de Vereenigde Staten wilde kalkoensche hanen
„somtijds het hof aan de tamme kalkoensche hennen, en worden door deze
over het algemeen met groot genoegen aangenomen.” Zoodat deze hennen
blijkbaar aan de wilde hanen de voorkeur geven boven haar eigen hanen.
[183]

Zie hier een nog merkwaardiger geval. Sir R. Heron teekende gedurende
vele jaren de gewoonten van de pauwen op, die hij in grooten getale
aanfokte. Hij betuigt, dat „de pauwinnen dikwijls een sterke voorliefde
voor een bijzonderen pauw aan den dag leggen. Zij waren allen zoo
verzot op een ouden gevlekten pauw, dat zij één jaar, toen hij
afzonderlijk opgesloten, hoewel nog in het gezicht was, voortdurend
waren vergaderd dicht bij de getraliede wanden van zijn gevangenis en
een zwartvleugel-pauw niet wilden toelaten haar aan te raken. Toen hij
in den herfst werd losgelaten, maakte de oudste der pauwinnen hem
dadelijk het hof, en was voorspoedig in haar vrijage. Het volgende jaar
werd hij in een stal opgesloten, en toen maakten al de pauwinnen het
hof aan zijn medeminnaar.” [184] Deze medeminnaar was een verlakte of
zwartvleugelige pauw, die in onze oogen een fraaier vogel is dan de
gewone soort.

Lichtenstein die een goed waarnemer was en aan de Kaap de Goede Hoop
uitnemend in de gelegenheid was om waarnemingen te doen, verzekerde
Rudolphi, dat de vrouwelijke weduwvogel (Chera progne) het mannetje
verloochent, wanneer hij van de lange staartvederen is beroofd,
waarmede hij gedurende den paartijd is versierd. Ik vermoed, dat deze
waarneming moet zijn gedaan op vogels in gevangen staat. [185] Ziehier
nog een ander treffend geval. Dr. Jaeger [186], directeur van den
dierentuin te Weenen, verhaalt, dat een mannelijke zilverlakensche
fazant die de overwinning over de andere mannetjes had behaald en de
erkende minnaar van de wijfjes was, van zijn tot sieraad strekkend
gevederte werd beroofd. Hij werd daarop dadelijk door een medeminnaar
vervangen, die de overhand verkreeg en daarna den troep aanvoerde.

Het is een opmerkelijk feit, omdat het bewijst, hoe belangrijk de kleur
is bij de vrijage der vogels, dat de heer Boardman, gedurende vele
jaren een welbekend liefhebber en waarnemer van vogels in de
Noordelijke Vereenigde Staten, gedurende den langen tijd, dat hij
waarnemingen deed, nooit een albino met een anderen vogel heeft zien
paren; toch had hij menigmaal gelegenheid vele albino’s, tot
verschillende soorten behoorende, waar te nemen. [187] Men kan moeilijk
volhouden, dat albino’s niet in staat zijn zich in den natuurstaat
voort te planten, daar zij zulks in gevangen staat met het grootste
gemak kunnen. Het schijnt dus, dat wij het feit, dat zij niet paren,
daaraan moeten toeschrijven, dat zij door hun normaal gekleurde
kameraden worden afgewezen.

Niet alleen oefent het wijfje een keus uit, maar in sommige gevallen
maakt zij het mannetje het hof, of vecht soms om zijn bezit. Sir R.
Heron verhaalt, dat bij pauwen de eerste stappen altijd door het wijfje
worden gedaan; iets van den zelfden aard heeft volgens Audubon met de
oude wijfjes van den wilden kalkoen plaats. Bij den grooten auerhaan
fladderen de wijfjes om het mannetje heên, terwijl hij op een der
vergaderplaatsen bezig is met pronken, en zoeken zijn aandacht te
trekken. [188] Wij hebben gezien, dat een getemde wilde eend een
onwilligen pijlstaartwoerd verleidde, na hem lang het hof te hebben
gemaakt. De heer Bartlett gelooft, dat de Lophophorus, evenals vele
andere Hoenderachtige Vogels, van nature veelwijvig is; doch twee
wijfjes kunnen niet met één mannetje in de zelfde kooi worden
geplaatst, omdat zij zooveel met elkander vechten. Het volgende
voorbeeld van medeminnarij wekt meer verwondering, daar het betrekking
heeft op goudvinken die gewoonlijk voor hun geheele leven paren. De
heer Jenner Weir bracht een dof gekleurd en leelijk wijfje in zijn
volière, en zij viel dadelijk een ander gepaard wijfje zoo onbarmhartig
aan, dat deze laatste moest worden weggenomen. Het nieuwe wijfje gaf
zich nu alle moeite om de liefde van het mannetje te verwerven, en
slaagde daarin ten laatste, want zij paarde met hem; maar na eenigen
tijd ontving zij haar rechtvaardige straf, want toen zij ophield
strijdlustig te zijn, plaatste de heer Weir het oude wijfje weder in de
volière, en het mannetje verliet toen zijn nieuw liefje en keerde tot
zijn oude terug.

In alle gewone gevallen is het mannetje zoo vurig, dat hij elk wijfje
zal aannemen, en niet, voorzoover wij kunnen oordeelen, aan het eene
boven het andere de voorkeur geeft; maar uitzonderingen op dezen regel
schijnen, zooals wij later zullen zien, in eenige weinige groepen voor
te komen. Bij tamme vogels heb ik slechts van één geval gehoord, waarin
de mannetjes eenige voorliefde vertoonen voor bijzondere wijfjes,
namelijk, dat van den huishaan die, volgens de hooge autoriteit van den
heer Hewitt, aan de jonge hennen de voorkeur boven de oude geeft.
Daarentegen is de heer Hewitt overtuigd, dat, wanneer men
bastaardvereenigingen tot stand brengt tusschen den mannelijken fazant
en gewone hennen, de fazant onveranderlijk aan de oudere vogels de
voorkeur geeft. Haar kleur schijnt in het minst geen invloed op hem te
hebben, maar hij is „hoogst grillig in zijn genegenheid.” [189] Wegens
de eene of andere onverklaarbare oorzaak toont hij den meest
volstrekten afkeer van sommige hennen, welken geen zorg van den kant
van den fokker kan te boven komen. Sommige hennen zijn, gelijk de heer
Hewitt mij meldt, volstrekt onaantrekkelijk, zelfs voor de mannetjes
van haar eigen soort, zoodat zij met verscheidene hanen gedurende een
geheel jaargetijde kunnen worden gehouden, en niet één ei van veertig
of vijftig zal blijken te zijn bevrucht. Bij de ijseend (Harelda
glacialis) „heeft men daarentegen opgemerkt”, zegt de heer Eckström,
„dat aan sommige wijfjes veel meer het hof werd gemaakt dan aan de
overige. Men ziet toch dikwijls een individu door zes of acht verliefde
mannetjes omringd.” Of deze getuigenis geloofbaar is, weet ik niet,
maar de inlandsche jagers schoten deze wijfjes om ze op te zetten en
dan als lokvogels te gebruiken. [190]

Ten opzichte van vrouwelijke vogels die een voorliefde voor bijzondere
mannetjes vertoonen, moeten wij bedenken, dat wij alleen kunnen
beoordeelen, of er een keus wordt uitgeoefend, als wij ons in onze
verbeelding in de zelfde positie verplaatsen. Als een bewoner van een
andere planeet in de gelegenheid was om een aantal boerenknapen op een
kermis te zien, bezig met een meisje het hof te maken en over haar te
twisten, gelijk vogels op een hunner vergaderplaatsen, zou hij alleen
in staat zijn af te leiden, dat zij het vermogen bezat om een keus te
doen, door de moeite die de vrijers deden om haar te behagen en met hun
opschik te pronken. Nu staat het bewijs bij vogels, als volgt: zij
hebben scherpe waarnemingsvermogens, en schijnen eenigen smaak te
hebben voor het schoone, zoowel wat kleur als wat geluid aangaat. Het
is zeker, dat de wijfjes nu en dan, wegens onbekende oorzaken, den
sterksten afkeer en voorliefde voor bepaalde mannetjes aan den dag
leggen. Als de seksen in kleur of in andere versiersels verschillen,
zijn de mannetjes op zeldzame uitzonderingen na het sterkst versierd,
hetzij voortdurend, hetzij tijdelijk gedurende den paartijd. Zij geven
zich alle moeite om hun onderscheidene versierselen ten toon te
spreiden, oefenen hun stemmen en voeren vreemdsoortige vertooningen uit
in tegenwoordigheid van de wijfjes. Zelfs goed gewapende mannetjes die
men zou hebben kunnen denken, dat, wat hun voorspoed in de liefde
aanging, alleen van het gevecht afhankelijk waren, zijn in de meeste
gevallen sterk versierd; en hun versierselen zijn verkregen ten koste
van eenig verlies in strijdkracht. In andere gevallen zijn versierselen
verkregen ten koste van vermeerderd gevaar voor roofvogels en
verscheurende dieren. Bij onderscheidene soorten komen individu’s van
beide seksen op de zelfde plaats samen, en hun vrijage is een
langdurige zaak. Er is zelfs reden om te vermoeden, dat de mannetjes en
wijfjes in de zelfde streek er niet altijd in slagen om elkander te
behagen en te paren.

Wat moeten wij dus uit deze feiten en overwegingen besluiten? Spreidt
het mannetje zijn bekoorlijkheden met zooveel praal en wedijver ten
toon zonder eenig doel? Zijn wij niet gerechtigd om te gelooven, dat
het wijfje een keus doet, en dat zij de liefdesbetuigingen aanneemt van
het mannetje dat haar het meest behaagt? Het is niet waarschijnlijk,
dat zij met bewustheid overlegt; maar zij wordt het meest opgewekt of
aangetrokken door de fraaiste, welluidendste of dapperste mannetjes.
Ook behoeft niet te worden verondersteld, dat het wijfje elke gekleurde
streep of vlek bestudeert, dat de pauwin, bij voorbeeld, elke
bijzonderheid in den prachtigen staart van den pauw bewondert,—zij
wordt waarschijnlijk slechts getroffen door het algemeen effect. Na
echter te hebben gehoord met hoeveel zorg de mannelijke Argus-fazant
zijn sierlijke primaire vleugel-slagpennen tentoonspreidt en zijn van
oogvlekken voorziene siervederen juist opricht in de stelling waarin
zij het meeste effect maken; of ook, hoe de mannelijke distelvink
beurtelings zijn met gouden vlekken pronkende vleugels tentoonspreidt,
mogen wij ons niet al te zeer overtuigd houden, dat het wijfje niet op
elke bijzonderheid van de schoonheid let. Wij kunnen, gelijk reeds is
opgemerkt, alleen beoordeelen, of er een keus wordt gedaan, uit de
analogie van onzen eigen geest; en als men de rede uitsluit (4),
bestaat er geen fundamenteel verschil tusschen de geestvermogens der
vogels en de onze. Uit deze verschillende overwegingen mogen wij
afleiden, dat de paring der vogels niet aan het toeval is overgelaten;
maar dat die mannetjes welke door hun verschillende bekoorlijkheden het
best in staat zijn om het wijfje te behagen of haar op te wekken, onder
gewone omstandigheden worden aangenomen. Indien men dit aanneemt, is
het niet zeer moeilijk om te begrijpen, hoe de mannelijke vogels
trapsgewijze hun tot sieraad dienende kenmerken hebben verkregen. Alle
dieren vertoonen individueele verschillen, en evenals de mensch zijn
tamme vogels kan wijzigen door voor de voortteling die individu’s uit
te kiezen, welke hem het fraaist schijnen, zal ook de gewone of zelfs
toevallige voorliefde van het wijfje voor de meer aantrekkelijke
mannetjes bijna zeker hun wijziging hebben geleid; en dergelijke
wijzigingen zullen in den loop van den tijd kunnen zijn geklommen tot
bijna elke hoogte die vereenigbaar was met het bestaan van de soort.


Veranderlijkheid (variabiliteit) der Vogels, en in het bijzonder van
hun secundaire Seksueele Kenmerken.—Veranderlijkheid (vatbaarheid voor
afwijking, variabiliteit) en erfelijkheid zijn de grondslagen voor het
werk der teeltkeus. Dat tamme vogels veel afwijkingen hebben vertoond
en hun afwijkingen zijn overgeërfd, is zeker. Dat vogels in den
natuurstaat individueele verschillen vertoonen, wordt door iedereen
aangenomen en dat zij somtijds tot onderscheidene rassen zijn
gewijzigd, gemeenlijk aangenomen. [191] Er zijn tweeërlei soort van
afwijkingen, namelijk die welke wij in onze onwetendheid voor een zelf
ontstaan houden en die welke in direct verband staan tot de omringende
levensvoorwaarden, zoodat alle of bijna alle individu’s van de zelfde
soort op overeenkomstige wijze zijn gewijzigd.

Gevallen van de laatste soort zijn voor eenige jaren waargenomen door
den heer J. A. Allen [192], die aantoont, dat in de Vereenigde Staten
vele soorten van vogels allengs sterker worden gekleurd, naarmate men
meer zuidwaarts komt, en lichter gekleurd, naarmate men westwaarts de
dorre vlakten van het binnenland nadert. Beide seksen schijnen over het
algemeen op de zelfde wijze te worden aangedaan, maar soms de eene
sekse meer dan de andere. Dit resultaat is niet onvereenigbaar met het
geloof, dat de kleuren van vogels voornamelijk het gevolg zijn van de
opeenhooping van achtereenvolgende afwijkingen door seksueele
teeltkeus; want zelfs nadat de seksen zeer verschillend zijn geworden,
zou het klimaat een gelijke werking op de beide seksen kunnen
uitoefenen, of een grooter werking op de eene sekse dan op de andere,
ten gevolge van eenig verschil in gestel.

Individueele verschillen tusschen de leden van de zelfde soort geeft
men algemeen toe, dat in den natuurstaat voorkomen. Plotselinge en
sterk uitgesproken afwijkingen zijn zeldzaam, en het is zeer
twijfelachtig, of zij dikwijls door teeltkeus zijn bewaard gebleven en
dan op volgende geslachten zijn overgeplant. [193] Desniettemin kan het
wellicht de moeite waard zijn, de weinige gevallen die ik in staat was
te verzamelen, en die voornamelijk op de kleur betrekking hebben
(eenvoudig albinisme en melanisme uitgesloten zijnde (5)), hier mede te
deelen.

De heer Gould neemt, gelijk algemeen bekend is, slechts zelden het
bestaan van verscheidenheden (variëteiten) aan; want hij houdt zeer
kleine verschillen voor soortskenmerken; nu verhaalt hij [194], dat in
den omtrek van Bogota zekere kolibri’s, tot het geslacht Cynanthus
behoorende, in twee of drie rassen of verscheidenheden zijn verdeeld,
die van elkander verschillen door de kleur van den staart,—„daar bij
sommige al de staartvederen blauw zijn, terwijl bij andere de punten
van de acht middelste fraai groen zijn.” Het schijnt, dat er in dit en
in de volgende gevallen geen tusschenbeide liggende overgangsvormen
zijn waargenomen. Alleen bij de mannetjes van een der Australische
parkieten zijn „de dijen bij sommige scharlakenrood, bij andere
grasgroen.” Bij een anderen parkiet uit het zelfde land, „is de dwars
over de vleugeldekvederen loopende band bij sommige individu’s levendig
geel, terwijl hij bij andere rood gekleurd is.” [195] In de Vereenigde
Staten hebben eenige weinige mannetjes van den scharlakenrooden Tanager
(Tanagra rubra) „een fraaien dwarsband van gloeiend rood over de
kleinere vleugeldekvederen” [196]; maar deze afwijking schijnt
eenigszins zeldzaam te zijn, zoodat het bewaard blijven er van door
seksueele teeltkeus alleen onder ongewoon gunstige omstandigheden zou
volgen. In Bengalen heeft de gekuifde wespendief (Pernis cristata)
hetzij een kleine, of in het geheel geen kuif op zijn kop; zulk een
gering verschil zou echter niet waard zijn geweest om te worden
opgeteekend, zoo niet deze zelfde soort in zuidelijk Indië „op het
achterste gedeelte van den kop een goed uitgedrukte, uit verscheidene
trapsgewijze langer wordende vederen bestaande kuif” [197], had
bezeten.

Het volgende geval is in sommige opzichten nog belangwekkender. Een
gevlekte verscheidenheid (variëteit) van de raaf, waarvan de kop, borst
en onderbuik, en gedeeltelijk ook de vleugels en staartvederen wit
zijn, is tot de Faröer beperkt. Zij is daar niet zeer zeldzaam; want
Graba zag gedurende zijn bezoek van acht tot tien levende voorwerpen.
Hoewel de kenmerken van deze verscheidenheid niet volkomen standvastig
(constant) zijn, is er toch door onderscheidene uitstekende
vogelkenners (ornithologen) een afzonderlijke soortnaam aan gegeven.
Het feit, dat de gevlekte vogels met veel gedruisch werden nagezeten en
vervolgd door de andere raven van het eiland, was de hoofdoorzaak, die
er Brünnich toe bracht om te besluiten, dat zij soortelijk verschillend
waren; maar men weet nu, dat dit een dwaling was. [198]

In onderscheidene deelen van de noordelijke zeeën wordt een
merkwaardige verscheidenheid (variëteit) van den gewonen zeekoet (Uria
troile) gevonden, en op de Faröer behoort, volgens de schatting van
Graba, één van elke vijf vogels tot deze verscheidenheid. Zij wordt
gekenmerkt door een zuiver witten ring rondom het oog, met een kromme
smalle witte streep, 3,75 centimeter lang, die van uit den ring naar
achteren voortloopt. Dit in het oog loopende kenmerk veroorzaakt, dat
deze vogel door onderscheidene vogelkenners (ornithologen) als een
afzonderlijke soort is gerangschikt onder den naam van U. lacrymans;
maar men weet nu, dat het een bloote verscheidenheid is. Zij paart
dikwijls met de gewone soort, en toch zijn er nimmer tusschenbeide
liggende overgangsvormen gezien; en dit is ook niet te verwonderen,
want afwijkingen die plotseling verschijnen, worden dikwijls, gelijk ik
elders [199] heb aangetoond, hetzij onveranderd, hetzij in het geheel
niet overgeplant. Wij zien dus, dat twee verschillende vormen van de
zelfde soort in de zelfde streek naast elkander kunnen bestaan, en wij
kunnen niet betwijfelen, dat, wanneer de eene eenig groot voordeel
boven den anderen had bezeten, hij zich spoedig zou hebben vermeerderd
ten koste en met uitsluiting van den andere. Indien, bij voorbeeld, de
mannelijke gevlekte raven, in plaats van door hun kameraden te worden
vervolgd en verjaagd, in hooge mate aantrekkelijk waren geweest,
evenals de bovenvermelde gevlekte pauw, voor de gewone zwarte wijfjes,
zou hun aantal spoedig zijn toegenomen. En dit zou een geval van
seksueele teeltkeus zijn geweest. [200]

Wat de kleine individueele verschillen die in meerdere of mindere mate
aan al de individu’s van de zelfde soort gemeen zijn, aangaat, hebben
wij alle reden om te gelooven, dat zij verreweg het belangrijkst zijn
voor het werk der teeltkeus. Secundaire seksueele kenmerken zijn bij
uitstek onderhevig aan afwijking, zoowel bij dieren in den natuurstaat
als bij getemde dieren. [201] Er is ook reden om aan te nemen, gelijk
wij in ons achtste hoofdstuk hebben gezien, dat afwijkingen meer
geneigdheid hebben om zich bij de mannelijke dan bij de vrouwelijke
sekse voor te doen. Al deze omstandigheden zijn in hooge mate gunstig
voor de seksueele teeltkeus. Of op die wijze verkregen kenmerken op
ééne sekse of op beide seksen worden overgeplant, hangt, gelijk ik in
het volgende hoofdstuk hoop aan te toonen, in de meeste gevallen
uitsluitend af van den vorm van erfelijkheid, die bij de groepen in
kwestie de overhand heeft.

Het is somtijds moeilijk zich eenige meening te vormen over de vraag,
of zekere geringe verschillen tusschen de seksen van vogels eenvoudig
het gevolgd zijn van hun vatbaarheid voor afwijking (veranderlijkheid,
variabiliteit) met tot ééne der seksen beperkte erfelijkheid, zonder de
hulp van de seksueele teeltkeus, dan wel of zij door de werking dezer
laatste zijn vermeerderd. Ik beroep mij hier niet op de tallooze
voorbeelden, dat het mannetje pronkt met prachtige kleuren en andere
versierselen waarin het wijfje slechts in geringe mate deelt; want het
is bijna zeker, dat deze gevallen het gevolg daarvan zijn, dat het
mannetje oorspronkelijke kenmerken heeft verkregen en die later in
meerdere of mindere mate op het wijfje heeft overgeplant. Wat moeten
wij echter besluiten ten opzichte van zekere vogels bij welke, bij
voorbeeld, de oogen bij de beide seksen eenigermate in kleur
verschillen? [202] In sommige gevallen verschillen de oogen sterk; zoo
zijn bij ooievaars van het geslacht Xenorhynchus die van het mannetje
zwartachtig bruin, terwijl die van het wijfje guttegom-geel zijn; bij
vele Neushorenvogels (Buceros) hebben, gelijk ik van den heer Blyth
[203] hoor, de mannetjes hoog karmozijnroode en de wijfjes witte oogen.
Bij den Buceros bicornis zijn de achterrand van den helm en een streep
op den kam van den snavel bij het mannetje zwart, doch bij het wijfje
niet. Moeten wij nu veronderstellen, dat deze zwarte merken en de
karmozijnen kleur van de oogen bij de mannetjes door seksueele
teeltkeus zijn bewaard gebleven of vermeerderd? Dit is zeer
twijfelachtig; want de heer Bartlett toonde mij in den Londenschen
dierentuin, dat de binnenzijde van den bek van dezen Buceros bij het
mannetje zwart en bij het wijfje vleeschkleurig is; en dit werkt niet
in op hun uiterlijk aanzien of schoonheid. Ik nam in Chili [204] waar,
dat het regenboogvlies (iris) van den Condor, als hij omtrent een jaar
oud is, donkerbruin is, maar op volwassen leeftijd bij het mannetje in
geelachtig bruin en bij het wijfje in levendig rood verandert. Het
mannetje bezit ook een kleinen, overlangschen, loodkleurigen,
vleeschachtigen kam. Bij vele Hoenderachtige Vogels (Gallinaceae) dient
de kam in hooge mate tot versiering en neemt gedurende de vrijage
levendige kleuren aan; maar wat moeten wij denken van den dofgekleurden
kam van den Condor, die in onze oogen volstrekt geen versiersel is? De
zelfde vraag kan worden gedaan ten opzichte van onderscheidene andere
kenmerken, zooals de knobbels aan de basis van de Chineesche gans
(Anser cygnoides), die bij het mannetje veel grooter dan bij het wijfje
zijn. Geen zeker antwoord kan op deze vragen worden gegeven; maar wij
behooren voorzichtig te zijn met de verzekering, dat de knobbels en
verschillende vleezige aanhangsels niet aantrekkelijk voor het wijfje
kunnen zijn, wanneer wij bedenken, dat bij wilde menschenrassen
onderscheidene afgrijselijke misvormingen—diepe litteekens met
opgezwollen vleezige randen op het gelaat, een met stokken of beenderen
doorboord neusschot, wijd opengerekte gaten in de ooren of lippen—allen
als versierselen worden bewonderd.

Hetzij onbelangrijke verschillen tusschen de seksen, zooals de juist
opgenoemde, al dan niet door de seksueele teeltkeus zijn bewaard, zoo
moeten toch die verschillen, even zoo goed als alle andere,
oorspronkelijk afhankelijk zijn van de wetten der variatie. Volgens het
beginsel van correlatieve ontwikkeling varieert het gevederte dikwijls
op verschillende deelen van het lichaam, of over het geheele lichaam,
op de zelfde wijze. Wij zien hiervan goede voorbeelden bij sommige
hoenderrassen. Bij al de rassen zijn de vederen van den hals en de
lendenen van het mannetje verlengd en worden sikkelvederen genoemd;
wanneer nu beide seksen een vederkuif verkrijgen, hetgeen een nieuw
kenmerk in het geslacht (genus) is, worden de vederen van de kuif van
het mannetje sikkelvedervormig, klaarblijkelijk volgens het beginsel
van correlatie, terwijl die op den kop van het wijfje van den gewonen
vorm zijn. Ook de kleur van de sikkelvederen die de kuif van het
mannetje vormen, staat dikwijls in verband met die van de sikkelvederen
aan den hals en de lendenen, zooals men kan zien door deze vederen te
vergelijken bij de goud- en zilvergevlekte Kuifhoenders, het Houdan- en
het Crève-coeur-ras. Bij sommige natuurlijke soorten kunnen wij
volkomen het zelfde verband zien tusschen de kleuren van deze zelfde
vederen, zooals bij de mannetjes van de prachtige Goudlakensche en
Amherst-fazanten.

Het maaksel van elke individueele veder veroorzaakt, dat over het
algemeen elke verandering in haar kleur symmetrisch is; wij zien dit
bij de verschillende gestreepte, gevlekte en gepenseelde hoenderrassen,
en volgens het beginsel van correlatie worden de vederen over het
geheele lichaam dikwijls op de zelfde wijze gewijzigd. Wij zijn
daardoor in staat zonder veel moeite rassen aan te fokken, wier
gevederte bijna even symmetrisch van teekening en kleur is, als dat van
natuurlijke soorten. Bij gestreepte en gevlekte hoenders zijn de
gekleurde randen van de vederen scherp begrensd; maar bij een bastaard,
door mij opgekweekt uit een zwarten Spaanschen haan, wiens vederen een
groenen weêrschijn hadden, en een witte strijdhen, waren al de vederen
groenachtig zwart, behalve aan hun uiteinden die geelachtig wit waren;
maar tusschen de witte uiteinden en de zwarte gronddeelen was er op
elke veder een symmetrische, gekromde, donkerbruine gordel. In sommige
gevallen bepaalt de schacht van de veder de verdeeling van de kleuren;
zoo was bij de lichaamsvederen van een bastaard van dezen zelfden
Spaanschen haan en een zilvergevlekte Kuifhen de schacht en een nauwe
ruimte aan elke zijde daarvan groenachtig zwart, en deze werd omgeven
door een regelmatigen gordel van donkerbruin, omzoomd met bruinachtig
wit. In deze gevallen zien wij vederen een symmetrische schakeering
verkrijgen, evenals die welke zooveel bevalligheid verleenen aan het
gevederte van vele natuurlijke soorten. Ik heb ook een verscheidenheid
(variëteit) van de gewone duif opgemerkt, wier vleugelbalken
symmetrisch door drie lichte schakeeringen waren omzoomd, in plaats van
eenvoudig zwart op een leiblauwen grond te zijn, zooals bij de
stamsoort.

Bij vele groote groepen van vogels kan men opmerken, dat het gevederte
bij elke soort verschillend is gekleurd, maar dat toch zekere vlekken,
teekeningen en strepen, hoewel eveneens verschillend gekleurd, bij al
de soorten bewaard zijn gebleven. Soortgelijke gevallen komen bij de
duivenrassen voor, die gewoonlijk de beide vleugelbalken behouden,
hoewel zij rood, geel, wit, zwart of blauw gekleurd kunnen zijn,
terwijl het overige gevederte van de eene of andere geheel
verschillende kleur is. Ziehier een merkwaardig geval waarin sommige
teekeningen bewaard zijn gebleven, hoewel op bijna volkomen omgekeerde
wijze gekleurd als in den natuurstaat; de oorspronkelijke duif heeft
een blauwen staart waaraan de buitenste helft van de naar buiten
gekeerde baarden van de twee buitenste staartvederen wit zijn gekleurd;
en nu is er een onder-ras dat een witten in plaats van een blauwen
staart heeft, doch waarvan juist dat kleine gedeelte zwart is, dat bij
de stamsoort wit is. [205]


Vormingswijze en veranderlijkheid (variabiliteit) van de Oogvlekken
(Ocelli) op het gevederte van Vogels.—Daar geen versierselen schooner
zijn dan de oogvlekken (ocelli) op de vederen van onderscheidene
Vogels, op het haarkleed van sommige Zoogdieren, op de schubben van
Reptielen en Visschen, op de huid van Amphibiën, op de vleugels van
vele Schubvleugeligen (Lepidoptera) en andere Insekten, verdienen zij
bijzondere opmerking. Een oogvlek (ocellus) bestaat uit een vlek,
omsloten door een ring van een andere kleur, gelijk de pupil van het
oog door het regenboogvlies (iris); doch de centrale vlek wordt
dikwijls ook nog omringd door bijkomende gelijkmiddelpuntige
(concentrische) gordels. De oogvlekken op de staartdekvederen van den
pauw leveren daarvan een welbekend voorbeeld en eveneens die op de
vleugels van den dagpauwoogvlinder (Vanessa). De heer Triton heeft mij
de beschrijving van een Zuid-Afrikaanschen nachtvlinder (Gynanisa
Isis), met onzen nachtpauwoogvlinder verwant, gegeven, bij welken een
prachtige oogvlek bijna de geheele oppervlakte van elken achtervleugel
beslaat; zij bestaat uit een zwart middelpunt, een half doorschijnende
halvemaanvormige teekening omsluitende, omringd door opeenvolgende
okergele, zwarte, okergele, vleeschkleurige, witte, vleeschkleurige,
bruine en witachtige gordels. Hoewel wij de trappen niet kennen, langs
welke deze verwonderlijk schoone en samengestelde versierselen zich
hebben ontwikkeld, is het proces, ten minste bij insekten,
waarschijnlijk eenvoudig geweest; want, gelijk de heer Trimen mij
schrijft, „is geen kenmerk dat alleen op teekening en kleur betrekking
heeft, bij de Schubvleugeligen (Lepidoptera) zoo onstandvastig als de
oogvlekken, zoowel in aantal als in grootte.” De heer Wallace die het
eerst mijn aandacht op dit onderwerp vestigde, toonde mij een rij
voorwerpen van ons gewone bruine zandoogje (Hipparchia Janira),
talrijke overgangen van een eenvoudige kleine zwarte vlek tot een
bevallig geschakeerde oogvlek vertoonende. Bij een Zuid-Afrikaansche
kapel (Cyllo Leda, Linn.), tot de zelfde Familie behoorende, zijn de
oogvlekken nog veranderlijker. Bij sommige voorwerpen (A, Fig. 49) zijn
groote ruimten op het bovenvlak der vleugels zwart gekleurd en
omsluiten onregelmatige witte teekeningen; en van dezen staat af kan
men een onafgebroken reeks overgangsvormen volgen tot een tamelijk
volkomen oogvlek (A1) en dit is het gevolg van de samentrekking der
onregelmatige gekleurde vlekken. Bij een andere reeks voorwerpen kan
men den overgang volgen van uiterst kleine puntjes, door een nauwelijks
zichtbare zwarte lijn omgeven (B), tot volkomen symmetrische en groote
oogvlekken (B1). [206] In gevallen als deze, vereischt de ontwikkeling
van een volkomen oogvlek geen lange reeks afwijkingen of langdurige
inwerkingen der teeltkeus.

Bij vogels en vele andere dieren schijnt uit de vergelijking van
verwante soorten te volgen, dat cirkelvormige vlekken dikwijls ontstaan
uit het afbreken en de samentrekking der strepen. Bij den
Tragopan-fazant vertegenwoordigen flauwe witte lijnen bij het wijfje de
fraaie witte vlekken van het mannetje [207]; en iets van dien zelfden
aard kan bij de beide seksen van den Argus-fazant worden waargenomen.
Hoe dit ook moge zijn, de schijn begunstigt zeer het geloof, dat, van
den eenen kant, een donkere vlek dikwijls wordt gevormd, doordat de
kleurstof naar een centraal punt wordt getrokken uit een omringenden
gordel die aldus lichter wordt gemaakt. En, van den anderen kant, dat
een witte vlek dikwijls wordt gevormd, doordat de kleurstof uit een
centraal punt wordt weggedreven, zoodat zij zich opeenhoopt in een
omringenden donkerder gordel. In elk dier beide gevallen is de vorming
van een oogvlek het gevolg. De kleurstof schijnt in een vrij
standvastige hoeveelheid aanwezig te zijn, maar wordt, hetzij
middelpuntzoekend (centripetaal), of middelpuntvliedend (centrifugaal)
verdeeld.

De vederen van het gewone parelhoen leveren een goed voorbeeld van
witte vlekken door donkerder gordels omringd, en overal waar de witte
vlekken groot zijn en dicht bij elkander staan, vloeien de omringende
donkere gordels ineen. In den zelfden vleugelveder van den Argus-fazant
kan men donkere vlekken zien, die door een bleeken, en witte vlekken
die door een donkeren gordel worden omringd. De vorming van een oogvlek
in haar eenvoudigsten staat schijnt dus een eenvoudige zaak te zijn.
Door welke verdere stappen de meer samengestelde oogvlekken die door
opeenvolgende gekleurde ringen worden omgeven, zijn ontstaan, wil ik
niet beweren, dat ik kan verklaren. Als wij ons echter de van gekleurde
gordels voorziene vederen van het bastaardkroost van verschillend
gekleurde hoenders, en de buitengewone veranderlijkheid (variabiliteit)
der oogvlekken bij de Schubvleugeligen (Lepidoptera) herinneren, kan de
vorming van deze schoone versierselen moeilijk een zeer ingewikkeld
proces zijn, en hangt waarschijnlijk van de eene of andere geringe en
trapsgewijze verandering in den aard der weefsels af.

Trapsgewijze Overgangen van Secundaire Seksueele Kenmerken.—Gevallen
van trapsgewijzen overgang zijn belangrijk voor ons, daar zij
aantoonen, dat het ten minste mogelijk is, dat hoogst samengestelde
versierselen door kleine opeenvolgende trappen zijn verkregen. Om de
werkelijke trappen te ontdekken, langs welke het mannetje van den eenen
of anderen bestaanden vogel zijn prachtige kleuren of andere
versierselen heeft verkregen, zouden wij de lange lijn van zijn oude en
uitgestorven voorouders moeten aanschouwen, en dit is blijkbaar
onmogelijk. Wij kunnen echter wellicht in het algemeen een leiddraad
daartoe verkrijgen door al de soorten van een groep, wanneer het een
groote is, te vergelijken; want eenige daarvan zullen waarschijnlijk,
ten minste gedeeltelijk, sporen van hun vroegere kenmerken hebben
behouden. In plaats van in vervelende bijzonderheden te treden omtrent
onderscheidene groepen bij welke treffende gevallen van trapsgewijzen
overgang zouden kunnen worden vermeld, schijnt het het beste plan om
een of twee sterk sprekende gevallen te nemen, bij voorbeeld dat van
den pauw, om te ontdekken of er op die wijze eenig licht kan worden
geworpen op de stappen door welke deze vogel zoo prachtig is versierd.
De pauw is voornamelijk zoo merkwaardig door de buitengewone lengte van
zijn staartdekvederen, terwijl de staart zelf niet zeer verlengd is. De
baarden staan langs bijna de geheele lengte van deze vederen elk
afzonderlijk of zijn ontleed; dit is echter ook het geval met de
vederen van vele soorten, en met sommige verscheidenheden (variëteiten)
van het tamme hoen en de tamme duif. De baarden vereenigen zich nabij
het einde van de schacht om de ovale schijf of de oogvlek te vormen,
die zeker een van de schoonste zaken is, die in de wereld bestaan. Deze
bestaat uit een iriseerend, donkerblauw, tandvormig ingesneden
middelpunt, omringd door een rijken groenen gordel, welke op zijn beurt
wordt omgeven door een breeden koperachtig bruinen gordel, door vijf
andere smalle gordels van eenigszins verschillende iriseerende
schakeeringen omsloten. Een klein kenmerk in de schijf verdient
wellicht opmerking; de baarden zijn over een ruimte langs één der
gelijkmiddelpuntige concentrische gordels in meerdere of mindere mate
ontbloot van hun zijdelingsche takjes, zoodat een deel van de schijf
door een bijna doorschijnenden gordel wordt omgeven, die er een in
hooge mate afgewerkt uiterlijk aan geeft. Ik heb echter elders [208]
een volkomen overeenkomstige afwijking in de sikkelvederen van een
onder-verscheidenheid (sub-variëteit) van den strijdhaan beschreven,
bij welke de metaalglans bezittende uiteinden van het lagere deel van
de veder worden gescheiden door een symmetrisch gevormden
doorschijnenden gordel, gevormd door de naakte deelen van de baarden.
De onderrand of basis van het donkerblauwe midden van de oogvlek is op
de lijn van de schacht diep ingekerfd. Ook de omringende gordels
vertoonen, gelijk men op de teekening Fig. 50 kan zien, sporen van
inkervingen of liever afbrekingen. Deze inkervingen komen zoowel bij
den Indischen (Pavo cristatus) als bij den Javaanschen pauw (P.
muticus) voor; en zij schenen mij toe bijzondere aandacht te verdienen,
als waarschijnlijk in verband staande met de ontwikkeling van de
oogvlek; maar gedurende langen tijd kon ik hun beteekenis niet gissen.

Indien wij het beginsel van trapsgewijze ontwikkeling aannemen, moeten
er vroeger vele soorten hebben bestaan, die elken opeenvolgenden trap
vertoonden tusschen de verwonderlijk verlengde staartdekvederen van den
pauw en de korte staartdekvederen van alle gewone vogels; en ook
tusschen de prachtige oogvlekken van den eersten, en de eenvoudige
oogvlekken of eenvoudig gekleurde vlekken van andere vogels; en evenzoo
met de andere kenmerken van den pauw. Laat ons de verwante
Hoenderachtige Vogels (Gallinaceae) beschouwen, om te zien, of
daaronder ook wellicht nog de eene of andere overgangsvorm bestaat. De
soorten en ondersoorten van Polyplectron bewonen landen in de nabijheid
van het vaderland van den pauw; en zij gelijken zoozeer op dezen vogel,
dat zij soms pauw-fazanten worden genoemd. De heer Bartlett heeft mij
medegedeeld, dat zij ook in haar stem en in sommige van haar gewoonten
op den pauw gelijken. Gedurende de lente pronken de mannetjes, gelijk
boven is beschreven, voor de vergelijkenderwijze dof gekleurde wijfjes,
spreiden hun staart en vleugelvederen die met talrijke oogvlekken zijn
versierd, uit en zetten ze op. Ik verzoek den lezer nogmaals de
afbeelding van een Polyplectron (Fig. 51) te beschouwen. Bij P.
Napoleonis zijn de oogvlekken tot den staart beperkt, en de rug is rijk
metaalglanzend blauw, in welke opzichten deze vogel tot den Javaanschen
pauw nadert; P. Hardwickii bezit een eigenaardige kuif, eenigszins op
die van deze soort van pauw gelijkende. De oogvlekken op de vleugels en
den staart van de onderscheidene soorten van Polyplectron zijn, hetzij
cirkelvormig of ovaal, en bestaan uit een fraaie, iriseerende,
groenachtig blauwe of groenachtig purperen schijf, met een zwarten
rand. Bij P. chinquis gaat deze rand in bruin over, dat met roomkleur
is omzoomd, zoodat de oogvlek hier wordt omringd door verschillend,
hoewel niet levendig gekleurde, gelijkmiddelpuntige (concentrische)
gordels. De ongewone lengte der staartdekvederen is bij Polyplectron
een ander zeer opmerkenswaardig kenmerk; want bij sommige soorten
bezitten zij de helft en bij andere twee derden van de lengte van de
ware staartdekvederen. De staartdekvederen zijn van oogvlekken
voorzien, evenals bij den pauw. De verschillende soorten van
Polyplectron naderen dus klaarblijkelijk in de lengte van haar
staartdekvederen, in de gordels van haar oogvlekken, en in sommige
andere kenmerken trapsgewijze tot den pauw.

Niettegenstaande deze toenadering maakte de eerste soort van
Polyplectron, die ik onderzocht, bijna, dat ik van elk verder onderzoek
afzag; want niet alleen vond ik, dat de ware staartvederen die bij den
pauw geheel effen zijn, met oogvlekken waren versierd, maar ook dat de
oogvlekken op al de vederen fundamenteel van die van den pauw
verschillen, doordat er twee op de zelfde veder waren (Fig. 52), één
aan elke zijde van de schacht. Ik besloot hieruit, dat de vroegere
stamouders van den pauw in geenen deele op een Polyplectron hadden
geleken. Doch mijn onderzoek voortzettende, merkte ik op, dat bij
sommige soorten de beide oogvlekken zeer dicht bij elkander stonden;
dat zij elkander in de staartvederen van P. Hardwickii aanraakten, en
eindelijk, dat zij in de staartdekvederen van deze zelfde soort en ook
in die van P. malaccense (Fig. 53) werkelijk samenvloeiden. Daar alleen
het middelste gedeelte samenvloeit, blijft er een inkerving zoowel aan
het boven- als aan het ondereinde over, en de omringende gekleurde
gordels zijn ook ingekerfd. Op die wijze wordt op elke staartpen een
enkele oogvlek gevormd, die echter duidelijk haar dubbelen oorsprong
verraadt. Deze samenvloeiende oogvlekken verschillen van de
enkelvoudige oogvlekken van den pauw, doordat zij aan beide einden, in
plaats van alleen aan het benedeneinde, zijn ingekerfd. De verklaring
van dit verschil is echter niet moeilijk; bij sommige soorten van
Polyplectron staan de beide ovale oogvlekken op de zelfde veder
evenwijdig aan elkander; bij andere soorten (zooals bij P. chinquis)
convergeeren zij naar het eene einde toe; nu zou de gedeeltelijke
samenvloeiing van twee convergeerende oogvlekken blijkbaar een diepere
inkerving aan het divergeerende dan aan het convergeerende uiteinde
achterlaten. Het is ook blijkbaar, dat, indien de convergentie sterk
uitgesproken en de samenvloeiing volkomen was, de inkerving aan het
bovenste einde een neiging zou bezitten om geheel te worden
uitgewischt.

De staartvederen zijn bij beide soorten van pauw geheel zonder
oogvlekken, en dit staat blijkbaar daarmede in verband, dat zij worden
bedekt en verborgen door de lange staartdekvederen. In dit opzicht
verschillen zij aanmerkelijk van de staartvederen van Polyplectron, die
bij de meeste soorten zijn versierd met nog grootere oogvlekken dan de
staartdekvederen. Daardoor werd ik er toe gebracht om de staartvederen
van de onderscheidene soorten van Polyplectron zorgvuldig te
onderzoeken, om te ontdekken, of de oogvlekken bij de eene of andere
van haar eenige neiging vertoonden om te verdwijnen, en tot mijn groote
voldoening mocht ik daarin slagen. Op de middelste staartvederen van P.
Napoleonis zijn de beide oogvlekken aan elke zijde van de schacht
volkomen ontwikkeld; maar de binnenste oogvlek wordt hoe langer hoe
minder duidelijk op de meer naar buiten gelegen staartvederen, totdat
alleen een schaduw of rudimentair spoor er van op de binnenzijde van de
buitenste veder overblijft. Bij P. malaccense vloeien daarenboven,
gelijk wij zagen, de oogvlekken op de staartdekvederen samen; en deze
vederen zijn van ongewone lengte, daar zij twee derden van de lengte
van de staartvederen bezitten, zoodat zij in beide deze opzichten op de
staartdekvederen van den pauw gelijken. Nu zijn bij deze soort alleen
de beide middelste staartdekvederen elk van twee levendig gekleurde
oogvlekken voorzien, terwijl de oogvlekken van de binnenzijden van al
de andere staartvederen geheel zijn verdwenen. Bijgevolg naderen de
staartdekvederen en staartvederen van deze soort van Polyplectron in
maaksel en versiering zeer tot de overeenkomstige vederen van den pauw.

Voorzoover derhalve het beginsel van trapsgewijzen overgang licht werpt
op de stappen door welke de pauw zijn prachtigen staart heeft
verkregen, is nauwelijks iets meer benoodigd. Wij kunnen ons een
voorvader van den pauw voorstellen in een toestand die bijna juist
inligt tusschen den bestaanden pauw, met zijn verbazend verlengde
staartdekvederen met enkelvoudige oogvlekken versierd, en een gewonen
hoenderachtigen vogel met korte, slechts eenigszins gekleurde vlekken
vertoonende staartdekvederen, en wij zullen dan voor het oog onzes
geestes een vogel zien verrijzen, die staartdekvederen bezit, welke
kunnen worden opgezet en uitgespreid, met twee gedeeltelijk
samenvloeiende oogvlekken versierd, en die bijna lang genoeg zijn om de
staartvederen te verbergen,—welke laatsten hun oogvlekken reeds
gedeeltelijk hebben verloren; om kort te gaan, wij zullen een
Polyplectron zien. De inkerving van de middelste schijf en de
omringende gordels van de oogvlek bij de beide soorten van pauw schijnt
mij duidelijk ten voordeele dezer beschouwingswijze te pleiten; en deze
inrichting is anders onverklaarbaar. De mannetjes van Polyplectron zijn
ongetwijfeld zeer fraaie vogels; maar hun schoonheid kan, gelijk ik
vroeger in den Londenschen Dierentuin opmerkte, als zij van een kleinen
afstand worden gezien, niet worden vergeleken met die van den pauw.
Vele vrouwelijke voorouders van den pauw moeten gedurende een lange
reeks van geslachten deze meerdere schoonheid op prijs hebben gesteld;
want zij hebben door voortdurend aan de fraaiste mannetjes de voorkeur
te geven, den pauw den prachtigsten van alle levende vogels gemaakt.
(6)

Argus-Fazant.—Een ander uitnemend geval ter onderzoeking leveren de
oogvlekken op de vleugelslagpennen van den Argus-fazant, die op zoo
wondervolle wijze zijn geschakeerd, dat zij op in holten liggende
ballen gelijken, en die derhalve van gewone oogvlekken verschillen.
Niemand zal, dunkt mij, de schakeering die de bewondering van vele
ervaren kunstenaars heeft opgewekt, toeschrijven aan het toeval—aan den
toevalligen samenloop van atomen kleurstof. Dat deze versierselen
zouden zijn gevormd door de teeltkeus van vele opeenvolgende
afwijkingen van welke geen enkele oorspronkelijk bestemd was om het
bal-en-holte effect voort te brengen, schijnt even ongeloofelijk, als
dat een van Raphael’s Madonna’s zou zijn gevormd door een toevallige
keus uit kladschilderijen van een lange opeenvolging van jonge
kunstenaars van welke geen enkele oorspronkelijk het voornemen had om
een menschelijk figuur te teekenen. Om te ontdekken op welke wijze de
oogvlekken zich hebben ontwikkeld, kunnen wij geen lange reeks van
voorouders, noch ook onderscheidene nauw verwante vormen vergelijken;
want die bestaan in den tegenwoordigen tijd niet. Gelukkig zijn echter
de verschillende vederen van den vleugel voldoende om ons een leiddraad
tot oplossing van het vraagstuk te geven, en zij bewijzen ons
overtuigend, dat een trapsgewijze overgang van een eenvoudige vlek tot
een voleindigde bal-en-holte oogvlek ten minste mogelijk is.

De vleugelslagpennen waarop zich de oogvlekken bevinden, zijn bedekt
met donkere strepen of rijen donkere vlekken, terwijl elke streep of
rij schuin van de buitenzijde van de schacht naar een oogvlek naar
beneden loopt. De vlekken zijn over het algemeen verlengd volgens een
richting dwars op de rij waarin zij staan. Zij vloeien dikwijls ineen,
hetzij in de richting van de rij—en dan vormen zij een overlangsche
streep—of in de dwarste, dat is met de vlekken in de naburige rijen, en
dan vormen zij dwarse strepen. Een vlek is dikwijls in kleinere vlekken
gebroken, die nog op de behoorlijke plaatsen staan. Het zal gepast zijn
eerst een volkomen bal-en-holte oogvlek te beschrijven. Deze bestaat
uit een donker zwarten cirkelronden ring die een ruimte omringt, welke
zoo is geschaduwd, dat zij volkomen op een bal gelijkt. De hier gegeven
figuur is op bewonderenswaardige wijze geteekend door den heer Ford, en
gegraveerd; maar een houtsnede kan de keurige schaduwing van het
oorspronkelijke niet teruggeven. De ring is bijna altijd eenigszins
afgebroken of geopend (zie Fig. 54) in een in de bovenste helft gelegen
punt, een weinig rechts van en boven de witte schakeering op den
ingesloten bal; somtijds is hij ook van onderen aan den rechterkant
afgebroken. Deze kleine afbrekingen hebben een belangrijke beteekenis.
De ring is altijd zeer verdikt en de randen zijn slecht begrensd aan
den bovenhoek links, als men de veder rechtop houdt in de stelling
waarin zij hier is geteekend. Beneden dit verdikte gedeelte is er op de
oppervlakte van den bal een schuinsch bijna zuiver wit merk dat naar
beneden allengs overgaat in bleek loodblauw en dit in geelachtige en
bruine tinten die naar het benedenste deel van den bal toe onmerkbaar
in donkerheid toenemen. Het is deze schaduwing die zoo
bewonderenswaardig den indruk teruggeeft van licht dat op een bol
oppervlak schijnt. Indien men een van de ballen onderzoekt, zal men
zien, dat het onderste gedeelte een bruineren tint heeft, en
onduidelijk van het bovenste gedeelte wordt afgescheiden door een
kromme schuine lijn die geler en meer loodkleurig is; deze schuine lijn
staat loodrecht op de lengteas van de witte lichtvlek en eigenlijk van
al de schaduwlijnen; maar dit verschil van tint, dat natuurlijk in de
houtsnede niet kan worden teruggegeven, doet in het minst geen afbreuk
aan de volkomen schaduwing van den bal. [209] Men geve bijzonder acht,
dat elke oogvlek blijkbaar in verband staat met een donkere streep of
rij van donkere vlekken, want beide komen onverschillig op de zelfde
veder voor. Zoo loopt in Fig. 54 de streep A naar de oogvlek a; de
streep B naar de oogvlek b; de streep C is van boven afgebroken en
loopt omlaag naar de volgende in de houtsnede niet afgebeelde oogvlek,
de streep D naar de daarop weder volgende en evenzoo de strepen E en F.
Eindelijk zijn de onderscheidene oogvlekken van elkander gescheiden
door een bleeke oppervlakte die onregelmatige zwarte merken vertoont.

Ik zal nu het andere uiterste van de reeks, namelijk het eerste spoor
van een oogvlek, beschrijven. De korte secundaire vleugelslagpen (Fig.
55), die het dichtst bij het lichaam ligt, is gelijk de andere vederen
met schuine, overlangsche, vrij onregelmatige rijen vlekken beteekend.
De laagste vlek, of die welke het dichtst bij de schacht ligt, is in de
vijf laagste rijen (de laagste van allen uitgesloten) een weinig
grooter en een weinig meer verlengd in dwarse richting dan de andere
vlekken in de zelfde rij. Zij verschilt ook van de andere vlekken,
doordat zij aan de bovenzijde door een soort van doffe, gele schaduw is
omringd. Deze vlek is echter in geenen deele iets opmerkelijker dan die
op het gevederte van vele vogels en zou gemakkelijk geheel en al over
’t hoofd kunnen worden gezien. De naar omhoog daarop volgende vlek in
elke rij verschilt volstrekt niet van de bovenste in de zelfde rij,
hoewel zij in de volgende reeks, gelijk wij zullen zien, sterk wordt
gewijzigd. De grootere vlekken nemen op deze veder volkomen de zelfde
betrekkelijke plaats in, die op de langere vleugelslagpennen door de
volkomen oogvlekken wordt ingenomen.

Als men de twee of drie onmiddellijk volgende secundaire
vleugelslagpennen beschouwt, kan men een volkomen onmerkbaren overgang
bespeuren van ééne der boven beschreven lagere vlekken, te zamen met de
onmiddellijk daar boven liggende van de zelfde rij, tot een merkwaardig
versiersel dat geen oogvlek kan worden genoemd, en dat ik, bij gebrek
aan een betere uitdrukking, een „elliptisch versiersel” zal noemen.
Deze zijn afgebeeld in bijgaande figuur (Fig. 56). Wij zien hier
onderscheidene schuine rijen A, B, C, D (zie het met letters voorziene
diagram, Fig. 57) enz. donkere vlekken van de gewone soort. Elke rij
vlekken loopt naar beneden en is met één der elliptische versierselen
verbonden, op volkomen de zelfde wijze als elke streep in Fig. 54 naar
beneden loopt en met een der bal-en-holte oogvlekken is verbonden.
Wanneer wij ééne dier rijen, b.v. B, beschouwen, is de laatste vlek of
het laagste merk (b) dikker en aanmerkelijk langer dan de bovenste
vlekken, en is het linker uiteinde puntig en naar boven gekromd. Dit
zwarte merk wordt aan de bovenzijde plotseling omzoomd door een vrij
breede ruimte van rijk geschakeerde tinten, beginnende met een smallen
bruinen gordel die in oranje overgaat, en dit op zijn beurt in een
bleeke loodkleur, terwijl het einde naar de schacht toe veel bleeker
is. Dit merk komt in elk opzicht overeen met de grootere geschaduwde
vlek, in de laatste alinea (Fig. 55) beschreven, maar is hooger
ontwikkeld en levendiger gekleurd. Rechts boven deze vlek (b) met haar
heldere schakeering is er een lang smal zwart merk (c), tot de zelfde
rij behoorende, dat een weinig naar beneden is gebogen, zoodat het over
b komt te staan. Het is ook aan de onderzijde van een smallen
geelachtigen rand voorzien. Links van en boven c, in de zelfde
schuinsche richting, maar er altijd min of meer van onderscheiden, is
een ander zwart merk (d). Dit merk is over het algemeen van eenigszins
driehoekigen („sub-triangular”) en onregelmatigen vorm, in het op het
diagram met een letter aangegeven geval is het echter ongewoon smal,
verlengd en regelmatig. Het schijnt te bestaan uit een zijdelingsche en
afgebroken verlenging van het merk c, gelijk ik afleid uit sporen van
soortgelijke verlengingen van de volgende meer naar boven gelegen
vlekken; maar ik gevoel mij daarvan nog niet geheel zeker. Deze drie
merken b, c, d, vormen met de tusschenliggende levendige schakeeringen
te zamen de zoogenaamde elliptische versierselen. Deze versierselen
staan in een lijn evenwijdig aan de schacht en komen in hun plaatsing
blijkbaar met de bal-en-holte oogvlekken overeen. Hun uiterst bevallig
voorkomen kan in de teekening niet naar waarde worden geschat, daar de
oranje en loodkleurige tinten die zoo fraai afsteken tegen de zwarte
merken, daarop niet kunnen worden aangegeven.

Tusschen één der elliptische versierselen en een volkomen bal-en-holte
oogvlek, is de trapsgewijze overgang zoo volkomen, dat het nauwelijks
mogelijk is te beslissen, wanneer deze laatste naam behoort te worden
gebruikt. Het spijt mij, dat ik niet nog een teekening heb gegeven,
behalve Fig. 56, die in de reeks ongeveer halverwege tusschen ééne van
de eenvoudigste vlekken en een volkomen oogvlek in staat. De overgang
van het elliptische versiersel tot een oogvlek wordt bewerkstelligd
door de verlenging en grootere buiging in tegengestelde richtingen van
het onderste zwarte merk (b), en meer in het bijzonder van het bovenste
(c), verbonden met de samentrekking van het onregelmatige, eenigszins
driehoekige („sub-triangular”) of smalle merk (d), zoodat ten laatste
deze drie merken samenvloeien en een onregelmatigen elliptischen ring
vormen. Deze ring wordt allengs hoe langer hoe meer cirkelvormig en
regelmatig, en neemt tegelijkertijd in middellijn toe. Sporen van de
vereeniging van alle drie de verlengde vlekken of merken, vooral van de
beide bovenste, kan men nog waarnemen in vele van de meest volkomen
oogvlekken. Wij maakten opmerkzaam op den gebroken staat van den
zwarten ring aan de bovenzijde van de oogvlek in Fig. 54. Het
onregelmatige, eenigszins driehoekige of smalle merk (d) vormt
klaarblijkelijk door zijn samentrekking en gelijkmaking het verdikte
gedeelte van den ring aan de linker bovenzijde van de volkomen
bal-en-holte oogvlek. Het onderste gedeelte van den ring is steeds een
weinig dikker dan de andere gedeelten (zie Fig. 54) en dit is daarvan
het gevolg, dat het lagere zwarte merk van het elliptische versiersel
(b) oorspronkelijk dikker is geweest dan het bovenste merk (c). Men kan
elken stap in het proces van samenvloeiing en wijziging volgen, en de
zwarte ring die den bal van de oogvlek omgeeft, wordt buiten kwestie
gevormd door de vereeniging en wijziging van de drie zwarte merken b,
c, d, van het elliptische versiersel. De onregelmatige zigzagsgewijze
zwarte merken tusschen de opeenvolgende oogvlekken (zie wederom Fig.
54) zijn geheel en al het gevolg van de afbreking van de iets meer
regelmatige maar gelijksoortige merken tusschen de elliptische
versierselen.

De opeenvolgende stappen in de schaduwing der bal-en-holte oogvlekken
kunnen even duidelijk worden gevolgd. De smalle bruine, oranje en bleek
loodkleurige gordels die het onderste zwarte merk omgeven, kan men
trapsgewijze hoe langer hoe zachter en meer in elkander vloeiend zien
worden, terwijl het bovenste lichtere gedeelte, in den linkerhoek nog
lichter en eindelijk bijna volkomen wit wordt. Doch zelfs in de meest
volkomen bal-en-holte oogvlekken kan men een gering verschil in tint,
hoewel niet in schaduwing, tusschen de bovenste en onderste deelen van
den bal opmerken (waarop boven bijzonder de aandacht is gevestigd),
terwijl de scheidingslijn schuin is in de zelfde richting als de
levendig gekleurde schakeringen van de elliptische versierselen. Men
kan dus aantoonen, dat bijna elke kleine bijzonderheid in den vorm en
de kleur van de bal-en-holte oogvlekken het gevolg is van trapsgewijze
veranderingen in de elliptische versierselen; en de ontwikkeling van
deze laatste kan door even kleine stappen worden gevolgd, van de
vereeniging van twee bijna eenvoudige vlekken af, waarvan de onderste
(Fig. 55) aan de bovenzijde een eenigszins dof gele tint vertoont.

De uiteinden van de langere secundaire slagpennen die de volkomen
bal-en-holte oogvlekken dragen, zijn op bijzondere wijze versierd (Fig.
58). De schuine overlangsche strepen houden naar boven plotseling op en
worden verward, en boven deze grens is het geheele boveneind van de
veder (a) bedekt met witte punten, door kleine zwarte ringen omgeven en
op een donkeren grond staande. Zelfs de schuine streep die tot de
bovenste oogvlek (b) behoort, is slechts vertegenwoordigd door een zeer
kort onregelmatig zwart merk met de gewone gekromde, overdwarse basis.
Daar deze streep dus van boven plotseling is afgesneden, kunnen wij
begrijpen, uit hetgeen is voorafgegaan, hoe het komt, dat het bovenste
verdikte deel van den ring in de bovenste oogvlek ontbreekt; want,
gelijk vroeger is gezegd, schijnt dit verdikte gedeelte door een
afgebroken verlenging van de onmiddellijk daar boven gelegen vlek in de
zelfde rij te worden gevormd. Wegens de afwezigheid van het bovenste en
verdikte deel van den ring ziet de bovenste oogvlek, hoewel in alle
andere opzichten volkomen, er uit, alsof de top er schuins was
afgesneden. Het moet, dunkt mij, iedereen die gelooft, dat het
gevederte van den Argus-fazant zoo werd geschapen, zooals wij het nu
zien, hoogst moeilijk vallen om den onvolkomen toestand van de bovenste
oogvlekken te verklaren.

Er blijft nog een ander zeer merkwaardig punt over, dat het eerst werd
opgemerkt door den heer T. W. Wood [210] en onze aandacht verdient. Op
een photogram, mij geschonken door den heer Ward, van een voorwerp,
opgezet in de houding alsof het pronkte, kan men zien, dat op de
vederen die loodrecht worden gehouden, de witte vlekken op de ocelli,
die licht voorstellen, dat op een bolle oppervlakte wordt teruggekaatst
aan het bovenste einde der oogvlekken, en dus omhoog zijn gekeerd, en
als de vogel op den grond pronkt, zal het licht natuurlijk van bovenaf
op hem vallen. Maar hier komt het merkwaardig punt, de buitenste
vederen worden bijna horizontaal gehouden, en haar ocelli behooren
eveneens van bovenaf verlicht te schijnen, waartoe de witte vlekken dus
aan die zijde der ocelli behooren te zijn geplaatst, die bij
horizontalen stand naar boven is gekeerd; en, hoe verwonderlijk het
feit ook zij, zijn zij werkelijk aldus geplaatst! Van daar schijnen de
ocelli op de verschillende vederen, hoewel deze zeer verschillende
standen hebben ten opzichte van het licht, allen, alsof zij van boven
af werden verlicht, juist gelijk een kunstenaar ze zou hebben
geschaduwd. Toch zijn zij niet volkomen juist van uit het zelfde punt
verlicht, als zij zouden behooren te zijn; want de witte vlekken op de
ocelli van de vederen welke bijna horizontaal worden gehouden, zijn
iets te veel naar boven geplaatst; dat is: zij staan niet genoeg
zijwaarts. Wij hebben echter niet meer recht om volstrekte volmaaktheid
te verwachten in een deel dat door seksueele teeltkeus tot een sieraad
is ontwikkeld, als om die te verwachten in een deel dat door
natuurlijke teeltkeus is ontwikkeld tot werkelijk gebruik; bij
voorbeeld in dat verwonderlijk orgaan, dat men het menschelijk oog
noemt. En wij weten wat Helmholtz, de hoogste autoriteit in Europa
omtrent dat onderwerp, van het menschelijk oog heeft gezegd, namelijk
dat, als een vervaardiger van optische werktuigen hem een zoo slordig
gemaakt instrument had verkocht, hij zou denken volkomen recht te
hebben om het hem terug te sturen. [211]

Ik moet er bijvoegen, dat op de secundaire vleugelslagpen die het verst
van het lichaam is gelegen, al de oogvlekken kleiner en minder volkomen
dan op de andere vederen zijn, en dat de bovenste deelen van de
buitenste zwarte ringen daaraan ontbreken, evenals in het zooeven
vermelde geval. De onvolkomenheid schijnt hier in verband te staan met
het feit, dat de vlekken op deze veder minder geneigdheid vertoonen dan
gewoonlijk om tot strepen samen te vloeien; zij zijn integendeel
dikwijls tot kleinere vlekken verbrokkeld, zoodat twee of drie rijen
naar elke oogvlek naar beneden loopen.

Wij hebben nu gezien, dat men een volkomen reeks kan volgen, van twee
bijna eenvoudige, in het begin geheel van elkander onderscheiden
vlekken tot één van de wondervolle bal-en-holte versierselen. De heer
Gould, die zoo vriendelijk was mij eenige van deze vederen te geven, is
het geheel met mij eens omtrent de volkomenheid van den trapsgewijzen
overgang. Het is duidelijk, dat de ontwikkelingstrappen welke de
vederen van éénen en den zelfden vogel ons vertoonen, nog niet
noodzakelijk allen behoeven overeen te komen met de stappen die de
uitgestorven voorouders van de soort hebben doorloopen; maar zij geven
ons waarschijnlijk een leiddraad tot de werkelijke stappen, en bewijzen
tenminste overtuigend, dat een trapsgewijze overgang mogelijk is.
Wanneer wij nu bedenken, met hoeveel zorg de mannelijke Argus-fazant
zijn vederen voor het wijfje tentoonspreidt, en als wij ons de vele
feiten herinneren, die het waarschijnlijk maken, dat vrouwelijke vogels
aan de meer aantrekkelijke mannetjes de voorkeur geven, dan zal niemand
die de werking der seksueele teeltkeus aanneemt, ontkennen, dat een
eenvoudige donkere vlek met een eenigszins geelachtige schakeering,
door toenadering en wijziging der naburige vlekken en eenige geringe
toeneming van kleur, in één der zoogenaamde elliptische versierselen
zou kunnen worden veranderd. Deze laatste versierselen zijn aan vele
personen vertoond, en allen gaven toe, dat zij uiterst fraai waren,
terwijl sommigen ze zelfs fraaier vonden dan de bal-en-holte
oogvlekken. Naarmate de secundaire slagpennen door seksueele teeltkeus
werden verlengd en naarmate de elliptische versierselen in middellijn
toenamen, schijnen haar kleuren minder levendig te zijn geworden; en
toen moest de versiering der vederen worden verkregen door
verbeteringen in de teekening en de schaduwing; en dit proces is
voortgezet, totdat zich daardoor eindelijk de wondervolle bal-en-holte
oogvlekken hadden ontwikkeld. Zoo,—en naar het mij voorkomt op geen
andere wijze,—kunnen wij den tegenwoordigen toestand en den oorsprong
van de versierselen op de vleugelvederen van den Argus-fazant
begrijpen.



Uit het licht dat het beginsel van trapsgewijzen overgang afwerpt; uit
hetgeen wij weten van de wetten der variatie door de veranderingen die
bij vele van onze tamme vogels hebben plaats gehad; en, eindelijk
(gelijk wij later duidelijker zullen zien) uit den aard van het nog
niet volwassen gevederte van jonge vogels,—kunnen wij soms met een
zekere mate van vertrouwen de waarschijnlijke stappen aanwijzen, door
welke de mannetjes hun schitterend gevederte en verschillende
versierselen hebben verkregen; maar toch worden wij in vele gevallen
door duisternis omgeven. De heer Gould maakte mij, verscheidene jaren
geleden, opmerkzaam op een soort van kolibri (Urosticte benjamini), die
opmerkelijk is door de merkwaardige verschillen welke de seksen
vertoonen. Het mannetje heeft, behalve een prachtige keel, groenachtig
zwarte staartvederen waarvan de vier middelste witte punten hebben; bij
het wijfje hebben, evenals bij de meeste verwante soorten, de drie
buitenste staartvederen aan elke zijde witte punten, zoodat bij het
mannetje de vier centrale, bij het wijfje daarentegen de vier buitenste
vederen met witte punten zijn versierd. Wat het geval merkwaardig
maakt, is, dat, hoewel de kleur van den staart bij de beide seksen van
vele soorten van kolibri’s opmerkelijk verschilt, de heer Gould geen
enkele soort kent, behalve de Urosticte, bij welke de vier middelste
vederen bij het mannetje witte punten vertoonen.

De Hertog van Argyll slaat, dit geval behandelende [212], geen acht op
de seksueele teeltkeus, en vraagt: „welke verklaring geeft de wet der
natuurlijke teeltkeus van zulke soortelijke verscheidenheden als deze?”
Hij antwoordt: „volstrekt geen”; en ik ben dat volkomen met hem eens.
Kan dit echter met even zooveel vertrouwen worden gezegd van de
seksueele teeltkeus? Als men ziet, op hoe vele wijzen de staartvederen
van kolibri’s verschillen, waarom zouden dan niet de vier middelste
vederen alleen bij deze ééne soort zoodanig zijn afgeweken, dat zij
witte punten verkregen? De afwijkingen kunnen trapsgewijze hebben
plaats gehad, of ook wel een weinig plotseling, zooals in het vroeger
gegeven voorbeeld van kolibri’s nabij Bogota, van welke alleen bij
sommige individu’s „de middelste staartvederen fraaie groene punten
hebben.” Bij het wijfje van de Urosticte merkte ik uiterst kleine of
rudimentaire witte punten op aan de buitenste van de vier middelste
zwarte staartvederen, zoodat wij hier een aanwijzing hebben van de eene
of andere soort van verandering in het gevederte van deze soort. Indien
wij de mogelijkheid toestemmen, dat de middelste staartvederen van de
mannetjes in witheid verschillen, is er niets vreemds in, dat tusschen
dergelijke afwijkingen door de andere sekse bij de voortplanting een
keus wordt gedaan. De witte punten verhoogen in verbinding met de
kleine witte oorpluimen, ongetwijfeld, gelijk de Hertog van Argyll
toegeeft, de schoonheid van het mannetje; de witheid wordt blijkbaar
door andere vogels op prijs gesteld, gelijk mag worden afgeleid uit
dergelijke gevallen als het sneeuwwitte mannetje van den klokvogel. Men
moet de mededeeling van den heer R. Heron niet vergeten, dat namelijk
zijn pauwinnen, toen haar de toegang tot den gevlekten pauw was
afgesloten, met geen ander mannetje wilden paren en dat jaar geen
jongen voortbrachten. Het is ook niet vreemd, dat bij Urosticte juist
afwijkingen in de staartvederen ter wille van de versiering bij de
voortplanting zijn uitgekozen; want het onmiddellijk daarop volgende
geslacht in de Familie ontleent den naam Metallura aan de pracht van
deze vederen. Wij bezitten daarenboven goede bewijzen, dat de kolibri’s
zich bijzondere moeite geven om met hun staartvederen te pronken. De
heer Belt zegt [213], na de schoonheid van Florisuga mellivora te
hebben beschreven: „Ik heb het wijfje op een tak zien zitten en twee
mannetjes tegenover haar, die met hun bekoorlijkheden pronkten. Het
eene schoot omhoog als een vuurpijl, spreidde daarop plotseling zijn
sneeuwwitten staart uit gelijk een omgekeerde parachute, daalde
langzaam tegenover haar naar beneden, draaide zich langzaam om, om zijn
voor- en achterzijde te toonen ... De uitgespreide witte staart besloeg
meer ruimte dan al het overige van den vogel en speelde blijkbaar de
hoofdrol bij de vertooning. Terwijl het eene mannetje nederdaalde,
schoot het andere omhoog en kwam langzaam met uitgespreiden staart naar
beneden. Het spel eindigde met een gevecht tusschen de beide acteurs;
maar, of de schoonste of de strijdlustigste de bevoorrechte minnaar
werd, is mij onbekend.” Na het bijzondere gevederte van Urosticte te
hebben beschreven, voegt de heer Gould er bij: „dat versiering en
verscheidenheid het eenige doel is, daarvoor koester ik voor mij zelf
slechts weinig twijfel.” [214] Indien dit wordt toegegeven, kunnen wij
begrijpen, dat de mannetjes die op de bevalligste en nieuwste wijze
waren uitgedost, een voordeel moeten hebben verkregen, niet in den
gewonen strijd om het leven, maar in de mededinging met andere
mannetjes, en derhalve een grooter nakomelingschap hebben nagelaten om
hun nieuw verkregen schoonheid te erven.



AANTEEKENINGEN.

(1) De Australiërs voeren somtijds, als het volle maan is, in de
schaduw der gomboomen fantastische dansen uit, waarbij zij allerlei
vreemde geluiden maken, terwijl hun handen en enkels met ratelend loof
zijn versierd en hun lichamen als geraamten beschilderd: zij noemen
deze dansen Karobberee. „Corroborying places” zal dus beteekenen de
plaatsen waar de Karobberee wordt uitgevoerd; zoodat dan de
liefdevertooningen van Menura Alberti door de inboorlingen met hun
eigen Karobberee worden vergeleken.

(2) Als een voorbeeld van de hooge ontwikkeling der geestvermogens van
sommige vogels, wijzen wij op het in het „Album der Natuur”, 1864, blz.
190, en 1865, blz. 223, medegedeelde omtrent „een verstandige duif”,
die na een paar malen jongen te hebben verloren, doordat deze uit het
nest kropen en doodvielen, een derde maal de pooten van haar jong, om
het te beletten uit het nest te kruipen, met allerlei draden, vezels,
enz. zoo stevig vastbond, dat er zelfs knoopen in waren en men de
schaar moest te hulp roepen om het los te maken.

(3) Een schitterend roode, tot de aniline-kleuren behoorende verfstof.

(4) „If reason be excluded”; wij begrijpen deze bijvoeging niet, nadat
Darwin het geheel derde en vierde hoofdstuk van dit werk heeft gewijd
aan een uitvoerig betoog, dat „het geestelijk verschil tusschen den
mensch en de hoogere dieren, hoe groot het ook zij, zeker slechts een
verschil in hoeveelheid en niet in hoedanigheid is” (Deel I, blz. 214),
en nadat hij in het begin van dit hoofdstuk, de geestvermogens der
vogels besprekende, heeft gezegd: „Hun rede wordt gewoonlijk en
wellicht terecht voor weinig ontwikkeld gehouden.” Een wezen dat een
weinig ontwikkelde rede bezit, verschilt in dit opzicht niet
fundamenteel, maar slechts in graad (quantitatief) van den mensch: men
kan niet zeggen, dat aan zulk een wezen de rede ontbreekt. Uit het in
aanteekening 2 omtrent duiven en in aanteekening 8 van hoofdstuk III
omtrent papegaaien aangevoerde, meenen wij daarenboven te mogen
besluiten, dat Darwin het verstand der vogels wel wat te laag schat!

(5) „Albinisme en melanisme.” Het albinisme is een aangeboren gebrek in
de organisatie, dat bestaat in een te geringe hoeveelheid of zelfs
volkomen gemis van pigment in de huid, de haren, het regenboogvlies
(iris) en de choroïdea van het oog, waardoor een melkwitte kleur van
huid en haren en een roode kleur van het oog wordt veroorzaakt. Onder
de dieren zijn de witte konijnen, de witte muizen, de witte olifanten
en het fretje (dat niets dan een albino van den gewonen bunsing is)
daarvan bekende voorbeelden. Men dacht lang, dat onder de menschen
alleen bij het negerras albino’s voorkwamen; vandaar de naam van witte
negers, waarmede men de menschelijke albino’s wel bestempelt. Zij
worden ook wel kakkerlakken genoemd. De „schoone dames met wit haar en
roode oogen”, die voor weinige jaren allerwege op de kermissen in
Nederland werden vertoond, waren niets dan dergelijke albino’s. De
albino’s kunnen het volle zonlicht slecht verdragen, vanwaar men ze ook
wel heliophoben noemt.

Melanisme is een juist tegenovergestelde afwijking die zich kenmerkt
door een zwarter of donkerder kleur, dan gewoonlijk, van de huid en de
haren der dieren, en het gevolg van een overmaat van kleurstof is. Een
bekend voorbeeld daarvan levert de, lang voor een bijzondere soort
gehouden, zwarte panter van Java op.

(6) Dr. Körschner te Gratz [215] heeft in 1886 het ontstaan van de
oogveêren van den pauw behandeld. Hij vond, dat het uitgangspunt
daarvan bestond in een bij dezen vogel tamelijk veelvuldig voorkomende
vedersoort die roodachtig gele en zwarte banden vertoont. Deze met
banden geteekende veder kan echter, met behulp van volledige reeksen
uit het eerste gevederte van jonge pauwen en het gevederte der pauwin,
en eindelijk van de dij- en vleugelvederen van de pauw zelve, terug
worden gebracht tot een geelachtig bruine veder met grijsachtig zwarte
spikkels. Verder bevond hij, dat het zelfde bij alle hoenderachtige
vogels het geval was.

Hij vond, dat men voor elk met gelijksoortige vederen begroeid vlak
(„Federflur”), ja zelfs voor het geheele vederkleed van den vogel, „een
coördinatenstelsel kan construeeren, waarbij zoowel de op de abscissen
(dwarsrijen) als de op de ordinaten (overlangsche rijen) gelegen leden
overgangstrappen met bepaalde verschillen vormen”.

Hij wijst op het belang zijner waarnemingen voor de systematiek, „daar
zij ons b.v. in staat stellen de verschillende siervederen van den
pauwhaan, den argusfazant, den Polyplectron, van Francolinus [216], den
Satyrhaan [217], der verschillende soorten van fazanten, tot een en het
zelfde uitgangspunt terug te brengen, en daarenboven ook de graden van
verwantschap tusschen de verschillende soorten van teekening te
bepalen.”

Hij voert verder de trapsgewijze veranderingen in het gevederte aan als
een bewijs, dat de soorten algemeen door langzame (en niet door een
sprongsgewijze) ontwikkeling of differentieering zijn ontstaan en voegt
er bij: „doch ook in het bijzonder worden wij ten opzichte van den gang
der phylogenetische ontwikkeling” (ontwikkeling van den stam) „door de
reeksen ingelicht. De eindproducten van die ontwikkeling (de
tegenwoordige soorten) zijn ons bekend, als uitgangspunt
(„Anfangsglied”) kunnen wij, de juistheid van de ontwikkelingstheorie
en van den oorsprong der groep (Hoenderachtige Vogels, Roofvogels) uit
éénen vorm vooropstellende, de aan alle geslachten (genera)
gemeenschappelijke eenvoudigste soort van teekening beschouwen, en dit
des te meer, daar alle reeksen ons tot deze terugvoeren. De reeksen
zelven als de som der tusschen ons uitgangspunt en de eindproducten
interpoleerbare tusschentrappen mogen wij dan beschouwen als de
samenvatting van een aantal van eindleden die voorouderlijke trappen
van ontwikkeling vertegenwoordigen, dus als de phylogenetische
ontwikkeling van het eindproduct. Met deze niet al te gewaagde
veronderstelling kunnen wij ook met zekerheid het vederkleed van de
voorouderlijke trappen bij benadering reconstrueeren” enz.



VIJFTIENDE HOOFDSTUK.

SECUNDAIRE SEKSUEELE KENMERKEN BIJ DE VOGELS.—VERVOLG.

    Onderzoek, waarom bij sommige soorten alleen de mannetjes, en bij
    andere beide seksen schitterende kleuren vertoonen.—Over tot ééne
    sekse beperkte erfelijkheid: toepassing daarvan op verschillende
    deelen en op een schitterend gekleurd vederkleed.—Betrekking
    tusschen nestbouw en kleur.—Verlies van het bruiloftskleed
    gedurende den winter.


Wij moeten in dit hoofdstuk onderzoeken, waarom bij vele soorten van
vogels het wijfje niet de zelfde versierselen heeft ontvangen als het
mannetje; en waarom bij vele andere beide seksen de zelfde, of bijna de
zelfde kleuren vertoonen? In het volgende hoofdstuk zullen wij
onderzoeken, waarom in enkele zeldzame gevallen het wijfje
schitterender is dan het mannetje.

In mijn „Ontstaan der Soorten” [218] heb ik kortelijk het denkbeeld
geopperd, dat de lange staart van den pauw lastig en de in ’t oog
vallende zwarte kleur van den auerhaan gevaarlijk zouden zijn voor het
wijfje gedurende den broeitijd, en dat derhalve de overplanting van
deze kenmerken van het mannetje op zijn vrouwelijke nakomelingschap
door de natuurlijke teeltkeus was verhinderd. Het is nog mijn meening,
dat dit in eenige weinige gevallen kan zijn gebeurd: doch na rijp
nadenken over al de feiten die ik in staat ben geweest te verzamelen,
ben ik nu geneigd te gelooven, dat, wanneer de seksen verschillen, de
opeenvolgende afwijkingen over het algemeen van den beginne af in haar
overplanting beperkt zijn geweest tot de zelfde sekse bij welke zij het
eerst verschenen. Sinds mijn opmerkingen in het licht verschenen, is
het onderwerp van seksueele kleuring in eenige hoogst belangwekkende
verhandelingen besproken door den heer Wallace [219], die gelooft, dat
in bijna alle gevallen de opeenvolgende afwijkingen een neiging bezaten
om gelijkelijk op beide seksen te worden overgeplant; maar dat het
wijfje door de natuurlijke teeltkeus werd verhinderd om de opzichtige
kleuren van het mannetje te verkrijgen, ten gevolge van het gevaar dat
zij daardoor gedurende den broeitijd zou hebben geloopen.

Deze zienswijze maakt een vervelende redekaveling over een moeilijk
punt noodzakelijk, namelijk of de overplanting van een kenmerk dat
eerst door beide seksen wordt overgeërfd, later in zijn overplanting
door middel der teeltkeus alleen tot ééne sekse kan worden beperkt. Wij
moeten bedenken, dat, gelijk in het inleidende hoofdstuk over seksueele
teeltkeus is aangetoond, kenmerken die in hun ontwikkeling tot ééne
sekse zijn beperkt, altijd bij de andere in latenten toestand bestaan.
Een denkbeeldig voorbeeld zal ons het best helpen om de moeilijkheid
van het geval te zien; laten wij eens veronderstellen, dat een
duivenfokker een duivenras wenscht te vormen, bij hetwelk alleen de
mannetjes bleek blauw zouden zijn gekleurd, terwijl de wijfjes haar
vroegere leiachtige kleur behielden. Daar bij duiven kenmerken van alle
soorten gewoonlijk gelijkelijk op beide seksen worden overgeplant, zou
de fokker moeten beproeven dezen laatsten vorm van erfelijkheid in tot
ééne sekse beperkte overplanting te veranderen. Al wat hij kon doen,
zou zijn om voortdurend elke mannelijke duif die in de minste mate van
een bleeker blauwe kleur was, voor de voortteling uit te kiezen; en het
natuurlijk gevolg van deze handelwijze, als zij gedurende langen tijd
onophoudelijk werd voortgezet, en indien de bleeke afwijkingen sterk
werden overgeërfd of dikwijls terugkwamen, zou zijn om het geheele
geslacht van een lichter blauw te maken. Onze fokker zou echter
genoodzaakt zijn om in elke opeenvolgende generatie zijn bleekblauwe
mannetjes met leikleurige wijfjes te doen paren; want hij wenscht, dat
de laatste deze kleur behouden. De uitslag zou over het algemeen zijn,
hetzij de voortbrenging van een partij gevlekte bastaarden, of wel nog
waarschijnlijker het spoedig en volkomen verloren gaan van de
bleek-blauwe kleur; want de oorspronkelijke leikleurige tint zou met
overwegende kracht worden overgeplant. Onderstellende echter, dat in
elke opeenvolgende generatie enkele bleek-blauwe mannetjes en
leikleurige wijfjes werden voortgebracht, en dat deze altijd met
elkander werden gepaard, dan zouden de leikleurige wijfjes, als ik de
uitdrukking mag gebruiken, veel blauw bloed in haar aderen hebben; want
haar vaders, grootvaders enz. zouden blauwe vogels zijn geweest. Onder
deze omstandigheden zou het te begrijpen zijn (hoewel ik geen stellige
feiten ken, die het waarschijnlijk maken), zoo de leikleurige wijfjes
een zoo groote latente neiging tot bleek-blauwheid verkregen, dat zij
die kleur bij haar mannelijke nakomelingschap niet vernietigden,
terwijl haar vrouwelijke nakomelingschap de leikleurige tint bleef
behouden. Indien dit zoo was, zou het begeerde einddoel om een ras te
maken, bij hetwelk de beide seksen standvastig in kleur verschillen,
kunnen worden bereikt.

De uiterste belangrijkheid of liever noodzakelijkheid, dat in het
bovengenoemde geval het gewenschte kenmerk, namelijk bleek-blauwheid,
bij het wijfje, hoewel in latenten staat, bestond, zal het best door
het volgende voorbeeld worden gewaardeerd: het mannetje van den
Soemmerring’s fazant heeft een staart van meer dan 90 centimeter
lengte, terwijl die van het wijfje slechts ruim 20 centimeter lang is;
de staart van het mannetje van den gewonen fazant is omstreeks 50
centimeter lang, en die van zijn wijfje omstreeks 30 centimeter. Indien
nu het wijfje van den Soemmerring’s fazant met haar korten staart met
het mannetje van den gewonen fazant werd gekruist, kan er geen twijfel
zijn, of het mannelijke bastaardkroost zou een veel langeren staart
hebben dan die van het onvermengde kroost van den gewonen fazant.
Indien daarentegen het wijfje van den gewonen fazant, met haar staart
welke bijna tweemaal zoo lang (1) als die van het wijfje van den
Soemmerring’s fazant is, met het mannetje van dezen laatsten werd
gekruist, zou het mannelijke bastaardkroost een veel korter staart
hebben dan die van het onvermengde kroost van den Soemmerring’s fazant.
[220]

Om zijn nieuw ras met mannetjes van een beslist bleek-grauwe kleur en
onveranderde wijfjes te maken, zou onze fokker gedurende vele
generatiën voort moeten gaan met de mannetjes voor de voortteling uit
te kiezen; en elke graad van bleekheid zou bij de mannetjes moeten
worden gefixeerd en bij de wijfjes latent gemaakt. Dit zou een uiterst
moeilijke taak zijn en is nimmer beproefd, maar zou mogelijk slagen. De
voornaamste hinderpaal zou het spoedige en volkomen verlies van de
bleek-blauwe kleur zijn, wegens de noodzakelijkheid van herhaalde
kruisingen met het leikleurige wijfje, daar dit laatste in het eerst
volstrekt geen latente neiging bezit, om bleekblauw kroost voort te
brengen.

Indien daarentegen een of twee mannetjes in hoe geringe mate ook in
bleekheid afweken, en de afwijkingen van den beginne af in haar
overplanting tot de mannelijke sekse beperkt bleven, zou de taak om een
nieuw ras van de begeerde soort te maken, gemakkelijk zijn; want men
zou eenvoudig de mannetjes voor de voortteling hebben uit te kiezen en
hen met gewone wijfjes te paren. Een soortgelijk geval heeft werkelijk
plaats gehad; want er zijn in België [221] duivenrassen bij welke
alleen de mannetjes met zwarte strepen zijn geteekend. Zoo heeft ook de
heer Tegetmeier voor eenige jaren aangetoond [222], dat Engelsche
Pagadet-duiven („dragons”) niet zelden zilverkleurige jongen
voortbrengen, dat gewoonlijk wijfjes zijn, en hij heeft zelf tien zulke
wijfjes uitgebroeid. Daarentegen is het hoogst zeldzaam, dat er een
zilverkleurig mannetje wordt voortgebracht, zoodat niets gemakkelijker
is dan een ras van Pagadet-duiven („dragons”) te vormen, waarbij de
mannetjes blauw en de wijfjes zilverkleurig zijn. Deze neiging is
inderdaad zoo sterk, dat, toen de heer Tegetmeier ten laatste een
zilverkleurig mannetje verkreeg en dat met een zilverkleurig wijfje
paarde, hij in zijn verwachting om een ras te verkrijgen, waarin beide
seksen die kleur bezaten, werd teleurgesteld; want het jonge mannetje
keerde terug tot de blauwe kleur van zijn grootvader, en alleen het
jonge wijfje was zilverkleurig. Ongetwijfeld zou, als men geduld
gebruikte, deze neiging tot atavisme bij de mannetjes, gesproten uit de
vereeniging van een toevallig zilverkleurigen doffer met een
zilverkleurige duif, kunnen worden vernietigd, en dan zouden beide
seksen gelijk zijn gekleurd; en juist deze handelwijze is door den heer
Esquilant met goed gevolg aangewend in het geval van zilverkleurige
meeuwtjes („turbits”). Bij hoenders komen afwijkingen in kleur, die in
haar overplanting tot de mannelijke sekse beperkt zijn, veelvuldig
voor. Zelfs als deze vorm van erfelijkheid de overhand behield, zou het
wel kunnen gebeuren, dat sommige van de opeenvolgende stappen in het
proces van afwijking op het wijfje werden overgebracht, dat er dan toe
zou komen om eenigermate op het mannetje te gelijken, zooals bij
sommige hoenderrassen het geval is. Of ook het grootste aantal, maar
niet alle opeenvolgende stappen zouden op beide seksen kunnen worden
overgebracht, en het wijfje zou dan zeer veel op het mannetje gelijken.
Het kan nauwelijks worden betwijfeld, dat dit de oorzaak is, waarom het
mannetje van de Kropduif een iets grooteren kop en dat van de Postduif
iets grootere vleeschlappen hebben dan hun respectieve wijfjes; want de
fokkers hebben niet van de eene sekse met meer zorg individu’s voor de
voortteling uitgezocht dan van de andere, en hebben den wensch niet
gekoesterd, dat het mannetje in hooger mate met deze kenmerken zou
prijken dan het wijfje, en toch is dit bij beide rassen het geval.

De zelfde handelwijze zou moeten worden gevolgd, en men zou de zelfde
moeilijkheid ontmoeten, wanneer men een ras wenschte te vormen, waarvan
alleen de wijfjes van de eene of andere nieuwe kleur waren. Onze fokker
zou eindelijk een ras kunnen wenschen te vormen, waarbij de twee seksen
van elkander en beide van de stamsoort verschilden. Hier zou de
moeilijkheid uiterst groot zijn, tenzij de opeenvolgende afwijkingen
van het begin af van beide seksen tot eene sekse waren beperkt, en dan
zou er geen moeilijkheid bestaan. Wij zien dat bij de Hoenders; zoo
verschillen de beide seksen van de gepenseelde Hamburger hoenders zeer
van elkander, zoowel als van de beide seksen van den oorspronkelijken
Gallus bankiva; en beide worden nu bestendig op haar standaard van
uitnemendheid gehouden door voortgezette teeltkeus, hetgeen onmogelijk
zou zijn, wanneer niet de onderscheidene kenmerken van beide in hun
overplanting waren beperkt. De Spaansche hoenders bieden een
merkwaardig geval aan; de haan bezit een verbazend grooten kam, maar
sommige van de opeenvolgende afwijkingen, door de opeenhooping waarvan
hij dien heeft verkregen, schijnen op de hen te zijn overgebracht; want
zij heeft een kam die vele malen grooter is dan die van de hennen van
de stamsoort. De kam van de hen verschilt echter in één opzicht van
dien van den haan, want hij is geneigd om over te hangen, en in den
laatsten tijd heeft de mode beslist, dat dit altijd het geval behoorde
te zijn, en dit bevel is spoedig met goeden uitslag gevolgd. Nu moet
het overhangen van den kam wel in zijn overplanting seksueel beperkt
zijn; want anders zou het verhinderen, dat de kam van den haan volkomen
rechtstandig bleef hetgeen in het oog van elken fokker afschuwelijk zou
zijn. Daarentegen moet ook de rechtstandigheid van den kam van den haan
eveneens een seksueel beperkt kenmerk zijn; want anders zou het het
overhangen van den kam van de hen tegengaan.

Uit de voorgaande voorbeelden zien wij, dat het, zelfs als men een
bijna onbegrensden tijd tot zijn beschikking had, een uiterst moeilijk
en ingewikkeld, hoewel wellicht niet onmogelijk proces zou zijn om door
teeltkeus den eenen vorm van erfelijkheid in den anderen te veranderen.
Daarom ben ik, zonder stellige bewijzen in elk afzonderlijk geval,
ongeneigd om aan te nemen, dat dit bij natuurlijke soorten dikwijls is
geschied. Daarentegen zou er, door middel van opeenvolgende afwijkingen
die van den beginne af in haar overplanting seksueel waren beperkt,
geen de minste moeilijkheid in zijn gelegen om een mannelijken vogel in
kleur of in eenig ander kenmerk zeer verschillend van het wijfje te
maken, terwijl dit laatste onveranderd bleef, of slechts weinig
veranderd, of bijzonder ter wille van de bescherming werd gewijzigd.

Daar levendige kleuren aan de mannetjes van dienst zijn bij hun
mededinging met hun medeminnaars, zullen dergelijke kleuren voor de
voortteling worden uitgezocht, hetzij zij al dan niet uitsluitend op de
zelfde sekse worden overgeplant. Men zou bijgevolg mogen verwachten,
dat de wijfjes dikwijls in meerdere of mindere mate in de levendige
kleuren van de mannetjes zouden deelen; en dit is werkelijk bij een
menigte soorten het geval. Indien al de opeenvolgende afwijkingen
gelijkelijk op beide seksen werden overgeplant, zouden de wijfjes niet
van de mannetjes zijn te onderscheiden; en dit is eveneens bij vele
vogels het geval. Indien echter doffe kleuren van hoog belang waren
voor de veiligheid van het wijfje gedurende den broeitijd, gelijk bij
vele op den grond nestelende vogels, zouden de wijfjes die door
levendige kleuren afweken of door overerving van de mannetjes eenige
merkbare toeneming van de levendigheid hunner kleuren verkregen,
vroeger of later te gronde gaan. De neiging in de mannetjes om
gedurende een onbeperkten tijd voort te gaan met op hun vrouwelijke
nakomelingen hun eigen levendigheid van kleur over te planten, zou
moeten worden geëlimineerd door een verandering in den vorm van
erfelijkheid; en dit zou, gelijk door ons voorafgaand voorbeeld wordt
aangetoond, uiterst moeilijk zijn. Het meer waarschijnlijk gevolg van
de lang voortgezette vernieling van de meer levendig gekleurde wijfjes,
veronderstellende dat de gelijke vorm van overplanting de overhand
behield, zou zijn de vermindering of vernietiging van de levendige
kleuren van de mannetjes, ten gevolge van hun voortdurende kruising met
de doffer gekleurde wijfjes. Het zou vervelend zijn alle andere
mogelijke gevolgen ten einde toe na te gaan; ik mag echter den lezer
herinneren dat, gelijk in het achtste hoofdstuk is aangetoond, indien
zich bij de wijfjes seksueel beperkte afwijkingen in levendigheid van
kleur voordeden, deze, zelfs al waren zij in het minst niet nadeelig
voor hen en al werden zij bij gevolg niet geëlimineerd, toch niet
zouden worden begunstigd of voor de voortteling uitgekozen; want het
mannetje neemt gewoonlijk elk wijfje aan en kiest de meer
aantrekkelijke individu’s niet voor de voortteling uit; bij gevolg
zouden deze afwijkingen er aan zijn blootgesteld verloren te gaan, en
weinig invloed hebben op de kenmerken van het ras; en dit zal helpen om
te verklaren, waarom de wijfjes gewoonlijk minder levendig zijn
gekleurd dan de mannetjes.

In het juist aangehaalde hoofdstuk werden voorbeelden gegeven, die,
zooveel men maar wilde, zouden kunnen worden vermeerderd, van
afwijkingen die zich op verschillende leeftijden voordeden en op die
zelfde leeftijden werden overgeërfd. Er werd ook aangetoond, dat
afwijkingen die zich laat in het leven voordoen, gewoonlijk worden
overgeplant op de zelfde sekse bij welke zij het eerst verschenen,
terwijl afwijkingen die zich vroeg in het leven voordoen, geneigd zijn
om op beide seksen te worden overgeplant, hoewel alle gevallen van
seksueel beperkte overplanting niet op die wijze kunnen worden
verklaard. Verder werd aangetoond, dat, wanneer een mannelijke vogel
afweek door levendiger te worden gekleurd, terwijl hij jong was,
dergelijke afwijkingen van geen dienst zouden zijn, voordat de leeftijd
was gekomen, waarop hij zich voortplantte, en er wedstrijd was tusschen
mannetjes die elkanders medeminnaars waren. In het geval van vogels die
op den grond leven en gewoonlijk de bescherming van doffe kleuren
noodig hebben, zouden echter levendige kleuren veel gevaarlijker voor
de jonge en nog geen ondervinding hebbende dan voor de volwassen
mannetjes zijn. Bij gevolg zouden de mannetjes die door levendigheid
van kleur afweken, terwijl zij jong waren, aan veel vernieling lijden
en door natuurlijke teeltkeus worden geëlimineerd; daarentegen zouden
de mannetjes die op die wijze afweken, als zij omtrent volwassen waren,
niettegenstaande zij aan een weinig meer gevaar waren blootgesteld,
kunnen blijven leven, en daar zij door de seksueele teeltkeus waren
begunstigd, hun soort voortplanten. Het vernietigd worden van de
levendig gekleurde jonge mannetjes en het voorspoedig zijn der
volwassenen in hun vrijage kan, volgens het beginsel, dat er een
betrekking bestaat tusschen het levenstijdperk waarin de afwijking
plaats heeft, en den vorm van overplanting, verklaren, dat van vele
vogels alleen de mannetjes schitterende kleuren hebben verkregen en die
alleen op hun mannelijke nakomelingschap hebben overgeplant. Ik wensch
echter in geenen deele vol te houden, dat de invloed van den leeftijd
op den vorm van overplanting indirect de eenige oorzaak is van het
groote verschil in de pracht van het gevederte tusschen de seksen van
vogels.

Daar het bij alle vogels bij welke de seksen in kleur verschillen, een
belangwekkende vraag is, of alleen de mannetjes door seksueele
teeltkeus zijn gewijzigd, en de wijfjes, zoover de werking van dit
beginsel aangaat, onveranderd of bijna onveranderd zijn gelaten; dan
wel of de wijfjes bijzonder zijn gewijzigd door natuurlijke teeltkeus
ter wille van de bescherming, zal ik dit vraagstuk uitvoeriger
bespreken, uitvoeriger zelfs dan zijn innerlijke belangrijkheid
verdient; want onderscheidene merkwaardige daarmede zijdelings in
verband staande punten kunnen dan tevens gepast worden beschouwd.

Voor wij een aanvang maken met het onderwerp van de kleur, meer
bijzonder in verband met de besluiten van den heer Wallace, kan het
wellicht nuttig zijn uit een gelijksoortig oogpunt eenige andere
verschillen tusschen de seksen te beschouwen. Vroeger bestond er een
ras van hoenders in Duitschland [223], bij hetwelk de hennen sporen
bezaten; zij waren goede eierlegsters; maar zij brachten haar nesten
met haar sporen zoozeer in de war, dat men ze haar eigen eieren niet
kon laten uitbroeien. Van daar was er een tijd, dat het mij
waarschijnlijk toescheen, dat bij de wijfjes van de wilde
Hoenderachtige Vogels (Gallinaceae) de ontwikkeling van sporen door de
natuurlijke teeltkeus was verhinderd, wegens de daardoor aan de nesten
toegebrachte schade. Dit scheen des te waarschijnlijker, omdat de
vleugelsporen die het nest geen schade konden berokkenen, dikwijls bij
het wijfje even goed waren ontwikkeld als bij het mannetje, hoewel zij
in niet weinig gevallen bij het mannetje iets grooter zijn. Als het
mannetje sporen aan de pooten bezit, vertoont het wijfje bijna altijd
rudimenten daarvan,—het rudiment bestaat somtijds eenvoudig uit een
schub, zooals bij de soorten van het geslacht Gallus. Men zou daarom
kunnen beweren, dat de wijfjes oorspronkelijk goed ontwikkelde sporen
hadden bezeten, maar dat zij deze later hadden verloren, hetzij door
onbruik of door natuurlijke teeltkeus. Indien deze beschouwingswijze
echter werd aangenomen, zou zij moeten worden uitgebreid tot tallooze
andere gevallen; en zij sluit in zich, dat de vrouwelijke voorouders
van de bestaande spoordragende soorten eens waren overladen met een
nadeelig aanhangsel.

Bij eenige weinige geslachten en soorten, zooals bij Galloperdix,
Acomus, en den Javaanschen pauw (Pavo muticus), bezitten zoowel de
wijfjes als de mannetjes goed ontwikkelde sporen. Moeten wij uit dit
feit afleiden, dat zij een soort van nest bouwen, niet vatbaar om door
hun sporen te worden beschadigd, en verschillend van dat van hun naaste
verwanten, zoodat hier geen noodzakelijkheid bestond om de sporen te
doen verdwijnen? Of moeten wij veronderstellen, dat deze wijfjes
bijzonder behoefte aan sporen hebben voor haar verdediging? Het is een
meer waarschijnlijk besluit, dat zoowel de aanwezigheid als de
afwezigheid van sporen bij de wijfjes een gevolg zijn van het de
overhand behouden van verschillende wetten van overerving,
onafhankelijk van de natuurlijke teeltkeus. Omtrent de vele wijfjes bij
welke zich sporen in rudimentairen toestand vertoonen, mogen wij
besluiten, dat eenige weinige van de opeenvolgende afwijkingen door
welke zij zich bij de mannetjes ontwikkelden, zich vroeg in het leven
vertoonden, en ten gevolge daarvan op de wijfjes werden overgeplant. In
de andere en veel zeldzamer gevallen in welke de wijfjes volkomen
ontwikkelde sporen bezitten, mogen wij besluiten, dat al de
opeenvolgende afwijkingen op haar werden overgebracht, en dat zij
trapsgewijze de overgeërfde gewoonte verkregen om haar nesten niet in
de war te brengen.

De stemorganen en de op verschillende wijzen om geluid voort te brengen
gewijzigde vederen, zoowel als de eigenaardige instinkten om ze te
gebruiken, verschillen dikwijls bij de twee seksen, maar zijn somtijds
bij beide de zelfde. Kan men dergelijke verschijnselen verklaren,
doordat de mannetjes deze organen en instinkten hebben verkregen,
terwijl de wijfjes zijn verhinderd om ze over te erven, ten gevolge van
het gevaar waaraan zij blootgesteld zouden zijn geweest door de
aandacht van roofvogels of roofdieren tot zich te trekken? Dit schijnt
mij niet waarschijnlijk, wanneer wij denken aan de menigte vogels die
gedurende de lente straffeloos het land met hun stem opvroolijken.
[224] Het is een veiliger besluit, dat, daar vocale en instrumentale
organen alleen van dienst zijn aan de mannetjes gedurende hun vrijage,
deze organen alleen bij deze sekse door seksueele teeltkeus en
voortdurend gebruik tot ontwikkeling kwamen,—terwijl de opeenvolgende
afwijkingen en de gevolgen van het gebruik van den beginne af in hun
overplanting in meerdere of mindere mate alleen tot de mannelijke sekse
beperkt bleven.

Vele soortgelijke gevallen zouden kunnen worden aangevoerd, bijv. de
vederen op den kop, die over het algemeen bij het mannetje langer zijn
dan bij het wijfje, somtijds bij beide seksen even lang zijn, en nu en
dan bij het wijfje ontbreken,—terwijl deze verschillende gevallen
dikwijls in ééne en de zelfde groep vogels worden aangetroffen. Het zou
moeilijk zijn een verschil van deze soort tusschen de seksen te
verklaren volgens het beginsel, dat het wijfje was bevoordeeld door het
bezit van een weinig korter kuif dan het mannetje en het ten gevolge
daarvan kleiner worden of volkomen verdwijnen van die kuif door
natuurlijke teeltkeus. Ik zal echter een gunstiger geval nemen,
namelijk de lengte van den staart. De lange staart van den pauw zou
niet slechts lastig, maar zelfs gevaarlijk zijn geweest voor de pauwin
gedurende den broeitijd en terwijl zij haar jongen vergezelt. Daarom is
het a priori in het minst niet onwaarschijnlijk, dat de ontwikkeling
van haar staart door natuurlijke teeltkeus is belet. De wijfjes van
onderscheidene fazanten die in haar open nesten blijkbaar aan evenveel
gevaar zijn blootgesteld geweest als de pauwin, hebben echter staarten
van aanmerkelijke lengte. De wijfjes van den Liervogel (Menura superba)
hebben evengoed lange staarten als de mannetjes, en zij bouwen
koepelvormige nesten, hetgeen bij zulk een grooten vogel een groote
afwijking is. De natuuronderzoekers zijn er verwonderd over geweest,
hoe het wijfje van den Liervogel gedurende het broeien met haar staart
kon klaar komen; men weet nu echter [225], dat zij „eerst haar kop in
het nest steekt, en dan ronddraait, haar staart somtijds over den rug,
maar meer veelvuldig langs haar zijde omgebogen houdende. De staart
wordt daardoor na eenigen tijd geheel scheef, en is een vrij bruikbare
aanwijzing van de lengte van tijd, gedurende welken de vogel op haar
eieren heeft gezeten.” Bij beide seksen van een Australischen IJsvogel
(Thanysiptera sylvia) zijn de middelste staartvederen zeer lang; en
daar het wijfje haar nest in een gat maakt, worden deze vederen, gelijk
de heer R. B. Sharpe mij meldt gedurende den nestbouw zeer verfrommeld.

In deze beide gevallen moet de groote lengte der staartvederen
eenigermate lastig voor het wijfje zijn; en daar bij beide soorten de
staartvederen van het wijfje iets korter zijn dan die van het mannetje,
zou men kunnen beweren, dat hun volkomen ontwikkeling door de
natuurlijke teeltkeus was belet. Te oordeelen naar deze gevallen, zou
de pauwin, wanneer de ontwikkeling van haar staart alleen was
verhinderd, toen hij lastig of gevaarlijk lang werd, een veel langeren
staart hebben verkregen dan zij werkelijk bezit; want haar staart is op
verre na zoo lang niet, in verhouding tot de grootte van haar lichaam,
als die van vele vrouwelijke fazanten, en ook niet langer dan die van
de kalkoensche hen. Men moet ook steeds bedenken, dat, zoodra als in
overeenstemming met deze beschouwingswijze de staart van de pauwin
gevaarlijk lang werd en haar ontwikkeling bij gevolg werd verhinderd,
dit voortdurend zou hebben teruggewerkt op haar mannelijke
nakomelingschap, en dus den pauw zou hebben belet om zijn
tegenwoordigen prachtigen staart te verkrijgen. Wij mogen daarom de
gevolgtrekking maken, dat de lengte van den staart bij den pauw en zijn
kortheid bij de pauwin zijn veroorzaakt, doordat de vereischte
afwijkingen van het mannetje van den beginne af alleen op de mannelijke
nakomelingen zijn overgeplant.

Wij worden tot omtrent het zelfde besluit gebracht ten opzichte van de
lengte van den staart bij de onderscheidene soorten van fazanten. Bij
den geoorden fazant (Crossoptilon auritum) is de staart bij beide
seksen even lang, namelijk 40 of 42,5 centimeter; bij den gewonen
fazant is hij bij het mannetje omtrent 50 centimeter, en bij het wijfje
30 centimeter lang; bij Soemmerring’s fazant 92,5 centimeter bij het
mannetje en slechts 20 bij het wijfje; en bij Reeve’s fazant eindelijk
is hij werkelijk bij het mannetje soms 180 centimeter en bij het wijfje
40 centimeter lang. Bij de verschillende soorten verschilt dus de
staart van het wijfje veel in lengte, en wel niet in verhouding van de
lengte van den staart bij de respectieve mannetjes der zelfde soorten;
en dit kan, naar het mij toeschijnt, met veel meer waarschijnlijkheid
worden verklaard door de wetten der erfelijkheid,—dat is doordat de
opeenvolgende afwijkingen van den beginne af in haar overplanting meer
of minder volkomen beperkt zijn gebleven tot de mannelijke sekse,—dan
door de werking der natuurlijke teeltkeus, die het gevolg zou zijn
geweest van het nadeel dat de lengte van den staart in meerdere of
mindere mate aan de wijfjes der verschillende soorten berokkende.

Wij kunnen nu overgaan tot de beschouwing van de bewijsgronden van den
heer Wallace ten opzichte van de seksueele kleuring van vogels. Hij
gelooft, dat de levendige kleuren, oorspronkelijk door de mannetjes
door seksueele teeltkeus verkregen, in alle of bijna alle gevallen op
de wijfjes zouden zijn overgebracht, wanneer de overplanting niet door
de natuurlijke teeltkeus ware verhinderd. Ik herinner hier den lezer,
dat onderscheidene feiten, op deze meening betrekking hebbende, bij de
behandeling der Reptielen, Amphibiën, Visschen en Schubvleugelige
Insekten zijn medegedeeld. De heer Wallace steunt die meening
hoofdzakelijk, maar niet uitsluitend, gelijk wij in het volgende
hoofdstuk zullen zien, op de volgende mededeeling [226], dat, wanneer
beide seksen op sterk opzichtige wijze zijn gekleurd, het nest van
zoodanigen aard is, dat het den op de eieren zittenden vogel verbergt;
maar dat, wanneer er een sterk uitgedrukt verschil van kleur tusschen
de seksen bestaat, zoodat het mannetje levendig en het wijfje dof is
gekleurd, het nest open is en den op de eieren zittenden vogel aan het
gezicht blootstelt. Deze overeenstemming, zoover zij gaat, steunt
ongetwijfeld het geloof, dat de wijfjes die op open nesten zitten,
bijzonder zijn gewijzigd ter wille van de bescherming. De heer Wallace
geeft toe, dat er, gelijk kon worden verwacht, eenige uitzonderingen op
zijn beide regels bestaan; het is echter de vraag of deze
uitzonderingen niet zoo talrijk zijn, dat zij die ernstig verzwakken.

Er is in de eerste plaats veel waars in de opmerking van den Hertog van
Argyll [227], dat een groot koepelvormig nest gemakkelijker in het oog
valt aan den vijand, vooral aan alle op boomen verblijf houdende
roofdieren, dan een kleiner open nest. Wij moeten ook niet vergeten,
dat bij vele vogels die open nesten bouwen, de mannetjes op de eieren
zitten en in het voeden der jongen behulpzaam zijn even goed als de
wijfjes; dit is bij voorbeeld het geval bij den zomer-roodvogel of
vuurtanagra (Pyranga aestiva) [228], een der prachtigste vogels van de
Vereenigde Staten, waarvan het mannetje vermiljoenrood en het wijfje
bruinachtig groen is. Indien nu schitterende kleuren uiterst gevaarlijk
voor de vogels waren geweest, terwijl zij op hun open nesten zaten,
zouden de mannetjes in deze gevallen zeer hebben geleden. Het zou
echter voor het mannetje zoo belangrijk kunnen zijn om schitterend
gekleurd te wezen, dat dit meer dan opwoog tegen een weinig daardoor
veroorzaakt grooter gevaar.

De heer Wallace geeft toe, dat bij de Koningskraaien (Dicrurus),
Wielewalen (Oriolus) en de Aardlijsters (Pittidae) (2) de wijfjes
opzichtig zijn gekleurd en toch open nesten bouwen; maar hij wijst er
op, dat de vogels van de eerste groep zeer strijdlustig zijn en zich
zouden kunnen verdedigen; dat die van de tweede groep de uiterste zorg
aanwenden om hun open nesten te verbergen (doch dit houdt niet altijd
steek [229]), en dat bij de vogels van de derde groep de wijfjes
voornamelijk op de ondervlakte van het lichaam levendig zijn gekleurd.
Behalve deze gevallen maakt de geheele groote Familie der Duiven die
somtijds levendig en bijna altijd opzichtig zijn gekleurd, en van welke
het algemeen bekend is, dat zij van de aanvallen der roofvogels hebben
te lijden, een ernstige uitzondering op den regel, want duiven bouwen
altijd open en blootgestelde nesten. In een andere groote Familie, die
der Kolibri’s, bouwen al de soorten open nesten; toch zijn bij eenige
van de prachtigste soorten de seksen op de zelfde wijze gekleurd; en
bij het meerendeel zijn de wijfjes, hoewel minder schitterend dan de
mannetjes, toch zeer levendig gekleurd. Men kan ook niet volhouden, dat
alle vrouwelijke kolibri’s die levendig zijn gekleurd, aan de
ontdekking ontsnappen, omdat zij groen zijn; want sommige prijken op de
bovenvlakte van hun lichaam met roode, blauwe en andere kleuren. [230]

Wat de vogels betreft, die in gaten bouwen of koepelvormige nesten
bouwen, zoo worden hierdoor, gelijk de heer Wallace opmerkt, nog andere
voordeelen dan verberging verkregen, zooals beschutting voor den regen,
grootere warmte en in heete landen bescherming voor stralen der zon
[231], zoodat het geen geldige tegenwerping tegen deze meening is, dat
vele vogels, bij welke beide seksen donker zijn gekleurd, verborgen
nesten bouwen. [232] De vrouwelijke Neushorenvogels (Buceros), bij
voorbeeld, van Indië en Afrika worden gedurende den nestbouw (3) met
bijzondere zorg beschermd; want het mannetje metselt het gat dicht,
waarin het wijfje op de eieren zit, en laat alleen een kleine opening
over, door welke hij haar voedt; zij wordt dus gedurende den geheelen
broeitijd in een enge gevangenis opgesloten [233]; en toch zijn de
vrouwelijke Neushorenvogels niet opzichtiger gekleurd dan vele andere
vogels van gelijke grootte, die open nesten bouwen. Het is een ernstige
tegenwerping tegen de meening van den heer Wallace, gelijk hij ook
toegeeft, dat in eenige weinige groepen de mannetjes schitterend en de
wijfjes donker zijn gekleurd en deze laatste toch de eieren in
koepelvormige nesten uitbroeien. Dit is het geval bij de Grallinae van
Australië (4), de Prachtzangers (Maluridae) van het zelfde land, de
Zon-vogels (Nectariniae) en met verscheidene van de Australische
Honigzuigers of Meliphagidae. [234]

Indien wij de vogels van Engeland beschouwen, zullen wij zien, dat er
geen nauw en algemeen verband bestaat tusschen de kleuren van het
wijfje en den aard van het door haar gebouwde nest. Omtrent veertig van
onze Britsche vogels (die van aanzienlijke grootte, welke zich zelven
konden verdedigen, niet medegerekend) bouwen in gaten in banken, rotsen
of boomen, of vervaardigen koepelvormige nesten. Als wij de kleuren van
de wijfjes van den distelvink, van den goudvink of van de merel of
zwarte lijster nemen als een maatstaf van den graad van opzichtigheid,
die niet in hooge mate gevaarlijk is voor het broedende wijfje, dan
kunnen, van bovengenoemde veertig vogels, slechts de wijfjes van twaalf
worden beschouwd als in gevaarlijke mate opzichtig, terwijl de overige
acht-en-twintig niet opzichtig zijn. [235] Er bestaat ook volstrekt
geen nauw verband tusschen een goed uitgedrukt verschil in kleur
tusschen de beide seksen en den aard van het vervaardigde nest. Zoo
verschilt de mannelijke huismusch (Passer domesticus) veel van het
wijfje, de mannelijke ringmusch (P. montanus) bijna in het geheel niet,
en toch bouwen beide goed verborgen nesten. De beide seksen van den
gewonen grauwen vliegenvanger (Muscicapa grisola) kunnen nauwelijks van
elkander worden onderscheiden, terwijl de seksen van den gevlekten
vliegenvanger (M. luctuosa) aanmerkelijk verschillen, en beide bouwen
hun nesten in gaten. Het wijfje van de merel of zwarte lijster (Turdus
merula) verschilt veel, dat van de beflijster (T. torquatus) verschilt
minder, en dat van de gewone zanglijster (T. musicus) omtrent in het
geheel niet van haar respectieve mannetje; en toch bouwen allen open
nesten. De met haar tamelijk nauw verwante waterspreeuw (Cinclus
aquaticus) bouwt daarentegen een koepelvormig nest, en toch verschillen
de seksen bijna evenveel van elkander als in het geval van de
beflijster. Het korhoen en het roode Schotsche boschhoen (Tetrao tetrix
en T. Scoticus) bouwen open nesten op even goed verborgen plaatsen;
doch bij de eene soort verschillen de seksen zeer, en bij de andere
zeer weinig.

Niettegenstaande de voorgaande tegenwerpingen, kan ik niet betwijfelen,
na de uitnemende verhandeling van den heer Wallace te hebben gelezen,
dat, als men alle vogels van de wereld beschouwt, de groote meerderheid
van de soorten bij welke de wijfjes opzichtig zijn gekleurd (en in dit
geval zijn, op zeldzame uitzonderingen na, ook de mannetjes opzichtig)
verborgen nesten bouwen ter wille van de bescherming. De heer Wallace
noemt [236] een lange reeks groepen op, bij welke deze regel steek
houdt; het zal echter voldoende zijn hier, als voorbeelden, de meer
algemeen bekende groepen der IJsvogels, Toucans, Trogons, Blaasvogels
(Capitonidae), Pisangvreters (Musophagae), Spechten en Papegaaien te
noemen. (5) De heer Wallace gelooft, dat, naarmate de mannetjes in deze
groepen hun schitterende kleuren trapsgewijze door seksueele teeltkeus
verkregen, deze op de wijfjes werden overgebracht en niet door
natuurlijke teeltkeus geëlimineerd, ten gevolge van de bescherming die
zij reeds genoten door hun wijze van nestbouw. Volgens deze
beschouwingswijze zouden zij hun tegenwoordige wijze van nestbouw
vroeger hebben verkregen dan hun tegenwoordige kleuren. Het schijnt mij
echter veel waarschijnlijker, dat in de meeste gevallen de wijfjes,
naarmate zij trapsgewijze hoe langer hoe schitterender werden door
overneming van de kleuren van het mannetje, er ook trapsgewijze toe
kwamen om haar instinkten te veranderen (verondersteld, dat zij
oorspronkelijk open nesten bouwden); en om bescherming te zoeken, door
koepelvormige of verborgen nesten te bouwen. Niemand die b.v. de
mededeelingen van Audubon omtrent de verschillen in de nesten van dat
zelfde soort in de Noordelijke en Zuidelijke Vereenigde Staten
bestudeert [237] (6), zal eenige groote moeilijkheid gevoelen om aan te
nemen, dat vogels, hetzij door een verandering (in den strikten zin van
het woord) van hun gewoonten, of door de natuurlijke teeltkeus van
zoogenaamde spontane afwijkingen van het instinkt, er gereedelijk toe
zouden worden gebracht om hun manier van nestbouw te wijzigen.

Deze wijze van beschouwing van de betrekking, zoover die steek houdt,
tusschen de levendige kleuren van vrouwelijke vogels en hun wijze van
nestbouw, ontvangt eenigen steun van zekere soortgelijke gevallen, die
in de woestijn Sahara voorkomen. Hier, gelijk in de meeste andere
woestijnen, zijn de kleuren van onderscheidene vogels en van vele
andere dieren op wondervolle wijze door adaptatie gewijzigd en hebben
gelijkenis gekregen met de kleuren van de omringende vlakte. (7)
Desniettemin zijn er, naar de weleerw. heer Tristram mij meldt, eenige
merkwaardige uitzonderingen op dezen regel; zoo is het mannetje van
Monticola cyanea opzichtig door zijn levendig blauwe kleur, en het
wijfje bijna even opzichtig door haar bruin en wit gespikkeld
gevederte; beide seksen van twee soorten van Dromolaea zijn van een
glanzend zwart, zoodat deze drie vogels volstrekt geen bescherming van
hun kleuren ontvangen, en toch zijn zij in staat om te blijven bestaan;
want zij 3hebben de gewoonte verkregen om, als zij in gevaar zijn, een
schuilplaats te zoeken in holten of spleten in de rotsen.

Ten opzichte van de bovengenoemde groepen van vogels bij welke de
wijfjes opzichtig zijn gekleurd en verborgen nesten bouwen, is het niet
noodig te veronderstellen, dat het nestbouwinstinkt van elke
afzonderlijke soort in het bijzonder werd gewijzigd; maar alleen dat de
vroege voorvaders van elke groep er trapsgewijze toe werden gebracht om
koepelvormige of verborgen nesten te bouwen, en later dit instinkt, te
gelijk met hun levendige kleuren, op hun ongewijzigde afstammelingen
overplantten. Dit besluit, voor zoover het mag worden vertrouwd, is
belangwekkend, dat namelijk de seksueele teeltkeus, in vereeniging met
gelijke of bijna gelijke overerving door beide seksen, indirect de
wijze van nestbouw van geheele groepen vogels heeft bepaald.

Zelfs in de groepen in welke, volgens den heer Wallace, de levendige
kleuren der wijfjes, omdat zij bij den nestbouw werden beschermd, niet
door natuurlijke teeltkeus zijn geëlimineerd, verschillen de mannetjes
dikwijls een weinig en nu en dan zelfs aanmerkelijk van de wijfjes. Dit
is een beteekenisvol feit; want dergelijke verschillen in kleur moeten
worden verklaard volgens het beginsel, dat sommige van de afwijkingen
van de mannetjes van den beginne af aan in haar overplanting tot die
zelfde sekse beperkt zijn gebleven, daar men moeilijk kan volhouden,
dat deze verschillen, vooral wanneer zij gering zijn, aan het wijfje
tot bescherming strekken. Zoo bouwen alle soorten van de prachtige
groep der Trogons in gaten; en de heer Gould geeft afbeeldingen [238]
van beide seksen van vijf-en-twintig soorten bij welke allen, met ééne
gedeeltelijke uitzondering, de seksen, soms een weinig, soms in ’t oog
loopend, in kleur verschillen,—terwijl dan de mannetjes altijd fraaier
zijn dan de wijfjes, hoewel ook deze laatste fraai zijn. Al de soorten
van ijsvogels bouwen in holen, en bij de meeste soorten zijn de seksen
even schitterend, en in zooverre houdt de regel van den heer Wallace
steek; maar bij sommige van de Australische soorten zijn de kleuren van
het wijfje iets minder levendig dan die van het mannetje; en bij ééne
prachtig gekleurde soort verschillen de seksen zoozeer, dat men ze
eerst voor verschillende soorten hield. [239] De heer R. B. Sharpe die
een bijzondere studie van deze groep heeft gemaakt, heeft mij eenige
Amerikaansche soorten (Ceryle) getoond, bij welke het mannetje op de
borst een zwarten gordel draagt. Ook bij Carcineutes is het verschil
tusschen de seksen in het oog loopend: bij het mannetje is de bovenste
oppervlakte dofblauw met zwarte banden, terwijl de onderste oppervlakte
gedeeltelijk roodbruin is gekleurd, en er is veel rood aan den kop; bij
het wijfje is de bovenste oppervlakte roodachtig bruin met zwarte
banden, en de onderste oppervlakte wit met zwarte teekeningen. Het is
een belangwekkend feit, daar het bewijst, hoe de zelfde bijzondere
stijl van seksueele kleur dikwijls verwante vormen kenmerkt, dat bij
drie soorten van Dacelo het mannetje alleen van het wijfje verschilt,
doordat zijn staart dofblauw met zwarte banden is, terwijl die van het
wijfje bruin met zwartachtige dwarsstrepen is, zoodat de staart bij de
twee seksen juist op de zelfde wijze verschilt als de geheele bovenste
oppervlakte bij de seksen van Carcineutes.

Bij de papegaaien die eveneens hun nesten in gaten bouwen, vinden wij
soortgelijke gevallen: bij de meeste soorten zijn de beide seksen
schitterend gekleurd en niet van elkander te onderscheiden; maar bij
niet weinig soorten zijn de mannetjes iets levendiger gekleurd dan de
wijfjes, of zelfs op zeer verschillende wijze. Zoo is, behalve andere
sterk uitgedrukte verschillen, de geheele onderste oppervlakte van den
mannelijken koningslori (Aprosmictus scapulatus) scharlakenrood,
terwijl de keel en de borst van het wijfje groen met rood besprenkeld
is; bij de Euphema splendida is er een soortgelijk verschil, terwijl
daarenboven het gelaat en de vleugeldekvederen van het wijfje van een
bleeker blauw zijn dan bij het mannetje. [240] In de Familie der Meezen
(Parinae) die verborgen nesten bouwen, is het wijfje van onze gewone
pimpelmees (Parus coeruleus) „veel minder levendig gekleurd” dan het
mannetje, en bij de prachtige gele Sultansmees van Indië is het
verschil grooter. [241]

Ook in de groote groep der Spechten [242] zijn de seksen over het
algemeen bijna gelijk; maar bij Megapicus validus zijn al die deelen
van den kop, hals en borst, die bij het mannetje karmozijnrood zijn,
bij het wijfje bleekbruin. Daar bij verscheidene spechten de kop van
het mannetje levendig karmozijnrood is, terwijl die van het wijfje
effen is, kwam het mij in de gedachte, dat deze kleur het wijfje
mogelijk in gevaarlijke mate opzichtig zou maken, als zij haar kop uit
het gat stak, waarin haar nest zich bevond en dat ten gevolge daarvan
die kleur in overeenstemming met de meening van den heer Wallace, was
geëlimineerd. Deze meening wordt versterkt door hetgeen Malherbe ten
opzichte van Indopicus carlotta getuigt, namelijk, dat de jonge
wijfjes, evenals de jonge mannetjes, eenig karmozijnrood aan haar
koppen hebben, maar dat deze kleur bij het volwassen wijfje verdwijnt,
terwijl zij bij het volwassen mannetje sterker wordt. Desniettemin
maken de volgende overwegingen deze meening zeer twijfelachtig; het
mannetje neemt een voornaam aandeel in de uitbroeiing der eieren [243],
en zou in zooverre bijna aan evenveel gevaar zijn blootgesteld; bij
vele soorten zijn de koppen van beide seksen even levendig
karmozijnrood gekleurd; bij andere soorten is het verschil tusschen de
seksen in de hoeveelheid karmozijnrood zoo gering, dat er nauwelijks
eenig merkbaar verschil kan bestaan in de hoegrootheid van het daardoor
geloopen gevaar; en eindelijk verschilt de kleuring van den kop bij de
twee seksen dikwijls ook eenigszins in andere opzichten.

De tot dusverre gegeven voorbeelden van geringe en trapsgewijze
verschillen in kleur tusschen de mannetjes en de wijfjes in de groepen
bij welke als algemeene regel de seksen op elkander gelijken, hebben
allen betrekking op soorten die koepelvormige of verborgen nesten
bouwen. Soortgelijke trapsgewijze overgangen kunnen echter eveneens
worden waargenomen in groepen bij welke de seksen als algemeene regel
op elkander gelijken, maar die open nesten bouwen. Gelijk ik vroeger op
de Australische papegaaien als een voorbeeld heb gewezen, kan ik hier,
zonder eenige bijzonderheid mede te deelen, op de Australische duiven
wijzen. [244] Het verdient vooral opmerking, dat in al deze gevallen de
geringe verschillen in gevederte tusschen de beide seksen van den
zelfden algemeenen aard zijn als de nu en dan voorkomende grootere
verschillen. Een goed voorbeeld van dit feit is ons reeds geleverd door
die ijsvogels bij welke hetzij alleen de staart of wel de geheele
bovenste oppervlakte van het gevederte bij de twee seksen op de zelfde
wijze verschilt. Soortgelijke gevallen kunnen bij papegaaien en duiven
worden opgemerkt. De verschillen in kleur tusschen de seksen van de
zelfde soort zijn ook van den zelfden algemeenen aard als de
verschillen in kleur tusschen de onderscheidene soorten van de zelfde
groep. Want indien in een groep in welke de seksen gewoonlijk gelijk
zijn, het mannetje aanmerkelijk van het wijfje verschilt, is hij niet
volgens een geheel nieuwen stijl gekleurd. Hieruit mogen wij afleiden,
dat in ééne en de zelfde groep de bijzondere kleuren van beide seksen,
wanneer zij gelijk zijn, en de kleuren van het mannetje, als hij
eenigszins of zelfs als hij aanmerkelijk van het wijfje verschilt, in
de meeste gevallen zijn bepaald door de zelfde algemeene oorzaak, en
dat deze geen andere is dan de seksueele teeltkeus.

Het is niet waarschijnlijk, gelijk reeds is opgemerkt, dat verschillen
in kleur tusschen de seksen, als zij zeer gering zijn, aan het wijfje
tot bescherming kunnen dienen. Als wij echter aannemen, dat zij van
dienst zijn, zou men kunnen denken, dat het gevallen van overgang
waren; maar wij hebben geen reden om te gelooven, dat vele soorten op
den eenen of anderen bepaalden tijd bezig zijn met te veranderen. Wij
kunnen daarom moeilijk aannemen, dat de talrijke wijfjes die zeer
weinig van haar mannetjes in kleur verschillen, nu allen donker
gekleurd beginnen te worden ter wille van de bescherming. Zelfs,
wanneer wij een weinig sterker uitgedrukte seksueele verschillen
beschouwen, is het dan waarschijnlijk, dat bij voorbeeld de kop van den
vrouwelijken vink, het karmozijn op de borst van den mannelijken
goudvink, het groen van den vrouwelijken groenling,—de kuif van het
vrouwelijke goudhaantje allen minder levendig van kleur zijn gemaakt
door het langzame proces van teeltkeus ter wille van de bescherming? Ik
kan zulks niet aannemen, en nog minder ten opzichte van de geringe
verschillen tusschen de seksen van die vogels welke verborgen nesten
bouwen. De verschillen in kleur tusschen de seksen, hetzij groot of
klein, kunnen daarentegen wellicht voor een zeer groot deel worden
verklaard volgens het beginsel, dat de opeenvolgende afwijkingen die
bij de mannetjes ten gevolge van seksueele teeltkeus ontstonden, van
den beginne af aan in haar overplanting op de wijfjes in meerdere of
mindere mate beperkt zijn geweest. Dat de graad van die beperking bij
verschillende soorten van de zelfde groep verschilt, zal niemand
verwonderen, die de wetten der erfelijkheid heeft bestudeerd; want deze
zijn zoo ingewikkeld, dat zij ons in onze onwetendheid grillig in haar
werking schijnen te zijn. [245]

Zoover ik kan nagaan, zijn er zeer weinig groepen van vogels die een
aanmerkelijk aantal soorten omvatten, in welke bij alle soorten beide
seksen schitterend gekleurd of gelijk zijn; doch dit schijnt, naar ik
van den heer Sclater hoor, met de Musophagae of Pisangvreters het geval
te zijn. Ook geloof ik niet, dat er een enkele groote groep bestaat, in
welke de seksen bij alle soorten zeer sterk in kleur verschillen; de
heer Wallace meldt mij, dat de Snatervogels van Zuid-Amerika
(Cotingidae) een van de beste voorbeelden daarvan opleveren; doch bij
sommige der daartoe behoorende soorten bij welke het mannetje een
prachtige roode borst heeft, vertoont ook het wijfje eenig rood op haar
borst; en de wijfjes van andere soorten vertoonen sporen van het groen
en de andere kleuren van de mannetjes. Desniettemin hebben wij bij
verscheidene groepen een sterke toenadering tot zeer groote seksueele
gelijkheid of ongelijkheid; en dit is wegens hetgeen zooeven omtrent
den ongestadigen (fluctueerenden) aard van de erfelijkheid is gezegd,
een eenigszins verwonderlijke omstandigheid. Dat echter bij verwante
dieren in hooge mate de zelfde wetten zouden gelden, is niet
verwonderlijk. De tamme hoenders hebben een groot aantal rassen en
onder-rassen voortgebracht, en bij deze verschillen de seksen
gewoonlijk in gevederte, zoodat het als een merkwaardige omstandigheid
is opgeteekend, wanneer zij bij zekere onder-rassen op elkander
gelijken. Daarentegen heeft de tamme duif eveneens een groot aantal
onderscheidene rassen en onder-rassen voortgebracht, bij welke, op
zeldzame uitzonderingen na, de beide seksen volkomen op elkander
gelijken. Daarom zou het, wanneer andere soorten van Gallus en Columba
werden getemd en verscheidenheden voortbrachten (varieerden), niet
overijld zijn, om te voorspellen, dat de zelfde algemeene regels van
seksueele gelijkheid en ongelijkheid, afhangende van den vorm van
erfelijkheid, in beide gevallen steek zouden houden. Op gelijksoortige
wijze heeft de zelfde vorm van erfelijkheid over het algemeen de
overhand behouden bij al de vormen van een zelfde natuurlijke groep,
hoewel sterk sprekende uitzonderingen op dezen regel voorkomen. In ééne
en de zelfde familie of in één en het zelfde geslacht kunnen de seksen
volkomen gelijk of zeer verschillend van kleur zijn. Voorbeelden
hiervan, die op één en het zelfde geslacht betrekking hadden, zijn
reeds gegeven omtrent musschen, vliegenvangers, lijsters en
boschhoenders. Bij de Familie der Fazanten zijn de mannetjes en wijfjes
van bijna al de soorten verwonderlijk ongelijk; maar bij den geoorden
fazant (Crossoptilon auritum) gelijken zij volkomen op elkander. Bij
twee soorten van Chloephaga, een geslacht van Ganzen, kunnen de
mannetjes alleen door hun meerdere lichaamsgrootte van de wijfjes
worden onderscheiden, terwijl bij twee andere de seksen zoo ongelijk
zijn, dat men ze gemakkelijk voor twee verschillende soorten zou kunnen
houden. [246]

Alleen de wetten der erfelijkheid kunnen de volgende gevallen
verklaren, in welke het wijfje, door in een laat levenstijdperk zekere
aan het mannetje eigen kenmerken te verkrijgen, ten laatste er toe komt
om in meerdere of mindere mate op hem te gelijken. Hier kan moeilijk
bescherming in het spel komen. De heer Blyth deelt mij mede, dat de
wijfjes van den zwartkoppigen wielewaal (Oriolus melanocephalus) en van
sommige verwante soorten, als zij volwassen genoeg zijn om te broeien,
aanmerkelijk in gevederte van de volwassen mannetjes afwijken; na de
tweede of derde ruiing echter verschillen zij slechts van hen, doordat
haar snavels een eenigszins groenachtige tint hebben. Bij de
Dwerg-Roerdompen (Ardetta) „verkrijgt het mannetje”, volgens de zelfde
autoriteit, „zijn volkomen livrei bij de eerste vervelling, het wijfje
niet voor de derde of vierde vervelling; in den tusschentijd vertoont
zij een tusschenbeide liggend vederkleed dat ten laatste wordt geruild
voor de zelfde livrei als die van het mannetje.” Evenzoo verkrijgt ook
de vrouwelijke Falco peregrinus haar blauw gevederte langzamer dan het
mannetje. De heer Swinhoe deelt mede, dat bij een van de
Drongo-klauwieren (Dicrurus macrocercus) het mannetje, als hij nog
bijna een nestvogeltje is, zijn zacht bruin gevederte verliest en een
eenvormige glanzende groenachtige zwarte kleur aanneemt; doch het
wijfje behoudt langen tijd de witte strepen en vlekken op de
okselvederen, en neemt de eenvormige zwarte kleur van het mannetje in
de eerste drie jaren niet aan. De zelfde uitnemende opmerker merkt op,
dat in de lente van het tweede jaar het wijfje van den Chineeschen
lepelaar (Platalea) op het mannetje van het eerste jaar gelijkt, en dat
zij niet voor de derde lente het zelfde volwassen gevederte verkrijgt,
dat het mannetje op veel jonger leeftijd bezit. De vrouwelijke
Bombycilla carolinensis verschilt zeer weinig van het mannetje; maar de
op druppels rood zegellak gelijkende aanhangsels die de vleugelvederen
versieren, komen bij haar niet op zoo vroegen leeftijd tot ontwikkeling
als bij het mannetje. De bovenkaak van het mannetje van een Indischen
parkiet (Palaeornis Javanicus) is van zijn vroegste jeugd af
koraalrood; maar bij het wijfje is zij, gelijk de heer Blyth bij in
kooien opgesloten en bij wilde vogels heeft waargenomen, eerst zwart en
wordt niet rood, voordat de vogel op zijn minst een jaar oud is, op
welken leeftijd de seksen in alle opzichten op elkander gelijken. Beide
seksen van den wilden kalkoen zijn ten laatste voorzien van een bos
borstels op de borst; maar bij tweejarige vogels is de bos bij het
mannetje omtrent 10 centimeter lang en bij het wijfje nauwelijks
zichtbaar; als dit laatste echter haar vierde jaar heeft bereikt, is
hij van 10 tot 12½ centimeter lang. [247]

In deze gevallen volgt het wijfje een normalen loop van ontwikkeling,
wanneer zij ten laatste aan de mannetjes gelijk wordt; en dergelijke
gevallen moeten niet worden verward met die waarin zieke of oude
wijfjes mannelijke kenmerken aannemen, noch met die waarin volkomen
vruchtbare wijfjes, terwijl zij nog jong zijn, door afwijking of door
de eene of andere onbekende oorzaak de kenmerken van het mannetje
verkrijgen. [248] Al deze gevallen hebben echter zooveel met elkander
gemeen, dat zij volgens de hypothese der pangenesis afhangen van het
bij het wijfje aanwezig zijn, hoewel in latenten toestand, van de uit
elk deel van het mannetje afkomstige kiemen, terwijl het tot
ontwikkeling komen der kiemen het gevolg is van de eene of andere
geringe verandering in de electieve verwantschappen der weefsels
waaruit zij bestaat.



Eenige weinige woorden moeten hieraan worden toegevoegd over
veranderingen van gevederte met betrekking tot het jaargetijde. Wegens
vroeger vermelde redenen kan er weinig twijfel bestaan, dat de
bevallige siervederen, lange hangende vederen, kuiven enz. van
zilverreigers, reigers en vele andere vogels, die alleen gedurende den
zomer tot ontwikkeling komen en worden behouden, uitsluitend dienen tot
versiersel of tot bruiloftskleed, hoewel zij aan beide seksen gemeen
zijn. Het wijfje wordt daardoor gedurende den paartijd opzichtiger
gemaakt dan gedurende den winter; maar zulke vogels als reigers en
zilverreigers zullen in staat zijn zich te verdedigen. Daar echter die
versierselen gedurende den winter waarschijnlijk lastig en zeker
nutteloos zouden zijn, is het mogelijk, dat de gewoonte om tweemaal in
het jaar te ruien, trapsgewijze door natuurlijke teeltkeus is
verkregen, ter wille van het afwerpen van lastige versierselen
gedurende den winter. Deze meening kan echter niet worden uitgebreid
tot de vele moerasvogels bij welke het zomer- en het winterkleed zeer
weinig in kleur verschillen. Bij soorten die zich niet kunnen
verdedigen, bij welke hetzij beide seksen of alleen de mannetjes
uiterst opzichtig worden gedurende den paartijd,—of wanneer de
mannetjes in dien tijd zulke lange vleugel of staartvederen verkrijgen,
dat hun vlucht daardoor wordt belemmerd, gelijk bij Cosmetornis en
Vidua,—schijnt het zeker in het eerst in hooge mate waarschijnlijk, dat
de tweede ruiing is verkregen met het bijzondere doel om zich van deze
versierselen te ontdoen. Wij moeten ons echter herinneren, dat vele
vogels, gelijk de paradijsvogels, de Argusfazant en de pauw hun
siervederen gedurende den winter niet afwerpen; en men kan moeilijk
volhouden, dat er iets in het gestel van deze vogels is, dat een
dubbele ruiing onmogelijk maakt, ten minste voor zoover zij tot de
Hoenderachtige Vogels (Gallinaceae) behooren, want het sneeuwhoen ruit
driemaal in het jaar. [249] Daarom moet het als twijfelachtig worden
beschouwd, of de vele soorten die haar siervederen ruien of haar
levendige kleuren gedurende den winter verliezen, deze gewoonte hebben
verkregen ten gevolge van den last of het gevaar waarvan zij anders te
lijden zouden hebben gehad.

Ik besluit daarom, dat de gewoonte om tweemaal in het jaar te ruien, in
de meeste of in alle gevallen oorspronkelijk werd verkregen met eenig
bepaald doel, wellicht om een warmer winterkleed te verkrijgen; en dat
zich gedurende den zomer voordoende afwijkingen in het gevederte door
seksueele teeltkeus werden opeengehoopt (geaccumuleerd) en op de
nakomelingen in het zelfde jaargetijde overgeplant. Dergelijke
afwijkingen werden dan, hetzij door beide seksen, of alleen door de
mannetjes overgeërfd, al naar den vorm van erfelijkheid, die de
overhand behield. Dit schijnt waarschijnlijker dan dat deze soorten in
alle gevallen oorspronkelijk de neiging bezaten om hun siervederen
gedurende den winter te behouden, maar daarvoor door natuurlijke
teeltkeus bewaard bleven, ten gevolge van de daardoor veroorzaakte last
en gevaren.

Ik heb in dit hoofdstuk trachten aan te toonen, dat de bewijsgronden
geen vertrouwen verdienen, die worden aangevoerd ten gunste van de
meening, dat wapenen, levendige kleuren en onderscheidene versierselen
nu tot het mannetje zijn beperkt, ten gevolge van een door de
natuurlijke teeltkeus teweeggebrachte verandering van de neiging tot
gelijke overplanting van kenmerken op beide seksen in overplanting op
de mannelijke sekse alleen. Het is ook twijfelachtig, of de kleuren van
vele vrouwelijke vogels het gevolg zijn van het bewaard blijven ter
wille van de bescherming van afwijkingen die van den beginne af in haar
overplanting tot de vrouwelijke sekse waren beperkt. Het zal echter
gepast zijn elke verdere bespreking van dit onderwerp uit te stellen,
totdat ik in het volgende hoofdstuk de verschillen in gevederte
tusschen jonge en oude vogels behandel.



AANTEEKENINGEN.

(1) Juister zou zijn te zeggen, dat de staart van het wijfje van
Soemmerring’s fazant ⅔ van de lengte van dien van het wijfje van een
gewonen fazant bezit. Soemmerring’s fazant wordt ook wel koperfazant,
de op blz. 129 vermelde Reeve’s fazant (Phasianus Revesii) ook wel
koningsfazant genoemd.

(2) Wallace noemt („Contributions”, Duitsche vert., blz 290) behalve de
hier vermelde vogels ook nog Grallina australis, een Australischen
vogel met sterk contrasteerende kleuren, van welke beide geslachten
even opzichtig zijn gekleurd, en die toch een open, van leem
vervaardigd nest op een vrij liggende plaats van een boom bouwt. Hij
zegt: „Dit schijnt een zeer treffende uitzondering te zijn; maar ik ben
niet volkomen zeker, dat het dit werkelijk is. Wij moeten eerst weten,
op welken boom hij gewoonlijk nestelt; wij moeten de kleuren der schors
en der schorsmossen die daarop groeien, de tinten van den bodem en van
andere voorwerpen in den omtrek kennen, eer wij kunnen zeggen, dat de
vogel, als hij in zijn nest zit, werkelijk opzichtig is. Men heeft
opgemerkt, dat kleine vlekken van wit en zwart zich op geringen afstand
tot grijs vermengen, een der meest gewone kleuren van natuurlijke
voorwerpen.”

(3) Het Engelsche woord is „nidification” (van nidum, nest, en facere,
maken), dat ongetwijfeld nestbouw beteekent. Het is echter duidelijk,
dat het hier wordt gebruikt in den zin van: den tijd gedurende welken
het wijfje op de eieren zit.

(4) De Grallinae van Australië zijn hier (gelijk uit aanteekening 2
blijkt) door Darwin bij vergissing opgenomen onder de groepen bij welke
de wijfjes donker zijn gekleurd en haar eieren in koepelvormige nesten
uitbroeien. Zij behooren hier dus te vervallen.

(5) Wallace geeft („Contributions”, Duitsche vert., blz. 274) de
volgende groepen op, bij welke deze regel steek houdt: IJsvogels
(Alcedinidae), Motmots (Momotidae), Baardkoekoeken (Bucconidae),
Trogons (Trogonidae), Hopvogels (Upupidae), Neushorenvogels
(Bucerotidae), Baardvogels (Capinotidae), Toecans (Ramphastidae),
Pisangvreters (Musophagidae), Aardkoekoeken (Centropus), Spechten
(Picidae), Papegaaien (Psittaci), Eurylaemidae, Pardalotus (Ampelidae),
Meezen (Paridae), Spechtmeezen (Sitta), Sittella, Boomkruipers
(Climacteris), Estrelda, Amadina, Certhiola, Mynah’s (Sturnidae),
Calornis (Sturnidae), Nesthangers (Icteridae). Te zamen omvatten deze
groepen ongeveer 1200 soorten of omstreeks 1⁄7 der levende vogels.

(6) De Baltimorevogel (Icteris baltimore) bouwt zijn nest op
verschillende wijze, al naar het klimaat van de streek die hij bewoont.
Het hangt aan de uiteinden der twijgen hoog in de boomen en bestaat uit
een kunstig viltachtig weefsel. In de Zuidelijke Staten der
Amerikaansche Unie is de grondstof er van slechts zoogenaamd „Spaansch
mos”, wordt het aan de noordzijde der boomen geplaatst, bevat het
inwendig geen verwarmende stoffen en is zoo los gebouwd, dat de lucht
er van alle zijden gemakkelijk kan indringen. In de Noordelijke Staten
der Unie daarentegen wordt het veel vaster gebouwd, van binnen met de
warmste en fijnste stoffen bekleed en aan twijgen opgehangen, die aan
de zonnestralen zijn blootgesteld. Bij zijn nestbouw gebruikt de
Baltimorevogel ook vlas, hennep, zijde, haar, wol, enz. Vandaar is hij
in den tijd van zijn nestbouw zeer lastig, daar hij garen op de
bleekerijen steelt, ja soms de touwen rooft, waaraan de boeren hun vee
vastleggen. Nu zijn echter vlas, hennep, zijde, wol en het daarvan
geweven garen en touw stoffen die eerst door de Europeanen in Amerika
zijn ingevoerd. Voor 400 jaren gebruikte de Baltimorevogel die stoffen
bij zijn nestbouw niet, derhalve heeft de Baltimorevogel zijn nestbouw
gewijzigd en verbeterd, zoodra de omstandigheden hem daartoe in staat
stelden (vergelijk Deel I, aanteekening 3, blz. 149, en aanteekening 6,
blz. 151). Zijn bouwkunst kan bijgevolg niet alleen een uitvloeisel van
bloot instinkt zijn, maar wijst op hoogere vermogens. Overigens
heerscht er, zelfs in één en de zelfde streek, veel verscheidenheid in
de nesten der Baltimorevogels; sommige zijn veel voortreffelijker
bouwlieden dan andere. „Men zou schier zeggen”, zegt Harting [250],
„dat het hedendaagsche geslacht van Baltimorevogels nog steeds zoekende
is naar de beste wijze om van de nieuwe door den mensch daaraan
verstrekte bouwmaterialen het meest doeltreffend gebruik te maken.”

(7) De weleerw. heer H. Tristram zegt in zijn bericht omtrent de
vogelkunde (ornithologie) van Noord-Afrika in het eerste deel van
„Ibis”: „In de woestijn waar noch boomen, noch struiken, noch een
golvende oppervlakte van den bodem de minste beschutting voor vijanden
oplevert, is een wijziging van kleur welke op die van het omgevende
land gelijkt, volstrekt noodzakelijk. Daarom is zonder uitzondering het
bovengevederte van elken vogel, het moge een leeuwerik, een zanger
(Sylvia) of een zandhoen zijn, verder de pels van alle kleinere
zoogdieren en de huid van alle slangen of hagedissen van een
gelijkvormige Isabelle- of zandkleur.” Wij zien hier, dat de heer
Tristram echter enkele merkwaardige uitzonderingen op dezen regel aan
Darwin heeft opgegeven.



ZESTIENDE HOOFDSTUK.

SECUNDAIRE SEKSUEELE KENMERKEN BIJ DE VOGELS—SLOT.

    Het gevederte der jonge vogels met betrekking tot de kenmerken van
    het vederkleed van beide seksen op volwassen leeftijd.—Zes klassen
    van gevallen.—Seksueele verschillen tusschen de mannetjes van
    nauw-verwante of elkander vertegenwoordigende soorten.—Het wijfje
    neemt soms de kenmerken van het mannetje aan.—Het gevederte der
    jonge vogels met betrekking tot het zomer- en winterkleed der
    volwassenen.—Over de toenemende schoonheid van de vogels op
    aarde.—Beschermende kleuren.—Opzichtig gekleurde vogels.—Nieuwheid
    op prijs gesteld.—Overzicht der vier laatste hoofdstukken over de
    vogels.


Wij moeten nu de beperking der overerving van kenmerken door den
leeftijd beschouwen met betrekking tot de seksueele teeltkeus. De
waarheid en belangrijkheid van het beginsel van overerving op
overeenkomstige tijdperken van het leven behoeft hier niet te worden
besproken, daar over dit onderwerp reeds genoeg is gezegd. Voor ik de
verschillende vrij ingewikkelde regels of klassen van gevallen
mededeel, waartoe alle verschillen in gevederte tusschen de jongen en
de ouden, voor zoover zij mij bekend zijn, kunnen worden gebracht, zal
het goed zijn eenige weinige voorafgaande opmerkingen te maken.

Bij dieren van alle soorten mogen, wanneer de jongen in kleur van de
volwassenen verschillen en de kleuren van de eersten hun, voorzoover
wij kunnen nagaan, volstrekt van geen bijzonderen dienst zijn, die
verschillen, evenals onderscheidene bij de embryo voorkomende
inrichtingen, daaraan worden toegeschreven, dat de jongen de kenmerken
van een vroegeren voorvader hebben behouden. Deze beschouwingswijze kan
echter alleen met vertrouwen worden volgehouden als de jongen van
onderscheidene soorten zeer sterk op elkander gelijken, en eveneens
gelijken op andere volwassen soorten die tot de zelfde groep behooren;
want deze laatsten zijn de levende bewijzen, dat zulk een staat van
zaken vroeger mogelijk was. Jonge leeuwen en puma’s (Felis consolor)
zijn met zwakke strepen of rijen van vlekken geteekend, en daar bij
vele verwante soorten, zoowel de jongen als de ouden, op gelijksoortige
wijze zijn geteekend, zal geen natuuronderzoeker die aan de
trapsgewijze ontwikkeling der soorten gelooft, betwijfelen, dat de
stamvader van den leeuw en de puma een gestreept dier was, en de jongen
sporen van de strepen hebben behouden, gelijk de jongen van zwarte
katten, die, als zij volwassen zijn, in het minst niet gestreept zijn.
Vele soorten van herten die op volwassen leeftijd niet gevlekt zijn,
zijn op jeugdigen leeftijd met witte vlekken bedekt, gelijk eenige
weinige soorten ook op volwassen leeftijd zijn. Evenzoo zijn ook de
jongen in de geheele Familie der Varkens (Suidae) en bij zekere
daarmede vrij nauw verwante dieren, gelijk den tapier, met donkere
overlangsche strepen geteekend; hier hebben wij echter blijkbaar een
kenmerk, afkomstig van een uitgestorven voorvader, en nu alleen door de
jongen bewaard. In alle dergelijke gevallen zijn de kleuren bij de
ouden in den loop der tijden veranderd, terwijl de jongen in slechts
weinig veranderden toestand zijn gebleven, en dit is het gevolg geweest
van het beginsel van overerving op overeenkomstige leeftijden.

Het zelfde beginsel is van toepassing op vele vogels, tot
onderscheidene groepen behoorende, bij welke de jongen zeer sterk op
elkander gelijken, en veel van hun respectieve volwassen stamouders
verschillen. De jongen van bijna al de Hoenderachtige Vogels
(Gallinaceae), en van sommige in de verte met hen verwante vogels, zoo
als de struisvogels, vertoonen, zoolang zij met dons zijn bekleed,
overlangsche strepen; maar dit kenmerk wijst op een zoo ver
verwijderden stand van zaken terug, dat het ons nauwelijks aangaat. (1)
Jonge kruisbekken (Loxia) hebben eerst rechte bekken gelijk die van
andere vinken, en in hun onvolwassen gestreept gevederte gelijken zij
op het volwassen kneutje en het vrouwelijk sijsje, benevens op de
jongen van den distelvink, groenling en eenige andere verwante soorten.
De jongen van vele soorten van Gorzen (Emberiza) gelijken op elkander
en eveneens op de volwassen grauwe gors (E. miliaria). In bijna de
geheele groote groep der Lijsters hebben de jongen gevlekte
borsten,—een kenmerk dat door vele soorten levenslang behouden, maar
door andere, zooals door de treklijster (Tardus migratorius) volkomen
wordt verloren. Zoo zijn ook bij vele lijsters de vederen op den rug
gestippeld, voordat zij voor de eerste maal hebben geruid, en dit
kenmerk wordt door sommige oostersche soorten levenslang behouden. De
jongen van vele soorten van Klauwieren (Lanius), van sommige Spechten,
en van een Indische duif (Chalcophaps Indicus), zijn op de ondervlakte
overdwars gestreept; en sommige verwante soorten of geslachten zijn op
volwassen leeftijd op overeenkomstige wijze geteekend. Bij sommige nauw
verwante en prachtige Indische Koekoeken (Chrysococcyx) verschillen de
soorten, als zij volwassen zijn, aanmerkelijk van elkander in kleur;
maar de jongen kunnen niet van elkander worden onderscheiden. De jongen
van een Indische gans (Sarkidiornis melanotus) gelijken in gevederte
uiterst veel op de volwassen individu’s van een verwant geslacht,
Dendrocygna. [251] Soortgelijke feiten zullen later worden medegedeeld
omtrent sommige reigers. Jonge korhoenders (Tetrao tetrix) gelijken op
de jongen en tevens op de ouden van sommige andere soorten, bij
voorbeeld van het roode Schotsche boschhoen (Tetrao scoticus).
Eindelijk worden, gelijk de heer Blyth die dit onderwerp met
nauwkeurigheid heeft nagegaan, terecht opmerkt, de natuurlijke
verwantschappen van vele soorten het best aangewezen door hun
onvolwassen gevederte, en daar de ware verwantschappen van alle
organische wezens afhangen van hun afstamming van een
gemeenschappelijken stamvader, bevestigt deze opmerking ten sterkste
het geloof, dat het onvolwassen gevederte ons bij benadering den
vroegeren of voorouderlijken toestand van de soort vertoont.

Hoewel vele jonge vogels, tot onderscheidene Orden behoorende, ons een
blik doen werpen op het gevederte van hun verwijderde voorouders, zoo
zijn er toch vele andere vogels, zoowel dof gekleurde als levendig
gekleurde, bij welke de jongen zeer veel op hun ouders gelijken. In
dergelijke gevallen kunnen de jongen van de verschillende soorten niet
meer op elkander gelijken dan de ouders, en kunnen ook geen treffende
overeenkomsten vertoonen met verwante vormen op volwassen leeftijd. Zij
geven ons slechts weinig inzicht in het gevederte hunner stamouders,
behalve in zooverre, dat, als de jongen en de ouden door een geheele
groep van soorten heên op de zelfde algemeene wijze zijn gekleurd, het
waarschijnlijk is, dat hun stamouders op gelijksoortige wijze waren
gekleurd.

Laten wij nu de klassen van gevallen of regels beschouwen, waaronder
men de verschillen en overeenkomsten tusschen het gevederte van de
jongen en de ouden, van beide seksen of van alleen ééne sekse zou
kunnen groepeeren. Regels van deze soort werden het eerst door Cuvier
uitgesproken; maar ten gevolge van den vooruitgang onzer kennis
vereischen zij eenige wijziging en uitbreiding. Dit heb ik beproefd te
doen, voor zoover de uiterste ingewikkeldheid van het onderwerp het
veroorlooft, volgens uit onderscheidene bronnen geputte mededeelingen;
doch aan een grondige verhandeling over dit onderwerp door den eenen of
anderen bevoegden vogelkenner bestaat groote behoefte. Om zekerheid te
verkrijgen, in hoeverre elke regel geldt, heb ik tabellen gemaakt van
de feiten die in vier groote werken worden medegedeeld, namelijk door
Macgillivray omtrent de vogels van Groot-Brittannië, door Audubon
omtrent die van Noord-Amerika, door Jerdon omtrent die van Indië en
door Gould omtrent die van Australië. Ik moet hier echter vooraf nog
opmerken, ten eerste, dat de onderscheidene gevallen of regels
trapsgewijze in elkander overgaan; en ten tweede, dat wanneer wordt
gezegd, dat de jongen op hun ouders gelijken, de bedoeling niet is, dat
zij volkomen identisch gelijk aan hen zijn; want hun kleuren zijn bijna
altijd iets minder levendig, en de vederen zijn zachter en dikwijls van
een verschillenden vorm.



REGELS OF KLASSEN VAN GEVALLEN.

I. Als het volwassen mannetje schooner of opzichtiger is dan het
volwassen wijfje, gelijken de jongen van beide seksen in hun eerste
gevederte zeer veel op het volwassen wijfje, gelijk bij het gewone hoen
en den pauw; of, gelijk nu en dan voorkomt, zij gelijken veel meer op
haar, dan op het volwassen mannetje.

II. Als het volwassen wijfje opzichtiger is dan het volwassen mannetje,
gelijk somtijds, hoewel zelden voorkomt, gelijken de jongen van beide
seksen in hun eerste gevederte op het volwassen mannetje.

III. Als het volwassen mannetje op het volwassen wijfje gelijkt, hebben
de jongen van beide seksen een hun bijzonder toekomend, eigenaardig
eerst gevederte, gelijk bij het roodborstje.

IV. Als het volwassen mannetje op het volwassen wijfje gelijkt,
gelijken de jongen van beide seksen in hun eerste gevederte op de
volwassenen, gelijk bij den ijsvogel, vele papegaaien, kraaien en
grasmusschen.

V. Als de volwassenen van beide seksen een verschillend winter- en
zomerkleed hebben, hetzij het mannetje van het wijfje verschilt of
niet, gelijken de jongen op de volwassenen van beide seksen in hun
winterkleed, of veel zeldzamer in hun zomerkleed, of zij gelijken
alleen op de wijfjes; of de jongen kunnen een tusschenbeide liggend
uiterlijk hebben; of eindelijk zij kunnen zeer verschillen van de
volwassenen, zoowel in hun zomer- als in hun winterkleed.

VI. In eenige weinige gevallen verschillen de jongen in hun eerste
gevederte van elkander volgens hun sekse; de jonge mannetjes gelijken
dan in meerdere of mindere mate op de volwassen mannetjes, en de jonge
wijfjes in meerdere of mindere mate op de volwassen wijfjes.



Klasse I.—In deze klasse gelijken de jongen van beide seksen, meer of
minder nauwkeurig, op het volwassen wijfje, terwijl het volwassen
mannetje dikwijls op de meest in het oog loopende wijze van het
volwassen wijfje verschilt. Tallooze voorbeelden in alle Orden zouden
kunnen worden gegeven; het zal voldoende zijn de aandacht te vestigen
op den gewonen fazant, de eend en de huismusch. De tot deze klasse
behoorende gevallen gaan trapsgewijze in andere over. Zoo kunnen de
beide seksen op volwassen leeftijd zoo weinig van elkander en de jongen
zoo weinig van de volwassenen verschillen, dat het twijfelachtig is, of
dergelijke gevallen tot deze, dan wel tot de derde of vierde klasse
behooren te worden gebracht. Zoo kunnen ook de jongen van beide seksen,
in plaats van geheel gelijk te zijn, in geringe mate van elkander
verschillen, gelijk in onze zesde klasse. Deze overgangsvormen zijn
echter weinige in getal, of zijn ten minste niet sterk uitgedrukt, in
vergelijking met die welke streng tot de thans behandeld wordende
klassen behooren.

De kracht van de thans behandeld wordende wet wordt goed aangetoond bij
die groepen bij welke, als algemeene regel, de beide seksen en de
jongen allen gelijk zijn; want als het mannetje in deze groepen van het
wijfje verschilt, zooals bij sommige ijsvogels, papegaaien, duiven
enz., gelijken de jongen van beiderlei sekse op het volwassen wijfje.
[252] Wij zien het zelfde feit nog duidelijker uitgesproken in sommige
afwijkende gevallen: zoo verschilt het mannetje van Heliothrix
auriculata (een der kolibri’s) in het oog loopend van het wijfje door
het bezit van een prachtig gekleurde keel en fraaie vederbossen aan de
ooren; het wijfje is echter merkwaardig, doordat zij een veel langer
staart dan het mannetje heeft; nu gelijken de jongen van beide seksen
(met uitzondering van de borst die bronskleurige vlekken vertoont) in
alle opzichten en ook in de lengte van den staart op het volwassen
wijfje, zoodat de staart van het mannetje werkelijk korter wordt,
wanneer hij tot volwassen leeftijd komt, hetgeen een hoogst
buitengewone zaak is. [253] Verder is het gevederte van het mannetje
van den grooten zaagbek (Mergus merganser) meer opzichtig gekleurd en
zijn de schoudervederen en secundaire vleugelslagpennen veel langer dan
bij het wijfje; maar verschillend van hetgeen, voor zoover mij bekend
is, bij andere vogels voorkomt, is de kuif van het volwassen mannetje,
hoewel breeder dan die van het wijfje, toch aanmerkelijk korter, daar
zij slechts weinig meer dan 2,5 centimeter lengte heeft, terwijl die
van het wijfje 6,25 centimeter lang is. Nu gelijken de jongen van beide
seksen in alle opzichten op het volwassen wijfje, zoodat hun kuiven
werkelijk langer, hoewel smaller zijn dan bij het volwassen mannetje.
[254]

Als de jongen en de wijfjes zeer veel op elkander gelijken en beide van
het mannetje verschillen, is het meest voor de hand liggend besluit,
dat alleen het mannetje is gewijzigd. Zelfs in de afwijkende gevallen
van de Heliotrix en Mergus is het waarschijnlijk, dat oorspronkelijk
beide seksen op volwassen leeftijd waren voorzien, bij de eene soort
van een zeer verlengden staart, bij de andere van een zeer verlengde
kuif, en dat deze kenmerken sedert door de volwassen mannetjes wegens
de eene of andere onverklaarde oorzaak zijn verloren en in hun
verminderden staat alleen op hun mannelijke nakomelingen overgeplant,
als deze den overeenkomstigen volwassen leeftijd bereikten. Het geloof,
dat in de thans behandeld wordende klasse alleen het mannetje is
gewijzigd, wat de verschillen tusschen het mannetje en het wijfje te
zamen met haar jongen betreft, wordt sterk gesteund door eenige
merkwaardige feiten die door den heer Blyth [255] zijn opgeteekend, ten
opzichte van nauw verwante soorten die elkander in verschillende landen
vertegenwoordigen: want bij verscheidene dezer elkander
vertegenwoordigende soorten hebben de volwassen mannetjes een zekere
mate van verandering ondergaan en kunnen van elkander worden
onderscheiden, terwijl de wijfjes en de jongen niet zijn te
onderscheiden, en daarom volstrekt onveranderd blijven. Dit is het
geval met sommige Indische Tapuiten (Thamnobia), met sommige
Honigvogels (Nectarinia), Klauwieren (Tephrodornis), sommige IJsvogels
(Tanysiptera), Kallij-fazanten (Gallophasis) en Boom-patrijzen
(Arboricola).

In sommige overeenkomstige gevallen, namelijk bij vogels die een
verschillend zomer- en winterkleed hebben, doch bij welke de seksen
bijna geheel gelijk zijn, kunnen zekere nauw verwante soorten
gemakkelijk worden onderscheiden in hun zomer- en bruiloftskleed, en
zijn toch niet van elkander te onderscheiden in hun winterkleed zoowel
als in hun onvolwassen gevederte. Dit is het geval met sommige van de
nauw verwante Indische Kwikstaarten (Motacillae). De heer Swinhoe [256]
meldt mij, dat drie soorten van Ardeola, een geslacht van Reigers die
elkander op verschillende vastelanden vervangen, „op de meest in het
oog loopende wijze van elkander verschillen”, als zij met hun
zomersiervederen zijn versierd, doch dat zij gedurende den winter
nauwelijks, of in het geheel niet, zijn te onderscheiden. Ook de jongen
dezer drie soorten gelijken in hun onvolwassen gevederte zeer op
volwassenen in hun winterkleed. Dit geval is des te belangwekkender,
daar bij twee andere soorten van Ardeola beide seksen gedurende den
winter en den zomer bijna het zelfde gevederte behouden, dat de drie
eerste soorten gedurende den winter en op onvolwassen leeftijd
bezitten; en dit gevederte dat aan onderscheidene verschillende soorten
op verschillende leeftijden en in verschillende jaargetijden gemeen is,
toont ons waarschijnlijk, hoe de stamvader van het geslacht was
gekleurd. In al deze gevallen is het bruiloftskleed gewijzigd, dat,
naar wij mogen aannemen, oorspronkelijk door de volwassen mannetjes
gedurende den paartijd werd verkregen, en op de volwassenen van beide
seksen in het overeenkomstige jaargetijde overgeplant, terwijl het
winterkleed en het onvolwassen gevederte onveranderd zijn gelaten.

De vraag doet zich natuurlijk voor, hoe het komt, dat in deze laatste
gevallen het winterkleed van beide seksen, en in de vroeger vermelde
gevallen het gevederte van de wijfjes, en ook dat van de onvolwassen
jongen, in het geheel niet zijn aangedaan? De soorten die elkander in
verschillende landen vertegenwoordigen, zullen bijna altijd aan
eenigszins verschillende voorwaarden onderworpen zijn geweest; maar wij
kunnen moeilijk de wijziging van het gevederte alleen bij de mannetjes
aan deze werking toeschrijven, als wij zien, dat het wijfje en de
jongen, hoewel op gelijksoortige wijze blootgesteld, daardoor niet zijn
aangedaan. Nauwelijks eenig feit in de natuur toont ons duidelijker,
hoe ondergeschikt in belangrijkheid de directe werking der
levensvoorwaarden is, in vergelijking van de opeenhooping door
teeltkeus van onbepaalde afwijkingen, dan het verwonderlijk verschil
tusschen de seksen van vele vogels; want beide seksen moeten het zelfde
voedsel hebben gebruikt en aan het zelfde klimaat zijn blootgesteld
geweest. Desniettemin staat het ons vrij aan te nemen, dat in den loop
der tijden nieuwe levensvoorwaarden eenige rechtstreeksche uitwerking
kunnen voortbrengen; wij zien alleen, dat dit in belangrijkheid
onderdoet voor de opeengehoopte uitwerkselen der teeltkeus. Wanneer
echter een soort naar een nieuw land verhuist, en dit moet voorafgaan
aan de vorming van een vertegenwoordigende soort, zullen de veranderde
voorwaarden waaraan zij bijna altijd blootgesteld zullen zijn geweest,
te oordeelen naar een ver verspreide analogie, veroorzaken, dat zij een
zekere fluctueerende mate van verandering ondergaan. In dit geval zal
de seksueele teeltkeus die afhankelijk is van een in hooge mate aan
verandering onderhevig element—namelijk van den smaak en de bewondering
van het wijfje—op nieuwe kleurschakeeringen en andere verschillen
hebben kunnen werken en die hebben kunnen opeenhoopen; en daar de
seksueele teeltkeus voortdurend werkzaam blijft, zou het (te oordeelen
naar hetgeen wij weten omtrent de uitwerkselen van ’s menschen
onbewuste teeltkeus bij tamme dieren) zeer te verwonderen zijn geweest,
indien dieren die verschillende streken bewoonden, die zich derhalve
nimmer met elkander kunnen kruisen en dus hun nieuw verworven kenmerken
nimmer kunnen vermengen, niet, na een voldoend tijdsverloop, op
verschillende wijze waren gewijzigd. Deze opmerkingen zijn ook van
toepassing op het bruilofts- of zomerkleed, hetzij tot het mannetje
beperkt of aan beide seksen gemeen.

Hoewel de wijfjes van bovengemelde nauwverwante soorten, evenals haar
jongen, bijna in het geheel niet van elkander verschillen, zoodat
alleen de mannetjes van elkander kunnen worden onderscheiden,
verschillen echter in de meeste gevallen de wijfjes van de soorten in
één en het zelfde geslacht duidelijk van elkander. De verschillen zijn
echter zelden zoo groot als die tusschen de mannetjes. Wij zien dit
duidelijk in de geheele Familie (2) der Hoenderachtige Vogels
(Gallinaceae); de wijfjes, bij voorbeeld, van den gewonen en Japanschen
fazant, en in het bijzonder die van den goudlakenschen en den
Amherst-fazant—van den zilverlakenschen fazant en het wilde
hoen—gelijken in kleur zeer veel op elkander, terwijl de mannetjes in
buitengewone mate verschillen. Evenzoo is het met de meeste
Snatervogels (Cotingidae), Vinken (Fringillidae) en vele andere
families. Er kan inderdaad geen twijfel bestaan, dat, als algemeene
regel, de wijfjes in mindere mate zijn gewijzigd dan de mannetjes.
Eenige weinige vogels vormen echter een zonderlinge en onverklaarbare
uitzondering; zoo verschillen de wijfjes van Paradisea apoda en P.
papuana meer van elkander dan haar respectieve mannetjes [257]; want
bij het wijfje van de laatste soort is de ondervlakte van het lichaam
zuiver wit, terwijl het wijfje van P. apoda van onderen diep bruin is.
Evenzoo verschillen, naar ik van Professor Newton hoor, de mannetjes
van twee soorten van Oxynotus (Klauwieren) die elkander op de eilanden
Mauritius en Bourbon [258] vertegenwoordigen, slechts weinig in kleur,
terwijl de wijfjes veel verschillen. Bij de Bourbonsche soort schijnt
het wijfje gedeeltelijk een onvolwassen toestand van gevederte te
hebben behouden; want op het eerste gezicht „zou zij voor een jongen
vogel van de soort van Mauritius kunnen worden gehouden.” Deze
verschillen zouden kunnen worden vergeleken bij die welke,
onafhankelijk van teeltkeus door den mensch en zonder dat wij ze kunnen
verklaren, bij sommige onderrassen van het vechthoen voorkomen, waarbij
de hennen zeer verschillend zijn, hoewel de hanen nauwelijks van
elkander kunnen worden onderscheiden. [259]

Daar ik voor de verklaring van de verschillen tusschen de mannetjes van
verwante soorten zoo ruimschoots de seksueele teeltkeus te baat neem,
kan men vragen, hoe dan in alle gewone gevallen de verschillen tusschen
de wijfjes zijn te verklaren. Wij behoeven hier geen soorten te
beschouwen, die tot verschillende geslachten behooren; want bij deze
zullen het zich voegen naar een verschillende levenswijze (adaptatie)
en andere invloeden in het spel zijn gekomen. Ten opzichte van de
verschillen tusschen de wijfjes in één en het zelfde geslacht, schijnt
het mij, na onderscheidene groote groepen te hebben doorgezien, bijna
zeker, dat de hoofdoorzaak is geweest het in meerdere of mindere mate
op het wijfje overgeplant worden van de door het mannetje door
seksueele teeltkeus verkregen kenmerken. Bij de verschillende Britsche
soorten van Vinken verschillen de beide seksen hetzij zeer weinig of
aanmerkelijk, en als wij de wijfjes van den groenling, vink,
distelvink, goudvink, kruisbek, musch enz. vergelijken, zullen wij
zien, dat zij van elkander hoofdzakelijk verschillen in de punten in
welke zij gedeeltelijk op haar respectieve mannetjes gelijken; en de
kleuren van de mannetjes mogen veilig aan seksueele teeltkeus worden
toegeschreven. Bij vele soorten van Hoenderachtige Vogels (Gallinaceae)
verschillen de seksen in buitengewone mate, gelijk bij den pauw, den
fazant en het hoen, terwijl er bij andere soorten een gedeeltelijke of
zelfs volkomen overplanting van kenmerken van het mannetje op het
wijfje heeft plaats gehad. De wijfjes van de verschillende soorten van
Polyplectron vertoonen in een onduidelijken toestand, en voornamelijk
op den staart, de prachtige oogvlekken (ocelli) van haar mannetjes. De
vrouwelijke patrijs verschilt van het mannetje alleen, doordat de roode
vlek op haar borst kleiner is; en de kalkoensche hen van den haan
alleen doordat haar kleuren veel doffer zijn. Bij het parelhoen kunnen
de beide seksen niet van elkander worden onderscheiden. Het is
geenszins onwaarschijnlijk, dat het éénkleurige, hoewel op eigenaardige
wijze gevlekte gevederte van dezen laatsten vogel door seksueele
teeltkeus door de mannetjes is verkregen, en daarna op beide seksen
overgeplant; want het is niet wezenlijk onderscheiden van het veel
schooner gevlekte gevederte dat alleen voor de mannetjes van den
Tragopan-fazant kenmerkend is.

Men houde in het oog, dat, in sommige gevallen, de overplanting van
kenmerken van het mannetje op het wijfje in een lang geleden tijd
schijnt te hebben plaats gehad en de mannetjes sedert groote
verandering hebben ondergaan zonder op de wijfjes een enkel dezer later
verkregen kenmerken te hebben overgeplant. Zoo gelijken bij voorbeeld
het wijfje en de jongen van het korhoen (Tetrao tetrix) tamelijk veel
op beide seksen en de jongen van het roode Schotsche boschhoen (T.
Scoticus); en wij mogen daaruit afleiden, dat het korhoen afstamt van
de eene of andere oude soort bij welke beide seksen op omtrent de
zelfde wijze als het roode Schotsche boschhoen waren gekleurd. Daar
beide seksen van deze laatste soort duidelijker zijn gestreept
gedurende den paartijd dan op eenigen anderen tijd, en daar het
mannetje eenigszins van het wijfje verschilt door zijn duidelijker
uitgesproken roode en bruine tinten [260], mogen wij besluiten, dat de
seksueele teeltkeus, ten minste tot op zekere hoogte, invloed op zijn
gevederte heeft gehad. Indien dit zoo is, mogen wij daaruit verder
afleiden, dat het bijna gelijksoortige gevederte van de korhen in een
of ander vroeger tijdperk op gelijksoortige wijze was voortgebracht.
Doch sedert dat tijdperk heeft de korhaan zijn fraai zwart gevederte
met zijn gevorkte en naar buiten omgekrulde staartvederen verkregen;
van deze kenmerken is echter nauwelijks iets op de hen overgeplant,
behalve dat zij in haar staart een spoor van de gekromde vork vertoont.

Wij mogen derhalve besluiten, dat bij de wijfjes van verschillende,
ofschoon verwante soorten, het gevederte dikwijls min of meer
verschillend is gemaakt, doordat kenmerken, zoowel gedurende vroegere
als latere tijden door de mannetjes door seksueele teeltkeus verkregen,
in verschillende mate op haar zijn overgeplant. Het verdient echter
opmerking, dat schitterende kleuren veel zeldzamer zijn overgeplant dan
andere tinten. Zoo heeft bij voorbeeld het mannetje van het roodkelige
blauwborstje (Cyanecula Suecica) een rijke blauwe borst waarop zich een
eenigszins driehoekige roode vlek bevindt; nu zijn vlekken van bijna
den zelfden vorm op het wijfje overgeplant; maar de centrale vlek is
roodachtig bruin in plaats van rood, en is omringd door gespikkelde in
plaats van door blauwe vederen. De Hoenderachtige Vogels (Gallinaceae)
leveren vele overeenkomstige gevallen op; want geen van de soorten,
gelijk patrijzen, kwartels, parelhoenders enz., bij welke de kleuren
van het gevederte in hooge mate van het mannetje op het wijfje zijn
overgeplant, zijn schitterend gekleurd. Een goed voorbeeld hiervan
leveren de fazanten bij welke het mannetje over het algemeen zooveel
schitterender is dan het wijfje; doch bij den geoorden fazant en
Wallich’s fazant (Crossoptilon auritum en Phasianus Wallichii) gelijken
de beide seksen zeer veel op elkander, en haar kleuren zijn dof. Wij
mogen zoover gaan van te gelooven, dat, indien eenig deel van het
gevederte bij de mannetjes van deze beide fazanten schitterend was
gekleurd, dit niet op de wijfjes zou zijn overgeplant. Deze feiten
steunen in hooge mate de meening van den heer Wallace, dat bij vogels
die bij den nestbouw aan veel gevaren zijn blootgesteld, het
overbrengen van levendige kleuren van het mannetje op het wijfje door
de natuurlijke teeltkeus is verhinderd. Wij moeten echter niet uit het
oog verliezen, dat een andere, vroeger gegeven verklaring mogelijk is,
namelijk dat de mannetjes die het eerst afweken en levendig werden
gekleurd, terwijl zij jong en zonder ondervinding waren, aan veel
gevaar blootgesteld zouden zijn geweest en over het algemeen vernield,
doch dat de oudere en meer voorzichtige mannetjes daarentegen, als zij
op gelijksoortige wijze afweken, niet slechts in staat zouden zijn
geweest om te blijven leven, maar in hun medeminnarij met andere
mannetjes bevoorrecht zouden zijn geweest. Nu hebben afwijkingen die
zich laat in het leven voordoen, een neiging om uitsluitend op de
zelfde sekse te worden overgeplant, zoodat in dit geval uiterst
levendige tinten niet op de wijfjes zouden zijn overgeplant.
Daarentegen zouden versierselen, gelijk die welke de geoorde fazant en
Wallich’s fazant bezitten, niet gevaarlijk zijn geweest, en, indien zij
gedurende de prille jeugd ontstonden, over het algemeen op beide seksen
zijn overgeplant.

Behalve aan de uitwerkselen van gedeeltelijke overplanting van
kenmerken van de mannetjes op de wijfjes, mogen sommige van de
verschillen tusschen de wijfjes van nauwverwante soorten worden
toegeschreven aan de directe of bepaalde werking der levensvoorwaarden.
[261] Bij de mannetjes zou elke dergelijke werking door de door
seksueele teeltkeus verkregen schitterende kleuren zijn gemaskeerd;
doch niet zoo bij de wijfjes. Ieder van de eindelooze verscheidenheden
in het gevederte, die wij bij onze tamme vogels zien, is natuurlijk het
gevolg van de eene of andere bepaalde oorzaak; en onder natuurlijke en
meer eenvormige voorwaarden zou de eene of andere bepaalde tint,
aangenomen dat die op geen wijze nadeelig was, bijna zeker vroeger of
later de overhand behouden. De vrije kruising van de vele tot de zelfde
soort behoorende individu’s zou een neiging doen geboren worden om ten
laatste elke op die wijze veroorzaakte kleurverandering een eenvormig
karakter te geven.

Niemand betwijfelt, dat bij beide seksen van vele vogels de kleur van
het gevederte ter wille van de bescherming is veranderd; en het is
mogelijk, dat van sommige soorten alleen de wijfjes aldus zijn
gewijzigd. Hoewel het een moeilijke, wellicht onmogelijke zaak zou
zijn, gelijk in het laatste hoofdstuk is aangetoond, om door teeltkeus
den eenen vorm van overplanting in den anderen te doen overgaan, zou er
geen de minste moeilijkheid in zijn gelegen om de kleuren van het
wijfje, onafhankelijk van die van het mannetje, op die der omringende
voorwerpen te doen gelijken, door de opeenhooping van afwijkingen die
van den beginne af in haar overplanting tot de vrouwelijke sekse waren
beperkt. Indien de afwijkingen niet op die wijze waren beperkt, zouden
de levendige kleuren van het mannetje schade lijden of worden
vernietigd. Of bij vele soorten alleen de wijfjes aldus bijzonder zijn
gewijzigd, is tegenwoordig zeer twijfelachtig. Ik wenschte dat ik den
heer Wallace geheel en al gelijk kon geven; want de aanneming van zijn
meening zou sommige moeilijkheden opheffen. Elke afwijking die aan het
wijfje geen dienst bewees als een bescherming, zou, in plaats van
eenvoudig te worden verloren, doordat zij niet voor de voortteling werd
uitgekozen, op eens verdwijnen, hetzij wegens de vrije kruising, hetzij
daar zij werd geëlimineerd, wanneer zij, op het mannetje overgeplant
zijnde, op eenige wijze schadelijk voor hem was. Aldus zou het
gevederte van het wijfje bestendig (constant) van karakter worden
gehouden. Het zou ook de verklaring gemakkelijker maken, indien wij
konden aannemen, dat de donkere tinten van beide seksen van vele vogels
waren verkregen en bewaard gebleven ter wille van bescherming,—bij
voorbeeld die van den bastaardnachtegaal en den winterkoning (Accentor
modularis en Troglodytes vulgaris), ten opzichte van welke wij geen
voldoende bewijzen voor de werking der seksueele teeltkeus hebben. Wij
moeten echter voorzichtig zijn met te besluiten, dat de kleuren die ons
dof toeschijnen, voor de wijfjes van sommige soorten niet aantrekkelijk
zouden zijn; wij behooren steeds aan dergelijke gevallen te denken als
dat van de gewone huismusch, bij welke het mannetje veel van het wijfje
verschilt, doch volstrekt geen levendige tinten vertoont. Niemand zal
waarschijnlijk betwisten, dat vele Hoenderachtige Vogels (Gallinaceae),
die op den vlakken grond leven, hun tegenwoordige kleuren, ten minste
gedeeltelijk, ter wille van de bescherming hebben gekregen. Wij weten,
hoe goed zij daardoor worden verborgen; wij weten, dat de
sneeuwhoenders, terwijl zij hun winterkleed in hun zomerkleed (die
beide tot bescherming strekken) veranderen, zeer van roofvogels hebben
te lijden. Kunnen wij echter gelooven, dat de zeer geringe verschillen
in kleur en teekening tusschen de wijfjes van het korhoen en van het
roode Schotsche boschhoen tot bescherming dienen? Zijn patrijzen,
zooals zij nu zijn gekleurd, beter beschermd dan wanneer zij op
kwartels hadden geleken? Dienen de geringe verschillen tusschen de
wijfjes van den gewonen, den Japanschen en den goudlakenschen fazant
tot bescherming, of zouden zij hun gevederte niet zonder nadeel kunnen
ruilen? Uit hetgeen de heer Wallace heeft waargenomen omtrent de
levenswijze van zekere Hoenderachtige Vogels in het Oosten, leidt hij
af, dat dergelijke kleine verschillen voordeelig zijn. Wat mij betreft,
zal ik alleen zeggen, dat ik niet overtuigd ben.

Vroeger, toen ik geneigd was veel gewicht te hechten aan het beginsel
van bescherming om de minder levendige kleuren van vrouwelijke vogels
te verklaren, viel het mij in, dat mogelijk oorspronkelijk beide seksen
en de jongen in gelijke mate levendig gekleurd zouden kunnen zijn
geweest, maar dat later de wijfjes wegens haar geringe ondervinding als
bescherming haar doffe kleur zouden kunnen hebben verkregen. Deze
meening wordt echter door volstrekt geen bewijzen ondersteund, en is
niet waarschijnlijk; want zoodoende stellen wij in onze verbeelding de
wijfjes en de jongen in vroegere tijden bloot aan gevaren waartegen het
later noodig zou zijn geweest hun gewijzigde afstammelingen te
beschermen. Wij zijn dan ook genoodzaakt aan te nemen, dat de wijfjes
en de jongen door een trapsgewijs proces van teeltkeus bijna volkomen
de zelfde kleuren en teekeningen hebben verkregen en dat die op de
overeenkomstige sekse en den overeenkomstigen leeftijd zijn
overgeplant. Het is ook een eenigszins vreemd feit (verondersteld, dat
de wijfjes en de jongen gedurende elke phase van het wijzigingsproces
hebben gedeeld in een neiging om even levendig te worden gekleurd als
de mannetjes), dat de wijfjes nooit doffe kleuren hebben verkregen,
zonder dat de jongen in de zelfde verandering deelden; want er zijn,
voor zoover ik kan nagaan, geen voorbeelden van soorten bij welke de
wijfjes dof en de jongen levendig zijn gekleurd. Een gedeeltelijke
uitzondering hierop maken echter de jongen van zekere spechten; want
„het geheele bovendeel van hun kop is rood gekleurd”, dat later hetzij
bij de volwassenen van beide seksen afneemt, tot er slechts een
cirkelvormige roode lijn overblijft, of bij de wijfjes geheel
verdwijnt. [262]

Eindelijk schijnt, wat onze tegenwoordige klasse van gevallen aangaat,
de meest waarschijnlijke meening te zijn, dat alleen opeenvolgende
afwijkingen in levendigheid van kleur of in andere tot versiering
strekkende kenmerken die bij de mannetjes in een vrij laat
levenstijdperk verschenen, bewaard zijn gebleven; en dat de meeste van
deze afwijkingen, of alle, ten gevolge van het late levenstijdperk
waarin zij verschenen, van den beginne af alleen op de mannelijke
nakomelingschap zijn overgeplant. Elke afwijking in levendigheid van
kleur, die zich bij de wijfjes of bij de jongen vertoonde, zou hun van
geen dienst geweest, en niet voor de voortteling uitgekozen, en
daarenboven, indien zij gevaarlijk was, geëlimineerd zijn. Zoo zullen
de wijfjes en de jongen hetzij ongewijzigd zijn gelaten, of, en dit is
veel veelvuldiger geschied, gedeeltelijk zijn gewijzigd, doordat
sommige der opeenvolgende afwijkingen van het mannetje op hen werden
overgeplant. Op beide seksen hebben wellicht de levensvoorwaarden
waaraan zij lang blootgesteld zijn geweest, rechtstreeks ingewerkt;
doch de wijfjes zullen, daar zij niet door een andere oorzaak veel zijn
gewijzigd, het best de uitwerkselen vertoonen, die daarvan het gevolg
mochten zijn geweest. Deze verandering en alle andere zullen eenvormig
zijn gehouden door de vrije kruising van vele individu’s. In sommige
gevallen, vooral bij op den vlakken grond levende vogels, kunnen
wellicht de wijfjes en de jongen ook onafhankelijk van de mannetjes ter
wille van de bescherming zijn gewijzigd en daardoor het zelfde doffe
gevederte hebben verkregen.


Klasse II. Als het volwassen wijfje opzichtiger is gekleurd dan het
volwassen mannetje, gelijken de jongen van beide seksen in hun eerste
gevederte op het volwassen mannetje.—Deze klasse is juist het
omgekeerde van de vorige; want hier zijn de wijfjes levendiger gekleurd
en opzichtiger dan de mannetjes, en gelijken de jongen, voor zoover zij
bekend zijn, op de volwassen mannetjes in plaats van op de volwassen
wijfjes. Het verschil tusschen de seksen is echter nooit zoo groot als
bij vogels uit de eerste klasse, en de gevallen zijn
vergelijkenderwijze zeldzaam. De heer Wallace die het eerst de aandacht
vestigde op de vreemdsoortige betrekking die bestaat tusschen de minder
levendige kleuren van het mannetje en het door hem vervullen van de
plichten der uitbroeiing, hecht groot gewicht aan dit punt [263], als
een beslissend bewijs, dat donkere kleuren zijn verkregen ter wille van
de bescherming gedurende den tijd van het broeien. Een andere meening
schijnt mij waarschijnlijker. Daar de gevallen merkwaardig en niet
talrijk zijn, zal ik kortelijk alles mededeelen, wat ik in staat was te
vinden.

In ééne afdeeling van het geslacht Turnix (Kwartelachtige Vogels) (3)
is het wijfje zonder uitzondering grooter dan het mannetje (bij een der
Australische soorten is het bijna tweemaal zoo groot), en dit is een
ongewone omstandigheid bij de Hoenderachtige Vogels (Gallinaceae). Bij
de meeste soorten is het wijfje bonter en levendiger gekleurd dan het
mannetje [264], doch bij eenige weinige soorten zijn de seksen aan
elkander gelijk. Bij Turnix taigoor uit Indië „ontbreekt bij het
mannetje het zwart aan de keel en den hals, en de geheele toon van het
gevederte is lichter en minder sterk uitgedrukt dan bij het wijfje.”
Het schijnt luidruchtiger te zijn, en is zeker strijdlustiger dan het
mannetje, zoodat de wijfjes en niet de mannetjes dikwijls door de
inboorlingen worden gehouden om ze, evenals vechthanen, te laten
vechten. Evenals mannelijke vogels door de Engelsche vogelvangers nabij
een knip als lokvogels worden geplaatst om andere vogels te vangen,
door hun ijverzucht op te wekken, worden in Indië de wijfjes van dezen
Turnix gebruikt. Aldus tentoongesteld beginnen de wijfjes spoedig haar
luiden spinnenden loktoon aan te heffen, die op grooten afstand
waarneembaar is, en alle wijfjes die zich bevinden binnen de ruimte
waar hij kan worden gehoord, loopen ijlings naar de plaats en beginnen
met den in een kooi zittenden vogel te vechten. Op deze wijze kunnen
van twaalf tot twintig vogels, allen broeische wijfjes, in den loop van
een enkelen dag worden gevangen. De inboorlingen verzekeren, dat de
wijfjes, na haar eieren te hebben gelegd, in troepen bij elkander
komen, en het aan de mannetjes overlaten om ze uit te broeien. Er is
geen reden om de waarheid van deze verzekering te betwijfelen, die
wordt bevestigd door eenige waarnemingen, in China door den heer
Swinhoe [265] gedaan (4). De heer Blyth gelooft, dat de jongen van
beide seksen op het volwassen mannetje gelijken.

De wijfjes der drie soorten van goudsnippen (Rhynchaea, Fig. 59) „zijn
niet slechts grooter, maar veel rijker gekleurd dan de mannetjes.”
[266] Bij alle andere vogels bij welke de luchtpijp (trachea) bij de
beide seksen in maaksel verschilt, is zij ontwikkelder en
samengestelder bij het mannetje dan bij het wijfje; doch bij Rhynchaea
Australis is zij bij het mannetje eenvoudig, terwijl zij bij het wijfje
vier afzonderlijke windingen maakt voor zij de longen binnentreedt.
[267] Het wijfje van deze soort heeft dus een bij uitnemendheid
mannelijk instinkt verkregen. De heer Blyth vergewiste zich, door vele
voorwerpen te onderzoeken, dat de luchtpijp (trachea) bij geen van
beide seksen van R. Bengalensis gewonden is, welke soort zoozeer op R.
Australis gelijkt, dat zij er nauwelijks anders dan door haar kortere
teenen van kan worden onderscheiden. Dit feit is opnieuw een treffend
voorbeeld van de wet, dat secundaire seksueele kenmerken dikwijls zeer
verschillend zijn bij nauwverwante vormen; hoewel het een zeer zeldzame
omstandigheid is, wanneer dergelijke verschillen betrekking hebben op
de vrouwelijke sekse. De jongen van beide seksen van R. Bengalensis
gelijken in hun eerste gevederte, naar men zegt, op het volwassen
mannetje. [268] Er is ook reden om te gelooven, dat het mannetje den
plicht der uitbroeiing op zich neemt; want de heer Swinhoe [269] vond
de wijfjes voor het einde van den zomer bij troepen vereenigd, evenals
met de wijfjes van Turnix plaats heeft.

De wijfjes van den rossen en den Noordschen Franjepoot (Phalaropus
fulicarius en P. hyperboreus) zijn grooter, en in haar zomerkleed
„fraaier uitgedost dan de mannetjes.” Het verschil in kleur tusschen de
seksen is echter ver van in het oog loopend. Alleen het mannetje van
den rossen Franjepoot (P. fulicarius) belast zich, volgens Professor
Steenstrup, met den plicht der uitbroeiing, gelijk eveneens door den
toestand zijner borstvederen gedurende den broeitijd wordt aangetoond.
Het wijfje van den Morinel-Plevier (Eudromias morinellus) is grooter
dan het mannetje, en de roode en zwarte tinten op de ondervlakte van
het lichaam, de witte halvemaanvormige vlek op de borst en de strepen
boven de oogen zijn bij haar sterker uitgedrukt. Ook neemt het mannetje
ten minste aan de uitbroeiing der eieren deel; maar het wijfje zorgt
toch mede voor de jongen. [270] Het is mij niet mogen gelukken, te
weten te komen, of bij deze soorten de jongen meer op de volwassen
mannetjes, dan op de volwassen wijfjes gelijken; want de vergelijking
is eenigszins moeilijk te maken, ten gevolge van de dubbele ruiing.

Laten wij thans tot de Orde der Struisvogelachtige Vogels overgaan. Het
mannetje van den gewonen kasuaris (Casuarius galeatus) zou door
iedereen voor het wijfje worden gehouden wegens zijn geringe grootte,
de veel minder levendige kleur van de aanhangsels en het naakte vel aan
den kop; en de heer Bartlett deelt mij mede, dat in den Londenschen
Dierentuin zonder twijfel alleen het mannetje op de eieren zit en voor
de jongen zorgt. [271] De heer T. W. Wood [272] zegt, dat het wijfje
gedurende den paartijd een uiterst strijdlustigen aard toont, en dat
haar vleeschlappen dan grooter en schitterender worden gekleurd.
Evenzoo is ook het wijfje van een van de Emeu’s (Dromaeus irroratus)
aanmerkelijk grooter dan het mannetje, en zij bezit een kleinen
vederbos, maar is anders in gevederte niet van hem te onderscheiden.
Zij schijnt echter, „wanneer zij toornig of op een andere wijze
geprikkeld wordt, een grooter vermogen te hebben om, evenals een
kalkoensche haan, de vederen van haar hals en borst op te zetten. Zij
is gewoonlijk het moedigst en het meest twistziek. Zij maakt een diep,
hol, uit de keel voortkomend (gutturaal) geluid, vooral des nachts, dat
als een kleine gong klinkt. Het mannetje is slanker gebouwd en is
leerzamer; hij bezit ook geen andere stem, dan een onderdrukt sissen
als hij toornig is, of een geknor.” Niet alleen volbrengt hij den
geheelen plicht der uitbroeiing, maar hij moet de jongen tegen hun
moeder verdedigen; „want zoodra deze haar kroost in het gezicht krijgt,
wordt zij hevig ontroerd, en schijnt, niettegenstaande den wederstand
van den vader, haar uiterste best te doen om het te vernielen. Nog
maanden later is het niet geraden de ouders bij elkander te brengen,
daar hevige twisten daarvan het onvermijdelijke gevolg zijn, waaruit
het wijfje gewoonlijk als overwinnaar te voorschijn komt.” [273] Zoodat
wij bij dezen emeu een volkomen omkeering hebben niet slechts van de
ouderlijke en broei-instinkten, maar van de gewone zedelijke
hoedanigheden der beide seksen, daar de wijfjes wild, twistziek en
luidruchtig, de mannetjes zacht en goed zijn. Bij de Afrikaansche
struisvogels is het een zeer verschillend geval; want het mannetje is
iets grooter dan het wijfje, en heeft fraaier siervederen met sterker
tegen elkander afstekende kleuren; desniettemin neemt hij den geheelen
plicht der uitbroeiing op zich. [274]

Ik wil de weinige andere mij bekende gevallen opgeven, waarin het
wijfje opzichtiger is gekleurd dan het mannetje, hoewel omtrent hun
wijze van broeien niets bekend is. Bij de ontleding van den gierbuizerd
der Falklands-eilanden (Milvago leucurus) was ik zeer verwonderd te
vinden, dat de individu’s bij welke alle kleuren sterk uitgedrukt en
wier washuid en pooten oranjekleurig waren, de volwassen wijfjes waren;
terwijl die met doffer gevederte en grijze pooten de mannetjes of de
jongen waren. Bij een Australischen Boomkruiper (Climacteris erythrops)
verschilt het wijfje van het mannetje, „doordat het met fraaie,
straalvormige, roodachtige teekeningen aan de keel is versierd, terwijl
dit deel bij het mannetje geheel effen is gekleurd”. Bij een
Australische Nachtzwaluw eindelijk „overtreft het wijfje het mannetje
altijd in grootte en door haar kleurenpracht; bij de mannetjes zijn
daarentegen twee witte vlekken op de primaire slagpennen duidelijker
dan bij het wijfje”. [275]

Wij zien dus, dat de gevallen waarin vrouwelijke vogels opzichtiger
zijn gekleurd dan de mannetjes, terwijl de jongen in hun onvolwassen
gevederte op de volwassen mannetjes gelijken, in plaats van op de
volwassen wijfjes, zooals in de vorige klasse, niet talrijk zijn,
hoewel zij over onderscheidene Orden zijn verdeeld. De hoegrootheid van
het verschil tusschen de seksen is ook onvergelijkelijk veel kleiner
dan dat hetwelk veelvuldig in de vorige klassen voorkomt, zoodat de
oorzaak van het verschil, welke die dan ook moge zijn geweest, op de
wijfjes in de thans behandeld wordende klasse hetzij minder krachtig of
minder voortdurend heeft gewerkt dan op de mannetjes in de vorige
klasse. De heer Wallace gelooft, dat de kleuren der mannetjes minder
opzichtig zijn gemaakt ter wille van de bescherming gedurende den
broeitijd; doch het verschil tusschen de seksen schijnt in nauwelijks
een der voorgaande gevallen groot genoeg te zijn om deze meening veilig
te mogen aannemen. In sommige der gevallen zijn de levendiger tinten
van het wijfje bijna geheel beperkt tot de ondervlakte van het lichaam,
en de mannetjes zouden, als zij ook aldus gekleurd waren geweest,
daardoor aan geen gevaar zijn blootgesteld geweest, terwijl zij op de
eieren zaten. Men houde ook in het oog, dat de mannetjes niet alleen
eenigermate minder opzichtig zijn gekleurd dan de wijfjes, maar dat zij
ook kleiner en zwakker zijn. Zij hebben daarenboven niet alleen het
moederlijk broei-instinkt verkregen, maar zijn minder strijdlustig en
luidruchtig dan de wijfjes, en hebben in één geval eenvoudiger
stemorganen. Zoo heeft een bijna volkomen ruil van de instinkten,
gewoonten, inborst, kleur, grootte en van sommige punten van maaksel
tusschen de beide seksen plaats gehad.

Indien wij nu mochten aannemen, dat de mannetjes in de thans behandeld
wordende klasse een weinig van die vurigheid hadden verloren, welke
anders aan hun sekse eigen is, zoodat ze de wijfjes niet langer met
zooveel drift zochten; of, als wij mochten aannemen, dat de wijfjes
veel talrijker waren geworden dan de mannetjes,—en in het geval van een
Indischen Turnix wordt gezegd, dat men de wijfjes „veel algemeener
aantreft dan de mannetjes” [276],—dan is het geenszins
onwaarschijnlijk, dat de wijfjes er toe zouden zijn gekomen om aan de
mannetjes het hof te maken, in plaats dat haar door deze het hof werd
gemaakt. Dit is inderdaad tot op zekere hoogte bij sommige vogels het
geval, zooals wij bij de pauwin, den wilden kalkoen en sommige soorten
van Boschhoenders hebben gezien. Als wij de gewoonten van de meeste
mannelijke vogels tot maatstaf van beoordeeling nemen, moeten de
meerdere grootte en kracht en de buitengewone strijdlustigheid van de
wijfjes van den Turnix en Emeu er op wijzen, dat zij trachten haar
medeminnaressen te verjagen, opdat zij in het bezit van het mannetje
zouden geraken, en van dit standpunt uit worden al de feiten duidelijk;
want de mannetjes zouden waarschijnlijk het meest worden bekoord of
opgewekt door de wijfjes die het aantrekkelijkst voor hen waren door
haar levendiger kleuren, andere versierselen of krachtige stem. De
Seksueele Teeltkeus zou dan spoedig haar taak verrichten, en de
aantrekkelijkheden van het wijfje voortdurend verhoogen, terwijl de
mannetjes en de jongen geheel en al ongewijzigd werden gelaten of
slechts weinig werden gewijzigd.


Klasse III. Als het volwassen mannetje op het volwassen wijfje gelijkt,
hebben de jongen van beide seksen een hun bijzonder toekomend
eigenaardig eerst gevederte.—In deze klasse gelijken beide seksen, als
zij volwassen zijn, op elkander en verschillen van de jongen. Dit is
het geval bij vele vogels van vele soorten. Het mannelijke roodborstje
kan nauwelijks van het wijfje worden onderscheiden; maar de jongen
verschillen zeer van hen door hun gespikkeld donker en olijfkleurig en
bruin gevederte. Het mannetje en het wijfje van den prachtigen
scharlakenrooden Ibis zijn gelijk, terwijl de jongen bruin zijn; en de
scharlakenroode kleur, hoewel aan beide seksen gemeen, is blijkbaar een
seksueel kenmerk; want bij vogels in gevangen staat ontwikkelt zij zich
niet goed, evenals het dikwijls met de schitterende kleuren van
mannelijke vogels het geval is. Bij vele soorten van Reigers
verschillen de jongen zeer van de volwassenen, en hun zomerkleed heeft,
hoewel aan beide seksen gemeen, duidelijk het karakter van een
bruiloftskleed. Jonge zwanen zijn leikleurig, terwijl de volwassen
vogels zuiver wit zijn; doch het zou overbodig zijn, nog meer
voorbeelden te geven. Deze verschillen tusschen de jongen en de ouden
schijnen, evenals in de beide voorgaande klassen, het gevolg daarvan te
zijn, dat de jongen een vroegeren of ouden staat van het gevederte
hebben behouden, dat door de ouden van beide seksen tegen een nieuw
gevederte is verwisseld. Als de volwassenen levendig zijn gekleurd,
mogen wij uit de juist omtrent den scharlakenrooden Ibis en vele
Reigers gemaakte opmerkingen en uit de analogie van de soorten der
eerste klasse het besluit trekken, dat dergelijke kleuren door
seksueele teeltkeus zijn verkregen door de bijna volwassen mannetjes;
maar dat, verschillend van hetgeen bij de beide eerste klassen
geschiedt, de overplanting, ofschoon tot den zelfden leeftijd beperkt,
niet tot de zelfde sekse beperkt is gebleven. Ten gevolge daarvan
gelijken beide seksen op volwassen leeftijd op elkander en verschillen
van de jongen.


Klasse IV. Als het volwassen mannetje op het volwassen wijfje gelijkt,
gelijken de jongen van beide seksen in hun eerste gevederte op de
volwassenen.—In deze klassen gelijken de jongen en de volwassenen van
beide seksen, hetzij schitterend of donker gekleurd, op elkander.
Dergelijke gevallen zijn, naar ik meen, algemeener dan die van de
laatste klasse. Wij hebben in Engeland voorbeelden in den ijsvogel,
sommige spechten, de Vlaamsche gaai, ekster, kraai, en vele kleine
dofgekleurde vogels, zooals den bastaardnachtegaal en den winterkoning.
De gelijkheid in gevederte tusschen jongen en ouden is echter nooit
geheel volkomen, en gaat trapsgewijze over in ongelijkheid; zoo zijn de
jongen van sommige leden van de Familie der IJsvogels niet alleen
minder levendig gekleurd dan de volwassenen, maar vele van de vederen
zijn op de ondervlakte met bruin omzoomd [277]—waarschijnlijk een
overblijfsel van een vroegeren toestand van het gevederte. Het gebeurt
dikwijls, dat in de zelfde groep van vogels, ja zelfs in het zelfde
geslacht, bij voorbeeld bij een Australisch geslacht van parkieten
(Platycercus), de jongen van sommige soorten zeer veel gelijken op en
de jongen van andere soorten aanmerkelijk verschillen van hun ouders en
van beide seksen die aan elkander gelijk zijn. [278] De beide seksen en
de jongen van den gewonen meerkol of Vlaamsche gaai gelijken zeer veel
op elkander; doch bij den Canadaschen meerkol (Perisoreus Canadensis)
verschillen de jongen zoozeer van hun ouders, dat zij vroeger als
afzonderlijke soorten werden beschreven. [279]

Voor ik verder ga, moet ik opmerken, dat in deze en de beide volgende
klassen van gevallen de feiten zoo ingewikkeld en de gevolgtrekkingen
zoo twijfelachtig zijn, dat ieder die geen bijzonder belang in het
onderwerp stelt, beter doet met ze over te slaan.

De schitterende of opzichtige kleuren die vele vogels in deze klasse
kenmerken, kunnen hun zelden of nooit tot bescherming dienen, zoodat
zij waarschijnlijk door de mannetjes door seksueele teeltkeus zijn
verkregen en daarna op de wijfjes en de jongen overgeplant. Het is
echter mogelijk, dat de mannetjes de meer aantrekkelijke wijfjes voor
de voortteling hebben uitgekozen; en indien deze haar kenmerken op de
jongen van beide seksen overplantten, zou zulks de zelfde gevolgen
hebben als het voor de voortteling uitkiezen van de meer aantrekkelijke
mannetjes door de wijfjes. Er zijn echter eenige bewijzen, dat dit
geval zelden, zoo zelfs ooit, plaats heeft gehad in een van die groepen
van vogels bij welke de seksen omtrent gelijk zijn; want indien ook
maar eenige weinige van de opeenvolgende afwijkingen niet op beide
seksen waren overgeplant, zouden de wijfjes de mannetjes eenigermate in
schoonheid hebben overtroffen. Juist het omgekeerde heeft in de natuur
plaats; want in bijna iedere groote groep waarin de seksen over het
algemeen op elkander gelijken, zijn bij eenige weinige soorten de
mannetjes iets levendiger gekleurd dan de wijfjes. Het is ook mogelijk,
dat de wijfjes de schoonere mannetjes en de mannetjes wederkeerig de
schoonere wijfjes hebben uitgekozen; maar het is twijfelachtig, of dit
dubbele proces van teeltkeus gemakkelijk voor zou kunnen komen, wegens
de grootere vurigheid van de eene sekse dan van de andere, en of het
grootere uitwerkselen zou hebben dan teeltkeus alleen van ééne zijde.
Het is daarom de waarschijnlijkste meening, dat de seksueele teeltkeus
in deze klasse, voor zoover het tot versiering dienende kenmerken
aangaat, heeft gewerkt in overeenstemming met den algemeen in het
dierenrijk heerschenden regel, dat is op de mannetjes; en dat deze hun
trapsgewijze verkregen kleuren hetzij gelijkelijk of bijna gelijkelijk
op hun nakomelingschap van beide seksen hebben overgeplant.

Een ander punt is twijfelachtiger, namelijk, of de opeenvolgende
afwijkingen zich eerst bij de mannetjes vertoonden, toen zij bijna
volwassen, of toen zij nog zeer jong waren. In beide gevallen moet de
seksueele teeltkeus op het mannetje hebben gewerkt, toen hij met
mededingers moest wedijveren om het bezit van het wijfje, en in beide
gevallen zijn de daardoor verkregen kenmerken op beide seksen en alle
leeftijden overgeplant. Indien deze kenmerken echter door de mannetjes
op volwassen leeftijd waren verkregen, konden zij eerst alleen op de
volwassenen zijn overgeplant, en in later tijdperk ook op de jongen
overgebracht. Want het is bekend, dat als de wet van overerving op
overeenkomstigen leeftijd faalt, de nakomelingen dikwijls kenmerken
overerven op een vroegeren leeftijd dan dien waarop zij het eerst bij
hun ouders verschenen. [280] Gevallen die van deze soort schijnen te
zijn, heeft men bij vogels in den natuurstaat opgemerkt. De heer Blyth
heeft bij voorbeeld voorwerpen van den roodkoppigen klauwier (Lanius
rufus) en van den ijsduiker (Colymbus glacialis) gezien, die terwijl
zij jong waren, op geheel afwijkende wijze het volwassen gevederte van
hun ouders hadden aangenomen. [281] Verder ruien de jongen van de
gewone zwaan (Cygnus olor) hun donkere vederen niet en worden niet wit,
voor zij achttien maanden of twee jaar oud zijn; doch Dr. F. Forel
heeft een geval beschreven van drie krachtige jonge vogels uit een
broedsel van vier, die zuiver wit werden geboren. Deze jonge vogels
waren geen albino’s, gelijk bleek uit de kleur van hun snavels en
pooten, die veel geleken op de zelfde deelen bij de volwassenen. [282]

Het zal wellicht de moeite waard zijn, een voorbeeld te geven van de
bovengenoemde drie wijzen waarop in deze klasse de beide seksen en de
jongen er toe kunnen zijn gekomen om op elkander te gelijken, door het
merkwaardige geval van het geslacht Passer. [283] Bij de huismusch (P.
domesticus) verschilt het mannetje veel van het wijfje en van de
jongen. Deze gelijken op elkander, en ook in hooge mate op beide seksen
en de jongen van de musch van Palaestina (P. brachydactylus), en
eveneens van sommige verwante soorten. Wij mogen derhalve aannemen, dat
het wijfje en de jongen van de huismusch ons bij benadering het
gevederte van den stamvader van het geslacht vertoonen. Nu gelijken bij
de ringmusch (P. montanus) beide seksen en de jongen zeer veel op het
mannetje van de huismusch, zoodat zij allen op de zelfde wijze zijn
gewijzigd en allen afwijken van de typische kleuring van hun
voormaligen stamvader. Dit kan zijn geschied, doordat een mannelijke
voorvader van de ringmusch afweek, ten eerste, toen hij bijna volwassen
was, of ten tweede, toen hij nog zeer jong was, terwijl hij in beide
gevallen zijn gewijzigd gevederte op de wijfjes en de jongen overdroeg,
of ten derde, hij kan zijn afgeweken, toen hij volwassen was, en zijn
gevederte hebben overgebracht op de volwassenen van beiderlei sekse,
en, ten gevolge van het falen der wet van overerving op overeenkomstige
leeftijden, in een of ander volgend tijdperk op de jongen.

Het is onmogelijk te beslissen, welke van deze drie wijzen in deze
klasse van gevallen over het algemeen de overhand heeft gehad. De
meening, dat de mannetjes op jeugdigen leeftijd afweken en hun
afwijkingen op hun nakomelingschap van beiderlei sekse overbrachten, is
wellicht de meest waarschijnlijke. Ik mag hier bijvoegen, dat ik,
hoewel met weinig goeden uitslag, heb getracht, door onderscheidene
goede werken te raadplegen, te beslissen, in hoever bij vogels het
tijdperk der afwijking over het algemeen de overbrenging van kenmerken
op ééne sekse of op beide heeft bepaald. De twee regels die dikwijls
zijn aangehaald (dat namelijk afwijkingen die zich laat in het leven
voordoen, op ééne en de zelfde sekse worden overgebracht, terwijl die
welke zich vroeg in het leven voordoen, op beide seksen worden
overgebracht), schijnen in de eerste [284], tweede en vierde klasse van
gevallen steek te houden; maar zij falen in een gelijk aantal, namelijk
in de derde, dikwijls in de vijfde [285], en in de zesde kleine klasse.
Zij houden echter, zoover ik kan oordeelen, steek bij een aanzienlijke
meerderheid van de soorten van vogels. Of dit zoo zij of niet, wij
mogen uit de in het achtste hoofdstuk medegedeelde feiten besluiten,
dat het tijdperk van afwijking één belangrijk element is geweest tot
het bepalen van den vorm van overbrenging.

Bij vogels is het moeilijk te beslissen door welken maatstaf wij de
vroegte of laatheid van het tijdperk van afwijking behooren te
beoordeelen, of wij zulks moeten doen door den leeftijd met betrekking
tot het voortplantingsvermogen, of tot het aantal ruiingen, dat de
soort ondergaat. Het ruien der vogels, zelfs in ééne en de zelfde
Familie, verschilt somtijds veel, zonder dat daarvoor eenige oorzaak
kan worden aangegeven. Sommige vogels ruien zoo vroeg, dat bijna al de
lichaamsvederen worden afgeworpen, voor de eerste vleugelslagpennen
volkomen zijn uitgegroeid; en wij kunnen niet gelooven, dat dit de
oorspronkelijke toestand der dingen was. Als het tijdperk der ruiing is
vervroegd, zou de leeftijd waarop de kleuren van het volwassen
gevederte zich het eerst hebben ontwikkeld, ons valschelijk toeschijnen
vroeger te zijn geweest, dan hij werkelijk was. Tot toelichting hiervan
moge de door sommige vogelkweekers gevolgde handelwijze dienen, die
eenige weinige vederen uit de borst van voor korten tijd uit het ei
gekomen goudvinken, en uit den kop of hals van jonge goudlakensche
fazanten trekken, om zich van hun sekse te vergewissen, want bij de
mannetjes worden deze vederen dadelijk door gekleurde vervangen. [286]
De werkelijke levensduur is slechts bij weinig vogels bekend, zoodat
wij naar dien maatstaf moeilijk kunnen oordeelen. En wat het tijdperk
aangaat, waarop het vermogen om zich voort te planten wordt verkregen,
zoo is het een opmerkelijk feit, dat onderscheidene vogels nu en dan
broeien, terwijl zij hun onvolwassen gevederte nog bezitten. [287]

Het feit, dat vogels in hun onvolwassen gevederte broeien, schijnt in
strijd met de meening, dat de seksueele teeltkeus een zoo belangrijk
aandeel, als ik meen, dat het geval is geweest, heeft genomen in het
geven van tot versiering dienende kleuren, siervederen enz. aan de
mannetjes, en, door middel der gelijke overplanting, ook aan de wijfjes
van vele soorten. De tegenwerping zou geldig zijn, als de jongere en
minder versierde mannetjes even goed slaagden in het bekoren der
wijfjes en het voortplanten hunner soort als de oudere en schoonere
mannetjes. Wij hebben echter geen reden om te veronderstellen, dat dit
het geval is. Audubon spreekt van het broeien van onvolwassen mannetjes
van Ibis tantalus als een zeldzame gebeurtenis, en evenzoo doet de heer
Swinhoe ten opzichte van de onvolwassen mannetjes van Oriolus. [288]
Indien de jongen van eenige soort in hun onvolwassen gevederte er beter
in slaagden om gezellinnen te verkrijgen dan de volwassenen, zou het
volwassen gevederte waarschijnlijk spoedig verloren gaan, daar de
mannetjes die hun onvolwassen gevederte het langst behielden, de
overhand zouden verkrijgen, en daardoor het karakter van de soort ten
laatste zou worden gewijzigd. [289] Indien daarentegen de jongen er
nooit in slaagden, om een wijfje te verkrijgen, zou de gewoonte van
vroege voortplanting wellicht vroeger of later geheel worden
geëlimineerd, daar zij overbodig is en krachtsverspilling met zich
sleept.

Het gevederte van vele vogels gaat voort met in schoonheid toe te nemen
gedurende vele jaren, nadat zij geheel volwassen zijn; dit is het geval
met den staart van den pauw, en met de kuif en de siervederen van
sommige reigers; bij voorbeeld van Ardea Ludoviciana [290]; maar het is
zeer twijfelachtig, of de voortgezette ontwikkeling van dergelijke
vederen het gevolg is van het voor de voortteling uitkiezen van
opeenvolgende voordeelige afwijkingen, dan wel van voortgezetten groei.
De meeste visschen gaan voort met groeien, zoolang zij een goede
gezondheid genieten en overvloed van voedsel hebben; en een eenigszins
gelijksoortige wet kan wellicht bij de siervederen van vogels gelden.


Klasse V. Als de volwassenen van beide seksen een verschillend winter-
en zomerkleed hebben, hetzij het mannetje van het wijfje verschilt of
niet, gelijken de jongen op de volwassenen van beide seksen in hun
winterkleed, of veel zeldzamer in hun zomerkleed, of zij gelijken
alleen op de wijfjes, of de jongen kunnen een tusschenbeide liggend
uiterlijk hebben, of eindelijk, zij kunnen zeer verschillen van de
volwassenen, zoowel in hun zomer- als in hun winterkleed.—De gevallen
in deze klassen zijn bijzonder ingewikkeld; en dit is niet te
verwonderen, daar zij afhangen van erfelijkheid, in meerdere of mindere
mate beperkt op drie wijzen, namelijk door de sekse, den leeftijd en
het jaargetijde. In sommige gevallen doorloopen de individu’s van de
zelfde soort op zijn minst vijf verschillende toestanden van gevederte.
Bij de soorten bij welke het mannetje alleen gedurende den zomer, of
hetgeen zeldzamer is, gedurende beide jaargetijden [291] van het wijfje
verschilt, gelijken de jongen over het algemeen op de wijfjes,—gelijk
bij den zoogenaamden distelvink van Noord-Amerika, en, naar het
schijnt, ook bij den prachtigen Maluri van Australië. [292] Bij de
soorten waarvan de seksen zoowel gedurende den zomer als gedurende den
winter gelijk zijn, kunnen de jongen op de volwassenen gelijken, ten
eerste in hun winterkleed; ten tweede, hetgeen veel zeldzamer gebeurt,
in hun zomerkleed; ten derde kunnen zij tusschen deze twee toestanden
in staan; en ten vierde kunnen zij in alle jaargetijden zeer van de
volwassenen verschillen. Wij hebben een voorbeeld van het eerste van
deze vier gevallen bij een der zilverreigers van Indië (Buphus
coromandus), waarbij de jongen en volwassenen van beide seksen
gedurende den winter wit zijn, terwijl de volwassenen gedurende den
zomer goudgeel worden. Bij den gaper (6) (Anastomus oscitans) van Indië
hebben wij een soortgelijk geval, maar de kleuren zijn omgekeerd; want
de jongen en de volwassenen van beide seksen zijn gedurende den winter
grijs en zwart, terwijl de volwassenen gedurende den zomer wit worden.
[293] Als een voorbeeld van het tweede geval zijn de jongen van de alk
(Alca turda, Linn.), in een jongen staat van het gevederte, evenzoo
gekleurd als de volwassenen gedurende den zomer, en de jongen van de
wit gekroonde musch van Noord-Amerika (Fringilla leucophrys) bezitten,
zoodra zij vederen hebben gekregen, bevallige witte strepen op den kop,
die door jongen en ouden gedurende den winter worden verloren. [294]
Wat het derde geval aangaat, namelijk dat het gevederte der jongen
tusschen het zomer- en het winterkleed der volwassenen in ligt, wijst
Yarrell [295] er met aandrang op, dat dit bij vele moerasvogels plaats
grijpt. Wat eindelijk het geval aangaat, dat de jongen zeer verschillen
van de volwassenen van beiderlei sekse in hun zomer- en het
winterkleed, dit doet zich voor bij sommige reigers en zilverreigers
van Noord-Amerika en Indië, bij welke alleen de jongen wit zijn.

Ik zal slechts eenige weinige opmerkingen omtrent deze ingewikkelde
gevallen maken. Als de jongen gelijken op de wijfjes in haar zomerkleed
of op de volwassenen van beide seksen in hun winterkleed, verschillen
de gevallen van die welke onder Klasse I en III zijn medegedeeld,
alleen doordat de kenmerken, oorspronkelijk door de mannetjes gedurende
den paartijd verkregen, in hun overplanting tot het overeenkomstige
jaargetijde zijn beperkt gebleven. Als de volwassenen een verschillend
zomer- en winterkleed hebben, en de jongen van beide verschillen, is
het geval moeilijker te begrijpen. Wij mogen als waarschijnlijk
aannemen, dat de jongen een ouden toestand van het gevederte hebben
bewaard; wij kunnen door seksueele teeltkeus het zomer- of
bruiloftskleed der volwassenen verklaren; maar hoe ons rekenschap te
geven van hun afzonderlijk winterkleed? Als wij konden aannemen, dat
dit gevederte in alle gevallen tot bescherming dient, zou het
verkrijgen daarvan een eenvoudige zaak zijn; er schijnt echter geen
goede grond te wezen om dit aan te nemen. Men zou het vermoeden kunnen
opperen, dat de zeer verschillende levensvoorwaarden gedurende den
winter en zomer rechtstreeks op het gevederte hebben ingewerkt; dit kan
eenige uitwerking hebben gehad; maar ik heb er niet veel vertrouwen op,
dat aldus een zoo groot verschil, als wij dikwijls tusschen de beide
kleeden waarnemen, op die wijze kan zijn veroorzaakt. Een meer
waarschijnlijke verklaring is, dat de volwassenen een ouden, door
overbrenging van sommige kenmerken van het zomerkleed gedeeltelijk
gewijzigden vorm van het gevederte gedurende den winter hebben
behouden. Eindelijk schijnen al de gevallen van deze klasse daarvan af
te hangen, dat kenmerken, door de volwassen mannetjes verkregen, op
verschillende wijze in hun overplanting zijn beperkt, al naar den
leeftijd, het jaargetijde en het geslacht; maar het zou de moeite niet
waard zijn om te beproeven deze ingewikkelde betrekkingen tot het einde
toe te volgen.


Klasse VI. De jongen verschillen in hun eerste gevederte van elkander
volgens de sekse; de jonge mannetjes gelijken dan in meerdere of
mindere mate op de volwassen mannetjes en de jonge wijfjes in meerdere
of mindere mate op de volwassen wijfjes.—De gevallen in deze klassen
zijn niet talrijk, hoewel zij over verscheidene groepen zijn verspreid;
toch schijnt het, als de ondervinding ons niet het tegendeel had
geleerd, het natuurlijkste te zijn, dat de jongen in het eerst altijd
tot op zekere hoogte gelijken en allengs hoe langer hoe meer gaan
gelijken op de volwassenen van de zelfde sekse. De volwassen mannelijke
zwartkop (Sylvia atricapilla) heeft een zwarten kop, terwijl die van
het wijfje roodachtig bruin is; en de heer Blyth heeft mij medegedeeld,
dat de jongen van beide seksen zelfs als nestvogeltjes door dit kenmerk
worden onderscheiden. In de Familie der Lijsters zijn een ongewoon
aantal dergelijke gevallen opgeteekend; de mannelijke merel of zwarte
lijster (Turdus merula) kan reeds in het nest van het wijfje worden
onderscheiden, daar de voornaamste vleugelslagpennen die niet zoo
spoedig worden geruid als de lichaamsvederen, tot aan de tweede
algemeene ruiing een bruinachtige tint behouden. [296] De beide seksen
van de spotlijster (Turdus polyglottus, Linn.) verschillen zeer weinig
van elkander; toch kunnen de mannetjes op zeer jongen leeftijd
gemakkelijk van de wijfjes worden onderscheiden, omdat zij meer zuiver
wit vertoonen. [297] De mannetjes van een woudlijster (namelijk
Orocetes erythrogastra en Petrocincla cyanea) hebben in hun gevederte
veel fraai blauw, terwijl de wijfjes bruin zijn, en bij de mannelijke
nestvogeltjes hebben de voornaamste vleugel- en staartslagpennen blauwe
randen, terwijl die van het wijfje bruine randen hebben. [298] Zoodat
juist de zelfde vederen die bij de jonge merel of zwarte lijster hun
volwassen karakter aannemen en zwart worden na de andere, bij deze twee
soorten dit kenmerk aannemen en blauw worden vóór de andere. De meest
waarschijnlijke meening ten opzichte van deze gevallen is, dat de
mannetjes, verschillend van hetgeen in Klasse I geschiedt, hun kleuren
op hun mannelijke nakomelingschap hebben overgeplant op een vroegeren
leeftijd dan dien waarop zij zelven ze het eerst verkregen; want indien
zij waren afgeweken terwijl zij nog zeer jong waren, zouden zij
waarschijnlijk al hun kenmerken op hun nakomelingschap van beiderlei
sekse hebben overgeplant. [299]

Bij Aïthurus polytmus (een der Kolibri’s) is het mannetje prachtig
zwart en groen gekleurd, en twee der staartvederen zijn verbazend
verlengd; het wijfje heeft een gewonen staart en niet opzichtige
kleuren; nu beginnen de jonge mannetjes, in plaats van in
overeenstemming met den gewonen regel op het volwassen wijfje te
gelijken, van den aanvang af de aan hun sekse eigen kleuren aan te
nemen, en hun staartvederen worden ook spoedig verlengd. Ik ben deze
inlichting aan den heer Gould verschuldigd, die mij ook het volgende
nog treffender en nog niet publiek gemaakte geval heeft medegedeeld.
Twee kolibri’s, tot het geslacht Eustephanus behoorende, beide fraai
gekleurd, bewonen het eiland Juan Fernandez, en zijn altijd als
afzonderlijke soorten gerangschikt. Voor korten tijd is echter bewezen,
dat de eene die van een rijke kastanjebruine kleur is en een goudrooden
kop bezit, het mannetje is, terwijl de andere die bevallig met groen en
wit is gevlekt en een metaalglanzenden groenen kop bezit, het wijfje
is. Nu gelijken de jongen van den beginne af tot op zekere hoogte op de
volwassenen van de overeenkomstige sekse, terwijl de gelijkenis allengs
hoe langer hoe volkomener wordt.

Indien wij bij de beschouwing van dit laatste geval, evenals vroeger,
het gevederte van de jongen tot onzen gids nemen, zou het schijnen, dat
beide seksen, onafhankelijk van elkander, schoon zijn gemaakt; en niet,
dat de eene sekse haar schoonheid gedeeltelijk op de andere heeft
overgeplant. Het mannetje heeft, naar het schijnt, zijn levendige
kleuren verkregen door seksueele teeltkeus, evenals, bij voorbeeld, de
pauw of fazant in onze eerste klasse van gevallen; en het wijfje de
hare op de zelfde wijze als de vrouwelijke Rhynchaea of Turnix in onze
tweede klasse van gevallen. Er ligt echter een groote moeilijkheid in
om te begrijpen, hoe dit tegelijkertijd zou hebben kunnen plaats
grijpen met de beide seksen van ééne en de zelfde soort. De heer Salvin
zegt, gelijk wij in het achtste hoofdstuk hebben gezien, dat bij
sommige kolibri’s de mannetjes de wijfjes sterk in aantal overtreffen,
terwijl bij andere, het zelfde land bewonende soorten de wijfjes de
mannetjes sterk in aantal overtreffen. Indien wij derhalve mochten
aannemen, dat gedurende een of ander vroeger langdurig tijdvak de
mannetjes van de soort van Juan Fernandez de wijfjes sterk in aantal
hadden overtroffen, maar dat gedurende een ander langdurig tijdvak de
wijfjes de mannetjes sterk in aantal hadden overtroffen, zouden wij
kunnen begrijpen, hoe de mannetjes op den eenen tijd, en de wijfjes op
een anderen tijd, schoon zouden kunnen zijn gemaakt door het voor de
voortteling uitkiezen van de levendiger gekleurde individu’s van elk
der beide seksen; terwijl tevens beide seksen hun kenmerken op hun
jongen overplantten op een iets vroeger leeftijd, dan gewoonlijk. Of
dit de ware verklaring is, zal ik niet wagen te beslissen; doch het
geval is te opmerkelijk om stilzwijgend te worden voorbijgegaan.



Wij hebben nu in talrijke voorbeelden uit alle zes de klassen gezien,
dat er een nauw verband bestaat tusschen het gevederte der jongen en
der volwassenen, hetzij van ééne sekse of van beide seksen. Dit verband
wordt tamelijk goed verklaard volgens het beginsel, dat ééne sekse,—en
dit was in de groote meerderheid van gevallen het mannetje,—eerst door
afwijking en seksueele teeltkeus levendige kleuren en andere
versierselen verkreeg, en die op verschillende wijzen in
overeenstemming met de erkende wetten van erfelijkheid overplantte.
Waarom afwijkingen zich in verschillende tijdperken van het leven
hebben voorgedaan, somtijds zelfs bij de soorten van een zelfde groep,
weten wij niet; maar met betrekking tot den vorm der overplanting
schijnt ééne groote bepalende oorzaak de leeftijd te zijn geweest,
waarop de afwijkingen het eerst ontstonden.

Uit het beginsel van overerving op overeenkomstige leeftijden en uit
het feit, dat elke afwijking die zich bij de mannetjes op vroegen
leeftijd voordeed, dan niet voor de voortteling werd uitgekozen, maar
integendeel dikwijls als gevaarlijk werd geëlimineerd, terwijl
gelijksoortige afwijkingen, zich in of omstreeks het
voortplantingstijdperk voordoende, bewaard zijn gebleven, volgt, dat
het gevederte der jongen dikwijls ongewijzigd gelaten, of slechts
weinig gewijzigd zal zijn. Wij krijgen zoo eenig inzicht in de kleur
van de voorouders onzer bestaande soorten. Bij een groot aantal soorten
in vijf onzer zes klassen van gevallen zijn de volwassenen van ééne
sekse of van beide levendig gekleurd, ten minste gedurende den
paartijd, terwijl de jongen onveranderlijk minder levendig dan de
volwassenen, of geheel en al dof zijn gekleurd; want, voor zoover ik
kan nagaan, is er geen voorbeeld van bekend, dat de jongen van dof
gekleurde soorten levendige kleuren vertoonen, of dat de jongen van
levendig gekleurde soorten schitterender zijn gekleurd dan hun ouders.
In de vierde klasse echter, waarin de jongen en de ouden op elkander
gelijken, zijn er vele soorten (hoewel in geenen deele alle) levendig
gekleurd, en daar deze geheele groepen vormen, mogen wij daaruit
afleiden, dat hun vroege voorouders eveneens levendig waren gekleurd.
Op deze uitzondering na schijnt het, wanneer wij de vogels der geheele
wereld beschouwen, dat hun schoonheid in hooge mate is toegenomen
sedert het tijdvak waarvan ons in hun onvolwassen gevederte een
gedeeltelijke herinnering is overgebleven.


Over de Kleur van het Gevederte met betrekking tot de Bescherming.—Men
zal hebben gezien, dat ik de meening van den heer Wallace, dat doffe
kleuren, als zij tot de wijfjes zijn beperkt, in de meeste gevallen ter
wille van de bescherming zijn verkregen, geenszins kan deelen. Er kan
echter, gelijk reeds vroeger is opgemerkt, geen twijfel bestaan, dat
bij beide seksen van vele vogels de kleuren met dit doel zijn
gewijzigd, om aan de opmerkzaamheid hunner vijanden te ontsnappen; of
in sommige gevallen om hun prooi onbemerkt te naderen, evenals het
gevederte der uilen zacht is gemaakt, opdat hun vlucht niet zou worden
gehoord. De heer Wallace merkt op [300], dat „wij alleen in de
tropische gewesten, te midden van bosschen die hun gebladerte nooit
verliezen, geheele groepen van vogels vinden, wier hoofdkleur groen
is.” Iedereen die zulks heeft beproefd, zal toegeven, dat het hoogst
moeilijk is, papegaaien in met bladeren bedekte boomen te
onderscheiden. Desniettemin moeten wij bedenken, dat vele papegaaien
met karmozijnen, blauwe en oranje tinten zijn versierd, die moeilijk
tot bescherming kunnen dienen. Spechten zijn bij uitnemendheid
boomdieren; maar behalve groene zijn er ook vele zwarte en zwart en
witte soorten,—terwijl al die soorten aan omtrent de zelfde gevaren
schijnen te zijn blootgesteld. Het is daarom waarschijnlijk, dat sterk
uitgesproken kleuren door de op boomen levende vogels door seksueele
teeltkeus zijn verkregen, doch dat groene tinten door de natuurlijke
teeltkeus wegens de bescherming een voordeel over andere kleuren hebben
gehad.

Wat vogels aangaat, die op den grond leven, geeft iedereen toe, dat zij
zoodanig zijn gekleurd, dat zij den omringenden bodem nabootsen. Hoe
moeilijk is het een patrijs, watersnip, houtsnip, sommige plevieren,
leeuwerikken en nachtzwaluwen te zien, als zij zich op den grond
nederbukken. Woestijnbewonende dieren leveren de treffendste
voorbeelden; want de kale oppervlakte biedt geen schuilplaats aan, en
al de kleinere viervoetige dieren, kruipende dieren en vogels hangen,
wat hun veiligheid betreft, van hun kleuren af. Gelijk de heer Tristram
heeft opgemerkt [301] ten opzichte van de bewoners van de Sahara,
worden allen door hun „Isabella- of zandkleur” beschermd. De
woestijnvogels die ik in Zuid-Amerika had gezien, zoowel als de meeste
grondvogels van Groot-Brittannië in mijn herinnering terugroepende,
scheen het mij, dat beide seksen in dergelijke gevallen over het
algemeen bijna gelijk waren gekleurd. Ik wendde mij daarom tot den heer
Tristram ten opzichte van de vogels van de Sahara, en hij was zoo
vriendelijk mij de volgende inlichting te geven. Er zijn zes-en-twintig
soorten, behoorende tot vijftien geslachten, bij welke het gevederte
klaarblijkelijk op een beschermende wijze is gekleurd; en deze kleur is
des te treffender, omdat zij bij de meeste dezer vogels verschillend is
van die hunner tot het zelfde geslacht behoorende verwanten. Bij
dertien van die zes-en-twintig soorten zijn beide seksen op de zelfde
wijze gekleurd; maar deze behooren tot geslachten waarin deze regel
gewoonlijk de heerschende is, zoodat zij ons niets zeggen omtrent het
gelijk zijn der beschermende kleuren bij beide seksen van
woestijnvogels. Van de andere dertien soorten behooren drie tot
geslachten waarin de seksen gewoonlijk van elkander verschillen, en
toch zijn de seksen bij hen gelijk. Bij de overige tien soorten
verschilt het mannetje van het wijfje; maar het verschil is
hoofdzakelijk beperkt tot de ondervlakte van het gevederte, die is
verborgen, wanneer de vogel op den grond neêrbukt, terwijl kop en rug
bij beide seksen de zelfde zandkleurige tint hebben. Zoodat bij deze
tien soorten de natuurlijke teeltkeus op de bovenvlakten van beide
seksen heeft gewerkt en gelijk gemaakt, terwijl alleen bij de mannetjes
de ondervlakte door de seksueele teeltkeus verscheiden is gemaakt ter
wille van de versiering. Daar hier beide seksen evengoed zijn
beschermd, zien wij duidelijk, dat de wijfjes niet door de natuurlijke
teeltkeus zijn verhinderd om de kleuren harer mannelijke ouders te
erven; wij moeten veeleer, gelijk vroeger is verklaard, aan de wet van
seksueel beperkte erfelijkheid denken.

In alle deelen der wereld zijn beide seksen van vele weeksnavelige
vogels, vooral van die welke veelvuldig riet en biezen bezoeken, donker
gekleurd. Ongetwijfeld zouden zij, indien hun kleuren schitterend waren
geweest, veel meer in het oog loopend voor hun vijanden zijn geweest;
maar of hun doffe kleuren bijzonder ter wille van de bescherming zijn
verkregen, schijnt mij, zoover ik het kan beoordeelen, vrij
twijfelachtig. Het is nog twijfelachtiger of dergelijke doffe kleuren
ter wille van de versiering kunnen zijn verkregen. Wij moeten hierbij
echter bedenken, dat mannelijke vogels, al zijn zij dof gekleurd, toch
dikwijls veel van hun wijfjes verschillen, gelijk bij de gewone musch,
en dit leidt tot het geloof, dat dergelijke kleuren door seksueele
teeltkeus zijn verkregen, omdat zij aantrekkelijk waren. Vele van de
weeksnavelige vogels zijn zangers; en een onderzoek dat wij in een
vorig hoofdstuk hebben ingesteld, moet niet worden vergeten, waarbij
wij aantoonden, dat de beste zangers zelden van levendige tinten zijn
voorzien. Het schijnt, dat vrouwelijke vogels in den regel haar
mannetjes hetzij wegens hun zoete stem, hetzij wegens hun fraaie
kleuren voor de voortteling hebben uitgekozen, maar niet wegens beide
bekoorlijkheden tegelijk. Sommige soorten die klaarblijkelijk ter wille
van de bescherming zijn gekleurd, zooals de watersnip, houtsnip en
nachtzwaluw, zijn volgens den maatstaf van onzen smaak eveneens uiterst
bevallig geteekend en geschakeerd. In dergelijke gevallen mogen wij
besluiten, dat natuurlijke en seksueele teeltkeus beide gezamenlijk
hebben gewerkt voor bescherming en versiering. Of er één vogel bestaat,
die niet de eene of andere bijzondere aantrekkelijkheid bezit, om
daarmede de tegenovergestelde sekse te bekoren, mag worden betwijfeld.
Wanneer beide seksen zoo donker zijn gekleurd, dat het overijld zou
zijn om de werking der seksueele teeltkeus aan te nemen, en wanneer
geen direct bewijs kan worden aangevoerd, dat die kleuren tot
bescherming dienen, is het het best onze volkomen onwetendheid omtrent
het geval te bekennen, of, hetgeen bijna op het zelfde neêrkomt, het
toe te schrijven aan de directe werking der levensvoorwaarden.

Er zijn vele vogels van welke beide seksen opzichtig, ofschoon niet
schitterend zijn gekleurd, zooals de talrijke zwarte, witte of bonte
soorten; en deze kleuren zijn waarschijnlijk het gevolg van seksueele
teeltkeus. Bij de gewone merel of zwarte lijster, het auerhoen, het
korhoen, de zwarte treureend (Oidemia) en zelfs bij éénen der
Paradijsvogels (Lophorina atrata) zijn alleen de mannetjes zwart,
terwijl de wijfjes bruin of gevlekt zijn, en het kan in deze gevallen
nauwelijks worden betwijfeld, dat de zwartheid een door seksueele
teeltkeus verkregen kenmerk is. Het is daarom eenigermate
waarschijnlijk, dat de volkomen of gedeeltelijke zwartheid van
dergelijke vogels, als kraaien, sommige kakatoes, ooievaars en zwanen,
en vele zeevogels, eveneens een gevolg is van seksueele teeltkeus,
vergezeld van gelijke overplanting op beide seksen; want zwartheid kan
moeilijk in eenig geval tot bescherming dienen. Bij onderscheidene
vogels waarbij het mannetje alleen zwart is, en bij andere waarbij
beide seksen zwart zijn, is de snavel of de huid aan den kop levendig
gekleurd, en het daardoor gevormde contrast brengt veel bij tot hun
schoonheid; wij zien dit aan den levendig gelen snavel van de
mannelijke merel of zwarte lijster, aan het karmozijnen vel boven de
oogen van den korhaan en den auerhaan, aan den met verscheidenheid en
levendigheid gekleurden snavel van de treureend (Oidemia), aan den
rooden snavel van de steen- of Alpenkraai (Corvus graculus, Linn.), van
de zwarte zwaan en den zwarten ooievaar. Dit leidt mij tot de
opmerking, dat het verre van ongeloofelijk is, dat de toecans de
verbazende grootte van hun snavel aan seksueele teeltkeus zijn
verschuldigd, om daardoor met de veel verscheidenheid vertoonende en
levendige kleurstrepen waarmede deze organen zijn versierd, te kunnen
pronken. [302] De naakte huid aan de basis van den snavel en rondom de
oogen is eveneens schitterend gekleurd; en de heer Gould zegt, van ééne
soort [303] sprekende, dat de kleuren van den snavel „ongetwijfeld in
den schoonsten en schitterendsten staat zijn gedurende den paartijd.”
Er is geen grooter onwaarschijnlijkheid in gelegen, dat toecans met
verbazende snavels zouden zijn bezwaard, hoewel die dan ook zoo licht
mogelijk waren gemaakt door hun sponsachtig maaksel, met een doel dat
ons ten onrechte onbelangrijk schijnt, dan dat de mannelijke
Argus-fazant en sommige andere vogels met siervederen zouden zijn
bezwaard, zoo lang, dat zij hun vlucht belemmeren.

Op de zelfde wijze als alleen de mannetjes van sommige vogels zwart
zijn, terwijl de wijfjes dof zijn gekleurd, zijn in eenige weinige
gevallen alleen de mannetjes geheel of gedeeltelijk wit gekleurd,
zooals bij de onderscheidene klokvogels (Chasmorhynchus) van
Zuid-Amerika, de zuidpoolgans (Bernicla antarctica), de zilverlakensche
fazanten enz., terwijl de wijfjes bruin of donker zijn gevlekt. Het is
daarom, volgens het zelfde beginsel als vroeger, waarschijnlijk, dat
beide seksen van vele vogels, zooals witte kakatoes, verscheidene
zilverreigers met hun fraaie siervederen, sommige ibissen, zeemeeuwen
zeezwaluwen enz., hun meer of minder volkomen wit gevederte door
seksueele teeltkeus hebben verkregen. De soorten die sneeuwachtige
streken bewonen, komen natuurlijk onder een andere rubriek. Het witte
gevederte van sommige der bovengenoemde vogels verschijnt bij beide
seksen eerst, wanneer zij volwassen zijn. Dit is eveneens het geval met
sommige rotspelikanen (7), keerkringsvogels (8) enz., en met de
sneeuwgans (Anser hyperboreus). Daar deze laatste op den „naakten
bodem” broeit, wanneer deze niet met sneeuw is bedekt, en daar zij
gedurende den winter naar het zuiden verhuist, is er geen reden om te
veronderstellen, dat haar sneeuwwit volwassen gevederte haar tot
bescherming dient. In het vroeger vermelde geval van Anastomus oscitans
hebben wij nog beter bewijs, dat het witte gevederte een
bruiloftskenmerk is; want het ontwikkelt zich alleen gedurende den
zomer, terwijl de jongen in hun onvolwassen toestand, en de volwassenen
in hun winterkleed grijs en zwart zijn. Bij vele soorten van zeemeeuwen
(Larus) worden de kop en hals gedurende den zomer zuiver wit, terwijl
zij in den winter en in de jeugd grijs of gevlekt zijn. Bij de kleine
meeuwen (Gavia) en bij sommige zeezwaluwen (Sterna) geschiedt
daarentegen juist het omgekeerde; want de koppen van de jonge vogels
gedurende het eerste jaar en de volwassenen zijn gedurende den winter
òf zuiver wit, òf bleeker gekleurd dan gedurende den paartijd. Deze
laatste gevallen bieden een tweede voorbeeld aan van de grillige wijze
waarop de seksueele teeltkeus somtijds schijnt te hebben gewerkt. [304]

De oorzaak, dat watervogels zooveel veelvuldiger een wit gevederte
hebben verkregen dan landvogels, hangt waarschijnlijk van hun meerdere
grootte en sterk vliegvermogen af, zoodat zij zich gemakkelijk kunnen
verdedigen of aan roofvogels ontsnappen, aan welke zij daarenboven niet
zeer zijn blootgesteld. Bij gevolg is hier de seksueele teeltkeus niet
belemmerd of geleid door de eischen der bescherming; ongetwijfeld
zouden bij vogels die over den open oceaan ronddwalen, de mannetjes en
de wijfjes elkander veel gemakkelijker vinden, wanneer zij opzichtig
waren gemaakt, hetzij door volkomen wit of diep zwart te zijn, zoodat
deze kleuren mogelijk tot het zelfde doel dienen als de loktonen van
vele landvogels. Een witte of zwarte vogel zal, als hij een in zee
drijvend of op den oever geworpen lijk ontdekt en zich daarop nederzet,
op grooten afstand zichtbaar zijn, en andere vogels van de zelfde en
van verschillende soorten naar het aas lokken. Daar dit echter een
nadeel voor de eerste vinders zou zijn, zouden de individu’s die het
witst of het zwartst waren, op die wijze niet meer voedsel hebben
verkregen dan de minder opzichtig gekleurde individu’s. Opzichtige
kleuren kunnen derhalve niet tot dit doel door natuurlijke teeltkeus
allengs zijn verkregen. [305]

Daar de seksueele teeltkeus afhangt van een zoo fluctueerend element
als den smaak, kunnen wij begrijpen, hoe het komt, dat er in ééne en de
zelfde groep van vogels wier levenswijze bijna de zelfde is, witte of
bijna witte, even goed als zwarte of bijna zwarte soorten
voorkomen,—bij voorbeeld witte en zwarte kakatoes, ooievaars, ibissen,
zeezwaluwen en stormvogels. Er komen in de zelfde groepen somtijds ook
bonte vogels voor, bij voorbeeld de zwarthalzige zwaan (9), sommige
zeezwaluwen en de gewone ekster. Dat een scherp contrast in kleur aan
vogels behaagt, kunnen wij besluiten, wanneer wij de eene of andere
groote verzameling van voorwerpen of reeks van gekleurde afbeeldingen
doorloopen; want de seksen verschillen dikwijls van elkander, doordat
bij het mannetje de bleeke deelen van een zuiverder wit zijn en de op
onderscheidene wijze gekleurde donkere deelen nog donkerder tinten
bezitten dan bij het wijfje.

Het schijnt zelfs, dat de bloote nieuwheid, of verandering ter wille
van verandering, somtijds als een bekoring op vrouwelijke vogels heeft
gewerkt, op de zelfde wijze als veranderingen van mode bij ons. De
hertog van Argyll zegt [306],—en het verheugt mij de ongewone
voldoening te mogen smaken, zij het slechts voor korten tijd, zijn
voetstappen te mogen volgen:—„Ik word hoe langer hoe meer overtuigd,
dat verscheidenheid, bloote verscheidenheid, moet worden aangemerkt als
een doel en oogmerk in de natuur.” Ik wenschte, dat de hertog had
verklaard, wat hij hier onder natuur verstaat. Wordt er mede bedoeld,
dat de Schepper van het Heelal afwisselende resultaten verordende voor
zijn eigen voldoening of voor die van den mensch? Aan de eerste meening
schijnt mij evenzeer de verschuldigde eerbied als aan de laatste de
waarschijnlijkheid te ontbreken. Grilligheid in den smaak der vogels
zelf schijnt mij een meer gepaste verklaring. Zoo kunnen, bijvoorbeeld,
de mannetjes van vele papegaaien, ten minste volgens onzen smaak,
nauwelijks worden gezegd fraaier te zijn dan de wijfjes; maar zij
verschillen van haar in zulke punten, dat het mannetje bijvoorbeeld een
rozerooden halsband in plaats van, evenals het wijfje, „een helder
smaragdgroenen smallen halsband” heeft, of dat het mannetje een zwarten
halsband in plaats van „een halven gelen halsband van voren”, en een
bleek rozerooden in plaats van een pruimblauwen kop heeft. [307] Daar
zoovele vogels als voornaamste versiering verlengde staartvederen of
verlengde kuiven hebben, schijnen de verkorte staart, vroeger bij het
mannetje van den kolibri beschreven, en de verkorte kuif van den
mannelijken grooten zaagbek een van de vele tegenovergestelde
veranderingen van mode te zijn, die wij in onze eigen kleeding
bewonderen.

Sommige leden van de Familie der Reigers leveren een nog merkwaardiger
geval op van nieuwheid in kleur, die alleen wegens haar nieuwheid
schijnt te worden op prijs gesteld. De jongen van Ardea asha zijn wit,
terwijl de volwassenen donker leikleurig zijn; doch niet alleen de
jongen, maar ook de volwassenen van den verwanten Buphus coromandus
zijn in hun winterkleed wit, welke kleur in den paartijd in een rijk
goudgeel verandert. Het is ongeloofelijk, dat de jongen van deze beide
soorten, en ook die van sommige andere leden van de zelfde Familie
[308], bijzonder zuiver wit en zoo in het oog vallend voor hun vijanden
zouden zijn gemaakt, of dat de volwassenen van ééne van deze beide
soorten juist gedurende den winter wit zouden zijn gemaakt in een land
dat nooit met sneeuw is bedekt. Van den anderen kant hebben wij reden
om aan te nemen, dat witheid door vele vogels als een seksueel sieraad
is verkregen. Wij mogen daarom besluiten, dat een vroeger voorvader van
Ardea asha en van Buphus een wit gevederte voor bruiloftsdoeleinden
verkreeg, en de kleur op zijn jongen overplantte, zoodat de jongen en
de ouden wit werden, gelijk sommige thans levende zilverreigers, en dat
de witheid later door de jongen is behouden, terwijl zij door de
volwassenen voor meer sterk uitgedrukte tinten werd verwisseld. Indien
wij echter nog verder achterwaarts in den nacht van het verledene terug
konden blikken op de nog vroegere voorouders van deze twee soorten,
zouden wij waarschijnlijk de volwassenen donker gekleurd zien. Dat dit
het geval zou zijn, leid ik af uit de analogie van vele andere vogels
die donker zijn, als zij jong, en wit, als zij volwassen zijn, en meer
bijzonder uit het geval van Ardea gularis wier kleuren de omgekeerde
zijn van die van A. asha; want de jongen zijn donker gekleurd en de
volwassenen wit, terwijl de jongen een vroegeren slaat van het
gevederte hebben behouden. Het schijnt derhalve, dat de volwassen
stamouders van de Ardea asha, van den Buphus, en van eenige verwante
vogels, gedurende een lange reeks van geslachten de volgende
veranderingen hebben ondergaan: eerst een donkere schakeering; daarop
zuiver wit; ten derde, ten gevolge van een nieuwe verandering van de
mode (als ik mij zoo eens mag uitdrukken), hun tegenwoordige
leikleurige, roodachtige of goudgele tinten. Deze opeenvolgende
veranderingen zijn alleen te begrijpen volgens het beginsel, dat de
nieuwheid door de vogels—ter wille van haar zelf—is bewonderd.

Verschillende schrijvers hebben tegen de geheele theorie der seksueele
teeltkeus de tegenwerping gemaakt, dat bij dieren en wilden de smaak
van het wijfje (of de vrouw) voor zekere kleuren en andere versierselen
niet gedurende vele geslachten (generaties) bestendig de zelfde zou
blijven; dat eerst de eene kleur en daarna de andere bewonderd, en dus
geen blijvende uitwerking zou worden voortgebracht. Wij mogen aannemen,
dat de smaak dobberende, maar niet geheel en al willekeurig is. Hij
hangt veel van de gewoonte af, gelijk wij bij den mensch zien; en wij
mogen daaruit afleiden, dat dit ook steek zal houden bij vogels en
andere dieren. Zelfs in onze kleeding blijft de geheele aard lang, en
zijn de veranderingen tot op zekere hoogte trapsgewijze. Op twee
plaatsen in een later hoofdstuk zullen overvloedige bewijzen worden
gegeven, dat wilden van velerlei rassen gedurende vele geslachten
(generaties) de zelfde litteekens op de huid, de zelfde afzichtelijk
doorboorde lippen, neusgaten of ooren, misvormde hoofden enz. hebben
bewonderd; en deze misvormingen vertoonen eenige overeenkomst met de
natuurlijke versierselen van verschillende dieren. Zulke modes duren
echter bij wilden niet eeuwig, gelijk wij mogen afleiden uit de
verschillen tusschen verwante stammen op een en het zelfde vasteland.
Zoo hebben ook de fokkers van dieren die voor vermaak worden gehouden,
zeker gedurende vele geslachten (generaties) de zelfde rassen bewonderd
en bewonderen die nog; zij wenschen ernstig kleine veranderingen die
als verbeteringen worden beschouwd, maar elke groote of plotselinge
verandering zou men voor de grootste verbastering houden. Bij vogels in
den natuurstaat hebben wij geen reden om te veronderstellen, dat zij
een geheel nieuwen stijl van kleur zouden bewonderen, zelfs wanneer
groote en plotselinge afwijkingen dikwijls voorkwamen, hetgeen in
geenen deele het geval is. Wij weten, dat duivekot-duiven niet gaarne
paren met de verschillend gekleurde sierrassen; dat albino-vogels
gewoonlijk geen echtgenoot kunnen krijgen om mede te paren, en dat de
zwarte raven van de Faröer-eilanden hun bonte broeders wegjagen. Maar
deze tegenzin tegen plotselinge verandering sluit geenszins, evenmin
als bij den mensch, uit, dat zij kleine veranderingen op prijs kunnen
stellen. Daarom schijnt het, wat den smaak aangaat, die van vele zaken
afhangt, maar gedeeltelijk van gewoonte en gedeeltelijk van behagen in
wat nieuw is, niet onwaarschijnlijk, dat dieren gedurende zeer langen
tijd den zelfden algemeenen stijl van versiering of andere
aantrekkelijkheden bewonderen, en toch kleine veranderingen in kleuren,
vorm en geluid op prijs stellen.


Overzicht der vier Hoofdstukken over Vogels.—De meeste mannelijke
vogels zijn gedurende den paartijd zeer strijdlustig en sommige
bezitten wapenen, bijzonder ingericht om met hun medeminnaars te
vechten. Doch de meest strijdlustige en best gewapende mannetjes
hangen, wat den uitslag aangaat, zelden of nooit alleen af van hun
vermogen om hun medeminnaars te verjagen of te dooden, maar bezitten
bijzondere middelen om het wijfje te bekoren. Bij sommige is het
vermogen om te zingen, of om vreemde geluiden voort te brengen, of om
instrumentale muziek te maken, en de mannetjes verschillen bij gevolg
van de wijfjes in hun stemorganen, of in het maaksel van zekere
vederen. Wegens de merkwaardige verscheidenheid der middelen om
allerlei geluiden voort te brengen, krijgen wij een hoog denkbeeld van
de belangrijkheid van dit middel om het hof te maken. Vele vogels
trachten het wijfje te bekoren door liefdedansen of vertooningen,
uitgevoerd op den grond of in de lucht, en somtijds op daartoe
gereedgemaakte plaatsen. Echter zijn versierselen van velerlei soort,
de schitterendste kleuren, kammen en vleeschlappen, schoone pluimen,
verlengde vederen, kuiven enz., verreweg het meest algemeene middel. In
sommige gevallen schijnt de bloote nieuwheid als een bekoring te hebben
gewerkt. De versierselen der mannetjes moeten hoogst belangrijk voor
hen zijn; want zij zijn in niet weinig gevallen verkregen ten koste van
vermeerderd gevaar voor vijanden, en zelfs van eenig krachtverlies bij
den strijd met hun medeminnaars. De mannetjes van zeer vele soorten
verkrijgen hun sierkleed niet, voor zij volwassen zijn, of zij bezitten
het alleen gedurende den paartijd, of de tinten worden dan levendiger.
Sommige tot versiering dienende aanhangsels worden gedurende de vrijage
zelve grooter, gezwollen en levendig gekleurd. De mannetjes spreiden
hun bekoorlijkheden met de meeste zorg en zoo, dat zij zich op het
fraaist voordoen, ten toon, en doen dit in tegenwoordigheid van de
wijfjes. De vrijage is somtijds een langdurige zaak, en vele mannetjes
en wijfjes komen daartoe op een bepaalde plaats bijeen. Te
veronderstellen dat de wijfjes de schoonheid der mannetjes niet op
prijs stellen, staat gelijk met aan te nemen, dat hun schitterende
versierselen, al hun pracht en pronkerij, nutteloos zijn; en dit is
niet te gelooven. Vogels hebben fijne onderscheidende vermogens en in
eenige weinige gevallen kan worden aangetoond, dat zij smaak voor het
schoone hebben. Men weet daarenboven, dat de wijfjes nu en dan een
stellige voorkeur of antipathie ten opzichte van zekere individueele
mannetjes hebben.

Indien men aanneemt, dat de wijfjes de voorkeur geven aan of onbewust
worden opgewekt door de schoonste mannetjes, dan zouden de mannetjes
langzaam maar zeker door de seksueele teeltkeus hoe langer hoe
aantrekkelijker worden gemaakt. Dat het deze sekse is, die het meest is
gewijzigd, mogen wij afleiden uit het feit, dat in bijna elk geslacht
waarin de seksen verschillen, de mannetjes veel meer van elkander
verschillen dan de wijfjes; dit wordt goed aangetoond door zekere
nauw-verwante, elkander vertegenwoordigende soorten bij welke de
wijfjes nauwelijks kunnen worden onderscheiden, terwijl de mannetjes
geheel verschillend zijn. Vogels in den natuurstaat leveren zekere
individueele verschillen op, die ruim voldoende zouden zijn voor het
werk der seksueele teeltkeus; maar wij hebben gezien, dat zij nu en dan
sterker uitgedrukte wijzigingen vertoonen, die zoo dikwijls terugkomen,
dat zij dadelijk zouden worden gefixeerd, als zij dienden om het wijfje
aan te lokken. De wetten der variatie zullen den aard der aanvankelijk
optredende veranderingen hebben bepaald en op het eindresultaat grooten
invloed hebben gehad. De trapsgewijze overgangen die men kan waarnemen
bij mannetjes van verwante soorten, wijzen den aard der stappen aan,
welke zijn doorloopen, en verklaren op de belangwekkendste wijze zekere
kenmerken, zooals de ingesneden oogvlekken (ocelli) van de
staartvederen van den pauw, en de wondervol geschaduwde oogvlekken op
de vleugelslagpennen van den Argus-fazant. Het is klaarblijkelijk, dat
de schitterende kleuren, kuiven, schoone siervederen enz. van vele
mannelijke vogels niet als een bescherming kunnen zijn verkregen; zij
brengen integendeel soms gevaar mede. Dat zij niet het gevolg zijn van
de directe en bepaalde werking der levensvoorwaarden, daarvan kunnen
wij ons overtuigd houden, omdat de wijfjes aan de zelfde voorwaarden
zijn blootgesteld geweest, en toch dikwijls uitermate van de mannetjes
verschillen. Hoewel het waarschijnlijk is, dat veranderde voorwaarden,
gedurende een langdurig tijdperk werkende, eenige bepaalde uitwerking
op beide seksen hebben gehad, zal het belangrijkste gevolg een
toenemende neiging tot fluctueerende variabiliteit of tot vermeerdering
der individueele verschillen zijn geweest; en dergelijke verschillen
zullen een uitnemenden grondslag voor het werk der seksueele teeltkeus
hebben opgeleverd.

De wetten der erfelijkheid schijnen, onafhankelijk van de teeltkeus, te
hebben bepaald, of de kenmerken door de mannetjes verkregen ter wille
van de versiering, om verschillende geluiden voort te brengen of om met
elkander te vechten, alleen op de mannetjes of op beide seksen,
blijvend of periodiek gedurende zekere tijden van het jaar, zijn
overgeplant. Waarom onderscheidene kenmerken somtijds op de eene wijze
en somtijds op de andere zijn overgeplant, is in de meeste gevallen
niet bekend; maar het tijdperk van de variabiliteit schijnt dikwijls de
bepalende oorzaak te zijn geweest. Wanneer de beide seksen alle
kenmerken gemeenschappelijk hebben geërfd, gelijken zij noodzakelijk op
elkander; maar daar de opeenvolgende afwijkingen op verschillende wijze
kunnen zijn overgeplant, kan men elken mogelijken trap van overgang
vinden, zelfs in één en het zelfde geslacht, van de grootste
overeenkomst tusschen de seksen af tot de grootste ongelijkheid toe.
Bij vele nauw-verwante soorten die bijna de zelfde levenswijze volgen,
zijn de mannetjes hoofdzakelijk door de werking der seksueele teeltkeus
er toe gekomen om van elkander te verschillen, terwijl de wijfjes er
voornamelijk toe zijn gekomen om van elkander te verschillen, doordat
zij in meerdere of in mindere mate deelden in de aldus door de
mannetjes verkregen kenmerken. De gevolgen van de bepaalde werking der
levensvoorwaarden zullen daarenboven bij de wijfjes niet evenals bij de
mannetjes zijn gemaskeerd door de opeenhooping door seksueele teeltkeus
van sterk uitgesproken kleuren en andere versierselen. De individu’s
van beide seksen zullen, hoedanig ook aangedaan, in elk opeenvolgend
tijdvak door de vrije kruising van vele individu’s omtrent gelijkvormig
zijn gebleven.

Bij de soorten bij welke de seksen in kleur verschillen, is het
mogelijk, dat er eerst een neiging bestond om de opeenvolgende
afwijkingen gelijkelijk op beide seksen over te planten, en dat de
wijfjes werden verhinderd om de levendige kleuren van het mannetje te
verkrijgen ten gevolge van het gevaar waaraan zij gedurende den
broeitijd zouden zijn blootgesteld geweest. Het zou echter, zoover ik
kan nagaan, een uiterst moeilijke zaak zijn om door middel der
natuurlijke teeltkeus den eenen vorm van overplanting in den anderen te
doen overgaan. Er zou daarentegen niet de minste moeilijkheid in zijn
gelegen, om een wijfje dof gekleurd te maken, terwijl het mannetje
levendig gekleurd bleef, door voor de voortteling opeenvolgende
afwijkingen uit te kiezen, die van den beginne af in haar overplanting
tot de zelfde sekse waren beperkt. Of de wijfjes van vele soorten
werkelijk op die wijze zijn gewijzigd, moet tegenwoordig nog
twijfelachtig blijven. Wanneer de wijfjes door de wet van de gelijke
overplanting van kenmerken op beide seksen even opzichtig zijn gekleurd
als de mannetjes, zijn haar instinkten dikwijls gewijzigd, en zijn zij
er toe gebracht koepelvormige of verborgen nesten te bouwen.

In ééne kleine of merkwaardige klasse van gevallen zijn de kenmerken en
gewoonten van de beide seksen geheel omgekeerd; want de wijfjes zijn
grooter, sterker, luidruchtiger en levendiger gekleurd dan haar
mannetjes. Zij zijn ook zoo twistziek, dat zij dikwijls met elkander
vechten evenals de mannetjes van de meest strijdlustige soorten. Indien
zij, zooals waarschijnlijk is, gewoonlijk haar medeminnaressen
wegdrijven en de mannetjes trachten aan te trekken door met haar
levendige kleuren en andere bekoorlijkheden te pronken, kunnen wij
begrijpen, hoe het komt, dat zij trapsgewijze, door middel van
seksueele teeltkeus en seksueel beperkte erfelijkheid, fraaier dan de
mannetjes zijn geworden,—terwijl de laatste ongewijzigd werden gelaten
of alleen in geringe mate gewijzigd.

Zoodra de wet van overerving op overeenkomstige leeftijden, doch niet
die van seksueel beperkte erfelijkheid heerscht, dan zal dit, als de
ouders laat in het leven afwijken,—en wij weten, dat dit bestendig bij
onze hoenders, en nu en dan bij andere vogels geschiedt,—op de jongen
geen invloed hebben, terwijl de volwassenen van beide seksen zullen
worden gewijzigd. Indien beide deze wetten van erfelijkheid heerschen
en een van de beide seksen laat in het leven afwijkt, zal alleen die
sekse worden gewijzigd, terwijl zulks op de andere sekse en op de
jongen geen invloed zal hebben. Als afwijkingen in levendigheid van
kleur of in andere in ’t oog loopende kenmerken zich vroeg in het leven
voordoen, gelijk ongetwijfeld dikwijls gebeurt, dan zal de seksueele
teeltkeus daarop niet inwerken, voordat het voortplantingstijdperk daar
is; bij gevolg zullen zij, als zij voor de jongen gevaarlijk zijn, door
natuurlijke teeltkeus worden geëlimineerd. Zoo kunnen wij begrijpen hoe
het komt, dat afwijkingen die zich laat in het leven voordoen, zoo
dikwijls tot versiering van de mannetjes bewaard zijn gebleven, terwijl
de wijfjes en de jongen bijna onaangedaan bleven, en daarom op elkander
gelijken. Bij soorten die een verschillend zomer- en winterkleed
hebben, van welke de mannetjes hetzij gelijken op, of verschillen van
de wijfjes gedurende beide jaargetijden of gedurende den zomer alleen,
zijn de graden en soorten van gelijkenis tusschen de jongen en ouden
uiterst ingewikkeld; en deze ingewikkeldheid schijnt van kenmerken af
te hangen, die eerst door de mannetjes werden verkregen, en op
onderscheidene wijzen en in onderscheiden graad, en ook door leeftijd,
sekse en jaargetijde beperkt, overgeplant.

Daar de jongen van zoovele soorten in kleur en in andere versierselen
zoo weinig zijn gewijzigd, zijn wij in staat ons eenigszins een oordeel
te vormen ten opzichte van het gevederte hunner vroege voorouders; en
wij mogen het besluit trekken, dat de schoonheid van onze levende
soorten, als wij de geheele Klasse beschouwen, sinds het tijdvak
waarvan het onvolwassen gevederte ons een indirecte herinnering geeft,
in hooge mate is toegenomen. Vele vogels, vooral die welke veel op den
grond leven, zijn ongetwijfeld donker gekleurd ter wille van de
bescherming. In sommige gevallen is de bovenste, aan het gezicht
blootgestelde oppervlakte van het gevederte bij beide seksen dof
gekleurd, terwijl de onderste oppervlakte alleen bij de mannetjes op
verschillende wijze is versierd door de seksueele teeltkeus. Eindelijk
mogen wij uit de in deze vier hoofdstukken medegedeelde feiten
afleiden, dat wapens voor het gevecht, organen om geluid voort te
brengen, versierselen van velerlei soort, levendige en opzichtige
kleuren over het algemeen door het mannetje zijn verkregen ten gevolge
van afwijking en seksueele teeltkeus, en op onderscheidene wijze zijn
overgeplant volgens de verschillende wetten der erfelijkheid, terwijl
de wijfjes en de jongen vergelijkenderwijze slechts weinig zijn
gewijzigd. [309]



AANTEEKENINGEN.

(1) Dr. Eimer [310] liet in 1887 den student Häcker in het Tübinger
Zoölogische Instituut te Tübingen onderzoekingen doen omtrent de
langzame veranderingen welke de teekeningen van het gevederte bij
verschillende orden der vogels ondergaat, van het eerste donskleed af.
Het resultaat was in het kort het volgende:

De vederen die het meest de oorspronkelijke teekening vertoonen, zooals
b.v. die van den snavelwortel van den veldleeuwerik, hebben, met
uitzondering der donzige, een grijs gekleurden wortel en een
ongekleurde vlag. Slechts aan de spits zijn drie of vijf baarden sterk
gekleurd. Een daarvan blijkt de verlenging van de schacht te zijn. De
zelfde teekening vertoont het eerste gevederte van bijna alle jonge
moeras- en zwemvogels. Deze wijze van teekening heeft ten gevolge, dat
de geheele vogel met overlangsche spikkels is bedekt. Uit haar
ontstaat, doordat de kleurstof zich langzamerhand langs den rand der
vederen uitbreidt, de „randkleuring” die een hoogeren trap van
teekening vormt. Later dringt de kleurstof ook uit den donzigen
vederwortel naar den vederrand door, en zoo kunnen verscheidene malen
achter elkander gekleurde dwarsstrepen met ongekleurde afwisselen. De
kleurstof heeft echter steeds een neiging zich naar de spits van de
veder te verplaatsen.

Bij een kuiken van acht weken vond Eimer soortgelijke
kleurschakeeringen.

(2) De Hoenderachtige Vogels (Gallinaceae) zijn een Orde, geen Familie.

(3) Men zou ze in het Nederlandsch loophoenders kunnen noemen, zoo deze
naam niet reeds door sommige schrijvers (b.v. Harting, „Leerboek”, II,
1, blz. 433) voor de Familie der Megapodii was gebruikt. Zoo men echter
deze laatsten Grootpoothoenders geliefde te noemen, zou men den naam
Loophoenders voor het geslacht Turnix kunnen bewaren, dat zich van de
eigenlijke Kwartels (het geslacht Coturnix) onderscheidt door het
ontbreken van den duim en van een verbindingsvlies tusschen de teenen.
Wellicht zou ook de naam Loopkwartels voor het geslacht Turnix niet
ongeschikt zijn.

(4) „Den 14den Mei”, verhaalt Swinhoe, „joeg ik een loopkwarteltje op,
dat door zijn eigenaardig gedrag bewees, dat ik het ’t zij van zijn
eieren, ’t zij van zijn jongen moest hebben verdreven. Ik deed
nasporingen en bemerkte spoedig een jong, later ook de drie anderen die
zich onder dorre bladeren hadden verborgen. Een van de jongen zette ik
in een knip en beval een Chineeschen knaap, daarop te letten. De oude
vogel ontdekte het jong spoedig, doch wilde niet in de kooi loopen.
Toen het jong schreeuwde, antwoordde een ergerlijk knorrend geluid uit
het naburige kreupelhout, en spoedig daarop kwam de oude vogel
aanloopen, evenals een hen klokkend. Hij kwam tot vlak bij de kooi,
doch wilde die ook nu niet binnengaan, maar liep onder gestadig klokken
achteruit en vooruit naar het kreupelhout toe. Toen mijn helper hem
onder zijn hoed trachtte te vangen, kroop hij formeel over den grond;
maar slechts zelden kwam hij tot het besluit om te vliegen. Het werd
eindelijk donker en ik moest hem, om hem niet te verliezen, dooden. Tot
mijn zeer groote verwondering vond ik bij de ontleding, dat ik een
mannetje had gedood. Hij was de eenige van de beide ouders geweest, en
ik kan dus slechts aannemen, dat het wijfje òf te gronde was gegaan òf
bezig moest zijn een tweede broedsel uit te broeden; want de vermelde
jongen bezaten reeds bijna al hun vederen.” (Brehm, „Thierleben”, Bd.
IV, blz. 431.)

(5) Bij de Amphibiën vindt men treffende bewijzen hoe de ontwikkeling
van het individu een verkorte herhaling is van de ontwikkeling der
soort. De Proteus anguineus b.v. behoudt het geheele leven door
kieuwen. De Axolotl plant zich voort in het zelfde
ontwikkelingsstadium, waarin P. anguineus zijn geheele leven verkeert,
maar kan zich onder gunstige omstandigheden soms verder ontwikkelen tot
een alleen door longen ademend dier (vergelijk mijn aant. op Hoofdstuk
X). Bij den gewonen watersalamander heeft die ontwikkeling steeds
plaats en deze kan zich zoolang hij kieuwen bezit, in den regel niet
voortplanten, zoodat de bij Proteus altijd en bij den axolotl
gewoonlijk blijvende vorm, hier de normale larvenvorm wordt. Die larve
stelt den voormaligen volwassen toestand der soort (met dien van
Proteus overeenkomende) voor. Bij Salamandra atra gaat de ontwikkeling
nog een stap verder en wordt de larve embryo; het dier wordt in plaats
van eierleggend, gelijk de vorige, levendbarend en wordt in volkomen
toestand als een alleen door longen ademend wezen geboren. Toch kan die
embryo zijn nog voor de geboorte verloren gaande en dus in de natuur
nooit tot ademhalen dienende kieuwen nog gebruiken om in het water te
ademen, als men hem gewelddadig uit het lichaam der moeder snijdt, en
kan het kunstmatig buiten het moederlichaam tot volkomen ontwikkeling
worden gebracht, d.i. kunstmatig worden teruggebracht tot het vroegere
ontwikkelingsstadium der soort waarin het een vrij levende larve was.

Bij de levendbarende zoogdieren wordt de vereeniging tusschen moeder en
embryo nog inniger en heeft de embryo op zeker stadium van ontwikkeling
wel kieuwen, maar kan niet van de moeder worden gescheiden en
kunstmatig groot gebracht, en kunnen de kieuwen dus nimmer tot
ademhaling dienen. Voor het oog onzes geestes zien wij, dat de
zoogdieren afstammen van vormen waarbij dit wel mogelijk was (evenals
bij S. atra), deze van vormen waarbij de kieuwen bezittende embryo
larve was (gelijk bij den gewonen watersalamander), maar zich niet kon
voortplanten, deze van vormen waarbij de larve zich kon voortplanten en
slechts bij uitzondering zich tot een alleen door longen ademend dier
ontwikkelde (gelijk de axolotl), deze van vormen die hun geheele leven
zoowel kieuwen als longen bezaten (gelijk Proteus), deze van vormen
(gelijk de longvisschen in verband met de andere visschen ons leeren),
die alleen door kieuwen ademden, in het water leefden en in plaats van
longen een zwemblaas bezaten.

Als wij verder nagaan, dat de ringslang (Coluber natrix) kortweg door
den dwang der omstandigheden levendbarend wordt, wanneer zij haar
eieren niet in het zand kan leggen, dat bij Hylodes martinicensis de
larventoestanden der andere kikvorschen binnen het ei worden doorloopen
en dus ook bij dit eierleggende dier de larve embryo is geworden, dat
ook de vogelembryo kieuwen bezit, en dat de oorzaak van ’t verdwijnen
van den larvenvorm bij laatstgenoemd dier moet worden gezocht in het
gebrek aan stilstaand water in zijn vaderland, en bij S. atra in de
verandering van een vlak, waterrijk land in een waterarme bergvlakte
door uiterst langzame (seculaire) rijzing van den bodem, dan wordt ook
veel licht geworpen op de oorzaken die de door kieuwen ademende
voorouders der reptielen, vogels en zoogdieren langzamerhand hebben
veranderd in alleen door longen ademende dieren bij welke alleen de
embryo nog kieuwen bezit, en ook den zoowel kieuwen als longen
bezittenden larvenvorm welke ook de voorouders der vogels en zoogdieren
op zeker stadium van ontwikkeling hebben moeten bezeten, in een
embryonalen vorm hebben veranderd, en op de oorzaken door welke
eierleggende dieren in levendbarende kunnen veranderen. De longvisschen
die het warme jaargetijde in volkomen uitgedroogd slijk blijven leven,
geven een vingerwijzing, hoe een alleen door kieuwen ademend dier
(gelijk bijna alle visschen) naast die kieuwen longen kan verkrijgen.

(6) De Gapers (Anastomus) zijn een geslacht van Reigerachtige Vogels,
dat slechts twee soorten omvat, waarvan de eene (A. oscitans) Indië, de
andere (A. lamelligerus) Afrika bewoont, en zijn naam daaraan ontleent,
dat, ten gevolge van de kromming der kaken, deze slechts aan den wortel
en aan de punt op elkander sluiten, doch in het midden van elkander
zijn verwijderd (gapen).

(7) Het geslacht Sula.

(8) Het geslacht Phaëton.

(9) Cygnus nigricollis, een Zuid-Amerikaansche vogel.



ZEVENTIENDE HOOFDSTUK.

SECUNDAIRE SEKSUEELE KENMERKEN BIJ DE ZOOGDIEREN.

    Kampstrijd tusschen de mannetjes.—Bijzondere wapenen, tot hen
    alleen beperkt.—Oorzaak van het ontbreken der wapenen bij het
    wijfje.—Wapenen aan beide seksen gemeen, toch oorspronkelijk eerst
    door het mannetje verkregen.—Andere gebruiken van dergelijke
    wapenen.—Hun hooge belangrijkheid.—Meerdere grootte van het
    mannetje.—Verdedigingsmiddelen.—Over de voorkeur, door elk der
    beide seksen betoond bij de paring van viervoetige dieren.


Bij de Zoogdieren schijnt het mannetje het wijfje veel meer te
verkrijgen door den kampstrijd met zijn medeminnaars, dan door het
pronken met zijn bekoorlijkheden. De vreesachtigste dieren die
volstrekt geen bijzondere wapenen voor den strijd bezitten, leveren
elkander gedurende den paartijd wanhopige gevechten. Men heeft twee
rammelaars (mannelijke hazen) met elkander zien vechten, totdat de eene
was gedood; mannelijke mollen vechten dikwijls en niet zelden met
noodlottig gevolg; mannelijke eekhoorns „bekampen elkander dikwijls en
brengen elkander daarbij meermalen zware wonden toe”; de mannelijke
bevers handelen evenzoo, „zoodat nauwelijks een vel zonder litteekens
is.” [311] Ik nam het zelfde waar bij de huiden der wilde lama’s (1) in
Patagonië; en eens waren verscheidene hunner zoo verdiept in het
gevecht, dat zij zonder vrees tot in mijn onmiddellijke nabijheid
kwamen. Livingstone zegt, dat de mannetjes der vele dieren van
Zuid-Afrika bijna altijd litteekens vertoonen van in vroegere gevechten
ontvangen wonden.

De wet van den strijd heerscht zoowel bij de zoogdieren welke het
water, als bij die welke het land bewonen. Het is bekend, hoe wanhopend
de mannelijke zeehonden, zoowel met hun tanden als met hun klauwen,
gedurende den paartijd vechten, en hun huid is ook dikwijls met
litteekens bedekt. De mannelijke cachelotten zijn in dien tijd zeer
ijverzuchtig en in hun gevechten „geraken zij dikwijls met hun kaken in
elkander verward, en gaan op hun zijde liggen en draaien zich rond”,
zoodat door sommige natuuronderzoekers wordt geloofd, dat de veelvuldig
voorkomende misvormingen van hun onderkaken door deze gevechten worden
veroorzaakt. [312]

Van alle mannelijke dieren die van bijzondere wapenen voor het gevecht
zijn voorzien, is het bekend, dat zij elkander vinnig bevechten. De
moed en wanhopende gevechten van herten zijn dikwijls beschreven; in
verschillende werelddeelen heeft men hun geraamten gevonden, met de
horens onontwarbaar in elkander gestrengeld, aantoonende, hoe ellendig
overwinnaar en overwonnene waren omgekomen. [313] Geen dier ter wereld
is zoo gevaarlijk als de olifant in den bronstijd. Lord Tankerville
heeft mij een levendige beschrijving gegeven van de gevechten tusschen
de wilde stieren van Chillingham Park, de afstammelingen ontaard in
lichaamsgrootte, maar niet in moed, van het reusachtige rund der
voorwereld (Bos primigenius). (2) In 1861 streden verscheidene met
elkander om de oppermacht; en men nam waar, dat twee van de jongere
stieren den ouden leider van de kudde gezamenlijk aanvielen, hem
overwonnen en buiten gevecht stelden, zoodat de boschwachters
geloofden, dat hij doodelijk gewond in een naburig woud lag. Doch
eenige weinige dagen later naderde een van de jonge stieren alleen het
woud; en toen kwam de „koning der jacht” die zich slechts om wraak te
nemen, schuil had gehouden, daaruit te voorschijn en doodde in korten
tijd zijn tegenstander. Daarna begaf hij zich wederom rustig naar de
kudde en voerde daar nog langen tijd onbetwist de heerschappij.
Admiraal Sir B. J. Sulivan meldt mij, dat hij, toen hij op de
Falklands-eilanden verblijf hield, een jongen Engelschen hengst
invoerde, die met acht merries de heuvels nabij Port William veelvuldig
bezocht. Op deze heuvels bevonden zich twee wilde hengsten, elk met een
kleine kudde merries; „en het is zeker, dat deze hengsten elkander
nooit zouden zijn genaderd zonder te vechten.” Beide hadden
afzonderlijk beproefd met den Engelschen hengst te vechten en zijn
merries weg te drijven, doch waren daarin niet geslaagd. Op zekeren dag
kwamen zij te zamen en vielen hem aan. Dit werd gezien door den
kapitein aan wien de zorg voor de paarden was opgedragen, en die, naar
de plaats toe rijdende, een van de beide hengsten met den Engelschen
hengst in gevecht vond, terwijl de andere bezig was de merries weg te
drijven, en er reeds vier van de overige had gescheiden. De kapitein
maakte een einde aan de zaak, door het geheele gezelschap in de kraal
(„corral”) te drijven; want de wilde hengsten wilden de merries niet
verlaten.

Mannelijke dieren die reeds met toereikend snijdende of scheurende
tanden voor de gewone doeleinden van het leven zijn voorzien, zooals
bij de Verscheurende Dieren (Carnivora), Insektenvreters (Insectivora)
en Knaagdieren (Rodentia), zijn zelden van wapenen voorzien, die
bijzonder zijn ingericht voor den kamp met hun medeminnaars. Met de
mannetjes van vele andere dieren is het echter een geheel ander geval.
Wij zien dit aan de horens der herten en van zekere soorten van
antilopen, bij welke de wijfjes ongehorend zijn. Bij vele dieren zijn
de hondstanden in de boven- of benedenkaak, of in beide, veel grooter
bij de mannetjes dan bij de wijfjes, of ontbreken bij deze laatsten,
met uitzondering somtijds van een verborgen rudiment. Sommige
antilopen, het muskusdier, de kameel, het paard, het wilde zwijn,
onderscheidene apen, robben en de walrus leveren voorbeelden van de
onderscheidene gevallen op. Bij de wijfjes van den walrus ontbreken de
slagtanden somtijds geheel. [314] Bij den mannelijken Indischen olifant
en bij den mannelijken dugong [315] vormen de snijtanden van de
bovenkaak aanvallende wapenen. Bij den mannelijken narwal of
zeeëenhoren is slechts een van de tanden der bovenkaak ontwikkeld tot
den welbekenden, spiraalvormig gewonden, zoogenaamden horen die
somtijds van 2,7 tot 3 meter lengte heeft. Men gelooft, dat de
mannetjes deze horens gebruiken om met elkander te vechten; want „een
ongebroken horen kan men slechts zelden verkrijgen, en nu en dan vindt
men een waarbij de punt van een anderen in de gebroken plaats is
vastgeklemd”. [316] De tand aan de tegenovergestelde zijde van den kop
van het mannetje bestaat uit een rudiment van omstreeks 25 centimeter
lengte, dat door de kaak wordt omsloten. Het is echter geen zeer groote
zeldzaamheid om tweehoornige narwals te vinden, bij welke beide tanden
goed zijn ontwikkeld. Bij de wijfjes zijn beide tanden rudimentair. De
mannelijke cachelot heeft een grooter kop dan de vrouwelijke, en deze
helpt ongetwijfeld deze dieren bij hun zeegevechten. Het mannetje van
het vogelbekdier (Ornithorhynchus) eindelijk is van een merkwaardigen
toestel voorzien, namelijk van een spoor aan den achtervoet, die zeer
veel gelijkt op den gifttand van een vergiftige slang; het gebruik
daarvan is niet bekend; maar wij mogen veronderstellen, dat zij tot
aanvallend wapen dient. [317] Bij het wijfje wordt zij alleen door een
rudiment vertegenwoordigd. (3)

Als de mannetjes van wapens zijn voorzien, die de wijfjes niet
bezitten, kan het nauwelijks worden betwijfeld, dat zij worden gebruikt
om met andere mannetjes te vechten, en dat zij door seksueele teeltkeus
zijn verkregen. Het is niet waarschijnlijk, ten minste in de meeste
gevallen, dat de wijfjes dergelijke wapenen niet hebben verkregen,
omdat zij nutteloos en overtollig, of op de eene of andere wijze
nadeelig waren. Daar zij dikwijls door de mannetjes van vele dieren
voor verschillende doeleinden, meer in het bijzonder als
verdedigingsmiddel tegen hun vijanden worden gebruikt, is het
integendeel een verwonderingwekkend feit, dat zij bij de wijfjes zoo
armelijk zijn ontwikkeld of geheel ontbreken. Ongetwijfeld zou bij de
hinde de ontwikkeling gedurende elk opeenvolgend jaar van groote
vertakte horens, en bij vrouwelijke olifanten de ontwikkeling van
verbazend groote slagtanden, een groote verspilling van levenskracht
zijn geweest, als men aanneemt, dat zij van geen nut voor de wijfjes
waren. Bij gevolg zouden afwijkingen in de grootte dezer organen, die
tot hun geheel verdwijnen leidden, onder de heerschappij der
natuurlijke teeltkeus zijn gekomen, en, indien zij in hun overplanting
tot de vrouwelijke nakomelingschap waren beperkt, hun ontwikkeling door
seksueele teeltkeus bij de mannetjes niet hebben verhinderd. Hoe kunnen
wij echter volgens deze beschouwingswijze de aanwezigheid van horens
bij de wijfjes van sommige antilopen en van slagtanden bij de wijfjes
van vele dieren die slechts weinig voor die der mannetjes in grootte
onderdoen, verklaren? De verklaring moet, geloof ik, in bijna alle
gevallen in de wetten der erfelijkheid worden gezocht.

Daar het rendier de eenige soort van de geheele Familie der Herten is,
waarvan het wijfje horens bezit, hoewel iets kleiner, dunner en minder
getakt dan bij het mannetje, zou men van zelf op de gedachte komen, dat
zij haar in eenig opzicht van dienst moesten wezen. Er zijn echter
eenige feiten die tegen deze meening pleiten. Het wijfje behoudt haar
horens van den tijd af, waarop zij tot volkomen ontwikkeling komen,
namelijk in September, het geheele jaar door, tot Mei, wanneer zij haar
jongen werpt; terwijl het mannetje zijn horens veel vlugger afwerpt,
tegen het einde van November. Daar beide seksen de zelfde behoeften en
de zelfde levenswijze hebben, en daar het mannetje zijn gewei gedurende
den winter afwerpt, is het zeer onwaarschijnlijk, dat het aan het
wijfje eenigen bijzonderen dienst kan bewijzen gedurende dit
jaargetijde dat het grootste gedeelte van den tijd gedurende welken zij
horens draagt, omvat. Het is ook niet waarschijnlijk, dat zij de horens
kan hebben geërfd van den eenen of anderen ouden stamvader van de
geheele Familie der Herten; want uit het feit, dat alleen de mannetjes
bij zoovele soorten in alle deelen der wereld horens bezitten, mogen
wij besluiten, dat dit een oorspronkelijk kenmerk van de geheele groep
was. Het schijnt derhalve, dat de horens van het mannetje op het wijfje
moeten zijn overgeplant in een later tijdperk dan dat waarop de
onderscheidene soorten zich uit den gemeenschappelijken stam in
verschillende richtingen ontwikkelden; doch dat dit geen plaats greep
om haar eenig bijzonder voordeel te verschaffen. [318]

Wij weten, dat de horens zich bij het rendier op een ongewoon vroegen
leeftijd ontwikkelen; maar wat de oorzaak hiervan kan zijn geweest, is
ons niet bekend. Het gevolg daarvan schijnt echter de overbrenging van
de horens op beide seksen te zijn geweest. Het is volgens de hypothese
der pangenesis begrijpelijk, dat een zeer geringe verandering in het
gestel van het mannetje, hetzij in het weefsel van het voorhoofd of in
de kiempjes van de horens, tot hun vroege ontwikkeling zou kunnen
leiden; en daar de jongen van beide seksen, vóór het tijdperk waarin
zij in staat zijn zich voort te planten, omtrent het zelfde gestel
bezitten, zouden de horens, indien zij zich bij het mannetje op vroegen
leeftijd ontwikkelden, een neiging verkrijgen om gelijkelijk op beide
seksen te worden overgeplant. (4) Tot staving dezer meening moeten wij
bedenken, dat de horens altijd door het wijfje heên worden overgeplant,
en dat zij een latent vermogen tot ontwikkeling daarvan bezit, gelijk
wij bij oude of zieke wijfjes zien. [319] Daarenboven vertoonen de
wijfjes van sommige andere soorten van herten rudimenten van horens;
zoo heeft het wijfje van Cervulus moschatus „in een knoest eindigende
borstelachtige haarbossen, in plaats van een horen”; en „bij de meeste
voorwerpen van het wijfje van het Wapiti-hert (Cervus Canadensis) is er
een scherp beenachtig uitsteeksel op de plaats van den horen.” [320] Op
grond van deze verschillende overwegingen mogen wij besluiten, dat het
bezit van tamelijk goed ontwikkelde horens bij het vrouwelijke rendier
is veroorzaakt, doordat de mannetjes ze eerst verkregen als wapens om
met andere mannetjes te vechten en dat zij zich tevens ten gevolge van
de eene of andere onbekende oorzaak bij de mannetjes op een ongewoon
vroegen leeftijd ontwikkelden en ten gevolge daarvan op beide seksen
werden overgeplant.

Laten wij nu tot de holhoornige Herkauwende Dieren overgaan: bij de
Antilopen kan men een trapsgewijze reeks vormen, beginnende met de
soorten waarbij de wijfjes volstrekt geen horens hebben, vervolgens
eerst overgaande tot die waarbij de wijfjes zulke kleine horens hebben,
dat zij bijna rudimentair zijn, gelijk bij Antilocapra Americana, dan
tot die waarvan de wijfjes tamelijk goed ontwikkelde horens hebben, die
echter duidelijk kleiner en dunner en somtijds anders gevormd [321]
zijn dan die van het mannetje, en eindigende met die bij welke beide
seksen horens van gelijke grootte hebben. Evenals bij het rendier,
bestaat er ook bij de antilopen een betrekking tusschen het tijdperk
van de ontwikkeling der horens en hun overplanting op ééne of op beide
seksen; het is daarom waarschijnlijk, dat hun aanwezigheid of ontbreken
bij de wijfjes van sommige soorten, en hun meer of minder volkomen
toestand bij de wijfjes van andere soorten afhankelijk is, niet van een
of ander bijzonder gebruik waartoe zij dienen, maar eenvoudig van den
vorm van erfelijkheid, die de overhand heeft behouden. Het komt met
deze meening overeen, dat zelfs in één en het zelfde geslacht van
sommige soorten beide seksen, van andere alleen de mannetjes daarvan
zijn voorzien. Het is een opmerkelijk feit, dat, hoewel de wijfjes van
Antilope bezoarctica in den regel geen horens bezitten, de heer Blyth
niet minder dan drie wijfjes heeft gezien, die er van waren voorzien;
en er was geen reden om te veronderstellen, dat zij oud of ziek waren.
De mannetjes van deze soort hebben lange, rechte, spiraalvormig
gewonden horens die bijna evenwijdig aan elkander loopen en naar
achteren zijn gericht. Die van het wijfje zijn, wanneer zij aanwezig
zijn, zeer verschillend van vorm; want zij zijn niet spiraalvormig
gewonden, en, zich wijd uiteenspreidende, buigen zij zich om, zoodat
hun punten naar voren zijn. Het is een nog merkwaardiger feit, dat bij
het gesneden (gecastreerde) mannetje, gelijk de heer Blyth mij meldt,
de horens den zelfden bijzonderen vorm hebben als bij het wijfje, maar
langer en dikker zijn. In alle gevallen hangen de verschillen tusschen
de horens van de mannetjes en de wijfjes en van gesneden en ongesneden
mannetjes waarschijnlijk van verschillende oorzaken af,—van de meer of
minder volkomen overplanting van mannelijke kenmerken op de
wijfjes,—van den vroegeren toestand van de stamouders der soort,—en
gedeeltelijk wellicht van een verschillende voeding der horens omtrent
op de zelfde wijze als de sporen van den huishaan, als zij op den kam
of op andere deelen van het lichaam worden geënt, allerlei afwijkende
(abnormale) vormen aannemen, omdat zij op een andere wijze worden
gevoed.

Bij al de wilde soorten van Geiten en Schapen zijn de horens bij het
mannetje grooter dan bij het wijfje, en ontbreken somtijds bij dit
laatste zelfs geheel. [322] Bij onderscheidene tamme rassen van schapen
en geiten zijn alleen de mannetjes van horens voorzien; en het is een
beteekenisvol feit, dat bij één dergelijk ras aan de kust van Guinea de
horens, gelijk de heer Winwood Reade mij meldt, bij het gesneden
(gecastreerde) mannetje niet tot ontwikkeling komen, zoodat zij in dit
opzicht op de zelfde wijze worden aangedaan als de horens van herten.
Bij sommige rassen, zooals bij dat van N.-Wales, bij hetwelk eigenlijk
beide seksen gehorend zijn, zijn de ooien zeer dikwijls horenloos. Bij
deze zelfde schapen zijn, naar mij door een te vertrouwen getuige is
medegedeeld, die met opzet een kudde gedurende den lammertijd
onderzocht, de horens bij de geboorte over het algemeen veel volkomener
ontwikkeld bij het mannetje dan bij het wijfje. De heer J. Peel kruiste
zijn Lonk-schapen van welke beide seksen altijd horens dragen, met
horenlooze Leicesters en horenlooze Shropshire Downs; en de uitslag
was, dat de mannelijke jongen veel kleiner horens bezaten, en deze bij
de vrouwelijke geheel ontbraken. Deze verschillende feiten bewijzen,
dat bij schapen de horens een veel minder vast geworden (gefixeerd)
kenmerk zijn bij ooien dan bij rammen; en dit leidt er ons toe om de
horens als een eigenlijk mannelijk kenmerk te beschouwen. Bij den
volwassen muskusos (Ovibos moschatus) zijn de horens van het mannetje
grooter dan die van het wijfje, en bij dit laatste raken de
grondvlakken der horens elkander niet. [323] Omtrent het gewone
hoornvee merkt de heer Blyth op: „Bij de meeste wilde runderen zijn de
horens langer en dikker bij den stier dan bij de koe, en bij de
Banteng-koe (Bos sondaicus) zijn de horens opmerkelijk klein, en hellen
zeer naar achteren over. Bij de tamme runderrassen, zoowel bij de typen
met een bult als bij die zonder bult, zijn de horens bij den stier kort
en dik en bij de koe en den os langer en slanker, en bij den Indischen
buffel zijn zij bij den stier korter en dikker, bij de koe langer en
slanker. Bij den wilden gaoer (B. gaurus) zijn de horens bij den stier
meestal zoowel langer als dikker dan bij de koe.” [324] Bij de meeste
holhoornige Herkauwende Dieren zijn derhalve de horens van het mannetje
hetzij langer of sterker dan die van het wijfje. Bij den stompneuzigen
neushoren (Rhinoceros simus) zijn, gelijk ik er hier bij mag voegen, de
horens van het wijfje over het algemeen langer maar minder krachtig dan
bij het mannetje; en bij sommige andere soorten van neushorens zijn
zij, naar men zegt, bij het wijfje korter. [325] Uit deze
onderscheidene feiten mogen wij het besluit trekken, dat horens van
alle soorten, zelfs wanneer zij bij beide seksen gelijkelijk zijn
ontwikkeld, oorspronkelijk door de mannetjes werden verkregen om andere
mannetjes mede te overwinnen en meer of minder volkomen op het wijfje
zijn overgeplant, in verhouding tot de kracht van den gelijken vorm van
erfelijkheid.

De uitwerkselen der ontmanning verdienen de aandacht, omdat zij licht
werpen op dit zelfde punt. Herten vernieuwen na de operatie nimmer hun
horens meer. Het mannelijke rendier maakt hierop echter een
uitzondering, daar hij hen na de castratie wel hernieuwt. Dit feit,
zoowel als het bezit van horens door beide seksen, schijnt op het
eerste gezicht te bewijzen, dat de horens bij deze soort geen seksueel
kenmerk vormen [326]; maar, daar de horens zich bij het rendier op zeer
jongen leeftijd ontwikkelen, vóórdat de seksen in gestel verschillen,
is het niet te verwonderen, dat de horens niet worden aangedaan door de
ontmanning, zelfs wanneer zij oorspronkelijk door het mannetje werden
verkregen. Bij schapen dragen eigenlijk beide seksen horens; en men
heeft mij medegedeeld, dat bij Welshschapen de horens van de rammen
door ontmanning aanmerkelijk kleiner worden gemaakt; maar de
hoegrootheid dier afneming is zeer afhankelijk van den leeftijd waarop
de operatie plaats heeft, gelijk eveneens het geval is met andere
dieren. Merino-rammen hebben groote horens, terwijl de ooien „over het
algemeen gesproken zonder horens zijn”; en bij dit ras schijnt
castratie een eenigszins sterker uitwerking te hebben, zoodat, wanneer
die op jeugdigen leeftijd wordt uitgevoerd, de horens „bijna
onontwikkeld blijven.” [327] Op de kust van Guinea is er een ras
waarbij de ooien nooit horens dragen, en, gelijk de heer Winwood Reade
mij meldt, de rammen na de ontmanning daarvan geheel worden ontbloot.
Bij runderen worden de horens der stieren door de castratie zeer
veranderd; want, in plaats van kort en dik te zijn, worden zij langer
dan die van de koe, maar gelijken overigens op deze. De Antilope
bezoarctica levert een eenigszins soortgelijk geval op; de mannetjes
hebben lange, rechte, schroefsgewijs gedraaide horens, ongeveer
evenwijdig aan elkander loopende en naar achteren gericht; de wijfjes
bezitten soms horens; maar, als deze aanwezig zijn, hebben zij een
geheel andere gedaante, want dan zijn zij niet schroefvormig, maar
spreiden zich ver uit elkander uit, zijn rondgebogen met de punten naar
voren. Nu is het een opmerkelijk feit, dat bij het gesneden mannetje,
gelijk de heer Blyth mij meldt, de horens van den zelfden bijzonderen
vorm zijn als bij het wijfje, maar langer en dikker. Als wij naar de
analogie mogen oordeelen, vertoont het wijfje ons, in deze beide
gevallen van runderen en de antilope, den vroegeren toestand van de
horens bij den eenen of anderen voormaligen stamvader van elk der beide
soorten. Maar waarom de ontmanning ten gevolge heeft, dat een vroegere
toestand van de horens opnieuw verschijnt, kan niet met eenige
zekerheid worden verklaard. Desniettemin komt het mij waarschijnlijk
voor, dat op ongeveer dezelfde wijze, als de storing in het gestel van
de jongen, veroorzaakt door de kruising van twee verschillende soorten
of rassen, dikwijls leidt tot het opnieuw verschijnen van lang verloren
kenmerken [328], zoo ook hier de storing in het gestel van het
individu, ten gevolge der ontmanning, de zelfde uitwerking voortbrengt.

De slagtanden van den olifant verschillen bij de onderscheidene soorten
of rassen volgens de sekse op omtrent de zelfde wijze als de horens van
Herkauwende Dieren. In Indië en Malakka zijn alleen de mannetjes van
goed ontwikkelde slagtanden voorzien. De olifant van Ceylon wordt door
de meeste natuuronderzoekers als een afzonderlijke soort beschouwd en
hier „wordt er op een honderdtal niet één gevonden met slagtanden,
terwijl de weinige die ze bezitten, uitsluitend mannetjes zijn.” [329]
De Afrikaansche olifant is ongetwijfeld een afzonderlijke soort, en het
wijfje heeft groote, goed ontwikkelde slagtanden, hoewel niet zoo groot
als die van het mannetje. Deze verschillen in de slagtanden bij de
verschillende rassen en soorten van olifanten,—de groote
verscheidenheid bij de horens van herten en in ’t bijzonder van het
wilde rendier,—het nu en dan aanwezig zijn van horens bij de
vrouwelijke Antilope bezoartica,—de aanwezigheid van twee stoottanden
bij eenige weinige mannelijke narwals,—het volkomen ontbreken van
slagtanden bij sommige vrouwelijke walrussen,—zijn allen voorbeelden
van de uiterst groote vatbaarheid voor variabiliteit van secundaire
seksueele kenmerken en van hun zeer groote geneigdheid om bij nauw
verwante vormen te verschillen.

Hoewel slagtanden en horens zich in alle gevallen oorspronkelijk als
seksueele wapens hebben ontwikkeld, dienen zij dikwijls voor andere
doeleinden. De olifant gebruikt zijn slagtanden om den tijger aan te
vallen; volgens Bruce kerft hij de stammen der boomen daarmede in, tot
zij gemakkelijk kunnen worden omvergeworpen, en haalt er ook het melige
binnenste gedeelte van palmboomen mede uit. In Afrika gebruikt hij
dikwijls een slagtand, en wel altijd den zelfden, om den grond te
beproeven en zich daardoor te vergewissen, of deze zijn gewicht kan
dragen. De gewone stier verdedigt de kudde met zijn horens; en volgens
Lloyd heeft men in Zweden waargenomen, dat de eland een wolf met éénen
enkelen slag van zijn groote horens doodsloeg. Vele soortgelijke feiten
zouden kunnen worden opgesomd. Een van de merkwaardigste secundaire
gebruiken waartoe de horens van eenig dier somtijds worden gebruikt, is
dat hetwelk door kapitein Hutton [330] is waargenomen bij de wilde geit
(Capra aegagrus) van het Himalayagebergte, en ook van den steenbok (5)
wordt verhaald, dat namelijk het mannetje, wanneer hij toevallig van
een hoogte afvalt, zijn kop naar binnen ombuigt en, door op zijn
massieve horens te vallen, den schok breekt. Het wijfje kan haar horens
die kleiner zijn, niet op die wijze gebruiken; maar, wegens haar
rustiger aard, heeft zij die vreemde soort van schild ook niet noodig.

Elk mannelijk dier gebruikt zijn wapenen op zijn eigen bijzondere
wijze. De gewone ram neemt een aanloop en stoot met zooveel kracht met
de basis van zijn horens, dat ik een sterken man daardoor met evenveel
gemak heb zien omverwerpen, alsof het een kind was. Geiten en sommige
soorten van schapen, bij voorbeeld Ovis cycloceros van Afghanistan,
gaan op hun achterpooten staan, en stooten dan niet alleen, maar „doen
een benedenwaartschen houw en een naar boven gerichten stoot als met
een sabel met den geribden voorkant van hun den vorm van den Turkschen
sabel hebbenden horen. Toen een O. cycloceros eens een grooten tammen
ram aanviel, die een bekende vechtersbaas was, overwon hij hem door de
bloote nieuwheid van zijn wijze van vechten, daar hij zich altijd
dadelijk op zijn tegenstander wierp en hem dwars over aangezicht en
neus een scherpen benedenwaartschen houw met zijn kop gaf, en dan op
zij sprong, eer de stoot kon worden teruggegeven.” [331] In
Pembrokeshire heeft men een bok waargenomen, het opperhoofd van een
sedert verscheidene geslachten verwilderde kudde, die onderscheidene
andere mannetjes in tweegevechten had gedood; deze bok bezat verbazend
groote horens die van punt tot punt in rechte lijn 99 centimeter maten.
De gewone stier steekt, gelijk iedereen weet, zijn tegenstander en
slingert hem heên en weêr; doch de Italiaansche buffel gebruikt, zegt
men, nimmer zijn horens; hij geeft een vreeselijken stoot met zijn bol
voorhoofd, en vertrapt dan den gevallen vijand met zijn knieën—een
instinkt dat de gewone stier niet bezit. [332] Vandaar wordt een hond
die een buffel bij den neus pakt, oogenblikkelijk verpletterd. Wij
moeten echter bedenken, dat de Italiaansche buffel lang getemd is
geweest, en het is in geenen deele zeker, dat de wilde stamvorm
eveneens gevormde horens had. (6) De heer Bartlett deelt mij mede, dat
een vrouwelijke Kaapsche buffel (Bubalus Caffer) met een stier van de
zelfde soort binnen een omheining werd gebracht; zij viel hem aan, en
hij drong haar daarentegen met groote hevigheid voort. Het bleek den
heer Bartlett echter duidelijk, dat, als de stier niet een edele
verdraagzaamheid had getoond, hij haar gemakkelijk door een enkelen
zijdelingschen stoot met zijn verbazend groote horens kon hebben
gedood. De giraffe gebruikt haar korte met haar bedekte horens die bij
het mannetje iets korter dan bij het wijfje zijn, op een merkwaardige
wijze; want met haar langen nek slingert zij haar kop naar beide
zijden, bijna met de bovenzijde naar beneden, met zooveel kracht, dat
ik een harde plank heb gezien, die door een enkelen slag diepe
indrukken had verkregen.

Bij de Antilopen is het dikwijls moeilijk om zich voor te stellen hoe
zij bij mogelijkheid haar merkwaardig gevormde horens kunnen gebruiken;
zoo heeft de Springbok (7) (Ant. euchore) vrij korte rechtopstaande
horens waarvan de scherpe punten bijna rechthoekig naar binnen zijn
gebogen, zoodat zij tegenover elkander staan; de heer Bartlett weet
niet, hoe zij worden gebruikt, maar merkt op, dat zij een vreeselijke
wonde onder aan elke zijde van het gelaat van een tegenstander zouden
maken. De zacht gebogen horens van de Oryx leucoryx (Fig. 60) zijn naar
achteren gericht en zoo lang, dat hun punten tot over het midden van
den rug reiken, over welken zij in daaraan bijna evenwijdige lijn
staan. Zij schijnen dus al zeer slecht geschikt om mede te vechten;
maar de heer Bartlett deelt mij mede, dat wanneer twee dezer dieren
zich tot den strijd gereed maken, zij nederknielen, met hun koppen
tusschen hun voorpooten, en in deze houding staan de horens omtrent
evenwijdig aan en dicht bij den grond met de punten naar voren en een
weinig naar boven gericht. De strijders naderen elkander dan allengs en
trachten de naar boven gekeerde punten onder elkanders lichamen te
brengen; indien een hunner hierin slaagt, springt hij plotseling op,
tegelijkertijd zijn kop omhoog werpende, en kan aldus zijn tegenstander
wonden of misschien zelfs doorboren. Beide dieren knielen altijd
zoodanig neder, dat zij zich zooveel mogelijk tegen deze beweging
beschutten. Er is een voorbeeld opgeteekend, dat een dezer dieren zijn
horens met goed gevolg zelfs tegen een leeuw heeft gebruikt; maar toch
moet hij, omdat hij genoodzaakt is zijn kop tusschen zijn voorpooten te
nemen om de punten van zijn horens naar voren te brengen, over het
algemeen zeer in het nadeel zijn, als hij door eenig ander dier wordt
aangevallen. Het is daarom niet waarschijnlijk, dat de horens tot hun
tegenwoordige groote lengte en bijzondere stelling zijn gewijzigd, als
een bescherming tegen roofdieren. Wij kunnen echter begrijpen, dat,
zoodra een of ander voormalig mannelijk voorouder van den Oryx matig
lange horens verkreeg, die een weinig naar achteren waren gericht, hij
in zijn gevechten met medeminnaars zou gedwongen zijn geweest om zijn
kop iets naar binnen of naar beneden te buigen, gelijk het thans
sommige herten doen, en het is niet onwaarschijnlijk, dat hij de
gewoonte eerst om nu en dan, en later om geregeld neder te knielen, zou
hebben verkregen. In dit geval is het bijna zeker, dat de mannetjes die
de langste horens bezaten, een groot voordeel zouden hebben gehad boven
andere met korter horens; en dan zouden de horens allengs hoe langer
hoe langer zijn gemaakt door seksueele teeltkeus, totdat zij hun
tegenwoordige buitengewone lengte en stelling verkregen.

Bij vele soorten van Herten levert de vertaktheid der horens een
opmerkelijke moeilijkheid op; want ongetwijfeld zou een enkele rechte
punt een veel ernstiger wond veroorzaken dan verscheidene divergeerende
punten. In Sir Philip Egerton’s museum is er een horen van het edelhert
(Cervus elaphus) van 75 centimeter lang, met „niet minder dan vijftien
einden of takken”; en te Moritzburg wordt er nog een gewei van een
edelhert bewaard, in 1699 door Frederik I geschoten, waarvan elke horen
het verbazende aantal van drie-en-dertig takken draagt. Richardson
beeldt een paar horens van het wilde rendier met negen-en-twintig
punten af. [333] Uit de wijze waarop de horens zijn vertakt, en meer in
het bijzonder uit het bekende feit, dat herten nu en dan vechten door
elkander met hun voorpooten te trappen [334], trok de heer Bailly
werkelijk het besluit, dat hun horens veel meer nadeelig dan nuttig
voor hen waren! Deze schrijver ziet echter de geregelde gevechten
tusschen mededingende mannetjes over het hoofd. Daar ik zeer in
verlegenheid was over het gebruik of voordeel van de takken, wendde ik
mij tot den heer McNeill van Colinsay, die lang en zorgvuldig zijn
aandacht aan de levenswijze van het edelhert heeft gewijd, en deze
meldt mij, dat hij nooit heeft gezien, dat een der takken een werkzame
rol in het gevecht speelde, doch dat de oogtakken, daar zij naar
beneden hellen, een groote bescherming aan het voorhoofd verleenen, en
dat hun punten ook bij den aanval worden gebruikt. Sir Philip Egerton
deelt mij ook zoowel ten opzichte van het edelhert als van het damhert
mede, dat zij, wanneer zij vechten, plotseling tegen elkander stooten,
en hun geweien tegen elkanders lichaam drukkende, een vertwijfelden
kamp beginnen. Als het eene ten laatste is gedwongen te wijken en zich
om te keeren, tracht de overwinnaar zijn oogtakken in het lichaam van
zijn verslagen vijand te steken. Het schijnt dus, dat de bovenste
takken hoofdzakelijk of uitsluitend worden gebruikt om voorwaarts te
dringen en af te weren. Bij sommige soorten worden desniettemin de
bovenste takken als aanvals- (offensieve) wapenen gebruikt; toen in het
park van Judge Caton te Ottawa een man door een Wapiti-hert (Cervus
Canadensis) werd aangevallen, en verscheidene mannen hem trachtten te
helpen, „lichtte het hert zijn kop niet van den grond op; hij hield
inderdaad zijn kop omtrent plat op den grond, met zijn neus bijna
tusschen zijn voorpooten, behalve wanneer hij zijn kop naar de eene
zijde draaide om een nieuwe waarneming als voorbereiding voor een
uitval te doen.” In deze houding waren de eindpunten van de horens op
zijn tegenstanders gericht. „Bij het draaien van zijn kop was hij
genoodzaakt hem iets op te lichten, omdat zijn gewei zoo lang was, dat
hij zijn kop niet om kon draaien zonder het aan de eene zijde op te
lichten, terwijl het aan de andere zijde den bodem aanraakte.” Het hert
dreef op die wijze de te hulp geschoten mannen langzamerhand terug tot
op een afstand van 45 tot 60 meter; en de aangevallen man werd gedood.
[335]

Hoewel de horens van herten werkzame wapenen zijn, kan het, geloof ik,
niet worden betwijfeld, dat één enkele punt veel gevaarlijker zou zijn
geweest dan een vertakt gewei, en Judge Caton die een groote
ondervinding omtrent herten heeft, is het hierin geheel met mij eens.
Ook schijnen de vertakte horens, hoewel hoogst belangrijk als
verdedigingsmiddel tegen mededingende herten, voor dit doel niet
volkomen geschikt te zijn, daar zij vatbaar zijn om in elkander verward
te geraken. Het vermoeden is mij daarom in de gedachte gekomen, dat zij
wellicht gedeeltelijk tot versiering dienden. Dat de vertakte horens
van herten zoowel als de schoone liervormige horens van sommige
antilopen, met hun bevallige dubbele bocht (Fig. 61) in onze oogen tot
sieraad strekken, zal niemand betwisten. Indien dus de horens, gelijk
de prachtige uitrusting der ridders van weleer, bijdragen tot het edel
uiterlijk van herten en antilopen, kunnen zij gedeeltelijk voor dit
doel, hoewel voornamelijk voor werkelijken dienst in den strijd, zijn
gewijzigd; maar ik heb geen bewijzen voor deze meening.

Een belangwekkend geval is onlangs bekend gemaakt, waaruit schijnt te
blijken, dat de horens van een hert in de Vereenigde Staten op dit
oogenblik bezig zijn met door seksueele en natuurlijke teeltkeus een
wijziging te ondergaan. Een schrijver in een uitstekend Amerikaansch
tijdschrift [336] zegt, dat hij op zijn minst een-en-twintig jaar lang
in de Adirondacks heeft gejaagd, waar het Virginische hert (Cervus
Virginianus) overvloedig voorkomt. Omtrent veertien jaar geleden hoorde
hij voor ’t eerst van spitshorenbokken („spikehorn bucks”) spreken.
Deze werden van jaar tot jaar meer algemeen; omtrent vijf jaar geleden
schoot hij er een, en later een tweeden, en tegenwoordig worden zij
veelvuldig gedood. „De spitshoren verschilt zeer van het gewone gewei
van C. Virginianus. Hij bestaat uit een enkele spits, slanker dan de
gewone horens en nauwelijks half zoo lang, die van het voorhoofd naar
voren uitsteekt en in een zeer scherpe punt eindigt. Hij geeft zijn
bezitter een aanmerkelijk voordeel over den gewonen hertebok. Behalve
dat hij dezen in staat stelt om vlugger door dichte wouden en het
onderhout te loopen (iedere jager weet, dat hinden en eenjarige
hertebokken veel sneller loopen dan de oude hertebokken, als deze met
hun lastig gewei zijn gewapend), is de spitshoren een krachtiger wapen
dan het gewone gewei. Met dit voordeel winnen de spitshorenbokken op de
gewone hertebokken, en kunnen hen na verloop van tijd in de Adirondacks
volkomen verdringen. Ongetwijfeld was de eerste spitshorenbok eenvoudig
een toevallige speling der natuur. Zijn spitshorens gaven hem echter
een voordeel en stelden hem in staat zijn eigenaardigheid voort te
planten. Zijn nakomelingen hebben, daar zij het zelfde voordeel
bezaten, de eigenaardigheid in een voortdurend klimmende reden
voortgeplant, totdat zij langzaam de een gewoon gewei bezittende herten
uit de streek die door hen wordt bewoond, verdrijven.”

Een criticus heeft tegen deze verklaring de scherpzinnige tegenwerping
gemaakt, waarom, indien de eenvoudige horens nu zoo voordeelig zijn,
het vertakte gewei van den stamvorm ooit tot ontwikkeling is gekomen?
Hierop antwoord ik, dat een nieuwe wijze van aanval en nieuwe wapens
een groot voordeel kunnen zijn, gelijk wordt aangetoond door het geval
van de Ovis cycloceros die een gewonen ram die vermaard was om zijn
kracht in het gevecht, aldus overwon. Hoewel het vertakte gewei van een
hert goed geschikt is om met zijn medeminnaars te vechten, en ofschoon
het wellicht voordeelig zou zijn voor de spitshoornige verscheidenheid
(variëteit) om langzamerhand lange en vertakte horens te verkrijgen,
indien zij alleen met anderen van de zelfde soort had te vechten, volgt
hieruit toch in geenen deele, dat vertakte horens het beste middel
zouden zijn om een anders gewapenden vijand te overwinnen. In het
voorgaande geval van Oryx leucoryx is het bijna zeker, dat de
overwinning zou worden behaald door een antilope die korte horens bezat
en dus niet noodig had neêr te knielen, hoewel het voor een Oryx
voordeelig zou kunnen zijn om nog langer horens te bezitten, als hij
alleen met mededingers van zijn eigen soort vocht.

Mannelijke viervoetige dieren die van slagtanden zijn voorzien,
gebruiken hen op onderscheidene wijzen, evenals met horens het geval
is. Het mannelijke wilde zwijn stoot er zijdelings en naar boven mede,
het muskusdier met ernstig gevolg naar beneden. [337] De walrus kan,
hoewel hij zulk een korten hals en zulk een log lichaam heeft, „met
evenveel behendigheid, hetzij naar boven, of naar beneden, of
zijdelings stooten.” [338] De Indische olifant vecht, naar mij wijlen
Dr. Falconer heeft medegedeeld, al naar de stelling en de kromming
zijner slagtanden, op een verschillende wijze. Als zij naar voren en
naar boven zijn gericht, is hij in staat een tijger op aanzienlijken
afstand voort te slingeren—men zegt zelfs tot negen meter ver; als zij
kort en naar beneden zijn gekeerd, tracht hij den tijger plotseling aan
den grond te nagelen, en is derhalve gevaarlijk voor zijn berijder, die
kans heeft uit zijn hoedah te worden geworpen. [339]

Zeer weinige mannelijke zoogdieren bezitten wapenen van twee
verschillende soorten, bijzonder ingericht om met mededingende
mannetjes te vechten. Het mannelijk muntjac-hert (Cervulus) maakt
hierop echter een uitzondering, daar hij van horens en van uitstekende
hoektanden is voorzien. Doch de eene vorm van wapen is dikwijls in den
loop der eeuwen door een anderen vorm vervangen, zooals wij mogen
afleiden uit hetgeen volgt. Bij Herkauwende Dieren staat de
ontwikkeling van horens over het algemeen in omgekeerde reden met die
van zelfs slechts matig ontwikkelde hoektanden. Zoo zijn de kameelen,
wilde lama’s, dwergherten en muskusdieren hoornloos, en zij hebben
werkzame hoektanden die „bij de wijfjes altijd kleiner zijn dan bij de
mannetjes.” De Camelidae hebben in haar bovenkaken, behalve haar ware
hoektanden, nog een paar hoektandvormige snijtanden. [340] Mannelijke
herten en antilopen daarentegen bezitten horens, en zij hebben zelden
hoektanden; en deze zijn, wanneer zij voorhanden zijn, altijd van
geringe grootte, zoodat het twijfelachtig is, of zij bij hun gevechten
van eenigen dienst zijn. Bij Antilope montana bestaan zij alleen als
rudimenten bij het jonge mannetje en verdwijnen, als hij oud wordt; en
zij ontbreken bij het wijfje op alle leeftijden; doch bij de wijfjes
van sommige andere antilopen heeft men waargenomen, dat zij nu en dan
rudimenten van deze tanden vertoonen. [341] Hengsten hebben kleine
hoektanden die bij de merrie hetzij geheel ontbreken of rudimentair
zijn; maar zij schijnen bij het vechten niet te worden gebruikt; want
hengsten bijten met hun snijtanden en doen hun bekken niet wijd open
gelijk kameelen en wilde lama’s. In alle gevallen waarin het mannetje
hoektanden in een tegenwoordig niet werkzamen staat bezit, terwijl het
wijfje er òf in het geheel geen òf eenvoudig rudimenten er van bezit,
mogen wij besluiten, dat de vroegere mannelijke stamvader van de soort
van werkzame hoektanden was voorzien, die gedeeltelijk op het wijfje
waren overgebracht. Het kleiner worden van deze tanden bij de mannetjes
schijnt het gevolg te zijn geweest van eenige verandering in hun wijze
van vechten, dikwijls (maar niet in het geval van het paard)
veroorzaakt door de ontwikkeling van nieuwe wapenen.

Slagtanden en horens zijn blijkbaar van hoog belang voor hun bezitters;
want bij hun ontwikkeling wordt veel georganiseerde stof verbruikt. Een
enkele slagtand van den Aziatischen olifant,—één van de uitgestorven
woldragende soort (8),—en van den Afrikaanschen olifant wogen, gelijk
men heeft waargenomen, respectievelijk 66, 70 en 80 kilogram, en zelfs
nog zwaardere zijn door sommige schrijvers vermeld. [342] Bij herten
bij welke de horens periodiek worden vernieuwd, moet de invloed op het
gestel nog grooter zijn; de horens van den Amerikaanschen eland wegen
bij voorbeeld van 22 tot 27 kilogram, en die van den uitgestorven
Ierschen reuzeneland (9) van 27 tot 32 kilogram,—terwijl de schedel van
dit laatste dier gemiddeld slechts 2⅓ kilogram weegt. Bij schapen
sleept de ontwikkeling der horens, ofschoon zij niet periodiek worden
vernieuwd, volgens de meening van vele landbouwkundigen, gevoelig
verlies voor den fokker met zich. Herten zijn daarenboven bij het
ontsnappen aan roofdieren met een den wedren verzwarend extra-gewicht
belast, en worden bij het doorloopen van boschachtige streken daardoor
zeer vertraagd. De Amerikaansche eland, bij voorbeeld, met horens die
van punt tot punt 1,65 M. meten, kan, hoewel hij ze zoo goed weet te
besturen, dat hij geen dood takje zal aanraken of breken, wanneer hij
rustig rondwandelt, niet zoo behendig handelen, als hij voor een troep
wolven vlucht. „Gedurende zijn loop houdt hij zijn neus omhoog, zoodat
zijn horens horizontaal naar achteren liggen, en kan in deze houding
den grond niet duidelijk zien.” [343] De punten van de horens van den
Ierschen reuzeneland stonden werkelijk 2,44 M. uiteen! Zoolang de
horens met een fluweelachtige huid zijn bedekt, hetgeen bij het
edelhert omtrent twaalf weken duurt, zijn zij uiterst gevoelig voor een
stoot, zoodat in Duitschland de herten in dien tijd hun levenswijze tot
op zekere hoogte veranderen, en dichte bosschen vermijden, doch jong
kreupelhout en laag struikgewas opzoeken. [344] Deze feiten herinneren
er ons aan, dat mannelijke vogels siervederen hebben verkregen ten
koste van hun vliegvermogen, en andere versierselen met eenig
krachtverlies in hun gevechten met hun medeminnaars.

Als bij viervoetige dieren, gelijk dikwijls het geval is, de seksen in
grootte verschillen, zijn de mannetjes, geloof ik, altijd grooter en
sterker. Dit geldt op sterk uitgedrukte wijze, naar de heer Gould mij
meldt, bij de Buideldieren (Marsupialia) van Australië, waarvan de
mannetjes tot op een ongewoon laten leeftijd schijnen door te gaan met
groeien. Het meest buitengewone geval is echter dat van een der robben,
den zeebeer (Callorhinus ursinus) (10), waarbij een volgroeid wijfje
minder dan een zesde van een volgroeid mannetje weegt. [345] Dr. Gill
merkt op, dat bij de in veelwijverij levende robben van welke de
mannetjes, gelijk bekend is, woedend met elkander vechten, de seksen
zeer in grootte verschillen; terwijl zij bij de eenwijvige soorten
daarin slechts weinig verschillen. Ook de walvisschen leveren bewijzen
van het verband tusschen de strijdlustigheid van de mannetjes en de
grootte van hun lichaam, in vergelijking van die van het wijfje; de
mannetjes van den Groenlandschen walvisch vechten niet met elkander, en
zij zijn niet grooter, maar eer kleiner dan hun wijfjes; daarentegen
vechten mannelijke cachelotten veel met elkander, en op hun lichaam
vindt men „dikwijls litteekens met de indruksels van de tanden hunner
mededingers”, en zij zijn dubbel zoo groot als de wijfjes. De grootere
kracht van het mannetje wordt, gelijk Hunter reeds lang geleden
opmerkte [346], zonder uitzondering in die deelen van het lichaam
ontwikkeld, die bij den kampstrijd met medeminnaars in werking worden
gebracht, bij voorbeeld in den zwaren nek van den stier. Mannelijke
viervoetige dieren zijn ook moediger en strijdlustiger dan de wijfjes.
Er kan weinig twijfel bestaan, dat deze kenmerken zijn verkregen,
gedeeltelijk door seksueele teeltkeus, ten gevolge van een lange reeks
overwinningen door de sterkste en moedigste mannetjes over de zwakkere
behaald, en gedeeltelijk door de overgeërfde gevolgen van het gebruik.
Het is waarschijnlijk, dat de opeenvolgende afwijkingen in kracht,
grootte en moed, hetzij die werden veroorzaakt door zoogenaamde
spontane variabiliteit of door de gevolgen van het gebruik, door de
opeenhooping waarvan de mannelijke viervoetige dieren de hen
kenmerkende hoedanigheden hebben verkregen, zich vrij laat in het leven
voordeden, en derhalve in haar overplanting in hooge mate tot de zelfde
sekse beperkt bleven.

Uit dit oogpunt was ik zeer verlangend mededeelingen te verkrijgen
omtrent den Schotschen hertenhond van welken de seksen meer in grootte
verschillen, dan die van eenig ander hondenras (hoewel zij bij
bloedhonden aanmerkelijk verschillen), of dan die van eenige wilde
hondensoort die mij bekend is. Ik wendde mij daarom tot den heer
Cupples, een welbekend fokker van deze honden, die vele van zijn eigen
honden heeft gewogen en gemeten en die met groote vriendelijkheid de
volgende feiten voor mij uit onderscheidene bronnen bijeen heeft
verzameld. Uitstekende reuen zijn aan den schouder gemeten van 71
centimeter, wat voor weinig geldt, tot 83 of zelfs 86 centimeters hoog,
en wegen van 36, hetgeen laag is, tot 54, of zelfs meer kilogrammen. De
teven zijn van 58 tot 68 of zelfs 71 centimeters hoog, en wegen 22 tot
32, of zelfs 36 kilogram. [347] De heer Cupples besluit, dat van 43 tot
45 kilogram voor de reuen en 32 voor de teven een goed middelgetal zou
zijn; maar er is reden om te gelooven, dat vroeger beide seksen een
hooger gewicht bereikten. De heer Cupples heeft jonge honden gewogen,
toen zij veertien dagen oud waren; bij een werpsel overtrof het
gemiddelde gewicht van vier reuen dat van twee teven met 184 gram; bij
een ander werpsel overtrof het gemiddelde gewicht van vier reuen dat
van ééne teef met minder dan 28 gram; de zelfde reuen overtroffen, toen
zij drie weken oud waren, de teef met 396 gram en op den leeftijd van
zes weken met bijna 212 gram. De heer Wright van Yeldersley House zegt
in een brief aan den heer Cupples: „Ik heb aanteekening gehouden van de
grootte en het gewicht van jonge honden van vele werpsels, en, zoover
mijn ondervinding gaat, verschillen jonge reuen zeer weinig van teven,
totdat zij omtrent vijf of zes maanden oud zijn; en dan beginnen de
reuen te groeien, en winnen op de teven zoowel in grootte als in
gewicht. Bij de geboorte en nog verscheidene weken daarna zal een jonge
teef nu en dan grooter zijn dan één van de reuen; maar later worden zij
zonder uitzondering door hen overtroffen.” De heer McNeill van Colinsay
komt tot het besluit, dat „de reuen hun volkomen grootte niet bereiken,
voor zij over de twee jaar oud zijn, hoewel de teven die spoediger
bereiken.” Volgens de ondervinding van den heer Cupples gaan reuen
voort met in grootte toe te nemen, tot zij twaalf of achttien, en in
gewicht, tot zij van achttien tot vier-en-twintig maanden oud zijn,
terwijl de teven ophouden met in grootte toe te nemen op den leeftijd
van negen tot veertien of vijftien maanden en in gewicht op den
leeftijd van twaalf tot vijftien maanden. Uit deze verschillende
mededeelingen blijkt duidelijk, dat het verschil in grootte tusschen
den reu en de teef van den Schotschen hertenhond eerst vrij laat in het
leven zijn toppunt bereikt. Bij de jacht worden bijna uitsluitend reuen
gebruikt; want, naar de heer McNeill mij meldt, hebben de teven geen
genoegzame kracht en gewicht om een volwassen hert naar beneden te
trekken. Uit de in oude legenden gebruikte namen blijkt het, naar ik
van den heer Cupples hoor, dat in een zeer oud tijdvak de reuen het
meest werden gevierd, terwijl de teven alleen als de moeders van
beroemde honden worden vermeld. Het is gedurende vele geslachten het
mannetje geweest, wiens kracht, grootte, vlugheid en moed voornamelijk
zijn beproefd, en de beste zullen voor de verdere aanfokking zijn
gebruikt. Daar de mannetjes echter hun volle grootte niet eer dan in
een vrij laat levenstijdperk verkrijgen, zullen zij, in overeenstemming
met de meermalen aangewezen wet, een neiging hebben bezeten om hun
kenmerken alleen op hun mannelijke nakomelingschap over te planten; en
op die wijze moet waarschijnlijk de aanmerkelijke ongelijkheid in
grootte tusschen de seksen van den Schotschen hertenhond worden
verklaard.

De mannetjes van eenige weinige viervoetige dieren bezitten organen of
deelen die alleen als verdedigingsmiddelen tegen de aanvallen van
andere mannetjes worden ontwikkeld. Sommige soorten van herten
gebruiken, gelijk wij hebben gezien, de bovenste takken van hun horens
hoofdzakelijk of uitsluitend om zich te verdedigen; en de Oryx-antilope
verdedigt zich, zooals de heer Bartlett mij heeft medegedeeld, zeer
behendig met zijn lange sierlijk gebogen horens; doch deze worden ook
als aanvals- (offensieve) wapenen gebruikt. Neushorens weren, gelijk de
zelfde waarnemer opmerkt, bij den strijd elkanders zijdelingsche
stooten met hun horens af, die daarbij luide tegen elkander kletteren,
gelijk ook de slagtanden van wilde zwijnen doen. Hoewel de mannelijke
wilde zwijnen wanhopig met elkander vechten, ontvangen zij, volgens
Brehm, zelden doodelijke stooten, daar de meeste op elkanders
slagtanden of op de harde spekachtige huidlaag vallen, die den schouder
bedekt, welke de Duitsche jagers het schild noemen; en hier hebben wij
een deel dat bijzonder voor de verdediging is gewijzigd. Bij mannelijke
wilde zwijnen in de kracht van het leven (Fig. 62) worden de slagtanden
in de onderkaak gebruikt om te vechten; doch in den ouderdom worden
zij, gelijk Brehm getuigt, zoozeer naar binnen en naar boven over den
snoet gebogen, dat zij daartoe niet langer kunnen worden gebruikt. Zij
kunnen nog steeds en zelfs op nog werkzamer wijze als
verdedigingsmiddel worden gebruikt. Als vergoeding voor het verlies van
de onderste slagtanden als aanvals- (offensieve) wapenen nemen die van
de bovenkaak, die altijd een weinig zijdelings uitsteken, gedurende den
ouderdom zoozeer in lengte toe en krommen zich zoozeer naar boven, dat
zij als aanvalsmiddel kunnen worden gebruikt. Desniettemin is een oud
mannelijk wild zwijn niet zoo gevaarlijk voor den mensch als een dat
zes of zeven jaar oud is. [348]

Bij het volwassen mannetje van het hertzwijn (11) van Celebes (Fig. 63)
zijn de onderste slagtanden gevaarlijke wapenen, evenals die van het
mannetje van het Europeesche wilde zwijn in de kracht van het leven,
terwijl de bovenste slagtanden zoo lang zijn en zoozeer naar binnen
omgekrulde punten hebben, dat zij somtijds zelfs het voorhoofd aanraken
en volkomen onbruikbaar zijn als aanvals- (offensieve) wapenen. Zij
gelijken meer op horens dan op tanden en zijn zoo klaarblijkelijk
nutteloos als tanden, dat men vroeger veronderstelde, dat het dier zijn
kop deed uitrusten, door ze aan een tak vast te haken. Hun bolle zijden
zouden echter, als het hoofd een weinig op zijde werd gehouden,
uitnemend tot verdediging kunnen dienen; en daardoor komt het wellicht,
dat zij bij oude dieren „gewoonlijk zijn afgebroken, alsof het ten
gevolge van een gevecht was.” [349] Wij hebben hier dus het
merkwaardige geval, dat de bovenste slagtanden van het hertzwijn, in
den bloeitijd van het leven, geregeld een vorm aannemen, die hen
blijkbaar alleen voor de verdediging geschikt maakt, terwijl bij het
Europeesche mannelijke wilde zwijn de onderste en tegenovergestelde
slagtanden in een mindere mate en alleen gedurende den ouderdom omtrent
den zelfden vorm aannemen, en dan op de zelfde wijze alleen voor de
verdediging dienen.

Bij het Afrikaansch breedsnuitig varken (12) (Phacochoerus aethiopicus,
Fig. 64) krommen zich de slagtanden in de bovenkaak van het mannetje
gedurende den bloeitijd van het leven naar boven en dienen, daar zij
puntig zijn, als vreeselijke wapenen. De slagtanden in de onderkaak
zijn scherper dan die in de bovenkaak; maar wegens hun kortheid schijnt
het, dat zij nauwelijks ooit als aanvals- (offensieve) wapenen kunnen
worden gebruikt. Zij moeten echter die van de bovenkaak zeer
versterken, daar zij zoo zijn afgesleten, dat zij nauwkeurig tegen de
basis van deze laatste passen. Noch de bovenste, noch de benedenste
slagtanden schijnen bijzonder te zijn gewijzigd om als verdedigende
(defensieve) wapenen te dienen, hoewel zij daartoe ongetwijfeld in
zekere mate worden gebruikt. Het breedsnuitig varken is echter niet
ontbloot van andere bijzondere middelen van bescherming; want het bezit
aan beide zijden van het gelaat onder de oogen een tamelijk hard, maar
toch veerkrachtig, kraakbeenig, langwerpig kussen (Fig. 64), dat vijf
tot zeven en een halven centimeter naar buiten uitsteekt, en het scheen
den heer Bartlett en mij zelf toe, toen wij het levende dier zagen, dat
deze kussens, als zij aan de onderzijde door de slagtanden van een
tegenstander werden getroffen, naar boven zouden worden gedraaid, en
zoo op bewonderenswaardige wijze de een weinig uitpuilende oogen
beschermen. Deze wilde zwijnen staan, gelijk ik er op autoriteit van
den heer Bartlett bij mag voegen, als zij te zamen vechten, direct met
de aangezichten naar elkander toe.

Eindelijk bezit het Afrikaansche penseelzwijn (Potamochoerus
penicillatus) een harden kraakbeenigen knobbel aan elke zijde van het
gelaat beneden de oogen, die aan het veerkrachtig kussen van het
breedsnuitig varken beantwoordt. Het bezit ook twee beenige
uitsteeksels aan de bovenkaak boven de neusgaten. Een mannetje van deze
soort in den Londenschen dierentuin brak onlangs in het hok van een
breedsnuitig varken in. Zij vochten den geheelen nacht door en werden
’s morgens zeer uitgeput, maar niet ernstig gewond, gevonden. Het is
een beteekenisvol feit, dat het doel van de boven beschreven
uitsteeksels en uitwassen aantoont, dat deze met bloed waren bedekt en
op buitengewone wijze gekerfd en afgeschaafd.

Hoewel de mannetjes van zoovele leden van de familie der zwijnen van
wapenen, en, gelijk wij zooeven hebben gezien, van verdedigingsmiddelen
zijn voorzien, schijnen die wapenen in een vrij laat geologisch tijdvak
te zijn verkregen. Dr. Forsyth Major beschrijft [350] verschillende
miocene soorten bij geen waarvan de slagtanden bij de mannetjes sterk
ontwikkeld schijnen te zijn geweest; en Prof. Rütimeyer werd vroeger
door dit zelfde feit getroffen.

De manen van den leeuw vormen een goed verdedigingsmiddel tegen het
eenige gevaar waaraan hij bloot staat, namelijk de aanvallen van andere
leeuwen die zijn medeminnaars zijn; want de mannetjes leveren elkander,
gelijk mij de heer A. Smith mededeelt, woedende gevechten, en een jonge
leeuw durft een ouden niet naderen. In het jaar 1857 brak een tijger te
Bromwich in het hok van een leeuw, en een vreeselijk tooneel volgde
hierop; „de manen van den leeuw beschutten zijn hals en kop voor erge
verwondingen; maar de tijger slaagde er ten laatste in hem den buik
open te rijten, en binnen weinige minuten was hij dood.” [351] De
breede kraag rondom den hals en de kin van den Canadaschen lynx (Felix
Canadensis) is veel langer bij het mannetje dan bij het wijfje; maar of
hij als een verdedigingsmiddel wordt gebruikt, weet ik niet. Het is
bekend, dat mannelijke robben wanhopig met elkander vechten, en de
mannetjes van sommige soorten (de zeeleeuw, Otaria jubata) [352] hebben
groote manen, terwijl de wijfjes kleine of in het geheel geen manen
hebben. Het mannetje van den choakkama van de Kaap de Goede Hoop
(Cynocephalus porcarius) heeft veel langer manen en grooter hoektanden
dan het wijfje, en de manen dienen waarschijnlijk tot bescherming; want
toen ik aan de oppassers van den Londenschen dierentuin, zonder hun
eenigen leiddraad tot mijn doel te geven, vroeg, of een van de apen
andere van zijn soort bijzonder bij den nek aanviel, kreeg ik ten
antwoord, dat dit niet het geval was, behalve bij de bovengenoemde
soort van baviaan. Bij den Hamadryas-baviaan vergelijkt Ehrenberg de
manen van het volwassen mannetje bij die van den jongen leeuw, terwijl
bij de jongen van beiderlei sekse en bij het wijfje de manen bijna
geheel ontbreken.

Het scheen mij waarschijnlijk, dat de verbazend groote wollige manen
van het mannetje van den Amerikaanschen bison, die bijna tot den grond
toe reiken en veel meer zijn ontwikkeld bij de mannetjes dan bij de
wijfjes, hun tot bescherming dienden bij hun vreeselijke gevechten;
maar een ondervindingrijk jager verhaalde Judge Caton, dat hij nooit
eenig feit had waargenomen, dat ten gunste dezer meening sprak. De
hengst heeft dikker en voller manen dan de merrie, en ik heb bijzondere
nasporingen gedaan bij twee groote africhters en fokkers, aan wier
zorgen vele hengsten waren toevertrouwd, en zij verzekerden mij, dat de
hengsten, „zonder uitzondering, elkander bij den hals trachten te
pakken.” Uit de voorgaande opgaven volgt echter geenszins, dat, wanneer
het haar aan den hals tot verdedigingsmiddel dient, het zich
oorspronkelijk tot dit doel ontwikkelde, hoewel dit in sommige
gevallen, gelijk in dat van den leeuw, waarschijnlijk is. De heer
McNeill heeft mij medegedeeld, dat de lange haren aan de keel van het
edelhert (Cervus elaphus) het zeer tot bescherming dienen, als het
wordt gejaagd; want de honden trachten het over het algemeen bij de
keel te grijpen; doch het is niet waarschijnlijk, dat deze haren zich
bijzonder tot dat doel hebben ontwikkeld; want in dat geval kunnen wij
ons verzekerd houden, dat ook de jongen en het wijfje op de zelfde
wijze zouden zijn beschermd.


Over de Voorliefde of Keus bij het Paren, waarvan beide seksen van de
Viervoetige Dieren blijken geven.—Voor ik in het volgende hoofdstuk de
verschillen tusschen de seksen in de stem, den geur dien zij
verspreiden, en de versiering beschrijf, zal het gepast zijn hier te
overwegen of de seksen bij haar vereeniging eenige keus uitoefenen.
Geeft het wijfje de voorkeur aan eenig bijzonder mannetje, hetzij voor-
of nadat de mannetjes met elkander om de heerschappij hebben gestreden;
of kiest het mannetje, als hij niet veelwijvig (polygaam) is, eenig
bijzonder wijfje voor de voortteling uit? De algemeene indruk onder
fokkers schijnt te zijn, dat het mannetje elk wijfje aanneemt; en dit
is, ten gevolge van zijn vurigheid, in de meeste gevallen
waarschijnlijk de waarheid. Of het wijfje in den regel elk mannetje
zonder verschil te maken, aanneemt, is veel twijfelachtiger. In het
veertiende hoofdstuk over Vogels, werd een aanmerkelijke hoeveelheid
directe en indirecte bewijzen bijgebracht, om aan te toonen, dat het
wijfje haar gezel uitkiest; en het zou een vreemde anomalie zijn, als
vrouwelijke viervoetige dieren die hooger staan op de ladder der
georganiseerde wezens en hooger ontwikkelde geestvermogens hebben, niet
over het algemeen, of ten minste dikwijls, eenige keus uitoefenden. Het
wijfje zou in de meeste gevallen kunnen ontsnappen, als haar het hof
werd gemaakt door een mannetje dat haar niet behaagde of opwekte; en
als zij, gelijk zoo onophoudelijk gebeurt, door verscheidene mannetjes
werd vervolgd, zou zij dikwijls de gelegenheid hebben, om, terwijl deze
samen vochten, te ontsnappen of ten minste tijdelijk te paren met eenig
ander bepaald mannetje. Dit laatste is dikwijls waargenomen in
Schotland bij wijfjes van het edelhert, naar Sir Philip Egerton mij
heeft medegedeeld. [353]

Het is nauwelijks mogelijk, dat er veel van bekend zou zijn, of
vrouwelijke viervoetige dieren in den natuurstaat eenige keus bij hun
huwelijksvereenigingen uitoefenen. De volgende zeer opmerkelijke
bijzonderheden over de vrijage van een der geoorde robben, den zeebeer
(Callorhinus ursinus), worden medegedeeld [354] op autoriteit van
Kapitein Bryant die ruimschoots gelegenheid tot waarneming had. Hij
zegt: „vele van de wijfjes schijnen bij hun aankomst op het eiland waar
zij paren, begeerig te zijn om naar het eene of andere bijzondere
mannetje terug te keeren, en beklimmen dikwijls de in zee gelegen
rotsen om het geheele gezelschap te overzien, roepen luid en schijnen
te luisteren, of zij niet een bekende stem hooren. Dan begeven zij zich
naar een andere plaats, en doen nogmaals het zelfde ... Zoodra een
wijfje het strand bereikt, gaat het dichtst bijzijnde mannetje naar
beneden naar haar toe en maakt intusschen een geluid, op het klokken
van een hen tot haar kuikens gelijkende. Hij buigt voor haar en
liefkoost haar, totdat hij tusschen haar en het water geraakt, zoodat
zij hem niet kan ontsnappen. Dan veranderen zijn manieren, en met een
norsch gebrom drijft hij haar naar een plaats in zijn harem. Dit gaat
zoo voort, totdat de onderste rij van den harem bijna vol is. Dan
kiezen de zich hooger op bevindende mannetjes den tijd uit, waarop hun
meer gelukkige buurlieden zich van hun wachtpost verwijderen, om hun
vrouwen te stelen. Dit doen zij, door haar in hun bekken te nemen en
over de koppen van de andere wijfjes heen te tillen en met
zorgvuldigheid in hun eigen harem te plaatsen, haar dragende, evenals
de kat het haar jongen doet. De mannetjes die zich nog hooger op
bevinden, gaan op de zelfde wijze voort, totdat de geheele ruimte is
ingenomen. Dikwijls volgt er een gevecht tusschen twee mannetjes om het
bezit van het zelfde wijfje, en beide, haar tegelijkertijd grijpende,
trekken haar op eens in tweeën of kwetsen haar vreeselijk met hun
tanden. Als de ruimte geheel vol is, wandelt het oude mannetje
zelfbehagelijk rond, overziet zijn familie, beknort hen die de anderen
dringen of storen, en jaagt grimmig alle indringers weg. Dit toezicht
houdt hem voortdurend ijverig bezig.”

Daar zoo weinig bekend is omtrent de vrijage van dieren in den
natuurstaat, heb ik trachten te ontdekken, in hoever onze tamme
viervoetige dieren bij hun paringen eenige keus doen blijken. Honden
geven de beste gelegenheid tot waarneming, als men zorgvuldig op hen
let en hen goed begrijpt. Vele fokkers hebben hun meening over dit punt
in zeer sterke woorden uitgedrukt. Zoo merkt de heer Mayhew op: „De
teven zijn in staat haar genegenheid te kennen te geven; en teedere
herinneringen hebben evenveel macht over haar, als, gelijk bekend is,
in andere gevallen, waar het hoogere dieren geldt. Teven zijn niet
altijd verstandig in haar liefde, en in staat om zich weg te gooien aan
straathonden van zeer laag gehalte. Indien zij met een metgezel van
gemeen uiterlijk worden opgekweekt, ontstaat er dikwijls tusschen het
paar een trouw die geen verloop van tijd later kan doen ophouden. De
hartstocht, want dat is het werkelijk, verkrijgt een meer dan
romantische duurzaamheid.” De heer Mayhew, die zijn opmerkzaamheid
hoofdzakelijk aan de kleinere rassen toewijdde, is overtuigd, dat de
teven sterk worden aangetrokken door reuen van aanzienlijke grootte.
[355] De welbekende veearts Blaine getuigt [356], dat zijn eigen
vrouwelijke mops („pug”) zoo gehecht werd aan een Engelsch hondje
(„spaniel”), en een vrouwelijke langharige jachthond („setter”) aan een
kettinghond („cur”), dat zij in geen van beide gevallen met een hond
van haar eigen ras wilden paren, voor verscheidene weken waren
voorbijgegaan. Twee soortgelijke en betrouwbare berichten zijn mij
omtrent een vrouwelijken water-jachthond („retriever”) en een Engelsch
hondje („spaniel”) gegeven, die beide op „terrier” honden verliefd
werden.

De heer Cupples meldt mij, dat hij persoonlijk kan instaan voor de
nauwkeurigheid van het volgende, nog merkwaardiger geval waarin een
kostbare en verwonderlijk verstandige vrouwelijke „terrier” een
water-jachthond („retriever”) die aan een buurman toebehoorde, zoozeer
beminde, dat zij dikwijls van hem moest worden weggesleept. Nadat zij
voor goed waren gescheiden, wilde zij, ofschoon zich herhaaldelijk melk
in haar tepels vertoonde, nooit meer iets weten van de vrijage van
andere honden, en bracht tot spijt van haar eigenaar nooit jongen ter
wereld. De heer Cupples getuigt ook, dat een vrouwelijke hertenhond die
zich op dit oogenblik (1868) in zijn bezit bevindt, driemaal jongen ter
wereld heeft gebracht, en bij elke gelegenheid een merkbare voorkeur
aan den dag legde voor een van de grootste en schoonste, maar niet den
vurigsten, van vier mannelijke hertenhonden, allen in de kracht van het
leven, die met haar leefden. De heer Cupples heeft opgemerkt, dat een
teef over het algemeen een reu begunstigt, waarmede zij in gezelschap
is geweest en dien zij kent; haar schuwheid en beschroomdheid nemen
haar eerst tegen een vreemden reu in. De reu daarentegen schijnt eerder
genegenheid te gevoelen voor vreemde teven. Het schijnt zelden te
gebeuren, dat de reu eene of andere bijzondere teef afwijst; doch de
heer Wright van Yeldersley House, een groot hondenfokker, meldt mij,
dat eenige voorbeelden daarvan te zijner kennis zijn gekomen; hij haalt
het geval aan van een van zijn eigen hertenhonden, die volstrekt geen
acht wilde geven op een bepaalden vrouwelijken dog („mastiff”), zoodat
een andere hertenhond moest worden gebruikt. Het zou overtollig zijn
nog meer voorbeelden te geven, en ik wil alleen hierbij voegen, dat de
heer Barr die met zorg vele bloedhonden heeft aangefokt, getuigt, dat
zij bijna altijd een bijzondere voorkeur geven aan bepaalde individu’s
van de andere sekse. Eindelijk schreef mij onlangs de heer Cupples, na
nogmaals een jaar lang zijn opmerkzaamheid aan de zaak te hebben
gewijd: „Ik heb mijn vorig bericht volkomen bevestigd gezien, dat
honden bij de paring een besliste voorkeur voor elkander toonen, en
daarbij dikwijls de grootte, de levendige kleur en het individueele
karakter en ook de mate van hun vroegere vertrouwelijkheid invloed op
hen hebben.”

Wat paarden aangaat, deelt de heer Blenkiron, de grootste fokker van
renpaarden op de wereld, mij mede, dat de hengsten zoo dikwijls grillig
in hun keus zijn, en de eene merrie afwijzende, zonder eenige blijkbare
oorzaak aan een andere de voorkeur geven, dat voortdurend de meest
verschillende kunstgrepen in het werk moeten worden gesteld. De
vermaarde Monarque wilde, bij voorbeeld, nooit met bewustheid de moeder
van Gladiateur met een blik verwaardigen, en men moest list te baat
nemen. Wij kunnen gedeeltelijk de reden inzien, waarom kostbare
renpaard-hengsten waarnaar zooveel vraag is, zoo eigenzinnig in hun
keus zijn. De heer Blenkiron heeft nimmer waargenomen, dat een merrie
een hengst afwees; doch dit is geschied in den stal van den heer
Wright, zoodat de merrie moest worden misleid. Prosper Lucas [357]
haalt onderscheidene getuigenissen van Fransche autoriteiten aan en
merkt op: „On voit des étalons, qui s’éprennent d’une jument, et
négligent toutes les autres.” Hij deelt, op gezag van Baëlen,
soortgelijke feiten ten opzichte van stieren mede. Hoffberg zegt, het
tamme rendier van Lapland beschrijvende: „Foeminae majores et fortiores
mares prae caeteris admittunt, ad eos confugiunt, a junioribus
agitatae, qui hos in fugam conjiciunt.” Een geestelijke die vele
zwijnen heeft gefokt, verzekert mij, dat zeugen dikwijls den eenen beer
afwijzen en dadelijk daarop een anderen aannemen.

Wegens deze feiten kan er geen twijfel bestaan, dat bij de meeste onzer
tamme viervoetige dieren dikwijls sterke individueele antipathieën en
voorliefden worden getoond, en dat wel veel algemeener door het wijfje
dan door het mannetje. Daar dit het geval is, is het onwaarschijnlijk,
dat de paringen van viervoetige dieren in den natuurstaat aan het
bloote toeval zouden zijn overgelaten. Het is veel waarschijnlijker,
dat de wijfjes door bijzondere mannetjes worden aangelokt of opgewekt,
die zekere kenmerken in hoogere mate bezitten dan andere mannetjes;
maar welke deze kenmerken zijn, kunnen wij zelden of nooit met
zekerheid ontdekken.



AANTEEKENINGEN.

(1) Auchenia huanaco.

(2) Gedurende de oudheid en Middeleeuwen leefden in Midden-Europa twee
soorten van wilde runderen, de Wisent of Europeesche Bison (Bos
bonasus) en de Urus (Bos Urus), de eerste waarschijnlijk een
rechtstreeksche afstammeling van den diluvialen Bos priscus, de tweede
van het rund der voorwereld (Bos primigenius). Beide worden bij Caesar,
Seneca en Plinius, bij vele middeleeuwsche schrijvers, in oude Duitsche
wetten en jachtberichten vermeld en scherp van elkander onderscheiden.
Beide waren zeer groote, sterke en woeste dieren; van den Urus zegt
Caesar, dat hij in grootte weinig voor den olifant onderdeed en dat
zijn jacht bij de Germanen voor de roemrijkste gold. In het
Niebelungenlied worden beide als jachtdieren vermeld; bij de
beschrijving toch van de jacht van Siegfried in Wasgau wordt gezegd:


   „Darnach schlug er wieder einen Wiesent und einen Elk [358],
    Starker Ure viere und einen grimmen Schelk.” [359]


Het tweede dezer runderen (Bos Urus) was het dier dat de Duitschers
„Auerochs” noemden; sedert het op het vasteland van Europa is
uitgestorven wordt de naam door zeer vele schrijvers voor Bos bonasus
gebruikt; hiertegen bestaat m.i. niet veel bezwaar (verba valent usu)
wanneer slechts altijd, ’t zij uit den zin, ’t zij door de bijvoeging
van den Latijnschen naam, blijkt, van welk der twee runderen sprake is,
nog liever, wanneer men dan den naam „Auerochs” niet voor Bos Urus
gebruikt. Dat oorspronkelijk Bos Urus Auerochs werd genoemd, doch
tevens, dat de naamsverwarring reeds uit oude tijden dagteekent, blijkt
o.a. uit twee afbeeldingen van wilde runderen, die in een oud boekje
over Rusland en Polen van den Oostenrijkschen gezant von Herberstain
voorkomen. Onder de eerste die een op ons tam rund gelijkend dier
voorstelt, staat: „Ich bin der Urus, welchen die Polen Tur nennen, die
Deutschen Auerox, die Nichtkenner Bison”, en onder de tweede: „Ich bin
der Bison, welchen die Polen Subr nennen, die Deutschen Wysent, die
Nichtkenner Urochs.”

Van de Wisent leeft nog ééne enkele kudde in het woud van Bialowicza in
Lithauen, dank zij de bescherming, haar aldaar achtereenvolgens door de
koningen van Polen en de keizers van Rusland verleend. In 1853 was deze
kudde 1543 stuks sterk, doch in 1866 nog slechts 500 stuks. Daarenboven
heeft men in de laatste jaren ook in den Kaukasus Wisents aangetroffen,
en ook in Midden-Azië moeten er nog in den omtrek van het meer Koko-Nor
voorkomen.

Deze Wisents, gewoonlijk minder juist Auerossen genoemd, zijn runderen
met sterke manen op schoft en hals, met zeer breed gewelfd voorhoofd,
op den bekenden Amerikaanschen Bison gelijkende; in den loop der eeuwen
schijnen zij in grootte te zijn afgenomen; een in 1555 in Pruisen
gedoode Wisentstier toch was 2,1 meter hoog en 3,9 meter lang;
tegenwoordig zijn de grootste stieren zelden meer dan 1,5 meter hoog en
2,25 meter lang.

De Urus of eigenlijke Aueros geleek, volgens oude beschrijvingen,
volkomen op het tamme rund, en onderscheidde zich slechts daarvan door
zijn meerdere grootte, zijn sterker ontwikkelde horens en zijn kleur
die zwart was met een witachtige streep op den rug. Volgens sommigen
(o.a. Fitzinger) zouden onze inlandsche tamme runderen van dit dier
afstammen. [360]

Zooals wij reeds zeiden, is de Urus op het vaste land van Europa
uitgestorven. Ook in Groot-Brittannië kwamen echter in de Middeleeuwen
wilde runderen voor, die o.a. de bosschen in den omtrek van Londen zeer
onveilig maakten en door wier bestrijding sommige ridders zich veel
roem verwierven. Waarschijnlijk behoorden deze runderen tot de zelfde
soort als de Urus, of waren ten minste van nauwverwante soort.

In de dertiende eeuw waren deze wilde runderen in den omtrek van Londen
reeds geheel uitgestorven; ook elders worden zij hoe langer hoe
zeldzamer. In 1260 werd door toedoen van Williams van Farrarus het park
van Chartly in Staffordshire met een omheining omgeven, opdat de wilde
runderen daar rustig in volle vrijheid zouden kunnen blijven
voortleven. Op verscheidene andere plaatsen vond dit voorbeeld
navolging. In het begin der zestiende eeuw werd het nergens dan in deze
parken aangetroffen, wier aantal tegenwoordig tot vier of vijf is
geslonken, waarvan het bekendste dat van Chillinghamcastle bij Berwick
aan de Tweed in Northumberlandshire is. Eén dier parken (dat in het
Cadzowwoud bij Hamilton in Lanarcshire) ligt in Schotland. Men
vergelijke over deze parkrunderen, Darwin, „Het Varieeren der
Huisdieren en Cultuurplanten”, Ned. Vert., Deel I, blz. 100.

(3) De spoor van het mannetje is doorboord en de holte staat in verband
met een aan de binnenzijde der dij gelegen klier. Volgens Harting
(„Leerboek van de grondbeginselen der Dierkunde”, Deel II, Afd. I, blz.
314) bezit het door de klier afgescheiden vocht echter geen vergiftige
eigenschappen, en bezit het wijfje op de plaats waar zich bij het
mannetje de spoor bevindt, een holte, vermoedelijk dienende tot
opneming van de spoor tijdens de paring. Om deze redenen vermoed ik,
dat Darwin de spoor van het vogelbekdier ten onrechte voor een aanvals-
(offensief) wapen houdt, en zij integendeel een paringsorgaan is.

(4) Van der Hoeven („Handboek der Dierkunde”, 2de uitgave, Deel II,
blz. 633) merkt, na te hebben vermeld, dat zich bij gesneden herten
geen horens ontwikkelen, of zoo zij reeds, voor de castratie plaats
had, waren ontwikkeld, niet meer afvallen, in een noot op: „Van het
rendier nochtans zegt Linnaeus, „castratus quotannis cornua deponit”,
Syst. nat. I, ed. 12, p. 93. Het zelfde wordt ook door Sundevall tegen
latere tegenspraak verdedigd.” Dit feit is in volkomen overeenstemming
met de vroege ontwikkeling der horens bij beide seksen van het rendier,
waardoor zij als het ware ophouden een seksueel kenmerk te zijn. [361]
Bij de overige soorten van herten bij welke de horens en hun geregeld
jaarlijks afvallen tot de mannelijke sekse zijn beperkt, is het
duidelijk, dat wanneer de speciaal seksueele ontwikkeling door de
castratie is gestuit, de horens zich niet meer ontwikkelen, of, als zij
vóór de castratie waren ontwikkeld, niet meer afvallen.

(5) Brehm („Thierleben”, Bd. II, blz. 571) houdt dit, wat den steenbok
aangaat, voor een sprookje. Hij zegt: „Die alten kindlichen
Berichtstatter ersannen wunderliche Märchen um diese auffallenden
Fähigkeiten der Steinböcke zu erklären, und manche dieser Märchen haben
sich Jahrhunderte fortgesponnen und werden heute noch von Unbewanderten
auf Treue und Glauben hingenommen. So meint Geszner, dasz das Thier
seine gewaltigen Hörner hauptsachlich benutze, um sich aus bedeutenden
Höhen auf sie zu stürzen” enz. Daar Capra aegagrus veel minder stevige
en groote horens heeft dan de steenbok, geloof ik, dat, als zulks bij
den steenbok een sprookje is, het ook bij Capra aegagrus waarschijnlijk
als zoodanig moet worden beschouwd.

(6) Brehm („Thierleben”, Bd. II, blz. 630) zegt van den Italiaanschen
buffel, dat het volstrekt niet valt te betwijfelen, dat hij uit Indië
komt, daar hij met den aldaar nog in het wild levende volkomen
overeenstemt. Derhalve is het wel degelijk zeker, dat de wilde stamvorm
eveneens gevormde horens bezat als de tamme. Vergelijk mijn aant. op
hoofdst. III van Darwin’s „Varieeren der Huisdieren en Cultuurplanten”,
Deel I, blz. 121.

(7) Springbok is de naam dien de Nederlandsche kolonisten aan de Kaap
de Goede Hoop aan Antilope euchore hebben gegeven. Het is merkwaardig,
hoevele Zuid-Afrikaansche dieren op die wijze Nederlandsche namen
hebben ontvangen, die later, hoewel soms min of meer misvormd, ook in
andere talen, in het Duitsch, Engelsch, ja zelfs soms in het Fransch
het burgerrecht hebben verkregen. Wij noemen als zoodanig, behalve den
Springbok, onder de Antilopen: den Rietbok (Eleotragus arundinaceus),
den Duiker (Cephalophus mergens), den Bleekbok (Antilope scoparia), den
Klipspringer (Oreotragus saltatrix), den Blauwbok (Aegocerus
leucophaeus), den Waterbok (Kobus ellipsiprymnus), den Spietsbok (Oryx
gazella), het Hartebeest (Acronotus Caama), het Wildebeest (Catoblepas
Gnu), enz. Ook onder andere groepen van Zuid-Afrikaansche dieren vindt
men er met Nederlandsche namen, bij voorbeeld de Muishond (zoo noemen
de Afrikaanders de civetkat), het tot de Tandelooze dieren (Edentata)
behoorende Aardvarken (Orycteropus capensis), enz. (vergelijk ook
aanteekening 12, en Deel I, blz. 574, aanteekening 9).

(8) Elephas primigenius.

(9) Megaceros hibernicus.

(10) Volgens Brehm („Thierleben”, Bd. II, blz. 783) wordt het mannetje
1,8 tot 2,7, het wijfje 0,9 tot 1,2 meter lang.

(11) Poreus babyrussa.

(12) Onder dezen naam wordt Pacochoerus aethiopicus beschreven in een
Nederlandsch boekje uit de vorige eeuw (Vosmaer, „Beschrijving van het
Afrikaansch Breedsnuitig Varken”, Amsterdam, 1766, 4o, met gekleurde
afbeeldingen). De Nederlandsche kolonisten aan de Kaap noemen dit dier
den Hardlooper of Snellooper.



SUPPLEMENTAIRE AANTEEKENING op HOOFDSTUK XVII.

over de wijziging van een ras van Syrische straathonden door middel van
seksueele teeltkeus,

door Dr. VAN DIJCK.

Met een inleiding door CHARLES DARWIN.

(Vertaald uit „Proceedings of the scient. meetings of the Zool. Soc.”,
1882, blz. 367.)


De meeste natuuronderzoekers welke aannemen, dat natuurlijke teeltkeus
een werkzame rol heeft gespeeld bij de vorming der soorten, nemen ook
aan, dat de wapenen van mannelijke dieren het resultaat zijn van
seksueele teeltkeus—dat is daarvan, dat de best gewapende mannetjes er
in slaagden de meeste wijfjes te verkrijgen en hun voortreffelijkheid
boven andere mannetjes op hun mannelijk kroost overplantten. Doch vele
natuuronderzoekers betwijfelen, of ontkennen, dat vrouwelijke dieren
ooit eenige keus uitoefenen, zoodanig, dat zij zekere mannetjes bij
voorkeur boven andere uitkiezen. Het zou echter juister zijn te zeggen,
dat de wijfjes in bijzondere mate worden opgewekt of aangetrokken door
het uiterlijk, de stem enz. van zekere mannetjes, dan dat zij ze met
overleg uitkozen. Het zal mij wellicht veroorloofd zijn, te zeggen, dat
ik, na zorgvuldig, zoo goed ik kon, de verschillende bewijsgronden te
hebben overwogen die tegen het beginsel der seksueele teeltkeus zijn
ingebracht, vast overtuigd blijf van de waarheid daarvan. Het is echter
waarschijnlijk, dat ik het te ver heb uitgestrekt, gelijk bij voorbeeld
in het geval der vreemd gevormde horens en bovenkaken (mandibulae) van
mannelijke bladsprietige kevers (Lamellicornia), welke onlangs met veel
kennis zijn besproken door W. von Reichenau [362], en omtrent welke ik
altijd eenigen twijfel heb gevoeld. Van den anderen kant schijnt mij de
verklaring van de ontwikkeling dier horens, welke door genoemden
entomoloog wordt gegeven, verre van voldoende.

Om mij te vergewissen of vrouwelijke dieren ooit of dikwijls een
besliste voorkeur voor bepaalde mannetjes vertoonen, deed ik vroeger
onderzoek bij sommige der grootste fokkers in Engeland, die geen
theoretische inzichten hadden te verdedigen en groote ervaring bezaten;
en ik heb hun antwoorden, zoowel als sommige publiek gemaakte
getuigenissen in mijn „Afstamming van den Mensch” medegedeeld. [363] De
daar medegedeelde feiten bewijzen duidelijk, dat bij honden en andere
dieren de wijfjes somtijds op de meest besliste wijze de voorkeur geven
aan bepaalde mannetjes, maar dat het zeer zeldzaam is, dat een mannetje
niet elk wijfje aanneemt, ofschoon zulke gevallen ook voorkomen. De
volgende mededeeling, ontleend aan het reisverhaal van de „Vega” [364]
steunde bovenvermeld besluit indirect op treffende wijze. Nordenskiöld
zegt: „Wij hadden twee Schotsche herdershonden (collies) bij ons op de
„Vega.” Zij verschrikten in den beginne de inboorlingen zeer door hun
geblaf. Tegenover de honden der Tchuktchen namen zij weldra het zelfde
hoogere standpunt in, waarop de Europeaan voor zich zelf in betrekking
tot den wilde aanspraak maakt. Aan den reu werd duidelijk de voorkeur
boven den inlandsche gegeven door de Tchuktchische vrouwelijke
hondenwereld, en dat zelfs zonder de gevechten waartoe zulk een gunst
van de zijde der schoone sekse gewoonlijk aanleiding geeft. Een talrijk
hondenkroost van gemengd Schotsch-Tchuktchisch bloed is te Pitlekay
ontstaan. De jonge honden geleken volkomen op hun vader en de
inboorlingen waren zeer met hen ingenomen.”

Wat aantrekkelijkheden zijn, die een voordeel in de vrijage aan sommige
mannetjes geven in bovenstaande verschillende gevallen, hetzij kracht
en sterkte, of bewegingen, stem of geur, kan zelden zelfs ook worden
gegist; maar wat zij ook mogen zijn, zouden zij in den loop van vele
generaties worden bewaard en vermeerderd, indien de wijfjes van de
zelfde soort of het zelfde ras, die de zelfde streek bewonen, gedurende
achtereenvolgende generaties ongeveer de zelfde algemeene neiging en
smaak behielden; en dit komt mij niet onwaarschijnlijk voor. Ook is het
niet volstrekt noodzakelijk, dat alle wijfjes volkomen den zelfden
smaak hebben: het eene wijfje zou meer kunnen worden aangetrokken door
een bepaalde eigenschap van het mannetje, en een ander door een andere;
en beide zouden, indien zij niet onvereenigbaar waren, langzamerhand
door alle mannetjes worden verkregen. Hoe weinig wij ook kunnen
beoordeelen welke kenmerken het wijfje aantrekken, scheen het toch in
sommige der door mij opgeteekende gevallen, duidelijk de kleur te zijn;
in andere gevallen vroegere bekendheid met een bijzonder mannetje; in
wederom andere juist het omgekeerde, of nieuwheid. Wat het eerste
optreden aangaat der bijzonderheden die later door seksueele teeltkeus
worden vermeerderd, dit hangt natuurlijk af van de sterke neiging van
alle deelen van alle organismen om kleine individueele verschillen te
vertoonen, en van sommige organismen om op duidelijke wijze te
varieeren. In mijn boek over het Varieeren der Huisdieren en
Cultuurplanten zijn ook bewijzen gegeven, dat mannelijke dieren meer
vatbaar zijn om te varieeren dan vrouwelijke, en dit zou aan de
seksueele teeltkeus in hooge mate bevorderlijk zijn. Blijkbaar hangt
elk gering individueel verschil en elke meer in het oog loopende
afwijking af van bepaalde, ofschoon onbekende oorzaken; en deze
wijzigingen van maaksel enz. verschillen bij verschillende soorten
onder oogenschijnlijk de zelfde omstandigheden. Getuigenissen van dezen
aard zijn dikwijls verkeerd opgevat, alsof men veronderstelde, dat
afwijkingen onbepaald of fluctueerende waren, en dat de zelfde
afwijkingen bij alle soorten voorkwamen.

Met betrekking tot de seksueele teeltkeus zal ik hier alleen bijvoegen,
dat de volkomen manier, waarop de geïmporteerde honden en andere
huisdieren in Zuid-Amerika en andere landen zich hebben vermengd,
zoodat alle sporen van hun oorspronkelijke rassen zijn verdwenen, mij
dikwijls een verwonderlijk feit scheen. Dit houdt, volgens Rengger
[365], zelfs steek ten opzichte van de honden in zulk een geïsoleerd
land als Paraguay. Ik schreef vroeger de vermenging alleen daaraan toe,
dat de rassen niet afzonderlijk waren gehouden en aan de grootere
levenskracht van gekruist kroost; maar indien de wijfjes dikwijls aan
vreemdelingen de voorkeur geven boven hun oude gezellen, gelijk het
geval schijnt te zijn, volgens Nordenskiöld in Siberië en in Syrië,
gelijk in het volgend opstel wordt aangetoond, dan kunnen wij
gemakkelijk begrijpen hoe snel en volkomen de voortgang der
rasvermenging zou zijn. Ik zal nu zonder verder commentaar de
verhandeling mededeelen welke Dr. W. van Dijck, leeraar in de dierkunde
aan het Protestantsche college te Beyrut, welke uitstekende gelegenheid
tot waarneming heeft gehad gedurende een twintigjarig verblijf aldaar,
zoo vriendelijk is geweest mij te zenden.


Over de wijziging van een ras van Syrische straathonden door middel van
Seksueele Teeltkeus. Door W. van Dijck, M. D.

Beyrut is een der voornaamste havens van de Syrische kust en heeft een
bevolking van tachtig- tot honderdduizend zielen. Gelijk in de meeste
Oostersche steden is het stelsel van straatreiniging er zeer onvolkomen
en wordt het schoonmaken van de straat er grootendeels overgelaten aan
de straathonden van welke vele honderden door de stad en de voorsteden
rondzwerven en hun voedsel zoeken, waar zij het maar kunnen vinden.
Twintig jaar geleden, en vóór dien tijd, vormden deze honden een geheel
homogeen ras waarvan de typische kenmerken, in het ruwe beschreven, de
volgende waren:—schouderhoogte 50–55 centimeters, lengte van den snoet
tot den wortel van den staart 80–85 centimeters, lengte van den staart
30–37½ centimeters, kleur zandachtig grijs, in eenige verschillende
schakeeringen (zelden zoo licht, dat zij voor vuil wit konden
doorgaan), in de meeste gevallen donkerder van boven dan van onderen,
en niet zelden gespikkeld of gestreept; kop van gemiddelde grootte, met
vrij puntigen snoet en kleine, puntige, half-hangende ooren; staart
ruig behaard, gewoonlijk opgericht over den rug gedragen, soms sterk
gekruld; algemeen uiterlijk beslist jakhalsachtig of half-wolfachtig;
karakter laf, zelden kwaadaardig. De eenige vermeldenswaardige
afwijkingen van boven beschreven type, ten tijde waarvan ik schreef,
waren nu en dan enkele zwarte honden, meestal met korter haar dan de
grijze, zelden bonte, zwart en wit gevlekte exemplaren. Tegenwoordig is
het geheel anders. De zandachtige grijze kleur heeft wel is waar nog de
overhand, maar er is nauwelijks een denkbare kleur of combinatie van
kleuren, welke niet wordt gevonden; en in vorm, grootte en verhoudingen
van romp en ledematen, gedaante van den kop, vorm en grootte der ooren,
lengte en dichtheid van het haar, lengte, ruigheid en wijze van
gedragen worden van den staart, is er bijna evenveel verschil.

Twintig jaar geleden waren slechts weinige inwoners dezer stad
eigenaars van honden van eenig uitheemsch ras; maar sedert zijn
Engelsche staande honden (pointers), poedels, terriërs, eenige weinige
windhonden en patrijshonden (setters), en nu en dan Newfoundlanders,
water-jachthonden (retrievers) en bullebijters (mastifs) geïmporteerd
en hebben zich er in meerdere of mindere mate vermenigvuldigd. Verreweg
de meeste honden van uitheemsch ras, die men te Beyrut te eeniger tijd
vond, waren kleiner en stellig zwakker dan de oorspronkelijke
inlandsche; en maar zeer weinige van hen kunnen zich, als hun meester
er niet bij is, op straat wagen, zonder groot gevaar te loopen van meer
of min ernstig te worden gehavend door de straathonden.
Niettegenstaande hun merkelijke mindere spierkracht zijn echter de
uitheemsche honden er in geslaagd het geheele ras der straathonden zoo
door en door te verbasteren, dat het tegenwoordig niet gemakkelijk is
een exemplaar van deze te vinden, dat geen onmiskenbare bewijzen van
uitheemsch bloed vertoont.

Om dit te verklaren, kan ik met overtuiging de volgende feiten
mededeelen, op grond van mijn eigen waarneming en ondervinding:—1o.
Inlandsche teven vertoonen zeer dikwijls een besliste voorkeur voor
sommige uitheemsche honden, en ik heb herhaaldelijk zulk een teef een
reeks van inlandsche vrijers, den een voor, den ander na zien afwijzen,
om zonder aarzeling een volbloed Engelschen staanden hond (pointer) aan
te nemen. Mijn vader bezat eens een Franschen staanden hond (pointer),
Jack genaamd, zeer klein, maar schoon geëvenredigd en van een fraaie
goudachtig bruine kleur. Deze reu was zoo groot een gunsteling van de
inlandsche honden van de andere sekse, dat hij een uiterst „losbandig”
leven leidde. Pointer teven weigerden hem daarentegen niet zelden, ter
wille van een straatreu. 2o. Pointer- en andere teven van goed ras zijn
dikwijls zoo beslist en volhardend in haar voorkeur voor straatreuen
(gewoonlijk voor één bijzonder individu, dat zij soms niet gezien, maar
wiens stem zij hebben gehoord), dat zij liever geheele jaargetijden
ongepaard zullen blijven dan de minnaars aannemen, die door haar
meester voor haar zijn gekozen. In zulke gevallen is een oogenblik van
zorgeloosheid of onoplettendheid genoeg om een nest van bastaardjongen
te doen ontstaan, welke als zij niet in hun vroege kindsheid worden
gedood, zeer veel kans hebben bij de eene of andere gelegenheid op
straat te geraken en daar de kans van besmetting voor het geheele ras
te vermeerderen. 3o. Bastaard voortplanting heeft het sterkst plaats in
de voorsteden, waar straathonden iets minder talrijk zijn dan in het
hart van de stad, en waar heimelijke paringen met weggeloopen honden
worden begunstigd door heggen, struikgewas enz. enz. In de stad zelve
daarentegen, waar de kans tien tegen een is, dat de aanspraken zullen
worden beslist door de wet van den strijd, valt het uitheemsche bloed
niet zoo duidelijk in het oog, en zou een toevallige waarnemer het
zelfs in vele gevallen niet opmerken; en indien er nog eenige volbloed
vertegenwoordigers van den ouden stam bestaan, moet het zijn in het
dichtst bevolkte kwartier, waar de slachterswinkels velen zijn en dicht
bij elkander liggen en de straathonden, in evenredigheid daarmede,
talrijk zijn.



ACHTTIENDE HOOFDSTUK.

SECUNDAIRE SEKSUEELE KENMERKEN BIJ DE ZOOGDIEREN.—VERVOLG

    Stem.—Opmerkelijke seksueele bijzonderheden bij
    Robben.—Geur.—Ontwikkeling van het haar.—Kleur van het haar en de
    huid.—Abnormaal geval waarin het wijfje meer opgesierd is dan het
    mannetje.—Kleur en versierselen, door seksueele teeltkeus
    veroorzaakt.—Kleur, verkregen ter wille van de bescherming.—De
    kleur is, al is zij aan beide seksen gemeen, toch dikwijls het
    gevolg van seksueele teeltkeus.—Over het verdwijnen van vlekken en
    strepen bij volwassen viervoetige dieren.—Over de kleuren en
    versierselen der Vierhandige Zoogdieren (Quadrumana).—Overzicht.


De viervoetige dieren gebruiken hun stemmen voor onderscheidene
doeleinden, als een signaal van gevaar, als een roepstem van het eene
lid van een troep aan het andere, of van de moeder aan haar verloren
jongen, of van de laatsten om hun moeder bescherming te vragen; het
gebruik er van tot dergelijke doeleinden behoeft hier echter niet te
worden beschouwd. Wij hebben slechts te maken met het verschil tusschen
de stemmen der beide seksen, bij voorbeeld tusschen die van den leeuw
en die van de leeuwin, die van den stier en die van de koe. Bijna alle
mannelijke zoogdieren maken veel meer gebruik van hun stemmen gedurende
den paartijd dan in eenig ander jaargetijde, en men zegt, dat sommige,
zooals de giraffe en het stekelvarken [366], volkomen stom zijn behalve
in dit jaargetijde. Daar de kelen (d.i. het strottenhoofd en de
schildklieren) [367] van herten periodiek in grootte toenemen bij het
begin van den paartijd, zou men kunnen denken, dat hun machtige stemmen
dan op de eene of andere wijze van hoog belang voor hen moesten zijn;
maar dit is zeer twijfelachtig. Volgens mij door twee ondervindingrijke
waarnemers, de heeren McNeill en Sir P. Egerton, gedane mededeelingen,
schijnt het, dat jonge herten beneden den leeftijd van drie jaren niet
loeien of brullen; en dat de oude beginnen te brullen in het begin van
den paartijd, in het begin slechts van tijd tot tijd en matig, terwijl
zij rusteloos rondzwerven om naar de wijfjes te zoeken. Hun gevechten
worden voorafgegaan door een luid en langdurig geloei; maar gedurende
het gevecht zelf zwijgen zij. Dieren van allerlei soort, die gewoon
zijn gedurig hun stemmen te gebruiken, uiten verschillende geluiden bij
elke sterke gemoedsaandoening, zooals wanneer zij woedend zijn en zich
tot den strijd gereedmaken; maar dit is wellicht slechts het gevolg van
hun zenuwachtige opgewondenheid, die aanleiding geeft tot krampachtige
samentrekking van bijna al de spieren van hun lichaam, evenals wanneer
een man op de tanden knerst en zijn handen in razernij of doodsangst
wringt. Ongetwijfeld dagen de herten elkander door hun geloei tot een
gevecht op leven en dood uit; maar het is niet waarschijnlijk, dat deze
gewoonte door seksueele teeltkeus, dat wil zeggen, doordat de mannetjes
die de luidste stem hadden, het voorspoedigst zijn geweest in hun
gevechten, aanleiding heeft gegeven tot de periodieke vergrooting der
stemorganen; want de herten met de luidste stemmen zouden, tenzij zij
tegelijkertijd de sterkste, best gewapende en moedigste waren,
volstrekt geen voordeel hebben gehad over hun medeminnaars met zwakkere
stemmen. Daarenboven zouden de herten met zwakkere stemmen, hoewel niet
zoo goed in staat om andere herten uit te dagen, even zeker naar de
plaats van het gevecht zijn getrokken, als die met sterker stemmen.

Het is mogelijk, dat het brullen van den leeuw hem werkelijk eenigszins
van dienst is om zijn tegenstander vrees aan te jagen; want als hij
woedend is, zet hij ook zijn manen op en tracht zich zoo instinktmatig
zoo vreeselijk mogelijk voor te doen. Men kan echter moeilijk
veronderstellen, dat het loeien van het hert, zelfs als het hem op deze
wijze eenigszins van dienst was, belangrijk genoeg kan zijn geweest om
aanleiding te hebben gegeven tot de periodieke vergrooting van de keel.
Sommige schrijvers uiten het vermoeden, dat het geloei als een lokstem
voor het wijfje dient; doch de ondervindingrijke boven aangehaalde
waarnemers deelen mij mede, dat de hinde het hert niet zoekt, hoewel de
herten vurig de hinden zoeken, zooals inderdaad mocht worden verwacht,
naar hetgeen wij van de gewoonten van andere mannelijke zoogdieren
weten. De stem van de hinde brengt daarentegen spoedig een of meer
herten tot haar [368], gelijk wel bekend is aan de jagers die in wilde
landen haar geschreeuw nabootsen. Indien wij konden gelooven, dat het
hert het vermogen had de hinde door zijn stem aan te lokken of op te
wekken, zou de periodieke vergrooting van zijn stemorganen begrijpelijk
zijn volgens het beginsel van seksueele teeltkeus, verbonden met
overerving beperkt tot de zelfde sekse en den zelfden tijd van het
jaar; maar wij kennen geen feiten die ten gunste van deze meening
pleiten. Zooals het met het geval staat, schijnt de luide stem van het
hert gedurende den bronstijd hem van volstrekt geen bijzonderen dienst
te zijn, noch gedurende zijn vrijage of gevechten, noch op eenige
andere wijze. Mogen wij echter niet gelooven, dat het veelvuldig
gebruik van de stem onder den sterken prikkel van liefde, ijverzucht en
woede gedurende vele geslachten voortgezet, en ten laatste een
erfelijke uitwerking op de stemorganen van het hert en ook van andere
mannelijke dieren kan hebben gehad? Dit schijnt mij bij den
tegenwoordigen staat onzer kennis de meest waarschijnlijke meening.

De mannelijke gorilla heeft een ontzaglijke stem, en bezit, als hij
volwassen is, een keelzak, gelijk ook bij den mannelijken orang [369]
het geval is. De Gibbons behooren tot de luidruchtigste apen, en de
Sumatraansche soort (Hylobates syndactylus) is ook van een keelzak
voorzien; doch de heer Blyth die gelegenheid tot waarnemingen heeft
gehad, gelooft niet, dat het mannetje luidruchtiger dan het wijfje is.
(1) Deze laatste apen gebruiken dus hun stem waarschijnlijk als een
wederkeerige roepstem; en dit is ongetwijfeld ook het geval met sommige
viervoetige dieren, bij voorbeeld met den bever. [370] Een andere
gibbon, de H. agilis, is uiterst merkwaardig, daar hij het vermogen
bezit om een volkomen en juist octaaf van muzikale noten voort te
brengen, [371] die, naar wij wel met grond zullen mogen vermoeden, tot
een seksueel bekoringsmiddel dienen; doch ik zal op deze zaak in het
volgende hoofdstuk terug moeten komen. De stemorganen van den zwarten
Amerikaanschen brulaap (Mycetes caraya) zijn bij het mannetje een derde
grooter dan bij het wijfje en wonderlijk krachtig. Deze apen doen, als
het weder warm is, de wouden gedurende den morgen en avond van hun
oorverdoovende stemmen weêrgalmen. De mannetjes beginnen het
vreeselijke concert waarbij zich somtijds de wijfjes met haar minder
krachtige stemmen voegen, en dat dikwijls gedurende vele uren wordt
voortgezet. Een uitnemend waarnemer, Rengger [372], kon niet bemerken,
dat zij door eenige bijzondere oorzaak werden opgewekt om hun concert
te beginnen; hij denkt, dat zij, evenals vele vogels, behagen scheppen
in hun eigen muziek, en elkander trachten te overtreffen. Of de meeste
der voorgaande apen hun krachtige stemmen hebben verkregen om hun
medeminnaars te overwinnen en de wijfjes te bekoren—dan wel, of de
stemorganen zijn versterkt door de overgeërfde gevolgen van lang
voortgezet gebruik, zonder dat daardoor eenig bijzonder voordeel werd
verkregen, zal ik niet wagen te beslissen; maar de eerste meening
schijnt, ten minste in het geval van Hylobates agilis, de meest
waarschijnlijke.

Ik wil hier twee hoogst opmerkelijke seksueele bijzonderheden
vermelden, die bij Robben voorkomen, omdat door sommige schrijvers
wordt verondersteld, dat zij op de stem invloed hebben. De neus van den
mannelijken zeeolifant (Macrorhinus proboscideus) wordt, wanneer hij
omstreeks drie jaar oud is, gedurende den paartijd zeer verlengd en is
dan vatbaar voor oprichting (erectie). In dezen toestand is hij
somtijds een voet lang. Het wijfje is in geen tijdperk van haar leven
aldus uitgedost, en haar stem is verschillend. Die van het mannetje
bestaat in een wild, heesch, gorgelend geluid dat op grooten afstand
hoorbaar is en, naar men gelooft, door den snuit wordt versterkt.
Lesson vergelijkt de oprichting (erectie) van den snuit met het zwellen
van de vleeschlappen van mannelijke hoenderachtige vogels, terwijl zij
het wijfje het hof maken. Bij een andere verwante robbensoort, de
Klapmuts (Cystophora cristata) is de kop met een groote kap of blaas
bedekt. Deze wordt inwendig door het tusschenschot van den neus
ondersteund, dat ver naar achteren is verlengd en zich tot een 17,5
centimeter hooge lijst verheft. De kap is met kort haar bekleed en
spierachtig; zij kan worden opgeblazen, totdat zij den geheelen kop in
grootte overtreft! In den bronstijd vechten de mannetjes woedend op het
ijs, en hun gebrul „wordt gezegd somtijds zoo sterk te zijn, dat het op
vier mijlen afstands kan worden gehoord.” Als zij door den mensch
worden aangevallen, brullen en schreeuwen zij eveneens; en als zij
toornig worden, wordt de kap opgeblazen. De heer R. Brown denkt, dat
zij tot een bescherming dient tegen ongevallen van allerlei aard. Deze
laatste meening is niet waarschijnlijk, indien datgeen wat de
robbenvangers lang hebben volgehouden, juist is, namelijk, dat de kap
of blaas bij de wijfjes en bij de jonge mannetjes zeer gebrekkig is
ontwikkeld. [373]


Geur.—Bij sommige dieren, gelijk de bekende stinkdieren (2) van
Amerika, schijnt de afschuwelijke stank dien zij van zich geven,
uitsluitend tot een verdedigingsmiddel te dienen. Bij de spitsmuizen
(Sorex) bezitten beide seksen aan de zijden van het lichaam of aan den
wortel van den staart klieren die een stinkende stof afscheiden, en er
kan weinig twijfel bestaan wegens de wijze waarop hun lichamen door
vogels en roofdieren worden weggeworpen, dat hun stank tot bescherming
dient; desniettemin nemen de klieren bij de mannetjes in omvang toe
gedurende den paartijd. Bij vele viervoetige dieren zijn de klieren bij
beide seksen van de zelfde grootte [374]; maar hun gebruik is onbekend.
Bij andere soorten zijn de klieren tot de mannetjes beperkt of bij hen
meer ontwikkeld dan bij de wijfjes; en zij worden bijna altijd
werkzamer gedurende den paartijd. In dien tijd nemen de klieren aan de
zijden van het aangezicht van den mannelijken olifant in grootte toe en
scheiden een stof af, die een sterken muskusgeur verspreidt.

De ransige stank van den bok is welbekend, en die van sommige
mannelijke herten is verwonderlijk sterk en blijvend. Aan de oevers van
de Platarivier heb ik waargenomen, dat de geheele lucht was doortrokken
met den geur van het mannetje van Cervus campestris, op den afstand van
een halve mijl lijwaarts van een kudde; en een zijden zakdoek waarin ik
een huid naar huis bracht, behield, hoewel herhaaldelijk gebruikt en
gewasschen, als hij pas was ontvouwd, sporen van den geur gedurende een
jaar en zeven maanden. Dit dier geeft dien sterken geur niet van zich,
voordat het meer dan een jaar oud is, en wanneer het, terwijl het nog
jong is, wordt ontmand, geeft het dien nimmer van zich. [375] Behalve
den algemeenen geur waarmede het geheele lichaam van sommige
Herkauwende Dieren gedurende den paartijd schijnt te zijn doortrokken,
bezitten vele herten, antilopen, schapen en geiten riekende stoffen
afscheidende klieren, op onderscheidene plaatsen, vooral op hun
aangezicht gelegen. De zoogenaamde traanzakken of suborbitaalgroeven
behooren hiertoe. Deze klieren scheiden een halfvloeibare stinkende
stof af, die somtijds zoo overvloedig is, dat zij het geheele
aangezicht bevlekt, gelijk ik in het geval van een antilope heb gezien.
Zij zijn „gewoonlijk bij het mannetje grooter dan bij het wijfje, en
hun ontwikkeling wordt door ontmanning verhinderd.” [376] Volgens
Desmarest ontbreken zij geheel bij het wijfje van Antilope
subgutturosa. Er kan daarom geen twijfel zijn, dat zij in eenig nauw
verband met de voortplantingsfuncties staan. Zij zijn ook soms
voorhanden en soms afwezig bij nauw verwante vormen. Bij het volwassen
mannetje van het muskusdier (Moschus moschiferus) is een naakte ruimte
rondom den staart met een riekende vloeistof bevochtigd, terwijl bij
het volwassen wijfje en bij het mannetje, zoolang het nog geen twee
jaar oud is, deze ruimte met haar bedekt en niet riekend is. De
eigenlijke muskuszak is wegens zijn ligging noodzakelijk tot het
mannetje beperkt en vormt een bijkomend, riekende stoffen afscheidend
orgaan. Het is een vreemd feit, dat de door deze laatste klier
afgescheiden stof, volgens Pallas, gedurende den paartijd niet van
consistentie verandert, noch in hoeveelheid toeneemt; desniettemin
neemt deze natuuronderzoeker aan, dat haar tegenwoordigheid op de eene
of andere wijze in verband staat met de voortplantingshandeling. [377]
Hij geeft echter slechts een op gissing berustende en onvoldoende
verklaring van haar gebruik.

Als gedurende den paartijd alleen het mannetje een sterken geur
verspreidt, dient deze waarschijnlijk in de meeste gevallen om het
wijfje op te wekken of aan te lokken. Wij moeten hieromtrent niet op
onzen eigen smaak afgaan; want het is wel bekend, dat ratten door
sommige aetherische oliën en katten door valeriaan worden aangelokt,
zelfstandigheden die voor ons ver van aangenaam zijn; en dat honden,
hoewel zij geen aas zullen vreten, het toch beruiken en er zich in
rondwentelen. Op grond van de redenen, medegedeeld bij het bespreken
van de stem van het hert, mogen wij het denkbeeld verwerpen, dat de
geur dient om de wijfjes van uit de verte naar de mannetjes te leiden.
Rijkelijk en lang voortgezet gebruik kan hier niet in het spel zijn
gekomen, gelijk in het geval der stemorganen. De voortgebrachte geur
moet van aanmerkelijk belang voor het mannetje zijn, in zoover als zich
in sommige gevallen groote en samengestelde klieren hebben ontwikkeld,
voorzien van spieren om den zak om te keeren en de monding te sluiten
of te openen. De ontwikkeling van deze organen is begrijpelijk door
seksueele teeltkeus, indien de sterker riekende mannetjes er het best
in slaagden om de wijfjes voor zich in te nemen en nakomelingschap na
te laten om hun trapsgewijze volkomener gemaakte klieren en geuren te
erven. (3)



Ontwikkeling van het Haar.—Wij hebben gezien, dat bij mannelijke
viervoetige dieren het haar op hun nek en schouders dikwijls veel meer
is ontwikkeld dan bij het wijfje; en nog vele voorbeelden daarvan
zouden daarenboven hier nog kunnen worden bijgevoegd. Dit dient
somtijds als een verdedigingsmiddel voor het mannetje bij zijn
gevechten; maar of het haar in de meeste gevallen zich bijzonder met
dit doel heeft ontwikkeld, is zeer twijfelachtig. Wij kunnen ons bijna
met zekerheid overtuigd houden, dat dit niet het geval is wanneer een
dunne en smalle haarkam langs de geheele lengte van den rug loopt; want
een haarkam van deze soort zou nauwelijks eenige bescherming opleveren,
en de scherpe kant van den rug is geen gemakkelijk kwetsbare plaats;
desniettemin zijn dergelijke haarkammen somtijds tot de mannetjes
beperkt, of zijn bij hen veel meer ontwikkeld dan bij de wijfjes. Twee
antilopen, de Tragelaphus scriptus [378] (Fig. 65) en Portax picta
kunnen als voorbeelden worden gegeven. De haarkammen van sommige herten
en van den wilden bok staan rechtop, wanneer deze dieren woedend zijn
of schrikken [379]; doch men kan moeilijk veronderstellen, dat zij zijn
verkregen, om aan hun vijanden schrik aan te jagen. Een der
bovengenoemde antilopen, de Portax picta, heeft een groote scherp
begrensde vlok zwart haar aan de keel, en deze is veel grooter bij het
mannetje dan bij het wijfje. Bij het manenschaap (Ammotragus
tragelaphus) van Noord-Afrika worden de voorpooten bijna verborgen door
een buitengewonen groei van haren die van den nek en de bovenhelft der
pooten naar beneden hangen; doch de heer Bartlett gelooft niet, dat
deze mantel van eenig nut is voor het mannetje, waarbij hij veel meer
is ontwikkeld dan bij het wijfje.

Van vele soorten van viervoetige dieren verschillen de mannetjes van de
wijfjes door het bezit van meer haar, of van haar van een anderen aard,
op zekere deelen van hun gelaat. Alleen de stier heeft krullend haar op
het voorhoofd. [380] Bij drie nauw verwante soorten van de familie der
geiten bezitten alleen de mannetjes baarden, somtijds van aanzienlijke
grootte; bij twee andere onder-geslachten hebben beide seksen een
baard; doch deze verdwijnt bij sommige van de tamme rassen van de
gewone geit. Bij de Halfgeiten (Hemitragus) heeft geen van beide seksen
een baard. Bij den steenbok is de baard gedurende den zomer niet
ontwikkeld en in andere jaargetijden zoo klein, dat hij rudimentair mag
worden genoemd. [381] Bij sommige apen is de baard tot het mannetje
beperkt, gelijk bij den orang, of is veel grooter bij het mannetje dan
bij het wijfje, gelijk bij den zwarten brulaap (Mycetes caraya) en den
Satansaap (Pithecia Satanas) (Fig. 66). Evenzoo is het met de
bakkebaarden van sommige soorten van het geslacht Macacus [382], en,
gelijk wij hebben gezien, met de manen van sommige soorten van
Bavianen. Bij de meeste soorten van apen zijn echter de verschillende
haarbossen op het gelaat en den kop bij beide seksen gelijk.

De mannetjes van onderscheidene leden van de Familie der Runderen
(Bovidae) en van sommige Antilopen zijn voorzien van een kwab of groote
huidplooi aan den hals, die bij het wijfje veel minder is ontwikkeld.

Wat moeten wij nu besluiten ten opzichte van zulke seksueele
verschillen als deze? Niemand zal beweren, dat de baarden van sommige
bokken, of de halskwab van een stier, of de haarkammen langs de ruggen
van sommige antilopen hun tot eenig rechtstreeksch en gewoon gebruik
dienen. Het is mogelijk, dat de verbazende baard van den mannelijken
Satansaap, en de groote baard van den mannelijken orang hun kelen
gedurende het gevecht beschermen; want de oppassers in den Londenschen
dierentuin zeggen mij, dat vele apen elkander bij de keel aanvallen;
doch het is niet waarschijnlijk, dat de kinbaard voor een ander doel is
ontwikkeld dan dat waartoe de bakkebaarden, knevel en andere haarbossen
op het aangezicht dienen; en niemand zal veronderstellen, dat deze
nuttig zijn voor de bescherming. Moeten wij al deze aanhangsels van
haar of vel toeschrijven aan een doellooze neiging tot afwijking bij
het mannetje? Het kan niet worden ontkend, dat dit mogelijk is; want
bij vele tamme viervoetige dieren hebben zich zekere kenmerken,
blijkbaar niet door atavisme van den eenen of anderen wilden stamvorm
verkregen, vertoond bij, en zijn beperkt gebleven tot de mannetjes, of
zijn bij hen tot grooter ontwikkeling gekomen dan bij de wijfjes,—bij
voorbeeld de bult van den zebustier van Indië, de staart bij
vetstaartige rammen, de gewelfde omtrek van het voorhoofd bij de
mannetjes van onderscheidene rassen van schapen, de manen bij den ram
van een Afrikaansch ras, en eindelijk de manen, de lange haren aan de
achterpooten en de halskwab alleen bij het mannetje van de
Berbura-geit. [383] De manen die alleen bij de rammen van bovenvermeld
Afrikaansch schapenras voorkomen, zijn een waar secundair seksueel
kenmerk; want zij ontwikkelen zich niet, gelijk ik van den heer Winwood
Reade hoor, als het dier wordt ontmand. Hoewel wij, gelijk in mijn werk
over „Het Varieeren der Huisdieren en Cultuurplanten” is aangetoond,
zeer omzichtig moeten zijn met te besluiten, dat eenig kenmerk, zelfs
bij dieren die door halfbeschaafde volken worden gehouden, niet door
den mensch aan teeltkeus is onderworpen en zoo vermeerderd, zoo is dit
toch in de zooeven opgenoemde gevallen onwaarschijnlijk, vooral omdat
de kenmerken tot de mannetjes beperkt of bij hen sterker ontwikkeld
zijn dan bij de wijfjes. Indien men met zekerheid wist, dat de
Afrikaansche ram met manen afstamde van den zelfden oorspronkelijken
stam als de andere schapenrassen, of de Berbura-bok met zijn manen,
halskwab enz. van den zelfden stam als de andere geiten, en indien geen
teeltkeus op deze kenmerken is aangewend, dan moeten zij het gevolg
zijn van eenvoudige neiging tot afwijking verbonden met seksueel
beperkte erfelijkheid.

In dit geval zou het verstandig schijnen de zelfde meening uit te
breiden tot de vele soortgelijke kenmerken die bij dieren in den
natuurstaat voorkomen. Ik kan er desniettemin niet toe komen, om aan te
nemen, dat deze meening in vele gevallen, zooals in dat van de
buitengewone haarontwikkeling aan de keel en voorpooten van het
mannetje van het manenschaap (Ammotragus), of van den ontzaglijken
baard van den mannelijken Satans-aap toepasselijk is. Bij die Antilopen
bij welke het mannetje op volwassen leeftijd sterker is gekleurd dan
het wijfje, en bij die apen bij welke dit eveneens het geval is, en bij
welke het haar op het aangezicht van een andere kleur dan op het
overige gedeelte van den kop en met de meeste verscheidenheid op de
bevalligste wijze gerangschikt is, schijnt het waarschijnlijk, dat de
haarkammen en haarbossen tot sieraad zijn verkregen; en dit weet ik,
dat de meening van sommige natuuronderzoekers is. Indien zij juist
mocht zijn, kan er weinig twijfel zijn, dat die kenmerken door
seksueele teeltkeus zijn verkregen of ten minste gewijzigd.

Bij een groot aantal vledermuizen is de pels lichter bij het mannetje
dan bij het wijfje. [384] De heer Dobson merkt ook ten opzichte van
deze dieren op: „Verschillen, gedeeltelijk of geheel afhangende van het
bezit door het mannetje van een pels met een veel schitterender kleur,
of onderscheiden door verschillende teekening of door de grootere
lengte van eenige deelen, worden alleen in eenige opmerkelijke mate
gevonden bij de vruchtenetende vledermuizen bij welke de gezichtszin
goed is ontwikkeld.” Deze laatste opmerking verdient aandacht, daar zij
in betrekking staat met de vraag, of levendige kleuren voor mannelijke
dieren nuttig zijn, omdat zij hen versieren. Bij één geslacht (genus)
van luiaards is het tegenwoordig uitgemaakt, gelijk Dr. Gray opmerkt,
„dat de mannetjes anders zijn versierd dan de wijfjes”;—dat is te
zeggen, dat zij tusschen de schouders een plek zacht kort haar hebben,
dat over het algemeen min of meer oranjekleurig, en bij ééne soort
zuiver wit is. Bij de wijfjes komt daarentegen dit kenteeken niet voor.


Kleur van het Haar en van de Naakte Huid.—Ik zal eerst kortelijk alle
mij bekende gevallen opsommen van mannelijke viervoetige dieren die in
kleur van de wijfjes verschillen. Bij de Buideldieren (Marsupialia)
verschillen de seksen zelden in dit opzicht; maar de groote roode
kangoeroe levert een treffende uitzondering op, „daar teeder blauw de
heerschende tint is van die deelen van het wijfje, die bij het mannetje
rood zijn.” [385] Bij de buidelrat (Didelphys opossum) van Cayenne zegt
men, dat het wijfje een weinig rooder dan het mannetje is. Omtrent de
Knaagdieren (Rodentia) merkt Dr. Gray op: „Afrikaansche eekhoorns,
vooral die welke men in de tropische gewesten vindt, hebben een veel
helderder en levendiger pels op sommige tijden van het jaar dan op
andere, en de pels van het mannetje is over het algemeen helderder dan
die van het wijfje.” [386] Dr. Gray meldt mij, dat hij bijzonder de
Afrikaansche eekhoorns noemt, omdat zij, wegens hun ongewoon heldere
kleuren, het best dit verschil vertoonen. Het wijfje van de dwergmuis
(Mus minutus) van Rusland is van een bleeker en vuiler kleur dan het
mannetje. Bij eenige weinige Vledermuizen (Cheiroptera) is het mannetje
lichter en helderder dan het wijfje. [387]

De Landroofdieren (Fera) en Insekteneters (Insectivora) vertoonen
zelden eenig soort van seksueele verschillen, en hun kleuren zijn bijna
altijd volkomen de zelfde bij de beide seksen. De ocelot of panterkat
(Felis pardalis) maakt hierop echter een uitzondering; want de kleuren
van het wijfje zijn, vergeleken met die van het mannetje, „moins
apparentes, le fauve étant plus terne, le blanc moins pur, les raies
ayant moins de largeur et les taches moins de diamètre.” [388] De
seksen van de verwante Felis mitis verschillen ook, maar zelfs in nog
mindere mate, daar de algemeene tint van het wijfje iets bleeker en de
vlekken minder zwart, dan bij het mannetje zijn. De Zeeroofdieren
(Pinnipedia) of Robben verschillen daarentegen somtijds aanmerkelijk
van kleur, en zij vertoonen, gelijk wij reeds hebben gezien, andere
aanmerkelijk seksueele verschillen. Zoo bezit het mannetje van Otaria
nigrescens van het zuidelijk halfrond van boven een rijke bruine
schakeering, terwijl het wijfje dat haar volwassen kleuren op vroegeren
leeftijd dan het mannetje verkrijgt, van boven donkergrijs is, en de
jongen van beiderlei sekse een zeer diepe chocolaadkleur bezitten. Het
mannetje van den noordelijken Groenlandschen zeehond (Phoca
Groenlandica) is vaalgrijs, met een merkwaardige zadelvormige donkere
vlek op den rug; het wijfje is veel kleiner en heeft een zeer
verschillend uiterlijk, daar het „vuilwit is of een geelachtige
strookleur heeft met een bruinroode tint op den rug”; en de jongen zijn
eerst zuiver wit en kunnen „nauwelijks worden onderscheiden tusschen de
ijsschotsen en de sneeuw, zoodat hun kleur derhalve tot bescherming
dient.” [389]

Bij de Herkauwende Dieren (Ruminantia) komen seksueele kleurverschillen
veelvuldiger voor, dan in eenige andere Orde. Een verschil van deze
soort is algemeen bij de antilopen van de Strepsiceros-groep; zoo is de
mannelijke nilgau (Portax picta) blauwachtig grijs en veel donkerder
dan het wijfje; ook zijn de vierkante witte vlekken op de keel, de
witte teekeningen op de vetlokken en de zwarte vlekken op de ooren
allen veel duidelijker. Wij hebben gezien, dat bij deze soort ook de
kammen en haarvlokken bij het mannetje meer zijn ontwikkeld dan bij het
horenlooze wijfje. Het mannetje wordt, gelijk de heer Blyth mij
mededeelt, zonder te ruien, periodiek donkerder gedurende den paartijd.
Jonge mannetjes kunnen niet van jonge wijfjes worden onderscheiden,
voor zij meer dan twaalf maanden oud zijn, en indien het mannetje voor
dien tijd wordt gesneden (gecastreerd), verandert hij, volgens de
zelfde autoriteit, nooit van kleur. De belangrijkheid van dit laatste
feit, als onderscheidend voor seksueele kleuring, springt in het oog,
wanneer wij hooren [390], dat noch het roode zomerkleed, noch het
blauwe winterkleed van het Virginische hert in het minst door
ontmanning worden aangedaan. Bij de meeste of al de in hooge mate
versierde soorten van Tragelaphus zijn de mannetjes donkerder dan de
horenlooze wijfjes, en hun haarkammen zijn volkomener ontwikkeld. Bij
het mannetje van Derby’s Eland, die prachtige antilope, is het lichaam
rooder, de geheele nek veel zwarter, en de witte band die deze kleuren
scheidt, breeder dan bij het wijfje. Bij den Kaapschen Eland is het
mannetje ook iets donkerder dan het wijfje. [391]

Bij den Indischen zwartbok (Antilope bezoarctica), die tot een andere
afdeeling van antilopen behoort, is het mannetje zeer donker, bijna
zwart, terwijl het horenlooze wijfje vaalbruin is gekleurd. Wij hebben
bij deze soort, gelijk de heer Blyth mij meldt, een rij van feiten,
volkomen evenwijdig aan die bij de Portax picta, namelijk in de
periodieke kleurverandering van het mannetje gedurende den paartijd, in
de uitwerkselen van de ontmanning op deze verandering en in het niet te
onderscheiden zijn van de jongen van beiderlei sekse. Bij de Antilope
nigra is het mannetje zwart, terwijl het wijfje, en evenzoo de jongen,
bruin zijn; bij A. sing-sing is het mannetje veel lichter gekleurd dan
het horenlooze wijfje, en zijn borst en buik zijn zwarter; bij den
mannelijken A. caama zijn de teekeningen en lijnen die op verschillende
deelen van het lichaam voorkomen, zwart in plaats van bruin, gelijk bij
het wijfje; bij den gestreepten gnoe (A. gorgon) „zijn de kleuren van
het mannetje omtrent de zelfde als die van het wijfje, alleen dieper en
helderder van tint.” [392] Andere soortgelijke gevallen zouden nog nier
kunnen worden bijgevoegd.

De Banteng-stier (Bos sondaicus) van Insulinde is bijna zwart met witte
pooten en dijen; de koe is helder bruin, evenals de jonge mannetjes,
totdat zij omtrent drie jaren oud zijn, op welken leeftijd zij snel van
kleur veranderen. De ontmande stier keert terug tot de kleur van het
wijfje. De Kemasgeit is bleeker en de Bezoar-geit (Capra aegagrus),
naar men zegt, eenvormiger gekleurd dan hun respectieve bokken. Herten
vertoonen zelden eenig seksueel kleurverschil. Judge Caton meldt mij
echter, dat bij de mannetjes van het Wapiti-hert (Cervus Canadensis) de
nek, buik en pooten veel donkerder zijn dan de zelfde deelen bij het
wijfje; maar gedurende den winter verbleeken en verdwijnen de donkerder
tinten allengs. Ik kan hier vermelden, dat Judge Caton in zijn park
drie rassen van het Virginische hert heeft, die eenigszins in kleur
verschillen; maar de verschillen zijn bijna uitsluitend beperkt tot het
blauwe winter- of paringskleed; zoodat dit geval kan worden vergeleken
met die, welke in een vorig hoofdstuk zijn medegedeeld, van
nauw-verwante of elkander vertegenwoordigende soorten die alleen in hun
bruiloftskleed verschillen. [393] De wijfjes van Cervus paludosus van
Zuid-Amerika bezitten evenmin als de jongen van beide seksen de zwarte
strepen op den neus en de de zwartachtige bruine lijn op de borst, die
de volwassen mannetjes kenmerken. [394] Eindelijk is het volwassen
mannetje van het fraai gekleurde en gevlekte Axis-hert, naar mij de
heer Blyth meldt, aanmerkelijk donkerder dan het wijfje, en deze tint
verkrijgt het ontmande mannetje nooit.

De laatste Orde die wij hebben te beschouwen,—want het is mij niet
bekend, dat seksueele kleurverschillen bij de andere groepen van
zoogdieren voorkomen,—is die der Primaten. Het mannetje van den Lemur
macaco is koolzwart, terwijl het wijfje roodachtig geel, maar zeer
veranderlijk van kleur is. [395] Van de Vierhandigen (Quadrumana) van
de Nieuwe Wereld zijn de wijfjes en jongen van den zwarten brulaap
(Mycetes caraya) grijsachtig geel en gelijk, in het tweede jaar wordt
het mannetje roodachtig bruin, in het derde jaar zwart, behalve de buik
die echter in het vierde of vijfde jaar ook geheel zwart wordt. Er is
ook een sterk uitgedrukt verschil in kleur tusschen de seksen bij den
rooden brulaap (Mycetes seniculus) en den kapucijneraap (Cebus
capucinus), terwijl de jongen van de eerste en, naar ik meen, ook van
de tweede soort op de wijfjes gelijken. Bij den Saki (Pithecia
leucocephala) gelijken de jongen ook op de wijfjes die van boven
bruinachtig zwart en van onderen licht roestbruin zijn, terwijl de
mannetjes zwart zijn. De kraag van haar rondom het gelaat van Ateles
marginatus is bij het mannetje geel en bij het wijfje wit gekleurd.
Laten wij ons tot de Oude Wereld wenden. De mannetjes van Hylobates
hoolock zijn altijd zwart, met uitzondering van een witten band over de
wenkbrauwen; de wijfjes verschillen (varieeren) van witachtig bruin tot
een donkere met zwart vermengde tint, maar zijn nooit geheel en al
zwart. [396] Bij den schoonen Diana-aap (Cercopithecus diana) is de kop
van het volwassen mannetje diep zwart, terwijl die van het wijfje
donkergrijs is; bij het eerste is de pels tusschen de dijen van een
bevallig bruine kleur; bij het laatste is hij bleeker. Bij den even
schoonen en merkwaardigen knevelaap (Cercopithecus cephus) is het
eenige verschil tusschen de seksen, dat de staart van het mannetje
kastanjebruin en die van het wijfje grijs is; doch de heer Bartlett
deelt mij mede, dat al de tinten sterker worden uitgedrukt bij het
mannetje wanneer het volwassen is, terwijl zij bij het wijfje blijven
gelijk zij gedurende de jeugd waren. Volgens de door Salomon Müller
gegeven gekleurde afbeeldingen is het mannetje van Semnopithecus
chrysomelas omtrent zwart, terwijl het wijfje bleekbruin is. Bij
Cercopithecus cynosurus en chryseo-viridis is één deel van het lichaam,
dat alleen door de mannelijke sekse wordt bezeten, van het
schitterendste blauw of groen, en steekt sterk af bij het naakte vel
van het achterdeel van bet lichaam, dat levendig rood is.

In de Familie der Bavianen eindelijk, verschilt het volwassen mannetje
van den mantelbaviaan (Cynocephalus hamadryas) van het wijfje niet
alleen door zijn verbazende manen, maar ook eenigszins door de kleur
van het haar en van de naakte eeltplekken. Bij den dril (Cynocephalis
leucophaeus) zijn de wijfjes en jongen veel bleeker gekleurd, met
minder groen dan de volwassen mannetjes. Geen ander lid van de geheele
Klasse der Zoogdieren is zoo op buitengewone wijze gekleurd als de
volwassen mannelijke mandril (Cynocephalus mormon). Het gelaat wordt op
dezen leeftijd fraai blauw, en de rug en punt van den neus zeer
schitterend rood. Volgens sommige schrijvers is het gelaat ook met
witachtige strepen versierd en gedeeltelijk met zwart geschakeerd: doch
de kleuren schijnen aan afwijking onderhevig (variabel) te zijn. Op het
voorhoofd bevindt zich een haarkam en aan de kin een gele baard.
„Toutes les parties supérieures de leurs cuisses et le grand espace nu
de leurs fesses sont également colorés du rouge le plus vif, avec un
mélange de bleu qui ne manque réellement pas d’élégance.” [397] Als het
dier opgewekt wordt, worden al de naakte deelen veel levendiger
gekleurd. Onderscheidene schrijvers hebben de sterkste uitdrukkingen
gebruikt bij de beschrijving van deze glansrijke kleuren welke zij bij
die der schitterendste vogels vergelijken. Een andere hoogst
opmerkelijke bijzonderheid is, dat zich, wanneer de groote hoektanden
volkomen zijn ontwikkeld, verbazend groote beenige uitsteeksels op elke
wang vormen, die diep overlangs zijn gegroefd, en het naakte vel dat
daarover groeit, is schitterend gekleurd, gelijk daareven is beschreven
(Fig. 67). Bij de volwassen wijfjes en bij de jongen van beide seksen
zijn deze uitsteeksels nauwelijks merkbaar; en de naakte deelen zijn
veel minder levendig gekleurd, daar het gelaat bijna zwart is, met een
weinig blauw vermengd. Bij het volwassen wijfje wordt echter de neus op
zekere regelmatig terugkomende tijden rood geverfd.

In alle tot dusverre medegedeelde gevallen is het mannetje sterker of
levendiger gekleurd dan het wijfje en verschilt in een grootere mate
van de jongen van beide seksen. Evenals echter een omgekeerde
kleurverhouding van beide seksen kenmerkend is voor eenige weinige
vogels, zoo heeft bij den Rhesus-aap (Macacus Rhesus) het wijfje een
groote oppervlakte naakte huid rondom den staart van een schitterend
karmozijnrood dat, naar mij door de oppassers in den Londenschen
dierentuin werd verzekerd, periodiek zelfs nog levendiger wordt, en
haar gelaat is ook bleek rood. Bij het volwassen mannetje en bij de
jongen van beide seksen vertoonen daarentegen, gelijk ik in den
dierentuin zag, noch de naakte huid aan het achterste einde van het
lichaam, noch het gelaat een spoor van rood. Het schijnt echter volgens
eenige openbaar gemaakte berichten, dat het mannetje nu en dan of
gedurende zekere jaargetijden eenige sporen van rood vertoont. Hoewel
hij dus minder is versierd dan het wijfje, volgt hij toch door zijn
meerdere lichaamsgrootte, grootere hoektanden, meer ontwikkelde
bakkebaarden en meer vooruitstekende wenkbrauwbogen den algemeenen
regel, dat het mannetje boven het wijfje uitmunt.



Ik heb nu alle mij bekende gevallen van een kleurverschil tusschen de
seksen van zoogdieren medegedeeld. De kleuren van het wijfje
verschillen òf niet in voldoende mate van die van het mannetje, òf zijn
van zoodanigen aard, dat zij geschikt zijn haar bescherming te geven,
en kunnen daarom niet volgens dit beginsel worden verklaard. In
sommige, wellicht in vele gevallen kunnen deze verschillen het gevolg
zijn van afwijkingen die tot ééne sekse waren beperkt en op de zelfde
sekse werden overgeplant, zonder dat daardoor eenig voordeel werd
verkregen en derhalve zonder de hulp van teeltkeus. Wij hebben
voorbeelden van deze soort bij onze tamme dieren, zooals in de
roestbruine kleur van de mannetjes van sommige katten, terwijl de
wijfjes driekleurig zijn. Soortgelijke gevallen komen ook in de natuur
voor; de heer Bartlett heeft vele zwarte verscheidenheden van den
jaguar, luipaard, vosachtigen phalanger (4) en wombat (5) gezien; en
hij is zeker, dat allen of bijna allen mannetjes waren. Daarentegen
worden beide seksen van wolven, vossen en, naar het schijnt, van
Amerikaansche eekhoorns (6) nu en dan zwart geboren. Het is daarom zeer
mogelijk, dat bij sommige zoogdieren de zwartheid van de mannetjes,
vooral wanneer die kleur is aangeboren, eenvoudig een gevolg daarvan
is, dat zich, zonder de hulp van teeltkeus, ééne of meer afwijkingen
voordeden, die van den beginne af in haar overplanting seksueel waren
beperkt. Desniettemin kan men moeilijk aannemen, dat de zooveel
verscheidenheid vertoonende, levendige en tegen elkander afstekende
kleuren van sommige viervoetige dieren, bij voorbeeld van de
bovenvermelde apen en antilopen, op die wijze moeten worden verklaard.
Wij behooren te bedenken, dat deze kleuren zich bij het mannetje niet
bij de geboorte vertoonen, gelijk in het geval van de meeste gewone
afwijkingen, maar alleen op volwassen of bijna volwassen leeftijd; en
dat zij, hetgeen met gewone afwijkingen niet het geval is, indien het
mannetje wordt ontmand, nooit verschijnen of na de ontmanning
verdwijnen. Het is over het geheel genomen een veel waarschijnlijker
besluit, dat de sterk uitgedrukte kleuren en andere tot versiering
dienende kenmerken van mannelijke viervoetige dieren hun voordeelig
zijn in hun medeminnarij met andere mannetjes en derhalve door
seksueele teeltkeus zijn verkregen. De waarschijnlijkheid van deze
meening wordt versterkt, doordat de verschillen in kleur tusschen de
seksen, gelijk men kan opmerken, als men de vroeger vermelde
bijzonderheden doorloopt, bijna uitsluitend voorkomen bij die groepen
en ondergroepen van zoogdieren, die andere en duidelijke secundaire
seksueele kenmerken vertoonen, terwijl deze laatste evenzeer het gevolg
van de werking der seksueele teeltkeus zijn.

Viervoetige dieren letten blijkbaar op kleur. Sir S. Baker nam
herhaaldelijk waar, dat de Afrikaansche olifant en neushoren witte of
grijze paarden met bijzondere woede aanvielen. Ik heb elders [398]
aangetoond, dat half wilde paarden het liefst schijnen te paren met
andere van de zelfde kleur en dat kudden van damherten van een
verschillende kleur, hoewel te zamen levende, zich toch afzonderlijk
hielden. Het is een meer beteekenisvol feit, dat een zebramerrie de
liefkozingen van een ezelhengst niet wilde toelaten, voordat hij
zoodanig was beschilderd, dat hij op een zebra geleek, en toen „ontving
zij hem”; gelijk John Hunter opmerkt, „zeer gaarne. In dit opmerkelijk
feit, hebben wij instinkt, eenvoudig door de kleur opgewekt, die zulk
een sterke werking had, dat al het andere er voor moest wijken. De
hengst had dit echter niet noodig; dat de merrie een dier was, dat
eenigszins op hem geleek, was voldoende om zijn hartstocht te doen
ontvlammen.” [399]

In een vorig hoofdstuk hebben wij gezien, dat de geestvermogens der
hoogere dieren niet in hoedanigheid, hoewel zoo verbazend in
hoeveelheid, van de overeenkomstige vermogens van den mensch, vooral
van de lagere en barbaarsche rassen verschillen, en het schijnt, dat
zelfs hun smaak voor het schoone niet veel van dien der Vierhandigen
(Quadrumana) afwijkt. Evenals de neger van Afrika het vleesch van zijn
aangezicht in evenwijdige voren „of litteekens, hoog boven de
natuurlijke oppervlakte” doet opzwellen, „welke afzichtelijke
misvormingen voor groote persoonlijke aantrekkelijkheden worden
gehouden” [400],—evenals negers, gelijk ook de wilden van vele andere
deelen der wereld, hun gelaat met roode, blauwe, witte of zwarte
strepen beschilderen,—schijnt ook de mandril van Afrika zijn met diepe
voren doorploegd en opzichtig gekleurd gelaat te hebben verkregen,
omdat hij daardoor aantrekkelijk voor het wijfje werd gemaakt. Het is
voor ons ongetwijfeld een hoogst potsierlijk denkbeeld, dat het
achtereinde van het lichaam ter wille van de versiering zelfs nog
schitterender zou zijn gekleurd dan het gelaat; maar dit is eigenlijk
niet vreemder, dan dat juist de staarten van vele vogels bijzonder zijn
versierd.

Bij Zoogdieren bezitten wij tegenwoordig nog volstrekt geen bewijzen,
dat de mannetjes zich moeite geven om met hun bekoorlijkheden voor het
wijfje te pronken; en de zorgvuldige wijze, waarop dit door mannelijke
Vogels wordt volbracht, is het feit, dat het sterkst pleit ten gunste
der meening, dat de wijfjes de voor haar tentoongespreide versierselen
en kleuren bewonderen of er door worden opgewekt. Er is echter een
treffende overeenkomst (parallelisme) tusschen Zoogdieren en Vogels in
al hun secundaire seksueele kenmerken, voornamelijk in hun wapenen om
met medeminnaars te vechten, in hun tot versiering dienende aanhangsels
en in hun kleuren. In beide Klassen gelijken de jongen van beide
seksen, wanneer het mannetje van het wijfje verschilt, bijna altijd op
elkander, en in groote meerderheid van gevallen op het volwassen
wijfje. In beide Klassen verkrijgt het mannetje de aan zijn sekse eigen
kenmerken kort voor den leeftijd waarop hij zich voortplant; indien hij
wordt ontmand, verkrijgt hij die kenmerken òf nooit, òf verliest ze na
de ontmanning. In beide Klassen is de kleurverandering somtijds tot één
jaargetijde beperkt, en worden de kleuren van de naakte deelen somtijds
levendiger gedurende de vrijage. In beide Klassen is het mannetje bijna
altijd levendiger of sterker gekleurd dan het wijfje, en is met groote
kammen hetzij van haar of van vederen, of met andere aanhangsels
versierd. In eenige weinige exceptioneele gevallen is in beide Klassen
het wijfje in hoogere mate versierd dan het mannetje. Bij vele
Zoogdieren en op zijn minst in het geval van éénen Vogel verspreidt het
mannetje een sterkeren geur dan het wijfje. In beide Klassen is de stem
van het mannetje krachtiger dan die van het wijfje. Als men deze
overeenkomst (parallelisme) in aanmerking neemt, kan er weinig twijfel
zijn, dat de zelfde oorzaak, welke die dan ook moge zijn, op Zoogdieren
en Vogels moet hebben gewerkt, en de uitslag, voor zoover het tot
versiering dienende kenmerken betreft, mag, naar het mij toeschijnt,
veilig worden toegeschreven aan de lang voortgezette voorkeur van de
individu’s van de eene sekse voor zekere individu’s van de
tegenovergestelde sekse, verbonden met hun voorspoed in het nalaten van
een grooter aantal nakomelingen om hun grootere aantrekkelijkheden te
erven.


Gelijke overplanting van tot versiering dienende kenmerken op beide
seksen.—Bij vele Vogels zijn versierselen, die de analogie ons doet
vermoeden, dat oorspronkelijk door de mannetjes werden verkregen,
gelijkelijk of bijna gelijkelijk op beide seksen overgeplant; en wij
moeten nu onderzoeken, in hoever deze meening tot de Zoogdieren mag
worden uitgebreid. Bij een aanmerkelijk aantal, vooral kleinere
soorten, zijn beide seksen, onafhankelijk van seksueele teeltkeus ter
wille van de bescherming gekleurd; maar niet, zoover ik kan nagaan, in
zoo vele gevallen, en ook lang niet op zulk een treffende wijze, als in
de meeste van de lagere Klassen. Audubon merkt op, dat hij de muskusrat
[401], als deze op de oevers van een modderigen stroom zat, dikwijls
bij vergissing voor een kluit aarde heeft gehouden; zoo volkomen was de
gelijkenis. De haas in zijn leger is een algemeen bekend voorbeeld van
bescherming door de kleur en toch faalt dit beginsel gedeeltelijk bij
een nauw verwante soort, namelijk bij het konijn; want als dit dier
naar zijn hol loopt, wordt het voor den jager en ongetwijfeld voor alle
roofdieren in het oog loopend gemaakt, door zijn naar boven gekeerden
zuiver witten staart. Niemand heeft ooit betwijfeld, dat de viervoetige
dieren die met sneeuw bedekte streken bewonen, wit zijn gemaakt om hen
voor hun vijanden te beschermen of om hun het besluipen van hun prooi
gemakkelijker te maken. In streken waar nooit lang sneeuw op den grond
ligt, zou een wit kleed schadelijk zijn; bij gevolg zijn aldus
gekleurde soorten uiterst zeldzaam in de heetere deelen der wereld. Het
verdient opmerking, dat vele viervoetige dieren welke matig koude
streken bewonen, hoewel zij geen wit winterkleed verkrijgen, toch
gedurende dat jaargetijde bleeker worden; en dit schijnt het directe
gevolg te zijn van de voorwaarden waaraan zij lang blootgesteld zijn
geweest. Pallas [402] vermeldt, dat in Siberië een verandering van deze
soort plaats grijpt bij den wolf, twee soorten van wezels (Mustela),
het tamme paard, den dziggetai (Equus hemionus), het tamme rund, twee
soorten van antilopen, het muskusdier, de ree, den eland en het
rendier. De ree, bijvoorbeeld, heeft een rood zomer- en een grijsachtig
winterkleed; en het laatste kan wellicht dienen als een bescherming
voor het dier, terwijl het door de bladerlooze, met sneeuw en rijp
bestrooide bosschen wandelt. Indien de bovengenoemde dieren
langzamerhand het door hen bewoonde gebied uitbreidden tot streken die
voortdurend met sneeuw waren bedekt, zou hun bleek winterkleed
waarschijnlijk door natuurlijke teeltkeus hoe langer hoe witter worden,
totdat zij zoo wit werden als sneeuw.

De heer Reeks heeft mij een merkwaardig voorbeeld gegeven van een dier
dat voordeel trok van zijn bijzondere kleur. Hij fokte van vijftig tot
zestig witte en bruinbonte konijnen in een grooten ommuurden boomgaard,
en hij had tegelijkertijd eenige soortgelijk gekleurde katten in zijn
huis. Dergelijke katten loopen, gelijk ik dikwijls heb gezien, over dag
zeer in het oog; maar, daar zij gewoon waren bij schemeravond voor de
openingen van de konijnenholen op den loer te liggen, schenen de
konijnen ze niet van hun soortgelijk gekleurde medekonijnen te
onderscheiden. Het gevolg hiervan was, dat binnen achttien maanden al
deze bonte konijnen waren vermoord; en er waren bewijzen, dat dit door
de katten was gedaan. Een ander dier, het stinkdier, schijnt voordeel
van zijn kleur te hebben op een wijze waarvan wij vele voorbeelden in
andere klassen hebben gezien. Geen dier zal vrijwillig een dezer
schepsels aanvallen wegens den vreeselijken stank dien zij van zich
geven, als men hen toornig maakt; maar gedurende de schemering zou het
niet gemakkelijk kunnen worden herkend en door een roofdier
aangevallen. Daarom is, naar de heer Belt gelooft [403], het stinkdier
voorzien van een grooten, witten, ruigen staart die tot een in ’t oog
loopende waarschuwing dient.

Hoewel wij moeten toegeven, dat vele viervoetige dieren hun
tegenwoordige tinten als een bescherming hebben verkregen, zijn toch
bij een menigte soorten de kleuren veel te opzichtig en te
vreemdsoortig gerangschikt, om ons de veronderstelling toe te laten,
dat zij voor dit doel dienen. Wij kunnen als een voorbeeld sommige
antilopen nemen: als wij zien, dat de vierkante witte vlek aan de keel,
de witte teekeningen op de vetlokken, en de ronde zwarte vlekken aan de
ooren, allen bij het mannetje van Portax picta duidelijker zijn dan bij
het wijfje;—als wij zien, dat de kleuren levendiger, dat de smalle
witte lijnen op de zijden en de breede witte streep op den schouder
duidelijker zijn bij den mannelijken Oreas Derbyanus dan bij den
vrouwelijken; als wij een gelijksoortig verschil zien tusschen de
seksen van den vreemdsoortig versierden Tragelaphus scriptus (Fig.
68),—mogen wij besluiten, dat deze kleuren en onderscheidene
versierselen op zijn minst zijn versterkt door seksueele teeltkeus. Het
is niet aan te nemen, dat dergelijke kleuren en teekeningen dezer
dieren van eenigen rechtstreekschen of gewonen dienst kunnen zijn, en
daar zij bijna zeker door seksueele teeltkeus zijn versterkt, is het
waarschijnlijk, dat zij oorspronkelijk door dit zelfde proces zijn
verkregen en daarna gedeeltelijk op de wijfjes overgeplant. Indien deze
meening mag worden aangenomen, kan er weinig twijfel overblijven, dat
de vreemdsoortige kleuren en teekeningen van vele andere antilopen,
hoewel aan beide seksen gemeen, op de zelfde wijze zijn verkregen en
overgebracht. Beide seksen, bij voorbeeld van de Koedoe-antilope
(Strepsiceros Kudu, Fig. 69), hebben smalle witte loodrechte lijnen op
het achterste gedeelte van hun zijden, en een bevallige hoekvormige
witte teekening op hun voorhoofd. In het geslacht Damalis zijn beide
seksen zeer vreemd gekleurd; bij Damalis pygarga zijn de rug en hals
purperachtig rood, aan de zijden in zwart overgaande, en scherp
gescheiden van den witten buik en de groote witte plek op het kruis; de
kop is nog vreemder gekleurd; een langwerpig wit masker, met een
smallen zwarten rand omzoomd, bedekt het gelaat tot op de hoogte der
oogen (Fig. 70); er zijn drie witte strepen op het voorhoofd en de
ooren vertoonen witte teekeningen. De jongen van deze soort zijn van
een eenvormig bleeke geelbruine kleur. Bij Damalis albifrons verschilt
de kleur van den kop van die bij de laatste soort, doordat ééne enkele
witte streep de drie strepen vervangt en de ooren bijna geheel wit
zijn. [404] Na, zoo goed mij mogelijk was, de seksueele verschillen van
dieren, tot alle klassen behoorende, te hebben bestudeerd, kan ik het
besluit niet vermijden, dat de opmerkelijk gerangschikte kleuren van
vele antilopen, hoewel aan beide seksen gemeen, het gevolg zijn van
oorspronkelijk op het mannetje toegepaste seksueele teeltkeus.

Het zelfde besluit mag wellicht worden uitgestrekt tot den tijger, een
van de schoonste dieren der wereld, waarvan de seksen niet door haar
kleur kunnen worden onderscheiden, zelfs niet door handelaars in wilde
dieren. De heer Wallace [405] gelooft, dat het gestreepte kleed van den
tijger „zoozeer gelijkt op de loodrechte halmen van het bamboesriet,
dat zulks hem zeer helpt om hem voor zijn naderende prooi te
verbergen.” Deze verklaring schijnt mij echter niet bevredigend. Wij
kennen sommige feiten die er eenigszins voor pleiten, dat zijn
schoonheid een gevolg van seksueele teeltkeus kan zijn; want bij twee
soorten van het kattengeslacht (Felis) zijn soortgelijke teekeningen en
kleuren bij het mannetje iets levendiger dan bij het wijfje. De Zebra
is opzichtig gestreept, en op de open vlakten van Zuid-Afrika kunnen
strepen volstrekt geen bescherming opleveren. Burchell [406] zegt, een
kudde beschrijvende, „hun glanzige ribben glinsterden in de zon en de
levendigheid en regelmatigheid hunner gestreepte huiden vormde een
schilderij van buitengewone schoonheid, waarin zij waarschijnlijk door
geen enkel ander viervoetig dier worden overtroffen.” Hier hebben wij
geen bewijs voor een seksueele teeltkeus, daar in de geheele groep der
Paardachtige Dieren (Equidae) de seksen in kleur overeenstemmen.
Desniettemin zal hij, die de witte en donkere loodrechte strepen op de
zijden van verscheidene antilopen aan seksueele teeltkeus toeschrijft,
waarschijnlijk de zelfde meening tot den Koningstijger en den schoonen
Zebra uitstrekken.

Wij hebben in een vorig hoofdstuk gezien dat, wanneer jonge dieren, tot
welke Klasse zij ook behooren, bijna de zelfde levenswijze leiden als
hun ouders en toch op verschillende wijze zijn gekleurd, wij daaruit
het besluit mogen trekken, dat zij de kleur van den eenen of anderen
ouden en uitgestorven stamvader hebben bewaard. In de Familie der
Zwijnen en in het geslacht Tapirus zijn de jongen met overlangsche
strepen beteekend en verschillen dus van de volwassenen van alle
levende soorten in deze beide groepen. Bij vele soorten van Herten zijn
de jongen met bevallige witte vlekken beteekend, van welke de ouders
geen spoor vertoonen. Een reeks van trapsgewijze overgangen kan worden
gevolgd van het Axis-hert van hetwelk beide seksen op alle leeftijden
en gedurende alle jaargetijden fraai zijn gevlekt (terwijl het mannetje
iets sterker is gekleurd dan het wijfje)—tot soorten bij welke noch de
ouden noch de jongen zijn gevlekt. Ik wil eenige termen van deze reeks
opnoemen. Het Mantchoerijsche hert (Cervus Mantchuricus) is gedurende
het geheele jaar gevlekt; maar, gelijk ik in den Londenschen dierentuin
heb gezien, zijn de vlekken veel duidelijker gedurende den zomer, als
de algemeene kleur van de vacht lichter is, dan gedurende den winter,
wanneer de algemeene kleur donkerder is en de horens volkomen zijn
ontwikkeld. Bij het zwijnshert (Hyelaphus porcinus) vallen de vlekken
zeer sterk in het oog gedurende den zomer, als de vacht roodachtig
bruin is, maar verdwijnen geheel en al gedurende den winter, wanneer de
vacht bruin is. [407] Bij beide deze soorten zijn de jongen gevlekt.
Bij het Virginische hert zijn de jongen eveneens gevlekt, en omstreeks
vijf percent van de volwassen dieren die in Judge Caton’s park leven,
vertoonen, naar hij mij heeft medegedeeld, tijdelijk gedurende het
tijdperk waarin zij bezig zijn met het roode zomerkleed tegen het
blauwachtige winterkleed te verruilen, een rij vlekken op elke zijde,
die altijd evenveel in getal, hoewel zeer verschillend in duidelijkheid
zijn. Van dezen toestand is er nog slechts een zeer kleine stap tot
volkomen afwezigheid van vlekken in alle jaargetijden bij de
volwassenen, en eindelijk tot hun afwezigheid op alle leeftijden,
gelijk bij sommige soorten het geval is. Uit het bestaan van deze
volkomen reeks, en meer bijzonder uit het gevlekt zijn van de jongen
van zoovele soorten mogen wij het besluit trekken, dat de nu levende
leden van de Familie der Herten de afstammelingen zijn van de eene of
andere soort die, evenals het Axis-hert, op alle leeftijden en in alle
jaargetijden was gevlekt. Een nog ouder voorvader geleek waarschijnlijk
tot op zekere hoogte op Hyomoschus aquaticus;—want dit dier is gevlekt,
en de ongehorende mannetjes hebben groote, naar buiten uitstekende
hoektanden van welke eenige weinige ware herten rudimenten hebben
bewaard. Dit dier levert ons ook een van die belangwekkende gevallen op
van een vorm die twee groepen met elkander verbindt; want door sommige
osteologische kenmerken staat het tusschen de Dikhuidigen
(Pachydermata) en de Herkauwende Dieren (Ruminantia) in die men vroeger
voor volkomen onderscheiden hield. [408] (7)

Hier rijst een opmerkelijke zwarigheid op. Indien wij aannemen, dat
gekleurde vlekken en strepen als een versiering zijn verkregen, hoe
komt het dan, dat zoo vele thans levende soorten van herten, de
afstammelingen van een oorspronkelijk gevlekt dier, en alle soorten van
zwijnen en tapirs, de afstammelingen van een oorspronkelijk gestreept
dier, in hun volwassen toestand hun vroegere versierselen hebben
verloren? Op deze vraag kan ik geen bevredigend antwoord geven. Wij
kunnen bijna zeker zijn, dat de vlekken en strepen bij de voorouders
van onze bestaande soorten op volwassen of omtrent volwassen leeftijd
verdwenen, zoodat zij door de jongen en, volgens de wet van overerving
op overeenkomstige leeftijden, door de jongen van alle volgende
geslachten werden behouden. Het kan voor den leeuw en de puma, wegens
de open natuur van de plaatsen waar zij zich gewoonlijk ophouden, een
groot voordeel zijn geweest om hun strepen te hebben verloren, en zoo
minder in het oog loopend voor hun prooi te zijn geworden; en indien de
opeenvolgende afwijkingen waardoor dit doel werd bereikt, vrij laat in
het leven plaats hadden gegrepen, zouden de jongen hun strepen hebben
behouden, gelijk wij weten, dat werkelijk het geval is. Wat Herten,
Zwijnen en Tapirs aangaat, heeft Fritz Müller mij het vermoeden
medegedeeld, dat deze dieren door de verwijdering door natuurlijke
teeltkeus van hun vlekken en strepen minder gemakkelijk door hun
vijanden zouden zijn gezien; en zij zouden deze bescherming vooral
noodig hebben gehad, zoodra de Verscheurende Dieren (Carnivora)
gedurende de Tertiaire perioden in grootte en aantal toenamen. Dit mag
de ware verklaring zijn; maar het is toch tamelijk vreemd, dat de
jongen niet even goed zouden zijn beschermd, en nog vreemder dat bij
sommige soorten de volwassenen hun vlekken, hetzij gedeeltelijk of
geheel, gedurende een deel van het jaar zouden hebben behouden. Wij
weten, hoewel wij de oorzaak niet kunnen verklaren, dat als de gewone
ezel afwijkt en roodachtig bruin, grijs of zwart wordt, de strepen op
de schouders en zelfs op den rug dikwijls verdwijnen. [409] Zeer weinig
paarden, behalve bruin gekleurde, vertoonen strepen op eenig deel van
hun lichamen, en toch hebben wij goeden grond om te gelooven, dat het
oorspronkelijke paard op de pooten en den rug, en waarschijnlijk op de
schouders was gestreept. [410] Daarom kan het verdwijnen van de vlekken
en strepen bij de volwassenen van onze thans levende Herten, Zwijnen en
Tapirs het gevolg zijn van een algemeene verandering van de kleur van
hun vacht; maar of deze verandering door seksueele of natuurlijke
teeltkeus werd teweeggebracht, dan of zij het gevolg was van de directe
werking der levensvoorwaarden of van de eene of andere onbekende
oorzaak, is onmogelijk te beslissen. Een door den heer Sclater gemaakte
opmerking geeft een goed voorbeeld van onze onwetendheid ten opzichte
van de wetten die het verschijnen of verdwijnen van strepen regelen; de
soorten van het ezelgeslacht (Asinus), die het vasteland van Azië
bewonen, bezitten geen strepen, en missen zelfs de kruisstreep op den
schouder, terwijl die welke Afrika bewonen, opzichtig zijn gestreept,
met gedeeltelijke uitzondering van Asinus taeniopus die alleen de
kruisstreep op den schouder en gewoonlijk ook eenige onduidelijke
dwarsstrepen op de pooten bezit; en deze soort bewoont de omstreeks
daar tusschen in liggende streek Opper-Egypte en Abessinië. [411] (8)

Vierhandige Zoogdieren (Quadrumana).—Voor wij eindigen, zal het
raadzaam zijn eenige weinige opmerkingen te voegen bij die welke wij
reeds hebben gemaakt omtrent de tot versiering dienende kenmerken bij
apen. Bij de meeste soorten gelijken de seksen op elkander in kleur;
maar bij sommige verschillen, gelijk wij hebben gezien, de mannetjes
van de wijfjes, vooral in de kleur van de naakte deelen der huid, in de
ontwikkeling van den baard, de bakkebaarden en manen. Vele soorten zijn
hetzij op een zoo buitengewone of op een zoo schoone wijze gekleurd en
van merkwaardige en bevallige haarkammen voorzien, dat wij moeilijk
kunnen nalaten om deze kenmerken als ter wille van de versiering
verkregen te beschouwen. De nevensgaande afbeeldingen (fig. 71–75)
dienen om de rangschikking van het haar op het gelaat en den kop bij
onderscheidene soorten te toonen. Het is moeilijk aan te nemen, dat
deze haarkammen en de sterk tegen elkander afstekende kleuren van den
pels en de huid alleen het gevolg zouden zijn van veranderlijkheid
(variabiliteit) zonder de hulp der teeltkeus; en het is volstrekt niet
te begrijpen, dat zij voor die dieren van eenig gewoon nut zijn. Indien
dit zoo is, dan zijn zij door seksueele teeltkeus verkregen, hoewel
gelijkelijk of bijna gelijkelijk op beide seksen overgeplant. Bij vele
Vierhandigen (Quadrumana) hebben wij nog meer bewijzen voor de werking
der seksueele teeltkeus in de meerdere grootte en sterkte der mannetjes
en in de grootere ontwikkeling der hoektanden in vergelijking van de
wijfjes.

Ten opzichte van de vreemde wijze waarop beide seksen van sommige
soorten zijn gekleurd en de schoonheid van andere, zullen weinige
voorbeelden voldoende zijn. Het gelaat van Cercopithecus petaurista
(Fig. 76) is zwart, terwijl de bakkebaarden en kinbaard wit zijn, met
een scherp begrensde ronde witte vlek op den neus, die met kort wit
haar is bedekt, hetgeen aan het dier een bijna belachelijk uiterlijk
geeft. Ook Semnopithecus frontatus heeft een zwartachtig gelaat met een
langen zwarten baard en een groote naakte plek van blauwachtig witte
kleur op het voorhoofd. Het gelaat van Macacus lasiotus heeft een vuile
vleeschkleur met een scherp begrensde roode vlek op elke wang.
Cercopithecus aethiops heeft een potsierlijk uiterlijk met zijn zwart
gelaat, witte bakkebaarden en halskraag, kastanjebruinen kop en een
groote naakte witte vlek over elk ooglid. Bij zeer vele soorten zijn de
kinbaard, bakkebaarden en haarkammen rondom het gelaat van een andere
kleur dan het overige gedeelte van den kop en zijn in dit geval altijd
van een lichter tint [412], dikwijls zuiver wit, somtijds helder geel
of roodachtig. Het geheele gelaat van den Zuid-Amerikaanschen
Brachyurus calvus heeft een „gloeiende scharlakenroode tint”; maar deze
kleur verschijnt niet voor het dier bijna volwassen is. [413] De naakte
huid van het gelaat verschilt bij de onderscheidene soorten
verwonderlijk veel in kleur. Zij is dikwijls bruin of vleeschkleurig,
met volkomen witte gedeelten, en dikwijls zoo zwart als die van den
meest roetzwarten neger.

Bij den Brachyurus is de scharlakenroode tint levendiger dan die van
het meest blozende Kaukasische juffertje. Zij is soms duidelijker
oranje dan bij eenigen Mongool, en bij onderscheidene soorten is zij
blauw, in violet en grijs overgaande. Bij al de aan den heer Bartlett
bekende soorten waarbij de volwassenen van beiderlei sekse sterk
gekleurde aangezichten hebben, zijn de kleuren dof of ontbreken
gedurende de vroege jeugd. Dit gaat eveneens door bij den Mandril en
den Rhesus-aap bij welke het gelaat en de achterdeelen van het lichaam
alleen bij de eene sekse schitterend zijn gekleurd. In deze laatste
gevallen hebben wij alle reden om te gelooven, dat de kleuren door
seksueele teeltkeus werden verkregen; en wij worden er van zelf toe
gebracht de zelfde meening tot de voorgaande soorten uit te strekken,
hoewel beide seksen, wanneer zij volwassen zijn, op de zelfde wijze
gekleurde aangezichten hebben.

Hoewel, volgens onzen smaak, vele soorten van apen ver van schoon zijn,
worden andere soorten algemeen bewonderd wegens hun bevallig uiterlijk
en levendige kleuren. De Semnopithecus nemaeus, hoewel op bijzondere
wijze gekleurd, wordt als uiterst fraai beschreven; het oranjekleurig
gelaat wordt omgeven door lange bakkebaarden van een glanzend witte
kleur, met een lijn van roodachtig kastanjebruin over de wenkbrauwen;
de pels op den rug is van een teeder grijs, met een vierhoekige vlek op
de lendenen; de staart en de voorarmen zijn allen zuiver wit; boven de
borstkas vindt men een kastanjebruine keel; het achterste gedeelte van
de dijen is zwart, en de beenen zijn roodachtig kastanjebruin. Ik wil
nog slechts twee andere apen wegens hun schoonheid vermelden en heb
deze uitgezocht, daar zij kleine seksueele kleurverschillen vertoonen,
hetgeen eenigermate waarschijnlijk maakt, dat beide seksen hun bevallig
uiterlijk aan seksueele teeltkeus hebben te danken. Bij den knevelaap
(Cercopithecus cephus) is de algemeene kleur van den pels groenachtig
gevlekt, met witte keel; bij het mannetje is het uiteinde van den
staart kastanjebruin; doch het gelaat is het meest versierde gedeelte,
daar de huid er van grootendeels blauwachtig grijs is, onder de oogen
in een zwartachtige tint overgaande, met de bovenlip van een teeder
blauw, langs den benedenrand met een dunnen zwarten knevel versierd; de
bakkebaarden zijn oranjekleurig, met een zwart bovengedeelte en vormen
een band die zich achterwaarts tot de ooren uitstrekt, welke laatsten
met witachtige haren zijn versierd. In den Londenschen dierentuin heb
ik dikwijls de bezoekers de schoonheid van een anderen aap hooren
bewonderen, die naar verdienste de Diana-aap (Cercopithecus Diana, Fig.
77) wordt genoemd; de algemeene kleur van den pels is grijs; de borst
en de binnenzijde van de voorpooten zijn wit; een groote scherp
begrensde driehoekige ruimte op het achterste gedeelte van den rug is
rijk kastanjebruin; bij het mannetje zijn de binnenzijden der dijen en
de onderbuik teeder vaalbruin, en de kruin van den kop is zwart; het
gelaat en de ooren zijn donkerzwart en steken fraai af bij een dwarsen
witten haarkam die over de wenkbrauwen loopt, en bij een langen witten
puntbaard waarvan het basale gedeelte zwart is. [414]

Bij deze en vele andere apen, dwingen de schoonheid en de
vreemdsoortige rangschikking hunner kleuren, en nog meer de veel
verscheidenheid vertoonende en bevallige rangschikking van de
haarkammen en haarbossen op hun koppen, van mijn geest de overtuiging
af, dat deze kenmerken door seksueele teeltkeus uitsluitend als
versierselen zijn verkregen.



Overzicht.—De wet van den strijd om het bezit der wijfjes schijnt door
de geheele groote Klasse der Zoogdieren te heerschen. De meeste
natuuronderzoekers zullen toegeven, dat de meerdere lichaamsgrootte,
kracht, moed en strijdlustigheid van het mannetje, zijn bijzondere
aanvals- (offensieve) en ook verdedigings- (defensieve) wapenen, allen
zijn verkregen en gewijzigd door dien vorm van teeltkeus, dien ik
seksueele teeltkeus heb genoemd. Deze hangt niet af van eenige
meerderheid in den algemeenen strijd om het leven, maar daarvan, dat
zekere bepaalde individu’s van ééne sekse, over het algemeen de
mannelijke sekse, voorspoedig zijn geweest in het behalen van de
zegepraal over andere mannetjes, en dat zij een grooter aantal
nakomelingen hebben nagelaten, om hun meerdere voortreffelijkheid te
erven, dan de minder voorspoedige mannetjes.

Er is een andere en meer vreedzame soort van wedstrijd waarbij de
mannetjes de wijfjes trachten op te wekken of aan te lokken door
onderscheidene bekoorlijkheden. Dit kan geschieden door de krachtige
geuren die de mannetjes gedurende den paartijd van zich geven; de
riekende stoffen afscheidende klieren zijn dan door seksueele teeltkeus
verkregen. Of de zelfde meening tot de stem mag worden uitgestrekt, is
twijfelachtig; want de stemorganen der mannetjes kunnen gedurende den
volwassen leeftijd door het gebruik zijn versterkt, onder de machtige
prikkels van liefde, ijverzucht of woede en op de zelfde sekse zijn
overgeplant. Onderscheidene haarkammen, haarbossen en haarmantels die
hetzij tot het mannetje zijn beperkt, of bij deze sekse meer ontwikkeld
dan bij de wijfjes, schijnen in de meeste gevallen eenvoudig tot
versiering te dienen, hoewel zij somtijds tot een verdedigingsmiddel
tegen mededingende mannetjes strekken. Er is zelfs grond om te
vermoeden, dat de vertakte horens van herten, en de bevallige horens
van sommige antilopen, hoewel oorspronkelijk tot aanvals- (offensieve)
of verdedigings- (defensieve) wapenen dienende, gedeeltelijk ter wille
van versiering zijn gewijzigd.

Als het mannetje in kleur van het wijfje verschilt, vertoont hij over
het algemeen donkerder en sterker tegen elkander afstekende tinten. Wij
ontmoeten in deze Klasse de prachtige roode, blauwe, gele en groene
kleuren niet, die bij mannelijke Vogels en vele andere dieren zoo
algemeen zijn. De naakte deelen van vele Vierhandigen (Quadrumana)
moeten hier echter worden uitgezonderd; want die deelen, dikwerf op
koddige plaatsen gelegen, zijn bij sommige soorten op de schitterendste
wijze gekleurd. De kleuren van het mannetje kunnen in andere gevallen
het gevolg zijn van eenvoudige afwijking, zonder de hulp van teeltkeus.
Wanneer echter de kleuren veel verscheidenheid vertoonen of sterk zijn
uitgedrukt, als zij niet tot ontwikkeling komen dan op omtrent
volwassen leeftijd, en als zij na ontmanning verloren gaan, kunnen wij
moeilijk het besluit vermijden, dat zij zijn verkregen door seksueele
teeltkeus ter wille van de versiering, en uitsluitend of bijna
uitsluitend op de zelfde sekse zijn overgeplant. Als beide seksen op de
zelfde wijze zijn gekleurd, en de kleuren opzichtig of opmerkelijk zijn
gerangschikt, zonder dat zij in het minst tot bescherming schijnen te
dienen, en vooral wanneer zij met onderscheidene andere tot versiering
dienende aanhangsels zijn verbonden, worden wij door de analogie tot
het zelfde besluit geleid, namelijk dat zij door de seksueele teeltkeus
zijn verkregen, hoewel zij op beide seksen worden overgeplant. Dat
opzichtige en verscheidenheid vertoonende kleuren, hetzij tot de
mannetjes beperkt of aan beide seksen gemeen, in den regel in de zelfde
groepen en onder-groepen met andere secundaire seksueele kenmerken zijn
verbonden, die voor het gevecht of tot versiering dienen, zal men
vinden, dat het steek houdt, als men terugziet op de onderscheidene in
dit en het vorige hoofdstuk medegedeelde gevallen.

De wet van de gelijke overplanting van kenmerken op beide seksen heeft,
wat kleur en andere versierselen aangaat, veel uitgebreider bij de
Zoogdieren dan bij de Vogels geheerscht; wat echter wapenen, zooals
horens en slagtanden aangaat, deze zijn dikwijls uitsluitend of in veel
hoogere mate op de mannetjes dan op de wijfjes overgeplant. Dit is een
verrassende omstandigheid; want daar de mannetjes hun wapenen als een
verdedigingsmiddel tegen allerlei soort van vijanden gebruiken, zouden
deze wapenen het wijfje van dienst zijn geweest. Hun ontbreken bij deze
sekse kan, zoover wij kunnen zien, alleen worden verklaard door den
vorm van erfelijkheid die de overhand heeft behouden. Eindelijk is bij
de viervoetige dieren de wedstrijd tusschen de individu’s van de zelfde
sekse, hetzij die vreedzaam of bloedig was, op hoogst zeldzame
uitzonderingen na beperkt gebleven tot de mannetjes, zoodat deze veel
algemeener dan de wijfjes door de seksueele teeltkeus zijn gewijzigd,
hetzij om met elkander te vechten of om de tegenovergestelde sekse aan
te lokken.



AANTEEKENINGEN.

(1) Als bijdrage tot de anatomische overeenstemming tusschen den mensch
en de anthropomorphen kunnen wij hier bijvoegen, dat Prof. Gouber te
Petersburg ook aan het strottenhoofd van het lijk van een man twee
vliezige zakken aantrof, die van daaruit met lucht konden worden
gevuld, reeds uitwendig aan weerszijden van den hals voelbaar waren, en
in aard en plaats geheel overeenstemden met die welke men bij de
anthropomorphen en nog eenige andere op lageren trap slaande apen
aantreft, maar bij den mensch nog nooit waren gevonden. Bij dit
individu moet hun voorkomen door atavisme worden verklaard („Archiv f.
Anat. u. Phys.”, 1874, blz. 606).

(2) De stinkdieren (Engelsch „skunk”) vormen het geslacht Mephitis.
Brehm zegt („Thierleben”, Bd. I, blz. 505), dat hij niet in staat is de
werking der door de klieren dezer dieren afgescheiden stof naar
behooren te schilderen. „Geen scheikundig laboratorium, geen
sekreetput, geen hoop rottende krengen, om kort te gaan, geen stank op
aarde moet in hevigheid en onuitstaanbaarheid dien evenaren, welken de
uiterlijk zoo sierlijke stinkdieren verspreiden en weken lang aan een
voorwerp kunnen mededeelen. Men geeft aan dien stank den naam van
„peststank”; want werkelijk wordt iemand die het ongeluk had met een
stinkdier in aanraking te komen, gelijk aan een met de pest besmette.
De stinkdieren zijn, niettegenstaande hun geringe grootte, zulke
geweldige en machtige vijanden van den mensch, dat zij hem dien zij met
hun vreeselijk vocht hebben bespoten, bijna uit de maatschappij
verbannen en hem zelf een straf opleggen, die moeilijk door eenige
andere kan worden overtroffen. Zij zijn in staat om een geheel huis
onbewoonbaar te maken en een geheel magazijn, met de kostbaarste
stoffen gevuld, volkomen niets waard te maken” .....

..... „De eerste die een uitvoerige beschrijving van het stinkdier
[415] geeft, is Kalm. „Het dier”, zegt hij, „is wegens zijn bijzondere
eigenschap bekend. Wordt het door honden of menschen vervolgd, dan
loopt het eerst zoo snel als het kan, of klimt op een boom; vindt het
geen uitweg meer, dan wendt het nog één middel aan, dat hem overig is;
het spuit op zijn vijand zijn pis [416], en dat wel op grooten afstand.
Eenige lieden hebben mij verhaald, dat hun met dit schandelijke sap het
gezicht geheel was bespoten, hoewel zij er nog omtrent 5,4 meter van
verwijderd waren geweest. Dit vocht heeft een zoo onverdragelijken
stank, dat een erger ondenkbaar is. Is iemand op het oogenblik van het
uitspuiten in de nabijheid van het dier, dan kan hij nauwelijks adem
halen, en het is hem later te moede alsof hij zal stikken. Ja, komt dit
pestsap in de oogen, zoo loopt men gevaar het gezicht te verliezen, en
uit kleederen is de stank bijna in het geheel niet meer te krijgen, men
mag ze wasschen, zoo dikwijls men wil. Vele honden loopen weg zoodra de
straal hen treft; goede vangers houden echter niet op met den
vluchteling na te zetten voordat zij hem hebben doodgebeten. Zij
wrijven echter hun snuit op den grond om den stank eenigermate te
verdrijven.””

„„De onaangename reuk gaat zelden vroeger dan na een maand uit de
kleederen; zij verliezen echter toch het meeste daarvan als men ze
vier-en-twintig uren lang met aarde bedekt. Ook de hand en het
aangezicht moet men ten minste een uur lang met aarde wrijven, daar
wasschen niets helpt. Toen een aanzienlijk man die onverwachts was
bespoten, zich in een huis wilde wasschen, sloot men de deuren en de
menschen liep weg. Bespoten honden laat men dagen lang in geen huis.
Als men in een bosch reist, moet men zich dikwijls langen tijd den neus
toehouden, ingeval het dier op een plaats zijn pestreuk heeft
verspreid. Ik sliep eens op een erf waar een lam was geslacht, en een
dergelijk dier kwam aansluipen; de hond zag het en verjaagde het. Daar
ontstond plotseling zulk een stank, dat ik meende te moeten verstikken;
zelfs de koeien loeiden zoo hard zij konden. De keukenmeid bemerkte,
dat verscheidene dagen na elkander van het vleesch was gesnoept; zij
versperde daarom alle toegangen om de katten er af te houden. Den
volgenden nacht hoorde zij echter een gerucht in den kelder en ging
daarom naar beneden. Daar zag zij een dier met vurige oogen, dat haar
heel rustig scheen te verwachten. Zij greep echter moed en sloeg het
dood. Plotseling ontstond echter zulk een stank, dat zij er eenige
dagenlang ziek van was en men alle eetwaren in den kelder en ook het
brood en vleesch moest wegwerpen.””

„Het stinkdier is zich van zijn vreeselijk wapen zoo goed bewust, dat
het in het minst niet schuw of bang is. Al zijn bewegingen zijn
langzaam. Het kan noch springen noch klauteren, doch slechts loopen en
huppelen. Bij het gaan zet het bijna de geheele voetzool op den grond,
welft den rug en draagt den staart naar beneden gericht. Nu en dan
woelt het in den grond of snuffelt naar iets eetbaars in het rond.
Ontmoet men het dier nu toevallig, dan blijft het heel rustig staan,
licht den staart op, draait zich om en spuit het vocht recht voor zich
uit.”

„„Toen mijn zoon”, verhaalt Siedhof, „op een avond langzaam buiten
rondwandelde, kwam plotseling een stinkdier op hem los en beet zich in
zijn broek vast. Hij schudde het met moeite los en trapte het dood.
Toen hij echter thuis kwam, verspreidde zich uit zijn door het
gevaarlijke dier natgemaakte kleederen een zoo doordringende,
afschuwelijke knoflookstank, dat er oogenblikkelijk het geheele huis
vol van was, de bevriende families die er juist een bezoek brachten,
dadelijk wegliepen en de bewoners die niet konden vluchten, er van
moesten braken. Alle berooken en luchten hielp niet; zelfs na een maand
was de stank nog te bespeuren. De laarzen riekten, zoodra zij warm
werden, nog vier maanden lang, hoewel zij in den rook waren gehangen en
met chloorwater gewasschen. Het ongeluk was in December gebeurd. Het
dier was in den tuin begraven; maar in de eerstvolgende Augustusmaand
kon men zijn rustplaats nog aan den stank herkennen.””

Van een Zuid-Amerikaansch stinkdier zegt Brehm (ibid., blz. 508), dat
een hond die acht dagen te voren er door was bespoten en meer dan
twintig malen gewasschen en nog veelvuldiger met zand gewreven, een hut
zoodanig verpestte, dat men het er niet in kon uithouden. „Azara
gelooft, dat men den stank wel 800 meter ver kan ruiken.”

In gevangen staat „worden de stinkdieren na korten tijd zeer tam en
wennen zich eenigermate aan hun verpleger, hoewel zij in het begin het
achterste voor gaan met opgeheven staart, om hun geschut altijd tot
losbranden gereed te houden.”

(3) Onder de spitsmuizen zijn o.a. Sorex vulgaris en S. araneus wegens
hun muskusgeur merkwaardig. Overigens noemen wij nog als in dat opzicht
uitmuntende, de groote Aziatische vleermuizen van het geslacht
Pteropus, de desmans (Myogale moschata en M. pyrenaïca), de civetkat
(Viverra civetta), de zibethkat (Viverra zibetha), den aardwolf
(Proteles Lalandii), de ondatra (Fiber zibethicus), het rivierpaard
(Hippopotamus amphibius), enz. Als dieren die stinkende afscheidingen
als verdedigingsmiddel gebruiken, zouden hier nog de bunsing (Mustela
putorius), de Oost-Indische stinkdassen (Midaus), de Afrikaansche
bandbunsing (Rhabdogale) en honigdassen (Ratelus), en vele andere
kunnen worden genoemd.

(4) Phalangista vulpina, Desm.

(5) Phascolomys fossor, Wagn.

(6) Waarschijnlijk zijn hier het aschgrauwe eekhoorntje (Sciurus
cinereus) en het zwarte eekhoorntje (Sciurus niger) van Noord-Amerika
bedoeld. Dit zijn echter verschillende soorten, zoodat het zwarte
eekhoorntje geenszins een nu en dan voorkomende verscheidenheid van het
aschgrauwe is.

(7) Bij alle Herkauwende Dieren (Ruminantia), behalve bij Hyomoschus
aquaticus (en bij de uitgestorven groep der Anoplotheroiden) zijn de
beenderen van de middelhand en evenzoo ook die van den middelvoet, tot
één been samengesmolten; bij Hyomoschus aquaticus (en bij de
Anoplotheroiden) zijn zij gescheiden evenals bij de Dikhuidigen
(Pachydermata). Gedurende het vruchtleven echter zijn zij bij alle
Herkauwende Dieren gescheiden, hetgeen dus den regel bevestigt, dat het
individu gedurende het vruchtleven toestanden doorloopt, die als het
ware een verkorte herhaling zijn van de toestanden, in vroeger eeuwen
door de soort gedurende haar ontwikkeling doorloopen. [417]

(8) Dr. G. H. T. Eimer te Tübingen en Weismann te Freiburg i/Br. hebben
kleuren en teekeningen der dieren en de veranderingen welke deze in den
loop der ontwikkeling ondergaan, onderzocht, en zijn tot het besluit
gekomen dat deze veranderingen volstrekt niet altijd het gevolg van
teeltkeus kunnen zijn. Eimer bevond, dat in het geheele dierenrijk de
overlangsche streping de oorspronkelijke is, dat deze zich in den loop
der ontwikkeling in vlekken verdeelt, en deze laatsten zich eindelijk
tot dwarsstrepen verbinden. Zulk een regelmatige verandering moet haar
oorzaken in de geaardheid des lichaams hebben; de op een gegeven
oogenblik voorhanden eigenschappen moeten invloed bezitten op de
veranderingen welke de soort zal doorloopen. De geaardheid
(constitutie) des lichaams heeft dus invloed zoowel op het ontstaan der
afwijkingen (variaties) als op de verdere ontwikkeling daarvan. [418]

Eimer vermoedt, dat de oorspronkelijk algemeen heerschende overlangsche
streping der dieren in betrekking staat tot de oudtijds heerschende
monocotyledone plantenwereld; ook thans kan men nog waarnemen, dat
overlangs gestreepte hagedissen vooral op met gras begroeide plaatsen,
overlangs gestreepte rupsen op grassen of naaldhout (een nog ouder type
dan de monocotyledonen) zitten, waar hun overlangsche streping het
minst in het oog valt. Hier is deze blijven bestaan, terwijl zij op
plaatsen met gevlekte schaduw (zooals de dicotyledonen door den vorm
hunner bladeren afwerpen) zich in een gevlekte teekening verandert.

Het springt, dunkt ons, in het oog, dat zoo de in de vorige alinea
gemaakte onderstelling juist is, zoowel de overlangsche streping als de
gevlekte teekening door natuurlijke teeltkeus kan worden verklaard.



SUPPLEMENTAIRE AANTEEKENING op HOOFDSTUK XVIII.

OVER SEKSUEELE TEELTKEUS BIJ APEN,

door C. DARWIN.

(Vertaald uit „Nature”, 2 November 1876, blz. 18).


Bij de bespreking der seksueele teeltkeus in mijn „Afstamming van den
Mensch” vond ik geen geval belangwekkender en moeilijker verklaarbaar
dan de levendig gekleurde achterdeelen en aangrenzende streken bij
zekere apen. Daar deze gedeelten levendiger zijn gekleurd bij de eene
sekse dan bij de andere, en daar zij gedurende het jaargetijde der
liefde schitterender worden, besloot ik, dat de kleuren waren
verkregen, omdat zij de andere sekse aantrokken. Ik wist wel, dat ik
mij blootstelde om belachelijk te worden gevonden; hoewel het eigenlijk
niet verwonderlijker zou zijn, dat een aap met zijn levendig gekleurd
achterdeel dan dat een pauw met zijn prachtigen staart pronkte. Ik had
echter te dien tijde geen bewijzen, dat apen met dit deel van hun
lichaam pronkten gedurende hun vrijage; en het pronken van vogels met
hun siervederen leverde mij dus het beste bewijs, dat de siervederen
der mannetjes hun dienen om de wijfjes aan te trekken of op te wekken.
Ik heb onlangs een artikel gelezen van Joh. von Fischer te Gotha,
voorkomende in „Der Zoologische Garten”, April 1876, over de wijze
waarop apen verschillende gemoedsaandoeningen uitdrukken, welk artikel
wel waard is te worden bestudeerd door ieder die in het onderwerp
belang stelt. De schrijver er van is blijkbaar een zorgvuldig en
scherpzinnig waarnemer. In dit artikel vindt men een beschrijving van
het gedrag van een jongen mannelijken mandril, toen hij zich zelf voor
de eerste maal in een spiegel zag, en er wordt bijgevoegd, dat hij zich
na eenigen tijd omkeerde en zijn roode billen naar den spiegel
toedraaide. Ik schreef daarom aan den heer J. von Fischer, om te
vragen, wat hij onderstelde, dat de beteekenis van deze vreemde
handelwijs was, en hij heeft mij twee lange brieven geschreven, vol
nieuwe en merkwaardige bijzonderheden welke naar ik hoop later publiek
zullen worden gemaakt. Hij zegt, dat hij eerst zelf versteld stond over
bovengenoemde handelwijze, en er daardoor toe kwam om waarnemingen te
doen bij verschillende individu’s van onderscheidene andere soorten van
apen, die hij lang in zijn huis hield. Hij bevond, dat niet slechts de
mandril (Cynocephalus mormon), maar ook de dril (Cynocephalus
leucophoeus) en drie andere soorten van bavianen (C. hamadryas, sphinx
en babouin) alsmede Cynopithecus niger en Macacus rhesus en
nemestrinus, dit deel van hun lichaam, dat bij al deze soorten min of
meer levendig is gekleurd als zij goed gehumeurd zijn, naar hem en
andere personen bij wijze van groet toekeeren. Hij gaf zich moeite om
een Macacus rhesus dien hij vijf jaar had gehouden, deze onfatsoenlijke
gewoonte af te leeren, en slaagde daarin ten laatste. Deze apen zijn
vooral geneigd om aldus te handelen en daarbij tevens te grijnzen, als
zij voor het eerst met een nieuwen aap in aanraking komen, maar doen
het ook dikwijls tegen hun oude apenvrienden; en na deze wederzijdsche
begroeting beginnen zij samen te spelen. De jonge mandril hield na
eenigen tijd van zelf op om aldus tegen zijn meester, von Fischer, te
doen, maar ging daarmede voort tegen personen die hem vreemd waren, en
tegen nieuwe apen. Een jonge Cynocephalus niger deed het nooit, éénmaal
uitgezonderd, tegen zijn meester, maar dikwijls tegen vreemdelingen, en
gaat daarmede tot heden toe voort. Uit deze feiten trekt von Fischer
het besluit, dat de apen welke zich op deze manier tegen een spiegel
gedroegen (namelijk de mandril, dril, Cynopithecus niger, Macacus
rhesus en nemestrinus) handelden alsof hun spiegelbeeld een nieuwe
kennis was. De mandril en dril die bijzonder uitmunten door de
levendige kleur van hun achterdeel, pronken daarmede, zelfs als zij
zeer jong zijn, veelvuldiger en met meer vertooning dan andere
aapsoorten. Daarop volgt Cynocephalus hamadryas, terwijl de andere
soorten zeldzamer op deze wijs handelen. De individu’s van een en de
zelfde soort verschillen echter in dit opzicht, en sommige die zeer
schuw waren, pronkten nimmer met hun achterkwartier. Het verdient
bijzondere aandacht, dat von Fischer nooit een soort wier achterdeel
volstrekt niet was gekleurd, dat deel opzettelijk heeft zien vertoonen.
Deze opmerking heeft betrekking op vele individu’s van Macacus
cynomolgus en Cercocebus radiatus (die nauw met M. rhesus verwant is),
op drie soorten van Cercopithecus en op verschillende Amerikaansche
apen. De gewoonte om het achterdeel bij wijze van begroeting naar een
ouden vriend of een nieuwe kennis toe te keeren, welke ons zoo
zonderling schijnt, is zulks in werkelijkheid niet meer dan de
gewoonten van vele wilden, b.v. die van zich den buik met hun handen of
hun neuzen tegen elkander te wrijven. De gewoonte schijnt bij den
mandril en dril erfelijk te zijn, daar zij door zeer jonge dieren werd
gevolgd; maar zij wordt evenals zoovele andere instinkten door de
ervaring gewijzigd of geleid; want von Fischer zegt, dat zij zich
moeite geven om hun pronkerij zoo volkomen mogelijk te maken; en als
zij in tegenwoordigheid van twee waarnemers zijn, draaien zij hun
achterdeel naar hem toe, die het oplettendst schijnt te zijn.

Ten opzichte van den oorsprong dezer gewoonte merkt von Fischer op, dat
zijn apen gaarne op hun naakte achterste worden gestreeld en geklopt,
en dat zij dan grinniken van pleizier. Zij draaien dit deel van hun
lichaam ook dikwijls naar andere apen toe, opdat deze er stukjes vuil
af zouden halen, en evenzoo zouden zij zich waarschijnlijk met dorens
gedragen. Bij volwassen dieren staat echter deze gewoonte tot op zekere
hoogte met seksueele gevoelens in verband, want von Fischer bespiedde
door een glazen deur een vrouwelijken Cynopithecus niger die zich
gedurende verscheidene dagen, „umdrehte und dem Männchen mit gurgelnden
Tönen die stark gerötheten Sitzflache zeigte, was ich früher nie an
diesem Thier bemerkt hatte. Beim Anblick dieses Gegenstandes erregte
sich das Männchen sichtlich, denn es polterte heftig an den Stäben,
ebenfalls gurgelnde Läute ausstossend.” Daar alle apen die min of meer
levendig gekleurde achterdeelen bezitten, volgens von Fischer op open,
rotsachtige plaatsen leven, denkt hij, dat deze kleuren dienen om de
eene sekse op een afstand voor de andere sekse duidelijk kenbaar te
maken; maar daar de apen dieren zijn, die altijd in troepen leven, zou
ik meenen, dat de seksen er geen behoefte aan hadden om elkander op een
afstand te kunnen onderscheiden. Het komt mij waarschijnlijker voor,
dat de levendige kleuren, hetzij op het gelaat of op het achterdeel,
of, gelijk bij den mandril, op beide, tot een seksueel versiersel of
lokmiddel dienen. Hoe dit ook zij, nu wij weten, dat apen de gewoonte
hebben om hun achterdeel naar andere apen toe te keeren, is het
volstrekt niet verwonderlijk meer, dat juist dit gedeelte van hun
lichaam min of meer is versierd. Het feit, dat (voor zoover tot heden
bekend is) alleen die apen welke zulke versierde achterdeelen bezitten,
andere apen op deze wijze begroeten, maakt het twijfelachtig, of deze
gewoonte oorspronkelijk werd verkregen ten gevolge van de eene of
andere daarvan onafhankelijke oorzaak en eerst later die deelen als een
seksueel sieraad werden gekleurd, dan wel of eerst de kleur en de
gewoonte om zich om te draaien, werden verkregen door variatie en
seksueele teeltkeus, en dat later die gewoonte behouden bleef als een
teeken van genoegen of als een groet, door het beginsel van overgeërfde
associatie van denkbeelden. Dit beginsel komt blijkbaar bij vele
gelegenheden in het spel: zoo wordt algemeen aangenomen, dat het gezang
der vogels gedurende het jaargetijde der liefde hoofdzakelijk dient om
de andere sekse te lokken, en dat de leks of groote bijeenkomsten der
korhoenders met hun vrijage in verband staan; maar vele vogels, zooals
b.v. het gewone roodborstje, hebben de gewoonte behouden om te zingen,
als zij zich gelukkig gevoelen, en de korhoenders hebben de gewoonte
behouden om ook in andere tijden van het jaar bijeenkomsten te houden.

Ik vraag verlof om met betrekking tot de seksueele teeltkeus nog op een
ander punt terug te komen. Men heeft tegen dezen vorm van teeltkeus,
voor zoover de versierselen der mannetjes aangaat, ingebracht, dat al
de wijfjes in de zelfde streek dan volkomen den zelfden smaak zouden
moeten bezitten en in toepassing brengen. Men moet hierbij echter
bedenken, dat al kan een soort binnen zeer ruime grenzen varieeren, dat
vermogen om te varieeren echter in geenen deele onbeperkt is. Er is
elders een goed voorbeeld van dit feit gegeven in de duif van welke
minstens een honderdtal verscheidenheden bestaan, die in haar kleuren
wijd uiteenloopen, en evenzoo bestaan er van het hoen een twintigtal
verscheidenheden die op de zelfde wijze van elkander afwijken, maar de
kleurenreeksen zijn bij deze beide soorten uiterst verschillend. De
wijfjes der wilde soorten kunnen dus hun smaak niet geheel onbeperkt
den teugel vieren. In de tweede plaats veronderstel ik, dat geen
voorstander van het beginsel van seksueele teeltkeus zal aannemen, dat
de wijfjes bijzondere punten van schoonheid bij de mannetjes zullen
uitkiezen; zij worden alleen door het eene mannetje meer opgewekt of
aangetrokken dan door het andere, en dit schijnt dikwijls, vooral bij
vogels van zijn meer of minder schitterende kleuren af te hangen. Zelfs
de mensch, behalve misschien een kunstenaar, analyseert de geringe
verschillen in trekken niet, waardoor de vrouw die hij bewondert, zich
van andere onderscheidt en van welke haar schoonheid afhangt. De
mannelijke mandril heeft niet alleen een schitterend gekleurd
achterdeel, maar ook een schitterend gekleurd gelaat met schuine
strepen, een gelen baard en andere versierselen. Wij mogen afleiden,
uit hetgeen wij zien van de variatie der tamme dieren, dat de
onderscheidene bovengenoemde versierselen van den mandril allengs
werden verkregen, doordat het eene individu een weinig in de eene
richting, het andere een weinig in de andere richting afweek. De
mannetjes welke door de wijfjes om de eene of andere reden het fraaist
of het aantrekkelijkst werden gevonden, paarden het veelvuldigst en
lieten iets meer nakomelingen na dan andere mannetjes. De nakomelingen
van de eersten, hoewel zij op allerlei wijzen met andere kruisten,
erfden de bijzondere kenmerken van hun vaders, òf brachten ten minste
een vermeerderde neiging om op de zelfde wijze af te wijken, op hun
nakomelingen over. Bij gevolg kregen over het algemeen al de mannetjes
die het zelfde land bewoonden, ten gevolge van voortdurende kruising
een neiging om op bijna gelijke wijze te varieeren, schoon soms een
weinig meer in het eene en soms in het andere kenmerk, hoewel zulks
uiterst langzaam ging, en werden daardoor allen aantrekkelijker voor de
wijfjes. Het proces is het zelfde dat ik onbewuste teeltkeus door den
mensch heb genoemd en waarvan ik onderscheidene voorbeelden heb
gegeven. In het eene land houden de bewoners een vluggen of lichten
hond of paard en in het andere een zwaarder en krachtiger; in geen van
beide landen kiest men met voordacht voor de voortteling dieren met
lichter of sterker lichamen en leden uit; desniettemin bevindt men na
een aanmerkelijk tijdsverloop, dat de individu’s bijna allen op de
gewenschte manier zijn afgeweken, ofschoon in beide landen
verschillend. In twee volstrekt verschillende landen die door de zelfde
soort worden bewoond, terwijl de individu’s van die soort in elk dier
beide landen gedurende een reeks van eeuwen nooit naar het andere
hebben kunnen verhuizen, noch zich met individu’s uit het andere hebben
kunnen vermengen en de afwijkingen in de beide landen waarschijnlijk
niet volkomen de zelfden zijn geweest, zou de seksueele teeltkeus de
mannetjes van het eene land verschillend kunnen maken van die uit het
andere.

Ook schijnt het mij niet geheel onmogelijk, dat twee stellen wijfjes
die in een zeer verschillende omgeving leefden, een eenigszins
verschillenden smaak zouden kunnen verkrijgen omtrent vorm, geluid of
kleur. Hoe dit ook moge zijn, in mijn „Afstamming van den Mensch” heb
ik voorbeelden van nauwgezette vogels gegeven, die verschillende landen
bewoonden, van welke de jongen en de wijfjes niet van elkander kunnen
worden onderscheiden, terwijl de volwassen mannetjes aanmerkelijk van
elkander verschillen, en dit mag met veel waarschijnlijkheid aan de
werking der seksueele teeltkeus worden toegeschreven.



NEGENTIENDE HOOFDSTUK.

SECUNDAIRE SEKSUEELE KENMERKEN BIJ DEN MENSCH.

    Verschillen tusschen man en vrouw.—Oorzaken van die verschillen en
    van sommige kenmerken die aan beide seksen gemeen
    zijn.—Gevechten.—Verschillen in geestvermogens—en stem.—Over den
    invloed der schoonheid op het bepalen der huwelijken bij den
    mensch.—Opmerkzaamheid, door wilden aan versierselen gewijd.—Hun
    begrippen van schoonheid bij de vrouw.—De neiging om elke
    natuurlijke bijzonderheid te overdrijven.


Bij den mensch zijn de verschillen tusschen de seksen grooter dan bij
de meeste soorten van apen (Quadrumana), maar niet zoo groot als bij
sommige, bij voorbeeld den mandril. De man is gemiddeld aanmerkelijk
grooter, zwaarder en sterker dan de vrouw, met meer vierkante schouders
en sterker uitgedrukte spieren. Ten gevolge van de betrekking die
bestaat tusschen de ontwikkeling van het spierstelsel en het
vooruitsteken der wenkbrauwen [419], zijn de wenkbrauwbogen gewoonlijk
bij den man sterker uitgedrukt dan bij de vrouw. Zijn lichaam, en in
het bijzonder zijn aangezicht, is hariger, en zijn stem heeft een
verschillenden en krachtiger toon. Bij sommige rassen zegt men, dat de
vrouwen eenigszins in kleur van de mannen verschillen. Zoo zegt b.v.
Schweinfurth, sprekende van een negerin die tot de Monbuttoe’s
behoorde, die het binnenland van Afrika eenige weinige graden benoorden
den evenaar bewonen: „Gelijk bij haar geheele ras was haar huid
verscheidene tinten lichter gekleurd dan dat van haar echtgenoot, en
had zoo ongeveer de kleur van half-gebrande koffie.” [420] Daar de
vrouwen in het veld werken en geheel naakt gaan, is het niet aan te
nemen, dat zij in kleur van de mannen verschillen, omdat zij minder aan
weêr en wind zijn blootgesteld.

De man is moediger, strijdlustiger en krachtiger dan de vrouw en heeft
een vindingrijker geest. Zijn hersenen zijn absoluut grooter; maar of
zij het ook relatief naar verhouding van de meerdere grootte van het
lichaam, in vergelijking van dat der vrouw, zijn, is, geloof ik, niet
volkomen bewezen. Bij de vrouw is het gelaat ronder; de kaken en het
grondvlak van den schedel zijn kleiner; de omtrekken van haar lichaam
zijn ronder, gedeeltelijk meer uitstekend, en haar bekken is breeder
dan bij den man [421]; doch dit laatste kenmerk kan wellicht eerder als
een primair dan als een secundair seksueel kenmerk worden beschouwd.
Zij is op vroeger leeftijd volwassen dan de man. (1)

Evenals bij dieren van alle Klassen, zoo komen ook bij den mensch de
onderscheidene kenmerken van de mannelijke sekse niet tot volkomen
ontwikkeling, voordat hij bijna volwassen is; en als hij wordt ontmand,
verschijnen zij nimmer. De baard is, bij voorbeeld, een secundair
seksueel kenmerk, en mannelijke kinderen zijn baardeloos, hoewel zij op
vroeger leeftijd overvloedig haar op hun hoofd hebben. Dat is
waarschijnlijk het gevolg daarvan, dat de opeenvolgende afwijkingen
waardoor de mensch zijn mannelijke kenmerken verkreeg, en die alleen op
de mannelijke sekse werden overgeplant, zich vrij laat in het leven
vertoonden. Mannelijke en vrouwelijke kinderen gelijken uiterst veel op
elkander, gelijk de jongen van zoovele andere dieren bij welke de
volwassen seksen verschillen; zij gelijken ook veel meer op de
volwassen vrouw dan op den volwassen man. De vrouw neemt echter ten
laatste zekere onderscheidende kenmerken aan, en in den vorm van haar
schedel wordt zij gezegd tusschen het kind en den man in te staan.
[422] Evenals verder de jongen van nauwverwante, hoewel verschillende
soorten lang zoo veel niet van elkander verschillen als de volwassenen,
is het eveneens gelegen met de kinderen van de verschillende
menschenrassen. Sommigen hebben zelfs volgehouden, dat rasverschillen
op den kinderschedel niet kunnen worden opgemerkt. [423] Wat de kleur
aangaat, is het pasgeboren negerkind roodachtig nootbruin, dat spoedig
in leigrijs overgaat, terwijl de zwarte kleur in Soedan binnen een
jaar, doch in Egypte niet voor den driejarigen leeftijd tot volkomen
ontwikkeling komt. De oogen van den neger zijn eerst blauw, en het haar
eerder kastanjebruin dan zwart, en slechts aan de einden gekroesd. De
kinderen van de Australiërs zijn onmiddellijk na de geboorte geelachtig
bruin en worden op lateren leeftijd donker. Die van de Guarani’s van
Paraguay zijn witachtig geel; doch zij verkrijgen in den loop van
weinige weken de geelachtig bruine tint van hun ouders. Soortgelijke
opmerkingen zijn in andere deelen van Amerika gemaakt. [424] (2)

Ik heb de voorgaande bekende verschillen tusschen de mannelijke en de
vrouwelijke sekse bij den mensch bijzonder vermeld, omdat zij op
merkwaardige wijze overeenstemmen met die bij de Vierhandige Zoogdieren
(Quadrumana). Bij deze dieren is het wijfje op vroegeren leeftijd
volwassen dan het mannetje; dit is ten minste zeker het geval bij den
Cebus Azarae. [425] Bij de meeste soorten zijn de mannetjes grooter en
veel sterker dan de wijfjes, van welk feit de gorilla een welbekend
voorbeeld oplevert. Zelfs in een zoo onbeduidend kenmerk als het meer
vooruitsteken der wenkbrauwbogen verschillen de mannetjes van sommige
apen van de wijfjes [426], en komen in dit opzicht met den mensch
overeen. Bij den gorilla en sommige andere apen vertoont de schedel van
het mannetje een sterk uitgedrukten beenkam op de plaats van den
pijlnaad, en deze ontbreekt bij het wijfje; en Ecker vond een spoor van
een soortgelijk verschil tusschen de beide seksen bij de Australiërs.
[427] Als er bij apen eenig verschil in de stem bestaat, is die van het
mannetje de krachtigste. Wij hebben gezien, dat sommige mannelijke apen
een goed ontwikkelden baard bezitten, die bij het wijfje geheel
ontbreekt of veel minder is ontwikkeld. Er is geen voorbeeld bekend,
dat de kinbaard, bakkebaarden of knevels bij den vrouwelijken aap
grooter zijn dan bij haar mannetje. Zelfs in de kleur van den baard is
er een merkwaardige overeenkomst tusschen den mensch en de Vierhandige
Zoogdieren (Quadrumana); want wanneer bij den man de baard in kleur van
het hoofdhaar verschilt, gelijk dikwijls het geval is, is hij, geloof
ik, onveranderlijk van een lichter tint, terwijl hij dikwijls
roodachtig is. Ik heb dit feit in Engeland waargenomen, en Dr. Hooker
die in Rusland voor mij op dit kleine punt lette, vond geen
uitzondering op den regel. In Calcutta was de heer J. Scott, van den
Botanischen tuin zoo vriendelijk zorgvuldig op de vele menschenrassen
acht te geven, die men daar evenals in andere deelen van Indië ziet,
namelijk, twee rassen van Sikhim, de Bhotea’s, de Hindoes, de
inboorlingen van Birma en de Chineezen. Hoewel de meeste van deze
rassen zeer weinig haar op het aangezicht hebben, vond hij toch altijd,
dat, als er eenig verschil in kleur was tusschen het hoofdhaar en den
baard, deze laatste zonder uitzondering een lichter tint bezat. Nu
verschilt bij apen, gelijk reeds is gezegd, de baard dikwijls treffend
in kleur van het haar op den kop, en in dergelijke gevallen is hij
onveranderlijk van een lichter tint, dikwijls zuiver wit, somtijds geel
en roodachtig zijnde. [428]

Wat de algemeene behaardheid van het lichaam betreft, zoo zijn de
vrouwen bij alle rassen minder harig dan de mannen, en bij eenige
weinige Vierhandigen (Quadrumana) is de onderzijde van het lichaam van
het wijfje minder harig dan die van het mannetje. [429] Eindelijk zijn
mannelijke apen, evenals mannen, moediger en woester dan de wijfjes.
Zij voeren den troep aan en stellen zich, als er gevaar is, aan de
spits. Wij zien dus, hoe groot de overeenkomst tusschen de seksueele
verschillen van den mensch en van de Vierhandigen (Quadrumana) is. Bij
eenige weinige soorten echter, zooals bij sommige bavianen, den gorilla
en den orang, is er een aanmerkelijk grooter verschil tusschen de
seksen, in de grootte der hoektanden, in de ontwikkeling en kleur van
het haar, en vooral in de kleuren van de naakte deelen der huid, dan in
het geval van den mensch.

De secundaire seksueele kenmerken van den mensch zijn allen in hooge
mate aan afwijkingen onderhevig, zelfs binnen de grenzen van één en het
zelfde ras of onder-soort; en bij de onderscheidene rassen verschillen
zij veel. Deze beide regelen houden door het geheele dierenrijk heên
steek. Bij de uitnemende waarnemingen, aan boord van de „Novara” gedaan
[430], vond men, dat de mannelijke Australiërs de vrouwelijke slechts
65 millimeters in lengte overtroffen, terwijl bij de Javanen de
gemiddelde overmaat 218 millimeters was, zoodat bij dit laatste ras het
verschil in lengte tusschen de seksen meer dan driemaal zoo groot is
als bij de Australiërs. De talrijke metingen van onderscheidene andere
rassen met betrekking tot de lengte van het lichaam, den omtrek van den
hals en de lengte van den ruggegraat en de armen, toonden bijna allen,
dat de mannen veel meer van elkander verschilden dan de vrouwen. Dit
feit toont aan, dat het, wat deze kenmerken betreft, de man is, die
hoofdzakelijk is gewijzigd, sinds de rassen uit hun gemeenschappelijken
en oorspronkelijken stamvorm ontsproten.

De ontwikkeling van den baard en de behaardheid van het lichaam
verschillen aanmerkelijk bij de menschen die tot verschillende rassen
behooren, en zelfs bij de verschillende families in één en het zelfde
ras. Wij, Europeanen, zien dat onder ons zelven. Op het eiland St.
Kilda krijgen, volgens Martin [431], de mannen geen baarden die
daarenboven zeer dun zijn, voor zij dertig jaar of nog ouder zijn. Op
het Europeesch-Aziatische vasteland heerschen baarden, tot wij aan gene
zijde van Indië komen, hoewel zij bij de inboorlingen van Ceylon
dikwijls ontbreken, zooals in oude tijden door Diodorus werd
opgeteekend. [432] Aan gene zijde van Indië verdwijnen de baarden,
zooals bij de Siameezen, Maleiers, Kalmukken, Chineezen en Japanneezen;
desniettemin zijn de Aino’s [433] die de noordelijkste eilanden van den
Japanschen archipel bewonen, de harigste menschen van de wereld. Bij de
negers is de baard schraal of hij ontbreekt, en zij hebben bijna geen
bakkebaarden; bij beide seksen ontbreekt het fijne wolhaar op het
lichaam bijna geheel. [434] De Papoea’s van Insulinde, die bijna zoo
zwart als negers zijn, bezitten daarentegen goed ontwikkelde baarden.
[435] In den Stillen Oceaan hebben de bewoners van den Fidsji-archipel
groote ruige baarden, terwijl die van de niet ver van daar gelegen
archipels van Tonga en Samoa baardeloos zijn; maar deze menschen
behooren tot verschillende rassen. In de Ellice-groep behooren al de
inwoners tot het zelfde ras, en toch hebben alleen op één eiland,
namelijk Nunemaya, „de mannen prachtige baarden”, terwijl zij op de
andere eilanden in plaats van een baard slechts een dozijn
alleenstaande haartjes hebben. [436]

Door het groote Amerikaansche vasteland heên kan men zeggen, dat de
mannen baardeloos zijn; doch bij bijna al de stammen gebeurt het wel
eens, dat eenige weinige korte haren op het gelaat verschijnen, vooral
gedurende den ouderdom. Bij de stammen van Noord-Amerika schat Catlin,
dat aan achttien van elke twintig mannen door de natuur geen baard is
geschonken; maar nu en dan kan men wel eens een man aantreffen, die in
zijn jongelingsjaren heeft verzuimd de haren uit te trekken, en die een
zachten baard van een centimeter of vijf lang bezit. De Guarani’s van
Paraguay verschillen van alle omringende stammen, doordat zij een
kleinen baard hebben, en zelfs eenig haar op het lichaam, doch geen
bakkebaarden. [437] De heer D. Forbes die bijzonder op deze zaak acht
heeft geslagen, deelde mij mede, dat de Aymara’s en Quichua’s van de
Cordilleras opmerkelijk arm aan haar zijn, en toch verschijnen in den
ouderdom nu en dan eenige alleenstaande haren op de kin. De mannen van
deze beide stammen hebben zeer weinig haar op de onderscheidene deelen
van het lichaam, waarop bij de Europeanen overvloedig haar groeit, en
de vrouwen hebben op de overeenkomstige deelen in het geheel geen haar.
Het hoofdhaar bereikt echter bij beide seksen een ongewone lengte, daar
het dikwijls tot op den grond reikt, en dit is eveneens het geval bij
sommige der Noord-Amerikaansche stammen. In de hoeveelheid haar en in
den algemeenen vorm van het lichaam verschillen de seksen bij de
oorspronkelijke bewoners van Amerika niet zooveel van elkander, als bij
de meeste andere menschenrassen het geval is. [438] Dit feit komt
overeen met hetgeen bij sommige verwante apen het geval is; zoo
verschillen de seksen van den chimpanzee niet zooveel van elkander als
die van den gorilla of orang. [439]

In de vorige hoofdstukken hebben wij gezien, dat bij de Zoogdieren,
Vogels, Visschen, Insekten enz. vele kenmerken welke men alle reden
heeft om te gelooven, dat oorspronkelijk door seksueele teeltkeus
alleen door ééne sekse werden verkregen, op beide seksen zijn
overgebracht. Daar deze zelfde vorm van overplanting bij den mensch in
ruime mate de overhand schijnt te hebben behouden, zullen wij veel
nuttelooze herhalingen vermijden, indien wij de aan mannelijke seksen
bijzonder eigen kenmerken tegelijk met zekere andere aan beide seksen
gemeene kenmerken beschouwen.


Gevechten.—Bij barbaarsche volken, bij voorbeeld bij de Australiërs,
zijn de vrouwen voortdurend de oorzaak van oorlog, zoowel tusschen de
individu’s van éénen en den zelfden stam als tusschen verschillende
stammen. Evenzoo was het ongetwijfeld in oude tijden; „nam fuit ante
Helenam mulier teterrima belli causa.” Bij de Noord-Amerikaansche
Indianen is de strijd tot een systeem herleid. Hearne [440], die
uitnemende waarnemer, zegt:—„Bij die volken is het altijd het gebruik
geweest, dat de mannen worstelen om elke vrouw waaraan zij zijn
gehecht; en de sterkste partij gaat, gelijk van zelf spreekt, altijd
met den prijs weg. Aan een zwak man, tenzij hij een goed jager en zeer
bemind is, wordt zelden veroorloofd een vrouw te houden, welke een
sterker man zijn opmerkzaamheid waardig keurt. Deze gewoonte heerscht
bij alle stammen en veroorzaakt een grooten geest van wedijver onder
hun jonge lieden die bij alle gelegenheden, van kindsbeen af, hun
kracht en bekwaamheid in het worstelen beproeven.” Bij de Guana’s van
Zuid-Amerika getuigt Azara, dat de mannen zelden huwen, voor zij
twintig en meer jaren oud zijn, daar zij vóór dien leeftijd hun
medeminnaars niet kunnen overwinnen.

Andere soortgelijke feiten zouden kunnen worden medegedeeld; maar zelfs
indien wij daaromtrent geen bewijzen hadden, zouden wij volgens de
analogie met de hoogere Vierhandigen (Quadrumana) [441] bijna met
zekerheid mogen aannemen, dat de wet van den strijd bij den mensch
gedurende de vroegere trappen zijner ontwikkeling heeft geheerscht. Het
nog heden ten dage nu en dan voorkomen van hoektanden die boven de
andere uitsteken, met sporen van een diastema of open ruimte tot
opneming van de tegenovergestelde hoektanden, is volgens alle
waarschijnlijkheid een geval van atavisme, van terugkeer tot een
vroegeren toestand waarin de voorvaders van den mensch van deze wapenen
waren voorzien, evenals de mannetjes van zoovele nog levende
Vierhandigen (Quadrumana). In een vorig hoofdstuk wordt opgemerkt, dat
toen de mensch allengs den opgerichten stand aannam en zijn handen en
armen voortdurend gebruikte om met stokken en steenen te vechten,
zoowel als voor de andere doeleinden van het leven, hij zijn kaken en
tanden hoe langer hoe minder zal hebben gebruikt. De kaken zullen toen,
tegelijk met haar spieren, door onbruik zijn verkleind, evenals het ook
met de tanden door de nog niet goed begrepen beginselen van correlatie
en besparing van groei zal zijn gegaan; want wij zien overal, dat
deelen die niet langer van dienst zijn, in grootte afnemen. Door
dergelijke stappen zal de oorspronkelijke ongelijkheid tusschen de
kaken en tanden bij de beide seksen van den mensch ten laatste volkomen
zijn uitgewischt. Het geval is bijna evenwijdig met dat van vele
mannelijke Herkauwende Dieren (Ruminantia) bij welke de hoektanden tot
bloote rudimenten zijn verkleind of verdwenen, naar het schijnt ten
gevolge van de ontwikkeling van horens. Daar het verbazende verschil
tusschen de schedels van de beide seksen bij den Gorilla en Orang in
nauw verband staat met de ontwikkeling van ontzaglijke hoektanden hij
de mannetjes, mogen wij het besluit trekken, dat de verkleining van de
kaken en tanden bij de vroege mannelijke voorouders van den mensch tot
een zeer in het oog loopende en gunstige verandering in zijn uiterlijk
leidde.

Er kan weinig twijfel zijn, dat de meerdere lichaamsgrootte en kracht
van den man in vergelijking met de vrouw, en evenzoo zijn breedere
schouders, meer ontwikkelde spieren, hoekiger lichaamsvorm, grootere
moed en strijdlustigheid, allen voornamelijk zijn geërfd van den eenen
of anderen vroegen voorvader welke, gelijk de bestaande anthropomorphe
apen, deze kenmerken bezat. Deze kenmerken zullen echter behouden zijn
gebleven of zelfs vermeerderd gedurende de lange eeuwen die de mensch
nog in barbaarschen toestand doorbracht, doordat de sterkste en
stoutmoedigste mannen het best slaagden in den algemeenen strijd om het
leven, en ook in het bemachtigen van vrouwen en daardoor een groot
aantal nakomelingen nalieten. Het is niet waarschijnlijk, dat de
grootere kracht van den man oorspronkelijk werd verkregen door de
overgeërfde gevolgen van zijn zwaarder werken dan de vrouw voor zijn
eigen onderhoud en dat van zijn huisgezin (3); want bij alle
barbaarsche volken zijn de vrouwen gedwongen om op zijn minst even
zwaar te werken als de mannen. Bij beschaafde volken heeft de
beslissing van het bezit der vrouwen door een gevecht sinds lang
opgehouden; daarentegen moeten bij hen de mannen in den regel zwaarder
werken dan de vrouwen voor hun gemeenschappelijk onderhoud; en op die
wijze zal hun grooter kracht behouden zijn gebleven.


Verschil in Geestvermogens van de beide Seksen.—Wat verschillen van
dezen aard tusschen man en vrouw aangaat, is het waarschijnlijk, dat de
seksueele teeltkeus een zeer belangrijke rol heeft gespeeld. Ik weet
zeer goed, dat sommige schrijvers betwijfelen of er eenig dergelijk hun
van nature aanklevend verschil bestaat; maar dit is minst genomen
waarschijnlijk wegens de analogie der lagere dieren die andere
secundaire seksueele kenmerken vertoonen. Niemand zal tegenspreken, dat
de stier in aard van de koe, het mannelijke wilde zwijn van de zeug, de
hengst van de merrie, en, gelijk aan de bezitters van menagerieën
welbekend is, de mannetjes van de grootere aapsoorten van de wijfjes
verschillen. De vrouw schijnt van den man te verschillen in
verstandelijken aanleg, en vooral ook door haar grootere teederheid en
geringer zelfzucht; en dit geval gaat zelfs bij wilden door, gelijk uit
een welbekende plaats uit Mungo Park’s reizen en uit mededeelingen,
door vele andere reizigers gedaan, blijkt. Ten gevolge van haar
moederlijke instinkten spreiden vrouwen deze hoedanigheden in
buitengewone mate jegens haar kinderen ten toon; daarom is het
waarschijnlijk, dat zij die dikwijls tot haar medeschepselen zullen
uitbreiden. De man is de mededinger van andere mannen; hij schept
behagen in het wedijveren en dit leidt tot eerzucht die maar al te
gemakkelijk in zelfzucht overgaat. Deze laatste hoedanigheden schijnen
zijn natuurlijk en rampzalig geboorterecht te zijn. Men neemt algemeen
aan, dat bij de vrouw de vermogens van rechtstreeksche erkenning
(intuïtie), van snelle opmerking, en wellicht van navolging sterker
zijn uitgedrukt dan bij den man; maar op zijn minst sommige van deze
vermogens zijn kenmerkend voor de lagere rassen, en derhalve voor een
vervlogen en lageren trap van beschaving.

Het hoofdonderscheid in de verstandelijke vermogens der beide seksen
blijkt hieruit, dat de man, in al wat hij aangrijpt, een hoogeren graad
van voortreffelijkheid bereikt dan de vrouw kan bereiken,—hetzij zulks
diepe gedachte, rede of verbeeldingskracht, of wel alleen het gebruik
van zinnen en handen vereischt. Indien er twee lijsten werden gemaakt
van de mannen en de vrouwen die het meest hebben uitgeblonken in
dichtkunst, schilderkunst, beeldhouwkunst, muziek—met inbegrip van
compositie en uitvoering—, geschiedenis, wetenschap en wijsbegeerte,
met een half dozijn namen onder elk vak, dan zouden die beide lijsten
niet met elkander te vergelijken wezen. Wij mogen derhalve uit de wet
van de afwijking van het gemiddelde die de heer Galton in zijn werk
„Hereditary Genius” zoo uitnemend heeft uiteengezet, afleiden, dat
indien de mannen in staat zijn in vele onderwerpen beslist uit te
munten, de gemiddelde maatstaf van het verstandelijk vermogen bij den
man hooger moet staan dan bij de vrouw. (3)

De half-menschelijke mannelijke voorouders van den mensch en de
menschen in wilden staat hebben gedurende vele geslachten om het bezit
der vrouwen gestreden. Eenvoudige lichamelijke kracht en groote
gestalte zouden echter slechts weinig tot de zegepraal bijdragen,
wanneer zij niet waren verbonden met moed, volharding en onverschrokken
geestkracht. Bij sociale dieren moeten de jonge mannetjes menigen
strijd doorstaan, voor zij een wijfje winnen en de oude mannetjes
kunnen hun wijfjes alleen door hernieuwde gevechten behouden. Zij
moeten ook, in het geval van den mensch, hun wijfjes en ook hun jongen
tegen allerlei soort van vijanden verdedigen en voor hun
gemeenschappelijk onderhoud op de jacht gaan. Om echter vijanden te
vermijden of hen met goed gevolg aan te vallen, om wilde dieren te
vangen en wapenen uit te vinden en te fatsoeneeren, wordt de hulp van
hoogere geestvermogens, namelijk waarnemingsvermogen, rede,
uitvindingsvermogen of verbeeldingskracht vereischt. Deze
onderscheidene vermogens zullen dus voortdurend op de proef zijn
gesteld en gedurende den manbaren leeftijd voor de voortteling
uitgekozen; zij zullen daarenboven gedurende dit zelfde levenstijdperk
door het gebruik zijn versterkt. Derhalve mochten wij, in
overeenstemming met het meermalen aangehaalde beginsel, verwachten, dat
zij minst genomen een neiging zouden bezitten om hoofdzakelijk op de
mannelijke sekse op den overeenkomstigen mannelijken leeftijd te worden
overgeplant.

Wanneer nu twee mannen, of een man en een vrouw, die alle
geestvermogens in gelijke volkomenheid bezitten, met uitzondering dat
de eene grooter geestkracht, volharding en moed heeft, met elkander in
wedstrijd komen, zal over het algemeen die eene de uitnemendste blijken
te zijn en de zegepraal behalen, wat ook het onderwerp van den
wedstrijd moge zijn. [442] Hij mag worden gezegd genie te bezitten:
want een groote autoriteit heeft verklaard, dat genie geduld is, en
geduld, in dezen zin, beteekent onversaagde, onbezweken volharding. Dit
begrip van genie is echter wellicht onvolledig; want zonder de hoogere
vermogens van verbeeldingskracht en rede kan men in vele zaken niet op
uitnemende wijze slagen. Deze laatste vermogens zullen zich echter even
goed als de vorige bij den man hebben ontwikkeld, gedeeltelijk door de
seksueele teeltkeus,—dat is, door den wedstrijd van de mannetjes die
elkanders medeminnaars waren, en gedeeltelijk door natuurlijke
teeltkeus,—dat is, door voorspoed in den algemeenen strijd om het
leven; en daar in beide gevallen de strijd gedurende den volwassen
leeftijd plaats zal hebben gehad, zullen de daardoor verkregen
kenmerken meer volkomen op de mannelijke dan op de vrouwelijke
nakomelingschap zijn overgeplant. Het komt met de meening, dat sommige
onzer vermogens door seksueele teeltkeus zijn gewijzigd of versterkt,
overeen, ten eerste, dat zij, gelijk algemeen wordt aangenomen, tegen
den tijd waarop men manbaar wordt, een aanmerkelijke verandering
ondergaan, en, ten tweede, dat gesnedenen gedurende hun geheele leven
in die zelfde hoedanigheden lager ontwikkeld blijven. Zoo is ten
laatste de man verstandelijk de meerdere van de vrouw geworden. Het is
inderdaad gelukkig, dat de wet van gelijke overplanting van kenmerken
op beide seksen over het geheel door de geheele Klasse der Zoogdieren
heên de overhand heeft behouden; want het is waarschijnlijk, dat anders
de man in geestelijke begaafdheid evenveel uitnemender zou zijn
geworden dan de vrouw, als de pauw in sierlijkheid van gevederte
uitnemender is geworden dan de pauwin.

Men moet steeds bedenken, dat de neiging van door een van beide seksen
in een laat levenstijdperk verkregen kenmerken om op de zelfde sekse op
den zelfden leeftijd te worden overgeplant, en van op vroegen leeftijd
verkregen kenmerken om op beide seksen te worden overgeplant, regels
zijn, die, hoewel over het algemeen wel, toch niet altijd steek houden.
Gingen zij altijd door, dan zouden wij mogen besluiten (ik ga hier
echter eenigszins buiten de grenzen die ik mij had gesteld), dat de
overgeërfde gevolgen van de vroege opvoeding van jongens en meisjes
gelijkelijk op beide seksen zouden worden overgeplant, zoodat de
tegenwoordige ongelijkheid in geestvermogens tusschen de beide seksen
niet door een gelijken gang van hun vroege opvoeding zou kunnen worden
uitgewischt, en ook niet door hun ongelijke vroege opvoeding kan zijn
veroorzaakt. Opdat de vrouw de zelfde hoogte als de man zou bereiken,
zou zij, wanneer zij bijna volwassen was, tot geestkracht en volharding
opgeleid, en zouden haar rede en verbeeldingskracht zoo sterk mogelijk
moeten worden geoefend, en dan zou zij waarschijnlijk deze
hoedanigheden voornamelijk op haar volwassen dochters overplanten. De
vrouwen, als geheel beschouwd, zouden daardoor echter niet tot hooger
ontwikkeling kunnen worden gebracht; tenzij gedurende vele generaties
de vrouwen die in bovengenoemde krachtige deugden uitmuntten, huwden,
en een grooter aantal kinderen voortbrachten, dan andere vrouwen.
Gelijk vroeger ten opzichte van lichaamskracht werd opgemerkt, moeten
de mannen, hoewel zij heden ten dage niet vechten om vrouwen te
verkrijgen, en deze vorm van teeltkeus is voorbijgegaan, toch over het
algemeen gedurende hun mannelijken leeftijd een heftigen strijd voeren
om zich zelven en hun huisgezinnen te onderhouden; en dit zal een
neiging doen ontstaan om hun geestvermogens, en bij gevolg de
tegenwoordige ongelijkheid tusschen de seksen, op de zelfde hoogte te
houden of zelfs te vergrooten. [443]

Stem en Muzikale Vermogens.—Bij sommige soorten van Vierhandigen
(Quadrumana) is er op volwassen leeftijd een groot verschil tusschen de
seksen in de kracht van haar stem en in de ontwikkeling der
stemorganen; en de man schijnt dit verschil van zijn vroege stamouders
te hebben geërfd. Zijn stembanden zijn ongeveer een derde langer dan
bij de vrouw of bij jongens, en ontmanning brengt op hem de zelfde
uitwerking voort als op de lagere dieren; want zij doet „dien sterken
groei van het schildvormige kraakbeen enz. ophouden, die de verlenging
der stembanden vergezelt.” [444] Met betrekking tot de oorzaak van dit
verschil tusschen de seksen, heb ik niets te voegen bij de in het
vorige hoofdstuk gemaakte opmerkingen omtrent de waarschijnlijke
gevolgen van het lang voortgezet gebruik van de stemorganen door het
mannetje onder den prikkel van liefde, woede en ijverzucht. Volgens Sir
Duncan Gibb [445] verschilt de stem bij de verschillende
menschenrassen; en bij de inboorlingen van Tartarije, China enz.,
verschilt de stem van den man, naar men zegt, niet zooveel van die der
vrouw, als bij de meeste andere rassen.

Het vermogen om te zingen of muziek te maken en het behagen scheppen
daarin, mag, hoewel het bij den mensch geen seksueel kenmerk is, hier
niet stilzwijgend worden voorbijgegaan. Hoewel de door allerlei soort
van dieren voortgebrachte geluiden tot vele doeleinden dienen, kan toch
nadrukkelijk worden verzekerd, dat de stemorganen oorspronkelijk werden
gebruikt en volkomener gemaakt in verband met de voortplanting van de
soort. Insekten en eenige weinige Spinnen zijn de laagste dieren die
eenig willekeurig geluid voortbrengen; en dit wordt over het algemeen
bewerkstelligd met behulp van schoon gebouwde sjirporganen die dikwijls
alleen tot de mannetjes zijn beperkt. De aldus voortgebrachte klanken
bestaan, ik geloof in alle gevallen, uit den zelfden toon die
rhythmisch wordt herhaald [446]; en dit is soms aangenaam zelfs voor de
ooren van den mensch. Hun voornaamste en in sommige gevallen
uitsluitend gebruik schijnt te zijn om de andere sekse te roepen of te
bekoren.

De door Visschen voortgebrachte geluiden worden, naar men zegt, in
sommige gevallen alleen door de mannetjes gedurende den paartijd
gemaakt. Al de luchtademende Gewervelde Dieren bezitten noodzakelijk
een toestel om lucht in te ademen en uit te blazen met een pijp die
vatbaar is om aan het einde te worden gesloten. Als dus de
oorspronkelijke leden van deze Klasse (4) sterk werden opgewekt en hun
spieren hevig samengetrokken, zullen bijna zeker doellooze geluiden
zijn voortgebracht; en deze zouden, als zij op eenige wijze nuttig
bleken te zijn, gemakkelijk kunnen zijn gewijzigd of versterkt door het
bewaard blijven van daartoe geschikte afwijkingen. De Amphibieën zijn
de laagste luchtademende Gewervelde Dieren, en vele van deze dieren,
namelijk kikvorschen en padden, bezitten stemorganen die gedurende den
paartijd onophoudelijk worden gebruikt, en die dikwijls hooger
ontwikkeld zijn bij het mannetje dan bij het wijfje. Alleen het
mannetje van de Schildpad maakt een geluid en dit alleen gedurende het
jaargetijde der liefde. Mannelijke Alligators brullen of loeien
gedurende het zelfde jaargetijde. Iedereen weet, op hoe groote schaal
Vogels hun stem gebruiken als een middel om het hof te maken; en
sommige soorten voeren ook iets uit, dat instrumentale muziek zou mogen
worden genoemd.

In de Klasse der Zoogdieren waarmede wij hier meer bijzonder hebben te
maken, gebruiken de mannetjes van bijna alle soorten hun stemmen
gedurende den paartijd veel meer dan op eenigen anderen tijd; en
sommigen zijn volkomen stom behalve gedurende dien tijd van het jaar.
Van andere soorten gebruiken beide seksen of alleen de wijfjes, haar
stemmen als een liefderoepstem. Als men deze feiten overweegt en tevens
in het oog houdt, dat de stemorganen van sommige viervoetige dieren bij
het mannetje veel meer zijn ontwikkeld dan bij het wijfje, en wel
hetzij bestendig of slechts tijdelijk gedurende den paartijd, en verder
dat bij de meeste lagere Klassen de door het mannetje voortgebrachte
tonen niet alleen dienen om het wijfje te roepen, maar ook om haar op
te wekken of te lokken, is het een verwonderingwekkend feit, dat wij
tot dusverre nog geen enkel goed bewijs hebben, dat deze organen door
mannelijke Zoogdieren worden gebruikt om de wijfjes te bekoren. De
Amerikaansche zwarte brulaap (Mycetes caraya) vormt misschien een
uitzondering, gelijk waarschijnlijk ook een van die apen doet, welke
nader bij den mensch komen, namelijk, de Hylobates agilis. Deze gibbon
heeft een uiterst luide doch muzikale stem. De heer Waterhouse getuigt
[447]: „Het scheen mij, dat bij het opklimmen en het afdalen van de
toonladder de intervallen altijd nauwkeurig halve tonen waren; en ik
ben zeker, dat de hoogste noot juist een octaaf hooger was dan de
laagste. De hoedanigheid der tonen is zeer muzikaal; en ik twijfel
niet, of een goed vioolspeler zou in staat zijn een nauwkeurig
denkbeeld te geven van de compositie van den gibbon, behalve wat haar
luidheid aangaat.” Daarna deelt de heer Waterhouse de noten mede.
Professor Owen die eveneens een beoefenaar van de muziek is, bevestigt
het voornoemde getuigenis, en voegt er bij, dat deze gibbon „het eenige
der redelooze („brute”) zoogdieren is, dat gezegd kan worden te
zingen.” (5) Hij schijnt na de uitvoering van zijn zang zeer opgewekt
te zijn. Ongelukkig zijn zijn gewoonten in den natuurstaat nooit
nauwkeurig waargenomen; maar wegens de analogie van bijna alle andere
dieren is het in hooge mate waarschijnlijk, dat hij zijn muzikale tonen
vooral gedurende het jaargetijde der liefde doet hooren.

De waarneming van muzikale maten en van den rhythmus, zooal niet het
behagen daarin, schijnt aan alle dingen gemeen te zijn, en hangt
ongetwijfeld van den gemeenschappelijken physiologischen aard van hun
zenuwstelsels af. Zelfs Schaaldieren (Crustacea) die niet in staat zijn
eenig willekeurig geluid te maken, bezitten zekere gehoorharen die men
in trilling heeft zien geraken [448], als de juiste muzikale tonen
werden aangeslagen [449]. Het is welbekend, dat sommige honden huilen,
wanneer zij bijzondere tonen hooren. Robben schijnen muziek op prijs te
stellen, en hun voorliefde daarvoor „was aan de ouden goed bekend, en
wordt nog heden ten dage dikwijls door de jagers benuttigd.”[449] Bij
al die dieren, namelijk Insekten, Amphibieën en Vogels, waarvan de
mannetjes gedurende het jaargetijde der liefde muzikale tonen of
eenvoudige rhythmische klanken voortbrengen, moeten wij aannemen, dat
de wijfjes in staat zijn die naar waarde te schatten, en daardoor
worden opgewekt of bekoord; anders zouden de onophoudelijke inspanning
der mannetjes en de samengestelde organen die somtijds uitsluitend door
hen worden bezeten, nutteloos zijn.

Bij den mensch neemt men algemeen aan, dat de zang de grondslag of
oorsprong der instrumentale muziek is. Daar noch het behagen in
muzikale tonen, noch het vermogen om ze voort te brengen voor den
mensch van eenig direct nut zijn met betrekking tot zijn gewone
levensverrichtingen, moeten zij worden gerangschikt onder de meest
geheimzinnige vermogens waarmede hij is begiftigd. Zij bestaan, hoewel
in een zeer ruwen en, naar het schijnt, bijna latenten toestand, bij
menschen van alle rassen, zelfs de wildste; maar zoo verschillend is de
smaak der verschillende rassen, dat onze muziek aan wilden niet het
minste genoegen verschaft, en hun muziek voor ons afgrijselijk en
zonder uitdrukking is. In eenige belangwekkende opmerkingen omtrent dit
onderwerp [450] twijfelt Dr. Seemann, „of zelfs onder de volken van
westelijk Europa, innig verbonden als zij zijn door nauw en veelvuldig
verkeer, de muziek van het eene door het andere in den zelfden zin
wordt opgevat. Als wij oostwaarts reizen, dan vinden wij, dat daar
zeker een andere muzikale taal is. Vreugdezangen en dansmuziek zijn
daar niet langer, gelijk bij ons, in de majeur-, maar altijd in de
mineur-toonsoorten.” Hetzij de half-menschelijke voorouders van den
mensch, evenals de bovenvermelde gibbon, het vermogen bezaten om
muzikale tonen voort te brengen en ongetwijfeld ook op prijs te
stellen, of niet, zoo hebben wij toch alle reden om te gelooven, dat de
mensch deze vermogens in een zeer verwijderd tijdperk bezat, want
zingen en muziek zijn uiterst oude kunsten. De dichtkunst die als de
dochter van den zang mag worden beschouwd, is eveneens zoo oud, dat
vele personen er zich over hebben verbaasd, dat zij gedurende de
vroegste tijden waarvan wij eenig bericht hebben, zou zijn ontstaan.

De muzikale vermogens die bij geen enkel ras volkomen ontbreken, zijn
vatbaar voor snelle en hooge ontwikkeling, gelijk wij bij Hottentotten
en Negers zien, die gemakkelijk uitnemende muziekbeoefenaars zijn
geworden, hoewel zij in hun oorspronkelijk vaderland nauwelijks iets
beoefenen, dat wij den naam van muziek waardig zouden keuren. Er is
echter niets vreemds in deze omstandigheid; aan sommige soorten van
vogels die van nature nooit zingen, kan men dit zonder veel moeite
leeren; zoo heeft de huismusch den zang van het kneutje geleerd. Daar
deze beide soorten nauw verwant zijn, en tot de Orde der Roestvogels
(Insessores) behooren, die bijna al de zangvogels van de wereld omvat,
is het zeer mogelijk of waarschijnlijk, dat een voorvader van de musch
een zanger is geweest. Het is een veel opmerkelijker feit, dat
papegaaien die tot een geheel van de Roestvogels (Insessores)
verschillende groep behooren, en anders gebouwde stemorganen bezitten,
niet alleen kunnen leeren spreken, maar ook door den mensch uitgevonden
deuntjes kunnen leeren fluiten of zingen, zoodat zij eenigen muzikalen
aanleg moeten bezitten (6). Desniettemin zou het uiterst overijld zijn
te veronderstellen, dat de papegaaien afstammelingen zijn van den eenen
of anderen ouden voorvader die een zanger was. Vele soortgelijke
gevallen zouden kunnen worden bijgebracht van organen en instinkten die
oorspronkelijk waren ingericht (geadapteerd) voor het eene doel, doch
later voor het eene of andere geheel verschillende doel zijn benuttigd.
[451] Daarom kan de aanleg tot hooge muzikale ontwikkeling, welken de
wilde menschenrassen bezitten, òf het gevolg daarvan zijn, dat onze
half-menschelijke voorouders den eenen of anderen ruwen vorm van muziek
hebben beoefend, òf daarvan, dat zij voor eenig ander bepaald doel de
daartoe geschikte stemorganen hebben verkregen. In dit laatste geval
moeten wij echter aannemen, dat zij reeds, evenals in het bovenvermelde
voorbeeld van de papegaaien, en zooals bij vele dieren het geval
schijnt te zijn, eenig gevoel voor melodie bezaten.

De muziek werkt op elke gemoedsaandoening, maar wekt uit zich zelve bij
ons de meer vreeselijke gemoedsaandoeningen van afschuw, woede, enz.
niet op. Zij doet de zachtere gevoelens van teederheid en liefde
ontwaken, die gemakkelijk in stichting overgaan. Zij wekt eveneens in
ons het gevoel van zegepraal en den roemvollen ijver voor den oorlog
op. Deze krachtige en gemengde gevoelens kunnen zeer goed het gevoel
van verhevenheid doen ontstaan. Wij kunnen, gelijk Dr. Seemann opmerkt,
een grootere intensiteit van gevoel in ééne enkele muzieknoot dan in
bladzijden schrift concentreeren. Bijna dezelfde gemoedsaandoeningen,
maar veel zwakker en minder samengesteld, worden waarschijnlijk door
vogels gevoeld, wanneer het mannetje, om het wijfje voor zich in te
nemen, den vollen omvang van zijn stem in mededinging met andere
mannetjes doet hooren. Liefde is nog steeds het meest gewone onderwerp
van onze eigen zangen. Gelijk Herbert Spencer opmerkt, „wekt de muziek
sluimerende gevoelens bij ons op, waarvan wij de mogelijkheid niet
hadden begrepen, en de beteekenis niet kennen; of, gelijk Richter zegt,
zij verhaalt ons van dingen die wij niet hebben gezien en niet zullen
zien.” [452] Omgekeerd worden, wanneer levendige gemoedsaandoeningen
worden gevoeld of uitgedrukt door den redenaar of zelfs in het gewone
gesprek, instinktmatig muzikale maten en rhythmus gebruikt. Ook de apen
drukken sterke gevoelens door verschillende tonen, toorn en ongeduld
door lage,—vrees en smart door hooge noten uit. [453] De gevoelens en
denkbeelden, in ons door de muziek en door de maten van een
hartstochtelijke rede opgewekt, schijnen, wegens hun onbestemdheid en
toch diepte, om zoo te zeggen geestelijke teruggangen tot de
gemoedsaandoening en gedachten van een lang vervlogen tijd.

Al deze feiten betrekkelijk de muziek worden tot op zekere hoogte
begrijpelijk, indien wij mogen aannemen, dat de muzikale tonen en
rhythmus door de half-menschelijke voorouders van den mensch werden
gebruikt gedurende het jaargetijde der liefde, wanneer dieren van alle
soorten door de sterkste hartstochten worden geprikkeld. In dit geval
zouden, wegens het diep ingeplante beginsel van overgeërfde
verbindingen van denkbeelden („associations”), muzikale tonen geschikt
zijn om op onbestemde en onbepaalde wijze de sterkste
gemoedsaandoeningen van een lang vervlogen verleden in ons op te
wekken.

Daar wij alle reden hebben om te gelooven, dat de gearticuleerde spraak
een van de laatste kunsten is, gelijk het voorzeker de hoogste is, die
door den mensch werden verkregen, en daar het instinktmatige vermogen
om muzikale tonen voort te brengen en maat te houden, reeds bij dieren
die laag op de ladder staan, is ontwikkeld, zou het geheel en al in
tegenspraak zijn met de beginselen der ontwikkelingstheorie, indien wij
moesten aannemen, dat ’s menschen muzikale aanleg zich heeft ontwikkeld
uit de klanken die bij een hartstochtelijke redevoering werden
gebruikt. Wij moeten veronderstellen, dat de maten en klanken der
welsprekendheid afkomstig zijn van reeds vroeger ontwikkelde muzikale
vermogens. Wij kunnen zoodoende begrijpen, hoe het komt, dat muziek,
dans, zang en dichtkunde zulke oude kunsten zijn. Wij kunnen zelfs
verder gaan dan dit, en, gelijk in een vorig hoofdstuk is opgemerkt,
gelooven, dat muzikale geluiden een van de grondslagen van de
ontwikkeling der spraak waren. [454] Wanneer men bedenkt, dat de
mannetjes van sommige Vierhandige Zoogdieren veel meer ontwikkelde
stemorganen bezitten, dan hun wijfjes, en dat ééne anthropomorphe soort
een geheel octaaf muzieknoten uitgalmt en gezegd mag worden te zingen,
komt het mij niet onwaarschijnlijk voor, dat de voorouders van den
mensch, hetzij de mannetjes of de wijfjes, hetzij beide seksen, voordat
zij het vermogen hadden verkregen om hun wederkeerige liefde door
gearticuleerde spraak uit te drukken, elkander door muzikale tonen en
rhythmus trachtten te bekoren. Zoo weinig is bekend omtrent het gebruik
der stem door de Vierhandigen (Quadrumana) gedurende het jaargetijde
der liefde, dat wij nauwelijks eenig middel bezitten om te beoordeelen,
of de gewoonte om te zingen eerst door de mannelijke of door de
vrouwelijke voorouders van den mensch werd verkregen. Vrouwen bezitten,
naar men over het algemeen aanneemt, liefelijker stemmen dan mannen, en
voor zoover dit ons eenigen leiddraad kan geven, mogen wij er uit
afleiden, dat zij het eerst muzikale vermogens verkregen om daardoor de
andere sekse aan te trekken. [455] Indien dit echter zoo is, moet het
lang geleden zijn geschied, voor de voorouders van den mensch
menschelijk genoeg waren geworden om hun vrouwen eenvoudig als
bruikbare slavinnen te behandelen en te waardeeren. De hartstochtelijke
redenaar, bard of muzikant vermoedt weinig, als hij met zijn
afwisselende tonen en maten bij zijn hoorders de sterkste
gemoedsaandoeningen opwekt, dat hij het zelfde middel gebruikt,
waardoor, in een uiterst verwijderd tijdvak, zijn half-menschelijke
voorouders elkanders gloeiende hartstochten opwekten, gedurende hun
wederzijdsche vrijage en medeminnarij.


Over den Invloed der Schoonheid op het bepalen der Huwelijken bij den
Mensch.—In het beschaafde leven oefent uiterlijke schoonheid in hooge
mate, maar in geenen deele uitsluitend, invloed uit op den man bij de
keus zijner vrouw; wij hebben hier echter hoofdzakelijk met
oorspronkelijke tijden te maken, en ons eenig middel om ons een oordeel
hierover te vormen, is de gewoonten van thans levende halfbeschaafde en
wilde volken te bestudeeren. Indien kan worden aangetoond, dat mannen
van verschillende rassen de voorkeur geven aan vrouwen die zekere
eigenaardige kenmerken bezitten, of omgekeerd, dat de vrouwen aan
zekere mannen de voorkeur geven, dan blijft ons te onderzoeken over, of
een dergelijke keus, gedurende vele generatiën voortgezet, eenige
merkbare uitwerking op het ras zou voortbrengen, hetzij dan op ééne
sekse of op beide seksen, welke laatste omstandigheid zou afhangen van
den vorm van erfelijkheid die de overhand behield.

Het zal goed zijn eerst eenigermate uitvoerig aan te toonen, dat wilden
de grootste aandacht wijden aan hun uiterlijk aanzien. [456] Dat zij
een hartstocht voor versiering bezitten, is algemeen bekend; en een
Engelsch wijsgeer gaat zoo ver van vol te houden, dat kleederen het
eerst voor versiering en niet voor de warmte werden gemaakt. Gelijk
Professor Waitz opmerkt: „hoe arm en ellendig een mensch ook is, toch
schept hij er behagen in zich op te schikken.” De buitensporigheid der
naakte Indianen van Zuid-Amerika in het versieren van hun lichaam
blijkt hieruit, „dat een man van groote gestalte door den arbeid van
veertien dagen met moeite genoeg verdient om zich in ruil de chica te
verschaffen, die hij noodig heeft om zich rood te schilderen.” [457] De
oude barbaren van Europa gedurende de Rendierperiode (7) brachten alle
schitterende of vreemde voorwerpen die zij toevallig vonden, naar hun
holen. Op den huidigen dag tooien de wilden zich allerwegen met
vederen, halssnoeren, armbanden, oorringen enz. Zij beschilderen zich
op de meest verschillende wijzen. „Indien de beschilderde volken”,
gelijk Humboldt opmerkt, „met de zelfde opmerkzaamheid als de gekleede
volken waren onderzocht, zou men hebben opgemerkt, dat de vruchtbaarste
verbeeldingskracht en de veranderlijkste grilligheid evenzoo goed de
modes van het beschilderen, als die der kleeding hebben uitgevonden.”

In een deel van Afrika worden de oogleden zwart, in een ander de nagels
geel of purper gekleurd. Op vele plaatsen wordt het haar met
onderscheidene kleuren geverfd. In verschillende landen worden de
tanden zwart, rood, blauw, enz. geschilderd, en in Insulinde houdt men
het voor schandelijk witte tanden te hebben evenals die van een hond.
Niet één groot land kan worden genoemd, van de Poolstreken in het
Noorden tot Nieuw-Zeeland in het Zuiden, waar de inboorlingen zich niet
tatoeëeren. Dit gebruik was ook in zwang bij de oude Joden en bij de
oude Britten (8). In Afrika tatoeëeren zich sommige inboorlingen; maar
het is veel algemeener om opgezwollen naden te doen ontstaan door zout
te wrijven in op onderscheidene plaatsen van het lichaam gemaakte
insnijdingen; en deze worden door de bewoners van Kordofan en Darfoer
„voor groote persoonlijke aantrekkelijkheden gehouden.” In de Arabische
landen kan geen schoonheid volkomen zijn, voordat de wangen „of slapen
met insnijdingen zijn versierd.” [458] In Zuid-Amerika zou, gelijk
Humboldt opmerkt, „een moeder van laakbare onverschilligheid jegens
haar kinderen worden beschuldigd, wanneer zij geen kunstmiddelen
gebruikte om de kuit van het been volgens de mode van het land te
fatsoeneeren.” In de Oude en de Nieuwe Wereld werd de vorm van den
schedel vroeger gedurende de kindsheid op de meest buitengewone wijze
gewijzigd, gelijk nog op vele plaatsen het geval is, en dergelijke
misvormingen worden voor versieringen gehouden. De wilden van Columbia
[459] houden bij voorbeeld een zeer afgeplat hoofd voor „een wezenlijk
punt van schoonheid.”

Het haar wordt in onderscheidene landen met bijzondere zorg behandeld;
men laat het in zijn volle lengte groeien, zoodat het tot den grond
reikt, of het wordt samengekamd tot „een dichte opeengepakte kroesige
massa die de trots en roem van den Papoea is.” [460] In Noord-Afrika
„heeft een man een tijd van acht tot tien jaar noodig om zijn kapsel
volkomen te maken.” Bij andere volken wordt het hoofd geschoren, en in
deelen van Zuid-Amerika en Afrika worden zelfs de wenkbrauwen
uitgetrokken. De inboorlingen aan den Boven-Nijl slaan zich de vier
voorste tanden uit, zeggende, dat zij niet op redelooze dieren wenschen
te gelijken. Verder zuidwaarts slaan de Batoka’s zich de twee bovenste
snijtanden uit, hetgeen, gelijk Livingstone [461] opmerkt, het gelaat
een afzichtelijk voorkomen geeft, ten gevolge van den groei van de
onderkaak; doch dit volk houdt de aanwezigheid van snijtanden voor
hoogst afzichtelijk, en riep bij het zien van eenige Europeanen uit:
„Kijk eens wat groote tanden!” Het groote opperhoofd Sebituani
beproefde te vergeefs deze mode te veranderen. In onderscheidene deelen
van Afrika en van Insulinde vijlen de inboorlingen hun snijtanden
puntig toe, evenals de tanden van een zaag, of boren er gaten in,
waarin zij pennetjes steken.

Evenals bij ons hoofdzakelijk het gelaat wegens zijn schoonheid wordt
bewonderd, is het bij de wilden de hoofdzetel der verminking. In alle
deelen der wereld worden het neusschot en zeldzamer de neusvleugels
doorboord en in de gaten ringen, stukken hout, vederen en andere
sieraden gestoken. De ooren worden overal doorboord en op soortgelijke
wijze versierd, en bij de Botocudo’s en Lengua’s van Zuid-Amerika wordt
het gat langzamerhand zooveel grooter gemaakt, dat de onderste rand van
de oorlel den schouder aanraakt. In Noord- en Zuid-Amerika en in Afrika
wordt hetzij de boven-, hetzij de onderlip doorboord, en bij de
Botocudo’s is het gat in de onderlip zoo groot, dat een houten schijf
van een decimeter middellijn er in wordt geplaatst. Mantegazza geeft
merkwaardige mededeelingen omtrent de schaamte die een inboorling van
Zuid-Amerika gevoelde, en van de bespotting waaraan hij zich
blootstelde, toen hij zijn tembeta verkocht,—het groote gekleurde stuk
hout, dat door het gat wordt gestoken. In Centraal-Afrika doorboren de
vrouwen de onderlip en dragen een kristal daarin, dat ten gevolge van
de beweging van de tong „gedurende het gesprek een onbeschrijfelijke
belachelijke trillende beweging” aanneemt. De vrouw van het opperhoofd
van Latoeka zeide aan Sir S. Baker [462], dat „diens vrouw er veel
beter uit zou zien, als zij de vier voorste tanden uit haar onderkaak
wilde trekken en het lange puntige gepolijste kristal in haar onderlip
wilde dragen.” Verder zuidwaarts bij de Makololo wordt de bovenlip
doorboord en een groote ring van metaal en bamboes, pelelé genaamd, in
het gat gedragen. Dit maakte in één geval, dat de lip vijf centimeter
voor de punt van den neus uitstak, en als de dame lachte, hief de
samentrekking der spieren de lip tot over de oogen op. „Waarom dragen
de vrouwen deze dingen?” werd aan het eerwaardige opperhoofd Chinsurdi
gevraagd. Blijkbaar verwonderd over zulk een domme vraag, antwoordde
deze: „Voor het mooi! Het zijn de eenige mooie dingen die de vrouwen
hebben; de mannen hebben baarden, de vrouwen niet. Wat voor een soort
van persoon zou zij zijn zonder de pelelé? Zij zou in het geheel geen
vrouw zijn met een mond evenals een man, doch zonder baard.” [463]

Nauwelijks eenig deel van het lichaam, dat voor onnatuurlijke wijziging
vatbaar is, is daaraan ontkomen. De som van het daardoor veroorzaakte
lijden moet verwonderlijk groot zijn geweest, want vele der
kunstbewerkingen vereischen voor haar voltooiing verscheidene jaren,
zoodat het denkbeeld van haar noodzakelijkheid gebiedend moet zijn. De
beweegredenen zijn van verschillenden aard; de mannen beschilderen hun
lichamen om er bij het gevecht verschrikkelijk uit te zien; sommige
verminkingen staan in verband met godsdienstige plechtigheden, of zij
geven den manbaren leeftijd te kennen, of den rang van den man, of zij
dienen om de stammen te onderscheiden. Daar bij wilden dezelfde modes
gedurende lange tijdperken heerschen [464], worden verminkingen, om
welke oorzaak zij ook eerst waren gemaakt, ten laatste onderscheidende
kenteekenen. Doch versiering van zich zelf, ijdelheid, en de
bewondering van anderen schijnen de meest gewone beweegredenen te zijn.
Wat het tatoeëeren aangaat, zeiden mij de zendelingen in Nieuw-Zeeland,
dat, toen zij eenige meisjes trachtten te overreden om die gewoonte te
laten varen, deze antwoordden: „Wij moeten toch een paar strepen op
onze lippen hebben; anders zullen wij, als wij oud worden, zoo ijselijk
leelijk zijn.” Omtrent de mannen van Nieuw-Zeeland zegt een hoogst
bevoegd beoordeelaar [465], „dat het voor de jonge mannen een groot
punt van eerzucht is om fraai getatoeëerde aangezichten te hebben,
zoowel om zich voor de dames aantrekkelijk als om zich in den oorlog in
het oog vallend te maken.” Een op het voorhoofd getatoeëerde ster en
een vlek op de kin worden door de vrouwen in één deel van Afrika voor
onwederstaanbare aantrekkelijkheden gehouden. [466] In de meeste, maar
niet in alle deelen van de wereld zijn de mannen in hooger mate
versierd dan de vrouwen, en dikwijls op een verschillende wijze:
somtijds, ofschoon zelden, zijn de vrouwen bijna in het geheel niet
versierd. Evenals de wilden de vrouwen het grootste gedeelte van den
arbeid laten verrichten en haar niet toestaan de beste soorten van
voedsel te eten, zoo stemt het ook met de eigenaardige zelfzucht van
den man overeen, dat zij geen verlof mogen hebben om de fraaiste
versierselen te verkrijgen of te gebruiken. Eindelijk is het een
opmerkelijk feit, dat, gelijk door de voorgaande aanhalingen wordt
bewezen, de zelfde wijzen om den vorm van het hoofd te wijzigen, om het
haar op te maken, om zich te beschilderen, om zich te tatoeëeren, om
den neus, de lippen of de ooren te doorboren, om de tanden uit te
trekken of af te vijlen, enz., op dit oogenblik heerschen en hebben
geheerscht in de verst van elkander verwijderde streken der wereld. Het
is uiterst onwaarschijnlijk, dat deze gebruiken welke bij zoovele
verschillende volken in zwang zijn, op een uit de eene of andere
gemeenschappelijke bron ontsproten overlevering wijzen. Zij wijzen veel
meer op de groote gelijkvormigheid van den geest bij den mensch, tot
welk ras hij ook moge behooren, op de zelfde wijze als de bijna
algemeene gewoonten om te dansen, zich te vermommen en ruwe
afbeeldingen te maken.



Na deze voorloopige opmerkingen te hebben gemaakt omtrent de
bewondering die door wilden wordt gevoeld voor onderscheidene
versierselen en voor in onze oogen hoogst afzichtelijke misvormingen,
willen wij zien, in hoever de mannen worden aangetrokken door het
uiterlijk aanzien hunner vrouwen, en welke hun denkbeelden over
schoonheid zijn. Daar ik heb hooren volhouden, dat wilden volkomen
onverschillig zijn omtrent de schoonheid hunner vrouwen en haar alleen
als slavinnen waardeeren, zal het goed zijn op te merken, dat dit
besluit volstrekt niet overeenstemt met de zorg welke de vrouwen
besteden om zich te versieren, of met haar ijdelheid. Burchell [467]
doet een vermakelijk verhaal van een vrouwelijke Bosjesman die zooveel
vet, roode oker en blinkend poeder gebruikte, „dat zij ieder ander dan
een zeer rijk echtgenoot zou hebben geruïneerd.” Zij spreidde ook „veel
ijdelheid en een te klaarblijkelijke bewustheid van haar meerdere
voortreffelijkheid ten toon.” De heer Winwood Reade deelt mij mede, dat
de Negers van de Westkust dikwijls de schoonheid hunner vrouwen
bespreken. Sommige bevoegde waarnemers hebben de vreeselijk verspreide
gewoonte van kindermoord gedeeltelijk toegeschreven aan de door de
vrouwen gevoelde begeerte om haar goed uiterlijk te bewaren. [468] In
onderscheidene streken dragen de vrouwen amuletten of gebruiken
minnedranken om de toegenegenheid der mannen te verkrijgen; en de heer
Brown noemt vier planten op, die door vrouwen van Noordwest-Amerika tot
dit doel worden gebruikt. [469]

Hearne [470] die vele jaren onder de Amerikaansche Indianen doorbracht,
en die een uitnemend waarnemer was, zegt, van de vrouwen sprekende:
„Vraag een Noordelijken Indiaan, wat schoonheid is, en hij zal
antwoorden: een breed plat aangezicht, kleine oogen, hooge
jukbeenderen, drie of vier breede zwarte lijnen dwars over elke wang,
een laag voorhoofd, een groote breede kin, een ineengedrongen haakneus,
een tanige huid, en borsten die tot den gordel nederhangen.” Pallas die
de Noordelijke gedeelten van het Chineesche rijk bezocht, zegt: „aan
die vrouwen wordt de voorkeur gegeven, welke den Mandschoe-vorm
bezitten; dat wil zeggen, een breed gelaat, hooge jukbeenderen, zeer
breede neuzen en verbazend groote oogen” [471]; en Vogt merkt op, dat
de schuinheid van het oog, die aan de Chineezen en Japanneezen eigen
is, in hun schilderijen wordt overdreven, naar het schijnt, met het
doel „om er de schoonheid van te doen uitkomen, in tegenstelling met
het oog der roodharige barbaren.” Het is welbekend, gelijk Huc
herhaaldelijk opmerkt, dat de Chineezen van het binnenland de
Europeanen met hun blanke huid en vooruitstekende neuzen voor
afgrijselijk leelijk houden. De neus is ver van te vooruitstekend te
zijn, volgens onze denkbeelden, bij de inboorlingen van Ceylon; toch
„stonden de Chineezen in de zevende eeuw, gewend als zij waren aan de
platte gelaatstrekken der Mongoolsche rassen, verbaasd over de
vooruitstekende neuzen der Singaleezen”; en Thsang beschrijft hen als
hebbende „den snavel van een vogel met het lichaam van een mensch.”

Finlayson zegt, na het volk van Cochin-China zeer nauwkeurig te hebben
beschreven, dat hun ronde hoofden en aangezichten hun voornaamste
kenmerken zijn; en hij voegt er bij, „de rondheid van het geheele
voorkomen is nog sterker uitgedrukt bij de vrouwen wier schoonheid voor
des te grooter wordt gehouden, naarmate zij dezen gelaatsvorm meer
vertoonen.” De Siameezen hebben kleine neuzen met uit elkander staande
neusgaten, een grooten mond, vrij dikke lippen, een opmerkelijk breed
gelaat met zeer hooge en breede jukbeenderen. Het is daarom niet te
verwonderen, dat „schoonheid volgens onze begrippen voor hen een
vreemdelinge is. Toch beschouwen zij hun eigen vrouwen als veel
schooner dan die uit Europa.” [472]

Het is welbekend, dat bij vele Hottentotsche vrouwen het achterdeel van
het lichaam op verwonderlijke wijze achteruitsteekt; zij zijn
steatopygisch (9), en Sir Andrew Smith is overtuigd, dat deze
bijzonderheid door de mannen in hooge mate werd bewonderd. [473] Hij
zag eens een vrouw die voor een schoonheid werd gehouden, en zij was
van achteren zoo verbazend ontwikkeld, dat zij, als zij op den vlakken
grond zat, niet op kon staan en zich zoo lang moest inspannen om
vooruit te komen, tot zij aan een helling kwam. Bij verschillende
negerstammen bezitten sommige vrouwen het zelfde kenmerk; en, volgens
Burton, „zegt men, dat de Somali-mannen hun vrouwen kiezen door haar op
een rij te zetten en diegene uit te zoeken, die a tergo (10) het meest
vooruitsteekt. Niets kan voor een neger hatelijker zijn dan de
tegenovergestelde vorm.” [474]

Wat de kleur aangaat, bespotten de negers Mungo Park wegens de
blankheid zijner huid en het vooruitsteken van zijn neus, hetwelk zij
beide als „afzichtelijke en onnatuurlijke mismaaktheden” beschouwden.
Hij beantwoordde dit door de glanzende zwartheid hunner huid en de
bekoorlijke platheid hunner neuzen te prijzen; dit, zeiden zij, was
vleierij („honigmond”); maar toch gaven zij hem voedsel. Ook de
Afrikaansche Mooren „fronsten hun wenkbrauwen en schenen te rillen” van
de blankheid zijner huid. Op de Oostkust riepen de negerjongens, toen
zij Burton zagen, uit: „Kijk dien blanken man eens; ziet hij er niet
uit als een witte aap?” Op de Westkust bewonderen de Negers, gelijk de
heer Windwood Reade mij mededeelt, een zeer zwarte huid meer dan een
van lichtere tint. Hun afschuw van blankheid moet echter, volgens dezen
zelfden reiziger, worden toegeschreven aan het geloof, dat bij de
meeste negers heerscht, dat duivels en geesten blank zijn.

De Banyai van het meer zuidelijke gedeelte van het vasteland zijn
negers; „maar een groot aantal van hen zijn van een lichte op koffie
met melk gelijkende kleur, en die kleur wordt inderdaad door het
geheele land heên voor schoon gehouden”; zoodat wij hier een
verschillenden maatstaf van smaak hebben. Bij de Kaffers die veel van
de Negers verschillen, is „de huid, behalve onder de stammen in de
nabijheid van de Delagoa-baai, over het algemeen niet zwart, daar de
heerschende kleur een mengsel van zwart en rood en de meest gewone
schakeering chocoladebruin is. Een donkere huidskleur wordt, daar zij
het meest algemeen is, natuurlijk het hoogst geschat. Te hooren, dat
hij licht van kleur is, of op een blanke gelijkt, zou bij een Kaffer
voor een zeer schraal compliment worden gehouden. Ik heb van éénen
rampzaligen man gehoord, die zoo bijzonder blank was, dat geen enkel
meisje hem wilde huwen.” Een der titels van den koning der
Zoeloe-Kaffers is: „Gij die zwart zijt.” [475] De heer Galton merkte,
met mij over de inboorlingen van Zuid-Afrika sprekende, op, dat hun
denkbeelden van schoonheid zeer verschillend van de onze schijnen te
zijn; want in éénen stam werden twee slanke, tengere en mooie meisjes
door de inboorlingen niet bewonderd.

Laten wij ons nu tot andere deelen der wereld wenden. Op Java wordt een
geel, niet een blank meisje volgens mevrouw Pfeiffer voor een
schoonheid gehouden. Een man uit Cochin-China „zeide met verachting van
de vrouw van den Engelschen gezant, dat zij witte tanden had, evenals
een hond, en een rosé kleur, evenals die van aardappelbloesems.” Wij
hebben gezien, dat de Chineezen onze blanke huid leelijk vinden en dat
de Noord-Amerikanen „een tanige huid” bewonderen. In Zuid-Amerika zijn
de Yura-Cara’s die de met bosschen begroeide vochtige hellingen van de
oostelijke Cordilleras bewonen, opmerkelijk bleek gekleurd, gelijk hun
naam in hun eigen taal uitdrukt; desniettemin beschouwen zij de
Europeesche vrouwen als veel leelijker, dan de hunne. [476]

Bij onderscheidene Noord-Amerikaansche stammen groeit het hoofdhaar tot
een verwonderlijke lengte; en Catlin geeft een merkwaardig bewijs, hoe
hoog dit wordt geschat; want het opperhoofd der Kraai-Indianen werd tot
zijn ambt verkozen, omdat hij het langste haar van alle mannen van den
stam had; het was namelijk 3,22 meter lang. De Aymara’s en Quichua’s
van Zuid-Amerika hebben eveneens zeer lang haar; en dit wordt, gelijk
de heer D. Forbes mij mededeelt, wegens de schoonheid zoo hoog
gewaardeerd, dat het afsnijden er van de strengste straf was, die hij
hun op kon leggen. Op beide helften van het vasteland vermeerderen de
inboorlingen somtijds de schijnbare lengte van hun haar door er
vezelige stoffen doorheên te vlechten. Hoewel het haar op het hoofd dus
bemind is, wordt dat op het gelaat door de Noord-Amerikaansche Indianen
„voor zeer gemeen” gehouden en elk haartje zorgvuldig uitgetrokken. Dit
gebruik heerscht door het geheele Amerikaansche vasteland heen van
Vancouver’s Eiland in het noorden tot Vuurland in het zuiden. Toen York
Minster, een Vuurlander aan boord van de „Beagle”, naar zijn land werd
teruggebracht, zeiden hem de inboorlingen, dat hij de weinige korte
haren op zijn aangezicht moest uittrekken. Zij dreigden ook een jongen
zendeling die voor een tijd lang bij hen was gelaten, hem naakt uit te
kleeden en de haren van zijn aangezicht en lichaam uit te trekken, en
toch was hij lang geen harig man. Deze mode werd tot zulk een uiterste
gedreven, dat de Indianen van Paraguay hun wenkbrauwen en oogharen
uittrekken, zeggende, dat zij niet op paarden wenschen te gelijken.
[477]

Het is opmerkelijk, dat door de geheele wereld heên de rassen die bijna
volstrekt geen baard hebben, haren op het aangezicht en het lichaam
leelijk vinden, en zich moeite geven om ze uit te trekken. De Kalmukken
zijn baardeloos, en het is welbekend, dat zij, evenals de Amerikanen,
de enkele haartjes die zich hier of daar nog vertoonen, uittrekken; en
evenzoo gaat het bij de Polynesiërs, sommige Maleiers en de Siameezen.
De heer Veitch zegt, dat de Japansche vrouwen „allerlei bedenkingen
maakten tegen onze bakkebaarden, die voor zeer leelijk hielden, en ons
raadden ze af te scheren en er als Japansche mannen uit te zien.” De
Nieuw-Zeelanders zijn baardeloos; zij plukken zich zorgvuldig de haren
uit het gelaat, en hebben een spreekwoord dat luidt: „Er is geen vrouw
voor een harig man.” [478]

Gebaarde rassen daarentegen bewonderen hun baarden en waardeeren ze
hoog; bij de Angelsaksers had ieder deel van het lichaam volgens hun
wetten een erkende waarde; „het verlies van den baard werd op twintig
shilling (ƒ 12) geschat, terwijl op het breken van het dijbeen slechts
twaalf shilling (ƒ 7,20) stond.” [479] In het Oosten zweren de mannen
plechtig bij hun baard. Wij hebben gezien, dat Chinsurdi, het
opperhoofd van Makalolo in Afrika, blijkbaar dacht, dat baarden een
groote versiering waren. Bij de Fidsji-eilanders in den Stillen Oceaan
is de baard „welig en ruig en is hun grootste trots”; terwijl de
bewoners van de naburige archipels van Tonga en Samoa „baardeloos zijn
en een ruige kin verafschuwen.” Alleen op één eiland van de
Ellice-groep „zijn de mannen sterk gebaard en niet weinig trotsch
daarop.” [480]

Wij zien dus, hoezeer de verschillende menschenrassen in hun smaak voor
het schoone verschillen. Bij iedere natie, ontwikkeld genoeg om
afbeeldingen van haar goden of tot goden verheven wetgevers te maken,
hebben de beeldhouwers hun best gedaan om hun hoogste ideaal van
schoonheid en grootheid uit te drukken. [481] Uit dit oogpunt is het
nuttig in onzen geest den Jupiter of Apollo der Grieken met de
Egyptische of Assyrische beelden, en deze op hun beurt met de
afzichtelijke bas-reliefs op de verwoeste gebouwen van Centraal-Amerika
te vergelijken.

Ik heb zeer weinig opgaven ontmoet, die met het bovenvermelde besluit
in strijd waren. De heer Winwood Reade die ruimschoots gelegenheid tot
waarneming heeft gehad, niet alleen op de Negers van de Westkust van
Afrika, maar ook op die uit de binnenlanden, is overtuigd, dat hun
denkbeelden van schoonheid over het geheel de zelfde zijn als de onze.
Hij heeft herhaaldelijk bevonden, dat hij met de Negers overeenkwam in
hun waardeering van de schoonheid der inlandsche meisjes, en dat hun
oordeel over de schoonheid van Europeesche vrouwen niet van het onze
afweek. Zij bewonderen lang haar en gebruiken kunstmiddelen om het
overvloedig te doen schijnen; zij bewonderen ook een baard, hoewel zij
zelf zeer spaarzaam daarvan zijn voorzien. De heer Reade is in twijfel,
welke soort van neus het hoogst wordt geschat; men heeft een meisje
hooren zeggen: „ik heb geen zin met hem te trouwen, hij heeft geen
neus”; en dit bewijst, dat een zeer platte neus geen voorwerp van
bewondering is. Wij moeten echter bedenken, dat de zeer platte en
breede neuzen en vooruitstekende kaken van de Negers van de Westkust
exceptioneele typen bij de inwoners van Afrika zijn. Niettegenstaande
de voorgaande opgaven, houdt de heer Reade het niet voor
waarschijnlijk, dat negers ooit „aan de schoonste Europeesche vrouw
bloot op grond van physieke bewondering boven een negerin die er goed
uitzag, de voorkeur zouden geven” [482].

De waarheid van het beginsel waarop Humboldt reeds voor langen tijd met
aandrang heeft gewezen [483], dat de mensch alle kenmerken, welke ook,
die de natuur hem heeft gegeven, bewondert en tracht te overdrijven,
wordt op vele wijzen aangetoond. De gewoonte van baardelooze rassen om
elk spoor van een baard en over het algemeen ook alle haren op het
lichaam uit te trekken, levert daarvan een voorbeeld op. De schedel is
gedurende oude en nieuwe tijden door vele volken zeer gewijzigd; en er
kan weinig twijfel bestaan, dat dit, vooral in Noord- en Zuid-Amerika,
is gedaan om de eene of andere natuurlijke en bewonderde bijzonderheid
te overdrijven. Het is bekend, dat vele Amerikaansche Indianen een
hoofd bewonderen, hetwelk in zoo hooge mate is afgeplat, dat het ons op
dat van een idioot schijnt te gelijken. De inboorlingen aan de
Noord-Westkust drukken het hoofd in den vorm van een puntigen kegel
samen, en het is hun standvastige gewoonte het haar in een knoop op de
kruin van het hoofd bijeen te zamelen, om zoo, gelijk Dr. Wilson
opmerkt, „de schijnbare hoogte van den geliefden kegelvorm te
vergrooten.” De bewoners van Arakhan „bewonderen een breed, glad
voorhoofd, en om dat voort te brengen, bevestigen zij een looden plaat
op het voorhoofd hunner pasgeboren kinderen.” Bij de Fidsji-eilanders
daarentegen „wordt een breed, goed afgerond voorhoofd als een groote
schoonheid beschouwd.” [484]

Evenals met den schedel, is het ook met den neus; de oude Hunnen
gedurende den tijd van Attila waren gewoon de neuzen van hun kinderen
door middel van verbanden plat te maken, „om daardoor een hun van
nature eigen kenmerk te overdrijven.” Bij de bewoners van Otaheite
wordt de naam langneus als een beleediging beschouwd, en zij drukken de
neuzen en voorhoofden hunner kinderen ter wille der schoonheid samen.
Evenzoo is het bij de Maleiers van Sumatra, de Hottentotten, sommige
Negers, en de inboorlingen van Brazilië. [485] De Chineezen hebben van
nature buitengewoon kleine voeten [486]; en het is welbekend, dat de
vrouwen van de hoogere klassen haar voeten misvormen om ze nog kleiner
te maken (11). Eindelijk denkt Humboldt, dat de Amerikaansche Indianen
hun lichamen daarom gaarne met roode verf besmeren om hun natuurlijke
kleur te overdrijven; en tot voor korten tijd verhoogden Europeesche
vrouwen haar natuurlijke levendige kleuren door middel van rood en wit
blanketsel; maar ik betwijfel, of vele barbaarsche volken eenige
dergelijke bedoeling hebben gehad, als zij zich beschilderden.

In de modes van onze eigen kleeding zien wij juist het zelfde beginsel
en den zelfden wensch om elk punt tot een uiterste te drijven; ook wij
geven blijken van den zelfden geest van wedijver. De modes der wilden
zijn echter veel bestendiger dan de onze; en in alle gevallen waarin
hun lichaam kunstmatig wordt gewijzigd, moet dit wel noodzakelijk zoo
zijn. De Arabische vrouwen aan den Boven-Nijl hebben omtrent drie dagen
noodig om zich het haar op te maken; zij volgen nooit andere stammen
na, „maar wedijveren slechts met elkander in het tot de hoogste
voortreffelijkheid brengen van haar eigen stijl.” Dr. Wilson, van de
samengedrukte schedels van onderscheidene Amerikaansche rassen
sprekende, voegt er bij: „dergelijke gebruiken behooren tot die welke
het moeilijkst zijn uit te roeien, en lang den schok overleven van
omwentelingen die dynastieën veranderen en meer belangrijke nationale
bijzonderheden uitwisschen.” [487] Hetzelfde beginsel komt ook in hooge
mate in het spel bij de kunst der teeltkeus; en wij kunnen op die
wijze, gelijk ik elders heb verklaard, [488] de wondervolle
ontwikkeling begrijpen van al de rassen van dieren en planten die bloot
als sieraad worden gehouden. Dierenfokkers en plantenkweekers wenschen
ieder kenmerk een weinig te vergrooten; zij bewonderen geen
middelstandaard; zij wenschen wel is waar volstrekt geen groote en
plotselinge verandering in de kenmerken van hun rassen; zij bewonderen
alleen, hetgeen zij gewoon zijn te zien, maar zij begeeren vurig elken
kenmerkenden trek een weinig meer ontwikkeld te zien.

Ongetwijfeld zijn de waarnemende vermogens van den mensch en de lagere
dieren zoo ingericht, dat schitterende kleuren en zekere vormen, gelijk
ook harmonische en rhythmische klanken hun genoegen doen en schoon
worden genoemd; maar waarom dit zoo is, weten wij evenmin, als waarom
sommige lichamelijke gevoelsgewaarwordingen aangenaam en andere
onaangenaam zijn. Het is ongetwijfeld niet waar, dat er in ’s menschen
geest de eene of andere algemeene en overal geldende maatstaf van
schoonheid met betrekking tot het menschelijk lichaam bestaat. Het is
echter mogelijk, dat zekere smaken in den loop des tijds erfelijk
kunnen worden, hoewel ik geen feiten ken, die ten gunste van deze
meening pleiten; en indien dit zoo ware, zou elk ras zijn eigen
aangeboren idealen maatstaf van schoonheid bezitten. Men heeft beweerd
[489], dat leelijkheid bestaat in een toenadering tot het maaksel der
lagere dieren, en dit is ongetwijfeld waar bij de meer beschaafde
volken bij welke het verstand hoog wordt gewaardeerd; maar een tweemaal
zoover vooruitstekende neus, of tweemaal zoo groote oogen als
gewoonlijk, zou geen toenadering in maaksel tot eenig lager dier en
toch afgrijselijk leelijk zijn. De menschen van elk ras geven de
voorkeur aan hetgeen zij gewoon zijn te zien; zij kunnen volstrekt geen
groote verandering verdragen; maar zij houden van verscheidenheid en
bewonderen elk kenmerkend punt dat tot een matig uiterste is gedreven.
[490] Menschen welke aan een ongeveer ovaal aangezicht, aan rechte en
regelmatige gelaatstrekken, en aan levendige kleuren gewoon zijn,
bewonderen, gelijk wij, Europeanen, weten, deze punten, als zij sterk
ontwikkeld zijn. Daarentegen bewonderen menschen die aan een breed
gelaat met hooge jukbeenderen, een ingedrukten neus en een zwarte huid
gewoon zijn, deze punten, wanneer die sterk ontwikkeld zijn.
Ongetwijfeld kunnen kenmerken van allerlei soort gemakkelijk te veel
ontwikkeld zijn om schoon te wezen. Daarom zal een volmaakte schoonheid
die vele op een bijzondere wijze gewijzigde kenmerken vereischt, in elk
ras een wonder zijn. Gelijk de groote ontleedkundige Bichat reeds voor
langen tijd zeide, zou, indien iedereen in den zelfden vorm was
gegoten, zulk een zaak als schoonheid niet bestaan. Indien al onze
vrouwen zoo schoon als de Venus de Medici waren, zouden wij een tijd
lang bekoord zijn; maar spoedig zouden wij naar verscheidenheid
verlangen, en zoodra wij verscheidenheid hadden verkregen, zouden wij
wenschen, dat sommige kenmerken bij onze vrouwen een weinig boven den
bestaanden algemeenen standaard waren ontwikkeld.



AANTEEKENINGEN.

(1) In den beroemden „Dictionnaire de Médecine, de Chirurgie, de
Pharmacie, des Sciences accessoires et de l’Art Vétérinaire”, d’après
le plan suivi par Nysten, Douzième édition entièrement refondue par E.
Littré et Ch. Robin, Paris, Londres, Madrid et New-York, 1865, vindt
men (blz. 583) de verschillen tusschen man en vrouw als volgt
opgegeven: „En dehors des différences tirées du système pileux, des
appareils et des fonctions de reproduction et des différences
corrélatives des fonctions cérébrales, on signale les suivantes entre
l’homme et la femme. Le corps de celle-ci est circonscrit par un ovale
qui a sa plus grande largeur au bassin, tandis que chez l’homme la plus
grande largeur est aux épaules ou au moins ces dernières sont aussi
larges que le bassin. La femme a les hypochondres [491] plus rentrés,
plus serrés que ceux de l’homme, ce qu’on exprime en disant qu’elle a
la taille plus mince. La ligne qui va du sternum à la symphyse est
parallèle à l’axe du corps chez la femme, tandis qu’elle converge chez
l’homme. La distance de l’ombilic au pubis est plus grande que chez
l’homme et moindre de l’ombilic au sternum. La cavité abdominale a de 2
à 3 centimètres de plus en hauteur que chez l’homme, ce qui est dû
surtout à une plus grande longueur de la colonne lombaire. Le bassin
est plus ouvert en avant et en haut, plus incliné en avant, de sorte
que la symphyse du pubis est à 8 centimètres plus bas que l’angle
sacro-vertébral; cette disposition jointe a l’inclinaison du sacrum
d’avant en arrière concourt à une plus grande saillie des fesses. Les
côtes se portent en arrière à partir des vertèbres, puis brusquement en
avant, d’où une plus grande profondeur de la gouttière dorsale. Le
creux de l’estomac est plus élevé, car le sternum plus court descend au
niveau de la 7ième vertèbre chez la femme, de la 11ième chez l’homme;
chez celui-ci le cartilage de la 6ième côte s’articule avec le bas du
bord du sternum et à l’extrémité inférieure de cet os chez la femme;
les fausses côtes de celle-ci sont plus courtes, le diaphragme est plus
petit et sa convexité remonte plus haut que chez l’homme. La cavité
thoracique est moins haute, moins profonde d’avant en arrière sur la
ligne médiane que chez l’homme, parce que la colonne thoracique s’y
enfonce d’avantage. Les muscles du bassin sont plus courts et plus
épais chez la femme que chez l’homme. Le milieu de la taille est entre
la symphyse pubienne et l’ombilic chez la première, au dessous de
celle-là chez ce dernier; le centre de gravité du corps de l’homme est
au contraire un peu plus haut que chez elle. Les cavités cotyloïdes
sont plus écartées et situées un peu plus en avant par rapport à la
crète du sacrum; le col du fémur forme avec le corps un angle plus
droit, ce qui amène plus de saillie des trochanters; les fémurs sont
par suite plus obliques de dehors en dedans et les genoux plus rentrés
vers le plan médian que chez l’homme. Ces particularités determinent
plus de largeur des hanches, une oscillation particulière du basin
pendant la marche, et font que celle-ci a lieu à plus petits pas que
chez un homme de même taille; elle est moins sûre et la course plus
difficile. Les cuisses et les jambes sont plus courtes, les muscles ont
leur ventre charnu plus rapproché de leur extrémité supérieure, ce que
rend les membres plus effilés en bas; le pied est aussi relativement
plus petit que chez l’homme.” [492]

(2) In verband met den regel, dat de veranderingen die elk individu
gedurende zijn ontwikkeling doorloopt, slechts een verkorte herhaling
zijn van de ontwikkelingsphasen van den typus en na al wat Darwin in de
vorige hoofdstukken heeft gezegd over de kleuren van het gevederte van
jonge vogels en den pels van jonge zoogdieren, zou men hieruit wellicht
als waarschijnlijke gevolgtrekking mogen afleiden, dat:

1o. de Negers afstammen van een bruin menschenras met blauwe oogen en
dat bruin, niet kroezend haar bezat. In sommige kenmerken zouden dan de
tegenwoordige Nubiërs tusschen dit menschenras en de Negers instaan.

2o. de Australiërs afstammen van een geelachtig bruin menschenras dat
derhalve in kleur meer overeenkomst had met de tegenwoordige Maleiers.

3o. de inboorlingen van Amerika afstammen van een geel gekleurd
menschenras; waarschijnlijk kwam dit ras overeen met de tegenwoordige
Mongolen.

Zoo deze gevolgtrekkingen niet geheel ongegrond zijn, dan zou Haeckel’s
Stamboom der twaalf menschensoorten (Deel I, blz. 381), wat de
afstamming der Negers aangaat, belangrijke wijzigingen moeten
ondergaan, daar zij, ofschoon Ulotrichen, van Lissotrichen zouden
afstammen. Deze beschouwing is ook alleszins geschikt om het overdreven
gewicht dat sommige anthropologen aan het verschil in aard van het haar
hechten, een weinig te doen afnemen.

(3) Dit oordeel schijnt mij in de hoogste mate onbillijk. Het zou
alleen op kunnen gaan, wanneer de vrouw in onze maatschappij de zelfde
gelegenheid tot het aanleeren van kunsten en wetenschappen had als de
man, als de wijze van opvoeding voor beide seksen de zelfde was. Daar
dit geenszins het geval is, staan de kansen niet gelijk. Het is niet te
verwonderen, dat de vrouwen betrekkelijk zoo weinig in kunsten en
wetenschappen hebben uitgemunt, wanneer de geheele inrichting der
maatschappij haar de gelegenheid om zich daarin te oefenen zooveel
mogelijk afsluit en daarentegen alles wordt gedaan om de mannen zooveel
mogelijk tot de beoefening er van aan te sporen!

Voor allen die de minderheid der vrouw tegenover den man volhouden,
moet het onverklaarbaar zijn, dat in de Vereenigde Staten van 1790 tot
1888 aan vrouwen niet minder dan 2500 patenten voor verschillende
uitvindingen zijn verleend. Hoe dit te rijmen met de vermeende
minderheid der vrouw? In de Vereenigde Staten behooren tegenwoordig
14.465 der handelsreizigers tot het vrouwelijk geslacht.

Zie ook Dr. Büchner in zijn door mij bewerkt boekje „Feiten en
Theorieën”, Amsterdam, Warendorf, 1888.

(4) De Gewervelde Dieren (Vertebrata) zijn geen Klasse, maar een Typus
of Onder-Rijk.

(5) Brehm („Thierleben”, Bd. I, blz. 39) zegt van den vrouwelijken H.
agilis uit den Londenschen dierentuin, dat hij „somtijds zeer luid en
wel op hoogst eigenaardige, van muzikaal gehoor getuigende wijze
schreeuwde. Men kon het geschreeuw zeer goed in noten teruggeven. Het
begon met den grondtoon E en steeg dan in halve tonen een vol octaaf
naar boven, de chromatische toonladder doorloopende. De grondtoon bleef
altijd hoorbaar en diende als voorslag voor elke volgende noot. Bij het
opklimmen van de toonladder volgden de afzonderlijke tonen hoe langer
hoe langzamer, bij het afdalen echter hoe langer hoe sneller en
eindelijk buitengewoon snel op elkander. Het slot vormde telkens een
gillenden schreeuw die met alle kracht werd uitgestooten. De
regelmatigheid, snelheid en zekerheid waarmede het dier de toonladder
uitschreeuwde, verwekte algemeene bewondering. Het scheen, alsof de
gibbon zelve daardoor in de hoogste mate werd opgewekt; want elke spier
spande zich en het lichaam geraakte in sidderende beweging.” Omtrent de
luidheid van het geschreeuw der gibbons zegt Brehm (ibid.): „Het zijn
de brulapen der oude wereld, de wekkers van de Maleische bergbewoners
en tegelijkertijd de ergernis der stedelingen wien zij het verblijf op
hun landhuizen verbitteren. Men moet hun geschreeuw een halve Engelsche
mijl (804 meters) ver kunnen hooren.”

(6) „Het Rendiertijdperk”, vergelijk Deel I, aanteekening 23, blz. 44.

(7) Vandaar noemden de Romeinen zelfs een der Britsche stammen Picti.
In vele streken van Europa vindt men nog heden bijna geen boer, of hij
heeft een vlammend hart of iets dergelijks, en bijna geen matroos, of
hij heeft een anker op zijn arm getatoeëerd. In een der Egyptische
koningsgraven in de vallei Biban-el-Moloek nabij het oude Thebe (het
graf van Seti-Menephtha I) zijn in gekleurde reliefbeelden 16 personen
afgebeeld, waarvan elk viertal een der grondvormen van het menschelijk
geslacht voorstelt. Eerst komen de Remen-Kemi (de Egyptenaars zelf, die
rood gekleurd zijn), daarop de geelkleurige Namu (Semieten), daarna de
zwarte Nahsu (Negers) en eindelijk een blanke type, volgens het
opschrift bewoners van Ta-Mah. [493] Deze laatste schijnen voor de
Egyptenaars uit den tijd van Seti-Menephtha I het barbaarsche en laag
ontwikkelde ras bij uitnemendheid te zijn geweest, zij zijn in
beestevellen gekleed, dragen vederen in het haar, en hun lichaam en
armen vertoonen sporen van tatoeëering. Zij worden ook afgebeeld in Dr.
W. Pleyte’s Ned. Oudheden, afdeeling: Drenthe, die ze Ta-Mehu noemt.

(8) „Steatopygisch”; eigenlijk beteekent dit vetbillig (van στέαο, vet,
en πυγή, bil). Vergelijk Deel I, aanteekening 11, blz. 378.

(9) „a tergo” beteekent: aan de achterzijde.

(10) In het „Archiv für Anthropologie”, Bd. IV, 1870, blz. 221, komt
een zeer belangwekkend artikel van H. Welcker, „Ueber die künstliche
Verkrüppelung der Füsse der Chinesinnen” voor, waarin ook de uitvoerige
anatomie van een dergelijken misvormden voet voorkomt. In dit artikel
(blz. 327) wordt een geneesheer van het Fransche gezantschap in Peking,
Dr. G. Morache aangehaald, die o.a. zegt: „Een overerving in den zin
van Darwin heeft het achthonderd jarige samenpersen niet
teweeggebracht; de voeten der jonge meisjes in China zijn volkomen
normaal gebouwd.” Men zou echter eenigszins een erfelijk gevolg van de
kunstmatige misvorming kunnen zien in de buitengewoon kleine voeten die
de Chineezen, volgens Darwin, van nature hebben. Waarschijnlijk is
echter de meening van Darwin zelf, dat namelijk de bewondering van dit
natuurlijke kenmerk aanleiding tot de overdrijving daarvan door
kunstmatige misvorming der voeten heeft gegeven.



TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

SECUNDAIRE SEKSUEELE KENMERKEN BIJ DEN MENSCH.—SLOT.

    Over de gevolgen van de voortdurende teeltkeus van vrouwen volgens
    een verschillenden maatstaf van schoonheid in elk ras.—Over de
    oorzaken die de werking der seksueele teeltkeus tegenwerken bij
    beschaafde en wilde volken.—Over de voor de seksueele teeltkeus
    gunstige omstandigheden in voorhistorische tijden.—Over de
    werkingswijze der seksueele teeltkeus bij den mensch.—Over het
    feit, dat de vrouwen bij wilde stammen eenigermate in de
    gelegenheid zijn haar echtgenooten te kiezen.—Afwezigheid van haar
    op het lichaam, en ontwikkeling van den baard.—Kleur der
    huid.—Overzicht.


Wij hebben in het vorige hoofdstuk gezien, dat bij alle onbeschaafde
rassen versierselen, kleeding en uiterlijk aanzien op hoogen prijs
worden gesteld, en dat de mannen de schoonheid hunner vrouwen volgens
een zeer verschillenden maatstaf beoordeelen. Wij moeten nu
onderzoeken, of deze voorkeur en de daarvan het gevolg zijnde teeltkeus
gedurende vele geslachten van die vrouwen welke aan de mannen van elk
ras de meest aantrekkelijke schijnen, de kenmerken van de vrouwen,
alleen of van beide seksen had veranderd. Bij zoogdieren schijnt de
algemeene regel te zijn, dat kenmerken van alle soorten gelijkelijk
door de mannetjes en door de wijfjes worden overgeërfd; wij zouden
daarom mogen verwachten, dat bij den mensch elk door seksueele
teeltkeus door de vrouwen verkregen kenmerk gewoonlijk op de
nakomelingschap van beiderlei sekse zou zijn overgeplant. Indien eenige
verandering op die wijze is voortgebracht, is het bijna zeker, dat de
verschillende rassen op verschillende wijze zullen zijn gewijzigd, daar
elk zijn eigen maatstaf van schoonheid heeft.

Bij den mensch, vooral bij wilden, storen vele oorzaken de werking der
seksueele teeltkeus, voorzoover het lichamelijk maaksel aangaat.
Beschaafde menschen worden in hooge mate aangetrokken door de
geestelijke bekoorlijkheden der vrouwen, door haar rijkdom, en
voornamelijk door haar maatschappelijken rang; want mannen huwen zelden
ver beneden hun stand. Die mannen welke het best slagen in het
verkrijgen der schoonere vrouwen, zullen geen beter kans hebben om een
lange lijn van nakomelingen na te laten dan andere mannen met leelijker
vrouwen, met uitzondering van de weinige die hun vermogen volgens de
wet der eerstgeboorte vermaken. Wat den tegenovergestelden vorm van
teeltkeus, namelijk van de meer aantrekkelijke mannen door de vrouwen
aangaat, zoo heeft op de keus der vrouwen, hoewel zij bij beschaafde
natiën een vrije of bijna vrije keus hebben, hetgeen bij barbaarsche
rassen niet het geval is, de maatschappelijke rang en rijkdom der
mannen een grooten invloed; en de voorspoed van deze laatsten in het
leven hangt in groote mate af van hun verstandelijke vermogens en
geestkracht (energie), of van de vruchten van die zelfde vermogens bij
hun voorvaders. Wij behoeven geen vergiffenis te vragen, dat wij dit
onderwerp eenigszins uitvoerig behandelen; want, gelijk de Duitsche
wijsgeer Schopenhauer opmerkt: „is het einddoel van alle
liefde-intriges, hetzij zij komisch of tragisch zijn, in werkelijkheid
belangrijker dan alle andere zaken in het menschelijk leven. Want het
komt geheel en al neêr op niets minder dan de samenstelling van het
volgende geslacht (generatie). Niet het geluk of ongeluk van eenig
bijzonder individu, maar dat van het geheele toekomstige menschdom
staat hier op het spel.” [494]

Er is echter reden om te gelooven, dat de seksueele teeltkeus bij
sommige beschaafde en half beschaafde volken eenigen invloed heeft
gehad. Vele personen zijn overtuigd en naar het mij schijnt terecht,
dat de leden van onze aristocratie, als men onder dit woord alle rijke
families verstaat, bij welke het recht van eerstgeboorte lang heeft
geheerscht, omdat zij gedurende vele geslachten de schoonste vrouwen
van alle klassen tot hun echtgenooten hebben gekozen, volgens den
Europeeschen maatstaf van schoonheid schooner zijn geworden, dan de
middelklassen; en toch zijn de middelklassen geplaatst onder
levensvoorwaarden die even gunstig zijn voor de volkomen ontwikkeling
van het lichaam. Cook merkt op, dat de meerdere voortreffelijkheid in
persoonlijke schoonheid, „die bij de areois of edelen op al de andere
eilanden (van den Stillen Oceaan) kan worden opgemerkt, op de
Sandwich-eilanden algemeen is”; doch dit kan hoofdzakelijk het gevolg
zijn van hun betere voeding en levenswijze.

De oude reiziger Chardin zegt, de Perzen beschrijvende, dat hun „bloed
tegenwoordig zeer is veredeld door veelvuldige kruisingen met de
Georgiërs en Circassiërs, twee volken die alle andere in persoonlijke
schoonheid overtreffen. Er is nauwelijks een man van rang in Perzië,
die niet uit een Georgische of Circassische moeder is geboren.” Hij
voegt er bij, dat zij hun schoonheid „niet erven van hun voorvaders;
want zonder bovenvermelde vermenging zouden de mannen van rang in
Perzië, die afstammelingen van de Tartaren zijn, uiterst leelijk
wezen”. [495] Zie hier een nog merkwaardiger geval: de priesteressen
die in den tempel van Venus Erycina te San-Giuliano in Sicilië den
dienst verrichtten, werden uit de schoonste vrouwen van geheel
Griekenland uitgezocht, zij waren geen Vestaalsche maagden, en
Quatrefages [496] aan wien deze mededeeling is ontleend, zegt, dat de
vrouwen van San-Giuliano nog tegenwoordig beroemd zijn als de schoonste
van het eiland, en door kunstenaars als modellen worden gezocht. Het is
echter klaarblijkelijk, dat de bewijzen in de bovengemelde gevallen
twijfelachtig zijn.

Het volgende geval verdient, hoewel op wilden betrekking hebbende,
wegens zijn merkwaardigheid wel hier te worden medegedeeld. De heer
Winwood Reade meldt mij, dat de Jollofs, een negerstam aan de westkust
van Afrika, „opmerkelijk zijn wegens hun algemeen fraai uiterlijk”. Een
zijner vrienden vraagde eens een dezer menschen: „hoe komt het, dat
iedereen dien ik ontmoet, er zoo fraai uitziet, niet slechts uw mannen,
maar ook uw vrouwen?” De Jollof antwoordde: „Dat is zeer gemakkelijk te
verklaren: het is altijd onze gewoonte geweest diegenen onzer slaven,
die een leelijk uiterlijk hadden, uit te zoeken en te verkoopen.” Het
behoeft hier nauwelijks te worden bijgevoegd, dat bij alle wilden de
slavinnen als bijwijven worden gebruikt. Dat deze neger, hetzij terecht
of ten onrechte, het fraaie uiterlijk van zijn stam zou hebben
toegeschreven aan de lang voortgezette eliminatie van de leelijke
vrouwen, is niet zoo verwonderlijk, als het wellicht op het eerste
gezicht schijnt, want ik heb elders [497] aangetoond, dat negers de
belangrijkheid van teeltkeus bij het fokken hunner huisdieren ten volle
naar waarde schatten, en zou op gezag van den heer Reade nog meer
bewijzen daarvoor kunnen mededeelen.


Over de Oorzaken die de Werking der Seksueele Teeltkeus bij Wilden
voorkomen of belemmeren.—De hoofdoorzaken zijn, ten eerste, zoogenaamde
communale huwelijken of algemeene vermenging (promiscuïteit); ten
tweede, kindermoord, vooral van vrouwelijke kinderen; ten derde, vroege
verlovingen; en eindelijk de geringschatting die men voor vrouwen, als
bloote slavinnen, gevoelt. Deze vier punten moeten eenigszins uitvoerig
worden beschouwd.

Het is duidelijk, dat, zoolang de paring van den mensch, of van eenig
ander dier, aan het toeval wordt overgelaten, zonder dat een der beide
seksen een keus uitoefent, er ook geen seksueele teeltkeus kan zijn, en
er geen invloed op de nakomelingschap kan worden uitgeoefend, doordat
zekere individu’s bij hun vrijage een voordeel over andere hebben. Nu
beweert men, dat er nog op den huidigen dag stammen bestaan, die
uitoefenen, hetgeen Sir J. Lubbock uit hoffelijkheid communale
huwelijken noemt, dat is, dat alle mannen en vrouwen van den stam
elkanders echtgenooten zijn. De losbandigheid van vele wilden is
ongetwijfeld verbazend groot; maar het schijnt mij toe, dat er meer
bewijzen noodig zijn, voordat wij volkomen kunnen aannemen, dat hun
bestaande vermenging werkelijk volstrekt algemeen is. Desniettemin
gelooven allen die het onderwerp zeer grondig hebben bestudeerd [498],
en wier oordeel veel meer waard is dan het mijne, dat het communale
huwelijk de oorspronkelijke en algemeene vorm over de geheele wereld
was, met insluiting van het huwelijk tusschen broeders en zusters.
Wijlen Sir A. Smith die groote reizen in Zuid-Afrika had gedaan, en
veel wist van de zeden der wilden daar en elders, verzekerde mij ten
sterkste, dat er naar zijn meening geen stam bestaat, waarin de vrouw
als het eigendom van al de leden daarvan wordt beschouwd. Ik geloof dat
dit oordeel in groote mate werd bepaald door den zin dien hij aan het
woord huwelijk hechtte. In de hier volgende bespreking zal ik dit woord
gebruiken in den zelfden zin als dierkundigen, wanneer zij van
éénwijvige (monogame) dieren spreken, waarmede zij bedoelen, dat het
mannetje wordt aangenomen door een enkel wijfje, of een enkel wijfje
uitkiest en daarmede leeft, hetzij gedurende den paartijd of gedurende
het geheele jaar, haar in bezit houdende door het recht van den
sterkste; of als zij spreken van een veelwijvige (polygame) soort,
bedoelende, dat het mannetje met meer dan één wijfje leeft. Deze soort
van huwelijk is het eenige waarmede wij hier hebben te maken, daar zij
voldoende is voor de werking der seksueele teeltkeus. Doch ik weet, dat
verscheidene der boven aangehaalde schrijvers onder het woord huwelijk
een erkend recht, beschermd door den stam, verstaan. De indirecte
bewijzen ten gunste dezer meening zijn uiterst sterk en berusten
voornamelijk op de namen der graden van bloedverwantschap, die tusschen
de leden van den zelfden stam worden gebruikt, en alleen een
verwantschap met den stam en niet met een der beide ouders te kennen
geven. Het onderwerp is echter te uitgebreid en te ingewikkeld om hier
te worden behandeld, en ik zal mij tot eenige weinige opmerkingen
bepalen. Het is duidelijk, dat bij communale huwelijken, of daar waar
de band des huwelijks zeer los is, de verwantschap tusschen het kind en
zijn vader niet bekend kan zijn. Het schijnt echter bijna
ongeloofelijk, dat de verwantschap tusschen het kind en zijn moeder
ooit volkomen onbekend zou zijn geweest, vooral daar bij de meeste
wilde stammen de moeders haar kinderen gedurende langen tijd zoogen.
Overeenkomstig hiermede wordt in vele gevallen de afstamming alleen in
de moederlijke lijn nagegaan, met uitsluiting van de vaderlijke. In
vele andere gevallen echter drukken de gebruikt wordende namen alleen
een verwantschap met den stam uit, met uitsluiting zelfs van de moeder.
Het schijnt mogelijk, dat de band tusschen de verwante leden van den
zelfden barbaarschen stam, aan allerlei soorten van gevaar
blootgesteld, zooveel belangrijker zou kunnen zijn, ten gevolge van de
behoefte aan wederzijdsche bescherming en hulp, dan die tusschen een
moeder en haar kind, dat dit aanleiding gaf om alleen de woorden te
gebruiken, die de eerste soort van verwantschappen uitdrukten; doch de
heer Morgan is overtuigd, dat deze wijze om de zaak te beschouwen, in
geenen deele voldoende is.

De woorden die in verschillende deelen der wereld worden gebruikt om de
graden van bloedverwantschap aan te duiden, kunnen volgens den zooeven
aangehaalden schrijver, in twee groote klassen worden verdeeld: de
klassificatorische en de beschrijvende,—de laatste wordt door ons
gebruikt. Het is het klassificatorische stelsel dat zoo nadrukkelijk
tot de meening aanleiding geeft, dat communale en andere uiterst losse
vormen van huwelijk oorspronkelijk algemeen waren. Zoover ik echter de
zaak begrijp, is er geen noodzakelijkheid om op dezen grond in een
volstrekt vrije vermenging te gelooven. Mannen en vrouwen zouden,
gelijk vele van de lagere dieren, vroeger vaste hoewel tijdelijke
vereenigingen voor elke geboorte kunnen hebben gesloten, en in dit
geval zou omtrent evenveel verwarring in de woorden voor de graden van
bloedverwantschap zijn ontstaan, als in het geval van een geheel vrije
vermenging. Voorzoover er de seksueele teeltkeus in is betrokken, is al
wat noodig is, dat er een keus werd uitgeoefend, voordat de ouders zich
vereenigden, en beteekent het weinig, of de vereenigingen levenslang of
voor één jaargetijde duurden.

Behalve de bewijzen die uit de woorden worden afgeleid, welke voor de
graden van bloedverwantschap worden gebruikt, toonen ook andere
aaneenschakelingen van redeneering het vroeger wijd en zijd heerschen
van communale huwelijken aan. Sir J. Lubbock verklaart [499] op
vernuftige wijze de vreemde en ver verspreide gewoonte van
exogamie,—dat is, dat de mannen van éénen stam altijd vrouwen nemen uit
een anderen stam, doordat het communisme de oorspronkelijke vorm van
het huwelijk was, zoodat een man nimmer een vrouw voor zich alleen
verkreeg, dan wanneer hij haar van een vreemden en vijandigen stam
roofde, en dan zou zij natuurlijk zijn uitsluitend en kostbaar eigendom
zijn geworden. Zoo zou de gewoonte om vrouwen te rooven ontstaan en
wegens de daardoor behaalde eer ten laatste de algemeene gewoonte
kunnen zijn geworden. Wij kunnen, volgens Sir J. Lubbock, op die wijze
ook de noodzakelijkheid begrijpen „om voor het huwelijk boete te doen,
daar het een verkrachting van de rechten van den stam was, omdat,
volgens de oude denkbeelden, een man geen recht had om zich zelf iets
toe te eigenen, dat aan den geheelen stam behoorde.” Sir J. Lubbock
geeft verder een hoogst opmerkelijke verzameling van feiten die
aantoonen, dat in oude tijden hooge eer werd bewezen aan vrouwen die
uiterst losbandig waren; en dit is, gelijk hij verklaart, begrijpelijk,
indien wij aannemen, dat vrije vermenging de oorspronkelijke en daarom
lang geëerde gewoonte van den stam was. [500]

Hoewel de wijze waarop de huwelijksband zich heeft ontwikkeld, een
duister onderwerp is, gelijk wij mogen afleiden uit de afwijkende
meeningen omtrent verschillende punten van drie schrijvers die hem het
grondigst hebben bestudeerd, namelijk, den heer Morgan, den heer
M’Lennan en Sir J. Lubbock, schijnt het toch wegens de voorgaande en
onderscheidene andere reeksen van bewijzen zeker [501], dat het gebruik
van het huwelijk zich trapsgewijze heeft ontwikkeld, en dat bijna
algemeene vermenging eens door de geheele wereld heên uiterst algemeen
was. Desniettemin kan ik wegens de analogie van de lagere dieren, meer
in het bijzonder van die welke in de reeks het naast bij den mensch
staan, niet gelooven, dat deze gewoonte in een uiterst verwijderd
tijdperk heerschte, toen de mensch nog nauwelijks zijn tegenwoordigen
rang op de ladder van het Dierenrijk had bereikt. De mensch stamt,
gelijk ik heb trachten aan te toonen, zonder eenigen twijfel van een of
ander op een aap gelijkend schepsel af. Bij de tegenwoordige
Vierhandigen (Quadrumana) zijn, voor zoover hun levenswijze bekend is,
de mannetjes van sommige soorten eenwijvig (monogaam), maar leven
alleen gedurende een deel van het jaar met de wijfjes, gelijk met den
Orang het geval schijnt te zijn. Onderscheidene soorten, zooals sommige
van de Indische en Amerikaansche apen, zijn streng eenwijvig (monogaam)
en leven gedurende het geheele jaar in gezelschap van hun wijfjes.
Andere zijn veelwijvig (polygaam), gelijk de Gorilla en onderscheidene
Amerikaansche soorten, en elk gezin leeft afzonderlijk. Zelfs wanneer
dit plaats grijpt, leven de gezinnen die de zelfde streek bewonen,
waarschijnlijk gezellig; de Chimpanzee, bijvoorbeeld, wordt nu en dan
in groote troepen aangetroffen. Wederom andere soorten zijn veelwijvig
(polygaam); doch verscheidene mannetjes leven, elk met zijn eigen
wijfje, in een troep vereenigd, gelijk bij onderscheidene soorten van
Bavianen [502]. Wij mogen inderdaad uit hetgeen wij weten van de
ijverzucht van alle mannelijke viervoetige dieren, gewapend, gelijk
vele van hen zijn, met bijzondere wapenen om met hun medeminnaars te
vechten, het besluit trekken, dat een algemeene vermenging in den
natuurstaat uiterst onwaarschijnlijk is. De paren mogen niet
levenslang, maar slechts voor elke geboorte bijeenblijven, toch zou
dit, indien de mannetjes die het sterkst en het best in staat zijn om
de wijfjes en de jongen te verdedigen of op andere wijze te helpen, de
aantrekkelijkste wijfjes voor de voortteling konden uitkiezen,
voldoende zijn voor de werking der seksueele teeltkeus.

Daarom is het, indien wij ver genoeg terugblikken in den stroom des
tijds, uiterst onwaarschijnlijk, dat de oorspronkelijke mannen en
vrouwen in vrije vermenging met elkander leefden. Te oordeelen naar de
sociale gewoonten van den mensch, gelijk hij nu bestaat, en naar het
feit, dat de meeste wilden in veelwijverij (polygamie) leven, is de
waarschijnlijkste meening, dat de oorspronkelijke man in den beginne in
kleine gezelschappen leefde, elk met zooveel vrouwen, als hij kon
onderhouden en verkrijgen, die hij ijverzuchtig tegen alle andere
mannen zal hebben verdedigd. Hij kan ook met onderscheidene vrouwen op
zich zelf hebben geleefd, gelijk de Gorilla; want alle inboorlingen
„zijn het hierover eens, dat in elken troep slechts één volwassen
mannetje wordt gezien; wanneer het jonge mannetje opgroeit, heeft een
strijd om de opperheerschappij plaats, en de sterkste vestigt zich,
door de andere te dooden of te verjagen, als het hoofd der
gemeenschap.” [503] De jonge mannetjes die daardoor zijn verdreven en
nu ronddwalen, zullen, als zij er eindelijk in slagen een gezellin te
vinden, een te nauwe vermenging („interbreeding”) binnen de grenzen van
de zelfde familie verhoeden.

Hoewel de wilden tegenwoordig uiterst losbandig zijn, en hoewel
communale huwelijken vroeger in hooge mate mogen hebben geheerscht, zoo
bestaat toch bij vele stammen de eene of andere vorm van huwelijk, maar
van een veel losser aard dan bij beschaafde volken. Veelwijverij
(polygamie) is, zooals juist werd aangevoerd, bijna algemeen in zwang
bij de opperhoofden in elken stam. Desniettemin zijn er stammen welke
bijna aan den voet van de ladder staan, die streng eenwijvig (monogaam)
zijn. Dit is het geval met de Veddah’s van Ceylon; zij hebben, volgens
Sir J. Lubbock [504], een spreekwoord, „dat alleen de dood vrouw en man
kan scheiden.” Een verstandelijk goed ontwikkeld opperhoofd uit Kandy,
natuurlijk een polygamist, „ergerde zich in hooge mate over de uiterste
barbaarschheid van slechts met ééne vrouw te leven en haar nooit te
verlaten, voor men door den dood van haar wordt gescheiden.” Het was,
zeide hij, „juist als bij de Wanderoe apen.” Of wilden die tegenwoordig
den eenen of anderen vorm van huwelijk, hetzij veelwijvig (polygaam) of
eenwijvig (monogaam), bezitten, die gewoonten van uit oorspronkelijke
tijden hebben behouden, dan wel, of zij tot den eenen of anderen vorm
van huwelijk zijn teruggekeerd, na een toestand van algemeene vrije
vermenging te hebben doorloopen,—daarover waag ik het niet vermoedens
uit te spreken.


Kindermoord.—Dit gebruik is nu in de geheele wereld zeer veelvuldig, en
er is reden om te gelooven, dat het in vroegere tijden een nog grooter
verspreiding had. Barbaren vinden het moeilijk zich zelven en hun
kinderen te onderhouden, en het is een eenvoudig plan hun kinderen te
dooden. In Zuid-Amerika vernielden sommige stammen, gelijk Azara
getuigt, zoovele kinderen van beide seksen, dat zij op het punt waren
van uit te sterven. Op de Polynesische eilanden heeft men vrouwen
gekend, die vier of vijf tot zelfs tien van haar kinderen hadden
gedood, en Ellis kon geen enkele vrouw vinden, die er niet ten minste
één had gedood. Overal waar kindermoord heerscht, zal de strijd om het
bestaan in zoover minder hevig zijn, en zullen al de leden van den stam
een bijna even goede kans hebben om hun weinige overgebleven kinderen
groot te brengen. In de meeste andere gevallen wordt een grooter aantal
vrouwelijke dan mannelijke kinderen gedood; want het is duidelijk, dat
deze laatsten van meer waarde voor den stam zijn, daar zij, wanneer zij
volwassen zijn, hem zullen helpen verdedigen, en zich zelf kunnen
onderhouden. Doch de moeite die de vrouwen ondervinden bij het
grootbrengen van kinderen, het daardoor veroorzaakte verlies van
schoonheid, de hoogere waarde die men aan haar hecht, en haar
gelukkiger lot, als zij weinig in getal zijn, worden door de vrouwen
zelven en door onderscheidene waarnemers opgegeven als bijkomende
beweegredenen voor kindermoord. In Australië waar het dooden van
vrouwelijke kinderen nog veelvuldig plaats heeft, schatte Sir G. Grey
de verhouding van de vrouwelijke inboorlingen tot de mannelijke als één
tot drie; maar anderen zeggen, dat zij als twee tot drie is. In een
dorp op de oostelijke grens van Indië vond Kolonel MacCulloch geen
enkel vrouwelijk kind. [505]

Als ten gevolge van het dooden der vrouwelijke kinderen de vrouwen van
een stam weinig in getal zijn, zal natuurlijk de gewoonte ontstaan om
de vrouwen van naburige stammen te rooven. Sir John Lubbock schrijft
echter, gelijk wij hebben gezien, dat gebruik voornamelijk hieraan toe,
dat vroeger het communale huwelijk bestond en dat ten gevolge daarvan
de mannen vrouwen van andere stammen roofden om haar als hun
uitsluitend eigendom te houden. Bijkomende oorzaken zouden kunnen
worden aangegeven, b.v. dat de gemeenschappen zeer klein waren, in welk
geval huwbare vrouwen dikwijls zouden ontbreken. Dat de gewoonte van
vrouwenroof in vroegere tijden op groote schaal bestond, zelfs bij de
voorouders van beschaafde natiën, wordt duidelijk aangetoond door het
bewaard blijven van vele merkwaardige gebruiken en plechtigheden van
welke de heer M’Lennan een hoogst belangwekkende beschrijving heeft
gegeven. In onze eigen huwelijken schijnt de „beste man” oorspronkelijk
de voornaamste helper van den bruidegom bij de handeling van het rooven
te zijn geweest. (1) Zoolang nu de mannen zich gewoonlijk hun vrouwen
door geweld en list verschaften, is het niet waarschijnlijk, dat zij de
aantrekkelijkste vrouwen uitkozen (2); zij zullen blijde zijn geweest,
als zij slechts de eene of andere vrouw konden vermeesteren. Zoodra
echter aan de gewoonte om zich vrouwen van een anderen stam te
verschaffen, door ruilhandel werd voldaan, gelijk nu op vele plaatsen
geschiedt, zullen het algemeen de aantrekkelijkste vrouwen zijn
gekocht. De onophoudelijke kruising tusschen den eenen stam en den
anderen, die een noodzakelijk gevolg van elken vorm van deze gewoonte
is, zal echter een neiging hebben doen ontstaan om al de in het zelfde
land wonende menschen in hun kenmerken ongeveer gelijkvormig te houden;
en dit zal het vermogen der seksueele teeltkeus om de stammen te
differentieeren, aanmerkelijk hebben tegengewerkt.

De schaarschheid van de vrouwen, ten gevolge van het dooden der
vrouwelijke kinderen, leidt ook tot een ander gebruik, namelijk tot
veelmannerij (polyandrie) die in verscheidene deelen der wereld nog
veelvuldig is, en die vroeger, volgens de meening van den heer
M’Lennan, bijna algemeen heerschte: dit laatste besluit wordt echter
door den heer Morgan en Sir J. Lubbock betwijfeld. [506] Zoodra twee of
meer mannen zijn gedwongen ééne vrouw te huwen, is het zeker, dat al de
vrouwen van den stam zullen huwen, en zal er door de mannen geen keus
van de aantrekkelijkste vrouwen worden uitgeoefend. Onder deze
omstandigheden zullen echter de vrouwen zonder twijfel het vermogen
hebben om een keus te doen, en zullen aan de aantrekkelijkste mannen de
voorkeur geven. Azara beschrijft, bij voorbeeld, hoe zorgvuldig een
Guana-vrouw allerlei soorten van voorrechten bedingt, voor zij één of
meer echtgenooten aanneemt, en ten gevolge daarvan dragen de mannen
ongewone zorg voor hun uiterlijk aanzien. [507] De zeer leelijke mannen
zullen er wellicht geen van allen in slagen om een vrouw te krijgen, of
er slechts op later leeftijd een krijgen; maar de schoonste mannen
zullen, ofschoon zij de voorspoedigste in het verkrijgen van een vrouw
zouden zijn, voor zoover wij kunnen zien, niet meer nakomelingen
nalaten om hun schoonheid te erven, dan de minder schoone echtgenooten
van de zelfde vrouw.


Vroege Verlovingen en Slavernij der vrouwen.—Bij vele wilden is het de
gewoonte de vrouwen te verloven, als zij nog bloot kinderen zijn; en
dit zal op werkzame wijze verhinderen, dat van een van beide zijden
eenige voorkeur met betrekking tot het uiterlijk aanzien kan worden
gegeven. Het zal echter niet verhinderen, dat de aantrekkelijkste
vrouwen later door de mannen die meer macht hebben, aan hun
echtgenooten worden ontstolen of met geweld ontnomen; en dit geschiedt
dikwijls in Australië, Amerika en andere deelen der wereld. De zelfde
gevolgen ten opzichte van seksueele teeltkeus zullen tot op zekere
hoogte plaats hebben, wanneer de vrouwen bijna uitsluitend als
slavinnen of lastdieren worden gewaardeerd, gelijk bij de meeste wilden
het geval is. De mannen zullen echter ten allen tijde de voorkeur geven
aan de slavinnen die, volgens hun maatstaf van schoonheid, de schoonste
zijn.



Wij zien dus dat bij wilden onderscheidene gebruiken heerschen, die de
werking der seksueele teeltkeus sterk belemmeren of volkomen kunnen
opheffen. Daarentegen zijn de levensvoorwaarden waaraan wilden zijn
blootgesteld, en sommige van hun gebruiken gunstig voor de natuurlijke
teeltkeus; en deze komt altijd te zamen met de seksueele teeltkeus in
het spel. Het is bekend, dat wilden veel hebben te lijden van telkens
terugkeerende hongersnooden; zij vermeerderen hun voedsel niet door
kunstmatige middelen; zij onthouden zich zelden van het huwelijk [508]
en huwen over het algemeen op jeugdigen leeftijd. Bij gevolg moeten zij
nu en dan aan een heftigen strijd om het leven zijn blootgesteld en
zullen alleen de begunstigde individu’s blijven leven.

Als wij de oorspronkelijke tijden beschouwen, toen de menschen nog
slechts twijfelachtig den rang der menschelijkheid hadden bereikt,
zullen zij waarschijnlijk, gelijk reeds is gezegd, hetzij in
veelwijverij (polygamie) of tijdelijk in eenwijverij (monogamie) hebben
geleefd. Hun vermenging zal, te oordeelen naar de analogie, niet
volkomen algemeen zijn geweest. Zij zullen ongetwijfeld hun vrouwen,
zoo goed als zij maar konden, tegen allerlei soort van vijanden hebben
verdedigd en waarschijnlijk voor hun onderhoud en tevens voor dat van
hun kroost op de jacht zijn gegaan. De sterkste en bekwaamste mannen
zullen het best zijn geslaagd in den strijd om het leven en in het
verkrijgen van aantrekkelijke vrouwen. In dit vroege tijdvak zullen de
stamouders van den mensch, daar zij slechts zwakke verstandelijke
vermogens bezaten, niet vooruit hebben gezien op zaken die mogelijk in
de toekomst konden gebeuren. Zij zullen door hun instinkt meer en door
hun rede minder dan zelfs de tegenwoordige wilden zijn bestuurd. Zij
zullen in dat tijdvak niet een van de sterkste van alle instinkten, dat
aan alle lagere dieren gemeen is, namelijk de liefde voor hun jong
kroost, gedeeltelijk hebben verloren, en zullen bij gevolg geen
kindermoord hebben uitgeoefend. Er zal geen kunstmatige schaarschte van
vrouwen zijn geweest en derhalve geen veelmannerij (polyandrie) plaats
hebben gehad; er zullen geen vroege verlovingen in zwang zijn geweest;
de vrouwen zullen niet alleen als slavinnen zijn gewaardeerd; beide
seksen zullen, indien aan de vrouwen even goed als aan de mannen werd
veroorloofd eenige keus uit te oefenen, hun gezellen hebben gekozen,
niet wegens geestelijke bekoorlijkheden, of rijkdom of plaats in de
maatschappij (sociale positie), maar bijna alleen wegens uiterlijke
schoonheid. Al de volwassenen zullen zijn gehuwd of hebben gepaard, en
al de kinderen zullen, zoover dat mogelijk was, zijn grootgebracht,
zoodat de strijd om het leven periodiek uitermate heftig was. Zoo
zullen gedurende deze oorspronkelijke tijden al de voorwaarden voor
seksueele teeltkeus veel gunstiger zijn geweest dan in eenig later
tijdperk, toen de mensch in zijn verstandelijke vermogens vooruit-,
maar in zijn instinkten achteruit was gegaan. Daarom zal, welken
invloed de seksueele teeltkeus ook moge hebben gehad op het ontstaan
van de verschillen tusschen de menschenrassen en tusschen den mensch en
de hoogere apen, die invloed veel machtiger zijn geweest in een zeer
verwijderd tijdperk, dan op den huidigen dag.


Over de Wijze waarop de Seksueele Teeltkeus op den Mensch heeft
gewerkt.—Bij den oorspronkelijken mensch onder de gunstige zooeven
geschilderde voorwaarden, en bij die wilden van den tegenwoordigen
tijd, welke den eenen of anderen huwelijksband sluiten, zal de
seksueele teeltkeus (hoewel in meerdere of mindere mate belemmerd, al
naar de gewoonten van het dooden der vrouwelijke kinderen, vroege
verlovingen enz., meer of minder in zwang waren) waarschijnlijk op de
volgende wijze hebben gewerkt. De sterkste en moedigste mannen,—die
welke hun gezinnen het best konden verdedigen en door de jacht
onderhouden, en gedurende latere tijden de aanvoerders of opperhoofden
werden,—die welke van de beste wapenen waren voorzien en de meeste
eigendommen, zooals een grooter aantal honden of andere dieren bezaten,
zullen er in zijn geslaagd om gemiddeld een grooter aantal nakomelingen
groot te brengen, dan de zwakkere, arme en lagere leden van de zelfde
groep. Er kan ook geen twijfel bestaan, dat dergelijke mannen over het
algemeen in staat zijn geweest om de aantrekkelijkste vrouwen uit te
kiezen. Tegenwoordig slagen de opperhoofden van bijna elken stam door
de geheele wereld heên er in om meer dan ééne vrouw te verkrijgen. Tot
voor korten tijd toe was, naar ik van den heer Mantell hoor, bijna
ieder meisje in Nieuw-Zeeland, dat mooi was, of mooi beloofde te
worden, taboe (3) voor het eene of andere opperhoofd. Bij de Kaffers
hebben, gelijk de heer C. Hamilton getuigt [509], „de opperhoofden over
het algemeen de keus uit de vrouwen van vele mijlen in den omtrek, en
geven zich veel moeite om hun voorrecht te bevestigen en te
bestendigen.” Wij hebben gezien, dat elk ras zijn eigen maatstaf van
schoonheid heeft, en wij weten, dat het den mensch van nature eigen is
elk kenmerkend punt in zijn tamme dieren, kleeding, versierselen en
persoonlijk uiterlijk te bewonderen, als het een weinig boven den
gewonen standaard is opgevoerd. Indien derhalve de voorgaande
stellingen als juist werden aangenomen, en ik kan niet zien, dat zij
twijfelachtig zijn, zou het een onverklaarbare omstandigheid zijn,
indien het voor het huwelijk uitkiezen van de aantrekkelijkste vrouwen
door de krachtigste mannen die gemiddeld een grooter aantal kinderen
zouden aankweeken, niet na verloop van vele generatiën tot op zekere
hoogte de kenmerken van den stam wijzigde.

Als bij onze tamme dieren een vreemd ras in een nieuw land wordt
ingevoerd of als aan een inlandsch ras langen tijd wegens zijn
nuttigheid of sierlijkheid bijzondere zorg wordt gewijd, bevindt men na
vele generatiën, overal waar de middelen tot vergelijking bestaan, dat
het een grootere of geringere verandering heeft ondergaan. Dat is een
gevolg van onbewuste teeltkeus gedurende een lange reeks van
geslachten,—dat is het bewaard blijven van de best gekeurde
individu’s—zonder eenigen wensch of verwachting van een dergelijken
uitslag van de zijde van den fokker. Indien twee zorgvuldige fokkers
gedurende vele jaren dieren van de zelfde familie aanfokken, en hen
niet met elkander of met een gemeenschappelijken standaard vergelijken,
vindt men na eenigen tijd, dat de dieren tot verwondering van hun
eigenaars eenigszins verschillend zijn geworden. [510] Elke fokker
heeft, gelijk von Nathusius het juist uitdrukt, den stempel van zijn
eigen geest—zijn eigen smaak en oordeel—op zijn dieren gedrukt. Welke
reden kan dan worden opgegeven, waarom soortgelijke uitwerkselen niet
zouden volgen op het lang voortgezette voor het huwelijk uitkiezen van
de meest bewonderde vrouwen door die mannen van elken stam, die in
staat waren om het grootste aantal kinderen tot op volwassen ouderdom
groot te brengen? Dit zou een onbewuste teeltkeus zijn; want een
uitwerking zou worden voortgebracht, onafhankelijk van elken wensch of
verwachting van den kant der mannen die aan zekere vrouwen boven andere
de voorkeur gaven.

Laten wij veronderstellen, dat de leden van een stam bij welken de een
of andere vorm van huwelijk in gebruik was, zich over een onbewoond
vastland verspreidden; zij zouden zich spoedig in afzonderlijke horden
splitsen, die van elkander zouden worden gescheiden door allerlei
slagboomen, en nog werkdadiger door de onophoudelijke oorlogen die
tusschen alle barbaarsche volken plaats grijpen. De horden zouden dus
aan eenigszins verschillende levensvoorwaarden en levenswijze zijn
onderworpen, en er vroeger of later toe komen om in geringe mate van
elkander te verschillen. Zoodra dit plaats greep, zou elke
afzonderlijke stam voor zich zelf een eenigszins verschillenden
maatstaf van schoonheid aannemen [511]; en dan zou onbewuste teeltkeus
in werking treden, doordat de machtigste en aanvoerende wilden aan
zekere vrouwen boven andere de voorkeur gaven. Zoo zouden de
verschillen tusschen de stammen, in het eerst zeer gering, allengs en
onvermijdelijk in hoe langer hoe aanzienlijker mate worden vermeerderd.



Bij dieren in den natuurstaat zijn vele aan de mannetjes eigen
kenmerken, zooals grootte, kracht, bijzondere wapenen, moed en
strijdlust door de wet van den strijd ontstaan. De half-menschelijke
voorouders van den mensch zullen, gelijk hun verwanten, de Vierhandige
Zoogdieren (Quadrumana), bijna zeker daardoor zijn gewijzigd; en,
evenals wilden nog heden om het bezit hunner vrouwen strijden, is een
soortgelijk proces van teeltkeus waarschijnlijk in meerdere of mindere
mate tot op den huidigen dag toe werkzaam geweest. Andere kenmerken,
aan de mannetjes der lagere dieren eigen, zooals levendige kleuren en
onderscheidene versierselen, zijn verkregen, doordat door de wijfjes
aan de meer aantrekkelijke mannetjes de voorkeur werd gegeven. Er zijn
echter exceptioneele gevallen waarin de mannetjes in plaats van de
gekozenen de kiezers zijn geweest. Wij herkennen dergelijke gevallen,
doordat de wijfjes in hoogere mate zijn versierd dan de
mannetjes,—terwijl haar tot versiering dienende kenmerken uitsluitend
of hoofdzakelijk op haar vrouwelijke nakomelingschap zijn overgeplant.
Één dergelijk geval is beschreven uit de Orde waartoe de mensch
behoort, namelijk dat van den Rhesus-aap.

De man is krachtiger naar lichaam en geest dan de vrouw, en in den
wilden staat houdt hij haar in een veel ellendiger staat van
dienstbaarheid dan het mannetje van eenig ander dier doet; het is
daarom niet te verwonderen, dat het de man is, die het vermogen om te
kiezen heeft verkregen. Vrouwen zijn zich overal bewust van de waarde
van haar schoonheid; en als zij de middelen daartoe hebben, scheppen
zij er meer behagen in om zich met allerlei soort van versierselen op
te schikken, dan de mannen. Zij ontleenen aan mannelijke vogels de
siervederen waarmede de natuur deze sekse tooide, om daarmede hun
wijfjes te bekoren. Daar de vrouwen lang wegens haar schoonheid zijn
gekozen, is het niet te verwonderen, dat sommige van de opeenvolgende
afwijkingen op beperkte wijze zijn overgeplant, en dat bijgevolg de
vrouwen haar schoonheid in eenigszins hoogere mate op haar vrouwelijke
dan op haar mannelijke nakomelingschap hebben overgeplant. Daardoor
zijn de vrouwen schooner geworden, gelijk de meeste menschen zullen
toegeven, dan de andere sekse. Vrouwen planten echter ongetwijfeld de
meeste harer kenmerken met insluiting der schoonheid, op haar
nakomelingschap van beiderlei sekse over; zoodat de voortdurende
voorkeur door mannen van elk ras gegeven aan die vrouwen welke volgens
hun maatstaf van smaak de schoonste waren, een neiging zal doen
ontstaan om alle individu’s van beiderlei sekse, tot het ras
behoorende, op de zelfde manier te wijzigen.

Wat den anderen vorm van seksueele teeltkeus aangaat (welke bij de
lagere dieren verreweg de meest algemeene is), die namelijk, waarbij de
wijfjes de kiezers zijn en alleen die mannetjes aannemen, welke haar
het meest bekoren of opwekken, hebben wij alle reden om te gelooven,
dat hij vroeger op de voorouders van den mensch werkte. De man is naar
alle waarschijnlijkheid zijn baard en wellicht eenige andere kenmerken
verschuldigd aan overerving van een ouden voorvader die op deze wijze
zijn versierselen verkreeg. Deze vorm van teeltkeus kan echter nu en
dan ook in latere tijden hebben gewerkt; want bij uiterst barbaarsche
stammen hebben de vrouwen meer macht om haar minnaars te kiezen, te
verwerpen en aan te lokken, of om later van echtgenoot te veranderen,
dan men wellicht zou hebben verwacht. Daar dit een punt van eenig
belang is, zal ik de bewijzen daarvoor, die het mij mocht gelukken te
verzamelen, uitvoerig mededeelen.

Hearne beschrijft, hoe een vrouw in een der stammen van Arctisch
Amerika herhaaldelijk van haar echtgenoot wegliep en zich naar een
geliefden man begaf; en bij de Charrua’s van Zuid-Amerika is, gelijk
Azara getuigt, het recht van echtscheiding volkomen vrij. Als bij de
Abiponen een man een vrouw kiest, komt hij met de ouders aangaande den
prijs overeen. „Het gebeurt echter dikwijls, dat het meisje niets wil
weten van al wat tusschen de ouders en den bruidegom is overeengekomen,
en halsstarrig over het huwelijk zelfs niet wil hooren spreken.” Zij
loopt dikwijls weg, verbergt zich en ontsnapt zoo den bruidegom. Op de
Fidsji-eilanden vermeestert de man de vrouw die hij tot echtgenoot
begeert, door middel van wezenlijk of voorgewend geweld; maar, „indien
zij, na het huis van haar schaker te hebben bereikt, de verbinding niet
goedkeurt, zoekt zij een schuilplaats bij den een of ander die haar kan
beschermen; indien zij echter tevreden is, dan is de zaak dadelijk
klaar.” Kapitein Musters die onder de Patagoniërs leefde, zegt [512],
dat hun huwelijken altijd uit genegenheid worden gesloten; indien de
ouders een echtgenoot kiezen, waarin hun dochter geen zin heeft,
weigert zij hem en wordt nooit gedwongen om toe te geven. Op Vuurland
verkrijgt een jong man eerst de toestemming der ouders door hun den
eenen of anderen dienst te bewijzen, en beproeft daarna het meisje weg
te voeren; „als zij echter onwillig is, verbergt zij zich in de
bosschen, totdat haar bewonderaar van harte moede is naar haar te
zoeken en de vervolging opgeeft; doch dit gebeurt zelden.” Bij de
Kalmukken heeft een geregelde wedloop tusschen de bruid en den
bruidegom plaats, waarbij de eerste een behoorlijk eind voor heeft; en
aan Clarke werd verzekerd, „dat er geen voorbeeld was, dat een meisje
werd ingehaald, tenzij zij zwak voor haar vervolger had.” Evenzoo heeft
bij de wilde stammen van Insulinde een soortgelijke wedloop plaats; en
uit het verhaal van den heer Bouriens blijkt, gelijk Sir J. Lubbock
opmerkt, „dat de prijs voor den wedloop niet wordt behaald door den
vlugste, noch die van het gevecht door den sterkste, maar door den
jongen man die het geluk heeft aan de bruid waarom men wedijvert, te
behagen.” Een soortgelijke gewoonte met het zelfde gevolg heerscht bij
de Korakken [513] van Noordoostelijk Azië.

Laten wij ons nu tot Afrika wenden; de Kaffers koopen hun vrouwen, en
de meisjes worden dikwijls door hun vaders hevig geslagen, als zij den
gekozen echtgenoot niet willen aannemen; toch blijkt zeer duidelijk uit
vele door den weleerw. heer Shooter medegedeelde feiten, dat zij een
aanmerkelijke vrijheid in haar keus hebben. Zoo zijn er voorbeelden
bekend van zeer leelijke, hoewel rijke mannen, die er niet in slagen
konden om vrouwen te krijgen. De meisjes noodzaken, voor zij in de
verloving toestemmen, de mannen om zich te laten bekijken, eerst van
voren en dan van achteren, en „hun wijze van loopen te laten zien.” Er
zijn voorbeelden van, dat zij een man huwelijksvoorstellen deden, en
niet zelden loopen zij met een begunstigden minnaar weg. Evenzoo zegt
ook de heer Lesley [514] die grondig met de Kaffers bekend was: „Men
zou zich vergissen, als men meende, dat een meisje door haar vader op
de zelfde wijze en met het zelfde gezag werd verkocht, waarmede hij
over een koe zou beschikken.” Als bij de ellendige Bosjesmannen van
Zuid-Afrika „een meisje tot huwbaren leeftijd is gekomen zonder
verloofd te zijn, hetgeen echter niet dikwijls gebeurt, moet haar
minnaar evengoed haar toestemming als die van haar ouders verkrijgen.”
[515] De heer Winwood Reade stelde een onderzoek voor mij in omtrent de
Negers van Westelijk Afrika, en hij meldt mij, dat „het aan de vrouwen,
ten minste bij de verstandigste Heidensche stammen, niet moeilijk valt
de echtgenooten te verkrijgen die zij wenschen, hoewel het voor
onvrouwelijk wordt gehouden een man te vragen om haar te huwen. Zij
zijn volkomen in staat om verliefd te worden en om zich teeder,
hartstochtelijk en trouw aan iemand te hechten.” Nog meer voorbeelden
zouden kunnen worden gegeven.

Wij zien dus, dat bij wilden de vrouwen ten opzichte van het huwelijk
niet geheel en al in zulk een rampzaligen toestand verkeeren als men
dikwijls heeft verondersteld. Zij kunnen de mannen aan welke zij de
voorkeur geven, aanlokken, en kunnen somtijds die welke zij niet mogen
lijden, hetzij voor of na het huwelijk verwerpen. Voorkeur van de zijde
van de vrouw, bestendig in de zelfde richting werkende, zal ten laatste
op de kenmerken van den stam invloed uitoefenen; want de vrouwen zullen
over het algemeen niet slechts de schoonste mannen volgens haar
maatstaf van smaak kiezen, maar die welke tevens het best in staat zijn
om haar te verdedigen en te onderhouden. Dergelijke goed begaafde paren
zullen gewoonlijk een aanzienlijker aantal nakomelingen grootbrengen
dan de minder goed begaafde. De zelfde uitwerking zal blijkbaar op nog
sterker uitgesproken wijze worden voortgebracht, indien er van beide
zijden teeltkeus was, dat is, indien de aantrekkelijkste en
tegelijkertijd krachtigste mannen aan de aantrekkelijkste vrouwen, en
ook deze laatsten aan de eersten de voorkeur gaven. En deze twee vormen
van teeltkeus schijnen werkelijk beide, hetzij al dan niet
gelijktijdig, bij het menschelijk geslacht plaats te hebben gegrepen,
vooral gedurende de vroege tijdvakken van onze lange geschiedenis.

Wij zullen nu een weinig uitvoeriger, in verband met de seksueele
teeltkeus, eenige van de kenmerken beschouwen, die de verschillende
menschenrassen van elkander en van de lagere dieren onderscheiden,
namelijk het meer of min volkomen ontbreken van haar op het lichaam en
de kleur der huid. Wij behoeven niets te zeggen over de groote
verscheidenheid in den vorm der gelaatstrekken en van den schedel bij
de verschillende rassen, daar wij in het laatste hoofdstuk hebben
gezien, hoe verschillend de maatstaf der schoonheid in deze opzichten
is. Op deze kenmerken zal daarom waarschijnlijk de seksueele teeltkeus
hebben ingewerkt; maar, zoover ik kan nagaan, hebben wij geen middel om
te beoordeelen, of er voornamelijk van de mannelijke dan wel van de
vrouwelijke zijde is ingewerkt. De muzikale vermogens van den mensch
zijn eveneens besproken.


Het Ontbreken van Haar op het Lichaam en de Ontwikkeling daarvan op het
Aangezicht en het Hoofd.—Uit de aanwezigheid van het wolachtige haar of
lanugo op den menschelijken foetus en van op volwassen leeftijd hier en
daar over het lichaam verspreide rudimentaire haren, mogen wij
afleiden, dat de mensch van het eene of andere dier afstamt, dat
behaard werd geboren en zulks levenslang bleef. Het verlies van het
haar is hinderlijk en waarschijnlijk nadeelig voor den mensch zelfs in
een warm klimaat; want hij wordt daar blootgesteld aan plotselinge
afkoelingen, vooral gedurende vochtig weder. Gelijk de heer Wallace
opmerkt, zijn in alle landen de inboorlingen blijde hun naakte ruggen
en schouders door de eene of andere dunne bekleeding te kunnen
beschermen. Niemand veronderstelt, dat de naaktheid der huid den mensch
eenig direct voordeel aanbrengt, zoodat hij zijn haarkleed niet kan
hebben verloren door natuurlijke teeltkeus. [516] Wij hebben ook
volstrekt geen gronden om aan te nemen, gelijk in een vorig hoofdstuk
is aangetoond, dat dit verlies het gevolg kan zijn van de directe
werking der levensvoorwaarden waaraan de mensch lang is blootgesteld
geweest, of dat het het gevolg van correlatieve ontwikkeling is.

Het ontbreken van haar op het lichaam is tot op zekere hoogte een
secundair seksueel kenmerk; want in alle deelen der wereld zijn de
vrouwen minder harig dan de mannen. Wij mogen derhalve op redelijke
gronden vermoeden, dat het een kenmerk is, hetwelk door seksueele
teeltkeus werd verkregen. Wij weten, dat de aangezichten van
onderscheidene soorten van apen, en groote plekken aan het achtereinde
van het lichaam bij andere soorten, van haar zijn ontbloot; en wij
mogen dit veilig toeschrijven aan seksueele teeltkeus; want deze
plekken zijn niet alleen levendig gekleurd, maar somtijds, gelijk bij
den mannelijken Mandril en den vrouwelijken Rhesus-aap, veel levendiger
bij de eene sekse dan bij de andere. (4) Naarmate deze dieren allengs
tot vollen wasdom komen, nemen de naakte plekken, naar de heer Bartlett
mij heeft medegedeeld, in omvang toe naar verhouding tot de geheele
grootte hunner lichamen. Het haar schijnt echter in deze gevallen niet
te zijn verwijderd ter wille van de naaktheid, maar opdat de kleur der
huid meer volkomen zou kunnen worden ten toon gesteld. Evenzoo zijn ook
bij vele vogels de kop en de hals door seksueele teeltkeus van vederen
ontbloot, opdat de levendig gekleurde huid zou kunnen worden ten toon
gesteld.

Daar de vrouw een minder harig lichaam heeft dan de man, en daar dit
kenmerk aan alle rassen gemeen is, mogen wij besluiten, dat
waarschijnlijk eerst onze vrouwelijke half-menschelijke voorouders hun
haar gedeeltelijk verloren, en dat dit plaats greep in een uiterst
verwijderd tijdvak, vóór de onderscheidene menschenrassen zich uit een
gemeenschappelijken stam in verschillende richtingen hadden ontwikkeld.
Toen onze vrouwelijke voorouders dit nieuwe kenmerk van naaktheid
allengs verkregen, moeten zij het in bijna gelijke mate op hun jong
kroost van beiderlei sekse hebben overgeplant, zoodat de overplanting
daarvan, gelijk met vele versierselen bij zoogdieren en vogels het
geval is, niet is beperkt noch door den leeftijd noch door de sekse. Er
is niets verwonderlijks in, dat een gedeeltelijk verlies van het haar
door de op apen gelijkende voorouders van den mensch als een sieraad is
beschouwd; want wij hebben gezien, dat bij dieren van allerlei soort
tallooze vreemde kenmerken als zoodanig zijn beschouwd en bijgevolg
door seksueele teeltkeus gewijzigd. Het is ook niet te verwonderen, dat
daardoor een eenigermate nadeelig kenmerk zou zijn verkregen; want wij
weten, dat dit het geval is met de siervederen van sommige vogels en
met de horens van sommige herten.

De wijfjes van sommige anthropoïde apen zijn, gelijk in een vorig
hoofdstuk werd vermeld, een weinig minder harig op de ondervlakte van
het lichaam dan de mannetjes, en hier hebben wij een punt dat tot
uitgang voor het proces der ontharing kan hebben gediend. Ten opzichte
van de voleindiging van dit proces door seksueele teeltkeus is het goed
ons het Nieuw-Zeelandsch spreekwoord te herinneren: „Er is geen vrouw
voor een harig man.” Allen die photographieën van de Siameesche harige
familie hebben gezien, zullen toegeven, dat het tegenovergestelde
uiterste van buitengewoon sterke behaardheid, belachelijk en
afgrijselijk leelijk is. De koning van Siam moest zelfs een man door
het geven van geld er toe brengen om de eerste harige vrouw in de
familie te huwen, die dit kenmerk op haar jong kroost van beiderlei
sekse overplantte. [517]

Sommige rassen zijn veel hariger dan andere, vooral aan den mannelijken
kant; maar men mag niet aannemen, dat de harigste rassen, bij voorbeeld
Europeanen, volkomener een oorspronkelijken toestand hebben behouden
dan de naakte rassen, zooals de Kalmukken of de Amerikanen. Het is een
waarschijnlijker meening, dat de harigheid der eersten het gevolg is
van een gedeeltelijk atavisme; want kenmerken die lang zijn overgeërfd,
zijn altijd geneigd om terug te keeren. Een merkwaardig geval is door
Pinel opgeteekend van een idioot, gezonken tot het peil van een
redeloos dier, wiens rug, lendenen en schouders waren bedekt met haar,
van 2,5 tot 5 centimeter lang. Nog eenige dergelijke gevallen zijn
bekend. Het schijnt niet, dat een koud klimaat van invloed is geweest
op en heeft geleid tot deze soort van atavisme; behalve wellicht bij de
negers die gedurende verscheidene generatiën in de Vereenigde Staten
zijn opgegroeid [518], en wellicht bij de Aino’s die de noordelijke
eilanden van den Japanschen archipel bewonen. De wetten der
erfelijkheid zijn echter zoo ingewikkeld, dat wij zelden haar werking
begrijpen. Indien de grootere harigheid van sommige rassen het gevolg
van atavisme was, zonder dat daarop eenige vorm van teeltkeus een
belemmerenden invloed uitoefende, dan zou de uitermate groote
veranderlijkheid (variabiliteit) van dit kenmerk, zelfs binnen de
grenzen van het zelfde ras, ophouden opmerkelijk te zijn.

Wat den baard aangaat, zoo vinden wij, als wij ons tot onze beste
gidsen, namelijk de Vierhandige Zoogdieren (Quadrumana), wenden,
baarden bij vele soorten bij beide seksen even goed ontwikkeld, maar
bij andere, hetzij tot de mannetjes beperkt of bij deze meer ontwikkeld
dan bij de wijfjes. Wegens dit feit en wegens de merkwaardige
rangschikking en ook levendige kleuren van het haar op de koppen van
vele apen, is het hoogst waarschijnlijk, gelijk vroeger is uitgelegd,
dat de mannetjes eerst hun baarden als een versiering door seksueele
teeltkeus verkregen, en ze in de meeste gevallen in gelijke of bijna
gelijke mate op hun nakomelingen van beiderlei seksen overplantten. Wij
weten door Eschricht [519], dat bij den mensch de vrouwelijke foetus
even goed als de mannelijke veel haar op het aangezicht, vooral rondom
den mond bezit; en dit toont aan, dat wij afstammen van voorouders bij
welke beide seksen gebaard waren. Het schijnt daarom op het eerste
gezicht waarschijnlijk, dat de man zijn baard uit een zeer vroeg
tijdperk heeft behouden, terwijl de vrouw haar baard verloor op den
zelfden tijd, toen haar lichaam bijna volkomen van haren werd ontbloot.
Zelfs de kleur van den baard bij den mensch schijnt te zijn overgeërfd
van een op een aap gelijkenden voorvader; want, als er eenig verschil
in tint is tusschen het hoofdhaar en het baardhaar, dan is dit laatste
bij alle apen en bij den mensch lichter gekleurd. Er is minder
onwaarschijnlijkheid in gelegen, dat de mannen van de gebaarde rassen
hun baarden uit oorspronkelijke tijden hebben behouden, dan in het
geval van het haar op het lichaam; want bij de Vierhandigen
(Quadrumana) bij welke het mannetje een grooteren baard dan het wijfje
heeft, komt deze slechts op volwassen leeftijd tot volkomen
ontwikkeling, en de latere ontwikkelingstrappen kunnen wellicht
uitsluitend op den mensch zijn overgeplant. Wij kunnen dan begrijpen,
waarom onze mannelijke kinderen, gelijk werkelijk het geval is, voordat
zij den volwassen leeftijd bereiken, even ontbloot van baarden zijn als
onze vrouwelijke kinderen. Daarentegen bewijst de groote
veranderlijkheid (variabiliteit) van den baard binnen de grenzen van
het zelfde ras en bij verschillende rassen, dat er atavisme in het spel
moet zijn gekomen. Hoe dit ook moge zijn, wij moeten de rol die de
seksueele teeltkeus zelfs gedurende latere tijden kan hebben gespeeld,
niet voorbijzien; want wij weten, dat bij wilden de mannen van de
baardelooze rassen zich oneindig veel moeite geven om elk haartje op
hun gelaat uit te trekken, als iets onaangenaams, terwijl de mannen van
de gebaarde rassen den grootsten hoogmoed over hun baarden gevoelen. De
vrouwen deelen ongetwijfeld in deze gevoelens, en indien dit zoo is,
kan het moeilijk missen, of de seksueele teeltkeus heeft in den loop
van latere tijden eenigen invloed uitgeoefend. [520] Het is ook
mogelijk, dat de lang voortgezette gewoonte om het haar uit te trekken,
erfelijke gevolgen heeft gehad. Dr. Brown-Séquard heeft aangetoond,
dat, wanneer sommige dieren op een bijzondere wijze worden geopereerd,
hun jongen daardoor worden aangedaan. Nog meer bewijzen zouden kunnen
worden geleverd van de erfelijkheid van de gevolgen van verminkingen;
maar een voor eenige jaren door den heer Salvin [521] ontdekt feit
staat meer rechtstreeks in betrekking tot de onderhavige vraag; want
hij heeft aangetoond, dat bij de motmots van welke men weet, dat zij
gewoon zijn de vlag van de beide middelste staartvederen af te bijten,
de vlag van deze vederen van nature eenigszins kleiner is. [522]
Desniettemin zou bij den mensch de gewoonte van den baard en de haren
op het lichaam uit te trekken, waarschijnlijk niet zijn ontstaan,
wanneer die niet reeds om de eene of andere reden minder waren
geworden.

Het is vrij moeilijk zich er een oordeel over te vormen, hoe het lange
haar op onze hoofden tot ontwikkeling kwam. Eschricht [523] getuigt,
dat bij den menschelijken foetus het haar op het gelaat gedurende de
vijfde maand langer is dan op het hoofd; en dit bewijst, dat onze
half-menschelijke voorouders niet van lange lokken waren voorzien, die
derhalve een laat verworven kenmerk moeten zijn geweest. Dit wordt
eveneens aangetoond door het buitengewone verschil in de lengte van het
haar bij de verschillende rassen; bij den Neger vormt het haar
eenvoudig een gekroesde mat; bij ons is het zeer lang, en bij de
inboorlingen van Amerika reikt het niet zelden tot op den grond. Bij
sommige soorten van Slankapen (Semnopithecus) is de kop met matig lang
haar bedekt, en dit dient waarschijnlijk tot versiering en werd door
seksueele teeltkeus verkregen. De zelfde meening mag tot den mensch
worden uitgebreid; want wij weten, dat lange lokken heden ten dage zeer
worden bewonderd, en zulks ook vroeger werden; de apostel Paulus zegt:
„Soo een vrouwe langh hair draeght, dat het haer een eere is” (6); en
wij hebben gezien, dat in Noord-Amerika iemand alleen wegens de lengte
van zijn haar tot opperhoofd werd gekozen.


Kleur der Huid.—De beste soort van bewijs, dat de kleur der huid door
seksueele teeltkeus is gewijzigd, ontbreekt in het geval van den
mensch; want de seksen verschillen in dit opzicht in het geheel niet,
of slechts weinig en twijfelachtig. (7) Van den anderen kant weten wij
uit vele reeds medegedeelde feiten, dat de kleur der huid door menschen
van alle rassen als een hoogst belangrijk element van hun schoonheid
wordt beschouwd, zoodat het een kenmerk is, dat geschikt zou zijn om
door teeltkeus te worden gewijzigd, gelijk in tallooze voorbeelden bij
de lagere dieren is geschied. Het schijnt op het eerste gezicht een
monsterachtige veronderstelling, dat de gitzwartheid van den neger door
seksueele teeltkeus is verkregen; doch deze meening wordt door
onderscheidene analogieën ondersteund, en wij weten, dat de negers hun
eigen zwartheid bewonderen. Als bij Zoogdieren de seksen in kleur
verschillen, is het mannetje dikwijls zwart of veel donkerder dan het
wijfje; en het hangt eenvoudig van den vorm van erfelijkheid af, of
deze of eenige andere tint op beide seksen of alleen op ééne sekse zal
worden overgeplant. De gelijkenis van den Joden- of Satans-aap
(Pithecia satanas) met zijn gitzwarte huid, witte rollende oogappels en
zijn op de kruin van het hoofd gescheiden haar op een neger in
miniatuur is bijna belachelijk.

De kleur van het gelaat verschilt bij de onderscheidene soorten van
apen veel meer dan bij de menschenrassen; en wij hebben goede reden om
te gelooven, dat de roode, blauwe, oranje, bijna witte en zwarte
kleuren van hun huid, zelfs wanneer zij aan beide seksen gemeen zijn,
en de levendige kleuren van hun pels, zoowel als tot de versiering
strekkende haarbossen aan den kop, allen door seksueele teeltkeus zijn
verkregen. Daar de pasgeboren kinderen van de meest verschillende
rassen lang zooveel niet in kleur verschillen als de volwassenen,
hebben wij eenige geringe aanwijzing, dat de tinten der verschillende
rassen werden verkregen na de verwijdering van het haar, die, gelijk
vroeger is medegedeeld, in een zeer vroeg tijdperk moet hebben plaats
gehad (8).


Overzicht.—Wij mogen besluiten, dat de meerdere grootte, kracht, moed,
strijdlustigheid en zelfs energie van den man, in vergelijking met de
zelfde hoedanigheden van de vrouw, gedurende oorspronkelijke tijden
werden verkregen en later zijn vermeerderd, hoofdzakelijk door de
gevechten tusschen de mannen die wedijverden om het bezit der vrouwen.
De grootere verstandelijke kracht en uitvindende vermogens van den man
zijn waarschijnlijk ontstaan door natuurlijke teeltkeus, verbonden met
de overgeërfde gevolgen van de gewoonte; want de verstandigste mannen
zullen er het best in zijn geslaagd om zich zelven, hun vrouwen en
kinderen te verdedigen en te onderhouden. Zoover de verbazend groote
ingewikkeldheid van het onderwerp ons toelaat te oordeelen, schijnt
het, dat onze mannelijke op apen gelijkende voorouders hun baarden
verkregen als een sieraad om de tegenovergestelde sekse te bekoren en
op te wekken, en hen overplantten op den man, gelijk hij nu bestaat. De
wijfjes werden, naar het schijnt, het eerst op gelijksoortige wijze als
seksueel sieraad van haar ontbloot; maar zij plantten dit kenmerk bijna
gelijkelijk op beide seksen over. Het is niet onwaarschijnlijk dat de
wijfjes ook in andere opzichten met het zelfde doel en door de zelfde
middelen werden gewijzigd, zoodat vrouwen liefelijker stemmen hebben
verkregen en schooner zijn geworden dan de mannen.

Het verdient bijzondere oplettendheid, dat bij den mensch al de
voorwaarden voor seksueele teeltkeus veel gunstiger waren gedurende een
zeer vroeg tijdvak, toen de mensch nog slechts even tot de menschelijke
waardigheid was opgeklommen, dan gedurende latere tijden. Want hij zal
toen, gelijk wij veilig mogen besluiten, meer door zijn instinktmatige
hartstochten en minder door zorg voor de toekomst of rede zijn geleid.
Hij zal toen niet zoo uiterst losbandig zijn geweest, als vele wilden
nu zijn, en elke man zal zijn vrouw of vrouwen ijverzuchtig hebben
bewaakt. Hij zal toen geen kindermoord hebben uitgeoefend, noch zijn
vrouwen alleen als bruikbare slavinnen gewaardeerd, noch aan haar zijn
verloofd, terwijl zij nog kinderen waren. Wij mogen daaruit afleiden
dat de menschenrassen, voor zoover de seksueele teeltkeus aangaat,
hoofdzakelijk gedurende een zeer verwijderd tijdvak werden
gedifferentieerd; en dit besluit werpt licht op het merkwaardige feit,
dat in het oudste tijdperk waarvan wij tot dusver eenig bericht hebben
verkregen, de menschenrassen er reeds toe waren gekomen om bijna
evenveel of volkomen evenveel van elkander te verschillen, als zij op
den huidigen dag doen.

De meeningen, hier voorgedragen over de rol die de seksueele teeltkeus
in de geschiedenis van den mensch heeft gespeeld, hebben gebrek aan
wetenschappelijke nauwkeurigheid. Hij die de werking van dit beginsel
niet aanneemt in het geval der lagere dieren, zal al wat ik in de
laatste hoofdstukken over den mensch heb gezegd, waarschijnlijk gering
schatten. Wij kunnen niet stellig zeggen, dat dit kenmerk daardoor is
gewijzigd, maar dat niet; echter is aangetoond, dat de menschenrassen
van elkander en van hun naaste verwanten onder de lagere dieren
verschillen in zekere kenmerken die hun van geen dienst zijn voor de
gewone doeleinden van het leven en van welke het uiterst waarschijnlijk
is, dat zij door seksueele teeltkeus zijn gewijzigd. Wij hebben gezien,
dat bij de laagste wilden de menschen van elken stam hun eigen
kenmerkende hoedanigheden,—de gedaante van hun hoofd en gelaat, den
vierkanten vorm van hun jukbeenderen, het vooruitsteken of de platheid
van hun neus, de kleur van hun huid, de lengte van hun hoofdhaar, het
ontbreken van haar op het gelaat en het lichaam, of de aanwezigheid van
een grooten baard en zoo voorts,—bewonderen. Het kon daarom moeilijk
missen, of deze en andere dergelijke punten moesten langzamerhand en
allengs worden overdreven, omdat de machtigste en bekwaamste mannen in
elken stam, die er in moesten slagen het grootste aantal kinderen groot
te brengen, gedurende vele generaties de in de hoogste mate aldus
gekenmerkte en daarom aantrekkelijkste vrouwen voor het huwelijk hebben
uitgezocht. Ik voor mij kom tot het besluit, dat van al de oorzaken die
hebben geleid tot de verschillen in uiterlijk aanzien tusschen de
menschenrassen, en tot op zekere hoogte tusschen den mensch en de
lagere dieren, de seksueele teeltkeus verreweg de werkzaamste is
geweest.



AANTEEKENINGEN.

(1) Evenals de „opeischer” in Drenthe. Men vergelijke het hoogst
interessante stukje van M. M. Cohen Jr., „Een Drenthsche bruiloft ten
platten lande” in den Nieuwen Drenthschen Volksalmanak voor 1884, blz.
241.

(2) Dit kunnen wij Darwin volstrekt niet toegeven; wij zien volstrekt
niet in, waarom de mannen, als zij zich met geweld van hun vrouwen
meester maakten, niet liever de schoonste vrouwen, of de vrouwen die
hun in eenig ander opzicht het aantrekkelijkst toeschenen, zouden
hebben geroofd dan de minder schoone en de minder aantrekkelijke. Wij
houden het zelfs voor hoogst waarschijnlijk, dat zij een dergelijke
voorkeur toonden.

(3) „Taboe”. Dit woord drukt een betrekking tot de goden of een
uitsluiting van gewone doeleinden, en tevens een bijzondere bestemming
van taboe verklaarde personen, plaatsen of zaken uit. Het hangt met den
godsdienst der Polynesiërs samen en was zoowel op de Sandwich-eilanden,
als op Otaheite, Noukahiva, Nieuw-Zeeland enz. in gebruik. Zoo waren
bij voorbeeld het vleesch van verschillende dieren en bijna alle tot
offeren bestemde zaken taboe ten gebruike van de goden en de mannen; de
vrouwen waren derhalve van het genot er van uitgesloten. Soms werd een
eiland of landstreek taboe verklaard, waarna geen vaartuig of persoon
zich derwaarts mocht begeven. In de Israëlietische paradijslegende
vindt men het zelfde begrip. De vrucht van den boom der kennis des
goeds en des kwaads was taboe ten gebruike van Jahve en daarom mochten
Adam en Eva er niet van eten. Dat een meisje taboe werd verklaard voor
een of ander opperhoofd, beteekent dus, dat zij uitsluitend voor zijn
gebruik werd bestemd, en niemand haar kon huwen, zonder heiligschennis
te begaan. Op het breken van de taboe stond de dood.

(4) Bovenal wordt dit bewezen, doordat die apen die plekken blijkbaar
bewonderen, er mede pronken en bij wijze van groet aan den beschouwer
toedraaien. Zie Darwin’s supplementaire aanteekening, blz. 306.

(5) Vergelijk aant. 2, Deel I, blz. 81.

(6) 1 Cor. XI, 15; hij voegt er echter bij: „omdat het lang hair voor
een decksel haer is gegeven”, en zegt ook (ibid., vers 14): „dat soo
een man langh hair draeght, het hem oneere is.”

(7) Of dit ook bij alle vroegere volken zoo is geweest, schijnt min of
twijfelachtig. Op de oude Egyptische monumenten (en, naar men verzekert
ook op de bouwvallen van Yucatan en Chiapas) zijn de mannen standvastig
bruin of rood, de vrouwen geel gekleurd. Waarschijnlijk moet dit echter
op een andere wijze worden verklaard, dan door een werkelijk verschil
in kleur tusschen de beide seksen bij de oude Egyptenaren en
Amerikanen.

(8) Emil Decker, een Duitscher, die langen tijd verblijf hield in
Noord-Amerika, meent, dat het roode ras dat zich in de streken van het
Alleghany-gebergte heeft gevormd, daar vooral door de kleur der
omgeving de gele kleur zijner stamouders heeft verloren. Alles is daar
rood; roodbruin is er het ijzerhoudend zand en de ijzerhoudende leem;
roodbruin de stammen der pijnboomen, ceders en eiken; rood of roodbruin
de herten, vossen en konijnen.

Voor een volk dat van de jacht moest leven, was het een voordeel de
zelfde kleur te bezitten om meer ongemerkt het wild te kunnen naderen
en veiliger te zijn voor roofdieren.

Volgens deze onderstelling zou de roode kleur der inboorlingen van
Amerika dus een aanpassing zijn aan de kleur der omgeving.

Omtrent Afrika merkt Decker ter loops op, dat daar eveneens een zekere
kleurenharmonie in de verschillende voorwerpen valt waar te nemen. Zoo
zijn de gorilla, chimpanzee en groote dikhuidige dieren zwart, evenals
de neger. Omtrent de Maleiers en den orang-oetan had hij een
soortgelijke opmerking kunnen maken. De gele kleur der Chineezen is in
treffende harmonie met den gelen löss-grond, de gele rivieren, gele
planten en dieren. Omtrent de woestijnbewonende Arabieren (en hun
Semitische stamverwanten) zou hij eveneens zulk een opmerking hebben
kunnen maken.

Omtrent het Arische ras merkt R. E. de Haan („Alb. d. Natuur”, 1888,
blz. 38, waar hij een referaat omtrent Decker’s hypothese geeft) op,
dat de blanke kleur geen aanpassing kan zijn aan de witte poolgewesten,
die naar de meest recente meeningen de bakermat van dat ras zouden zijn
geweest.



EEN-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

ALGEMEEN OVERZICHT EN BESLUIT.

    Hoofdbesluit: de mensch stamt af van den eenen of anderen lageren
    vorm.—Wijze van ontwikkeling.—Stamboom van den
    mensch.—Verstandelijke en zedelijke vermogens.—Seksueele
    teeltkeus.—Slotaanmerkingen.


Een kort overzicht zal hier voldoende zijn om den lezer de voornaamste
punten van dit werk opnieuw voor den geest te brengen. Vele der
beschouwingen die zijn gemaakt, zijn in hooge mate bespiegelend
(speculatief), en sommige er van zullen ongetwijfeld blijken onjuist te
zijn; maar ik heb in elk geval de redenen gegeven, die er mij toe
hebben gebracht aan de eene beschouwingswijze de voorkeur te geven
boven de andere. Het scheen mij de moeite waard te beproeven, in hoever
het beginsel van ontwikkeling (evolutie) licht zou werpen op eenige der
meer ingewikkelde vraagstukken in de natuurlijke geschiedenis van den
mensch. Valsche feiten zijn in hooge mate nadeelig voor den vooruitgang
der wetenschap, want men blijft ze soms gedurende langen tijd aannemen;
maar valsche beschouwingen, als zij door eenige bewijzen worden
gesteund, doen weinig schade, daar iedereen er een heilzaam vermaak in
schept om haar valschheid te bewijzen; en als dit is gedaan, is één pad
naar de dwaling gesloten en dikwijls tegelijkertijd de weg naar de
waarheid geopend.

Het hoofdbesluit waartoe ik in dit werk ben gekomen en dat op dit
oogenblik wordt gesteund door vele natuuronderzoekers die zeer bevoegd
zijn om een gezond oordeel te vellen, is, dat de mensch afstamt van den
eenen of anderen minder hoog georganiseerden vorm. De gronden waarop
dit besluit rust, zullen nooit worden geschokt; want de groote
overeenkomst tusschen den mensch en de lagere dieren in embryonale
ontwikkeling, zoowel als in tallooze punten van maaksel en gestel,
zoowel van hoog belang als van den onbeduidendsten aard,—de rudimenten
welke hij heeft behouden, en de abnormale atavismen waaraan hij nu en
dan onderhevig is,—zijn feiten die niet kunnen worden betwist. Zij zijn
lang bekend geweest; maar tot voor korten tijd zeiden zij ons niets ten
opzichte van den oorsprong van den mensch. Tegenwoordig echter, als men
ze beschouwt in het licht van onze kennis van de geheele organische
wereld, is hun beteekenis onmiskenbaar. Het groote beginsel van
ontwikkeling (evolutie) staat helder en vast voor ons, als deze groepen
van feiten worden beschouwd in verband met andere, zooals de
wederkeerige verwantschap van de leden van ééne en de zelfde groep, hun
geographische verspreiding in vroegeren en tegenwoordigen tijd en hun
geologische opeenvolging. Het is ongeloofbaar, dat al deze feiten
onwaarheid zouden spreken. Hij die niet gelijk een wilde tevreden is
met de natuurverschijnselen te beschouwen als in geen verband met
elkander staande, kan geen oogenblik langer gelooven, dat de mensch het
voortbrengsel van een afzonderlijke scheppingshandeling is. Hij zal
genoodzaakt zijn toe te geven, dat de groote gelijkenis tusschen het
embryo van een mensch en dat, bij voorbeeld, van een hond;—het maaksel
van zijn schedel, ledematen en geheele lichaam, onafhankelijk van de
gebruiken waartoe de deelen kunnen worden aangewend, volgens het zelfde
plan als die van andere zoogdieren,—het nu en dan opnieuw verschijnen
van onderscheidene inrichtingen, bij voorbeeld van verscheidene
verschillende spieren die de mensch normaal niet bezit, maar aan de
Vierhandige Zoogdieren (Quadrumana) gemeen zijn,—en een menigte
overeenkomstige feiten,—allen op de duidelijkste wijze op het besluit
wijzen, dat de mensch met andere zoogdieren de medeafstammeling van een
gemeenschappelijken stamvader is.

Wij hebben gezien, dat de mensch onophoudelijk individueele verschillen
in alle deelen van zijn lichaam en in zijn geestvermogens vertoont.
Deze verschillen of afwijkingen (variaties) schijnen het gevolg te zijn
van de zelfde algemeene oorzaken, en te gehoorzamen aan de zelfde
algemeene wetten als bij de lagere dieren. In beide gevallen heerschen
gelijksoortige wetten van erfelijkheid. De mensch heeft een neiging om
zich in sterker verhouding te vermenigvuldigen dan zijn middelen van
bestaan; bij gevolg is hij nu en dan onderworpen aan een hevigen strijd
om het bestaan (1), en zal de natuurlijke teeltkeus hebben uitgewerkt,
hetgeen binnen de grenzen harer werkzaamheid ligt. Een opeenvolging van
sterk uitgedrukte afwijkingen (variaties) van gelijksoortigen aard is
in geenen deele noodzakelijk; geringe fluctueerende verschillen in het
individu zijn voldoende voor het werk der natuurlijke teeltkeus. Wij
mogen ons overtuigd houden, dat de overgeërfde gevolgen van het lang
voortgezet gebruiken of niet-gebruiken van deelen veel zal hebben
gedaan in de zelfde richting als de natuurlijke teeltkeus. Wijzigingen,
vroeger van belang, hoewel niet langer van eenig bijzonder nut, zullen
nog langen tijd worden overgeërfd. Als één deel is gewijzigd, zullen
andere deelen zich wijzigen volgens het beginsel van correlatieve
monstruositeiten. Ook mag iets worden toegeschreven aan de directe en
bepaalde werking van de omringende levensvoorwaarden, zooals
overvloedig voedsel, hitte of vochtigheid; en eindelijk zijn vele
kenmerken van geringe physiologische belangrijkheid, doch ook sommige
van aanmerkelijke belangrijkheid, door seksueele teeltkeus verkregen.

Ongetwijfeld vertoont de mensch, zoo goed als elk ander dier,
inrichtingen die, voor zoover wij met onze geringe kennis kunnen
oordeelen, hem tegenwoordig van volstrekt geen dienst zijn, en dat ook
niet zijn geweest gedurende eenig vroeger tijdperk van zijn bestaan
hetzij ten opzichte van zijn algemeene levensvoorwaarden of van de
betrekking van de eene sekse tot de andere. Dergelijke inrichtingen
kunnen niet worden verklaard door eenigen vorm van teeltkeus, noch door
de overgeërfde gevolgen van het gebruiken en niet-gebruiken van deelen.
Wij weten echter, dat vele vreemde en sterk uitgedrukte bijzonderheden
van maaksel zich nu en dan bij onze huisdieren vertoonen, en indien de
onbekende oorzaken die ze voortbrengen, er toe kwamen om meer eenvormig
te werken, zouden zij waarschijnlijk gemeen worden aan al de individu’s
van de soort. Wij mogen hopen, dat wij later iets zullen begrijpen van
de oorzaken van dergelijke nu en dan voorkomende wijzigingen,
voornamelijk door de studie van monstruositeiten; daarom is de arbeid
van proefnemende natuuronderzoekers, zooals die van Camille Dareste
(2), vol van belofte voor de toekomst. In het grootste aantal gevallen
kunnen wij alleen zeggen, dat de oorzaak van elke geringe afwijking
(variatie) en van elke monstruositeit veel meer ligt in den aard en het
gestel van het organisme, dan in den aard der omringende
levensvoorwaarden: hoewel nieuwe en veranderde levensvoorwaarden
ongetwijfeld een belangrijk aandeel hebben in het opwekken van
organische veranderingen van allerlei aard.

Door de juist opgenoemde middelen, wellicht geholpen door andere, die
nog niet zijn ontdekt, is de mensch opgeklommen tot zijn tegenwoordigen
toestand. Doch sedert hij den rang van mensch heeft bereikt, heeft hij
zich in onderscheidene rassen, of, gelijk zij nog gepaster kunnen
worden genoemd, onder-soorten (sub-species) gesplitst. Sommige daarvan,
bij voorbeeld de Neger en de Europeeër, verschillen zoozeer van
elkander, dat, indien voorwerpen er van zonder eenige nadere
toelichting aan een natuuronderzoeker waren gebracht, zij ongetwijfeld
door hem als goede en ware soorten zouden zijn beschouwd. Desniettemin
komen alle rassen overeen in zoovele onbelangrijke kleine
bijzonderheden van maaksel en in zoovele geestelijke eigenaardigheden,
dat men deze alleen kan verklaren door overerving van een
gemeenschappelijken stamvader, en een stamvader welke die kenmerken
bezat, zou waarschijnlijk aanspraak hebben mogen maken op den rang van
mensch.

Men mag niet veronderstellen, dat de afscheiding van elk ras van de
andere rassen, en van al de rassen van een gemeenschappelijken stam kan
worden vervolgd, tot men eindelijk op één enkel paar stamouders stuit.
Integendeel zullen op elken trap van het proces van wijziging al de
individu’s die op eenige wijze, hoewel in verschillende mate het best
geschikt waren voor hun levensvoorwaarden, in grooter getal in leven
zijn gebleven dan de minder goed geschikte. Het proces zal het zelfde
zijn geweest als dat hetwelk de mensch volgt, als hij bij de
voortplanting zijner huisdieren niet met voordacht bijzondere
individu’s uitzoekt, maar toch al de uitnemende voor de fokkerij
gebruikt en al de minder uitnemende veronachtzaamt. Hij wijzigt zoo
langzaam, maar zeker, zijn vee en vormt onbewust een nieuw ras. Evenzoo
zal, wat wijzigingen aangaat, onafhankelijk van teeltkeus verkregen, en
die het gevolg zijn van afwijkingen, ontspruitende uit den aard van het
organisme en de werking der omringende levensvoorwaarden of uit een
veranderde levenswijze, één enkel paar niet in veel grooter mate zijn
gewijzigd dan de andere paren die het zelfde land bewoonden; want allen
zullen zich onophoudelijk door vrije kruising met elkander hebben
vermengd.

Als wij het embryologische maaksel van den mensch, de homologieën met
de lagere dieren, die hij vertoont,—de rudimenten die hij heeft
behouden,—en de atavismen waaraan hij onderhevig is, beschouwen, kunnen
wij ons in onze verbeelding den vroegeren toestand onzer voormalige
stamouders gedeeltelijk voorstellen, en kunnen wij bij benadering de
hun toekomende plaats in de reeks van het Dierenrijk aanwijzen. Wij
leeren dan, dat de mensch afstamt van een behaard viervoetig dier,
voorzien van een staart en puntige ooren, waarschijnlijk in de boomen
levende en een bewoner van de Oude Wereld. Dit schepsel zou, indien
zijn geheele maaksel door een natuuronderzoeker was onderzocht, door
dezen tot de Apen of Vierhandige Zoogdieren (Quadrumana) zijn gebracht,
met evenveel zekerheid als de gemeenschappelijke en nog oudere
stamvader van de Apen der Oude en Nieuwe Wereld. De Vierhandigen
(Quadrumana) en al de hoogere Zoogdieren stammen waarschijnlijk af van
een oud Buideldier, en dit, door een lange lijn van verschillende
vormen, hetzij van een of ander Reptielachtig of een Amphibieachtig
schepsel, en dit op zijn beurt van een of ander Vischachtig dier. In de
dikke duisternis van het verleden kunnen wij zien, dat de voormalige
stamvader van al de Gewervelde Dieren een waterbewonend dier moet zijn
geweest, voorzien van kieuwen, bij hetwelk beide seksen in het zelfde
individu vereenigden de belangrijkste deelen van het lichaam (zooals de
hersenen en het hart) onvolkomen ontwikkeld moeten zijn geweest. Dit
dier schijnt meer overeenkomst te hebben gehad met de larven der nog
bestaande en in zee levende Zakpijpen (Ascidiae) dan met eenigen
anderen bekenden vorm.

De grootste moeilijkheid die zich opdoet, wanneer wij tot bovengenoemd
besluit omtrent den oorsprong van den mensch worden gedreven, is de
hooge standaard van verstandelijke kracht en zedelijken aanleg, dien
hij heeft bereikt. Iedereen die het algemeene beginsel van ontwikkeling
(evolutie) aanneemt, moet echter inzien, dat de geestvermogens der
hoogere dieren, die, wat de hoedanigheid aangaat, de zelfde zijn als
die van den mensch, hoewel zij in hoeveelheid daarvan zooveel
verschillen, voor vooruitgang vatbaar zijn. Zoo is de afstand tusschen
de geestvermogens van een der hoogere apen en die van een visch, of
tusschen die van een mier en die van een schildluis verbazend groot. De
ontwikkeling dier vermogens bij dieren levert geen bijzondere
moeilijkheid op; want bij onze tamme dieren zijn de geestvermogens
ongetwijfeld aan afwijkingen onderhevig, en de afwijkingen worden
overgeërfd. Niemand betwijfelt, dat deze vermogens van het hoogste
belang zijn voor dieren in den natuurstaat. De omstandigheden zijn
derhalve gunstig voor hun ontwikkeling door natuurlijke teeltkeus. Het
zelfde besluit kan tot den mensch worden uitgestrekt; het verstand moet
voor hem uiterst belangrijk zijn geweest, zelfs in een zeer verwijderd
tijdperk, daar het hem in staat stelde de spraak te gebruiken, wapenen,
werktuigen, vallen enz. uit te vinden en te vervaardigen; door welke
middelen, in verbinding met zijn sociale levenswijze, hij lang geleden
het meest heerschende van alle levende schepselen werd.

Een groote stap in de ontwikkeling van het verstand zal zijn gedaan,
zoodra ten gevolge van een voorafgaanden aanmerkelijken vooruitgang de
half als kunst, half als instinkt te beschouwen spraak in gebruik kwam;
want het voortdurende gebruik van de spraak zal op de hersenen hebben
teruggewerkt en een erfelijke uitwerking voortgebracht; en dit zal
weder op den vooruitgang van de taal hebben teruggewerkt. De
aanzienlijke grootte van de hersenen van den mensch, in vergelijking
van die der hoogere dieren, naar verhouding van de grootte hunner
lichamen, kan voornamelijk worden toegeschreven, gelijk de heer
Chauncey Wright terecht heeft opgemerkt [524], aan het vroege gebruik
van den eenen of anderen vorm van taal,—dat wondervolle werktuig dat
aan alle voorwerpen en hoedanigheden teekens toekent, en
aaneenschakelingen van gedachten opwekt, die nimmer zouden zijn
ontstaan ten gevolge van den blooten indruk der zinnen, en, al waren
zij ontstaan, nimmer ten einde toe zouden kunnen zijn vervolgd. De
hoogere verstandelijke vermogens van den mensch, zooals dat van
redeneering, dat om afgetrokken denkbeelden te vormen, de
zelfbewustheid enz. zullen zijn gevolgd uit de voortdurende verbetering
van andere geestvermogens; maar zonder aanmerkelijke veredeling van den
geest, zoowel bij het ras als bij het individu, is het twijfelachtig,
of deze hooge vermogens zouden zijn geoefend en daardoor in
volkomenheid verkregen.

De ontwikkeling der zedelijke vermogens is een belangwekkender en
moeilijker vraagstuk. Hun grond ligt in de sociale instinkten, wanneer
men in deze uitdrukking de familiebanden insluit. Deze instinkten zijn
van een hoogst ingewikkelden aard, en geven in het geval van de lagere
dieren bijzondere neigingen tot zekere bepaalde handelingen; maar voor
ons zijn de belangrijkste elementen liefde en de daarvan te
onderscheiden aandoening van medegevoel. Dieren die met sociale
instinkten zijn begaafd, scheppen behagen in elkanders gezelschap,
waarschuwen elkander voor gevaar, verdedigen en helpen elkander op vele
wijzen. Deze instinkten worden niet tot alle individu’s van de soort,
maar alleen tot die van de zelfde vereeniging uitgestrekt. Daar zij in
hooge mate voordeelig voor de soort zijn, zijn zij waarschijnlijk door
natuurlijke teeltkeus verkregen.

Een zedelijk wezen is een wezen dat in staat is om zijn verleden
handelingen en beweegredenen met zijn toekomstige te vergelijken,—om
sommige goed en andere af te keuren; en het feit, dat de mensch het
eenige wezen is, dat met zekerheid aldus kan worden genoemd, vormt het
grootste van alle verschillen tusschen hem en de lagere dieren. In ons
vierde hoofdstuk heb ik echter trachten aan te toonen, dat het zedelijk
gevoel volgt, ten eerste, uit den duurzamen en altijd tegenwoordigen
aard der sociale instinkten, in welk opzicht de mensch met de lagere
dieren overeenkomt; en ten tweede, uit de groote werkzaamheid van zijn
geestvermogens en de uiterste levendigheid van zijn indrukken van
vroegere gebeurtenissen, in welke opzichten hij van de lagere dieren
verschilt. Ten gevolge van dezen toestand van zijn geest, kan de mensch
zich niet onttrekken aan het in het verleden terugzien en het
vergelijken van de indrukken van vroegere gebeurtenissen en
handelingen. Hij ziet ook voortdurend voorwaarts. Daarom zal hij,
wanneer de eene of andere tijdelijke begeerte of hartstocht zijn
sociale instinkten heeft overmeesterd, nadenken en de op dat oogenblik
verzwakte indrukken van dergelijke vroegere opwellingen met het altijd
tegenwoordige sociale instinkt vergelijken; en hij zal dan dat gevoel
van onvoldaanheid gevoelen, dat alle niet bevredigde instinkten achter
zich laten. Bij gevolg neemt hij het besluit om in de toekomst anders
te handelen,—en dit is geweten. Elk instinkt dat aanhoudend sterker en
duurzamer is, dan een ander, doet een gevoel ontstaan, dat wij
uitdrukken door te zeggen, dat het onze plicht is daaraan te
gehoorzamen. Een staande hond zou, indien hij in staat was over zijn
vroeger gedrag na te denken, tot zich zelf zeggen: het was mijn plicht
geweest (zooals wij inderdaad van hem zeggen) voor dien haas te staan
en niet toe te geven aan de voorbijgaande verzoeking om hem na te
zitten.

Sociale dieren worden gedeeltelijk aangedreven door den wensch om de
leden van de zelfde vereeniging op algemeene wijze te helpen, maar
veelvuldiger om zekere bepaalde handelingen te verrichten. De mensch
wordt aangedreven door den zelfden algemeenen wensch om zijn
medemenschen te helpen, maar heeft weinig of geen bijzondere
instinkten. Hij verschilt ook van de lagere dieren, doordat hij in
staat is zijn begeerten uit te drukken met woorden die zoo naar de
gevraagde en verleende hulp heênvoeren. De beweegreden om hulp te
verleenen is ook eenigszins gewijzigd bij den mensch; zij bestaat niet
langer alleen uit een blinde instinktmatige aandrift, maar de lof of
afkeuring zijner medemenschen heeft daarop grooten invloed. Zoowel het
waarde hechten aan lof of afkeuring als het betuigen daarvan berust op
medegevoel, en deze aandoening is, gelijk wij hebben gezien, een der
belangrijkste elementen van de sociale instinkten. Hoewel het
medegevoel als een instinkt wordt verkregen, wordt het toch door
oefening veel versterkt. Daar alle menschen hun eigen geluk verlangen,
wordt lof of afkeuring over daden en beweegredenen betuigd, al naar zij
tot dit doel leiden of niet; en daar geluk een wezenlijk deel uitmaakt
van het algemeen welzijn, dient het beginsel van het grootste geluk
indirect als een omtrent juiste maatstaf van recht en onrecht. Naarmate
de redeneerende vermogens vooruitgaan en ondervinding wordt verkregen,
worden de meer verwijderde uitwerkselen van zekere gedragslijnen op het
karakter van het individu en op het algemeen welzijn begrepen; en dan
worden de op het individu zelf betrekking hebbende deugden, omdat zij
nu binnen het bereik der publieke opinie komen, geprezen en de
tegenovergestelde eigenschappen afgekeurd. Doch bij de minder
beschaafde volken geraakt de rede dikwijls op een dwaalspoor, en worden
vele slechte gewoonten en lage bijgeloovigheden op de zelfde wijze
beschouwd en derhalve als hooge deugden vereerd en de overtreding er
van voor een zware misdaad gehouden.

De zedelijke vermogens worden algemeen, en terecht, als van hooger
waarde dan de verstandelijke vermogens beschouwd. Wij behooren echter
steeds te bedenken, dat de werkzaamheid van den geest in het levendig
terugroepen van vroegere indrukken een der fundamenteele, hoewel
secundaire grondslagen van het geweten is. Dit feit levert den
sterksten bewijsgrond, dat men de verstandelijke vermogens van elk
menschelijk wezen op alle mogelijke wijzen behoort aan te kweeken en op
te wekken. Ongetwijfeld zal een mensch met een tragen geest, indien
zijn sociale neigingen en medegevoel goed zijn ontwikkeld, tot goede
handelingen worden geleid, en kan hij een tamelijk gevoelig geweten
hebben. Al wat echter de verbeeldingskracht van den mensch levendiger
maakt en de gewoonte om vroegere indrukken terug te roepen en te
vergelijken, versterkt, zal het geweten gevoeliger maken, en kan zelfs
tot op zekere hoogte zwakke sociale neigingen en medegevoel vergoeden.

De zedelijke natuur van den mensch is opgeklommen tot den hoogsten tot
dusverre bereikten graad, gedeeltelijk door den vooruitgang der
redeneerende vermogens en bij gevolg van een rechtvaardige publieke
opinie, maar vooral doordat het medegevoel teederder en in wijderen
kring werd verspreid door de uitwerkselen van gewoonte, voorbeeld,
onderwijs en nadenken. Het is niet onwaarschijnlijk, dat deugdzame
neigingen door lange uitoefening erfelijk kunnen worden. Bij de meer
beschaafde rassen heeft de overtuiging van het bestaan van een alziende
Godheid een machtigen invloed op den vooruitgang der zedelijkheid
gehad. Ten laatste neemt de mensch niet langer den lof of de afkeuring
zijner medemenschen als zijn voornaamsten gids aan, hoewel weinigen aan
den invloed daarvan ontsnappen, maar bieden hem zijn gewone
overtuigingen, onder toezicht van de rede, zijn veiligsten regel aan.
Zijn geweten wordt dan zijn opperste rechter en vermaner. Desniettemin
ligt de eerste grond of oorsprong van het zedelijk gevoel in de sociale
instinkten, met insluiting van het medegevoel, en deze instinkten
werden ongetwijfeld oorspronkelijk, evenals in het geval der lagere
dieren, verkregen door natuurlijke teeltkeus.



Het geloof in God is dikwijls niet alleen als het grootste, maar als
het volkomenste van alle verschillen tusschen den mensch en de lagere
dieren voorgesteld. Het is echter onmogelijk, gelijk wij hebben gezien,
om vol te houden, dat dit geloof bij den mensch aangeboren of
instinktmatig is. Daarentegen schijnt het geloof aan in alles
verspreide geestelijke invloeden algemeen te zijn, en schijnt het
gevolg te zijn van een aanmerkelijken vooruitgang in de redeneerende
vermogens van den mensch en van een nog grooter vooruitgang in zijn
vermogens van verbeelding, nieuwsgierigheid en verwondering. Ik weet
zeer goed, dat het vermeende instinktmatige geloof aan God door vele
personen is gebruikt als een bewijsgrond voor Zijn bestaan. Dit is
echter een overijlde bewijsgrond, daar wij dan ook gedwongen zouden
zijn in het bestaan te gelooven van vele wreede en kwaadwillige geesten
die slechts een weinig meer macht dan de mensch bezitten; want het
geloof in hen is veel algemeener dan dat in een weldoende Godheid. Het
denkbeeld van een algemeen en weldoend Schepper van het Heelal schijnt
niet in den geest van den mensch op te komen, totdat hij door een lang
voortgezette beschaving is opgeheven.

Hij die gelooft, dat de mensch zich uit den eenen of anderen laag
georganiseerden vorm heeft ontwikkeld, zal natuurlijk vragen welken
invloed dit heeft op het geloof aan de onsterfelijkheid van de ziel. De
barbaarsche menschenrassen bezitten, gelijk Sir J. Lubbock heeft
aangetoond, geen duidelijk geloof van deze soort; maar bewijsgronden,
aan de oorspronkelijke godsdienstige meeningen van wilden ontleend,
zijn, gelijk wij juist hebben gezien, van weinig of geen nut. Weinige
menschen gevoelen eenige bezorgdheid wegens de onmogelijkheid om
nauwkeurig te bepalen, op welk tijdstip in de ontwikkeling van het
individu, van het eerste spoor van het kleine kiemblaasje af tot het
kind, hetzij voor of na de geboorte toe, de mensch een onsterfelijk
wezen wordt; en er is geen grooter reden tot bezorgdheid, omdat het
juiste tijdstip in de trapsgewijze opklimmende reeks der organismen bij
geen mogelijkheid kan worden bepaald. [525] (3)

Ik weet wel, dat de besluiten waartoe wij in dit werk zijn gekomen,
door sommigen van groote ongodsdienstigheid zullen worden beschuldigd;
maar hij, die hen daarvan beschuldigt, is verplicht aan te toonen,
waarom het ongodsdienstiger is om den oorsprong van den mensch als een
afzonderlijke soort door afstamming uit den eenen of anderen lageren
vorm te verklaren door de wetten van afwijking (variatie) en
natuurlijke teeltkeus, dan om de geboorte van het individu door de
wetten van de gewone voortplanting te verklaren. De geboorte zoowel van
de soort als van het individu zijn gelijkelijk deelen van die groote
aaneenschakeling van gebeurtenissen die onze geest weigert als gevolgen
van een blind toeval aan te nemen. Het verstand verzet zich tegen een
dergelijk besluit, hetzij wij in staat zijn om te gelooven, dat elke
geringe afwijking (variatie) in maaksel,—de vereeniging van elk paar in
het huwelijk,—de verspreiding van elken zaadkorrel,—en andere
dergelijke gebeurtenissen alleen met het eene of andere bijzondere doel
zijn verordend, of niet.



De seksueele teeltkeus is in dit werk zeer uitvoerig behandeld; want
zij heeft, gelijk ik heb trachten aan te toonen, een belangrijke rol
gespeeld in de geschiedenis der organische wereld. Daar aan het slot
van elk hoofdstuk overzichten zijn gegeven, zou het overbodig zijn hier
een uitvoerig overzicht te geven. Ik weet zeer goed, dat veel
twijfelachtig blijft; maar ik heb een helder inzicht in de geheele zaak
trachten te geven. In de lagere afdeelingen van het Dierenrijk schijnt
de seksueele teeltkeus niets te hebben gedaan, dergelijke dieren zijn
dikwijls levenslang op de zelfde plaats bevestigd, of hebben de beide
seksen in het zelfde individu vereenigd, of, wat nog belangrijker is,
hun waarnemende en verstandelijke vermogens zijn niet hoog genoeg
ontwikkeld om de gevoelens van liefde of ijverzucht, of het uitoefenen
van een keus toe te laten. Als wij echter tot de Gelede Dieren
(Arthropoda) en Gewervelde Dieren (Vertebrata) komen, heeft de
seksueele teeltkeus, zelfs op de laagste Klassen in deze twee groote
Onder Rijken, grooten invloed uitgeoefend; en het verdient opmerking,
dat wij hier de verstandelijke vermogens, hoewel in twee zeer
uiteenloopende richtingen, tot den hoogsten standaard ontwikkeld
vinden, namelijk bij de Vliesvleugelige Insekten (mieren, bijen, enz)
onder de Gelede Dieren en bij de Zoogdieren waartoe de mensch behoort,
onder de Gewervelde Dieren.

Bij de meest verschillende Klassen van het dierenrijk, bij Zoogdieren,
Vogels, Reptielen, Visschen, Insekten en zelfs Schaaldieren, volgen de
verschillen tusschen de seksen bijna volkomen de zelfde regels. De
mannetjes zijn bijna altijd de hofmakers, en zij alleen zijn gewapend
met bijzondere wapenen om met hun medeminnaars te vechten. Zij zijn
over het algemeen sterker en grooter dan de wijfjes, en zijn begaafd
met de vereischte hoedanigheden van moed en strijdlustigheid. Zij zijn,
hetzij uitsluitend of in veel hooger mate dan de wijfjes van organen om
vocale of instrumentale muziek voort te brengen en van riekende stoffen
afscheidende klieren voorzien. Zij zijn met oneindig verscheiden
aanhangsels en met de schitterendste of opzichtigste, dikwijls volgens
bevallige patronen gerangschikte kleuren versierd, terwijl de wijfjes
onversierd zijn gelaten. Als de seksen in meer belangrijke organen
verschillen, is het het mannetje, dat met bijzondere zintuigen om het
wijfje te ontdekken, met bewegingsorganen om haar te bereiken, met
grijporganen om haar vast te houden, is voorzien. Deze onderscheidene
deelen om het wijfje te vermeesteren of te bekoren, zijn dikwijls bij
het mannetje alleen gedurende een deel van het jaar, namelijk gedurende
den paartijd, ontwikkeld. Zij zijn in vele gevallen in meerdere of
mindere mate op de wijfjes overgeplant; en in het laatste geval
vertoonen zij zich bij haar als eenvoudige rudimenten. Zij worden door
de mannetjes na ontmanning verloren. Over het algemeen komen zij bij
het mannetje niet gedurende de vroege jeugd tot ontwikkeling, maar
ontwikkelen zich slechts korten tijd vóór den leeftijd waarop hij in
staat wordt zich voort te planten. Vandaar gelijken de jongen van beide
seksen in de meeste gevallen op elkander, en de wijfjes gelijken
levenslang op haar kroost. In bijna elke groote Klasse komen eenige
weinige afwijkende gevallen voor, waarin er een bijna volkomen
omkeering der aan de beide seksen eigen kenmerken plaats heeft gehad,
daar de wijfjes kenmerken hebben aangenomen, die eigenlijk aan de
mannetjes toekomen. Deze verwonderlijke eenvormigheid in de wetten die
de verschillen tusschen de seksen in zoovele en zoozeer verschillende
Klassen regelen, wordt verklaarbaar, indien wij aannemen, dat door al
de hoogere afdeelingen van het Dierenrijk ééne gemeenschappelijke
oorzaak heeft gewerkt, namelijk seksueele teeltkeus.

De seksueele teeltkeus hangt af van het beter slagen van zekere
individu’s dan van andere van de zelfde sekse met betrekking tot de
voortplanting van de soort, terwijl de natuurlijke teeltkeus afhangt
van het slagen van beide seksen op alle leeftijden, met betrekking tot
de algemeene levensvoorwaarden. De seksueele strijd is van tweeërlei
soort; de eene is een strijd tusschen de individu’s van de zelfde, en
wel over het algemeen de mannelijke sekse om hun medeminnaars weg te
jagen of te dooden, waarbij de wijfjes passief blijven; terwijl de
andere ook een strijd is tusschen de individu’s van de zelfde sekse,
maar ten doel heeft om die van de tegenovergestelde, gewoonlijk de
vrouwelijke sekse op te wekken en te bekoren; deze laatste blijven dan
niet langer passief, maar kiezen de aangenaamste gezellen voor de
voortteling uit. Deze laatste soort van teeltkeus heeft een zeer groote
overeenkomst met die welke de mensch onbewust, maar toch op werkdadige
wijze op zijn tamme dieren toepast, als hij gedurende een langen tijd
de hem het meest behagende of nuttigste individu’s voor de voortteling
uitkiest, zonder eenigen wensch om het ras te wijzigen.

De wetten der erfelijkheid bepalen, of kenmerken, door ééne van beide
seksen door seksueele teeltkeus verworven, alleen op die zelfde sekse,
dan wel op beide seksen zullen worden overgeplant, en ook den leeftijd
waarop zij tot ontwikkeling zullen komen. Het schijnt, dat afwijkingen
die laat in het leven ontstaan, over het algemeen op één en de zelfde
sekse worden overgeplant. Veranderlijkheid is de noodzakelijke
grondslag voor de werking der teeltkeus en daarvan volkomen
onafhankelijk. Het volgt hieruit, dat afwijkingen van den zelfden
algemeenen aard dikwerf met voordeel zijn gebruikt en opeengehoopt door
de seksueele teeltkeus met betrekking tot de voortplanting van de soort
en door de natuurlijke teeltkeus met betrekking tot de algemeene
doeleinden van het leven. Vandaar kunnen secundaire seksueele
kenmerken, wanneer zij op beide seksen gelijkelijk zijn overgeplant,
alleen door het licht der analogie van gewone soortskenmerken worden
onderscheiden. De door seksueele teeltkeus verkregen wijzigingen zijn
dikwijls zoo sterk uitgedrukt, dat de beide seksen dikwijls als
verschillende soorten, ja zelfs als verschillende geslachten zijn
gerangschikt. Dergelijke sterk uitgedrukte verschillen moeten op de
eene of andere wijze hoogst belangrijk zijn; en wij weten, dat zij in
sommige gevallen zijn verkregen ten koste niet alleen van ongemak maar
zelfs van blootstelling aan werkelijk gevaar.

Het geloof in het vermogen der seksueele teeltkeus steunt hoofdzakelijk
op de volgende overwegingen. De kenmerken van welke wij de meeste reden
hebben om te veronderstellen, dat zij op die wijze zijn verkregen, zijn
tot ééne sekse beperkt; en dit maakt het op zich zelf reeds
waarschijnlijk, dat zij op de eene of andere wijze met de
voortplantingshandeling in verband staan. Deze kenmerken komen in
tallooze gevallen eerst op volwassen leeftijd tot volkomen
ontwikkeling, en dikwijls alleen gedurende een deel van het jaar, dat
altijd de paartijd is. De mannetjes gedragen zich (op eenige weinige
exceptioneele gevallen na) het meest actief bij de vrijage; zij zijn
het best gewapend en op alle wijzen het aantrekkelijkst gemaakt.
Bijzondere opmerking verdient, dat de mannetjes met de uiterste
zorgvuldigheid hun aantrekkelijkheden in tegenwoordigheid der wijfjes
ten toon spreiden, en dat zij er zelden of nooit mede pronken, behalve
in het jaargetijde der liefde. Het is niet te gelooven, dat al dit
pronken doelloos zou zijn. Eindelijk hebben wij bij sommige viervoetige
dieren en vogels afzonderlijke bewijzen, dat individu’s van de eene
sekse vatbaar zijn om een sterken tegenzin of voorkeur jegens zekere
individu’s van de andere sekse te gevoelen.

Wanneer ik deze feiten bedenk en de sterke uitwerkselen van ’s menschen
onbewuste teeltkeus niet vergeet, schijnt het mij bijna zeker, dat,
indien de individu’s van de eene sekse er gedurende een lange reeks van
generatiën de voorkeur aan gaven om met zekere individu’s van de andere
sekse, die op de eene of andere bijzondere wijze waren gekenmerkt, te
paren, hun nakomelingschap langzaam maar zeker op die zelfde wijze zou
worden gewijzigd. Ik heb niet trachten te verbergen, dat het,
uitgezonderd wanneer de mannetjes talrijker zijn dan de wijfjes, of
wanneer de veelwijverij (polygamie) heerscht, twijfelachtig is, hoe de
aantrekkelijkste mannetjes er in slaagden om een grooter aantal
nakomelingen na te laten, die hun meerdere voortreffelijkheid in
versiering of andere bekoorlijkheden erfden dan de minder
aantrekkelijke mannetjes; doch ik heb aangetoond, dat dit
waarschijnlijk het gevolg zou zijn, wanneer de wijfjes—vooral de
krachtigste wijfjes die het eerst tot de paring zouden komen, de
voorkeur gaven niet alleen aan de aantrekkelijkste, maar tegelijkertijd
aan de krachtigste en zegepralende mannetjes.

Hoewel wij eenige stellige bewijzen hebben, dat vogels levendig
gekleurde en schoone voorwerpen op prijs stellen, gelijk bij voorbeeld
de Priëelvogels van Australië, en hoewel zij zeker het zangvermogen
waardeeren, geef ik toch volkomen toe, dat het een verbazingwekkend
feit is, dat de wijfjes van vele Vogels en sommige Zoogdieren met
genoegzamen smaak zouden zijn begiftigd voor hetgeen door de seksueele
teeltkeus schijnt te zijn bewerkstelligd; en dit is zelfs nog
verbazingwekkender in het geval van Reptielen, Visschen en Insekten.
Wij weten echter wezenlijk weinig omtrent de geestvermogens der lagere
dieren. Men kan niet veronderstellen, dat mannelijke Paradijsvogels of
Pauwen, bij voorbeeld, zich zonder doel zooveel moeite zouden geven om
hun fraaie siervederen in tegenwoordigheid der wijfjes op te zetten,
uit te spreiden en te doen trillen. Wij moeten denken aan het in een
vorig hoofdstuk op autoriteit van een uitnemend betrouwbaar persoon
medegedeelde feit, dat namelijk verscheidene pauwinnen, van een door
haar bewonderden pauw gescheiden zijnde, liever gedurende een geheel
jaargetijde weduwe bleven dan met een anderen pauw te paren.

Desniettemin ken ik in de natuurlijke geschiedenis geen verwonderlijker
feit dan dat de vrouwelijke Argus-fazant in staat zou zijn de
uitgezochte schakeering der bal-en-holte versiersels en de bevallige
patronen van de vleugelslagpennen van het mannetje te waardeeren. Hij
die denkt, dat het mannetje werd geschapen zooals het nu bestaat, moet
toegeven, dat de groote siervederen die de vleugels beletten om tot
vliegen te worden gebruikt, en die, evenals de primaire slagpennen,
gedurende de vrijage en op geen anderen tijd op een uitsluitend aan
deze ééne soort eigen wijze worden tentoongesteld, hem tot versiering
werden gegeven. Zoo ja, dan moet hij ook aannemen, dat het wijfje werd
geschapen en begaafd met het vermogen om dergelijke versierselen te
waardeeren. Ik verschil alleen in de overtuiging, dat de mannelijke
Argus-fazant zijn schoonheid trapsgewijze verkreeg, doordat de wijfjes
gedurende vele generaties aan de sierlijkst uitgedoste mannetjes de
voorkeur hebben gegeven, en dat het aesthetisch gevoel der wijfjes door
oefening of gewoonte is toegenomen op de zelfde wijze als onze eigen
smaak allengs is verbeterd. Bij het mannetje kunnen wij, door het
gelukkige toeval, dat eenige weinige vederen niet zijn gewijzigd,
duidelijk zien, hoe eenvoudige vlekken met een weinig vaalbruine
schaduw aan de eene zijde zich door kleine en trapsgewijze stappen tot
de wondervolle bal-en-holte versierselen zouden kunnen hebben
ontwikkeld; en het is waarschijnlijk, dat zij zich werkelijk op die
wijze hebben ontwikkeld.

Ieder die het beginsel van ontwikkeling (evolutie) aanneemt, en wien
het toch zeer moeilijk valt om aan te nemen, dat vrouwelijke
Zoogdieren, Vogels, Reptielen en Visschen den hoogsten standaard van
smaak zouden kunnen bereiken, die in de schoonheid der mannetjes ligt
opgesloten en die met onzen eigen standaard overeenstemt, moge
bedenken, dat bij elk lid van de reeks der Gewervelde Dieren de
zenuwcellen der hersenen de rechtstreeksche afstammelingen zijn van die
welke door den gemeenschappelijken stamvader van de geheele groep
werden bezeten. Op die wijze wordt het begrijpelijk, dat de hersenen en
geestvermogens onder gelijksoortige omstandigheden voor bijna den
zelfden loop van ontwikkeling, en derhalve ook tot het verrichten van
bijna de zelfde functies vatbaar zouden zijn.

De lezer die de moeite heeft genomen om de onderscheidene aan de
seksueele teeltkeus gewijde hoofdstukken te doorloopen, zal in staat
zijn te beoordeelen, in hoever de besluiten waartoe ik ben gekomen,
door voldoende bewijzen worden gestaafd. Indien hij deze besluiten
toegeeft, mag bij hen, dunkt mij, veilig tot den mensch uitstrekken;
maar het zou overtollig zijn hier te herhalen, wat ik zoo kort geleden
heb gezegd over de wijze waarop de seksueele teeltkeus zoowel op den
man als op de vrouw schijnt te hebben ingewerkt, veroorzakende, dat de
beide seksen van den mensch van elkander naar lichaam en geest
verschillen, en dat onderscheidene rassen in allerlei kenmerken van
elkander en tevens ook van hun oude en laag georganiseerde voorouders
afwijken.

Hij die het beginsel van seksueele teeltkeus aanneemt, zal worden
gebracht tot het opmerkelijke besluit, dat het hersenstelsel niet
alleen de meeste bestaande lichamelijke functies regelt, maar ook
indirect invloed heeft gehad op de trapsgewijze ontwikkeling van
allerlei organen van het lichaam en van sommige geestelijke
hoedanigheden. Moed, strijdlust, volharding, lichaamskracht,
lichaamsgrootte, wapenen van allerlei soort, muziekorganen, zoowel
vocale als instrumentale, levendige kleuren, strepen en teekeningen, en
tot versiering dienende aanhangsels zijn allen indirect verworven door
de eene sekse of door de andere door den invloed van liefde en
ijverzucht, door de waardeering van het schoone in geluid, kleur of
vorm, en door de uitoefening van een keus; en deze vermogens van den
geest hangen blijkbaar af van de ontwikkeling van het hersenstelsel.



De mensch onderzoekt met angstvallige zorg de kenmerken en den stamboom
van zijn paarden, hoornvee en honden, voor hij ze met elkander laat
paren; maar als hij tot zijn eigen huwelijk komt, neemt hij die moeite
zelden of nooit. Hij wordt aangedreven door bijna de zelfde
beweeggronden als de lagere dieren, wanneer zij aan hun eigen vrije
keus zijn overgelaten, hoewel hij in zoover boven hen staat, dat hij
geestelijke bekoorlijkheden en deugden hoog waardeert. Van den anderen
kant wordt hij sterk aangetrokken door blooten rijkdom en rang. Toch
zou hij door teeltkeus iets kunnen doen, niet alleen voor het
lichaamsgestel en het uiterlijk zijner nakomelingen, maar ook voor hun
verstandelijke en zedelijke hoedanigheden. Beide seksen behooren zich
van het huwelijk te onthouden, indien zij op eenigszins aanmerkelijke
wijze naar lichaam of geest minder goed zijn bedeeld; maar dergelijke
verwachtingen zijn utopieën en zullen nooit, zelfs ook maar
gedeeltelijk, worden verwezenlijkt, zoolang de wetten der erfelijkheid
niet grondig bekend zijn. Allen maken zich verdienstelijk, welke dit
doel helpen bevorderen. Als de beginselen van de teelt en van de
erfelijkheid beter worden begrepen, zullen wij geen onwetende leden van
onze wetgevende macht meer met verachting een plan hooren verwerpen om
door een gemakkelijke methode met zekerheid uit te maken, of huwelijken
tusschen bloedverwanten al dan niet nadeelig voor den mensch zijn.

De bevordering van het welzijn van de menschheid is een hoogst
ingewikkeld vraagstuk: allen behooren zich van het huwelijk te
onthouden, die voor hun kinderen niet aan rampzalige armoede kunnen
ontkomen; want armoede is niet slechts een groot kwaad, maar heeft een
neiging om tot haar eigen vermeerdering bij te dragen, daar zij tot
onbezonnenheid in het huwelijk leidt. Van den anderen kant zullen,
gelijk de heer Galton heeft opgemerkt, indien de voorzichtigen het
huwelijk vermijden, terwijl de onbezonnenen huwen, de minder
voortreffelijke leden der maatschappij er naar streven om betere te
verdringen. De mensch is ongetwijfeld, gelijk elk ander dier, tot zijn
tegenwoordigen hoogen toestand opgeklommen door een strijd om het
bestaan ten gevolge van zijn snelle vermeerdering; en indien hij nog
hooger zal klimmen, moet hij aan een hevigen strijd onderworpen
blijven. Anders zou hij spoedig in traagheid verzinken, en de meer
begaafde menschen zouden in den strijd om het leven niet beter slagen
dan de minder begaafde. Daarom moet onze natuurlijke mate van
vermeerdering, hoewel tot vele en in het oog springende rampen
aanleiding gevende, door geen enkel middel sterk worden verminderd.

Er moet vrije mededinging tusschen alle menschen bestaan; en de meest
bekwame moet niet door wetten of gebruiken worden verhinderd om het
best te slagen en het aanzienlijkste getal nakomelingen groot te
brengen. Hoe belangrijk de strijd om het bestaan ook is geweest en
zelfs nog is, toch zijn er, voor zoover het hoogste deel der
menschelijke natuur aangaat, nog andere meer belangrijke invloeden.
Want de zedelijke vermogens worden, hetzij direct of indirect, veel
meer vooruitgebracht door de uitwerkselen van gewoonte, de redeneerende
vermogens, onderwijs, godsdienst enz., dan door natuurlijke teeltkeus,
hoewel aan de werking van deze laatste kracht de sociale instinkten die
den grondslag opleverden voor de ontwikkeling van het zedelijk gevoel,
veilig mogen worden toegeschreven.

Het hoofdbesluit waartoe ik in dit werk ben gekomen, namelijk dat de
mensch van den eenen of anderen laag georganiseerden vorm afstamt, zal,
het doet mij leed dit te moeten denken, aan vele personen ergernis
geven. Er kan echter nauwelijks eenige twijfel bestaan, dat wij van
barbaren afstammen. De verbazing die ik gevoelde, toen ik voor het
eerst een troep Vuurlanders op een wild vaneengescheurd strand zag, zal
nooit door mij worden vergeten; want de gedachte rees op eens in mijn
geest op,—zoo waren onze voorouders. Deze menschen waren volkomen naakt
en met verf besmeerd; hun lang haar was verward; hun mond was van
opgewondenheid met schuim bedekt en hun uitdrukking was wild,
verschrikt en wantrouwig. Zij bezaten nauwelijks eenige kunsten en
leefden gelijk wilde dieren van hetgeen zij konden vangen; zij hadden
geen bestuur en waren zonder genade voor elk die niet tot hun eigen
kleinen stam behoorde. Hij die een wilde in zijn geboorteland heeft
gezien, zal niet veel schaamte gevoelen, indien hij wordt gedwongen te
erkennen, dat het bloed van het eene of andere nog nederiger wezen door
zijn aderen vloeit. Ik voor mij zou even gaarne afstammen van dat
heldhaftige aapje dat zijn gevreesden vijand trotseerde om het leven
van zijn oppasser te redden; of van dien ouden baviaan die, van de
bergen afdalende, zijn jongen makker in zegepraal wegdroeg uit het
midden van een menigte verbaasde honden,—als van een wilde die er
behagen in schept zijn vijanden te martelen, bloedige offeranden doet,
zonder wroeging zijn kinderen vermoordt, zijn vrouwen als slavinnen
behandelt, geen eerbaarheid kent en door het grofste bijgeloof wordt
beheerscht.

Het mag den mensch worden vergeven, als hij er eenigen trots over
gevoelt, dat hij, hoewel niet door eigen inspanning (4), tot het
toppunt van de geheele reeks der organismen is geklommen; en het feit,
dat hij daartoe is opgeklommen in plaats van oorspronkelijk daar te
zijn geplaatst, mag hem hoop geven op een nog hooger bestemming in een
verwijderde toekomst. Wij hebben hier echter niet te maken met hoop of
vrees, doch slechts met de waarheid, voor zoover onze rede ons toestaat
die te ontdekken. Ik heb de bewijzen daarvoor gegeven, zoo goed ik maar
eenigszins kon; en wij moeten, naar het mij toeschijnt, erkennen, dat
de mensch met al zijn edele hoedanigheden, met het medegevoel dat hij
zelfs voor de diepst gevallenen gevoelt, met de welwillendheid die zich
niet slechts tot andere menschen, maar tot het nederigste levende
schepsel uitstrekt, met zijn goddelijk verstand dat is doorgedrongen in
de bewegingen en de inrichting van het zonnestelsel, dat de mensch,
niettegenstaande al die verheven vermogens, toch in het maaksel van
zijn lichaam nog den onuitwischbaren stempel van zijn lagen oorsprong
draagt.



AANTEEKENINGEN.

(1) „De mensch heeft een neiging om zich in sterker verhouding te
vermenigvuldigen, dan zijn middelen van bestaan; bij gevolg is hij nu
en dan onderworpen aan een hevigen strijd om het bestaan.” Deze
waarheid, het eerst door den grooten staathuishoudkundige Malthus aan
het licht gebracht, resumeert de geheele zoogenaamde sociale quaestie:
of liever zij levert het wiskundig zekere bewijs, dat die sociale
quaestie onoplosbaar is. Richt de maatschappij in, gelijk gij wilt,
steeds zal er een talrijke klasse van menschen in de maatschappij zijn,
die te weinig heeft om te leven en te veel om te sterven; want de
mensch vermenigvuldigt zich zoo lang, tot eindelijk die grens is
bereikt, en de schaarste der voedingsmiddelen, of met andere woorden de
groote duurte der voedingsmiddelen in verhouding tot het loon, de
verdere vermenigvuldiging onmogelijk maakt.—Een maatschappij zonder
bijzonderen eigendom, waarin allen gelijk recht hadden op alles
(gesteld, dat zulk een maatschappij denkbaar ware), zou de menschheid
niet gelukkiger maken; niemand zou daardoor in beteren toestand
geraken; maar allen zouden integendeel afdalen tot die laagste grens;
allen zouden even ongelukkig zijn, als thans de ongelukkigsten.—Harde,
maar onbetwijfelbare waarheid! Alleen landen waar overvloed is van
vruchtbaren grond en tevens een dun gezaaide bevolking, gelijk
Noord-Amerika, Australië, Nieuw-Zeeland, kunnen nog voor eenige eeuwen
aan die vreeselijke wet ontgaan; doch juist daarom vermenigvuldigt er
de bevolking zoo veel sneller dan elders, en eindelijk zal ook daar de
noodlottige grens worden bereikt. Zoolang die echter daar niet is
bereikt, zijn emigratie van de overtollige monden uit Europa derwaarts
(waardoor in Europa de strijd om het bestaan minder heftig wordt) en
verplicht en kosteloos onderwijs (waardoor de individu’s in staat
worden gesteld den strijd om het bestaan met beter gevolg te strijden)
de krachtigste palliatieven tot leniging der sociale ellende, ofschoon
geenszins wezenlijke middelen tot genezing. De laatste zal men steeds
te vergeefs zoeken, daar de kwaal waaraan de maatschappij lijdt,
ongeneeslijk is, tenzij de vermeerdering van het menschdom werd
tegengegaan door „zedelijk zelfbedwang”, dat wil zeggen, tenzij niemand
huwde, wanneer hij niet eerst voldoende zekerheid had zich en de zijnen
te zullen kunnen onderhouden: maar dit zal wel steeds een utopie
blijven,—of .... tenzij meer algemeen gebruik werd gemaakt van de
bestaande voorbehoedmiddelen tot voorkoming van de zwangerschap (men
vergelijke Nieuw Malthusiaansche Bond, Schetsen No. 3., J. M. Smit,
„Het ontstaan en de ontwikkeling van het zedelijk gevoel”. Uitgegeven
voor rekening van de N. Malthusiaansche Bond, Amsterdam. Jan D.
Brouwer’s Boekhandel, ƒ 0,30, waarin die middelen zijn beschreven en
afgebeeld).

(2) Deze geleerde heeft welgelukte proeven genomen tot kunstmatige
vorming van anomalieën en monstruositeiten bij hoenders door eieren
onder abnormale omstandigheden uit te broeien, door bij voorbeeld het
punt van waar de verwarming uitgaat, en dat bij de natuurlijke
uitbroeiing steeds aan de bovenzijde is gelegen, te verplaatsen of de
eieren gedeeltelijk met een voor de lucht ondoordringbaar vernis te
bedekken. Het spreekt van zelf, dat de bij dergelijke proeven
waargenomen afwijkingen licht kunnen werpen op de oorzaken der
(zoogenaamd spontane) afwijkingen die men bij de dieren in den
natuurstaat waarneemt.

(3) Zeker is ’t eene geen grooter reden tot bezorgdheid dan het andere,
maar wel even groote reden! Mij dunkt, dat beide evenzeer pleiten tegen
de onsterfelijkheid van den mensch als individu!

(4) Wij gelooven, dat, zoo de theorie van Darwin juist is, de mensch
wel degelijk door zijn eigen arbeid, door zijn eigen krachtsinspanning
is opgeklommen tot de plaats die hij thans bekleedt. Wat toch is de
natuurlijke teeltkeus? Het in leven blijven van hen die door het bezit
van zekere eigenschappen den strijd om het leven met het beste gevolg
konden strijden. Is strijd dan geen arbeid, geen krachtsinspanning?—Wat
is seksueele teeltkeus anders dan het door de eene sekse voor de
voortteling uitkiezen van bepaalde individu’s van de tegenovergestelde
sekse? Die bewuste keuze zal toch wel wederom eigen arbeid mogen worden
genoemd!—Het blijft echter waar, dat de individu’s die den strijd om
het leven met het beste gevolg streden en bepaalde individu’s van de
andere sekse voor de voortteling uitkozen, daarbij geenszins het doel
hadden de soort te wijzigen en te verbeteren, en zich dus ook volstrekt
niet bewust waren van de hoogst belangrijke gevolgen die hun
inspanning, hun arbeid, hun keus na vele generaties zouden hebben. De
mensch is opgeklommen tot de spits van het Dierenrijk door zijn eigen
arbeid; maar die arbeid had geenszins ten doel om hem tot die spits te
verheffen, hoewel zulks er feitelijk het gevolg van was. Die arbeid had
ten doel het individu staande te houden in den strijd om het bestaan en
het te verbinden met het voor hetzelve aantrekkelijkste en
bekoorlijkste individu der andere sekse; het resultaat er van was
echter vooruitgang van het geheel der levende individu’s of, met andere
woorden, van de soort!



AANTEEKENINGEN


[1] Yarrell’s „Hist. of British Fishes”, vol. II, 1836, blz. 417, 425,
436. Dr. Günther deelde mij mede, dat de stekels bij Raja Clavata
alleen aan het wijfje eigen zijn.

[2] „The American Naturalist”, April 1871, blz. 119.

[3] Zie de belangwekkende artikelen van den heer R. Warington in
„Annals and Mag. of Nat. Hist.”, Oct. 1852 en Nov. 1855.

[4] Noel Humphrey’s „River Gardens”, 1857.

[5] Loudon’s „Mag. of Nat. History”, vol. III, 1830, blz. 331.

[6] „The Field”, 29 Juni, 1867; voor de mededeeling van den heer Shaw,
zie „Edinburgh Review”, 1843. Een ander geoefend waarnemer (Scrope’s
„Days of Salmon Fishing”, blz. 60) merkt op, dat het mannetje, als hij
maar kon, evenals het hert, alle andere mannetjes verwijderd zou willen
houden.

[7] Yarrell, „History of British Fishes”, vol. II, 1836, blz. 10.

[8] „The Naturalist in Vancouver’s Island”, vol. I, 1866 blz. 54.

[9] „Scandinavian Adventures”, vol. I, 1854, blz. 100, 104.

[10] Zie Yarrell’s verhandeling over de Roggen in zijn „Hist. of
British Fishes”, vol. II, 1836, blz. 416, met een uitmuntende
afbeelding, en blz. 422, 432.

[11] Aangehaald in „The Farmer”, 1868, blz. 369.

[12] Ik heb deze beschrijving ontleend aan Yarrell’s „British Fishes”,
vol. I, 1836, blz. 261 en 266.

[13] „Catalogue of Acanth. Fishes in the British Museum”, door Dr.
Günther, 1861, blz. 138–151.

[14] „Game Birds in Sweden”, enz., 1867, blz. 466.

[15] Ten opzichte van deze en de volgende soorten ben ik aan Dr.
Günther mededeelingen verschuldigd: zie ook zijn verhandeling over de
visschen van Centraal-Amerika, in „Transact. Zoolog. Soc.”, vol. IV,
1868, blz. 485.

[16] Dr. Günther maakt deze opmerking: „Catalogue of Fishes in the
British Museum”, vol. III, 1861, blz. 141.

[17] Zie over dit geslacht Dr. Günther in „Proc. Zoolog. Soc.”, 1868,
blz. 232.

[18] F. Buckland, in „Land and Water”, Juli 1868, blz. 377, met een
afbeelding.

[19] Dr. Günther, „Catalogue of Fishes”, vol. III, blz. 221 en 240.

[20] Zie ook „A Journey in Brazil”, door Prof. en Mevr. Agassiz, 1868,
blz. 220.

[21] Yarrell, „British Fishes”, vol. II, 1836, blz. 10, 12, 35.

[22] W. Thompson, in „Annals and Mag. of Nat. History”, vol. VI, 1841,
blz. 440.

[23] „The American Agriculturist”, 1868, blz. 100.

[24] „Annals and Mag. of Nat. Hist”, Oct. 1852.

[25] „Nature”, Mei 1873, blz. 25.

[26] „Bull. de la Soc. d’Acclimat.”, Parijs, Juli 1869 en Jan. 1870.

[27] Bory de St. Vincent, in „Dict. Class. et Hist. Nat.”, tome IX,
1826, blz. 151.

[28] Ten gevolge van eenige opmerkingen over dit onderwerp in mijn werk
„Het Varieeren der Huisdieren en Cultuurplanten” gemaakt, heeft de heer
F. W. Mayers („Chinese Notes and Queries”, Aug. 1868, blz. 123) de oude
Chineesche Encyclopedieën doorzocht. Hij vindt, dat de goudvisschen het
eerst in gevangen staat werden aangefokt onder de Sung-dynastie die in
het jaar 960 voor Chr. aan de regeering kwam. In het jaar 1129 was er
een overvloed van deze visschen. Op een andere plaats wordt gezegd, dat
er sinds het jaar 1548 „te Hangchow een verscheidenheid is
voortgebracht, de vuurvisch genaamd, wegens zijn levendig roode kleur.
Hij wordt algemeen bewonderd, en er is geen huishouding waar hij niet
wordt aangefokt, in wedijver ten opzichte van zijn kleur, en als een
bron van geldelijk voordeel.”

[29] „Westminster Review”, Juli, 1867, blz. 7.

[30] „Indian Cyprinidae”, door den heer J. M’Clelland, „Asiatic
Researches”, vol. XIX, part. III, 1839, blz. 230.

[31] „Proc. Zoolog. Soc.”, 1865, blz. 357, pl. XIV en XV.

[32] Yarrell, „British Fishes”, vol. II, blz. 11.

[33] Volgens de waarnemingen van den heer Gerbe; zie Günther’s „Record
of Zoolog. Literature”, 1865, blz. 194.

[34] Cuvier, „Règne Animal”, vol. II, blz. 242.

[35] Zie de hoogst belangwekkende beschrijving van de gewoonten van den
Gasterosteus leiurus door den heer Warrington, in „Ann. and Mag. of
Nat. Hist.”, November 1855.

[36] Prof. Wyman, in „Proc. Boston Soc. of Nat. Hist.”, 15 Sept. 1857.
Ook W. Turner in „Journal of Anatomy and Phys.”, 1 Nov. 1866, blz. 78.
Ook Dr. Günther heeft nog andere gevallen beschreven.

[37] Yarrell, „Hist. of British Fishes”, vol. II, 1836, blz. 329, 338.

[38] Dr. Günther heeft, nadat hij een beschrijving van deze soort heeft
gegeven in „The Fishes of Zanzibar”, door Col. Playfair, 1826, blz.
137, de voorwerpen opnieuw onderzocht en nu de bovenstaande mededeeling
gedaan.

[39] De weleerw. heer C. Kingsley, in „Nature”, Mei 1870, blz. 40.

[40] „Comptes rendus”, tome XLVI, 1858, blz. 353. Tome XLVII, 1858,
blz. 916. Tome LIV, 1862, blz. 393. Het geluid, door de Ombervisschen
(Sciaena aquila) gemaakt, gelijkt volgens sommige schrijvers meer op
dat van een fluit of orgel dan op trommelen. Dr. H. Hartogh Heys van
Zouteveen deelt in de Nederlandsche vertaling van dit werk (3de
uitgaaf, deel II, blz. 33) eenige meerdere bijzonderheden mede omtrent
de door visschen voortgebrachte geluiden.

[41] Bell, „History of British Reptiles”, 2nd. edit., 1849, blz.
156–159.

[42] Bell, ibid., blz. 146, 151.

[43] „Zoology of the Voyage of the „Beagle””, 1843. „Reptiles”, door
den heer Bell. blz. 49.

[44] „The Naturalist in Nicaragua”, 1874, blz. 321.

[45] Alleen het mannetje van Bufo sikimmensis (Dr. Anderson, „Proc.
Zoolog. Soc.”, 1871, blz. 204) heeft twee plaatvormige eeltachtigheden
op de borst en zekere ruwe plekken op de vingers, die wellicht voor het
zelfde doel dienen als de bovenvermelde verhevenheden.

[46] „The Reptiles of India”, door Dr. A. Günther, Roy. Soc. 1864, blz.
413.

[47] Bell, „History of British Reptiles”, 1849, blz. 93.

[48] J. Bishop, in „Todd’s Cyclop. of Anat. and Phys.”, vol. IV, blz.
1503.

[49] Bell, ibid., blz. 112–114.

[50] Zie mijn „Journal of Researches during the Voyage of the
„Beagle””, 1845, blz. 384.

[51] „Travels through Carolina”, enz., 1791, blz. 128.

[52] Owen, „Anatomy of Vertebrates”, vol. I, 1866, blz. 615.

[53] Sir Andrew Smith, „Zoolog. of S. Africa: Reptilia”, 1849, pl. X.

[54] Dr. A. Günther, „Reptiles of British India”, Roy. Soc. 1864, blz.
304, 808.

[55] Dr. Stolicza, „Journal of Asiatic Soc. of Bengal”, vol. XXXIX,
1870, blz. 205, 211.

[56] Owen, „Anatomy of Vertebrates”, vol. I, 1866, blz. 615.

[57] De beroemde plantkundige Schleiden merkt ter loops op („Ueber den
Darwinismus”, „Unsere Zeit”, 1869, blz. 269), dat de ratelslangen haar
ratels gebruiken als een seksueele lokstem, waardoor de beide seksen
elkander vinden. Ik weet niet, of deze bewering op eenige directe
waarneming berust. Deze slangen paren in den Londenschen dierentuin;
maar de oppassers hebben nooit waargenomen, dat zij haar ratels in dien
tijd meer gebruiken dan anders.

[58] „Rambles in Ceylon”, „Annals and Mag. of Nat. Hist.” 2nd. series,
vol. IX, 1852, blz. 333.

[59] Dr. Günther, „Reptiles of British India”, 1864, blz. 340.

[60] „Westminster Review”, 1 Juli 1867, blz. 32.

[61] Dr. Anderson, „Proc. Zoolog. Soc.”, 1871, blz. 196.

[62] „The American Naturalist”, 1873, blz. 85.

[63] De heer N. L. Austen hield deze dieren geruimen tijd levend; zie
„Land and Water”, Juli 1867, blz. 9.

[64] Al deze mededeelingen en aanhalingen ten opzichte van Cophotis,
Sitana en Draco, zoowel als de volgende feiten ten opzichte van
Ceratophora zijn ontleend aan Dr. Günther’s prachtig werk over de
„Reptiles of British India”, Roy. Soc., 1864, blz. 122, 130, 135.

[65] Dr. Bucholz, „Monatsbericht der K. Preus. Akad.”, Jan. 1874, blz.
78.

[66] Bell, „History of British Reptiles”, 2nd. edit., 1849, blz. 40.

[67] Omtrent Proctotretus zie „Zoology of the Voyage of the „Beagle””:
„Reptiles”, door den heer Bell, blz. 8. Omtrent de hagedissen van
Zuid-Afrika, zie „Zoology of S. Africa, Reptiles” door Sir Andrew
Smith, pl. 25 en 39. Omtrent den Indischen Calotes, zie „Reptiles of
British India” door Dr. Günther, blz. 143.

[68] „Iris”, vol. III (new series), 1867, blz. 414.

[69] Gould, „Handbook to the Birds of Australia”, 1865, vol. II, blz.
383.

[70] Aangehaald door den heer Gould, „Introduction to the Trochilidae”,
1861, blz. 29.

[71] Gould, ibid., blz. 52.

[72] W. Tompson, „Nat. Hist. of Ireland: Birds”, vol. II, 1850, blz.
327.

[73] Jerdon, „Birds of India”, 1863, vol II, blz. 96.

[74] Macgillivray, „Hist. Brit. Birds”, vol IV, 1852, blz. 177–181.

[75] Sir R. Schomburgk, in „Journal of R. Geograph. Soc.”, vol. XIII,
1843, blz. 31.

[76] „Ornithological Biography”, vol I, blz. 191; omtrent pelikanen en
snippen, zie vol. III, blz. 381, 477.

[77] Gould, „Handbook of Birds of Australia”, vol. I, blz. 395; vol.
II, blz. 383.

[78] De heer Hewitt in het „Poultry Book” van Tegetmeier, 1866, blz.
137.

[79] Layard, „Annals and Mag. of Nat. Hist.”, vol. XIV, 1854, blz. 93.

[80] Jerdon, „Birds of India”, vol. III, blz. 574.

[81] Brehm, „Illustr. Thierleben”, 1867, Bd. IV, blz. 351. Eenige der
voorgaande mededeelingen zijn ontleend aan L. Lloyd, „The Game Birds of
Sweden”, enz., 1867, blz. 79.

[82] Jerdon, „Birds of India”, omtrent Ithaginis, vol. III, blz. 523;
omtrent Galloperdix, blz. 541.

[83] Omtrent de Egyptische gans, zie Macgillivray, „British Birds”,
vol. IV, blz. 639. Omtrent Plectropterus, „Livingstone’s Travels”, blz.
254. Omtrent Palamedea, Brehm’s „Thierleben”, Bd. IV, blz. 740. Zie ook
omtrent dezen vogel Azara, „Voyages dans l’Amérique mérid.”, tome IV,
1809, blz. 179, 253.

[84] Zie omtrent onzen kievit den heer R. Garr in „Land and Water”, 8
Aug. 1868, blz. 46. Ten opzichte van Lobivanellus, zie Jerdon’s „Birds
of India”, vol. III, blz. 647, en Gould’s „Handbook of Birds of
Australia”, vol. II. blz. 220. Omtrent den Hoplopterus, zie den heer
Allen in de „Ibis”, vol. V, 1863, blz. 156.

[85] Audubon, „Ornith. Biography”, vol. II, blz. 492: vol. I, blz.
4–13.

[86] De heer Blyth, „Land and Water”, 1867, blz. 212.

[87] Richardson, over Tetrao umbellus, „Fauna Bor. Amer.: Birds”, 1831,
blz. 843. L. Lloyd, „Game Birds of Sweden”, 1867, blz. 22, 79, over den
grooten auerhaan en korhaan. Brehm verzekert echter („Thierleben” enz,
Bd. IV, blz. 352), dat in Duitschland de korhennen gewoonlijk het
balzen der korhanen niet bijwonen, maar dit is een uitzondering op den
algemeenen regel; mogelijk liggen de hennen in het omliggende
kreupelhout verborgen, zooals men weet, dat het geval is met de
korhennen in Skandinavië en met andere soorten in N.-Amerika.

[88] „Ornithological Biography”, vol. II, blz. 275.

[89] Brehm, „Thierleben” enz., Bd. IV. 1867, blz. 990. Audubon,
„Ornith. Biography” vol. II, blz. 492.

[90] „Land and Water”, 25 Juli, 1868, blz. 14.

[91] Audubon’s „Ornitholog. Biography”; omtrent Tetrao cupido, vol. II
blz. 492; omtrent den spreeuw, vol. II, blz. 219.

[92] „Ornithological Biograph.”, vol. V, blz. 601.

[93] The Hon. Daines Barrington, „Philosoph. Transact.”, 1773, blz.
252.

[94] „Ornithological Dictionary”, 1883, blz. 472.

[95] „Naturgeschichte der Stubenvögel”, 1840, blz. 4. De heer Harrison
Weir schrijft mij eveneens: ——„Men heeft mij medegedeeld, dat de
mannetjes die het best zingen, over het algemeen het eerst een gezellin
krijgen, als zij op de zelfde plaats worden opgekweekt.”

[96] „Philosophical Transactions”, 1773, blz. 263. White’s „Natural
History of Selborne”, vol. I, 1825, blz. 246.

[97] „Naturges. der Stubenvögel”, 1840, blz. 252.

[98] De heer Bold, „Zoologist”, 1843–44, blz. 559.

[99] D. Barrington, „Phil. Transact.”, 1773, blz. 262. Bechstein,
„Stubenvögel”, 1840, blz. 4.

[100] Dit is ook het geval met den waterspreeuw, zie den heer Hepburn
in de „Zoologist”, 1845–1846, blz. 1028.

[101] L. Lloyd, „Game Birds of Sweden”, 1867, blz. 25.

[102] Barrington, ibid., blz. 264; Bechstein, ibid., blz. 5.

[103] Dureau de la Malle geeft een merkwaardig voorbeeld („Annales des
Sc. Nat.”, 3ième série, Zoolog., tome X, blz. 118) van eenige wilde
merels of zwarte lijsters in zijn tuin te Parijs, die zich zelven van
een in een kooi opgesloten vogel een republikeinsch deuntje leerden.

[104] Bishop in Todd’s „Cyclop. of Anat. and Phys.”, vol. IV, blz.
1496.

[105] Aangehaald in „Philosoph. Transactions”, 1773, blz. 362.

[106] Gould, „Handbook to the Birds of Australia”, vol. I, 1865, blz.
308–310. Zie ook den heer T. W. Wood in de „Student”, April, 1870, blz.
125.

[107] Zie opmerkingen hieromtrent in Gould’s „Introduction to the
Trochilidae”, 1861, blz. 22.

[108] „The Sportsman and Naturalist in Canada”, door Majoor W. Ross
King; 1886, blz. 144–146. De heer T. W. Wood geeft in de „Student”
(April 1870, blz. 116) een uitnemend verhaal van de houding en de
gewoonten van dezen vogel, gedurende den tijd, dat hij zijn hof maakt
aan het wijfje. Hij getuigt, dat de vederbossen aan de ooren of
nekvederen rechtop worden gezet, zoodat zij elkander over de kruin van
den kop heên raken.

[109] Richardson, „Fauna Bor. Americana: Birds”, 1831, blz. 359.
Audubon, ibid, vol. IV, blz. 507.

[110] De volgende verhandelingen zijn in de laatste jaren over dit
onderwerp geschreven:—Prof. A. Newton in de „Ibis”, 1862, blz. 107; Dr.
Cullen, ibid., 1865, blz. 145; de heer Flower in „Proc. Zoolog. Soc.”,
1865, blz. 747; en Dr. Murrie in „Proc. Zool. Soc.”, 1868, blz. 471. In
deze laatste verhandeling is een uitnemende afbeelding gegeven van het
mannetje van de Australische trapgans, in volle pracht pronkende met
uitgezetten zak.

[111] Bates, „The Naturalist on the Amazons”, 1863, vol. II, blz. 284;
Wallace, in „Proc. Zool. Soc.”, 1850, blz. 206. Een nieuwe soort, met
nog een grooter halsaanhangsel (C. penduliger) is voor korten tijd
ontdekt, zie „Ibis”, vol. I, blz. 447.

[112] Bishop, in Todd’s „Cyclop. of Anat. and Phys.”, vol. IV, blz.
1499.

[113] De lepelaar (Platalea) heeft een in den vorm van een 8 omgebogen
luchtpijp, en toch is deze vogel (Jerdon, „Birds of India”, vol. III,
blz. 763) stom; doch de heer Blyth meldt mij, dat de buigingen niet
standvastig (constant) aanwezig zijn, zoodat zij tegenwoordig wellicht
bezig zijn met te verdwijnen.

[114] „Elements of Comp. Anat.” door R. Wagner, Eng. vertaling, 1845,
blz. 111. Omtrent het boven van de zwaan medegedeelde, Yarrell’s „Hist.
of British Birds”, 2nd. edit., 1845, vol. III, blz. 193.

[115] C. L. Bonaparte, aangehaald in de „Naturalist Library: Birds”,
vol. XIV, blz. 126.

[116] L. Lloyd, „The Game Birds of Sweden”, enz., 1867, blz. 22, 81.

[117] Jenner, „Philosoph. Transactions”, 1824, blz. 20.

[118] Zie omtrent de voorgaande onderscheidene feiten: over
Paradijsvogels, Brehm, „Thierleben”, Bd. III, blz. 325. Over
Boschhoenders, Richardson, „Fauna Bor. Americ.: Birds”, blz. 343 en
359; Majoor W. Ross King, „The Sportsman in Canada”, 1866, blz. 156;
Audubon, „American Ornitholog. Biograph.”, vol. I, blz. 216. Over den
Kalij-fazant, Jerdon, „Birds of India”, vol. III, blz. 533. Over de
Wevervogels, „Livingstone’s Expedition to the Zambesi”, 1865, blz. 425.
Over Spechten, Macgillivray, „Hist. of British Birds”, vol. III, 1840,
blz. 84, 88, 89 en 95. Over den Hop, den heer Swinhoe, in „Proc.
Zoolog. Soc.”, 23 Juni, 1863. Over de Nachtzwaluw, Audubon, ibid., vol.
II, blz. 155. De Engelsche Nachtzwaluw maakt in de lente gedurende haar
snelle vlucht ook een merkwaardig geluid.

[119] Zie de belangwekkende verhandeling van den heer Meves in „Proc.
Zoolog. Soc.”, 1858, blz. 169. Omtrent de gewoonten van de snip,
Macgillivray, „Hist. British Birds”, vol. IV, blz. 371. Omtrent de
Amerikaansche snip, Kapitein Blakiston, „Ibis”, vol. V, 1863, blz. 131.

[120] De heer Salvin in „Proc. Zoolog. Soc.”, 1867, blz. 160. Ik ben
aan deze uitmuntende vogelkenners veel dank verschuldigd wegens de
toezending van schetsteekeningen van de vederen van Chamaepetes en
wegens andere inlichtingen.

[121] Jerdon, „Birds of India”, vol. VI, blz. 118, 62.

[122] Gould, „Introduction to the Trochilidae”, 1861, blz. 49. Salvin,
„Proc. Zoolog Soc.”, 1867, blz. 160.

[123] Sclater, in „Proc. Zool. Soc.”, 1860, blz. 90, en in „Ibis”, vol.
IV, 1862, blz. 175. Ook Salvin, in „Ibis”, 1860, blz. 37.

[124] „The Nile Tributaries of Abyssinia”, 1867, blz. 203.

[125] Omtrent Tetrao phasianellus, zie Richardson, „Fauna Bor.
America”, blz. 361, en voor verdere bijzonderheden Kapitein Blakiston,
„Ibis”, 1863, blz. 125. Omtrent de Cathartes en Ardea, Audubon,
„Ornith. Biography”, vol. II, blz. 51, en vol. III, blz. 89. Over de
Grasmusch, Macgillivray, „Hist. British Birds”, vol. II, blz. 354. Over
de Indische Trapgans, Jerdon, „Birds of India”, vol. III, blz. 618.

[126] Gould, „Handbook to the Birds of Australia”, vol. I, blz. 444,
449, 455. Het priëel van den Satijnvogel kan altijd worden gezien in de
tuinen van de Zoölogische Vereeniging, Regents Park.

[127] Zie opmerkingen hieromtrent in het stuk over „the Feeling of
Beauty among Animals”, door den heer J. Shaw, in het „Atheneum”, 24
Nov. 1866, blz. 681.

[128] De heer Monteiro, „Ibis”, vol. IV, 1862, blz. 339.

[129] „Land and Water”, 1868, blz. 217.

[130] „Ueber die Schädelhöcker”, enz, „Niederländ. Archiv. f.
Zoologie”, Bd. I, Heft 2, 1872.

[131] Jardine’s „Naturalist Library: Birds”, vol. XIV, blz. 166.

[132] Sclater, in de „Ibis” vol. VI, 1864, blz. 114. Livingstone,
„Expedition to the Zambesi”, 1866, blz. 66.

[133] Jerdon, „Birds of India”, vol. III, blz. 620.

[134] Wallace, in „Annals and Mag. of Nat. Hist.” vol. XX, 1857, blz.
416; en in zijn „Malay Archipelago”, vol. II, 1862, blz. 390.

[135] Zie mijn werk over „Het Varieeren der Huisdieren en
Cultuurplanten”, Ned. vert., Deel I, blz. 334.

[136] Aangehaald naar den heer de Lafresnaye, in „Annals and Mag. of
Nat. Hist.”, vol XIII, 1854, blz. 157; zie ook de veel uitvoeriger
beschrijving van den heer Wallace, in vol. XX, 1857, blz. 412, en in
zijn „Malay Archipelago.”

[137] Wallace „The Malay Archipelago”, vol. II, 1869, blz. 405.

[138] De heer Sclater, „Intellectual Observer”, Jan. 1867. „Waterton’s
Wanderings”, blz. 118. Zie ook de belangwekkende verhandeling van den
heer Salvin, met een plaat, in de „Ibis”, 1856, blz. 90.

[139] „Land and Water”, 1867, blz. 394.

[140] De heer D. G. Elliot in „Proc. Zool. Soc.”, 1869, blz. 589.

[141] „Nitzsch’s Pterylography”, uitgegeven door P. L. Sclater. Roy.
Soc., 1867, blz. 14.

[142] Het bruin gevlekte zomergevederte van het sneeuwhoen is er als
bescherming, van evenveel belang voor als het witte wintergevederte;
want het is bekend, dat deze vogel in Skandinavië, gedurende de lente,
als de sneeuw is verdwenen, zeer van roofvogels heeft te lijden, voor
hij zijn zomerkleed heeft verkregen; zie Wilhelm von Wright, in Lloyd,
„Game Birds of Sweden”, blz. 125.

[143] Zie, ten opzichte der bovengaande mededeelingen omtrent het
ruien, omtrent snippen enz. Macgillivray, „Hist. Brit. Birds”, vol. IV,
blz. 371; omtrent de Glareolae, wulpen en trapganzen, Jerdon, „Birds of
India”, vol. III, blz 615, 630, 683; omtrent Totanus, ibid., blz. 700;
omtrent de siervederen van reigers, ibid., blz. 738, en Macgillivray,
vol, IV, blz. 435 en 444, en den heer Stafford Allen in „Ibis”, vol. V,
1863, blz. 33.

[144] Omtrent het ruien van het sneeuwhoen, zie Gould’s „Birds of
Great-Britain.” Over de Honigvogels, Jerdon, „Birds of India”, vol. I,
blz. 359, 365, 369. Over het ruien van Anthus, zie Blyth, in „Ibis”,
1867, blz. 32.

[145] Omtrent de bovengaande mededeelingen ten opzichte van
gedeeltelijke ruiingen en over het behouden van het bruiloftskleed door
oude mannetjes, zie Jerdon, omtrent trapganzen en Plevierachtige
Vogels, in „Birds of India”, vol. III, blz. 617, 637, 709, 711. Ook
Blyth in „Land and Water”, 1867, blz. 84. Over den Weduw-vogel, „Ibis”,
vol. III, 1861, blz. 133. Over de Drongo-klauwieren, Jerdon, ibid.,
vol. I, blz. 435. Over de voorjaarsruiing van Herodias bubulcus, den
heer S. S. Allen, in „Ibis”, 1863, blz. 33. Omtrent Gallus bankiva,
Blyth, in „Ann. and Mag. of Nat. Hist.”, vol. I, 1848, blz. 455; zie
ook over dit onderwerp mijn „Varieeren der Huisdieren en
Cultuurplanten”, Ned. vert., Deel I, blz. 273.

[146] Zie Macgillivray, „Hist. British Birds”, vol. V, blz. 34, 70 en
223, over het ruien der Eendachtige Vogels (Anatidae) met aanhalingen
van Waterton en Montagu. Ook Yarrell, „Hist. of British Birds”, vol.
III, blz. 243.

[147] Omtrent den pelikaan, zie Sclater, in „Proc. Zool. Soc.”, 1868,
blz. 265. Omtrent de Amerikaansche vinken, zie Audubon, „Ornith.
Biography”, vol. I, blz. 174, 221, en Jerdon, „Birds of India”, vol.
II, blz. 383. Over de Fringilla cannabina van Madera, den heer E.
Vernon Harcourt, „Ibis”, vol. V, 1863, blz. 230.

[148] Zie ook „Ornamental Poultry”, door den weleerw. heer E. S. Dixon,
1848, blz. 8.

[149] „Birds of India”, Introduct., vol. I, blz. XXIV: omtrent den
pauw, vol. III, blz. 507. Zie Gould’s „Introduction to the
Trochilidae”, 1861, blz. 15 en 111.

[150] „Journal of R. Geograph. Soc.”, vol. X, 1840, blz. 236.

[151] „Annals and Mag. of Nat. Hist.”, vol. XIII, 1854, blz. 157; ook
Wallace, ibid., vol, XX, 1857, blz. 412, en „The Malay Archipelago”,
vol. II, 1869, blz. 252. Ook Dr. Bennet, aangehaald door Brehm,
„Thierleben”, Bd. III, blz. 326.

[152] De heer T. W. Wood heeft („The Student”, April 1870, blz. 115)
een volledige verklaring van deze wijze van pronken gegeven, die hij de
laterale of eenzijdige noemt, door den goudlakenschen fazant en door
den Japanschen fazant, Ph. versicolor.

[153] „The Reign of Law”, 1867, blz. 203.

[154] Voor de beschrijving van deze vogels, zie Gould’s „Handbook to
the Birds of Australia”, vol. I, 1865, blz. 417.

[155] „Birds of India”, vol. II, blz. 96.

[156] Omtrent den Cosmetornis, zie Livingstone’s „Expedition to the
Zambesi”, 1865, blz. 66. Over den Argus-fazant, Jardine’s „Nat. Hist.
Lib.: Birds”, vol. XIV, blz. 167. Omtrent Paradijsvogels, Lesson,
aangehaald door Brehm, „Thierleben”, Bd. III, blz. 325.

[157] Tegetmeier, „The Poultry Book”, 1866, blz. 139.

[158] Ten minste volgens Brehm („Thierleben”, Deel IV, blz. 832); de
muskusgeur dien de gieren in den paartijd verspreiden en die ook hun
eieren doordringt, is bekend.

[159] Nordmann beschrijft („Bull. Soc. Imp. des Nat. Moscou”, 1861,
tome XXXIV blz. 264) het „balzen” van Tetrao urogalloides in Amoerland.
Hij schat het aantal verzamelde mannetjes op meer dan honderd, de
wijfjes die in het omringende kreupelhout verborgen liggen, niet
medegerekend. De voortgebrachte geluiden verschillen van die van T.
urogallus of den grooten auerhaan.

[160] Omtrent de bijeenkomsten van de bovenvermelde Boschhoenders, zie
Brehm, „Thierleben”, Bd. IV, blz. 350, ook Lloyd, „Game Birds of
Sweden”, 1867, blz. 19, 78. Richardson, „Fauna Bor. Americana: Birds”,
blz. 362. Aanhalingen omtrent de bijeenkomsten van andere vogels zijn
reeds vroeger gegeven. Over Paradisea, zie Wallace, in „Annals and Mag.
of Nat. Hist.”, vol. XX, 1857, blz. 412. Over de snip, Lloyd, ibid.,
blz. 221.

[161] Aangehaald door den heer T. W. Wood in de „Student”, April, 1870,
blz. 125.

[162] Gould, „Handbook of Birds of Australia”, vol. I, blz. 300, 308,
448, 451. Over het Sneeuwhoen waarvan boven gewag is gemaakt, zie
Lloyd, ibid., blz. 129.

[163] Omtrent eksters, Jenner, in „Phil. Transact.”, 1824, blz. 21.
Macgillivray, „Hist. British Birds”, vol. I, blz. 570. Thompson, in
„Annals and Mag. of Nat. Hist.”, vol. VIII, 1842, blz. 494.

[164] Omtrent Falco peregrinus zie Thompson, „Nat. Hist. of Ireland.
Birds”, vol I, 1849, bldz. 39. Omtrent uilen, musschen en patrijzen,
zie White, „Nat. Hist. of Selborne”, uitgaaf van 1825, vol. I, bldz.
139. Over de Phoenicura, zie Loudon’s „Mag. of Nat. Hist.”, vol VII,
1834, bldz. 345. Brehm, („Thierleben”, Bd. IV, bldz. 991) vermeldt ook
gevallen van vogels die op éénen en denzelfden dag driemaal een nieuwen
gezel verkregen.

[165] Zie White („Nat. Hist. of Selborne”, 1825, vol. I, blz. 140) over
het bestaan, vroeg in het jaargetijde, van kleine vluchten mannelijke
patrijzen, van welk feit ik andere voorbeelden heb gehoord. Zie Jenner
over den achterlijken toestand der voortplantingswerktuigen bij sommige
vogels, in „Phil. Transact.”, 1824. Wat de bij drietallen levende
vogels aangaat, ben ik aan den heer Jenner Weir de gevallen van den
spreeuw en de papegaaien, en aan den heer Fox dat van de patrijzen
verschuldigd; omtrent kraaien, zie „the Field”, 1868, bldz. 415. Over
onderscheidene mannelijke vogels die na den eigenlijken tijd zingen,
zie den weleerw. heer L. Jenyns, „Observations in Natural History”,
1846, bldz. 87.

[166] Het volgende geval is („The Times”, 6 Aug. 1868) door den
weleerw. heer F. O. Morris, op autoriteit van den weleerw. heer O. W.
Forester, medegedeeld: „De jachtopzichter vond hier dit jaar een
haviksnest waarin vijf jongen waren. Hij nam er vier uit en doodde hen,
maar liet het vijfde, na het te hebben gekortwiekt, in het nest, als
een lokaas, om ook de ouden te vernielen. Zij werden den volgenden dag
beide gedood, terwijl zij bezig waren het jong te voeden, en de
opzichter dacht, dat het nu gedaan was. Den volgenden dag kwam hij
terug en vond twee andere liefdadige haviken, die met een
pleegouderlijk gevoel waren gekomen om den wees te helpen. Hij doodde
ze beide en verliet daarop het nest. Later terugkeerende, vond hij
nogmaals twee liefdadige individu’s op hetzelfde doolpad van
barmhartigheid. Den eenen schoot hij dood, den anderen raakte hij ook,
maar kon hem niet terugvinden. Daarna begaven er zich geen meer op het
zelfde vruchtelooze doolpad”.

[167] Zoo getuigt b.v. de heer Yarrell („Hist. British Birds”, vol III,
1845, blz. 585), dat een zeemeeuw niet in staat was om een kleinen
vogel die hem was gegeven, door te slikken. De meeuw „rustte een
oogenblik, en liep daarop, alsof hij zich plotseling bedacht, zoo hard
hij kon, naar een pan met water, schudde den vogel daarin keen en
weder, tot hij goed was doorweekt en slokte hem onmiddellijk daarna op.
Sinds dien tijd nam hij in soortgelijke gevallen onveranderlijk het
zelfde middel te baat.” Ik ben aan Prof. Newton de volgende plaats
verschuldigd uit Adam’s „Travels of a Naturalist”, 1870, blz. 278.
Sprekende van Japansche boomklevers (Sitta) in gevangen staat, zegt
hij: „In plaats van de meer voedsel opleverende vrucht van den taxis
die het gewone voedsel van den Japanschen boomklever is, gaf ik hem
eens harde hazelnoten. Daar de vogel niet in staat was deze te kraken,
plaatste hij ze een voor een in zijn waterbakje, blijkbaar in het
denkbeeld, dat zij na verloop van tijd zachter zouden worden—een
belangwekkend bewijs van verstand van den kant van deze vogels.”

[168] „A Tour in Sutherlandshire”, vol I, 1849, blz. 185. Dr. Buller
zegt („Birds of New-Zealand”, 1872, blz. 56), dat een mannelijke
Koningslori werd gedood, en dat het wijfje toen wegteerde en treurde,
haar voedsel weigerde en stierf aan een gebroken hart.

[169] „Wanderings in New South Wales”, vol II, 1834, blz. 62.

[170] „Acclimatisation of Parrots”, door C. Buxton, M. P., „Annals and
Mag. of Nat. Hist.”, Nov. 1868, blz. 381.

[171] „The Zoologist”, 1847–1848, blz. 1602.

[172] Hewitt over wilde eenden, „Journal of Horticulture”, 13 Jan.
1863, blz. 39. Audubon over den wilden kalkoen, „Ornith. Biography”,
vol. I, blz. 14. Over den spotlijster, ibid., vol. I, blz. 110.

[173] De „Ibis”, vol. II, 1860, blz. 344.

[174] Over de versierde nesten van kolibri’s, Gould, „Introduction to
the Trochilidae”, 1861, blz. 19. Omtrent de priëelvogels, Gould,
„Handbook to the Birds of Australia”, 1865, vol. I, blz. 444–461. De
heer Ramsay in de „Ibis”, 1867, blz. 456.

[175] „Hist. of British Birds”, vol. II, blz. 92.

[176] „Zoologist”, 1853–1854, blz. 3946.

[177] Waterton, „Essays on Nat. Hist.”, 2nd series, blz. 42, 117. Wat
de volgende mededeelingen aangaat, zie omtrent de Smient, Loudon’s
„Mag. of Nat. Hist.”, vol. IX, blz. 616; L. Lloyd, „Scandinavian
Adventures”, vol. I, 1854, blz. 452; Dixon, „Ornamental and Domestic
Poultry”, blz. 137; Hewitt, in „Journal of Horticulture”, 13 Jan. 1863,
blz. 40; Bechstein, „Stubenvögel”, 1840, blz. 230.

[178] Audubon, „Ornitholog. Biography”, vol. I, blz. 191, 349; vol. II,
blz. 42, 275; vol. III, blz. 2.

[179] „Rare and Prize Poultry”, 1854, blz. 27.

[180] „Het varieeren der Huisdieren en Cultuurplanten”, Ned. vert.,
deel II, blz. 90.

[181] Boitard en Corbié, „Les Pigeons”, 1824, blz. 12. Prosper Lucas
(„Traité de l’Héréd. Nat.”, tom. II, 1850, blz. 296) heeft zelf
ongeveer soortgelijke feiten bij duiven waargenomen.

[182] „Die Taubenzucht”, 1824, blz. 86.

[183] „Ornithological Biography”, vol. I, blz. 13.

[184] „Proc. Zool. Soc.”, 1835, blz. 54. De zwartvleugel-pauw wordt
door den heer Sclater als een bijzondere soort beschouwd en heeft den
naam van Pavo nigripennis ontvangen.

[185] Rudolphi, „Beiträge zur Anthropologie”, 1812, blz. 184.

[186] „Die Darwin’sche Theorie, und ihre Stellung zu Moral und
Religion”, 1869, blz. 59.

[187] Dit wordt medegedeeld door den heer A. Leith Adams, in zijn
„Field and Forest Rambles”, 1873, blz. 76, en stemt overeen met zijn
eigen ondervinding.

[188] Ten opzichte van de pauwen, zie Sir R. Heron, „Proc. Zoolog.
Soc.”, 1835, blz. 54, en den weleerw. heer E. S. Dixon, „Ornamental
Poultry”, 1848, blz. 8. Omtrent den kalkoen, Audubon, ibid., blz. 4.
Over den grooten auerhaan, Lloyd, „Game Birds of Sweden”, blz. 23.

[189] De heer Hewitt, aangehaald in „Tegetmeier’s Poultry Book”, 1866,
blz. 165.

[190] Aangehaald in Lloyd’s „Game Birds of Sweden”, blz. 345.

[191] Volgens Dr. Blasius („Ibis”, vol. II, 1860, blz. 297), zijn er
425 ontwijfelbare soorten van vogels die in Europa broeien, behalve 60
vormen die veelvuldig als zelfstandige soorten worden beschouwd. Van
deze laatste meent Blasius, dat tien werkelijk twijfelachtig zijn, en
dat de andere vijftig met hun naaste verwanten behooren te worden
vereenigd; maar dit bewijst, dat er een aanzienlijke mate van
verscheidenheid bij sommige van onze Europeesche vogels bestaat. Het is
bij de natuuronderzoekers ook een nog niet uitgemaakt punt of
verscheidene Noord-Amerikaansche vogels moeten worden beschouwd als
soortelijk onderscheiden van de overeenkomstige Europeesche soorten.

[192] „Mammals and Birds of East Florida”, ook een „Ornithological
Reconnaissance of Texas”, enz. Niettegenstaande den invloed van het
klimaat op de kleuren van vogels is het moeilijk de doffe of donkere
tinten te verklaren van bijna alle soorten die sommige landen bewonen,
b.v. de Galapagoseilanden onder den evenaar, de uitgestrekte gematigde
vlakten van Patagonië, en, naar het schijnt, Egypte (zie den heer
Hartshorne in „the American Naturalist”, 1873, blz. 747.) Deze landen
zijn open en bieden den vogels weinig schuilplaatsen; maar het schijnt
twijfelachtig of de afwezigheid van levendig gekleurde soorten kan
worden verklaard volgens het beginsel van bescherming, want op de
Pampa’s die ook open zijn, hoewel bedekt met groen gras, en waar de
vogels evenzeer aan gevaar zijn blootgesteld, zijn vele schitterende en
opzichtig gekleurde soorten algemeen. Ik heb somtijds bespiegelingen
gemaakt, of de heerschende doffe tinten van het landschap in
bovengenoemde landen geen invloed kunnen hebben gehad op het
waarnemingsvermogen voor kleuren van de vogels die ze bewonen.

[193] „Ontstaan der Soorten”, 3de Ned. uitgaaf, blz. 129. Ik had altijd
begrepen, dat zeldzame en sterke afwijkingen in maaksel, die den naam
van monstruositeiten verdienden, slechts zelden door natuurlijke
teeltkeus konden bewaard blijven, en dat het bewaard blijven zelfs van
in hooge mate voordeelige afwijkingen tot op zekere hoogte van het
toeval af zou hangen. Ik had ook de belangrijkheid van individueele
verschillen volkomen naar waarde geschat, en dit bracht mij er toe om
zoo sterk te drukken op de belangrijkheid van dien onbewusten vorm van
teeltkeus door den mensch, die het gevolg is van het bewaren van de
hoogst geschatte individu’s van elk ras, zonder eenig oogmerk van zijn
kant om de kenmerken van het ras te wijzigen. Doch voordat ik een
uitnemend artikel in de „North British Review” (Maart 1867, blz. 589
v.v.), die mij van meer dienst is geweest dan eenig ander Review, had
gelezen, zag ik niet in, hoe groot de kansen waren tegen het bewaard
blijven van afwijkingen, hetzij kleine of sterk uitgedrukte, die alleen
bij enkele individu’s voorkwamen.

[194] „Introduct. to the Trochilidae”, blz. 102.

[195] Gould, „Handbook of Birds of Australia”, vol. II, blz. 32 en 68.

[196] Audubon, „Ornitholog. Biography”, 1838, vol. IV, blz. 389.

[197] Jerdon, „Birds of India”, vol. I, blz. 108, en de heer Blyth in
„Land and Water”, 1868, blz. 381.

[198] Graba, „Tagebuch, Reise nach Farö”, 1830, blz. 41–44.
Macgillivray, „Hist. British Birds”, vol. III, blz. 745. „Ibis”, vol.
V, 1863, blz. 469.

[199] Graba, ibid., blz. 54. Macgillivray, ibid., vol. V, blz. 327.

[200] „Het Varieeren der Huisdieren en Cultuurplanten”, Ned. vert.,
deel II, blz. 55.

[201] Zie omtrent deze punten ook „Het Varieeren der Huisdieren en
Cultuurplanten”, Ned. vert., deel I, blz. 295; deel II, blz. 54.

[202] Zie b.v. over de regenboogvliezen (irides) van een Podica en
Gallicrex in „Ibis”, vol. II, 1860, blz. 206; en vol. V, 1863, blz.
426.

[203] Zie ook Jerdon, „Birds of India”, vol. I, blz. 243–245.

[204] „Zoology of the Voyage of H. M. S. Beagle”, 1841, blz. 6.

[205] Bechstein, „Naturgeschichte Deutschlands”, Bd. IV, 1795, blz. 31,
over een onder-verscheidenheid (sub-variëteit) van de Monck-duif.

[206] Deze houtsnede is gegraveerd naar een fraaie teekening welke de
heer Trimen de bijzondere vriendelijkheid had voor mij te vervaardigen;
zie ook zijn beschrijving van de wonderlijke grootte der afwijking in
de kleur en den vorm van de vleugels van deze kapel, in zijn
„Rhopalocera Africae Australis”, blz. 186. Zie ook een belangwekkende
verhandeling van den weleerw. heer H. H. Higgens over den oorsprong der
oogvlekken bij de Schubvleugeligen (Lepidoptera) in het „Quarterly
Journal of Science”, Juli, 1860, blz. 325.

[207] Jerdon, „Birds of India”, vol. III, blz. 517.

[208] „Varieeren der Huisdieren en Cultuurplanten”, Ned. vert., deel I,
blz. 294.

[209] Als de Argus-fazant zijn vleugelslagpennen als een grooten waaier
tentoonspreidt, staan die welke het dichtst bij het lichaam staan, meer
rechtop dan de buitenste, zoodat de schaduwing van de bal-en-holte
oogvlekken een weinig verschillend behoorde te zijn op de verschillende
vederen om haar vol effect met betrekking tot den inval van het licht
voort te brengen. De heer T. W. Wood die het ervaren oog van een
kunstenaar bezit, verzekert („Field” Courant, 28 Mei 1870, blz. 457),
dat dit het geval is; maar na zorgvuldig twee opgezette voorwerpen te
hebben onderzocht (van een waarvan ik de bedoelde vederen tot meer
nauwkeurige vergelijking aan den heer Gould heb gegeven), kan ik niet
bemerken, dat dit toppunt van volmaaktheid in de schaduwing is bereikt,
en evenmin hebben anderen aan wie ik deze vederen heb getoond, dit feit
kunnen opmerken.

[210] „The Field”, 28 Mei, 1870.

[211] „Popular Lectures on Scientific Subjects”, Eng. vert., 1873, blz.
219, 227, 269, 390.

[212] „The Reign of Law”, 1867, blz. 347.

[213] „The Naturalist in Nicaragua”, 1874, blz. 112.

[214] „Introduction to the Trochilidae”, 1861, blz. 110.

[215] „Zur Zeichnung der Vogelfedern”, Zeitschr. für wiss. Zoologie,
Bd. XLIV.

[216] Met de patrijzen verwante vogels uit Zuid- en West-Azië en
Afrika.

[217] Ceriornis Satyra, een tot de zoogenaamde hoornfazanten behoorende
vogel uit de Himalaya en Zuid-China.

[218] Vierde Engelsche uitgaaf, 1866, blz. 241.

[219] „Westminster Review”, Juli 1867. „Journal of Travel”, vol. I,
1868, blz. 73.

[220] Temminck zegt, dat de staart van het wijfje van Phasianus
Soemmerringii slechts 15 centimeter lang is, „Planches coloriées”, vol.
V, 1838, blz. 487 en 488; de boven medegedeelde metingen werden voor
mij door den heer Sclater gedaan. Omtrent den gewonen fazant, zie
Macgillivray, „Hist. of Brit. Birds”, vol. I, blz. 118–121.

[221] Dr. Chapuis, „Le Pigeon Voyageur Belge”, 1865, blz. 87.

[222] „The Field”, Sept. 1872.

[223] Bechstein, „Naturgesch. Deutschlands”, 1793, Bd. III, blz. 339.

[224] Daines Barrington hield het echter voor waarschijnlijk („Phil.
Transact.”, 1773, blz. 164), dat weinig vrouwelijke vogels zingen,
omdat dit talent gevaarlijk voor haar zou zijn geweest gedurende den
broeitijd. Hij voegt er bij, dat een soortgelijke beschouwingswijze
mogelijk de minderheid van het wijfje aan het mannetje in gevederte zou
kunnen verklaren.

[225] De heer Ramsay, in „Proc. Zoolog. Soc.”, 1868, blz. 150.

[226] „Journal of Travel”, uitgegeven door A. Murray, vol. I, 1868,
blz. 78.

[227] „Journal of Travel”, uitgegeven door A. Murray, vol. I, 1868,
blz. 281.

[228] Audubon, „Ornithological Biography”, vol. I, blz. 223.

[229] Jerdon, „Birds of India”, vol. II, blz. 108. Gould’s „Handbook to
the Birds of Australia”, vol. I, blz. 463.

[230] De vrouwelijke Eupetomena macroura heeft bij voorbeeld een
donkerblauwen kop en staart met roodachtige lendenen; de vrouwelijke
Lampornis porphyrurus is van boven zwartachtig groen en haar strot en
de zijden van haar keel zijn karmozijnrood; bij het wijfje van Eulampis
jugularis zijn de kruin van den kop en de rug groen, maar de lendenen
en de staart karmozijnrood. Vele andere voorbeelden zouden kunnen
worden gegeven van in hooge mate opzichtig gekleurde wijfjes. Zie het
prachtige werk van den heer Gould over deze Familie.

[231] De heer Salvin („Ibis”, 1864, blz. 375) merkte in Guatemala op,
dat kolibri’s veel minder lust hebben om hun nesten te verlaten als het
zeer warm weder is en de zon helder schijnt, dan gedurende koel of
regenachtig weder, als de lucht bewolkt is.

[232] Ik kan bijzonder, als voorbeelden van donker gekleurde vogels die
verborgen nesten bouwen, de soorten noemen, welke behooren tot acht
Australische geslachten, beschreven in Gould’s „Handbook to the Birds
of Australia”, vol. I, blz 340, 362, 365, 383, 387, 391, 414.

[233] Jerdon, „Birds of India”, vol. I, blz. 244.

[234] Over den nestbouw en de kleuren van deze laatste soort, zie
Gould’s „Handbook” enz., vol. I, blz. 504, 507.

[235] Ik heb over dit onderwerp Macgillivray’s „British Birds”
geraadpleegd, en hoewel in sommige gevallen nog twijfel kan bestaan
omtrent den graad van verborgenheid van het nest en omtrent den graad
van opzichtigheid van het wijfje, zoo kunnen toch de volgende vogels
die allen hun eieren in holen of in koepelvormige nesten leggen,
volgens den boven aangenomen maatstaf moeilijk als opzichtig worden
beschouwd: Passer, 2 soorten: Sturnus, van welken het wijfje
aanmerkelijk minder schitterend dan het mannetje is; Cinclus; Motacilla
boarula(?); Erithacus(?); Fruticola, 2 sp.; Saxicola; Ruticilla, 2 sp.;
Sylvia, 3 sp.; Parus, 3 sp.; Mecistura; Anorthura; Certhia; Sitta;
Yunx; Muscicapa, 2 sp; Hirundo, 3 sp.; en Cypselus. De wijfjes van de
volgende 12 vogels kunnen volgens den zelfden maatstaf als opzichtig
worden beschouwd, nam.: Pastor; Motacilla alba; Parus major en P.
coeruleus; Upapa; Pisus, 4 sp.; Coracias; Alcedo en Merops.

[236] „Journal of Travel”, uitgegeven door A. Murray, vol. I, blz. 78.

[237] Zie vele mededeelingen in de „Ornithological Biography”; zie ook
sommige merkwaardige waarnemingen omtrent de nesten van Italiaansche
vogels door Eugenio Bettoni, in de „Atti della Società Italiana”, vol.
XI, 1869, blz. 487.

[238] Zie zijn „Monograph of the Trogonidae”, eerste uitgaaf.

[239] Namelijk Cyanalcyon. Gould’s „Handbook to the Birds of
Australia”, vol. I, blz. 133; zie ook blz. 130, 136.

[240] Elke trap van verschil tusschen de seksen kan worden gevolgd bij
de papegaaien van Australië. Zie Gould’s „Handbook” enz., vol. II, blz.
14–102.

[241] Macgillivray’s „British Birds”, vol. II, blz. 433, Jerdon, „Birds
of India”, vol. II, blz. 282.

[242] Al de volgende feiten zijn ontleend aan des heeren Malherbe’s
prachtige „Monographie des Picidées”, 1861.

[243] Audubon’s „Ornithological Biography”, vol. II, blz. 75; zie ook
de „Ibis”, vol. I. blz. 268.

[244] Gould’s „Handbook of the Birds of Australia”, vol. II, blz.
109–149.

[245] Zie opmerkingen hieromtrent in mijn werk over „Varieeren der
Huisdieren en Cultuurplanten”, deel I, hoofdstuk XII.

[246] De „Ibis”, vol. VI, 1864, blz. 122.

[247] Over Ardetta, de vertaling van Cuvier’s „Règne Animal”, door den
heer Blyth, noot blz. 159. Over Falco peregrinus, de heer Blyth in
Charlesworth’s „Mag. of Nat. Hist.”, vol. I, 1837, blz. 304. Over
Dicrurus, „Ibis”, 1863, blz. 44. Over den Lepelaar (Platalea), „Ibis”,
vol. VI, 1864, blz. 366. Over de Bombycilla, Audubon’s „Ornithological
Biography”, vol. I, blz. 299. Over den Parkiet (Palaeornis), zie ook
Jerdon, „Birds of India”, vol. I, blz. 263. Over den wilden Kalkoen,
Audubon, ibid, vol. I, blz. 15. Ik hoor van den Judge Gaton, dat in
Illinois het wijfje hoogst zelden een bos borstels verkrijgt.

[248] De heer Blyth heeft (vertaling van Cuvier’s „Règne Animal”, blz.
158) onderscheidene voorbeelden daarvan opgeteekend bij Lanius,
Ruticilla, Linaria en Anas. Ook Audubon heeft een soortgelijk geval
opgeteekend hij Tanagra aestiva („Ornith. Biogr.”, vol. V, blz. 519).

[249] Zie Gould’s „Birds of Great Britain.”

[250] „Album der Natuur”, 1861, blz 233. Zie ook de afbeelding van het
nest, ibid., blz. 232.

[251] Omtrent lijsters, klauwieren en spechten, zie den heer Blyth in
Charlesworth’s „Mag. of Nat. Hist.”, vol. I, 1837, blz. 304, ook de
noot in zijn vertaling van Cuvier’s „Règne Animal”, blz. 159. Ik geef
het geval van Loxia volgens een mededeeling van den heer Blyth. Omtrent
lijsters, zie ook Audubon, „Ornith. Biography”, vol. II, blz. 195.
Omtrent Chrysococcyx en Chalcophaps, Blyth, aangehaald in Jerdon’s
„Birds of India”, vol. III, blz. 485. Omtrent Sarkidiornis, Blyth, in
„Ibis”, 1867, blz. 175.

[252] Zie bij voorbeeld de mededeeling van den heer Gould („Handbook of
the Birds of Australia”, vol. I, blz. 133) omtrent Cyanalcyon (één der
ijsvogels), bij wien echter het jonge mannetje, hoewel op het volwassen
wijfje gelijkende, minder schitterend is gekleurd. Bij sommige soorten
van Dacelo hebben de mannetjes blauwe, en de wijfjes bruine staarten;
en de heer R. B. Sharpe meldt mij, dat de staart van het jonge mannetje
van D. Gaudichaudii in het eerst bruin is. De heer Gould heeft (ibid.,
vol. II, blz. 14, 20, 37) de jongen van sommige zwarte kakatoes en van
den koningslori beschreven, bij welke de zelfde regel doorgaat. Ook
Jerdon („Birds of India”, vol. I, blz. 260) omtrent Palaeornis rosea
bij welke de jongen meer op het wijfje dan op het mannetje gelijken.
Zie Audubon („Ornith. Biography”, vol. II, blz. 475) omtrent de beide
seksen en de jongen van Columba passerina.

[253] Ik ben deze mededeeling verschuldigd aan den heer Gould die mij
de voorwerpen toonde; zie ook zijn „Introduction to the Trochilidae”,
1861, blz. 120.

[254] Macgillivray, „Hist. Brit. Birds”, vol. V, blz. 208–214.

[255] Zie zijn bewonderenswaardige verhandeling in het „Journal of the
Asiatic Soc. of Bengal”, vol. XIX, 1850, blz. 223; zie ook Jerdon,
„Birds of India”, vol I, introduction, blz. XXIX. Ten opzichte van
Tanysiptera zeide Prof. Schlegel den heer Blyth, dat hij onderscheidene
afzonderlijke rassen kan onderscheiden, alleen door de kleur van hun
gevederte.

[256] Zie ook den heer Swinhoe in „Ibis”, Juli, 1867, blz. 131; en een
vorige verhandeling met een uittreksel van een aanteekening van den
heer Blyth, in „Ibis”, Jan., 1861, blz. 52.

[257] Wallace, „The Malay Archipelago”, vol. II, 1869, blz. 394.

[258] Deze soorten zijn beschreven, met gekleurde figuren, door den
heer F. Pollen in „Ibis”, 1866, blz. 275.

[259] „Het Varieeren der Huisdieren en Cultuurplanten”, Nederl. Vert.,
Deel I, blz. 291.

[260] Macgillivray, „Hist. British Birds”, vol. I, blz. 172–174.

[261] Zie over dit onderwerp, hoofdstuk XXIII in het „Varieeren der
Huisdieren en Cultuurplanten.”

[262] Audubon, „Ornith. Biography”, vol. I, blz. 193. Macgillivray,
„Hist. Brit. Birds”, vol. III, blz. 85. Zie ook het vroeger vermelde
geval van Indopicus carlotta.

[263] „Westminster Review”, Juli 1867, en A. Murray, „Journal of
Travel”, 1868, blz. 83.

[264] Omtrent de Australische soort, zie Gould’s „Handbook” enz., vol.
II, blz. 178, 180, 186 en 188. In het Britsch Museum kan men voorwerpen
van den Australischen trapkwartel (Pedionomus torquatus) zien, die
soortgelijke seksueele verschillen vertoonen.

[265] Jerdon, „Birds of India”, vol. III, blz. 596. De heer Swinhoe in
„Ibis”, 1865, blz. 542; 1866, blz. 405.

[266] Jerdon, „Birds of India”, vol. III, blz. 677.

[267] Gould’s „Handbook to the Birds of Australia”, vol. II, blz. 273.

[268] „The Indian Field”, Sept. 1858, blz. 3.

[269] „Ibis”, 1866, blz. 298.

[270] Omtrent deze verschillende opgaven, zie Gould’s „Birds of Great
Britain”. Prof. Newton meldt mij, dat hij reeds sinds lang overtuigd is
geweest, wegens zijn eigen waarnemingen en die van anderen, dat de
mannetjes van de bovengenoemde soorten den plicht der uitbroeiing
hetzij geheel of grootendeels op zich nemen, en dat zij „veel meer
toewijding aan hun jongen vertoonen, als deze in gevaar zijn, dan de
wijfjes.” Evenzoo is het, naar hij mij meldt, bij de rosse Grutto
(Limosa Lapponica) en eenige andere Moerasvogels bij welke de wijfjes
grooter zijn en sterker tegen elkander afstekende kleuren bezitten dan
de mannetjes.

[271] De inboorlingen van Ceram (Wallace, „Malay Archipelago”, vol.
III, blz. 150) verzekeren, dat het mannetje en het wijfje beurtelings
op de eieren zitten; maar deze meening kan, naar de heer Bartlett
denkt, worden verklaard, doordat het wijfje het nest bezoekt om haar
eieren te leggen.

[272] „The Student”, April 1870, blz. 124.

[273] Zie het uitnemend verslag omtrent de gewoonten van dezen vogel in
haar gevangen staat, door den heer A. W. Bennet, in „Land and Water”
Mei 1868, blz. 233.

[274] De heer Sclater, over het broeien der Struthiones, „Proc. Zool.
Soc.”, 9 Juni 1863.

[275] Omtrent de Milvago, zie „Zoology of the Voyage of the „Beagle”,
Birds”, 1841, blz. 16. Omtrent den Climacteris en de Nachtzwaluw
(Eurostopodus), zie Gould’s „Handbook of the Birds of Australia”, vol.
I, blz. 602 en 97. De Nieuw-Zeelandsche schildeend (Tadorna variegata)
levert een geheel afwijkend geval op; de kop van het wijfje is zuiver
wit en haar rug rooder dan die van het mannetje; de kop van het
mannetje is van een rijke donkere bronskleur en zijn rug is bekleed met
fijn gepenseelde leikleurige vederen, zoodat hij, alles te zamen
genomen, als de schoonste van de twee kan worden beschouwd. Hij is
grooter en strijdlustiger dan het wijfje, en zit niet op de eieren.
Zoodat in al deze opzichten deze soort tot onze eerste klasse van
gevallen behoort; de heer Sclater („Proc. Zool. Soc.”, 1866, blz. 150)
was echter zeer verwonderd waar te nemen, dat de jongen van beide
seksen, wanneer zij ongeveer drie maanden oud waren, in hun donkere
koppen en halzen op de volwassen mannetjes, in plaats van op de
volwassen wijfjes geleken, zoodat in dit geval de wijfjes schijnen te
zijn gewijzigd, terwijl de mannetjes en de jongen een vroegeren
toestand van het gevederte hebben behouden.

[276] Jerdon, „Birds of India”, vol. III, blz. 598.

[277] Jerdon, „Birds of India”, vol. I, blz. 222, 228, Gould’s
„Handbook of the Birds of Australia”, vol. I, blz. 124, 130.

[278] Gould, ibid., vol. II, blz. 37, 46, 56.

[279] Audubon, „Ornith. Biography”, vol. II, blz. 55.

[280] „Het Varieeren der Huisdieren en Cultuurplanten”, Ned. vert.,
deel II, blz 60.

[281] Charlesworth, „Mag. of Nat. Hist.”, vol. I, 1837, blz. 305, 306.

[282] „Bulletin de la Soc. Vaudoise des Sc. Nat.”, vol. X, 1869, blz.
132. De jongen van de Poolsche zwaan (Cygnus immutabilis) van Yarrell,
zijn altijd wit; doch men gelooft, gelijk de heer Sclater mij
mededeelt, dat deze soort niets meer is dan een verscheidenheid van de
tamme zwaan (Cygnus olor).

[283] Ik ben den heer Blyth inlichtingen omtrent dit geslacht
verschuldigd. De musch van Palaestina behoort tot het ondergeslacht
Petronia.

[284] Zoo gebruiken, bijvoorbeeld, de mannetjes van Tanagra aestiva en
Fringilla cyanea drie jaren, het mannetje van Fringilla ciris vier
jaren, om hun schoon gevederte volkomen te maken (zie Audubon, „Ornith.
Biography”, vol. I, blz. 233, 280, 378). De harlekijn-eend gebruikt
daartoe drie jaren (ibid., vol. III, blz. 614). Het mannetje van den
goudlakenschen fazant kan, naar ik van den heer J. Jenner Weir hoor,
van het wijfje worden onderscheiden, als het omtrent drie maanden oud
is, maar het verkrijgt zijn volkomen vederpracht niet voor het einde
van September van het volgende jaar.

[285] Zoo hebben de Ibis tantalus en Grus Americanus vier, de Flamingo
verscheidene jaren, en de Ardea Ludoviciana twee jaren noodig, voor zij
hun volkomen gevederte verkrijgen. Zie Audubon, ibid., vol. I, blz.
221; vol. III, blz. 133, 139, 211.

[286] De heer Blyth, in Charlesworth’s „Mag. of Nat. Hist.”, vol. I,
1837, blz. 300. De heer Bartlett heeft mij inlichtingen gegeven omtrent
de goudlakensche fazanten.

[287] Ik heb de volgende gevallen uit Audubon’s „Ornith. Biography”
opgeteekend. De roodstaart van Amerika (Muscicapa ruticilla), vol. I,
blz. 203. De Ibis tantalus gebruikt vier jaren om tot volle rijpheid te
komen, maar broeit somtijds in het tweede jaar (vol. III, blz. 133). De
Grus Americana gebruikt den zelfden tijd; maar broeit, voor zij haar
volkomen gevederte verkrijgt (vol III, blz. 211). De volwassenen van
Ardea coerulea zijn blauw en de jongen wit; en men kan witte, gevlekte
en volwassen blauwe vogels allen te zamen zien broeien (vol. IV, blz.
58); de heer Blyth deelt mij echter mede, dat sommige reigersoorten
tweevormig (dimorphisch) schijnen te zijn, want dat men witte en
gekleurde vogels van den zelfden leeftijd kan waarnemen. De
harlekijn-eend (Anas histrionica, Linn.) heeft drie jaren noodig om
haar gevederte te verkrijgen, hoewel vele vogels in het tweede jaar
broeien. De witkoppige adelaar (Falco leucocephalus, vol III, blz. 210)
is eveneens op onvolwassen leeftijd broeiende waargenomen. Sommige
soorten van Wielewalen (Oriolus) broeien (volgens den heer Blyth en den
heer Swinhoe, in „Ibis”, Juli, 1863, blz. 68) eveneens, voor zij hun
volkomen gevederte verkrijgen.

[288] Zie de vorige noot.

[289] Andere dieren, tot geheel verschillende klasse behoorende, zijn,
hetzij gewoonlijk, of slechts nu en dan in staat om zich voort te
planten, voor zij volkomen hun volwassen kenmerken hebben verkregen.
Dit is het geval met de jonge mannetjes van den zalm. Men heeft
onderscheidene Amphibiën (5) waargenomen, die zich voortplantten,
terwijl zij hun larvenvorm behielden. Fritz Müller heeft aangetoond
(„Facts and Arguments for Darwin”, Eng. vert., 1869, blz. 79), dat
verscheidene tot de vlookreeften (Amphipoda) behoorende schaaldieren
(Crustacea) seksueel rijp worden, terwijl zij nog jong zijn, en ik kom
tot het besluit, dat dit een geval van voortplanting op onvolwassen
leeftijd is, omdat dan hun knijpers nog niet tot volkomen ontwikkeling
zijn gekomen. Alle dergelijke feiten zijn hoogst belangrijk, daar zij
betrekking hebben op één der middelen waardoor soorten groote
wijzigingen in kenmerken kunnen ondergaan, in overeenstemming met de
meeningen van den heer Cope, uitgedrukt met de woorden van „vertraging
en versnelling van generische kenmerken”; ik kan echter de
beschouwingen van dien uitstekenden natuuronderzoeker niet in haar
geheele uitgestrektheid volgen. Zie den heer Cope, „On the Origin of
Genera”, in de „Proc. of Acad. Nat. Sc. of Philadelphia”, Oct. 1868.

[290] Jerdon, „Birds of India”, vol. III, blz. 507, omtrent den pauw.
Audubon, ibid., vol. III, blz 139, omtrent de Ardea.

[291] Voor gevallen die tot voorbeeld kunnen strekken, zie vol. IV van
Macgillivray’s „Hist. Brit. Birds”; over strandloopers (Tringa) enz.,
blz. 229, 271; over den kemphaan (Machetes), blz. 172; over den
bontbek-plevier (Charadrius hiatacula), blz. 119; over den goudplevier
(Charadrius pluvialus), blz. 94.

[292] Omtrent den distelvink van Noord-Amerika (Fringilla tristis,
Linn.), zie Audubon, „Ornith. Biography”, vol. I, blz. 172. Omtrent de
Maluri, Gould’s „Handbook of the Birds of Australia”, vol. I, blz. 318.

[293] Ik ben den heer Blyth inlichtingen verschuldigd omtrent Buphus;
zie ook Jerdon, „Birds of India”, vol. III, blz. 742. Omtrent den
Anastomus, zie Blyth, in „Ibis”, 1867, blz. 173.

[294] Over de alk, zie Macgillivray, „Hist. Brit. Birds”, vol. V, blz.
347. Over de Fringilla leucophrys, Audubon, ibid., vol. II, blz. 89. Ik
zal hier beneden nog moeten terugkomen op de witte kleur der jongen van
sommige reigers en zilverreigers.

[295] „History of British Birds”, vol. I, 1839, blz. 159.

[296] Blyth, in Charlesworth’s „Mag. of Nat. Hist.”, vol. I, 1837, blz.
362, en volgens aan mij door hem gedane mededeelingen.

[297] Audubon, „Ornithological Biography”, vol. I blz. 113.

[298] De heer C. A. Wright in „Ibis”, vol. VI, 1864, blz. 65. Jerdon,
„Birds of India”, vol. I, blz. 515.

[299] De volgende gevallen mogen hier nog aan worden toegevoegd: de
jonge mannetjes van Tanagra rubra kunnen van de jonge wijfjes worden
onderscheiden (Audubon, „Ornith. Biography”, vol. IV, blz. 392), en
evenzoo is het met de nestvogeltjes van een blauwe spechtmees
(Dendrophila frontalis) van Indië (Jerdon, „Birds of India”, vol. I,
blz. 389). De heer Blyth meldt mij ook, dat de seksen van den
roodborsttapuit (Saxicola rupicola) op zeer vroegen leeftijd zijn te
onderscheiden.

[300] „Westminster Review”, Juli, 1867, blz. 5.

[301] „Ibis”, 1859, vol. I, blz. 429 v.v.

[302] Er is nimmer een voldoende verklaring gegeven van de verbazende
grootte en nog minder van de levendige kleuren van den snavel van den
toecan. De heer Bates („The Naturalist on the Amazons”, vol. II, 1863,
blz. 341) geeft op, dat zij hun snavel gebruiken om de vruchten aan de
uiterste einden der takken te bereiken, en eveneens, gelijk door andere
schrijvers wordt opgegeven, om eieren en jonge vogels uit de nesten van
andere vogels te halen. De snavel kan echter, gelijk de heer Bates
toegeeft, „moeilijk worden beschouwd als een werktuig, zeer volkomen
gevormd voor het doel waarvoor het wordt gebruikt.” De groote omvang
van den snavel, die even goed het gevolg van zijn breedte en hoogte,
als van zijn lengte is, is volgens het beginsel, dat hij eenvoudig tot
een grijporgaan dient, niet te begrijpen.

[303] Ramphastos carinatus, Gould’s „Monograph of Ramphastidae.”

[304] Omtrent Larus, Gavia en Sterna, zie Macgillivray, „Hist. Brit.
Birds”, vol. V, blz. 515, 584, 626. Omtrent Anser hyperboreus, Audubon,
„Ornith. Biography”, vol. IV, blz. 562. Omtrent den Anastomus, den heer
Blyth in „Ibis”, 1867, blz. 173.

[305] Er mag hier ook worden opgemerkt, dat bij de gieren die ver en
wijd door de hoogere streken van den dampkring ronddwalen, gelijk
zeevogels over den oceaan, drie of vier soorten bijna geheel of
grootendeels wit, en dat vele andere soorten zwart zijn. Dit feit
ondersteunt de veronderstelling, dat deze opzichtige kleuren de seksen
kunnen helpen om elkander gedurende den paartijd te vinden.

[306] „The Journal of Travel”, uitgegeven door A. Murray, vol. I, 1868,
blz. 286.

[307] Zie Jerdon over het geslacht Palaeornis. „Birds of India”, vol.
I. blz. 258–260.

[308] De jongen van Ardea rufescens en A. coerulea van de Vereenigde
Staten zijn eveneens wit, terwijl de volwassenen overeenkomstig hun
soortsnamen zijn gekleurd. Audubon („Ornith. Biography”, vol. III, blz.
416; vol. IV, blz. 58) schijnt er vrij wat vermaak in te scheppen, dat
deze opmerkelijke verandering van gevederte in hooge mate „de
systematici uit het veld zal slaan.”

[309] Ik ben veel dank verschuldigd aan den heer Sclater die zoo
vriendelijk was deze vier hoofdstukken over Vogels en ook de beide
volgende over Zoogdieren door te zien. Op die wijze ben ik bewaard
gebleven voor het maken van fouten in de namen der soorten en voor het
mogelijk mededeelen van feiten die aan dezen uitstekenden
natuuronderzoeker als onjuist bekend waren. Hij is echter natuurlijk in
het minst niet verantwoordelijk voor de juistheid der opgaven, door mij
aan verschillende autoriteiten ontleend.

[310] „Humboldt”, Oct. 1887.

[311] Zie Waterton’s verhaal van het gevecht der twee hazen,
„Zoologist”, vol. I, 1843, blz. 211. Over mollen, Bell, „Hist. of
British Quadrupeds”, 1ste edit., blz. 100. Over eekhoorns, Audubon en
Bachman, „Viviparous Quadrupeds of N. America”, 1846, blz. 262. Over de
bevers, den heer A. H. Green, in „Journal of Lin. Soc. Zoolog.”, vol.
X, 1869, blz. 263.

[312] Omtrent de gevechten van zeehonden, zie kapt. C. Abbott in „Proc.
Zool. Soc.”, 1868, blz. 191; ook den heer R, Brown, ibid., 1868, blz.
436; ook L. Lloyd, „Game Birds of Sweden”, 1867, blz. 412; ook Pennant.
Over den Cachelot, zie den heer J. H. Thompson, in „Proc. Zool. Soc.”,
1867, blz. 246.

[313] Zie Scrope („Art of Deer-Stalking”, blz. 17) over de
ineenstrengeling der horens bij het edelhert (Cervus elaphus).
Richardson zegt in „Fauna Bor. Americana”, 1829, blz. 252, dat men het
Wapiti-hert, den eland en het rendier aldus ineengestrengeld heeft
gevonden. De heer A. Smith vond aan de Kaap de Goede Hoop de geraamten
van twee gnoe’s in den zelfden toestand.

[314] De heer Lamont („Seasons with the Sea-Horses”, 1861, blz. 143)
zegt, dat een goede slagtand van een mannelijken walrus 1,8 kilogram
weegt, en langer is dan die van het wijfje, welke omtrent 1,35 kilogram
weegt. Volgens de beschrijving leveren de mannetjes elkander woedende
gevechten. Omtrent het nu en dan ontbreken der slagtanden bij het
wijfje, zie den heer R. Brown, „Proc. Zool. Soc.”, 1888, blz. 429.

[315] Owen, „Anatomy of Vertebrates”, vol. III, blz. 283.

[316] De heer R. Brown, in „Proc. Zool. Soc.”, 1869, blz. 553.

[317] Owen, omtrent den cachelot en Ornithorhynchus, ibid., vol. III,
blz. 638, 641.

[318] Over het maaksel en het afwerpen der horens van het rendier,
Hoffberg, „Amoenitates Acad.”, vol. IV, 1788, blz. 149. Zie Richardson,
„Fauna Bor. Americana”, blz. 241, ten opzichte van de Amerikaansche
soort of verscheidenheid; ook majoor W. Ross King, „The Sportsman in
Canada”, blz. 80.

[319] Isidore Geoffroy St. Hilaire, „Essais de Zoolog. Générale”, 1841,
blz. 513. Andere mannelijke kenmerken, behalve de horens, worden
somtijds eveneens op het wijfje overgeplant; zoo zegt de heer Boner,
sprekende van een oud wijfje van een gems („Chamois Hunting in the
Mountains of Bavaria”): „Niet slechts zag de kop er zeer mannelijk uit,
maar langs den rug liep een streep lang haar, die gewoonlijk alleen bij
de mannetjes wordt gevonden.”

[320] Omtrent Cervulus, Dr. Gray, „Catalogue of the Mammalia in British
Museum”, vol III, blz. 220. Omtrent Cervus Canadensis of het
Wapiti-hert, zie den weleerw. heer J. D. Caton, „Ottawa Acad. of Nat.
Sciences”, Mei 1868, blz. 9.

[321] Zoo gelijken hij voorbeeld de horens van de vrouwelijke Antilope
Euchore op die van een andere soort, namelijk Ant. Dorcas var. Corine,
zie Desmarest, „Mammalogie”, blz 455.

[322] Gray, „Catalogue Mamm. Brit. Mus.”, part III, 1852, blz. 160.

[323] Richardson, „Fauna Bor. Americana”, blz. 278.

[324] „Land and Water”, 1867, blz. 346.

[325] Sir Andrew Smith, „Zoology of S. Africa”, pl. XIX. Owen, „Anatomy
of Vertebrates”, vol. III, blz. 624.

[326] Dit is het besluit waartoe Seidlitz komt in „Die Darwinsche
Theorie”, 1871, bldz. 47.

[327] Ik ben veel dank verschuldigd aan Prof. Victor Carus voor de
navorschingen die hij omtrent dit onderwerp in Saksen voor mij deed. H.
van Nathusius („Viehzucht”, 1872, blz. 64) zegt, dat de horens van op
jeugdigen leeftijd gesneden rammen, hetzij geheel verdwijnen of als
bloote rudimenten blijven bestaan; maar ik weet niet, of hij merino’s
of gewone rassen bedoelt.

[328] Ik heb verschillende proeven en andere feiten die bewijzen, dat
dit het geval is, medegedeeld in mijn „Varieeren der Huisdieren en
Cultuurplanten”, Nederl. vert., deel II, blz. 8–10.

[329] Sir J. Emerson Tennent, „Ceylon”, 1852, vol. II, blz. 274.
Omtrent Malakka, „Journal of Indian Archipelago”, vol. IV, blz. 357.

[330] „Calcutta Journal of Nat. Hist.”, vol. II, 1843, blz. 526.

[331] De heer Blyth in „Land and Water”, Maart 1867, blz. 134, op
autoriteit van Kapt. Hutton en anderen. Omtrent de wilde geiten van
Pembrokeshire zie „The Field”, 1869, blz. 150.

[332] M. E. M. Bailly, „Sur l’Usage des Cornes” enz., „Annal. des Sc.
Nat.”, tome II, 1824, blz. 369.

[333] Owen, over de Horens van het Edelhert, „British Fossil Mammals”,
1846, blz. 478; „Forest Creatures”, door Charles Boner, 1861, blz. 76,
62; Richardson, over de Horens van het Rendier, „Fauna Bor. Americana”,
1829, blz. 240.

[334] De weleerw. heer J. D. Caton („Ottawa Acad. of Nat. Science”,
Mei, 1868, blz. 9), zegt, dat de Amerikaansche herten met hun
voorpooten vechten, nadat „het vraagstuk van den voorrang
(superioriteit) eens is uitgemaakt en in de kudde erkend”; Bailly, „Sur
l’Usage des Cornes”, „Annales des Sc. Nat.”, tome II, 1824, blz. 371.

[335] Zie een hoogst belangrijke mededeeling daarover in het aanhangsel
van de aangehaalde verhandeling van den weleerw. heer J. D. Caton.

[336] „The American Naturalist”, Dec. 1869, blz. 552.

[337] Pallas, „Spicilegia Zoologica”, fasc. XIII, 1779, blz. 18.

[338] Lamont, „Seasons with the Sea-Horses”, 1861, blz. 141.

[339] Zie ook Corse („Philosoph. Transact.”, 1799, blz. 212) over de
wijze waarop de zich door korte slagtanden kenmerkende
Moeknah-verscheidenheid van den olifant andere olifanten aanvalt.

[340] Owen, „Anatomy of Vertebrates”, vol. III, blz. 349.

[341] Zie Rupell (in „Proc. Zoolog. Soc.”, 12 Jan., 1836, blz. 3) over
de hoektanden bij herten en antilopen, een noot door den heer Martin
omtrent een wijfje van een Amerikaansch hert. Zie ook Falconer
(„Palaeont. Memoirs and Notes”, vol. I, 1868, blz. 576) over hoektanden
bij een volwassen hinde. Bij oude mannetjes van het muskusdier groeien
de hoektanden (Pallas, „Spic. Zoolog.”, fasc. XIII, 1779, blz. 18),
soms tot een lengte van 7½ centimeter, terwijl bij oude wijfjes een
rudiment daarvan nauwelijks 1¼ centimeter uit het tandvleesch
uitsteekt.

[342] Emerson Tennent, „Ceylon”, 1859, vol. II, blz. 275; Owen,
„British Fossil Mammals”, 1846, blz. 245.

[343] Richardson, „Fauna Bor. Americana”, over den Amerikaanschen eland
(Alces palmata), blz. 236, 237, over het ver uiteenstaan der horens
„Land and Water”, 1869, blz. 144. Zie ook Owen, „British Fossil
Mammals”, over den Ierschen reuzeneland, blz. 447, 455.

[344] „Forest Creatures”, door C. Boner, 1861, blz. 60.

[345] Zie de hoogst belangwekkende verhandeling van den heer J. A.
Allen in „Bull. Mus. Comp. Zoolog. of Cambridge, United States”, vol.
II, No. 1, blz. 82. De wegingen werden gedaan door een zorgvuldig
waarnemer, kapitein Bryant.

[346] „Animal Economy”, blz. 45.

[347] Zie ook Richardson’s „Manual on the Dog”, blz. 59. Vele
kostelijke inlichtingen omtrent den Schotschen hertenhond worden
gegeven door den heer McNeill die het eerst de aandacht vestigde op de
ongelijke grootte der beide seksen in Scrope’s „Art of Deer-Stalking”.
Ik hoop, dat de heer Cupples gevolg zal geven aan zijn voornemen, om
een uitvoerige beschrijving en geschiedenis van dit beroemde hondenras
te geven.

[348] Brehm, „Thierleben”, Bd. II, blz. 629–632.

[349] Zie Wallace’s belangrijke mededeelingen omtrent dit dier, „The
Malay Archipelago”, 1869, vol. I, blz. 435.

[350] „Atti della Soc. Italiana di Sc. Nat.”, 1873, vol. XV, fasc. IV.

[351] „The Times”, 10 Nov. 1857. Ten opzichte van den Canadaschen lynx,
zie Audubon en Bachman, „Quadrupeds of N. America”, 1846, blz. 139.

[352] Dr. Murie, over den zeeleeuw (Otaria), „Proc. Zool. Soc.”, 1869,
blz. 139. De heer Allen betwijfelt in de boven aangehaalde verhandeling
(blz. 75), of het haar dat aan den hals van het mannetje langer is dan
aan dien van het wijfje, den naam van manen verdient.

[353] De heer Boner zegt in zijn uitnemende beschrijving van de
levenswijze van het edelhert in Duitschland („Forest Creatures”, 1861,
blz. 81): „terwijl het hert bezig is met zijn rechten tegen éénen
indringer te verdedigen, breekt een ander in het heiligdom van zijn
harem en behaalt de eene zegepraal na de andere.” Juist het zelfde
gebeurt bij de robben, zie den heer J. A. Allen, ibid., blz. 100.

[354] De heer J. A. Allen in „Bull. Mus. Comp. Zoolog. of Cambridge,
United States”, vol. II, No. I, blz. 99.

[355] „Dogs: Their Management”, door E. Mayhew, M. R. C. V. S., 2nd.
edit., 1864, blz. 192–197.

[356] Aangehaald door Alexander Walker, „On Intermarriage”, 1838, blz.
276, zie ook blz. 244.

[357] „Traité de l’Héréd. Nat.”, tome II, 1850, blz. 206.

[358] De eland (Cervus alces).

[359] Volgens sommigen de uitgestorven reuzeneland (Megaceros
Hibernicus). Anderen houden hem voor het zelfde dier als den Elk.
Klaarblijkelijk wordt echter in bovengenoemde dichtregelen de Schelk
even scherp tegenover den Elk gesteld als de Urus tegenover den Wisent.
In de oorkonden van keizer Otto den Groote van het jaar 943 wordt
geboden, dat niemand zonder verlof van Bisschop Balderik van Utrecht in
de bosschen van Drenthe aan den Nederrijn herten, beren, reeën, wilde
zwijnen, noch die wilde dieren zal jagen, welke in de Duitsche taal Elo
of Schelo heeten (zie Heda, Hist. episc. Ultraj., blz. 83).

[360] Dit wordt echter zeer onwaarschijnlijk gemaakt, doordat in het
bovenvermeld boekje van von Herberstain van de Auerossen (Bos Urus)
wordt gezegd: „Men paart ze met de tamme koeien, maar de jongen worden
dan niet door de Urussen in de kudde geduld, en de kalveren van
dergelijke bastaarden komen dood ter wereld.” Daar men uit het feit,
dat twee vormen vruchtbare jongen met elkander voortbrengen, op het
tegenwoordig standpunt der wetenschap niet meer (gelijk men vroeger
deed) mag besluiten, dat het geen twee verschillende soorten zijn, kan
men er des te zekerder van zijn dat twee vormen die onvruchtbare of
onvolkomen vruchtbare jongen met elkander geven, ongetwijfeld
soortelijk verschillen.

[361] Uit den verschillenden tijd van het afvallen der horens bij het
mannetje en het wijfje blijkt echter, dat zij nog steeds met de sekse
in verband staan. Het zou belangrijk zijn na te gaan, of de horens bij
gesneden rendieren afvallen op den zelfden tijd als bij de ongesneden
mannetjes, dan wel op den zelfden tijd als bij de wijfjes. Vergelijk
ook het door Darwin (II, blz. 231, 232, 233), gezegde omtrent
gecastreerde antilopen, herten, schapen, geiten, runderen enz.

[362] „Ueber den Ursprung der secundären männlichen
Geschlechtscharakteren etc.”, Kosmos, 1881, blz. 172. (Zie ook
„Afstamming van den Mensch”, 4de Ned. uitgaaf, deel I, blz. 557, 559.)

[363] „Afst. v.d. Mensch”, 4de uitg., Deel II, hoofdstuk XVII, blz.
254. Zie ook hoofdstuk XIV over voorkeur bij het paren door vrouwelijke
vogels getoond en over hun op prijs stellen van schoonheid.

[364] „The Voyage of the Vega”, Eng. Vert. (1881, vol. II, blz. 97).

[365] „Naturgeschichte der Säugethiere von Paraguay”, 1830, blz. 154.

[366] Owen, „Anatomy of Vertebrates”, vol. III, blz. 585.

[367] Ibid., blz. 595.

[368] Zie, bij voorbeeld, majoor W. Ross King („The Sportsman in
Canada”, 1866, blz. 53, 131) over de gewoonten van den eland en het
wilde rendier.

[369] Owen, „Anatomy of Vertebrates”, vol. III, blz. 600.

[370] De heer Green, in „Journal of Linn. Soc.”, vol. X, Zoology, 1869,
blz. 362.

[371] C. L. Martin, „General Introduction to the Nat. Hist. of Mamm.
Animals”, 1841, blz. 431.

[372] „Naturgeschichte der Säugethiere von Paraguay”, 1860, blz. 21.

[373] Omtrent den zeeolifant, zie een artikel door Lesson, in „Dict.
Class. Hist. Nat.”, tome XIII, blz. 418. Omtrent de Cystophora of
Stemmatopus, zie Dr. Dekay, „Annals of Lyceum of Nat. Hist. New-York”,
vol. I, 1824, blz. 94. Pennant heeft ook inlichtingen omtrent dit dier
bij robbenvangers ingewonnen. De volledigste mededeelingen worden door
den heer Brown, die den rudimentairen toestand van de blaas bij het
wijfje betwijfelt, gedaan in „Proc. Zoolog. Soc.”, 1868, blz. 435.

[374] Zooals bij het bevergeil (castoreum) van den bever; zie het
hoogst belangwekkende werk van den heer L. H. Morgan, „The American
Beaver”, 1868, blz. 300. Pallas („Spic. Zoolog.”, fasc. VIII, 1779,
blz. 23) heeft de riekende stoffen afscheidende klieren der zoogdieren
grondig besproken. Owen („Anat. of Vertebrates”, vol. III, blz. 634)
behandelt deze klieren insgelijks met insluiting van die van den
olifant en (blz. 763) die van de spitsmuis.

[375] Rengger, „Naturgeschichte der Säugethiere von Paraguay”, 1830,
blz. 355. Deze waarnemer deelt ook eenige merkwaardige bijzonderheden
mede omtrent den voortgebrachten geur.

[376] Owen, „Anatomy of Vertebrates”, vol. III, blz. 632. Zie ook Dr.
Murie’s waarnemingen omtrent hun klieren in „Proc. Zoolog. Soc.”, 1870,
blz. 340. Desmarest, over Antilope subgutturosa, „Mammalogie”, 1820,
blz. 445.

[377] Pallas, „Spicilegia Zoolog.”, fasc. XIII, 1799, blz. 24;
Desmoulins, „Dict. Class. d’Hist. Nat.”, tome III, blz. 586.

[378] Dr. Gray, „Gleanings from the Menagery at Knowsley”, blz. 28.

[379] Judge Caton over het Wapiti-hert, „Transact. Ottawa Acad. Nat.
Sciences”, 1868, blz. 36, 40; Blyth, „Land and Water”, over Capra
aegagrus, 1867, blz. 37.

[380] Hunter’s „Essays and Observations”, uitgegeven door Owen, 1861,
vol. I, blz. 236.

[381] Zie Dr. Gray’s „Cat. of Mammalia in British Museum”, part. III,
1852, blz. 144.

[382] Rengger „Säugethiere” enz., blz. 14; Desmarest, „Mammalogie” blz.
66.

[383] Zie de hoofdstukken over deze verschillende dieren in Deel I van
mijn „Varieeren der Huisdieren en Cultuurplanten”; ook Deel II, blz.
98; ook hoofdstuk XX, over de uitoefening van teeltkeus door half
beschaafde volken. Omtrent de Berbura-geit, zie Dr. Gray, „Catalogue”,
ibid., blz. 157.

[384] J. A. Allen, in „Bulletin of Mus. Comp. Zoolog. of Cambridge,
United States”, 1869, blz. 207. De heer Dobson over seksueele kenmerken
bij de Chiroptera, „Proc. Zoolog. Soc.”, 1873, blz. 241. Dr. Gray over
luiaards, ibid., 1871, blz. 436.

[385] Osphranter rufus, Gould, „Mammals of Australia”, vol. II, 1863.
Omtrent de Didelphys, Desmarest, „Mammalogie”, blz. 256.

[386] „Annals and Mag. of Nat. Hist.”, Nov. 1867, blz. 325. Omtrent Mus
minutus, Desmarest, „Mammalogie”, blz. 304.

[387] J. A. Allen in „Bulletin of Mus. Comp. Zoolog. of Cambridge,
United States”, 1869, blz. 207.

[388] Desmarest, „Mammalogie”, 1820, blz. 223. Omtrent Felis mitis,
Rengger, ibid., blz. 194.

[389] Dr. Murie over den zeeleeuw (Otaria), „Proc. Zool. Soc.”, blz.
108. De heer R. Brown, over de P. Groenlandica, ibid., 1868, blz. 417.
Zie ook omtrent de kleuren van robben, Desmarest, ibid, blz. 243, 249.

[390] Judge Caton in „Trans. Ottawa Acad. of Nat. Sciences”, 1868, blz.
4.

[391] Dr. Gray, „Cat. of Mamm. in Brit. Mus.”, part III, 1852, blz.
134–142; ook Dr. Gray, „Gleanings from the Menagery of Knowsley”,
waarin een prachtige afbeelding van Oreas Derbianus voorkomt: zie den
tekst over Tragelaphus. Omtrent den Kaapschen Eland (Oreas canna), zie
Andrew Smith, „Zoology of S. Africa”, pl. 41 en 42. Er zijn ook vele
van deze antilopen in den Londenschen dierentuin.

[392] Omtrent de de Ant. nigra, zie „Proc. Zool. Soc.”, 1850, blz. 133.
Omtrent een verwante soort bij welke een gelijk seksueel kleurverschil
bestaat, zie Sir Samuel Baker, „The Albert Nyanza”, 1866, vol. II, blz.
327. Voor de A. sing-sing, Gray, „Cat. B. Mus.” blz. 100. Desmarest,
„Mammalogie”, blz. 468, over A. caama; Andrew Smith, „Zoology of S.
Africa”, over den gnoe.

[393] „Ottawa Academy of Sciences”, 21 Mei, 1868, blz. 3, 5.

[394] S. Müller over den Banteng, „Zoogd. Indischen Archipel”,
1839–1844, tab. 35; zie ook Raffles, aangehaald door Dr. Gray in „Land
and Water”, 1867, blz. 476. Omtrent geiten, Dr. Gray, „Cat. Brit.
Mus.”, blz. 146; Desmarest, „Mammalogie”, blz. 482. Omtrent Cervus
paludosus, Rengger, ibid., blz. 345.

[395] Sclater, „Proc. Zool. Soc.”, 1866, blz. 1. Het zelfde feit is ook
door de heeren Pollen en van Dam volkomen bevestigd.

[396] Omtrent Mycetes, Rengger, ibid., blz. 14; en Brehm, „Illustrirtes
Thierleben”, Bd. I, blz. 96, 107. Omtrent Ateles, Desmarest,
„Mammalogie”, blz. 75. Omtrent Hylobates, Blyth, „Land and Water”,
1867, blz. 135. Omtrent Semnopithecus, S. Müller, „Zoogd. Indischen
Archipel”, tab. X.

[397] Gervais, „Hist. Nat. des Mammifères”, 1854, blz. 103.
Afbeeldingen worden gegeven van den schedel van het mannetje.
Desmarest, „Mammalogie”, blz. 70. Geoffroy St. Hilaire en Cuvier,
„Hist. Nat. des Mamm.”, 1824, tome I.

[398] „Het Varieeren der Huisdieren en Cultuurplanten”, Nederl. vert.,
deel II, blz. 89, 90.

[399] „Essays and Observations by J. Hunter”, uitgegeven door Owen,
1861, vol. I, blz. 194.

[400] Sir S. Baker, „The Nile Tributaries of Abyssinia”, 1867.

[401] Fiber zibethicus, Audubon en Bachman, „The Quadrupeds of N.
America”, 1846, blz. 109.

[402] „Novae species Quadrupedum e Glirium ordine”, 1778, blz. 7. Het
dier dat ik ree heb genoemd, is Capreolus Sibericus subecaudatus van
Pallas.

[403] „The Naturalist in Nicaragua”, blz. 249.

[404] Zie de fraaie platen in A. Smith’s „Zoology of S. Africa”, en Dr.
Gray’s „Gleanings from the Menagery of Knowsley.”

[405] „Westminster Review”, 1 Juli 1867, blz. 5.

[406] „Travels in South Africa”, 1824, vol. II, blz. 315.

[407] Dr. Gray, „Gleanings from the Menagery of Knowsley”, blz. 64. De
heer Blyth („Land and Water”, 1869, blz. 42) zegt, van het zwijnshert
van Ceylon sprekende, dat het helderder witte vlekken heeft dan het
gewone zwijnshert, in het jaargetijde waarin het nieuwe horens krijgt.

[408] Falconer en Cautley, „Proc. Geolog. Soc.”, 1843; en Falconer’s
„Pal. Memoirs”, vol. I, blz 296.

[409] „Het Varieeren der Huisd. en Cultuurpl.”, Ned. vert., Deel I,
blz. 68–72.

[410] „Het Varieeren der Huisd. en Cultuurpl.”, Ned. vert., Deel I,
blz. 68–72.

[411] „Proc. Zool. Soc.”, 1862, blz. 164. Zie ook Dr. Hartmann, „Ann.
d. Landw.” Bd. XLIII, blz. 222.

[412] Ik nam dit feit waar in den Londenschen dierentuin; en talrijke
voorbeelden er van kan men zien op de gekleurde platen in Geoffroy St.
Hilaire en F. Cuvier, „Hist. Nat. des Mammifères”, tome II, 1824.

[413] Bates, „The Naturalist on the Amazons”, 1863, vol. II, blz. 310.

[414] Ik heb de meeste der bovengenoemde apen in den Londenschen
dierentuin gezien. De beschrijving van den Semnopithecus nemaeus is
ontleend aan den heer W. C. Martin, in zijn „Nat. Hist. of Mammalia”,
1841, blz. 460; zie ook blz. 475, 523.

[415] De hier bedoelde soort is Mephitis Chinga

[416] Dit is onjuist. Het vocht wordt door bijzondere klieren van
aanmerkelijke grootte afgescheiden, die zich in den mastdarm openen en
door een bijzondere spier kunnen worden samengetrokken.

[417] In de geologische opeenvolging vertoonen zich de Pachydermata
vroeger dan de Ruminantia met welke zij door de Anoplotheroiden zijn
verbonden. De stamouders der Ruminantia waren naar alle
waarschijnlijkheid fossiele Pachydermata. Men vergelijke Dr. T. C.
Winkler, „De Paleontologische Geschiedenis der Hoefdieren”, in „Alb. d.
Nat”, 1881, blz. 197, 244, en voor het genetisch verband tusschen
levende en uitgestorven zoogdieren in het algemeen, vooral ook Prof. O.
Smidt, „Die Säugethiere in ihrem Verhältnisse zur Vorwelt”, Leipzig,
Brockhaus, 1884 („Internat. wiss. Bibl.”, Bd. LXV).

[418] „Humboldt”, Jahrg. 1885 en 1886. Düsing, „Humboldt”, Nov. 1887 en
Sept. 1888, Eimer, „Untersuchungen über das Variiren der
Mauereidechse”, Berlin, 1881, Düsing, „Über die Färbung der Thiere”,
„Kosmos”, 1886, Bd. II, blz. 382. In „Humboldt”, Oct. 1887, toont Eimer
aan, dat ook Kerschner’s onderzoekingen omtrent het vederkleed der
vogels zijn stelling bevestigen.

[419] Schaaffhausen, vertaling in „Anthropological Review”, Oct. 1868,
blz. 419, 420, 427.

[420] „The Heart of Africa”, Eng. vert., 1873, vol. I, blz. 544.

[421] Ecker, vertaling in „Anthropolog. Review”, Oct. 1868, blz.
351–356. De vergelijking van den schedelvorm van den man met dien van
de vrouw is door Welcker met veel zorg uitgewerkt.

[422] Ecker en Welcker, ibid., blz. 352, 355; Vogt, „Lectures on Man”,
Eng. vertaling, blz. 81.

[423] Schaaffhausen, „Anthropolog. Review”, ibid., blz. 429.

[424] Pruner-Bey, omtrent negerkinderen, aangehaald door Vogt,
„Lectures on Man”, Eng. vert., 1864, blz. 189; voor verdere feiten
omtrent negerkinderen, aangehaald, van Winterbottom en Camper, zie
Lawrence, „Lectures on Physiology” enz., 1862, blz. 451. Omtrent de
kinderen der Guarani’s, zie Rengger, „Säugethiere” enz., blz. 3.
Omtrent de Australiërs, Waitz, „Introduct. to Anthropology”, Eng.
vert., 1863, blz. 99

[425] Rengger, „Säugethiere” enz., 1830, blz. 49.

[426] Zooals bij Macacus cynomolgus (Desmarest, „Mammalogie”, blz. 65)
en bij Hylobates agilis (Geoffroy St. Hilaire en F. Cuvier, „Hist. Nat.
des Mamm.”, 1824, tome I, blz. 2).

[427] „Anthropological Review”, Oct. 1868, blz. 253.

[428] De heer Blyth meldt mij, dat hij nooit meer dan één voorbeeld
heeft gezien, dat de baard, bakkebaarden enz. bij een aap in den
ouderdom grijs werden, zooals bij ons zoo algemeen het geval is. Dit
gebeurde echter bij een ouden en gevangen gehouden Macacus cynomolgus
wiens knevels „opmerkelijk lang en menschelijk” waren. Over het geheel
geleek deze aap op lachwekkende wijze op een van de regeerende vorsten
van Europa, naar wien hij algemeen werd genoemd. Bij sommige
menschenrassen wordt het hoofdhaar nauwelijks ooit grijs; zoo heeft de
heer D. Forbes, naar hij mij meldt, daarvan nooit een voorbeeld gezien
bij de Aymara’s en Quichua’s van Zuid-Amerika.

[429] Dit is het geval met de wijfjes van onderscheidene soorten van
Gibbons (Hylobates), zie Geoffroy St. Hilaire en F. Cuvier, „Hist Nat.
des Mamm.”, tome I. Zie ook omtrent H. Lar, „Penny Encyclopedia”, vol.
II, blz. 149, 150.

[430] De resultaten werden door Dr. Weisbach afgeleid uit de door Dr.
Scherzer en Dr. Schwarz gedane metingen, zie „Reise der Novara:
Anthropolog. Theil”, 1867, blz. 216, 231, 234, 236, 239, 269.

[431] „Voyage to St. Kilda” (3rd. edit, 1753), blz. 27.

[432] Sir J. E. Tennent, „Ceylon”, vol. II, 1859, blz. 107.

[433] Quatrefages, „Revue des Cours Scientifiques”, 29 Aug. 1868, blz.
630; Vogt, „Lectures on Man”, Eng. vert., blz. 127.

[434] Over de baarden van de negers, Vogt, „Lectures” enz., ibid., blz.
127; Waitz, „Introduct. to Anthropology”, Eng. vert., 1863, vol. I,
blz. 96. Het is opmerkelijk, dat in de Vereenigde Staten
(„Investigations in Military and Anthropological Statistics of American
Soldiers”, 1869, blz. 569), de zuivere negers en hun gekruist kroost
bijna even harige lichamen schijnen te hebben als die van Europeanen.

[435] Wallace, „The Malay Arch.”, vol. II, 1869, blz. 178.

[436] Dr. J. Barnard Davis over Oceanische rassen, in „Anthropolog.
Review”, April, 1870, blz. 185, 191.

[437] Catlin, „North American Indians”, 3rd. edit., 1842, vol. II, blz.
227. Over de Guarani’s, zie Azara, „Voyages dans l’Amérique Mérid.”,
tome II, 1809, blz. 58; ook Rengger, „Säugethiere von Paraguay”, blz.
3.

[438] Prof. en Mevrouw Agassiz („Journey in Brazil”, blz. 530) merken
op, dat de seksen van de Amerikaansche Indianen minder verschillen dan
die van de negers en van de hoogere rassen. Zie ook Rengger, ibid.,
blz. 3, over de Guarani’s.

[439] Rütimeyer, „Die Grenzen der Thierwelt; eine Betrachtung zu
Darwin’s Lehre”, 1868, blz. 54.

[440] „A Journey from Prince of Wales Fort”, 8vo. ed., Dublin, 1796,
blz. 104. Sir J. Lubbock („Origin of Civilisation”, 1870, blz. 69)
deelt andere soortgelijke gevallen in Noord-Amerika mede. Omtrent de
Guana’s van Zuid-Amerika, zie Azara, „Voyages”, enz. tome II, blz. 94.

[441] Over het vechten der mannelijke gorilla’s, zie Dr. Savage in
„Boston Journal of Nat. Hist.”, vol. V, 1847, blz. 423. Omtrent
Presbytis entellus, zie het „Indian Field”, 1859, blz. 146.

[442] J. Stuart Mill merkt op („The Subjection of Women”, 1869, blz.
122): „De dingen waarin de man de vrouw het meest overtreft, zijn die
welke het meeste hoofdbreken en lang hameren op enkele gedachten
vereischen.” Wat is dit anders dan geestkracht en volharding?

[443] Een opmerking van Vogt heeft op dit onderwerp betrekking; hij
zegt: „het is een opmerkelijk feit, dat het verschil tusschen de
seksen, met betrekking tot de schedelholte, toeneemt met de
ontwikkeling van het ras, zoodat de mannelijke Europeeër de vrouwelijke
daarin veel meer overtreft dan de negerin. Welcker heeft deze stelling
van Huschke door zijn metingen van negerschedels en Duitsche schedels
bevestigd.” Vogt geeft echter toe („Lectures on Man”, Eng. vert., 1864,
blz. 81), dat er meer waarnemingen omtrent dit punt worden vereischt.

[444] Owen, „Anatomy of Vertebrates”, vol. III, blz. 603.

[445] „Journal of the Anthropolog. Soc.”, 1869, blz. LVII, LXVI.

[446] Dr. Scudder, „Notes on Stridulation”, in „Proc. Boston Soc. of
Nat. Hist.”, vol. XI, April 1868.

[447] Medegedeeld in W. C. L. Martin’s „General Introduc. to Nat. Hist.
of Mamm. Animals”, 1841, blz. 432; Owen, „Anatomy of Vertebrates”, vol.
III, blz. 600.

[448] Helmholtz, „Théorie Phys. de la Musique”, 1868, blz. 187.

[449] De heer R. Brown, in „Proc. Zool. Soc”, 1868, blz. 410.

[450] „Journal of Anthropolog. Soc.” Oct. 1870, blz. CLV. Zie ook de
verschillende latere hoofdstukken in Sir Lubbock’s „Prehistoric Times”,
die een uitnemende beschrijving van de gewoonten van wilden bevatten.

[451] Sedert dit hoofdstuk is afgedrukt, heb ik een hoogst belangrijk
artikel gelezen van den heer Chauncey Wright („North Amer. Review”,
Oct. 1870, blz. 293), die bij de bespreking van bovenstaand onderwerp
opmerkt: „Er zijn vele gevolgen der laatste wetten of overeenstemmingen
der natuur, door welke de verkrijging van een nuttig vermogen vele
daaruit voortvloeiende voordeelen en ook beperkende nadeelen, zoowel
feitelijk als mogelijk, met zich zal brengen, welke het
nuttigheidsbeginsel niet in den kring zijner werking kan hebben
begrepen.” Dit beginsel heeft een belangrijke strekking, gelijk ik in
het tweede hoofdstuk van dit werk, over de verkrijging door den mensch
van sommige zijner geestelijke kenmerken, heb trachten aan te toonen.

[452] Zie de zeer belangwekkende bespreking van den Oorsprong en de de
Werking der Muziek, door den heer Herbert Spencer in zijn verzameling
van „Essays”, 1858, blz. 359. De heer Spencer komt tot een juist
tegenovergesteld besluit als waartoe ik ben gekomen. Hij besluit, dat
de maten die in een aandoenlijke rede („emotional speech”) worden
gebruikt, den grondslag uitmaken, waaruit zich de muziek heeft
ontwikkeld; terwijl ik besluit, dat muzikale tonen en rhythmus het
eerst door de mannelijke of vrouwelijke voorouders van den mensch
werden verkregen om daardoor de tegenovergestelde sekse te bekoren. Zoo
werden muzikale tonen vast verbonden met eenige van de sterkste
hartstochten welke een dier in staat is te gevoelen en worden bij
gevolg instinktmatig of door verbinding van denkbeelden („association”)
gebruikt, wanneer sterke gemoedsaandoeningen in woorden worden
uitgedrukt. De heer Spencer geeft volstrekt geen voldoende verklaring,
en ook ik kan dit niet, waarom hooge of diepe tonen, zoowel bij den
mensch als bij de lagere dieren, worden gebruikt om zekere
gemoedsaandoeningen uit te drukken. De heer Spencer geeft ook een
belangwekkende beschouwing over de betrekkingen tusschen dichtkunst,
voordracht en zang.

[453] Rengger, „Säugethiere von Paraguay”, blz. 49.

[454] Ik vind in Lord Monboddo’s „Origin of Language”, vol. I (1774),
blz. 469, dat Dr. Blacklock eveneens dacht: „dat de eerste taal onder
de menschen muziek was, en dat, vóór onze denkbeelden werden uitgedrukt
door gearticuleerde klanken, zij werden medegedeeld door tonen,
verschillende al naar de onderscheidene graden van hoogte en laagte.”

[455] Zie een belangrijke beschouwing over dit onderwerp in Häckel,
„Generelle Morph.”, Bd. II, 1856, blz. 246.

[456] Een uitvoerige en uitnemende beschrijving van de wijze waarop
wilden uit alle deelen der wereld zich versieren, heeft de Italiaansche
reiziger Prof. Mantegazza gegeven in „Rio de la Plata, Viaggi e Studi”,
1867, blz. 525–555; al de volgende opgaven zijn, wanneer geen andere
werken worden aangehaald, aan dit geschrift ontleend. Zie ook Waitz,
„Introduct. to Anthropolog.”, Eng. vert., vol. I, 1863, blz. 275 et
passim. Lawrence geeft ook zeer uitvoerige bijzonderheden in zijn
„Lectures on Physiology”, 1822. Sinds dit hoofdstuk was geschreven,
heeft Sir J. Lubbock zijn „Origin of Civilisation”, 1870, uitgegeven,
waarin een belangwekkend hoofdstuk over dit onderwerp voorkomt, en
waaraan ik (blz. 42, 48) eenige feiten heb ontleend omtrent het verven
van tanden en haren en het doorboren der tanden bij wilden.

[457] Humboldt, „Personal Narrative”, Eng. vertaling, vol. IV, blz.
515; over de verbeeldingskracht die uit het beschilderen van het
lichaam blijkt, blz. 522; over het wijzigen van den vorm van de kuit
van het been, blz. 466.

[458] „The Nile Tributaries”, 1867; „The Albert Nyanza”, 1866, vol. I,
blz. 218.

[459] Medegedeeld door Prichard, „Phys. Hist. of Mankind”, 4th. edit.,
vol. I, 1851, blz. 351.

[460] Omtrent de Papoea’s, Wallace, „The Malay Archipelago”, vol. II,
blz. 445. Over het kapsel der Afrikanen, Sir S. Baker, „The Albert
Nyanza”, vol. I, blz. 210.

[461] „Travels”, blz. 533.

[462] „The Albert Nyanza”, 1866, vol. I, blz. 217.

[463] Livingstone, „British Association”, 1860; verslag gegeven in het
„Athenaeum”, 7 Juli 1860, blz. 29.

[464] Sir S. Baker (ibid., vol. I, blz. 210) zegt, van de inboorlingen
van Centraal-Afrika sprekende: „elke stam heeft een verschillende en
onveranderlijke wijze om zich het haar op te maken.” Zie Agassiz
(„Journey in Brazil”, 1868, blz. 318) over de onveranderlijkheid van de
tatoeëering bij de Indianen van het Amazonengebied.

[465] De weleerw. heer R. Taylor, „New Zealand and its Inhabitants”
1855, blz. 152.

[466] Mantegazza, „Viaggi e Studi”, blz. 542.

[467] „Travels in South Africa”, 1824, vol. I, blz. 414.

[468] Zie omtrent de aanhalingen Gerland, „Ueber das Aussterben der
Naturvölker”, 1868, blz. 51, 53, 55; ook Azara, „Voyages” enz., tome
II, blz. 116.

[469] Over de voortbrengselen van het plantenrijk, die door de
Noordwestelijke Amerikaansche Indianen worden gebruikt, „Pharmaceutical
Journal”, vol. X.

[470] „A Journey from Prince of Wales Fort”, 8vo edit. 1796, blz. 89.

[471] Aangehaald door Prichard, „Phys. Hist. of Mankind”, 3rd. edit.,
vol. IV, 1844, blz. 519; Vogt, „Lectures on Man”, Eng. vert., blz. 129.
Omtrent het oordeel der Chineezen over de Singaleezen, E. Tennent,
„Ceylon”, vol. II, 1859, blz. 107.

[472] Prichard volgens de opgaven van Crawfurd en Finlayson, „Phys.
Hist. of Mankind”, vol. IV, blz. 534, 535.

[473] „Idem illustrissimus viator dixit mihi praecinctorium vel tabula
foeminae, quod nobis teterrimum est, quondam permagno aestimari ab
hominibus in hac gente. Nunc res mutata est, et censent talem
conformationem minime optandam esse.”

[474] „The Anthropological Review”, Nov. 1864, blz. 237. Voor verdere
aanhalingen, zie Waitz, „Introduction to Anthropology”, Eng. vert.,
1863, vol. I, blz. 105.

[475] „Mungo Park’s Travels in Africa”, 4to, 1816, blz. 53, 131.
Burton’s mededeeling wordt door Schaaffhausen aangehaald, „Archiv für
Anthropologie”, 1866, blz. 163. Omtrent de Banyai, Livingstone,
„Travels”, blz. 64. Omtrent de Kaffers, de weleerw. heer J. Shooter,
„The Kafirs of Natal and the Zulu Country”, 1857, blz. 1.

[476] Omtrent de Javanen en Cochin-Chineezen, zie Waitz, „Introduct. to
Anthropology”, Eng. vert., vol. I, blz. 305. Omtrent de Yura-Cara’s A.
d’Orbigny, aangehaald bij Prichard, „Phys. Hist. of Mankind”, vol. V,
3rd. edit., blz. 476.

[477] „North American Indians”, door G. Catlin, 3rd. edit., 1842, vol.
I, blz. 49; vol. II, blz. 227. Omtrent de inboorlingen van Vancouver’s
Eiland, zie Sproat, „Scenes and Studies of Savage Life”, 1868, blz. 25.
Omtrent de Indianen van Paraguay, Azara, „Voyages”, tome II, blz. 105.

[478] Omtrent de Siameezen, Prichard, ibid., vol. IV, blz. 533. Omtrent
de Japanneezen, Veitch in „Gardener’s Chronicle”, 1860, blz. 1104.
Omtrent de Nieuw-Zeelanders, Mantegazza, „Viaggi e Studi”, 1867, blz.
526. Omtrent de overige vermelde volken, zie aanhalingen in Lawrence.
„Lectures on Physiology” enz., 1822, blz. 272.

[479] Lubbock, „Origin of Civilisation”, 1870, blz. 321.

[480] Dr. Barnard Davis haalt Dr. Prichard en anderen wegens deze op de
Polynesiërs betrekking hebbende feiten aan in „Anthropological Review”,
April 1870, blz. 185, 191.

[481] Ch. Comte maakt opmerkingen in dezen zin in zijn „Traité de
Législation”, 3rd. edit., 1837, blz. 136.

[482] De Vuurlanders beschouwen, gelijk mij een zendeling heeft
medegedeeld, die lang onder hen heeft geleefd, Europeesche vrouwen als
uiterst schoon: maar op grond van hetgeen wij hebben gezien omtrent het
oordeel van de andere inboorlingen van Amerika, kan ik niet anders
denken dan dat dit een vergissing moet zijn, tenzij evenwel deze
getuigenis betrekking heeft op de weinige Vuurlanders die eenigen tijd
onder Europeanen hebben geleefd en ons als hoogere wezens moeten
beschouwen. Ik wil hierbij voegen, dat een hoogst ervaren waarnemer,
Kapitein Burton, gelooft, dat een vrouw die wij als schoon beschouwen,
door de geheele wereld heên wordt bewonderd, „Anthropological Review”,
Maart 1864, blz. 245.

[483] „Personal Narrative”, Eng. vert., vol. IV, blz. 518, en elders.
Mantegazza wijst in zijn „Viaggi e Studi”, 1867, met aandrang op dit
zelfde beginsel.

[484] Omtrent de schedels der Amerikaansche stammen, zie Nott en
Gliddon, „Types of Mankind”, 1854, blz. 440; Prichard, „Phys. Hist. of
Mankind”, vol. I, 3rd. edit., blz. 321; omtrent de inboorlingen van
Arakhan, ibid., vol. IV, blz. 537. Wilson, „Physical Ethnology”,
Smithsonian Institution, 1863, blz. 288; omtrent de Fidsji-eilanders,
blz. 290. Sir J. Lubbock, („Prehistoric Times”, 2nd. edit, 1869, blz.
506) geeft een uitvoerig resumé over dit onderwerp.

[485] Omtrent de Hunnen, Godron, „De l’Espèce”, tome II, 1859, blz.
300. Omtrent de bewoners van Otaheite, Waitz, „Anthropolog.”, Eng.
vert., vol. I, blz. 305. Marsden, aangehaald door Prichard, „Phys.
Hist. of Mankind”, 3rd. edit., vol. V, blz. 67. Lawrence, „Lectures on
Physiology”, blz. 337.

[486] Dit feit werd op de reis der Novara bewezen: „Reise der Novara;
Anthropolog. Theil”, Dr. Weisbach, 1867, blz. 265.

[487] „Smithsonian Institution”, 1863, blz. 289. Over de modes der
Arabische vrouwen, Sir S. Baker, „The Nile Tributaries”, 1867, blz.
121.

[488] „Het Varieeren der Huisdieren en Cultuurplanten”, Ned. vert.,
deel I, blz. 236; deel II, blz. 210.

[489] Schaaffhausen, „Archiv für Anthropologie”, 1866, blz. 164.

[490] De heer Bain („Mental and Moral Science”, 1868, blz. 304–314)
heeft omtrent een dozijn min of meer verschillende theorieën van het
denkbeeld van schoonheid gegeven; maar geen daarvan stemt volkomen met
de hier gegevene overeen.

[491] Hypochondria (regiones hypochondriacae) zijn de streken van den
buik, een rechts en een links, die uitwendig met dat deel van het
geraamte overeenkomen, dat door de voorste gedeelten der 6 valsche
ribben en hun kraakbeenderen wordt gevormd. Tusschen de beide
hypochondria ligt het zoogenaamde epigastrium dat zich van het onderste
gedeelte van het zwaardvormig uitsteeksel van het borstbeen tot op twee
vingerbreedten van den navel uitstrekt.

[492] Ofschoon de hier opgegeven verschillen niet allen tot de
secundaire seksueele kenmerken kunnen worden gebracht, scheen het mij
niet onbelangrijk ze mede te deelen. Mocht de beschrijving voor sommige
lezers minder duidelijk zijn, zoo kan toch de bijvoeging niet schaden
en zal wellicht de belangstelling van vele andere lezers opwekken.

[493] Ta-Mah beteekent Noordland; de bewoners van Ta-Mah zijn afgebeeld
met blauwe oogen, blond haar en vleeschkleurig gelaat.

[494] „Schopenhauer and Darwinism.”, in „Journal of Anthropology”, Jan.
1871, blz. 323.

[495] Deze aanhalingen zijn ontleend aan Lawrence („Lectures on
Physiology” enz., 1822, blz. 393) die de schoonheid der hoogere klassen
in Engeland hieraan toeschrijft, dat zij gedurende langen tijd de
schoonste vrouwen voor het huwelijk hebben uitgekozen.

[496] „Anthropologie”, „Revue des Cours Scientifiques”, Oct. 1868, blz.
721.

[497] „Het Varieeren der Huisdieren en Cultuurplanten”, Ned. vert.,
Deel II, blz. 220.

[498] Sir J. Lubbock, „The Origin of Civilisation”, 1870, chap. III,
vooral blz. 60–67. De heer M’Lennan spreekt in zijn uiterst belangrijk
werk over „Primitive Marriage”, 1865, blz. 163, van de vereeniging der
beide seksen „in de vroegste tijden als los, voorbijgaand en in zekere
mate algemeen.” De heer M’Lennan en Sir J. Lubbock hebben vele bewijzen
bijeenverzameld van de uitermate groote losbandigheid der wilden in den
tegenwoordigen tijd. De heer L. H. Morgan besluit in zijn
belangwekkende verhandeling over het klassificatorische stelsel van
bloedverwantschap („Proc. American Acad. of Sciences”, vol. VII, Febr.
1868, blz. 475), dat gedurende de oorspronkelijke tijden de
veelwijverij (polygamie) en alle vormen van huwelijk wezenlijk onbekend
waren. Uit Sir J. Lubbock’s werk blijkt ook, dat Bachofen insgelijks
gelooft, dat oorspronkelijk de communale vermenging heeft geheerscht.

[499] „Address to British Association.” „On the Social and Religious
Condition of the Lower Races of Man”, 1870, blz. 20.

[500] „Origin of Civilisation”, 1870, blz. 86. In de onderscheidene
boven aangehaalde werken zal men overvloedige getuigenissen vinden
omtrent de verwantschap uitsluitend door de vrouwelijke linie of alleen
met den stam.

[501] De heer C. Staniland Wake redeneert sterk („Anthropologia”, Maart
1874, blz. 197) tegen de meeningen van drie schrijvers omtrent het
vroeger heerschen van bijna algemeene seksueele vermenging
(promiscuïteit); en hij meent, dat het klassificatorische stelsel van
bloedverwantschap op andere wijze kan worden verklaard.

[502] Brehm („Illustr. Thierleben”, Bd. I, blz. 77) zegt, dat
Cynocephalus hamadryas in groote troepen leeft, die tweemaal zooveel
volwassen wijfjes als volwassen mannetjes bevatten. Zie Rengger over
Amerikaansche veelwijvige (polygame) soorten, en Owen („Anat. of
Vertebrates”, vol. III, blz. 746) over Amerikaansche eenwijvige
(monogame) soorten. Nog andere aanhalingen zouden hierbij kunnen worden
gevoegd.

[503] Dr. Savage, in „Boston Journal of Nat. Hist.”, vol. V, 1845–47,
blz. 423.

[504] „Prehistoric Times”, 1869, blz. 424.

[505] Dr. Gerland („Ueber das Aussterben der Naturvölker”, 1868) heeft
vele mededeelingen over kindermoord verzameld, zie voornamelijk blz.
27, 52, 54. Azara („Voyages” enz., tome II, blz. 94, 116) behandelt
uitvoerig de beweegredenen. Zie ook M’Lennan (ibid., blz. 139) omtrent
gevallen in Indië.

[506] „Primitive Marriage”, blz. 208; Sir J. Lubbock, „Origin of
Civilisation”, blz. 100. Zie ook den heer Morgan, loc. cit., omtrent
het vroeger heerschen van veelmannerij (polyandrie).

[507] „Voyages” enz., tome II, blz. 92–95.

[508] Burchell zegt („Travels in South Africa”, vol. II, 1824, blz.
38), dat onder de wilde volken van Zuid-Afrika, noch mannen noch
vrouwen ooit hun leven in den ongehuwden staat doorbrengen. Azara
(„Voyages dans l’Amérique Mérid.”, tome II, 1806, blz. 21) maakt de
zelfde opmerking omtrent de wilde Indianen van Zuid-Amerika.

[509] „Anthropological Review”, Jan. 1870, blz. XVI.

[510] „Het Varieeren der Huisdieren en Cultuurplanten”, Ned. vert.,
deel II, blz. 224–231.

[511] Een vernuftig schrijver beweert, op grond van een vergelijking
van de schilderijen van Raphael, Rubens en moderne Fransche
kunstenaars, dat het denkbeeld van schoonheid zelfs niet door Europa
heên het zelfde is; zie de „Lives of Haydn and Mozart” door M. Bombet,
Eng. vert., blz. 278.

[512] „Proc. R. Geogr. Soc.”, vol. XV, blz. 47.

[513] McKennan, aangehaald door den heer Wake in „Anthropologia”, Oct.
1873, blz. 75.

[514] D. Lesley, „Kafir Character and Customs”, 1871, blz. 4.

[515] Azara, „Voyages” enz, tome II, blz. 23. Dobrizhoffer, „An Account
of the Abipones”, vol. II, 1822, blz. 207. Williams over de
Fidsji-eilanders, aangehaald door Lubbock, „Origin of Civilisation”,
1870, blz. 79. Omtrent de Vuurlanders, King en Fitzroy, „Voyages of the
Adventure and Beagle”, vol. II, 1839, blz. 121. Omtrent de Kalmukken,
de aanhaling van M’Lennan, „Primitive Marriage”, 1865, blz. 32. Omtrent
de Maleiers, Lubbock, ibid., blz. 77. De weleerw. heer J. Shooter, „On
the Kafirs of Natal”, 1857, blz. 52–60. Omtrent de Bosjesmannen,
Burchell, „Travels in S. Africa”, vol. II, 1824, blz. 50.

[516] „Contributions to the Theory of Natural Selection”, 1870, blz.
346. De heer Wallace gelooft (blz. 350), „dat de eene of andere
intelligente kracht de ontwikkeling van den mensch heeft geleid of
bepaald”; en hij beschouwt den haarloozen toestand der huid als een
deze meening steunend feit. De weleerw. heer T. R. Stebbing merkt,
commentariën op deze meening makende („Transactions of Devonshire
Assoc. for Science”, 1870), op, dat, wanneer de heer Wallace „zijn
gewone scherpzinnigheid in het vraagstuk van de onbehaardheid van ’s
menschen huid had gebruikt, hij wellicht de mogelijkheid zou hebben
ingezien, dat zij wegens haar meerdere schoonheid of wegens de
gezondheid die het gevolg van meerdere zindelijkheid is, kon zijn
gekozen. In elk geval is het bevreemdend, dat hij zich zelfs een
hoogere intelligentie kan voorstellen, bezig met haar uit de ruggen te
plukken (voor welke het volgens zijn eigen schildering nuttig en noodig
zou zijn geweest), opdat de afstammelingen van die arme geschoren
drommels na vele sterfgevallen ten gevolge van koude en vochtigheid in
den loop van vele generaties”, zouden zijn gedwongen hooger te stijgen
op de ladder der beschaving door de uitoefening van onderscheidene
kunsten op de door den heer Wallace aangegeven wijze.

[517] „Het Varieeren der Huisdieren en Cultuurplanten”, Ned. vert.,
Deel II, blz. 380.

[518] „Investigations into Military and Anthropological Statistics of
American Soldiers”, door B. Gould, 1869, blz. 568.—Er werden
zorgvuldige waarnemingen gedaan omtrent de behaardheid van 2129 zwarte
en gekleurde soldaten, terwijl zij zich baadden: en als men de
uitgegeven tabel inziet, „is het bij den eersten blik reeds duidelijk,
dat er in dit opzicht slechts weinig, indien eenig, verschil tusschen
en de blanke en zwarte rassen is.” Het is echter zeker, dat de negers
in hun oorspronkelijk en veel warmer vaderland Afrika opmerkelijk
gladde lichamen hebben. Men moet er bijzonder acht op geven, dat onder
bovengenoemde optelling zoowel zuivere zwarten als mulatten waren
begrepen; en dit is een ongelukkige omstandigheid, daar volgens het
beginsel waarvan ik elders de waarheid heb bewezen, gekruiste rassen
uiterst vatbaar zullen zijn om door atavisme tot den oorspronkelijken
harigen toestand van hun vroegen, op een aap gelijkenden voorvader
terug te keeren.

[519] „Ueber die Richtung der Haare am menschlichen Körper” in Müller’s
„Archiv für Anat. und Phys.”, 1837, blz. 40.

[520] De heer Sproat („Scenes and Studies of Savage Life”, 1868, blz.
25) oppert ten opzichte van baardelooze inboorlingen van Vancouver’s
Eiland het vermoeden, dat de gewoonte om de haren op het gelaat uit te
trekken, „van generatie tot generatie voortgezet, wellicht ten laatste
een ras zou voortbrengen, dat zich door een dunnen en verstrooiden
baardgroei zou onderscheiden.” De gewoonte zou echter niet zijn
ontstaan, tenzij de baard reeds ten gevolge van een of andere daarvan
onafhankelijke oorzaak zeer was afgenomen. Wij hebben ook geen enkel
direct bewijs, dat het bestendig uittrekken van het haar tot eenig
erfelijk gevolg zou leiden. Ten gevolge van deze oorzaak van twijfel,
heb ik tot dusverre nog geen gewag gemaakt van de door vele uitstekende
ethnologen, bij voorbeeld den heer Gosse van Genève, verdedigde
meening, dat kunstmatige wijzigingen van den schedel een neiging tot
erfelijkheid hebben. Ik wensch dit besluit niet te bestrijden; en wij
weten tegenwoordig door Dr. Brown-Séquard’s merkwaardige waarnemingen,
vooral die welke onlangs (1870) aan de British Association zijn
medegedeeld, dat bij Guineesche biggetjes de gevolgen van operaties
erfelijk zijn (5).

[521] „Ueber die Richtung”, ibid., blz. 40.

[522] „On the tail-feathers of Motmots”, „Proc. Zoolog. Soc.”, 1873,
blz. 429.

[523] De heer Sproat („Scenes and Studies of Savage Life”, 1868, blz.
25) oppert deze zelfde meening. Eenige voorname ethnologen, onder
anderen de heer Gosse van Genève, meenen, dat kunstmatige wijzigingen
van den schedelvorm een neiging hebben om erfelijk te worden.

[524] „On the Limits of Natural Selection”, in de „North American
review”, Oct. 1870, blz. 295.

[525] De weleerwaarde heer J. A. Picton bespreekt dit onderwerp in zijn
„New Theories and Old Faith”, 1870.




*** End of this LibraryBlog Digital Book "De Afstamming van den mensch en de seksueele teeltkeus, deel 2 (van 2)" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home