By Author | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Title | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Language |
Download this book: [ ASCII ] Look for this book on Amazon Tweet |
Title: Goden- en Heldensagen Author: Hoffmann, E. T. A. (Ernst Theodor Amadeus) Language: Dutch As this book started as an ASCII text book there are no pictures available. *** Start of this LibraryBlog Digital Book "Goden- en Heldensagen" *** GODEN- EN HELDENSAGEN NAAR HET DUITSCH VAN ERNST HOFFMANN Omgewerkt door Dr. J. S. THEISSEN Leeraar aan het Sted. Gymnasium te Groningen 7e DRUK. Met 25 illustraties buiten den tekst P. NOORDHOFF—1917—GRONINGEN. INHOUD. bladz. Het ontstaan der wereld en der goden 1 De regeering van Oeranos 1 De regeering van Kronos 2 Zeus en de Giganten 4 Typhoëus 5 De godenwereld 6 De heldentijd 11 De vier tijdperken 11 Prometheus en Epimetheus 12 Deucalion en Pyrrha 13 Midas 15 Orpheus en Euridyce 17 Phaëton 18 Sisyphus 20 Bellerophontes 21 Meleager en Atalanta 23 Danaos 25 Perseus 26 Heracles 29 Theseus 37 Tantalos en zijn geslacht 40 Tantalos 40 Niobe 42 Pelops 43 Kadmos en zijn geslacht 45 Kadmos 45 Oedipus 47 De Argonautentocht 54 De Trojaansche oorlog 58 I. De bruiloft van Peleus en Thetis 58 II. Priamos en Paris 59 III. De schaking van Helena 61 IV. Iphigeneia in Aulis 63 V. Achilles en Agamemnon 64 VI. Paris en Menelaos 67 VII. De hervatting van den strijd 70 VIII. Hector en Andromache 71 IX. Hector en Ajax 73 X. De vorderingen der Trojanen 75 XI. Patroclos 77 XII. Hector’s dood 78 XIII. Priamos lost het lijk van Hector 82 XIV. Troje’s verwoesting 85 De zwerftochten van Odysseus 89 I. Penelope 89 II. Telemachos in Pylus en Sparta 91 III. Calypso 93 IV. De schipbreuk 94 V. Odysseus bij de Phaiaken 96 VI. Het wederzien 111 VII. De moord der vrijers 115 Orestes en Pylades 121 Aeneas 127 I. De aankomst in Carthago 127 II. Aeneas en Dido 130 III. Op weg naar Latium 132 IV. De strijd om Italië 134 De sage der Nibelungen 137 I. Siegfried 137 II. Chriemhilde en Brunehilde 138 III. Siegfried’s dood 140 IV. Chriemhilde’s wraak 143 VOORWOORD VOOR DEN 6EN DRUK. Bij dezen nieuwen druk zijn enkele verhalen geheel opnieuw bewerkt, andere herzien. Er is niet gestreefd naar meerdere volledigheid; eerder is het aantal namen nog iets beperkt. Een werkje als dit behoeft m.i. geen opheldering te geven van iederen naam uit mythologie of sagen, dien men kan tegenkomen; daartoe kan een woordenboek van eigennamen geraadpleegd worden. Bij te veel namen kan bovendien de eisch van werkelijk kennen van den inhoud niet gesteld worden; bij beperking daarentegen is dat wel mogelijk. Getracht is, vooral met het oog op Gymnasiasten, naar nauwere aansluiting aan de lezing van het verhaal, die tot grondslag voor de bewerking diende. Waar één bepaalde overlevering van nabij werd gevolgd, is de bron nu opgegeven. Ook zijn de boeken van Ilias, Odyssee en Aeneïs in margine aangegeven; dat kan de keuze voor eigen lectuur vergemakkelijken. Ook H.B. Scholieren en leerlingen aan andere inrichtingen van onderwijs, waar literatuurstudie op het programma staat, zullen tot goed begrip van heel wat lectuur eenige vertrouwdheid moeten bezitten met de bekendste goden- en heldensagen, met den inhoud van de groote epische producten van Oudheid en Middeleeuwen en van de meest gelezen treurspelen der Grieksche tragici. De hoop, dat het boekje ook buiten het gymnasium lezers en gebruikers zal blijven vinden, heeft het ook nu weer onmogelijk gemaakt consequentie in de spelling der eigennamen te betrachten. Waar een Grieksche lezing aan het verhaal ten grondslag ligt, is in het algemeen aan de Grieksche schrijfwijze de voorkeur gegeven; waar een Latijnsche schrijver is gevolgd, is de Latijnsche spelling geprefereerd. Dreigde echter zoo een veel voorkomende naam minder goed herkenbaar te worden, dan is, om duidelijkheidsredenen, van dezen regel afgeweken. Verder is de klemtoon nu in den tekst door accenten aangewezen. De namen zijn, als vroeger, waar ze voor de eerste maal voorkomen, gecursiveerd. Eindelijk is het werkje van illustratie’s voorzien, waarnaar in den tekst hier en daar is verwezen. Daarbij is niet gezocht naar het minder bekende; ik meen, dat allereerst de meest voorkomende navolgingen van producten van klassieke beeldhouwkunst gekend moeten worden. Een alphabetisch register van eigennamen, met verwijzing naar de bladzijden, is aan het boekje toegevoegd, en zal, naar ik hoop, de bruikbaarheid verhoogen. Groningen, Mei 1914. J. S. THEISSEN. VOORWOORD VOOR DEN 7EN DRUK. Na de algeheele omwerking van den vorigen druk, scheen het mij niet noodig nu reeds weer wijzigingen van beteekenis aan te brengen, te minder, omdat geen opmerkingen werden gemaakt, die mij daartoe aanleiding zouden kunnen geven. Enkele storende drukfouten zijn verbeterd, een paar illustratie’s verplaatst, zóó, dat ze beter bij den tekst aansluiten; overigens bleef het werkje gelijk. Groningen, December 1916. HET ONTSTAAN DER WERELD EN DER GODEN. DE REGEERING VAN OERANOS (URANUS) (HESÌODUS: THEOGONIE). Allereerst is, naar de voorstelling van de Grieken, de Chaos ontstaan, de wijdgapende oneindigheid, de raadselachtige oorsprong van heel de bezielde en onbezielde wereld. Daaruit ontstonden Gaia (Gaea), de aarde, en de Tàrtaros, de afgrond diep onder de aarde; ook Eros, de liefde, de macht die alles verbindt. Uit den Chaos kwamen eveneens voort de Duisternis en de Nacht; zij werden op hun beurt de oorsprong van het Licht en van den Dag. Verder werden uit Gaia nog geboren Oèranos, de hemel, de gebergten der aarde en Pontos, de zee. Aarde en hemel huwden elkaar en kregen achttien kinderen. Daarvan waren er drie met honderd armen en vijftig koppen; boven de hoogste bergen staken zij uit, en zij waren afgrijselijk om te zien. Drie andere hadden ieder maar één oog, rond van vorm en midden in het voorhoofd geplant. De honderdarmigen heetten Hekatoncheiren, de éénoogigen: Cyclopen. De twaalf vroeger geborenen, zes jongens en zes meisjes, waren goed gevormd; zij heetten Titanen. Oèranos echter koesterde maar weinig vaderlijke gevoelens ten opzichte van zijn kinderen; zoo gauw er een geboren was, stopte hij het weg in diepe duisternis in het binnenste der aarde. Toen verzon Gaia een list om zich van de geweldenarijen van haar man te bevrijden; zij maakte een groote sikkel en sprak tot haar kinderen: „Als ge nu wilt, zullen wij ons gemakkelijk op Uw vader kunnen wreken.” Allen zwegen, vol ontzetting; alleen Kronos, de jongste der Titanen, bood zich aan om de vreeselijke daad te volbrengen. Gaia verborg hem nu in een hinderlaag, gaf hem de scherpgetande sikkel in handen en toen in donkeren nacht de hemel zich uitbreidde over de aarde, greep Kronos hem aan, verminkte hem op afschuwelijke wijze en verdreef hem uit zijn heerschappij. Uit het bloed, dat neerdruppelde, kwamen de Erìnyen (Furiën) voort, de godinnen van de wraak, de geweldige Giganten en de melische nymphen; „melia” is de esch, uit welks hout de bloedige lans werd gemaakt. En terzelfder tijd baarde ook de nacht allerlei vreeselijke wezens: het noodlot, den dood, den slaap en zijn benauwende droomen, den haat en de tweedracht, die de moeder werd van laster, van strijd en van moord. DE REGEERING VAN KRONOS (SATURNUS) (HESÌODUS: THEOGONIE). Kronos regeerde nu; zijn zuster Rhea nam hij zich tot vrouw. Toen hij echter van Gaia vernam, dat ook hij door zijn eigen zoon verdreven zou worden, verslond hij zijn kinderen, zoodra zij hem geboren werden. Een vijftal ondergingen dit vreeselijk lot: Hera, Demèter en Hestia, Hades en Poseidon. Maar toen het zesde kind geboren zou worden, wendde zich Rhea om raad tot haar ouders. Op hun aanwijzing ging zij naar Creta; daar werd Zeus geboren en in een grot neergelegd, waar de geit Amalthèa hem voedde met haar melk, terwijl gewapende mannen met de lansen sloegen op hun schilden, opdat Kronos het schreien van het kind niet zou vernemen. Aan den vader werd een steen gereikt, zorgvuldig, als een zuigeling, in doeken gewonden; hij slokte hem op, in de meening dat hij zijn pasgeboren zoon verslond. Deze, intusschen, groeide voorspoedig op en werd de mooiste en de sterkste van alle goden. Toen hij volwassen was, dwong hij, geholpen door de listen van Gaia, Kronos zijn opgeslokte kinderen weer te voorschijn te brengen; eerst kwam de steen eruit; toen volgden goden en godinnen, in de volgorde, waarin hij ze verslonden had. Een hevige strijd ontspon zich nu tusschen de oude en de jonge goden; de eersten verschansten zich op den berg Othrys, de laatsten op den Olympus. Tien jaar reeds was er gevochten, toen Zeus, op raad van Gaia, de Hekatoncheiren uit hun donker verblijf aan het licht bracht; vroeger al had hij de Cyclopen bevrijd, die, bedreven in alle smidswerk, uit dankbaarheid bliksem en donder voor hem smeedden. En ook op de honderdarmigen werd nu niet te vergeefs een beroep gedaan. Geweldig was de botsing van de vijandelijke scharen; de zee bruischte hoog op, de aarde dreunde, de wijde hemel raakte geheel in beroering en de machtige Olympus sidderde tot op zijn grondvesten; tot in de diepte van den Tàrtaros toe waren de zware voetstappen van de aanstormende goden, was de doffe slag van de neerkomende rotsblokken, waarmee de honderdarmigen den vijand bestookten, duidelijk verneembaar. En onophoudelijk slingerde Zeus zijn bliksems, knetterend kraakten de donderslagen, bosschen raakten in brand, rivieren begonnen te koken, in een dichten damp werden de Titanen gehuld. Eindelijk behaalden de jonge goden de overwinning; de oude werden in den Tàrtaros geworpen, zóóver onder de aarde, als de hemel er boven is, opgesloten binnen een metalen omheining, omgeven door driedubbelen nacht, streng bewaakt door de honderdarmigen en de éénoogigen. ZEUS EN DE GIGANTEN. Toen Zeus nu de regeering in handen had gekregen, koos hij zich zijn zuster Hera tot vrouw. Aan ieder van zijn broeders gaf hij een deel der heerschappij; Poseidon werd de beheerscher van de zee, Hades de vorst van de onderwereld. Ook de geit Amalthèa werd niet vergeten; Zeus maakte een van haar horens tot een wonderhoren: wie deze bezat, kon wenschen, wat hij goed vond en zeker zijn van de vervulling; sedert spreekt men van den „Hoorn van overvloed.” Maar Gaia, ontstemd over de opsluiting der Titanen, zette nu de Giganten op tot strijd tegen de goden. Met forsche kracht wierpen zij groote rotsblokken tegen den hemel: de goden echter spotten met hun geweld, de steenen rolden, zonder uitwerking, terug, en geen berg was hoog genoeg om van daar uit een bestorming te kunnen ondernemen. Toen scheurden de reuzen den Pelion uit den grond en wentelden dien boven op den Ossa. Te vergeefs echter; Zeus slingerde een geduchten bliksem tegen den berg, zoodat hij kantelde en naar beneden rolde. Daarop stormden de goden, onder een vervaarlijk krijgsgeschreeuw, van den Olympus af en begonnen een gevecht. De Giganten waren zeer sterk en de slag duurde een geheelen dag; eindelijk werden zij overwonnen en gevangen genomen. Om ze nu goed in bedwang te houden, werd op iederen Gigant een zwaar rotsblok gewenteld, zóó, dat ze niet meer aan opstaan konden denken. Een der reuzen trachtte over de Middellandsche Zee te ontvluchten. Maar de dochter van Zeus, de krijgshaftige Athene, die ook een groot aandeel aan den strijd had genomen, bemerkte die poging, scheurde een ontzaglijk, driehoekig stuk land los en wierp dat den vluchteling achterna. De worp was raak, en de Gigant werd midden in zee onder de aarde bedolven. De aarde zelve bleef daar liggen, droeg langzamerhand bosschen en steden, en heet tegenwoordig Sicilië. Soms roeren de Giganten zich nog onder hun last en trachten dien van zich af te schudden; dan wordt door de menschen een aardbeving gevoeld. En als zij in hun ongeduld erg driftig worden, blaast hun vurige adem door de rotsblokken heen en werpen zij gesmolten erts en steenen uit. Een voorstelling van de gigantomachie kwam voor op het altaar van Pergamum en op een deel der metopen van het Pàrthenon. TYPHOEUS (HESÌODUS: THEOGONIE). Na de overwinning op de Giganten gaf Gaia het nog niet op, maar schiep een ontzettend monster, den Typhon. Krachtig waren zijn armen; zijn voeten onvermoeibaar en uit zijn schouders staken honderd vuurspuwende drakenkoppen op. Ieder van die koppen had zijn eigen geluid; nu eens klonk het als de taal der goden, dan weer als het loeien van een stier of het brullen van een leeuw, soms ook als het geblaf van honden of het gesis van een slang. Haastig greep Zeus zijn bliksemschichten en ging het ondier te lijf; van de zware donderslagen dreunden de aarde, de hemel en de zee, ja zelfs de donkere diepten van den Tàrtaros. Hoog bruiste het water op en weer sidderde de Olympus; van een lichtenden vuurgloed werd alles vervuld; Hades huiverde in zijn duister rijk en de Titanen werden bevreesd door het ontzaglijk tumult van dien woedenden strijd. Eindelijk gelukte het Zeus het monster neer te slaan; zijn koppen zengde hij hem af met bliksem op bliksem, en toen hij ten slotte, verlamd, op den bodem lag uitgestrekt, stegen rossige vlammen op uit het doorboorde lichaam. De aarde dampte over een groote uitgestrektheid en begon te smelten als tin in den smeltkroes; toen greep Zeus hem beet en slingerde hem toornig in de diepte van den Tàrtaros. DE GODENWERELD. De heerschappij der jongere goden was nu voor goed gevestigd. Zeus (Jùpiter) was de oppergod, de god van den hemel, de verzamelaar der wolken, die de bliksemschichten slingerde en donderslagen deed rollen. Hij was bekleed met het opperste gezag; aan hem ontleenden de vorsten hun macht; door hem werden beschermd, wie bijzondere bescherming noodig hadden. In zijn prachtig paleis op den Olympus zat hij voor bij de vergaderingen der goden en bevestigde het genomen besluit door zijn stevigen hoofdknik. Feestmalen werden hier gehouden; dan bediende Hebe en soms ook Hephaistos; nectar en ambrozijn werden gebruikt en een groote vroolijkheid uitte zich vaak in een gullen lach. Ook op den berg Ida, in de nabijheid van Troje, mocht Zeus graag vertoeven. In het bijzonder werd Zeus geëerd op Creta, waar hij immers opgevoed zou zijn. Een oud heiligdom van Zeus bevond zich in Dodòna; daar gaf hij orakels; uit het ruischen der bladeren van een aan hem gewijden eik wist men zijn wil af te leiden. Maar vooral Olympia was aan Zeus gewijd. Hier stond binnen de altis, het heilige terrein, de groote Zeustempel met het kolossale Zeusbeeld in goud en ivoor, door Phidias vervaardigd. Hier werden ter eere van Zeus om de vier jaar de beroemde Olympische spelen gegeven. Hier eindelijk, evenals in Dodòna, konden orakels worden verkregen. Elische munten hebben de voorstelling bewaard van het groote Zeusbeeld te Olympia. Het bekendste beeld is nu de Zeus van Otricoli. Onder de dieren was de adelaar aan Zeus gewijd. Boven Zeus nog stond de macht van het noodlot, de Moira, het Fatum, waarvan Zeus de voltrekker was. Hera (Juno) was de vrouw van Zeus, de koningin van den hemel, de beschermgodin van het huwelijk. Vooral in Argos werd zij geëerd, waar in een aan haar gewijden tempel een groot beeld van Polykleitos voorkwam. Ook in Olympia was het Heraion een bekende tempel. De meest verspreide voorstelling in beeld is de Hera Ludovisi. Pallas Athene (Minerva), een dochter van Zeus, uit zijn hoofd geboren, was oorspronkelijk ook een hemelgodin. Later was zij de godin van den tactischen krijg, gewapend met helm en schild en speer: zóó stond zij op het plateau van de Acròpolis te Athene. Zij was verder de godin van de wijsheid en de beschermster van alle kunstvaardigheid, vooral van de vrouwelijke handwerken. Om de vereering van de stad Athene had zij met Poseidon moeten kampen; wie het nuttigste geschenk zou geven zou de gevierde zijn. Toen deed Poseidon een bron ontstaan; Pallas Athene schonk den olijfboom en kreeg den prijs. Op de Acròpolis stond het Pàrthenon, een groote tempel, aan haar gewijd; op de gevelvelden waren haar geboorte en haar wedstrijd met Poseidon afgebeeld. In het Erechtheion werd een oud, houten beeld van Athene bewaard, dat uit den hemel heette gevallen te zijn; ieder jaar, bij gelegenheid van het feest der Panathenaeën, werd in plechtigen optocht aan dit beeld een nieuw kleed gebracht. Een voorstelling van dien optocht was afgebeeld op het fries van het Pàrthenon en bevindt zich nu in het Britsch Museum te Londen. Een kleine copie van de Athene Parthenos bevindt zich in Athene; ook andere verre copieën van Phidias’ werk zijn bewaard; zoo b.v. de Athene Farnese te Napels. Uil en olijfboom waren aan Pallas Athene gewijd. Apollo en Àrtemis (Diana) waren kinderen van Zeus en Leto (Latòna). Apollo, oorspronkelijk vooral in Klein-Azië en op de eilanden geëerd, was de god van het licht, de beschermer van dichtkunst en zang, het hoofd van de Muzen op Helicon en Parnassus. Op Delos was hij geboren; daar o.a. stond een heiligdom van hem. Maar vooral Delphi met zijn grooten Apollo-tempel was hem gewijd; hier gaf de Pythia, zijn priesteres, orakels, die langen tijd zeer gezien waren in Griekenland en daar buiten; hier werden groote wedstrijden te zijner eere gehouden. Gewoonlijk wordt Apollo afgebeeld met boog en pijlen of met een lier; bekend zijn de Apollo van Belvedère, de Apollo als zanger bij de lier, en de Apollo Sauròktonos, hagedissendooder, de laatste van Praxìteles. Aan Apollo was de laurierboom gewijd; met lauwerkransen werden de overwinnaars in de Delphische spelen beloond. Àrtemis was de godin der maan, de godin ook van de jacht, met hoog opgeschort kleed om des te sneller te kunnen loopen. Haar bekendste beeld is de Artemis van Versailles. Hephaistos (Vulcanus) was de god van het vuur en de smid der goden. De mooi bebeitelde deuren van de woningen van sommige onsterfelijken, de bliksems, die Zeus hanteerde, de wapenrustingen van godenkinderen als Achilles en Aenèas, kwamen uit zijn werkplaats. Nu en dan hielp hij ook bedienen op den Olympus. Hestia (Vesta) was de godin van den huiselijken haard, voor wie te Rome van staatswege door de Vestaalsche maagden voortdurend een vuur werd brandende gehouden. Ares (Mars) was de god van den woesten krijg; bekend is de Ares Ludovisi. Aphrodìte (Venus) was de godin van schoonheid en liefde; vooral Praxìteles heeft getracht haar in beeld te brengen en velen hebben hem nagevolgd. Bekend is de Aphrodìte van Knidos; bekender nog de Venus van Milo. Eros (Amor, Cupido) was geworden tot Aphrodìte’s zoon, de god van de liefde, gewoonlijk voorgesteld met pijl en boog. Hermes (Mercurius) was de bode der goden, toegerust met vleugelschoenen en herautstaf, de geleider der dooden naar de onderwereld, de god van den handel en de beschermer van de reizigers. In Olympia werd, voor een groot gedeelte nog gaaf, de Hermes van Praxìteles gevonden; bekend is ook het beeld van den rustenden Hermes van Napels. Poseidon (Neptunus) was de opperste zeegod, gehuwd met Amphitrìte, een dochter van Nereus. Zijn wapen was een drietand, waarmeê hij gewoonlijk wordt afgebeeld. Aan hem werden ook wel toegeschreven de vulkanische bewegingen van de aarde; de „Aardschudder” werd hij bijgenaamd. Hij reed met zijn wagen over de golven der zee, omstuwd van Tritonen en Nereïden; hij bewoonde in de diepte een prachtig paleis. Paard, stier en dolfijn waren hem gewijd. Op de landengte van Corinthe werden de Isthmische spelen te zijner eere gevierd. Zeegoden van minderen rang waren Nereus, de oude vader der vijftig Nereïden en Proteus, een god, die de toekomst kon voorspellen. Verder dachten zich de Grieken in elke rivier een stroomgod, zonen van Okèanos (Oceanus), den wereldstroom, die de geheele aarde omspoelde. Als goden van de aarde werden vooral geëerd: Dionỳsos (Bacchus), de god van den plantengroei, van den weelderigen wijnstok in het bijzonder. Nymfen en Satyrs, die velden, bosschen en bergen bevolkten, kwamen voor in zijn gevolg. Tot groote uitgelatenheid, heet het, bracht hij zijn vereerders; berucht zijn bacchanaliën en bacchanten. Uit de groote feesten ter eere van Dionysos heeft zich waarschijnlijk het tooneelspel ontwikkeld. Verder Demèter (Ceres), de godin van den landbouw en: Persèphone (Prosèrpina), haar dochter, die geschaakt werd door Hades, den god van de onderwereld. Na lang zoeken en vragen vernam Demèter waar zij was; toen werd een overeenkomst gesloten: de eene helft van het jaar zou Persèphone bij haar moeder op aarde zijn, de andere bij haar man in de onderwereld. Ter eere van Dionysos, Demèter en Persèphone werden te Eleusis bijzonder plechtige feesten gevierd, de Eleusinische mysteriën. Hades (Pluto, Dis) ten slotte was de beheerscher van de onderwereld, waar in den Tàrtaros de boozen hun straf ondergingen, op de Elyseesche velden de goeden een gelukkiger leven leidden. Een drietal rechters, Minos, Aeacus en Rhadamanthys, velden vonnis over de schimmen. DE HELDENTIJD. IN VIER TIJDPERKEN. (OVIDIUS: METAMORPHOSEN I reg. 89 vlgg.) Onder de regeering van Kronos werden de menschen geschapen; men beleefde toen het gouden tijdperk. Er heerschte eeuwige lente op aarde en een zachte wind streelde in de zoele lucht de bloemen, die zonder zaaien geworden waren. De bodem droeg vrucht ook zonder dat hij bewerkt werd, en zwaar hingen de aren over den ongeploegden akker. Zonder dwang van wetten en bepalingen deden de menschen wat goed en rechtvaardig is; vrees voor straf bestond niet en toch was ieder, zonder de bescherming van een overheid, veilig. Geen schepen, op jacht naar winst, bevoeren nog de zee, geen grachten omgaven de steden, krijgstrompet en harnas waren onbekend; in rustigen vrede bracht men zijn leven door. Toen Kronos echter naar den Tàrtaros was verbannen en Zeus de regeering had aanvaard, maakte dit gouden tijdperk plaats voor het zilveren. De jaargetijden ontstonden en de korte lente werd nu gevolgd door den zomer, door herfst ook en winter. Huizen werden gebouwd, voren getrokken, en in moeizamen arbeid moest de oogst aan den bodem ontworsteld worden. Als derde volgde het koperen tijdperk, reeds geneigd naar de wapens te grijpen, maar aan eigenlijke misdaad toch nog vreemd. Eindelijk brak als vierde het ijzeren tijdperk aan. Toen weken schaamtegevoel en zin voor waarheid en goede trouw; list en bedrog en inhaligheid deden hun intocht. Het verlangen om hun schatten te vermeerderen dreef de menschen op zee en in de diepten der aarde; het harde ijzer en het verderfelijke goud werden aan de oppervlakte gebracht. Schrikkelijke wapens werden nu gesmeed en bloedige oorlogen volgden elkaar op. Men leefde van roof; de vriend was voor den vriend, de broeder voor den broeder niet meer veilig. Ook de eerbied voor de goden was verdwenen, en diep verontwaardigd wendden dezen zich af van het menschelijk geslacht. PROMETHEUS EN EPIMETHEUS. (HESÌODUS: „THEOGONIE” EN „WERKEN EN DAGEN”). Er leefden echter twee broeders van goddelijk geslacht, wier vader, als Titaan, tegen Zeus had gestreden; zij woonden onder de menschen en waren hun zeer goed gezind. De een heette Prometheus, dat wil zeggen: die vooruit denkt; de ander Epimetheus, de man, die achterna denkt. Zeus, boos op de menschen, wilde hun het vuur onthouden; toen besloot Prometheus het hun te verschaffen; heimelijk, in een rietstengel, roofde hij het weg van den Olympus. Hevig toornde Zeus, toen hij den hellen gloed van het vuur op aarde zag lichten. Toch ontnam hij het den menschen niet, maar het goede, dat zij er door gewonnen hadden, deed hij van veel kwaad vergezeld gaan. Aan Hephaistos gaf hij last uit klei een mooie, jonge vrouw te vormen en haar stem en leven te geven; Athene leerde haar aan den weefstoel kunstigen arbeid verrichten en Aphrodìte omgaf haar met lieflijke bevalligheid. Maar Hermes schonk haar listigen zin en de zucht om te behagen. Pandòra, de al-begiftigde, werd zij genoemd. Zeus gaf nu aan zijn bode last haar aan Epimetheus over te geven. Prometheus had zijn broer gewaarschuwd voor elk geschenk van Zeus; maar de zorgelooze, die steeds nadacht, als het te laat was, stoorde zich daar niet aan en nam het meisje dankbaar aan. Te laat pas bemerkte hij, hoe dwaas hij gehandeld had. Want Pandora lichtte, nieuwsgierig, het deksel op van het vat, waarin alle onheilen waren geborgen. Toen stormden zorgen en rampen er uit en verspreidden zich onder de menschen, ziekten en kwalen, nood en ellende, waarvan zee en aarde vol zijn. Alleen de hoop bleef boven aan den rand van het vat hangen en vloog er niet uit, daar Pandora snel het deksel weer sloot. En ook Prometheus, de trotsche beschermer der menschen, die het gewaagd had zich tegen den wil van Zeus te verzetten, ontging zijn straf niet. Twee goden kregen bevel hem naar den Kaukasus te brengen en Hephaistos smeedde hem met sterke ketenen aan een rotsblok vast. Iederen dag kwam een geweldige adelaar, boorde zijn scherpen snavel in het lichaam van den weerlooze en pikte hem de lever uit; iederen nacht sloot de wonde zich weer en groeide de lever weer aan, opdat den volgenden dag het wreede spel opnieuw kon beginnen. Duldelooze pijnen leed Prometheus; maar standvastig bleef hij weigeren het trotsche hoofd voor Zeus te buigen en nooit kwam berouw bij hem op, dat hij het vuur had geroofd en aan de aardbewoners had geschonken. Geduldig droeg hij zijn lijden, totdat eindelijk Heracles den adelaar doodde en Zeus Prometheus van verdere straf ontsloeg. DEUCALION EN PYRRHA. (OVÌDIUS: METAMORPHOSEN I, reg. 244 vlgg.) Het menschelijk geslacht was ten gevolge van dat alles verwilderd, en zoozeer gewoon geraakt aan misdaad en kwaad, dat er geen hoop op beterschap meer bestond en Zeus het besluit opvatte het te verdelgen. Dichte regenstroomen deed hij neerdalen uit den hemel en Poseidon, de beheerscher van zeeën en rivieren, deed met forsch geweld zijn wateren uit de diepte losbreken, zoodat spoedig de geheele aarde overstroomd werd. De menschen zochten redding op heuvels en bergen, op schepen en vlotten; ze dreven rond op de plaats, waar zij nog kort te voren den ploeg hadden gedreven door de vruchtbare akkers; zij voeren over de daken heen van hun ondergedompelde huizen. Velen werden, tot zelfs op de hooge toppen der bergen, door den wassenden vloed verzwolgen; en wie door het water gespaard werd, kwam om door gebrek aan voedsel. Twee menschen slechts, Deucalion en zijn vrouw Pyrrha, ontkwamen aan den algemeenen ondergang. Zij hadden steeds eerbied voor de goden getoond en met innige vroomheid hun gebeden opgezonden en hun offers gebracht. Eenzaam dobberden zij rond op den onmetelijken plas en bereikten eindelijk den top van den Parnassus, die alleen nog boven de watervlakte uitstak. Toen zag Zeus hen en besloot hen te redden. Hij deed het water zakken en ook Poseidon kalmeerde de opgeruide stroomen; de zeeoevers werden weer zichtbaar; de rivieren trokken zich binnen haar beddingen terug, en weldra vertoonde zich ook de oppervlakte der aarde. Maar eenzaam lag zij daar, in groote verlatenheid; de velden waren met slik bedekt, de boomen onder het water verstikt. Woest en onbewoond strekte zij zich voor het oog der geredden uit; geen mensch, geen dier vertoonde zich aan hun zoekenden blik. Treurig overzagen beiden het tooneel der ellende. Zij besloten naar de ruïne van een nabijgelegen heiligdom te gaan en daar de godheid om herstel van het menschelijk geslacht te vragen. In vurig gebed wierpen zij zich neer op den killen, steenen bodem; toen klonk een stem hun tegemoet: „Gaat heen uit den tempel, omsluiert uw hoofd en werpt de beenderen van uw groote moeder achter u.” Verwonderd hoorden beiden het orakel aan en wisten niet wat het beduidde. Eindelijk echter sprak Deucalion: „De woorden van de godheid bedoelen geen kwaad. Onze groote moeder is de aarde, en de steenen zijn haar gebeente, dat wij achter ons moeten werpen.” Wel achtte Pyrrha deze oplossing bedenkelijk, maar men kon het, meende ze, licht eens probeeren. En zie, de steenen, die zij nu, gesluierd, achter zich wierpen, verloren hun hardheid en namen menschelijken vorm aan: het werden mannen of vrouwen, naarmate Deucalion of Pyrrha ze geworpen had. Zoo is een nieuw geslacht van menschen ontstaan, hard en opgewassen tegen zwaren arbeid, een geslacht, dat in zijn werken zijn oorsprong nooit verloochent. Deucalion intusschen heerschte nog langen tijd als een wijs en rechtvaardig koning over zijn nieuwe onderdanen. Zijn zoon Hellen werd de stamvader der Hellenen of Grieken. MIDAS. (OVÌDIUS: METAMORPHOSEN XI, reg. 85 vlgg). Toen de God van den wijn, Dionysos, nog op de aarde verkeerde om de menschen te leeren hoe zij den wijnstok planten en uit de druif den kostelijken wijn konden persen, kwam hij ook in het rijk van Midas, den rijken vorst van Phrygië. In zijn gevolg bevond zich de oude Silènus, die op bevel van Zeus den jongen god had opgevoed. Toevallig raakte deze verdwaald en werd door onderdanen van Midas voor den koning gebracht. Welwillend nam deze hem op, onthaalde hem vele dagen lang met groote gastvrijheid en gaf hem toen aan Dionysos terug. Verheugd stond de god aan Midas toe, zich een geschenk te kiezen. „Laat dan alles, wat ik aanraak, in goud veranderen!” bad de vorst. En zijn wensch werd vervuld; de tak, dien hij met de hand beroerde, de steen, dien hij opraapte, de halmen, die hij afbrak en de vrucht, die hij plukte, ze werden alle van goud. Maar ook het eten, dat hij aan den mond wilde brengen, veranderde in goud, goud werd de wijn, dien hij aanraakte met zijn lippen. Toen begreep hij het dwaze van zijn vraag; angstig en beschaamd snelde hij naar Dionysos terug en bad vurig dat hem het heillooze geschenk weer zou worden ontnomen. „Ga u dan baden in de bron van den Pactolus, waar die het rijkelijkst vloeit,” antwoordde de god, „en duik ook met uw hoofd onder water.” Midas deed het, de verleende gave werd hem ontnomen, maar sedert dien tijd voert de Pactolus goudkorrels mee in zijn stroom. Eens waagde de herdersgod Pan het met Apollo een wedstrijd in muziek aan te gaan. Toen de eerste zijn fluitspel geëindigd had, greep de laatste zijn lier en ontlokte zulke wonderschoone tonen aan het instrument, dat hem de prijs werd toegekend. Ieder was het met de beslissing eens: alleen Midas achtte haar onrechtvaardig. Toen rekte Apollo zijn ooren uit, deed ze met grijzige haren begroeien en maakte ze beweeglijk: ezelsooren droeg voortaan koning Midas. Door het dragen van een muts trachtte hij zijn schande te verbergen; alleen zijn barbier moest de verandering bemerken, maar streng werd hem verboden over de zaak te spreken. Hij kòn echter niet zwijgen en toch durfde hij het geheim niet zoo maar openbaren. Hij groef daarom een gat in den grond, fluisterde nauw hoorbaar zijn bevinding daarin, en maakte toen het gat weer dicht. Dàt gaf opluchting! Maar toen op die plek later biezen groeiden, klonk het dikwijls zacht in den wind: „Koning Midas heeft ezelsooren!” en zoo is het geheim onder de menschen gekomen. ORPHEUS EN EURYDICE. (OVÌDIUS: METAMORPHOSEN, X reg. 1 vlgg.) Wonderlijke gaven bezaten de menschen van dien overouden tijd. De zanger Orpheus zong zoo heerlijk bij den klank der lier, dat wilde dieren zich als lammeren neervlijden aan zijn voeten, dat boomen hun wortels uit den grond scheurden om de zoete tonen te volgen, dat zelfs steenen door zijn gezang tot in hun binnenste werden geroerd. Zijn echtgenoote was de nymf Eurỳdice. Toen deze eens met haar vriendinnen op een weide speelde, werd zij door een giftige slang gebeten en stierf aan haar wonden. Toen waagde Orpheus het naar de onderwereld af te dalen en den troon van Hades te naderen. Met snarenspel begeleidde hij zijn weemoedigen klaagzang. Toen weenden de schimmen, Tàntalus vergat zich naar het water te bukken, Sìsyphus zat luisterend op den steen, die niet meer wegrolde en zelfs de Erìnyen vergoten haar eerste tranen. Toen werd Eurỳdice geroepen en aan haar man teruggegeven; hij mocht haar meevoeren naar de bovenwereld, mits hij niet naar haar om zou kijken vóór hij het schimmenrijk zou hebben verlaten. En reeds waren zij dicht bij den uitgang gekomen, toen Orpheus, bang dat zij hem toch nog zou ontgaan en vol verlangen om haar te zien, den blik naar achteren wendde; dadelijk ontvlood zij; toen hij de armen naar haar uitstrekte, ontmoetten zij niets dan ijle lucht; een nauwelijks hoorbaar vaarwel bereikte alleen nog zijn ooren. En toen hij haar wilde volgen, weigerde Cerberus hem door te laten. Treurig zat hij zeven dagen en zeven nachten aan den oever van den Styx, de rivier, die het rijk van Hades omgeeft; toen pas keerde hij naar de aarde terug. Eenzaam zette hij zijn leven voort, en trouw aan de gestorvene, vermeed hij den omgang met vrouwen; door woedende Bacchanten, die rondzwierven door de gebergten van Thracië, werd hij daarom verscheurd. De vogels beklaagden den dood van den zanger, treurend lieten ook de boomen hun takken hangen en met droef gemurmel stroomden beken en rivieren, Orpheus werd thans echter voorgoed met zijn vrouw hereenigd. PHAËTON. (OVÌDIUS. METAMORPHOSEN II, reg. I vlgg.) Phaëton was de zoon van den zonnegod Helios en van een sterfelijke koningsdochter. Aan zijn goddelijke afkomst werd echter getwijfeld; daardoor gekrenkt, besloot hij zelf zijn vader op te zoeken en zich zekerheid te verschaffen. Hij ging op weg naar de schitterende zonneburcht, door Hephaistos met groote kunstvaardigheid gemaakt; rijk was het materiaal, maar rijker nog het drijfwerk, waarmeê het versierd was. Op een troon, schitterend van edelgesteenten, zat Helios, gekleed in purperen gewaad; om hem heen stonden de eeuwen, de jaren, de maanden en de dagen en ook de jaargetijden: de jonge lente, de zomer met een krans van aren om het hoofd, de herfst, rood van druivensap, en de koude winter met zijn ruige, grijze haren. Op grooten afstand bleef Phaëton staan; hij kon den glans van het licht van meer nabij niet verdragen. Toen nu zijn vader den stralenkrans, die hem de oogen verblindde, had afgezet en hem naar de oorzaak van zijn komst had gevraagd, vertelde hij die en vroeg om een onderpand, dat zijn afkomst ontwijfelbaar zou kunnen bewijzen. Toen stond, ten teeken dat hij werkelijk zijn zoon was, de zonnegod hem toe welke gunst ook te vragen en bezwoer hem bij de goden van de onderwereld, dat hij die in zou willigen. En Phaëton vroeg voor één enkelen dag het bestuur over den zonnewagen. Bedenkelijk schudde Helios het hoofd, wees hem op de gevaren, aan de reis verbonden en zocht met dringende woorden hem te bewegen, iets anders te kiezen. ’t Was alles te vergeefs; Phaëton bleef bij zijn verzoek. Dus werd hij door zijn vader naar den wagen gebracht. Ook deze was door Hephaistos gemaakt, de as en de dissel en de velgen uit goud, de spaken uit zilver, en schitterende edelgesteenten versierden het juk. De Horen, de eeuwig jeugdige godinnen van de jaargetijden, spanden de paarden aan. Toen zette Helios zijn zoon den lichtenden stralenkrans op het hoofd, gaf hem allerlei aanwijzingen ter herkenning van den weg, allerlei wenken ter vermijding van gevaren, en liet hem, toen de tijd van vertrek was gekomen, met bezwaard hart gaan. Hinnekend worstelde het vurige vierspan met den slagboom, die het tegenhield; toen die weg was genomen, schoten ze vooruit, de wolken door, den oostenwind voorbij, die in dezelfde richting zich bewoog. Maar de wagen was lichter dan hij anders placht te zijn; als een boot op de hooge zee slingerde hij heen en weer. Ook misten de paarden de vaste hand van hun gewonen bestuurder; zij dwaalden af van de voorgeschreven baan. Phaëton werd bang; hij wist niet waarheen hij de teugels zou wenden, wist niet, hoe hij zijn paarden weer meester zou worden. En toen hij zoo heel diep beneden zich de aarde zag liggen, verbleekte hij van schrik; te midden van zooveel licht kwam duisternis over zijn oogen. Hij speurde naar redding om zich heen, maar ver achter hem lag het oosten, even ver voor hem nog het westen en dreigend verhieven zich om hem heen de woeste gestalten van de teekens van den dierenriem. De schorpioen strekte zijn giftige scharen naar hem uit; toen liet hij de teugels glippen en in onstuimige vaart sleurden de paarden hem met zich mee. Nu eens verhieven zij zich hoog in de lucht, dan weer naderden zij tot vlak bij de aarde; de wolken begonnen te verdampen, het gras verdorde, boomen raakten in brand, heele steden gingen te gronde, rivieren droogden uit en zelfs tot in de onderwereld drong het verblindende licht van den zonnewagen door. Driemaal trachtte Poseidon zich te verheffen uit zee, maar driemaal, door de hitte teruggeschrikt, dook hij weer onder. Toen erbarmde zich Zeus over de bedreigde aarde en met een bliksemschicht stortte hij den ongelukkigen Phaëton van zijn wagen. Als een ster, die verschiet, tuimelde hij neer in de onmetelijke diepte. Treurend rouwde de vader om zijn zoon; een geheelen dag bleef hij verborgen in zijn paleis, een geheelen dag bleven de menschen van het zonlicht verstoken. De aarde heeft van Phaëtons tocht de sporen bewaard. Afrika is voor een groot gedeelte uitgedroogd en tot woestijn geworden. En de bevolking van dat werelddeel heeft nog steeds een verbrande, zwarte huid. SÌSYPHUS. Corinthe, de groote handelsstad aan de smalle landengte tusschen Hellas en den Peloponnesus, werd gesticht door Sìsyphus, een zeer listig man. Als onverschrokken zeeman steeds bedacht op winst, wist hij door sluwheid en bedrog onmetelijke rijkdommen te verwerven. Zijn hebzucht verleidde hem zelfs tot verraad jegens de goden. Toen zond Zeus den Dood, om hem naar de onderwereld te brengen. Maar de sluwerd was niet licht te vangen. Hij bemerkte de nadering van den Dood, wist hem door slimheid in zijn macht te krijgen en bond hem met sterke banden. Een tijdlang stierf er toen niemand op aarde. Eindelijk verscheen echter de krijgsgod Ares, bevrijdde den Dood en leverde Sìsyphus aan hem over. Maar vóór hij naar de onderwereld ging, droeg hij zijn vrouw op de gebruikelijke doodenoffers voor hem niet te brengen. Toen nu Hades zich erover beklaagde, dat hij de gewone geschenken niet ontving, wist hij verlof te krijgen zijn vrouw op dat verzuim opmerkzaam te gaan maken. Eenmaal boven, toonde hij niet veel lust naar het schimmenrijk terug te keeren. Hij bleef dus op aarde; tot Hermes verscheen en hem voorgoed naar de onderwereld overbracht. Daar werd voor straf hem opgelegd een zwaar rotsblok tegen een berg op te wentelen. Telkens, als hij bijna boven is, ontsnapt hem de steen, en altijd weer opnieuw, in eindelooze afmatting, moet hij met zijn vergeefschen arbeid beginnen. BELLEROPHONTES. (HOMERUS: ILIAS VI reg. 155 vlgg.) Een kleinzoon van dezen Sìsyphus was Bellerophontes. Hij had het ongeluk op jacht zijn broeder te dooden en moest daarom uit Corinthe vluchten. Zoo kwam hij bij den koning van Tiryns, die hem gastvrij opnam. Hier zocht de koningin de liefde te winnen van den jongen man, wien de goden schoonheid en kracht hadden verleend. Hij versmaadde haar echter en zij, geërgerd, klaagde hem nu aan bij haar man: hij zou, omgekeerd, met opvallenden ijver haar vriendschap hebben gezocht. De koning geloofde de lasterlijke beschuldiging; maar daar hij hem zelf niet wilde dooden, zond hij hem naar zijn schoonvader, koning Iobates van Lycië, en gaf hem een wastafeltje mee, dat in geheime teekens het verzoek bevatte den overbrenger te dooden. Iobates ook weer ontving hem vriendelijk; negen dagen lang onthaalde hij hem feestelijk, en negen stieren werden geslacht voor het maal. Den tienden dag echter vroeg hij hem naam en afkomst; toen gaf Bellerophontes hem het tafeltje over, dat hij mee had gekregen. De koning deinsde terug voor de bloedige opdracht; liever zond hij zijn gast op ondernemingen uit, die hij bijna zeker met den dood zou bekoopen. Eerst gaf hij hem last de Chimaira te bestrijden, van voren een leeuw, van achteren een draak en een geit in het midden; hij doodde het monster. Daarna droeg hij hem op de Solymers te bevechten, een naburigen volksstam, die strooptochten maakte in het Lycische land; hij overwon hen. Verder werd hij uitgezonden tegen de Amazonen; zegevierend keerde hij terug uit den kamp. Eindelijk versloeg hij nog een bende Lyciërs, tegen hem in hinderlaag gelegd. Toen begreep Iobates dat zijn gast een bijzondere lieveling van de goden was; hij gaf hem een van zijn dochters tot vrouw en deelde met hem zijn rijk. Later verhaalde men, dat Bellerophontes zijn overwinningen behaalde, gezeten op het paard Pègasus; uit den romp van de door Perseus gedoode Medusa zou dit dier zijn ontstaan. Nog nimmer had het een menschelijken ruiter gedragen; toen gaf Athene Bellerophontes een met goud beslagen teugel, dien het ros zich gewillig liet aanleggen. Pijlsnel vloog het voort, tot boven de rotskloof, waarin de Chimaira huisde, die nu door Sìsyphus’ kleinzoon werd afgemaakt. Jaren lang leefde Bellerophontes in ongestoord geluk. Maar de voorspoed maakte hem overmoedig; hij begeerde zich met de goden op één lijn te stellen. Om nu door te dringen tot het paleis van Zeus op den hoogen Olympus, besteeg hij opnieuw den Pègasus. Toen trof de toorn van den hemelvader den verblinden sterveling; het paard, door Zeus wild gemaakt, steigerde hoog in de lucht en wierp den driesten ruiter ter aarde, zoodat hij jammerlijk omkwam. MELEAGER EN ATALANTA. (OVÌDIUS, METAMORPHOSEN VIII, reg. 260 vlgg.) In de stad Calydon regeerden koning Oineus en zijn vrouw Althea. Bij een oogstfeest had de vorst verzuimd ook op het altaar van Artemis te offeren. Toen zond de vertoornde godin een geweldigen ever in het land. Hoog, als lansen, stonden de borstels op zijn lijf; de oogen schoten vuur, en een paar geweldige slagtanden staken hem ver uit den muil. De korenvelden werden vertrapt, de vruchtboomen vernield of verschroeid door zijn heeten adem, het vee verminkt; angstig vluchtte men van het land binnen de muren der steden. Nu besloot Meleager, ’s konings dappere zoon, met een schare uitgelezen jonge mannen het monster te dooden. Velen namen deel aan de jacht; onder hen ook een meisje, Atalanta genaamd. Door haar vader, uit boosheid omdat zij geen jongen was, in een eenzame bergstreek te vondeling gelegd, door een berin gezoogd, door jagers gevonden en opgevoed, was ze een hartstochtelijke jageres geworden. Meleager bewonderde haar en kreeg haar lief. Negen dagen lang vermaakten zich de jagers aan het hof van koning Oineus; op den tienden dag werd de jacht gehouden. Het dal, waarin de ever placht te huizen, werd van alle kanten omsingeld; toen werd het ondier opgejaagd uit zijn verborgen verblijfplaats. Woedend stoof het op zijn belagers los; takken kraakten en braken om hem heen en de honden, die hem in den weg kwamen, werden op zijn scherpe slagtanden links en rechts ver weg geslingerd. Tevergeefs wierpen de jagers hun speren; ze stuitten af op zijn borstelige huid of misten hun doel. Zware wonden werden hun door den ever toegebracht; meer dan één van hen zonk bloedend ter aarde. Nu echter wondde Atalanta het eerst hem met een pijl in den nek. Toen Meleager het donkere bloed zag vloeien, wees hij haar den prijs toe: de huid van den ever, als die geveld zou zijn. De mannen schaamden zich en drongen nog onstuimiger op het monster aan; maar toen er één de buik werd opengereten, durfden zij nog slechts uit de verte hun wapens werpen. Eindelijk echter stiet hem Meleager zijn speer midden in den rug en terwijl het dier razend in de rondte draaide, bijtend naar de schacht, bracht hij het van dichtbij de doodelijke wonde toe. Zijn makkers begroetten hem als overwinnaar; maar hij zelf gaf huid en kop aan Atalanta over. Een gemompel van ontevredenheid ging door geheel den stoet; en toen twee ooms van Meleager, die deel hadden genomen aan de jacht, het meisje den eereprijs trachtten te ontrukken, werd de jonge man driftig en doodde hen beiden in de worsteling, die volgde. Op weg naar den tempel, om er de goden te danken voor de overwinning van haar zoon, zag Althea de lijken van haar broeders wegdragen. Toen zij hoorde, dat Meleager de oorzaak was van hun dood, besloot zij hem te straffen. Kort na de geboorte van haar jongen waren de schikgodinnen, de Moiren, die ’s menschen levensdraad spinnen, meten en afsnijden, haar kamer binnengetreden. Zij hadden een blok hout op den haard gelegd: het knaapje zou leven, zoo lang dat blok zou bestaan. Zoo gauw zij verdwenen waren, had de moeder het hout uit het vuur genomen, gebluscht en zorgvuldig weggeborgen. Nu haalde ze het te voorschijn, en gaf het, hoewel aarzelend, aan de vlammen prijs. Van een inwendig vuur voelde Meleager plotseling zijn lichaam branden: onder heftige pijnen zonk hij neer, en toen het houtblok geheel in asch uit elkaar viel, blies ook hij den laatsten adem uit. Toen werd Althea door bittere spijt toch nog bevangen; het leven werd haar, te midden van den rouw van haar omgeving, een ondragelijke last; zelve maakte zij er een einde aan. Van Atalanta wordt ook wel verteld dat zij, evenals Artemis, zich had voorgenomen, ongehuwd te blijven. Zij had daarom bepaald dat alleen hij, die haar in den wedloop overwon, haar man zou worden, maar dat sterven zou, wie overwonnen werd. Zij gaf dan een voorsprong en doorboorde met haar speer de tegenpartij, die zij inhaalde. Reeds hadden velen hun leven verloren, toen het tenslotte aan Meilanion gelukte, de zege te behalen. Drie gouden appels, die hij van Aphrodite gekregen had, liet hij bij tusschenpoozen vallen; Atalanta raapte ze op en intusschen bereikte Meilanion het doel, dat voor den wedkamp was gesteld. DANAÖS. Koning Belos van Lybië liet bij zijn sterven zijn rijk aan zijn beide zonen na: Aigyptos kreeg het naar hem genoemde Aegypte, Dànaös erfde het overige land; de eerste was vader van vijftig zonen, de laatste van een vijftigtal dochters. Aigyptos, niet tevreden met zijn deel, trachtte zich van het geheele gebied, waarover zijn vader geheerscht had, meester te maken. Hij bestreed zijn broeder en overwon hem. Toen begeerden zijn vijftig zonen de vijftig dochters van den overwonnene tot vrouw. De Danaïden weigerden haar toestemming en vluchtten met hun vader over zee naar Argos. Daar werden de vluchtelingen vriendelijk opgenomen; de burgers van Argos riepen Dànaös zelfs tot hun koning uit, toen een wonderteeken hun beduid had, dat dit de wil der goden was. Ondertusschen rustten de zonen van Aigyptos schepen uit en landden in Argos. Zij gaven voor met vreedzame bedoelingen te komen, maar zij vielen intusschen hun oom zoo lastig, dat deze tenslotte voor hun aandrang bezweek en hun zijn dochters ten huwelijk gaf. Dànaös echter wantrouwde ook nu nog zijn neven en wrokte over zijn gedwongen vlucht uit Afrika. Daarom gaf hij aan de meisjes dolken meê en liet haar zweren dat zij in den nacht, die zou volgen op het bruiloftsfeest, haar echtgenooten in den slaap zouden vermoorden. Alle Danaïden volbrachten de daad; Hypermnestra alleen maar spaarde haar man. Zij beiden regeerden, na Dànaös’ dood, over het rijk van Argos; machtige helden stammen van hen af, o.a. Perseus en Hèrakles (Hercules). De overige Danaïden moesten zwaar voor haar misdrijf boeten. In den diepen, donkeren Tàrtaros moeten zij dag in, dag uit, water scheppen in een vat, dat nimmer vol wordt, daar in den bodem tallooze gaten zijn aangebracht. PERSEUS. Perseus was de zoon van Zeus en Danaë. Zijn grootvader Acrisius, koning van Argos, had eens van een orakel de voorspelling ontvangen, dat hij door de hand van zijn kleinzoon om zou komen. Daardoor verschrikt, liet hij moeder en zoon in een gesloten kist in zee werpen. Maar Zeus redde hen en liet hen drijven naar een eiland, waar een gastvrije koning regeerde. Vriendelijk trok deze zich het lot der ballingen aan en voedde Perseus op aan zijn hof. Toen Perseus volwassen was en hij den koning lastig werd, gaf deze hem de opdracht het hoofd van Medusa te halen. Zij was één der drie Gorgonen, gevleugelde vrouwen met slangenhaar, en soms ook afgebeeld met groote slagtanden in den mond. Schrik en ontzetting ging van dat drietal uit; wie het aanzag, versteende. Athene en Hermes wezen hem den weg naar haar verre woning aan den rand van den Oceaan; bovendien werd hij door hun bemiddeling uitgerust met vleugelschoenen, een zak en een helm, die het vermogen had onzichtbaar te maken. Ruggelings naderde hij nu het slapende monster, vóór zich het spiegelgladde schild van Athene. Hij trof het achter zijn rug met het scherpe zwaard, dat Hermes hem had gegeven, deed snel den afgehouwen kop in zijn tasch verdwijnen en vloog haastig weg op zijn vleugelschoenen, onzichtbaar voor de zusters die hem vervolgden. [Ovidius Metamorphosen. IV. reg. 630 vlgg.] Vermoeid van de lange vlucht, wilde hij uitrusten bij koning Atlas, die het hemelgewelf op zijn schouders torste. Maar gedachtig aan een orakel, dat hem gewaarschuwd had voor een zoon van Zeus, die hem eens zou berooven van het kostbaarste wat hij bezat, weigerde hij den afgematte op te nemen en trachtte hem zelfs met geweld uit zijn nabijheid te verjagen. Toen hield Perseus hem den Medusakop voor: Atlas werd steen; als een hooge berg verheft hij zich nu nog op Afrika’s noordkust. [Ov. Met. IV. reg. 662 vlgg.] Toen bond Danaë’s zoon zich de vleugels aan de voeten en zweefde weldra weer door de lucht over de woonplaats van vele volken heen. Gekomen aan het land der Aethiopiërs, werd hij getroffen door een eigenaardig schouwspel: hij zag een jonge vrouw aan een rots gebonden, die eenzaam uitstak boven de oppervlakte van de zee. Een lichte wind bewoog zacht haar haren en tranen vloeiden langs haar wangen; overigens scheen zij een beeld van marmer, zoo stil en zoo bleek. Vol verbazing hield Perseus zijn vlucht in en vroeg haar naar haar naam en naar de oorzaak van haar banden. Andròmeda heette zij; haar moeder had de Nereïden beleedigd door zich mooier te achten dan zij; die hadden bij Poseidon haar beklag gedaan en de beheerscher der zeeën had een vloed doen opkomen en een ontzettend monster gezonden, dat alle dagen uit zee opdook en mensch en dier verslond. Pas als de dochter van de koningin aan het dier geofferd zou worden, zou de bezoeking ophouden, had een orakel gezegd. En gedrongen door het volk, was haar vader tot dien uitersten maatregel overgegaan. Nauwelijks had zij dit verhaal gedaan, of een geruisch klonk op uit de heftig bewogen zee; het ondier vertoonde zich en naderde zijn prooi. Perseus echter nam aan het te dooden als Andròmeda zijn vrouw zou worden. De wanhopige ouders aanvaardden hem op die voorwaarde gaarne als hun schoonzoon. Toen verhief hij zich hoog in de wolken, schoot als een arend op het monster neer en trof het diep met zijn zwaard tusschen de schouders. Houw op houw volgde; en eindelijk, van een rotspunt af, gaf hij het den genadestoot, dwars door het lichaam heen. Daarop werd Andròmeda van haar boeien bevrijd en de blijde bruiloft voorbereid. In droefheid zou echter de vreugde verkeerd zijn, als niet het Medusahoofd weer uitredding had gebracht. Phineus, met wien Andròmeda vroeger was verloofd geweest, trad plotseling met een aantal volgelingen de feestzaal binnen en eischte de bruid op, die hij zelf had verlaten; maar met zijn aanhang werd hij door Perseus in steen veranderd. Nu keerde de held met zijn jonge vrouw naar zijn moeder terug. Maar nog moest vervuld worden wat het orakel aan zijn grootvader Acrisius had voorspeld. Toevallig troffen grootvader en kleinzoon elkaar bij een wedstrijd zonder elkaar te kennen. Perseus deed een ongelukkigen worp met een discus en trof Acrisius zoo forsch tegen het oog, dat de oude man doodelijk gewond ter aarde zonk. Te laat werd Perseus gewaar wien hij had gedood. Hij volgde zijn grootvader in de regeering over Argos op en leefde verder rustig met zijn gemalin, niet langer vervolgd door de slagen van het noodlot. Het hoofd van Medusa schonk hij aan Athene, die het op haar borstharnas of op haar schild hechtte als een vreeselijk wapen tegen haar vijanden. HERACLES. De sterkste held uit den Griekschen voortijd was Hèracles (Hercules), de zoon van Amphìtryon en Alcmène. Zijn vader was uit Argos naar Thebe gevlucht; daar werd Hèracles geboren. Om zijn geweldige kracht werd hij ook wel voor een zoon van Zeus gehouden; daarom, zoo meent men, heeft Hera hem zoo bitter gehaat en hem zijn geheele leven lang aan allerlei gevaren en moeiten blootgesteld. Toen hij nog maar pas geboren was, zond zij twee reusachtige slangen op hem af; het ventje greep ze dicht onder den kop en wurgde ze met zijn stevige handjes. Op zestienjarigen leeftijd zond zijn vader hem naar de kudden op den berg Cithaeron. Hier versloeg hij den Cithaeronschen leeuw, die onder het vee veel schade aanrichtte; huid en kop droeg hij als kleeding en hoofdbedekking voortaan meê en als wapen een boog en een zware knods (Zie de Farnesische Hèracles, het bekende beeld te Napels). Hier zou hij ook, volgens een later verhaal, door bewuste keuze den loop van zijn verder leven hebben bepaald. Twee vrouwen nl. traden op hem toe: de eene waardig en eerbaar en ingetogen bij haar schoonheid; de andere van een opvallend mooi, dartel en uitdagend. Toen de eerste hem toe wilde spreken, drong de andere haar weg; zij, het Genot, beloofde hem te voeren langs een weg van louter genietingen als hij haar wilde volgen. De Deugd daarentegen stelde hem, als hij haar gezelschap koos, een langen en bezwaarlijken weg in het vooruitzicht; want—zeide zij—de goden verleenen de menschen zonder arbeid en moeite geen geluk; maar vast en zeker zou hij zóó eenmaal komen aan het goede doel.—En Hèracles koos den weg van de Deugd. Niet lang nadat hij in Thebe was teruggekeerd, beval het Delphisch orakel hem naar Mycene te gaan, om in dienst van koning Eurystheus twaalf zware werken te verrichten; na de volbrenging daarvan zou hem de onsterfelijkheid ten deel vallen. Allereerst werd hem opgedragen den Nemeïschen leeuw te dooden, die vreeselijk huis hield in het dal van Nemèa. Hèracles bestookte het dier eerst met pijlen; toen hij echter bemerkte, dat het onkwetsbaar was, dreef hij het met zijn knods in zijn hol terug, ving het, toen het op hem afsprong, in zijn armen op en worgde het tegen zijn borst. De tweede strijd gold de Hydra van Lerna, een waterslang met negen koppen, waarvan de middelste onsterfelijk was; zoodra één kop werd afgehouwen, kwamen er twee nieuwe voor in de plaats. Bovendien werd het monster geholpen door een reuzenkreeft, die, zoo gauw het werd aangevallen, uit zee kwam opdagen. Die kreeft werd eenvoudig door Hèracles vertrapt; en door een vriend liet hij, telkens wanneer hij een kop had afgeslagen, met een gloeienden paal het gat toeschroeien, zoodat geen nieuwe weer op kon schieten; eindelijk wierp hij op den onsterfelijken kop een geweldig rotsblok. Met de giftige gal van de Hydra bestreek hij zijn pijlen, zoodat hun wonden ongeneeslijk werden. Nu volgden drie jachtavonturen in Arcadië. Op den berg Keryneia, op de grens van Arcadië en Archaie, leefde het kerynitische hert, aan Artemis gewijd, met gouden gewei en koperen hoeven; levend moest Heracles het aan Eurystheus brengen. Een vol jaar lang achtervolgde hij het snelle dier: toen wondde hij het licht in den poot en wist het zoo te vangen. Ook den Erymanthischen ever, die het landschap aan den voet van den berg Erymanthus verwoestte, ving hij levend; hij dreef hem in de diepe bergsneeuw, bond hem en droeg hem weg. Eindelijk werd hem nog gelast de Stymphalische vogels te verdrijven; zij huisden in de omgeving van het meer Stymphalos, hadden metalen klauwen en snavels en veeren, die zij als pijlen konden afschieten. Met groote, ijzeren kleppers joeg Heracles ze op, doodde een gedeelte met zijn pijlen en verdreef de anderen. Ook naar Elis voerden hem zijn tochten. Daar woonde koning Augìas, die zeer rijk was aan vee. In één dag moest hij nu den hof, waarin de runderen verblijf plachten te houden, reinigen van allen mest. Hij leidde de rivieren Alpheüs en Peneüs door den stal en volbracht zóó de opdracht, die hem was verstrekt. Nu richtte Heracles zich naar Zuid en Noord. Op Creta regeerde koning Minos. Een stier, dien Poseidon uit zee had laten opkomen, had hij den zeegod moeten offeren. Maar het dier was zoo mooi, dat Minos het had behouden. Toen had Poseidon het beest dol gemaakt, zoodat het alles verwoestend, het heele land onveilig maakte. Heracles bracht nu den stier gebonden naar Mycene, waar Eurystheus, doodelijk verschrikt, hem dadelijk weer liet loopen. Bij Marathon in Attica werd hij later door Theseus gevangen en aan Apollo geofferd. Ook de woeste paarden van den Thracischen koning Diomèdes, die met menschenvleesch gevoed werden, bracht Heracles levend over naar Mycene. Eurystheus liet ze weer vrij; toen werden ze in het gebergte door wilde dieren verscheurd. De volgende tocht voerde Heracles ver naar het Oosten. In Azië woonde het dappere vrouwenvolk der Amazonen, die door koningin Hippolỳte werden geregeerd. Deze droeg, als teeken van haar waardigheid, een kostbaren gordel, welken Admete, de dochter van Eurystheus, wenschte te bezitten. Hippolỳte wilde aanvankelijk den gordel vrijwillig geven; maar Hera verspreidde onder de Amazonen het gerucht, dat de koningin geroofd zou worden. Toen stormden de krijgshaftige vrouwen te paard op Heracles los, die in een woedenden strijd met moeite overwon, Hippolỳte, die hij van verraad verdacht, doodde en den gordel met zich meê voerde. Op den terugweg landde Heracles bij Troje. Daar heerschte groote rouw. Apollo en Poseidon hadden, in menschelijke gedaante, koning Laòmedon aangeboden om tegen een bepaalde belooning de vesting Pergamos te ommuren. Toen het werk klaar was, werd het loon hun geweigerd. Apollo zond nu een pest, Poseidon een zeemonster, dat mensch en dier doodde. Pas als de koning zijn dochter aan het ondier offeren zou, zou de bezoeking wijken. Daarom werd Hesìone aan een klip aan het strand der zee geketend, opdat zij door het monster verslonden zou worden. Juist toen landde Heracles. Hij bood aan het meisje te redden, als hem de paarden werden gegeven, die Laòmedon als vergoeding voor zijn geroofden zoon Ganymèdes van Zeus had gekregen. De overeenkomst werd aangegaan; het ondier werd door Heracles gedood; maar ook hem werd de beloofde belooning onthouden. Toen ging hij weg onder de bedreiging, dat hij eens met een legermacht terug zou keeren om wraak te nemen. Het terrein van de volgende daden van Heracles lag in het verre westen. Hij moest de runderen van Gerỳones halen, die woonde op een eilandje in den Oceaan; uit drie lichamen was het monster samengegroeid. Zijn prachtige runderen werden bewaakt door een reus en een grimmigen hond. Heracles trok om de Middellandsche Zee heen langs de noordkust van Afrika en plaatste aan weerskanten van de straat van Gibraltar een groote rots, als een zuil, die de herinnering aan zijn versten tocht moest bewaren. Toen hij aan den oever van den Oceaan was aangekomen, wist hij niet, hoe hij het eiland zou bereiken. Juist reed Helios met zijn zonnewagen dicht over zijn hoofd heen, op het punt het zeevlak in het westen te bereiken. Heracles had last van de felle stralen en boos legde hij op den zonnegod aan. Deze had pleizier in den durf van den sterveling en leende hem de gouden, bekervormige boot, waarmeê hij ’s nachts naar het Oosten terug placht te varen. Zoo kwam Heracles op het eiland, versloeg den reus en zijn hond, doodde ook Gerỳones, toen die hem na wilde zetten, en dreef de runderen weg. Toen hij nu in Italië was gekomen en rust nam in de grasrijke vlakte van den Tiber, ontstal hem, terwijl hij sliep, de vuursnuivende reus Cacus enkele van zijn mooiste beesten. Bij den staart trok hij ze naar zijn hol, opdat Heracles het spoor zou bijster worden. Deze zocht ook vergeefs en besloot ten slotte maar weg te trekken. Maar het geloei van de opbrekende kudde werd uit de verte beantwoord; zóó ontdekte hij de plaats waar de ontbrekende koeien verborgen waren. Van boven af sprong hij neer in de grot, waarin Cacus zich verschanst had, en na een hevige worsteling te midden van vuur en vlammen werd hij hem ten slotte meester. De bevolking van de streek was hem dankbaar voor zijn daad, een plechtig feest werd te zijner eere gevierd, en van dien tijd af bestond in Latium een eeredienst voor Hercules. Weer naar het westen voerde hem zijn volgende tocht. Aan den oever van den Oceaan stond in de tuinen van Atlas een wonderboom met gouden appelen, die de aarde eens als een huwelijksgeschenk voor Hera had laten groeien; de dochters van Atlas, de Hesperiden, verzorgden den boom en een nooit slapende draak bewaakte hem. Heracles moest drie van die appelen halen. Na lang rondzwerven kwam hij bij Atlas, die het hemelgewelf op zijn schouders droeg. Deze plukte voor hem de vruchten, terwijl Heracles zoolang de ontzettende vracht van hem overnam. Toen Atlas echter met de drie appels terugkwam, wilde hij den zwaren hemel niet weer opnemen, maar zelf de vruchten naar Eurystheus brengen. Heracles ging op het voorstel in, maar verzocht hem nog even den hemel te houden, tot hij zich een kussen op den schouder zou hebben gelegd, die wat zeer begon te doen. Atlas liet zich vangen; Heracles raapte boog, pijlen en appels van den grond en maakte zich uit de voeten. Eurystheus schonk hem de gouden vruchten en hij wijdde ze aan Athene, die hem bij zijn werken zoo dikwijls had bijgestaan. De laatste en zwaarste onderneming van Heracles was het halen van Cèrberus, den vreeselijken hond, die de wacht hield voor de onderwereld. Bij kaap Taenarum daalde Heracles naar de Hades af; Pluto gaf hem verlof den hond met zich mee te voeren, als hij hem zonder wapens meester kon worden. Dat lukte. Stevig bond hij toen het monster vast en droeg het zoo naar de bovenwereld om het aan Eurystheus te laten zien. Daarop bracht hij het naar zijn vroegere verblijfplaats terug. Na de volbrenging van deze twaalf daden, waarvan een bekende voorstelling in beeldhouwwerk voorkwam op de metopen van den grooten Zeustempel in Olympia, was Heracles uit den dienst van Eurystheus ontslagen. Uit innerlijken drang ging hij echter toch op avontuur uit. Hij begaf zich naar Oechalië op Euboea, waar de beroemde boogschutter Eùrytos regeerde; die had zijn dochter Iole tot vrouw beloofd aan wie hem in het schieten zou overtreffen. Heracles won het van hem: maar Eùrytos gaf hem zijn dochter niet en joeg hem bovendien met smaad uit zijn woning. Bij de herinnering aan dien hoon doodde Heracles niet lang daarna in zijn eigen paleis Eùrytos’ zoon Iphitos, door hem, zijn gast, in een vlaag van drift van den burchtmuur naar beneden te storten. Die schending der gastvrijheid kon niet ongestraft blijven; Heracles werd zwaar ziek en de ziekte zou pas wijken, als hij voor een jaar als slaaf zou verkocht worden en de koopsom als zoengeld aan Eùrytos zou worden gegeven. Zoo kwam hij, door bemiddeling van Hermes, in tijdelijken slavendienst bij Òmphale, koningin van Lycië; de prijs werd Eùrytos als weergeld aangeboden, maar deze weigerde hem aan te nemen en de oude wrok bleef dus bestaan. In den dienst van Omphale werd Heracles diep vernederd; de trotsche koningin trok hem een vrouwenkleed en zachte sandalen aan en liet hem wol spinnen, terwijl zij zelve er bij stond met zijn leeuwenhuid om de schouders en spelend met zijn knods. Alleen af en toe vergunde zij hem ook nu nog op avonturen uit te gaan. Na afloop van den tijd dezer slavernij trok Heracles op zijn wraaktocht tegen Troje uit; verschillende helden voerde hij met zich meê, Laòmedon werd overwonnen en met al zijn zonen omgebracht; alleen de jongste, Podàrkes of Prìamos, werd op Hesìone’s voorbede in het leven gelaten; daarvoor trad het meisje met den Griekschen held Télamon in het huwelijk. Na nog verschillende avontuurlijke ondernemingen in allerlei deelen van de Grieksche wereld, begaf Heracles zich naar Calydon in Aetolië, waar de gastvrije koning Oineus troonde; diens dochter Deïaneira begeerde hij tot vrouw. Velen dongen naar de hand van het mooie meisje, onder hen de naburige stroomgod Achelòüs, die allerlei gestalten aan kon nemen, en nu eens als een stier, dan weer als een slang of in de gedaante van een mensch met een kop van een stier zich aan de beangste Deïaneira vertoonde. In een ontzettend gevecht overwon Heracles zijn medeminnaar. Als echtgenoot van Deïaneira bleef hij toen langen tijd in het paleis van koning Oineus. Eindelijk trok hij weg met zijn jonge vrouw en begaf zich naar Trachis aan het Oetagebergte, waar een vriend van hem woonde. Onderweg kwam hij aan een breede rivier, waarover de Centaur Nessos de reizigers op zijn rug placht over te dragen. Ook Deïaneira zou hij overvoeren. Maar plotseling hoorde Heracles haar een angstkreet slaken en hij zag, hoe de Centaur zich met haar uit de voeten wilde maken. Toen greep hij zijn boog en doodde Nessos met een pijlschot. Stervend ried deze Deïaneira aan, het bloed, dat aan den pijl kleefde, als een toovermiddel te bewaren; het zou dienst kunnen doen, als Heracles haar ooit ontrouw mocht worden. Toen Heracles nu in Trachis woonde, besloot hij met Eùrytos af te rekenen. Hij veroverde en verwoestte Oechalië, versloeg Eùrytos en zijn zonen en nam Iole als krijgsgevangene mee. Aan den rand van Euboea hield hij halt om er Zeus een dankoffer te brengen voor het slagen van zijn onderneming; Iole zond hij naar Trachis vooruit. Toen Deïaneira zag, hoe mooi deze was, werd zij bang dat Heracles haar om Eùrytos’ dochter verstooten zou. Zij dacht aan het toovermiddel, dat Nessos haar verschaft had, bestreek met het zorgvuldig bewaarde bloed een prachtig feestgewaad en zond dat Heracles om het te dragen, als hij Zeus het bedoelde offer zou brengen. Verheugd sloeg de held zich het kleed om de schouders, maar nauwelijks was het bloed aan zijn lichaam warm geworden of het drong verterend in zijn ledematen door. Door razende pijnen werd hij gefolterd. Toen de eerste aanval voorbij was, liet hij zich op een schip naar Trachis overbrengen, waar Deïaneira zich zelve had gedood, zoodra zij had vernomen welk onheil zij tegen wil en dank had aangericht. Hier vernam Heracles, dat het gif van Nessos afkomstig was, die zich zoo op afschuwelijke wijze aan hem had gewroken; nu wist hij ook, dat zijn einde nabij was, want een orakel had hem voorspeld, dat hij door een doode gedood zou worden. Hij liet zich naar den Oeta dragen, richtte daar een brandstapel op, besteeg hem, en verzocht alle voorbijgangers hem aan te steken. Niemand wilde. Maar eindelijk bewees Philoctètes, die als koning heerschte op het Oetagebergte, hem dien vriendendienst; als belooning kreeg hij daarvoor Heracles’ boog en zijn nooit missende pijlen. Weldra laaiden de vlammen op, bliksemstralen schoten neer, en onder het rollen van de donderslagen werd de held naar den Olympus opgevoerd. Daar leefde hij voort onder de onsterfelijke goden, met Hera nu verzoend, en gehuwd met Hebe. THESEUS. Theseus was een zoon van den Atheenschen koning Aegeus. Deze was naar Troezen in Argolis getrokken en daar getrouwd; in Troezen werd ook Theseus geboren. Toen zijn vader naar Athene terugkeerde, legde hij onder een rotsblok een zwaard en een paar sandalen; als Theseus volwassen was, moest zijn moeder, die met het kind in Troezen achterbleef, hem bij den steen brengen; lukte het den jongen dien steen van zijn plaats te krijgen, dan moest zij hem toerusten met het zwaard en de sandalen en hem naar Aegeus in Athene sturen. De proef werd genomen toen Theseus zestien jaar oud was: de jonge man verplaatste het rotsblok met gemak, wapende zich met het zwaard, schoeide zich met de sandalen en begon onbevreesd den gevaarlijken tocht naar Athene. In dien tijd namelijk waren bergen en wouden nog bewoond door wreede reuzen, door roovers en monsters van allerlei aard en ook Theseus vond die in grooten getale op zijn weg. Hij overwon ze allen en deed ze ondergaan, wat zij zoo dikwijls vreedzame reizigers hadden doen lijden. Eindelijk kwam Theseus in Athene aan; aan het zwaard, dat hij voerde, werd hij door zijn vader herkend en blijde werd hij opgenomen in het vaderlijk paleis. Athene echter verkeerde toen in drukkende afhankelijkheid van het eiland Creta. Aegeus had den zoon van Koning Minos van Creta gedood en moest nu, door hem overwonnen, alle negen jaar zeven jongens en zeven meisjes naar het eiland zenden. De ongelukkigen werden dan opgesloten in het labyrinth, een doolhof vol dwaalgangen, door den Atheenschen kunstenaar Daidalos (Daedalus) gebouwd. Daar werden ze verslonden door den Minotaurus, half stier, half mensch. De derde zending zou nu vertrekken; reeds was het lot geworpen, en de straten van Athene waren vol gejammer. Toen maakte medelijden met de treurenden en toorn over de vernedering van zijn vaderstad zich van Theseus meester; hij wilde meê om den strijd met het monster aan te gaan. Met tegenzin willigde zijn vader dit verzoek in, en er werd afgesproken dat in plaats van de zwarte rouwzeilen, die het schip placht te voeren, witte zeilen geheschen zouden worden als het waagstuk gelukt zou zijn; dan kon Aegeus al uit de verte zich verheugen over den behouden terugkeer van zijn eenigen zoon. Dus voer Theseus weg en kwam gelukkig op Creta aan, waar Ariàdne, Minos’ dochter, liefde opvatte voor den moedigen jongen man. Op raad van Daìdalos gaf zij hem een kluwen; het uiteinde daarvan kon hij vastmaken bij den ingang van het labyrinth en het onder het voortgaan laten afloopen; was de overwinning behaald, dan zou hij langs dien draad den uitgang weer kunnen bereiken. Het lukte Theseus den Minotaurus te verslaan en, dank zij de hulp van Ariàdne, den uitweg te vinden uit het labyrinth. Samen scheepten zij zich nu in en verlieten haastig het eiland. Aanvankelijk ging alles goed; gunstige wind deed de zeilen zwellen en als een pijl vloog het lichte schip door de zee. Onderweg deden zij Naxos aan en toen de avond daalde vielen beiden in een koele grot in slaap. Toen ontdekte Dionỳsos, aan wien het eiland was gewijd, de schoone Ariàdne. Haar aanblik trof hem zóó, dat hij meende zonder haar bezit niet gelukkig te kunnen zijn. In den droom verscheen hij aan Theseus en beval hem, als hij zijn leven lief had, onmiddellijk Ariàdne te verlaten. Theseus ontwaakte, hevig verschrikt, want nog was het hem als hoorde hij de woorden van den god. Vlug sprong hij op van zijn leger, wekte zijn makkers en ging scheep. Toen Ariàdne ontwaakte, was hij reeds zóó ver weg, dat zij nog slechts de zeilen op grooten afstand bespeurde. Dionỳsos echter troostte haar in haar verlatenheid en nam haar nu tot vrouw. De blijde bruiloft werd door alle goden bijgewoond; rijke geschenken werden de bruid vereerd; Zeus verleende haar zelfs de onsterfelijkheid; en Dionỳsos voerde verheugd zijn jonge vrouw naar den Olympus, waar zij aan zijn zijde voor eeuwig onder de goden vertoeft. Theseus voer ondertusschen de vaderlandsche kust tegemoet. Maar hij vergat de zwarte zeilen door witte te vervangen. Lang had Aegeus in spanning al gewacht op den terugkeer van het schip, dat naar Creta was uitgevaren. Eindelijk, terwijl hij op een hooge rotspunt op den uitkijk stond, zag hij in de verte het sombere doek, dat hem den dood van zijn zoon scheen te melden. Toen maakte wanhoop zich van hem meester; hij stortte zich in de zee, die sinds dien tijd den naam van de Aegaeïsche draagt. Theseus werd nu koning van Athene. Vele dappere daden worden nog van hem verteld. Zoo zou hij den stier, dien Heracles van Creta had gehaald en bij Marathon had laten loopen, gevangen, naar Athene gebracht, en aan Apollo daar geofferd hebben. Ook wordt van hem verhaald, dat hij de tien stad-staatjes, waarin Attica was opgelost, tot één geheel vereenigde en ter viering van die vereeniging het groote feest der Panathenaeën instelde. De vertrouwdste vriend van Theseus was Peirìthoös, de koning der Lapithen, een stam in Thessalië. Toen deze zijn huwelijk vierde was ook Theseus onder de gasten; verder waren, onder meerderen, de Centauren gevraagd, ruwe wezens, half mensch, half paard. Zij wierpen zich op de vrouwelijke gasten en trachtten die met zich meê te sleuren; een ontzettende strijd ontbrandde, waarin ten slotte, met veel moeite, de Lapithen hun woeste tegenstanders versloegen, die nu verdreven werden naar meer afgelegen streken. In de beeldhouwkunst is deze worsteling, de strijd der beschaving met het barbarendom, herhaaldelijk uitgebeeld; zoo b.v. op een der gevelvelden van den Zeustempel te Olympia en op metopen van het Parthenon. Ten slotte nog iets over Daìdalos, den kunstigen bouwmeester van het labyrinth. Om de hulp, dien hij Theseus had bewezen, hield Minos hem en zijn zoon Ìkaros gevangen. Maar Daìdalos maakte vleugels uit veeren en was; zoo dacht hij over zee te ontkomen. Vóór hij de reis begon gaf hij zijn zoon den raad, dicht in zijn nabijheid te blijven; vloog hij te laag, dan zou het vocht van de zee de vleugels verzwaren; vloog hij te hoog, dan zou de warmte van de zon de was doen smelten. Ìkaros beloofde wat van hem gevraagd werd; maar hij vergat al spoedig wat hij zich had voorgenomen. In de weelde van de vlucht ging het hooger en hooger; toen lieten de veeren los en hij plofte in de zee, die naar hem de Ikarische werd genoemd. Eenzaam vervolgde de vader zijn weg en diep ongelukkig bereikte hij ten slotte de kust van Italië. TANTALOS EN ZIJN GESLACHT. TANTALOS. Niemand stond zoo hoog aangeschreven in de gunst der goden als Tàntalos, de koning van Sipylus in Klein-Azië. Hij was een zoon van Zeus, rijk aan goud en kudden en vruchtbare landerijen. Dikwijls brachten de goden hem een bezoek in zijn prachtige koningsburcht en werden rijk onthaald aan zijn gastvrije tafel. Het gebeurde ook wel dat Tàntalos op den Olympus werd genoodigd en daar deelnam aan de godenfeesten; bij die gelegenheid hoorde hij alles, wat de goden onder elkaar bespraken. Maar een zóó groot geluk was Tàntalos te machtig; hij werd overmoedig, en zijn overmoed verleidde hem tot slechte dingen. De gesprekken der goden, zelfs de geheimen, die zij hem hadden toevertrouwd, verried hij aan de menschen. Hij nam nectar en ambrozijn van de godentafel weg en gaf het aan de aardbewoners te proeven. En toen Zeus hem toestond een bewijs van zijn welwillendheid te vragen, sloeg de trotsche vorst, die zijn lot gelijk achtte aan dat der goden, en die meende dat er voor hem niets meer te wenschen was, dat aanbod af. Toen eens de goden weer bij hem te gast waren, besloot hij hun alwetendheid op de proef te stellen. Hij doodde zijn zoon Pelops en zette diens vleesch aan de goden voor. Maar de onsterfelijken weigerden den afschuwelijken schotel; alleen Demèter was nog zóó vervuld van de schaking van haar dochter Persèphone door den god van de onderwereld, dat zij, in gedachten, in den schouder van het knaapje beet. Het spreekt van zelf, dat de jonge Pelops zijn oude gedaante van de goden terugkreeg; maar uit zijn schouder miste een stuk, dat met ivoor werd aangevuld. Alle nakomelingen van Pelops waren sedert kenbaar aan een witte plek op den eenen schouder. Tàntalos werd voor zijn overmoed vreeselijk gestraft; te midden van overvloed zou hij eeuwigdurend gebrek lijden. Hij werd naar de onderwereld gebannen. Tot aan zijn hoofd toe staat hij daar in een meer en lijdt toch dorst, want hij kan met zijn mond het water, dat om zijn lippen speelt, niet bereiken. Zoo dikwijls hij zich bukt om een teug te nemen, wijkt het water terug en loopt weg tot op den grond. Bij dien dorst komt nog een ondragelijke honger. Wel buigen van den naasten oever af boomen hun met kostelijke vruchten beladen takken boven zijn hoofd neer; maar zoodra de hongerlijder een hand uitstrekt om de vruchten te plukken, giert plotseling een stormvlaag door de takken en zweept ze hoog op in de lucht. Eindelijk foltert hem ook nog vreeselijke angst; want boven zijn hoofd hangt een reusachtig rotsblok, dat elk oogenblik naar beneden kan storten en hem in zijn val verpletteren. NIOBE. (OVÌDIUS: METAMORPHOSEN VI reg. 146 vlgg.) Nìobe was een dochter van Tàntalos en gehuwd met Amphion, koning van Thebe. Zij was trotsch op haar man en op de macht van zijn rijk, trotsch bovenal op haar talrijk kroost: zeven zonen en zeven dochters. Zelfs met de goden durfde ook zij zich meten. Eens brachten de Thebaansche vrouwen, de slapen met loof omkranst, offers aan Latòna, de moeder van Apollo en Artemis. Toen naderde Nìobe, in koninklijk gewaad, omgeven van een talrijke schaar van metgezellinnen. Waarom aan een haast kinderlooze geofferd, en haar, die met haar vele kinderen zelfs veilig scheen voor de slagen van het noodlot, zonder wierook gelaten? „Weg van de altaren”, klonk toornig haar bevel, „en neemt haastig den lauwerkrans uit de haren!” Latòna was diep gegriefd, en bitter beklaagde zij zich bij haar twee kinderen. Die grepen boog en pijlen, en zweefden, in een wolk gehuld, weg naar Thebe. Dicht bij de muren was een open veld; daar oefenden zich de zonen van Nìobe in allerlei sport. En midden onder het spel, onmerkbaar aangegleden, troffen Apollo’s pijlen den een na den ander; Amphion ook, door smart overweldigd, maakte met het zwaard een einde aan zijn leven. De mare van het ongeluk en de droefheid van het volk lichtten Nìobe in omtrent haar plotseling verlies. Het kostte haar moeite het gerucht te gelooven; het kwam haar wonderlijk voor dat de goden dàt vermochten, en haar heele ziel kwam in opstand tegen de idee, dat ze zóó iets zouden gedurfd hebben. Maar langzamerhand drong de waarheid tot haar door. Toen, gebogen over de kille lijken, voelde zij zich een oogenblik klein, door Latòna overwonnen. Maar ook één enkel oogenblik slechts. „Overwonnen? Immers neen, want ook na zooveel verliezen blijf ik nog de meerdere!” riep zij triumfantelijk uit. Nauwelijks had zij uitgesproken, of van Artemis’ boog vloog de eerste pijl, door meerdere gevolgd. En stuk voor stuk, zooals ze daar stonden met loshangende haren en in donker rouwgewaad bij de doodsbaar van haar broeders, zonken nu ook haar dochters ineen. Zes waren er gedood; ééne, de jongste, was nog over. Angstig drong zij zich tegen haar moeder aan, die haar beschermend met haar gewaad omgaf. Nìobe’s trots was nu gebroken: „och, laat mij die ééne,” bad zij schreiend. Maar nog was de bede niet uitgesproken, of ook dit kind zonk levenloos neer. Bewegingloos zat toen Nìobe daar te midden van de haren; het verdriet versteende haar. Geen ritseling meer in haar lokken; uit haar wangen week alle kleur; star stonden de oogen in het marmeren gelaat; in heel het beeld was geen leven meer; de polsslag stokte, tot in haar binnenste toe was Nìobe veranderd in kouden steen. Alleen haar tranen bleven vloeien. Toen slingerde een stormvlaag haar hoog door de lucht naar haar vaderland Lydië; daar, gehecht aan den top van den Sipylus, vergiet het marmeren beeld ook nu nog tranen. PELOPS. Pelops, de zoon van Tantalos, erfde diens rijk, maar werd door een naburigen koning daaruit verdreven. Hij trok nu over zee naar Griekenland en kwam op het zuidelijk schiereiland aan, dat later naar hem de Peloponnesus heette. Daar regeerde in dien tijd in het landschap Elis koning Oinòmaos, die een zeer mooie dochter had, Hippodameìa genaamd. Nu had een orakel voorspeld, dat ’s konings schoonzoon hem van het leven zou berooven. Daarom wilde hij, dat Hippodameia ongehuwd zou blijven en liet bekend maken, dat hij zijn dochter alleen aan dengene tot vrouw zou geven, die hem in het wagenrennen overwon; maar dat ieder, die hij overwon, zou worden gedood. Koning Oinòmaos bezat een span zeer snelle paarden; daarenboven was er in geheel Griekenland geen wagenmenner te vinden, zoo vlug en behendig als zijn dienaar Mỳrtilos. Zóó zeker was hij dan ook van de overwinning, dat hij zijn tegenstander een aanmerkelijken voorsprong placht te geven; bij het voorbijrijden stiet hij hem dan zijn speer in den rug. Dertien jonge mannen waren reeds gevallen; toen verscheen Pelops en wilde, om den prijs, het waagstuk bestaan. Hij nam zijn toevlucht tot een list; aan Mỳrtilos beloofde hij de helft van het rijk, als deze hem aan de overwinning zou helpen. De dienaar liet zich overhalen. Vóór den afrit trok hij heimelijk uit den koninklijken wagen de ijzeren aspennen en bracht daarvoor zwartgemaakte wasstaafjes in de plaats. Op de gewone manier begon de wedstrijd. Pelops reed vooruit, koning Oinòmaos offerde en stormde toen, overeind in den wagen, de hoog opgeheven lans in de rechterhand, den in de verte nauwelijks nog zichtbaren Pelops in wilde vaart na om hem den rug te doorboren, zooals hij het anderen gedaan had. Reeds was hij tot op korten afstand genaderd, reeds hield hij zich gereed om hem den doodelijken stoot toe te brengen, toen plotseling de raderen van den voortsuizenden wagen afsprongen. Oinòmaos stortte ter aarde, verwarde zich in de teugels en werd door de voortvliegende rossen te pletter gesleurd. Pelops daarentegen bereikte zonder ongeluk het doel van den wedren. Zoo won hij Hippodameia, en met haar den troon van haar vader. Nu vroeg echter Mỳrtilos om zijn belooning. Maar Pelops zocht zich aan zijn verplichting te onttrekken; op een wandeling langs den oever stiet hij den wagenmenner in zee. Zinkend vervloekte hij Pelops en heel zijn geslacht, en ofschoon deze alles deed wat hij kon, om het kwaad te boeten, ging toch de vloek maar al te zeer in vervulling. Reeds de zonen van Pelops, Atreus en Thyestes, vervolgden elkaar in bloedigen twist en zelfs onder de kleinkinderen en achterkleinkinderen kwam er nog geen einde aan de lange reeks van rampen, die het ongelukkige geslacht van Tàntalos trof. Een voorstelling van den wagen wedstrijd tusschen Pelops en Oinòmaos vond men op een der gevelvelden van den grooten Zeustempel te Olympia. KADMOS EN ZIJN GESLACHT. KADMOS (CADMUS). (OVÌDIUS, METAMORPHOSEN I, reg. 833 vlgg.; II reg. 1 vlgg.). In Phoenìcië regeerde een koning, met name Agènor. Zijn dochter Europa speelde eens met vriendinnen aan den oever van de zee, toen onder een kudde runderen een wonderschoone, sneeuwwitte stier haar opmerkzaamheid trok. Agènor’s dochter bewonderde het dier maar durfde het eerst niet naderen, hoe weinig kwaadaardig het beest er ook uitzag. Langzamerhand echter week de vrees; bloemen hield zij hem voor, klopte hem streelend op de breede borst en vlocht hem sierlijke kransen om de horens. Ten slotte zelfs zette zij zich neer op zijn rug. Toen, langzaam, ging het voort naar de zee, spelende al verder het water in, en ten slotte verdween Zeus—want hij was het, die in de gedaante van een stier het meisje geschaakt had—met zijn buit in de richting van het eiland Creta. Daar maakte hij zich aan Europa bekend. De oude koning Agènor was ontroostbaar over het verlies van zijn dochter: hij gaf zijn zoon Kadmos bevel haar overal te zoeken en verbood hem zonder haar terug te keeren. Vruchteloos doorzocht de jonge man de geheele aarde; hij schroomde naar Phoenicië terug te gaan en vroeg daarom aan het orakel van Delphi waar hij zich vestigen moest. Apollo beval hem een koe te volgen, die op een eenzamen weg hem tegen zou komen; waar die zich neer zou leggen, moest hij een stad stichten. Weldra zag Kadmos het bedoelde rund, dat hem voorging naar Boeötië; daar vlijde het zich neer in het zachte gras. Dankbaar dat er nu een einde aan zijn omdolingen zou komen, besloot Kadmos Zeus hier een offer te brengen; hij zond zijn makkers om water naar een bron. Zij betraden een bosch en vonden daar weldra een waterplas; maar toen de urn neerklaterde in het nat schoot uit een naburige grot een draak te voorschijn, aan Ares gewijd, die de bron bewaakte. Sissend schoot het monster op de mannen toe en doodde ze, sommigen door zijn giftigen beet, anderen in de kronkelingen van zijn lenig lichaam. Reeds was het middag geworden en nòg waren zijn makkers niet teruggekeerd; in verwondering vroeg Kadmos zich af, waar zij toch blijven zouden. Ook hij trad het bosch binnen; en toen hij daar den draak zag, die met bloedige tong de wonden likte, die hij zijn vrienden geslagen had, maakte een groote woede zich van hem meester. „Of ik wreek u, mijn trouwe makkers, òf ik ga met u in den dood,” sprak hij, en in een vervaarlijken strijd overwon hij het monster. Op Athene’s bevel brak hij het de tanden uit den bek en zaaide die in den grond; als figuren van een tooneelscherm, dat opgetrokken wordt uit den bodem, kwamen speerpunten en helmen en forsche schouders en ten slotte heele gestalten van reuzen te voorschijn, die Kadmos opnieuw naar de wapenen deden grijpen. Maar verdediging was onnoodig; in een heftigen onderlingen strijd doodden zij elkaar. Slechts een vijftal bleef over: dat hielp Kadmos bij het bouwen van de stad, die de naam van Thebe draagt, en waarvan de burcht de Kadmeia heette. Het dooden van den draak, die immers aan Ares gewijd was, bleef niet ongewroken; vreeselijke rampen troffen het geslacht van Kadmos. Hij zelf trok later van Thebe naar Illyrië, waar hij en zijn vrouw in slangen werden veranderd. OEDIPUS. (SOPHOCLES: OEDIPUS REX, OEDIPUS COLONEÜS, ANTIGONE). Een van Kadmos’ nakomelingen, die over Thebe regeerden, was koning Laios. Een orakel had hem voorspeld, dat de zoon van zijn vrouw Iocaste hem van het leven zou berooven. Laios vreesde daarom den zoon, die hem spoedig daarna werd geboren; hij beval een dienaar het kind in het Cithaerongebergte uit te zetten, nadat de voetjes doorboord en samengebonden waren. De medelijdende man gaf den kleine echter over aan een herder van den Corintischen koning Pòlybos; deze en zijn vrouw Mèrope, die geen kinderen hadden, ontfermden zich over het knaapje en voedden het als hun eigen zoon op. Oedipus noemde men het kind, naar zijn gezwollen voetjes. In Corinthe groeide hij voorspoedig op en meende in het huis van zijn ouders te zijn, totdat een van zijn makkers hem eens in een twist voor de voeten wierp, dat hij maar een aangenomen kind was. Die woorden smartten hem diep en ondanks de geruststellende taal van zijn vermeende ouders, bleef twijfel hem kwellen. Toen wendde hij zich tot het orakel van Delphi. Op een vraag naar zijn afkomst kreeg hij geen rechtstreeksch antwoord; hij moest zich ervoor hoeden, zijn vader te dooden en zijn moeder te trouwen, werd hem gezegd. Nog ervan overtuigd—wat immers het orakel niet ontkend had—dat Pòlybos en Mèrope zijn ouders waren, ontvluchtte hij Corinthe en begaf zich op weg naar Thebe, ongewild en onbewust zijn noodlot tegemoet. Onderweg kwam hij aan een driesprong; een kleine reisstoet kwam hem daar tegemoet: een bejaard man al, op een wagen, omgeven van enkele dienaren en voorafgegaan door een heraut. Over het uitwijken ontstond twist en toornig over een slag, die hem door den ouden man werd toegediend, versloeg Oedipus het geheele gezelschap op één dienaar na, die naar Thebe ontkwam. De man schaamde zich te bekennen, dat zóóvelen door een enkele verslagen waren; hij berichtte, dat een rooverbende koning Laios aan den driesprong had overvallen en hem en al de overigen had gedood. Zoo was Oedipus, zonder het te vermoeden, de moordenaar van zijn vader geworden en was de eene helft van de orakelspreuk, die hij te Delphi had vernomen, reeds in vervulling gegaan; weldra zou ook het overige volgen. In dien tijd werd Thebe door een vreeselijk monster bezocht; het was de Sphinx, half vrouw, half leeuwin en bovendien nog gevleugeld. Het gaf de menschen een raadsel op: „Welk schepsel loopt ’s morgens op vier, ’s middags op twee en ’s avonds op drie beenen?” Wie het niet kon oplossen, werd jammerlijk verscheurd en een orakel had voorspeld, dat Thebe eerst dan van dezen geesel verlost zou worden, als iemand de oplossing zou hebben gevonden. Reeds velen hadden hun leven gewaagd. Toen verklaarde koningin Iocaste, dat zij hand en kroon zou schenken aan hem, die redding zou brengen. Ook Oedipus had van den nood gehoord, waarin het land verkeerde. Moedig waagde hij zich in de nabijheid van de Sphinx, hoorde het raadsel en vond ook het antwoord, dat luidde: de mensch. De Sphinx stortte zich in een afgrond, Oedipus huwde Iocaste en regeerde als koning over Thebe. Twintig jaren volgden van ongestoord geluk; toen brak een vreeselijke pest uit. Daar geen middel wilde baten, werd Crèon, een broeder van Iocaste, naar het Delphisch orakel gezonden; hij keerde terug met het bericht, dat de pest een straf der goden was voor den moord, op Laios gepleegd; de moordenaar zou gezocht en met verbanning of dood gestraft moeten worden. Oedipus doet nu een beroep op alle Thebanen, die het goed meenen met hun stad: de schuldige make zich bekend; ongehinderd zal men hem het land uit laten trekken; anders kome vreeselijke rampspoed over zijn hoofd! Als deze poging om den schuldige te vinden natuurlijk vruchteloos blijft, wendt Oedipus zich tot den grijzen ziener Teirèsias. „Och, laat me weer heengaan,” smeekt deze den koning, „dwing mij niet om door te spreken ontzaggelijk leed te brengen over u en over mijzelf.” Maar Oedipus wìl weten; hij wantrouwt die geheimzinnigheid, hij zoekt er booze plannen achter, hij beschuldigt den ouden ziener van medeplichtigheid aan den moord. En ook als Teiresias, over zulk een miskenning tot in het diepst van zijn ziel gegriefd, zich niet langer inhoudt en Oedipus als den moordenaar aanwijst, gaat deze door op zijn eigen gedachten en zoekt naar een oorzaak voor de houding van den ziener. Weldra meent hij die gevonden te hebben: een complot, waarin ook Crèon een rol speelt, en dat bedoelt dezen op den troon te brengen; dan zal ook Teiresias voordeel trekken van de geboden hulp! Dat vermoeden is wel hard voor den grijsaard, die niet anders bedoelt dan Oedipus te sparen; in toornige woorden openbaart hij den koning heel het ongeluk, dat hem wacht. Ook Crèon, van den moord nu mede beticht, verdedigt zich met vuur, maar Oedipus wil van geen rede hooren, hij dreigt zijn zwager met dood of verbanning. Op de luide twistwoorden, die rijzen, treedt Iocaste naar buiten. Zij wil haar man geruststellen; wat beteekenen orakels en woorden van zieners? Door zijn eigen zoon zou Laios gedood worden, en roovers vermoordden hem op den driesprong!—De vermelding echter van den driesprong wekt bij Oedipus een eerste vermoeden van de waarheid, en als ook de tijd en ’t getal der reizigers uitkomen met het beeld van zijn herinnering, maakt bange twijfel zich meester van zijn gemoed. Hij laat van het land den dienaar ontbieden, die het bericht van Laios’ dood indertijd naar Thebe overbracht. Ondertusschen komt een bode uit Corinthe aan om den dood van koning Pòlybos te melden. Voor Iocaste is dit opnieuw een bewijs, hoe weinig men aan orakels moet hechten. Had niet de Delphische Apollo Oedipus zelf gezegd, dat Pòlybos door diens hand zou vallen? De Corinthiërs, zoo meldt de bode verder, begeeren Oedipus tot vorst. En als deze zich verzet, omdat immers de vervulling van de andere helft van het orakel nog mogelijk is zoolang Mèrope leeft, tracht de gezant hem over zijn bezwaren heen te helpen door de verzekering, dat hij geen kind van het Corinthische koningspaar was. Hij, de bode, indertijd herder op het Cithaerongebergte, had hem zelf uit de handen van een dienaar van Laios aangenomen en aan Mèrope gegeven! Jammerlijk valt echter die troostgrond uit: heel het treurspel ligt nu voor Oedipus open. En tot volkomen zekerheid wordt zijn somber vermoeden, als de bewering van den Corinthischen gezant bevestigd wordt door het verhaal van den dienaar, om wien Oedipus gezonden had. Iocaste maakte in wanhoop een einde aan haar leven; Oedipus, door smart en schaamte overweldigd, blindde zich bij haar lijk. [Oedipus Coloneüs.] Hij had twee zonen, Polyneìkes en Etèocles, en twee dochters, Antìgone en Ismène. Toen, na verloop van tijd, het volk zijn verbanning vroeg, verzetten de beide zonen noch Crèon zich tegen dien eisch, en zoo doolde de ongelukkige grijsaard, door allen verlaten, alleen geleid door de hand van zijn trouwe dochter Antigone, van stad tot stad. Eindelijk kwam hij bij het vlek Colònos, in de buurt van Athene, aan en legde zich in de heilige ruimte der Erìnyen ter ruste. De Atheensche koning Theseus verleende hem hier een veilig toevluchtsoord. De door het noodlot zoo wreed vervolgde Oedipus was intusschen door zijn lijden met de goden verzoend en het orakel had voorspeld, dat dàt land tot grooten bloei zou geraken, dat het gebeente van den grijsaard in zijn schoot zou bergen. Nu was Thebe intusschen geducht in het nauw geraakt; Etèocles en Polyneikes hadden afgesproken, dat zij om beurten daar telkens een jaar zouden regeeren. Maar toen de tijd van den eerste om was, weigerde hij afstand te doen van den troon. Geërgerd trok Polyneikes weg en wist nog zes vorsten over te halen een krijgstocht met hem tegen zijn vaderstad te ondernemen. De Thebanen raakten nu in angstige spanning en, gedachtig aan het bovengenoemde orakel, maakte Crèon zich op om Oedipus over te halen naar het Thebaansche land terug te keeren. Eerst door overreding, later door geweld, trachtte hij den grijsaard weg te voeren, maar Theseus trad als zijn beschermer op en verijdelde Créon’s pogingen. Toen kwam ook Polyneikes zijn vader opeischen voor zijn onderneming; de gesmade werd wel zeer sterk begeerd; maar gedachtig aan zijn vernedering, bleef hij weigeren. Zelfs sprak hij een verwensching uit over de zonen, die zijn verdrijving hadden toegelaten: mochten zij, in broederstrijd, vallen door elkanders hand! En nauwelijks was Polyneikes, beladen met dien vloek, weer heengegaan, of donderslagen verkondigden Oedipus, dat zijn einde nabij was. Als door een onzichtbare macht geleid en door Theseus alleen vergezeld, ging hij naar de plaats, waar hij sterven zou. Hoe hij daar is weggenomen bleef verder een geheim; maar de zwerver had nu rust: de Erìnyen waren voor hem Eumeniden geworden. Aan Oedipus’ zonen werd de vloek van hun vader maar al te spoedig vervuld. De zeven vorsten, onder wie Adrastos, koning van Argos, en Amphiaràös de bekendsten zijn, trokken op tegen Thebe, maar hadden geen geluk; zij kwamen, op Adrastos na, allen om, Polyneikes en Etèocles vielen door elkanders hand; nadat zij elkaar vruchteloos met de lans hadden bestookt, wondde Etèocles zijn broeder met het zwaard; maar toen hij hem van zijn wapenrusting wilde berooven, werd ook hij door den stervende doodelijk getroffen. [Antìgone.] Na dezen bloedigen afloop nam Crèon de teugels van het bewind over Thebe in handen. Hij liet het lijk van Etèocles plechtig begraven, maar beval, op straffe des doods, het lijk van Polyneikes, die in een strijd tegen zijn vaderstad was gevallen, onbegraven te laten, aan honden en roofvogels ten buit. Maar ondanks het strenge verbod van Crèon en ondanks de waarschuwingen van Ismène en haar weigering om te helpen, begroef Antìgone het overschot van haar broeder; zij achtte dat een heiligen zusterplicht, waaraan zij zich tot geen prijs mocht onttrekken. Op heeterdaad werd zij echter betrapt en voor Crèon gebracht. Van spijt was bij haar geen sprake; de geboden der goden gingen haar boven die der menschen—hield zij met fierheid staande—en de dood, die haar tòch niet onwelkom was, zou alleen nu wat vroeger komen. En elke poging om haar fierheid te breken, was vergeefsch. Zoo bleef ook Crèon onvermurwbaar; zelfs het feit, dat Antìgone met zijn eigen zoon Haimon verloofd was, roerde hem niet; er waren nog wel andere schoondochters te vinden! Haimon zelf trachtte hem tot ander inzicht te brengen; het volk—zoo pleitte hij—mompelde dat de vrome jonkvrouw een heel andere belooning had verdiend, en dikwijls al was onbuigzaamheid te laat tot het besef van eigen feilbaarheid gekomen; wie niet bijtijds de schoot van het zeil wist te vieren, stelde roekeloos schip en leven in de waagschaal! Maar ook zijn woorden misten de bedoelde uitwerking; het kwam tot bittere verwijten over en weer; en in heftigen toorn, die niets goeds voorspelde, snelde Haimon heen. Antìgone—zoo luidde Crèon’s bevel—zou levend ingemetseld worden in een grafgewelf. Zelf spoorde hij tot haast aan en verzekerde, dat geen geklaag zou baten. Hij zou zich door niemand, allerminst door een vrouw, laten overwinnen; hij zou dòòrzetten, onwrikbaar en onvermurwbaar, tot het einde toe! Teiresias wees hem erop, hoe de offerteekens ongunstig waren, hoe starre eigenzinnigheid, voor rede onvatbaar, steeds dwaasheid was gebleken, hoe weinig verheffend het was over een doode gericht te houden. Alles te vergeefs! Maar ten slotte, door Crèon’s hoonende antwoorden getergd, toonde hij hem al den jammer, dien hij op het punt stond zich op den hals te halen: de Erìnyen gereed om zich op hem te storten, en weeklacht en dood tot in de zalen van zijn paleis! Toen, eindelijk, brak zijn trots; toen, plotseling, scheen het hem toch niet onmogelijk, dat er goddelijke wetten waren, die, ook ondanks het woord van een koning, verdienden nageleefd te worden. Haastig snelde hij naar Antìgone’s graf; dat werd geopend, maar... ’t was te laat! Zij had aan haar leven een einde gemaakt. En voor de oogen van zijn vader volgde haar Haimon; en toen Crèon, jammerend, zich opmaakte naar zijn paleis, werd het bericht hem tegemoet gebracht, dat ook zijn vrouw door eigen hand gestorven was. De ondergang van heel zijn geslacht was de harde straf van zijn koppig tekort aan eerbied voor de instellingen der goden. Na tien jaar ondernamen de zonen van de voor Thebe gevallen helden, de Epigonen, een nieuwen tocht tegen de stad. En ditmaal waren de goden de onderneming gunstig; de Thebanen werden overwonnen en vluchtten weg op raad van Teiresias, die echter zelf op de vlucht is omgekomen. Een zoon van Polyneikes erfde de heerschappij over Thebe. DE ARGONAUTENTOCHT. In de Boeötische stad Orchomenus heerschte koning Athamas; hij was gehuwd met Nèphele, een godin, en had twee kinderen, Phrixos en Helle. Toen Athamas bovendien nog een sterfelijke vrouw trouwde, verliet Nèphele hem; van nu af hadden haar kinderen het slecht, want hun stiefmoeder haatte hen en stond hen zelfs naar het leven. Eindelijk bracht zij het zóóver, dat Athamas besloot Phrixos als offer te slachten. Toen zond Nèphele den kinderen een ram met gouden vacht; die droeg hen weg, op zijn rug, ver over land en zee. Helle viel onderweg in de zeeëngte, die naar haar de Hellespont heet, maar Phrixus kwam in Colchis aan, aan de Oostkust van de Zwarte Zee, en werd daar door koning Aeëtes gastvrij opgenomen. Uit dankbaarheid voor zijn redding offerde hij den ram aan Zeus en schonk het gouden vlies aan Aeëtes, die het ophing in een tuin, aan Ares gewijd; daar werd het door een nimmer slapenden draak bewaakt. In Griekenland achtte men het onmogelijk, dat vlies te rooven; maar het werd toch geroofd en wel door den held Iason en de Argonauten. In Iolcus, een stad in Thessalië, was Aeson koning; hij werd door zijn halfbroeder Pelias van de heerschappij beroofd. Toen hem nu zijn zoon Iason werd geboren, vreesde hij dat Pelias dezen zou dooden; daarom zond hij den knaap heimelijk naar het naburige Peliongebergte, waar de wijze Centaur Cheiron zich met zijn opvoeding belastte; thuis werd een lijkfeest gevierd, als ware het kind gestorven. Toen Iason twintig jaar oud was, keerde hij naar Iolcus terug, om het rijk van zijn vader op te eischen. Onderweg, bij het doorwaden van een rivier, verloor hij een schoen; zóó kwam hij op de markt, forsch en kloek, een voorwerp van bewondering voor de burgers, die hem zagen. Juist reed Pelias op zijn wagen voorbij; toen hij den jongen man zag, aan één voet maar geschoeid, verschrikte hij hevig, want een orakel had hem gewaarschuwd voor een man met één schoen; die zou hem dooden. Op een vraag daaromtrent maakte Iason zich bekend als de zoon van Aeson, door Cheiron opgevoed, en gekomen om de heerschappij aan Pelias’ handen te ontrukken. Hij vroeg naar de woning van zijn vader. Die werd hem gewezen en met groote vreugde werd hij in het ouderlijk huis opgenomen. Na eenige dagen trok hij met zijn bloedverwanten naar het paleis van Pelias en eischte van hem troon en scepter voor zijn vader terug. Pelias deed alsof hij het verzoek dacht in te willigen; hij verzocht Iason alleen vooraf het gulden vlies uit Colchis te halen; hem zelf had een orakel deze onderneming opgedragen, maar hij was er te oud voor; Iason was jong en moedig; die zou het avontuur zeker durven bestaan! En hij had goed gezien; vol vreugde nam Iason de opdracht aan en rustte zich uit voor den verren tocht. Hij verzamelde als krijgsmakkers de grootste helden van Griekenland, onder wie Hèracles en Theseus, de broeders Tèlamon en Peleus, Meleàger, den zoon van Oineus, Laërtes, den vader van Odỳsseus, Zètes en Càlaïs, de gevleugelde zonen van Bòreas, den Noordenwind; verder den beroemden zanger Orpheus en nog vele anderen meer. Naar de Argo, het schip, waarop zij de reis ondernamen, heetten zij de Argonauten. De tocht ging over Lemnos en door den Hellespont. Na tal van avonturen kwamen zij aan den ingang van de Zwarte Zee. Daar woonde te Salmydessus, op den Thracischen oever, de Phoenicische waarzegger Phineus, dien de goden, om zijn onbescheidenheid, met blindheid hadden gestraft en die bovendien werd gekweld door de Harpyen, meisjes in vogelgedaante, die hem zijn eten wegroofden. De Argonauten bevrijdden hem van die plaag; Zètes en Càlaïs joegen de gevleugelde kwelgeesten na, haalden ze in, en lieten ze zweren Phineus niet meer lastig te vallen. Uit dankbaarheid voor dezen dienst lichtte de ziener de Argonauten in omtrent den weg, dien zij moesten volgen en waarschuwde hen voor de Symplegaden, twee rotsen, die voortdurend tegen elkaar sloegen, zoodat tot nu toe geen schip het had gewaagd er tusschen door te varen, en die zij toch moesten passeeren. Hij ried hun, vóór zij den doortocht beproefden een duif te laten uitvliegen; ontkwam die gelukkig, dan konden zij de vaart wagen; anders was het beter de reis op te geven. De Argonauten deden, zooals hij gezegd had; de duif kwam ongedeerd tusschen de rotsen door; alleen het uiterste puntje van den staart werd haar afgeknepen. Zóó ging het ook met het schip, dat maar een klein gedeelte van den achtersteven verloor. De rotsen gingen nog éénmaal uit elkaar; sedert staan ze stil op haar plaats en laten de schepen ongehinderd zeilen. Na een lange vaart door de Pontus Euxìnus, de Zwarte Zee, landden de Argonauten in Colchis. Iason begaf zich naar koning Aeëtes en vroeg van hem de uitlevering van het gulden vlies. Een zware taak werd hem daarvoor opgelegd; hij moest twee vuursnuivende stieren, met metalen hoeven, opvangen, ze onder het juk spannen en er een stuk land mee beploegen; vervolgens moest hij in de voren drakentanden zaaien. Maar Aphrodìte kwam hem te hulp; zij wekte bij de toovenares Medèa, een dochter van Aeëtes, een vurige liefde voor den hoofdman der Argonauten. Toen deze het meisje beloofde, dat hij haar als zijn vrouw mee naar Griekenland zou voeren, gaf zij hem een zalf om daarmee zijn lichaam en zijn wapens te bestrijken; onoverwinnelijk werd hij daardoor en onaantastbaar voor het vuur. Nadat hij nu het veld had omgeploegd, zaaide hij de drakentanden; onmiddellijk schoten woeste, geharnaste mannen uit den grond op, die zich dreigend tegen Iason wendden. Hij wierp, op raad van Medèa, een steen onder hen; zij verdachten elkaar van den worp, gingen elkaar te lijf en versloegen elkander. Iason had den verlangden arbeid volbracht en eischte dus het vlies. Maar Aeëtes weigerde het uit te leveren, omdat hij vermoedde dat Iason door de tooverkunsten van zijn dochter geholpen was. ’s Nachts slopen nu de leider der Argonauten en het meisje, dat hem geholpen had, naar de plaats, waar het gulden vlies bewaard werd. Medèa bracht den draak, die de vacht bewaakte, in slaap; haastig veroverden zij den kostbaren buit, snelden naar het schip, dat voor de afreis gereed lag, en voeren met de overige helden weg. Medèa had ook haar broertje Apsyrtos mee aan boord genomen; toen nu Aeëtes hen met een vloot vervolgde, doodde zij het kind in haar begeerte om Iason te redden, wierp zijn ledematen in zee, en ontkwam met haar tochtgenooten in den tijd, dien Aeëtes aan het verzamelen der verspreide lichaamsdeelen besteedde. Langs groote omwegen en onder tal van gevaren en avonturen kwam eindelijk de Argo in Iolcus terug; hier vond Iason zijn geheele geslacht door Pelias uitgeroeid. Maar met Medèa’s hulp wist hij zich gruwelijk te wreken. Als priesteres van de toovergodin Hèkate drong zij in Pelias’ woning binnen en trachtte de dochters van den ouden vorst over te halen haar vader een gevaarlijke verjongingskuur te doen ondergaan. De meisjes hadden maar weinig vertrouwen in haar voorstel; toen deed zij de kuur voor met een ouden ram, dien zij kookte en als een lam weer te voorschijn deed komen. Maar Pelias verging het minder gelukkig; hij bleef dood in den ketel, daar Medèa op het laatst haar hulp aan de dochters ontzegde. De zoon van dezen Pelias verdreef Iason en Medèa uit de stad. Zij begaven zich naar Corinthe. Toen Iason daar Medèa verstiet om de dochter van den Corinthischen koning te huwen, wreekte de diep gekrenkte vrouw, die alles voor haar man had opgeofferd, zich op vreeselijke wijze. Zij doodde de bruid; zij doodde zelfs haar beide jongens, omdat zij óók kinderen van Iason waren; toen vloog zij in een wagen, bespannen met een gevleugelden draak, door de lucht naar Athene. Later, heet het, keerde zij naar haar vaderland terug en herstelde haar vader Aeëtes, die uit zijn rijk was verdreven, weer op den troon. Iason vond zijn dood door de Argo, die op de landengte van Corinthe, als een wijgeschenk aan Poseidon, was opgesteld. Eens sliep hij in de schaduw van het oude schip; toen viel het uiteen en verpletterde hem. DE TROJAANSCHE OORLOG. I. DE BRUILOFT VAN PELEUS EN THETIS. De eerste aanleiding tot den Trojaanschen oorlog was de bruiloft van den Thessalischen koning Peleus met de zeenimf Thetis. Alle koningen, vorsten en voornamen van Thessalië waren op het bruiloftsfeest genoodigd, en zelfs de goden waren van den Olympus neergedaald, om bij het huwelijk van de schoone Thetis, de dochter van den zeegod Nereus, tegenwoordig te zijn. Alleen Eris, de godin van den twist, had men om begrijpelijke redenen niet gevraagd. Toen nu het feest in vollen gang was, trad zij ongenoodigd binnen en wierp in de zaal een gouden appel, die het opschrift droeg: „voor de schoonste.” Vele van de vrouwelijke gasten hoopten in het geheim; maar zij lieten die hoop varen, toen Hera, Athene en Aphrodite aanspraak maakten op het geschenk. Deze drie wendden zich om een beslissing tot Zeus; maar de oppergod, die geen der godinnen wilde krenken en toch maar aan ééne den prijs der schoonheid kon geven, trok zich terug in zijn paleis op den Ida bij Troje. Ook dààr echter was hij niet veilig, ook dààrheen vervolgden hem de twistenden en eischten van hem dat hij uitspraak in het geschil zou doen. Toen verwees hij ze naar Paris, een zoon van koning Prìamus van Troje, die aan den voet van den Ida de kudden hoedde en als scheidsrechter zou kunnen optreden. II. PRIAMOS EN PARIS. Koning Prìamos, een zoon van Laòmedon, was getrouwd met Hècabe (Hecuba), maar had buiten haar nog vele andere vrouwen; zoo had hij vijftig zonen en vijftig dochters. Onder zijn dochters waren Polỳxena en Cassàndra de bekendste. De laatste, even weetgierig als schoon, won de liefde van Apollo. Toen deze nu haar tot vrouw begeerde, verlangde zij eerst van hem de gave der voorspelling; maar toen zij die kunst verstond, wilde zij haar belofte niet gestand doen. De god werd boos en strafte haar woordbreuk op vreeselijke wijze: niemand zou ooit geloof hechten aan haar voorzeggingen. Zoo voorzag zij alle rampen, die Troje en haar bloedverwanten zouden treffen en zij voorspelde ze geheel naar waarheid, maar niemand sloeg geloof aan haar waarschuwende woorden en zij werd slechts bespot en uitgelachen. Van Prìamos’ zonen was Hector de oudste en de dapperste. Zijn vrouw Andròmache schonk hem een zoontje, Astỳanax geheeten. Maar het meest bekend van Prìamos’ zonen zou Paris worden, niet door zijn dapperheid maar door het ongeluk, dat hij bracht over zijn land en over zijn geslacht. Reeds vóór zijn geboorte was dit aan zijn ouders voorspeld. Hècabe had namelijk gedroomd, dat de zoon, die haar geboren zou worden, geheel Troje in brand zou steken. Daarom had men den knaap in een woud te vondeling gelegd, in de hoop dat hij er zou omkomen. Doch een berin had zich over het kind ontfermd, een herder had het gevonden en meegenomen en als zijn eigen zoon groot gebracht; Alexander had men den knaap genoemd. Toen Prìamos bemerkte dat zijn zoon nog leefde en een flinke jongeman was geworden, wilde hij hem niet meer dooden, in de hoop, dat de booze voorspelling nu niet meer zou worden vervuld. Hij nam hem tot zich en droeg hem de zorg op voor zijn groote runderkudde. Deze hoedde Paris juist aan den voet van den Ida, toen de drie godinnen, door Zeus gezonden, hem kwamen bezoeken om van hem te vernemen, wie van haar de schoonste was. Men kan zich voorstellen, hoe vreemd Paris opkeek. Lang zat hij neer in aarzelende bewondering; het was hem onmogelijk uitspraak te doen. Toen wilde Hera door geloften hem overhalen, haar den appel te geven: rijkdom en macht zou zij hem verleenen. Maar pas bespeurde Athene, dat Paris onder den invloed dier voorspiegelingen kwam, of zij beloofde hem wijsheid en krijgsroem, wanneer hij haar den prijs der schoonheid toekende. En ook Aphrodìte bleef niet achter: de mooiste vrouw, die op aarde leefde, zou de zijne worden, als hij in haar voordeel besliste. Toen was het pleit beslecht; aan Aphrodìte reikte hij den appel. Blij met haar succes, nam zij van nu af Paris onder haar bescherming. Maar Hera en Athene voelden zich diep beleedigd; koning Prìamos en zijn geheele geslacht, zelfs de stad Ilium, moesten boeten voor het oordeel van Paris. III. DE SCHAKING VAN HELENA. De mooiste vrouw echter, die toen op aarde leefde, was Hèlena, gehuwd met Menelàos, koning van Sparta. Dus besloot Paris naar Griekenland te varen om deze Hèlena te schaken. Door Aphrodìte, die hem tot den tocht had aangespoord, begeleid, begaf hij zich op weg; de godin wist het zoo te schikken, dat, toen Paris in Sparta aankwam, Menelàos juist op reis was. Naar de gewoonte dier tijden nam Hèlena den vreemdeling gastvrij in haar woning op. Toen Paris haar zag, stond hij sprakeloos van bewondering. En ook Hèlena kreeg al spoedig den jongeling lief; zij liet zich overreden haar man te verlaten en met Paris op een schip naar Troje te vluchten. En niet alleen dat zij haar plicht tegenover Menelàos vergat, zij nam bovendien nog veel gouden en zilveren voorwerpen mee, die hem toebehoorden. Toen hij van zijn reis terugkeerde en bemerkte, dat zijn vrouw gevlucht en zijn schatten geroofd waren, was Menelàos diep geërgerd en peinsde op wraak. Hij vernam dat Paris, de zoon van den machtigen koning van Troje, de roover van zijn vrouw en van zijn bezittingen was; maar hij voelde zich niet machtig genoeg om alléén de trouweloosheid te wreken en Hèlena te dwingen naar huis terug te keeren. Daarom zond hij allereerst naar zijn broeder Agamemnon, den koning van Mycène, en liet hem weten, wat er was geschied. De machtige Agamemnon beloofde zijn broeder hulp. Toen werden boden gezonden naar alle Grieksche vorsten om hen aan te sporen tot deelneming aan den tocht tegen Troje. Van alle kanten werd medewerking toegezegd; alleen Odỳsseus, de koning van Ithaca, trachtte zich te onttrekken aan de reis. Hij voelde zich zoo gelukkig in het bezit van zijn jonge vrouw Penèlope en van zijn pasgeboren zoontje Telèmachos, dat hij niet kon besluiten zijn vreedzaam leven te ruilen voor de gevaren van den krijg. Hij hield zich krankzinnig, toen men hem kwam halen voor den tocht; een ezel en een stier had hij gespannen voor den ploeg, en hij strooide zout in de kromme voren, die hij trok in het zand aan den oever van de zee. Toen legde plotseling Palamèdes den kleinen Telèmachos vlak voor het kouter: ineens was de houding van Odỳsseus een andere; span en ploeg was hij volkomen meester. Het ging nu niet langer aan uitvluchten te zoeken; ook hij trok mee. Op Palamèdes heeft hij zich echter met zijn vriend Diomèdes later bitter gewroken. Zij begroeven geld in zijn tent, en beschuldigden hem van verraderlijke verstandhouding met de Trojanen. Toen het klinkend bewijs op hun aanwijzing werd gevonden, scheen twijfel niet meer mogelijk; de ongelukkige werd, onschuldig, veroordeeld en door zijn tochtgenooten gesteenigd. Andere bekende deelnemers aan den tocht zijn: Nestor, de oude koning van Pylus, de wijze raadgever der Grieken; Idòmeneus, de heerscher van Creta; Ajax van Salamis, en zijn broeder Teucer; dan Ajax, de Locriër, ook de kleine Ajax genaamd, terwijl de andere de groote heette. Door slimheid en listige overredingskracht muntte Odỳsseus uit; door dapperheid en mannelijke kracht Achilles, de grootste der Grieksche helden voor Troje, dien zijn beste vriend en strijdmakker Patroclos overal vergezelde. IV. IPHIGENEIA IN AULIS. De Grieken, die aan den tocht wilden deelnemen, verzamelden zich in Aulis, een stad aan de Grieksche kust, tegenover Euboea. Het duurde lang voor allen samen waren; onder het wachten vermaakten de helden zich met de jacht. Eens joeg Agamemnon een prachtige hinde op, die hij lang vervolgde, tot het hem eindelijk gelukte het dier te dooden. Maar het hert was aan de godin der jacht, Artemis, gewijd, en in haar toorn vroeg deze Poseidon, den god der zee, die ook de winden beheerschte, de afvaart der Grieken te verhinderen. Maanden lang liet hij windstilte heerschen, zoodat het den Grieken onmogelijk was de haven van Aulis uit te loopen. Bij onderzoek bleek, dat de boosheid van Artemis oorzaak was van den tegenspoed, en dat die pas zou ophouden, als Agamemnon zijn oudste dochter Iphigeneia zou offeren. Bang voor een opstand in het leger als hij zou weigeren dit offer te brengen, besloot Agamemnon, na een zwaren zelfstrijd, het meisje naar Aulis te ontbieden; zij werd van huis weggelokt onder het voorwendsel, dat zij aan Achilles uitgehuwd zou worden. Toen Clytaimnestra, haar moeder, die mede naar Aulis was gekomen, vernam wat er eigenlijk zou gebeuren, vertelde zij Achilles waartoe men zijn naam zoo schandelijk had misbruikt. Samen besloten zij het offer te verhinderen, Clytaimnestra door den drang van smeekende woorden, Achilles desnoods door wapengeweld. Maar Iphigeneia, die wist, hoezeer haar dood haar landgenooten zou baten, besloot voor hen haar leven te geven. Toen echter Calchas, de priester, het offermes had opgeheven om het meisje te treffen, daalde plotseling een wolk op het altaar neer; en toen die weer was opgetrokken, lag een hinde geslacht op de offerplaats. Artemis had Iphigeneia gered en weggevoerd naar Tauris, waar zij voortaan in haar tempel als priesteres dienst deed. Een gunstige wind blies nu weldra in de zeilen en na een gelukkige vaart werd Troje bereikt. Toen de Grieken hier geland waren, trokken zij hun schepen op het strand en sloegen daarbij hun tenten op. Driemaal beproefden zij de stad stormenderhand in te nemen, waar de muren het zwakst waren; maar ’t was vergeefs, want Troje was zwaar versterkt en de inwoners weerden zich dapper. De Grieken moesten tot een langdurig beleg overgaan; daar echter hun troepen niet voldoende waren om de stad aan alle kanten in te sluiten, werd de onderneming van het eene jaar tot het andere slepende gehouden. De verovering van tal van naburige stadjes, zoowel op Aziatischen als Europeeschen bodem, was langen tijd het eenige resultaat van den tocht. V. ACHILLES EN AGAMEMNON. [Homeros: Ilias, boek I.] Negen jaren waren op deze wijze voorbijgegaan sinds de Grieken voor Troje waren aangekomen, en nog was de stad niet ingenomen. Tal van rooftochten waren in den omtrek gemaakt; allerlei kostbaarheden, ook slaven en slavinnen, waren buitgemaakt. Onder de laatste Chryseïs, een dochter van Chryses, een priester van Apollo; zij was aan Agamemnon toegewezen. Met den krans van Apollo op gouden staf, kwam nu Chryses in het kamp der Grieken en bood voor zijn kind hun een grooten losprijs aan. Maar Agamemnon joeg hem smadelijk weg. Zwijgend ging hij heen en aan het eenzame zeestrand bad hij Apollo den smaad te wreken, die men hem had aangedaan. De god verhoorde hem; somber als de nacht, den boog over de schouders, de pijlen rammelend in den koker, schoot hij van den Olympus neer. Ver van de vloot hield hij stand. Toen zond hij zijn pestdragende pijlen naar het kamp der Grieken, elk schot raak en elk schot doodelijk. Den tienden dag riep Achilles een volksvergadering samen; hij wenschte dat een ziener de oorzaak zou vragen van Apollo’s toorn en van hem het middel ter verzoening zou vernemen. De priester Calchas echter aarzelde te spreken, bang voor den wrok van Agamemnon. Maar toen Achilles hem zijn bescherming had toegezegd, openbaarde hij de reden van de sterfte onder de Grieken: geen verzuim van offers, maar de smaad, zijn priester aangedaan, had Apollo ontstemd; en niet voor dat Chryseïs, zelfs zonder losprijs, was vrijgelaten, zou de god zich tevreden toonen. Dreigend verhief zich toen Agamemnon; met grimmige woorden wendde hij zich tot Calchas; hij weigerde Chryseïs uit te leveren, tenzij men hem een geschenk van gelijke waarde teruggaf; wilde men dat niet, hij zou het met geweld doen weghalen uit de tent van Achilles, van Ajax of van Odysseus! Achilles werd boos, toen hij die bedreiging hoorde; niet hìj was beleedigd door de Trojanen; toch had hij het leeuwenaandeel gehad aan den strijd; maar als het op deelen was aangekomen, was zijn geschenk steeds kleiner geweest dan dat van Agamemnon. Liever keerde hij naar huis terug, dan nog langer voor dezen buit te vergaderen! Minachtend antwoordde hem Agamemnon: vrij moest hij maar heengaan als zijn gemoed hem daartoe dreef. Maar eerst nog zou hij bemerken, hoever de aanvoerder der Grieken in macht hem te boven ging. Zelf zou hij uit Achilles’ tent Briseïs weghalen, het meisje, dat dezen als geschenk uit den buit ten deel was gevallen. Dat was Achilles te erg. Hij had zijn zwaard getrokken en was op het punt den overmoedigen Atride neer te stooten. Maar Pallas Athene daalde af van den Olympus, greep hem bij zijn blonde haren en overreedde hem met moeite, zijn toorn te bedwingen. Plechtig echter zwoer hij, dat hij geen aandeel meer zou nemen aan den strijd tegen de Trojanen; eens zou het Agamemnon bitter berouwen, dat hij het zoover had laten komen. Nog deed Nestor, de oude vorst van Pylos, de wijze raadgever der Grieken, een poging om in gemoede den twist bij te leggen; ’t was te vergeefs; onder bittere, wederzijdsche verwijten werd de vergadering ontbonden. Chryseïs werd aan haar vader teruggezonden; reinigingsoffers werden gebracht. Maar ook werd op last van Agamemnon Briseïs weggehaald uit de tent van Achilles. Smartelijk bleef deze den hoon gevoelen, door Agamemnon hem aangedaan; ver van het strijdgewoel hield hij zich werkeloos op bij de schepen, en op zijn verzoek richtte zijn moeder Thetis zich met vleiende woorden tot Zeus, om van hem te verlangen, dat hij voorspoed zou geven aan de Trojanen. Met een plechtigen hoofdknik gaf de oppergod haar de verzekering van zijn goede gezindheid. [II.] Dien nacht nog kreeg Agamemnon in den droom den raad, een aanval op Troje te ondernemen. Vooraf echter wilde hij de gezindheid van zijn mannen op de proef stellen. Daartoe riep hij den volgenden morgen een vergadering samen. Hij stelde den Grieken voor naar huis terug te keeren; de onderneming scheen immers toch op niets uit te loopen, de vloot rotte weg op het strand, het touwwerk werd onbruikbaar. En—anders, dan hij gehoopt had—dadelijk stormde de menigte naar de schepen; Troje zou gespaard zijn, als niet Pallas Athene op bevel van Hera, tusschenbeide was gekomen. Zij richtte zich tot Odysseus, die door overreding en strengheid de Achaeërs al spoedig tot staan had gebracht. Opnieuw zette men zich ter vergadering. Alleen Thersites, leelijk van lichaam en leelijk van ziel, die altijd opruide tot verzet tegen de vorsten, bleef ook nu nog doorrazen: eerder Achaeïsche vrouwen dan mannen achtte hij hen, die zóó door Odysseus zich van hun voornemen lieten afbrengen! Maar Laertes’ zoon legde hem gevoelig het stilzwijgen op; onder de slagen van zijn scepter kromp hij huilend ineen. „Wel smartelijk”—sprak toen Odysseus—„is het, zóó lang van huis te zijn; maar schandelijk toch ook, onverrichter zake terug te keeren. En in het tiende jaar, heeft Calchas voorspeld, zal Troje vallen; een korten tijd dus nog moed gehouden!” Luide toejuichingen vertolkten hem den bijval der vergadering. In gelijken geest sprak ook nog Nestor, en weldra ging men uiteen, om zich uit te rusten tot den oorlog. Als scharen vogels zwermden door de vlakte troepjes Grieken en voegden zich bijeen; als de gloed van een boschbrand straalde het blinkende koper; zooals herders hun kudden scheiden, deelden de vorsten hun mannen in benden en stelden ze op voor den strijd. Het was een machtige aanblik, een geweldig leger, uit alle deelen van de Grieksche wereld samengestroomd, onder leiding van tal van beroemde helden. En ver boven allen blonk de aanvoerder uit: Agamemnon, de zoon van Atreus. VI. PARIS EN MENELAOS. [III.] De Trojanen trokken van hun kant op; weldra stonden de legers tegenover elkaar. Toen trad Paris, een bont pantervel om de schouders, gewapend met boog en zwaard en speren, uit het gelid en daagde met luide stem den dapperste aller Grieken tot een tweestrijd uit. Nauwelijks hoorde Menelaos dit, of hij sprong van zijn strijdwagen en wierp zich als een leeuw den roover van zijn vrouw en van zijn schatten in den weg. Paris schrok bij het zien van deze machtige tegenpartij; sidderend week hij terug en verborg zich in het gedrang. Toen riep Hector, vol verontwaardiging, hem toe: „Armzalige vrouwenheld, waart gij toch gestorven, eer gij deze schande over uw huis hadt gebracht! Hoort gij dan niet het spottend gelach van de vijanden, die zich vroolijk maken over uw lafheid? Gij hadt dus wel den moed dien held zijn vrouw te ontrooven, maar niet, u met hem te meten in den strijd?” „Met recht valt gij mij hard,” antwoordde nu Paris. „Wilt ge mij echter zien vechten, verkondig dan aan Trojanen en Grieken, dat ik thans met Menelaos, voor de oogen der beide legers, den strijd wil aanbinden. Wie van ons overwint, die hebbe Hèlena en haar schatten; gij bebouwt dan weer in vrede uw akkers, en die daar schepen zich weer naar Griekenland in.” Hector was verheugd over de woorden van zijn broer; hij ijlde naar het voorste gelid en riep den strijdenden toe, de wapens te laten rusten. „Hoort, gij Grieken, ik breng u een blijde boodschap: Paris, mijn broeder, die alle ongeluk heeft verwekt, wil het ook doen eindigen, en biedt Menelaos een tweegevecht aan, met Hèlena en al haar schatten tot inzet.” Menelaos verklaarde zich bereid het tweegevecht aan te nemen, en dadelijk ijlde een bode naar de stad om den ouden koning Prìamos te ontbieden, die, naar landsgebruik, onder voorgeschreven offerplechtigheden het verdrag moest bezweren. Intusschen legerden alle troepen zich in lange rijen, Grieken tegenover Trojanen, en verbeidden in de open ruimte vóór zich den tweestrijd. Toen Prìamos in het veld was gekomen, verzamelden zich de vorsten en Agamemnon verrichtte het offer. Hij schoor de schapen den kop en riep de goden tot getuigen aan van het verdrag; daarop slachtte hij de offerdieren en liet het bloed in het zand stroomen. Toen schepten zich de vorsten wijn in de bekers, plengden den goden ter eere de eerste druppels en riepen luide dat Zeus op dezelfde wijze het bloed mocht vergieten van hem, die het eerst den heiligen eed verbrak. Met tranen in de oogen reed nu de oude koning naar de stad terug; hij kon het gevaar, dat zijn zoon bedreigde, niet mede aanzien. Hector en Odysseus maten de kampplaats af, wierpen twee loten in een helm om te beslissen, wie van beide strijders den eersten worp zou doen, en schudden ze dooreen. Het lot van Paris sprong het eerst er uit. Onmiddellijk weken alle anderen terug en beide strijders rustten zich uit met scheenplaten, pantser, zwaard en schild, en dekten hun hoofd met den koperen strijdhelm met wuivenden helmbos; toen traden zij vooruit, en Paris wierp met forsche kracht zijn speer in de richting van zijn vijand. Maar hij trof slechts den metalen rand van het schild en de speer viel machteloos ter aarde. Op hetzelfde oogenblik suisde Menelaos’ geweldige lans door de lucht, drong dwars door het schild en het pantser van Paris heen, en zou hem zeker hebben doorboord, als hij zich niet snel ter zijde had gewend. Dadelijk greep nu Menelaos zijn zwaard, hief het op, en trof met zwaren slag zijn tegenstander op het hoofd. Het wapen vloog echter in stukken en het gevest viel hem uit de hand. Bijna schreiend van woede over dat verlies, schoot Menelaos op Paris toe, greep hem bij den helm en sleurde hem zoo meê naar den kant der Grieken. Paris dreigde te stikken door het knellen van den kinband; zeker zou hij zijn omgekomen, had niet Aphrodite den band doen springen. Menelaos hield nu den leegen helm in zijn handen en slingerde dien zijn landgenooten toe. Daarop stormde hij opnieuw op zijn slachtoffer los. Maar in een dichten nevel had reeds Zeus’ dochter hem weggevoerd naar zijn woning in de stad. Te vergeefs speurde Menelaos rond naar zijn vijand; hij was weg en niemand kon zijn verblijfplaats aanwijzen. Gejuich echter daverde op van de zijde der Grieken en Agamemnon riep luide zijn broeder tot overwinnaar uit. Hij verlangde daarom de uitlevering van Hèlena en van alle geroofde schatten, en bovendien een schadevergoeding voor den langdurigen oorlog, zooals dat bij het verdrag was vastgesteld. VII. DE HERVATTING VAN DEN STRIJD. [IV.] Een oplossing in dien zin kon echter Hera en Pallas Athene kwalijk naar den zin zijn. Zij wisten Zeus te overreden, dat hij Athene afzond om de Trojanen tot het hervatten van den krijg aan te sporen. Onkenbaar naderde zij een der Trojaansche krijgers en haalde hem over een schot op Menelaos te lossen. De pijl snorde weg van de sterk aangetrokken pees, drong door gordel en pantser, maar schramde, door de goede zorgen van Athene, Menelaos maar de huid. Toch stroomde een donkere bloedstroom hem langs dijen en enkels. Verontrust en verontwaardigd zag echter Agamemnon nu zèker den dag in het verschiet, waarop Troje zou vallen en het meineedige volk voor de Grieken zou bezwijken. Terwijl de wond van Menelaos onderzocht en verbonden werd, ging hij rond door de gelederen, aansporend en vermanend, verheugd waar hij, ruig van schilden en speren, de benden zag oprukken naar den strijd als een donkere nevel, die komt aandrijven over zee, lakend, waar hij weifeling bemerkte en angstig dralen. Weldra trokken, als golven, die aanrollen naar het strand, de troepen krijgers naar de vlakte; van den anderen kant naderde het veeltalige heer der Trojanen; en als twee bergstroomen, die bruisend samenkomen, zoo mengden zich de strijders in wilde warreling dooreen. Ares en Apollo aan den kant der Trojanen, Athene aan de zijde der Grieken, spoorden de tragen tot ijver aan, en velen, van weerszijden, zonken dien dag neer in het stof. [V.] Van den strijd, die volgde, was Diomèdes, de zoon van Tydeus, de held. Door een steenworp werd Aeneas door hem gewond; en toen zijn moeder, Aphrodite, hem te hulp wilde komen, werd ook zij door een speer aan den pols getroffen. Jammerend trok zij zich terug naar den Olympus; maar glimlachend ried Zeus haar het krijgswerk maar niet meer ter hand te nemen; elders lag het terrein, waarop zij zich lauweren kon verwerven! Ondanks Diomèdes’ onstuimige dapperheid echter wonnen de Trojanen veld; Hector spoorde hen aan en Ares zelf was in hun midden. Toen reden ook Hera en Athene uit om de Grieken te helpen. Zelfs tegen den krijgsgod durfde nu Diomèdes het opnemen; met een speerworp trof hij hem vóór in den buik en brullend week Ares naar den Olympus terug, om er zijn wond te doen genezen. De beide godinnen, die haar doel hadden bereikt, trokken nu evenzeer weg en Achaeërs en Trojanen bleven weer aan zich zelven overgelaten op het slagveld. VIII. HECTOR EN ANDROMACHE. [VI.] Op zekeren dag, dat de strijd op het hevigst woedde, was Hector naar de stad gesneld om zijn moeder Hècabe (Hecuba) te smeeken met andere voorname Trojaansche vrouwen aan Athene een wijgeschenk te brengen en haar te bidden, Troje niet door Diomèdes’ dapperheid te doen vallen. Toen hij zijn opdracht had vervuld en de stad weer wilde verlaten, kwam hem aan de poort zijn vrouw Andròmache te gemoet, vergezeld van een slavin, die haar zoontje op de armen droeg. De trouwe vrouw begon te weenen toen zij hem zag, vatte zijn hand en sprak: „Vreeselijke man, uw moed zal u nog ten verderve voeren. Medelijden kent gij niet met uw jeugdig kind en uw ongelukkige vrouw. Als ik u verlies, wie zal mij dan bijstaan? Mijn moeder is gestorven, mijn vader en mijn broeders heeft Achilles gedood. Gij, mijn man, zijt mij tot vader, tot moeder en tot broeder tevens; nu gaat ook gij nog weg, terwijl de Grieken reeds onze muren bestormen. O, blijf hier op den wal! Maak mij niet tot een weduwe, uw kind tot een wees!” Hector antwoordde haar: „Ook mij gaat dit alles ter harte. Maar te zeer vrees ik de verachting der Trojanen, dan dat ik werkeloos zou kunnen toezien bij den strijd. En toch, ik weet het, ’t zal alles te vergeefs zijn! De dag zal komen, waarop Troje in asch verzinkt en Prìamos’ geslacht te gronde gaat. Dat smart mij diep! Maar meer nog grieft mij uw lot, wanneer een trotsche Griek U weg zal voeren als slavin, wanneer ge voor een vreemde zult werken aan den weefstoel of water zult halen uit een ver verwijderde bron, wanneer men, als gij weenend daarheen gaat, zal zeggen: zie, dat is de vrouw van Hector, van den held, die eens boven alle anderen zich weerde voor de muren van Troje! Moge vóór die dag komt de aarde mij bedekken!” Dit zeggende strekte hij de handen uit naar het kleine kind in de armen van de voedster. Maar angstig trok zich het knaapje terug, bang voor den grooten, wuivenden helmbos. Glimlachend zagen dat vader en moeder. Toen nam Hector den helm van zijn hoofd, zette hem neer op den grond, kuste het kind en wiegde het zacht in zijn armen, biddend tot de goden dat het mocht worden als hij, of meer nog dan hij, een vreugde en een troost voor zijn moeder. Zoo bad hij, en hij gaf het kind weer over aan zijn vrouw, die, lachend door de tranen heen, het koesterde aan haar boezem. Toen werd ook Hector door een onweerstaanbaren weemoed aangegrepen. Liefkoozend streelde hij Andròmache de wang, en troostend sprak hij: „Wees niet al te bedroefd! Het menschelijk leven rust in de hand der goden en niemand zal mij tegen den wil van het noodlot naar het verblijf der dooden zenden. Maar wien het lot eenmaal treft, die moet volgen, hij zij edel of gemeen. Ga nu aan uw bezigheden, zorg voor het spinnewiel en den weefstoel en spoor de dienende vrouwen tot werkzaamheid aan. De oorlog is het werk der mannen, maar vooral van mij.” Hij zette zijn helm op en snelde weg. Ook zij ging met het kind, maar stond dikwijls nog stil en oogde hem na. Eerst in haar vertrekken barstte zij los in geween; en met haar weenden de slavinnen, want zij hadden allen haar lief, haar zelve en den edelen Hector. Een somber voorgevoel vervulde haar harten; zij beschouwden den krachtigen held reeds als gestorven, en zongen bij zijn leven reeds zijn lijkzang. IX. HECTOR EN AJAX. [VII.] Intusschen stormde Hector, door Paris nu weer vergezeld, het slagveld op en gebood rust aan de Trojanen. Toen daagde hij openlijk de vijanden uit, een man uit hun midden tegenover hem te stellen, met wien hij geheel alleen den strijd voor altijd wilde beslissen. De Grieken weifelden; maar op de verwijtende woorden van Menelaos en Nestor boden zich negen van de beroemdste helden voor den kampstrijd aan. Het lot zou beslissen; den grooten Ajax viel het ten deel de eer der Achaeërs hoog te houden. Gedost in blinkend koper, geweldig als de krijgsgod zelf, stormde hij vooruit, en dicht voor Hector pas hield hij stand; angst maakte zich van de harten der Trojanen meester. Hector slingerde het eerst zijn lans; door het metalen beslag van het schild en door zes van de huiden, waarmeê het was overtrokken, drong zij heen; toen eerst bleef zij steken. Daarna was de beurt aan Ajax; door schild en pantser heen zou zijn speer Hector stellig in het lijf zijn gedrongen, als hij niet door een snelle wending dit had weten te voorkomen. Beiden rukten nu de lans uit hun schild en gingen daarmeê elkander te lijf, elk brandend van begeerte den tegenstander te dooden. Opnieuw trof Hector met goed gemikten worp het schild van zijn vijand; maar langs het koper schampte de speerpunt af; zij drong niet door. Hij zelf echter werd aan den hals getroffen, en donker stroomde het bloed uit de wonde. Snel wendde hij zich, greep een steen en slingerde dien naar zijn tegenstander; vlak in het midden trof hij het schild, dat galmde van den slag. Maar Ajax raapte een nog grooteren kei op, wierp hem met inspanning van alle krachten in de richting van den Trojaan en wondde hem aan de knie, zoodat hij in elkaar zakte. Dadelijk echter hief Apollo hem op; en met de zwaarden zouden zij elkaar nu te lijf zijn gegaan, als niet herauten van beide zijden hen hadden gescheiden. Met tegenzin schikte Ajax zich; maar Hector sprak: „Ajax, ge hebt u mannelijk gedragen en een god heeft u kracht en beleid geschonken. Laten wij thans uitrusten van den strijd en dien morgen hervatten, totdat een god aan een van ons beiden de overwinning verleent. Maar eerst zullen wij elkander geschenken geven.” En hij reikte hem zijn kunstig bewerkt zwaard met de scheede en den sierlijken draagband en Ajax schonk hem van zijn kant zijn purperen gordel. Zoo gingen zij uiteen en ieder leger ontving zijn held met juichkreten en voerde hem jubelend naar de zijnen terug. Toen werd het maal gebruikt. Agamemnon onthaalde de vorsten als gewoonlijk in zijn tent en reikte aan Ajax eershalve het grootste stuk, dat men uit den rug van een vijfjarigen, vetten stier had gesneden. Ook Hector verkwikte zich in zijn paleis aan een rijkelijken maaltijd en verhaalde zijn ouden vader de groote gebeurtenissen van den dag. Besloten werd van weerszijden het wapengeweld voor korten tijd te staken om de gevallenen te begraven. De Achaeërs, intusschen, omringden op raad van Nestor de schepen aan het strand met een wal en een gracht om ze tegen een overval der Trojanen te beveiligen. X. DE VORDERINGEN DER TROJANEN. [VIII.] Al spoedig echter begon weer de strijd; dagelijks wisselden gevechten en veldslagen in de vlakte voor Troje elkander af en menige krijger werd van weerszijden door een onverwachten dood naar den Hades gezonden. Sedert Achilles zich echter vol wrok in zijn tent had teruggetrokken, hadden de Grieken groote verliezen geleden; onder Hector’s dappere leiding drongen de Trojanen steeds verder door en kampeerden ten slotte vlak bij de gracht en den walmuur, die het kamp der Achaeërs moesten beschermen. [IX.] Nu kreeg Agamemnon bittere spijt over zijn vroeger optreden tegen den zoon van Peleus, en hij besloot een poging te wagen om door teruggave van Briseïs en door de aanbieding van rijke geschenken diens goede gezindheid te herwinnen. Zijn gezanten troffen Achilles aan bij de schepen der Myrmidonen, spelend op de lier; vol verbazing zag de Pelide hen komen, maar gastvrij ontving hij ze in zijn tent en hij onthaalde hen vorstelijk. Tot toegeven echter konden zij hem niet bewegen; elke poging om hem te overreden zijn toorn te laten varen bleef vruchteloos; te zeer haatte hij Agamemnon. Onverrichter zake keerden de gezanten nog denzelfden avond naar het kamp der Grieken terug. [X.] Dien nacht lichtten overal op de vlakte de wachtvuren der Trojanen, en onrust heerschte in het kamp der Grieken. Odysseus en Diomèdes trokken op verkenning uit. Zij waren nog maar pas op weg, toen zij stieten op Dolon, een Trojaan, die op zich had genomen de plannen van de Grieken uit te vorschen. Na een korte, wilde jacht viel hij zijn vervolgers in handen. Van hem vernamen Odysseus en zijn makker dat een Tracische hulpbende van de Trojanen ver buiten den kring der kampvuren gelegerd lag; daarheen richtten zich de beide mannen. Stil en voorzichtig, gedekt door het duister van den nacht, drongen zij tot in het hart van de legerplaats door. Zelfs de koning werd gedood; en op diens snelle paarden, die zij met zooveel meer nog hadden buit gemaakt, jaagden zij, pas toen de dag reeds naderde, naar hun makkers terug. [XI.] Met ontzaglijke felheid ontbrandde in den morgen weer de strijd. Als een leeuw woedde Agamemnon op het slagveld en tot de muren van Troje drong hij den vijand terug. Toen werd hij gewond en wendde zijn wagen. Daarop had Hector, naar Zeus’ bevel, gewacht; als een wervelwind stortte hij zich aan de spits van de zijnen op de strijdende Achaeërs. Te vergeefs trachtte Diomèdes den aanval te keeren; getroffen, moest hij wijken. Evenzoo ging het Odysseus; en ook Ajax was niet bij machte de Trojanen tot staan te brengen. Een bloedig gevecht ontspon zich, dat met den algeheelen ondergang van de Grieken scheen te zullen eindigen. In dien nood wendde Nestor zich tot Patroclos, den vriend van Achilles; hij bezwoer hem den Pelide om zijn wapenrusting te vragen; verscheen hij, Patroclos, aan het hoofd der Myrmidonen, zóó op het slagveld, mogelijk zouden de Trojanen hem voor Achilles zelf houden en zou de krijgskans keeren. [XII.] Intusschen drongen de Trojanen steeds verder op, en besloten eindelijk een aanval op het kamp der Grieken te doen. Verwoed werd op den wal en bij de torens gevochten, man tegen man, en groote verliezen werden aan beide zijden geleden. Ten slotte bezweek de poortdeur onder een steenworp van Hector; toen was het pleit beslecht. Juichend stormden door de ontstane opening en over den walmuur heen de Trojanen binnen; angstig vluchtten de Grieken naar de schepen terug. [XIII.] Daar echter hielden zij, op vermaan van Poseidon, nog eenmaal halt; zij trachtten, dicht aaneengesloten, den aandrang van de Trojanen te weerstaan. Een verbitterde en verwarde strijd was het gevolg van hun pogen; maar als een leeuw vocht Hector, overal tegenwoordig; het noodlot scheen niet meer af te wenden van de schepen. [XIV.] Zelfs Agamemnon ontzonk de moed; ’t was immers duidelijk, dat Zeus aan de Trojanen de overwinning verleende! Maar Hera waakte; in verbond met den slaap wist zij den Alvader in zoeten sluimer te brengen. Toen had Poseidon onder de Grieken vrij spel; luid klonk hun strijdkreet, luider dan het bulderen van de opgeruide golven tegen het strand van de zee, luider dan het geknetter van het droge hout bij een hevigen boschbrand. En onweerstaanbaar drongen zij vooruit toen Hector, door een zwaren steen getroffen, uit het strijdgewoel weggevoerd moest worden. [XV.] Reeds waren de Trojanen buiten het kamp teruggejaagd, toen Zeus ontwaakte uit zijn sluimer. Dadelijk werd aan Poseidon bevel gezonden, zich verder buiten den krijg te houden; mokkend trok hij zich terug in de zee. Toen wekte Apollo, op last ook van Zeus, Hector opnieuw tot strijden op; als een paard, dat zich los heeft gerukt van de kribbe, rende hij het slagveld op, en onder een regen van pijlen en speren ging het, met behulp van Apollo, de gracht weer over. Vlak bij de vloot woedde weldra de strijd, man tegen man, nu met zwaard en met strijdbijl, en reeds droegen de Trojanen het vuur aan, dat de schepen in vlammen zou doen opgaan. XI. PATROCLOS. [XVI.] Toen eindelijk trad Patroclos de tent van Achilles binnen, schreiend als een kind om al de ellende, die door de Grieken werd geleden. Vol deernis stond de Pelide hem zijn verzoek toe, maar hij waarschuwde hem tevens voor Hector; aan dezen moest hij zich niet wagen, noch aan een god de hand slaan. Wel was de nood hoog gestegen en redding dringend noodig; Ajax zelfs, de dappere, had ten laatste voor Hector uit den weg moeten gaan, en deze had met de zijnen den brand in een schip gestoken, zoodat de vlammen knetterend omhoog sloegen en ook de overige schepen in groot gevaar verkeerden. Toen Achilles van zijn tent uit de vlam uit het schip zag opstijgen, doortrilde diepe smart het hart van den onbuigzame, en zelf spoorde hij zijn makker aan zich te wapenen. Patroclos rustte zich haastig ten strijde en liet zijn wagenmenner de paarden tuigen en aanspannen, terwijl Achilles zijn manschappen in slagorde schaarde. Als hongerige wolven, vol onstuimigen moed, stormden zij, Patroclos vooraan, op de Trojanen in. De schrik sloeg hun om het hart en zij wendden zich ter vlucht; want zij geloofden dat Achilles zijn toorn had laten varen en in eigen persoon zijn troepen in het gevecht voerde. Tot aan de muren van de stad drong Patroclos door, en hij zou ze bestegen hebben, als niet Apollo zelf hem terug had gedreven. Toch woedde hij voort over het slagveld; tal van krijgers waren reeds onder zijn slagen gevallen en nog steeds zocht hij nieuwe slachtoffers. Toen naderde, in een nevel gehuld, Apollo hem van achteren en ontrukte hem zijn wapenrusting; één der Trojanen trof hem in den rug, juist tusschen de schouders, en toen hij, geknakt en verbijsterd, terugweek onder zijn makkers, stormde Hector op hem los en stiet den wankelenden held zijn speer in het lijf. Luid jubelde de overwinnaar; maar stervend voorspelde nog Patroclos hem zijn naderend einde; weldra zou ook hij vallen onder de handen van Achilles. XII. HECTOR’S DOOD. [XVII.] Een heftige strijd ontspon zich om het lijk van Patroclos. Hector en Ajax vuurden aan weerszijden de scharen aan, en pas na een lange worsteling lukte het den Grieken hun gesneuvelden makker weg te dragen van het slagveld. [XVIII.] Nu echter bereikte Achilles de mare van Patroclos’ dood, en mateloos als zijn toorn was thans ook zijn smart. Jammerend wierp hij zich ter aarde, bestrooide zich het hoofd, het gelaat en de handen met stof, en weeklaagde zoo luid, dat diep in den schoot der zee zijn goddelijke moeder de smartkreten vernam en opdook om hem te troosten. Slechts één verlangen beheerschte hem thans; wraak te nemen op Hector, die zijn vriend had gedood! Hij wilde terstond naar het strijdgewoel om den gehaten vijand op te zoeken. Maar hij had geen wapens; Hector pronkte zegevierend in zijn rusting! Dienzelfden nacht echter nog begaf zijn moeder Thetis zich naar den Olympus, en wist Hephaistos te bewegen een nieuwe, zeldzaam mooie wapenrusting te maken. [XIX.] Den volgenden morgen verzoende Achilles zich plechtig, in het bijzijn van alle Achaeërs, met Agamemnon. Daarop werd de maaltijd gebruikt; alleen Achilles weigerde, rouwend over zijn makker; Athene moest met nectar en ambrozijn hem laven, opdat niet de honger zijn kracht zou verlammen. En toen, als sneeuwvlokken, voortgedreven door een sterken noordenwind, kwamen van alle kanten de krijgers aanstormen in stralenden glans van pantsers en schilden. Ook Achilles rustte zich uit, besteeg zijn strijdwagen en schitterend als Helios, de zonnegod, dreef hij zijn span naar het front der Grieken. [XX.] In den strijd, die nu volgde, worstelden menschen en goden in wilde warreling dooreen, want Zeus had dezen dag aan de hemelbewoners verlof gegeven aan het gevecht deel te nemen en bij te staan, wien zij wilden, opdat niet Achilles, door niets in zijn woede gestuit, de stad Troje tegen de bedoeling van het lot zou veroveren. Van beide zijden dreven de goden de scharen aan; Zeus donderde vreeselijk van den hoogen Olympus en Poseidon schudde de aarde zoo heftig, dat zelfs Hades verschrikt van zijn troon sprong uit vrees, dat de grond zou barsten, en zijn afzichtelijk doodenrijk voor aller oogen bloot zou liggen. [XXI.] Nadat Achilles tal van Trojanen had gedood, dreef hij hun gansche leger in wilde vlucht voor zich uit; een deel werd door den onweerstaanbaren held in de rivier de Scamander gejaagd en meedoogenloos door hem verslagen, zoodat ten laatste de stroomgod zelf, die de slachting niet langer kon aanzien, zijn wateren in opstand bracht, ze over de oevers joeg en Achilles met den dood bedreigde. Hephaistos echter wierp op Hera’s bevel zijn vlammen over de baren en droogde het land. Toen werd de jacht voortgezet over de vlakte; in drommen snelden de Trojanen naar de stad, waar zij redding zochten binnen de poorten. [XXII.] Hector was de eenige, die nog stand hield buiten den muur en den vijand afwachtte. Hij sloeg geen acht op de wanhopige smeekbeden van den grijzen Prìamos, die in zijn geest reeds heel zijn huis verslagen zag en vol angst hem terugriep binnen de veste; hij lette niet op de klagende verwijten van zijn treurende moeder; na een korte aarzeling was hij vast besloten te overwinnen of te sterven. Toen hij echter zijn vreeselijken tegenstander zag naderen, grepen schrik en ontsteltenis hem aan en hij ging op de vlucht. Achilles stormde hem na, en als een hond, die rusteloos een hertje vervolgt, joeg hij hem voor zich uit, driemaal om de stadsmuren heen, zelf steeds aan den binnenkant, opdat Hector niet van de muren af geholpen zou worden. Eindelijk, door Athene daartoe overgehaald, hield de vervolgde stand; maar vergeefs zond hij zijn speer, en toen hij met zijn zwaard nu op den Pelide lostrok, trof diens spies hem voor in den hals, zoodat hij stervend ineen zonk. Fluisterend sprak hij nog: „Bij uw leven, Achilles, bij uw knieën, bij uw ouders bezweer ik u, geef mijn lijk niet aan de honden prijs; neem van mijn vader koper en goud, zooveel ge wilt, ten losprijs, maar zend mijn lichaam naar Troje, opdat het door mijn vrienden begraven worde.” Maar norsch antwoordde de snelvoetige Achilles: „Bezweer mij niet bij mijn knieën, noch bij mijn ouders. Niemand zal van uw hoofd de honden en gieren verjagen, zelfs niet wanneer men tien- of twintigvoudig losgeld bracht en Prìamos aanbood tegen goud uw lichaam op te wegen.” „Wel ken ik u,” steunde Hector, „uw hart is van staal; maar weet dat de toorn der goden mij zal wreken op den dag, waarop Paris en Apollo u, hoe dapper gij ook zijt, zullen dooden.” Zoo voorspelde hij Achilles nog stervend zijn naderend einde, en blies den laatsten adem uit. De Pelide echter riep, terwijl hij zijn speer uit het lijf rukte: „Sterf! Mijn eigen noodlot zal ik afwachten wanneer Zeus en de andere onsterfelijken het beschikt hebben!” Hierop doorboorde hij zijn slachtoffer de voetpezen, trok er een riem doorheen, en bond het lijk aan zijn strijdwagen om het naar zijn legerplaats te slepen, ten buit aan honden en roofvogels. Luid jammerend stonden Prìamos en Hècabe, te midden der Trojanen, op den muur der stad en zagen hoe hun zoon, de beste van geheel het volk, smadelijk werd voortgesleurd. [XXIII.] Een groote houtmijt werd in ’t Grieksche kamp opgestapeld en plechtig werd daarop het lijk van Patroclos verbrand. Twaalf Trojaansche jonge mannen, door Achilles gevangen genomen, gaf deze als doodenoffer mede aan de vlammen prijs. Toen liet hij, om de nagedachtenis van den gestorvene te eeren, een grooten wedstrijd houden, waarvoor hij zelf vele kostbare prijzen had uitgeloofd; in den wagenren, het vuistgevecht, de worsteling, den wedloop, den tweekamp met de speer, het werpen met den kogel, het schieten naar de duif en het slingeren van de lans werden behendigheid en kracht en volharding beproefd en naar waarde beloond. XIII. PRIAMOS LOST HET LIJK VAN HECTOR. [XXIV.] Twaalf dagen lang lag het lijk van den ongelukkigen Hector voor Achilles’ tent in het stof, en elken dag sleurde deze hem, aan zijn wagen gebonden, om den grafheuvel van zijn vriend; maar de goden beschermden met liefderijke zorg den doode tegen verderf en verminking. Eindelijk geboden zij Achilles het lichaam aan de bloedverwanten uit te leveren en bevalen Prìamos zich met een wagen, beladen met rijke geschenken, naar de legerplaats der Grieken te begeven om het lijk van zijn zoon los te koopen. Door nachtelijke duisternis beschut en veilig geleid door Hermes, kwam hij bij Achilles’ tent aan. Deze had juist zijn avondmaaltijd geëindigd en zat nog aan tafel op eenigen afstand van zijn vrienden; toen trad de oude koning ongemerkt binnen, wierp zich plotseling voor den verbaasden jongeling op de knieën en kuste de handen, die hem zooveel leed hadden toegevoegd. „Achilles,” zoo sprak hij, „o, gedenk uw vader, die, door ouderdom gekromd, misschien door vijandelijke naburen wordt bedreigd, en hulpeloos is als ik. Maar hem blijft de hoop over, dat hij eens zijn geliefden zoon behouden naar huis ziet terugkeeren; ik echter mis elken troost. Vijftig zonen bezat ik, toen de Grieken in mijn land kwamen; de meesten daarvan heeft de oorlog mij ontroofd, en den eenigen, die in staat was de stad te beschermen, mijn Hector, hebt gij me verslagen! Hem kom ik thans lossen tegen rijkelijk losgeld. Eer de goden, Achilles, heb medelijden met mij, gedenk uw eigen vader! Ik ben uw medelijden nog meer waard dan hij, want ik lijd wat geen sterveling leed: ik druk de hand aan mijn lippen, die mijn zonen heeft gedood.” De jonge held, voor wien de zwaar beproefde grijsaard klagend in het stof lag, was diep geroerd; met afgewend gelaat weende hij om zijn vader, dien hij nimmer zou terugzien, maar ook om Patroclos, den gestorven vriend. Plotseling sprong hij op, hief den ouden man uit het stof en sprak: „Arme ongelukkige, waarlijk veel leed hebt gij ondervonden. Hoe echter hebt gij het durven wagen hierheen te komen onder het oog van hem, die uw zoon heeft verslagen! Gij hebt nog stalen moed! Thans echter, zet u neer en laat ons het verdriet vergeten; weeklacht baat toch niet meer. Zoo is nu eenmaal het lot der menschen; twee vaten staan in de woning van Zeus, het eene met onheil gevuld, het andere met de zegeningen van het geluk; wien de goden hun gaven dooreengemengd schenken, die heeft nu eens ramp- dan voorspoed; maar wien zij slechts ongeluk toedeelen, dien stooten zij in een poel van jammer en ellende. Zoo schonken de goden aan Peleus, mijn vader, heerlijk geluk; toch deelde een godheid ook hem groote rampen toe, want hij kreeg slechts een eenigen zoon, die hem de dagen van zijn ouderdom niet kan verlichten, want ver weg zit ik hier voor Troje en breng droefheid over u en uw kinderen. En ook u, grijsaard, prezen de menschen eens gelukkig om uw macht en uw rijkdom en uw bloeiende zonen, maar thans hebben de onsterfelijke goden u grievend leed beschoren. Draag het manlijk en jammer niet zoo; de weeklacht wekt de dooden niet!” „Noodig mij niet tot zitten,” antwoordde de grijsaard, „zoolang Hector in uw tent onbegraven ligt. Lever hem mij uit, en neem onmetelijk losgeld!” Met droeven blik sprak de jongeling: „Wees gerust, eerwaarde oude; ik zelf toch heb het voornemen hem u af te staan. Zeus heeft het mij bevolen.” Daarop snelde hij naar buiten, liet de geschenken afladen en het lijk van Hector op den wagen leggen, nadat het was gewasschen, gezalfd en in lijnwaad gewikkeld. Teruggekeerd in de tent, zette hij zich weder tegenover den koning en sprak: „Uw zoon is losgekocht; morgen, zoodra Eoos aan den hemel verschijnt, kunt gij hem zien en naar huis voeren; nu evenwel willen wij den maaltijd gedenken.” Na het maal sprak Prìamos: „Laat mij nu gaan rusten, edele held; want sedert mijn zoon in uw handen viel, hebben mijn oogen zich niet gesloten, maar, gefolterd door smart, heb ik mij gewenteld in het stof van mijn hof en eerst heden kwam weer vleesch en wijn over mijn lippen.” Achilles liet zijn gast buiten in de hal een leger bereiden, opdat hij in het vroege morgenuur zou kunnen vertrekken. Daarop stond hij hem voor de begrafenis van zijn zoon nog een wapenstilstand van elf dagen toe, nam toen de rechterhand van den grijsaard in de zijne en liet hem ter ruste gaan. De jonge held, in zijn toorn zoo wreed en onmenschelijk, was na de hevige ontroering van de laatste dagen, door den aanblik van den ongelukkigen grijsaard en door de herinnering aan zijn eigen vader, achtergebleven in het verre vaderland, zacht en vriendelijk geworden; zijn ziel was gelouterd en had zich weer geopend voor zachtere aandoeningen. Hij waardeerde nu den heldenmoed van zijn vijand en leverde hem uit ter eervolle begrafenis. Pas daagde het in het Oosten, toen Prìamos met het lijk van zijn zoon naar de stad terugkeerde. Reeds vóór de poort kwamen de Trojanen hem tegemoet; Andròmache en Hécabe snelden op den wagen toe, en legden weeklagend haar handen op het hoofd van den doode. En spoedig verdrong van alle zijden het volk zich om de treurige groep, zoodat het voertuig slechts langzaam en met moeite zich voortbewoog naar het koninklijk paleis. Daar werd het lijk op een prachtig rustbed neergelegd; terzijde stonden zangers en hieven den treurzang aan, waarin zich de jammerkreten der klaagvrouwen mengden. Negen dagen lang voerden de Trojanen een onmetelijke hoeveelheid hout aan uit de bosschen en bouwden in de vlakte voor de stad een torenhoogen brandstapel. Den tienden dag was alles gereed, en onder luide weeklachten werd Hector’s lijk op de houtmijt gelegd en verbrand. Daarop verzamelden broeders en strijdmakkers het onverteerde gebeente en borgen het in een gesloten, gouden kist, die met purperen lijnwaad omwikkeld in het gedolven graf werd neergelaten. Reusachtige steenblokken dekten de groeve, terwijl bovendien een grafheuvel werd opgeworpen. Hierna keerde de volksmenigte naar de stad terug en een feestelijk lijkmaal in het paleis van Prìamos was het laatste eerbewijs aan den edelen Hector bewezen. XIV. TROJE’S VERWOESTING. Spoedig daarna sneuvelde ook Achilles. Onstuimig stormde hij, overmoedig door zege op zege, aan de spits van het Grieksche leger op Troje los; de Trojanen boden weinig weerstand en Achilles zou de stad hebben ingenomen, ware het door de goden niet anders besloten geweest. Reeds was men bezig de poortdeuren uit de hengsels te lichten, toen Apollo van den hoogen Olympus af den bedreigden te hulp kwam en den held toeriep af te laten van den strijd. Achilles echter sloeg de vermaning van de godheid in de wind; toen nam deze de gestalte van Paris aan, legde een pijl op zijn boog en schoot den held in de hiel, de eenige wondbare plek aan zijn lichaam; met een zwaren slag stortte hij ter aarde. Maar zoodra hij den pijl uit de wond had getrokken, waaruit een donkerroode bloedstroom gutste, verhief hij zich met een sprong van den grond en stortte zich weer op de vijandelijke drommen. Vele Trojanen doorboorde nog zijn speer; toen echter verstijfden hem langzamerhand de ledematen en stervend zonk hij ineen, zoodat de aarde dreunde onder de metalen rusting. Zijn lijk werd na een heet gevecht door de Grieken naar hun legerplaats gered en plechtig verbrand. Zooals hij het gewenscht had, verzamelden zijn vrienden het overschot en plaatsten dit, in een gouden urn, in het graf, waarin zij ook het gebeente van Patroclos bijzetten. [Virgilius: Aeneis II.] Eindelijk, nadat de krijg tien jaren lang had gewoed, viel Troje door list in de handen der Grieken. Op raad van den sluwen Odysseus velden zij op het woudrijke Idagebergte hoogstammige dennen, waaruit een reusachtig paard werd vervaardigd. De dapperste helden verborgen zich in de ruime holte; de overige Grieken echter staken hun tenten en hun legertros in brand en zeilden over naar het naburige eiland Tènedos, waar zij landden. Toen de Trojanen den rook uit de legerplaats zagen opstijgen en de schepen in zee steken, stormden zij vol vreugde de stad uit naar de legerplaats der Grieken en aanschouwden hier het reusachtige houten paard. Terwijl zij het er onder elkaar over oneens waren of ze het wonderwerk in de stad zouden sleepen of aan de vlammen zouden prijs geven, trad Laòcoön, een priester van Apollo, in hun midden op, en riep: „Ongelukkigen, wat dwaasheid bezielt u? Meent gij dat de Grieken werkelijk zijn heengegaan, of dat een geschenk uit hun hand geen bedrog in zich sluit? Kent gij dan Odysseus zoo weinig? Eén van beide: òf in dit paard schuilt gevaar, òf het is een oorlogswerktuig, dat door den in den omtrek spiedenden vijand tegen onze stad zal worden aangewend. Hoe het ook zij, ik voor mij vertrouw het volk van Danaos niet, zelfs al komt het met geschenken!” Daarop stiet hij een machtige, ijzeren speer in den buik van het paard; die boorde trillend in het hout en uit de holte klonk een doffe dreun als uit een diepen kelder. Maar de Trojanen bleven blind voor het naderend onheil. Ondertusschen brachten eenige herders een geboeiden Griek aan, die uit eigen beweging hun tegemoet was gekomen, om door een verdicht verhaal de stedelingen gerust te stellen omtrent de bedoeling van het paard en hen des te zekerder in het verderf te doen loopen. Voor koning Prìamos gebracht, vertelde Sinon, zoo heette de Griek, dat het kolossale beeld tot een wijgeschenk voor Athene was bestemd om deze godin te verzoenen. Het was zoo groot gemaakt om de Trojanen te verhinderen het door hun stadspoorten te brengen, daar in dat geval de godin zich van de Grieken zou afwenden om Troje bij te staan. Mochten evenwel de Trojanen zich aan het goddelijk geschenk vergrijpen, dan zou de stad onvermijdelijk in het verderf worden gestort. Prìamos en alle omstanders schonken den bedrieger geloof; zij werden nog meer doordrongen van de waarheid van zijn woorden, toen op hetzelfde oogenblik een voorval plaats greep, waarin zij een bestraffing meenden te zien van den priester Laòcoön wegens zijn twijfel aan de bestemming van het paard. Van het eiland Tènedos namelijk naderden twee slangen; in reusachtige kronkelingen schoven zij voort over de zee. Laòcoön stond juist met zijn zonen aan het strand en offerde. Toen schoten de monsters op de knapen toe en omstrengelden hun lichamen, het teere vleesch met hun giftige tanden verwondend. Met opgeheven lans snelde de vader zijn kinderen te hulp; ook om hem kronkelden de slangen zich heen. Vergeefsch waren alle pogingen zich los te winden; alle drie werden zij te pletter gedrukt en met het gif doortrokken. Daarop gleden de monsters in snelle vaart naar den tempel van Athene en verborgen zich onder het schild der godin. Nu was bij de Trojanen alle twijfel gebannen; zij haalden een deel van den stadsmuur neer en trokken het noodlottige geschenk jubelend de stad binnen. De taal van Cassandra, de eenige, die het dreigende verderf voorzag, werd in den wind geslagen en bespot. Allen gaven zich over aan opgewonden feestvreugde; muziek en zang weergalmden door de straten der stad, en door wijn en vermoeidheid bevangen, verzonken de Trojanen in diepen slaap. Een vuursignaal, op het admiraalschip gegeven, was nu voor de Grieksche vloot het teeken om terug te keeren naar het bekende strand, en voor Sinon om zijn landgenooten te bevrijden uit hun houten kerker. Zij verspreidden zich door de straten en huizen der stad en richtten een afgrijselijk bloedbad aan. Allerwege werd brand gesticht en niet lang duurde het, of uit de daken der woningen stegen rosse vlammen omhoog. Ook de troepen van Tènedos waren geland en drongen door de geopende poorten der stad binnen, die thans het schouwspel werd van een ontzettende ellende. Grieken zoo goed als Trojanen stierven in de worsteling of werden geveld, door brandende balken en steenen getroffen. Hun gewonden, stervenden en dooden vermeerderden den stapel der slachtoffers; ouderdom, geslacht noch stand bleef bespaard; de grijze Prìamos werd aan den voet van een altaar doorstoken, Hectors zoon Astỳanax uit de armen van zijn moeder gescheurd en van den torenmuur naar beneden geworpen. Alleen Aenèas ontkwam; hij nam zijn ouden vader Anchìses op den rug, zijn zoontje Ascanius aan de hand en vluchtte door de straten van de brandende stad naar het strand der zee. Het gelukte hem na lang en moeitevol zwerven een nieuw vaderland te vinden; hij, de dappere Trojaansche held, werd de stamvader van het Romeinsche volk. Menelaos stormde het paleis binnen van zijn gemalin Hèlena en zou haar in zijn eerste woede misschien hebben gedood, als niet zijn broeder Agamemnon tusschenbeide was gekomen. Lang nog brandden de puinhoopen van het eens zoo machtige Troje, nu voor goed van den aardbodem verdelgd. Wie van de inwoners nog in het leven was gespaard, werd door de Grieken als slaaf medegevoerd. DE ZWERFTOCHTEN VAN ODYSSEUS. I. PENELOPE. (HOMEROS: ODYSSEE). [Boek I.] Tot de helden, die eerst na lange rondzwervingen en ontzettenden tegenspoed hun vaderland terugzagen, behoorde Odysseus (Ulysses), de koning van Ithaca. Een god had hem zooveel rampen beschoren. Poseidon, de beheerscher der zeeën, was op den held vertoornd, want zwaar was hij door hem beleedigd. Daarom joeg hij hem voort over het wijde watervlak, van noord naar zuid, van oost naar west, verbrijzelde zijn schepen, doodde zijn makkers en dreef hem door maalstroom en branding naar volken, wier taal en zeden hem vreemd waren. Terwijl Odysseus door Poseidon’s toorn werd rondgeslingerd op de zee en tegenspoed moest dulden van allerlei aard, werd ook zijn trouwe vrouw Penèlope met haar zoon Telèmachos, dien hij eens als knaapje op moeders schoot had achtergelaten, op Ithaca door zware rampen bezocht. Bijna twintig jaren waren verstreken sedert Odysseus het vaderland had verlaten; alle andere vorsten en helden waren lang teruggekeerd; hij alleen zwierf nog rond. Men hield hem voor dood en had alle hoop op zijn behoud verloren. Penèlope was de eenige, die nog altijd vertrouwde op zijn terugkeer. Elke reiziger, die het eiland aandeed, werd ondervraagd; maar alle navraag was vergeefsch. Toch bleef zij den vriend van haar jeugd met onwankelbare trouw liefhebben. Meer dan honderd vrijers hadden zich in haar paleis verzameld en hielden daar op de onbeschaamdste wijze huis. Zij slachtten de runderen van Odysseus, zijn bokken en zijn zwijnen en dwongen zijn slaven en slavinnen hen te bedienen. Dag aan dag leefden zij in een roes van feestvreugde en wilden Penèlope dwingen een van hen tot man te kiezen. Laërtes, Odysseus’ vader, was den overmoed der vrijers ontvlucht en woonde eenzaam in het binnenland; zijn vrouw was van verdriet gestorven en Penèlope treurde dag en nacht om haar echtgenoot. Toen begaf zich Pallas Athene, de godin, die Odysseus steeds als helpster ter zijde stond, in menschelijke gedaante naar Ithaca, gaf den jongen Telèmachos nieuwen moed en wekte bij hem het voornemen de helden te gaan bezoeken, die met zijn vader Troje hadden belegerd. De vrijers waren verbaasd over de fiere taal, waarmeê Odysseus’ zoon hen nu tegemoet trad; maar zelf verzonk hij, toen dien avond de deur van zijn slaapkamer zich achter hem gesloten had, in droef gepeins, en dien ganschen nacht door overwoog hij de woorden, die Athene tot hem gesproken had. [II.] Den volgenden morgen riep hij een volksvergadering bijeen. Heftig beklaagde hij zich daar over het gedrag van de vrijers; zij zwegen op het krasse verwijt van zijn woorden. Alleen Antìnoös nam het woord en wierp alle schuld op Penèlope, die list op list verzon om aan het opgedrongen huwelijk te ontkomen. Nu weer was ze bezig met het weven van een kleed en had beloofd, zoodra dit af was, zich een uit de velen tot gemaal te kiezen. Maar ’s nachts, bij het schijnsel der toortsen, rafelde zij weer uit wat zij over dag had gewerkt. Zoo kwam zij nooit klaar, maar zoo zou ook nooit het geweld der minnaars ophouden. Neen, het zou toenemen, verzekerde een ander, ondanks voorteekenen en verzekeringen van zieners, totdat door Penèlope een keuze zou zijn gedaan! En de vergadering ging uiteen, zonder dat ook aan Telèmachos het schip en de makkers, waarom hij voor zijn voorgenomen reis had gevraagd, waren toegestaan. Toch kreeg hij, door Athene’s bemoeiingen, een vaartuig en roeiers. Diep in den avond kwamen allen aan het strand bijeen; de witte zeilen werden geheschen, de riemen ter hand genomen en vlug doorkliefde het schip de golven. II. TELEMACHOS IN PYLUS EN SPARTA. [III.] Den volgenden morgen reeds bereikten zij, onder Athene’s geleide, de haven van Pylus, in het landschap Messenië, op de westkust van den Peloponnesus. Hier woonde Nestor, die onder de helden voor Troje voornamelijk om zijn jaren en zijn wijsheid in hoog aanzien had gestaan. De vriendelijke grijsaard ontving den zoon van Odysseus met groote hartelijkheid, vertelde hem van de helden voor Troje al wat hij had ervaren, maar van Odysseus wist hij niets, daar hij vroeger dan deze was weggereisd. Hij ried hem echter naar Sparta te gaan, waar Menelaos en Hèlena woonden, die hem misschien meer inlichtingen omtrent zijn vader zouden kunnen geven. Paarden en een wagen zou hij hem verschaffen, als hij de reis over land wilde maken, en een van zijn zonen zou hem tot geleider strekken. En zoo geschiedde. Nadat in den vroegen morgen van den volgenden dag een plechtig offer was gebracht, werd de wagen ingespannen. Telèmachos en Peisìstratos, een zoon van Nestor, namen er op plaats. De laatste hanteerde de teugels en spoorde de paarden aan tot spoed; zoo kwamen zij weldra bij Menelaos. [IV.] Juist was daar bruiloft; Menelaos huwde tegelijk een zoon en een dochter uit. Vroolijk feestgewoel, zang en dans, vervulden de zaal. Toen meldde een dienaar het voorrijden van den wagen. Menelaos liet dadelijk de paarden uitspannen en aan de krib binden, terwijl hij de beide vreemdelingen gastvrij in zijn prachtige woning opnam. Toen nu de gastheer in den kring van zijn gasten van zijn tochten begon te verhalen, en den naam van Odysseus daarbij vermeldde, bedekte Telèmachos weenend zijn gelaat met den purperen mantel en Menelaos, die hem nog niet naar zijn afkomst had gevraagd, vermoedde wie hij was. Op dat oogenblik trad Hèlena, de vrouw, die alle rampen over Troje had gebracht, binnen, en herkende onmiddellijk Odysseus’ zoon. Veel werd nog gepraat over de voortreffelijke eigenschappen, over de dappere daden van den zoon van Laërtes; toen maande de vallende avond tot rust. Den volgenden morgen vroeg Menelaos zijn gast naar de oorzaak van zijn komst. En toen nu Telèmachos hem vertelde, hoe de vrijers huis hielden in zijn paleis, riep hij toornig uit: „waarlijk, als een leeuwin, die bij haar terugkeer de jonge reeën vaneen rijt, die zij in haar leger vindt, zoo zal Odysseus de nietelingen verscheuren, als hij terugkeert!” Van dezen zelf wist hij echter niets anders te verhalen, dan wat hem eens een Aegyptische zeegod had voorspeld: Odysseus zou, na tien jaar rondzwerven, zonder een enkelen makker, zijn vaderland terugzien. Met deze mededeeling moest de jonge Telèmachos zich tevreden stellen; maar zij was gewichtig genoeg om hem dadelijk aan zijn moeder te doen denken en te doen verlangen naar de terugreis, hoezeer ook Menelaos en Hèlena er op aandrongen dat hij nog wat bij hen zou blijven. Het vertrek van Telèmachos was intusschen voor de vrijers niet verborgen gebleven. Bang voor de gevolgen van zijn reis, beraamden zij een aanslag op zijn leven; een galei werd uitgerust en in zee gebracht om op den terugweg Odysseus’ zoon te overvallen. Toen maakte groote angst zich van Penèlope meester; maar in den droom werd de veel beproefde vrouw gerustgesteld. III. CALYPSO. [V.] Ook Athene was niet geheel gerust over het lot van Telèmachos, en de rampspoeden van Odysseus troffen haar smartelijk. Na allerlei avonturen was deze ten slotte beland op het eiland Ogygia, bij de nimf Calypso. Zij had den zwerver gastvrij ontvangen en wilde hem niet weer laten gaan, daar zij hem tot echtgenoot begeerde. Hij echter bleef zijn op Ithaca achtergelaten Penèlope getrouw en zou gaarne zijn gevlucht; maar hij had geen schip. Door een ontzaggelijk heimwee werd hij gekweld; dagelijks ging hij de zeven jaren lang, die hij bij Calypso doorbracht, naar het strand der zee en tuurde in de richting, waarin zijn vaderland lag. Op de bede van Athene werd nu Hermes naar Ogygia gezonden; hij moest Calypso boodschappen, dat het de wil van Zeus was dat Odysseus naar zijn vaderland terug zou keeren. In snelle vaart daalde de bode der goden van den Olympus neer tot op het zeevlak, vloog als een meeuw over de golven en kwam weldra op het eiland aan. Hij vond de schoone nimf in de grot, die haar tot woning diende. Vroolijk vlamde het vuur op den haard en ver in den omtrek was de lucht doortrokken van den zoeten geur van het brandende cederhout. Zelve, zingend met zilveren stem, weefde zij met gouden weefspoel het sierlijke kleed. Populieren en cypressen omschaduwden de grot met hun welig loover; bontkleurige vogels nestelden in de takken. In dichte ranken slingerde zich de wingerd om de gewelfde spelonk; door de bladeren heen schemerden in dikke trossen de sappige druiven. Vier beekjes kronkelden met vroolijk geklater door de groenende weiden, met viooltjes en welriekende kruiden begroeid. In bewondering bleef Hermes een oogenblik staan; toen betrad hij de grot, door de schoone Calypso onmiddellijk herkend. Odysseus was afwezig; hij zat, als gewoonlijk, aan den oever der zee en staarde vol heimwee over het onafzienbare water. Toen Calypso nu de boodschap van Zeus vernam, werd zij pijnlijk getroffen en beklaagde zich heftig over de wreedheid der goden, die niet duldden, dat een onsterfelijke zich een sterfelijk man tot echtgenoot koos. Maar tegen den uitdrukkelijken wil van den opperste der goden durfde ook zij zich niet verzetten; zij zou hem dan laten gaan; zij zou hem helpen zóó, dat hij veilig zijn tocht zou kunnen vervolgen. En toen Hermes was heengegaan, begaf zij zich naar het zeestrand, waar Odysseus treurig nederzat, vlijde zich naast hem neer en sprak: „Arme man, niet langer mag uw leven hier in droefheid vergaan. Op! Vel stevige stammen, voeg ze samen tot een vlot en omgeef dat met hooge planken! Verkwikkend voedsel en water en wijn zal ik zelve u brengen, ik zal u van kleeding voorzien en een gunstigen wind zal ik voor u doen waaien. Veilig zult ge, zoo de goden het willen, in uw vaderland terugkeeren.” Maar kwalijk vertrouwde Odysseus de woorden der godin; pas toen zij onder een duren eed hem de verzekering van haar oprechtheid had gegeven, schonk hij haar geloof. Reeds den volgenden morgen begon hij met den bouw van het vlot; op den vijfden dag was het gereed en kon de reis een aanvang nemen. Moedig greep Odysseus het roer; zacht blies een gunstige wind in het zeil; nauwlettend bespiedde de schipper de gesternten en zorgvuldig koerste hij in de richting, die hem door Calypso was aangewezen. IV. DE SCHIPBREUK. Snel gleed hij voort over de rustige golven en op den achttienden dag kreeg hij de somber getinte bergen van het Phaiakenland in het gezicht; als een schild lag het eiland op de donkerblauwe zee. Thans echter werd hij opgemerkt door Poseidon, die juist van een reis naar Aethiopië terugkeerde. Hij had de laatste raadsvergadering der goden niet bijgewoond en zag, dat dezen zijn afwezigheid hadden benut om Odysseus uit zijn gevangenschap te bevrijden. Maar zoo gemakkelijk zou dat niet gaan! Hij verzamelde de wolken en riep van alle kanten de stormen op. Zee en aarde werden in duisternis gehuld; gierend floot de wind om het vlot; huiverende angst maakte zich van Odysseus meester; beter voor Troje roemrijk gevallen, dan hier in eenzaamheid om te komen! En toch scheen het daarop uit te zullen loopen. Een geweldige golf rolde dreigend aan; het vlot raakte in een maalstroom; hij zelf werd over boord geslagen. De stevige mast brak midden door; het zeil werd met de ra ver weg geslingerd en Odysseus, door de bruisende branding overstelpt en door de natte kleederen in zijn bewegingen belemmerd, zonk dieper en dieper. Maar eindelijk kwam hij, al worstelend, weer boven en zwom met de uiterste krachtsinspanning naar de overblijfselen van het vlot. Toen hij nu op de weinig betrouwbare balken rondzwalkte, werd hem de zeegodin Leucothea gewaar en ontfermde zich over den armen zwerver. Als een waterhoen vloog zij op uit de zee, zette zich neer op het vlot en sprak: „Laat u raden, Odysseus! Trek uw kleed uit en laat dat hout in den steek; neem dezen sluier, bind hem om uw borst en trotseer zoo alle verschrikkingen der zee.” Odysseus nam den sluier: de godin verdween en ofschoon hij de verschijning wantrouwde, volgde hij den raad. Terwijl Poseidon golf op golf op hem loszond, zoodat het overschot van het vlot geheel uiteen werd geslagen, zette hij zich, ruiter te paard, op een enkelen balk, trok het lange, zware kleed, dat Calypso hem geschonken had, uit en sprong, met den sluier omgord, in den vloed. Twee dagen en twee nachten nog dreef hij rond; toen eindelijk bedaarde de wind, de zee werd kalmer en dicht bij zag hij de reddende kust. Maar rotsig en steil verhief zij zich uit zee en donderend beukte de branding de klippen. Terwijl hij nog zocht naar een vlakke plaats, waar hij zou kunnen landen, nam een hooge golf hem op en droeg hem, zijns ondanks, het eiland tegemoet. Met beide handen omklemde hij een vooruitstekende rotspunt. Maar het terugvloeiende water sleurde hem weer meê en slingerde hem in het ruime sop terug. Opnieuw zocht hij in het zwemmen zijn heil en vond ten laatste een genaakbaren oever, juist daar waar een kleine rivier zich in zee stortte. Vurig bad hij tot den god van den stroom, die hem verhoorde, het water tot rust bracht, en hem in staat stelde zwemmende het land te bereiken. Ademloos zonk hij neer op den grond, uit mond en neus stroomde hem het zeewater, en uitgeput door de vreeselijke inspanning, viel hij in een diepe onmacht. Toen hij weer bijkwam en zijn bewustzijn langzamerhand terugkeerde, maakte hij den sluier der godin Leucothea los en slingerde hem dankbaar weer in de golven, opdat de goede geefster hem terug zou kunnen nemen. De koude beving hem, want uit het Oosten woei de frissche morgenlucht over de vlakte. Daarom besloot hij den naasten heuvel te beklimmen en daar, in het kreupelhout, een beschut plekje te zoeken. Hij vond werkelijk een schuilplaats onder twee samengegroeide olijfstruiken, waarvan het dichte gebladerte wind, regen noch zonnestraal doorliet. Van de gevallen bladeren maakte Odysseus zich een leger, legde zich neer, en dekte zich weder met bladeren toe. Een verkwikkelijke slaap sloot weldra zijn oogen en deed hem alle doorgestane leed vergeten. V. ODYSSEUS BIJ DE PHAIAKEN. [VI.] Toen Odysseus ontwaakte, werd zijn aandacht getrokken door vroolijke, jeugdige stemmen, niet ver van hem af. Opeens vloog een bal, blijkbaar verdwaald, tot dicht in zijn nabijheid, terstond gevolgd door eenige jonge meisjes, die lachend en stoeiend den vluchteling trachtten te achterhalen. Verbaasd rees Odysseus op; maar de angstige kreten van de verschrikte meisjes, die op het zien van die woest uitziende en vervallen gedaante zich snel uit de voeten maakten, bewezen hem maar al te zeer hoe lijden en ontbering zijn krachtig lichaam hadden gesloopt. Hij trad vooruit, buiten het geboomte, en zag toen voor zich een jonkvrouw, die alleen van de velen moedig had stand gehouden. Zij scheen hem een godin, zoo stralend van jeugd en schoonheid stond zij daar voor hem. Het was Nausìcaä, de koningsdochter. Vroeg in den morgen was zij met haar slavinnen naar het strand gegaan om het linnen te wasschen. Terwijl de schitterende, rijk geborduurde kleeren lagen te drogen, hadden de meisjes zich vermaakt met het balspel en een der ballen was in de nabijheid van Odysseus neergevallen. Vol medelijden schonk Nausìcaä den moeden zwerver een passend gewaad. Terwijl hij dit omsloeg, nadat hij eerst op een eenzame plek zich van het vuile zeewater had gereinigd, gaf Athene haar beschermeling zijn vroegere kracht en zijn mannelijke houding terug. Vol verbazing zag Nausìcaä voor de tweede maal den vreemdeling naderen, zooeven nog in zoo vervallen staat en nu schitterend van hooge waardigheid, een vorst gelijk. Toen het tijd was geworden voor de meisjes om naar haar woning terug te keeren, laadden zij de kleederen en het linnen op den wagen en reden stadwaarts. Tot de poort vergezelde Odysseus haar, toen echter zonderde hij zich af en sloeg alleen den weg in naar het paleis van Nausìcaä’s vader; zoo had de jonkvrouw zelve het van hem begeerd, want zij vreesde den spot van haar stadgenooten als zij met den schoonen, krachtigen vreemdeling door de straten ging. [VII.] Weldra bereikte Odysseus het paleis van Alkìnoös, den koning der Phaiaken, in wier land hij zich thans bevond. In de rijke koningszaal vond hij gastvrije opname. Spijs en drank werd hem voorgezet, en daar intusschen de nacht was gevallen, werd hem een zacht leger gespreid, opdat zoete slaap hem zou verkwikken. Nog was hem niet gevraagd naar zijn naam; slechts zijn wedervaren sedert hij het eiland van Calypso had verlaten, had hij aan zijn gastvrouw verhaald. [VIII.] Met het krieken van den dag gingen Alkìnoös en zijn gast naar de markt en zetten zich neer op twee der steenen zetels, welke in een kring voor de Phaiakische grooten waren aangebracht, die hier ter beraadslaging plachten samen te komen. Weldra verschenen ook de vorsten en namen hun plaatsen in, terwijl het volk nieuwsgierig zich verdrong om den vreemdeling te zien, over wiens uitgeleide heden zou worden beraadslaagd. Als een god troonde daar de zoon van Laërtes, forsch van gestalte en bloeiend van jeugd door de zorg van Athene; met bewondering sloegen de Phaiaken hem gade. Toen allen verzameld waren, nam de koning het woord. „Hoort naar mij,” zoo sprak hij, „gij roemrijke vorsten van het Phaiakenland! Deze vreemdeling—ik ken hem niet, en weet niet of hij van oost of van west tot ons is gekomen—kwam als smeekeling in mijn huis en verlangt van ons een verder geleide. Op dus, jongelingen, vereenigt u, trekt een goed uitgerust schip in zee en maakt al het vereischte gereed! Gij echter, vorsten, staat mij een andere bede toe! Volgt mij in mijn ruime zaal, opdat wij den vreemdeling passend onthalen; en roept, opdat aan onze vreugde ook het lied niet ontbreke, den goddelijken zanger Demodokos hierheen.” Toen het maal bereid was, verscheen de uitgezonden dienaar met den ouden zanger, wiens taak het zou zijn, het feest te vervroolijken. Demodokos was blind; maar in zijn geheugen zetelden wonderschoone verhalen, die hij welsprekend wist voor te dragen, terwijl zijn hand ter begeleiding de lier bespeelde. De heraut voerde den zanger voorzichtig tot midden in de zaal, naar een zetel, die in den kring der feestvierende vorsten voor hem was neergezet. Boven zijn hoofd, aan een knop, hing de dienaar daarop de lier en bracht zachtjes de hand van den blinde daarheen, opdat hij later het speeltuig zou kunnen vinden. Toen zette hij een tafel voor hem neer, overvloedig voorzien van vleesch, plaatste den broodkorf naast hem, mengde zijn wijn en bediende op dezelfde wijze de overige gasten. Toen de aanwezigen zich allen hadden verzadigd aan spijs en drank, greep Demodokos naar de lier. En nu klonk ook zijn lied. Hij verheerlijkte den strijd der roemruchtige helden Odysseus en Achilles en zong hoe der mannen vorst Agamemnon in zijn hart zich verheugde over de tweespalt onder de besten der Achaëers. Immers, reeds vóór het begin van den oorlog had de godspraak hem voorspeld, dat de val van Troje nabij zou zijn, als er twist zou zijn uitgebroken onder de krachtigste helden. Met ingehouden adem luisterde elk naar de machtige woorden van den zanger; maar als een dolksteek trof de herinnering aan dat alles het hart van Odysseus, de oude wonden werden weer opengereten, weenend trok hij zich den mantel over het hoofd en verborg zijn gelaat, opdat de Phaiaken zijn tranen niet zouden zien. Aan Alkìnoös echter was de smart van zijn gast niet ontgaan. Met groote kieschheid verheelde hij zijn ontdekking, vatte het woord op toen de zanger een oogenblik ophield, en sprak: „Hoort vrienden, we hebben nu, geloof ik, genoeg van het maal en van den zang. Laat ons naar buiten gaan en ons wijden aan het kampspel, opdat onze gast de vaardigheid der Phaiaken aanschouwe en roemend daarvan zijn vrienden thuis verhale.” Allen stonden op en volgden den koning naar de markt. Ook de blinde zanger ging mede, nadat de trouwe dienaar hem de lier had afgenomen en aan den knop had gehangen, hem zelven leidend bij de hand. De marktplaats vulde zich met woelige scharen; de vorsten namen hun zetels weer in, rondom stond het volk, en naar het midden van den ruimen kring traden de jongelingen, die hun vaardigheid wilden toonen in worsteling, vuistkamp, wedloop en worp. De strijd werd geopend door drie zonen van den koning, die elkaar de overwinning in den wedloop betwistten. Daarop volgde de worstelstrijd, waarin de dappere Eurỳales overwinnaar bleef. En toen nu ook de overige wedstrijden waren gehouden, werd Odysseus tot het kampspel uitgenoodigd. Hij aarzelde; hij was niet in een stemming om deel te nemen aan den strijd. Maar toen een der jonge mannen met smalende woorden hem weer tartte tot den kamp, stond hij op van zijn zetel, nam de zwaarste der metalen schijven, die tot den worp gereed lagen, zwaaide haar met groote snelheid rond en slingerde haar toen hoog in de lucht, zoodat zij ver achter de reeds geplaatste teekens neerviel. In de gedaante van een man merkte Athene de plek, waar de schijf was neergekomen en riep luide uit: „Dat teeken vindt op den tast zelfs een blindeman wel, zoover staat het van al de andere af. In dezen wedstrijd kunt ge gerust zijn; dat doet niemand u na!” En al de Phaiaken zwegen; niemand verstoutte zich meer den held de handschoen toe te werpen. De koning sloeg echter in de vergadering voor, dat ieder der twaalf Phaiakische vorsten den gast een geschenk in goud en een schoon bewerkt opper- en onderkleed zou geven; zelf wilde hij daaraan nog een buitengewone gift toevoegen en zoo zou men hem dan laten gaan. Allen juichten dit voorstel toe en zonden herauten naar hun woningen om de geschenken te halen. Intusschen was de avond gevallen. De dienaren kwamen met de geschenken terug op de markt, legden ze bijeen en droegen ze naar het koninklijk paleis. Daarheen volgde het geheele gezelschap en de vorsten namen in de groote zaal hun zetels weer in. Nadat de honger was gestild, wendde Odysseus zich tot den zanger en verzocht hem, daar hij toch alle gebeurtenissen uit den Trojaanschen oorlog kende, nog de geschiedenis van het houten paard voor te dragen. Toen zong de grijsaard bij de tonen der lier van de wondervolle list, weinig vermoedend dat de held, die de hoofdpersoon was van zijn zang, als toehoorder naast hem zat. Odysseus werd aangegrepen door de waarheid van de voorstelling; het was hem of hij die dagen opnieuw doorleefde, die zoo roemrijk, maar ook zoo verschrikkelijk waren geweest. Zijns ondanks werd zijn oog weer vochtig en zware zuchten ontsnapten aan zijn borst. Wederom bemerkte Alkìnoös de ontroering van zijn gast en opnieuw gebood hij den zanger het stilzwijgen. Maar thans weerhield hij niet langer de vraag, die reeds eenigen tijd hem op de lippen had gebrand: „Vreemdeling, wie zijt gij toch en welk land ter aarde noemt gij uw vaderland?” [IX.] Allen zaten in gespannen verwachting, het oog op den onbekende gericht. Toen verhaalde Odysseus aan de Phaiaken zijn lotgevallen. Eerst maakte hij den gastheer zijn naam bekend: „Odysseus ben ik, de zoon van Laërtes, door list en schranderheid beroemd onder de menschen.” En daarop vervolgde hij: „Met mijn vloot, bestaande uit twaalf schepen, had ik na mijn vertrek van Troje reeds de zuidpunt van Griekenland bereikt, toen een vreeselijke storm zich verhief, die ons in volle zee terugsloeg. Nadat de schepen negen dagen lang hadden rondgezworven, landden wij eindelijk aan het strand der Lotophagen. Dit volk voedt zich alleen met de vruchten van den lotosboom, die zóó zoet zijn dat, wie ze eens heeft geproefd, het land niet meer wil verlaten en eigen vaderland en vrienden vergeet. Met groote moeite gelukte het mij mijn makkers weer aan boord te krijgen; toen lichtten wij het anker en kwamen na eenige dagen aan een klein, onbewoond eiland in de nabijheid van het land der Cyclopen, monsterreuzen, met een enkel oog midden in het voorhoofd, onbekend met de beschouwing van het land en oneerbiedig jegens goden en menschen. Ik besloot op verkenning uit te gaan; met één schip stak ik over en na de landing verborg ik mijn vaartuig in een afgelegen en weinig toegankelijke baai. In de nabijheid van het strand bemerkte ik een ontzettend groot hol, van reusachtige rotsblokken als van een muur omgeven; hier woonde, zooals wij tot ons ongeluk, te laat ervoeren, een der wreedste reuzen, Polyphèmos, een zoon van Poseidon. Een twaalftal makkers koos ik mij uit tot tochtgenooten; aan de overigen beval ik het schip te bewaken. Een leeren zak vol kostelijken wijn en ook een korf met mondvoorraad voerden wij met ons meê. Wij traden de grot binnen en keken nieuwsgierig rond, toen de vreeselijke eigenaar in den ingang verscheen. Hij dreef zijn schapen en bokken binnen de stallen, sloot de opening van het hol met een ontzaggelijken steen en nadat hij de schapen en geiten had gemolken, stak hij een groot vuur aan om zijn avondeten te koken. Bij het heldere schijnsel van de opflikkerende vlammen werd hij ons spoedig gewaar, ofschoon wij in doodsangst getracht hadden ons in de uiterste hoeken van de grot te verbergen. Op zijn vragen, wie wij waren en of soms roofzucht ons tot hem had gevoerd, antwoordde ik dat wij door een storm op dit eiland waren geworpen, maar paste wel op een juist antwoord te geven op de vraag van het monster, waar zich dan ons schip bevond; want ik merkte heel goed, dat de Cycloop geen ander plan koesterde dan zich van het vaartuig meester te maken. Ik maakte hem daarom wijs, dat het op de rotsklippen was uiteengeslagen en dat ik met mijn makkers alleen het leven had gered; ik smeekte den reus, ons gastvrijheid te betoonen. Als eenig antwoord greep hij twee van mijn ongelukkige vrienden beet, smakte ze tegen den rotsigen grond, bereidde hen tot zijn avondmaal en verslond ze voor onze oogen met huid en haar. Toen legde hij zich te slapen neer. Met getrokken zwaard trad ik nu op hem toe, maar ik bedacht nog bijtijds, dat ik door hem te dooden ons allen den ondergang zou berokkenen; immers, wij zouden niet bij machte zijn het rotsblok te verwijderen, dat den uitgang afsloot. Dus nam ik tot een ander plan mijn toevlucht. Zoodra de Cycloop den volgenden morgen met zijn kudde de grot had verlaten en weer met den vervaarlijken steen had gesloten, gingen wij over tot de uitvoering ervan. Een boomstam, die het monster tot knods zou moeten dienen, maakten wij aan den eenen kant spits en stopten hem toen weg. Tegen den avond keerde de reus terug; weer een tweetal van mijn makkers moest het ontgelden. Toen reikte ik hem van mijn wijn; die bleek hem te smaken, tot driemaal toe liet hij den beker zich vullen en hij vroeg mij naar mijn naam om mij, zijn gast, wederkeerig te eeren. „Niemand” noemt men mij, was mijn antwoord. „Welnu, mijn vriend Niemand, laat dan dit uw gastgeschenk zijn, dat ik u van allen het laatst opeet!” Intusschen miste de zware wijn zijn uitwerking niet; de cycloop raakte al gauw in een diepen slaap. Nu was het gewenschte oogenblik gekomen; snel maakten wij den gepunten paal gloeiend in het vuur en dreven hem toen in het gesloten oog van het monster. Met een ontzettend gebrul sprong de Cycloop van zijn leger op en vervulde de lucht met zijn geschrei. Uit hun slaap gewekt, naderden de cyclopen uit de naburige holen en schreeuwden door den gesloten ingang naar binnen wat hem toch scheelde, dat hij zoo tierde in den nacht, en wie hem kwaad had gedaan. Polyphèmos schreeuwde terug, dat Niemand hem wilde vermoorden. Toen twijfelden de anderen aan zijn verstand en rieden hem aan een god om genezing te vragen van de verbijstering, die hem blijkbaar had bevangen. Razend van pijn tastte de reus maar al om zich heen, maar het lukte ons aan zijn greep te ontkomen. Het moeilijkste echter wachtte ons nog; wij moesten trachten het hol uit te komen, en dit scheen ondoenlijk. Want toen ’s morgens de cycloop zijn kudde door de half geopende deur naar buiten liet, voelde hij zorgvuldig met de handen rond, opdat geen onzer bij deze gelegenheid zou ontsnappen. Maar ook nu redde ons een gelukkige inval. Ik koppelde telkens drie groote rammen aan elkaar en onder de middelste van elk drietal bond ik één mijner makkers; daarop pakte ik zelf een verbazend grooten ram in de dikke wol en hield mij stevig onder zijn lichaam vast. Wat ik vermoed had gebeurde. Toen de cycloop den volgenden morgen opnieuw zijn beesten naar de weide dreef, werden wij behouden meê naar buiten gedragen en waren dus weer vrij! Vlug dreven wij de geheele kudde naar ons schip, gingen aan boord en stieten af van den oever. Toen het vaartuig zich een eind van het land had verwijderd, kon ik mij het genot niet ontzeggen den reus met luider stem zijn schanddaad te verwijten en hem in te lichten omtrent mijn waren naam. In zijn woede greep de Cycloop vervaarlijke rotsblokken en slingerde die uit alle macht in de richting, waaruit hij mijn stem vernam. Maar de rotsblokken, die anders het brooze vaartuig zouden hebben verpletterd, stortten voor en achter het schip in de hoog deinende zee en behouden bereikten wij het kleine eiland, waar de achtergebleven makkers ons met luid gejubel ontvingen. Na ons door den slaap te hebben gesterkt, zetten wij den tocht voort; maar vele gevaren stonden ons nog te wachten. [X.] Allereerst kwamen wij bij Aiolos (Aeolus) den beheerscher der winden, die ons vriendelijk opnam en ons bij de afreis een zak meêgaf, waarin de winden, stormen en orkanen waren opgesloten, opdat zij ons geen letsel zouden kunnen doen. Maar na een vaart van negen dagen, toen slaap mij bevangen had, openden mijn gezellen, in het gezicht reeds van de kust van Ithaca, den zak in de meening dat hij zilver en goud bevatte. De gevangen winden stormden eruit en zweepten ons vaartuig op de golven rond; wij werden teruggeslagen in de richting vanwaar wij kwamen en landden ten slotte weer op het eiland van Aeolus. Uitgeput van vermoeienis en teleurstelling gingen wij aan wal, en nadat wij ons een weinig met spijs en drank hadden verkwikt, maakte ik mij opnieuw op naar Aeolus’ paleis. Ik vond den god in den huiselijken kring bezig met den maaltijd en hij was niet weinig verbaasd, toen hij mij de zaal zag binnentreden. Hij vroeg vanwaar ik kwam en wat mij overkomen was. Ik verhaalde hem de onvergefelijke dwaasheid van mijn vrienden en bad om nieuwen bijstand voor den verderen tocht. Maar Aeolus verhief zich vol ontzetting van zijn zetel en riep met vreeselijke stem mij toe: „Pak u weg uit mijn woning! Ik herberg geen man, dien de toorn der goden vervolgt en bied geen bijstand aan hem, die hun wraak treft!” Met deze barsche woorden joeg hij mij uit het paleis. Ik snelde naar buiten en keerde diep bedroefd naar mijn makkers terug. Weer moesten wij het woest geweld der golven trotseeren en mijn vrienden ontzonk de moed. Zes dagen roeiden wij rusteloos voort, eindelijk, op den zevenden dag, landden wij bij de Laistrygonen, een menschenetend reuzenvolk, dat mij en de mijnen te lijf ging en al de vaartuigen op één na vernielde. Met dat eene ontkwam ik gelukkig en bereikte een eiland, dat door de schoone halfgodin Kirke (Circe) [XI.] een toovenares, werd bewoond. Nadat wij een paar dagen aan het strand hadden vertoefd om te bekomen van al de doorgestane ellende, zond ik een deel van mijn mannen op kondschap uit. Zij keerden niet terug; zij werden door Circe in zwijnen veranderd. Alleen de leider van het troepje ontkwam en berichtte mij, dat onze makkers in de woning der toovenares verdwenen waren en niet meer te voorschijn waren gekomen. Toen maakte ik mij op om hen te redden. Op weg naar Circe’s woning kwam Hermes mij tegemoet in de gedaante van een jongen man; hij gaf mij een kruid, dat mij zou beveiligen tegen alle tooverkunsten der godin. Het deed uitnemend zijn werking. Zoo ontkwam ik zelf aan het gevaar en dwong Circe bovendien mijn makkers hun vroegere gedaante te hergeven. Vroolijk werd nu maaltijd gehouden in de sierlijke zaal van het tooverpaleis; toen liet Circe ons ongehinderd gaan. Zij had mij als naaste taak een bezoek aan de Hades aangewezen, waar ik den ziener Teiresias omtrent het vervolg van mijn tocht moest ondervragen. Een gunstigen wind zond ons nu de godin, die het schip snel voorwaarts dreef, en nauwelijks was de zon in zee ondergegaan, of wij waren reeds aan den grooten Oceaan gekomen, aan de kust der Cimmeriërs, die in eeuwige duisternis is gehuld en nooit door de stralen der zon wordt verlicht. Hier brachten wij het offer, door Circe ons voorgeschreven; zoodra uit de kelen der schapen, die wij daar slachtten, het bloed in de groeve vlood, die ik er gemaakt had, doken uit de diepte der onderwereld de schimmen der afgestorvenen naar de rotskloof op, waarin wij ons ter zijde van den machtigen stroom bevonden. Jongelingen en grijsaards, vrouwen en kinderen snelden aan; in dichte scharen, met afgrijselijke kreten, omfladderden zij den offerkuil, zoodat een vreeselijke ontzetting zich van mij meester maakte. Snel beval ik mijn volgelingen, naar Circe’s raad, de geofferde schapen te verbranden en gebeden te richten tot de onsterfelijke goden. Zelf trok ik het zwaard van mijn zijde en verhinderde de schimmen van het offerbloed te drinken, vóór ik Teiresias had ondervraagd. Aan de schim van onzen vriend Elpènor, die vóór het vertrek van Circe’s eiland door een val van het dak den dood had gevonden en in de haast onbegraven was gebleven, beloofde ik voor een eervolle begrafenis te zorgen. Weldra naderde nu ook de Thebaansche ziener, een gouden staf in de rechterhand. Onmiddellijk herkende hij mij en begon: „Edele zoon van Laërtes, wat dreef u het zonnelicht te verlaten en dit oord van verschrikking op te zoeken? Trek thans uw zwaard van den kuil weg, opdat ik neme van het offerbloed, en zóó in staat worde gesteld u uw lot te voorspellen.” Ik week van den kuil en stiet mijn zwaard in de scheede; toen nam de schim van het bloed en onthulde mij de toekomst. „Op een blijden terugkeer, Odysseus, hoopt ge; maar een god zal u dien bemoeilijken en aan de hand van den Aardschudder kunt gij niet ontkomen. Zwaar hebt gij hem beleedigd, omdat gij zijn zoon Polyphèmos van zijn oog hebt beroofd. Toch zal u de thuiskeer niet geheel zijn afgesneden; houd slechts uw eigen hart en dat van uw makkers in toom. Eerst zult gij landen op het eiland Trinacrië. Wanneer gij daar de heilige runderen en schapen van den Zonnegod ongedeerd laat, zal uw reis gelukkig afloopen; maar doet gij hun leed, dan voorspel ik uw schip en uw vrienden verderf. Al ontsnapt gij zelf aan den ondergang, ge zult dan toch pas laat, ellendig en eenzaam, op een vreemd vaartuig, uw vaderland bereiken. Ook daar zult ge slechts jammer vinden: overmoedige mannen, die uw goed verbrassen en naar de hand dingen van uw vrouw Penèlope. Hebt gij dezen hetzij met geweld of met list, bedwongen of gedood, heeft daarna geruimen tijd kalm geluk u toegelachen, neem dan, maar eerst wanneer ge oud zijt geworden, een roeispaan op de schouders en loop steeds door tot ge aan menschen komt, die de zee niet kennen, geen schepen hebben en niet met zout hun spijzen kruiden. En wanneer in dat verre, vreemde land een wandelaar u tegenkomt en u zegt dat ge een korenschop draagt op uw rug, steek dan den riem in den grond, breng Poseidon een offer en keer weder huiswaarts. Eindelijk zal, terwijl uw rijk bloeit, een zachte dood van uit zee u wegnemen.” Dit was de inhoud van zijn voorspelling. Ik dankte den ziener; en toen mijn oog viel op de schim van mijn moeder, die zwijgend neerzat bij den offerkuil, vroeg ik hem hoe ik het aan moest leggen om te maken, dat ook zij mij herkende. „Vergun haar slechts van het offerbloed te nemen,” antwoordde Teiresias. Toen week ik met het zwaard weer terug van den kuil en mijn moeder nam van het bloed. Dadelijk herkende zij mij en vroeg naar de reden van mijn komst. Ik deelde haar meê, wat zij wenschte te weten, en ondervroeg haar op mijn beurt over haar dood, want levend had ik haar achtergelaten toen ik tegen Troje optrok. Ook hoe het thans bij ons thuis toeging vroeg ik haar met angstig kloppend hart; en de schim antwoordde: „uw vrouw, naar wie gij zoo angstig vraagt, vertoeft in uw huis, u onwankelbaar trouw, en treurt dag en nacht om u. Geen ander voert uw scepter, maar uw zoon Telèmachos bestuurt uw goed. Uw vader Laërtes heeft zich naar het land teruggetrokken en komt niet meer in de stad; daar slaapt hij niet in een vorstelijk vertrek, niet op een zacht gespreid leger; als een slaaf ligt hij naast het haardvuur op stroo, in een slecht kleed gehuld, den ganschen winter door; in den zomer vindt hij op een hoop rijs onder den vrijen hemel zijn bed. En dat doet hij uit droefheid over uw lot. Ik zelf ben bezweken door verdriet over u, mijn dierbaar kind, en geen ziekte heeft mij weggeraapt.” Zoo klonk haar woord en mij greep onweerstaanbaar heimwee aan naar mijn geboortegrond; in mijn armen wilde ik haar sluiten, maar zij zweefde weg als een droombeeld. Andere schimmen kwamen, vrouwen van beroemde helden en helden zelf, vóór allen Agamemnon, wiens aanblik mij het hart in den boezem roerde; verder Achilles, Patroclos en al de helden, die voor Troje, op de terugvaart of in hun woning hun einde hadden gevonden. Zij dronken van het offerbloed en verhaalden mij hun lot. Slechts de schim van Ajax, den zoon van Tèlamon, dien ik eens in den strijd om de wapenrusting van Achilles had overwonnen en die daarom zelfmoord had gepleegd, hield zich op een afstand, en zelfs toen ik hem bad toch niet verder te toornen, antwoordde hij niets, maar vluchtte in het duister onder de andere schimmen. Ook lang reeds gestorvenen zag ik verschijnen: den doodenrechter Minos en den overmoedigen Tàntalos, die smachtend van dorst midden in het water stond en hongerend de schoonste vruchten onder zijn bereik had. Ook Sìsyphos zag ik, die met vergeefsche moeite een reusachtig rotsblok tegen een berg opwentelde, dat telkens aan zijn handen ontglipte als hij den top genaderd was. Naast hem stond de schim van Heracles; maar ’t was slechts zijn schaduw, want hij zelf leidde als Hebe’s echtgenoot een zalig leven bij de goden. Zijn schim echter stond daar, duister als de nacht, hield den pijl op de boogpees en zag dreigend rond, als wilde hij een vijand bestoken. Gaarne had ik ook Theseus en zijn vriend Peirìthoös gezien, maar bij het spookachtig gewemel der ontelbare schimmenscharen overviel mij plotseling een beklemmende angst, als werd het hoofd van Medusa mij voorgehouden. IJlings verliet ik met mijn makkers de rotskloof en begaf mij weder naar het strand van den Oceaan. [XII.] Daarop zeilden wij, volgens de belofte aan Elpènor gegeven, naar Circe terug. Hier verbrandden wij het gebeente van onzen dooden vriend, begroeven de asch, wierpen een grafheuvel op en plaatsten daarop een gedenkzuil. Toen voeren wij heen, door Circe nog voor allerlei gevaren gewaarschuwd, en rijkelijk van levensmiddelen voorzien. Vele avonturen wachtten ons nog. Allereerst dat van de Sirenen. Deze nymfen, die, aan het strand gezeten, alle voorbijvarenden door haar betooverende zangen tot zich lokten om ze dan te verpletteren tegen de rotsen, beproefden ook ons met haar lied te bekoren. Ik stopte echter, zooals Circe mij had aangeraden, de ooren van mijn makkers vol was en liet mij zelf aan den mast vastbinden. Zoo ontkwamen wij aan dit gevaar; maar dadelijk weder wachtte ons een ander. Want wij bevonden ons nu in de onmiddellijke nabijheid van de Scylla en de Charybdis, de eerste een blaffend monster, dat in een grot tegenover de Charybdis huisde, de laatste een draaikolk, die dagelijks driemaal tot op den bodem toe het water wegzoog en het dan bruisend en met vervaarlijk geweld weer terugwierp. Wilde men het eene gevaar vermijden, dan verviel men in het andere; ook ons kostte de doortocht zes onzer mannen, die door de Scylla gegrepen en verslonden werden. Overigens liepen wij gelukkig vrij en zetten koers naar Trinacrië, waar mijn makkers, trots het verbod, eenige van de Runderen van Helios slachtten. De straf bleef niet uit. Want in een hevigen orkaan werd het schip door een bliksem van Zeus uit elkaar geslagen; al mijn gezellen verdronken, terwijl ik zelf ternauwernood aan de kolk der Charybdis ontkwam en eindelijk, nadat ik negen dagen had rondgezwalkt op de onstuimige zee, op Ogygia, het eiland van Calypso, werd geworpen. Vandaar ben ik, na nieuwe gevaren te hebben getrotseerd, bij u geland. VI. HET WEDERZIEN. [XIII.] De Phaiaken waren in verrukking over al het gehoorde. Nog één dag vertoefde Odysseus te midden van zijn gastvrienden, hakend naar den avond, die voor het vertrek was bepaald. Toen die viel, ging hij scheep. De krachtige, jonge mannen, die hem tot roeiers zouden dienen, zetten zich aan de riemen, en vlug als een vogel scheerde de lichte galei over het effen zeevlak. Odysseus zonk in diepen slaap. De dappere held, die zooveel groote daden had verricht, zooveel lijden had doorstaan, lag nu, een doode gelijk, en sliep gerust alsof alle beproevingen slechts een droom waren geweest. Juist toen de morgenster opging, landde het vaartuig in een bocht van Ithaca. Zelfs de forsche stoot van den voorsteven op den zandigen oever wekte den held niet uit zijn vasten slaap en de jongelingen, die den armen zwerver in zijn rust niet wilden storen, vatten zachtjes de uiteinden aan van het kleed, waarop hij lag uitgestrekt, en droegen hem voorzichtig aan land. Ook de geschenken droegen zij uit het ruim en plaatsten ze naast hem onder een olijfboom, opdat hij ze zou zien zoodra hij ontwaakte. Daarop zetten zij zich weer op de roeibanken en keerden vroolijk huiswaarts. Maar zij zouden de hunnen niet terugzien. Door het geleide, aan Odysseus gegeven, hadden zij Poseidon vertoornd; reeds in het gezicht van Scheria, het eiland der Phaiaken, raakte hij het vaartuig aan en veranderde het in een steenklomp. Ook gaat het verhaal, dat het geheele eiland verzonk in de diepte van de zee. Ondertusschen sloeg Odysseus de oogen op en zag rond. Overal hing een dichte nevel en de ongelukkige herkende zijn vaderland niet. Troosteloos doolde hij rond op de kust en onderzocht den naasten omtrek. Toen naderde hem Athene in de gedaante van een herdersknaap, de werpspeer in de hand en sandalen aan den voet. Verheugd bemerkte Odysseus den knaap en vernam van hem met onuitsprekelijke blijdschap, dat hij terug was gekeerd in het dierbare, lang verbeide vaderland. Nu maakte Athene zich aan den held bekend en zette zich met hem neer onder een ouden olijfboom, om verder raad te plegen. Ofschoon zij hem haar bijstand beloofde, beval zij hem toch de grootste voorzichtigheid aan, omdat de vrijers velen in aantal waren. In geen geval, meende zij, mocht iemand eenig vermoeden koesteren van zijn aankomst, voordat hij zijn vrienden had leeren kennen en eenige aanhangers heimelijk om zich had verzameld. Daarom wilde zij zijn voorkomen veranderen, en hem een kleeding verschaffen, waarin niemand op het geheele eiland den grooten koning zou vermoeden. Zij beroerde hem met haar staf en terstond schrompelde het krachtige vleesch ineen, de huid werd stram en vol rimpels, de trotsche nek boog zich, het bruine, weelderige haar viel uit en mat keken de oogen, die even te voren nog schitterden van jeugdig vuur. De lange, schitterende kleedij, die in breede plooien sierlijk zijn lichaam omgaf, werd tot een gelapte, vuile kiel, en als mantel hing een oud, versleten schaapsvel over zijn schouders. Ter voltooiing van het bedelaarspak schonk zij hem nog een viezen, met moeite samengehouden knapzak en gaf hem een knoestigen stok in de hand. In deze uitrusting beval zij hem den zwijnenhoeder op te zoeken, die een der trouwste aanhangers van het koninklijk huis en een aartsvijand van de vrijers was; van hem zou hij spoedig meer vernemen; zelve wilde de godin intusschen den jongen Telèmachos tegemoet snellen, die juist Sparta zou verlaten, en op wiens verderf de vrijers loerden. Zij zou hun lagen verijdelen en hoopte weldra den jongen man in ’s vaders armen te kunnen voeren. [XIV.] Zoo scheidden zij en Odysseus besteeg het steile, ruwe pad over de boschachtige hoogten in de richting, waarin hem Athene de woning van den braven zwijnenhoeder Eumaios had gewezen. Gastvrij werd hij daar ontvangen, voedsel werd hem rijkelijk verstrekt en veel werd gesproken over den afwezigen meester, den jammerlijk zeker omgekomen Odysseus. Een lang verhaal van verzonnen avonturen dischte de bedelaar zijn gastheer op, toen deze hem vroeg naar zijn afkomst en zijn verleden. En eindelijk, toen de avond daalde, legde Odysseus zich ter ruste, warm gedekt door een mantel, dien Eumaios hem geleend had. [XV.] Intusschen spoedde Pallas Athene zich naar Lacedaemonië, om Telèmachos tot terugkeeren aan te sporen. Zij vond hem wakend in de voorgalerij van Menelaos’ woning, vlijde zich naast hem neer, noopte hem de terugreis te aanvaarden en waarschuwde hem voor de hinderlaag, door de vrijers hem gelegd. Den volgenden morgen al werd afscheid genomen en den tweeden dag reeds Pylus bereikt. Zonder zelfs het paleis van Nestor te bezoeken, scheepte Telèmachos zich in. In den stillen nacht zeilde hij met zijn makkers naar Ithaca terug, terwijl Odysseus vriendelijk door Eumaios werd onderhouden, die hem nu ook zijn levensloop verhaalde: hoe Phoenicische kooplieden zijn voedster hadden overgehaald met hen weg te zeilen, hoe zij hem, toen nog een kind, op het schip had gelokt, en hoe Laërtes hem had gekocht en in zijn dienst had gehouden. Tot diep in den nacht praatte de herder door, en toen de morgen daagde, was ook Telèmachos met zijn makkers behouden op Ithaca geland. Naar de woning van Eumaios richtte Odysseus’ zoon zijn schreden. [XVI.] Vroolijk sprongen de wachthonden hem tegemoet en met groote hartelijkheid werd hij door den trouwen herder welkom geheeten. Odysseus kon nauwelijks zijn vreugde bedwingen, toen hij zijn zoon, zoo kloek en zoo fier, zag binnentreden. Met de nederigheid van een armen zwerver stond hij op van zijn zetel om den jongen vreemdeling zijn plaats af te staan, maar de bescheiden Telèmachos weerhield hem en sprak: „Blijf zitten, vriend, ik zal hier of daar wel een plekje vinden.” Odysseus zette zich weer neer en de zwijnenhoeder maakte terstond een nieuw leger gereed van rijs en bokkevellen, waarop Telèmachos plaats nam. Daarop droeg hij de overblijfselen van den laatsten maaltijd aan en zette die Telèmachos voor, mengde den wijn voor zijn gasten en bood vrijgevig alles wat hij bezat. Gedurende den maaltijd vroeg de jongeling den zwijnenhoeder, welken gast hij daar gekregen had en hoe die hier was verzeild geraakt. Eumaios antwoordde: „Hij zegt, dat hij uit Creta stamt en vele reizen heeft gedaan, en daarbij vele rampen heeft geleden; nu wacht hij op verder geleide: ik draag hem aan u op; reeds heb ik hem van uw hulpvaardigheid gesproken.” Spoedig daarop verwijderde zich de herder en ging naar Penèlope, om deze den gelukkigen terugkeer van haar zoon te melden. Nog oogde Odysseus door de halfgeopende deur hem na, toen daarbuiten een jonkvrouw verscheen, die hem tot zich wenkte. De honden kropen stilletjes weg, maar Telèmachos zag de verschijning niet. Odysseus ried onmiddellijk de nabijheid van zijn goddelijke beschermster en ging onder een voorwendsel de deur uit. Nu gebood hem Athene zich aan zijn zoon bekend te maken, en op hetzelfde oogenblik veranderde hij weer in den vroegeren Odysseus. Met koninklijke waardigheid trad hij de hut binnen, die hij kort te voren in lompen had verlaten. Telèmachos staarde verstomd de heldengestalte aan en het werd hem bang om het hart; hij dacht, dat een god hem op de proef kwam stellen. „Vreemdeling,” zoo richtte hij zich tot hem, „hoe anders verschijnt gij mij thans in kleeding en voorkomen! Ik voel het, mij nadert een god. Spaar mij, en wees mij genadig; gaarne geef ik u de offers, die u toekomen.” „Neen!”, riep Odysseus, „ik ben geen god; hoe zou ik aan onsterfelijken gelijk zijn? Uw vader ben ik, om wien gij zoo lang reeds treurt, om wien gij zooveel smaad hebt moeten verdragen van overmoedige mannen. Ik ben Odysseus!” En nu stroomden de tranen en gaven vader en zoon zich over aan de weelde van het wederzien. Vergeten was in deze ééne omarming alle ellende van vervlogen jaren, alle tegenspoed en gevaar, alle smart over zoo dikwijls teleurgestelde hoop; verdwenen was ook de vrees voor de bezwaren, die wachtten. Met Telèmachos beraamde nu Odysseus nog de maatregelen, die zij nemen zouden om de vrijers te straffen, en daarop, toen Eumaios terug was gekeerd en de avondmaaltijd was gebruikt, legden zij zich allen ter ruste. VII. DE MOORD DER VRIJERS. [XVII.] Den volgenden morgen maakte Telèmachos het eerst zich op naar het koninklijk paleis, waar hij door Penèlope met tranen van blijdschap werd begroet. Hij moest haar alles vertellen wat hij op zijn tocht had ervaren en gehoord. Iets later verscheen toen ook Odysseus, een oude bedelaar weer, door niemand herkend. Alleen een hond, een jong dier nog toen hij Ithaca verliet, nu oud en verwaarloosd en aan het einde van zijn leven, herkende zijn meester en kwispelde zwakjes met den staart. Met smaad werd hij door de minnaars bejegend; Antìnoös, de onbeschaamdste, wierp zelfs met een voetenbank naar hem en trof hem aan den schouder. Penèlope echter, die medelijden had met den grijzen zwerver, liet hem bij zich ontbieden; misschien ook had hij op zijn omdolingen van Odysseus iets gehoord! Maar uit angst voor de vrijers, liet hij zeggen, durfde hij niet komen. Een blijder ontmoeting stond voor de deur. [XVIII.] Nog een andere bedelaar was gewoon bij de vrijers aalmoezen in te zamelen. Zelfs hij smaadde Odysseus, door afgunst gedreven, en tartte hem tot een gevecht. Dat was een nieuwe vermakelijkheid voor de minnaars, die zich haastig schaarden in een kring en het tweetal daar binnen post deden vatten. Het kostte Odysseus moeite zich in te houden, maar hij wilde zich nog niet in zijn volle kracht openbaren. Met één kaakslag echter deed hij zijn tegenstander neertuimelen in het stof en legde hem voor langen tijd het stilzwijgen op. Ook tot Penèlope drong het gerucht van dien wonderlijken tweestrijd door. Zij daalde af uit haar bovenvertrek en vertoonde zich te midden der vrijers. Niet zóó, sprak zij, placht men een vrouw zich te winnen. Rijke geschenken werden dan gegeven, maar haar goed werd niet al bij voorbaat verbrast! „Rijke geschenken zullen u geworden,” was het antwoord der vrijers, en zij stuurden dienaren naar hun woningen om ze te halen. Odysseus intusschen genoot van den aanblik van zijn vrouw, verheugde zich over haar slimheid en de fierheid van haar houding en verlangde te sterker naar het oogenblik, dat hij zich aan haar kenbaar zou kunnen maken. Maar nieuwen hoon had hij eerst nog te verduren toen het maal weer werd aangericht en de vrijers hem weer tot het mikpunt van hun moedwil maakten. [XIX.] De dag echter, waarop hij zich wreken zou, was nu aanstaande. Toen de zaal na den maaltijd was leeggeloopen, bracht Telèmachos, geholpen door Odysseus, alle wapens weg, opdat de vrijers weerloos zouden zijn als het strafgericht zou beginnen. Nog eens daalde toen Penèlope af uit haar bovenvertrekken; de gedachte, dat de vreemde zwerver iets van haar echtgenoot kon hebben gehoord, liet haar geen rust. Tegenover haar neergezeten, vertelde hij haar nu hoe hij, jaren geleden, Odysseus op zijn heenreis naar Troje in het land van zijn vader had ontmoet, en gaf haar de verzekering, dat hij terug zou keeren en wraak zou nemen voor alles, wat zij had geleden. Haar trouwste dienares gaf zij order den bedelaar met zorg te verplegen en zij, zijn voedster, herkende haar pleegkind aan een litteeken, dat zij zag. Maar hij legde haar streng het stilzwijgen op en zij beloofde het geheim te bewaren. [XX.] Een onrustige nacht volgde. Penèlope, die meende dat zij niet lang meer aan het doen van een keuze zou kunnen ontsnappen, sliep laat pas in en was vroeg al weer wakker. En ook Odysseus kon den slaap niet vatten; fel brandde de toorn in zijn hart en allerlei wraakplannen warrelden vaag in zijn hoofd dooreen. De morgen brak aan, en van alle kanten dreven herders hun beesten aan voor het maal van de vrijers. Duchtig werd er gegeten en gedronken; dapper werd weer de arme bedelaar beschimpt en bespot en van Telèmachos werd geëischt, dat hij zijn moeder aan zou sporen nu eindelijk dan toch de keuze te doen. [XXI.] Toen verscheen plotseling Penèlope in de zaal, gevolgd door haar dienaressen, en sprak: „Welaan, mannen, ik ben bereid één van u als vrouw te volgen. Begint den wedstrijd, opdat ik zie wie onder u mijn hand het meest verdient. Hier is de boog, waarvan eens Odysseus zich bediende; wie uwer daarmeê een pijl kan schieten door de openingen van twaalf achter elkaar geplaatste bijlen, dien zal ik kiezen tot man.” Terwijl zij zoo sprak, bracht de zwijnenhoeder boog en pijlen aan, en sloeg Telèmachos op een rij achter elkaar de bijlen in den grond en riep de vrijers tot den wedstrijd op. De een na den ander beproefde nu den geweldigen boog te spannen; maar hoe zij zich inspanden, het wilde niemand gelukken, ofschoon zij hem ten laatste met vet insmeerden en, om hem leniger te maken, nog boven het vuur hielden. Terwijl dit in de mannenzaal voorviel, bleef Odysseus niet werkeloos. Hij wendde zich tot den trouwen zwijnenhoeder en den koeherder, die niet minder aanhankelijkheid aan zijn geslacht had betoond, maakte zich aan hen kenbaar en beval hen de naar de achterzalen voerende deur en de buitenpoort der burcht zorgvuldig te sluiten. Daarop keerde hij in de zaal terug, waar de vrijers, mismoedig en slecht geluimd over het vruchtelooze van hun inspanning, reeds hadden besloten verdere pogingen tot den volgenden dag uit te stellen. Nu trad Odysseus vooruit en smeekte als gunst ook eens een poging te mogen doen om den boog te spannen. De vrijers stonden verstomd over zooveel onbeschaamdheid, maar Penèlope beval hem den boog te reiken, en beloofde hem, voor het geval dat hem het proefstuk gelukte, sierlijke kleederen, een speer en een zwaard; toen verliet zij, op verzoek van Telèmachos, met haar dienaressen de zaal. Odysseus sloeg nu de hand aan den boog; met geringe moeite spande hij het reusachtige wapen, en fluitend vloog de pijl door de twaalf openingen. [XXII.] Nu was het laatste uur voor de vrijers geslagen; de held stond in zijn ware gedaante voor zijn vijanden en riep: „De wedstrijd is wel afgeloopen; maar nu kies ik mij een ander doel, dat geen schutter nog getroffen heeft!” Zoo dreigende, schoot hij Antinoös een pijl door den strot, zoodat de beker hem uit de hand viel en hij, ter aarde zinkend, de tafel met spijzen en wijn omverwierp. Een groote schrik maakte zich van de vrijers meester: zij zochten naar hun wapens, maar vonden die niet. Toen namen zij tot verzoenende woorden hun toevlucht en boden vergoeding voor al de schade, die zij hadden aangericht. Maar Odysseus wees elk aanbod van de hand; tusschen vluchten en weerstand bieden liet hij hun de keus en de vlucht zou hun bovendien niet baten, zoo verzekerde hij hun. Met de tafels als schilden en met getrokken zwaard drongen de vrijers op hem aan; maar die het waagden waren gedood, voor ze hem hadden bereikt. Telèmachos haalde schilden en helmen en scherp gepunte speren, en met de beide trouwe herders plaatste hij zich naast Odysseus om hem te helpen bij ’t verweer. De pijlen raakten op en de toestand werd hachelijk, toen de geitenhoeder Melanthios met wapens voor de vrijers aan kwam dragen. Athene echter liet haar beschermeling ook nu niet in den steek; zij sprak hem moed in en deed de speren, die naar het viertal geslingerd werden, naast hen in deurpost en wanden boren zonder hen te schaden. Maar van Odysseus en zijn makkers was iedere worp raak. Toen greep wilde verbijstering de vrijers aan en als runderen, door stekende horzels vervolgd, als kleine vogels, door gieren opgejaagd, vlogen zij in alle richtingen door de zaal. Twee van hen slechts spaarde Odysseus, op voorspraak van Telèmachos, omdat zij tegen hun zin aan de gelagen hadden deelgenomen. Al de anderen werden geveld; als visschen, neergeworpen uit het net op het strand van de zee, lagen zij te hoop op den vloer van de zaal. Het werk der vergelding was nu voleindigd; de lijken werden naar buiten gebracht, de tafels gereinigd, de lucht door het branden van zwavel gezuiverd. Ook werd nog streng gericht gehouden over de dienaressen, die gemeene zaak met de vrijers hadden gemaakt; de andere werden naar de zaal ontboden en begroetten met blijde woorden hun teruggekeerden meester. [XXIII.] Intusschen had de trouwe voedster, die ’t eerst Odysseus had herkend, Penelope gewekt uit den rustigen slaap, waarin Athene haar gedompeld had. Zij wilde het blijde nieuws niet gelooven, zij werd er boos om dat men haar wekte uit den sluimer, waarin zij al haar ellende had vergeten. Maar ’t was geen verzinsel, verzekerde haar de voedster. Toen sloeg zij haar armen om den hals van de oude, die alles moest vertellen wat zij had gehoord en gezien; hoe had Odysseus alleen zoovelen kunnen verslaan? En Eurykleia verhaalde hoe zij hem gezien had, bebloed en bevuild, maar fier als een leeuw te midden van de verslagenen. Toch kwam weer de bange twijfel boven; zou het geen god geweest zijn, die de vrijers had gedood? Zij liet zich echter meêtronen naar de zaal en zette zich tegenover Odysseus neer, altijd nog huiverig om het gehoopte te gelooven. Maar langzamerhand, door verschillende teekenen, kwam het zekere herkennen; toen maakte onzeggelijke blijdschap zich van haar meester en gaf zij eindelijk zich over aan haar herwonnen geluk. Veel hadden zij elkaar te vertellen, zij over al wat zij had geleden tijdens zijn afwezigheid, hij over zijn omzwervingen en zijn verlangen naar huis. En toen de morgen aanbrak, maakte Odysseus zich op om ook zijn ouden vader te bezoeken en hem in persoon de blijde tijding van zijn terugkomst mede te deelen. [XXIV.] Hij vond den ouden man in verwaarloosde kleeding bezig in den boomgaard. Schertsend trad hij op hem toe, prees hem om zijn vlijt, laakte de weinige zorg, die hij aan zijn uiterlijk besteedde en vroeg of hij werkelijk op Ithaca was beland en of hij Odysseus daar kon vinden. Maar toen Laërtes nu in luide jammerklachten uitbrak over het verlies van zijn zoon, werd het hem onmogelijk zijn rol nog langer te spelen; de blijde herkenning volgde, het rouwkleed werd afgelegd en na lange jaren tooide zich de oude weer met vorstelijk gewaad. Inmiddels hadden de verwanten der vrijers het volk in beroering gebracht en trokken op tegen Odysseus, om van hem en de zijnen den zoen te nemen voor de vermoorden. Reeds was men handgemeen geworden toen Athene, met goedvinden van Zeus, tusschenbeide kwam. Zij bracht de gemoederen tot rust en weldra was de eendracht hersteld tusschen koning en volk. ORESTES EN PYLADES. (AESCHYLUS: AGAMEMNON, CHOËPHOREN, EUMENIDEN). [Agamemnon.] Minder blijde dan de thuiskomst van Odysseus was de terugkeer van Agamemnon. Veel was er sedert zijn vertrek in het koninklijk paleis veranderd. Boos over het gebeurde in Aulis, leefde Clytaimnestra er vroolijk samen met haar neef Aigisthos, den zoon van Thyestes; hij troonde er als heer en meester, onbekommerd over de mogelijke terugkomst van Agamemnon. Tijden lang had de wachter op het hooge burchtdak uitgezien naar het seinvuur, dat van eiland tot eiland en van bergtop tot bergtop den val van Troje aan Griekenland zou melden. Eindelijk kleurde in de verte de hemel zich rood van den lang verwachten gloed, en haastig werd aan Clytaimnestra de blijde boodschap van Troje’s ondergang bericht. De burgers twijfelden en durfden haar mededeeling nauwelijks gelooven; vrouwenpraat, meenden zij, gesproten uit lichtgeloovigheid. Maar een heraut bevestigt het bericht, door de seinvuren overgebracht, en Clytaimnestra maakt zich gereed om waardig haar terugkeerenden man te ontvangen. Hoog op zijn wagen nadert Agamemnon. Naast hem zit Cassandra, Priamos’ dochter. Luide wordt hij toegejuicht; hartelijk wordt hij welkom geheeten door Argos’ burgers, hartelijk ook door Clytaimnestra begroet. Zoo bitter had zijn lange afwezigheid haar gesmart; zij had zich zoo verlaten, zoo onveilig gevoeld; uit angst, dat hem iets kwaads mocht overkomen, had zij zelfs hun zoon, den kleinen Orestes, naar elders doen voeren en in het verre land der Phocenzen werd hij opgevoed! Onuitputtelijk is zij in vleiende bijnamen; zij noodigt hem uit, den wagen te verlaten, en aan haar dienaressen geeft zij last purperen kleeden over den bodem uit te spreiden, opdat zijn voet den grond niet zou beroeren. Langs dat bloedroode pad schrijdt Agamemnon argeloos op zijn woning toe. Ook Cassandra wordt uitgenoodigd het paleis binnen te treden. Maar zij aarzelt; in haar geest ziet zij den moord gebeuren, die voorbereid wordt, ziet zij in het bad den weerloozen Agamemnon, nadat hem een mantel over het hoofd is geworpen, door bijlslagen gedood. En zij ziet ook zich zelve, deelende in het lot van haar Griekschen meester. Lang blijft zij aarzelen in stomme verbijstering, maar eindelijk daalt zij van den wagen af en gaat, zich haar lot volkomen bewust, de koningsburcht binnen. Weldra klinken doordringende kreten naar buiten, en kort daarop vertoont zich Clytaimnestra, de bloedige bijl nog in de hand. Dat was recht doen, juicht zij zegevierend, recht doen over Iphigeneia, de onschuldig geslachte. Maar moord om moord, wordt haar voorspeld. Zij echter jubelt voort: Aigisthos zal haar een schild zijn en een beschermer, nu de man, die Chryseïs beminde en Cassandra met zich meêvoerde, samen met die Cassandra, gedood daar neerligt. Ook Aigisthos komt nu te voorschijn en geeft luide uiting aan zijn vreugde. Hij was het, die alles had uitgebroed; alleen de uitvoering had hij aan vrouwenlist overgelaten! En als dreigende stemmen zich tegen hem verheffen, als wordt gezinspeeld op de wraak van Orestes en het uitbarsten van een strijd, bij de wederzijdsche verbittering, haast onvermijdelijk schijnt, treedt Clytaimnestra bemiddelend tusschenbeide en voert Aigisthos binnen het paleis, waar zij nu voorgoed het rijk alleen zullen hebben. [De Choëphoren.] Niet ongestoord echter zou de vreugde blijven. Op last van Apollo, den god ook van de bloedwraak, trok Orestes uit het land der Phocenzen naar Argos. Zijn trouwe vriend Pylades vergezelde hem op zijn tocht. Samen richtten zij zich naar het grafteeken van Agamemnon en Orestes offerde daar een lok van zijn haar aan de nagedachtenis van zijn vader. Toen naderde, uit het vrouwenvertrek, een stoet van in het zwart gekleede dienaressen de plaats, waar Orestes zich ophield; ook Electra, zijn zuster, was onder het getal. De vrienden traden terug en verborgen zich achter het grafteeken. Het was de angst van Clytaimnestra, door droomen gewekt, die de dienaressen had uitgezonden. Door offers moesten zij trachten de schim van Agamemnon tot rust te brengen. Maar anders dan haar was opgedragen, roept Electra, door haar omgeving bovendien daartoe aangespoord, Agamemnon als beschermer op voor zich en Orestes tegen het geweld van haar moeder, die ook haar niet beter dan een slavin behandelt. Mocht Orestes toch wederkeeren en wraak nemen over al het kwaad, dat geschied was! Dan ontdekt Electra den haarlok op het graf. Zou het een geschenk van Orestes zijn, een offer aan den doode? En ook de sporen van voetstappen ziet zij nu in het zand. Zij durft nog niet hopen; maar plotseling treedt Orestes te voorschijn en maakt zich aan haar bekend. Als zij op zijn woord hem niet wil gelooven, toont hij haar zijn kleed, door haar zelve geweven. En ook deelt hij haar meê, dat hij is gekomen om op Apollo’s bevel den dood van haar vader op de moordenaars te wreken. Even later klopt hij, onkenbaar voor de zijnen, aan de poort van het paleis en zegt, dat hij een gewichtige tijding heeft te melden. Clytaimnestra zelve treedt hem tegemoet. Hij vertelt haar, dat hij uit Phocis is gekomen. Onderweg ontmoette hij een man, die, toen hij hoorde dat zijn weg naar Argos voerde, hem opdroeg aan Orestes’ ouders de tijding van diens dood te brengen. Hij moest hun vragen of zijn asch naar Argos moest worden overgebracht, of dat zij wilden dat hij in het verre land, waar hij gestorven was, ook begraven zou worden. Een knecht krijgt last Orestes naar de mannenzaal te voeren en te zorgen, dat het hem daar aan niets ontbreekt; Clytaimnestra zal intusschen met Aigisthos overleggen. Weldra richt deze zich zelf naar de plaats, waar Orestes vertoeft. Dan kondigen luide kreten aan, dat de wraakoefening is begonnen; een knecht stormt naar buiten en meldt den dood van Aigisthos. Clytaimnestra snelt toe en begrijpt, wat gebeurd is. En als ook Orestes naar buiten komt en haar hoort jammeren om Aigisthos, den moordenaar van zijn vader, schijnt het hem weinig moeite te zullen kosten, zijn taak tot het einde toe te volbrengen. Maar Clytaimnestra, in haar doodsangst, doet een beroep op wat hij als zoon voor zijn moeder moet gevoelen. Dan aarzelt Orestes en vraagt Pylades om raad. Die herinnert hem echter aan de opdracht van Apollo; alle aarzeling wijkt en ook Clytaimnestra boet met den dood het wreede welkom, dat zij Agamemnon had bereid. Het werk van de wraak is dus volbracht. Maar een doodelijke angst komt nu over Orestes; met folterende onzekerheid kwelt hem de vraag, of hij goed gedaan heeft of niet. Hij ziet de Erìnyen op zich aanstormen, zwart gesluierd, met slangen in de haren. Hij kàn niet blijven op de plaats, die getuige was van den doodslag. En ondanks de geruststellende woorden van zijn omgeving, die hem tracht te beduiden, dat hij goed heeft gehandeld en zijn plicht heeft gedaan, ijlt hij weg, als in een bui van waanzin. [De Eumeniden.] Wij vinden hem terug aan het altaar van Apollo’s tempel te Delphi. Om hem heen, in een breeden kring, bevinden zich de Erìnyen, in diepen slaap nu verzonken. De god zelf reinigt hem van mogelijke schuld en raadt hem aan naar de stad van Pallas Athene te vluchten, smeekend daar haar beeld te omvatten, en haar om uitspraak te vragen in zijn zaak. Aan Hermes draagt hij op, hem veilig te geleiden. Als Orestes weg is, vertoont zich de schim van Clytaimnestra en wekt de Erìnyen. Jammerend roepen zij om hun gevluchte prooi, maar Apollo verjaagt ze uit zijn heiligdom. Intusschen heeft Orestes Athene bereikt. Terwijl hij aan het altaar vertoeft dagen de Erìnyen op, doodelijk vermoeid van de snelle jacht. Dreigend eischen zij zijn bloed, zijn dood. Angstig vlucht Orestes de trappen op van het altaar tot vlak aan het godenbeeld; en in een kring weer om hem heen legeren zich de vreeselijke wraakgodinnen. Dan komt Pallas Athene en hoort beide partijen. Ook zij vindt het moeielijk een beslissing te nemen; zij draagt dat op aan een rechtbank van gezworenen, den areopagus, dien zij tot dit doel instelt. Als alle rechters gestemd hebben, werpt ten slotte de godin zelve ten gunste van Orestes nog een steentje in de urn; voor en tegen blijken nu bij de telling gelijk, en dus is Orestes vrijgesproken. De Erìnyen worden met moeite door Athene met deze beslissing verzoend; de vereering van de landstreek stelt zij haar in het vooruitzicht, en als weldoende godinnen, als Eumeniden, houden zij er voortaan verblijf. [Euripides: Iphigeneia in Tauris.] Volgens een andere lezing lieten de Erìnyen zich echter niet allen verzoenen; een gedeelte bleef Orestes vervolgen en nogmaals wendde deze zich tot Apollo. Die geeft hem nu de opdracht het beeld van zijn zuster uit Tauris te halen en naar Attica te brengen. Met Pylades weer begeeft Orestes zich op weg en komt met zijn schip bij Tauris aan. De vrienden besluiten zich te verbergen en den nacht af te wachten om het beeld te rooven uit den tempel, waarin Iphigeneia als priesteres voor Artemis dienst doet. Agamemnon’s dochter had dien nacht gedroomd, dat Orestes was gestorven. Juist is zij bezig met haar gezellinnen voor hem een doodenoffer te brengen, als een herder haar komt melden, dat een paar vreemdelingen, Hellenen, gevangen genomen zijn en nu, naar de gewoonte van de streek, aan Artemis geofferd moeten worden; zij had dus alles voor die plechtigheid in gereedheid te brengen. Geboeid worden de mannen aangebracht. Al vragend en vorschend verneemt Iphigeneia van Orestes, dat hij uit Mycene kwam, hoort wat aan zoovele Grieken, die naar Troje waren getrokken, was overkomen, en wat er met Agamemnon bij zijn terugkeer was gebeurd. Ook verneemt zij, dat Orestes nog leeft; dan belooft zij hem de vrijheid, als hij een brief voor haar aan haar moeder wil overbrengen. Orestes weigert; hij zal blijven en Pylades de boodschapper zijn. Mocht bij een schipbreuk de brief soms omkomen, dan moest hij mondeling aan Orestes mededeelen, dat ook Iphigeneia, de dood gewaande, nog in leven is. Driftig vraagt Orestes, waar zij zich dan bevindt, en als de priesteres zich daarop aan den vreemdeling bekend maakt, bewijst ook hij haar wie hij is en roept haar hulp in om de opdracht van Apollo te volbrengen. Dan wordt overlegd, hoe men weg zal vluchten en het beeld van Artemis met zich meê zal voeren. Als koning Thoas komt om het offeren van de vreemdelingen bij te wonen, vertelt Iphigeneia hem dat zij, den tempel betredend, het godenbeeld verwijderd vond van het voetstuk, waarop het placht te staan. Toen zij de gevangenen ondervroeg, bleek haar dat beiden aan moedermoord schuldig waren. Het beeld, door hen aangeraakt, moest nu door zeewater gereinigd worden en ook de vreemdelingen moesten van hun schuld zoo worden gezuiverd. Geboeid, opdat zij niet zouden ontvluchten, moest hij ze haar meêgeven naar het strand en zelf bij den tempel blijven tot zij weer zou keeren. Zoo doet hij; maar weldra komt een dienaar hem melden, dat de vreemdelingen op het punt zijn met de priesteres en het beeld in zee te steken, en als Thoas zich tot de vervolging gereed wil maken, verschijnt Pallas Athene en gebiedt hem dat na te laten. Hij schikt zich naar dat bevel en laat de vrienden met Iphigeneia ongehinderd vertrekken. AENEAS. (VERGILIUS: AENEÏS). I. DE AANKOMST IN CARTHAGO. [Boek I.] Aeneas, uit het brandende Ilium ontsnapt, voer met zijn vader Anchises, met zijn zoontje Ascanius of Iulus, en met tal van makkers op een twintigtal schepen van de Trojaansche kust weg, om, naar de beschikking van het noodlot, in Italië zich een nieuw rijk in te richten. Maar Juno haatte hem, den Trojaan, en zij vreesde hem bovendien. Zij, de beschermster van het jonge Carthago, wist dat deze stad eens door gesprotenen uit Trojaansch bloed vernietigd zou worden. Toen Aeneas van Sicilië was weggevaren en het doel van zijn reis dus reeds zeer nabij was, wendde daarom Juno zich tot Aeolus, den god van den wind. De schoonste uit de nymfen, die haar begeleidden, bood zij hem tot vrouw, als hij Aeneas wilde verhinderen, het doel van zijn tocht te bereiken. Toen liet Aeolus alle stormen tegelijk op de schepen los. Door geweldige golven werden de lichte vaartuigen ver uiteen geslingerd. Mannen raakten overboord en dreven, worstelend met de hooge stortzeeën, hier en daar op den plas. Voor allen scheen de ondergang nabij. Toen echter merkte Neptunus de ongewone beroering in zijn rijk. Hij reed naar de oppervlakte, en het zeevlak werd effen onder de wielen van zijn wagen. De schepen waren intusschen gedeeltelijk vergaan; de overige waren geheel uit den koers geslagen en ver van elkander verwijderd geraakt. Dat van Aeneas landde eindelijk op Afrikaanschen bodem. Nog niet lang geleden was Dido, een Tyrische koningsdochter, hier aangekomen. Zij was met den rijken Tyriër Sychaeus getrouwd geweest; maar haar broeder Pygmalion, die na den dood van haar vader koning was geworden, had haar man vermoord om zich van zijn schatten meester te kunnen maken. Toen durfde Dido niet langer in Tyrus blijven en vluchtte met een aantal volgelingen over zee naar Afrika, waar zij nu bezig was een nieuwe stad, Carthago, te bouwen. Aan het strand van het voor hen onbekende land werd door de schepelingen maaltijd gehouden en Aeneas trachtte zijn makkers moed in te spreken: daar immers het noodlot het wilde, zou men, hoe dan ook, ten slotte toch in Italië belanden! Maar inwendig werd hij ook zelf door groote zorgen gefolterd. Toen richtte zich zijn moeder Venus tot Jupiter, en wist van hem gedaan te krijgen, dat Hermes naar Dido werd gezonden, om haar zacht tegenover de vreemdelingen, die in aantocht waren, te stemmen. Ook verscheen Venus, in de gedaante van een jageres, zelve aan haar zoon, openbaarde hem, waar hij was, sprak hem moed in, en wees hem den weg, dien hij had te volgen. Voor ieder onzichtbaar, in een wolk gehuld, bereikte hij met een van zijn makkers de stad. Daar zag hij met bewondering de plaats in aanbouw en de toekomstige bewoners als nijvere bijen in de weer. En hij voelde zich als in een omgeving van bekenden, toen hij in het beitelwerk, dat een der tempels versierde, allerlei tooneelen uit den strijd voor Troje zeer duidelijk herkende. Gezanten van de andere schepen, die inmiddels ook aan deze kust waren geland, naderden de stad; zij werden door Dido minzaam ontvangen. Toen brandden Aeneas en zijn makker van verlangen om zich ook te vertoonen; en plotseling week de nevel, die hen omgaf: stralend als een god stond de held voor Dido en maakte zich aan haar bekend. Een oogenblik was de koningin verbijsterd door den plotselingen aanblik van den beroemden krijger, toen sprak zij hem toe met vriendelijke woorden en voerde hem zelve naar haar paleis, waar een schitterende maaltijd in gereedheid werd gebracht. Aeneas verlangde naar zijn kleinen zoon, en zond naar de schepen om hem te halen. Venus echter, die Juno vreesde en de Tyriërs maar half vertrouwde, greep deze gelegenheid aan om haar zoon voor mogelijke aanslagen te beveiligen. Op haar verzoek legde Amor zijn vleugels af, nam de gedaante van Ascanius aan, en, terwijl Venus dezen naar het verre Cyprus voerde en hem daar in zoeten sluimer bracht, werd Cupido de feestzaal binnengeleid. Dido bewonderde den prachtigen knaap en liefkoozend nam zij hem op haar schoot. Toen begon Amor zijn verraderlijk spel: een vurige liefde voor haar Trojaanschen gast ontbrandde in het hart van Carthago’s koningin. [II.] Toen de maaltijd geëindigd was, werd Aeneas uitgenoodigd zijn lotgevallen te verhalen. En ondanks de smart, die de herinnering aan zooveel droeve gebeurtenissen bij hem moest wekken, was hij bereid aan het verzoek van Dido te voldoen. Hij vertelde de geschiedenis van den schijnbaren aftocht van de Grieken, van het houten paard, van Sinon en Laokoön, van de laatste gevechten in de straten van het brandende Troje, van Priamus’ dood. Hij verhaalde, hoe hij met zijn vrouw, met Anchises en Ascanius ten slotte was gevlucht en hoe hij, reeds in veiligheid, ontdekt had dat Creüsa niet meer bij hem was; hoe hij, teruggekeerd naar de stad om haar te zoeken, door haar schim van het nuttelooze dier onderneming overtuigd was en eindelijk in de bergen [III.] een veilig toevluchtsoord had gevonden. Ook schetste hij al de avonturen en gevaren, die hij en zijn makkers hadden beleefd sinds hun vertrek uit het land van Troje, hun landing in Thracië, op Delos, op Kreta, op de Strophaden aan de kust van Messenië, in het land Epirus, bij Helenus eindelijk, die midden onder de Grieken een nieuw Troje gesticht had. Hij schilderde ook de vaart langs de kust van Italië, waarvan hij door allerlei voorzeggingen nu wist, dat het ’t land van bestemming voor hem was, den tocht langs den rotsigen zoom van Sicilië, waar Anchises hem ontviel, den angst ten slotte van den jongsten orkaan, die hen naar de kusten van Afrika had gedreven. II. AENEAS EN DIDO. [IV.] Tevergeefs worstelde intusschen Dido met haar liefde voor Aeneas. Zij had zich zoo heilig voorgenomen, zij had zoo plechtig beloofd haar gestorven echtgenoot trouw te blijven; maar gemakkelijk hielp haar zuster Anna haar over haar gewetensbezwaren heen. Ook Juno was van oordeel, dat het zóó den goeden kant uitging. Zij richtte zich tot Venus en sloeg haar voor den Trojaanschen held en de koningin van Carthago in een huwelijk te vereenigen; dan immers zou het gevaar, dat in de toekomst van Italië uit zou dreigen, zijn afgewend. En ofschoon Venus haar bedoeling doorzag, ging zij, bang voor alles wat Aeneas nog boven het hoofd kon hangen, op den voorslag in. Een groote jachtpartij zou gehouden worden, en vroolijk reed de schitterende feeststoet uit. Maar toen men midden in de bergen was gekomen, begon de hemel te betrekken, zware donderslagen rolden ratelend langs het uitspansel, een dichte regen, met hagel gemengd, kletterde op de aarde neer, stroomen water daalden af van de hoogten. Toen zocht ieder voor zich een goed heenkomen. Aeneas en Dido kwamen samen in dezelfde grot; daar werden zij het eens en werd het huwelijk gesloten. Maar Jupiter, de voltrekker van het noodlot, gaf Mercurius last Aeneas te herinneren aan den wil van het fatum. Snel daalde de bode af van den Olympus, vloog naar Carthago en kweet zich daar van zijn opdracht. Toen gaf Aeneas zijn makkers last de schepen in gereedheid te brengen, en, smartelijk getroffen, zocht hij naar een gelegenheid om Dido het harde bevel, dat hem van de goden geworden was, meê te deelen. Maar reeds voelde de koningin zich niet meer veilig in haar groot geluk en ook drong het gerucht tot haar door dat de vloot voor de afvaart werd uitgerust. Tevergeefs zocht zij door smeekingen, door verwijten en bedreigingen ten slotte, Aeneas van zijn voornemen af te brengen; hij bleef onwrikbaar: tegen de beschikkingen van het noodlot kon en mocht hij zich niet verzetten! Ook Anna pleitte vruchteloos voor haar zuster. Toen besloot Dido, door zelfverwijt bovendien over haar ontrouw jegens Sychaeüs nu gekweld, een einde aan haar leven te maken. Om—naar zij voorgaf—alles wat aan den trouweloozen Trojaan herinnerde te vernietigen, liet zij een brandstapel oprichten, bracht een offer aan de goden van de onderwereld en toen in den nacht Aeneas was weggevaren en Dido in den morgen de haven leeg zag en in de verte de vloot met volle zeilen zich van de kust zag verwijderen, besteeg zij de houtmijt, stortte zich in het zwaard, dat Aeneas had achtergelaten, en stierf in de armen van haar zuster. III. OP WEG NAAR LATIUM. [V.] Door tegenwind werd Aeneas genoodzaakt nog eens op Sicilië te landen. Ter viering van de nagedachtenis van Anchises werden hier groote spelen gehouden. Nadat het offer gebracht was en de feestgenooten verzameld waren, opende een roeiwedstrijd de reeks van vermaken. Toen volgde de wedloop, daarna het vuistgevecht. Ook in het boogschieten werd de vaardigheid beproefd; aan een langen mast werd een duif gebonden, die, losgeraakt door een welgemikt schot, hoog in de wolken door den laatsten schutter toch nog werd getroffen. Een aantal caroussel-figuren, door de jongere Trojanen onder het bewonderend oog van hun ouders sierlijk gereden, besloten het feest. Toen werd de vreugde plotseling verstoord. Want Juno zond Iris in de gedaante van een Trojaansche onder de andere vrouwen, om haar te overreden de schepen in brand te steken, opdat er nu eindelijk een einde aan de omdolingen zou komen. Een hevige regen, op Aeneas’ gebed door Jupiter gezonden, bluschte het vuur, maar vier schepen waren door de vlammen verteerd. Niet allen zouden de reis nu kunnen vervolgen; de zwakkeren moesten op Sicilië achtergelaten worden. Toen dien nacht Aeneas, vermoeid van den veelbewogen dag, in rustigen slaap neerlag, verscheen hem de schim van zijn vader Anchises en noodigde hem uit om, als hij in Italië zou zijn gekomen, allereerst hèm in de onderwereld op te zoeken. Nadat voor wie achtergelaten werden een nieuwe stad was gesticht, stak men in zee. Op Venus’ voorspraak effende Neptunus de golven en over het kalme watervlak voer men nu eindelijk op Italië toe. [VI.] Bij Cumae werd geland. Daar vernam Aeneas van een Sibylle wat hij te doen had om zich toegang tot de onderwereld te verschaffen. Een gouden tak moest dienen tot een geschenk voor Prosèrpina; duiven wezen hem den weg en de twijg werd geplukt. Nadat ook nog het vereischte offer was gebracht, werd onder geleide van de Sibylle de tocht aanvaard. In het voorportaal van Hades’ woning troffen zij vele sombere gedaanten aan: rouw en vrees en allerlei zorgen, ziekten en ouderdom, honger en gebrek; ook monsters als de Gorgonen en de Harpyen. Aan den oever van den Styx zweefden in onrustige warreling de schimmen van onbegravenen, aan wie de toegang tot de onderwereld was ontzegd. Door Charon, in vieze, slordige plunje, werden zij overgezet; door een slaapmiddel werd Cerberus tot rust gebracht. Schimmen van jonggestorven kinderen, van onschuldig ter dood gebrachten, van wie door eigen hand omgekomen waren, ontmoetten zij eerst. Ook Dido troffen zij hier aan; onbewogen luisterde zij naar de verontschuldigende woorden van den man, die haar verlaten had, en vluchtte van hem weg in het schaduwrijke woud, waar Sychaeus haar troostte over de geleden smart. Zij kwamen langs den ingang van den Tartarus, omgeven door een vuurstroom en een drievoudigen muur, afgesloten door een stevige poort, die door een ijzingwekkende furie werd bewaakt; de Sibylle lichtte haar tochtgenoot in over het lijden van Tantalus, Sisyphus, de Danaïden en zoovele anderen, die hier boetten voor vroeger bedreven kwaad. Eindelijk werden de Elyseesche velden, de verblijven der zaligen, bereikt. Hier voerde Anchises zijn bezoekers naar een hoogte, van waar hij Aeneas de lange reeks van zijn nakomelingen toonde, de Romeinsche koningen en daarnaast Augustus, wiens roemrijke daden reeds nu werden voorzegd; ook de groote mannen uit den tijd van de republiek, een Caesar en een Pompejus. Nu voorspelde Anchises zijn zoon de moeite en den strijd, die hem in Italië wachtten, maar wees hem als troost op de wereldheerschappij, die het Romeinsche volk zich zou verwerven. Toen was het tijd om te scheiden, en samen met zijn geleidster keerde Aeneas vol goeden moed tot de zijnen terug. IV. DE STRIJD OM ITALIË. [VII–XII.] Men zette nu koers naar den mond van den Tiber en landde in Latium. Daar regeerde koning Latinus, gehuwd met Amata. Zij hadden een dochter Lavinia; voorteekenen hadden haar vader beduid, dat zij voor een vreemdeling, die zou komen, bestemd was, maar door toedoen van haar moeder was zij met Turnus, den vorst der Rutuliërs, verloofd. Na de landing begonnen de Trojanen met den bouw van een versterkte stad. Latinus ontving hen gastvrij en bood Aeneas de hand van zijn dochter; maar door Juno alweer werden de volken tot vijandschap opgeruid en rustten zich tot krijg. Aeneas zocht toen hulp bij den Arkadischen vorst Euander, die zich in Italië had neergelaten; vriendelijk ontving hem de hoogbejaarde koning en aan het hoofd van een kleinen hulptroep gaf hij hem zijn eenigen zoon Pallas meê. Evenals eens Achilles, kwam ook Aeneas in het bezit van een schitterende wapenrusting, door Vulcanus, op Venus’ bede, voor hem gemaakt. Intusschen had Turnus herhaaldelijk vergeefsche aanvallen op de versterking der Trojanen gedaan. Nu naderde Aeneas, die ook een deel der Etruriërs bereid had gevonden om met hem op te trekken. Turnus deelde zijn leger, en een heftige strijd ontspon zich na de landing van Aeneas’ troepen. Pallas sneuvelde in een gevecht met Turnus, en in zijn droefheid over den dood van den jongen man, die hem maar noode door zijn grijzen vader was toevertrouwd, woedde Aeneas met groote verbittering onder zijn tegenstanders en zocht den vorst der Rutuliërs, om op hem den dood van zijn bondgenoot te wreken. Maar door Juno’s tusschenkomst werd Turnus ditmaal nog gered. Een wapenstilstand werd gesloten; van weerskanten werden de dooden begraven en Pallas’ lijk werd naar Euander teruggebracht; troosteloos en gebroken was de oude man toen hij zoo zijn eenigen zoon, op wien al zijn hoop voor de toekomst was gevestigd, uit den strijd zag terugkeeren. Toen men het gevecht zou hervatten, werd een tweekamp tusschen Aeneas en Turnus voorbereid; maar door Juno’s toedoen vielen de Rutuliërs op hun tegenstanders aan en werd de worsteling weer algemeen. Aeneas werd gewond en Turnus maakte groote vorderingen; toen echter de aanvoerder der Trojanen zich weer mengde in den slag, keerde de kans, en om den nood der zijnen bood Turnus zich nu tot een tweestrijd aan. Juno liet zich eindelijk met den loop der zaken verzoenen door de belofte dat de Latijnen, ook als Aeneas overwon, hun taal en hun zeden zouden mogen behouden. Toen was het lot van den Rutuliër beslist. Aeneas’ speer, met geweldige kracht geslingerd, trof hem in de dij en zwaar gewond zonk hij neer op den bodem. Op zijn smeekende woorden aarzelde echter de Trojaan, die zijn zwaard reeds had getrokken. Toen zag hij over den schouder van den gevallene den riem met gouden knoppen, dien hij zoo vaak den jeugdigen Pallas had zien dragen; het medelijden week, doodelijk trof het scherpe staal, en met zijn laatsten zucht vluchtte Turnus’ leven naar het rijk der schimmen. Lavinia werd nu Aeneas’ vrouw; de stad, die hij bouwde, werd naar haar Lavinium genoemd. Van hier uit stichtte Ascanius Alba Longa en van Alba Longa uit legden Romulus en Remus de grondslagen voor het beroemde Rome. DE SAGE VAN DE „NIBELUNGEN.” I. SIEGFRIED. Te Xanten in de Nederlanden woonde koning Siegmund met zijn vrouw Siegelinde; zij hadden een zoon Siegfried genaamd. De knaap was angstwekkend sterk, en daarom zond zijn vader hem de wereld in. Al zwervend kwam hij bij een smid, die hem als leerling aannam. Hij bleek echter onbruikbaar; hij deed zijn hamer zoo forsch op het aanbeeld neerkomen, dat dit in den grond werd gedreven als een spijker in week hout. Toen grepen schrik en ontzetting zijn meester aan en hij wenschte den al te sterken gast zoo spoedig mogelijk weer kwijt te raken. Hij zond hem naar een bosch om houtskool te branden; maar in dat bosch huisde een draak, die, hoopte hij, Siegfried zou verslinden. De jongeman echter doodde en verbrandde het monster; met het gesmolten hoorn van zijn huid bestreek hij zich het lichaam en werd zoo onkwetsbaar, behalve op één plaats tusschen de schouders, waarop een lindeblad was neergekomen. ’s Avonds keerde Siegfried naar de smidse terug, drukte de deur in omdat men hem niet opendeed, en versloeg zijn meester. Daarop rakelde hij het vuur op, trok den blaasbalg en smeedde zich een goed zwaard. Toen toog hij verder. Na menig lotgeval kwam Siegfried in het land der „Nibelungen.” Daar leefden de twee zonen van den gestorven koning in twist over de verdeeling van den schat, door hun vader nagelaten. Deze schat, uit louter goud en edelgesteenten bestaande, lag in een bergholte en werd door den dwerg Alberik bewaakt. Zoodra Siegfried was aangekomen, verlangden de koningszonen, dat hij den schat eerlijk zou verdeelen, en gaven hem bij voorbaat het beroemde zwaard Balmung tot belooning. Maar zij waren met zijn uitspraak niet tevreden en overvielen hem met twaalf reuzen. Hij echter versloeg ze alle twaalf, benevens de beide koningszonen. Met den dwerg Alberik bleef hij nog in een langdurig gevecht, waarvan het einde was dat hij hem een onzichtbaar makende mantel, de „Tarnkappe”, ontroofde en hem ten slotte overwon. Voordat Siegfried van dit land scheidde om naar zijn vaderland terug te keeren, liet hij den overwonnene, die hem trouw had gezworen, als wachter bij den schat achter; de tarnkappe echter nam de held meê. II. CHRIEMHILDE EN BRUNEHILDE. [Het Nibelungenlied.] Te Worms aan den Rijn, in het rijk der Bourgondiërs, groeide de schoone Chriemhilde op; zij was een zuster van de koningen Gunther, Geernot en Giselheer. Beroemde helden leefden aan het hof: Hagen van Tronje en zijn broeder Dankwaart, de maarschalk; ook de zanger Volker van Alzey, die speer en schild even vaardig wist te hanteeren als het speeltuig. Eens droomde Chriemhilde dat een mooie valk, dien zij zelve had groot gebracht, door twee arenden gegrepen werd; dat zou wijzen op een edelen man, dien zij vroeg zou verliezen. Maar Chriemhilde nam zich voor ongetrouwd te blijven en velen dongen vergeefs naar haar hand. Toen Siegfried van de schoone Chriemhilde hoorde, wilde ook hij een kans wagen. Met schitterend gevolg reed hij naar Worms; maar langer dan een jaar vertoefde hij aan het hof zonder de prinses te zien. Toen brak strijd uit met de koningen Ludigeer van Saksenland en Ludegast van Denemarken. Siegfried bood aan in Gunthers leger meê ten oorlog te trekken. Hij overwon de beide vorsten en bracht hen gevankelijk naar Worms. Een groot feest werd aangericht om de overwinning te vieren; daarbij zou Siegfried voor het eerst de mooie jonkvrouw aanschouwen. Op IJsland woonde koningin Brunehilde; wie haar man wilde worden, moest haar overwinnen in het slingeren van de speer, het werpen met den steen, en in den sprong; leed hij de nederlaag, dan verloor hij zijn leven. Reeds menige held had zoo den dood gevonden. Toch besloot koning Gunther naar Brunehilde’s hand te dingen en beloofde aan Siegfried zijn zuster Chriemhilde, als hij hem in zijn pogingen wilde helpen. Siegfried ging op dit voorstel in; prachtig uitgerust voeren Gunther, Siegfried, Hagen en Dankwaart op een schip den Rijn af naar zee, en bereikten in twaalf dagen IJsland. Bij den intocht op de burcht begroette Brunehilde Siegfried het eerst; hij echter verklaarde dat deze eer aan Gunther toekwam, voor wiens leenman hij zich uitgaf. Daarop maakte hij haar met ’s konings voornemen bekend en Brunehilde rustte zich toe tot den strijd. Zij greep haar schild, dat vier mannen met moeite aan konden dragen, en wierp een geweldig zware speer met zooveel kracht tegen dat van Gunther, dat hij en Siegfried, die, onzichtbaar door zijn tarnkappe, den koning bijstond, struikelden en beiden dreigden te vallen. Maar met grooter kracht nog wierp Siegfried de speer naar de koningin terug, de punt naar achteren, opdat hij haar niet zou kwetsen. Brunehilde stortte ter aarde, maar onmiddellijk sprong zij weer op, wierp den zwaren steen twaalf roeden ver, en deed daarop een forschen sprong, het werptuig na, zoodat helm en pantser dreunend weerklonken. Maar Siegfried wierp den steen nog verder en droeg den koning in den sprong ver voorbij de plaats, waar Brunehilde was neergekomen. Zoo was de overwinning bevochten en de bruid gewonnen; op denzelfden dag werden beide huwelijken voltrokken, dat van Gunther met Brunehilde en dat van Siegfried met Chriemhilde. Maar Brunehilde was treurig op den dag van het feest; het deed haar pijnlijk aan, dat Chriemhilde de vrouw werd van den dapperen Siegfried, dien zij zoozeer bewonderde. Eenigen tijd nog vertoefde Siegfried met zijn jonge gemalin aan het hof der Bourgondische koningen; toen keerde hij met haar naar Xanten terug, waar zijn vader de regeering aan hem overdroeg. III. SIEGFRIEDS DOOD. Tien jaar verliepen; toen wist Brunehilde, die er zich over verwonderde, dat Siegfried, als leenman, nooit aan het hof verscheen, Gunther over te halen een gezantschap af te zenden om hem en zijn vrouw naar Worms te noodigen. Gaarne gaven dezen aan de uitnoodiging gehoor; ook de oude koning Siegmund reed meê in het gevolg. Te Worms volgde het eene feest op het andere. De ridders oefenden zich dagelijks op het burchtplein in het wapenspel, en de beide vorstinnen zagen daarbij toe. Eens roemde Chriemhilde haar gemaal, hoe hij boven allen uitmuntte en de dapperste en schoonste was. Brunehilde bleef met Gunthers lof niet achter. Maar haar schoonzuster somde al maar nieuwe deugden van Siegfried op, tot Brunehilde antwoordde, dat hij zich met koning Gunther toch niet meten kon, omdat hij immers slechts diens leenman was. Dat trof Chriemhilde diep, en zij nam zich voor metterdaad te bewijzen, dat het anders was. Dien avond begaven, als gewoonlijk, beide vorstinnen zich naar de kerk om er den vesperdienst bij te wonen. Maar, anders dan gewoonlijk, gingen zij niet samen; met een groot gevolg van dienaressen schreed ieder afzonderlijk op het kerkgebouw toe. Brunehilde was het eerst aan den ingang van het bedehuis; zij wachtte Chriemhilde af en beval haar te wachten tot zij zelve binnen zou zijn gegaan. Toen ried Chriemhilde haar aan zich wat minder trotsch te toonen; zij zou haar bewijzen, dat niet Gunther, maar Siegfried haar had overwonnen! En fier schreed zij met haar gevolg Brunehilde voorbij, die gegriefd en toornig, met tranen van spijt in de oogen, als verlamd was door den slag, die haar zoo plotseling werd toegebracht. Na de godsdienstoefening bleef zij weer bij den ingang staan en verlangde van Chriemhilde het bewijs van haar woorden. En dat bewijs werd haar geleverd! Toen klaagde en jammerde Brunehilde, en de trouwe Hagen besloot de smart van zijn meesteres op Siegfried te wreken. Allereerst diende men te weten, waar de wondbare plek aan Siegfrieds lichaam was. Hagen liet het gerucht verspreiden, dat Ludegeer en Ludegast, die men vrij had gelaten, opnieuw met oorlog dreigden. Siegfried bood zich, zooals hij verwacht had, ook aan voor den tocht. Toen de toerustingen gereed waren, nam Hagen afscheid van Chriemhilde. Zij, wat angstig door alles wat er gebeurd was, verzocht hem op Siegfried te letten in het strijdgewoel; en opdat hij des te beter hem zou kunnen beschermen, gaf zij met een klein kruis op den wapenrok de plaats aan, waar haar man alleen wondbaar was. Daarom was het Hagen te doen geweest; hijzelf had haar den raad gegeven zóó te handelen. Nu was de veldtocht niet meer noodig; boden kwamen en spraken de vroegere geruchten tegen. In plaats van ten oorlog zou men nu ter jacht gaan. Maar weenend trachtte Chriemhilde Siegfried van de jacht terug te houden; zij had gedroomd dat twee wilde zwijnen hem najoegen over de heide en dat de bloemen rood werden gekleurd van bloed, dat twee bergen over hem heen vielen en hem voor altijd aan haar oog onttrokken. Maar in het argelooze hart van Siegfried was voor wantrouwen jegens zijn verwanten geen plaats, en welgemoed reed hij uit ter jacht. Juist toen voor den maaltijd werd geblazen, kreeg Siegfried een grooten beer in het oog. Hij sprong van zijn paard, ving het dier levend en bond het op zijn zadel. Zóó kwam hij op de plaats waar gegeten zou worden. Daar liet hij den beer los, die een groote ontsteltenis veroorzaakte en een geweldige verwarring stichtte, maar ten slotte door Siegfried met zijn zwaard werd afgemaakt. Toen kon dus eindelijk de maaltijd beginnen; eten was er genoeg, maar aan drinken was gebrek. Hagen wendde voor dat de lastdieren met den wijn bij vergissing naar een ander gedeelte van het woud waren gezonden. Maar hij wist in de nabijheid een heldere bron; hij sloeg een wedloop daarheen voor: de vlugge Siegfried kon dan meteen de snelheid van zijn voeten doen bewonderen. Siegfried nam de uitdaging aan; hij legde niet eens zijn wapenrusting af. En toch kwam hij het eerst aan het doel; hij wachtte echter tot Gunther was aangekomen en had gedronken; toen bukte ook hij zich over het water. Op dit oogenblik greep Hagen Siegfried’s scherpe speer en joeg haar op de gemerkte plek den held diep in den schouder. Siegfried sprong op en wierp zoo forsch zijn schild naar Hagen, dat deze ter aarde stortte. Toen echter begaven hem de krachten en stervend viel hij neer, Chriemhilde in de zorgen van haar broeder aanbevelend. Hagen beroemde zich openlijk op zijn daad; hij liet den vermoorde in den nacht voor Chriemhilde’s kamer leggen, zoodat zij hem den volgenden morgen, als zij ter mis ging, moest zien. Groot was haar jammer, toen zij haar verlies bemerkte; geheel de burcht en de stad deelden in haar smart. ’s Morgens werd het lijk in den dom tentoongesteld. Gunther verzekerde Chriemhilde dat roovers Siegfried hadden gedood, maar toen Hagen de baar naderde begon de wond van den vermoorde opnieuw te bloeden. Koning Siegmund trok in diepen rouw naar Xanten terug; Chriemhilde evenwel bleef daar, waar haar Siegfried was begraven. Drie jaren lang verwaardigde zij Gunther met geen woord, Hagen met geen blik. Om hun zuster te verzoenen, lieten de broeders den schat der Nibelungen naar Worms overbrengen en in gewelven en torens bewaren. Nu schonk de treurende vrouw mild daarvan weg aan allen, die nood leden. Hagen zag dat met wantrouwen en maakte Gunther erop opmerkzaam dat zij op die wijze een heel leger aanwierf. De sleutels werden haar afgenomen en toen zij zich daarover diep beklaagde, liet Hagen den ganschen schat in den Rijn zinken. Van den tijd af dat de schat der Nibelungen in handen der Bourgondiërs was gekomen, werden deze laatsten zelven gewoonlijk de Nibelungen genoemd. IV. CHRIEMHILDE’S WRAAK. Dertien jaren nog bleef Chriemhilde te Worms. Toen zond de Hunnenkoning Etzel (Atilla) den markgraaf Rudigeer en dong naar haar hand. Eerst weigerde zij het aanbod, maar toen Rudigeer haar de hoop voor spiegelde, dat zij zich met de hulp der Hunnen op haar vijanden zou kunnen wreken, ontkiemde bij haar het plan om langs dezen weg de moordenaars van Siegfried te straffen. Zij stemde toe en trok, zeer tegen den zin van Hagen, met een groot geleide naar de Etzelnburcht om er de vrouw van den grooten Hunnenkoning te worden. Weer verliepen dertien jaren; toen liet Chriemhilde door haar gemaal de Bourgondiërs tot een bezoek uitnoodigen. Hagen, die het plan der koningin doorzag, ried den tocht af. Maar toen men hem van vrees beschuldigde, dreef hij, in zijn trots gekrenkt, de reis zelf door en beval zijn leenmannen zich gereed te houden. Sierlijk uitgerust brak het leger op. Den twaalfden dag kwam men aan den Donau, die sterk gezwollen was, terwijl brug noch schip den overtocht mogelijk maakte. Hagen maakte zich op om een veerman te zoeken. Plotseling hoorde hij geplas in het water en toen hij naderbij kwam, zag hij een paar nymphen, die zich baadden in een heldere bron. Hij nam haar kleeren weg; om die terug te krijgen, beloofden zij hem den afloop van den tocht te voorspellen. Een voorspoedige reis stelde de eerste in het vooruitzicht; maar toen hij daarop de kleederen had teruggegeven, waarschuwde de tweede hem ernstig voor de onderneming; alleen Gunther’s kapelaan zou behouden naar huis terugkeeren; alle anderen zouden den dood vinden in het Hunnenland. Spoedig daarop vond Hagen een veerman, die echter weigerde de Nibelungen over te zetten. Hagen sloeg hem dood, sprong in zijn vaartuig en roeide zelf zijn makkers naar den overkant. Toen zijn oog op den kapelaan viel, bekroop hem de lust de proef te nemen omtrent de betrouwbaarheid van de voorspelling, die de nymphen hem gedaan hadden. Hij wierp den niets vermoedende overboord; maar behouden bereikte die weer den oever. Toen begreep Hagen, dat de ondergang der Nibelungen onafwendbaar was; hij vernietigde het schip en deelde zijn tochtgenooten meê, wat hun boven het hoofd hing. Een benauwde vrees maakte zich van hun harten meester, maar het was nu niet meer de tijd om terug te keeren. Bijna een week lang vertoefden de Bourgondiërs bij markgraaf Rudigeer; Giselheer verloofde zich met diens dochter. Daarop werd de reis vervolgd. Toen men in de nabijheid van de burcht van Etzel was aangekomen, kwam Diederik van Bern, die met zijn Goten bij de Hunnen leefde, de gasten tegemoet; hij waarschuwde de Bourgondiërs, want nog altijd, vertelde hij hun, treurde Chriemhilde om het verlies van Siegfried. De koningin zelve stond verlangend op den uitkijk en verheugde zich in haar hart erover, dat het uur van de wraak nu spoedig zou zijn aangebroken. Niet allen begroette zij even hartelijk; voor Hagen was dat weer een teeken van het gevaar, dat dreigde. Zij vroeg hem naar den schat der Nibelungen; hij had aan schild en harnas, aan zwaard en helm genoeg te dragen gehad, antwoordde hij bitter. En weenend keerde Chriemhilde in haar paleis terug. Toen plaatste zich Hagen met zijn vriend Volker op een steenen bank, juist tegenover de kamer van de koningin. Uit het venster zag deze haar doodsvijand zitten. Vurig smeekte zij haar getrouwen hèm te straffen, die zóóveel jammer over haar had gebracht. Dadelijk wapenden zich vierhonderd Hunnen en aan hun hoofd betrad de koningin het slotplein. Maar kalm bleef Hagen voor de vertoornde Chriemhilde zitten, Siegfrieds zwaard vóór zich op de knie. Toen zij hem verweet, dat hij haar man vermoord had, bekende hij luide en openlijk zijn daad en tartte wie maar wilde, wraak op hem te nemen. Maar de Hunnen, bang voor een held als Hagen, trokken zwijgend af. Door Etzel werden de Bourgondiërs gastvrij ontvangen en feestelijk in de groote ridderzaal onthaald. Maar met bange vrees begaven de gasten zich ter ruste en uit voorzorg hielden Hagen en Volker de wacht. De laatste speelde zijn makkers in slaap; toen maakte hij zich tot bijstand van Hagen gereed. In het holle van den nacht zagen zij helmen flikkeren in de diepe duisternis; het waren Hunnen, door Chriemhilde gezonden om de wraak te voltrekken. Maar toen zij aan de deur de dappere wachters zagen, keerden zij stil terug en lieten de slapenden ongemoeid. Den volgenden dag werd een tournooi gehouden, waarbij Volker een Hunnenridder doodde met zijn speer. Woedend over dien smaad, snelden dreigend de Hunnen toe, maar Etzel kwam tusschenbeide en gebood met forsche stem vrede: de daad was immers niet opzettelijk geschied. Vóór men aan tafel ging trachtte Chriemhilde Diederik van Bern tot een overval van de Bourgondiërs over te halen; maar hij wees met verontwaardiging een dergelijke schending van de gastvrijheid af. Blodelijn, een broeder van Etzel, liet door groote beloften zich eindelijk overreden met de slachting een begin te maken. Terwijl in de ridderzaal de maaltijd werd gebruikt, trad hij met een schaar gewapenden het gebouw binnen, waar Dankwaart met een aantal ridders gehuisvest was. Vriendelijk trad de maarschalk op hem toe; maar Blodelijn eischte strijd. Toen sprong Dankwaart op hem toe en hieuw den Hun met een enkelen slag het hoofd af. Een woedend gevecht ontspon zich daarop tusschen de Hunnen en de Nibelungen, die allen omkwamen. Dankwaart alleen sloeg zich door de vijanden heen en bereikte al vechtend Etzels eetzaal. Met het blanke zwaard in de vuist vertoonde hij zich op den drempel en riep Hagen toe: „Te lang reeds zit ge hier en weet niet van onzen nood; de ridders en ruiters liggen verslagen in hun zaal!” Hagen stond op en beval hem den uitgang goed te bewaken; nu was de tijd aangebroken om aan Chriemhilde den vriendschapsdronk te wijden. Zoo sprekend doodde hij door een slag met zijn zwaard Etzels zoon Ortlieb, en gaf daardoor het sein tot een algemeen gevecht. Moord en doodslag vervulden de zaal. Aan Dankwaarts zijde trad Volker om aan den binnenkant de vlucht der Hunnen te verhinderen; „thans is de zaal goed gesloten,” riep hij den Nibelungen toe, „want vier heldenvuisten winnen het van duizend grendels.” In doodsangst vroeg Chriemhilde Diederik van Bern om hulp. Hij sprong op een tafel en wenkte om stilte; toen gebood Gunther stilstand van wapenen. Diederik eischte nu, dat men hem en de zijnen vrijheid zou geven zich uit het strijdgewoel te verwijderen. Toen Gunther zijn verzoek inwilligde, verliet hij met Chriemhilde en Etzel de zaal, gevolgd door nog zeshonderd andere ridders; ook Rudigeer met de zijnen kregen verlof om ongehinderd heen te gaan. Nauwelijks echter waren zij weg of opnieuw ontvlamde de krijg, en niet lang duurde het of alle Hunnen binnen de zaal lagen verslagen ter aarde. De Bourgondiërs rustten op de lijken uit van het gevecht en verlangden vrijen aftocht; die werd hun toegestaan op voorwaarde dat Hagen aan Chriemhilde zou worden uitgeleverd. Met verontwaardiging echter werd dat geweigerd. Toen liet Chriemhilde alle uitgangen van het paleis door krijgers bezetten en het gebouw aan de vier hoeken in brand steken. Rook en hitte en de van het dak neerstortende balken brachten de Bourgondiërs in grooten nood; toch sloegen zij moedig elken nieuwen aanval van de Hunnen af. Toen de morgen aanbrak, eischte Etzel Rudigeer op, om tegen de Nibelungen te strijden; deze echter weigerde en wilde liever alle hem geschonken leenen teruggeven. Nu herinnerde Chriemhilde hem aan den vroeger gedanen eed, om haar tegen al haar vijanden bij te staan. Treurig wapende zich nu de held en mengde zich met zijn mannen in den strijd. Hagen toonde hem het schild, dat hij eens uit de handen van Rudigeer’s vrouw ten teeken van gastvriendschap had ontvangen en sprak: „Zie hoe het uit elkaar hangt; het kan mij niet meer beschutten!” Toen nam Rudigeer zijn eigen schild van den arm en reikte het den held. Hagen en Volker zwoeren beiden den edelen markgraaf in het gevecht te zullen sparen; maar door den stervenden Geernot doodelijk getroffen, stortte hij neer bij de lijken van al zijn getrouwen. Stuk voor stuk, in verbitterden kamp, werden de Bourgondische helden door hun vijanden afgemaakt; Hagen en Gunther alleen bleven over. Maar ook de Hunnen leden geweldige verliezen en van de mannen van Diederik van Bern, die ten slotte ook hadden ingegrepen in den strijd, restte weldra alleen nog Diederik’s wapenmeester Hildebrand. Toen bood Diederik vrede, als Hagen en Gunther zich aan hem wilden overgeven; de helden weigerden. Zwaar gewond werd daarop Hagen door den Gotenvorst gevangen genomen en naar de koningin gebracht. Ook Gunther werd door Diederik bedwongen en geboeid in een kerker geworpen. Chriemhilde beloofde Hagen het leven te zullen schenken, wanneer hij haar zeide, waar de schat verborgen lag; hij echter antwoordde, dat hij had gezworen het geheim te bewaren, zoolang een van zijn meesters nog in leven was. Toen zond zij mannen af naar Gunthers kerker en liet haar broeder onthoofden. „Thans,” sprak echter Hagen, „zult gij nooit de plaats vernemen, die buiten mij slechts God nog kent!” Toornig hief nu Chriemhilde Siegfrieds zwaard op en sloeg den weerlooze het hoofd af. Maar de oude Hildebrand kon het niet verdragen, dat een vrouw den dappersten der helden had verslagen; woedend sprong hij op haar toe en doodde haar met een slag van zijn geweldig zwaard. Haar lijk lag naast dat van haar doodsvijand. Zoo eindigde het feest; uit vreugde was diepe rouw geboren. *** End of this LibraryBlog Digital Book "Goden- en Heldensagen" *** Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.