Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Een feudale familie in Egypte - De Aarde en haar Volken, 1907
Author: Amélineau, Émile Clément, 1850-1915
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Een feudale familie in Egypte - De Aarde en haar Volken, 1907" ***


                 Een feudale familie in Egypte.

               Naar het Fransch van E. Amelineau.



    Een ochtenduitstapje op het land in Egypte.--Het kasteel
    der familie Botros.--De binnenplaats.--De ontvangkamers--De
    koptische vrouw.--De magazijnen.--De zadelmakers.--De
    schrijvers.--Inrichting van de familie der Battarsi.


De familie, die ik u wil beschrijven, is bekend onder den naam Botros
('t geen steen beteekent) en hare leden worden ook wel de Battarsi
genoemd. Hun fortuin dateert nog slechts van 1870. Zij hebben deze
te danken aan een flinken man, Botros, die er de grondlegger van
was. De zetel der familie is in een dorp, Sjeikh-Marzoek genoemd,
tusschen Girgeh en Abydos, en daar komen de leden van den stam om
nieuwe krachten te winnen naar lichaam en geest, wanneer de behoefte
hieraan zich bij hen doet gevoelen.

Van uit dit kleine dorp heeft zich de familie verspreid naar Balianâ,
naar Girgeh, tot zelfs naar Kaïro, waar zij een handelshuis bezit. In
den tijd, toen ik te Abydos vertoefde, was een man haar voornaamste
vertegenwoordiger, Abd el Sjahid Botros. Hij bewees mij gewichtige
diensten, waarvoor ik hem ten zeerste erkentelijk was. Dikwijls had
hij mij gevraagd, een dag te komen doorbrengen in de plaats, waar
zijne familie haar zetel had opgeslagen; steeds echter werd ik door
allerlei omstandigheden verhinderd, en eerst na zijn dood kon ik er
heengaan, om hem den laatsten vriendendienst te bewijzen.

De eerste maal, dat ik de familie ging bezoeken, was op een mooien
morgen in Januari. 's Nachts was het koud geweest; de thermometer
was gedaald tot op één graad onder nul, en dus was er een verbazend
verschil tusschen dag- en nachttemperatuur in de open lucht. De zon
klom hooger en begon met hare koesterende stralen de arme inboorlingen
te verwarmen, die huiverden van koude in hun dunne hemden van blauw
katoen. Zoodra hun verstijfde ledematen in de warmte hunne gewone
lenigheid herkregen, werden zij weer opgewekt, lachten hartelijk en
aanhoudend, en begonnen opnieuw met hun schertsende woordspelingen,
die zij geestig vinden, en die uitbundige vroolijkheid verwekten.

De weg, dien ik volgde, was, als alle wegen in Opper-Egypte,
slechts een door voetgangers platgetreden pad, dat midden door het
veld liep. Het was marktdag in Abydos en elk oogenblik ontmoette ik
lieden, die daarheen op weg waren; met klankvolle stem begroetten zij
mij met een: "Dat uw dag voorspoedig zij!" want ik was langzamerhand
een goede bekende geworden in het district, of zij riepen mij in
't voorbijgaan eene schertsende opmerking toe.

Soms sprak ik hen aan, om te zeggen: "Ga wat op zij, dat ik voorbij
kan", want het was niet altijd gemakkelijk zich een weg te banen
door al het vee, dat zij voortdreven; kameelen, ezels, geiten en
schapen, terwijl zij soms geitjes en lammetjes in hunne armen droegen,
als de Goede Herder in het Evangelieverhaal. Ook gebeurde het wel,
dat ik twee of drie stevige kerels tegenkwam, op hun gemak op één
armen ezel gezeten, die bijna niet voortkon en wiens ruggegraat haast
bezweek onder den last, maar die toch op een sukkeldrafje voortzwoegde,
aangespoord door de bengelende beenen van zijn berijders, een voorbeeld
van goedaardigheid.

Toen ik, hetzelfde pad steeds volgend, in het open veld gekomen was,
doordrong mij langzamerhand een gewaarwording van innig welbehagen. Ik
heb altijd veel gehouden van het buitenleven, oprecht genoten van
die vredige tooneelen, waarin de mensch in innige aanraking komt
met de eenvoudige en grootsche natuur; ik verneem met blijdschap
de duizenden stemmen waarmede de aarde tot ons spreekt; de vlucht
van een vogel kan mij bekoren en boeien; ik volg hem met mijn blik,
neem zijn bewegingen waar, en bewonder zijn vlugheid; wilde bloemen
schijnen mij altoos het schoonst en aantrekkelijkst toe. Hier kon
ik volop genieten, en als ik om mij heenzag, mij gerust vijf- of
zesduizend jaren vroeger in onze tijdrekening verplaatst wanen;
want het landelijke leven in Egypte is nog altijd, zooals het in
overoude tijden geweest is. Ik ken geen grooter genot, dan zulk een
wandeling buiten in het veld in Egypte, om dezen tijd van het jaar,
wanneer men langs uitgestrekte akkers vol bloeiende boonen gaat,
waarvan de zachte en toch doordringende geur de geheele aarde in een
welriekend paradijs schijnt te herscheppen. Dan halen wij ruimer adem,
onze longen drinken met volle teugen, vol welbehagen, die gebalsemde
lucht in, die ons bloed voedt en zuivert tevens; men heeft dan een
gevoel, alsof men buiten dit genot niets meer behoeft. Ook ons oog
wordt bekoord; tegen den achtergrond van slingerende ranken en groen
gebladerte teekenen zich de witte bloemen met haar zwarte meeldraden
af, in losse en bevallige mengeling.

Het is onbeschrijfelijk heerlijk, rustig op een ezel gezeten, langzaam
die wijde velden aan ons oog te zien voorbij gaan, steeds gevolgd
door nieuwe, even uitgestrekt als de vorige; velden van koren,
van bersim (egyptische klaver) waarin kameelen, paarden, ezels,
koeien, buffels, schapen en geiten grazen, zoover de touwen reiken,
waarmee ze zijn vastgebonden, tot ze eindelijk neerknielen om nog
meer te kunnen bereiken van dat kostelijk voedsel, dat hen sterk en
krachtig maakt, terwijl duiven, kippen, ganzen, kalkoenen, kraaien
en kleinere vogeltjes naar hartelust pikken in den omtrek van de
dicht opeengedrongen kudden. Van uit dat landelijk schouwspel klinken
allerlei stemmen ons tegen, ruw en woest somtijds, maar in volkomen
harmonie met het landschap, tusschen twee bergen gevat, die onbewogen
schijnen neer te zien op het dartele spel van die menigte wezens,
die het Nijldal bevolken en nooit veranderen, ofschoon zij zich steeds
hernieuwen. Elk dier toch speelt, van het kleinste tot het grootste;
van het vlugge dartelen der geitjes, tot de logge sprongen der buffels,
dronken van gras en zonneschijn. Het leven krioelt om u heen van alle
zijden, niet meer het beperkte, gedwongen kalme, onvrije bestaan van
ons kouder klimaat, met de misdaden en laagheden die het medebrengt;
het is een leven in het volle zonlicht; met de luidruchtigheid, de
vreugde, de beweging, het welbehagen, die overal heerschen, waar dat
heerlijk licht schijnt. Hoe blijder, hoe luider het leven jubelt, des
te minder misdaden behoeven wij te duchten. Het is waar, wat de oude
wijzen van Egypte dachten, dat de zon de boosdoeners op de vlucht
jaagt; vroeg genoeg valt de avond en brengt, met de duisternis,
haar geleide van schurken, dieven en moordenaars, van allen, die
het daglicht schuwen, de nacht en haar schaduw zoeken, om daden te
bedrijven, die door geen menschelijk oog mogen worden aanschouwd.

Van tijd tot tijd vond ik op den weg, dien ik volgde, groepjes mannen,
neergehurkt en onder elkaar keuvelend, die uitrustten, of, om de
waarheid te zeggen, de gelegenheid tot een praatje te mooi vonden,
om haar te laten voorbijgaan. De fellah is altoos een groot spreker
voor den Heer geweest, zooals Nimrod een groot jager was; hij mag graag
hooren wat er in de wereld voorvalt, en als hij een troep mannen ziet,
die samen spreken, of over iets redetwisten, dan gaat hij er kalm bij
zitten, ook zonder dat men hem daartoe uitnoodigt; want hij is, als
't ware, op zijn eigen terrein en hoort er bij, alsof het van zelf
spreekt. Als ze mij zagen voorbijrijden, namen ze mij met hun kleine
oogjes op, en als ik dan een eind verder was, vroegen ze aan mijn
bediende, waar wij heengingen; want ze zijn op hunne manier beleefd
en de egyptische beleefdheid staat niet toe, iemand aan te spreken,
die blijkbaar hooger in rang is dan de spreker zelf. Anderen zag ik
op kleine aardheuveltjes zitten, uitkijkend in de verte, terwijl ze
hunne lange werpslingers lieten klappen, en met aardkluiten gooiden,
om de roofvogels te verjagen.

Op de bebouwde akkers volgde somtijds een of ander dorp, dat midden in
het veld was gebouwd op een terras, met een borstwering van gebakken
steen, om de overstroomingen te weren; de mannen zaten meestal op een
zonnig plekje, soms bezig met mandenvlechten; soms met niets anders
dan het in de zon koesteren van hun door de nachtelijke koude stijf
geworden ledematen.

Op den drempel van hare hutten, op het terras, of in de nauwe straatjes
waren de vrouwen druk aan het babbelen, in hare lange mellâyehs van
bruine wol of blauw katoen gehuld, terwijl ze voor het huishouden
zorgden, of midden in het vuil het gereedschap schoonmaakten, dat
ze aanstonds zouden gebruiken. Aan haar ronde armen rinkelden de
armbanden van koper, glas, zilver en goud, waarmee ze zich versieren,
en zoodra ik er aankwam bedekten ze zich het gezicht, op een klein
kiertje na, waardoor haar zwarte oogen, zonder gezien te worden,
den vreemden heer bespiedden, die hun dorp doortrok.

Zoo kwam ik achtereenvolgens door drie kleine plaatsjes, Naga' Aboe'
Elag, Naga, Ekeiret, en Saqieh Aboe Sjegein, die op verschillenden
afstand van elkaar waren gelegen, en reeds twintig schreden buiten
zulk een dorp was ik alweer midden in het groen. Overal krioelde
het van leven, het wemelde van huisdieren, van bonte vogels, wier
levendige kleuren tot een harmonisch geheel samensmolten, en alles
ademde levensvreugd. Een overweldigende blijheid ging uit van deze
machtige natuur, en alle wezens, dieren en planten, namen daarin
deel, allen putten kracht en bezieling uit haar, zooals eertijds de
oude goden van Egypte uit de levensbron, die in den Hemel opwelde,
hun uitgeputte krachten hernieuwden.

Naarmate ik het doel van mijn tocht naderde, zag ik duidelijk,
dat de bevolking hier aanmerkelijk verschilde van het armoedige en
havelooze volkje, dat ik gewoon was in Abydos te zien. De menschen,
die ik hier ontmoette, waren zindelijker, en hun voorkomen was voor
den beschaafden vreemdeling minder weerzinwekkend. Zelfs de dieren
zagen er volmaakt gezond uit en vormden een opvallende tegenstelling
met hun arme lotgenooten in Abydos, die soms bijna niet op hunne
pooten konden staan, uit gebrek aan het noodige voeder, zooals dit
heerlijke gras, dat vocht en zon in overvloed kreeg. De wegen waren
breed en goed onderhouden; in één woord, ik kon aan alles bespeuren,
dat ik een welvarend dorp naderde, zindelijker, dan ik hier nog ooit
een had gezien. Het voorkomen der woningen en straten bevestigde,
toen ik eindelijk in de plaats zelve was aangekomen, wat ik reeds uit
vele voorafgaande kenteekenen had opgemaakt; nergens zag men hier die
bergen van afval, die de zorgeloosheid, luiheid en armoede der bewoners
verraden. Alles zag er helder en vriendelijk uit en gaf blijk, dat de
inwoners in gelukkiger en onbezorgder levensomstandigheden verkeerden
dan den egyptischen landbewoner in den regel te beurt vallen; het
bleek duidelijk, dat dit dorp de woonplaats was van een rijke en
machtige familie, welke belang stelde in het lot der onderhoorigen,
die reeds zoo vele jaren voor hen hadden gearbeid te midden van
de groene velden, die hen omgeven. Ik had van verre reeds de kasr
(het kasteel) gezien, waaromheen de huizen waren geschaard, zooals
eertijds in onze dorpen in de middeleeuwen de woningen der slaven en
lijfeigenen rondom het feudale slot waren gelegen, welks zware massa
reeds van verre macht en aanzien verkondigde.

In de in steen gegrifte gedenkschriften der egyptische monumenten
wordt dikwijls melding gemaakt van huizen, die men door het bijvoegsel
"wit" van andere woningen onderscheidt, zoo heette het paleis der
Faraoh's eenvoudig het "dubbele witte huis", juist zooals de woning
van den President der Amerikaansche republiek het Witte Huis heet. Nog
heden ten dage zijn in Opper-Egypte de meeste gebouwen, die aan het
gouvernement behooren, wit gekalkt, en men kan ze reeds uit de verte
onderscheiden. Elk op het land wonend Egyptenaar, die eenig fortuin
bezit en op zijn fatsoen gesteld is, of althans wenscht voor een
fatsoenlijk man door te gaan, draagt zorg de muren van zijn huis of
buitenverblijf te laten witten.

De kasr van de familie Botros bezat echter nog meerdere
onderscheidingsteekenen, die dienden om de omwonende fellahs eerbied
in te boezemen; het huis kon bogen op een geweldig zware deur, met aan
weerszijden twee van die duiventillen, die den reiziger dadelijk doen
denken aan de hooge pylonen aan de ingangen der tempels aangebracht.

De deur van den kasr was vooral merkwaardig wegens hare dikte, en
alsof deze nog niet voldoende werd geacht, had men haar van onder tot
boven versterkt met metalen platen, die door groote spijkers waren
bevestigd, terwijl van binnen zware houten dwarsbalken nog als steun
moesten dienen en alle pogingen tot vernieling schenen te tarten. Zoo
waren eertijds de met goud en brons beslagen deuren van de tempels
der Faraohs, welke de vreemde overwinnaars plunderden zonder eenigen
eerbied voor de godheid. Volgens landgebruik is die deur bestemd om
de bewoners van den kasr te beveiligen voor de booze bedoelingen van
slechtgezinde vreemdelingen, en waarlijk, de middelen in aanmerking
genomen, waarover men op het platte land in Egypte beschikt, zou
men nog eer de muren, die het gebouw omgeven, kunnen omverwerpen,
dan die deur vernielen, tenzij men haar in brand stak.

Het kasteel is namelijk omringd door een zeer hoogen muur, waarin zich
nog eene andere deur bevindt, ten gerieve van die bewoners, welke zich
naar het dorp willen begeven, in eene richting, tegenovergesteld aan
de ingangspoort.

Die poort geeft toegang tot een groot binnenplein, waarop zich in het
midden een prachtige sycomore verheft, welke naar alle zijden zijn
dichtbelommerde takken uitsteekt, die een toevluchtsoord zijn voor eene
menigte gevleugelde kleine zangers en een verkwikkende, schaduw bieden
aan de eigenaars der bezitting, hun kinderen en hun talrijke dienaren.

Naast de beide poorten zijn de woningen der poortwachters, negers,
die op de hurken gezeten, hun witte tanden vertoonen, terwijl zij
hun rozenkrans door de vingers laten glijden en zorgen, dat niemand
hier zonder verlof binnen treedt. Gedurende den dag is de toegang
zoo goed als vrij, en ieder, die hierin behagen schept, kan zich
gaan verlustigen in den aanblik van den rijkdom van een egyptischen
grooten heer, zijn dorst lesschen met het water, dat in een grooten
zir in de schaduw van den sycomore geplaatst is, of rusten op banken
van zoden en hout, die te dien einde zijn aangebracht. Wanneer men
dan gerust en zich verfrischt heeft, wanneer men heeft gezien, wat
men wilde en mocht aanschouwen, mag men heengaan, na den heer des
huizes te hebben gegroet, zoo hij zich op de binnenplaats bevindt
en men gaarne de beleefdheidsvormen in acht neemt; daarmede is het
bezoek dan afgeloopen.

Den geheelen dag door verzamelen zich op dat binnenplein al de
bewoners van het kasteel of het dorp, die niets te doen hebben,
vrouwen, mannen, kinderen en grijsaards; ezeldrijvers, nachtwakers,
met hun groote nabouts (stokken), kruipen daar bij elkaar, of houden
zich onledig met spel en arbeid; des zomers in de schaduw van den
grooten sycomore, des winters zich koesterend in de zon, genietend
van de frissche lucht en de warmte, of, languit op den grond liggend,
een van die spelletjes spelende, welke sedert onheugelijke tijden in
zwang zijn. Bij ons zouden alleen kinderen zich hiermede bezighouden;
maar in Egypte vermaken zich daarmee kinderen, mannen en grijsaards
evenzeer, daar zij allen even kinderlijk van aard zijn.

Die groote binnenplaats heeft ongeveer den vorm van een rechthoek;
aan weerszijden zijn winkels, woningen voor de bedienden, de
werkplaatsen der ambachtslieden, de gebouwen, welke dienen voor de
uitgebreide werkzaamheden, verbonden met het landbouwbedrijf, keukens,
bergplaatsen van allerlei aard en stallen voor de lastdieren. Hier
stijgen bezoekers af van hun ezels, kameelen of paarden; zij worden
omringd door beleefde bedienden, die hun vragen richten tot hen die den
vreemdeling vergezellen en hem met den gebruikelijken heilwensch bij
zijn aankomst begroeten, terwijl anderen hun meesters gaan waarschuwen,
indien deze niet op de binnenplaats aanwezig zijn.

Bezoekers van niet bijzonder hoogen rang worden naar houten banken
geleid, welke in een soort nis staan, tegenover den ingang, die
tusschen de overige gebouwen is vrij gelaten, en op die banken zetten
zij zich in oostersche houding neer. Er zijn banken voor alle klassen
van bezoekers, van de zodenbank af tot de rijk met snijwerk versierde
zetels, die bedekt zijn met eertijds prachtige, thans door het gebruik
ietwat verkleurde tapijten.

Is de bezoeker iemand van meer gewicht, dan brengt men hem naar de
eerste verdieping, in de groote ontvangzalen, waar reusachtige divans
met bonte katoenen overtrekken langs de wanden zijn geschaard, waar
de vele vensters bijna altijd openstaan, en waar geregeld eenige van
de vloertegels gebarsten, gebroken of geheel afwezig zijn.

Alle Egyptenaren hebben behoefte aan frissche lucht; hun taaie,
geharde lichamen zijn blijkbaar voor geen tochtje vervaard, en ook
de Europeaan, die na een vermoeiende reis in de zonnehitte, een huis
binnentreedt, waar de noordenwind vrij toegang heeft, laat begeerig
dien "levenwekkenden adem van het Noorden", om een oude egyptische
uitdrukking te gebruiken, zijn longen binnendringen en gevoelt dan
slechts weinig behoefte aan voedsel.

De ontvangkamers liggen aan weerszijden van de trap die erheen voert,
over de geheele lengte van het gebouw, zoodat men om de laatste te
bereiken, alle andere moet passeeren; van ouds waren de egyptische
woningen op deze wijze ingericht. De vertrekken, waar het gezin
woont, en die waar men vreemdelingen ontvangt, zijn geheel van elkaar
gescheiden; in de eerste wordt niemand toegelaten dan de leden der
familie, of vrouwen en dienstboden. De Kopten, zelfs diegenen onder
hen, die het meest geneigd zijn, onze vrijere moderne begrippen te
huldigen, houden hun vrouwen even streng in een harem afgezonderd
als de meest fanatieke Muzelman; de vrouw des huizes komt nooit voor
den dag; zij blijft onzichtbaar en stelt zich tevreden met zoo goed
mogelijk te zorgen voor de behoeften van haar man, hem te ontvangen als
hij bij haar binnentreedt, en hem schoone kinderen te schenken. Zij
schijnt zacht, onderworpen, geduldig en arbeidzaam, en herinnert in
den aanvang der 20e eeuw aan de syrische vrouw, zooals Renan haar heeft
geschilderd, of eerder nog aan de vrouw uit de egyptische oudheid.

In den kasr van de Botros was zelfs de nieuwsgierigheid, die echt
vrouwelijke eigenschap, niet bij machte, de dames naar het venster
van haar vertrek te lokken om te kijken naar de vreemdelingen,
die door hare echtgenooten zoo hartelijk werden ontvangen, naar het
photographeeren van hunne kinderen, en al wat er op het binnenplein
voorviel.

Naar de schoonheid der kinderen te oordeelen, moeten zij zeer
regelmatige trekken hebben. In haar jeugd zijn zij een weinig mager,
terwijl zij later een neiging tot groote gezetheid vertoonen; haar tint
is bijzonder blank. Zij zijn volstrekt niet onwetend; integendeel,
zij leeren ijverig en met goed gevolg al wat men haar onderwijst;
sommigen van haar zijn zeer bedreven in het schoonschrijven, anderen
zijn dichteressen, of weten althans met groote vaardigheid gedichten
te improviseeren. Zij kunnen prachtig borduren en al de talrijke
lekkernijen klaarmaken, die men in haar land pleegt te gebruiken, want
ook in dat opzicht zijn de moderne Egyptenaren de waardige navolgers
hunner voorvaderen. Zij hebben volstrekt geen afstand gedaan van de
eigenaardigheden, die de vrouwen van alle landen gemeen hebben. Zij
houden veel van fijne, glanzige, kleurige stoffen, zij gebruiken
gaarne oostersche parfums, verven de nagels van haar vingers en
teenen met henné en trachten haar toch reeds amandelvormige oogen
nog te verlengen door ze te beschilderen met antimonium.

De ontvangkamers te Sjeikh-Marzoek dienen, evenals die van alle groote
huizen in Egypte, evengoed tot eet- en slaapvertrekken als tot salon,
al naar de omstandigheden medebrengen.

Wanneer het tijd wordt voor het middagmaal, behoeft de heer des huizes
slechts in de handen te klappen, en dadelijk verschijnt de dienaar,
aan wie deze bijzondere taak is opgedragen, blijft, kalm en ernstig,
vlak voor zijn meester staan en beantwoordt de hem gegeven bevelen
slechts met een enkel Arabisch woord, dat wij zouden vertalen door:
zeer goed. Dan verdwijnt hij, om die bevelen over te brengen aan
den kok, een gewichtig personage, dien men te vriend moet houden,
en komt terug, gevolgd door een paar helpers, om midden in de zaal
de tafel te dekken. Dit gebeurt op europeesche wijze, met borden,
messen, lepels, vorken, glazen, enz., en ook het maal zelf is op
zijn europeesch toebereid; maar de hoofdschotel is een schaap, dat
een paar uren geleden is geslacht, met de ritueele voorzorgen, die de
wet voorschrijft, en die in Egypte reeds werden in acht genomen lang
voor de dagen van Mozes. Als alles gereed is, gaat men aan tafel,
en het middagmaal wordt in opgeruimde stemming gebruikt, want ieders
gezicht straalt van vroolijkheid, en men gevoelt dat men zich werkelijk
onder goede vrienden bevindt.

Zelfs de ernstigste Egyptenaar is toch uit den aard tot vroolijkheid
geneigd; zij doen u door hun goede luim alle kleine verdrietelijkheden
van het leven vergeten, tot gij onwillekeurig de zorgen voor den dag
van morgen van u afzet, en slechts geniet van het oogenblik. Het is
altijd en overal een groot geluk, de toekomst zonder zorg te kunnen
tegengaan, maar nergens is het zoo heerlijk om rijk te zijn, als
in Egypte.

Boven de stoep, die toegang geeft tot de trap naar de receptiezalen,
is een houten balkon, van waar men het geheele plein kan overzien.
Dat balkon is al zoo eenvoudig mogelijk van samenstelling; de
voortzetting van den vloer der aangrenzende kamer, en de houten
balustrade, die het omgeeft, is ook zeer bescheiden. Toch is de
ruimte tusschen het balkon en den rand dier balustrade aangevuld met
een gesneden houtversiering, voluten, naamcijfers, ineengeslingerde
banden, ornamenten, die wij ten onrechte arabesken noemen, daar reeds
in de graven, die dateeren van dertig eeuwen vóór onze jaartelling,
de egyptische kunst deze zelfde motieven heeft aangewend. Sommige
der zolderingen van die begraafplaatsen vertoonen de meest volmaakte
versiering, die de verbeelding zich kan droomen, waarbij een grillige
fantasie zich schijnt te vermeien in haar vrijheid, en zoodoende
effecten verkrijgt, die het oog evenzeer verrassen als bekoren.

Wij bezitten nog in een der graven, die uit de 16e eeuw vóór Christus
dagteekenen, een afbeelding van een dergelijk balkon, waar men den
geheimzinnigen koning Amenophis IV ziet, vergezeld van zijn vrouw
en zijn dochters, die de handen laten rusten op kostbare tapijten,
terwijl hij zelf aan een zijner groote veldheeren kostbaarheden
en eereteekenen toewerpt, om hem te beloonen voor zijn pas bewezen
diensten in de stad, gesticht ter eere van den god, dien hij aanbad,
en die de Pracht der Zonneschijf genoemd wordt. Ook het balkon te
Sjeikh-Marzoek wordt bij plechtige gelegenheden met tapijten behangen,
en dan verzamelen zich daar de voornaamste leden der familie ten
aanschouwe van hun op het plein vergaderde dienaren.

De Egyptenaren waren zich zeer goed bewust van den indruk van
majestueuse waardigheid, dien een persoon te weeg brengt, welke
vijf of zes meter verheven is boven de hoofden van hen, die hem
aanschouwen. De lieden beneden zijn verplicht het hoofd op te heffen
en een, als het ware, gedwongen houding aan te nemen, om hen te
kunnen zien, die daarboven rustig en in een natuurlijke positie
staan; zij schijnen ondergeschikt aan hen, die door het lot boven
hen geplaatst zijn; en dit is ook in werkelijkheid het geval. Daarom
is men altijd trouw gebleven aan het balkon in de huizen van lieden,
die zich door bijzonderen rijkdom onderscheiden, en de middelklasse,
als men in Egypte daarvan kan spreken, heeft het in hare woningen
aangebracht, om deze zonder veel kosten een eenigzins voornaam
voorkomen te geven. Als de leden der familie Botros zich zoo op
het balkon aan hun talrijke onderhoorigen vertoonen in het felle,
schitterende zonlicht, is er in dat schouwspel een indrukwekkende,
als het ware epische grootheid; in het maanlicht daarentegen heeft
het tooneel iets grilligs en fantastisch, door het zonderlinge spel
der schaduwen van de zich bewegende personen en den statigen sycomore,
die een groot gedeelte van het plein in duisternis houdt gehuld. Zelfs
bij de meest gewichtige en ernstige openbare plechtigheden blijven
de Egyptenaren altijd groote kinderen, die zich vermaken.

Om het opzicht te kunnen houden over de uitgebreide werkzaamheden,
verbonden aan het landbouwbedrijf, van welks bloei in deze streek
Sjeikh-Marzoek eertijds de bakermat was en thans het middelpunt is
geworden, zijn kantoren, klerken, werklieden van allerlei slag noodig,
ten einde te voorzien in de behoeften van allen die, 't zij meer of
minder rechtstreeks, bij den akkerbouw betrokken zijn.

Te Sjeikh-Marzoek houdt men zich uitsluitend bezig met de bebouwing
van het omliggende district met zijne talrijke dorpen. Elken dag gaan
de leden der familie, aan wie deze taak wordt opgedragen, het werk na,
waarover zij het opzicht hebben; het oog van den meester is in Egypte
even onontbeerlijk als in Europa. Wanneer allen des avonds weder bijeen
zijn, wordt er een soort familieraad gehouden en elke veertien dagen
is er een grootere bijeenkomst, waarbij wordt beraadslaagd omtrent
de te nemen maatregelen, en het werk, dat thans moet worden ondernomen.

Bij dezen arbeid worden de meesters geholpen door hun schrijvers,
qâtibs, wier naam zeer bekend is, en van wier bedrijf reeds in de
oudste historische tijden wordt melding gemaakt. Aan het hoofd dezer
schrijvers staat de kassier, de voornaamste onder hen, die zorgt,
dat zijn ondergeschikten hun werk verrichten, en die zijne meesters
gedurende hun afwezigheid vervangt; hij is in alle, ook de geheimste
aangelegenheden der familie ingewijd, en bij voorkomende gelegenheid
wint men gaarne zijn raad in.

Zijn ondergeschikten bekleeden een verschillenden rang, naarmate
van hun bekwaamheden of de gunst welke zij genieten. Ieder van die
schrijvers heeft zijn afzonderlijk departement, waaraan hij zich alleen
moet wijden; hij moet van alles op de hoogte zijn, wat betrekking
heeft op zijn afdeeling, en vooral de talrijke brieven schrijven,
die in Egypte worden opgesteld voor de geringste mededeeling, op
papier van zeer groot formaat, waarop somtijds slechts een enkele
regel staat. De zelfde inrichting bestaat niet alleen in alle
voorname plaatsen, die aan de familie Botros toebehooren, maar in
geheel Egypte, door alle rangen der ambtenaarswereld; vooral in de
administratie van het gouvernement. Ieder van deze schrijvers kent de
namen der fellahs, voor wie hij verantwoordelijk is, evenals het vee
dat hun is toevertrouwd en de vermindering of vermeerdering in aantal
daarvan. Hij acht zich hoog verheven boven de ongelukkige wezens,
die onder zijn bevelen staan; maar hij rekent zich niet waardig, de
oogen op te slaan tot hen, die hem door eene vrij karige belooning
een meestal sober, maar althans voldoende bestaan verschaffen. Zijn
ambt schijnt hem het schoonste en verhevenste op aarde; het kan hem
dan ook inderdaad ver brengen, in dubbelen zin; tot rijkdom zoowel
als armoede, tot eer zoowel als schande en dood; want tusschen eer en
schande bestaat in Egypte geen verschil, en het zou dwaasheid zijn,
rekening te willen houden met begrippen, die niet gangbaar zijn.

In de andere hoofdplaatsen van hun bedrijf is alles op denzelfden voet
ingericht; ook in de middelpunten van den handel; te Girgeh, waar de
bandar alle kooplieden uit de streek tot zich trekt; te Kaïro, van
waar uit de familie haar gewichtigste handelsbetrekkingen aanknoopt,
en te Balianâ, waar zij zich aan de nijverheid heeft gewijd.

Overal vindt men schrijvers, van lageren en hoogeren rang, wier
bevordering bestaat in een verplaatsing naar meer bewoonde streken,
want dit is altijd het ideaal geweest, dat alle schrijvers hebben
nagestreefd, van den man af, die onder de 18e dynastie, zestien eeuwen
voor onze jaartelling, "zijn hart zag drijven op den Nijl, om terug
te keeren naar Memphis", tot het kleinste ambtenaartje, dat smachtend
uitziet naar het heerlijke leven in Kaïro. En al wachtend tot hij het
doel zijner eerzucht zal bereikt hebben, schrijft hij getroost het
eene officieele stuk na het andere, rookt vele cigaretten en drinkt
miniatuur-kopjes koffie, waar ze hem maar worden aangeboden.

Dat gaat precies als aan onze ministeries; in dat opzicht zijn wij
slechts ontaarde navolgers van het oude Egypte, want dáár alleen bloeit
de bureaucratie, met al haar glans, haar grootheid en daarmede gepaard
gaande teleurstellingen. Wel koesteren de schrijvers der familie Botros
niet zulke eerzuchtige wenschen; mogelijk, dat de macht der gewoonte,
het rustige landleven, misschien eenige gehechtheid aan de familie,
die hen onderhoudt en hen allen goed en vriendelijk behandelt, hen
bewegen op hun post te blijven; maar in den grond van hun hart hopen
zij altoos, dat zich op een goeden dag een gelegenheid zal opdoen,
en indien dit gebeurt zullen zij die niet laten voorbijgaan, al
moesten zij zoodoende ook dezelfde hand ten bloede toe verwonden,
die zij dikwijls onderdanig hebben gekust, want dankbaarheid duurt
hier slechts tot dat het belang van den beweldadigde het medebrengt,
zijn weldoener den rug toe te keeren.

De schrijvers vormen, wat hun aantal betreft, slechts een klein
gedeelte van het bediendental der familie; er zijn andere dienaren,
tot een lagere klasse behoorend, maar veel talrijker, en die hun
geheele leven slijten in dienst van den stam Botros. De meeste van
deze lieden wonen in de dorpen, die aan de Battarsi toebehooren,
en leven in het veld, met het vee dat zij verzorgen; anderen zijn
gevestigd te Sjeikh-Marzoek, waar alle bedrijven vertegenwoordigd zijn.

Zoo zijn daar de zadelmakers, die de zadels en tuigen der lastdieren,
paarden, ezels en kameelen, maken en herstellen; hunne werkplaats is
aan een der zijden van het binnenplein, tegenover het balkon boven
de ingangsdeur; en de wagenmakers, die de wielen maken der sakiehs,
karren die door twee stieren worden getrokken. Deze karren, welke
dienen tot het vervoer van suikerriet, zijn zeer primitief; de wielen
zijn van grof maaksel, maar zeer stevig, deze voertuigen zijn bestand
tegen de wegen van Opper-Egypte, kunnen neerdalen tot op den bodem van
uitgedroogde kanalen, en met veel schokken de dijken weer beklimmen,
bestuurd door fellahs, die voor den vorm de stieren aanzetten, maar
het aan hen overlaten, de zaak tot een goed einde te brengen. Deze
karren worden alleen gebruikt in de fabriek te Balianâ, waarover
straks nader. Een ervan is echter naar Abydos gereden, een afstand
van 12 kilometer, en teruggekomen met een lading groote zware steenen,
die ik bij mijn opgravingen gevonden had.

Dan zijn er de ezeldrijvers; de saïs, die voor het paard van hun
meester loopen; de nachtwakers (ghafirs) met hun lange stokken, die
den meest weerspannige eerbied inboezemen; een menigte boodschappers,
welke naar alle richtingen worden uitgezonden, die op het plein wachten
tot hunne diensten worden gevergd en die, als zij hunne opdracht
hebben ontvangen, dadelijk vertrekken en hun zending vervullen met
de grootste voorzichtigheid, beleefdheid en strikte eerlijkheid. Ik
kan dit gerust getuigen, want zij hebben mij dikwijls groote sommen
moeten overhandigen, en er ontbrak nooit een halve piaster aan.

Die boodschappers beschouwen de taak, hun opgedragen, als een
eer; zij zullen nooit aan een ander overlaten, de tijding, die
zij moeten overbrengen, te berichten. Als zij een brief moeten
bezorgen, overhandigen zij u dien zelf, en willen niet weten van een
tusschenpersoon; zij vervullen werkelijk de taak van een afgezant;
hun zending doet hen een oogenblik te voorschijn treden uit de
vergetelheid, waarin zij weder zullen verzinken, als hun taak is
volbracht en zij verslag hebben gedaan van hun boodschap aan hem die
hen zond. Vandaar de waardigheid, waarmede men in het Oosten en bij
de volken der oudheid den boodschapper bekleedde, den engel, die u
werd gezonden vandaar ook bij dien boodschapper zijn getrouwheid in
het weergeven van de woorden zijns meesters, zonder daaraan iets te
veranderen of toe te voegen; vandaar de waardige eenvoud, dien zij
ook nu nog steeds tentoonspreiden.

Voor het vervullen van deze taak wordt meestal een man op jaren
gekozen, een grijsaard zelfs, op wiens trouw men zich kan verlaten. In
den tijd toen ik mijn opgravingen deed, werd mij het geld, waarmede
ik de werklieden betaalde, elke week gebracht, met een begeleidend
schrijven, door een zeer zorgvuldig gekleeden grijsaard, gezonden
door het hoofd der familie Botros.

Een smetteloozen tulband op het hoofd, om den hals een groote lap stof,
die men tôb noemt, lederen sandalen aan de voeten, en zijn langen
reisstaf in de hand, maakte hij een gunstigen indruk, met zijn langen
witten baard en zijn eerwaardig en vertrouwen wekkend uiterlijk. Het
deed mij altoos genoegen hem te zien. Na de eerste begroetingen
haalde hij beleefd uit den zak, die binnen in zijn kleed genaaid
was, den brief en de geldsom, die hij mij moest terhand stellen,
hij wilde die nooit aan een ander afleveren dan aan mij, en wachtte
tot ik het geld onmiddellijk had nageteld, om zeker te zijn dat hij
zich goed van zijn last had gekweten; als ik dan bevonden had, dat
alles in orde was, bedankte hij mij zeer voor mijn welwillendheid,
want in het Oosten beschouwt een bode het als een eer, wanneer men
te kennen geeft, dat hij zijn opdracht juist en nauwkeurig heeft
volvoerd, en de grootste beleefdheid, die men hem kan bewijzen,
is openlijke erkenning van zijn trouw.

Als ik hem door mijn kok iets wilde laten voorzetten, weigerde hij,
en zeide dat mijn woorden de eenige lafenis waren, die hij behoefde;
als ik hem bakschisch wilde geven, waarop alle bewoners van Egypte,
groot en klein, even fel zijn, antwoordde hij, dat hij niets noodig
had, en niets wilde aannemen. Ik kon hem slechts met moeite bewegen,
iets te gebruiken, en als hij bij Abd el Sjahid Botros terugkwam,
werd hij niet moede, uit te weiden over de welwillende wijze, waarop
ik hem ontvangen en behandeld had. Nog vele anderen, behalve hij,
kwamen tot mij, en allen kweten zich, met meer of minder beleefdheid,
maar altoos eerbiedig, van hun taak, volbrachten hun opdracht en
weigerden belooning te ontvangen; zeer verschillend in dat opzicht
van de hongerlijders, die door het gouvernement werden gezonden,
en die niet alleen niets weigerden, maar vroegen en eischten wat hun
niet toekwam. Ik heb dikwijls de Bijbelverhalen bewonderd, ik heb in
mijn jeugd genoten van de Ilias en de Odyssee; en de beschrijvingen
der boodschappers daar in, hoe levendig en getrouw ook, zijn slechts
eene flauwe afschaduwing van de werkelijkheid, zooals die thans nog
bestaat in Egypte.

Doch het zou niet veel baten, tal van dienaren te bezitten, vele
ambachtslieden en arbeiders werk te verschaffen, indien het kasteel
niet beschermd werd door waakzame wachters. Bij de oude feudale
families van Egypte, onder de 11e of 12e dynastie, dus drieduizend
jaren vóór onze jaartelling, weten wij, dat de hoofden van den stam
geheele legers onderhielden, die zij wapenoefeningen lieten houden,
aan schijngevechten en belegeringen lieten deelnemen en met wier
hulp zij werkelijk oorlog voerden en alle wreedheden pleegden, die
daarmede gepaard gaan.

Ik zou nooit hebben kunnen gelooven, dat dit gebruik van legers, die
in dienst staan van particuliere  personen, nog in Egypte in zwang
was, als ik mij daarvan niet met eigen oogen had overtuigd. Niet
alleen heeft men in Sjeikh-Marzoek de gewone wachters, of ghafirs,
die des nachts voor de orde en veiligheid moeten zorgen, zooals dit
in alle dorpen van Egypte geschiedt; maar hier was bovendien nog
"de zwarte garde". Deze bestaat uit forschgebouwde negers, die door
de familie Botros worden bezoldigd, en aan wie de taak is opgedragen,
het kasteel te bewaken. Allen zijn met geweren gewapend en hun aantal
is groot genoeg, om aan onverwachte nachtelijke aanvallen te kunnen
weerstand bieden. Men zou gebrek aan menschenkennis verraden, als men
niet begreep, dat de rijkdom, voorspoed en weldadigheid eener familie
haar veel afgunst, haat en vijandschap moeten berokkenen; bijna kan
men met zekerheid zeggen, dat zulk een familie, naarmate zij meerdere
bewijzen heeft gegeven van haar liefdadige gezindheid, des te meer
geheime vijanden zal hebben, die slechts een gunstige gelegenheid
afwachten, om haar in stilte te benadeelen, of de bevolking, achter
welke zij zich verschuilen, tegen haar op te zetten.

Het Egyptische volk is niet slecht; het is gewillig materiaal,
dat men kneden kan, bereid tot goede en slechte handelingen beide;
en het zijn lieden uit den beteren stand, die op bevel van hooger
geplaatsten complotten smeden en oproer stoken. Daar men op alles
moet zijn voorbereid, is het geraden, bijtijds de noodige maatregelen
te nemen. Daartoe dient de zwarte garde van Sjeikh-Marzoek; zij kan
zich staande houden gedurende een nacht, een dag zelfs van behendig
opgezweepte volkswoede, en hun tegenstand zal voldoende zijn om de
aandacht te trekken en hulp te doen zenden.

Maar de leden der familie Botros hebben nog betere voorzorgsmaatregelen
genomen, door het voorbeeld hunner ouders te volgen en zich te laten
benoemen tot agenten van de consuls van Oostenrijk, Rusland, Italië
en Frankrijk. Zij zijn de eenige onder deze beambten, gemachtigd
om aan de oevers van den Nijl de genoemde europeesche mogendheden
te vertegenwoordigen, die geen handel drijven in oudheden, terwijl
alle rijke Egyptenaren dit baantje najagen, vooral in streken, waar
oudheidkundige ontdekkingen worden gedaan, om krachtens hun ambt de wet
te kunnen ontduiken, die den verkoop van oudheden in Egypte verbiedt,
en hun voordeel te trekken uit de diplomatische onschendbaarheid,
die zij zich hebben weten te verwerven. De familie Botros, die rijk
genoeg is om die praktijken te versmaden, heeft zich echter op deze
wijze de bescherming van haar personen en eigendom verzekerd. Indien
zij werden aangevallen, zouden zij uithoofde van hun ambt aanspraak
hebben op den steun van de vier genoemde mogendheden, en de gouverneur
der provincie zou zich wel mogen bedenken, eer hij een opstand tegen
hen trachtte te verwekken, waarop nog minder kans is, sedert de
Engelschen het Nijldal hebben bezet.



    II. De tuin van de familie Botros.--De koptische Kerk en hare
    versiering.--De mohammedaansche moskee.--Eenige bijzonderheden
    uit het leven van Abd el Sjahid Botros.--De groote heer.--Wijze
    van rechtspleging.--Zijn dood.


Een egyptisch buitenverblijf is in onze dagen niet denkbaar zonder
tuin; ten allen tijde trouwens, voor zoover wij dit kunnen nagaan
met behulp van plannen of beschrijvingen van egyptische landhuizen,
was de _villa_ door een dikwijls zeer grooten tuin omgeven. De tuin,
die het kasteel van Sjeikh-Marzoek omringt, is ook zeer uitgestrekt
en geheel door muren ingesloten. Hij wordt besproeid door middel van
sakiehs, die binnenshuis geplaatst zijn, en wier knarsende wielen, in
beweging gebracht door een os, koe, of kameel, den bodem bevochtigen
met het water, dat uit de diepten der aarde wordt opgepompt.

Men moet zich van een tuin in Egypte geen voorstelling trachten te
vormen door te denken aan onze europeesche tuinen, boomgaarden,
moestuinen of parken; want in dat geval zou men zich deerlijk
vergissen. Een egyptische tuin is een bijna ondoordringbare  wildernis
van boomen, struikgewas en planten, waar allerlei gewone soorten
vruchtboomen groeien, naast andere, die als zeldzaam beschouwd worden,
en waarin de wingerd een voorname plaats bekleedt. Er wordt niet de
minste moeite gedaan, om door fraaie lanen of verrassende uitzichten
het oog van den aanschouwer te bekoren, of door bevallige lijnen
en zwierigen aanleg eenige opzettelijk berekende werking te weeg te
brengen. Het eenige wat wijst op een te voren beraamd plan, zijn de
besproeiingskanalen, die zóó zijn verdeeld, dat geen enkel gedeelte
van den tuin verstoken blijft van het water, dat hem vruchtbaar zal
moeten maken.

Op zon kan men altijd rekenen. De wijndruiven moeten natuurlijk worden
gestut, en deze steunsels heeft men aangebracht, door op geregelde
afstanden lage steenen muurtjes te bouwen, die onderling verbonden zijn
door een vlechtwerk van groote palmtakken, waarover de wingerdranken
zich kunnen uitspreiden, om zooveel mogelijk vrucht te dragen.

Het ideaal der Egyptenaren was steeds, zoowel in lang vervlogen tijden,
als ook thans nog, dichte boschjes en boomgroepen te vormen, waaronder
men genieten kan van koele schaduw, als de zon al te fel schijnt,
en tevens den aanschouwer een hoog denkbeeld te doen opvatten van den
rijkdom der bezitters, door het aantal en de groote verscheidenheid
der boomsoorten.

Een aardsch paradijs is de tuin van Sjeikh-Marzoek nu wel niet; maar
hij wekt nog steeds de bewonderende verbazing van eenvoudige zielen,
die de familie Botros als de rijkste lieden op den ganschen aardbodem
beschouwen. Gelukkige schepsels!...

De kerk van Sjeikh-Marzoek is in den omtrek beroemd om haar
schoonheid. Zij ligt, als alle koptische kerken, op een groot,
langwerpig vierkant plein, waarvan zij, met de gebouwen bestemd voor
de geestelijkheid, een der zijden beslaat, evenals dit het geval was
bij de oude egyptische tempels met de woningen der priesters en de
groote magazijnen, die daartoe behoorden.

Men treedt dien voorhof binnen door een kolossale deur, even hoog
als de muur zelf, en geheel beslagen met metalen banden, die met
zware spijkers op het hout zijn bevestigd. Zij geeft toegang tot het
groote plein, waarop zich ter weerszijden de woningen bevinden van den
priester en zijn dienaren. Aan de westzijde staat een monument, dat
men met een trap beklimt, en waarin de grafkelder is der familie. Ik
wilde het bestijgen, om een stillen groet te brengen aan den man,
die thans niet meer tot de levenden behoorde, en altijd zoo goed en
welwillend voor mij was geweest. Indien mijn afscheidsgroet hem bereikt
heeft in het paradijs, waar hij, volgens het koptische geloof, het
huis bewoont, dat voor hem en zijn familie is bestemd, te midden van
groene, met vruchten beladen boomen, dan heeft hij kunnen bespeuren,
dat ik hem ook na zijn dood niet vergat. In dien grafkelder rusten
de stoffelijke overblijfselen van den stichter der familie en de vier
kinderen die hem in den dood zijn gevolgd. Hun grafschriften vermelden,
op europeesche wijze, enkel het jaar van hun geboorte en hun sterven,
en zijn met gulden letters in marmeren gedenksteenen gegrift.

De kerk heeft den vorm van een rechthoek, waarvan de zoldering
herinnert aan de gewelfde zolderbedekking van den tempel van Seti
I te Abydos, en evenals bij dien tempel wordt het heiligdom zelf
voorafgegaan door twee zuilenzalen. De zuilen der eerste zaal zijn
van steen, die in de tweede van hout. Tusschen die beide zalen is
een soort van houten afsluiting, met deuren er in, juist zooals de
zuilenzalen van Abydos door een muur zijn gescheiden, waarin zich
evenveel deuren bevinden als er gewelven zijn in het heiligdom.

Die houten afsluiting is op de gewone wijze bewerkt; het hout is
uitgesneden in grillige figuren, voluten, meanders en slingerende
arabesken; 't geen uit de verte gezien een bevalligen indruk maakt;
maar van naderbij beschouwd, is niets afgewerkt.

In de tweede zaal hebben slechts de aanzienlijkste der mannelijke
bezoekers toegang; de vrouwen blijven op de bovenste galerijen;
de eerste zaal is bestemd voor het volk. Daar is de grond onbedekt,
in de tweede zaal is de vloer met matten belegd. Hier bevindt zich
ook de lessenaar, waarop een Bijbel ligt, en lampen hangen aan de
zoldering, om den prediker en zijn gehoor licht te geven; want bijna
alle koptische godsdienstoefeningen hebben des nachts plaats.

Een andere houten afsluiting scheidt de tweede zuilenzaal van het
heiligdom, hoog genoeg om al wat er in de kapellen voorvalt aan het
oog te onttrekken. Deze wand is van ebbenhout; met ivoor ingelegd, en
voor Egypte is deze versiering werkelijk uitstekend uitgevoerd. Van
dichtbij gezien zelfs, maakt dit inlegwerk nog een prachtig effect,
en eerst bij zeer nauwkeurige beschouwing merkt men het gemis aan
regelmaat en evenredige verhoudingen op in deze versiering.

In geen enkel tijdperk hunner geschiedenis hebben de Egyptenaren
zich bekommerd om strikte regelmatigheid in hunne ornamenten, zooals
wij Westerlingen gewoon zijn te betrachten; zij hebben slechts
een algemeenen indruk willen teweegbrengen en zijn daarin dan ook
uitstekend geslaagd.

Er zijn in deze kerk vijf of zes kapellen, waarvan de middelste
bestemd is voor de geregelde godsdienstoefeningen, de anderen zijn
gewijd aan de maagd Maria en verschillende heiligen, waaronder ook de
groote Sjenoedi, wiens klooster niet ver van hier was gelegen. Boven
elke der dubbele deuren, die toegang geeft tot het heiligdom, hangt
een schilderij, die de Heilige Maagd voorstelt of den heilige aan
wien de kapel gewijd is; maar boven de middelste is slechts een
opschrift en geen schilderij, daar Hij, die alles geschapen heeft,
niet kan worden afgebeeld.

De familie Botros heeft voor haar mohammedaansche onderhoorigen een
moskee laten bouwen. Het uiterlijk voorkomen daarvan verschilt niet
veel van dat der kerk; want beide zijn bekroond met koepels, de kerk
vertoont er echter meerdere, de moskee slechts een enkelen koepelvorm.

De moskee van Sjeikh-Marzoek gelijkt op alle moskeeën van egyptische
dorpen; zij is niet mooier en niet leelijker, en bestaat uit dezelfde
afdeelingen, open en overdekt. Er heerscht geen weelde, maar er is ook
geen overdreven zuinigheid betracht. Door het bouwen dier moskee heeft
de familie Botros haar dienaren en de dorpsbewoners willen in staat
stellen tot het nakomen van hun godsdienstige verplichtingen. Zij maken
volstrekt geen onderscheid tusschen hun mohammedaansche en christelijke
bedienden, en geven aan de laatste niet de voorkeur. Men zou denken,
dat deze verdraagzaamheid door een zekeren eerbied voor de Christenen
zou worden beloond; maar dit is volstrekt niet het geval. In gewone
omstandigheden heeft de fellah hoegenaamd geen behoefte aan een anderen
godsdienst dan dien zijner voorvaderen, dat wil zeggen, het ruwste
fetichisme, en hij is geenszins bezield door blakenden ijver voor den
Profeet; maar in tijd van oproer is hij tot het ergste in staat, en
het zijn de fellahs, die ruim twintig jaren geleden het bloedbad te
Alexandrië hebben aangericht, evengoed als zij eertijds de vijanden
van den patriarch Cyrillus doodden, of de rookende ingewanden van
ketters verscheurden.

De middelen, om hen tot die afschuwelijke daden te bewegen, zijn nog
steeds dezelfde, want de aanstokers zijn niet veranderd van aard,
al spelen thans Mohammedanen de rol, die vroeger Christenen vervulden.

Dat is een der bedenkelijke voorrechten, die wij aan den vooruitgang
der beschaving hebben te danken; want in Europa is de godsdiensthaat
even krachtig en veroorzaakt zij even veel ellende als in Egypte. Die
beschaving was niet doorgedrongen tot de oude bewoners van het Nijldal,
die nimmer geloofden, dat zij, in naam van een goeden God, dien alle
volken van Europa vereeren en aanbidden, ieder moesten vermoorden,
die niet juist zoo dacht als zij, omtrent een Wezen, dat aan allen
gelijkelijk onbekend was.

De landbouw is niet de eenige tak van bedrijf der familie Botros. De
betrekkingen met Europeanen, door den stichter der familie aangeknoopt,
deden denkbeelden bij hem ontstaan, waarvoor hij in Opper-Egypte geen
ingang kon vinden; hij deelde deze niet aan al zijne kinderen mede;
maar slechts aan één van hen, die bestemd was eenmaal het hoofd
van den stam te worden. Deze zoon droeg den naam Abd el Sjahid,
't geen beteekent Dienaar van den Martelaar. Ik heb hem dikwijls
zelf hooren vertellen, dat zijn vader hem zooveel mogelijk met
Europeanen in aanraking bracht; vooral met Franschen, die toen zeer
bepaald den grootsten invloed uitoefenden in het Nijldal, en hoe hij
als jongmensch van lieverlede doordrongen werd van onze denkbeelden
en onze taal leerde kennen, waarin hij zich met het grootste gemak
wist uit te drukken. Zijn vader had hem eerst naar Kaïro gezonden,
waar hij een goede opvoeding kreeg, en toen hij naar de provincie was
teruggekeerd, trad hij natuurlijk als de tolk op, die zijn vader in
zijn handelsbetrekkingen met Europeanen ter zijde stond. Zoodoende
kwam hij op de hoogte van de handelszaken zijner familie, die zich
bij hun toenemenden rijkdom steeds meer uitbreidden.

Met de behendigheid van den Oosterling, voor wien geen scrupules
bestaan, doch steeds zorgend zekere grenzen niet te overschrijden,
zijn voordeel doende met gebruiken, die sedert onheugelijke tijden in
zijn land waren ingeworteld, met de aangeboren gave van den genialen
handelsman om thuis te geraken in de geringste bijzonderheden van
administratief beheer, had hij langzamerhand in zijn familie een
natuurlijk overwicht verkregen, en hoewel hij niet de oudste was,--het
eerstgeboorterecht wordt in Egypte, als in alle oostersche landen,
gehuldigd,--was hij toch inderdaad het hoofd van den stam, en zijn
broeders vroegen hem in alle omstandigheden eerbiedig om raad.

Met zijn rijkdom steeg ook zijn populariteit, hij werd door
het district Balianâ gekozen tot lid van die beroemde kamer van
afgevaardigden, van welke het gouvernement nooit een woord heeft
behoeven te vernemen, dat van oppositiegeest getuigde. Zijne politieke
loopbaan bracht hem geen ander voordeel aan, dan de kennismaking met
al de voornaamste ingezetenen van Egypte, 't geen hem uitstekend te
pas kwam. Later kreeg hij den titel van bey, en die titel, zooals
die van geleerde in China, verschafte hem ook officieel den voorrang
boven zijn broeders, dien hij zich inderdaad reeds had verworven. Hij
vestigde zich metterwoon te Balianâ, reeds vervuld van toekomstplannen
aangaande de verbeteringen, die hij wilde aanbrengen in het beheer
der familiebezittingen. Hij begon met naar het voorbeeld der fransche
molens, opgericht door de firma Darblay, een kleinen stoomkorenmolen
te laten bouwen, waar bijna alle welgestelde lieden uit den omtrek
hun koren lieten malen; hierbij afstand doende van het oude gebruik,
waarbij de vrouwen te huis het meel bereidden. Zelfs van een afstand
van vier mijlen komen lieden met koren of dourah (sorgho) en nemen
het gemalen meel mede terug.

Daar hij zag, hoe de vice-koning van Egypte, Ismail, de cultuur
van suikerriet in Opper-Egypte trachtte te bevorderen, en in de
voornaamste plaatsen  van het land fabrieken liet oprichten, vroeg
hij zichzelf af, waarom ook hij niet op den grond van zijn familie,
al die duizenden feddans, (50 aren) welke geschikt zouden zijn om er
het kostbare riet op te kweeken, evengoed eene kleine suikerfabriek zou
laten bouwen. Dit plan bracht hij ten uitvoer; fransche fabrikanten
leverden hem zijne materialen, en het toezicht droeg hij op aan een
franschen opzichter, die nog steeds de fabriek bestuurt. De zaak
bloeide en weldra moesten nieuwe werktuigen worden aangeschaft,
daar het oude materiaal ouderwetsch was geworden, nu de jongste
ontdekkingen ook daaraan hoogere eischen stelden.

De bouw dezer fabriek had de oprichting ten gevolge van verschillende
andere inrichtingen ten behoeve der uitgebreide cultuur.

Een groote stoompomp bracht het water uit de rivier naar de
verschillende deelen van het gebouw, en diende tot besproeiing
van de naburige akkers; een kleine spoorweg werd aangelegd om het
suikerriet naar de fabriek te vervoeren, en alles ging uitstekend,
al waren de eenvoudige fellahwerklieden dikwijls verbaasd over hun
eigen bekwaamheid, en al lachten zij luidkeels, omdat zij zooveel
knapper waren, dan zij zelf hadden geweten.

Ook een inrichting bleek noodig, waar gebreken aan de machinerie konden
worden hersteld, opdat men in geval van nood hierin kon voorzien,
zonder daarvoor iemand te laten komen uit Kaïro, Alexandrië of de
naburige groote fabrieken van La Daïrah Sanieh. Wel is waar was de
fabriek slechts klein; maar zij getuigde van den ondernemingsgeest
van Abd el Sjahid, den eenigen man in Egypte, die het voorbeeld van
den vice-koning had durven volgen. Zij bracht haar eigenaar groote
winsten aan, temeer daar hij den arbeid bijna uitsluitend door zijn
eigen dienaren kon laten verrichten.

Maar al had de fabriek hem slechts weinig voordeel aangebracht,
wie zou durven ontkennen, dat hij die haar oprichtte en zijn leven
lang bestuurde, zich hierdoor reeds verdienstelijk heeft gemaakt,
dat hij den vooruitgang hielp bevorderen?

Vergeleken bij de prachtige electrische fabriek van Nagá Hammady was
zijn kleine inrichting onbeteekenend, en toch had de laatste tot het
bouwen der eerste den weg gebaand.

Om het zoover te brengen, werd veel moeite en geduld vereischt;
al begreep hij nog zoo goed van hoeveel gewicht de oprichting eener
goed werkende fabriek zou zijn, en hoezeer het belang zijner familie
daarbij zou worden gebaat, zijn omgeving bezat niet zooveel doorzicht,
en dikwijls achtte de familie het onnoodig zooveel geld te besteden,
terwijl men evengoed kon blijven bij het oude en zich vergenoegen
met hetgeen men reeds bezat.

Somtijds moest hij met geweld zijn wil doorzetten, en zoo getroostte
hij zich ook, persoonlijk de studiën te bekostigen van zijn neven,
die hij naar Frankrijk zond, om hen in staat te stellen later het
opzicht over de fabriek op zich te kunnen nemen, alsof hij gevoelde,
dat hij niet lang meer had te leven, en dat na zijn dood eene bekwame
hand noodig zou zijn om het door hem begonnen werk met goed gevolg
voort te zetten. Gedurende den opstand van Arabi Pacha, in 1881 en
82, dreigde hem het gevaar, al wat hij reeds verkregen had weder te
moeten verliezen.

Aangespoord door den fortuinzoeker, die ten slotte zijn land aan
vreemdelingen verkocht en verraden heeft, was geheel Egypte opgestaan
bij den kreet: Egypte aan de Egyptenaren! Al degenen, die in een
opstand slechts een gunstige gelegenheid zien, om in troebel water te
visschen; al wie gaarne hooge betrekkingen zouden bekleeden, zonder de
daaraan verbonden plichten na te komen; kortom ieder, die liefst veel
geld zou winnen, zonder zich de moeite te geven, het te verdienen;
met andere woorden, het geheele volk van Egypte, geloofde dat het
gunstige oogenblik was aangebroken om de vreemdelingen te verdrijven,
die ruime belooning genoten, omdat zij groote diensten bewezen, en
zich in hun plaats te dringen. Men handelde blindelings, zonder te
denken aan de gevolgen; en aangevuurd door de opgewonden prediking
der vrome sjeiks, werd geheel Egypte aangegrepen door een vlaag van
heftig fanatisme en gevoelde krachten in zich ontluiken, die het reeds
uitgestorven waande. Toen de verwarring ten toppunt was gestegen en men
zon op maatregelen ter onderdrukking van den opstand, werd de heilige
oorlog uitgeroepen, en daar voor het voeren van een oorlog, al is deze
heilig, veel geld noodig is in onze dagen, moesten de Egyptenaren op
hoog bevel aan het gouvernement een gedeelte van hun fortuin afstaan,
om de onkosten van dezen nieuwerwetschen kruistocht te bestrijden.

De algemeene zenuwachtige opwinding uitte zich gedeeltelijk in een
vijandige houding jegens de honden van ongeloovigen, en afgunstige
lieden, als altijd groot in aantal, zetten het laagste gepeupel op,
om de Christenen van hun eigendom te berooven. De familie Botros zou
het natuurlijk in de eerste plaats moeten ontgelden; zij was rijk en
aanzienlijk, deed van zich spreken, en men waande haar in het bezit
van onmetelijke schatten, die zij helaas in de werkelijkheid niet
de hare mocht noemen. Men was zeer benieuwd naar het aandeel, dat
zij zou leveren in wat men met veel ophef de nationale subscriptie
noemde. Gehoor gevend aan den raad van Abd el Sjahid, bood de familie
Botros aan de oproerlingen, die de regeering vertegenwoordigden,
den oogst van een geheel jaar aan. In Egypte wordt, al naar den
aard van het gezaaide, op verschillende tijden geoogst; drie maal in
het jaar. Abd el Sjahid had daarmede rekening gehouden, en eer dan
ook de tweede oogst, die der dourah, begon, was aan Arabi Pacha's
heerschappij reeds door de Engelschen paal en perk gesteld; doch het
koren en het gehakte stroo waren dadelijk na den oogst verzonden. In
dit opzicht was hij vrij wat edelmoediger dan de Mohammedanen, die
groote sommen hadden beloofd, maar hun beloften niet nakwamen, daar
op het oogenblik van de verzending altoos iets tusschenbeide kwam.

Als Abd el Sjahid openlijk zijne booten met koren en gehakt stroo
(tibn) naar Kaïro zond en afleverde aan het gouvernement, wilde hij
daarmede niet zijn ingenomenheid te kennen geven met het triumviraat,
dat zich van Egypte had meester gemaakt, maar hij was voorzichtig
en vond het geraden een deel te offeren, om het overblijvende
grootere deel te behouden, want daar hij zijn landgenooten kende,
begreep hij wel, dat die voorbijgaande opflikkering van een zucht
naar politieke vrijheid na eenige maanden van zelf zou uitsterven,
en dat slavernij het einde zou zijn. Maar hij wist ook, dat de
vijanden van zijn familie slechts het gunstige oogenblik afwachtten
om hen aan te vallen, te berooven en in het ongeluk te storten,
zoo niet te dooden. Hij had boodschappers onder de Mohammedanen,
en eens bracht men hem het bericht, dat zijn vijanden, en daaronder
waren juist zij, die hem den grootsten eerbied hadden betoond, de
eigendommen der familie reeds onder elkander hadden verdeeld, terwijl
hij een andermaal vernam, dat het tijdstip voor den aanval reeds
was vastgesteld, en dat men erin geslaagd was, al de Mohammedanen,
die hij in dienst had, van hem afvallig te maken. Hij bevond zich
inderdaad in een hachelijken toestand. Als hij vrees, of ook slechts
onrust toonde, was hij verloren; hij trachtte zich dan ook steeds
onbezorgd voor te doen, gaf blijk van uiterst vaderlandslievende
gezindheid, was jegens ieder even vriendelijk en lette nauwkeurig op
al wat er voorviel, om later loon naar werken te kunnen uitdeelen,
als de dag der vergelding aanbrak. Een oogenblik verloor hij den moed,
toen de Mohammedanen ook de zwarte garde trachtten om te koopen, maar
gelukkig bleken zijn zwarten tegen de verleiding bestand; geen van
hen werd afvallig. Daarop deed men pogingen om hen te ontwapenen,
maar er waren voorzorgsmaatregelen genomen, en de wapens bleven
gelukkig in het bezit van hen, aan wie ze waren toevertrouwd.

Eindelijk dreef het onweer over en de hemel van Egypte werd weder
helder als voorheen; de tusschenkomst der Engelschen had de wolken
verjaagd. Er was geen sprake meer van zelfregeering in het Nijldal
en de vaderlandslievende held werd verbannen naar een der schoonste
oorden ter wereld, met een groot jaargeld; dat was het laatste bedrijf
van deze treurige komedie.

Toen de vrede was gesloten, beijverde zich de familie Botros de
geslagen wonden te doen heelen en het verleden te vergeten; terwijl zij
voorzorgsmaatregelen wist te nemen voor het geval, dat het gebeurde
zich ooit herhalen mocht. In die dagen lieten de broeders van Abd
el Sjahid zich, zoodra een gelegenheid zich maar aanbood, benoemen
tot consulaire agenten van Oostenrijk en Italië; voor Rusland waren
zij het reeds. De betrekking van consulair agent voor Frankrijk werd
bekleed door een rijken Kopt uit Girgeh, Abd el Nour (Dienaar van het
Licht), met wien Abd el Sjahid door zijn huwelijk was vermaagschapt,
en hij rekende er natuurlijk op, zijn schoonvader op te volgen na diens
dood, die echter eerst in 1893 plaats greep, als ik mij niet vergis.

Het mag zonderling schijnen, dat de schrandere en scherpzinnige
Oosterling zich niet van dat oogenblik af aan gewend heeft tot
Engeland, dat over Egypte heerschappij voerde; maar behalve dat
hij van jongs af, op het voorbeeld zijner familie, zich meer tot de
Franschen voelde aangetrokken, en de Egyptenaren altijd, nadat de
eerste verrassing voorbij was, een hevigen afkeer opvatten van hunne
overheerschers, zoowel landgenooten als vreemdelingen, geloofde
bovendien Abd el Sjahid, die onze politiek slechts uit couranten
(en welke couranten!) kende, dat de engelsche overheersching slechts
tijdelijk zou zijn; dat een tijd zou aanbreken, waarop Frankrijk,
als Engeland niet vrijwillig zijn troepen terugtrok en zijn beloften
nakwam, de Engelschen met geweld daartoe zou dwingen. Hij is in
dat geloof gestorven. Hij vergiste zich helaas, maar wie zou hem
er een verwijt van willen maken, dat in dit geval zijn voorliefde
voor ons land grooter was dan zijne scherpzinnigheid? Lang eer hij
consulair agent van Frankrijk werd, had hij altijd de Franschen,
die hem werden aanbevolen, gaarne ontvangen en gastvrij geherbergd;
zoodra hij dat langgewenschte ambt bekleedde, rekende hij het zich
tot een plicht, alle reizigers zijn gastvrijheid aan te bieden, die
dat schoone Frankrijk hun vaderland mochten noemen, dat in zijn oogen
onafscheidelijk was van roem en glorie.

Als alle Egyptenaren geloofde hij, sedert den legendarischen veldtocht
van Bonaparte, dat vroeg of laat Frankrijk weder het tooneel zou
worden van grootsche heldendaden, want niets gaat in Egypte boven
dapperheid en machtsvertoon. Toch was hij, bij al zijne liefde voor de
Franschen, te verstandig om zich tegenover de nieuwe heerschers over
Egypte onredelijk vijandig gezind te toonen, zich hardnekkig tegen
hen te verzetten, of te ontkennen, dat de engelsche overheersching
den vooruitgang van Egypte bevorderde. Hij behandelde hen gastvrij
en voorkomend, ontving hen als gasten aan zijn disch en wekte hun
verwondering door zijn goede luim en schijnbare rondborstigheid; als
hij door de eene of andere beleefdheid hun een dienst kon bewijzen,
liet hij dit niet na, en hij stond dan ook even goed aangeschreven bij
de autoriteiten als bij de aanzienlijke Egyptenaren, die hem vreesden
en dus vleiden, al scheen het natuurlijker, dat de rollen zouden
zijn omgekeerd. Doch hij had feitelijk macht in het geheele land,
en de provinciale gouverneurs wisten dit zeer goed. Toen Engeland
zich voorbereidde tot den veldtocht, waarbij het opperbevel aan den
Sirdar Kitchener werd opgedragen, richtte zich de engelsch-egyptische
regeering, alsof dit van zelf sprak, tot hem, met het verzoek,
de krijgsbenoodigheden, die met den spoortrein tot Balianâ waren
gebracht, verder te vervoeren naar Assoean, want hij beschikte over een
geheele vloot. Hij stemde hierin toe, en niet het minst verrassende
schouwspel in dezen oorlog was het gezicht van de pogingen, die de
vroegere vijand der engelsche overheersching, de consulaire agent van
Frankrijk, aanwendde om dien krijgstocht te doen gelukken. Hij zelf
vond dit echter zeer natuurlijk en zag er niets anders in, dan eene
goede gelegenheid om veel geld te verdienen.

Ik leerde hem kennen na mijn aankomst in de dorpen, die zijn ontstaan
op de plek, waar vroeger de oude stad Abydos was gelegen. Hij woonde
in het stadje Balianâ. Daar de spoorweglijn eindigde te Girgeh,
had ik mij van de laatstgenoemde plaats naar het dorpje begeven,
waar zich het terrein bevond der opgravingen, waarvoor mij concessie
was verleend. Veertien dagen na mijn aankomst vergezelde hij eenige
aanzienlijke reizigers naar Abydos, waar ik hem ontmoette. In het
begin was ik evenzeer verrast  over het blijkbare gemak, waarmede hij
zich onder Europeanen bewoog en zich in de fransche taal wist uit te
drukken, als over zijn open uiterlijk.

Hij was zoo vriendelijk, mij te verzekeren dat hij mij gaarne elken
dienst zou bewijzen, die in zijn vermogen was, en van dien dag af
tot aan zijn dood is hij die belofte trouw nagekomen. Ik gaf hem
een groot deel van het geld in bewaring, dat mij werd toevertrouwd,
en nooit heeft hij daarvoor vergoeding geeischt, terwijl aan zijn
rekening nooit een parâ (centime) ontbrak. Wij kwamen van toen af
aan zeer veel met elkander in aanraking; want ik vond het van mijn
kant ook aangenaam, hem, waar ik maar kon, van dienst te zijn. Het
deed mij oprecht veel genoegen, hem als gast aan mijn disch te zien,
en als een kort verlof, twee of driemaal in het jaar, mij gelegenheid
liet tot eenige verpoozing, bracht ik dien rusttijd door op zijn
landgoed, waar ik met open armen werd ontvangen, en waar ik dagelijks
het schouwspel kon gadeslaan van het leven van een grooten heer te
midden van zijne onderhoorigen.

Om beter te kunnen opmerken, wat er voorviel, zette ik mij neder in
een hoek van het portaal, waar deze egyptische praetor zitting hield,
niet zooals zijn romeinsche ambtgenoot, om zich enkel met gewichtige
zaken bezig te houden, maar ieder te woord staande, die zich tot hem
wendde met eenig verzoek. Zoodra hij van de suikerfabriek, waar hij
elken morgen heenging, terugkwam, recipieerde hij, zooals wij zouden
zeggen, en zette zich met gekruiste beenen op eene houten bank, met een
tapijt bedekt. Dadelijk kwamen tal van lieden hem den gebruikelijken
groet brengen en goeden morgen wenschen; evenals de romeinsche cliënten
bij hun patroon, en uit de wijze waarop hij iederen bezoeker ontving,
kon ik diens stand in de maatschappij opmaken.

Eerst kwamen de fellahs van Balianâ, die hij onder zijn onderhoorigen
telde, ietwat linksch in hunne bewegingen, maar netjes gekleed,
en brachten de hand van hun meester aan de lippen en het voorhoofd,
't zij zwijgend of met de woorden: "Dat het geluk reeds in den morgen
uw metgezel zij!" Dan verdwenen zij, evenals zij waren gekomen, en
gingen in lange rijen op de straat zitten, langs de muren van het
huis, of onder aan de trap. Daarna kwamen de schrijvers, uit verder
afgelegen plaatsen, die hem toebehoorden; deze groetten hem met meer
plichtplegingen en hij antwoordde hen met een der vele oostersche
gezegden, die bij zulke gelegenheden gebruikelijk zijn. Na hem te
hebben gegroet, gingen de schrijvers heen en zetten zich op de hurken,
aan beide zijden van de dubbele trap, die naar het portaal voerde. Zij
sloegen de armen over elkaar en bleven onbewegelijk zitten in een
houding, die hen op een rij egyptische standbeelden deed gelijken.

Daarna kwamen de inwoners van de stad, die hem met nog meer
beleefdheidsbetuigingen begroetten; hij maakte dan met het bovenlijf
eene beweging, als om op te staan, maar bleef stil zitten, waarop de
bezoekers een paar stappen achterwaarts deden en een zetel haalden,
waarop zij zich neerzetten. Dan liet de bey hun een cigarette
aanbieden. Kwamen er effendis, officieren uit de stad, dan bood hij
hun, na de wederzijdsche begroetingen, niet alleen zelf eene cigarette
aan; maar liet ook koffie brengen, die in zeer kleine kopjes werd
gepresenteerd.

Als de eene of andere hooggeplaatste persoon, of een zijner
verwanten verscheen, dan stond hij op, sprak hen vriendelijk toe,
en liet hen naast zich op de bank plaats nemen, of op een stoel,
naar verkiezing. Intusschen brachten de schrijvers, die steeds bij de
hand bleven, hem stukken en brieven, om te onderteekenen. Hij las ze
snel door, en maakte halfluid zijn aanmerkingen, waar dit noodig was,
teekende, en zond den schrijver weg, om hem soms terug te roepen,
als hij iets had vergeten; maar intusschen ging hij steeds voort met
de bezoekers te begroeten, en bevelen te geven aan de bedienden,
knappe kerels, blank of zwart, goed gekleed, zindelijk, en wier
gunstig uiterlijk u zoowel van hen als van hun meester een goeden
dunk deed krijgen. Deze bleven vlak voor hem staan, luisterden, zonder
een woord te spreken, naar de bevelen, die hun werden opgedragen, en
als zij het goed hadden begrepen, zeiden zij alleen: Hâder (present)
en verwijderden zich, steeds even ernstig en met gepaste waardigheid.

Als het uur voor het middagmaal was aangebroken en alles gereed was,
stond Abd el Sjahid bedaard op, groette zijn bezoekers met de hand en
begaf zich naar de eetzaal; terwijl de lieden die van verre gekomen
waren, den terugweg weer aanvaardden of aan hunne bezigheden gingen.

Na den maaltijd nam hij opnieuw plaats op den divan; thans als
vrederechter van het geheele district, dat hem toebehoorde. Dan kwamen
er fellahs, die hem groetten, daarna de trap afdaalden en op straat
gingen staan met hun langen stok in de hand, 't geen beteekende, dat
zij hun meester iets hadden te zeggen. Deze riep hen dan bij hun naam;
want hij kende ieder persoonlijk. Dan kwam er leven in die standbeelden
met kleine schitterende oogjes en langen, verwarden baard; luide
stemmen voerden een levendige woordenwisseling, op steeds hoogeren
toon, naarmate hun smeekingen en klachten vuriger en dringender werden.

Dan kwam de rechter tusschenbeide; maakte zich soms ook driftig en
schreeuwde dan even hard als de fellahs zelf; maar als hij bemerkte,
dat hij zijn bedaardheid verloor, werd hij weer kalm, en sprak in
een paar korte zinnen zijn oordeel over de zaak uit; een vonnis,
waaraan de fellahs zich zonder eenige tegenspraak onderwierpen en dat
hun de hoogste rechtvaardigheid scheen. Al was het dikwijls slechts
een middenweg, om beide partijen te bevredigen, hun heer had het
uitgesproken, en hun plicht, zoowel als hun belang, bracht mede, hem
gewillig te gehoorzamen. Na het uitspreken van zulk een vonnis placht
hij mij dan aan te zien, als ik in zijn nabijheid was, en te zeggen:
"Wat zijn ze toch dom en koppig! Echte rakkers!" en dadelijk wendde
hij zich weer tot de volgende cliënten.

Soms, maar slechts in enkele gevallen, trad hij als strafrechter
op en tuchtigde de dieven met eigen hand. Eens, toen hij uit de
fabriek kwam, zag hij een man, die zonder daartoe vergunning te
hebben gevraagd, uit het veld kwam met een grooten bos uien. Abd
el Sjahid liet hem roepen en de man kwam terstond aanloopen. "Van
wie zijn die uien?" "Van u." "Hoe komt gij er dan aan?" "Ik heb
ze in uw veld gestolen." "En dat is niet de eerste keer!" Met die
woorden stond hij op in het rijtuig, waarin ik met hem was gezeten,
en gaf den man een klinkenden klap op de wang, met veel meer kracht,
dan waartoe ik hem in staat achtte. De man zag den slag aankomen,
maar bleef onbewegelijk staan en toen hij zijn straf had ontvangen,
zeide hij: "Ik heb het verdiend", en ging heen. De fellah beschouwt
een verdiende straf als iets, dat men zonder klacht moet verdragen en
vindt het kinderachtig, deze uit den weg te gaan. De dief wist zeker
wel bij ondervinding, dat hij er niet zoo goed zou zijn afgekomen
met de wachters of opzichters, want die zouden hem een flink pak
stokslagen hebben gegeven, tenzij hij zijn buit met hen had gedeeld,
en nu kwam hij vrij met een lichte straf en had ook nog iets te eten;
bovendien gevoelde hij zich vereerd door deze tuchtiging, daar de hand
van een bey zich had verwaardigd zijn aangezicht aan te raken. Deze
snelle rechtspleging gaf zijn meester aanleiding, met mij te spreken
over de vele moeilijkheden, aan zijn hooge positie en zijn rijkdom
verbonden; hij vertelde mij van de talrijke, machtige en behendige,
of liever sluwe vijanden, die zijn familie strikken spanden; van alle
kanten was hij in processen gewikkeld, daar men hem het bezit van zijn
eigendom betwistte; de overheid, die hem schijnbaar goed gezind was,
zette in stilte de Mohammedanen aan om hem zooveel mogelijk lastig te
vallen,--en dit alles vertelde hij mij op vroolijken, luchtigen toon,
terwijl hij lachte en groette naar alle zijden. De Oosterling is nu
eenmaal niet bij machte, de toekomst donker in te zien. Hij weet,
dat iedere dag genoeg heeft aan zijn eigen kwaad en dat de mensch
niet kan weten "wat morgen brengen zal".

Ik bewonderde hem, en dacht dat het zeker aan ons kil klimaat zonder
zon is te wijten, dat daar zulke sombere gedachten worden gekoesterd
en de vrees voor de toekomst het tegenwoordige vergalt.

Hij is in de kracht van zijn leven gestorven; nauwelijks vijftig
jaren oud. Toen ik hem verliet, genoot hij nog schijnbaar eene
goede gezondheid en beraamde toekomstplannen, die voor zijn omgeving
werkelijk grootsch mochten heeten. Hij was voornemens naar Europa te
gaan en sprak af, mij in Parijs te ontmoeten. Eenige maanden na mijn
vertrek uit Egypte voelde hij zich ongesteld, en besloot te Vichy de
baden te gaan gebruiken voor zijne geschokte gezondheid. Eerst kwam de
onverwachte dood van een zijner broeders tusschenbeide, maar toch ging
hij dadelijk daarna naar Alexandrië, met het plan zich naar Frankrijk
te begeven, het oord, waar hij zijn krachten en zijn levenslust
hoopte te herwinnen. Een paar dagen voor hij zich zou inschepen,
had hij eenige vrienden bij zich ten eten gevraagd in Ramleh, bij
Alexandrië. Hij was gedurende den maaltijd opgeruimd, en ging vrij
vroeg ter rust. Den volgenden morgen vond men hem dood in zijn bed. Dat
plotselinge sterfgeval deed lieden, die niets aan eene natuurlijke
oorzaak kunnen toeschrijven in een land, waar zulke zonderlinge drama's
zich hebben afgespeeld, vermoeden, dat hier vergif in het spel was
geweest. Zijn overlijden was echter eenvoudig het gevolg van een kwaal,
waaraan hij reeds eenige jaren had geleden, en waarover hij dikwijls
klaagde, zonder zich echter daarom te ontzien. Het bericht trof
zijne familie als een donderslag en het geheele land droeg rouw over
hem. Men bracht het lijk naar Balianâ, volgens het egyptisch gebruik,
ook bij de Chineezen in zwang. Van Balianâ werden zijn stoffelijke
overblijfselen vervoerd naar Sjeikh-Marzoek, onder een grooten toeloop
van belangstellenden; al de dienaren der familie, ieder, wien hij
vriendelijkheid had bewezen, en ook zij, die hem enkel uit de verte
kenden, wilden hem de laatste eer bewijzen, en hem groeten bij zijn
dood, zooals zij hem zoo dikwijls bij zijn leven hadden gegroet. Het
was een prachtige begrafenis, met een plechtig geleide, tal van
rouwdragenden en blijken van oprechte droefheid zoowel als gehuicheld
smartvertoon; doch waartoe dit alles? Hij daalde neer in de graftombe
van zijn vader, waar reeds drie zijner broeders hem waren voorgegaan.

De achterblijvenden mochten wel zeggen na die laatste plechtigheid,
als eertijds de monniken van Sjenoedi, aan wie een kapel in de kerk van
Sjeikh-Marzoek is gewijd: "Waarlijk, de zuil, die ons huis schraagde,
is gevallen. Hij is voor altoos heengegaan, wiens sterke schouders het
gebouw van onzen rijkdom vermochten te dragen, wiens leven gekroond
was door een glorie, waarin wij deelden. Hij is voor altoos verdwenen,
en niemand keert ooit terug uit het land, waar hij is heengegaan".

De vreemdelingen verspreidden zich; zijn dienaren keerden tot
hun dienstbaarheid terug, en niets bleef over dan de diepe smart
zijner verwanten. Hij liet geen kinderen na. Zijn huwelijk was
kinderloos gebleven, wat in Egypte als de grootste aller rampen wordt
beschouwd. Gelukkig dat zijn neven, voor wie hij een groote genegenheid
koesterde en die hij geheel op de hoogte had gebracht van zijn zaken,
het beheer der suikerfabriek en de uitgebreide landbouwwerkzaamheden,
zijn taak van hem konden overnemen. Men spande alle krachten in,
om de groote leegte aan te vullen, door zijn dood veroorzaakt, en
elk lid der familie kreeg zijn scherp afgebakende taak te volvoeren.

Eenige dagen na de begrafenis, toen de grootste drukte was afgeloopen
en slechts de herinnering aan zijn plechtige uitvaart den nijd der
kwaadwilligen kon opwekken, had in Balianâ een ongepaste betooging
plaats. Het laagste gespuis, opgehitst door lieden, die zich op den
achtergrond hielden, vergaderde op een klein plein in de nabijheid
van het huis, dat de overledene had laten bouwen en bij zijn leven
had bewoond. Daar gaven zij hun blijdschap lucht door het zingen van
liederen, die in maar al te duidelijke bewoordingen verklaarden, dat
de tijd van voorspoed thans voor goed voorbij was en dat armoede en
verval de familie Botros wachtte.

De toekomst alleen zal ons leeren, of de fortuin den "Battarsi"
ook verder haar gunst zal blijven schenken.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Een feudale familie in Egypte - De Aarde en haar Volken, 1907" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home