Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: De Prins en Johan de Witt - of ons land in het tweede tijdperk der eerste stadhouderlooze regeering
Author: Andriessen, P. J., 1815-1877
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "De Prins en Johan de Witt - of ons land in het tweede tijdperk der eerste stadhouderlooze regeering" ***


                       De Prins en Johan de Witt
                                   Of
 Ons land in het tweede tijdperk der eerste stadhouderlooze regeering.


                                  Door

                           P. J. Andriessen.



                              Vijfde Druk.


                  Leiden.--A. W. Sijthoff's Uitg.-Mij.



INHOUD.



EERSTE HOOFDSTUK.

De tienjarige Leidsche Student   1

TWEEDE HOOFDSTUK.

Een zeeman, die nog al wat te vertellen heeft   16

DERDE HOOFDSTUK.

Waarin verhaald wordt, hoe de Prins zijne moeder nareisde   30

VIERDE HOOFDSTUK.

Welke plannen drie krullenjongens voor de kermis maakten   43

VIJFDE HOOFDSTUK.

Hoe gevaarlijk het kan worden, om des Zondags de kerk te verzuimen   56

ZESDE HOOFDSTUK.

Hoe een slimme Raadpensionaris een nog slimmeren Prins niet kon
doorgronden   66

ZEVENDE HOOFDSTUK.

Hoe een echt Hollandsche jongen zich wreekt   81

ACHTSTE HOOFDSTUK.

Een dure slaapkameraad   97

NEGENDE HOOFDSTUK.

Waarin wij een ouden kennis ontmoeten, die het ver gebracht heeft in
de wereld   113

TIENDE HOOFDSTUK.

Waaruit blijkt dat het hier niet altijd voor den wind ging   131

ELFDE HOOFDSTUK.

Wat er met den Prins op het buurtmaal voorviel en wat de
Raadpensionaris daarover zeide   142

TWAALFDE HOOFDSTUK.

Hoe Johan de Witt zijn plan volvoerde   157

DERTIENDE HOOFDSTUK.

Hoe de Raadpensionaris rekenles gaf   176

VEERTIENDE HOOFDSTUK.

Hoe onze vloot de Engelschen tuchtigde   194

VIJFTIENDE HOOFDSTUK.

Wat er met den Prins in Zeeland voorviel   209



VOORBERICHT.


Het is een algemeen betreurd feit, dat van de jeugd onzer groote mannen
slechts weinig of niets bekend is. En geldt dit ten aanzien van hun
_openbaar_ leven, de leemte doet zich nog sterker gevoelen, wanneer
men uit hun _intiem_ leven wenscht te putten. Ik ontken dan ook niet,
dat mij de samenstelling van dit boek ontzaglijk veel onderzoek en
nasnuffelen heeft gekost, want onze vroegere auteurs gaven nooit veel
meer dan een _histoire de bataille_; verlangt men dus een _histoire
intime_, dan moet men die uit tal van werken oprakelen. Toch durf ik
zeggen, dat ik gelukkig ben geweest; daar ik hier mijnen lezers eene
geschiedenis van de jeugd van onzen onsterfelijken _Willem_ III mag
aanbieden, waarin alle voorvallen historisch zijn, op slechts twee
[1] na, van welke twee ik toch de verzekering durf geven, dat zij
niet uit de lucht zijn gegrepen, maar geheel en al op het karakter
van den jongen Prins berusten. In 't bijzonder vinden zij dan ook
hier de betrekking van den jeugdigen Oranjevorst tot den eersten man
van zijn tijd, den eenigen _Johan de Witt_.

Ik heb mij dus hier op een nieuw terrein begeven: _vaderlandsche
karakterkunde_. Ik oordeel die hoogst noodig voor mijne jeugdige
lezers. Daarenboven kunnen zij uit dit boek weder veel leeren. Zij
zullen er den voortgang der beschaving in vinden en ook eens in
de vertrekken der aanzienlijken rondkijken, waartoe mijne andere
werkjes minder aanleiding gaven. De toenmalige buurtvereenigingen
schenken hun een nieuwen blik in dien tijd; terwijl een korte schets
van een begrafenismaal hen weder met een eigenaardig gebruik onzer
voorvaderen bekend maakt. De verdere geschiedenis van _De Ruyter_ met
den krijg in het Noorden en de tweede Engelsche oorlog behoorden tot
dit tijdperk, dat ik tot 1668 heb laten loopen, omdat men kan zeggen,
dat in genoemd jaar de eigenlijke jeugd van den Prins eindigde met
zijne mondigverklaring.

Ik heb bij dezen druk niets te voegen, dan aanbeveling van mijnen
arbeid in de voortdurende welwillendheid mijner landgenooten.


P. J. Andriessen.



Sedert de gevierde Schrijver bovenstaand Voorbericht schreef, heeft
dit boeiend verhaal meerdere drukken moge beleven. Thans wordt
aan de Nederlandsche jeugd een vijfde druk aangeboden, welke zich
van de vorigen gunstig onderscheidt door de flinke letter op mooi,
stevig papier en de keurige illustraties in en buiten den tekst,
die de aantrekkelijkheid van dit boek ongetwijfeld hebben verdubbeld.

Moge dit door verdubbelde belangstelling blijken!


De Uitgever.



EERSTE HOOFDSTUK.

De tienjarige Leidsche Student.


Wanneer wij, mijne jonge lezers, op Dinsdagmorgen den 28sten September
1660, langs het _Rapenburg_ te _Leiden_ waren gewandeld, dan zouden
wij hebben blijven stilstaan voor een groot gebouw op den hoek van
de _Langebrug_ (toen _Voldersgracht_); hetwelk echter thans niet meer
bestaat en sedert vervangen is door aanzienlijke woonhuizen. Dat oude
gebouw ziet er allesbehalve aanlokkelijk uit met zijne drie ramen
in de benedenverdieping en zijne dertien in de bovenste, alle met
traliën voorzien en in tweeën verdeeld; het onderste gedeelte door
twee luikjes van buiten gesloten. Wat steken die kleine, als ruiten
gesneden en in lood gevatte glazen treurig af tegen de drie spitse en
met sierlijke torentjes bezette geveltjes, de beide uiterste van één,
de middelste van drie zolderramen voorzien. De naast het huis gebouwde
poort, door een schildwacht bewaakt en die den eenigen toegang tot
het huis geeft, dient er weinig toe om ons tot binnentreden uit te
lokken. Bijna zouden wij meenen, dat het een gevangenis was; doch
dan zouden de bovenramen ook van ijzeren traliën voorzien zijn. Dan
een klooster? vraagt gij. En hierin hebt gij zoo geheel en al geen
ongelijk, ofschoon 't wel te verwonderen zou zijn, als men nog ten
jare zestienhonderd en zestig binnen de stad _Leiden_ een klooster
vond. Ik wil u 't raadsel oplossen.

Het gebouw, voor 'twelk wij staan, was vóór het beleg en ontzet der
stad [2] een klooster, gewijd aan de heilige Barbara en bewoond door
nonnen van de Sint Franciscusorde. Nadat de benarde veste echter voor
goed van 't Spaansche juk verlost was, werd het in 1575 ingericht
tot academie. Toen deze later in een ander gebouw was overgeplaatst,
werd het vroegere St.-Barbara-klooster op stadskosten opgeknapt en
geschikt gemaakt tot een verblijfplaats voor onze Prinsen, wanneer die
te _Leiden_ vertoefden; terwijl het tevens tot huisvesting diende voor
vorstelijke personen. Zoo heeft, nu zeven-en-veertig jaren geleden (in
1613), Prinses Elizabeth, dochter van Koning Jacobus I van _Engeland_
en echtgenoote van Frederik V, keurvorst van de _Paltz_ en naderhand
koning van _Bohemen_, in dat huis gelogeerd. Daar nu haar gevolg en
dat van onzen stadhouder Prins Maurits uit niet minder dan vijfhonderd
personen bestond, en deze allen in dat huis logeerden, kunt gij u
wel voorstellen, dat het een fiksch gebouw is, dat _Princenhof_
(want dien naam draagt het thans), en gij zult niet verwonderd
staan over de groote en hooge vertrekken, de heerlijke zalen, de
ferme paardenstallen, de ruime binnenplaats, die aan de kamers een
genoegzaam licht geeft, en vooral over den grooten wel onderhouden
tuin, die zich achter het gebouw uitstrekt, en welks hooge muren u
nog aan de voormalige bestemming (klooster) doen denken.

Wij gaan dan de poort in en komen op de binnenplaats. Ziet maar eens,
hoeveel ramen. Nu eerst kunt gij u voorstellen, welk een menigte
vertrekken er zijn. Wij blijven hier echter niet lang, maar treden
de steenen trappen met sierlijk gekrulde ijzeren leuningen op,
die ons in het ruime, hooge, met lofwerk gebeeldhouwde voorportaal
brengen. Ook hier vertoeven wij niet; maar gaan de eikenhouten trap
aan onze linkerhand op en komen op een langen, breeden corridor,
waar wij voor een met groen laken bekleede deur stilstaan, welke wij
openslaan, de daarachter zich bevindende deur opendraaien en ons in een
tamelijk ruim vertrek bevinden. Het prachtig goudlederen behangsel
met zijne sierlijke bloemen en ranken, het keurig gebeeldhouwde
noteboomhouten dressoir (buffet), de groote spiegel van venetiaansch
glas, het smyrnasch karpet onder de met marmeren blad gedekte tafel
en de prachtige damasten gordijnen doen u reeds vermoeden, dat deze
kamer tot woonplaats dient van een aanzienlijk persoon; zoo niet de
rijk geborduurde zijden kussens op de ebbenhouten stoelen met hooge
gebeeldhouwde leuningen en gedraaide pooten, de zilveren inktkoker
op de tafel en de groote sierlijke fauteuil met hooge leuning, die
daar voor den vlammenden haard, dicht onder den hoogen en breeden
schoorsteen is geschoven, u daarvan reeds ten volle overtuigden.

Maar waar is de bewoner van deze kamer? Eilieve! gaat een weinig
nader bij de brandende blokken, slechts door een blinkend geschuurd
koperen hekje omgeven, en gij zult tot uwe verwondering zien, dat
wij niet alleen zijn en dat het maar goed is, dat wij geen kwaad
hebben gezegd--anders waren we zeker beluisterd geworden. Daar
in dien hoogen leuningstoel toch zit, in zijden kussens gedoken,
een tengere, ziekelijke knaap, met de voeten op een warme stoof en
de eene hand onder 't hoofd, terwijl de andere een boek vasthoudt,
waarin hij schijnt gelezen te hebben, doch dat hij nu op de knie laat
rusten. Zijn helder en doordringend oog staart op het vuur, als ziet
hij wonder wat in de grillige gedaanten, welke de flikkerende vlammen
aannemen en als is er iets bijzonders voor hem in de van tijd tot tijd
instortende blokken. Hij is nog jong, die knaap: den 14den November
aanstaanden zal hij zijn tiende jaar bereikt hebben. En toch--hoe
jong hij zij, ligt er op dat hooge voorhoofd en dat smalle bleeke
gelaat reeds een waas van ernst, hetwelk men op dien leeftijd niet zou
verwachten. Schoon is hij niet. Zijn adelaarsneus is te groot voor dat
magere gezicht, dat er, kon 't zijn, nog magerder door wordt. Geen
blozende wangen of levenslustige oogen, geen schalksche trek om
lip of mond; de arme knaap is jong, zonder jeugd te hebben gekend:
hij heeft vrij wat meer in de wereld dan die burgerjongen, dien wij
daarstraks op het plein voor de _Sint-Pieterskerk_ met zijne kameraads
zagen knikkeren,--maar zeker zou die voor al het geld der wereld met
hem niet willen ruilen. Toch toont zijne kleeding zijn aanzienlijken
stand aan. Dat zwart fluweelen wambuis met die fijne kanten lubben,
die op de witte, magere handen neerhangen, die satijnen broek van
dezelfde kleur, met korenblauwe linten onder de knie vastgemaakt,
die fijn lederen schoenen met strikken, in welker midden zich een
gouden knoop bevindt en die halsdoek, die als een bef met breede
plooien om den hals gestrikt, in echte Brusselsche kant nederhangt,
doen 't u reeds vermoeden, indien de omgeving in de kamer er u geen
zekerheid van gaf. Die bijna tienjarige knaap--misschien hebt gij
't begrepen--is de hoop van het edele stamhuis van _Oranje_ en van
allen, die het met dat doorluchtige geslacht wél meenen: 't is Willem
Hendrik, Prins van _Oranje-Nassau_, Graaf van _Catzenellebogen_,
_Vianden_, _Dietz_, _Lingen_, _Meurs_, _Buren_ en _Leerdam_,
Markies _van der Veere_ en _Vlissingen_, Heer en Baron van _Breda_,
de stad _Grave_ en het land van _Kuik_, _Diest_, _Grimbergen_,
_Herstal_, _Kranendonk_, _Warneston_, _Arlay_, _Noseroy_, St.-_Veit_,
_Daasburg_, _Polanen_, _Willemstad_, _Niervaart_, _IJselstein_,
_St.-Maartensdijk_, _Steenbergen_, _Geertruidenberg_, de _hooge_
en _lage Zwaluwe_, en _Naaldwijk_, Erfburggraaf van _Antwerpen_ en
_Besançon_ en Erfmaarschalk van _Holland_. 't Is de achterkleinzoon
van den grondlegger onzer vrijheid, den edelen Willem den Eerste,
't is de zoon van den te vroeg gestorven Willem den Tweede en van
Maria Stuart, de oudste dochter van Karel I Koning van _Engeland_.

Ik heb u reeds verhaald, dat de arme Prins zijn vader nooit gekend
heeft. Kort na zijne geboorte begiftigden hem de Algemeene Staten met
een rentebrief van achtduizend gulden 's jaars en legden de Staten van
_Holland_ hem een jaargeld van vijfduizend, _Delft_ van zeshonderd,
_Leiden_ van twaalfhonderd en _Amsterdam_ van duizend gulden toe,
terwijl _Zeeland_ er later nog twee duizend bijvoegde; zoodat onze
knaap, behalve de inkomsten zijner goederen, een jaarlijksch inkomen
heeft van ongeveer achttienduizend gulden, zeker meer dan genoeg
voor een kind van bijna tien jaren. En toch is hij niet gelukkig,
Prins Willem Hendrik. Toch ligt er een verdrietelijke trek op dat
gelaat,--een trek, die aan meer dan lichamelijk lijden doet denken.

Zijn levenslot was dan ook verre van benijdenswaardig geweest. Reeds
weinige weken na zijne geboorte, toen _Zeeland_ den voorslag deed,
hem tot Stadhouder te benoemen, wees _Holland_ dit van de hand. En
gij weet het, hoe bij het vredestraktaat in 1654 de beruchte _acte
van seclusie_ werd vastgesteld, waarbij de Prins werd uitgesloten
van de waardigheden, door zijne voorvaderen bekleed. Maar ook in
den huiselijken kring had de arme Willem Hendrik weinig genoegen
gehad. Reeds kort na zijne geboorte ontstond er twist over de
voogdijschap tusschen zijne moeder, zijne grootmoeder en den keurvorst
van _Brandenburg_, gehuwd met de oudste zuster van Willem II. De eerste
meende daarop recht te hebben wegens het testament van haren gemaal;
de tweede beweerde, dat Prinses Maria die zelf niet meerderjarig was,
geen voogdes kon zijn, en de laatste, die nog verscheidene mededingers
had, begreep, dat slechts een man met de voogdijschap kon worden
bekleed. Na veel twist werd men het eens, dat Amalia van Solms de
helft, en Prinses Maria Stuart en de keurvorst van _Brandenburg_
ieder een vierde der voogdijschap zouden uitoefenen en dus een even
groot gedeelte der goederen besturen.

Hoezeer nu deze zaak in der minne geschikt scheen, bleef er tusschen
de beide Prinsessen een veete bestaan, die niet dan ongunstig op het
karakter van den jongen Prins kon werken. Het had daardoor al dat
opene verloren, hetwelk men van een knaap van zijn leeftijd terecht
kon verwachten, en een kunst van veinzen aangenomen, die zeker leelijk
en veroordeelenswaardig is in een kind, ja in den man;--maar die hem
later tot den grootsten staatsman zijner eeuw maakte. Daarbij had hij
dikwerf grootmoeder over dingen hooren spreken, die voor moeders ooren
niet aangenaam zouden zijn geweest, en moeder had zaken aangeroerd,
die hij bij grootmoeder niet mocht vertellen,--en daardoor had hij,
reeds op zoo jeugdigen leeftijd, de groote kunst geleerd om te zwijgen,
een kunst, die hij zijn gansche leven heeft in practijk gebracht [3].

Hiermede en bij gebrek aan verkeering met knapen van zijn leeftijd,
had het karakter van den jeugdigen Prins een plooi aangenomen, die
men reeds bij den eersten aanblik op dat magere, bleeke gelaat kon
bespeuren: een zekere stroefheid in den omgang met anderen, vooral
met vreemden en in gezelschappen, waardoor zij, die hem niet kenden,
hem voor onaangenaam en lomp hielden. Alleen zij, die meer met hem
omgingen, zijne bijzondere vrienden en kennissen, hadden hem innig
lief en wisten zijne goede hoedanigheden te waardeeren;--jegens hen
was hij somtijds openhartiger, gewoonlijk vertrouwelijker.

Ik vond het noodig, u een blik te doen slaan in het karakter van
den jeugdigen Willem Hendrik. Uit mijn vorig werkje hebt gij gezien,
hoe een geduchte en machtige partij in _Holland_, bekend onder den
naam van "Loevesteinsche factie" of "de staatspartij", tegen zijne
bevordering was en die door alle middelen wist tegen te houden;
gij hebt er ook uit kunnen leeren, hoe er, vooral onder 't volk,
een andere partij was, die deze bevordering wenschte en bij elke
gelegenheid dien wensch duidelijk deed blijken. Ook _Zeeland_ was er
steeds op uit om den Prins te verheffen tot de waardigheden, door
zijne doorluchtige voorouderen bekleed; maar al de pogingen, door
dat gewest aangewend, leden schipbreuk op den weerzin der Hollandsche
aristocraten. Zoo hielden de Staten van eerstgenoemde provincie, die
het welzijn van den jeugdigen Oranjespruit zoozeer ter harte nam, in
1655 bij de andere gewesten aan op het benoemen van een predikant,
die den vijfjarigen Prins in de beginselen van den christelijken
godsdienst zou onderwijzen, en een ander bekwaam persoon, om hem
de taal, geschiedenis en andere noodige wetenschappen te leeren;
de Staten van _Holland_ beweerden daarentegen, dat het geenszins den
Zeeuwen noch der andere Provinciën paste, zich te mengen in 's Prinsen
opvoeding. Het volgende jaar stelden zijne voogden den predikant
Trigland bij hem als onderwijzer in den godsdienst aan, terwijl zij
hem ook in andere noodige wetenschappen lieten onderrichten. Twee
jaren lang genoot hij dat onderwijs.

Toen onze Willem Hendrik nu zijn achtste jaar bereikt had, begreep
zijne moeder, dat het tijd werd, hem hooger onderwijs te geven. De
magistraat van _Leiden_, dit vernomen hebbende, bood der Prinses
niet alleen hare stad en Hoogeschool aan, maar ook het _Princenhof_,
reeds vroeger door zijne voorouders bewoond, zoolang zij te _Leiden_
studeerden; terwijl zij verklaarde het reeds te dien einde te hebben
gemeubileerd en nog verder te zullen meubileeren. De prinses nam dat
aanbod aan en benoemde tot goeverneur over haren zoon Frederik van
Nassau, Heer van Zuijlestein, natuurlijken zoon van Prins Frederik
Hendrik en te dien tijde kolonel van een regiment voetvolk, welken
rang en post hij bij zijne aanstelling behield. Tot zijn leermeester
koos zij den Hoogleeraar Borneus. Het was eerst na eenigen tijd,
dat Prinses Amalia en de Keurvorst in dezen maatregel toestemden.

Op Maandag den derden November 1659 liet de Prins van _Oranje_,
nu ongeveer negen jaren oud, door de Heeren van Heenvliet, en den
kanselier Weyman, aan den President der Staten-Generaal bekend maken,
dat hij den volgenden dag naar _Leiden_ zou vertrekken. Denzelfden
namiddag kwam eene commissie, bestaande uit de Heeren Huygens,
Ripperda, Stavenisse en Renswoude, benevens eenigen uit den Raad,
zijne Hoogheid bedanken voor zijne mededeeling en hem gelukwenschen
met zijn plan. Op Dinsdag den vierden November, dus tien dagen vóór
zijn negenden verjaardag, vertrok hij, vergezeld van zijne moeder
en grootmoeder, in een karos naar _Leiden_, waar hem de Hoogleeraar
Joannes Coccejus, dat jaar Rector Magnificus [4] met een deftige
redevoering in 't Nederlandsch verwelkomde. Hij betrok toen met zijn
goeverneur Zuijlestein en zijn bedienden het _Princenhof_, waar wij
hem in het begin van dit Hoofdstuk aantroffen.

Gedurende zijn verblijf te _Leiden_ was er veel te zijnen gunste
veranderd. Zijn oom Karel Stuart was na den dood van Cromwel in
_Engeland_ teruggeroepen, en had den troon beklommen onder den naam van
Karel II. Genoemde vorst had hier te lande onbekrompene gastvrijheid
genoten en bij het plechtig afscheid, dat hij in 's-_Gravenhage_ van
de Staten-Generaal nam, zijn neef Willem van _Oranje_ zeer in hunne
gunst en in die van de Staten van _Holland_ aanbevolen. Kort daarop
herhaalde zijne moeder deze aanbeveling, hetgeen ten gevolge had,
dat de Staten van _Zeeland_ op den 1sten Augustus 1660 besloten,
hem tot Kapitein-Generaal en Stadhouder van hun gewest te benoemen,
op welk besluit zij ten ernstigste bij de Staten van _Holland_
aandrongen. Beide Prinsessen leverden nu aan de Algemeene Staten het
verzoek in, dat _Hunne_ Edel-Groot-Mogenden zich mochten belasten met
's Prinsen opvoeding. De Staten willigden dit in, "opdat de Prins
dus bekwaam mocht worden tot de bediening der hooge ambten, door
zijne voorzaten bekleed," doch gaven daaraan geene uitvoering. Vier
dagen later echter besloten zij tot de vernietiging van de acte van
seclusie. Keeren wij na deze breede uitweiding tot onzen Prins terug.

"Zijt gij daar, Karel?" zegt hij tot zijn kamerdienaar, een forsch
en stevig gebouwd jonkman van ruim drie en twintig jaren, van wien
hij veel houdt en met wien hij gaarne spreekt.

"Om u te dienen, Uwe Hoogheid," antwoordt deze, die met een klein
fleschje in de eene en een brief met groot lak in de andere hand,
het vertrek is binnengetreden. "Hier zijn de druppels, die de dokter
u heeft voorgeschreven, en hier een brief, zoo op het oogenblik met
den post aangenomen."

"Geef hier den brief, Karel," hervat de Prins, terwijl hij het boek
weglegt en de hand naar het papier uitstrekt.

De kamerdienaar reikt het over en gaat naar het dressoir, waar
hij in een kristallen glas eenig water schenkt, in hetwelk hij het
bepaalde aantal druppels uit het fleschje mengt en dat hij den Prins
aanbiedt. Deze heeft intusschen den brief opengebroken en doorloopt
den inhoud.

"Hier zijn uwe druppels, Uwe Hoogheid," zegt de kamerdienaar.

"Ba! hoe zuur!" zegt de Prins, nadat hij het glas heeft
leeggedronken. "De dokter heeft veel van Mijnheer den Raadpensionaris,"
voegt hij er hardop denkend bij. "Die verstaat ook de kunst om wrange
druppels toe te dienen."

"Of bittere," verbetert de kamerdienaar.

"Karel," gaat de Prins voort, alsof hij die woorden niet gehoord heeft,
"zeg den Heer Van Zuijlestein, dat ik hem verzoek hier te komen. Ik
moet hem spreken."

Terwijl de kamerdienaar het bevel van zijn jongen meester
volbrengt, leest deze nogmaals den brief over. 't Is of de lezing
hem vermoeit;--toen hij gedaan heeft, houdt hij de magere, witte hand
voor de oogen en blijft in gepeins zitten. Het binnentreden van zijn
goeverneur stoort hem in zijne overdenking.

"Gij liet mij roepen, Willem!" begint deze. "Weder die ongelukkige
hoofdpijn! Waarom niet nog wat te bed gebleven?"

"Omdat ik het in het dons niet langer kon susteneeren," geeft de
Prins ten antwoord. "Ik hoopte, dat het wat beter zou worden, als ik
op was. Lees echter dezen brief, dien ik daareven ontving."

De goeverneur neemt den brief en voldoet aan den wensch van den Prins.

"Gij ziet het, Zuijlestein. Mijn oom, Zijne Majesteit Karel II van
_Engeland_, heeft de schepen gezonden, om hare Koninklijke Hoogheid
mijne moeder af te halen. En zij verlangt, dat ik terstond zal
afreizen, om haar vaarwel te zeggen."

"Dat is het uitdrukkelijk verlangen van Hare Koninklijke Hoogheid,
Willem," antwoordt Zuijlestein. "Zij meldt u dat in den brief."

"Alles goed en wel," herneemt de Prins. "Maar ik kan vandaag niet
gaan. Het is mij onmogelijk. Met zulk een hoofdpijn kan ik niet
reizen. Het hoofd klopt mij als een hamer. De oogen branden mij in
't hoofd. Elke beweging, die ik maak, is mij een pijniging. Laat
Widerts schrijven, dat ik heden niet kan komen, maar dat ik, wanneer
het morgen passabel is, zoo vroeg mogelijk zal vertrekken."

"Er is niets aan te veranderen," geeft Zuijlestein ten antwoord. "Het
vertrek der Prinsesse Royal is op morgen gefixeerd, en als wij
vroeg genoeg op reis gaan, kunnen wij haar tot aan het schip
accompagneeren. Hare Hoogheid zal echter zeer gefrustreerd zijn,
daar zij u zeker gaarne den laatsten dag bij zich had gehad."

De Prins antwoordt niet; het is of hij aan de belangstelling zijner
moeder twijfelt.

"Zeg Karel, dat hij Widerts roepe," herneemt hij. Zuijlestein schelt
en deelt Karel het bevel van Zijne Hoogheid mede.

"Moeder had mij wel vroeger kunnen schrijven," herneemt Willem Hendrik
eenigszins bitter.

"De tijding van de aankomst der Engelsche vloot is eerst gisteren laat
in 's-_Gravenhage_ gearriveerd," hervat Zuijlestein verschoonend. "Hare
Koninklijke Hoogheid kon er u dus niet vroeger van preveniëeren."

Op dit oogenblik komt 's Prinsen Raad en schrijver Widerts binnen,
en de Prins geeft hem den inhoud van den brief aan zijne moeder op.

"Meld Harer Hoogheid vooral, dat ik haar zelf zou geschreven hebben,"
eindigt de Prins, "indien de furieuze hoofdpijn mij daarin niet
verhinderde."

Widerts zet zich aan de tafel om den brief te schrijven.

"Ik kan vandaag geen les nemen, Zuijlestein," gaat de Prins voort. "Ik
heb gepoogd wat te studeeren, maar de letters dansen mij voor de
oogen. Laat dus mijne meesters afzeggen, en 't vooral Professor
Borneus weten, opdat hij geen vergeefschen tocht doe."

"Rust en kalmte zijn de beste medicijnen voor u, Willem," herneemt de
goeverneur. "Gij weet het, wat de dokter u gisteren nog zeide. Wij
zullen hem straks wel hier hebben, en hij zal u wel ordineeren,
om naar bed te gaan."

"Ik heb reeds zijn druppels ingenomen. Zij zijn bijtend, scherp zuur."

"Medicijnen zijn niet altijd aangenaam, Willem. Maar zij zijn weldadig
voor het lichaam. Ook onze hemelsche Vader geeft ons wel eens bittere
medicijnen te slikken, om onze ziel te cureeren."

"Ik heb er reeds van moeten innemen," antwoordt de Prins op somberen
toon. "Ha, Widerts, reeds gereed!" herneemt hij op minder treuriger
wijs tot zijn schrijver en Raad. "Laat hooren, wat gij geschreven
hebt."

Widerts voldoet aan 's Prinsen verlangen en leest den in 't Fransch
geschreven brief voor (want het Fransch was toen de hoftaal, en
onze Vorsten van _Oranje_ schreven er altijd in). De Prins zet zijne
handteekening onder den brief en reikt dien zijn secretaris over om
hem te sluiten, te verzegelen en van adres te voorzien.

Twee uren later lag de Prins in de naaste kamer te bed. De dokter
had zulks geordineerd en hem een calmeerend geneesmiddel gegeven
met de hoop, dat hij den volgenden morgen in staat zou zijn, naar
's-_Gravenhage_ te vertrekken. Aan zijn bed zat zijn kamerdienaar
Karel, om hem van tijd tot tijd koele compressen op het hoofd te
leggen en zijn drankje in te geven. Maar een geest als die van
Willem Hendrik kon zich moeilijk in de gedwongene rust schikken,
welke hem was opgelegd. Onophoudelijk woelde hij zich om en om,
hoe ook Zuijlestein hem tot stilte en rust aanmaande.

Deze laatste had 's Prinsen bed verlaten. Karel was alleen met hem
in de kamer. 't Scheen, dat de zieke eenigszins kalmer werd.

"Dek mij wat beter toe, Karel," zeide hij, "en verhaal mij eens van dat
Haagsche oproer, waarvan gij laatst spraakt, toen wij juist gestoord
werden. Ik heb er behoefte aan, dit nu te hooren."

"Indien Uwe Hoogheid mij belooft, stil en bedaard te blijven liggen en
zoo weinig mogelijk te spreken," hernam de kamerdienaar, terwijl hij
de met zijde gevoerde deken terecht schikte en den Prins een nieuwe
compres op 't hoofd legde.

"Dat beloof ik u, Karel," antwoordde de Prins, en de kamerdienaar
begon:

"Het was in den zomer van het jaar 1653, dat Hare Koninklijke Hoogheid
de Prinsesse Royaal met Uwe Hoogheid, die toen derdehalf jaar oud
was, naar _Breda_ was gereisd, om U als baron dier stad te doen
huldigen. Wij Haagsche jongens hadden er de lucht van gekregen, en,
aangevoerd door Koen Aertsen (den zoon van Aert Gerritsz, den barbier
uit het _Gortstraatje_) die voor kapitein speelde, besloten wij Uwe
Hoogheid bij Hare terugkomst in 's _Gravenhage_ deftig in te halen. Dag
op dag trokken wij dan met mutsen en bandelieren van Oranjepapier,
met stokken en Oranjevaandels gewapend, naar het _Zieken_, waar Uwe
Hoogheid moest binnenkomen. Of men Uwe reis opzettelijk vertraagd
had, op hoop dat wij uit elkander zouden gaan, weet ik niet; het
was echter reeds laat in den nacht, toen de vorstelijke karossen
terugkeerden. Daar wij weinig deeg van onzen opschik en van onze
uitmonstering hadden, zoo besloten wij, des anderen daags in dezelfde
toerusting op het _Binnenhof_ te verschijnen.--In groote statie
trokken wij op, terwijl Pieter Hendriksz, die onder ons jongens
den bijnaam had van den duikelaar, omdat hij zoo mooi kon duikelen,
het Wilhelmus op de trompet blies, dat het rammelde en raasde."

"Kan die knaap zoo mooi op de trompet blazen?" vraagde de Prins. "Waar
had hij dat geleerd?"

"Van een vroegeren trompetter van de Oranjegarde, een zekeren Jan
Claeszoon [5], die, toen deze garde in "garde van de Staten van
_Holland_" werd veranderd, zijn ontslag had gekregen. Hij woonde
vroeger in de _Bagijnenstraat_ en was naar _Amsterdam_ vertrokken."

"En wat gebeurde er verder?"

"Men toonde ons Uwe Hoogheid voor de vensters van 't paleis. Toen
was 't eerst een leven: de trompet schalde nog luider en wij allen
schreeuwden onze kelen heesch met "Leve de Prins!"--Maar daar kwamen op
eens de dienaars van den Fiskaal, wien door de Staten van _Holland_,
die dat leven in hunne vergadering niet schenen te kunnen velen en
die wellicht voor meerdere opschudding vreesden, last was gezonden,
om den hoop te verstrooien. Maar juist die maatregel had een verkeerde
uitwerking; want het grauw, dat hierin een beleediging zag, ging naar
't huis van den Fiskaal en wierp er de glazen in. Ook aan de logementen
[6] van _Amsterdam_ en _Rotterdam_ deed men hetzelfde. Men schold de
afgevaardigden en vooral Mijnheer den Raadpensionaris De Witt voor
schelmen en prinsenverraders. Ja, zoover ging men, dat een dronken
Duitscher den Heer Jacob de Witt, den vader van den Raadpensionaris,
aanviel en hem dreigde, "dat men hem wel zou leeren, om den Prins
tegen te spreken." Het was jammer, dat onze betooning van gehechtheid
aan Uwe Hoogheid zulke gevolgen had.--Wij jongens hadden dat geenszins
bedoeld."

Met genoegen had de Prins naar het verhaal van zijn kamerdienaar
geluisterd. Hij viel weldra daarna in een gerusten slaap.



TWEEDE HOOFDSTUK.

Een zeeman, die nog al wat te vertellen heeft.


Wij laten den Prins slapen en willen ons den volgenden dag eens
naar 's-Gravenhage begeven, waar wij in de _Spuistraat_ den
pruikenmakerswinkel van Pieter Dirksz binnentreden. Sedert eenige
jaren was die pruikenmaker er tamelijk bovenopgekomen; want er
was in zijn vak nog al wat te verdienen, sinds de allongepruiken,
uit Frankrijk overgewaaid, hier meer en meer in zwang kwamen. Gij
weet immers wel, wat allongepruiken zijn, en hebt ze zeker wel eens
op oude portretten gezien. Hoe dwaas, zult gij zeggen, als men van
onzen Lieven Heer een goeden krullebol ontvangen heeft, een pruik op
't hoofd te zetten. Wat zal ik u zeggen? De mode is een grillige dame,
en wat wij nu dwaas vinden en bespottelijk, wordt mooi, wanneer allen
het dragen, met andere woorden, wanneer het mode is. De groote heeren
nu van dien tijd droegen lange pruiken met krullen, die op beide zijde
van de borst afhingen en hun een deftig en statig voorkomen gaven. Hoe
zonderling en dwaas nu die mode ook was, zij had het voordeel, dat zij
aan menigeen brood verschafte, en ook onze Pieter Dirksz, die vroeger
een gering haarsnijdertje in de _Zuilingstraat_ was geweest, had het
aan de pruiken te danken, dat hij zijn onaanzienlijke woning en zijn
nederig bedrijf met een vrij wat beteren stand had verwisseld en thans
den titel van _kapper_ mocht dragen. En dat alles was het werk van
zijn oudsten zoon Karel, die, als lakei bij de Prinses Royaal in dienst
gekomen, het door zijne oppassendheid tot 's Prinsen kamerdienaar had
gebracht, in welke hoedanigheid wij hem in onze inleiding bij Zijne
Hoogheid aantroffen. Karel Pietersz toch had weten te bewerken, dat
verscheidene groote Heeren zijn vader de klandizie schonken, en de
Prinses, wien de Oranjegezindheid van den voormaligen haarsnijder wel
bekend was, had aan Pieter Dirksz eenig geld voorgeschoten, waardoor
hij in staat was gesteld, zich het noodige haar te verschaffen en
zijn stand te verbeteren. Dat geld had hij sedert lang terugbetaald.

Wij treden den winkel van baas Dirksz binnen en vinden daar den tweeden
zoon Jacob achter de toonbank zitten, bezig met het opmaken eener
reusachtige allongepruik,--want niet alleen het vervaardigen van die
hoofddeksels verschafte onzen haarwerker goede winsten, het onderhoud
daarvan schonk hem geregeld werk. Wij gaan den twee-en-twintigjarigen
Jacob voorbij en doen de glazen deur achter in den winkel open,
waar wij in het huisvertrek den eerzamen pruikenmaker zien zitten,
luisterende naar het verhaal van een zeeman, dien wij, ondanks zijn
gebruind gelaat, terstond voor den jongeren broeder van Pieter Dirksz
herkennen. Aan de tafel zit Marie, een meisje van twintig jaren,
naar de Prinses Royaal vernoemd, en die sedert moeders dood het
huishouden van haren vader bestuurt. Evert, die op haar volgt,
is niet t'huis, maar bij den smid Joris Gerritsz aan 't werk;
terwijl de veertienjarige Martha en haar dertienjarige broeder
Pieter, de jongste van Dirksz' zestal, een aardige geestige jongen
en vaders naamgenoot en lieveling, naar ooms vertellingen zitten te
luisteren. Aandachtiger luisteraar echter heeft Klaas Dirksz niet
dan zijn jongsten neef. Ziet hem daar zitten, dien blozenden knaap,
terwijl de blauwe, zielvolle oogen onafgewend aan de lippen van den
verhaler hangen en de hand den krullebol ondersteunt, als werd hem die
te zwaar door al het nieuws, dat er in wordt opgenomen. Twee jaren
geleden was zijn oom met den vice-admiraal De With, onder bevel van
den Admiraal Jacob van Wassenaar, naar _Denemarken_ vertrokken, om
den koning van laatstgenoemd land tegen de Zweden bij te staan. Eer
wij echter vernemen, wat oom Klaas te verhalen heeft, moet ik u met
een enkel woord de oorzaak van die zending mededeelen.

Reeds in 1656 had de oorlogzuchtige koning van _Zweden_ Karel Gustaaf,
door het belegeren van de stad _Dantzig_, die wij als de korenschuur
van _Nederland_ aanmerkten, onze Staten genoodzaakt, een vloot van
acht-en-veertig schepen naar de _Oostzee_ te zenden. Het doel van
dezen tocht was bereikt en de vaart op de _Oostzee_ bleef vrij. Toen
echter in 't volgend jaar de krijgskans ten nadeele van Karel Gustaaf
liep, begreep Frederik III, koning van _Denemarken_, dat thans het
rechte tijdstip daar was om de landen te herwinnen, die de Zweden,
veertien jaren geleden, zijnen vader Christiaan IV ontnomen hadden. Hij
verklaarde dus Karel Gustaaf den oorlog, waarop deze een stouten tocht
ondernam, dien niemand vóór hem had durven wagen. Hij trok in Februari
van 't jaar 1658 met zijn leger van slechts achtduizend man, meest
ruiterij, over de toegevroren zee naar _Funen_, alwaar hij _Odenzee_
en _Nyborg_ vermeesterde. Cromwells gezant, Meadow, zond hem een
bode te paard, om hem tot den vrede aan te manen. "Hoe!" zeide de
koning. "Kan die bode over den _Grooten Belt_, dan kunnen wij er ook
over." Hij liet nu zijn leger oprukken en nogmaals over de bevroren
zee trekken om den vijand in zijn land te bestoken. 't Was zoo vinnig
koud, dat men den wijn en het bier bij stukken uit de vaten moest
hakken; om ze te ontdooien. Midden in den nacht nam de tocht een
aanvang. Door de menigte van paarden smolt de sneeuw zoozeer, dat er
op sommige plaatsen wel twee voet water op het ijs stond, en men in
de duisternis elk oogenblik vreesde in de zee te zullen verzinken.

Reeds in den morgen van den volgenden dag kwam de koning op _Langeland_
aan en ging van daar op _Laland_ en _Falster_, welke eilanden hij
bezette. Vervolgens trok hij op _Seeland_ af, nam _Warburg_ in en
stond op het punt om op _Kopenhagen_ af te trekken, toen Meadow zelf
hem kwam opzoeken en er te _Rotschild_ tusschen de beide koningen een
verdrag werd gesloten, waarbij bepaald werd, dat "zij nooit zouden
toelaten, dat eenige vreemde oorlogsvloot door de _Sont_ of _Belt_ in
de _Oostzee_ zou komen." Dit verbond was echter niet lang van duur;
nog in 't zelfde jaar viel Karel Gustaaf in _Seeland_ en sloeg het
beleg voor _Kopenhagen_. Onze Staten, die wel wisten hoe schadelijk
het voor ons zou zijn, indien de Zweden meester werden in 't Noorden,
besloten den admiraal van Wassenaar met een vloot naar _Kopenhagen_
te zenden. De wakkere Kortenaar, zijn raadsman, dien wij reeds als
kapitein op het schip van Tromp [7] ontmoet hebben, was kapitein van
het admiraalsschip, terwijl de Vice-admiraals De With en Floriszoon
onder Wassenaar het bevel voerden.

Keeren wij thans naar de woonkamer van Pieter Dirksz terug. Zijn
broeder Klaas, de zeeman met zijn gebruind gelaat, zijn heldere oogen
die goedhartig uit de beenige kassen zien, zijn reeds hier en daar
grijs geworden bruin, krullend haar, de baard en snorren om wang
en kin, de groote, breede handen, die wel aan een mulat schijnen te
behooren, doen terstond in hem den man herkennen, die lang aan weer en
wind is blootgesteld geweest. Ook aan zijn spreken merkt men dadelijk
den zeeman op, daar hij tal van spreekwoorden in den mond heeft,
van welke de meeste hun oorsprong aan het zeeleven te danken hebben:
vele daarvan echter zijn spreuken uit vader Cats.

"Goê morgen!" begint hij, toen hij zonder eenige de minste komplimenten
binnentreedt. "Hoe maak je 't, Pieter? En hoe varen je kinderen? Wel
seldrement! is dat zoeken. Ik wist niet meer, waar ik mijn boeg moest
wenden, en ik dacht, dat ik mijn bakzeil al moest in halen. Maar
't is met jou ook al, zooals vader Cats zegt: kunst baart gunst."

"Wij zijn allen gezond, Klaas," antwoordt Pieter. "En 't schijnt,
dat jij ook niet onder dokters handen bent."

"Eilacy! Geen beter banket, dan gezond en vet, zegt Cats. Met mij is
't: een blij gemoed en matig goed is wonder zoet. Maar vertel mij
eens, hoe 't je zoo voor den wind is gegaan; want je bent me een
groote mijnheer geworden. 'k Wist niet of ik wel zou bijdraaien,
toen ik daar voor zoo'n mooien winkel stond."

Pieter Dirksz verhaalt zijn broeder, wat er met hem in die twee jaren
is voorgevallen.

"Nu," hervat deze. "Onder 't zeil is 't goed roeien. Wanneer je zulke
bescherming hebt, is 't geen wonder ook. Als je door zulk groot volk
gepraaid wordt, heb je maar op sleeptouw mee te varen. En nou zal ik
je eens vertellen, wat er al met mij in die twee jaren gebeurd is."

"Dat is goed, Klaas," herneemt Pieter Dirksz. "Maar zou je eerst niet
wat gebruiken?"

"Als je er dan op staat, Pieter, geef me dan een oorlam. Je weet
wel wat ik meen, een goed glas brandewijn. Maar een ferm glas, hoor;
want zoo'n kleintje is maar mondtergen."

"En nu," hervat oom Klaas, nu hij van 't noodige voorzien is en zijn
kort eindje pijp heeft aangestoken, "nu het zeil in top, en er op
ingevaren. Je weet, dat ik aan boord van den vice-admiraal De With,
zaliger gedachtenis, als stuurman geplaatst was. 't Was een dekselsch
mooie vloot, mooier dan ooit onze havens verlaten heeft. Onze tocht was
echter niet zeer voorspoedig; want eerst den 3den November kwamen wij
in de nabijheid der _Sont_. Toen ging 't er op los. Wij moesten door
twee vuren heen en tegen het vuur in. Aan onze linkerhand hadden wij
het kasteel _Helsingborg_, aan onze rechter het slot _Kronenburg_,
door de Zweden op de Denen veroverd, en vlak voor ons de Zweedsche
vloot onder Graaf Karel August Wrangel."

"Is die niet vroeger een jaar in ons land geweest, om zich met de
zeewezen bekend te maken?"

"Wel mogelijk. Je wordt meest gebeten door je eigen
honden. Intusschen--onze De With, die de voorhoede kommandeerde, dacht:
goede moed is het halve teergeld! Met zijn "Brederode", het schip,
waarop Tromp zoo menige zege op den vijand bevocht, stort hij zich
als een leeuw door de regenbui van kogels heen, die ons van drie
kanten te gemoet worden gezonden. Ik sta aan het roer zoo bedaard
als ik hier zit, terwijl de blauwe boonen mij om de ooren fluiten."

"Hé, oom!" roept Pieter uit. "En werdt u niet bang?"

"Bang, Pieter! Ik bang? Kom, smidskinderen zijn wel vonken gewoon,
dacht ik, en als er geen kogel bij is waar je naam op staat, zal
je er wel goed door komen. En zoo stuur ik recht door de voorhoede
heen tot vlak bij den vijandelijken admiraal.--"Bijdraaien!" roept De
With, en op het oogenblik dat ik het schip van Wrangel praai, "pang,
pang, pang!" daar krijgt hij de volle laag. Hij keek, alsof hij het
te _Keulen_ had hooren donderen, die Zweed; het kwam hem ook zoo
onverwachts op het lijf. Maar wij laten hem geen tijd tot bezinnen;
want met beter te hopen is de tijd verloopen, en onze admiraal, die
begreep dat hem de eer toekwam om het admiraalsschip te bevechten,
vaart hem aan het andere boord, en geeft hem ook de volle laag,
waardoor de Zweed zijn roer verliest en zich genoodzaakt ziet onder
_Kronenburg_ te loopen."

"Nu, dat was ferm, oom!" roept Pieter verheugd uit. "Dat had hij net
verdiend, om hier het zeewezen te leeren en dan zijn kunst tegen ons
te gebruiken."

"Dat is nu tot daaraan toe, jongen! Uilen vliegen met geen bonte
kraaien, en Wrangel was van ouder tot ouder een Zweed en moest dus
zijn land voorstaan. De vice-admiraal intusschen beveelt mij te
wenden, voort gaat het, en "pang, pang, pang!" sturen wij het schip
van Bielkenstjern insgelijks wat blauwe boonen in de romp. Maar twee
Zweedsche schepen kwamen hem te hulp en nu was het één tegen drie."

"Dat is valsch," valt Pieter zijn oom in de rede. "Een tegen een
is het altijd bij ons jongens, als wij vechten. Drie tegen een is
geen partuur."

"Maar, Piet," herneemt oom Klaas, "in den oorlog vraagt men niet
naar partuur; daar doet men zijn best om elkander te vernielen. Onze
dappere vice-admiraal intusschen was geen kat om zonder handschoenen
aan te tasten. Hij gaf hun het lapje vrij duur, hoor; want het was
hier terecht: bloô Jan, doô Jan. Een der beide aanvallers vloog
in de lucht, de andere liet ons zijn achtersteven zien en koos het
hazenpad; alleen Bielkenstjern bleef vechten als een leeuw. Maar wat
wilde het ongeluk? De snelle stroom deed de beide schepen wegdrijven
en aan den grond geraken. Het roer zat als gemetseld. Dat merkte een
Zweed. Men moet het ijzer smeden, terwijl het heet is, dacht hij,
en gaf ons de volle laag."

"Dat was laf!" roept Pieter uit, terwijl zijne oogen vlammen
schieten. "Een weerloozen vijand mag men niet aanvallen."

"Je weet alweer niet, hoe het in den oorlog toegaat, Pieter," herneemt
de oom. "En onze De With toonde maar al te goed, dat hij niet weerloos
was; want twee uren lang hield hij het uit, ofschoon ons schip door
de kogelgaten wel een zeef geleek en zoo lek was als een mand. Maar,
wat drommels jammer was en mij geweldig speet: twee kogels troffen
den dapperen vice-admiraal. "Jongens! houdt moed!" riep hij. En de
jongens hielden moed, dat verzeker ik je. Maar tegen de Bierkâ is
het kwaad vechten. De Zweden enteren onzen "Brederode" en springen
er in menigte op over. De arme De With, door bloedverlies uitgeput,
kan niet meer staan. Hij valt op de knieën en zwaait nog den degen,
terwijl hij volstandig weigert zich over te geven. Eindelijk is
hij geheel en al uitgeput, men grijpt hem aan en sleurt hem van het
schip. Stervend vestigt hij nog de brekende oogen op zijn vaartuig. En
ziet, zijn wensch wordt vervuld: "de Brederode" valt geen vijand
in handen: het water dringt door de menigte van kogelgaten heen,
het schip zinkt als een baksteen."

"Dat was ferm!" vindt Pieter, terwijl hij in de handen klapt. "Nu
had die leelijke Zweed er toch niets bij gewonnen."

"Dat had hij niet. Maar zeg niet leelijke Zweed. De bevelhebber van
het vijandelijke schip had zijn plicht gedaan, evenals wij. En weet
gij wat Koning Karel Gustaaf deed? Toen het lijk van den dapperen
vice-admiraal te _Elseneur_ aan wal werd gebracht, stond de edele
vorst, in rouwgewaad gekleed, omringd door zijn ganschen hofstoet om
het met eere te ontvangen en kon hij zijne tranen niet bedwingen."

"Dat vind ik nu heel mooi," hernam Pieter. "Maar wat had de admiraal
Van Wassenaar in al dien tijd gedaan, oom?"

"Die had gevochten als een leeuw. Ofschoon een derde van zijn
scheepsvolk gekwetst of gedood was, zijn boeg en konstabelkamer
in brand waren geraakt, zijn want grootendeels was afgeschoten,
de romp van zijn schip vol kogelgaten zat, en het water reeds in
het hol steeg, bleef hij den ongelijken strijd tegen de vijandelijke
schepen volhouden, terwijl hij bedaard bleef zitten in een stoel vóór
de kampanje."

"Was hij dan zoo moe?"

"Wel neen; maar hij had zoo geducht de jicht, dat hij niet kon staan
of loopen; dus moest hij wel zitten. Eindelijk liepen de vijanden
van hem af en zeilde hij naar de vloot bij _Kronenburg_ terug. De
Zweden hadden zeven schepen verloren, waarvan drie den onzen in
handen waren gevallen; wij slechts "de Brederode" en drie verbruikte
branders. Jammer maar, dat wij onder de dooden de beide vice-admiralen
Witte Corneliszoon de With en Floriszoon telden [8].

"Maar oom! Hoe ging het met u? Gij zijt toch niet met "de Brederode"
gezonken?"

"Domme jongen! Dan zou ik niet hier zitten. Ik werd met al mijn
kameraads gevangen genomen en te _Elseneur_ in den kerker gezet. Daar
zaten wij den geheelen winter met ons twaalven in een donker,
vochtig hok te brommen. Maar wij besteedden onzen tijd goed. Wij
hadden opgemerkt, dat langs onze gevangenis de gracht van het kasteel
stroomde, en nu besloten wij, de traliën los te vijlen en zoo de
haven uit te raken. Dat ging echter zoo gemakkelijk niet; want wij
hadden geen gereedschap. Een onzer echter had zijn "kortjan" weten
te verbergen, en nu maakten wij daarmede steenen uit den muur los,
die wij scherp slepen en waarmede wij langzamerhand de dikke ijzeren
staven doorvijlden. Dat kon echter alleen 's nachts gebeuren. 's
Morgens maakten wij het gevijlde met wat brood met vijlsel vermengd
toe; met hetzelfde brooddeeg verborgen wij de plaats der uitgebroken
steenen. 't Was echter eerst in de laatste helft der maand, dat onze
reuzenarbeid voltooid was. Op zekeren donkeren regenachtigen nacht
lichtten wij de ankers, namen de reeds losgemaakte tralies uit,
kwamen zoo in de gracht, zwommen over en laveerden op handen en
voeten langs den grond tot in een klein kreupelbosch, niet ver van
het kasteel, dat wij uit onze gevangenis hadden kunnen zien en tot
ons vereenigingspunt bestemd hadden. Van hier wendden wij den boeg
regelrecht zuidwaarts, steeds reizende bij nacht, en bij dag ons
verbergende. Eindelijk kwamen wij aan de zee, en, verbeeldt u onze
blijdschap, toen er eensklaps, niet ver van de kust, een vloot voor
ons lag en wij, bij het schijnsel der maan, de Statenvlag van de
masten zagen wapperen. Wij sprongen in zee en zwommen naar 't eerste
schip het beste. 't Was "Het huis te Zwieten", op hetwelk de dappere
vice-admiraal De Ruyter het bevel voerde, die den 20sten Mei met
een vloot van 40 linieschepen tot versterking van Wassenaar naar 't
Noorden afgezonden was. Wij werden terstond met opene armen ontvangen
en op verschillende schepen ingedeeld. Ik kwam als tweede stuurman op
"Het huis te Zwieten" en bleef verder op dien bodem."

"Zoodat gij dus in de onmiddellijke nabijheid van den dapperen Zeeuw
waart," hervatte Pieter Dirksz.

"Juist. Onze vloot vereenigde zich kort daarna met die van
Wassenaar. 't Was een statig gezicht, die vijf-en-twintig
oorlogsschepen met hare galjoten en branders te zien zeilen, een
gezicht, dat mij het hart onder het baaitje deed zwellen. In het begin
van November echter keerde de admiraal van Wassenaar, die ernstig
ongesteld was, naar het vaderland terug, en De Ruyter behield nu,
volgens last der Staten, het opperbevel over de geheele vloot, die
koers zette naar het eiland _Funen_, dat nog altijd in de macht der
Zweden was. Het krijgsvolk werd onder aanvoering van den ritmeester
Hendrik van Fleury, heer van Buat, te _Kartemunde_ ontscheept. Dat ging
echter zoo gemakkelijk niet. Aan de eene zijde stonden twee, en aan de
andere zijde drie regimenten Zweedsche ruiters, terwijl de dragonders
de stad bewaarden. Men opende een hevig kartetsvuur op onze sloepen,
in een van welke zich De Ruyter bevond, die een oog in het zeil wilde
houden. Ik zat aan het roer en de kogels floten mij om de ooren."

"Nu werdt gij toch zeker wel bang, oom?" vraagde Pieter.

"Wel neen.--In zulke gevallen moet men het woord vrees slechts bij
naam kennen, evenals onze De Ruyter. Toen hij zag, dat er eenigen van
de onzen sneuvelden, riep hij onophoudelijk: "Valt aan, mannen! Valt
aan, of gij zult allen samen vermoord worden."

Nu sprong de ritmeester Buat, die vroeger page bij Prins Willem
II was geweest, met het rapier in de vuist tot zijn middel in het
water. "Mannen!" riep hij, "dat gaat u voor! Volgt mij na!" Door dit
voorbeeld aangemoedigd, volgden de soldaten met gansche hoopen hem
na, waadden door de zee, tastten de Zweedsche ruiters manmoedig aan,
en overwonnen hen na een hardnekkigen tegenstand. Eenige dagen later
vereenigden zij zich met de Keizerlijke, Brandenburgsche en Poolsche
hulpbenden, rukten gezamenlijk op de Zweden aan, overwonnen hen en
dwongen hen, met achterlating van al hun geschut, binnen _Nijborg_
te vluchten. Nu stevende ook De Ruyter met de vloot derwaarts,
bracht de forten, die de haven beschermden, tot zwijgen, zeilde tot
voor de stad en beschoot haar zoodanig, dat zij zich met het leger
overgaf. Groot was over deze overwinning de vreugde in _Kopenhagen_,
in welke stad wij den 15den December aankwamen. 't Was fel koud en
het vroor, dat het kraakte. Drie dagen lang duurde het, eer de vloot
door het ijs heen binnen de haven was, waar zij zou overwinteren. Den
zeventienden werd de vice-admiraal met andere hoogere bevelhebbers
bij den koning van _Denemarken_ ter maaltijd genoodigd, waar zij
prachtig onthaald werden en groote eere genoten. Eenige dagen later
kwam de Deensche admiraal Bielke aan ons boord en schonk De Ruyter,
uit naam van zijn koning, een gouden keten van groote waarde."

"Die had ik wel eens willen zien," riep Pieter uit. "Hoe was die
keten, oom?"

"'t Was een vier- of vijfdubbele schakel, kunstig ineengevlochten;
koningin Sophia Amalia had er eigenhandig een gedenkpenning van goud
aan vastgehecht, op welks eene zijde 's Konings borstbeeld stond,
omzet met twee en veertig diamanten; aan de keerzijde zag men een
oorlogsschip in zee en onderaan hing een schoone parel.--Grooter
eer evenwel genoot de vice-admiraal, toen wij, een maand geleden
uit _Denemarken_ vertrokken. De koning toch verhief hem en zijne
nakomelingen tot den adelstand en voegde daar een jaarwedde van
tweeduizend gulden bij."

"Dat was heel mooi van dien koning van _Denemarken_," zeide Pieter. "En
hoe kwam het, dat de vloot niet langer in _Denemarken_ behoefde
te blijven?"

"Wel, de koning van _Zweden_ was in Februari van dit jaar plotseling
overleden, en daardoor was de vrede tusschen de Noordsche mogendheden
den 16den Juli gesloten. Wij wachtten dus slechts, tot de laatste Zweed
_Denemarken_ verlaten had, gingen den vijftienden der vorige maand
onder zeil en kwamen den derden September 't _Vlie_ binnen, waar de
verschillende schepen van elkander scheidden. Wij zetten koers naar
_Amsterdam_. Op de _Zuiderzee_ was De Ruyter bijna verongelukt. Een
schip overzeilde ons en, had de vice-admiraal zich niet aan een touw
vastgehouden, hij ware reddeloos verloren geweest."

"Hoe gaat het, vader!--Hé! oom! Gij hier? Altijd wèl geweest? Dag
Marie, dag Martha, dag Pieter!" klonk het eensklaps. Allen keken op,
en zagen Karel voor zich staan.

"Hoe kom jij zoo eensklaps uit de lucht vallen, Karel?" was de vraag
van den verbaasden Dirk Pietersz.

"Ik ben zoo straks met Zijne Hoogheid van _Leiden_ gekomen, daar hij
afscheid wil nemen van Hare Koninklijke Hoogheid de Prinses Royaal,
eer zij naar _Engeland_ gaat."

"En die van morgen vroeg reeds vertrokken is," zeide Marie, "Je bent
dus te laat gekomen, Karel."

"Dat zijn wij. Gisteren ontving de Prins een brief van zijne
Doorluchtige moeder; maar Zijne Hoogheid was buiten staat om de reis
te aanvaarden, daar hij aan hevige hoofdpijn leed."

"Nog altijd die hoofdpijn," zeide Marie. "De Prins schijnt een
martelaar van die kwaal te zijn."

"Dat is hij," antwoordde Karel. "Eerst heden na den middag bevond
zich Zijne Hoogheid in staat, den tocht naar 's-_Gravenhage_ te
aanvaarden, en nu wij hier komen, vinden wij niet alleen de Prinses
Royaal vertrokken, maar ook Hare Hoogheid de Prinses-weduwe, op het
paleis op het _Binnenhof_."

"En ik meende gehoord te hebben, dat Prinses Amalia zich te _Turnhout_
bevond en van daar naar _Kleef_ was gereisd, omdat zij Hare Koninklijke
Hoogheid niet gaarne vaarwel zeide," merkte Marie aan.

"Je bent zeer goed onderricht, Marie," hervatte Karel. "De
Prinses-weduwe reisde naar _Kleef_ en zond van daar een edelman naar de
Prinses Royaal, om haar gelukkige reis te wenschen en Harer Hoogheid te
verklaren, dat zij bereid was over te komen, bijaldien Prinses Maria
dat wenschte. Intusschen schijnt zij later van gevoelens veranderd
te zijn en is haar te gemoet gereisd naar _Den Briel_. Doch Prinses
Maria was, hetzij opzettelijk of toevallig, bij hare komst reeds naar
_Hellevoetsluis_ vertrokken, waarop de Prinses-weduwe terstond naar
's-_Gravenhage_ is doorgereisd. Zijne Hoogheid de Prins is op dit
oogenblik bij haar."

Inderdaad was Prinses Maria reeds in den vroegen morgen van dien
Woensdag vertrokken. Te _Delftshaven_ gekomen, wachtte haar daar een
ontbijt, haar door de Vroedschap aangeboden. Na het ontbijt begaf zij
zich in een jacht, dat haar naar _Brielle_ overvoerde, alwaar zij op
kosten der stad met een keurig diner werd ontvangen. Ook hier hield
zij zich niet langer op dan noodig was, maar vertrok terstond na
het diner naar _Hellevoetsluis_, gelijk wij uit Karels vertelling
gehoord hebben. Wij willen dezen laatste thans zijne bijzondere
familie-aangelegenheden laten bespreken en begeven ons liever eens
naar het _Binnenhof_ te 's-_Gravenhage_, om er den Prins bij zijne
grootmoeder te zien aankomen. Doch dit in een volgend Hoofdstuk.



DERDE HOOFDSTUK.

Waarin verhaald wordt, hoe de Prins zijne moeder nareisde.


Wij begeven ons in een der vertrekken op het _Binnenhof_ aan de
rechterzijde der _Stadhouderspoort_, door de Prinsen van _Oranje_
bewoond. De kamer, die wij binnentreden, heeft aan den eenen kant een
ruim uitzicht over het _Buitenhof_, terwijl aan de tegenovergestelde
zijde de vensters op het _Binnenhof_ uitkomen. Zware roodzijden
damasten gordijnen met oranjezijden koorden hangen voor die vensters
en beletten voor een groot gedeelte het licht, binnen de kamer
te dringen. Het goudlederen behangsel, op 't welk in de rondte
de levensgroote portretten der doorluchtige prinsen van _Oranje_
hangen, brengt niet veel toe, om de kamer vroolijker te maken. Keurig
steekt daartegen de hooge, wit marmeren schoorsteen af, boven welken
zich een heerlijk schilderstuk bevindt en tegenover welken een
prachtige venetiaansche spiegel met vergulde lijst de kamer als 't
ware verdubbelt. Aan weerszijde van dien spiegel bevindt zich een met
roodfluweel overtrokken divan, voor welken smyrnasche karpetten liggen,
terwijl naast den schoorsteen aan elke zijde een kunstig uitgesneden
en gebeeldhouwd buffet staat, waarop de zilveren kannen, het kristal en
het fijne Chineesche porselein getuigen van den rijkdom der bewoners.

Op een grooten leunstoel van ebbenhout, met rood fluweel bekleed,
door goud galon afgezet, en in welks hooge rugleuning het wapen der
Prinsen van _Oranje_ is gebeeldhouwd, zit een dame van ruim vijftig
jaren, in blauw satijn gekleed, een rijk parelsnoer om den hals,
het nog schoone gelaat in diepe gedachten naar den kant van het
_binnenhof_ gewend, het hoofd ondersteund door den blanken arm,
die op het marmeren blad der rijk vergulde tafel rust. Die vrouw is
de trotsche en doorluchtige Amalia van Solms, de weduwe van Prins
Frederik Hendrik van _Oranje_, de grootmoeder van Prins Willem Hendrik.

Het schijnt, dat de gedachten, die haar brein doorwoelen, juist geen
aangename zijn; want nu en dan fronst zij de wenkbrauwen en trekt er
een donkere wolk over haar voorhoofd. In hare overpeinzingen wordt zij
gestoord door het getrappel van eenige paarden, die het _binnenhof_
oprijden. Zij ziet op en onderscheidt terstond haren kleinzoon, die
naast zijn goeverneur vooruitrijdt, en die, zwak en ziekelijk als
hij is, wanneer hij te paard zit een geheel ander wezen schijnt te
zijn en vol ridderlijkheid in houding en gebaren, zijne afkomst van
het edele Oranjegeslacht niet verloochent.

"Te laat--ook al te laat!" mompelt Amalia, terwijl zij de zilveren
schel van de tafel neemt, op wier geluid haar kamerdienaar achter het
rood lakensch behangsel met gouden passement, dat de deur verbergt
en voor tocht vrijwaart, te voorschijn komt.

"Verzoek Zijne Hoogheid, terstond bij mij te komen. Zeg aan den Heer
Van Zuijlestein, dat de Prins een paar uren rust moet nemen."

De kamerdienaar buigt zich op deze woorden, uitgesproken met een
stem, blijkbaar aan bevelen gewoon, en gaat heen, om het gebod zijner
gebiedster te volbrengen. Eenige oogenblikken daarna treedt de Prins
binnen. Gij zoudt in hem dien bleeken, matten knaap van gisteren
niet herkend hebben, zoo had de heerlijke rit hem verkwikt. De
frissche wind, die door zijne blonde lokken gespeeld had, had aan
zijne wangen een ongewonen blos gegeven en de zuivere lucht, welke
zijne longen zoo ruimschoot hadden ingeademd, hadden aan die heldere
oogen een verhoogden glans geschonken. Een eenvoudig donker blauw
fluweelen wambuis omsloot de tengere leden; de hozen van dezelfde
kleur, met galon op de zijnaden, waren aan de knieën vastgestrikt,
terwijl een bandelier van oranjezijde hem dwars over de borst
hing. Zwijgend stond hij voor zijne grootmoeder; want het was toen,
evenals tegenwoordig, fatsoenlijk, dat kinderen zwegen, totdat oudere
menschen hen aanspraken.

"Gij komt van _Leiden_, Willem?" begon de Prinses-weduwe half op
vragenden, half op stelligen toon.

"Om u te dienen, grootmoeder," antwoordde de vorstelijke knaap, terwijl
hij verlegen met de karwats speelde, die hij nog in de hand hield.

"Gij komt te laat, mijn jongen!" hernam de Prinses. "Hare Koninklijke
Hoogheid heeft goedgevonden vroeg af te reizen en haastig voort te
trekken. Haar verlangen naar _Engeland_ schijnt te domineeren over
hare liefde tot u."

Op deze bittere woorden richtte de Prins het hoofd fier op, een
meer dan gewoon vuur flikkerde in zijn oog, hij wilde iets scherps
antwoorden. Maar reeds gewoon zich te bedwingen, fonkelde dat oog
slechts een oogenblik,--het volgende stond het rustig, en bedaard
antwoordde hij:

"Ik had reeds gisteren hier moeten zijn, mevrouw. Ik ontving tijdig
genoeg bericht."

"En waarom zijt gij dan niet gekomen?"

"Ik leed weder aan furieuze hoofdpijn, zoodat ik naar bed moest. Van
morgen stond ik laat op en moest de komst van den dokter afwachten,
die mij permissie tot de reis moest geven. Ik hoop echter...."

"Gij hoopt.... Ik dacht, Hare Koninklijke Hoogheid nog in _Den Briel_
te zullen vinden, waar zij door de vroedschap geregaleerd is; maar
zij was reeds naar _Hellevoetsluis_ vertrokken. Mij luste het niet,
Haar na te reizen."

"Op uwe jaren is dat ook niet te verwachten," antwoordde de
Prins. "Maar op welke wijs zal mijne moeder naar _Engeland_
vertrekken? De ontvangen brief meldde mij dienaangaande niets. Het
schijnt ook, dat het vertrek onverwacht is opgekomen."

"Er zijn acht of tien koninklijke schepen door uwen oom Karel II
gezonden en te _Goedereede_ gearriveerd. Wij hadden die vloot nog
niet zoo spoedig verwacht."

"Dan zullen mijne ooms York en Glocester er zeker wel bij zijn,"
hervatte de Prins.

"De hertog van _Glocester_ ligt gevaarlijk ziek aan de kinderpokken,"
hernam de Prinses, "en dientengevolge is de hertog van _York_ ook in
_Engeland_ gebleven. Ik verneem, dat de Heeren _Montaigne_, _Oreal_
en _Berklay_ op de vloot zijn."

"'t Zal moeder wel leed doen," hervatte de Prins. "Zij houdt innig
veel van mijn oom Glocester."

"'t Is een Engelschman!" prevelde Amalia. "Ik heb order gegeven,
dat gij twee uren rust moet houden," hernam zij luider tot haren
kleinzoon. "Gij moet uwe delicate gezondheid soigneeren."

"Ik zal mij aan uwe orders onderwerpen," antwoordde de Prins, die zich
hield, alsof hij de eerste woorden niet verstaan had, "ofschoon mij het
paardrijden en de beweging in de vrije lucht geen fatigue zijn, maar
een recreatie. Hoe vaart Mijnheer De Witt?" vraagde hij eensklaps, om
niet te doen merken, hoe onaangenaam hem het bevel van vertoeven was.

"De Raadpensionaris bevindt zich, zoo ver mij bewust is, gezond en
wel. Zijne edelheid zal u waarschijnlijk wel met een bezoek honoreeren,
als hij verneemt, dat gij hier zijt."

De Heer Van Zuijlestein trad op dit oogenblik de kamer binnen. Ik
vrees echter, mijne lezers te vervelen, met al de gesprekken mede te
deelen die er gevoerd werden. Twee uren later zat de Prins weder in den
zadel en reed, door zijn goeverneur en gevolg vergezeld, over _Delft_
naar _Maassluis_, in welke laatste plaats men den nacht doorbracht,
om den volgenden dag vroegtijdig naar _Den Briel_ over te varen en
zich van daar terstond naar _Hellevoetsluis_ te begeven.



De volgende morgen, Donderdag, de laatste dag van Herfstmaand, was,
zooals de herfstmorgens gewoonlijk zijn, frisch en koud en voorspelde
een schoonen dag. De Prins was reeds vroegtijdig bij de hand in
de kleeren.

"Reeds zoo vroeg op, Willem!" zeide Zuijlestein, toen hij de kamer
van den Prins binnentrad.

"Nog te laat, vrees ik, Zuijlestein," gaf de Prins ten
antwoord. "Indien ik gisteren mijn zin had kunnen doen, hadden wij
ons in 's-_Gravenhage_ ten hoogste een kwartier opgehouden."

"De rit zou te vermoeiend voor u geweest zijn!" antwoordde de
goeverneur.

"Dwaasheid, Zuijlestein. Maar gij kent mijne grootmoeder. Haar haan
moet koning kraaien, en wat zij begrijpt is wet. Het zal _haar_
schuld zijn, als ik mijne moeder niet meer te _Hellevoetsluis_ vind."

"De Prinses Royaal zal wel op u wachten, Willem," antwoordde
Zuijlestein.

"Indien de oostenwind geen oorzaak is, dat men van het tij heeft
geprofiteerd en reeds onder zeil is. Het zou mij eene grief zijn,
als ik mijne moeder niet zag. Het kon voor het laatst wezen. Zij is
en blijft toch mijne moeder."

"Wij zullen dadelijk vertrekken, Willem," hervatte Zuijlestein. "Eerst
echter zult gij iets gebruiken. De koude morgenlucht op de _Maas_
zou u kwaad doen."

"Mochten wij, te _Hellevoetsluis_ komende, bevinden, dat de vloot
reeds vertrokken is, dan steken wij in zee," hernam de Prins.

"Zeer goed, er zal daartoe gelegenheid in overvloed zijn."

Nadat de overtocht naar _Brielle_ volbracht was, reed de Prins met
zijn gevolg naar _Hellevoetsluis_, waar men vernam, dat de vloot reeds
sedert een paar uren met gunstigen wind onder zeil was gegaan. Zonder
tijd te verzuimen, begaven zij zich nu in een galjoot; de zeilen
werden gespannen en, daar het lichte vaartuig sneller door het water
sneed dan de logge Engelsche schepen, waren zij binnen weinig tijds
de laatste op zijde.

Weldra praaide het galjoot de bark met de koninklijke vlag
van _Engeland_ in top, in welker rood kruis met groote letters
C. R. (Carolus Rex.--koning Karel) geborduurd was; men liet de keurige
statietrap af; onze Prins, door zijn gevolg vergezeld, klom aan boord
en begaf zich naar de sierlijke kampanje, aan alle zijden met spiegels
van venetiaansch glas voorzien, vol rijk vergulsel, en waar op rood
fluweelen kussens met goud geborduurd en dito kwasten, Prinses Maria
van _Engeland_, de Weduwe van den Stadhouder Willem II, gemakkelijk
lag uitgestrekt. Rondom haar stonden of zaten de Engelsche heeren,
prachtig uitgedoscht in hunne fluweelen mantels, satijnen vesten en
hozen, met gouddraad doorwerkte kousen en nette, hooggehakte brodequins
(laarsjes) met gouden gespen of sierlijke strikken.

Te midden van al die pracht zat de Prinses van _Oranje_ en naast
haar de gravin van _Chesterfield_, hare trouwe vriendin, terwijl hare
kamervrouw Howard zich in een hoekje bij den ingang had nedergezet. Zij
was een schoone vrouw, die Maria van _Engeland_. Haar goed gevormd
gelaat met tot in den blanken hals krullend haar getooid, met dien
gebogen neus en die donkere oogen, dien welgevormden ofschoon niet
zeer kleinen mond, had nog al den blos der jeugd. De wit satijnen
japon, aan den hals laag uitgesneden, deed een snoer paarlen zien,
welker waarde ik niet durf berekenen.

"Wees welkom, Willem!" zeide zij, terwijl zij hem een kus op
het voorhoofd gaf. "Gij hebt goed gedaan, dat gij mij nagereisd
zijt. Waarom hebt gij zoo lang getoefd?"

"Ik had eergisteren zware hoofdpijn, moeder," antwoordde
Willem. "Gisteren heb ik 't niet verder kunnen brengen dan
tot _Maassluis_, en toen ik te _Hellevoet_ kwam, vond ik u
vertrokken. Mijne grootmoeder heeft mij verzocht, u hare gebiedenis
te doen; ook zij hoopte u gisteren te _Brielle_ te rencontreeren. U
niet vindende, is zij geretourneerd naar 's-_Gravenhage_, waar ik
haar gesproken heb."

Een lichte glimlach plooide zich om de lippen der vorstin.

"En hoe is het u gelukt, zoo spoedig een schip gereed te vinden, om u
herwaarts te brengen? Gij zijt zeker vroeg uit _Maassluis_ vertrokken."

"Een bode, die een brief voor u overbrengt, had het galjoot reeds
zeilvaardig doen maken; zoodat wij slechts hadden in te stappen en
terstond op reis gingen."

"Een bode voor mij met een brief?" hernam de Prinses.

Een der heeren reikte der Prinses een rouwbrief met een groot
zwart zegel over. Het adres was in het Engelsch geschreven. Toen
de Prinses den brief aanvatte, verbleekte zij. Zij brak hem haastig
open, doch nauwelijks had zij er de oogen ingeslagen, of zij riep in
't Engelsch uit:

"Mijn broeder, de hertog van _Glocester_, is overleden, mijne heeren!"

De hertog van _Glocester_ was de meest geliefde broeder der Prinses. En
nu dood! Juist op het oogenblik, dat zij gehoopt had, hem te zien!--Het
zou nu een treurige reis zijn naar _Londen_.

Toen de eerste droefheid wat bedaard was, maakte de Prins zich gereed,
om afscheid te nemen van zijn moeder. Weinig dacht hij, dat de kus,
dien zij hem op het voorhoofd drukte, de laatste zou zijn, dien hij
van haar ontving.... Willem Hendrik van _Oranje_ nam voor altijd
afscheid van zijn moeder.

De Prins keerde naar _Den Haag_ terug en vertrok weder naar
_Leiden_,--de Prinses kwam den 2den October gezond en frisch te
_Londen_ aan, alwaar zij door hare beide broeders, koning Karel II
en den hertog van _York_ (later Jacobus II) ontvangen en met het
losbranden van het geschut begroet werd.

Prins Willem Hendrik zag zijne moeder niet terug. In de laatste
helft van December werd ook zij door de ziekte aangetast, waaraan
haar gemaal en haar broeder bezweken waren. Aan geneesheeren ontbrak
het haar niet,--maar wat vermogen die, wanneer de dood in het spel
is? De dokters zeiden, dat de Prinses drie ziekten te gelijk had:
roodvonk, mazelen en kinderpokken. Terstond werd er bericht aan den
Prins en zijne grootmoeder gezonden. Gij kunt denken, hoe verlangend
Zijne Hoogheid naar tijding was. Het ging echter toen zoo gemakkelijk
niet, om brieven uit _Engeland_ te krijgen; vooral in den winter,
wanneer de scheepvaart gestremd was. Eindelijk, tegen het midden van de
maand Januari 1661, kwam de tijding, dat de Prinses den 3den van die
maand het tijdelijke met het eeuwige had verwisseld. Tot haar laatste
oogenblik was zij volkomen bij haar verstand gebleven. Een half uur
vóór haar overlijden had men haar nog gelaten op den voet, hetgeen haar
blijkbaar verlichting schonk en in een sluimering deed vallen. Kort
vóór haar verscheiden maakte zij haar testament, waarbij zij haren
koninklijken broeder bad, te zorgen voor den persoon en de belangen
van haar zoon. Tevens had zij begeerd, zonder eenige statie te worden
begraven bij haren "lieven broeder", den hertog van _Glocester_. Aan
de gravin van _Chesterfield_ en hare kamervrouw Howard had zij elk £
400 (f 4800) gelegateerd. Dit testament was gemaakt in _White-hall_,
en onderteekend door de heeren Edward Ker, Robert Whyte en William
Dyke. Door middel van onzen gezant in _Engeland_; kregen Prins Willem
en zijne grootmoeder een copie van den inhoud van dat testament.

Zoo stond de ruim tienjarige Willem Hendrik nu alleen op de wereld,
zonder beschermer en verdediger, te midden van een hem vijandige
partij (de Loevesteinsche factie).--Geen wonder, dat hij in de kunst
van veinzen, hem reeds zoo eigen, groote vorderingen maakte. Dit
sterfgeval diende tevens, om den Prins meer en meer aan den invloed van
_Engeland_ te onttrekken, hetgeen zijne partij als een ramp beschouwde,
maar zijne tegenstanders met welgevallen zagen.

Wij willen, eer wij dit hoofdstuk eindigen, nog even naar den winkel
van Pieter Dirksz terugkeeren, dien wij aan het einde van ons vorig
hoofdstuk verlaten hebben. Oom Klaas bleef acht dagen lang bij zijn
broeder en vertrok toen weer naar zee. Dat verblijf was voor onzen
Pieter Pietersz een tijd van genot, en wanneer hij met zijn oom
wandelde, hetzij naar _Scheveningen_ of in het _Bosch_, of over de
duinen, moest die hem vertellen van de zee en van de schepen en van
het leven der matrozen, kortom van al wat op de zeevaart betrekking
had. Dit boeide den knaap zoodanig, dat hij vast besloot, zeeman te
worden en, den dag vóór ooms vertrek, dezen dit besluit mededeelde.

"Maar, beste Pieter," zeide oom Klaas. "Men kan geen paard al loopende
beslaan. Je bent eerst twaalf jaren. Je bent nog te jong om het zeegat
te kiezen."

"Te jong, oom? En Michiel Adriaanszoon de Ruyter dan? Die was nog
maar tien."

"Dat was een geheel ander geval, Pieter," antwoordde de oom. "Het
was toen een geheel andere tijd, en daarenboven De Ruyter voer ter
koopvaardij. Ook was hij een ondeugende knaap, en zooals vader Cats
zegt: De zee maakt dwee."

"Maar kan ik dan ook niet ter koopvaardij varen, oom?"

"Dat kun je. Maar je vader zal het nooit toestaan, dat je ter zee
vaart. Je weet ook niet, welk een hard leven het is, vooral voor jou,
die zoo pas uit je vaders huis komt. Jongen, ik heb er ondervinding
van; ik weet best, waar hem de schoen wringt."

"Ik zal het mijn vader vragen," hernam Pieter. "En gij zult toch wel
mijn advokaat willen zijn, oom?"

"Ik je advokaat? Die noten wil smaken, die moet ze kraken. Je kunt toch
niet van je oom verwachten, dat die tegen zijn gemoed spreekt? Als
je eens een paar jaren ouder zijt en je blijft in het zelfde zog
doorvaren--welnu, dan is het een geheel andere zaak. Licht zou het
anders met je zijn: twaalf ambachten, dertien ongelukken."

Pieter antwoordde niet, maar besloot er toch de proef van te nemen.

"Vader," zeide hij, toen hij dien avond naar bed zou gaan, "ik wenschte
u gaarne iets te vragen."

"Welzoo, Pieter," antwoordde de pruikenmaker, terwijl hij de beide
handen van den knaap in de zijne nam en hem minzaam in de vriendelijke
oogen keek, "wat was er dan van je verlangen?"

"Oom gaat morgen weg, vader!"

"Dat weet ik, en je wenschtet gaarne, dat hij nog wat langer bleef,
niet waar? Ik had dat ook graag gezien en heb het hem gevraagd;
maar plicht gaat voor en daar kan dus niets van worden."

"Neen, vader! Dat was het niet, wat ik u vragen wilde."

"En wat dan?" vraagde de vader.

"Ik wou .... ik zou .... ik durf het haast niet zeggen...."

"Is het dan iets kwaads?" zeide de vader ernstig. "Hou het dan maar
liever voor je."

"O, neen, vader! Kwaad is het niet, maar ik weet niet, of u het
zult toestaan."

"Er uit mede, Pieter!" hernam baas Dirksz ongeduldig.

"Ik zou zoo gaarne met oom naar zee gaan, vader!"

"Wat? Jij naar zee? Hoe komt je dat in het hoofd?--Daar kan niets
van komen."

"Maar, vader! Oom is toch ook wel een zeeman."

"Oom is oom en jij bent Pieter. Wat oom heeft willen worden, kan
ik niet helpen, maar wat jij zult worden, moet ik goed vinden. Ik
verkies niet, dat je zeeman wordt."

"Foei, Pieter! zou je zeeman willen worden?" vraagde Marie.

"O, daar heb jij geen verstand van, Marie," zeide Pieter. "Het is
zoo'n heerlijk leven, zeeman!"

"Ja, zoo schijnt het," hernam baas Dirksz. "Je hebt mij echter verstaan
en zet dat maar voor goed uit je hoofd."

"Maar, vader...."

"Maar, Pieter!" zeide de vader. "Hoor! Na Nieuwjaar ga je als
krullenjongen naar baas Balkenende op de _Bierkade_ [9]. Ik heb
hem juist gisteren gesproken en hij kan je plaatsen. Hij hoopt,
met Gods zegen, een knap timmerman van je te maken. Hoe is het
mogelijk! Hoe, krijg je het in je gedachten? Een zeeman!" hervatte
baas Dirkz, hoofdschuddende. "Mijn Pieter een zeeman! Dat zal nooit
gebeuren! neen, nooit!"

Pieter wist wel, dat zijn vader op zijn stuk stond en dat hij geen
"ja" zeide, waar hij eenmaal "neen" gezegd had. Hij wenschte dus
vader en zusters goeden nacht en ging treurig naar boven.

Martha volgde hem. Toen zij op het kamertje gekomen was, waar hij met
zijne broeders sliep, legde zij vriendelijk de hand op zijn schouder.

"Wel, Pieter, wel, Pieter!" zeide zij, "zou jij ons zoo willen
verlaten?"

"Of ik wil, Martha," antwoordde hij, terwijl er een paar groote tranen
langs zijne wangen rolden. "Ja."

"En mij ook?" vraagde Martha.

"Welnu, ga dan maar mee naar zee."

"Ik op zee?"

"Wel ja, als je niet buiten mij kunt."

"Foei, Pieter!" hernam het lieve meisje. "Jij naar zee gaan! En ben je
dan niet bang om te verdrinken of doodgeschoten te worden, zooals die
arme Vice-Admiraals De With en Floriszoon, waarvan oom verteld heeft."

"Maar als timmerman kan ik van het dak vallen en den hals breken,
ik kan een hamer of beitel op mijn hoofd krijgen, als ik een steiger
opklim; ik kan...."

"Je kunt je troosten, Pieter," antwoordde Martha, terwijl zij hem
een kus gaf. "Ik zie je nog eens als een eersten timmermansbaas."

"Maar ik zou liever Admiraal willen worden!" zeide Pieter.

"Ha, ha, ha! Admiraal! Nu, jongen, droom er van nacht maar niet
van. Als oom weg is, zul je de heele zee wel weer vergeten."

Met deze woorden snelde zij de trap af.

"Dat zullen wij zien!" riep Pieter haar na, kleedde zich uit en
ging met een bezwaard hart naar bed. Waar hij van droomde?--Zeker
van schepen en masten, van zeilen en touwwerk,--dat kunt gij
begrijpen. Maar hij ondervond, bij zijn ontwaken, dat droomen bedrog
is; want toen hij wakker werd, stond hem de naakte werkelijkheid weer
voor de oogen, en het klonk hem weer in de ooren zooals gisteravond:
"Mijn Pieter een zeeman! dat zal nooit gebeuren! neen, nooit!"



VIERDE HOOFDSTUK.

Welke plannen drie krullenjongens voor de kermis maakten.


Het was op denzelfden Maandag, 5 Januari 1661, den sterfdag van Prinses
Maria van _Engeland_, dat Pieter Dirksz tegen acht uren in den morgen
met zijn zoon Pieter den pruikenmakerswinkel uittrad, links omsloeg,
de _Spuistraat_ doorwandelde tot aan de _Kapelsbrug_, en toen, langs
het _Spui_, de Nieuwe Kerk voorbij, naar de _Bierkade_ ging, op welke
gracht zij stil hielden voor het huis, waar wij tien jaren vroeger den
vroolijken trompetter der Oranjegarde, den ons bekenden Jan Claeszen
ontmoetten [10]: het huis van den timmermansbaas Balkenende. Onze
knaap droeg onder zijn arm een mand met eenig timmermansgereedschap,
bestaande uit een hamer, een nijptang, een bijl, twee beitels,
een schaaf en drie boren, en bedekt met een lederen schootsvel. Gij
begrijpt licht, wat het doel van die wandeling was: de pruikenmaker
had zijn zoon bij baas Balkenende als krullenjongen besteld, en de
baas, die het wel nog niet druk had, maar liever in den slappen tijd
met hem begon, opdat hij dan later eenigen dienst van hem kon hebben,
had hem gezegd, dat Pieter maar terstond na Nieuwjaar moest komen. Nu
had oom Klaas, die juist de Kerstdagen en den Oudejaarsavond bij zijn
broeder doorbracht, zich wel verzet tegen dat beginnen op Maandag,
daar hij volkomen deelde in het oud-Hollandsche bijgeloof, dat wat
men op Maandag begint, stellig mislukt; wel had hij een oud rijmpje
als bewijs bijgebracht:


    "Maandag kloek,
    De heele week zoek;"


maar vader Dirksz was in het geheel niet bijgeloovig en had om zijns
broeders vrees gelachen.

"Ik blijf er bij," had hij gezegd. "De jongen zal op Maandag naar
baas Balkenende. Wat drommel! Hij heeft nu reeds van Kerstmis af
leeggeloopen; het wordt tijd, dat hij aan het werk gaat."

En zoo sprekende, was vader Dirksz den vorigen Zaterdagavond naar
Thijs Groote, den ijzerkooper in het _Achterom_, gegaan en had hem
gevraagd, welk gereedschap een krullenjongen wel zoowat noodig had,
en toen had deze hem de door ons genoemde werktuigen verkocht, welke
onze Pieter in een mand gepakt en naar huis gebracht had; terwijl zij
bij den leerkooper in dezelfde straat een schootsvel gekocht hadden,
dat onzen knaap wel ietwat groot was, maar dat vader opzettelijk zóó
had genomen, "want," zeide hij, "je bent in je groei, Piet, en wordt
dus grooter, maar het schootsvel groeit niet. Dus, jongen! is het je
wat te lang, dan moet je het maar wat hooger binden." En toen hij te
huis kwam en Martha hem het schootsvel voorbond, toen zei de ondeugende
meid lachend, dat hij wel een kind in de lange kleeren geleek, waarover
Pieter eerst wel wat boos was. Toen Martha hem echter zijn bombazijnen
mouwvest gaf, dat zij zelf voor hem genaaid had, was zijn knorrigheid
over. En toen hij 's Maandags morgens met zijn mouwvest aan en zijn
mand onder den arm de deur uitstapte en Marie hem een dikke boterham
in een linnen zakje had meegegeven, opdat hij niet flauw zou vallen,
vond hij het toch zoo kwaad niet, om een goed ambacht te leeren, en
dacht op dat oogenblik niet aan de zee. En mocht hij er al aan denken,
dan zeide hij bij zich zelf: "het kan geen kwaad als ik wat timmeren
leer, dat kan mij op zee best te pas komen." Met moed stapte hij dus
de stoep van den timmermansbaas op, waar vader Dirksz aanklopte. Men
liet hen in het kantoortje, waar baas Balkenende spoedig bij hen kwam.

"Baas," begon de pruikenmaker. "Ik breng u hier mijn Pieter, van wien
ik u gesproken heb. Hij heeft zich voorgenomen goed op te passen en
zijn best te doen, om braaf te leeren en een knap timmerman te worden."

"Dat is een goed plan, knaap!" zeide de timmermansbaas. "Hoe heet je?"

"Pieter," antwoordde de aangesprokene.

"Nu, Pieter!" hervatte de timmerman, terwijl hij hem een eind lat
liet zien, dat hij in de hand hield en waarop hij met potlood de maat
aanteekende. "Wanneer je goed wilt oppassen, dan zal ik met Gods hulp,
een knap timmerman van je maken. Maar pas je niet op, dan zullen
je ribben kennis maken met dit eindje lat. Want je kent het oude
spreekwoord: die niet hooren wil, moet voelen. En dat spreekwoord
wordt bij ons in practijk gebracht."

Pieter knikte toestemmend, ofschoon hem dat latje toch een doorn in het
oog was. Nadat zijn vader afscheid had genomen, bracht baas Balkenende
hem in den winkel, waar hij den knaap aan den meesterknecht aanbeval
en waar spoedig de andere knechts te werk kwamen. Er waren, behalve
Pieter, nog twee krullenjongens: de een was een zoontje van den baas
en heette Frans; de andere, een rechte deugniet, was een jongen van
den oudroest Jan IJzer uit het korte _Achterom_ en heette, evenals
zijn vader, Jan. Het duurde niet lang, of onze drie krullenjongens
waren dikke vrienden.

De bezigheden van onzen Pieter bestonden nu in het vasthouden van
planken of latten, het aangeven van gereedschap, het slijpen der
beitels, het scherpen der zagen, en al zulke zaken; terwijl elken
avond door de drie knapen de winkel werd opgeredderd, en de krullen
en spaanders in een zak werden gepakt. 's Maandags en Donderdags waren
zij voor Frans, Dinsdags en Vrijdags voor Jan en de beide andere dagen
voor Pieter; zij verkochten ze bij den bakker om den hoek. Zondags
werd er nooit gewerkt; want onze voorouders waren zeer gesteld op
de viering van den Zondag, en zouden het een groote, onvergeeflijke
zonde hebben gerekend, als zij op dien dag hadden gearbeid. Hij
werd dan ook beter gevierd dan thans. Alle winkels waren gesloten,
alle nering en hanteering stonden stil en niemand zou, buiten hooge
noodzakelijkheid, op Zondag gereisd hebben. Alleen 's zomers na
de middagkerk gingen de burgerlieden wat in het _Bosch_ wandelen
of naar _Scheveningen_; terwijl de meergegoeden in hunne optrekjes
even buiten de stad, aan de _Delftsche vaart_, aan de buitensingels
en aan den duinkant gelegen, met hunne familie thee gingen drinken,
waar zij dikwijls hunne vrienden bij zich verzochten en den avond
aangenaam en in gezelligen kout doorbrachten.

Ook baas Balkenende had zulk een mooi optrekje in eigendom en wel
aan den _Scheveningschen_ weg [11], die toen nog over de duinen
liep en later, volgens het plan door Constantijn Huijgens reeds in
1653 aan de hand gedaan, tot eene begaan- en berijdbare straat werd
ingericht. Eerst in Mei 1664 werd daarmede een begin gemaakt en in
December van het volgende jaar was de weg voltooid. Het gedeelte
echter, waar het optrekje van baas Balkenende stond, was reeds
een gebaande weg. Dat optrekje had aan den voorkant een aangenaam
uitzicht op den weg en het weiland daar tegenover (tegenwoordig
het _Willemspark_), en van achteren in den ruimen tuin, die van
voren met bloemen beplant was en achteraan uit een grooten boomgaard
bestond. Door een smalle sloot was die moestuin van het aangrenzende
weiland gescheiden.

Wij slaan vier maanden over en begeven ons in het begin van de maand
Mei naar het _Lange Voorhout_, waar wij de knechts van baas Balkenende
druk bezig vinden met het opslaan der kramen, die op de aanstaande
Hofkermis zullen prijken met al wat den kooplust der bezoekers kan
opwekken. Pieter, Frans en Jan hebben het niet weinig druk met het
aansjouwen der planken, het vasthouden der stijlen, ja zelfs ook met
spijkeren; want bij zulk een drukte moet alles helpen; terwijl het
opslaan van kramen zulk fijn werk niet is, dat de minder geoefende
hand van een krullenjongen daaraan iets bederven zou. Ook heeft onze
Pieter in die vier maanden reeds het een en ander van de timmerkunst
geleerd.--Wat ziet hij nu trotsch neer op die jongens, waaronder zijne
vroegere kameraads, als zij daar naloopertje spelen over de hoopen
met planken, of wegstoppertje in de reeds opgetimmerde kramen. Dat
had hij verleden jaar ook gedaan; maar nu--nu staat hij daar in zijn
bombazijnen mouwvest, het schootsvel voorgebonden, met den hamer in de
hand en slaat er de spijkers tusschenbeide zoo hard in, als moesten
de kramen nog tot de Banus-kermis [12] staan,--ja als behoefden zij
nimmer weder afgebroken te worden. Dat haalt hem dan ook nog al eens
knorren op den hals van den knecht, dien hij helpt, en dan gaat het
weer eenigen tijd beter. Maar als dan weer een troepje jongens naar
hem staat te kijken met een gezicht, zoo verbaasd en nieuwsgierig,
alsof zij nog nooit het opslaan van kramen hebben gezien, dan ranselt
hij er weer op los, dat soms het vuur uit de arme spijkers vliegt,
en dan kijkt hij met zulk een trotschen blik rond, alsof hij een
Romeinsch Imperator was, die op zijne zegekar stond.

't Is schafttijd, maar niemand der knechts gaat naar huis; ook de
krullenjongens niet. Ieder heeft een boterham meegebracht, die hij op
karwei (de plaats waar een ambachtsman, buiten den winkel, zijn werk
verricht) opeet. Het is te druk om met heen en weer loopen tijd te
verzuimen, en daarom blijven zij hun schafttijd doorwerken, waarvoor
zij natuurlijk door baas Balkenende extra betaald worden. Maar zij
kunnen slecht al timmerende en sjouwende hunne boterhammen opeten en
dus nemen zij daarvoor een kwartiertje, zetten zich in een groepje
op de planken neder en veraangenamen den maaltijd met vroolijke
gesprekken.

Gaarne hadden onze krullenjongens zich bij de knechts geschaard; maar
deze zouden dat niet gedoogd hebben, en al hadden zij het toegestaan,
dan zouden onze knapen zeker zóó geplaagd zijn, dat zij niet met rust
hadden kunnen eten. Zij hebben zich dus op een kleinen afstand van
de anderen neergezet.

"Frans," begint Pieter, terwijl hij zijn geruit boterhammenzakje
opendoet om er den mondkost uit te halen en zijn kruikje met bier
naast zich nederzet, "ik hoor, dat het van het jaar een mooie hofkermis
zal zijn."

"Ik heb het ook gehoord," antwoordt Frans met zijn mond vol
brood. "Daar zal nog al wat singuliers te kijken zijn. Ik hoorde
gisteren spreken van een reus, die zal moeten bukken als hij de
_Voorpoort_ [13] doorgaat."

"Nu, dat is vast een leugen," meent Jan. "Zulke groote reuzen heeft men
niet. Ik vind echter niet veel pleizier aan al die reuzen en dwergen
en dikken en mageren. Ik ga liever Woensdag dien kerel eens zien,
die uit _Amsterdam_ komt."

"O, die sinjeur die zulke wonderlijke zaken zal bedrijven?" vraagt
Frans. "Vader heeft mij verteld, dat hij in den _Vijver_ zal
onderduiken, op den bodem plaats zal nemen op een stoel en onder
water twee of drie deuntjes zal blazen."

"Maar dat is immers onmogelijk," zegt Pieter, terwijl hij een slok
neemt uit zijn kruik. "Dan komt het water in zijn instrument."

"Hij moet het toch te _Amsterdam_ gedaan hebben," herneemt Jan.

"En wat hij te _Amsterdam_ kan doen, kan hij hier ook," meent
Frans. "Ik ga ook eens kijken bij dien vuurvreter."

"Wat, iemand die vuur eet? Dat is onmogelijk," roept Pieter uit.

"En het moet toch zoo zijn," hervat Jan. "Mijn vader heeft het zelf
verleden jaar te _Rotterdam_ gezien."

"Nu ik wensch hem smakelijk eten," zegt Pieter, "maar ik wil niet bij
hem te gast genoodigd worden. Eilacy! 'k geloof, dat ik mijn mond
gauw vol blaren zou hebben. Ik ga toch eens naar hem toe; want dat
wil ik zien."

Nadat zij nog eenigen tijd over de kermis gepraat hadden, begon
Jan eensklaps:

"Frans! Wanneer gaan we nu eens met je mee naar het optrekje van je
vader? Je hebt het ons al zoo lang beloofd."

"Dat heb ik; maar ik ben nog niet in het bezit kunnen komen van den
sleutel. Nu komt die gauw voor den dag; want aanstaanden Zondag na
de middagkerk gaan wij er weer voor het eerst van het jaar naar toe."

"Hoor eens, Frans!" hernam Jan. "Dan moest je zien, dat je den sleutel
wegkaaptet, en dan gaan we er Zondagmorgen eens heen."

"Maar ik moet naar de kerk," zeide Frans.

"Ik ook," voegde Pieter er bij.

"Wat zou dat?" snoefde Jan. "Ik moet ook naar de kerk; doch daar zit ik
me toch maar te vervelen. Weet je, wat we moesten doen? In plaats van
naar de kerk te gaan, loopen we liever wat rond. Wij moesten nu maar
afspreken, dat we hier bij elkaar zullen komen. Die er het eerst is,
wacht op de beide anderen, en dan gaan we alle drie naar het optrekje,
als je ten minste den sleutel kunt machtig worden. Kun je dat niet,
dan gaan we wat in de duinen ravotten, en maken dat we op zijn tijd
weer t'huis zijn."

"En als vader dan vraagt, waarover de dominee gepreekt heeft?" vraagde
Pieter.

"Dan noem je maar een tekst, die tusschen Genesis en de Openbaring
staat," hervatte Jan.

Het ging echter nog zoo gemakkelijk niet, om Frans en Pieter over
te halen, en Jan had al zijne welsprekendheid noodig om hen er toe
te brengen. Eindelijk gelukte het hem en werd voorloopig de afspraak
vastgesteld, dat men het Zaterdagavond nog eens voor goed zou bepalen.

Wat onze Pieter den volgenden Zondag een haast had, om naar de
kerk te gaan! Vader had, vond hij, nog nooit zoo veel in den Bijbel
gelezen en het gebed had, volgens hem, nog nooit zoo vreeselijk lang
geduurd. Nauwelijks dan ook kon hij welstaanshalve zich verwijderen,
of hij zette zijn hoed op, groette vader en zuster en spoedde zich
de deur uit.

"Wat maak je een haast, Pieter," zeide Martha in het voorhuis tegen
hem. "'t Is of Joost je op de hielen zit."

"Ik wil graag een goede plaats krijgen," antwoordde Pieter. "Ik houd
er niet van, om zoo achteraf te zitten."

"Wacht dan even; dan ga ik mee," zeide het meisje. "Ik moet nog maar
even mijn huik opzetten."

Dat beviel Pieter niet.

"Haast je dan wat," gaf hij ten antwoord. "Ik ga al vast vooruit."

Dit zeggende, stond hij reeds op de stoep, sloeg de eerste de beste
dwarsstraat in, die hem naar het _Achterom_ voerde, en rende die
straat tot aan het _Hofpoortje_ door. Vervolgens begaf hij zich wat
bedaarder over het _Buitenhof_ en door de _Voorpoort_ van den _Hove_,
langs het _Tournooiveld_ naar het _Lange Voorhout_, waar hij stellig
dacht, zijne beide makkers reeds te zullen vinden. Hij bedroog zich
echter: hij was de eerste.

"Zouden zij hun woord niet houden?" mompelde hij. "Dat zou valsch
wezen. Zij hebben het mij toch zoo stellig beloofd."

Hij wandelde een paar malen de lengte der kraam op en neder, maar
noch Frans noch Jan verscheen.

"Als zij niet komen, dan ga ik maar naar de Kloosterkerk," pruttelde
hij weer. "Zoo kun je nu staat maken op je vrienden. Nu, ze zullen er
morgen voor lusten! Had ik het geweten, dan had ik zulk een haast
niet behoeven te maken. Maar wacht, daar komt er al een.--Zoo,
Jan!" vervolgde hij tot den aangekomene. "Ben je daar eindelijk,
en waar is Frans?"

"Eindelijk?" bromde Jan. "Kon ik dan ruiken, dat jij er zoo vroeg
zoudt wezen? Maar is Frans er nog niet?--Als hij niet gauw komt,
dan laten we hem in den steek. Die flauwerd! nu het op stuk van zaken
aankomt, schuurt hij zijn piek en zal ons laten zitten, om het gelag
te betalen. Maar geen nood! komt hij niet, dan gaan wij samen naar
de duinen. Daar zal ik wel kennissen vinden en anders spelen wij met
ons beiden."

"Met ons beiden? dat vind ik niet pleizierig. Ik houd het er voor,
zooals oom altijd zegt: dat de derde streng den kabel maakt."

"O, dat is een zeemansterm. Mijn vader zegt daarvoor: De derde
man brengt de pret aan. Maar zie--daar komt Frans. Hij houdt toch
woord.--Je bent lang weggebleven, Frans!" vervolgde hij tot den
aankomende. "Als je niet gauw gekomen waart, hadden we onze biezen
gepakt en waren alleen gegaan."

"Ik had het niet kunnen helpen. 't Heeft mij moeite genoeg gekost,
om den sleutel in handen te krijgen. Maar nu," terwijl hij dien
zegepralend in de hoogte hield, "nu heb ik hem; dus, jongens! op
marsch!"

Ons drietal koos een stille eenzame weg, om naar het optrekje te
komen. Hun geweten zeide hun, dat zij niet goed deden, en daarom
trachten zij zooveel mogelijk de kerkgangers te vermijden, onder
welke de een of ander kon zijn die hen mocht herkennen en het aan
hunne ouders brengen.

"Dan zou er wat opzitten," had Pieter gezegd. "Want vader is gansch
niet malsch, wanneer hij begint; en als hij er achter komt, kan ik
verzekerd zijn van een pak slaag, dat mij nog wel acht dagen lang
zeer doet."

"Nu, als de mijne begint, is hij ook niet gemakkelijk," hervatte
Frans. "Ik heb laatst eens een pak van hem gehad, waarvan ik nog
wel veertien dagen op zekere plaats de overblijfselen voelde; in het
begin had ik het wel willen uitschreeuwen als ik gingen zitten."

"Flauwerd!" zeide Jan. "Bang voor een pak ransel?--of denk je
dan, dat de mijne een lam is? Jongens neen? Maar ik waag het er
aan! Intusschen--gaan jelui maar zoet naar de kerk; ik ga naar de
duinen, waar ik wel van mijn soort zal vinden. En als ik dan terugkom,
dan kun jelui me de preek vertellen."

"Hoor eens, Jan?" hervatte Frans. "Een flauwerd moet je me niet
noemen. Dat ben ik nog nooit geweest. Maar dat ik niet van een pak
slaag houd, kun je me niet kwalijk nemen.

"Denk je dan dat ik er zoo op gesteld ben? Maar mijn leer is:
kermisgaan is wel een pak ransel waard! En daarom waag ik het er aan."

"Wie zegt je, dat wij het ook niet doen?" zeide Pieter, terwijl
hij het hoofd trotsch achterover in den nek wierp en Jan aanzag,
als wilde hij zeggen: "Wat verbeeldt gij u wel?"

"Eilacy! gaat dan mee. Laat ons dan niet langer marren. Wij verbeuzelen
zoodoende al onzen tijd."

En zoo waren ze alle drie op marsch gegaan. Aan het optrekje gekomen,
stak Frans den sleutel in de deur en traden onze drie knapen binnen.

Ik zal u niet mededeelen wat voor kattenkwaad zij daar uitvoerden;
pleizier hadden zij genoeg, want de tijd vloog hun om.

"Daar slaat de "Sint-Jacob" al elf," riep Pieter eensklaps uit. "Wij
moeten weg; anders komen wij telaat thuis."

"Het is zoo zondig waar!" bevestigde Jan, die de slagen geteld
had. "Ja, we moeten weg. Misschien kunnen wij dan nog even de
Kloosterkerk binnenloopen en den laatsten psalm meezingen. Dan geven
wij dien op bij gebrek aan een tekst."

Zoo gezegd, zoo gedaan. Ons drietal sloeg zich wat af (want de
zondagsche kleeren hadden er langs gekregen) en nadat het toilet zoo
goed mogelijk in orde was gebracht, gingen zij naar de voordeur om
die open te doen. Maar wat er van was, of Frans bij het toesluiten
het slot verdraaid had, hoe hij ook poogde de deur te openen, alles
te vergeefs. Evenmin konden het Pieter en Jan.

Daar stonden ze nu te kijken, alsof zij hun zondagsoortje versnoept
hadden. Er waren intusschen eenige minuten verloopen,--hun scheen
het een half uur (want als men haast heeft en in den angst zit,
schijnt elke sekonde ons een minuut te zijn).

"Nu is goede raad duur." begon Jan. "Zeg eens, Frans! kunnen wij de
schutting niet over?"

"Ja," antwoordde deze. "Maar dan komen wij in de sloot terecht die
het weiland omgeeft."

"Nu, dan over een der zijschuttingen."

"Dat is goed; dan moeten wij aan de rechterzijde over. Daar komen wij
bij den smid en die heeft een deurtje, waardoor men met een plank op
het land kan komen. Dat deurtje zal echter wel gesloten zijn."

"Geen nood!" hervatte Jan. "Dan klimmen wij zijne achterschutting er
bij over. Als wij maar gered zijn."

Zoo gezegd, zoo gedaan. Onze knapen gingen weer den tuin in, nadat
zij de tuindeur zoo goed mogelijk gesloten hadden; daar die echter
van binnen gegrendeld was, konden zij het slechts zeer onvolkomen doen
en moesten zij zich vergenoegen met die achter zich toe te trekken.

De schutting, over welke zij klimmen moesten, was van boven met
spijkers voorzien, die met de punten opwaarts stonden. Jan en Frans
waren reeds beneden in buurmans tuin en Pieter zoude hen juist volgen,
toen zijne zondagsche broek aan een der spijkers bleef hangen en tot
aan den band openscheurde. Door dit onverwachte oponthoud (want het
kleedingstuk hield hem in zijn sprong tegen) kwam hij geheel anders
neer, dan hij gemeend had, struikelde en viel zoo lang hij was op
den grond neder.

De beide andere knapen waren reeds aan het klauteren op de
achterschutting van den tuin huns buurmans, zonder dat zij iets van
Pieters val bemerkt hadden. Eerst toen Frans er boven op was, riep hij:
"waar blijf jij toch, Piet?"

"Ik ben gevallen en heb mijn voet verstuikt!" kermde deze. "Ik kan
geen enkelen stap doen, ja, zelfs niet eens opstaan."

Frans wilde weer van de schutting afspringen, om zijn vriend te helpen.

"Ben je dwaas?" zeide Jan. "Als hij niet kan loopen, kunnen wij hem
toch niet meezeulen. En als we lang wachten, komen we te laat thuis."

"Ik moet toch zien, of ik hem kan helpen," hervatte Frans. "Wij zijn
samen uitgegaan en moeten ook weer samen thuis komen."

"Alles mooi en wel," hernam Jan. "Maar ik bedank er voor om ransel
te krijgen, als ik te laat thuis kom."

Frans was reeds van de schutting af, terwijl Jan er aan den anderen
kant overging. In één oogenblik was hij bij Pieter.

"Laat mij je helpen om op te staan," zeide hij tot zijn vriend.

"Laat mij maar liggen, Frans!" antwoordde deze. "Misschien bedaart
het van zelf. Op het oogenblik doet mijn voet mij onlijdelijke pijn."

"Kom, probeer maar eens, Piet!" hernam de andere. "Als je eens over
de schutting bent, zal het wel schikken."

"Maar ik kan wezenlijk niet opstaan," hervatte Pieter. "Eilacy,
ga jij er maar over. Je hebt reeds te lang gemart en zult te laat
thuis komen."

Frans begreep, dat Pieter gelijk had; hij klom dus over en liet zijn
armen vriend in den tuin van den smid liggen.



VIJFDE HOOFDSTUK.

Hoe gevaarlijk het kan worden, om des Zondags de kerk te verzuimen.


Daar lag onze Pieter nu in den tuin van den smid. Zijn linkervoet deed
hem vreeselijk pijn en belette hem te denken aan den gevaarlijken
toestand, in welken hij verkeerde. Wat zou zijn vader wel
zeggen! Wat zou Martha ongerust zijn! En wat zou hij een pak slaag
krijgen! Waarlijk, een heerlijk kermisgeschenk! Ja, al die pret van
de kermis kon hij nu wel uit zijn hoofd zetten; want tot straf zou
hij wel nergens naar toe mogen! Dit waren de gedachten, die hem,
toen de pijn hem toeliet te denken, het eerst bezig hielden.

"Als ik maar kon opstaan," sprak hij bij zich zelf, en stelde
alle pogingen daartoe in het werk. Het opstaan ging, ja; maar hij
kon den beleedigden voet niet op den grond zetten, of hij moest het
uitschreeuwen van de pijn. "Ik zal mijn schoen uitdoen," vervolgde hij;
"mijn voet is gezwollen en daardoor kan ik niet staan. Als ik dat doe,
zal het wel beter worden." Hij deed wat hij zeide, en het scheen hem
werkelijk verlichting te schenken. Maar nauwelijks waagde hij een stap,
of hij gilde het uit van de pijn en viel weder op den grond neer.

"Had ik mij maar niet laten bepraten!" zeide hij, terwijl hij daar
mistroostig nederzat. "Was ik maar naar de kerk gegaan, dan was ik
nu thuis en zat al haast aan het eten."

Dat laatste denkbeeld had zijn oorsprong niet alleen aan den
voortsnellenden tijd, maar ook aan de ledige maag van onzen
Pieter. Want ondanks de pijn, die hij had, begon hem thans de honger
te kwellen en dat was voor een knaap op zijne jaren niet het minst
van de zaak. 't Was dan ook een treurig vooruitzicht voor hem. Eerst
had hij nog hoop, dat zijne vrienden wel even bij den smid zouden
zijn aangeloopen en deze hem zou komen verlossen, maar toen het één,
twee uur werd en de klok voor de middagkerk de laatste maal luidde,
begon hem ook die hoop te begeven. Hij schold op zijne makkers, die
hem dus in het gevaar lieten; hij begreep niet, dat Frans en Jan,
thuis gekomen zijnde, van niets durfden reppen om zelf geen straf
te beloopen; hij wist niet, dat de eerste na den maaltijd, met zijn
vader naar _Hondsholredijk_ was gewandeld om eenige reparatiën op
te nemen die aan het huis van Prinses Amalia aldaar noodig waren;
ook kwam het volstrekt niet bij hem op, dat én de een én de ander
zich overtuigd hielden, dat de voet van hun makker wel hersteld zou
zijn en hij zelf gezond en wel thuis zou zitten. Intusschen verliep
de tijd, en--al duurde die onzen Pieter eerst heel lang--naarmate het
later werd, begon die hem korter te vallen; want nu kwam er een ander
gevoel bij hem op, dat van angst. Hij lag toch in een vreemden tuin,
in dien van den smid Joris Gerritsz, en hij wist van zijn broeder
Evert, die zooals wij weten bij genoemden smid werkte, dat Gerritsz
een driftig man was. Hoe, als die hem daar vond, dan kon hij hem wel
doodslaan! Of hij kon hem voor een dief en inbreker houden, en hem
overleveren in handen van het gerecht. Welk een schande! Als hij eens
door schout en dienders gehaald werd! Nooit zou hij dan in _Den Haag_
zijne oogen weer durven opslaan. Hij hoopte maar, dat de Balkenendes
eerder zouden komen; dan konden die hem over de schutting helpen of
bij baas Gerritsz zijne voorspraak zijn.

Intusschen was men bij den pruikenmaker ook niet weinig in
ongerustheid. Toen de kerk uit was en allen thuis waren, keek baas
Dirksz verwonderd op, dat Pieter nog niet thuis was.

"Hij zal, uit de kerk komende, andere jongens ontmoet hebben," zeide
Marie, "en met hen wat aan het omloopen zijn." Maar toen hij tegen
etenstijd nog niet thuis was, begon men zich ongerust over hem te
maken. Intusschen werd de maaltijd opgebracht, de familie at, de tafel
werd afgenomen en men ging naar de middagkerk. Vader Dirksz echter
bleef thuis, om den uitblijver te ontvangen en beloofde hem reeds in
stilte een duchtig pak, dat hem die malle kuren zou afleeren. Maar
hoe hij wachtte, onze Pieter kwam niet, en toen de huisgenooten uit de
middagkerk terugkwamen en hij op hunne eerste vraag: "Is Pieter al te
recht?" ontkennend moest antwoorden, toen besloot men maatregelen te
nemen en desnoods de hulp van het gerecht in te roepen; want Pieter
moest een ongeluk hebben gekregen; anders zou hij wel thuis zijn.

"Loop eens even naar baas Balkenende, Jacob!" zeide de pruikenmaker
tot zijn tweeden zoon. "'t Is jammer, dat Evert niet thuis is, anders
kon die naar Jan IJzer gaan."

"O, daar zal ik wel heenloopen," zeide Martha.

"Goed. En vraag dan maar bij Balkenende, of Frans ook iets van onzen
Pieter weet. Vraag om Frans zelf te spreken, de baas heeft er niet
mee noodig," zeide Marie.

Jacob vond de geheele familie Balkenende uit. "De baas is met Frans
naar _Hondsholredijk_," had de meid gezegd, "en de vrouw is met
de kinderen naar den _Scheveningschen_ weg." Wat echter Pieter
aangaat, zooveel kon zij verzekeren, dat hij daar niet aan huis
was geweest. Martha's nasporingen hadden geen beter gevolg gehad,
en er schoot dus geen ander middel over, dan naar den schout te gaan
en den sterken arm van het gerecht in te roepen ter opsporing van
den vermiste.

"Als de jongen geen ongeluk heeft gekregen, dat hem belet thuis te
komen, zal ik hem ranselen, dat er de lappen bijhangen!" zeide de
pruikenmaker. "Ons zoo in ongerustheid te laten zitten. Foei! 't
is schande!"

"Er moet hem zeker wat overkomen zijn, vader!" meende Martha. "Pieter
past anders trouw op zijn tijd."

"Dat is wel waar, Martha," antwoordde vader Dirksz. "Maar dan moest
hij het vandaag ook gedaan hebben. Geef mij mijn rok, Marie! ik ga
naar den schout."

"Ik zou daarmee nog wat wachten, vader!" zeide Marie. "Misschien komt
hij wel spoedig thuis. Wat behoeft gij het gerecht er in te roepen?"

De pruikenmaker besloot dus nog een paar uren te wachten. Was Pieter
na dien tijd niet terecht, dan zou hij zich niet laten weerhouden. Dan
moest de knaap maar een dag of wat op water en brood zitten; dat zou
hem leeren op een anderen tijd beter op te passen.

Keeren wij tot onzen gevangene terug.

Het scheen, dat het uittrekken van zijn schoen hem weinig gebaat had;
veelmeer waren pijn en zwelling sedert vermeerderd, Ja, hij leed
ondraaglijke weerpijn in zijn knie en begreep dus niet dan al te wel,
dat zijn eenige redmiddel zou zijn: de komst van den smid met zijne
familie. Want als Balkenende kwam, zou hij het slot van zijn optrekje
verdraaid vinden, en, daar het Zondag was, zou er geen smid zijn,
die de deur openstak. De Balkenendes zouden dus ongetroost naar huis
kunnen terugkeeren.

Nu begon een andere vrees zich van hem meester te maken, hoe, indien de
smid eens niet naar buiten kwam en hij dus veroordeeld was, den nacht,
den kouden Meinacht daar alleen door te brengen. Dat denkbeeld greep
hem met geweld aan en folterde hem zoodanig, dat hij reeds begon te
wenschen, wat hij een paar uur geleden zoo bang had te gemoet gezien.

"Och!" zeide hij in zich zelf, "de smid zou mij wel niet doodslaan
en niet aan het gerecht overleveren, als hij mij voor den zoon van
Pieter Dirksz herkent. Ik wou, dat hij maar kwam, dan kon hij mij
naar huis laten brengen, en dan kon Marie mijn voet verbinden, want
ik lijd verschrikkelijk pijn."

Om echter niet terstond door baas Gerritsz bemerkt te worden, sleepte
hij zich voort tot achter een bloeiende jasmijn, die hem kon verbergen
voor ieder, die den tuin binnentrad. Als dan vrouw Gerritsz of een
der kinderen in den tuin kwam, kon hij ze aanroepen en die zouden
bij hunnen vader wel voor hem spreken. Kwam echter Gerritsz zelf,
dan kon hij zich stil verborgen houden, tot de gelegenheid om zich
te ontdekken gunstig was.

Het zal ongeveer halfvijf zijn geweest, toen hij in het huis naast zich
een buitengewone opschudding hoorde. Vrouw Balkenende was met hare
kinderen naar het optrekje gegaan; en daar het nachtslot alleen van
binnen verdraaid was, had zij de deur van buiten gemakkelijk kunnen
openkrijgen. Maar toen een harer dochters, die de tuindeur wilde
opendoen, de grendels daarvan vond afgeschoven, had zij de meening
geuit, dat er vreemd volk in huis was geweest om te stelen en dit had
grooten schrik onder de Balkenendes veroorzaakt, welke schrik eerst
verdwenen was, toen men alles op zijne plaats vond en niets vermiste.

Het duurde dus vrij lang, eer de familie in den tuin kwam, en Pieter
luisterde aandachtig, of hij de stem van Frans niet vernam. Maar hoe
hij luisterde, hij kon haar niet onderscheiden en hij kwam dus tot
het besluit, dat zijn vriend voor hetgeen dien morgen gebeurd was,
straf had. Doch hoe kon dan de familie zoo geschrikt zijn van het
afschuiven der grendels? 't Was hem onmogelijk, deze twee zaken in
behoorlijk verband te brengen, en terwijl hij daarover nog peinsde
en juist voornemens was, zijn stem te verheffen en om hulp te roepen,
verstomde hij eensklaps; want in de woning van den smid kwam ook leven
en hij kon er niet aan twijfelen, of het oogenblik zijner ontdekking
was nabij.

De tuindeur werd opengedaan, en hij hoorde de stem van baas
Gerritsz. Hij verborg zich zoo goed hij kon en kromp zooveel ineen
als de pijn hem toeliet, toen hij een stem den smid hoorde antwoorden,
eene stem die al zijn moed deed herleven en hem al zijne geestkracht
terugschonk. Het was namelijk die van zijn broeder Evert, die door zijn
patroon was uitgenoodigd, om den namiddag in zijn tuin door te brengen.

"Evert!" riep de arme Pieter, "kom mij te hulp."

Evert en zijn patroon waren zeer verschrikt over de stem, die daar zoo
onverwachts in den stillen onbewoonden tuin klonk. Spoedig herstelden
zij zich.

"Jij hier, Pieter?" riep Evert ontsteld en tevens verwonderd uit. "Je
hebt vader mooi in ongerustheid gebracht. Maar hoe kom je hier? Sta
op," vervolgde hij, zonder antwoord af te wachten, "en maak, dat je
naar huis komt. Ik denk, dat ze in doodelijke onrust over je zijn."

"Ik kan niet opstaan, Evert!" antwoordde Pieter. "Ik heb mijn voet
verstuikt, misschien wel gebroken."

"Nog fraaier! Wat me die jongens toch uitrichten!" zeide baas Gerritsz
hoofdschuddend. "Maar zeg eens, knaap! Wat doe je in mijn tuin? Als
het in den appel- en perentijd was, zou ik zeggen, dat je fruit hadt
willen stelen. Die is er niet. Wat moest je dan hier uitrichten?"

"Ach, baas Gerritsz, ik zal het u vertellen," zeide Pieter, en hij
gaf een trouw verslag van het gebeurde.

"Het is je geluk, dat je broer Evert je het eerst vond, mannetje! Was
hij er niet bij geweest en ik had je ontdekt, dan had je kans gehad,
dat ik je armen en beenen aan stukken had geslagen. Want ik ben niet
gemakkelijk, als ik begin, niet waar, Evert!"

"Om den drommel niet, baas!" bevestigde deze. "Maar wat zullen we
met den ondeugenden knaap doen?"

"Ja," hernam baas Gerritsz, bedenkelijk om onzen Pieter nog wat schrik
aan te jagen. "Hij is op mijn erf gekomen, zonder mijn verlof; dat
staat gelijk met inbraak. Ik vind het best, dat wij hem met schout
en dienders laten halen. Het zal een voorbeeld zijn voor anderen."

"Ach, baas Gerritsz!" smeekte Pieter. "Dat zult gij toch niet
doen. Denk eens, welk een schande voor vader en voor mij!"

"Schande!" riep baas Gerritsz uit, terwijl hij zich heel boos
hield. "Wat! schande? schande is het, als iemand over schuttingen
klimt om op eens anders eigendom te komen. Dus geen genade voor
jou. Ik laat je door schout en dienders de deur uithalen."

"Hij zal het wel nooit weer doen, Joris!" bracht thans vrouw Gerritsz
in het midden, die er met hare kinderen was bijgekomen. "Gij moest
het dus nu maar eens door de vingers zien."

"Eilacy! dan zou hij er te gemakkelijk afkomen," hernam baas
Gerritsz. "Maar wie waarborgt mij, vrouw, dat de jongen, eenmaal den
weg wetende, in den perentijd niet komt overklimmen, om mijn fruit
te stelen?"

"Hij heeft een goede les gehad," gaf de vrouw ten antwoord, "die hij
zijn leven lang niet zal vergeten."

"Nooit--zoo oud als ik word," kermde Pieter. "Gij kunt er van verzekerd
zijn, baas Gerritsz dat ik mijn buik vol heb van het klimmen over
schuttingen."

"Nu, dan zal ik het voor ditmaal maar als niet gedaan rekenen, Pieter,"
zeide de baas. "Kom, Evert, wij zullen den knaap opnemen en in huis
dragen. Dan ga jij naar je vader en vertelt hem, dat zijn galgestrop
van een zoon hier is. Zoo is de goede man uit de ongerustheid en kan
maatregelen nemen om hem te laten halen. Intusschen zal mijne vrouw wel
eens naar den voet zien, die duchtig gezwollen schijnt, en den knaap
wat eten geven; want hij zal wel honger hebben ook. Kom aan, Evert!"

Maar dat opnemen ging zoo gemakkelijk niet; want toen Evert even aan
den beleedigden voet raakte, gilde Pieter het uit van de pijn. Baas
Gerritsz nam hem dus alleen op, terwijl Evert het gekwetste deel
ondersteunde, en zoo brachten zij Pieter in huis, waar vrouw Gerritsz
naar den voet keek, die ontzaglijk gezwollen en vreeslijk pijnlijk
was; terwijl Evert naar de _Spuistraat_ ging en zijne familie uit de
ongerustheid over het lot van den knaap verloste.

Tegen het vallen van den avond brachten Jacob en Evert hem met eene
burrie naar huis. De barbier (chirurgijn) dien men haalde, onderzocht
den voet en zeide, dat er wel niets gebroken was, maar dat de zaak door
te lang uitstellen van geneeskundige hulp, zoodanig verergerd was,
dat Pieter ten minste drie weken lang met het been in een kussen zou
moeten zitten. Al het voorgestelde kermisvermaak was nu verijdeld;
hij zou den reus niet zien, die de Voorpoort van den Hove niet in kon,
den "vuurvreter" zou hij niet aanschouwen, noch het muziek onder water
hooren van den Amsterdamschen wonderman. En nog mocht hij van geluk
spreken, dat zijn vader de zaak zoo liet afloopen. Deze oordeelde, dat
de knaap genoeg gestraft was door de pijn en den angst, en begreep,
dat hij van nu aan een afkeer zou hebben van het verzuimen der kerk,
van het gaan naar plaatsen, die hij niet betreden mocht, en van
het overklimmen van schuttingen. En de goede man had gelijk. Dit
geval had een beslissenden invloed op Pieters heele leven en hem voor
altijd genezen van alle slinksche handelingen, welke het daglicht niet
mochten zien. Want als hij soms in de verleiding kwam om naar de eene
of andere verboden plaats te gaan, dan kwam hem de tuin van baas Joris
Gerritsz in de gedachten: hij wees den verzoeker terug en ging niet.

Mijne lezers zullen voorzeker wel nieuwsgierig zijn, te weten, hoe
het met de beide andere knapen afliep. Ik wil dienaangaande hunne
nieuwsgierigheid bevredigen.

Zoodra onze Pieter thuis was en zijn wedervaren in al zijne kleuren
verteld had, begaf vader Dirksz zich naar baas Balkenende, wien hij
de geheele historie mededeelde. De timmerman was juist met zijn
zoon van _Hondsholredijk_ thuis gekomen en, toen de pruikenmaker
geëindigd had, riep hij Frans, die hem alles bekende en Jan IJzer
noemde als dengeen, die hen beiden tot het verzuimen der kerk verleid
had. Balkenende bedankte Dirksz voor diens mededeeling en beloofde, de
zaak ten strengste te straffen. Toen dus Pieters vader vertrokken was,
kreeg onze Frans een duchtig pak slaag en mocht hij tot zijne straf
den geheelen tijd, dien de Hofkermis duurde, niet uit. Den volgenden
morgen kwam Jan, alsof er niets gebeurd was, op den winkel. Baas
Balkenende wachtte hem reeds op, onderhield hem scherp over zijn
gedrag en joeg hem weg. En of Jans vader al bij den timmermansbaas
kwam, om zijne toegevendheid voor zijn zoon in te roepen--de baas
wilde van niets hooren en den knaap niet terugnemen.

"Die lage, gemeene klikkert!" had Jan gezegd, toen hij hoorde, dat
zijns vaders gang te vergeefs was geweest, en deze hem ongemakkelijk
had afgeranseld. "Die ellendige pruikenmakersjongen! Maar ik zal het
hem betaald zetten."

Daar Jan geen lust meer in het timmeren had, maar het goudsmeden
verkoos te leeren, deed zijn vader hem bij baas Hendrik Verhoef op
de _Vogelenmarkt_.



ZESDE HOOFDSTUK.

Hoe een slimme Raadpensionaris een nog slimmeren Prins niet kan
doorgronden.


Wanneer gij ooit den weg van het dorp _Wateringen_ naar _Naaldwijk_
hebt gewandeld, dan kan het wel niet anders, of gij hebt in het
bevallige _Hondsholredijk_ (gewoonlijk _Honselaarsdijk_ genoemd)
eenige oogenblikken uitgerust, om nieuwe krachten te verzamelen,
en u in de daar staande uitspanning met een glas melk of bier te
verkwikken. Als gij daar dan gezeten waart en uwe blikken rondom u liet
gaan, dan moet uw oog als van zelf zijn gevallen op een oude poort,
die daar zoo alleen staat en zich zoo deftig verheft, dat gij op het
denkbeeld kwaamt, of zij niet tot andere gebouwen heeft behoord en,
wanneer gij de statigheid en den omvang van dit overblijfsel van
vroegere jaren in aanmerking naamt, dan kwaamt gij onwillekeurig tot
het besluit, dat hier waarschijnlijk een kasteel of zoo iets moet
gestaan hebben. De ruïne, die zich achter de poort bevindt, doch welke
gij van buiten af niet kunt zien, zou u in het denkbeeld versterken.

En gij hebt goed gedacht mijne vrienden! Die poort strekte eens tot
ingang van een oud en sterk kasteel, toebehoorende aan de heeren van
Naaldwijk, welke hier hun verblijf plachten te houden. Menig ridder,
die uit den bloedigen kamp huiswaarts keerde, reed onder die poort
door, gezeten op zijn vurig genet, dat hem onverschrokken door het
slaggewoel had heengeleid; menige schuchtere jonkvrouw was aan de
hand haars bruidegoms dien gewelfden boog doorgetreden, omringd
van vrienden en magen, van pages en schildknapen, van bruidjonkers
en juffers, om in de kapel, die daar ginder stond, waar gij nu
die boomen hunne toppen ziet verheffen, den band des huwelijks te
sluiten.--Maar die dagen van grootheid en luister gingen voorbij;
de roode leeuw van de erfmaarschalken en opperstalmeesters van
de graven van _Holland_ verbleekte; het geslacht der Naaldwijken
stierf uit, en door huwelijk kwam het kasteel te _Hondsholredijk_
aan de graven van Aremberg. Gij herinnert u, hoe een van dezen in den
tachtigjarigen oorlog de zijde van _Spanje_ hield; het gevolg daarvan
was verbeurdverklaring zijner goederen en onder deze ook het kasteel
te _Hondsholredijk_. Den 13den Juli 1589 gaven de Staten van _Holland_,
nu de rechtmatige bezitters van de heerlijkheid, het kasteel met zijne
aanhoorigheden ten geschenke aan Prins Maurits. Maar het gebouw was
oud en vervallen, en toen genoemde Prins bij zijn overlijden in 1625
door zijn jongeren broeder Prins Frederik Hendrik werd opgevolgd en
deze in het bezit van het slot kwam, scheen de luister van het aloude
huis te _Hondsholredijk_ te herleven. Laatstgenoemde toch liet het
vervallen slot geheel en al afbreken en op de vorige grondslagen een
vorstelijk paleis bouwen. Ook dit paleis heeft den tand des tijds niet
kunnen weerstaan: er is thans weinig meer van over dan de grijze poort,
die daar zoo eenzaam en verlaten staat.

Wij willen ons in het begin der maand Juli van het jaar 1661 naar
genoemd huis begeven. Wij gaan dan de groote poort door en bevinden
ons voor een statige ophaalbrug, die over de breede grachten, welke
het paleis omringen, den toegang tot het gebouw verleent. Prachtig
hangen over die gracht de vier uitstekende paviljoenen, in den vorm
van torens aan de hoeken van het paleis uitgebouwd, van welke er
twee het uitzicht hebben op de heerlijke lanen van het park. Maar wij
gaan voort naar den ingang, die zich in het midden van den voorgevel
bevindt. Ziet eens, welke schoone, levensgroote beelden daar aan
weerskanten van dien ingang staan. Wij gaan eenige trappen op,
onder een balkon, dat op zes pilaren rust, en komen zoo op de ruime
vierkante plaats, met gaanderijen omringd, en op welke een gedeelte van
de menigvuldige, deftig gebouwde en keurig versierde en gemeubelde
vertrekken uitziet. Maar ik zie het u wel aan; al die pracht en
grootheid halen voor u niet bij den luister der natuur; gij hebt van
het park gehoord en wilt u derwaarts begeven. Welnu, dan keeren wij
langs den zelfden weg terug, slaan, zonder de voorpoort door te gaan,
links af en komen in het heerlijk aangelegde park. Wij doorwandelen
de boomrijke lanen en staan van tijd tot tijd stil bij de openingen,
hier en daar in het hout gelaten en die ons de schoonste vergezichten
opleveren. Op verscheidene van deze plaatsen zijn steenen zitbanken
geplaatst; wij zullen er echter op dit oogenblik geen gebruik van
maken--wij mochten er te lang zitten droomen.

Hoor! wat was dat?--Zijn wij hier in _Natura Artis Magistra_ te
_Amsterdam_ of in de Diergaarde der _Rottestad_?--Ho, wat, mijne
lezers! die waren er ruim tweehonderd jaren geleden nog niet; want
herinnert u, dat onze wandeling in de 17de en niet in de 20ste eeuw
plaats heeft. "Maar," zegt gij "Ik hoorde toch duidelijk het brullen
van een leeuw!"--Gij hebt goed gehoord; wij zijn hier dicht bij de
diergaarde. Slaan wij slechts dit slingerlaantje in,--zoo, daar zijn
wij er.

Leeuwen en tijgers, panters en luipaards, beeren en hyena's, kortom, al
wat gij in een menagerie kunt verwachten, vindt gij hier in prachtige
hokken en achter stevige ijzeren traliën opgesloten.

Wij zien echter op het oogenblik niet naar die dieren, maar liever
naar de beide personen, die daar zoo deftig in de diergaarde
voortwandelen en in druk gesprek schijnen gewikkeld. Ofschoon het
niet heel fatsoenlijk is, willen wij ons achter hen begeven en hunne
gesprekken afluisteren; eerst wil ik u een beschrijving van hen geven.

De jongste (en ik begin bij hem, omdat hij een oude kennis van
ons is) is niemand anders dan Prins Willem Hendrik, die gedurende
den vacantietijd in _Leiden_ bij zijne grootmoeder Amalia van Solms
logeert; want bij testament haars gemaals, heeft zij _Hondsholredijk_
als haar bijzonder eigendom verkregen. Hij is nu ongeveer een jaar
ouder dan toen wij voor het eerst kennis met hem maakten en een heel
stuk gegroeid; echter nog even mager, zoo niet nog magerder, nog even
bleek, misschien nog bleeker door het rouwkleed, dat hij aanheeft,
het rouwkleed over zijne moeder, die nu reeds een half jaar naast haren
broeder in den somberen grafkelder der koningen van Engeland rust.

De persoon, die naast den Prins daarheen wandelt, en wiens
eenvoudige kleeding ons zou doen vermoeden, dat hij tot den
burgerstand behoort, trekt onze opmerkzaamheid door de uitdrukking
van geest en schranderheid, die op zijn langwerpig, beenig gelaat
staat uitgedrukt. De doordringende oogen, door zware wenkbrauwen
overschaduwd, het hooge breedgewelfde voorhoofd, de sterk gebogen
neus en de met een klein snorretje begroeide bovenlip geven aan dat
gelaat iets van dat bijzondere, dat men alleen bij groote vernuften
aantreft. Een grijze vilten hoed, welks eene zijde is opgerold en
met een grijs zijden koord van twee vingers dik wordt vastgehouden,
dekt het hoofd, volgens de mode van dien tijd versierd met een lange,
blonde allongepruik, die tot op de schouders nederhangt. Een breede,
dubbele bef hangt over den langen, grijzen rok (wij zouden dien jas
noemen) die van voren met koord gegarneerd en geheel toegeknoopt
is en tot even boven de knieën reikt. Om den linkerschouder is
een zijden sjerp geslagen van de kleuren der Statenvlag, en die in
de linkerzijde in een strik eindigt, waar ook de degen hangt, dat
onmisbare bij den man van den deftigen stand. De korte broek, van
dezelfde kleur en stoffage als de rok, is even beneden de knieën met
strikken vastgehecht; ook op de schoenen zijn groote strikken. Hij
houdt een langen wandelstok met gouden knop in de hand, en alleen
dit artikel van weelde, de sjerp en de fluweelen mantel, die hem over
den schouder hangt, doen in hem iets meer vermoeden dan zijn anders
eenvoudige kleeding te kennen geeft. En geen wonder; want de man,
die daar met den Prins in zulk een druk gesprek schijnt gewikkeld,
is niemand anders dan de eerste persoon in het geheele land, de man,
die aan de vorsten van _Europa_ zijn wil en zijne wetten voorschrijft,
een der grootste staatsmannen van zijn tijd, is de Raadpensionaris
Johan De Witt, van wien ik reeds in mijn vorige werkje [14] gesproken
heb. Om zijne buitengewone bekwaamheden en zijne uitstekende diensten,
hadden de Staten-Generaal, toen in Juli 1658 de vijf jaren, tot de
bekleeding van zijn ambt vastgesteld, verstreken waren, hem daarin
weder voor vijf jaren bevestigd. En zeker was De Witt de man,
die al zijne krachten, al zijnen tijd, al de vermogens van zijn
geest wijdde aan het heil van den Staat. Altoos jammer is het van
den onsterfelijken, helderzienden en doorslepen diplomaat, dat hij
één vast denkbeeld met zich omdroeg, dat vele zijner handelingen
bestuurde en hem wel eens tot verkeerde maatregelen aandreef: "Geene
verheffing van het huis van _Oranje_, nooit zal Prins Willem Hendrik
de waardigheden zijner voorouderen bekleeden."

In het staatkundige zien wij hier dus twee vijanden wandelen (want
dat de Prins Johan De Witt als zoodanig kende, ook op zoo jeugdigen
leeftijd, lijdt geen twijfel), twee vijanden, van welke de een een
doorslepen en doorkneed staatsman is van zes en dertig jaren--de andere
een zwakke, ziekelijke knaap van nog geen elf. Daarenboven moet ik u
zeggen, dat het doel van De Witts komst op het huis te _Hondsholredijk_
schijnbaar ten doel had, om de Prinses-weduwe over ettelijke belangen
te spreken; het eigenlijke oogmerk was, den jeugdigen Prins uit te
hooren over brieven, door hem uit _Engeland_ ontvangen, en wier
inhoud de Raadpensionaris gaarne wilde weten. Ik meen genoeg te
hebben gezegd, om u belang te doen stellen in het gesprek der beide
wandelende personen. Ik herinner u daarbij, dat men den Prins wenschte
af te trekken van de Engelsche partij, en moet u tevens mededeelen,
dat Zuijlestein in verdenking stond van die partij te ondersteunen.

"Zooals ik uwer Hoogheid zeide," ging De Witt voort; want gij
herinnert u, dat wij hen midden in hun gesprek beluisteren, "zooals
ik uwer Hoogheid zeide, ik heb Professor Borneus gesproken, en zijn
hooggeleerde is zeer content over uwe progressen."

"Ik ben den hoogleeraar wel geobligeerd voor zijne goede opinie te
mijnen aanzien en wenschte zeer, even content over mij zelf te zijn
als hij het is."

"Uwe Hoogheid is zeer nederig," hernam de Raadpensionaris glimlachend.

"Ik ben ook Uwer Edelheid dankbaar voor de goede opinie, die zij van
mij koestert en ik wensch niets liever, dan mijn best te doen om aan
de verwachtingen, die Uwe Edelheid en de heeren Staten van mij voeden,
in allen deele te beantwoorden."

"Hoe gaat het tegenwoordig met de arithmetica?" hernam De Witt. "Begint
Uwe Hoogheid daarin wat meer smaak te krijgen?"

"Ach mijnheer de Raadpensionaris! Uwe Edelheid weet niet hoezeer
mijn arm hoofd verzwakt van die pijnen, welke het zoo gedurig
tourmenteeren. Zij beletten mij te denken en zonder denken kan men
toch niet rekenen."

"In trouwe niet," antwoordde De Witt, die als een der eerste rekenaars
van zijn tijd bekend stond en wien men wel eens ten laste gelegd heeft,
dat hij de wiskunde ook op het staatkundige toepaste. "De wiskunst
eischt onze geheele ziel, ons gansche verstand. Maar Uwe Hoogheid
moet hare aversie tegen die wetenschap trachten te surmonteeren. De
arithmetica is tot alle dingen noodwendig."

"Ik zal mijn best doen, om de les Uwer Edelheid in praktijk te
brengen," hernam de Prins, altijd even stroef en deftig.

"Uwer Hoogheids verzekering is mij genoeg," hernam de Raadpensionaris,
en van batterij veranderende, ging hij voort:

"Het deed mij leed, dat Uwe Hoogheid mij niet thuis vond bij het
bezoek, dat Zij mij bij haar kortstondig verblijf te 's-_Gravenhage_
bracht."

"Mij smartte het niet minder, Uwe Edelheid niet thuis te treffen,"
antwoordde de Prins. "Indien mijn verblijf langer gecontinueerd had,
zou ik zeker mijn bezoek gerepeteerd hebben. Mijne grootmoeder had
echter bepaald, dat ik slechts drie uren zou vertoeven en wachtte
mij met den maaltijd."

"Ik dank Uwe Hoogheid wel voor hare goede intentie, en zou mij
geobligeerd hebben gerekend, haar terstond eene contravisite te
brengen, indien Uwe Hoogheid niets reeds zoo spoedig vertrokken ware."

"Ik kon niet anders. Uwe Edelheid weet, hoezeer mijne grootmoeder op
orde gesteld is en dat zij volstrekte gehoorzaamheid eischt."

"Zij is in haar recht, als uwe voogdes," gaf De Witt ten antwoord. "Uwe
Hoogheid is haar onbepaalde gehoorzaamheid verschuldigd. Intusschen
moet het u genoegen doen, uwe vacantie in zulk een heerlijk lustoord
als dit te passeeren. Uwe Hoogheid zal zich toch niet vervelen?"

"Vervelen, mijnheer de Raadpensionaris?" vraagde de Prins schier
verwonderd. "Mijne grootmoeder heeft eene schoone boekerij."

"Gij leest dan veel. En waarin bestaat alzoo uwe lectuur?"

"Ik ben op dit oogenblik aan het lezen van het schoone werk
van den Amsterdamschen burgemeesterszoon, den ridder Pieter
Cornelisz. Hooft...."

"Zijne Nederlandsche Historiën voorzeker?" viel De Witt hem in de
rede. "Een schoon werk in een keurigen, kernachtigen stijl."

"En merkwaardige gebeurtenissen," hernam de prins. "Overigens houden
wij, Zuijlestein en ik, ons bezig met het repeteeren van het vroeger
geleerde."

"En het lezen van de brieven, u door den Engelschen gezant ter hand
gesteld?" vervolgde De Witt ietwat scherp en onverwacht, om den Prins
in verwarring te brengen en hem zoo de bekentenis te ontwringen,
die hij van hem hoopte te hooren. Hij had echter buiten den waard
gerekend. Zonder te verbleeken of te blozen, zelfs zonder de oogen
neder te slaan en toch zonder zijne lippen met een logen te bezoedelen
(want dat zou Willem Hendrik nooit gedaan hebben) antwoordde de
Prins ongekunsteld:

"Uwe Edelheid vergist zich, wanneer zij denkt, dat ik de hulp van den
heer Van Zuijlestein noodig heb, om Engelsche brieven te lezen.--Ik
durf zeggen, dat ik de taal genoegzaam machtig ben, om ze alleen te
verstaan. Uwe Edelheid vergeet, dat mijne moeder een Engelsche was."

De Witt beet zich op de lippen. Wilde de Prins hem soms doen voelen,
dat zijne correspondentie met het Engelsche hof een natuurlijke zaak
was en dat dus al zijne staatkundige geslepenheid niet in staat zou
zijn, hem geheel en al aan dien invloed te onttrekken? Nog in twijfel,
wat de bedoeling van den knaap was, ging hij voort:

"En uwe grootmoeder is eene Duitsche Vorstin. Dus zal u de Hoogduitsche
taal toch ook wel eigen zijn."

"Ik vind, dat de Hoogduitsche taal voor ons gemakkelijk te verstaan,
maar moeilijk te schrijven is," antwoordde de Prins ontwijkend.

"En is uw koninklijke oom gezond?" hernam De Witt. "Schreef hij u
niets ten aanzien van mij?"

"Maar, mijnheer de Raadpensionaris!" hernam de Prins glimlachend. "Uwe
Edelheid vergeet, dat ik eerst tien jaar ben en dat mijn oom, de Koning
der drie Brittannische rijken, mij over geen staatkunde zal schrijven."

Alweder was De Witt, de schrandere De Witt, in verlegenheid. Dien knaap
kon hij niet doorgronden. Wat beteekende die bijvoeging van _Koning
der drie Brittannische rijken_, met zooveel kracht uitgesproken?--Nog
meer werd hij in de war gebracht, toen de Prins er schijnbaar met de
grootste onnoozelheid bijvoegde:

"Mijn nicht Marie [15], de dochter van den hertog van _York_, heeft
mij geschreven, dat haars vaders beide schoonste jachthonden gejongd
hebben. Ik zal mijn oom vragen, of hij mij een paar zal zenden,--ik
houd dol veel van jachthonden, mijnheer de Raadpensionaris."

"Zoo," antwoordde De Witt droogjes.

"En van de jacht ook. Mijn vader bezat een groote, uitgestrekte jacht
te _Dieren_."

"Dat weet ik," hervatte De Witt even droog.

"En hier te _Hondsholredijk_ is ook een schoone jacht, mijnheer
de Raadpensionaris.--Als ik groot ben, dan hoop ik hier dikwerf
te jagen...."

"En heeft Uwe Hoogheid nog andere brieven uit _Engeland_
ontvangen?" hervatte De Witt, die zich de gelegenheid niet wilde
laten ontnemen, om te weten met wie de Prins in correspondentie stond.

"Voorzeker. Ook nog eene van Marie's zuster, mijn nichtje Anna. Maar
zij schrijft nog niet correct.--Doch, om tot de jacht terug te keeren
(en als de Prins op dat punt kwam, werd hij welsprekend) heeft Uwe
Edelheid wel eens een leeuwenjacht bijgewoond?"

De vraag geschiedde, terwijl beiden stilstonden voor het hok van een
prachtigen Afrikaanschen leeuw. Zij was dus zeer natuurlijk. Maar
dommer, kinderachtiger vraag kon er niet bestaan, en zulks juist op
het oogenblik, dat de Raadpensionaris iets dacht te zullen hooren.

"Maar Uwe Hoogheid!" antwoordde De Witt. "Er zijn immers geen leeuwen
in de Geüniëerde Provinciën."

"Uwe Edelheid kon een reis gedaan hebben naar _Afrika_," hernam
de Prins.

"Ik naar _Afrika_? Uwe Hoogheid railleert."

"Uwe Edelheid vergeve het mijner kinderachtige domheid," hernam de
Prins. "Het kwam door het verlangen, dat ik koesterde om eens een
leeuwenjager te spreken. Het moet een fier en koninklijk dier zijn,
zoo'n dier in zijn natuurstaat."

"Eilacy, dat laat zich denken. Niet ten onrechte noemt men hem de
koning der dieren, de vorst van het woud."

"Geheel anders dan zoo gevangen te zitten en van den wil van een
ander af te hangen," hernam de Prins. "Als deze leeuw eens werd
losgelaten, zoudt gij dan niet denken, dat hij nog woester was dan
de nooit gekerkerde?"

"Ik denk het niet," hervatte De Witt. "Zulke leeuwen worden jong
gevangen."

"En zoudt gij dan denken, mijnheer de Raadpensionaris," vervolgde de
Prins, die zich door het oogenblik liet medeslepen, "dat een leeuw
geen leeuw blijft? Zoudt gij meenen, dat de jonge leeuw niet even
goed de ketens voelt, die hem binden, als de volwassene? Zoudt gij
het niet met mij eens zijn, dat de gevangene leeuw, als hij zijn
kerker ontkomt, nog woedender is dan de leeuw der bosschen, die de
vrijheid gewoon is en geen inkerkering te wreken heeft? Mij dunkt,
als ik mij eens in de plaats van zoo'n leeuw stelde en dan aan mijne
afkomst gedacht, ik zou, zoodra ik de gelegenheid voor mij schoon zag,
mijne traliën verbreken en schrikkelijk op mijne bewaarders aanvallen."

Met verbazing had De Witt naar den anders zoo stroeven en eenvoudigen
knaap geluisterd. Hij had die oogen zien flonkeren van een ongekend
vuur, een licht rood zich over dat anders zoo bleeke gelaat
zien verspreiden; hij had geestdrift gezien, waar anders ijskoude
onverschilligheid heerschte. Zou die knaap werkelijk gevoelen, dat hij
de gekerkerde jonge leeuw was en zou hij zich bewust zijn van zijne
afkomst en zijne rechten? Nog vreemder echter zag de Raadpensionaris
op, toen diezelfde knaap met al de eenvoudigheid, zijnen leeftijd
eigen, na een oogenblik gezwegen te hebben, voortging:

"'t Is zoo jammer, dat de leeuw altijd achter traliën moet zitten. Ik
wou, dat men hem zoo tam kon maken als een hond, dan zou ik Uwe
Edelheid vragen, om uit mijnen naam een verzoek aan de heeren Staten
te doen."

"En welk?" vraagde De Witt, verwachtende nu toch iets belangrijks te
vernemen, misschien wel een verzoek, dat den Prins door de brieven
uit _Engeland_ was ingegeven.

"Om voor mij een tam leeuwtje uit _Afrika_ te laten overkomen en mij
verlof te geven, het aan een koord op straat te mogen meenemen."

Nu wist de schrandere, de geslepen staatsman niet meer, wat hij van
dien knaap denken moest. Had hij zijns gelijke in politiek gevonden,
of liever, moest hij dien tienjarigen knaap als zijn meester in
geslepenheid erkennen? Of was alles slechts eenvoudigheid, en zocht
hij meer in 's Prinsen woorden, dan daarin lag? Hij wist het niet en
was verlegen, wat te antwoorden, toen de komst van Zuijlestein hem
uit die verlegenheid redde.

Ik wil het gesprek tusschen dezen en De Witt mijnen lezers niet
mededeelen, noch hen op hunne wandeling door de lanen van het park
vergezellen. Toen zij aan de gracht gekomen waren, die het vorstelijk
paleis omgaf, bleven zij eenige oogenblikken stilstaan, om te zien
naar het werkvolk van baas Balkenende, dat op een steiger stond en
bezig was, een nieuwe kroonlijst aan het hoofdgebouw te maken.



Terwijl zij daar zoo stonden te kijken, gaf de Prins onwillekeurig een
gil. Een der planken van de bovenste verdieping van den steiger schoot
uit, juist toen een knaap van ongeveer vijftien jaren er den voet
op had gezet. De arme jongen tuimelde en scheen reddeloos verloren;
want de hoogte, van welke hij viel, moest hem noodwendig doodelijk
zijn. Gij weet toch, hoe een vrijvallend lichaam bij elke seconde in
snelheid toeneemt, en al kwam de knaap dan ook in het water neder,
de tegenstand, dien dit element aan zulk een snelvallend lichaam
moest bieden, kon niet anders dan hem noodlottig zijn. Maar met eene
tegenwoordigheid van geest, die alledrie de aanschouwers verbaasde,
greep de knaap een der stijlen, klemde er zich terstond met beide
handen aan vast en klom, alsof er niets gebeurd was, naar boven,
waar hij doodbedaard aan het werk ging om een andere plank in plaats
van de uitgeschotene te leggen.

"Dat noem ik tegenwoordigheid van geest. Zoo iets heb ik in mijn
leven niet gezien," zeide De Witt.

"Daar steekt iets groots in dien knaap," meende Zuijlestein.

De Prins zeide niets; maar toen men zich weder op het paleis bevond
en de Raadpensionaris vertrokken was, ging hij naar den kant, waar
de steiger stond, en riep den knaap.

"Heb je je niet bezeerd?" was zijn eerste vraag.

De knaap, die den prins niet kende, maar toch wel begreep dat hij
niet zijns gelijke was, antwoordde op eerbiedigen toon:

"Ik had een leelijken val kunnen doen, jongeheer! Gelukkig, dat ik
den stijl kon bereiken; anders had ik mijn zwemkunst moeten gebruiken."

"En was je niet verschrikt?" vraagde de Prins.

"Verschrikt? Dat zou ik geweest zijn, als ik den stijl niet had
gezien. Maar toen ik voelde, dat de plank uitschoot, dacht ik dadelijk:
"Piet, maak dat je je aan het een of ander vasthoudt--anders is het met
je gedaan." En zoo kan ik niet zeggen, dat ik er erg van ontsteld ben."

"Je bent een fiksche knaap en kunt het ver brengen in de wereld. Hoe
heet je?"

"Ik heet Pieter Pietersz en ben de jongste zoon van den pruikenmaker
Pieter Dirksz uit de _Spuistraat_ te _'s-Gravenhage_".

"Welzoo! Ben jij een zoon van den pruikenmaker Dirksz? Dan ben je
een broeder van mijn kamerdienaar Karel."

"Van Uwen kamerdienaar...." riep Pieter uit, terwijl hij een lang
gezicht zette, en meer verschrikte dan toen hij gevallen was. "Dus
dan heb ik de eer met zijne Hoogheid den Prins van Oranje te spreken."

"Het is zoo," antwoordde de Prins vriendelijk. "Maar laat dat je niet
verschrikken. Ik ben immers geen wild beest."

"De Hemel beware mij, Uwe Hoogheid!" antwoordde
Pieter. "Maar--maar...."

"Hoor eens, Pieter," hervatte de Prins. "Zeg mij, kan ik iets voor
je doen? Je hebt getoond een onverschrokken knaap te zijn. Ik kan
wel niet veel, maar wat ik in mijne macht heb, staat je ten dienste.

"Ach, Uwe Hoogheid!" antwoordde Pieter. "Wat ik zoo gaarne wilde,
staat toch niet in Uwe macht."

"En wat is dat?" vroeg de Prins.

"Ik zou zoo gaarne zeeman willen worden, zooals mijn oom Klaas is;
maar vader wil het niet toestaan."

"Dat is een leelijk geval, Pieter. Ik weet, dat baas Dirksz stijf
op zijn stuk staat. Maar wat ik kan, zal ik doen. Ik zal er je broer
Karel over spreken."

"O, ik dank Uwe Hoogheid wel voor die gunst," riep Pieter uit.

"Vaarwel, Pieter," zeide de Prins, terwijl hij den krullenjongen
verliet, die 's avonds thuis kwam en zegevierend vertelde met wien
hij gesproken had. Van diens belofte echter zweeg hij wijselijk.



ZEVENDE HOOFDSTUK.

Hoe een echt Hollandsche jongen zich wreekt.


Jan IJzer had het voornemen opgevat, om te gelegener tijd wraak te
nemen op Pieter, omdat hij dien als de oorzaak beschouwde van zijne
wegzending door baas Balkenende, en wij willen eens zien hoe hij dat
voornemen ten uitvoer bracht. Gij herinnert u, dat hij op een en ander
ambacht gekomen was. Spoedig had hij hier andere kennissen gekregen,
en zou men dus veronderstellen, dat hij Pieter Dirksz en al wat er
gebeurd was vergat. Maar neen--niet lang nadat Pieters voet hersteld
was, kwam hij hem tegen, en begon hem te schelden voor "klikspaan"
en al zulke leelijke woorden. Pieter die al te zeer wist, dat hij
onschuldig aan het hem aangetegen kwaad was, en dat hij, ondervraagd
zijnde, niets dan de waarheid had gesproken, antwoordde in het eerst
niet; maar toen Jan hem blijkbaar opwachtte, en niet ophield hem te
schelden, besloot Pieter hem eens de kracht zijner vuisten te laten
voelen en takelde hem zoo toe, dat hij met een blauw oog op den winkel
kwam. Toen zijne kameraads hem vraagden, waar hij dat gekregen had,
durfde hij voor de waarheid niet uitkomen, maar zeide, dat hij zich
had gestooten. Zijn geheele uitzicht echter toonde aan, dat hij
geplukhaard had. Om zich hierover te wreken, besloot hij Pieter des
avonds op te wachten en onverwachts te overvallen, welk plan hij met
een paar zijner kameraads ten uitvoer bracht en dat hem in het begin
van September gelukte. Pieter, het wel tegen een, maar niet tegen
drie kunnende uithouden, zou gewis het onderspit gedolven hebben,
indien hem niet bij geluk een voorbijganger ware te hulp gekomen,
die hem uit hunne handen had gered.

"Het was gelukkig, dat ik daar aankwam, knaap!" zeide de voorbijganger;
"anders had men je braaf toegetakeld."

"Ik dank Uwe Edelheid voor hare hulp," antwoordde Pieter. "Drie tegen
een, en dan zoo verraderlijk; daar is niemand tegen bestand. Laat
hen een voor een komen, dan sta ik ze." En dit zeggende, balde hij
de vuisten.

"Wie ben je, knaap, dat je zooveel moed in het lijf hebt?" vraagde
de onbekende.

"Ik heet Pieter Pietersz en mijn vader is pruikenmaker in de
_Spuistraat_."

"Aha! dan ben jij dat onverschrokken kereltje, dat op den huize te
_Hondsholredijk_ bijna van den stijger viel."

"Dezelfde. Doch hoe kan Uwe Edelheid dat weten?"

"Ik was met den heer Raadpensionaris en Zijne Hoogheid den Prins
getuige van je val en je koenheid."

"Zijne Hoogheid de Prins!" hernam Pieter. "O, ik had het geluk,
dien te spreken.

"Zijne Hoogheid was zeer over je tevreden," verzekerde de Heer Van
Zuijlestein; want mijne lezers zullen wel reeds geraden hebben, dat het
niemand anders was dan deze, "en sprak met veel ingenomenheid over je."

"Ik ben Zijner Hoogheid ten zeerste verplicht voor goede intentie,
hervatte Pieter, terwijl hij een buiging voor den Heer Van Zuijlestein
maakt, "en, als het niet te vrij is, zou ik u wel willen verzoeken,
Haar mijne gebiedenis te maken."

"Met genoegen, Pieter.--Vaarwel!" hervatte Zuijlestein, terwijl hij
zijn weg vervolgde.



Het jaar 1661 liep ten einde en nog had zich weinig vorst doen
gevoelen, toen eensklaps, kort vóór Kersttijd, de wind noordoostelijk
liep en zulk een felle koude aanbracht, dat binnen een paar dagen al
het water in en om _Den Haag_ met een dikke ijskorst bevloerd was. Nu
werden de schaatsen voor den dag gehaald; en de Haagsche jeugd,
dol op het echt Hollandsche ijsvermaak, had terstond de ijsschoenen
klaar, hier een riem hersteld, daar nieuwe banden ingeregen, elders
het in den zomer geroeste of in den vorigen winter bot geworden ijzer
laten slijpen, of hare spaarpenningen besteed om zich een paar nieuwe
vleugels aan te schaffen, welke, evenals die van Mercurius aan de
voeten gebonden, de snelheid van dien voet vertiendubbelden. Menigeen
was reeds met een nat pak te huis gekomen; want de dartele knapen,
verzot op het vermaak, konden niet wachten tot de wateren genoegzaam
bevloerd waren, maar waagden zich reeds op de spiegelgladde baan,
alvorens het ijs de behoorlijke dikte had verkregen om hen te
dragen. Gelukkig als zij er maar met een nat pak afkwamen en er niet
het leven bij inschoten. Nu is er van dit laatste in 's-_Gravenhage_,
ten minste bij eenige voorzichtigheid, weinig gevaar, en ik zal u
dat uitleggen. De polder, die zich aan den zuidoostelijken kant van
de residentiestad bevindt, is zeer laag gelegen, en nu wordt het land
reeds in het late najaar door het hooge water geheel ondergezet: zoodat
men zou meenen een uitgestrekt meer voor zich te zien [16]. Wanneer dit
water bevriest, schenkt het een uitgestrekt veld aan de liefhebbers
der kunst van schaatsenrijden en wordt daarom zeer druk bezocht. Nu
is daar ook weinig gevaar van verdrinken, want zakt men door het ijs,
dan valt men er tot de knieën, op het ergst in een sloot, tot den hals
toe in. Alleen op de diepere molenslooten, waar men--als de molens
gemalen hebben--dikwijls bomijs aantreft of--als het sterk gewaaid
heeft--zoogenaamde windwakken, kan men gevaar loopen van te verdrinken.

Het was de tweede Kerstdag. Prins Willem Hendrik, die een
aartsliefhebber van schaatsenrijden was en zich gaarne op den
Vijver voor het _Binnenhof_ met die kunst vermaakte, had zich met
zijn goeverneur, zijn page Jan Theodoor Baron van Freisheim, zijn
kamerdienaar en eenige lakeien naar het veldijs begeven, reeds zwart
van de menigte van schaatsenrijders; niet om de vlugge wendingen aan
te zien, maar om zelf zich met rijden te vermaken. Daar men het ijs
nog niet sterk genoeg rekende, om zich op den _Vijver_ te wagen, die,
meer besloten dan het open veld, nog niet te berijden was, bestond er
hier geen de minste zwarigheid. Zoodra dus Zijne Hoogheid met zijn
gevolg op het veldijs gekomen was, ging hij op een stoel zitten en
werden hem de keurige, fijne, met zilver en ivoor ingelegde Friesche
schaatsen aangebonden, welke hij van zijnen oom Willem Frederik,
Stadhouder over _Friesland_ en sedert 1650 ook over _Groningen_ en
_Drente_, ten geschenke had ontvangen. Deze Willem Frederik, Graaf
van _Nassau_ en de zoon van den Frieschen Stadhouder Ernst Casimir,
was sedert ruim vier jaren gehuwd met 's Prinsen tante Albertina Agnes,
zijns vaders zuster, en door dat huwelijk zijn oom geworden.

Eenvoudig maar sierlijk was de kleeding van den Prins. Zijn zwarte
aan één kant opgeslagen hoed met de golvende witte struisveder, die
door een diamanten knoop met kleine parelen omzet, was vastgemaakt,
zijn nauwsluitend fluweelen wambuis (zijn mantel had hij aan
zijn kamerdienaar overgegeven) uit welks poffen het wit satijnen
onderkleed zich liet zien, de zwart fluweelen hozen met zijden strikken
boven de kuiten vastgemaakt, deden zijne slanke gestalte te beter
uitkomen, terwijl hem de lichaamsbeweging van het schaatsenrijden
niet alleen eene losheid en bevalligheid scheen te geven, die hij
anders ten eenenmale miste, maar ook een blos op zijn ingevallen
kaken verspreidde, die bij de levendige oogen zoo goed stond.

"Freisheim!" zeide de Prins tot zijnen page, toen hij, na een geruimen
tijd gereden te hebben, eenige oogenblikken stil stond. "Wij moesten
eens om het zeerst naar gindschen molen rijden, hé?"

"Uwe Hoogheid zij indachtig, dat er gevaar bij dien rit is. De
molenslooten zijn dikwijls met wakken."

"Wij kunnen er over het veldijs naar toe," antwoordde de Prins. "Zie
maar, hoe ver de ijsspiegel zich uitstrekt."

"Dan is het mij goed," hervatte de page.

"Willem, wees toch voorzichtig!" vermaande Zuijlestein, die juist
bij hen kwam.

"Mag ik Uwe Hoogheid en mijnheer den baron vooruit rijden; dan kunnen
zij gerust voort en behoeven geen gevaar te vreezen?" vraagde Karel.

"Doe dat, Karel!" antwoordde de Prins. "Maar wat snel."

"Een goede, trouwe kerel, niet waar?" hervatte hij tot Freisheim,
terwijl hij den kamerdienaar naoogde. "Hij zou zijn leven voor
mij laten."

"Eilacy! Niet meer dan een staaltje van zijn devoir," antwoordde de
page. "Wij allen zouden dat doen, indien het noodig was."

"Ik hoop zulk een sacrifice nooit van u te behoeven, Freisheim,"
antwoordde de Prins. "Het zou mij weinig streelen, als iemand voor
mij zijn leven in de waagschaal stelde. Maar komaan! Karel is reeds
half weg. Een--twee--drie."

En met het laatste woord schoten beiden als een pijl uit een boog
voort, terwijl de lakeien moeite hadden hen bij te houden.

Eensklaps stond de Prins stil en liet den jongen baron alleen
rijden. Hij had een angstkreet gehoord van den kant der molensloot, en
spoede zich met andere schaatsenrijders derwaarts. Toen hij er aankwam,
was reeds een groote menigte volks verzameld, die om een wak stond
te kijken. Zoodra de Prins kwam, week men eerbiedig voor hem terug.

"Wat is daar te doen?" vraagde hij aan een der omstanders.

"Er ligt een knaap in het water, Uwe Hoogheid! Hij is op een wak
gekomen en er ingeschoten."

"En is er dan niemand om den drenkeling te helpen?" vraagde de Prins.

"Wie zou zich in de diepe sloot durven wagen, waar misschien drift
genoeg in is om iemand in een oogenblik twintig ellen onder het ijs
voort te sleepen? Één lijk is genoeg, Uwe Hoogheid."

Nog eer de Prins kon antwoorden, drong een andere knaap door de
menigte heen, gaf zijne schaatsen, die hij in de haast afgebonden,
en zijn wambuis, dat hij uitgetrokken had, aan een der omstanders,
en sprong zonder bedenken in het wak. Niemand durfde zich bewegen,
niemand sprak een enkel woord. Ook de Prins stond daar sprakeloos en
met ingehouden adem. Freisheim, die nog een eind voortgereden was,
voegde zich bij hem en zeide op vroolijken toon:

"Uwe Hoogheid schijnt van den rechten weg te zijn afgedwaald."

"Stil, Freisheim!" antwoordde de Prins stroef. "Het geldt hier twee
menschenlevens."

De toon, waarop de Prins deze woorden sprak, deed den page
zwijgen. Hij begreep, hoe ontijdig zijne scherts was geweest en
bleef ook onbeweeglijk staan. Zuijlestein kwam eenige oogenblikken
later aanrijden.

"Uwe Hoogheid moet niet stilstaan," zeide hij. "Zij is te bezweet--de
koude zou haar een ziekte op den hals halen."

"Een oogenblik, mijn waarde Zuijlestein," hervatte de Prins. "Er is
hier een ongeluk gebeurd."

Terwijl de Prins nog sprak, hoorde men een vreugdekreet: de moedige
duiker kwam boven en hield den drenkeling in den eenen arm, terwijl
hij met den anderen zwom.

"Help mij!" riep hij op vermoeiden toon uit en terstond waren er
twintig armen te gelijk gereed, van welke er eenige den drenkeling
naar zich toetrokken, terwijl andere den moedigen knaap uit het
water hielpen. In dien tusschentijd was ook Karel naderbij gekomen,
en nauwelijks zag hij den onverschrokken jongen menschenvriend,
of hij riep uit:

"Goede hemel! Pieter! heb je in het water gelegen....?"

"Is het je broer, Karel," zeide de Prins; maar deze vergat Zijne
Hoogheid en allen, die hem omringden, en snelde naar zijn broeder toe.

"Het is niets, Karel," antwoordde de knaap met zijne gewone
onverschrokkenheid. "Waar zijn mijn schaatsen en mijn wambuis? Ik ga
spoedig naar huis om mij te drogen; want ik ben zoo nat als een kat."

"Pieter Pietersz," zeide de Prins, toen de knaap hem wilde voorbijgaan,
"kom hedenmiddag om zes uur bij mij op het _Binnenhof_."

"Gij hier, Uwe Hoogheid!" riep Pieter en trad verschrikt een paar
stappen achteruit. "Vergeef mij, dat ik u zoo onbeleefd wilde
voorbijstuiven."

"Ga nu spoedig naar huis en onthoud wat ik je gezegd heb," hernam de
Prins. "Van middag om zes uur."

"Ik zal tegenwoordig zijn," antwoordde Pieter en stapte met groote
schreden naar den wal.

"Ga met hem mede, Karel," gebood de Prins, "en zeg aan je vader,
dat je broeder een medemensch gered heeft. Zorg, dat hij terstond
warme en droge kleeren aantrekt."

Dien namiddag ten zes uren trad Pieter bij den Prins binnen. Deze
was blijkbaar afgemat van de inspanning van dien morgen; hij zat
in een grooten leuningstoel en aan zijn bleek en lusteloos gelaat
was het duidelijk te zien, dat in hem de wil sterker was dan het
lichaam.--Niemand zou in dien matten, lusteloos daar neergevlijden
knaap den sierlijken, vluggen, ja fieren schaatsenrijder herkend
hebben.

Toen Pieter werd aangediend, zat de Baron van Freisheim aan de tafel
en las den Prins iets voor.

"Nu zal Uwe Hoogheid zich weer vermoeien," zeide deze. "Laat den
knaap morgen of overmorgen terugkomen."

"Het zal mij niet vermoeien, Freisheim," gaf de Prins ten
antwoord. "Integendeel, het zal mij afleiding bezorgen."

"Een mooi compliment voor mij," gaf de baron eenigszins scherp ten
antwoord, "die mij nog al uitsloof om u te occupeeren. Ik kan dus
wel heengaan."

"Blijf, Freisheim," zeide de Prins met iets gebiedends, maar tevens
ook iets verzoekends in zijne stem, en, als speet hem dat korte woord,
voegde hij er bij: "Altijd dezelfde driftkop. Wanneer zult gij toch
eens leeren uwe drift te betoomen!"

"Ik ben ook geen afstammeling van den grooten Zwijger," antwoordde
deze. "Het ligt in uw geslacht, Uwe Hoogheid! om over zijn drift te
heerschen. Ik admireer u, imiteeren kan ik u niet."

"_Mij_ imiteeren?" zeide de Prins met een treurigen glimlach. "Doch
daar is de knaap. Kom nader, Pieter!"

Pieter kwam bedeesd nader. De pracht, die er in de kamer heerschte,
de tegenwoordigheid van den page, ja zelfs die van den Prins, nu hij
wist dat hij de Prins was, maakten hem verlegen.

"Ik heb van Karel gehoord, dat het een vijand van je was, dien je
gered hebt."

"Vijand, Uwe Hoogheid? Dat heeft Karel u verkeerd overgebracht. Wij
jongens hebben geen vijanden."

"Ik meen toch dat het dezelfde was, uit wiens handen mijn goeverneur
de heer van Zuijlestein je eens heeft verlost."

Pieter werd rood als vuur. "Uit zijne handen verlost," dat was eene
beleediging voor den Hollandschen knaap. Hij vergat, voor wien hij
stond, en zeide op driftigen toon:

"Uit zijn handen? Dat is een leugen, Uwe Hoogheid!" Doch zich
bedenkende, voegde hij er kalmer bij: "Men heeft u verkeerd onderricht,
Uwe Hoogheid! Hij had twee andere jongens bij zich en tegen de
overmacht kan de beste het niet uithouden."

Freisheim, die achter Willems stoel was gaan staan, fluisterde den
Prins op satirieken toon toe:

"Ook al een driftkop, Uwe Hoogheid! Ik ben dus de eenige niet!"

De Prins zag glimlachend tot hem op en dreigde hem met den vinger. Zich
toen tot Pieter wendende, ging hij voort:

"Je schijnt reeds sedert lang in vijandschap te leven met dien
knaap. Wat is daar de oorzaak van?"

Pieter vertelde het den Prins, en eindigde:

"Uwe Hoogheid ziet dus wel, dat de schuld niet aan mij ligt. Intusschen
moest ik mij verdedigen."

"Wel zeker. Maar hoe raakte de knaap in het ijs?"

"Toen Jan mij zag, begon hij mij te sarren, voor allerlei leelijke
dingen uit te schelden, ja, met vuil te werpen. Dat kon ik niet langer
velen, ik werd driftig, hief mijn haak op en reed op hem aan. Jan,
wel wetende, dat ik vlugger rijder ben dan hij, begon beenen te
maken, maar ik kwam hem al nader en nader, terwijl ik al driftiger en
driftiger werd. Inderdaad, Uwe Hoogheid! als onze lieve Heer het niet
had verhoed, dan had ik hem mogelijk doodgeslagen; want dat sarren
kan ik niet velen."

"Dat is nog een soort erger dan ik, dien Uwe Hoogheid zoo dikwijls
om mijne drift beknort," fluisterde Freisheim weder.

"Foei, Pieter," zeide de Prins, "het is zeer zondig, om zoo aan
zijn toorn toe te geven. Je zoudt op die wijs een moordenaar hebben
kunnen worden."

"Ik weet het, Uwe Hoogheid!" antwoordde Pieter beschaamd. "Maar wat
deed Jan mij ook te sarren? Intusschen hoop ik, nooit weer driftig
te worden."

"Dat is een goed voornemen, Pieter. Doch ga voort."

"Om mij te ontgaan, was er geen middel meer. Ik kwam hem al op de
hielen en lichtte reeds den stok met ijzeren haak op, om dien het
volgend oogenblik op zijn hoofd te doen nederdalen; toen Jan, geen
andere kans op redding ziende, eensklaps zwenkte en in snelle vaart
de molenvliet trachtte over te komen: waar hij zeker was, dat ik hem
niet zou volgen. Want wie--hoe driftig hij ook is--waagt zich op dit
oogenblik al op het ijs van een molenvliet? Daar ik op zijn wending
niet verdacht was, schoot ik nog een eind voort, en toen ik mijn
zwaai nam, zag ik hem op het midden van de sloot de handen wanhopig
ten hemel heffen en in hetzelfde oogenblik in de diepte verzinken. 't
Was alsof mij koud water over de leden stroomde: al mijn bloed scheen
eensklaps naar mijn hart terug te keeren. Mijn drift was bekoeld:
ik gaf een gil en bleef stokstijf staan. Maar ik bedacht mij niet
lang. Ik strikte mijn schaatsen los, trok mijn wambuis uit--en Uwe
Hoogheid zag, hoe het mij gelukte den knaap te redden."

"En waarom heb je je zoo spoedig weggemaakt? Waarom wachtte je niet
totdat de geredde was bijgekomen?"

"Omdat," stotterde Pieter, terwijl hij verlegen op zijn vingers beet,
"omdat... ik bang was, dat Jan mij zou bedanken."

"En stelde je er dan geen belang in, of de geredde weer in het leven
was gekomen?" vraagde de Prins.

"Zóó lang had hij niet in het water gelegen, dat hij al dood
kon zijn, of hij moest er dood in gevallen zijn, en dat wist ik
beter (de Prins en de baron moesten om deze koddige opmerking
glimlachen). Daarenboven--ik had hem er uitgehaald en dat was mijn
plicht. Er waren menschen genoeg bij, om hem verder te behandelen."

"En je hebt dus niet eens naar hem vernomen?"

"Ik dacht slechts om droge kleeren aan te trekken en toen ik dit
gedaan had, ben ik eens naar zijne buurt gewandeld, en vernam, dat
hij levend thuis gebracht is en nu te bed ligt, zeker om de kou,
die hij gevat heeft, uit te jagen."

"En jij, Pieter! Heb jij dan geen kou gevat?"

"Uwe Hoogheid, dat is niet hetzelfde. Mijn beroep is timmerman en ik
moet in weer en wind, dikwijls in plasregens of sneeuwbuien, boven
op daken of schouwen klimmen; dat maakt mij gehard;--Jan daarentegen
is bij den goudsmid Verhoef, en staat meest aan den heeten smeltoven."

"Verhoef?" zeide de Prins. "Die naam komt mij bekend voor."

"Hij heet Hendrik Verhoef en woont op de _Vogelenmarkt_."

"Maar Jan zal je toch wel komen bedanken."

"Mijnentwege mag hij het laten, Uwe Hoogheid. Ik begeer geen dank
van hem, vooral niet voor die beuzeling. 't Is de moeite niet waard
om er van te spreken; ik zou hetzelfde voor een hond of een kat
gedaan hebben."

De jonge Prins glimlachte om deze taal.

"Je maakt al bitter weinig ophef van je daad, Pieter," zeide
hij. "Intusschen heb je getoond een goed hart te bezitten; ik wensch
je daarvoor te beloonen."

"Beloonen?--Uwe Hoogheid steekt den draak met mij. Daarenboven,"
voegde hij er wel ietwat trotsch bij, "ik begeer geen loon."

"Laat mij je dan een gedachtenis geven," zeide de Prins, terwijl
hij een ring van zijn vinger trok. Thans kan ik nog weinig voor
je doen. Maar mocht ik eens in staat zijn, je van dienst te wezen,
dan kun je mij dezen ring toonen en aanspraak maken op mijne hulp."

De knaap nam het kleinood aan, kuste dat en zeide:

"Dien ring zal ik altijd op mijn borst dragen, Uwe Hoogheid..."

Op dit oogenblik kwam Karel binnen.

"Zijne Edelheid de Raadpensionaris houdt voor de deur stil," zeide hij.

"Je kunt thans heengaan, Pieter," hervatte de Prins met ongeduld;
hij wenschte blijkbaar, dat De Witt den knaap hier niet zou ontmoeten.

Nauwelijks was Pieter vertrokken, of een bediende kondigde den nieuwen
bezoeker aan. Kort daarop trad deze binnen, thans in het zwart,
heel eenvoudig gekleed.

"Ik wenschte Uwe Hoogheid een oogenblik alleen te spreken," begon hij.

De page verwijderde zich; De Wit nam plaats op een stoel. De Prins
bleef zwijgend in den zijnen zitten.

"Uwe Hoogheid schijnt afgemat," begon de Raadpensionaris terwijl hij
zijn doordringend oog op Willem Hendrik van _Oranje_ vestigde.

"Vindt Uwe Edelheid dat?" vraagde de Prins ontwijkend.

"Uwe Hoogheid moest zich het genot van het schaatsenrijden niet
permitteeren. Het is te fatiguant voor Haar gestel."

"Dunkt Uwe Edelheid dat?" hernam de Prins onderworpen.

"Daarenboven past het Uwe Hoogheid weinig, zich met den grooten hoop
op het veldijs te amuseeren. Waartoe toch is anders de _Hofvijver_
alleen voor U en Uw gevolg?"

"Maar het ijs op den _Hofvijver_ is nog te zwak."

"Dan moet Uwe Hoogheid wachten tot het sterk is. Wanneer Uwe
grootmoeder, hare Hoogheid de Prinses-weduwe, van hare reis terugkomt,
zal zij zeer ontevreden zijn als zij hoort, wat Uwe Hoogheid gedaan
heeft."

"Dunkt Uwe Edelheid dat?" vervolgde de Prins op denzelfden onderworpen
toon.

"Ik kom U slechts waarschuwen," hernam De Witt. "Men heeft aan Uwe
komst op het veldijs zeer verkeerde bedoelingen toegedicht. Men heeft
gezegd, dat uwe Hoogheid het gedaan heeft, om zich in de gunst van
het volk te dringen en verdeeldheid te zaaien. Mijne meesters, de
Heeren Staten-Generaal, zouden dat wel eens euvel kunnen opnemen."

"Die goede Heeren Staten!" hervatte de Prins schijnbaar
onnoozel. "En zouden Hunne Hoogmogenden zich willen occupeeren met
het schaatsenrijden van een elfjarigen knaap? Het zou waarlijk te
veel eer voor mij zijn, mijnheer De Witt. Ik begrijp niet, wat voor
belang zij er bij kunnen hebben, of ik op den _Hofvijver_ of op het
veldijs mij met schaatsenrijden vermaak."

"Ook heeft Uwe Hoogheid geld onder het volk uitgedeeld en men heeft
seditieuze woorden geuit, en over U gejuicht."

De Prins kleurde even, doch hernam: "Uwe berichtgevers hebben Uwe
Edelheid verkeerd onderricht, mijnheer de Witt."

"Uwe Hoogheid heeft toch geld uitgedeeld?"

"Ik heb een geldstuk gegeven, aan twee mannen, die een drenkeling
tot zijn bewustzijn hadden teruggebracht. Zij zouden hem naar huis
brengen. Indien men zulks geld uitdeelen wil noemen, dan is Uwe
Edelheid goed onderricht."

"De knaap, die mij daar in de gang tegenkwam, is door u ontboden,"
hernam De Witt streng. "Geeft dat pas?"

"Ik wist niet, dat ik daaraan verkeerd deed," antwoordde de Prins
nog steeds op ootmoedigen toon. "Uwe Edelheid herinnert mij daardoor
aan een belofte, hem gedaan. Mocht die knaap ooit hulp of protectie
noodig hebben, zoo zij hij in de welwillendheid van Uwe Edelheid
aanbevolen. Hij waagde zijn leven, om een drenkeling te redden."

"Hoe is zijn naam?"

"Pieter Pietersz, een zoon van den pruikenmaker Pieter Dirksz in
de _Spuistraat_."

"Wij zullen zien," antwoordde De Witt, terwijl hij den naam van
den aanbevolene in het zakboekje schreef, dat hij altijd bij
zich had, en waarin ook de nauwkeurige berekeningen stonden van
de vermoedelijke uitgaven en inkomsten van den Staat. Terwijl hij
echter den naam schreef, mompelde hij: "Dat is een vuile aanhanger
van de Oranjepartij."

"En nu," vervolgde hij luide tot den Prins, "raad ik Uwer Hoogheid,
in Haar eigen belang, om zoo iets niet meer te doen. Uwe Hoogheid
herinnere zich, dat de Heeren Staten zulke dingen niet bedaard zouden
kunnen aanzien, en dat Uwe voogden zich deswege niet zouden kunnen
verantwoorden."

Met deze woorden verliet de Raadpensionaris den jongen Prins, in de
volle zekerheid, dat deze niet meer zulke demonstratiën zou verwekken
en ten eenenmale gerust, dat die onnoozele onderworpen knaap niet
anders was dan een werktuig, dat hij slechts buiten Engelschen invloed
behoefde te houden, om het naar zijn welgevallen te besturen.

Had Johan de Witt door de deur der kamer kunnen heenzien, of was
hij het vertrek weder binnengetreden, hij zou het zoo licht niet
gerekend hebben, dien knaap te beheerschen. Nauwelijks toch was
de Raadpensionaris vertrokken en de deur achter hem gesloten, of
diezelfde bedaarde, onderworpen knaap sprong van zijn stoel op;
twee groote tranen ontwelden aan zijn oogen, hij balde krampachtig
de vuisten, en terwijl hij zenuwachtig het vertrek op en nederliep,
en voor het portret van zijn overgrootvader Willem den Eerste, bleef
stilstaan; riep hij uit:

"Groote God! Moet de afstammeling van den grondlegger der vrijheid
dezer landen, van den redder des vaderlands, zich zóó laten trappen! O,
indien gij op mij nederzaagt, gij, die goed en bloed hebt opgeofferd
voor dit goede land.... Gij.... neen, frons uwe wenkbrauwen niet. Ik
zal dulden, ik zal zwijgen; maar ik zal ook nooit de spreuk van ons
huis vergeten [17]. Het groote doel, waarnaar ik streef, zal ik met
Gods hulp toch eenmaal bereiken door geduld, moed en lijdzaamheid. Oui,
je maintiendrai!"

Op dit oogenblik werd de kamer geopend. Snel wischte de Prins de tranen
weg, even snel trad hij aan het raam als wilde hij de Raadpensionaris
nakijken.

"Het schijnt, dat de heer De Witt Uwe Hoogheid van hare vermoeienis
van hedenmorgen genezen heeft," zeide de binnenkomende page min of
meer spottend.

"Men heeft er behoefte aan, Freisheim, hen na te oogen, die het goed
met ons meenen," antwoordde de Prins bedaard.

"Hij het goed met Uwe Hoogheid meenen?" hernam de page met een
ongeloovig schouderophalen.

"Beter dan gij misschien denkt, Freisheim. Hij is mij vriendelijk
komen waarschuwen en ik ben er hem dankbaar voor. Doch nu zoudt gij
mij genoegen doen, uwe lectuur van straks voort te zetten. Wij waren
gebleven aan de woorden: Zij bewonderden hem van ganscher harte."

"Uwe Hoogheid heeft een singulier geheugen," hervatte de page, die
met zijn nagel een streep had gehaald, waar hij bij het binnentreden
van Pieter was gebleven. Op een wenk van den Prins zette hij zijn
lectuur voort.



ACHTSTE HOOFDSTUK.

Een dure slaapkameraad.


Wij slaan bijna zestien maanden over en begeven ons in het laatst
van de maand April van het jaar 1663 nogmaals naar de woning van den
pruikenmaker Pieter Dirksz. Als wij den winkel binnentreden, vinden wij
er slechts één jongen. En als wij dien jongen aandachtig beschouwen,
schijnt hij somber en gedrukt te zijn. Er is dan ook groote reden van
droefheid in het huis van Pieter Dirksz, en die reden is de oorzaak,
dat wij ook in de kamer achter den winkel niemand vinden. Wij doen dus
de deur aan de linkerzijde open, treden de gang in en gaan de trap op,
die ons op een donker portaal brengt, waar wij behalve de zoldertrap
twee deuren vinden, van welke de eene tot de voor-, de andere tot
de achterkamer toegang schenkt. Wij doen laatstgenoemde open en
bevinden ons in een tamelijk ruim vertrek, waar wij in een ledikant
met vierkanten hemel, van hetwelk de voorgordijnen zijn weggeschoven,
vader Dirksz vinden liggen. Gij zoudt hem bijna niet meer kennen,
den pruikenmaker, zoo zijn die wangen ingevallen, zoo hol staan
die oogen, zoo bleek is dat gelaat. Sedert den vorigen herfst had
de goede man geen gezond uur meer gehad. Een zware gevatte koude,
die hem op de longen was geslagen, had hem eerst eenigen tijd in
huis gehouden; toen echter alle gewone huismiddeltjes, waarvan onze
voorouders machtig veel hielden, niets baatten, had men den dokter
gehaald. Maar ook de kunst van dezen had niets kunnen uitrichten; de
goede Dirksz verzwakte al meer en meer, en eindelijk kon de geneesheer
het niet meer verbergen, dat onze pruikenmaker de longtering had en
dat de dagen zijns levens geteld waren.

Daar waren zij dan allen om zijn bed geschaard, zijne kinderen. Aan het
hoofdeinde zat de trouwe Martha, die, sedert het huwelijk harer zuster
met den kleedermaker Govert Knipschaar, het huishouden haars vaders
had opgehouden en hem in zijne ziekte trouw verpleegd en opgepast
had. Tegenover haar, aan het voeteneinde van het ledikant, zat Marie,
die men had laten halen, omdat vader zoo naar was. Karel, Jacob, Evert
en Pieter stonden voor het bed van den stervende geschaard. Deze was
nog helder van geest, en ofschoon hij wel wist, dat hij spoedig zou
heengaan, getroost in de beschikkingen van den Hemelschen Vader, die
best weet wat goed is voor Zijne menschenkinderen; ja, hij verlangde
zelfs naar den dood, die hem zou bevrijden van de vreeselijke
benauwdheden, welke zich al meer en meer vermenigvuldigden, en hem
zou brengen bij zijn Verlosser en Zaligmaker, die ook voor hem aan
het kruis op Golgotha was gestorven. Hij gevoelde, dat het uur van
zijn verscheiden nabij was en had daarom zijne kinderen om zich heen
verzameld, om hun nog eenige vaderlijke lessen mede te deelen en
afscheid van hen te nemen.

Ik behoef u dan ook niet te zeggen, dat allen diep bedroefd waren en
in tranen wegsmolten. Zij beloofden hunnen stervenden vader, dat zij
zijne lessen nimmer zouden vergeten, dat zij steeds God den Heer voor
oogen houden en elkander zouden liefhebben tot aan hunnen dood.

"Ik sterf gerust," ging vader Dirksz voort; "want ik ga naar mijn
Verlosser en Middelaar, den Heer Jezus Christus. Bij Hem zal ik Uwe
lieve moeder terugvinden,--ik hoop u allen daar eens te zien."

Op dit oogenblik werd de kamerdeur geopend; allen wendden hun blik
naar dien kant en zagen niemand anders dan oom Klaas, die, na eene
afwezigheid van bijna twee jaren, met den vice-admiraal De Ruyter,
den 19den uit de _Middellandsche zee_ te _Texel_ was binnengeloopen en
zich, zoodra hij verlof kon bekomen, had heengespoed, om zijn broeder
te bezoeken. Weinig had de man gedacht, dat hij den geliefde in zulk
een toestand zou terugvinden.

"Ach, oom!" riep Pieter uit, die het eerst op hem toeliep. "Vader is
zoo erg ziek. Hij zal het niet lang meer maken."

"Wat zeg je, Pieter?" riep de zeeman verschrikt uit, terwijl hij
zich naar het bed van den stervende begaf, waar Martha hem hare
plaats inruimde.

"Het is zoo, Klaas," antwoordde de kranke. "Mijne uren zijn geteld,
en ik dank den Heer van leven en dood, dat ik je nog vóór mijn sterven
mag zien. Ik durfde het niet hopen."

"Mijn arme broeder! mijn arme Pieter!" riep oom Klaas uit. "Moest
ik daarom hier komen, om je te zien sterven! Het was alsof ik er een
voorgevoel van had. Ik wist maar niet, hoe spoedig ik herwaarts zou
stevenen; ik verlangde zoo om je te zien.--Maar," ging hij tot Marie
voort, "verhaal mij eens, hoe dat alles zich heeft toegedragen."

Marie voldeed hieraan, en toen oom Klaas hoorde, dat zij gehuwd was,
kon hij toch niet laten, er een paar rijmpjes van Cats bij te brengen.

"Wel kind!" zeide hij. "Al getrouwd! Ja, jonge jaren willen paren,
zegt vader Cats, en je hebt goed gedaan ook; want geen beter gemak,
dan eigen dak."

Toen men hem alles van de ziekte van vader Dirksz verhaald had,
vatte hij de hand zijns broeders. Tranen stonden in zijne oogen.

"Beste Pieter," zeide hij. "Je zult het wel ondervonden hebben, wat
onze vrome Cats zegt: hoe zwaarder lot, hoe nader God! En dat zal je
zeker verkwikt hebben op je ziekbed."

"Dat heeft het mij, Klaas," antwoordde de stervende. "En de Heer heeft
mij groote zegeningen op mijn ziekbed geschonken. Een daarvan is,
dat ik je nog vóór mijn sterven mag zien, dat jij mij de oogen zult
toedrukken en na mijn dood de vriend en de raadsman mijner kinderen
zult zijn."

"Dat beloof ik je, Pieter," antwoordde oom Klaas. "Je kunt daarop je
hoofd gerust nederleggen."

"Ik heb nog een bede aan je, Klaas!" vervolgde de stervende. "Je weet,
hoe mijn Pieter reeds voor twee jaren naar zee wilde gaan."

"En hoe je daar tegen waart, en ik het ook afried."

"En hoe wij afspraken, om de zaak op zijn beloop te laten," hernam
de zieke, "en te zien of de jongen bij zijn plan bleef."

"Juist, Pieter, en is de jongen nog altijd in het oude zog blijven
varen?"

"Ja. Ik wil hem dan ook gaarne zijn zin geven."

"Zoo, Pieter! Daar doe je wijs aan. Wat zal ik zeggen: hadden wij allen
één zin, wij liepen allen één weg. De knaap zal dus zeeman worden?"

"Met Gods hulp, ja. Maar, beste Klaas! Je weet best, wat voor
verleiding er op zee is. Wil je den knaap tot vader strekken?"

"Of ik dat wil? Dat behoef je niet te vragen. Ik beloof het je." En
dit zeggende, drukte de ronde zeeman de hand van zijn broeder.

De komst van oom Klaas gaf een geheele verandering in de
gemoedsgesteldheid van de kinderen des stervenden. Ieder ging weder aan
zijn werk, terwijl oom Klaas, die verzekerd had dat vader nog wel niet
zoo spoedig zou sterven, aan het bed bleef zitten en, wat de kranke
er tegen inbracht en hoe ook de kinderen er tegen protesteerden,
dien nacht bij zijn broeder bleef waken. Martha wilde zoo gaarne
bij hem opblijven; maar oom had haar naar bed gejaagd en beloofd,
haar te zullen roepen, als er dadelijk gevaar van sterven was.

In den morgenstond van den volgenden dag stierf Pieter Dirksz, en
liet zijne kinderen als weezen achter. Ik zal u hunne droefheid niet
schetsen; het was een heele troost voor hen, dat oom Klaas bij hen
was. Hij gaf hun den noodigen raad, hoe zij te handelen hadden met
de begrafenis, en wat hun verder te doen stond om de zaken van hun
overleden vader te regelen, volgens de toenmalige wetten. Intusschen
moet ik u nog een enkel woord van de begrafenis mededeelen. Toen
vader Dirksz overleden was, zond oom Klaas den winkeljongen naar den
gildeknecht, die den doode aan al de broeders van het pruikenmakersgild
aanzeide. Vervolgens werd den leden van het gild, die volgens den
rooster dragen moesten, door gemelden gildeknecht aangezegd, om met
lamfers aan hunne hoeden en rouwmantels om, op den dag der begrafenis
op het daartoe bepaalde uur te verschijnen ten sterfhuize, ten einde
den overledene te dragen; welke rouwmantels, een eigendom van het
gild, hun door den knecht aan huis bezorgd en later bij hen afgehaald
werden. De andere leden van het gild, die twee aan twee achter het
lijk zouden gaan, moesten in hunne gewone kleeding, in hunne wijde en
lange mantels op hetzelfde uur komen. Vóór het lijk uit ging een lid
van het aansprekers- of biddersgild, dat sedert 1626 tot op tien leden
verminderd was, welke door den Magistraat moesten beëedigd worden. De
aanspreker of bidder ging eerst, op hem volgde de knecht van het
gild met het beeld van den schutspatroon op een vaandel, daarop de
lijkkist met een lakensch rouwkleed (pelt) bedekt, welks slippen door
den deken en de drie hoofdlieden werden vastgehouden, terwijl de kist
zelf door de reeds genoemde leden van het gild werd gedragen. Vlak
daarachter volgden: eerst Karel en Jacob, toen Marie's man met
Evert en eindelijk oom Klaas met Pieter, alle zes met lamfers aan
de hoeden en rouwmantels om, welke hun door het biddersgild verhuurd
waren. Achter hen aan traden twee aan twee de leden van het gild. Zoo
trok de stoet de _Spuistraat_, _Vlamingstraat_ en _Schoolstraat_ door,
tot aan de Groote kerk, waar de kist van Pieter Dirksz in een graf,
dat in het daarom gelegen kerkhof gedolven was, werd nedergelaten,
en de stoet naar huis terugkeerde. Hier hadden Marie en Martha
intusschen gezorgd voor het noodige. Brood, vleesch, kaas, worst,
bier, brandewijn, alles stond in overvloed voor het "begrafenismaal"
gereed. Men zou gemeend hebben, als men dien opgetorenden schotel met
brood zag, dat deze mannen van verre plaatsen gekomen waren en nog
heel wat te reizen hadden, of dat die wandeling van de Spuistraat
naar de Groote kerk hun hongerige magen bezorgd had. Maar dat was
toen en nog lang daarna de gewoonte, en hoe meer brood en vleesch en
kaas en worst en bier en brandewijn er gebruikt werd, hoe meer men
daarmede den overledene eer bewees,--een treurig overblijfsel van
de Germaansche lijkfeesten. Het gebeurde dan ook dikwijls, dat zulk
een begrafenismaal vrij wat vroolijker afliep dan menige bruiloft, en
dat er bij den afloop menig vriend van den overledene naar huis ging,
die zoo lang drankoffers aan den afgestorvene geplengd had, tot hij
eindelijk, mooi boven zijn bier en zwaaiend langs de straten, blij was,
als hij zonder vallen en horten en stooten zijn woning bereikt had. Men
had dan ook begrafenisbier, begrafeniskaas en dergelijke. Gelukkig
dat die "begrafenismalen" in de steden althans [18] zijn afgeschaft.

Daar men gedurende de dagen tusschen het overlijden en de begrafenis
toch niet altijd over vader Dirksz kon spreken, zoo had Pieter oom
Klaas verzocht, te verhalen, wat hem alzoo gedurende zijne laatste
reis gebeurd was, en de goede man voldeed hieraan volgaarne, te meer,
daar ook de anderen hem zulks vraagden. Ik zal u intusschen dat verhaal
niet in zijn geheel mededeelen, maar er liever enkele bijzonderheden
van aanstippen.

In het laatst van de maand Mei 1661 met een vloot van tien schepen
in zee geloopen, keerde de Vice-admiraal De Ruyter den 30sten Juni
daarop naar _Texel_ terug, werwaarts hij ettelijke Nederlandsche
schepen begeleid had. Eerst den 17den Juli vertrok hij met zeventien
bodems naar de _Middellandsche zee_, om de Turken voor het nemen
onzer schepen te tuchtigen en de zee, zooveel mogelijk, van roovers
schoon te vegen. Ik zal u niet verhalen, hoe De Ruyter ook hier
aan zijn last voldeed, en hoe zelfs de Turken hem groote eer en
vriendschap bewezen.--Eene aardigheid echter wil ik u vertellen, die
plaats vond, terwijl De Ruyter voor de haven van _Farina_ (eenige
mijlen noordwestelijk van het oude _Karthago_) lag, in welke hij
zeven Turksche zeeschuimers gejaagd had. Terwijl de Vice-admiraal
met den koning van _Tunis_, Mahomet Pacha en den bassa Dublet Lie
Hadsje Mustapha aan het onderhandelen was over de inwisseling en
loskooping van de bij de Turken gevangene Christenslaven, terwijl
hen de Turken van eenige versche proviand voorzagen, kreeg hij van
den schout-bij-nacht van _Algiers_, Suliman Bassa Reys den volgenden
bluffenden brief:


    "Mijnheer!

    "Hoewel ik U, wegens den godsdienst, geheel tegen ben, evenwel
    hoop ik, dat gij mijn verzoek zult toestaan. Gij hebt mij tot
    driemalen vervolgd bij _Maltha_, bij _Sicilië_, en nu bij de
    haven van _Farina_, waarin gij mij gejaagd hebt. Ik nam telkens
    de vlucht, niet bij gebrek aan moed, maar door ongelijkheid van
    macht; want ik heb slechts een bark tegen uw zeekasteel. Daarom
    doe mij de eer, en zend tegen mij, als Schout-bij-nacht van
    _Algiers_, uwen Hollandschen Schout-bij-nacht, om schip tegen
    schip mijn fortuin en het geluk van den oorlog te beproeven,
    en mij te weren als een soldaat. Word ik overwonnen, ik zal uw
    slaaf zijn. Win ik, het zal mij eere zijn. Geef hiertoe verlof,
    en indien ik dan niet uitkom, zoo ben ik als de lafste vrouw
    van _Holland_. Mijnheer, zijt gegroet van mij

    Uwen dienaar."


De Ruyter antwoordde op dit schrijven, dat zijn Schout-bij-nacht Van
der Zaan, met zijn schip op plaats en tijd, die de Turk zou goedvinden,
den tweekamp zou aanvaarden; terwijl hij beloofde, dat noch hij noch
één der Hollandsche kapiteins genoemden Schout-bij-nacht eenige de
minste hulp zou toebrengen. Den admiraal van _Tunis_ verzocht hij,
kampvechter in dat zonderlinge gevecht te zijn.

Maar nu bleek het, welk een bluffer de Turk was. Van der Zaan kwam wel
ter bestemder plaats, maar wachtte tevergeefs op den grootspreker,
die den moed niet had om de haven uit te komen, maar zich bij zijne
makkers onder de veilige hoede der kasteelen verschool.

Na den moedwil der zeeroovers beteugeld en onzen naam weder geducht
gemaakt te hebben onder de Turksche vrijbuiters, na verdragen met
_Tunis_, _Algiers_ en _Tripoli_ te hebben gesloten, na tal van arme
Christenslaven uit de ketenen der Turken verlost te hebben, keerde
De Ruyter, zooals wij gezien hebben, in het laatst van April 1663 in
het vaderland terug om toch eenmaal eenigen tijd rust te genieten te
midden der zijnen; want hij bleef dat geheele jaar en een gedeelte
van het volgende aan land.

Keeren wij thans tot onzen Pieter terug. Gij hebt gezien hoe zijn
vader volkomen verzoend was met zijne idée om zeeman te worden, en
ik ben u dienaangaande eenige opheldering schuldig. Gij moet weten,
dat de Prins van _Oranje_, die den koenen knaap zeer genegen was,
den pruikenmaker daarover gesproken had, daarbij tevens de verzekering
voegende, dat hij Pieter aan den Raadpensionaris had aanbevolen en dit,
als de jongen oppaste, nog wel eens zou herhalen, zoodat zijn fortuin
gemaakt scheen. Intusschen was vader Dirksz altijd bij zijne meening
gebleven, dat de knaap nog te jong was. Oom Klaas nu, aan wien na
's vaders dood de zorg voor den wees in het bijzonder was opgedragen,
en die verlof gevraagd en gekregen had om, zoolang zijn schip buiten
dienst was, thuis te blijven, had een ander plan met den knaap. Hij
wist hem te _Rotterdam_ op de scheepstimmerwerf der Admiraliteit te
plaatsen, opdat Pieter dan als timmerman op het schip in dienst zou
komen, hetgeen hem van vele onaangenaamheden zou verlossen, die den
bootsmansmaat op het oorlogsschip wachtten en niet zou beletten,
dat ook hij, wanneer er gevochten moest worden, zich zou kunnen
onderscheiden en op bevordering rekenen.

Pieter kwam alzoo op de werf van de Admiraliteit, en, daar hij bij
baas Balkenende reeds aardige vorderingen in het timmeren gemaakt had,
zoo kon men hem daar zeer goed gebruiken en verdiende hij een tamelijk
daggeld. Van dit geld betaalde hij zijn kosthuis en voorzag hij zich
van de noodige kleeding. Zoolang de zomer duurde, begaf hij zich alle
Zaterdagavonden, nadat het werk afgeloopen was en hij zijn weekgeld
had ontvangen, naar 's-_Gravenhage_, waar oom Klaas nog altijd in
zijns broeders huis logeerde. Dat was dan een recht feest voor hem,
en vooral voor Martha, die altijd zorgde, iets lekkers voor hem gereed
te maken. Meestal voer hij slechts tot _Delft_ mede en wandelde den
Delftschen weg op naar _Den Haag_. Zondagsavonds echter moest hij weder
op weg; als het weer goed was, brachten hem oom Klaas, Jacob en Evert
gewoonlijk tot _Rijswijk_, soms wel tot _Delft_ en dan ging Pieter in
de schuit of, als hij er lust in had, wandelde hij tot _Rotterdam_
want onze knaap was heel zuinig en vond het te duur, om altijd te
varen. Toen echter het najaar aankwam, moest Pieter in _Rotterdam_
blijven en dan was het hem wel wat eenzaam en treurig. Spoedig
evenwel gewende hij daaraan, en ging hij als het weder goed was,
Zaterdagsavonds buiten de poort een kroes bier drinken in de eene of
andere herberg, waar hij dan meestal kennissen aantrof. Des Zondags
ging hij gewoonlijk tweemaal ter kerk en wandelde na de middagpreek nog
eens langs de _Maas_, waar hij zich vermaakte met de schepen te zien
liggen. Gewoonlijk bracht hij dan den avond in de herberg "de Trouwe
Harder" [19] door, waar hij echter zorg droeg, weinig te verteren.

Op zekeren avond zat onze Pieter weder in "de Trouwe Harder" zijn glas
bier te drinken, toen hij zich onverwachts op den schouder voelde
tikken. Hij keek om, en terstond herkende hij zijn ouden makker en
vroegeren vijand, Jan IJzer. Ik heb mijne lezers omtrent dezen knaap
in de onzekerheid gelaten en het spijt mij, dat ik dit gedaan heb. Maar
het kwam zoo in mijn verhaal te pas, en ik wil de fout herstellen.--Wij
hebben gezien, hoe onze Pieter dacht over het redden van zijn vijand,
en ik behoef u niet te zeggen, dat hij geen moeite deed, om verder
iets van den door hem geredde te weten te komen.--Nu moet ik u zeggen,
dat Jan IJzer, hoe slecht van hart hij ook was, toch behoefte gevoelde,
om Pieter zijn dank te betuigen; want hij begreep maar al te wel, dat
hij zonder diens hulp verloren ware geweest. Zoodra hij dus beter was,
ging hij naar Pieter toe; maar deze ontving hem zoo koel, dat de oude
vijandschap in het hart van Jan herleefde. Zeker was het verkeerd in
den knaap, zoo onverzoenlijk te zijn; maar wanneer men bedenkt, hoe
Jan hem had behandeld, toen hij daar hulpeloos in den tuin van baas
Gerritsz lag en daarbij in het oog houdt, hoe hij, toen Jan in gevaar
was, zijn leven niet te kostbaar geacht had om zijn vijand te redden;
dan kan men het onzen Pieter niet kwalijk nemen, dat hij zich zoo
onverschillig omtrent den goudsmidsjongen gedroeg. Bij hem bestond
geen haat,--hij mocht den knaap niet en liet hem links liggen. Maar
bij Jan, die, had Pieter hem anders ontvangen, zeker zijn vriend
ware geworden, bracht die onverschilligheid een ander gevoel te weeg:
dat van onverzoenlijke vijandschap.

Jan, wien het goudsmeden niet meer beviel, en die het met meester
Verhoef niet best kon vinden, had eenige weken geleden, stil _Den Haag_
verlaten en was naar _Rotterdam_ vertrokken: iets wat Pieter, die zich
niets aan Jan gelegen liet liggen, in het geheel niet wist. Hij was
dus zeer verwonderd, toen hij hem daar zoo onverwacht in een vreemde
stad terugzag.

"Jij hier Jan?" zeide hij verwonderd. "Ik dacht, dat je nog hoog en
droog in _Den Haag_ zat."

"Ik wenschte, dat dit zoo ware," zeide Jan op treurigen toon.

"Welnu, wat belet je dan, weder naar _Den Haag_ te gaan?" hernam
Pieter koel.

Jan begon te schreien en zette zich naast Pieter neder.

"Ik weet wel," begon hij, "dat je mijn vriend niet zijt. Als ik hier
iemand anders had, zou ik mij niet tot jou gewend hebben. Maar ik
ben hier vreemd en heb niemand, die eenig belang in mij stelt. Daarom
dacht ik zoo, toen ik je deze herberg binnen zag gaan: Pieter Pietersz
is toch een Haagsche jongen net als jij en zal zijn stadgenoot niet
in den nood laten."

"Maar wat moet dit alles beteekenen?" vraagde Pieter die niet begreep
waar de knaap heen wilde.

"Dat zal ik je zeggen," antwoordde Jan, "en ik wil je oprecht alles
bekennen. Weet dan, dat ik stil uit vaders huis ben weggeloopen."

"Maar dat is heel ondeugend van je, Jan!" hervatte Pieter. "En waarom
heb je dat gedaan?"

"Omdat ik het bij dien knorrepot van een Verhoef niet langer kon
uithouden en vader van geen anderen baas wilde hooren. Zoo nam ik,
nu een week geleden, den pas onder de voeten, en met mijn weekgeld in
den zak, stapte ik stilletjes over _Delft_ hier naar toe. Ik dacht
gemakkelijk bij den een of anderen baas werk te zullen vinden, maar
mijne hoop werd bitter teleurgesteld. Ik kreeg geen werk, teerde mijn
geld op, en trachtte wat te verdienen met pakjes te dragen voor de
heeren, die met de schuit aankwamen. Maar de Rotterdamsche jongens, die
niet verkozen, dat een vreemde het geld verdiende, waarop zij meenden
recht te hebben, beloofden mij een pak slaag, als ik het waagde mij
weder aan een der schuiten te vertoonen, en tegen de overmacht kon
ik slecht op. Zoo heb ik alles verkocht wat ik nog van eenige waarde
bij mij had, en nu, sedert gistermiddag heb ik geen stukje gegeten."

"Je hebt zeer verkeerd gedaan, Jan," hervatte Pieter, "met van je
vader weg te loopen. Maar ik wil geen zedepreek houden; wat gedaan is,
is gedaan. Intusschen kan het hersteld worden. Je moet weer naar je
vader terug en hem om vergiffenis vragen."

"Maar hij zal mij niet weer in huis willen nemen."

"Hij zal wel. Maar dan moet je evenals de verloren zoon uit de
gelijkenis, met berouw bij hem komen."

"Ik wil dit doen, Pieter. Morgen reeds zal ik naar hem toegaan. Maar ik
kan toch van nacht niet op straat blijven. O! ik weet geen raad! Als er
zich maar iemand over mij erbarmde. Nog geen half uur geleden, was ik
zoo wanhopig, dat ik in de _Maas_ wilde springen. Maar ik dacht: laat
mij de stad nog eens ingaan. Misschien ontmoet ik de eene of andere
medelijdende ziel, die zich mijner aantrekt. O, als je mij van avond
slechts wat eten wilt geven en mij van nacht bij je wilt laten slapen,
dan ga ik morgen naar vader terug, en ik zal er je altijd dankbaar
voor zijn, dat je mij van den rand des afgronds hebt teruggebracht. Ik
zal mijn leven beteren, en trachten een braaf mensch te worden."

Pieter dacht een oogenblik na. Hij had er niet veel zin in, zijn bed
met den knaap te deelen. Maar hem aan zijn lot over te laten, dat
kon toch ook niet, daartegen verzette zich zijn goed hart. Nu kwam
het wel in hem op, Jan voor dien nacht in een logement te besteden;
maar dat kostte geld en onze Pieter was heel zuinig. Hij besloot dus
maar, om Jan mede te nemen naar zijn kosthuis.

"Hoor eens,"' zeide hij. "Kan ik er stellig op rekenen, dat je morgen
naar je vader terugkeert?"

"Zoo zeker als ik hier voor je sta," antwoordde de andere.

"Welnu, ga dan met mij mede; dan zal ik de vrouw uit mijn kosthuis
verzoeken, je wat eten te geven en dan slaap je van nacht bij mij."

Jan had hem wel de handen willen kussen van blijdschap, en onze
scheepstimmerman, tevreden over zich zelf om de goede daad, die hij
ging verrichten, liet den waard een glas bier voor zijn gast geven;
niet lang daarna stapten zij naar huis.

Hoe verwonderd was onze Pieter, toen hij, den volgenden morgen wakker
wordende, zijn slaapkameraad van zijne zijde miste.

"Hij zal niet hebben kunnen slapen van angst bij de gedachte aan
de ontmoeting met zijn vader," dacht hij, schoof het bed-gordijn
wat weg en keek in zijn kamertje rond. Maar wie hij zag, Jan
niet. Waarschijnlijk is hij naar beneden om een noodzakelijke behoefte
te verrichten, zeide hij en ging weer liggen. Maar hij kon den slaap
niet meer vatten en stond dus op. Hoe verschrikt was hij echter, toen
hij zijn wambuis en zijn hozen miste, die hij den vorigen avond op den
stoel voor zijn bed had nedergelegd. Hij schrikte; want in den broekzak
bevond zich zijn volle weekgeld, en de gedachte kwam eensklaps in hem
op: "Hoe, indien Jan mij eens bedrogen, mij bestolen had!" Maar de
knaap was zoo bedroefd geweest en had hem zoo plechtig beloofd, naar
huis terug te zullen keeren. Had hij ook gisteren avond zijne kleeren
ergens anders gelegd? Maar hoe hij zocht--en het kamertje was klein,
dus behoefde hij niet lang te zoeken--nergens vond hij de vermiste
zaken. Hij werd nu ernstig ongerust en riep zijne huiswaardin, aan wie
hij vraagde, of zij ook iets wist van den knaap, dien hij den vorigen
avond had medegebracht. Deze antwoordde hem, dat die reeds voor dag
en dauw vertrokken was. Hij had een pakje onder den arm gehad en haar
gezegd, dat hij met de eerste schuit naar 's-_Gravenhage_ wilde en
dat hij maar heel stil was opgestaan, om zijn vriend niet wakker te
maken; want de Zondag was de eenige dag, dat deze eens kon uitslapen,
op de andere dagen moest hij toch altijd zoo vroeg naar zijn werk. Hij
had haar ook wél verzocht, hem zijne hartelijke groete te doen.

Twee groote tranen sprongen den armen Pieter uit de oogen.

"Ik ben bedrogen, vrouw Martensz!" zeide hij, "schandelijk bedrogen
en bestolen. De schurk heeft mijn hozen en mijn wambuis, ja, nog wat
meer is, mijn volle weekgeld meegenomen. O, dat ik ook zoo dom was,
aan zijne mooie praatjes geloof te slaan!"

En hij vertelde aan zijne huiswaardin, wie Jan was, wat er reeds
vroeger met hem gebeurd was, en hoe hij hem den vorigen avond in
"de Trouwe Harder" ontmoet had.

Vrouw Martensz schudde het hoofd.

"Ieder braaf mensch zou in jouw geval hetzelfde gedaan hebben," zeide
zij op goedigen toon. "Wie zou ook op zulk een boosheid verdacht
zijn! Gelukkig, dat hij je Zondagsche wambuis en boksen niet heeft
kunnen meepakken. 't Is al heel singulier; anders leg ik het altijd
Zaterdagsavonds voor je gereed. Nu je iemand bij je hadt, dacht ik,
moest ik maar tot van morgen wachten."

"Dat is nog een geluk bij een ongeluk, vrouw Martensz." hervatte
Pieter. "Maar wat maller is, nu zal ik je van de week mijn kostgeld
niet kunnen betalen; want wat ik heb opgespaard, zal ik wel aan een
nieuw werkpak moeten besteden."

"Dat is niets, mijn jongen," antwoordde vrouw Martensz. "Dat zal wel
terecht komen. Je behoeft daar geen haast mee te maken. Maar ik zal
mijn man eens roepen, en dan kunnen wij samen bespreken, wat wij aan
de zaak zullen doen en of het niet goed zou zijn, den diefstal bij
den Schout aan te geven."

"Waarschijnlijk zal dat niet veel helpen, vrouw Martensz,"
hernam Pieter. "De dief zal wel met zijn buit de stad verlaten
hebben. Daarenboven, ik zou niet gaarne de oorzaak zijn, dat hij op
het schavot en in het rasphuis kwam."

"_Jij_ moet het weten, Pieter!" hernam de vrouw. "'t Is jouw zaak. Maar
als het mij te doen stond, dan wist ik wel, dat ik het zoo niet zou
laten afloopen. Al kon ik mijn goed en mijn geld niet terugkrijgen,
de schelm zou er zoo gemakkelijk niet afkomen."

Wat ook baas Martensz en zijne vrouw zeiden, Pieter wilde er niet
van hooren om de zaak aan te geven: liever getroostte hij zich in
zijn verlies, dan dat hij den knaap die hem zoo bedrogen had, voor
zijn leven ongelukkig wilde maken.



NEGENDE HOOFDSTUK

Waarin wij een ouden kennis ontmoeten, die het ver gebracht heeft in
de wereld.


Zoo stuurman, is dat nu je neef Pieter, van wien je mij gesproken hebt
en die mij zelfs door Zijne Hoogheid den Prins zoozeer is aanbevolen?"

"Om Uwe Edelheid te dienen, Vice-admiraal," antwoordde de
aangesprokene. "En ik hoop, dat Zijne Hoogheid met hare aanbeveling
eer moge inleggen."

"Dat willen wij verwachten, stuurman. Hoe oud ben je,
Pieter?" vervolgde de Vice-admiraal tot den jongeling.

"Aanstaanden twaalfden Augustus wordt ik, als het God belieft,
achttien jaar," antwoordde deze.

"En je bent een knap timmerman?" vervolgde de Vice-admiraal. "Welnu,
als zoodanig kun je van nut zijn, terwijl je voor het overige dan
gewonen dienst zult verrichten."

"En zoo ik hoop met trouw en ijver, Vice-admiraal," hernam Pieter. "Ik
zal mijn best doen, uwe tevredenheid te verwerven en steeds trachten,
Uwe Edelheid na te streven, zij het dan maar in de verte."

"Dat is braaf gedacht," vervolgde de Vice-admiraal. "En dan kun
je tevens een voorbeeld nemen aan je braven oom. Maar vooral, mijn
jongen! bij al wat je ontmoet, het oog naar boven, den blik geslagen op
den Heer, in wiens hand ons leven, onze adem en ons lot berust. Dan zul
je altijd kalm en bedaard blijven te midden van den woedenden storm,
onder het gefluit, van den dichtsten kogelregen."

Mijne lezers zullen wel reeds begrepen hebben wie de drie personen
waren, tusschen welke het boven aangehaalde gesprek den achtsten April
1664 plaats had op het schip "de Spiegel" dat met vijf andere schepen
en een vaartuig met proviand door de Admiraliteit van _Amsterdam_
was uitgerust tot een nieuwen tocht naar de _Middellandsche zee_. De
Admiraliteit van _Rotterdam_ had de "Prinses Louise", gekommandeerd
door den schout-bij-nacht Van Nes, met twee andere schepen daarbij
gevoegd, en van het Noorder-kwartier waren er insgelijks drie
vaartuigen bij de vloot, waarvan het schip "het Noorder-quartier"
door den Vice-admiraal Meppel werd gevoerd.

Het waren de Vice-admiraal De Ruyter, Klaas Dirksz en Pieter
Pietersz. Intusschen zien wij daar nog een knaap naast De Ruyter
staan, wiens fijn lakensche kleeding zijn aanzienlijken stand en
goede afkomst verraden. Hij is nog geen vijftien jaren, maar fiks uit
de kluiten gewassen, en als wij hem goed aanzien, dan schijnt het
ons toe, dat er in dat gelaat veel gelijkenis ligt met dat van den
Vice-admiraal. En geen wonder; want die vijftienjarige knaap, die daar
stilzwijgend maar met blijkbaar welgevallen onzen Pieter aanstaart,
is niemand anders dan de eenige zoon van den grooten zeeheld: het is
Jonker Engel de Ruyter, die voor de eerste maal ter zee zal varen, om
onder het oog van zijn beroemden vader "het soldaat- en zeemanschap
te leeren." Hij heeft tijdens het bezoek, dat stuurman Dirksz ten
huize van den Vice-admiraal bracht, reeds zooveel van onzen Pieter
gehoord, dat hij al verlangend was, om hem te zien. 't Zal u dus ook
niet verwonderen, dat beiden spoedig goede maatjes zijn; want al is
Jonker Engel van adel, hij heeft de deugd der nederigheid van zijn
edelen vader geërfd, en een karakter als dat van Pieter kan niet
anders dan den vurigen en fikschen knaap innemen.

Den volgenden dag voer De Ruyter met zijne zeven schepen naar het
_Vlie_, vanwaar hij eerst den achtsten Mei in zee liep en den
21sten dier maand te _Cadix_ aankwam, om zich met het smaldeel
van den Vice-admiraal Meppel en den Schout-bij-nacht Van Nes te
vereenigen. Hierop verdeelde hij de vloot in twee smaldeelen of
eskaders van welke hij het eerste als opperhoofd en Admiraal der
vloot aanvoerde; terwijl de kommandeur De Wild als Vice-admiraal
en de kapitein Willem van der Zaan als Schout-bij-nacht onder hem
kommandeerden: het tweede eskader stond onder den Vice-admiraal
Meppel als tweeden Admiraal, den Schout-bij-nacht Aart van Nes als
Vice-admiraal en den kapitein Deendert Haaxwaard als Schout-bij-nacht.

Den tweeden Juni, terwijl de vloot naar _Malaga_ stevende, bevond onze
De Ruyter zich in het geheel niet wel. Hij werd aangetast door een
zware bloeddiarrhée, die niet minder dan drie volle weken duurde en
hem zoozeer verzwakte, dat de dokter voor zijn leven vreesde. Welk een
treurige toestand voor den armen Engel. Maar hoe gelukkig voor hem,
dat hij bij den geliefden vader was, hem kon oppassen en verzorgen. Ook
Pieter had verlof gevraagd, Engel van tijd tot tijd af te wisselen
en ook hem was deze zorg een groot genoegen. Meestal waakte hij 's
nachts, terwijl Engel des daags voor de kranke zorgde, en hij leerde
veel, zeer veel voor zijn volgend leven van den vromen Admiraal, die
in al zijn lijden zooveel Christelijke onderwerping en zulk een kalme
berusting in Gods wil betoonde, ja, die zijne eigene smarten vergat,
om toch maar werkzaam te zijn voor de belangen van 's lands vloot en
op alle voorvallende zaken orde te stellen.

't Was dan ook een vreugde op "de Spiegel," toen de geliefde Admiraal
voor het eerst op het dek kwam en ieder om het zeerst hem geluk
wenschte met zijn herstelling, ja, op al de schepen vierde men feest
en bad men den Heer in den Hemel om een lang en gelukkig leven voor
den geliefden vlootvoogd.

Wij zullen hen op dezen tocht niet volgen. Liever begeven wij ons naar
het vaderland terug, ten einde te zien, wat daar intusschen gebeurde;
te zijner tijd komen wij van zelf op de vloot van Michiel Adriaanz. de
Ruyter terug.

Ik heb op Bladz. 84 gesproken van den Frieschen Stadhouder Willem
Frederik, die met Albertina Agnes, 's Prinsen tante, gehuwd was. Deze
Willem Frederik zou in 1655 tot Veldmaarschalk van den Staat benoemd
zijn, indien men niet nog bijtijds ontdekt had, dat hij met een klerk
[20] van De Witt heulde, die hem de geheime stukken zijns meesters
overbracht, hetgeen de graaf in ongenade deed vallen bij de Hollandsche
partij, die niet alleen de benoeming niet liet doorgaan, maar zelfs het
veldmaarschalksambt vernietigde. Intusschen bleef de graaf bevelhebber
van de troepen van den Staat en bewees dien als zoodanig gewichtige
diensten. Jammer, dat een treurig ongeval onverwachts een einde
aan zijn leven maakte. Het was op Zondag, den 24sten October 1664,
terwijl Albertina Agnes naar de kerk was, dat de Prins, bezig met de
toebereidselen om zich naar de grenzen van _Westphalen_ te begeven,
een zadelpistool, dat hij wilde medenemen, onderzocht. Het pistool
weigerde, en de Prins, die wilde zien waar het aan haperde, trok er
den stempel uit en keek in den tromp. Op het zelfde oogenblik echter
ging op het onverwachts het pistool af, de kogel trof den Vorst in
de kin, en kwam aan de zijde van den neus vlak onder het oog uit. De
ongelukkige Prins stortte achterover en werd door de toegeschotene
bedienden opgeholpen en te bed gebracht. Vreeselijk had de kogel
zijn gebit verwoest: de beide kakebeenen waren verbrijzeld, zoodat
de gewonde noch spreken noch eten kon. Men deed wat mogelijk was:
men dacht zelfs een werktuig uit, waardoor men bouillon in de maag
poogde te brengen. Maar alles was vruchteloos: felle koortsen, die
den Prins aantastten en in de wond sloegen, sleepten hem, reeds den
zevenden dag na de verwonding, ten grave. Tot het laatste oogenblik
bleef hij bij zijn volle kennis. Een dag vóór zijn dood beval hij
zijne gemalin en zijn drietal kinderen den Staten van _Friesland_
schriftelijk aan. Hij werd opgevolgd door zijn eenigen zoon Hendrik
Kasimir II, een kind van ruim zeven en een halfjaar [21], nog
minderjarig en onder voogdijschap zijner moeder.

Het had weinig gescheeld, of de dood van den doorluchtigen Prins
had dien van een ander vorst uit het huis van Nassau ten gevolge
gehad. Prins Joan Maurits namelijk, die bij de begrafenis van zijn
neef was tegenwoordig geweest, keerde met een aanzienlijken stoet
huiswaarts. Te _Franeker_ gekomen, brak eensklaps de wipbrug, terwijl
de Prins er op was; deze viel met vijf anderen in het water. De
laatsten werden terstond gered; niet zoo spoedig de Prins, die onder
zijn paard lag. Nauwelijks echter was hij aan wal, of hij viel op de
knieën om God te danken voor de wonderlijke bewaring, hem ten deel
gevallen. De omstanders, denkende dat hij de beenen had gebroken,
snelden toe om hem op te helpen, spoedig echter bemerkten zij hunne
dwaling. De Prins, eenigermate aan het borstbeen gekneusd, herstelde
gelukkig binnen korten tijd.

Maar andere gebeurtenissen hadden er in 1664 plaats gehad. Karel II
van _Engeland_, ingenomen tegen de Loevesteinsche partij in _Holland_,
die zijn neef Willem Hendrik uit alle waardigheden hield, naijverig
op den invloed dien wij in het Noorden hadden gekregen en op den
bloei van onzen handel, die verre den Engelschen overtrof, Karel II
had zich daden veroorloofd, welke op niets anders konden uitloopen
dan op een vernieuwden oorlog met _Engeland_. In het voorjaar van
1664 was Robert Holmes met een Smaldeel afgezonden en had, op last
der Engelsch-Afrikaansche maatschappij, het eiland _Goeree_, nabij
kaap _Verd_ gelegen, vermeesterd, elf Nederlandsche schepen vóór
_George d'Elmina_ weggenomen, _Cabo-Corso_ beschoten en veroverd,
en in _Amerika_ onze volkplantingen _Nieuw-Nederland_, _Tabago_
en _Sint-Eustatius_ bemachtigd.

Toen men hier te lande deze geweldenarij vernam, deed men daarover
zijn beklag aan het Britsche hof,--doch koning Karel hield zich,
alsof hij er niets van wist. Daar intusschen in _Engeland_ groote
krijgstoerustingen werden gemaakt, begreep men hier ook niet stil te
moeten zitten. Men zond dus den Schout-bij-nacht Cornelis Tromp met een
aanzienlijk smaldeel uit, om onze koopvaarders te beschermen. Kort
daarop werd een tweede vloot van dertig zware schepen in zee
gebracht met den Luitenant-admiraal Van Wassenaar aan het hoofd,
terwijl men aan De Ruyter bevel zond, in het geheim naar de door
de Britten vermeesterde volkplantingen te stevenen. Maar hoe dit
bevel geheim te houden, het besluit, dat in de volle vergadering
der Algemeene Staten moest worden genomen? In deze vergadering
toch zaten leden, die zich niet zouden hebben ontzien, de zaak aan
den Engelschen gezant te verklappen. De sluwe Johan De Witt echter
wist raad. Toen men de resolutie had genomen om twaalf schepen uit
te rusten en naar _Guinea_ te zenden (hetgeen nog al een geruimen
tijd zou vereischen) wist De Witt die Heeren Staten, welke hij niet
vertrouwde, aan een venster te lokken en aan de praat te houden. In
dien tusschentijd namen de andere leden, die in het geheim waren,
de secrete resolutie ten aanzien van de afzending van De Ruyter,
en werd dit stuk als een aanhangsel bij het besluit gevoegd en door
den griffier der Staten eigenhandig daaronder geschreven, zonder
dat een der andere leden er iets van wist. Drie afschriften van het
stuk werden over de post gezonden en verder door drie "loopboden"
[22] naar _Cadix_, _Malaga_ en _Alicante_ gebracht, op hoop van den
Vice-admiraal op een dier plaatsen aan te treffen. Het stuk was in
een afzonderlijken omslag, in welken den Vice-admiraal werd bevolen,
inliggende verzegelde schriften niet te openen vóór hij alleen was;
terwijl zijnen bevelhebbers op bedreiging der hoogste ongenade van den
Staat werd verboden, iets van de ontvangst van den brief te openbaren.

't Was op den eersten September, dat De Ruyter voor _Malaga_ was
aangekomen, toen hij Klaas Dirksz bij zich riep.

"Stuurman!" zeide hij, "Zet de kleine boot uit en roei aan land. Er
zijn zeker brieven voor ons; want aan het strand staan verscheidene
menschen, die ons teekenen schijnen te geven."

"Uw bevel zal geschieden, Vice-admiraal," antwoordde Klaas, die
terstond de noodige maatregelen nam, om daaraan te voldoen.

"Mag ik mee in de boot, vader?" vraagde Engel.

"Volgaarne," antwoordde de Admiraal, "en neem je vriend Pieter ook
mee. Intusschen zul je aan den wal niet veel zien; want de boot roeit
terstond met de brieven terug."

Eenige minuten later stak de boot van boord. Op hetzelfde oogenblik
voeren er van de andere schepen ook booten naar wal, om naar brieven
te vernemen; hetgeen De Ruyter natuurlijk niet belette, daar hij niet
wist, dat er een geheime resolutie bij was.

Aan wal gekomen, werd onze stuurman terstond omringd door eenige
kooplieden en schippers.

"Daar is een bijzondere post voor den Vice-admiraal aangekomen,"
zeide een hunner. "Een loopbode heeft dien gebracht. Tevens zijn hier
belangrijke tijdingen. Men spreekt van een oorlog tusschen _Engeland_
en de _Geüniëerde provinciën_."

"Wat meer is," voegde er een ander bij, "de Engelsche kooplieden
hier ter stede zeggen, dat hunne landslieden drie van de Oostindische
koopvaarders, die wij verwachten, genomen hebben."

"Gij kunt begrijpen, hoe dat alles ons in onrust brengt," vervolgde
de eerste spreker.

"Waar zijn de brieven voor den Vice-admiraal?" vraagde de
stuurman. "Indien het zulke gewichtige tijdingen zijn, zullen wij ze
hem gauw bezorgen."

Men roeide naar boord terug, en Klaas Dirksz overhandigde den Admiraal
de brieven. Nauwelijks had De Ruyter den omslag van den brief gedaan
en gelezen wat daarop stond, of hij begaf zich naar zijne kajuit
en las de geheime order, waarbij het bevel was gevoegd, dat hij die
aan geen zijner officieren mocht openbaren. Terwijl hij daarmede nog
bezig was, werd hij gestoord door het bericht, dat de Vice-admiraal
met al de kapiteins aan zijn boord was geroeid en verlangde hem te
spreken. De Admiraal deed de depêche terstond weder in den omslag,
en gaf bevel, de bezoekers binnen te laten. Ten hoogste verlegen,
wat hij moest antwoorden, wachtte hij de scheepshoofden af.

"Wat is er, Admiraal?" vraagde Meppel. "Wij zijn aan wal geweest en
hebben daar onrustbarende tijdingen vernomen."

"Ook mij zijn die verhaald," antwoordde De Ruyter. "Zij luiden zeer
oorlogzuchtig."

"Daar is een bijzondere post voor u gekomen, Admiraal!" hervatte
Meppel. "Gij hebt dien zeker reeds ontvangen en gelezen."

"Voorzeker," antwoordde De Ruyter, "de brief is van Hunne
Hoogmogenden."

"En meldt die niets van den oorlog?" hernam de Vice-admiraal.

"Geen enkel woord," antwoordde De Ruyter ontwijkend. "Alleen schijnt
het, dat er geschillen tusschen de Republiek en _Engeland_ zijn
gerezen, en dat men nog hoopt, die in der minne bij te leggen. Wat
de geruchten van oorlog aangaat, waarvan men in _Malaga_ vol schijnt
te zijn, wij weten te goed, hoe men op zulke losse tijdingen kan
rekenen. Intusschen gaan wij terstond op reis naar _Alicante_, om
het fluitschip van kapitein Enno Doedes af te halen.

Wij zullen de vloot niet op den voet volgen. Eerst op de hoogte van
de Canarische eilanden liet De Ruyter de scheepshoofden door de witte
vlag aan zijn boord seinen en deelde hij hun de geheime resolutie
mede. Behouden kwamen onze schepen voor het kleine eiland _Goeree_ aan.

Beoosten dat eiland omgezeild zijnde, werden den 24sten October eenige
booten, met den Schout-bij-nacht Van der Zaan aan het hoofd, naar het
vasteland bij _Verd_ aan wal gezonden, om versch water te halen. Ook
van De Ruyters schip voer er een sloep naar land, gevoerd door Klaas
Dirksz en waarin zich Engel de Ruyter en onze Pieter bevonden. 't
Was voor hen beiden heel wat nieuws, die Afrikaansche streken te zien
en zij hadden er dan ook recht veel vermaak. Gelukkig, dat oom Klaas
zijn neef nog al wat toeliet en dat de zoon van den Admiraal een witten
voet bij hem had; anders hadden zij met de anderen mogen meesjouwen. Nu
smaakten zij alleen het pleizierige van een tochtje aan land.

"Zie eens," zeide Pieter, "daar komt een oude neger aan. Met dien
zullen wij een pretje hebben."

"Dat is goed," antwoordde Engel. "Maar wij zullen zijn negertaal niet
verstaan, en hij kent ons Hollandsch niet."

"Geen nood, dan zullen wij hem door teekens te kennen geven wat wij van
hem willen hebben. Zeg eens, oude zwartkop," hernam hij tot den neger,
die intusschen naderbij gekomen was. "Wat kom je hier uitrichten?"

"Ikke eens kijken kom naar de Ollandsche schip," antwoordde de neger
vrij vlot.

Al hadden zij een slag in het aangezicht gekregen, dan hadden zij niet
meer verbaasd kunnen staan, dan toen zij dien neger zoo onverwachts
hunne eigene taal hoorden spreken.

"Sakkerloot!" zeide Engel. "Wie heeft jou Hollandsch geleerd,
zwarte nikker?"

"Ikke Ollansch geleerd heeft in uwe land. Ikke als knaap, heel jong,
daarin geweest is, en veel geleerd heeft."

Op dit oogenblik kwam Van der Zaan bij hen, en vroeg hun:

"Wat moet gij van dien neger?"

"Die man spreekt Hollandsch, Schout-bij-nacht," gaf Engel ten antwoord.

"Mijnheer!" zeide de neger, terwijl hij zich eerbiedig voor Van der
Zaan boog. "Uwé zeker de Admiraal van deze vloote is."

"Je vergist je, goede man! Ik ben slechts Schout-bij-nacht. De
Admiraal der vloot is aan boord gebleven. Hij is op het schip, dat
je daar ziet."

"En hoe zijne naam is?" vervolgde de neger.

"Michiel Adriaanszoon de Ruyter," antwoordde Van der Zaan.

De neger begon te dansen.

"Michiel, Michiel!" riep hij uit. "Michiel de Ruyter!--Ikke nu vijf-
of zes en veertig jaar geleden een Michiel de Ruyter gekend heeft. Dat
te _Vlissingen_ was. Maar het niet dezelfde kan zijn. Die Michiel
maar bootsmansjongen was."

"En toch is dat diezelfde Vlissingsche bootsmansjongen, die nu Admiraal
van de vloot is."

"Uwé den armen neger voor den gek houdt," zeide de zwarte
ongeloovig. "Michiel toen bootsmansjongen was en nu Admiraal,--neen,
dat niet kan zijn! Jan Company niet zoo mal is, om maar te gelooven,
wat men hem wijs maakt."

"En toch is het waar, Jan Company," hervatte Van der Zaan. "Zie deze
knaap is zijn eenige zoon," hervatte hij, op Engel wijzende.

De neger beschouwde den jongen De Ruyter oplettend. Eensklaps helderde
zijn gelaat op.

"Ja," hervatte hij peinzend--"nu ikke het zie. Hij wel op zijn vader
lijkt, toen die jong was. O, mijnheer de Schout van de nacht, zou uwé
me wel aan boord van den heer Michiel willen brengen? O, ikke zooveel
van hem houd. Ikke met hem gevaren heb op dezelfde schip, en wij samen
zoo dikwijls gespeeld hebben. O, ikke hem nog zoo graag eens zou zien."

"Wel ga dan maar eens mee," hernam Van der Zaan. "Zijn eigen zoon
zal je aan boord brengen."

Zoo gezegd zoo gedaan. Jan Company voer met stuurman Dirkz mede naar
het schip "de Spiegel".

"Vader," zeide Engel tot den Admiraal, "wij hebben een neger
meegebracht, die u verlangt te spreken."

"Een neger?" vraagde De Ruyter. "En wat moet die van mij hebben?"

"Hij zegt, dat hij een oude kennis van u is," vervolgde Engel.

"Een neger? Een oude kennis? En spreekt hij Hollandsch?"

"Voorzeker, vader, anders hadden wij hem niet kunnen verstaan."

"En hoe heet hij?"

"Jan Company, en hij heeft als knaap met u ter zee gevaren en
gespeeld."

"Jan Company!" riep De Ruyter verwonderd uit. "Onmogelijk! Maar laat
hem hier komen."

Verbaasd keek de neger op, toen hij in de sierlijke kajuit van den
Admiraal kwam, maar nog meer verbaasd staarde hij eenige oogenblikken
den deftig gekleeden De Ruyter aan. Ook deze beschouwde den neger
aandachtig; eindelijk zeide hij:

"En je zegt, dat je Jan Company bent, dien ik als knaap in _Vlissingen_
heb leeren kennen?"

De neger antwoordde hem niet, maar trad op den zeeman toe, sloot hem
in zijn armen en riep uit:

"Ja, ja, het Michiel is, Michiel, mijn oude vriend! O, wat ikke blij
ben, dat ikke jou nog eens mag zien. Dat ikke jaren lang gewenscht
heeft! Maar ikke nooit gedacht had zóó."

"Mijn goede, goede Jan!" zeide De Ruyter, terwijl hij hem hartelijk
de hand drukte. "Wel ouder geworden, maar niets veranderd. En wat
doe je tegenwoordig voor den kost?"

"Ikke onderkoning is in de land," antwoordde Jan Company.

"Wel, dan heb je het waarlijk verder gebracht dan ik," zeide De Ruyter
lachend. "Ik zal dan wel gedwongen zijn, Uwe Majesteit tegen je te
zeggen. Wel, Uwe Majesteit, hoe heeft Uwe Doorluchtigheid het gemaakt,
sedert ik het genoegen niet gehad heb Haar te zien."

"O, jij nog altijd de oude guit van een Michiel bent," hervatte de
neger grinnikend, terwijl hij zijn witte tanden liet zien.

"Ja, Jan! een vos verliest wel zijn oude haren, maar niet zijn oude
streken, zou stuurman Dirksz zeggen. Maar ga zitten," hervatte hij
trouwhartig, "en laat ons elkander onder een glas Spaanschen wijn
onze lotgevallen vertellen."

Daar mijne lezers die van De Ruyter kennen en ik ze van Jan Company
niet weet, zal ik dat verhaal overslaan. Toen de Vice-admiraal
geëindigd had, zeide de neger:

"Michiel, Michiel! Wat je een groot man bent geworden. Wie dat ooit
hadde gedacht!--Weet je nog wel, je me in _Vlissingen_ met sneeuw
heeft gedoopt [23]?"

"Of ik dat nog weet?" hernam Michiel de Ruyter. "Dat zou ik
meenen. Toen je zoo schreeuwdet alsof je een mager speenvarken waart;
waardoor Tromp en Piet Hein er op afkwamen en mij braaf de les lazen."

"En toen je geklimd heeft op dien grooten toren," hernam Jan,
terwijl hij zijn tanden liet zien en in de handen wreef, "en met
steentjes smeet."

"En toen je dacht, dat het een vogeltje was, ha, ha!" riep De Ruyter
lachende uit. "Maar zeg mij eens, Jan!" vervolgde hij ernstiger. "Je
spraakt daar van dien sneeuwdoop. Heb je er wel eens aan gedacht,
dat je ook in de kerk gedoopt zijt?"

"Of ikke denk daaraan, Michiel!" hernam Jan Company. "Ikke nog altijd
een Christen ben. Ikke nog "'t Onze Vader" en "'k Geloof in God den
Vader" op mijn duimpje ken.--Maar," vervolgde hij min of meer treurig,
"mijn kinderen en anderen lachen mij uit als ikke spreek er van; en
daarom ikke maar bij mij zelf een Christen is en Onzen Lieven Heer
naar mijn kennis dien."

"Nu, dat is braaf van je, Jan," hervatte De Ruyter. "En zou je niet
liever mee naar _Vlissingen_ gaan en daar komen wonen?"

"Neen, Michiel! Ikke niet weer mee naar jou land ga. Ikke hier veel
armer woon dan in jou land, een hut heeft waarin ik haast niet rechtop
staan kan. Maar ikke liever blijf in mijn eigen land. Ikke al zestig
jaar is, en hier onderkoning. Ikke al dikwijls aan de Zeeuwen en
Ollanders veel diensten heb kunnen doen, dat altijd veel pleizier
deed aan mij. Maar ikke nooit gedacht had, jou nog eens levend terug
te zien!"

De Ruyter liet onzen Jan Company niet gaan, dan na hem rijkelijk
beschonken te hebben met al wat in dat land waarde heeft, en deed,
toen de oude vriend naar den wal terugvoer, tot diens eer eenige
kanonschoten lossen.

Den volgenden morgen zond De Ruyter 180 man met zes sloepen aan
wal en spoedig gaven zich de daar liggende Engelsche bezetting en
koopvaardijschepen over.

Op den vijfden November, terwijl men nog bezig was met water te
halen, ging De Ruyters sloep met kapitein Du Bois, Klaas Dirksz,
Joris Andringa, schrijver op De Wilds schip Engel de Ruyter, Pieter
Pietersz en eenige anderen nogmaals aan het vasteland van _Verd_,
om te visschen. Men gebruikte daartoe den zegen (groot vischnet) en
had een rijke vangst, waarover de negers zich zeer verwonderden. De
zwarten gingen achter den zegen staan en vingen de visschen in hunne
kleedjes en kleine schepnetjes of schoten ze met hunne pijlen.

"'k Woû, dat we eens naar de negorij gingen," zeide Engel tot
Pieter. "Ik vind dat visschen heel aardig, maar ik zou toch graag
ook eens de woningen der zwarten zien."

"Ik ook," antwoordde Pieter. "Weet je, wat we moesten doen? We
moesten er maar eens naar toe wandelen. Misschien vinden we er dien
ouden neger wel, die zoo'n vriend van je vader is. Hoe heet hij ook
weer?--Jan.... Jan Kampanje."

"Jan Company, meen je. Dat kon wel zijn. Maar om daar zoo op ons
eigen houtje naar toe te gaan, dat durf ik niet. Je zoudt nooit kunnen
weten. Die zwarten hebben zulke rare kuren. Ze konden wel eens iets
kwaads met ons in den zin hebben."

"Het zijn geen menscheneters, Engel," hernam Pieter. "Kom, wij moesten
het maar wagen."

"Jij bent een waaghals, Pieter," zeide Engel. "Ik doe het niet. Mijn
vader zou het mij nooit vergeven, als daar iets kwaads uit
voortkwam. Maar ga jij alleen."

"Alleen?--Neen, dan wacht ik maar tot de anderen gaan. Zij zullen
toch wel eens genoeg gevischt hebben."

Het duurde echter nog een heelen tijd alvorens dit het geval
was. Intusschen--aan alle dingen is een end, placht oom Klaas te
zeggen, en zoo was het hier ook. Na de vischvangst begaf men zich
naar de negorij of het dorp der zwarten. Dat bestond uit verscheidene
woningen in den vorm van bijenkorven, terwijl de ingangen zoo laag
waren, dat men er in moest kruipen. En als men er dan in was, dan
kon men er niet recht in opstaan, maar moest op matjes zitten. Ook
waren zij zoo zonderling omheind, dat, als men van het eene naar
het andere of naar een derde wilde komen, men als in een doolhof
verdwaalde. Gelukkig, dat die heiningen niet hoog waren, zoodat de
Hollanders er over heen konden stappen. Het wemelde er van kleine,
zwarte kinderen, die door de geheele negorij als jonge biggen in het
zand kropen, terwijl de negermoeders daarbij lagen, even lui en log
als zeugen. Al voortwandelende, bleven onze zeelieden op eens voor
een der woningen staan, die zich in niets van de andere onderscheidde.

"Wat zou daar te doen zijn?" zeide Engel, die zich altijd dicht bij
Pieter had gehouden.

"Misschien hebben ze een zwart kind op zijn naakte lijf getrapt,"
gaf Pieter ten antwoord, terwijl hij over een heining stapte, om gauw
bij de hand te zijn.

"Dat denk ik niet," hernam Engel, "want dan zou dat kleine, zwarte
mirakel wel schreeuwen."

"Ik zie het al," riep Pieter uit. "Het is de woning van Jan
Kampanje. Kijk, daar staat hij."

"Inderdaad, hij is het," hernam Engel.

En het was dan ook zoo. Jan Company, die in zijne woning zat, was,
zoodra hij de zeelieden zag aankomen, daaruit gekropen.

"Ikke heel blij ben, dat Uwé mij eene bezoek komt brengen. Isse
Mijnheer Michiel de Ruyter niet bij u?" zeide de neger.

"De Admiraal niet, maar wel zijn zoon," antwoordde Du Bois. "Waar is
Jonker Engel?" hernam hij, rondziende. "Ha, daar is hij. Kom eens hier,
Jonker," vervolgde hij tot den knaap. "Uws vaders vriend, Jan Company,
wenscht u te zien."

"Ikke de heeren niet durf vragen te komen in mijne huisje," hernam
de neger. "Die te klein is, om te ontvangen de Heeren. Maar zij met
mij moeten meegaan." En dit zeggende, geleidde hij de zeelieden
naar een palmboom, onder welks schaduw allen rondom in het gras
gingen zitten, terwijl Jan Company door zijne slaven of bedienden
negerbrood, van zeker gestampt zaad gebakken, palmwijn en zoete
melk liet aanbrengen. Ook zaten er verscheidene van de notabelen
der negorij, zoo mannen als vrouwen, mede aan en ging het er recht
vroolijk toe. Jan Company was onuitputtelijk in vertellingen van zijne
jeugd; ook toonde hij een uitmuntend geheugen te hebben, daar hij
nog de meeste Vlissingsche straten, kaden en bruggen bij naam wist
te noemen. Niet weinig vermeerderde de vroolijkheid, toen kapitein
Du Bois het brood, de kaas, den wijn en den brandewijn liet halen,
die men van boord had medegebracht en die den zwarten heeren en dames
recht goed schenen te smaken. Zoo bleef men bij elkander tot de avond
begon te vallen; toen maakte men zich gereed, weder naar boord te
varen. Jan Company vergezelde hen tot aan het strand en verzocht hun
nog vele groeten aan zijn ouden vriend De Ruyter te doen, hetgeen men
hem beloofde. Zeer tevreden over dat uitstapje, kwam men aan boord van
"de Spiegel" terug.

Van _Goeree_ stevende De Ruyter naar de rivier _Sierra Leona_, alwaar
hij de Engelsche koopwaren in beslag nam; van daar naar de _Goudkust_,
waar hij het kasteel _Witsen_ of _Tokkary_, door de Engelschen aan de
W. I. Compagnie ontnomen, heroverde en slechtte; en eindelijk naar
_St.-George d'Elmina_, waar hij de Britsche vesting _Kormantijn_
aantastte en nam. Nadat hij alzoo onze bezittingen in _Afrika_ van
den overmoed der Britten had verlost, stevende hij naar _Barbados_ in
_Amerika_, alwaar hij insgelijks den hem gegeven last volbracht en zich
ook van eenige Engelsche schepen meester maakte. Hier kreeg hij bevel,
om naar het vaderland terug te keeren. Daar hem ook kort daarop het
bericht gewerd, dat de oorlog tusschen _Engeland_ en de republiek was
uitgebarsten, vond hij het ongeraden, het _Kanaal_ door te stevenen,
zeilde dus achter _Ierland_ om en kreeg te _Bergen_ in _Noorwegen_
de tijding van een overwinning, door de Engelsche vloot op de onze
behaald, en die ik u in het volgende hoofdstuk zal vertellen. Hij
besloot dus niet in _Texel_ binnen te loopen, maar naar de _Eems_ te
zeilen. Doch ook dit zou weinig hebben gebaat, indien de Voorzienigheid
niet voor onzen held had gewaakt. De Engelschen toch loerden aan
alle kanten op den terugkeerenden Admiraal. Een zware mist belette
hun echter de onzen te zien; daarenboven veranderde de wind ieder
oogenblik, waardoor zij de Engelschen en dezen hen telkens miszeilden;
en zoo kwamen zij den zesden Augustus 1665 met negentien schepen,
waaronder vijf prijzen, behouden in de _Eems_ en binnen de haven van
_Delfzijl_ aan. "'t Is God alleen," riep de vrome Vice-admiraal uit,
toen men hem geluk wenschte met zijne wonderbare ontsnapping. "'t Is
God alleen, die ons buiten het gezicht van onze vijanden geleid heeft.



TIENDE HOOFDSTUK.

Waaruit blijkt, dat het hier niet altijd voor den wind ging.


Het wordt thans tijd, dat wij ruim een half jaar achteruitgaan,
en onzen lezers iets mededeelen van het gebeurde hier te lande in
dien tusschentijd.

Nauwelijks hadden de schepen, door De Ruyter genomen maar weder
vrijgelaten, de tijding in _Engeland_ gebracht van hetgeen er op de
kust van _Guinea_ gebeurd was, of de vloot des konings werd in zee
gezonden en honderden onzer koopvaarders genomen. Aan beide zijden,
zoowel in _Engeland_ als hier te lande, had men zich geducht ten
oorlog toegerust. De listige Karel II echter wachtte nog met de
oorlogsverklaring, totdat hij onzen handel een gevoeligen slag had
toegebracht. Daartoe gaf hij last aan den _Engelschen_ Schout-bij-nacht
Allen om de rijke Smyrnasche vloot, die op hare huisreis was,
te bemachtigen. Niet lang behoefde Allen op haar te wachten; want
weldra, op den 29sten December, verscheen zij, 30 koopvaarders sterk
en geleid door slechts drie oorlogsschepen onder kapitein Pieter van
Brakel. Geen wonder, dat de overmoedige Brit reeds waande meester te
zijn van die vloot. Doch hij had buiten den waard gerekend; want niet
alleen de drie oorlogsschepen vochten woedend als getergde leeuwen;
maar ook de koopvaarders verdedigden zich zoo dapper, dat er slechts
drie hunner den Engelschen in handen vielen. Van Brakel sneuvelde en
Jan Poelofsz van Hoorn, door vier Engelsche schepen omringd verdedigde
zich uren lang tegen de overmacht en verliet zijn schip niet, dan
toen het met een groot aantal van de daarop overgesprongen vijanden
in de diepte der zee zonk.

Zoodra men hier de tijding van deze schandelijke vredebreuk vernomen
had, bevalen de Staten onzen zeehoofden, insgelijks alle Britsche
schepen aan te vallen en op te brengen, terwijl Karel II nu het masker
afwierp en ons den oorlog verklaarde.

Ongelukkig heerschte in onze Republiek de oude verdeeldheid:
rampzalige naijver tusschen de verschillende provinciën: gevolg van
het gemis van een enkel opperhoofd--een Admiraal-generaal. Wel hadden
de admiraliteiten, op aansporing van den steeds onvermoeiden Johan
De Witt, krachtig medegewerkt tot den bouw en de uitrusting der
vloot; maar over het benoemen van een opperhoofd was men het niet
eens. _Zeeland_ kon maar niet verkroppen, dat, in den oorlog tegen
_Zweden_ aan De Witt de voorgang boven Jan Evertsen was geschonken,
en benoemde dezen tot Luitenant-admiraal, met het doel om hem, na
Wassenaar, het tweede bevel op 's lands vloot te doen voeren. Daarop
benoemde men in _Holland_ tot dezelfde waardigheid Kortenaar, De
Ruyter en Meppel, en in _Friesland_ Auke Stellingwerf. Nog werden
in _Holland_ Cornelis Tromp, Van Nes en Schram, en in _Zeeland_
Coenders tot den rang van Vice-admiraal verheven. Zoo waren er dus op
de vloot vier Luitenant-admiraals, terwijl er nog twee buitenslands
zich bevonden. Waarlijk, mijne jonge lezers, het had veel van uw
soldaatje spelen. Dan zijn er dikwerf vijf, zes of zeven officieren
bij vier, vijf of zes manschappen; want ieder wil gaarne officier zijn.

Den 23sten Mei liep onze vloot, bestaande uit 103 schepen met
5000 stukken geschut en 21000 man uit. Stilte en tegenwind echter
beletteden onzen Admiraal, onze kusten te verlaten en den vijand
op te zoeken. Eindelijk ontmoette men de Engelsche vloot onder 's
konings broeder, Jacobus [24], hertog van _York_ en Groot-admiraal
des rijks, en Prins Robert, zoon van den verdreven en gestorven koning
van _Bohemen_.

Den 13den Juni, met het aanbreken van den dag, raakten de beide vloten
slaags. Maar noodlottig was voor ons de uitslag van dit gevecht. Op
last der Staten, die gaarne aan al de gewesten genoegen wilden geven,
had Wassenaar de vloot in niet minder dan zeven eskaders verdeeld,
en dit verzwakte natuurlijk de eenheid in werking, zoodat de meeste
eskaders op zich zelf handelden. Daarbij kwam, dat, reeds te vijf uren
in den morgen, Kortenaar sneuvelde en diens stuurman, die het bevel
overnam, zich lafhartig buiten het gevecht hield. Wassenaar echter
kweet zich kloekmoedig, doch ongelukkig vloog hij met zijn schip
in de lucht. Hierop heesch de trouwelooze stuurman van Kortenaar de
admiraalsvlag in top en nam de vlucht. De anderen, niet wetende of
Evertsen dan wel Tromp het opperbevel had, volgden hem en spoedig was
het wijken algemeen. Slechts aan den moed van de opperbevelhebbers en
enkele kapiteins hadden wij het te danken, dat ons verlies niet meer
dan zestien schepen bedroeg. Vooral Tromp, die met eenige weinigen de
achterhoede uitmaakte, weerde den vijand het langst af en bracht het
grootste deel der vloot behouden binnen _Texel_, waar de afgevaardigden
der Staten zich bevonden, die, reeds van de nederlaag verwittigd,
zich derwaarts hadden begeven, om orde op de zaken te stellen. De
moedige Johan de Witt, die zich onder hen bevond, was te _Petten_
in een visschersboot gegaan en naar onze vluchtende schepen gevaren,
ten einde hen te bewegen, het gevecht te hervatten. Hij ging op
het achterste dier schepen over en was daarop gebleven (ook toen
het aan den grond raakte en in gevaar kwam om genomen te worden)
tot hij het binnen _Texel_ had gebracht. Jan Evertsen had met een
tiental andere vaartuigen behouden de _Maas_ bereikt. Voor Wassenaar
werd door de Staten in het koor der Groote kerk te 's-_Gravenhage_ en
voor Kortenaar door de Admiraliteit van de _Maas_ in de Groote kerk te
_Rotterdam_ een praalgraf opgericht. Sommige der Scheepsbevelhebbers
werden om hun in dien strijd gehouden gedrag met den dood andere met
eerloosheid en verbanning gestraft.

In het voorbijgaan moet ik u nog doen opmerken, dat vele kapiteins
zich slecht gedragen hadden, niet uit lafhartigheid, maar omdat zij
der Oranjezaak waren toegedaan. Zeker een heel verkeerde manier om
den Prins dienst te bewijzen. Ja, er waren er ook nog, die bij de
versterking der gehavende vloot weigerden in dienst te gaan, anders
dan onder 's Prinsen vlag; terwijl op het schip van Tromp de matrozen
geen anker wilden winden dan in 's Prinsen naam.

Intusschen ging men met den meesten ijver voort aan het herstellen
der geledene schade. Nu moest men een vlootvoogd kiezen, en daar men,
na den ongelukkigen zeeslag tusschen Wassenaar en York, vooral aan
Tromp het behoud der vloot te danken had, daar de liefde, die het
scheepsvolk voor zijn vader had gekoesterd, op hem was overgegaan, zag
men zijne Prinsgezindheid over het hoofd en gaf hem het opperbevel,
onder voorwaarde, dat het slechts in naam bij hem zou berusten, en
in de daad bij drie gevolmachtigden der Algemeene Staten, Huijgens
wegens _Gelderland_, Johan de Witt wegens _Holland_ en Boreel wegens
_Zeeland_. Tromp snelde naar de vloot, bevelhebbers en matrozen waren
in hun schik en de vloot lag gereed om uit te zeilen. Dit was juist
op het tijdstip van De Ruyters terugkomst te _Delfzijl_. Gaan wij nu
ook derwaarts en zien wij, wat daar voorviel.

Wij vinden boven op de kampanje onzen Pieter en Jonker Engel, ieder
op een rol touwwerk gezeten, met elkander aan het praten. Het was
Donderdag den 6den Augustus 1665, ongeveer zes uren, dus twee uren na
hunne aankomst te _Delfzijl_. Het was heerlijk weder en de Augustuszon
scheen zoo liefelijk op het dek, dat de beide vrienden er zich lekker
in koesterden.

"Dat is ander weer dan wij op zee hebben gehad, Engel," begon
Pieter. "Zoo'n akeligen kouden mist, en dan--men kon geen hand voor
oogen zien. Ieder oogenblik dacht ik, dat wij op de een of andere
ondiepte zouden stooten."

"Ja, als uw oom niet aan het roer had gestaan, Pieter! Dan had er
gevaar kunnen zijn," zeide Engel.

"Alsof uw vader zich rustig en stil in zijn kampanje hield, niet
waar? Waarlijk hij mag nu wel wat rust genieten, de goede man."

"Rust? Ach, wanneer zal vader dat woord eens anders dan bij naam
kennen? Hij zit nu reeds zijn brieven te schrijven aan de Heeren
Staten-Generaal, waarin hij hun verslag geeft van hetgeen wij in
_Afrika_ en _Amerika_ verricht hebben. Verder brieven aan de Heeren
Raden der Admiraliteit te _Amsterdam_, aan de Heeren Staten van
_Groningen_ en _Ommelanden_, en aan die van _Friesland_."

"Eilacy! Dat zal hij toch wel door den schrijver laten verrichten."

"Natuurlijk. Maar hij moet ze hem toch voorzeggen en daarbij het
scheepsjournaal raadplegen," hernam Jonker Engel. "Kijk eens, Piet,"
vervolgde hij, terwijl hij naar den wal wees. "Daar komt waarlijk
reeds bezoek aan ons boord. Vader merkt het al en laat de statietrap
uitzetten."

"Dat is een deftig heer, die met zijn gouden gegallonneerden rok,"
zeide Pieter. "Misschien wel een lid der Staten-Generaal."

"Kan het ook de Raadpensionaris wezen?" vraagde Jonker Engel. "Hij
schijnt ten minste de hoogste van den troep."

"De Raadpensionaris?" riep Pieter lachende uit. "Neen, dien ken ik
wel. Ik heb hem te 's-_Gravenhage_ menigmaal gezien. Die ziet er veel
eenvoudiger uit."

"Waarschijnlijk is het dan de kommandant van _Delfzijl_," hervatte
Jonker Engel.

En waarlijk had Jonker Engel het geraden; want het was de heer Schay,
bevelhebber van _Delfzijl_, die met eenig gezelschap aan De Ruyters
boord kwam, om hem met zijne behouden terugkomst te begroeten.

"Nu komen zij vader nog storen," hervatte Jonker Engel, toen de heeren
de kampanje binnen waren.

"Het is toch een teeken van groote belangstelling in den
Vice-admiraal," vond Pieter.

"Dat is het. Maar vader heeft nu zijn tijd wel noodig. Intusschen
zal hij den schrijver wel reeds de noodige instructiën gegeven
hebben. Kijk eens, Pieter! daar komen nog andere lieden aan. Het
lijken wel kooplieden en gegoede burgers."

"Daar is ook een boer bij," riep Pieter uit. "Zij komen regelrecht
op ons schip af."

En zoo was het ook. Ja, toen de aankomst van De Ruyter bekend werd,
stond het eenige dagen letterlijk niet stil van bezoekers, uit
steden en dorpen, edel en onedel, allen wilden den geliefden man
hunne blijdschap betuigen; en niet alleen mannen maar ook vrouwen,
ja "menigte van deftige en eerlijke vrouwen vielen De Ruyter om den
hals en kusten hem naar 's lands wijze, alsof ze hun vader of broeder,
uit gevaar des doods ontkomen, bewellekoomden."

Gaarne zou ik hier langer met u vertoeven, doch wij moeten voortgaan.

De Staten-Generaal hadden niet zoodra de tijding van De Ruyters
behouden terugkomst vernomen, of zij besloten, op voordracht van
_Amsterdam_, hem in plaats van den gesneuvelden Wassenaar-Obdam te
benoemen tot Luitenant-admiraal van _Holland_ en _West-Friesland_
en hem het opperbevel over de vloot, die te _Texel_ zeilreê lag,
op te dragen. Dezen lastbrief ontving onze De Ruyter den 13den
Augustus. Den vorigen dag was er heel wat op de vloot te doen
geweest. Het scheepsvolk namelijk, dat door zulk een lange reis de
zee moede was geworden, wilde aan land en naar huis. Kort daarop
kwamen er drie Heeren gevolmachtigden van de Staten-Generaal te
_Delfzijl_, om het volk te monsteren, en zeiden den schepelingen
aan, dat zij de schepen naar _Texel_ of het _Vlie_ moesten brengen,
met belofte dat men dan ieder naar de zijnen zou laten vertrekken,
doch dat men ze, op maandelijksche gage, tot nader orde en tromslag
in dienst hield. Op de Amsterdamsche schepen toonde zich het volk vrij
gewillig, maar op het schip van Van der Zaan en op de Rotterdamsche en
Noordhollandsche schepen sloeg men aan het muiten, en wel op aanstoken
van een Delvenaar, den matroos Jan Janszoon de Werelt van het schip
"Louise", die op verscheidene schepen had uitgestrooid, dat men hen
naar _Texel_ op de oorlogsvloot zou brengen en die hun had gevraagd,
of zij er niet voor bedankten om doodgeschoten of gevangengenomen
te worden; want het gerucht had zich verbreid, dat de Nederlandsche
krijgsgevangenen in _Engeland_ zeer slecht werden behandeld. Op het
schip van Van der Zaan en op de Rotterdamsche schepen werd het volk
tot bedaren gebracht. Maar van de Noordhollandsche schepen liep
genoegzaam de geheele bemanning weg. De muiter echter werd in een
sloep achterhaald, gevangengenomen, en te _Rotterdam_ opgehangen.

Het was op Vrijdag den 14den Augustus, dat de drie gevolmachtigden
bij den nieuwbenoemden Luitenant-admiraal aan boord kwamen, om hem
geluk te wenschen met die benoeming.

"Zal je vader het Luitenant-admiraalschap aannemen?" vraagde Pieter aan
Jonker Engel, die bij hem kwam, terwijl hij zich bij het roer bevond.

"Daar twijfel ik niet aan," gaf Engel ten antwoord.

"Hij zal toch wel naar huis verlangen, na een afwezigheid van vijftien
maanden."

"Dat kun je denken, Pieter," hernam Engel. "Maar dat weet je: waar
plicht gebiedt, daar zwijgen bij vader alle andere roepstemmen."

"En waar het vaderland zijn diensten vraagt, is de Luitenant-admiraal
De Ruyter nooit achterlijk gebleven," voegde oom Klaas er bij. "Een
braaf man en een trouwe kerel, uw vader."

"Dat is hij, Klaas Dirksz," zeide Jonker Engel, "en ik reken mij
gelukkig zulk een vader te hebben."

"'t Zal mij veel kosten, hier te blijven, terwijl onze Admiraal naar
_Texel_ gaat," hernam oom Klaas.

"Dat zal wel niet noodig zijn, stuurman," hervatte Jonker Engel. "Als
de Scheepsraad, die zoo straks bijeenkomt, het goed vindt, zal ieder,
die wil, met vader kunnen meegaan."

"Dan ben ik een der eersten," riep Dirksz uit, terwijl zijn gelaat
verhelderde. "Met mijn Luitenant-admiraal ga ik ter overwinning of
in den dood."

"En ik ga ook mee," zeide Pieter. "Ten minste als jij niet hier
blijft, Engel."

"Hoe komt je dat in de gedachten, Pieter? Denk je, dat vader alleen
zal vertrekken en mij achterlaten?"

"En zullen wij spoedig gaan?" vraagde Pieter.

"Nog heden. Doch daar komen de kapiteins al aan boord. De zitting
van den scheepsraad zal wel niet lang duren."

Acht en dertig vrijwilligers, zoo bevelhebbers als matrozen, gaven
zich aan om met den geliefden Admiraal opnieuw het leven te wagen
voor het Vaderland. Onder hen bevonden zich, behalve Pieter en oom
Klaas, ook de Vice-admiraal Van Nes, Graaf Johan Belgicus van Hoorne,
Jonker Reinoud van Koeverden en de schrijver van het schip van De Wild,
later secretaris bij De Ruyter. Van boord varende, deden al de schepen
saluutschoten; te _Delfzijl_ waren al de soldaten ter eere van den
Luitenant-admiraal onder de wapenen en loste men het geschut. Met
twee trekschuiten vertrokken zij naar _Groningen_ en van daar over
_Dokkum_ naar _Leeuwarden_, _Franeker_ en _Harlingen_; terwijl zij den
nacht doorreisden, zoodat zij reeds den volgenden dag na den middag
in laatstgenoemde stad waren. In al de steden, welke zij doorvoeren,
werden zij door een grooten toeloop van volk en met uitbundig gejuich
begroet en, zooveel de snelheid hunner reis het toeliet, door de
vroedschap onthaald. Nog denzelfden avond gingen zij onder zeil naar
_Texel_, waar zij den volgenden dag aankwamen, De Ruyter den eed in
handen van de gevolmachtigden der Staten-Generaal aflegde en het
volk zich op de twee fregatten begaf, die men voor hen te _Texel_
had laten liggen. Door tegenwind teruggehouden, kwam men eerst in den
ochtendstond van den 18den op de vloot, aan boord van het schip "de
Liefde", waar de Luitenant-admiraal door de gevolmachtigden der Heeren
Staten Johan de Witt, Huijgens en Boreel hartelijk verwelkomd werd.

Daar was intusschen op die vloot wat voorgevallen. Nauwelijks toch
had Tromp de benoeming van De Ruyter tot opperbevelhebber vernomen,
of hij gevoelde zich, niet ten onrechte, diep gekrenkt en zwaar
beleedigd. Men had hem immers het opperbevel over 's lands vloot
opgedragen en hij had haar in orde gebracht. Hoe kon men hem dan zoo
wederrechtelijk dat bevel ontnemen?--Terstond diende hij zijn ontslag
in, ten minste voor dezen tocht; maar op aanhouden der Staten-Generaal
en hunne gemachtigden liet hij zich overhalen op de vloot te blijven
en ontving den nieuwen opperbevelhebber zeer beleefd op zijn schip.

Het heeft u misschien verwonderd, dat de Raadpensionaris zelf op
de vloot was, en inderdaad, gij zijt de eenigen niet. Er waren ten
jare 1665 velen hier te lande, wien het verwonderde, en die het De
Witt afrieden met alle kracht van redeneering; die hem onder het oog
brachten, hoe hij zich aan het gevaar van stormen en de kogels der
vijanden blootstelde, zonder te bedenken, wat er aan hem zou verloren
worden. Maar hij antwoordde: "dat de behoudenis van zijn persoon en
zijn geluk aan het behoud van den Staat hing, en dat de goede of kwade
uitkomst van een zeeslag beiden zou behouden of verderven. Daarom
was hij op de vloot gegaan, om de dapperen aan te moedigen en de te
voortvarenden te matigen."

En dat hij met hart en ziel het heil van 's Lands vloot zocht, dat
had men op den 14den Augustus gezien, toen hij bewees, dat men, niet
zooals de meest ervaren zeelieden tot hiertoe gemeend hadden, slechts
met tien streken van het kompas [25] het gat van Texel kon uitvaren,
maar, zooals hij door nauwkeurig mathematisch onderzoek gevonden had,
met acht-en-twintig. De oudste en knapste loodsen lachten hem over
die bewering in het gezicht uit. Maar De Witt stoorde zich daaraan
niet. Hij zelf ging aan het roer staan van "de Delfland", terwijl
de Heer Van Haaren "Het huis te Swieten" voor zijne rekening nam. En
zoo bracht de schrandere man, tot verbazing van allen, de vloot nog
dienzelfden dag in zee.

De Ruyter bleef niet op het schip "de Liefde", maar begaf zich nog
denzelfden dag met de drie gevolmachtigden op het schip "de Delfland",
waarheen ook Klaas en Pieter hem vergezelden. De vloot, vooral door
de zorg van De Witt binnen acht weken weer in zee gebracht, bestond
nu uit drie-en-negentig oorlogsfregatten, voorzien van 4337 stukken
geschut en bemand met 19635 koppen. Zij was verdeeld in vier eskaders,
elk onder een Luitenant-admiraal, en wel onder De Ruyter, Cornelis
Evertsen, Cornelis Tromp en Tjerk Hiddes de Vries.

Veel echter richtte deze vloot dit jaar niet uit; een zware storm
noodzaakte haar, om zwaar beschadigd naar hare havens terug te keeren.

Nog hadden wij in het zelfde jaar een tweede oorlogsverklaring
gekregen, en wel van Barend van Galen, den oorlogzuchtigen bisschop
van _Munster_, die nog een ouden wrok tegen den Staat gevoelde, en door
_Engeland_ was opgezet en met geld werd ondersteund. Alles was hier aan
de zeemacht opgeofferd, zoodat het met de landmacht ellendig gesteld
was. Barend van Galen veroorzaakte ons veel schade; gelukkig echter
werd de vrede met hem den 18den April van het volgend jaar gesloten.



ELFDE HOOFDSTUK.

Wat er met den Prins op het buurtmaal voorviel en wat de
Raadpensionaris daarover zeide.


In den tijd, waarvan wij spreken, waren de buurtvereenigingen nog
in vollen bloei. Buurtvereenigingen of buurten waren genootschappen,
ontstaan door vrije overeenkomst van in elkanders nabijheid gelegene
stadsgedeelten of wijken, wier bewoners zich verbonden tot onderlinge
goede verstandhouding, het verleenen van wederkeerige hulp en het
handhaven der orde binnen de buurt. De bepalingen daartoe, vervat
in een "brief" of "kaart," werden meestal aan de goedkeuring van den
Magistraat onderworpen en hadden slechts dan verbindende kracht. De
stad 's-_Gravenhage_ was toenmaals verdeeld in 71 buurten, waarvan de
_Hofbuurt_ (_Binnen-_, _Buitenhof_ en _Hofsingel_) en de _Illustre
Parelbuurt_ (_Voorhof_ en _Vijverberg_) de voornaamste in rang
waren. Sommige dier buurten waren nog gescheiden in twee gedeelten. Zoo
bevatten de _Hofbuurt_ en _Parelbuurt_ twee vereenigingen: die voor
Heeren-burgers en die voor Burger-burgers; zoo hadden enkele buurten,
b. v. het _Voorhout_, eene vereeniging voor gehuwde mannen en een
voor ongehuwden, _Jonkmansbuurt_ genaamd. Aan het hoofd van elke
buurt stond een bestuur, "officier en regenten der Buurt" geheeten,
hetwelk was samengesteld uit een deken (ook wel "President van de
Buyrte" genoemd), twee, vier of zes Hoofdlieden (die ook den naam
van "vredemakers" droegen) en één Secretaris (die in de _Hofbuurt_
den titel van griffier voerde). Zelfs hadden sommige buurten, onder
andere de _Hoogstraat_, haren advocaat. De deelneming als lid der
buurt was vrijwillig; evenwel moest men bewoner van de buurt zijn,
en werd er bij stemming over het toetreden tot het lidmaatschap
geballoteerd. Wie niet goed van gedrag was, geen goeden naam had,
als onaangenaam in den omgang bekend stond, of om andere redenen
geen genoegzaam aantal stemmen kreeg, mocht geen lid worden. Ook kon
men van dat Lidmaatschap vervallen worden verklaard, tot straffe
voor het niet voldoen aan de vastgestelde wetten, keuren, boeten
of ordonnantiën. Elk lid nam op zich te betalen een wekelijksche
of maandelijksche contributie, die verschillend was naar de buurten
[26], f 3 bij het koopen en evenveel bij het verkoopen van een huis,
en een vastgesteld geld bij huwelijken, geboorten of begrafenis. Het
doel dezer buurtvereenigingen was onderlinge hulp en bevordering der
vriendschap; ook het handhaven van vrede en rust in de buurt. Wanneer
twee buren twist hadden, begaven zij zich naar de Hoofdlieden, die
trachten hen met elkander te verzoenen. Verkozen zij daarnaar niet
te luisteren en brachten zij de zaak voor het gerecht, dan betaalden
zij eene boete van drie gulden. Wie zijn vrouw "smeet ofte sloeg,
dat daar een straatgerucht uit voortquam" verbeurde een vette ham
of ten minste f 3 (in andere buurten f 1.50), voor het "kyven met
anderen in de buyrt" 12 stuivers, schelden 6 stuivers, bedreiging
f 1.50, slaan f 3; kwam men bij brand niet op, dan verbeurde men
24 stuivers. Al die boeten gingen bij de inkomsten, en van al die
ontvangsten werden jaarlijks maaltijden aangericht, waaraan al de leden
der buurt met hunne vrouwen deelnamen. Somtijds hield men om de twee
of drie jaren een maaltijd, waarbij de bewoners van andere buurten
genoodigd werden. De maaltijden duurden gewoonlijk drie, wel eens
vier dagen. Bij sterfgevallen waren de buren verplicht als dragers te
assisteeren, waarvoor de betrekkingen van den doode een zekere somme
gelds naar believen aan den buurt-secretaris ter hand stelden. Deze
betaalde daarvan den dragers f 1 of meer en stortte het overige in
de kas. Ook bij brand moesten de buurtlieden opkomen ter blussching,
waarvan echter zij, die aan het stadhuis verbonden waren of tot de
schutterij behoorden, waren vrijgesteld. De afgetredene hoofdlieden
waren brandmeesters. Nog had de buurt een knecht, die zorgen moest voor
het aanzeggen der dooden, het oproepen der dragers en het uitdeelen
en ophalen der buurtpenningen, die dezen aan huis werden bezorgd [27].

Wij willen dan eens den _Nieuwen Doelen_ binnentreden en ons naar
dezelfde zaal begeven, die wij in een vroeger werkje [28] reeds eenmaal
zijn ingetreden. Het is de 24ste November van het jaar 1665, de tweede
dag van den ditmaal gevierd wordenden maaltijd. Het is dit jaar een
luisterrijk festijn; veel kostbaarder dan gewoonlijk. En geen wonder;
want een paar hooggeplaatste personages, ook leden der buurt, zullen
de maaltijden bijwonen: Prins Willem Hendrik en de Raadpensionaris
Johan de Witt met zijne echtgenoote Wendela, de dochter van den
Amsterdamschen burgemeester Bicker. De Witt heeft dan ook, in plaats
van de f 15.60 die hij als lid der buurt moest betalen, niet minder
dan 19 Dukatons (f 59,85) gegeven: terwijl de Prins, behalve een nog
veel aanzienlijker gift, door zijn kok verscheidene schotels heeft
laten gereedmaken, welke hij naar den _Doelen_ heeft gezonden. "Door
zijn kok?" hoor ik u vragen. Welzeker, de vijftienjarige knaap houdt er
reeds een heele hofhouding op na. Behalve zijn goeverneur Zuijlestein,
zijn schrijver en Raad Wildertz, zijn kamerdienaar Karel Pietersz
en de andere bedienden, bekleedt de Heer van Heenvliet bij hem den
post van opperstalmeester, Boreel dien van hofmeester, Bromley, een
Engelschman, en Buat, die vroeger reeds als page bij zijn doorluchtigen
vader Willem II in dienst is geweest, die van edellieden van zijn
huis. De baron Van Freisheim is sedert den 27sten April als vendrig
in dienst van den Staat. Hoeveel de Prins steeds van dezen hield,
getuigen nog zijne aan den jongen baron gerichte brieven, waarin zijne
Hoogheid den lossen Freisheim menige vriendelijke vermaning geeft.

Maar keeren wij tot de zaal van den _Nieuwen Doelen_ terug, die sedert
1648 steeds voor deze gelegenheden gebruikt wordt, in plaats van de
Casteleneye van _Holland_, welke vóór dien tijd tot dat doel werd
ingericht. Ook heeft men in de _Hofbuurt_ voor ditmaal het gebruik
afgeschaft, dat ook in de andere buurten bestaat: namelijk, dat ieder
genoodigde zijn eigen servet, mes en lepel moest medebrengen. Wij
treden de zaal binnen op het oogenblik, dat de gasten boven komen,
die reeds vroeg in de benedenzalen vergaderd zijn geweest; alwaar
de mannen onder het "drinken van toeback", die in looden potten
aanwezig is, en de vrouwen bij het gebruik van een glaasje "malvezy
ofte spaensen wijn" en kandeel en een aangenaam buurpraatje, sedert
tien uren den tijd hebben gesleten.

De zaal is verlicht met tallooze waskaarsen en schoon versierd
met de kleuren van het Huis van _Oranje_. In het midden staat de
tafel, waarop een rijkdom van schotels: heerlijke ossenrolenden,
speenvarkens, kalfsschijven en vette hammen als vleeschspijzen;--hazen,
konijnen en een reebout als wild;--kalkoenen, hoenders, duiven,
als gevogelte;--zee- en riviervisch en vooral "oysters" [29], zoo
versch als gebraden, als waterproduct;--gort, erwten en boonen, op
verschillende wijzen toebereid, salade en radijs als veldvruchten
voorkomen. Verder het dessert, bestaande uit peren, appelen, noten,
druiven [30] en mispelen, en uit een menigte taarten en gebakken, als:
"Spaens banquet," "ordinair banquet van appelen" en "taartenbanquet,"
"marsepeynen," "gestoffeerde poddings", "pasteyen", "eyerkoeken"
en heerlijke confituren. Gij ziet, dat er genoeg te eten is, en te
drinken ook; want die lange fluiten zijn voor verschillende Fransche
wijnen, voor "Spaensen" en "Rhijnschen" wijn, en die kroezen voor
"Haagsch, Dorts, Bergs of Hamburgs" bier. Om de tafel heen staan
stoelen met zachte kussens, en de tafel zelf is met een helder wit
tafellaken gedekt; de schotels en borden zijn van tin.

"Zijne Hoogheid toeft vandaag lang," begon de advocaat Moleschot, de
aftredende deken van dat jaar. "Zij zal, hoop ik, toch wel deelnemen
aan ons festijn."

"Voorzeker," zeide Cimon van Middelgeest, een der hoofdlieden. "Ik
weet zeker, dat Zijne Hoogheid zal komen."

"Maar de Raadpensionaris zal heden niet paraisseeren," verzekerde
Johan Houttuijn, een ander hoofdman.

"Waarom niet?" vraagde Middelgeest.

"Hij is geïndisposeerd geworden," antwoordde Houttuijn.

"Geïndisposeerd?" riep Henricus Hondius uit. "Het zal hem gisteren
zeker niet gecoiffeerd hebben, dat wij ons Prinsje wat veel gefêteerd
hebben."

"De Raadpensionaris is er de man niet naar, om zich daarvoor absent
te houden," bracht Van Limborch in het midden. "Hij weet zeer goed,
dat de _Hofbuurt_ verscheidene leden telt, die der Staatspartij
zijn toegedaan."

"Meer toch nog den Prins," hernam Hondius. "Bij de meesten is het
nog Oranjeboven."

"Ieder, die het wel met den Lande meent, zal respect hebben voor
den Oranjestam," hervatte Limborch. "Maar niemand, welke partij hij
ook zij toegedaan, zal den Raadpensionaris minachten, wiens mérite
grooter is dan die van eenig man in de Republiek."

"En dan die oorlog met Engeland?" vraagde Hondius.

"Daar heeft toch zijne Edelheid de Raadpensionaris in trouwe geen
schuld aan," antwoordde Limborch.

"Geen politiek op ons buurtmaal, heeren!" maande een ander hoofdman,
Lintelo van der Ehse aan. "Gij weet zeer goed, dat die onder goede
buren niet te pas komt, vooral niet bij een gelegenheid, welke dient
tot verbroedering."

"Gij hebt volkomen gelijk," verzekerde de deken. "Doch ik hoor het
rollen eener karos. Het zal Zijne Hoogheid zijn.--Wij zullen komen,"
vervolgde hij tot den buurtknecht, die kwam zeggen, dat de koetsen
van Zijne Hoogheid in het gezicht waren. En terstond begaf hij zich
met de vier hoofdlieden naar beneden, om den Prins te ontvangen. De
burgers en hunne dames stelden zich intusschen in een dubbele rij,
die van de deur tot de zitplaats van den Prins liep, en het duurde
niet lang, of de hooge personage kwam met zijn gevolg binnen. Het
was nog altijd dezelfde bleeke, ziekelijke knaap, en het scheen,
dat hij nu nog bleeker zag in dat roode fluweelen wambuis, waarover
een mantel van dezelfde kleur en stoffage was geslagen, met gouden
galons geboord, en welken hij, zoodra hij de zaal binnentrad, aan
zijn kamerdienaar Karel overreikte. Sterk stak de witte satijnen
broek, boven de kuiten met rood satijnen strikken vastgeknoopt,
daarbij af; terwijl de rooskleurige zijden kousen en hooggehakte met
roode strikken voorziene schoenen zijn toilet voltooiden. Achter hem
kwamen Zuijlestein, Heenvliet, Boreel, Buat en Bromley. Vriendelijk
groette de Prins naar beide zijden, terwijl hij zich naar den hoogen
met groen laken bekleeden leuningstoel begaf, die aan de rechterhand
van den President voor hem was gereed gezet. Zoodra hij was gezeten,
namen ook de andere gasten plaats zonder onderscheid van rang of stand;
want, behalve de plaats van den President of Deken, bestond er geene
vooraanzitting hoegenaamd.

Wij stappen over het eerste gedeelte van den maaltijd heen, en zien
intusschen de tribune boven de deur zich vullen met muzikanten,
die onder het dessert eenige stukken zullen spelen en na den afloop
den danslustigen gelegenheid geven tot het uitvoeren der vroolijke
"sarabandes" of der sierlijke "courantes", dansen, uit het danslustige
_Frankrijk_ overgebracht en toen algemeen in zwang.

Toen het eerste gedeelte van den maaltijd was afgeloopen, verlieten
de gasten de zaal, om den bedienden gelegenheid te geven de tafel
voor het dessert in orde te brengen, om zich eens te verluchten
en eenige oogenblikken te laten tusschen het eerste en het tweede
gedeelte van den maaltijd. Reeds van den tijd der Graven toch was
het bij onze voorouders de gewoonte, den maaltijd met een dessert te
besluiten. De mannen namen weder hunne pijpen ter hand en stopten die
uit de looden "toebackspotten"; na 1679 gebruikten de dames dan hare
"vrouwtjestoeback, geseyd thee" en na 1693 hare "caffée" of koffie.

Nauwelijks waren de pijpen opgestoken, of de mannen verzamelden
zich, naar het voorbeeld der vrouwen, in kleine troepen, en de
Prins zag zich omringd van verscheidene heethoofden zijner partij:
Sickinga van Warfsum, Cimon van Middelgeest, Henricus Hondius en
anderen. Zij trachtten den Prins in een politiek gesprek te mengen;
maar deze, wel bemerkende welken weg zij op wilden, was begonnen te
spreken over de heerlijke oesters, die hij had gegeten, en over de
jachthonden, die hij op het _Huis ten Bosch_ had en van welke hij
een menigte anekdoten wist mede te deelen. Intusschen waren de deken
en de hoofdlieden bezig met het opnemen der stemmen voor een nieuwen
deken, in plaats van den Advocaat Moleschot, waarvan de uitslag vóór
het dessert aan de buurtvergadering zou worden kenbaar gemaakt.

Zoodra de gasten weder waren gezeten, stond de Advocaat Moleschot op
en deelde aan de vergadering mede, dat Zijne Hoogheid Prins Willem
Hendrik met algemeene stemmen tot President of deken was benoemd.

"Ik twijfel er geenszins aan," vervolgde de deken, terwijl hij zich
tot den Prins wendde, "of Uwe Hoogheid zal zich die benoeming laten
welgevallen en haar beschouwen als een blijk van de innige affectie
der _Hofbuurt_ tot het Doorluchtige huis, waarvan Uwe Hoogheid de
afstammeling is."

"Ik ben gevoelig, mijnheer Moleschot," antwoordde de Prins, terwijl
hij van zijn zetel oprees, "ik ben gevoelig voor de eer, mij door
mijne geaffectioneerde vrienden van de _Hofbuurt_ bewezen, en ik zie
geene oorzake om niet aan de roeping te beantwoorden, die tot mij
komt door uwen mond. Ik neem dus de benoeming aan."

Een algemeen gejuich volgde op deze woorden.

"Ik ben u dankbaar voor uwe goede affectie te mijwaarts, goede
vrienden," hernam de Prins, "en, daar wij het privilegie hebben, een
stadhouder [31] te benoemen, zoo installeer ik als zoodanig onzen
geëstimeerden vriend, den Advocaat Moleschot, dien ik verzoek, ook
voor hedenavond mijne plaats te vervullen."

Deze rede werd weder gevolgd door toejuiching.

Daarop nam Moleschot het woord.

"Ik mag de eer dezer benoeming niet weigeren," zeide hij, "en begin,
met u allen te inviteeren, uwe glazen te vullen, en te drinken:
de prosperiteit van onzen nieuwen President!"

Alle aanwezigen stonden op en dronken op Zijne Hoogheid, met den
uitroep: "Leve de Prins van Oranje!" Te gelijker tijd hoorde men aan
eene zijde der tafel het deuntje aanheffen:


    "Al is ons Prinsje nog zoo klein,
    Alével zal hij stadhouder zijn."


waarop de gezichten van hen, die ter Staatspartij waren toegedaan,
betrokken.

De prins intusschen wenkte met de hand.

"Goede vrienden," zeide hij. "Ik dank U voor uwe singuliere
affectie. Wat echter die bijzondere uiting uwer sentimenten betreft,
gij vergeet, dat wij hier als goede buurtvrienden bijeen zijn. Ook
kunt gij het niet meenen, dat gij liever een vijftienjarigen knaap aan
het roer van den Staat zoudt zien, dan den waardigen en bekwamen man,
die al zijne krachten wijdt aan de prosperiteit van het Vaderland. Ik
verzoek U dus, als President, uwe glazen nogmaals te vullen en die
met mij te ledigen op het heil van Mijnheer de Witt."

"Goed gedaan, Willem," fluisterde Zuijlenstein den Prins in het oor,
terwijl niemand der aanwezigen durfde nalaten, den dronk met geestdrift
te beantwoorden.

"En ik drink op de nobele sentimenten van onzen President!" riep Van
Limborch uit, en ook deze dronk verwekte algemeene goedkeuring.

Reeds vroeg in den avond vertrok de Prins, daartoe als reden opgevende
zijne zwakke gezondheid. Met hem vertrokken ook Zuijlestein, Boreel,
Heenvliet en Buat, terwijl onze lustige burgers nog uren lang bij
elkander bleven en zich met verschillende spelen onledig hielden. Of
zij ook kaart speelden, durf ik u niet verzekeren; wel zijn kaartspelen
in andere buurten reeds in 1658 in rekening gebracht; in de _Hofbuurt_
echter komen zij eerst in 1712 voor. Den volgenden dag liet de Prins
zich voor den maaltijd verschoonen: hij lag met zware hoofdpijn te bed.

Toch had hij zich nog dien morgen naar het huis van den Raadpensionaris
begeven, ten einde naar diens gezondheid te vernemen. Hij trof Johan
de Witt geheel gekleed.

Toen de Prins binnentrad, was de Raadpensionaris niet alleen in het
vertrek. Een man, wiens kleeding zijn hoogen stand verried, doch wiens
gelaat goedhartigheid en eenvoudige rondheid aanduidde, was bij zijne
intrede opgestaan van den stoel, waarop hij gezeten had. Terwijl De
Witt den Prins een stoel aanbood, wees hij met de vlakke hand naar
dien persoon, en zeide met al de hoffelijkheid, hem eigen:

"Ik heb de eer, Uwer Hoogheid hier onzen veelbeminden en
hooggerevereerden vriend, den Luitenant-admiraal Michiel Adriaanszoon
de Ruyter [32] voor te stellen."

"Ha, Mijnheer de Ruyter," zeide de Prins, terwijl hij den ronden
Zeeuw de magere hand reikte, die deze met warmte aangreep. "Het is
mij een singulier genoegen, Uwe Edelheid te rencontreeren. Ik durfde
dat niet verwachten."

"Uwe Hoogheid is wel goed, dat Zij zulke goede gedachten van mijn
persoon heeft," antwoordde de Luitenant-admiraal bescheiden.

"Uwe Edelheid zal dan toch eindelijk eens rust nemen," hervatte de
Prins. "Nu, gij moogt die ook wel hebben. Met u is het wel: wie goed
dient, dient nooit genoeg."

"Waar de Heeren Staten of het Vaderland mij roepen," hernam De Ruyter,
"moet devoir boven gemak gaan. Zoolang God mij het leven behoudt,
hoop ik den lande nuttig te zijn."

"Braaf gesproken," hervatte de Prins. "O, mijnheer De Ruyter," voegde
hij er met een nauw merkbaren zucht bij, "men moet zich wel gelukkig
gevoelen, als men zoo nuttig kan zijn als gij. Maar," vervolgde hij,
zich tot den Raadpensionaris wendende, "ik zou zoodoende de oorzake
mijner komst vergeten. Mijnheer De Witt! wij misten Uwe Edelheid
gisteren op het buurtmaal. Men zeide mij, dat gij geïndisponeerd
waart. Intusschen reken ik mij gelukkig te zien, dat Uwe Edelheid
weder geheel gekleed is. Waarschijnlijk is dus de indispositie geheel
en al geweken."

"Uwe Hoogheid is wel goed," antwoordde de Raadpensionaris, "zooveel
attentie voor mijn persoon te toonen, en ik acht mij gelukkig, haar
te kunnen verzekeren, dat de kleine indispositie weder geheel en al
voorbij is. Ik stond juist op het punt, om naar het Binnenhof te gaan."

"Al weder aan de besognes, mijnheer de Raadpensionaris," zeide de
Prins. "Uwe Edelheid doet te veel. Zij zal zich nog in den grond
werken."

"Geen nood," hervatte De Witt glimlachend. "Ik heb een ijzersterk
gestel."

"Gelukkig, wie dat heeft," zuchtte de Prins, hoestend. "Ik zou wel
wenschen in uwe plaats te zijn."

"Hoe meent Uwe Hoogheid dat?" vraagde De Witt min of meer scherp.

"Dat ik het gestel van Uwe Edelheid hadde, en dat de arbeid mij niet
zoo fatigueerde."

"En heeft Uwe Hoogheid zich gisteravond nog al geamuseerd?" vraagde
de Raadpensionaris.

"Voor zooverre iemand, die altijd met hoofdpijn en hoest geplaagd is,
zich amuseeren kan. Onze vrienden van de _Hofbuurt_ hebben mij wel
tot hunnen President gelieven te benoemen."

"Dat weet ik," hervatte De Witt. "En ik ben Uwer Hoogheid grooten
dank verschuldigd voor den dronk, dien Zij op mijn welzijn heeft
willen instellen."

"Uwe Edelheid weet dus reeds...."

"Ik weet," hernam De Witt met nadruk, "dat Uwe Hoogheid verstandiger
is dan de leden Harer partij, die gaarne ons arm land tot een tooneel
van volkstumult en burgeroorlog zouden willen maken. Geloof mij,
Prins! zij zijn Uwe ware vrienden niet."

"Ik zal Uwe Edelheid niet langer ophouden," zeide de Prins. "Haar
tijd is te kostbaar. Mag ik U een plaats in mijn karos aanbieden?"

"Volgaarne, ofschoon het mijn gewoonte niet is om naar mijn bureau te
rijden. Men mag echter wel zien, hoezeer Johan de Witt de vriend is van
den Prins van _Oranje_.--Tot van middag, mijnheer De Ruyter," vervolgde
hij tot den Luitenant-admiraal. "Uwe Edelheid zal mij wel excuseeren."

"Waar de besognes en het interest van het Land uwe tegenwoordigheid
vereischen, mijnheer de Raadpensionaris," gaf De Ruyter ten antwoord,
"heeft niemand recht U op te houden. Dus tot van middag."

"Adieu, mijnheer De Ruyter," zeide de Prins, terwijl hij den
Luitenant-admiraal vriendelijk groette. "Ik hoop de eer te genieten,
een bezoek van U te ontvangen."

"Uwe Hoogheid heeft vóór het dessert een langdurig gesprek gehad
met den Heer Sickinga," begon De Witt weder, toen zij in de karos
zaten. "Heeft die U ook iets medegedeeld ten aanzien van de zaken
in _Friesland_?"

"In trouwe, wij hebben het zeer druk gehad," antwoordde de Prins. "De
Heer Sickinga beviel mij buitengemeen. Ik had hem vroeger nooit
ontmoet."

"En hij vertelde U....?" zeide De Witt, terwijl hij den Prins met
zijnen uitvorschenden en doorborenden blik aanzag.

"O, mijnheer de Raadpensionaris," gaf de Prins op onnoozelen toon
ten antwoord, "hij vertelde mij zulke aardige stukken van zijne
jachthonden.... Doch hier zijn wij er. Ik rijd door naar het _Huis
ten Bosch_, om eens naar de mijne te zien. Uw dienaar, mijnheer de
Raadpensionaris!"

De Witt steeg uit de karos en werd vervangen door den Heer van
Zuijlestein, die naar het _Huis ten Bosch_ zou mederijden.

"Niet te doorgronden, een raadsel is die knaap, ook voor mij!" bromde
de Raadpensionaris tusschen de tanden. "Intusschen--hij is nu reeds in
zijn zestiende jaar, en 't zal niet lang meer duren, of hij kan mij
gevaarlijk worden. Daar is maar één middel om dat te verhoeden. Hij
moet worden onttrokken aan de infidentie zijner partij en vooral aan
die van de Engelschen. En dát vóór hij mij boven het hoofd wast. Wij
zullen daar eens rijpelijk en ernstig over denken."

Met deze woorden trad hij de deur van zijn kabinet binnen, om opnieuw
aan zijne vele besognes te gaan, en--aan zeven secretarissen tegelijk,
zeven verschillende brieven te dicteeren.



TWAALFDE HOOFDSTUK.

Hoe Johan de Witt zijn plan volvoerde.


Wij slaan een tijdvak van ruim vier maanden over en begeven ons op
den 2den April 1666 nogmaals naar het vertrek van den Prins op het
_Binnenhof_, waar wij hem reeds eenmaal [33] hebben aangetroffen. Ik
behoef mijnen lezers niet te zeggen, dat er op de vuurplaat onder den
hoogen schoorsteen een fiksch vuur van turf en hout was aangelegd, en
dat Zijne Hoogheid in den grooten leunstoel daarbij zat. Bij den haard
zaten tevens Zuijlestein en de hofmeester Boreel. Op het oogenblik
waarvan wij spreken, diende de kamerdienaar den Heer Van Heenvliet,
den vader van 's Prinsen stalmeester en een hevig voorstander der
Oranjepartij, aan, die werd binnengelaten en door den Prins verzocht,
zich bij den haard te schikken.

"Ik had reeds vroeger bij Uwe Hoogheid willen komen, om naar Hare
gezondheid te vernemen," begon de grijsaard. "Ik vond het echter
geraden, te wachten tot Uwe Hoogheid zich van de vermoeienissen der
reis hersteld had."

"Ik dank U zeer, mijnheer Van Heenvliet," antwoordde de Prins, "voor
Uwe attentie, en ik durf u verzekeren, dat mijne reis mij zeer goed
bekomen is en niet anders dan aangename impressies kan nalaten."

"Men heeft U te _Amsterdam_ luisterrijk ontvangen, naar ik hoor,"
hernam Heenvliet.

"Ik zal _Amsterdam_ roemen," gaf de Prins ten antwoord. "De vroedschap
heeft een groot festijn te mijner eere aangericht."

"En het volk, hoor ik, heeft luide geroepen om Uwer Hoogheids
bevordering, en U zelfs met veel gejuich uitgeleide gedaan," ging
Heenvliet voort.

"Zoo, mijnheer Van Heenvliet," antwoordde de Prins, met het onnoozelste
gezicht ter wereld. "Ik kon niet recht verstaan wat zij riepen. Maar
de maaltijd was overheerlijk. Inderdaad ik wist niet, dat zij in de
grootste koopstad van het land zulke uitmuntende koks hadden. Ik
dacht altijd, dat die goede Amsterdamsche kooplieden zich slechts
bezighielden met hun handel."

"En met de staatkunde," voegde Heenvliet er stekelig bij. "En hoe
heeft Uwe Hoogheid het te _Rotterdam_ gehad?"

"Daar ben ik door den burgemeester Ewout van der Horst vorstelijk
onthaald. Een uitmuntend mensch, die Van der Horst."

"Ik ken hem. Hij is een trouw aanhanger uwer zaak."

"Dat heb ik gemerkt," antwoordde de Prins weder heel onnoozel,
"want dat maal heeft hem nog al wat gekost. Er waren heerlijke
oesterpartijen."

"Ook daar zijt gij door het volk met veel gejuich begroet."

"O, ja, de Rotterdamsche menschen schijnen heel vriendelijk te
zijn. Toch zou ik niet graag hier in _Den Haag_ altijd zooveel volk
om mijn karos zien."

"Geen wonder, Uwe Hoogheid," gaf Heenvliet ten antwoord. "Maar het
volk hier ziet Uwe Hoogheid dagelijks. Daarom is het toch evenzeer
Uwe partij toegedaan en wenscht niet minder Uwe bevordering. Ook
hooggeplaatste personen verlangen die. Zelfs uw oom, de Keurvorst
van _Brandenburg_, heeft U aan de Staten-Generaal tot de hooge
krijgsambten aanbevolen."

"En de Heeren Staten hebben daarop geantwoord, dat de Keurvorst zich
liever met zijne eigene zaken moest bemoeien en zich niet in die van
anderen moest steken."

"En dan," merkte Zuijlestein aan. "En dan, om te bewijzen, hoe weinig
zij om den Keurvorst geven, hebben zij den Prins van _Tarente_
tot overste der ruiterij, den Heer Van Noordwijk tot overste van
het geschut, den graaf Van Hoorne tot sergeant-majoor en den Heer
Pain-et-vin tot luitenant-kolonel gemaakt."

"Daar heeft _Zeeland_ dan ook dapper tegen geijverd," hernam Heenvliet.

"En wat heeft het _Zeeland_ geholpen?" vraagde Zuijlestein. "Het
antwoord, dat _Holland_ gegeven heeft, bewijst genoegzaam zijn onwil."

"Omdat _Holland_ mij niet wil bevorderen, alvorens ik den ouderdom
van achttien jaren zal bereikt hebben," zeide de Prins op scherpen
toon. "Zij hebben gelijk, de Heeren Staten," vervolgde hij schijnbaar
luchthartig. "Wat zou een knaap als ik, ziekelijk en tenger, in het
krijgswezen doen?"

"En dan uwe voorouders Prins!" riep Heenvliet uit. "Heeft men hun
ooit de hun toekomende ambten onthouden? Maar Uwe Hoogheid zelf moet
zich laten kennen, en een oproeping...."

"Vergeef mij, mijnheer Van Heenvliet, dat ik U verzoeken moet, zulke
taal niet in mijne presentie te voeren. Mijne vrienden mogen voor mij
doen wat zij willen--ik _wil_ van hunne handelingen niets weten. Ik
verlang geen promotie dan langs den rechtmatigen weg. Maar, zeg mij,
hebt gij sinds gisteren uw zoon ook gesproken?"

"Ik zag hem sedert drie dagen niet, Uwe Hoogheid," antwoordde
Heenvliet. "Had hij mij wat belangrijks mede te deelen?"

"Zeker. Gij moet weten, mijnheer Van Heenvliet, dat ik een paar
dagen geleden twee schoone Friesche paarden heb aangekocht. Het
zijn prachtige beesten. Gij moet ze eens zien.--Gij zijt immers ook
een kenner?"

De Heer Van Heenvliet zuchtte; hij kon niet begrijpen, hoe de Prins
op dat oogenblik over paarden kon spreken, en wilde juist antwoorden,
toen de ritmeester Buat de kamer binnentrad, zich tot den Prins wendde,
en met een geheimzinnig gelaat en op half fluisterenden toon zeide:

"Weet Uwe Hoogheid reeds, dat de Raadpensionaris dezen morgen op het
Hof van _Brandwijk_ [34] is geweest en een langdurige conferentie
heeft gehad met Mevrouw de Prinses-weduwe?"

"Met de Prinses-weduwe!" riepen de drie Heeren, die bij het vuur zaten,
te gelijk.

"Zooals ik u zeide," antwoordde de ritmeester. "En wat meer is,
alvorens naar de vergadering der Staten te gaan, is Zijne Edelheid
nogmaals aan het Hof van _Brandwijk_ aangereden, en heeft ruim een
kwartier bij Hare Hoogheid doorgebracht."

"En nu twijfelde Uwe Hoogheid nog aan Hare promotie!" riep Heenvliet
uit. "Begrijpt Zij dan niet, dat de Raadpensionaris niet langer durft
weerstand bieden aan den aandrang Harer vrienden, die hoe langer hoe
luider wordt?"

"De Heer De Witt zal wel moeten toegeven," zeide Boreel, die tot nog
toe gezwegen had. "Als Zijne Hoogheid maar eerst Generaal der ruiterij
is, zal Zij wel spoedig Veldmaarschalk zijn."

"En dan"--hervatte Heenvliet triomfeerend. "Dan zal de Raadpensionaris
spoedig vallen en dan--dan maken wij vrede met _Engeland_.... en...."

"Maar gij hebt mij nog niet gezegd, mijnheer Van Heenvliet, wanneer
gij mijn Friesche paarden zoudt komen zien," hernam de Prins bedaard.

"Als het Uwe Hoogheid schikte, morgen om elf uur," antwoordde de
Heer Van Heenvliet, terwijl hij zijn prachtig gouden met diamanten
bezette horloge uit den zak haalde. "Maar Uwe Hoogheid zal mij thans
excuseeren, dat ik Haar quitteer. Ik heb nog dringende zaken te doen."

"Ik dank U voor uw bezoek, mijnheer Van Heenvliet," zeide de
Prins. "Vergeet vooral niet, morgen om elf uur, mijne paarden te
komen zien. Ik zal zorgen ook in den stal te zijn. Denk er aan,
dat ik hoogen prijs stel op uw opinie."

De Heer Van Heenvliet boog en verliet het vertrek.

"Hij moet zeker naar de "Oude Zwaen," dat hij zoo'n haast maakt,"
zeide Boreel glimlachend. "Daar zal hem wel de een of andere vriend
met het verkeerbord wachten."

"Zoudt gij het denken?" vraagde de Prins.

"Voorzeker, Uwe Hoogheid," zeide Buat. "De Heer Van Heenvliet is een
der trouwste bezoekers van de "Oude Zwaen." Men kan hem daar alle
dagen vinden."

"Ziedaar het voorrecht van hen, die in het _Noordeinde_ wonen,"
zeide de Prins. "Zij bespieden niet alleen de gangen van de personen,
die op het Hof van _Brandwijk_ komen, maar weten ook, wie de "Oude
Zwaen" bezoeken."

"Met uw verlof, Uwe Hoogheid," hernam Boreel. "Onze goede vriend
Buat is zelf een trouw bezoeker van genoemde herberg. Zeker heeft
hij Heenvliet daar dikwerf ontmoet."

"En wat zegt gij van dat herhaalde bezoek bij hare Hoogheid, de
Prinses-weduwe?" vraagde Zuijlestein.

"Wat zal ik er van zeggen, Zuijlestein," antwoordde de Prins. "Wat
de Heer De Witt voor mij gedaan heeft, is zelden tot mijn voordeel
geweest. Ik durf mij nog niet vleien."

"De Raadpensionaris is voorzichtig," merkte Boreel aan. "Hij zal
begrijpen, dat het tijd is, voor de noodzakelijkheid te bukken."

"Het zou zeker een verstandige trek van hem zijn," hervatte Buat. "En
mocht Uwe Hoogheid een aanstelling erlangen, dan beveel ik mij in
Hare gunst aan, om door hare voorspraak bevorderd te worden en weder
in actieven dienst [35] te treden."

"Beste Buat," zeide de Prins. "Laat ons toch de huid niet verkoopen,
alvorens de beer geschoten is."

Zoudt gij niet denken, mijne lezers, dat de Prins zeer onverschillig
was omtrent zijne bevordering?--En toch--wanneer gij in dat hart
hadt kunnen lezen, dat vol scheen van maaltijden en paarden en
onvatbaar voor elke opwekking tot iets groots, dan hadt gij daar
meer eerzucht in gezien, dan zelfs Heenvliet misschien wel zou
gewenscht hebben,--een eerzucht die zich niet alleen uitstrekte
tot het kapitein-generaalschap, maar ook tot het stadhouderschap,
hetwelk zijne vaderen met zooveel lof bekleed hadden.

Wij willen het viertal niet verder in hunne gesprekken volgen, en
keeren omtrent twee uren later in het vertrek van den Prins terug,
waar wij hen allen, behalve Boreel, terugvinden. Op het oogenblik,
waarvan ik spreek, dient de kamerdienaar den Raadpensionaris aan.

"Goede tijding, Willem!" fluisterde Zuijlestein, terwijl hij den
Prins de hand reikte. "Ik wensch u geluk met uwe benoeming."

"Ik ben verheugd, dat ik een der eersten zal zijn, die de goede
tijding verneem," zeide Buat.

Op dit oogenblik kwam de Raadpensionaris het vertrek binnen. De
prins stond op en ging hem te gemoet. Beiden plaatsten zich tegenover
elkander op de stoelen, door Zuijlestein en Buat nedergezet.

"Ik heb mij gehaast," begon de Raadpensionaris, "U zelf het eerst
de heuglijke tijding mede te deelen van de favorabele resolutie,
welke de Heeren Staten wel hebben gelieven te nemen ten aanzien van
het verzoek van Uwer Hoogheids grootmoeder, de Prinses-weduwe."

's Prinsen gelaat klaarde op: hij voelde een zenuwachtige trilling
door zijn geheele lichaam. De beide Heeren bleven in gespannen aandacht
bij den schoorsteen staan.

"Een verzoek van mijne geachte grootmoeder," zeide de Prins. "Wat
hield dat verzoek in, als ik vragen mag?"

De Raadpensionaris haalde eenige toegevouwen papieren uit zijn zak,
legde die op de tafel neder en nam er beurtelings een van op.

"Hare Hoogheid de Prinses-weduwe heeft op heden, den tweeden van
Grasmaand, aan mijne Souvereinen, de Edel-Groot-Mogende Heeren Staten
over _Holland_ en _West-Friesland_, het verzoek herhaald, reeds in
1660 door Hare Hoogheid en door wijlen Uwe moeder Mevrouw de Prinsesse
Royaal gedaan, dat Uwer Hoogheid het geluk mocht te beurt vallen, onder
staatsdirectie en conduite [36] te mogen verkrijgen die onderwijzing,
door welke zij de rechten en de maximen [37] dezer Republiek grondig
zou leeren begrijpen en erkennen en daardoor bekwaam mocht gemaakt
worden, om ten eenigen tijde, des noodig, den Staat te dienen."

Terwijl De Witt deze woorden uitte, was de Prins beurtelings rood en
bleek geworden. Om zich niet te verraden, had hij den zakdoek voor
den mond gehouden en worstelde thans met een hevige hoestbui.

"En heeft mijne grootmoeder _dat_ verzoek herhaald?" vraagde hij met
een van aandoening trillende stem aan De Witt.

"Wie anders dan zij?" vraagde De Witt, terwijl geen spier in zijn
gelaat de vreugd deed blijken, die er in zijn hart huisvestte. Ook
de Prins had zich hersteld; want met kalmte wendde hij zich tot Buat
en zeide:

"Wees zoo goed, te zorgen, dat mijn karos straks voorkome. Ik moet
naar het _Noordeinde_ om Harer Hoogheid mijnen dank te betuigen."

"Voorzeker," antwoordde De Witt. "Maar niet minder dankbaar zal
Uwe Hoogheid aan mijne Souvereinen, de Heeren Staten, zijn voor de
goedgunstige wijze, waarop zij dat verzoek hebben opgenomen [38]. Hunne
Edel-Groot-Mogenden hebben tot geautoriseerden en gecommitteerden tot
Uwer Hoogheids opvoeding benoemd de Heeren: Wichold van der Does,
uit de Ridderschap, Adriaan van Blijenburg, Heer van _Naaldwijk_,
Oud-burgemeester en Raad van de stad _Dordrecht_, Gillis Valkenier,
Burgemeester en Raad van _Amsterdam_, Nanning Foreest, Raad en Meester
van de rekenkamer der domeinen en Raad en Vroedschap te _Alkmaar_
en--mijn persoon...."

"Ook Uwe Edelheid?" hernam de Prins op een toon, die weinig twijfel
liet aan den onaangenamen indruk, welken deze tijding op hem maakte.

"Ook mij. Is dat Uwer Hoogheid ongevallig?"

"Integendeel. De lijst dier onbekende Heeren was mij onaangenaam. Uwe
Edelheid ken ik."

"En Hunne Edel-Groot-Mogenden hebben mij specialen last en bevel
gegeven om bij alle fortable [39] middelen onder Gods genadigen zegen
voornamelijk te behartigen en zorg te helpen dragen, dat Uwe Hoogheid
wel en grondig moge worden geïnstrueerd in de ware Christelijke
gereformeerde religie, mitsgaders in de goede en heilzame rechten,
privilegiën en maximen van dezen staat."

Hier hield De Witt op. Ook de Prins zweeg. Eindelijk vatte deze het
woord, en zeide:

"Alzoo hebben de Heeren Staten van _Holland_ mij, op vijftienjarigen
leeftijd, gemaakt tot...."

"Tot kind van den Staat," voleindigde De Witt, die wel zag, dat de
Prins niet bij machte was het woord te uiten.

"Ik verzoek u, mijnheer de Raadpensionaris," zeide de Prins kalm,
maar met fonkelende oogen, "Hunnen Edel-Groot-Mogenden mijn dank te
brengen voor hunne goedheid, en hun te verzekeren, dat ik alle pogingen
zal aanwenden, om mij die goedheid zooveel mogelijk waardig te maken."

"Zulke gevoelens vereeren den afstammeling van den grooten Zwijger,"
zeide De Witt. "Men moet leeren zich in de omstandigheden te
schikken, en Uwe Hoogheid mag zich gelukkig rekenen, dat Hunne
Edel-Groot-Mogenden geen gehoor hebben gegeven aan de stem van
een partij, die, als men naar haar hoorde, het Land zou ten onder
brengen. Intusschen heb ik hier nog een derde resolutie van de
Heeren Staten."

"Betreffende deze zaak?" vraagde de Prins, die hoop voedde, dat
misschien bij het verklaren tot "kind van den Staat" een benoeming
gevoegd was.

"Juist, betreffende deze zaak. Hunne Edel-Groot-Mogenden hebben terecht
begrepen, dat Uwe Hoogheid geheel aan den invloed van onze vijanden,
de Engelschen, moet worden onttrokken, en dus geresolveerd, dat Uwe
geheele hofhouding zal worden veranderd."

"Hoe, mijnheer De Witt!" riep de Prins uit, een oogenblik zijne
bedaardheid verliezende. "Mijne trouwe vrienden en mijne oude bedienden
zoo maar aan den dijk te zetten!"

"Verontrust u over hen niet. Zij zullen, indien zij er slechts om
vragen, met andere posten worden begiftigd. Mijnheer Van Zuijlestein,"
ging De Witt voort, zich tot dezen wendende, "de Heeren Staten zullen
u vijf jaren lang een wedde van vierduizend gulden uitkeeren."

"Maar ik zal mijn pupil niet verlaten, mijnheer de Raadpensionaris,"
zeide deze driftig. "De Heeren Staten hebben er zeker niet aangedacht,
dat ik mijne aanstelling heb van de Prinses-weduwe."

"En Uwe Edelheid vergeet, dat hare Hoogheid hare rechten als voogdes
op de Heeren Staten heeft overgedragen. Gij zult _wel_ vertrekken,
mijnheer Van Zuijlestein."

"Maar, mijnheer De Witt!" zeide de Prins smeekend. "De Staten zullen
mij toch wel niet van _al_ mijne vrienden willen berooven. Ik smeek
het u: laat mij slechts Zuijlestein, Boreel en Buat."

"Dat is onmogelijk," hernam De Witt.--"De Heer Van Zuijlestein
zal worden vervangen door den Heer Van Gendt, gecommitteerde van
_Gelderland_."

"Ik zal mij per request tot de Heeren Staten wenden, om slechts die
drie te behouden," hernam de Prins.

"'t Zal Uwe Hoogheid weinig baten," hervatte De Witt. "Intusschen,
Uwe Hoogheid kan het beproeven. En thans wachten mij mijne
bezigheden. Misschien vindt Uwe Hoogheid mij nog wel bij Hare Hoogheid
de Prinses-weduwe, wanneer Gij haar Uwen dank komt betuigen."

En met deze woorden nam de Raadpensionaris afscheid. Nauwelijks was
hij vertrokken, of de Prins barstte in tranen uit.

"Groote God!" riep hij uit. "_Ik_ kind van den Staat! _Ik_ de
ondergeschikte van De Witt!--Zuijlestein! mijn oom, mijn eenige
vriend! Gij van mij weg!--Maar!" hernam hij opstaande en met plechtigen
ernst de vuist ballende: "wacht maar, Heeren Staten! Wacht maar! Daar
zal misschien nog eens een tijd komen, dat het _Kind van den Staat_
u allen tot _kinderen van den Prince van Oranje_ maakt [40]."

Zoo had De Witt de luisterrijkste overwinning behaald, die hij ooit in
zijne staatkundige loopbaan heeft mogen behalen: op hetzelfde oogenblik
dat zijne vijanden meenden, dat hij vallen zou, plaatste hij zich
vaster dan ooit in den zetel des bestuurs. De arme Prins echter werd,
op hetzelfde oogenblik dat hij hoopte werkzaam te zijn ten dienste van
den Staat, geheel en al een werktuig van De Witt en toch was deze tijd
van verdrukking onder den Goddelijken zegen nuttig voor hem en deed
in hem vermogens en krachten rijpen, die nimmer in hem zouden zijn
ontwikkeld, als hij reeds op vijftienjarigen leeftijd was bevorderd
tot eene betrekking, waartoe hij nog niet in staat was geweest.

Wij verlaten nu _Den Haag_, en begeven ons een maand later, in de helft
der maand Mei, naar de vloot van De Ruyter, die bij _Texel_ lag. 't
Was een schoon gezicht, die vijf en tachtig oorlogsschepen daar zoo
rustig te zien liggen met hunne hooge kampanjes, wier glasruiten in de
zon schitterden, en wier van lof- en snijwerk voorziene borstweringen
en lantaarns zoo sierlijk afstaken bij de lompe, bruine bodems. 't Was
een schoon gezicht, die tallooze masten met hun touwwerk en raas, met
hunne uitgespannen zeilen en ontelbare vlaggen en wimpels, die vroolijk
in de lucht fladderden en, door den oostenwind bewogen, schenen te
wijzen naar de Engelsche kusten, waar de vijand van het vaderland
hen verwachtte, om te beslissen wie de sterkste zou zijn. Ik wil u
niet opnoemen, welke Admiraliteiten die schepen hadden laten bouwen,
noch hoe de namen van al die vaartuigen waren;--ik ga liever met u
naar het Luitenant-admiraalsschip van onzen onsterfelijken De Ruyter,
waar wij alles in drukke bezigheid vinden. Ziet maar, hoe die vlugge
matrozen in het want klimmen, alsof zij de zeilen wilden innemen; hoe
zij dat echter niet doen, maar als koorddansers over de raas loopen en
op de nokken blijven zitten; hoe de anderen daar op het dek en op de
andere dekken bezig zijn de geschutpoorten te openen en de kanonnen
te richten; kortom, hoe men alle mogelijke scheepsmanoeuvres maakt,
als ware men in volle zee en in het gezicht van den vijand.

Wanneer wij ons naar het roer begeven, dan vinden wij daar onzen ouden
kennis, den stuurman Klaas weder, die met Pieter en Jonker Engel in
gesprek is, terwijl zij hunne oogen onafgewend gevestigd houden op
twee jachten, die niet ver van daar liggen en eene menigte groote
Heeren en hooge personages aan boord hebben.

"Ziet gij daar," zeide Pieter, "dien mageren, tengeren knaap, die
zooveel pret schijnt te hebben in de vlugheid onzer matrozen, met die
wapperende veer op zijn hoed en dien donkerblauwen fluweelen mantel,
dien hij zoo dicht om zich heengeslagen heeft? Dat is Zijne Hoogheid."

"Waar?" zeide Engel. "O, ik zie het al. Daar staat hij. Wie zou die
Heer zijn, met wien hij zoo druk aan het spreken is en die hem schijnt
te zeggen, wat het een en ander beteekent?"

"Ik ken hem niet," antwoordde Pieter.

"Dan zal het de Heer van Gendt zijn," zeide Engel, "die eerst sedert
kort tot 's Prinsen goeverneur is benoemd. In _Amsterdam_ heb ik daar
veel over hooren spreken. Zie, die daar met zijn zwart fluweelen mantel
is de Heer Johan de Witt, de Raadpensionaris, die als gemachtigde
der Heeren Staten het uitloopen der vloot zal bevorderen."

"Zijne kleeding steekt nog al af bij die van al deze groote Heeren,"
zeide Klaas Dirkz. "Ik geloof dat er jannen onder zijn. Maar daar
wenden zij. Ha, zij komen aan ons boord. Daar lossen zij reeds de
saluutschoten."

En waarlijk praaiden de beide jachten "de Zeven Provinciën," waar de
Luitenant-admiraal de Heeren in zijn statiekleeding ontving. Eerst
kwam de Keurvorst van Brandenburg en toen de Prins van Oranje.

"Behoedzaam, neefje!" zeide de eerste tot den Prins. "Doe bist hier
nicht op das _Pinnenhof_ of op das hof von _Prandweich_, waar de
treppen mit tapeeten bedekt zind. Het is hier noer eene sjeepstreppe."

"Onze Luitenant-admiraal heeft toch voor een gemakkelijke trap
gezorgd," antwoordde de Prins lachende, terwijl hij reeds den voet op
het dek zette. "Aha! daar is Zijne Edelheid. Mijn hartelijken groet,
Heer Luitenant-admiraal!"

"Mijn welkomsgroet zij Uwer Hoogheid toegebracht," zeide de ronde
Zeeuw, terwijl hij den hoed afnam.

"Ik heb recht schik gehad in de vlugheid uwer matrozen," hernam de
Prins. "Zij zijn goed geoefend."

"Dat behoort ook zoo, Uwe Hoogheid," hernam De Ruyter, die den Prins
over het dek naar de kampanje leidde, waar eenige ververschingen
gereed stonden.

Zij werden gevolgd door den Keurvorst van _Brandenburg_, door de
Vorsten van _Holstein_ en _Anhalt_, door den Prins van Nassau, de
graven van _Solms_, _Dhona_ en _Hoorne_, de Heeren Van Brederode en
Van Gent en eene menigte andere aanzienlijke personages. Nadat men
iets gebruikt had, leidde De Ruyter de gevolmachtigden en de Heeren
het geheele schip rond, terwijl de Prins een kennis van de zeevaart
aan den dag legde, die ieder verwonderde. Toen men weder aan de
statietrap was gekomen, zeide De Ruyter:

"Ik ben zeer gehonoreerd geweest, zoo vele notabele Heeren aan mijn
boord en bij mijn geringen persoon te zien. Meer genoegen echter
zou het mij doen en tot meer eer zou het mij strekken, als de Heeren
mij op morgen het contentement wilden aandoen, om op mijn schip den
maaltijd te gebruiken, ten minste als zij zich mijn zeemanskost willen
laten smaken."

"O, volgaarne! Wij nemen het aan!"

Daarna gingen zij weder in de jachten, voeren de vloot rond, door
al de schepen met saluutschoten verwelkomd en gingen nog aan boord
van de Luitenant-admiralen Van Nes en Tromp. Op het laatste schip
juichte het volk onophoudelijk "leve de Prins van _Oranje_!" en
dat gejuich scheen aanstekelijk te zijn; want zoo lang de jachten
door de vloot voeren, klonk het onophoudelijk: "leve de Prins van
_Oranje_!" Op elk der admiraals-schepen werd het volk met vijftien
ton zwaar bier beschonken. Of dit geschenk van wege het land of van
wege de hooge gasten was, vind ik niet geboekt. Des avonds voeren de
beide jachten naar _Den Helder_, waar de genoodigden en gemachtigden
den nacht doorbrachten.

Den volgenden dag reeds vroegtijdig stapten onze hooge personages weder
in hunne beide scheepjes, en voeren andermaal naar de vloot, waar zij
nog de schepen van den kapitein Van der Zaan, van de Vice-admiralen
De Liefde en Van der Hulst en van den kolonel der zeesoldaten, Willem
Jozef van Gent, bezichtigden. Daarna voeren zij weder aan De Ruyters
boord, waar zij heerlijk en heusch onthaald werden. Ik zal u geene
beschrijving geven van hetgeen onze zeeheld opdischte; alleen durf
ik u verzekeren, dat de hooge gasten uiterst tevreden waren over
zulk een zeemanskost en dat er geen gebrek was aan verscheidenheid
van wijn. Ook ontbrak het pekelvleesch niet; want De Ruyter zou niet
gegeten hebben, wanneer er dàt niet of ten minste geen sterk gezouten
vleesch voorhanden was.

"Ik mocht wel einmaal ein tochtje met U op das meer doen," zeide de
Keurvorst van _Brandenburg_ tegen De Ruyter.

"Uwe Hoogheid zou daarvan spoedig den buik vol hebben," antwoordde
deze. "Het zou al heel gauw wezen: Zet mij maar weer aan land; want
ik word zoo kwalijk."

"En de Herr De Witt heeft daar vergangen jaar wel de phroef van
genommen en toch ganz viel sjtormen doorgesjtanden," merkte de vorst
Van Anhalt aan.

"Ja, waaroem soltte der herr Raadpensionair dagegen kunnen en wir's
nicht vermeugen?" vraagde de Keurvorst.

"Laat Zijne Edelheid Uwer Hoogheid dat zelf beantwoorden," zeide De
Ruyter. "Ik weet niet, welk een wonderman Mijnheer De Witt is; maar
op mijn woord als Zeeuw kan ik U verzekeren, dat Zijne Edelheid geen
zweem van zeeziekte gehad heeft. En wij hadden nog al wat boos weer."

"Ich denke," zeide de graaf Van Solms, "dat Zijne Edelheid den kop
te vol sjaatsaffaires heeft, om an den magen te denken en dass doerch
het sjommelen van het schiff kein invloess op hem heeft."

"En ich denke, dat der Herr Raadpensionair früher wohl einmal ter
zee gefaren heeft," meende de Vorst Van Holstein. "Gij vergeet,
dass _Dordrecht_, Zijner Edelheids geboorteplaats, ein hafen ist."

"Uwe Hoogheid vergist zich," zeide De Witt glimlachend. "De
stad _Dordrecht_ drijft wel veel handel, maar is volstrekt geen
zeestad. Intusschen ben ik in mijne jeugd meermalen met boos weer op
de _Moerdijk_ geweest en het is misschien daaraan toe te schrijven,
dat ik van die lastige zeeziekte ben verschoond gebleven. Als ik
U echter de ware reden moet zeggen: ik schaamde mij om zeeziek te
worden in de tegenwoordigheid van een man als den Luitenant-admiraal
onzen gastheer, op wien ik U wel verzoek uw glas te ledigen. Leve onze
Luitenant-admiraal De Ruyter en moge Zijne Edelheid spoedig aan de
Engelschen leeren, dat de Hollandsche zeeleeuw den Britschen panter
nog niet vreest!"

"Leve de Luitenant-admiraal De Ruyter!" riepen allen, terwijl zij
hunne glazen ledigden.

"Ik dank de Heeren wel en den Heer Raadpensionaris in het bijzonder
voor de goedheid om mijner in hunnen dronk te gedenken," zeide De
Ruyter, terwijl hij opstond en een zijner bedienden een wenk gaf. Op
hetzelfde oogenblik knalden er twaalf schoten van het admiraalsschip.

"Was ist das?" riep de vorst Van Anhalt uit. "Die Engelsjen zijn doch
nicht gekommen, dass gij met hen sjlaags zijt geraakt? Indien das
waar was, zoo zouden wir das onuitsjpreekliche genügen haben einen
zeesjlag bij te wonen."

"Dien zal Uwe Hoogheid zien," antwoordde De Ruyter. "Mijne Heeren! ik
noodig u allen uit, mij naar het dek te volgen, dan zult gij in het
klein een zeestrijd aanschouwen."

"Bravo! bravo!" juichten al de gasten en volgden De Ruyter op het dek.

Het was een prachtige aanblik, die hen daar wachtte. De twee kleine
fregatten of adviesjachten "'t Hert" onder kapitein Pieter van
Wijnbergen en "Zwolle" onder kapitein Dirk de Munnik, het eerste
van zestien en het andere van acht stukken, leverden elkander een
spiegelgevecht, voeren telkens op elkander aan en gaven malkander
dan de volle laag met los kruit, zeer ten genoegen van al de hooge
personages, meer dan de kunsten van een der matrozen, die zich boven
op den bal van den vlaggestok der groote bramsteng begaf en daarop met
zijn hoofd ging staan, terwijl hij beide beenen in de lucht stak. Het
was dan ook een noodeloos waagstuk; want een mensch mag niet zoo met
zijn leven spelen.

De Prins van Oranje had zich intusschen weder bij De Ruyter gevoegd.

"Mijnheer de Luitenant-admiraal," begon hij, "Uwe Edelheid heeft aan
uw boord een zekeren Pieter Pietersz, niet waar?"

"Die mij door Uwe Hoogheid is aanbevolen?"

"Juist, dezelfde. Hoe maakt hij het? Past hij goed op?"

"Uitmuntend. Hij is een knap timmerman en heeft verleden jaar met
de stormen vrij wat dienst bewezen. Ook geloof ik, dat er moed onder
zijn matrozenbuis steekt."

"Moed, Admiraal? Meer dan Uwe Edelheid misschien denkt." En de Prins
verhaalde hem, wat er met Pieter op _Hondsholredijk_ en op het veldijs
gebeurd was.

"Inderdaad--dat zijn trekken van groote courage en onversaagdheid,
die veel beloven. En toch geloof ik niet, dat uw gunsteling voor
zeeman in de wieg is gelegd."

"Ik zou hem gaarne eens zien," hernam de Prins. "Ik heb al naar hem
rondgekeken."

De Ruyter wenkte een matroos en gebood dien, Pieter te roepen. Binnen
weinige oogenblikken was hij bij hen.

"Je bent groot geworden, Pieter," zeide de Prins. "Ik zou je niet
herkend hebben. Hoe oud ben je thans?"

"Achttien jaren, Uwe Hoogheid," antwoordde Pieter.

"Dan ben je mij vooruit," hervatte de Prins. "En ik hoor, tot mijn
genoegen, dat mijnheer de Luitenant-admiraal over je tevreden is."

"Wie zou niet oppassen, als hij zulk een voorbeeld voor oogen heeft,
als onzen Luitenant-admiraal!" zeide Pieter.

"Daarin heb je gelijk," antwoordde de Prins. "En hoe vaart je oom,
de stuurman Klaas Dirksz?"

"Hij is springlevend," antwoordde Pieter. "Maar vergun mij, dat
ik Uwer Hoogheid iets vrage. Ik heb onder het gevolg Uwer Hoogheid
tevergeefs naar mijn broeder Karel gezocht. Hij is toch niet ziek,
of uit uwen dienst?"

Het gelaat van den Prins betrok; het waren treurige herinneringen,
welke Pieter bij hem te voorschijn riep.

"Hij is niet meer in mijn dienst, Pieter," gaf hij ten antwoord. "Het
is echter buiten zijn schuld en er is voor hem gezorgd."

Tegen het vallen van den avond vertrokken de vorsten en heeren,
vergezeld door de sloepen van al de oorlogsschepen, naar den wal. De
Keurvorst had honderd zilveren ducatons (f 315) aan de matrozen van
De Ruyters schip gegeven en toen de heeren aan land kwamen, opgewacht
door een tallooze menigte, wierpen zij eenig goud- en zilvergeld
onder het volk te grabbelen. Op den eersten Juni daaraanvolgende,
stevende de vloot het ruime sop in.



DERTIENDE HOOFDSTUK.

Hoe de Raadpensionaris rekenles gaf.


Niet tevergeefs hadden de Heeren in De Ruyters kampanje gedronken
op het welzijn van den Luitenant-admiraal en had de Raadpensionaris
in dien dronk begrepen, dat de Hollandsche leeuw zou toonen, den
Britschen panter niet te vreezen; de dagen voor den elfden, twaalfden,
dertienden en veertienden Juni van het jaar 1666 waren getuigen van een
luisterrijke overwinning, door onze vloot op de Engelsche behaald. Een
zeeslag van vier dagen! hoor ik u zeggen.--Ja, een vierdaagsche
zeeslag, de hevigste die ooit werd bevochten en die niet alleen den
roem onzer vloot herstelde, in den laatsten, ongelukkigen slag zoo
deerlijk verloren gegaan, maar een onsterfelijke gloriekroon wond om
het hoofd van onzen De Ruyter, wien men de ziel der vloot noemde en van
wien men zeide, dat hij de maat sloeg in het grof muziek van zooveel
duizenden kartouwen [41]; om den schedel van onzen Van Nes, die, toen
De Ruyters groote steng was afgeschoten, de admiraalsvlag overnam en
met zooveel beleid een tijd lang het opperbevel voerde, dat geen der
vijanden de tijdelijke afwezigheid van den vlootvoogd bemerkte; en om
de slapen van onzen Tromp, die in zijne niets ontziende dapperheid zoo
dikwerf van schip had moeten verwisselen, dat de Engelschen, telkens
zijne vlag van een ander schip ziende waaien, met verbazing vraagden:
"zijn er dan vijf of zes Trompen op de Staatsche vloot?"

Ik wil u ditmaal geen beschrijving van dien zeeslag geven. Wilt gij
ze lezen, dan beveel ik u daartoe Brandts geschiedenis van De Ruyter
Bldz. 478--494 aan. Ik wil u alleen mededeelen, dat De Ruyter den
vierden dag de _bloedvlag_ liet hijschen, tot sein om allen te gelijk
op den vijand aan te vallen, dat toen de Engelschen op de vlucht werden
gejaagd en het alleen aan den invallenden dikken mist te danken hadden,
dat zij voor grootere schade werden gespaard. Van onze zijde verloren
wij den Vice-admiraal Van der Hulst, wiens graftombe men nog in de Oude
kerk te _Amsterdam_ ziet en den Luitenant-admiraal Cornelis Evertsen,
wien ook een praalgraf werd opgericht. De Engelschen verloren hunne
Vice-admiralen Barclay en Mings. Het lijk van den eerste viel in onze
handen, werd hier gebalsemd en met een jacht naar _Engeland_ gezonden,
over welke beleefdheid Karel II zeer gevoelig was. Wij hadden omstreeks
800 dooden en 1450 gekwetsen; de Engelschen 5 à 6000 dooden en 3000,
die in onze handen waren gevallen; terwijl 23 hunner schepen deels
gezonken of verbrand, deels genomen en in onze havens waren opgebracht.

Minder gelukkig voor ons was de tweedaagsche zeeslag van den 4den
en 5den Augustus daaraanvolgende, geleverd tusschen De Ruyter en
denzelfden Monk, hertog van _Albemarle_, die de Engelsche vloot in den
vierdaagschen zeeslag had aangevoerd. Reeds de eerstgenoemde zeestrijd
was bijgewoond door vier Fransche edelen, die op 's Lands vloot waren
gekomen om een zeeslag onder het beleid van zulke beroemde zeehoofden
bij te wonen: Armand de Grammont, Hertog van Guiche, Louis Grimaldi,
Prins van _Monaco_, en de beide markiezen La Ferté. Thans waren er ook
vier Fransche edelen als vrijwilligers op de vloot: de baron Busca
en de ridders van Lorraine, Coaslin en Cavoy. Door de persoonlijke
bemoeiingen van De Witt was de vloot binnen 19 dagen van de bekomen
schade hersteld en weder in staat, om zee te kiezen. De grijze Jan
Evertsen, die na den dood van zijn broeder zich opnieuw had begeven
in den dienst van het Vaderland, waarvoor zijn vader, een zijner
zonen en vier zijner broeders het leven hadden gelaten, gebood met
Tjerk Hiddesz de Vries, die Stellingwerf was opgevolgd, de voorhoede,
De Ruyter met Van Nes het centrum, en Tromp met Meppel de achterhoede.

Omstreeks elf uren voor den middag ontmoetten de beide vloten elkander
in volle zee tusschen _Duinkerken_ en _Noordvoorland_. De voorhoede
begon het gevecht en hield zich dapper; maar het eene ongeluk kwam
bij het andere. Vooreerst was de wind voor de Engelschen, en dan nog
was er zoo weinig wind, dat De Ruyter met zijn centrum de benarde
voorhoede onmogelijk kon te hulp komen; ten tweede werden reeds bij
de eerste schoten Jan Evertsen en Tjerk Hiddes, benevens de Friesche
admiraal Koenders doodelijk gekwetst. Toen nu ook tot overmaat van
ramp het schip van den Vice-admiraal Bankertsz zonk, die met moeite
zijn leven redde, werd het smaldeel geheel en al in wanorde gebracht en
verstrooid. Intusschen had Monk het centrum onder De Ruyter aangetast
en kwam hem ook de voorhoede onder Allen te hulp. Hachelijk was nu
de toestand der onzen. De voorhoede verstrooid, vele van De Ruyters
schepen reddeloos, en van de achterhoede onder Tromp en Meppel niets
te bespeuren. Onze zeeheld echter hield het gevecht tot den avond
vol; doch, daar hij zag, dat zijn geringe vloot niet meer bestand
was om aan de overmacht van den vijand het hoofd te bieden, begon
hij langzaam te wijken, hopende, dat Tromp zich gedurende den nacht
met hem zou vereenigen.

Maar toen de volgende morgen aanbrak, zag de held wel overal vijanden,
maar geen Tromp.

"Sein den Luitenant-admiraal Meppel aan boord," zeide hij tot Klaas
Dirksz, die zijn post aan het roer niet had verlaten, ofschoon
de kogels om zijne ooren floten. Onze Pieter bevond zich met de
timmerlieden beneden, om zooveel mogelijk ieder lek, dat er geschoten
werd, te herstellen. De stuurman gaf het roer aan twee matrozen over
en seinde den Vice-admiraal: doch op hetzelfde oogenblik tuimelde
hij, door een Engelschen kogel doodelijk getroffen, door het luik
naar beneden en kwam genoegzaam voor Pieters voeten te land.

"Hemelsche Vader!" riep Pieter, terwijl hij zich op de knieën bij
zijn geliefden oom neerwierp. "Oom! Oom!"

"Ik sterf," zeide de stuurman met een flauwe stem. "De Engelschman
heeft mij doodelijk gekwetst."

"Gij zult niet sterven, oom!" zeide Pieter.

"Vlei je niet, mijn beste jongen," hernam Klaas Dirksz gebroken. "Tegen
den dood is geen kruid gewassen. Ik voel hem reeds in mijne
aderen. Vaarwel, Pieter! groet den Admiraal van mij. Zeg aan De
Ruyter..."

Hier kon de stuurman niet meer spreken; vreeselijk draaiden zijne oogen
in hunne kassen. Pieter poogde het bloed, dat uit de wond vloeide,
te stelpen; maar het scheen den stervende te benauwen, die na een
hevige stuiptrekking den laatsten adem uitblies.

"Dood! Arme oom Klaas, dood!" riep Pieter uit, terwijl hij zich als
wanhopig op het lijk wierp.

"Pieter!" klonk eensklaps een stem naast hem. "Is de stuurman dood?"

"Hij is dood, Jonker Engel. De kogel heeft hem te goed getroffen en
de val heeft het overige gedaan. Hoe is het boven gesteld?"

"Ellendig. Nooit heb ik mijn vader zóó gezien. De Luitenant-admiraal
Van Nes is bij ons aan boord gekomen; vader wilde met hem
raadplegen. "Wat zullen wij doen, mijn goede Van Nes," riep hij uit,
toen de Luitenant-admiraal bij hem in de kampanje trad, "wat zullen
wij doen? De andere schepen zijn anderhalve mijl van ons en loopen
zoo hard zij kunnen, zonder acht te geven op onze seinschoten. Zie,
welk een overmacht ons te loef, te lij, van voren en van achteren
omringt, en wij--wij zijn slechts met zeven of acht schepen bijeen. Wat
zullen wij doen?" "Wat wij moeten doen," antwoordde Van Nes, "tegen de
overmacht kunnen wij het niet uithouden; het best is, ons al wijkende
te verweren."--"Gij hebt gelijk, Van Nes," antwoordde vader. "Daar
is geen andere uitkomst over. Ach! wat overkomt ons! Ik wou maar,
dat ik dood was!"

"Zei uw vader dat?" zeide Pieter, terwijl hem de tranen uit de oogen
sprongen. "En wat zeide de Luitenant-admiraal?"

"Ik wou het ook wel," antwoordde Van Nes, "maar men sterft niet,
wanneer men wil. Ik ga naar mijn boord terug en zal u trouw blijven
tot mijn laatsten ademtocht." Dit zeggende, stonden mijn vader en hij
op, en--nauwelijks waren zij de kampanje uit, of ziet, daar vloog
een Engelsche kogel naar binnen en schoot de beide plaatsen weg,
waar zij gezeten hadden!"

"Wonderbaar behoud!" riep Pieter uit. "En is Tromp nog niet in het
gezicht?"

"Nergens te zien," hernam Jonker Engel. "Maar ik moet weer naar
boven. Mijn vader zond mij herwaarts, om naar zijn trouwen stuurman
te zien."

"Zeg hem, dat de gesneuvelde met zijn naam op de lippen is gestorven
en met brekende oogen mij zijn laatsten groet voor den geliefden
Admiraal heeft gegeven."

"Ik zal het doen. En ga jij ook weer aan het werk. Er is hier genoeg
te vinden."

"Dat zou ik meenen," zeide Pieter. "Maar ik was liever boven, om den
dood mijns ooms op die Engelschen te wreken."

"Je bent hier even nuttig, Pieter, want jij zorgt er voor, dat wij
niet verdrinken. Het zal toch nu maar de zaak zijn, om ons leven en
ons schip te redden. Vaarwel, Pieter! Misschien voor eeuwig!"

"God behoede je en je dapperen vader!" zeide Pieter, terwijl hij
Jonker Engel de hand drukte; waarop deze naar boven snelde, om aan
de zijde zijns vaders te strijden en hem den laatsten groet van Klaas
Dirksz over te brengen.

Van Nes hield zijn woord en deed wat hij kon, om achter De Ruyter te
blijven en met hem de vijanden af te weren. Zoo weken zij al vechtende,
terwijl zij hun koers naar de Zeeuwsche stroomen richtten. Omstreeks
's morgens negen uren kregen zij _Westkapelle_ in het gezicht. De
Engelsche Admiraal Monk intusschen, vurig hopende de eer te hebben
den grooten zeeheld gevangen te nemen, drong al meer en meer met
zijne grootste macht op hem aan. Omtrent twaalf uren op den middag
zond hij een brander op hem af, die "De zeven Provinciën" zoo na kwam,
dat er geen ontkomen meer scheen te zijn. Maar ook in den hoogsten nood
verloor de Admiraal zijn tegenwoordigheid van geest niet. Terstond gaf
hij bevel om vier sloepen te bemannen met volk uit vier schepen. In
De Ruyters sloep begaven zich ook op zijne aanmaning de vier Fransche
heeren. Nu hing het behoud van De Ruyters schip, ja van de gansche
vloot aan een zijden draad. Gelukkig werd de brander, die zoo groot
was dat hij wel een oorlogsfregat geleek, vernield en door zijn volk
verlaten, waaraan de vier Fransche edelen niet weinig toebrachten.

Wel was nu dat gevaar afgewend, doch kort daarna kwam Monk met
verscheidene andere Engelsche schepen zoo dicht bij De Ruyters
vaartuig, en gaven zij in het voorbijzeilen telkens zoo geducht
de volle laag, dat alles scheen te barsten en te breken. Nooit was
onze zeeheld zoo moedeloos geweest als thans. "Hoe ben ik dan toch
zoo ongelukkig?" riep hij tot zijn schoonzoon De Witte, die naast
hem stond. "Is er dan onder zooveel duizenden kogels niet een, die
mij wegneemt!"--"Vader!" zeide De Witte, "hoe kunt ge zoo moedeloos
zijn en zulk een wanhopige taal voeren? Wenscht gij te sterven,
welnu, laat dan den steven wenden, storten wij ons te midden van de
vijanden en sterven wij den heldendood!" Deze taal werkte; De Ruyter
zag het verkeerde daarvan in. "Witte," zeide hij, "gij weet niet,
wat gij zegt. Als ik dat deed, dan zou alles verloren zijn; maar als
ik er mij zelf en deze schepen behouden kan afbrengen, dan kan men
het werk hervatten." Gelukkig daagde er uitkomst. Men was nu zoo
dicht bij de Zeeuwsche kust, dat de Engelsche Admiraal, vreezende
dat zijne schepen op de zandbanken zouden vastraken en stranden,
het sein tot den aftocht gaf en met zijne vloot weder zee koos.

Den volgenden dag kwam ook Tromp met zijn smaldeel de haven van
_Vlissingen_ binnen en begaf zich terstond met Zweers en Van der
Zaan aan boord van De Ruyter. Hij had met de zijnen zijn best gedaan;
want toen de voorhoede aan den slag raakte, was hij even ver van De
Ruyter verwijderd als deze van Evertsen, en hij werd evenzeer door
de windstilte verhinderd, het centrum te naderen. Door de Engelsche
achterhoede onder Smith aangegrepen, hadden hij en de zijnen zich
met de oude dapperheid gekweten en een zwaren strijd te verduren
gehad. Hij had zich dus onmogelijk bij De Ruyter kunnen voegen, en
meende nu allen lof in te oogsten. Verwonderd stond hij te kijken,
toen De Ruyter hem toevoegde:

"Komt de heer Luitenant-admiraal eens kijken, of ik nog in leven
ben? Inderdaad--het heeft aan U niet gelegen; integendeel--gij
hebt dapper uw best gedaan, om mij met 's lands vloot in handen der
Engelschen te leveren."

"Ik, Admiraal?" vraagde Tromp verbaasd. "Of meent Uwe Edelheid soms,
dat ik werkeloos gelegen heb, of lafhartig gevlucht ben?"

"Indien ik dat meende, Mijnheer Tromp," zeide De Ruyter, "zou ik u
gevangen hebben laten nemen als een verrader. Maar zonder lafhartig
te zijn, kan men wel tegen de krijgstucht zondigen. Waarom zijt gij
niet bij de vloot gebleven? Waarom afzonderlijk gestreden? Of meendet
gij alleen meer roem te behalen, dan onder mijne vlag?"

"Indien ik mij deswege te verantwoorden heb, zal het aan mijne meesters
de Heeren Staten zijn," zeide Tromp trotsch.

"Daar zult gij gelegenheid toe hebben," hernam De Ruyter. "Ik heb Hunne
Edel-Groot-Mogenden een getrouw verslag gezonden van het gebeurde, en
U niet gespaard, evenmin als u, mijne heeren Zweers en Van der Zaan!"

"Uwe Edelheid moet weten wat Zij doet," antwoordde de laatste. "_Wij_
hebben onzen plicht gedaan en zijn aan onzen eed getrouw geweest."

Op dit oogenblik verloor De Ruyter zijne gewone bedaardheid, en voer,
in tegenwoordigheid van al het scheepsvolk, uit tegen Zweers en Van
der Zaan. Beide mannen zwegen, ofschoon zij onschuldig waren, daar
zij slechts hunne vlag hadden gevolgd. Maar Tromp kon niet zwijgen.

"Hadt gij U even goed gekweten, als wij," zeide hij, "dan zouden wij
de overwinning behaald hebben. En had ik de achterhoede der Engelschen
niet afgesneden, het zou met U gedaan zijn geweest. Dan zat gij nu
in _Londen_ als krijgsgevangene."

"Wij zullen niet verder over de zaak twisten, mijnheer Tromp,"
hernam De Ruyter, die zijne bedaardheid had herkregen. "Zooals gij
gezegd hebt, de Heeren Staten zullen tusschen ons beslissen en over
ons oordeelen. Wat mij aangaat,--ik schroom het oordeel van mijne
meesters niet."

"Ik ook niet," hervatte Tromp, terwijl hij De Ruyters boord
verliet. "Ofschoon," mompelde hij half verstaanbaar, "de lieveling
wel gelijk zal krijgen en de arme aanhanger van het Prinsenhuis
achterstaan!"

Zoodra hij aan zijn boord gekomen was, schreef Tromp twee brieven, een
aan de Staten-Generaal en een aan de Staten van _Holland_, waarin hij,
op krachtigen maar bitteren toon, zijn gedrag poogde te rechtvaardigen
en De Ruyter te beschuldigen; terwijl hij aan het slot van zijn brief
zeide, "dat--indien hij dan, na al zijne getrouwe diensten voor een
schelm moest worden uit gekreten--hij zijn ontslag verzocht, daar
het thans geen tijd was, om schelmen te gebruiken."

Gij kunt u voorstellen, welk een onaangenamen indruk dat schrijven,
vooral bij de Staten van _Holland_, verwekte. Daarbij kwam nog, dat
de Heer Kievit, gecommitteerde Raad van _Rotterdam_ (uit den mond
van den Heer van Sommelsdijk, die op het schip van Tromp den laatsten
zeeslag had bijgewoond, de bijzonderheden daarvan vernomen hebbende)
een verslag opstelde, waarin hij het gedrag van Tromp hoog opvijzelde
en dat van De Ruyter erg gispte. Dit stuk had hij laten drukken en
verspreiden. Hierover door de Staten van _Holland_ ter verantwoording
geroepen, waagde hij het niet, voor hen te verschijnen, maar vluchtte
het land uit. Ook benoemde men een commissie, aan welker hoofd de
Raadpensionaris stond, om de beschuldigingen te onderzoeken, welke de
beide Admiralen tegen elkander hadden ingebracht. Met staatkundige
voorzichtigheid wilde deze commissie niet beslissen, aan wien de
schuld lag doch gaf als haar gevoelen op, dat het belang van den Staat
eischte, een der beide Admiralen te ontslaan. De Staten aarzelden
geen oogenblik, om in deze netelige zaak te beslissen en zonden aan
Tromp het bericht, dat zijne aanstelling als Luitenant-admiraal was
ingetrokken; terwijl hem tevens verboden werd, zich naar de vloot
te begeven, omdat men een opstand vreesde van het aan hem zoozeer
gehechte scheepsvolk.

Dit besluit omtrent Tromp deed den haat tegen de heerschende partij
geducht toenemen. Tot eer van den zeeheld moeten wij zeggen, dat
hij het aanbod, hem door d'Estrades, den Franschen gezant, gedaan om
tegen een aanzienlijk jaargeld koning Lodewijk XIV te dienen, van de
hand wees, terwijl hij zeide, dat hij liever in zijn vaderland als
vergeten burger wilde leven, dan met eer en rijkdom overladen, een
vreemden vorst dienen. In zijne plaats werd tot Luitenant-admiraal
van _Holland_ benoemd Willem Jozef Van Gent.

Keeren wij nog een oogenblik naar De Ruyter terug. Zeer waarschijnlijk
was zijne geheele familie naar _Vlissingen_ gekomen, om den dierbaren
man en vader te zien, wiens bijzijn zij zoo lang hadden moeten
ontberen. Wij lezen ten minste, dat zijn jongste dochtertje, dat den
13den September haar elfde levensjaar zou bereiken, een engelachtig,
veelbelovend kind, ziek werd aan een besmettelijke ziekte en daaraan
op den 24sten Augustus stierf. Hoe smartelijk dit verlies den braven
man aandeed, hij onderwierp zich met de gelatenheid eens christens aan
Gods wil en poogde zijne droefheid door zijne gewichtige en gedurige
bezigheden te lenigen.



Wij begeven ons nu in het begin van de maand September weder naar
's-_Gravenhage_, waar wij den Prins vinden in een vertrek, genaamd "de
kamer van educatie." Het is eene uiterst eenvoudig gemeubelde kamer,
aan beide zijden met ramen voorzien. Naast de deur, die in een hoek
is, staat een boekenkast, die tot aan de zoldering reikt en waarvoor
groote saaien gordijnen hangen, waarvan het eene, dat opengeschoven is,
een rijke verzameling van boekwerken doet bespeuren, in kalfslederen,
hoornen en half lederen banden gebonden; bovenaan de duodecimo's en
octavo's, lager de kwarto's en onderaan de folianten. Tegenover dezen
muur is de groote marmeren schoorsteen, boven welken een schilderstuk
van Honthorst. Aan de rechterzijde van den schoorsteen bevindt zich een
deur, evenals de andere met een groen saaien gordijn behangen om tocht
te beletten; aan de andere zijde staat een kleiner kastje, waarin een
atlas van Blaeuw [42], eenige kaarten en de boeken, die in dagelijksch
gebruik zijn; terwijl daarop een aard- en hemelglobe prijken en de
busten van Seneca en Socrates, beide in marmer. In het midden der kamer
staat een met groen laken bedekte tafel, waarop een zilveren inktkoker,
eenige versneden ganzenpennen en de noodige boeken en papieren. Dit is
"de kamer van educatie," waar Zijne Hoogheid dagelijks les krijgt van
zijn praeceptor Borneus, die hem in de historica (geschiedenis) en
politiek (staatkunde) institueert (onderwijst); terwijl een ander den
Prins les geeft in de mathesis, en de Raadpensionaris alle Maandagen
komt, om hem het Nederlandsche staatsrecht te onderwijzen en tevens
onderzoek te doen naar zijne vorderingen.

Het is nu ook op een Maandag in September, dat wij Zijne Hoogheid
aan de met een groen kleed bedekte tafel vinden zitten, met den arm
onder het hoofd en praktizeerende over een der rekenkunstige opgaven
uit de vernieuwde cijfferinge van Willem Bartjes, tweede druk, in
1648 uitgegeven, twaalf jaren na den eersten. Verdrietig werpt hij
het boek van zich af en neemt de in 1653 uitgekomen Arithmetica van
B. Stockman en A. W. Wassenaar ter hand, maar zoo het schijnt met
geen beter gevolg.

Op dit oogenblik komt de Raadpensionaris binnen.

"Uwe Hoogheid schijnt in een kwade luim," begint hij. "Eilacy, is
zij boos op die onschuldige boeken?"

"Op die boeken, zegt Uwe Edelheid?" antwoordt de Prins, "Vergeef mij,
dat ik U tegenspreek--ik was knorrig op mij zelf."

"Maar dan moesten die boeken het toch ontgelden," herneemt De
Witt lachend. "In trouwe, het gaat wel meer zoo in de wereld. De
onschuldigen moeten het gelag betalen."

"Gelukkig dat die boeken het niet voelen," zegt de Prins. "Maar ik
zou mij wel voor het hoofd willen slaan."

"Bedaar wat, bedaar wat, mijn jonge vriend!" vermaant De Witt. "Dan
zoudt gij maar hoofdpijn krijgen.--Doch vertel mij, wat is de oorzaak
van uwe ontevredenheid met U zelf?"

"Ach mijnheer De Witt!" klaagt de Prins. "Ik ben zoo dom..."

"Gelukkig, dat Uwe Hoogheid zulks gevoelt, en nog gelukkiger, dat
de Heeren Staten Haar de gelegenheid hebben geschonken om knap te
worden. Maar waarin was Uwe Hoogheid zoo dom?"

"In de arithmetica; mijnheer De Witt. Meer dan een uur heb ik zitten
denken over deze opgaven. Zie, ik _kan_ ze niet vatten."

"Doodeenvoudige voorstellen," hervat De Witt, nadat hij ze gelezen
heeft. "Kom hier," vervolgt hij, terwijl hij de lei neemt en gaat
zitten. "Ik zal ze U eens voorrekenen." En terwijl hij den Prins
de opgaven uitlegt en ze hem voorrekent, heeft hij ze in weinige
minuten opgelost.

"Ziet Uwe Hoogheid wel, dat de arithmetica de gemakkelijkste zaak
der wereld is?"

"Voor uwe Edelheid, ja," antwoordt de Prins. "Maar voor een zwak
hoofd als het mijne...."

"Geduld slechts, Uwe Hoogheid! het zal wel beter gaan."

"Het zijn zulke vervelende sommen in die boeken! Wat moeten de menschen
die ze gemaakt hebben, allervervelendste wezens zijn."

De Witt kon zich niet onthouden van te glimlachen.

"Komaan," zegt hij, terwijl hij een papier uit den zak haalt. "Schrijf
dan eens dit voorstel op; ik zal het u voorzeggen."

De Prins neemt een pen, doopt die in en schrijft hetgeen De Witt hem
voorzegt [43].

"Aen den tooren van Babylon hebben gewerckt 333,227 menschen, en sy
hadden daeraen gewerckt 2 jaer, 7 maenden en 3 daghen, toen sy door
de verwerring van hunlieder tael verstroyt wierden; de hooghte van
dien tooren was toen 2 mijlen 3200 roeden; men vraegt, hoeveel tijts
30000 menschen zouden moeten besteden, om, even naerstig werckende,
sulk een tooren op diezelfde hooghte te brengen."

De Prins denkt een oogenblik na. Zijn gelaat verheldert zich.

"Die vraag is gemakkelijk op te lossen, mijnheer De Witt."

"En hoe zult gij dat doen?"

De Prins zegt het hem: maar daar ik gaarne zag, dat ook mijne lezers
er hunne krachten aan beproefden, zoo deel ik het hun niet mede.

"Zeer goed," zegt De Witt. "En hoe komt het dan, dat Uwe Hoogheid nu
zoo vlug in het oplossen is?"

"Omdat.... Omdat Uwe Edelheid niet zoo'n vervelend wezen is als de
makers van die cijferboekjes," antwoordt de Prins, "en dus zijn uwe
opgaven ook niet zoo droog en zoo saai."

"Laat ons nu eens zien, of gij de leer der thienden [44]
begrijpt. Schrijf eens: zestien geheelen en driehonderd acht en
vijftig duizendste deelen."

De Prins schrijft, volgens Simon Stevin;


    16 (0) 3 (1) 5 (2) 8 (3)


en volgens Franciscus van Schooten (1660):


    16358 (3)


want men had nog niet uitgedacht, om door een decimaalteeken de
geheelen van de deelen te scheiden.

"Zeer goed," hervat De Witt. "Ik zie tot mijn contentement, dat gij
beide wijzen goed begrijpt. Intusschen moet ik Uwer Hoogheid wel doen
observeeren, dat de leerwijs van Van Schooten verre te prefereeren
is boven die van Stevin. Vooral in het multipliceeren en divideeren
verdient die de preferentie. En hoe handelt gij nu, wanneer gij dat
getal eens moest multipliceeren met vijf-en-tachtig duizendste deelen?"

"Wel, dan multipliceer ik het met 85 (3) en addeer de beide eindcijfers
bij elkander; dan krijg ik (nadat hij het uitgerekend heeft)


    1390430 (6)


of eenvoudiger:


    139043 (5)".


"Zeer juist. Het doet mij genoegen, dat Uwe Hoogheid de thienden begint
te begrijpen. Het is met recht, zooals Simon Stevin zegt: het geeft
eene "ongehoorde lichtigheijt in alle rekeninghen onder de Menschen
noodigh vallende door heele getallen, sonder ghebrokenen." Doch nu
gaan wij verder."

Ik geloof, dat mijne lezers mij het vervolg der rekenles wel zullen
kwijtschelden, alsmede het examen in de geschied- en aardrijkskunde
en het onderwijs in de staatkunde der Zeven Provinciën.

De Raadpensionaris was ditmaal zeer voldaan over zijn kweekeling en
wilde vertrekken.

"Een oogenblik, mijnheer De Witt," zeide de Prins. "Ik had U nog wat
te verzoeken."

"Iets te verzoeken. Indien het in mijne macht staat, zal het mij
genoegen doen, U uw verzoek toe te staan."

"Reeds vooraf bedankt voor uwe goedwilligheid," hernam de Prins. "Uwe
Edelheid herinnert zich nog wel dien Pieter Pietersz, timmerman op
het schip van den Luitenant-admiraal De Ruyter."

De Witt dacht een oogenblik na.

"O, zeer zeker! Ik herinner mij dien. Hij schijnt bijzonder in uwe
gunst te deelen."

"Niet minder in de mijne, dan in die van den Admiraal. Zie hier,"
vervolgde de Prins, terwijl hij een brief uit zijn zak haalde,
"dit is een aanbevelingsbrief van mijnheer De Ruyter."

"Wien deze aanbeveelt," hernam De Witt, nadat hij den brief gelezen
had, "is het zeker waard en kan op mijne medewerking rekenen. Maar,
waarom heeft de knaap het zeewezen verlaten? Ik meende vroeger van
Uwe Hoogheid vernomen te hebben, dat hij zooveel lust in het zeeleven
had. Hoe is dat zoo in eens veranderd?"

"Reeds toen ik in Mei op de vloot was, zeide de Admiraal mij, dat er
nooit een zeeman uit Pieter zou worden. De dood van zijn oom Klaas
Dirksz, den stuurman van "De zeven Provinciën," die, op den 5den
Augustus door een Engelschen kogel getroffen, den heldendood voor het
vaderland stierf, schijnt hem een tegenzin in het zeeleven te hebben
doen opvatten."

"Het getuigt weinig voor zijn moed," hernam de Raadpensionaris
eenigszins schamper.

"Uwe Edelheid herinnert zich, dat hij timmerman aan boord was,
en dus gedurende het gevecht beneden moest zijn om de lekken te
stoppen. Waarlijk geen taak om iemand moed in te boezemen."

"Dat laat zich hooren. Doch, hoe heeft de Admiraliteit hem kunnen
ontslaan?"

"Hij behoorde tot de vrijwilligers van _Delfzijl_," hernam de Prins,
"en als zoodanig mocht hij zijn ontslag nemen."

"Ik beloof u, dat ik hem zal aanbevelen aan de Zeeuwsche Admiraliteit,"
hernam De Witt. "Dan kan Uwe Hoogheid er een aanbeveling bij doen. De
Zeeuwen toch zijn Haar van oudsher zeer genegen."

"_Zeeland_ is mijn geslacht altijd zeer geaffectionneerd geweest,"
hernam de Prins, als had hij den scherpen toon, waarop die woorden
werden gesproken, niet opgemerkt. "Ik zal dus volgens uw raad
handelen. Doch nog iets. De ridder Buat...."

Het gelaat van den Raadpensionaris betrok.

"De ridder Buat," vervolgde de Prins, zonder schijnbaar iets van de
verandering in De Witts trekken te bemerken, "is door u beschuldigd
van geheime briefwisseling met den vijand en in hechtenis genomen."

"Door mij in hechtenis genomen? Uwe Hoogheid vergist zich. Ik ben
geen Fiskaal."

"Toch op uw bevel, mijnheer De Witt."

"Geenszins. Op bevel van den Raad van State. Henry Fleury de Coulan,
heer Van Buat, is een landverrader."

"Uwe Edelheid spreke toch zulk een hard oordeel niet uit over den man,
door U met een geheime correspondentie met _Engeland_ belast, en die
misbruik van uw vertrouwen heeft gemaakt door er eigen correspondentie
bij te voegen."

"Uwe Hoogheid schijnt beter onderricht, dan ik vermoedde," zeide
De Witt scherp. "Wie is de gedienstige geest, die Haar dit heeft
medegedeeld?"

"Hoe zou ik onkundig blijven, Mijnheer De Witt, van hetgeen geheel
_Den Haag_ weet?" hernam de Prins. "Of zou Uwe Edelheid meenen,
dat ik hier.... Doch neen, dat kan niet."

"Voleindig uwen volzin, Prins," hernam De Witt.

"Ik wenschte alleen uwe genade in te roepen voor den armen Buat. Uwe
Edelheid zal zich herinneren, dat hij reeds bij mijn vader in dienst
was. Sedert is hij onafgebroken aan ons geslacht verbonden geweest,
totdat...."

De Prins zweeg. De Witt vervolgde:

"Tot dat de Heeren Staten hebben goedgevonden, hem zijn ontslag te
geven. Waarlijk, de Heeren Staten hebben wijs gehandeld, iemand van
U te verwijderen, die met den vijand heult."

"Dus geen genade voor den onvoorzichtige."

"Het staat niet aan mij, voor zulk een halsmisdaad genade te
verleenen," hernam De Witt koel. "En wat mijn voorspraak betreft,
die zou al heel weinig baten; want ik ben overtuigd, dat de Heeren
Staten op de uiterste gestrengheden zullen aandringen. Luister
wel," hervatte De Witt met nadruk, terwijl hij den Prins met zijn
doordringende oogen scherp aanzag. "De Heeren Staten zijn voornemens,
om elke aanranding van het bestaande gezag, van welken aard dan ook,
streng te straffen, en uwe partij wordt stout--te stout, om langer
het Land aan het uitbreken van een burgeroorlog bloot te stellen. Uwe
Hoogheid kan dus bij gelegenheid Haren vrienden de verzekering geven,
dat de Heeren niemand zullen ontzien, welken rang of stand hij ook in
de maatschappij bekleede. Indien gij er iets aan kunt doen, maak dan,
dat Buat het eenige slachtoffer van de dwaasheid eener nuttelooze
partijzucht blijve."

Met deze woorden verliet De Witt de kamer, om zijn pupil aan zijne
overdenkingen over te laten. Toen de Raadpensionaris vertrokken was,
schelde de Prins zijn kamerdienaar en beval hem, ingeval de persoon,
die dezen morgen op het Hof was geweest, terug mocht komen, dien
terstond bij hem te brengen.

"Hij wacht reeds sedert een half uur, Uwe Hoogheid," zeide deze.

"Breng hem dan onmiddellijk hier," hernam de Prins.



VEERTIENDE HOOFDSTUK.

Hoe onze vloot de Engelschen tuchtigde.


Weinige oogenblikken, nadat de kamerdienaar vertrokken was, trad
Pieter Pietersz "de kamer van educatie" binnen.

"Je past op je tijd, Pieter," zeide de Prins "Volg mij."

De Prins deed de deur naast den schoorsteen open, en beiden bevonden
zich in een klein kabinetje. Zijne Hoogheid sloot de deur zorgvuldig,
en wenkte zijn gunsteling, zich op een stoel neder te zetten, terwijl
hij zelf ging zitten.

"Wel," begon hij. "Heb je het een en ander bijzonders vernomen?"

"Ik had daartoe niet veel moeite," antwoordde Pieter. "Mijn broeder is
met de familie zeer goed bekend: verscheidene malen heeft hij Mevrouw
Buat gekapt. Van hem dan ook heb ik de bijzonderheden vernomen."

"Ter zake."

"In het voorjaar werd de Ritmeester door den heer Raadpensionaris
aangezocht, om zich te belasten met een geheime correspondentie
naar _Engeland_."

"Juist, met Sylvius, met wien Buat reeds correspondeerde. En had die
briefwisseling onder het oog van den Raadpensionaris plaats?"

"Geheel en al. De Ritmeester schreef, schijnbaar in zijn eigen naam,
wat de Raadpensionaris hem voorzeide. Nu hadden de vrienden der
Oranjepartij, tot welke ook de Ritmeester behoort, hem aangezet om bij
deze correspondentie een andere te voeren, van welke de Raadpensionaris
niets mocht weten. Op deze brieven zette de Heer Sylvius: _pour vous
mesme_.--Langen tijd ging deze geheime handel goed, tot, voor eenige
dagen, de Ritmeester den Raadpensionaris een pak brieven bracht en
daaronder bij vergissing een van die geheime brieven had laten liggen."

"De onvoorzichtige!" riep de Prins uit. "En had de Raadpensionaris
dat terstond gemerkt?"

"Ik weet het niet, Uwe Hoogheid," gaf Pieter ten antwoord. "Maar de
Ritmeester was onvoorzichtig genoeg, om zich bij den Raadpensionaris
te vergewissen of de brief in het pak was. Deze kreeg daarop argwaan,
las den brief en vond daarin, wat hem aanleiding gaf om dien Buat
te weigeren en hem in den Raad van State te brengen. Terstond
werd de Ritmeester gevat en in de kastelenije bewaard; waarop de
Raadpensionaris aan het hoofd eener commissie uit den Raad van State
zich naar het huis van den gevangene begaf en aldaar huiszoeking deed."

"Wat zal die arme mevrouw Buat verschrikt zijn geweest!" zeide de
Prins meewarig.

"Dat kan Uwe Hoogheid zich voorstellen."

"En heeft men daar nog wat gevonden?"

"De Ritmeester had zorg gedragen, al de geheime brieven te
verbranden. Ongelukkig moet hij een brief en een klad voor een anderen
vergeten hebben te vernietigen. De Raad van State heeft daarop grond
genoeg gevonden, om hem van hoogverraad te beschuldigen en zijne zaak
in handen van het Hof van _Holland_ te stellen."

"En de Ritmeester?"

"Zit nu op de _Voorpoort_ van den Hove."

"Arme Buat," zeide de Prins.--"Je hebt je goed van je last gekweten,
Pieter," vervolgde hij tot dezen. "Ik heb ook den mijnen volbracht
en je aan den Raadpensionaris aanbevolen."

"Ik dank Uwe Hoogheid voor Hare goedgunstige bescherming," zeide
Pieter.

"Waarschijnlijk zul je een aanstelling op de werven van de Admiraliteit
van _Zeeland_ erlangen. Ik zal ook aan de Heeren bewindhebbers
schrijven en je aanbevelen."

"O, Uwe Hoogheid is al te goed," hernam Pieter. "Hoe zal ik Haar ooit
dankbaar genoeg kunnen zijn!"

"Verlaat mij thans, Pieter, en keer langs denzelfden weg terug,
dien je gekomen bent. Vaarwel!"

De Prins deed de deur van het kabinetje open en ging, na het vertrek
van Pieter, weder aan het werk--schijnbaar ten minste--want zijne ziel
was te zeer bezig met den armen Buat, dan dat hij had kunnen werken.

De aanbeveling van den Prins met die van den Luitenant-admiraal had
goede uitwerking. Pieter werd op de werf der Zeeuwsche admiraliteit
aangesteld als tweede meesterknecht, met een goed inkomen en het
vooruitzicht op bevordering. Martha, wiens broeder Jacob intusschen
gehuwd was, vergezelde hem naar _Vlissingen_, om zijne huishouding
waar te nemen.

Gij zult wel nieuwsgierig wezen, hoe het met Buat afliep. Ik zal het u
meedeelen. De leden van het Hof waren wel gestemd om een zacht vonnis
te vellen, vooral, omdat hij eigenlijk geen landverraad had gepleegd,
maar slechts misbruik had gemaakt van het vertrouwen, dat De Witt in
hem had gesteld. De Staten van _Holland_ evenwel, door De Witt daartoe
aangezet, begrepen de zaak anders, en maanden het Hof ten ernstigste
aan, om een krachtig vonnis te spreken. Daarbij kwam, dat men Buat door
een boosaardige list van een zijner rechters beroofde, den Raadsheer
Van der Graaf, die der Oranjepartij was toegedaan. Op zekeren dag
namelijk, dat genoemde Raadsheer van het Hof kwam, verzocht hem iemand,
uit naam van Buat, even bij den gevangene te komen. Hieraan voldoende,
vond hij Buat ongesteld en zeer verwonderd over zijne komst, daar de
boodschap niet van hem was uitgegaan. Na, in tegenwoordigheid van den
cipier, een paar woorden met den gevangene gewisseld te hebben, verliet
Van der Graaf de Gevangenpoort en ging naar huis. Den volgenden dag
stond in een nieuwsblad, dat een der Raadsheeren zich niet ontzien had,
de gevangene te bezoeken. Het Hof ondervraagde daarop Van der Graaf,
die de toedracht der zaak verhaalde. Diensondanks werd hij gedwongen,
zich niet verder in dit rechtsgeding te wikkelen.

Van deze stem beroofd, die waarschijnlijk nog een of twee andere zou
hebben overgehaald, werd de ongelukkige Ritmeester veroordeeld te
worden gestraft met den zwaarde, zoodat er de dood na volgt. Dit
vreeselijke vonnis werd op Maandag den 11den October aan hem
voltrokken.

De Raadsheer Kieviet, diens vrouw (zooals gij weet, de zuster van
Tromp) en de Burgemeester van _Rotterdam_, Van der Horst, werden mede
in dit rechtsgeding gewikkeld, omdat zij Buat tot schrijven hadden
aangezet en ettelijke brieven hadden gelezen. De eerste, zooals ik
u reeds gezegd heb, ten lande uitgeweken, werd ter dood, zijne vrouw
tot een zware geldboete en Van der Horst tot verbanning veroordeeld,
terwijl hunne goederen werden verbeurd verklaard.

De terechtstelling van Buat, gevoegd bij de afzetting van Tromp, deed
bij de Prinsgezinden den haat tegen De Witt nog toenemen. Zoover
zelfs ging men, dat men hem den noodlottigen uitslag van den
tweedaagschen zeeslag weet. De Engelschen intusschen, nu open zee
hebbende, maakten daarvan gebruik, om eenige koopvaardijschepen in
het _Vlie_ weg te nemen en op het eiland _Terschelling_ te landen,
waar zij het dorp _West-Terschelling_ in brand staken en de weerlooze
bewoners mishandelden.

Hoe gehavend onze vloot ook was, koos die weder zee om de Engelschen
te tuchtigen; doch door ziekte onder het scheepsvolk en door stormen
werd zij genoodzaakt terug te keeren, zonder iets verricht te hebben.

Het terugzenden van het lijk van Barclay gaf aanleiding tot
vredesonderhandelingen. Een zware brand te _Londen_, die van den
twaalfden tot den zeventienden September duurde, een groot gedeelte
der stad in de asch legde en millioenen schats vernielde, maakte,
dat men in _Engeland_ zeer naar den vrede verlangde. Tot de plaats
der onderhandelingen werd _Breda_ gekozen. Intusschen hoopte De Witt
vooraf nog de geledene nederlaag en den brand van _Terschelling_
op luisterrijke wijze te wreken, en had dus gezorgd, dat onze vloot
goed uitgerust en volkomen van alles voorzien was.

't Was een koude en langdurige winter, en daardoor konden onze
schepen eerst laat in het voorjaar uitloopen. De Staten-Generaal
hadden weder goedgevonden, dat gemachtigden van hunnentwege den
tocht zouden bijwonen. Daar de andere gewesten tegen de onkosten der
uitrusting opzagen, had alleen _Holland_ er een benoemd. Dewijl nu
de Raadpensionaris, die in persoon bij de vredesonderhandelingen te
_Breda_ tegenwoordig moest zijn, dien tocht niet kon bijwonen, had
men diens ouderen broeder, Cornelis de Witt, Ruwaard van _Putten_,
Burgemeester van _Dordrecht_ en lid van de Admiraliteit der _Maas_,
die betrekking opgedragen. Deze was een man van persoonlijken moed
en wel bekend met het zeewezen. Het ware doel van den tocht werd
intusschen zoo geheim gehouden, dat zelfs de listige en schrandere
d'Estrades er niet achter kon komen.

Door storm in haren voortgang vertraagd, kwam de vloot eerst den
17den Juni in het _Koningsdiep_ ten anker. Van hier werd Van Gent
met 17 schepen vooruitgezonden naar den _Theems_, om de daarliggende
koopvaardijschepen aan te tasten en te vermeesteren. De Ruwaard
zelf begaf zich op het schip van Van Gent om de onderneming te
besturen. Daar echter die schepen tijdig genoeg de rivier waren
opgezeild, begaf zich het smaldeel naar de _Medway_, ook wel de rivier
van _Chattam_ of _Rochester_ genoemd. Aan den mond dier rivier lag
de sterkte _Sheernesse_, die door Van Brakel en twee andere kapiteins
beschoten en zonder veel moeite bemachtigd werd. Het fort werd geslecht
en wat er bruikbaars in werd gevonden, onder de schepen verdeeld. Bij
onderzoek bleek, dat de Engelschen twee groote schepen en vijf branders
hadden laten zinken, om de doorvaart te beletten. Van Gent zond nu
kapitein Tobias met vier schepen, drie jachten en twee branders de
rivier op, om een weg te banen. Dit gelukte; doch eensklaps vond
Tobias zich gestuit door een dikken ijzeren ketting, die aan beide
oevers vastgehecht, over de rivier gespannen was. Achter dezen ketting
lagen de "Unity", daarachter de "Carolus Quintus", "de Matthias" en
de "Monmouth"; terwijl het schieten uit het kasteel _Upnor_ en van de
beide oevers het verder opzeilen belemmerde. Kapitein Tobias zag zich
dus genoodzaakt, van de onderneming af te zien, en waarschijnlijk zou
het geheele plan mislukt zijn, had niet een omstandigheid aanleiding
gegeven tot het uit den weg ruimen van alle hinderpalen. De Ruwaard had
den kapiteins op lijfstraf verboden, iemand van hun scheepsvolk aan
land te laten gaan. Kapitein Jan van Brakel had dit bevel overtreden
en was op last van De Witt gevangen genomen. Vreezende zijn hoofd te
zullen verliezen, begreep hij, dat hij zich door een waagstuk moest
vrijkoopen. Hij bood dus aan met zijn schip, een slecht fregat, de
"Unity" aan boord te klampen, de branders bij te brengen en het eskader
een doortocht te verschaffen. De Ruwaard nam dit aan, Van Brakel werd
ontslagen, en mocht weder aan boord gaan. Terstond zeilt hij vooruit,
door den nauwen doorgang en de Nederlandsche schepen heen, vervolgt,
met de beide branders achter zich, onder het hevige kruisvuur van
den vijand zijn tocht en schiet niet, alvorens hij bij de "Unity"
is. Nu geeft hij het fregat de volle laag, klampt het aan boord en
is er in weinige oogenblikken meester van.

Thans bleef nog de eenige hindernis, de keten, over. De Kommandeur Van
den Rijn, die een der beide branders aanvoerde, zeilde er met zulk
een geweld tegen aan, dat de zware ijzeren ketting doormidden brak,
waarna hij zich terstond aan den daarachter liggenden "Matthias"
hechtte, welken hij in brand stak. De andere branders kwamen nu ook
door de gemaakte opening heen en trachtten den "Carolus Quintus" in
brand te steken. Doch deze schoot hen beide in den grond, echter niet
dan nadat een daarvan het schip in brand had gestoken. Van Brakel,
met een paar sloepen daarbij gekomen, beklom nu het vaartuig, nam
een gedeelte der manschap gevangen en liet het schip aan de vlammen
over. Hierop namen de Vice-admiraal De Liefde en kapitein Tobias de
door zijne manschap verlatene "Royal Charles," het admiraalsschip,
een der grootste en schoonste bodems der Engelsche vloot, reeds ten
tijde van Cromwell gebouwd en in 1660 gebruikt om koning Karel II
naar Engeland over te brengen. Nu lag de "Mary" aan de beurt, die
mede verbrand werd.

Daar intusschen de eb was ingevallen, moest men met de vermeestering
van de vier overige koningsschepen, die hooger op de rivier lagen,
tot den volgenden dag, 23 Juni, wachten. Maar dat was weder een
waagstuk. De Ruyter echter, door De Witt van de hoofdvloot ontboden,
besloot het te beproeven. Zeven branders, naar de schepen afgezonden en
door evenveel oorlogsvaartuigen begeleid, zeilden de rivier op, midden
door het geweldige kruisvuur van het kasteel _Upnor_ aan de eene en van
een zware batterij, aan de andere zijde der rivier gelegen, heen. Ook
De Ruyter zelf sprong in een sloep om de onderneming te besturen,
en de Ruwaard, dit ziende en evenmin bevreesd voor de vijandelijke
kogels, besloot hem te vergezellen. De "Jacoba" en de Royal Oak", twee
schepen elk van tachtig stukken, werden door twee branders vernield;
terwijl een andere den "Loyal London" in brand stak. De kapitein van
de "Royal Oak" verkoos niet van zijn schip af te gaan. "Nog nooit,"
zeide hij, "heeft een Douglas (hij was een Schot en uit dit edele
huis) den hem toevertrouwden post verlaten." En hoe men hem smeekte,
zich te redden--hij liet zich met zijn vaartuig verbranden.

Gij kunt u voorstellen, welk een schrik en ontzetting deze tocht
in _Londen_, ja in geheel _Engeland_ verbreidde. In de hoofdstad
werkte die zoozeer op de gemoederen, dat men daar reeds zijne
kostbaarste goederen borg en op de vlucht sloeg. Doch spoedig
werden zij gerustgesteld; want reeds den volgenden dag zeilden onze
schepen, tevreden met het behaalde voordeel en verzekerd, dat men den
Engelschman nu voor lang schrik had ingeboezemd, naar de hoofdvloot
terug, waarmede De Ruyter een tijd lang den _Theems_ gesloten bleef
houden. Van Brakel genoot de eer, de beide veroverde schepen, de
"Unity" en de "Royal Charles" naar het Vaderland te voeren.

De Ruwaard ontving van de Staten een gouden beker, waarop de
onderneming was afgebeeld, benevens een rentebrief van f 30,000,
De Ruyter een dergelijken beker en Van Gent f 12,000 en een gouden
gedenkpenning. Ook de andere scheepshoofden werden voor de door hen
bewezen diensten beloond.

De tocht naar _Chattam_ bewerkte, wat de Raadpensionaris er mee
bedoeld had: niet alleen hadden wij een belangrijke revanche genomen
voor den brand van _Terschelling_, maar ook de vredesonderhandelingen
werden er door bespoedigd en weldra ten einde gebracht. Het was dan
ook reeds op den 31sten Juli van datzelfde jaar 1667, dat de vrede
met _Engeland_ te _Breda_ werd gesloten en zoo een einde maakte aan
den tweeden Engelschen oorlog.

Reeds eenige weken vóór het sluiten van den vrede te _Breda_, was
Lodewijk XIV, koning van _Frankrijk_, in de _Spaansche Nederlanden_
gevallen. Deze inval, waarbij d'Estrades de medewerking der Staten
eischte, omdat _Frankrijk_ ons, zoo het heette, in den oorlog tegen
_Engeland_ had ondersteund, deed de noodzakelijkheid ontstaan om
ons leger te velde te vergrooten en over dat leger een veldoverste
te benoemen. Geen wonder, dat de Oranjepartij weder het oog op den
Prins had geslagen, die nu reeds bijna zeventien jaren was. De
Witt begreep dan ook, dat hij den Prins niet altijd daar buiten
zou kunnen houden, en daartoe verzon hij een list, waardoor ten
minste de verheffing van Willem Hendrik tot Stadhouder ten eenenmale
onmogelijk zou worden. Hij maakte een staatsstuk, inhoudende, dat
elke toekomstige Kapitein-admiraal of Generaal zou zweren, nooit naar
eenig Stadhouderschap te zullen staan. Dit stuk, bekend onder den
naam van _Eeuwig Edict_, waarbij de waardigheid van Stadhouder voor
alle eeuwigheid in _Holland_ vernietigd werd, terwijl in de andere
provinciën geen Stadhouder ooit Kapitein-admiraal of Generaal zou
kunnen zijn, werd den 5den Augustus door de Staten van _Holland_
aangenomen. Nu zult ge wellicht denken, dat men den Prins terstond
tot de hoogste krijgswaardigheden verhief. Verre van daar. Wel werden
er benoemingen gedaan, maar Zijne Hoogheid kwam niet in aanmerking;
immers er was bij vroegere resolutiën bepaalt, dat hij vóór zijn
twee-en-twintigste jaar geen hooge krijgsambten zou mogen bekleeden.

Nog vloeide uit den inval van Lodewijk XIV in de _Spaansche
Nederlanden_ voort het sluiten van een verbond, om _Frankrijk_ tot den
vrede met _Spanje_ te noodzaken, en dat, daar het tusschen onzen Staat,
_Engeland_ en _Zweden_ werd gesloten, den naam van Triple-alliantie
of drievoudig verbond draagt. De bewerkers van deze alliantie, die
den 28sten Januari 1668 werd vastgesteld, waren Johan de Witt en de
beroemde Engelschman, de ridder William Temple.

Wij gaan Dinsdag den 7den Februari van datzelfde jaar nog eens naar
den Prins. Maar wij vinden hem nu niet op het _Binnenhof_, ook niet
op het hof van _Brandwijk_,--wij zullen hem op een geheel andere
plaats aantreffen. Wij gaan naar het _Buitenhof_, en wel naar de
toenmalige hofstallen, "paardenberijdersstal" genaamd. "O," zegt
gij, "dan had de Prins zeker weer nieuwe paarden gekocht, die hij
den ouden Heenvliet wilde laten zien." Mis geraden! Vooreerst was
de oude Heenvliet reeds dood; hij was kort na de terechtstelling
van Buat gestorven. Maar ten tweede ziet gij in den geheelen stal
noch paard noch karos; integendeel, al de paarden en karossen zijn
naar andere stallen verhuisd, de stal is schoongemaakt, door baas
Balkenende met planken bevloerd en met meer dan achthonderd zitplaatsen
voorzien. Die zitplaatsen nu zijn geen ruwe houten banken, zooals in
onze kermistenten; zij zijn keurig netjes en met kussens voorzien;
want behalve de leden der Staten-Generaal, de leden van den Raad
van State en van de Rekenkamer, de gekommitteerden van _Holland_,
zijn de aanzienlijksten van den lande genoodigd; zelfs de Prins van
_Toskane_, die te _Antwerpen_ logeert, is voor dezen avond expresselijk
overgekomen. De wanden zijn rondom met keurige tapijten behangen,
hier en daar zijn reusachtige spiegels aangebracht, rondom welke
kunstig gekweekte bloemen; duizenden waskaarsen zijn op de zilveren
luchters en armblakers geplaatst,--alles is keurig netjes ingericht
en getuigt van den rijkdom van den Prins van _Oranje_, die dit alles
bekostigd en er duizenden aan besteed heeft. Maar wij hebben niet alles
gezien. Tegenover de zitplaatsen is een prachtig tooneel opgericht,
insgelijks met tapijten behangen en waarop aan de eene zijde, keurig
geschilderd, de vredemaagd staat met zeven pijlen in de hand, die de
drie Brittannische koninkrijken, aan den anderen kant van het tooneel
geplaatst, tot eeuwige vriendschap schijnt uit te noodigen. Ziet,
daar worden de kaarsen opgestoken--straks zullen de hooge gasten
binnentreden. Reeds komen de muzikanten.

Maar er is nog meer te zien. Gaan wij achter het tooneel in die
beide kamers. In de eene vinden wij herders en herderinnen, boeren
en boerinnen, visschers en geniussen; allen verkleede dienaars van
den Prins of tot deze gelegenheid gehuurd. Ieder van hen heeft een
papier in de hand, waarop zijn rol staat. Het zijn echter allen
zwijgende personen. In de andere kamer vinden wij een aanzienlijker
gezelschap. Het is of wij op den Olympus zijn, zoo wemelt het hier
van goden en godinnen. Ook zij houden hunne rollen in de hand,
maar het zijn sprekende. En die goden en godinnen--het zijn wel geen
hemelsche wezens--maar toch zijn het de goden der aarde, de grooten
des lands. Begeven wij ons in hun midden; misschien hooren wij nog
het een en ander, wat ons belang inboezemt.

God Mercurius zit in een gemakkelijken armstoel; op de tafel naast hem
ligt de gevleugelde slangenstok en de helm met vlerken. Gij herkent
hem terstond. Het is Willem Hendrik van _Oranje_, de ontwerper en
uitvoerder van deze tooneelvertooning (die men toen _dans_ noemde).

Vóór Zijne Hoogheid staat een dame, wier dik middel en gevuld lichaam
verraadt, dat zij niet tot de sekse behoort, welke zij voorstelt. Een
paar groote vleugelen, aan hare schouders vastgehecht, en de blinkende,
lange bazuin, die zij in de hand houdt, doen ons haar erkennen voor
De Faam. Het is de Heer Van Obdam. Hij is in druk gesprek gewikkeld
met God Mercurius, maar niet over hemelsche zaken, o neen, over
zeer aardsche.

"Uwe Hoogheid heeft vier schoone paarden van Haren oom, Zijne
Majesteit den koning van _Engeland_ ten geschenke gekregen," begint
hij. "Ik hoor, dat 's Konings stalmeester de hertog van Ormont ze
heeft overgebracht."

"Gij hebt het reeds gehoord, Obdam," antwoordt de Prins. "Het zijn
juweelen van beesten, gij moet ze eens komen zien. Mijn oom heeft
mij zeker willen troosten voor de smart, die hij wellicht meent, dat
mij het Eeuwig Edict veroorzaakt.--Van het Eeuwig Edict gesproken,
Obdam! Zeg mij, is het waar, dat men den voorzittersstoel op de Rol
van het Hof heeft weggenomen?"

"Dien stoel met de wapens van uw huis?" vraagt Obdam. "Ik heb daar
niets van vernomen. Doch daar komt Van der Lek; hij zal het Uwer
Hoogheid wel kunnen zeggen."

Inderdaad komt de maagd van _Holland_, in het geschubde pantser met
den wapenrok aan en de sandalen aan de voeten, met den koperen helm
op het hoofd, de speer in de eene en het schild met den klimmenden
leeuw in de andere hand, zeer deftig en gratieus aanwandelen.

"Zeg eens Van der Lek," zegt de Prins. "Is het waar, dat men den
voorzittersstoel op de Rol van het Hof heeft weggenomen?"

"Zoo is het, Uwe Hoogheid!" antwoordt deze, en voegt er met fijne
vleierij bij: "Men zal hem willen schoonmaken, tegen den tijd, dat Uwe
Hoogheid er op zitten moet. Er was in de jaren, dat hij leeg stond,
zooveel onedel stof opgekomen."

"Hoofsche vleier!" dreigt de Prins. "En dat moet ik uit den mond van
_Holland_ hooren."

"Tijd baart rozen, Uwe Hoogheid," herneemt Van der Lek. "Er zal
een tijd komen, dat _Holland_ u zal waardeeren, zooals ik, haar
representant, u waardeer. Maar zie eens," vervolgt hij, terwijl
hij naar twee andere dames wijst, den Heer Du Ha (de tweedracht) en
den Heer Lauron (de vrede), die beiden in druk gesprek door de kamer
wandelen. "Als wij hier niet op den Olympus waren, zou men zich bijna
verbeelden, dat het duizendjarig rijk was gekomen. De tweedracht en
de Vrede wandelen daar samen als vriendinnen. Laat toch de fakkel
der eene den palmtak des anderen niet verbranden."

"Geen nood, Van der Lek," zegt de Prins. "De fakkel brandt nog
niet. Straks mag Lauron voorzichtig zijn."

"Voorzeker, Uwe Hoogheid!" zegt Valkenburg, die _Engeland_ moet
voorstellen. "Maar nu _Engeland_ zoo dicht bij _Holland_ komt te staan,
en zij elkander niet eens de tanden laten zien,--nu heeft de fakkel
van de tweedracht ook geen gevaar voor den vredepalm."

"Gij hebt gelijk, Valkenburg," hervat de Prins. "En wat zegt gij van
mijne nieuwe paarden?"

"Ik zag ze van middag, Uwe Hoogheid, en ik durf zeggen dat ik er
trotsch op ben, den edelen god des koophandels iets te hebben mogen
schenken, wat zijner waardig is."

"Nu zal _hij_ er zich nog de eer van toeëigenen," zegt Van der Lek.

"De Hollandsche maagd gelieve te bedenken, dat mijn zoon de koning
van _Groot-Brittannië_, de schenker is van dat heerlijke vierspan."

"Het is waar ook," herneemt Van der Lek lachend. "Ik dacht er niet aan,
dat gij Engeland voorstelt."

"En ik heb vernomen, dat Uwe Hoogheid mijner dochter der koningin
van _Engeland_, een kostbaar tegengeschenk zal zenden."

"O, die babbelaars!" zegt de Prins. "Dat heeft mijn stalmeester
u verteld."

"Inderdaad, zal Uwe Hoogheid een tegengeschenk zenden?" vraagt
Obdam. "En als ik vragen mag, waarin zal dat bestaan?"

"Herinnert gij u nog die prachtige teekening van een narrenslede,
die ik u gisteren liet zien, Obdam?" vraagt de Prins.

"In den vorm van een vergulden, liggenden leeuw?" zegt Obdam. "O
voorzeker."

"Welnu, ik heb er zoo een besteld. Maar natuurlijk zal het geheel
met tal van koninklijke kronen prijken. Het paardentuig met gouden
franje en kwispels, en 500 vergulde zilveren bellen zal daarbij zeer
goed staan. Ik verlang natuurlijk, dat het niet te wereldkundig worde."

Een page komt binnen en zegt:

"Uwe Hoogheid! De gasten zijn er allen. Het is zeven uren. Beveelt
Uwe Hoogheid dat er begonnen worde?"

"Ga de personen in de andere kamer waarschuwen en laat ieder zich
op zijn post begeven, opdat zij gereed staan, als het scherm wordt
opgehaald. Mijne Heeren! Maakt u gereed."

En door De Faam geholpen, zet de Prins zijn Mercuriushoed op, neemt
zijn staf in de hand en begeeft zich achter het tooneel, om te kunnen
verschijnen, als het zijn tijd is.

Daar de zaal echter niet groot genoeg was om meer gasten te bevatten,
herhaalde men den volgenden Dinsdag de tooneelvertooning en noodigde,
onder andere personen, ook de hoven van justitie uit. Doch deze,
gebelgd dat zij op de napret verzocht werden, bedankten. Ook voeren de
predikanten er van den predikstoel tegen uit en noemden haar openlijk
zondig; zoodat (zegt Aitsema) het bal duizenden had gekost en toch
maar onrust gaf.

Eer ik dit Hoofdstuk sluit, moet ik nog een trek van edele
onbaatzuchtigheid van den Raadpensionaris verhalen. De Witt kreeg van
de Ridderschap f 15,000, van de Hollandsche steden f 42,000. Toen men
hem van wege de Staten-Generaal een cadeau van f 100,000 wilde geven,
wist hij dat door zijn invloed te beletten.



VIJFTIENDE HOOFDSTUK.

Wat er met den Prins in Zeeland voorviel.


Het was in de maand September 1668. 's Prinsen goeverneur, de Heer Van
Gendt, was om familie-aangelegenheden naar _Gelderland_. Hiervan maakte
de Prins, die binnen twee maanden zijn achttiende jaar zou bereiken
en dan van alle voogdij ontslagen zijn, gebruik tot het maken van
een uitstapje, van hetwelk hij aan geen zijner educatoren kennis gaf.

Onder het voorgeven van eenige jachthonden en valken te willen
probeeren hem door zijn koninklijken oom Karel II geschonken, was
hij heimelijk uit _Den Haag_ vertrokken en had zich met het jacht van
Hare Hoogheid de Prinses-weduwe naar _Bergen-op-Zoom_ begeven. Daar
wachtte hem, volgens afspraak, een ander jacht, van de gecommitteerde
Raden van Zeeland, waarop zich eenige van de voornaamste Heeren van
die provincie bevonden, om Zijne Hoogheid te ontvangen.

Met dit vaartuig voor het hoofd van _Arnemuiden_ gekomen, zond men
een edelman naar _Middelburg_, om de Heeren Staten en gecommitteerde
Raden van 's Prinsen aankomst te verwittigen, die spoedig daarop in
een menigte met vlaggen en wimpels versierde sloepen Zijne Hoogheid
kwamen afhalen. Zes vendels burgers met hunne vaandels en muziek,
stonden bij zijne aankomst te _Middelburg_ in twee rijen geschaard,
om hem te ontvangen, en door die dubbele rijen heen en omstuwd van de
edelsten van _Zeeland_, wandelde hij naar de "Abdy," die voor hem in
orde was gebracht, waar hij zijn intrek nam en waar Pieter de Huybert,
Pensionaris van _Zeeland_, hem met een aanspraak welkom heette.

Het was een vreugdedag voor de goede stad _Middelburg_. De geheele
bevolking poogde, door het uitsteken der vlaggen, algemeene illuminatie
en het branden van vreugdevuren, hare blijdschap aan den dag te leggen
over de komst van den jeugdigen vorst en van hare gehechtheid aan
het geliefde stamhuis van _Oranje_.

Den volgenden dag, Dinsdag den 18den September, werd de Prins in statie
afgehaald door eenige afgevaardigden en geleid naar de Vergadering
der Staten van _Zeeland_, te midden van het uitbundig gejuich eener
overgroote volksmenigte, die, evenals den vorigen dag, de lucht deed
daveren van hun: "Leve de Prins!" en "Oranje boven!"

In de vergadering gekomen, werd hij geleid naar de voor hem bestemde
eereplaats, en verklaarde de Pensionaris De Huybert uit naam der
Staten, dat _Zeeland_ altijd geijverd had voor de verheffing van den
Prins, dat _Holland_ steeds door zijne oppermacht was tusschenbeide
getreden, maar dat dan nu ook eerstgenoemde provincie wenschte gebruik
te maken van een recht, dat geen ander gewest haar kon ontnemen, dat
zij den Prins wenschte te verheffen tot eerste edele van _Zeeland_. De
Prins beantwoordde deze rede met de volgende aanspraak:

"Het standvastig vervolg uwer gunst benoodzaakt mij tot dankbaarheid;
en het vorig raadsbesluit tot mijne vordering, wanneer ik achttien
jaar bereikte, om de verwachte begeerte niet langer door achterblijven
terug te stellen, ten einde ik door gevolmachtigden den plicht van
Eersten Edele, ten besten dezer Staat, dankelijk voldoen mag. Dit is
niet buyten verstand met de overige Landschappen, byzonder _Holland_,
nastappende de goede voorbeelden onzer Doorluchte vaderen."

Het geschal der trompetten en het donderen van het geschut liet
zich nu hooren en de Voorzitter bood den Prins een flesch met gouden
dukaten aan, als hulde van _Zeeland_; waarna Zijne Hoogheid zich in
volle statie naar de "Abdy" begaf.

Nog denzelfden dag schreef de Prins een brief aan zijne grootmoeder,
waarin hij haar kennis gaf van zijn vertrek naar _Zeeland_, alwaar
hij zijne goederen wilde bezien, als zijnde het de gewoonte, dat
alle vasallen met hun zestiende jaar hunne leenen kwamen verheffen
(goederen ontvangen) van de grafelijkheid. In _Holland_ had de tijding
van 's Prinsen benoeming verschillende uitwerking. De Oranjepartij
deed openlijk hare blijdschap over die verheffing blijken, terwijl de
aanhangers der Staatspartij het den Prins zeer euvel duidden, dat hij
naar een ander gewest was verreisd, zonder er den Staten van _Holland_
kennis van te geven; ja zelfs waren er, die durfden beweren, dat hij
zich ondankbaar toonde jegens _Holland_, dat hem zooveel weldaden
had bewezen.

Onze Prins echter dacht er op dit oogenblik weinig aan, hoe de zaak in
_Holland_ zou worden opgenomen. Hij was bezig zich te kleeden voor het
diner, dat hem dezen middag door de Staten op het stadhuis zou worden
aangeboden. Juist was hij daarmede gereed, toen zijn kamerdienaar hem
kwam berichten, dat er een meisje was, hetwelk hem wenschte te spreken.

"Zeg haar, dat ik geen tijd heb--dat ik niet te spreken ben."

"Dat heb ik haar reeds gezegd, Uwe Hoogheid. Maar zij laat zich
niet terugwijzen en heeft mij instantelijk gebeden, Uwe Hoogheid te
verzoeken, haar te woord te staan."

De Prins, die zich tegenover het vrouwelijk geslacht nooit op zijn
gemak bevond, die daarenboven op dit oogenblik in geen stemming was om
zich met andere zaken bezig te houden, antwoordde min of meer knorrig:

"Welnu, dan zegt gij haar nogmaals, dat ik vandaag niet te spreken
ben. Laat haar morgen terugkomen."

De kamerdienaar ging: doch kwam spoedig terug en bracht zijner Hoogheid
een ring mede.

"De deern heeft mij dezen ring voor Uwe Hoogheid gegeven," zeide
hij. "Als Uwe Hoogheid dien zag, zou Zij haar wel te woord staan."

De Prins nam den ring, bezag dien en zeide:

"Laat het kind in mijn kamer. Ik ken dien ring. Zij heeft mij zeker
iets belangrijks mede te deelen."

Weinige minuten later trad de Prins zijn kamer binnen, waar
Martha--want mijne lezers zullen wel begrepen hebben, dat zij het
was--hem reeds met ongeduld verbeidde. Zoodra zij Zijne Hoogheid zag,
barstte zij nu in tranen los. Deze bevond zich daardoor nog minder
op zijn gemak. Intusschen vermande hij zich en zeide:

"Wie ben je? Wat moet je van mij? Hoe kom je aan dezen ring?"

Het meisje droogde hare tranen af.

"Uwe Hoogheid!" riep zij uit. "Ik ben de zuster van Pieter
Pietersz. Mijn arme broeder zit in de gevangenis."

"In de gevangenis? Wat heeft hij dan gedaan?"

"Niets, Uwe Hoogheid! Niets."

"Maar men zet iemand toch niet in de gevangenis, wanneer hij niets
gedaan heeft."

"En toch is hij onschuldig, Uwe Hoogheid."

"Onschuldig, en in de gevangenis. Dat komt mij verdacht voor. Waarvan
beschuldigt men hem dan?"

"Van moord, Uwe Hoogheid. Zij zeggen, dat mijn arme broeder Pieter een
moordenaar is. Maar Uwe Hoogheid zal dat toch niet gelooven. Zij weet,
dat Pieter een brave jongen is."

De Prins, die wel bemerkte, dat hij met Martha niet vorderde, begreep,
dat hij zijn tijd nutteloos verspilde, indien zij niet tot de zaak
kwam.

"Zeg mij dan, meisje," hernam hij ongeduldig, "wat er gebeurd is en
waartoe je bij mij komt."

"Uwe Hoogheid weet, dat mijn broeder door Uwe aanbeveling als tweede
meesterknecht aan de werf der Admiraliteit was geplaatst. Drie
maanden geleden kreeg de eerste meesterknecht, die reeds oud was,
zijn pensioen en benoemden de heeren van de Admiraliteit mijn broeder
in zijne plaats. Hij had nu meer onmiddellijk te doen met den baas van
de werf, een man van een ongemakkelijk humeur en met wien hij dikwijls
onaangenaamheden had. Intusschen bleven de zaken altijd binnen de
palen. Een dag of acht geleden echter had er zulk een hevige twist
plaats, dat de baas zich niet ontzag, hem een slag te geven."

"En zulks dien driftkop van een Pieter!" riep de Prins uit. "Toen
heeft Pieter hem zeker een ongelukkigen slag toegediend."

"Neen, Uwe Hoogheid," hernam Martha. "Dat zou misschien het geval zijn
geweest (want Pieter is driftig) indien niet de kameraads tusschenbeide
waren gekomen, en hem van den baas hadden weggescheurd. Uwe Hoogheid
kan zich voorstellen, hoe woedend Pieter was. In zijn drift zwoer
hij bij hoog en bij laag, dat het den baas zou berouwen en dat
hij het hem betaald zou zetten. Maar Uwe Hoogheid weet ook, dat
driftige menschen niet wraakzuchtig zijn. Zoo is het ook met onzen
Pieter. Als hij zich omkeert, is hij weer goed. Intusschen kon hij
dien slag toch niet verkroppen, en deelde mij mede, dat hij van
plan was, den baas bij de Admiraliteit aan te klagen en te verzoeken
om verplaatsing. Ik trachtte hem dat uit het hoofd te praten; maar
het gelukte niet. Hij kleedde zich aan en ging de deur uit naar den
President der Admiraliteit. Hij vond dien echter niet thuis, zooals
hij mij verhaalde, toen hij terugkwam."

"En hoe staat dat nu in verband met de beschuldiging?"

"Den volgenden morgen werd mijn arme Pieter met schout en dienders de
deur uitgehaald. Men had het lijk van den scheepstimmermansbaas op den
singel vinden liggen, met een messteek doorboord. Nu had men den twist
van den vorigen dag met de woorden van Pieter in verband gebracht, en,
daar de moord juist moest hebben plaats gehad in den tijd, dat mijn
broeder naar den President der Admiraliteit was, zoo begreep men,
dat zij elkander ontmoet hadden, en de twist opnieuw begonnen was;
ja, sommigen gingen zelfs zoo ver, van te beweren, dat Pieter hem
had opgewacht, om zoo zijn wraakzucht te koelen."

"Daar heeft het dan ook veel van, meisje," zeide de Prins "en uw
broeder zal zich moeielijk uit deze zaak redden. Zijn ontkennen zal
hem weinig helpen."

"Maar Uwe Hoogheid gelooft toch niet, dat Pieter schuldig is?"

"Ik kan noch over zijne schuld, noch over zijne onschuld beslissen,"
hernam de Prins. "Maar wat voert je tot _mij_?"

"Ik hoorde gisteravond, dat Uwe Hoogheid te _Middelburg_ was
aangekomen, en ging van morgen reeds vroeg naar de gevangenis, om het
Pieter mede te deelen. Toen gaf hij mij den ring, dien Uwe Hoogheid
hem eens had geschonken, en bad mij, naar U toe te gaan, met de bede
om hem te hulp te komen. Begrijp eens, Uwe Hoogheid! men heeft hem
reeds met de pijnbank gedreigd."

"Met de pijnbank!" zeide de Prins bedenkelijk. "Hoor eens, meisje,"
ging hij voort. "Ik zal doen wat ik kan. Maar je weet: het recht moet
zijn loop hebben, en als je broeder schuldig is, kan ik er niets aan
doen. Zeg hem intusschen, dat ik hem morgen kom bezoeken."

"Uwe Hoogheid zal mijn armen Pieter in zijn gevangenis bezoeken!" riep
Martha uit, terwijl zij de hand van den Prins greep en die kuste. "In
trouwe, dat zal den goeden jongen een groote troost zijn!"

"Ga nu heen! Hier is de ring van je broeder. Wacht!--Ga naar den
schout en verzoek hem uit mijn naam, tot geen pijnlijke middelen over
te gaan alvorens ik hem gesproken heb."

"Ik dank Uwe Hoogheid!" zeide Martha. "God moge haar zegenen voor
hetgeen zij aan mijn broeder doet!"

Onder den maaltijd sprak de Prins met den Pensionaris De Huybert,
die advokaat was, over zijn gunsteling, en verzocht hem, zich met een
onderzoek van die zaak te belasten. Daar de Pensionaris den Prins den
volgenden dag naar _Vlissingen_ zou vergezellen, waar Zijne Hoogheid
de werven der Admiraliteit in oogenschouw zou nemen, was dat een
gemakkelijke zaak. Ook beloofde de Pensionaris den Prins, hem in de
gevangenis te vergezellen en den gevangene zelf te ondervragen.

't Was den volgenden dag een vreugde in _Vlissingen_, toen de Prins
daar kwam. Nadat Zijne Hoogheid, door al de leden der Admiraliteit
vergezeld, de werven bezichtigd had, begaf Zij zich met den heer
De Huybert naar den Schout, en liet zich de stukken betreffende
de rechtzaak van Pieter geven. Toen de Pensionaris de akten had
doorgelezen, zeide hij:

"Mijnheer de Schout! Er bestaan hier geene termen, die u van rechtswege
dwingen, tot de pijnbank over te gaan. Wel is waar, de beklaagde
_persisteert_ [45] bij zijne onschuld. Maar gij hebt geen andere
_presumptie_ [46], dan een twist, een ontvangene beleediging en eenige
woorden in drift geuit. Het vorige leven van den jongeling _prouveert_
[47] tegen de misdaad. Ook bestaat er--en dat verzoek ik u vooral te
_considereeren_ [48],--volstrekt geen _corpus delicti_ [49] en waar
dat ontbreekt en geen getuigen zijn om de misdaad te _confirmeeren_
[50] schrijft de wet eerder voorzichtigheid voor dan pijn en banden."

"Daarbij komt," merkte de Prins aan, "dat de beklaagde bij mij bekend
staat als een driftkop, die echter zich niet omkeert, of de toorn is
bedaard. Wraakzucht is nooit zijn zwak geweest." En de Prins verhaalde
het gebeurde op het veldijs.

"Gij ziet, mijnheer de Schout," hernam de Pensionaris, "dat er hier
_premissen_ [51] bestaan, die genoeg _prouveeren_, dat naar alle
waarschijnlijkheid de misdaad niet is gepleegd door den beklaagde:
omdat er sprake is van moord met _voorbedachten rade_. Mijns erachtens
[52] moogt gij de pijnbank niet _appliceeren_ [53]."

"Het oordeel van UEdelgestrenge is mij een wet," zeide de
Schout. "Intusschen geloof ik, dat er geene _motieven_ [54] bestaan
tot vrijspraak."

"Dat volstrekt niet," hernam de Pensionaris. "De voorzichtigheid
eischt, den gevangene te houden tot er meerdere bewijzen zijn tot zijne
loslating. Zoo lang blijven er zware _presumptiën_ tegen hem bestaan."

Op dit oogenblik werd den Schout een verzegelde brief overhandigd.

"Daar is haast bij," zeide de klerk, die den brief overreikte. "Een
bode, die hem bracht, heeft mij aanbevolen, UEd. dien terstond te
overhandigen met de boodschap om hem onmiddellijk te lezen."

De Schout nam den brief aan, en zich tot den Prins wendende, zeide hij:

"Met uw verlof, Uwe Hoogheid!"

"Ga uw gang, heer Schout," antwoordde de Prins. "Dienstzaken gaan
vóór alles."

De Schout las, en onder het lezen helderde zijn gelaat op.

"Uw gunsteling is vrij, Uwe Hoogheid!" zeide hij. "De ware moordenaar
is ontdekt."

"Wat zegt gij?" riep de Prins uit.

"Lees zelf, Uwe Hoogheid!" antwoordde de Schout.

De Prins nam den brief en las:


    Uyt Zierikzee, den 19den van Herfstmaend, 1668.

    Edele, gestrenge, Erentfeste, welwijze zeer voorzienige Heere!


    Mitsdien het eene sake van groot gewicht is, recht ende
    gerechtigheyt te bevorderen, zo sy UEd. mitsdezen gemelt,
    dat de persoon van Pieter Pietersz, die by UEd. in detensie
    is zittende, onder presumptie van vermoord te hebben den
    scheepstimmerman Adriaan Roelofsz, aen dat forfeit ten eenemale
    onschuldig is. Het bovenstaende sal UEd. duidelijck blijcken
    uyt nevensghaende confessie, door den waren schuldighen
    gedaen aen my in presentie van twee getuyghen, waervan is acte
    opgemaeckt door my, Schoute van de goede stadt van _Zierikzee_.

    UEd. aenbevelende in de hoede en de gunst des Hemels, versoeck
    ik UEd. my te geloove.

    Edele, gestrenge, erentfeste, welwijze zeer voorzienige Heere


    Uwen Dienstwilligen Dienaer
    en oprechten vrund
    Jan Douwes de Beer.


De Prins las den brief en de ingesloten akte, waarvan wij alleen den
inhoud willen mededeelen.

Den avond van den 17den September, had er tusschen een paar matrozen en
twee andere personen in de herberg "de Schiemansmaat" te _Zierikzee_
een gevecht met messen plaats gehad, waarbij een der vechtenden,
de ons bekende Jan IJzer, doodelijk was gewond. De geneesheer, die
geroepen was, verklaarde dan ook aan den gewonde, dat hij nog slechts
weinige uren te leven had, en zond hem een predikant. De stervende
nu, in den grootsten doodsangst zijnde, bekende den geestelijke,
dat hij kort geleden een moord had begaan, waarvoor een onschuldige
in de gevangenis zat. De predikant maande hem aan deze zaak aan de
bevoegde autoriteit mede te deelen, en zorgde dan ook dat de Schout
met twee getuigen aan zijn sterfbed kwam, aan welke hij de volgende
bekentenis deed:

Meer dan een jaar geleden, had Jan IJzer op de werf der Admiraliteit
als knecht gewerkt, doch op diefstal betrapt, was hij door den
scheepstimmerman Adriaan Roelofsz, ondanks zijn smeeken, aan de
bevoegde autoriteit overgeleverd, die hem daarvoor tot geeseling op het
schavot had veroordeeld, welke straf hij dan ook had ondergaan, kort
voor Pieters komst op de werf. Daarna uit de stad en hare jurisdictie
verbannen, had hij elders een goed heenkomen moeten zoeken; terwijl
hij echter in zijn hart zwoer, te eenigen tijde wraak te nemen op
den onbarmhartigen Roelofsz. Met dit doel was hij, toevallig op den
dag van den twist tusschen Pieter en den scheepstimmermansbaas, in
het geheim te _Vlissingen_ gekomen, om zijn opzet te volvoeren. Hij
wist, dat Adriaan Roelofsz, om van de werf naar zijn huis te komen,
den singel moest loopen en had hem op de donkerste en eenzaamste
plaats opgewacht en vermoord. Voor hij den volgenden dag vertrok,
vernam hij de gevangenneming van Pieter en de zware verdenking, die er
op dezen rustte. Volkomen gerust, dat men nu hem niet van den moord
kon verdenken, verliet hij den volgenden dag tegen den avond de stad
en had zich naar _Zierikzee_ begeven, alwaar hij dien bewusten avond
in den ons bekenden twist werd gewond. Zóó slecht nu was onze Jan
niet, dat hij met een dubbelen moord op zijn geweten de eeuwigheid
had durven ingaan. Het overige is ons bekend. Hij toonde innig berouw
over zijne zonden, en stierf omtrent twee uren daarna. Schout De Beer,
vreezende, dat het anders te laat mocht komen, had zich gehaast de
akte op te maken en die met den bijliggenden brief door een bode naar
_Vlissingen_ laten brengen.

Toen de Prins beide stukken gelezen had, zeide hij:

"Mijnheer de Schout, gij kunt mij een dienst bewijzen."

"Ik, Uwe Hoogheid? Spreek, en als het in mijne macht staat U genoegen
te doen, zal het van mij niet afhangen."

"Reeds vooraf dank voor Uwe goedheid," hernam de Prins. "Leen mij voor
een paar uren deze papieren, en geef mij een bevel van vrijstelling
voor den gevangene."

"Uwe Hoogheid heeft slechts te bevelen," antwoordde de Schout. "Ik
zal Haar dadelijk het bevel van vrijlating opmaken."

"Ga uw gang," hernam de Prins. "Ik zal er op wachten."

"Welnu, Uwe Hoogheid," zeide de Pensionaris. "Had ik ongelijk, toen
ik U zeide, dat er meer doorslaande bewijzen voor de schuld des
beklaagden moesten zijn?"

"Ik bewonder Uwer Edelheids diepe rechtskundige kennis. Indien ik
daarvan niet overtuigd geweest ware, zou ik dan van U de moeite hebben
gevergd, die ik van U heb gevraagd?"

"Uwe Hoogheid te dienen zal steeds het hoogste voorwerp van mijn
streven zijn," hernam de Pensionaris.

"Ik dank U, mijnheer de Pensionaris. En uw aanbod maakt mij zoo vrij,
nogmaals van Uwe goedheid gebruik te maken en U te verzoeken, mij
naar den President der Admiraliteit te vergezellen."

"Het zal mij een singuliere eer zijn, Uwe Hoogheid," was het antwoord
van den Pensionaris.

Op dit oogenblik kwam de Schout met het beloofde vrijlatingsbiljet
binnen en overhandigde het den Prins.

"Ik dank U, mijnheer de Schout," antwoordde deze, terwijl hij opstond
om heen te gaan. "Ik kan er nu zeker van zijn, dat de gevangene niet
los komt, vóór ik hem ga halen."

"Daarvan kan Uwe Hoogheid ten volle verzekerd zijn," gaf de Schout
ten antwoord, terwijl hij den Prins naar de karos geleidde, die
hem wachtte.

Op het oogenblik, dat de karos zou wegrijden, wenkte de Prins den
Schout, die met ontblooten hoofde op zijn stoep stond.

"Nog een verzoek, mijnheer de Schout," zeide hij. "Wees zoo goed,
te zorgen, dat de zuster van den gevangene zich bij hem in den kerker
bevindt. Over een uur denk ik hem te verlossen. Dat echter alles een
diep geheim blijve."

Wij treden ongeveer een uur later in de gevangenis van Pieter
binnen. Het is een treurig verblijf, zooals de gevangenissen trouwens
gewoonlijk zijn. Een houten bank en een strooleger zijn het geheele
ameublement, terwijl een aarden kruik met water op den grond staat
en het nog onaangeroerde zwarte brood aantoont, dat de arme jongeling
weinig appetijt heeft. Treurig en in zich zelf verzonken zit hij daar
op de ruwe bank; gisteren toch bij het laatste verhoor heeft de Schout
hem met de pijnbank gedreigd. Die pijnbank was een vreeselijk werktuig,
nog uit de middeleeuwen afkomstig, waarop de ongelukkige werd gelegd en
zijne ledematen zoolang werden uitgerekt, of door schroeven verwrongen
en gekneld, tot hij bekende--niet altijd wat hij gedaan had, maar ook
dikwerf wat men wilde dat hij bekennen zou. Zou hij bij de ontkenning
der hem toegelegde misdaad kunnen volharden, of zouden de pijnen
hem dwingen tot de bekentenis van een daad, waaraan hij geheel en al
onschuldig was?--En als hij bekende--dan werd zijn doodvonnis geveld,
dan kon hij de dagen wel tellen, die hij nog te leven had. En dan te
sterven--zoo jong, zoo levenslustig!--En dan zóó te sterven--op een
schavot, onder beulshanden!--Vreeselijk!--Maar Martha had hem beloofd,
naar den Prins te gaan, die in _Middelburg_ was. Zou die gang wat
uitwerken? Wat zou Zijne Hoogheid er aan doen?--Zou die bij machte
zijn, het recht te keeren?--Daartoe immers ontbrak Haar de macht.

Deze en dergelijke gedachten vervulden de ziel van onzen armen
Pieter, en maakten hem angstig. Hij vouwde de handen, sloot de oogen
en bad--bad lang en vurig tot God om uitredding, smeekte Hem om hem
kracht te schenken in de verdrukking en zijn onschuld aan het licht
te brengen. Bemoedigd stond hij op; want er is niets dat den mensch
meer moed schenkt in het ongeluk, dan het gebed. Dat had Pieter reeds
van zijn vader geleerd, dat had zijne brave Admiraal hem zoo dikwerf
ingeprent,--dat had hij dan ook reeds meermalen ondervonden. Hij
wandelde eenige malen zijn engen kerker op en neer, toen hij den
grendel van zijn deur hoorde afschuiven. De deur ging open, en Martha
stond voor hem.

"Daar doe je goed aan, Martha!" zeide Pieter, "dat je mij komt
vertroosten. En heb je den Prins gezien? Heb je hem gesproken? Geloofde
hij aan mijn onschuld, of hield hij mij voor schuldig?"

"Ik zou je reeds vroeger bezocht hebben," antwoordde Martha, "maar
toen ik van morgen aan je gevangenis kwam, weigerden zij mij den
toegang. Nu echter ben ik door een dienaar van den Schout geroepen,
om bij je te komen. Wat wil je van mij?"

"Ik?"--hernam Pieter. "Ik weet er niets van. Maar antwoord mij op
mijne vragen. Hoe heb je het bij den Prins gevonden?"

Martha verhaalde hem hare ontmoeting met den Prins. Toen zij geëindigd
had zeide Pieter:

"Zal Zijne Hoogheid mij komen bezoeken? En heeft hij dat gezegd?--Maar"
... vervolgde hij treurig, "zou hij zijn woord houden? Ach,
Martha! zulke groote heeren weten zoo weinig, wat een arm mensch
lijdt."

"Zijne Hoogheid _zal_ woord houden," hervatte Martha. "Reeds het
verzoek, dat ik van morgen uit zijn naam aan den Schout heb gedaan,
heeft je voor heden van de pijnbank bevrijd. Hoop dus."

"Hopen, Martha! En de Prins zelf heeft gezegd, dat hij er niets aan
zou kunnen doen en dat het recht zijn loop moest hebben."

"Dat is waar--doch.... Luister, daar komen menschen. Ik hoor stappen
in de gang. Zou het Zijne Hoogheid zijn?"

"Misschien wel.--Is hij dan reeds hier?"

"O, ja--reeds van morgen gekomen. Hij heeft de werven der Admiraliteit
bezocht. Hij ..."

Martha kon niet voleindigen wat zij wilde zeggen; want de deur ging
open en de Prins gevolgd, door den Pensionaris De Huybert, den Schout
en twee heeren der Admiraliteit, trad de gevangenis binnen.

"Pieter Pietersz," begon de Prins, terwijl zijn gelaat van dat innige
genoegen straalde, hetwelk men ondervindt als men wéldoet. "Pieter
Pietersz, ik breng je goede tijding!"

"Goede tijding, Uwe Hoogheid! Zal men dan eindelijk overtuigd zijn,
dat ik geen moordenaar ben?"

"Dat zou je weinig baten, mijn vriend," hernam de Prins. "Dan zou
men je bij gebrek aan bewijzen loslaten en geheel _Vlissingen_ zou
je houden voor den moordenaar van Adriaan Roelofsz."

Pieter liet het hoofd zakken.

"Ik breng je betere tijding," hervatte de Prins. "Je onschuld is aan
het licht gekomen; want de ware schuldige is ontdekt."

"Gode zij dank!" riep de jongeling uit, en deze tijding ontstelde hem
zoo zeer, dat hij schier bewusteloos op de bank nederzonk. Martha
ondersteunde hem. Spoedig echter herstelde hij zich, trad naar den
Prins toe, greep diens hand en overdekte die met zijne kussen.

"En Uwe Hoogheid zelf wilde mij met deze tijding verrassen!" riep
hij uit. "En ik ben dus vrij? Vrij! Groote God! Men moet gevangen
zijn geweest, om te weten, wat dat woord beteekent."

"Je bent vrij, Pieter!" hernam de Prins, "en weer hersteld in je
eer. Daarvoor zal mijnheer de Schout zorg dragen. Intusschen--je
hebt veel geleden, mijn arme jongen! en ik meende, dat eene
kleine vergoeding je wel toekwam.--Pieter Pietersz," ging de Prins
voort, terwijl hij hem een papier overreikte, waaraan een zegel
in was hing. "De Admiraliteit kent je als een kundig timmerman
en als een ijverig en bezadigd mensch. Zij kent je als eerlijk
en rechtschapen; zij weet dat je den scheepsbouw in den grond
verstaat.--Pieter Pietersz, hier overhandig ik je je aanstelling als
scheepstimmermansbaas, in plaats van den vermoorden Adriaan Roelofz,
op de werf der Admiraliteit van _Zeeland_."

Op deze woorden zonk Pieter op eene knie; ook Martha wierp zich aan
de voeten van den Prins en omklemde die.

"Mijn weldoener!" stamelde Pieter.

"Engel in menschengedaante!" riep Martha.

"Stil, stil," zeide de Prins. "Je zoudt mij haast spijt doen krijgen,
dat ik hier gekomen ben. Staat op. Alleen voor Hem moet men knielen,
voor wien wij allen gelijk zijn."

"Hoe zal ik Uwe Hoogheid ooit kunnen vergelden, wat zij voor mij
gedaan heeft!" riep Pieter, opstaande uit.

"Dank er God voor, Pieter! die op zulk eene wonderbare wijs je onschuld
aan het licht heeft doen komen. Dezelfde, dien je als knaap eens het
leven hebt gered, is nu door Gods bestuur, de redder van je eer en
je leven geworden."

"Jan IJzer?" riep Pieter uit.

"Juist, Jan Jansz. IJzer was de moordenaar. Op zijn sterfbed heeft hij
het bekend. Maar nu--ga met mij. Ik zelf zal je op de werf brengen,
waar deze Heeren je zullen installeeren, terwijl mijnheer de Schout je
in je eer zal herstellen. Ook jij moet mede, edel meisje!" vervolgde
hij tegen Martha. "Je bent getuige geweest van zijn vernedering en
schande,--je zult het nu zijn van zijne verhooging en zijne eer."

Aan de deur der gevangenis gekomen, was het daar zwart van menschen,
die niet alleen den Prins wilden zien, maar ook wilden weten, wat Zijne
Hoogheid in de gevangenis mocht hebben gedaan. Maar, hoe verwonderd
zij ook stonden, toen de Prins den van moord verdachten Pieter en
diens zuster Martha bij zich in de karos nam, er klonk een luid:
"Vivat! lang leve de Prins van Oranje!" uit aller mond. De karos van
den Prins werd door een andere gevolgd, waarin de vier heeren zaten,
die Zijne Hoogheid vergezeld hadden. Spoorslags reed men naar de werf,
waar alles nog groen gemaakt en versierd was als het dien morgen was
geweest ter eere van den Prins.

Hier hield een der Heeren der Admiraliteit een toespraak tot het
werkvolk, waarin hij hun mededeelde, hoe de ware schuldige ontdekt
en hoe nu de brave Pieter Pietersz in zijn eer hersteld was. Tevens
installeerde hij den jongeling als baas van de werf, en beval aan het
werkvolk hem als zoodanig te gehoorzamen. Hij liet daarbij duidelijk
doorstralen, dat het de Prins was, die tot dat alles krachtdadig had
medegewerkt en dat de benoeming van den voormaligen meesterknecht
grootendeels aan Zijne Hoogheid was te danken. Gij kunt u voorstellen,
welk een gejuich deze woorden bij het werkvolk veroorzaakten. 't Was
of er geen eind aan zou komen. Verscheidene werklieden drongen op
Pieter toe, om hem de hand te drukken en hem geluk te wenschen met
den keer, dien zijn lot had genomen: want bij allen op de werf was
de gewezen meesterknecht geacht en bemind.

Om de kroon op zijn weldaad te zetten, stelde de Prins Pieter een
som gelds ter hand, waarvoor hij het werkvolk van de werf kon
trakteeren. Denzelfden dag vertrok hij naar _Goes_. Dien avond
vierde men op de werf feest. Maar wie er vergeten werd--niet Prins
Willem Hendrik van _Oranje_, op wien menige dronk werd uitgebracht;
terwijl allen het daarin eens waren, dat Zijne Hoogheid een waardige
afstammeling was van het doorluchtig stamhuis, waaruit hij was
gesproten.

Wij zagen reeds, hoe men hier in _Holland_ over het uitstapje van den
Prins oordeelde;--wat de Raadpensionaris er van zeide, meldt ons de
historie niet. Intusschen liet de stad _Amsterdam_ in het volgende
jaar eenige geneigdheid blijken, om den Prins zitting te geven in den
Raad van State; zelfs ondersteunde burgemeester Koenraad van Beuningen
deze bevordering met alle macht; want in de hoofdstad had zich een
partij gevormd, die begon te begrijpen, dat de steden _Leiden_,
_Dordrecht_ en _Rotterdam_, door De Witt gesteund, zich te veel in
's Lands vergadering aanmatigden. _Amsterdam_ toch, dat de helft
in de belastingen betaalde, kon en wilde dat overwicht niet langer
dulden. Toch duurde het nog twee jaren, eer de Prins zitting nam in
den Raad van State. De Staten van _Holland_ echter schonken hem nog
in 1669 de vrije jacht in den omtrek van het huis te _Hondsholredijk_.

En nu, mijne lezeressen en lezers, hoop ik dat gij uit mijn boekje
zult hebben geleerd twee personen achting toe te dragen om hunne
buitengewone hoedanigheden, twee personen, die ten allen tijde de
achting zullen verdienen van allen die wèl denken:

Prins Willem III en den Raadpensionaris Johan de Witt.



AANTEEKENINGEN


[1] Dat op het ijs en dat op de werf.

[2] Zie Adolf en Clara, dertiende Hoofdstuk.

[3] Op lateren leeftijd vraagde hem een zijner veldheeren naar zijne
plannen. "Kunt gij zwijgen, mijn vriend?" vraagde de Prins.--"Als
het graf, Uwe Hoogheid!" antwoordde de andere.--"Ik ook," hernam de
Prins en vertelde hem niets.

[4] Jaarlijks is een der Hoogleeraren aan de Universiteit President
van het collegie der professoren en draagt dan den naam van Rector
Magnificus.

[5] Zie "Zeeman tegen wil en dank."

[6] Dat waren de hotels, waarin de afgevaardigden van deze steden
logeerden. Beiden stonden op het _Plein_ te 's-_Gravenhage_. Het eerste
is later tot vorstelijk paleis ingericht en thans de bewaarplaats van
's Rijks archief; het andere het ministerie van Oorlog.

[7] Zie "De Zeeman tegen wil en dank." 6e druk, blz. 177.

[8] Voor De With werd later door de Staten te _Rotterdam_ en voor
Floriszoon te _Hoorn_ een praalgraf opgericht.

[9] Zie "De Zeeman tegen wil en dank." 6e druk. Blz. 22.

[10] Zie "De Zeeman tegen wil en dank." 6e druk. Blz. 22.

[11] Aan denzelfden weg, maar verder op, had ook Jacob Cats zijne
buitenplaats _Zorgvliet_, door hem zelf aangelegd.

[12] Gij herinnert u, dat men vroeger in 's-_Gravenhage_ twee
kermissen had: de Hofkermis in Mei en de Banus- of Haagsche kermis
in September. Zie "De Weezen van Vlissingen." 6e druk. Blz. 65.

[13] Tegenwoordig de _Gevangenpoort_ geheeten. In mijn volgend werkje
(het Huisgezin van den Raadpensionaris) kunt gij daarmede nader
kennis maken.

[14] Zie "De zeeman tegen wil en dank." 6e druk. Bl. 91.

[15] Later met den Prins gehuwd.

[16] Zeker Fransch reiziger, die des winters 's-_Gravenhage_ bezocht,
schreef dan ook in zijn reisverhaal: "_La Haye_ est située sur un
grand lac." De plaats, waar vroeger het veldijs lag, is nu bebouwd
met huizen, straten en pleinen.

[17] Je maintiendrai. Ik zal handhaven (volhouden).

[18] Op de dorpen, vooral in _Overijsel_ en _Drente_, heerscht
die gewoonte nog altijd. Echter is het hier wel eenigermate te
vergoêlijken, omdat tal van vrienden en bloedverwanten uit naburige
dorpen, soms van ver verwijderde, ter begrafenis komen. Deze moeten
toch eten en drinken.

[19] Zie "De weezen van _Vlissingen_", 6e druk, blz. 146.

[20] Deze klerk heette Jan van Meesen; hij verried de geheimen aan
's Graven rentmeester Dirk van Ruyven. Door voorspraak van Johan de
Witt werden zij slechts gebannen: Van Meesen voor zijn leven en Van
Ruyven voor 10 jaren.

[21] De beide andere kinderen van Willem Frederik waren Amalia,
later gehuwd met Johan Wilhelm van Saksen-Eisenach, en Sophia Hedwig,
in hare kindsheid gestorven.

[22] Koeriers.

[23] Zie "De weezen van _Vlissingen_", 6e druk. Blz. 5.

[24] Later onder den naam van Jacobus II koning van _Engeland_
geworden.

[25] Gij weet immers, dat er, behalve de vier hoofdwindstreken Noord,
Oost, Zuid en West, nog acht-en-twintig tusschenstreken op het kompas
zijn; dus twee-en-dertig in het geheel.

[26] In 1665 was die voor de _Hofbuurt_ 10 Cts. per week.

[27] Nog in mijn tijd--ofschoon de buurtvereenigingen hadden
opgehouden--had het begraven door de bewoners der buurt plaats. De
buurtknecht ging met de penningen rond bij hen, die volgens den
rooster (lijst) volgden. Wie niet kon of wilde dragen, betaalde een
daalder boete voor de buurt; in het tegenovergesteld geval nam hij
den penning aan, volbracht zijn buurtplicht en kreeg het draaggeld,
dat soms wel f 7 bedroeg; meestal echter minder. De buurtknecht kreeg
van den drager een fooi, en ook fooien met Kermis en Nieuwjaar. Voor
de laatste gaf hij een almanak.

[28] Zie "De weezen van Vlissingen" 6e druk, blz. 68.

[29] De Prins was een aartsliefhebber van oesters.

[30] Voor dezen maaltijd had de heer Pauw; President van den Hoogen
Raad, een bassijn (fruitschaal) met druiven voor Zijne Hoogheid
gezonden.

[31] Plaatsvervanger.

[32] De Luitenant-Admiraal was den 18den November in _Den Haag_
gekomen, ten einde aan de Staten-generaal verslag te doen van zijne
expeditie. De Witt, de geruchten dat hij met den zeeheld in onmin was,
willende tegenspreken, noodigde hem aan zijn huis. Zoolang De Ruyter
in _Den Haag_ bleef, logeerde hij bij hem.

[33] Zie Bladz. 88.

[34] Het Oude Hof, vroeger het paleis van koning Willem I en thans
dat van onze tegenwoordige koningin, in het _Noordeinde_.

[35] De Heer Buat was ritmeester van een regiment, dat in _Bergen op
Zoom_ lag en slechts bestond uit een luitenant, een sergeant en een
werf-officier, om in tijd van nood voltallig te worden gemaakt.

[36] Leiding.

[37] Grondregels of instellingen.

[38] Hetgeen hier volgt, is grootendeels in de resolutiën van den
2den tot den 15den April vervat. Ik neem ze hier maar bij elkander.

[39] Krachtige.

[40] Toen de Staten bezig waren over dit onderwerp, zeide een voornaam
Lid van hunne Vergadering: "De geachte spreker meent te maken van den
Prins een _kind van den Staat_. Maar ik vrees, dat het niet lang zal
duren, of de Staat zal zijn een _kind van den Prins_."

[41] Kanonnen.

[42] Guillaume Blaeuw, 1571-1638.--J.H.

[43] De volgende rekenkunstige opgaaf is van De Witt.

[44] Tiendeelige breuken.

[45] Blijft.

[46] Vermoeden.

[47] Bewijst.

[48] In het oog te houden.

[49] Lichamelijk bewijs.

[50] Bevestigen.

[51] Voorafgaande bewijzen.

[52] Volgens mijn oordeel.

[53] Toepassen.

[54] Redenen.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "De Prins en Johan de Witt - of ons land in het tweede tijdperk der eerste stadhouderlooze regeering" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home