Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Aljaska en de Canada-spoorweg - De Aarde en haar Volken, 1892
Author: Anonymous
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Aljaska en de Canada-spoorweg - De Aarde en haar Volken, 1892" ***


Aljaska en de Canada-spoorweg.


12 Juli 1890.--Daar ben ik weder op den oceaan! Dezen morgen zijn we te
Hâvre in zee gestoken. 't Is twaalf uur, de zee is mooi; de _Normandie_
legt vlug hare zestien knoopen, ongeveer 30 kilometers in het uur af.

Hier is kaap la Hogue en daar, dichtbij ons, het engelsche eiland
Aurigny; en een groep getande rotsen verheft zich met vreemde vormen,
de _Casquets_, waarop aan het uiterste einde een groote vuurtoren
staat. En dat is alles; verder niets dan volle zee. Van nacht zullen
we de Scilly-eilanden passeeren en dan is het eerste land, 't welk we
in 't gezicht krijgen, Amerika, dat ik voor de vierde maal ga bezoeken.

14 Juli.--Om acht uur kondigt het kanon aan boord ons den nationalen
feestdag aan. Maar welk onaangenaam weer! Veel wind en stortregens. In
den loop van den dag wordt de zee hooger, maar de _Normandie_ houdt
zich goed en maakt slechts een matig gebruik van haar recht, om te
stampen en te slingeren. De salons zijn getooid met amerikaansche
en fransche vlaggen; men heeft ze overal aangebracht, zelfs op de
taarten en pasteien, een triomf van den kok, die voor de gelegenheid
werkelijke meesterstukken leverde. Het diner is zeer vroolijk,
de champagne gaat rond, en om negen uur onthaalt men ons, trots
den regen, die buiten klettert, op een vuurwerk. Een concert van
dilettanten besluit den avond.

17 Juli.--Het slechte weer is niet van langen duur geweest, maar op den
Atlantischen Oceaan kan men nooit ergens voor instaan. Zooeven nog was
de lucht helder en de temperatuur heerlijk. Ik breng een uurtje door in
de badkamer en toen ik weer boven kom, zie ik ons schip tot mijn groote
verbazing omringd door eenen dikken mist. Van 24 is de thermometer op
14 graden gedaald, met een ijzig kouden wind er bij. Op honderd meter
afstands kan men niets meer onderscheiden. We zijn dicht bij de banken
van New-Foundland; binnen een twintigtal uren zullen we er zijn. In
den nacht wordt de temperatuur nog lager; het zeewater is niet warmer
dan 9°, wat ons de nabijheid van het drijfijs doet vermoeden. Toch
schijnt ons schip geene merkbare vertraging in zijne vaart te hebben.

19 Juli.--De banken zijn ver achter ons. Sedert gisteren zijn wij
in eene gematigde luchtstreek teruggekeerd. Een loodsboot wordt
aangeroepen. Ik ken niets bevalligers dan de lichte vaartuigen der
amerikaansche loodsen, met hunnen langen mast en twee zeilen; in de
verte gelijken ze op zeemeeuwen, die op de golven dansen. Onze loods
is al twaalf dagen lang op zee. Hij vraagt een hoog loon voor zijne
diensten, maar wat een werkje ook! In ieder jaargetijde, onverschillig
welk weer het is, zich op een broos vaartuigje drie- à vierhonderd
mijlen in zee wagen, om een boot onderweg te snappen!

Dien avond was het prachtig weer. De piano wordt hoven gebracht, en
tot middernacht wordt er gedanst. 't Is om zich op weg naar Indië te
gelooven; want slechts zeer zelden toont de Atlantische Oceaan zich
zoo vriendelijk.

Op zondag, 20 Juli, om vier uur is Long-Island aan stuurboordzijde in
't zicht. Eenige uren later onderscheidt men de hotels en casino's
van Long-Beach, Rockaway Beach en Coney Island. Door de vallende
duisternis heen schittert plotseling de vuurtoren van het standbeeld
der Vrijheid, terwijl iets verder de reuzenboog der Brooklynbrug,
electrisch verlicht, zich tegen de lucht afteekent. Doch we loopen
vandaag niet binnen, want het is nacht geworden, en in het vrije
Amerika mag men 's avonds niet aan wal gaan, vooral niet op zondag.

Den volgenden morgen om acht uur ligt de _Normandie_ vastgemeerd op de
werf der Trans-atlantische Compagnie. Daar ik geene andere bagage heb
dan twee valiesjes, die ik desnoods in de hand zou kunnen meenemen en
die een _expressman_ voor veertig _cents_ naar mijn hotel zal dragen,
ben ik spoedig klaar bij de heeren van de douane, en ik spring in een
tram, die mij in een paar minuten voor 5 cents (f 0.12_5_ holl.), den
vasten prijs bij die soort voertuigen overal tusschen den Atlantischen
en den Stillen Oceaan, naar 't hotel Martin brengt. Dat is, zooals
men zegt, het beste fransche logement in New-York.

Mijn doel op deze reis naar Amerika was, den ganschen weg van de
nieuwe trans-continentale lijn door Canada af te leggen, een vluchtig
uitstapje te doen naar de kust van Aljaska, dan de staten van het
Westen te bezoeken, het Yellowstone-park te gaan zien en met de
_Northern Pacific_ terug te keeren. Ik wist, dat tegen den eersten
Augustus de boot voor Aljaska uit Victoria vertrekt; we hadden nu 21
Juli, dus veel tijd had ik onderweg niet te verliezen.

Toen ik dan ook Broadway nog eens had bezocht, die hoofdader van de
stad, een ritje had gedaan met de eigenaardige luchtspoorwegen,--altijd
voor 5 cents, juist als in den omnibus,--en bij 't ondergaan der
zon, van de prachtige Brooklynbrug af, mijn oog had laten gaan over
de reusachtige veerponten, de kolossale stoombooten en de tallooze
vaartuigen van elken vorm, die zich in alle richtingen op de East,
River bewegen, besloot ik reeds den volgenden morgen naar Canada
te vertrekken.

Ik had van New-York rechtstreeks per spoor naar Montreal kunnen gaan;
twee concurreerende lijnen had ik zelfs tot mijnen dienst. Maar hoewel
ik haast had, offerde ik een dag op, om een veel interessanter weg
dan dien langs de spoorlijn te volgen, n.l. de route per stoomboot,
eerst langs de Hudson en dan over het George- en het Champlainmeer. Ik
heb geen berouw over die keus gehad.

De stoombooten op de Hudson zijn uitstekend ingericht voor het comfort
en 't genoegen der talrijke reizigers, die dagelijks op de mooie rivier
pleziervaarten en uitstapjes doen. Volgens amerikaansch gebruik is er
een orkest aan boord. Die booten zijn ook aanbevelenswaardig om de
snelheid van hunne vaart; ofschoon het stroomop gaat, worden de 230
kilometers, die New-York van Albany scheiden, in negen uren afgelegd,
het oponthoud er onder begrepen. Het is een feit, dat de Amerikanen
vlug en handig zijn; 't ontladen der koffers en der passagiers,
alles gaat even rustig en snel.

Prachtig weer maakte, dat ik recht kon genieten van het landschap,
dat wezenlijk zeer mooi is. Tegenover New-York is de stroom meer dan
één kilometer breed; naarmate men verder komt neemt hij nog in breedte
toe. Op den linkeroever passeert men eene rij van landingsplaatsen
en een menigte sierlijke buitenverblijven. Het grondgebied der stad
New-York beslaat langs de Hudson eene oppervlakte van 28 kilometers,
waarvan meer dan de helft reeds bebouwd is. Verder op verheffen zich
langs den rechteroever de Palissaden, eene rij loodrechte rotsen,
welker hoogte geregeld opklimt van 60 tot 170 meter.

Na die Palissaden wordt de Hudson veel breeder; voorbij kaap Croton
breidt zij zich over een groote oppervlakte uit en vormt als 't
ware eene ruime baai, om dan weer kronkelend haren weg te vervolgen
tusschen hooge, met wouden bedekte bergen. Dit geheele gedeelte der
rivier is bijzonder schilderachtig; men vindt daar ook, halverwege
op een plateau bekoorlijk gelegen, de militaire school van West-Point.

Hooger stroomop, altijd aan den rechteroever, volgt dan Newburg, een
mooie stad met 20000 inwoners, en nog iets verder boven Poughkeepsie,
ook een belangrijke stad, weer een groote ijzeren brug, die de Hudson
overspant.

Om zes uur komen we te Albany aan. De boot zet ons bij het
spoorwegstation af; de wagons wachten ons op tien pas afstands van
de kade en terstond vertrekt de trein.

Het spijt mij, dat ik Albany niet heb kunnen bezoeken; 't is de
hoofdstad van den staat New-York, eene stad met 100000 inwoners en
met vele merkwaardige gebouwen.

Saratoga, dat ik tegen het vallen van den avond bereik, is een groot
dorp, een soort van luxe-plaatsje, beroemd om zijne minerale bronnen
en in den zomer druk bezocht door de amerikaansche _beau monde_. Ik heb
nog even den tijd gehad voor een vluchtig bezoek aan Congress-Park met
zijne statige olmen, en voor een wandeling door de hoofdstraat met de
meeste hôtels en de deftigste woningen van particulieren. Den volgenden
dag was het prachtig weer. In anderhalf uur bracht de spoorweg mij
bij het zuidelijk uiteinde van het George-meer, te Caldwell, van waar
de stoomboot direct na aankomst van den trein vertrekt. Daar dichtbij
staat een reuzengroot hôtel, zooals men er alleen in Amerika vindt,
gebouwd op de plaats van een oud fransch fort, waarvan nog enkele
ruïnen over zijn.

Deze streek bekleedt eene belangrijke plaats in de geschiedenis
van Amerika gedurende de laatste eeuw. Van 1755 tot 1759 zijn de
romantische oevers van het George-meer herhaaldelijk het tooneel
geweest van bloedige gevechten tusschen Franschen en Engelschen. Men
mag het nog wel eens in herinnering brengen, dat het George-meer en
het Champlainmeer beide het eerst door Franschen zijn bezocht.

Nu zijn een menigte kleine villa'tjes verspreid langs hunne woudrijke
oevers. Vluchtend voor de hitte der maand Augustus, die in New-York
dikwijls ondragelijk is, houden de burgers en vooral de burgeressen
der groote stad er van, om hier een zuiverder en frisscher lucht in
te ademen. Zeker is het George-meer met zijne vele groene eilandjes,
mooi, zeer mooi zelfs; maar ik ben er niet zoo verrukt van als de
Amerikanen, die niet aarzelen, het boven de schoonste zwitsersche
meren te verheffen, en die het den eersten rang toekennen onder de
meren der gansche wereld. Men zou het eerder met de meren uit Zweden
kunnen vergelijken, als de bergen wat hooger waren en--wat weer bij de
laatstgenoemde ontbreekt--hier staan de gezellige levendigheid van de
oevers en de vele aanlegplaatsen toe, om tal van aardige amerikaansche
dames in vroolijk zomertoilet eens op te nemen.

De vaart over het George-meer duurt ongeveer drie uren. Aan het
noordelijk uiteinde wacht ons een trein. In twee minuten heeft de
ontscheping zonder moeite en zonder geraas plaats gehad, ik heb geen
orders hooren geven en geen stoomfluit gehoord. Het is een wonder! Een
kwartier later geschiedt het tegenovergestelde, de overgang uit den
trein in de boot, aan 't zuidelijk einde van het Champlainmeer,
te Ticonderoga. Daar staat ook een historisch fort, waarvan de
overblijfselen op een naburige rots liggen, die haren naam aan het
kleine stadje, punt van vertrek der booten, heeft gegeven.

Het eerste gedeelte van het Champlainmeer is nog al aardig; maar
weldra wordt het meer breeder, de oevers worden lager, en het water
neemt eene gele kleur aan. De landstreek is niet meer, zooals bij het
George-meer, een uitspanningsoord, maar eenvoudig een landbouwgebied,
afgesloten in de verte door mooie blauwe bergen, de Adirondacks.

Om vijf uur wordt er aangelegd op den rechteroever, te Burlington,
de volkrijkste stad uit den staat Vermont; veel fransche Canadeezen
zijn in die belangrijke industriestad gaan wonen.

Twee uren later verlaat ik de stoomboot, om per spoor verder naar
Plattsburg te gaan. De grens van Canada passeeren we te Rouse's
Point en om elf uur 's avonds ben ik in een fransch hotel te Montreal
geïnstalleerd.

Ik kende Montreal reeds, door mijn bezoek in 1876, op mijne eerste reis
naar Amerika. De bevolking, die in het begin dezer eeuw nauwelijks
9000 inwoners bedroeg, werd toen op 120000 geschat en nu is ze reeds
tot 200000 gestegen en neemt nog voortdurend snel toe.

De stad, die gebouwd is op een eiland, door de Sint-Laurens en een
arm van de rivier Ottawa gevormd, ligt op den linkeroever van den
grooten stroom in eene vruchtbare vlakte, aan den voet van den Mont
Royal, waarnaar de stad is genoemd en dien men tegenwoordig langs
een spoorwegje kan bestijgen. Van den top af heeft men een prachtig
gezicht op de stad, welker daken en torens in de zon schitteren,
en op de Sint-Laurens, die vele kilometers breed is met hare groene
eilandjes en de vruchtbare velden langs de oevers.

Zeker zou men met genoegen vele dagen in de mooie stad Montreal
kunnen doorbrengen, waar de meerderheid der bewoners Fransch spreekt
en waar men bij elke schrede aan Frankrijk, het "oude land", zooals
de Canadeezen zeggen, wordt herinnerd. Maar ik had mij voorgenomen,
op mijn terugweg op nieuw Beneden-Canada te bezoeken en ik maakte
mijne toebereidselen, om nog denzelfden avond te vertrekken.

Mijn eerste visite gold den heer Beaugrand, oud-burgemeester van
Montreal, een gewaardeerd schrijver van romans en reisverhalen; nu is
hij redacteur van de _Patrie,_ een der meest gelezen fransche dagbladen
in Canada. Ik werd allervriendelijkst door hem ontvangen. Daarna
bezocht ik den heer Schwoob, consulair agent voor Frankrijk, die met
buitengewone voorkomendheid zich onmiddellijk te mijner beschikking
stelde, om mij aan den superintendent van de _Canadian Pacific_,
den heer Mac Nicoll, voor te stellen. De laatste gaf mij een
introductiebrief mee voor alle employés langs de onmetelijke lijn,
waarover hij het oppertoezicht heeft. Ik maak van de gelegenheid
gebruik om mijn kaartje te koopen, dat tot Victoria 75 dollars kost;
voor twintig dollars buitendien krijg ik een bed in de _sleeping car_,
welk gemakkelijk ingericht rijtuig ik dan ook overdag mag gebruiken
en mijn kaartje is _unlimited_, dat wil zeggen, dat ik onderweg mag
uitstappen, en overal, waar 't mij goed dunkt, zoolang mag blijven,
als ik wil.

Ik had ook nog tijd, den heer Mercier te bezoeken, den
Aljaska-reiziger, die mij zeer bruikbare inlichtingen gaf over de
streken, die ik dacht aan te doen.

Intusschen is het uur van vertrek gekomen. Om 8 uur installeer ik
mij met mijne lichte bagage in den _parlour-car_, de Yokohama. De
gereserveerde rijtuigen hebben namelijk, evenals stoombooten,
ieder eenen naam. Ik heb niet veel medereizigers; de eerste indruk
is uitmuntend.

De canadasche pacific-spoorweg is de jongste trans-continentale lijn
in Amerika en zij is inderdaad een wonderwerk. In 1875 is men ermede
begonnen, maar eerst sedert 1880 is men er vlug mee voortgegaan,
toen de regeering op het gelukkig denkbeeld kwam, den aanleg aan
eene bijzondere maatschappij te gunnen. Zoo kon vijf jaar voor den
voorgeschreven termijn, den 4_den_ Juli 1886, een trein, uit Montreal
vertrokken, de stille Zuidzee bereiken, eene uitkomst, die des te
belangrijker was, omdat de weg aangelegd moest worden door bijna
geheel verlaten streken, die groote natuurlijke bezwaren aanboden.

Bijna 500 kilometers zijn in de rotsen uitgehouwen. De bruggen zijn
ontelbaar, één, van ijzer vervaardigd, is 250 meter lang; een andere is
tusschen twee bergen 90 meter boven een stroom gebouwd. In de laatste
weken werkte men zelfs bij de strengste koude; als de paarden niet
meer konden, spande men honden voor wagens. Herhaaldelijk heeft men
rails gelegd, terwijl het kwik in den thermometer bevroren was. Van
de vier groote secties der lijn zijn twee door de regeering en de
beide andere door de maatschappij aangelegd. De zoo snelle voltooiing
van den reusachtigen spoorweg, die van Montreal tot Vancouver niet
minder dan 4679 kilometer lang is, mag, ik herhaal het, een reuzenwerk
worden genoemd, en heeft aangetoond, dat zoowel de ingenieurs als
de werklieden uit Canada in niets bij hunne buren uit de Vereenigde
Staten achterstaan.

De compagnie van den Canada-pacific-spoorweg maakt goede zaken. Buiten
de groote lijn omvat haar spoorwegnet groote uitgestrektheden van
de noordwestelijke prairieën en enkele wegen oostwaarts naar Quebee,
Halifax enz. en ook verscheiden lijnen, die met de amerikaansche in
verbinding staan. Van Halifax naar Vancouver, dat is van den eenen
oceaan naar den anderen, wordt de afstand van 5908 kilometers geregeld
in zeven dagen afgelegd, en op een manier, zoo prettig en gemakkelijk
als men zich in Europa niet kan voorstellen. Tegenwoordig kan men
zonder moeite in veertien dagen van Parijs naar Victoria op Vancouver
komen, en daar langs dezen weg de afstand van Japan 516 mijlen korter
is dan over San-Francisco en slechts 13 à 14 dagen eischt, kan men
vier weken, nadat men Frankrijk heeft verlaten, op de kaden te Yokohama
wandelen, terwijl deze reis over Marseille en Suez 42 dagen duurt. [1]

25 Juli.--Ik heb een uitmuntenden nacht gehad en sta om zeven uur
op, geheel uitgerust van de vermoeienis der vorige dagen. We zijn
de hoofdstad der _Dominion_ Ottawa reeds lang voorbij. We rijden nu
langs den rechteroever der rivier van denzelfden naam, die we een uur
later zullen verlaten op het punt, waar zij zich naar het noordwesten
buigt. Daar zijn we te Mattawa, een belangrijke plaats voor den handel
in het hout, dat uit de provincie Ottawa komt, en punt van samenkomst
voor de hertenjagers en de forellenvisschers. Een _dining-car_ wordt
aan onzen trein gehecht en ik ontbijt met smaak, wat in Amerika,
zoowel in Canada als in de Vereenigde Staten, eene zeldzaamheid is.

De oude spoorweg, door de regeering aangelegd, eindigde 42 kilometer
verder, bij het station Callander. Bij dit punt begonnen dus de werken
der _Canadian Pacific_, van de C.P.R., zooals men bij verkorting zegt.

Wij naderen de streek der kleine meren ten noorden van het
Huronmeer. Men ziet er verscheidene in 't voorbijgaan. Het grootste
is het Nipissing-meer, een mooie watervlakte van 80 kilometer lang
en 40 breed, met woudrijke eilandjes er in en een gordel van wouden
er omheen, waarin veel wild wordt aangetroffen. Hoe onbeteekenend
klein is echter dat meer, vergeleken bij de rij uitgestrekte
zoetwater-binnenzeeën, iets zuidelijker op 16° lengte!

Om tien uur komen we te North Bay, een klein, geheel nieuw stadje aan
de noordzijde van het meer. De trein staat er tien minuten stil. Ik ga
een tocht wagen naar het buffet; men eet er staande en men kan er enkel
brood, thee en koffie krijgen. Geen gegiste dranken, noch bier, noch
wijn worden er geschonken; zoo is het aan alle buffetten langs de lijn.

Nadat we eenigen tijd langs het meer zijn gestoomd, gaat de spoorweg
over het voornaamste toevoerkanaal, de rivier Sturgeon, juist
boven schilderachtige stroomversnellingen. De temperatuur is zacht
en ik breng een groot deel van den tijd door op het balkon van de
_smoking-room_ achter aan den trein; van daar verlies ik geen enkele
bijzonderheid van het landschap.

Op enkele punten is het woud gekapt; maar de landbouw heeft nog slechts
schroomvallig bezit genomen van het domein der houthakkers. Bijna
overal is de bodem met primitieve wouden bedekt, hier en daar, helaas,
door brand vernield. Op de wanstaltige en in ontbinding verkeerende
overblijfselen der van ouderdom gestorven woudreuzen, tusschen dorre
maar nog rechtop staande boomen, op de gecarboniseerde lagen en de in
elkander verwarde halfvergane stammen, groeit een nieuw geslacht van
jonge boomen vol leven. Het is een dicht labyrinth, waar men overal
water aantreft. De meren zijn ontelbaar en dat zijn ook de waterloopen,
die door het bosch kronkelen en naast den spoorweg aan houtzagerijen
beweegkracht leveren.

Sudbury is ook een nieuw stadje, zoo maar midden in het woud
ontstaan. Het is een belangrijk punt der lijn; in de nabijheid ontgint
men aanzienlijke koper-, nikkel- en platinalagen en van hier gaat de
287 kilometer lange zijlijn uit, die bij Sault Sainte-Marie eindigt,
de oude fransche kolonie op de landengte, die het Huronmeer met het
Bovenmeer verbindt. Een kanaal met sluizen stelt die twee binnenzeeën
met elkaar in gemeenschap, en een draaibrug, die den canadeeschen en
den amerikaanschen oever verbindt, laat de spoortreinen passeeren en
brengt zoo de verbinding tot stand van de Transcanada-spoor met de
groote amerikaansche lijnen.

Verderop wordt de schilderachtige streek, nog woester. Ontgonnen
plekken worden schaarscher en kleiner en komen enkel onmiddellijk aan
de spoorbaan voor; en water, altijd water vertoont zich aan het oog,
een tallooze menigte meertjes, moerassen, als geëmailleerd met fraaie
roode bloemen, een gansche waterflora, welker frissche, teergroene
kleur vreemd afsteekt tegen den donkeren tint van het stilstaande
water en tegen de uitgegestrekte door het vuur zwart geworden lagen!

26 Juli.--Tweede nacht in de _Yokohama_, even goed als de vorige. Vroeg
in den morgen gaan we langs den noordelijken oever van het Bovenmeer,
dat men 't eerst te zien krijgt te Heron Bay, 1291 kilometer van
Montreal verwijderd. Het meer levert een prachtig schouwspel op,
en overtreft mijne verwachtingen. De steile, rotsachtige kust,
die diep is ingesneden, vormt een serie bochtige baaien, bezaaid
met woudrijke eilanden; de horizon wordt gevormd door het heldere
water van het grootste meer der wereld. Men weet, dat het Bovenmeer
niet minder dan 590 kilometer lang is, terwijl 260 kilometer de
grootste breedte aangeeft. Zijne oppervlakte, die Reclus op 83630
vierk. kilometer berekent, zou dus gelijk zijn aan die van 14 à 15
fransche departementen.

Het landschap is grootsch. Het woud is meer ongeschonden 't zijn nog
wel altijd dennen, beuken, lorken, maar de boomen zien er krachtiger
uit. De weg, in de rotsen uitgehouwen, dikwijls door tunnels en
houten bruggen op schragen afgebroken, is volkomen goed in orde en
heeft enorme sommen moeten kosten. Verscheidene uren aaneen houden we
dit tooverlandschap voor oogen. Soms doen oneffenheden van den bodem
het meer een oogenblik uit het oog verdwijnen, maar spoedig komt het
weer te voorschijn.

Een der merkwaardigste punten is de groote bocht om Jack Fish Bay,
waar de spoorweg wel 6 à 7 kilometer lang omheen buigt. Die baai
is, zooals de naam aanduidt, beroemd om den overvloed en de goede
hoedanigheid van de visch. Overigens levert het Bovenmeer overal veel
visch; de forel komt er veel voor en men vischt er soms forellen
van vijf à zes pond. Dezen morgen hebben we in onze _dining-car_
heerlijke exemplaren gegeten.

De Nipigon-baai, die dan volgt, is ook schoon, met hare bazaltrotsen
en de rij schilderachtige eilandjes, langs den rand. Wij passeeren
langs eene ijzeren brug eene breede rivier, die na eene flauwe bocht,
in het Bovenmeer het water van het Nipigon-meer, uitstort. Dit meer,
behalve bij de geographen, aan weinig personen bekend, is toch
dertienmaal zoo groot als het meer van Genève. De oppervlakte wordt
geschat op 7500 vierk. kilometer. In dezen hoek van het amerikaansche
continent weet men inderdaad niet, welk der twee elementen, de aarde
of het water het in uitgestrektheid wint.

In die streken, ten noorden van het Bovenmeer gelegen, die zoo koud
zijn in den winter, dat de thermometer soms daalt tot op het vriespunt
van kwik, is de warmte in den zomer dikwijls drukkend. Wij kregen er
een staaltje van: des middags 27° in de schaduw, in den vollen wind.

Voorbij het station Nipigon verliest men het Bovenmeer uit het oog,
om het twee uren later bij de Donderbaai terug te vinden, die ook
weer evenals de vorige, zeer mooie punten aanbiedt.

We arriveeren om drie uur te Port-Arthur, 1600 kilometer van
Montreal. De eerste der drie groote secties van den weg is afgelegd;
we komen nu in de westelijke sectie. We moeten hier onze horloges
een uur achteruit zetten. Buitendien waarschuwen de uurwerken der
compagnie ons, dat we voortaan de dagen niet meer verdeelen in twee
helften, ieder van twaalf uren, maar dat de uren van middernacht tot
middernacht zullen worden gesteld in ééne rij van vier-en-twintig
uren; dus in plaats van twintig minuten over drie in den namiddag,
zeggen we vijftien uur twintig.

Port-Arthur, dat fraai gelegen is op den westelijken oever van de
Donderbaai, is in 1867 gesticht. Het is nog maar een klein stadje
van 5500 inwoners, maar bestemd om snelle vorderingen te maken,
want met het erbij gelegen plaatsje Port William is het een punt van
vertrek en aankomst van tallooze stoombooten en van eene geregelde
scheepvaartlijn, toebehoorende aan de C. P. R. Buiten haar net van
spoorwegen bezit de machtige compagnie uitmuntende en snelvarende
stoombooten, waarmee ze tweemaal 's weeks geregeld de gemeenschap
onderhoudt met Owen Sound, de haven van Toronto aan de George-baai.

Men ziet het, we zijn in de beschaafde wereld teruggekeerd; de
vlakte is overal bebouwd en heeft een kaal en eentonig voorkomen;
geen boomen brengen afwisseling en geen tuin omgeeft die kleine
houten huisjes, die alle aan elkaar gelijk zijn en verspreid liggen
over eene groote oppervlakte. Daarmee in tegenstelling zijn de ruime
magazijnen, de dokken, de aanlegplaatsen, de kolendepóts en groote
elevators, waarvan één, een reusachtig gevaarte, 1200000 schepel kan
bevatten. Alles duidt aan, dat de dag nabij is, waarop zich daar een
groote stad zal vertoonen, en waarop paleizen van marmer en graniet
de nederige hutjes van heden zullen vervangen. Zoo gaat het in Amerika!

We nemen in Port-Arthur eenige reizigers op. Gelukkig is het niet
de dag, die op de boot van Owen Sound correspondeert; want dan zou
onze _sleeping-car_ overvol zijn geworden. Een laatste groet aan
het Bovenmeer! De streek, die na Port William voor ons ligt, wordt
besproeid door de schoone, breede rivier Kaministiquia, welker oevers
we eenigen tijd volgen. Langzamerhand wordt het bouwland schaarscher;
de natuur herneemt een woest karakter. Tegen het vallen van den
avond passeeren we de waterscheiding tusschen het Bovenmeer en het
Winnipeg-meer, d.i. tusschen het bekken van de Sint-Laurens en dat
van de Hudsonsbaai.

27 Juli.--Van des morgens vijf uur af ben ik op mijn observatiepost
op het balkon van den wagen, ik wil het station Rat Portage niet
verzuimen, waar ik het beroemde Woudmeer zal kunnen zien. Het
landschap is allerliefst: veel mooie meertjes, onderling met elkaar
in gemeenschap staande, brengen afwisseling en maken, dat de Indianen
en de trappers van vroeger, met kleine draagplaatsen of _portages_
hier en daar er tusschen, in hunne booten van boomschors honderden,
ja duizenden mijlen konden afleggen.

In een zoo moerassig oord stuitte de aanleg van spoorwegen natuurlijk
op groote moeilijkheden. De grond is niets dan een wiegelende weide,
rustend op zware veenlagen. Om den weg te leggen op voldoend vasten
bodem, moesten er enorme hoeveelheden aarde en steenen worden
aangevoerd, die in de modder verzonken zonder merkbaar gevolg.

Wat het Woudmeer aangaat, het is een vrij groot zoet waterbekken
met eenen omtrek van 640 kilometer; men krijgt er echter geen goed
overzicht van door de ontelbare eilandjes, die boven het ondiepe
water uitkomen.

Nu betreden wij Manitoba. De dennen, die al kleiner worden, verdwijnen
ten laatste geheel. Men merkt, dat men de prairie nadert; de grond is
donker en veelal bebouwd; groote kudden doen zich te goed aan groene
weiden. Daar is de Roode Rivier: we steken die over langs een mooie
ijzeren brug en om kwartier over tien, juist den aangegeven tijd,
komen we bij 't station Winnipeg, 2292 kilometer van Montreal. De
tijdcirkel bepaalt het vertrek op 14.20 uur: dus heb ik nu de vrije
beschikking over vier uren.

Winnipeg is, na Ottawa, de volkrijkste stad van de groote lijn
tusschen Montreal en de kust der Stille Zuidzee. Ze ligt aan de
samenvloeiing van de Roode Rivier en de Assiniboine en is als
Fort Garry langen tijd de stapelplaats en zetel geweest van de
Hudsonsbaai-compagnie. Nu is het de hoofdstad van Manitoba, en het
neemt onder de steden der _Dominion_, met zijne 30000 inwoners,
den zevenden rang in. De hoofdstraat, waarop de andere rechtlijnige
straten uitkomen, is buitengewoon breed, geplaveid met boomstammen
en naar landsgebruik voorzien van houten trottoirs. Er zijn weelderig
ingerichte magazijnen en een zeker aantal mooie openbare en bijzondere
gebouwen. Het stadhuis is een monumentaal geheel, werkelijk een groote
stad waardig; een gedenkzuil staat er voor, opgericht ter eere van
de soldaten uit Canada, die in 1885 vielen in den strijd tegen de
kleurlingen van het Noordwesten.

Voor het eind dezer eeuw zal waarschijnlijk de bevolking van Winnipeg
het cijfer van 100000 inwoners hebben bereikt. De geographische
ligging, in het centrum van het land en te midden der vruchtbare
prairieën van het Noordwesten, verzekert aan de stad eene groote
toekomst. Wie weet, of niet te eeniger tijd Winnipeg voor Canada
de plaats zal innemen, die Chicago in de Vereenigde Staten
bekleedt? Aan den anderen kant der Roode Rivier ligt, ver uit
elkaar gebouwd, de fransche voorstad Saint-Boniface, residentie
van monseigneur Taché, het eerwaarde hoofd der katholieke kerk in
de noordwestelijke provinciën. Maar al is het fransche element het
talrijkst vertegenwoordigd op den rechteroever der Roode Rivier,
te Winnipeg en in 't overige Manitoba is dat niet het geval. Kort
voor ik er kwam, had het parlement der provincie een wet aangenomen,
die het onderwijs van de fransche taal op de scholen verbood. Ik
haast mij er bij te voegen, dat die wet, welke tegen den geest der
constitutie indruischte, algemeen protest heeft uitgelokt, zoowel
bij de Franschen als bij de liberale Engelschen.

Een zondag in een engelsch of amerikaansch land te moeten doorbrengen,
is noodlottig voor een reiziger. Te Winnipeg heb ik er weer de
ervaring van opgedaan. De trams rijden niet; een havelooze koetsier
biedt mij een rijtuig van betwistbare zindelijkheid aan, waarvoor
hij mij anderhalven dollar per uur vraagt, wat ik natuurlijk weiger.

Zoo zie ik mij genoodzaakt, bij een temperatuur van 31°, te voet
rond te loopen, als ik ten minste getrouw mijnen plicht als toerist
wil vervullen. Alle winkels zijn gesloten, maar daar luiken in
dit land onbekend zijn, kan men door de vensters de uitstallingen
waarnemen. Kooplieden en bedienden, allen ernstig in het zwart
gekleed, zitten voor hunne gesloten huisdeuren stil te rooken of te
pruimen. Herhaaldelijk vroeg ik, of ik iets kon koopen, dat ik met den
vinger aanwees, bijv. een pakje sigaren of tabak, en telkens ontving
ik slechts eene melancolieke, maar stellig weigerende hoofdschuddende
beweging tot antwoord. De honden zelfs schenen door hunne droevige
houding aan te toonen, dat het zondag was, en dat ze niet mochten
draven, of gekheid maken, of elkaar beleefdheden bewijzen als op
andere dagen.

Daar treft op eens een vroolijke fanfare, een helsche muziek van
trommels, cimbalen, fluiten en klaroenen mijn oor. Ik zie een
twintigtal mannen en vrouwen, oude vrouwen vooral, in fantastische
uniformen, met versnelden pas voorbijtrekken, de vlag voorop. Ze
maken deel uit van het Leger des heils. En dan te moeten bekennen,
dat die dwaze maskerade, het eenige vroolijke verschijnsel in mijn
bezoek aan Winnipeg, niet bij machte was, de stroeve aangezichten
van de enkele toeschouwers op straat te ontspannen!

't Is intusschen drukkend warm; de zon brandt op de stoffige en
te weinig beschaduwde straten der hoofdstad van Manitoba. Om geen
zonnesteek te krijgen, verschuil ik mij dan ook maar in een hôtel
bij 't station. Maar om een glas bier machtig te worden, moet ik een
krijgslist gebruiken. Van buiten gezien schijnt de _bar_ gesloten,
en werkelijk is de straatdeur dan ook hermetisch dicht. Doch er is
nog wel iets op te vinden. De ingewijden kennen den weg naar zeker
klein deurtje, dat tot het buffet toegang geeft. Daar zult ge verbaasd
zijn, in het half-duister een talrijk gezelschap aan te treffen,--wat
tot op zekere hoogte de stilte op straat verklaart--en men zal u er
alle dranken, die ge verlangt, verschaffen. Dat noemt men hier de
zondagsrust eerbiedigen!

Ten westen van Winnipeg gaat de weg, die in volkomen rechte lijn,
tot zoo ver het oog reikt, zich voortzet, door eene geheel vlakke
streek. We zijn in de zone van die prairieën, die bijna overal hebben
plaats gemaakt voor korenvelden, naar alle zijden zich uitstrekkend,
zonder een enkelen boom en zonder afsluitingen. Groote boerenhoeven
wijzen hier en daar op den rijkdom van dit deel van Manitoba, dat
met den staat Dacota, welks noordgrens niet ver is verwijderd, er
naar streeft, de korenschuur van Europa te worden. Duizenden mijlen
lang zal de streek zoo blijven: aangrijpend beeld voor de toekomst
van onzen landbouw!

Portage-la-Prairie, aan de rivier Assiniboine, is het eerste
belangrijke station en een der voornaamste marktplaatsen der
provincie. Men ziet er groote molens en reusachtige elevators.

Brandon, waar we 's avonds aankomen, bestaat reeds tien jaar; 't is
een stad met 6000 inwoners en de grootste korenmarkt van Manitoba. Daar
moeten we weer ons horloge een uur achteruit zetten. Men heeft er tien
minuten oponthoud. De dames uit de stad komen in groot toilet op het
perron van den spoorweg; 't is vandaag Zondag, en er zijn niet veel
publieke vermakelijkheden te Brandon!

Er zijn een massa reizigers bijgekomen. In de _parlour_ en den
rookwagen gaat het zeer levendig toe; misschen gedeeltelijk tengevolge
van de glazen whisky met apollinaris, waarop de heeren elkander
tracteeren. Het kleine badkamertje in onzen waggon dat ik nog niet
heb vermeld, schijnt nog meer te worden gebruikt voor die soort van
plengoffers, dan voor het doel, waartoe het werd bestemd.

28 Juli.--In den afgeloopen nacht zijn we Qu'appelle voorbijgegaan,
een groot dorp aan de rivier van dien naam.

Regina, waar we zeer vroeg aankomen, is de voornaamste stad aan de
Assiniboine, een der vier districten, waarin voorloopig het groote
Territorium van het noordwesten is verdeeld.

Het aantal inwoners van Regina, "de koningin der prairieën", is
nog niet meer dan 2200, en toch is het de zetel van de wetgevende
macht der staten van het Westen tusschen Manitoba en Columbia en het
hoofdbureau der rijdende politie. Dit keurcorps bestaat uit duizend
in den krijg geharde ruiters, en moet de grens der Vereenigde Staten
bewaken en de orde handhaven onder de blanken en de over groote
uitgestrektheden verspreide Indianen; meer nog, ze moet waken voor
de naleving der wet, die onder strenge strafbepalingen verbiedt,
aan de Indianen alcoholische dranken te verkoopen.

Van nu af zullen we telkens bij de stations Indianen aantreffen. In
dekens gewikkeld, zwijgend neergehurkt, zitten die arme menschen langs
de spoorweggebouwen en bieden aan de trein-passagiers buffelhorens
te koop aan, mooi opgewreven en kunstig aaneengehecht, of borduurwerk
van hun hand of andere kleine merkwaardige voorwerpen. Deze Indianen
zijn van den stam der Zwartvoeten, wier gereserveerd terrein langs
den spoorweg ligt.

Gisteren wees mijn thermometer in den namiddag 33° aan. Heden morgen is
de temperatuur zeer koel, maar alles voorspelt, dat we weer een warmen
dag zullen krijgen. In dezen tijd van het jaar bedraagt de dagelijksche
schommeling in de temperatuur wel 20 à 25 graden. Stellig ga ik mij
nooit in dit land vestigen, waar het 's nachts ijzig koud is, en dat
den ganschen dag, zonder eenige beschutting, aan een onverbiddelijke
bestraling door de zon is blootgesteld. Al voortgaande komen we
in eenzamer streken. De flauw golvende bodem brengt minder voort,
naarmate we hooger stijgen op het plateau, waarop we ons sedert
vier-en-twintig uren bevinden. In de inzinkingen van het terrein
ziet men hier en daar kleine meertjes, bedekt met eene zoutkorst,
die men in de verte voor ijs zou houden. Geen plantengroei is er te
zien dan geel, kort gras, waardoor de streek het voorkomen heeft van
een oneindig groot korenveld na den oogst.

Nu en dan vertoonen zich die zonderlinge kleine, dieren, bekend
onder den naam van prairiehonden, en eenige niet zeer wilde vogels,
waarop mijn reisgezelschap met steenworpen jacht maakt. Een voorraad
steenen hadden ze er voor meegenomen.

Nog slechts weinige jaren geleden zwierven buffels in ontelbare menigte
door ditzelfde land. Nu is er geen enkele meer; alle zijn door de
jagers uitgeroeid. Maar hunne sporen, die altijd in rechte lijnen
elkaar kruisen, zijn nog duidelijk zichtbaar. Hunne uitgebleekte
beenderen worden van heinde en ver bijeengebracht naar de buurt der
stations en op enorme hoopen geworpen, bestemd voor de fabricatie
van beenzwart.

Medicine Hat is, op een hoogte van 650 meter, mooi gelegen aan de
voor 't grootste gedeelte van haren loop bevaarbare Saskatchewan. De
veeteelt en de ontginning der steenkoolmijnen in de buurt beloven
veel voor de toekomst dezer stad.

In de prairie is de lucht zoo zuiver en zoo helder, dat de
zonsondergangen er bijna altijd wonderlijk schoon zijn. Hedenavond kon
ik evenmin als gisteren mij losrukken van het tooverachtig schouwspel,
dat de hemel aanbood, toen de laatste stralen der ondergaande zon
hem verlichten.

29 Juli.--Vijfde nacht. Bij mijn ontwaken voel ik mij even frisch en
wel als op den eersten dag. 't Is dan ook een feit, dat de veeren
der rijtuigen uitstekend zijn en de vaart niet zeer snel; dus is
de vermoeienis uiterst gering. Een opmerkenswaardig iets is, dat de
trein zoo weinig geraas maakt onderweg. Weinig of geen stoomgefluit;
men schreeuwt de namen der stations niet af; de trein staat stil, men
vertrekt weer, zonder dat iemand gewaarschuwd wordt. De stations,
voor 't grootste gedeelte oorspronkelijk in onbewoonde streken
gebouwd, staan vrij regelmatig op afstanden van 15 à 20 kilometer van
elkander, maar de trein staat slechts stil bij die, waar een signaal
is geheschen. Men hoort geen enkel bevel geven; geen stationschef of
beambte is te zien; ze zijn er echter wel, maar daar ze geen speciale
kleeding dragen, bemerkt men hunne tegenwoordigheid niet.

We hebben in onzen trein twee groote tweede-klassewagens
of emigrantenwaggons. Ze zijn gemakkelijk ingericht en het tarief
bedraagt ongeveer de helft van dat der eerste klasse. Elke passagier
heeft recht op eene legerstede zonder verhooging van den prijs,
en de compagnie verhuurt het beddegoed tegen matig tarief.

Van nacht zijn we Calgary voorbij gestoomd, een drukke markt uit
die streken en middelpunt van veeteelt. Het is de hoofdstad van het
district Alberta; de Cri-Indianen of Zwartvoeten bewonen verscheiden
_reservations_ in die streken. Toen het dag was, volgde het station
Morley en weldra zagen we de blauwe toppen van het Rotsgebergte aan
den horizon verschijnen. We gaan over eene breede rivier met helder
water en de trein stoomt een dal binnen, aan beide zijden omgeven door
kale, besneeuwde bergtoppen. Dennen verschijnen weer ten tooneele;
we hebben de eeuwige, eentonige prairie achter ons gelaten.

Bij het station Gap, 1264 meter hoog gelegen, wordt er een
_observation-car_ aan den trein gehecht, een aardige attentie van de
C. P. R. voor de beminnaars van natuurschoon. Het is een groot, aan
de zijden geheel open rijtuig, waarin men enkel een paar banken vindt,
en waar men een wandeling van een twintigtal schreden in kan doen.

Terwijl ik bij Canmore de schoone omtrekken van den Drie-Zusters-berg
bewonderde, zag ik twee jonge priesters, die zich in het Fransch met
elkaar onderhielden. Op reis maakt men spoedig kennis. Wij stelden
ons aan elkander voor. Zij waren dien nacht te Calgary in den trein
gekomen; de een, de heer Hyvernat, was professor aan de katholieke
hoogeschool te Washington en had met zijn vriend eene groote reis
gemaakt naar Aziatisch Turkije. Ze vertellen mij, dat ze plan hebben,
een dag te blijven in Banff en weten mij eindelijk over te halen,
mij bij hen te voegen, om een vluchtig bezoek te brengen aan het
Nationale Park in Canada.

Daar het hoofddoel van mijne reis Aljaska was, had ik regelrecht van
Montreal naar Victoria willen gaan. Daarom aarzelde ik eerst en nam
niet terstond het mij gedane vriendelijke voorstel aan, maar weldra
liet ik mij overreden. De tijd drong, want spoedig zonden we bij
het station zijn. Gelukkig, dat ik weinig bagage heb; ik pak alles
haastig in; laat een dollar glijden in de hand van den neger, die
voor mijn waggon zorgde en verbaasd was, dat ik zoo haastig vertrok,
en een paar minuten later, toen de trein zich in beweging zette om
zijnen weg te vervolgen, zat ik met mijne nieuwe reisgezellen in den
hôtel-omnibus. Ik had in éénen adem 106 uren afgelegd, het traject
van Montreal naar Banff, 3774 kilometer.

Het hotel, dat zeer geriefelijk, zelfs weelderig is ingericht, ligt
op een hoogte in een allerbekoorlijkste streek. Onze eerste zorg
na aankomst was, ons van een rijtuig te verzekeren, dat voor acht
dollars den geheelen dag te onzer beschikking bleef.

We hebben onzen tijd goed gebruikt. Eerst een uitstapje van drie uren
naar het Minnewasaka-meer, langs hoogten en laagten, door een prachtig
bosch, hier en daar door brand vernield, 't geen aan het werkelijk
grootsche landschap een melankoliek woest karakter verleende. Een
der merkwaardigste uitzichten op dien weg heeft men op de brug
over de Boogrivier. Na het lunch togen we naar de zwavelbronnen,
die op verschillende hoogte aan de oostzijde van den Stephenberg
ontspringen; bezochten de badinrichting en deden een langen rit langs
de rivier; namen bij een temperatuur van 33° een verkwikkend bad in een
natuurlijken vijver, zoo groot, dat men er kon zwemmen, en brachten ten
slotte een bezoek aan eene grot, waarin we ook een vijver aantroffen.

Na het diner gingen we te voet een schilderachtigen waterval in de
buurt zien, en besloten den interessanten dag op het terras bij
het hotel met een uitzicht, zoo schoon, als men zich nauwelijks
kan voorstellen.

Wat de talrijke gasten van het hotel betreft, we zagen hen alleen
op de uren der maaltijden. Al den overigen tijd scholen ze weg in
hunne verwarmde vertrekken, en ze schenen hierheen te zijn gekomen,
enkel om rustig in schommelstoelen te liggen. Bijna allen waren, ik
zal het niet behoeven te zeggen, Amerikanen uit de Vereenigde Staten.

30 Juli. Vertrek van Banff om 6.45. De weg langs de Boogrivier gaat
regelmatig omhoog door een dicht woud en loopt dan om een hoogen top,
den Castle Mountain, heen. Door de groote boomen heeft men prachtige
uitzichten op eene rij met sneeuw bedekte toppen.

Wij stijgen nog immer. Twee uren, nadat we Banff hebben verlaten, is
het hoogste punt van den overgang over het Rotsgebergte bereikt bij
het station Stephen, op eene hoogte van 1614 meter. Naar het Noorden,
2500 meter boven ons hoofd, verheft zich de blinkende top van den
Stephenberg, van waar een reusachtige gletscher neerdaalt; vóór ons
een minder hooge berg met getande toppen en aan onze voeten ligt een
meertje, welks stilstaand water van de pashoogte naar verkiezing kan
afvloeien in den Atlantischen en in den Stillen Oceaan.

Wat lager komt een bruisende stroom uit een ander meer te voorschijn;
het is de Kicking Horse, die zijne schuimende golven naar de Columbia
zal voeren.

De spoorlijn gaat bijna recht naar beneden en volgt steile
rotswanden en diepe kloven. Daar verrijzen de kolossale torens van den
Kathedraalberg, den spitsen top der Fieldketen en vervolgens komt het
station van denzelfden naam, waar de C. P. R. een aardig klein hotel
heeft laten bouwen, druk bezocht door liefhebbers der forellenvangst.

Het is tien uur; we houden er op, om te ontbijten, want de
restauratiewagens blijven aan den voet der bergen.

Van uit de vlakte naar den top moge de helling zacht glooiend zijn,
ze is daarentegen ontzettend steil aan de andere zijde. Het dalen
door de Wapta-kloof, waar de Kicking Horse door bruist, is bepaald
schrikwekkend. Over eene lengte van 75 kilometer kronkelt de spoorweg,
aan de uitstekende gedeelten der bergen gehecht en van den eenen
rotswand op den anderen springend, zich langs duizelingwekkende
afgronden, waar onstuimige wateren in de diepte bruisen.

Te Golden verlaat men eindelijk die verschrikkelijke, onvergetelijke
plaatsen. We zijn in het dal gekomen, dat het Rotsgebergte scheidt
van de Selkirk-keten. De hoogte bedraagt nog slechts 775 meter.

Grond- en zilvermijnen worden in de nabijheid ontgonnen. Wij gaan langs
den rechteroever van de rivier Columbia, die hier reeds voor kleine
stoombooten bevaarbaar is. Kort daarna houden we op te Donald, waar
de derde en laatste sectie van den Canada-spoorweg, 3930 kilometer van
Montreal verwijderd, begint. Het horloge weer een uur achteruit gezet.

Te Donald wordt een tweede locomotief aangehecht, want aan de overzijde
der Columbia, die we spoedig zullen oversteken, verrijst, evenwijdig
loopend met de hooge bergen, de lagere Selkirk-keten, niet minder
schilderachtig dan het eigenlijke Rotsgebergte.

Weldra begint de stijging. Door een prachtig bosch klimt de spoorweg,
zich links wendend, omhoog naar het dal van de Beaver. Daar verrijst
met zijne sneeuwvelden en groote gletschers, die naar de naburige
dalen afglijden, de Sir Donald, hoogste top der Selkirk-keten, 3244
meter hoog. Hem volgen andere toppen. Diepe kloven gaan we over langs
houten bruggen op palen, één, gebouwd boven eenen schuimenden waterval,
een andere, de langste van alle, over de Stony Creek, 90 meter boven
den stroom. Verderop wordt de kloof zoo nauw, dat de spoorweg zich
eenen weg moet banen door de rotsen en twee kilometers ver voortloopt
langs onpeilbare afgronden en loodrechte rotsmuren.

Daar komt de Rogerpas links, en rechts een rij besneeuwde
bergtoppen. Soms wordt ons het uitzicht belet door lange, houten
tunnels, ter bescherming tegen lawinen gebouwd.

De Selkirkketen, als scherm tusschen de stille Zuidzee en het
Rotsgebergte geplaatst, ontvangt veel meer regen dan het laatste;
daarom zijn de gletschers er grooter en dalen dieper in de vlakte
af. De boomgroei ontwikkelt zich hier met verbazende kracht. Dennen,
pijnboomen en ceders in dichte menigte trachten elkander te
overtreffen, en schijnen zich in den strijd om het bestaan te willen
meten met de bergtoppen die hen omringen. Ongelukkig worden die
edele bosschen, sinds de mensch hun domein heeft betreden, soms door
brand vernield; het vuur waaraan men geen paal en perk kan stellen,
verslindt geheele oppervlakten, en breidt zich soms weken aaneen over
honderden kilometers uit. De grootste stammen blijven half verkoold
staan, maar bijna alle zijn doodelijk getroffen.

Het hoogste punt in den overgang der Selkirkketen is bij 't station
Summit, 1415 meter hoog. Naar 't zuiden ziet men op 2500 meter
afstands de trappen van een reusachtig circus, waar een vijf- of
zestal gletschers in uitkomen, terwijl men de groenachtige spleten
in het ijs duidelijk kan onderscheiden.

De trein gaat weer dalen, en houdt na tallooze wendingen op bij
het station Glacier House, waar we dineeren in een mooi hotel,
als zwitsersch huisje gebouwd, dat door de compagnie is opgericht op
twintig minuten afstands van den grooten gletscher, wiens enorme massa,
omgeven door zwarte dennen, spiegelt en glanst in den zonneschijn.

Het dalen gaat sneller, en telkens zijn er wonderschoone uitzichten:
tallooze watervallen, door reuzenboomen omgeven; vreemde, smalle
waterloopen, bijna tot hun punt van uitgang terugkeerend; nauwe,
woeste bergengten met uitzichten op een wereld van gletschers
en sneeuwvelden. Op een bepaald punt van de helsche vaart is het
landschap zoo buitengewoon, zoo verheven in zijne grootschheid, dat
de trein eenige minuten ophoudt, om de reizigers in staat te stellen,
het kalm in oogenschouw te nemen.

Te Revelstoke komen we weer bij de oevers der Columbia; maar 't is
niet meer het riviertje, dat we vijf uren geleden overstaken; na
haren noordelijken omweg is de rivier een machtige stroom geworden,
en de brug, die ons er over leidt, is niet minder dan 250 meter lang.

De natuur is van aanzien veranderd. We komen nu in eene bekoorlijk
vruchtbare streek, afgewisseld door groote meren en doorsneden
door breede, rustig voortstroomende rivieren. In dit schoone, reeds
gedeeltelijk gekoloniseerde oord, gaan wij ter nachtrust, moe, maar
niet verzadigd van 't aanschouwen van zooveel wonderen.

31 Juli.--Bij 't opgaan der zon stoomt de trein langs de rivier de
Thomson, die zich bij 't station Lytton met de Frasersrivier vereenigt.

't Is of er na den dag van gisteren al heel weinig te zeggen valt
van de 250 kilometer, die mij nog resten, vóór ik de stille Zuidzee
bereik. Dat is toch niet waar; dit laatste gedeelte is ook zeer
belangwekkend, maar uit vrees, den lezer te vermoeien, wil ik trachten,
kort te zijn.

Beneden Lytton gaat de spoorweg over de Frasersrivier, moet een serie
tunnels door, en komt ten slotte op een hoogvlakte op aanmerkelijke
hoogte boven den stroom, die tusschen twee rotsachtige ketenen is
ingesloten, met steile, soms loodrechte hellingen. Dat is de beroemde
cannon van de Frasersrivier, die 37 kilometer lang is. Ik beken,
blij te zijn geweest, toen we dat eind achter den rug hadden;
want dikwijls lagen de rails zoo dicht aan den afgrond, dat ik
niet zonder onrust was. En toch is aan de overzijde, op den anderen
oever, de oude weg der goudzoekers nog wel anders gevaarlijk. Die
kolonistenweg, door de regeering van Columbia aangelegd, geleek ons
een grijsachtig lint, dat de puntige rotsen als een kroonlijst omgaf,
en soms loodrecht naar de rivier afhing met geen andere steunsels
dan een eiken leuning. Het scheen mij onmogelijk, dat ooit iemand de
stoutmoedigheid kon hebben, zich daar met een rijtuig te wagen. Doch
't is waar, we zijn in Amerika.

De Frasersrivier gaat door voor den vischrijksten stroom der aarde. In
den tijd van het kuitschieten komen de zalmen in dichte menigten
stroomopwaarts, en hierover heeft men mij op de plaats zelve wonderen
verteld. Toch waren we niet aan de oevers der Garonne, en mijn zegsman
was een brave Franschman, die er reeds jaren woonde. Zooveel is zeker,
dat men er aanzienlijke hoeveelheden zalmen vangt, die, ingemaakt in
bussen, de geheele wereld door, de comestibles-winkels overstroomen.

Nu is het echte seizoen al voorbij, maar er zijn nog
achterblijvers. Indianen op de punten der rotsen gezeten, snappen de
zalmen in 't voorbijzwemmen door middel van een korten draad aan een
langen hengelstok, of wel ze doorboren de visch met pijlen en leggen
ze in de zon op den oever te drogen.

Te Yale is een gansche kolonie Chineezen bezig goud te zoeken uit
het stroombed, door 't goudzand aan den oever uit te wasschen.

Dan volgen Ruby Creek, zoo genoemd naar de robijnen, die in de
buurt worden gevonden; Agassiz, op vijf mijlen afstands van het
Harrison-meer, aan welks rand zwavelbronnen worden aangetroffen,
beroemd om hunne geneeskracht; Nicomen, waar men ter linkerzijde
den met ijs bedekten top van den Bakerberg ziet aan de overzijde der
grens van Amerika, die nu zeer nabij is; Mission, waar eene school
is voor katholieke Indianen; New Westminster, waar eene zijlijn van
13 kilometers heen leidt, eene reeds belangrijke stad, in directe
handelsverbinding met China en Australië; Port Moody, het oude
aanvangspunt van den spoorweg en eindelijk het laatste en 304_de_
station na Montreal, Vancouver, waar we precies om 2 uur 25 minuten
des avonds, op den vastgestelden tijd, het station binnenstoomen.

Tot Mei 1886 was de plaats, waar de stad zich verheft, die het
eindpunt is van den langsten spoorweg ter wereld, nog bedekt met
maagdelijke bosschen. Zooals altijd bestond de stad in den aanvang uit
kleine houten huizen, snel opgetrokken te midden der pas ontgonnen
woudstreek. Maar spoedig werd door een brand schoon lei gemaakt, en
Vancouver werd van solieder materiaal op nieuw opgebouwd. Toen ik het
bezocht, werden de breede straten doorsneden door electrische trammen;
er waren groote kerken, monumentale schoolgebouwen, eerste hôtels,
reusachtige magazijnen en mooie particuliere huizen. Het aantal der
bevolking, toen op 15000 personen geschat, moet nu wel reeds 20000
bedragen.

In minder dan een kwartier heeft de geheele inscheping op een aan
de kade liggende stoomboot plaats gehad. Ondanks den goeden indruk,
dien deze spoorreis van bijna eene week, zonder merkbare vermoeienis
volbracht, bij mij achterlaat, ben ik toch blij, weer op het water
te mogen reizen, te meer daar het weer prachtig en de zee volkomen
kalm is.

Uit de haven stoomend, gaat men langs Stanley Park, zoo genoemd naar
den tegenwoordigen gouverneur, lord Stanley. Het is niet anders dan
het nog in wezen gebleven uiteinde van het oude maagdelijke woud,
dat vroeger de gansche streek bedekte. Het park is meer dan 400
hectaren groot; mooie wegen en lanen met schelpen bedekt, zijn er in
alle richtingen aangelegd.

Dit prachtige park, dat ik bezocht heb, toen ik voor de tweede maal
in Vancouver kwam, op den terugweg van Aljaska, is een wonder van
schoonheid. Men ziet er boomen van 10 à 16 meter middellijn, die eene
hoogte van 100 meter bereiken, en waard zijn met de sequoia's van de
Yosemite-vallei of met de reuzeneucalypten van Australië te worden
vergeleken. De meest voorkomende soorten zijn coniferen, als ceders,
Oregon-dennen en pijnboomen. Men ziet er ook reuzenahornboomen
met groote bladeren en door mos omgeven takken. Beneden vormen
de varenkruiden en heesters ondoordringbaar dichte plaatsen; de
frambozenstruiken worden bijna boomen en bereiken alle eene hoogte
van 5 à 6 meter. In 't kort, de plantengroei is er zoo weelderig,
dat men zich in de tropen verplaatst waant.

Bij den ingang van het vaarwater ligt een kleine ontredderde stoomboot
op zijde, gestrand op een rotspunt. Het vorige jaar is zij meegevoerd
door den vloed, die daar een buitengewoon krachtige strooming is. 't
Is de _Pioneer_, de eerste stoomboot, die om kaap Hoorn is gegaan,
om de kusten van Britsch Columbia te bereiken. Dit was in 1855,
een voor Amerika reeds in 't verre verleden liggend tijdstip.

Die schipbreuk is ongetwijfeld een fortuintje voor den eigenaar
der boot. Men heeft mij verteld,--en inderdaad is het een echt
amerikaansche bijzonderheid--dat er eene compagnie wordt gevormd, om
het waardelooze wrak te koopen tegen hoogen prijs, en er wandelstokken,
fotografielijstjes, doosjes en andere kleine voorwerpen van te maken,
die tegen hun gewicht aan goud zullen worden verkocht als reliquieën
uit vervlogen tijden.

Iets verder wijst de gele kleur van het water erop, dat we de monding
der Frasersrivier naderen. Kleine visschersschuiten kruisen in de open
zee. Twee menschen kunnen, naar het schijnt 800 zalmen per dag vangen,
van een gemiddeld gewicht van 5 kilogram.

Na een verrukkelijke vaart van vijf uren door een doolhof van
woudrijke eilandjes met mooie, schilderachtige omgeving, gaan we door
de George-straat en komen in een heerlijke baai, waarin Victoria ligt,
de hoofdstad van het eiland Vancouver en van Britsch Columbia.

Mijn eerste zorg, toen ik in het hotel Driard, dat door een zeer
beleefd Franschman, den heer Redon, wordt gehouden, aankwam, was te
informeeren, wanneer de boot naar Aljaska vertrok. Ze is er nog niet,
maar ze wordt elk oogenblik verwacht. Bij het agentschap, waar ik een
hut wilde bespreken, weigert men mijn geld aan te nemen, want er is,
zegt men, geen enkele plaats meer over! Ik had het wel verwacht;
uit Montreal had ik willen telegrafeeren, maar goed ingelichte
personen hadden mij verzekerd, dat het noodelooze moeite zou zijn. En
werkelijk zijn in den goeden tijd van het jaar de stoombooten op
Aljaska overvol met passagiers. Buitendien had een gezelschap van 96
toeristen uit Boston, Philadelphia en New-York, die onder leiding
van een vertegenwoordiger van het agentschap Raymond een rondreis
door Amerika maakten, Montreal verlaten juist den dag, vóór ik er
aankwam en ze zouden zich inschepen op de boot, die ik wilde nemen.

Gelukkig is de heer Redon op intiemen voet met den kapitein, en deze
weet sedert lange jaren de tafel van het hotel Driard, een der beste
uit Amerika, te waardeeren. Mijn vriendelijke hotelier, inderdaad
eene voorzienigheid voor zijne enkele landgenooten, die zich in die
verre streken wagen, belooft mij al het mogelijke te doen, opdat ik
zal kunnen vertrekken: zoo er slechts een enkel plaatsje beschikbaar
is, zal het voor mij zijn.

Victoria is eene mooie stad van 20000 inwoners, aangenaam gelegen
op het zuidoostelijk uiteinde van het groote eiland Vancouver, bij
den den ingang van de Juan de Fucastraat, die het eiland van het
vasteland scheidt. Men vindt er fraaie openbare gebouwen, een zeer
belangwekkend provinciaal museum, een zoölogischen tuin, in een park,
waar ik zelfs nog met de herinnering aan de reuzenboomen van Vancouver
de prachtige Douglasdennen bewonderde. Een geheele wijk wordt bewoond
door eene talrijke chineesche kolonie. De zonen van het Hemelsche
Rijk hebben te Victoria hunne chineesche winkels, hunne pagode, hun
schouwburg; het eenige verschil is, dat ze hier eene belasting van
50 dollars per hoofd moeten betalen. Die emigranten munten uit in den
tuinbouw en in het bleeken van linnen; ze zijn ook goede dienstboden
en worden in groot aantal als aardwerkers en sjouwers gebruikt op
den Pacific-spoorweg. Men komt ze bij elke schrede in de straten der
columbiasche hoofdstad tegen tusschen de blanke bewoners en de enkele
leden van het autochthone indiaansche ras.

Vele trammen, meest door electriciteit bewogen, bedienen de
uiteenliggende voorsteden langs schaduwrijke lanen, waar te midden
van mooie, met zeldzame boomen versierde tuinen de smaakvolle villa's
der rijke bewoners zijn te vinden. De streek is eenigszins golvend,
met hier en daar kleine heuvels van graniet en getande rotsen, die de
aanwezigheid van oude gletscherbeddingen verraden. Van de hooge punten
af heeft men een prachtig uitzicht op de zee en de besneeuwde toppen
der Olympia-keten; aan de andere zijde van de Juan de Fucastraat in
den staat Washington.

Een bekoorlijk uitstapje kan men maken naar Esquimalt Harbour,
ververschingsplaats en marinestation der engelsche vloot in de Stille
Zuidzee, op 6 kilometer afstands van Victoria. Men vindt er altijd
een of meer oorlogsschepen. Aan een prachtige haven, die met grillige
bochten diep in het land dringt, heeft men een arsenaal, magazijnen,
werkplaatsen en een groot droogdok gebouwd.

Intusschen is de boot van Aljaska 's namiddags aangekomen en zal
morgen weer vroeg vertrekken. Nu is het reeds acht uur 's avonds,
en mijn lot is nog niet beslist. Ik gaf de hoop al op, toen de heer
Redon met een glanzend gezicht bij mij kwam. "U heeft een plaats,
maar er is geen tijd te verliezen", zei hij, en duwde mij in een
rijtuig, dat mij terstond ver van de stad naar de eigenlijk gezegde
haven bracht, speciaal bestemd voor de groote zeeschepen. Nauwelijks
aan boord, haast ik mij de 95 dollars te betalen, den prijs van de
reis heen en terug, waarvoor ik een kaartje krijg en 't recht op een
bed in een hut eerste klasse met drie plaatsen, waarin we met ons
tweeën zullen zijn. Ik ben er bepaald verrukt van!

De stoomboot _The Queen_, waarop ik een tiental dagen zou vertoeven,
is de beste van de drie booten die op de kusten van Aljaska varen. Ze
houdt 3000 ton, is 104 meter lang en heeft plaats voor 250 passagiers
eerste klasse. Aan alle eischen en behoeften van den nieuweren tijd is
bij de inrichting voldaan. De salon is buitengewoon groot en smaakvol;
de hutten zijn ruim en luchtig en bestaan uit drie verdiepingen,
waarvan twee rechtstreeks uitkomen op eene buitengalerij; ze hebben
electrisch licht en boven de derde verdieping is een groot balkon.

Tweemaal per maand vertrekt dit schoone schip onder commando van
kapitein Caroll--een ouden zeerob, die aan zijn honderd-veertiende
reis naar Aljaska bezig is--van Tacoma aan de Pugetsont, neemt te Port
Townsend, aan de oostzijde van de Juan de Fucastraat, de passagiers
op, die over zee van San Francisco zijn gekomen, doet Victoria aan, en
vervolgt dan zijne reis naar het Noorden, landt bij de interessantste
punten der kust en blijft een of twee dagen te Sitka, om vervolgens
naar het punt van uitgang terug te keeren.

Den volgenden morgen, 2 Augustus, waarschuwt bij 't aanbreken
van den dag een lichte schommeling van de boot mij, dat we op weg
zijn. Voor de laatste maal vergast ik mij aan den prachtigen aanblik
der Olympia-keten, welker voet nog in de schaduw staat, terwijl de
toppen reeds verlicht zijn door de eerste stralen der opkomende zon,
en als roode wolkjes boven den morgennevel schijnen te zweven. Daarna
wendt _The Queen_ zich voorwaarts en komt in straat Haro, de meeste
der San-Juan-eilanden aan stuurboord voorbijvarend. Het bezit van
dien archipel is langen tijd een twistpunt geweest tusschen Engeland
en de Vereenigde Staten. De keizer van Duitschland, in 1872 tot
scheidsrechter gekozen, liet de grenslijn door de straat gaan en kende
dus aan de Vereenigde Staten het grootste gedeelte van den betwisten
archipel toe. Om elf uur passeeren wij in open zee het stadje Nanaimo,
waar we op den terugweg aan land zullen gaan. Hier zijn we aan de
uiterste grens van spoorwegen en telegrafen; we betreden oorden,
waar beide totaal ontbreken.

Dien ganschen dag hadden we heerlijk weer, wat ons trouwens op
deze geheele reis bijbleef, we kwamen uit de George-straat in de
Johnstonstraat tusschen een doolhof van groote en kleine eilanden door,
alle geheel en al bedekt met reuzendennen. Van de scheepsbrug gezien,
is het uitzicht op de bergen, vooral op die van Columbia, heerlijk;
aan den kant van Vancouver zijn ze minder hoog. Een onafgebroken keten
van met sneeuw bedekte toppen begrenst den horizon aan de oostzijde;
hun hoogte wisselt af tusschen 2000 en 8000 meter. Op sommige plaatsen
dringen diepe fjorden wel 100 kilometer ver in het land binnen.

Nu eens omsluiten de insnijdingen der kust groote uitgestrektheden diep
water, waar de scheepvaart gemakkelijk en zonder gevaar kan plaats
hebben, en dan weer wordt het kanaal nauw, zooals bij de Discovery
en Seymour-straat, waardoor de George-straat met de Johnston-baai is
verbonden. Dit is het engste punt in den doorgang tusschen Vancouver
en het vasteland. De zeestroomingen hebben in deze streken soms eene
snelheid van 16 kilometer per uur, wat te gevaarlijker is, omdat er
zooveel klippen zijn even onder de wateroppervlakte. Zeilschepen worden
onweerstaanbaar meegesleept, en stoombooten zelfs zijn verplicht,
hunne vaart te berekenen naar, en in overeenstemming te brengen met
het gunstige getij.

Op een eiland in de Johnston-baai ziet men eene groote fabriek van
ingemaakte zalm en een uitgestrekt Indianendorp. Op het kerkhof zijn
de graven der inboorlingen versierd met grof snijwerk en met lappen
van kleurige stoffen.

Bij het aanbreken van den tweeden dag zijn we het groote eiland
voorbij, waaraan de beroemde zeevaarder Vancouver zijnen naam heeft
gegeven. In de richting van het noordwesten naar het zuidoosten ligt
het evenwijdig aan de kust van Columbia, en is 400 kilometer lang
en 100 kilometer breed. De naar de Stille Zuidzee gekeerde zijde
is doorsneden door diepe fjorden. Het geheele, nog weinig bekende
binnenland, is één uitgestrekt woud; de kolonisatie heeft nog slechts
het zuidelijk uiteinde van het eiland bereikt.

Nu stoomen we Koningin-Charlotte-straat binnen. Eenige eilanden
scheiden ons nog van den oceaan, welks deining zich reeds laat
gevoelen, en weer komen we in een serie van golven en straten,
gevormd door eenen archipel van woudrijke eilanden. Nu en dan zou
men meenen, dat men een groote rivier afvoer tusschen twee zeer
steile oevers, die eenige honderden meters hoog met donkere dennen
zijn beplant. Verscheiden malen hebben we gelegenheid walvisschen
te zien; meestal twee aan twee in groepen bij elkander in vroolijke
bewegelijkheid, machtige dampwolken in de lucht slingerend.

Vandaag is het zondag; eene waarschuwing in de rookzaal aangeplakt,
zegt ons, dat het dien dag verboden is, kaart te spelen. Tot vergoeding
zal de dienst niet rusten: we hebben niet minder dan zeven geestelijke
herders aan boord, meest allen leden van het toeristengezelschap,
dat ik reeds noemde.

Ik heb met den beminnelijken leider der expeditie kennis gemaakt,
den heer Luther Holden, die met behulp van drie adjuncten in alles
voorziet en de reis tot in de kleinste bijzonderheden regelt. Die
vacantie-uitstapjes hebben in Amerika veel sucees. Tegen eenen vooraf
vastgestelden prijs, behoeft men zich verder met niets te bemoeien,
en men wordt op den bepaalden tijd weer thuis gebracht. Het programma
wordt met veel zorg opgemaakt en stipt gevolgd. Men heeft alle
mogelijke comfort op reis en men reist toch veel goedkooper. Zoo
konden onze toeristen voor 500 dollars de reis maken van de groote
steden aan den Atlantischen Oceaan naar Aljaska, na in een specialen
trein de geheele _Dominion_ van Canada in hare gansche uitgestrektheid
te hebben gezien. De terugreis zou plaats hebben door de straaten
Washington en Oregon, door het Nationale Park aan de Yellowstone
en dan per _Northern Pacific_ over St-Paul, Chicago en de Niagara,
terwijl hier en daar uitstapjes zouden worden gedaan en interessante
punten zouden worden bezocht.

Een maatregel, dien ik zeer toejuich, is dat dagelijks in den salon
van _The Queen_ de af te leggen weg werd opgehangen, met vermelding
der belangrijkste punten en der tusschenliggende afstanden.

Onder de kosten der reis is de tafel begrepen. Vanwege het groote
aantal passagiers moeten er twee tafels worden gehouden met twee uren
tusschenruimte en telkens blijft geene plaats onbezet, en daar er
niet minder dan vijf maaltijden per dag worden gegeven, drie groote
en twee kleine, zijn de ongelukkige kellners maar steeds bezig met
dekken en afnemen.

Het oudste lid van ons gezelschap is een grijze heer van 82 jaar,
die een plezierreisje doet met zijne waardige gemalin, slechts
weinig jonger dan hij. Men reist in Amerika zoo gemakkelijk, dat
men die verplaatsing als eene rust is gaan beschouwen. _En famille_
gaat men uit met oude bloedverwanten en zeer jonge kinderen, om eene
reis van zes weken te maken; men steekt van den eenen oceaan naar den
anderen over met dezelfde zorgeloosheid, als waarmee men een eenvoudig
pleziertochtje in de buurt gaat doen. Wat mij intusschen wel verbaast,
is het groote aantal oude vrouwen, zeer oude zelfs, (enkele zijn
zeker over de 70 jaar) die deel uitmaken van het gezelschap Raymond.

Na Bella-Bella, een Indianendorp op het eiland Campwell, volgt de
Lama-passage, zeer nauw en met vele kegelvormige eilandjes er in,
alle met dennen begroeid, waardoor ze er uitzien als groote, groene
op het water staande mutsen, en dan de Milbank-sont, van waar men
voor enkele oogenblikken een kijkje heeft op den oceaan.

De zuidelijkste punt van het groote Koningin-Charlotte-eiland is
juist bij den ingang van straat Finlayson, die over eene lengte van
45 kilometer recht naar het Noorden loopt en drie à vier kilometer
breed is. Schoone watervallen storten neer van de naburige hoogten,
en boven het donkere woud steken de besneeuwde toppen der verder
verwijderde bergen uit. De sneeuw daalt hier zeer laag in de diepte
der kloven: slechts eenige honderden meters boven het niveau der zee
ziet men nog groote massa's, overblijfselen van de lawinen van het
voorjaar. Volkomen eenzaamheid, geen spoor van menschelijke woningen
te zien, geen boot op zee te bemerken! In de bosschen geen bewijzen
meer van branden, maar vele nog rechtop staande stammen zijn de
uitgebleekte skeletten van de woudreuzen, die van ouderdom stierven;
soms ook zijn jongere boomen verdroogd en staan dicht tegen elkaar
aan als de aren in een korenveld.

Na straat Finlayson volgt de Grenville-straat, in eene rechte lijn
90 kilometer voortgaande, tusschen het eiland Pitt en 't vasteland.

In den nacht tusschen den tweeden en den derden dag zijn we,
even beneden 55° NB de grens over gegaan, die de britsche van de
amerikaansche bezittingen scheidt. Bij het aanbreken van den dag
bevinden we ons tusschen Prins-Wales-eiland en de kust. Nu zijn we
in Aljaska; het landschap blijft steeds hetzelfde, maar zoo schoon,
dat men zijn oogen er niet af kan houden.

Het territorium Aljaska neemt den noordwestelijken uithoek in van het
vasteland van Amerika. Door de Behringstraat van Azië gescheiden,
ten noorden door de IJszee bespoeld en ten zuiden door den Stillen
Oceaan, werd deze streek, die eertijds onder den naam van Russisch
Amerika bekend was, in 1867 aan de Vereenigde Staten afgestaan voor
eene som van 7200000 dollars.

De aankoop van dat land lokte eerst bittere verwijten uit van de zijde
der Amerikanen; maar nu de streek beter bekend is, geeft men terecht
toe, dat de som gering is voor een land, dat driemaal zoo groot als
Frankrijk en in zijn zuidelijk gedeelte zeer goed bewoonbaar is,
terwijl het visch en kostbaar bont levert, en men er bosschen en
mijnen vindt. Als men daarbij bedenkt, dat de afstand, buiten de
eilanden langs de kust,--waarvan enkele voor aanzienlijke sommen
verpacht zijn aan eene maatschappij in bontwerk--ook de gansche rij
der Aleoeten omvat bij de aziatische kust, krijgt men de overtuiging,
dat de amerikaansche republiek, zoowel uit financieël als uit politiek
oogpunt, wat men noemt, zeer goede zaken heeft gemaakt.

Eene der meest verspreide dwalingen over Aljaska, betreft het
klimaat. Zeker, de winters zijn er in het noorden en in het binnenland
geducht streng, maar daarentegen heeft men geconstateerd, dat de zwarte
stroom of Koero-Sivo op de Westkust van Amerika dezelfde weldadige
uitwerking heeft als de warme Golfstroom op West-Europa. Zoo daalt de
thermometer te Sitka slechts zelden tot 0° Fahrenheit, gelijkstaande
met 17° 7' Celsius.

In 1888 bedroeg de bevolking van Aljaska ongeveer 50000 inwoners,
waaronder 6500 blanken, 1900 kleurlingen, 2900 Eskimo's der Aleoeten,
3500 beschaafde Indianen en 3500 wilden.

's Morgens om tien uur komen wij te Wrangell aan, en elkeen haast
zich aan land te gaan, we zullen om twee uur weer vertrekken. Het
dorp is mooi gelegen, maar beteekent niet veel; een honderdtal blanken
wonen er en 400 bijna veramerikaanschte Indianen, tot de stammen der
Thlinkets en der Haida's behoorend.

Fort Wrangell, een oude russische sterkte, ligt op de noordpunt van
het eiland van denzelfden naam bij den mond der rivier Stikeen,
die tot vrij ver in het binnenland van Columbia door stoombooten
kan worden bevaren. Het is de natuurlijke weg naar de beroemde
Cassiar-goudmijnen. Hier en in het geheele zuidoostelijk gedeelte,
dat bij den Eliasberg begint, beperkt zich het territorium van Aljaska
tot eene smalle landtong. De britsche grens loopt evenwijdig met de
kust op eenen afstand van 55 kilometer van de zee.

Ofschoon Wrangell veel van zijne belangrijkheid heeft verloren,
is het toch een interessant plaatsje voor een vreemdeling, die er
de schoonste _totems_ uit de gansche streek kan waarnemen. Zoo noemt
men groote houten, van snijwerk voorziene palen, die de Indianen voor
hunne huizen plaatsen. Het zijn zinnebeeldige voorstellingen van de
afkomst van het hoofd der familie, en ze dienen, om de groote daden
zijner voorvaderen te vereeuwigen. Van 60 tot 150 centimeter breed en
van 10 tot 20 meter hoog, stellen die _totems_ monsterachtige dieren
voor of grijnzende menschelijke gelaatstrekken. Vroeger werden ze
zeer in eere gehouden; nu hecht men er minder gewicht aan. De oude
worden nog wel geëerbiedigd, maar men richt geen nieuwe meer op.

De inboorlingen worden in familiën of clans verdeeld, die, volgens
de traditie, van vier symbolieke dieren afstammen: van den raaf,
den wolf, den walvisch en den arend. De typen van die dieren zijn op
verschillende manieren in snijwerk weer gegeven, naar gelang van de
verbintenissen en huwelijken, zoodat een soort van stamboom wordt
voorgesteld. Indien boven op een _totem_ een leelijke menschelijke
gedaante is geplaatst met een hoed op, is dat het bewijs van de
woonplaats van een hoofd. Soms staan er twee, één aan elke zijde
van het huis; de eene is dan de stamboom van den man, de andere
die der vrouw. Een van die _totems_, en niet de minst eigenaardige,
heeft geene andere versiering dan het indruksel van eenen berenklauw
en het afbeeldsel van het dier zelf er boven op. Ook heb ik een paar
graven opgemerkt met reusachtige gesneden beelden, 't zij van wolven,
't zij van andere dieren.

Het inwendige der indiaansche huizen verdient wel een bezoek. Alle
zijn van hout gemaakt. De vuurhaard is in 't midden, en de rook moet
door het dak ontsnappen. Tegen den wand van het eenige vertrek staan
banken, primitieve meubels en veldbedden; dierenvellen en huiden
hangen aan de muren, terwijl visch en groote stukken vleesch aan de
zoldering hangen te drogen.

De Indianen hadden sinds onheugelijke tijden de gewoonte, om
houtsnijwerk te maken, niet enkel op hun huisraad, maar ook op hun
pagaaien, hunne wapens, en zelfs op de groote vischangels, waarvan
ze zich bedienen. Sinds de toevloed van toeristen zoo groot is,
leggen ze zich toe op de fabricatie van veel voorwerpen, die enkel
voor den verkoop bestemd zijn: bijv. van groote hoornen lepels,
vischhoeken, kleine reproducties van _totems_ en ook van korven en
kunstig gevlochten mandwerk. Enkelen onder hen zijn handig in het
bewerken van zilver en vervaardigen ringen en armbanden, die ze tegen
hoogen prijs aan de vreemdelingen verkoopen; ongelukkig bestaat er
eene neiging, om de oorspronkelijke teekeningen te laten varen en
naar amerikaansche modellen te werken. Op den dag van de aankomst
der stoomboot, wordt bijna elk huis in een bazaar herschapen.

We kunnen niet van Wrangell scheiden, zonder de vreemde gewoonte te
vermelden, die onder de jonge vrouwen bestaat, om zich namelijk het
gezicht zwart te verven, of dwars door de onderlip zich een houten,
beenen of metalen versiersel te steken. Quaestie van mode zal men
zeggen, maar die zeker niet dient, om de schoonheid te verhoogen.

Daar de commandant onzer boot van den vloed wenschte gebruik te maken,
om enkele moeilijke punten te passeeren, vertrokken we precies om
twee uur. Eerst gingen we westwaarts, toen plotseling noordwaarts,
om de Wrangellstraat te bereiken, een langen doorgang, nauwelijks
eenige honderden meters breed, tusschen twee evenwijdig loopende
bergketenen. De vloed is hoog; het water bespoelt de struiken aan
den oever, en weer kunnen we de illusie hebben van een rivier met
snellen stroom tusschen begroeide oevers. We hooren walvisschen
snuiven, en vluchten watervogels zweven in de lucht. _The Queen_
vertraagt hare snelheid, die gewoonlijk 26 kilometer per uur bedraagt,
en de nauwe doorgang wordt voorzichtig gepeild, zoodat we er zonder
beletsel doorgaan.

Verderop schijnt de weg afgesloten door een keten van steile
bergen, waarlangs groote gletschers afdalen tot in de donkere
wouden. Terzelfder tijd zien we in zee drijvende ijsvelden, glad
als een spiegel. Het panorama, met schitterend licht overgoten,
waardoor de verscheidenheid der tinten uitkomt, wisselend van het
zachtste blauw tot het donkerste groen, al naar afstand en ligging,
is onvergetelijk schoon.

Tegen zonsondergang wordt het schouwspel nog treffender. In 't oosten
donkere wolken, die storm schijnen te voorspellen, terwijl in 't westen
de lucht volkomen helder is, en zich daar als 't ware, een paradijs
van goud en zilver voor ons opent. Iedereen is vol bewondering; wat
mij aangaat, nooit heb ik zoo iets schoons gezien. Het is doodstil,
om half tien is het nog licht en noode verlaat ik mijn observatiepost,
om de noodzakelijke rust te nemen.

Den volgenden morgen vroeg kom ik op dek waar mij opnieuw een
wonderschoon schouwspel wacht. Tot zoo ver het oog reikt, is de zee
met drijfijs bedekt; vóór ons daalt de Takoe-gletscher, 800 meter
breed, recht in zee neer en vertoont ons zijnen 80 à 100 meter hoogen
loodrechten wand. _The Queen_ neemt hare lading ijs in; vijf mannen
in een boot stuwen de blokken voort, die op het dek worden geheschen
en dan in het ruim worden neergelaten.

Wij zijn daar twee uur lang gebleven. Drie malen maakten zich enorme
sneeuwvallen, geheele bergtoppen, van den gletscher los en storten
in zee met een vreeselijk geraas, als van een kanonschot, door een
aanhoudend geweervuur gevolgd. Ik heb stukken ijs zien vallen, die
een volume moeten hebben gehad als dat onzer stoomboot. Ik heb ze zien
neerstorten, geheel verdwijnen, dan weer opspringen, om hunne scherpe
punten te vertoonen, en terwijl ze ter hoogte van 20 of 30 meter
bruisende watermassa's opwierpen, zag ik ze splijten en wankelen,
om hun evenwicht te vinden. Een dier ijsbergen ging ons rakelings
voorbij; hij stak wel een tiental meters boven het water uit, wat een
totale hoogte van 70 of 80 meter deed veronderstellen. Maar wie zal
ooit de ongeloofelijke verscheidenheid der kleuren van het ijs kunnen
beschrijven van lichtgroen tot diepblauw, van azuur tot doorschijnend
kristal! De meest in 't oog vallende kleur is hemelsblauw, wonderbaar
teer van tint.

We verlaten de Takoe-fjord. _The Queen_ baant zich, langzaam
manoeuvreerend, een weg tusschen het drijfijs door, en gaat om de
grootste ijsbergen heen, waarvan sommige zeer vreemde vormen hebben. In
de verte gelijken ze nu eens op reusachtige paddestoelen, dan weer
op een beer, een vogel of op een stierenkop met horens. Er zijn er,
die schijnbaar zonder aanleiding plotseling in stukken splijten, en
waarvan de blokken, groot als huizen, allerlei onderdompelingen maken.

Na dien fjord volgt straat Gastineaux, een nauwe doorgang tusschen
woudrijke oevers, en drie uren nadat we den gletscher achter ons
hebben gelaten, volgt het Douglaseiland vóór de goudmijn Treadwell. We
brachten er een bezoek aan van twee uren. Het erts wordt opgehaald
door een breede opening op de helling van een heuvel, 15 minuten van
het strand verwijderd. We hadden de bestijging reeds ondernomen, toen
plotseling eene ontploffing, gevolgd door een "goudregen", ons van den
weg bracht. De smelterij, waar we eene schuilplaats zoeken is dichtbij;
het is een groot gebouw, de belangrijkste smelterij der wereld zegt
men, en uitstekend ingericht. Nacht en dag maken twee-honderd-veertig
stampers er een helsch rumoer en malen het gouderts, dat, als het
gestampt is, gewasschen wordt door een zwaren stroom, dan gezeefd
wordt en verder met zuren behandeld.

Het erts is niet bijzonder rijk, want het brengt slechts van vier
tot negen dollars per ton op, maar er is eene bijna onuitputtelijke
hoeveelheid en het wordt zoo zuinig bewerkt, dat de winst nog
aanzienlijk is. Men beweert, dat alleen op het Douglaseiland de reeds
bekende lagen vijfmaal meer goud bevatten, dan betaald is voor den
geheelen aankoop van Aljaska.

Een vaart van tien minuten brengt ons te Juneau, tegenover het
Douglaseiland op het vasteland.

Juneau dagteekent nog slechts van 1880, het tijdstip, toen Juneau
en Harrisburg, beiden goudzoekers, de rijke lagen in den buurt
ontdekten, en hun kamp op het naastbijzijnde strand vestigden. Nu is
het een gewichtig middelpunt in Aljaska. De vaste bevolking bestaat
intusschen slechts uit 2000 inwoners, maar een zeker aantal winkels,
rijk voorzien van koopwaar en curiositeiten, eenige _bars_, en twee
of drie hôtels geven aan Juneau het voorkomen van een stad.

Het is nog maar twaalf uur; en we zullen de rest van den dag en een
gedeelte van den volgenden te Juneau blijven. Ik weet, dat de omgeving
zeer schilderachtig is, en dat een weg naar de goudlagen voert, een
tiental kilometers in het binnenland; natuurlijk had ik grooten lust
dat uitstapje te maken.

Zoo gauw ik aan land was, ging ik den heer Althoff bezoeken, een
katholiek zendeling van hollandsche afkomst, die op de helling der
kust op een pas ontgonnen terrein zich een aardig huisje heeft laten
bouwen bij zijn kerkje en bij de school, die bestuurd wordt door drie
nonnen van de orde der Heilige Anna van Canada. Tot mijn genoegen
wilde de brave man, die zeer zuiver onze taal spreekt, mij wel het
overige van zijnen dag gunnen.

Daar het eenige rijtuig van de plaats door den kapitein in beslag was
genomen, moesten wij den weg te voet afleggen. Eerst is de helling
steil en de zon scheen helder, maar nauwelijks waren wij tusschen de
bergen gekomen, of we vonden koelte in de weldadige schaduw van het
woud. Zeker was het pad, dat zich tegen den berg opslingerde boven
eenen stroom, zeer geschikt voor een voetganger, maar de geringe
breedte en de afwezigheid van al, wat naar een leuning geleek, zou mij
ongerust hebben gemaakt als we per rijtuig waren gegaan. Hoe verder we
komen, des te meer afgronden zien wij. Het landschap wordt grootsch,
de plantengroei weelderig. Boven ondoordringbaar kreupelhout, meest
gevormd door struiken met allerlei bessen, verrijzen reuzenboomen,
waarvan de takken, zoowel als de stammen omkleed zijn met mos- en
varensoorten. Onder die, welke men heeft moeten kappen, om den weg te
banen, zijn er, die, nog ondersteund door de naastbij zijnde boomen,
niet op den grond hebben kunnen vallen, andere half omgehakt, hangen
boven afgronden. Het geheele land is één onmetelijk woud, grootendeels
bestaande uit coniferen; de grootste boomen staan er hier en daar
te verrotten en hebben geene andere waarde dan die welke hun de hand
des menschen geeft.

Na een uur te hebben geloopen, verlaten wij den weg op eene plaats,
waar men met groote werken is begonnen, om door middel van een
onderaardsch kanaal beneden in het dal het noodige water te krijgen
voor het wasschen van het goudzand. We stijgen nog steeds en, nu
eens langs door geiten gemaakte paden, dan weer door het steenachtig
bed van een stroompje, bereiken we een der voornaamste goudvelden
van de streek. Mijnwerkers richten op de wanden van een diep bekken
waterstralen van ongekende kracht, afkomstig van de naburige hoogten
en maken aanhoudend groote hoeveelheden zand en aarde los. Het zand
loopt over daarvoor vervaardigd vlechtwerk, en de aarde gaat, met
water vermengd, door houten goten, waarin men op kleine afstanden met
kwik gevulde holten heeft gemaakt, opdat ten gevolge van hun eigen
gewicht de gouddeeltjes zich er mee zouden vermengen.

Pater Althoff is de eenige katholieke priester, die op Aljaska woont,
waar hij sedert twaalf jaren gevestigd is, zonder Europa te hebben
weergezien. Men kan met genoegen naar hem luisteren. Hij vertelt
mij eene amusante en bepaald kenschetsende geschiedenis over eenige
Chineezen.

Er waren toen in de mijnen van Treadwell blanke arbeiders aan het
werk, maar tevens een vijftigtal Chineezen en eenige Indianen; die
laatsten werden door de blanken geduld, maar de bewoners van het
Hemelsche Rijk vonden geen genade.

De directeur van het werk daarentegen, die door de Chineezen goed
en goedkoop gediend werd, weigerde hen te ontslaan. Op een goeden
dag scheepten de blanken, die besloten hadden zich, hoe dan ook,
van hen te ontdoen, ze met geweld op een boot in. Naar Wrangell
vervoerd, werden ze echter door den kapitein van _The Queen_ naar
Juneau teruggebracht, waar de vereenigde werklieden zich tegen hunne
ontscheping verzetten. Men besloot toen, ze naar Victoria terug te
zenden, van waar ze eenige maanden te voren waren vertrokken, maar daar
ze van een grondgebied kwamen, dat deel uitmaakte van de amerikaansche
republiek, werden weer 50 dollars per hoofd van hen geëischt. In
den naburigen staat Washington werden ze ook als nieuw-aangekomenen
beschouwd. Niemand wilde hen ontvangen. Zoo heen en weer gestuurd
tusschen de Vereenigde Staten en Columbia, bedreigd met terugzending
naar China, moesten de arme kerels, die hun laatste spaarduitjes hadden
verteerd, wachten tot de som, noodig om ten tweedenmale hun den toegang
te openen, bijeengebracht was door hunne landgenooten uit Victoria.

Op den terugweg bezoeken we andere goudlagen en meer of minder
belangrijke graafwerken. Overal wordt ijverig gewerkt; men is
overtuigd, dat in de naaste toekomst de goudvelden van Juneau en 't
eiland Douglas tot de productiefste der wereld zullen behooren. Al
is Aljaska nog niet aan het amerikaansche telegraafnet verbonden,
toch werkt de telefoon reeds tusschen de stad en de mijnwerken in de
bergen, ja tot in de tijdelijke hut van den goudzoeker.

Een impressario uit Juneau heeft des avonds onder een groote tent een
soort van tooneelvoorstelling georganiseerd, en tegen een dollar de
persoon hebben de passagiers van _The Queen_ een troep Indianen van
beiderlei sekse kunnen toejuichen, gekleed in het oude nationale
kostuum van hunnen stam, die, zingende, zich met hunne primitieve
instrumenten accompagneerend, woeste, vreemde dansen voor ons
uitvoerden.

Den volgenden dag, den vijfden der reis, verlieten we Juneau om tien
uur des morgens. Daar het kanaal Gastineaux verder onbevaarbaar bleek,
moesten wij terugkeeren en om de zuidpunt van Douglaseiland heen
gaan. Tegen twaalf uur kwamen we in het Lynnkanaal, dat wel honderd
kilometer lang is, en zich dan in twee takken splitst, de fjorden
Chilkat en Chilkoot.

Het landschap overtreft in grootschheid al, wat we tot nu toe hebben
gezien. De bergen zijn hooger en steiler. Overal stort het water in
vallen neer, stuift in de kloven en verspreidt zich in duizend zilveren
stralen over de rotsen; overal schitteren heerlijke gletschers in de
zon en dalen af tot in de bosschen, bijna tot het niveau der zee. Ik
wil slechts een enkelen noemen, den Davidson-gletscher, die, na eerst
tusschen twee hooge rotswanden te zijn ingesloten, zich als een waaier
uitspreidt tot op het strand ter breedte van 6 kilometer. Zonderlinge
tegenstelling! Een dichte plantengroei heeft zijne eindmoraine bereikt
als de groene zoom aan een hermelijnen mantel.

Bij Pyramide-haven, het uiterste punt, dat we, noordwaarts gaande,
zullen bereiken even beneden 59° N B, zijn indiaansche dorpen, waar
men gidsen kan huren, om het dal van den bovenloop der Yukon te gaan
zien. De betrekkelijk gemakkelijke weg wordt door de meeste goudzoekers
gevolgd, als ze zich naar het binnenland willen begeven. Drie dagen
zijn voldoende, om den bergpas ter hoogte van 1250 meter over te
trekken, en na tien dagen roeiens over de meren en rivieren kan men
de grootste rivier van Aljaska bereiken.

Nu zet _The Queen_ weer zuidwaarts koers. We gaan het Lynnkanaal weer
binnen en bewonderen weer de negentien groote gletschers, die er in
neerdalen. Ieder vouwt je in het terrein is hier in de maand Augustus
nog met sneeuw bedekt, elk dal draagt zijne gletschers. De laatste,
dien wij links laten liggen bij den uitgang van de straat, is de
Arendgletscher, welks enorme massa plotseling bij een steile diepte
van 1000 meter ophoudt, zoodat hij in het ledige zijne ijskanteelen
en zijne azuren en zilveren kristallen neerwerpt.

Op het Lynnkanaal volgt de Kruisstraat tusschen het vasteland en
het groote eiland Tchitchagoff. Het is prachtig weer. Om negen uur
's avonds wees de thermometer 17 graden, en ik kan nog zien te lezen
op het dek. Bij zonsopgang waren we op nieuw te midden van drijfijs,
't was in de Gletscherbaai, eene kabellengte van den Muirgletscher
verwijderd, welks front, rechtstreeks zich dompelend in een zee van
150 meter diepte, eene breedte heeft van twee kilometers. Even als
bij den Takoe-gletscher wonen we den val van verscheiden lawinen bij
en gevoelen de schokken, die te heviger zijn, nu we den gletscher,
tot zoo dicht als de voorzichtigheid maar even toeliet, zijn genaderd.

Na allerlei evoluties, bestemd om ons den Muir van alle kanten te doen
bewonderen, en na het afvuren van kanonschoten, die met donderend
geraas worden weerkaatst door den 80 à 100 meter hooger ijsmuur,
legt _The Queen_ een weinig ter zijde aan. De kapitein waarschuwt ons,
dat het anker om één uur zal worden gelicht en stelt de booten van het
schip te onzer beschikking. Ieder haast zich, om aan land te gaan, en
daar intusschen de _Elder_, ook een boot met toeristen, is aangekomen,
bewegen zich op het afgelegen strand weldra 350 dames en heeren, allen
op weg naar den gletscher. In talrijk gezelschap bestijg ik dus de
moraine en kom op den gletscher zelven, die ter hoogte van ongeveer
300 meter zich als een reusachtig plateau vertoont, 40 kilometer
breed en door een kring van bergen omgeven; doch wel te verstaan,
een plateau, grootendeels gevormd door een chaos van ijsblokken en
doorgroefd met gapende spleten van onpeilbare diepte. Twee-en-twintig
secondaire gletschers van de omringende hoogten sluiten zich bij hem
aan. In Zwitserland komt niets voor, dat een denkbeeld zou kunnen
geven van deze ijswoestijnen.

Na eene wandeling van vier uren op den gletscher en op het strand, waar
ook enorme ijsblokken liggen, en nadat we beneden aan den gletscher
de blauwe grotten in het ijs hadden bewonderd, die het onvoorzichtig
zou zijn, binnen te gaan, keeren we naar boord terug en bewijzen aan
de amerikaansche keuken eene eer, die ze eigenlijk niet verdient.

De amerikaansche professor Frederick Wright, die in 1880 de gletschers
van Aljaska en vooral den Muir heeft bestudeerd, berekent, dat deze
laatste in 24 uren gedurende den zomer aan de randen drie meter en in
het midden 21 meter voortschuift, 't geen voor de totale massa eene
gemiddelde dagelijksche snelheid van 12 meter zou bedragen. Daar hij
nu, als men het ondergedompelde gedeelte meerekent, een dikte heeft van
250 meter over de boven aangegeven lengte, zou hij juist 6 millioen
kubieke meters ijs per dag leveren. Dit enorme cijfer verklaart
dan ook het veelvuldig voorkomen en de verbazende uitgebreidheid
der lawinen van den Muir. Bij Takoe had ik er reeds zeer treffende
bijgewoond, maar die kwamen met lange tusschenpoozen, terwijl hier
de gletscher voortdurend in een toestand van instorting scheen te
zijn. Er verliepen geen twee minuten, of men zag weer een ijstop
waggelen en daarna in zee neerstorten met een donderend geweld,
waarbij golven werden opgeworpen, die zeer ver merkbaar waren.

Zonder bij de grenzenlooze ijsvelden van Groenland te kunnen
worden vergeleken, is de Muir een der uitgestrektste gletschers,
die er bestaan. Het blijkt echter, dat hij vroeger grooter geweest
is dan tegenwoordig. Daarvoor zijn tastbare bewijzen aanwezig. Men
weet, dat op de zuidkust van Aljaska ceders, pijnboomen en dennen
groeien tot aan de grens der eeuwige sneeuw. Nu vormen de eilanden
en kusten van het noordelijke deel der Gletscherbaai daarop eene
treffende uitzondering. Tot op eenen afstand van twee kilometer van
den gletscher is er geen spoor van plantengroei; overal dragen de
rotsen sporen van ijskrassen van nog jongen datum. Dan eerst komen
langzamerhand enkele planten, en de eerste boomen verschijnen vier
of vijf kilometer verder en worden dan al talrijker, hoe verder men
zich van den gletscher verwijdert.

Op den terugweg moet ons schip, dat zijne vaart aanmerkelijk
heeft vertraagd, zijnen weg zoeken tusschen de groote ijsbergen en
ijsschollen door, die nu eens verpreid zich vertoonen, dan weer in
dicht aaneengesloten menigten den fjord bedekken, zoover men kan zien.

Naar het Westen, boven den Pacific-gletscher, die als een waaier zich
achter in een golf uitbreidt, verheffen zich de laatste toppen der
Eliasketen. Het zijn de bergen Lapérouse, Fairweather en Crillon, met
toppen van 4 à 5000 meter onder eeuwige sneeuw bedolven. Wonderlijk
schouwspel! De zon is warm; het licht schitterend en een werkelijk
italiaansche hemel beschijnt dit ijslandschap!

De _Elder_ volgt ons op eene mijl afstands. Soms verdwijnt hij achter
een ijsberg, welks afmetingen we dan beter kunnen waardeeren. Alleen de
zwarte rookzuil uit de machine wijst aan, waar het schip is. Kleiner
dan _The Queen_ baant de _Elder _ zich moeilijker eenen weg door het
ijs. Weldra verliezen we het vaartuig uit het oog.

Toen Vancouver deze streken bezocht, vond hij den ingang der baai
zoozeer met ijs bezet, dat hij er zich niet in durfde wagen, en eerst
in 1880 kwam de Gletscherbaai voor het eerst op eene kaart voor op
de juiste grootte. Nu gaan er elken zomer tallooze amerikaansche
toeristen heen, zooals wij, Europeanen, Zwitserland en Noorwegen
bezoeken om er natuurschoon te genieten.

Om onze volgende aanlegplaats, Sitka, te bereiken, staan ons twee wegen
open, óf rechtstreeks langs den "ijsweg" en de open zee, óf langs den
46 kilometer langeren, maar schilderachtiger en veiliger weg vooral bij
slecht weer, door de straten, die het Admiraals-eiland van Tchitchagoff
en dit laatste van Baranoff scheiden. We zullen den eersten kiezen,
want het is prachtig weer en heden nacht zullen wij den toorn van den
Grooten Oceaan niet hebben te duchten. Toch spijt het mij, dat ik nu
_Peril Strait_ niet zal zien, de nauwe bochtige straat tuschen twee
steile kusten, een der meest bewonderde doorgangen in het onontwarbaar
net van waterwegen, waarmee de natuur die streken heeft bedeeld.

We zijn de Spencerkaap voorbij; geen windje op den Stillen Oceaan;
de laatste ijsschotsen zijn verdwenen. Een oogenblik heb ik bij 't
vallen van den nacht in de verte naar het Noordwesten den top van
den Eliasberg meenen te zien, maar het was gezichtsbedrog. Ondanks
zijne hoogte van 5822 meter, waardoor hij de hoogste berg van
Noord-Amerika is, zijn we er nu te ver van verwijderd, om hem te
zien. Het schiereiland, dat in den avondnevel verdwijnt, wordt gevormd
door de hooge bergen, die wij reeds van de Gletscherbaai uit hebben
waargenomen en stellig heb ik den Crillon, die met zijn 4835 meter
den Mont Blanc in hoogte overtreft, boven de wolken zien uitsteken.

Sitka, waar wij op den morgen van den 8_sten_ Augustus, den zevenden
dag onzer reis, aankomen, en waar we den ganschen dag zullen blijven,
is de hoofdstad van Aljaska; een hoofdstadje, want het heeft slechts
1200 inwoners, waarvan nog de helft Indianen en russische kleurlingen
zijn. Het stadje is mooi gelegen op de westkust van het groote
eiland Baranoff, aan eene ruime, veilige haven, afgesloten door het
eilandje Kruzoff, dat de golf beschermt tegen de hooge zeeën. Een
massa rotsachtige, woudrijke eilandjes zijn op eene altijd kalme zee
verspreid; hooge bergen staan er omheen en een uitgedoofde vulkaan,
de Edgecumbe, vertoont zich aan den horizon en gelijkt met zijne
besneeuwde zijden op den beroemden Fusiyama uit Japan. Tegen het midden
der vorige eeuw lokte de verovering van Siberië en de ontdekking van
Kamschatka de Kussen naar de kusten der Stille Zuidzee. Toen kwamen
de Spanjaarden en daarna de groote wetenschappelijke ontdekkers,
Cook, Lapérouse en eindelijk Vancouver, die tusschen 1792 en 1794 de
gansche kust hydrographisch opnam. Intusschen waren de Russen steeds
verder zuidwaarts voortgedrongen. In 1804 werd Sitka onder den naam
Nieuw-Archangel gesticht door baron Baranoff, den eersten gouverneur
van Russisch Amerika, die tot zijnen dood, in 1818, de opkomende
kolonie met ijzeren hand bestuurde. De Sitka-Indianen behooren tot
eenen stam, die door zijne woelingen dikwijls bloedige conflicten heeft
uitgelokt, zelfs nog in den laatsten tijd, en als men bedenkt, dat
de eerste russische kolonisten voor 't grootste gedeelte kleurlingen
waren, en een samenraapsel van uit Siberië ontvluchte avonturiers, zal
men toestemmen, dat een streng meester voor die streken geschikt was.

Men merkt te Sitka nog tal van overblijfselen van de russische
heerschappij. Vooreerst aan den ingang der stad het oude kasteel
Baranoff, een stevig houten gebouw op een heuvel met uitzicht op de
zee gebouwd. De bescheiden woning van den tegenwoordigen gouverneur
van Aljaska is ook oorspronkelijk een russisch huis. De kazernen en
het gerechtshof zijn groote gebouwen uit denzelfden tijd. Het eenige
belangrijke bouwwerk is een orthodoxe kerk, van hout evenals het
kasteel, maar prachtig ingericht van binnen. Men kan er schilderwerk
op ivoor bewonderen, ingelegd met kostbare steenen. De zes kerkklokken
zijn te Moscou gegoten.

Op eene naburige hoogte staat nog een aardig blokhuis, dat een der
hoeken van de russische vesting moest verdedigen. Daar dichtbij ziet
men de overblijfselen der barricade, waarachter de inboorlingen zich
bij het vallen van den avond terugtrokken.

Te Sitka bloeit de curiositeitenhandel nog meer dan te Wrangell
en te Juneau. Dadelijk bij de landingsplaats bieden vrouwen, op de
trottoirs langs de huizen gezeten, de ons reeds bekende voorwerpen
te koop aan. Iets verder lokken de winkels der Amerikanen de menigte
toeristen aan; ik zeg de menigte, want door de bijna gelijktijdige
aankomst van _The Queen_ en de _Elder_ is de blanke bevolking van
Sitka plotseling verdubbeld. De photographiewinkels worden, als
't ware, bestormd, ik heb geen lust er binnen te dringen.

Naar den kant der kerk is de toeloop minder groot. Weldra wordt mij
dat opgehelderd. Een aanplakbillet waarschuwt de heeren reizigers der
paketbooten, dat op den dag hunner aankomst de deur streng gesloten
zal blijven, maar dat ze welwillend zal worden geopend tegen het
geringe bedrag van een halven dollar per persoon.

Als men de kerk voorbij is, nadert de hoofdstraat, die, om de waarheid
te zeggen, de eenige straat der stad is, de zee, maakt eene bocht
naar rechts langs een ouden molen, waarvan de primitieve bouwwijze
den oorsprong aanduidt, om, langs de golf voortgaande, bij den
presbyteriaanschen zendingspost uit te komen. Dit zendingshuis, dat
ik, evenals het hospitaal ernaast, heb bezocht, is in 1877 gesticht
en het voornaamste van dien aard op Aljaska. Bij gelegenheid onzer
aankomst voerde een inlandsch fanfarecorps een paar stukken muziek
vrij goed uit. De school is ruim en goed onderhouden; die jeugdige
Indiaantjes en hunne zusjes zijn waarlijk niet te beklagen!

Een klein museum in indiaanschen stijl is onlangs in de buurt
opgericht; het is reeds zeer belangrijk. Een jong Amerikaansch meisje,
Ida Rodgers, heeft het mij allervriendelijkst laten zien.

Voorbij de stad begint het woud. Een prachtige, door de Russen
aangelegde laan, dicht bij het strand, leidt in een kwartier naar
de Indianenrivier, waarover een brug is gebouwd met rustieke banken
er bij. Aangelegde voetpaden maken het mogelijk, een bepaald eind de
rivier te volgen en het prachtige bosch, een der schoonste, die ik ooit
zelfs in aequatoriale streken heb gezien, te betreden. Ik ben bang,
om in herhaling te vallen, maar ik moet toch wel een woordje zeggen
van die dennen van twee meter middellijn, van die prachtige ceders,
reusachtige, rechtopgaande zuilen, in welker schaduw een tweede bosch
van minder hooge boomen groeit en een geheele wereld van struiken en
elegante varens. Op den grond rusten de voorvaderen van de reuzen
van heden, enorme, in ontbinding verkeerende stammen, welker stof
een nieuw geslacht voedt, dat begeerig de lucht en het licht zoekt.

Het vochtige, gematigde klimaat van het eiland Baranoff geeft aan
den plantengroei die buitengewone weelderigheid. Veertien jaren van
meteorologische waarnemingen bepalen de gemiddelde jaartemperatuur van
Sikka op 5,6° met eene hoeveelheid regen van 2,116 millimeter. Vergeten
we daarbij niet, dat Sitka op 57° N. B. breedte ligt, terwijl aan
de atlantische zijde Quebec, dat zich 10 graden zuidelijker bevindt,
het slechts tot eene gemiddelde temperatuur van 4° brengt.

Bij mijne terugkomst in de stad ging ik luitenant Emmons van de
amerikaansche marine opzoeken, voor wien mijn collega van het
Aardrijkskundig Genootschap, de heer George de la Sablière, die
verleden jaar te Sitka was geweest, mij eenen introductiebrief had
meegegeven. Daar de heer Emmons er reeds verscheiden jaren woont,
heeft hij eene aanzienlijke collectie indiaansche oudheden kunnen
verzamelen. Hij heeft een groot deel zijner schatten reeds naar
het ethnographisch museum te New-York gezonden, waar ik ze na mijn
terugkeer heb gezien, maar toch heeft hij nog tal van zeer interessante
voorwerpen.

Een serie maskers van gekleurd hout, waarvan de Indianen zich nog
heden bij hunne feesten bedienen en in hunne oorlogen, of die de
indiaansche toovenaars dragen, als ze bij een zieke in consult
worden geroepen, trok vooral mijne aandacht. Hoewel veel grover van
bewerking, hebben ze eene treffende overeenkomst met de maskers,
die in Japan worden gedragen. Mocht ik nog eenigen twijfel hebben
gekoesterd omtrent de aziatische afstamming der Indianen van Aljaska,
dan zou die verdwenen zijn door het onderzoek van eene wapenrusting
uit kleine plankjes, onderling aaneengehecht met peezen van dieren,
die eene karakteristieke overeenkomst vertoont met de nu in alle
japansche bazars aanwezige _samouraï_. De heer Emmons bezit ook eene
massa voorwerpen van been en uitgesneden ivoor, kunstig bewerkt door
de Yukon-Indianen of door Eskimo's van de IJszee-kusten. De door die
laatsten gemaakte voorwerpen zijn het origineelst; ik heb er gezien,
die wegens de fijnheid van uitvoering met de japansche _netzkés_
gerust de vergelijking kunnen doorstaan.

Van wat de heer Emmons mij omtrent de Yukon-Indianen vertelde,
wil ik hier nog een en ander meedeelen, vooral omdat de berichten
omtrent de leefwijze der Indianen in het Noordwesten van Amerika
slechts schaarsch zijn. De huizen dezer Indianen waren, zooals hij
zeide, volgens een geheel ander plan gebouwd dan die der Eskimo's
in hunne buurt, al zijn ze ook meestal onder den grond gelegen. Om
er in te komen, begeeft men zich eerst in een houten hut en daalt
vervolgens loodrecht naar beneden, waarna men in een lage tunnel
komt, die voortloopt tot de woonkamer. Daarboven verheft zich een
koepeldak, hetwelk in het midden eene opening heeft, waardoor de rook
ontsnapt. Wanneer des nachts het vuur in den haard bijna is uitgebrand,
worden de half verkoolde spaanders weggeworpen door het rookgat,
dat dan met huiden wordt toegestopt. Ook de toegang tot de woning
wordt met dierenvellen gesloten. De stank van rottende visch, en de
lucht, die de vuile menschen, want deze luidjes wasschen zich niet,
van zich afgeven, doen de europeesche reukorganen zeer pijnlijk aan.

Volgens den heer Emmons was het opmerkelijk, hoezeer de kleeding dezer
Yukon-Indianen verschilde van die der Eskimo's. Hun opperkleed gelijkt
op een dubbelen rok met panden van voren en van achteren. Zij dragen,
om hunne oogen tegen het sneeuwen zonlicht te beschermen, brillen,
die evenwel niet uit glas, maar uit twee ovale stukjes hout bestaan,
overdwars voorzien van eene smalle spleet, die door middel van koorden
aan het hoofd bevestigd zijn. Uit berkenstammen vervaardigen zij de
van voren breede en oploopende sneeuwschoenen, ongeveer 1.30 M. lang,
waarin de voet door middel van lederen riemen bevestigd wordt.

In het verschalken van rendieren zijn deze Indianen bijzonder
bedreven, en door middel van in het ijs gehakte gaten maken zij zich
meester van groote hoeveelheden visch. Zoodra het begint te vriezen,
bevestigen zij namelijk palen tot op zekeren afstand der kust in het
water, en als zich om die palen ijs vormt, slaan zij dit stuk. Aan
iederen paal maken zij vervolgens eenen korf vast van wilgenhout en
als deze, gewoonlijk eenmaal daags, uit het water worden gehaald,
is hij gewoonlijk vol visch.

Aan het rooken zijn zoowel de mannen als de vrouwen van dezen stam
verslaafd.

Naar aanleiding van de maskers, die de toovenaars dragen, als ze
bij zieken worden geroepen, verhaalde de heer Emmons mij nog een en
ander van het geloof der stammen in zijne buurt en van de geesten,
die den toovenaars ten dienstestaan. De menschelijke geest stijgt na
den dood omhoog naar het luchtruim. Het lichaam blijft op aarde terug,
maar de schaduw verdwijnt onder de aarde en zet het leven voort in de
onderwereld. Daar de muziek in het leven dezer Indianen eene groote rol
speelt, heeft ieder toovenaar of medicijnman zijn lijfdeuntje, dat door
geen zijner beroepsgenooten wordt gezongen. Wordt de tooverdokter bij
zieken of bij sterfgevallen geroepen, dan trekt hij zijn sierlijkste
gewaad aan en tooit zich met de vellen van den hermelijn. Hij bedekt
zijn beschilderd gelaat met een masker en loopt voor het vuur heen
en weder. Daarbij zingt hij zijn lijfdeuntje en andere bekende
liederen, die door de aanwezigen in koor zachtjes worden nagezongen,
om de geesten op te roepen, die den medicijnman ten dienste moeten
staan. Daarna begint de toovenaar allerlei vreemdsoortige gebaren te
maken; en schijnt ten slotte den strijd aan te binden met den boozen
geest, die in het lichaam van den zieke huist. Als het hem na lang
pogen gelukt, dien meester te worden, werpt hij hem met alle teekenen
van afschuw in het vuur. Meestal staat het schuim hem daarbij op den
mond van inspanning. Als de lijder van den demon bevrijd is, wordt het
koorgezang levendiger en vroolijker, en de medicijnman wordt onthaald
en keert huiswaarts. Heeft de kuur niet de gewenschte uitwerking,
en sterft de zieke, dan moet zijne hulp opnieuw worden ingeroepen,
want niemand dan hij kent den weg, dien de doode moet afleggen. De
schaduwen namelijk van de slechte menschen volgen eenen anderen weg dan
die der goeden en de toovenaar moet zorg dragen, dat de verdienstelijke
doode niet op het verkeerde pad terechtkomt. Ongastvrije menschen,
dieven en gierigaards deelen in het rijk der schaduwen hunne plaats
met de honden.

De luitenant sprak ook over de Thlinkets of Thlinkiten, die de
kuststreek tusschen den Eliasberg en de Columbia-keten bewonen. De
Russen noemen hen Koljuschen, welke naam betrekking heeft op de
bij hen heerschende gewoonte, om de lippen te doorboren. "Kolack"
is namelijk het russische woord voor pin, "koljutschka", stekel of
doorn en "kolokj" splijten en uit deze woorden is de naam Koljuschen
ontstaan. A propos van de _totems,_ die ik vertelde, in Wrangell te
hebben gezien, verhaalde hij, dat ook waar men die _totems_ niet
aantreft, toch ieder geslacht een wapenschild heeft, dat het dier
voorstelt, waarnaar het geslacht is genoemd, bijv. den wolf, den
beer, den raaf of den adelaar, en behalve op de wapenschilden komen
afbeeldingen dier dieren tevens voor op gereedschappen en vaartuigen.

In gezelschap van den sympathieken luitenant heb ik een prettig
uurtje doorgebracht; toen veroverde ik niet zonder moeite nog eenige
photographieën van een koopman, die altijd door de menigte toeristen
werd belegerd, maar die, toen hij mij in gezelschap van den heer
Emmons zag, mij te woord stond.

Het indiaansche dorp bij Sitka breidt zich langs de golf, links van
de hoofdstraat uit. Het is gebouwd tegen eenen heuvel, waarop het oude
russische kerkhof ligt. De bewoners van Sitka hebben vele gewoonten en
tradities bewaard, die ook voorkomen bij de andere stammen op Aljaska;
men vindt echter bij hen geen spoor van _totems_.

We troffen het, dat we een indiaansch feest konden bijwonen, dat
slechts eens in het jaar plaats heeft, bij den bessenoogst. Vier
met vlaggen versierde booten met een honderdtal Indianen, mannen,
vrouwen en kinderen, de meeste in nationale kleeding en met maskers
en zwartgemaakte gezichten, varen langzaam in zee op en houden
eenige meters van den oever stil. Daar begint ieder te zingen, te
gesticuleeren en te dansen op allerdolste manier, terwijl andere
Indianen op het strand in de brandende zon vroolijke groepen vormen,
vol locale kleur.

Photographen van beide seksen zijn talrijk, zeer talrijk onder de
toeristen. Ik overdrijf niet, als ik zeg dat de helft der dames aan
land gaan met hun _instantané-toestel_ bij zich. Zelfs de zeer oude
en de zeer jonge dames zijn handig in die den toerist zoo dierbare
kunst. En nu vraag ik u, of de objectieven wat te doen hadden daar
op die kust van Sitka! 't Was of er een geschutvuur van schuifjes en
dopjes plaats had.

Er zijn maar weinig Russen te Sitka gebleven. Een van hen, bij wie
ik een deel van den avond doorbracht, vertelt mij een en ander van
de visscherijen in den Sitka-archipel. Te Killisnoo, op het eilandje
Kenasnoff in de buurt van het Admiraals-eiland, heeft men de grootste
inrichting voor 't conserveeren van visch van de geheele wereld. De
jaarlijksche productie is meer dan 2000 ton, zonder nog de guano mee
te rekenen. Van het eind van Augustus tot in de maand Januari, is het
water der Chathamstraat zwart van visschen. Eerst was de inrichting
te Killisnoo gebouwd voor de walvischvangst, maar men heeft er afstand
van moeten doen om de vijandige gezindheid der Indianen uit de buurt,
eene gezindheid, die voortkwam uit het godsdienstig vooroordeel, dat
hun verbood het groote dier, het vereerde zinnebeeld hunner _totem_,
te dooden.

De gouverneur van Aljaska constateert in zijn laatste rapport, dat
het aantal _canneries_, dat zijn inrichtingen waar men de zalm in
de bussen doet, in een enkel jaar van 17 tot 36 is gestegen. In 1889
zijn er 4600000 kisten, ieder van 4 dozijn bussen van gemiddeld één
pond, uitgevoerd.

Van Sitka bewerkstelligden wij den terugkeer in twee en een halven
dag. Nadat we de zuidpunt van het eiland Baranoff voorbij waren,
kwamen we in de Duc-de-Clarence-straat en daarna volgden we een beetje
ten zuiden van Wrangell weer den reeds afgelegden weg. We gingen toen
bij dag den weg langs, dien we eerst bij nacht aflegden, zoodat geen
enkel punt ons is ontgaan.

Den 11_den_ Augustus, 's morgens, kwamen we te Nanaimo, ouden post der
Hudsonsbaai-compagnie, nu eene kleine bloeiende stad, 118 kilometer ten
noorden van Victoria, op de oostkust van Vancouver. Er worden rijke
kolenmijnen ontgonnen, en onze boot moest er eenige uren blijven,
om steenkool in te nemen. Een trein was op het punt om te vertrekken;
ik heb er gebruik van gemaakt, en vier uren later bracht de spoorweg
mij naar Victoria terug.

Zoo had ik in negen en een halven dag de geheele reis gedaan
langs die kusten van Aljaska, waar stoombooten kunnen komen. Van
het korte uitstapje behield ik onuitwischbare indrukken. Ik wil
volstrekt niet de grootschheid van Noorwegen verkleinen, maar men
kan eigenlijk die beide landen van zoo verschillenden aard niet met
elkaar vergelijken. Nauwelijks eene maand was er verloopen sedert mijn
vertrek uit Parijs, dat ik 11 Juli 's avonds had verlaten. Men ziet,
de reis naar Aljaska is noch lang, noch moeilijk.



Aanteekening

[1] Die, reizen worden nl sneller en sneller. In de _Temps_ van 5 Mei
1891 kon men lezen: "Een exprestrein van de _Canadian Pacific_, heeft
van Vancouver naar Montreal de reizigers van de stoomboot _Express of
India_ meegenomen, die eene reis rondom de wereld doen. Zij hebhen
eenen afstand van 2900 mijlen in drie dagen en 17 uren afgelegd met
eene snelheid, die soms tot 60, 70 à 75 mijlen per uur steeg. Tot
nu toe heeft men er altijd 6 1/2 à 7 dagen voor gebruikt. De reis
van Yokohama naar Montreal heeft juist twee weken geduurd. Drie der
reizigers gaan te New-York op de stoomboot van de Cunard-line; ze
zullen den 10_den_ Mei in Londen aankomen en hebben dan in drie weken
de reis van Yokohama naar Londen volbracht. Het plan der _Canadian
Pacific Company_ is, de engelsche mail voor Japan en China in 't
vervolg op dezelfde snelle manier te vervoeren.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Aljaska en de Canada-spoorweg - De Aarde en haar Volken, 1892" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home