Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Omzwervingen door de eilandenwereld van den Grooten Oceaan: De Fidji-eilanden - De Aarde en haar Volken, 1888
Author: Anonymous
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Omzwervingen door de eilandenwereld van den Grooten Oceaan: De Fidji-eilanden - De Aarde en haar Volken, 1888" ***


Omzwervingen door de eilandenwereld van den Grooten Oceaan. [1]

De Fidji-eilanden.



I


In de maand September 1882 stapte ik op de Fidji-eilanden aan wal,
juist toen de zetel der regeering van de haven van Levuka, op het
eiland Ovalaoe, werd overgebracht naar Suva, eene ruime haven aan
de door koraalbanken gevormde baai van gelijken naam op het eiland
Viti-Levoe.

Ik bracht eerst een bezoek aan Levuka. Dit kleine europeesche stadje,
tegen de helling van een berg geleund en aan alle zijden door
schier loodrechte heuvelen, welke zich tot aan de zee uitstrekken,
omringd, mist ten eenemale de wegsleepende bekoorlijkheid, het
bevallig coquette voorkomen van Papéète, de hoofdstad der fransche
bezittingen in Polynesië, die niet anders is dan eene verzameling
van lachende cottages en tuinen te midden van een prachtig park vol
lommer en geur. Levuka daarentegen bestaat uit kleine huizen, allen
wit gepleisterd en op eene rij langs de kust geplaatst: het is eene
verzameling van winkels, die alle eigenaardigheid missen en geheel
onbeschermd zijn blootgesteld aan de brandende zon.

Misschien ten gevolge van de bijna ondragelijke hitte, zijn de
inwoners niet vrij van zekere neiging tot dronkenschap. Wel wonen er,
althans naar de affiches boven de deuren te oordeelen, te Levuka een
vrij groot aantal van geheel-onthouders, die niet anders dan water
heeten te drinken; maar ieder die eenigen tijd in engelsche koloniën
of bezittingen heeft doorgebracht, weet zeer goed, welke waarde aan
dergelijke verklaringen is te hechten.

Levuka bezit verschillende hotels, waarvan een door een Elzasser
werd gehouden, die, naar men mij verzekerde, zich bij zijn fransche
bezoekers voor een Franschman en bij de duitsche voor een Pruis liet
doorgaan; in de eene gelagkamer stond een borstbeeld van Thiers; de
wanden van de andere waren behangen met duitsche platen, waaronder
tafreelen uit den oorlog van 1870. Ook vindt men hier belangrijke
handelshuizen, benevens twee banken: de _Union-Bank of Australia_ en de
_New-Zealand Bank_. Natuurlijk bleef het stadje ook niet verschoond van
de zegeningen der journalistiek: er komen verscheidene couranten uit,
onder anderen de _Fidji-Times_, die goed geredigeerd wordt. Het bureau
van dit dagblad is het oudste huis van Levuka. Toen de _Fidji-Times_
uitkwam, telde de pas geboren kolonie zoo weinig inwoners, dat de
uitgevers onmogelijk hunne onvermijdelijkste onkosten goed konden
maken; maar zij lieten zich daardoor niet terughouden en gingen vol
vertrouwen op de toekomst aan het werk.

Nu, dit vertrouwen werd niet beschaamd, evenmin als dat van de
handelaars, die toen dadelijk met allerlei artikelen uit Australië
aankwamen, waarvan het grootste gedeelte hun door handelshuizen te
Sydney op krediet was geleverd. Deze immigranten hadden aanvankelijk
kwade dagen te doorworstelen; maar hunne volharding werd beloond:
tegenwoordig zijn zij rijk:--en rijk worden, dat is in deze
nederzettingen en koloniën het hoogste levensdoel.

De schepen, welke de haven van Levuka bezoeken, vinden daar
overvloedige gelegenheid om zich van het noodige te voorzien. Het laden
en lossen wordt vergemakkelijkt door een aantal steigers of _wharfs_;
bij den voornaamsten steiger is er gelegenheid om versch water in te
nemen, dat door buizen wordt aangevoerd en door den duitschen consul
wordt verkocht tegen vier shillings de ton. Rundvleesch kost acht pence
het engelsche pond; schapen kan men koopen tegen een pond sterling
het stuk. De voorraad levensmiddelen en scheepsbehoeften, die men
hier vindt, is voldoende voor alle vaartuigen, die de Fidji-eilanden
aandoen. Er zijn ook eenige goed ingerichte scheepstimmerwerven,
waar schepen van kleineren omvang worden gebouwd en gekalefaterd.

De omstreken van Levuka zijn rijk aan schoone en liefelijke
wandelingen, waaronder die naar het Suikerbrood eene eerste plaats
bekleedt; de bergen en valleien zijn bekleed met dichte bosschen, die
zich tot aan den oever der zee uitstrekken. De kust is bezaaid met
kleine dorpen. Voor elke hut liggen witte koralen van allerlei vorm
te drogen; de inlanders drijven daarin handel en trachten ze aan de
vreemdelingen te verkoopen; maar zij vragen te veel geld en vallen
de wandelaars zeer lastig met hunne aanbiedingen. De inboorlingen
schamen zich hier niet om eene aalmoes te vragen, wat mij op Tahiti
nooit overkomen is.

Levuka heeft reeds eene mededingster in Suva, de nieuwe officieele
hoofdstad.

Ik ben om zoo te zeggen bij de geboorte dezer kolonie tegenwoordig
geweest. Toen ik mij naar Viti-Levoe begaf was de gouverneur ter
nauwernood sedert drie dagen in zijne nieuwe residentie geïnstalleerd,
en reeds begonnen de woningen der kolonisten als uit den grond op te
rijzen. Die woningen zijn natuurlijk niet meer dan houten keeten,
zeer luchtig van bouw, die gemakkelijk uit elkander kunnen genomen
worden en in minder dan twee uren weer in elkaar gezet. Het dak is van
gegalvaniseerd zink: in dit brandend heete klimaat moet het verblijf
onder zulk een dak bijna ondragelijk zijn. Maar men schikt er zich
in: de hoofdzaak is, dat alles spoedig gereed zij. Ook tusschen
de keerkringen vergeten deze lieden hunne noodlottige spreuk niet:
tijd is geld!

De regeering verkoopt de perceelen bouwgrond tegen zeer hoogen prijs
aan de nieuwe bewoners van Suva; bovendien is in het koopcontract eene
ontbindende voorwaarde opgenomen. De huizen moeten binnen zekeren
termijn gebouwd zijn: welke termijn wisselt tusschen de drie en zes
maanden, te rekenen van den dag waarop de kooper in het bezit van
den grond wordt gesteld. Is, na het verstrijken van dien termijn,
het perceel niet overeenkomstig het contract bebouwd, dan verliest
de kooper zijn recht en keert de grond tot het koninklijk domein terug.

De handel neemt op de Fidji-eilanden zoo snel en in zoo belangrijke
mate toe, dat de immigranten van alle kanten toestroomen, ondanks
de zeer bezwarende voorwaarden der eerste vestiging. Meer dan
zestig zeil- of stoomschepen worden gebruikt voor de kustvaart
langs en tusschen de eilanden van den archipel; eene maandelijksche
paketbootendienst verbindt Levuka met Australië en Nieuw-Zeeland. Dank
zij den onderzeeschen telegraafkabel, zijn de nieuwstijdingen uit
Europa, die in de _Fidji-Times_ worden opgenomen, niet meer dan
acht dagen oud. Een vluchtig verblijf op deze eilanden is voldoende,
om ons op nieuw te overtuigen van het zeldzaam talent, waarmede het
anglo-saksische ras, in weinige jaren, ook zelfs volstrekt onbeschaafde
landen weet te koloniseeren en te exploiteeren.

Ook hier, als elders, waren het wesleyaansche zendelingen en
predikers, die de inlijving dezer eilanden, welke ten getale van
omstreeks tweehonderd een eigen archipel vormen, bij het koloniale
rijk van Engeland voorbereidden. Reeds in 1835 werd door de zendelingen
Cardgill en Cross te Levuka eene kerk gebouwd; maar hunne pogingen om
de in barbaarschheid verzonken inwoners, bij wie de anthropophagie
nog in eere was, tot het Christendom te bekeeren, bleven jaren lang
vruchteloos, tot het eindelijk in 1854 gelukte, den machtigsten vorst,
Thakombau, te winnen. Weldra hadden nu de zendelingen feitelijk alle
macht in handen; Thakombau, die met allerlei moeilijkheden had te
worstelen en bovendien vrij diep in schulden stak, wilde reeds in het
laatst van 1859 de suzereiniteit aan den britschen consul overdragen;
maar de regeering in het moederland weigerde het protectoraat te
aanvaarden. Nu werd een onfeilbaar middel aangewend, om de zaken
reddeloos in de war te sturen: op raad zijner engelsche vrienden,
voerde Thakombau in 1871 het parlementaire stelsel in zijne staten
in. Nieuwe verwikkelingen, partijtirannie en oproer waren hiervan het
natuurlijk gevolg; reeds in Mei 1874 schoot er voor Thakombau niet
anders over, dan de souvereiniteit over de eilanden aan de britsche
kroon over te dragen. Engeland aanvaardde thans het oppergezag en
voegde de Fidji-eilanden toe aan zijn onmetelijk koloniaal bezit.

De bevolking der eilanden, waarvan de gezamenlijke oppervlakte
omstreeks driehonderd-acht-en-zeventig vierkante mijlen bedraagt,
wordt op ruim honderd-dertig duizend zielen berekend, waaronder
omstreeks honderd-twintigduizend inboorlingen, zevenduizend-vijfhonderd
immigranten uit de Nieuw-Hebriden en de Salomons-eilanden, benevens
vijf-en-twintighonderd Europeanen, voor verreweg het meerendeel
Engelschen en Duitschers. De inlandsche bevolking neemt voortdurend
af, ook ten gevolge van epidemieën, eene der zegeningen van de hier
ingevoerde europeesche beschaving.

De engelsche immigranten hebben in zekeren zin de regeering van het
moederland gedwongen, tot de inlijving over te gaan. Zij bestormden
het ministerie en het Parlement met adressen, waarin zij dringend op
afdoende bescherming en betere behartiging hunner belangen, dan waartoe
de bestaande inlandsche regeering bij machte bleek, aanhielden. Ten
gevolge van de heerschende anarchie, de natuurlijke vrucht van het
regeeringsstelsel, had de handel zoo geleden, dat de europeesche
kooplieden hun aanstaanden ondergang voor oogen zagen. De inlanders,
aan wie koning Thakombau, om de kosten van het nieuwe regeeringsstelsel
te dekken, eene belasting had opgelegd van een pond sterling per
hoofd, en die bovendien nog aan ondergeschikte hoofden schatting
hadden te betalen; de aldus gekwelde inlanders waren genoodzaakt, bij
de planters gelden op te nemen, ten einde aan hunne verplichtingen
te kunnen voldoen. De planters toonden zich gewillig genoeg om geld
te leenen; maar aangezien de schuldenaars onmogelijk de geleende
gelden konden terugbetalen, moesten zij zich verbinden om gedurende
een onbepaalden tijd in dienst van den planter te treden, om op die
wijze de steeds aangroeiende schuld af te doen. Zoo ontstond eene
soort van nauwelijks vermomde slavernij, die de ernstigste gevolgen
kon na zich sleepen en Engeland zelf in moeilijkheden wikkelen.

Deze overwegingen deden eindelijk de bedenkingen ter zijde stellen,
welke men tegen de inlijving had, of misschien voorgaf te hebben. Het
werd noodig geoordeeld, de regeering over de Fidji-eilanden
te aanvaarden, en de Koningin zond er een gouverneur heen, lord
Gordon, niet te verwarren met den held van Khartoem. Deze gouverneur
begreep al spoedig dat het in de eerste plaats zijn plicht was, de
inboorlingen te beschermen tegen de hebzucht, de knevelarijen en de
ongerechtigheden van de europeesche planters en kolonisten; en dat hij
zich met ernst van dien plicht kweet en daar niet van afweek, bewijst
wel de weinige populariteit, die hij nog heden, lang na zijn vertrek,
bij de bewoners van Levuka geniet. De uitkomsten van het bestuur van
lord Gordon waren niettemin zeer opmerkelijk. Reeds in het jaar 1882
konden de Fidji-eilanden uit eigen middelen alle kosten van bestuur,
rechtspleging en wat verder tot de huishouding van een goed geordenden
staat behoort, bestrijden. Nooit gevoelden zij behoefte aan de troepen
of de oorlogschepen van het moederland.

Hoe is lord Gordon er in geslaagd, het budget van deze kolonie zoo
spoedig in evenwicht te brengen, terwijl toch de dienst van 1880
nog een tekort opleverde? Door een zeer eenvoudigen maatregel, die
zich van zelf aanbeveelt: hij veranderde namelijk de belasting in
geld in eene belasting in natura, waaraan de inlanders gewoon zijn
en die zij zeer gemakkelijk kunnen opbrengen. De belasting in geld
leverde ter nauwernood vierduizend pond sterling op; de belasting
in natura doet jaarlijks in de koloniale schatkist elfduizend pond
sterling vloeien, zijnde de opbrengst van den verkoop der produkten,
die door de drie-en-twintigduizend belastingschuldige inlanders aan
den fiscus worden geleverd.

De ijver waarmede lord Gordon de belangen der inboorlingen
tegenover de aanmatigingen van de engelsche immigranten verdedigde,
was trouwens in geenen deele enkel het gevolg van zekere soort van
sentimentaliteit. Het onderzoek van de zoogenaamde acten van verkoop of
schenking van grond, door de inlanders aan de australische kolonisten
gedaan, heeft geleid tot de vernietiging van een aantal dier acten
ten bate van het gouvernement, dat zich sedert de overdracht der
eilanden aan de britsche kroon, als eenigen eigenaar van den grond
beschouwt. De gronden, die naar gelang van hunne vruchtbaarheid in drie
klassen of kategoriën zijn verdeeld, worden nu van staatswege aan de
planters verkocht tegen den prijs van een pond, van vijftien of van
tien shillings per acre, naar mate van den aanslag bij het kadaster.

Ook het verbod om inlanders aan te werven voor de bebouwing van de
plantages der kolonisten, had een goeden grond, en moest in de eerste
plaats strekken om de ontvolking der dorpen tegen te gaan. Wat zou er
van de inlandsche bevolking worden, indien de mannen, zeer dikwijls met
achterlating van hunne gezinnen, hun district verlieten, om, dikwijls
op verren afstand van hunne woning, in dienst te treden bij europeesche
planters? Het inlandsche ras, dat toch reeds door de aanraking met de
blanken onherstelbaar getroffen is, zou vermoedelijk binnen korten tijd
zoo goed als geheel uitsterven: hetgeen wederom van zeer nadeeligen
invloed zou zijn op de opbrengst der belasting. Daarom noodzaakte de
engelsche regeering de planters, om hunne werklieden van elders, van
de Nieuw-Hebriden, van de Salomons-eilanden, of zelfs uit Hindostan
te ontbieden. Dit geschiedt niet om den trots der oorspronkelijke
bezitters van den grond te ontzien, en ook niet uit medelijden met hen,
maar eenvoudig omdat hun leven een zeker kapitaal vertegenwoordigt. De
Engelschman is voor alles een praktisch man, een man van zaken.

Lord Gordon handhaafde evenzeer, althans voor zoo ver mogelijk,
het overoude erfelijke gezag van de hoofden, eene inlandsche
aristocratie, die zeer grooten invloed bezit en met wier medewerking
het gemakkelijk valt, de lagere klassen der bevolking in rust en
gehoorzaamheid te houden. Daarentegen kan het weinig moeite kosten,
op de handelingen dier hoofden toezicht te houden en hen aan de
regeering te verbinden. Dank zij dezen verstandigen maatregel leven de
honderd-twintigduizend inboorlingen der kolonie rustig en vreedzaam
onder de engelsche vlag. De opvolger van lord Gordon, de gouverneur
Des Voeux, gesproten uit eene fransche familie, die ten gevolge
van de herroeping van het edict van Nantes haar vaderland verliet,
blijft in hoofdzaak aan de politiek van zijn voorganger getrouw.



II


De inboorlingen van de Fidji-eilanden behooren tot het ras
der Papoeas. Zij hebben in den regel grove, sterk geteekende
gelaatstrekken, dikwijls een welgevormden neus, maar dikke lippen
en een stuggen korten baard. Hun haardos is een van de eigenaardige
kenmerken van hun ras: het hoofd van een inlander, van achteren gezien,
heeft met niets zoo veel overeenkomst als met een raagbol. Terwijl
de vrouwen het haar kort afknippen, laten de mannen het hunne vrij
groeien; deze manen, want zoo mag men dien haardos wel noemen, worden
somwijlen door kalk gedeeltelijk rood gekleurd, hetgeen een teeken
is van bijzondere distinctie. Zij dragen overigens veel zorg voor
hun haar: koning Thakombau heeft niet minder dan twaalf kappers in
zijn dienst.

De indruk van de physionomie van den Fidji-eilander is over het
algemeen niet gunstig; maar dit nadeel wordt opgewogen door zijne
slanke rijzige gestalte, de volkomen evenredigheid zijner vormen, de
bevalligheid en majesteit van geheel zijn voorkomen. Uit het oogpunt
van schoonheid, moet zijne vrouw ver voor hem onderdoen.

In den regel zijn de vrouwen leelijk, en bovendien zien zij er reeds
op jeugdigen leeftijd vervallen en verflenst uit. Dit is ten deele een
gevolg van de vroege huwelijken; maar de vrouw troost zich over haar
ontijdig verval door het bezit harer kinderen. Die kinderen zien er
inderdaad allerliefst uit: hun zwarte oogen schitteren van levenslust
en guitigen overmoed. Zij worden in den regel door hunne ouders,
die hun in alles toegeven, zeer bedorven. Over het algemeen wordt, in
geheel Oceanië, het kind door zijne familie op zeer bijzondere wijze
geëerd; in zeer ernstige omstandigheden geeft vaak zijne meening,
die als eene ingeving des hemels wordt beschouwd, den doorslag. Als
de vergaderde opperhoofden soms aarzelen over de te nemen beslissing,
kan een enkel woord, door een kind uitgesproken, vaak de schaal doen
overslaan. Naar het algemeen volksgeloof bezitten de kinderen de gaaf
van het tweede gezicht en is het hun vergund toekomstige gebeurtenissen
te aanschouwen.

Op de Fidji-eilanden is het huwelijk eene zaak van meer beteekenis
dan op de meeste eilanden van centraal Oceanië, waar de vrouw bijna
als gemeenschappelijk bezit van de mannen wordt beschouwd. Ondanks
de immigratie heeft zich dan ook het oorspronkelijke ras vrij zuiver
bewaard. Dit kan niet gezegd worden van de naburige archipels, waar de
gastvrijheid jegens vreemden, bepaaldelijk ten aanzien van de vrouwen,
welhaast geene grenzen kent.

Het tatoeëeren, waarvan nog op Nieuw-Zeeland en op de
Markiezen-eilanden zooveel werk wordt gemaakt, is ook in den
Fidji-archipel in zwang; maar de figuren komen op de zwarte huid
van den Papoea minder goed uit dan bij den koperkleurigen Maori. Om
hieraan te gemoet te komen, branden de Fidji-eilanders de figuren
in de huid, waardoor afschuwelijke blaren en puisten ontstaan, die
vooral bij vrouwen afzichtelijk zijn. De krijgslieden hebben daarbij
de gewoonte, zich het voorhoofd en de wangen met roet te besmeeren,
om er toch maar schrikwekkend uit te zien. Zelfs te Levuka vertoonen
zij zich nooit buiten hunne woning, dan gewapend met den onmisbaren
knods van ijzerhout.

De kleeding is voor beide geslachten zoo eenvoudig mogelijk: zij
bestaat uit een van boomschors geweven schort of rok, de zoogenaamde
_tapa_. De hoofden en de jongelieden tooien zich bovendien met een
meer of minder breeden gordel van gedroogd zeegras en met een witten
tulband met lange franje omzoomd.

Het vervaardigen van de tapa eischt niet veel kunst of inspanning. Op
een bepaalden tijd des jaars maken de inlanders van zekere struiken
en heesters, met name van de _ailti_, het zoogenoemde spint, dat
is het zachte en witachtige hout onder de schors, los, en snijden
dat in smalle reepen. Deze reepen worden op een zorgvuldig gelijk
gemaakt terrein op elkander gelegd; de vrouwen kloppen nu met
een soort van houten hamer zoo lang op deze reepen, tot zij eene
massa vormen, eene soort van weeke stof, die door het kleverige sap
verbonden is. Wie dit handwerk goed verstaat, kan op een enkelen dag
verscheidene ellen tapa afleveren; de stof wordt in de zon gedroogd
en vervolgens met verschillende figuren versierd, welke met behulp
van plantaardige verfstoffen worden aangebracht. Stukjes bamboe,
zoo groot als onze zwavelstokken, worden met de verfstof besmeerd en
daarna, in zoodanige volgorde en schikking als de fantazie van den
kunstenaar hem ingeeft, op eene gladde oppervlakte gelegd. De geweven
stof wordt vervolgens over deze gekleurde stokjes uitgespreid; eene
vrouw loopt zeer voorzichtig over de stof heen, en elk bamboestokje
drukt zijne kleur op de tapa af.

Het keukengereedschap der vrouwen bestaat uit een houten schotel, een
stamper van vuursteen en potten van aardewerk, verschillend van vorm
en kleur. Hoofdbestanddeel van de voeding der inlanders is een soort
van brij van de vruchten van den broodboom, vermengd met kokosmelk of
met den aan zetmeel rijken wortel van den _baro_; bovendien eten zij
varkensvleesch en vooral ook visch, die in overvloed langs de kusten
wordt aangetroffen.

Maar de bewoners der Fidji-eilanden hebben zich niet altijd met zoo
onschuldige spijzen tevreden gesteld: het is nog niet zoo lang geleden,
dat menschenvleesch voor hen eene uitgezochte lekkernij was. Nog in
1871 werd een dorp in de vallei van Balavu door een vijandelijken
stam overvallen en vermeesterd; tweehonderd-zestig menschen werden,
naar men zegt, bij die gelegenheid gedood en gegeten. Een engelsch
schrijver deelt ons eene vrij merkwaardige legende mede, welke den
oorsprong van het kannibalisme in den Fidji-archipel op de volgende
wijze verhaalt. "Langen tijd geleden," zoo luidt de legende, "werd
op het eiland Naudronga een groote veldslag geleverd; de lijken van
de in den strijd gevallen krijgshelden werden voorloopig in eene
soort van schuur nedergelegd, om later begraven te worden. In den
volgenden nacht brak in die schuur een brand uit en de lijken werden
half geroosterd. Overeenkomstig de bevelen van hunne aanvoerders
moesten de krijgslieden de meer dan half gebraden overblijfselen
der gesneuvelden overbrengen naar de vooruit gereed gemaakte
graven. Onderweg brachten die mannen, onbewust en instinktmatig,
hun vingers aan den mond, en zij bevonden dat menschenvleesch zeer
goed smaakt".--Alzoo zou op de Fidji-eilanden de anthropophagie zijn
ontstaan. De welwillende schrijver voegt er, tot verontschuldiging van
zijne goede vrienden, de eilanders, bij, dat men in dien tijd op het
eiland Naudronga niet anders te eten had dan het vleesch van ratten,
wat juist geene uitgezochte spijs is.

De Papoeas verklaren dat het vleesch der blanken afschuwelijk is. Naar
het schijnt, zijn wij te sterk gezouten en smaken wij naar tabak.

Viti-Levoe is het voornaamste eiland van den Fidji-archipel. Het
midden van dit eiland wordt geheel ingenomen door bergen, wier
indrukwekkende massa hoog oprijst boven de omringende wouden en
de met zoogenoemde _brousse_ overdekte vlakten. Men zou zich eene
geheel verkeerde voorstelling maken van de wouden van Oceanië,
indien men die vergeleek met de wouden van bijvoorbeeld Amerika of
Afrika: ondoordringbare wildernissen van hoog en laag geboomte,
van kreupelhout en struikgewas, door verscheurende of giftige
dieren bewoond en bezaaid met poelen en moerassen, die doodelijke
uitwasemingen verspreiden. Op de eilandengroepen van den Stillen-oceaan
vertoont de natuur een geheel ander karakter: zij mist dat geweldige,
dien overstelpenden rijkdom van altijd nieuw, machtig scheppend leven,
die voor onze noordsche verbeelding haast iets pijnlijks heeft. Op de
Fidji-eilanden herinneren de bosschen aan die van Europa: zij bevatten
prachtige boomen, maar daar is ruimte tusschen de stammen; in het bosch
vindt ge open plekken; heldere beekjes wandelen er tusschen het groen;
de heerlijke geuren van oranje- en citroenboomen doorademen de lucht;
bevallige lianen slingeren zich om stammen en takken.

De zoogenaamde _brousse_ levert daarentegen een ernstig beletsel
op, niet alleen voor de reizigers, die het binnenland wenschen te
bezoeken, maar ook voor de planters die den grond moeten ontginnen. Zij
vormt eene schier ondoordringbare massa van doornige struiken, van
kreupelhout, van doode stammen, van gras en hoog opgeschoten kruiden,
van wortels die zich om uw beenen slingeren, en waarvan ge u slechts
met behulp van uw bijl of uw jachtmes kunt bevrijden. Uitstapjes
in dit nog zoo geheel nieuwe land zijn zeer interessant, maar met
eigenaardige bezwaren verbonden.

Na mijne terugkomst in het vaderland kwam mij een brief in handen,
dien ik geschreven had na eene wandeling op Viti-Levoe, nog geheel
onder den verschen indruk van het oogenblik. Men vergunne mij ten
slotte dezen brief hier mede te deelen.



III


Den negenden September 1882, bij het krieken van den dag, terwijl
iedereen aan boord, met uitzondering van de wacht, nog rustig sliep,
liet ik mij naar den wal roeien en begaf mij naar de plaats, waar ik
volgens afspraak mijne inlandsche gidsen zou vinden. Ik wilde een
uitstapje maken naar de Waï-Levoe of rivier van Rewa, waarvan men
mij de bekoorlijke oevers ten zeerste had geroemd; de rivier is vrij
breed en diep en met prauwen bevaarbaar tot de bergen van Ulinikora,
die de centraalgroep vormen der bergketenen van Viti-Levoe. Ik zou
voor den nacht de gastvrijheid inroepen van den missionaris van het
dorp Rewa, een ouden kluizenaar, bijna geheel van de beschaafde wereld
vervreemd, maar van wien ik wist, dat hij verschillende legenden en
sagen der eilanders had vertaald. Ik moest voor zonsondergang ruim
vijf-en-veertig kilometers afleggen, maar ik vertrouwde op mijne
beenen en op mijne gidsen. Intusschen begonnen deze laatsten met op
het appèl te mankeeren. Hoe onaangenaam dit ook was, liet ik mij toch
niet afschrikken, en ging alleen op weg, rekenende op de aanwijzingen,
welke de adjudanten van den gouverneur mij gegeven hadden; bovendien
had ik deze zinsnede uit de taal der inlanders onthouden: "_Ive na
sala ki Rewa_ (wijs mij den weg naar Rewa)".

Het pad, dat ik vol vertrouwen op mijne kaart moedig insloeg,
liep door een bosch en kwam vervolgens uit op een der wegen die de
suikerrietplantages in de vallei van Rewa doorsnijden en onderling
verbinden. Ondanks den fijnen regen, die in den nacht gevallen was en
den grond glibberig had gemaakt, volbracht ik den tocht van Suva naar
de Waï-Levoe zonder eenig ongeval. Ik wandelde onder een gewelf van
groen, tusschen twee hagen van sierlijke boomvarens, van australische
pijnboomen en van palmen, waarop en waaromheen duizenden papegaaien van
allerlei grootte en kleur, onder oorverdoovend gekrijsch en geschreeuw,
sprongen, vlogen, fladderden. Deze vogels waren overigens de eenige
levende wezens, welke ik ontmoette; maar ik had te lang in Oceanië
vertoefd om mij daarover te verwonderen.

In deze archipels zijn giftige slangen onbekend; over het geheel is de
fauna zoo arm, dat er voor liefhebbers van de jacht hier zeer weinig
te halen valt. Men vindt op deze eilanden geen verscheurende dieren,
en het zal niet licht iemand invallen, zich daarover te beklagen;
maar ook de onschadelijke diersoorten, die een sieraad zijn van onze
europeesche bosschen, worden hier gemist. Wilde katten en tallooze
legioenen van ratten zijn de eenige viervoetige dieren, welke hier
inheemsch zijn.

De oevers volgende van een klein rivierke, dat zich in de baai van
Suva uitstort, kwam ik aan het dorp Tamavua, op den top van een heuvel
die de groote vallei van de Waï-Levoe bestrijkt. Dit inlandsche dorp
was omgeven door stevige bolwerken, gevormd door zware boomstammen
die zeer dicht bij elkander in den grond waren gestoken; de hutten
verdwenen tusschen het suikerriet, waarvan de forsche halmen boven de
van palmbladen gemaakte daken uitstaken. De arme bewoners van Tamavua
betalen hunne belasting in natura aan het engelsche gouvernement: zij
leveren jaarlijks eene hoeveelheid suikerriet, vertegenwoordigende voor
elken belastingschuldige een bedrag van omstreeks twaalf gulden. De
fiscus zorgt zelf voor de omzetting van het riet in klinkende munt.

Ik trad door de eerste de beste opening die ik in de palissade vond,
het dorp binnen, en bevond mij eensklaps te midden van een aantal
inlanders, vergaderd voor de woning van het dorpshoofd, welke zich van
de andere hutten onderscheidt door haar grootere afmetingen en haar
sierlijker bouw. Wat was er gaande? De geheele stam was op de been;
de mannen, in vol krijgsgewaad, het voorhoofd met schelpen versierd,
de armen beladen met ivoren ringen, de heupen omgord met een sjerp
van roode tapa, stieten afschuwelijke kreten uit, terwijl zij met de
eene hand hun grooten waaier van palmblad bewogen en met de andere hun
strijdknods zwaaiden. Te midden van den woesten tierenden hoop bemerkte
ik weldra een man, wiens ernstig deftig voorkomen en vooral wiens lange
zwarte jas over de sjerp van tapa zeker mijne uiterste verbazing zoude
hebben opgewekt, indien de groote bijbel, welken hij onder den arm
hield, het raadsel niet had opgelost. Die man was een wesleyaansch
prediker of katechiseermeester. Ik trad nader bij en groette hem
in het engelsch, welke taal bijna alle inlandsche predikanten en
zendelingen verstaan; hij antwoordde met een onverstaanbaar gebrom. Ik
liet mij niet afschrikken, maakte een buiging en vroeg hem, aan welke
plechtigheid hij door zijne tegenwoordigheid luister kwam bijzetten. De
man met de lange jas keek mij uit de hoogte aan, en zeide toen op
minachtenden toon: "_It is a marriage;_" vervolgens draaide hij mij
den rug toe. Dit was niet beleefd, maar ik had geen recht van iemand,
wiens ouders misschien nog menscheneters waren, fijne vormen te
verwachten; bovendien, ik wist nu wat ik weten wilde. Ik zou getuige
zijn van een inlandsch huwelijk. Mijn gesprek met den predikant gaf
mij zekere beteekenis in de oogen der inboorlingen, die mij voor een
lid hunner gemeente aanzagen. Deze vergissing waarborgde mij tegen
verderen overlast; zelfs werd het mij vergund, met de schare in de
woning van het opperhoofd binnen te gaan. Die woning was vol menschen;
ik had ruimschoots de gelegenheid, haar nauwkeurig op te nemen.

Deze hut, welke zeker honderd menschen kon bevatten, vormde slechts
een enkel ovaal vertrek; de wanden bestonden uit dikke matten van
sierlijk gevlochten bamboe, van afstand tot afstand gesteund door
stijlen van boomvarenhout. Het dak werd gedragen door min of meer
bewerkte kokosstammen, die door sierlijk bindwork onderling waren
aaneengeschakeld. Aan de balken hingen houten schotels, benevens
eene geheele collectie van soms zonderling gevormde knodsen. Ik zag
ook in den hoek van de hut verschillende potten, die des te meer de
aandacht verdienen omdat deze eilanders de eenigen zijn in Oceanië,
die gebruik maken van aardewerk. Deze potten worden door de vrouwen
met de hand gemaakt, vervolgens in het vuur gebakken, en met hars
van den pijnboom gevernist. Voeg daarbij eenig vischtuig, getande
lansen of houten drietanden, en gij kunt u een fidjisch binnenhuis
voorstellen. Meubelen zijn er niet. De grond is bedekt met eene laag
gedroogd gras, waarover matten worden gespreid: zulk eene legerstede
is voldoende voor deze inboorlingen, die toch van de vier-en-twintig
uren er minstens twintig verslapen, daar de natuur zelve zich belast
met de zorg voor hun levensonderhoud.

In het midden van de hut zaten de oudsten van den stam in eenen kring
op den grond, bezig met het kauwen van den kavawortel; de uitgekauwde
balletjes werden in een grooten bak geworpen, die voor het opperhoofd,
een grijsaard met een barsch uiterlijk, stond. Drie afzichtelijk
leelijke vrouwen, wier ooren met groote gaten doorboord en wier wangen
met safraan besmeerd waren, hielpen bij de bereiding van de kava, een
flauwen en toch bedwelmenden drank, waarvan het gebruik de onmisbare
inleiding is voor iedere gezellige bijeenkomst en elk feest. De eene
vrouw goot eene zekere hoeveelheid water op de gekauwde balletjes,
die reeds door den invloed van het speeksel begonnen te gisten, en
roerde vervolgens het vocht met hare handen om. De tweede, voorzien
van een pakje vezels van zekere plant, verwijderde zorgvuldig uit
den schotel alle stukjes van den wortel, die niet waren opgelost;
terwijl de derde eindelijk den afschuwelijken drank in den beker van
gesneden kokoshout schonk. Een inlander, die nabij het opperhoofd
stond, riep daarop, naar rangorde, de namen van de aanwezigen af;
hij wiens naam genoemd werd, klapte driemaal in de handen en ledigde
met één teug den beker, die hem werd ter hand gesteld.

Na afloop van deze ceremonie ging men naar buiten en werd een aanvang
gemaakt met het toilet van de bruid, terwijl jongelieden op uitgeholde
stukken boomstam, bij wijze van trommels, sloegen, of op pansfluiten
en schelpen bliezen. Jonge meisjes ontrolden een lang stuk witte tapa,
met sandelhout welriekend gemaakt, en wikkelden de bruid daarin; het
boveneinde van de tapa ontplooide zich als eene soort van breede kraag
rondom den hals; terwijl het ondereinde een langen sleep vormde. Een
halssnoer van cachelot-tanden--de oude munt van het land--en eene
kroon van bloemen voltooiden dit zonderlinge bruidstoilet.

Daar ik de bruid misschien met wat al te veel aandacht bekeek, trad
de bruidegom, dien ik tot dusverre nog niet opgemerkt had en wiens
kostuum in niets van dat der andere krijgslieden verschilde, op mij
toe en zag mij met alles behalve vriendelijke blikken aan. Ook uit
andere teekenen maakte ik op, dat men vond dat mijn bezoek nu lang
genoeg geduurd had. Ik wilde niet wachten tot men mij de deur uit zou
zetten, en ging dus heen; maar niet dan nadat ik de jonggehuwden zich
aan elkander had zien verbinden, en wel door het te zamen eten, zonder
mes of vork, van een gebraden speenvarkentje: een prozaïsch symbool van
de gemeenschap van goederen. Dit gebruik is nog een overblijfsel uit
den ouden heidenschen tijd: trouwens, het ruwe fetichisme van weleer
is wel geweken voor een zekeren uiterlijken schijn van beschaving,
maar zonder dat in het wezen der zaak veel veranderd is. De eilanders
heeten Christenen en behooren tot de katholieke kerk of tot een der
protestantsche genootschappen; maar noch in het eene noch in het
andere geval is hun Christendom veel meer dan een vorm.

Het dorp verlatende, stond ik stil op eene hoogte, en tusschen het
schrale gebladerte van de ijzerboomen rondom mij, ontdekte ik de
prachtige vallei van Rewa, door eene groote rivier besproeid. Deze
aanblik verheugde mij boven mate: sedert de twee jaren van mijn
verblijf in de eilandenwereld van Oceanië, zag ik voor het eerst eene
werkelijke rivier, stroomende door de vlakte.

Zonder aarzelen besloot ik, rechtstreeks van den berg naar de vallei
van Rewa af te dalen. Dit afdalen is in deze streken dikwijls zeer
moeilijk, vooral wanneer het geregend heeft en de dunne laag teelaarde
daardoor is losgewoeld, welke de granietmassa der bergen bedekt: de
struiken, die de reiziger bij het op- en afdalen niet missen kan,
laten dan aanstonds of althans zeer licht los:--en wee dengene,
die er zich aan vastklemt! De stevige twijg buigt onder uw greep,
maar de wortel biedt geen weerstand; de kleiachtige aarde brokkelt
af onder den voet, en men rolt onweerstaanbaar, hortend en stootend,
naar beneden. Deze wijze van afdaling had ditmaal gelukkig voor
mij geene andere gevolgen, dan dat mijn jachtbuis aan flarden werd
gescheurd en mijne witte pantalon zwart gekleurd. Doch ook dit was
onaangenaam: ook op de Fidji-eilanden maken de kleeren den man,
en vooral tegenover inlanders is het kostuum niet onverschillig.

Om de rivier te bereiken, die nog verre was, moest ik, eenmaal in de
vallei aangeland, de bedding volgen van eene kreek, die midden door
het bosch liep en telkens de schilderachtigste gezichten aanbood. Nu
eens was het als wandelde ik door een prachtig park met grasperken
en boomgroepen; dan weder bevond ik mij te midden van fantastisch
gevormde rotsen en hooge muren van bazalt. Maar nergens eene levende
ziel: het wanluidend geschreeuw der papegaaien en het luid gepiep
van groote krekels, ziedaar het eenige geluid dat de plechtige stilte
verbrak. Van tijd tot tijd kwam daarbij het wonderlijk geluid van eene
soort van duif, dat zoo sprekend op het blaffen van een hond gelijkt,
dat ik mij dikwijls daarin heb vergist. Telkens verbeeldde ik mij,
in de nabijheid te zijn van eene tusschen het groen verscholen hut,
en greep ik mijn stok om mij tegen den hond te verdedigen. Naderbij
gekomen, zag ik niets anders dan den zonderlingen vogel, die haastig
wegvloog.

Toen ik eindelijk de boorden van de Rewa bereikte, zag ik mij, tot
mijne groote verbazing, eensklaps uit de wildernis overgeplaatst in
het hart onzer industrieele beschaving. Voor mij lagen de uitgestrekte
suikerplantages van de _Colonial Sugar refining Company_, de rijkste
en best georganiseerde van al deze soort van vennootschappen. Ik
betrad de domeinen van de maatschappij en bespeurde verschillende
europeesche huizen, waar de engelsche opzichters en administrateurs
wonen. Tusschen de reusachtige halmen bewogen zich arbeiders, van de
Salomons-eilanden hier heen gevoerd; zij sneden de rijpe halmen af,
beroofden ze van hun bladeren en laadden ze op wagens, waarmede zij
naar de fabriek van Nausori werden vervoerd; welk etablissement, aan
de overzijde der Rewa, met zijne zware muren en hooge schoorsteenen
het landschap bedierf.

Een inlandsche visscher was wel zoo beleefd, om mij, tegen betaling
van vier shillings, met zijne prauw over te zetten. Ik stapte aan
wal vlak bij den ingang der fabriek, en trad naar binnen. Een lange,
stijve Engelschman kwam aanstonds naar mij toe, nam mij van het hoofd
tot de voeten op (ik zag er uit als een landlooper), en voegde mij
op drogen, bevelenden toon toe: _"Go out! go out!"_ Ik haalde het
kaartje voor den dag, waarop een der adjudanten van den gouverneur
eenige woorden van aanbeveling geschreven had, en liet dat den
grimmigen portier kijken. De man maakte eene buiging en bracht mij
in het kantoor van den directeur der fabriek, die mij zeer beleefd
ontving en mij de geheele inrichting liet kijken. Hoewel fabrieken
en machinerieën mij maar eene zeer matige belangstelling inboezemen,
kon ik toch niet nalaten, de volharding en energie te bewonderen van
deze australische kolonisten, die in ter nauwernood twee jaren het
oerwoud hebben veranderd in prachtige plantages, en in hunne fabrieken
de nieuwste ontdekkingen der wetenschap in praktijk brengen. Het is
waar, dat de buitengewone vruchtbaarheid van den grond, die tot eene
diepte van drie meter uit losse lava en plantaardige bestanddeelen
bestaat, hun daarbij zeer te stade komt.

Op de groote binnenplaats van de fabriek zag ik van nabij de Hindoes
van Calcutta, die de maatschappij in hare dienst genomen heeft. Deze
koelies, met hunne gezinnen naar Oceanië gekomen, staan niet hoog
aangeschreven bij den directeur der fabriek, die zich over hunne
luiheid beklaagt. De mannen zijn mager en zien er zwak uit; de vrouwen,
overigens niet leelijk, brengen een groot deel van haar tijd door
met, op den grond neergehurkt, oude hindoesche liedjes te zingen,
om haar talrijk kroost in slaap te wiegen, en tevens haar koperen
armbanden en andere versiersels in de zon te laten schitteren.

Ik verliet de fabriek en vervolgde mijne wandeling naar Rewa. Ik
trachtte mij zoo goed mogelijk te oriënteeren, toen juist een
gezelschap inlanders voorbijkwam, die naar dezelfde bestemming op weg
waren: ik had dus eindelijk gidsen gevonden. Ik gaf den aanvoerder
eenige snuisterijen ten geschenke en sloot mij aan bij den troep, die
langs den smallen oever der rivier voorttrok. Wij moesten drie vrij
diepe armen van de Waï-Levoe overzwemmen en kwamen langs ettelijke
inlandsche dorpjes, aardig tusschen het groen verscholen; eindelijk
ontmoetten wij een knaap, die tot de missie van Rewa behoorde, zoo als
ik opmaakte uit den rozenkrans, dien hij bij wijze van snoer om zijn
hals had gewonden. Deze jeugdige bekeerling sprak een zeer vermakelijk
keukenlatijn, en bood zich aan om mij naar _bono pater Favier_ te
geleiden, den missionaris van wiens werkzaamheid op de Fidji-eilanden
ik met veel lof had hooren gewagen. Ik nam zijn geleide aan, en binnen
vijf minuten betrad ik den tuin van den grijsaard, die sedert 1832 van
de beschaafde wereld afscheid heeft genomen, om zich aan de moeilijke
taak der bekeering van de inlanders van Viti-Levoe te wijden.

De dag was reeds aanmerkelijk gedaald; de missionaris, op een steenen
bank voor zijne hut gezeten, las met groote aandacht een nommer van
de _Gazette de France_, dat meer dan zes maanden oud was, om zich
toch eenigszins op de hoogte te houden van de gebeurtenissen in
het vaderland.

Ik mag niet ontkennen, dat de ontvangst van den eerwaardigen
grijsaard op het eerste oogenblik, niet veel vriendelijker was dan
die van den engelschen portier in de fabriek. Ik zag er dan ook alles
behalve fatsoenlijk uit, niet veel anders dan wanneer ik acht dagen
in het open veld, in de brousse, had gehuisd. Nadat ik mij bekend
had gemaakt, verontschuldigde pater Favier zich, zeggende dat zijne
afzondering hem tot groote voorzichtigheid noopte. Ook bekende hij,
dat mijne onverwachte verschijning hem eenigszins had verschrikt:
te meer daar hij eenigen tijd te voren, geheel onbewust, huisvesting
had verschaft aan een gedeporteerde, die van Xouméa was ontsnapt en
door de engelsche politie werd opgespoord. De brave man was aanstonds
gereed, zijn eenvoudig maal, bestaande uit drie tomaten en een pot
melk, met mij te deelen. Den volgenden dag geleidde hij mij naar
Suva en verhaalde mij middelerwijl de oude legenden, die misschien
hem alleen bekend zijn.

Ik kon niet meer zien van den slaap; de missionaris stond mij toen,
als bijzondere gunst, de zoogenoemde kamer van Monseigneur af: een
afgeschoten hokje waar de bisschop op zijne rondreis logeerde. Het bed,
uit niets anders bestaande dan uit een vlechtwerk van kokostouw op
een houten raam gespannen, af mij geen hoog denkbeeld van de weelde
der paters Maristen in Oceanië.

Ik zou juist inslapen, toen eensklaps een vreemd licht in mijne kamer
scheen. Denkende dat er brand was, opende ik haastig het venster, en
werd verblind door een stroom van wit licht, afkomstig, zooals mij nu
bleek, uit de fabriek van Nausori, die een straal elektrisch licht
over de velden van Rewa liet schijnen, vermoedelijk om den weg te
wijzen aan een troepje arbeiders, die wat laat op de suikerplantages
waren gebleven.

Elektrisch licht op Viti-Levoe!...... dat is wel het vreemdste wat
ik er gezien heb!

Voor het zendingshuis stonden eenige inboorlingen, vol verbazing
en onder luid gepraat, te kijken naar deze uitvinding van den
allerlaatsten tijd, dit wonder van de allerjongste wetenschap. Wat
mag er wel omgaan in de hersens van die menschen, die gisteren nog
naaktloopende wilden waren, en voor wier oogen nu de moderne industrie
eensklaps al hare wonderen ten toon spreidt! Is het vreemd, dat zij
ten eenemale de kluts kwijt raken, en door den geweldigen sprong
verbijsterd, hun evenwicht verliezen en geestelijk en lichamelijk te
gronde gaan?

Ik werd den volgenden morgen laat wakker, en was in het eerste
oogenblik zeer verwonderd, dat ik geheel gekleed op een leger lag,
waarbij zeker mijn kooi aan boord, hoe ongemakkelijk ze wezen mocht,
zeer gunstig afstak. Het was reeds acht uur; pater Favier klopte aan
mijne deur, en deelde mij mede, dat hij de mis ging bedienen. "Gij
weet dat het heden Zondag is", zeide hij op eenvoudigen toon. Ik
begreep den braven man.

"Gij kunt op mij rekenen, antwoordde ik; tenzij mijn kostuum,
dat sedert gisteren niet veranderd is, mij eene plaats in de kerk
onwaardig make.

--Het is waar, hervatte de missionaris, gij ziet er niet zeer netjes
uit, maar wij hebben geen tijd om uw goed te wasschen voor de dienst
begint. Bovendien is hier iedereen met uwe lotgevallen bekend; mijne
parochianen hebben reeds honderd uit over u gebabbeld: gij zijt dus
voor hen geen onbekende meer. Wilt gij de mis bijwonen, het zal mij
veel genoegen doen, maar ik wil u in geen enkel opzicht dwingen.

--Niet alleen zal ik de mis bijwonen, maar ik zal de klok luiden om
uwe parochianen op te roepen."

En het touw grijpende van de klok, die op eenige schreden afstands
van het kleine kerkje, in een e houten stellage was opgehangen, begon
ik de klok te luiden, dat het over bosch en veld weerklonk. De brave
missionaris was schier tot tranen geroerd.

Wat een zonderling leven toch, dat van dien geestelijke, sedert lange
jaren alleen, afgescheiden van de beschaafde wereld, te midden van
eene barbaarsche en voor een goed deel vijandig gezinde bevolking,
alle vernederingen en beproevingen, alle ontberingen en bezwaren
trotseerende, en met onbezweken volharding, met vasten moed en
tevens met onuitputtelijk geduld en kalme zachtmoedigheid zijn doel
najagende. Een zonderling leven, zoo ge wilt, maar dat zeker op
waardeering en bewondering aanspraak heeft.

De taak der katholieke missionarissen is des te moeilijker, vooral
in de engelsche koloniën, omdat zij ook te strijden hebben met
de tegenwerking en de vijandschap der britsche en amerikaansche
protestantsche zendelingen, van wie niet gezegd kan worden, dat zij
hunne katholieke broeders altijd met de meest eerlijke en ridderlijke
wapenen bestrijden. Toch neemt hun invloed voordurend toe, dank zij
vooral de uitmuntende leiding van den bisschop Monseigneur Lamaze.



AANTEEKENINGEN

[1] Zie _De Aarde,_ jaargang 1887, bladz. 189 en volg.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Omzwervingen door de eilandenwereld van den Grooten Oceaan: De Fidji-eilanden - De Aarde en haar Volken, 1888" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home