Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Reis door Griekenland - De Aarde en haar Volken, 1887
Author: Anonymous
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Reis door Griekenland - De Aarde en haar Volken, 1887" ***


REIS DOOR GRIEKENLAND.



I


Vermoedelijk zullen de meesten mijner lezers het zich niet meer
herinneren, dat ik hen, nu omstreeks zeven jaren geleden, [1] in het
hart van Arkadië, in het dorp Andritzena, heb achter gelaten. Nu,
het is inderdaad mijne schuld niet dat onze reistocht gedurende zoo
langen tijd werd gestaakt; en het is ook een geluk, dat mijne lezers
op hun gemak, in hun eigen huis, het hervatten van de reis hebben
kunnen afwachten. Hadden zij dien tijd werkelijk moeten doorbrengen
in het huis van Alkibiades Koutzavas, onzen gastheer, en zich daar
moeten voeden met de ranzige olie, de bittere olijven en den zuren
wijn van het land:--ik vrees dat zij voor altijd genoeg zouden hebben
gekregen van het oude, het tegenwoordige en het toekomende Griekenland.

Ik hoop dan ook dat mijne lezers gezind zullen zijn om onzen tocht
door den Peloponnesos te voleindigen, waarna wij nog aan enkele
eilanden een bezoek zullen brengen.

Wij verlaten Andritzena om ons naar Olympia te begeven, en volgen
een smallen en steenachtigen weg, die langs de berghelling slingert,
aan welker voet de Alpheios zijne geelachtige wateren tusschen groote
rotsblokken voortstuwt. Nu eens loopt de weg door boschjes, dan weder
door weilanden, waarin runderen loopen te grazen onder de hoede van
eenige in lompen gehulde knapen. Voert de weg door eene of andere
stille schaduwrijke vallei, dan wordt meestal het oor gestreeld door de
muziek van eene overvloedig vloeiende bron, waarvan het kristalheldere
water in vroolijke sprongen over de rotsen huppelt en kleine stille
kommen vormt, waarin mikroskopische schildpadden rondzwemmen, die
zich bij onze nadering haastig verbergen tusschen de bladeren en
stengels van waterlelies.--Stijgt de weg weer langs de berghelling
omhoog, dan ontvouwt zich voor onzen blik het panorama van de breede,
boschrijke vallei, ten noorden begrensd door de bergketen van den
Erymanthes. Van bebouwing is overigens niet veel te ontdekken. Van
tijd tot tijd ziet ge een maïsveld, waaruit ge kunt opmaken, dat
daar in den omtrek menschen wonen, die voedsel noodig hebben om te
leven.--Overigens is de vallei eenzaam en verlaten; geen ander geluid
treft uw oor, dan het ruischen van het gebladerte en het tjilpen en
fluiten der vogels. Als op zoo vele andere plaatsen, heerscht ook daar
de koorts. De Grieken willen van de malaria niets weten en loochenen
haar; doch de vaalbleeke gelaatskleur, de doffe oogen, de ingevallen
wangen, de zwakke krachtelooze gestalte der bewoners van de diepe
valleien, logenstraffen hunne bewering op de nadrukkelijkste wijze.

Een uur nadat wij het dorp Phanari waren doorgetrokken,  kwamen wij
op het plateau van Nerovitsa, van waar men geheel het omliggende
land en al de bergen van Arkadië kan overzien. Van Rougozio, een
dorpje waarvan de huizen van takken en slijk zijn gebouwd, voert
een moeilijk begaanbaar pad, met vele kronkelingen, dwars door
steeneiken en mastikboomen, naar beneden, naar den Alpheios. Wij
doorwaden de rivier en vinden op de landtong, waar de Ladon en de
Alpheios samenvloeien, de grondslagen van oude helleensche muren,
half verborgen onder kreupelhout en heestergewas.

Daar lag weleer Heraea, eene der rijkste en machtigste steden van
Arkadië, vermoedelijk ook eene der gelukkigste, want zij heeft geene
geschiedenis. Hoe zou zij ook niet gelukkig zijn geweest, omringd
door eene zoo schoone en zoo vruchtbare streek, in een land met des
hemels beste gaven gezegend, en verborgen voor de gierige blikken
van vreemde veroveraars; in een heerlijk klimaat, waar de zwoele
koeltjes van de Ionische-zee afwisselen met de frissche winden van den
Erymanthes.--De stad was gebouwd op een glooiend terrein, dat naar den
Alpheios afloopt; langs de rivier strekten zich lange terrassen uit,
met myrthen en laurieren beplant, en die eene heerlijke wandelplaats
voor de burgers aanboden. Van daar konden zij den loop der rivier
volgen tot waar zij zich plotseling naar het westen wendt; van daar
lieten zij hunne blikken dwalen over het bekoorlijke landschap, over
de malsche groene weiden langs den stroom, over de boschrijke heuvelen
en bergen, over geheel deze rustige, vrede en kalmte ademende omgeving.

De breede en diepe Ladon was niet doorwaadbaar;  de paarden moesten
trachten al zwemmende den overkant te bereiken; wij zelven stapten
in eene soort van oude ontwrichte schuit, ongeveer zoo waterdicht
als eene zeef. De oude boer, met de bediening van dit veer belast,
was nergens te vinden; naar het schijnt, was er in het naburige
dorp Paloumba eene vergadering van kiezers, en de veerman zou geen
Griek zijn geweest, indien hij niet zijn plicht had verzuimd, om in
de herberg te gaan redeneeren over de verdiensten der verschillende
kandidaten en over de beste wijze om 's lands zaken te besturen.

De vallei van den Ladon behoort ongetwijfeld tot de schoonste streken
van Griekenland; de reiziger, hij mag archeoloog, schilder of dichter
zijn, kan hier alles vinden wat zijn weetlust of zijne fantasie
kan bevredigen. Dit is werkelijk het zoo vaak bezongen Arkadië, met
zijne kristalheldere rivier, die zich als een zilveren lint door het
liefelijke landschap slingert; met zijne koele, murmelende bronnen,
zijn schaduwrijke bosschen, zijn malsche weiden, waarin de blanke
runderen grazen; met zijn zacht glooiende heuvelen, stralende in
bonte bloemenpracht.

Bij iederen voetstap verandert de aanblik van de vallei; nu eens
verdwijnt de rivier bijna onder de reusachtige platanen, wier breede
takken haar overwelven; dan weder verdeelt zij zich in twee armen,
welke schilderachtige eilandjes omvatten met weelderig geboomte bedekt;
straks wandelt zij, in vrije majesteit, door heerlijke weilanden,
omlijst door heuvelen met donkere dennen begroeid. De berghellingen
zijn met dichte eikenbosschen bedekt; en in de verte straalt, hoog in
de lucht, de besneeuwde top van den Olonos. Als van zelve geeft men
zich over aan den indruk van deze onuitsprekelijk bekoorlijke natuur;
en men kan bijna niet anders dan gelooven, dat dit schoone land slechts
door tevreden, gelukkige menschen werd bewoond, eenvoudig van zeden
en levenswijze en onverschillig voor den zoo duur gekochten roem,
vergeten bij de wereld, maar in rust en vrede genietende van de
onuitputtelijke zegeningen der natuur.

Nauwelijks drie kwartier nadat wij de boorden van den Ladon verlaten
hadden, kwamen wij aan eene andere rivier, waarvan de snelvlietende
wateren den oever hadden ingeschaard. Dit is de oude Erymanthes,
thans de Dogana genoemd, die als een bruisende bergstroom van den
Olonos afdaalt en aanvankelijk haar weg neemt door eene woeste vallei,
omzoomd door steile rotsen, vol scheuren, spleten en holen, waarvan
verscheidenen gedurende den onafhankelijkheidsoorlog door de Klephten
als vestingen en schuilplaaatsen werden gebruikt.--Wij doorwaden de
rivier, waarvan het water tot de borst der paarden reikt, en volgen
dan de lachende vallei van den Alpheios, ingesloten door matig hooge
bergen, met bosschen begroeid en regelmatig van vorm en lijn. Beneden
in de vallei, waarvan de bodem bij uitstek vruchtbaar is, wisselen
wijngaarden en maïsvelden af met weilanden en boschjes van eiken,
mastikboomen, wilde vijgeboomen, langs wier eeuwenoude forsche stammen
en takken, lianen, woekerplanten en wilde wingerden zich slingeren. Op
de zandplaten, die uit de rivier oprijzen, en langs de oevers bloeien
laurieren, cactussen en reusachtige platanen, terwijl de heuvelen
met dennenbosschen zijn gekroond. De krekels piepen in de struiken,
de nachtegalen zingen in de boschjes. Deze geheele liefelijke natuur
is in volkomen overeenstemming met de historische herinneringen en
schijnt in waarheid in onsterfelijk feestgewaad gedost.

De vallei van Olympia was in zekeren zin één groot heiligdom, vol van
tempels, altaren en beelden. Van al deze monumenten en meesterstukken
der kunst is heden ten dage niets meer over dan eenige steenen, enkele
brokstukken van zuilen, bedolven in den moerassigen grond door de
rivier aangespoeld. Wat de Romeinen uit den tijd van het keizerrijk
niet hebben geroofd, dat hebben hunne opvolgers in het byzantijnsche
tijdvak  verwoest. Wat nog overbleef, heeft de Alpheios ondermijnd
en omver geworpen, na eerst de dijken te hebben vernield, die de
ouden hadden opgeworpen om het geweld der overstroomingen te keeren;
de niet langer in hare bedding bedwongen rivier overdekte allengs de
vlakte met eene sliblaag van twaalf voet dikte.

De opgravingen, door de Franschen gedurende de expeditie van Morea
gedaan, hebben ons in staat gesteld, ons een vrij nauwkeurig denkbeeld
te vormen van den zoo beroemden Zeustempel, hoewel de grieksche
regeering, met onverantwoordelijke slordigheid, het onverschillig
aanziet dat het uitgegraven gedeelte van het monument weer met den
dag verder begraven wordt. De door Abel Blouet medegevoerde fragmenten
bevinden zich in den Louvre: de leeuw van Nemea, door Herakles geveld;
Artemis Stymphalia, van de hoogte der rotsen de uitroeiing der vogels
van het meer door Herakles aanschouwende; een Hermes, prachtig bewerkt
en bewonderenswaardig schoon in zijne jeugdige bevalligheid; fragmenten
van het westelijk fronton, waarop Alkamenes van Athene het gevecht der
Kentauren en Lapithen had afgebeeld; Herakles, den stier van Kreta
bedwingende, een meesterstuk van den eersten rang, misschien door
geen ander gewrocht der antieke skulptuur overtroffen.--Maar sedert
den dag, waarop ik Olympia onder haar lijkkleed van slib en modder
aanschouwde, heeft daar eene groote verandering plaats gegrepen. De
duitsche regeering, doende wat de heer Beulé zoo herhaaldelijk, doch te
vergeefs aan het fransche gouvernement had voorgesteld, heeft voor hare
rekening, op groote schaal en onder uitmuntende leiding, opgravingen
bewerkstelligd. De uitkomst heeft alle verwachting overtroffen: men
heeft daar niet alleen fragmenten gevonden, die tot de uitnemendste
voortbrengselen der grieksche kunst kunnen gerekend worden, maar ook
eene duidelijke voorstelling verkregen van het oude Olympia, de zoo bij
uitnemendheid gewijde plek, het algemeene heiligdom der helleensche
stammen. Ongetwijfeld zullen mijne lezers mij dankbaar zijn, indien
ik hun eene beknopte schets poog te geven van deze beroemde plaats,
waar om de vier jaren de groote spelen werden gevierd, waaraan de
gansche helleensche wereld deel nam.

Het geheele terrein was in drie deelen gesplitst: vooreerst de met een
muur omgeven tempelruimte, de zoogenoemde _Altis_, die uitsluitend den
goden behoorde en slechts aan de zuidzijde een enkelen hoofdingang had,
waardoor de processies haar weg namen; ten tweede, de daarbuiten
gelegen terreinen en gebouwen voor de verschillende spelen en
wedstrijden; eindelijk, de noodige gebouwen en inrichtingen voor de
priesters en tempeldienaars, voor de huisvesting der feestelingen en
pelgrims, voor gezellig verkeer, voor de uitoefening van verschillende
ambachten en bedrijven. Het middelpunt van de Altis was het groote
altaar van Zeus, dat op een omvangrijken steenen onderbouw, uit de met
water uit den Alpheios vermengde asch van de verbrande beenderen der
offerdieren was gebouwd, en op hetwelk dagelijks geofferd werd. In
de nabijheid, meer westelijk, stonden twee andere heiligdommen:
het Heraion, een dorische, aan Hera gewijde tempel, met kostbare
wijgeschenken; en het heiligdom van Pelops (het Pelopion), eene
gewijde tempelruimte door muren omringd, met boomen beplant en met
standbeelden versierd. Ten zuiden van het Pelopion verrees de kroon
en het schoonste sieraad van de Altis: de beroemde tempel van den
olympischen Zeus, door de Eleaten ter herinnering aan hunne zegepraal
over de Pisaten gebouwd. Deze wijd vermaarde tempel was een dorische
peripteros, in grootte maar weinig onderdoende voor het Parthenon
van Athene, met zes maal dertien zuilen van kalksteen, met fijne
stuc bekleed. Het inwendige der cella en al het beeldwerk was van
wit marmer. Het westelijk fronton bevatte, zoo als ik reeds zeide,
de voorstelling van den strijd tusschen de Kentauren en de Lapithen;
in het oostelijk gevelveld had Paeonios uit Mende de toebereidselen
afgebeeld tot den wedstrijd tusschen Pelops en Oenomaos. In eene
afzonderlijke kapel van de cella bevond zich het grootste en schoonste
werk der helleensche plastiek, het wereldberoemde kolossale beeld
van Zeus, door Phidias uit goud en elpenbeen vervaardigd. De god was,
naar de schildering van Homeros, voorgesteld zittende op zijn troon,
met den langen schepter in de eene, en eene gevleugelde Nike (Victoria)
in de andere hand.--In de onmiddellijke nabijheid van dezen tempel
stond de wilde olijfboom, van welken een knaap, met een gouden mes,
de kransen afsneed voor de overwinnaars; en tusschen den tempel en
het groote altaar zag men, onder een op vier zuilen rustend dak, een
houten pilaar, die, volgens de legende, tot het huis van Oenomaos zou
hebben behoord.--Van de andere gebouwen binnen de gewijde omwalling
der Altis, noemen wij nog het Hippodamion, nabij den hoofdingang
aan de zuidzijde, in hetwelk de vrouwen, eenmaal in het jaar, aan
Hippodamia offers brachten; voorts, aan den noordelijken muur, het
aan Hestia gewijde Prytaneon, waarin den overwinnaars een feestmaal
werd aangeboden; het Philippeion, eene met beelden versierde rotonde,
door Philippus van Macedonië na den slag bij Chaeroneia opgericht;
het Metroön, een aan de moeder der goden gewijde dorische tempel,
en het Bouleuterion, het lokaal waar de kamprechters hunne zittingen
hielden, met een standbeeld van Zeus Horkios, den handhaver der eeden;
eindelijk een oud theater, benevens altaren van Zeus en galerijen en
zalen, waar de feestvierenden samen kwamen.

Buiten den noordelijken Altismuur stonden, op eene rij, aan den voet
van den Kronionheuvel, de schatkamers der verschillende steden; de
laatste van deze schatkamers grensde ten oosten aan het stadion, de
renbaan voor den wedloop, dat van het noorden naar het zuiden eene
lengte van bijna tweehonderd ellen had; verder, meer oostwaarts,
het hippodromos, de tweemaal zoo lange baan voor het wedrennen met
paarden en wagens. In de nabijheid van dit laatste stond een tempel
van Demeter, wier priesteres het recht had, bij de spelen tegenwoordig
te zijn en tegenover de kamprechters plaats te nemen. Buiten de Altis
had men voorts nog het gymnasion, ten westen van den Kronionheuvel,
met de woningen en de oefenplaatsen der athleten; en eindelijk
herbergen, woningen voor de priesters, winkels, werkplaatsen, tenten
en dergelijken, die de gansche oppervlakte tot aan den Alpheios
bedekten. Al deze heiligdommen en gebouwen kennen wij alleen uit
de beschrijving van Pausanias, die in de tweede eeuw na Christus
Griekenland bereisde en al deze monumenten nog met eigen oogen zag;
sedert zijn zij, deels door menschenhanden, deels door aardbevingen,
overstroomingen en andere natuurwerkingen, verwoest, zoodat zij bijna
spoorloos verdwenen zijn.

De beroemde spelen ter eere van Zeus werden om de vier jaren, omstreeks
volle maan na den zomerzonnekeer, gehouden; aanvankelijk tot één dag
beperkt, duurden zij later vijf dagen en omvatten allerlei wedstrijden
in loopen, worstelen, springen, werpen en andere oefeningen, benevens
wedrennen met paard en wagen. Slechts vrije Hellenen van onbesproken
gedrag, die zich gedurende zekeren tijd in een grieksch gymnasion
geoefend hadden, mochten aan deze spelen deelnemen; ter bepaling van de
volgorde moesten de kandidaten loten en zich voor het beeld van Zeus
Horkios onder eede verbinden tot een eerlijken wedstrijd. De leiding
van het feest behoorde aan de Eleaten, wier aanzienlijkste mannen als
Hellanodiken (Hellenenrechters) de wedstrijden regelden en voor de
stipte naleving der vastgestelde wetten en regelen zorgden. Het loon
voor den overwinnaar bestond in een krans, gevlochten van de bladeren
van den heiligen olijfboom, welke door een knaap, wiens beide ouders
nog leefden, met een gouden mes werden afgesneden. De kransen werden in
den tempel van Zeus, aan de voeten van zijn beeld, op eene prachtige
tafel ten toon gesteld en door een der kamprechters den overwinnaars
op het hoofd gedrukt, dat vooraf met een wollen band was omwonden;
bij den krans voegde men nog een palmtak. De naam van den overwinnaar
werd, met dien van zijn vader en van zijne vaderstad, door een heraut
den volke bekend gemaakt. De overwinnaars mochten hun standbeeld in
de heilige tempelruimte laten oprichten; hun werden feestmaaltijden
aangeboden, en de beroemdste dichters, zoo als Simonides en Pindaros,
verheerlijkten hen in hunne liederen. In hunne vaderstad werden
de overwinnaars in triomf ingehaald en hun ter eere standbeelden
opgericht. In Athene werden zij op staatskosten in het Prytaneon
onthaald; in Sparta mochten zij in de onmiddellijke nabijheid des
konings ten strijde gaan; zij waren van alle belastingen en diensten
vrijgesteld en genoten nog andere belangrijke privilegiën. Uit alle
deelen van Griekenland en uit de afgelegenste grieksche volkplantingen
stroomden tallooze toeschouwers naar het vierjaarlijksche feest;
vrouwen evenwel werden daarbij niet, of misschien behoudens enkele
uitzonderingen, toegelaten. Bovendien zonden de afzonderlijke staten
plechtige gezantschappen, waartoe de voornaamste en aanzienlijkste
mannen werden aangewezen. Optochten, processies, godsdienstige
plechtigheden verhoogden den luister van het feest, waarmede niet
alleen eene zeer druk bezochte jaarmarkt gepaard ging, maar waarvan ook
dichters, redenaars, beeldhouwers en andere kunstenaars gebruik maakten
om hunne werken aan het oordeel van eene zoo doorluchtige vergadering
te onderwerpen. Bekend is de overlevering, dat Herodotos stukken uit
zijn geschiedenis te Olympia zou hebben voorgelezen.--De bloeitijd
dezer spelen valt in de derde en in de vijfde eeuw vóór Christus, tot
op den peloponnesischen oorlog; maar ook daarna bleven zij in stand,
ondanks de onophoudelijke oorlogen tusschen de grieksche staten en
stammen, die met den gemeenschappelijken ondergang eindigden; zelfs
nog in den romeinschen tijd werden zij gevierd, zij het dan ook niet
meer met den vroegeren luister.



II


Na ons vertrek van Olympia, thans eene wildernis, volgen wij nog
eenigen tijd de oevers der rivier, die door fraaie platanen worden
overschaduwd, en komen dan aan een met pijnboomen begroeiden pas,
die naar de kleine vallei van Phloka voert. De heuvelen zijn bekleed
met italiaansche pijnboomen, vermengd met steeneiken, beuken, olmen en
hooge varens. In de vlakte is het pad omzoomd door myrthen, acacias
en witte rozenstruiken. In welige weiden grazen kudden van kleine,
slecht gebouwde, maar gespierde en vurige paarden, die uitmuntend
geschikt zijn voor tochten in het gebergte. In eene tweede vallei
liggen, te midden van welbebouwde akkers en wijngaarden, de dorpen
Strephia en Kokoura.

Voorbij het dorp Parbasena, waarvan de witte huisjes te midden
van het geboomte verspreid liggen, maakt de weg plotseling eene
kromming en voert door twee kleine riviertjes, die zich in den
Alpheios uitstorten. Men legt zich hier voornamelijk toe op de
kultuur van rozijnen, die voor de bewoners van Elis en Achaje eene
hoofdbezigheid is geworden, en eene rijke bron van inkomsten, vooral
sedert de phyloxera de fransche wijngaarden zoo goed als vernield
heeft en dien ten gevolge de uit rozijnen bereide wijn in Europa
aftrek heeft gevonden. De krenten, die mede hier worden gekweekt,
worden hoofdzakelijk naar Engeland en Amerika uitgevoerd.

In eenige minuten komen wij aan de kleine stad Pyrgos, waarvan de
witte huizen met hunne roode pannen daken een zeer goed effect maken
te midden van de moerbeziën-, citroen- en olijvengaarden. Na Kalamatta
is Pyrgos een van de voornaamste steden van Morea. Wij stappen af bij
een koopman, wiens schoonbroeder ik te Athene had gekend. Daar, als
overal in Griekenland, werden wij op de meest gastvrije en hartelijkste
wijze ontvangen. Wij vinden hier althans iets terug van de weelde en
het comfort, waar wij, kinderen der overbeschaafde negentiende eeuw,
niet buiten kunnen, en die ons het slechte logies in de bergstreken
doen vergeten. Pyrgos, de residentie van den prefect van Elis, heeft
eene bevolking van meer dan vierduizend zielen; in de laatste jaren
zijn er vele nieuwe, ruime huizen verrezen, vooral sedert de landbouw
vooruitgaat en aanzienlijke winsten afwerpt.

De stad ligt op een afstand van ongeveer twee uren gaans van de kleine
haven van Katakolo, waar de grieksche mailbooten eenige malen per maand
aanleggen, en van waar eigenaardige vaartuigen, sakoleven genoemd,
rozijnen en wijn naar Zante, de voornaamste stapelplaats van dien
handel, vervoeren.

Des avonds werd ter onzer eere een diner gegeven, waaraan de
prefect, de burgemeester, de kapitein der gendarmerie en drie der
voornaamste kooplui deelnamen. Hoewel het woensdag was,--dat wil
zeggen, vastendag voor de Grieken--verschenen er toch verschillende
soorten van vleeschspijzen, die onze gastheer ons zeer aanbeval
als eene schadeloosstelling voor onze ontberingen in het gebergte;
maar noch hij zelf, noch de andere gasten gebruikten iets van dat
vleesch. De Grieken nemen allen, zonder vertoon en zonder valsche
schaamte, zeer streng en nauwgezet de talrijke en strenge vasten in
acht, die hunne kerk hun voorschrijft. Er zijn in het jaar niet minder
dan honderd-dertig meer of minder volledige vastendagen. Behalve de
vier groote vasten, vóór Paschen, het feest der Apostelen, Maria
Hemelvaart en Kerstmis, hebben zij een groot aantal vigiliën, en
vasten bovendien des vrijdags, ter herinnering aan het Lijden, en
des woensdags omdat Judas op dien dag de dertig zilverlingen ontving,
als loon voor het verraden van zijn Meester.

Gedurende de groote vasten, de strengste van allen, gebruikt men,
veertig dagen lang, niets dan rijst en in het water gekookte
groenten. Op Goeden Vrijdag onthoudt men zich, tot zonsondergang,
geheel van eten. Mannen, vrouwen, kinderen, grijsaards, allen
onderwerpen zich aan deze strenge wet. Den volgenden zaterdag, na
zonsondergang, is de vasten uit; de oude potten en pannen, waarvan
men zich gedurende dien tijd bediend heeft, worden uit het venster
geworpen, en aller gelaat straalt weer van vroolijkheid. De gewone
vastendagen zijn minder streng; en met vreugde zagen wij op onze
tafel uitmuntende visschen verschijnen, die in groote menigte in den
Alpheios worden aangetroffen. De koffie werd gebruikt op het platte
dak der woning, die door wilgen en oranjeboomen, wier sterke geuren
de lucht vervulden, is omringd. In de tuinen bloeiden kamperfoelie,
jasmijnen en rosemarijn, die hunne geuren uitademden, terwijl thym
en bloeiende wingerden buiten op het veld hetzelfde deden. Duizenden
lichtgevende insekten zweefden als vonken door den donkeren nacht;
uit de bosschen klonk ons het gezang van den nachtegaal tegen.

Doch, helaas! elke medaille heeft hare keerzijde. Pyrgos, dat welhaast
een paradijs schijnt, is omringd door ongezonde moerassen, die hunne
vergiftige uitwasemingen vermengen met de geuren der oranjeboomen;
en in het lager gedeelte van Elis heerschen gedurende den zomer en
nog meer in den herfst, kwaadaardige koortsen. Reeds in de maand Mei
begint de hitte ondragelijk te worden; de heete vochtige dampkring,
waarin de stad als gedompeld is, is allerminst geschikt om het
door de koorts verzwakte gestel weder op verhaal te doen komen. De
sirokko, de vreeselijke wind van Afrika, teistert maar al te vaak dit
westelijk gedeelte van den Peloponnesos, waarover zijn gloeiende adem
rechtstreeks strijkt. De dichterlijke glimwormen en andere lichtgevende
insekten hebben makkers, die geen licht geven, maar gruwelijk bijten,
en u, des avonds en des nachts, in dichte zwermen op het lijf vallen;
nog dien eigen nacht hadden wij gelegenheid met die verschrikkelijke
muskieten kennis te maken.

Omstreeks middernacht barstte een geweldig onweer los, zoo als er
meermalen in deze streken voorkomen; de plassende regen verfrischte
en zuiverde den dampkring. Des morgens beloofden de noordenwind en de
onbewolkte hemel ons een prettigen dag; in vroolijke stemming namen
wij afscheid van onzen gastheer en zijne vrienden, wier voorkomendheid
en wier belangwekkende gesprekken en mededeelingen ons verblijf te
Pyrgos tot een der aangenaamste episoden van onze reis hadden gemaakt.

Onze weg voerde door eene zeer vruchtbare streek met talrijke
dorpen; overal bebouwde velden,  boomgaarden van moerbeziën,
oranje- en olijfboomen, die als het ware een gordel van groen
vormen om het aanzienlijke vlek Andravida, waar wij na een rit van
zeven uren aankomen. Andravida is tegenwoordig niet meer dan een
groot dorp, maar men bespeurt nog duidelijk, dat het weleer eene
belangrijke stad moet zijn geweest. Drie ruïnen trokken bovenal
mijne belangstelling:  de kerk van Sinte-Sofia, waar het hooge leenhof
zitting hield; de Sint-Stefanuskerk, die aan de Duitsche orde behoorde;
de Sint-Jacobskerk, welke Guillaume de Villehardouin liet bouwen en
aan de Tempelridders ten geschenke gaf, en waarin hij met zijne beide
zonen, Geoffroi II en Guillaume I, werd begraven.

Toen in de dertiende eeuw Guillaume de Champlitte, de vriend en
krijgsmakker van Villehardouin,  op zijn terugkeer van Constantinopel,
zich van Patras had meester gemaakt, besloot hij de provincie
Andravida, de rijkste van het land, in bezit te nemen. De aan
alle zijden open liggende stad was noch door torens, noch door
muren verdedigd; toen dan ook de frankische vendelen in de vlakte
verschenen, gingen al de inwoners, grooten en kleinen, met kruisen en
heiligenbeelden in de hand, hun te gemoet en boden hunne onderwerping
aan. Guillaume de Champlitte ontving hen met veel welwillendheid; hij
beloofde dat hun geen leed zou wedervaren, dat zij hunne bezittingen
zouden behouden en geene oorlogschatting zouden betalen.--Door de
inwoners vriendelijk ontvangen, vestigden de Franken zich in geheel
Elis, bouwden er steden en burchten, en brachten landbouw, handel
en nijverheid tot een hoogen trap van ontwikkeling; gedurende de
twee-en-eene-halve eeuw der frankische heerschappij mocht dit gewest
zich in eene mate van bloei en welvaart verheugen, die het in langen
tijd niet gekend had. In Elis vindt men dan ook de meeste sporen van
hunne tegenwoordigheid in Griekenland; nog niet lang geleden, kon men
in het dialekt van verschillende dorpen fransche woorden herkennen,
die door de oostersche uitspraak maar weinig verbasterd waren.

Van Andravida begeven wij ons, in zuidoostelijke richting, naar Elis,
dat wij na een rit van twee-en-een-half uur bereiken. De vlakte is vrij
goed bebouwd; de korenakkers zijn reeds kaal, want de oogst valt in het
laatst van Mei; maar de wijngaarden staan in vollen bloei en zien er
prachtig uit. De wijngaarden van Elis leveren den besten wijn op van
geheel Griekenland. Iedere eigenaar heeft in zijn wijngaard een open,
vierkanten en goed gemetselden bak of kuip, waarin de druiven getreden
worden; naar gelang het sap in een lager gelegen kom vloeit, schenkt
men het over in lederen zakken, die naar het dorp worden gebracht. Daar
wordt het sap overgegoten in reusachtige aarden kruiken, die tot aan
den hals in den grond staan, en waarin de gisting plaats heeft. Om
den aldus bereiden wijn gedurende eenige maanden te kunnen bewaren,
doet men er hars bij, hetgeen een afschuwelijken smaak geeft.

De wijnoogst gaat gepaard met feestelijkheden van verschillenden
aard. Het treden der druiven geschiedt op de maat van mandolinen en
violen; des avonds dansen mannen en vrouwen in koor bij het licht van
flambouwen, en vergeten de vermoeienissen van den dag in het vroolijke
feestgewoel. Voor dertig of veertig jaren nog trokken de wijnboeren in
lange rijen door de dorpen, het hoofd omkranst met wingerdloof, en in
de hand lange staken houdende met wingerdbladeren omwikkeld en met een
pijnappel aan den top: echte _thyrsen_, die zij heen en weder zwaaiden,
daarbij op eigenaardige wijze springende en dansende. Deze overoude
gebruiken--een wegstervende echo van de antieke bacchanaliën--zijn nu
bijna overal in vergetelheid geraakt.--Vele eigenaars van wijngaarden,
door het uitzicht op winst verlokt, hebben italiaansche wijnboeren
laten komen, persen naar het laatste model ontboden en kelders gebouwd,
waar prozaïsche vaten in rijen naast elkander staan. De wijn is veel
beter, maar het schilderachtige is verdwenen. Men vervaardigt hier
tegenwoordig allerlei soorten van wijn: bordeaux, madera, malaga en
zelfs champagne; de echte, onvervalschte wijn van Elis bevat veel
alkohol, is zwaar en koppig.

Naarmate wij verder komen rijst de grond en wordt meer
heuvelachtig. Rondom de hier en daar verspreide gehuchten, door
aanmerkelijke afstanden van elkander gescheiden, zien wij een aantal
moerbeziënboomen, wier bladeren tot voedsel dienen van duizenden
zijdewormen: de zijde van Elis is de beste die in Morea vervaardigd
wordt. De olijven zijn prachtig en leveren, na behoorlijke enting,
voortreffelijke vruchten; maar de olie, die zonder de noodige zorg
wordt bereid en in slecht onderhouden aarden kruiken bewaard, heeft
een afschuwelijken ranzigen smaak, dien de Grieken echter aangenaam
schijnen te vinden.

Wij doorwaden eene breede en snelvlietende rivier, den Peneios,
thans de rivier van Gastouni genoemd, en komen vervolgens aan het dorp
Palacopolis, gebouwd op de plek waar weleer Elis stond, eene stad door
geheel Griekenland beroemd om de veelheid harer monumenten en beelden,
waarin zij slechts voor Athene en Korinthe onderdeed. Te midden der
brokken steen en van het puin, over eene oppervlakte van meer dan
twee vierkante mijlen verspreid en grootendeels verborgen tusschen
wijngaarden, akkers en struikgewas,  is het volstrekt onmogelijk,
de gedaante, de bestemming en de afmetingen van eenig gebouw te
onderscheiden. Op den heuvel, die de akropolis droeg, ziet men
nog slechts brokstukken van de muren eener middeleeuwsche vesting,
door de Franken Beauvoir, door de Venetianen Belvedèr en door de
Grieken Kaloskopi genoemd: welke drie namen hetzelfde (schoonzicht)
beteekenen, en hunne verklaring vinden in het feit, dat in deze wijde
vlakte de heuvel van Elis het eenige punt is, van waar de blik een
ruim panorama omvat.--Op omstreeks vijftien mijlen afstands van Elis,
aan den voet van een berg die reeds van verre het oog tot zich trekt,
liggen de dorpen Portes en Santameri. De ruïnen boven op den berg zijn
de overblijfselen van een sterken burcht, omstreeks het jaar 1273
door heer Nicolaas van Saint-Omer gebouwd. Langs de berghellingen
en in de vlakte vindt men nog talrijke bouwvallen van frankische en
byzantijnsche gebouwen en kerken; maar te vergeefs zochten wij naar
eenig opschrift of eenig bas-relief.

Elis verlatende, betreden wij eene der valleien van den Erymanthes,
van waar de Peneios afdaalt. Rechts en links zijn de heuvelen bedekt
met wingerden, wier vruchten, onder den naam van krenten--aldus
genoemd naar de stad Korinthe--heinde en ver verzonden worden. Na
een rit van twee uren, steeds langs den linkeroever der rivier,
zien wij, in de nabijheid van het dorp Klissoura, de armzalige
ruïnen van eene antieke stad, Pylos. De vallei versmalt zich, wordt
woester en schilderachtiger; de bergen zijn bekleed met prachtige
pijnbosschen, eeuwenheugende boomen, waarvan de zware takken langs
den grond slepen. Daar huizen talrijke kudden van wilde zwijnen,
die sedert den dood van Herakles door niemand in hunne rust werden
gestoord. Het steile pad slingert zich omhoog langs de hellingen van
den Erymanthes, en brengt ons eindelijk op een uitgestrekt plateau,
aan welks uiteinde het dorp Lala ligt.

Overal is de bodem begroeid met hooge varens en uitnemend fraai
heidekruid. Rondom de vlakte, bergen en dennenbosschen; ten noorden
rijst, hoog in de lucht, de kale kruin van den Erymanthes; ten zuiden
schemert in de diepte, de vlakte, waardoor de Alpheios zich slingert
als een zilveren lint, schitterend in de zonnestralen; aan den horizon
eindelijk de donkerblauwe zee. De lucht is zuiver, fijn en doortrokken
van aromatische geuren;  het klimaat van deze hoogvlakte geldt voor
het gezondste van geheel Morea.

Tijdens de turksche heerschappij werd Lala bewoond door Albaneezen,
die in dienst der turksche regeering stonden, maar die om hun woest
en onhandelbaar karakter bijna evenzeer gevreesd werden door hunne
meesters als door de christelijke bevolking; zij genoten dan ook eene
bijna volkomen onafhankelijkheid. Van tijd tot tijd verlieten zij hunne
bergvesting en streken als gieren neder in de omliggende valleien
of in de vlakte van Elis, plunderende, moordende, brandstichtende,
en vervolgens de bewoners der grieksche steden en dorpen als slaven
medevoerende. In 1821, gedurende den onafhankelijkheidsoorlog,
verijdelden zij alle pogingen der tegen hen afgezonden troepen,  tot
het eindelijk aan graaf Metaxas,  aan het hoofd van vrijwilligers van
Zante, gelukte hen te verslaan. In hunne vesting opgesloten,  verlieten
zij Lala en trokken naar Patras, na vooraf hunne stad in de asch gelegd
en hunne gevangenen gespietst te hebben. De engelsche regeering,
aan wier gezag toen de Ionische-eilanden waren onderworpen,  koos
partij voor de Turken, en beval graaf Metaxas en zijn krijgsmakkers
naar Zante terug te keeren en niet meer voor de Grieken te strijden,
op straffe van eeuwigdurende verbanning met verbeurdverklaring
hunner goederen. Allen bleven echter in Morea en namen ijverig deel
aan den onafhankelijkheidsoorlog, in weerwil van de bedreigingen,
de veroordeelingen en verbeurdverklaringen.

Lala begint zich langzamerhand te herstellen van den zwaren slag,
die het getroffen had, maar toch is het nog niet meer dan een nederig
dorp, met een khani (herberg), die ook zelfs aan de bescheidenste
eischen niet kan voldoen. Deze herberg is eene ruime schuur; langs de
zijwanden worden de paarden vastgebonden; in het midden is eene ruimte
overgelaten, waar de reizigers hunne tapijten kunnen uitspreiden
en hunne vuren aanleggen, waarvan de rook een uitweg moet zoeken
door de spleten in het dak of door de deur.--Op deze hoogvlakte is
het des avonds koud; en wij waren recht blijde ons te kunnen warmen
aan een vuur, waaromheen reeds andere reizigers gelegerd waren, die
zich evenwel haastten plaats voor ons te maken: beleefdheid jegens
vreemdelingen is in Griekenland een algemeene karaktertrek.

Van Lala voert een pad naar Douka, midden door een ravijn, waar een
ruischende bergstroom zich een weg baant tusschen loodrechte rotsen,
met platanen en steeneiken gekroond, en waar telkens de verrassendste
en schilderachtigste gezichten elkander afwisselen. Steeds langs
het slingerend pad afdalende, komen wij aan de rivier de Erymanthes,
wier boorden wij volgen, dwars door dicht begroeide bosschen, langs
een afschuwelijken weg, telkens afgebroken door kuilen en diepe
ravijnen. Gaandeweg worden de bergtoppen kaler; grauwe kruinen
volgen in vervelende eentonigheid op elkander. Eindelijk, na een
vermoeienden tocht van vier uren door het gebergte, komen wij aan den
kleinen khani van Tripotamos, in eene eenzame wildernis, armoedig,
vuil en van alles ontbloot.

Wij treden binnen. Zwijnen wentelen knorrend in de modder; kalkoenen
stappen kakelend op en neder; twee groote honden krabbelen zich met een
ijver, die wel geschikt is om twijfel te wekken aangaande de zuiverheid
dezer walgelijke herberg. Eenige mannen van ongunstig voorkomen zitten
op den grond neergehurkt, met hunne lange geweren tusschen hunne beenen
en hunne dolken in den gordel. Twee oude vrouwen, gekleed met een wijd
hemd, en een van voren open japon van grove wollen stof, het hoofd
met een doek omwikkeld, zitten aan het spinnewiel.--Geen schoorsteen,
geen keukengereedschap, met uitzondering van drie gebroken potten;
geen tafel en geen stoelen. Ieder bracht den nacht door op den grond,
bij het vuur en in zijn mantel gewikkeld; en terwijl wij vergeefs
krijg voerden tegen legioenen van het walgelijkst ongedierte, hoorden
wij de Grieken snorken als rechtvaardigen.--Bij het aanbreken van
den morgen rekten zij zich uit, wreven hunne oogen uit, en wierpen
den langharigen mantel, die hen als deken gediend had, over hun
schouder. De twee vrouwen vulden een schotel met maïsmeel, met een
weinig water vermengd; kneedden dit deeg op een steen en legden de
aldus verkregen platte koeken onder den gloeienden vuurhaard. Na
verloop van een half uur, werden zij, nog niet half gaar, weer te
voorschijn gehaald en zoo warm door de mannen gegeten met een weinig
melk en eenige in de pekel bewaarde olijven. Daarop gingen de gasten
een voor een naar een aan de zoldering opgehangen, met water gevulden
lederen zak, waarvan een der uiteinden, met een touwtje opgebonden,
als tuit of trechter diende; zij maakten het touwtje los, brachten
de tuit aan hun mond, dronken drie of vier slokken water, en bonden
het touwtje weer vast aan den spijker in den muur. Vervolgens namen
zij hunne geweren weer op en gingen den weg naar Douka op, na ons
vooraf gegroet en goede reis gewenscht te hebben.

Dergelijke tooneelen hernieuwen zich telkens, bij iedere
pleisterplaats; en wie daar eenmaal getuige van is geweest, kent het
voorkomen, de manieren en de levenswijze van een zeer aanzienlijk
deel der inwoners van het grieksche koninkrijk.



III


Den volgenden morgen zetten wij onze reis door  de vallei van den
Erymanthes voort, langs een pad dat tegen de hellingen van den berg
Zembi omhoog klautert en naar Anastasova voert, een klein dorp,
door eeuwenheugende notenboomen omringd. Verder wordt het pad zoo
steil en met steenen bezaaid, dat de paarden elk oogenblik gevaar
loopen in den afgrond te storten, waarlangs de weg loopt. Na over
een bergpas te zijn getrokken, waar een ijskoude wind ons tegenwaait
en van waar men de toppen van alle naburige bergen kan overzien,
van de golf van Korinthe tot het dal van den Alpheios, dalen wij
onophoudelijk. Wij rijden door eene smalle vallei, midden door
een bosch van verschrompelde en onmogelijke eiken, tot aan de stad
Kalavryta, waar wij eindelijk na een tocht van zes uren aankomen,
allen te zamen, menschen en beesten, uitgeput van vermoeienis.

Kalavryta, de hoofdplaats eener eparchie en dus de zetel van een
prefect, is eene kleine stad van ruim tweeduizend inwoners, met eenige
naar europeeschen trant gebouwde huizen en tuinen met moerbeziënboomen,
andere vruchtboomen en zelfs oranjeboomen beplant. Deze laatste
boomsoort lijdt hier evenwel een kwijnend leven, want deze vallei van
den Buraïkos, waar meermalen alle middelen van gemeenschap door de
sneeuw worden gestremd, is een koud land met eene ruwe, woeste natuur.

Er heerscht vrij veel levendigheid in de straten, vooral in den
bazar, waar wij geen enkel produkt aantreffen, dat meer bijzonder
aan het land eigen is, tenzij eene soort van harde en vaste kaas,
die veel overeenkomst heeft met parmesaansche kaas. In de oudheid was
de kaas van Achaje en van Sikyon wijd en zijd beroemd en een van de
onmisbaarste artikelen in elke goede keuken.

Onder de bewoners van Kalavryta is de albaneesche type zeer duidelijk
kenbaar. Vele van de Albaneezen, die ten jare 1770, met de Turken
in  Morea doordrongen, hebben zich in het land gevestigd,  maar hunne
afstammelingen hebben zich al spoedig met de oorspronkelijke bewoners
vermengd, en zoo is de zuivere albaneesche type nog slechts in de minst
bewoonde, onbeschaafdste gedeelten des lands bewaard gebleven. Zoo
vindt men nog heden, in het hart der bergstreken, echt albaneesche
namen van dorpen en vlekken, als Louhavitza, Martinitza, Khalovo,
Kerpeni en zoo vele anderen. Een aantal dorpen in deze provincie worden
nog heden bewoond door de nakomelingen van de overweldigers, en in
sommigen spreekt men ook nog de albaneesche taal. Het albaneesche ras,
van slavischen oorsprong, onderscheidt zich zeer kennelijk van het
grieksche. De Albaneezen zijn, over het algemeen, zwaar gebouwd; hun
hoofd is rond, het benedenste gedeelte van hun gelaat is breed, hun
voorhoofd is smal en laag; hunne trekken zijn ruw en grof, en hunne
oogen meer levendig dan geestvol. Zij zijn arbeidzaam, geduldig en
matig, maar gierig. In verstandelijk opzicht, in vlugheid van begrip en
scherpzinnigheid,  moeten zij ongetwijfeld voor de Grieken onderdoen:
van daar dat zij zich ook in het maatschappelijk leven zelden boven
het middelmatige verheffen; maar de zucht tot intrige en de politieke
razernij, twee zeer leelijke eigenschappen van het grieksche karakter,
zijn hun ook ten eenemale vreemd.

De albaneesche vrouwen zijn rijzig van gestalte, maar haar trekken
zijn hoekiger en forscher dan die der grieksche. Haar gewone
kleederdracht bestaat uit een dik hemd van grove wollen stof, dat
op de borst geopend is; daaroverheen dragen zij een soort van lang
open buis, zonder gordel. Zij verrichten allen huiselijken arbeid,
bereiden de spijzen, en gaan ook, met groote kruiken op haar hoofd,
naar de fontein om water te halen; maar zij gaan nooit naar de markt,
waar de verschijning van eene vrouw algemeen opzien zou baren. De
mannen gaan, met een korfje in de hand, des morgens de noodige
inkoopen doen. Op zon- en feestdagen trekken de albaneesche vrouwen
hare beste kleederen aan en tooien zich met al haar sieraden; maar
ook dan is haar kostuum plomp en onbevallig. Over het wollen hemd
trekken zij dan eene lange gekleurde tuniek aan, benevens een zeer
rijk geborduurd vest. Een korte rok, van zeer sprekende kleur, bedekt
een gedeelte van de tuniek. Een met gouden franjes omzoomde sluier of
doek omgeeft hoofd en hals; langs den rug hangen twee lange vlechten,
die tot bijna aan de voeten reiken en met een dikken knoop van roode
zijde eindigen. Zoo uitgedost zitten zij den ganschen dag voor de
deur harer woning neergehurkt, weinig pratende en nog minder lachende.

Wij mochten niet verzuimen, de overblijfselen te gaan bezoeken van een
frankisch kasteel, dat omstreeks een uur gaans van de stad, op den top
eener hooge en steile rots is gebouwd. Deze top is slechts van eene
zijde, langs een smal en moeilijk pad te genaken; overal ziet men
nog de overblijfselen van den muur, die vroeger den geheelen omtrek
van het rotsterras omgaf: deze muren hebben eene gezamenlijke lengte
van achthonderd el en zijn nog vrij goed bewaard gebleven. Van twee
torens zijn nog gedeelten in stand gebleven; overal ziet men binnen
de ruimte overblijfselen van woningen en waterbakken. Deze vesting,
die nog heden door de Grieken het kasteel der Franschen genoemd wordt,
is eene der belangrijkste, welke ik in Morea heb aangetroffen. Niet
alleen was dit fort van groot strategisch gewicht, daar het de passen
van den berg Khelmos beheerschte, maar de heer van Kalavryta was ook
een der hooge baronnen of pairs van Achaje, die over zijn onderdanen
het recht van leven en dood had.

Toen Villehardouin, in 1208, het door hem veroverde land onder zijne
ridders verdeelde, werd Kalavryta met twaalf leenen aan Raoul van
Doornik gegeven, van wien vele nakomelingen in de kronieken vermeld
worden. Vermoedelijk is deze familie eindelijk uitgestorven, of gingen
hare bezittingen door huwelijk over aan de familie van Trémouille,
heeren van Khalandritza, nabij Patras, want op een heuvel tegenover
het groote kasteel van Kalavryta, ziet men de ruïnen van een klein
fort, waarop nog de naam van Tremoula te lezen is.

Gedurende den onafhankelijkheidsoorlog versterkten de Grieken den
ouden burcht van Kalavryta, van waar zij, door teekenen, gemakkelijk
in verstandhouding konden blijven met de benden, die de ongenaakbare
passen en grotten van den Khelmos bezet hielden. Van Kalavryta en
van het naburig klooster van Hagia Lavria ging het teeken uit tot
den opstand tegen de Turken; Andreas Zaïmis, primaat van Kalavryta,
Germanos, bisschop van Patras en Andreas Loudos, primaat van Vostitza,
waren onder de eersten, die den nationalen weerstand organiseerden, den
door herhaalde nederlagen geknakten moed der Grieken weder opbeurden,
en de hulp of medewerking der vreemde mogendheden inriepen.

"De Hellenen," zoo schreef Germanos aan de consuls der europeesche
mogendheden te Patras "ten prooi gelaten aan de steeds ondragelijker
wordende onderdrukking der Turken, hebben eenstemmig besloten, het
juk af te werpen of te bezwijken. Wij zijn opgestaan om onze rechten
te heroveren; wij houden ons overtuigd dat de koningen en de volken
het goed recht onzer zaak zullen erkennen en dat zij ons hunne hulp
niet zullen weigeren, gedachtig aan de diensten door onze voorvaderen
aan de menschheid bewezen. Wij bidden u daarom, door uwe voorspraak
de welwillendheid en de bescherming van uwe doorluchtige souvereinen
voor ons te verwerven."

Men weet, hoe die souvereinen aanvankelijk op deze dringende roepstem
antwoordden. Frankrijk alleen toonde zich welwillend en edelmoedig
jegens de mishandelde en vertrapte Grieken, en de fransche consul
te Patras, de heer Pouqueville, verborg met gevaar van zijn leven,
honderden vluchtelingen in zijn huis, terwijl Yoessoef-pâsja een
gouden mahmoediëh betaalde voor de afgehouwen hoofden der Christenen,
en terwijl de gouverneur van Tripolitza de primaten en bisschoppen van
den Peloponnesos, die hij zoogenaamd om eene verzoening te bewerken
saamgeroepen had, verraderlijk vermoordde. Germanos en Zaïmis hadden
gelukkig aan de uitnoodiging geen gehoor gegeven.

Ondanks den treurigen afloop van den opstand te Patras, breidde de
beweging zich hand over hand uit, en binnen drie weken zagen de Turken
zich genoodzaakt hunne woningen te verlaten en eene schuilplaats
te zoeken in de versterkte steden Patras, Tripolitza, Navarino en
Modon.--Toen de aanzienlijkste mannen van den Peloponnesos, priesters,
primaten of hoofden, bijeenkwamen en eene vertegenwoordigende
vergadering vormden, werden Germanos en Zaïmis met algemeene stemmen
uitgenoodigd, aan die bijeenkomst deel te nemen; later werd Germanos
opgedragen, zich naar het congres van Verona te begeven, om nog
eenmaal de hulp van de christelijke mogendheden tegen de Turken in
te roepen. Ondanks zijne uitstekende bekwaamheden, zijne veelzijdige
menschenkennis en zijne wegsleepende welsprekendheid, slaagde hij
niet in zijne zending. Wat de mogendheden terughield was toch niet
enkel eigenbelang of onverschilligheid voor het lijden der Grieken,
nog minder sympathie voor hunne verdrukkers, maar de ondervinding had
geleerd, welk een onafzienbare nasleep van jammeren en gruwelen de
zoogenaamde vrijheidsbeweging over Europa had uitgestort; en was de
revolutionnaire vulkaan ook schijnbaar bedwongen, het smeulende vuur
was niet gedoofd en juist om dien tijd schenen herhaalde trillingen
en schuddingen eene nieuwe naderende uitbarsting te verkondigen,
die dan ook weinige jaren later werkelijk plaats had. Geen wonder
dus, dat de mogendheden, ook nog afgezien van andere motieven,
huiverig waren eene beweging te steunen en te bevorderen, die, hoe
rechtvaardig en loffelijk ook op zich zelve, door hare onwillekeurige
verwantschap met andere revolutionnaire woelingen, een bedenkelijk
karakter droeg. Germanos nam zijn terugweg over Rome, had daar eene
samenkomst met Paus Leo XII en trachtte eene hereeniging der grieksche
en latijnsche kerken te bewerken en alzoo de rampzalige breuke te
genezen, die voor de oostersche Christenheid zoo vreeselijke gevolgen
had na zich gesleept; maar ook deze poging slaagde niet: de grieksche
geestelijkheid toonde zich niet gezind, de edelmoedige aanbiedingen
van den Heiligen Stoel te aanvaarden. Hij overleed in 1826, gedurende
het beleg van Missolonghi, een jaar voor den zeeslag van Navarino,
toen de aanstaande zegepraal der zaak, waaraan hij zijn geheele leven
gewijd had, met grond kon worden voorzien.

Wij hadden onzen intrek genomen bij den demarch of burgemeester, wiens
rijkdom voornamelijk in talrijke kudden bestaat: een man van grooten
invloed, die een zeer fraai en comfortabel huis bewoont met zijne jonge
vrouw, zijne moeder en eene zuster zijner vrouw. In Griekenland is
een gast al spoedig een vriend, en schier altijd is de ontvangst van
dien aard, dat zij de aangenaamste herinneringen achterlaat. Zoo als
steeds de gewoonte is wanneer er vreemdelingen zijn, was er des avonds
ten huize van den demarch een talrijk gezelschap bijeen, en wij hadden
te antwoorden op tallooze vragen, waaruit belangstelling, maar vooral
niet minder nieuwsgierigheid sprak. "Van waar komt gij? waar gaat gij
heen? wat is uw beroep? zijt gij gehuwd? hebt gij kinderen? zijt gij
voor de eerste maal in Griekenland? hoe bevalt u dit land?" Is hunne
weetgierigheid bevredigd, dan komt geregeld de eeuwige politiek,
die plaag onzer eeuw, op het tapijt. Maar hoezeer dit onophoudelijk
politiseeren u tegen de borst moge stuiten, toch kunt ge niet nalaten,
het gezond verstand, de scherpzinnigheid en de kennis dezer bewoners
van een nietig stadje in het hart van het gebergte te bewonderen,
en vooral de helderheid, waarmede zij hunne denkbeelden weten uit te
drukken. Overal, ook op het platte land, vindt men diezelfde vlugheid
van begrip en scherpte van blik, die juiste en heldere wijze van
zich uit te drukken, die een der kenmerken zijn van het grieksche
ras, waardoor het ook nu nog boven alle andere christelijke of
mohammedaansche rassen van het Oosten uitmunt. Even als in de oudheid,
staat ook nu nog bij hen verstandelijke ontwikkeling bovenaan. In
dit land, waar nog dezelfde ploeg in zwang is dien Triptolemos
gebruikte, waar de wijn door hars ondrinkbaar wordt gemaakt, waar
rijtuigen genoegzaam onbekend zijn en zelfs zeer vermogende lieden
dikwijls in hun mantel gewikkeld op den grond slapen, waar geene
enkele nuttige kunst of industrie ernstig beoefend wordt;--in dat
zelfde land wemelt het van wijsgeeren, rhetoren, schrijvers, dichters;
vindt men eene universiteit en drie scholen voor hooger onderwijs, eene
akademie van natuurkundige wetenschap, een archeologisch genootschap,
bibliotheken en openbare scholen; men vindt hier meer drukkerijen
dan schoenenwinkels, en jaarlijks verschijnen hier tal van werken
over sociologie, theologie,  geneeskunde, nationale geschiedenis,
dichtkunst  en philologie; maar groot bovenal is het aantal dagbladen,
die overal en door allen met ijver gelezen worden. Ik zie de zeer
ernstige schaduwzijde van deze eenzijdige ontwikkeling in geenen
deele over het hoofd, maar kan niet nalaten hulde te brengen aan de
intellektueele werkzaamheid van dit zeldzaam begaafde volk.

De Grieken, met wie wij dien avond te Kalavryta in aanraking kwamen,
behoorden voor het meerendeel tot de kleine burgerij, maar allen
waren bezield door dezelfde eerzucht, hetzij dan voor zich zelven,
hetzij voor hunne kinderen: allen wenschen hooger op te klimmen,
zich een weg te banen, en om daartoe te geraken hunne kennis te
vermeerderen. Van daar de ijver, waarmede zelfs de kinderen uit
de armste gezinnen de scholen bezoeken.--Zij die geen kans zien,
langs dezen weg, door arbeid--wel te verstaan, door intellektueelen
arbeid--vooruit te komen, wenschen niets vuriger dan een oorlog,
waardoor de grenzen van het koninkrijk zouden worden uitgebreid en
een wijder veld voor hunne eerzucht geopend.

Den volgenden morgen zouden wij in het klooster Megaspilion gaan
ontbijten en, zoo mogelijk, in het gehucht Solos overnachten, aldus
het gebergte langs de golf van Korinthe volgende, om verder over
Sikyon de stad Korinthe te bereiken. Daar de morgenlucht scherp en
koud was, gingen wij te voet vooruit, terwijl de lastdieren werden
beladen. Aanvankelijk loopt de weg door bebouwde velden; de boeren, die
wij tegenkomen, vooral de kinderen, zien er lijdend uit: blijkbaar zijn
zij ondermijnd door de koorts, een gevolg van de overstroomingen van
den Buraïkos. In den zomer en den herfst is de vallei zeer ongezond;
de welgestelde inwoners van Kalavryta verlaten dan ook de stad en
kampeeren op vier mijlen afstand, bij het dorp Kerpeni, waar men eene
gezonde lucht on uitmuntend water heeft.

De weg volgt de rivier en steekt die herhaaldelijk over, en
wel door middel van steenen bruggen, eene groote zeldzaamheid in
Griekenland. Rechts en links verheffen zich roodachtige, kale bergen,
slechts met enkele dennenboschjes op den top; bij den uitgang van het
smalle ravijn bespeuren wij aan onze rechterhand het klooster, als een
zwaluwennest geplakt tegen een loodrechten rotswand van honderdvijftig
el hoogte. Naarmate wij langs het slingerend pad, dat met tallooze
wendingen naar het klooster voert, omhoog stijgen, kunnen wij beter
die verzameling van kleine onregelmatige gebouwtjes onderscheiden,
die als het ware boven de vallei zweven. De aanblik is eenig en zoo
schilderachtig mogelijk: hier een wit, daar een zwart gebouwtje;
sommigen laag en breed, anderen weder hoog en smal, afgewisseld
door galerijen en terrassen, alles zonder orde en symmetrie, in de
bontste wanorde door elkander. Hoe hooger wij klommen, des te meer
scheen ook het klooster boven onze hoofden te stijgen; de helling is
zoo steil, dat wij nu en dan niets anders zagen dan den onderkant der
uitspringende balkons en galerijen. Op zeker punt is de weg afgesloten
door eene gewelfde poort en een bolwerk met vier schietgaten: eene
herinnering uit den tijd toen het klooster veeleer eene vesting dan
een bedehuis mocht worden genoemd en meer dan eenmaal de aanvallen van
Turken of Albaneezen had te doorstaan. De monniken waren toen niet
minder vertrouwd met de behandeling van het geweer dan met die van
hun rozenkrans; op eene schilderij in het klooster kan men zien, hoe
zij met de wapenen in de vuist den aanval van Ibrahim pâsja afslaan,
die verschrikt de vlucht neemt voor de onverschrokken dapperheid
zijner vijanden.

In de receptiezaal werden wij ontvangen door den hegoumenos, een
eerwaardig grijsaard met een langen witten baard, met fijngeteekende
trekken en donkere oogen, vol vuur en vernuft. Er werd koffie met
confituren gepresenteerd, en wij werden in de bloemrijkste taal en met
de uitgezochtste complimenten welkom geheeten. De hegoumenos wilde
ons zelf door het klooster rondleiden. Hij bracht ons eerst naar de
kerk, welke in een der drie ruime natuurlijke grotten in de kalkrots
is gebouwd: eene kleine, donkere, lage kerk, waarvan de pilaren met
zeer middelmatig schilderwerk zijn bedekt. Aan de eene zijde van de
ikonostasis hangt een wonderdoend beeld, het voorwerp van de grootste
vereering in geheel den omtrek. Het is eene soort van wassen pop, die
door den tijd geelachtig bruin is geworden; het beeldje is overigens
plomp en onbeholpen en bij uitnemendheid leelijk, en mist ten eenemale
het naïeve, innig vrome gevoel, dat zich uitspreekt in de schilderijen
van Lucas, den candiootschen schilder uit de twaalfde eeuw, wiens
werk door geheel Griekenland algemeen op naam wordt gesteld van den
Evangelist Lucas.

In eene lagere grot, waarheen een in de rots uitgehouwen, vochtige
en glibberige trap voert, staan rijen vaten geschaard, waarvan het
grootste den naam van Angelika draagt en meer dan twintigduizend kan
bevat. In deze vaten wordt de wijn bewaard, dien de brave monniken
op hunne zeer uitgestrekte akkers aankweeken: een ruwe en zure wijn,
dien wij moesten proeven, en wat meer zegt, als heerlijk prijzen. Als
in alle grieksche kloosters, bestond de bibliotheek ook hier uit
eenige wanordelijk door elkander verspreide boeken, bedekt met stof
en vochtvlekken; eenige evangeliariën uit de elfde en de twaalfde
eeuw, leerreden van Sint-Johannes Chrysostomos en enkele firmans van
de Verheven Porte, met smaakvolle arabesken en bloemen versierd. De
hegoumenos scheen zeer verbaasd, dat wij zooveel aandacht schonken
aan die oude perkamenten, die hij vervolgens weder zonder eenige orde
in eene oude kist gooide, te midden van wolken stof.--De cellen der
monniken, in de benedenverdieping, zijn klein, bedompt en vochtig;
het eenige ameublement bestaat uit een tapijt en een deken, die hun
tot bed en zitplaats dienen; de wanden zijn kaal, zonder eenig sieraad.

De monniken van Megaspilion behooren, als die van alle grieksche
kloosters, tot de orde van Sint-Basilius, die den veldarbeid
voorschrijft en geene strenge kloosterlijke afzondering vordert. Maar
de monniken arbeiden niet en lezen evenmin; doorgaans bepalen zij er
zich toe, het oog te houden op de boeren, die de velden en akkers en
wijngaarden van het klooster bearbeiden; voorts brengen zij hun tijd
door met het nu en dan slordig en onachtzaam opdreunen van gebeden,
waarvan zij de beteekenis zelfs niet trachten te begrijpen, met
dommelend soezen, des winters in den zonneschijn, des zomers in de
schaduw, neergehurkt op de galerijen. Rijst er eenige gedachte in
hun slaperig brein op, dan is het wel die, dat voor hen de dagen
zachtkens vervlieten in ongestoorde rust, zonder zorg of kommer,
altijd even kalm, met denzelfden steeds wederkeerenden sleur, tot
ook zij eindelijk ter ruste worden gelegd naast hunne broederen, die
den eeuwigen slaap slapen daar beneden, op het kleine kerkhof, waar
de vogelkens kwinkeleeren in de groote cypressen. Zulk een klooster
is niets anders dan eene vereeniging van grondbezitters, die zich op
zeer gebrekkige wijze van hunne taak kwijten, en voorbijgaan zonder
eenig spoor achter te laten, zonder eenigen invloed, en wel het minst
een godsdienstigen geestelijken invloed, op hunne omgeving te hebben
uitgeoefend.



IV


Megaspilion verlatende moeten wij tegen den berg opklauteren, die
zich achter het klooster verheft, en achtervolgens al de noordelijke
contreforten van den berg Khelmos bestijgen. Terwijl wij zoo langs het
smalle en steile pad voortzwoegden, ontmoetten wij enkele monniken te
paard, gemakkelijk gezeten op breede welgevulde pakzadels. Sommigen
keeren terug van de wijngaarden, waar zij de arbeiders hebben
gadegeslagen die de ranken opbinden; anderen zijn tegenwoordig
geweest bij het dorschen van het koren in de vallei van Diakopto,
waar de rijkste boerderijen van het klooster liggen. Een ander ging
den berg op, om een bezoek te brengen aan vijfhonderd bijenzwermen,
die uit het klooster naar het bosch waren overgebracht gedurende
den tijd dat de _pevka_-pijn bloeit, waarvan het zetmeel aan den
honig een heerlijken geur geeft. Het is de gewoonte in Griekenland,
aldus tot twee-, driemalen toe, de bijen naar verschillende plaatsen
over te brengen, in verband met den aard en den overvloed der bloemen
die zij daar kunnen vinden; de naburige dorpen moeten een zeker recht
betalen aan den hegoumenos van Megaspilion, wanneer zij hunne korven
naar de bosschen van het klooster overbrengen.

De weg wordt voortdurend slechter. Wij loopen inderdaad groot gevaar,
den hals te breken, en onze lastdieren, wier vracht telkens tegen de
uitstekende rotspunten stoot, dreigen elk oogenblik in den afgrond
te rollen. Drie uren lang waren wij als verloren te midden van een
baaiert van bergen, tegen de steile toppen opklauterende, in diepe
ravijnen nederdalende om aanstonds weer naar boven te klimmen,
tot wij eindelijk eene hoogvlakte bereikten, van waar wij de golf
van Korinthe konden overzien en op den achtergrond de keten van den
Parnassos, nog met sneeuw bedekt. Voor onze voeten ontrolde zich,
afdalende naar de zee, eene aaneenschakeling van heuvelen en valleien,
met donkere bosschen bedekt, bebouwd,  bezaaid met dorpen, waarvan
de roode pannendaken schilderachtig uitkwamen onder het loof der
kastanjeboomen, en doorsneden door tallooze beken, welke zich door
de maïsvelden slingeren.

Om te Peristera te komen, moesten wij eene steile helling bestijgen
langs een pad, bezaaid met losse steenen, die telkens wegrolden onder
de pooten onzer uitgeputte paarden. Alle plantengroei had nu weer
opgehouden, en wij waren omringd door hooge, kale, roodachtige rotsen,
voor welker schilderachtige vormen wij meer oog zouden gehad hebben,
indien zij niet eene zoo ondragelijke hitte hadden uitgestraald en
zoo verblindend het zonlicht weerkaatst.--Alvorens Solos te bereiken,
moesten wij nu naar de vallei van de Krathis afdalen, langs eene zoo
moeilijke en gevaarlijke helling, als wij nog zelden hadden gezien,
glijdende en bij iederen voetstap vallende, terwijl onze paarden,
ondanks de inspanning der geleiders, telkens uitgleden en ter aarde
stortten. Ik heb niet dikwijls in mijn leven zulk een vermoeienden
en gevaarlijken tocht gemaakt. Het was inderdaad eene uitkomst,
toen wij eindelijk het dorp Solos bereikten, in eene bekoorlijke
vallei, te midden van kastanjes en bloeiende vruchtboomen gelegen,
aan de samenvloeiing van de Krathis en de Mavro Nero, ook Drako Nero
genoemd,  welke niet anders en niet minder is dan de Styx, de rivier
van de onderwereld, wier sombere wateren dood en verderf verspreidden.

Op omstreeks een uur afstands van Solos voert een woeste, eenzame
pas, waarvan de groene en donkerpaarse rotswanden een fantastischen
indruk maken, naar een soort van circus, in de loodrechte wanden van
den Khelmos uitgehouwen, en van welks top twee dunne waterstralen,
als zilveren linten, naar beneden zweven en zich halverwege in damp
en nevel oplossen. Als, in sommige gevallen,  nevels en wolken willen
medehelpen om het effect te verhoogen, en door speling en verdeeling
van licht en schaduw de bergkloof in kille schemering is gedompeld,
terwijl de toppen der rotsen schitteren in vlammenden gloed, dan is het
schouwspel zeker aangrijpend en grootsch; maar toch is het moeilijk
te begrijpen waarom de ouden juist deze plek hadden uitgekozen om
daar den ingang der hel te plaatsen. Nog onder den indruk van onze
klassieke herinneringen, verwachten wij geheel iets anders: een woest
en huiveringwekkend tooneel; zwarte gapende afgronden, waaruit het
dof geluid van rollenden donder u tegenklinkt; geheimzinnige duistere
kloven, waarin de wind huilend en klagend ommegiert en vreeze des doods
sidderend rondwaart...... Gij vraagt u af, waar hier de onderwereld
is; waar de verschrikkingen van den noodlottigen Styx? waar de
afgrond, aan welks donkeren rand Demeter, in ademlooze spanning,
den terugkeer harer dochter afwachtte? Gij zijt teleurgesteld, en
ge kunt een gevoel van wrevel niet onderdrukken jegens de dichters,
die u zoo hebben beet gehad en in zoo hooge mate uwe belangstelling
wisten te wekken voor iets, dat enkel in hunne verbeelding bestond.

Het water van den Styx, dat veeleer uit den hemel schijnt te dalen,
dan uit het schimmenrijk van den Hades op te wellen, is frisch en
helder. De ouden kenden aan dat water eene bijtende, invretende
kracht toe, en beweerden dat men het uitsluitend in hoornen kruiken
kon bewaren. Verwonderlijk inderdaad is, te dezen aanzien, de men
zou haast zeggen kinderachtige naïeveteit, waarmede de beroemdste
geleerden der oudheid in vollen ernst de vraag overwegen, van welk
dier de hoef zulke merkwaardige eigenschappen bezit. Plutarchus hield
het met den ezel; Aelianus was van hetzelfde gevoelen, maar met de
nadere bepaling dat hier alleen van skythische ezels sprake kon zijn;
Pausanias heeft alleen van het paard hooren spreken; Plinius zou aan
de muilezelin de voorkeur geven; Vitruvius aan den muilezel: nog eens,
het is schier onbegrijpelijk, hoe ernstige zeer ontwikkelde mannen
zich met dergelijke kinderachtigheden kunnen bezig houden.

Na Solos verlaten te hebben, klimmen wij langzaam en met inspanning
de steile hellingen van den Khelmos op, geheel van plantengroei
ontbloot; maar aan de andere zijde, naar het zuiden,  voert de weg
midden door bosschen van hooge breedgetakte dennen, die ons aan de
majesteit en den indrukwekkenden ernst van de wouden van het noorden
herinneren. Bij eene plotselinge kromming van den weg bespeuren wij het
meer van Pheneia, omgeven door een wijden kring van hooge bergen met
bosschen bedekt, waarvan de steile hellingen bijna loodrecht naar het
meer afdalen, in welks heldere wateren zij zich weerspiegelen. Ware de
hemel niet zoo helder en vol licht, men zou kunnen wanen in Schotland
te zijn, in het zoo schilderachtige en poëtische graafschap Ross. Deze
groote waterkom, die tegenwoordig ruim negen kilometers lang en zeven
breed is, bestond in de oudheid nog niet; maar daar de onderaardsche
kanalen en buizen, langs welke het water van dezen reusachtigen
trechter vroeger wegstroomde, door welke oorzaak dan ook, ten deele
verstopt zijn geraakt, heeft zich langzamerhand een meer gevormd,
waarvan de waterspiegel voortdurend rijst. Sedert lang reeds is de
plaats waar het oude Pheneia stond onder het water bedolven; slechts
de akropolis steekt nog als een rotsige kaap daarboven uit.

Tusschen Phonia en het meer Stymphalos voert onze weg over eene
reeks van woeste en kale plateaux. Niet minder woest en doodsch is de
aanblik van het meer zelf met zijne moerassige oevers, een broeinest
van koortsen, en zijn gordel van kale bergen en vale rotsen. Het
doodelijk zwijgen dat alomme heerscht; de verpeste dampen, die uit
de kloof opstijgen, waarin zich het water van het meer uitstort; de
zware drukkende lucht in deze bedompte, van alle kanten ingesloten
kom:--alles  maakt een pijnlijken, benauwenden indruk op de weinige
reizigers, die deze plek bezoeken.--Daarom waren ook wij, ondanks den
aandrang van onze agoyaten, en hoewel de dag reeds ten avond neigde,
niet gezind om te Zaratia te overnachten, maar bleven bij ons besluit
om tot Dousia te gaan. Wij allen waren tot uitputtens toe vermoeid
van de bezwaarlijke reis; onverschilligheid en verveling maakten zich
van ons meester bij dezen eindeloozen tocht door die eenzame, woeste,
zwijgende landschappen, door kale vlakten blakerende in den zonnegloed,
door vochtige valleien, kweekplaatsen van kwaadaardige koortsen. Wij
zagen met ongeduldig verlangen uit naar de zee, naar een ruimer
horizon, naar de beschaafde wereld, waarvan wij afgestorven schenen.

De eenige straat van het dorp Dousia was opgevuld met menschen. De
Grieken zijn altijd uiterst beleefd en voorkomend jegens vreemdelingen
die hun land bezoeken. Men kwam ons te gemoet; wij moesten afstijgen en
in een koffiehuis binnengaan, waar een der notabelen van het dorp ons
koffie aanbood. Wij vernamen dat de buitengewone drukte veroorzaakt
werd door eene bruiloft; weldra kwam de bruidegom zelf, op de meest
wellevende wijze, ons uitnoodigen bij de plechtigheid tegenwoordig te
zijn, en deel te nemen aan het bruiloftsmaal, dat nog dien eigen avond
zou gehouden worden. De kerkelijke plechtigheid was op morgen bepaald.

Deze maaltijd--zoo als alle dergelijke feestmaaltijden op het platte
land in Griekenland--bestond uit lammeren, die in hun geheel gebraden
en opgedischt worden, uit rauwe uien, uit harde eieren en schapenkaas;
een met wijn gevulde groote kruik ging van hand tot hand, en tegen het
einde van den maaltijd bracht men eene reusachtige kruik met yaourt,
eene soort van gestremde melk, die men slechts in het Oosten vindt,
veel fijner en vetter dan de onze, en waarin de gasten om strijd
hunne houten lepels dompelden. De toebereidselen tot dit feest hadden
gedurende drie dagen aanleiding gegeven tot allerlei symbolische
plechtigheden en handelingen, waarin nog de flauwe herinnering leeft
aan het oude heidendom, dat in het hart dezer naïeve en tegelijk
romaneske bevolking nog niet geheel gestorven is.

Drie jonge meisjes, uit de schoonsten van het dorp gekozen en in
haar feestgewaad gekleed, begeven zich naar de fontein, met haar
groote kruiken op het hoofd en zonder een enkel woord te spreken,
hetgeen voorzeker geene lichte zaak is. Aan de fontein gekomen werpen
zij eenige muntstukjes in het water, als eene gave aan de feeën, en
keeren na hare kruiken gevuld te hebben, in dezelfde orde en wederom
zwijgend huiswaarts. Met het door haar geputte water bereiden zij dan
het brood, dat bij het bruiloftsmaal gebruikt moet worden; terwijl de
mannelijke en vrouwelijke bloedverwanten van den bruidegom liederen
zingen, voor deze gelegenheid bestemd. Den volgenden dag is het de
beurt der jongelieden,  die naar het bosch gaan om het noodige hout
te zoeken, dat met een nieuw hennepkoord waarin geen knoopen mogen
gelegd worden, moet worden saamgebonden. De takkebossen moeten onder
muziek en zang naar het dorp gebracht worden.

Op den laatsten dag kiest men de vetste schapen van de kudde uit,
verguldt hunne hoornen, en omkranst hen den kop met bloemen, even
als weleer de offerdieren; vervolgens worden zij, onder begeleiding
van muziek en zang, door het dorp rondgeleid en voor het huis van
den bruidegom geslacht.

Na afloop van den maaltijd wordt het grootste gedeelte van den
nacht met zingen en dansen doorgebracht, op het met flambouwen
verlichte dorpsplein; de genoodigden vormen lange rijen van
dansers en danseressen, die elkander bij de hand houden. De mannen
zijn gekleed in geborduurde  wambuizen met lange open mouwen, in
driedubbele witte, netjes geplooide fustanella's, en hooge roode,
witte of blauwe geborduurde slobkousen;  de vrouwen, gedost in het
gewone kostuum van Argolis, met een kleine ronde fez op het hoofd,
die geheel met zilveren en soms gouden muntstukken is bedekt, welke
in dichte rijen van de kruin tot het voorhoofd reiken. Twee groote
oorringen van geciseleerd zilver zijn onderling verbonden door drie
of vier kettinkjes, die onder de kin doorgaan en eene niet onaardige
omlijsting van het gelaat vormen.

De keten der dansers en danseressen ontwikkelde zich telkens,
met die eigenaardige beweging der beenen, waarin de danskunst der
Grieken hoofdzakelijk bestaat. Het licht der flambouwen weerkaatste
hier en daar in een gouden muntstuk, in de zilveren belegsels der
gordels of de rijke borduursels der buizen. Aan het hoofd der rei
sprong en huppelde de bruidegom, een groote flink gebouwde jonkman
van twee- of drie-en-twintig jaren, met zware zwarte knevels en een
paar vlammende oogen; hij danste onvermoeid, terwijl de muziekanten
klagende, doffe klanken uit hunne fluiten te voorschijn brachten,
nu en dan half overstemd door het gonzend geklepper der tamboerijnen.

De bruid bleef in haar huis met hare vriendinnen,  die voor haar
zongen. Zij moest, volgens het gebruik, op een lage tabouret zitten,
het hoofd en de schouders met een dichten sluier omhuld. Haar gelaat
was met een laag blanketsel bedekt; hare wenkbrauwen waren met eene
fijne zwarte streep een weinig verlengd, en een dunne blauwachtige
kring rondom de oogen deed die buiten verhouding groot schijnen. Boven
de wenkbrauwen waren twee kleine gouden cirkeltjes geteekend;  hare
haren, haar hals en haar armen waren overladen met zware en plompe
zilveren sieraden. Het was duidelijk, dat haar gedwongen stilzitten
in de benauwde lucht van eene kleine kamer, doortrokken van scherpe
onaangename geuren, haar hinderde en vermoeide; de groote zweetdroppels
die van haar voorhoofd afvloeiden, teekenden grijsachtige sporen op
haar sterk beschilderde wangen.

Wij lieten deze brave lieden zingen en dansen en drinken naar
hartelust, en begaven ons naar de kamers, die men ons had afgestaan;
maar nauwelijks hadden wij omstreeks een paar uren onrustig op onze
tapijten omgewoeld en nu en dan geslapen, of wij werden plotseling
door geweerschoten gewekt. Een der jongelieden van het dorp trad
binnen en verwittigde ons dat de bruid en de bruidegom zich naar
de kerk begaven. Te gelijkertijd gaf hij aan ieder onzer een klein
rond taartje, _klouria_ genoemd, dat de plaats inneemt van onze
uitnoodigingskaarten.

Reeds vormde zich de stoet. De bruid, steeds gesluierd en zoo overladen
met kronen en sieraden dat zij nauwelijks gaan kon, trad met langzame
schreden voort, ondersteund door hare moeder  en eene harer naaste
vrouwelijke bloedverwanten,  voorafgegaan door muziek en gevolgd door
een drom van verwanten, vrienden en vriendinnen.  Aan het andere einde
der straat vertoonde zich de stoet van den bruidegom, niet minder
talrijk en luidruchtig. Beide partijen ontmoetten elkander voor de
kerkdeur, waar de pappas wachtte. De kerkelijke ceremonie duurde
zeer kort. Na de jonggehuwden te hebben gezegend, bood de priester
hun een met wijn gevulde kelk aan, waaruit zij even dronken en die
zij vervolgens aan hunne ouders en de getuigen overreikten.

Men begaf zich daarop naar het huis van den bruidegom, waarvan de deur
met kransen van groen en bloemen was versierd. Op den drempel stonden
drie bekers met honig, boter en korenzaad,  als zinnebeelden van de
zoetheid, de liefelijkheid en den overvloed, die in het huis steeds
mogen wonen. De bruidegom tilde daarop zijne bruid in zijne armen
en droeg haar in huis, zonder dat haar voet den drempel aanraakte,
hetgeen als een ongelukkig voorteeken zou worden beschouwd.

Nu moest nog een groot feestmaal gehouden worden, gevolgd door
dansen; maar ondanks aller vriendelijken aandrang om ook daarbij
tegenwoordig te zijn, lieten wij onze paarden zadelen. De jonge man,
door zijne vrienden omringd, kwam ons de hand drukken en goede reis
wenschen, en ons nogmaals danken voor de eer, hem bewezen door onze
tegenwoordigheid bij zijn huwelijk.

Wij hadden ongeveer een dag noodig om de bergketen over te trekken, die
ons van de golf van Korinthe scheidde. De met eiken en dennenbosschen
begroeide vallei, die naar de zee afdaalde,  werd al breeder en
breeder. Kleine gehuchten vertoonden hunne roode daken tusschen de
met wijngaarden beplante heuvelen. Dit vroeger zoo arme land geniet
thans, dank zij den uitvoer van krenten, eene groote mate van welvaart.

Eensklaps opende zich de horizon, en tusschen de boomen schitterde
een metalen spiegel: dat was de zoo vurig begeerde golf!

Wij kwamen te Sikyon, waarvan het antieke theater een uitzicht biedt,
zoo tooverachtig schoon, als men wenschen kan: de stralende zee;
op den achtergrond de twee toppen van den Kitheron en den Helikon;
ter rechterhand, de landengte van Korinthe met de Aegeïsche-zee,
en in de verte het eiland Aegina.

Den volgenden dag waren wij weder te Athene, uitgerust van onze
vermoeienissen, en van onzen tocht door den Peloponnesos geene andere
herinnering bewarende dan die aan de prachtige landschappen welke wij
hadden aanschouwd, de merkwaardige plekken welke wij hadden bezocht,
en niet minder aan het vriendelijk en hartelijk onthaal, dat wij
overal gevonden hadden.



V


Om mijne reis door Griekenland te voltooien, bleef mij nog slechts
een bezoek te brengen aan de eilanden in de Aegeïsche-zee. Dit
is een zeer gemakkelijk uitstapje, waarvoor men hoegenaamd geene
toebereidselen heeft te maken: het komt er slechts op aan, zich te
verzoenen met de slechte tafel aan boord der grieksche stoombooten en
met de kakkerlakken, waarvan die booten wemelen. Dergelijke kleine
onaangenaamheden, die van eene reis in het Oosten onafscheidelijk
zijn, zouden mij niet afgeschrikt hebben; maar toch was ik zeer
in mijn schik, dat mij vergund werd, de reis mede te maken met het
fransche adviesjacht, dat in den Piraeus was gestationeerd en dat
een kruistocht ging doen door de Cycladen. Ik had daardoor ook het
groote voorrecht, niet aan een bepaalden tijd gebonden te zijn.

De vaart van den Piraeus naar Syra duurt hoogstens acht uren, als de
machinist zuinig is met de kolen. Drie uren lang stoomt men langs
de kale en dorre kusten van Attika, tot de beroemde kaap Sunium,
waarvan de blanke zuilen zich met scherpe lijnen tegen den blauwen
hemel afteekenen. Wij varen dicht langs de zuidpunt van het eiland
Zea, en bijna onmiddellijk daarna langs de noordpunt van het eiland
Thermia, zoo rijk aan patrijzen, dat men de vogels levend, in manden,
naar de naburige eilanden en naar de markt te Athene brengt.

Heeft men Thermia achter den rug, dan bevindt men zich in eene
soort van wijde kom, aan alle kanten door eilandengroepen omzoomd,
die den horizon afsluiten en waartusschen zich schitterende kijkjes
op de oneindige ruimte openen. Achter ons, ten oosten Zea, Thermia en
Seriphos; links, ten noorden, het eilandje Ghioura, Andros, en verder
de punt van Eubea met de zeëengte van Oro; rechts, ten zuiden, Siphnos,
Milos, Paros; eindelijk voor ons, ten westen, Tinos en Syra. Boven
de donkerblauwe wateren der zee, teekenen al die eilanden, tegen
het schitterend azuur van den wolkeloozen hemel, hunne eindeloos
verschillende omtrekken, in fijne, doorzichtige, licht-blauwe tinten,
onuitsprekelijk schoon van effect. Het is een schouwspel, waarvan de
wondervolle bekoring zich niet beschrijven laat: men meent, als in
een hemelsch visioen, de eilanden der zaligen te aanschouwen. Waarom
wijkt die illusie zoo spoedig als men nader komt?

Langzamerhand onderscheiden wij duidelijker de naakte en kale
oevers van het eiland Syra, zonder eenig spoor van plantengroei of
menschelijke woning. Des te grooter is uwe verbazing, als ge, na eene
rotsige kaap te zijn omgevaren, eensklaps eene groote stad voor u
ziet, met fraaie op bogen rustende huizen, met scheepstimmerwerven en
eene druk bezochte haven, waar stoombooten en schepen voortdurend in-
en uitvaren, met kaaien en aanlegsteigers, waarop zich eene woelige,
bontkleurige menigte beweegt. Dat is Hermoupolis, de nieuwe stad,
met haar twintigduizend inwoners.--Daarachter,  langs een vrij steilen
rotskegel, klimmen de huizen eener oude stad omhoog naar de kathedraal,
welke op den top der rots troont: dat is Syra, de oude stad, bewoond
door nauwelijks vijfduizend Katholieken en zetel van een bisdom.

Het contrast tusschen deze beide steden, door een open terrein
van ettelijke honderden ellen van elkaar gescheiden, is inderdaad
treffend. Hier drukte, gewoel, rustelooze arbeid, lossen en laden van
schepen, vervoer van goederen, koffiehuizen opgevuld met menschen;
daar stilte en rust, met gras begroeide straten, waar geiten en
varkens rondwandelen; beneden, kantoren waar belangrijke zaken
worden verhandeld en waar ge voortdurend den klank van het geld op de
toonbank hoort, prachtige weelderige woningen met al het comfort der
europeesche beschaving, hooge fabriekschoorsteenen en werkplaatsen;
boven, weinig welvaart en veel armoede, kleine leelijke huizen,
waar alles van achteruitgang getuigt, en somwijlen, in de duistere
diepte van een of ander krot, een weefgetouw, waarvan het eentonige
langzame getik en geklepper alleen de stilte breekt.

Hermoupolis, in de wandeling Syra genaamd, is trouwens eene
kunstmatige, als het ware toevallige schepping, door bijzondere
omstandigheden in het leven geroepen. De oude stad Syra, het
toevluchtsoord voor alle frankische familiën die door de Turken
verdreven werden, stond vroeger onder bescherming van den Koning
van Frankrijk, die door een consul vertegenwoordigd was; gedurende
den onafhankelijkheidsoorlog werd de stad de wijkplaats der bewoners
van de andere eilanden, die aan de verwoestende aanvallen der Turken
waren blootgesteld. Chioten, Ipsarioten, Hydrioten vestigden zich daar
onder de bescherming der fransche vlag en vormden eene kolonie, waaruit
weldra eene nieuwe stad werd. In het midden van den Archipel gelegen,
halverwege tusschen den Piraeus, Smyrna en de Dardanellen, werd deze
stad de geliefde aanlegplaats voor de handelsvaartuigen uit alle havens
van den Archipel, die hier hunne waren aanbrachten, vanwaar ze dan
met de paketbooten naar Marseille, Triëst of Constantinopel werden
gevoerd. Op dit waterlooze eiland, waar geen grasspriet groeit, vindt
men thans vijfduizend huizen, kerken, een theater, hoogere en lagere
scholen, gasthuizen, bibliotheken, uitgebreide werkplaatsen voor de
vervaardiging van machines, en--natuurlijk--een aantal dagbladen. De
over het algemeen nog vrij onregelmatige straten zijn omzoomd door
welvoorziene winkels, waar men allerlei produkten van fransche,
engelsche of duitsche nijverheid vinden kan. Syra is tegenwoordig,
na Athene, de belangrijkste stad van het geheele koninkrijk; maar
het is niet meer den een soort van stapelplaats, eene kosmopolitische
markt, waarvan het bestaan geheel afhankelijk is van het bezoek der
paketbooten, welke hier eenige malen in de week geregeld aankomen.

Een zeearm van omstreeks twintig kilometers scheidde ons van het
eiland Tinos. Het is eene vaart van anderhalf uur; op het eerste
gezicht schijnt de kust al even naakt en dor als die van Syra; maar
bij nadere beschouwing ontdekt men toch enkele kleine valleien met een
weinig groen, bebouwde velden en witte huisjes. Het vlak San-Nicolo, de
hoofdplaats van het eiland, heeft, in plaats van eene haven, niets dan
een open strand, geheel blootliggend voor de felle zuidenwinden. Wij
moesten dan ook in zee, op vrij grooten afstand van den wal, het anker
uitwerpen. Het stedeke ziet er vroolijk en netjes uit met zijn witte
huizen met gekleurde zonneblinden, zijn kerken en vele torens.

Tegen den heuvel, achter de stad, ligt, te midden van geboomte,
een groot klooster, waarvan de lange, op bogen rustende galerij naar
zee is gekeerd. Het klooster van Maria-Boodschap, een der schoonste
gebouwen van het hedendaagsche Griekenland, en de prachtige kerk aan
de Panagia gewijd, zijn gesticht uit de opbrengst eener kollekte,
die in alle orthodoxe landen gehouden werd, ten einde eene waardige
verblijfplaats te kunnen bouwen voor het beeld der Madonna, dat bij
eene opgraving in 1824 werd ontdekt. Telken jare stroomen, uit alle
deelen van Griekenland en van Klein-Azië, de bedevaartgangers naar
deze gewijde plek.

Nog maar weinige eeuwen geleden, bestond de bevolking der Cycladen
voor een goed deel uit Katholieken, maar hun aantal is sedert veel
verminderd en bedraagt nu niet meer dan omstreeks vijftienduizend. Op
Tinos is de katholieke bevolking nog het talrijkst: van de
twintigduizend inwoners zijn er zeven- à achtduizend katholiek. Zij
zijn in vier dorpen verdeeld en onder het gezag van een bisschop
geplaatst, die te San-Nicolo resideert.

Ruim een uur gaans van de stad, op den hoogsten top van het eiland,
ziet men nog de overblijfselen van de oude venetiaansche vesting. Een
zeer steil pad voert daarheen; men gaat eerst door een verlaten
dorp, waarvan verscheidene huizen nog de gebeeldhouwde wapenschilden
vertoonen der vroegere eigenaars. Van den top der rots overziet men een
gedeelte van de groepen der Cycladen, tot aan de schemerende kust van
Azië; voor onze voeten ligt het eiland uitgespreid, met zijn valleien
en heuvelen, met vijgen- en moerbeziënboomen beplant. Tusschen het
groen teekenen zich een aantal dorpjes met hunne witgepleisterde
huizen en platte daken, die, onder dezen stralenden hemel, aan het
landschap een echt oostersch cachet geven.

Na dit korte, maar alleszins voldoende bezoek aan Tinos, lichten wij
het anker en zetten koers naar het eiland Naxos, op drie-en-een-half
uur afstands zuidwaarts gelegen. Wij varen langs een rotsachtig
eilandje, een naakte verlaten klip:--dat is het wereldberoemde Delos,
het aan Apollon gewijde eiland, dat, naar wij willen hopen, er vroeger
heel anders moet hebben uitgezien.--Te zeven uren waren wij op de reede
van Naxos, waarvan de amphitheatersgewijze oprijzende huizen, beschenen
door de laatste stralen der ondergaande zon, welhaast eene pyramide van
karbonkels geleken, schitterend uitkomend tegen den donker violetten
achtergrond der omringende bergen. Naar het westen teekende het groote
naburige eiland Paros tegen den in vuurgloed stralenden hemel zijne
donkerblauwe silhouette. Griekenland en vooral de eilanden bieden van
die licht- en kleureffecten, waarvan de herinnering u onuitwischbaar
bijblijft. Die kale rotsen, die naakte vale bergen, nemen, juist
omdat zij zelven zoo kaal en zonder kleur zijn, afwisselend al die
onuitsprekelijk prachtige, oneindig geschakeerde tonen en tinten aan,
die de oostersche hemel over hen uitgiet: de rozige glimlach van den
dageraad, de vlammende gloed van den middag, de purperen avondglansen,
het doorschijnende zachte blauw van den nacht:--al deze rijke, warme,
fijne kleuren en tinten weerspiegelen zich in het landschap, waaraan
zij eene bekoorlijkheid, eene majesteit, eene harmonie en een relief
geven, waarvan men, zonder het gezien te hebben, zich geen denkbeeld
vormen kan.

Even als de meeste zeesteden van het Oosten, maakt ook Naxos op het
eerste gezicht een allergunstigsten indruk; maar nauwelijks heeft men
den voet gezet op het met zeewier bedekte strand, of ook deze illusie
vervliegt als een droom. Smalle, bochtige, steile straten, ten deele
als trappen in de rots uitgehouwen, vol steenen, kuilen en vuiligheid,
waarin honden en varkens rondzwerven; oude, bouvallige huizen, zonder
licht en lucht, waarin eene ziekelijke bevolking is opeengehoopt;
ziedaar, wat de hoofdstad van de parel der Cycladen ons te aanschouwen
geeft. De nog geen drieduizend zielen sterke bevolking vermindert met
den dag; meer dan tweehonderd personen per jaar verhuizen naar Athene,
Salonika of Smyrna. Een groot deel van het land ligt onbebouwd,
bij gebrek aan arbeidskrachten. Toch is het binnenland niet zulk
eene wildernis als de naakte dorre kust zou doen verwachten; men
vindt er liefelijke vruchtbare valleien, zoo als die van Drymali,
waar groepen van schilderachtige witte huisjes wegschuilen te midden
van een woud van olijven, eiken en noteboomen; of wel die van Melanes,
minder blootgesteld aan den noordenwind, vol oranje- en granaatboomen
en inderdaad beantwoordende aan de schoone beschrijvingen, welke de
oude dichters ons van dit eiland hebben nagelaten.

Alvorens aan boord terug te keeren, gaan wij een vierkanten toren
bezien, het eenige overblijfsel van het oude paleis der venetiaansche
hertogen, die zich schier zonder uitzondering bij hunne onderdanen
bemind wisten te maken. Binnen de nog bestaande omwalling woont de
grootste helft van de vierhonderd Katholieken van Naxos, die allen
beweren van de oude adellijke familiën af te stammen, en die het door
hunne traagheid, hunne ijdelheid en hunne woelige natuur den paters
Lazaristen, die daar op kosten der fransche regeering zijn gevestigd,
zeer lastig maken. Boven hunne deuren prijken nog de wapenschilden
hunner ware of vermeende voorouders; sommige familiën zijn nog in
het bezit van echte dokumenten, die zij met groote zorg bewaren: zoo
als bij voorbeeld de Coronello's, die onder hunne voorvaderen in de
zestiende eeuw een hertog van Naxos tellen.

De steile en bouwvallige trappen afdalende, die naar de Marina voeren,
komen wij langs de grieksche kathedraal, want de latijnsche bisschop
van Naxos heeft een orthodoxen collega: en de goede verstandhouding
tusschen die beide herders laat soms wel eens wat te wenschen over. De
kerk was vol menschen, mannen en vrouwen, die daar gekomen waren
om te biechten. Men vindt hier niet, als in Europa, biechtstoelen,
waar de biechteling, ongezien en met God en zijn geweten alleen,
zijn hart voor den priester kan uitstorten. Hier staan de pappas
en de biechteling, tegen een zuil geleund, tegenover elkander; ook
is de biecht veel beknopter, eene soort van biecht _en bloc_, eene
algemeene schuldbelijdenis: "Ik ben een zondaar"; meer niet.--Zoo
als ik zeide, de kerk was opgevuld met menschen, allen met eene kaars
in de hand. Ieder trad op zijne beurt voor, knielde neder en maakte
herhaaldelijk het teeken des kruises; vervolgens wisselde hij eenige
woorden met den pappas, die haastig de absolutie uitsprak en hem een
pand van zijn stool op het hoofd lei. De vrijgesprokene richtte zich
weer op en stelde den pappas een geldstuk ter hand. In de grieksche
kerk moet voor alle sakramenten worden betaald, voor de biecht en
de communie zoo goed als voor de anderen. Dit is een noodzakelijk
gevolg van de armoede van de geestelijkheid, die niet kan leven zonder
deze inkomsten, waarvan dit wel het ergste is, dat zij de majesteit
en den zedelijken invloed van de godsdienst in bedenkelijke mate
ondermijnen. Er is geen vast tarief: ieder betaalt overeenkomstig
zijn stand en zijn goedvinden, waarbij soms schuldbesef maar meer nog
ijdelheid eene rol spelen. Zonder blikken of blozen steekt de pappas de
hand uit om zijn loon te ontvangen; de arme priester zou geen mensch
moeten zijn, indien hij zijne goede klanten niet met toegevendheid
behandelde; ja, het is niets vreemds dat de biechtelingen vooraf over
den prijs van de absolutie in onderhandeling treden, en hun uiterste
best doen om, door hartstochtelijk loven en bieden, eenigen afslag
te verkrijgen.

Wij verlaten de kerk om naar ons jacht terug te keeren, waarvan de
stoomfluit ons reeds bij herhaling gewaarschuwd heeft. Want de dag
begint te dalen en wij moeten gaan ankeren in eene der havens van
het eiland Paros, waar wij den nacht veiliger kunnen doorbrengen
dan op de zeer slechte reede van Naxos, die zelfs bij noordenwind
gevaarlijk kan zijn. Wij varen ten noorden langs het groote eiland
Paros, volgen dan de westkust en werpen eindelijk het anker uit in
de natuurlijke haven van Parikia, een dorp dat de plaats inneemt van
de spoorloos verdwenen antieke stad. Het eiland Paros is kleiner en
minder vruchtbaar dan het naburige Naxos; maar het was beroemd om het
prachtige, fijne, min of meer doorschijnende marmer, dat daar gevonden
werd en dat de stof heeft geleverd voor zoo vele meesterstukken der
antieke beeldhouwkunst. De oude steengroeven bevinden zich op korten
afstand van Parikia, maar leveren niets bijzonders op. Wij besloten
dus, den volgenden morgen, onze reis te vervolgen naar het eilandje
Antiparos, waarvan wij de vermaarde grot wilden bezoeken.

De toegang tot het eilandje is zeer moeilijk, door de vele klippen
en ondiepten; het adviesjacht blijft onder stoom op onze terugkomst
wachten. Wij nemen eenige matrozen mede, voorzien van touwen,
fakkels en ladders; in het dorpje, op twee mijlen afstands van de
zee, vinden wij een man, die onlangs met een russisch admiraal de
grot heeft bezocht en die ook ons als gids wil dienen.

De ingang van de grot heeft niets romantisch af schrikwekkends:
het is een laag gewelf gedragen door eene zware rots, waaraan wij
een lang en stevig touw vastmaken, langs hetwelk wij ons een voor
een naar beneden laten glijden. Na drie of vier el afgedaald te
zijn, gaan wij langs eene zeer steile helling, die op eene ronde
en glibberige rots uitloopt, welke boven een zeer diepen afgrond
hangt. Dit is een gevaarlijk punt, waar het vooral noodig is, zijne
koelbloedigheid te bewaren. Vijf el lager steekt een kleine rots,
bij wijze van balkon, boven den afgrond uit. Wij laten ons afzakken
langs een sterk touw met knoopen, en bevinden ons op nieuw op eene
zeer steile en smalle helling, die rechts tegen den rotswand aanleunt,
en waarlangs, ter linkerhand, diepe en duistere kloven en afgronden
gapen, waarin het licht onzer flambouwen niet kan doordringen. Met
groote behoedzaamheid voortgaande, steeds het touw vasthoudende,
komen wij eindelijk op een meer vlak terrein; wij gaan langs eene
groote rots, die den weg schijnt te versperren, en betreden dan eene
groote zaal, van wier vijftig of zestig el hooge zoldering reusachtige,
fantastisch gevormde stalaktiten afhangen; in het midden van de zaal
verrijst eene agglomeratie van stalagmiten, ruim acht el hoog en het
best te vergelijken bij een reusachtige bloemkorf.

De terugtocht viel ons minder moeilijk; toch zagen wij met groote
blijdschap den zonnigen hemel weder en de eindelooze donkerblauwe zee,
waarop ons schip een zwarte stip scheen.

Wij hebben vier uren noodig om het eiland Milos te bereiken. Halverwege
varen wij langs de zuidpunt van het eiland Siphnos, welks klimaat,
naar men zegt, zoo gezond is, dat grijsaards van honderd-twintig
jaar hier niet zeldzaam zijn.--Weldra krijgen wij nu het eiland
Milos met zijne twee bergtoppen, in het oog. Ten noordwesten opent
zich eene baai, die eene prachtige haven vormt, waar eene gansche
vloot zou kunnen ankeren, en die aan alle zijden door kale, woeste,
gescheurde bergen is ingesloten. Op den achtergrond, tegen de helling
der heuvelen, zien wij de ruïnen van een antiek amphitheater. In
de nabijheid van dat amphitheater werd, door een boer, in een
wijngaard de beroemde Venus van Milo gevonden, een der schoonste
gewrochten van de antieke kunst. Zouden de armen van het heerlijke
beeld wellicht nog onder het puin begraven zijn; of zijn ze, als
zoo vele andere antieke beeldwerken, door een of anderen metselaar
in kalk herschapen? Nauwkeurige onderzoekingen zouden misschien op
deze vraag het antwoord kunnen geven.

Gedurende langen tijd was het eiland Milos vruchtbaar en bloeiend; het
bracht koren, katoen en uitmuntenden wijn voort; in de boomgaarden
vond men ceders, oranjes en citroenen; en er was overvloed van
water. Sedert het laatst der vorige eeuw is dit alles veranderd. Deze
vulkanische bodem is in alle richtingen gescheurd en gespleten, en
kwaadaardige dampen en uitwasemingen verpesten den dampkring; zoute,
zwavelachtige bronnen hebben bij het dorp en rondom de reede moerassen
gevormd, waarvan de stilstaande wateren den omtrek vergiftigen. De
inwoners dragen in hun voorkomen de sporen van deze vergiftiging:
hunne vaal gele kleur, hun ziekelijk bol gelaat, hun opgezette buik en
gezwollen beenen maken een allertreurigsten indruk. Zoo sleepen zij hun
jammerlijk leven voort in ellendige krotten, en sloven zich af bij de
bewerking van eenige steenachtige velden, die slechts een schraal gewas
opleveren. De bevolking slinkt dan ook voortdurend, deels door ziekte,
deels door emigratie. Vroeger telde het eiland zes-en-dertig-duizend
inwoners; tegenwoordig vindt men er ter nauwernood drieduizend, die hun
voornaamste middel van bestaan vinden in het bewerken van molensteenen.

Na een kort bezoek aan het vulkanische, als in rook en vlammen gehulde
eiland Santorin, keerden wij naar Athene terug. Ons uitstapje naar de
Cycladen was hiermede geëindigd en tevens onze reis door Griekenland,
waarvan wij weldra afscheid namen om naar het vaderland weer te keeren.



NOOT

[1] Zie _De Aarde_, jaargang 1880, bladz. 343.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Reis door Griekenland - De Aarde en haar Volken, 1887" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home