Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Relikwieën uit onzen Heldentijd - De Aarde en haar Volken, 1873
Author: Anonymous
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Relikwieën uit onzen Heldentijd - De Aarde en haar Volken, 1873" ***


RELIKWIEËN UIT ONZEN HELDENTIJD.



I.

Kent ge de zoetvloeiende verzen van onzen dichterlijken landman
Huibert Korneliszoon Poot:


            O, wat brengt de rijke vreê
            Wenschelijke schatten meê!
                Dat zijn zenuwen van Staten,
                Dat kan Koningrijken baten;
            Hermes roê, die slangen draagt,
            Troost de landen, daar men klaagt!
                De eedle Kunsten triomfeeren,
                En de eerwaarde Deugden keeren,
            Kuisch en schoon en leliewit,
            In haar korts geruimd bezit.


Die goede, brave Poot! Voorzeker hield hij zich in gemoede overtuigd,
toen hij deze regels neerschreef, niet slechts iets fraais, maar
ook iets zeer treffends en onbetwistbaar waars te hebben gezegd. De
wenschelijke schatten van den rijken vrede!--wat een prachtig
onderwerp voor een achttiende-eeuwsch dichterlijk landman, rustig in
zijne boerderij gezeten, waar het leven zoo genoegelijk voortrolde;
wat een prachtig onderwerp om daarop mooie verzen te maken; verzen
bovendien, die door al zijne tijdgenooten met onverdeelde instemming
en toejuiching zouden worden begroet. Men soesde en dommelde zoo
genottelijk, te midden dier opgehoopte schatten, door den rijken vrede
uitgestort, slechts nu en dan in zijne zoete droomen gestoord door het
doffe gerucht van den in de verte woedenden oorlogsstorm. Men dommelde
en droomde zoo recht genottelijk, droomde zelfs van een aanstaanden
eeuwigen vrede.... Och ja, onze tegenwoordige Vredebonden kunnen
niet eenmaal roemen op de nieuwheid hunner dwaze utopieën en ijdele
hersenschimmen, voor wier verwezenlijking, stel dat zij mogelijk ware,
de hemel ons moge behoeden!

Want zie, hoe fraai en gemoedelijk Poot ook de zegeningen van den vrede
en de uitnemendheid van dezen boven den oorlog mocht bezingen; hoe
duizende malen, na hem, dit versleten thema ook moge zijn opgewarmd,
nog eens behandeld, uitgesponnen, toegelicht; hoeveel men ook over
dit onderwerp moge hebben gezongen, geredeneerd, gepreekt en--vergeef
het woord--gewaweld: toch blijft het waar, dat de oorlog te allen
tijde de ernstige oefenschool is geweest tot ontwikkeling van sommige
der hoogste en edelste eigenschappen van den menschelijken geest;
de strenge tuchtmeester tot vorming van karakter, wilskracht en
zelfstandigheid; de geduchte vuurdoop tot loutering en reiniging
en zedelijke wedergeboorte. Toch blijft het waar, dat er een vrede
wezen kan, in aard en strekking en vrucht duizendmaal verderfelijker
en noodlottiger dan de vreeselijkste oorlog; een vrede, die als een
benauwde, lauwe, zwoele zomerdag, alle frischheid en spontaneïteit
des levens, alle energie en kracht tot handelen onderdrukt; die,
met schrikbarende snelheid, de giftige kiemen van allerlei doodelijk
onkruid weelderig doet opschieten; die den geestelijken dampkring met
verpestende miasmen vult, en als een verterende kanker aan het innigst
levensbeginsel der maatschappij knaagt; een vrede, die om den oorlog,
als een zegen des hemels, zou leeren bidden!

Doch, wat verdiepen wij ons in beschouwingen en redeneeringen: is
de getuigenis der historie, onzer eigene historie, niet daar, om
de waarheid onzer woorden te staven? Wanneer was ons volk grooter,
krachtiger, gelukkiger: in die kalme, vreedzame achttiende eeuw, toen
het rustig neerzat bij zijn opgehoopte schatten en Poot de zegeningen
van den rijken vrede bezong: of toen, anderhalve eeuw vroeger, het
oorlogsgerucht het gansche land vervulde, de krijgszang dreunend
weergalmde over veld en heide, door dorp en stad; toen ieder man
te ieder uur gereed moest staan het wapen aan te gorden, de zware
musket ter hand te nemen, en heen te snellen naar de grenzen of
naar de wallen der stad, om den vijand af te weren, die niet afliet
van dreigen; toen iedere gewonnen spanne gronds met onverflauwde
waakzaamheid en onvermoeide inspanning moest worden verdedigd, om
niet weder verloren te gaan, en twee menschengeslachten opgroeiden
en stierven onder het rusteloos wapengekletter? O, er was strijd in
die dagen, heftige strijd op ieder gebied en alom: strijd te water en
te land, van nabij en van verre; strijd van vorsten en volken, van
beginselen, meeningen en belangen; strijd van oud en nieuw; strijd
in kerk, in staat en maatschappij; en de oogenblikken van vrede en
verpoozing waren weinig en vluchtig slechts. Maar die strijd liet
ook niet toe, in trage zelfzuchtige rust te verzinken; hij riep en
drong tot inspanning aller krachten, tot ontwikkeling en aanwending
aller gaven en talenten; hij noopte tot krachtige, mannelijke daden;
hij werkte opwekkend, sterkend, aanvurend op aller geest en gemoed,
zette de perken des levens uit, verhoogde, verdubbelde de werkzaamheid
in iedere sfeer. Want niet alleen leerden de handen zich vaardiger
reppen en met vaster greep het zwaard omklemmen; niet alleen spande
het vindingrijk vernuft zich rusteloos in tot het opsporen van nieuwe
wapenen in den ernstigen strijd, het scheppen van nieuwe bronnen van
welvaart en kracht: het jeugdige, frissche, zelfbewuste leven, niet
met enkele verdediging tevreden, brak zich nieuwe banen, en stroomde
uit naar alle zijden, in overstelpenden overvloed.

Wat schitterend schouwspel bood zij aan, de jonge republiek
der Vereenigde-Nederlanden, in de laatste jaren der zestiende en
de eerste der zeventiende eeuw! Nog altijd duurde de worsteling,
door haar met de machtigste mogendheid ter wereld aangebonden: en
was het ook voor den nadenkenden opmerker niet meer twijfelachtig,
aan welke zijde de eindelijke zegepraal wezen zou, toch kwamen
daar nog menigmaal oogenblikken, waarin de kans hachelijk stond;
toch mocht het zwaard nog niet uit de hand worden gelegd, noch het
oog afgewend van den dreigenden, loerenden vijand, die steeds het
gunstige oogenblik bespiedde om, zoo mogelijk, een doodelijken slag
te slaan. Maar toch, te midden van deze geduchte worsteling op leven
en dood, die wel de inspanning van alle krachten mocht eischen, werd
daar nog kracht en moed en lust en tijd gevonden ter behartiging van
zoovele andere belangen, die elk op zich zelf gewichtig genoeg schenen
om de aanwending te vorderen van alle vermogens, de toewijding van alle
talenten. Terwijl zij, nog van alle zijden geprangd, door ontrouwe of
flauwhartige bondgenooten in den steek gelaten of kommerlijk geholpen,
haar eng begrensd erf verdedigde tegen den aandringenden vijand,
verhief de jonge republiek zich gaandeweg tot een wereldmarkt, waar
de voortbrengselen van oost en west, van zuid en noord heenstroomden,
om weder naar heinde en verre te worden verzonden; breidde zij haar
handel naar alle zijden uit, en schiep zich eene koopvaardijvloot,
die in menigte van schepen de koninkrijken van Engeland en Frankrijk
zooverre te boven ging, dat, zegt de regeering van Amsterdam reeds in
1596, daarvan nauwelijks eenige vergelijking kan gemaakt worden. En
daarmede nog niet tevreden, zond zij hare zonen uit om nieuwe wegen
te openen, langs nog onbetreden paden zich den toegang tot de pas
ontdekte werelden in oost en west te banen, ook daar den kamp met haar
vijand te wagen, en hare vlag te planten op kusten, vroeger nimmer door
Europeanen betreden. Haar genie deinsde niet terug voor het onbekende;
haar moed bezweek niet voor de dreigendste gevaren, haar volharding
schrikte niet terug voor de grievendste teleurstellingen; in de volle
kracht der jeugd streefde zij voorwaarts, zich harer roeping bewust,
hare heerlijke toekomst tegen, om straks, na de eindelijke zegepraal,
voor een poos, daar te staan, het wonder van Europa, het voorwerp
van aller eerbied; benijding en vrees; te staan aan de spits der
volkeren, meesteresse van het lot der beschaafde wereld! Dat tijdperk
duurde kort, en kon ook niet anders dan vluchtig voorbijgaande zijn:
de levenskracht, door de weldadige in- en overspanning uitgeput, zonk
welhaast al dieper en dieper, tot ze eindelijk nauw voldoende was om
het trage bloed door de aderen te doen voortkruipen, en de smeulende
vonk voor geheele uitblussching te bewaren. Zij had hare roeping
vervuld, de fiere republiek; zij had een daad verricht, waarvan de
gevolgen der gansche menschheid ten goede zoude komen; zij had een
nieuw tijdperk in de wereldgeschiedenis geopend, zij had daaraan hare
beste krachten, haar hartebloed, haar leven gewijd...... Wat wonder
dat ook zij, als anderen van gelijke roeping voor en na haar, straks
machteloos nederzeeg! Dit is onze roem, dat wij mede eene plaatse,
eene hooge en eervolle plaatse, innemen onder de volken-martelaren:
want ook onder de natiën zijn er, die niet voor zich zelf alleen,
maar meer nog voor anderen, voor de wereld, lijden en strijden en
ten offer gaan.

Nadat de nederlandsche gewesten reeds in vollen opstand tegen den
koning waren gekomen, en terwijl de strijd van wederzijden met de
grootste verbittering werd gevoerd, bleven, jaren achtereen, hunne
handelsbetrekkingen met de overige deel en der spaansche monarchie
onverlet. Nederlandsche en met name hollandsche schepen voeren naar de
spaansche havens, en brachten daar zoowel de voortbrengselen van hun
eigen land--kaas, boter, haring, lakens, wollen stoffen--als hout en
koren, teer en huiden van de landen der Oostzee ter markt, om ze in
te ruilen voor de geurige vruchten van het zuiden, voor wijn en zout
en de kostbare specerijen der tropische gewesten. Zoo zag men, jaren
lang, het zonderlinge schouwspel van een zeer levendig handelsverkeer
tusschen twee oorlogvoerende partijen, die juist aan dien handel de
middelen ontleenden om den woedenden krijg met des te meer kracht voort
te zetten. Want kon Spanje, voor de uitrusting zijner legers en vloten,
moeilijk de noordsche waren missen, die de hollandsche handel hem
toevoerde, aan den anderen kant was het behoud en de uitbreiding van
haar handel voor de jonge republiek eene levenskwestie. Ging deze, die
voor verre het grootste gedeelte niet anders dan transitohandel was,
in andere handen over, was eenmaal de wijde zee voor haar gesloten:
vanwaar zou zij dan de middelen bekomen om de geduchte worsteling
voort te zetten, zij, met haar binnen zoo enge grenzen omsloten,
door de natuur zoo stiefmoederlijk bedeeld grondgebied? Niet geheel
billijk, en ook niet vrij van baatzuchtige nevengedachten, was dan
ook de verontwaardiging van Hollands bondgenooten, en vooral van
koningin Elizabeth, die het den hollandschen handelaars maar niet
konden vergeven, dat zij, zoo het heette, door lage winzucht gedreven,
zelf den algemeenen vijand de middelen verschaften tot voortzetting
van den krijg.

Ook den koning van Spanje verdroot het, dat zijne oproerige onderdanen
zoo groote winsten trokken uit den handel op zijne landen, doch de
overtuiging dat hij niet buiten hen kon, hield hem langen tijd van het
nemen van doortastende maatregelen terug. Wel werden nu en dan enkele
schepen in beslag genomen, enkele schippers in 's konings dienst
geprest of in de kerkers der inquisitie geworpen: maar daar bleef
het ook bij; en onze kloeke kooplieden lieten zich door dergelijke
verdrietelijkheden niet afschrikken, waar zoo schitterende winst de
welgeslaagde onderneming bekroonde. Doch, in het eind, na de verovering
van Portugal, na den val van Antwerpen, na den ondergang van de Armada,
begon de koning, als wilde hij op zijn ouden dag door ondoordachte
roekeloosheid vergoeden wat hij in jeugdiger leeftijd door besluiteloos
dralen had verbeurd, tot krachtiger maatregelen over te gaan. Een en
andermaal werden, op het onverwachtst, alle nederlandsche schepen,
die in de havens van Spanje en Portugal lagen, in beslag genomen en
verbeurd verklaard; gevangenschap en verlies van lijf en goed stonden
den vermetele te wachten, die het nog waagde handel met 's konings
trouwe onderdanen te drijven; en werd ook die handel nimmer geheel
opgegeven, toch was hij nu met gevaren en moeilijkheden gepaard,
die alle ontwikkeling in den weg stonden, en hem onvermijdelijk ten
gronde moesten richten. Hadde Filips vroeger gedaan wat hij nu,
tegen het einde zijner regeering, beproefde te doen; hadde hij,
bij het begin van den opstand, in plaats van telkens en telkens op
nieuw, met opoffering van onnoemelijke schatten, zijn legers naar de
Nederlanden te zenden, waar ze als wegzonken in den drassigen bodem,
zich beijverd, zijne tegenpartij met alle kracht op haar eigenlijk
element te bevechten, en den oproerigen gewesten de zee versperd:
hoogstwaarschijnlijk zou hij zijn doel bereikt, en den opstand, van
zijn levensader afgesneden, bedwongen hebben. Nu was het daarvoor
te laat. Sloot de koning de havens van zijn land voor de hollandsche
schippers, dreigde hij met kerker en galei die zijn verbod trotseerden,
welnu, dan zelf den weg gezocht naar die rijke wonderlanden van het
Oosten, naar die onschatbare koloniën, voor ongeveer een eeuw door
spaansche en portugeesche zeevaarders en avonturiers ontdekt en voor
hun vaderland gewonnen, en waaruit nu nog de koning van Spanje de
middelen putte, die zijne vast waggelende mogendheid moesten schragen.

Het was een stout bestaan! Niet zoozeer om de moeilijkheden en
bezwaren, aan de vaart zelf verbonden: de weg, die uit de zuidelijke
havens van Europa naar Indië voerde, was bekend; de afstanden, de
lengte en breedte der voornaamste punten, de richting van winden en
stroomen, de gevaren van den tocht en de middelen om ze te boven te
komen of te ontduiken, waren geen geheim. Bovendien, waarom zouden
hollandsche zeevaarders angstvallig hebben opgezien tegen hetgeen
Vasco de Gama en Magellaens, nu eene eeuw geleden, hadden gedaan,
tegen hetgeen, nog voor weinige jaren, Drake en Cavendish met zoo
schitterenden uitslag hadden volvoerd? Neen, wat men te overwinnen
had, was iets geheel anders, was, zoo als later bleek, grootendeels
een schijnbeeld, maar dat daarom met niet minder vermogen op de
verbeelding werkte en de gemoederen met bekommering sloeg.

De schitterende droom der spaansche wereldzee was, in menig
opzicht, toen nog eene ernstige werkelijkheid, of gold althans als
zoodanig. Spanje en Portugal, sedert 1580 onder één schepter vereenigd,
hadden het Oosten en het Westen onder zich verdeeld: het laatste had de
hand gelegd op de kusten en eilandengroepen van den Indischen oceaan,
waarheen zijne onverschrokken zeevaarders den weg hadden gewezen het
eerste had uit de handen van Columbus een nieuw werelddeel ontvangen,
dat koene avonturiers, in weinige jaren, hadden veroverd. Geene andere
europeesche mogendheid had nog aan deze kusten haar vlag geplant,
geene het gewaagd, als mededinger op te treden om den Spanjaarden en
Portugeezen hun alleenhandel op de beide Indiën te ontrukken. Was ook
de macht van Portugal gedaald, waggelde het reusachtige gebouw harer
koloniale grootheid op zijne grondvesten: toch was de herinnering aan
dat grootsch verleden nog levendig, de aangrijpende voorstelling dier
wereld-omspannende heerschappij nog ontzaggelijk genoeg, om zelfs de
stoutmoedigsten een oogenblik te doen terugdeinzen, nu het er op aan
kwam, met deze macht de worsteling aan te binden, haar aan te tasten
in hare eigene, ongenaakbare veste.

Evenwel het moest: de toekomst des vaderlands stond op het spel;
en in dien tijd waren de Hollanders niet gewoon, zich door gevaren
en moeilijkheden, door schijnbare onmogelijkheden zelfs, te laten
afschrikken. Zoo zou dan de poging worden gewaagd. Doch, zoo mogelijk,
zou men een anderen weg kiezen, dan dien de Portugeezen zich hadden
gebaand en voorbehouden; met andere volken, dan waarover de Portugeezen
hun schepter zwaaiden, betrekkingen aanknoopen. Langs het noorden van
Azië, langs tot dusver onbetreden wegen, wilde men de landen van het
uiterste Oosten bereiken, zonder den vijand te ontmoeten op de verre
zeeën, waar nog de schrik zijns naams heerschte.

Ja, wel langs onbekende wegen! Immers, nog had niemand de zeeën ten
noorden van Rusland en Siberië onderzocht; nog had geen zeevaarder
daar het anker uitgeworpen, of de kusten en eilanden opgemeten en
in kaart gebracht. Deze streken waren in vollen nadruk eene _terra
incognito_, waaromtrent men zich de zonderlingste voorstellingen
vormde. Sommigen fabelden van een groot land, nabij de pool gelegen,
waar een eeuwige zomer heerschte, en alle zegeningen des hemels op
de gelukkige bewoners nederdaalden; anderen wisten daarentegen te
verhalen van allerlei vreeselijke monsters, die in deze onherbergzame
oorden huisden, en iederen vreemdeling met een onontkoombaren dood
bedreigden. Maar hieromtrent waren allen, geleerden en zeevaarders,
het eens, dat het mogelijk was, benoorden Rusland en Azië om, naar
Indië, of, zooals men toen zeide, naar de koningrijken van China en
Cathay, te komen. Het eenige, waarover verschil van gevoelen bestond,
was de juiste richting, die men te volgen had, om den doortocht te
vinden, aan welks bestaan niemand twijfelde. Was men slechts eenmaal
de uiterste landspits, de zoogenaamde kaap Tabis, omgevaren, dan
had men alleen de zuidoostwaarts afloopende kust te volgen, om in de
Chineesche zee te komen.

Holland zou het wagen, dien doortocht te zoeken, en dan, waar het
niet minder op aankwam, zich het bezit daarvan verzekeren. Slaagde
de poging, dan had men zich een weg naar Indië gebaand, die, naar
men meende, wel een paar duizend mijlen korter was dan die om de
Kaap, en waar geen mededinging van Spanjaarden of Portugeezen te
duchten viel. Moedige mannen vatten het denkbeeld op, en rustten
niet voor het tot uitvoering kwam. Onder hen komt de eerste plaats
toe aan Balthasar de Moucheron, uit een edel normandisch geslacht
gesproten, een dier vele en talentvolle Zuidnederlanders, die, na den
terugkeer der belgische gewesten onder de heerschappij des konings,
naar het noorden ontweken, en zoo krachtig bijdroegen tot den bloei
en de verheffing der jonge republiek. Vol geestdrift voor zijn plan,
wist hij ook andere invloedrijke mannen, Valck, Maelson, Plancius,
den bekwamen amsterdamschen predikant-kosmograaf, straks ook Maurits
en Oldenbarnevelt, te winnen; de Staten van Holland, door zijne
schitterende voorstellingen medegesleept, zeiden hunne medewerking
toe, en namen de kosten der uitrusting van twee schepen op zich,
waarbij Amsterdam nog twee anderen voegde.


II.

Den 5den Juni 1594 lichtte de kleine vloot het anker en verliet
de reede van Texel, om den tocht naar de onbekende poolzeeën te
ondernemen. Met de Statenschepen ging Linschoten, als commies van
Holland, mede: dezelfde Jan Huygen Linschoten, die, als zeventienjarige
knaap, gedreven door zijne begeerte om vreemde landen te zien, de
ouderlijke woning verlaten, en vervolgens twaalf jaren lang door
Indië omgezworven had; hij, die den rijken schat zijner waarnemingen
en opmerkingen, ten nutte zijner landgenooten, zou nederleggen in een
boek, dat misschien meer dan iets anders heeft medegewerkt, om den weg
naar Indië voor de Hollanders te openen. De leiding der amsterdamsche
schepen was toevertrouwd aan Willem Barentsz, stuurman en burger
van Amsterdam: een dier mannen, die als de typen mogen gelden onzer
kloeke burgerij uit de zestiende eeuw: nederig, eenvoudig, werkzaam,
onverschrokken, rustig op het doel afgaande, vol vertrouwen op de
goede uitkomst der zaak, waaraan zij hun leven hadden gewijd; met
innige vroomheid in het hart, met een helder hoofd, en de hand steeds
gereed om met alle macht het werk te doen, dat te verrichten viel.

Linschoten en Barentsz zouden niet denzelfden weg volgen. Naar de
aanwijzing van den enkhuizer pensionaris Maelson, zou Linschoten de
zeeëngte tusschen Nova-Zembla en de noordelijke kusten van Moscovië
doorvaren; Barentsz daarentegen zou, overeenkomstig de meening van den
amsterdamschen predikant Plancius, benoorden Nova-Zembla omzeilen:
daar, nabij de pool, moest zich, volgens Plancius, eene open zee
bevinden. Langs den eenen of den anderen weg moest de doortocht
gevonden worden.

De beide eskaders scheidden weldra van elkander, en gingen ieder
zijns weegs. Linschoten voer de zeeëngte door, waaraan hij den naam
van straat van Nassau gaf, maar die nu algemeen onder den naam
van straat Waigatz bekend is. Een eind weegs voorbij die straat,
moest de tocht worden gestaakt: want de zee, die zich onafzienbaar
ver voor hunne blikken uitstrekte, was door wilde stormen beroerd
en met drijfijs bedekt; het jaargetijde was reeds ver gevorderd;
de terugkeer mocht niet langer uitgesteld. Maar wat nood: was men
niet boven verwachting geslaagd? Die ruime, onafzienbare, open zee,
de zee van Tartarijen, zooals Linschoten haar noemde, reikte zij
niet, zooals hij in geestdrift uitriep, "naar de uiterste en rijkste
palen van Azië en de verre eilanden van den Oceaan?" De weg was
gevonden:--men had dien slechts te volgen.

Minder gelukkig was Barentsz geweest: hij was met zijn schip
doorgedrongen tot den zeven-en-zeventigsten graad noorderbreedte,
tot aan gene zijde van Nova-Zembla, waar zeker, vóór hem, nog nimmer
een schip, uit de havens van het christelijk Europa uitgegaan,
het anker had geworpen. Hij had die onbekende kusten en eilanden
opgenomen en in kaart gebracht, en ze gedoopt met de zoete namen,
die aan het vaderland herinnerden. Maar ook hij had, door storm en
ijsgang gedwongen, den verderen tocht moeten staken, zonder de open
zee te hebben gevonden, waarvan Plancius had gewaagd.

De beide eskaders ontmoetten elkander weder op hunne terugreis, en
liepen den 16den September de haven van Amsterdam binnen. Groot was de
vreugde over de goede tijdingen, die zij medebrachten. Mocht ook de
bedachtzame Barentsz de verkregen uitkomst niet zoo hoog aanslaan,
en het groote vraagstuk nog niet volkomen opgelost rekenen: de
geestdriftvolle verwachting, de welhaast tot zekerheid geworden hoop
van Linschoten zegevierde over alle bedenkingen, en vervulde allen
met dezelfde gewisheid die hem bezielde. Aan den uitslag viel niet
meer te twijfelen. Het kwam er nu slechts op aan, in het volgend jaar,
op grooter schaal, den tocht te hervatten, zoo vroeg mogelijk uit te
zeilen, en dan, langs den gevonden weg, de havens van China en Cathay
te bereiken. De Landsregeering, door de schitterende voorspellingen
van Linschoten medegesleept, rustte zeven schepen uit, waaronder een
jacht, dat zoodra de vloot kaap Tabis was omgevaren en de open zee,
die naar het zuiden voerde, had bereikt, deze gelukkige tijding naar
het vaderland moest overbrengen. De schepen kregen dubbele bemanning,
en namen voor achttien maanden leeftocht mede; ook werden een aantal
koopwaren aan boord der vaartuigen geborgen, om daarmede op de markten
van China en Cathay handel te drijven. Linschoten zou, als eerste
commies, den tocht mede maken; Willem Barentsz was opperstuurman over
het geheele eskader; en Jacob Heemskerck bekleedde de gewichtige
betrekking van schipper en supercargo op een der schepen. Met de
grootste zorg, met de uiterste nauwkeurigheid, werden alle maatregelen
beraamd, alles tot in de kleinste bijzonderheden geregeld en geschikt;
zoo zelfs, dat de zomer reeds meer dan half verloopen was, eer de
vloot in zee stak.

Wat wenschen en gebeden, wat blijde verwachtingen vergezelden haar,
toen zij den steven noordwaarts wendde, om, het spoor van Linschoten
volgende, door de straat Waigatz naar de open zee te varen, die tot
"de uiterste en rijkste palen van Azië en de verre eilanden van den
Oceaan" reikte. Met welke slinger ringen van hoop en vrees werd de
terugkomst van het jacht verbeid, dat de blijde heilmare der groote
ontdekking naar het wachtende vaderland moest overbrengen. En hoe ruw
werd aan alle die verwachtingen, aan alle die uitzichten de bodem
ingeslagen, toen, op den 15den November 1595, vier maanden na haar
vertrek, de vloot onverrichter zake terugkeerde en aan Tessels reede
het anker uitwierp.

Deze uitkomst was toch wel te voorzien geweest. Nauwelijks waren de
schepen in de poolzeeën aangekomen, of de geweldige stormen en de
ontzaglijke, saamgepakte ijsmassa's van den daar reeds in volle kracht
heerschenden winter, maakten de voortzetting der reis onmogelijk. Men
had met allerlei tegenspoeden te worstelen gehad: met tegenwind, met
felle koude, met ziekten, met verdeeldheid tusschen de schippers en
bootsgezellen onderling. De met zooveel ophef aangekondigde, met zoo
ruime weelderigheid uitgeruste, met zoo schitterende verwachtingen
aangevangen expeditie was jammerlijk mislukt; zelfs wat men ten
vorigen jare meende gewonnen te hebben, was nu weder verloren; het
vinden van den doortocht onzekerder dan ooit.

Het was eene bittere, grievende teleurstelling. De regeering, thans
overtuigd dat zij zich door al te lichtvaardige voorspiegelingen
had laten vervoeren, trok zich terug, en wilde voortaan geene nieuwe
poging wagen. Echter verklaarde zij zich bereid, eene belooning van
vijf-en-twintigduizend pond te schenken aan hem, die het eerst om
het noorden heen, China zou bereiken.

Wat de regeering des lands niet meer meende te mogen doen, wilde
Amsterdam nog eenmaal beproeven. De levensvolle, in macht en bloei
snel wassende koopstad wilde ten derdenmale de kans wagen, om de
ijzeren poorten van het noorden te breken, en dwars door de poolzeeën
heen, den weg naar het Oosten te openen, waar zoo rijke schatten
haar wachtten. De vloot onder Linschoten had vergeefs gepoogd
zich door de straat Waigatz heen te worstelen: nu nog eenmaal de
proef genomen met dien anderen weg, door haar geleerden predikant
Plancius gewezen, dien weg benoorden Nova-Zembla om. 't Is waar,
in 1594 had Barentsz vergeefs beproefd, zich daar een pad door het
ijs te openen: maar deze ééne mislukking bewees de onmogelijkheid
nog niet. Was zij wellicht niet te wijten aan het reeds te ver
gevorderde jaargetijde? Had men zich misschien niet te dicht bij de
kust van Nova-Zembla gehouden? Plancius en Barentsz zelf bleven nog
altijd vast gelooven aan het bestaan der open poolzee, en dus aan
de mogelijkheid om den doortocht te vinden. Betaamde het dan niet
der regeering van het krachtig opluikende en vroolijk voorwaarts
strevende Amsterdam, om, waar zoo groote uitkomst te bereiken viel,
voor geene zwarigheden terug te deinzen, en nog eenmaal de stoute
poging te wagen, die wellicht ditmaal gelukken zou?

Zij rustte dan nogmaals twee schepen uit, waarmede de gevaarvolle tocht
zou worden ondernomen. De bemanning bestond geheel uit vrijwilligers,
die zich zelven hadden aangeboden: de ongehuwden hadden de voorkeur,
omdat, naar men oordeelde, minder sterke banden hen aan het vaderland
en eigen woning hechtten. Jacob Heemskerck was schipper en commies
op het eene schip, waarop Barentsz opperstuurman was; Jan Cornelisz
Rijp was met het gezag op het andere schip bekleed. Den 10den Mei
1596 verlieten de beide schepen de haven van Amsterdam, en begon die
derde "zeylagie", die in vermaardheid de beide vorigen ver achter
zich zou laten, en waarvan het verhaal eene der aangrijpendste en,
in meer dan één opzicht, eene der hartverheffendste bladzijden
in onze vaderlandsche geschiedenis zou beslaan. Eene bladzijde,
die getuigt van martelend lijden, met onbezweken moed gedragen; van
schrikkelijke doodsgevaren, met onverschrokken kalmte getrotseerd;
van trouwe plichtsvervulling, die van weifelen noch flauwen wist;
van zelfvergeten en toewijding, tegen elke proef bestand. En dat
alles niet voor een enkel oogenblik, niet in de bedwelmende opwinding
van het woelige slagveld, niet ten aanschouwe van eene juichende
schare:--neen, maar weken en maanden lang volgehouden, in kwellende
en uitputtende eenvormigheid; maar met nuchtere somberheid en zonder
een zweem van dichterlijke betoovering; maar alleen, ongezien en
onbekend, in een vergeten hoek der wereld, in sneeuw en ijs begraven,
te midden van eene ongenaakbare wildernis. Aan wie de hoogste lauwer:
aan de moedige krijgers, die, bij het schetteren der trompetten en
het donderen van het geschut, in vervoerende geestdrift ontvlamd,
hun geliefden veldheer volgend, zich op 's vijands drommen werpen,
en met onwederstaanbare vaart de overmacht voor zich doen wijken, om
straks als overwinnaars te keeren; of aan die onverschrokken mannen,
die, met zoo uiterst gebrekkige wapenen, maanden achtereen, dag aan
dag, altijd op nieuw denzelfden kamp moesten voeren op leven en dood,
den kamp tegen de ondenkbare verschrikkingen van een winter aan de
pool; en die dat doen met zoo blijmoedige eenvoudigheid, met zoo
volkomen gemis van allen ophef, als gold het de meest gewone zaak
der wereld? Aan wie de hoogste lauwer? Wij beslissen niet: maar dit
weten we wel, dat wij hem beklagen, wiens hart niet sneller klopt,
wiens oog niet tintelt, wiens geest zich niet verkwikt en verheft
bij het lezen van het onopgesmukte, naïef-eenvoudige, bijkans zouden
wij zeggen platte, verhaal van hun lijden en strijden; hem, wien de
zin ontbreekt voor de waarachtige poëzie, in dat nuchtere dagverhaal
verborgen, meer dan in zoo menig hoogdravend gedicht.

Wij zullen de twee schepen niet op hunne vaart vergezellen. Een
nauwkeurige beschrijving dier vaart, op zich zelf reeds niet altijd
gemakkelijk, is, zonder uitvoerige kaart der kusten en zeeën, die
zij bezochten, onverstaanbaar. En zelfs met zoodanige kaart voor
zich, levert het volgen van den weg, zoo als die in het verhaal van
Gerrit de Veer wordt omschreven, eigenaardige moeilijkheden op,
omdat de oude hollandsche namen, waarmede hij kapen en inhammen,
zeeëngten en eilanden, aanwijst, allen verdwenen en door anderen
vervangen zijn. Maar zulk eene uitvoerige beschrijving der reis
is voor ons doel ook niet noodig: het is ons voldoende te weten,
dat onze onverschrokken zeevaarders, na den 9den Juni, op 74° 30'
noorderbreedte, het Beren-eiland, thans Cherry-eiland, en eenige dagen
later Spitsbergen, dat zij aanvankelijk meenden Groenland te zijn,
ontdekt te hebben, omstreeks de helft van Juli, op de hoogte van
Nova-Zembla kwamen. Doch toen waren de beide schepen reeds niet meer
bij elkander. Tusschen Rijp en Heemskerck was verschil van gevoelen
ontstaan over de richting, die men te volgen had: zij konden het
niet eens worden, en gingen toen ieder zijns weegs. Rijp nam reeds
spoedig daarop de terugreis naar het vaderland aan; maar Heemskerck en
Barentsz. worstelden verder en verder, steeds pogende, als met geweld,
den geheimzinnigen doortocht te openen, die eene bovenmenschelijke
macht scheen gesloten te houden. Bange dagen volgden; dagen van
wanhopigen strijd tegen den van alle kanten op hen aandringenden
vijand, het ijs. In waarheid, het was een geweldige kamp, als van man
tegen man, een kamp op leven en dood. Nu eens tusschen de reusachtige
ijsschotsen vastgekneld, en krakend en knarsend opgetild, tot zij
bijkans met haar spiegel hoog in de lucht, recht overeind stond; straks
weder door de aandrijvende massa's terug, altijd terug geduwd, tot er
nauwelijks, te midden der met dof gedonder voortschuivende gevaarten,
eene enge wijkplaats overbleef; dan een oogenblik adem scheppende,
als het water om haar heen wat ruimer werd, om bijkans onmiddellijk
daarop alle uitzicht, het naaste verschiet, te zien verzwolgen door
den snerpenden sneeuwstorm, die de dwarrelende vlokken in dichte wolken
voor zich uitjoeg;--zoo zwoegde en kampte en worstelde de broze kiel,
in nevel en ijs verloren, dagen en nachten achtereen, als ware zij zelf
met leven en bewustheid begaafd. Doch, helaas, de ongelijke strijd,
hoewel met onbezweken heldenmoed volgehouden, moest eindelijk worden
opgegeven. Aan het vinden van den doortocht was niet meer te denken;
het eenige, wat nu nog overbleef, was zoo spoedig mogelijk naar het
vaderland terug te keeren. Maar de geweldige, verraderlijke vijand
liet de prooi niet los, die hij eenmaal gegrepen had. Al nauwer en
nauwer trok hij zijne noodlottige kringen om het onwillig wijkende,
nog altijd kampende schip; al dichter en dichter schoven de ijsmassa's
opeen; met onverpoosd geweld gierde de bulderende storm, de schotsen
voor zich uit drijvende en de grauwe lucht met verblindende wolken van
sneeuw vervullende; de hoog opgekruide schotsen en ijsbergen kraakten
en spleten met donderend geloei van elkander; het schip dreigde ieder
oogenblik te splijten en in den afgrond te zinken...

"Het was soo schrikkelyck om te hooren ende te sien," zegt Gerrit
de Veer, "dat iemant de hairen te bergen stonden van dit afgryselyck
schouwspel."--

Deze doodstrijd duurde kort. Op den 1sten September zat het schip
voorgoed vastgevroren; het ijs was even onbewegelijk als het
vaste land; het vaartuig zou dat jaar niet meer vlot worden. De
vreeselijke waarheid, die men zich zoolang had gepoogd te ontveinzen,
stond dan nu onloochenbaar voor ieders oogen: de kleine schare der
schipbreukelingen moest hier, in eene onbekende haven der poolzee,
den winter doorbrengen. Wat dit inhad, konden zij zich bezwaarlijk
voorstellen, ook al waren de verschrikkingen dezer onherbergzame
streek hun sinds lang niet onbekend. Maar "zij gaven 't Godt op, en
verwachtten hulpe van Hem." Met zwijgende, doch verre van lijdelijke
onderwerping, togen zij dadelijk aan den arbeid, om zich een huis te
bouwen, "om te beter voor de coude ende wilde beesten beschermd te
blyven." Gelukkig vonden zij op de kust eene groote menigte drijfhout,
door den storm herwaarts aangevoerd; wat ontbrak moest het schip
leveren. Zes weken lang duurde de arbeid, eer de nederige woning
voltooid was: op den 25sten October sliep de geheele bemanning voor
het eerst in het huis. Doch een hunner, de timmerman, sliep toen reeds
sedert meer dan een maand in eene sleuf van het ijs, waar zij het lijk
hadden nedergelegd, omdat het onmogelijk was, in den metaalharden
grond een graf voor den gestorven makker te delven. Nu de woning
voltooid was, werd het schip grootendeels ontladen, de proviand in
het huis gehaald, en het uurwerk gesteld, dat nog voor een poos de
trage vlucht des tijds zou aanwijzen, tot het eindelijk ook stil zou
staan onder de verstijvende aanraking van de kille hand des winters,
die nu met al zijne verschrikkingen en ijselijkheden naderde.

Want de vreeselijke poolnacht stond voor de deur. Al meer en meer slonk
de zonneschijf, al kleiner en kleiner werd de boog, dien zij aan den
hemel beschreef; eindelijk, op den 3den November, zagen zij niet meer
dan, voor een korte poos, den bovenrand der zon: toen ging zij onder,
om gedurende vele weken niet meer boven de kimmen te rijzen. Hand
over hand nam nu de koude toe; de kleederen der ballingen waren stijf
bevroren, hunne schoenen als metaal; zoodat zij verplicht waren, zich
van het hoofd tot de voeten in vossevellen te wikkelen. Niets was meer
veilig voor de felle beet van den nijdigen winter: de klok stond stil,
het bier verstijfde, de spaansche wijn bevroor en moest gesmolten
worden. Het vuur verwarmde hen niet, al zengde het hunne kleederen,
en al maakte de rook in de woning hen bijkans blind. Dagen en dagen
achtereen daalde er als een zondvloed van sneeuw uit de zwarte wolken;
het huis was tot aan den nok begraven; wilde men naar buiten gaan,
dan moest men door de schouwe uitklimmen, of zich, met ongeloofelijke
inspanning, een pad banen door de opgehoopte, vastgevroren sneeuw. En
den vermetele, die het waagde, de woning te verlaten, hem grijnsde
daar buiten de dood aan. Zoo schrikkelijk werd bijwijlen de koude,
"dat," schrijft de Veer, "wij malcanderen deerlyck aansaghen, vreesende
soo 't alsoo voortaen noch couder soude worden, dat wij van de coude
souden hebben moeten vergaen; want wat vier wij maecten, soo conden
wij ons effenwel niet verwarmen."--Om zich tegen dien vreeselijken
vijand eenigermate te beschermen, hadden zij, in den avond van den 7den
December, alle spleten en openingen in de woning en ook den schoorsteen
dicht gestopt, en een steenkolenvuur aangelegd. Na zich aldus te goed
te hebben gedaan, ging ieder in zijne kooi liggen, "welgemoet synde van
de vercreghen warmte, ende langen tyt met malcanderen pratende." Maar
allengs werden allen door eene zonderlinge duizeligheid en bedwelming
overvallen, en snakten zij naar lucht, zonder twijfel hadden allen
deze verkwikking met den dood moeten bekoopen, indien niet een
hunner de kracht en de tegenwoordigheid van geest had gehad, om de
deur open te stooten. De man stortte bedwelmd op de sneeuw neder;
maar de scherpe lucht, die binnendrong, redde zijn en aller leven.

Zoo kroop, onder bijkans duldeloos lijden, de maand December voorbij,
en begon het nieuwe jaar 1597, "met noch grooter peryckel, coude ende
ongemack." Sneeuwstormen en felle vorst maakten het uitgaan onmogelijk;
toch werd, naar oud-hollandsch gebruik, de Driekoningen-avond
feestelijk in de eenzame woning gevierd. Van den nog overgebleven
wijn werd eene karige hoeveelheid voor den dag gehaald; van meel,
eigenlijk bestemd om er kardoezen mede te pappen, werden koeken
gebakken, en ieder man kreeg een harde scheepsbeschuit, om die in
zijn pover rantsoen wijn te doopen. "Wy waren soo vrolyck," zegt de
Veer, "alsof wy t'huis een kostelycken maeltyt gehadt hadden." De
konstabel werd door het lot als koning aangewezen; en in blijmoedige
eenvoudigheid des harten vierden allen feest, zooveel mogelijk hunne
bittere ellende vergetende.

Drie dagen later kon men, door het schemerlicht, bemerken, dat "de zon
reeds in syn weeromkeeren was, nae ons toe, welcke gedachtenisse ons
niet weynich verheuchde." En inderdaad, den 24sten Januari zagen de
Veer en Heemskerck, aan het strand wandelende, de zon boven de kimmen
verschijnen. In blijde verrassing spoedden zij zich naar de woning,
om dit heugelijk nieuws mede te deelen: maar Barentsz, "als een
cloeck ervaren stuerman, wilde dat gheensints gelooven, als omtrent
veertien dagen noch voor den tyt synde." Twee mistige en stormachtige
dagen volgden en maakten nieuwe waarnemingen onmogelijk; maar op den
27sten Januari, bij heldere lucht, werd de zon duidelijk door allen
gezien. Wel kon niemand dit zonderling verschijnsel verklaren, en is
daar ook na dien tijd veel over getwist: maar toch schijnt het feit,
dat de Hollanders, op ruim 76° nooderbreedte, den 24sten Januari de zon
weder boven den horizon hebben gezien, bezwaarlijk te loochenen. Wij
zullen ons in deze kwestie niet verdiepen, maar, zooals de Veer zegt,
daarover "denghenen laten disputeren, die haer professie daervan doen."

De terugkeer der zon bracht evenwel geene verlichting in hun
lijden. Integendeel: de nijpende koude bleef met onverzwakte kracht
heerschen; de vossen, waarvan zij er zoovelen in de uitgezette vallen
gevangen hadden, verdwenen met den wijkenden poolnacht, om weder
plaats te maken voor hunne onverzoenlijke, geduchte vijanden, de
witte beren, met wie bijna dagelijks de kamp om het leven moest worden
gestreden. Traag, somber en akelig kropen de dagen voort; de voorraad
der levensmiddelen slonk; en nog was er geen uitzicht op vertrekken:
de haven was geheel gevuld met hoogopgestapelde ijsbergen. Eindelijk,
in de eerste dagen van Mei, toen er eenige opening in het ijs gekomen
was, begonnen de manschappen onder elkander te overleggen, om aan
Barentsz te vragen of "het niet meer dan tyt werd om van daer te komen;
maer elck ontsach sich, den schipper dat te kennen te geven."--Toen
zij zich, een paar dagen later, vermanden hem daarover te spreken,
antwoordde Barentsz, dat hij nog tot het einde der maand Mei wilde
wachten; maar dat zij intusschen de twee booten gereed mochten maken,
om daarmede, zoo er geen ander middel was, van het eiland te geraken.

Met zwijgende onderwerping togen de manschappen aan den arbeid, om, met
de uiterste inspanning van hunne uitgeputte krachten, de broze schuiten
te timmeren, waarop nu hunne gansche verwachting was gebouwd. Weken
gingen voorbij eer de booten zoover gereed waren, dat "de victualie
ende het ander goet uyttet huys kon worden gesleept." De schuiten
werden langs een in het ijs gegraven of in de sneeuw gedolven pad naar
het strand gesleept, en den 13den Juni in zee gelaten. Nu, "sich aen
Godts genade overgevende", verlieten de pelgrims het onherbergzame
strand, waar zij langer dan zes maanden hadden vertoefd. Er waren twee
zieken onder de bemanning: Barentsz zelf en zekere Claes Andriesz;
in iedere boot werd er een opgenomen.

Zoo begon, op den 14den Juni 1597, de "avontuerlycke ende gevaerlycke"
reis, waarbij men zich wederom door het ijs moest heenworstelen,
en in twee open booten de verschrikkingen trotseeren eener vaart
dwars door de poolzee. Nog eene laatste, smartelijke beproeving was
hun weggelegd. Op den 20sten Juni lag Willem Barentsz in de boot,
de kaart naziende, die de Veer van de ontdekte landen en zeeën had
gemaakt. Doodkrank en uitgeput, had de kloeke held nog niets van
zijne vrome blijmoedigheid verloren; nog altijd hoopte hij, met Gods
hulp, zijne taak te zullen volbrengen. Op zijne volgende reize, zoo
sprak hij, zou hij ten noordoosten van de Noordkaap omvaren, en aldus
beproeven den doortocht te vinden. Terwijl hij dus met hen sprak, kwam
de bootsman van het andere vaartuig bij hen aan boord, en bracht de
tijding dat Claes Andriesz het niet lang meer maken zou.--"Mij dunkt,
hernam Barentsz, dat het met mij ook niet lang meer duren zal." Na
eene korte pooze sprak hij tot de Veer: "Gerrit, geef mij wat te
drinken." Toen hij gedronken had, sloeg hij zijne oogen op de Veer:
eene stuiptrekking overviel hem, en plotseling blies hij den adem uit.

Geen wonder, dat zijn dood eene algemeene verslagenheid onder de
schepelingen teweegbracht. Barentsz was inderdaad de ziel, het denkende
hoofd de ware leider der gansche expeditie geweest; en deze nederige,
kloeke, vrome, trouwe man, met onwankelbare volharding op zijn post
blijvende tot het uiterste oogenblik, heeft het niet verdiend dat
zijn beeld in de schaduw is getreden voor dat van Heemskerck, wiens
heldhaftige dood misschien niet opweegt tegen de minder schitterende
toewijding en zelfverloochening van Barentsz.

Toch, hoe zwaar hen dit verlies van hun leidsman en gids, "op wien sy,
naest Godt, het meest betrouwden", ook treffen mocht, zetten zij den
tocht voort, tot zij eindelijk, ondanks alle bezwaren en moeilijkheden,
omstreeks half Augustus, de kust der Witte-zee bereikten. Hoe zij
aldaar, van russische schippers, bericht ontvingen omtrent Rijp;
hoe deze zelf straks tot hen kwam, hen van het noodige voorzag en
aan boord van zijn schip nam; hoe zij den 6den October te Amsterdam
aankwamen, en daar, in hunne opzienbarende kleederdracht van vossevel,
voor burgemeesteren werden geleid, om verslag van hunne reize te
doen:--dit alles is algemeen bekend.

De stoute onderneming had ten derden male gefaald, en werd nu niet
weder hervat. Reeds had eene hollandsche vloot, door amsterdamsche
kooplieden uitgerust, onder leiding van de gebroeders Houtman, den
bekenden weg om de kaap de Goede Hoop naar Indië ingeslagen, en was
in de Indische-zee verschenen. Weldra zou daar de eerste schakel
worden gelegd dier breede reeks van koloniën en nederzettingen,
waarmede de oud-nederlandsche republiek, in de dagen harer macht, de
wereld omspande, en waarvan de overblijfselen nog voor ons de levende
gedenkteekenen zijn van de groote daden onzer vaderen. Het belang van
den handel vorderde de gevaarlijke en onpraktische poolreizen niet
langer; en de tijd was nog niet gekomen, dat men zulke expedities
louter uit liefde tot de wetenschap zou ondernemen. Bovendien: men mag
het betwijfelen of dat motief voor onze vaderen wel krachtig genoeg
zou zijn geweest, om hen aan te sporen tot zoo volhardende pogingen,
als zij zich ten behoeve van hun handel hebben getroost.



III.

Vóór de woning, waarin de ballingen zoo bitter lijden hadden
doorworsteld, werd verlaten, had Barentsz "te voren een cleyn
cedelken geschreven en in eene musketmate gedaen, ende 't selfde in
den schoorsteen opgehangen, daerinne verhaelt stont hoe wij uyt Hollant
daer gecomen waren, om te zeylen nae 't Coninckrijcke van China, ende
wat ons aldaer op 't lant bejegent was, ende alle ons wedervaren,
op avontuer offer yemant nae ons quame, dat die weten mocht wat ons
bejegent was ende hoe 't ons gegaen hadde, hoe wij ter noot het huys
gemaect ende daer thien maehden huys gehouden."

Op avontuur of er iemand na hen kwam! Maar er kwam niemand. Jaar
aan jaar spreidde de sombere poolnacht zijn sluier uit over de
onherbergzame wildernissen van Nowaja-Semlja--om het eiland bij zijn
waren naam te noemen; jaren en jaren achtereen zond de onverbiddelijke
winter zijne sneeuwstormen uit, en dekte de verlaten woning met eene
akelige doodswade: er kwam niemand, om het droef verhaal hunner rampen,
door Barentsz zelf te boek gesteld, te lezen. De tocht der Hollanders
en hunne overwintering op Nova-Zembla, in het vaderland niet vergeten,
was ook in de gewesten van het hooge noorden in de herinnering blijven
voortleven, en daar bijkans tot eene legende geworden, eene dier vele
wondervolle verhalen, die de eenzame zwervers op deze schaars bezochte
zeeën elkander mededeelen, als zij, in de eindelooze nachtwake,
samenscholen rond het knappende vuur. Dat er ook nog andere, tastbare
herinneringen van dit feit waren overgebleven, wie vermoedde het?

En toch--het avontuur, door Barentsz voorzien, zou inderdaad plaats
grijpen. In het najaar van 1871 zwierf de noorweegsche gezagvoerder
Elling Carlsen, met zijn sloepschip Solid, van Hammerfest, ter
walrusvangst uitgevaren, langs de kusten van Nowaja-Semlja. Den
19den September bevond hij zich nabij de plaats, waar de Hollanders
den winter van 1596 op 1597 hadden doorgebracht. De booten werden
uitgezet; kapitein Carlsen ging aan land, waar een half ingestort
huis zijne aandacht getrokken had, en stond nu weldra op de plek,
waar, na het vertrek van Barentsz en zijne lotgenooten, alzoo sedert
ruim tweehonderd-vier-en-zeventig jaren, voor zoover wij weten,
geen menschelijk wezen den voet had gezet. Wat de noorweegsche
gezagvoerder daar vond, wordt uitvoerig medegedeeld in een artikel
van het te Hammerfest verschijnende dagblad Finmarksposten, dat, in
zijn nommer van 12 November 1871, een verslag geeft van de reis van
kapitein Carlsen, en omtrent zijne ontdekking van het winterverblijf
der Hollanders het volgende meldt.

"Het was op dezelfde plaats, waar Barentsz en zijne ongelukkige
lotgenooten in 1596 aan wal waren gekomen, en bij de ruïnen van
de door deze zeventien Hollanders tot eene eenvoudige winterwoning
opgetrokken hut, dat kapitein Carlsen, op den 9den September 1871,
stond. Hij onderzocht zoogoed mogelijk de plaats; maar hij verkeerde
in omstandigheden, die het voor hem noodzakelijk maakten, van ieder
geschikt oogenblik gebruik te maken om zijne reis te vervolgen,
waarvan het einddoel, namelijk den terugweg door de Kara-zee langs
de oostkust van Nowaja-Semlja te nemen, moeilijk te bereiken was,
te meer daar het reeds laat in het najaar begon te worden. Om die
reden moest hij reeds den 10den September, vóór het onderzoek nog was
afgeloopen, weder onder zeil gaan. Den 10den en 11den hield hij het
kruisende; maar des avonds moest hij naar de IJshaven terugkeeren,
waardoor hij den 12den September zijn onderzoek kon hervatten. Den
13den ging hij weder onder zeil; maar 's avonds moest hij wederkeeren
en ankeren, zoodat op den 14den het onderzoek kon worden voltooid. Het
huis, dat zoogoed als geheel was ingestort, was, om zoo te zeggen,
bedekt en bijna hermetisch verborgen onder eene dikke laag ijs. Ook
de voorwerpen, die in de woning gevonden werden, waren bijna geheel
met eene ijskorst bedekt; en waarschijnlijk moet het juist aan deze
bedekking met nimmer wegdooiend ijs worden toegeschreven, dat velen
der gevonden voorwerpen nog zoo verbazend goed bewaard zijn gebleven,
zoodat men geneigd zou zijn te onderstellen dat zij eerst kort geleden
daar waren achtergelaten, veeleer dan dat zij gedurende bijna drie
eeuwen daar onverzorgd hadden gelegen. Voor zoover kapitein Carlsen
kon waarnemen, was het huis zestien ellen lang en tien ellen breed
geweest, en in elkander gespijkerd van 1 a 1 1/2 duims dikke en 14 a
16 duims breede vuren of greenen planken. Gedeeltelijk waren voor het
huis gebezigd overblijfselen van het verongelukte schip, waarvan nog
aan het strand eenige inhouten van eikenhout werden gevonden. Het huis
scheen vijf kooien of britsen te hebben bevat, die aan de bewoners
tot slaapplaatsen hadden versterkt. Er werden vijf scheepskisten
gevonden, die echter te veel vermolmd waren om te kunnen worden
medegenomen. In twee kisten werden eenige werktuigen gevonden, zoo
als eenige vijlen, een boorhandvat met boorijzer, twee passers, eenige
kalfaatijzers, eenige prenten, eene fluit, stukken van instrumenten,
waarschijnlijk voor de scheepvaart gebruikt; alsmede eenige boeken in
de hollandsche taal: welke laatsten het wel ontwijfelbaar maken, dat
de gevonden voorwerpen inderdaad overblijfselen zijn van Barentsz en
zijne kameraden van het jaar 1597. Ongeveer in het midden van het huis,
daar waar de stookplaats is geweest, stond een groote scheepsbrandvoet
van ijzer, waarop nog twee koperen ketels stonden; een paar eetbakjes
waren zoo vergaan, dat men alleen het koperen beslag daarvan kon
medenemen. Verder werden er eenige kandelaars en drinkkannen van tin
of compositie, een breekbijtel, een paar geweerloopen, een geweerslot,
een slaguurwerk met bijbehoorende metalen klok en lood, eene groote
ijzeren kist, een slijpsteen, een paar speren en een hellebaard,
alsmede eenige kleine voorwerpen gevonden. Carlsen zegt dat er om
en beneden het huis overblijfselen van eenige groote fusten werden
gevonden, die van ijzeren hoepels waren voorzien geweest; maar de
duigen, zoowel als de hoepels, waren zoo verteerd, dat niets daarvan
kon worden medegenomen. Voor dat kapitein Carlsen de plek verliet, liet
hij in de nabijheid van het huis een baak oprichten, waarop hij een
balk plaatste van tien ellen lengte. In de baak werd eene flesch van
dubbel blik nedergelegd, waarin een verslag van zijn verblijf aldaar op
13 September 1871, en dat hij nalatenschap van menschen had gevonden:
die aldaar hadden overwinterd, waarschijnlijk van den hollandschen
kapitein Barentsz. en zijne manschappen, in den winter van 1596-1597."

Tot dusverre de Finmarksposten. [1] Kapitein Carlsen nam de in de
hut gevonden voorwerpen, de nalatenschap van Barentsz en zijne
tochtgenooten, zoo veel hem dat doenlijk was, mede, en kwam den
4den November behouden te Hammerfest aan. Daar bevond zich toen een
engelsch toerist, met name Elis. C. Lister Kay. Deze had nauwelijks
van de ontdekking van kapitein Carlsen gehoord, of hij wendde pogingen
aan om de medegebrachte overblijfselen machtig te worden: en reeds
den 14den November gingen al de gevonden voorwerpen in eigendom over
aan den heer Lister Kay, die ze mede naar Engeland nam.

In het begin van het jaar 1872 werd ook hier te lande door de dagbladen
de tijding verspreid, dat men op Nova-Zembla, ter plaatse waar Barentsz
overwinterd had, verschillende voorwerpen, en daaronder ook boekwerken
in de hollandsche taal, had gevonden.

Dit bericht had ook de aandacht getrokken der regeering, die weldra
andere inlichtingen deed inwinnen, en straks met den nieuwen eigenaar
der gevonden voorwerpen onderhandelingen aanknoopen, welke tot de
meest gewenschte uitkomst leidden. De geheele verzameling werd, met
de daarbij behoorende, de echtheid stavende documenten, door den
heer Lister Kay, met groote edelmoedigheid, aan de nederlandsche
regeering afgestaan, voor denzelfden prijs, waarvoor hij die van
kapitein Carlsen had gekocht.

Zoo werden, dankzij de tijdige tusschenkomst en waakzaamheid der
regeering, deze relikwieën uit onzen heldentijd voor Nederland
bewaard. Zij deed evenwel nog meer en beter dan deze voorwerpen
aankoopen: zij droeg ook aan den bekwamen adjunct-archivaris des Rijks,
Jhr. Mr. J. K. J. de Jonge, de taak op, een verslag uit te brengen
over en eene beschrijving te maken van de op Nowaja-Semlja gevonden en
aangekochte voorwerpen. Aan beter handen dan aan die van den zoon van
den schrijver van Neêrlands Zeewezen, door hem zelf op nieuw verrijkt
uitgegeven, van den geschiedschrijver der vestiging van ons gezag in
Indië, kon deze taak wel niet worden opgedragen. Hoe hij haar heeft
vervuld:--daarvan moge de algemeene belangstelling getuigen, waarmede
zijn van zoo degelijke studie getuigend boekske [2] door het publiek
is ontvangen: eene belangstelling, zeker wel niet alleen het gevolg van
de eigenaardige aantrekkelijkheid van het daarin behandelde onderwerp.

Door de welwillende tusschenkomst van den heer de Jonge, waarvoor
hem openlijk de dank worde gebracht, is ons de gelegenheid verschaft
geworden, van de gevonden voorwerpen teekeningen te laten vervaardigen,
welke wij den lezers der Aarde hiernevens aanbieden. Eene korte
toelichting bij deze platen zal hun, vertrouwen wij, niet onwelkom
zijn. Wij ontleenen die aan de beschrijving, door den heer de Jonge
van deze voorwerpen gegeven.

Het instrument, op bladz. 28 afgebeeld, is een koperen plaatje,
waarop een schroefje is bevestigd, dat vroeger met de hand kon worden
bewogen, maar nu is vastgeroest. Waarvoor dit instrument eigenlijk
werd gebruikt, is moeilijk te bepalen; waarschijnlijk moest het
dienen bij het onderzoek naar, of de bepaling van de miswijzing van
het kompas. De heer de Jonge vermoedt dat dit het door Plancius, den
leermeester van Barentsz, uitgedachte instrument is, om daarmede op
het Astrolabium de lengte op zee af te meten en te berekenen.

De groep voorwerpen, op bladz. 29 afgebeeld, behoeft ter nauwernood
beschrijving. Wij zien hier een fraai bewerkten degengreep, de punt
van een hellebaard, een paar kandelaars en drinkkannen, waarvan vooral
een door sierlijken vorm uitmunt; voorts een fluit, eenige koperen
musketmaten, die aan een bandelier over den schouder werden gedragen;
een hang- of kogelslot; een medaillon met beeldwerk, vermoedelijk
als koopmansgoed medegenomen.

Op de plaat, bladz. 33, trekt het eerst onze aandacht, het overschot
van eene zeer geschonden ijzeren kist; met daarbij behoorend hengsel
of handvat; en eenige andere losse ijzeren stukken. In de kist bevindt
zich eene ijzeren doos, tot berging van geldswaarde. Voorts een ijzeren
kooktoestel, zoogenaamde brandvoet, in het midden der woning gevonden;
benevens een paar ketels, die op dat kooktoestel stonden. Eindelijk
nog een slot en een paar schoenen.

Bladz. 36 geeft ons te aanschouwen wat er van het uurwerk is
overgebleven. Bij dit rader-uurwerk of "orlogie", zoo als de Veer
het noemt, behoorden eenige gewichten, en ook een metalen klok, die
mede bewaard is gebleven, en vermoedelijk op het uurwerk, dat tegen
den wand hing, heeft gestaan.

Onder de verdere voorwerpen verdienen vooral ook de aandacht drie
boeken, een in folio, in lederen band met koperen sloten; een in
kwarto, en een in klein octaaf, in perkamenten omslag. De foliant, die
veel geleden heeft, bestaat uit twee deelen; het eerste, waarvan de
titel is verloren gegaan, is "Die Cronycke van Hollant, Zeelant ende
Vrieslant, tot den jare 1517 etc., tot Delft by Aelbert Hendricxz,
woonende op 't Merctvelt, anno 1585".--De bewaard gebleven titel
van het tweede deel luidt aldus: "Kort waerachtig verhael van de
regeringhe ende de gedenckweerdichste geschiedenissen, welcke, in de
Gravelijckheyt van Hollant, Zeelant ende Vrieslant ende daaromtrent
geschiet zijn, sedert den tijd dat die Hoochgeboren Carel van
Bourgondiën, Philippi sone, vijfde Keyzer des Roomschen Rycx van dien
name, door opdracht van den Welgheboren Hertoghe Georgii van Sassen
gedaen, ende hoe hy in de voornoemde Gravelyckheden gheregeert heeft,
ende voorts totten jare duysend vijfhondert vier en tachentich, met
vlijt ende neerstichheit te samen gebracht by my Albert Hendricxz,
woonende op 't Merctvelt, anno 1585."

De kwartijn heet: "Die zeevaart ofte conste van ter zee te varen,
van den excellenten pilote Mr. Peetor de Medina, Spaignaert, enz;
met noch een ander nieuwe onderwijsinghe op de principaelste puncten
der navigatie, van Michel Coignet." Dit boek is in het jaar 1580,
bij Hendrick Hendricksen te Antwerpen gedrukt.

Het kleinste boekje eindelijk, in vorm aan een zakboekje gelijk, is
getiteld: "D'Historie ofte beschrijvinghe van het Groote Rijck van
China, eerst in Spaensch beschreven door Mr. Jan Gonzales van Mendoza,
monnik van d'oorde van St. Augustijn, ende nu uyt het Italiaensch
nieuws in Nederlandsche tale overgebracht (door Cornelis Taemsz),
ghedruckt by Jacob de M.... boekdrucker der stad Alcmaer, voor
Cornelis Claesz, boekverkooper woonende op 't Noord...... vergulden
bijbel tot Hoorn, aº....."--De heer de Jonge vermoedt, dat dit boekje
in of omstreeks 1595 in het licht is verschenen.

Even opmerkelijk is eene gansche collectie van prenten, afdrukken
van kopergravuren. Blijkbaar zijn deze platen stijf op elkander
bevroren geweest, en waarschijnlijk in dien toestand, door den
val van een of ander hard voorwerp, gebroken, zoodat zij, bij
daarop volgende ontdooiing, tot eene onafscheidbare massa zijn
saamgeperst. Vermoedelijk zijn deze prenten als koopmansgoederen
medegenomen.

Een eigenaardigen indruk maken zij op u, deze onaanzienlijke,
zeer alledaagsche voorwerpen, eenvormig grijs van kleur, en voor
het meerendeel, wat althans de grooteren betreft, meer of minder
geschonden. Relikwieën zijn het inderdaad: op zich zelf zonder waarde,
maar al hunne waarde en al hunne beteekenis ontleenende aan hunne
geschiedenis, aan de machtige, groote, aandoenlijke herinneringen,
die zij opwekken. Voorwaar, wel moogt gij ze met eerbied aanstaren:
met niet minder eerbied dan zoo menig wapen, in den strijd met
vaste heldenhand gevoerd, zoo menige vlag, op het slagveld met
kogels doorhageld of op den vijand veroverd. Ook deze voorwerpen
zijn trofeeën, tropeeën van een ernstigen, geduchten, tot uitputtens
en bezwijkens toe volgehouden, en toch, naar der menschen schatting,
haast roemloozen strijd. Ook zij getuigen van de groote daden, van het
lijden en strijden, het werken en worstelen en streven onzer vaderen,
in den schoonsten tijd onzer historie. En daarom, ze met eerbiedige
belangstelling begroet, die relikwieën uit onzen heldentijd, deze
in hunne nederigheid zoo kostbare overblijfselen uit de krachtvolle,
heerlijke jeugd onzes volks, waarvan het verhaal ons schier als nauw
geloofbare mythe in de ooren klinkt, Och, of ze vermochten iets op te
wekken van dien geest, die de vaderen tot deze dingen in staat stelde,
maar van de kinderen welhaast geweken schijnt.......

Nog eene bede. Der regeering dank voor haar zorgzamen ijver in het
verwerven van dezen schat, die voor immer verloren scheen. Maar nu dan
ook dien schat niet weggestopt in een of ander onbekend en ongeschikt
lokaal; nu gezorgd voor eene behoorlijke bewaarplaats. Men heeft toch
niet afgezien van het zoozeer aanbevelenswaardige denkbeeld, om deze
voorwerpen, die zeker wel het belangrijkste deel hebben uitgemaakt
van het schamele ameublement der woning onzer kloeke ballingen,
weder zooveel mogelijk in hunne natuurlijke omgeving te plaatsen,
in de welbekende, zoo licht na te bootsen hut? Dan eerst zouden zij
tot hun volle recht komen, en niet, als in een winkel, ordeloos op
een hoop behoeven te staan. De vraag naar de kosten mag en kan toch
hier geene vraag zijn. Worde dan het goed begonnen werk niet ten
halve gedaan: maar toone Nederland--maar al te zeer het  verwijt
verdienend, dat het de schatten van zijn verleden veronachtzaamt
en verloren laat gaan--althans ditmaal, dat het de gedenkteekenen
zijner historie weet te waardeeren, door hun de plaats te bereiden,
waarop zij aanspraak hebben.



Aanteekeningen


[1] Dit bericht is overgenomen uit het boekje van Jhr. Mr. J. K. J. de
Jonge, waarop wij straks terugkomen.

[2] Nova-Zembla.--De voorwerpen door de nederlandsche zeevaarders
na hunne overwintering aldaar in 1597 achtergelaten en in 1871
door kapitein Carlsen teruggevonden, beschreven en toegelicht door
Jhr. Mr. J. K. J. de Jonge, Adjunct-Rijksarchivaris.--Uitgegeven op
last van Zijne Excellentie den Minister van Buitenlandsche Zaken,
Baron Gericke van Herwijnen.--'s Gravenhage Martinus Nijhoff. 1872.



DE RUÏNE VAN ALLERHEILIGEN.



Niet ver van het dorp Ottenhöfen, midden in een der schoonste
berglandschappen van het schilderachtige Schwarzwald, verheffen
zich, op eene romantische, eenzame plek, de ruïnen van de weleer
zoo beroemde abdij van Allerheiligen. Een heerlijke weg, door
prachtige, indrukwekkende bosschen, waar eeuwenheugende, koninklijke
beukenstammen, fier en krachtig, als de zuilen van een gothischen
dom, ten hemel rijzen; waar ge, beurtelings rijzende en dalende,
voortwandelt in de koele schaduw dier breede forsche takken, die met
hun dicht gebladerte als eene groene tente boven uw hoofd uitspannen,
en u bijwijlen geheel omhullen met de geheimzinnige schaduwen van
het ongeschonden woud;--zulk een onvergetelijke weg voert u naar de
oude abdij.

Hoe heerlijk ligt het daar, het nu verlaten heiligdom, in de
frissche groene bergvallei, twee duizend voeten boven de zee,
omringd door statige berghellingen, door prachtige rotsen, door een
breeden gordel van eeuwenheugende wouden; terwijl in de nabijheid
de kristallen bergstroom murmelt en ruischt en zijn melodisch lied
zingt. Voorwaar, de mannen, die zich hier eene woonstede kozen, zij
hadden een geopend hart om de poëzie der natuur te verstaan en te
gevoelen. Hoe stil en vredig is het hier, ver, ver van de onrustige
wereld met haar luidruchtig, haar bedwelmend, haar verdoovend, hart
en gemoed zoo vaak verstompend gewoel en gerucht. Hier ademt kalmte,
heilige vredige kalmte, u tegen; hier zijt ge alleen, alleen met u
zelf, alleen met God, wiens stemme bijna hoorbaar om u ruischt. O, hoe
menig gewond, verstooten, onrustig, boetvaardig hart mag hier, in deze
ernstige eenzaamheid der ongerepte natuur, in de plechtige stilte dier
gewijde muren, rust en verademing gevonden hebben: rust en verademing,
overal elders vergeefs gezocht. Hoe menige zwerveling op de hobbelige,
moeilijke levensbaan mag hier eindelijk, zorgens en zwervens en
strijdens moe, zijn neergezonken, met die ééne bede op de lippen, uit
het verbrijzelde, afgetobde hart opgeweld: vrede! vrede!--een vrede,
lang vergeefs nagejaagd, in het eind gevonden. Konden ze spreken,
die kloostermuren, konden ze verhalen van wat ze gezien en gehoord
hebben: hoe menige roerende, hartaangrijpende geschiedenis zou daar
worden onthuld, allen toch slechts episoden in het groote onsterfelijke
drama van het lijdende, worstelende, hopende menschenhart.

Eene niet onaardige legende hecht zich aan de stichting dezer abdij. De
hertogin Uta van Schauenburg, de dochter van den rijken paltsgraaf
Gottfried van Calw en de schoone Luitgarde van Zähringen, wenschte een
klooster te bouwen voor de monniken der orde van den heiligen Norbert;
maar hoe lang zij ook peinsde en met wien zij ook raadpleegde, zij kon
het met zich zelf niet eens worden over de plaats, waar het godshuis
verrijzen zou. Eindelijk besloot zij, de keuze dier plaats aan hooger
macht over te laten. Zij liet eenige met geld gevulde zakken op een
ezel laden, en beval dat men het dier geheel vrij zijn eigen weg zou
laten gaan; waar hij stilhield, zou het klooster worden gebouwd. De
ezel vertrok van den Schauenburg, het kasteel der hertogin, gevolgd
door eenige bedienden; hij dwaalde nu in de eene vallei, dan in de
andere, en had eindelijk den top van den Sohlberg bereikt. Daar,
van de lange wandeling vermoeid en door dorst gekweld, sloeg het
dier met zijnen poot op den grond: en oogenblikkelijk borrelde eene
frissche, kristalheldere bron uit den rotsigen bodem op. Na zich
verfrischt te hebben, vervolgde de ezel zijn weg, tot in eene hooge,
van alle kanten door bergen ingesloten vallei. Daar wierp hij zijn
vracht op den grond, en wentelde zich in het dichte, frissche,
geurige gras.--In deze hooge, nog schaars door menschen betreden
vallei verrezen nu weldra de gewijde kloostergebouwen, en beurde de
kleine kerk hare slanke spits omhoog. De bouw, in 1192 aangevangen,
was reeds twee jaren later geheel voltooid. Groot was het heilige
huis aanvankelijk niet: het werd slechts bewoond door een prior en zes
monniken van de orde der Premonstratensers. Maar door de milde gaven
der geloovigen, won en wies het weldra in omvang en beteekenis, in
rijkdom en aanzien; mettertijd werd het een der rijkste kloosters van
geheel Zwabenland. Van de wereld afgezonderd, gedurende de helft van
het jaar schier ontoegankelijk voor de bewoners der valleien, wisten
de monniken zich toch bezig te houden en nuttig werkzaam te zijn. Ook
dit klooster was, als zoo talloos vele anderen, een brandpunt van
beschaving en ontwikkeling voor geheel de omliggende streek, vanwaar
licht en leven en frissche opwekking naar alle zijden uitgingen,
en waar de kostbare overblijfselen der aloude beschaving, kunst en
wetenschap met godsdienstige eerbied werden bewaard. De abdij bezat
niet alleen eene kostbare bibliotheek, maar ook eene beroemde school,
waarop doorgaans ruim vijftig jongelieden hunne opleiding ontvingen.

Het ruwe bergklimaat beviel echter maar half aan sommige priors, die
het niet zeer aangenaam vonden, omstreeks twee duizend voet boven de
zee te wonen, en zes maanden lang weinig anders te zien dan besneeuwde
bergtoppen en naakte wouden. Een dezer weeke kluizenaars, die zelf
bijna altijd in het klooster te Lauterbach, in het zachte zwoele
Renchthal, woonde, wilde ook den zetel der broederschap derwaarts
overbrengen. Maar de monniken kwamen daartegen in verzet: op eene
vergadering van het kapittel, ten jare 1484 gehouden, werd bepaald
dat de prior voortaan niet meer te Lauterbach zou mogen wonen, tenzij
dan slechts voor korten tijd, omdat een langer verblijf lichtelijk
oorzaak zou kunnen worden "dat de heilige plaats, waar de beenderen
der stichteres en der weldoeners van het klooster begraven waren, zou
worden verlaten: hetgeen de algemeene verontwaardiging zou opwekken,
en den ondergang van het vrome gesticht na zich slepen."

Nog zouden er ruim drie eeuwen verloopen, eer de ure van den ondergang
voor de eerwaardige abdij sloeg. In het begin dezer eeuw werden
ook in Baden, als elders, ten gevolge der fransche omwenteling,
de kerkelijke goederen door den staat verbeurd verklaard,--om
aan den onverschoonlijken diefstal een glimp te geven, werd dit,
met een uitheemsch woord, secularisatie genoemd;--en de geestelijke
gestichten opgeheven. De laatste abt van Allerheiligen, Willem Fischer,
vestigde zich te Lauterbach, en stierf in 1824 te Oberkirch, zijne
geboortestad. Hij had zijn klooster vele jaren overleefd. Op den
6den Juni van het jaar 1803, het jaar volgende op dat der opheffing
van de abdij, pakten zich donkere onweerswolken samen boven de enge
vallei, waar zich, eenzaam en zwijgend nu, het verlaten gesticht
verhief. Knetterend rolde de donder, door de echo's der bergen
weerkaatst; de rosse bliksem schoot door de zwarte lucht en trof
het heiligdom: weldra gingen van alle kanten de wilde vlammen op,
en door geen menschenhand gestuit, woedden zij voort in hare vratige
drift: binnen weinige uren lag de eerwaardige abdij in puin. Bijna
niets bleef er over, dan enkele muurbrokken, bogen en zuilen, met de
bouwvallen van een paar torens. Het minst geteisterde gedeelte werd
later hersteld en tot boschwachters woning ingericht. Deze woning is
tegenwoordig een uitnemend logement, waar ge, midden in eene wildernis,
alle gemakken en weelden der beschaving vindt.

De aanblik der kloosterruïne is indrukwekkend schoon, hoewel de
gebouwen zelf, uit het oogpunt der kunst, geene bijzondere waarde
hebben. De oude kloosterkerk werd in 1470 door brand vernield; de
latere, waarvan ge hier de ruïnen ziet, dagteekent uit een tijd,
toen de eigenlijke bloei der gothische architectuur reeds voorbij
was. Maar deze muren, deze torens, spitsen, bogen en gewelven, die u,
indien ze nog ongeschonden waren, waarschijnlijk tamelijk onverschillig
zouden laten, ze trekken u nu aan met onweerstaanbare macht: want
hunner is de weemoedige bekoorlijkheid van het wegkwijnend verval,
de onuitsprekelijke poëzie der ruïnen. Door de gaten en scheuren,
door de gapende wanden, ziet ge overal den stralenden hemel en de
donkere bosschen; gouden, rooskleurige wolken trekken langs de ledige
vensternissen, als zwevende engelengestalten in lichtgewaad. Om de
grauwe, geblakerde muren weven zich bloemfestoenen en slingerplanten;
op een nog half overgebleven toren van het portaal verheffen zich
eenige dwergachtige pijn- en berkeboomen, wier schraal gebladerte,
door den avondwind bewogen, als een droevig klaaggezang hooren
laat. Rondom in het gras liggen hier en daar grafsteenen verstrooid,
waarvan de opschriften meerendeels zijn uitgewischt. Van enkelen kunt
ge nog de namen lezen, onbekende namen van abten en priors en monniken:
maar wie zal zeggen, welke geschiedenis achter ieder dezer namen ligt?

In de groote zaal van het logement hangt eene met de pen geteekende
afbeelding van de abdij, zooals zij zich ten tijde van haren bloei
vertoonde. Zij besloeg toen eene aanzienlijke oppervlakte, en bestond
uit een aantal groote en kleine gebouwen. Behalve de kerk, was er een
kloosterhof met weide; een kapittelhuis; eene woning voor den abt;
een collegie voor de scholieren; een ziekenzaal; werkplaatsen, waar
allerlei zaken en voorwerpen van huiselijk gebruik vervaardigd werden:
een slachthuis, een houtzolder, stallen, een zaagmolen en eene herberg
of vreemdelingenhuis voor de bezoekers of de vermoeide reizigers,
die in het gastvrije gesticht wenschten te overnachten. In één woord,
ook deze abdij was, als zoo menige andere, eene stad in het klein,
eene wereld op zich zelf; de monniken konden hare poorten sluiten
en in al hunne behoeften voorzien, zonder iemands hulp van buiten te
behoeven. De woning van den abt lag eenigszins afgezonderd tegenover
de saamgesloten groep der andere gebouwen; zij was omringd door een
kleinen tuin, met een hekje afgesloten, waarvan de overblijfselen nog
zichtbaar zijn. Achter de werkplaatsen bevond zich de groote bloem- en
moestuin, waarnaar men langs een breede trap afdaalde; aan den oever
der beek, de Grindenbach, die hier een kleinen waterval vormt, staat
een eenvoudige koepel. Welk een plekje om te mijmeren en te droomen!



Ik keerde terug van eene wandeling naar de watervallen van
Allerheiligen, wellicht de schoonste van het Schwarzwald, in de
onmiddellijke nabijheid der abdij. Met langzame, onwillige schreden
volgde ik, in gepeins verloren, mij ganschelijk overgevende aan den
indruk der ernstige, verhevene, wonderschoone natuur om mij heen,
het slingerend pad door de statige, zwijgende bosschen, thans in de
diepe schaduwen van den avond gehuld, en als huiverende van heiligen
eerbied. In droomen verzonken wandelde ik voort: uit het geheimzinnige
woud en van de hooge bergtoppen, nog schemerende in het wegstervende
zonnelicht, fluisterden mij stemmen toe, ruischten verhalen en heilige
wondervolle woorden en tonen en klanken, waaraan ik vergeefs zou pogen
naam en uitdrukking te geven. Daar rees de maan boven de omringende
bergen, en wierp hare wemelende stralen tusschen de slanke stammen
der dennen, door het geheimzinnige tooverachtig verlichte woud. Een
fantastische tooverwereld omringde mij; ik wandelde voort, bijna zonder
te weten waar ik was: daar opende zich plotseling de hooge vallei;
daar straalden de lichten in het logement; maar daarnevens verhief
zich, in het bleeke, matte schijnsel der maan, de weemoedige ruïne der
aloude abdij, eenzaam, zwijgend, als met een bovenaardschen nimbus
omvloeid: schoon, schoon, schoon boven alle beschrijving. Getroffen
stond ik stil; allerlei gedachten overstelpten mij; eene bonte reeks
van beelden trok langs mij heen, opdoemende uit het wemelend verleden;
en terwijl mijne oogen dien grijzen bouwval met verrukking aanstaarden,
en de herinneringen aan het roemrijk verleden van dit godgeheiligd
gesticht mij toefluisterden uit de plechtige stilte, herhaalde ik de
woorden van onzen dichter:


    En nu, het is voorbij! Zij, die hier vreugd genoten,
    En zij, wier tranen hier, als 't murmlend beekjen vloten,
     Welk reisgewaad hun de aarde gaf--

    Hun voet heeft hier het pad ten einde toe betreden;
    Hun lot is lang beslist, hun doodstrijd lang gestreden,
     En 't avondrood beschijnt hun graf.

    Maar Hij die 't al regeert, en bergen, rotsen, dalen,
    De schitterende avondster, die ik omhoog zie pralen,
     Schiep in zijn grenzenlooze macht--

    Hij, Hij verandert niet; en eeuwig is de woning
    Die, in het vast paleis van aller heemlen Koning,
     De ziele die gelooft, verwacht.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Relikwieën uit onzen Heldentijd - De Aarde en haar Volken, 1873" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home