Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Thuringen - De Aarde en haar Volken, 1873
Author: Anonymous
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Thuringen - De Aarde en haar Volken, 1873" ***


                           THURINGEN.



I.


Kent ge Thuringen, lezer? Zoo niet, dan mist ge een zeker aantal
aangename herinneringen, weldadige indrukken, die, naar ik meen,
weinig andere landen van zoo luttele uitgestrektheid u in gelijke mate
geven kunnen. Zoo ja, dan zal zich ongetwijfeld in uw gemoed het beeld
hebben gegrift van deze landstreek, als van eene der liefelijkste
en in menig opzicht belangrijkste die het u immer gegeven was te
aanschouwen. De natuur en de menschenwereld hebben hier gelijkelijk
recht op uwe aandacht, uwe volle belangstelling, uwe liefde; beiden
spreken met gelijken nadruk tot u, en wedijveren in de tentoonspreiding
van wat geest en gemoed boeien, streelen, verheffen kan. Maar hetzij
ge Thuringen door eigen aanschouwing kent, hetzij ge uwe wetenschap
van dat land tot dusver aan anderen ontleenen moest: toch durf ik u
uitnoodigen, in gedachte op enkele uitverkoren plekjes van deze rijk
gezegende streek te vertoeven. De meer dan eenvoudige potloodschetsen,
die ik u biede, mogen u welkom zijn, hetzij als beelden uwer eigene
herinnering, hetzij als opwekking om wat ge tot dusver miste, zelf
te gaan genieten.

Thuringen is het hart van Duitschland. Het is dat niet alleen door
zijne ligging genoegzaam in het midden van het groote rijk: het is
dit ook in anderen en hoogeren zin: door het krachtige, frissche,
nieuwe leven, dat reeds meer dan eenmaal zich vanhier door alle
aderen der groote duitsche nationaliteit uitstortte. Ja, hoezeer
het gebergte van Thuringen, het heerlijke Thuringer-Wald, een door
de natuur zelf gevormde grensscheiding is tusschen noordelijk en
zuidelijk Duitschland, tusschen de dialekten en eigenaardigheden der
verschillende germaansche stammen, tusschen het protestantsche noorden
en het katholieke zuiden; zoo vertoont toch, niet alleen de thuringsche
natuur, maar vooral ook het thuringsche volk, eene merkwaardige
samenvloeiing en samensmelting van wat noord en zuid eigenaardigs
en karakteristieks hebben. Niet ten onrechte heeft men daarom
Thuringen dikwerf Klein-Duitschland genoemd. Meen echter niet, dat
deze gelijkenis met het beeld der naburen ten noorden en ten zuiden,
oorspronkelijkheid en eigen zelfstandigheid uitsluit. Integendeel:
in weinig streken van Duitschland zult ge zoovele plaatselijke
eigenaardigheden, zoovele karakteristieke bijzonderheden in het
volksleven en karakter aantreffen, als juist hier; en nergens bijna
vindt ge zoo trouwe gehechtheid aan voorvaderlijke gebruiken en
overleveringen nevens zoo geopenden zin voor de eischen en behoeften
van den nieuweren tijd, en zoo ijverige begeerte om anderen op de
baan der ontwikkeling voor te gaan.

Het is inderdaad een merkwaardig volk, dat volk van Thuringen,
daarbij trouwhartig, eerlijk, arbeidzaam, vriendelijk en opgeruimd;
de ernst en bedachtzaamheid van het noorden paart zich hier aan
de gemoedelijkheid en vroolijkheid van het zuiden. Wat frissche,
opgewekte levenslust komt u hier overal verkwikkend te gemoet. Overal
gezang en gejubel, op de wegen, in de steden, in de dorpen; over het
gansche land zweeft als het ware een onsterfelijk, duizendstemmig
lied. Niet alleen heeft iedere stad hare zangvereenigingen, maar ge
zult bijna geen dorp vinden zonder eene eigene liedertafel. Nog heden
ten dage trekken de dusgenaamde _Kurrendschüler_, door de straten
van meer dan eene thuringsche stad, zooals weleer Maarten Luther,
en zingen in koor hunne vrome liederen. Op schoone zomeravonden
komen de jongelingen en jongedochters te zamen op de markt of bij de
eenvoudige dorpskerk, en heffen een dier schoone volksliederen aan,
waaraan Thuringen zoo overrijk is, en wier innige melodie zelden
nalaat het gemoed te treffen. Uw gids zingt, als hij met u door
het gebergte dwaalt; uit de boerenwoningen, waar het spinrad nog
altijd snort; uit de fabrieken, waar het stoomtuig zucht en stampt;
uit de herbergen, waar de kroes met Lagerbier lustig rondgaat: van
alom klinkt u gezang tegen. En dan, wat benijdbare verscheidenheid
van volksfeesten, die hier nog inderdaad volksfeesten zijn, waaraan
ieder deel neemt, vroolijke dagen, waarnaar ieder uitziet, waarvan de
heugenis bij allen levendig blijft. De stedelingen hebben hun vogel- of
schijfschieten; de landbewoners hunne kermis of feest der kerkwijding;
daarenboven nog de geregeld wederkeerende zang- en turnfeesten, het
Meifeest, dat hier nog altijd, hoezeer dan ook vervallen van zijn
vroegeren luister, in stand is gebleven; evenals op vele plaatsen,
het midzomer- en October-vuur. Bij al deze feesten, en niet minder op
de druk bezochte jaarmarkten, gaat het lustig en vroolijk, bijwijlen
wel wat ruw toe: dans, muziek, bier en worst spelen bij dergelijke
gelegenheden overal de hoofdrol.

Het is een vroolijk, levenslustig, zangerig, dichterlijk volk, dat
volk van Thuringen, en warm klopte steeds zijn hart voor wetenschap en
kunst, voor poëzie bovenal. Is niet zijn land bij uitnemendheid het
vaderland der duitsche sage, die hier hare liefelijkste, heerlijkste
bloemen heeft ontplooid, en nog met haar tooverglans iederen berg
en ieder dal, iedere rots en iedere beek, omstraalt? Was niet
de Wartburg het vereenigingspunt der uitnemendste minnezangers,
en werden ze niet daar voor het eerst gezongen, de oude schoone
zangen der duitsch-middeleeuwsche poëzie? Was niet gansch Thuringen
als bezaaid met kloosters, waaronder velen van wijdberoemden naam,
die eerwaardige kweekplaatsen van wetenschap en geleerdheid eeuwen
lang? Was de machtige baanbreker van den nieuweren tijd, Maarten
Luther, geen zoon van Thuringen, dat ook onder de eerste duitsche
landen behoorde, die zich bij zijne banier voegden? Waren niet
eindelijk, in later eeuw, de thuringsche residentiesteden, Weimar
in de eerste plaats, de brandpunten en kweekplaatsen der duitsche
litteratuur, die juist hier hare grootste heroën te zamen bracht,
hier hare schitterendste triomfen vierde? Behoort niet Thuringens
universiteit te Jena tot de beroemdste van Duitschland? Voorwaar,
waar zulke herinneringen u bij iederen voetstap schier ontmoeten,
daar behoeft ge niet te vragen of het volk ook hart heeft voor de
hoogere belangen des geestes, voor de ideale zijde des levens. En om
de uitnemendheid dezer gave wil, vergeeft ge den Thuringers wel gaarne
hunne zorgeloosheid en lichtzinnigheid, waarvan zij niet zelden blijk
geven; ja zelfs, hunne liefhebberij voor politiek.

En maakt het volk op den vreemdeling een gunstigen indruk, niet
minder boeit en bekoort hem het land. De kroon van Thuringen is wel
ongetwijfeld het Thuringer-Wald, "de parel der duitsche bergen",
het doelwit der duizende bedevaartgangers, die telken jare, van dat
de eerste zwoele lentelucht de teeder-groene blaadjes ontzwachtelt,
tot het woud zich met den bonten herfsttooi kleedt, naar dit heerlijke
gebergte trekken. Zal ik het u schilderen? Ge scheldt me de zwakke
poging kwijt, om deze rijke natuur te teekenen, overtuigd dat noch gij,
noch ik bevredigd zoudt zijn door de onvoldoende uitkomst. Toch voegt
een enkele trek, om u althans eenigermate het karakter dezer bergstreek
aan te duiden. Moest ik een uitdrukking kiezen, om den indruk te
teekenen, dien het Thuringer-Wald-landschap op den aanschouwer maakt,
ik zou dien niet beter weten aan te duiden, dan door de beide woorden
liefelijkheid en bevalligheid. Dit bergland verwondert, verrast,
overweldigt u niet zoozeer door ontzagwekkende majesteit, door de
stoutheid zijner vormen, door het kolossale zijner afmetingen; ge
mist hier de geweldige gletschers, de ten hemel steigende, met ijs en
sneeuw omschorste klippen en naalden, de blauwe meren van Zwitserlands
Alpen:--de natuur is hier rustiger, kalmer, meer binnen uw bereik,
en toch zoo betooverend schoon, zoo frisch en krachtig, zoo rijk
aan afwisseling, dat hart en geest beiden hier op het innigst worden
aangedaan, geboeid en opgeheven. Waar vindt ge in Europa statiger en
indrukwekkender wouden dan juist hier: wouden van dennen, pijnen en
beuken, die ge niet meer vergeet, wanneer het u eenmaal was vergund
onder hunne geheimnisvolle, wonderschoone schaduwen te wandelen? Wat
is er liefelijker dan een dier smalle, stille dalen, _Gründe_,
zooals men ze hier noemt, met hun zoom van boschrijke bergen; met
hun schilderachtige afwisseling van woud en weide, met hun zilveren
beekjes, dartelend en kabbelend voorthuppelend over het bed van kleine,
ronde steentjes, en het stille dal vervullende met muziek? Is het geen
weelde hier te toeven, in den lommer van een eeuwenheugenden beuk,
terwijl van verre en nabij het lied der vogelen weerklinkt--Thuringen
schijnt wel het vaderland der zangvogels; waar het melodisch klepperen
van den molen zich paart aan het ruischen des waters, en van ginds,
van den bergwand, u de liefelijke muziek tegenklinkt der harmonisch
gestemde klokjes, die de weidende kudden om den hals dragen. Uren en
uren zoudt ge hier willen toeven, luisterende naar de zoo veelzijdig
afwisselende stemmen der natuur; het wondere tooverspel bespiedende
van licht en bruin in die donkere, ernstige wouden, op die met bloemen
bezaaide weidevelden, in de schalke beek, nu eens half wegduikende
onder de zware overhangende takken, dan stralend en schitterend, als
een vloeiend diamantensnoer, in het heldere zonnelicht; het kronkelend
grijze rookwolkje naturend, dat ginds boven het donkere dennenwoud
opstijgt, de hut van den houthakker of kolenbrander verradende;
de vluchtige wolkschaduwen volgende, als zij heenglijden over de
berghellingen en rotsen, over de bosschen en de weiden; en nu en dan
in uwe mijmering gestoord door de verschijning van een schichtig hert,
dat, u bemerkende, een oogenblik nieuwsgierig blijft staan, om dan met
een vluggen sprong in het woud te verdwijnen.--Doch onwillekeurig zou
ik mij laten verlokken, toch te beproeven, wat ik mij had voorgenomen
niet te onderstaan. Laten de enkele, vluchtige trekken voldoende
zijn: de uitwerking tot volledige teekening, tot kleurrijke bezielde
schilderij, blijve bekwamer handen, blijve liefst u zelf, na eigen
aanschouwing, overgelaten.

Thuringen is ook hierin een beeld in het klein van Duitschland, dat
het land onder veler heeren gebied is verdeeld. In staatkundigen
zin, bestaat Thuringen eigenlijk niet: het is een denkbeeld, eene
abstractie, zoo als Duitschland tot voor korten tijd was. Toch was
Thuringen eenmaal, in overouden tijd, een zelfstandig rijk, een
koninkrijk, dat echter reeds in 528 voor de vereenigde macht van
Saksers en Franken bezweek. Drie eeuwen lang duurde de frankische
heerschappij, tot Thuringen, in 840, bij de deeling van het rijk van
Karel den Groote, onder de heerschappij kwam der duitsche keizers,
die het land in hun naam, aanvankelijk door hertogen, later door
landgraven lieten regeeren. Dit tijdperk der landgraven, van 1125
tot 1482, is wel het schoonste en schitterendste van Thuringens
geschiedenis; geen ander is in zoo rijken overvloed omkranst met
de rijkste, de liefelijkste bloemen van sage en poëzie, traditie
en legende; in geen ander treden ons zoovele figuren tegen, die om
allerlei uitnemendheid, boven anderen onze aandacht trekken. Bij den
uitgang der middeleeuwen eindigt ook de echt middeleeuwsche, hoog
dichterlijke geschiedenis van het oude Thuringen, die ons bijna als
eene wondervolle sproke tegenklinkt, zoo rijk en weelderig van kleur,
gelijk geheel het bewogen, bezielde, van de hoogste idealen gedragen
leven van dien grootschen, schitterenden tijd. Het aloude stamhuis
der thuringsche vorsten zonk ten grave, en het land werd tusschen
onderscheidene verwante vorstelijke familiën verdeeld en telkens
op nieuw verdeeld, tot het in de officiëele geschiedenis zijn naam
verloor. Maar niet alzoo in het hart en de herinnering des volks,
niet in de zangen der dichters, in het bloeiende schemerende rijk
der liefelijke sage, waar de naam van Thuringen leven bleef als van
een der rijkst begaafde, der schoonste en beminnelijkste streken van
het groote duitsche vaderland.

Laat ons nu enkele der schoonste en merkwaardigste punten--de keuze
zal moeielijk genoeg zijn, waar bijna iedere plek tot bezoeken en
verwijlen noodigt--van Thuringen bezoeken.



II.


De spoortrein, die u van Leipzig heeft weggevoerd, staat stil. Ge
verlaat uw wagon; ge zijt te Weimar, de hoofd- en residentiestad van
het groothertogdom Saksen-Weimar-Eisenach, in eene schilderachtige
streek, aan den oever der Ilm gelegen. Maar, als ge, op het terras van
het hoog gelegen station eenige oogenblikken toevende, het vriendelijk
stedeke, met zijn tuinen en parken en krans van groenende heuvelen,
overziet, dan is het niet de gedachte aan staatkundige beteekenis en
vorstelijken rang, die het eerst in u opkomt.--Athene aan de Ilm,
was de naam, waarmede Weimar in vroeger dagen placht begroet te
worden, de eeretitel, waarop het nog heden roem draagt. En inderdaad,
de vergelijking met de geestelijke hoofdstad der oude wereld, de
moederstad der Muzen, de kweekplaats van kunst en wetenschap; eene
vergelijking, zoo vaak van blinde vooringenomenheid en bekrompen
waan getuigende, die het geheel ongelijksoortige, met lichtvaardige
vermetelheid, te zamen voegt; deze vergelijking mocht hier niet enkel
aanmatiging heeten. Daar was, daar is grond voor die naamsduiding:
niet enkel omdat Weimar, gedurende ongeveer eene halve eeuw,
hot vereenigingspunt was van de uitnemendste geesten, waarop het
Duitschland van het laatste vierdedeel der vorige en het eerste der
tegenwoordige eeuw roemen mocht, van de grondvesters, de herscheppers
en heroën der nieuwere duitsche letterkunde; maar nog meer, omdat
wellicht nooit en nergens, sedert den ondergang der oude wereld, de
echt klassieke helleensche geest zoo zuiver in kunst en litteratuur is
herleefd, zoo volkomen de scheppingen eene moderne letterkunde heeft
bezield en doordrongen, als hier in de school, die naar Weimar werd
genoemd. Ge vergt van mij geene bewijzen tot staving dezer uitspraak:
zouden ze ook niet overtollig zijn, daar toch welbekendheid met
dit schitterende tijdperk van de letterkundige ontwikkeling onzer
oostelijke naburen veilig mag worden ondersteld? Het volsta dan den
naam te noemen van een enkel man, die, meer dan eenig ander, op dit
gansche tijdperk zijn stempel heeft gedrukt, die zes-en-vijftig jaren
van zijn werkzaam leven te Weimar heeft gesleten, de naam van Goethe,
die modernen Griek, in wien de geest van het oude Hellas was gevaren,
als wellicht in geen ander vóór hem. Zijn naam komt u toch wel het
eerst op de lippen, als ge aan Weimar denkt, als gij over Weimar uwe
blikken laat weiden; zijn beeld rijst voor u op, als ge de stad en
hare omstreken doorwandelt, nog overal vervuld met zijn herinneringen;
deze majesteit heeft nog niets van haren glans verloren, en straalt den
luister van andere namen, den luister van vorstenpraal dof. Doch neen,
deze laatste tegenstelling, zoo menigmalen een zinledig woordenspel,
ware hier erger, ware hier eene krenkende onwaarheid. Waar Weimar
roem draagt op haar naam van Muzenstad, op haar titel van duitsch
Athene, daar voegt het allerminst te vergeten, aan wie zij, nog in
de laatste jaren der vorige eeuw door Schiller een dorp genoemd,
die glorie dankt. En dan worde hier in de eerste plaats, met dankbare
hulde, de naam genoemd van de voortreffelijke hertogin Anna-Amalia,
die, vroeg verweduwd, niet alleen voor haar minderjarigen zoon,
met zeldzaam beleid en tot grooten zegen voor haar land en volk, de
regeering heeft gevoerd, maar ook de grondslagen heeft gelegd voor
het schitterende tijdperk dat volgen zou. Aan haar, de wegbereidster
van de gouden eeuw, heeft Weimar het te danken, dat het niet, als
zoo menige andere kleine stad, in doffe vergetelheid is weggezonken;
aan haar, die de uitnemendste geesten van haar tijd aan haar klein
hof wist te vereenigen, waar toen Wieland de eerste plaats innam: aan
haar, wier voorgang en voorbeeld wel bovenal zal hebben medegewerkt
om haar beroemden zoon te maken tot wat hij geworden is: de vriend
van Goethe, de edele Karel-August, de hoog ontwikkelde vorst,
wiens naam onverbrekelijk verbonden is met een der merkwaardigste,
der schitterendste episoden in de geschiedenis van den menschelijken
geest. Eere en dank dit voortreffelijk vorstengeslacht, dat, trots
de beperktheid van zijn nauw begrensd gebied, zich eene zoo ruime en
gewichtige plaats in de wereldhistorie wist te verwerven, en dat ook
heden nog blijkt aan die grootsche traditiën getrouw te willen blijven.

Ergert gij u aan ons marren, en verlangt gij de stad zelf te
betreden? Welnu, volg mij: al durf ik u slechts een vluchtig bezoek,
een haastig geworpen blik beloven: toefden wij hier naar onzen wensch,
de tijd zou ons ontbreken om ook nog naar elders onze schreden
te richten.

Doch, hoe beperkt onze tijd moge zijn, niet onbezocht moogt ge
het nieuwe museum laten, dat ge, van het station naar de stad
wandelende, aan uwe linkerhand ziet liggen. Het bezoeken van museums
en kunstverzamelingen heeft zijne schaduwzijde, vooral voor den
toerist, wien zulke bezoeken soms niet meer zijn dan het voldoen aan
een eisch der wellevendheid, te hinderlijker, naarmate hij zich meer
bewust is, dat zoo vluchtig een overzien van wat alle aanspraak op
ernstige en gezette studie heeft, bijna een vergrijp aan de kunst mag
heeten. Ik zal u dan ook niet wijzen op de schilderijen en beeldwerken,
zelfs niet op de vrij wat belangrijker verzameling van teekening
en kartons, hoezeer dezen ook uwe volle aandacht mogen verdienen;
maar verzuimen moogt ge het toch niet, uwe schreden te richten naar
de dusgenaamde "Preller-Grallerie", op de tweede verdieping van het
fraaie, in italiaanschen renaissance-stijl opgetrokken gebouw. Langs de
wanden van deze, ook door ordonnancie en architektonische versiering
uitmuntende galerij, heeft de weimarsche hofschilder Preller, in
zestien groote tafereelen, de lotgevallen der veelbeproefden Odysseus
geschilderd, op zijn avontuurlijken terugtocht van het verwoeste
Troje naar zijn vaderland Ithaka. Ge weet niet wat in deze heerlijke,
inderdaad klassieke kunstscheppingen meer te bewonderen: de zeldzame,
aangrijpende schoonheid van het landschap, door den schilder aan de
kusten der Adriatische-zee, in het oude Groot-Griekenland, bestudeerd
en der natuur afgezien; of de eenvoudig verhevene, echt naïve opvatting
van het menschenleven, waaruit u de antieke geest tegenademt. Dit
is meer dan bloot het woord des dichters in beeld brengen, meer dan
enkel illustreeren, dit is inderdaad eene vertolking, eene vrije en
zelfstandige, en juist daarom in den hoogsten zin getrouwe naschepping
van een groot kunstwerk. Om u dit te doen gevoelen, heb ik u hierheen
gevoerd; om u te doen zien, hoe men, ook in onze dagen, aan de hoven
der duitsche Vorsten, de kunst waardeert en haar weet te bevorderen. Is
het mijne schuld, indien de gedachte aan hetgeen in dit opzicht ten
onzent geschiedt en niet geschiedt, bijkans in staat zou zijn, u het
genot dezer heerlijke kunstschepping te bederven?

Inmiddels zijn wij de stad ingewandeld. In het voorbijgaan werpen
wij een blik op het huis, waar Wieland, de dichter van Oberon,
tien jaren lang, tot aan zijn dood in 1813 woonde. Hij was, zooals
ge weet, als opvoeder van den jongen prins Karel-August, door de
hertogin-weduwe naar Weimar ontboden, en vormde daar het middelpunt
van een letterkundigen kring, tot zijn gestarnte verbleekte voor de
schitterende zon van Goethe, met wien deze meer fijne dan diepe en
niet zeer ernstige geest zich wel niet meten kon.--Doch reeds went ge
uwe blikken van deze woning af, om ze vol bewondering te laten rusten
op die heerlijke groep van Goethe en Schiller, door de meesterhand
van Rietschel gewrocht, en midden op de kleine _Theaterplatz_
verrijzende. Gij kent de groep, en hebt dus geene beschrijving van
noode; en terwijl ge ze weder voor het oog uwer verbeelding laat te
voorschijn treden, prijst ge op nieuw de gelukkige conceptie die de
wederzijdsche verhouding der beide dichters en hun beider beteekenis
voor de vaderlandsche litteratuur, zoo juist en treffend wist weer te
geven. "Dem Dichterpaare das dankbare Vaterland", luidt het eenvoudige
opschrift, recht doende aan beide genieën, waar het ze in eene zelfde
hulde samenvat.

Zoo ge van van de Theaterplatz _Schillerstrasse_ ingaat, bevindt
ge u weldra voor het nederige hoekhuis, thans eigendom der stad
Weimar, waar de dichter de laatste drie jaren zijns levens heeft
gewoond. Het is een soort van museum en dagelijks te bezichtigen. Wilt
gij er binnentreden? Hetzij dan om u naar de hoekkamer op de tweede
verdieping te begeven, waar Schiller gemeenlijk arbeidde, en die nog
in denzelfden toestand is behouden, als tijdens het leven van den
dichter. Ge ziet hier zoowel zijne schrijftafel, als het bed waarop
hij, in de vooravond van den 9den Mei 1805, overleed; benevens eenige
voorwerpen van hem afkomstig. Aan dit vertrek grenst zijn meer dan
eenvoudig slaapvertrek, een zolderkamertje, waar het bed plat op den
grond lag. Was hij des peinzens en des arbeidens moede, dan wierp
hij zich op zijn leger, om een korte rust te smaken. Gebeurde het dat
hem eene of andere gedachte inviel, dan rees hij haastig op, om die
aanstonds op te teekenen: licht en schrijfgereedschap waren steeds
bij de hand. Eerst in Schillers laatste ziekte, werd zijn bed, dat
weldra zijn sterfbed worden zou, in zijne studeerkamer overgebracht.

Weimar is eene kleine stad: ge behoeft dus niet ver te gaan, om het
vrij wat statiger en indrukwekkender huis te aanschouwen, waarin
Zijne Majesteit Goethe negen-en-dertig jaren lang heeft gewoond, en
waar hij, den 22sten Maart 1832, den laatsten adem uitblies. Met deze
aanschouwing moet ge u, indien ge, zooals hij, die zich verstoutte
uw gids te zijn, tot het gewone "publiek" behoort, vergenoegen:
de familie ontzegt vreemden den toegang.--Om ons voor dit gemis
schadeloos te stellen, wandelen wij de _Marktplatz_ over, waar het
in gothischen stijl gebouwde raadhuis billijk uwe aandacht trekt, en
gaan verder het oude gedeelte der stad in. Maar niet zonder eerst een
blik geworpen te hebben op dat huis tegenover het raadhuis, waar nu
een boekhandel is gevestigd, doch waarin eenmaal de beide schilders
Lucas Cranach de oude en de jonge woonden en stierven. Ge ziet, de
aanspraak van Weimar op kunstroem dagteekent niet geheel slechts uit
later eeuw.--Nog weinige schreden, en daar verrijst het standbeeld
van Herder, vóór de kerk, waar hij, als vroeger Luther, predikte,
en waarin hij, nevens vele andere beroemdheden, rust. Als ge in deze
kerk, Weimars Westminster-abdij, de heerlijke schilderij van Lucas
Cranach den Oude, _Christus aan het kruis_, bewondert, vergeet dan
ook niet dat Sebastiaan Bach, die heros der duitsche muziek, hier
eenmaal het orgel bespeelde. Achter de kerk is het huis, waar Herder,
als generaal-superindentent en hofprediker, van 1776 tot aan zijn
dood in 1803, woonde.

Ge gaat eene kleine straat door, en daar verrijst het groote, statige
slot, na den brand van 1774 geheel nieuw gebouwd, en vooral inwendig
met smaak en vorstelijke pracht versierd. Ik onderstel echter, dat ge
niet van mij vergt, u door paleizen rond te voeren, wanneer daartoe
geene bijzondere aanleiding bestaat. En schoon die hier licht te
vinden ware in een bezoek aan de vier beroemde zalen, aan de vier
dichters van Weimar, Herder, Wieland, Schiller en Goethe, gewijd,
en met voorstellingen uit hunne werken gesierd:--toch willen wij het
paleis onbezocht laten. Wij staan hier aan de oevers der Ilm, en voor
ons strekt zich het heerlijke Park uit, dat u niet alleen aantrekt
door zijne prachtige boomgroepen en fluweelige grasperken, door zijne
lommerrijke lanen en schilderachtige bosschages, maar vooral ook door
de herinneringen, waaraan het zoo overrijk is. Wij kunnen niet meer
dan ze vluchtig aanstippen. Hier, in dit Park, ligt het dusgenaamde
_Romeinsche huis_, het lievelingsverblijf van Karel-August en van
Goethe. Aan den voet der trap, die naar deze hoogst eenvoudige woning
voert, leest ge op een marmeren plaat, deze regels van Goethe:


    "Die ihr Felsen und Bäume bewohnt, o heilsame Nymphen,
    Gebet Jeglichem gern, was er im Stillen begehrt!
    Schaffet dem Traurigen Trost, dam Zweifelhaften Belehrung,
    Und dem Liebenden gönnt, das ihm begegne sein Glück!"


Verder vindt ge de _Schillerbank_, een rustig stil, bekoorlijk plekje,
waar de dichter gaarne nederzat. Hij mag dan wel zijne peinzende
blauwe oogen hebben laten weiden over de kronkelende Ilm aan zijn
voet, dier, naar zijne eigene uitdrukking, in het voorbij-ruischen
menig onsterfelijk lied vernam; over den heuvel aan de overzijde,
waar Goethes _Berggarten_ met het eenvoudige, zoo geliefde tuinhuis
lag. Gelukkig werd toen de liefelijk-vredige indruk van dit kalme,
idyllische landschap nog niet verstoord door die groote, nieuwe
kazerne, die zich nu, zoo onwelkom en onbescheiden, aan u opdringt:
veelbeduidend teeken des tijds, waarin het zwaard eene zoo gewichtige
rol speelt, en het ongewapende recht sinds lang voor het overmachtige
geweld zwichten moest. Kazernen behooren nu eenmaal tot de signatuur
dezer hooggeloofde negentiende eeuw, ook en vooral in het vaderland
van Goethe en Schiller.

Wij keeren in de stad terug, doch ge schenkt mij de beschrijving
van wat Weimar verder bezienswaardigs heeft: van de bibliotheek,
van het theater, waar Liszt eenige jaren muziek-direkteur was; van
het Leesmuseum, van den fraaien tuin der sociëteit _Erholung_, die
ook in de stad een zeergoed ingericht lokaal heeft, dat voor vreemden
toegankelijk is; en van nog andere merkwaardigheden. Eéne plek moeten
wij echter nog bezoeken: het nieuwe kerkhof. Zouden wij den duitschen
naam _Friedhof_ met Vredehof mogen vertolken?--Niet om den schoonen
aanleg, om de heerlijke boomen en de prachtige bloemen, die dezen
doodenakker tot eene bloeiende gaarde maken, voere ik u derwaarts, maar
om een pelgrimage te volbrengen, waartoe uw hart u dringt. Als ge de
breede laan hebt betreden, ziet ge voor u, op eene kleine verhevenheid,
de in 1824 gebouwde tempel, die den vorstelijken grafkelder bevat. Daar
rusten, nevens hun vriend en vereerder, den groothertog Karel-August
(† 1828), ook Schiller en Goethe, de twee koningen in het rijk der
duitsche letterkunde: eene vorstelijke eere, vorstelijk bewezen; en
vooral niet minder getuigende voor hem, die ze brengt, dan voor hen,
die ze geldt. Schillers lijk, eerst in alle stilte en eenvoudigheid,
in den nacht, op het oude of Jacobskerkhof teraardebesteld, werd in
1827 herwaarts overgebracht. Op zijn sarkophaag prijkt een zilveren
eikenkrans, bij gelegenheid van het eeuwgetijde zijner geboorte, door
de vrouwen van Hamburg hier nedergelegd. Goethe werd dadelijk na zijn
overlijden, met groote staatsie, in den vorstenlijken grafkelder,
waar zijn vriend sedert vier jaren rustte, bijgezet. Achter de
_Fürstengruft_ bevindt zich de prachtige grieksche kapel, waar de in
1859 gestorven groothertogin Maria-Paulowna, dochter van keizer Paul
van Rusland en moeder van den tegenwoordigen groothertog, is begraven.

De gang naar dezen doodenakker, die stoffe levert voor zoo velerlei
gedachten en overleggingen, zij de laatste, voor ge de stad verlaat,
waar zij, die hier ter ruste zijn gelegd, maar vooral een hunner,
de grootste, nog voortleeft in de herinnering niet alleen, maar in
zoo menig teeken van vroegere werkzaamheid. Weimar is wel niet eene
doodenstad:--daartoe geeft het te veel bewijzen van nog frisch en
krachtvol leven, ook op het hooger gebied des geestes;--maar toch
zijn de herinneringen aan de beroemde dooden, die binnen zijne muren
rusten, wel de grootste schat, waarop het bogen mag: daarom besluite
de bedevaart naar hunne graven een bezoek aan de stad, waar zij hebben
geleefd en gewerkt.

Ook wij nemen afscheid, door den nood gedrongen. Ware de ruimte mij
gegund, hoe gaarne toefde ik met u op zoo menige plek in en om de stad;
hoe gaarne leidde ik u naar het vorstelijk lustslot Belvedere, met
zijn prachtige tuinen en zeldzaam rijke oranjerie; naar het kleinere
slot te Tieffurt vooral, met zijn schilderachtig park, het geliefkoosde
verblijf van hertogin Amalia, die hier den "Tieffurter Abendkreis" om
zich vergaderde. Behoef ik het te zeggen, dat ge overal, te Bellevue
als te Tieffurt, schier bij iederen voetstap, herinneringen aan Goethe
aantreft? Maar waar vindt ge hem niet, den olympischen heros, die
langer dan eene halve eeuw Weimar met zijne tegenwoordigheid vervulde?



III.


Erfurt. In eene gansch andere wereld ziet ge u, van Weimar komende,
hier verplaatst. Daar, de kalme, rustige, vreedzame Muzenstad, met
hare herinneringen aan de heroën van kunst en wetenschap en poëzie;
de stille, huiselijke kleine residentiestad, waar het leven nog
iets aartsvaderlijks heeft overgehouden, en waar ge u zoo spoedig
te huis en op uw gemak gevoelt. Hier, te Erfurt, in de pruissische
vesting, het militair element, dat al het andere op den achtergrond
dringt. De stad heeft eene bezetting van omstreeks vierduizend man,
geloof ik; op de straat, in de restaurants en _konditoreien_, in
de buitentuinen en zomertheaters, overal wemelt het van soldaten
en officieren, wien ge het kunt aanzien dat zij zich ten volle
bewust zijn van de hooge beteekenis der armee in den pruissischen
staat. Dit leger heeft in de laatste jaren te groote dingen gedaan,
dan dat het ook hem, die voor militaire glorie tamelijk koel blijft,
betamen zou, daarvan met kleinachting te spreken. Bovendien mag niet
over het hoofd worden gezien, dat deze armee, in hare samenstelling
echt nationaal, voor geheel het volk eene zeer wezenlijke school van
tucht en orde is; dat zij, te midden van velerlei maatschappelijke
ontbinding en voortwoekerend egoïsme, nog altijd het levend symbool
blijft van gehoorzaamheid en onderwerping, van onvoorwaardelijke
toewijding aan eene idee, aan een doel, dat buiten en boven het
persoonlijk eigenbelang ligt en daar dikwerf tegenover staat. Als
drager van deze hooge zedelijke ideeën, zonder welke geene enkele
maatschappij bestaan kan, zonder welke de chaos der barbaarschheid
terugkeert,--de ideeën van gehoorzaamheid en orde, van tucht en
zelfverloochening--verdient het leger, en met name het pruissische
leger, al onze achting en sympathie, zou het niet zonder overgroote
schade kunnen gemist worden in onze ontwrichte, zoo vaak oproerige
en van allen innerlijken samenhang beroofde maatschappij. De armee
vertegenwoordigt gewis niet de hoogste orde, die op vrijwillige,
bewuste onderwerping aan de wet berust, maar naarmate onze eeuw minder
geneigd blijkt zich aan deze orde te onderschikken, naar die mate zal
de armee, zal het militaire element, onmisbaarder worden, en sterker
zijn overwicht doen gevoelen. Daarom is het voorshands ten minste nog
onvermijdelijk dat in Pruisen de soldaat de hoogste plaats inneemt,
dat alles daar op militairen voet is ingericht, en aan de militaire
belangen ondergeschikt gemaakt. Hoe onaangenaam dit militairisme ons
moge aandoen, het is nu eenmaal nog onmisbaar; en bij de roeping, die
de pruisische staat zichzelven heeft toegekend, is het vooreerst niet
te verwachten, dat daarin verandering komen zal. O, geniale Wiertz,
met uwe fraaie schilderij, waarop de Beschaving wordt voorgesteld,
het laatste kanon verbrekende: hoe schrikkelijk heeft de werkelijkheid
van onze dagen dien ijdelen droom verstoord! De beschaving onzes
tijds schijnt nog wel, bij al haar edeler streven, zich er op te
moeten toeleggen zich te scherpen op het vermenigvuldigen en volmaken
der moordwerktuigen! Staan de volken van Europa niet tot de tanden
gewapend? Wie zal antwoord geven op de angstige verzuchting des harten:
Wachter, wat is er van den nacht?

Doch, waar dwalen wij heen! Het grijze Erfurt is zich zeker niet
bewust, tot zoo sombere fantasiën aanleiding te kunnen geven. Ja wel,
het grijze Erfurt. De oude hoofdstad van Thuringen heeft heugenis van
meer dan twaalf eeuwen; hare geschiedenis is rijk aan aangrijpende
lotwisselingen, aan groote gebeurtenissen. Zij ontving den uitnemenden
apostel van Duitschland binnen hare muren, den heiligen Bonifacius,
die hier eene kerk en twee kloosters stichtte. In de dagen harer
grootste macht, in den aanvang der vijftiende eeuw, telde zij,
naar men zegt, eene bevolking van 80,000 zielen, en kon zij 30,000
man onder de wapenen brengen. Maar ook Erfurt verging het, als zoo
menige middeleeuwsche vrije stad: burgertwist en partijschappen--de
onafscheidelijke gezellinnen der demokratie--brachten haar ten val
en deden haar hare vrijheid inboeten. Na den dertigjarigen oorlog was
hare bevolking tot op 14,000 zielen geslonken; en heeft de stad zich
in later tijd weder uit haar verval opgeheven, de glansrijke dagen
van vroeger zijn wel voor altijd voorbij.

Van die glorie des ouden dags verhaalt nog menig trotsch gebouw,
verhaalt bovenal de prachtige dom, om wier wille ge Erfurt niet
gedachteloos moogt voorbijgaan. Weinig kerken in Duitschland maken
een zoo verrassenden, zoo overweldigenden indruk als dit grootsche,
machtige gebouw, dat ook door zijn eigenaardigen vorm uwe bewondering
opwekt. Nevens den dom verheft de Severi-kerk hare drie spitse torens
in de lucht, en helpt het statige geheel voltooien; dat u onwillekeurig
verplaatst in den tijd, die in zulke onverwoestbare kunstgewrochten
zijne hoogste gedachten, zijne innigste aspiratiën uitsprak.

Maar Erfurt behoort nog slechts half aan Thuringen: wij mogen hier
niet te lang toeven. Voort naar Gotha.

Hoe jammer, dat ons de tijd niet gegund is! Anders zou ik niet
verzuimen u naar Arnstadt te voeren, het overoude Arnstadt, naar
men wil door koning Merowig gesticht, maar nog veel merkwaardiger
door zijne schilderachtig schoone ligging aan den voet der eerste
bergen van het Thuringer-Wald, en zijne heerlijke, romantische
omstreken. En waren wij te Arnstadt, zeker zou ik u uitnoodigen,
met mij den somwijlen wel wat bezwaarlijken, maar onbeschrijfelijk
schoonen, aan afwisseling rijken weg te wandelen, die over de bergen
en door het woud naar Plaue voert. En vandaar zouden wij, altijd door
een steeds prachtiger, romantischer berglandschap, ons begeven naar
Ilmenau, de fraaie veelbezochte badplaats, zoo geliefd door Goethe, die
de heerlijke omstreken der vriendelijke stad zoo onnavolgbaar schoon
heeft geschilderd. Daar zijt ge in het hart van het gebergte, en zoudt
niet mogen verzuimen een der hooge toppen van het Thuringer-Wald, den
Kickelhahn, te beklimmen, om van zijn kruin het prachtig panorama te
genieten, dat zich voor uwe blikken ontvouwt. En zoudt ge het van u
kunnen verkrijgen, geen uitstapje te maken naar Paulinzelle, met die
heerlijke ruïne der oude abdij, zoo roerend schoon te midden van het
donkere bosch, in een door heuvelen omkranst weideveld oprijzende? En
verder nog..... doch ik vergeet, dat wij in den spoortrein zitten,
die ons van Erfurt naar Gotha voeren moet!

Toch is het niet zoo vreemd, dat al deze beelden voor mij oprijzen:
want telkens lokt en trekt en boeit ons het gebergte, dat daar
ginds zijne schoone bevallige lijnen in de blauwe lucht teekent,
en zijne lagere heuvelen tot aan den spoorweg naderen doet. Het
is eene opeenvolging van liefelijke, schilderachtige landschappen,
waarvan ge het alleen betreurt, dat ze in zoo ijlende vaart langs
u heenvliegen. Maar nu--daar zijt ge in Gotha; ge werpt, van het
hooggelegen station, nog eens een blik op het donkergroene gebergte,
en richt dan uwe schreden naar de fraaie, bloeiende stad, aan den
voet van haar kolossaal slot, den _Friedenstein_, in een krans van
gaarden en tuinen gelegen.

Gotha is de hoofdstad van het hertogdom Saksen-Gotha, dat, sedert
1827, door den hertog van Saksen-Koburg wordt geregeerd. De beide
hertogdommen, schoon te zamen den naam van Saksen-Koburg-Gotha
voerende, hebben echter tot dusverre, ondanks alle pogingen tot nadere
verbinding, hunne eigene zelfstandigheid bewaard; zij hebben geen
anderen band met elkander gemeen dan het vorstenhuis, dat over beiden
regeert. Gotha is de tweede residentie van den hertog, die, als hij
gedurende zekeren tijd des jaars de stad bezoekt, zijn intrek neemt
in het fraaie paleis, eener italiaansche villa gelijk, dat ge op uwe
wandeling van het station naar de stad, ter rechterhand ziet liggen.

Als ge de aan fabrieken en allerlei industriëele en commerciëele
inrichtingen zeer rijke stad doorwandelt, zal zij ongetwijfeld een
gunstigen indruk op u maken; zij is, misschien nog meer dan Weimar,
de type van eene dier duitsche residentiesteden van den tweeden
rang, die zooveel aantrekkelijks hebben, over het algemeen zich zoo
loffelijk onderscheiden door een open zin voor al wat met de hoogere
belangen des geestes in verband staat, en ook in haar uiterlijk
voorkomen den goeden smaak en den kunstzin zooveel mogelijk trachten
te bevredigen. Ook Gotha is eene fraaie stad, uitmuntende niet alleen
door hare schoone, smaakvolle, dikwerf prachtige huizen, maar vooral
ook door haar heerlijk park en hare lommerrijke dreven en singels,
door villa's en tuinen omzoomd. En wat kunst en wetenschap aangaat,
moge Gotha niet met het duitsch Athene, de Muzenstad Weimar, kunnen
wedijveren: dat zij ook hier niet verwaarloosd worden, maar ijverige
beminnaars en bevorderaars vinden, ge zult het mij toestemmen, als
ik u den naam noem van Perthes, de beroemde boekhandelaarsfirma,
die zich vooral door de stichting van de _Geographische Anstalt_ en
door de uitgave der _Geographische Mittheilungen_, door de gansche
beschaafde wereld een welverdienden roem heeft veworven.--En zoo
ge nog verder bewijs verlangt, ook voor den kunstzin van Gotha's
vorsten, ik zou u geleiden naar het omvangrijke, echter meer plompe
dan indrukwekkende slot Friedenstein met zijne twee torens, en ik
zou u uitnoodigen de onschatbare verzamelingen te bezichtigen, die
daar bewaard zijn. Ge vindt hier niet alleen een hoogstbelangrijke,
aan incunabelen en handschriften zeer rijke bibliotheek, maar ook een
schilderijenkabinet, waarbij stukken van de beroemdste oud-duitsche,
vlaamsche en hollandsche meesters, Cranach, Dürer, Holbein, Rubens,
Van Dijck, Mieris, Rembrandt, Dou, enz; voorts eene verzameling
van afgietsels naar antieken, een munt- en penningkabinet; een
museum van natuurlijke historie; eene uitgebreide verzameling van
chineesche voorwerpen, huisraad, porselein, ivoor en dergelijke zaken;
en eindelijk eene kostbare collectie van zeldzaamheden, cameeën,
oudheden, antieke meubelen en huisraad, wapens, snijwerk in hout en
ivoor, mozaïeken, vazen en vele andere kunstgewrochten van zeer groote
waarde. Deze kunstschatten, door verschillende vorsten bijeengebracht,
moeten hunne plaats vinden in het nog onvoltooide, prachtige museum,
dat achter het slot, aan den ingang van het park, verrijst.



IV.


Mij dunkt, wij hebben nu vooreerst genoeg van den spoortrein. Ook
hebben wij meer behoefte aan de vrije natuur, dan aan nieuwe
stadsgezichten. Welnu: ge ziet niet op tegen eene fiksche wandeling,
niet waar, die bijkans eene voetreis heeten mag? Laat ik u dan
nogmaals ten gids mogen verstrekken: wij gaan over Reinhardsbrunn naar
den Inselsberg, en verder over Liebenstein en Ruhla naar Eisenach
wandelen. Zoo ge er niet tegen hebt, zullen wij in den Inselsberg
overnachten: wellicht gunt de hemel ons een fraaien zonsondergang of
opgang. Aan heerlijke natuurtooneelen zal het ons op de wandeling in
geen geval ontbreken.

Vroeg in den morgen verlaten wij Gotha, en volgen den straatweg,
die over Schnepfenthal naar Reinhardsbrunn voert. Rijk aan schoone
gezichten is deze weg, door de bergachtige, romantische streek: voor
u uit verheffen zich de hooge, met donker bosch begroeide heuvelen
en bergen, die van de hoofdketen van het Thuringer-Wald uitgaan. De
nog laag aan de kim staande zon hindert u niet; de frischheid
van den morgen waait u tegen: met vroolijken moed stapt ge voort,
door de ontwakende dorpjes Sundhausen, Leina en Wahlwinkel. Na eene
verfrisschende wandeling van ruim twee uren, zijn wij te Rödichen,
waar wij even toeven zullen. Ziet ge die statige groep gebouwen op dien
heuvel met zijne fraaie boomgroepen? Dat is het opvoedingsgesticht,
in het laatst der vorige eeuw door den beminnelijken en eerwaardigen
Salzmann gesticht, en nog heden door zijn kleinzoon bestuurd. Moesten
wij niet spaarzaam zijn met onzen tijd, dan zou ik u uitnoodigen
dit uitmuntend gesticht, dat zoowel onder zijne leeraars als onder
zijne kweekelingen menigen beroemden naam heeft geteld, te bezoeken:
het is uwe belangstelling alleszins waard.

Doch nu, na ons even verfrischt te hebben, verder door het
liefelijke dal, ter wederzijde door donkere dennen en sparren
ingesloten, en waarin telkens zilveren waterplassen de omringende
heuvelen weerspiegelen. Daar valt u reeds het logement in het oog:
ge zijt weldra ter plaatse uwer eerste bestemming. Doch ja, hier
moogt ge wel even stilstaan. Een panorama van zeldzame schoonheid
breidt zich uit voor uwen blik. Dáár, in zijn heerlijken krans van
donkergroene, met eeuwenheugend bosch bedekte bergen, te midden der
met zoo onberispelijken smaak geschakeerde bosschages, boomgroepen,
grasperken, tuinen, vijvers--in deze paradijsachtig schoone omgeving,
ligt Reinhardsbrunn, het lustslot van den hertog van Koburg-Gotha, dat
door zijn oud-duitschen bouwstijl eene ongemeen treffende uitwerking
doet. Dat plekje is inderdaad zoo wonderschoon, dat we onmogelijk den
lust kunnen weerstaan ons hier neder te zetten, en met volle teugen
de heerlijkheid in te drinken van dit verrukkelijke landschap, dat
de majesteit eener vrije bergnatuur paart aan de liefelijkheid van
een idyllisch dal, door de kunst in een heerlijk park herschapen.

Terwijl wij hier rusten, gunt gij me wel een oogenblik gehoor, om u
de sage van Reinhardsbrunn te verhalen. In de tweede helft der elfde
eeuw regeerde als graaf van Thuringen, Lodewijk de Saliër, de stichter
van den Wartburg en van het slot Neuenburg bij Freiburg. Vooral dit
laatste slot werd des graven lievelingsverblijf. In de nabijheid toch
lag de Weissenburg, waar paltsgraaf Frederik van Saksen met zijne
bevallige gemalin Adelheide woonde. Het harte van graaf Lodewijk werd,
haar ziende, door zonderling sterke minne bewogen, alzoo dat hij zich
voornam haar te bezitten. En de paltsgravinne bleef niet ongevoelig
voor de hartstochtelijke hulde van den dapperen ridder. Het geschiedde
dan op zekeren dag, dat de jonge Frederik van Saksen ter jacht toog,
en niet weder huiswaarts keerde: de hand eens vuigen moorders had den
jeugdigen vorst getroffen. Had Lodewijk zelf zich met het bloed van
den wreed misleiden echtgenoot bezoedeld? Of had hij een booswicht
omgekocht, die voor hem het gruwelstuk volbracht? Wat hiervan zij:
toen de voorgeschreven rouwtijd verstreken was, liet de jonge weduwe
zich door graaf Lodewijk, nadat deze zijne eigene gemalin verstooten
had, als zijne wettige echtgenoote op den Wartburg voeren, en leefde
daar met hem in lust en vreugd. Maar mochten beiden dus de geboden
Gods en der kerk met voeten hebben getreden: een duurzaam geluk
was hun niet weggelegd. Te midden van zijn woelig leven, in bijkans
voortdurende oorlogen gesleten, vervolgde graaf Lodewijk de gedachte
aan zijne dubbele echtbreuk en moord. En naarmate de jaren klommen,
en ernstiger overwegingen den overmoed der wilde jeugd deden wijken,
pijnde en kwelde hem het berouw over zijne ergerlijke zonde, en werd
de dringende begeerte steeds levendiger om door eene openlijke daad
van boete en berouw zijne groote schuld te verzoenen. Hij scheidde
zich van de zoo vurig beminde Adelheide, die zelve in het klooster te
Scheiplitz den sluier aannam; daarna verdeelde hij zijne goederen onder
zijne twee zonen, gordde het haren kleed eens boetelings om de leden,
en stierf als benediktijner-monnik in het klooster Reinhardsbrunn,
door hem zelf gesticht op de plek, waar de houthakker Reinhard,
vele nachten achtereen, drie vuurtongen had gezien, zwevende over
eene bron.--Dit verhaalt de kroniek omtrent de stichting van de in
later eeuw zoo machtige abdij Reinhardsbrunn, de nekropolis der
landgraven van Thuringen. En wat zij verhaalt mag volkomen waar
zijn, want het draagt geheel en al den stempel des tijds, waarin het
zou zijn geschied.--Bij den wilden boerenkrijg ging het prachtige
klooster te gronde; de plek waar het gestaan had, bleef tamelijk
vergeten, tot hertog Ernst I van Koburg, in 1835, op de grondslagen
en met aanwending van de weinige overblijfselen der oude abdij,
het schilderachtig schoone, romantische slot liet bouwen, dat nu
door zijn antiek-moderne pracht, en nog meer door zijne omgeving,
zoo onwederstaanbaar uwe blikken boeit.

Het logement te Reinhardsbrunn en de hotels en particuliere woningen
in het vlak nabij gelegen Friedrichroda zijn des zomers, in den
regel, vol gasten: want deze streek is in de laatste jaren een
bedevaartsplaats voor duizende toeristen geworden. Hoe gaarne zou
ik hier met u eenige dagen toeven, om u door den heerlijk schoonen
omtrek rond te voeren, en u naar zoo menige plek te brengen, die,
eens gezien, voor altijd onvergetelijk zou blijven. De Gottlob, de
Schauenburg, de Abtsberg, de Tanzbuche, de Spiessberg, de Uebelberg,
de Ungeheuerngrund: hoe lokken ze allen tot een bezoek, hoe rijk, zij
het ook op verschillende wijze, loonen zij de moeite, die trouwens
een genot is, der wandeling. Maar wij mogen aan die begeerte niet
toegeven; slechts even zij u de tijd gelaten voor eene wandeling
door het heerlijke park van Reinhardsbrunn, en een vluchtig bezoek
aan het in oud-duitschen stijl prachtig versierde en gemeubelde slot.

Wij moeten even van den naasten weg afwijken om de dusgenaamde
_Marienglashöhle_ te bezichtigen: eene steengroeve, waar het
zoogenaamde Mariaglas, eene soort van gips vol kristallen, en ook
albast gedolven wordt. Eigenaardig is de indruk, wanneer ge, door den
bergwerker met zijn fakkel vergezeld, de grot betreedt, die bij het
duizendvoudig weerkaatste licht, een onderaardsch feeënslot gelijkt.

En nu voort, naar den Inselsberg. De gansche streek tusschen
Reinhardsbrunn en den berg is als het ware een groot, door de
natuur zelf aangelegd park, waarvan ge de wedergade waarschijnlijk
te vergeefs in geheel Duitschland zoeken zoudt. De prachtigste
landschappen wisselen hier, in de rijkste verscheidenheid, elkander
af: wouden en rotsen en dalen, wijde panorama's en eng omsloten
valleien: al de heerlijkheid der bergnatuur, in wier midden gij u
thans bevindt. Het gaat nu eens, op steile paden, naar omhoog; dan,
verloren in de schaduwen van het woud, omlaag naar een vreedzaam dal,
waar een zilveren beek klatert, en te midden der donkere bosschen,
wier statige mantel om de hellingen is geplooid, grillig gevormde
rotsgevaarten u tegenblikken. Ziehier, bij voorbeeld, een der
zonderlingste onder al deze vreemde rotsformatiën--den _Thorstein_,
eene door de natuur gevormde poort, die u, zoo ge in de Saksische
Schweiz bekend zijt, aanstonds aan den zoogenaamden Koestal denken
doet. Maar wat bijna nog meer dan deze vreemde rotsgevaarten,
nog meer dan de verrukkelijk schoone panorama's, die zich telkens
ontplooien, uwe aandacht trekt en uwe ziel vervult, dat is het woud,
het onafzienbare dennen- en beukenwoud, dat bijna al deze bergen
en valleien bekleedt. Hoe onuitsprekelijk schoon en heerlijk is het
hier, in de stille lommer dezer eeuwenheugende bosschen, die u van
alle zijden omringen. In onafzienbare rijen verheffen zij zich, deze
schoone, krachtige pijnboomen, als slanke zuilen ten hemel stijgende,
hunne donkere bladerkroon torschende, en geheel de lucht vervullende
met hunne welriekende geuren. Wie schildert de weelde van zulk eene
wandeling, al valt het stijgen soms wat moeilijk? Wie teekent ons al
de schakeeringen, al de wondervolle spelingen van licht en bruin, als
de zonnestralen door het dichte looverdak dringen, langs de purperen
stammen glijden en breede strepen teekenen over den rossigen, met
fluweelig mos begroeiden grond? Met volle teugen ademt ge de frissche,
versterkende berglucht in: en voorwaarts gaat het, met korte poozen van
rust op een rotsblok of aan den zoom des wegs; voorwaarts, door en over
rotsen en klippen, altijd door het heerlijke woud, hooger en hooger
steeds. Ge hebt hem reeds een en andermaal gezien, den Inselsberg,
stralende in het zonlicht, zijne kruin opheffende boven de groep van
lagere bergen, rondom hem gelegerd. Nu hebt ge zijne helling betreden,
en al hooger en hooger voert uw pad, dat al steiler wordt. Zie, hoe
het geboomte rondom u krimpt en slinkt: de fiere, krachtige beuken
zijn verdwenen; de slanke dennen zijn tot dwergen gekrompen; welhaast
ziet ge weinig meer dan laag kreupelhout en struikgewas. Een frissche
windstroom waait u tegen: nog eenige oogenblikken, en daar ziet ge,
op het hooge bergvlak, de beide logementen, en vlak daarbij den top
des bergs, waarop een kleine toren is gebouwd.

Zijt ge moede van den langen tocht? Dan eerst uitgerust in het
groote goed ingerichte hotel Gotha, en gewacht tot vermoeienis en
verhitting geweken zijn, eer ge den top en den toren beklimt. Bedenk
dat ge hier op een hoogte van 2815 voet boven de zee staat; bovendien
waait hier in den regel een tamelijk sterke en koude wind. Zoo ge nu
uitgerust zijt en u wat door spijs en drank hebt verkwikt, maak dan
van den heerlijken avond gebruik om den toren te beklimmen, en het
prachtige uitzicht te genieten, dat zich hier naar alle zijden voor
u uitbreidt. Want de Inselsberg, schoon op verre na niet de hoogste
berg van het Thuringer-Wald, bezit toch, naar het oordeel der meeste
reizigers, het schoonste en bekoorlijkste panorama. Ge overziet van
het platte dak des torens niet alleen gansch Thuringen, maar ook de
omliggende landstreken: in het noorden stuit uw blik tegen den Brocken,
in het zuiden tegen den Kreutzberg in het Rhöngebergte. Vraag nu
geene beschrijving van dit wondervolle panorama, dat daar in al zijne
afwisseling van bergen en dalen en vlakten, van bosschen en velden met
dorpen en steden bezaaid, eindeloos, onafzienbaar voor u ligt. Laat u
ook niet storen door eene optelling van al de verschillende toppen,
door een catalogus van alle steden en vlekken, wier wegsmeltende
huizengroepen, wier schemerende torens ge van hier ontdekken kunt: niet
in deze dorre wetenschap schuilt de betoovering van dit tafereel. Neen,
zet u liever neder, en aanschouw dit matelooze landschap, waarop nu de
vast ter kimmen dalende zon hare laatste stralen schiet, en waarover
de avond zijn fantastischen kleurengloed heenwerpt. Aanschouw dit,
en prent dit beeld in uw hart.

En wanneer ge straks, na den verkwikkenden avondmaaltijd, waarbij
het u zelden aan gezelligen kout en goed gezelschap ontbreken zal,
niet al te vermoeid zijt, ga dan nog eens naar buiten, en laat uwe
blikken weiden over dit onmetelijk panorama, badende in het zilveren
schijnsel der volle maan. Doch is u deze betooverende aanblik
gegund, weet dat het u dan moeite zal kosten van dit geheel eenig,
onbeschrijfelijk aangrijpend tafereel te scheiden, en niet, als
buiten u zelven, door eene onwederstaanbare bekoring overmeesterd,
op den bergtop te blijven staren en mijmeren, tot de oosterhemel zich
kleurt met goudgeel en purper en de rozige gloed van den dageraad
de bergtoppen tint.--Een zonsopgang op den Inselsberg--ja, die is
schoon en heerlijk, vooral wanneer de lagere streken aanvankelijk in
nevelen zijn gehuld, die allengs wijken; en ik wensch u toe, dat ge
tot de bevoorrechten moogt behooren, die in hunne verwachting van
een onbewolkten zonsopgang niet worden teleurgesteld. Want ook de
Inselsberg heeft zijne nukken, en hult zich vaak dagen lang in wolken
en donkerheid. Maar boven een zonsopgang geef ik de voorkeur aan een
helderen nacht, als de volle maan langs den donkerblauwen hemel drijft,
en haar fantatisch, mystisch licht over het weergalooze, onafzienbare
landschap uitgiet. Van dit tooneel kunt ge u geen denkbeeld vormen; een
zonsopgang daarentegen--kan die, heb ik mij zelf wel eens afgevraagd,
ergens schooner zijn dan op een fraaien herfstmorgen in onze duinen?

De zon is opgegaan, en heeft de nevelen, die langs de bergtoppen
dreven en in de dalen legerden, verjaagd en opgelost. Nu voort;
want een lange en heerlijke tocht wacht ons.

Naarmate wij van den top des bergs afdalen, omgeeft ons weder van
alle zijden het hooge prachtige woud, eerst voornamelijk dennen,
straks ook breedgetakte beuken. Weldra bereiken wij de zoogenaamden
Dreiherrnstein, waar de grenzen van Pruisen, Meiningen en Gotha
samenloopen, en zes verschillende wegen elkander ontmoeten. Wij gaan
nog steeds rechtdoor, nu eens rijzende dan dalende, en staan straks
aan den voet van den Gerberstein, een der merkwaardigste rotsformatiën
van het Thuringer-Wald. Eene reusachtige granietruïne: ziedaar de
indruk, die deze ontzaglijke steenmassa op u maakt; als zaagt ge de
bouwvallen van een of ander rotspaleis, in voorhistorische tijden
door giganten of cyclopen gebouwd, zoo staan daar die zuilen van
graniet, vijftig tot zestig voet hoog, of liggen, in wilde wanorde,
over en op en door elkander. Uit de spleten en gaten wuiven groene
beukentwijgen, en boven de dreigende rotsmassa's wiegelt de sierlijke
varen. Laat u, door het ongenaakbare voorkomen der rots, niet van
eene bestijging afhouden: het gaat gemakkelijker dan gij dacht. Nu
even het schilderachtige panorama genoten: een blik in het bloeiende
Werrathal; op den Inselsberg, op de heerlijke, dichtbebouwde vlakte
van noordelijk Thuringen, op den Brocken, die aan den verren, verren
horizont flauwelijk zijne omtrekken in de lucht teekent:--dan naar
beneden, langs een tamelijk steil rotspad, en voorts het koele,
schaduwrijke woudpad aan uwe linkerhand in.

Dalwaarts voert ons dat pad, in eene dier vredige, liefelijke valleien,
waaraan Thuringen zoo rijk is. Daar opent zich het statige, heerlijke
woud: midden op een open plek verrijst een steenen gedenknaald,
in gedaante een gothisch torentje gelijk. Wij staan voor het
_Luther-Denkmal_, het eenvoudige monument, op de plek opgericht, waar
de hervormer, van den Rijksdag te Worms terugkeerende, den 14den Mei
1521, op last van zijn beschermer, keurvorst Frederik den Wijze van
Saksen, werd opgelicht, om naar den Wartburg te worden gebracht. Luther
had zich, met zijn broeder Jakob en zijn vriend Amskorff, hier in
het bosch onder een beuk nedergezet, om zich aan de voorbijvlietende
beek te laven, toen eene kleine gewapende benden verscheen, en hem
als gevangene medevoerde. De beuk, waaronder hij gerust had, werd,
op den 18den Juli 1841, door een storm ter aarde geworpen; slechts een
brok van den stam bleef staan, waaruit een nieuwe twijg is ontsproten,
die nu door staketsels wordt gestut.

Nadat wij hier even gerust hebben, vervolgen wij onzen weg door
het liefelijke dal, en komen, na eene wandeling van bijna een
uur, te Altenstein. Hier zijt ge nu weder op een der glanspunten
van het Thuringer-Wald, waar ge best zoudt doen eenige dagen te
vertoeven. Niet slechts is het stedeke allerschilderachtigst gelegen,
maar de gansche omtrek tot het naburige druk bezochte Bad Liebenstein,
is één groot park, door natuur en kunst beiden met de bekoorlijkste
schoonheden kwistig getooid. Verrassende afwisseling van berg en dal,
heerlijke woudpartijen, prachtige aangelegde parken en lusthoven,
schoone vergezichten, en bovendien nog eene der merkwaardigste
grotten van geheel Duitschland: ziedaar genoeg, om ons tot blijven te
verlokken. Maar wij mogen ons hier niet ophouden. Laat ons een dier
fraaie rijtuigjes nemen, die zoo uitlokkend schijnen te wachten.--Voort
dan nu, even door deze verrukkelijke streek rondgereden: een blik
geworpen op Liebenstein met zijn Kurhaus en al den weelderigen
toestel, die tot eene badplaats in de mode behoort; maar vooral
ons oog en hart verkwikt aan het wonderschoone landschap, dat ons
aan alle zijden omringt. Dan even naar boven geklommen, langs een
fraaien, aan heerlijke vergezichten rijken weg, naar de burgtruïne
van Oud-Liebenstein, waar ons een verrukkelijk panorama wacht. En dan,
weder in ons rijtuig plaats genomen, en den weg ingeslagen naar Ruhla.

Nogmaals door het woud, dat telkens nieuwe schoonheden biedt. Werp
even van deze hoogte een blik in die diepe kom, waar, aan de
samenvloeiing van drie dalen, het vlek Steinbach ligt; en ik laat
u voorts ongestoord over aan de verkwikkende indrukken, die het
heerlijke bosch op u maakt. Straks wacht u eene verrassing, die zelfs
in deze aan verrassingen zoo rijke streek, al de bekoring van het
geheel onverwachte voor u hebben zal. Daar ligt Ruhla--zoo iets hadt
ge u niet voorgesteld, niet waar? Links en rechts verrijzen steile,
ongeveer twee duizend voet hooge bergen, tot de kruin met dichte wouden
bewassen, en in het smalle dal daartusschen strekt zich, in bijkans
onafzienbare verte, eene enkele lange, lange straat uit: ziedaar
het vlek Ruhla, dat, meer dan eenig ander in Thuringen, aan sommige
zwitsersche stadjes herinnert. Ruhla is een badplaats, en tegelijk een
zeer nijver stedeke, beroemd, ook ver buiten de grenzen van Duitschland
niet slechts maar zelfs van Europa, door zijn meerschuimen pijpekoppen,
die hier in ongeloofelijke menigte vervaardigd worden. Wij zullen hier
ons rijtuig verlaten, dat naar Liebenstein terugkeert, en terwijl men
ons in het fraaie _Kurhaus-hotel_, op de met statige linden beplante
_Kurplatz_, het middagmaal gereed maakt, den Ringberg beklimmen,
om van de hoogte van den Karel-Alexanderstoren den schilderachtigen
omtrek en een groot deel van Thuringen te overzien. Een panorama wel
de moeite der beklimming van den somtijds steilen berg waard.

En nu, ons aangegord voor het laatste gedeelte onzer wandeling. Naar
Eisenach, waar wij nog voor den avond zullen aankomen. Al weder
bergopwaarts, gelukkig meerendeels langs lommerrijke paden,
waar ge menigmalen stil zult staan om een blik te werpen in het
achter u zinkende dal. Grootsche bergnatuur om ons heen: rotsen en
klippen en gapende afgronden, afgewisseld door grazige vlakten, met
schilderachtige boomgroepen gegroepeerd. Altijd hooger, tot ge een
zonderling gevormd rotsgevaarte bereikt, den Wachstein, dat dreigend
boven een diepen afgrond zweeft, waaruit het dichte beukenwoud zich
verheft. Zetten wij ons neder op eene dezer steenen banken. Welk een
panorama wederom! Diep, aan uwe voeten, in het lommerlijke dal het
dorp Mossbach, door bloeiende akkers: als een mozaïek, omgeven; en
daarachter het Hörselgebergte, waar, volgens de sage, Vrouw Venus,
in de onderaardsche spelonk, haar hof houdt; voorts het idyllische
Hainbachsthad, begrensd door de steile rotswanden van den Hangstein;
en nog verder, kenbaar te midden van vele andere bergtoppen, de
Wartburg;--en geheel dit betooverend schoone landschap gevat in een
lijst van verre bergen, waarboven de Brocken nog even kenbaar is.--Nu
terug naar den grooten weg, en te midden van heerlijke dennen-
en beukenwouden voortgewandeld naar de Hohe-Sonne, een eenvoudig
jachthuis, tevens herberg, op den kam van het gebergte. Wij zullen
hier even rusten en een kop koffie gebruiken; maar volg mij, eer
wij verder gaan, naar gindsch prieel in den tuin, waar ge, door eene
opening in het woud, eensklaps, in een verrassend perspectief, den
Wartburg voor u ziet.

Van de Hohe-Sonne dalen wij, aanvankelijk langs een aantal in de rots
gehouwen trappen, neder in het Anna-Thal. Hier zoudt ge u te midden
der zwitsersche of tyroler Alpen verplaatst wanen. Ter wederzijde
stijgen hooge, wonderlijk gevormde, met mos en varens en slingerplanten
begroeide rotswanden omhoog, die eene zoo smalle opening tusschen
zich laten, dat de kabbelende beek nauw ruimte voor haar schuimende
wateren vindt, en eene over haar geslagen brug tot pad dient. Zoo
eng is de kloof, dat ge op sommige punten ternauwernood door kunt
gaan: waren de rotsen hooger, dan zou dit dal kunnen wedijveren
met de beroemdste _gorges_ der Alpen. Straks echter verwijdt het
zich; de rotswanden treden terug; heerlijke beuken overschaduwen
den weg, waarlangs de nu vrijer geworden beek, vroolijk murmelend,
voorthuppelt. Nog meer verbreedt zich het heerlijke dal, van karakter
veranderende, zonder aan schoonheid te verliezen. Reeds hebt ge het
Anna-Thal verlaten, en bevindt ge u in het Marien-Thal, met zijne
schilderachtige rotspartijen en zijne reeks van prachtige villa's en
hotels, die u de nabijheid eener drukbezochte stad verkondigen. In een
dezer villa's woont de u immers welbekende Fritz Reuter, de schrijver
van Olle Kamelle.--Waardige inleiding voor Eisenach, dat ge dus langs
dezen heerlijken weg, zoo rijk aan schoonheden van allerlei aard,
nadert. Waardige bekroning ook van onze tweedaagsche voetreis, die ons
enkele der uitnemendste punten van het Thuringer-Wald te aanschouwen
gaf. Is het mij ook maar eenigermate gelukt, u een denkbeeld te
geven van het velerlei genot dat zulk eene wandeling van Gotha over
Reinhardsbrunn naar den Inselsberg, en vandaar over Altenstein,
Liebenstein en Ruhla naar Eisenach, u bieden kan, dan zult ge mij
gewis toestemmen, dat het Thuringer-Wald niet ten onrechte den naam
draagt van "parel der duitsche bergen."

En nu--welkom te Eisenach, waar voor het oogenblik u wel niets welkomer
zal zijn dan een avondmaaltijd en een bed. Tot morgen alzoo!



V.


Eisenach, de tweede stad van het groothertogdom Saksen-Weimar-Eisenach,
heeft, behalve zijne verrukkelijk schoone omstreken, weinig
merkwaardigs. Het is een net, vriendelijk stedeke, schilderachtig
gelegen, beroemd in de sage--koning Gunther, wel bekend uit het
Nibelungenlied, hield te Ysenac hof, en ontving daar den geduchten
hunnenkoning Etzel (Attila), die zijne schoone dochter Chriemhilde
huwde;--maar dat toch niet bijzonder uwe belangstelling wekken zou,
ware het niet dat, in zijne onmiddellijke nabijheid, op den top van
een zijner bergen, die aloude vorstelijke burgt troonde, wiens naam
alleen reeds eene gansche wereld van herinneringen voor uwen geest
roept, en die, vooral na de voortreffelijke restauratie, onder de
vele vorstelijke burgten en sloten, niet alleen van Duitschland,
maar van geheel Europa, geen wedergade vindt. De Wartburg, de kroon,
de roem, het palladium van Thuringen, dat aloude bergkasteel, niet
enkel in de liefelijke sage, maar ook in de geschiedenis wijdberoemd
en gevierd boven menige groote stad: zoudt ge het u kunnen vergeven,
Thuringen te hebben bezocht, zonder uwe schreden naar den Wartburg
te hebben gericht? Derwaarts zij onze eerste gang.

Laat ons den weg door het Georgenthal nemen: het is niet de kortste,
maar zeker wel de fraaiste der vele wegen, die van Eisenach naar den
Wartburg voeren. Vooral wanneer ge mijn voorstel inwilligt, om het
voetpad in te slaan, dat u langs den Teufelskanzel en den Hollunder
brengt en u eene afwisseling van woud- en rotspartijen en heerlijke
panorama's biedt, als ge wellicht op geen ander vinden zult, zal de
meerdere lengte van den weg u niet verdrieten. Mocht het stijgen u
vermoeien, zet u dan even neder op die steenen bank aan den Hollunder,
en geniet daar, te midden der diepe stilte en eenzaamheid van het
woud, den aangrijpend romantischen aanblik van den Wartburg, hoog
boven u, als een arendsnest, op de steile rotsen troonende. Zoo ge
wilt, vertel ik u, terwijl ge hier toeft, in slechts enkele woorden,
de geschiedenis van den burgt.

Graaf Lodewijk de Saliër, de Springer bijgenaamd, met wien wij reeds
te Reinhardsbrunn kennis maakten, dwaalde, op een zijner jachttochten,
over berg en dal, tot hij den top bereikte van den fieren rotskegel,
waarop nu de Wartburg troont. Getroffen door de schoonheid van het
landschap en het wijde vergezicht, riep hij in geestvervoering uit:
"_Warte_ Berg, du sollst mir eine _Burg_ werden!"--De plek, waarop
hij stond, was echter in het bezit van den heer van Frankenstein:
maar graaf Lodewijk wist raad. Op zijn slot den Schauenburg, liet hij
twee houten torens en een woonhuis timmeren, die nu op zekeren dag
naar den uitverkoren berg werden overgebracht en daar opgeslagen. De
Frankensteiner beklaagde zich bij den keizer over deze schending van
zijn eigendomsrecht; graaf Lodewijk verweerde zich zoogoed hij kon;
en als de zaak den keizer te duister werd, vorderde hij, dat Lodewijk,
met twaalf zijner ridders, onder eede zou verklaren, dat hij de beide
torens en het huis op zijn eigen grond en bodem had gebouwd. De
Graaf, een middeleeuwsch edelman, deinsde terug voor een meineed:
maar zijn vernuft liet hem ook nu niet in den steek. In allerijl
liet hij des nachts eenige honderde korven, met aarde van zijn eigen
erfgrond gevuld, naar den berg dragen: nu deed hij met zijne ridders,
terwijl zij hunne zwaarden in dien grond staken, den eed, dat hij op
eigen bodem stond. Daartegen viel niet in te brengen: en 's keizers
uitspraak wees den berg aan graaf Lodewijk toe. Welhaast verrees
daar nu de burgt, die, in den loop des tijds, deels vernieuwd, deels
vergroot en bijgebouwd, langer dan drie eeuwen de zetel der landgraven
van Thuringen zou zijn, en gedurende dien tijd het middeleeuwsche
leven, in zijn rijksten glans, in al zijne wonderbare heerlijkheid,
zich binnen zijne muren zou zien ontplooien. Landgraaf Balthasar (†
1406) was de laatste vorst, die op den Wartburg woonde; zijn zoon,
met wien het oude geslacht ten grave zonk, bracht zijne hofhouding
naar Weissensee over. Sinds dezen tijd stond de oude vorstelijke burgt
eenzaam en verlaten, aan verval en vergetelheid ten prooi. Luther
toefde hier, na den Rijksdag te Worms, tien maanden lang, onder
den naam van Jonker George; na zijn vertrek van dit zijn "Pathmos",
scheen zich niemand over den steeds meer tot bouwval zinkenden burgt te
bekommeren, tot eindelijk het zooveel gerucht makende studentenfeest
van 1817 de aandacht weder op het aloude slot vestigde. Maar eerst
nadat in 1847 de groothertog Karel-Alexander van Weimar het loffelijke
besluit genomen had, den stamburgt der Saksische vorsten in zijne
aloude heerlijkheid te herstellen, werd de Wartburg als tot een nieuw
leven herboren. Het moeilijke en omvangrijke werk der restauratie
werd, naar het plan en onder het oppertoezicht van den hofbouwraad
Dr. Von Ritgen uit Giessen, onder leiding van den architekt Dittmar,
en met medewerking van verschillende uitnemende kunstenaars, met de
uiterste zorgvuldigheid ter hand genomen en voortgezet. Het nadert
thans zijne voltooiing. De oude burgt vertoont zich weder, voor
verreweg het grootste gedeelte, in nagenoeg dezelfde gedaante, als in
de dagen van zijne bloeiende heerlijkheid. Maar het was niet enkel te
doen om eene zoo getrouw mogelijke restauratie van de grijze veste:
eene hoogere gedachte lag aan den arbeid ten grondslag. De Wartburg
moest zóó hersteld worden, dat hij een getrouw beeld te aanschouwen
gaf van het schitterende tijdvak, toen, in de twaalfde en de dertiende
eeuw, Thuringens machtige landgraven hier hun prachtig hof hielden,
en het slot de kampplaats was der grootste duitsche dichters in de
middeleeuwen; en dan later, van het begin der zestiende eeuw, als
wijkplaats van Luther, en als uitgangspunt van den grooten strijd der
Hervorming. Vier groote momenten in de ontwikkelingshistorie van den
germaanschen geest moesten hier, in beeld, worden veraanschouwelijkt:
de romantiek der riddertijden, de epische poëzie der middeleeuwen,
de katholieke mystiek, en de zegepraal van het Protestantisme. Met de
uiterste zorgvuldigheid, met zeldzaam talent en degelijke, ernstige,
veelomvattende geleerdheid, aan fijnen kunstsmaak gepaard, is dat
groote en moeilijke werk jaren achtereen voortgezet en bijkans
voltooid. De eigenlijke Hofburg staat, althans in de hoofdtrekken,
weder geheel daar, zooals hij zich tijdens de regeering van landgraaf
Herman I (1191 tot 1216) vertoonde; de restauratie van den Voorburg of
het Ridderhuis nadert hare voltooiing. Daarmede zal het groote werk
geheel zijn volbracht, en zal Thuringen mogen roemen op het bezit
van een monument, dat, in meer dan een opzicht, zonder wedergade is.

Sla na nog eens de blik op dien eerwaardigen burcht daar boven u, door
zoovele en zoo groote herinneringen gewijd: de woning van de heilige
Elisabeth en de wijkplaats van Luther! En dan onze wandeling vervolgd,
tot wij den top der rots hebben bereikt, en voor de ophaalbrug staan,
die toegang geeft tot den Wartburg. Wij treden over die brug en
door het zware, sombere poortgebouw, en staan nu op een voorplein,
aan alle zijden door gebouwen omringd, en op de achtergrond, door
eene tweede poort, gemeenschap hebbende met een grooteren binnenhof,
die de eigenlijke vorstelijke woning bevat. Ge ziet, hier is nog
geheel de oude bouwtrant der heerlijke burchten bewaard: de voorburg,
met de gebouwen voor het dienstpersoneel, het hofgezin en de gasten;
en de eigenlijke hofburg, waar de heer zelf met zijne naaste omgeving
woonde. Deze laatste vormt eene sterkte op zich zelve, die, ook nadat
de voorburg reeds in 's vijands handen gevallen was, nog geruimen
tijd kon worden verdedigd.

Hoe ik het betreur, dat het mij niet gegund is, u door den ganschen
burcht rond te voeren, om u al de schoonheden van dit zoo uitnemend
merkwaardige gebouw te toonen. Het mag wederom slechts een vluchtig
bezoek zijn, waartoe ik u uitnoodig; wij moeten veel overslaan, wat
der bezichtiging, der bestudeering zoozeer waard zou zijn. Bepalen wij
ons dan tot het voornaamste; en laat dit eerste bezoek u prikkelen tot
herhaalden wederkeer. De Wartburg verdient het wel, dat ge hem ten
volle leert kennen en begrijpen; en dat is bij een eerste, ja zelfs
bij een tweede bezoek nog niet wel mogelijk. Wat de Duitschers zoo
eigenaardig eene Wartburgstemming noemen, komt eerst langzamerhand
over u: maar dan ook verstaat ge hem en krijgt ge hem lief, dien
weergaloozen burgt, met zijn prachtig verleden.

Wij staan op het binnenplein, het middenpunt van den eigenlijken
hofburg. Aan onze rechterhand verrijst de hooge, vierkante, geheel
nieuw opgetrokken wachttoren, de _Bergfried_, op welks spits
het gouden kruis straalt. Aan den voet van dezen toren staat de
_Kemenade_, het vrouwenverblijf, waar de landgravinne met hare
vrouwen en jonkvrouwen woonde. Ook dit gebouw is, geheel in den
oorspronkelijken byzantijnschen stijl, zoogoed als geheel vernieuwd,
het bevat een aantal kostbare meubelen, op den burgt zelf door den
beeldhouwer Hrdina, in den stijl der twaalfde eeuw vervaardigd; voorts
muurschilderingen, beeldwerken en vele andere zeldzaamheden. Gaarne
zoudt ge ook het prachtige panorama willen genieten, dat zich hier
vooral uit de vensters van den zoogenaamden _Erker_ (een uitstek in
den muur) in de Landgravinne-kamer, voor uwen blik ontplooit; maar
de Kemenade is in den regel gesloten; en daar onze tijd ons dringt,
moet ge een poging om dit heiligdom voor u te doen ontsluiten, maar
tot later uitstellen.

Aan de Kemenade grenst het hoofdgebouw van den ganschen burgt, dat,
zoodra ge den binnenhof betreedt, in de eerste plaats uwe aandacht
trekt: het _Landgravenhuis_--_Palas_, _Mushaus_, Hooge-huis--de
residentie der thuringsche vorsten. Hier vooral heeft de begaafde
kunstenaar, aan wien het groote werk der restauratie was opgedragen,
al zijn talent getoond om, met gebruikmaking van hetgeen nog van de
oorspronkelijke stichting was overgebleven of te onderkennen viel,
een monument te stichten, dat niet enkel in de hoofdtrekken, maar
ook in de bijzonderheden; getrouw het karakter draagt van den tijd,
waarin het den aanschouwer verplaatsen moet. Als ge dit heerlijke
paleis hebt bezocht en bestudeerd, durf ik mij vleien, dat ge al uwe,
in vele gevallen maar al te gegronde, bedenkingen tegen de kunstmatige
restauratie van dergelijke antieke gedenkteekenen, althans wat den
Wartburg betreft, zult hebben laten varen. Wij kunnen niet alle
vertrekken van dit ruime, drie verdiepingen hooge gebouw bezoeken;
maar de voornaamste moogt ge toch niet voorbijgaan.

Wij gaan de steenen trap op, het met schilderwerk versierde voorvertrek
door, en treden de groote, ruime zaal in, waar weleer de landgraven
gehoor verleenden, gezanten ontvingen en ten gerichte zaten: de
_Landgravenkamer_. De platte, op balken rustende zoldering wordt in het
midden gedragen door eene uitnemend fraaie zuil, waarvan alleen enkele
ornamenten vernieuwd zijn. Treft u niet de aanblik van dit prachtige
vertrek, met zijne gebeeldhouwde meubelen in den stijl der twaalfde
eeuw; met zijne statige rondboog-vensters, die zoo heerlijk een
panorama omlijsten, met zijne eigenaardige dekoratie? Zie, de wanden
zijn tot ruim eene manshoogte met regelmatige figuren beschilderd:
bij feestelijke gelegenheden wordt dit gedeelte van den wand met
tapijten bekleed; daar boven is de geheele ruimte ingenomen door
zeven groote freskoschilderijen van de hand van Moritz Von Schwind,
voorstellingen uit de geschiedenis der eerste landgraven. Ge waardeert
toch den fijnen tact van den meester, dat hij in deze voorstellingen
der legende ruimer plaatse schonk dan der strenge kritiek? Is niet
deze gansche Wartburg één groot, in steen gehouwen gedicht? Schenk
mij de beschrijving der schilderijen, die ons te ver voeren zou;
vergun mij liever, er u op te wijzen, hoe de meester ook in dit
opzicht getoond heeft, den geest des ouden tijds te begrijpen, dat het
schilderwerk in deze zaal niet iets bijkomstigs is, een sieraad, dat
ge evengoed overal elders zoudt kunnen aanbrengen; maar veelmeer een
onmisbaar bestanddeel van het geheel, met architektuur en ornamentiek
in overeenstemming, en alzoo het gansche vertrek tot één harmonisch
kunstgewrocht stempelende. Zoo begrepen zij inderdaad de kunst,
die meesters der "duistere, barbaarsche" middeleeuwen, op wie wij,
immers met volle recht, zoo laag neerzien!

Uit de landgravenkamer treden wij in de _Zangerzaal_, waar, naar de
legende wil, ten jare 1208, die wijdberoemde wedstrijd tusschen de
zes grootste epische en lyrische dichters van het middeleeuwsche
Duitschland zou gehouden zijn, waaraan ook de geheimzinnige
meesterzanger en magiër Klingsor uit Hongarije deel nam. Is deze
"_Sängerkrieg_" een feit? Wat doet er dat toe: ons resten de zangen
zelven dezer eerste helden der duitsche letterkunde; en dat reeds het
zeer oude gedicht, waarin deze krijg geschilderd wordt, het tooneel
juist op den Wartburg plaatst, bewijst het niet dat het paleis van
Thuringens landgraven van oudsher eene kweekplaats was van kunst
en poëzie? Hoe gaarne zouden wij hier toeven, en ons nog eens de
gansche dichterlijke legende laten verhalen, waartoe de uitnemende
fresko-schilderij van Schwind zoo gereede aanleiding en welkomen
leiddraad geven zou! Bewonderen we slechts de prachtige, zinrijke
dekoratie dezer heerlijke zaal, met haar wonderschoone _Laube_--een
soort van tooneel, waarop de zangers stonden--uitgedost en versierd
als een bloemenprieel, en dubbel aantrekkelijk door den rijkdom van
dichterwoorden en spreuken, aan de werken der zangers zelf ontleend.

Treed eerbiedig voort, ge staat op heiligen grond. De
_Elisabeth-galerij_, aldus genoemd omdat de vorstin, na het
vernemen der doodsmare haars gemaals, hier machteloos nederzonk,
en ook omdat de wanden der galerij met voorstellingen uit haar
leven zijn versierd. Voorzeker, de geheele Wartburg is vervuld van
hare herinnering: maar deze plek is toch meer bijzonder aan hare
nagedachtenis gewijd. In zes groote tafereelen heeft Moritz Von
Schwind de belangrijkste oogenblikken uit het leven der heilige
veraanschouwelijkt; de zeven medaillons daartusschen stellen de
zeven werken der barmhartigheid voor. Ik mag het u niet verhalen,
het veelbewogen leven dezer engelreine lijderesse, die reeds
op haar vier-en-twintigste jaar de kroon der heerlijkheid mocht
beërven. Maar laten anderen die taak voor mij overnemen, en u dat
heerlijke beeld teekenen, gewis een der liefelijkste en verhevenste,
waarop de middeleeuwen hebben te wijzen. De heilige Elisabeth--zeker,
zoo eene, worde zij met volle recht heilig genoemd; zij, ideaal
van christelijken ootmoed en nederigheid, ideaal van christelijke
liefde en toewijding bovenal; eene dier van God uitverkoren zielen,
wier enkele verschijning aan den hemel herinnert, die als engelen des
lichts voor een poos over deze duistere aarde zweven, en een spoor
achterlaten, dat nog na eeuwen het harte van den moeden, worstelenden
twijfelaar verkwikt. Ja, wel de heilige Elisabeth, wier naam ook door
hen, die zich het recht aanmatigen de vormen te bedillen, waarin de
godsvrucht dezer zoo hoog verhevene, engelreine ziel zich uitsprak,
niet dan met den diepsten eerbied, met schaamte en verootmoediging,
mag worden genoemd. Wat zijn wij toch, vergeleken bij deze?

Aan de Elisabeth-galerij grenst de kleine rijkversierde burgtkapel,
waar Luther, tijdens zijn verblijf op den Wartburg, meermalen
gepredikt heeft. Wij kunnen ons bij de beschouwing van al wat zij
bezienswaardigs bevat, niet ophouden, en spoeden ons naar boven,
naar de derde verdieping, die in haar geheele lengte en breedte
door de monumentale _Ridderzaal_ wordt ingenomen. Vooral hier is
een meer dan vluchtig bezoek gewenscht: de gansche rijke ornamentiek
dezer vorstelijke zaal heeft, tot in de kleinste bijzonderheden, een
diepen symbolischen zin: zij moet zoowel de zegepraal des Christendoms
over het heidendom, als, in verband daarmede, den triomf des lichts
over de duisternis in elke menschenziel, veraanschouwelijken. Maar
wij mogen hier niet toeven, om u de echt middeleeuwsche, rijke,
veelzijdige opvatting en uitwerking dezer grootsche idee, waarbij de
kunstenaar al den rijkdom zijner fantazie heeft ten toon gespreid,
te toonen. Nergens misschien in den ganschen burgt, gevoelt ge u zoo
zeer en volkomen in den ouden tijd verplaatst, als in deze heerlijke
zaal, wier voortreffelijke restauratie in den zuiversten romaanschen
stijl, alleen voldoende zou zijn om uwe ingenomenheid met deze moderne
wedergeboorte van het oude monument te wettigen.

Wij zullen de zoogenaamde _Dirnitz_ met hare wapenzaal maar onbezocht
laten, en keeren door de poort naar het voorhof terug. Daar staat
het _Ridderhuis_, waarvan de restauratie nog niet geheel voltooid
is, en dat tot woning dient voor den kommandant of kastelein, zooals
zijn eigenlijke titel is. In dat Ridderhuis bezoeken wij alleen een
klein vertrek, op de tweede verdieping van den westelijken vleugel:
_de kamer van Luther_, waar de hervormer tien maanden heeft gewoond,
en zijne Bijbelvertaling begonnen. Het eenvoudige vertrek bevindt
zich nog in dezelfden toestand, als toen Luther hier vertoefde;
slechts bevat het, behalve het gewone ameublement, eenige voorwerpen,
die van Luther afkomstig zijn of tot hem in betrekking staan, zooals:
een tafel uit het huis zijner familie te Möhra; eene bedstede, waarin
hij op het kasteel Gleichen geslapen heeft; een fraaie gothische
boekenkast; een lamp, die zijn vader in de mijnen gebruikte;
de portretten van Luther en van zijne ouders door Cranach, en nog
eenige andere merkwaardigheden. Maar het zijn niet deze voorwerpen,
die in de eerste plaats uwe aandacht trekken: bij het binnentreden dier
kamer is het de gedachte aan dezen machtigen geest zelf, die u geheel
vervult; en onwillekeurig denkt ge u hem, daar op die houten stoel,
voor die zwaren tafel gezeten, peinzende over zijn Bijbelvertaling
of een dier bezielde brieven schrijvende, die zoo krachtig van zijne
voortdurende werkzaamheid, zijne deelneming aan hetgeen daarbuiten
voorviel getuigden. Toch, hoezeer het hem niet aan afleiding en
beweging ontbrak, moet het hem in zijne eenzaamheid meermalen bang
zijn gevallen: kon en mocht hij zich verbergen, nu in de wereld aan
alle zijden de beweging zich voortplantte; waartoe hij den eersten
stoot gegeven had, en heftiger steeds de strijd ontbrandde, door hem
verwekt? Geen wonder, dat hij het eindelijk op den Wartburg niet
meer harden kon, en weder zelf op de kampplaats verscheen, om het
aangevangen werk te voltooien. Het is hier niet de plaats, om over het
werk van dezen man, waarover thans een zoo scherp gerichte gaat, dat
in onze dagen aan zoo felle vuurproef onderworpen wordt, te spreken:
voor een eindoordeel is wellicht de tijd nog niet gekomen. Maar welk
ons oordeel ook moge zijn over het Protestantisme; als wereldhistorisch
verschijnsel: niets behoeft ons te weerhouden onze eerbiedige hulde te
betuigen aan den man, die, wel ongetwijfeld door zijn geweten gedrongen
en niet om verstandelijke overleggingen of kritische bezwaren,
den strijd aanvaardde tegen de hoogste machten der wereld; den man,
die--echt kenmerk zijner waarachtige grootheid--aan dien reusachtigen
heldenmoed eene naïeveteit, eene kinderlijke eenvoudigheid, eene zoo
argelooze oprechtheid paarde, die noch voor inconsequentiën, noch voor
halfheden terugdeinsde, en niets wist van die tyrannie der logika,
die het merk en de vloek is van kleine, zelfzuchtige geesten. Een
koninklijke geest, deze Luther, een echte zoon der hooghartige, vrije,
koninklijke middeleeuwen, en tevens de baanbreker voor den nieuwen
tijd; een heros, wiens werk niet ijdel zal zijn geweest, ook al mocht
zijne hervorming in het eind eene vergissing blijken.... Ge ziet naar
die zwarte vlek op den muur? Ik vertrouw dat ge te hoog staat, om met
een medelijdenden glimlach de schouders op te halen, als ge verneemt
dat Luther zijn inktkoker greep en dien naar het hoofd van den duivel
slingerde. Laat ons eerst dezen man leeren begrijpen, eer wij over hem
oordeelen; ja zelfs ware het niet kwaad, dat we eerst ons zelven in
onze weinigbeduidendheid plaatsten tegenover zijn heldhaftige figuur,
om ons te stemmen tot ootmoed en waardeering. Genoeg hiervan: wat
deze vlek ook moge bewijzen, zeer zeker wel dit, dat er in den geest
van den grooten hervormer een strijd moet hebben gewoed, van welks
hevigheid en ontzaglijken ernst wij, alledaagsche menschen, ons in de
verte geen denkbeeld kunnen vormen. Wij, kinderen der negentiende eeuw,
weten nog maar ternauwernood wat eene overtuiging is, en verwisselen
die bij de geringste aanleiding; deze man durfde eene overtuiging te
hebben en te belijden, waarmede hij alleen stond tegenover de gansche
wereld, alleen tegenover de duizendjarige geschiedenis van zijn volk
en zijne kerk. Kunt ge u eenigszins denken wat dit zeggen wil?

Wij scheiden, hoe noode ook, van deze eenige plek, waaraan zoovele
en zoo heerlijke herinneringen zich hechten, die ons, voor zoover
we gemeenschap des geestes voelen met hen, die hier gewerkt en
geleden, gestreden en gedacht hebben, dierbaar en gewijd is boven
vele andere. De Wartburg aanschouwde de hoogste uitingen van het
christelijk-germaansche leven in zijne twee hoofdrichtingen: de heilige
Elisabeth en Luther; zal de eerwaardige veste ook eenmaal getuige
zijn van de heeling der noodlottige breuke die deze twee gescheiden
houdt, en zoo groote oorzaak is van veelvuldigen jammer, van de
machteloosheid ook der tot zegepraal en heerschappij geroepen kerk
van Christus? Luther en de heilige Elisabeth! zoo gansch verschillend
en toch, in het wezen der zaak, aan elkander verwant, op denzelfden
levensbodem staande. Of het beeld der middeleeuwsche koningsdochter,
in hare roerende aantrekkelijkheid, wel eens verrezen is voor den blik
van den worstelenden kluizenaar op den Wartburg? Doch, de gedachten
verdringen zich in ons: wij moeten voort. Nog een laatste blik,
nog een laatste groet, zij het tot wederzien!

Nu wij den Wartburg hebben gezien, heeft Eisenach niets meer, dat
ons boeien kan. Nog een zeer vluchtig uitstapje wacht ons: naar Koburg.



VI.


Te Eisenach nemen wij plaats in den wagen van den spoortrein--de
Werrabaan--die ons door het schilderachtige Werradal naar Koburg zal
voeren. Deze spoorweg zelf, die het Thuringer-Wald doorsnijdt, is rijk
aan allerlei afwisselingen: nu eens gaat het over hooge viaducts, door
kloven en dalen; dan midden door de rotsen, wier loodrechte wanden ter
wederzijde omhoog rijzen; dan door lange tunnels dwars door de bergen
heen; straks weder door breede, welbebouwde valleien, waar welvarende
dorpen en pittoreske stadjes uwe aandacht trekken. Jammer slechts,
dat al deze rijke, telkens afwisselende beelden u in zoo vliegende
vaart voorbij ijlen, dat ge geen tijd hebt, een enkel daarvan in uw
geheugen, in uw gemoed te prenten, en in het eind u slechts verwarde,
onsamenhangende indrukken bijblijven. Inderdaad, juist een rit door
zoo prachtig schoon eene landstreek versterkt mij steeds meer in de
overtuiging, dat spoorwegen eigenlijk alleen in de woestijn behoorden
aangelegd te worden, waar aan het landschap niets te bederven valt,
en de vluchtige beschouwing u niets derven doet.

Nog een laatste blik op den Wartburg, die ons, van zijne hooge rots,
in kalme, rustige majesteit groet, en medelijdend schijnt neder te
zien op ons ademloos voortjagen. En dan--voort. Zij gaan ons voorbij,
de bergen en rotsen, de dalen en valleien, de dorpen en steden ook,
die zoo dikwerf tot blijven uitnoodigen, en voor ons nu niets meer zijn
dan stations, waarop we even, bij een vluchtig oponthoud, een blik
werpen. Zelfs de nederige hoofdstad Meiningen, die met haar nieuwe
wijken zoo statelijke vertooning maakt, en daar zoo schilderachtig
ligt in haar krans van kalkbergen, wier terrassen met tuinen en
boomgaarden zijn bedekt;--zelfs het hertogelijke Meiningen kan ons
niet tot blijven bewegen. Voort vliegt de trein, langs Themar en
Hildburghausen en het overoude Eisfeld, naar Koburg.

Koburg is de hoofd- en residentiestad van het hertogdom Saksen-Koburg,
dat zich, als _pépinière_ van vorsten, eene eigenaardige vermaardheid
verworven heeft. De dynastie van Saksen-Koburg heeft op meer dan een
europeeschen troon een harer leden plaats zien nemen: zij regeert
in Groot-Brittannië, in België, in Portugal. Komt er ergens een
troon vacant--geen zeldzaam verschijnsel in onze dagen!--dan is er
ook doorgaans een prins uit het saksisch-koburgsche huis, die als
kandidaat in aanmerking komt. Laat ons echter billijk zijn, en er
bijvoegen, dat deze vorstelijke familie zich zoowel in haar eigen land,
als in de vreemde landen, waar zij tot de regeering geroepen werd,
over het algemeen, zeer gunstig heeft onderscheiden.

Hare residentiestad is weder eene dier half-landelijke aangename,
behagelijke, kleine duitsche steden, die voor iederen beminnaar
van de natuur en van de kalme studie zooveel aantrekkelijks hebben;
zoo rustig en zoo stil, en toch aan de tegenwoordigheid van het hof
zekere levendigheid en veelzijdigheid dankende, die het bekrompene
kleinsteedsche wegneemt. Het is niet te zeggen, hoeveel Duitschland,
hoeveel de wetenschap en de kunst, juist aan deze kleine steden
te danken hebben; hoe gunstig deze verspreiding, deze verbrokkeling
zoo ge wilt, van krachten op de ontwikkeling van den duitschen geest
gewerkt heeft; hoeveel wij te danken hebben aan de zelfstandigheid,
de eigen werkzaamheid en het eigen leven van al deze middelpunten der
gedachte, door het gansche groote vaderland verspreid. Zal dit voortaan
alles anders worden? Zal ook in Duitschland zich een middelpunt
vormen, waarin zich langzamerhand alle leven samentrekt, waarin het
gansche land als verzwolgen wordt, alzoo dat de verschillende deelen,
afgesneden van dit hoofd, machteloos en levenloos zijn? Zal Berlijn
worden, wat--in menig opzicht Frankrijk ten vloek--Parijs geworden
is? Zal ook de edele, hoog-begaafde duitsche geest zich van zijn
eigenlijke bestemming laten afleiden, zijn heerlijk geestelijk
ideaal vergeten, om het toch altijd bloot materiëele feit eener
uitwendige, mechanische eenheid te verwezenlijken? Om de heerschappij
in het rijk des geestes en der gedachte te laten varen voor de
overmacht op stoffelijk gebied, voor politieken invloed en militaire
heerschappij? Wat al vragen! Maar die toch van zelve oprijzen, bij wien
op de teekenen der tijden let, en, ook met den besten wil, ook met de
hartelijkste sympathie, niet enkel juichensstof vinden kan in wat met
zoo groote geestdrift wordt opgehemeld en verheerlijkt. Dit jagen naar
uitwendige eenheid--heeft het niet zijne zeer bedenkelijke zijde, en
belooft het inderdaad zoo rijke vruchten af te werpen voor de hoogere
ontwikkeling des geestes? Ja, is dat streven niet op zichzelf wellicht
een teeken van afnemende levenskracht, van ouderdom en verval? Bij
jeugdige volken zijn ook de kleinste deelen krachtig genoeg om op
zichzelf te staan, en een eigen leven te leiden, dat voorwaar niet
arm aan daden is. Dat nieuwe duitsche rijk, op de slagvelden geboren
en met zoo schitterende militaire glorie omstraald, vertoont het
geen trekken, die twijfel en bezorgdheid wekken bij ieder, wien het
om den waarachtigen vooruitgang, om de waarachtige vrijheid en de
hoogere zedelijke belangen der menschheid te doen is? Herkent ge in
dat trotsche keizersbeeld niet de trekken van het moderne Cesarisme
met zijne bedenkelijkste eigenschappen: staatsalmacht en militaire
heerschappij? Voorwaar, voorwaar, daar is niet enkel juichensstof; daar
is reden tot ernstige bekommering. Wij, die Duitschland liefhebben,
die zijne zegepralen van harte hebben toegejuicht,--wij mogen wel vurig
bidden, dat dit edele, hoogbegaafde, goede volk bewaard blijve voor den
val in den afgrond, die zich onmiskenbaar voor zijne voeten opent, maar
die het, in de bedwelming der overwinningen, niet schijnt te zien. Dat
ware te wreed eene wrake, indien de kanker, die Frankrijk ten verderve
voerde, door de zegepraal zelf op Duitschland werd overgeplant! Daar is
in het duitsche volk nog een krachtige kern van eigen gezond leven,
van vrijheidsliefde en zelfstandigheid: geve God, dat deze goede
eigenschappen, ontwakende, en zich met allen ernst doende gelden,
den demon mogen overwinnen, die thans gansch Duitschland bedreigt,
den demon van het staatsabsolutisme, die onlijdelijkste van alle
tyrannieën. Zoo niet, dan zou de dag van zijn militaire zegepraal
voor Duitschland de aanvang worden van zijn geestelijken ondergang.

Wij zijn, dus peinzende, Koburg ingetreden. De vriendelijke stad
heeft weinig bezienswaardigs. Wij brengen een groet aan het bronzen
standbeeld van Prins Albert, den broeder van den regeerenden hertog;
en bewonderen, op het fraaie slotplein, den smaakvollen, in half
romaanschen, half gothischen stijl ontworpen voorgevel van het
hertogelijke residentieslot. Doch wie Koburg bezoekt, wordt in de
eerste plaats daarheen gelokt door de heerlijk schoone omstreken. En
onder de schoonheden der omgeving verdient wel bovenal genoemd te
worden de aloude, uitgestrekte burgt, de veste Koburg, die zich op
haar rotsigen berg ruim vijfhonderd voet boven de stad verheft, en
met haar drievoudige ringmuren, haar terrassen, torens en bolwerken,
een inderdaad ontzagwekkenden indruk maakt. Wij willen den alouden,
in den laatsten tijd weder gerestaureerden burgt bezoeken, niet
zoozeer om de verzamelingen van wapenen, rijtuigen, munten, gravures
en handschriften te bezichtigen, die hier bewaard worden, noch om het
kabinet van natuurlijke historie, noch zelfs om de vorstelijke gebouwen
met hunne kunstwerken en andere merkwaardigheden: maar om het heerlijk
panorama te genieten, dat zich bij eene wandeling langs de bolwerken
van de uitgestrekte vesting voor onze blikken ontvouwen zal. Zuidwaarts
dwaalt ons oog over het rijke, schilderachtig geschakeerde heuvelland
tot aan de bergen, die den loop van de Main teekenen; noordwaarts
stuit onze blik tegen de bergreeks van het Thuringer-Wald, dat zich
in zijne volle lengte voor ons uitstrekt. Wel, laat ons een laatsten
blik werpen op dat schoone gebergte, dat zijne golvende lijnen, zoo
stout en zoo bevallig tevens, in de blauwe lucht teekent, en dat wij
van deze hoogte voor het laatst aanschouwen. Het Thuringer-Wald--wij
hebben het niet meer dan vluchtig bezocht, slechts even zijne vele
schoonheden als met den vinger aangeduid; maar volkomen zouden wij ons
doel bereikt, onzen wensch vervuld achten, indien het ons gegeven ware,
de herinnering van gesmaakte weelde, van onvergetelijk schoone dagen
bij u weder in het leven te roepen, of wel het besluit tot rijpheid
te brengen, door eigen aanschouwing u schadeloos te stellen voor de
onvolkomenheid onzer teekening.



                   BIJSCHRIFT BIJ DE PLATEN.


Het slot te Heidelberg. Reeds vroeger (Aarde, jaargang 1869,
bladz. 146 en volg.) gaven wij onzen lezers eene korte beschrijving
van dit beroemde slot. Wij mogen thans volstaan met de verwijzing naar
deze schets, tot toelichting ook van de fraaie plaat op bladz. 317,
die u den hoofdingang van het kasteel te aanschouwen geeft. Is de
zoo schoon gerestaureerde Wartburg een geheel eenig monument onder
de vorstelijke burgten in Duitschland: het slot te Heidelberg, niet
zonder recht de duitsche Alhambra genoemd, kent evenmin hare wedergade
onder de burgtruïnen waaraan het vaderland onzer oostelijke naburen
toch zoo overrijk is. En niet minder dan Eisenach aan den Wartburg,
dankt Heidelberg voor een goed deel zijne beroemdheid aan zijn slot.

Nabij de oude poolsche hoofdstad Krakau, die als vrije stad nog het
langst de herinnering aan het aloude rijk heeft bewaard, verrijst
op een heuvel het eenvoudige gedenkteeken voor Thaddeus Kosciuszko,
den laatsten veldheer, den laatsten verdediger van Polen. Eene edele,
belangwekkende figuur, deze Kosciuszko, in wien al de schitterende,
ridderlijke eigenschappen van zijn nobel, maar door eigen roekeloosheid
en tuchteloosheid zoo ongelukkig volk waren saamgevat. Met onbezweken
heldenmoed heeft hij gekampt om, ware het nog mogelijk geweest, zijn
zinkend vaderland van het verderf te redden; en toen hij, met wonden
bedekt, op het slagveld van Maciejowice nederzonk, was zijn uitroep
_Fins Poloniae!_ wel inderdaad de stervenskreet van het rampzalige,
toch eenmaal zoo machtige en roemrijke land. Maar niet minder groot
toonde Kosciuszko zich hierin dat hij, getrouw aan zijn woord, bij
zijne vrijlating den keizer van Rusland gegeven, nimmer medeplichtig
is geworden aan eenigen aanslag, hetzij in het openbaar, hetzij in het
geheim tegen den overwinnaar van Polen beproefd, al hield hij niet op,
zijn invloed aan te wenden om het lot van zijn volk zooveel mogelijk
te verzachten. Hij stierf, tengevolge van een val met zijn paard in
een afgrond nabij Vevay, den 15den October 1817. In het volgende jaar
werd zijn lijk, op kosten van keizer Alexander, van Solothurn naar
Krakau gevoerd, en daar in de domkerk bijgezet.

Het gedenkteeken, door vrijwillige bijdragen van alle standen en
rangen der poolsche natie, door eene aanzienlijke gave ook van keizer
Alexander, voor den held opgericht, is een eenvoudige, kunstmatige
heuvel, met bloemen en plantsoen en met zijn voortreffelijk borstbeeld
versierd. Van den top der hoogte, waarop deze heuvel verrijst, heeft
men een prachtig panorama over de stad Krakau en de oevers van den
kronkelenden Weichel. De plek is eene geliefkoosde wandeling voor de
burgers der stad.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Thuringen - De Aarde en haar Volken, 1873" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home