Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Wandelingen door Elzas-Lotharingen - De Aarde en haar Volken, 1886
Author: Anonymous
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Wandelingen door Elzas-Lotharingen - De Aarde en haar Volken, 1886" ***


            WANDELINGEN DOOR ELZAS-LOTHARINGEN. [1]



X


"Wij keeren naar de vallei van Orbey terug. Het kleine kanton, waarvan
La Poutroye de hoofdstad is, droeg, volgens sommige geleerden, in de
zestiende eeuw den naam van les Quatre-Baroches, hetgeen dan zooveel
zou moeten beteekenen als de vier parochiën. In dien tijd was Le
Bonhomme, de vijfde gemeente van het kanton, die thans eene bevolking
telt van elfhonderd-tachtig zielen, niet meer dan een klein gehucht,
bestaande uit enkele huizen, rondom een hermitage gegroept. Uit
dienzelfden tijd, namelijk uit de zestiende eeuw, dagteekent ook
de redactie der oude costumen van de vallei van Orbey, die door een
voormalig raadsheer in het hof van appèl te Colmar, de heer Bonvalot,
zijn in het licht gegeven. Zoowel in burgerlijke als in strafzaken
werd in de vallei recht gesproken door den drost van den heer van
Ribeaupierre, wien zestien gezworenen uit de vier parochiën waren
toegevoegd. Kwam een dier bijzitters te sterven, dan moesten de
overgeblevenen, ingevolge de keur, naar hun beste weten drie mannen
uit het volk aanwijzen, om een ander te kiezen ter vervanging van
den afgestorvene. Dit was dus eene verkiezing met twee trappen en met
beperkt stemrecht, daar de gezworenen zelven de drie personen aanwezen,
die hun nieuwen ambtgenoot moesten benoemen. Echter had de gemeente
het recht, om wanneer de drie aldus aangewezen kiezers haar niet
aanstonden, er drie anderen te kiezen, waaruit dan de drost den nieuwen
gezworene benoemde. Hij hield vier rechtzittingen in het jaar, in elke
parochie een; ingezetenen zoowel als vreemdelingen, die een aanklacht
indienden, waren verplicht vooruit eene zekere som als borgstelling
te storten. Dit geld diende om de gemaakte kosten te betalen, ook al
kwamen partijen later met elkander tot overeenstemming. Art. 15 der
keur van Orbey bepaalde, dat wanneer iemand, die zich wanordelijk had
gedragen, een ander beleedigingen toegevoegd of andere verkeerdheden
gedaan, zich wilde verontschuldigen met te zeggen, dat hij dronken
was geweest, deze verontschuldiging niet zou worden aangenomen; de
delinquent moest het naar het kasteel van Hohenack worden gevoerd, en
daar gedurende drie dagen en drie nachten, op water en brood gevangen
gezet. Bij de schrikbarende toeneming der dronkenschap in onzen tijd,
zou de kerker van het kasteel al zeer spoedig te klein blijken om
de veroordeelden te bevatten.--In tegenstelling met het bijna overal
gehuldigde recht van eerstgeboorte, heerschte in de vallei het gebruik
dat het jongste kind het kasteel of het huis der ouders erfde; het
overige van de nalatenschap, met uitzondering van het woonhuis, werd
onder de kinderen gelijkelijk verdeeld. De jongste, die het huis
met het daarbij behoorende erf, schuren, stallen en tuin, erfde,
moest evenwel zijne broeders en zusters op eene of andere wijze,
hetzij door afkoop in eens, hetzij door jaarlijksche uitkeering,
schadeloos stellen.

De ruïnen van het kasteel van Hohenach kronen nog heden een
bergtop boven La Baroche. In de tiende eeuw behoorde dit kasteel
aan de graven van Egisheim, later aan de graven van Ferrette en aan
de aartshertogen van Oostenrijk, die het in 1277, met de geheele
vallei van Orbey, aan de heeren van Ribeaupierre schonken. Een zware
vierkante toren, van groote steenen opgetrokken, verrijst nog te midden
eener zandsteengroeve. Andere en belangrijker groeven, die eene zeer
harde steensoort opleveren, bevinden zich in een naburigen berg, den
Grooten-Hohnack genoemd, in tegenstelling van den Kleinen-Hohnack
of Hohenach, waarop weleer de feodale burcht stond. De top van
den Grooten-Hohnack bereikt eene hoogte van negenhonderd-tachtig
el. Volgens de overlevering, zouden de holten in de rotsen van
dezen berg door de tooverheksen als ketels worden gebruikt, om
haar spijzen te bereiden, wanneer zij, in het middernachtelijk uur,
op haar bezemstelen gezeten, naar den top des bergs varen, om haar
sabbath te vieren.

La Baroche ligt op het plateau, aan den voet van de beide
Hohnacks. Onder plateau is hier evenwel geen vlak terrein te verstaan;
veeleer is de grond hier zeer ongelijk. De driehonderd-veertien huizen
van de gemeente of de parochie zijn over eene vrij groote oppervlakte
verspreid. De omtrek bestaat uit bosschen, akkers en weilanden; de
inwoners leggen zich op den landbouw toe en zijn tegelijk wevers en
veefokkers. De mannen zijn niet afkeerig van het stroopersbedrijf;
de vrouwen verhuren zich dikwijls als minnen. Ook hier treft u het
verschijnsel, dat de gezinnen talrijker zijn, naarmate de inkomsten
beperkter zijn.

Dat de romaansche gezinnen rijkelijk met kinderen zijn gezegend,
kunnen wij dadelijk opmerken, wanneer wij even de school bezoeken, waar
jongens en meisjes thans verplicht zijn, duitsch te leeren. Overigens
had Bernard, de huisknecht van den pastoor, wel gelijk toen hij de
aardige gezichtjes van de kleine meisjes in de school roemde. Hij
verhaalt ons ook, dat zijn meester, de waardige geestelijke, al de
leden der parochie, met inbegrip van hem, Bernard, op eene photografie
had gebracht. Waarom? Omdat de bron, die de school en ook de pastorie
van drinkwater moet voorzien, niet meer aan die verplichting voldoet,
en omdat de gemeenteraad wel wat talmt met het aanbrengen der noodige
herstellingen. Om den onderprefect te overtuigen, hoe noodig die
voorziening is en hem te bewegen, daartoe last te geven, is de pastoor
op den vernuftigen inval gekomen om de jongens van het dorp te laten
photografeeren bij de waterlooze pomp, hunne ledige emmers en gieters
toonende, die zij niet kunnen vullen.

Sedert de inlijving bij Duitschland, draagt La Baroche den officiëelen
naam van Zell, waaraan geen germaansch oor zich kan ergeren, want
Zell is een zuiver duitsch woord. Maar de waardige pastoor van La
Baroche--ik vergis mij, van Zell--toont ons een gezangboek, een
meesterstuk van kalligrafie, minstens twee eeuwen oud, dat in de
sakristie zijner kerk wordt bewaard; en volgens dat gezangboek zou
de ware naam van de parochie niet zijn Zell, maar Zeel. Dit laatste
woord nu is ongetwijfeld van gallischen oorsprong en beteekent
stoel, zetel. Nog heden, wanneer ge eene boerenwoning binnentreedt,
kunt ge den huisheer tot zijne vrouw of zijn kind hooren zeggen:
"_Va! guouarre ein Zeel!_" ga, haal een stoel.--Vraagt ge aan lieden
uit den omtrek den weg naar Zell, dan zetten zij groote oogen op,
en blijven het antwoord schuldig.

Tusschen Baroche en Turckheim ligt, op een voorsprong van den berg,
de oude kapel van Onze-Lieve-Vrouwe van de drie Korenaren, (Notre Dame
des trois Epis), vroeger slechts eene eenvoudige bedevaartsplaats,
thans een vrij druk bezocht zomerverblijf met drie hotels. Omtrent
den oorsprong van de heilige stede zijn verschillende legenden in
omloop. Volgens eene daarvan zou een Jood zich met list hebben meester
gemaakt van eene gewijde hostie en die in den grond hebben begraven op
eene woeste plek, waar nu de kapel van Onze-Lieve-Vrouwe staat. Maar
nauwelijks was het gruwelstuk volbracht, of een hevig onweder barstte
los: de donder ratelde en de hemel scheen in vuur te staan. Den
geheelen nacht doolde de Jood, in doodsangst, door het bosch rond,
zonder den weg naar zijn huis te kunnen vinden. Toen eindelijk het
onweer bedaarde en de zon aan de kimmen verrees, zag hij, tot zijne
uiterste verbazing, op de plek waar hij de hostie begraven had, drie
gouden korenairen, waarop, stralende van licht, de heilige hostie
lag, terwijl, onder begeleiding van hemelsche muziek, eene menigte
van bijen bezig waren een omhulsel van doorschijnende witte was te
bouwen. Getroffen door dit wonder, zwoer de Jood zijn geloof af,
verkocht al zijne goederen en bouwde, als boete voor zijne euveldaad,
de kapel van Onze-Lieve-Vrouwe der drie Korenairen.

Eene andere, nog meer verspreide legende luidt aldus. Een boer, die
in het bosch gras sneed, werd op deze zelfde plek door een adder
gebeten, en overleed aan die wonde. Aan den eikeboom, waaronder
men zijn lijk gevonden had, werd nu, naar het vroom gebruik dier
tijden, een Moeder-Gods-beeld geplaatst: dit geschiedde namelijk
in 1491. Korten tijd daarna ging een boer uit Orbey langs den boom
met het Madonnabeeld, en knielde, volgens het gebruik, neder, om
voor de ziel van den doode te bidden. Terwijl hij vurig biddende
nederlag, ontwaarde hij eensklaps een bovenaardsch licht, dat het
beeld omstraalde. Straks verscheen hem, in dien glans, de Moeder Gods
zelve in al haar majesteit, omstuwd door een koor van engelen. In
de eene hand hield zij drie lichtende korenairen, in de andere een
stuk ijs: daarmede te kennen gevende, dat jaren van overvloed of van
gebrek aanstaande waren, naarmate de bewoners des lands zich zouden
bekeeren of hun zondig leven voortzetten. De dorpeling begreep
dat hij dit gezicht aan de omwonende bevolking kond moest doen;
maar hetzij onachtzaamheid, hetzij vrees, hij liet het na en kocht,
zonder iets te zeggen, op de markt van Nieder-Morschweier een zak
koren, waarvoor hij ook gekomen was. Maar toen hij den zak op zijn
paard wilde laden, waren alle pogingen daartoe vergeefs: de vereende
krachten van alle mannen op de markt schoten te kort om den zak ook
maar even op te tillen. De boer verstond de waarschuwing, en verhaalde,
diep geroerd, zijn gezicht van dien morgen. Aanstonds kon nu de zak op
het paard worden gelegd. De lieden van Nieder-Morschweier togen nu in
processie, voorafgegaan door den boer uit Orbey, naar den boom met het
Moeder-Gods-beeld, en bouwden op de plek eene kapel, waarin het beeld
van Onze-Lieve-Vrouwe werd geplaatst. Weldra werd het heiligdom door
bedevaartgangers bezocht, wier aantal steeds wies, naarmate de roep
zich verspreidde van de wonderen en teekenen, door de Madonna verricht.

Op vier schilderijen, in het koor der tegenwoordige kapel opgehangen,
zijn de voornaamste episoden van dit laatste verhaal afgebeeld. Deze
kapel staat overigens niet in verhouding tot den roem van de
bedevaartsplaats, die nog zeer druk bezocht wordt; zij is in
spitsbogenstijl gebouwd, maar in een tijd, toen men dien stijl niet
meer begreep. In 1633 door de Zweden verbrand, werd de kapel weder
herbouwd na de inlijving van den Elzas bij Frankrijk. De inwendige
versiering lijdt aan overlading en pleit niet voor den smaak der
ontwerpers; maar al te veel heeft men toegegeven aan den zin voor
boerschen opschik.

De Trois-Epis zijn omstreeks een uur verwijderd van den Hohnack en
van La Baroche. In anderhalf uur kan men, langs zeer goede wegen, met
rijtuig van het station van Turckheim, van Nieder-Morschweier en van
Ammerschweier daarheen gaan. Na de opening der nieuwe hotels is deze
plek een geliefkoosd zomerverblijf geworden, zoowel om de schoonheid
van het omringende landschap, als om de gezonde, zuivere berglucht,
te midden der dennenbosschen. Op eene hoogte van tusschen de zes- en
zevenhonderd meter gelegen, heeft men van hier een prachtig uitzicht
over het dal van de Fecht en de vlakte van den Elzas. De profane
bezoekers schrikken evenwel de vrome bedevaartgangers niet af. Onlangs
nog ontmoetten wij op onzen weg eene schaar van boerinnen, barrevoets,
met den rozekrans in de hand, onder het opzeggen van gebeden, in
processie opgaande naar het heiligdom, zonder zich te laten storen door
een troep jongelieden, die er een ruw vermaak in schenen te vinden,
het godvruchtig gezang te overstemmen door het uitbrullen van allerlei
dronkemansliederen. Gelukkig zijn dergelijke tooneelen hier zeldzaam:
in den regel heersenen hier rust en stilte, kalmte en vrede.



Het water van de hooge vlakte der Trois-Epis vloeit ten deele naar de
Fecht, ten deele naar de Weiss; welke laatste rivier uit het Witte- en
uit het Zwarte-meer te voorschijn komt. Als wij den weg van Orbey naar
Kaysersberg volgen, langs het kristalheldere water van het rivierke,
dat zingend, murmelend, huppelend en stoeiend voorwaarts spoedt, dan
laten wij de vallei van Freland links liggen, en houden te Alspach
stil. Alspach was vroeger een klooster van Clarissen, dat thans tot
papierfabriek is ingericht, en dus geheel van voorkomen en karakter
veranderd. Wat nog van de kerk over is, wordt als historisch monument,
met eene bijdrage van den staat, in stand gehouden: dat is echter
niet veel meer dan een romaansch portaal uit de twaalfde eeuw, en een
stuk van het koor. Het is niet meer mogelijk, zich eene voorstelling
te maken van het inwendige der kerk: de overgebleven ruimte is door
beschotten in een aantal grootere en kleinere hokken afgedeeld; het
noordelijke zijschip is verdwenen. Hier en daar ziet men nog enkele
fragmenten van het oude beeldhouwwerk.

Met de oude muren, die werden gesloopt om ruimte te maken voor de
moderne fabriek, verdween ook de poëzie, of bleef zij althans enkel in
de herinnering leven. Maar immers is de herinnering zoo vaak het beste
deel in ons leven? Ik zal u dan ook maar niet vertellen, hoe de zware
vrachten hout, die ge onderweg tegenkomt, in het voormalige klooster
van Alspach tot papierdeeg worden gemaakt: ik houd mij overtuigd dat
ge daarin niet het allergeringste belang stelt. Veel liever verhaal
ik u, in korte trekken, eene van die treffende geschiedenissen,
zooals er zoo velen gevonden worden in den rijken schat der legenden
van den Elzas.--Er leefde dan, in vroeger tijd, in het klooster van
Alspach eene non, die een ridder beminde. Beiden van edelen stam,
beiden schoon en beminnelijk, hadden de jonkvrouw en de edelknaap
elkander, in den opgang hunner bloeiende jeugd, bij een schitterend
feest ontmoet; en die ontmoeting had in beider hart het vuur der reine
minne ontstoken. Zij zwoeren elkander trouw en eeuwige liefde. Daar
weerklonk de roepstem ter kruistocht; en de jonge ridder hechtte
zich het kruis op den schouder en trok naar het Heilige Land. Op
haar voorvaderlijken burcht achtergelaten, wachtte zijne geliefde,
wachtte en wachtte langen tijd op zijn terugkeer. Eindelijk, daar
kwam de tijding, dat hij in den krijg tegen de ongeloovigen gevallen
was. De jonkvrouw, nu haar zoetste hoop vervlogen was, zeide der wereld
vaarwel, en nam den sluier aan bij de Clarissen van Alspach.--Maar zie,
kort nadat zij de onherroepelijke gelofte had afgelegd, daar keerde
de ridder terug: zijne wonden hadden hem langen tijd aan het ziekbed
gekluisterd: nu stond hij daar, een krijgsheld Christi, geëerd en met
roem omstraald. Doch wat baatte hem dat alles, nu zij, aan wie zijn
hart behoorde, voor altijd voor hem verloren was! In sprakelooze
smart verzonken, trad hij de kloosterkerk binnen, en herkende de
stem zijner zielsbeminde, die met de Clarissen in het koor de heilige
liederen zong. Toen kon hij zich niet langer bedwingen: een snijdende
wanhoopskreet weerklonk door de kerk en deed het gezang verstommen:
ook de jonkvrouw had haar minnaar herkend.... Maar hij waggelde de
kerk uit: hij legde zwaard en wapenrusting neder, hulde zich in de
grove pij des kluizenaars, en bouwde zich eene kluize in de vallei van
Sint-Jan, van waar hij het uitzicht had op het klooster. En wanneer het
zilveren kloosterklokje opriep ten gebede, dan boog ook hij de knieën,
en mengde zijne gebeden met die der zusteren, zich verheugende in
de gedachte dat althans hun beider zielen elkander ontmoetten in het
gebed, in afwachting dat zij eenmaal elkaar zouden wederzien in het
zalig paradijs. Zoo leefden beiden voort, jaren en jaren achtereen,
tot eindelijk, op den vijftigsten verjaardag van zijn terugkeer
uit het Heilige-Land, voor beiden, den ridder en de jonkvrouw, ter
eigener stonde de ure der verlossing sloeg. Zij stierven op hetzelfde
oogenblik en werden naast elkander ter ruste gelegd.



XI


Het slaat tien uren als wij onzen intocht houden in Kaysersberg. De
oude toren van Barbarossa verheft zich in de lucht boven de
ouderwetsche puntgevels van de oude keizerlijke stad. De eene zijde
van den toren is in schaduw; de andere wordt verlicht door het bleeke
schijnsel der maan in haar laatste kwartier. Beneden ons hooren wij,
te midden der plechtige stilte, het murmelend ruischen van de Weiss,
die, even als wij, van Alspach komt. Er is niemand meer op straat te
zien. Slechts nu en dan, met groote tusschenruimten, hangen enkele
berookte lantarens aan dwars over de straat gespannen ijzerdraden,
en zenden haar flauwe stralen in duistere hoeken. Waarom ook zou
het gemeentebestuur geld uitgeven voor eene betere verlichting; gaan
niet de meeste menschen hier met de kippen op stok, zonder zelfs de
waarschuwing van den nachtwaker af te wachten? Daar komt hij ginds
juist den hoek om, de eerwaardige nachtwaker, met zijn hellebaard
in de rechter- en zijne doffe lantaren in de linkerhand. Daar heft
hij, met min of meer schorre stem, zijn lied aan, in het eigenaardig
lokaal dialekt:


    Horihà wass ich eich well saïa:
    D'glock het zeni g'schlaïa.
    Hann sori zeu Fir un Liecht;
    Dass i Gott un Maria b'hiet! [2]


Daar er behalve ons niemand op straat was, kon ik aan de verzoeking
geen weerstand bieden, om, op eenigen afstand achter hem, met luider
stemme zijn lied te herhalen: al moet ik toegeven dat dit weinig
strookte met mijne waardigheid als volksvertegenwoordiger. Verbaasd
over die onverwachte echo, stond de man eensklaps stil. Zijne aarzeling
duurt maar kort: wij zullen ondervinden dat de sergeant van de wacht
hem met den sterken arm zal bijstaan. Het is niet voor het eerst dat
zij met hun beiden nachtelijke zwervers hebben opgepakt, en hun geleerd
dat het in een geordenden staat niet voegt, de vertegenwoordigers
van de overheid in de uitoefening van hun ambt te bespotten.

"Kom aan, nachtwacht, laten wij ons niet boos maken. Ga liever,
met den sergeant van de wacht, met mij mede naar den bakker daar:
wij zullen daar warme broodjes eten en er een glas wijn bij drinken!"

De nachtwacht is een man die zijne wereld verstaat: glimlachend
antwoordt hij dat een oud soldaat geen glas Gleisberger mag
versmaden. Hij en de sergeant zullen gaarne van de partij zijn, zoodra
zij hunne ronde zullen hebben gedaan, die voor dit bijzonder geval
een weinig zal worden ingekort. Zoo gezegd, zoo gedaan. Tien minuten
later kloppen wij aan de deur van den bakker, die zich haast voor
de policie en haar beschermelingen den toegang tot zijne woning te
ontsluiten. Met ons vijven bij den vroolijk brandenden oven gezeten,
drinken wij ons glas blanken Geisberger, op de gezondheid van keizer
Barbarossa, wiens steenen beeld de pomp versiert, en eten met smaak
de geboterde broodjes, zoo heet uit den oven.

De klapperman van Kaysersberg is iemand, die de wereld gezien
heeft. Niemand is beter op de hoogte van de geschiedenis der goede
stad, zoowel in het verleden als in het tegenwoordige. Eer hij zijn
eersten rondgang begint, vertelt hij aan de kleine kinderen, die op
zijne knieën klauteren, een sprookje van den ouden tijd, waarbij zij
met open mond zitten te luisteren, al krijgen zij kippevel van de
akeligheid.--En wat er zoo al 's avonds en 's nachts gebeurt:--nu,
daar weet hij van mee te praten! Maar dat is het niet, wat ons belang
inboezemt: wij willen de geschiedenis van Kaysersberg vernemen: en onze
nachtwacht zal ons die geschiedenis vertellen, zoo goed als een boek.

Mag hij er niet trotsch op zijn, dat zijne vaderstad al in oude
dagen de zetel was van een rijksvoogd, legerhoofd en opperrechter
tevens, aan wiens gezag de rijkssteden Munster en Turckheim waren
onderworpen, zoowel als de onderdanen des keizers in de heerlijkheden
van Hohenlandsburg en Rappolstein? De aanstelling van dien keizerlijken
rijksvoogd was mede een gevolg van den brief, dien keizer Adolf van
Nassau, in 1293 aan de goede burgers van Kaysersberg verleende, en
waarbij hij hun al de rechten, vrijheden, privilegiën en keuren schonk
van Colmar. Naar luid der overlevering, zou het kasteel, waaraan de
stad haar eigenlijken ouden naam van Kaysersberg ontleent, gesticht
zijn door keizer Frederik Barbarossa, tot wiens familiebezittingen
ook de Elzas behoorde. Onze klapperman houdt natuurlijk aan de
traditie vast, ofschoon geen enkel dokument de waarheid daarvan
bevestigt. Het is gansch niet onwaarschijnlijk, dat reeds de Romeinen
hier een versterkt kamp of een wachtpost hadden, want daar de oude
romeinsche heerbaan van Mons Brisacus naar Tullum, van den Rijn dwars
door de Vogesen, hier juist door een soort van bergpas heenliep, was
dit punt van strategisch gewicht.--Van eene romeinsche nederzetting
is echter niets met zekerheid bekend: daarentegen staat het vast,
dat Kaysersberg, hetwelk toen gemeenschappelijk aan de graven van
Horburg en de heeren van Rappolstein behoorde, in het jaar 1226,
voor den schijnbaar zeer geringen prijs van tweehonderd-vijftig mark
zilver, door Hendrik, roomsch-koning en zoon van keizer Frederik II,
werd gekocht. Wölfelin, landvoogd van den Elzas, zou, naar men wil,
het kasteel gebouwd hebben: en wel om, met het oog op de vijandige
verhouding tusschen keizer Frederik II en den hertog van Lotharingen,
meester te zijn van den voornaamsten weg over de Vogesen. Het nut
van den maatregel bleek weldra: want in 1237 bood Kaysersberg een
hardnekkigen tegenstand aan den bisschop van Straatsburg, Hendrik
von Stahleck, die de zijde van den paus tegen den geëxcommuniceerden
keizer gekozen had. Maar het volgende jaar maakte de hertog van
Lotharingen zich, in naam van Innocentius III, van de stad meester,
geholpen door een deel der bezetting, welker trouw aan den keizer
door den pauselijken banvloek aan het wankelen was gebracht.

Eenmaal tot vrije stad verheven, kon het niet uitblijven of Kaysersberg
lokte een aantal vasallen en hoorigen uit de omliggende heerlijkheden
binnen hare muren. Zij breidde zich gaandeweg uit, en nam in bloei en
welvaart toe, maar toonde zich ook dankbaar jegens keizer en rijk,
aan wier bescherming zij zoo veel verschuldigd was. Steeds zond zij
getrouw hare gewapenden in het veld, naast die van Straatsburg en
Colmar, wanneer het er op aankwam, den overmoed en de rooverijen van
de landgraven te beteugelen, den rijksvrede te handhaven of den keizer
tegen zijne vijanden te steunen. De leden van den voornaamsten adel,
de Beyers, de Landsbergs, de Rathsamhausen, de Hattstadts, de Erbachs,
de Rappolsteins, de Schwendi's, de Furstenbergs, vervulden het ambt
van rijksvoogd van Kaysersberg, dat somwijlen vereenigd was met dat
van landvoogd van den Elzas. Na zijn terugkeer uit Italië, vertoefde
Karel IV de geheele Meimaand van het jaar 1351 in het kasteel, en
riep daar de afgevaardigden bijeen der steden van den Elzas. In 1374
schonk diezelfde keizer aan de stad het toen zoo begeerde recht, om
den Joden te vergunnen, tegen betaling, binnen hare muren verblijf
te houden. De keizers Sigismund, Frederik III en Karel V begiftigden
de stad met nieuwe privilegiën. De laatste vergrooting greep plaats
onder de regeering van Sigismund, die haar vergunde, haar muren en
wallen naar den kant van Kientzheim uit te zetten, en tevens aan
Kientzheim verbood, die uitbreiding op eenige wijze te belemmeren. De
rijksvoogden, die meermalen elders resideerden, ontvingen steeds bij
de aanvaarding van hun ambt, den eed van trouw en gehoorzaamheid van de
burgers, waar tegenover zij zich verbonden, om de stad bij hare rechten
en vrijheden te bewaren. Het contingent van Kaysersberg onderscheidde
zich vooral in den oorlog, dien de steden van den Elzas tegen Karel
den Stoute voerden, met name in Zwitserland en bij het beleg van Nancy.

Mogen wij onzen klepperman gelooven, dan heeft geene enkele stad in
den Elzas ooit soldaten geleverd, of zal ooit soldaten leveren, die in
dapperheid en onversaagdheid met de wijngaardeniers van Kayserbergs
heuvelen zijn te vergelijken. Nu, terwijl wij bezig zijn, ons aan
dien wijn te goed te doen, zou het niet beleefd zijn, onzen braven
nachtwaker tegen te spreken. Maar wat die buitengewone dapperheid
zijner voorvaderen aangaat: hij kan toch niet loochenen dat de poorters
van Kaysersberg de zwakheid of de dwaasheid hebben gehad, te zwichten
voor de eischen der oproerige boeren en hun een contingent te leveren,
dat in het bloedige gevecht bij Scherweiler, den tienden Mei 1525,
voor het grootste gedeelte in de pan werd gehakt. Had Kaysersberg
bij die gelegenheid de zaak van keizer en rijk, dat wil zeggen,
hare eigene zaak, lafhartig verraden, het is niet meer dan billijk
te erkennen, dat de burgers zich overigens, tijdens de hervorming,
kenmerkten door hunne onwankelbare trouw aan de katholieke Kerk. Toen,
in 1523, de pastoor de luthersche leer in de kerk begon te verkondigen,
werd hij door zijne parochianen letterlijk dood geslagen. Korten tijd
daarna verdreven een troep vrouwen, met zeissen gewapend, een aantal
aanhangers van Luther, die van naburige plaatsen naar Kaysersberg
wilden trekken, om hun geloofsgenooten te hulp te komen. Johan
Geiler, de beroemde kanselredenaar, die tot aan zijn dood in 1510,
in de kathedraal van Straatsburg predikte, en wiens leerredenen,
vol vuur en oorspronkelijkheid, eene eerste plaats innemen onder de
uitnemendste proeven der toenmalige kanselwelsprekendheid, ontving
te Kaysersberg zijne opleiding.

Gedurende den dertigjarigen oorlog, viel Kaysersberg, ondanks
zijn sterk kasteel en zijne zware muren, in handen der Zweden,
zoo als trouwens ook met Ammerschweier en Turckheim het geval
was. Eenige jaren later werd de stad, bijna zonder slag of stoot,
genomen door eene afdeeling van het fransche leger onder de bevelen
van den maarschalk de La Force. Een deel van de fransche troepen
nam zijn intrek in den toen reeds half verwoesten burcht, waaruit
de keizerlijken, door de burgers geholpen, hen vergeefs trachtten
te verjagen. Sedert heeft Kaysersberg geen rol in de geschiedenis
meer gespeeld. Zij bleef aan het gezag van den koning van Frankrijk
onderworpen, en een fransche gouverneur trad in de plaats van den
keizerlijken rijksvoogd. Tegenwoordig is Kaysersberg gedaald tot den
rang van eene eenvoudige districtshoofdplaats.

Van welke zijde men de stad ook nadert, hetzij uit het dal, hetzij
van den kant der vlakte, steeds trekt de oude burcht het eerst uwe
aandacht, fier tronende op zijne rots, omgeven door de met wijngaarden
beplante heuvelen, waarboven zijn gekanteelde toren uitsteekt. De oude
poorten, waaronder de weg vroeger doorliep, zijn thans afgebroken;
de muren verbrokkelen tot puin, en de grachten groeien dicht. De muur
heeft nergens meer zijne oorspronkelijke hoogte behouden; maar nog
verheffen zich vier of vijf, deels ronde, deels vierkante torens boven
de wallen. Twee dezer torens bereiken eene aanzienlijke hoogte. Van
den burcht, die door een gekanteelden muur met de stad verbonden is,
heeft men een fraai uitzicht over den ingang der vallei en over de
vlakte, die aan den verren gezichteinder door den Kayserstuhl en de
bergen van het Schwarzwald wordt begrensd. Aan den uitgang der vallei
bespeurt ge Kientzheim en Sigolsheim, in een krans van wijnbergen. De
Weiss stroomt voor een gedeelte om de stad en voedt ook een zijkanaal,
dat ten behoeve der molens en fabrieken is aangelegd; dit kanaal loop
ten deele onder de huizen door. Over de rivier ligt eene steenen brug
met twee bogen, die ter wederzijde door gekanteelde muren, bij wijze
van leuningen, is omgeven en in het midden versierd met een kapelletje,
waarin het beeld is geplaatst van Johannes Nepomucenus. Deze brug is
minstens drie eeuwen oud.

De toren van den ouden burcht is rond. Door de zorg van den Club
der Vogesen heeft men van binnen een nieuwe wenteltrap aangebracht,
die naar het door een muur omgeven plat voert. Hoewel de toren niet
met gehouwen steenen is bekleed,--hetgeen vreemd genoeg schijnt,
want de naburige steengroeven bieden voortreffelijk materiaal in
overvloed,--maakt hij nog, in spijt van de verwoestingen door den
tijd aangericht, eene fiere, krijgshaftige figuur. Hoe vast en stout
en trotsch staat hij daar op zijn rotsheuvel, de kloeke toren van
den ouden keizerlijken burcht. Zijne hoogte bedraagt zeventig voet;
de hoofdingang, waarheen men langs een ladder of trap moet opklimmen,
bevindt zich ter halver hoogte.

Zoo men, ten behoeve van het verkeer, de oude poorten van Kaysersberg
heeft moeten afbreken, zijn toch, aan de beide uiteinden van de
hoofdstraat, de met kolommen versierde wachthuizen blijven staan. En
niet alleen zijn er wachthuizen aan de ingangen der stad, maar er
is nog een derde in het midden, dicht bij het stadhuis.--Hoewel de
straten eigenlijk te nauw zijn, springen de bovenverdiepingen der
huizen nog vooruit, waardoor het verkeer nog meer belemmerd wordt;
gezwegen nog van de hoopen wingerdstaken en druivenmoer, die in de
maand November de zijstraatjes geheel versperren. De oude huizen, met
hun spitse gevels en hooge puntdaken, prijken doorgaans met allerlei
snijwerk in hout, dat dikwijls niet van kunstwaarde ontbloot is,
en in ieder geval aan die huizen een pittoresk voorkomen geeft. Even
als elders in den Elzas, zoo heeft ook hier de overgangstijd uit de
middeleeuwen naar de renaissance op Kaysersberg dien karakteristieken
stempel gedrukt, die ons uit vele andere steden, voornamelijk in het
midden en het zuiden van Duitschland, bekend is. De moderne witkwast,
die alle beeldwerken en versieringen van den goeden ouden tijd op
de gevels der huizen onder een laag kalk of pleister bedekt, draagt
vooral niet tot verfraaiing bij en getuigt allerminst voor onzen
smaak en kunstzin. Hij, die het pittoreske, het karakteristieke en
eigenaardige dier oude gevelversieringen bemint, kan niet anders
dan er zich hartelijk over verheugen, wanneer de afschuwelijke domme
kalklaag bij geheele stukken afvalt, en alzoo op nieuw de verborgen,
naïeve schoonheden voor den dag komen, die onverstand en eene redelooze
mode aan het oog onttrokken hadden. Op de binnenplaats van het huis
van den heer Bägert, burgemeester van Kaysersberg, wordt uwe aandacht
getrokken door een put in den stijl der duitsche renaissance, met
zeer veel smaak versierd, en voorzien van dit vierregelig versje,
ten nutte der voorbijgangers:


    Drinks tu Wasser in dein Kragen
    Uber Disch, es kalt den Magen
    Drink mässig alten, subtilen Wein,
    Rath ich, und lass mich Wasser sein. [3]

    MDCXVIII.


Weleer was er te Kaysersberg eene kommanderije van de Duitsche orde
en een klooster der Minderbroeders: welk laatste, tot het jaar 1433,
in de vallei van Sint-Jan nabij Alspach stond. De parochiale kerk,
die er van buiten vrij verwaarloosd uitziet, maakt geen gunstigen
indruk, maar toch is zij de aandacht waard, omdat zij in haar bouw
de sporen vertoont van de kunst uit verschillende tijdperken. Het
romaansche portaal bestaat uit een drievoudigen rondboog, door
kolommen gedragen: boven de deur ziet men de kroning van Maria door
Christus. Het middelschip is in romaanschen, de beide zijschepen en
het koor zijn in oud-gothischen stijl. Zien wij elders, naast nieuwe
kerken, vaak oude torens, hier daarentegen is de toren nieuw. De
bedoeling met den bouw van dien toren was alleszins loffelijk:
men wilde het middeleeuwsche gebouw verfraaien; maar de uitkomst is
allerbedroevendst. Die moderne toren, nu aan het eerwaardige monument
vastgeplakt, maakt een jammerlijke figuur; het is een tusschending
tusschen een koepel en een campanile, iets dat misschien, van suiker
of gebak vervaardigd, op het dessert van eene bruiloftstafel geene
onaardige vertooning zou maken.

Achter het hoogaltaar ziet men een diptyk, voorstellende, aan de
eene zijde de Kruisvinding, aan de andere Maria-Boodschap. Naar men
zegt, zouden deze schilderijen van Holbein zijn, die eenigen tijd
te Kientzheim heeft gewoond. Ook het moderne houtsnijwerk verdient
de aandacht. In de zijschepen vindt men nog andere oude schilder-
en beeldwerken, vermoedelijk uit de zestiende eeuw afkomstig, als ook
eene voorstelling van het Heilige-Graf, in deze eeuw vervaardigd en
zich onderscheidende door groote zuiverheid van bewerking.

Bijna vlak naast de kerk staat het raadhuis of _Gemeindehaus_,
een gebouw uit de zestiende eeuw, met een vooruitspringend balkon
boven de deur, in den stijl der renaissance. Op de eerste verdieping
vindt men twee zalen, waarvan de wanden en de zoldering met hout
beschoten en met snijwerk versierd zijn; de gebeeldhouwde deuren
zijn in gecanneleerde pilasters met dorische kapiteelen gevat. De
paneelen tusschen de vensters zijn met hertenkoppen versierd. In een
kast bewaart men kolossale met ijzer beslagen klompen, die, naar men
beweert, aan een reus zouden hebben behoord. Deze legendarische reus
was een vreemdeling, die op een winterdag van het jaar 1763 door de
stad trok, en in de nabijheid van Alspach in de sneeuw omkwam. De
klompen wegen twee-en-twintig pond; zij zijn groot genoeg om als wieg
te worden gebruikt voor de laplandsche kinderen, die ik dezen zomer
in Noorwegen heb gezien.

Alvorens wij het stedeke verlieten, waren wij nog in den winkel van
den apotheker, vlak bij het stadhuis, getuigen van een niet onaardig
tooneeltje. De held van het drama was een kleine dreumes, die de
bijenstallen, in den tuin onder de muren van het oude kasteel, had
willen doorzoeken. Was het hem alleen om den honig te doen, of wilde
hij met zijn stok tegen de nijvere insekten vechten? Wat hiervan zij:
de bijen waren met zijne verschijning niet ingenomen. Verstoord over
deze inmenging in haar huiselijk leven, vielen zij eendrachtig op
den beklagenswaardigen knaap aan, en staken hem in zijn gezicht, in
zijn ooren, zijn neus, op zijn handen. De arme jongen stond weerloos
tegenover de menigte zijner aanvallers; hem bleef niet anders over dan,
luid schreeuwende, zoo hard mogelijk naar huis te loopen. Nu brengt
zijne moeder hem bij den apotheker, om een geneesmiddel te vragen
voor zijn schrikkelijk opgezwollen gezicht. De apotheker troost den
bedremmelden deugniet met het vooruitzicht op spoedige beterschap,
en wij maken van de gelegenheid gebruik, om een schets van het
schilderachtige tooneeltje te ontwerpen.

Na ons bezoek te Kaysersberg, zijn Kientzheim en Ammerschweier aan de
beurt. Ondanks kleine verschillen van plaatselijken aard, gelijken
al deze stadjes van het elzasser wijnland zeer sterk op elkander,
en vertoonen hetzelfde karakter. Overal ziet ge dezelfde oude muren,
dezelfde oude grauwe, ronde of vierkante torens, dezelfde nauwe
straten, dezelfde huizen met puntgevels, afgewisseld door enkele
nieuwerwetsche woningen. Kientzheim ligt zoo dicht bij Kaysersberg,
dat ge het, bij het verlaten van laatstgenoemde stad, aanstonds
gewaar wordt. Eene wandeling van een kwartier brengt u van de eene
plaats naar de andere. Het gemeentebestuur van Kientzheim heeft in den
laatsten tijd eene der poorten en een stuk van den muur laten afbreken;
maar de andere poort is blijven staan; en dat is zeer gelukkig, want
zij past volkomen bij het kasteel van de familie Golberg, met zijn
kanteelen en torentjes. Onwillekeurig waant ge u in de middeleeuwen
verplaatst, en het zou u niet verbazen, onder de poort den soldenier
te zien staan met zijn hellebaard in de vuist, om iederen vijand den
toegang te betwisten.

Op den heuvel links, boven Sigolsheim, ziet ge den witten voorgevel
van een ander kasteel, thans bewoond door den gewezen bisschop van
Straatsburg, Monseigneur Ræss, die zich zoo roemrijk onderscheiden en
zoo groote aanspraak op aller dankbaarheid verworven heeft gedurende
de treurige dagen van het beleg der stad in den nazomer van 1870. Van
het terras van het kasteel van Sigolsheim heeft men een der schoonste
uitzichten over de vlakte van den Elzas, waar de Fecht, wegduikende
onder den lommer der boomen, door de groene velden slingert. De
eerwaardige prelaat, dien wij met zijn gezegenden, krachtvollen
ouderdom geluk wenschen, beklaagt zich alleen over de zwakheid zijner
beenen. Nadat de bisschop, op zijn twee-en-negentigste jaar, een val
heeft gedaan, zijn die beenen niet meer zoo vlug als vroeger.

Terwijl wij een glaasje koppigen tokayer drinken, die in den tuin van
het kasteel groeit, deelt de oude bisschop ons zijne meening mede,
dat het welbekende Leugenveld, waar Lodewijk de Vrome door zijn leger
verraden werd, in de nabijheid van Sigolsheim is te zoeken. Althans
de kroniekschrijver Nithard zegt uitdrukkelijk dat het kamp van
de zonen des Keizers in de buurt van die plaats was opgeslagen:
_Juxtaque Sigwaldi montem castra ponunt_.--De tokayer, waarvan ik
zoo even sprak, komt van den wijnstok, uit Hongarije overgeplant door
Lazarus von Schwendi, den bekenden veldheer van Keizer Maximiliaan,
die de Turken bij Tokay versloeg. In 1563 ontving Schwendi, tot
belooning van zijne diensten, de heerlijkheid Hohenlandsberg, waartoe
ook Kientzheim behoorde. Hij woonde in het tegenwoordige kasteel
van Grolberg; in de kerk ziet men nog zijn grafsteen, met dien van
zijn zoon. De ridders zijn in hoog-relief, in volle wapenrusting,
blootshoofds, met het zwaard op zijde, de hand op hun helm en hun
ijzeren handschoenen.--Boven de poort van Kientzheim ziet ge, in den
steen uitgehouwen, een monsterachtigen kop, die tegen de voorbijgangers
de tong uitsteekt. Wil hij ze uitlachen, omdat zij van den wijn des
lands gedronken hebben?

De familie van Golberg is beroemd in de magistratuur. Een harer leden,
Philippe-Aimé, in 1786 te Colmar geboren, is een der schrijvers van
de _Antiquités de l'Alsace_, die hij met Godfried Schweighäuser heeft
uitgegeven. Schweighäuser was de zoon van den geleerden hellenist,
den uitgever van Appianus, Athenæus en Polybius; hij was professor in
de klassieke letterkunde aan de hoogeschool te Straatsburg. Philippe
de Golberg, raadsheer in het hof van appel te Colmar, vervolgens
procureur-generaal en lid van de Kamer van afgevaardigden, had
Schlosser en Niebuhr vertaald, belangrijke philologische studiën
geschreven over Tibullus, Cicero en Suetonius, en de beschrijving van
Zwitserland geleverd voor het _Univers pittoresque_ van Didot. Het
groote werk over de oudheden van den Elzas is eene aanvulling van
de _Alsatia illustrata_ van Schoepflin, in 1772 uitgegeven, en een
waardig monument van de archeologie des lands, eene bron, waaruit alle
volgende geschiedschrijvers steeds zullen moeten putten. Schoepflin
had vooral zijne aandacht gewijd aan de keltische en gallo-romeinsche
oudheden; evenzoo Oberlin en Silbermann, die evenwel ook de monumenten
uit de middeleeuwen binnen den kring hunner beschouwing begonnen
op te nemen. Golberg en Schweighäuser verdeelden den arbeid onder
elkander: de een bestudeerde de antiquiteiten en monumenten in het
departement van den Boven-Rijn, de andere in het departement van den
Beneden-Rijn. Hun gemeenschappelijken arbeid zag, in 1828, te Mulhausen
het licht, in twee groote, prachtig geïllustreerde folio deelen.

De oudheidkundige onderzoekingen en nasporingen worden in den Elzas
nog steeds met grooten ijver voortgezet. Er heeft zich eene speciale
commissie gevormd voor de instandhouding van de historische monumenten
des lands; haar voorzitter, de kanunnik Straub, is belast met de
uitgave van een tijdschrift, dat de belangstelling voor deze studie
levendig houdt. Staats- en gemeentebesturen werken ijverig mede en
verleenen met milde hand de noodige subsidiën, om de historische
monumenten in stand te houden en ze, voor zooveel dat binnen
menschelijk vermogen ligt, voor een ontijdigen ondergang te bewaren.



XII


De Weiss uit de vallei van Orbey ontmoet de Fecht bij de bosschen
van het Niederwald, niet ver van het station Bennweier. Bij de
groote brug van Ingersheim is de bedding van de Fecht in den zomer
dikwijls droog; maar wat lager, te midden der bosschen en weiden,
herleeft het rivierke weer. Als de bedding droog is, levert zij een
treurigen aanblik op. Dorre kiezelbanken wijzen den loop des waters
aan, en bereiken somwijlen eene lengte van ettelijke honderden
ellen. Hoogstens baant zich een dunne waterstraal al kronkelend
een moeizamen weg door de banken van kiezelsteen, die hier en daar
bijna de hoogte der oevers bereiken. Het is alsof ge eene of andere
wadi in de Sahara voor u zaagt, ver van bewoonde streken, aan zich
zelve overgelaten. En inderdaad is de Fecht, na haar doorgang onder
de fraaie steenen brug van Ingersheim, aan zich zelve overgelaten,
want anders zou zij zoo niet, geheel naar willekeur, toomeloos en
tuchteloos rondzwerven, groote uitgestrektheden gronds bedervende, die
uitmuntend weiland konden opleveren, en wier verwaarloosde toestand nu
een verwijt is voor eene zoo hoog ontwikkelde, nijvere bevolking. Wie
deze landstreek voor de eerste maal ziet, moet aanstonds begrijpen,
hoe dringend noodzakelijk het is, het werk der rivierverbetering in
den Elzas ter hand te nemen en krachtig door te zetten.

Toen wij eene beschrijving gaven van de reservoirs van het
Zwarte- en van het Witte-meer, hebben wij ook gesproken van een
plan tot regularisatie van de Ill en de tot haar gebied behoorende
wateren. Dit plan is thans in uitvoering; dientengevolge zullen al onze
bergstroomen, zoo onregelmatig in hun loop, nu eens droog, dan weer
verwoestend buiten hun oevers tredende, moeten worden geregulariseerd
en binnen eene vaste en regelmatige bedding besloten. De regularisatie
heeft reeds plaats gehad voor een belangrijk gedeelte van de Ill,
tusschen Horburg en Meyenheim, en zal nu nog voortgezet moeten worden
voor al de wateren en beken, die in deze rivier uitloopen. Op de
Fecht missen de tot dusver aangelegde werken te zeer verband en
samenhang om elkander van dienst te kunnen zijn. Van daar dat men
voortdurend gedwongen is, de dijken beneden Ingersheim te herstellen,
die telkens bezwijken, als ten gevolge van hevige en aanhoudende
regens, de sneeuw plotseling smelt. Het water wast dan met zoo
verbazende snelheid, dat ik zelf meer dan eens heb gezien, hoe,
in den loop van weinige uren, de zwakke, kalme waterstraal, die
nauwelijks eenige liters kan opleveren, aanzwelt tot een geweldigen
stroom, die eene massa water van honderd kubieke meters per sekonde
aanvoert. Het is niet te zeggen, welke schromelijke verwoestingen zulk
een plotselinge, overstelpende aanvoer van water veroorzaakt. Dikwijls
genoeg werden de dorpen en vlekken langs den oever der rivieren met
volslagen ondergang bedreigd. Te Turckheim worden nog ieder jaar,
des zondags na Sint-Thomas, openbare godsdienstoefeningen gehouden,
om de herinnering te bewaren aan vreeselijke overstroomingen, die het
stadje bijna hadden vernield, en om de herhaling van dergelijke rampen
af te bidden. Nog al te dikwijls verandert de opgezwollen rivier van
bedding, tot groote schade voor de omliggende weilanden.

Reeds in de eerste tijden na de inlijving van den Elzas bij Frankrijk,
droeg de regeering aan hare ingenieurs de taak op, om de uitspattingen
van de Fecht te beteugelen. Gaandeweg werden er nu langs de rivier
dijken aangelegd; en om hetzij die dijken zelven, hetzij enkele
bedreigde punten van den oever te verdedigen, werden in de rivier
kribben gemaakt. Het gemeentebestuur van Colmar, vreezende voor het
behoud van het kanaal van Logelbach, waarin de Fecht zich bij herhaling
uitstortte, liet in 1760 een stevigen straatweg aanleggen, die tevens
als waterkeering dienst deed, en die zich langs den rechteroever
van de prise d'eau van het kanaal boven Turckheim, uitstrekte tot
tegenover de steengroeven van den Letzenberg, boven Ingersheim. In
1778 bestond er eene doorloopende bedijking, ter hoogte van drie el,
en zich uitstrekkende van de prise d'eau van het kanaal van Logelbach
tot de brug van Ingersheim. Maar men had, bij den aanleg dezer werken,
aan de Fecht een te breed bed gelaten, met plotselinge versmallingen
bij de bruggen. Het gevolg hiervan was, dat er nieuwe doorbraken
vielen, en dat eindelijk de werken, die niet meer werden onderhouden,
in verval geraakten. Gaan er eenige jaren zonder ongelukken voorbij,
dan worden allicht de noodige voorzorgsmaatregelen vergeten. Komt er
dan eindelijk weer eene groote overstrooming, die het bed der rivier
verlegt, akkers en landerijen verwoest, en zelfs dorpen en vlekken met
den ondergang bedreigt, dan gaat er weer een algemeene kreet op, en
dringt men aan op het onverwijld nemen van alle mogelijke maatregelen
om het kwaad te koeren. Het eenige afdoende middel is de normalisatie
van de rivier en het vormen eener vaste en regelmatige bedding, in
staat om in alle voorkomende gevallen het water af te voeren. Tot
de verbetering behoort ook het afsnijden van bochten en krommingen,
waardoor de loop der rivier wordt verkort; daar hierdoor echter tevens
het verval wordt vermeerderd, moet het evenwicht worden hersteld en
de al te snelle afstrooming getemperd door middel van stuwen. De heer
Stoecklin, tegenwoordig inspecteur-generaal der bruggen en wegen,
heeft voor de Fecht ook de vorming aanbevolen van een zomer- en van
een winterbed, welk laatste voldoende ruimte moet aanbieden voor
den afvoer bij hoog water. Dit stelsel, met den besten uitslag in
Baden toegepast voor de riviertjes, die uit het Schwarzwald komen,
is ook bij de verbetering van de Ill gevolgd.

Het is natuurlijk hier niet de plaats om ten aanzien van deze
aangelegenheid in nadere bijzonderheden te treden; maar ge moogt de
schilderachtige vallei van de Fecht niet verlaten, zonder een bezoek
te brengen aan het goed van de familie Herzog, op de helling van den
Letzenberg. Een reuzentrap van meer dan vierhonderd treden voert
u in eens boven op den berg. Deze trap loopt uit op een ringmuur,
die blijkens het opschrift boven de poort, in 1850 gezet werd, om
aan de arme werklieden werk te verschaffen. Binnen getreden, wordt
uwe aandacht getrokken door eene witte kapel, in italiaanschen stijl,
op een hoogte gebouwd, die door acacia's en dennen is omringd. Verder
bespeurt ge een smaakvol chalet met sierlijke bloembedden; en overal
langs de berghellingen wijnstokken. Op sommige plaatsen is de helling
zoo steil, dat zelfs de wijnstok er niet wortelen kan; de naakte
rotswanden rijzen daar loodrecht omhoog boven een uitgestrekt park
met lommerrijk geboomte en fluweelige grasperken. Van het terras
voor de kapel overziet de blik de geheele vlakte van den Rijn en de
vallei van de Fecht. De kathedraal van Straatsburg, de rotsen van
den Kaiserstuhl, de besneeuwde toppen der Alpen, rondom de Jungfrau
geschaard, zijn bij helder weer duidelijk zichtbaar, even als het
Munsterthal en de volkrijke dorpen in het bassin van de Ill. Dit
verrukkelijk panorama aanschouwende, zou men geneigd zijn, de aarde
voor een paradijs te houden en de namelooze ellende te vergeten, die
als een looden last op haar weegt. Maar zoo ge u voor een oogenblik
door uwe droomen laat medevoeren, de zwarte rook uit de tallooze
schoorsteenen langs het kanaal van Logelbach, waar het wemelt van
spinnerijen en weverijen, allen door stoom gedreven, roept u aldra
tot de werkelijkheid terug. Deze streek is een der middelpunten van de
elzassche katoenindustrie, die hier op groote schaal gedreven wordt,
en aan honderden gezinnen arbeid en brood verschaft.



Aan den voet van den Letzenberg, aan de oevers van de Fecht en van
het kanaal van Logelbach, werd de slag bij Turckheim geleverd, die de
definitieve inlijving van den Elzas bij Frankrijk ten gevolge had. In
het jaar 1674 trok een duitsch leger, onder aanvoering van omstreeks
twintig vorsten, het land binnen, dat bij den vrede van Munster aan
Frankrijk was afgestaan. Den vierden October, bij Entzheim, door het
minder talrijke leger van Turenne geslagen, betrokken de Duitschers
de winterkwartieren, om nieuwe versterkingen af te wachten, alvorens
den veldtocht te heropenen. Het keizerlijke leger bezette geheel den
Boven-Elzas, van Huningen tot Obernai, van Belfort tot Landskron;
men leefde vroolijk en lustig in de winterkwartieren, volkomen
gerust gesteld door den geveinsden terugtocht der Franschen naar
de andere zijde van de Vogesen. Een aantal dames maakten, in het
gevolg van de generaals en hoofdofficieren, den veldtocht mede. De
keurvorstin Dorothea van Brandenburg hield haar hof te Colmar,
waar de stedelijke regeering, de aanzienlijke burgers en de gilden
wedijverden in huldebetoon, in geestdrift en toewijding. De geheele
adel van den Elzas hield de zijde van Duitschland, zoowel als de
oude vrije steden. De keurvorst Frederik Willem van Brandenburg,
die de keizerlijken te hulp was gesneld, zwoer dat hij den grond
van den Elzas niet zou verlaten, zoo lang hij nog een enkel man
over had, in staat om de wapenen te voeren.--Maar--zoo als het
in het duitsche leger doorgaans ging en overal gaan moet, waar
eenheid van gezag ontbreekt,--de verschillende legerhoofden lagen
voortdurend met elkander overhoop, en het algemeen belang werd aan
persoonlijke hartstochten en berekeningen opgeofferd. Wangunst,
naijver, kinderachtige veeten deden telkens nieuwe moeielijkheden
uitbarsten; men twistte onderling, en bekommerde zich niet om de
bewegingen van Turenne, die, naar men zich voorstelde, in Lotharingen
werd opgehouden door den buitengewoon strengen winter.

Daar verspreidde zich eensklaps, in de laatste dagen van December,
de tijding, dat het fransche leger, na een koenen marsch, om de bergen
heen was getrokken en voor Belfort stond. Verrast, maar in het minst
niet ongerust, trokken de keizerlijke veldheeren, Bournonville,
Caprara en de keurvorst van Brandenburg, hun troepen samen bij
Colmar. In der haast werden nu schansen en bolwerken opgeworpen langs
het kanaal van Logelbach, tusschen Colmar en Turckheim, terwijl in de
eerstgenoemde stad de gilden en de poorters zich wapenden om mede te
helpen bij de verdediging. Iedereen verklaarde zich bereid, tot het
uiterste weerstand te bieden: de magistraat, de geestelijkheid en
het volk. Aan het hof van de keurvorstin Dorothea twijfelde niemand
aan de overwinning; de vorstin zelve had de legerhoofden en de dames
van het hof uitgenoodigd tot een schitterend feestmaal, dat den dag
vóór Driekoningen zou worden gevierd.

Inmiddels was Turenne reeds tot Colmar genaderd. Bij een
voorpostengevecht had de fransche generaal, op den negen-en-twintigsten
December, de keizerlijken genoodzaakt uit Mulhausen te wijken. Den
derden Januari, na te Ensisheim krijgsraad te hebben gehouden, trok
hij, langs den voet der bergen, naar Colmar. Twee dagen later, voor het
aanbreken van den dageraad, brak het fransche leger van Pfaffenheim op,
en trok, in drie evenwijdige kolonnes, voort, de infanterie voorop. Op
den Letzenberg staande, ziet ge, ten zuiden, den heuvel van Egisheim,
met de ruïnen van zijn drie torens: de troepen van Turenne trokken
daar langs. Drie duitsche eskadrons, aan gene zijde van de beek,
die den weg naar Belfort doorsnijdt, op den uitkijk gesteld, maakten
rechtsom keert, toen zij de Franschen bespeurden. De twee kolonnes,
die onder bevel van den graaf de Lorge door de vlakte marcheerden,
hielden stil voorbij het kerkhof van Wettolsheim, en ontplooiden
hun liniën tot tegenover Wintzenheim, de infanterie op den linker,
de kavalerie op den rechter vleugel. Turenne zelf, die met de derde
kolonne langs de bergen trok, had van de hoogten van Wettolsheim
gezien, hoe de keizerlijken hunne stelling namen tusschen Colmar en
Turckheim, achter het kanaal, waar langs hunne talrijke artillerie werd
opgesteld. Eensklaps links afslaande, marcheerde Turenne, met veertien
bataillons infanterie, eenige eskadrons gendarmes en lichte kavalerie,
benevens vier kanonnen, over de steile, smalle paden der wijnbergen;
trok vervolgens langs de hellingen van den boschrijken heuvel, waarop
de ruïne troont van den Hohlandsburg, die reeds in den dertigjarigen
oorlog verwoest was; en daalde, ondanks de sneeuw, die den weg
versperde, achter den Plixburg, in het dal van de Fecht af. Tegenover
Zimmerbach trok hij over de rivier; en weldra vertoonden de fransche
soldaten zich op de beide oevers nabij Turckheim, tot groote verbazing
der vijanden. In een oogwenk werd de stadspoort door de dragonders
open gebroken. De luitenant van Turenne, Foucault, viel, doodelijk
getroffen, op de brug neder; maar een ander officier, Tilladet,
bezette de stad met eenige honderden musketiers en grenadiers. Drie
regimenten infanterie bezetten de heuvels en wijnbergen boven de stad,
onder bevel van den markies de Mouchy. De lichte kavalerie plaatste
zich aan den ingang van den weg naar Turckheim; andere afdeelingen
bezetten het kerkhof en den molen aan gene zijde van het kanaal van
Logelbach. De met beleid en spoed uitgevoerde beweging was volkomen
gelukt: Turenne tastte den vijand in de flank aan.

Een verwoed gevecht volgde: het kerkhof en de molen werden driemaal
genomen en hernomen. De markies de Mouchy sneuvelde, en het paard
van Turenne werd onder hem doodgeschoten. De duitsche artillerie
teisterde de Franschen, die, ten gevolge van den moeilijken
tocht over de wijnbergen, hunne kanonnen nog niet hadden kunnen
opstellen. Inmiddels spoedde de korte Januaridag naar den avond:
er moest een einde aan komen. Zonder op de overmacht der vijanden
te letten, liet Turenne nu zijne soldaten, in gesloten gelederen,
onder het slaan der trommels en het schetteren der trompetten,
ondanks het geweldig vuur der duitsche kanonnen, naar de bevrozen
rivier oprukken. Men trok over de rivier en viel op den vijand aan,
die wankelde, week en weldra in wanorde terugtrok.

Nu stormden de fransche soldaten den vluchtenden vijand na; maar
Turenne, die wist dat de keizerlijken nog de overmacht hadden en
de mogelijkheid van een vernieuwden aanval vreesde, riep zijne
troepen terug. De voorzorgsmaatregel bleek onnoodig: de verwarring
bij de keizerlijken was zoo groot en de verstandhouding tusschen de
legeraanvoerders zoo slecht, dat aan een hervatting van den strijd
niet werd gedacht. De aftocht ging weldra in volslagen vlucht
over. Bournonville, de keurvorst van Brandenburg, de keurvorstin
Dorothea maakten zich met alle anderen zoo haastig mogelijk uit
de voeten. Van het aangekondigde feest kwam niets: in plaats van
feestzangen hoorde men het gekerm der gewonden en de doodskreten der
stervenden, uitgestrekt op den hard bevroren grond der weilanden
langs de Fecht. De straten van Colmar weergalmden van het rumoer
der vluchtende soldaten, van het geratel der haastig aangespannen
kanonnen en ammunitiewagens. Doodelijke schrik vervulde de harten
der burgers, die gemeene zaak hadden gemaakt met de keizerlijken, en
nu de wraak van den overwinnaar vreesden. Turenne kwam den volgenden
morgen in de stad, en nam zijn intrek in de herberg _Zum Schwarzen
Berg_; hij liet de inwoners met rust en strafte hen niet voor hunne
vijandelijke houding. De keizerlijken trokken over den Rijn terug,
en de Elzas was voor Duitschland verloren.

Den veertienden Januari bracht de secretaris van den raad van
Straatsburg aan Turenne brieven van de regeering dier stad, waarbij
een beroep werd gedaan op de edelmoedigheid van den overwinnaar. De
burgerij van Straatsburg was woedend tegen de keizerlijke generaals,
die zich aan gene zijde van den Rijn hadden teruggetrokken en het
land ten prooi lieten aan den vijand. De troepen, die door hunne stad
trokken, werden door het gemeen uitgejouwd en beleedigd.

De inlijving van de hoofdstad van den Elzas was nu nog slechts
eene kwestie van tijd. Zij had, in vollen vrede, bij verdrag
plaats: den dertigsten September 1681 hield Lodewijk XIV zijn
intocht in Straatsburg, dat bij den vrede van Rijswijk, in 1697,
aan Frankrijk werd afgestaan. Voor immer, zoo luidde de formule
in het vredestraktaat. Evenzoo werd, bij den vrede van Frankfort,
in 1871, de Elzas weder door Frankrijk aan Duitschland afgestaan,
om voor immer met het nieuw herboren Duitsche rijk vereenigd te
blijven.--De geschiedenis heeft overvloedig geleerd, dat de eeuwigheid
der traktaten van zeer korten duur kan zijn; in onzen tijd vooral
zijn zij ter nauwernood het papier waard, waarop zij geschreven
zijn. Niemand acht zich door het bezworen verdrag, het plechtig
gegeven woord, inderdaad verbonden; zoodra de partij, die bij het
verdrag werd benadeeld, haar kans schoon ziet, verbreekt zij het,
waartoe altijd een voorwendsel is te vinden, en doet op nieuw een
beroep op de wapenen. Het besef van de onbetrouwbaarheid der traktaten,
van de bijna volkomen vernietiging van het rechtsgevoel, is zeker niet
de minste oorzaak van het vreeselijke feit, dat de staten van Europa,
ook in vollen vrede, tot de tanden gewapend tegenover elkander staan,
als roovers steeds loerende op elkanders bezit en geene veiligheid
kennende dan die door vrees voor de overmacht wordt afgedwongen.



Ik sprak zoo even van de katoenindustrie, die langs het kanaal van
Logelbach een harer hoofdzetels in den Elzas heeft. Ik zal u niet
uitnoodigen, een dier fabrieken, spinnerijen, weverijen, verwerijen
of hoe ze meer heeten mogen, te bezoeken; maar ik mag niet verzwijgen
wat den eigenaars dier groote industrieele inrichtingen--waaronder
aan de familie Herzog eene eerste plaats toekomt--tot eer strekt:
namelijk hetgeen zij in het belang hunner talrijke werklieden
hebben gedaan. Allerlei inrichtingen zijn, op aansporing en met
ijverige medewerking en ondersteuning van de patroons, in het
leven geroepen. Vereenigingen tot ondersteuning van behoeftige
kraamvrouwen, kinderbewaarplaatsen, speeltuinen, scholen voor kinderen
en volwassenen, ambachtsscholen, volksbibliotheken, huizen voor jonge
meisjes, weeshuizen, ziekenfondsen, coöperatieve winkelvereenigingen,
spaarbanken, arbeiderswijken:--ziedaar de instellingen, die, onder
verschillende namen, overal in den Elzas en ook hier, medewerken tot
verbetering van het lot der fabriekarbeiders en tot hunne moreele en
materieele verheffing.

In de onmiddellijke nabijheid van Colmar vinden wij de arbeiderswijk,
de _cité ouvrière_, behoorende tot de katoenspinnerij Bagatelle. De
naar één model gebouwde woningen hebben eene beneden- en eene
bovenverdieping, een kelder en een zolder, benevens twee deuren,
waarvan de eene op straat en de andere op het binnenplein van de wijk
uitkomt; tot het huis behoort ook een kleine plaats met schuur. De
ramen van den voorgevel zijn breed, ten einde gelegenheid te geven voor
het houden van winkeltjes of voor het maken van kleine werkplaatsen. De
huizen van de middengroep ontvangen hun licht alleen aan de voorzijde;
daarentegen hebben zij op de bovenverdieping een soort van houten
veranda. De benedenverdieping bevat eene zit- en eene slaapkamer,
benevens eene keuken; op de bovenverdieping vindt men twee vertrekken,
waarvan het grootste door een beschot in tweeën kan worden verdeeld.

De bedoeling met de stichting van deze wijk was niet alleen om den
arbeiders voor matigen prijs eene goede woning te bezorgen, maar
ook om hen aan te moedigen tot spaarzaamheid: tegen eene geringe
vergoeding boven de gewone huur, konden zij na verloop van zekeren
tijd, eigenaar hunner woning worden. Dit doel is echter te Colmar niet
dan bij uitzondering bereikt. Over het algemeen weten de arbeiders
niet voor zoo langen tijd te sparen en voor de toekomst te zorgen;
daar komt nog bij dat de meeste werklieden in de fabrieken van
Logelbach in de omliggende dorpen wonen, waar zij in den regel hetzij
een huisje, hetzij een stukje grond, hetzij eene koe of eenige geiten
bezitten. Bijna iedereen is eigenaar, daardoor gehecht aan den grond,
en tevens van nature en krachtens zijn eigen belang, een verdediger
der maatschappelijke orde.

Is dit een niet te hoog te waardeeren voorrecht, niet minder uitmuntend
is het dat in al de tot de fabrieken behoorende scholen zeer goed
onderwijs gegeven wordt. Een dezer scholen, tot Bagatelle behoorende,
grenst aan het kosthuis waar de ongehuwde werklieden hun intrek kunnen
nemen. Mevrouw Herzog, die dit huis heeft gesticht, neemt daarin ook de
kranken op, die in hunne woning geene goede verpleging kunnen vinden;
de verzorging der zieken is aan zusters van liefdadigheid, alzoo aan de
beste handen, toevertrouwd. Elken morgen komt mevrouw Herzog, met een
harer kinderen aan de hand, zelve hare zieken bezoeken, om hun woorden
van troost en bemoediging toe te spreken, of, in ernstige gevallen, den
geneesheer te raadplegen. Hulde, eerbiedige hulde aan de edele vrouw,
wier voorbeeld meer nut sticht dan vele predikatiën en vertoogen,
en die door hare eenvoudige daad krachtiger medewerkt tot oplossing
van wat men de sociale kwestie noemt, dan alle staathuishoudkundigen
te zamen met al hun theorieën en stelsels.



XIII


Colmar is eene open stad, met eene schilderachtige, schoone ligging,
halverwege tusschen Basel en Straatsburg, aan de oevers van de Ill,
en met een mooi uitzicht op de Vogesen. Om haar oude monumenten,
haar historische herinneringen, haar fraaie wandelingen, verdient
zij wel dat de reiziger hier ophoude, waar ik hem durf verzekeren
dat hij eenige aangename dagen slijten kan. In de vorige eeuw
had het hoogste regeeringscollege van den Elzas hier zijn zetel,
en ook na de inlijving bij het Duitsche rijk heeft Colmar het
hooggerechtshof van het nieuwe rijksland behouden. Met haar bevolking
van zes-en-twintigduizend-tweehonderd inwoners, waaronder een aantal
magistraatspersonen en rechterlijke ambtenaren, is Colmar juist zulk
een rustig, kalm, gezellig stedeke, als men zich ten verblijve zou
kunnen wenschen. Een deel der bevolking leeft van den landbouw; de
meer rumoerige fabriekarbeiders wonen bijna allen in de voorsteden en
langs het kanaal van Logelbach: de stad zelve bleef tot dusver van de
plaag der fabrieken verschoond. Haar ligging aan het spoorwegnet, die
haar in rechtstreeksche verbinding brengt met Zwitserland en Frankrijk
en ook met het Schwarzwald, aan de overzijde van den Rijn, heeft op
de ontwikkeling van haar handel en nijverheid zeer gunstig gewerkt.

Maar deze ontwikkeling heeft ook tengevolge gehad, dat Colmar zich
beklemd begon te gevoelen in haar gordel van oude muren, en dat zij
dien muur stuk voor stuk is gaan afbreken, om zich ruimte te maken
en versche lucht te scheppen. Gaandeweg ondergaat de stad eene
herschepping. In plaats van de drie oude poorten, waarop weleer
de wegen naar Basel, Breisach en Rufach uitliepen, ziet ge overal
nieuwe straten, die u naar buiten voeren. De huizen, waarvan de
bovenverdiepingen soms zoo schilderachtig in de straat plachten uit
te steken, trekken zich terug en zwichten voor de onverbiddelijke
rooilijn. De sloopingskoorts dreigt ook de overgebleven gedeelte van de
oude wallen, zonder eenige noodzaak, omver te halen; zelfs de boomen
dier wallen loopen ernstig gevaar. De verfoeilijke speculatiewoede,
voor wie niets heilig of eerbiedwaardig is, die zelfs met euvele hand
in schandelijken overmoed Rome vernielt en schendt, is ook tot hier
doorgedrongen. Men zegt, dat al deze veranderingen en verbouwingen
in het belang der hygiëne zijn: de hygiëne speelt in deze onze dagen
eene zeer gewichtige rol en in haren naam worden vele onzinnigheden,
vele gruwelen zelfs gepleegd; ik weet niet, of zij ook inderdaad bij
deze gedaanteverwisseling van Colmar is betrokken. Maar zooveel is
ontwijfelbaar zeker, dat het pittoreske, dat de esthetica er zeer
onder lijdt. Als de laatste gracht zal zijn gedempt met het puin van
den laatsten muur; als alle toegangen naar de stad in breede, vlakke,
rechte wegen zullen zijn herschapen; als alle huizen zooveel mogelijk
naar hetzelfde model zullen zijn gebouwd en alle straten met de liniaal
getrokken:--dan zal Colmar misschien, onder sommige opzichten, iets
gewonnen hebben en beantwoorden aan de eischen eener moderne stad,
maar dan zal het ook even eentonig, even karakterloos zijn, dan zal het
alle oorspronkelijkheid, alle individualiteit hebben ingeboet, volmaakt
onbeduidend zijn, plat, vulgair en vervelend in de hoogste mate.

Maar--wat de toekomst moge brengen--thans is het, Goddank! nog zoover
niet. Laat ons hopen, dat eene verstandige regeering een middel zal
weten te vinden om aan de eischen en behoeften van den nieuwen tijd
te voldoen, zonder te kort te komen in den eerbied, aan de monumenten
van vroeger eeuw verschuldigd. Ondanks de pogingen van haar sloopers
en verwoesters, biedt de goede stad Colmar nog genoeg merkwaardigs,
om een belangstellend bezoeker te boeien. Wie met den spoorweg of langs
den weg van Logelbach in de stad komt, wordt aanstonds getroffen door
de prachtige boomgroepen, perken en standbeelden van het zoogenoemde
Marsfeld, dat vroeger een deel uitmaakte van den stadswal en zijn
krijgshaftigen naam ontleent aan de omstandigheid dat hier vroeger
de militairen exerceerden. Op het midden van het plein prijkt het
standbeeld van generaal Rapp. Een ander standbeeld, dat van admiraal
Bruat, verrijst midden in de groote allée, die van het plein naar het
Gouvernementshuis voert, een statig indrukwekkend gebouw, dat menig
vorstelijk paleis in de schaduw stelt. In de Meimaand verspreiden de
oude linden van het Marsfeld een verkwikkelijken lommer en vermengen
den zoeten geur van hun bloesems met het doordringend parfum der
bloeiende jasmijnen. Hoe vele uren heb ik, als gymnasiast, daar
met mijne kameraden van buiten doorgebracht, aan den voet van het
standbeeld van Bruat allerlei plannen besprekende van verre reizen,
aan gene zijde van den oceaan. Wij kwamen daar samen op het etensuur,
en gaven er ons middagmaal aan, tevreden met een stuk droog brood,
waardoor wij vier stuivers uitspaarden: welke stuivers dan werden
gebruikt voor het aankoopen van reisverhalen.

Iederen morgen en iederen avond gingen wij te voet van Colmar naar
Turckheim, met onzen tasch op den rug, onverschillig voor koude of
warmte, regen of zonneschijn. Waar zijn die vroolijke gelukkige dagen,
zoo vol zoete illusiën, gebleven!

Aan het Marsfeld grenzen de met linden en kastanjes beplante wallen,
die de stad omringen en door den muur worden omzoomd. Feitelijk vindt
men die boomen nog slechts tusschen de Rufacher- en de Baselerpoort,
of, om juister te spreken, tusschen de plaatsen waar die poorten
hebben gestaan. Want alle oude poorten zijn verdwenen. Vroeger waren
die poorten groote, zware, vierkante torens, gelijk aan die, welke
nog te Turckheim in stand zijn gebleven. Bij de uitlegging van den
muur werden die oude poorten afgebroken; in het begin van deze eeuw
werden zij vervangen door ijzeren hekken, waarvan het laatste thans
terecht is gekomen voor den ingang van het ziekenhuis. Aan alle
kanten breidt de stad zich tegenwoordig buiten de oude wallen uit;
het nieuwe aristokratische kwartier, met zijn door tuinen omgeven
villa's, ligt achter, het Gouvernementsgebouw, langs den weg naar
Rufach. De oude muur, die in 1682 werd gebouwd, ter vervanging van
de in 1673 gesloopte vestingwerken, is nog hier en daar staande
gebleven, met name langs de Lauch; en die oude vervallen brokken
maken een zeer schilderachtig effekt. Aardig en karakteristiek bij
uitnemendheid is het gezicht, waar de Lauch--eene beek, die in de Ill
uitloopt--de stad binnentreedt en bij de Vischmarkt een der takken
van het kanaal van Logelbach ontmoet. Gij zoudt u bijna in Venetië
verplaatst kunnen wanen: de huizen met hunne hooge spitse daken
rijzen rechtstreeks uit het water op, afgewisseld door kleine smalle
tuintjes, waar de vruchtboomen buigen onder den overvloedigen oogst en
de wingerd zijne ranken uitspreidt langs de grauwe muren. Hoog geladen
groenteschuiten glijden langzaam door het water; onder het boomen
wisselen de schuitevoerders een groet met de vrouwen en meisjes, die
langs den kant haar goed spoelen. Het water ziet er uit als chocolade
en schijnt, ondanks den snellen stroom, dik en drabbig.

De voornaamste straten van Colmar, breed genoeg voor de behoeften
van het verkeer, volgen evenwel niet de rechte lijn, althans niet
voor langen tijd. Een van de aardigste stadgezichten biedt de
Lange-Gasse, van de protestantsche kerk tot het Hof van appèl. Een
aantal oude huizen prijken hier nog met hunne torentjes en erkers. Na
de openbare gebouwen en monumenten, zooals de Sint-Maartenskerk,
het voormalige klooster Unterlinden, de Korenhal, het Kaufhaus, het
Gouvernementsgebouw, wijden de vreemdelingen, meer dan de inwoners
zelven, hunne aandacht aan deze oude huizen. Daaronder verdient in
de eerste plaats vermelding het zoogenoemde Kopfhaus (Huis met de
hoofden), met zijn puntgevel en zijn hoektorentje van gehouwen steen,
met grijnzende koppen versierd; voorts het huis Pfister, dat met
zijn uitstekenden traptoren, zijn erker, zijn houten balkon, zijn
onlangs gerestaureerde freskoos, met recht de parel der burgerhuizen
van het oude Colmar mag worden genoemd. De Schädelgasse, waarin dit
huis uitkomt, smal, ter wederzijde omzoomd door huizen, waarvan de
bovenverdiepingen uitspringen, was, naar men zegt, in de middeleeuwen
de hoofdstraat der stad. Aan het einde der straat, naar den kant van de
Lange-Gasse, ziet men nog een ander oud huis met een zwaren hoektoren,
en in het voorportaal een opschrift in oud-duitsch, vermeldende dat
dit huis, tot straf voor een oproer, moest worden gesloopt.

"In het jaar toen men schreef na Gods geboorte
dertienhonderd-acht-en-vijftig, des maandags na Sinte-Agnietedag,
was de doorluchtige vorst, hertog Rudolf van Oostenrijk, stadhouder
des rijks in den geheelen Elzas, en sprak vonnis ter zake van het
oproer tegen den landvoogd, den burgemeester en den raad van Colmar,
en beval deswege dat dit huis zou worden gebroken en nimmermeer
opgebouwd worden, tot eene eeuwige gedachtenis."

In spijt van 's hertogs vonnis, werd het toch weder opgebouwd; en
als ten spot van zulke beslissingen voor de eeuwigheid, heeft men
de vorstelijke uitspraak in steen gebeiteld en in den muur geplaatst
van het huis zelf, waarvan hij de oprichting verboden had! Een aantal
andere huizen prijken, behalve met beeldwerken en versieringen boven de
deur, met vrome spreuken en opschriften, getuigen van den degelijken,
godsdienstigen zin der voorgeslachten. Meestal beveelt de eigenaar
zijne woning aan de hoede van God: _Deus dedit incrementum_, zegt een
dezer opschriften; _Deus quoque custodiet_. Elders geldt het zoowel
het huis als het gezin: _Accrescat domui res simul et decus_! "Moge
dit huis groeien in kracht en in eere!" Juist, zoo behoort het. Eer
zonder kracht of welvaart is eene halve zegen; welvaart zonder eer is,
en was toen eene schande. Daarom _res et decus_: voorspoed en eere. Een
ander huis richt zich tot de voorbijgangers: "Gij bewondert, zoo luidt
het opschrift, mij en degenen, die mij gemaakt hebben: doe meer voor
mij dan zij hebben kunnen doen: bid God dat hij mij beware."--De bede
is tot hiertoe verhoord. Hoe vele huizen, niet minder rijk aan beeld-
en schilderwerken en opschriften, zijn sedert gevallen onder den hamer
der sloopers! Het tegenwoordige geslacht, naar eigen smaak en op eigene
wijze willende wonen, haalt de woningen van het voorgeslacht omver,
om ze te vervangen door anderen, die gemakkelijker en doelmatiger
zijn ingericht, die warmer en beter verlicht zijn. Die meerdere
gemakken zijn niet te versmaden; maar in vele gevallen zouden zij
ook in de bestaande oude huizen zijn aan te brengen, die althans
dit ééne hebben wat de nieuwerwetsche woningen ten eenemale missen,
namelijk karakter en stijl.

Wie zich op een mooien avond, als de maan haar fantastisch schijnsel
over de stad werpt en licht en schaduw zoo tooverachtig verdeelt, op
den hoek plaatst van de oude Schädelgasse, tegenover de Groenmarkt,
tusschen het Kaufhaus en het gebouw van het Hof van appèl, die kan zich
gemakkelijk verbeelden eenige eeuwen terug te zijn gegaan. Voor zich
ziet hij een huis met een puntgevel in renaissancestijl, versierd
met gegroefde pilasters; en links daarnaast verrijst, met hare
zware steenen leuning en haar koepelvormig dak, de buitentrap van
het Kaufhaus, waarvan de smaakvolle balustrade zich tegen den hemel
afteekent. Op de Groenmarkt zelve, ter rechterhand, beurt het Edelhof
zijn hoogen trapgevel ten hemel, waarvan elke trede met een pinnakel
is versierd. Links stuit de blik tegen den gelijksoortigen gevel van
het huis met den zuilengang, waarvan de slanke achtkantige torentjes,
met hun arabesken en spitse daken, door hun bevalligen vorm en schoone
evenredigheden zoo te recht de bewondering opwekken.--Het Kaufhaus, dat
vier eeuwen oud is, is meermalen in den loop der tijden van bestemming
veranderd. In 1480 gebouwd, diende het aanvankelijk als entrepôt
voor de wijnen, het graan en de verschillende koopwaren, waarvan de
stad Colmar, krachtens octrooi van de Keizers Lodewijk van Beieren
en Karel IV, belasting mocht heffen. Later vestigde de magistraat er
zijn zetel; de tegenwoordige gymnastiekzaal in de benedenverdieping
werd toen als folterkamer gebruikt; de bovenverdieping dient thans
voor de vergaderingen van de Kamer van koophandel.

De voormalige groentenmarkt, die weleer op het plein voor het Kaufhaus
gehouden werd, is thans overgebracht naar eene overdekte markt, waar
wij de fontein van den Wijnboer gaan bewonderen, die wel de aandacht
verdient. Het voornaamste sieraad van die fontein is het beeld
van een jongen wijnboer of arbeider, uitrustende van zijn werk. De
warmte heeft hem zijne kleederen voor het grootste deel doen afwerpen;
met zijne krachtige armen tilt hij een kleinen emmer omhoog, die bij
de wijnboeren in den Elzas in gebruik is. Naast hem zit zijn trouwe
metgezel, zijn hond. Dit fraai bewerkte bronzen beeld, een geschenk
van de fransche regeering, is het werk van den heer Auguste Bartholdi,
van Colmar geboortig, die ook de monumenten voor generaal Rapp en
admiraal Bruat vervaardigd heeft. Dit laatste standbeeld, insgelijks
van brons, versiert mede eene fontein; toen het in 1863 te Parijs
werd tentoongesteld, droeg het de algemeene goedkeuring weg. In de
lommerrijke lindenlaan, waarin het nu is geplaatst,--die laan waar
ik mijne eerste lessen in de aardrijkskunde leerde;--staat het beeld
van den admiraal in fiere rustige houding op een prachtig zandsteenen
voetstuk, uitmuntende door zijne smaakvolle proportiën en door de
vier groote allegorische figuren, vier werelddeelen voorstellende.

Rapp en Bruat zijn beiden van Colmar geboortig, even als Pfeffel
en Schöngauer, wier gedenkteekenen wij in het museum Unterlinden
zullen zien. Rapp, tijdens het eerste keizerrijk opperbevelhebber
van het Rijnleger, sedert pair van Frankrijk, bekend door zijne
heldhaftige verdediging van Dantzig, aanschouwde op den 21sten April
1771 het levenslicht in het Kaufhaus, waarvan zijn vader portier
was. Op zestienjarigen leeftijd als vrijwilliger bij een regiment
kavalerie in dienst getreden, nam hij een werkzaam aandeel aan de
eerste veldtochten van Napoleon, die hem na den slag bij Marengo tot
zijn adjudant benoemde. Geen andere generaal van het keizerrijk kan in
persoonlijken moed en vooral in onafhankelijkheid van karakter met hem
op eene lijn worden gesteld. Hij vervulde verschillende belangrijke
zendingen en ontving op het slagveld twee-en-twintig wonden.--De
admiraal Bruat, die jonger was dan generaal Kapp, trad in 1811 in
dienst; hij stierf als opperbevelhebber van de fransche vloot in het
Oosten, na de inneming van Sebastopol. Zijne onverschrokkenheid en
vermetele moed verzekeren hem voor immer eene schitterende plaats in
de geschiedboeken der fransche marine. Hij nam deel aan den slag van
Navarino en vertoonde de fransche vlag zoowel in de Levant als in de
Antilles en in de Stille-zee; aan hem dankt Frankrijk het protektoraat
over, dat wil zeggen het bezit van de Taïti- of Sandwich eilanden; hij
bestuurde de met zoo schitterenden uitslag bekroonde expedities in de
zee van Azof, gedurende den Krim-oorlog. Even als Rapp onderscheidde
ook admiraal Bruat zich als diplomaat en bekwaam administrateur.



XIV


Als alle steden langs den Rijn, was Colmar eens zeer rijk aan kerken
en godsdienstige gestichten, die tegenwoordig voor het meerendeel aan
hunne oorspronkelijke bestemming zijn onttrokken. Behalve de collegiale
kerk van Sint-Maarten, vinden wij het klooster van Unterlinden, het
Franciskanerklooster, de kerk der Dominikanen; de kloosters van de
Catherinetten, van de Kapucijnen, van de Augustijnen, de kommanderij
van Sint-Jan, de priorie van Sint-Pieter; de filiaalhuizen der abdijen
van Munster, van Marbarch, van Arlesheim en Alspach.--De priorie van
Sint-Pieter is een lyceum geworden, maar waarin sedert de inlijving
bij Duitschland, geen leerlingen meer worden opgenomen; de kerk is
nog voor de katholieke eeredienst bestemd. Het Franciskanerklooster,
in het midden der dertiende eeuw gesticht en door de pest van 1541
ontvolkt, dient tegenwoordig als stedelijk ziekenhuis; daar al de
monniken, met uitzondering van den pater-gardiaan, aan de pest waren
overleden, kocht de stad al de bezittingen van het klooster voor
tweeduizend-zevenhonderd gulden, met de verplichting ten eeuwigen dage
de monniken, op hun doortocht door Colmar, gastvrijheid te verleenen
of anders twee zilveren batsen uit te keeren. Met het ziekenhuis is
een weeshuis verbonden, benevens eene inrichting tot opleiding van
vroedvrouwen, beiden door partikuliere liefdadigheid gesticht. Het oude
Kapucijnerklooster is thans ook tot een ziekenhuis ingericht, onder
leiding der zusters van Niederbronn; terwijl het klooster der dames
Catherinetten sedert 1792 tot militair hospitaal, dient. Omstreeks den
zelfden tijd werd het Dominikanerklooster tot gevangenis vernederd,
terwijl de kerk als korenbeurs wordt gebruikt.

De meeste kerken van de voormalige kloosters zijn echter nog steeds
voor de eeredienst bestemd; zoo, bijvoorbeeld, de Franciskaner-kerk,
waarvan het koor en het schip door een muur gescheiden zijn; het
laatste is als protestantsche kerk ingericht, terwijl het koor
bestemd is voor de Katholieken, die in het stedelijk gasthuis zijn
opgenomen. Geene enkele van deze kloosterkerken verdient uit een
architektonisch oogpunt bijzondere vermelding.

De kollegiale kerk van Sint-Maarten zou een goed figuur maken
als kathedraal, indien Colmar de zetel van een bisschop was. Zij
verrijst midden in de stad, en vertoont, hoezeer uit verschillende
tijdperken dagteekenend, niet die plotselinge overgangen in stijl en
wijze van versiering, die elders zoo vaak den indruk van het geheel
bederven. De oude uitgangen van het dwarsschip zijn toegemetseld. Onder
de beelden, die den linkerboog van het portaal van Sint-Nikolaas, aan
het zuidelijke dwarsschip, het oudste gedeelte van de kerk, versieren,
ziet men ook het beeld van den architekt, kenbaar aan een winkelhaak,
dien hij in de hand houdt. Bovendien staat daarnevens zijn naam in
den steen gebeiteld, en wel in het fransch: _Maistres Humbret_. De
bouwmeester van de Sint-Maartenskerk van Colmar was dus, even als de
schepper van het groote portaal van de Sint-Theobaldskerk te Thann,
een Franschman of misschien een Lotharinger. Het koor, een eeuw jonger
dan het schip, werd, naar men zegt, gebouwd door Willem van Marburg,
in 1366 overleden.

In de middeleeuwen, toen onze goede Elzassers, als trouwens al
hunne tijdgenooten, rijker waren aan geloof dan aan geld, vorderde
de voltooiing van een zoo belangrijk werk als de bouw van de
collegiale kerk van Colmar, in eene nog weinig bevolkte stad, uit
den aard der zaak zeer veel tijd, daar met de beschikbare middelen
rekening moest worden gehouden. Het is dus niet te verwonderen, dat
dergelijke monumenten--waaraan op verschillende tijden, verschillende
architekten, anders gevormd en met andere denkbeelden bezield, hebben
gewerkt,--die eenheid van stijl missen, die een kenmerk behoort te
zijn van in hun soort volmaakte kunstgewrochten.--De oorsprong van de
Sint-Maartenskerk was eene eenvoudige kapel, in de negende eeuw door
de Benediktijner-monniken van Munster gebouwd. Het schip dagteekent
uit het midden van de dertiende eeuw; de bouw van dit deel der kerk,
waarvoor van alle kanten giften werden ingezameld, duurde niet minder
dan vijftig jaren. Oorspronkelijk vervingen twee groote kapellen de
plaats van het koor. Om dit laatste tot stand te brengen, moesten op
nieuw, ook in den vreemde, giften worden ingezameld. Reeds in 1284
richtte de bisschop Hendrik van Basel eene oproeping tot de geloovigen,
waarbij hij hen vermaande de kerk van Colmar niet onvoltooid te laten,
maar haar tot een Gode waardig heiligdom te maken. Zijn vicaris
Albrecht vroeg bijdragen van al de inwoners van Basel, omdat de
inkomsten van de particuliere fondatie van Sint-Maarten ontoereikend
waren. De tweede toren, die het groote portaal aan de noordzijde
flankeeren moest, werd nooit voltooid en reikt niet hooger dan het dak
van het schip. Het tegenwoordige bovenstuk van den bestaanden toren,
aan de zuidzijde, werd na den brand van 23 Mei 1572 aangebracht.

In 1798 door de revolutionaire horden geplunderd en gesloten, werd
de kerk later aan de katholieke eerdienst teruggegeven; maar in dien
tijd was zij bezoedeld door de dusgenoemde eeredienst van de Rede,
hier, als elders in het republikeinsche Frankrijk, alleszins waardig
vertegenwoordigd door eene veile deerne, die, zoo goed als naakt,
op het altaar plaats nam. Pfeffel, de fabeldichter, wiens standbeeld
wij straks voor Unterlinden zullen zien, zond aan een vriend, die hem
het besluit tot instelling van de eeredienst der Rede had medegedeeld,
dit puntdicht:


    "Ein Tempel der Vernunft soll unsere Städte zieren;
    Recht schön; doch macht' ich gern, in Unterthänigkeit,
    Die kleine Motion: eh man ein Haus ihr weiht,
    Erst die Vernunft zu decretiren."


Toen de blinde dichter later, langs de kerk gaande, daar binnen
hoorde kloppen en timmeren, vroeg hij, wat er nu weer gaande was. Men
antwoordde hem, dat het stedelijk bestuur toebereidselen liet maken
voor het feest van het Opperwezen, dat ook te Parijs, onder voorgang
van Robespierre, was gevierd. Daarop antwoordde hij dadelijk met
dit ex-tempore:


    "Darfst, lieber Gott, nun wieder sein;
    So will's der Schach der Franken.--
    Lass flugs durch ein paar Engelein
    Dich schön bij ihm bedanken."


Van binnen is de kerk zeer eenvoudig. De steenen muren zijn kaal,
uitgezonderd alleen in de kapel van Onze-Lieve-Vrouwe, rechts van
het koor. Men heeft die kapel onlangs in den stijl der dertiende eeuw
gerestaureerd, en haar met muurschilderingen versierd, die een zeer
goed effekt maken. Ook het zeer fraaie en bevallige beeld der Madonna,
op het altaar, is in denzelfden stijl beschilderd.--Het hoogaltaar van
gesneden hout, zonder eenig schilderwerk hoegenaamd, is in volkomen
overeenstemming met de eigenaardige verlichting der kerk, terwijl het
beeldwerk zelf geheel past bij den architektonischen stijl van het
gebouw. Dit altaar is het meesterstuk van een uit Colmar geboortigen
kunstenaar, den heer Klem, wiens werk men in verschillende kerken
in den Elzas terugvindt. Er is een oogenblik sprake van geweest,
dit altaar te vergulden of te kleuren, maar men heeft zeer te recht
van dat voornemen afgezien. Alle figuren zijn in relief en in rond
beeldwerk. Zes zuiltjes met gebeeldhouwde kapiteelen dragen het
altaarblad. In de twee bogen ter weerszijde van de middelste nis,
waarin de relikwiënkast van Sint-Maarten moet worden geborgen, zijn
de zinnebeelden van de vier Evangelisten geplaatst. De trapjes van
de altaartafel prijken met eene uitmuntend gebeeldhouwde fries:
een slinger van wingerdbladen met druiventrossen en korenschoven
vermengd, de symbolen van de eucharistie. In het midden verrijst de
tabernakel, die door eene kleine deur van verguld brons, met het Lam
Gods versierd, gesloten wordt; ter wederzijde van den tabernakel
ligt een engel in knielende houding. Pilasters, door eene open
gewerkte galerij verbonden, vormen, ter hoogte van den tabernakel,
vier paneelen en verdeelen in drie ongelijke vakken eene prachtig
gewelfde en rijk gebeeldhouwde nis, die de geheele breedte van het
altaar inneemt. In het midden ziet men het Avondmaal: de figuren, op
de helft der natuurlijke grootte, vertoonen den traditioneelen type
en teekenen zich uitmuntend af tegen den donkeren achtergrond. In
het bovenste gedeelte van het altaar wordt de aandacht dadelijk
getrokken door de hoofdgroep, Christus voorstellende, omringd door
heiligen uit den Elzas. In de iets lager gelegen zijnissen--even als
de middelste nis bekroond door kunstig gesneden bloemen en spitsen
en naalden, door al den weelderigen rijkdom der gothiek,--ziet men
tafreelen uit het leven van Sint-Maarten den patroon der kerk, en van
Sint-Arbogast, den patroon van het bisdom. In de groep ter linkerhand
is Sint-Arbogast voorgesteld, door zijn gebed het leven terug gevende
aan Siegbert, den zoon van koning Dagobert. De rechter groep verbeeldt
Sint-Maarten, met zijn zwaard zijn mantel doorsnijdende om daarmede
een naakten bedelaar te kleeden.--De personen in de middelste
nis rondom den Heiland gegroepeerd, verbeelden Sint-Fidelius van
Sigmaringen, eerst advokaat te Colmar, vervolgens Kapucijner-monnik
en martelaar; Sint-Firminus, bisschop, stichter van de abdij van
Murbach, met het model zijner abdijkerk in de hand; Sinte-Odilia,
de maagd van Hohenburg, in knielende houding, in het gewaad eener
non, het geopende boek in de hand, waarin twee oogen zijn afgebeeld,
ter herinnering aan het wonder, waardoor zij het gezicht herkreeg;
Sinte-Richardis, echtgenoote van Keizer Karel den Dikke, met een
hermelijnen mantel bekleed en haar kroon nederleggende voor de voeten
van den Zaligmaker; Sint-Maternus, de eerste apostel van den Elzas,
die eene kerk met drie torens in de hand houdt, ten teeken van de drie
door hem gestichte bisdommen; Sint-Morand, de apostel van de Sundgau,
met een wingerdrank in de hand, ter herinnering aan de legende, volgens
welke hij den wijnstok in den Elzas zou hebben ingevoerd; Sinte-Huna,
de godvruchtige edelvrouwe van Hunaweier, in aanbidding neergebogen;
eindelijk Sint-Leo IX, de groote Paus; tegenover Sinte-Richardis
neergeknield, biedt hij den Heiland het wapenschild van Colmar aan,
als om 's Heeren zegen af te smeeken over de stad, in wier nabijheid
de doorluchtige opperpriester geboren werd.--Geheel uit hout gesneden,
in de stijl der veertiende eeuw, heeft het hoogaltaar van Sint-Maarten
eene hoogte van zestien el, en mag met volle recht, om den rijkdom
en de onberispelijke bewerking der ornementen, om het diepe, fijne
gevoel dat uit alle beelden en groepen spreekt, onder de kunstwerken
een hoogen rang innemen; zeer zeker is het het beste van dien aard,
dat wij in het geheele land bezitten.

Alvorens wij een blik werpen op het verleden van Colmar, willen
wij den toren van de Sint-Maarten beklimmen om van daar de stad te
overzien.--Een aardig gezicht, niet waar, waarvoor ge u wel de moeite
wilt getroosten om de tweehonderd-drie-en-veertig treden te beklimmen
van de wenteltrap, die naar den omgang van den toren leidt. Volgens
eene plaatselijke traditie, zou die omgang een vereenigingspunt zijn
geweest van de tooverheksen: vandaar de naam van Hexenplatz, waaronder
dit plat nog heden bekend is. Ter wille van de gewone stervelingen,
die aan duizeligheid onderhevig kunnen zijn, heeft men in het jaar 1766
dit torenplat van een steenen balustrade voorzien. De hoogte van het
plat bedraagt niet meer dan acht-en-veertig el boven het kerkplein:
juist voldoende om in het rond, in het oude Colmar, de voornaamste
gebouwen te herkennen, aangewezen op den plattegrond van Merian uit
het jaar 1643. Het meer verwijderde uitzicht is ook wel de moeite
waard. Aan de eene zijde overzien wij de geheele keten der Vogesen,
aan de andere de berggroep van den Kayserstuhl, en tusschen die beiden
de vlakte van de Ill en van den Rijn; de twee rivieren zelven zien
wij niet: zij duiken weg in het groen; de bergen van het Scharzwald,
doorgaans zeer duidelijk zichtbaar, zijn nu op het heete middaguur,
in een trillenden nevel gehuld. Er is geen wolkje aan den hemel: de
brandende Junizon straalt in volle kracht en stooft de bloeiende aarde,
die in vollen zomerdos prijkt. Hoe vol en rijk zijn de boomgroepen
van het Marsfeld, en de moestuinen van de Aue, in het vochtige dal
van de Lauch! Achter de tuinen beginnen de bosschen, begrensd door
steenachtige terreinen, die voor bebouwing ongeschikt zijn. De akkers,
in de vlakte van de Ill, zoo bij uitnemendheid vruchtbaar, zijn thans
bedekt met blonde halmen, afgewisseld door wijngaarden, overal waar
de nachtvorsten in de lente zich niet al te streng doen gevoelen. Aan
den voet der heuvelen beginnen de wijnstokken over de geheele lengte
der vallei van de Fecht, achter de Logelbach, waarvan de uitgestrekte
fabriekgebouwen als het ware eene voorstad van Colmar vormen. En welk
een prachtige omlijsting vormen de Vogesen, zoo schoon en bevallig
met hunne fraai geteekende, schilderachtig afgeronde hellingen, niet
te steil en niet te flauw, geheel met bosch bekleed tot aan de groene
weiden in de hoogte; met hunne stout gevormde toppen, hier en daar
oprijzende en den blik tot zich trekkende. De Letzenberg met zijne
witte kapel, de ruïnen van den Hohenlandsburg, de drie torens van
Egisheim, de bedevaartskapel der Drei Aehren, het kasteel Hageneck
met de scherp geteekende zigzags van den nieuwen weg:--ze zijn allen
duidelijk zichtbaar. Voorts overal, waarheen wij den blik ook wenden,
volkrijke dorpen en vlekken met hunne torens, ver en nabij, sommigen
opdoemende aan den gezichteinder, tusschen den Rijn en de bergen, van
Schlettstadt tot Rufach en nog verder. In waarheid, mijne vrienden,
de Elzas is een mooi land.

Het doet er dan ook weinig toe, dat op het bovenstuk van den toren
van Colmar gegronde aanmerkingen te maken zijn. De torenwachter,
die hier woont, en die de klok moet luiden, zoodra er in de stad of
in den onmiddellijken omtrek brand uitbarst, is tevreden met zijne
hooge positie. Niet zonder kennelijk welbehagen noemt hij ons de
namen van alle dorpen en vlekken in het ronde, benevens die van de
bergen en rivieren. Met de zekerheid van iemand die er alles van weet,
zal hij u uitleggen dat de voorgevel van zijne kerk minder kaal en
rijker versierd zou zijn, indien de bouwmeesters over meer geld hadden
kunnen beschikken. De aan zijne zorg toevertrouwde klokken zijn meest
allen uit het jaar na den brand, en voeren als wapenteeken den ouden
tweehoofdigen adelaar van het heilige Roomsche rijk. Met een dezer
klokken moest, van Allerheiligen tot Sint-Mathias, elken avond van
zeven tot acht uren worden geluid: en dat wel krachtens eene keure van
de magistraat, houdende bevel dat geen enkel herbergier of koekbakker
zijne klanten na dat uur mocht houden, met bedreiging van ernstige
straf en schande. Dat in den goeden ouden tijd aan deze keur van de
zorgzame burgervaderen stipt de hand werd gehouden, zou ik niet durven
verzekeren. De statuten van de Waagkeller-vereeniging, opgericht,
"om te drinken, te eten en zich onderling te vermaken", geven wel
grond voor het vermoeden, dat ook vroeger, evenals tegenwoordig,
de policieverordeningen uitzonderingen toelieten.

Elk gebouw van het oude Colmar, de burgerhuizen daaronder begrepen,
is als het ware een levende getuige van het verleden der stad,
eene leesbare bladzijde uit haar geschiedboek. Een aantal huizen
dagteekenen uit de middeleeuwen, toen het poorterschap van de
oude vrije stad verbonden was aan den eigendom van eene woning aan
's heeren straat. Daartoe behoort onder anderen het gothische huis
op het plein, tegenover het Sint-Nikolaas portaal van de parochiale
kerk, door den passementwerker Adolph met groote kennis en keurigen
smaak gerestaureerd.--Daarnaast prijkt het commissariaat van policie
met een fraai uitstekend balkon, een zoogenaamden erker, boven een
portaal met het jaartal 1597. De duitsche renaissance heeft niets
volmaakters in zijne soort geschapen dan dit balkon. Op dat balkon
legden de heeren der stedelijke regeering en de groot-baljuw van
den Elzas, tegenover de burgerij, den eed af, dat zij de stad bij
hare vrijheden en privilegiën zouden handhaven. Vroeger stond op de
plaats van dit gebouw eene aan Sint-Jacobus gewijde kapel, waarvan
de krypt, die tot knekelhuis diende, nog bestaat. Rechts, onder den
grooten boog die toegang geeft naar de Schädelgasse, werd door den
provoost recht gesproken. De koetspoort, bij dien boog, vormde den
ingang naar de herberg van de schoenmakers, waar de dichter George
Wickram zijne zangerschool stichtte, van waar het handschrift der
Minnesinger en Meistersinger, dat op de koninklijke bibliotheek te
Munchen bewaard wordt, afkomstig is. Alle ambachtsgilden hadden zulk
eene eigene herberg of plaats van bijeenkomst, die aan een bijzonder
uithangteeken kenbaar was; even als de godsdienstige corporatiën, die
van buiten daaronder begrepen, haar hof of huis in de stad hadden,
waar de tienden en de opbrengsten der landerijen werden geborgen
en waar haar rentmeester woonde. Die huizen onderscheidden zich
doorgaans door bijzonder fraai beeldwerk: zoo als bij voorbeeld het
Huis met de hoofden, weleer de herberg voor de gasten en bezoekers
van het Dominikanerklooster.

Colmar draagt er roem op, ten tijde van het heilige Roomsche rijk
eene vrije stad te zijn geweest, met eene eigene zelfstandige
regeering. Haar oorsprong hangt samen met eene hoeve, die tot het
domein der eerste frankische koningen behoorde; maar de ontdekking van
steenen, potten en andere voorwerpen uit den romeinschen tijd levert
het bewijs, dat hier reeds vroeger een centrum van bevolking was. Voor
zoo veel wij weten, komt de naam der plaats het eerst voor in 823,
in een giftbrief van Lodewijk den Vrome aan de abdij van Munster,
gedagteekend _ad fiscum nostrum nomine Columbarium_. Hadden wij over
meer tijd en ruimte te beschikken, dan zouden wij ons verdiepen in de
vraag, of deze naam Columbaria een latijnsche vorm is van het duitsche
Kohlmarkt, dan wel of hij eenvoudig is afgeleid van de duiventil, die
bij elke hoeve behoorde. De monnik van Sint-Gallen verhaalt in zijne
kroniek van den tijd van Karel den Groote, dat de machtige Keizer,
in een zijner oorlogen tegen de Saksers, de bijzondere dapperheid
opmerkte van twee jonge soldaten, en bij navraag van hen vernam dat
zij bastaarden waren, afkomstig uit het vrouwenhuis van Columbra. Men
heeft daaruit afgeleid, dat tot de koninklijke hoeve van Columbarium
ook een vrouwenhuis behoorde: dat wil zeggen, een lokaal waar de
vrouwen arbeidden, die de wol en het linnen sponnen en weefden en de
kleederen vervaardigden voor de lieden van het hofgezin. In 884 hield
Keizer Karel de Dikke hier, omstreeks het feest van Maria-Zuivering,
een algemeene vergadering van den adel en de geestelijkheid zijner
staten, een soort van rijksdag, om te beraadslagen over de maatregelen
tegen de invallen der Noormannen. Volgens onze geschiedschrijvers
bevatte het koninklijk domein, de bakermat der toekomstige stad,
twee hoeven, het Oberhof en het Niederhof. In 1160 werd de hoeve
of de villa, zoo als zij in de jaarboeken van de abdij van Munster
genoemd wordt, door brand vernield.

Deze brand mocht veeleer eene weldaad dan een ramp heeten. Niet
alleen herrees de villa uit haar puin, maar reeds eene eeuw later had
zij zoodanige beteekenis verworven, dat zij tot den rang van stad
werd verheven en met een muur omgord. De vrije boeren, eigenaars
of pachters van de verstrooide hoeven, waaruit Colmar toen bestond,
en de werklieden--vrijgelatenen of vluchtelingen--die zich bij hen
gevoegd hadden, gevoelden weldra de behoefte om hunne personen, hunne
bezittingen en hunne vrijheid te kunnen verdedigen tegen de aanvallen
der adellijke heeren uit den omtrek. Daartoe was het noodig, de stad
met stevige muren te omringen, die haar beveiligden tegen verrassing
en overrompeling. De landvoogd Wölfelin gaf dus, in 1214, vergunning,
de stad met muren en wallen te versterken. De ommuurde ruimte omvatte
in de dertiende eeuw niet meer dan de zuidelijke en oostelijke wijken
van de tegenwoordige stad, en toch was het er nog verre van af, dat
deze ruimte geheel zou bebouwd zijn. De sedert gevolgde stichting
van de kommanderij van Sint-Jan en van een paar kloosters bewijst,
dat er nog genoeg onbezette terreinen binnen de muren te vinden waren.

Bij een octrooi van 1226, door keizer Frederik II tot den rang eener
vrije, keizerlijke rijksstad verheven, koos Colmar met warmte de
partij van dien monarch in zijne geduchte worsteling met de Curie. De
vrij verklaarde gemeente bleef met zoo trouwe gehechtheid aan haar
weldoener verknocht, dat zij zelfs de partij koos van een avonturier,
die zich, na 's keizers dood, voor Frederik II wilde doen doorgaan,
hetgeen der poorterij op eene zware boete te staan kwam ten behoeve
van den levenden keizer, Rudolf van Habsburg. In dien tusschentijd
had de bisschop van Bazel een kapittel ingesteld, om met den pastoor
de goederen der Sint-Maartenskerk te beheeren. Aan het hoofd van dit
kapittel, dat door twee bullen van Paus Gregorius IX, in Juni 1234,
bevestigd werd, stond de domproost, die door de kanunniken werd
verkozen, maar de investituur van den abt van Munster ontving. Een
deken, door den abt benoemd, nam de dienst van pastoor waar; terwijl
een der andere kanunniken met de leiding van het koor was belast. De
kanunniken, die door het kapittel verkozen werden, waren niet aan het
gezag van de poorterij onderworpen. Zij ontvingen zekere uitdeelingen
in natura, onder voorwaarde dat zij te Colmar wonen zouden, maar met
de bevoegdheid om elders de lessen aan eene universiteit te volgen,
zonder daardoor de inkomsten van hunne prebende te verliezen. Bij
giftbrief van 15 December 1283 schonk een der kanunniken, meester
Jacob, die jaren lang gratis het ambt van scholaster had vervuld,
veertig pond, waarbij het kapittel nog tien pond voegde: van welk
kapitaal de jaarlijksche rente, ten bedrage van vijf pond, moest dienen
om den scholaster te bezoldigen. Ook hier, als schier overal elders,
was de school eene stichting der kerk en wies onder hare hoede op. Het
zegel van een der scholasters van Sint-Maarten stelt den eerwaarden
leeraar voor, gezeten voor zijn lessenaar en een schrijver verklarende,
terwijl de leerlingen rondom hem op den grond zitten en met ingespannen
aandacht luisteren.--In dien zelfden tijd was een aanvang gemaakt met
den bouw der collegiale kerk, maar de voortgang van dien arbeid werd
belemmerd door innerlijke verdeeldheid en burgertwist. Er waren toen
twee partijen in de stad: de eene hield de zijde van den bisschop van
Straatsburg, de andere stond voor den keizer en het rijk. Deze laatste
partij werd aangevoerd door den provoost Johan Rösselmann, den zoon
van een gewoon werkman uit Turckheim, die, ten koste van zijn leven,
Colmar in handen leverde van Rudolf van Habsburg, geruimen tijd voor
deze den keizerlijken troon beklommen had. Na zijne verkiezing tot
Roomsch koning schonk het hoofd der dynastie van Habsburg, te Weenen,
den 29 December 1278, aan de burgers van Colmar eene stedelijke keur,
die de grondslag werd van hun recht en later tot regel diende ook
voor andere steden. De keizer verbond zich daarbij, niemand dan een
poorter van Colmar tot provoost of schout te benoemen; deze schout
zou de bevoegdheid hebben om het burgerrecht te verleenen aan wien
hij wilde, zelfs aan hoorigen, die, wanneer hun heer hen niet binnen
het jaar opvorderde, niet meer van hun recht konden worden ontzet. De
burgers mochten leenen bezitten; de edelen werden vrijgesteld van
gewone belastingen, op grond van hunne bijzondere persoonlijke
verplichtingen jegens het rijk.

Weldra vinden wij, naast den schout, die door den keizer werd
benoemd en als diens vertegenwoordiger gold, melding gemaakt van den
burgemeester en de vertegenwoordigers der gilden. Naar het schijnt,
was de burgemeester aanvankelijk niet anders dan een afgevaardigde van
de gilden, dat is van de burgerij, bij het stedelijk bestuur. Door de
burgers als hun hoofd erkend, hoogst waarschijnlijk rechtstreeks door
hen gekozen, en geroepen om een tegenwicht te vormen tegenover het
gezag van den keizerlijken schout, kon het niet anders of het gezag
en de invloed van dezen magistraatspersoon moest zich gaandeweg
uitbreiden. Onder den invloed der gilden won de demokratische
geest steeds in kracht; en langzamerhand, met en zonder schokken en
botsingen, ging ook hier het gezag en de leiding der zaken uit de
handen van den schout over in die van den stedelijken raad, waarvan
de burgemeester voorzitter was. Zoo als wij zagen, was reeds bij het
octrooi van 1278 bepaald, dat de waardigheid van schout uitsluitend
aan een poorter van Colmar kon worden opgedragen. Dat was een eerste
stap; later kocht de stad van den keizer het recht der benoeming, en
nu werd het schoutambt eenvoudig eene stedelijke betrekking, en de
schout, in plaats van een keizerlijk, een stedelijk ambtenaar. Van
toen af was de burgerij in het volle bezit der macht; maar daarmede
was in geenen deele aan de stad het genot van rust en vrede verzekerd:
evenals in bijna alle andere stedelijke republieken der middeleeuwen,
waren ook te Colmar twisten en partijschappen aan de orde van den dag.

De gilden namen, door hare hoofdmannen, rechtsstreeks aandeel aan de
regeering; het getal dier gilden, die de gansche burgerij omvatten,
was aanvankelijk twintig, later tien; daarnevens vormden de adellijke
familiën, wier aantal omstreeks dertig bedroeg, twee curiën. De eerste,
die op de lijst der burgemeesters voorkomt, is Walther von Sleztat,
die in 1296 _magister burgensium_ was.--Uit een vonnis, des vrijdags
na Sint-Nicolaas van het jaar 1323 gewezen, in een proces van de
nonnen van Unterlinden tegen de edelen van Nortgasse, leeren wij de
inrichting der rechtspleging kennen. In eerste instantie werd recht
gesproken door de schepenbank, onder voorzitting van een afgevaardigde
van den keizerrijken schout; van de uitspraken van deze rechtbank
was beroep op den stedelijken raad, die in hoogste ressort vonnis
velde. Natuurlijk was de stedelijke raad, behalve met de hoogste
rechterlijke macht, ook met wetgevende macht bekleed en berustte de
regeering der stad in zijne handen.

Na de inlijving bij Frankrijk, ging natuurlijk de zelfstandigheid en
autonomie der oude vrije rijksstad verloren. De stedelijke regeering
van Colmar werd ondergeschikt aan het gezag van den koninklijken raad,
die binnen zijne muren zetelde. Een _préteur_, door den koning benoemd,
verving de plaats van den ouden keizerlijken schout: de stedelijke
regenten werden onafzetbaar verklaard en ontleenden dus hun mandaat
niet langer aan de keuze der burgerij. Dit bleef zoo tot de omwenteling
uitbrak, die de bestaande instellingen vernielde en der maatschappij
een ander aanzien gaf.



XV


Onder de monumenten van de oude stad hebben wij ook het klooster
Unterlinden genoemd: een eenvoudig, onaanzienlijk gebouw, in de
nabijheid van de Korenbeurs, in de voormalige kerk der Dominikanen. Dit
oude klooster is thans tot museum ingericht. Voor den hoofdingang
staat het standbeeld van Pfeffel, door den beeldhouwer Friedrich
vervaardigd. Een smal straatje of poortje, aan de beide einden met
een ijzeren hek gesloten, geeft toegang tot het museum. Ondanks
den frisschen, geurigen naam van Unterlinden, is nergens een linde
te bespeuren. Boven de poort ziet gij het wapenschild van de orde
van Sint-Dominicus: een hond, met een brandenden fakkel in den
bek, waarmede hij de wereld verlicht. Behalve eene galerij van
schilderijen uit de school van Schöngauer, die voor de geschiedenis
der kunst in Duitschland van groot belang is, bevat het museum eene
rijke verzameling van antiquiteiten en medailles, eene ethnografische
collectie en eene van natuurlijke historie, benevens eene belangrijke
bibliotheek. Het inwendige van het klooster is, op zich zelve, uit
een architektonisch oogpunt bovendien wel de aandacht waard.

Binnentredende, ziet ge een ruimen vierkanten hof, door eene
sierlijke zuilengalerij omringd. In het midden van den hof verrijst
het steenen standbeeld van den schilder-graveur Maarten Schöngauer;
het voetstuk is tot fontein ingericht. Aan de eene zijde wordt de
voormalige kloosterhof begrensd door het schip der kerk, aan de drie
andere door gebouwen voor woning en andere doeleinden bestemd. Reeds
vóór de revolutie heeft het schip zulke belangrijke veranderingen
ondergaan, dat het niet meer mogelijk is, zich eene voorstelling te
maken van zijne oorspronkelijke gedaante; daarentegen munt het koor
uit door zuiverheid van stijl en edele soberheid. Maar ondanks de
omgeving, is het toch de kloosterhof zelf, die bovenal uwe aandacht
trekt. Met zijn sierlijke bogen, zijne zuiltjes, zijne opengewerkte
rozetten, mag deze kloosterhof als een der schoonste gewrochten
gelden uit den tijd der invoering van den franschen spitsbogenstijl
in Duitschland. Misschien is dit het eenige zoo volledige exemplaar
in den stijl der dertiende eeuw, dat wij bezitten. Drie dubbele
rondbogen met gebloemde kapiteelen, in den westelijken kloostergang,
zijn vermoedelijk van een vroegeren bouw afkomstig en behooren tot de
eerste helft der dertiende eeuw. Het standbeeld van Schöngauer, een
werk van Bartholdi, is in volkomen overeenstemming met het karakter
van den hof. Het beeld stelt een middeleeuwschen kunstenaar voor, in
de kleederdracht van zijn tijd, in een album bladerende. Het voetstuk
is versierd met vier allerbevalligste figuurtjes: een schilder,
kleuren mengende op zijn paneel; een graveur, met zijn stift op
de plaat teekenende; een beeldhouwer, die zoo juist een prachtig
wierookvat heeft voltooid; eindelijk een geleerde in de lezing van
een boek verdiept. De wetenschap en de plastische kunst zijn dus
vertegenwoordigd.--Deze stille hof, met zijn groen en bloemen,
zijne speling van licht en schaduw, zijne rust en kalmte en die
omlijsting van sierlijke booggangen, stemt u onwillekeurig tot
peinzen en nadenken; en het kost inderdaad moeite een gevoel van
wangunst te onderdrukken jegens de gelukkigen, wien het in minder
koortsige en bewogen tijden vergund was in zulke kalme verblijven hun
leven aan studie en kunst, aan wetenschap en gebed te mogen wijden,
zonder onophoudelijk door het rumoer der buitenwereld aan hun idealen
levenskring ontrukt te worden.

De stichting van het klooster Unterlinden valt in de eerste jaren der
dertiende eeuw. Twee edele vrouwen, Agnes van Mittelheim en Agnes
van Herckenheim, vestigden zich op de plaats van het tegenwoordige
klooster, waar eene van haar een huis bezat, in de nabijheid van een
lindenboschje. Op raad van eenige andere vrome dames, die zich bij haar
aangesloten hadden en eene godsdienstige vereeniging vormden, brachten
zij hare woning over buiten de stad, op eene plaats _Uff Muhlin_
genaamd, nevens eene aan Sint-Jan den Dooper gewijde kapel. Broeder
Walther, lezer der Dominikanen te Straatsburg, nam zelf de godvruchtige
vrouwen in de orde op, op Sint-Andriesdag van het jaar 1232. Maar de
toenemende onveiligheid buiten de stad noopte de nonnen, twintig jaren
later, om haar oud verblijf binnen de muren weder te betrekken. Voor
zoo ver zij nog mochten aarzelen, moest, naar de legende verhaalt,
elke twijfel wijken tengevolge van een visioen van haar heiligen
patroon, die in den eigen nacht aan alle zusters verscheen en haar
gelastte naar de stad terug te keeren. Toen zij gereed stonden _Uff
Muhlin_ te verlaten, hoorden zij eene stem, die smeekend zeide:
"Neemt mij mede." Verwonderd omziende, van waar dat verzoek komen
mocht, bespeurden de nonnen een klein beeld van den Dooper. Zij
verstonden den wenk en namen het beeld met zich: nog heden kunt gij
het zien in de sakristij van de Sint-Maartenskerk, een der weinige
monumenten van de kunst des houtsnijders uit de dertiende eeuw. Het
oude klooster moest aanzienlijk worden vergroot, en eene nieuwe kerk
gebouwd, die in 1269 door Albrecht den Groote, bisschop van Regensburg,
werd ingewijd. Weldra verwierf het klooster der Dominikaner nonnen van
Colmar eene groote vermaardheid; in de geschiedenis van de duitsche
mystiek neemt dit Unterlinden eene zeer voorname plaats in. Binnen de
muren van dit klooster leefden, in de veertiende en de vijftiende eeuw,
uitmuntende vrouwen, de geur van wier innige godsvrucht, heiligen
levenswandel en hooge geestesgaven zich wijd en zijd verspreidde en
niet weinig bijdroeg tot de edele glorie van het gewijde gesticht,
omzweefd door liefelijke legenden en dichterlijke wonderverhalen.

Eeuwen lang was het uitgestrekte, rijke klooster de roem van Colmar,
tot de revolutie ook dit monument vernielde. Op den tweeden Maart van
het jaar 1792 werden, op bevel van het departementaal bestuur, ondanks
de tranen en smeekbeden der nonnen, de klokken weggenomen: zestig
nationale garden beschermden de kerkschenners tegen de verbitterde
bevolking. Reeds in Mei van het vorige jaar, bij de uitdrijving der
Kapucijners, had de kavalerie eene charge moeten maken op de burgers,
die dom en bekrompen genoeg waren om de zegeningen der revolutionaire
vrijheid niet te begrijpen!--Tot staatseigendom verklaard, werden
de gebouwen van Unterlinden tot in 1842 als kazerne gebruikt; in dat
jaar gingen zij aan de stad over, als vergoeding voor de geldelijke
bijdrage voor den bouw eener nieuwe kavalerie-kazerne. Een deel der
gebouwen werd sedert afgebroken: een ander deel tot verschillende
doeleinden gebruikt, om niet te zeggen vernederd. Eindelijk kwam men
op het denkbeeld, om de eerbiedwaardige, zoo gruwelijk mishandelde en
geschonden zalen en vertrekken van Unterlinden uit hun diep verval
op te heffen, door er eene bestemming aan te geven, althans niet te
zeer in strijd met de edele traditiën aan dit eenmaal zoo beroemde
klooster verbonden. Er werd dan besloten, de stedelijke bibliotheek
en de wetenschappelijke en artistieke collectiën van den Opper-Elzas
in de nog gespaard gebleven gebouwen van Unterlinden te plaatsen:
een besluit, dat op de ontwikkeling en den wetenschappelijken zin
van deze geheele streek een zeer gelukkigen invloed heeft uitgeoefend.

In de eerste plaats wordt de belangstelling der kenners gewekt
door de schilderij-verzameling, bepaaldelijk door de werken van
oude duitsche meesters, de voorgangers van Dürer en Holbein. Deze
schilderijen zijn in het schip van de oude kloosterkerk geplaatst,
dat, hoewel wat bekrompen, toch eene geschikte gelegenheid aanbiedt
en door de smalle spitsboogvensters voldoende licht ontvangt. Achter
in het koor staat het beroemde, geheel uit hout gesneden en vergulde
altaar uit eene kerk van Isenheim afkomstig. De twee beschilderde
vleugeldeuren van dit altaar vormen nu, in de kerk van Unterlinden,
de scheiding tusschen de schilderijen in het koor en die in het
schip. In het koor hangen de werken van de oude duitsche school;
het schip is bestemd voor de schilderijen uit later tijd. De twee
diptyken stellen voor, de eene Christus aan het kruis; de andere,
de Moedermaagd met het Kind; en aan de keerzijde Maria-Boodschap en
de Opstanding, en de Verzoeking van Sint-Antonius en Sint-Paulus,
en Sint-Antonius in de woestijn. Volgens eene oude overlevering
zouden deze schilderijen het werk zijn van Albrecht Dürer; maar de
tegenwoordige kunstcritici kennen ze toe hetzij aan Hans Baldung
Grün, hetzij aan Matthias Grünewald van Aschaffenburg, zonder dat
echter voor de eene of de andere hypothese afdoende argumenten kunnen
worden aangevoerd. Aan den linkerwand van het koor ziet men eene reeks
tafreelen uit het Lijden, met groote uitvoerigheid en nauwkeurigheid op
gouden grond geschilderd: dit kunstwerk draagt het jaartal 1465. De
tafreelen uit het leven van Jezus, uit de school van Schöngauer
afkomstig, zijn van een anderen stijl: de teekening verraadt meer
gevoel en de techniek staat hooger; getuige de zoo zeer bewonderde
Pietà, de Maagd het Kind aanbiddende, de engel in Maria-Boodschap,
de heilige Antonius, en de Heilige Maagd den engel ontvangende:
al te gader uitmuntend geconserveerde schilderstukken. Men is het
niet eens over de vraag, van wie deze stukken afkomstig zijn, en
de vergelijking met de gravuren van Schöngauer schijnt eene andere
hand te verraden. Wij zullen hierop nader terugkomen, na een blik op
de galerij van moderne schilderijen, waarin sommige voortreffelijke
stukken van nog levende meesters uit den Elzas de aandacht trekken
en ten volle verdienen. Wij wijzen slechts op de genre-stukken en op
de tafreelen uit het elzasser leven van Pabst, van Jundt, van Brion;
op de landschappen van de twee Salzmann's en Bernier; het gezicht op
Capri van Benner, den slapenden Bader en eene Magdalena van Henner;
de zegekar des Doods van Schuller en vooral zijn Schlitters uit de
Vogezen; eindelijk op de miniaturen van Michel Hertrich.

In den vloer van het koor ziet men de fragmenten van een
prachtig romeinsch mozaïek, te Bergheim, in den omtrek van Colmar,
opgegraven. De vleugels van den kruisgang bevatten een aantal steenen
monumenten en antiquiteiten, fragmenten van beeldhouwwerk uit alle
tijdperken, beginnende met de gallo-romeinsche grafteekenen van Kempel,
de eigenaardig bewerkte steenen van den ouden heidenschen muur van
Frankenburg, de votief-altaren uit het Hattenerwoud, de stèles en
grafzerken van Horburg, tot de romaansche basreliefs en de spuiers
aan de gothische kerken der middeleeuwen. Deze fragmenten zijn uit
verschillende deelen van den Elzas afkomstig. Het standbeeld van
Schöngauer, dat daar zoo rustig en ernstig midden op den hof verrijst,
die schepping van een onzer tijdgenooten, waardig eene plaats in
te nemen onder de meesterstukken der kunst, schijnt te waken over
deze overblijfselen van de beeldhouwkunst der vroegere eeuwen. Bij
gebrek aan ruimte in den kruisgang rondom den kloosterhof, is men
genoodzaakt geweest, eenige steenen monumenten buiten te plaatsen,
op het square rondom het monument van Pfeffel. Eene afzonderlijke
zaal bevat de afgietsels en pleisters van de meesterstukken der
klassieke beeldhouwkunst. Overigens bevatten de gebouwen van het
museum schier geene andere beeldwerken dan het blazoen van de orde der
Dominikanen, boven den ouden ingang, waarvan wij reeds met een enkel
woord gesproken hebben. Dit blazoen is ontleend aan de legende van
Sint-Dominicus, waarin onder anderen verhaald wordt, dat zijne moeder,
eenigen tijd voor zijne geboorte, een geheimzinnigen droom had: zij
droomde namelijk, dat zij een hond ter wereld bracht, die de wereld
verlichtte met een fakkel, welken hij in den bek hield. In het klooster
van Santa-Maria del Fiore te Florence, dat aan de Dominikanen behoort,
ziet men eene oude fresko, waarop de Paus is afgebeeld, omringd door
kardinalen en prelaten, terwijl de geloovigen, onder de gedaante van
eene kudde schapen, rondom hem op den grond liggen, terwijl honden,
de Dominikanermonniken voorstellende, de kudde tegen de wolven der
ketterij verdedigen. Deze voorstelling is, even als het blazoen,
eene woordspeling: de jongeren van Sint-Dominicus noemden zich ook
_domini canes_, honden des Heeren.

Behalve de beide genoemde galerijen van beeldwerken en schilderijen,
bevat het museum ook nog eene verzameling antiquiteiten en
medailles. Geheel het leven der voorgeslachten op den alouden bodem van
den Elzas treedt ons hier aanschouwelijk voor oogen; en daar het museum
voor ieder gratis openstaat, wordt het ook druk bezocht en wekt het
de algemeene belangstelling. Wordt ergens in de stad of op het land,
iets gevonden dat uit een artistiek of archeologisch oogpunt waarde
heeft, aanstonds wordt het naar Colmar, naar Unterlinden gezonden. Een
reeks van vitrines, wier aantal van jaar tot jaar toeneemt, bevat een
schat van voorwerpen van allerlei aard, sieraden, gereedschappen,
wapens, zooveel mogelijk naar geografische orde gerangschikt,
en met opgave van de plaats, waar ze gevonden zijn. Men vindt hier
gedenkteekenen van alle rassen, die den Elzas bewoond hebben, van de
voorhistorische tijden en de vestiging der Kelten af, overblijfselen
van alle beschavings-perioden. Hier zijn oude kleedingstukken en
tapijtwerken, fraaie geschilderde glazen, prachtige meubelen van
gesneden eikenhout, die nog tot voorbeeld voor onze kunstenaars
kunnen dienen. Zie eens die reusachtige koffers en die vorstelijke,
zoo uitnemend schoon bewerkte kasten, waarin bijna plaats is voor
een geheel huishouden. Op de beschilderde glazen de portretten van
aanzienlijke burgers van Colmar in ouderwetsche kleederdracht, en de
wapens der steden van den elzasser stedenbond, afkomstig van vensters
der groote zaal van het Kaufhaus, waar zij eigenlijk hadden behooren
te blijven; in den ijver om het museum van Unterlinden te verrijken,
is men hier te ver gegaan. Een smaakvol en ijverig verzamelaar, de heer
Fleischhauer, de tegenwoordige president van de Schöngauer-Vereeniging,
wier schepping het museum is, heeft al deze voorwerpen met grooten takt
gerangschikt, zoodat zij rondom den schoorsteen van den Waagkeller,
eene soort van antiek gemeubeld vertrek vormen. De groote moderne
vensters, die men in deze zaal heeft aangebracht, passen echter ten
eenemale niet bij de omgeving, en maken in een gothisch monument een
allerongelukkigst effekt.

Wij moeten nog terugkomen op de schilderijen van de oude school, in
het museum van Unterlinden bewaard, die vooral voor de geschiedenis der
kunst van zoo groote waarde zijn. Trouwens, al hadden zij geene andere
verdienste, dan haar wondervol, schitterend koloriet, dat ondanks
den tijd nog al zijn frischheid en glans behouden heeft, dan nog
zouden deze schilderijen ten volle de belangstelling verdienen. Het
is voorwaar geen kleine lof voor den ouden kunstenaar, dat vier
eeuwen niets hebben ontnomen aan den gloed en de pracht zijner
verwen, wanneer wij zien, dat moderne schilderijen, in ditzelfde
museum aanwezig, binnen de korte spanne tijds van een menschenleven,
geheel van toon en kleur veranderen. De vorderingen der scheikunde,
waarvan de industrie in zoo velerlei opzicht voordeel trekt, hebben
onze hedendaagsche schilders nog niet in staat gesteld, het koloriet
der meesters uit de vijftiende eeuw ook maar nabij te komen.

Wanneer wij de oude schilderijen in het museum van Colmar aan
Schöngauer toeschrijven, dan volgen wij daarin de traditie en de
algemeen aangenomen meening. Wij kunnen ons hier niet verdiepen
in de kritische beschouwingen en geleerde vertoogen, waartoe de
veel besproken kwestie omtrent Schöngauer en zijn werk aanleiding
heeft gegeven. Noch de meester zelf, noch zijne leerlingen hebben de
moeite genomen de schilderijen te teekenen, waarvan de echtheid zoo
hevig betwist of betwijfeld wordt. De verdienste van deze stukken
is geheel afgescheiden van den naam des schilders: zij ligt in haar
beteekenis voor de geschiedenis der kunst en in haar verwonderlijk
koloriet. Sommigen getuigen van diep gevoel en verdienen ook om de
uitdrukking waardeering: maar afgescheiden van de kleur, zijn de
meesten, althans met onzen tegenwoordigen maatstaf gemeten, niet meer
dan middelmatig, vooral door de gebrekkige teekening.

Bij gebreke van authentieke bewijzen moeten ook de bekwaamste
en scherpzinnigste critici zich bepalen tot gissingen omtrent de
vervaardigers van de schilderijen uit de school van Colmar. Daar de
meest bevoegde rechters elkander op bijna alle punten tegenspreken, is
het zaak zich van elk gewaagd oordeel te onthouden. De heer Goetswiller
noemt in zijn boek over het museum van Colmar een tiental schilderijen
op, in deze verzameling en in de Sint-Maartenskerk aanwezig, die hij
voor het werk van Schöngauer houdt. In de sakristij van St. Maarten
hebben wij de _Madonna in de rozenhaag_, een stuk dat door sommigen
uitbundig is geprezen en eene voorname plaats inneemt in de historie
der kunst. De Moedermaagd zit met het kind Jezus in haar armen op eene
bank, omringd door bloeiende rozenstruiken. Schitterend gekleurde
vogels zingen in het gebladerte, terwijl twee in het blauw gekleede
zwevende engelen eene kroon boven haar hoofd houden. De gouden grond
doet den glans van het koloriet, dat hoofdzakelijk uit verschillende
nuancen van rood bestaat, nog te meer uitkomen. De uitdrukking
van reinheid en onschuld in het gelaat en de geheele houding der
Madonna, de levendige beweging van het kind en de beide zwevende
engelen overtreffen alles, wat in dit opzicht door de tijdgenooten van
Schöngauer is geleverd. Maar met de Madonna's van Rafaël of van Murillo
is deze Lieve Vrouwe niet op eene lijn te stellen, zij is en blijft een
duitsch burgermeisje, met eene blozende kleur en een gezond voorkomen,
maar zonder hoogere idealiteit: de Moeder des Heeren denkt men zich
anders. De schilder moest zijne modellen kiezen in de omgeving waarin
hij leefde. Schöngauer heeft een aantal Madonna's gegraveerd, zij
onderscheiden zich van de geschilderde door meer bevalligheid en dieper
gevoel. In het museum bevinden zich nog eenige andere schilderijen,
die met meer of minder recht aan den meester worden toegeschreven,
maar waarvan wij hier geene nadere omschrijving geven kunnen.

Zeker niet van Schöngauer zijn de zestien tafereelen uit het
Lijden, waarvan wij reeds vroeger spraken, en die uit de oude kerk
der Dominikanen afkomstig zijn. De ruwe en onbeholpen wijze van
teekenen zou alleen reeds voldoende zijn om ons te overtuigen, dat
wij hier niet het werk van dien meester voor ons hebben, al stond
de vervaardiger van deze stukken niet buiten zijn invloed. Daar is
toch zekere overeenkomst, zekere verwijderde verwantschap tusschen
deze schilderijen en de gravuren van Schöngauer, die allen van zijn
naamteeken zijn voorzien. Het museum van Colmar bezit maar zeer
weinig origineele gravuren van den beroemden kunstenaar, slechts
enkele platen in deze verzameling dragen zijn monogram. De heer
Amand-Durand heeft in 1881, te Parijs, eene volledige verzameling
phototypiën van al de platen van Schöngauer uitgegeven. Het aantal
dier platen bedraagt ruim honderd, voor het meerendeel godsdienstige
voorstellingen behelzende, waaronder vele meesterstukken. Albrecht
Dürer heeft meer dan eens Schöngauer gevolgd en hem onder anderen
een zijner schoonste Madonna-typen ontleend. Wie de teekeningen en
gravuren van den colmarschen meester naast de hem toegeschreven
schilderijen legt, kan niet nalaten getroffen te worden door de
meerdere voortreffelijkheid der eersten, zoo wat teekening als
uitdrukking en levensvolle bezieling betreft.

Wij kunnen ons bij de schilderijen niet langer ophouden, maar moeten
nog een blik werpen op het altaar van gesneden hout, dat een der
sieraden van het museum is en uit het klooster der Antoniten van
Isenheim afkomstig is. Langen tijd gold dit altaar voor een der
schoonste monumenten van dien aard in de geheele Christenheid; in
de vorige eeuw kwamen reizigers en kunstenaars van heinde en verre
naar Isenheim om dat kunstwerk te bewonderen. Wat wij nu in het koor
der voormalige kerk van Unterlinden zien, is slechts een gedeelte
der vroegere heerlijkheid, maar wat gespaard bleef, is voldoende om
een denkbeeld te geven van het wonderschoon geheel. Vlak boven de
altaartafel zien wij, in drie nissen, de borstbeelden van Christus en
van de twaalf apostelen. Hooger prijkt, in het midden van het blad, het
beeld van Sint-Antonius, den patroon der orde, met Sint-Augustinus
aan zijne rechter, en Sint-Hieronymus aan zijne linkerhand,
alle drie in natuurlijke grootte en hoog relief. Sint-Antonius is
zittende afgebeeld, bekleed met eene tuniek en een wijden mantel,
in de eene hand den zoogenoemden Sint-Antonieskruk, in de andere een
gesloten boek houdende. De kleine knielende figuur aan de voeten van
Sint-Augustinus verbeeldt zeer waarschijnlijk den schenker van het
altaar. Al de beelden die gekleurd zijn, verkeeren in uitmuntenden
toestand. Zij behooren ongetwijfeld tot de uitnemendste scheppingen
der duitsche kunst in een tijd, toen het ideaal der middeleeuwen
met zijne naïeviteit, en zijne hooge opvatting en diep gevoel nog
de gemoederen beheerschte en vervulde, maar tegelijk de invloed van
eene meer realistische opvatting zich begon te doen gevoelen en het
streven naar individualiteit meer op den voorgrond trad. Let op de
uitdrukking van majesteit en kalmte in de figuur van Sint-Antonius,
dien eerwaardigen grijsaard, die als een vorst troont te midden van
het altaar. Sint-Augustinus, in vol bisschoppelijk ornaat, met de
mijter en den staf, is niet minder uitmuntend dan het beeld van den
patroon der orde. Het hoofd van Sint Hieronymus verdient niet minder
de aandacht; wat kracht en diepte van uitdrukking betreft, zoekt
deze kop zijne wedergade in de kunstscheppingen van dien tijd. In
het kleed van een romeinsch kardinaal gedost, met den hoed op het
hoofd, slaat de beroemde kerkvader een smeekenden blik ten hemel;
het vermagerde, edele gelaat getuigt van arbeid, zelfverloochening
en zielestrijd. In de linkerhand houdt hij de Heilige Schrift, aan
welker vertaling en verklaring hij het grootste deel van zijn leven
heeft gewijd; de rechterhand is opgeheven, als om de toehoorders
te vermanen en te waarschuwen. Aan zijne voeten slaapt de leeuw,
de metgezel van den grooten kluizenaar.



XVI


Wij hebben lang in het museum van Colmar getoefd, misschien wel
te lang naar de meening van sommigen onder onze lezers, die van
niets zoozeer overtuigd zijn als van de waarheid, dat de mensch van
kunstgenot alleen niet leven kan. Daarom, hoe gaarne wij ook verder
de zeer ingewikkelde vraag zouden wenschen te bespreken, van welken
meester de voornaamste schilderijen in de galerij van Unterlinden
zijn, wij mogen hier niet langer toeven. Maar toch zou ik achten,
aan mijn plicht te kort te hebben gedaan, indien ik mijn lezers
niet op de hoogte bracht van het weinige, dat ons omtrent het leven
van den beroemden schilder-graveur Martin Schöngauer, het hoofd der
school van Colmar, bekend is. Tot dusver zijn de geleerden het ten
eenemale oneens, zoowel omtrent den tijd waarin hij geleefd heeft,
als omtrent den juisten vorm van zijn naam en omtrent de waarde
van zijne kunstwerken.--Over zijne werken hebben wij reeds in alle
bescheidenheid onze meening gezegd. Ten aanzien van zijn sterfdag
houden wij ons aan eene geschreven aanteekening in het register
der jaargetijden, die in de parochiale kerk van Sint-Maarten waren
gesticht. Dit register, door den heer Hugot ontdekt, wordt in het
stedelijk archief bewaard. Op bladz. 29 van dit register leest men de
volgende aanteekening in het latijn: "Martin Schöngauer, de roem der
schilders, vermaakte vijf stuivers voor zijn jaargetijde en voegde
er negentien stuivers en zeven penningen bij voor het jaargetijde van
zijn vader, waarvoor hij verkreeg een jaargetijde zonder vigiliën. Hij
stierf op Maria-Zuivering, in het jaar 1488."--Een opschrift op het
portret van Schöngauer in de Pinakotheek van Munchen, afkomstig van
de hand van Hans Burgkmaier, noemt den tweeden Februari 1499 als den
sterfdag van den ouden meester. "_Mayster Martin Schongawer, Maler,
genent Hipsch Martin von wegen seiner Kunst, geboren zu Kolmar,
aber von seinen Aeltern ein Augsburger Bu(rger) des Geschlechts vo
Her Casparn, und is (gest)orben zu Kolmar anno 1499 auf den 2t(en
tag) Hornings, dem Got Genad.--Ich sein Junger Hans Burgkmair im
Jar 1488_".--Deze twee aanteekeningen, waaruit in ieder geval blijkt
dat Martin Schöngauer of Schöngouwer te Colmar werd geboren en in de
laatste jaren der vijftiende eeuw aldaar is gestorven, zijn eigenlijk
alles wat wij omtrent den kunstenaar weten: de bijzonderheden van
zijn leven zijn ons onbekend.

De plaatselijke overleveringen maken melding van het huis _Zum
Schwanen_, in de kleine Augustijnerstraat, achter de Sint-Maartenskerk,
als zijnde het eigendom van Schöngauer. Door hetgeen nog van de
voormalige versiering van deuren en vensters over is, geeft dit huis
ons nog een staaltje van de burgerlijke bouwkunst der vijftiende eeuw
te Colmar; ongelukkig is ook dit huis misvormd en geschonden, om aan
de eischen van den modernen smaak te voldoen. Te oordeelen naar zijn
portret in de Pinakotheek van Munchen, dat het jaartal 1453 draagt,
was Schöngauer toen een man van ongeveer dertig jaar; hij zou dus
omstreeks het jaar 1420 geboren zijn. Albrecht Dürer, die in 1492 te
Colmar kwam om in het atelier van Schöngauer te studeeren, vond hem,
volgens de verklaring van Christian Scheurl in zijn _Vita Antonie
Kressen_, in 1515 gedrukt, niet meer in leven. Schöngauer zelf was een
leerling van Rogier Van der Weyde. Met Albrecht Dürer een der scheppers
van de duitsche kunst, heeft hij door zijne talrijke leerlingen
en navolgers de beginselen en de techniek der vlaamsche school in
Duitschland ingevoerd en bekend gemaakt. Geen enkel duitsch schilder
voor hem heeft in dezelfde mate het talent bezeten om de schoonheid
van het menschelijk gelaat weer te geven. Zijne schilderijen, vooral
in de steden langs den Boven-Rijn verspreid, vonden grooten aftrek in
Italië en Frankrijk, in Engeland en Spanje. Onder de werken, die aan
hem worden toegeschreven, zag ik er een in het museum te Madrid: een
altaarstuk, door gothische bogen in drie vakken of nissen verdeeld,
voorstellende den Zaligmaker, de Madonna en Sint-Jan; in de galerij
van het paleis Sciarra Colonna te Rome, de Dood van Onze-Lieve-Vrouwe;
in de Pinakotheek te Munchen, de Intocht van David in Jerusalem met
het hoofd van Goliath; in de National Gallery te Londen, nogmaals
de Dood van Onze-Lieve-Vrouwe, van veel kleiner afmetingen dan onze
schilderijen te Colmar, maar met eene fijnheid van uitdrukking, een
diepte van gevoel en een meesterschap van bewerking, die Schöngauer
anders slechts in zijne gravuren toont te bezitten.

En nu, na dit kunstpraatje, begeven wij ons tot lager sfeer en dalen
wij af naar de keuken, van welke het niet valt tegen te spreken,
dat zij in ons leven nog meer plaats inneemt dan de schilder- of
beeldhouwkunst. En door dit te erkennen, willen wij allerminst geacht
worden, de materieele behoeften en begeerten te verheffen boven de
geestelijke goederen en den smaak voor het schoone; noch ook op eenige
wijze afbreuk te doen aan de rechten der gedachte en van het ideaal
op de leiding en het bestuur des levens. Maar, wat ik u bidden mag,
deftige heeren, ernstige lieden uit elken stand, gij die hoegenaamd
geen prijs stelt op een goed diner, die uitsluitend leeft in hoogere,
ideale sfeer en nimmer bezweken zijt voor do verlokkingen van een
keurige tafel;--wat ik u bidden mag, weest niet te haastig met uw
anathema! Vergunt mij, aan mijne vrienden, die belang stellen in
alles wat ons mooi en goed vaderland, onzen Elzas, betreft, ook eens
te vertellen, hoe en wat men er alzoo eet. Toen ik mij voorstelde
als uw gids, om u al het merkwaardige en belangwekkende, al het
schoone en loffelijke van ons land te toonen, heb ik mij zelven de
dure verplichting opgelegd om niets dan de waarheid te zeggen. En nu
is het eene onbetwistbare waarheid, dat de wijze van voeding altijd
eene vrij belangrijke rol heeft gespeeld in de zeden en gewoonten,
in de geheele manier van leven ook der Elzassers van vroeger en later
tijd. Arbeidzaam, verstandig, moedig als het noodig is, trouw in
zijne liefde, gehecht aan zijne voorvaderlijke godsdienst, bereid tot
ieder offer ten behoeve van zijn geloof, zijn vaderland en zijne eer,
is het goede volk van den Elzas ook gansch niet onverschillig voor
de genietingen en voorrechten van hetgeen men een goed leven noemt.

Bij een vrij zacht klimaat laat de grond van den Elzas de kultuur toe
van alle planten der gematigde luchtstreek. Zijne rijke golvende
korenakkers zijn sinds ouden tijd beroemd; zijn moestuinen en
boomgaarden zijn de rijkste en schoonste van geheel Duitschland
geweest; zijn bekende wijnbergen hebben het edele druivensap geleverd,
dat tot in de best voorziene kelders van Engeland en Zweden wordt
bewaard. Reeds de oude schrijvers prijzen om strijd de aangenaamheden
en voorrechten van deze gezegende streek, die zij den wijnkelder,
de korenschuur, de voorraadkamer der omliggende landen noemen,
en waarvan zij de vruchtbaarheid met die van Touraine en Lombardije
vergelijken. Weinig landen, zegt de _Géographie française_ van Duval,
leveren zoo veel gemakken en aangenaamheden voor het leven op. Wild
en visch van allerlei soort dragen rijkelijk bij tot de voeding der
menschen.--Het is geen wonder, dat Duitschland nooit heeft opgehouden,
naar de herovering van dit door de natuur zoo rijk gezegende land
te trachten.

De uitbreiding van den landbouw, de ontwikkeling der industrie, in
het algemeen de voortgang der beschaving is van nadeeligen invloed
geweest op den wildstand en op de vischrijkheid der wateren. Wij zullen
nader gelegenheid hebben om van de uitgestorven soorten te spreken
en de nog levende te bestudeeren. Daarentegen was het land nooit zoo
rijk als tegenwoordig aan huisdieren, noch bezat het immer daarvan
zoo voortreffelijke exemplaren.--De meeste groenten, die wij nog
heden, naargelang der verschillende jaargetijden, op de spijskaarten
vermeld vinden, worden reeds in de capitulariën van Karel den Groote
genoemd. Als nu, bracht toen de lente spinazie, bieten, bernagie,
ossetong, boerekool, zuring, chicorei, berenklauw, paardebloemen
(molsla), waarvan de bladeren, evenals die van de papaver en de
winterbonen, gegeten werden. Een in de middeleeuwen zeer geliefde
spijs, die bij ons in onbruik is geraakt, leverden de bladeren van
de maartsche viooltjes, vermengd met jonge brandnetels, wilde latuw
en de eerste uitspruitsels van wilde hop, die echter minder hoog
stonden aangeschreven dan rapousjes en sperges. Met den zomer kwamen
pieterselie, worteltjes, suikerwortels, radijs, peulen, doperwten,
snijbonen, rogge en spelt, waarvan men de onrijpe korrels als groente
at. De herfst bracht op zijn beurt witte kool, bonen, komkommers,
pompoenen, waarbij zich sedert het laatst der zeventiende eeuw de
aardappel voegde, die het brood der armen geworden is; vervolgens
bloemkool, artisjokken, tomaten en meloenen. De winter voorzag nog de
tafel van ingemaakte groenten, zoo als erwten, snijbonen, linzen en
andere, de onvermijdelijke zuurkool vooral niet te vergeten. Behoudens
enkele uitzonderingen, maken al deze groenten ook tegenwoordig nog
deel uit van de volksvoeding. Sommige grovere soorten zijn in onbruik
geraakt, andere fijnere groenten vallen thans binnen ieders bereik.

Vraag eens het oordeel van onze lekkerbekken in den Elzas en
Lotharingen. De fijnste kenners, zij die door het gansche land
aan de beste tafels hebben aangezeten, zullen u dan wel, in
vertrouwen, enkele bevoorrechte plekjes noemen, beroemd hetzij
door de voortreffelijkheid der keuken in het algemeen, hetzij
door de ongeëvenaarde wijze, waarop men sommige schotels weet te
bereiden. Ondanks het stelsel van verplicht onderwijs, ondanks de
algemeene bekendheid der recepten van den _Bon Cuisinier français_,
ondanks de sneltreinen, die ons de weelde vergunnen, gebakken schol
uit de Noordzee of ingelegde groenten uit Amerika op onze tafel te
zien verschijnen; ondanks dat alles, kennen wij toch, hier en daar
verspreid, sommige huizen, waar zekere uitgezochte spijzen beter
dan ergens elders worden toebereid en beter smaken ook. Niet zonder
innige ontroering gewagen onze gastronomen van de wonderen van Vader
Jundt, in zijn restaurant de _Poêle-des-Vignerons_ te Straatsburg,
en van de weleer, ten tijde van Rieffenach, zoo beroemde _Deux-Clefs_
te Colmar. In deze beide huizen, waar de moderne weelde geen toegang
had en nieuwigheden niet spoedig werden ingevoerd, wijdde de meester
in eigen persoon al zijne zorg en aandacht aan de keuken en wist men
van de nieuwere ontdekkingen partij te trekken, zonder met de goede
oude traditie te breken. Nergens at men zoo goed, nergens vond men
eene zoo keurige tafel en zoo voortreffelijken wijn; nergens voelde
men zich zoo volkomen op zijn gemak. Tijdens de restauratie, vóór
het noodlottige jaar 1830, was het _Hotel des Deux-Clefs_ te Colmar,
juist om zijne uitmuntende tafel, een van de vereenigingspunten der
elzasser oppositie. De generaal Foy, Benjamin Constant, Marcel Barthe,
Voyer d'Argenson, als gasten van den toekomstigen pair van Frankrijk
Hartmann, hebben daar mede de vierschaar gespannen van het fransche
liberalisme. Ach, waarom hebben zij niet liever al hunne aandacht
gewijd aan de pasteitjes van ganzelever en aan de uitgelezen merken
der elzasser wijnen, in plaats van Frankrijk te helpen storten in de
roekelooze omwenteling van Juli 1830! Hoe geheel anders zou de loop
der geschiedenis voor het ongelukkige land zijn geweest, hadde men
deze onvergefelijke domheid niet begaan.... Maar wij zouden vergeten,
dat wij nog aan tafel zitten.

Wanneer ik u de spijskaart van de table d'hôte in de _Deux-Clefs_
voorlegde, dan zoudt ge moeten toestemmen, dat men daar, voor den
in het minst niet buitensporigen prijs van twee marken en tachtig
pfenningen, een uitmuntend diner kan krijgen, met inbegrip van
een halve flesch wijn. In de herberg van het Stubengeselschaft van
Schlettstadt, overeenkomende met den Waagkeller te Colmar, betaalden
de klanten, in 1520, zeven of acht penningen voor een goeden maaltijd,
met inbegrip van wijn. Dit verhaalt ons de eerzame kroniekschrijver
Hieronymus Gebweiler, die er bijvoegt dat de wijn voortreffelijk,
en de spijzen overvloedig en heerlijk klaar gemaakt waren; hij
deelt ons echter het menu niet mede. Ten gevalle van liefhebbers van
oude menus, nemen wij er een over uit de _Edelsassische Chronick_,
in het jaar 1592 door Herzog te Straatsburg gedrukt. Het geldt de
beschrijving van een feestmaal, op dinsdag vóór Sint-Valentijn,
in 1439 gegeven, ter gelegenheid van de blijde inkomste van den
bisschop Robrecht van Beieren. Het feestmaal, waaraan meer dan
driehonderd geestelijken deelnamen, bestond uit drie reeksen van
gerechten, ieder van vijf schotels. _Eerste gerecht_: 1º kool; 2º
gekookt ossevleesch; 3º ragout van kippen met zoete amandelen; 4º
visch in zwarte gelei; 5º vlapastei. _Tweede gerecht_: 1º ragout van
wilde zwijnevleesch; 2º hertepastei; 3º gruttepap met gerstsuiker;
4º gebak; 5º blanc-manger. _Derde gerecht_: 1º rijst met suiker; 2º
kapoenen, kippen en gebraden speenvarkentjes; 3º gelei van gevogelte
en kalfsvleesch met saus; 4º gebak in den vorm van peren; 5º compote
van pruimen. Onder de versierde schotels, die op de tafel van den
bisschop werden geplaatst, wordt een kasteel genoemd van fijn gebak,
waaruit een zwerm levende vogeltjes fladderde, met een vijvertje
waarin kleine vischjes zwommen. Nog twee andere prachtschotels
verdienen vermelding: een gebraden speenvarkentje, aan de eene
zijde verguld en aan de andere verzilverd, en een gebraden pauw in
zijn vollen vederdos.--Van een diner, den 19 November 1705, op het
stadhuis van Mülhausen gegeven door een dertigtal burgers, aan wie
pas het stedelijk burgerrecht was toegekend, is ons het volgende menu
bewaard gebleven: 1º kippesoep, gekookt rundvleesch, kippenpastei, een
kalkoen, niet genoemde groente, bloemkool; 2º gebraden kalfsschijf,
gebraden haas, ragout van hertevleesch, kapoen, duiven, snippen,
zwaluwen, ganzen, eenden, compote van peren en pruimen; 3º twee
schotels met beignets, taarten, gebak, confituren, enz. Aan dezen
maaltijd namen vijf-en-zestig gasten deel; de nieuw opgenomen burgers,
die de kosten betaalden, hadden met den waard van den _Wildeman_
eene overeenkomst gesloten tegen acht pfundstäbler--zegge, tien pond
veertig stuivers--per hoofd, waaronder veertig pfundstäbler voor wijn.

Vreemde gasten en bezoekers zoowel als inheemsche schrijvers en
moralisten zijn eenstemmig in hunne getuigenis omtrent den sterk
ontwikkelden zin voor gezelligheid en feesten, onder alle klassen der
bevolking in den Elzas. In vroeger tijd, meer nog dan tegenwoordig,
werd de aangeboren smaak voor tafelgenot voortdurend geprikkeld
en onderhouden, vooral ook omdat men ruimschoots over de middelen
kon beschikken om aan die begeerte te voldoen. Elke eenigszins
merkwaardige omstandigheid in het huiselijk leven, elk feest, hetzij
van kerkelijken, burgerlijken of militairen aard, dat de menschen met
elkaar in aanraking brengt, werd en wordt nog steeds onveranderlijk
gevierd met een overvloedigen maaltijd. Wordt een kind ten doop
gedragen, dan mag het vroolijke doopmaal, de welkomstgroete van
den jonggeborene in het leven, niet achterblijven. Ter gelegenheid
van een huwelijk is een enkel feestmaal natuurlijk niet voldoende:
de beide familiën, vrienden en bekenden geven een reeks van feesten
ter eere van het jeugdige paar. Maar ook bij het overlijden van een
bloedverwant of vriend wordt nog steeds de overoude gewoonte van
het begrafenismaal in eere gehouden. Geen congres of vergadering van
welken kring ook is denkbaar zonder een banket--dat niet zelden het
beste is van al wat er gedaan wordt. Wanneer een hooggeplaatst persoon,
een bisschop of een prefect, eene stad bezoekt, wordt hem een maaltijd
aangeboden. Doet een nieuwe pastoor of een nieuwe dominé zijn intrede,
dan moet de gemeente hem toch behoorlijk ontvangen; aanvaardt een
nieuwe burgemeester het bestuur, dan vraagt hij de leden van den raad
en andere notabelen ten eten, om op de aangenaamste wijze kennis met
hen te maken. Vandaag is het de dag van den patroon der plaats, morgen
is het schuttersfeest; nu moet er een nieuwe klok worden gedoopt of
een nieuw orgel ingewijd; dan weer moet de gemeentelijke rekening
worden opgenomen, of wordt eene publieke verkooping gehouden, of is
er een gouden of een zilveren bruiloft, of wel worden de maaiers
onthaald, of het einde van den wijnoogst gevierd. Dat alles kan
niet naar eisch geschieden, zonder dat er bij gegeten en gedronken
wordt. Maar wij zijn nog niet aan het einde: vergeet Sint-Maarten
niet met zijn gans, en den heerlijken Kerstboom, en Sint-Sylvester,
en Drie-Koningen met zijn taart, en Vastenavond, en den Meidag, en
Sint-Jan met zijn vuur, en de maaltijden bij vischpartijtjes, en de
drukke slacht in de sombere Novemberdagen: al die gelegenheden geven
van zelf aanleiding tot partijtjes en maaltijden, waarvan boeren en
burgers evenzeer houden, waarbij kapitaal gegeten en flink gedronken,
luid gelachen en met volle borst gezongen wordt, en waarbij het ook
aan vroolijke, hartige, soms wel wat gepeperde scherts niet ontbreekt.

Een satiricus van de zestiende eeuw, Johann Fischart, de
straatsburgsche Rabelais, die eene soort van duitschen of elzasser
Gargantua geteekend heeft, geeft ons eene opsomming van de huiselijke
en openbare feesten, die met maaltijden werden gevierd. Het in zijn
boek geschetste tafereel vertoont ons een zeer sprekend beeld van
de zeden en gebruiken des lands in zijn tijd. Hij telt niet minder
dan drie-en-vijftig verschillende gelegenheden op, die voor onze
feestlievende vaderen aanleiding gaven tot pret maken. Gérard neemt
de lange lijst van Fischart over en voegt er zijne scherpe, bijtende
aanmerkingen bij.--Was het om aan wezenlijke of voorgewende misbruiken
een einde te maken, dan wel om het heilzaam onderscheid tusschen
de standen te bewaren, gedachtig aan de wijze spreuk der oudheid:
_Quod licet Jovi, non licet bovi_;--was het daarom dat wettelijke
bepalingen tegen weelde en overdaad in het leven werden geroepen? De
verzameling der politieverordeningen of keuren van de oude vrije
rijkssteden in den Elzas geeft ons in ieder geval een aardig kijkje
op de buitensporigheden van den vroegeren tijd en getuigt ook van
den oprechten ijver om die misbruiken tegen te gaan. Te Straatsburg
werd in 1628, onder de regeering van den stadtmeister Böckling
von Böcklingshausen, bij keur verboden om ter gelegenheid van een
bruiloft meer dan twintig personen, behalve de familieleden, uit te
noodigen. "Om de misbruiken te weren van de verderfelijke weelde en
overdaad, die overal is doorgedrongen en zelfs bij lieden van lagen
stand," was het aan personen uit de burgerklasse verboden om meer
dan acht schotels op tafel te doen brengen; ook mochten de feesten
niet langer dan twee dagen duren.

Het uitvaardigen van verbodsbepalingen tegen overmatige tafelweelde is
op zichzelve nog geen bewijs, dat de geheele bevolking des lands in
overvloed leeft of van alle goederen der aarde genieten kan. Tijdens
den bouw der kerk van Sint-Legerius te Gebweiler, ontvingen de
werklieden als voedsel gedurende de geheele week "knoflook en brood
zoo veel zij verlangden; maar des zondags hadden zij vleesch en alle
andere zaken in overvloed." Knoflook met roggebrood, gedurende de
geheele week--dat mocht in waarheid geen overvloed heeten, vooral
niet in een tijd, dien de kroniekschrijver van het jaar 1182,
bij uitnemendheid een goeden tijd noemt. Nog in de achttiende eeuw
aten de bergbewoners van Ban-de-la-Roche brood van boekweit, en was
roggebrood voor hen eene lekkernij, waarvan de arbeiders slechts
nu en dan konden genieten. Op het platteland eten de arbeiders
thans voor het minst masteluinbrood, de werklieden in de stad,
wit tarwebrood. Bij beider middagmaal ontbreekt maar zelden rund-
of varkensvleesch. Een elzasser boer gebruikt geregeld per dag zijn
vier maaltijden in den zomer en drie in den winter: ontbijt ten zeven
uren 's morgens, middagmaal tusschen elf en twaalf uur, vesperbrood
ten vier uren, en avondmaal na zeven uren. Het middagmaal ten elf
of twaalf uur is meestal de voornaamste maaltijd van den dag. Op de
tafel der burgers verschijnen elke week, in regelmatige volgorde,
ongeveer dezelfde spijzen, verschillend naar gelang van de saizoenen,
en natuurlijk behoudens afwijkingen naar smaak of goedvinden. Voor
de invoering van de aardappelen, at men te Straatsburg, 's maandags,
schnitze; dinsdags, koolrapen; woensdags, erwten of bonen; donderdags,
rijst of gerst; vrijdags, spinazie of snijboonen; zaterdags, linzen;
zondags zuurkool. Nog voor korten tijd was het te Colmar algemeen
gebruik, 's maandags aardappelen te eten; dinsdags zuurkool; woendags,
peen, rapen of kool; donderdags, ingemaakte groente, rijst of gerst;
vrijdags, meelspijs; zaterdags koolrapen; zondags zuurkool, waarvan
het overschot dinsdags weer op tafel verscheen.

Nu zijt ge vrij wel op de hoogte, hoe men in den Elzas eet. Ter wille
der volledigheid zou ik nu nog het een en ander moeten zeggen over
sommige spijzen, die meer bepaald aan het land eigen zijn. Maar wie
kent niet, bij ervaring of bij gerucht, de zuurkool, de noedels
en meelspijzen, de schnitze van gedroogde appelen of peren, de
verschillende soorten van pannekoeken, de rijstenbrij en gortepap, de
brij van ingemaakte groenten, de ganzeleverpasteitjes, de leberknöpfle
of balletjes van kalfslever, de karpfenkröplin of balletjes van
karpers, de velerhande gebakjes, taarten en koeken? Reeds in de
vijftiende eeuw heeft Anna Keller, huisvrouw van Wecker, geneesheer te
Colmar, een boek over de kookkunst uitgegeven, dat aan de prinses van
Oranje was opgedragen en waarin de beste wijze werd omschreven voor het
toebereiden der meest gebruikelijke spijzen. Een ander gastronomisch
handboek, in 1671 te Molsheim verschenen onder den titel van _Kochbuch
so für geistliche als auch weltliche Haushaltungen_, heeft niemand
minder tot schrijver dan Bernardijn Buchinger, bij zijn leven abt
van Lützel, kerkelijk ridder in den souvereinen raad van den Elzas,
een geleerd en ernstig man, die het toch niet beneden zich achtte,
een kookboek te schrijven voor geestelijke en wereldlijke keukens.

En nu genoeg van de keuken en hetgeen daarmede in verband staat. Wij
eindigen met den hartelijken wensch, dat de aloude zin voor
gezelligheid in deze verre van opwekkende, aangename tijden niet
moge verkoelen; dat de lange reeks der voorvaderlijke feestdagen,
dagen van maaltijden en van hartelijke verkwikkende vroolijkheid,
niet worde ingekrompen, hetzij dan omdat de middelen het volgen der
overgeleverde gewoonte niet meer toelaten, wat treurig is; hetzij,
wat nog veel treuriger en bedenkelijker is, omdat de rechte stemming
tot feestvieren meer en meer gaat ontbreken, omdat de naïeve gulle,
kinderlijke vroolijkheid, desnoods overslaande tot uitgelatenheid, meer
en meer eene vreemdelinge dreigt te worden in onze eeuw, waarin het
leven, ook nog in anderen dan bloot materieelen zin, voor duizenden
bij duizenden in toenemende mate zoo zwaar en moeilijk wordt, en
de koortsige opwinding van alle krachten en vermogens den glimlach
wegvaagt van de lippen en het harte doet verdorren reeds in den opgang
der jeugd.



XVII


Als wij Colmar verlaten, strekt zich de vlakte voor ons uit, de vlakte
van de Ill, effen en vlak en bij uitnemendheid vruchtbaar; de groote
vlakte van den Elzas, die ten westen door de fraaie bergketen der
Vogesen, ten oosten door de snelvlietende wateren van den Rijn wordt
begrensd. Elzas beteekent eigenlijk het land van de Ill: door de
aanspoelingen van de Ill en den Rijn werd het land zelf gevormd. De
alluviaalgronden van den Rijn zijn echter veel minder vruchtbaar dan
die van de Ill, langs wier boorden zich een vette kleigrond uitstrekt,
waarop alle granen en andere produkten uitmuntend gedijen. Op de meer
steenachtige gronden, door de aanspoelingen van den Rijn gevormd,
ziet men bosschen en boomgroepen overal waar de noodige vochtigheid
voor weilanden of korenakkers ontbreekt. De streken langs de Ill zijn
dan ook tweemaal zoo sterk bevolkt als die langs den Rijn, hoewel
in beiden de landbouw de hoofdbron van het bestaan is. Noch hier,
noch daar heeft de industrie bijzonder veel te beteekenen. Mülhausen
reikt met haar fabrieken niet verder dan de grenzen der vlakte en
der heuvels van de Sundgau. Buiten de industriëele middelpunten,
in en aan den uitgang van de valleien, neemt het aantal inwoners
af naarmate de grond armer wordt. Toch biedt deze vlakte geen
wijduitgestrekte vergezichten: overal, tusschen de dorpen en langs
de beken en wateringen, verheffen zich boschjes en boomgroepen,
die de eentonigheid van het landschap breken.

Maar eer wij langs de stoffige wegen onzen wandeltocht voortzetten,
willen wij een overzicht nemen van het land, dat zich voor ons
uitbreidt. Wij zeiden reeds dat de vlakte vden Elzas begrensd wordt
door de keten der Vogesen en door den Rijn, die beiden van het
zuidwesten naar het noordoosten loopen. De vlakte zet zich voort aan
de overzijde der rivier, waar zij door de bergen van het Schwarzwald
wordt begrensd. De Ill, op de grenzen van Zwitserland, in de Jura
ontsproten, vervolgt haar kronkelenden loop tusschen de heuvelen en
de golvende vlakte der Sundgau, om van Mülhausen tot Straatsburg
evenwijdig met den Rijn te vloeien. De geheele lengte der rivier
bedraagt honderd-tachtig kilometer, waarvan honderd-twintig voor
het gedeelte van Mülhausen tot de samenvloeiing met den Rijn. Haar
verval, van haar oorsprong tot haar uitmonding, bedraagt omstreeks
vierhonderd el. Mülhausen ligt tweehonderd-veertig el boven de zee,
Straatsburg honderd-veertig, Colmar honderd-negentig, Altkirch
driehonderd-drie-en-twintig. Te Altkirch neemt de Ill de Largue
op, even als zij uit de Jura afkomstig; vervolgens ontvangt zij
achtereenvolgens de Doller, de Thur, de Lauch, de Fecht, de Liepvrette,
de Giesen, de Bruch en nog andere rivierkens, die allen uit de valleien
van de Vogesen afstroomen. Terwijl de Vogesen hun hoogste punt bereiken
in den Gebweiler Belchen (1426 el), ligt de bedding van den Rijn,
die langs den geheelen Elzas eene totale lengte heeft van tweehonderd
kilometers, nabij Basel op tweehonderd-veertig meters boven de zee en
te Lauterburg op honderd-vier. De totale oppervlakte van den Elzas
bedraagt achtduizend-tweehonderd-zes-en-tachtig vierkante mijlen of
acht-en-twintig-duizend-zeshonderd-zeven-en-zestig hektaren. Tusschen
Sennheim en Ottmarheim, waar zij het breedst is, beslaat de vlakte
van den Elzas acht-en-twintig kilometers, tegen twintig op de hoogte
van Colmar of Straatsburg.

Hetzij men van Colmar over Ensisheim naar het Hartwald gaat,
hetzij men over Horburg en Breisach den weg naar den Rijn volgt,
steeds vertoont de vlakte hetzelfde eigenaardige karakter. Ons oog
ontmoet geen grootsche, majestueuse landschappen, zoo als de bergen
en valleien der Vogesen ze in zoo ruimen overvloed aanbieden, en
evenmin belangrijke monumenten; maar ter rechter- en ter linkerhand
breidt zich het vruchtbare land uit, waarop altijd menschen aan den
arbeid zijn en dat ons verheugt door het beeld van den gezegenden
overvloed. Het eerste dorp, dat wij op den weg naar het Hartwald
ontmoeten, is Heiligkreuz, dat achthonderd inwoners telt en zich in
de veilige en weldadige schaduw van een voormalig nonnenklooster
heeft gevormd. Dan volgt, tien mijlen verder, Meienheim, waar de
weg over eene fraaie steenen brug naar den anderen oever van de
Ill overgaat. Niederhergheim, Oberhergheim, Biltzheim, Niederentzen
en Oberentzen beuren ter linkerhand langs de murmelende rivier hun
fijne kerkspitsen ten hoogen. Dan ziet men, aan den anderen oever
van de Ill, Regisheim en Ensisheim. Voor den tijd der spoorwegen
werden deze dorpen, waar de paarden moesten drinken of verwisselen,
dagelijks bezocht door twaalf of vijftien diligences, ongerekend de
talrijke voertuigen en wagens. Tegenwoordig is de vroeger zoo drukke
en levendige weg eenzaam en verlaten en wordt alleen nog maar gebruikt
door boerekarren. Gelukkig heeft de vermindering van het verkeer geen
afbreuk gedaan aan de welvaart der bevolking, dank zij de buitengewone
vruchtbaarheid van den vetten kleigrond. Men ziet weinig boomen,
hetgeen aan het landschap iets eentonigs en plats geeft. Bij de
jongste normalisering van den loop der Ill heeft men hier en daar
jonge wilgen en acacia's geplant. Voor deze normalisering, waarmede
nu omstreeks tien jaren geleden begonnen werd, veranderde de rivier
dikwijls van bedding en wijzigde haar onregelmatigen loop na iederen
was, tot groote schade van het bebouwde land.

Horburg mag welhaast eene voorstad van Colmar worden genoemd, even als
Logelbach. Even boven de prachtige steenen brug van Horburg neemt de
Ill de Thur op, en even benedenwaarts de Lauch: twee rivierkens, uit
de valleien van Thann en Gebweiler afkomstig, en wier vereeniging met
de Ill deze laatste, beneden den Ladhof bevaarbaar maakt. Deze Ladhof
diende gedurende de middeleeuwen der stad tot haven: de scheepvaart
op de Ill was toen, bij gemis van andere gemeenschapswegen, veel
drukker dan tegenwoordig. Het dorp Horburg met eene bevolking van
achttienhonderd-vijf-en-tachtig inwoners, behoort tot het kanton
Andelsheim, met achttien andere gemeenten, die uitsluitend van
landbouw leven, en die tusschen den weg langs den Rijn en de Ill
verspreid liggen. De bevolking van het geheele kanton bedroeg in 1880
twaalfduizend-zes-honderd-twee-en-veertig zielen, omstreeks duizend
minder dan twintig jaar vroeger. Die vermindering der bevolking van
het platte land is een zeer ongunstig verschijnsel, maar dat zich
overal voordoet waar geen industrie of fabrieken zijn. Toch bezitten
alle gemeenten langs de Ill uitmuntende bouwgronden, waarvan de
vruchtbaarheid door geen andere overtroffen wordt. Hoewel de opbrengst
van den grond in kwantiteit toeneemt, vermindert het aantal personen,
die van den landbouw leven: de reden hiervan ligt zoowel in de steeds
klimmende eischen der arbeiders, als in het toenemend gebruik van
werktuigen.

Horburg, dat met zijn prachtige linden en zijne brug over de Ill
geene onaardige vertooning maakt, is beroemd om zijn sperges, waarin
hier een belangrijke handel gedreven wordt, en die onze boeren uit de
vlakte van de Ill, naar het zeggen der kenners, uitnemend weten klaar
te maken. Gedurende zeven of acht eeuwen was Horburg een graafschap,
dat onder de vorsten van Wurtemberg stond. Zijn sterke burcht werd
herhaalde malen verwoest en weder opgebouwd. Opgravingen hier ter
plaatse hebben de overblijfselen aan het licht gebracht van een
romeinsch castrum, benevens verschillende andere voorwerpen uit
dien tijd. Beatus Rhenanus en andere geschiedschrijvers van den
Elzas zoeken hier de plaats van het oude Argentovaria, waar de
legioenen van keizer Gratianus de Allemannen versloegen, na de
schitterende overwinning, waarvan Ammianus Marcellinus ons een
zoo treffend verhaal heeft gegeven. De commissie van de op last
van keizer Napoleon III vervaardigde historische kaart van Gallië
plaatst daarentegen Argentovaria bij het tegenwoordige Grusenheim,
terwijl d'Anville en Walckenaar het te Atzenheim zoeken. Er is een
geruime tijd verloopen sedert het jaar 377 of 384, waarin de groote
slachting plaats had, aan welke nauwelijks een tiende gedeelte van
het leger der Allemannen ontkwam. Bij gebreke van afdoende bewijzen
en bij mijne volkomen onbekwaamheid in het oplossen van etymologische
raadseltjes, moet ik mij van een oordeel omtrent de verschillende
aanwijzingen der archeologen onthouden. Trouwens, Artzenheim,
Grusenheim en Horburg kunnen als de punten van een driehoek
beschouwd worden, waarvan de oppervlakte niet grooter is dan die
van het slagveld van Froschweiler-Wörth-Reichshofen, op 6 Augustus
1870. De afstand tusschen Horburg en Artzenheim, zoowel als tusschen
Horburg en Grusenheim bedraagt in rechte lijn niet meer dan tien
kilometers. Daar het germaansche leger, dat door Gratianus verslagen
werd, op zestigduizend man wordt begroot, en dat der Romeinen op een
derde of de helft, kunnen de beide legers zeer wel een terrein hebben
ingenomen van zoodanige uitgestrektheid, dat de naam van Argentovaria
op elk der drie genoemde dorpen kan worden toegepast. De verschillende
meeningen omtrent de juiste ligging der plaats kunnen inderdaad vrij
wat gemakkelijker met elkander in overeenstemming worden gebracht,
dan die omtrent de etymologie van den naam Argentovaria en omtrent
de wijze waarop daaruit de duitsche naam Horburg zou zijn gevormd
of afgeleid. Beatus Rhenanus schreef in de zestiende eeuw, dat de
Duitschers de laatste lettergrepen van Argentovaria hadden geschrapt,
en aan de overblijvende syllabe _ar_ hun _burg_ hadden toegevoegd;
even als zij, op omgekeerde manier, van _Argentoractem_ eerst
_Storatiburgum_ hadden gemaakt, en wel door weglating van de eerste
lettergrepen; vervolgens hadden zij door het schrappen der klinkers _o_
en _i_, _Stratburgum_ verkregen, waaruit dan ten slotte Straatsburg
was gegroeid! Volgens Schöpflin is Argentovaria aan het keltisch
ontleend en beteekent zooveel als _gesloten plaats des lands_; hij
geeft echter dadelijk toe, dat het ook kan beteekenen, _stad op den
doortocht door het land_. Pater Bach, een geleerde Jezuïet, vertaalt
Argentovaria, Argontarat, als _doortocht_ of _verblijf der ganzen_;
want in het keltisch wil _rat_ zeggen doortocht, _ari_ verblijf,
en de Galliërs noemden de wilde ganzen _gantae_, _gantes_. Willen
wij het bij deze aardigheden maar laten?

Wat er ook zij van deze etymologische raadseltjes, zooveel is zeker
dat nog heden ten dage, in iederen herfst de wilde ganzen in den
Elzas verschijnen, vermoedelijk zonder zich het hoofd er mede te
breken, of zij haar naam hebben gegeven aan eene keltisch-romeinsche
nederzetting. In al de dorpen der vlakte van de Ill houden de bewoners
ook tamme ganzen in groote menigte. De laatsten moeten haar lever
offeren voor de beroemde pasteitjes; op de eersten wordt jacht
gemaakt. Zij die de plaats bezoeken, waar de slag van Argentovaria
geleverd werd, doen dit voor verreweg het meerendeel meer ter wille
van de jacht, dan om archeologische studiën te maken.

Het verdient wel opmerking, dat de Landesausschuss, die te Straatsburg
zitting houdt, onlangs eene wet heeft uitgevaardigd, die den wildstand
zeer ten goede komt en ten gevolge zal hebben dat het getal der hazen
toeneemt, terwijl dat der plattelandsbewoners vermindert. De jagers en
jachtliefhebbers zijn met deze wet zeer ingenomen; de boeren echter,
meestal kleine grondbezitters, dwepen er minder mede. En niet geheel
zonder reden. Veronderstel, gij bezit een kleinen tuin of akker, dien
gij met kool hebt beplant, en nu komen de hazen de jonge groenten
opeten. Staat u dit niet aan en slaat gij een dezer ongenoode gasten
dood, dan maakt de jachtopziener proces-verbaal tegen u op en ge
betaalt eene boete, behalve de beschadiging van uw eigendom. Slechts
wanneer uw grond behoorlijk afgesloten is, of wel indien ge eigenaar
zijt van een stuk land van minstens vijf-en-twintig hektaren, valt ge
buiten de termen der wet. Het is den boeren niet gemakkelijk aan het
verstand te brengen, dat zij eene onrechtmatige daad plegen, wanneer
zij op hun eigen grond een stuk wild, dat aan niemand behoort en hun
groenten vernielt, vangen of doodslaan.

Inmiddels vermenigvuldigen zich, in de vlakte van de Ill tot den Rijn,
hazen en fazanten, reeën en patrijzen en kwartels naar hartelust,
zoo zelfs dat periodieke drijfjachten moeten gehouden worden om,
in het belang van den landbouw, eene al te sterke vermenigvuldiging
tegen te gaan. Na zulk een drijfjacht keeren de jagers soms met drie
of vier vol geladen wagens terug, met een buit van vierhonderd hazen,
dertig reeën en tachtig fazanten, naar de heer Engelhard in zijn
_Souvenirs d'Alsace_ verhaalt.

In onzen tijd van sentimenteele dierenbescherming ontbreekt het
natuurlijk ook niet aan strafpredikatiën tegen het jachtvermaak. En
toch, hoe heerlijk is zulk eene jachtpartij, hoe rijk aan afwisseling
en genot! Met het krieken van den dag verlaat ge uwe dompige woning,
en wandelt in de frissche, heerlijke morgenlucht, met drie of vier
vrienden, naar de aangewezen loopplaats. Allengs komen daar, van
verschillende zijden, kleine groepen opdagen; het getal liefhebbers
groeit; weldra is het gezelschap kompleet. Nu schaart ge u, met
twintig of dertig andere jagers, langs een sloot of een hollen weg;
wegschuilende achter boomen of golvingen van den grond. Tegenover
u, op betamelijken afstand, heeft zich eene andere lijn gevormd van
mannen en jongens, die nu met luid geroep en geschreeuw, en het slaan
met stokken tegen steenen en boomen, het verschrikte wild opjagen
en heendrijven in de richting waar gij u bevindt. Daar komen ze
aansnellen, in ijlende vlucht, de hazen en reeën, onwetend den dood te
gemoet. Daar knallen de schoten; daar buitelen de hazen en springen de
reeën omhoog, om dan neer te vallen onder het knetteren der geweren,
onder de luide bravo's bij welgelukte schoten, onder het tergend
gefluit bij mislukte. Voorzeker, ik kan het niet tegenspreken, daar is
iets.... nu ja, iets onridderlijks in dat neerschieten van weerlooze
dieren, waartoe niet de minste moed wordt vereischt, niets dan zekere
bekwaamheid in het schieten. Maar toch, de rook, het schieten, de reuk
van het kruit, het gezicht van het bloed, het gekerm der getroffen
dieren, het tellen van den buit, de vroolijke gesprekken, het verhaal
van werkelijke of half werkelijke jachtavonturen:--al die beweging,
dat rumoer, die opwinding, ze doen u het bloed sneller vlieten door de
aderen, ze ontrukken u aan het alledaagsche, ze doen u met dubbel genot
gevoelen dat gij leeft. En dan, dat heerlijke gevoel van vrijheid;
die beweging en oefening in de frissche vrije lucht; het genot der
telkens afwisselende tooneelen en landschappen, naar gelang van den
tijd des jaars, van het weer, van plaats en uur, bij zonneschijn of
nevel, bij regen of felle vorst, in het dichte bosch of op een open,
zonnige plek in het woud, of wel in de vlakte, op het open kale veld
zich uitstrekkende tot den schemerenden gezichteinder. Kunt ge niet
begrijpen, dat het jachtvermaak, eens in vollen omvang gesmaakt,
welhaast een hartstocht wordt?

Een drijfjacht op hazen wordt doorgaans gehouden in eene vlakte van
eene halve vierkante mijl. De jagers omsingelen het terrein, dat door
de drijvers onder geleide van eenige jachtopzieners is afgezet. Bij
de eerste geweerschoten trachten de meest achterdochtige hazen,
opgeschrikt door het rumoer van de drijvers, die naar de jagers
toe gaan, door den doodelijken cirkel heen te breken, en vallen als
slachtoffers van hunne onvoorzichtigheid. Anderen zijn minder roekeloos
en maken minder haast; zij gaan kalm op hun achterpooten zitten om den
toestand te overzien. Zoo opzittende, zijn hunne voor- en achterpooten
onophoudelijk in beweging, als trachtten zij in zenuwachtige spanning,
onder de hen omsingelende vijanden de slechtste schutters uit te
zoeken. Somwijlen raden zij goed, en gelukt het hun tusschen de
nieuwelingen door te ontsnappen. Blijkt het dat zij zich vergissen,
dan keeren zij terug, niet wetende waarheen zich te wenden, loopen
heen en weer, gaan weer zitten, tot zij eindelijk meenen een vrijen
uitgang, eene onbewaakte plek gevonden te hebben. Daar stormen zij
dan op los: helaas, meestal om te vallen onder de kogels van dezen
of genen rustenden jager. De schrik en de verbijstering van de arme
dieren bereiken hun toppunt, wanneer de drijvers, die met hunne stokken
zwaaien en luid schreeuwen, tot op eenige honderden schreden van de
schutters genaderd zijn. Dan is het oogenblik gekomen van de groote
slachting, het laatste oogenblik voor een honderdtal hazen, op eene
kleine ruimte saamgedrongen. Zij kunnen niet teruggaan, zonder zich
aan het gevaar bloot te stellen, dood geslagen te worden. Razend van
schrik, overschrijden zij den noodlottigen cirkel, waarin de jagers,
die zich nu saamgetrokken hebben en zonder tusschenpoozen hunne geweren
laden, afvuren en weder laden, hen opsluiten. De meesten vallen dood
op de plek of sterven, gewond, op eenigen afstand. Zoodra de gevallenen
bijeen zijn verzameld, wordt de drijfjacht elders voortgezet.

Maar het gebeurt niet altijd, dat na afloop van zulk een jacht eenige
honderden hazen als buit worden medegevoerd: somwijlen keeren de
jagers platzak terug, zelfs in de vlakte van den Rijn. Dit is mij
zelven overkomen bij de eerste drijfjacht, waaraan ik deel nam, te
Widensohlen, waar het jachtveld toch als goed bekend is. Volgens het
zeggen van mijne medejagers, hadden de hazen zich in het kreupelhout
verscholen, en wij konden het bosch niet laten afloopen, omdat de
bladeren nog aan de boomen zaten. Om mijn weitasch te vullen, moest
ik op eene boeren hofstede een kalkoen doodschieten, natuurlijk tegen
betaling van schadevergoeding aan den eigenaar.

Nog meer dan de vlakte, lokken de eilanden in den Rijn zoowel
de jachtliefhebbers als de natuurkenners tot een bezoek uit. De
machtige rivier, die de groote zwitsersche meren met de Noordzee
verbindt, is eene door de natuur aangewezen heerbaan voor de tochten
en verhuizingen der watervogels van allerlei pluimage. Platvoetige
zwemmers, langbeenige steltloopers, breedgewiekte zeilers, allerlei
soorten van vogels, grooten en kleinen, die de strenge winter van
de noordpoolstreken naar zachter klimaat drijft, strijken vaak in
dichte drommen neder op onzen Rijn. Daar is dan ook geen beter en
gemakkelijker weg te bedenken voor de tallooze zwermen van eenden,
wilde ganzen, raafeenden en talingen, uit de golf van Finland en
van de klippen der IJszee afkomstig. Die weg wordt echter ook, maar
zeldzamer, bezocht door den prachtigen zwarten zwaan, den noordschen
vischarend, den kormoran: zeldzame, afgedwaalde bezoekers, die door
stormen of heftige beroeringen in den dampkring uit hun baan zijn
gedreven en het spoor bijster geraakt, maar die nu hun reis vervolgen
in de richting der groenachtige wateren van het dal. De stilstaande
wateren van voormalige rivierarmen, door de normaliseringswerken
afgesneden en langzamerhand in dicht begroeide moerassen veranderd,
bieden een uitgezocht verblijf voor de steltloopers: watersnippen,
roerdompen, reigers, waterhoenders, en hoe ze verder heeten mogen,
wier lange teenen hen in staat stellen over de weeke modder te
loopen. Welwillend en gastvrij, deelen de steltloopers hun rijk met
de plassers en ploeteraars, de zwempootigen, die in het water plompen
en duiken. Als des avonds het zilveren vesperklokje luidt, verlaten
de eenden de groote vijvers en kommen in de diepere gedeelten en in
de overstroomde weilanden, waar zij zich veiligheidshalve overdag
ophouden, en strijken onder luid gekwaak neder in de modderige
poelen. De kievitten, van hun kant, vliegen des morgens en des avonds
bij honderden heen en weer over de naastbijgelegen bebouwde akkers,
maar koesteren zich, gedurende de warme uren van den dag, op de
zandbanken en de kiezelsteenen in de oude bedding der rivier. De
pluvieren, die in het naakte zand nestelen, zijn niet minder talrijk
dan de spreeuwen in het riet. Twee of drie soorten van zeezwaluwen,
die hier slechts tijdelijk toeven om haar jongen op te kweeken,
beschrijven in het schoone jaargetijde, langs de oevers der rivier,
haar bevallige lijnen en wendingen.

De Rijn was vroeger, ja eeuwen lang, zoo nukkig en grillig als
een jong meisje, telkens van bedding veranderende, zich nu eens op
dezen, dan op genen oever richtende, dan zich terugtrekkende van
den Elzas om Baden te begunstigen, straks weer omgekeerd, zonder
regel of naspeurlijke reden. Alt-Breisach, op zijn vulkanische rots
tronende, lag nu eens op den rechter, dan weer op den linker oever
van de veranderlijke, onstandvastige rivier, die haar luimen bot
vierde. Om aan dien onhoudbaren toestand een einde te maken, zijn
de regeeringen der oeverstaten in overleg getreden, en hebben den
stroom eene kunstmatige bedding aangewezen, waarbuiten hij niet meer
treden kan of mag. Vóór den aanvang der normaliseeringswerken, die nu
langs den geheelen Elzas welhaast voltooid zijn, had de hoofdstroom,
ter rechter en ter linker zijde, een groot aantal zijtakken of armen
uitgezonden, die deels tot de rivier terugkeerden, deels zich in het
land verloren. Deze nu afgesloten takken, die telkens meer aanslibben,
deze onwettige kinderen van den Rijn, volgens de uitspraak van de
moderne wetenschap, vormen nog een net van eilanden, de woon- en
wijkplaats der bovengenoemde vogelen. Veroordeeld om te verdwijnen,
naar gelang van de aanslibbing der afgedamde riviertakken, nemen deze
eilanden van jaar tot jaar in omvang toe en naderen steeds meer tot
elkander, tot groote ergernis van de toekomstige jagers. Sommige van
deze eilanden zijn niet meer dan kiezelbanken, waarop niets groeit
en die bij hoog water overstroomd worden. Anderen, van meer omvang,
door breede en diepe wateren gescheiden, hebben hooge, zandige oevers,
omzoomd met eeuwenoude wilgen, dichte bosschen van eikenopslag en hoog
hout, weilanden, en op de hoogere gedeelten bebouwde akkers. Reeën
zwerven bij troepjes om door het bosch en tusschen de hooge heesters
en varens, waar de jonge boerinnetjes, uit het frissche bad gekomen,
ze in den zomer beloeren. Het wilde zwijn kiest zich een leger
in de lagere gedeelten, te midden van doornen en distelstruiken,
waar de haas eene rust en veiligheid vindt, welke hij in de vlakte
te vergeefs zou zoeken. In den herfst, wanneer elders, in de groote
bosschen tusschen de Ill en den Rijn, vaak gebrek aan water is, wemelt
het hier van fazanten, en zoekt de patrijs hier eene schuilplaats,
waarin zij zich ongenaakbaar acht. Bij drijfjachten levert deze
streek voor de jagers zeer groote moeilijkheden op, uithoofde van
de zoo talrijke stroompjes en beken, die elkander in alle mogelijke
richtingen kruisen. Wenscht gij u van het eene eiland naar het andere
te laten overzetten, vertrouw u dan gerust aan een dier flinke deernen
toe, die volkomen voor hare taak berekend zijn en met vaste hand het
ranke bootje weten te besturen.



XVIII


Ondanks haar rang van vesting, is Neu-Breisach er erg aan toe:
geene andere stad in den geheelen Elzas heeft misschien zooveel
geleden door de inlijving bij Duitschland als zij. Hare bevolking,
die in 1871 nog negentienhonderd-een-en-zeventig zielen bedroeg, was
in 1885 tot op veertienhonderd-zeven gedaald; het garnizoen, vroeger
zestienhonderd man sterk, telt thans niet meer dan ruim vierhonderd
man. Van de tweehonderd-zeventig huizen van het stedeke staan er
vijf-en-vijftig ledig, ten gevolge van het vertrek hunner eigenaars,
zonder dat zich iemand opdoet om ze te koopen. Deze achteruitgang
is het gevolg van geheel eigenaardige omstandigheden: Neu-Breisach
is geene handeldrijvende, industrieele of landbouwende stad: zij is
niets meer dan eene vesting, een groot fort. In de laatste jaren van de
zeventiende eeuw werd deze vesting door Vauban gebouwd, tegenover de
vesting Alt-Breisach, het oude Mons Brisacus, aan den anderen oever,
dat krachtens den vrede van Rijswijk aan Duitschland gebleven was. De
nieuwe stad moest dan ook bepaaldelijk dienen tot huisvesting van
soldaten. Bij koninklijke brieven van September 1698 werden, ten einde
inwoners te lokken, aan de gezinnen, die zich in Neu-Breisach vestigen
zouden, zekere vrijdommen en voorrechten toegestaan. De burgerlijke
bevolking leefde dan ook bijna uitsluitend van het garnizoen, en nu
dit laatste zoo sterk verminderd is, zien de inwoners zich gedwongen,
naar elders te vertrekken, willen zij niet van gebrek omkomen. Daar
komt nog bij, dat de duitsche ambtenaren in den Elzas veelal de slechte
gewoonte hebben, om hunne huishoudelijke benoodigdheden, voor zoo ver
dit per post geschieden kan, uit hun geboorteland te laten komen. In de
uitgestorven straten van Neu-Breisach tiert het gras dan ook zoo welig,
dat men sommige buurten als weiland zou kunnen verpachten. Ja, men zou
zich des noods midden op de straat kunnen verkleeden, zonder iemands
aandacht te trekken of door de policie lastig te worden gevallen.

Op het midden van het plein staande, ziet de bezoeker te gelijk de
vier poorten der vesting, die vlak tegenover elkander zijn gebouwd. De
stad heeft de gedaante van een regelmatigen achthoek. Alle straten
loopen lijnrecht, en de huizen vormen regelmatige vierkante blokken;
zij zijn bovendien genoegzaam allen naar hetzelfde model gebouwd en
hebben niet meer dan eene verdieping. Tijdens het bombardement van 1870
werd ongeveer een vierde gedeelte der bestaande woningen vernield. Na
den oorlog werden de eigenaren schadeloos gesteld, onder voorwaarde dat
zij hunne huizen zouden herbouwen, die nu voor een deel leeg staan. Het
groote Paradeplein, in het midden der stad, is vierkant, en heeft eene
oppervlakte van dertienduizend-vierhonderd-zes-en-vijftig vierkante
ellen; het plein is omringd door eene driedubbele rij van lindeboomen,
waarvan sommigen nog sporen van kogels vertoonen. Aan iederen hoek
bevindt een diepe waterput; onder de boomen zijn van afstand tot
afstand banken geplaatst. Op dit ruime plein kunnen tweeduizend man
met gemak manoeuvreeren; tegenwoordig is het er doodstil; slechts des
avonds ontmoet men er enkele eerzame oude-jongejuffrouwen, die met
elkander een praatje komen houden. De vier kazernen van de vesting
bevatten huisvesting voor meer dan tweeduizend man; in de partikuliere
huizen kunnen nog vijfhonderd manschappen en honderd-twintig paarden
worden geborgen, ongerekend de kasematten van de wallen, die nog
vierduizend man konden bevatten, en de stallen van de kazernen,
die ruimte hadden voor tweehonderd-veertig paarden. Behalve de
tweehonderd-zeventig partikuliere huizen, vindt men te Neu-Breisach
dertig woonhuizen, die aan den staat behooren en waarin de chefs van
de militaire administratie waren gevestigd, benevens arsenalen. De
kerk, hoewel netjes onderhouden, is een modern gebouw zonder eenig
karakter. Het militaire hospitaal is thans gevestigd in de lokalen van
een voormalig Kapucijnerklooster, dat tijdens de revolutie gesloten
werd. De gemeente Neu-Breisach reikt niet verder dan de wallen der
vesting; de grond, waarop de stad is gebouwd, werd door den staat
van de gemeente Wolfganzen gekocht.

Voor de stichting van Neu-Breisach stond, op het toenmalige
Stroo-eiland, dat thans met den vasten wal verbonden is, gedurende
het laatste vierde der zeventiende eeuw, de kleine stad Saint-Louis,
waar van 1681 tot 1698 de souvereine Raad van den Elzas zijn zetel
hield. Van dit stadje is tegenwoordig geen spoor meer te vinden;
de landlieden uit den omtrek noemden het Strohstadt, uit hoofde van
de strooien daken der huizen. Zoo als men weet, was bij den vrede
van Rijswijk bepaald, dat de tegenover Alt-Breisach gebouwde nieuwe
stad moest worden gesloopt. Deze stad, die vlak aan den Rijn lag,
werd ook inderdaad gesloopt, on daarmede aan de letter van traktaat
voldaan; maar vlak daarnaast bouwde Vauban de vesting, die thans nog
op eenige kilometers afstands van den genormaliseerden stroom ligt. Op
de plaats van een bolwerk, dat vroeger den toegang verdedigde tot eene
vaste brug over den Rijn, werd het fort Mortier gebouwd, vlak aan den
oever der rivier. Tengevolge van de normaliseeringswerken, waarop wij
straks terugkomen, werd het bed van den Rijn kunstmatig versmald en
verlegd. Eene schipbrug is in de plaats gekomen van de oude houten
brug uit de dertiende eeuw, die over een eiland was gelegd. Sedert
1875 is een weinig meer bovenwaarts een nieuwe ijzeren brug gebouwd
ten behoeve van den spoorweg van Colmar naar Freiburg. Dicht bij
de schipbrug, aan den kant van den Elzas, staat eene oude herberg,
waar de liefhebbers altijd uitmuntenden visch kunnen vinden, benevens
rivierkreeften uit de Giesen en smakelijk wildbraad, met witten wijn
die niet te versmaden is.

Voor de vensters dezer herberg gezeten, kunt ge, in afwachting
van uw vischmaal, van het uitzicht genieten op Alt-Breisach. Hoe
geheel anders ziet die stad er nu uit, dan wij haar op prenten uit de
zeventiende eeuw vinden afgebeeld! Verdwenen zijn de bolwerken en de
driedubbele muren; verdwenen de hooge toren aan het einde van de brug,
de zware gekanteelde slottoren, en de vroolijk zingende klokken van
het Franciskaner- en het Dominikanerklooster, en ook de oude toren
bij den waterput in de bovenstad. Slechts de statige, indrukwekkende
Sint-Stefanuskerk verrijst nog in al hare majesteit op het hoogste
punt van den vulkanischen heuvel, omringd door brokken muurs en
geraamten van huizen: eene herinnering aan het bombardement van 1793,
toen de vestingwerken der oude stad door het fransche geschut geheel
werden vernield.

Tijdens de romeinsche heerschappij lag, volgens Beatus
Rhenanus en Schöpflin, de Mons Brisacus of Alt-Breisach op den
linker Rijnoever, hetgeen echter door Cluvier en Zeiler wordt
tegengesproken. Onwaarschijnlijk is het evenwel niet. De jaarboeken
der Dominikanen van Colmar berichten dat in 1295 de rivier, die sedert
langen tijd de stad Breisach van den Elzas gescheiden had, hare bedding
gedeeltelijk overbracht naar de andere zijde van den berg. Reeds in
de tiende eeuw spreekt Luitprand van Breisach als van een eiland,
terwijl de stad op de kaart van den Elzas, in 1576 door Daniel Speckle
vervaardigd, door een tak van den Rijn wordt omringd. Voor den geoloog,
die de gesteldheid van het terrein onderzoekt, is de aanwezigheid
van voormalige bermen en geulen aan de oostzijde van den rotsheuvel
waarop Alt-Breisach is gebouwd, een afdoend bewijs, dat de rivier
vroeger daar haar loop had. Eene wet van Valentinianus, opgenomen in
den codex van Theodosius, is gedagteekend van de romeinsche vesting
Brisacus, den dertigsten Augustus 369. Tegenwoordig kunnen wij op
het terrein zelf, veel duidelijker dan in charters en kronieken,
het spoor volgen van de verschillende beddingen, die de rivier
achtereenvolgens innam en weder verliet, naarmate de insnijdingen in
den bodem der vallei dieper werden, terwijl de oevers trapsgewijze
omhoog stegen. De wijde krommingen en bochten van de oude beddingen
de gesteldheid van den bloot gekomen rivierbodem, nog kenbaar aan
plassen en rietbosschen, waar de liefhebbers ter eendenjacht gaan;
de ligging der kiezelbeddingen,--dit alles stelt ons in staat,
het vermogen en de stroomsnelheid van den Rijn in verschillende
tijdperken te berekenen en de langzamerhand toenemende versmalling
van zijn bed na te gaan. In historische tijden lag, naar men bijna
met zekerheid mag aannemen, het oude Mons Brisacus nu eens op den
eenen, dan weder op den anderen oever der rivier, naar gelang deze,
ten gevolge van sterken was, haar loop veranderde.

Wanneer wij met opmerkzaamheid de gesteldheid van de Rijnoevers in
den Elzas en in Baden gadeslaan, kunnen wij nog de sporen ontdekken
van drie groote takken of hoofdbeddingen, die betrekkelijk nog van
jongen datum zijn en beurtelings door een net van zijarmen met elkander
verbonden waren. Beneden Kembs liep de groote linkerarm van de rivier
door de tegenwoordige vallei van de Ill tot aan Straatsburg. Naar
het schijnt, zou de verzanding aan den bovenmond en de scheiding van
den tegenwoordigen Rijn het gevolg zijn geweest van de natuurlijke
werking der stroomingen, waarvan de sporen nog zichtbaar zijn in de
aanspoelingen van keien, die van de Alpen zijn medegevoerd. Boven
den Kaiserstuhl scheidde zich de rechterarm van den hoofdstroom af,
liep om dien vulkanischen berg heen, en volgde dan den zoom van
het Schwarzwald, waar de oude loop nog te herkennen is tot voorbij
Ettlingen. Verzandingen in het bovenste gedeelte van dezen rivierarm en
de voortgaande aanslibbing langs de verschillende beken en rivierkens,
die van het Schwarzwald afdalen, hebben eindelijk het water van dezen
tak teruggedrongen naar de hoofdbedding. Dit is ook ten slotte het
geval geweest met de andere zijtakken; maar de vereeniging met de
hoofdrivier schonk het aanzijn aan eene groote menigte eilanden en
een warnet van grootere en kleinere kanalen en killen. Ten tijde van
de romeinsche heerschappij waren Schlettstadt en Colmar misschien nog
rechtstreeks met den hoofdstroom van den Rijn verbonden, hoewel dit
niet uit geschreven dokumenten blijkt. Zeker is het echter, dat men
te Ettlingen en te Durlach onmiskenbare sporen heeft gevonden van
oude aanlegplaatsen uit den romeinschen tijd. De groote afstanden
tusschen de hooge gronden ter wederzijde van de rivier, de scherpe
bochten midden door het land, de talrijke greppels en killen, ten
deele nog met water gevuld, de moerassen en veenen leeren ons nog
heden, welke groote veranderingen, zelfs nog in betrekkelijk jongeren
tijd, de loop van den Rijn heeft ondergaan. De vlekken en dorpen,
in het overstroomingsgebied gelegen, zijn dan ook bij herhaling
het slachtoffer geweest van deze wisselingen. Op den linkeroever
werden Rheinau en Wörth in de middeleeuwen geheel verwoest en sedert
herbouwd; het klooster Arnulfsau, in den omtrek van Drusenheim,
is spoorloos verdwenen. Gelijk lot trof op den duitschen oever de
dorpen Tringheim en Hundfeld nabij Kehl, en de kloosters Höhnua,
Thumhauser en Mufflenheim boven Seltz.

Maar de Rijn is eene te belangrijke, te beroemde rivier ook, om
hem niet meer van nabij te beschouwen en eene opzettelijke studie
te wijden.



XIX


Er bestaat geene vertrouwbare kaart, waarop men de veranderingen
in den loop van den Rijn, sedert de middeleeuwen tot op onzen tijd,
zou kunnen nagaan. Eene kaart van den ridder Beaurain, in Frankrijk
vervaardigd om daarop de veldtochten van Turenne langs den Rijn,
in de jaren 1674 en 1675, aan te wijzen, toont ons de rivier bezaaid
met een groot aantal boschrijke eilandjes, door meer of minder breede
armen gescheiden; zoo zelfs, dat eene militaire brug tusschen het dorp
Plobsheim en het fort Altenheim gelegd, over acht armen van de rivier
moest gaan om Baden met den Elzas te verbinden. Schönau, Rheinau,
Drusenheim, Schattmatten en Seltz, tegenwoordig een à twee kilometers
van den Rijn verwijderd, lagen toen vlak aan den oever. Vrij breede
riviertakken vloeiden langs Wanzenau en Gambsheim, terwijl Dalhunden
op den rechter oever lag. Voor den aanleg van het kanaal van de Ill
naar den Rijn, dat in 1838 voltooid werd, was Straatsburg door drie
dwarskanalen met den hoofdstroom verbonden. De normaliseringswerken,
in de jongste tijden door de regeeringen der oeverstaten naar een
vast plan uitgevoerd, hebben der rivier eene regelmatige en minder
wisselvallige bedding aangewezen.

Dadelijk nadat de Rijn, bij Bazel, de breede kloof tusschen
de uitloopers van den Jura en het Schwarzwald verlaten heeft,
raakt hij de grens van den Elzas. Op de Alpengletschers geboren
en gevoed door talrijke beken en stroomen, die aan alle zijden
van den Sint-Gothard, het centraalpunt der zwitsersche Alpenketen,
afdalen, richt de prachtige rivier haar loop naar het meer Constanz,
waarin zij zich tijdelijk verliest en als het ware de eerste
periode van haar leven afsluit. Het schilderachtige zwabische meer
verlatende, stroomt de Rijn naar het groote keerpunt bij Bazel,
na vooraf de Limmatt en de Reuss, onder den naam van Aar tot
eene belangrijke rivier vereenigd, te hebben opgenomen. De lengte
van den Rijn, van zijn oorsprong in Grauwbunderland tot aan zijn
uitloop in de Noordzee, bedraagt dertienhonderd-zes-en-twintig
kilometers, waarvan vierhonderd-veertig tot de kromming bij Bazel
en tweehonderd langs do grenzen van den Elzas. Bij het Tomameer in
Grauwbunderland, dartelt de pas geboren rivier op eene hoogte van
tweeduizend-driehonderd-vier-en-veertig meter boven de zee; in het
meer van Constanz bedraagt die hoogte driehonderd-vier-en-tachtig
meter; bij de brug te Bazel, tweehonderd-zes-en-twintig meter;
bij de brug te Kehl, honderd-vijf-en-dertig meter, en te Lauterburg
honderd meter: alles berekend naar het nulpunt van het amsterdamsche
peil.--Het vermogen der rivier bedraagt tegenwoordig ter hoogte van
Bazel, gemiddeld achthonderd kubiek meter, maar wisselt tusschen de
tweehonderd en twaalfhonderd kubiek meters en meer. Bij sterken was
heeft men, in het einde van December 1882, te Kehl een afvoer gehad
van vijf- tot zesduizend kubiek meter per sekonde.

Men kan eigenlijk niet zeggen dat de Rijn eene natuurlijke grens
is, want in de eeuwen der volksverhuizing zijn stam bij stam de
rivier overgetrokken; maar toch is de Rijn, sedert den aanvang der
historische tijden in Midden-Europa, eene grens geweest, welker bezit
de machtigste rijken elkander bij herhaling hebben betwist. Welk
eene reeks van groote en gewichtige gebeurtenissen hebben, sedert
de verschijning der Romeinen, zijne oevers niet aanschouwd! Hoe veel
bloed heeft er niet gestroomd om het bezit van het schoone, gezegende
land, waardoor hij zijne blonde wateren stuwt, zijne blonde wateren,
waarin wijd beroemde steden zich spiegelen! En ook, welk een bron van
zegen en welvaart was hij, de eeuwen door, voor de bevolking langs
zijn zoom! Geene andere rivier misschien werd zoo vaak bezongen;
voor geene andere klopt het hart van den Duitscher zoo warm als voor
_Vater Rhein_, geëerd en gevierd als ware hij de schepper des lands.

Bazel is gebouwd op een kiezelbank, bestaande uit keien gelijk
aan die welke de Rijn medevoert, en waarvan het hoogste punt op
vijf-en-zestig meters boven den tegenwoordigen middelbaren waterstand
ligt. Deze kiezelbank verdeelt zich in en bij de stad in terrassen,
die amphitheatersgewijze, soms met vrij steile hellingen, naar de
rivier afdalen, en zich op regelmatige afstanden langs de beide oevers
uitstrekken, tot ongeveer op de hoogte van Alt-Breisach.

Boven de oude kiezel van deze terrassen vindt men, over groote
uitgestrektheden, maar in zeer ongelijke dikte, de slib of
klei, waaruit de vruchtbaarste velden in de vlakte van den Elzas
bestaan. Deze slib, geheel verschillende van de mergelhoudende slib
welke de rivier thans achterlaat, is vermoedelijk aangevoerd door
het water, dat uit den ouden Rijngletscher stroomde, toen deze
zich nog tot in de omstreken van Bazel uitstrekte. De Rijn moet
destijds een veel vermogender rivier zijn geweest dan tegenwoordig:
anders had hij onmogelijk tot op zoo verren afstand die massa's slib
kunnen medevoeren, waarvan de dikte op sommige punten vijftig meters
bedraagt. Nog heden is de stroom ter hoogte van Bazel zoo sterk,
dat de rivier keisteenen ter zwaarte van vijf-en-twintig pond en
meer medevoert.

Tusschen de beide natuurlijke terrassen of hooge gronden, die zich
beneden Bazel langs de rivier uitstrekken, begrenzen de wederzijdsche
bandijken eene vlakte van drie tot zes kilometers breed, die bij
hoog water nog wordt overstroomd, en waardoor de Rijn vroeger zijn
loop nam in eene telkens wisselende, door tallooze kanalen doorsneden
bedding. Van afstand tot afstand ziet men nog, twee of drie mijlen van
den tegenwoordigen thalweg verwijderd, kommen en killen, overblijfselen
van oude riviertakken, voor het meerendeel thans van den hoofdstroom
afgesloten: zij vormen de thans oneigenlijk zoo genoemde eilanden van
den Rijn. Bosschen en kreupelhout, akkers en weilanden, onder den
naam van _ried_ en _grün_ bekend, volgen hier in bonte afwisseling
op elkander: een waar paradijs voor de jagers. Zonder de kunstmatige
normalisering van het rivierbed en de daarmede in verband staande
bedijking, zou men ook nu nog kunnen zien gebeuren, wat vroeger
herhaaldelijk plaats greep, dat de rivier bij overstrooming hare
bedding verlegde. Zoo werd in 1570 het dorp Neuburg, bij Germersheim,
van den rechter- naar den linkeroever verplaatst; zoo werd nog in het
begin dezer eeuw het riviertje de Moder, bij Hagenau, gedwongen om
zijn loop met omstreeks twintig mijlen te verlengen, ten einde den
Rijn, nabij Fort-Louis, te bereiken. Hieruit blijkt, hoe moeilijk
in den romeinschen tijd en in de middeleeuwen vaak de toegang tot
de rivier was, en hoeveel strategisch gewicht werd gehecht aan die
punten, waar het water van den Rijn in eene scherp begrensde bedding
vloeide en dus de overtocht gemakkelijk viel.

Daar waar de dus genoemde thalweg--dat is, de lijn van de grootste
diepte--den oever raakt, bedraagt de diepte thans, gedurende het
geheele jaar, minstens zes el beneden het nulpunt der peilschaal,
overeenkomende met middelbaren waterstand. Op de ondiepten tusschen de
kiezelbanken staat niet meer dan een el water en vaak nog minder. De
pontons van de schipbruggen te Kehl en te Breisach rusten des winters
dikwijls op de kiezel, in plaats van te drijven. Telken jare worden
door de ingenieurs, met de werken van den Rijn belast, die banken
opgenomen en de ondiepten gepeild. Deze ondiepten zijn eene zeer
wezenlijke belemmering voor de scheepvaart, die zich niet ontwikkelen
kan, zoolang het bed der rivier niet zal zijn gezuiverd en de banken
en ondiepten weggeruimd.

In de maand Februari begint de rivier te wassen. Deze aanvankelijk
zeer geringe was houdt weder op in Maart, welke maand in onze streken
doorgaans zeer droog is; te beginnen met April gaat de was echter
sneller, om haar toppunt te bereiken in Juni. In Juli begint het
water weder te zakken; de sterkste daling heeft plaats in de maand
September. Natuurlijk komen er in de verschillende jaren meer of minder
sterke afwijkingen voor, naar gelang het jaar droger of regenachtiger
is.--Zoo als ik reeds zeide, nemen de ingenieurs telken jare de
ligging en de gesteldheid der kiezelbanken op, die het bed van den Rijn
versperren. Bij hoog water worden die banken of platen overstroomd;
als het water zakt, komen zij weer boven. Tusschen Lauterburg en
Straatsburg telt men niet minder dan drie-en-zestig van zulke platen;
boven Straatsburg tot Bazel is haar aantal vooral niet minder. Ten
gevolge van de verplaatsing van de kiezel bij hoog opperwater en
sterken stroom, ondergaan die platen gedurige verandering, waarmede
de schippers op den Rijn rekening hebben te houden.

Deze kiezelplaten in den Rijn, die ook voor de zalmvisscherij benuttigd
worden, verschaffen mede bezigheid aan de goudzoekers. Een charter van
het jaar 667, door een hertog van den Elzas, Etichon genoemd, verleend,
geeft reeds aan een klooster het recht om goud te wasschen. Nog
in de laatste tijden leverden de goudzoekers uit den Elzas en uit
Baden jaarlijks aan de munt te Karlsruhe voor de waarde van veertig
à vijftigduizend francs van het kostbare metaal. Men vindt dit goud
vooral op de kiezelplaten, met zand vermengd. Maar de arme lieden,
die het zoeken, verdienen zoo weinig met dien arbeid, dat zij daartoe
alleen hunne toevlucht nemen als zij niets anders te doen hebben. Het
goud komt niet voor in de gedaante van groote of kleine korrels, maar
van zeer dunne loovertjes, die ter nauwernood een millimeter groot
zijn. Doorgaans bevatten tienduizend pond kiezel niet meer dan zes
grammen goud. Een hoop kiezel van tien kubiek meters levert bij de
wassching niet meer op dan twee en een half gram goud. Gedurende de
beste jaren ontving de munt te Karlsruhe van twaalf tot vijftien pond,
vertegenwoordigende vier vijfden van de geheele produktie langs den
loop der rivier van Bazel tot Philipsburg. Wanneer men nu in aanmerking
neemt, dat een goudzoeker nog geen twee francs per dag verdient, dan
zal men lichtelijk begrijpen dat een zoo weinig winstgevend bedrijf
al meer en meer verwaarloosd wordt. Het is veel voordeeliger zich als
dijkwerker te verhuren of in de fabrieken te arbeiden, dan langs den
Rijn goud te zoeken.

Voor de uitoefening van dat bedrijf heeft de goudzoeker overigens niet
veel gereedschap noodig. Het goudwasschen geschiedt tegenwoordig op
vrij wel dezelfde manier, die Heberer, in 1582, te Seltz in praktijk
zag brengen. Met een ijzeren schop voorzien, schept de goudzoeker
eenige ponden kiezel op en schudt die in het water heen en weer,
ze tevens oppervlakkig onderzoekende. Na de groote keien verwijderd
te hebben, maakt hij eene beweging met de schop, zoodat het lichte
zand door het water wordt medegespoeld. Vervolgens worden ook de
kleine steentjes verwijderd. Na nog eenige bewegingen met de schop,
houdt hij niets over dan zwart zand, dat eene groote hoeveelheid met
titanium verbonden ijzer bevat, en waarin een geoefend oog al spoedig
de verborgen goudloovertjes ontdekt. Als hij met iedere schop meer
dan een dozijn loovertjes verkrijgt, heeft hij kans meer dan een
franc per dag te verdienen. Na aldus eene zekere hoeveelheid zand
verzameld te hebben, begint de operatie van het wasschen. Daartoe
gebruikt hij eene twee el lange en een el breede schuine plank, die met
een stuk grove wollen stof is bekleed, en aan welker boveneinde een
soort van teenen horde is aangebracht, waarvan de traliën twee duim
tusschenruimte hebben. Het kiezel wordt nu tegen die horde gelegd en
vervolgens met water begoten: het zand en de nog overgebleven kleine
steentjes worden door het afstroomende water medegevoerd, terwijl de
goudloovertjes en het fijne zand in de wol blijven vastzitten. Het
wollen kleed wordt nu van tijd tot tijd in eene tobbe uitgespoeld;
en het op den bodem achtergebleven zand naar huis medegenomen om daar
eene laatste zuivering te ondergaan. Ge ziet, het kost moeite genoeg,
een weinig goud machtig te worden.



Twee malen ben ik, te beginnen van Bazel, den Rijn afgevaren: eens met
de ingenieurs, aan wie de uitvoering der rivierwerken is opgedragen,
en eens in gezelschap van de leden van onzen provincialen landdag,
die zich door eigen aanschouwing van den stand der werken wenschten
te vergewissen.

Bij den laatsten tocht was het bij uitnemendheid mooi weer met
prachtigen zonneschijn. En de tocht was inderdaad een soort van
triomftocht: overal werden wij met gejuich, met kanon- en geweerschoten
ontvangen; steden en dorpen waren met vlaggen en groen versierd;
overal werd ons de eerewijn aangeboden, en de heeren zelven waren in
de beste en vroolijkste stemming. De vergadering was bijna kompleet,
evenzoo als de regeeringscommissarissen. Slechts enkelen ontbraken,
die tegen zulk eene vaart, met het oog op hunne gezondheid of hun
gestel, meenden bezwaar te moeten maken. Daar gaat op den Rijn, zoo
als men weet, een zeer snelle en sterke, bij wijlen zelfs een zeer
hevige stroom; en al is iemand volksvertegenwoordiger, kan het hem
toch overkomen, dat hij zich op het water minder op zijn gemak gevoelt.

Maar liever dan u een officieel proces-verbaal aan te bieden van de
stroombevaring door de leden van den landdag, wil ik u eenvoudig het
verhaal doen van mijn eerste tochtje op de rivier met de ingenieurs. Op
dien dag--het was Vrijdag, 28 September 1882--was het weer veel
minder mooi: de hemel was grauw en donker en het regende hard. De
hoog gezwollen wateren kookten en bruisten onder de oude brug te
Bazel. Vader Rijn was blijkbaar niet in zijn humeur en scheen ons
toe te roepen: "Vandaag niet! Komt mij een anderen dag bezoeken:
ik ben nu niet te spreken." Te spreken of niet, wij zijn in het
schuitje en kunnen niet meer terug. Vader Rijn moet het nu maar voor
lief nemen. In woeste snelle vaart voeren de voortgejaagde golven
ons mede: eer wij het weten, varen wij onder de brug van Huningen
door. Bazel verdwijnt welhaast uit het gezicht, met zijne torens en
hooge oevers. Beneden de stad verheffen zich langs de rivier eenige
fabrieken van chemische stoffen, met haar leelijke schoorsteenen,
die ons hun rook en roet nazenden: even onaangenaam voor den reuk
als het vuile water en de verwerkte stoffen dier fabrieken, die in
den Rijn uitstroomen, verderfelijk zijn voor de zalmteelt.

Dicht bij de schipbrug van Huningen verbindt een ijzeren brug de
badensche spoorwegen met het spoorwegnet van Elzas-Lotharingen;
deze verbinding heeft voornamelijk een strategisch doel: zij moet
namelijk de beweging mogelijk maken van troepen, die uit Zwaben en
Wurtemberg komen, zonder het neutrale grondgebied van Zwitserland te
schenden. Dicht bij de brug ziet men ook den mond van het kanaal,
dat den Rijn met de Rhône verbindt; vlotvoerders zijn bezig met
houtvlotten, uit Zwitserland en het Schwarzwald afkomstig, binnen
het kanaal te sturen. De pontons van de schipbrug zijn gedeeltelijk
van hout, gedeeltelijk van zink; maar deze laatsten, die moeilijk
te herstellen zijn, verdienen geene aanbeveling. Naast de brug staat
een magazijn, waarin de noodige materialen voor herstellingen worden
geborgen. Ten einde in geval van snellen was of hoog opperwater
tijdig te kunnen waarschuwen, heeft men eene telegraaflijn aangelegd,
waardoor de bureaux van de ingenieurs te Colmar en te Straatsburg
in rechtstreeksche verbinding staan met de brug- en dijkwachters,
die onderling telefonisch verbonden zijn. Minder goed geregeld is
de dijkverdediging door de oeverbewoners, wanneer er gevaar is voor
doorbraak; het ware zeer wenschelijk, dat de regeering zich die
zaak aantrok en eene behoorlijke organisatie met een vast personeel
invoerde.

Een paalregel, uit houten en ijzeren palen samengesteld en die in
schuine lijn, van het midden der schipbrug, in de richting van den
linker oever loopt, beschermt de pontons tegen het geweld van den
stroom, wanneer bij hoog water de brug moet worden weggenomen. Ook de
houtvlotten zoeken vaak in deze soort van haven eene wijkplaats. Hier
verlaten wij het bootje, waarmede wij van Bazel zijn gekomen, om over
te gaan in de gouvernementsboot voor den dienst der rivierwerken. Deze
boot, die met vier roeiers is bemand, heeft in het midden een overdekte
kajuit, waar wij althans voor regen en zonneschijn veilig zijn. De
regen heeft trouwens voor het oogenblik opgehouden, maar de lucht
blijft betrokken. Veel liever hadden wij helder en warm weer gehad:
doch daar is niets aan te doen, en pruttelen maakt de zaak niet beter.

Terwijl de boot met groote snelheid door het water glijdt, hooren
wij in onze onmiddellijke nabijheid een zonderling geluid, het best
te vergelijken bij het kletteren van hagel tegen de ruiten. Een der
ingenieurs deelde mij mede, dat dit geluid werd veroorzaakt door de
beweging der steenen op de kiezelbanken. Voor het oogenblik is geen
van deze platen zichtbaar: bij zulk een hoogen waterstand zijn zij
allen overstroomd. Eerst later, als het water zakt, komen zij weer
voor den dag, maar dan op andere plaatsen dan waar zij zich vóór
den was bevonden. Die platen zijn dus in beweging, en die beweging
is sneller, naarmate in den Rijn sterker stroom gaat. De wrijving en
schuring van die kiezel veroorzaakt het slib, dat het water troebel
maakt. Op sommige plaatsen worden de kiezelsteenen, door de kracht
van den stroom, over de lage kribben en dammen heengeworpen, hoewel
die minstens een el boven de kiezelplaten reiken. De normaallijnen,
die een kunstmatig bed bij middelbaren rivierstand moeten vormen,
zijn aangewezen door rijswerk en steenglooiingen; deze kunstmatige
bedding doorsnijdt op verschillende punten den ouden thalweg. Langs
de afgesneden rivierarmen zien wij bootslieden, die hunne schuiten
voorttrekken; visschers maken daar, vooral bij regenachtig weer,
hunne beste vangst, want dan zwemmen de visschen, door de openingen
in de oeverwerken, de zijtakken in, waar zij in menigte gevangen
worden. Het rijsbeslagwerk is bijna overal langs de normaallijnen
aangebracht en met steen bestort; de oude zijtakken zijn op die
wijze voor het meerendeel afgedamd; bij hooge waterstanden stroomt
het water over die dammen heen en ontlast zich in de afgesneden killen.

Wij varen onder de brug van Rheinau door en roeien voort, nu met de zon
vlak in het gezicht. Gelukkig! want bij zulk eene vaart op den Rijn is
mooi weer eigenlijk een vereischte. Zonder eenige inspanning bereiken
wij omstreeks vier uren in den namiddag de uitmonding van de Kraft,
eigenlijk een tak van de Ill, die zich bij Erstein van deze rivier
afscheidt. Twee mijlen verder ligt de fraaie hoeve Altenheimer Hof
schilderachtig tusschen het geboomte. Troepen soldaten oefenen zich
in het zeilen en sturen, in de nabijheid van een fort, dat onlangs
aan den oever der rivier is gemaakt en waarvan niets zichtbaar is dan
de met gras begroeide taluds. Slechts de punthelmen der schildwachten
op den wal verkondigen u, dat wat ge daar ziet, een fort is. Niet ver
van daar, op den badenschen oever, ligt een tweede fort: beiden maken
deel uit van de lijn van defensie der stelling Straatsburg. Rondom
het fort Altenheim sluiten bosschen den horizon af, maar de Rijn zelf
opent heerlijke gezichtspunten. De rivier heeft hier eene breedte
van tweehonderd-vijftig el; de kalme watervlakte wordt door geen
enkele bank of plaat gebroken. De stroom is hier veel minder snel;
bij wijlen schijnt de koninklijke stroom een effen meer. Eene kleine
boot, vol heeren en dames, steekt vlug en licht, vlak langs ons heen,
de rivier over. In de verte beurt de kathedraal van Straatsburg haar
fijne torenspits in de nu helder blauwe lucht. Welk eene afwisseling
van gezichten en landschappen, bij iedere kromming van de rivier! Toch
valt het niet tegen te spreken, dat de rivierverbetering, hoe nuttig
ook onder andere opzichten, niet aan het schilderachtige bevorderlijk
is geweest: trouwens de ingenieurs-wetenschap heeft niets te maken
met schoonheid. Haar ideaal is eene zooveel mogelijk rechte rivier,
tusschen regelmatige, rechtlijnige oevers ingesloten; en dit ideaal
is gewis een geheel ander dan dat van dichters en kunstenaars, ja
ook van hen, voor wie de schoonheid der levende natuur zeer, zeer
veel meer waard is dan de mooiste mathematische figuur. Zoo was dan
ook, vóór de normaliseering, de Rijn onbetwistbaar veel schooner
en pittoresker. Toen vormden, bij hoog water, de verschillende
vertakkingen van de rivier een majestueusen, uitgestrekten waterplas,
die op sommige plaatsen eene breedte had van ettelijke mijlen. Ook
nu nog biedt de rivier juist daar de schoonste gezichtspunten,
waar de nog niet afgedamde zijtakken diep landwaarts indringen, te
midden der statige, eeuwenheugende bosschen. Welke prachtexemplaren
van eiken en ahornen vindt men nog op de voormalige eilanden, voor
het meerendeel begroeid met schier ondoordringbaar kreupelhout,
de geliefkoosde verblijfplaats van wilde zwijnen en fazanten. In de
lagere gedeelten betwisten riet en biezen en gras de plaats aan het
kreupelhout, tenzij een warnet van doornstruiken en wilde moerbeziën
het geheele terrein inneme. Hier en daar vindt men, op de dichtst
begroeide eilanden, nog enkele bevers, maar zij worden van jaar tot
jaar zeldzamer. In het museum van natuurlijke historie te Mainz zag ik
een grooten opgezetten bever, die aan den oever van Rijn gevangen was.

Omstreeks vijf uren in den namiddag varen wij onder de brug van den
spoorweg van Straatsburg naar Kehl, en komen even daarna aan den mond
van den zoogenoemden Kleinen-Rijn, waar wij aan land gaan. Wij zijn
te Straatsburg.



XX


Een ander maal zullen wij het gedeelte van den Rijn tusschen
Straatsburg en Lauterburg bevaren. Wij moeten nu eerst den stroom
weer opvaren en onze wandeling voortzetten door de Sundgau en
het Hartwald. Maar alvorens daarheen te gaan, kan ik den lust niet
bedwingen, nog weer eens om te dolen op de eilanden in de oude rivier:
laat het zijn om te teekenen en, lukt het, ook te jagen. Wie op de
manier van onze moderne toeristen door een land heenvliegt, leert het
immers nooit kennen; en onze schoone Elzas is het inderdaad wel waard,
goed bezien en gekend te worden.

In den vroegen morgen van den 24sten September ging ik met den schilder
Lix op weg naar Plobsheim, om daar onzen gemeenschappelijken vriend
Louis Schutzenberger op te zoeken, die op zoo menige schilderij
de natuur en het leven langs de boorden en op de eilanden van den
Rijn met treffende waarheid en diep gevoel heeft weergegeven. De
kunstenaar, die naar buiten was gegaan om te jagen, had voor het
oogenblik zijn intrek genomen bij de villa Finck. De villa Finck, wel
bekend bij alle jachtliefhebbers in Straatsburg, is eene eenvoudige
visschershut, verbonden met eene tapperij. De huurders der omringende
jachtterreinen hebben daarnaast een witgepleisterd huisje gebouwd,
waarin ieder van de gasten, naar eigen lust en smaak, zijn nachtlogies
inricht, hetzij in een hangmat, hetzij op eene eenvoudige matras. Als
de regen lang aanhoudt, of als het te koud wordt, kan men zich bij
het vuur warmen. Moeder Finck, de kookvrouw, heeft in haar kelder
een zekeren witten wijn, waarvan de goede oude vrouw zelve wel wat
druk proeft. Over het eten behoeft men zich niet bekommerd te maken:
de stille wateren van de voormalige Rijntakken wemelen van visch,
en het wild van allerlei soort is niet minder overvloedig. Zelfs de
minst geoefende jagers kunnen zooveel wilde zwijnen en reeën, hazen,
otters, dassen, eenden, kievitten, patrijzen en fazanten, snippen en
pluvieren schieten, als zij maar verkiezen.

Wellicht kunnen niet al mijne lezers zich eene duidelijke voorstelling
maken van de villa Finck, ook al deel ik hun mede, dat zij op vijftien
mijlen afstands van Straatsburg ligt, in de gemeente Plobsheim, op
een eiland in den Rijn. Welnu, verbeeld u een open plek in het bosch,
ter uitgestrektheid van een bunder, aan den eenen kant besproeid door
een voormaligen arm der rivier, aan de andere zijde ingenomen door
het jachthuis en de visschershut; rondom die woningen een moestuin met
vruchtboomen en een op latwerk rustende wingerd, waaraan donkerblauwe
druiven hangen. Tegen den muur van het huis hangen een aantal fuiken;
terwijl aan den waterkant een groot, op palen uitgespannen kruisnet
hangt te drogen. Eenige blondharige kinderen, flink en gezond van
uitzicht, barrevoets, spelen met een troepje tamme eenden, die zich
voor de deur hebben verzameld, maar zoo straks weder te water zullen
gaan. Een gedeelte van dit terrein behoort aan den visscher Finck, die
hier woont met zijne zonen en kleinkinderen; het overige wordt bebouwd
door boeren uit het naburige dorp. Een koel en lommerrijk pad voert,
midden door het eikenbosch, naar Plobsheim. Hier en daar worden de
eiken afgewisseld door populieren, elzen en wilgen, als ook door de
heesters en struiken, die gemeenlijk op lage vochtige plaatsen groeien.

Toen wij aankwamen scheen het mooi weer. Bij ons vertrek van
Straatsburg, omstreeks zes uren in den morgen, hing er een dikke
nevel over de weilanden en over het water. Nu schijnt de zon helder
en warm, en ondanks eenige min of meer verdachte wolken, zal de zon
ook den geheelen dag blijven schijnen:--althans naar de verzekering
van vader Finck, die ons zeer hartelijk ontvangen heeft en dien ik
u nog moet voorstellen. Vader Finck is visscher van beroep, maar
oefent daarnevens, als de gelegenheid gunstig is, ook het bedrijf
van strooper uit. Hij is altijd op den uitkijk: geen schepsel kan
zich boven, op, of in de wateren onder de aarde bewegen, of hij merkt
het op met zijn scherpen, doordringenden, loerenden valkenblik, die
altijd naar eene prooi schijnt te speuren. Naar men ons verhaalde,
had die brave man eertijds een bijzonder zwak voor het wild op den
badenschen oever. De hemel mag weten, hoeveel reeën en fazanten
hij, zonder jachtakte of vergunning, aan den overkant van den Rijn
gevangen heeft! Geen wonder dat hij nu en dan in botsing kwam met de
jachtopzieners en veldwachters, die op hem loerden. Op zekeren dag of
in zekeren nacht--de kroniek vermeldt niet of het feit bij zon- of bij
maanlicht plaats greep,--keerde de visscher-strooper naar huis terug
met een portie ganzenhagel in zeker lichaamsdeel. Zoo iets vergeet
men niet licht, vooral omdat Finck wist welke jachtopziener hem die
poets gebakken had. Eenigen tijd daarna lag onze vriend, wiens wonden
waren geheeld, maar die even onbekeerlijk was gebleven, op de loer in
de biezen. Hij zag den jachtopziener, die hem zoo goed geraakt had,
zijn geweer op een zonnig plekje in het gras nederleggen, vervolgens
zijne kleederen uittrekken en bij zijn geweer leggen, en eindelijk
in het water afdalen. Nauwelijks was de jachtopziener in het bad,
of de strooper sprong uit zijn schuilhoek te voorschijn, en maakte
zich in een oogwenk meester van de kleederen en ook van het geladen
geweer. Toen riep hij op spottenden toon den onthutsten jachtopziener
toe, dat hij hem de keus liet, waar hij den kogel, dien hij, Finck, hem
nog schuldig was, wilde ontvangen, in zijn hoofd of ergens anders. De
badensche jachtopziener, die bij ondervinding wist dat de strooper
nooit zijn doel miste, stond daar, ter dood verschrikt... "Kom aan,
neen!" voer Finck voort, "ik zal u niet dooden. Maar vergeet niet dat
ik uw leven in mijne hand heb gehad."--En zonder de dankbetuiging van
den opziener af te wachten, verwijderde de strooper zich. Later zijn
beiden goede vrienden geworden: volgens booze tongen zelfs zoo goed,
dat zij voor gezamenlijke rekening stroopten.

Al was ons bezoek bij Schutzenberger onverwacht, de ontvangst was
er niet minder hartelijk om. De jagers lagen nog in bed; terwijl
zij zich gereed maakten om op te staan, namen wij een kijkje voor
het venster. O ramp! het is eensklaps gedaan met het mooie weer:
de lucht is geheel betrokken. Terwijl onze vrienden zich aankleeden,
regent het reeds vrij hard. En nog geen uur geleden, verzekerde vader
Finck ons dat de zon den geheelen dag schijnen zou! Wij vertrouwden
op zijn woord en rekenden op zijne weerkennis. Immers, een inboorling
van de eilanden in den Rijn, die zijn leven lang in de buitenlucht
heeft verkeerd, die vijftig jaren achtereen het beroep van visscher
en strooper heeft uitgeoefend, zoo iemand dient toch de voorteekenen
van goed of slecht weer te kunnen onderscheiden! Nu, als ware hij
een almanak, antwoordt hij, dat het best mogelijk den geheelen dag
kan regenen. Natuurlijk, als het geen mooi weer is, zal het wel
regenen! Maar, als om den spot te drijven met den profeet, keert de
wind en de regen houdt op. Na verloop van eenige oogenblikken schijnt
de zon weer zoo helder als ooit. Na een landelijk ontbijt gebruikt te
hebben, gaan Schutzenberger en de andere heeren op de patrijzenjacht,
om voor het diner te zorgen. Lix en ik gaan met den zoon van Finck
een watertochtje op den rivierarm maken, vooral met het doel om te
teekenen en te schetsen.

Hoe heerlijk is toch zulk een watertochtje, onder den lommer der
overhangende takken. Op dezen grillig kronkelenden voormaligen arm
van den Rijn behoeven wij niet eens de riemen te gebruiken; met een
eenvoudigen boom kan onze schipper aan de boot de gewenschte richting
en beweging geven. Bij de villa Finck verheft zich de oever ter
hoogte van drie el boven het kristalheldere water, rustig kabbelend
over eene bedding van fijn kiezelzand. Verscheidene bootjes liggen
hier aan den oever, voorzien van teenen korven, waarin de visch
geborgen wordt. Langs den oever staan oude knoestige wilgen naast
kleine knotwilgen, beiden nog prijkende in den dos hunner grijsachtig
zilveren bladeren. Op den achtergrond breiden krachtvolle eiken hunne
zware takken over het kreupelhout uit. Het hooge geboomte en het lage
hout, doornstruiken en heesters, het heldere water, de weilanden
en akkers--wat bieden ze een rijkdom van telkens afwisselende
gezichten. Voeg daarbij de volmaakte kalmte, de vredige stilte en
rust, een zeker geheimzinnig iets, dat onwillekeurig tot ernst stemt
en zoo weldadig aandoet.--De Rijn is voor het oogenblik laag. In
den vroegeren arm der rivier, waarop wij zachtkens voortglijden
tusschen beurtelings kale en boschrijke oevers, nu eens in den vollen
zonneschijn, dan wegduikende in den half doorzichtigen lommer, is de
stroom vrij zwak. Somwijlen nemen riet en biezen de plaats in der
boomen: hun vezelige wortels bedekken de hellingen en zweven boven
het gedaalde water.

Na een half uur gevaren te hebben komen wij aan de uitmonding van
dezen arm, die nog niet geheel van den genormaliseerden Rijn is
afgesloten. Dit is op meer plaatsen het geval, maar die openingen
verminderen van jaar tot jaar, en binnen een niet al te langen tijd zal
de geheele Rijn ter wederzijde met eene bijna onafgebroken doorloopende
kaai of oeverbekleeding zijn voorzien.--Terwijl mijn vriend Lix eene
schets maakt van de dijk- en oeverwerken, ga ik bij de hoeve van
Altenheim, tegenover het nieuwe fort, aan wal. Men is daar bezig eene
nieuwe dijkwachterswoning te bouwen. Daar de stand van den Rijn op dit
oogenblik vrij laag is, zijn hier en daar de kiezelplaten ook weder
zichtbaar. Op een dezer platen is een geheele zwerm van kievitten,
minstens vijftig in getal, neergestreken: zij verzamelen zich daar
voor de verhuizing naar zuidelijker klimaat, warrelen door elkaar
en zwieren nu en dan boven de rivier. Een andermaal hoop ik over de
fauna van de Rijnoevers te spreken.

De zon steekt vinnig, als broeide er een onweder; ik beklim den
bandijk, die hier dicht langs den genormaliseerden oever loopt en
dicht bij het fort Altenheim wordt afgebroken door een breed kanaal,
dat door eene sluis met den Rijn in gemeenschap staat. Te midden
van het groen teekenen zich hier en daar de witte muren van eenige
verspreide boerenwoningen. Aan den oever teruggekeerd, vind ik Lix, die
zijne schets voltooid heeft, waarna wij weder in de boot plaats nemen.

De hemel, die eenige uren helder is geweest, is op nieuw met wolken
overdekt: het dondert reeds in de verte, en weldra valt de regen bij
stroomen neder. Doornat nemen wij afscheid van Schutzenberger, ten
einde over Breisach naar den Rijn terug te keeren.--De volgende morgen
vindt ons dan ook in een char-à-bancs op den grooten weg tusschen
Neu-Breisach en Geiswasser. Overal langs den weg zijn nog de sporen
zichtbaar van den geweldigen orkaan, die den 16den Juli van het vorige
jaar hier heeft gewoed. Een aantal boomen liggen tegen den grond,
hetzij ontworteld, hetzij halverwege den stam afgebroken. Zoo groot
was de kracht van den wind, dat het te veld staande koren letterlijk
werd gedorscht en het graan uit de halmen weggedreven. Daken werden
weggeslagen, en eene geduchte hoos vernielde op haar weg alle gewassen
en een goed deel van den oogst.

Niet ver van Ober-Saasheim wordt onze aandacht getrokken
door een afgebranden molen naast een uitgedroogd kanaal. De
voortgaande verdieping van het bed van den Rijn, tengevolge van de
verbeteringswerken, is oorzaak dat gaandeweg de toevoerkanalen naar
de molens droog loopen, waardoor de molenaars hunne broodwinning
verliezen. Dit is eene zeer ernstige schaduwzijde van een overigens
zoo nuttig werk, waardoor het algemeen belang ongetwijfeld gebaat
wordt. Achter den afgebranden en verlaten molen verrijst het
prachtige bosch met zijn hoogstammig geboomte en rijk geschakeerden
groenen dos. Midden door het bosch brengt een zijpad ons in weinige
oogenblikken naar Geiswasser.--Daar bevinden wij ons weer binnen de
grenzen van het gebied der eilanden.--Geiswasser is in het najaar
een allerbevalligst dorp, wegschuilende tusschen het groen, zonder
eigenlijke straten, dicht bij den Rijn, en toch door den bandijk
tegen overstrooming beveiligd. De huisjes staan in schilderachtige
wanorde overal verspreid: ieder bouwt zich zijne woning waar en zoo
als hij verkiest, zonder zich in het minst om regelmaat of rooilijn
te bekommeren. De meesten zijn omringd van een boomgaard met een
schat van vruchtboomen, door groenende hagen omsloten. De dorpelingen
bebouwen hun akkers, visschen in de oude rivierarmen of werken aan de
dijken, wanneer die herstelling behoeven. In het voorbijgaan werpen
wij door een openstaand venster een blik in een dier eenvoudige,
echt landelijke woningen: de familie staat gereed aan tafel te gaan,
en naar vroom gebruik spreekt de eerwaardige vader des gezins het
_Benedicite_, het gebed voor het eten.

Wij slaan al wandelend de onophoudelijke afwisselingen in het landschap
gade. Straks dwaalden onze blikken over de ruime, wijde vlakte, aan
den horizon begrensd door eene lijn van bosschen, waarboven zich in
de verte de schemerende top van den Kayserstuhl verhief.--Merk nu op
dit breede water, nog altijd eene vertakking van den vroegeren Rijn,
op sommige plaatsen zeer diep, terwijl ge het op andere punten met
baggerlaarzen aan kunt doorwaden. Hier en daar verdwijnt het water
schier geheel onder riet en biezen; elders vloeit het met nauw hoorbaar
murmelen over fijn kiezelzand, terwijl van achter de boomen op naburige
eilandjes, het plechtstatig ruischen van den koninklijken stroom ons
in de ooren klinkt. Het water is buitengewoon doorschijnend, helder
als kristal: nu althans, nu de Rijn laag is. Witte kiezelplaten,
hier en daar uit het water oprijzende, steken scherp af tegen het
donkergroen der boomen, waarboven zich weder de schemerende omtrekken
van den Kayserstuhl teekenen. De boomen op de aan overstrooming
blootgestelde uiterwaarden zijn voornamelijk wilgen, olmen, elzen, die
met doornstruiken en lage heesters vermengd een schier ondoordringbaar
kreupelbosch vormen, waarin de wilde zwijnen hun leger hebben. Bij den
oever ziet men sierlijke groepen van populieren, afgewisseld met eiken
en ahornboomen. Om de hoogste stammen slingeren zich verschillende
woekerplanten, zoo als de wilde hop en anderen, die met haar grillige
slingers en bloemen de takken omranken. In het diepe gedeelte van de
kil liggen twee schuiten aan den oever gemeerd: eene schilderachtige
stoffage te midden van dit herfstlandschap, beschenen door het kalme,
stemmige licht van de dalende najaarszon.

Even als in de geheele eilandenstreek, vindt men ook hier enkele
verstrooide boerenwoningen, die elk een eigen naam dragen.--Niet
verre van Geiswasser ligt, midden in het lommer, een dorpje met
den dichterlijken naam van Vogelgrün, waarvan de aardige huisjes
wegkruipertje schijnen te spelen tusschen tuinen en boomgaarden. De
minste huisjes veroorloven zich de weelde van eene bovenverdieping;
maar allen hebben een eigen tuin, door eene bloeiende haag of soms ook
door een muur van groote roode keien omringd. Te Biesheim, een grooter
dorp voorbij Neu-Breisach, op den weg naar den Rijn, wonen een aantal
Joden, die handel drijven in vee en in allerlei andere zaken, ook in
huizen en land. Eene buurt van dit dorp ligt aan de Giessen, een ouden
arm van den Rijn, die nog vrij diep is en beroemd om zijn smakelijke
visch en zijne kreeften. Even voor dat ge te Biesheim komt, ziet ge
op een kruispunt van den weg het monument ter eere van den generaal
Beaupuy. Het is een cenotaphium, in antieken stijl, maar tamelijk
plomp, evenals het monument van Desaix, bij de brug van Kehl. De
generaal de Beauchartie de Beaupuy werd den 19den October 1796, nabij
Emmendingen, op badensch grondgebied, gedood, bij de verdediging van
den bergpas van het Höllenthal, tijdens den terugtocht van Moreau. Op
dit gedeelte van den weg heeft men een allerschilderachtigst gezicht
op Alt-Breisach, zoo schoon gelegen op zijn dubbelen vulkanischen
heuvel, waarvan de eene zijde geheel met wijnbergen is bekleed,
terwijl op den hoogsten top de oude eerwaardige kerk troont.

Wij zouden nog lang kunnen ronddwalen op deze eilanden en uiterwaarden,
die vooral in dezen tijd des jaars, nu de herfst het landschap met
zijne rijke kleuren en tinten begint te tooien, eene zoo eigenaardige
schoonheid en bekoorlijkheid bezitten; maar wij mogen hier niet langer
toeven. Den wandelstaf ter hand genomen, naar elders heen.



XXI


De onvruchtbare streek tusschen den Rijn en de Ill, zich uitstrekkende
van de heuvels van de Sundgau tot aan de Ried, anders gezegd van
Blotzheim en Huningen tot aan de grensscheiding tusschen den Opper-
en den Neder-Elzas, draagt den algemeenen naam van de Hart of het
Hartwald. In het oud-duitsch beteekent Hart, ook Haardt of Harth
gespeld, een bosch of eene boschrijke streek; het woord komt in de
samenstelling van verschillende plaatsnamen voor. Op vele plaatsen
echter heeft de naam het bosch zelf overleefd; de aanwas der bevolking
en de behoefte aan beter verzekerd levensonderhoud dan de jacht kon
opleveren, heeft gaandeweg geleid tot het uitroeien der bosschen
en de ontginning van alle gronden, die maar eenigszins voor meer
winstgevende bebouwing geschikt waren. Zonder op te klimmen tot
den tijd, toen de romeinsche heirweg van Augusta Rauracorum naar
Argentoratum, langs den Rijn en de Ill, midden door een dubbelen
gordel van wouden liep, weten wij dat de Hart van de Sundgau nog in
de elfde eeuw uit een onafgebroken bosch bestond, zich uitstrekkende
van Bazel tot Blodelsheim en Ruocheim, over eene lengte van acht en
eene breedte van twee mijlen. Op de kaart van Daniel Speckle, in 1576
uitgegeven, beslaan de bosschen van de Sundgau, in de streek van de
Hart, ook eene veel grootere oppervlakte dan tegenwoordig. Tegen eene
geringe betaling verkregen de bewoners der omliggende dorpen van de
landheeren de vergunning om den grond te ontginnen: nu slonk weldra
het bosch aan alle kanten, en niet zelden wisten de bezitters der aldus
ontgonnen gronden, die eigenlijk deel uitmaakten van het landsheerlijk
domein, zich als eigenaars te doen erkennen, zij het ook maar krachtens
langdurig bezit en overgang van het eene geslacht op het andere. Om een
einde te maken aan deze schending van de domaniale bosschen, gelastte
koning Lodewijk XV, in den jare 1768, de afbakening der grenzen van
de Hart, beslaande ongeveer een-en-dertigduizend bunders, die over de
geheele lengte niet meer dan een vierde mijl van den Rijn verwijderd
is. De koninklijke ordonnantie spreekt van dit woud, als van "een van
de kostbaarte domeinen der kroon, zoowel wat betreft de jaarlijksche
opbrengst, als ten opzichte van de voordeelen, die het op kan leveren,
hetzij voor de proviandeering van een aantal vestingen in de nabijheid,
hetzij om te voorzien in de behoeften des legers in oorlogstijd".

Tegenwoordig vormt het Hartwald nog een aaneengesloten geheel ter
oppervlakte van omstreeks veertienduizend hektaren, bij eene lengte
van twee-en-dertig kilometers en eene breedte afwisselende tusschen de
twee en twaalf. Ongeveer halverwege de lengte wordt het woud doorsneden
door het Rijn-Rhône-kanaal, in de richting van het noorden naar het
zuiden, tusschen Munchhausen en het Napoleonseiland, van waar zich
een zijtak naar Huningen richt. Het woud grenst aan het rechtsgebied
van niet minder dan drie-en-twintig gemeenten, waarvan de bebouwbare
gronden langs den zoom van het bosch den gemeenschappelijken naam
van Hartfeld dragen. De plattelandsbevolking bestempelt met den naam
van Hart de beide kantons Ensisheim en Habsheim in hun geheel, en
een deel der kantons Landser en Huningen, waartoe de verschillende
gemeenten behooren. Het Kastenwald, naar den kant van Breisach, en
andere, minder uitgestrekte in die streek verspreide bosschen, zijn
nog overblijfselen van het oude oorspronkelijke Hartwald, die voor
ontginning en bebouwing niet geschikt schijnen.--De bosschen van de
Hart doen in schoonheid verre onder voor het woud van Hageman en vooral
voor de wouden der bergen; zij bestaan hoofdzakelijk uit hakhout van
eiken en hagebeuken. In het begin van de vorige eeuw werd het hout
om de twee-en-vijftig jaren geveld en verkocht; de hak geschiedde
bij partijen van zeshonderd bunders. Tegenwoordig laat men de boomen
niet langer dan vijf-en-dertig jaren staan: het gevolg daarvan is,
dat het jonge hakhout meer en meer de overhand krijgt en het woud
alle karakter verliest. Op verschillende plaatsen, waar het jonge
plantsoen niet is opgekomen of het weder inplanten is verzuimd, worden
de omgehakte boomen vervangen door welig kreupelhout en struikgewas,
dat soms eene hoogte van acht tot tien el bereikt. En daar, waar de
eiken zich ter hoogte van eenige ellen boven het hakhout verheffen,
wekken die eiken, door hun ziekelijk voorkomen, het aantal doode takken
en het schraal gebladerte, veelmeer medelijden dan bewondering. Als
die ongelukkige boomen niet tijdig worden geveld, dan beginnen zij
in het hart te rotten en verliest het hout voor een goed deel zijne
waarde. Misschien ware het raadzaam, hier van het kweeken van eiken
af te zien, om zich te bepalen tot het hakhout van hagebeuken; maar
de streken, waar de wijnbouw gedreven wordt, vragen van de Hart den
noodigen voorraad van eikenhouten staketsels, en om de exploitatie
van het bosch zoo voordeelig mogelijk te maken, moet met deze eischen
rekening worden gehouden.

Waarom groeien de eiken in de Hart- en in het Kastenwald niet zoo goed
als elders? Om de eenvoudige reden dat zij uit den schralen, mageren
grond geen voldoend voedsel kunnen ontleenen om hun vollen wasdom te
bereiken en lang te leven. Op een zekeren leeftijd gekomen, wordt de
verdere ontwikkeling der wortels gestuit door de keisteenen, die tot
eene vaste, samenhangende massa vereenigd zijn en waar de wortels niet
kunnen doordringen. De teelaarde aan de oppervlakte is niet meer dan
eene dunne laag, waarin ook de noodige vochtigheid ontbreekt, en die
voor bebouwing ongeschikt is. Men heeft het denkbeeld geopperd om het
grootste gedeelte van het woud in weiland te herscheppen; maar zoo
dit plan eenmaal verwezenlijkt mocht worden, zouden daar toch geene
goede uitkomsten van te wachten zijn. Veeleer zou men de ontginningen,
die reeds te veel uitbreiding gekregen hebben, moeten staken, en een
gedeelte van het thans voor den graanbouw gebruikte land weer met
hout beplanten, of althans, met behulp van bevloeiing uit den Rijn,
in weiland herscheppen. Een bezoek in eene boerderij van de Hart is
voldoende om ieder deskundige hiervan te overtuigen.

Ondanks zijne dorheid en zijn schralen plantengroei heeft het
Hartwald, gedurende de laatste tien jaren van het fransche bestuur,
aan de schatkist een jaarlijksch inkomen opgeleverd van een half
millioen francs, ongerekend het doode hout, dat aan de arme gezinnen
in de omliggende dorpen wordt gegeven. Voorts beschermt het woud de
stad Mülhausen en de omliggende vlakte tegen de schrale en koude
noord-oosten winden; terwijl eindelijk de truffels, die op open
plekken rondom de eiken groeien, eene gezochte lekkernij zijn voor
de liefhebbers.

Gedurende de maanden September en October houden de bewoners der dorpen
van de Hart zich ijverig bezig met het zoeken van truffels. Daar
het verboden is met varkens in het bosch te komen, richten de
truffelzoekers honden af, om hen bij hunne nasporingen behulpzaam te
zijn. Om de scherpte en fijnheid van hun reukorgaan ongeschonden te
bewaren, houdt men die honden opgesloten tot de tijd voor het inzamelen
der truffels gekomen is. Bij voorkeur worden poedels en mopshonden
voor dit werk gebruikt; zij toonen daarbij veel overleg en ijver,
en hebben dit voor boven de varkens, dat zij de opgegraven truffels
niet opeten.--De truffels van de Hart zijn minder geurig en bleeker
van kleur dan die uit het zuiden van Frankrijk. De onderscheidene
soorten verschillen aanmerkelijk in waarde en ook in prijs; naar
het oordeel der gastronomen zijn die uit de eikenbosschen van den
Opper-Elzas de besten.



XXII


Niet ver van de Hart, aan de oevers van de Ill, ligt Ensisheim, een
klein landstadje, weleer de zetel van de oostenrijksche regeering en
later van den souvereinen raad van den Elzas, tegenwoordig slechts de
nederige hoofdplaats van een kanton. Daar ontmoeten elkander ook alle
boosdoeners van het rijksland, in de centrale strafgevangenis. Op
eene bevolking van drieduizend-tweehonderd-zes inwoners, volgens
de volkstelling van 1 December 1880, waren er toen zeven-en-zeventig
militairen en achthonderd veroordeelden, hetzij tot dwangarbeid, hetzij
enkel tot hechtenis. In den loop van het vorige jaar (1885) werden in
de centrale strafgevangenis tweehonderd-zeven-en-veertig veroordeelden
opgenomen, en werden tweehonderd-acht-en-dertig ontslagen. Sedert
November 1884 worden te Ensisheim alleen diegenen opgenomen, wier
straftijd meer dan drie jaren bedraagt. Zij die tot een hechtenis
van minder dan drie jaren zijn veroordeeld, zullen voortaan hunne
straf moeten ondergaan in een der zes departementale gevangenissen te
Straatsburg, Zabern, Colmar, Mulhausen, Metz of Saargemund, naar gelang
zij door een der aldaar zetelende gerechtshoven zijn veroordeeld.

Wie het oude stedeke nadert, ziet het eerst, half verborgen door
wingerden en tuinen, de overblijfselen van eene dubbele versterkte
omwalling, met breede grachten en torens. Langs den voet der muren,
die gedeeltelijk zijn ingestort en nergens meer hunne oorspronkelijke
hoogte bereiken, vloeit het kanaal van Quatelbach, dat door het
water van de Ill gevoed wordt. Het bed zelf van de Ill ligt droog,
althans op het oogenblik, even als het kanaal van de Twaalf-Molens,
dat zijn water van de Thur ontvangt. Van de oude wallen, en nog beter
van den toren der parochiekerk, heeft men een heerlijk uitzicht, zoowel
op de keten der Vogesen als op de bergen van het Schwarzwald. In de
voornaamste straat van het stadje, in de nabijheid van het raadhuis,
wordt de aandacht getrokken door een aantal antieke huizen, zoowel
in gothischen als in duitschen renaissance-stijl. Vele van die
burgerwoningen zijn versierd met bevallige torentjes en erkers,
zoo als de brouwerij Schmidt en het logement de Kroon. De erker van
genoemd logement, waar Turenne daags vóór den veldslag bij Turckheim
zijn intrek nam, rust op eene kegelvormige halve kolom, tegen den
voorgevel aangebracht. De beide verdiepingen van den voorgevel
hebben gothische vensters, en boven den hoofdingang staat het
jaartal MDCIX gebeiteld. Onder den erker van de brouwerij Schmidt,
vroeger de kommanderij van Sint-Jan, uit het begin der zestiende
eeuw en in gothischen stijl gebouwd, ziet men twee medaillons met de
beeltenissen van den Keizer en den Roomsch-Koning. Nog andere huizen
prijken met erkers en torentjes met wenteltrappen en kruisramen met
houtsnijwerk. Overal verrijzen hooge puntgevels in menigte. De ruime
parochiekerk is modern en alles behalve soliede gebouwd.

Een der oudste gebouwen is wel het tegenwoordige stadhuis, dat
uit de eerste helft der zestiende eeuw dagteekent en vroeger de
zetel was van de oostenrijksche regeering. Het gebouw heeft twee
verdiepingen, door eene sterk uitspringende kroonlijst gescheiden. De
benedenverdieping heeft eene open galerij, waarvan de wijde bogen
op massieve pijlers rusten. De vertrekken der eerste verdieping
ontvangen hun licht door breede vensters, in drie vakken verdeeld,
waarvan het middelste hooger is dan de zijramen. Een dier vensters
komt uit op een balkon van ijzeren traliewerk, dat in later tijd
is aangebracht. Daar naast bevindt zich een bel voor de openbare
bekendmakingen. De achtkantige traptoren heeft een portaal, versierd
met gekanneleerde zuilen en medaillons met portretten van romeinsche
keizers. Naar het schijnt, bestond de bovenverdieping oorspronkelijk
uit twee groote zalen, beiden, met eenige zijvertrekken, bestemd voor
de twee regeeringscolleges. Later heeft men een dezer zalen, ten
einde in de behoeften van den dienst te voorzien, in verschillende
kamers gesplitst. Op een der muren ziet men eene vergulde groep,
voorstellende de gerechtigheid met een blinddoek voor de oogen. De
andere, nog ongeschonden zaal maakt door haar grootsche afmetingen
een majestueusen indruk; deze zaal werd in 1884, op last van generaal
Mantouffel, stadhouder van Elzas-Lotharingen, gerestaureerd en met
fraai houtwerk versierd. De muren en de zoldering werden op nieuw
beschilderd en verguld, even als het gewelf van de benedengalerij. Op
de snijpunten der balken ziet men cartouches met de wapens der steden
van den Elzas; boven de deur prijkt het wapen van Ensisheim met den
vroegeren oostenrijkschen arend naast den tweekoppigen adelaar van
het nieuwe duitsche rijk. De ruiten der vensters zijn rond, naar het
oud gothische model. Enkele gothische détails uitgezonderd, draagt
het gebouw in zijn geheel den stempel van den stijl der duitsche
renaissance, hetgeen ook volkomen past bij het jaartal 1535, dat op
verschillende plaatsen in den steen is gebeiteld.

In het stedelijk archief worden, nevens de registers van den
burgerlijken stand, de overblijfselen bewaard van een meteoorsteen, die
in de vijftiende eeuw te Ensisheim uit de lucht is gevallen. Volgens
de registers van den burgerlijken stand, die sedert den negenden
Juni 1582, dat is dus sedert ruim driehonderd jaren, geregeld
zijn bijgehouden, was het getal geboorten, dat in gewone tijden
tien of twaalf per maand bedroeg, in 1642, tegen het einde van den
dertigjarigen oorlog, gedaald tot een of twee. Bij het doorsnuffelen
van deze oude papieren vonden wij, onder andere curieuse stukken,
een klacht van herbergiers, in het jaar 1787 ingebracht tegen de
tappers of kroeghouders, omdat zij, in strijd met de stedelijke keur,
aan hunne klanten meer dan enkel brood en kaas te eten gaven.--De
meteoorsteen werd vroeger in de kerk bewaard, en van daar naar
het stadhuis overgebracht. Het gewicht van dien steen bedraagt
tegenwoordig niet meer dan vijf-en-vijftig pond, in plaats van drie
tot vier quintalen, als op het oogenblik van zijn val. Een groot
stuk van den steen werd aan het museum van Colmar afgestaan; voorts
hebben een aantal aanzienlijke personages, die Ensisheim doortrokken,
te beginnen met Keizer Karel V tot de generaals der geallieerde legers
in 1815, er ook voor en na fragmenten van medegenomen.

Volgens het in 1840 verschenen boek van pastoor Merklen, getiteld:
_Ensisheim, jadis ville impériale et ancien siège de la Régence
archiducale des pays antérieurs d'Autriche, ou Histoire de la ville
d'Ensisheim, avec un précis des évènements les plus mémorables qui
se sont passés en Alsace_,--volgens dat boek met dien wijdloopigen
titel, zou de herinnering aan het nederkomen van dien meteoorsteen,
waarvan wij de overblijfselen voor ons zien, zijn vereeuwigd door
het volgende opschrift in de oudste kerk der stad:


    Tausend vierhundert
    Neunzig zwey,
    Hört man allhier ein ney
    Geschrey:
    Dass zunächst drauss vor der stadt,
    Den 7ten Wintermonat,
    Ein grosser Stein, beym hellen Tag
    Gefallen von einem Donnerschlag,
    Aus dem Gewilk, drithalb zentner schwer,
    Von Isen Farb; brach man in her
    Mit statischer Procession. Sehr
    Viel schlag man mit Gewalt
    Davon 1492.


Dat wil zeggen: Ten jare duizend-vierhonderd-twee-en-negentig vernam
men hier een ongewone tijding: dat buiten, vlak voor de stad, op
den zevenden van wintermaand, een groote steen, op klaarlichten
dag, bij een donderslag uit de lucht was gevallen, ter zwaarte van
derdehalf centenaar en van eene kleur als ijzer; hij werd met statige
processie binnen de stad gehaald; met geweld werden er zeer veel
stukken afgeslagen.

In het koor van de thans afgebroken kerk vond men nog twee andere
opschriften, het eene in het latijn, het andere in het fransch, waarin
mede van dezen meteoorsteen melding werd gemaakt. Wij deelen alleen
het fransche opschrift mede, dat eene eenigszins vrije vertaling van
het latijnsche is:


    En deux mois on a vu
    Deux prodiges divers:
    Dans l'un tomba du ciel cette
    Pierre effroyable;
    El l'on vit au suivant trois soleils
    Dans les airs.
    C'est ainsi que le ciel, aux mortels
    Favorable,
    Par un penchant secret, dans sa juste
    Fureur,
    Se plaît à nous montrer les traits
    De sa douceur.


Ik behoef wel niet op te merken, dat meteoorsteenen tegenwoordig niet
meer zulk eene buitengewone zeldzaamheid zijn. In het museum van de
Akademie van Wetenschappen te Stockholm heb ik er een gezien van het
eiland Diskö, bij de westkust van Groenland, afkomstig, die de hoogte
had van een volwassen mensch bij een meter dikte. Tweemaal in het jaar,
in de maanden Augustus en November, snijdt onze aarde, in de oneindige
ruimte, twee banen van meteoren. Dat zijn de zwermen van vallende
sterren, die wij in heldere nachten kunnen waarnemen. Het volk heeft,
in zijne dichtende fantazie, aan de meteoren van de maand Augustus den
naam gegeven van Sint-Laurenstranen, ter eere van den heilige, wiens
feest in die maand wordt gevierd. Op den zeven-en-twintigsten November
van het vorige jaar (1885), tusschen zes en acht uren des avonds, was
het aantal vallende sterren, in den Elzas zichtbaar, zoo groot dat men
ze niet tellen kon: het verschijnsel maakte op sommige oogenblikken den
indruk van een groot vuurwerk. Naar de sterrekundigen ons verzekeren,
zouden deze meteoren afkomstig zijn van de komeet van Biela.

Ensisheim wordt voor het eerst genoemd in een charter van het
jaar 768; in een giftbrief van jaar 823 komt de stad voor onder
den naam van Einsigesheim, dat in een ander stuk Ensiclesheim
wordt geschreven. Onder het oostenrijksche bestuur was de stad de
hoofdplaats van het landgraafschap van den Opper-Elzas en de zetel van
de regeering, wier rechtsgebied de beide Breisgauen, het Schwarzwald
en de vier zwitsersche woudsteden omvatte. De graven van Habsburg
hebben hier het kasteel Königsburg gebouwd, waarvan nu geen spoor meer
te vinden is. Behalve andere voorrechten en privilegiën, bezat de
stad ook het muntrecht. In 1469 werd bepaald, dat van de uitspraken
der schepenbank van Ensisheim in beroep kon worden gekomen bij het
hooggerechtshof te Mechelen, de hoogste rechtbank voor de landen van
de zoogenoemde Bourgondische kreits; later werd dit appel overgebracht
naar Innsbrück in Tyrol en eindelijk bij het keizerlijk kamergericht
te Spiers. Gedurende den dertigjarigen oorlog werd het ongelukkige
stedeke driemaal genomen en geplunderd. Bij den vrede van Munster
werd Ensisheim aan Frankrijk afgestaan; van 1657 tot 1674 zetelde
hier het hoogste regeeringscollege, de souvereine raad van den Elzas.

De geschiedenis van dien souvereinen raad van den Elzas werd door twee
raadsheeren in het hof van appel te Colmar, de heeren de Neyremand en
Pillot, in een zeer interessant boek beschreven. Toen de aartshertog
Ferdinand van Oostenrijk, de broeder van Karel V, door den Keizer werd
belast met het bestuur over de zoogenoemde vóór-oostenrijksche landen
(_vorder-österreichischen Lande_), organiseerde hij de regeering op
een geheel nieuwen voet, met twee afdeelingen of kamers, waarvan de
eene meer bepaaldelijk met de rechtspleging, de andere met het beheer
der financiën werd belast. Na den vrede van Munster vestigde de koning
van Frankrijk in 1649 te Breisach, dat toen, hoewel aan den rechter
Rijnoever gelegen, tot zijn rijk behoorde, "eene koninklijke souvereine
Kamer, in de plaats en ter vervanging van de oostenrijksche regeering,
vroeger te Ensisheim zetelende." Ondanks velerlei moeielijkheden en
botsingen bleef die Kamer tot in 1657 in werking. De zeer stellig
duitschgezinde adel van den Elzas, de voormalige rijkssteden en
de massa der bevolking, die zeer tegen haar zin bij Frankrijk was
ingelijfd, bleven nog jaren achtereen hunne onderlinge geschillen
onderwerpen aan de uitspraak van het keizerlijk kamergericht te Spiers,
in plaats van zich tot de fransche magistraten te wenden. De koning
van Frankrijk, Lodewijk XIV, die vast besloten was, het kortelings
veroverde land te behouden en door verdere veroveringen af te ronden,
stelde er prijs op, de genegenheid zijner nieuwe onderdanen te
winnen. In zijn tijd was het nog niemand in de gedachte gekomen, dat de
staatkundige eenheid van een land in de eerste plaats afhangt van de
administratieve eenvormigheid, of dat die eenheid noodwendig vordert
dat voor alle deelen des lands, hoe verschillend ook door bevolking,
door historie en traditie, door zeden en gewoonten, voor alle steden en
dorpen precies dezelfde regelen moeten gelden. Integendeel: nog niet
beheerscht door abstracte theoriën, hield men zich veeleer overtuigd
dat bestaande plaatselijke gewoonten, rechten en inzettingen, in
de historie geworteld, zooveel mogelijk moesten worden ontzien en
geëerbiedigd, en dat, waar een nieuwe toestand veranderingen noodig
maakte, die veranderingen zich zoo veel doenlijk aan het bestaande
moesten aansluiten. Van die waarheid doordrongen, hief Lodewijk
XIV de koninklijke Kamer van Breisach op en verving haar door een
souvereinen Raad. Deze raad, die bij een edict van 1657 werd ingesteld
en georganiseerd, moest, krachtens 's konings uitdrukkelijk bevel,
het bestuur voeren: "op dezelfde wijze en in denzelfden vorm als door
de oostenrijksche regeering geschiedde en overeenkomstig de wetten en
ordonnanciën van de keizers en aartshertogen, alsmede de algemeene en
plaatselijke keuren, brieven en privilegiën, zonder eenige verandering
of nieuwigheid"--Bij een schrijven, gedagteekend uit Metz, den 22sten
September, waarvan het origineel in de archieven van de prefectuur
te Colmar berust, noodigde de groote koning den bisschop van Bazel
uit, om bij de opening van den souvereinen raad tegenwoordig te zijn
op den dag bepaald "door den heer Colbert, intendant van justitie en
financiën in het genoemde land". Ten gevolge van kleine moeielijkheden
en tegenkantingen, liep het nog tot den vierden November, eer de
souvereine Raad in zijne nieuwe residentie kon worden geïnstalleerd.

Op weinige schreden afstands van het raadhuis, waar de souvereine Raad
vroeger zijne zittingen hield, verrijst de centrale gevangenis, weleer
het college der Jezuïeten. In 1614 door den aartshertog Maximiliaan
gesticht, zijn deze gebouwen meermalen van bestemming veranderd. Bij
de verdrijving der Jezuïten in 1764 werd hun college aanvankelijk
een werkhuis voor landloopers en vagebonden. Tijdens de oorlogen der
revolutie diende het tot militair hospitaal en tevens tot gevangenis
voor politieke misdadigers. In 1801 werd het op nieuw een werkhuis;
deze inrichting werd in 1814 opgeheven, en nu werd het gebouw ingericht
tot strafgevangenis voor mannelijke en vrouwelijke misdadigers, die
tot langer dan een jaar kerkerstraf waren veroordeeld. Sedert 1823
worden de vrouwen te Hagenau, in een afzonderlijk gebouw opgesloten.

De gevangenis maakt--het kan en behoort ook niet anders--geen
aangenamen indruk. Verbeeld u eene groep gebouwen, die van drie zijden
eene binnenplaats omringen, welke aan de vierde zijde door hooge
muren is afgesloten. Onder langs dien muur loopt eene galerij, waar
een schildwacht met geladen geweer op en neder wandelt. Eene afdeeling
soldaten is steeds op post in het wachthuis naast den hoofdingang. Alle
vensters zijn van ijzeren traliën voorzien; een klein luik in de
zware deur geeft den cipier de gelegenheid om, eer hij de deur opent,
te zien wie zich aanmeldt. Binnentredende bevindt ge u in een donker,
somber portaal, dat toegang geeft naar het bureau van den kommandant,
en dat aan de zijde van de binnenplaats door eene tweede deur is
afgesloten. Daar heeft een moedige bewaarder de opgestane gevangenen
tegengehouden, toen, in den oorlog van 1870, de fransche troepen het
land ontruimden en de militaire wacht in de gevangenis was ingetrokken.

De kommandant der gevangenis, die de welwillendheid heeft ons de
geheele inrichting in alle bijzonderheden te laten zien en alle
inlichtingen te verschaffen, brengt ons ook naar de binnenplaats, waar
wij verschillende groepen van gevangenen aan den arbeid zien, bezig met
het leggen der fondamenten voor eene nieuwe cellulaire gevangenis. Dit
gebouw moet tweehonderd cellen voor eenzame opsluiting bevatten. Men
heeft aanvankelijk geaarzeld, dit werk aan de gevangenen zelven op
te dragen: maar eindelijk werd toch besloten de proef te nemen, die
tot dusver naar wensch is geslaagd. Terwijl wij langs hen heen gaan,
groeten de ongelukkigen ons en nemen eerbiedig hun muts af. Sommigen
houwen steenen; anderen metselen of vervoeren materialen; nog anderen
zijn bezig met afbreken.

In de werkplaatsen binnen het gebouw, die over de verschillende
verdiepingen zijn verdeeld, houden de veroordeelden zich onledig
met het vervaardigen van brillen, meubelen, lijsten voor spiegels
en schilderijen, kleederen, schoenen, vlechtwerk. In elke werkzaal
geschiedt de arbeid voor rekening van een aannemer, die de noodige
gereedschappen en de grondstof levert. Een gedeelte van het werkloon,
dat aan het bestuur over de gevangenis wordt uitgekeerd, komt ten goede
van de veroordeelden. Volgens de daarvoor vastgestelde bepalingen
kunnen zij, met dit verdiende geld, hunne kost verbeteren. Al deze
werkzalen zijn steeds gesloten. Wenscht ge binnen gelaten te worden,
dan klopt ge even aan de deur; de zaalopzichter, met een sabel op zij,
draait het slot open en laat u in. Die zaalopzichters zijn bijna zonder
uitzondering gewezen onderofficieren. Zij moeten nauwkeurig toezien,
dat er van de onder hun opzicht geplaatste gevangenen geen enkel in
de zaal ontbreekt, en zorgen voor de stipte handhaving der orde.

Het trof mij, dat de meeste gevangenen een, men zou bijna kunnen
zeggen, gunstig uiterlijk hadden. De werkelijk gemeene, terugstootende
fysionomiën, waarop de ondeugd haar stempel heeft gedrukt, zijn
betrekkelijk zeldzaam. Hunne kleeding herinnert aan het werkpak der
duitsche soldaten, en bestaat uit eene muts, een mouwvest en pantalon
van grijze kleur. Dank zij de strenge tucht en het nauwlettend
toezicht, is alles in volmaakte orde en heerscht er overal in de
werkzalen eene ongestoorde kalmte en rust. Slechts enkele veroordeelden
dragen boeien aan de handen en voeten. Zij, die weigeren te arbeiden,
worden naar eene afzonderlijke zaal gevoerd, waar zij den ganschen
dag, onder streng toezicht, op eene rij, onbewegelijk moeten blijven
staan. Daar zijn sommige onhandelbare naturen, op wie die straf telkens
moet worden toegepast. Maar voor de meesten blijkt de geregelde arbeid
een werkzaam middel tot verbetering en zedelijke opheffing.

In de centrale gevangenis te Ensisheim heeft bepaaldelijk de
vervaardiging van allerlei soort van lijstwerk en vlechtwerk een
buitengewonen graad van volkomenheid bereikt. Nergens elders, zelfs
niet in de gevangenissen te Berlijn, betalen de aannemers zulke
hooge prijzen voor vloermatten of voor lijsten en ander houtwerk. De
smaakvolle en sierlijke bewerking der produkten uit de gevangenis
van Ensisheim is ook in het buitenland wel bekend; tot zelfs in de
groote hoofdsteden, zoo als Parijs, Londen en Constantinopel, vinden
die artikelen aftrek; zij worden, op bestelling, rechtstreeks door
de aannemers derwaarts verzonden.

Schenk mij nu, ten slotte, een weinig statistiek kwijt.--In het
vorige jaar werden, in het rijksland Elzas-Lotharingen, van 1 April
1884 tot 31 Maart 1885, vierduizend-tweehonderd-twee-en-negentig
personen tot eenvoudige gevangenisstraf veroordeeld;
daaronder waren drieduizend-zeshonderd-twee-en-dertig mannen
en zeshonderd-zestig vrouwen. Het getal aanwezige gevangenen
bedroeg gemiddeld negenhonderd-vier-en-tachtig personen, waaronder
achthonderd-negen-en-dertig vrouwen en honderd-vijf-en-veertig
mannen. Voor de preventieve gevangenen geeft de statistiek een
gemiddeld getal van honderd-drie-en-negentig gedetineerden:
er werden achtduizend-driehonderd-acht-en-twintig ontslagen en
achtduizend-tweehonderd-zes-en-zestig opgenomen.--Vergeleken
bij den dienst van het vorige jaar, valt er eene aanmerkelijke
verbetering waar te nemen, want het getal vonnissen is
van twintigduizend-zeshonderd-drie-en-tachtig gedaald tot
achttienduizend-honderd-twee-en-dertig; het getal dagen van opsluiting
van een-millioen-honderd-een-duizend-zeshonderd-zeven-en-zestig
tot een-millioen-vijftigduizend-achthonderd-zes-en-dertig;
het gemiddelde getal gevangenen van drieduizend-achttien op
tweeduizend-achthonderd-een-en-zeventig.


                                                  (Wordt vervolgd.)



AANTEEKENINGEN


[1] Zie _De Aarde_, jaargang 1885, bladz. 208.

[2] Luistert, wat ik u wil zeggen:--De klok heeft tien geslagen.--Zorgt
voor uw vuur en licht:--Dat God en Maria u behoeden!

[3] Drinkt gij water uit uw beker over tafel, dat maakt uw maag
koud. Drink met mate ouden fijnen wijn, zoo raad ik u, en laat mij
water blijven.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Wandelingen door Elzas-Lotharingen - De Aarde en haar Volken, 1886" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home