By Author | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Title | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Language |
Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ] Look for this book on Amazon Tweet |
Title: Gedichten Author: Bastiaanse, Frans, 1868-1947 Language: Dutch As this book started as an ASCII text book there are no pictures available. *** Start of this LibraryBlog Digital Book "Gedichten" *** BASTIAANSE GEDICHTEN * * * * * Van dit werk zijn 175 exemplaren gedrukt op zwaar papier en in keurband gebonden á f 1. * * * * * NEDERLANDSCHE BIBLIOTHEEK ONDER LEIDING VAN L. SIMONS FRANS BASTIAANSE GEDICHTEN UITGEGEVEN DOOR DE MAATSCHAPPIJ VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR AMSTERDAM * * * * * VOORWOORD. In dezen bundel heb ik verzen vereenigd, die--niet wat het schrijven maar--wat het beleven betreft, behooren tot vier achtereenvolgende perioden. Van het boek "Jeugd" vindt men hier het eerste deel, voor zoo ver dat geschreven was en voor publicatie geschikt werd gerekend, nagenoeg compleet. De gedichten uit het boek "Natuur en Leven" zijn bestemd te worden opgenomen in een eventueelen herdruk van dat bundeltje; die uit "Dood" zijn ontleend aan een klein geheel, dat wellicht later zal worden gepubliceerd, terwijl de hier gegeven en andere verzen uit "Van Later Dagen" bestemd zijn om den ganschen cyclus af te sluiten. FRANS BASTIAANSE. Hilversum, Maart 1909. * * * * * I. Verzen uit het Boek "Jeugd". * * * * * AAN IDA DE V. If by misadventure, chance should bring Thee to base company (as chance may do), Quite unaware of what thou dost contain, I prithee, comfort thy sweet self again, My last delight! tell them that they are dull And bid them own that thou art beautiful. _Percy Bysshe Shelley_. * * * * * OPDRACHT. Gij, die als een stille nachtvlam Voor mijn venster hebt gebrand, Toen de diepe diepe nacht kwam Over 't donker levensland; Gij die als een hand waart, wenkend Toen mijn voet naar de afgrond gleed, Wie ik was altijd gedenkend Met een glimlach door mijn leed; Wie ik, eens zoo trotsch, beloofd heb Dat mij 't Leven heffen zou Schoon 't van alles mij beroofd hebb'-- Voor U, wondervolle vrouw, Zijn mijn verzen, neergeschreven Bitter soms, maar schoon en waar, En gij vindt er weergegeven Wat er menig menig jaar Bleef aan wanhoop en verlangen In mijn ziel--zoo néém ze nu Als een verren groet, mijn zangen, Zoo ze zijn, ze zijn voor U. * * * * * OCHTEND. Tusschen weien groen en welig Staan geboomten vroeg ontbloeid, Blanke dropp'len op 't fluweelig Gras zijn, met den dag, ontgloeid; Zachter gaan hier menscheschreden Als in een betooverd Eden, Waar voor de' allereerste maal Langs de bladeren komt gegleden Daagraads klare morgenstraal. Door der boomen breede kronen Gaat de wind met zachten gang, En de vogels die er wonen Maken een verliefd gezang; Eén, met luider orglen wil er Anderen, die, met zwak getriller Sjirpen naar het bekje staat, Overstemmen, maar wordt stiller Als mijn nade'ring zich verraadt. Zie nú, waar de blanke plassen Spiegelen der wolken tocht, Tusschen paarse heigewassen Wolfsklauw, die naar water zocht,-- Waar het zilverwitte berkje --Voor de spits van 't verre kerkje-- Staat op 't neevlig blauw geheeld Zweeft op zijn citroengeel vlerkje Vlinder, die met vlinder speelt. O! de groote bloeiende aarde, O! de hemel blauw en goud, Wist ik wat zij mij bewaarde, Wát zij mij verborgen houdt! Wist ik, dat na lange nachten Mijn verlangende gedachten Eénmaal vonden 't heerlijk schoon, Dat van heel der aarde pracht, en Hemel dragen zal de króón. * * * * * EEN LEVEND BEELD... Een levend beeld is nu verrezen En vult mij gansch met klaarder pracht Dan ooit de droom een wereldsch wezen 't Verlangend hart te binnen bracht. Ik zie de glorie van twee oogen Mij voorgaan, waar mijn voet ook treed', En 't hart, als nooit voorheen bewogen, Al wat het eens bewoog, vergeet. En allen--O! ik kon mijn armen Om heel de wereld henenslaan, Want in mijn ziel is een erbarmen Met al wat leeft, in bloei gegaan, Behoefte om ieder troost te geven, Die thans nog in zijn duister schreit, Te zeggen: zie, vertrouw op 't Leven Ook U is de ure straks bereid. * * * * * TEN AANVANG. De lucht was vol van zilverglansen, Vol roode tulpen 't groenend gras; De aloude dom liet vroolijk dansen Zijn klokken, daar 't de Meimaand was. En waar ik ieder blad zag groenen, Ontbloeid der bloemen blij gezicht, En later achter de plantsoenen Met elken dag het avondlicht; De stad met feestlijke geluiden, De vogels in de' ontloken boom, Doortoog, als in het wit der bruiden, Mijn ziel haar schoonste levensdroom. En drinkend met de zaal'ge zinnen Des levens reinste en hoogste vreugd, Trad ik het schoone leven binnen: Het wereldsch paradijs der jeugd. * * * * * DIEN EENEN.... "Ik zou dien Eénen willen zien Aan wien ik denk altijd, Als ik hem zag vandaag, misschien Was ik mijn vreugde kwijt; Maar ook--wie weet--misschien mijn leed, Want, dít is mij zoo vreemd: Ik weet niet wat hij geeft, ik weet Niet wat hij van mij neemt. Ik weet niet wat hij met mij doet, Ik weet alleen maar dat Ik hem nog ééns iets zeggen moet, Maar niet wanneer of wát. Want altijd als ik spreken wil Dan bonst mij in de keel Mijn hart alsof het breken wil En zegt: "gij zegt te veel." En altijd als ik zwijgen wil Dan zegt mijn hart in mij: "Spreek nu, want zwijgt ge nú nog stil, Dan gaat het uur voorbij." Zoo komt er nooit iets uit mijn mond, Dat spreekt als ik het meen, En vind ik wat ik straks niet vond... Dan ben ik weer alleen." * * * * * LIEDJE.... Ik zou niet graag Alleen, vandaag, Door hoven gaan van love'ren schoone, Als ik niet kon De lucht, de zon En waar zij óp schijnt, aan u toonen. Hoe licht de schijn Der zonne rein Langs 's werelds eeuw'ge kleurenweelde! Maar wat zou mij Dit hooggetij Der schoonheid zijn, zoo gij 't niet deelde? Want uw gelaat In schoonheid gaat Der wereld schoon zóó zeer te boven, Waar dat niet is Blijft droefenis Op 't blauw der lucht, op 't groen der hoven. * * * * * IN HET LICHT VAN DEN GLORIEDAG. Zij loopen achter de hagen In het licht van den glorie-dag; Zij kunnen het niet verdragen Maar lachen een luiden lach. De landen liggen beneden Hun zalige voeten gespreid, En boven hun hoofd is het Eden Der blauw-gouden oneindigheid. De wolken beginnen te varen, De boomen in wiegeling Hebben gezang van blaren, En alles--Herinnering, Het Heden nú, en het Verwachten, Het nooit moede licht van de zon, Het korengeel, het smaragd en Het bloemenrood bij de bron, Het geluid van een vogel, jeugdig, Vol uitgelaten genot, En hun eigen stemmen, vreugdig, Als een levens-danklied tot God-- Het leeft alles te zamen in den Glans van dien glorie-dag, In het hart van die twee beminden In den blijden klank van hun lach. * * * * * AANBIDDING. "Uw oogen zijn Koningsoogen Uw lokken zijn godenblond, Op uw lippen vol honingtogen Drink ik mijn nooden gezond. Uw armen zijn marmeren zuilen Uw lichaam mijn levend altaar, Mijn droefenis kan ik ontschuilen Mijn blijdschap belijd ik u daar. Gij straalt, marmerblank aan de poorte Van mijn scheem'rende vrouwenziel, 't Is het uur mijner wedergeboorte Het uur, waarop ik viel Omvattend, uw blanke knieën Kussend uw Koningsvoet, U zingend de litanieën, Waarmee, men de Godheid begroet." * * * * * HEL EN HEMEL. "Ik kan u niet van mij weren Die mijn Hel en mijn Hemel zijt, Ik moet uw omarming begeeren, Tot den dag, dat de Dood mij verbeidt: O! neem, als een vrucht, die levend Rijp-rood voor u is gegroeid Mijn mond, waarin, zich gevend, Mijn hartstochtleven vervloeit! En, kwam al God daartusschen En wees op zíjn Hemel, zíjn Hel, Ik zou u kussen en blusschen Mijn gloed aan die Liefde-wel. Al mocht mijn ziel verderven En ter eeuwige marteling gaan, Ik zou u verheerlijkend sterven En trotsch voor Gods trone staan." * * * * * VAN HOOGEN TORENTRANS. "Wanneer men staat op hoogen torentrans te droomen, Ziend in het diep alom der wereld breeden vrêe, Het groene weideland, de torens en de boomen, En 't parelmoerig blauw der schemerende zee, Dan voelt men over zich dat vreemd verlangen komen, Om, zelfvernietigend, het hart vol lust en wee, Zich neer te storten in het diep der diepste stroomen En nemen al zijn droome' in 't glanzend lichtgraf mee. Niet anders wordt het mij zoo'k uw gelaat aanstare, Waar mij het diep van on-doorgrondlijke oogen noodt, En hoe ik vrees dat mij daar leed komt aangevaren, Die levendige glans een weelde heeft zóó groot, Dat ik mij zelf niet voor mijzelve kan bewaren, Mijn leven aan U geve, al ware ook 't loon de Dood." * * * * * VOOR ALTIJD. "Van mijn bezit zal ik U schenken Het allerschoonste gouden cieraad, Opdat gij mijns nog zult gedenken Wanneer gij verre van mij gaat. Het medaljon aan mijn hals gehangen Onder den kraag van kanten fijn Zal van mijn hopen, van mijn verlangen Een altijd-durend getuige zijn. Gij moogt daarin het schoonst bewaren Van wat gij ooit op aarde vond, Een vlok van mijne donkre haren Ten teeken van ons ziels-verbond. Gij moogt dan over de aarde zwerven En eenzaam dwalen van oord tot oord, Mijn lief, mijn Liefde zal niet sterven Zoolang als dit U toebehoort." * * * * * VOOR U ALLEEN. 't Is zoet te schrijven, als het licht Des zomers op mijn handen daalt En 't rijm zijn blijden plicht verricht En wat mijn hart voelt U verhaalt. Mijn handen beven van genot; Zij dragen den gewijden schat, Die 'k diep in mijne ziele tot Nu toe voor elk verborgen had. Zij zetten bevend woorden neer Tot de' avond-late zon verbleekt, En woorden glanzen rein en teer Als paarlemoer, waar 't licht in breekt. En toch, hoe mooi die woorden zijn, Die vingen 't licht aan allen kant, Zij hebben slechts een zwakken schijn Van 't licht dat in mijn binnenst brandt, Omdat er altijd in het woord Iets is, dat is van iedereen, En ik wou geven iets dat hoort Aan U, voor wie ik leef, alleen. Maar toch is 't zoet, wanneer het licht Des zomers op mijn handen daalt En 't rijm zijn blijden plicht verricht En wat het kan vertaalt. * * * * * ÉÉN WEZEN. Ik wist wel, dat éénmaal mijn leven, Dat naast Uw leven zich ontspon, Zich tot één leven saam zou weven, Dat niemand ooit weer scheiden kon. Maar dat het zoo volmaakt zou wezen Ineengevloeid als thans geschiedt, Twee wezens in één zelfde Wezen, Dát droomde ik wel, maar wist ik niet.... * * * * * MID-ZOMER. Het korenveld, goudgeel, naast paarse vakken Van bouwland, trilde in heeten middaggloed; In 't violet des hemels steeg de strakke Mid-zomer-zon haar Zenith tegemoet. Van bruinen beuk, vol zwaar bekroonde takken, Zonlicht-doorschoten, met geblaârt als bloed, Vloeide op 't geschroeide land in breede vlakken De koeler schaduw rond den knoest'gen voet. Wij waren tot den donk'ren boom genaderd, Een vogel zong, in 't flonkrend kroongebladert, Zijn lied, dat als een hymne aan 't zonlicht klonk, En gij, het hoofd op blanken hals gebogen, Met rooden mond, en toegelokene oogen, Hergaf den kus, dien U mijn mond ontdronk. * * * * * ZOMERMORGEN. Wit als tulpen zijn haar handen, Rood als rozen haar gezicht; Warmer dan op morgenlanden Ooit de zon, haar oogen branden Liefdevol op mij gericht. Ja! heur oogen tintlend stralen! Venus' licht heeft minder gloed, Waar zij laat in 't West gaat dalen, Maar ... de zaligste verhalen Zijn het, die haar stem mij doet, Als ik tot haar neergebogen Zeg, dat háár mijn hart begeert, En, door zelfden drang bewogen, 't Hart haar 's werelds zoetst vermogen: 't Kussen van liefs lippen leert. Ik weet ook wel meerder dingen Waar ik niet van spreken mag; Zilverwitte Mei-seringen, Die de lucht van geur doordringen In den zoelen voorjaarsdag, 'k Zag ze in 't bosch, een zomermorgen, Bloeie' op hals en schouderblond; 't Maagdlijk hart had duizend zorgen, Toen, wat ieder bleef verborgen, 't Oog van den geliefde vond. Wonder, wonder om te aanschouwen Lichaamsblank in 't witte kleed, "Schooner" dacht ik toen zijn vrouwen "En wat zij verborgen houen "Dan welk wereldsch schoon ik weet." "Schoonst"--maar 'k vrees: zij mocht dit lezen: Is mijn woord te ver gegaan? Heb ik, wat voor *mij* moest wezen, 't Teederst van haar schuchter wezen Roek'loos anderen verraân? 'k Denk: zij zal het mij vergeven, Dat ik het niet zwijgen kon; Wat mijn hart van vreugd deed beven, 'k Heb het bevend neergeschreven, 'k Moest het in mijn lied doen leven Zóó als vogels in de dreven 't Lief bezingen voor de Zon. * * * * * HAAR OOGEN. I. Als ik haar oogen zie wordt sprakeloos Mijn mond, mijn ziel voor haar geluk Éen Bede: "Geen wolk koom langs dit vlekloos blauw gegleden Gelijk geen kwaad haar ziel ter woning koos." Nooit kan ik in dat diepe' oneindig staren, Of tranen, waar het koel verstand mee spot, Komen en zeggen: "wil *dit* beeld bewaren, Want wat gij daar gezien hebt is van God." En doet der schoonheid vocht mijn wimpers blinken, En vraagt zij mij, waarom ik heb geschreid, Dan zeg ik haar: "omdat Gij Godlijk zijt, Omdat mijn ziel wil in Uw ziel verzinken, En ik U ziende, 't bitterst leed wil drinken, Als ik maar bij U blijven mag altijd. II. Ja, moest ik zeggen, wat haar oogen spreken, Hoe schoon van gloed en hoe oneindig teer, Dan zoek ik naar den glans van 't doodstil meer, Waarin de zomermiddagstralen breken. Maar zie: dan denk ik "neen, zóó zijn zij niet, Zij zijn als verre gouden morgenlanden, Waarboven in een bevend blauw verschiet Het zachte licht der vroege zon komt branden." En als dan de eerste starre in de' avond troont, Haar diadeem spreidt, waar de zon gaat keeren, Dan denk ik: "dat heeft zij, maar zéér verschoond, "Geheiligd door het hart, dat starre' ontberen." Zóó: meerblauw, morgenglans, en avondster Zijn beelden wel, maar van de waarheid ver. * * * * * NA DROOMNACHT. Toen ik op hooge heuv'len stond En zag den morgen komen Verguldend, wijd en zijd in 't rond, De bleeke waterstroomen, Heb ik gedacht, waar gij mocht zijn, Die, schoon als de ochtendzonneschijn, Het licht zijt mijner droomen. Des daags, als door mijn zinnen speelt Mijn bezige gedachte, Bouw ik altijd 't afwezig beeld Met al te zwakke krachten; Want hoe me ook U 't herdenken schiep, Het mist de pracht van 't beeld, dat diep Rijst uit doordroomde nachten. Daarom was ik zoo blij vandaag, Nu, wat ik steeds moet denken, Me een droom, niet als ver weg, niet vaag, Maar kwam, als werkelijk schenken; En, schoon ge ook zelf afwezig waart Mijn ziel werd als de ontwakende aard Die zonnestralen drenken. Want zie: nóg voor mijn oogen staat Uw schoon gelaat geteekend, Der wangen teeder incarnaat Als roze uit windselen brekend, De schijning van Uw voorhoofd klaar, Dat, bij de kroon van donker haar, Is wonder-wit afstekend. Hoe zag 'k de klare straling weer Dier groote diep-blauwe oogen, Die, als in 't bosch verborgen meer, Een hemel, beelden mogen, Waar 't, met den hemel, 't aardsche goud Dat van den dag zijn glorie houdt, In 't diep draagt onbewogen. Hoe kuste ik op het koele blank Uw handen, slank van lijnen, En, voorloog van verlangens drank, Die 't hart doet wilder deinen, Hoe dronk ik zoeter geuren van Uw bloeiend lijf, véél zoeter dan Van rozen of jasmijnen. Zoo is mijn gansche dag geweest, De middag als de morgen, Eén uitgelaten Lentefeest, Eén Meidag zonder zorgen, Daar 'k door bebloeide velden trad En 't schoonst kleinood voor oogen had, Dat de aarde houdt geborgen. En nu, waar de avondzon verzonk Achter de dichte lanen, Der meer'len laatste triller klonk, En, die zijn lied van tranen Den koelen Meinacht hooren doet Als wie om 't lief verloren bloedt Totdat de starren tanen, Heeft de eerste accoorden ingezet En beurtzang wekt in 't loover, Nu zoek ik 't, wee! nog eenzaam, bed En geef me aan droomen over, In hoop dat deze als de andre nacht Die mij uw beeld te binnen bracht 't Mij wéér voor oogen toover. * * * * * NACHTLIED. I. Ik schrijf U thans Waar de avondglans Nog nalicht; en van verre Klokketoon klinkt; waar langzaam aan De koeien door den avond gaan En opblinkt ster na sterre. O weten zoet Dat gij nu doet Naar mij, als ik, verlangen... En de oogen heft, op 't eender uur Naar 't eender vuur, om, gloed in gloed, Te geven en te ontvangen. En, onbewust, Waar alles rust, Het huis, het dorp, in duister Strek ik de biddende armen uit En kus, als kuste ik U mijn bruid, Der heil'ge starren luister. II. De vleermuis zwingt om 't donker huis, Ik moet mijn venster sluiten; Reeds menig vlinder op de vlam Van 't nachtlijk licht naar binnen kwam Of gonsde voor de ruiten. Hoe dicht is het kastanjeloof Hoe geuren de seringen, Hoe gaat de krekel ginds in 't gras Alsof de dag al komend was Opnieuw aan 't zingen! En drinkend lang de geuren van De blank-bloeiende boomen, Denk ik: zou, voor de slaap mij vindt, De vogel, die de nachten mint Nog zingen komen? III. "Ik heb U lief," herhaal ik zacht, "Ik heb U lief" en duizend malen Schijnt mij dat lichtend woord te stralen In 't diep van den bestarnden nacht. Hoe stil in 't rond; voor 't eerst wij beiden Sinds ik u zag, voor kort van een, Nog slechts één enkelen dag van u gescheiden En.... 't is me als gingen jaren heen. * * * * * ZOMER. Ik zat waar zon op 't warme water scheen En gele bloemen bloeiden aan den kant; Het grazend vee ging door de weiden heen, De zomerlucht hing walmend over 't land. De wilgen waren zilverbleek en stil Voor 't stralend blauw, van wolk en nevel vrij; Een glazenmaker vloog, met lichtgetril Op 't parelmoerig vleugelgaas, voorbij. De schuwe visschen, in 't koeldonker diep, Verschoten snel, of stonden lang op wacht, Waar d'aarde zich, in beeld, nog schooner schiep, Droomend den zomerdroom van eigen pracht. En over 't hooiland, waar een wagen stond Met versch-groen gras te geuren in de zon, En verder waar het drachtig korenblond Met breede golving boog ten horizon, Tot waar een scheem'rend bosch zich flauw verhief, De wereld wegsmolt in der hemelen gloed, Dreef mijn gedacht, hoe schoon de dag was, lief Uw schoone ziel verlangend tegemoet. * * * * * DE NACHT. Het Landschap ligt in klare manestralen, Die maken weide en groenen heuvel bleek, Waar, uit de donker-overschauwde kreek, Een blanke beek met val op val komt dalen. En, door 't gerucht van menschlijk ademhalen, Waarmee de wind langs 't hoog geboomte streek, Slaat, op de torens van de gansche streek, De klok haar zachte slagen twalef malen Dan sluimert alles in voorgoed en staat Doodstil op de aard, wijl slechts de sterrebeelden Met tragen gang vergaan door 't firmament, En, peinzend aan uw goddelijk gelaat, Dat zich zoo lang voor mijnen blik verheelde Wacht ik den morgen, die me uw groetnis zendt. * * * * * DE MORGEN. De morgenkoelt, die (over kruid en varen En eikenhakhout) door de boomen strijkt Van 't donker bosch, dat in de diepte wijkt, En geuren draagt, die dal en kreek bewaren, Kwam, speels, u langs de donkre lokken waren En 't lief gelaat, dat zelf een bloem gelijkt Zoo schoon als niet één in die dalen prijkt, Tenzij der wilde roze bleeke blaren. Uw handen gingen toen--wat is zoo blank Als meisjeshanden tot dat doel geheven-- Weer ord'nen 't haar door dartlen wind verward; Ik kon niet wachten toen, maar moest u geven U, boos om stoornis, tegen wil en dank Den kus van een té zeer verlangend hart. * * * * * OP DEN HEUVELTOP. Wij stonden op een heuvel, hoog, en de aarde Lag ziedend in het gloeiend zonlicht neer, En strekte zich, een eindloos lichtend meer Van bloeiend groen naar blauwe bosschen waar de Gewelfde hemel, parelmoerig teer, Op verre kim zijn groot geheim bewaarde. Toen, waar zij naar die verre verten staarde Vroeg ik: "Wenscht dan mijn Lief nog altijd meer?" En met een trotsch gebaar van eenvoud groot, Wijl zij haar oogen, die als heem'len blauwden Met zachten glans, op mij gevestigd had: "Ik zocht of de aarde een grooter schoonheid bood, "Maar nergens, wat mijn oogen ooit aanschouwden, "Zag ik een schoon, schooner dan gij bezat." * * * * * HET KIND. "Het schoonst geluk, dat gij mij ooit kunt geven Zal wezen als eenmaal een nieuw gelaat, Uit u en mij geboren bloeien gaat, Maar toch het meest heeft van uw stralend leven; En, zooals naar het gouden pracht-cieraad Een kleiner wordt in fijner goud gedreven, Zal 't flonkrend blond zijn voorhoofd-blank omgeven Als 't graan, dat in de zon te gloeien staat." Toen kuste ik om dat schoone woord mijn lief, Die om mijn hals de streelende armen hief En 'k sprak: "ja! dat zal groot en heerlijk wezen, Als ik u zien zal in hetzelfde kind, Waarin gij mij opnieuw geboren vindt: Twee-eenheid in één eenig beeld te lezen." * * * * * 'T TIJDLOOZE EN 'T TIJDLIJKE. De dennen wiegen de eeuwig groene kronen In 't zachte blauw, dat aarde en al omspant, En in de diepte voor ons ligt het land, Waar duizend nijvren hof bij hof bewonen: Hier drijft een landman met de kracht'ge hand De vore' in de aard, die tijd en arbeid loonen, Oogst reeds een ander 't ooft welks roode koonen De almachtige zomerzon heeft rijp gebrand. En de ovens langs, waar roode steenen drogen In 't zelfde zonlicht, kronkt de blauwe stroom, Dien booten met een zacht geraas bevaren; Zoo zag ik, wie maar even leven mogen, Met wat reeds daar was meer dan duizend jaren, 't Tijdlooze en 't tijdlijke als droom van een droom. * * * * * WOUD-EENZAAMHEID. Hier, tusschen hooge heuv'len ingezonken, Ligt, eeuwig koel, de donkre waterplas, Klaar-kaatsend, als het rimp'loos spiegelglas, De hoogste loov'ren van de zon doorblonken. Hoe zacht wij naderde', onze stille pas Had storend in die eenzaamheid geklonken, De raven vloden op met luid gekras, Der spechten haam'ren stilde in de oude tronken. Op verre hofstee stierf met zwak geluid Een haanklaroen in 't brandend middaggloren, De insecten gonsden rond der bramen blaân... De bleeke roze zond haar geuren uit... Weet gij nog, Lief, hoe lang we in droom verloren Aan dit klaar water hebben stilgestaan? * * * * * HET WOUD. De denneboomen, die als pijlers rijzen, De beuken slank, met kroon van levend goud, Der eiken stammen, die de tijden grijzen, Staan, als een kerk, die nooit vervalt, gebouwd. Wat ook ter wereld gaat, U zal men prijzen; Die de aarde een god, of 't Goddlijk hooger houdt, Ja! die geen God erkent, zal eer bewijzen Aan majesteit en godenkracht van 't woud. En zoo als wij daar in die ruimte stonden, Beluistrend onze ziele en 't aardsch geluid, Zoo doet, als eens de wereld óns omsluit, Elk nieuw geslacht door 't statig woud de ronde En zingen zielen, die elkander vonden, Als de onze een danklied aan het Leven uit. * * * * * TERUGBLIK. I. "Het was me als werd mijn vroegste jeugd herboren, Toen ik hier speelde als knaap met stralend oog, Niet wetend hoe, wat tóén mijn hart bewoog, Zoo lang zou ruste' als in schijndood verloren. Maar thans ging in mijn ziel jeugds welig koren Met duizend-voude vrucht volrijpt, omhoog En vindt de vreugd der jonkheid, die vervloog, De woorden, die bij vreugd der jeugd behooren. Want zie: ik sliep en, in mij, zwak en zwakker, Vervloeide 't jeugdlicht, dat héél 't leven tint; Mijn hart was jong, zeer jong, maar vreugdeblind, Tot, zon en leeuwerik boven donkren akker, Uw licht mij straalde, Uw stem mij riep: "word wakker." "Uw ziel heeft lief een ziel, die weer bemint." II. "Een wolk van weemoed drijft door mijn gedachte, Dat er zoo lange jaren zijn vergaan, Voor dat ik wist het wezen te bestaan, Dat schooner bleek, dan 't ooit mijn hart verwachtte. En vreemden ziet mijn oog benijdend aan, Die 't schoone aanschouwden, maar het licht niet achten, Het godsgeschenk, dat hun de goden brachten In donkre onwetendheid zijn langs gegaan. Maar welk een jubel overstemt mijn leed, Waar ik deze armen, die het licht niet kenden Als blindgeboor'nen op de wereld weet, En gij dat zongelijke licht wilt zenden Uit zaligste oogen, tot der dagen ende Aan 't wezen, dat in uw nabijheid treedt." III. "En dikwijls doolde ik door dat dorp, die velden, Waar, voor 'k U vond, Uw vroegste kindsheid vlood, Ik dacht Uw beeld te zien in 't rozerood, Dat uit de nacht-geboren wolken welde. En, als de middagzon door 't loover schoot Der wilgen, die naar 't koele water helden, Dan was het of die boomen mij vertelden Dat ge eens, als ik, de schaduw daar genoot. Of, als de nacht zijn zilvren nevelen spreidde, Het veld, de stroom, in vollen vrede sliep, Dan was het of daar uit der wateren diep, Waarin de volle maan mijn schreên geleidde, Een weemoedvolle stem van vroeger tijden Uw naam aan 't nachtelijke landschap riep." IV. "Zoo was ook mij de dag, dat ik U vond, Geen *zien* maar *weerzien*, of ik lang Uw Wezen Gekend had en voor dien reeds menig stond Had in Uw wonder Levensboek gelezen! Want daar was niets, dat gij mij zeggen kondt: *Uw* vreugd was *mijn* vreugd, en *uw* vrees *mijn* vreezen, En 't is me alsof reeds ziel aan ziel zich bond, Voor dat zij wist, dat gij er ooit zoudt wezen. Dit is zóó zoet, dat ieder menschlijk woord Zou falen om dit zalige uit te drukken, Sinds ik U zag ken ik een zielsverrukken, Dat menschen niet, doch goddlijken behoort, En, mocht het Leven hart aan hart ontrukken, Weet, dat het mij dien oogenblik vermoordt."" * * * * * HET KASTEEL. Voor onze blikken rees nu 't oud Kasteel Met hoogen toren tusschen iep en eiken, Waar duizend bloemen stonden stralend geel Op 't groene grasveld in de zon te prijken. Die zware wanden zagen de eeuwen wijken, Trotseerend Tijd en Stormwind en Houweel, Geslachten sterven, val van koninkrijken Als viel slechts hun de onsterfelijkheid ten deel. En, zooals vaak in 't Leven 't trotsche en teere Vereend zijn, speelde op 't geel-bebloeide groen Een kinderschare, in roze en witte kleeren, Luid-juichend om den gouden zomer-noen, Zóó blij, zóó blij, als zou nooit leed hun deren Geen Dood dit broze schoon verwelken doen. * * * * * HET SLOTPLEIN. Wij gingen 't zonbegloeide slotplein binnen, Waar eenzaam bloeide blanke acacia, En sloegen, zwijgend, met verrukte zinnen, Dit bouwwerk van vervlogen eeuwen ga: "O tijd," zoo dacht ik "hoe moet elk U minnen, "Die liet den Tijd zoo hecht een schoonheid na, "Dat zij nog thans, wat wankle of nieuw ontsta, "Ten hemel beuren blijft de trotsche tinnen. "Wees gij dit broze mensch, dat voor U buigt "Voorbeeld van Hoogheid om in lager tijden "Te bouwen 't machtig levensmonument, "Waardoor, als gij, zijn ziel van kracht getuigt "En schoonheid, die hem voor het leven wijdde, "Wordt door het verre nageslacht gekend." * * * * * TOEN DACHT IK: Moog gij, mijn levenswerk, zijn als die zalen, Waar men van anderen tot zich zelven keert, En de echo's op geen enk'len voetstap falen, Of 't leven telkens nieuw te leven leert. Laat elk, met eigen leven, door U dwalen, Wil, waar zijn tijd, als mij, zijn ziel bezeert, Hem dit tot troost in zang na zang herhalen: Schoonheid verwint, die 't Schoone sterk begeert. Langer dan wallen duurt het levend lied, Zoo hoog verheven drijven wolken niet, Al reizen ze over boom en torenspitsen; Want melodie, die leed in vreugde klaagt, Stijgt, van de wereld, die den dichter draagt Naar 't hemelruim, waarin Gods zonnen flitsen. * * * * * MAANNACHT. De maan is achter het huis Nu moet gij met mij komen! Over het bladgeruisch Zijn zilvernachtstroomen.... De tuin ligt blank beneden, Ziet gij het wel? O! alles was tot heden, Het hééle leven, maar spel.... Kom! en geef mij de hand En laat mij U leiden door lanen, Waar bloemen aan den kant Glinsteren nat van tranen. Kom! en geef mij Uw hand En ik zal U leiden waar Ons land als een tooverland Licht in den maannacht klaar. De wateren zullen zwijgend zijn, Diep met murmelend beven, Waar ik mijn mond uw mond zal geven Als een dronk van wijn. Kom! en toef nu niet, Ik wil niet langer wachten, Ze zijn zoo vele niet, De schijnende maannachten.... De maan schijnt wonderhel, De maan maakt àlles wakker, De lucht is als een blauwe tent, Met duizend starren goudelend Boven den donkren akker.... Het heele leven was maar spel.... O kom! laat mij niet wachten, Mijn ziel, mijn leven is voor U Kom met mij mee,... ik geef het U.... Kom mee ... ik *kán* niet wachten. * * * * * DE LEEUWERIK. Het klare water vloeit als rein kristal Door groene landen, 't Gebloemte zoomt de boorden overal Met gele randen, De leeuw'rik rijst de morgenvelden uit En zingt een lied, Dat ik wèl hooren, wèl gevoelen kan Maar zeggen niet. Want klaarder dan het menschelijke woord Is 't vogelzingen; Daar is geen snarenspel, geen harpaccoord Dat kan doordringen De ziel met vreugde en louterend geluk Als déze toon, Die draagt 't verlangen van de wereld tot Der heem'len troon. Hoor, hoor het zilv'ren trill'ren als een vreemd- Zalig verblijden, Waar, boven bosschen en beschenen beemd, Naar alle zijden De wijde ruimte oneindig openblauwt, De zonne schijnt, En, onder 't juub'len van zijn heilig lied, Die 't zong, verdwijnt. Om, als verzaad van zon en hemelgloed Zingend te dalen, Maar straks, als een die steeds verlangen moet De warme stralen Van 't zomersch licht te drinken van nabij, Wéér 't aardsche ontstijgt En niet kán rusten voor de lentedag Ter kimme nijgt. * * * * * ALS IK RUST. Als ik rust op 't doodekussen, Als mijn oogen niet meer zien, Als mijn ooren niet meer hooren, Zal er éen, o éen misschien Brand van ziel en zinnen blusschen Loopend tusschen 't zonnig koren Met mijn verzen 't leed te' ontvliên. Verzen, duizend verzen schreef ik Voor mijn ziel gestalte kreeg, Nú was 'k al te zeer van woorden Dán van leed en vreugde leeg; Maar thans in mijn verzen leef ik, Ziel en woord bijeenbehoorden Sinds uw schoon beeld tot mij neeg. Loop ik hier: 't is 't blauw der luchten, Loop ik ginds: 't is 't groene woud; Waar ik ga, of klare stroomen Baden in het middaggoud, Hoor de donkre dennen zuchten Zwatelen de klaterboomen, Waar het blad nooit ruste houdt; 't Ruischt en suizelt in de klanken Van mijn lied, waar fonkelend Als de weerschijn van rivieren Verten vindend onbekend, Schitteren met prismaspranken Woorden, die de weelde vieren, Van de zon-doorblonken Lent'. Laat mij zonder taal of teeken Schoonheid, nimmer van U zijn; Laat mijn lied ten einde klinken, Kan 't in vreugde, als 't moet in pijn; Laat de beker nimmer breken, Andren menschen lang doen drinken Teugen van mijn levenswijn. * * * * * HEEL MIJN LEVEN. Mijn lief is blij, zij lacht en zingt En schittert in de zonneschijn; Als zij zóó héél mijn leven zingt Kan nooit mijn leven lijden zijn. Ja! zang en lachen duren kort Als bloemen in den zomerdag; De zomer sterft; de bloem verdort: Zoo sterft der menschen zang en lach. Maar nu der zonne gouden val Vloeit langs gelaat en blinkend kleed, En zij gaat zingend of zij zal Zóó eeuwig zingen zonder leed, Nu voel ik--of 'k mij zelven wieg In droomen die maar kort bestaan 't Is beter zoo 'k mij zelf bedrieg Dan 't leven droomloos door te gaan-- Nu voel ik zaal'ge vreugde in mij Bij 't luistren naar heur lach en zang Want weet, wát blijve of ga voorbij: Dát hoor ik héél mijn leven lang. * * * * * ONONTBEERLIJK. Mij kan geen donker leed genaken, Mij kan geen lichte vreugde ontvliên Zoolang gij over mij blijft waken En ik naar U, naar U mag zien. Gij zijt als brood mijn leven noodig, Wat regens zijn voor 't dorstig land; En, wordt mij alles overbodig, O, nooit de handdruk van úw hand! O! nooit de gloed der stralende oogen, Die in des Levens hooggetij Mij zegge' als woorden 't nooit vermogen: "Hoe onontbeerlijk zijt ge ook mij!" * * * * * ZONDAGAVOND. Het was een Zondag, populieren suisden Als verre zeeën boven ons, De weien droegen 't wuivend dons Van duizend duizend witbepluisde Zilveren zaden; 't blauw verschiet Week duist'rend, achter 't hooge riet. De dag verging, en verre in 't wolken-gloren Verzonk goud-rood de Westerzon Naar 't vlammen van den horizon, Waar, boven 't land, de aloude toren Droeg, hoog op 't gulden avonduur, Den weerschijn van dat verre vuur. Toen... over de akkers, legde zich de vrede Van 't nachtlijk duister aâmloos heen, 't Naglanzen van den dag verdween, En langzaam gingen onze schreden Terug naar de bevolkte stad, En... 't werd mij onder 't huiswaarts treden, Of 'k, met het uur dat was vergleden Iets eindloos liefs verloren had. * * * * * RUST. Aan Lena Hansen. In het uur, dat de lucht nog niet duister is, --Even vóór den nacht-- Omhoog nog de laatste luister is Der verbleekte zonnepracht; Waar de wijde rust, na den blijden dag Op aarde ligt uitgespreid, Alsof zij sinds eeuwige tijden lag En zoo liggen zal voor altijd; In het uur, dat langzaam kleppende slaat Uit een stil dorp een klok, En een landman stalwaartstappende gaat Naast het span dat de ploegschaar trok, Loop ik te dolen door 't vredige veld Waar de laatste schoven staan, En ik denk, hoe dit jaar is henengesneld En hoe ras een volgend zal gaan. "Zag ik den trotschen zaaier niet In September over het land; Zag ik het goudgewaaier niet Van de zon, die de tarwe brandt? Zal ik opnieuw den zaaier zien Zaaien met breed gebaar? Zal ik opnieuw den maaier zien...? Of... was dit het laatste jaar?" * * * * * NAJAARSOCHTEND. Najaarsochtend. Wijd en wijder Wijkt de hemel zilverblauw; Om den morgen blijde glijdt er Door 't nog scheem'rig bosch-gebouw, Waar de zon met lichte stijlen Straks de stammen schoren zal, Vogelkwinklen over 't ijle Loover schijnend als kristal. Op de heide drijft een herder Langs het vochtig morgenspoor Vroeg-vergaarde kudde verder In des ochtends gouden gloor; Tot hij voor den bleeken schijn der Westerkimme in 't bosch verdwijnt En opnieuw de ledige einder Eindloozer dan eindloos schijnt. * * * * * ALTIJD ELDERS Zijn handen waren zacht als fluweel, Maar hij dorst het niet te vangen, Het Geluk, zoo teer als vlindergespeel, En zoo blééf het zijn *verlangen*. En hij kreeg wel wat hij had verlangd, Maar hij kreeg het nooit op tijd, En als hij het had in zijn bevende hand, Dan was het zijn gloed-schoon kwijt. Want 's morgens vond hij den middagstond Als iets, dat hij heerlijk wist, En 's middags zocht hij of hij vond Wat hij 's morgens had gemist. En 's avonds zag hij het middaguur, Dat hem eerst zoo had vermoeid, Als een groote papaver van stralend vuur, Waar de levende zon in gloeit. En zoo zag hij steeds wat hij hebben wou, En nooit zag hij wat hij had, En hij dacht eerst hoe hij het minnen zou Als hij het niet meer bezat. En dan ging hij door der nachten schijn, Met de starren boven zijn hoofd, En zijn hart zong, dat het daar zou zijn, Maar hij heeft het niet geloofd. * * * * * ONVERGANKELIJK. Meer dan de aardgeboren liefde Is 't, die me aan uw leven bindt, Liefde kent een gouden daagraad, Na den middag d'avond vindt, Alles, alles is verganklijk, Maar ik weet dit *Eéne* onwanklijk Licht dat zelfs geen doodsnacht blindt. Laat de trage maanden glijden, Laat de vale jaren gaan, Laat de ziel in weemoed weenen Om het leed haar aangedaan, Gaat, als in den brand het koren, Heel de levensoogst verloren, Dit zal ongerept bestaan. Zware gang van enkele uren, Storm en bliksem, hagelslag, Dooden de oogst der rijkste jaren Op één onheilvollen dag. Gisteren stond de boom te bloeien, Waar is nu, bij 't ochtendgloeien, Schooner blank dan 't oog ooit zag: Eeuwen trotsten de oude muren, Waar is de eens onwrikbre wal? Duizend slagen van den moker Waren doelrijk voor den val! Laat de bloesembloei vervalen, Laat de moker zegepralen: Dit den tijd trotseeren zal. Lief, lach niet zoo ongeloovig, Daar is meer dan Ruimte en Tijd, Daar is meer den mensch gegeven: De afglans van de Onsterfelijkheid! Wend u, doet de dood u vreezen, Naar de hoogten van mijn wezen Door dat licht voor goed gewijd. Onverderflijk en onsterflijk Is de Schoonheid, zij alleen! Niet van Heden, niet van Morgen Is het licht dat door Haar scheen, Maar met triomfanten luister Baken in des Levens duister, Door der eeuwen eeuwigheên. * * * * * ONHERROEPELIJK. "Laat niet uw jeugd in ijdel spel verglijden, Als gij u geeft, geef u voor allen tijd; De pasmunt beeldt men naar het beeld der tijden, De diamant groeit ééns voor de eeuwigheid. Het klein genot stroomt toe van alle zijden, Het Groot Geluk geen leven tweemaal wijdt, Wee, die dan, om wat vreugd en klein verblijden, Den Droom van zijn verkwiste jeugd beschreit. Want Ziel, als vrouw haar kind, brengt droomen groot En is dan verder voor bevruchting dood; Zij kan niet langer, dan zij zelf heeft, baren. Maar mag een moeder nog kindskinderen zien Jeugddroomen sterven kinderloos en vliên Bij 't wijken van des levens schoonste jaren." * * * * * DUISTRE NACHT. Het is me alsof ik sterven moet, Wanneer ik denk U te verlaten, En, eenzaam, zonder levensmoed, Herzie de eens saambetreden straten, Waarin het maanlicht stil en goud, Valt tusschen gevels eeuwen oud. Het is een nacht van lichte pracht, Maar duistrer nacht is nooit verschenen; En als ik denk, dat gij nu zacht In droomen lacht, dan moet ik weenen Omdat ik U niet meer kan zien En nooit misschien zal wederzien. * * * * * NEEN! "Wanneer gij, doof voor jammerklacht en gillen, Voor bittre tranen, biddend liefdewoord, Den zond'gen dorst der zinnenlust blijft stillen En andrer vrede als eens mijn vrede stoort, Om Uw jong, heerlijk leven te verspillen, Dat mij en hooger roeping toebehoort, Zie ik U liever in den dood verkillen, Dan dús door 't Leven, naar-de-ziel vermoord ... Neen!... kom zoo arm, zoo naakt en zoo melaatsch Als gij wilt wezen uit de wereld weer, Ik heb U lief, ik kan U niet verstooten; Voor U blijft altijd in mijn leven plaats, Voor U wordt altijd weer mijn hart ontsloten, Dat U beminde en, na U, niemand meer." * * * * * DAT JAAR. Dat jaar, dat onvergeetlijke Kan nimmer keeren, Dat gaf de ziel haar zoo onmeetlijke Vreugd na begeeren... Kus mij nog eens, geef 't onuitspreeklijke In één Vaarwel... Dan breke, wat scheen 't onverbreeklijke, ... En 't breke snel. * * * * * HAAR ANTWOORD. Wanneer zal de ure zijn, dat gij als bruid Met mij zult staan in wit-satijnen kleeren? "Wanneer de stroomen naar hun bronnen keeren, "De raaf het lied der nachtegalen fluit." Hadt gij mij dan niet lief in vroeger tijd, Was dan Uw hart niet naar mijn hart genegen? "Mijn hart was vól van U, maar heeft verkregen "Tot loon alleen leed, leed in eeuwigheid." Kan dan het eens verbleekte morgenuur, Daar alles toch herleeft in de natuur, Niet met een nieuwen dag de kimmen kleuren? "Wat eens gebeurd is kan nooit weer gebeuren, "Men kan maar ééns een blad aan stukken scheuren "En wat het vuur verkrijgt, verslindt het vuur." * * * * * AFSCHEID. I. "Daar ik voor U mijn hart heb voelen beven, Zoo, als het voor geen sterv'ling heeft gebeefd, Daar ik mij aan U over heb gegeven, Zoo, als geen vrouw ten tweede maal zich geeft; Willoos Uw wil, door 't al te on-bandig leven Mijn schoonst geluk voorgoed vernietigd heeft, Heb ik, met brekend hart, dit woord geschreven: ""Dat het U welga, lief, zoo lang gij leeft."" Wel wordt, na de al te noodlooze overgave Van mijn jong hart de Liefde vroeg begraven, Die me als een droom voor heel mijn leven scheen; Maar beter ligt een lieve droom gestorven, Dan dat hij, door het noodlot droef verdorven, Leeft, maar verloor de blankheid van 't verleên." II. "Ik heb aan U gerechtigheid gedaan, "Gij liet mij geen gerechtigheid weervaren, "Ik gaf aan U mijn schoonste levensjaren, "En wat deed gij mij aan? "Mijn liefde heeft uw peluw glad gestreken, "Mijn lippen 't gloeiend voorhoofd koel gekust, "Waarom, waarom moest gij mijn leven breken, "Was dan mijn leed úw lust? "Mijn welkom was een witgeplooide bloeme "Die nog de sporen droeg van haar ontvouwenis, "Mijn afscheidswoord zal U niet nú verdoemen, "Maar ééns zult gij mijn naam nog noemen "In de ure der benauwenis. "Gedenk mij dan, zooals ge in de eerste stonde "Mij hebt gekend: mijn deernis blijft U bij; "De tijd gaat snel: straks heelen de oude wonden, "Wanneer de lange nacht ons beiden heeft gevonden, "Die rust geeft U... en mij. * * * * * II. Verzen uit het Boek "Natuur en Leven". * * * * * BLIJDE MIJMERING. De lucht wordt ijler, de eindeloosheid schijnt Door 't eindig huis, waarin wij, aardschen, wonen Uit een ver dorp rijzen de stille tonen Van de avondklok, hoog in de lucht verreind. Zie: voor mijn blijde blikken baadt nu heind' En ver de wereld in den glans van 't schoone, Hier: boomen met de zilv'ren bloesemkronen, Aan d'einder: 't scheem'rend bosch, waar 't licht verdwijnt. En achter 't groen der wijde tarwelanden Staan blanke hoeven in de donkre hoven Omtogen door een zachte schemering; Maar schooner dan al 't schoone op aarde, branden Hóóg de eerste starren; maar nòg schooner boven Al 't zichtb're stijgt mijn blijde mijmering. * * * * * EEN WEERZIEN. In memoriam Antoinette van P. Ik zag haar lange jaren niet En toen ik haar nu weder zag Zong in den gouden voorjaarsdag Mijn Blijdschap een nieuw lied. Het Leven had genomen Den wreeden lach van haar gelaat, O, was ze eens zóó gekomen! Maar nú was het te laat. Toen ik haar zag werd Blijdschap stil, Mijn ziel week van meewarigheid, Ik had wel tot haar willen gaan En vragen: "Heeft uw oog geschreid?" Maar wie doet wat hij wil? Nú zagen wij elkander aan Eén oogenblik als wilde elk weten Of alles was voor goed gedaan, En, of het hart ook kon vergeten Wat leek voor 't leven te bestaan. * * * * * DE VECHT. Er ligt een landhuis aan den stroom verlaten; Verbleekt, met donkre luiken, staart het blind, En laat den stroom, die eenzaam voortglijdt, praten En luistert niet naar 't fluist'ren van den wind. Maar vroeger, toen Hoogmogenden der Staten Daar in den zomer poosden van 't bewind, En staat en krijg voor huis en vreê vergaten, En kind'ren stoeiden over 't melkwit grint, Toen leefde 't Huis en de bevolkte stroom Wiegde de schepen, die blank-zeilig gleden, Vredig van gang naar 't schatrijk Amsterdam, Nu droomt het landhuis daar zijn eeuw'gen droom Van eindloos heimwee naar die lang geleden Glorievolle eeuw, die nimmer wederkwam. * * * * * DRUILENDE DAG. Aan Dr. P. H. van Moerkerken. Binnenvaartscheepjes met zwart-glanz'ge rompen Liggen te domm'len langs de kade-lijn In regenschemering, als donk're klompen, Die kinderlijk getuigd met lompen zijn. Een vlagje rook, van diep ultramarijn- Blauw, dat de vochtbezwaarde nevels dompen Waar 't even wappert, wimpelt uit het stompe Vierkanten houten schoorsteenpijpje; een klein Bruin glimmend schipperke loopt langs den boord Van 't schip, blaft naar zijn buurman, om gestild Druilstaartend, 't trapje af naar de roef te gaan. Dan valt de nacht; de schipper hijscht aan 't koord Het mastlicht op, dat vreedzaam medetrilt Met stadslantarens, dié op schildwacht staan. * * * * * SCHERZO. I. Op een warmen voorjaarsmorgen Dat ik door de velden ging Zong er, in mijn hart verborgen 't Liedje, waar ik nú van zing: "Daar toch niets te weten is, Laat het vreeselijke leeren, Leef niet langer in ontberen Door der liefde zwaar gemis. Weten is een klein vertroosten Voor het menschelijk gemoed, Liefde troost het onverpoosd en Vult het leven met haar gloed. Wie zijn hart in boei geslagen Leeft het korte leven door Klaagt aan 't einde zijner dagen Om de vreugd, die hij verloor." II. En ik zag maar steels bezijen, Waar een jong gelaat bewoog, Heerlijk blank voor 't groen der weien, Pracht van jeugd in 't stralend oog. Ronde hoed op blonde haren, Oogen groen en lippen rood, Die ze, docht me, niet zou sparen Als ik haar míjn lippen bood. Toen, terwijl mijn blikken gleden Over wangen, hals en haar, Zei ze, en deed wat ontevreden: "Zeg, waar kijk je toch zoo naar?" Ik nu, staarde, licht verlegen, --Wat te zeggen?--naar den grond. "Waarom heb je een kleur gekregen "Vondt je iets aan mij, dat niet stond? Heel haar wezen werd zoó plagend, Zoó vol tergende overmoed, En zij wist zich zoo behagend In haar zomersche overvloed, --Uit de mousselienen kleeren Vloeide een geur als van jasmijn, Van haar lippen het begeeren, Kussend, weergekust te zijn-- Dat ik het mij kan verklaren Hoe 'k met onbedwongen lust Lippen, oogen, hals en haren Kussend... ben weerom gekust. * * * * * III. Verzen uit het Boek "Dood". In memoriam Ida Roberti. * * * * * ZOMERNACHT. De blanke mane Licht overal; De donk're lanen Staan langs den wal; Boomtoppen drinken Het zilv'ren licht, Beneden zinken Schaduwen dicht. Maar midden in de Betoovering, Waar beuk en linde Te droome' aanving Dalen drie zware Klokslagen neer; De kimmen klaren... De dag keert weer... * * * * * KILLE REGEN. Kille regen ruizelt stille Over 't bleekend zomer-loover, Morgen drijft de zomer over, Daar het najaar nader toog. Ik zou wel, berustend, willen Lichteloozen dag verduren Als uw hoofd maar enkele uren Zich tot mijnen schouder boog. Maar ik zag de nachtgetijen Veler jaren gaan en komen Zonder dat gij van mijn droomen Maakte Uw leven deelgenoot; En ik hoor de regen schreien Door de twijgen, triestig liedje Bij dit menschelijk verdrietje Dat zoo klein is... en zoo groot. * * * * * NAJAAR. I. De schuwe duiven, die het land ontstijgen, Gaan in het blauw, geruischloos ver, te loor, En eenzaam blijft, waar vóór zich strekt naast vóór De donkere' akker in oneindig zwijgen. De boomen dragen, vóór des winters dreigen, Hun gouden dos in vollen najaarsgloor, En laten zacht, als een geliefd tresoor, Hun blad na blad in 't rimp'loos water zijgen. Dat is een stroom uit een ver land gekomen, Die gaat langs dorpen, scheem'rend achter boomen Met kronkling blank door weiden groen smaragd. En, als zijn wateren voor eeuwen gingen Zoo gaan zij thans, onwetend van de dingen, Die zijn vergaan en van den nacht die wacht. II. Want in het najaar als het Land gaat slapen Wordt alles éven zoo volkomen schoon; Dan draagt het, àl te kort, een koningskroon Van louter blad-goud om de lichte slapen. Zoo ziet men, schijnend uit het amberbleeke Gelaat eens knaaps, den glans van oogen groot, Een droefklaar water, spiegel waar de Dood Op donk'ren tocht te dicht is langs gestreken. En als dan de even schoone kroon ontblaârt, Des winters stormen langs het dood Land vaart En stijft, maar dekt met hermelijn, de leden, Dan ligt het als die knaap, die sterven moet: 's Doods vreemd geluk in de oogen, in 't gemoed De troost van na veel leed verworven vrede. * * * * * HERDENKEN. De laatste gele boterbloem, Die bloeide tusschen 't dorrend gras, Deed mij den tijd gedenken toen Het Lente en zij nog bij mij was. Die Lente-tijd keert nimmer weer, O, Leven, wat is uw droefnis groot, Al wat zoo schoon is, is zoo teer Zoo broos,--zoo wreed de Dood. Die kent geen bloemen en geen licht, Die geeft alleen--mag 't zijn--de rust, Als hij geveld heeft met zijn zicht Al harte'-en oogenlust. * * * * * IV. Verzen uit het Boek "Van Later Dagen". Aan mijn vrouw en Willem. * * * * * UW JEUGD. Uw schoon-ontloken jeugd doet me altijd denken Aan wilgeboomen op den waterkant, Waar de natuur haar weeldrigst heeft geplant Van bloemen, frisscher dan zij iets kan schenken. En de adem, die er over 't morgenland Met geur van maaigras de ochtendlucht komt drenken, De zonnestralen, die de dauw besprenken, Maar, vonken wekkend, wekken nog geen brand, 't Is alles 't achttienjarige gelaat En blanke hals, waar langs de schaduw gaat Van warrig-donker haar; 't is diep-groene oogen En tanden blank tusschen het lippenrood Van mond, die *mij* alleen zijn kussen bood Een grond, die 'k schilderde in al te ijdel pogen. * * * * * DE MUZE. I. De Muze heeft mij 't diepst geluk geschonken, Dat ik gekend heb in mijn gansch bestaan, Háár oogen hebben zóó mij toe geblonken Als nooit het oog eens stervlings heeft gedaan. 'k Heb van *haar* mond vergetelheid gedronken En bovenaardsch, als 't Hemelrijk, een waan, En in het allerdiepst gebed verzonken Bood ik aan Haar mijn hart, mijn leven aan. Daarom blijft mij haar komst oneindig heilig, Maar Lief, bij U gevoel ik mij zoo veilig, *Zij* is zoo grillig schoon, *Gij* zijt zoo trouw, Dat, als zij vroeg of ik Haar wou verliezen Of Haar boven Uw bijzijn zou verkiezen, 'k Weenend niet wete, wat ik vragen zou. II. Zij is niet aardsch, zij is als sterrenbeelden, Die zilvren in der nachten blauwen glans; Zij draagt altijd een bleeken gloriekrans Van na veel liefde en leed verworven, weelde. Hoe vaak ik ook haar lokken teeder streelde, Haar voerde, aan 't hart door 's levens vreugdedans, Eén oogwenk later zij zich gansch verheelde, Geweken naar der Hemelen diepste trans. En of ik sloeg de biddend bleeke handen In ootmoed samen, starend naar haar vluchten Kussend de lucht, waarin haar beeld verdween, Ik zag het zwart heelal met donkre wanden, En onvermurwbaar voor gebed en zuchten Liet zij mij in de duisternis alleen. * * * * * IN DEN TREIN. I. De nacht kwam aan, de zon ging onder, De naglans van den dag verdween, De trein met onverpoosden donder Jaagt door het donker landschap heen. De landen vluchten, zwart bezijden, De boomen gaan in wilde jacht-- Maar 't eenzaam hart klopt trots en blijde, Dat aan het eind zijn Lief verwacht. Spoed, trein, nu door de velden henen, Vlieg over vlakten, kruis den vloed, En zoek, voor ieder land verdwenen Het nieuwe land, dat volgen moet. Zóó snel kunt gij niet verder jagen Dat *hij* Uw vaart tevreden looft, Wien, na der scheiding lange dagen, Op dezen 't weerzien werd beloofd. II. Ik zag het vluchten van de steden De kade-lichten in den nacht, En een rivier, die, diep beneden, Weerspiegelde der mane pracht. En toen ik zag de nachtgewelven Gebogen over dezen vloed, Zeide ik, glimlachend, tot mij zelven: "Schoon wereldsch Leven wees gegroet!" Gij hebt uw oude Jeugdgloed weder, Gij kunt weer lachen als weleer, En wekt, als in mijn Jeugddroom, teeder, In 't hart geen leed, geen weemoed meer. * * * * * AAN ZEE... Er reisde een zeil naar onbekende kusten Op 't spiegelgladde kalme diep der zee, De boomen, hoog op 't strand, die zelden rusten, Stonde' onbewogen, als in eeuw'gen vree. Het zonnig blauw, in strakke welving over Het watervlak en 't groenbegroeide strand, Gaf dieper pracht aan 't donker eikenloover En bracht der beuken roode blad in brand. En achter 't eikenhout, dat, vol van geuren, Met groen der duinen blonde glooiing dekt, Lag, scheem'rend als een zee van zilverkleuren, Het boekweitland in vollen bloei gestrekt. Daar had zich al wat vleugel droeg vereenigd, Des zomers honing zaam'lend als zijn buit: De bij, de tor, de vlinder, en die menigt' Gonsde', één in vreugd, haar lied van 't leven uit. Wij zagen,--zíj die 't nooit voorheen aanschouwde, En ik, die 't vond, als waar 't voor d'éérste keer, Naar 't stralend hemelruim, dat boven blauwde, Naar 't groen der zee voor onze voeten neer. En toen wij lang elkaar in de oogen staarden Vergetend aarde en hemel, zee en zon Herleefde in onze ziel een schooner aarde, Schooner heelal dan 't oog ooit vinden kon. En zwervend tot reeds 't avondlicht zijn stralen Van lager trans door 't hoog geboomte schoot, Werd ons gebed: zóó eeuwig door te dwalen, Eéuwig te leven zonder ruste of dood. * * * * * OOGST. Hooge populieren ruischen Onder 't blauw der zomerlucht, Als het water door de sluizen Met versnelde strooming vlucht. D'ochtendzon staat stralend boven Lane' en 't wijd-ontbloeide land, Zet voor 't laatst de bruine schoven Van de tarwe in gouden brand; Ginds, waar 't ongerepte graanveld Nog met volle golving aanzwelt Tot een vloed van blindend licht, Zwaait--de rood-gebronsde koppen Voor de hoogste halmentoppen-- Man naast man de kromme zicht, Scherpt het blank van d'oude sikkel Met het hamerend getikkel Dat, muziek van 't zomertij, Nog in onze ziel blijft zingen, Zoet, als zoete erinneringen, Is ook d'oogsttijd lang voorbij. Verre in 't grazig veld verloren Onder 't gloeiend zonnegloren, Waar een schemerende toren Uitrijst achter 't gulden koren En twee maaiers één van gang --Blauw op 't trillend einder-grijzen-- Rustloos oogsten, reis op reize Met den cirkelzwaai der zeisen 't Groene grasland, uren lang, Luidt op droomerige wijze De oude klok den middagstond, Maakt een haan de hanen wakker Met zijn echo boven d'akker... En de toren, maar veel zwakker, Vindt zijn antwoord, wijd in 't rond. * * * * * DE JAGER. Aan Dr. D. Reinders. Nog liepen nachtlijke uren voort Door 't ruim op zilvren voeten Toen ik, aan donkre kimmepoort Ging gouden morgen groeten, Maar nog in diep, diep duister zag Den nacht voor de eersten Julidag. Twee maaiers, langs de donkre plas, Waar 't dichtst de dampen drijven, De zeis op schouder, traag van pas, Met werkgebogen lijven, Zij ginge' als schimmen, nauw gegist, Door 't grauwen van den morgenmist. Toch was hun reeds de jager voor Om 't vroege wild te vangen; Verbeidend de eersten morgengloor Met toomeloos verlangen, En luistrend of geen vogellied De komst der zomerzon verried. Dan, 't barstte los, de koekoek zong, De kieviet aan het tuiten, En door de lage nevelen drong Het niet te stillen fluiten, Dat allerzoetste lied omhoog, Dat aarde en hemel ooit bewoog. En deinzen ging nu ster na ster, Toen 's werelds hoogste bode Al luider zong: "ik zie van ver "Den vroegen morgen rooden, "En straks, voor dat ik nederdaal "Drinkt de aarde, als ik zijn eersten straal!" En toen daar door den morgendamp De bol der zon kwam reizen En lichtte als een omfloerste lamp, Bloedrood door 't nevelgrijzen, Toen klonk, o, lang begeerd genot, Des jagers eerste en dood'lijk schot. * * * * * HERFST. I. De peren bronzen in de Augustuslucht En spellen reeds klare Septemberdagen, Wanneer, na zware hitte en onweersvlagen, De Herfst de wereld loont met zoete vrucht, De druiventrossen door het bladgroen zwellen, Gele pompoen het rood van daakjes kroont, En alles voor het laatst in wonderhelle Glorie van licht wat schoon is, nog verschoont. Want 's avonds als de dag reeds vroeger dalen, Des morgens als zijn late schittering schuin Door 't loover gaat, gulden de tintelstralen Der laagste bladeren reeds doorzichtig bruin; En, naast den vollen vloed der zomerrozen Tint hij tot dieper feller incarnaat Begonia, wier blank en dieprood blozen De pracht vereent van vrouwelijk gelaat Met pracht van blanken hals en blonden schouder Die, als het rood der lippen de oogen trekt, In 't hart verlangen naar een zoet, vertrouwder En inniger verkeer van leven wekt. Het bleeke bloeisel van de Herfstseringen Vergoedt den korten sneeuwbloei van den Mei, En kan de stem van 't stervend jaar niet zingen Zoo schoon als 't zang-doorklonken Lent-getij, Heeft reeds de nachtegaal zijn lied verloren Zwijgt reeds de trots-gebekte merel stil, De zwaluw zwiert nog over 't stoppelkoren En vlakke vaart of 't nimmer wintren wil, De spreeuwen fladderen, om de bronzen peren En tripplen door 't getakt, dat bessen draagt; En, wie bevreesd naar 't verre Zuid zal keeren Door 't naderend najaar al te vroeg verjaagd, Zij blijven in den boomgaard zoetlijk kweelen --Genietend van de vreugd, die schaarscher wordt Totdat de laatste bladeren vergelen De laatste holle vrucht ter aarde stort-- De stem gelijk, die door de ziel blijft zweven Als na des menschen zomer, 't najaar koomt, En zingt de schoonheid van 't vergaande leven Dat niet-zijn wacht, maar van herleven droomt. II. Als ik de beesten in den bleeken dag Zie grazen met den kalmen kop gebogen, Den najaarshemel grauw en onbewogen, Het land in vrede of alles rusten mag, Dan voel ik door mijn ziel een glimlach beven Als 't zilveren rimplen op een donkren stroom, Omdat ook mij de rust wordt weergegeven En alles eindigt in een schoonen droom. En de even-weemoed van het jaarversterven Is als de toon van een oud instrument, Die, als het zelf reeds zwijgt, blijft éven zwerven En stijgt de lucht in, waarheen onbekend. Maar weten doen wij dat na lange jaren Ze opnieuw weer trillen kunnen, als de hand De lang tot rust gekomen oude snaren Tot een nieuw lied van nieuw ontwaken spant. Zoo voel ook ik, wanneer na leed en lusten Mijn ziel, als 't jaar, een lange zwijging dekt Toch dat nòch zij, nòch 't wereldrond kan rusten Maar dat, wat dood ging, morgen wordt gewekt, En dat, mag de ijzel tak en stammen kronen, Het blonde goud van najaarsloof vergaan, Onder het doode blad de knoppen wonen, Wier bleeke kern ontspruit tot groene blaân, En dat, mag door mijn ziel de weemoed drijven Omdat ook háár de lange rust genaakt, Haar onverwelkbaar-zoete hoop zal blijven, Dat zij, na rust, tot schooner Zijn ontwaakt. Want rust en dood zijn schoon, maar schooner 't Leven Wanneer de Harmonie zijn krachten richt, Schooner de Zielen die 't onkenb're inzweven Dan wat zij achterlaten: 't bleek gezicht. Geef mij dan, o, oneindige, ééns te wezen Als 't instrument dat droef, maar willig, zweeg, Die naar uw zeer geheimen wil, verrezen, Voor goed, wat hij thans tijdelijk had, verkreeg. Om, waar ik zong van alle schoone dingen, De zon, de weer'ld in lente en winterweer: Al 't zichtbre, dàn 't Hoog-Goddlijk te bezingen Als 't instrument dat siddert U ter Eer. III. De wind waait langs de heide, Waar 't korte daglicht vliedt, En donkre wolken glijden Langs 't zilvergrauw verschiet. Op verre molen draaien De wieken loom ál-door; Er zwermen bonte kraaien Om 't kronklend wagenspoor. Nu zal het najaar rijzen Met droevig doodsbegin En spinnen, met zijn grijze Lijkwade 't landschap in. * * * * * IN ZWITSERLAND. Alleen met mijn eigen verlangen, Alleen met mijn eigen lied, Alleen met een bloem aan den afgrond, Alleen met een ster die verschiet. Lust heeft het hart dat, eenzaam, In den eenzame zich herkent, En schoonheid geeft aan zich-zelven, Den afgrond en 't firmament. Geen dalen, waar menschen wonen, Geen massa, maar héél alleen, Waar de starren de sneeuwtoppen kronen En elk wandelt in de eigen schreên. Waar de wateren verwonderlijk zingen Onder 't blinkende kleed van de sneeuw, En zij dalen er dagen na dagen En zij dalen er eeuwen in eeuw. De hartstocht van een bergbeek Die uit koele kloven bruischt, En de rust van een eindeloos pijnbosch Dat langs de hellingen ruischt; Het morgenzonlicht drinken Dat de zilveren spitsen verguldt, Naar het blanke sneeuwvlak stijgen Met de vreugde van het geduld, En, boven de hooge toppen Den allerhoogste nabij Te zien, voor dat de avondschemer Daalt over de diepe vallei De wereld in rust, volkomen, De wolken met 't rotsige land, Zich voelen één met die wereld Als der Schoonheid hoogste gezant, Als een adelaar boven den sperwer, Als een statig sterrenbeeld, Dát is de weelde van 't leven Aan den dichter toebedeeld; Dát is wat hem doet zingen Zijn eigen toomeloos lied, Als een bergbeek die schalt naar den afgrond, Als een ster, die stralend verschiet. * * * * * HOLLAND. Zie 'k Holland weer met zijn bestraalde vaarten, Rivieren blankend tusschen 't spichtig groen, Waar, in den glorierijken zomernoen Goude' iris, tusschen riet en paardestaarten, En 't breede bloemscherm 't daglicht zingen doen, Dan doet er in mijn ziel een zaal'ge klaarte --Zooals de zon stijgt trotsch uit wolkgevaarten-- Der Schoonheid blijde wederkeer vermoên. Ik ben de zoon van Holland! O, niet de eerste, Want ik weet wel: met oogen die beminden, U eeuwen lang der menschen ziel bezag, Maar toch gevoel ik me onder de allerteerste Van al Uw Liefde' en, sinds 'k U zóó mocht vinden, Denk ik: heil hem, die daarvan zingen mag. * * * * * EENS EN NU. Wel ben ik blijde om 't Leven, maar de extase Der Jeugd was nu sinds lang niet meer voor mij, Gegaan ook 't nauw doorworsteld noodgetij, Waarmee der wereld stormen om ons razen! En 'k zie het Leven als door koele glazen: Een blauwe stroom, een zonbeglansde wei, Waar 't bruine paard en blanke koeien grazen, En een wit zeil drijft, achter 't groen, voorbij. Maar, dankbaar om het schoon, dat is gebleven, Zie ik der jaren staêge wisselingen, 't Najaar in goud, de Lente in bloesem staan, Niet wetend, of ik leefde of eerst ging leven, En of de storm'ge dagen, die vergingen Wel schooner waren, dan dit nieuw bestaan. * * * * * ALLES IN ÉEN. Geen najaar nog, maar in zijn vollen zomer Strekt zich voor mij het land des Levens uit; Na 't blanke bloemscherm voor den jongen droomer, Rijpt voor den man 't geboomt zijn vroegste fruit. Veel donkre dalen liet ik stijgend achter, En 't morgenland, dat diep teruggeblauwt: Een wereldsch paradijs, waar zacht en zachter Kleuren vervloeien en het licht verflauwt. Maar lust het mij somtijds terug te keeren, Dat land der Jeugd te zien met mannelijk oog, Dan brengt Herdenken 's harten teerst begeeren Zoo toovrig schoon als 't eéns dat hart bewoog, En zet in brand, wat lang zijn vlam verloren, En maakt zelfs zoet, wat eind te bitter had, En wijst den ouden weg, door 't zonnig koren, Naar 't schaduwkoele van der wouden pad, En doet mij, schoon of 't werkelijk waar herleven Het uur, dat nooit op aarde weerga vond, Een lach, die leeft, langs doode lippen zweven, En wekt het woord uit lang gestorven mond. Heeft mij dan dus een eeuwig trouw Herdenken Opnieuw geschonken vreugd van vroeger tijd, Dan zie ik 't Leven voor mijn voeten drenken In glans van Uwe tegenwoordigheid; Dan ligt, zoo ver als achter mij 't verleden, Het Leven vóór me' in vollen zonnegloed; Dan, 't licht verschiet, van 't Leven nieuw betreden De voller vreugd, die 'k eenmaal vond, vergoedt, Daar zingend klinkt door mijn verjeugdigd wezen De klare vreugdklank Uwer stemme heen, En oogen zeggen, wat ze' in oogen lezen: "Niet meer alleen, nooit meer op aarde alleen." * * * * * OP REIS. Met den zoelen zomermorgen Zijn wij beide' op reis gegaan; Hoorde ik ooit in 't loof verborgen Zaalger zang van vogels slaan Dan nú 't pijpen Tusschen 't rijpe Goud-gestoofde zomergraan? Op de lommerrijke wegen Valt de schaduw blauw van gloed, En wij treden vroolijk tegen Nieuwe toekomst, vlug...van voet, Vinden 't leven Niet verheven Op dat uur, maar licht en zoet. Als ons wangerozen bloeien Drinken wij het leven graag, Kussen van de lippen vloeien Wordt de voet intusschen traag, Waar wij vinden Achter linden Schuilplaats of...een dorenhaag. Toch, de weg wordt wel betreden, Gaf ook ieder toeven vreugd, Ieder boschje een heimlijk Eden Met den merelslag der jeugd, Ieder paadje In een bosschaadje Doolhof, die het hart verheugt. Buiten zingen, zingen binnen, Al te schoon en al te blij Is de dag, vóór wij 't bezinnen, Zang op wederzang voorbij... Zon verzonken 't Licht verblonken En...de nevel dekt de hei. * * * * * INHOUD. I. Verzen uit het Boek van "Jeugd". Ochtend Een levend beeld Ten aanvang Dien eenen Liedje In het licht van den gloriedag Aanbidding Hel en Hemel Van hoogen torentrans Voor altijd Voor u alleen Eén wezen Mid-zomer Zomermorgen Haar oogen. I. Haar oogen. II. Na Droomnacht Nachtlied I. Nachtlied II. Nachtlied III. Zomer. De nacht De morgen Op den heuveltop Het kind 't Tijdlooze en 't tijdlijke Woudeenzaamheid Het woud Terugblik I. Terugblik II. Terugblik III. Terugblik IV. Het kasteel Het slotplein Toen dacht ik Maannacht De leeuwerik Als ik rust Heel mijn leven Onontbeerlijk Zondagavond Rust Najaarsochtend Altijd elders Onvergankelijk Onherroepelijk Duistre nacht Neen! Dat jaar Haar antwoord Afscheid. I Afscheid. II II. Verzen uit het Boek "Natuur en Leven". Blijde mijmering Een weerzien De Vecht Druilende dag Scherzo I Scherzo II III. Verzen uit het Boek "Dood". Zomernacht Kille regen Najaar I Najaar II Herdenken IV. Verzen uit het Boek "Van Later Dagen". Uw jeugd De muze I De muze II In den trein I In den trein II Aan zee Oogst De jager Herfst I Herfst II Herfst III In Zwitserland Holland Eens en nu Alles in éen Op reis *** End of this LibraryBlog Digital Book "Gedichten" *** Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.