Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Multatuli - Onze groote schrijvers, deel 2
Author: Bergh van Eysinga-Elias, Jeanette van den, 1880-1957
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Multatuli - Onze groote schrijvers, deel 2" ***


					  DE MEULENHOFF-EDITIE

				   EEN ALGEMEENE BIBLIOTHEEK

					 ONZE GROOTE SCHRIJVERS

							   II


				UITGEGEVEN DOOR J. M. MEULENHOFF
				 TE AMSTERDAM IN HET JAAR MCMXX



					 ONZE GROOTE SCHRIJVERS

						   MULTATULI

							  DOOR

				DR. J. VAN DEN BERGH VAN EYSINGA

						 GEÏLLUSTREERD
			   NAAR OORSPRONKELIJKE AFBEELDINGEN
						 EN PORTRETTEN


				UITGEGEVEN DOOR J. M. MEULENHOFF
				 TE AMSTERDAM AAN HET DAMRAK 88



INLEIDING


In den geweldigen tijd van de Fransche Revolutie en de Napoleontische
oorlogen schijnt Europa zich te zullen vernieuwen: de besten droomen
van een vrije, rechtvaardige samenleving. Dit blijft een droom: het
moeitevol verworvene dreigt in een alles verstikkende reactie onder
te gaan. Herleving van het Roomsch-Katholicisme, van traditioneele
vorstelijke macht, van den invloed van de oude, heerschende families,
van oude zeden, doet zich alom voor, in ons land zoo goed als in
overig Europa.

De Hollanders waanden zich, nu de benauwenis der Fransche
overheersching van hen was afgenomen, in een hemel op aarde. Er was
tevreden berusting onder het aartsvaderlijk, maar autocratisch bewind
van Willem I. Politiek leven komt niet op. Handel en nijverheid blijven
op laag peil. De ondernemingsgeest komt niet over het doode punt
heen. Wetenschap en godsdienst kwijnen voort. Het leven trekt zich in
de binnenkamers terug. Het familieleven bloeit in innige nederigheid,
maar het mist frischheid en veelzijdigheid, het verliest alle contact
met de groote wereld en het gaat op in lieve kleinigheden. Het
maatschappelijk leven is uiterst saai en vormelijk. Teekenend voor de
stemming in de jaren tusschen 1820 en 1840 is het Dagboek van Willem
de Clercq: het is een doorloopende klacht over de geesteloosheid van
het letterkundig en godsdienstig leven zijner tijdgenooten, over het
gebrek aan energie in handelskringen, over het uiterst onbeteekenende
van den gezelligen omgang.

Omstreeks 1820 begint in sommige landen van Europa eenig revolutionnair
besef in de liberale partijen te ontwaken: in Duitschland verzetten
jonge studenten zich tegen de reactionnaire regeering; de carbonari
in Italië, de liberalen in Spanje en Zuid-Amerika gaan zich
roeren. Griekenland verzet zich tegen de Turksche tiranny. En de
bezieling komt van enkele opstandige dichters: van Byron en Shelley,
van Heine, Lamartine en Victor Hugo.

In ons land is van revolutionnair verzet geen sprake: het eerste
nationale enthousiasme wordt hier te lande gewekt door den
tiendaagschen veldtocht en de eerste geestelijke beweging dier
dagen beteekent een versterking der reactie: Da Costa schrijft zijn
geestdriftige _bezwaren tegen den geest der eeuw_, d. i. tegen het
liberalisme. Met Bilderdijk wordt hij de geestelijke vader van het
réveil en van de anti-revolutionaire partij: een partij gericht tegen
een revolutie, die hier al lang morsdood was.

Het nieuwe geluid van de Europeesche opstandige dichters drong niet
door tot het geestelijk leven onzer voorouders: zij werden door de
rhetorische preeken van Van der Palm (_bevroren muziek_ volgens Willem
de Clercq), het huiselijk gerijmel van Tollens en de goedmoedige humor
van Beets volkomen bevredigd; het degelijke werk van Potgieter ging
den meesten te hoog.

De religieuse opleving (het réveil), de vernieuwing van het geestelijk
leven onder invloed van mannen als Potgieter, Bakhuizen van den Brink
mogen in hun beteekenis niet worden onderschat, maar toch.... Nederland
volgde slechts zéér, zéér van verre het Europeesche geestesleven,
tot wanhoop zijner geestelijke leiders.

Na 1860 zal het dien achterstand eerst inhalen en verrassend snel
inhalen zelfs. Door een samenloop van omstandigheden wordt het
economisch leven intenser. Nieuwe verkeerswegen te land en te water
worden aangelegd, de opbloei van het Duitsche achterland komt den
Hollandschen handel ten goede. En evenals in het economische leven
komt er ook in wetenschap, kunst en letteren meer beweging.

Tot de geestelijke opleving na 1860 heeft Multatuli den grooten stoot
gegeven: hij heeft de gedachten en gevoelens van de groote dichters
en denkers der romantiek in Hollandsche woordkunst vertolkt. Hij
heeft zijn leven gewijd aan de romantische idealen van vrijheid en
rechtvaardigheid. De Hollanders zijner dagen heeft hij tot besef
van hun wereldburgerschap gebracht, door in het hart van ons volk
menschelijk medevoelen voor de bevolking van Insulinde te wekken. Wat
een levenskwestie voor den Javaan was en een belangenkwestie voor
Indische industriëelen, was slechts een partijkwestie in de Tweede
Kamer. Multatuli maakt het tot een gewetensvraag voor het Nederlandsche
volk.

Multatuli's boek heeft een omwenteling te weeg gebracht in de
verhouding van de Indische regeering tot de inlandsche bevolking. Maar
dit is uiterst langzaam gegaan, veel te langzaam naar den zin van den
vurigen verkondiger dezer nieuwe idealen. Al waren het medegevoel
en de ontroering door de _Max Havelaar_ gewekt, echt, toch zou het
jaren duren eer dit gevoel in tastbare hervormingen werd omgezet.

Multatuli zoekt de oorzaak van dit talmen in de algemeene
achterlijkheid der Hollandsche natie, in de verleugening van
maatschappij, politiek en regeering. Hij stelt zich tot taak de
kluisters van overgeleverde opvattingen op 't gebied van staatkunde en
moraal, van zeden en van godsdienst te verbreken. Benauwende grenzen
heeft hij weggevaagd, nieuwe mogelijkheden van ruimer voelen en denken
heeft hij geschapen.

Het enorme verschil tusschen de geestelijke benepenheid van ons
volk in 1820 en de alom ontkiemende vrijheid en veelzijdigheid in
1920 is voor een groot deel aan Multatuli's optreden te danken. De
geschiedenis van zijn leven en werken is een belangrijk hoofdstuk
uit de geschiedenis van de bevrijding van den Hollandschen geest.



JEUGD EN KINDERDROOMEN


Er bestaat een innig verband tusschen het innerlijk leven van den
volwassene en het gemoedsleven van het kind. Het zieleleven van den
kinderleeftijd is de voedingsbodem van latere geestelijke ontwikkeling.

Vele kunstenaars en denkers met een diep en rijk gemoedsleven en een
sterke verbeelding hebben fijne, zuivere schetsen en opmerkingen
over het kinderleven gegeven, welke getuigen hoe sterk ervaringen
uit eigen kinderjaren doorwerken in het gemoed.

Zoo leeren we uit het werk van den volwassene het kind kennen,
en uit deze openbaringen den mensen beter verstaan. Kennis van het
kinderlijk gemoedsleven is van groote beteekenis om de persoonlijkheid
van denkers en dichters te doorgronden.

Niet de kennis van de uiterlijke omstandigheden is van het grootste
belang, maar het inzicht in het innerlijk leven van het kind: de
ontwikkeling zijner fantasie, het aanvoelen zijner omgeving, het
reageeren op zijn opvoeding. Dit laatste heeft Douwes Dekker onthuld
in de _Geschiedenis van Woutertje Pieterse_, terwijl ook in de brieven
aan Tine, in den verlovingstijd geschreven, vele herinneringen aan
het kinderleven zijn opgehaald.

Eduard Douwes Dekker was de vierde spruit uit een gelukkig en degelijk
Hollandsch burgergezin.

Zijn vader was kapitein ter koopvaardij; een goedhartig, zeer
beschaafd, welbespraakt man, maar bij al zijne goedhartigheid was hij
een man, die gehoorzaamd wilde worden en die zijne jongens eenigszins
Spartaansch opvoedde. De moeder daarentegen moet eene liefdevolle,
verstandige, maar zeer nerveuse vrouw zijn geweest. Doordat zij veel
aan hoofdpijnen leed, moederde de oudste zuster mee over de vier
jongere broertjes. Van deze zuster heeft Eduard veel gehouden. Pieter,
zijn zeven jaar oudere broeder, een bedaarde, ijverige jongen, die
in alles het tegenovergestelde was van den ondeugenden Eduard, viel
minder in diens smaak. Pieter bracht het tot Doopsgezind predikant
en achtte het zijn plicht, onjuistheden in het spraakgebruik zijner
familieleden te corrigeeren en in 't bizonder placht hij Eduard zijne
gebreken op meesterachtigen toon onder het oog te brengen. Uit de
geweldige antipathie tegen dezen braven broeder is dan later de figuur
van _Stoffel Pieterse_ geboren: Wouters van kan niet toevallig zijn:
de familie Pieterse is naar broeder Pieter genoemd!

Met beide andere broeders was hij goede vrienden. Vooral met Jan, die
drie jaar ouder was, met hem naar Indië ging en hem in zijn moeilijk
leven meermalen trouw steunde.

De kinderen kregen een eenvoudige, maar goede en godsdienstige
opvoeding. Voor luxe-uitgaven, als muziekonderwijs, was echter geen
geld beschikbaar. Jan werd zeeman, later landheer in Indië, Pieter
studeerde en ook Eduard werd voor de studie bestemd.

Eduard was het eenige kind, dat uit den band sprong; dat hij met
zijn broers guitenstreken uithaalde, was zeer normaal. Maar in huis
en school was hij een moeilijk kind.

Hoe gelukkig en gunstig de uiterlijke omstandigheden mochten zijn, toch
ging het eigenlijke leven van dit kind buiten het gezin om. Een met
dichterlijke verbeelding begaafd kind, heeft in het gelukkigste gezin
zijn innerlijk leed te dragen, dat uit de tegenstelling voortvloeit
tusschen zijne aspiraties naar al wat groot en heerlijk is en het
eng-begrensde kinderleven. Deze afgetrokkenheid, dit droomen leidt tot
tal van vergrijpen tegen de orde van het dagelijksche leven. Telkens
botst het: knorren, straffen, komt herhaaldelijk voor. En van zijn
kant poogt het kind zich aan het verstoren zijner droombeelden te
onttrekken door leugens. Door vele berispingen is hij verhard, hij
raakt er aan gewend als zondebok te worden gebruikt. Zijne moeder kan
hem vrij goed regeeren, maar met den vader, die op autoriteit gesteld
is, vallen herhaaldelijk verdrietige scènes voor. Ook op school gaat
het slecht. Zijne ouders roepen de toegevelijkheid zijner onderwijzers
in, omdat hij h. i. moeilijk kan leeren. Verdiept in de tooverwereld
zijner fantasie kan hij zijn verstand niet bepalen bij taaloefeningen
en jaartallen.

De school haat hij, het ouderlijk huis benauwt hem: zoo vaak hij kan
zwerft hij buiten de poort--zijne ouders woonden op den Haarlemmerdijk
te Amsterdam--langs de buitenpaden, om daar bij sloten, bruggetjes en
molens te mijmeren. Dit droomleven neemt hem geheel in beslag als de
wereld van ridderen rooverromans voor hem opengaat. De beelden uit zijn
lectuur, de ervaringen uit zijn kinderleven vermengen zich in zijn
fantasieën; en daar speelt hij zelf temidden van zijn romanhelden
en heldinnen de schoonste rol. Peinzende over deze romantische
heerlijkheden wordt in zijn ziel _Fancy_ geboren. Fancy nam hem op
en voerde hem mee, en heeft hem nooit weer losgelaten.

Maar het bleef niet bij droomen en fantaseeren: hij wil zelf de
idealen van ridderlijkheid in praktijk brengen, hij wil zelf boven
anderen uitmunten, hij wil _de eerste_ zijn. Een groote eerzucht
ontwikkelt zich in het kinderlijk gemoed,--een eerzucht, om het
goede en rechte te doen zegevieren. De zucht om zelf de eerste te
zijn wordt geëvenaard door den drang tot weldoen en helpen. Beide
vloeien ineen. Kenmerkend is de geschiedenis van een zijner jeugdige
heldendaden, die hij aan Tine opbiecht:

"Ik wandelde op een Zaterdag met mijn broeder Willem, die helaas niet
meer leeft--hij was een allerliefste jongen en drie jaren jonger dan
ik--op de Hoogesluis te Amsterdam. Ik herinner mij zeer goed, dat
het juist Zaterdag was, omdat er veel Joden op de been waren. Voor
ons uit liepen twee jodenkindertjes, een jongetje en een meisje. Het
waaide hard en het meisje, dat het toezicht over haar broêrtje scheen
te hebben, vermaande hem zijn mutsje goed vast te houden. Ik onthoud
nog al goed kleinigheden, het was een fluweel baretje met schotse
ruiten om den rand. Het mutsje waaide af en rolde over de steenen
tot de wind het naar den kant.... Herinnert ge u die laagte naast de
hooge sluis, daar waar een soort van tuintje is, bijna au niveau van
het water? Daar waaide het mutsje in.

"De jongen, die vergeefs het ding tot bij de leuning was nageloopen,
huilde, en het meisje scheen bang te wezen voor berisping, als zij
thuis kwam, het arme kind wrong de handen en zag zoo bedroefd naar
beneden...

"Men vraagde een man, die in een schuitje de brug doorvoer het aan
te reiken. Hij wilde niet. Wie houdt zich ook op om het mutsje van
een jodenkind,--wie let er op het geschrei van een jodenmeisje!

"Ja men lette er op om eene reden te hebben tot stilstaan bij den weg.

"Gij weet hoe men in Europeesche steden om elke kleinigheid
samenschoolt, hoe ieder vraagt: 'wat is het?' en niemand vraagt:
'kan ik helpen?'

"Toen de laatstaangekomenen eenige oogenblikken later vraagden:
'wat is er?' was het antwoord: 'Daar is een jongeheer naar beneden
geklommen om het mutsje van dat kind terug te halen.' Die jonge heer
was ik, natuurlijk.

"Men hielp mij met een touw naar boven, want ik kon niet tegen den
gladden rechten muur op. Ik scheurde mijne kleederen en schaafde
mij de handen, maar niet genoeg naar mijn zin. Ik heb in mijn leven
weinig genot gehad, dat boven de aandoening ging die ik gevoelde
toen ik weder boven stond. Ik wilde mijn portret wel hebben van dat
oogenblik. Twintig of dertig menschen, allen lieden van geringeren
stand en meest joden, juichten mij toe. Een oud man, dezelfde die
het touw had gegeven, gaf mij de hand en zeide: 'Jongeheer, het
zal u goed gaan!' Mijn lieve Willem riep als of hij grootsch was:
'dat is mijn broêr Eduard!' en ik...

"O, die vervloekte ijdelheid! ik gloeide van genot. Ja, ik was
wel blijde om de vreugde van het kind, dat voor knorren der ouders
gevrijwaard was, maar dit was het niet,--als ik daarom alleen verheugd
ware geweest, zoude het voor mijne goedhartigheid pleiten, neen 'ik
had mijn loon weg.' Alles zag op mij, alles noemde mij, alles prees
mij! Die menschen zouden mij op dat oogenblik gehoorzaamd hebben
als ik--kleine jongen--hen iets gelast had. Ik nam de voorspelling
van den ouden man aan als iets natuurlijks en ik liep dien dag op
stelten des hoogmoeds voort, ieder aanziende alsof ik vragen wilde:
'groet gij mij niet, mij...'"  [1]

Zulke voorvallen zijn teekenend voor zijn karakter. Maar zulke kleine
heldendaden bevredigen hem niet. Hij droomt als een tweede Josef
van macht en heerschappij: hij wil de uitdeeler zijn van weldaden,
handhaver van het recht. Pijnlijk voelt hij de benauwende tegenstelling
tusschen deze gedroomde heerlijkheid en het leven thuis en op school
met al zijn beperkingen en voorschriften, waarin hij niet alleen
een zeer onbelangrijk, maar ook een alles behalve volmaakt jongetje
is. Maar zijn kritiek richt hij niet op eigen tekortkomingen, maar op
die zijner omgeving. Hij bespeurt alras de onevenredigheid tusschen
woord en daad der volwassenen: dit schokt zijn vertrouwen. En hij
ziet de armoede, die niet wordt gelenigd en het onrecht, dat wordt
geduld. In zijn droomen wil hij dan alles verbeteren, wat hem voorkomt
verkeerd en onrechtvaardig te zijn. En hij begrijpt niet, dat God
zooveel onrecht dulden kan. "De kleine jongen veroorloofde zich Hem
kwalijk te nemen dat niet alles in de wereld overeenkwam met _zijn_
begrippen over 't goede, en hij was dan ook ernstig van plan allerlei
verbeteringen intevoeren, zoodra hij..."

Wanneer? Hoe?

Dit: _wanneer_ en dit: _hoe_ speelden de hoofdrol in z'n gedachten. Het
denken hieraan beheerschte hem, en had den dubbelen invloed, eerst hem
neerslachtig te maken, en ontevreden met het tegenwoordige, vervolgens
kracht te geven tot geduldig dragen van de kleine tegenspoedjes die hem
drukten, omdat-i de hoop koesterde later alles te regelen naar z'n wil.

Ach, er was zoo véél te doen! En hij was zoo ver achter! Wat moest er
nog veel gebeuren voor-i 'n eind kon maken aan al 't verkeerde! En
dit toch was z'n roeping, naar-i meende. De straat was slecht
geplaveid. Daar ginds stond 'n huis op 't instorten. Leentje stak
povertjes in de kleeren. Er was onlangs een arme blindeman in 't water
gevallen en verdronken. Er scheen niemand bij geweest te zijn om te
helpen... ook alweer God niet. Bovendien waarom was die man blind? En,
nu eenmaal blind zijnde, waarom was-i arm? En nu eenmaal arm zijnde,
waarom... och, er was geen eind aan verwijtende vragen.

"De Fancy-verschijning had hem aangestoken met onmetelijkheid. Hij
onderging onbewust den indruk van 't verhevene en z'n onwetende ziel
doolde rond in 'n oneindige reeks van middelen, die hij te kiezen had,
en van wegen die hij wilde inslaan. Hij was goed, innig goed. Op 't
gebied van het goede wilde hij 't hoogste grijpen, het moeielijkste
tot stand brengen. Z'n weifelen in keus was 'n natuurlijk gevolg van
onwetendheid. Bij elk voorkomend geval greep hij met z'n verbeelding
terstond het uiterste, het hoogste, het beste, of wat z'n ongeoefend
oordeel daarvoor hield. Dat ook bij hem alzoo 'n rol werd gespeeld
door de gewone fout van edele harten--'n zeer ongewone fout dus--om de
zedelijke waarde eener handeling alleen naar de zwaarte van 't gebracht
offer te schatten, spreekt vanzelf. En tevens, dat dit hem verleidde
tot de zucht om offers te brengen waar ze òf niet noodig waren òf
niet verlangd werden, en in beide gevallen niet gewaardeerd. Ach,
hoe gaarne ware hij uitgetogen om hier-en-daar bij bekken- en
schildslag te doen bekend maken dat er 'n ridder was aangekomen,
die om de klandizie verzocht van wat martelarij!

"Later, later!" dacht hij. Later als-i bevrijd zou zijn van schoolsche
en huiselijke banden. Dan zou-i 'n werelddeel gelukkig maken. En nog
een. En nóg een...

"Helaas er stonden er maar vijf in 't boekje van zijn geografie.

"Vijf werelddeelen slechts! 't Is niet de moeite waard om van te
spreken.

"Wat dàn? Wat daarna?

"Hier begon zich z'n fantasie te verliezen in de ruimte, en
't firmament verwarrende met 'n gedroomden onstoffelijken hemel,
naderden zijn gedachten het Wezen dat men hem had opgedrongen als:
God. Maar dit bevredigde hem niet.

"Geen '_weg ter Zaligheid_' en geen katechismus was er in geslaagd
het kind den anderen god te ontrooven, die hij in 't gemoed droeg, en
waarmee hij zich--ziehier z'n hoogmoed!--zonder de minste aanbidding
vereenzelvigde. God, of 'n god, moest noodwendig het _goede_ willen,
het goede zijn. Dit wilde en was Wouter ook. Hij stond dus zoo'n
Wezen zeer na, en beschouwde het in z'n trouwhartigen waan als z'n
natuurlijken bondgenoot, als z'n gezel, als z'n kameraad. Zoo voelde
hij zich prins van geestelijken bloede."


Zoo droomde Woutertje en zoo heeft Multatuli zelf gedroomd. Hij wil
koning van Afrika worden...

Deze kinderdroomen worden jongelingsdroomen, hij wil een tweede
Napoleon zijn--en als man droomt hij van een keizerschap van Insulinde.

In de droomen van het kind teekent het streven van den man zich reeds
af. "Ik wou zorgen dat er in 't heele land geen onrecht geschiedde,"
lezen we in Idee 1063 en omdat hij niet kon dulden, niet in staat
te zijn onrecht te straffen, te verhinderen, nam hij ontslag als
assistent-resident van Lebak.


Op het gymnasium kon hij het niet uithouden: het onderwijs was hem
te dor en te schoolsch. Zijn vader plaatste hem als jongste bediende
op het kantoor bij Van der Velde, die in katoentjes handelde. Hier
kwam hij op zijn vijftiende jaar. Hoe moeilijk deze jaren voor den
intelligenten jongen geweest zijn blijkt uit de satire, die hij op
dit handelshuis in de Woutergeschiedenis leverde. Zich onderdanig
te schikken viel hem uiterst moeilijk: de opgeblazen deftigheid,
de koopmanstrots van de Keizersgracht was hem een gruwel. En dan
voelde hij het pijnlijk maar een heel gewone burgerjongen te zijn,
tot zoo'n uiterst onbelangrijken stand te behooren. Als hij met zijn
vriend op een "buiten" op bezoek is vindt hij het zeer moeilijk om
te bekennen, dat hij op den Haarlemmerdijk woont!

"Ik had een zucht voor onafhankelijkheid die tot het bespottelijke
ging," bekent hij aan Everdine.

In die jaren had hij een boezemvriend: den jongen Abraham des Amorie
van der Hoeven, dien hij op het gymnasium had leeren kennen. Tot aan
Van der Hoeven's dood toe hebben beide vrienden gecorrespondeerd. Als
jongelui hebben ze gelezen en geredeneerd over alles, wat hun jonge
gemoederen bezig hield. Ze hebben ook druk getheologiseerd: Van der
Hoeven zou theoloog worden, en is in Utrecht Remonstrantsch predikant
geweest.

D. D. heeft een godsdienstige opvoeding genoten en omstreeks 1830
beteekent een godsdienstige een orthodoxe opvoeding. Reeds als kind
zijn de dogmatische voorstellingen geen klanken voor hem: de vrees voor
hel en verdoemenis lééft in hem. En omdat die geloofsvoorstellingen hem
boeien, doet hij kinderlijk-naïeve vragen die soms zeer oneerbiedig
klinken. Zij spruiten geenszins voort uit onbewusten twijfel, maar
integendeel uit een kinderlijk-ernstig godsdienstig gevoel. Zoo
vroeg hij aan de baker of God ooit jong was geweest en of ze Hem
had gekend zonder baard... Maar de baker berispte hem en dreigde
met de verdoemenis, zoodat 't kind zijn zucht naar kennis smoorde
met de vrees, dat de aarde zich voor zijn voet zou openen en hem
zou verzwelgen.

Eens had hij in een speelsche bui op Gods neus een bril geteekend:
en toen heeft hij gesidderd voor de trompet der diligence, die hem
in de ooren klonk als de bazuin der kinderen Assurs, door God te hulp
geroepen om zijn kinderlijke euveldaad te wreken.

Met zijn vragen kan hij het zijn predikant op de catechisatie lastig
genoeg maken; daar hij 't niet met zichzelf eens was heeft hij zich
niet laten doopen--zijn ouders waren Doopsgezind--; maar van twijfel,
van ongeloof was toen nog geen sprake.

Vóór zijn achttiende jaar heeft hij zich al bezondigd aan het maken
van verzen: in een gedicht _De Schaatsen_ bezong hij de genoegens
van wintersport en van vertellingen bij den huiselijken haard om te
eindigen met een sentimenteele aansporing om het leed van den arme
te verzachten met een beroep op... hemelsche vergelding!

Veel vlotter en beter is de berijmde vertaling van _Andrieux' De
Molenaar van Sans-Souci_, een berijming, waaraan hij trouwens later nog
veel verbeterd heeft. De grondgedachte van dit vers vinden we in een
van de fijnste hoofdstukken der _Millioenenstudiën_ terug: _Vieux Delft
en moraal_. Zoo sterk zijn de indrukken van 't geen hij in zijn jonge
jaren las, dat de herinnering er aan in later jaren telkens terugkeert.

De achttienjarige besluit zijn gedicht over de bekende anecdote van
Frederik den Grooten met de regels:


	Zie: een landschap wordt gestolen,
	En een molen blijft gespaard.


En 35 jaar later schrijft hij: "Zou ook niet hier alweer _alles in
alles_ zijn? Onbeschaamdheid in _pudeur_? Kemels in muggen? Gestolen
landschappen in gespaarde molens?"

Uit deze verzen blijkt, dat de achttienjarige Douwes Dekker, wat
literaire smaak betreft, op een lijn stond met de almanakschrijvers
dier dagen. Dat hij Jean Paul leest is een belofte voor de toekomst.

Zijn moeder en broeder lieten _De Schaatsen_ in een almanak opnemen:
dit deed Eduard, die toen al in Indië was, aangenaam aan. Doch
gelukkig voor zijne ontwikkeling en voor die onzer letterkunde zat
hij in Indië buiten 't bereik van almanakredacties en letterlievende
genootschappen. Zoo is zijn onvaste smaak er voor behoed om door
onbevoegden lof en aanmoediging voor goed bedorven te worden.



INDISCHE LEERJAREN (1838-1845).


Met het schip, waarop zijn vader kapitein en zijn broeder Jan stuurman
was, ging Eduard op zijn achttiende jaar naar Indië. Door een verlof
van drie jaren onderbroken is hij daar zeventien jaar geweest:
de jaren van zijn intellectueele en innerlijke vorming brengt hij
door ver van Holland. Hij is daardoor afgesneden van de Hollandsche
cultuur. Zijn vader weet hem geplaatst te krijgen als klerk zonder
bezoldiging bij de Algemeene Rekenkamer. Zijn loopbaan is de eerste
jaren zeer voorspoedig. Na zes weken reeds ontvangt hij salaris. In
een officieele missieve van 10 April 1839 lezen we dat hij "een
zeer bekwaam onderwijs genoten heeft," en "ofschoon jong van jaren,
de verwachting doet koesteren, dat hij tot een bekwaam ambtenaar zal
kunnen worden opgeleid." En het blijkt, dat andere departementen hem
voordeelige aanbiedingen hebben gedaan.

Een jaar na zijn komst in Indië wordt hij dan ook al benoemd tot
kommies 2de klasse; hij onderscheid zich niet alleen door vlijt en
werkzaamheid, maar ook geeft hij "de onbetwistbaarste bewijzen van
vlugheid, doorzicht en kunde, in al hetgeen hem wordt opgedragen."

Na het neerdrukkend bestaan van jongste bediende op de
Keizersgracht--waar het opgedragen werk steeds verre bleef beneden
zijn kennen en kunnen--was de arbeid in de Indische regeeringsbureaux
eene verademing: hier kregen ook beginnelingen werk, waar iets van
te maken viel. Voor wie toonde te willen werken, was er kans op
snelle bevordering.

Niet alleen in de bureaux, ook in de samenleving van Batavia heeft
de jonge Douwes Dekker snel zijn weg gevonden: van het neerdrukkend
gevoel _maar_ een burgerjongen te zijn, voelt hij zich bevrijd. Hij
werd gewaardeerd als een geestig en ontwikkeld jongmensch, die niet
gewoon was zijn chefs, die hij niet lijden mocht te sparen. Maar het
gezellige leven is duur--hij verspeelde met biljarten wel eens f 100
per week [2]--en een goed financier is Douwes Dekker nooit geweest! Om
zijne schulden (ruim f 2000) te betalen zal hij hoogstwaarschijnlijk
overplaatsing naar Sumatra's Westkust hebben gevraagd. In 1842 werd hij
wederom met een zeer loffelijke aanbeveling bevorderd tot controleur
2de klasse ter Westkust van Sumatra.

Maar zijne schulden waren niet het eenige wat hem in Batavia benauwde:
het bureauwerk waarvoor hij zoo geschikt bleek, verveelde hem op
den duur: het vrije en avontuurlijke van een bestuursbetrekking in
de buitenbezittingen, waar hij als eerst-aanwezend ambtenaar, een
soort vorstelijke macht zou uitoefenen, werkte op zijne fantasie:
zelfstandig en rechtvaardig besturen en recht spreken, ervoor waken,
dat geen onrecht geschiede ... dat alles trok hem aan. "Een meer
levendigen en werkdadigen werkkring" vraagt hij daarom in zijn rekest
aan den Gouverneur-Generaal.

Het zijn de kinderdroomen, die vasteren vorm gaan aannemen, die
werkelijkheid zullen worden.

En dan is er nog iets, dat hem van Batavia wegdreef: zijn verbroken
engagement met Caroline Versteegh, dat hij omdichtte tot een
ongelukkige liefde. Zij was een koel en nuchter meisje: kenschetsend
is deze vermaning in een kort briefje: "denk niet te veel". Om de
toestemming van haren vader te verwerven werd hij Roomsch, maar
het mocht niet baten; in Aug. 1842 maakt haar vader een eind aan
de verloving, waarschijnlijk onder invloed van praatjes over zijn
financieele onsoliditeit.

Onder deze teleurstelling heeft hij veel geleden, maar tegelijkertijd
was het hem een genot zich in de smart zijner ongelukkige liefde te
koesteren, zooals hij eerst in een geluksroes geleefd had, waarin
hij met haar dweepte, waarin zij hem een heilige was [3].

Deze eerste, ernstige liefde--want uit de Woutergeschiedenis weten
we, dat Wouter-Eduard van zijn kinderjaren af heel wat "vlammen"
gehad heeft--is tot romantische beleving verdicht.

Hoe een geliefde te idealiseeren, hoe eene ongelukkige liefde
te dragen, dat had hij uit zijn romantische boeken geleerd: het
was een nieuwe sensatie nu zèlf in het leven dat belangwekkende te
ervaren. Zijne ongelukkige liefde belette hem niet bekoord te worden
door het dochtertje van een inlandsch hoofd met wie hij een tochtje
in een prauw maakte langs de kust; zij leefde met hem te Natal;
maar te Padang zond hij haar om zijn armoede naar haar vader terug.

In deze jaren blijkt het hoe langer hoe duidelijker, dat de
droomwereld, waarin hij als kind geleefd had, ook macht over zijn ziel
behoudt op rijper leeftijd. Het wordt hem meer en meer ernst met zijn
droomen, met zijn luchtkasteelen: "ik moet bekennen nooit verstandig
genoeg geweest te zijn om mijne zestienjarige luchtkasteelen omver
te halen" [4]. Zijn levenstaak gaat hij er meer en meer op richten
om zijne luchtkasteelen te verwerkelijken.

De anderhalf jaar op Sumatra doorgebracht zijn van groote beteekenis
voor zijn ambtelijk leven, maar ook voor zijne geestelijke vorming:
zelf heeft hij menigmaal later gezegd, dat hij zich te Natal bewust
is geworden. Steeds duidelijker grijpen literatuur en leven, droom
en werkelijkheid in elkander.

In Natal waren maar enkele Europeanen, zoodat de jonge controleur veel
tijd had om te lezen. Hij las niet bij voorkeur Hollandsche boeken:
in den geest trekt hij den band met Holland niet toe. Hij was uit
Holland vertrokken, voordat hij er tot intellectueele kringen toegang
had gekregen. De religieuse beweging van het réveil was niet tot hem
doorgedrongen en evenmin wist hij af van 't geen er leefde in jonge
mannen als Potgieter en Bakhuyzen van den Brink, die een jaar vóór
zijn vertrek "De Gids" begonnen uit te geven. En in Indië heeft hij
zich om de ontwikkeling van het geestelijk leven in Holland weinig
bekommerd. Een enkel woord over een lief vers van Ten Kate lezen we in
zijn Brieven, maar verder is hij van Walter Scott, Sue en Lamartine,
van Heine en August Lafontaine vervuld; m. a. w. niet de geestelijke
leiders van zijn eigen volk, maar die van de Europeesche romantiek
hebben zijn geestelijk leven gevormd. Dit heeft niet alleen op zijn
levens- en wereldbeschouwing een overwegenden invloed geoefend,
maar ook op zijne literairen smaak en op zijn eigen stijl. Deze is
levendiger, losser en daardoor pakkender dan die der best gestileerde
stukken zijner Hollandsche tijdgenooten. In Indië heeft hij onder
invloed van buitenlandsche schrijvers langzamerhand een talent van
schrijven ontwikkeld, waarmede hij een dertigtal jaren later zijne
landgenooten diep zal treffen. Niet alleen zijn stijl heeft hij in
de afzondering der tropen gevormd, ook zijn denkbeelden gaan onder
invloed van de Europeesche denkers en schrijvers der romantiek hoe
langer hoe meer afwijken van de in Holland gangbare. Dat proces
heeft zich geleidelijk voltrokken; alles werkt mede om van den
jongen Douwes Dekker een typisch vertegenwoordiger der romantiek te
maken. Door zijn aanleg is hij er zeer zeker toe voorbestemd: zijn
impulsief temperament, zijn neiging tot droomen en fantaseeren, hem
van kind af eigen, zijn verlangen naar macht om 't goede te kunnen
doen zegevieren, zijn amoureuze aanleg, maken hem uiterst gevoelig
voor romantische lectuur; en door die lectuur wordt zijn aanleg in
die richting verder ontwikkeld.

Het Indische milieu, de ambtenaarsloopbaan, die hem op jeugdigen
leeftijd in zijn onmiddellijke omgeving met de hoogste macht heeft
bekleed, hebben zijn romantische heerschersneigingen versterkt.

Aanleg, lectuur en omstandigheden drijven hem alle tot romantische
daden in het ambtelijke leven, tot een romantische levenshouding.

Zeer merkwaardig in dit inzicht zijn de romans van August Lafontaine:
deze boeken blijven hem boeien. Het zijn dezelfde, die in de
Woutergeschiedenis herhaaldelijk ter sprake komen en in welker stijl
hij de luchtkasteelen van zijn zestienjarigen leeftijd optrok. In
zijn brieven aan Tine, in zijn _Ideën_ komt hij telkens terug op die
romans: één er van noemt hij in het bizonder: _Hermann Lange_. In
verband met zijn eigen lotgevallen is dit een merkwaardig boek: de
jonge held wordt door z'n rijke, naar aanzien strevende ouders, een
fantast genoemd, die niet voor de wereld deugt, daar hij te eerlijk,
te edel en te oprecht is! Hij heeft zelfstandig leeren denken, en hij
voelt diep. Om zijn scherpzinnigheid te oefenen, weerlegt hij elke
meening, ook als hij ze voor waar houdt! Hij heeft gevoel voor humor:
hij vindt alles zoowel eerbiedwaardig als lachwekkend.

Met zijn fier en edel karakter is hij in de ambtelijke wereld van
een klein vorstendommetje niet bemind: als hem wordt opgedragen om
een stuk, dat hij gesteld heeft, over te maken, omdat het poëzie en
geen proza is, neemt hij zijn ontslag. Hij wil het geluk der fortuin
niet zoeken door daden, die hij immoreel vindt. "Kruipen leer ik nooit,
daar ik geleerd heb te ontberen." Hij ontwikkelt uitvoerig een theorie,
waarom _goede_ menschen in Staatsdienst weinig kunnen uitrichten;
want zij, die belang hebben bij de misbruiken, waaronder 't volk
gebukt gaat, kénnen juist de zaken 't best, zoodat de deugdzaamste en
ijverigste vorst of minister, niets kan uitrichten met zoo'n bende
deugnieten. Weer in dienst geplaatst wordt Hermann Lange voor de
tweede maal onrechtvaardig behandeld. Maar hij verdedigt zich flink
en houdt zijn goed recht staande. Wederom wordt hij ontslagen. En
zijn vrouw glimlacht en zegt gelaten: "een gerust geweten is meer
waard dan de rijkste bezoldiging." Een liefelijke en uiterst sobere
huiselijkheid is de belooning voor zijn karaktervol handelen.

Inderdaad vinden we hier verschillende trekken, die ook in de _Max
Havelaar_ voorkomen: de verheven aspiraties, de zin voor humor, de
afkeer van "misbruiken", de minachting van rijkdom en de fierheid,
waarmede hij liever wordt ontslagen dan te buigen voor zijn chef. Wat
Douwes Dekker in zijn held bewondert, wat zoo strookt met zijn eigen
aanleg, dat heeft hij in eigen loopbaan in praktijk gebracht.

Hoe grooten indruk op zijn gemoed een levensbeschrijving van Napoleon
heeft gemaakt, blijkt uit een stuk door hem in Natal geschreven, en
het eerst door zijne weduwe in 1891 uitgegeven. In deze _Losse Bladen
uit het Dagboek van een oud man_, zien we hoe de jonge man zich af
gaat vragen, wat zal _ik_, die in mijn tot nu toe vage droomen en
aspiraties eigen superioriteit zoo levendig heb beseft, voor groots
tot stand brengen? En dan zijn er twee genieën, die hem voor den
geest zweven: Napoleon en Rousseau. Het groote van Napoleon was niet
zoozeer zijn dapperheid, zijn krijgskunst, als wel zijn _denkbeeld_:
"Napoleon was groot toen hij met het hoofd in de hand nadacht, en
het lot van Europa vaststelde, voor nog iemand voorzien kon dat hij
op Europa eenigen invloed zoude kunnen uitoefenen." Hieruit volgt dan
volgens D. D., dat _die begeerte zelve_ tot grootheid, de eerste stap
tot grootheid is. En deze begeerte koesterde hij in hooge mate. "Ik
zit met het hoofd in de hand en peins.... Wanneer ik ooit voor het
oog van de wereld schitteren zal, men danke het dit oogenblik!"

En hij weifelt lang tusschen Diogenes en Alexander, tusschen Rousseau
en Napoleon, tusschen het verhevene en het verheven schijnende! Maar
hij laat den schrijver van de dagboekbladen het laatste kiezen: "uit
zwakheid, uit ijdelheid, misschien uit wraakzucht!" En terwijl hij
den man van de daad wil navolgen, verheerlijkt hij hem om ... zijn
_denkbeeld_. Hij wil een kroon bemachtigen:

"Ik beminde een meisje en verloor haar. Wat anders dan een kroon kan
mij schadeloos stellen?"

Zoowel deze uitingen als wat volgt verraden een zoekenden geest, die
grootsche plannen in zich omdraagt, om dan weer spoedig te vertwijfelen
aan hun verwerkelijking. Want dezelfde jonge aspirant-veroveraar laat
hij na 33 jaren gelaten als gepensionneerde grootvader Alexander en
diens generaal vasthouden bij het soldaatje spelen van zijn kleinzoon.

Uit dit stuk spreken eene grenzenlooze eerzucht en diepste wanhoop
aan eigen kunnen. Merkwaardig is het ook, dat hem van den aanvang af,
het tweeledige van zijn levensideaal bewust is geweest.

De _Losse Bladen_ zijn in zeker opzicht eene bekentenis: het hoogste is
de geestelijk roem van een Diogenes, een Rousseau; maar uit ijdelheid
kiest hij de wereldsche grootheid van een Napoleon! En toch eert hij
in deze in de eerste plaats de grootheid der gedachte: in Napoleon
eert hij, dat wat Rousseau groot maakte; en hij beseft het manco van
den denker: de daad ontbreekt. In later jaren, als hij door zijn woord,
door zijne ideeën duizenden meesleept, droomt hij van wereldsche macht,
van een keizerrijk van Insulinde. Als hij machtig inwerkt op den geest
zijner landgenooten, betreurt hij het, dat de macht hem ontbreekt,
allerlei practische hervormingen in te voeren. De tragiek dezer
vergissing openbaart zich al in een zijner eerste stukken!

In zijn Natalsche maanden is hij vervuld van drang tot daden;
hij heeft veelomvattende plannen: hij wil een haven te Natal laten
aanleggen om het uit zijn isolement op te heffen. Maar zijn chefs
zijn niet gediend van de grootsche plannen van den jongen controleur,
zij eischen nauwkeurige administratie in de eerste plaats. Hierdoor
voelt D. D. zich gekrenkt in zijn ijdelheid: terwijl hij zich droomde
regelaar van een zonnestelsel, was 't hard voor hem nog zoo weinig
te beteekenen dat hij niet eens een haven kon laten maken, waar hij
wilde. D. D. heeft voor de zelfstandige bestuursmacht zijn plichten
als ondergeschikt ambtenaar verwaarloosd: al zijn lijden op Sumatra
is hieraan toe te schrijven, dat hij als besturend ambtenaar zich
inderdaad bestuurder, vorst der onder hem gestelde bevolking voelde,
maar dat hij als ambtenaar telkens faalde. Hij had zeer vele en
uiteenloopende functies te vervullen: hij was zelfstandig bestuurder
en inspecteur der pepervelden, politiehoofd, politierechter, voorzitter
van den rapat (= inlandsche rechtbank), vendumeester, beheerder van het
gouvernements-provisie- en zoutpakhuis, ontvanger van de tolrechten,
postmeester, agent van de Padangsche wees- en boedelkamer en voorts was
hij belast met het toezicht op 's lands gebouwen en openbare werken!

Al die administraties en kassen moesten nauwkeurig worden bij- en uit
elkaar gehouden. De streek was bovendien pas tot rust gebracht. Onder
zijn voorganger was een complot ontdekt om oproer te maken en den
controleur te vermoorden. Intriges van inlandsche hoofden maakte de
berechting van zulke quaesties hoogst moeilijk. Met een paar Inlandsche
Hoofden was hij zéér bevriend en vertrouwde hen volkomen. Zoo kwam het,
dat hij in allerlei intriges van inlanders de zaak door hun oogen bezag
en den gouverneur tegenwerkte, die zijn vrienden afzette en verbande;
dit heeft de stemming van gouverneur Michiels ten zijnen opzichte
niet beter gemaakt. Dreigende oproeren, die hem noopten, dikwijls ver
van zijn kas te vertoeven, voerde hij dan ook als verontschuldiging
aan voor zijn slordig bijgehouden administratie. Uit het Natalsche
archief blijkt echter niets van dien voorkomen opstand en ook het
genoemde complot is gebleken een verzinsel van inlanders te zijn;
maar Douwes Dekker zag met romantische verbeelding het gevaar van
opstand, van moord dreigen en dat was voor zijn psychisch evenwicht
niet bevorderlijk: het versterkte hem in de heroïsche opvatting zijner
taak en maakte hem nog ongeschikter voor het accuraat beheer van de
gelden, het zout en de rijst van het gouvernement.

Talrijk zijn de aanmerkingen op zijn administratie: telkens moet
hij tekorten bijpassen, boeten betalen. In zijn ambtelijke antwoorden
teekent zich de Havelaar-figuur al af: als de reglementen voor een goed
transport toestaan f 12 voor drie koelies en f 4 voor een conducteur
in rekening te brengen, terwijl ook al onder zijn voorgangers, de
conducteur f 8 kreeg, terwijl er maar _2 koelies_ waren, was D. D. er
niet toe te bewegen de declaratie reglementair in te richten. "Ik
_wilde_ en _kon_ niet zeggen, dat ik f 4 voor een conducteur betaalde,
want het was eene onwaarheid! Ik mogt niet 3 koelies opbrengen waar ik
slechts 2 betaalde, want het ware een logen geweest! Ik zal er trotsch
op zijn met de telkenreize voorkomende vergoeding van f 4 belast te
worden, _omdat ik niet wilde liegen_, waartoe mijne voorgangers zich
door den drang der omstandigheden hadden laten dwingen." En als hij
berispt wordt, omdat hij _prauwhuur_ inplaats van de reglementair
toegestane scheepsruimte en tafelgelden, declareert, antwoordt hij:
"Indien er bepalingen bestaan die de verzaking der waarheid vorderen
dan zijn dezelve voor mij van geene kracht. Ik acht de waarheid
hooger dan het Staatsblad en geef openlijk deze verklaring al zoude
mijne ongeschiktheid tot ambtenaar als een onmiddellijk gevolg dier
verzekering beschouwd worden."

De toon zijner verantwoording is scherp, soms pathetisch. Als hij
er kans toe ziet, schrijft hij graag een hatelijkheid aan den steeds
aanmerkingen makenden chef. In een verslag over een inspectie van de
pepertuinen weet hij zijn chef mee te deelen, dat deze de hoofdpaden
bij zijn inspectie niet had verlaten, maar dat _hij_ zich niet bepaald
(heeft) tot het waarnemen der langs de hoofdpaden aangeplante ranken,
maar (zich) ginds en herwaarts van den weg af begeven (heeft). Waardoor
hem bleek dat _zijn_ oordeel over de aanplantingen nog verreweg
ongunstiger is, dan dat van zijn chef. Zulke opmerkingen maakten zijn
chef niet zachtzinniger in diens oordeel over de talrijke overtredingen
der reglementen.

Medegevoel met den inlandschen arbeider spreekt uit zijne missive over
de pepercultuur: de stand van zaken is daar "allerellendigst", maar:
"De arbeiders hebben gebrek aan behoorlijk voedsel! Ik weet niet in
hoeverre deze omstandigheid in dienst een reden tot verschooning kan
daarstellen van achterlijkheid in het vervullen der op ondergeschikten
rustende verpligtingen, doch dat is zeker dat het mij in gemoede
moeijelijk zoude vallen menschen tot werken aan te zetten voor ik mij
verzekerd konde houden dat het allernoodigste tot levensonderhoud
in genoegzame mate voorhanden was. Rijst is op het oogenblik voor
de arbeiders in de pepertuinen niet te verkrijgen, men voedt zich
sober met Inlandsche _oebi_ en _Pisang_, die overigens nog niet eens
in genoegzame hoeveelheid aanhanden is." Hij meent in de geknakte
énergie de oorzaak der werkeloosheid te hebben gevonden: en deze moet
worden opgewekt door "voor den arbeider eene meer lagchende toekomst,
een vrolijker vooruitzigt daar te stellen, en in dit geval een
aanvang te maken met hem te voeden." Zijn chef bericht hem koeltjes,
dat de Hoofden moeten worden aangespoord deze _hunne_ plicht na te
komen! Vielen werkzaamheden voor het gouvernement verricht tegen en
klaagden de belanghebbenden, dan was de jonge controleur al te gauw
geneigd, meer te betalen dan de reglementen toestonden.

Na een half jaar zijn de aanmerkingen op zijn administratie zoo
talrijk, dat de gouverneur, generaal Michiels, hem dreigt met
overplaatsing, "zoo hij nog langer achterlijk is in het tijdig genoeg
afleggen van zijne geldelijke en materieele verantwoording." En als
de resident na een maand bericht zend, dat "de controleur voornoemd
een halsstarrigheid en kwade wil aan den dag legt, die afkeuring en
bestraffing verdienen," wordt Douwes Dekker ter beschikking gesteld
van den resident der Padangsche Bovenlanden. Hij verlaat Natal met
een schuld aan 't gouvernement van f 1350: dit kastekort was louter
het gevolg van slordig beheer, van ongeauthoriseerde uitgaven, van
opgeloopen boeten; zelfs zijn chef, die hem allerminst welgezind was,
heeft er niet aan gedacht hem van oneerlijkheid te verdenken. De
gouverneur echter was buitengewoon verstoord over zooveel nonchalance
in dienstzaken en heeft hem onbillijk streng behandeld. Tot overmaat
van ramp werd na zijn vertrek uit Natal nog een belangrijk tekort
ontdekt, doordat een wissel, van ruim f 8000 voor ruim f 2000 minder
was geboekt. Generaal Michiels verdacht D. D. nu van ontrouw en
suspendeerde hem; zoo heeft hij een jaar lang te Padang, welke plaats
hij niet verlaten mocht, moeten leven zonder inkomsten. Haast niemand
wilde of durfde om eigen carrière met hem omgaan, omdat hij onder
verdenking van diefstal stond en in ongenade bij den despotischen
Michiels was gevallen. Zijn verzoek om in Natal zelf de zaak van den
wissel te mogen onderzoeken werd hem geweigerd. En zoo is deze zaak
nooit opgehelderd. In zijn ambtelijk schrijven hierover lezen we: "Ik
moet volmondig bekennen de zaak in kwestie niet ten mijnen voordeele te
kunnen ophelderen; ik hoop dat deze of gene onvoorziene omstandigheid
in den vervolge de zaak tot klaarheid brengen zal. Voorloopig vergenoeg
ik mij met de mededeeling dat particuliere omstandigheden van ernstigen
aard het mij onmogelijk maken mij de bijzonderheden die de afgave
van den wissel hebben vergezeld, te herinneren."

Aan Tine schrijft hij later, dat hij bestolen is. "Was ik dan zoo
slordig, dat ik mij bestelen liet? Ik was krankzinnig na het lezen
der advertentie in de courant dat mijn meisje met een ander getrouwd
was. Eene kas van f 100.000 was onder opzicht van eenen inlandschen
schrijver. Ik bemoeide mij met niets." [5]

Caroline huwde 5 Januari 1843 te Samarang en de fatale wissel
werd geboekt op 3 Mei 1843. Nu is het zeer onwaarschijnlijk, dat
couranten pas na 4 maanden Natal bereikten. Bovendien is de wisselpost
door D. D. zelven behandeld en geboekt en niet door een inlandsch
bediende. Het bedrag van de kas is ook sterk overdreven, want in de
geheele maand Mei 1843 bedragen de ingekomen gelden plus het aanwezige
saldo een kleine f 35.000, dus nog lang geen f 100.000 [6].

In de _Max Havelaar_ is dit voorval in het heroïsche omgewerkt:
daar vertelt Max, hoe zulke fouten begaan waren op oogenblikken,
dat hij--dikwijls in levensgevaar--ver van de kas, het beheer
had moeten toevertrouwen aan anderen. "Als er door slordigheid of
verzuim eenige duizenden tekort waren in mijn beheer, noem ik dit
_op-zich-zelf_ geen kleinigheid. Maar als deze duizenden ontbraken
tengevolge van mijn gelukte pogingen om den opstand te voorkomen,
die de streek van Mandheling dreigde in vuur en vlam te zetten, en
de Atjineezen te doen terugkeeren in de vesten waaruit wij hen pas
met veel opoffering van geld en volk hadden verjaagd, dan vervalt
het gewicht van zoodanig te-kort, en 't werd zelfs reeds eenigszins
onbillijk de terugbetaling daarvan opteleggen aan iemand die oneindig
grooter belangen gered had." In een brief aan den Gouverneur-Generaal
van 2 Febr. 1846 gewaagt hij slechts van spanning in Natal.

Zoo heeft D. D. in den loop der jaren deze gebeurtenis in zijn
verbeelding omgewerkt tot een gebeurtenis, waarin hij de lijdende
heldenrol speelt.

Zonder een cent inkomen, door de meesten gemeden, heeft hij bijna
een jaar lang te Padang een ellendigen tijd gehad. Hij woonde in een
klein inlandsch huisje. Zijn kleeren waren grootendeels verkocht,
en als hij honger heeft kaapt hij een kalkoen van den Gouverneur,
als diens kudde langs zijn hut werd gedreven. Hij duelleert met wie
hem, om den Gouverneur te believen, onhebbelijk bejegenen, en hij
schrijft verzen en een comedie. Op een quitantie van een tijdschrift,
die onbetaald naar het bureau te Batavia zou teruggaan schetst hij
in enkele geestige Fransche verzen zijn lot. En op de ontbijttafel
van den Gouverneur, die berucht is om het schorsen van ambtenaren,
laat hij dit gedicht leggen:


	Het wandlend schorsbesluit, dat schorsend ons regeert,
	Jan Schors-al, Gouverneur, de weerwolf onzer dagen,
	Had zijn geweten zelf met vreugd gesuspendeerd...
	Als 't niet voor langen tijd finaal reeds ware ontslagen.


Maar de Gouverneur negeerde deze snaaksche wanhoopsuitingen en strafte
den jongen auteur hierdoor het pijnlijkst, getuige zijn klacht in de
_Max Havelaar_: "Hij gunde me niet het minste martelaars-air, ik werd
niet belangwekkend door vervolging, en mocht niet ongelukkig wezen
door verregaande geestigheid!... 't Was om eens-voor-al te walgen
van puntdichten en kalkoenen!"

In een brief van 1846 aan den Gouverneur-Generaal Rochussen schetst
hij zijn lijden te Padang aldus: "Twaalf volle maanden heb ik op die
wijze op een plaats waar ik niemand en niemand mij dan volgens de
nadeeligste geruchten kende, geleefd. Ik had volstrekt geene middelen
overgespaard, en trachtte dus te bestaan der weinige kleederen,
die ik succievelijk verkocht.

"Op het laatst van mijn verblijf aldaar, openbaarde zich in den
algemeenen geest eene verandering ten mijnen voordeele, men kreeg
medelijden, en bood mij een aalmoes aan.

"Men was begonnen met mij onregtvaardig te verdenken, ik kon dus
niets van die lieden aannemen.

"Toen leed ik honger, Uwe Excellentie, toen bracht ik meermalen,
als het mij niet gelukt was de huur van een klein inlandsch huisje
te betalen, den nacht onder den blooten hemel door.

"Erger dan dat, ik was veracht en verstoten door eene maatschappij
die mij voor een schurk hield, want de Gouverneur had het gezegd!

"Niemand groette mij, niemand kende mij, niemand liet zich met mij in,
want ik stond op het punt om eerloos te worden.

"Zoo leefde ik twaalf maanden, Uwe Excellentie, als het leven heeten
mag, worstelen als het was met de dagelijksch terugkeerende grief van
armoede en schande, gemarteld door de verwachting eener criminele
regtspleging; zoo leefde ik twaalf maanden, elken dag denkende:
dit is de laatste, en mij elken dag bedrogen ziende.

"Den 10en Augustus 1844 heb ik mij neergelegd om te sterven, van
honger te sterven, Uwe Excellentie. Ik had in drie etmalen niet
gegeten! Een Chinees, wien ik eens eene dienst bewezen had, vond mij,
en bragt mij eten.

"Op eenen avond, toen ik te acht ure nog niet wist, waar ik den
nacht zoude doorbrengen, schreef ik eenen brief aan Z. E. den
Gouverneur-Generaal Merkus.

"Kort daarop ontving de Civiel- en Militair-Gouverneur der Westkust
last mij naar Java te laten vertrekken." [7]

Al het leed, al de bitterheid over zijn maatschappelijke onteering en
zijn ongelukkige liefde, al zijn hunkeren, afwisselend naar den dood of
naar het geluk of naar rehabilitatie, heeft hij in zijn tooneelstuk:
_De Eerlooze_, uitgeklaagd. Het heele stuk wordt gedragen door het
besef slechts _schijnbaar_ schuldig te zijn, innerlijk hoog verheven
te zijn boven iedere laagheid, elk bedrog. Wel erkent hij, "ikzelf
ben een zwak mensch die 't goede wil, maar menigmaal struikelde,"
maar zijn geweten is zuiver: zijne bedoelingen zijn altijd zuiver
geweest. Het doorleden leed, zijn krachtig idealisme, zijn drang
zich voor zijn ideaal te geven, te offeren, heeft hij echter niet
weten om te scheppen tot een stuk met oorspronkelijke situaties en
karakters. Hij heeft eigen gemoeds- en levenservaring in de vormen
gegoten van romantische schrijvers als Kotzebue en Lafontaine. De
arme, burgerlijke muziekmeester Holm, die op zijne adellijke leerlinge
Caroline verliefd wordt, voor wie hij sentimenteele romances dicht,
Karel van Bergen, de misdadige bon-vivant van ouden adel, die door
Caroline's stiefmoeder als schoonzoon begeerd wordt, het offer dat de
edele Holm bij herhaling brengt ten einde dezen onwaardigen medeminnaar
te redden, om de schuld van zijn vader jegens dien van Karel te boeten,
en eindelijk de uitredding door een vriend van beider reeds overleden
vaders, tevens broeder van de booze stiefmoeder, die den armen Holm
in zijn eer hersteld, tot zijn zoon en erfgenaam aanneemt, en hem
de geliefde Caroline in de armen voert--dat alles zijn karakters
en situaties uit de boekenwereld van Kotzebue, Lafontaine e. d. "Al
zulke schrijverij, 't produkt van middelmatig talent, veel nabootsing
en _niet de minste studie_, is leeg. Dat is geen grijpen _ins volle
Menschenleben_, dat is grabbelen in een muffe leesbibliotheek. Dat is
geen zielkundige ontleding van wat ons de wereld te aanschouwen geeft,
dat is 'n marionetten-repetitie. Dat is geen menschteekenen, dat is
kladderij van de poppenkast. Dat is geen waarheid, dat is leugen. Wie
de wereld niet kent, en toch voorgeeft haar te kopieeren of te schetsen
is onnoozel als ik in '43, of..." Dit oordeel van den schrijver zelf
30 jaar later over zijn eersteling uitgesproken is scherp maar juist.

De Raad van Indië was niet zoo overtuigd van de oneerlijkheid van den
geschorsten ambtenaar als Generaal Michiels: een der leden maakte de
opmerking dat "het getal ambtenaren dat onder den Gouverneur ongelukkig
is geworden, weder met één vermeerderd is."

Dekker krijgt verlof om naar Batavia te gaan. Hij wordt op wachtgeld
gesteld vanaf 't oogenblik zijner schorsing, die hier feitelijk mede
te niet is gedaan; het tekort in zijn kas moet hij aanzuiveren en
dan zal hij voor plaatsing wederom in aanmerking komen.

In Batavia heeft hij weer vrienden gevonden, die hem voorthelpen
en in het najaar van 1845 wordt hij weer geplaatst, doordat hij ter
beschikking van den assistent-resident van Krawang wordt gesteld. De
administratie was daar ten achteren geraakt en moest worden
bijgewerkt. Een half jaar bleef hij daar en kreeg toen een vaste
aanstelling als commies te Bagalen. Dit was beneden zijn rang. Een
vaderlijk vriend heeft hem er van teruggehouden uit verontwaardiging
hierover ontslag te nemen. Twee jaar lang ziet hij met iedere post
uit naar het bericht zijner overplaatsing, totdat hij eindelijk tot
secretaris van Menado benoemd werd.



VERLOVING EN HUWELIJKSJAREN IN INDIË


Kort na zijn benoeming te Krawang, in September 1845 haalt hij
voor zijn gastheer Van der Hucht, die in de Preanger een landgoed
bezat, Hollandsche meisjes te Batavia van de boot: dit waren de
drie baronesjes Van Wijnbergen. Deze meisjes waren arme weezen,
door familieleden opgevoed. De oudste, Everdine, was bij tantes te
Wageningen opgegroeid en was eenigen tijd op een kostschool geweest,
waar zij als secondante haar kost en inwoning verdiende. Dekker
bracht de meisjes naar Parkan Salak. Tot Everdine voelde hij zich
sterk aangetrokken: na enkele weken verloofden zij zich. Hare familie
was niet zeer ingenomen met het engagement; zijn carrière was niet
schitterend, hij had schulden, en zijn luchthartige wijze om over geld
te spreken, stelde hen niet gerust. Toen Everdine haar klein ouderlijk
erfdeel opvroeg om te kunnen trouwen, waarschuwde de familie haar. Zij
bleef haren verloofde trouw, ze geloofde in hem en vertrok naar een
kennis te Tjanjor, waar ze na enkele maanden trouwden.

In de verlovingsmaanden heeft Dekker zijn gemoedsleven, zijn
levenservaringen in zijn brieven aan Everdine opengelegd. Na de
beproevingen van de laatste jaren verlangt hij naar stil huiselijk
geluk: dan eerst zal hij zijn innerlijke onrust, zijn reikhalzen
naar macht verliezen. Hij kan er naar verlangen "dat eene degelijke,
stevige werkelijkheid het vliegend, huppelend, afmattend genot zijner
onstoffelijke droomen vervangen moge." Maar toch komen telkens de
oude machtsdroomen weer boven; de onevenredigheid tusschen wil en
macht maakt hem verdrietig. Als hij een jong meisje in moeilijke
omstandigheden ontmoet, zou hij haar ridderlijk willen helpen, maar
hij weet niet hoe en compromitteert haar door zijn ridderlijkheid! "Ik
zoude geld en magt willen hebben om te helpen waar mijn gevoel mij
dwingt om te ondersteunen en te redden waar smart is."--"Ik geloof
opregt, dat het jammer is, dat ik niet hoog in de wereld sta. Ik
zoude kunnen klimmen, ja--maar de tijd, dien wij beleven is te
kort na 1790-1812. Er zullen nog jaren verloopen eer het onderste
weer boven komt. Ik had tachtig jaar vroeger of zooveel later willen
geboren zijn. En toch 2-1/2 jaar geleden had ik plannen, gewelddadige,
misschien onuitvoerbare plannen waarvan het hoofd mij duizelt. Thans
heeft zich alles opgelost in de begeerte om stil gelukkig te wezen. Ik
geloof, dat ik het verstandigste gekozen heb."

Maar het opgaan in zijn droomen maakte hem vaak onbekwaam voor het
dagelijksche leven. Nu hij na ruim twee jaren non-actief te zijn
geweest, weer geregeld werk had gekregen, werkt hij met vlagen. Soms
voert hij halve, soms heele dagen niets uit. Dan weer is hij hard aan
het werk; als de gegevens, de bouwstoffen ontbreken, verschaft zijne
fantasie hem stof voor ambtelijke rapporten. En als zijn meisje zich
over zijn werk ongerust maakt verzekert hij haar, dat hij zal zorgen
er met eer af te komen, "voor zoover aan de Krawangsche knoeiboel
eer te behalen is. Het is nog al gelukkig dat die officieele rommel
met een half hoofd geklaard kan worden."

Everdine werkt verzachtend, verzoenend in op de tegenstrijdigheden van
zijn karakter: gelijkmatiger gaat hij werken; hij tracht zijn lust tot
redetwisten te beheerschen. "Ik ben met ieder wel en disputeer niet,
niet alleen omdat het zoo uw bevel is maar ook omdat hier ieder mij
gelijk geeft, hetgeen zeer gemakkelijk is, maar niet amusant." Hij
biecht haar dan ook eerlijk op, dat hij zich dikwijls amuseert "door
alles juist anders te zeggen dan ik meen, ik heb nog dienzelfden
avond beweerd dat liefde zotternij was." Dit was ook een geliefde
ontspanning van Lafontaine's held, Hermann Lange!

Dekkers opvattingen waren in die jaren al merkwaardig genoeg om
debat uit te lokken, ook zonder dat hij paradoxen opperde! In de
brieven uit den verlovingstijd begint de schrijver van de _Ideen_
zich al af te teekenen. Zijn eigen persoon stelt hij op den voorgrond:
het was dan ook zijn bedoeling zich aan Everdine te doen kennen. En
dat doet hij met zeldzame openhartigheid. Hij wil haar de fouten
van zijn jonge leven opbiechten en haar inwijden in zijn droomen
van macht en grootheid; hij verheelt zijn innige overtuiging niet,
dat het eigenlijk heel jammer is dat hij niet zéér hoog geplaatst is,
maar tevens erkent hij, dat zijn beste daden voor een groot deel uit
ijdelheid geboren zijn. Hij is zich bewust van het tegenstrijdige
in zijn karakter, dat hij jaren later in zijn zelfportret in de _Max
Havelaar_ zoo meesterlijk zal schetsen. In zijn idealisme is hij er
vast van overtuigd in uitwendigen tegenspoed gelukkig te kunnen zijn,
armoede te kunnen verdragen, als hij maar rijk is aan liefde. Toch
bekent hij "een zwak, inconsequent schepsel (te zijn), die fraai
redeneert over de onwaarde van fortuin, en toch niet sterk genoeg
wezen zoude om zonder grieve te zien dat zijne vrouw in een katoenen
japonnetje gekleed ging als eene andere mooi getoiletteerd was!" En
zuchtend erkent hij, "dat de edele mensch onedele oogenblikken heeft!"

Over het huwelijk, over opvoeding, over vrouwenleven spreekt hij reeds
voor dien tijd merkwaardige gedachten uit. Hij komt er tegen op dat
"sommige zaken te zeer omsluyerd" worden, want "reinheid wordt niet
bewaard door onwetendheid."

Over het huwelijk verklaart hij zeer anti-maatschappelijke idées te
hebben. "Blijft men elkander beminnen dan is er geen band noodig. Zoo
niet dan is die band drukkend, onmenschelijk en immoreel." Over
dergelijke onderwerpen schrijft hij, "dat hij nooit uitgesproken
zoude hebben." En als hij over een boek van den Noor Bernard handelt,
schetst hij in eenige fijngevoelde, ietwat sentimenteele zijdjes het
deerniswaardig lot eener oude vrijster.

Over godsdienstige vraagstukken rept hij maar enkele malen. Deze staan
niet in het middelpunt zijner belangstelling. Hoezeer de opvattingen
zijner jeugd zich langzamerhand reeds gewijzigd mochten hebben, is hij
geloovig gebleven. Dogmatische termen als verlossing en verzoening zijn
zinledig voor hem geworden; hij gelooft in God en onsterfelijkheid. In
Natal mag hij "Gods zorg mistrouwd hebben," die twijfelzin berouwt
hem spoedig. Hij is ervan doordrongen, dat godsdienstige waarheden
verstandelijk niet bewezen maar door het gevoel aanvaard worden: "wij
kunnen zoo oneindig meer gevoelen dan begrijpen." Waar het religieuze
louter als gevoelszaak wordt beschouwd, wordt zijn overgang tot de
Roomsche kerk begrijpelijk; hij heeft werkelijk gemeend, dat die
godsdienst _de schoonste_ was. Maar achteraf krijgt hij een tegenzin
in "dat geheel afhankelijk maken van eigen meening van het oordeel
der kerk, zegge van eenige domme, dikwijls slechte priesters." Dit
veroordeelt hij als geestelijke slavernij.

Wezenlijke belangstelling heeft hij voor letterkunde. Niet alleen
leest hij graag, hij bestudeert met belangstelling ieder mensch,
dien hij ontmoet; hij analyseert en beschouwt "elke nieuwe kennis
als een nieuw exemplaar voor de verzameling, die ik in mijn hoofd
bewaar, als een nieuw liedje, waarvan ik de wijs wil leeren." Met
belangstelling neemt hij zijn omgeving op: door zijne fantasie kleurt
hij zijn ervaringen: reeds als kind ging er geen week voor hem om
zonder iets, dat betrekkelijk interessant was. En Everdine vindt dat
zijne ontmoetingen te Poerwakarta wel op een roman gelijken. Zijn
grootste genoegen is het, zijn ervaringen op te schrijven. Als jongen
van 15, 16 jaar hield hij een dagboek, en schreef verzen; evenzoo
in Natal. En zijne brieven aan Everdine worden ongemerkt stukjes
literatuur; herinneringen uit zijn kinderjaren, de beschrijving
zijner omgeving te Poerwakarta, zijn omgang met Cateau. Zijn stijl
wordt natuurlijker, losser, zelf vergelijkt hij ze met hutspot. Ook
overweegt hij de mogelijkheid om zich aan letterkundigen arbeid te
wijden: het is nog een verwijderd ideaal. Hij spreekt den wensch uit
dat er eens een tijd zou komen, waarin hij geen ambtsbezigheden zou
hebben en zich niet om den broode hoefde te bekommeren. Dan zou hij
menschen willen bestudeeren en schilderen.

Deze literaire neigingen raken in de volgende jaren wat op den
achtergrond. Den gelukkigsten, evenwichtigsten tijd beleeft Douwes
Dekker in zijn tien eerste huwelijksjaren. Hartelijk en vertrouwend
en vast geloovend in zijn superioriteit heeft Everdine zich aan
hem gegeven. Door hare rust en zachtheid boeit ze hem en weet ze
hem te leiden. Rustige en arbeidzame jaren slijten ze in Bagelen,
in Menado, in Ambon. Vooral in Menado voelden zij zich gelukkig. De
resident Scherius was iemand die Dekker begreep en waardeerde en
zoo werkte deze in een ambtelijke atmosfeer, die het beste in hem
wakker riep, waardoor zijne gaven tot hun recht kwamen. Daar de
resident ongetrouwd was, waren Dekker en zijn vrouw in het gezellig
verkeer de eersten van de plaats. Het mondaine leven werd hun zelfs
te druk, zoodat Dekker even buiten Menado een klein landgoed kocht:
"drie palen afstands slechten weg scheen mij eene geschikte barrière
tusschen mijn denken en hun dansen." Niet alleen om te _denken_, ook
om zijn werk te kunnen doen had hij meer rust noodig. In Menado is
de opeenstapeling van zoowat alle bestuursfuncties nog krasser dan te
Natal. Dekker moet dan ook voortdurend op zijn qui vive zijn om de boel
recht te houden. Daar er ook toezicht op de onafhankelijke rijkjes
gehouden moest worden was de bestuurstaak verre van gemakkelijk:
"men heeft daarvan in Holland geen begrip," schrijft hij aan zijn
broeder Jan. De vertrekkende resident beveelt hem als zijn opvolger
aan, maar tevergeefs. Als de nieuwe resident 't bestuur overneemt,
ontdekte deze weer verscheidene slordigheden in zijn beheer, zoodat
hij met een f 3000 wordt belast. Enkele maanden later wordt Dekker
benoemd tot assistent-resident van Amboina. Hij vond daar een
onrustige bevolking; in de _Max Havelaar_ komt deze klacht voor:
"Ik had te kampen met oproer onder mij, met lauwheid of timiditeit
boven mij. Ergernis over het laatste heeft mij ziek gemaakt. Ik werd
er in 1852 bewusteloos ingescheept naar Europa." Ook op Ambon heeft
hij flink en hard gewerkt en in die weinige maanden bewondering gewekt
door zijn groote werkkracht en innemende eigenschappen.

Nerveus van aanleg had zijn zenuwgestel een geduchten knak gekregen
door zijn ervaringen op Sumatra. Daarna tot rust gekomen begint deze
kwaal in Menado en vooral in Ambon weer te verergeren, zoodat een
verlof naar Europa wordt toegestaan.



VERLOF IN HOLLAND.


Vol illusies gaan Dekker en zijn vrouw op reis naar Holland. Zij
hadden eenige duizenden bespaard, zoodat ze met het verlofstractement
schijnbaar een onbezorgden tijd tegemoet gingen.

Geliefde betrekkingen hadden zij niet in Holland: Dekkers ouders en
zijn oudste zuster waren overleden, eveneens zijn boezemvriend Des
Amorie van der Hoeven. Maar toch gaat zijn verlangen naar Holland uit,
hij heeft er graven te bezoeken. Hij wil zich vrij kunnen bewegen in
Holland. Hij wil er genieten. In Menado heeft hij eens geschreven:


"Ik wil namelijk in Holland:

"Haring eten, één kwartier na 't inrijden van de eerste kar. Boerekool
eten, als het goed koud is. Maar er moet meer zijn, iets meer zijn
dan voor mij alleen: ik ben geen groote eter. Mijn knecht moet ieder
binnenroepen, die er uitziet als ware hem boerekool welkom.

"Naar de kermis gaan en op mijn gemak in eene poffertjeskraam zitten,
om de jongens te zien eten die ik binnen zou roepen.

"Alle arme kinderen in Europa, laat ik St. Nicolaas houden. Ieder
krijgt zijn naam in letterbanket "en wat daarnevens past", zooals
Tollens zegt. Ik wil mij laten kiezen voor de Tweede Kamer.

"Den Rodolphe uithangen, min het boksen. O, die Sue, die dief! 't
Is waar, in 't schrijven is hij mij vóórgeweest, maar ook alleen in
't schrijven.

"Ben ik klaar met de weinige armen, die in Europa verscholen zijn
gebleven voor de Argusoogen der Christelijke liefdadigheid, dan laat
ik in Den Haag de Opera spelen voor mij alleen. Maar 't moet op de
affiches staan dat het voor mij is."

En daarom leeft hij zuinig, om in dien verlofstijd de droomen van
zijn jonge jaren in werkelijkheid te beleven. En dan is er nog iets:
in Holland hoopt hij zekerheid te krijgen of hij voor iets in staat
is of niet. Nu lijdt hij onder gedurigen twijfel en dat beneemt hem de
kracht om door te zetten: want met _schrijven_ hoopt hij naam te maken.

En zoo gaat hij met gespannen verwachtingen op reis: de eerste
teleurstelling baart St. Helena, waar hij, vurig vereerder van
Napoleon, Longwood bezoekt: "alles misselijke teleurstelling" schrijft
hij in zijn aanteekeningboekje en voegt er mismoedig aan toe: "Poëzie
in eeuwigdurenden strijd met proza. Die strijd is ongelijk, want
poëzie is overal kwetsbaar zelfs zonder dat proza het zoo bedoelt."

Met Kerstmis overnachten ze te Hellevoetsluis, daarna trekken ze
naar Den Haag en Amsterdam. Een vroolijk, zorgeloos leven begint nu:
D. onthaalt weeskinderen in een buitentuin te Amsterdam op lekkers en
speelgoed, als hij daar een dag is met de kinderen zijner overleden
zuster. "De assistent-resident met verlof maakte dien dag den indruk
van een verkleeden prins uit een tooversprookje," schrijft zijn nichtje
Sietske jaren later als zij de herinneringen aan haren beroemden oom
op schrift stelt.

D. maakt door den verloofde van Everdine's nichtje kennis met een kring
Leidsche studenten, wat aanleiding geeft tot het over en weer geven van
feestjes. Hij beleeft vermakelijke avonturen met een vriend uit Natal,
die per advertentie aan een vrouw wil komen, en schaakt een meisje om
een anderen vriend gelukkig te maken. In het belang zijner gezondheid
gaat hij een reisje naar België en Frankrijk ondernemen, maar hij
blijft hangen in Spa: hier speelt hij en verliest wat hij nog heeft.

In 1855 reist hij weer naar een speelbank: nu naar Homburg. In
zijn brieven aan zijn vrouw beschrijft hij zijn reisavonturen:
zijn reis-amouretjes biecht hij eerlijk op, een ervan begint
met een kennismaking door middel van vrijmetselaarsteekenen in
een spoorwegcoupé (in zijn verloftijd had D. zich bij een loge
aangesloten), daarna gaan ze samen in het posthuis eten. "Zij
zag er goed uit. Ik was, in weerwil van mijn toestand, altijd
ik. Onze kniëen en handen raakten elkaar. In Duitschland is eene
romantische atmospheer... zie uwe plaatjes... enfin, in weerwil van
alle weerwillen: het was zoo." En als hij zijn avontuur nog verder
verteld heeft, raadt hij Everdine's gedachten en besluit: "Nu denk je
dat het een gemeen meisje was, nietwaar? Neen, geloof me. Dat woord
eer en deugd in den gewonen zin genomen, ik hecht daaraan als je weet
niet zoo veel." We zien hier _la nouvelle morale en action_.

Terwijl hij zelf al op zwart zaad zit blijft hij arme zielen in nood
spontaan helpen. Een staaltje daarvan schetst hij in zijne ontmoeting
met arme muzikanten: "Ik heb uitgaande en zelfs thuiskomende nog van
mijn armoedje hulp verleend, en het was mij een bitter genoegen daarbij
als het ware tot God te zeggen: Zie, hoe ik handel. O 't is wreed!" [8]

Nog geen jaar is hij in Holland of de geldzorgen beginnen te nijpen,
en dit is te erger, daar ze dan juist de geboorte van hun eerste
kindje verwachten. De minister geeft 3 maanden voorschot op zijn
tractement, maar telkens herhaalt zich de misère. Inplaats van in
1854 naar Indië terug te gaan tracht hij telkens uitstel te krijgen:
eerst om zijn eigen gezondheid, later om een ziekte van zijn kind. Hij
lijdt aan zwaarmoedigheid, aan "een hoogen graad van melancholie
en ongeregelde werking van hersenen en ruggemerg volgens medische
verklaring." De kwaal waarom hij in Indië verlof kreeg is in Holland
verergerd. Het geregelde ambtenaarsleven was voor zijn gestel beter,
dan een verloftijd vol spannende avonturen en nijpende zorgen. Daarbij
kwamen verschillende teleurstellingen.

Hij had gehoopt een fortuin van dertig mille dat aan zijne vrouw zou
toekomen te bemachtigen. En in de weken van zijn omgang met Leidsche
studenten was het zijn illusie daarvan te Leiden te gaan studeeren
om doctor in de Nederlandsche Letteren te worden. Hij gaat naar zijn
vriend, den uitgever Kruseman te Haarlem, om dezen te raadplegen over
de kans om als schrijver in Holland te kunnen leven. "Mijn hoofddoel
was van hem te weten te komen of ik talent had uit het oogpunt van
een boekhandelaar. Hij begrijpt dat ik dit weten moet. De toejuiching
van een tafelvriend etc. beduidt niets, maar een boekhandelaar moet
de waarde van het talent als koopman kunnen schatten. Hij moet kunnen
weten of er door de natie geld voor gegeven zal worden, want zonder dat
loopt alles spaak. Ofschoon zijn oordeel niet decisief was, beschouw
ik toch zijn oordeel over het geheel als gunstig. Decisief kan het
antwoord niet zijn, want 1º. had hij van mij geene proeven genoeg
en 2º. is alle litterarische succes een dobbelspel vooral van een
debutant. 'De eerlooze' scheen hij wel mooi te vinden. Waarschijnlijk
zal dat stuk niet gespeeld kunnen worden omdat... er in Holland geen
goede acteurs zijn".

Als zijne pogingen om een erfenis te bemachtigen, om als schrijver
van zijn pen te leven, om aan de speelbank het onmisbare geld te
bemachtigen--als dat alles mislukt is, neemt hij eindelijk passage
naar Indië, nadat hij weer de noodige voorschotten heeft opgenomen.

Zoo komt hij einde 1855 in Batavia aan. Zijn verlof heeft zijn
zenuwgestel verder ondermijnd, zijn illusies zijn niet vervuld,
en hij steekt diep in de schuld!



DE DAAD VAN LEBAK.


In September 1855 komt Douwes Dekker met zijn gezin te Batavia
aan. Drie maanden leven zij van een klein wachtgeld, wat tot het
maken van nieuwe schulden noopt.

In die maanden was Dekker aan het "hof" van Duymaer van Twist om zijn
origineelen, levendigen geest zeer gezien. In 't begin van 1856 wordt
hij benoemd tot assistent-resident van Lebak.

In Lebak wordt in enkele weken de tragedie afgespeeld van zijn
aanklacht tegen den regent, van zijn terechtwijzing door zijne
superieuren en van zijn ontslag, waardoor zijn gezin in de diepste
ellende wordt gestort. Uit deze ellende weet hij één ding te redden:
den droom van zijn leven. En hierdoor worden sluimerende krachten
in hem wakker: zijn mededoogen met de arme geknevelde inlandsche
bevolking, zijn verzet tegen een maatschappelijke en staatkundige orde,
die zooiets gedoogt, zullen in hem een schrijverstalent van ongemeene
kracht wekken.

De geschiedenis van Lebak heeft Dekker zelf in _Max Havelaar_ verhaald,
nadere gegevens gaf hij in de _Minnebrieven_. De officieele stukken
zijn juist weergegeven, maar overigens is het gebeurde door romantische
verbeelding gekleurd. Dat is aan zijn boek als kunstwerk ten goede
gekomen; ook aan de beteekenis van zijn boek doet het geen afbreuk,
want deze is gelegen in de warme sympathie, die het wekte voor den
inlander, voor Indië, niet in de historische betrouwbaarheid van de
feitelijke voorstelling. Zoo zal dit hoofdstuk, evenals het verhaal van
Dekkers wedervaren op Sumatra eenigszins afwijken van de voorstelling
in de _Max Havelaar_ door hem zelven gegeven.

De afdeeling Lebak behoort tot de armste streken van het rijke Java:
geen cultures van suiker of koffie hebben er den inlander een bron
van inkomsten geschapen. De bevolking kan ternauwernood in haar eigen
onderhoud voorzien, want er was geen irrigatiestelsel om de rijstvelden
tot rijke oogsten te dwingen; handelsproducten werden er niet geteeld;
het lag ver van den grooten verkeersweg in een uithoek. De bevolking
is er zeer arm en fanatiek godsdienstig: ze vereert haren regent als
een heilige, zijn graf is later een bedevaartplaats geworden, ondanks
het feit, dat deze regent zijn onderdanen op de schromelijkste wijze
knevelde en liet bestelen door zijn talrijke familieleden.

Hierdoor weken vele Lebakkers uit: zij vulden de gelederen der
opstandelingen in de Lampongsche districten, zij waren gewilde
werkkrachten op de landgoederen in vruchtbaarder streken.

Als Douwes Dekker in zijn afdeeling komt kent hij noch de taal,
noch de adat der inlandsche bevolking; maar één ding heeft hem zeker
getroffen: de slaafsche onderworpenheid der bevolking aan hare hoofden,
een verhouding, die in de buitenbezittingen, waar D. D. jaren geweest
was, niet bekend was.

In die inlandsche wereld bestonden veeten: en een inlandsch ambtenaar,
de Djaksa, inlandsch officier van justitie, die gebeten is op den
regent, tracht dadelijk den nieuw-aangekomen assistent-resident tegen
den regent op te zetten. Hij weet zich aangenaam te maken bij D. D.:
hij ontdekt bizondere teekens op 't hoofdje van zijn kleinen jongen,
die dezen tot een koningskind stempelen. En hij zendt klagers af op den
pasgekomene, die hem de knevelarijen van den regent vertellen. Geen
spontaan vertrouwen van inlanders, wat trouwens met het inlandsche
karakter niet zou strooken, maar wraakzucht van den eenen voornamen
inlander tegen een anderen, is de grond dezer klachten. Evenmin als
in Natal heeft D. D. de inlandsche intriges in Lebak doorzien, weer
is hij er de dupe van geworden.

Nu waren die klachten echter meer dan gegrond en de bewijzen vond
D. D. in zijn archief. Zijn voorganger had al gegevens verzameld
over de knevelarijen van den ouden regent. In zijn archief sluit hij
zich op, om deze te bestudeeren. Hij gaat naar den regent om dezen
te bewegen aan de misbruiken een eind te maken: wel belooft de oude
Adhipatti dit. Maar al spoedig blijkt het, dat de knevelarijen niet
hebben opgehouden: de oude regent was niet rijk genoeg om zònder de
vruchten van die misbruiken zijn vorstelijken staat te voeren, zijn
talrijke familie te onderhouden, vooral niet op het oogenblik, dat hij
het dure bezoek van zijn familielid, den regent van Tjanjor verwachtte.

Het stelen van buffels, vaak de eenige rijkdom van den inlander en
zijn bedrijfskapitaal tevens, wekte Dekkers diep gevoel van medelijden
en het vaste voornemen deze stumpers te beschermen; trouwens dit was
niet alleen zijn roeping, het was ook zijn plicht als ambtenaar. Hier
opent zich voor zijn geest een mogelijkheid om een groote daad te
volbrengen, om als weldoener der bestolen inlandsche bevolking naam te
maken. Hij voelt dat _het_ oogenblik in zijn leven gekomen is, dat het
hem _nu_ gegeven zal zijn heel de grootheid van zijn geest en gemoed
te openbaren. In deze geweldige spanning ziet hij over het hoofd, dat
zijn Westersche idealen van gerechtigheid hemelsbreed verschillen van
de opvattingen der inlanders, over rechten en plichten hunner vorsten.

Hij ziet over het hoofd, dat het verval zijner afdeeling meer aan
economische factoren moet worden toegeschreven, dan aan de misbruiken
der inlandsche hoofden. Zijn heele wezen is geconcentreerd op het
doen ophouden der tallooze kwellingen der bevolking: buffelroof en
onbetaalde heerendiensten.

Na een verblijf van enkele weken slechts in zijn afdeeling klaagt
hij den regent en zijn schoonzoon aan, en stelt voor deze inlandsche
vorsten naar Serang te voeren om zonder hun tegenwerking het onderzoek
te kunnen voortzetten. De beschuldiging luidt aldus:

"Ik gevoel mij krachtens mijn ambtseed verplicht meetedeelen:

_dat ik den Regent van_ Lebak, Radhen Adhipatti Karta Nattà Nagara,
_beschuldig_ _van misbruik van gezag, door het onwettig beschikken
over den arbeid zijner onderhoorigen, en_ _verdenk_ _van knevelary,
door het vorderen van opbrengsten_ in natura, _of tegen willekeurig
vastgestelde, onvoldoende, betaling_;

_dat ik voorts den Dhemang van_ Parang-Koedjang,--_zijn
schoonzoon_--_verdenk van medeplichtigheid aan de genoemde feiten_.


Om beide zaken behoorlijk te kunnen instrueeren, neem ik de vryheid
u voortestellen, my te gelasten:


1º _den regent van_ Lebak _voornoemd, met den meesten spoed naar_
Serang _optezenden, en zorgtedragen dat hij noch voor zijn vertrek,
noch gedurende de reize in de gelegenheid zij, door omkooping of
op een andere wijze te influenceeren op de getuigenissen die ik zal
moeten inwinnen_;

2º _den Demang van_ Parang-Koedjang _voorloopig in arrest te nemen_;

3º _gelijken maatregel toetepassen op zoodanige personen van minderen
rang, als, behoorende tot de familie van den Regent, geacht kunnen
worden invloed uitteoefenen op de zuiverheid van het intestellen
onderzoek_;

4º _dat onderzoek te doen plaats hebben, en van den uitslag te dienen
van omstandig bericht_.


Ik neem de vryheid u voorts in overweging te geven, de komst des
Regents van _Tjanjor_ te kontramandeeren.

Ten-slotte heb ik de eer--ten-overvloede voor u, die de Afdeeling
Lebak beter kent dan my nog mogelyk is--de verzekering te geven
dat uit een _politiek_ oogpunt de streng rechtvaardige behandeling
dezer zaak geen het minste bezwaar heeft, en dat ik eer voor gevaar
zou beducht zyn als ze _niet_ tot klaarheid gebracht werd. Want ik
ben geïnformeerd dat de geringe man die, naar een getuige my zeide,
_poessing_ is van de vexatie, reeds lang naar redding uitziet.

Ik heb de kracht tot den moeilyken plicht dien ik door het schryven van
dezen brief volbreng, gedeeltelijk geput uit de hoop dat my vergund
zal wezen ter-zyner-tyd een en ander bytebrengen ter verschooning
van den ouden Regent, met wiens pozitie, hoezeer door eigen schuld
veroorzaakt, ik evenwel diep medelyden gevoel.

_De Adsistent-resident van Lebak_, Douwes Dekker.


Er was nog een oorzaak voor de spoed, waarmede deze aanklacht werd
verzonden: de mededeeling van de weduwe van zijn voorganger, dat ze
overtuigd was dat haar man vergiftigd was door den schoonzoon van den
Regent [9]. Vrees voor de veiligheid van zijn gezin heeft hem bizonder
strenge maatregelen tegen den regent doen voorstellen. Want lukte het
den regent zijn aanklagers te nopen de aanklachten in te trekken,
dan zou hijzelf een mal figuur slaan, maar wat erger was, hij zou
met machteloosheid geslagen zijn om de inlanders verder te beschermen.

Door het gevoel van eigen onveiligheid was zijn opwinding nog
gestegen. Dan komt eerst een briefje van den resident, om hem tot
kalmte te vermanen, daarna de resident in hoogsteigen persoon. Deze
ambtenaar was een karakter juist tegengesteld aan dat van zijn
assistent-resident. Kalm, zakelijk was hij en in alle opzichten voelt
hij zich _ambtenaar_. Hij voelt zich verantwoordelijk voor de daden
van zijn ondergeschikte ambtenaren, en hij duldt geen zelfstandig
optreden. Wel erkent hij de nobele gevoelens, die D. D. bezielen, maar
hij ziet ook de practische moeilijkheden om dit idealisme in daden om
te zetten. Hij is nuchter man van de praktijk; in Dekkers oogen is hij
de incarnatie van het verfoeilijke ambtenarendom. Wat hij met heel
zijn ziel verfoeit is het ambtelijk _schipperen_, met de bedoeling
in de gunst te komen te Batavia. Wat ongunstig is wordt niet gemeld
of verzacht: een gekunsteld optimisme wil de wantoestanden niet zien
of vergoelijkt ze, omdat 't altijd zoo geweest is, omdat 't elders
nog erger is! D. D. doorzag dit stelsel en wil er niet aan meedoen.

Als de resident hem verzoekt de aanklacht in te trekken, weigert
hij. Als de resident er dan toe overgaat om de gegrondheid der gedane
klachten nader te onderzoeken en hem verzoekt de getuigen op te roepen,
opdat deze gehoord kunnen worden, weigert hij wederom, omdat hij de
arme lieden, die hem zijn vertrouwen schonken, wil sparen.

Hij spreekt de fiere woorden uit:

"Resident, _ik_ ben adsistent-resident van Lebak, _ik_ heb beloofd
de bevolking te beschermen tegen afpersing en geweldenarij, _ik_
klaag den regent aan, en zijn schoonzoon van Parang-Koedjang, _ik_
zal de gegrondheid mijner aanklacht bewijzen zoodra me daartoe de
gelegenheid wordt gegeven die ik voorstelde in mijn brieven, _ik_
ben schuldig aan laster, als mijn aanklacht valsch is!"

De resident tracht tevergeefs hem van zijn verkeerde grondbeginselen
af te brengen en zei dat hij zich genoodzaakt voelde de brieven onder
de aandacht der regeering te brengen.

Een maand lang wacht Dekker in uiterste spanning het antwoord van
den Gouverneur-Generaal af.

De Raad van Indië is niet te spreken over een ambtenaar, die alle
ambtelijke vormen overboord gooit. Zoowel de resident, als de Raad
van Indië, als de Gouverneur-Generaal zijn overtuigd van zijn goede
bedoelingen, van zijn edele aandrift. De resident is er verre van de
grieven tegen den regent vooruit als onmogelijk te verwerpen.

De Raad van Indië vindt het echter onduldbaar, "dat het gezag van
de hoofden van inlandsch en gewestelijk bestuur door het eigenzinnig
opvolgen van dusdanige, zelfs edele aandrift worde in gevaar gebracht
ten nadeele van het algemeen." Dit college wil hem ongeschikt voor den
dienst verklaren, maar Duymaer van Twist redt hem met de overweging
dat om zijn goede bedoelingen, zijn onvoorzichtige handelingen voor
een verschoonende beoordeeling vatbaar zijn en wil trachten hem voor
't binnenlandsch bestuur te behouden.

Het vertrouwen van D. D. op dezen Gouverneur-Generaal bleek dus
niet misplaatst; hij was een man, die al getoond had er niet tegen
op te zien hoofden en regenten te ontslaan, die zich aan knevelarij
schuldig maken.

Maar de regeering heeft ook rekening te houden met de gevoelens der
inlandsche bevolking: de knevelende regent van Lebak, werd als Heilige
vereerd door zijn mishandelde onderdanen. Maar D. D. heeft dit niet
ingezien, hij werd door den Djaksa, den vijand van den Adhipatti, op
een dwaalspoor geleid en geloofde vast, dat de bevolking op uitbarsten
stond: westersche vrijheidsidealen, past hij toe op een oostersche
bevolking: een tragisch misverstand! De overtuiging dat de bevolking
zou opstaan vergrootte weer de spanning, waarmede hij het antwoord
van den Gouverneur-Generaal afwachtte.

Als dat antwoord komt is het een terechtwijzing: de Gouverneur-Generaal
mist in hem "bezadigd overleg, beleid en voorzichtigheid", hij
mist ook "begrippen van ondergeschiktheid aan zijnen onmiddellijken
superieur". Vooral het feit, dat hij geen bewijzen heeft overgelegd
en aan den resident volle opening van zaken geweigerd heeft, wordt
streng gelaakt. Om deze redenen wordt D. D. ontlast van zijn functie
te Lebak en voorloopig overgeplaatst naar Ngawi: daar zal het van
zijn verdere handelingen afhangen of hij bij het binnenlandsch bestuur
geplaatst zal kunnen blijven. Maar in het officiëele stuk geen woord
van waardeering voor zijne edele gevoelens en goede bedoelingen!

Dit koele ambtelijke oordeel over een zaak, die voor hem in de eerste
plaats gemoedszaak was, heeft hem smartelijk getroffen, heeft hem
tot het uiterste geprikkeld. Zijn eigenliefde, zijn ijdelheid waren
gekwetst: 't is hem onmogelijk op proef te dienen alsof hij zich
slecht gedragen had. Zijn overijling--hij was nauwelijks een maand
te Lebak toen de aanklacht verzonden werd--zijn negeeren van den
ambtelijken weg, erkent hij niet als fouten; integendeel hij ziet
nu duidelijker dan ooit, dat, wil hij zijn levenstaak volbrengen,
hij geen _ambtenaar_ kan blijven: "En eindelijk ik zie in dat ik om
een eind te maken aan al dat geknoei, geen ambtenaar moet wezen. Als
ambtenaar staan er tusschen de Regeering en mij te veel personen die
belang hebben bij 't loochenen der ellende van de bevolking".

Maar hij blijft gelooven in den Gouverneur-Generaal, hèm wil hij
spreken, "om nog tijdig voor dat arme volk iets te verrichten." Want
Duymaer van Twist stond op het punt te vertrekken, en van zijn opvolger
weet hij dat er niets te wachten valt.

Onmiddellijk vraagt Dekker eervol ontslag uit 's lands dienst en
vertrekt naar Batavia. Door ziekte en drukte van zijn aanstaand vertrek
heeft Duymaer van Twist geen audiëntie meer verleend aan den eervol
ontslagen assistent-resident, ondanks een zeer dringenden brief, dien
Dekker hem nog den avond voor zijn vertrek deed toekomen: een klacht,
dat Z. E. geen "tijd heeft kunnen vinden _om recht te doen_!

Dit is zoo niet geweest! Een deftig gezin is daardoor tot den bedelstaf
gebracht...

Maar Uwe Excellentie heeft _gesanktioneerd_: HET STELSEL VAN MISBRUIK
VAN GEZAG, VAN ROOF EN MOORD, WAARONDER DE ARME JAVAAN GEBUKT GAAT,
en daarover klaag ik.

Dat schreit ten hemel!

Er kleeft bloed aan de overgegaarde penningen van uw dùs ontvangen
indisch traktement, Excellentie!

Nog éénmaal vraag ik om een oogenblik gehoor, zy het dezen nacht, zy
het morgen vroeg! En alweder vraag ik dit niet voor my, maar voor de
zaak die ik voorsta, de zaak van rechtvaardigheid en menschelykheid,
die tevens de zaak is van welbegrepen politiek.

Als Uwe Excellentie het met haar geweten kan overeenbrengen, van
hier te vertrekken zonder my te hooren, het myne zal gerust zyn by
de overtuiging al het mogelyke te hebben aangewend om de treurige,
bloedige gebeurtenissen te voorkomen, die weldra 't gevolg zullen
wezen van de eigenwillige onkunde waarin de Regeering wordt gelaten
ten-opzichte van hetgeen er omgaat onder de bevolking."

In dezen brief vinden we _twee_ dingen aangeroerd: het lot van eigen
gezin èn het stelsel, waaronder de inlander gebukt gaat: maar het
tweede is voor D. D. _hoofdzaak_. Dat _stelsel_ omver te werpen zal
voortaan zijn levensdoel zijn en hij weet: als ambtenaar van het
geldende régime kan hij niets bereiken.

Zoo heeft Eduard Douwes Dekker in de weken in Lebak doorgebracht zijn
levenstaak gevonden; en als we zijn Indische jaren overzien, dan valt
het op, dat hij zich telkens de vraag stelde: welke grootsche taak
is voor mij weggelegd, maar ook, dat hij in den inlander steeds _den
mensch_ heeft geëerd. In Natal waren inlandsche hoofden zijne vrienden,
hij komt op voor de hongerende arbeiders in de pepertuinen en geeft den
raad hun werklust aan te wakkeren, door een meer "lachend verschiet"
voor ze te openen.

Toch ging in Menado zijn hart er naar uit: de armen van Europa
wel te doen, alle arme kinderen in Europa St. Nicolaas te doen
houden. Daarvoor had hij toen duizenden, neen millioenen noodig. Aan
arme, laat staan geknevelde en mishandelde oosterlingen dacht hij
niet, al _wist_ hij, dat ze er waren. Telkens opnieuw hoopt hij als
_schrijver_ naam te maken; ook bij zijn komst te Lebak maakt hij
plannen om geregeld zijn denkbeelden op papier te ontwikkelen en
Tine meende, dat dat eens gedrukt zou worden en dan zou men zien,
wie haar man was!

Maar nu is dit alles verdrongen door het alles overheerschende,
in enkele weken hem bewust geworden doel: het regeeringsstelsel van
Insulinde ten bate van den Inlander om te zetten.



DE MAX HAVELAAR.


Tusschen de daad van Lebak en het verschijnen van _Max Havelaar_
liggen vier jaren, jaren, waarin D. D. met zorgen en gebrek
geworsteld heeft. Alle moeite om een werkkring op Java te vinden
waren vergeefs. In zijn _Ideën_ vertelt hij hierover het volgende:
"Het lag in de rede dat ik pogingen aanwendde om in afwachting van
't herstel mijner verbroken carrière in 't leven te blijven. Terstond
alzoo meldde ik mij overal aan om werk, zonder iets te gering te
achten. Ik concurreerde met jonge lieden, met kinderen, met baren,
overal werd ik afgewezen. Men kan toch een op verzoek ontslagen
Adsistent-Resident niet aan klerks werk zetten. Bovendien ik was
te knap.

Ik geloof dat weinigen zoo bittere vruchten oogsten van hun
onbekwaamheid, als mij m'n knapte heeft opgebracht."

Ook zijn pogingen om een rijstpelmolen te huren mislukken. Zijn
brieven aan Tine worden somber en mistroostig. Het blijkt, dat de
familie van zijn vrouw hem tegenwerkt: zijn schulden zijn een welkom
wapen, vooral de schuld aan een paar tantes, die D. D. jarenlang met
belangrijke bedragen gesteund had, en van wie hij in zijn verloftijd
geld geleend had.

Zijn broeder Jan stelt hem ten slotte na een jaar vruchteloos zoeken
in staat naar Holland te reizen om daar te trachten weer in den zadel
te komen.

Om de vele schulden in Holland tijdens zijn verloftijd gemaakt
durft hij daar niet terug te keeren. Zoo reist hij langzaam: blijft
eenigen tijd te Marseille, in Duitschland onderweg beleeft hij tal van
avonturen: soms is hij slechts toeschouwer, maar vaak ook treedt hij
op als redder. In zijn later werk vinden we talrijke herinneringen
aan deze periode, o. a. de geschiedenissen van Adèle Pluribus en
de Sainte Vierge. Hij beleeft veel en hij schrijft. Indië laat hem
niet los: in Kassel sluit hij een innige vriendschap met Ottilie,
voor wie hij _Saidjah's lied_ in het Maleisch, en het Duitsche vers:
_Mein Kind da schlägt die neunte Stunde_ dicht. Later schrijft Ottilie
hem, hoeveel stukken in _Max Havelaar_ ze herkend heeft.

In het najaar van 1857 komt hij te Brussel aan. Daar leefde hij in
een kleine herberg, waar zijn broeder bij zijn terugkomst uit Indië
een maandenlangen achterstand voor hem aanzuiverde.

Daar schrijft hij in het begin van 1858 zijn langen brief aan
Duymaer van Twist, een brief, dien hij pas na de verschijning van
_Max Havelaar_ in 1860 heeft uitgegeven. In dezen brief schetst hij
uitvoerig de gebeurtenissen die tot het aanklagen van den regent
en tot zijn ontslag nemen hebben geleid: hij richt zich tot Van
Twist als mensch tot mensch, legt hem de nood van zijn gezin bloot,
deelt hem mede, dat 't hem nog niet gelukt is een ander middel van
bestaan te vinden, zoodat "de schipbreuk van m'n leven totaal is. Ik
ben armer dan de armste daglooner. Het papier waarop ik schrijf
is geborgd. Meermalen heb ik geen plaats om het hoofd ter ruste
te leggen. Mijn vrouw en kinderen heb ik moeten opdragen aan het
medelijden mijns broeders." Hij vertrouwt op Van Twist als eerlijk
man, hij moge geen Gouverneur-generaal meer zijn, hij herinnert hem
er aan dat het geweten niet afhankelijk is van verplaatsing of ontslag.

Hij eindigt zijn brief met het verzoek zijn stuk met bijdragen
(hierbij zijn stukken, die hij geweigerd had aan den resident van
Bantam over te leggen) aandachtig te lezen, om hem naar aanleiding
daarvan te steunen in zijn pogingen om _op de meest eervolle_ wijze
weder te mogen intreden in Nederlandsch-Indischen dienst. En hij
besloot den brief met de fiere woorden: "Maar, Excellentie, anders
dienen dan ik diende te Lebak, kan ik niet."

Op dezen brief kwam geen antwoord.

In het voorjaar van 1858 komt Tine met de twee kinderen in Europa:
een paar maanden na Dekkers vertrek uit Indië was Nonnie geboren. Zij
ontmoeten elkaar in Luik, maar het wordt een kommervol samenzijn. Ten
einde raad aanvaardt Tine met de kinderen van uit Antwerpen de reis
naar Den Haag, naar hare zuster, zonder een cent op zak. Een herbergier
in Rotterdam, dien haar man uit zijn verloftijd kende, schiet haar 't
geld voor om de boot vanaf Antwerpen te kunnen betalen, haar zuster
scheept haar af met een maal eten en f 20, waarvoor ze kan reizen
naar haar zwager Jan, die te Brummen een buiten had betrokken. Daar
vindt ze voorloopig een thuis. Het rampzalige leven vol armoede en
onzekerheid is ook voor háár begonnen; voor haar was dit nog moeilijker
dan voor haar man, omdat op haar de zorg voor de twee jonge kinderen
rustte. Maar alle ontberingen en zorgen en het ontzenuwende wachten
op het slagen van zijn pogingen, heeft ze met heldhaftig vertrouwen
op zijn goed recht, op zijn genialiteit gedragen. In de eerste jaren
van Dekkers literair succes, als uitzicht op herstel zijner carrière
telkens wordt gewekt om weer te worden teleurgesteld, worden beider
financieele zorgen verlicht door de hoop, dat weldra recht gedaan
zal worden, zoodat ze hun schulden betalen en onbezorgd zullen
kunnen leven.

Van het vertrek van Lebak af heeft Tine een vast vertrouwen gehad in
de groote begaafdheid van haar man. Eéns vertrouwde zij, zou hij zich
uiten, zou openbaar worden _wie_ haar man is.

Maar de familie deelt dit geloof niet: hare zuster dwingt haar tot
het schrijven van een brief, waarin ze verklaart zich van hem af te
scheuren en dat ze als vreemde menschen ieder hun weg moeten gaan. En
haar zwager Jan juicht het plan toe, dat zij in Indië zal trachten
zich een positie te scheppen. Dekker trekt weer naar Brussel, diep
terneergeslagen door hare brieven: in een herberg, waar hij een jaar
tevoren had gewoond en zich goede vrienden had gemaakt wordt hij met
open armen ontvangen. Om geld wordt hij er niet lastig gevallen. Hij
koopt een lampje om 's avonds te schrijven: vele brieven schrijft
hij er aan Tine, en dan neemt hij zijne schrijverij weer op. _De
Eerlooze_ wordt overgewerkt: hij hoopt een contract om stukken te
leveren als het slaagt. Daar hij later misschien weer in betrekking
zou kunnen komen, wil hij zijn naam niet op de affiches hebben en
hij noemt zich _Multatuli_. Het stuk moet dien naam bekend maken,
want hij wil zich een kring scheppen, die zijn partij zal opnemen in
de kwestie van Lebak.

Dit plan neemt einde September vaster vormen aan. Hij zal een boek
maken en dat boek moet er hem bovenop helpen: hij "zal de lezers
aangrijpen, zooals ze nooit aangegrepen zijn." Het is in den vorm van
een vertelling, een roman, schrijft hij aan Tine, maar de regeering
"zal het moeten opvatten als een beroep aan het Nederlandsche volk
tegen alle de beroerdheden van het bestuur."

Van den beginne af is zijn bedoeling tweeledig: zichzelf er boven op
helpen en tevens opkomen voor het recht van den inlander. Dit was ook
de grondtoon van zijn brief van 1858 aan den Gouverneur-Generaal in
ruste, het zal de grondtoon blijven van _Minnebrieven_ en _Ideën_. Hij
vereenzelvigt zich met den inlander; door zijn principieele ontslagname
heeft hij _zijn_ zaak en die van den inlander onverbrekelijk verbonden:
te "strijden voor die arme verdrukten (heeft hij zich) voor roeping
gekozen."

Binnen een maand is het boek af: wel bekroop hem dikwijls twijfel
aan de waarde van zijn werk, maar tenslotte houdt de vreugde in zijn
werk de overhand. Juichend schrijft hij 13 October 1859, dat zijn
boek af is!

D. D. heeft een goeden kijk op zijn boek gehad: inderdaad maakte het
hem in enkele maanden tot een beroemd man. Het viel niet alleen buiten
alle in Holland beoefende genres, ook de strekking was nieuw. Tendens
romans waren ook in ons land tot vervelens toe geschreven; nooit
echter was uit verontwaardiging en geestdrift een kunstwerk geboren
van zoo zuiver gehalte als de _Max Havelaar_. Het houdt in geen
enkel opzicht verband met de Hollandsche letterkunde van den dag;
het beteekent een nieuw tijdperk in onze letteren. Geen wonder. Waar
de schrijver zich geestelijk buiten Hollandsche invloeden om had
gevormd en bij voorkeur genoot van de groote geesten der Europeesche
Romantiek. Geen slaafsch navolger werd hij van Rousseau noch van Heine,
van Scott noch van Victor Hugo. Het typisch Hollandsche leefde ook
in hem: de geest van Wolff en Deken is verwant met den zijne. Maar
hij had in Indië ruimer leeren voelen en denken, dan in het Holland
dier dagen gewoonte was. Zijn scherpe satire, zijn fonkelende humor,
zijn gloeiende verontwaardiging klonken als ongekende klanken in de
aan bezadigder uitingen gewende Hollandsche ooren. Koloniale kwesties
waren nog nooit tot het terrein der letteren doorgedrongen. En nu
deed dit meesleepende boek alle Hollandsche harten opeens opengaan
voor de arme Javaansche bevolking.

_Max Havelaar_, evenals alle werken van Multatuli, is een boek
van scherpe tegenstellingen: met meesterlijken humor weet hij
deze tegenover elkaar te stellen, zoodat de eigenaardigheden van
beide kanten elkander scherp belichten. In het eerste hoofdstuk al
Droogstoppel en Sjaalman. Het heele boek is gebouwd op de tegenstelling
tusschen den nuchteren zakenman, voor wie Indië met zijn cultures
louter een complex geldelijke belangen vertegenwoordigt, en den
mensch, Max Havelaar, die in de bevolking van Insulinde menschen en
broeders heeft gevonden, die onder bitter onrecht gebukt gaan en die
hij helpen wil.

Batavus Droogstoppel is het kostelijk type van den nuchteren Hollander,
voor wie niets bestaat buiten zijn zakenwereld en geldmaken, dan een
stel conventioneele begrippen over fatsoen, moraal, godsdienst en
politiek. Door zijn nuchterheid is hij ongevoelig voor geestelijk
en artistiek genot, maar ook het onechte en opgeschroefde van
sentimenteele romans en verzen, van rhetorische vaderlandsliefde
bespeurt hij onmiddellijk: zoo kan zijn kritiek soms goed raak
zijn. Hij waardeert zijn medemensch naar zijn materieel succes in de
wereld: geestelijke rijkdom kan hij niet waardeeren. Als hij zijn ouden
schoolmakker Sjaalman ontmoet, heeft hij spijt over de hernieuwde
kennismaking als hij diens kale kleeren te laat opmerkt. Zijn
ouden rijken schoolmakker vraagt Sjaalman om hulp voor het uitgeven
van een boekdeeltje: makelaar in verzen, zucht Droogstoppel. Hulp
hierbij komt opdagen in den persoon van een Duitsch volontair op
zijn kantoor: Ludwig Stern. Deze is romantisch en sentimenteel; hij
brengt Droogstoppels dochter 't hoofd op hol met verzen van Heine,
waarvan Droogstoppel een vermakelijke analyse zal leveren. Stern zal
een boek samenstellen uit de gegevens van Sjaalman's pak en om de
soliditeit te verhoogen lascht Droogstoppel af en toe een hoofdstuk in.

De tegenstelling Sjaalman--Droogstoppel beheerscht zoodoende het
heele boek: de tegenstelling Hollandsche rijkdom--Javaansche ellende
wordt steeds scherper belicht. De schuld hiervoor treft de regeering,
die het uitzuigen der inlandsche bevolking door inlandsche grooten
en Hollandsche ambtenaren en industriëelen duldt. Het optreden van
Havelaar is een doorloopende aanklacht tegen het koloniaal bewind. De
voorschriften, de reglementen zijn voortreffelijk, maar de toepassing
bederft alles. Tegen den ambtelijken leugen komt Havelaar op. Hij
brengt de tegenstelling aan het licht tusschen theorie en praktijk
in koloniaal bewind, tusschen den _ambtenaar_ en den _mensch_: en
hij is het slachtoffer, de martelaar zijner overtuiging.

De geschiedenis van Havelaars ambtenaarsloopbaan en van 't gebeurde
te Lebak wordt meegedeeld door Stern, een bewonderaar van Heine:
niet de nuchtere, kritische Droogstoppel, maar de romantische Stern
verhaalt de gebeurtenissen.

Dit is een bekentenis, zij het dan een ongewilde: Havelaars carrière
is die van D. D., maar romantisch getint wat de bizonderheden aangaat:
het ravijn achter Havelaars erf bestaat niet, de toespraak tot de
hoofden van Lebak is nooit gehouden, de verre nachtelijke tochten
heeft D. D. niet ondernomen. Daar hij in die streek onbekend was met
de wegen, zoowel als met de taal, terwijl hij zich buitengewoon slecht
kon oriënteeren, is dat een onmogelijkheid.

Bovendien, zoo hij werkelijk zoo'n tocht had gemaakt, alléén in den
tropischen nacht, dan zou de beschrijving er van zeker niet ontbroken
hebben in Sjaalman's pak! Zijn voorganger echter maakte wel zulke
excursies: het was een volkomen geoorloofde dichterlijke vrijheid,
om ze op Havelaars rekening te stellen.

Slijmering is niet het portret van Brest van Kempen, den resident van
Bantam: Slijmering is geworden tot het type van den door D. D. gehaten
_ambtenaar_, ook is Dekkers voorganger niet vergiftigd, al was
hij zelf vast overtuigd van het tegendeel. En zelf erkent onze
schrijver, dat Saïdjah geen historische persoon is, dat hij die
inlandersliefde sterk idealiseerde. Deze idylle berust niet op diep
meeleven met den inlander, het is "literatuur": deze aandoenlijke
geschiedenis van de verstoorde liefde van twee reine jonge kinderen
in de tropen behoort tot de sfeer van _Paul et Virginie_. Zoo dicht
de van conventie afkeerig geworden Europeaan zijn liefdesverlangen
om tot de geschiedenis van _natuurmenschen_. Saïdjah's lied onder
den ketapan heeft D. D. gedicht onder den indruk van zijn romantische
liefde voor Ottilie te Cassel, niet in de tropen! Maar al blijkt het
uit allerlei gegevens, dat _Max Havelaar_ nauw samenhangt met de
Europeesche literatuur, dat allerlei episodes verdicht zijn, toch
tast dit in geenen deele de strekking van het boek aan. Hiertegen
waarschuwt de schr. in deze woorden:

"En aan sommigen die misschien beweren dat ik _Saïdjah_ en zyn liefde
heb geïdealiseerd, moet ik vragen hoe ze dit weten kunnen? Slechts zeer
weinig Europeanen immers achten het de moeite waard zich neertebuigen
tot waarneming der aandoeningen van de koffi- en suikerwerktuigen die
men 'inlanders' noemt. Doch al ware hun aanmerking gegrond, wie zulke
bedenkingen aanvoert als bewys tegen de hoofdstrekking van mijn boek,
geeft mij een groote zegepraal. Want ze luiden, vertaald, 'het kwaad
dat gij bestrydt, bestaat niet, of niet in zoo hooge maat, _omdat_
de inlander niet is als uw _Saïdjah_... er ligt in de mishandeling
der Javanen geen zoo groot kwaad als daarin liggen zou wanneer ge uwen
_Saïdjah_ juister geteekend hadt. De Soendanees zingt zulke liederen
niet, bemint zoo niet, gevoelt zoo niet, en dus...'

"Neen, Minister van Koloniën, neen, Gouverneur-generaal in ruste,
niet dàt hebt gij te bewijzen! dat de bevolking niet mishandeld
wordt, onverschillig of er sentimenteele _Saïdjahs_ onder de bevolking
zyn. Of zoudt ge durven beweren buffels te mogen stelen van lieden die
_niet_ beminnen, die _geen_ droefgeestige liedjes zingen, die _niet_
sentimenteel zijn?"

Havelaar komt in Lebak met het vaste voornemen met de ambtelijke sleur
te breken en zijn ideaal van rechtvaardig bestuur door te voeren;
hij zal de redder zijn van de geknevelde inlanders, die zich aan
hem toevertrouwen. En als hij genoodzaakt is zijn ontslag te nemen,
dringen de stumperds zich om hem heen, met moeite beweegt hij ze rustig
naar hun dessa's terug te keeren, al zijn welsprekendheid is noodig
om oproer te voorkomen... Ook dit is fictie, al meende D. D. vast
en zeker dat het werkelijkheid was; nooit heeft hij begrepen, dat
hij het tragisch slachtoffer van de veete tusschen regent en djaksa
geworden is. Hij _voelde_ in zich den drang den inlander te bevrijden,
en hij meende, dat deze dat besefte, hem daarom aanhing en vertrouwde;
zijn idealisme, zijn ijdelheid waren hierdoor gestreeld. Ook deze
menschelijke zwakheden hebben meegedaan, maar wie deze alléén wil
laten gelden, doet èn aan het boek en aan den persoon van D. D. groot
onrecht. Menschelijke daden moeten als een mengeling van het groote
èn kleine begrepen worden. Dekker heeft zich de beschermer der
bevolking _gevoeld_; dat is de realiteit, waardoor de daad zijner
ontslagname gedragen wordt. De inlanders hebben hier niets van beseft,
't is totaal aan hen voorbijgegaan. D. D. is in Lebak vergeten,
maar de regent wordt er als een heilige vereerd. En desondanks,
omdat zijn gevoel zuiver en zijn verontwaardiging echt waren, is zijn
aanklacht verstaan en tot hart en geweten van het Nederlandsche volk
doorgedrongen, zuivere menschenliefde overstraalt alle menschelijke
zwakheden, en stempelt de daad van Lebak tot iets groots.

Het machtig idealisme van Havelaar is boven de tegenstelling
van Hollandsche geldzucht en inlanderslijden uit; hij ziet de
verzoening. Maar dan moet Holland zich herzien: 't enghartig fatsoen,
het conventioneele geloof moeten tot menschelijker opvattingen worden
vernieuwd. De uitbuiting van mensch door mensch, van volk door volk,
moet plaats maken voor het besef van recht en rechtvaardigheid, door
de Fransche revolutie in Europa gewekt; de uitbuiting zal verdwijnen
wanneer de verteedering des harten en de verbroedering aller menschen
door Rousseau en de romantici gepredikt, ook het Hollandsche volk in de
ziel zullen grijpen. Deze wereldbeschouwing heeft Havelaar in praktijk
gebracht: hij is in Indië gestuit op de ambtelijke sleur, in Holland
op droogstoppelig eigenbelang, op conventioneele levensbeschouwing.

D. D. de eervol ontslagen ambtenaar, heeft geen succes gehad, toen
hij zijn zaak bracht voor het Nederlandsche volk, maar _Max Havelaar_
heeft het op den duur gewonnen. Dit gloedvol geschreven boek opent
niet alleen een nieuw tijdperk in onze letteren, maar ook in onze
koloniale geschiedenis.

In de zaak van Lebak is recht gedaan, al is 't dan niet gebeurd op
de eclatante wijze, als D. D. gewenscht had. Eenige mindere hoofden,
w.o. de dief van Saïdjah's buffel, werden afgezet en de regent kreeg
een scherpe vermaning: de man was _te_ gezien bij de bevolking,
dan dat de regeering hem krasser dorst aanpakken!


"Het zal als een donderslag in het land vallen," voorspelt hij aan
Tine. En hij draagt het op aan zijne trouwe lieve Tine met enkele
ontroerende Fransche zinnen, over het zware lot van de vrouw van
een dichter.

Onder het overschrijven, op een onverwarmd kamertje in October-en
Novemberkou, krijgt hij hoe langer hoe meer pleizier in zijn boek:
"'t is een geheel nieuw genre, dat op niets lijkt,--'t lijkt: op mijn
toasten. Humor, gevoel, scherpte, alles dooreen, men weet niet of men
lachen of schreien moet." Zijn tooneelstuk vindt hij heel kinderachtig,
maar door het boek zal hij in drie maanden de held van den dag zijn.

In schrijven krijgt hij pleizier: hij hoopt van letterkunde te
kunnen leven!

Door bemiddeling van een broeder van het rozekruis, een tak van de
orde der Vrijmetselaars, kwam het manuscript in handen van Jacob van
Lennep, den toen zoo populairen romanschrijver. Als hij het gelezen
heeft is hij vol geestdrift over _Max Havelaar_. Door zijn broeder Jan
wordt D. D. in staat gesteld in Holland te komen om over de uitgave te
onderhandelen. Hij is in tweestrijd welken kant uit te gaan: in Holland
schrijver te worden, of een betrekking in Indië te aanvaarden. Maar
dan wil hij minstens resident worden en de Ned. Leeuw krijgen! Zijn
hart gaat uit naar het auteurschap--hij heeft wel honderd boeken
in zijn hoofd, zijn schulden wijzen hem naar Indië! Maar dit zijn
voorloopig nog vage toekomstverwachtingen.

Van Lennep vindt het boek "bliksems mooi", maar ook zéér
gevaarlijk. Hij wil trachten de uitgave te voorkomen. En D. D. blijkt
hiertoe te vinden, mits hij weer benoemd wordt, zoodat zijn benoeming
een rehabilitatie is: ze moet een politieke beteekenis hebben.

Al zijn invloed van conservatief kamerlid wendt Van Lennep bij
den minister aan om D. D. een betrekking te bezorgen ten einde het
verschijnen van het opzienbarende boek te voorkomen. Hij gebruikt zelfs
dit boek, om het ministerie te dwarsboomen met zijn spoorwegplannen,
die voor Amsterdam niet voordeelig zijn. Door de politieke besprekingen
en het enthousiasme van Van Lennep, begon Dekker hooger eischen te
stellen: niet resident, neen Raad van Indië wil hij worden: en Van
Lennep ondersteunt zijdelings ook dezen eisch bij den minister. Meer
dan een eervolle, onafhankelijke en winstgevende betrekking in
West-Indië wil de minister echter niet aanbieden en dit wijst
D. D. hooghartig van de hand.

Door de politieke actie van Van Lennep gesterkt, meent hij iets beters
te kunnen krijgen, als zijn boek verschijnt. De minister is minder
bang hiervoor, dan Van Lennep, die het veiliger vindt, dat D. D. in
Indië handelt, dan in Holland spreekt.

Rochussen zinspeelt echter op diens minder goede reputatie, maar
Van Lennep weerlegt flink al deze lasterpraatjes: het is hem bekend,
dat zijn broeder hem steunt, hij heeft de aandoenlijkste bewijzen,
dat zijn vrouw hem innig aanhangt, en de tantes, aan wie hij geld
schuldig is, had hij te voren mildelijk geld gegeven. Er blijft dus
niets over van de verhalen, dat hij tantes oplicht en dat zijn vrouw
van hem wil scheiden; het eenige, wat men tegen hem kan inbrengen is
zijn excentriciteit en zijn schulden. Van Lennep was zeer onder de
bekoring van D. D.'s boek en persoonlijkheid, maar dit verhinderde
niet, dat hij als behoudend, aristocratisch Hollander het gevaar,
dat hij van een openlijk optreden duchtte, wilde neutraliseeren. Wel
wil hij de regeering inlichten en aansporen om recht te doen, maar van
volksopwinding is hij afkeerig. Als de minister niet geneigd is een
post in Oost-Indië aan te bieden zal de _Max Havelaar_ gedrukt worden.

Als de gevreesde spoorwegwet is afgestemd, heeft Van Lennep het boek
niet meer noodig als politiek wapen. Hij vreest voor de uitwerking van
dit geestelijk buskruitvat en hij doet wat hij kan om de uitwerking
te verzachten. Hij stelt D. D. door een ruim voorschot in staat zich
met zijn gezin in Brussel te vestigen en zorgt zelf voor de uitgave.

In Mei 1860 verschijnt _Max Havelaar_ en maakt een buitengewonen
opgang. De schitterende litteraire vorm wekt bewondering--de
geschiedenis der mishandelde inlanders ontroering.--D. D. reist naar
Holland. Uitgevers, journalisten, politici verdringen zich om hem. En
hij merkt spoedig, dat aan de uitgave te weinig publiciteit wordt
gegeven, dat de prijs te hoog is, dat er veel te weinig exemplaren
naar Indië worden gestuurd. Voor zijn _zaak_ acht hij een volksuitgave
dringend noodig, maar hiervoor is Van Lennep niet te vinden en nu
blijkt het hem, dat Van Lennep zich als eigenaar van zijn boek
beschouwt. Op handige wijze had deze aan den niets vermoedenden
schrijver een briefje weten te ontlokken met de verklaring dat
hij "het kopyregt over _Max Havelaar_ aan Mr. J. van Lennep had
afgestaan." D. had alleen _bedoeld_ zijn weldoener in staat te
stellen met een uitgever te accordeeren, maar Van Lennep meende aan
de rust van het land verplicht te zijn op grond van het briefje in
vol vertrouwen geschreven _zijn_ eigendomsrecht op D. D.'s boek te
handhaven, tot zelfs voor het gerecht toe, en D. D. te verhinderen
een volksuitgave het licht te doen zien. Deze eigengerechtigde
handelwijze kwam voort uit vrees voor onrust, voor volksbewegingen:
zeer merkwaardig is het, dat Van Lennep dezelfde volksuitingen vreesde,
die D. D. hoopvol verwachtte van zijn boek. Van het eerste oogenblik
af heeft Van Lennep D. D. als "een gevaar" beschouwd, dat hij zal
trachten te neutraliseeren. Onder zijn enthousiasme verborg hij een
dubbelhartigheid die hem tot de onverdedigbare daad heeft verleid,
zich tusschen een auteur en zijn werk te plaatsen. De tegenwerking
van den man, in wien hij zijn eersten helper had meenen te vinden
heeft D. D. diep gegriefd en bitter gestemd.

Als de regeering laks blijkt, is juist al zijn hoop op een
volksbeweging gevestigd: en in het algemeen enthousiasme meende hij
het begin daarvan te beleven. Van Lennep's tegenwerking heeft deze
illusies vernietigd en een verbittering in zijn gemoed gewekt, die
zijn verder leven vergiftigd heeft. Uit zijn houding tegenover Van
Lennep blijkt zijn onevenwichtigheid: eerst weigert hij hooghartig
geld voor _Max Havelaar_ in ontvangst te nemen, maar gebogen door
geldgebrek, vraagt hij enkele jaren later om die som: "Mijne vrouw en
kinderen lijden gebrek!" En Van Lennep is dadelijk hiertoe bereid,
mits D. D. openlijk de beschuldiging terugtrekt, als zou hij, Van
Lennep, op zijn boek hebben gespeculeerd. En hij doet het en dankt
Van Lennep nog voor den innemenden toon van zijn brief... Op meer
dan gerechtvaardigde verontwaardiging volgde een onware en daarom
onwaardige beschuldiging in de _Ideën_, in _Over Vrijen arbeid_, en
daarop dit haast onderworpen-vriendelijke briefje. Wel is D. D. een
vat vol tegenstrijdigheden.

Zijn zenuwgestel is door deze geschiedenis zeer geschokt: eerst de
afwachting, daarna de opwinding over het succes van zijn boek en toen
de woedende verontwaardiging over den afloop van het proces over 't
auteursrecht, hebben zijn zenuwen tot het uiterste gespannen. Daarbij
komt, dat hij de rust zijner huiselijke omgeving mist, daar hij
steeds meer een zwervend leven gaat leiden. Het geregeld verblijf in
hotels en koffiehuizen en het impulsieve weldoen verslinden bovendien
veel geld, zoodat geldzorgen, ook in tijden, dat hij met schrijven
verdient, aan de orde van den dag blijven. Met korte tusschenpoozen
van enkele maanden, soms slechts van enkele weken, leeft hij van
Tine gescheiden. In den verloftijd en later op de langzame terugreis
uit Indië ontwikkelt zich bij hem een onweerstaanbare drang tot
het bohême-leven. Vast werk heeft hij niet; de pogingen tot herstel
zijner carrière, de besprekingen voor de uitgave zijner werken en de
propaganda zijner denkbeelden houden hem telkens vast in Holland. Door
geldgebrek, spanning en teleurstelling wordt herhaaldelijk zijn
stemming om te schrijven gebroken.

Tine blijft in Brussel, daar kan ze goedkooper leven, daar verbergt
ze liever haar armoede. Maar hierdoor ontglipt haar ook den zachten,
maar heilzamen invloed, dien ze op haar man uitoefende. Uit
beider brieven spreekt een roerende liefde, die sterk blijft in
allen tegenspoed. Met een heftig temperament als het zijne, zijn
botsingen niet uitgebleven: hij kan haar soms bittere verwijten
doen, als hij in een slechte stemming is. Maar door haar zachtheid,
haar enthousiasme voor zijn denkbeelden en zijn levenstaak, wordt
hij telkens ontwapend. Hij biecht haar alles op: ook zijn amoreuse
avonturen. Zijne bekentenissen, dat hij "verliefd" is, gaan echter
steeds gepaard met de warmste verzekeringen zijner trouwe liefde
voor haar. Hij wil zichzelf èn haar suggereeren, dat ze boven een
gewoon huwelijk staan, dat zij boven jaloezie verheven is. Maar Tine
valt het moeilijk in deze verhoudingen mee te voelen met haar man:
hare afkeuring is tusschen de regels harer brieven door te lezen. Het
is dat rotsvaste vertrouwen op zijn genie, dat haar geduld en moed
heeft gegeven gedurende de moeilijke jaren te Brussel. Tine heeft
niet alleen met geldgebrek te kampen, maar ook met de lasterlijke
praatjes harer rijke, orthodoxe familieleden. Deze vinden haar man
met zijn schulden en zijn avonturen, die sterk vergroot en verdraaid
worden rondverteld, compromittant. Dit temeer, als hij in geschriften
vrije opvattingen over godsdienst en zedelijkheid gaat verkondigen.

En deze laster verbreidt zich snel: de ongeloofelijkste verhalen
doen de ronde. Zelf steekt hij hiermede den draak en geeft Tine deze
boodschap aan broer Jan:

"Zeg aan Jan dat ik gister een portemonnaie heb gestolen, een kind
doodgetrapt, dat ik vanavond naar een hoerenhuis ga, en morgen
mijn vader en moeder ga vermoorden, zeg hem dat ik bovendien, o
gruwel! personeel ben, maar dat dit alles de vraag niet is. De vraag
is of ik regt heb in de zaak van Lebak enz."

Ook door deze lastercampagne tegen haar man wordt Tine's afkeer van
Holland hoe langer hoe sterker.



DE MINNEBRIEVEN.


Door de drukte en opwinding over zijn zaak is hij zelden in de stemming
om te schrijven. Op aandrang van redacties en uitgevers geeft hij
enkele stukjes in de _Tijdspiegel_; zijne _Indrukken van den dag_
verschijnen bij Thieme; op aandringen zijner politieke vrienden
schrijft hij enkele krantenartikels en een Rotterdamsch uitgever weet
hem te bewegen een stuk te schrijven ten bate van de slachtoffers van
een banjir. In deze bladzijden, getiteld: "_Wijs mij de plaats, waar
ik gezaaid heb_" tracht hij met statistische tabellen den Hollanders
aan het verstand te brengen, welk groot belang zij bij Indië hebben;
maar vooral wil hij de Hollandsche harten tot ontferming bewegen door
een ontroerend beeld van het lijden van den inlander. Evenals Saïdjah's
geschiedenis is ook de inlandsche idylle van 't feest ter eere van
'n gedooden tijger, die door den banjir zoo wreed werd verstoord,
sentimenteel. Al die feestvierenden hebben hun eigen vreugdevolle
verwachtingen, en die spreken ze uit in de korte zinrijke regels van
hun dichtspel: 't verlangen van de vrouw naar haar eerstgeborene,
en dat van de bruid, de trots van den man op zijn klewang, op zijn
snelrijdend paard; maar "sterker is de kracht van den stroom," riep een
oud man die veel banjirs beleefd had. En dan komt de banjir en alle
geluk, alle verwachting wordt weggevaagd en die hoopvolle menschen
worden dan geschetst als lijken, lijken die dreigen met de pest,
zegt de krant. "'t Zijn de lijken van _mensen_!" roept Multatuli.

Zy voelden, hoopten, vreesden, als wy. Ze hadden aanspraak op
levensgeluk als wy...


Lezer, Nederlander, het waren _mensen_, die Javanen!


En de overblyvende, die treurig staart op de verwoeste landstreek,
en vruchteloos rondschouwt naar de plaats waar hy gezaaid heeft,
is 'n _mens!_ En waar hy het lyk zoekt van z'n kind, krimpt hem het
hart ineen, zoowel door de vreeze van niet te vinden wat hy zocht,
als uit angst dat hy 't vinden zal. En waar hy slaagt in z'n droevig
nasporen, snydt hem de wanhoop door de ziel, zooals dat wezen zou by
_Uzelf_, lezers! wanneer _gy_ 't lyk vond van uw kind, van uw bruid,
van uwe moeder...

Die Javaan, is 'n _mens_, lezer!"


Een beroep op 't menschelijk medegevoel is deze idylle, maar in de
vrees, dat dit niet verstaan zou worden, besluit hij met een beroep op
het welbegrepen _belang_ van den Hollander bij een dankbare gezindheid
van den inlander.


"De lyken daarginder zullen worden weggenomen. De lieve ryke natuur
zal met haar groen kleed alles bedekken wat bloot lag, alles versieren
wat verstoord werd. Gouden halmen zullen vredig ruischen op de graven
der gestorvenen. Na jaren zullen de meisjes in de dorpen byeenzitten,
en gretig luisteren naar de verhalen over den _banjir_. De ouden van
dagen zullen de ellende schetsen die ze bywoonden of vernamen van
hun ouders...


Is 't u onverschillig, Nederlanders, Christenen, beschavers, hoe het
slot zal luiden van die verhalen?


Uw kleinkinderen zullen die mede aanhooren. Want de toekomst uwer
kleinkinderen is in Indië. Is 't u onverschillig hoe zy zullen
hooren spreken over hun voorvaderen? Is het u om 't even hoe _gy_
zult genoemd worden in de _pantoens_ van het nageslacht? Wilt ge dat
er op den aanhef:


_Hard is de rots die er staat aan den ingang van het dorp_, een
weerslag volge als deze:


_Harder is 't gemoed van den blanken broeder aan de overzyde der zee?_


Wilt ge dat?


Of wilt ge dat de oude dorpspriester z'n hand zal leggen op het hoofd
van uw kind, en tot hem zeggen:


_Kom tot ons... zet u neder aan ons maal en neem uw deel van wat we
hebben... want ik heb uw vaderen gekend!_


En ten slotte, gy die zegt te weten dat er 'n onsterfelykheid is, en
'n oordeel... gy die predikt dat dit leven 'n tyd is van arbeid om
te geraken tot hooger staat... gy die beweert te gelooven dat u hier
'n veld is aangewezen ter bebouwing waarop eenmaal 'n oogst zal te
gaêren zyn, ryk of schraal naar de mate van uwen yver... u vraag ik
of ge beschaamd wilt staan op de vraag die eens zal worden voorgelegd
aan ieder Nederlander die _Indië_ zyn _eigendom_ noemde:


		"WYS MY DE PLAATS WAAR GE GEZAAID HEBT."


Voor de mentaliteit van 't Nederland dier dagen is het teekenend,
dat dit stukje van den armen idealist f 1300 opbracht van de f 11000,
die ons land naar Java zond.

Dergelijke ondervindingen stemden D. D. bitter: hij vraagt zich af
of zijn woord tevergeefs heeft geklonken, of Nederland evenmin recht
wil doen als de Indische regeering. Door den geweldigen opgang, die
zijn boek had gemaakt, had hij de stemming zoowel ten opzichte van
zichzelf, als ten opzichte van den Javaan overschat.

Niet alleen de Indische regeering, ook de regeerende kringen van
Nederland, ook de burgerij, die in het onrecht berust, gaat hij
aanvallen. En hij verwacht veel van de jongeren en van de vrouwen. Hun
gezichtskring te verruimen, hun enthousiasme tot daden op te zweepen
wordt nu zijn doel. Vooral jonge meisjes ontvlammen in geestdrift
voor de idealen van Multatuli: ze bieden hem haar medewerking aan in
zijn strijd, zonder zich bewust te zijn, waarin die hulp zou kunnen
bestaan. Multatuli aanvaardt die hulp: die aanhankelijkheid doet hem
goed. Zoo ontstaan tal van vriendschappelijke verhoudingen, die in
vele gevallen amoureus getint waren. Tegenover hun omgeving is het
hun eerste taak Multatuli's persoon en denkbeelden te verdedigen en
als ze er toe in de gelegenheid waren hebben verscheidenen dezer
vriendinnetjes hem financiëel op royale wijze bijgestaan. In den
zomer van 1861 biecht hij aan Tine op dat hij vier amourettes heeft:
voor zijn werk heeft hij behoefte aan jongeren, die hem met groote
gehechtheid en overgave aanhangen.

Veel sympathie heeft hij gevonden bij de kinderen zijner overleden
zuster. De vader en stiefmoeder maakten zich al spoedig ongerust
over de enthousiaste vereering van de negentienjarige Sietske en haar
broertje voor de revolutionnaire idealen van hun oom.

In den cirkelgang van 't eentonig meisjesleven met zijn kleine plichten
en benepen vooruitzichten, viel Multatuli binnen als een meteoor. En
op hem heeft de geestdrift van dit jonge meisje in de opwinding en
toch betrekkelijke eenzaamheid van het hotelleven een groote bekoring
uitgeoefend. Zelf klaagt de negentienjarige over haar lot in deze
woorden: "Na 't zien van zoo'n tuin voel ik eerst regt hoe prozaisch
mijn dagelijks bleekveldje is... och, je begrijpt me wel! Maar
bekommer je daarover niet, want bij al die gêne en bekrompenheid
is er iets heerlijks: ik mag denken wat ik wil, ik mag droomen wat
ik wil, ik mag hopen wat ik wil, dàt kunnen ze mij niet verwijten,
dat kunnen ze mij niet ontnemen. Dáárin kan niemand mij dwingen!" en
later getuigt ze:... "Brieven en 't levende woord brachten me onder een
begoocheling die me bezielde met een geloof, dat bergen verzetten kon."

Steeds enthousiaster schrijft hij aan Tine over dit nichtje: Siet is
mijn oogappel, Siet inspireert me. Zij is de eenige persoon die ik
gebruiken kan als hulp om te schrijven, met Siet kan ik driemaal meer
voortbrengen dan alleen. Hoewel Tine reeds aan zijn "caprices" gewend
was, en hoewel haar stelselmatig werd voorgehouden, dat zij boven
een gewoon huwelijk verheven moest zijn, heeft deze verhouding tot
Sietske haar erg gehinderd. En hij kwam in een moeilijk parket, toen
't hoe langer hoe duidelijker werd, dat Tine niet dezelfde was als het
beeld van de ideale, alles begrijpende en aanvaardende vrouw, dat hij
in zijn brieven aan Ottilie, aan Sietske van haar had ontworpen. Zijn
vriendinnetjes dwepen dan ook met Tine, verscheidenen hebben bij haar
gelogeerd, en Sietske wil niets doen, dat Tine zou afkeuren. Hoewel
vervuld van Sietske, toch blijft Tine de eerste: "Je weet heel
goed dat ik dood ongelukkig zou wezen zonder jou, en je begrijpt
heel goed het onderscheid tusschen eene caprice en de verhouding
tusschen u en mij die oneindig inniger is," schrijft hij haar als
antwoord op een verdrietigen brief, waarin ze hem verwijt, dat Siet
hoogstwaarschijnlijk meer waarde voor hem heeft dan zij. Dergelijke
bezwaren vindt hij "klein en niet in harmonie met alles." Op zijn
aansporing gaat Sietske werken voor het examen voor onderwijzeres;
zij moet zich ontwikkelen om hem van dienst te kunnen zijn.

Sietske heeft zich door hare akten onafhankelijk gemaakt: ze heeft werk
gevonden in Engeland, later in Indië. Als ze in Amsterdam is blijft
ze haar oom helpen; hare vereering bekoelt, slaat om in antipathie,
en dan is haar sympathie voor Tine, die haar geregeld had geschreven,
toen ze in Engeland was: Tine begreep hoe ze daar met vele gedachten
alleen stond.

Onder den indruk van de hartstochtelijke vereering van Sietske is
in den zomer van 1861 zijn scheppingsdrang plotseling opgevlamd: in
enkele weken schrijft hij de _Minnebrieven_. Evenals in de dagen, dat
hij _Max Havelaar_ schiep, geniet hij van zijn eigen schepping. Aan
Tine schrijft hij: "Ik heb een stijl die ik zelf niet ken. Je zult
zien, muziek en onweer. Ik maak mij tot den eersten schrijver van
Europa.--Men erkent dat ik een omkeering maak in de literatuur. Ja,
omkeeren is mijn métier!"

De _Minnebrieven_ zijn in opzet en vorm ongelijk aan _Max Havelaar_,
en evenzoo zullen ook de _Ideën_ en de _Millioenenstudiën_ weer een
eigen vorm hebben. Ook in dit opzicht is Multatuli aan het _omkeeren_
geweest. Na al de geijkte genres geeft hij aan iedere uiting van
zijn geest een nieuwen vorm; _Max Havelaar_ was een roman, waarin
't romantisch verhalen met 't satirisch schetsen en pathetische
pleidooien voor recht met fellen hoon afwisselen.

De _Minnebrieven_ bestaan uit een reeks brieven, parabelen, politieke
stukken en beschouwingen, soms zeer persoonlijk, dan weer zeer
objectief van karakter: geen zijner werken beantwoordt zoozeer aan
Multatuli's ideaal van methode, n.l. de afwezigheid van alle methode
als dit boekje. Ieder onderdeel is de zuivere uitdrukking zijner
stemming geworden: deze wisselingen van stemming in zijn strijd om
recht, om vrijheid, die meer en meer een strijd werd tegen alle vormen
van gezag, waarin de levende geest ten doode toe bekneld was, spiegelen
zich in vorm en rhytme der minnebrieven af. De volle rijkdom van zijn
geest en van zijn taalgenie is hier ontplooid in hooge ernst, bitter
sarcasme en in zwevende, speelsche phantasieën. In dit schijnbaar
onsamenhangende en grillige geschrift zit toch lijn, het is beheerscht
door een gedachte: het vinden, verliezen en herwinnen van Fancy.

De scherpe tegenstellingen tusschen 't zachte en 't bittere in
zijn gemoed, zijn streven naar recht en zijn hoonen van alle gezag
vinden in Fancy, in zijn dichterlijk schouwen hun hoogere eenheid
en verzoening. Fancy geeft hem de kracht om de disharmonie in zijn
innerlijk leven te overwinnen.

De _Minnebrieven_ zijn geen _minne_brieven, of liever, 't zijn
vergeestelijkte minnebrieven. De liefde voor Sietske, de briefwisseling
met Sietske, de afkeer van haar stiefmoeder, zoowel als de liefde
voor Tine en de kinderen en zijn Indisch streven vormen er den
achtergrond van. Sietske is geïdealiseerd tot Fancy, maar Fancy doet
zich in haar brieven aan Max voor als een gewoon meisje, dat voor
haar examen leert, omdat hij anders te wolkerig schrijft, om begrepen
te worden door meisjes, die _niet_ in de wolken wonen. Daarom vraagt
Fancy aan Max om haar iets te _leeren_. Max biecht zijne zonderlinge
liefdesgeschiedenis aan Tine op en zij moedigt hem aan, want Fancy is
ook de steun in haar zwaar en moeilijk leven. Geboren uit de bekoring
door Sietske op hem uitgeoefend, is dit boekje toch een apotheose
voor Tine geworden: Tine wordt boven Max door Fancy tot vertrouwde
uitverkoren. En in de inleidende bladzijden blijkt het, dat Tine
Max' waarachtige Fancy is uit deze schoone passage: "Eene _vrouw_ is
niets. Niets bij de optelling van lasten, maar veel, oneindig veel,
ja _alles_, zoodra er sprake is van hulp en steun! Ik zou volstrekt
geen pleizier hebben in gebrek lijden, als ik m'n vrouw niet had...

O, ge weet niet hoe 'n vrouw liefheeft... ge kunt niet begrijpen,
met hoe groote woekerwinst zij den man de indrukken weergeeft, die
hij neerschreef in haar ziel! Kunnen de vrouwen het helpen dat zoo
vele mannen daarin niets wisten neer te schrijven? Kan men oogst
verwachten, waar niet gezaaid is... baring, zonder bevruchting?" En
als het lot den man neerbuigt door smart, dan toont de vrouw de
oogst van haar huwelijk als ze zegt: "Waarom weent ge? Hebt ge mij
niet een schat te bewaren gegeven? Zie, hoe ik gewoekerd heb met het
talent dat ge neerlaagt in mijn schoot. We zijn rijk, rijk in liefde,
rijk in adel! _Ik_ heb bewaard wat gij weggaaft! _Ik_ heb gespaard
en uitgezet met groote winst, wat door u werd verkwist! _Ik_ ben uw
_huishoudster_ geweest, ja, de huishoudster uwer _ziel_!"


Fancy is echter ook een verheerlijking van Sietske: maar Fancy is
nog meer, ze is het beeld van Multatuli's dichterlijke genius, ze is
het droomwezen, dat hem bezielt. Zijn dichtergemoed ziet dan ook in
meisjes, die hem enthousiast tegemoet komen, verschijningen van de
eeuwige schoonheid, van de poëzie. Maar als de betoovering breekt,
dan is weer een andere zijne Fancy, die hem inspireert: het is de
telkens terugkeerende ontgoocheling van een dichterliefde. Maar naast
die vluchtige Fancy-verschijningen heeft hij vasten steun voor zijn
ziel gevonden in de trouw van Tine, die in hem gelooft, en die in
hare groote liefde alles verdraagt. En Tine is in de _Minnebrieven_
geïdealiseerd tot de vrouw, die alles begrijpt en meevoelt en
goedkeurt, tot de vrouw, die Fancy smeekt haren Max te blijven steunen.

Uit de werkelijke brieven van D. D. aan Tine blijkt echter, dat
zij zich over deze "caprice" ongerust maakt, nu hij haar onomwonden
verklaard heeft, dat Sietske zijn Fancy is. Tot troost schrijft hij
haar: "Zonder dat ik er aan dacht ben jij in de M. B. de hoofdpersoon
geworden. Faber, de advocaat, merkte mij dat op (hij is heel fijn)
hoe ik door de dichterlijke verheffing van Fancy, ù in de hoogte
stak. (Dat is geheel natuur geweest en ik heb de waarheid gezegd als
een kind of dronken man.) Weet je hoe dat blijkt? Fancy is met u eigen,
intiem, identiek. Zij (de wil, de kracht, de energie, de fantasie)
zij is met u vertrouwelijk en mij fopt zij. Voor u is zij bondgenoot,
voor mij meesteres. U zegt zij de waarheid, met mij speelt ze." Maar
't is het tragische lot van de vrouw van den dichter geweest, dat Fancy
zich telkens voor hem openbaarde in andere, jonge vrouwen, terwijl
_zij_ voor hem de blijvende Fancy was... op den achtergrond. Deze
tweeledigheid in zijn liefdeleven tracht hij telkens haar te doen
begrijpen, maar ze kàn er niet in meeleven, ze kan het hoogstens uit
groote liefde... dulden.

De humor en de geestigheid der Minnebrieven hebben een tragischen
ondergrond. Ook in dit opzicht vinden we een scherpe tegenstelling
in de motieven.

Tot grappige misverstanden geeft Fancy's dubbelzijdig wezen
aanleiding. Ze is een huishouderig meisje èn tevens 't wezen van poëzie
en schoonheid, aan wie Max vraagt: "Wie zijt gij eigenlijk? Hoe heet
gij? Waar woont ge? Moet ik u zoeken in de wolken of in de straten
eener stad? Moet ik vragen aan de schildwachten die de poort bewaken:
hebt gij gezien wat mijne ziel liefheeft? Moet ik 'n tooverspreuk
uitvinden, om u te doen nederdalen van omhoog? Om u op te zweren uit
de diepte? Woont ge op 'n ster die stof is? Draait en slingert uwe
woning als de mijne, die onder heeft noch boven? Kunt gij de zon
zien, Fancy? Of, Fancy, _zijt_ gij de zon? Zijt gij 't middelpunt
der aarde, dat alles aantrekt... Maar, Fancy, dan is elke regendrup
een boodschap aan u! Dan is elke bliksemstraal die wegschiet in den
grond, een minnebrief aan u! Ja, ja, ik zal dezen brief neerwerpen
op de straten, en de voorbijganger zal meenen dat er onderschepping
mogelijk is, door 'n koperstuk te geven voor de bladzij... maar hij
zal zich vergissen... de bliksem zal 't niet toelaten... Schrijf
mij of hij terecht is gekomen? En zend mij 'n lok uwer haren,
Fancy... wanneer ge haren hebt als anderen... wat ik niet hoop!" En
dan komt het grappig contrasteerende antwoord van Fancy: "Ja, haren
heb ik wel, maar ik woon... neen, ik woon niet. M'n ouders wonen,
en ik ben bij hen. Doe in 't vervolg een postzegel op uw brieven. Ik
ben somwijlen schraal bij kas, en ge begrijpt dat er op onze begrooting
geen gelden worden toegestaan voor port aan minnebrieven." En ze klaagt
over haar huishoudelijke plichten, het rekken van lakens, die lang
genoeg zijn, het maken van anti-makassars, tegen haarolie, die ze niet
gebruiken. En Max antwoordt verdrietig dat hij met haar huishouderij
niet wil concurreeren. Tine dringt hem om Fancy vergeving te vragen,
want zonder Fancy kan hij niet leven. En weer schrijft Fancy hem:
ze _is_ een meisje, maar ze wil de zijne zijn... geheel-en-al, ze zal
hem aanhangen en hem doen overwinnen. "Maar vergeef mij intusschen,
dat ik maar een meisje ben, en leer mij een en ander, als het waar
is tenminste dat ge meer weet dan ik. Ik weet zeer weinig, en dit is
natuurlijk... door al die beddelakens. Is het waar dat kousenweven
is uitgevonden door de liefde? Hebt ge mij niet genoeg lief om 'n
machine uit-te-denken die _huishoudt_? Ach, m'n moeder is dood! Er
is geen poëzie in ons huis, alles is dor en droog en fatsoenlijk
en vervelend. Ik ben geestig maar kan hier niets uitvoeren met m'n
geest. En m'n hart is overkompleet."

Als Max haar iets zal leeren, begint hij haar de fout aan te wijzen,
die aan de gangbare wereldbeschouwing ten grondslag ligt: in "een kort
begrip van de leer der zaligheid" laat hij een scherp licht vallen op
al de ongerijmdheden in de leer van schepping, zondeval en verlossing.

Maar wie wil leeren, moet _zelf leeren begrijpen_: de grond van alle
misstanden steekt hierin, dat _gezag_ en _traditie_ heerschen in den
staat, in de samenleving, in den godsdienst, inplaats van redelijkheid.

Dat licht hij toe in een negental Geschiedenissen van Gezag: en
dit Gezag berust op kracht, list, bedrog, onwetendheid, geloof. Dit
zijn de bronnen van 't gezag van vorsten, opvoeders en ouders, van
priesters, van de publieke opinie en van den man over de vrouw. Overal
waar de redelijkheid, de gerechtigheid, de liefde uit menschelijke
verhoudingen verdwijnt, daar treedt onrechtmatig gezag in de plaats. De
verleugening van 't maatschappelijk en geestelijk leven zal Multatuli
ontmaskeren, door alle geüsurpeerd gezag te ondermijnen. In de eerste
plaats tast hij conventioneele deugd en Godsdienst aan. En als Fancy
dit troosteloos vindt wijst Max haar op _gezag_ door _liefde_,
op _welvaart_ door _rechtvaardigheid_, op _geluk_ door _deugd_:
_mensch zijn_ dat is alles!

Maar Max blijft twijfelen aan Fancy's meisjesschap: en hij vraagt
Tine, wie ze is, en Tine kent haar ook, al jarenlang. "Zij heeft
mijn leven heerlijk schoon gemaakt en ik wijt de schrale voeding
onzer kinderen niet aan haar, zooals gij meermalen deedt in buien
van onrechtvaardigheid." En Fancy geeft aan de kinderen dichterlijke
gedachtetjes en ze leert ze ook jokkentjes, en ze fluistert hun
moeder het juiste woord in, om hun hartjes te treffen, als ze uit
speelschheid een ander leed berokkenden. Maar Fancy beknort Tine,
omdat ze haar heeft verklapt aan Max: "Lààt hem zoo dom als-i is. 't
Is maar een _man_, hij die altijd roept: Ze is maar 'n _meisje_!" En
dan schrijft Fancy deze woorden aan Tine: "Ik zal u blijven steunen
in uw moeilijke taak, edele moedige verhevene vrouw... trouwe dappere
echtgenoot... sterke moeder... heldin! Ik zal blijven bij u, naast u,
in u! Ik zal u begeleiden tot de laatste ure, en die ure zal ik u zoet
maken door 't vóórhouden eener schilderij van uw rein leven, dat het
u zij als 'n spiegel van gelukkiger toekomst! Want ik zegge u hier,
wat ik nooit zeide tot _hem, U zeg ik dat gij onsterfelijk zijt_!"

Op Fancy's noodkreet, dat ze om de ontvangen minnebrieven gedreigd
wordt met 't verbeterhuis volgt een reeks brieven van nijdige
vaders, stiefmoeders, dominee's, kappellieden en ooms, die allen
even verbolgen zijn over Max' verdorvenheid. Door de aanvallen en de
laster van publiek, de armoede van zijn gezin en den tegenspoed met
zijn Indische plannen komt hij onder den druk der ellende, waardoor
hij de voeling met Fancy verliest. Zijn brieven aan Tine worden
zakelijk en als hij zich boven de sfeer van het proza verheft, wordt
hij cynisch. Hij zendt haar zijn brief aan den gouverneur-generaal,
allerlei gegevens ten bewijze dat de Javaan wordt mishandeld, en
een brief aan de kiezers te Tiel, waarin hij het stichten van een
derde partij aanbeveelt, die de meening zou voorstaan, "dat men den
Javaan niet moet mishandelen.". Ondanks Tine's noodkreten blijft
Fancy zich schuilhouden. Max blijft moedeloos: voor publiek kan hij
niet schrijven, maar wel voor Tine. Voor haar dicht hij drie bitter
cynische sprookjes: evenzoovele aanklachten, dat het publiek den
schrijver van _Max Havelaar_ niet _wil_ begrijpen, hem hoogstens prijst
om zijn mooien stijl: in de eerste parabel biedt een impresario aan de
moeder, die zoo mooi _gilde_ toen ze haar kind in 't water nasprong
om het te redden, een engagement aan bij 't theater; in de tweede
parabel wordt Chresos, die de beroovers van zijn dorp aanklaagde,
veroordeeld door den magistraat die met de roovers heult; en in de
_Kruissproke_ bereikt de verbittering zijn hoogtepunt. De tragedie
van Christus' dood is een feest geweest voor de Joden te Jerusalem,
een feest voor kinderen, die kruismannetje speelden, nog wekenlang,
een feest voor volwassenen belust op sensatie. Het lijden van den man,
die wèl deed, is een schouwspel, een amusement voor 't domme publiek,
dat van zijn streven geen flauw besef heeft. Maar tot dit domme publiek
hooren niet alleen de Joden uit Christus' dagen, Multatuli roept er ook
de mannen van handel en beurs en industrie, burgers en theologen bij:
ook voor hen is de kruistragedie slechts een vermaak, een schouwspel;
immers Christus _woorden_ praten zij na, zonder er naar te _handelen_.

De verbittering over de miskenning der zuiverste en hoogste bedoelingen
verjaagt Fancy uit zijn gemoed, zoodat hij verzinkt in het proza der
politieke propaganda. Maar dit kan hij niet verdragen, hij wordt ziek
en in ijlende koorts schrijft hij een brief aan Tine, waarin alle
motieven der Minnebrieven rhapsodisch verward terugkeeren, maar _in_
die dooreenhaspeling zit toch zin: "Ben je de moeder of de vrouw? Waar
zijn de kinderen? Zijn de kleertjes al verkocht? Hu, huup... waar is
je tulband? Zingt, kinderen, zingt, uw vader draagt het kruis! Dag
Schmoel... dag Nathan... dag Judas! Heb je Fancy gezien? Mee, mee,
allen mee... Jochébed, (in de Kruissproke tilde zij haar kind omhoog,
om het goed te laten genieten) wil je dien gouverneur-generaal wat
omhoog houden? Zwaar is hij niet! Geef hem 'n buffel... één, hoort
ge?" Max' herstel beteekent Fancy's terugkeer: hij herinnert zich de
keeren, dat hij Fancy in zijn leven ontmoet heeft: Fancy's goedkeuring
lichtte hem toe uit de oogen van een voorbijgangster, toen hij als kind
een goede daad verrichtte, hij vond haar terug in het jonge meisje,
dat hem om voorlichting vroeg, in de oogen van een werkman, die langs
zijn venster klom. En hij heeft nu van haar de zekerheid, dat zij
hem zal geven "den wil, later de kracht, in 't eind de overwinning."


In de maanden van inspiratie en van succes verwacht hij niet alleen
herstel van carrière, maar ook een volksbeweging, die hèm aan 't hoofd
van 't koloniale bestuur zal plaatsen: hij droomt met Sietske van het
keizerschap van Insulinde en Sietske beleefde in hare verbeelding al
de kroning te Buitenzorg. In deze stemming slaat hij den raad van een
goed vriend in den wind, om zijn eischen niet te hoog te stellen: door
de openbare sympathie zal het bestaan van zijn gezin nooit verzekerd
zijn en nu hoofd en richting van 't koloniaal bewind van richting
veranderd zijn, zou ieder 't in hem prijzen, zoo hij weer in dienst
trad. Zijn droomen van macht en hervorming hadden hem echter zoo in
beslag genomen, dat hij dezen practischen raad niet meer kon opvolgen.

Het succes van de _Minnebrieven_ was lang zoo groot niet als dat van
zijn eerste boek: dat leek nog op een roman, maar de kritiek wist met
de _Minnebrieven_ geen raad: enkele bladen prijzen de "verhaaltjes",
vele zwijgen.


De hoop om op Indische zaken invloed te oefenen geeft hem in datzelfde
jaar een brochure _Over vrijen arbeid in Nederlandsch-Indië_ in de
pen. Hij hoopt op den val van het ministerie en op de benoeming van
Rochussen, zijn beschermer, tot minister van koloniën; deze hoop is
verijdeld. Zeer helder zet hij uiteen, dat vrije arbeid van inlanders
moet leiden tot teugellooze exploitatie door industrieelen. En dat
deze veel meedoogenloozer zal zijn dan de knevelarijen onder het
Cultuurstelsel. Beide stelsels verduidelijkt hij door een teekenend
beeld: De _teugel_ door den gouverneur-generaal vastgehouden, die
onderverdeeld is in lijnen en koorden, die ten laatste elk individu
bereiken en in toom houden, is het beeld van het _gezag_. "Verander
al die lijnen in _buizen_, zet de twaalf-millioen dunne, twintigmaal
onderverdeelde bij-buisjes op de borst van twaalf-millioen Javanen,
breng 'n zuiger, 'n Hinken stoomzuiger aan op de hoofdbuis, en
daarna...

_Pomp,_ _pomp_, _pomp_, zeg ik u. _Pomp_ voor den duivel... en voor
Nederland.--Dat is 't kultuurstelsel. Geef elken avonturier toegang
tot de machine, tot de hoofdbuis, tot de onderbuis, tot de kleine
nevenbuisjes... Vergun hem z'n eigen buizen, de buizen van de WelEdele
Heeren Droogstoppel en Consorten, te plaatsen op de borst van twaalf
millioen Javanen...

Laat hem boren dóór die borst, tot hij 't hart raakt... En dan... ja,
dan...

_Pomp_... _pomp_... _pomp_... voor den duivel... en voor de _vrije
arbeiders_..."

Niet in het stelsel zit de fout, maar in baatzuchtige toepassing. Het
liberale denkbeeld van vrije arbeid past niet in het inlandsch
gezagsysteem: het zal geen vrijwilligheid van den arbeid scheppen of
waarborgen. Nadrukkelijk waarschuwt Dekker zijn landgenooten, dat
Indië voor Nederland verloren zal gaan, "als Nederland niet zorgt,
dat den Javaan recht wordt gedaan".



HET TWEEDE HUWELIJK


Meer en meer gaat Multatuli inzien, dat Indië alleen gered kan
worden, door Nederland te redden van den leugen. Hij roept, wie nog
niet heelemaal zijn verleugend, op tot den strijd, tot het streven
naar waarheid. Indië geraakt eenigszins op den achtergrond en "de
naam Insulinde representeert voortaan (zijn) algemeen streven, als
Nasareth het Christus-idee."

In het politieke en het maatschappelijke leven, in zeden, opvoeding
en godsdienst zal hij den leugen aantoonen. Hij trekt te velde
tegen Droogstoppelarij in alle beteekenissen: d. i. "tegen al wat
op zedelijk, maatschappelijk en staatkundig gebied klein, gemeen,
bekrompen of benauwd is." (I. 403.)

Zijn levensomstandigheden blijven even onzeker; feitelijk heeft
hij vanaf 1860 van zijn pen geleefd, later ook van 't geven
van voordrachten, maar eerst tegen 1870 laat hij alle hoop op
herstel zijner carrière varen en neemt 't besluit schrijver te
worden. Verscheiden geestverwanten steunen hem met grooter of kleiner
bedragen. Maar 't is een bodemlooze put: het impulsief "weldoen"
kan hij nooit laten, als hij geld op zak heeft; zijn verblijf in
hotels kost schatten, en met de uiterste zuinigheid kan Tine niet
uit de schulden blijven. Zijn hoop is eerst gevestigd geweest op
een nationale inschrijving ten bate van Max Havelaar, op pogingen om
hem over zijn 17 dienstjaren pensioen te verleenen, maar er gebeurt
niets. Als zijn _Ideën_ opgang maken biedt hij zijn portret in 500
exemplaren voor f 10 of f 50 (met autograaph) te koop aan, om met die
som ter verwerkelijking zijner plannen een tijdschrift op te richten:
de geestverwanten laten hem in den steek.

Af en toe blijft hij enkele weken, een enkelen keer langer tijd bij
zijn gezin in Brussel. In den zomer van 1864 schieten een paar leden
van de "_Dageraad_", voor wie hij soms optrad, belangeloos eenige
kamertjes voor hem af op den zolder van zijn uitgever. Daar woont hij
anderhalf jaar, tot hij naar Duitschland vlucht, omdat hij tot boete en
gevangenisstraf veroordeeld was: hij had n.l. een schouwburgbezoeker,
die een actrice in tegenwoordigheid van haar kind bespotte, een
oorvijg toegediend! Als Tine hare wissels onmogelijk kan voldoen,
vlucht ze naar Amsterdam, naar de verlaten zolderkamertjes van haar
man en in een restaurant in de buurt bezorgde Dekker zijn vrouw en
kind het middagmaal op crediet.

In 1862 was hij begonnen aan de uitgave zijner _Ideën_; naar
aanleiding hiervan kwam hij in briefwisseling met Mimi Hamminck
Schepel, een zeer begaafd meisje uit een deftige, behoudende, Haagsche
familie. _Minnebrieven_ en _Ideën_ werden er niet geduld: van een
vriendin kreeg ze deze boeken te leen. Ze werd meegesleept en bezield
door Multatuli's strijd voor waarheid en recht: de troosteloosheid van
de geschiedenissen van gezag, het tragische van het martelaarschap
grepen haar aan, maar haar jeugdige geestdrift zette het leed om 't
onrecht om in bezielden moed. Haar begrijpend en meelevend enthousiasme
zijn voor den verkondiger der Ideën, een heerlijken troost en steun
geweest in zijn moeilijk leven. Heel spoedig groeit deze vriendschap,
uit geestverwantschap geboren, tot liefde: inniger en bestendiger is
deze liefde geworden, dan die voor Sietske en anderen. En Mimi heeft
een zwaren, moeilijken strijd te voeren gehad tusschen haar tot liefde
ontbloeide vereering voor Multatuli en haar plicht en liefde jegens
hare ouders. Deze kúnnen zich in de romantische liefdesopvattingen
niet indenken, nog minder invoelen. D. D. stelt Tine steeds voor als
de alles begrijpende, meevoelende vrouw; hij spoort Mimi aan hare
liefde aan zijn vrouw te bekennen. En om haar man tegen praatjes,
als zou zij een ongelukkige, verlaten vrouw zijn, te verdedigen, reist
zij met haar kinderen naar Den Haag om Mimi's ouders gerust te stellen;
't is haar gelukt, schrijft ze aan een vriendin, die familie het nobele
karakter van D. D. te doen begrijpen, en ze ervan te overtuigen,
dat het hooge enthousiasme van hun dochter wèl geplaatst was. Ze
voelt zich gelukkig anderen gelukkig te hebben kunnen maken en zelf
was ze beloond, doordat haar man over haar tevreden was. Na den dood
harer moeder gaat Mimi naar 't buitenland, later is ze onderwijzeres
aan de Arnhemsche kweekschool; ter wille van haren vader mijdt ze
D. D. Maar als deze armer en verlatener dan ooit in Duitschland
rondzwerft gaat ze naar hem toe, om tot het einde toe met en voor
hem te leven. En terwijl Mimi zijn tweede vrouw is, blijft hij naar
Tine en de kinderen verlangen: en dat is geen "literatuur", in zijn
romantische liefdesverhoudingen is hij oprecht, ja hij suggereert zich
zelfs, dat ook Tine hierin met hem meevoelt. Dit nu is het tragische,
dat Tine wel gepoogd heeft hem te waarschuwen, maar ten slotte nooit
krachtig _hare_ opvatting heeft gesteld tegenover de zijne: ze wilde
den prikkelbaren man sparen, ze wil als vrouw van een genie alles
offeren; ze weet zich als weinig vrouwen bemind, en ze verwijt zich
soms, dat ze zich niet genoeg verheffen kan tot zijn hoogheid van
ziel. Toen hij altijd bij haar was kon ze alle moeilijkheden dragen,
maar in hare eenzaamheid overmant haar de melancholie. Haar grooten
troost vindt ze in de kinderen en in hare vriendschap voor Stéphanie,
die ze als jong meisje te Brussel leerde kennen. Stéphanie was in
den vollen zin des woords Tine's Fancy!

Maar de romantische liefdesverhoudingen keurt ze af, ze kan er zich
niet mee vereenigen. Als ze weet dat Mimi bij haar man is, neemt ze
het besluit te trachten voor zich en de kinderen te zorgen: ze vraagt
hulp aan vrienden om naar Indië te gaan.

De pogingen van Van Vloten e.a. om haar aan een vast inkomen te helpen,
mislukken. Dan komt de uitnoodiging van Stéphanie, die met professor
Omboni gehuwd is, om in Italië te komen, als een uitredding. Door eigen
arbeid als gezelschapsdame, later als onderwijzeres, heeft Tine met
hulp van vrienden voor zich zelve en de kinderen gezorgd. D. D. doet
ook wat hij kan en eindelijk, in 1869, is er hoop op hereeniging van
het gezin. Door een erfenis is Mimi in staat in Den Haag een huis
in te richten: en daar neemt het gezin met Mimi hun intrek. Door
journalistieken arbeid was D. D. van een bescheiden vast inkomen
verzekerd.

Uit Tine's brieven aan Stéphanie blijkt het, dat dit jaar in Den Haag
haar alle illusies heeft benomen: de kinderen blijken van hun vader
vervreemd, die toch zoo veel van ze houdt. Ze is niet op haar gemak:
"waar alles onnatuurlijk is, ben ik niet mezelf", de verhoudingen zijn
allerverwardst en pijnlijk voor haar, want haar hart veroudert niet. Ze
bekent aan hare vriendin, dat ze Italië niet had moeten verlaten. Als
D. D. met Mimi voor eenige weken naar Duitschland is gegaan, reist
ze met de kinderen naar Milaan. Haar kinderen ontwikkelen zich
voorspoedig, haar zoon krijgt een betrekking in Venetië, waar ze bij
hem woont: en hier is ze, verzwakt door al het leed en de ontbering,
in 1874 gestorven.

Onder de definitieve scheiding van Tine en zijn kinderen heeft
D. D. blijvend geleden. Doordat hij zijn ideaal van vrije liefde
werkelijk heeft uitgeleefd, heeft hij groot leed gebracht over de
vrouw, van wie hij is blijven houden zelf heeft hij de kinderen
er door verloren. En de tweede vrouw, Mimi, heeft ten slotte ook
geleden onder zijn telkens opvlammende nieuwe neigingen. Wat Tine
voor hem is geweest in de Indische huwelijksjaren: de vrouw, die zijn
materieele bestaan verzorgt en daardoor ook evenwicht brengt in zijn
innerlijk leven, maar die in de eerste plaats met hem opgaat in zijn
geestelijke roeping,--dat is Mimi voor hem geweest in zijn laatste
twintig levensjaren.

Het ligt in den aard der omstandigheden, dat bij een vrij huwelijk
de vrouw den meesten moed toont: zij _breekt_ met maatschappelijke
opvattingen, die haar veel sterker bonden dan den man. En ze deed het,
niet in een eerste vlaag van dwepende vereering, maar na jarenlange
gedachtenwisseling en aanvankelijke weifeling. Maar toen eens haar
besluit genomen was om ondanks wet en conventie de uitspraak van
haar hart te volgen heeft zij trouw en standvastig haar liefdestaak
vervuld. "Ik vind uw leven het ideaal van een vrouwenleven," schrijft
haar eens een onzer eerste "geëmancipeerde" vrouwen! Zij weet in zijn
rusteloos bohêmeleven weer eenige rust en huiselijkheid te brengen:
logementen, waar hij anders maanden kon blijven hangen, heeten nu
de pest in zijn brieven en hij eet voor weinig geld eigenlijk beter
dan in een logement: op spiritus kookt Mimi hun potje! Met vertalen
en journalistiek werk tracht ze ook wat te verdienen. En dat sobere,
werkzame leven wordt overstraald door een geluk, dat ze aldus heeft
beschreven: "Ja, we waren zeer arm in Coblenz; maar in weerwil van
die armoede is de indruk die mij uit dien tijd is overgebleven een
indruk van rijkdom en heerlijkheid. We woonden er in één kamer in de
Rheinstrasse boven een banketbakker, Werner. De kamer was vriendelijk
en zindelijk maar uiterst eenvoudig ingericht. We hadden haar gehuurd
voor zes thaler 's maands. Maar op dat kanapétje aan die wrakke tafel
zat hij... _Multatuli_. Zijn positie was ellendig, maar dat kon niet
zoo blijven. Als hij zeide: Jou althans kan niemand mij afnemen! dan
was ik voldaan. Ik ook had zorg en smart, maar de grootte van zijn
leed hield mij staande en maakte mij moedig. Er was iets groots in
alles. We hadden ongelukken gehad en zaten daar als schipbreukelingen
op een rots. Onze eenzaamheid, de schoonheid der natuur, de groote
geschiedenis die wij zagen afspelen als een boeiend drama, 't was alles
aangrijpend. En dan met hem! Als uit een eeuwig frissche fontein zoo
welden zijn opmerkingen, beschouwingen, boutades uit zijn hoofd, uit
zijn hart. Zij kleurden en verlevendigden voor mij de gebeurtenissen
die reeds uit zich zelf zoo merkwaardig en ook in de zijdelingsche
lichten waarin wij ze zagen zoo pikant en bijzonder waren." (Brieven
VII, 103-104).

Een jaar na Tine's overlijden is het tweede huwelijk gesloten: een
bewuste concessie aan het verachte publiek, en een verstandige daad
ter wille van de twintig jaar jongere tweede vrouw, die al bijna
een tiental jaren zijn leven gedeeld had. Zelf noemt hij het "een
verdrietige noodzakelijkheid, omdat we niet onafhankelijk zijn van
de wereld."

Al heeft D. D. de laatste 20 jaar van zijn leven in Duitschland
geleefd, toch bleef hij in geregeld contact met Holland. Een enkele
maal tracht hij invloed uit te oefenen op de politiek; in 1867 "weert
(hij) zich als een oud konijn" om het ministerie te laten vallen,
maar in hoofdzaak tracht hij invloed te oefenen op den geest van
zijn volk. Verschillende vrienden zijn hem bijgevallen. Vosmaer is
vol bewondering en sympathie, met Van Vloten (die hem later bitter
zal grieven met zijn "Onkruid onder de tarwe", een scherpe kritiek
op D. D. als mensch en schrijver), Busken Huet, Tiele, den Vlaming
De Geyter, met Mina Krüseman e. a. is hij in schriftelijk verkeer.

Tusschen 1866-1869 bezorgde Huet hem een vast medewerkerschap aan
de _Opregte Haarlemmer Courant_: hij moest geregeld "kleurlooze"
berichten geven. Om eigen beschouwingen toch te kunnen plaatsen,
gaf hij deze als citaten uit een door hem gefingeerd blad de
_Mainzer Beobachter_. Toen dit den uitgever ter oore kwam, hield
zijn medewerking op. In verschillende bladen heeft hij bijdragen en
feuilletons gegeven; zoo verschenen _De Japansche gesprekken_, _De
Millioenenstudiën_: maar de lezers ergerden zich of begrepen het niet,
zoodat de redacties voortzetting niet aandurfden.

De vriendschappelijke relatie sedert 1871 met den uitgever Funke is
zoowel aan zijn werk als aan zijn financiën ten goede gekomen. Wel
was d'Ablaing, de eerste uitgever van de twee eerste bundels _Ideën_
een vriend en geestverwant, maar hij kon D. D. financieel niet genoeg
steunen, omdat hij zelf herhaaldelijk krap zat; zoo moest hij op
honorarium wachten, of kon geen voorschot krijgen, dat onmisbaar was,
om aan 't werk te kunnen komen. De verstandhouding met d'Ablaing,
die zoowel voor den schrijver als voor zichzelf voordeel beoogde
uit diens _Ideën_, leed hieronder: 't liep uit op wederzijdsche
beschuldigingen en verwijdering.

Funke daarentegen verlichtte door voorschotten en ruime honoraria
de geldzorgen, en verschafte D. D. "loisir" om te schrijven. Hij
waardeerde hem niet alleen als schrijver, maar wist ook zijn
eigenaardigheden te eerbiedigen. Zoo verschenen tusschen 1871 en 1877
herdrukken met aanteekeningen van de twee eerste bundels _Ideën_, die
in 1862 en 1864 waren verschenen. Tusschen 1870 en 1873 kwamen daar nog
bundel III-VI bij; bundel VII werd onderbroken door de zenuwspanning
na Tine's overlijden en kwam eerst drie jaar later gereed.

D. D. bleef in Duitschland wonen; eerst te Wiesbaden, na 1880 te
Nieder-Ingelheim waar de vader van hun pleegkind _Wouter_ ze in
staat stelde een huisje te koopen. Hier sleet hij zijne laatste, nu
zoo rustige levensjaren en overleed er den 19den Februari 1887. Ook
door de bemoeiingen van de aanbieders van het _Huldeblijk_ waren de
financiëele zorgen verlicht. Een som van f 20.000 werd bijeengebracht
en daarvoor werden lijfrenten voor D. D. en zijn vrouw gekocht. Ook
dit bewijs van Hollandsche waardeering heeft den grooten man bitter
gestemd bij alle dankbaarheid aan warme vrienden. "Het is die armzalige
taxatie die me grieft.--Ik ben wel voor een millioen uitgescholden
aan den eenen kant en voor even zoo veel in de hoogte gestoken aan
den anderen kant. Vrome tijdschriften verklaren dat ik God onttroond
heb.--Ik heb nu 't zelfde inkomen als toen ik 43 jaar geleden als
negentienjarig jongetje klerk bij de algemeene Rekenkamer te Batavia
was.--We weten nu wat toejuiching, opgang en Godonttroonen _in Holland_
waard is!" (Brieven X. 192-193).



	TER VERSPREIDING.


	AAN DE LEZERS MIJNER IDEËN.


	Weldra zal de Zegelwet worden afgeschaft. Ik wenste daarvan
	gebruik te maken, om, door het uitgeven van een Dagblad, meer
	algemeen ingang te verschaffen aan de denkbeelden welke,
	naar ik hoop, iets zullen bijdragen tot genezing van 't
	"_Contagium dat er heerst in onzen staat_."

	Ik beroep mij hieromtrent op wat ik schreef, en aantoonde,
	in den Havelaar, in de Minnebrieven, in den Vrij-Arbeid,
	in de Ideën.

	Om een Dagblad optezetten, heb ik geld nodig, en wel een
	aanzienlijke som. Het zou mij onmogelijk zijn, in een
	dagelijkse Courant te verdedigen wat ik voor waarheid
	houd, zonder zekere maat van onafhankelijkheid, en die
	onafhankelijkheid gaat verloren, als het finantiëel gedeelte
	van zodanige onderneming in handen is van geldschieters.

	Zulke afhankelijkheid is een der hoofdoorzaken waardoor onze
	Couranten zijn... zo-als ze zijn.


	Dagelijks ontvang ik brieven van belangstellende personen,
	die mij vragen op welke wijze men mij blijken geven kan,
	hetzij van sympathie mot mijn moeielijk verleden, hetzij
	van belangstelling in mijn persoon en tegenwoordigen arbeid,
	hetzij van deelneming in mijn streven voor de toekomst.


	Ziet-hier nu een antwoord op die vragen. Ik heb mijn portret
	laten vervaardigen, en verzoek U dat te kopen tegen hogen
	prijs. De som die ik zal nodig hebben om te geraken tot
	betrekkelijke onafhankelijkheid, is groot; vooral daar
	ik sedert jaren gebukt ga onder allerlei moeielijkheden,
	die niet kunnen worden weggenomen door mijn aandeel in de
	opbrengst der Ideën, al is dan ook, _voor Holland_, de opgang
	van mijn geschrijf buitengewoon.

	Ik zal elk Exemplaar mijner portretten tekenen met een
	spreuk of 'n gezegde uit mijn werken; wie dus ongaarne een
	te hogen prijs betaalt voor mijn afbeeldsel, betale die voor
	mijn autograaf Of liever, men beschouwe z'n uitgaaf ala een
	bijdrage tot de betrekkelijke onafhankelijkheid, waartoe ik
	langs dezen weg geraken wil.

	Wie, om een der genoemde redenen, een portret van mij verlangt,
	wordt uitgenodigd, in postwissel of aangetekenden brief,
	_tien_ of _vijftig_ Gulden te zenden aan mijnen Uitgever,
	de firma B. C. MEIJER, _Kalverstraat_ 246, Amsterdam.

	Voor _tien_ Gulden zal een STEENDRUK-EXEMPLAAR worden gezonden;
	voor _vijftig_, een PHOTOGRAFIE, beiden goed uitgevoerd,
	(door Mitkiewicz te Brussel.)

	Ik voel mij verpligt hier uitdrukkelijk te verklaren, dat
	ik mij niet kan verbinden tot het uitvoeren van mijn plan,
	als ik daartoe niet word in staat gesteld door vrij algeméne
	deelname. Zonder volkomen onafhankelijkheid--en wat rust!--kan
	ik geen Courant uitgeven. De welwillende bestellers van mijn
	portret zouden in dat geval bun uitgaaf moeten beschouwen
	als een blijk van sympathie voor mijn persoon, of van enige
	ingenomenheid met mijn werk.

	En--in verband met ontstentenis van behoorlijke wetten tegen
	namaak--ik verzoek ieder geen portretten van mij te kopen
	waarop mijn handschrift niet staat.


	Duur?... Och, aan niemand kan deze zaak zo-veel kosten,
	als ze _mij_ kost!


	MULTATULI.



	_Aan de_

	Firma R. C. MEIJER.

	Amsterdam.

	_Mijnheer: Ik verzoek U mij te doen geworden_:

	_Een_ Steendruk-Exemplaar / Photografie-Exemplaar van het
	Portret van _MULTATULI_.

	_waarvoor hierin gesloten_ Tien / Vijftig _Gulden_.

	_Handteekening_:

	_Naam_:

	_Woonplaats_:


	(Wordt verzocht het niet begeerde, of niet gezondene, door
	te halen, en Naam en Woonplaats duidelijk te schrijven).



	Prospectus voor den verkoop van MULTATULI'S portret, waardoor
	hij de middelen hoopte te vinden om een Dagblad te kunnen
	oprichten, 1865.



MULTATULI ALS DENKER EN HERVORMER


Als Multatuli met de _Max Havelaar_ geen onmiddellijke verbeteringen en
hervormingen ten bate van den Javaan en geen schitterende rehabilitatie
van Douwes Dekker kan verkrijgen, wordt uit den kolonialen profeet,
de Hollandsche hervormer geboren. In het staatkundige maatschappelijke
en geestelijke leven van zijn volk vind hij den grond van 't Indisch
wanbestuur. Al de scherpte van zijn pen, de hartstocht en virtuositeit
van zijn taal, gaat hij aanwenden om zijn landgenooten wakker te
schudden en te ergeren, om ze van geestelijke en conventioneele
gezagsbanden te bevrijden. Hij heeft altijd gehoopt dit met een eigen
tijdschrift of dagblad te bereiken: door geldgebrek is dit mislukt.

In 1862 begint hij met de uitgave van _Ideën_: op ongezette tijden
gaf hij een vel _Ideën_ in lossen omslag, dat tevens diende als
correspondentieblad met zijn lezers. Zoo vormt zich een vaste
lezerskring van geestverwanten: hij geeft hun zijn _Ideën_, hij deelt
hun ook zijn persoonlijke wederwaardigheden mede over de Havelaarzaak,
't proces Van Lennep, over aanvallen en doodzwijgen in de pers enz.

De zeven bundels tusschen 1862 en 1877 verschenen zijn zeer
verschillend van gehalte en van inhoud: ze zijn "de Tines zijner ziel".

Hij spreekt er in uit, wat hem vervult in korte, kernachtige parabelen
en verhalen, hij geeft eene satirische bespreking eener brochure over
een bidstond. Staatkundige beschouwingen wisselen af met fragmenten
zijner _Geschiedenis van Wouter Pieterse_.

Buitengemeen levendig van stijl is vooral de eerste bundel: een stijl,
dien hij aan 't slot van _Max Havelaar_ heeft aangekondigd:

"Weg met gemoedelyke taal, weg met zachtheid, rondborstigheid,
duidelykheid, eenvoud, gevoel! Weg met al wat herinnert aan Horatius'
_justum ac tenacem_! Trompetten hier, en scherp gekletter van
bekkenslag, en gesis van vuurpylen, en gekras van valsche snaren, en
hier-en-daar een waar woord, dat het mee insluipe als verboden waar,
onder bedekking van zooveel getrommel en zooveel gefluit!"

In de eerste _Ideën_ stelt hij het oordeel van den enkeling boven dat
eener vergadering: uit dit denkbeeld volgt dan later de gevolgtrekking
over de ònwaarde van volkvertegenwoordigingen, van regeeren der helft +
1; een allergeestigste persiflage van dezen regeeringsvorm heeft hij
later in zijne _Specialiteiten_ gegeven.

Groote waarde heeft het zelfstandig oordeelen: "De jeugd moet zich
oefenen in 't bepalen: (I. 10) "Om een voorwerp te teekenen is 't
niet voldoende den omtrek, de kleur en de schaduw van dat voorwerp
te kennen, men moet dat alles kunnen weergeven." (I. 11.) De groote
beteekenis van _juist uitdrukken_ stelt hij in 't licht: maar de
juist uitgedrukte waarheid maakt geen indruk, vandaar dat ze in
't kleed van verdichting en verbeelding moet worden gestoken om
ingang te vinden. Zoowel in het puntig, scherp formuleeren zijner
denkbeelden, als in het dichterlijk inkleeden er van toont Multatuli
zich een meester.

De strekking der _Ideën_ is in I. 136 uitgesproken: "De roeping van
den mensch is _mensch_ te zijn. Daarheen moeten leiden: opvoeding,
onderwijs, beroepskeuze, zedeleer, wetgeving, godsdienst."

Maar de ontwikkeling van het waarachtig menschelijke wordt door
averechtsche opvoeding, onderwijs, beroepskeuze, zedeleer, wetgeving
en godsdienst juist belemmerd. Want deze instellingen berusten op
gezag, traditie en conventie, zij zijn ontaard tot dwangmiddelen,
terwijl ze wegwijzers tot vrijheid moesten zijn.

De godsdienst is de hoofdschuldige: in naam van den godsdienst
wordt 't gezag van ouders over kinderen, van den man over de vrouw
gehandhaafd. Dogmatische frasen bederven het gezond verstand, een
onhoudbare mythologie wordt gegeven inplaats van nuttige kennis
der natuur. Wat M. ook bestrijdt, telkens komt hij neer op den
schadelijken invloed van het "geloof". Zijn spot, zijn sarcasme,
zijn verstandelijke kritiek zijn gericht op het doode vormelijke en
dogmatisch-kerkelijke geloof, dat hem sedert zijn jeugd een nachtmerrie
was geweest. De vormelijke godsdienstigheid heeft hij in al zijn
leegheid laten zien en van het afbreken van het gehate "geloof"
heeft hij intens genoten. Daaraan danken we een paar van zijn dolste
en geestigste parodieën: ten eerste de geschiedenis van den bidstond
den Elberfeldsche weezen, die zóó door den geest worden aangegrepen,
dat ze liggen te stuipen op de keldertrap! In hun waan zijn _deze_
Christenen oprecht, maar diepe verachting koestert M. voor _die_
geloovigen, die het op een akkoordje gooien met hun geloof:


"Als 't _waar_ is dat die goddienery nadeelig werkt...

--Ja, zegt men, maar dat is sporadisch. 't Komt niet dikwyls voor. Hy,
zy, en ik hebben nooit gestuipt op de keldertrap. We _gelooven_... nu
ja, maar we laten ons niet dol maken. We doen behoorlyk onze zaken. We
gelooven... zóó, zóó... met gepaste matigheid.

Die wezens staan me nader dan gy!

Wie nonsens _gelooft_, en door krankzinnigheid bewys geeft voor de
oprechtheid van z'n geloof, heeft recht op medelyden en... genezing,
als er genezing mogelyk is.

Maar gy die _gelooft_... ja, maar niet meer dan juist noodig is in
't belang van uw "zaken"... gy die zondags 'n hemelvaart belofzingt,
maar 'n knecht zoudt wegjagen als hy in de week u kwam vertellen
dat uw grootboek was opgevlogen... gy die uw krankzinnigheid weet
afteknippen op de maat die ge groot genoeg vindt voor den Hemel,
en niet te groot toch voor de aarde... gy die zoo verstandig zyt
als de verstandigste waar 't uw dadelyk belang geldt, maar meent
den Heere te dienen door dat verstand te leggen aan 'n halsbandje
van spinnewebbe of yzer, naar 't u voegt, zoodra er spraak is
van--veronderstellen--edeler belang... gy die preekt, bidt en oefent,
maar onder 't bidden en oefenen, gedurig 'n oog in 't zeil houdt van
't aardsche scheepje... gy die 't beste deel van uw ziel bewaart voor
beurs, school, sociëteit of kabinet, en zondags lappendag houdt om uw
"_Heer_" te onthalen op wat afval... gy...

Wat moet ik _U_ zeggen? Dit: ga naar de Elberfeldsche weezen, kryg
stuipen en wordt oprecht." (I. 179.)

De tweede felle parodie leverde M. in zijn _Bakerpreek_: Stel dat M.'s
relaas van het salie-avondje van Juffrouw Pieterse eenmaal de heilige
Schrift der Opper-Aziaten zal zijn, dan zal zich in die streken na
50 eeuwen een kerkgeschiedenis, een dogmatische strijd en een geloof
hebben ontwikkeld, wier verloop analoog aan die van 't christendom
zal zijn. Ten stelligste ontkent M., dat deze parodie op dogmatisch
wondergeloof als aanval op het _heilige_ veroordeeld moet worden:

"Spot met zoogenaamd 'heilige' zaken, bewijst niets tegen die zaken,
maar wekt de tragen op en geeft den vreesachtigen moed: _tot nadenken
over de vraag: of die zaken wel heilig zijn?_ Dit is veel gewonnen,
want dan is de tijd daar tot eenvoudige redeneering." (I. 395.)

Door domheid en misverstand zijn de woorden van Jezus verknoeid:
maar voor de Jezusfiguur heeft M. groote bewondering: "Ik heb in veel
opzichten eerbied voor Jezus, maar volstrekt niet voor 't zoogenaamd
christendom.

Er zijn door Jezus dingen gezegd die ik geloof--schoon ik ze niet
geloof _omdat_ hij 't zeide--maar in 't christendom-zelf geloof
ik _niet_. Ik ontken 't bestaan van dat christendom [10]. Ik heb
't nooit ontmoet, nooit waargenomen, en ben overtuigd dat Jezus, op
aarde terugkomende, heel verwonderd wezen zou te hooren, dat men zich
naar hem noemde. Ik heb 'n neefje die spelfouten maakt en zich daarom
Multatulist noemt. Wat zou m'n aanhang groot wezen als dat opging.

"Het christendom bestaat voor een groot deel uit neefjes die spelfouten
maken." (I. 186.)

En in I. 57 lezen we: "Er is maar één weg ten hemel: _Golgotha_. Wie
er wil komen langs anderen weg is 'n infame smokkelaar."

Fel tegenstander was M. ook van de toen opkomende moderne richting:
deze theologen streden óók tegen de versteening van het christendom
in dogma en wondergeloof. Maar volgens M. bleven ze halverwege staan
en waren niet consequent: in een geestige parabel verhaalt hij van
pasteibakkers, die zulke lekkere taartjes bakten, 'n winstgevend
beroep. Totdat scheikundigen ontdekten, dat er papaverstroop in
verwerkt werd! Een eerlijke pasteibakker verklaart geen taartjes meer
te zullen bakken; maar anderen pogen onschadelijke taartjes, met een
heel klein beetje slaapstroop te fabriceeren, om den taartjeswinkel
aan te kunnen houden, zonder strijd te voeren tegen de wetenschap der
chemisten... "De pogingen om de mystiekerij van 't oude geloof overeen
te brengen met hedendaagsche standpunten is even belachelijk--en
misdadig!--als 't schermutselen met 'politieke beginselen' die geen
wortel hebben in 't gezond verstand, omdat men daarbij voortdurend
verzuimt met de feiten te rade te gaan." (I. 453.)

Terwijl M. de moderne richting en Renan heftig aanvalt, wijst hij
elders weer op de psychologische en symbolische waarheden, die in
mythologische verhalen van het Oude en het Nieuwe Testament, in
het dogma der erfzonde verscholen liggen: een schriftbeschouwing,
die de oude mystieken, zonder nog aan de historische feitelijkheid
te twijfelen, bij voorkeur hebben toegepast, en die door de
wijsgeeren sinds Lessings dagen als de godsdienstig eenig houdbare
is beschouwd. Geestig is de wijze waarop hij een loopje neemt met
de historiciteit van den wandelenden Jood (I. 800-803) en waarop
hij de verwarring schetst in het hoofd van den jongen, die Ovidius'
scheppingsgeschiedenis als _mythe_ mag beschouwen, maar die van
Genesis als _historie_ moet aannemen, op straffe zijn zaligheid in
gevaar te brengen.

Ondanks zijn felle afbreken van alle "goddienery" wordt M. in een
sentimenteel oogenblik bekoord door de liefelijkheid van naïef geloof,
zooals blijkt uit de geschiedenis der Sainte-Vierge (I. 242), en de
figuren van Femke met haren katechismus en de oude pastoorsdienstbode
Stijntje uit _Wouter Pieterse_. Maar zijn afkeer van de bekrompen,
kleinzielige orthodoxie was zóó hartgrondig, dat hij de poëzie van
het naïef geloovige alleen bij Roomschen vermocht te vinden.

Tot wijsgeerig verstaan en waardeeren van het godsdienstig leven is
hij niet in staat geweest: hij kende het christendom dan ook niet
uit zijn grootste vertegenwoordigers: Augustinus en de mystieken, de
groote dogmatische en wijsgeerige vertolkers van het christendom waren
hem niet bekend: hij bleef in de opvatting steken, dat godsdienst en
wijsbegeerte elkaar uitsluiten. Zijn strijd tegen een persoonlijk God,
persoonlijke onsterfelijkheid en tegen het vraaggebed bedoelt hij
als vernietiging van het geloof: inderdaad vecht hij tegen uitwassen
van het christendom, waartegen sommigen der grootste wijsgeeren en
theologen eveneens gestreden hebben.

In de _Ideën_ vinden we twee gedachtenreeksen over de vraag, "wat
is waarheid", die voor M. gelijkluidend is met de vraag "wat is
God." Als hij de natuur als uitgangspunt zijner redeneering neemt,
dan is God gelijk aan de ijzeren wet der noodzakelijkheid; wel had hij
"liever te doen met 'n God die vatbaar is voor rede, maar dit kàn nu
eenmaal niet".--

"De _noodzakelijkheid_ die dit wil (n.l. dat 1 + 1 = 2), voorschrijft
en handhaaft, is almachtig, eeuwig, onveranderlijk, is _God_. Die
God bouwt zonnestelsels...

Er is geen bol aan 't firmament, die niet z'n bestaan te danken heeft
aan 'n reeks van feitelyke syllogismen, even eenvoudig als 1 + 1 = 2.

_Die_ God voegt samen, ontbindt, maakt, vermaakt, richt, wendt, buigt,
heft, perst en plet...

Ja, plet! En knipt, als--in die andere plettery--de schaar, die ook
niet weet wat ze doet!

Bidden is aan die schaar vragen of ze zoo goed wil zyn, ditmaal niet
toetehappen omdat er iets tusschen haar kaken ligt, dat we gaarne
wilden heelhouden!

Bidden zou dus, als 't niet kinderachtig ware, een misdadige poging
zyn om de natuur te verlokken tot wanorde." (I. 162-163.)

Gaat hij daarentegen van den mensen uit, dan vormt hij zich een God
naar eigen beeld: in de Woutergeschiedenis schetst M. hoe Wouter zijn
Godsbegrip opbouwde:

"Geen '_Weg ter Zaligheid_' en geen katechismus was er in geslaagd
het kind den anderen god te ontrooven, dien hy in 't gemoed droeg,
en waarmee hy zich--ziehier z'n hoogmoed!--zonder de minste aanbidding
vereenzelvigde. God, of 'n god, moest noodwendig het _goede_ willen,
het goede zyn. Dit wilde en was Wouter ook. Hy stond dus zoo'n
Wezen zeer na, en beschouwde het in z'n trouwhartigen waan als z'n
natuurlyken bondgenoot, als z'n gezel, als z'n kameraad. Zoo voelde hy
zich prins van geestelyken bloede, als ware hem de Fancy-vertelling
ontgaan, die ik in den aanvang dezer geschiedenis meedeelde om den
lezer inzage te geven in Wouter's stamboom.

"Hoe hy 't aanlei om den god dien hy geschapen had, den god van 't
goede overeen te brengen met het zonderling Wezen dat men hem deed
kennen in Kerk en School, is moeielyk te zeggen." (I. 1083-1084.) En
als M. verteederd is door het naïeve geloof van een lief Roomsch
vrouwtje en een monnik besluit hij 't verhaal van zijn reisavontuur
met de woorden: "En in aller harten woonde liefde. Waardoor waren
die wonderen gewrocht? Door den godsdienst van het goede." Zoo
is er tegenstrijdigheid in zijn godsdienstige opvattingen, eene
tegenstrijdigheid, die we terugvinden in zijn levensideaal: hoewel
overtuigd, dat alles volgens de onverbreekbare wet der noodzakelijkheid
zich voltrekt, wil hij, Multatuli, overal ingrijpen om het goede
en het rechte te doen zegevieren. Hij wenscht macht en geld om al
zijn idealen te verwezenlijken; in zijn gesprek met Keizer Adolf in
't Rijk der Gnomen zet hij dezen het volgende programma uiteen:


"Daarenboven is niet alles zoo goed als het, met eerlijke gebruikmaking
van de onveranderlyke wetten der lieve Natuur, wezen kon. De goedige
aarde levert voedsel genoeg, en toch wordt er gebrek geleden door
de menschheid...

--Ik zal ze wat yzer zenden.

--Om 's hemels wil, doe dat niet, Meester! Ze eten het niet, en maken
er ballen van om elkaar dood te gooien.

--Wat salpeter?

--Nog erger! Ook dat eten ze niet, en gebruiken het om die ballen
voortteblazen. Er zou voedsel in overvloed zyn, ging ik voort, en
toch hebben velen niet het noodige. Er is daarboven kennis genoeg
te samelen, en toch kwynt 'n zeer groot deel der mensheid weg in
walgelyke onwetendheid. Er is daar stof genoeg voor algemeene vreugd,
voor genot, voor geluk... en toch, Meester, toch blyven jammer en
leed hoofdtoon in de geschiedenis van dat arme mensdom!

Meester, ik heb vyftig jaren op die aarde rondgedoold, en zelf veel
geleden, maar sedert ik de gaaf ontving m'n voelen tot denken te maken,
en verstand te scheppen uit de bron van het hart, sedert dien tyd
was me niets zoo bitter als 't aanschouwen van de algemeene ellende
die voortdurend de plaats inneemt van mogelyk algemeen geluk.

En steeds kwam daarby de gedachte in my op: o, als ik te bevelen
had... _si j'étais roi_!

Ik zocht macht om goed te doen.

Maar, Meester, die macht bleef uit, vooral nadat ik, herhaaldelyk
getracht hebbende goed te doen zònder haar, hoe langer hoe machteloozer
werd gemaakt door de velen die belang hebben by 't kwade.

Ik wil geld, Meester, en veel, veel, veel! Ik wil meer goud dan gy
yzer kunt maken in honderd weken, al werkten al uw gnomen en kobolden
mee. Ik moet me een plaats koopen in de volksvertegenwoordiging...

--Worden die plaatsen gekocht?

--Indirect ja. Of liever ze worden door en met geld verkregen
zonder betaling. Ik moet dan, dóór of met geld, me een plaats
veroveren vanwaar ik waarheid kan doen hooren aan ministers... 'n
ministersplaats ook, om de waarheid te kunnen zeggen aan koningen. Geld
heb ik noodig om zelf koning te zyn, opdat ik 't recht en de macht
bezitte goed te doen aan 't volk... liefst zònder ministers. Geld heb
ik noodig voor legers, om menschenslachtende vorstjes te onttroonen
in Afrika... en andere werelddeelen. Geld om bevoegdheid te koopen
_tot het nazien der boeken van weeshuizen en armeninrichtingen_. Geld
voor volksbibliotheken...

--Je wilt dat het volk lezen zal?

--Zóóver gaat m'n eerzucht niet. Ik wenschte dat het in staat werde
gesteld lezen te _leeren_, 'n kunst die nog in haar kindsheid is. De
meesten brengen 't daarin niet veel verder dan noodig is voor 'n
benoeming tot briefbesteller. Ik heb geld noodig, Meester, tot het
bezoldigen van onderwyzers in de natuurkunde, geld voor algemeene
hygiène, geld tot het wegruimen van rivierdyken, die vervloekte
oorzaken van watersnood en verzande havens. Geld tot het uitwisschen
van grenzen, geld voor vruchtboomen langs de wegen, geld voor den
beul...

--Hè?

--Ja, pensioen. Geld tot ondersteuning _zonder smaad_ van invalide
burgers, geld tot betaling van--des-noods onvrywilligen--arbeid
derzulken die arm werden door traagheid. Geld voor ware,
d. i. _veredelende_ kunst. Geld voor genot. Geld voor geluk. Geld
voor _deugd_! En meester, zóóveel geld wenschte ik, dat er nà
dat alles nog iets overschoot om m'n lief gezin te behoeden tegen
gebrek." (Millioenenstudiën I: 43, 51-52.)


Terwijl hij de macht der noodzakelijkheid zoo klaar besefte, meende hij
zelf door Fancy geroepen te zijn, in de hopeloos verwarde samenleving
orde te brengen. Deze drang, deze overtuiging heeft hem voortgedreven
héél zijn leven door: ieder mensch in nood, in lichte of voorgewende
armoede, voelde hij zich gedrongen te helpen. En als helpen met geld
onmogelijk of onnoodig was, was hij altijd bereid zich voor zijn
medemensch _moeite_ te getroosten. Niet alleen de enkeling wil hij
bijstaan, zijn eerzucht gaat er naar uit de _menschheid_ wél te doen,
door de afwijkingen van de rede, van Logos weer goed te maken.

In zijn later werk (in de _Millioenenstudiën_ voor 't eerst, later in
het tweede gedeelte van de _Woutergeschiedenis_) komt het inzicht dat
Fancy zonder Logos niets vermag en Fancy leert hem, dat de dichter
het _recht_ niet zal kunnen doen zegevieren met millioenen schats,
maar wèl door zijn _ideeën_. "Meent ge dat het mij meer moeite kosten
zou, u de _millioenen_ toe te werpen, dan ik aan 't vóórzeggen
der _Studiën_ besteed heb", is de vraag waarmede Fancy-logos van
M. afscheid neemt. Zijn dichterlijke verbeelding zal de geestelijke
waarden moeten scheppen, waardoor recht en goedheid onder de menschen
zullen zegepralen.

Na jaren van worsteling om geld en invloed is deze verzoenende gedachte
gekomen, dat Fancy door den _geest_ overwint.

Een vat vol tegenstrijdigheden dat was M. óók in zijn
wereldbeschouwing. Geweldig voorstander van welvaart en vrijheid
van het volk, wilde hij liefst voor zich de rol van een Napoleon
spelen. Van 't parlementaire stelsel,--de Tweede Kamer had hèm niet
in zijn strijd om den Javaan bijgestaan--verwacht hij niets goeds maar
hij weet er niets beters voor in de plaats te stellen! Als staatkundig
hervormer roept hij om een "derde partij", die de volkswelvaart en
niet het partijbelang zal dienen. Want de onmacht van regeering,
Kamers en partijen zijn de oorzaak van de groote ellende van 't volk.


"Ieder weet, dat myn bitterheid over den toestand van ons Volk zich
niet bepaalt by de zaken in Indië. Na de Havelaars-geschiedenis,
myn punt van uitgang, zag ik weldra in, dat de grond dieper
lag, dan in de luiheid en gewetenloosheid van plichtvergeten
gouverneurs-generaal. Achter zoo'n ellendigen van Twist zat een
minister. Achter zoo'n minister zat een Tweede-Kamer, ja... zelfs
'n Eerste. Wat zoo'n Eerste-Kamer beduidt is onlangs gebleken,
toen Duymaer van Twist daarin onverhinderd zitting nam. Niemand
drong den man ter deure uit. Niemand schaamde zich plaats te nemen
naast den medeplichtige aan zooveel roof, naast den moordenaar van
zooveel Saïdjah's.

En achter de beide Kamers, zit, staat, ligt--of kruipt, als ge
wilt--het Volk, het Nederlandsche Volk!" (I. 583.)


Tot het Volk zal hij zich richten, op de ellende van het Volk zal hij
wijzen: hij zal opstandigheid prediken. In zijn tweeden bundel _Ideën_
heeft hij zeer uitvoerig het werk van Le Play over _Les Ouvriers
Européens_ behandeld in verband met het welzijn van het Nederlandsche
Volk. In deze studie komt o. a. een gedetailleerd arbeidersbudget
voor. M. komt tot de slotsom dat de Hollandsche arbeider ja in vele
gevallen de kleine burger in ons land onder veel slechter condities
leeft en werkt dan de arbeiders in andere beschaafde en half beschaafde
landen van Europa, ja zelfs, dat de Hollandsche arbeider er slechter
aan toe is dan de zwarte slaaf!

"De zwarte slaverny was inderdaad in beginsel een gruwel maar... zy
was openlyk, oprecht, frank. En: _de slaaf werd beschermd door de wet_.

Wie beschermt den _witten_ slaaf? Wie verzacht of geneest den kanker
van de blanke slaverny? Ook dat is een _gruwel_, filantropen, en een
gruwel met toebehooren van huichelary en valsheid.

De invoering eener _gereglementeerde_ slaverny met verplichting aan
den kant des meesters, om z'n eigendom behoorlyk te onderhouden,
zou voor zoo menig Nederlandsch werkman een weldaad wezen... als
ze bestaan kon. Maar niemand zou iets durven bieden voor 'n blanke,
en daarom is 't onmogelyk. Daarom, en niet omdat onze zeden zouden
verheven zyn boven de begrippen, die slaverny dulden. Integendeel,
ze staan daar beneden, en bedekken haar zelfzuchtig terugdeinzen voor
de verantwoordelykheid van 't patronaat, met 'n valsch kleursel van
eerbied voor menschenrecht.

De christelyke beschaving is fyn en slim in hare berekeningen.

Zy zegt: gy moogt niet _verkocht_ worden... ze meent: ik wil u
niet _koopen_. Zy zegt: ik wil niet dat ge _slaaf_ zyt... ze meent:
ik wil uw _eigenaar_ niet wezen. Zy zegt: behoudt uw _waarde_ als
mensch... ze meent: ik wil myn _kapitaals_waarde niet verliezen. Zy
zegt: geen _vernedering_ voor _u_... ze meent: geen _schade_ voor _my_.

Want de werkman in onze maatschappy is slaaf. Z'n _maag_ levert
hem gebonden over aan ieder die hem een maal aardappelen met azyn
betaalt. Hy _is_ slaaf, _minus_ 't recht op onderstand, _minus_
registratiekosten, _minus_ gezegelden koopbrief, _minus_ rente
en risico.

Ja, zonder risico. Want als-i ziek wordt, ongeschikt om te arbeiden,
oud, gebrekkig... welnu, dan huurt men een nieuwen slaaf, die werken
kan, en betaalt hem als z'n voorganger met 'n maal aardappelen daags...

Zoo-als nu de zaken staan, noem ik den toestand van ons Volk
_schandelyk_. Zeven-achtste deel der gehuwde mannen, moeten
de vruchtbaarheid hunner vrouwen verwenschen, en zeker zouden de
vogeltjes die zoo vroolyk spys zoeken en vinden voor hun jongen,
met minachting neerzien op 't verwaand menschdom, als ze wisten hoe
schraal de tafel bereid is, waarom 't aanzit." (Idee 451.)

Als de oorzaak van deze ellende beschouwt M. de slechte regeering: de
constitutioneele koning is niet verantwoordelijk omdat hij onschendbaar
is en dus onmachtig, de ministers komen en gaan zóó snel, dat ze de
verantwoordelijkheid op hun opvolger(s) afschuiven.

Als een pikant staaltje van de wijze hoe er bestuurd wordt, hoe de
bestuurders hun roeping begrijpen, wijst M. op 't volgende.

"Wy weten nu eenmaal, dat het Volk geen vleesch eet. Voor 'n oogenblik
aannemende, dat het bestuur daaraan niets doen kan, zal 't toch waar
blyven, dat zoo'n feit belangstellende aandacht verdient. Ziehier hoe
de Gedeputeerde Staten van Friesland zich van hun plicht daaromtrent
kwyten. Wy lezen in 't verslag van die provincie over 1861:


	_Wij moeten nog wijzen op 't verblijdend verschijnsel, dat
	de invoer van_ Smeer...


de "_Nederlandsche Industrieel_" voegt hier zeer gepast by: "_dat is:
de afval van ons naar Engeland gezonden vee_."


	_... "smeer, een artikel zoo uitnemend geschikt om bij de
	geringe volksklasse het gemis van vleesch te vergoeden,
	in de beide laatste jaren weder klimmende is_."


Het is moeilyk by zulke mededeelingen niet bitter te worden.

Men vraagt zich wat de overhand heeft by die heeren Gedeputeerde
Staten, de domheid, de onverschilligheid, of de wreedheid?

Of zou er ironie liggen in dat _verblyden_ over 't verruilen van
versch vleesch tegen oud smeer? Zou 't een geestigheid wezen? Laat
ons het zachtste oordeel kiezen en dus de zaak houden voor domheid. We
kunnen daarvoor de minder domme opinie teruggeven--niet als verblydend
verschynsel helaas!--dat 'n vlucht uilen, "zoo by-uitnemendheid
geschikt wezen zou... om H. H. Gedeputeerde Staten van Friesland
te vervangen".


In den noodtoestand der arbeidende bevolking ziet M. het grootste
gevaar voor de nationale toekomst. In de jaren tusschen 1866 en 1870
toen Pruisen zijn grenzen uitzette, was de vrees voor annexatie hier te
lande levendig. De oud-minister--Professor Bosscha schreef een brochure
_Over Pruisen en Nederland_ om zijn landgenooten tot waakzaamheid, tot
geestdrift en... tot den vrijwilligen wapenhandel op te wekken. Deze
brochure prikkelde M. tot het schrijven over de ware oorzaken van
Nederlands onmacht tegenover een veroverend Pruisen; hij betoogt,
dat de hooggeroemde vaderlandsliefde die zich uit in bombastische
verzen en in... binnenkamers, een leugen is, dat "gymnastie, algemeene
dienstplichtigheid en scherpschuttersgenootschappen" slechts _middelen_
zijn, maar dat dit niets helpt, zoolang _de geest in ons land niet
verbeterd is_. En geestdrift ontbreekt omdat de toestand van 't volk
ellendig is: de materieële toestand is miserabel en het geestelijk
leven eveneens. "Jacht op stijl overal, stijl, nergens. Overal
gemaaktheid, opgedrongen deftigheid, mislukte verheffing, brommende
leegte, conventioneel schrijversfatsoen, d. i. _leugen_.--De natie
is ziek, zeer ziek, en de naam dier ziekte, in welken vorm zij zich
ook voordoe, is _leugen_!"

De materiëele ellende van 't volk is weer de grondoorzaak van geringe
ontwikkeling, minderwaardig vermaak. En 't nationaal bederf is niet
tot de arbeidersklasse beperkt: eenzelfde geest van lamlendigheid
doortrekt alle lagen der samenleving. Vandaar dat zeden en gewoonten,
kunst, godsdienst en staatkunde verleugend zijn.

Door het scherp belichten van den maatschappelijken leugen heeft
M. veler oogen geopend. Met bijzondere voorliefde heeft hij het
minderwaardige lot der vrouw op de kaak gesteld. Hij doet een fellen
aanval op de zeden, die voorschrijven het meisje dom en onwetend
te houden, die de vrouw toestaan slechts de huishoudster van haar
man te zijn, die de ongetrouwde vrouw tot werkeloosheid en hysterie
veroordeelen. De zeden, die de verhouding der geslachten bepalen,
zijn in aanhoudenden strijd met de hoofdwet der Natuur.


"We willen haar dwingen tot stilstand waar ze beweging eischt. Tot
alleenzyn, waar ze haakt naar verbinding. Tot scheiding, waar ze
aandringt op vereeniging. We dringen ons als plicht op, die Natuur
te verkrachten.

Deze verkrachting--of de voortdurende vruchtlooze poging
daartoe--noemen we _Deugd_.

Onze geheele opvoeding van de meisjes is 'n moorddadige opstand tegen
het goede." (I. 203.)

"Wat maakt ge van onze dochters, o zeden! Ge dwingt haar tot liegen
en huichelen. Ze mogen niet weten wat ze weten, niet voelen wat ze
voelen, niet begeeren wat ze begeeren, niet wezen wat ze zyn.

"Dat doet geen meisje. Dat zegt geen meisje. Dat vraagt geen
meisje. Zoo spreekt geen meisje!"

Ziedaar schering en inslag van de opvoeding. En als dan zoo'n arm
ingebakerd kind gelooft, berust, gehoorzaamt... als ze heel onderworpen
haar lieven bloeityd heeft doorgebracht met snoeien en knotten, met
smoren en verkrachten van lust, geest en gemoed... als ze behoorlyk
verdraaid, verkreukt, verknoeid, heel braaf is gebleven--dat noemen de
zeden _braaf_!--dan heeft ze kans dat deze of gene lummel haar 't loon
komt aanbieden voor zooveel braafheid door 'n aanstelling tot opzichter
over z'n linnenkast, tot uitsluitend-brevetmachine om zyn eerwaard
geslacht aan den gang te houden. 't Is wel de moeite waard!" (I. 195.)

Het ascetisch ideaal van het christendom vindt hij uit den booze. Met
innige verontwaardiging vaart hij uit tegen het negeeren van de vrouw
door den Evangelist en legt een nieuwe lezing in den schoonen gedragen
stijl van het Evangelie naast de oude van Mattheus XIX over het ware
huwelijk, dat niet alleen lichamelijke gemeenschap, maar ook die van
ziel en geest insluit.

Tegenover de vaak zoo treurige werkelijkheid stelt M. het ideale
huwelijk, tegenover de dwingende zeden predikt hij vrije liefde. Al
moge hij het niet als de _ideale_ verhouding aanprijzen, in ieder geval
beschouwt hij het als een bevrijding uit den ascetischen dwang der
zeden. In het Holland zijner dagen wekken deze ideeën heftig verzet:
de schrijver wordt als een toonbeeld van onzedelijkheid uitgekreten.

Ook op zedelijk gebied heeft M. de denkbeelden der Europeesche
romantiek in ons land vertolkt: eerzame Hollandsche letterkundigen
hadden romantische stoutigheden slechts verzacht en verwaterd durven
weergeven [11].

Maar in M. lééfde hetzelfde gevoel van opstandigheid als in Byron,
Heine, Shelley e. a.: in zijn _Ideën_ kwamen deze gevoelens daardoor
eerst tot uitbarsting in een taal, gelijkwaardig aan die der groote
romantici. Al moge M. nog zoozeer beïnvloed zijn door deze denkers en
dichters, al mogen de sporen van hun invloed in zijn werken telkens
zijn aan te wijzen, toch is hier geen sprake van slaafsche navolging:
uit zijn _Brieven_ blijkt het, dat ideeën die van zijn jonge jaren
af in hem woelen, onder invloed zijner lectuur zijn bewust eigendom
zijn geworden. En met zijn wondere taalbegaafdheid heeft hij in later
jaren wat in hem leefde zóó pakkend, zóó meesleepend weten te uiten,
dat scharen van jongeren door zijn wóórd den strijd voor vrijer
levensopvatting hebben aanvaard.

Tal van jongen vrouwen en meisjes heeft de Geschiedenis van Thugater
(uit de _Minnebrieven_) en die van de kleine Agatha (I. 182) de
oogen geopend!

Niet alleen de meisjes-opvoeding moest herzien, heel de
onderwijsmethode moest gewijzigd: van M. is uitgegaan een krachtige
beweging om de doode onderwijsmethodes door nieuw levend onderwijs te
vervangen. In _Wouter Pieterse_, levert hij een felle charge op de
verschoolsching van het lager onderwijs in de figuren van Pennewip
en Stoffel, terwijl hij in de wijze waarop Dr. Holsma zijn kroost
onderricht, vingerwijzingen geeft omtrent een leermethode, die het
kind tot denken, tot zelfvinden aanmoedigt.

Goed onderwijs moet opleiden tot _vrije studie_, moet geschikt maken
voor het leven.


"'t Is niet waar dat die maatschappy den jongen van zestien jaar
met open armen ontvangt, omdat-i weet te vertellen wat Semi-Ramis
heet verricht te hebben, hoe Rusland begrensd is, aan welke rivier
Groningen ligt, enz.

't Is _niet_ waar, dat ze hem 'n paar jaar later onder hartelyk
_welkom!_ bekleed met de _toga virilis_, omdat-i nu verstand heeft
van kegelsneden, en na veel tobben in-staat is 'n bladzy te vertalen
uit Virgilius of Homerus... by-voorkeur altyd die eene!

't Is _niet_ waar, dat de akademische dissertatie waarvan-i
ten-langen-laatste door de kunst verloste, hem wordt toegekend als
diploom van mannelykheid!

Na al 't verwringen en verkrachten van de Natuur, op school
en kollegiebanken, blyft alzoo den ouders niet eenmaal de
verontschuldiging dat de Maatschappy tot zoo'n leiding dwingt. 't
Allereerste waaraan de jongeling die de wereld intreedt, behoefte
heeft--nadat men twaalf, veertien jaren besteedde om hem voor die
wereld geschikt te maken--is... ontbolstering. Wel 'n bewys dat de
voorbereiding allergebrekkigst was! Wat naar de school riekt, is in
't werkelyk leven onbruikbaar.

Eilieve hoe kan dit worden overeengebracht met de voorgewende
bedoeling, dat men hem naar school zond _om hem geschikt te maken
voor dat werkelyk leven_?" (I. 876.)

Merkwaardig is het, dat M. de theorie van Montessori voorziende als
voorwaarde voor vruchtbaar onderwijs den eisch heeft gesteld, dat
een bepaalde leerstof pas gegeven mag worden, als 't kind er zich
toe voelt aangetrokken!

"Dezelfde leerling die nu misselyk wordt gemaakt van Tacitus,
zou misschien z'n grootste vreugde scheppen in 't ontleden der
werken van dien schryver, als-i vooraf liefst uit eigen aandrift
had leeren belangstellen in de daarin behandelde zaken. Er komt
'n tyd dat de knaap zich voelt aangetrokken door de vaak treffende
verhouding tusschen uitgebreidheden en getallen. Wie ooit, byv. des
nachts wakker liggende, zich bezig-hield met de evenredigheid tusschen
zekere lynen en figuren op tapytwerk of behangsel, zal me begrypen. Een
ander zal behoefte voelen aan kennis van de wys waarop de stoffen
zyn samengesteld. Hy wil weten wat ze vereenigt, hoe ze ontbonden
worden? Dan is de tyd voor de scheikundige les gekomen, niet toen de
knaap met 'n onvriendelyk: wat gaat my dat aan? de boodschap afzei,
die men hem brengen kwam op ongelegen uur.

Gy die dit alles nooit bedacht, drinkt ge bier by uw ontwaken? Eet
ge stokvisch tot ontbyt? Kolft ge in de kerk? Is 't dan zoo moeilyk
te begrypen dat ook verstandelyke _indrukken_ hun tyd kiezen, en dat
wy alzoo verkeerd handelen, de wenken te verkrachten, die de Natuur
ons daaromtrent zoo duidelyk geeft?

Ik verwacht niet anders dan dat de meeste _onderwyzers van beroep_
me ongelyk geven, en hoor sommigen zeggen:

--Nu, als ik wachten zou tot _die_ jongen me naliep om wat te weten
van driehoeksmeting, van stuifmeeldraadjes, van germaansche oudheid...

Ik geloof 't gaarne! Ge hebt _niet_ gewacht, en kunt dus niet weten
wat er zou geschied zyn, als ge de begeerte naar kennis behoorlyk
had laten rypen.

Of er kinderen zyn, by wie deze begeerte zich nooit openbaart?

Deze vraag kan ook anders gesteld worden, en wel--ik beveel deze
methode ook voor andere vraagstukken aan--op 'n manier die 't antwoord
meebrengt: men wenscht te weten, of sommige kinderen schadeloos
kunnen verdronken worden? Wel zeker, er zyn idioot-geborenen! Maar
niet in de behoeften van deze ongelukkigen zoeke men het richtsnoer
ter beoordeeling van 't onderwys waarop 'n welgeschapen kind
aanspraak heeft. We mogen niet willens en wetens het getal der
geestelyk-mismaakten vermeerderen." (I. 873-874.)


"Door dwang verstoppen we de rykste bron van genot en _goed zyn_:
't onafhankelyk denken. En dit niet voor 'n oogenblik alleen, maar we
leggen daardoor den grond tot den vervloekten afkeer van geestelyke
inspanning, tot de roestige luiheid die onze maatschappy kenmerkt.

Er zou gewis 'n tyd aangebroken zyn dat de knaap, na uit eigen beweging
z'n oorsprong en dien van den mens te hebben nagevorscht de vraag deed:
waar kwamen de Hollanders vandaan? Liever zag ik dat-i z'n denkvermogen
besteedde--en dit zòu geschieden als men 't niet bedorven had--aan
't geologisch beschouwen van de wyze waarop Nederland _ontstaan_
is." (I. 864.)


Als van 't begin af belangstelling de drijfveer is van het
leeren, kan vrije studie op volwassen leeftijd eerst tot zijn recht
komen. Uitvoerig staat M. stil bij de beletselen, voor 't streven naar
waarheid: vooroordeel, belemmering van 't onderzoek en ongeschiktheid
van den onderzoeker. Hij wijst ook op 't nadeel van te ver gedreven
specialiseering in de wetenschap, waardoor de ruime blik verloren
dreigt te gaan. Tegen schoolsche wijsbegeerte trekt hij te velde:
alleen Locke kan genade bij hem vinden.

Al komen in deze latere bundels nog wel pittige, korte uitvallen voor,
(zoo b.v. I. 933 en 936: _Principes heb ik niet_ èn _Nederland is
vol principes_),--toch is 't karakter sterk gewijzigd: rustiger, meer
betoogend dan bewerend wordt zijn werk. Zoo geeft hij zeer uitvoerige
beschouwingen over bekende, klassieke Hollandsche dichtstukken:
Rotgans, Feith, Hooft, Bilderdijk neemt hij kritisch onderhanden. Hij
wijst al in de richting van de kritiek van de _Nieuwe Gids_ als
hij klaagt dat onze heele letterkunde van den dag _namaak_ is, als
hij Rotgans als namaak van namaak veroordeelt, en het bestaan van
alle _kunstregels_ loochent, want "de ware artist teekent de Natuur
na, _zooals die zich aan hèm vertoont_. Men kan evenmin iets goeds
voortbrengen door 't volgen van modellen, als zich voeden met de spijs
die 'n ander gegeten heeft. Kunstbesef werkt van binnen naar buiten en
niet andersom. Een kunstprodukt dat op andere kunstprodukten gelijkt
deugt niet." (I. 1181.)



DE GESCHIEDENIS VAN WOUTER PIETERSE


Aan de Woutergeschiedenis, het rijkste werk van zijn rijken geest,
heeft M. jaren gearbeid. Het is een van de honderd boeken, die hij na
't schrijven van _Max Havelaar_ in het hoofd had. Het begin is al
vóór 1862 geschreven: in de _Minnebrieven_ gewaagt hij van _Fancy_,
die in een koffer te Laeken ligt.

In den eersten bundel _Ideën_ is deze Fancy-geschiedenis opgenomen;
geërgerd door de bekrompenheid, domheid en kwaadaardigheid zijner
landgenooten slaakt de ideënschrijver den kreet: "Wat poëzie,
mijn God, opdat ik niet verga van walging over zooveel walgelijks
om mij! Lieve Fancy wilt ge mij een sprookje voorzeggen?" Zoo is de
Woutergeschiedenis een vlucht uit de werkelijkheid: inplaats van ideën
_over_ de werkelijkheid geeft hij nu een beeld van de moeitevolle
worsteling der idee, om zich in een menschenkind te ontwikkelen. Hij
geeft zijn ideën als een sprookje, gekleurd door Fancy's schoone
schijn. Maar de beelden hem door Fancy voorgetooverd wekken telkens
den kritischen geest van den schrijver: dan onderbreekt hij 't verhaal
van Wouters wederwaardigheden om fouten in onderwijs en opvoeding,
onrecht en bekrompenheid in leven en kunst aan te wijzen. En deze
uitweidingen dijen herhaaldelijk tot verhandelingen uit.

Zoo is de Woutergeschiedenis ten nauwste verbonden met de _Ideën_;
maar al staat ze verspreid in verschillende bundels (n.l. in bundel 1,
2, 5, 6, 7) toch is ze een gehéél van groote schoonheid. [12]

Met de _Woutergeschiedenis_ doet het _kind_ zijn intrede in de
Hollandsche literatuur: geen Hollandsch dichter heeft vóór hem de
wonderwereld der kinderziel ontsloten. Toch waren de Hollanders
dier dagen niet ongevoelig voor de charmes van het kind, getuige hun
versjes op de eerste tandjes en stapjes. Maar het waren uitingen van
oudervreugde over voorspoedige groei, het was nog niet het liefdevol
zich verdiepen in de kinderziel. Ook hierin was Holland verre ten
achter: sinds de dagen van Rousseau hadden Europeesche kunstenaars en
paedagogen het kind bestudeerd. Rousseau gaf zijn _Emile_, Bernardin
de St. Pierre _Paul et Virginie_ en Duitsche romantici als Hoffman en
von Sallet beeldden in _Das fremde Kind_ en _Contraste und Paradoxe_
het zieleleven van het kind uit.

Deze lijn heeft Multatuli in onze letteren voortgezet, later hierin
gevolgd door Van Eeden met zijn _Kleine Johannes_.

Al deze romantische kindergeschiedenissen zijn gebouwd op de
tegenstelling tusschen het geestelooze groote-menschenbestaan en de
dichterlijke aspiraties van de kinderziel, tusschen doode beschaving
en levende natuur. Rousseau ging uit van het dogma dat de beschaving
den mensch heeft bedorven, dat teruggang tot de natuur redding
beteekent. Emile wordt daarom opgevoed in strenge afzondering; zoo
opgevoed kan zich een nieuw geslacht ontwikkelen, vrij van de smetten
der beschaving. Paul en Virginie groeien op in de tropische natuur,
bewaakt en geleid door twee hoogstaande moeders: het beste der oude
cultuur, ontdaan van schadelijke invloeden, werkt hier dus mede aan
de natuurlijke ontwikkeling. In deze idyllische omgeving ontwaakt het
zinnenleven op zijn zuiverst: aandoenlijk is de schildering van de
ontwakende liefde in deze twee reine kinderharten. Het conventioneele
is in strijd met den aard van het kind. Deze ontplooit zich op zijn
schoonst temidden der natuur: de Duitsche romanticus von Sallet [13]
laat bovendien in zijn Julius den dichter ontwaken. Het romantisch
aangelegde kind groeit op in een conventioneel bankiersgezin: de meest
krasse tegenstelling tusschen dorre deftigheid en ontwakende poëzie is
hier geteekend. Van een zonderlingen oom krijgt hij een wonderglas: als
Julius verrukt thuiskomt met romantische verhalen over de heerlijkheden
door zijn glas in 't bosch gezien, krijgt hij een braakmiddel, daar
zijn moeder vreest, dat hij giftige bessen heeft gegeten, maar als hij
rijmende regels schrijft wordt hij als een wonderkind bewierookt. Zijn
fantasieën grijpen hem zóó aan dat hij in ijlende koortsen valt: aan
zijn romantisch fantasieleven gaat hij te gronde. Het wonderglas,
de fee, die hem verschijnt, en hem een rozetak meegeeft, die het
heele kantoor van den bankier met rozengroei overwoekert,--dat zijn
sprookjesmotieven, door de Duitsche romantiek bij voorkeur gebruikt
om de tegenstelling tusschen de nuchtere werkelijkheid en de wereld
van den droom te symboliseeren.

Geen dezer romantische kindergeschiedenissen heeft M. zonder meer
nagevolgd. Enkele hoofdgedachten, kenmerkende verhoudingen en karakters
vinden we in de geschiedenis van Wouter Pieterse terug. M. weet een
haast wetenschappelijke nauwkeurigheid in de analyse van Wouters
gemoedsleven te paren aan gevoelig weergeven van zijn innerlijk door
de sprookjesachtige Fancy-verschijning. De tegenstelling tusschen
de starre vormelijkheid der groote menschenwereld en de poëzie der
kinderziel is bij M. niet kunstmatig en schematisch gebleven daar 't
hem gelukt is deze tegenstelling in een greep uit 't volle leven uit
te beelden. In dit opzicht zet hij de goede realistische traditie
der Hollandsche kunst voort: de kleinburgerlijke milieus uit de
Woutergeschiedenis zijn verwant met die van Breeroo, Wolff en Deken en
Beets. Emile staat _buiten_ de maatschappij, Julius is als rijkelui's
kind van de maatschappij afgesloten, maar de kleinburgerlijke Wouter
is van kleine jongen af nooit ontzien in de realiteit van gezin, school
en maatschappij. De wisselwerking tusschen den invloed zijner omgeving
en den drang van zijn innerlijk leven is zeer nauwkeurig nagegaan.

Wouter is een kind met dichterlijken aanleg, en met een sterken drang
tot al wat groot en goed is. En daarbij komt een groote eerzucht:
hij vraagt zich af, waarom God zooveel slechts duldt, als _hij_
God was, dan ... En dit kind met zijn bizonderen aanleg is door de
ironie van 't lot geplaatst in een geestelijk-doode omgeving. Fatsoen,
zedelijkheid, onderwijs, godsdienst alles is verburgerlijkt en ontaard
tot geestelooze vormen in de familie Pieterse, in Pennewips school,
bij juffrouw Laps, bij zijn vrienden de Hallemannetjes, "die zoo
bizonder fatsoenlijk waren", en in de handelszaak van Kopperlith op
de Keizersgracht. Wouter wordt hoogst fatsoenlijk en godsdienstig
opgevoed: en die opvoeding is even bekrompen als de woning en de
denkbeelden zijner omgeving.


"Hoe moet de ziel van dien armen Wouter zyn benepen geweest tusschen de
muren zyner woning, en in de sterk toegehaalde banden van z'n geheel
bestaan. De arme jongen was bewinseld en bezwachteld van z'n geboorte
af. Kromme beentjes, bybelsche geschiedenis, engelsche ziekte, met
_twee woorden_ spreken, versjes over deugd en gehoorzame jongetjes,
mooi-handje geven, knielende avendgebedjes, toornige godsgerichten,
zwarte mannen voor stoute kinderen, 'oogjes toe' voor en na 'n
boterham, slapen met opgetrokken knieën, _zonde_ doen, angst over
gescheurde broeken, godsdienstoefeningen met of zonder akkompanjement
van gevoeligheid... arme Wouter!" (I. 405.)


Het is de lectuur van den rooversroman _Gloriozo_ die in hem de
fantasie wakker roept en met den droom den wensch om zèlf ook een
roovers-, een heldenrol te spelen. Het verlangen naar een àndere
omgeving ontwaakt en in zijn droomerijen vermengen zich zijn
droomwenschen met zijn kleine-jongens-ervaringen.


"Een vreemd verschiet had zich voor hem ontsloten. Hy droomde van
dingen waaraan-i geen naam kon geven, maar die hem bitter ontevreden
maakten met z'n werkelyken toestand. Hy wilde graag alles doen wat
voorgeschreven is om in den hemel te komen, maar 't bidden zou zooveel
beter gaan, meende hy in 'n grot met kaarsen. En wat het eeren van z'n
moeder betrof, waarop deze altyd zoo aandrong... waarom had ze geen
sleep zooals die gravin? Hy had z'n bybel niet moeten verkoopen... dat
is waar... ook zou-i 't nooit weerdoen, dit had-i vast beloofd... maar
dan behoorde hy toch ook 'n kistje te hebben met dukaten, en 'n veer op
z'n muts, zooals in 't boek stond. Ook verveelde hem z'n broer Stoffel,
en z'n zusters, en juffrouw Laps, en huisdominee, en alles. En hy
begreep niet waarom de heele familie niet naar Italië ging, om daar
'n behoorlyke roovery op te zetten. Maar Pennewip hoefde niet mee,
dacht-i en Slachterskeesjen ook niet.

't Zou hem benieuwen wat er gebeuren zou met z'n vers...

Alle Woensdagen namelyk leverden de leerlingen die 't minst ondeugend
waren geweest, en daarom waard gekeurd werden mee te dingen naar
den lauwer der eer, een gedicht op 'n onderwerp dat de meester had
opgegeven. Wouter had ditmaal "_de deugd_" tot zyn deel gekregen,
niet zonder toespeling op z'n vroegtydige verdorvenheid, en den
wenk dat die dichtoefening mocht dienstbaar wezen aan z'n zedelyke
verbetering. Maar Wouter had al zoo dikwyls op de deugd gerymd, en
hy vond dit onderwerp zoo droog, zoo uitgeput, zoo vervelend, dat-i
de vryheid had genomen iets anders te behandelen, en wel wat hem
't naast aan 't hart lag, de roovery." (I. 282.)


Dat rooverslied leidde tot een geweldige katastrophe; meester Pennewip
klaagt Wouter ten aanhoore van den heelen vriendenkring van den huize
Pieterse aan: zelfs de huisdominee komt aan zijn zedelijke verbetering
te pas.

Terwijl bij de Pietersens harmonie is tusschen benepen omgeving en
benepen denkbeelden, groeit Wouters ziel juist tegen de verdrukking
in. Hij ontvlucht zijn thuis om bij molens, slooten en greppels te
lezen en te droomen. En daar verschijnt Fancy hem; hare verschijning
steekt hem aan met onmetelijkheid. Hij vindt eene vertrouwde voor zijn
droomen in een eenvoudig, lief waschmeisje, in Femke. Femkes sfeer
is die van natuurlijke naïeviteit, van het zuiver menschelijke, door
geen conventie verwrongen. _Hier_ kan Wouter zich onbelemmerd uiten en
daardoor innerlijk groeien: tegenover de versteende godsdienstigheid
van 't Protestantisme ontmoet hij daar Pastoor Jansen, die met
beminnelijke, eenvoudige vroomheid en goedheid en zonder valsche
verhevenheid zijn wonderlijk geloof aanhangt.

Femke wekt een kinderlijke liefde in Wouter: hij wil haar ridder
zijn--hij verdedigt dan ook haar bleek tegen jongens die met steenen
gooien--hij droomt dat hij haar Koningin van Afrika zal maken.

Als 't kind ziek wordt en zware koortsen krijgt ten gevolge van
zijn overspannen fantasieleven, ontfermt Dokter Holsma zich over
hem. In het gezin Holsma is de hoogere levenshouding tegenover de
vlakke burgerlijkheid der Pietersens en de naïve menschelijkheid
van vrouw Claus en Femke geteekend. Holsma is de ideale opvoeder en
zielearts. Hij wil Wouter leeren zijn onbeteugelde fantasie, zijn
vage verlangens te beheerschen en te regelen, nu hij de grens van
kind en jongmensch bereikt heeft.

Het gezin Holsma is met voorliefde geschetst; maar het lééft niet
als de Pietersens: het is niet geboren uit de verbeelding van den
kunstenaar, maar uit het brein van den hervormer.

Holsma en de zijnen zijn verheven boven het enge standsgevoel: ze zijn
verwant met de lieve Femke, maar ook met Prinses Erika. Ze bespreken
beide verwantschappen als de natuurlijkste zaak ter wereld. Want
standsverschil valt weg voor ware menschelijkheid. Hiertoe voedt
Holsma zijn kinderen op. Hij leert ze zèlf onderzoeken, zelfstandig
oordeelen. En het klinkt voor Wouter als een openbaring als hij de
doktersvrouw hoort zeggen:


"Ieder moet handelen naar zijn eigen overtuiging." Want het was hem
vroeger nooit in den zin gekomen dat 'n zaak ànders kon worden opgevat,
dan ze door z'n moeder, of door Stoffel, of door wien ook--mits 'n
volwassen persoon!--werd voorgesteld. De geheele kwestie over bidden of
niet-bidden kwam hem niet zóó belangryk voor, als 't vernomen nieuws,
dat _hy_ 'n overtuiging hebben kon. Z'n gemoedje zwol er van...

Wouters beschroomdheid was gedeeltelyk een gevolg van de methode waarop
men hem 't weinigje kennis dat-i bezat, had meegedeeld. Al wat men hem
leeraarde, was steeds in de oogen der sprekers 'n onomstootelyke zaak
geweest. Tweemaal twee is... zóóveel, Prins die of die is 'n held,
brave kinderen komen in den Hemel, God is groot, de Batavieren zyn
byzonder dapper, 't ware geloof is in de Noorderkerk, enz. enz. Hy
wist niet dat er _twyfel_ bestond, en hield dus z'n begeerte om iets
meer van de zaken te weten, voor ongepast en zelfs misdadig. Slechts
enkele malen had-i even beproefd lucht te geven aan z'n weetgierigheid,
maar 't was hem slecht bekomen. Op de katechizatie was z'n rechtsgevoel
gestruikeld over die vuile historie van Jacob en Ezau. Byna voelde hy
'n oogenblik den moed iets aftekeuren in 't gedrag van den aanstaanden
aartsvader, en hy begon reeds met 'n enkel bescheiden woordje... maar
de dominee overlaadde hem met verwyten. "Zulke vragen pasten geen
kind!" heette het. Wouter moest bedenken dat de Heer van-plan was uit
Jacobs stam voorttekomen, en dat alzoo die linzenhistorie volkomen
_fair play_ was. "Men moest niet verstokt zyn." De arme jongen bad
dien avond wel 'n uur lang dat God hem toch niet zoo erg verstokken
zou. En 't hielp. Het duurde vele jaren voor-i zich weer waagde aan
zedekundige analyze van Jacobs handelingen, en van Gods ingenomenheid
met dien schurk.

Zoo ging 't met alles. Uit vromen afschuw van verstoktheid, berustte hy
in alles wat men hem zei. Doch daar hy de aldus opgedrongen denkbeelden
niet verteren kon, werd z'n ziel daarmee niet gevoed. Hy sprak, ook in
z'n binnenste, al de klanken die hem waren voorgepreekt, geloovig na,
en verweet zich z'n ontevredenheid als iets ondankbaars, en als 'n
overblyfsel van de oude verstoktheid die God zeker niet zoo heelemaal
op-eens genezen kon.

Het schynt zonderling dat hy niet dacht aan de mogelykheid van
beredeneerden twyfel. Hy wist toch, dat duizenden en millioenen
menschen veel zaken geheel anders beoordeelden dan z'n moeder en
Pennewip, en dat dus de mogelykheid zich kon voordoen, jazelfs de
noodzakelykheid, dat er soms 'n _keuze_ tusschen meeningen moest
gedaan worden. Welnu, hieraan dacht-i niet! Dit was dom, bekrompen
en--by Wouter in zeer letterlyke zin nog--kinderachtig, maar 't was
zoo." (I. 1060.)


Bij het bezoek van Napoleon ziet Wouter in den Schouwburg en in 't
gedrang in een herberg een meisje met Noord-Hollandsche kap, waarin
hij Femke-Fancy meent te herkennen. Het is de zonderlinge prinses
Erika, die verwant is aan Femke en 't doktersgezin. Dit prinsesje
voelt zich in de stijve, gladde, vorstelijke omgeving niet bevredigd:
zij zoekt in den degelijken eenvoud van vrouw Claus en in de ruwheid
van 't volksleven de ware menschelijkheid. In de herberg ontmoet ze
Wouter en meent in hem haren broeder te herkennen: onbewust spreekt
ze waarheid als ze Wouter als "mein Bruder" betitelt: want beide
kinderen zijn onvoldaan, beiden zoeken het ware leven in de sfeer,
die aan hun eigene tegengesteld is.

Bij de beroepskeuze begaan de Pietersens een nieuwen flater, door
hem in een beruchte zaak op de Zeedijk te plaatsen: sigarenwinkel
en... leesbibliotheek. Het opgaan in een ruimer romanwereld redt
Wouter in deze omgeving en dan komt hij op het deftige kantoor van
Kopperlith op de Keizersgracht. Deze Amsterdamsche deftigheid van de
hooge stoepen heeft M. meesterlijk geteekend, en ook de neerdrukkende
invloed van deze ziellooze omgeving op Wouter.

Maar ook in handelskringen staat tegenover vervlakking en versteening
warm menschelijk gevoel. Tegenover de deftige opgeblazen voornaamheid
van het handelshuis op de Keizersgracht teekent Multatuli de jodenbuurt
met z'n lèvenden handel. Deze beschrijving van de Jodenbuurt, die
van een onderlingen handel in oude prullen en bedorven goed leeft,
is een waardige tegenhanger van die der techniek van den duffen handel
in katoentjes en diemeten.

En in dien jodenhoek ontmoet Wouter de oude grootmoeder met hare
bedorven vijgen en haar kinderen en kleindochtertje. Als Wouter 't
gevallen kindje optilt en troost, worden deze eenvoudige menschen
vriendelijk en welwillend voor hem.

Zoo vindt Wouter in alle kringen de tegenstelling tusschen doode vormen
en zuiver menschelijk gevoel. Bij Holsma die geestelijk boven deze
uitersten staat vindt hij leiding: deze wijst kern op zijn naasten
plicht, om hem van 't vage, doellooze fantaseeren te genezen.

Want onder zijn zoo uiteenloopende ervaringen blijft Wouter droomen:
naast de dogmatiek van kerk en katechisatie bouwt hij zijn eigen
godsgeloof op, peinst hij over 't raadsel hoe een goed en almachtig
God zooveel verkeerds dulden kan... Als hij, Wouter, almachtig
ware, dan... "O Femke, als ik almachtig was, ik zou je... Neen, ik
zou beginnen met alles te begrypen, en alles te doen begrypen! De
engelen moesten 'n katechismus maken met honderdduizend vragen,
en... antwoorden! Goede wezenlyke antwoorden, weetje, en geen
bybelteksten die geen mensen begrypen kan.


Kyk, zóó--maar de antwoorden zet ik er nu niet by, omdat ik ze
niet weet:


_Waarom valt 'n appel?_

_Groeit 'n boom van-boven of van-onder?_

_Waarom ben ik zoo verdrietig?_

_Waarom gaapt men elkaar na?_

_Hoe weet iemand of de pijn die hij in 't hoofd voelt, hoofdpijn is?_

_Waar woonden de vliegen toen de menschen nog geen huizen hadden?_

_Hoe wist Adam dat hij eten moest als-i honger had? En waarom bracht-i
de spys naar den mond, in-plaats van ze tegen de maag te drukken?_

_Hoe verstond-i Gods taal?_

_Zou_ Stoffel _wel eens 'n fout gemaakt hebben?_

_Waarom begryp ik nooit wat juffrouw_ Laps _zegt? Is 't waar dat zy
de genade heeft? Hoe kom_ ik _er aan?_

_Wat moet 'n mensch doen om veel te weten, om... alles te weten?_

Alles? Hm?" (I. 1118).


De Woutergeschiedenis is niet voltooid: we verliezen Wouter uit 't oog
als hij met pastoor Jansen op weg is naar Haarlem om de gevolgen van
een dommen streek goed te maken. Wèl had M. zich voorgenomen Wouter tot
zijn dood toe te volgen: daarom liet hij hem omstreeks 1800 geboren
worden maar de bittere ontstemming, gewekt door Van Vloten's kritiek
in diens brochure _Onkruid onder de Tarwe_ en het uitblijven van de
hervormingen in staat en maatschappij, waarop hij zoo herhaaldelijk
had aangedrongen, hebben voorgoed zijn stemming bedorven en Fancy
uit zijn gemoed verdreven. "Mijn voornemen was in den _Wouter_
'n schets te geven van den strijd tusschen hoog en laag, tusschen
zielenadel en ploerterij. Wouter is een nieuwe--en betere!--Faust,
een Don Quichot naar den geest. Ontevredenheid met mijn publiek--dat
niet lezen kan--belette mij telkens voort te gaan. Ik durf me vleien
met de meening dat het nageslacht dit jammer vinden zal."

Zoo verlaten we Wouter op 't oogenblik dat hij het groote leven in
zal gaan: hij is bezield met goede voornemens om alleen aan zijn
naastbijliggenden plicht te denken--maar de weg naar de hel is ermee
geplaveid, voegt M. er aan toe. En hoe makkelijk hij aan zijn neiging
toegeeft om in 't lot van anderen reddend in te grijpen blijkt weer bij
't standje bij de Haarlemmerschuit, waar hij met 't geld dat Prinses
Erika hem gaf om _eigen_ domheid te herstellen, twee meisjes uit de
handen van een verdacht wijf loskoopt!

Ook dit tafereeltje is naar 't leven geteekend: uit de school
van Jan Steen! En tòch is er een groot verschil tusschen M.'s
werk en de naturalisten na hem: als romantisch humorist stelt hij
zich telkens tusschen den lezer en zijn figuren. Hij geeft in zijn
teekenend proza een levenden indruk van de geschetste milieus, van
Wouters droomleven: maar telkens valt hij met zijn redeneering de
scheppende Fancy in de rede. Kenmerkend is in dit opzicht het tafreel
van de Fancy-verschijning bij de draaiende molens: eerst weet hij de
stemming van Wouter bij die draaiende wieken en de liedjes die ze hem
suggereeren met zijn woordkunst te wekken, om eensklaps nuchter op
te merken, dat die molens net waren als andere molens; hij versterkt
niet den mystieken indruk dier molens maar verstoort ze.

M. vergenoegt zich niet met 't schetsen van Wouters ontwikkeling,
voor hem is de ontwikkeling van dit mensch-exemplaartje, beeld en
gelijkenis van de ontwikkeling der menschheid. Wouters innerlijke
groei geeft dan ook telkens aanleiding om opmerkingen over legende-
en mythevorming, over folklore en psychologie te plaatsen. En door
de heele Woutergeschiedenis loopt als draad de overtuiging, dat de
overgeleverde godsdienstvormen een beletsel zijn om ware religie
in den mensch te doen ontkiemen. Het besef van 't goede in Wouter
is zuiver, terwijl de z.g. godsdienstigheid die men hem in gezin,
kerk en school tracht bij te brengen, een karikatuur is van 't geen
in zijn kinderlijk gemoed leeft.

In de Woutergeschiedenis heeft M. een epopée willen geven, waarin
hij, "den strijd schetsen wilde van het goede in den mensen tegen de
boosheid, den reuzestrijd van ware heilige poëzie tegen 't leugenproza
dat ons de wereld voor waarheid geeft."



VORSTENSCHOOL


Hoe zeer de wereld die M. in Vorstenschool voor ons onthult ook
van Wouters milieu moge verschillen, toch vinden we in dit drama de
motieven van _Woutergeschiedenis_, _Havelaar_ en _Minnebrieven_ terug.

In regeeringskringen is het geestelijk bederf, de versteening
al evenzeer doorgedrongen als in die der kleine burgerij:
van bijzaken, futiliteiten zijn de koning en zijn ministers
vervuld. Uniformenwijzigingen, intriges e. d. nemen hun leven in
beslag: om 't recht, om 't wel en 't wee van 't volk denken zij
niet. Onbeduidend, slecht en geesteloos zijn zij, die geroepen zijn
leiding te geven aan het volk. Maar in dat volk lééft toch nog, nederig
en verscholen, het waarachtig menschelijke. Tegenover de Droogstoppels
en Slijmeringen van 't hof plaatst M. de idyllische Hansje en den
dichterlijken Albert, als een tweede Saïdjah en Adinda. Ook hier
naïeve, reine menschenkinderen in wie de liefde 't gevoel voor
poëzie wakker roept. En boven de verdorvenheid der regeering en de
liefelijkheid dezer volkskinderen troont de ware, begrijpende, edel
willende mensch, koningin Louise, de Havelaarfiguur uit het drama.

De bedrijven, waarin de koningin hare sociale idealen uiteenzet, heeft
M. 't eerst geschreven en op lezingen voorgedragen. Hij, die zelf van
kind af gedroomd had van koninklijke macht, om alle kwaad in goed te
verkeeren, laat nu zijn ideeën over volkswelvaart uitspreken door
een vorstin, die van oprecht idealisme vervuld is, die met energie
naar middelen vorscht om de volksellende te doen verdwijnen.

De intrige, aan een Fransch werkje ontleend, is eenvoudig: eenige
hovelingen zetten een intrige op touw om een minister, die hun in den
weg staat te doen vallen. Zij verbreiden 't gerucht, dat de graaf een
nacht op Louise's rust heeft doorgebracht: inderdaad had de koningin
urenlang met den minister in gezelschap harer moeder gearbeid om
middelen te beramen om het volk op te heffen. Ze heeft heele bundels
verzameld met:


	"Berichten over alles wat bij 't Volk Niet is zooals het
	wezen moest, en toch-- Dát hoop ik!--eenmaal anders wezen zal."


Zij wijst erop, evenals M. in I. 451, dat géén stand honger
voorschrijft, en dat geen stand tot gebrek gedoemd kan zijn. Door
hare onderzoekingen maakt ze ook kennis met Hanna, een naaistertje,
die voor het moederlooze kindje van haar buurman Puf zorgt. Een
hoveling weet Puf wijs te maken dat Hanna 's nachts heeren van
't hof ontvangt en hij vertelt 't verder: 't praatje over Hanna
en graaf van Weert, moet dat over van Weert en de koningin in de
wereld helpen. Maar Hanna wil de koningin niet offeren om eigen naam
te redden. En als haar broeder en de koningin, die haar incognito
bezocht, er op aandringen dat ze voor eigen goeden naam zal zorgen,
weigert ze met gloed. En als dan een hoveling als lakei verkleed haar
komt raden bij den koning een klacht in te dienen, daar er getuigen
zijn, dat van Weert dien nacht op Louise's rust had doorgebracht,
doorziet Louise de intrige en de afstraffing volgt.

Er zit spanning en gang in het stuk, maar karakterontwikkeling
ontbreekt. Het is een tendenz-stuk om de leugen der liberale en
behoudende politiek op de kaak te stellen, om zielenadel boven den
armzaligen, intrigeerenden hofadel te verheffen, om ware vorstelijkheid
over een in futiliteiten opgaand koningschap te doen zegepralen.

Het zijn dezelfde gedachten, elders pakkender reeds uitgesproken,
die nu in dramatischen vorm gegeven worden. Evenmin als in _De Bruid
daarboven_ heeft M. hier een eigen vorm voor zijn gedachten gevonden:
toen zweefden hem tooneelstukken van Kotzebue e. d. voor den geest,
nu werkt hij in den trant van het verhevener historische drama met
zijn gebonden stijl.

In _Vorstenschool_ heeft M. weer een zijner dichtproeven opgenomen:
nl. het vers over poëzie, waarvan de eerste regel luidt:

Daar is een kracht, uit hooger kracht gesproten...

Dit gedicht is door en door rhetorisch, onzuiver in zijn beeldspraak,
en onwaar in de voorstelling; want in M.'s mond is het gewagen van de
klanken van 't suizend loof, dat "opwekt om te bidden en te danken"
een dichterlijke leugen. Evenals de gedichten van Bilderdijk en Da
Costa wordt ook dit vers van M. gedragen door pathos en rythme.

Multatuli laat Hanna dan ook een loopje nemen met dit vers: "Hij
noemt de dingen heel anders dan ze zijn of heeten".--"Maar me dunkt,
men hoeft de dingen niet zoo op te sieren. Dat is onnoodig werk,
want ja is ja, en neen is neen, niet waar, en daarmee uit!"

Poëzie is wel geen leugen, maar toch ook niet flinke ronde waarheid,
oordeelt Hanna. De ontroering roept later in haar het gevoel voor
poëzie wakker en ze heeft den goeden smaak slechts enkele sobere
woorden uit Alberts vers aan te halen: ware poëzie kan al dien
rhetorischen omhaal missen. M. staat blijkbaar sceptisch tegenover
zijn eigen dichterlijke proeve!

Het heeft groote moeite gekost _Vorstenschool_ opgevoerd te krijgen:
geen enkel tooneelgezelschap durfde het aan, men vreesde, dat 't als
kritiek op den koning kwalijk zou worden genomen, 't Was nog kort
geleden, dat Busken Huet de Gidsredactie had moeten verlaten omdat hij
de koningin en de hofdames sprekende had ingevoerd om een almanakje af
te kammen! Het is aan het kordate optreden van Mina Kruseman gelukt
_Vorstenschool_ opgevoerd te krijgen. Door haar optreden tegen
kritiek en journalistiek had zij het publiek op haar hand weten
te krijgen in haar strijd om het tooneel te verheffen en Holland
wakker te schudden. Als directeuren van tooneelgezelschappen haar
mooie aanbiedingen doen voor een contract, stelt ze als voorwaarde,
dat ze alleen in Vorstenschool als eerste rol zal optreden. In den
zomer van 1874 teekent ze haar contract met Legras, Van Zuylen en
Haspels. Een enthousiaste brief schrijft ze aan haar vrienden in
Wiesbaden en ze vraagt wat Dekkers eischen zijn als auteur. Hij wil
echter de opvoering van een Hollandsch stuk niet drukken door tantième
voor den schrijver. Toch weet Mina Kruseman hem te bepraten honorarium
aan te nemen en ze weet het ook te bedingen evenals een uitnoodiging
om de repetities bij te wonen.

Tragisch is het conflict geworden tusschen den schrijver en de actrice
bij de repetities: het begint met een verwijt per brief, dat zij door
f 200.-- honorarium voor zichzelf, de speelster van Hanna's rol en den
auteur te bedingen, _Vorstenschool_ zal smoren. "Mij ware 't aangenamer
(en vooral nuttiger!) indien _Vorstenschool_ op meer gewone condities
_of in 't geheel niet gespeeld_ ware!" Het komt tot een finale breuk
tusschen Mina en Douwes Dekker; en hij gaat zelfs zoover het spel van
Mina Kruseman openlijk te veroordeelen, terwijl zij de eenige was,
aan wie de opvoering te danken is geweest.

Ondanks deze onaangenaamheden is de opvoering een groot succes
geweest. Multatuli is op het tooneel gehuldigd en ook in de volgende
jaren heeft hij geregeld eenige maanden in Holland doorgebracht
om lezingen te geven. Nu deze door den tooneeldirecteur Haspels
georganiseerd werden, was het succes groot. Zoo heeft de opvoering
van _Vorstenschool_ direct en indirect den persoonlijken invloed van
den grooten schrijver op ons volk versterkt.



MILLIOENENSTUDIËN


De _Millioenenstudiën_ verschenen in 1870 als feuilleton in het
Dagblad _Het Noorden_. Daar de lezers er niets van begrepen werd het
feuilleton gestaakt; in 1873 werd het werk eerst voltooid.

Het vlijmend sarcasme, de bitterheid en de opstandigheid van
_Minnebrieven_ en _Ideën_ is hier gelouterd tot den waren humor. Deze
zuiverder meer bezonken stemming openbaart zich in meerdere
luchtigheid van vorm, in rijkere fantasie, in wondere fijnheid
en vrijheid van inkleeding. Er is geen uitgesproken strekking in,
't is geen strijdschrift: 't is alsof M. met een fijnen glimlach
op eigen streven neerziet, of hij in de onvermijdelijkheid zijner
teleurstellingen berust.

Geestig gevonden is het begin:


"Ik schryf ditmaal niet voor burgerlui. Zelfs prinsen en genien wier
inkomen iets minder mocht bedragen dan 'n zak guldens per uur, worden
beleefd--of des-noods onbeleefd--verzocht zich niet met myn geschryf
te bemoeien. Willen zy zich beteren... _à la bonne heure!_

_A tout péché miséricorde_, maar eerst... beterschap.

"Ik wil ook burgerlui of arme vorsten en verkeerdgeborenen in de
gelegenheid stellen deeltenemen aan myn feuilleton, door hun den weg
te wyzen die tot beterschap leidt, _i. e._ door hen millionairs te
maken als anderen. Zoodra de allerarmste zóó rijk is, dat hy met z'n
geld geen raad weet, mag ieder my lezen.

Wie er tegen dien tijd zal broodbakken of schoenmaken, jazelfs hoe
"_Het Noorden_" 't zal aanleggen om m'n feuilleton gezet en gedrukt
te krygen... dàt weet ik niet. Maar m'n bekommering daarover is
niet groot, omdat ik in m'n splinternieuwe funktiën van _richard_,
me niet behoef intelaten met staathuishoudkunde. Dat is 'n vak voor
arme drommels."


Hij gaat aan zijn "lieve mede-rijken" de pasverworven schatten toonen,
die hem voor een paar nachten ontsloten werden. Hij was n.l. door een
luik in de ruïne Sonnenberg gevallen en daar terecht gekomen in het
rijk der Gnomen, waar Keizer Adolf van Nassau den schepter zwaait. Hier
hoopt hij de kunst te leeren om aan de speeltafel millioenen te winnen
en hij ontvouwt den keizer zijn hervormingsprogram, waarvoor hij die
schatten noodig heeft.

Deze wijst hem echter terecht over vele aardsche opvattingen, al
erkent hij zelf nog niet lang genoeg _onder_ de aarde te vertoeven
om alle vooroordeelen te hebben overwonnen.

Zij spreken over vorsten en volkeren: tegenover M.'s vorstenverguizing
en volksbewierooking wijst Adolf op de slaafsheid der volkeren als
keerzijde van vorstendwingelandij. Adolf kapittelt hem over zijn te
groote royaliteit: en leert hem de nutteloosheid hiervan inzien. Aan
het luchtige schetsje zijner ontmoetingen met het kellnerinnetje
Staccata ligt een bittere ervaring ten grondslag: de edele idealist,
die belangeloos geeft, wordt zelfs door de beweldadigde niet
gewaardeerd: ze begrijpt beter, wie haar wil bedriegen, dan wie haar
edelmoedig een verlies wil vergoeden.

En onder den grond leert hij Logos kennen: Logos zonder wien niets
tot stand komt en die ook met verbeteringen en hervormingen _den tijd_
heeft. Wat Fancy hem voortoovert, zal Logos verwerkelijken, maar niet
plotseling. "Maar is dan dichterlijkheid 'n leugen, één leugen?

--Zonder Logos, ja! Met Logos, neen!

--Vervloekte fantasie!

--Mens, laster Fancy niet! Ook in 't allerkleinste is ze machtig
boven alles."

Harmonie, eenheid van verstand en verbeelding is de nieuwe
gedachte door M. gegrepen; zoo heeft hij in beginsel overwonnen de
tegenstrijdigheid zijner wereldbeschouwing.

Ook het onredelijke van zijn verlangen om met millioenen de wereld
te verbeteren heeft hij ingezien. Hij ziet Logos aan het werk in de
speelzaal, want "de alles beheerschende rede openbaart zich--gelijk
overal!--op eerbiedwaardige wijze in de speelzaal". En terwijl hij bij
de Gnomen nieuwe wijsheid opdoet, eigen eenzijdigheden leert inzien,
verwerft hij een redelijken kijk op de wereld in de speelzaal. De
speelbank bedriegt niet: ze laat ieder de kans door Logos, door
de noodzakelijkheid hem gegeven. Met fijne ironie brengt M. zijn
lezers aan het verstand dat het bij het zoogenaamde onzedelijke
hazardspel heel wat eerlijker en oprechter toegaat, dan bij vele
handelspraktijken, die zoogenaamd eerlijke en fatsoenlijke burgers
zich veroorloven. Zoo schetst M. een verzamelaar van Vieux-Delft
en een deftig Amsterdams beursbezoeker, die hun schatten verwierven
door zedelijk minderwaardige handelingen; zij staan met hun bedrog
en leugen heel wat lager, dan wie een eerlijke kans aan de roulette
wil wagen. En naast deze sarcastische schetsen ontbreekt ook het
sentimenteele element niet: in Rouge-perd wordt 't vrouwtje geteekend,
dat _moet_ winnen om haar man te redden, en ze wint inderdaad!

Deze losse schetsen boven den grond uit de speelzaal en onder-den-grond
uit 't gnomenrijk vat M. ten slotte samen in één tooneeltje, waar hij
alle personen, die hij door zijn naakte voorstelling hunner zedelijke
waarde beleedigde, laat opkomen, om hierover op te spelen: het is
een soortgelijk motief om de eenheid in de speelsche verscheidenheid
zijner _Millioenenstudiën_ vast te leggen als het koortsvisioen uit
de _Minnebrieven_. Maar de ware eenheid in de grillige, schijnbaar
zoo onmethodische werken van Multatuli is Fancy, die nooit van Logos
verlaten is.



BESLUIT.


Bij weinig schrijvers zijn leven en werken zoo nauw verbonden geweest
als bij Multatuli. Hij heeft eigen persoonlijkheid, eigen streven,
eigen innerlijk én uiterlijk leven in het middelpunt zijner werken
gesteld. Zijn leven heeft hij aan 't verwerkelijken en verkondigen
zijner Ideën gewijd.

In _Max Havelaar_ (hoofdstuk 6) geeft hij een goedgelijkend, zij
het eenigszins geflatteerd zelfportret. De grondtrekken van zijn
karakter heeft hij zuiver getrokken: Een vat vol tegenstrijdigheden,
scherp als een vlijm en zacht als een meisje; een geest, die 't
hoogste en ingewikkeldste terstond vatte en de eenvoudigste zaak soms
niet kon begrijpen; een geest, die beide kanten tegelijk zag en een
buitengewone gave bezat, om wat hij niet door studie of waarneming
kent, intuïtief te benaderen, en om 't geen hij weet kantig en scherp
omlijnd weer te geven; scherp verstandelijk en gevoelig tot in 't
weeke en sentimenteele toe. Deze tegenstrijdige eigenschappen komen
scherp uit door het spontane zijner uitingen. Van aard was hij zacht,
gevoelig, hulpvaardig, vol vroolijken humor; het leed van anderen te
verzachten, hulpbehoevenden bij te staan, was hem een ware behoefte:
een warm-voelend, spontaan mensch met een groote geestdrift voor
recht en waarheid. Bij dezen nobelen aanleg kwam een groote eerzucht,
en persoonlijke ijdelheid: maar een eerzucht en ijdelheid van hooger
orde, daar ze gericht waren op de zegepraal van het goede. Doordrongen
van het besef steeds de ware belangen der menschheid op het oog te
hebben, beschouwde hij kritiek op zijn doen en laten eerder als een
aanval op zijn ideaal, dan als een poging hem in zijn streven door
goeden raad bij te staan.

Hij heeft geen scheiding getrokken tusschen leven en ideaal, tusschen
droom en werkelijkheid. Hij heeft in de praktijk van het leven
uitgedragen, wat hem in zijn dichterdroomen als waarheid gold. Hij
heeft ernst gemaakt met de overtuiging, dat het in dit leven om
gerechtigheid gaat; de hoogste goederen der menschheid wáren hem de
hoogste: als kind, als jonge man droomt hij er van, als volwassene
offert hij eigen belang op aan zijn levensideaal.

Hij heeft in groote geestdrift het offer van Lebak gebracht, spontaan,
zonder berekening. Zeer zeker is de harde levensstrijd hem bitter
tegengevallen: in zijn naïveteit had hij op glorierijk herstel zijner
carrière gerekend, zoodra 't zij de Gouverneur-Generaal, 't zij de
Hollandsche regeering zouden hebben ingezien, dat _hij_ gelijk had,
dat hém en den inlander onrecht geschied was.

De strijd voor recht en vrijheid is hem bitter tegengevallen,
daar hij de menschheid naar zichzelf beoordeeld had: hij had zijn
landgenooten even groot zedelijk enthousiasme, vrijheidsliefde,
rechtvaardigheidsbesef en spontanen hervormingsdrang toegedicht,
als in hem leefde.

Zoo ondervindt hij teleurstelling op teleurstelling, grief op grief:
hij wordt verbitterd. Dit roept niet altijd het nobelste in hem wakker:
ook leelijke kanten van zijn karakter teekenen zich af. Maar krachtig
blijft in alle ontbering, leed en teleurstelling zijn idealisme. Zijn
tijdgenooten veroordeelden zijn excentriciteiten: 't was voor
een gemiddelden Hollander om van te rillen, dat een man, die uit
armoede schulden maakt zijn weinige contanten herhaaldelijk gebruikt
om nijpenden nood die zich op zijn weg vertoont, te lenigen. Zeer
zeker is het onpractisch tot in 't liefdelooze toe om aan een oude
bedelares de f 25 te geven, die hij juist aan Tine zou verzenden,
die in Brussel met hare kinderen gebrek leed.

Maar een practisch, berekenend mensch, die met bestaande toestanden
rekening houdt, zal uit puur idealisme geen goede positie met
recht op goed pensioen weggooien. Zoo heeft hij ontegenzeggelijk
naastbijliggende plichten verwaarloosd: hij heeft vrouw en kinderen
aan zijn ideaal geofferd. Maar ook _eigen levensgeluk_ heeft hij
geofferd. En zijn vrouw heeft in zijn enthousiasme gedeeld, zij heeft
zijn offer goedgekeurd.

In het Holland van ± 1860 was het gezin het hoogste, zorg voor vrouw
en kinderen het heiligste. Het godsdienstig geloof dier generaties
was een beeld van het ideale gezinsleven. Iemand die hoogere plichten
wilde laten gelden, plichten tegenover de menschheid, beschouwde _men_
òf als slecht òf als gek. En door zijn vrije ideeën over huwelijk en
zedelijkheid, zijn minachting voor "principes", zijn aanvallen op den
godsdienst, waren velen overtuigd van zijn minderwaardigheid. Want dat
is de excentriciteit bij uitnemendheid, het ideaal als richtsnoer van
't leven te kiezen, om liever schipbreuk te lijden dan te schipperen,
om de groote doeleinden te zien en de kleine te miskennen.

Hij heeft in droomen en visioenen geleefd, wier verwerkelijking hij
aanstaande achtte: telkens meent hij dat het lukken zal--en dan volgt
weer de ontnuchtering die bitter maakt. Hij wilde tastbare hervormingen
en verbeteringen invoeren: hij wilde een Napoleon zijn. Eerst na jaren
heeft hij ingezien, dat hij een Rousseau was: dat Fancy hem niet met
de macht van het geld, maar met de macht der Idee had toegerust. En
gedachten, ideeën werken langzaam door.

Multatuli was zóó verdiept in zijn levensdroom, dat hij in
het practische leven telkens mistast: ook al door zijn groote
impulsiviteit. Hij leeft alleen in het oogenblik!

Een groote onevenredigheid tusschen levensdroom en levenspraktijk, is
niet te miskennen. Deze is mede de grond van zijn mislukt gezinsleven,
zijn armoedig bohême-bestaan, zijn gebroken carrière, zijn geschokt
evenwicht.

Eenzijdige vereerders zien alleen zijn edel streven als grond van
zijn levensoffer en van zijn geniale scheppingen, zijn bestrijders
en bedillers geven uitsluitend acht op zijn tekortkomingen tegenover
zijn gezin en zijn schuldeischers, zij laken zijn onbekookte en
onberedeneerde uitvallen, zij wijzen er op dat zijne daden niet op
de hoogte staan zijner woorden.

Vereerders en bestrijders zien beiden maar een kant van dezen
tegenstrijdigen èn daardoor ook veelzijdigen mensch. Hij was niet
evenwichtig; zijn gestel èn de omstandigheden zijn hiervan de
oorzaak. Een karakter in den hoogsten zin des woords was hij niet,
maar wel een mensch met nobelen aanleg en nobele impulsies, wien zijn
idealen meer waard waren dan aanzien en voordeel.

Dat waarheid en gerechtigheid 't hoogste waren, was geen fraze in
zijn mond. Dit heeft den stempel van waarachtigheid gedrukt op zijn
levenswerk.

Al heeft hij in zijn levensgedragingen de hoogere eenheid van droom
en werkelijkheid niet verwezenlijkt, in zijn boeken heeft hij deze
doen _leven_, en zóó doen leven, dat hij een der groote bevrijders is
geworden van het maatschappelijke en geestelijke leven van zijn volk.



INHOUD.


	Inleiding
	Jeugd en Kinderdroomen
	Indische Leerjaren (1838-1845)
	Verloving en Huwelijksjaren in Indië
	Verlof in Holland
	De daad van Lebak
	De Max Havelaar
	De Minnebrieven
	Het tweede Huwelijk
	Multatuli als Denker en Hervormer
	De Geschiedenis van Wouter Pieterse
	Vorstenschool
	Millioenenstudiën
	Besluit



Het recht van reproductie der afbeeldingen en handschriften door
den uitgever streng voorbehouden.



AANTEEKENINGEN


[1] Brieven I: 128-130.

[2] Dit verwijt Caroline hem in een brief.

[3] Brieven I: 116.

[4] Brieven I: 78.

[5] Brieven II: 27.

[6] Zie de Bruyn Prince: _Officiëele Bescheiden_, blz. 234-235, 256,
facsimile's bij blz. 248, en Brieven I: 33.

[7] Brieven II: 40-41.

[8] Brieven II: 141-146.

[9] Door verklaringen van den medicus van zijn voorganger is de
vergiftigingsgeschiedenis op afdoende gronden weerlegd. Dit neemt
niet weg, dat D. D. er in Februari 1856 vast aan geloofde en zijn
stemming er door bepaald werd.

[10] Jezus is driemaal gekruisigd. Eens door de Joden, vervolgens door
z'n levensbeschrijvers en eindelijk door de christenen zelf. Hij had
nooit kwaadaardiger vijanden dan de laatsten. (M.)

[11] Dr. Prinsen geeft sprekende voorbeelden hiervan in zijn boek
over Multatuli en de romantiek.

[12] Door Multatuli's weduwe is het eerst een afzonderlijke uitgave
der _Woutergeschiedenis_ bewerkt; door schrijfster dezes is de
Woutergeschiedenis opnieuw uit de _Ideën_ gelicht.

[13] Zie Dr. Prinsen, Multatuli en de Romantiek, blz. 291 vlg.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Multatuli - Onze groote schrijvers, deel 2" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home