Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Vier Voordrachten over Theosofie
Author: Besant, Annie Wood, 1847-1933
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Vier Voordrachten over Theosofie" ***


Europe, http://dp.rastko.net.



#VIER VOORDRACHTEN OVER THEOSOFIE DOOR ANNIE BESANT#


GEHOUDEN IN VERSCHILLENDE PLAATSEN VAN NEDERLAND IN JANUARI 1898


[Illustratie]


Gebaseerd op de uitgave gepubliceerd te Amsterdam, 1898.



#INHOUD.#


1. De Leeringen der Theosofie beschouwd uit een geschiedkundig oogpunt

2. De Leeringen der Theosofie beschouwd uit een wetenschappelijk oogpunt

3. Esoterisch Christendom

4. Het verhaal van den Christus

3. Aanhangsel. Inlichtingen over de Theosofische Vereeniging



#VOORWOORD.#


De vier voordrachten over Theosofie welke hierbij het Nederlandsch
publiek worden aangeboden zijn door Mevrouw Annie Besant, L.T.V., in
verschillende steden van ons land gehouden in den loop van de maand
Januari, 1898.

Een vijfde voordracht is, daar zij niet aansluit bij het
aaneengeschakeld geheel van de vier in dit boekje vervatte, afzonderlijk
uitgegeven onder den titel: Levenstoestanden na den dood.

In snelschrift opgeteekend is het gesprokene woordelijk weergegeven;
slechts in de voordracht over Esoterisch Christendom zijn enkele
toespelingen op Bijbelplaatsen uitgelaten waar die alleen van toepassing
waren op de Engelsche vertaling van den Bijbel (Mevrouw Besant sprak in
het Engelsch) en niet op de van deze afwijkende Nederlandsche; die
uitlatingen zijn alle van ondergeschikt belang.

Aangehaalde werken of Bijbelplaatsen zijn in een noot aan den voet van
de bladzijde aangeduid.

Waar "goddelijk weten" staat werd door de spreekster "divine wisdom"
gezegd.

De voordracht "Het verhaal van den Christus" werd gericht tot een
uitsluitend uit leden der Theosofische Vereeniging bestaand gehoor. De
vragen naar aanleiding van deze voordracht gedaan worden met de daarop
door Mevrouw Besant gegeven antwoorden opgenomen in het Maandblad
"Theosophia".  Enkele beknopte inlichtingen aangaande de Theosofische
Vereeniging zijn ter wille van belangstellenden in een Aanhangsel aan
dit werkje toegevoegd.

J.J. HALLO JR.

HAARLEM, l Maart 1898.

[Illustratie: ANNIE BESANT]



#De Theosofie en haar leeringen.#


I


Er is een moeilijkheid, die gij en ik hedenavond te overwinnen hebben:
een vreemde taal is tusschen ons en zelfs voor hen die de taal kennen,
waarin ik spreek, is het moeilijk het ongewone geluid te volgen.
Moeilijk ook is het voor mij als spreekster, want de taal is voor een
spreker het instrument, dat hij bespeelt. Door de taal bereikt hij de
harten en hoofden zijner hoorders, en indien het instrument ongewoon
voor hen is, wordt de kracht van den spreker verzwakt en vermindert de
mogelijkheid dat hij de gedachten en gevoelens zijner hoorders bereikt.
Toch moeten wij hedenavond met die ongewone taal doen wat wij kunnen, en
terwijl ik spreek zoo helder en eenvoudig als mogelijk is, en gij uwe
aandacht leent zullen wij samen trachten onze moeilijkheid te overwinnen
en het onderwerp begrijpelijk te maken.

Ik ga tot u spreken over de Theosofie en hare leeringen, en daar ik
morgen te Haarlem over het zelfde onderwerp zal spreken, splits ik het
in twee deelen, hoewel ik ieder deel als een afzonderlijke voordracht
volledig zal maken. Ik zal hedenavond en morgen een verschillenden
gedachtegang volgen, voor het geval dat sommigen uwer beide voordrachten
mochten willen hooren.

Diegenen onder u, die gedurende de laatste twintig jaren den
ontwikkelingsgang van het denken in Europa hebben gevolgd, weten dat er
één bijzondere richting van studie is, welke veel wordt gebruikt als
een wapen tegen den godsdienst: de studie van Oostersche talen en
Oostersche godsdiensten. De heilige boeken der Chineezen, der Hindoe's,
der oude Egyptenaren zijn bestudeerd door geleerden uit de verschillende
landen van Europa en bij het onderzoeken dezer godsdiensten hebben zij
gezien hoeveel die allen op elkander gelijken. Zij hebben bemerkt, toen
zij de verschillende Schriften der Chineezen, der Perzen, der
Egyptenaren ter hand namen, dat deze alle dezelfde leering gaven: zij
spreken omtrent God op volkomen dezelfde wijze, zij spreken van God als
Één, het Éne Bestaan, zij spreken van God als immer geopenbaard in
drieëenheid, in drievoudig aanzicht, terwijl iedere persoon in die
drieëenheid zijn eigen hoedanigheden heeft; en men zag dat al deze
Schriften op dezelfde wijze spreken omtrent den mensch en zijnen aard;
zij leeren dat de ziel des menschen onsterfelijk is, dat zijn aard
samengesteld is, en bestudeerd moet worden om te kunnen worden begrepen;
men zag dat in al deze Schriften der menschen ontwikkeling wordt
geleerd, de ontwikkeling der ziel, welke de openbaring van den geest is
in den mensch. Men zag dat al deze Schriften leeren dat enkele menschen
hunne ontwikkeling hebbon voleindigd, hunnen groei als geestelijke
wezens hebben voltooid, en volmaakt zijn geworden als mensch, goddelijk
in hunne hoedanigheden, in hunne vermogens van hoofd en van hart; en in
al deze Schriften vond men geleeraard dat de menschen van heden kunnen
groeien, gelijk die menschen uit het verleden zijn gegroeid, dat zij ook
volmaakt kunnen worden en goddelijk, dat zij zich ook kunnen ontvouwen,
stap na stap, leven na leven, zoodat ieder, hoe onontwikkeld ook, kan
ontwikkelen tot den volmaakten, goddelijken mensch. Al deze dingen
worden geleerd in alle Schriften der verschillende volkeren, en toen
deze vertaald waren in verschillende Europeesche talen, begreep men dat
de wereld-godsdiensten veel gemeen hebben en dat de meeste
leerstellingen van een godsdienst zooals het Christendom, ook gevonden
worden in het Hindoeïsme, het Boeddhisme, de leeringen van Confucius en
Lao-tse. Zij hebben alle zooveel gemeen, dat wij niet één godsdienst van
de andere kunnen afscheiden. Toen deze ontdekking door de geleerden werd
gedaan, toen deze boeken waren vertaald in verschillende talen en de
menschen ze begonnen te lezen en er over te spreken, was het eerste
besluit, waartoe velen kwamen, dat alle godsdiensten als zij in den
grond hetzelfde waren, één oorsprong moesten hebben, en dat zij geen
goddelijke openbaring konden zijn, maar dat een andere bron moest worden
gevonden, waaruit de verschillende godsdiensten waren gevloeid. Vele
geleerden nu, die den godsdienst niet goed gezind waren, trachtten hunne
ontdekkingen te gebruiken om allen godsdienst te vernietigen en zeiden:
Zij zijn alle voortgekomen uit de menschelijke onwetendheid, uit de
wijze waarop de mensen de natuur beschouwt: hij heeft de natuur
verpersoonlijkt en er wezens in gezien; en daar die wezens machtiger
waren dan hij, aanbad hij ze: Daar de wind zijne bouwwerken dikwijls
vernietigde, daar hij den zon niet beheerschen kon, hoewel zijn leven en
gemak van hem afhing, daar de regen niet kwam op zijn bevel, hoewel hij
zonder regen niet leven kon, noch zijn oogst groeien, moest de mensch in
zijn onwetendheid denken dat al deze dingen goddelijke krachten, goden
waren; en hij aanbad ze om zoo de voordeelen te verkrijgen, die zij
konden geven. En die geleerden zeiden dat zóó alle godsdienst was
opgegroeid, dat hij steeds zijnen oorsprong vond in Fetisch-dienst of
animisme, en dat de godsdienst geen hoogeren grondslag had dan de
menschelijke onwetendheid. Deze bewijsgrond tegen de waarde van den
godsdienst heeft veel kwaad gesticht, want hij scheen te berusten op
feiten. Het was waar dat alle godsdiensten hetzelfde leeren, dat zij
alle dezelfde denkbeelden verkondigen, het was waar dat de groote
leeraars allen hetzelfde zeiden, de een na den ander. De feiten, welke
die geleerden aanhaalden, waren waar maar hun gevolgtrekkingen waren
verkeerd. In het eerst begrepen de menschen het onderscheid niet
tusschen deze beide dingen en dachten dat alle godsdiensten zouden
worden vernietigd door hun onderlinge overeenkomst.

Toen kwam de Theosofie. Zij beschouwde de gelijkheid der verschillende
godsdiensten van een ander standpunt en zeide: ja, het is waar dat de
leerstellingen van alle godsdiensten dezelfde zijn, dit is een feit dat
door niemand, die de geschiedenis heeft bestudeerd, kan worden ontkend.
Wij zullen als voorbeeld een van de heilige boeken der Chineezen nemen,
het "Klassieke Boek van de Reinheid," [Voetnoot: Ook in het
Nederlandsch vertaald, in het Maandblad "Theosophia". Deel 5 (1897) blz.
206.] een wonderbaar boekje van enkele bladzijden, vol wijsheid, vol
diepe geestelijke leering, dat ons verklaart hoe God zich in den mensch
geopenbaard heeft, hoe de aard des menschen drievoudig is als die van
God, hoe des menschen geest dezelfde is als de goddelijke geest, hoe
echter het menschelijk verstand troebel is door begeerten, die tusschen
zijn verstand en de zuiverheid van den goddelijken geest in hem staan,
hoe de hartstochten van zijn lichaam zijn vooruitgang tegenhouden, en
hoe slechts wanneer zijn lichaam en zijn verstand tot stilte zijn
gekomen, de wijsheid van den goddelijken geest kan nederdalen in den
mensch. De leeringen van dit kleine Chineesche boekje, een der oudste
geschriften die wij kennen, is even zuiver, geestelijk en waar als het
beste wat wij bezitten.

Van de Chineezen overgaande tot de Indiërs vinden wij bij hen dezelfde
leeringen en wanneer wij in Egypte de mummies opgraven en de banden
loswikkelen waarin zij 10 à 20.000 jaar geleden werden gehuld, vinden
wij geschriften die ons de bewijzen leveren dat ook in het oude Egypte
dezelfde leeringen werden gegeven omtrent de onsterfelijkheid van de
menschelijke ziel, omtrent de wijze waarop zij gaat door leven na leven,
omtrent de lagere wereld waarin zij komt na den dood van het lichaam en
de hemel-wereld waarin zij vertoeft na gezuiverd te zijn op lagere
gebieden, omtrent haren daarop volgenden terugkeer naar de aarde waar
zij wederom wijsheid opdoet door ondervinding.

Ja, zegt de Theosofie, bij alle volkeren vinden wij dezelfde leeringen,
steeds weer door de groote leeraars herhaald. Alle godsdienst heeft
slechts één oorsprong, slechts ééne bron, en die bron is het goddelijk
weten; niet de menschelijke onwetendheid, zooals vele geleerden dachten
maar het goddelijk weten, dat telkens werd uitgestort over de volkeren,
en dat steeds door volmaakte menschen van God tot de menschheid gebracht
is. Dit goddelijk weten bevat in zich de kennis van al wat is, en een
gedeelte ervan wordt van tijd tot tijd aan de menschheid geschonken. De
hoeveelheid die gegeven wordt hangt af van de beschaving van het volk,
hangt af van de kennis die reeds verspreid is onder de menschen, hangt
af van den aard dergenen die deze kennis bezitten en van de kracht van
hun pogen. In overeenstemming met al deze dingen verschilt steeds de
wijze, waarop dat weten gegeven wordt, maar in den grond is het toch
altijd hetzelfde: altijd leert het één goddelijk Bestaan, dat zich
openbaart als drieëenheid, altijd leert het dat de mensch drievoudig is
in zijn wezen gelijk God, en dat hij nog verder kan worden
onderverdeeld, drievoudig in zijnen oorsprong, zevenvoudig in zijne
ontwikkeling; altijd leert het dat de mensch onsterfelijk is, dat hij
niet zal vergaan, altijd leert het dat hij ontwikkelt en groeit, leven
na leven, en dat enkele menschen de volmaking bereikten en dan leeraars
zijn geworden van het ras. Deze volmaakte menschen waren eens gelijk aan
ons zelven, zwak en zondig en onvolmaakt gelijk de mannen en vrouwen van
thans, maar zij ontwikkelden gelijk wij kunnen ontwikkelen en groeiden
en werden sterk en bereikten eindelijk de volmaking, gelijk wij de
volmaking kunnen bereiken. En toen zij volmaakt waren, begonnen zij
hunnen medemenschen te leeren, en vormden een groote Broederschap van
leeraars; en van tijd tot tijd kwam een van hen tot de menschen, opdat
aan ieder volk een godsdienst kon worden gegeven, opdat ieder ras, ieder
volk een godsdienst zou ontvangen, geschikt om het te helpen en te
leeren. En de reden waarom deze leeringen altijd dezelfde zijn, is dat
zij altijd komen van denzelfden oorsprong. Deze Broederschap heeft
bestaan, langen, langen tijd reeds voordat de beschaving van Europa
ontstond, voordat zelfs Indië zijn beschaving ontving. Daar, waar thans
de wateren van den Atlantischen Oceaan zich vergaren, was eens een groot
vastland, dat begon waar thans Afrika zich bevindt, en eindigde op de
plaats van het tegenwoordig Amerika. Op dit vastland had zich een hooge
beschaving ontwikkeld. Sporen van die beschaving worden nog gevonden in
Mexico en Midden-Amerika. Bij daar gedane opgravingen zijn overblijfsels
van zeer oude steden ontdekt en daar zijn hieroglyphen en beelden
aangetroffen, gelijkende op die welke men in Egypte gevonden heeft,
zoodat in Afrika aan de eene zijde en in Amerika aan den anderen kant
hetzelfde schrift en beeldhouwwerk is ontdekt. Dit toont ons dat er
tusschen deze beide werelddeelen, thans gescheiden door een grooten
oceaan, eens gemeenschap is geweest. In Plato scholen, waar hetzelfde
goddelijk weten werd geleerd, dezelfde leeringen werden verspreid,
zoodat de Grieksche beschaving werd opgebouwd op denzelfden goddelijken
grondslag. In Griekenland droegen deze leeringen het eerst den naam
Theosofie, wat niets anders is dan het Grieksche woord voor goddelijk
weten. De Grieken nu gaven dit weten niet slechts in den vorm van
godsdienst, maar ook van wijsbegeerte en wetenschap, juist zooals in
vroeger dagen gedaan werd in Babylon, Indië en China, en de wijsbegeerte
van Plato, zooals die op de scholen wordt onderwezen, berust op het
goddelijk weten. Wanneer Plato ons spreekt van denkbeelden en van den
Logos, wanneer hij ons zegt dat de wereld in de gedachte van den Logos
bestond, voordat zij zich voordeed als een stoffelijke verschijning,
wanneer hij ons spreekt van denkbeelden die, bestaande in den
goddelijken geest, één voor één worden uitgestort om de stoffelijke
wereld op te bouwen, dan leert Plato ons het goddelijk weten; en wanneer
gij de leeringen van Pythagoras bestudeert en van hem leert dat de
geheele wereld op getallen berust, wanneer gij van hem leert dat de
geheele wereld volgens meetkundige vormen en figuren is samengesteld,
dat alle steenen en kristallen en planten en dieren zijn gebouwd naar
den grondslag van getal, vorm en kleur, dan leert gij dat oude goddelijk
weten, dat hij geleerd heeft in Indie, en dat hij naar Europa heeft
overgebracht. Evenzoo is het met de wiskunde. Als gij de wiskunde leert
van Pythagoras en Euclides, leert gij steeds het goddelijk weten, maar
in den lateren tijd is de wiskunde eng en bekrompen gemaakt en volstrekt
niet begrepen in al haar wonderbare diepte en wijsheid; het goddelijk
aanzicht ervan is verdwenen en slechts de vorm, de gedaante wordt
gegeven als de wiskunde, terwijl de werkelijke wiskunde die de Grieken
onderwezen, een aanzicht van het goddelijk weten was; hun leerde hoe de
wereld gemaakt is en hoe de gang is der ontwikkeling, hoe de mensch
langzamerhand wordt opgebouwd, hoe steenen en planten en dieren zijn
gemaakt naar getal en naar vorm; hun een begrip gaf van de
ontwikkelingsgeschiedenis der wereld. In den laatsten tijd begint de
wetenschap bij hare natuurstudie de wetten weer te ontdekken, die het
goddelijk weten onder de Grieken en Indiërs leerde in wijsbegeerte en
wetenschap. En diegenen van u, die natuurkunde, scheikunde en plantkunde
bestudeeren, weten wel dat deze wetenschappen de wet leeren van getal,
van vorm en van trilling; dat alle dingen door trilling worden
opgebouwd, dat alle krachten door trilling hun werking voortplanten, en
dat het aantal dezer trillingen in de sekonde den aard der kracht en
haar werking bepaalt. De wetenschap heeft ontdekt, dat ieder geluid
trilling is, en het aanzijn geeft aan een bijzonderen vorm, dat iedere
noot overeenstemt met een vorm en een kleur, en naarmate wij deze
trillingen en vormen en kleuren doorgronden, beginnen wij een begrip te
krijgen, hoe de natuur haar opbouwend werk verricht. Uitgaande van de
stoffelijke wereld, begint de nieuwere wetenschap de wetten te
ontdekken, die het goddelijk weten duizende jaren geleden leerde,
terwijl het uitging van de hoogere wereld in plaats van uit de lagere,
want het goddelijk weten daalt steeds van gedachte neder tot vorm, klimt
niet op van vorm tot gedachte, terwijl de nieuwere wetenschap steeds
begint met den uiterlijken vorm, en vandaar zich opwerkt tot de
gedachte.

Het goddelijk weten dan gaf in die oude dagen evengoed wijsbegeerte en
wetenschap, als godsdienst. Het leerde den menschen niet slechts hoe de
ziel kon worden ontwikkeld, maar ook de verborgenheden der wereld om hen
heen, en de verborgenheden van het verstand, van de rede, van het
begripsvermogen in den mensch.

Gedurende alle eeuwen bleef dat weten bewaard, totdat vier of vijf
eeuwen na Christus een groote verandering kwam in het Westen. Er
ontstonden in de Christelijke kerk twee partijen. De eene partij was die
der ontwikkelde en wijze Christenen, die de oude leeringen hoog hielden
en het goddelijk weten doorgrondden, de tweede was die der onwetenden,
de groote menigte der onontwikkelden, die tot het Christendom waren
aangetrokken door de zedelijke leeringen, maar van zijn hoogere wijsheid
niets begrepen. Zij gevoelden wrok tegen datgene, wat zij niet konden
deelen, en haatten alle wijsheid, die zij niet konden begrijpen; en zij
vormden eene groote partij in de kerk en waren gekant tegen kennis en
wijsheid en wijsbegeerte. Zij beweerden dat deze niets met godsdienst te
maken hadden, dat zij niet tot het Christendom behoorden, en dat slechts
de zedelijke leering en datgene wat gemakkelijk te begrijpen was, van
belang was voor de menschelijke ziel. En daar er toen evenals nu veel
meer onwetenden waren dan wijzen, en de onwetenden bovendien gesteund
werden door den val van het Romeinsche rijk, door oorlogen en invallen,
door de staatkundige moeilijkheden van den tijd en de ontevredenheid van
de groote menigte der armen, wier lot schromelijk was verwaarloosd,
spanden al deze dingen samen tegen de kennis en voor de onwetendheid,
zoodat de kennis uit het Christendom verloren ging en slechts de
zedelijke en geestelijke leering bleef. Hiertoe werkte nog een andere
oorzaak mede: in alle oude godsdiensten, en in het Christendom even goed
als in alle andere, bestonden twee soorten van leeringen. De eene voor
de groote menigte, eenvoudig en helder, omvatte slechts de zedelijke
voorschriften, welke den menschen leerden een goed leven te leiden, een
zeer eenvoudig verstandelijk onderricht, juist genoeg om de zeer
onontwikkelden voort te helpen; dit onderricht omvatte de leer der
broederschap en die der wedergeboorte, en de wet welke zegt dat des
menschen daden hem zijn geluk of ongeluk brengen. Deze wet welke wij de
wet van Karma noemen, werd geleerd opdat de menschen zouden inzien, dat
een goed leven, hier op aarde geleid, hun geluk zou brengen na den dood
en een beter leven, wanneer zij tot de aarde zouden zijn weergekeerd.
Deze dingen werden aan allen geleerd; maar meerdere kennis werd
toevertrouwd aan hen, wier leven zuiver was, aan hen, die het meest van
de openbare leeringen hadden begrepen, die werkelijk aan de wet van
Christus gehoorzaamden, en die in hun uiterlijk leven een hoogen graad
van reinheid hadden bereikt. Zij werden toegelaten tot wat wij de
mysteriën van Jezus noemen en kregen daar de innerlijke leering, welke
slechts zij die een rein leven leidden, konden deelachtig worden. Deze
innerlijke kring maakte de kracht der kerk uit: uit dezen kring kwamen
de leeraars en bisschoppen en de kerkvaders, uit dezen kring kwamen de
menschen, die het Christendom prediken mochten, zoodat de kerk een groep
van wijze menschen bezat, onderricht in diepere kennis, en door die
kennis in staat om zelf als leeraars op te treden, beter dan zij die
hunne kennis slechts uit boeken hadden verkregen. Want dit geheime
onderricht was steeds praktisch. Het leerde den menschen hoe zij hun
bewustzijn konden ontwikkelen, hoe zij door overpeinzing langzamerhand
bewust konden worden op hoogere gebieden van bestaan, hoe het leven der
ziel kan worden versterkt en ontwikkeld, hoe de ziel het lichaam kan
verlaten en in aanraking komen met de onzichtbare wereld. Het leerde hoe
de ziel, na het lichaam verlaten te hebben, wijsheid kon opdoen en
kennis verkrijgen van de onzichtbare wereld, hoe de ziel leering kan
ontvangen van de engelen en geestelijke verstandswezens en zoo kennis
verkrijgen die zij op geenerlei andere wijze kan verkrijgen, hoe de
ziel, van het lichaam bevrijd, de toestanden kan onderzoeken van het
leven na den dood. Ieder die tot dezen innerlijken kring behoorde,
verkreeg aldus kennis uit eigen ondervinding, in plaats van uit den mond
van andere menschen: in deze scholen verkregen de onderzoekers
eerste-hands kennis omtrent de onzichtbare wereld; zij leerden den aard
van den mensen begrijpen door eigen onderzoek, in plaats van af te
hangen van de mededeelingen van anderen. Daardoor waren zij veel beter
in staat onderricht te geven, dan zij die hun kennis slechts uit boeken
hadden verkregen.

Het gevolg van het bestaan van deze scholen in de kerk was dus dat er
vele menschen waren die deze geheime wetenschap bezaten, en zij werden,
zooals ik reeds zeide, de leeraars van het Christendom. In de vijfde
eeuw echter verdwenen deze scholen van Occultisme uit de kerk, niet uit
gebrek aan leeraars maar uit gebrek aan leerlingen. Een fout die door
vele menschen wordt begaan, is dat zij denken dat de leeraars de kennis
terughouden. In werkelijkheid zijn het niet de leeraars, die de kennis
niet willen mededeelen, maar de leerlingen, die ze niet willen leeren,
leeren op de eenige wijze waarop hierbij leeren mogelijk is, en deze
scholen van Occultisme stierven uit bij gebrek aan leerlingen, want er
waren niet genoeg menschen die het leven wilden leiden dat vereischt
wordt voor leerlingen van het Occultisme; zij wilden dit leven niet
leiden, maar slechts kennis verwerven voor zelfzuchtige doeleinden, en
toonden dat zij voor dit onderricht nog niet gereed waren. Zoo verdween
langzamerhand de innerlijke school en slechts een zwakke overlevering
van haar bestaan bleef bewaard in sommige kloosters der
Roomsch-Katholieke kerk. Slechts nu en dan verscheen in de middeleeuwen
nog een heilige die door de krachten welke hij bezat, bewees dat hij
iets van deze wijsheid verkregen had. Sommigen van deze heiligen vinden
wij in de geschiedenis der kerk vermeld; waarlijk groote,
hoog-ontwikkelde zielen, die _wisten_ omtrent de onzichtbare wereld, en
op de oude wijze onderricht geven konden, omdat zij wisten en kenden.
Nu en dan zien wij een van hen verschijnen, doch hun aantal is gering:
St. Elisabeth van Hongarije, St. Theresia van Spanje, Thomas à Kempis,
de geleerde Thomas Aqumo, deze allen zijn de groote leeraars der kerk
gedurende de middeleeuwen; zij bezaten en begrepen het goddelijk weten,
dat zij zelf door ondervinding hadden geleerd. Dan waren er nog andere
menschen die een deel van deze wijsheid bezaten, maar ze niet in de
Christelijke kerk hadden verkregen. Sommigen van hen kwamen uit het
Oosten en anderen reisden als jonge menschen daarheen, en kwamen met de
verkregen kennis naar het Westen terug. Tot deze laatsten behoorde
Paracelsus. In zijne jeugd werd hij gevangen genomen en naar het Oosten
gevoerd. Daar leerde hij vele der geheimen van de oude wijsheid en
bracht ze met zich mede naar Europa, waar hij de grondlegger werd van de
nieuwere geneeskunde en scheikunde, waar hij leering bracht over de
elementen der scheikunde en over het magnetisme, die vóór hem aan
niemand bekend was geweest, en waar hij zieken genas, die geen ander
genezen kon. Hij bezat een deel der oude wijsheid. Een ander van deze
menschen was Christian Rosenkreuz, die in de vijftiende eeuw leefde. In
zijn jeugd reisde hij naar het Oosten en ontmoette daar een der groote
leeraars, die hem iets mededeelde van het oude geheime weten, om dit
terug te brengen aan de Christelijke kerk en om deze te ontwikkelen tot
een meer geestelijk lichaam. Hij koos enkelen tot zijne leerlingen en
leerde hun dit innerlijk Christendom, en stichtte de orde der
Rozenkruisers. Zijn werk was een der pogingen om het oude weten in de
westersche wereld terug te brengen. Een andere poging was die der
alchimisten. Zij putten hunne wetenschap uit dat oude weten. Zij wisten
dat er slechts één grondstof in de natuur bestaat en dat alle dingen uit
die ééne grondstof zijn opgebouwd. Zij wisten dat de scheikunde een
wetenschap is, die de eigenschappen van die ééne grondstof in al hare
wijzigingen onderzoeken kan, en zij bestudeerden die wetenschap in het
licht der goddelijke wijsheid. Maar de menschen vervolgden hen en
lachten hen uit en noemden hen oplichters en kwakzalvers en bedriegers,
doch in den tegenwoordigen tijd begint de nieuwere scheikunde tot de
ontdekking te komen van wat hun in de middeleeuwen bekend was.
Tegenwoordig begint de scheikunde enkele der waarheden in te zien, die
door de alchimisten werden verkondigd toen iedereen hen nog uitlachte,
toan niemand hen geloofde. Heden begint men te begrijpen dat er slechts
ééne grondstof is, en dat alle dingen van die ééne grondstof gemaakt
zijn en men begint zelfs weer te spreken van de mogelijkheid goud te
maken uit zilver en zoo in den tegenwoordigen tijd dezelfde dingen te
doen, waarvoor vroeger de alchimisten werden uitgelachen en
vervolgd,--nu drie of vierhonderd jaar geleden.

Wanneer gij nu de geschiedenis bestudeert zult gij begrijpen dat de
Theosofie in den eenen of anderen vorm steeds in de wereld is blijven
bestaan als godsdienst, als wijsbegeerte of als wetenschap.

Zij is altijd verkondigd, geleerd in een vorm welke de behoeften van
den tijd en de omstandigheden van het volk, waaraan de leeraar gezonden
werd, medebrachten, zoodat Mevrouw H.P. Blavatsky toen zij weer het oude
weten aan de wereld leeraarde niets nieuws gaf. Het was slechts een
nieuwe vorm, een nieuw uiterlijk, maar innerlijk was het hetzelfde wat
er altijd geweest was, hetzelfde weten in godsdienst, wijsbegeerte en
wetenschap. Toen zij begon hare leering te geven, gaf zij eerst den
wijsgeerigen kant, leerde zij iets van den aard van het verstand, van de
rede, en van den aard van den mensch en van het goddelijk Bestaan, de
werkelijke wijsbegeerte die aan alle kennis ten grondslag ligt. Daarna
ging zij wat verder en leerde iets van de betrekking tusschen God en den
mensch, hoe de mensch een uitstorting is van God, een deel van het
goddelijk leven, hoe hij de goddelijke krachten in zich ontwikkelen kan,
hoe de menschelijke ziel zich kan ontplooien; en zij leerde weer wat
vroeger in de Christelijke kerk werd geleerd, hoe de ziel het lichaam
verlaten kan en in aanraking komen met groote geestelijke
verstandswezens en met de Meesters, hoe de ziel wijsheid verkrijgen kan
en kennis opdoen uit de eerste hand; en hoe aldus de mensch kan komen
tot weten in plaats van gelooven. Toen zij dit alles leerde, gaf zij ons
slechts weer wat reeds zoo dikwijls geleerd was in de groote
godsdiensten van het verleden. Daarna nam zij den wetenschappelijken
kant en leerde ons meer dan de mannen van de wetenschap van dien tijd
wisten, en zeide zij ons welke ontdekkingen waarschijnlijk binnen
weinige jaren zouden worden gedaan; en vele van deze ontdekkingen zijn
inderdaad gedaan sedert haren dood. En zij gaf ons onderricht omtrent de
ééne grondstof, die alle verschillende stoffen tot haar uiterlijke
verschijningsvormen heeft. In haar werk "De geheime Leer" sprak zij van
een eigenschap der stof, welke weldra ontdekt zou worden, welke zij
doordringbaarheid noemde, en welke in verband staat met helderziendheid.
Vijf jaar na haren dood ontdekte de wetenschap dat er stralen zijn,
trillingen in de stof, welke in verband staan met helderziendheid en
welke de mcnschen in staat stellen te zien wat de helderziende kan zien
zonder werktuigen en hulpmiddelen: namelijk de zoogenaamde
Röntgen-stralen, waarmede de geneesheeren bijvoorbeeld een been, als zij
willen onderzoeken of het beschadigd is, kunnen fotografeeren ofschoon
het voor het gewone oog onzichtbaar is. Dit alles, leerde H.P.B., is ook
mogelijk zonder behulp van elektrische werktuigen. De mensch kan in
zichzelf het vermogen ontwikkelen, gevoelig te zijn voor de trillingen
van Röntgen-stralen en zelf binnen in het menschelijk lichaam te zien
zonder hulp van eenig werktuig. Dit alles en veel meer nog aangaande de
kennis van straling, van geluid en kleur leerde zij ons. Zij heeft ons
bewezen dat de oude wijsheid beter licht kan werpen op de waarheden der
nieuwere wetenschap, dan die wetenschap zelf kan doen, en dat deze
laatste eerst langzamerhand datgene ontdekt wat door ben die het oude
weten bezaten, reeds lang geleden geleerd werd aan degenen die zich het
ontvangen van dit onderricht waardig betoonden. Zoo bracht H.P.
Blavatsky ons dit weten terug als iets ouds, dat de wereld vergeten had,
en zij zeide haren leerlingen dat zij dit weten verder moesten
verspreiden, niet als iets nieuws maar als iets ouds, niet als een
nieuwe ontdekking maar als overoud weten, door de menschen vergeten, en
thans tot hunne herinnering teruggebracht. En naarmate wij zelven
leerden, onderrichtten wij op onze beurt anderen, en wij bevonden dat
dit goddelijk weten de wortel is waaruit alle kennis spruit, welke de
mensch verkrijgen kan in godsdienst, wijsbegeerte en wetenschap. Wij
bevonden dat wij zonder de werktuigen en hulpmiddelen der wetenschap
hare feiten kunnen ontdekken door het ontwikkelen van de vermogens der
ziel. Wij bevonden bijvoorbeeld dat vele scheikundige waarheden door de
goddelijke krachten der ziel veel gemakkelijker kunnen worden verkregen
dan door reagentiën en proefnemingen van allerlei aard. Wij bevonden dat
de mensch in zich het vermogen heeft de natuur te onderzoeken en dat hij
veel meer kan verkrijgen door het ontwikkelen zijner innerlijke krachten
dan door het gebruiken van de hulpmiddelen der wetenschap. Maar tevens
weten wij dit: de vermogens der menschelijke ziel zijn niet bestemd tot
het doen van ontdekkingen, welke zouden dienen om den ontdekke beroemd
te maken en rijk. Zal de kracht der menschelijke ziel worden gebruikt
tot het doen van ontdekkingen, dan moeten deze slechts worden gebruikt
voor het welzijn der menschheid, en niet ten voordeele van den éénen
persoon, die de ontdekking doet. Iedere ontdekking, gedaan met behulp
van deze krachten der ziel, behoort, indien ze de menschheid kan helpen,
indien het ras er rijp voor is, aan allen gelijkelijk. Is het ras er nog
niet rijp voor, dan behoort zij toe aan allen, die haar kunnen
bevatten, niet aan den éénen mensch, die haar gemaakt heeft. Deze is
slechts een pandhouder van de eigendommen der menschheid. Naarmate de
Occultist zich ontwikkelt en meer leert en begrijpt wordt hij meer en
meer een dienaar der menschheid in plaats van haar meester. Alle kracht
welke hij verkrijgt wordt gebruikt voor dienen en helpen, alle kennis
welke hij bezit, wordt gebruikt om de onwetendheid zijner medemenschen
te verminderen en den gang der menschelijke ontwikkeling te versnellen.
Wanneer de menschen tot ons komen om met ons te studeeren, eerst de
uiterlijke leering en dan de innerlijke, dan zeggen wij hun steeds: Gij
moet de broederschap der menschen aannemen; gij moet begrijpen dat gij
een lid zijt van een groot huisgezin, dat gij geen belangen hebt buiten
die van dat huisgezin, dat gij geen bezittingen hebt buiten die van dat
huisgezin, dat gij geenerlei hoop moet voeden voor u zelf, die niet
tevens hoop is voor al uwe medemenschen, en wanneer gij wat ouder zult
zijn en iets meer zult hebben geleerd, en meer zult kunnen doen, dan is
dat opdat gij hen beter zult kunnen helpen en medevoeren tot sneller
ontwikkeling, opdat zij sneller mogen worden bevrijd van de ellenden der
aarde en spoediger dan anders den vrede en het geluk mogen bereiken.
Naarmate iemand werkelijk Theosoof wordt, moet hij meer en meer
onzelfzuchtig worden; hoe meer hij leert, des te meer moet hij anderen
dienen, hoe grooter kracht hij bezit, des te grooter
verantwoordelijkheid rust op hem om de lasten zijner medemenschen te
verlichten. Het Occultisme brengt juist het tegengestelde van wat de
wereld welslagen noemt. De wereld kent hèm welslagen toe, die rijkdom en
welvaart verwerft voor zichzelf, die uitsteekt boven zijne medemenschen
en zijne macht gebruikt dat de menschheid hem diene. Hij die slaagt in
het verkrijgen van goddelijke wijsheid en kennis en kracht, bezit deze
slechts in de mate, waarin hij een dienaar en helper is zijner
medemenschen. Hij gebruikt ze nooit om over anderen te heerschen, nooit
om iets te verwerven voor zichzelf, nooit om zichzelf te verrijken ten
koste van een ander, en gebruik te maken van hunne onwetendheid. Hoe
meer hij weet des te meer moet hij anderen leeren, hoe meer hij begrijpt
des te meer moet hij deelen met anderen, hoe sterker hij wordt des te
grooter aantal zwakkeren moet hij trachten te helpen, want de kracht van
het Occultisme, van het goddelijk weten kan nooit dienen om den bezitter
te doen uitsteken boven zijne medemenschen: alleen om hen op te heffen
tot eigene hoogte, slechts om hen te doen deelen in eigene kracht. Dat
is het kernverschil tusschen de kennis der wereld en die van het
goddelijk weten. De eerste maakt den mensch tot heerscher, de andere tot
dienaar. Daarom zeide Jezus: "Indien iemand wil de eerste zijn, die zal
de laatste van allen zijn, en aller dienaar." [Voetnoot: Marcus 9, 35.]
Waarlijk groot zijn zij, die zichzelf geheel aan de menschheid gegeven
hebben.

Het voorgaande is een schets van de geschiedenis der Theosofie in het
verleden, van de geschiedenis van het goddelijk weten in godsdienst,
wijsbegeerte en wetenschap. Ik heb medegedeeld hoe die wijsheid steeds
trachtte der wereld leering te schenken, en hoe zij twee vormen van
onderwijs deed ontstaan: het openbare voor allen, het bijzondere voor
hen die zichzelf wilden opofferen, ten bate en nutte van den vooruitgang
van het ras.

Wat vroeger gedaan werd, is nog altijd mogelijk. In de uiterlijke
Theosofische Vereeniging komen de menschen om de wetten, volgens welke
de menschheid zich ontwikkelt, te bestudeeren. Wanneer zij deze wetten
hebben geleerd en trachten hun leven voor anderen nuttig te maken, komt
het innerlijk onderricht, dat hun geeft wat aan de menigte niet gegeven
kan worden. Deze twee vormen bestaan nog heden als in het verleden, en
de Theosofische Vereeniging is een vereeniging van onderzoekers, waartoe
een ieder kan toetreden, die godsdienst en wijsbegeerte en wetenschap
wil bestudeeren in de richting van het goddelijk weten en daarbinnen een
groep van leerlingen, die alle dingen opgeven welke de wereld hoog stelt
en streven naar hooger ontwikkeling, teneinde helpers te worden voor de
menschen rondom hen, teneinde met dat doel de vermogens hunner ziel te
ontplooien. Dat is ons werk, onze plicht. Zij, die zich tot dit werk
voelen aangetrokken, kunnen in de Loges onzer vereeniging komen om
onderricht; wie zich de innerlijke leering waardig toont, kan een
leerling worden in den dieperen zin van het woord, om een medewerker te
worden voor den vooruitgang van het ras. Herinner u echter steeds dat
het goddelijk weten niets anders heeft aan te bieden dan Zich en met
zichzelf de kracht anderen te helpen, de menschheid te dienen. Het biedt
geen belooning in rijkdom, in gewone macht of kennis, maar dien
innerlijken schat, die den mensch in staat stelt een zegen te worden
voor zijn broeders, een mededrager van de lasten der wereld; en tot
diegenen onder u wien het ernst is met dit streven, tot hen wendt zich
de Theosofische Vereeniging en biedt hun het oud, goddelijk weten,
waardoor zij helpers kunnen worden der wereld. Tot dit doel zenden de
Meesters hun boden onder de menschen. Ieder, die ernstig wil, wordt de
gelegenheid tot leeren gegeven.



#Theosofie en haar leeringen.#


II.


Toen ik gisterenavond te Rotterdam sprak over de Theosofie en haar
leeringen, heb ik voor zoover dat in een korte voordracht mogelijk was,
de geschiedenis der Theosofie geschetst. Ik heb haar verband met de
groote godsdiensten der wereld aangeduid, hare verspreiding door de
verschillende landen beschreven, en vermeld dat zij nog heden ten dage
de oude leering vertegenwoordigt, zoowel in haar openlijken als in haar
innerlijken vorm. Ik stel mij voor hedenavond het onderwerp van een
anderen kant te beschouwen en u te spreken over de leeringen zelve
welke de Theosofie brengt, welke zij geeft om de menschheid te helpen,
en ik zal u trachten aan te toonen dat deze leeringen nuttige toepassing
vinden op stoffelijk, verstandelijk, zedelijk en geestelijk gebied, dat
zij betrekking hebben op ieder deel van 's menschen samengestelden aard
en hem een helder denkbeeld geven van de wereld waarin hij leeft, van
den menschelijken samenstel en van de mogelijkheden, welke daarin
verborgen liggen.

Vóór alles dan begint het onderricht der Theosofie, het goddelijk weten,
te spreken over het goddelijk Bestaan zelf en de onmiddellijke
betrekking van den mensch tot God. Het leert dat er één goddelijk
Bestaan is, het Leven van al wat is; dat er slechts één goddelijk Leven
is, één goddelijke werking, ééne kracht, welke overal bestaat in het
heelal; dat overal waar wij gaan kunnen het leven van God zich bevindt,
dat overal waar dieren voelen kunnen of menschen kunnen denken, het
leven van God uitdrukking vindt. Ook in het delfstoffen-en plantenrijk
steunt, onderhoudt, vermeerdert zijn Leven alle dingen; in het geheele
heelal is geen leven buiten het goddelijk Leven. Dit ééne Bestaan ligt
ten grondslag aan al wat wij waarnemen, zoodat de Theosofie begint met
het leeren van een grondeenheid, een wet van eenheid, van één-zijn alom;
en deze eenheid spruit voort uit God, die de ééne bron is van alle
bewustzijn, waar ook dat bewustzijn worde gevonden. De ontwikkeling van
het bewustzijn in den mensch, de groei van zijn verstand, vinden hunnen
oorsprong in God. Alle bewustzijn, ontwikkelend tot zelf-bewustzijn,
komt voort uit één bron, één oorsprong. Alle bewustzijn is één, wij
kunnen het ééne niet scheiden van het andere, en de menschen van elkaar
vervreemden alsof zij tegenover elkander stonden--zij komen allen van
denzelfden stam, zij zijn allen bewust door hetzelfde Leven, zij zijn
allen een uitdrukking van hetzelfde goddelijk Bestaan. Deze eenheid van
bewustzijn is ééne uitdrukking van de wet van eenheid die heerscht in
het heelal.

Maar niet alleen alle bewustzijn is één, ook alle kracht is één, en hier
stemt de wetenschap in met de Theosofie: er is slechts één groote
werking in het heelal; alle vormen van werking en kracht welke wij
waarnemen, zijn in den grond één. Zij kunnen in elkander omgezet worden;
alle vormen van werking welke de wetenschap bestudeert, alle krachten
welke wij om ons waarnemen, hetzij in het delfstoffen-of plantenrijk,
hetzij bij dier of mensch, al deze krachten zijn één in hunnen aard.
Slechts hun uitdrukking, hun wijze van openbaring is verschillend, bij
nader onderzoek blijken zij allen één te zijn: ééne kracht, juist zooals
er één bewustzijn is.

Een derde uitdrukking van de wet van eenheid is de eenheid van stof.
Alle stof is één, hoe verschillend ook de vorm wezen mag welke zij
aanneemt. Er is slechts één grondstof en alle scheikundige elementen
zijn daaruit opgebouwd. Al wat wij om ons waarnemen: vaste lichamen,
vloeistoffen, gassen, ether, dat alles is in den grond hetzelfde,
slechts verschillend in de rangschikking van zijn deelen. Wij vinden
door de geheele wereld heen een eenheid, eenheid van bewustzijn en
leven, eenheid van kracht, eenheid van stof, en deze drie eenheden zijn
de uitdrukkingen van het goddelijk Bestaan, zij komen alle uit het ééne
Leven, het Leven van God.

Uit deze eenheid van bewustzijn, van kracht en van stof kunnen wij een
gevolgtrekking maken. Daar er slechts één stof is, slechts één kracht,
slechts één bewustzijn, vormen alle wezens die bestaan een broederschap;
zij zijn allen gemaakt uit dezelfde bouwstoffen, zij zijn allen bezield
door dezelfde kracht, zij ontwikkelen allen hetzelfde bewustzijn. Wij
zien dat het geheele heelal één groote broederschap vormt, waarin de
verschillende schepselen in verschillende staten van ontwikkeling zijn,
maar allen worden saamgebonden door de éénheid van stof, van kracht, van
bewustzijn. In deze alomtegenwoordige grond-eenheid wortelt het begrip
"broederschap", en de Theosofie leert dat wij, deelen zijnde van
hetzelfde Leven, niet naijverig tegenover elkander kunnen blijven staan.
Er moet één gemeenschappelijk goed zijn voor ons allen, één
gemeenschappelijke ontwikkeling waarin wij allen deelen, één
gemeenschappelijk doel waarnaar wij allen streven, en alle gedachten van
naijver of vijandschap, alle gedachten welke de menschen denken, alsof
zij elkanders bestrijders zijn in plaats van elkanders helpers en
broeders, zijn gegrond op hun onwetendheid aangaande het wezen van God
en van den mensen. De eenheid die aan alles ten grondslag ligt, maakt de
broederschap tot een noodzakelijk feit in de natuur.

Wanneer wij dit denkbeeld een weinig verder uitwerken, bevinden wij dat
deze broederschap zich toont in alle betrekkingen, waarin wij tot
elkander komen. Laten wij eerst nagaan, welke betrekking de eenheid van
stof heeft tot de broederschap der menschen. Onze lichamen zijn
opgebouwd uit wat wij "stof" noemen, en wij weten, dat ons lichaam
voortdurend zijn bouwstoffen hernieuwt, dat ons lichaam heden niet
hetzelfde is, als het gisteren was of verleden week of de vorige maand,
of als het morgen zijn zal of de volgende week of maand.

Ons lichaam verandert voortdurend van bestanddeelen. Kleine deeltjes
ervan, zóó klein dat zij onzichtbaar zijn voor het oog, komen en gaan
ieder oogenblik. Wanneer wij ons lichaam zeer sterk vergroot zagen,
zouden wij een stroom van deeltjes ervan zien uitgaan, en een stroom van
deeltjes er heen zien komen, een stroom van komen en gaan, welke ons
lichaam op ieder oogenblik van het leven verandert. Wanneer nu menschen
elkaar ontmoeten, zooals wij hedenavond bijeen zijn gekomen, wisselen de
deeltjes onzer lichamen onderling, deeltjes van uwe lichamen hechten
zich vast aan het mijne, deeltjes van mijn lichaam gaan en worden
opgenomen in dat van u, zoodat wij, wanneer wij de zaal verlaten, geen
van allen hetzelfde zijn gebleven als toen wij binnenkwamen. Onze
stoffelijke lichamen hebben een deel van de bouwstoffen waarvan zij
gemaakt zijn, gewisseld. Ieder van u heeft iets aan zijn buren gegeven,
ieder van u heeft iets van zijn buren ontvangen. Dit nu maakt dat er
tusschen ons een zeer daadwerkelijke stoffelijke broederschap bestaat.
Indien wij op deze wijze van deeltjes onzer lichamen wisselen, zijn wij
broeders naar het lichaam, hetzij wij het willen of niet. Wij kunnen
niet nalaten op elkander invloed te oefenen, hetzij ten goede of ten
kwade. De gezonde persoon verspreidt zijn gezondheid, waar hij ook gaat,
de zieke verspreidt zijne ziekte overal waar hij komt; deze wisseling,
deze overgang legt tusschen ons allen een band, die maakt dat het
lichamelijk welzijn onzer medemenschen van belang is voor ons allen.

Nu bouwen wij ons lichaam op door voedsel, drank, lucht en door het
leven dat wij leiden. Indien gij in uw lichaam onrein voedsel brengt,
onreinen drank, indien gij uw huis en uw kleeding niet rein houdt,
trekt gij tot uw lichaam deeltjes, welke gij vergiftigt en vervolgens
zendt gij die giftige deeltjes weer uit naar uwe medemenschen, zoodat
een mensch die slechte, onreine dingen eet of drinkt, die ongezond is of
onrein, op al zijne medemenschen een overeenkomstigen invloed uitoefent.
Ieder mensch die alkohol, wijn of dergelijke giftige dranken gebruikt,
beleedigt het lichaam van zijnen medemensen even goed als zijn eigen.
Wij kunnen ons leven niet van dat van anderen scheiden, maar zijn
genoodzaakt te leven als één groot huisgezin; al wat een van ons
schaadt, schaadt daardoor het geheel. Wanneer wij dit inzien, kunnen wij
niet langer onverschillig blijven voor de armoede en ellende om ons
heen, want wij weten dat zoolang nog één mensch in de maatschappij arm
is en ellendig en uitgehongerd, niemand volmaakt gezond en zuiver kan
zijn en zijn lichaam bewaren kan in den best mogelijken staat. In ieder
volk waarin men menschen vindt die lijden door armoede en ellende en
stoffelijke ontaarding, moet elk lichaam zijn deel ontvangen van de
ellende dier armen. De menschen zullen het misschien niet bemerken of
begrijpen, maar hun lichaam is minder gezond wegens de ziekte, die
rondwaart in de armere wijken der stad, onder de lichamen hunner armere
medemenschen. Geen volk is zoo gezond als het zijn kan, zoolang één
zijner kinderen ziek is, van geen land kunnen de bewoners volmaakte
lichamen hebben, zoolang er nog één honger lijdt. De stoffelijke ellende
in de maatschappij is een zaak die allen ter harte moet gaan en niet
slechts hun alleen die er onmiddellijk onder lijden. Wij zijn broeders
naar het lichaam en genoodzaakt hun leed mede te dragen.

De broederschap van lichaam is echter niet de eenige band tusschen ons.
Er is een broederschap van aandoeningen en gevoelens even goed als van
lichaam. Wij oefenen ook invloed op elkander uit door onze gevoelens. Al
wat ik gevoel werkt ook op u in, al wat gij gevoelt, werkt op mij in. De
geheele dampkring is vervuld van trillingen, gemaakt door de gevoelens
en hartstochten der menschen. Ook op deze wijze oefenen wij zonder het
te weten invloed op elkander uit en indien gij er op let, kunt gij het
door eigen ondervinding waarnemen. Hebt gij nooit opgemerkt, hoe wanneer
één persoon in een gezelschap slecht gehumeurd is, die stemming zich
verspreidt over de anderen, hoe één knorrig persoon in huis iedereen min
of meer wrevelig stemt? Hebt gij nooit waargenomen hoe wij in de
nabijheid van sommigen een gevoel krijgen van vrede en rust, een gevoel
alsof alles ons gemakkelijk zou vallen, terwijl anderen alleen door hun
nabijheid ons knorrig maken en alles somber doen schijnen en zwaar? Het
is de broederschap onzer aandoeningen, die op deze wijze voortdurend op
ons inwerkt en de reden waarom dit mogelijk is ligt hierin, dat de
mensch behalve het zichtbare lichaam nog een lichaam heeft van fijnere
stof, welke wij astrale stof noemen en deze astrale stof, welke van een
hoogeren graad van fijnheid is, trilt uiterst gemakkelijk en vlug. Door
onze gevoelens nu wekken wij trilling op, welke die astrale stof aandoet
en welke andere menschen in hun astraal lichaam doet beantwoorden aan
het gevoel dat in ons astraal lichaam die trilling veroorzaakt heeft.
Ieder van u heeft in en om zijn stoffelijk lichaam een wolk of mist van
deze fijne astrale stof, veel schitterender dan het stoffelijk lichaam
zelf, juist alsof zich rondom u een wolk bevindt, waardoor kleurenspel
van elektrisch licht zichtbaar is. Het astrale lichaam is helder en vol
kleuren, kleuren als van den horizon bij den opgang of ondergang van den
zon. Evenals gij dan in de lucht soms wolken zien kunt, welke door den
zon worden gekleurd, zien de menschen, die meer dan het stoffelijke
waarnemen kunnen, rondom ieder van u een gekleurde wolk, maar in plaats
van door den zon, wordt die wolk gekleurd door uwe gevoelens, uw
aandoeningen, uwe hartstochten, en zoodra een gevoel, eene aandoening in
u opkomt, kleurt zich de wolk rondom u en trilt zij met groote snelheid,
en deze trilling straalt van u uit en wekt in het astrale lichaam van
anderen gelijke trillingen op, zoodat zij hetzelfde gevoelen als gij.
Wij oefenen daardoor, wanneer wij in elkanders nabijheid vertoeven,
invloed op elkaar uit door onze gevoelens even als door onze gezondheid
of ziekte, en wij zijn evenzeer door een broederschap van gevoelens
verbonden als door een broederschap van het stoffelijk lichaam, en die
broederschap van gevoelens uit zich door middel van het astrale lichaam,
het lichaam der aandoeningen dat steeds in beweging is, steeds in
trilling en hoe sterker onze gevoelens zijn, des te krachtiger oefenen
wij er invloed door uit op anderen.

Er is nog een derde wijze, waarop zich de broederschap openbaart en wel
in ons denkvermogen. Wij leven evengoed in broederschap van gedachten
als in gevoels-broederschap. Wanneer wij denken oefenen wij invloed uit
op de gedachten der menschen om ons heen. Wanneer wij denken, zenden wij
als het ware elektrische stroomen uit, die werken op het denken van
anderen, en zij krijgen betere of slechtere gedachten al naar den aard
onzer eigene gedachten. Terwijl ik tot u spreek, gebruik ik mijn
stoffelijk lichaam, mijn stem, ook hoort gij mij met uw stoffelijk
lichaam, met uw ooren, maar dit is niet het eenige, wat u en mij
verbindt. Behalve mijn stem die gij hoort, gaan er van mij trillingen
uit, gevoelstrillingen die u er toe nopen te luisteren en uwe aandacht
te schenken. Deze trillingen worden soms magnetisch genoemd, en daar zij
uit mijn astraal lichaam voortkomen, oefenen zij invloed uit op het uwe.
Behalve deze wisselwerking tusschen onze stoffelijke en astrale lichamen
is er nog wisselwerking van denkvermogen. Mijn denkvermogen zendt
stroomen uit tot het uwe en vormt beelden welke gij met uw denkvermogen
waarneemt, niet met uw stoffelijke oogen. Zoolang ik spreek, zend ik
voortdurend die denk-beelden uit, zoodat de woorden gemakkelijker voor u
zijn te begrijpen wegens den onmiddellijken invloed, dien ik uitoefen op
uw denkvermogen. Deze inwerking der menschelijke gedachte op anderen
vindt onophoudelijk plaats, en wanneer iemand invloed tracht uit te
oefenen op een ander is die werking veel sterker dan wanneer hij als het
ware slechts voor zich zelf denkt. Deze beelden welke ons denkvermogen
vormt en welke de menschen waarnemen door het hunne, brengen het
grootste deel onzer gedachten over aan anderen en stellen ons in staat
elkander beter te kunnen begrijpen dan alleen door stoffelijke
mededeeling mogelijk is. Deze invloed welken ons denkvermogen op anderen
uitoefent bestaat steeds, niet alleen wanneer iemand tot anderen
spreekt, maar ook in het gewone dagelijksch leven. Wanneer gij denkt,
zijn alle menschen om u heen min of meer geneigd op dezelfde wijze te
denken en hoe sterker uw denkkracht is, des te grooter invloed oefent
gij op hen uit. Hebt gij wel eens opgemerkt hoe dikwijls, wanneer gij
met iemand samenwoont, gij beiden over hetzelfde onderwerp denkt, en
wanneer de één zijn gedachte uitspreekt, zegt de ander: "Daar dacht ik
juist ook aan." Dit is dikwijls het geval met man en vrouw, broeder en
zuster, vriend en vriend, en vaak beslist slechts toeval, wie het eerst
spreekt. Wie dan het eerst zijn gedachte in woorden kleedt, bemerkt dat
de ander in dezelfde richting gedacht heeft. Op deze wijze kunnen wij
elkander veel goed doen en veel kwaad. Goed wanneer wij edel denken en
rein, kwaad wanneer wij laag, gemeen en slecht denken. Vele menschen
denken dat als zij slechts doen wat goed is, als zij maar geen grove
woorden gebruiken, het er niet toe doet hoe zij denken: gedachten zijn
tolvrij. Dit is onjuist: onze gedachten oefenen een veel grooteren
invloed uit op onze medemenschen dan onze woorden, en een slecht mensch,
die slecht denkt, vergiftigt alle menschen met wie hij in aanraking
komt; hij oefent een slechten invloed uit zonder iets anders te doen dan
in onze nabijheid te zijn. En evenzoo is men, indien men goede
gedachten kweekt, overal waar men gaat tot zegen. De menschen om ons
heen zullen zelf goede gedachten krijgen zonder te weten waarom. Onze
invloed zal hen goed doen denken. Op deze wijze is er broederschap van
denken evengoed als broederschap van gevoel en van lichaam.

Zie dan hoe veel er voortvloeit uit dit denkbeeld van de eenheid van al
wat is, hoe sterk deze eenheid zich doet gevoelen in het leven, hoe wij
naarmate wij die eenheid doorgronden, nuttiger worden voor elkander dan
te voren, hoe wij leeren dat wij invloed uitoefenen op onze medemenschen
door onze lichamen, onze gevoelens en onze gedachten, en hoe wij op deze
drie wijzen elkander kunnen helpen. Zoo leeren wij de natuurwet en
passen die dan toe om onze broeders te helpen en de wereld door ons
leven beter te maken. Deze eenheid, uitgewerkt zooals ik het thans heb
gedaan, is één der groote leeringen van de Theosofie.

Laat ik thans een tweede groote leering nemen, die welke zegt dat uit
God de zielen der menschen zijn voortgekomen, dat het leven van God
iederen mensch gegeven is, opdat hij zich ontwikkelen moge tot een
volmaakt wezen, gelijk God zelf. Gij zult u herinneren dat Jezus, toen
hij sprak tot de menigte, een merkwaardig gebod gaf: "Weest dan
gijlieden volmaakt gelijk uw Vader die in de hemelen is volmaakt is."
[Voetnoot: Mattheüs 5,48] De Vader in den hemel nu is God, het goddelijk
Wezen, en Jezus leerde aan zijne leerlingen en aan de volksmenigte dat
zij volmaakt moesten zijn gelijk God. Nu is God volmaakt in kennis,
volmaakt in kracht, volmaakt in liefde. Hoe kan de mensch volmaakt zijn
in kennis en in kracht en in liefde, gelijk God volmaakt is? Toch was
dit het gebod dat Jezus gaf en als Jezus sprak, zeide hij slechts wat
waar was en mogelijk. Hij zou het niet hebben gezegd als deze volmaking
onmogelijk was voor den mensch. De vraag waartoe wij van zelf komen is
dan deze: hoe is het mogelijk, en is het mogelijk voor ieder of slechts
voor eenige menschen? En het antwoord dat de Theosofie geeft is: het is
mogelijk voor ieder, niet slechts voor enkelen; voor ieder is het
mogelijk volmaakt te worden gelijk God volmaakt is, de mensch is
werkelijk gemaakt naar het goddelijk beeld, dat wil zeggen hij is de
juiste weerkaatsing van God. Laten wij eerst een uiterst geval
beschouwen; een zeer onontwikkelden wilde, zoo laag ontwikkeld dat hij
het goede nog niet kan onderscheiden van het kwaad, dat hij nog niet
weet dat het kwaad is te stelen of te liegen of te moorden, dat hij al
deze dingen geoorloofd vindt. Waarom zou hij niet stelen als hij iets
noodig heeft dat hem niet toebehoort? Waarom zou hij niet liegen als hij
daardoor kan krijgen wat hij begeert? Waarom zou hij niet moorden als
hij sterk genoeg is het te doen en verlangt zijnen vijand te dooden? Die
wilde ziet geen kwaad in moorden en liegen en stelen. Hij denkt dat het
goed is, of liever: hij denkt er in het geheel niet over. Hij wil het
doen. Derhalve doet hij het, en het komt nooit in hem op te vragen: "is
het goed dat ik moord of lieg of steel?" Hij onderzoekt niet of wat hij
wil doen geoorloofd is. Hij wil het doen en dat is alles waar hij om
geeft. Waartoe zou het dienen zulk een mensch te zeggen, volmaakt te
zijn zooals God volmaakt is? Hij is zelfs nog niet in staat, kwaad te
onderscheiden van goed; hoe zou hij dan volmaakt kunnen zijn?
Verstandelijke vermogens zijn in hem nog niet ontwikkeld, hij kan niet
verder tellen dan twee, hij kan geen gevolgtrekking maken, begrijpt niet
wat een gevolgtrekking is. Hij heeft geen geheugen en herinnert zich
niet wat gisteren gebeurde, noch kan hij berekenen wat morgen gebeuren
zal. Hij is in verstandelijk opzicht even dom als hij zedelijk laag
staat. Wat wilt gij met zulk een mensch doen? Hij ziet er niet uit als
"het beeld van God" en er schijnt niet veel kans dat hij volmaakt zou
worden gelijk God volmaakt is. Als hij sterft, bezit hij noch verstand,
noch zedelijk gevoel. Wat wordt er van dien mensch? Wanneer hij sterft
en een ander leven intreedt, zonder zijn lichaam, een soort van
middenleven tusschen deze aarde en den hemel, is er niet veel in hem dat
omhoog kan stijgen, want zijn ziel is zwak en onontwikkeld. Zij is nog
slechts een kiem. Hij kende het goed nog niet van het kwaad. Hij kon nog
niet denken. De ziel nu is de kracht in den mensch die denkt en het
goede onderscheidt van het kwaad en de ziel van zulk een wilde is
slechts een embryo, nog volstrekt onontwikkeld. Wanneer hij sterft en
uit het lichaam treedt, is hij in de wereld, volgende op de stoffelijke,
in de astrale wereld, waar de dierlijke aard werkelijk thuis behoort. De
dierlijke aard nu van den wilde is zeer sterk. Deze was het die hem deed
moorden en liegen en stelen, omdat de dierlijke aard sterk was en de
ziel nog zwak en jong. Wanneer hij nu na den dood deze astrale wereld
binnentreedt, terwijl de dierlijke aard in hem nog sterk is, ondervindt
hij dat hij ze daar niet meer kan bevredigen, zooals hij kon terwijl hij
in het lichaam woonde, dat hij dat soort genot dat hij op aarde vond,
daar niet verkrijgen kan, dat hij met zijn lichaam het werktuig verloren
heeft, waardoor zijn dierlijke aard zich kon uiten. Zoo leert hij,
wanneer hij uit het lichaam is getreden, dat hij de zucht naar genot van
zijn dierlijken aard op den langen duur niet kan voldoen, dat datgeen
wat hem in het lichaam genot schonk, hem daarbuiten smart geeft in
plaats van genot. Zoo leert de jonge ziel deze eerste les door
ondervinding in het aardleven en na den dood. Daarop gaat de ziel naar
de hemelsche wereld. Veel is er nog niet dat deze jonge ziel in den
hemel kan vinden, maar toch leert zij een weinig door een tijd in die
wereld te vertoeven. Toen de wilde nog op aarde leefde, gevoelde hij
wellicht eenige liefde voor vrouw of kind, en deze liefde leert hem een
nuttige les. Wanneer hij de hemelsche wereld bereikt, is die liefde nog
met hem; en hij ondervindt dat deze blijft en hem genot schenkt in die
hoogere wereld. Hij bevindt dat de weinige goede gevoelens, dat iedere
aandoening welke iets in zich had dat goed was en rein, bij hem is,
wanneer al het andere achterblijft, dat de liefde blijft wanneer alle
hartstocht is uitgestorven. Wanneer hij een tijdlang in den hemel
vertoefd heeft, en zijn liefde in de hemelsche gebieden is toegenomen in
kracht, komt het oogenblik, waarop de ziel terug moet keeren tot het
aardleven, opnieuw moet worden geboren in een lichaam, een weinig beter
dan het lichaam dat zij vroeger bezat. Want de ziel is een weinig
gegroeid en heeft een beter lichaam noodig dan het vorige dat zij
bewoonde. Zij is een weinig gegroeid, heeft geleerd een weinig meer
liefde te koesteren, heeft een weinig geleerd door hare ondervinding in
deze wereld en in de twee werelden aan gene zijde van het graf. Zij is
een weinig ouder geworden en wijzer en heeft om nieuwe ondervinding op
te doen een beter lichaam noodig, wanneer zij terugkomt. Na in dat beter
lichaam geboren te zijn, leert zij een weinig meer dan in het vorige.
Zij heeft geleerd dat stelen en moorden niet goed is, en wanneer een
leeraar of oudere bloedverwant tot het jonge kind, dat reeds deze
ondervinding heeft opgedaan, zegt: "Gij moet niet stelen, niet liegen,
niet moorden," zal deze ziel, die op aarde teruggekeerd is met de
ondervinding die zij heeft opgedaan, deze leering kunnen beantwoorden en
zeggen: "Ja, het is waar, ik moet niet stelen, niet liegen, niet
moorden, ik zie in dat dit alles verkeerd is." Waarom ziet die ziel nu
in dat het verkeerd is, terwijl zij het den vorigen keer niet inzag?
Omdat de ziel in dien tijd is gegroeid, omdat zij ondervonden heeft dat
stelen ongelukkig maakt. En deze ondervinding bot als zedelijke
eigenschap uit, wanneer de ziel in een stoffelijk lichaam wordt
weergeboren. De kinderen, die thans in ons midden ter wereld komen,
worden niet geboren zooals de volkomen onontwikkelde wilde, waarover ik
sprak, niets wetende van goed en kwaad. Zoodra gij hen onderwijst,
begrijpen zij het verschil tusschen kwaad en goed en het is gemakkelijk
hun te leeren, daar hunne zielen ouder zijn en reeds vele aardlevens
doorleefd hebben, waarin zij ondervinding hebben opgedaan en verzameld,
en die ondervinding hebben omgezet in wat wij geweten noemen, in
aangeboren begrip van goed en kwaad. Deze groei van de ziel gaat door,
leven na leven, honderde keeren, zoodat de ziel, wanneer zij in een
stoffelijk lichaam ter wereld komt, na reeds honderde levens te hebben
doorgemaakt, vele vermogens in zich heeft. Zij komt ter wereld met
zekere verstandelijke kracht, met zekeren aanleg voor kunst, met
zedelijke eigenschappen. Ieder uwer werd geboren met het vermogen te
denken, zoodat gij met vrucht kondt worden opgevoed; en misschien met
eenige artistieke kracht, met talent voor schilderen, voor
beeldhouwkunst of muziek. Gij bracht die vermogens met u, en toondet ze
reeds als kind, zoodat uw opvoeding kon worden ingericht op een wijze
die geschikt was om de vermogens die gij medebracht, te kunnen
ontwikkelen. Deze vermogens, welke de kinderen meebrengen en in
overeenstemming waarmede wij hun opvoeding behooren te regelen, hebben
zij gewonnen in herhaalde aardlevens in het verleden, en telkens
gedurende hun leven in de hemelsche wereld hebben zij die vermogens
verbeterd en doen toenemen in kracht, en bij iedere geboorte op aarde
brengen zij ze mede op een hoogeren trap van ontwikkeling dan den
vorigen keer.

Op deze wijze groeit de ziel door voortdurend herhaalde wedergeboorte
op aarde en naarmate zij groeit wordt zij meer en meer gelijk God. Na
langen, langen tijd wordt de ziel op aarde geboren als een kind met een
zeer goed karakter, misschien als genie, misschien bijna volmaakt uit
een zedelijk oogpunt. Enkele kinderen worden zoo goed geboren dat hunne
opvoeding bijzonder gemakkelijk is, onzelfzuchtig, vriendelijk en
liefdevol, anderen ter wille. In deze kinderen wonen zielen die oud
zijn, zielen die reeds vele malen op aarde geweest zijn, en geleerd
hebben onzelfzuchtig en vriendelijk te zijn en hunne medemenschen lief
te hebben, zoodat zij thans bij hun geboorte zulk een karakter toonen.
Zij behoeven niet meer te leeren wat goed is, zij weten het van de wieg
af, juist zooals andere kinderen reeds in hun prille jeugd geniën
blijken. Wanneer de ziel zulk een standpunt bereikt heeft, is het
oogenblik daar waarop haar ontwikkeling zeer kan worden versneld, het
oogenblik, waarop bijzondere leering zal komen op haren weg, waarop haar
bijzondere gelegenheden zullen worden geboden, sneller te kunnen
ontwikkelen en groeien; dan komt wat de "geestelijke geboorte" genoemd
wordt, de geboorte naar den geest waarvan Jezus sprak toen hij zeide dat
geen mensch het koninkrijk Gods kon kennen, tenzij hij was geboren naar
den geest. De menschen worden telkens en telkens geboren naar den
vleesche; zij worden slechts ééns geboren naar den geest en wanneer een
mensch geboren is naar den geest, zegt men dat de Christus in hem
geboren is. Gij zult u herinneren dat Paulus in een zijner brieven
schreef, dat de Christus geboren moest worden in de ziel; dit nu is de
groote "tweede" geboorte, die het begin is van de ontwikkeling van den
Christus in den mensch. Alle vroegere ontwikkeling heeft hem slechts
doen groeien tot een goed en knap mensch, verstandig en krachtig en
zedelijk, maar na de geestelijke geboorte wordt hij geestelijk, en
begint hij het leven te leiden van den Christus. Hij wordt vol
mededoogen voor allen, vol liefde en vol van den wil zijn medemenschen
te helpen. Hij ontwikkelt in zich den aard van den Christus, hij gevoelt
de broederschap die hem met allen verbindt, hij gevoelt dat hij één is
met alle menschen, dat zij allen leden zijn van zijn huisgezin, dat zij
allen hem na-staan, als een deel van hemzelf, een deel van zijn eigen
leven. Naarmate de Christus zich in den mensch ontwikkelt, nadert hij de
volmaking. Hij wordt meer en meer vrij van zonden, hij verkrijgt meer en
meer inzicht in alle geestelijke waarheid, hij omvat meer en meer van
het goddelijk leven en drukt dit uit in zijn leven op aarde. Dit
tijdperk in de menschelijke ontwikkeling is dat van geestelijken groei,
niet van verstandelijken of zedelijken vooruitgang. Het komt na dezen
vooruitgang en brengt de gelijkenis van God en den mensch tot volkomen
volmaking. Wanneer de mensch zóó gedurende langen tijd heeft geleefd,
vrij van zonde, terwijl hij goed doet aan ieder, allen met wie hij in
aanraking komt helpt, vol wijsheid en inzicht in alle geestelijke
waarheid, heeft hij het standpunt bereikt waarop Jezus doelde toen hij
zeide: "Weest dan gijlieden volmaakt gelijk uw Vader die in de hemelen
is volmaakt is." Dit zou onmogelijk zijn indien de mensch niet gedurende
honderde levens tot die hoogte kon klimmen. Voor den wilde, over wien ik
u gesproken heb, zou het niet mogelijk geweest zijn, in één leven
volmaakt te worden, te worden gelijk God. Maar zonder twijfel is het
mogelijk, wanneer hij leven na leven op aarde terugkeert, leven na leven
verbetert en groeit, totdat de ziel van een klein zaadje gegroeid is tot
een machtigen boom, na talrijke eeuwen van levens. En evenals de eik
door zijne bladeren die hij ontplooit, den geheelen zomer voedsel
verzamelt, en dit voedsel uit de bladeren voert tot takken en stam, en
in den herfst de bladeren afvallen en sterven, maar de boom door het
opgenomen voedsel gegroeid is--- zoo ook zendt de menschelijke ziel een
lichaam uit, gelijk de boom zijne bladeren, en verzamelt ondervinding
door het vergankelijke lichaam, gelijk de boom door de bladeren zijn
voedsel. Al die ondervinding neemt de ziel in zich op: het lichaam
sterft wanneer zijn tijd daar is, maar de ziel groeit door de opgedane
leering en nadert de volmaking.

Dit is wat de Theosofie leert omtrent den groei der ziel, en gij hebt
gezien dat wij gekomen zijn tot de gevolgtrekking, dat de mensch
volmaakt kan worden, en de vraag zal bij u opkomen: "Wat moet de
volmaakte mensch doen met zijne volmaking?"

Hij moet zijn medemenschen helpen. Zij die volmaakt zijn geworden zijn
degenen die wij Meesters noemen. Zij zijn de Leeraars der groote
godsdiensten, zij zijn het die tot de wereld komen om den menschen te
leeren hoe te leven, hoe sneller te groeien. Zelf volmaakt geworden,
blijven zij anderen leeren hoe de volmaking te bereiken. Jezus, die
zelf volmaakt is, bleef op aarde ten einde den menschen te leeren hoe
zij volmaakt konden worden en gelijk aan Hemzelf. En de Theosofie leert
dat deze volmaakte menschen nog heden bereikt kunnen worden. Zij zijn
niet ver weg in den hemel, maar hier op aarde. En wij kunnen hen vinden,
indien wij den juisten weg inslaan; en de eenige weg om hen te vinden is
te trachten hun gelijk te worden. Misschien hebt gij wel eens in de
geschriften van de heiligen der Christelijke kerk gelezen, hoe Jezus tot
hen kwam en hun leerde; en dan hebt gij steeds gedacht dat dit droomen
waren of verzinsels. Toch is dit niet het geval. Wat zij schreven is
letterlijk waar, en het zou ook voor ons waar kunnen zijn zooals het
waar was voor hen, want gij kunt een heilige worden zoo goed als ieder
ander mensch, die leefde in de middeleeuwen of in de eerste eeuwen der
Christelijke kerk. Waarom zouden niet de tegenwoordige Christenen heilig
worden kunnen gelijk die van vroeger, waarom zouden zij den Christus
niet kennen zooals Hij gekend werd in de vroegste tijden der kerk,
waarom zouden zij niet in staat zijn Hem te spreken en van Hem te
leeren, zooals de menschen in die oude dagen deden, toen Hij leefde
onder de menschen en zooals zij het nog deden, vier of vijf eeuwen
daarna? De ziel der menschen is thans niet zwakker dan toen, de ziel der
menschen is in staat nog heden te doen, wat zij toen in staat was te
volbrengen. Het is slechts de kennis die u ontbreekt, hoe het te doen en
den krachtigen wil, welke u moed tot volharden kan geven. De Theosofie
is dáár om u de kennis te geven van den weg, waarlangs wij de groote
Leeraars kunnen bereiken, en met die kennis geeft zij ons den moed en
den wil en het geduld tot volharden.

Veel van wat ik u hedenavond heb gezegd zal voor sommigen uwer nieuw
schijnen en vreemd. Toch is het niet nieuw maar over-oud, zóó oud dat de
menschen het hebben vergeten; en niet vreemd, zooals gij bij nadere
studie zult vinden. Ik heb u hedenavond niets gezegd, dat ik niet _weet_
dat waar is en de weg dien ik gevolgd heb om tot weten te komen, is de
weg dien de Theosofie aanwijst. Door het volgen van hare voorschriften
ben ik in staat geweest hetzelfde te doen wat in de Christelijke kerk
gedaan werd, vele eeuwen geleden, en wat in alle andere godsdiensten
mogelijk is geweest, lang voordat het Christendom was gesticht. Al deze
dingen zijn altijd bekend geweest, deze weg is altijd betreden door de
weinigen; en zij die hem betraden waren de menschen, die de waarheden
van den godsdienst wisten door eigen waarneming--niet uit de tweede
hand. Het doel der Theosofische Vereeniging is, u te helpen in het
verkrijgen van eerste-hands kennis en hoewel de dingen die ik u gezegd
heb misschien onbekend mogen wezen en schijnen onmogelijk te kunnen
worden bewezen, kunnen zij alle bewezen worden door ieder uwer die
begeert te onderzoeken, en zich dezelfde moeite wil geven, welke door
sommigen onzer is gedaan. Dan zult gij de werkelijkheid der
wedergeboorte op aarde weten, niet slechts gelooven, dan zult gij de
wijze kennen, waarop de ziel langzamerhand groeit tot volmaking, dan
zult gij weten dat deze Leeraars nog levende menschen zijn en nog steeds
leering geven willen aan leerlingen die tot hen komen. De Theosofie is
inderdaad een studie. Ik vraag u niet haar te gelooven, ik vraag u niet
haar aan te nemen zonder begrijpen, ik vraag u slechts te onderzoeken,
zooals ik onderzocht heb. Gij kunt tot weten komen zooals ik ben gekomen
tot weten. En ik weet, dat wanneer al deze dingen voor ons eerste-hands
kennis worden, niets in de wereld ons meer werkelijk ongelukkig kan
maken. De moeiten en zorgen, welke zoo vele menschen kwellen, worden ons
niets, zelfs de dood, die scheiding te maken schijnt tusschen de
menschen, kan voor ons geen scheiding meer brengen wanneer wij deze
waarheden voor ons zelf bevestigd weten, omdat wij dan den sluier des
doods kunnen oplichten, en de menschen aan de andere zijde kennen, even
gemakkelijk als gij ze hier kent op aarde; zoodat de Theosofie u met de
gelegenheid om deze dingen te onderzoeken de mogelijkheid biedt van
grooter geluk dan den meesten menschen ten deel valt, van kennis die u
sterk zal maken en krachtig, van een leven vol vrede en rust. Dàt is de
uitkomst van Theosofisch onderzoek, dàt is het gevolg van het streven
tot weten te komen, en mijn doel voor hedenavond was, eenigen van u te
brengen tot diepere studie, opdat gij moogt komen tot de kennis der
waarheid. En wanneer gij dan tot die kennis gekomen zult zijn, zult gij
terugzien tot dezen avond en zeggen: Toen was het dat ik voor het eerst
de leeringen der Theosofie vernam, waarvan de kennis in mijn geheele
leven verandering heeft gebracht. Toen was het dat ik den grootsten
schat vond, welken ik ooit heb gekend; want ik vond de kennis van God,
die het eeuwige leven is, zonder welke het leven arm is en beperkt, met
welke het leven oneindig wordt, vol van vreugde en vrede.



#Esoterisch Christendom#


Sommigen die niets weten van de Theosofische leeringen beschouwen de
Theosofie als vijandig gezind jegens het Christendom. Zij denken dat
iemand wanneer hij Theosoof wordt moet ophouden Christen te zijn. En
wanneér zij vernemen dat de Theosofie zich in een land verspreidt, nemen
zij als van zelf sprekend aan dat in dat land een nieuwe beweging tegen
het Christendom is ontstaan, een beweging waarvoor geen Christen
sympathie kan gevoeien. Deze zienswijze nu is geheel en al verkeerd. Hoe
zou het mogelijk zijn dat de grondslag van alle godsdiensten de vijand
was van eenigen godsdienst? Daar zij komt om het godsdienstig gevoel te
versterken door kennis, kan de Theosofie niet ten doel hebben het geloof
te ondermijnen, of te trachten het godsdienstig gevoel der menschen te
doen wankelen. Integendeel: waar zij komt tot de menschen, vraagt zij
hun niet hunnen godsdienst te verlaten, maar zij vraagt hun te pogen
dien godsdienst te doorgronden in zijn diepere en meer geestelijke
beteekenis. Zij komt tot den godsdienst om hem terug te geven wat hij in
den loop der eeuwen heeft verloren, zij komt om de kennis terug te
brengen, welke langzamerhand uit zijn gebied is geweken, zij komt om de
zinnebeelden en riten van den godsdienst begrijpelijk te maken en aan
hen wier geloof was geschokt door de aanvallen van het ongeloof een
hechten en zekeren grondslag te schenken waarop hun geloof rusten kan,
verheven boven de mogelijkheid van eenigen aanval, bekroond met goed
gevolg.

Wanneer ik dan hedenavond u toespreek uit naam der Theosofie, spreek ik
als iemand die het Christendom beschouwt als één van de groote
godsdiensten der wereld, die gelooft dat het in zich alles bevat wat
noodzakelijk is voor den groei der menschelijke ziel, maar die tevens
meent dat het algemeen verspreide Christendom van tegenwoordig zeer veel
verloren heeft van wat het oorspronkelijk Christendom bezat, als iemand
die gelooft dat het mogelijk is aan de kerk dat diepere, geestelijker
inzicht in den godsdienst terug te geven, dat in den tegenwoordigen tijd
uit het weten der Christenen verdwenen is.

Reeds de naam van deze voordracht "esoterisch of innerlijk Christendom"
zal waarschijnlijk door vele Christenen verworpen worden. Weinigen onder
de hedendaagsche Christenen willen toegeven dat er een esoterisch
Christendom bestaat, ja zelfs hoort men Christenen er zich dikwijls op
beroemen dat hùn godsdienst ten minste niets heeft dat teruggehouden en
verborgen is. Dikwijls hoort men zeggen: de Christelijke godsdienst is
zóó eenvoudig dat zelfs een kind, dat de meest onontwikkelde hem kan
begrijpen en ik heb soms Christenen ontmoet die verontwaardigd werden
over het denkbeeld, dat er in verband met hun geloof eenige kennis zou
bestaan, welke teruggehouden wordt van den onwetende, welke niet
openlijk aan de wereld wordt verkondigd, kennis zoo moeilijk te
omvatten, dat de gewone menigte niet in staat zou zijn haar te
begrijpen. En toch is het duidelijk dat als het waar is dat het
Christendom niets anders te leeren heeft dan wat begrepen kan worden
door het kind en door den onopgevoeden mensch, dit de erkenning in zich
zou sluiten, dat het Christendom niet de waarheid bezit, dat het niet
voldoende is voor den wijsgeer en den wijze. Want gij kunt het verstand
van den wijsgeer niet tevreden stellen met dezelfde opvattingen welke
voldoende zijn voor het kind en den polderwerker. Men kan niet
verwachten dat de man van de wetenschap, de hoogontwikkelde denker,
tevreden zal blijven met de enge en ruwe opvattingen, welke voor den
onwetende niet slechts voldoende zijn, maar die voor hem veel meer
geschikt zijn dan de verklaringen van den verheven wijsgeer. Neem
bijvoorbeeld het begrip "God". Voor een kind moet gij van God een
konkreet denkbeeld geven, anders kan het kind het niet bevatten. Indien
gij tot hem spreekt in de taal der metafysika, indien gij tot hem
spreekt over het absolute, het oneindige, indien gij hem vertelt van een
oneindig leven, dat de geheele ruimte doordringt en de tallooze zonnen
welke zich in het heelal bewegen in wezen houdt, indien gij hem zulk een
beschrijving van de Godheid geeft, zult gij het kind slechts in
verwarring brengen en geenerlei opvatting, welke door hem kan worden
bevat, zal zijn ongeoefend brein bereiken door uw wijsgeenge taal. Zal
het kind eenig denkbeeld krijgen van God dan moet de opvatting van het
goddelijke tot hem komen in een gewone, menschelijke gedaante. Gij kunt
hem leeren van een Vader, die teeder is en liefhebbend, want dit geeft
hem een denkbeeld dat hem reeds bekend is door de liefde van zijn eigen
vader. Gij kunt hem vertellen van den mensch Jezus, vol liefde en
mededoogen; dit geeft hem het denkbeeld van een vriend, sterker en ouder
dan hij zelf, die hem lief heeft en beschermt. Zóó kan het kind eenig
denkbeeld ontvangen van God. Het goddelijke moet menschelijk worden
gemaakt, het oneindige moet worden beperkt; slechts zóó kan het
kinderhart worden bevredigd. Maar wanneer gij staat tegenover den
wijsgeer, die onmiddellijk de bezwaren inziet welke er zijn tegen de
beperking van het goddelijke binnen den menschelijken vorm, wanneer gij
staat tegenover een man van de wetenschap die zich den God dien hij
aanbidt denkt als een Leven dat de gansche ruimte doordringt, dat alle
zonnen en planeten beheerscht, dat tegelijk het leven is van het heelal
en het leven van het kleinste wezentje dat bestaat, voor wien de
beperking in den menschelijken vorm godslastering wordt en
bespotting--wanneer gij dan nog blijft bij de opvatting van het kind,
zal de wijsgeer, de man van de wetenschap agnostisch worden of atheïst.
De erkenning van de waarheid, dat het godsbegrip moet beantwoorden aan
de beperkingen van het menschelijk verstand, dat het denkbeeld dat de
mensch van God heeft verschillend moet zijn naar gelang van de kracht
van zijn verstand, naar den aard zijner aandoeningen, naar de diepte van
zijn inzicht,--de erkenning van deze waarheid maakt het voor alle
menschen mogelijk, God te aanbidden, want ieder mensch, hetzij onwetend
of geleerd, ontvangt dan van de goddelijke kennis juist zooveel als hij
in staat is op te nemen in hoofd en hart. Ieder mensch houdt als het
ware het vat zijner eigene ziel tot God omhoog. Is de ziel klein en
beperkt, dan kan zij slechts weinig van de goddelijke kennis bevatten;
indien de ziel groot is en ontwikkeld, kan zij meer bevatten van het
goddelijk leven. Klein waarlijk in vergelijking met dien machtigen
oceaan is het grootste verstand, de grootste wijsheid des menschen, maar
toch heeft dit verstand het recht een opvatting te eischen, die noch te
hoog is noch te laag, en slechts door een esoterischen godsdienst kunnen
de ontwikkelden en wijzen gehouden worden binnen de grenzen der kerk.
Dit is in het verleden altijd bekend geweest. Geen godsdienst der
oudheid gaf aan alle menschen leering in denzelfden vorm. Onder de
Hindoes, de Chineezen, de Boeddhisten, de Egyptenaren, de Grieken,
overal vindt gij verschil van leering voor de menigte der
onontwikkelden, en de kleine minderheid der ontwikkelden. Toen het
Christendom aan de wereld werd gegeven, toen Jezus kwam als een
boodschapper der waarheid en de stichter van een nieuwen vorm van
godsdienst, trad hij in de voetstappen zijner voorgangers en verdeelde
zijn leer in twee deelen, het eene voor de menigte, het andere voor de
verlichten. Ik wensch u van deze bewering het bewijs te leveren door een
aantal bewijsgronden, wier gewicht gij voor u zelf kunt schatten. Ik zal
u aantoonen, eerstens uit de woorden van Jezus zelf, dat hij die
onderscheiding maakte; dan uit de woorden zijner apostelen dat ook zij
die verdeeling erkenden, vervolgens dat die apostelen ze overdroegen
aan het geslacht dat na hen kwam, en eindelijk dat diezelfde verdeeling
der leeringen in tweeën door de bisschoppen en kerkvaders werd
gehandhaafd. Wij hebben dus vier stappen te doen in de vroegste
geschiedenis der kerk. Wij moeten de gezegden van Jezus zelf, die zijner
apostelen, die van degenen die door de apostelen als leeraars werden
uitverkoren, en die van de bisschoppen en kerkvaders in de eerste vijf
eeuwen der geschiedenis van het Christendom beschouwen. Over deze vijf
honderd jaren strekken zich de verklaringen uit, die ik u zal aanhalen
als bewijsgronden voor het feit dat er in die eeuwen een esoterisch
Christendom bestond, evengoed als een exoterisch, dat er een bijzonder
onderwijs was voor de ingewijden, evengoed als een openbare leering voor
de menigte der geloovigen. Na deze eerste reeks bewijsgronden, de
geschiedkundige, zal ik een bewijsvoering leveren van anderen aard, en
wel deze: dat zij die thans esoterische kennis bezitten, beter in staat
zijn de Christelijke leeringen uit te leggen dan zij die deze kennis
niet bezitten, en beter de beteekenis begrijpen van de vele verklaringen
in het Nieuwe Testament, welke de gewone kerkleeraars niet in staat zijn
uit te leggen, verklaringen, die de hedendaagsche kerk dikwijls heeft
uitgelegd op een wijze, welke in strijd is met het geweten, zoodat die
uitleggingen der kerk vele menschen uit het Christendom drijven, en van
velen onder hen die slechts de exoterische verklaring ontvangen, het
verstand beleedigen en het geweten in opstand brengen. Het gevolg
hiervan is dat zij de kerk verlaten en onverschillig worden voor het
Christendom, een groot verlies voor henzelf, daar zij hun geloof moeten
opgeven, een groot verlies voor de kerk, want op deze wijze gaan de
meest ontwikkelden verloren, en wordt de invloed van het geloof op de
menigte verzwakt.

Wij zullen thans de verschillende bewijsgronden in volgorde aanvoeren en
beginnen met de geschiedkundige, in de eerste plaats met de woorden van
Jezus zelf.

Toen de discipelen tot Jezus kwamen en hem vroegen naar de gelijkenissen
welke hij tot de menigte gesproken had, gaf hij hun dit merkwaardige
antwoord: "Het is u gegeven te verstaan de verborgenheid van het
koninkrijk Gods, maar dengenen die buiten zijn, geschieden al deze
dingen door gelijkenissen." [Voetnoot: Marcus 4,11.] En verder: "Zonder
gelijkenis sprak hij tot hen niet." [Voetnoot: Marcus 4,34.] Wij vinden
hier den toestand duidelijk verklaard. Tot de menigte sprak Jezus
slechts in gelijkenissen, in allegoriën, in verhalen in den vorm van een
fabel, welke hun zedelijke leering gaf; maar zijnen discipelen gaf hij
de uitlegging der gelijkenissen, verklaarde hij de verborgenheid van het
koninkrijk Gods, en ik verzoek u deze onderscheiding, door Jezus
gemaakt, goed in het oog te houden, omdat wij haar straks door de
kerkvaders aangehaald zullen vinden ter rechtvaardiging van de
handelwijze der kerk in hun eigen tijd.

Jezus zeide eens tot de discipelen: "Geeft het heilige den honden
niet." [Voetnoot: Mattheüs 7,6.] Het woord "hond" nu had bij de Joden
een zeer bepaalde beteekenis. Het duidde iedereen aan, die geen Jood was
en gij herinnert u dat toen een Kananeesche vrouw tot Jezus kwam om hulp
te vragen, hij ten antwoord gaf: "Het is niet betamelijk, het brood der
kinderen te nemen en den hondekens voor te werpen." [Voetnoot: Mattheüs
15,26.] En zij nam zonder morren die benaming aan en zeide slechts: "Ja
Heer, doch de hondekens eten ook van de brokskens, die er vallen van de
tafel hunner heeren." Dit woord van Jezus: "Geeft het heilige den honden
niet" is niet anders dan een bevel, niet het innerlijke te geven aan hen
die buiten de groep der uitverkorenen stonden. Voor deze laatsten alleen
moest het heilige worden bewaard. De apostelen, die het evangelie van
Jezus buiten de Joden verspreidden, erkenden evenzoo een aantal
uitverkorenen, dat waren zij die in de kerk in de mysteriën waren
ingewijd, terwijl zij die buiten de mysteriën stonden profanen werden
genoemd. Het woord profaan werd in de oudheid gewoonlijk gebruikt om
deze menschen aan te duiden en wanneer wij overgaan tot de tweede soort
van geschriften, waarvan ik u gesproken heb, tot de geschriften der
apostelen, vinden wij dat Paulus het onderscheid, door Jezus gemaakt,
behield en het toepaste op zijn eigene bekeerlingen. Zoo schreef hij aan
de Corinthiërs, die als Christenen waren gedoopt, die hadden deelgenomen
aan het Heilige Avondmaal, die lidmaten der kerk waren, zooals wij
zeggen zouden: "En ik, broeders, kon tot u niet spreken als tot
geestelijken, maar als tot vleeschelijken, als tot jonge kinderen in
Christus. Want gij zijt nog vleeschelijk." [Voetnoot: I Corinthiërs
3,1-3.] En elders zegt hij: "En wij spreken wijsheid onder de
volmaakten." [Voetnoot: I Corinthiërs 2,6.] Paulus maakte dus hetzelfde
onderscheid als de Meester: voor hen die vleeschelijk waren, voor de
jonge kinderen in Christus, sprak hij zonder geestelijke wijsheid; die
wijsheid werd slechts gegeven aan de volmaakten, dat is, aan hen die
ingewijd waren in de mysteriën der kerk. Want deze uitdrukking "de
volmaakten" is het oude woord voor de ingewijden; zij moesten volmaakt
zijn in het uiterlijke leven, voordat zij werden toegelaten tot de
kennis der mysteriën van Jezus. Vervolgens vinden wij dat Paulus aan
Timotheüs, dien hij wijdde tot bisschop der kerk, beval op zijn beurt
uit de geloovigen diegenen te kiezen, die in staat zouden zijn meer te
leeren en dat hij aan dezen het Woord moest mededeelen, dat hij zelf had
ontvangen voor vele getuigen. Hier hebben wij weer een uitdrukking die
in de oudheid veel werd gebruikt: "het Woord," het Woord dat gegeven
werd voor vele getuigen. Wat is dat Woord, dat Paulus gaf aan Timotheüs,
in tegenwoordigheid van vele getuigen en dat hij hem beval over te geven
aan hen die het waardig zouden zijn? Dit Woord, gesproken voor vele
getuigen, is de geheime leering der mysteriën, welke nooit op schrift is
gesteld, welke nooit werd gegeven in eenigen vorm, waarin zij kon worden
verraden, maar altijd slechts gesproken werd van mond tot oor, van
leeraar tot leerling, in tegenwoordigheid van vele getuigen, die konden
instaan voor de nauwkeurigheid der ongeschreven overlevering, die konden
getuigen dat de leeraar het Woord goed had overgebracht, dat hem
gegeven was om aan anderen over te leveren. Het Woord, door Timotheüs
van Paulus ontvangen in tegenwoordigheid van vele getuigen, is het
esoterisch Christendom, mondeling geleerd aan hen die waardig waren zelf
leeraars te worden.

Wij hebben gezien, eerstens hoe Jezus zelf de mysteriën slechts leerde
aan enkele leerlingen, en tot de menigte sprak in gelijkenissen,
vervolgens hoe Paulus als apostel op dezelfde wijze te werk ging en aan
Timotheüs beval het Woord op zijne beurt verder te geven, zoodat wij
thans in de derde plaats komen tot de latere bisschoppen en kerkvaders,
die verklaren dat zij de geheime leering hadden ontvangen en ze op hunne
beurt hadden over te leveren aan hen die zich daartoe waardig toonden.
Tot nog toe heb ik slechts aanhalingen gedaan uit het Nieuwe Testament
dat naar ik veronderstel ieder uwer bekend zal zijn. Thans zal ik eenige
schrijvers aanhalen uit de vroegste geschiedenis der kerk, die u
misschien niet bekend zullen zijn, maar die gij toch ook zelf lezen
kunt, hetzij in het Latijn of het Grieksch, zoo gij die talen verstaat,
of anders in uw eigene taal overgezet. De kennis van de geschriften der
oude kerkvaders is noodig voor ieder die als prediker van het
Christendom optreedt. Zonder die kennis is hij niet geschikt zich
leeraar van het Christendom te noemen.

Een van die bisschoppen nu was Clemens van Alexandrie, een der meest
geleerde en wijze mannen der Christelijke kerk, die het aanzien der kerk
heeft verhoogd door de zuiverheid van zijn leven, door de diepte zijner
wijsheid. Terecht heeft de dankbare kerk hem in latere dagen als een
heilige beschouwd. Groot is het aantal geschriften dat hij heeft
nagelaten tot leering der Christenen. In een van deze geschriften
spreekt hij over de kennis, die door de kerk was overgeleverd van den
tijd van Jezus tot op zijn tijd toe, het onderricht dat Jezus gaf aan
zijn apostelen, en dat na hem van geslacht op geslacht was overgegaan.
Hij zegt: "Deze leering werd van den beginne af slechts gesproken tot
hen die begrijpen. De ongeschreven uitlegging der geschrevene woorden,
die door den Heiland aan de apostelen gegeven werd, is tot ons
overgeleverd." [Voetnoot: Stromata 6,15.] Hier hebben wij de getuigenis
van een der bisschoppen van de oude kerk, dat er een onderricht van
Jezus was, niet geschreven, maar door Jezus gegeven aan de apostelen, en
door de kerk bewaard als een ongeschreven overlevering. Dezelfde
getuigenis geeft Origenes, een ander kerkvader. Hij zegt dat Jezus met
zijne discipelen in het bijzonder sprak over het evangelie Gods, dat de
woorden welke hij sprak niet werden bewaard in geschrifte, en dat zij de
verklaring vormden der gelijkenissen. Slechts zij ontvingen die leering,
die waardig waren haar te ontvangen; hij zegt dat allen die deze leering
zullen ontvangen, in bewondering zullen staan over hare wijsheid. Maar
er is nog meer: dezelfde Clemens, die spreekt over de ongeschreven
leering van Jezus, vertelt ons ook dat hij zelf in zijn openbare
prediking slechts zwakke, onvolmaakte beelden kon geven, maar dat zij
die geslagen waren met den thyrsus, de beteekenis ervan zouden
begrijpen. Geslagen te zijn met den thyrsus nu beteekent te zijn
ingewijd, want de thyrsus was een roede, die bij de inwijding gebruikt
werd, bij welke gelegenheid de persoon die ingewijd werd in trance werd
gebracht, om de ziel te bevrijden van het lichaam. Wanneer de kandidaat
voor de inwijding voor den leeraar was gebracht, ontving hij eerst door
mondelinge leering de kennis, waarvan ik reeds gesproken heb en daarna
werd hij geslagen met de roede, welke als voertuig diende voor
magnetische krachten, welke in den kandidaat de innerlijke krachten der
ziel deden ontwaken, en de ziel in staat stelden zich vrij te maken van
het lichaam en zoo hoogere leering te ontvangen in de onzichtbare
wereld, vrij van den last van het lichaam. Deze uitdrukking nu:
"Geslagen met de roede" beteekent ingewijd in de mysteriën. Clemens
vertelt ons hiervan nog iets meer, licht een hoekje van den sluier op,
en ontdekt ons een weinig van wat daarachter verborgen is. Hij deelt ons
de voorwaarden mede waaronder de mensch de inwijding kan ontvangen, en
de eerste woorden welke door den leeraar bij het begin van de
inwijdingsplechtigheid werden gesproken. Hij vertelt ons dat uit de
lidmaten der kerk, uit hen die gedoopt waren en aan het Heilige
Avondmaal hadden deelgenomen, dat uit die velen zeer weinigen werden
gekozen: "velen zijn geroepen", zegt hij, de woorden van Jezus
aanhalende, "maar weinigen uitverkoren." Hij zegt verder van die
uitverkorenen: wie vrij is, niet slechts van alle laagheid, maar ook van
wat de menschen als geringere zonden beschouwen, slechts hij kan worden
ingewijd in de mysteriën van Jezus, welke alleen door de heiligen en
reinen worden gekend. Daarna deelt hij de eerste woorden mede, welke bij
de inwijding gesproken werden: Hij die als inwijder optreedt,
overeenkomstig de voorschriften van Jezus, zal zeggen tot hen die rein
zijn van harte: "Hij wiens ziel zich gedurende langen tijd van geen
kwaad bewust is, en in het bijzonder sinds hij zich overgaf aan de
weldoende kracht van het Woord, laat de zoodanige hooren de leering,
door Jezus in het geheim gesproken tot zijn waarachtige leerlingen."
[Voetnoot: Contra Celsum 3,40.] Dit waren de eerste woorden, gesproken
bij de Christelijke inwijdingsplechtigheid, dit was de eerste zin, door
den hierophant tot den kandidaat gericht. Het verdere kan Clemens niet
aanhalen, want dan begint de leering welke slechts gegeven kon worden in
de mysteriën. Deze eerste woorden echter stellen de voorwaarde van
reinheid en roepen den kandidaat op om te luisteren naar de leering,
door Jezus in het geheim aan zijne leerlingen gegeven.

Wat is er thans geworden van die leering? Wat heeft de kerk gedaan met
deze heiligste nalatenschap van den Christus? Waar wordt nu het
onderricht gevonden, dat Jezus zijnen leerlingen in het geheim gaf? Waar
zijn nu de mysteriën van Jezus, en degenen die den kandidaat zouden
kunnen inwijden in de kennis, die aan de vroegere Christenen werd
meegedeeld? Is de kerk trouweloos geweest in het bewaren van haren
schat? Heeft zij de overlevering verloren, en ook degenen aan wie deze
was toevertrouwd? Indien dit waar is, geen wonder dan dat de
ongeloovige instaat is het geloof der Christenen te doen wankelen, geen
wonder dan dat honderden van de meest ontwikkelde menschen worden
gevonden buiten de grenzen der Christelijke kerk.

Is het mogelijk die verloren kennis te herwinnen? Is het mogelijk deze
leering weer te vinden, nu ze verdwenen is uit den schoot der kerk? Ja,
die leering is nooit werkelijk verloren gegaan, de kennis van de
mysteriën is nooit geheel en al verdwenen. Zij is bewaard door Jezus
zelf en door zijn trouwe leerlingen, en die leerlingen zijn nooit geheel
en al van de aarde verdwenen. Hier en daar werd er altijd nog een
gevonden, die de duisternis om zich verlichtte, een heilige, stralend
als een ster aan den donkeren hemel, in het bezit van eerste-hands
kennis, de kennis van de oude mysteriën van Jezus. Nu en dan verscheen
zulk een leerling in den schoot der Christelijke kerk, ingewijd en
onderwezen gelijk voorheen, evenals de Christenen van vroeger, in het
bezit van onmiddellijke leering, welke hem in staat stelde als leeraar
op te treden. En hiertoe zijn slechts zij in staat, die zelf de
onmiddellijke leerlingen zijn van de Meesters. Sedert de overlevering
van haar bestaan uit de kerk verdwenen is, wordt de geheime leering nog
altijd overgedragen van den een op den ander, zoo vaak er iemand
gevonden wordt die waardig is ze te ontvangen. En met die leering gaat
samen het vermogen om wat men verkeerdelijk "wonderen" noemt te
verrichten, het gebruiken van natuurkrachten, welke de gewone menschen
niet kennen. Gij zult u herinneren hoe Jezus gezegd heeft dat zekere
teekenen hen zouden vergezellen, die geloofden; dat zij vergif zouden
drinken zonder dat het hun schaadde, dat zij door handoplegging zieken
zouden genezen; aan deze teekenen, zeide hij, zouden waarlijk geloovigen
worden herkend.

Hoevele Christenen vertoonen thans deze teekenen van het levend geloof?
In welke mate zijn die krachten in het bezit der Christenleeraars van
onze hedendaagsche kerk? Hier en daar in de middeleeuwen vinden wij er
nog sporen van, zooals de wonderen, verricht door Franciscus van Assisi
en Elisabeth van Hongarije, wonderen, niet in den zin van een schending
der natuurwetten, want zulk een schending is onmogelijk, maar wonderen,
mogelijk gemaakt door de kennis eener hoogere wet, welke op lagere
gebieden niet kan worden ontdekt, door gebruik te maken van geestelijke
krachten welker werking de groote menigte der menschen niet kent.

In den aanvang van deze voordracht sprak ik u nog van een ander soort
van bewijs dat kon worden gegeven om het bestaan van de esoterische
kennis aan te toonen. Voor hen toch die deze kennis bezitten is het
mogelijk de duistere en moeilijke plaatsen in de Schrift te begrijpen en
te verklaren, plaatsen welke altijd struikelblokken zijn geweest voor
den Christen, maar toch voor een eenvoudige verklaring vatbaar zijn,
wanneer men slechts den esoterischen kant der godsdienstige leering
onderzocht heeft. Laten wij bijvoorbeeld enkele plaatsen nemen uit het
Nieuwe Testament, welke moeilijk zijn te begrijpen en waarin de
hedendaagsche Christenen niet gelooven, en die altijd weggeredeneerd
worden. Neem bijvoorbeeld het verhaal van den jongeling, die tot Jezus
kwam en hem vroeg hoe hij het eeuwige leven beërven kon. Het eerste
antwoord dat Jezus hem gaf was het exoterische. "Gij weet de geboden".
Dit is juist wat thans de predikant zou zeggen tot iemand, die hem kwam
vragen hoe hij het eeuwige leven zou kunnen verkrijgen. Zijn antwoord
zou wezen: "leid een goed leven op aarde". Dit was ook het eerste
antwoord dat Jezus gaf, maar de jongeling was hiermede niet tevreden.
Hij wist dat dit slechts het exoterische antwoord was, niet het diepere
dat hij zocht. Het wees hem den weg niet dien hij wenschte te vinden.
Daarom antwoordde hij: "Meester, deze dingen heb ik onderhouden van
mijne jonkheid af". Dit is het antwoord dat ieder moet kunnen geven, die
naar de diepere wijsheid verlangt. Aan de uiterlijke wet moet zijn
voldaan, voordat de innerlijke leering kan worden verkregen. Toen gaf
Jezus een ander antwoord: "Eén ding ontbreekt u, ga henen, verkoop al
wat gij hebt en geef het den armen, en gij zult een schat hebben in den
hemel; en kom herwaarts, neem het kruis op en volg mij". Toen ging de
jonge man treurig heen, want hij had vele goederen; en Jezus wendde zich
tot zijne discipelen, die alles verlaten hadden om hem te volgen, en
sprak: "Het is lichter dat een kemel ga door het oog van een naald, dan
dat een rijke in het koninkrijk Gods inga." [Voetnoot: Marcus 10,
17-26.]

Hoe dikwijls worden tegenwoordig deze laatste woorden weggeredeneerd.
Hoe vele predikers hebben er over gepreekt en ze van hun beteekenis
beroofd. Hoe dikwijls hebt gij misschien in uwe jeugd aan uw leeraar
gevraagd, gelijk ik het mijn leermeester vroeg: "wat beteekenen toch die
woorden? Is het waar dat een rijke niet gemakkelijker het koninkrijk
Gods binnengaan kan dan een kemel kan gaan door het oog eener naald?"
Maar mijn leermeester redeneerde de moeilijkheid weg en zeide mij dat
het beteekent dat een rijke even goed als een arme het eeuwige leven kan
verwerven, dat het iets anders beteekent dan het zegt, dat het
betrekking heeft op een poort in Jeruzalem waar een kameel slechts
onbeladen door kon gaan; en dat het wilde zeggen dat een rijke vele
moeilijkheden heeft en aan vele verleidingen blootstaat, maar niet dat
hij in het geheel niet zou kunnen binnengaan in het koninkrijk Gods. De
groote menigte der Christenen schijnt het ook niet op te vatten in den
zin, zooals het door Jezus is gezegd, want overal ziet gij de menschen
hard werken om rijkdommen te verwerven, en als zij dachten dat zij
daardoor het eeuwige leven zouden verliezen, zouden zij wel niet zoo
hard werken om in de hel te komen; zoodat wij vrij zeker kunnen zijn dat
zij in woorden van Jezus als de aangehaalde volstrekt niet gelooven. Dit
is het noodzakelijk gevolg van het verloren gaan der esoterische kennis.
Wat is de beteekenis van deze uitdrukking: "het koninkrijk Gods?" Zij
wordt altijd gebruikt voor "inwijding in de mysteriën". Zij die willen
binnengaan in het koninkrijk Gods moeten volmaakt worden, niet zooals de
mensch van de wereld, die na den dood in den hemel komt, om na verloop
van tijd terug te komen, meer te leeren en meer ondervinding op te
doen,--het eeuwige leven is niet het vertoeven in een voorbijgaanden
hemel, het is de kennis van God, het is de vereeniging met de Godheid
zelf. En die kennis van God die het eeuwige leven is, is het koninkrijk
Gods, waarin slechts de volmaakte kan binnengaan. En het is altijd een
vaste wet geweest dat ieder mensch, voordat hij wordt ingewijd, alles
moet afstaan wat hij bezit, dat hij niets meer als zijn eigendom
beschouwen moet, wat in de oogen der wereld het zijne is. De gelofte van
armoede is altijd de gelofte van den ingewijde geweest; niemand kan
inwijding bereiken die niet deze gelofte doet in haar wijdste
beteekenis: niet slechts wat zijn aardsche goederen aangaat, maar
aangaande alles wat hij bezit, zij het rijkdom van verstand of rijkdom
van hart of rijkdom der aarde. Hij staat ze alle af en deelt ze met de
wereld, hij beschouwt ze niet langer als de zijne. Indien geld in zijne
handen komt, is het niet het zijne, moet het niet worden gebruikt voor
zijn persoonlijke behoeften: het behoort aan het werk van zijn Meester.
Hij bezit niets dat hij voor zichzelf gebruiken kan. Indien hij kennis
bezit is die niet de zijne, maar hij bezit die om de wereld te
onderwijzen. Hij bezit zijne kennis slechts om ze te kunnen geven aan
anderen; hij heeft geen rechten, hij kent slechts plichten jegens de
menschheid. Voor zichzelf kent hij geen rechten van eenigen aard. Hij
staat alles af wat het zijne is. En toen Jezus zeide dat hij die
volmaakt wil worden alles verkoopen moet wat hij heeft en hem volgen,
zeide hij slechts wat iedere Meester zegt tot den leerling die
inwijding bereiken wil: "Gij moet alles afstaan wat gij bezit, gij moet
u ontdoen van al wat gij hebt." Een harde voorwaarde, zeker: hard voor
hem wiens hart nog hangt aan de wereld, hard voor hem die nog geeft om
de schatten der aarde; maar licht voor hem die het hoogere leven zoekt,
die naar diepere wijsheid verlangt, die het lagere leven wil opofferen
om het hoogere te vinden, die het vleesch wil kruisigen opdat hij in God
met Christus vereenigd kan zijn.

Wij zullen thans een tweede spreuk van Jezus nemen: "Wijd is de poort en
breed is de weg die tot het verderf leidt, en velen zijn er die door
dezelve ingaan; want de poort is eng en de weg is nauw die tot het leven
leidt, en weinigen zijn er die dezelve vinden." [Voetnoot: Mattheüs
7,13.] Hoevele liefhebbende harten treuren over deze woorden, van
hoevele vrome Christenen breekt het hart bij het denken aan deze woorden
van Jezus. Weinigen die binnentreden, velen die ten verderve gaan,
weinigen die redding vinden, velen die den breeden weg, weinigen die het
smalle pad volgen! Wat is de beteekenis van deze woorden? Zij zeggen
hetzelfde wat Jezus bedoelde toen hij sprak tot den jongeling. De breede
en gemakkelijke weg is de gewone weg van de menschen der wereld, die
leidt van geboorte naar dood, van dood naar geboorte, van geboorte weer
terug naar den dood, door steeds herhaalden kringloop van dood en
geboorte. Zulk een leven is dood, niet leven, in de oogen van den
verlichte. De weg welke tot het leven leidt is de weg welke van
wedergeboorte bevrijdt, is het pad der inwijding, dat leidt tot dien
tempel Gods, welken niemand verlaat, nadat hij hem is binnengetreden.
Weinigen inderdaad zijn er op het tegenwoordig standpunt van de
ontwikkeling der wereld, die dezen weg betreden, weinigen worden er
gevonden onder de millioenen der menschheid, die sterk genoeg zijn om de
moeilijkheden van het enge pad te overwinnen. Maar in den loop der
eeuwen zullen allen dit pad vinden en betreden, en geen menschelijke
ziel zal vervallen tot eeuwig verderf.

Er is nog een gezegde van Jezus, dat moeilijk is te begrijpen: "Weest
dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader die in de hemelen is volmaakt
is." [Voetnoot: Mattheüs 5,48.] Dat is weer een bevel dat door de meeste
menschen wordt weggeredeneerd, omdat zij gevoelen dat de vervulling
onmogelijk is voor zondige menschen, voor mannen en vrouwen vol
zwakheden en dwaasheden, alledaagsch en wereldsch, bekrompen in hun
opvattingen, overgegeven aan de genoegens der wereld. Hoe zouden zij
volmaakt kunnen worden gelijk God in den hemel volmaakt is? Bracht Jezus
dan zijn leerlingen op een dwaalspoor, toen hij hun een bevel gaf dat
zij onmogelijk uitvoeren konden? Kon hij, die de waarheid Gods zelf was,
een gebod geven dat niet kon worden opgevolgd? Neen! Het is voor den
mensch mogelijk, volmaakt te worden gelijk God volmaakt is, niet in één
kort leven, niet in twintig of veertig of honderd jaar, niet in het ééne
korte tijdperk tusschen de wieg en het graf, tusschen geboorte en dood.
Dit is slechts één stap naar een volmaking als die van God. Maar leven
volgt op leven, groei volgt op groei. Ieder volgend leven kan dichter
bij de volmaking worden gebracht, ieder volgend leven zamelt den oogst
van het voorgaande in. Met steeds vermeerderende kracht, met steeds
toenemenden groei stijgen de menschen tot de volmaking, in de
voetstappen van den Heiland. In de lange eeuwen die voor ons zich
uitstrekken zal de goddelijke volmaking worden bereikt.

Laten wij van deze op zich zelf staande teksten afstappen en een
leerstuk der Christelijke kerk beschouwen dat voor velen moeilijk te
gelooven is, en dat dikwijls wordt aangevallen: de leer der drieëenheid.
God een eenheid en toch drievoudig, drie personen en toch één God. Velen
hebben zich over dit leerstuk verbaasd en zijn ten laatste tot de
overtuiging gekomen, dat zij dit niet konden begrijpen, dat blind geloof
moet aannemen wat het verstand niet begrijpen kan. Maar in de
esoterische leering der mysteriën werd de leer der drieëenheid
begrijpelijk gemaakt, werd zij een verheffende en helpende kracht. Deze
geheele leering kan niet openbaar worden gemaakt, maar een deel ervan
kan hier worden besproken; en dit kan eenig licht werpen op ons
onderwerp. In iederen godsdienst wordt de drieëenheid geleerd: de Vader,
die het aanzicht van Macht, van Zelf-Bestaan voorstelt, en uit den Vader
de Zoon en de Geest. De Vader is de oorsprong, de bron van al wat is.
God komt in zijn aanzicht van Zelf-Bestaan, van onbegrensd Vermogen in
alle openbaringen voor als de Eeuwige Vader, het midden-leven van het
heelal. Uit Hem komt de Zoon voort, de openbaring van het aanzicht van
liefde der Godheid, van liefde en gelukzaligheid tevens, de tweede
persoon in de drieëenheid, de tweede Logos, zooals hij dikwijls genoemd
wordt, tweevoudig in zijnen aard: aan den eenen kant de openbaring van
mededoogen, van alomvattende liefde, aan de andere zijde van eeuwige,
oneindige gelukzaligheid. Het derde aanzicht der godheid is dat van
wijsheid. De wijsheid Gods is geopenbaard als de Geest, het goddelijk
denkvermogen. Toen God zich openbaarde als scheppende kracht, als het
algemeen denkvermogen, werd hij de derde Logos, de derde persoon in de
drieëenheid. God is in wezen één, drievoudig in zijn openbaring, het
ééne Bestaan, dat zich toont in drievoudigen vorm. Wanneer wij spreken
van de drie personen van de drieëenheid, zijn dit slechts drie
aanzichten, waarin de godheid zich openbaart, zich zichtbaar maakt en
begrijpelijk voor den mensch.

De drieëenheid, die in de godheid is, weerkaatst zich in den mensch, ook
de mensch is een drieëenheid, het beeld van God. In den mensch heeft de
goddelijke drieëenheid zich uitgestort, en de mensch ontvouwt in den
voortgang zijner ontwikkeling den drievoudigen aard van de godheid, en
ontwikkelt in zijn inwezen de drie aanzichten welke hij ontvangen heeft
van God. Het eerst ontwikkelt zich in den mensch het verstand, de
weerkaatsing van den derden persoon der goddelijke drieëenheid, daarna
wordt de Zoon in hem geboren, de geest van den Christus, van
alomvattende liefde en oneindig mededoogen. Het kenmerk van den mensch
in wien dit tweede aanzicht zich ontwikkelt, die van den derden trap
tot den tweeden is gekomen, is dat diepe mededoogen dat alle menschen in
zich omvat. Dit is de geest van den Christus, en naarmate de mensch
dezen ontwikkelt wordt hij de Zoon Gods. Dan komt de tijd voor de
laatste openbaring in den mensch. Niet alleen de ontwikkeling van het
verstand, de weerkaatsing van den Geest, niet alleen de liefde, die
wordt voorgesteld door het leven van den Zoon,--ook het leven van den
Vader moet zich in den mensch openbaren. Hij moet gelijk worden aan de
goddelijke Kracht, het goddelijk Bestaan. Dat is de vereeniging waarvan
alle godsdiensten hebben geleerd, dat is het één-worden met den Vader,
waarvan Christus tot zijn discipelen sprak als de laatste zegepraal dien
zij zouden bereiken. Het één-worden met den Vader is het einddoel der
ontwikkeling van den mensch.

In het grootste deel der menschen op aarde ontwikkelt zich thans het
derde aanzicht der drie-eenheid, het verstand. Slechts hier en daar
treffen wij menschen aan, in wie het leven van den Christus zich begint
te ontvouwen. Wanneer dit leven volmaakt zal zijn, zal de vereeniging
komen met den Vader, waarvan Paulus zegt: "Daarna zal het einde zijn,
wanneer hij het koninkrijk aan God en den zij alles in allen."
[Voetnoot: 1 Corinthiërs 16, 24-28.] Dat is de zielsverrukking waarom
ieder heilige bad, de vereeniging met God; dat is het doel, dat de kroon
is der menschelijke ontwikkeling. Aldus is de leering van het
esoterisch Christendom, dieper, breeder, verheffender dan de uitwendige
vorm, tot welken helaas de kerk zich bepaalt. Aldus leert het Goddelijk
Weten, dat het uwe is door erfrecht, het uwe door de gave van den.
Christus, het uwe krachtens uw geestelijke afkomst, het uwe door uw
recht als leden eener Christelijke gemeenschap. En ik, die geleerd heb
van die Meesters waarvan Jezus één is, ik, die door eigen ondervinding
weet, dat deze leering kan worden verkregen, dat duizendmaal meer kan
worden geweten dan hier mijne lippen uiten kunnen, ik kom tot u als
bode, om u te herinneren aan uw erfrecht, ik kom tot u om u te
herinneren aan het bestaan van goederen die de uwe zijn. Dat is de
boodschap die ieder leerling op zijne beurt brengt aan iedere kerk, aan
ieder geloof; niet iets nieuws brengt hij niet zich, slechts de
herinnering aan wat oud is, maar nog steeds binnen menschelijk bereik.
Aan u om dit pad te betreden, aan u om die kennis te verwerven, aan u om
de gelegenheid aan te nemen, die de leering der Theosofie u brengt, de
leering die dezelfde is als esoterisch Christendom. De gelegenheid wordt
u geboden, aan u haar aan te nemen of te laten, gelijk gij dat wilt.



#Het verhaal van den Christus#


Ik zal hedenavond het verhaal van den Christus beschouwen van het
standpunt van den Occultist, Wanneer wij enkel als Theosofen spreken,
trachten wij het verhaal van den Christus duidelijk te maken in zijn
geestelijke beteekenis. Wanneer wij ons echter op het standpunt van den
Occultist plaatsen kunnen wij verder gaan. Wij kunnen terugzien naar de
archieven van het verleden en deze onderzoeken, wij kunnen terugzien tot
het leven, zooals dat negentien eeuwen geleden werd geleid en het stap
voor stap bestudeeren. Maar ik moet u herinneren dat de inhoud dezer
occulte archieven niet langs geschiedkundigen weg bewezen kan worden.
Het is waarschijnlijk dat in de eerstvolgende twintig jaren eenige oude
handschriften zullen worden gevonden, welke dezen inhoud tot op zekere
hoogte zullen bevestigen, maar op het oogenblik zijn deze handschriften
nog niet door de oudheidkundigen ontdekt. Daarom stel ik mij voor mijn
onderwerp niet van den kant der gewone geschiedenis maar van het
standpunt van den Occultist te beschouwen, en naarmate ik verder ga zult
gij zien dat deze wijze van beschouwing vele moeilijkheden in de
evangeliën uit den weg ruimt, en dat zij u in staat stelt al wat in die
evangeliën van waarde is te redden uit de aanvallen der geschiedkundige
kritiek. Zij stelt u in staat het Christendom te baseeren op een leven,
meer dan op een handschrift en alles te begrijpen wat van werkelijk
belang is in het verhaal van den Christus, beschouwd als een mystiek
verhaal en als een feit uit de geschiedenis.

Hat verhaal is vanzelf in twee deelen te splitsen, welke wij in onze
beschouwing zullen moeten scheiden. De ééne afdeeling behandelt den
geschiedkundigen Jezus en omvat tevens de zonnemyten welke door zijne
levensbeschrijving geweven zijn. In de tweede afdeeling spreken wij niet
over den geschiedkundigen Jezus maar over den mystieken Christus, en
deze vertegenwoordigt in een opzicht den tweeden Logos, en in een ander
de individuële ziel, welke goddelijkheid bereikt.

In de evangelie-verhalen en in het geloof der kerk zijn deze beide
gedeelten niet scherp gescheiden. Wat tot het ééne behoort wordt
dikwijls gerekend bij het andere. Dit geeft tot veel verwarring
aanleiding en biedt menig zwak punt voor de aanvallen van den
ongeloovigen kritikus. Naarmate wij deze draden ontwarren zult gij
beider waarde beter begrijpen en zult gij ook het groote belang inzien,
dat het geheel voor de menschheid heeft.

Laten wij eerst het verhaal van den geschiedkundigen Jezus nemen, en de
zonnemyten welke daarmede zijn tezamen geweven.

Jezus werd geboren uit Joodsche ouders, ongeveer honderd jaar vóór het
tijdstip dat gewoonlijk wordt opgegeven. Hij werd opgevoed onder de
Esseers, een Joodsche sekte van zeer rein leven en diep godsdienstig
gevoel. Zij waren ongehuwd, zij aten geen vleesch en dronken geen wijn,
en waren ook buitengewoon weldadig en medelijdend. Kinderen, die als
weezen waren achtergebleven, namen zij tot zich om ze in hun midden op
te voeden. Behalve de weezen werden dikwijls ook andere kinderen van
goede afkomst aan hunne zorg toevertrouwd wegens de reinheid van hun
leven en de wijsheid welke zij bezaten, en die hun groote waarde gaf als
onderwijzers. Onder deze heilige menschen bracht Jezus zijn jeugd door.
Hij muntte uit door zijn buitengewone reinheid en godsdienstige
toewijding, welke zich op twee wijzen toonde: in zijne vurige aanbidding
van God en zijn voortdurend streven om zijne medemenschen te helpen.
Deze beide karaktertrekken waren buitengewoon sterk in hem ontwikkeld:
de liefde tot God welke hem leidde tot lange uren van overpeinzing en de
liefde tot de menschen welke hem krachtig werkzaam deed zijn om allen te
helpen die smart leden. Deze toewijding ging zooals ik reeds zeide
gepaard aan een buitengewone reinheid. Toen hij den mannelijken leeftijd
naderde trok hij naar Egypte. Hij trok van de gemeenschap der Esseers in
het Zuiden van Palestina tot een dergelijke gemeenschap op den berg
Sinaï en naderhand in Egypte. In dit land bestudeerde hij de oude
wijsheid der Egyptenaren en hij werd ingewijd in hunne mysteriën. Op
omstreeks 27-jarigen leeftijd keerde hij naar Palestina terug, en begon
zijnen verwanten en vrienden onderricht te geven in wat hij geleerd had.

Te dien tijde nu was in de wereld een nieuwe aandrang van
geestelijkheid noodig geworden. De tijd voor het ontstaan der westersche
volkeren brak aan. Reeds ontwikkelden zich jonge rijken welke de kiem
van toekomstige grootheid in zich droegen. De beschaving waartoe zij
zich zouden ontwikkelen zou van geheel anderen aard zijn dan die van het
Oosten. Het verstand dezer nieuwe volken zou krachtig en werkzaam van
aard zijn. De omstandigheden van hun klimaat zouden ijver en
krachtsontwikkeling eischen. De godsdienst welke bij de vorming van deze
beschaving daartoe dienstig zou zijn moest ethisch en praktisch zijn,
eenvoudig van wijsbegeerte, helder van leering. Deze godsdienst werd
geschonken door de groote Broederschap uit welke alle godsdiensten
voortgekomen zijn, en Jezus was het voor die taak uitgekozen werktuig.
Hij was voor dit werk bijzonder geschikt door zijn reinheid en
toewijding. Toen hij ongeveer dertig jaar oud was kwam voor hem de tijd
zijn werk te beginnen. Een bijzondere nederdaling van goddelijke kracht
kwam in hem en scheidde hem af van de overigen van zijn ras. Deze
nederdaling maakte hem in zeer bijzonderen zin tot den
vertegenwoordiger, tot den bode van God. Van deze nederdaling wordt
gesproken als van zijn "doop" en gij zult u herinneren hoe in het
verhaal van dien doop gezegd wordt dat de geest Gods op hem nederdaalde.
Van dien tijd af, gedurende de jaren zijner prediking, kan men Jezus
beschouwen als een vleeschwording van het goddelijk Leven. Het is
belangrijk, in gedachte te houden dat dit een uitstorting van het
goddelijk Leven in den mensch Jezus was, en dat de "doop" het tijdstip
was waarop die uitstorting plaats vond. Van toen af werd hij de prediker
van een zuiverder geloof voor de westersche wereld. Hij werd door de
Joden wegens godslastering gedood nadat hij ongeveer drie jaren onder
hen had gewerkt.

Vele van de verhalen welke wij in de evangeliën vinden behooren niet tot
het werkelijk leven van dezen grooten leeraar, maar zijn verhalen welke
zich rondom dat leven hebben gegroepeerd doch ook in verband met andere
leeraars aan de wereld bekend zijn geweest. Het is uit dit punt dat de
aanvallen van ongeloovigen met zonnemyte-argumenten hun kracht putten.
Enkele menschen, zooals Strauss en anderen, hebben getracht het
geschiedkundig karakter van Jezus geheel te vernietigen. Maar dat is een
overdrijving van ongeloovige kritiek, welke niet kan worden gehandhaafd
door kennis welke op goede grondslagen berust. Wat hun aanval kracht
heeft gegeven is het feit dat enkele dezer verhalen reeds sedert
duizenden jaren bestaan hebben. Het verhaal bijvoorbeeld van de geboorte
van Jezus uit een maagd, wat de kerk aanneemt dat plaats heeft gevonden
op den 25e December, is een van deze zonnemyten. In de oudste
Christelijke handschriften wordt de geboorte van Christus aangegeven op
verschillende tijden van het jaar. In het eene verhaal wordt hij geboren
in Mei, in een ander in Juli, in een derde in September. Eerst in de
zevende eeuw werd de 25^e December algemeen als Kerstdag erkend, en dit
is de datum welke reeds van de oudste tijden her genoemd is als de datum
van de geboorte van een vleeschgeworden godheid. Het is de datum waarop
Mithra, de zonnegod der Perzen, werd geboren, het is de dag waarop
Osiris, de zonnegod der Egyptenaren, het licht zag. Deze dag wordt als
feestdag beschouwd in alle groote godsdiensten welke tegenwoordig op
aarde bestaan. Dit feit berust hierop, dat de zon beschouwd wordt als de
vertegenwoordiger Gods. Alle licht en leven in een zonnestelsel komt van
den zon, gelijk alle licht en leven in het heelal komt van God. En in
alle godsdiensten der oudheid werd de zon beschouwd als het symbool voor
God, niet als Hemzelf, maar toch als een symbool waaraan de grootste
eerbied verschuldigd was. En daar de dag in het winter-stilstandspunt
het kortst is, zeide men dat dan de geboorte van den zon plaats vond. De
Christenkerk heeft dat tijdstip ook aangenomen voor de geboorte van
Jezus, en dit feit wordt gebruikt als bewijsgrond om aan te toonen, dat
Jezus niet anders is dan een zonnegod.

Wat de datum van zijn dood betreft: het is u bekend dat de dag van de
kruisiging niet op een vasten datum gesteld wordt, maar op een datum
welke ieder jaar verandert en berekend wordt uit de standen van zon en
maan, zoodat deze dag niet een geschiedkundige, maar een sterrekundige
datum is. Een geschiedkundige verjaardag kan natuurlijk op deze wijze
niet worden vastgesteld en zij die het Christendom vijandig gezind zijn,
gebruiken dit als een bewijsgrond tegen dezen godsdienst. Het is daarom
van belang op te merken dat deze datums inderdaad niet uitsluitend op
het Christendom betrekking hebben, en dat de werkelijkheid van het leven
en den dood van Jezus niet van deze sterrekundige gegevens afhangen.
Ook vele andere verhalen, aan het leven van Jezus verbonden, hebben
reeds lang voor zijn geboorte bestaan. Dit was aan de eerste kerkvaders
en bisschoppen zeer goed bekend. Zij beschouwden het echter nooit als
een bewijsgrond tegen de werkelijkheid van het leven van Jezus, en
trachtten nooit den hoogeren ouderdom van die heidensche verhalen,
zooals zij genoemd worden, in twijfel te trekken. De waarheid van de
verhalen aangaande het leven van Jezus is deze: dat hij een man was, vol
goddelijken geest, gezonden om een nieuwen godsdienst te stichten; dat
hij een leven leidde van wonderbare toewijding en reinheid; dat hij de
diepste geestelijke wijsheid leeraarde; dat hij werken van medelijden en
liefde deed aan allen met wie hij in aanraking kwam en dat hij eindelijk
wegens godslastering door de Joden gedood werd. Dit zijn de voornaamste
feiten betreffende het leven van Jezus, welke geschiedkundig juist zijn.
En zooals ik zeide bestaat de waarschijnlijkheid dat binnenkort
handschriften zullen worden ontdekt welke aan de wetenschap
geschiedkundige gegevens zullen verschaffen. Maar de wonderbaarlijke
geboorte in December en de kruisiging omtrent den tijd der
lentenachtevening behooren tot de zonnemyten, niet tot de geschiedenis.
In de oudste handschriften welke wij thans bezitten vinden wij deze
datums niet vermeld en onder de vroegste Christenen werden deze punten
niet van belang geacht. Eerst gedurende de ontwikkeling der kerk hebben
zij belang gekregen als dogmata, en een der redenen waarom het van
belang was deze datums vast te stellen, was dat zij ook reeds
heidensche feestdagen waren en behoorden tot de verschillende vormen
van zonaanbidding welke in het Westen verspreid waren. De jonge kerk nam
deze feestdagen over en schakelde ze in de geschiedenis van Jezus, daar
men toen de vrees nog niet kende voor den ongeloovigen kritikus der
negentiende eeuw.

Het verhaal van den Christus is van geheel anderen aard. Het woord
"Christus" is niet een naam die toebehoort aan éénen enkeling maar een
titel welke een zekeren rang aanduidt en sedert onheuglijke tijden
gebruikt werd om een zekeren graad van inwijding aan te duiden. Ieder
ingewijde die voorbij een zekeren graad van inwijding is, wordt een
Christus genoemd, welk woord "de gezalfde" beteekent. De zalving is een
deel van de plechtigheid van die inwijding, zoodat de inwijding den
mensch tot een "gezalfde" maakt. Ik zeide u reeds dat het verhaal van
den Christus van tweeërlei standpunt kan worden beschouwd, en wel in de
eerste plaats als een kosmisch verhaal, betrekking hebbende op het
heelal. In dit kosmisch verhaal stelt Christus den tweeden Logos voor,
den tweeden persoon in de drieëenheid. Deze tweede persoon in de
drieëenheid wordt in het Christendom erkend als de God-mensch en de
geschiedkundige Jezus wordt met dien God-mensch vereenzelvigd. Het
kosmische verhaal is in het kort het volgende: De tweede Logos, de
tweede persoon in de drieëenheid, daalde neder in de stof, om aan deze
zijn leven te geven: hij gaf zijn leven aan ieder schepsel dat ontstond.
Hij is het van wien Johannes schrijft: "Het Woord was bij God, en het
Woord was God. Alle dingen zijn door hetzelve gemaakt, en zonder
hetzelve is geen ding gemaakt dat gemaakt is". [Voetnoot: Johannes 1,
1-3] In het oude verhaal van deze nederdaling in de stof wordt gezegd
dat de tweede Logos in de stof gekruisigd is. Dit wil zeggen dat het
leven van God is gegeven om het leven van alle levende wezens te zijn en
dat God de banden der stof op zich nam, om dit leven mogelijk te maken.

Deze kosmische gebeurtenis wordt herhaald in de geschiedenis van iedere
menschelijke ziel, want wat in het heelal geschiedt, gebeurt ook in het
kleine heelal, in den mensch. Wanneer wij het verhaal van den Christus
toepassen op de menschelijke ziel, geven wij het in den vorm waarin het
door de Christelijke mystieken werd beschouwd. De ziel des menschen
wordt beschouwd als voortgekomen uit God. Door een lange reeks van
aardlevens ontwikkelt zij de eigenschap van verstand, begripsvermogen,
denken, de weerkaatsing van den Heiligen Geest of den derden persoon in
de drieëenheid. De geest van den mensch wordt, van dit standpunt gezien,
beschouwd als het beeld van God. Hij is een drieëenheid in zijn wezen
evenals God een drieëenheid is, en de ontwikkeling van het leven, van
die drieëenheid in den mensch vervalt vanzelf in drie onderdeelen: de
eerste stap is die, waardoor het denkvermogen wordt ontwikkeld; deze
stap is den Theosoof bekend als de ontwikkeling van Manas, het
denkvermogen. Manas is in den mensch de vertegenwoordiger van Mahat in
den Kosmos, of om de Christelijke uitdrukking te gebruiken, de
vertegenwoordiger van den Heiligen Geest. Dit zich ontwikkelende
verstand is het derde aanzicht der menschelijke drieëenheid. Dit
standpunt van ontwikkeling is het standpunt waarop de menschheid zich
tegenwoordig bevindt, en deze ontwikkeling van Manas moet vrij ver
gevorderd zijn voordat de tweede stap kan worden gedaan, welke bestaat
in de ontwikkeling van het tweede aanzicht der drieëenheid in den
mensch, de ontwikkeling van den Zoon, of den Christus. Het kenmerkende
van dit standpunt van ontwikkeling is niet gelegen in de ontvouwing van
het verstand, maar van de liefde. Het is gelegen in de erkenning van
alle mensch en als één, niet als een gevolgtrekking door denken, maar
door de ontwikkeling van dit tweede aanzicht der drieëenheid, van wat
wij Buddhi noemen. Buddhi beteekent voor den Theosoof wat Christus
beteekent voor den Christen. Wanneer de mensch gereed is den Christus in
zich te beginnen te ontwikkelen ontvangt hij de eerste van de groote
inwijdingen. Bij deze inwijding zegt men dat hij geestelijk geboren
wordt; het is de tweede geboorte of de geboorte uit den geest waarvan
Jezus sprak. Deze inwijding wordt de tweede geboorte genoemd, omdat zij
den tweeden persoon in de menschelijke drieëenheid in werking brengt.
Door die inwijding ontwaakt Buddhi in den mensch en begint zich te
uiten, of in de Christelijke symboliek: bij die inwijding wordt Jezus
geboren uit den schoot der maagd. Deze geboorte werd steeds een
onbevlekte genoemd, een geboorte uit een maagd, omdat zij niet is een
geboorte uit het vleesch, maar een geboorte uit den geest. Om deze
reden ook zeide Jezus dat een mensch gelijk een kind moest worden om het
koninkrijk Gods binnen te gaan. In het geheele onderwijs van Jezus heeft
de uitdrukking: "het koninkrijk Gods" de beteekenis van "inwijding" en
de nieuw-ingewijde wordt een "kind" genoemd. Gij herinnert u ook dat
Paulus van zijn bekeerlingen hoopte dat Christus een gestalte in hen
mocht krijgen. Zij waren gedoopt als lidmaten der kerk, zij hadden
deelgenomen aan het Avondmaal, en toch noemde hij het zijn hoogsten
wensch, dat Christus in hen mocht worden geboren. Hieruit blijkt dat de
geboorte van Christus in den mensch niet beteekent lidmaat te worden van
de kerk, maar iets hoogers waarnaar de Christen moet streven. Een van de
redenen waarom de inwijding "de geboorte van den Christus" werd genoemd
is dat de mensch die deze eerste der groote inwijdingen ontvangt, voor
de eerste maal het bewustzijn van het buddhisch gebied ondervindt. Hij
wordt door zijnen Meester tot dat gebied gevoerd: door de aanraking van
den Meester wordt hij voor de eerste maal bewust op dat gebied. Dan
begrijpt hij wat eenheid beteekent: hij gevoelt dat hij één is met al
wat bestaat, hij ondervindt dat hij niet afgescheiden is, maar een deel
van het groote geheel; hij begrijpt het niet door verstandelijke
inspanning, maar ondervindt het door onmiddellijk bewustzijn. Dan begint
in den ingewijde het leven van den Christus, en langzamerhand neemt hij
dien geest van liefde en mededoogen in zich op. Zoo ontwikkelt de
Christus in hem. Nog twee andere inwijdingen moet hij doormaken terwijl
hij nog altijd als onvolwassen beschouwd wordt. Dan komt de tijd voor
den mystieken doop, die overeenkomt met den doop van den mensch Jezus.
Deze doop is de inwijding van den Arhat. Van dien tijd af is het
bewustzijn van den ingewijde voortdurend op het buddhisch gebied. Vóór
deze inwijding wordt zijn bewustzijn van tijd tot tijd daarheen
overgebracht, maar wanneer zij heeft plaats gevonden, en de doop des
geestes ontvangen is wordt het buddhisch bewustzijn zijn gewone
bewustzijn, en begint hij langzamerhand het nirvanisch bewustzijn te
verwerven. Het bewustzijn op het buddhisch gebied wordt genoemd het
leven van den Zoon, die altijd in den hemel is bij zijnen Vader, en toch
op aarde wandelt onder de menschen als één van hen. Wanneer de mensch
dezen trap heeft bereikt, kan hij een Heiland der menschheid worden,
want daar zijn bewustzijn één is met dat van alle menschen kan hij met
hen deelen al wat hij heeft, daar hij zelf zuiver is kan hij naast de
menschen staan in hun zonde, daar hij zich zijn geheele verleden
herinnert kan hij medevoelen met den slechtste. Alleen de Christus kan
de vriend zijn van den laagste, want daar hij zelf tot zonde niet meer
in staat is kan hij met den zondaar in de nauwste aanraking zijn zonder
gevaar voor zijn eigen reinheid. Alleen de Christus kan den zondaar
werkelijke hulp brengen, want slechts hij kan gevoelen, wat die zondaar
gevoelt, en door de vereeniging van zijn bewustzijn die hulp brengen,
welke noodig is. De mensch die geheel buiten den zondaar staat kan hem
niet werkelijk helpen. Slechts hij die zijn bewustzijn kan vereenigen
met dat van den zondaar kan geven wat noodig is. Daarom wordt zulk een
mensch terecht een Heiland der wereld genoemd.

Na al deze inwijdingen komt de mystieke kruisiging. De Arhat offert zich
geheel en al op voor het welzijn der wereld. Hij geeft al wat hij bezit
opdat het der menschheid ten goede moge komen. Hij verzaakt alle
afgescheiden leven, opdat zijn leven het leven der menschen zijn moge.
Hij neemt niets voor zichzelf opdat de menschheid alles moge ontvangen,
en deze laatste daad van opoffering wordt de "kruisiging" genoemd. Door
dien dood van het lagere rijst de ingewijde tot het goddelijk leven. Hij
wordt één met den Vader, hij stijgt boven het leven der wereld. Om de
Theosofische uitdrukking te gebruiken: Buddhi gaat op in Âtmâ; de Arhat
wordt daardoor een Meester. In de Christelijke spreekwijze zegt men: de
Zoon wordt één met den Vader en, in den hemel opgestegen, zit hij aan de
rechterhand Gods. Dit "zitten aan de rechterhand Gods" is een
zinnebeeldige uitdrukking, welke beteekent dat hij de goddelijke
krachten bezit. Hij is in staat om een werktuig te zijn van de godheid
voor de ontwikkeling der menschheid en iedere Zoon, die de eenheid met
den Vader bereikt heeft wordt een van de krachten die de wereld vooruit
helpen, zoodat door zijn ontwikkeling die der geheele menschheid wordt
bevorderd.

Aldus luidt het verhaal van den Christus, beschouwd als de geschiedenis
van den geest in den mensch. Het is het verhaal der inwijdingen, die in
de vroegere kerk bekend waren onder den naam: "de mysteriën van Jezus."
Aan de oningewijden werd het gegeven in den vorm van de geschiedenis van
den Christus. Dit verhaal van de inwijding der menschelijke ziel werd
samengeweven met de geschiedenis van het leven van Jezus, en verloor
zijn verheffende kracht omdat men het toepaste op het uitwendig leven
van één mensch, in plaats van op het innerlijk leven van den geest. Maar
bij de Christelijke mystieken is het verhaal in zijn innerlijke
beteekenis bewaard gebleven. Wij vinden het terug in de overpeinzingen
der heiligen, waar zij zich vereenigen met den Christus en zich één
gevoelen met den Meester. Het gebed van Jezus dat zijn discipelen één
mochten worden in hem en met hem één in den Vader, schijnt door de
tegenwoordige Christenen vergeten te zijn.

Het is een deel van de zending der Theosofie, aan het Christendom de
mystiek terug te brengen welke het verloren heeft. Voor millioenen
menschen in Europa is de Christelijke symboliek degene welke zij het
gemakkelijkst kunnen begrijpen. Indien wij tot hen spreken van Manas,
Buddhi en Âtmâ, begrijpen zij ons niet. Indien wij hun echter aantoonen,
dat hun eigene woorden dezelfde beteekenis hebben, kunnen wij ons doel
bereiken. Wanneer wij hun vertellen, dat zij Buddhi kunnen ontwikkelen,
en dat Buddhi kan opgaan in Âtmâ, weten zij niet wat wij bedoelen. Maar
wanneer wij hun leeren dat de Christus in hen kan worden geboren, en dat
zij één kunnen worden in den Vader, zien zij onze bedoeling. Wij moeten
de Christenen helpen te begrijpen: dat het verhaal van den Christus niet
betrekking heeft op één enkel mensch, maar dat het de geschiedenis der
ziel is, die zich tot volmaking ontwikkelt, dat ieder mensch een
Christus moet worden, dat dit voor ieder mensch mogelijk is. Dat is
juist de kracht van de geschiedenis van Jezus, bedoeld als een voorbeeld
voor allen, en een groot deel der waarde van zijn leven gaat verloren,
wanneer zijn geschiedenis wordt beschouwd als die van het uiterlijk
leven van eenen Heiland, in plaats van als een beeld van het geestelijk
leven.

Nog één punt is er betreffende den geschiedkundigen Jezus, dat van groot
belang is, namelijk dat hij nog leeft in een lichaam, als één van die
groote Broederschap van Meesters waarvan de Theosofie ons leert. Hij
vindt zijn bijzondere taak in de Christelijke kerk. Door die kerk kunnen
nog heden de zielen hem als Meester bereiken; en zij die er toe zijn
gekomen de Meesters te kennen, weten dat Jezus één van hen is, en dat
hij nog thans door Christenen kan worden bereikt. Maar de voorwaarden
hiervoor zijn nog steeds dezelfde als immer te voren. Zij zijn
neergelegd in de woorden van Jezus in de Christelijke evangeliën,
woorden die letterlijk moeten worden gevolgd, en niet weggeredeneerd.
Thans, gelijk oudtijds, moet de mensch die het leven van den Christus
wil vinden het lagere leven dooden. Thans, gelijk voorheen, moet hij
alles opgeven, wat behoort tot het persoonlijk zelf. Nog heden, evenals
vroeger, moet al zijn aandacht op geestelijke dingen zijn gericht en
niet op aardsche. Wanneer deze voorwaarden vervuld zijn, zal Jezus, de
Meester, zich aan den leerling openbaren; maar zoolang zijne woorden
worden weggeredeneerd ter wille van wereldsche begeerten, zoolang de
mensch tracht twee meesters te dienen, in twee werelden te leven,
zoolang zal hij Jezus, den Meester, niet vinden, zal hij het leven van
den Christus niet bereiken.



#Aanhangsel.#



DE THEOSOFISCHE VEREENIGING.



De Theosofische Vereeniging is een internationaal lichaam, den 17^{den}
November 1875 te New-York gesticht.

Haar doel is:

_I. Het vormen van een kern van de algemeene broederschap der
menschheid, zonder aanzien van ras, geslacht, kaste of kleur.  II. Het
aanmoedigen van de vergelijkende studie van godsdienst, wijsbegeerte en
wetenschap.

III. Het naspeuren van onverklaarde natuurwetten en van de ongeopenbaar
de krachten in den mensch._

Van deze drie doeleinden is alleen het eerste bindend voor alle leden
terwijl de twee andere tot hulp voor de bereiking van het eerste dienen.

Het volbrengen van het tweede, dat het Oosten en het Westen aan elkander
ontsluiert strekt om misverstanden voortspruitende uit verschil van ras
en godsdienstvorm uit den weg te ruimen en stelt ten dienste van beiden
de verborgen schatten van geestelijke kennis die beide bezitten. Ook het
derde leidt tot broederschap daar het den mensch zich zelf en zijn
omgeving leert kennen en hem ten slotte de geestelijke eenheid aantoont
welke aan alle wezens ten grondslag ligt. Doch het nastreven van deze
beide doeleinden vereischt bijzondere vermogens en bijzondere
gelegenheden. Zij zijn daarom niet verplichtend voor alle leden doch
worden naar vrije keuze nagestreefd door hen die zich daartoe
aangetrokken gevoelen en die in staat zijn dat te doen. Daarom vindt
iemand die hiervoor in het geheel geen belangstelling koestert, indien
hij gelooft in menschelijke broederschap en willig is daarvoor te
werken, een hartelijk welkom en een ruime plaats in de Theosofische
Vereeniging.

De leden der Vereeniging zijn meer verbonden door een ethischen dan door
een verstandelijken band en hun eenheid berust op een verheven ideaal,
niet op een omschreven geloof. De Vereeniging heeft geen
geloofsstellingen, dringt aan op geen enkel geloof, schaart zich onder
geen kerk, steunt geen partij, neemt geen deel aan de eindelooze
kibbelarijen welke de maatschappij verdeelen en het nationaal,
maatschappelijk en persoonlijk leven verbitteren. Zij tracht geen mensch
van zijn eigen godsdienstvorm af te trekken, maar noopt hem integendeel
in de diepten van zijn eigen godsdienst het geestelijk voedsel te zoeken
dat hij noodig heeft. De uitkomsten der studie welke in het tweede
doeleinde genoemd wordt biedt zij aan als voorwerpen van onderzoek, niet
als geloofsstellingen waaraan blind geloof moet worden geslagen. Dat
ieder eens anders godsdienstige gevoelens evenzeer eerbiedigen zal als
hij dat voor de zijne verwacht wordt gerekend tot een eervolle
verplichting in de Vereeniging, en volkomen wederkeerige hoffelijkheid
hierover wordt van de leden verwacht. Dit alles leidt meer en meer tot
samenwerking in het zoeken naar waarheid, tot verzachting van
vooroordeelen, tot vrijmaking van den geest en tot groei eener
welwillende vriendelijkheid en gewilligheid te leeren. Zoo is de
Vereeniging een beschermende muur tegen den tweelingsvijand van den
mensch: bijgeloof en materialisme, en behoort zij waar zij ook komt een
zachten en louterenden invloed van vrede en goeden wil te verspreiden en
zoodoende een van de krachten te zijn die het betere willen te midden
van den strijd der tegenwoordige beschaving.



LIDMAATSCHAP.


Lidmaatschap kan worden verkregen op aanvrage aan den Algemeenen
Secretaris eener Afdeeling of door middel van een der Loges of Centra
der Vereeniging. Nadere inlichtingen hieromtrent worden op aanvrage
gaarne verstrekt. Een exemplaar van de "Wet en Regels" der Theosofische
Vereeniging en der Nederlandsche Afdeeling wordt, op verzoek aan den
Algemeenen Secretaris, toegezonden.



LIDMAATSCHAPSKOSTEN.


De kosten van het lidmaatschap der Nederlandsche Afdeeling (insluitende
het lidmaatschap der Theosofische Vereeniging) bedragen f 3.--per jaar
en f 3.--intreegeld (éénmaal). Deze bedragen moeten bij de aanvrage tot
lidmaatschap worden voldaan.

In bijzondere gevallen kan ontheffing van geldelijke verplichtingen
worden verleend.



ADMINISTRATIEVE INDEELING.


In verschillende landen voor zooverre die een voldoend aantal leden
tellen zijn Afdeelingen der Vereeniging gevormd. Deze Afdeelingen worden
vertegenwoordigd door een Algemeenen Secretaris. Iedere Afdeeling is
onderverdeeld in Loges en Centra. De Nederlandsche Afdeeling telt zeven
Loges en twee Centra.

President der Vereeniging is Col. H. S. Olcott te Adyar, Madras,
Engelsch-Indië.

De Algemeene Secretarissen van de Afdeelingen der Vereeniging zijn:

#Nederland#: W. B. Fricke, Amsterdam, 76, Amsteldijk.

#Amerika#: Alexander Fullerton; New-York, 5, University Place.

#Europa#: G. R. S. Mead, B. A.; London, N. W. 19, Avenue Road.
#Indië#: Bertram Keightley, M. A.; Upendranath Basu, M. A., LL. B.,
Benares.

#Australië#: J. Scott, M. A.; Sydney, N. S. W., 42, Margaret
Street.

#Scandinavië#: A. Zettersten, Stockholm, 30, Nybrogatan.

#Nieuw-Zeeland#: Dr. C. W. Sanders; Auckland, Mutual Life
Buildings, Lower Queen Street.



LIJST VAN LOGES EN CENTRA DER NEDERLANDSCHE AFDEELING.


-----------------------------------------------------------------------------
PLAATS.              VOORZITTER.                   SECRETARIS.
-----------------------------------------------------------------------------
AMSTERDAM.        W. B. Fricke, Amsteldijk 76.   H. Wierts van Coehoorn,
                                                 Amsteld. 76
*Amsterd. Loge.   K.P.C. de Baxel, Nic.          Mej. Cato E. Gruntke,
                  Beetsstr. 118.                 Overtoom 206
*Vâhana Loge.     J. W. Boissevain,              J. J. Hallo Jr.,
                  Tesselschadestraat 4.          Schotersingel 69, Haarlem.
StudentenCentrum.
*GOUDA (Centrum). H. Reijnders, Lange
                  Groenendaal 99.
*'s GRAVENHAGE.   E.J.B. van der Beek,           Mej. C.J. de Prez,
                  Wilhelminastr. 35              Wilhelminastr. 35

*HAARLEM.         Johan van Manen.               J. J. Hallo Jr.,
                                                 Schotersingel 69
*HELDER.          T. van Zuylen, Spoorstraat     S. Gazan, Kanaalweg 121
                  138.
ROTTERDAM.        H. W. Hagenberg, Noordsingel   J. A. Terwiel, 2e
                  140.                           Crooswijksche Dwarsstraat 6.
VLAARDINGEN.      D. de Lange Dz., Oosthavenkade.
------------------------------------------------------------------------------


* De met een sterretje geteekende Loges bezitten boekerijen.



BOEKEN OVER THEOSOFIE.


Daar de Theosofische Vereeniging gesticht is in Engelsch sprekende
landen en zich voornamelijk daar heeft verbreid gedurende de eerste 20
jaren van haar bestaan zijn de meeste en beste boeken over Theosofie in
het Engelsen geschreven. Deze, meest uitgegeven door de "_Theosophical
Publishing Society_" te Londen, zijn alle te verkrijgen van haren
uitsluitenden vertegenwoordiger voor Nederland, de "_Theosofische
Uitgeversmaatschappij_" (Afdeeling Boekhandel), Amsterdam, Amsteldijk
76. Uitgebreide catalogi worden op aanvrage toegezonden.

In het Nederlandsch zijn door de "Theosofische Uitgeversmaatschappij" de
volgende werkjes uitgegeven welke tegen overmaking van den bijvermelden
prijs van haar verkrijgbaar zijn.


THEOSOPHIA        Maandblad, Prijs per jaargang         f 2,50
                  Vorige jaargangen zijn in beperkt
                  aantal nog verkrijgbaar tegen
                  f2.50 per jaargang.
                  Kaarten van Atlantis behoorende
                  bij den 6en Jaargang
                  van "Theosophia", per stel
                  (vier stuks)                          - 1.50
A. BESANT         Kort begrip der Theosofie             - 0.15
H. SNOWDEN WARD   Karma en Reïncarnatie                 - 0.10
MULTASPERO        Eerste kennismaking met de
                  Theosofie                             - 0.25
AFRA              Eenvoudige schets der Theosofie       - 0.25
A. BESANT         De evolutie der ziel, het doel
                  van 't leven                          - 0.10
A. BESANT         Yoga voor den mensch in de
                  maatschappij                          - 0.10
A. BESANT         Vier voordrachten over Theosofie,
                  gebonden                              - 0.60
A. BESANT         Levenstoestanden na den dood          - 0.20
A. BESANT         De Zeven Beginselen van den
                  mensch, gebonden                      - 0.60
JOHAN VAN MANEN   Korte levensschets van Annie
                  Besant                                - 0.10


Vele vertalingen van belangrijke Theosofische werken zijn in
voorbereiding, terwijl in den loop van het jaar nog verscheidene
kleinere en grootere werken zullen verschijnen.



FOTOGRAFIEËN.


"H. P. B.",   Kabinetformaat                            f 1.--
ANNIE BESANT, Salonformaat (18 X 24)                    - 3.--
  "     "     Kabinetformaat                            - 1.--

Bestellingen en betalingen te richten aan de "_Theosofische
Uitgeversmaatschappij_", Amsteldijk 76, Amsterdam.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Vier Voordrachten over Theosofie" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home