Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Tolstoi's leven - Zijne persoonlijke herinneringen, brieven en aanteekeningen 1828-1863
Author: Birjukov, Pavel Ivanovič, 1860-1931
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Tolstoi's leven - Zijne persoonlijke herinneringen, brieven en aanteekeningen 1828-1863" ***


                            Tolstoi's leven

      Zijne persoonlijke herinneringen, brieven en aanteekeningen

                               1828-1863


                              Bewerkt door

                              P. Biroekoff

        Geautoriseerde vertaling naar het Russische handschrift

                                  Door

                          Emma B. van der Wijk

                            Met afbeeldingen


                   Amsterdam P. N. van Kampen & Zoon.



OPDRACHT.


Aan mijne vrouw Paula Nikolajewna wijd ik dit boek, het groote
werk van mijn leven, dat zoo zwaren, moeitevollen arbeid van mij
eischte. Met oprechten dank draag ik het op aan haar, die mij zoo
menigmaal mijn' last verlichtte, en mij uren schonk van ontspanning,
zoo noodig bij 't vervullen van mijn' taak.

Nooit toch had ik dit boek kunnen schrijven zonder hare
zelfverloochenende en zelfopofferende hulp, waarmee zij mij bijstond
in alle omstandigheden van mijn leven.

Ik draag mijn arbeid dus op aan mijne vrouw, en aan allen die er,
ongenoemd, aan hebben meegewerkt.

P. B.



INLEIDING.


Met eerbiedigen schroom en overtuigd van mijne geringe krachten, bereid
ik mij voor tot dit mij heilige werk: het schrijven van eene biographie
van den grooten ouden man, van mijn' onderwijzer, van Leo Tolstoi.

Eenige jaren geleden lag dit plan mij nog zóó ver, dat ik, hoewel
levende in zijne onmiddellijke nabijheid, en terwijl ik uren, ja soms
heele dagen in zijn huis doorbracht, nooit de minste aanteekening
maakte van hetgeen ik daar op kon vangen, zoo min van hem, als van de
hem omringende personen. En nu, om mijne godsdienstige overtuiging
verbannen uit mijn vaderland, ga ik dat groote werk beginnen. Eene
biographie van iemand wordt niet geschreven zonder toestemming van
die persoon zelf en zijne familie; dus wendde ik mij tot gravin Sofie
Andrejewna Tolstaja met verzoek eene biographie van haar echtgenoot
te mogen schrijven. Spoedig daarop ontving ik een mij zeer aangenaam
stemmend gunstig antwoord. Uit haar brief haal ik aan, wat op de zaak
betrekking heeft.

"Natuurlijk moogt gij gaarne met eene levensbeschrijving beginnen. Zelf
zou Tolstoi u wel willen antwoorden op wat gij hem gaat vragen,
maar dan zult ge u moeten haasten,--bijna toch was aan dit ons allen
zoo dierbare leven een einde gekomen. Gode zij dank is hij nu weer
herstellende en al weer aan den arbeid."

Om nu Tolstoi zelf niet lastig te vallen en overtuigd, dat hij mij
geene hinderpalen in den weg zou leggen, begon ik dus na ontvangst
van den brief. Na kennis te hebben genomen van de stof en na mij in
't wezen van het werk te hebben ingedacht, beklaagde ik mij eenerzijds
om den grooten omvang ervan, maar anderzijds heeft diezelfde arbeid
mij langzamerhand zóó meegesleept, mijne belangstelling zóó opgewekt,
en voel ik mij er reeds zoo mee verbonden, dat ik het nu noem: "het
Werk van mijn leven", ongeacht iedere overweging van den uitgever in
mij, welke het ook zij.

Ik begon dus de stof te bestudeeren, en, onvoorbereid als ik was,
ben ik gaan naslaan welke verklaring de encyclopaedie van Brockhaus
geeft van het woord "biographie". Ik vond daar de volgende definitie:

"Eene levensbeschrijving noemt men de schildering van een
zekere persoon, die voldoet aan de historische wetenschap. Als
wetenschappelijk werk bepaalt de beschrijving zich niet alleen tot
de uiterlijkheden, maar moet zij er naar streven de geestelijke en
moreele ontwikkeling te schetsen. Als kunstwerk moet zij den grondslag
van het karakter aangeven en in 't algemeen de behandelde persoon in
't helderste licht plaatsen."

Deze verklaring bevredigde mij volkomen, zoodat ik een aanvang met
mijn werk kon maken. Het is een verheven arbeid (des te meer, waar
dit een Tolstoi geldt), eene beschrijving te geven van 's menschen
innerlijk, d.w.z. van zijn geestelijk leven, van de ontwikkeling en
de veranderingen die erin plaats grijpen.

Maar nóg verhevener, nóg rijker is het, aan te toonen volgens welk
algemeen beginsel deze innerlijke ontwikkeling zich voltooide,
hoe karakter en ideeën zich vormden en hervormden. Slaagt men nu
tevens in 't weergeven van de uiterlijke omstandigheden van 't leven,
dienende gedeeltelijk als omlijsting, gedeeltelijk om nog scherper
licht te laten vallen op den mensch, dan kan men zeggen: "mijn arbeid
is geslaagd".

Deze overwegingen hebben mij gediend als gids bij mijn werk,

Het is van bijzonder groot gewicht, bij het geven van eene biographie,
dat de behandelde persoon nog leeft, daar iedere tegenspraak die men
ontmoet (door vergelijking met de getuigenissen uit andere bronnen)
misschien kan worden opgehelderd door de persoon zelf, zoodat de
feiten nu gegeven worden in hunne volle waarde.

De voorbereidende werkzaamheden bestonden in 't verzamelen der stof.

Deze stof nu splitste ik in vier deelen.

In de eerste afdeeling bracht ik:

Auto-biographische aanteekeningen van Leo Tolstoi, zijne brieven
gericht tot verschillende personen, en een uittreksel uit zijn dagboek.

In de tweede afdeeling: verschillende herinneringen en biographische
schetsjes van menschen, die Tolstoi van zeer nabij kenden, van
zijne bloedverwanten, zijne vrienden, enz., personen dus, die men
ieder op zichzelf kan vertrouwen. Aan deze tweede afdeeling voegde
ik nog toe verschillende officiëele gegevens, als: dienstbrieven,
stadhuispapieren, brieven van schoolbesturen, copie van gerechtelijke
en administratieve zaken, enz. enz.

In de derde afdeeling nam ik opstellen over Leo Tolstoi op, verkregen
uit andere bronnen, doch ook geschriften van hem zelf. Men moet echter
voorzichtig zijn met het gebruiken hiervan, daar werkelijke feiten
allicht zijn saamgeweven met des kunstenaars phantasie.

Ten slotte in de vierde afdeeling:

Kleine artikels, en ook opmerkingen van schrijvers, die niet ons volle
vertrouwen verdienen, maar die toch eene betrekkelijke waarde kunnen
hebben, ter aanvulling daar, waar andere bronnen te kort schoten. De
vermelding van de namen dier schrijvers acht ik overbodig.

De buitenlandsche literatuur is zeer arm aan biographische gegevens
aangaande Tolstoi, vooral wat betreft zijne eerste levensjaren. Daarom
heb ik deze bronnen niet afzonderlijk vermeld. [1]

Nadat ik de eerste schrede gedaan had, reeds bij 't schiften van
't verkregen materiaal, voelde ik dat het noodzakelijk was mij met
Tolstoi zelf in verbinding te stellen, daar ik op vele duistere punten
stootte, die alleen hij kon ophelderen. Ik heb lang overwogen of het
resultaat van den arbeid het zou rechtvaardigen, dat ik hem zooveel
moeite veroorzaakte. Evenwel, wetende dat hij een' kunstenaar nog nooit
geweigerd had eene buste naar hem te modelleeren of een portret van
hem te schilderen, noch den amateur-photografen eene opname te doen
(hoewel het hemzelf geen genoegen verschaft), besloot ook ik hem te
vragen voor mij te willen poseeren, ter verkrijging van zijn beeld
door woord en taal. Ook nu weer ontving ik een gunstig antwoord,
neergelegd in het volgend citaat van den aan mij gerichten brief van
den 2den December 1901:

"Zeer gaarne zal ik voor u poseeren en de vragen naar volgorde
beantwoorden."

Een gewichtige dienst bewees mij mijn vriend W. Gr. Tschjerkoff,
door het voor mij openstellen van zijn rijk archief, bevattende
eene persoonlijke correspondentie van Tolstoi en een uittreksel uit
zijn dagboek.

De onaangename zijde van mijn werk bestond hierin, dat ik, krachtens
eene onhebbelijke verordening uit Rusland verbannen  [2], niet in
staat was mij persoonlijk in verbinding te stellen met den man over
wien ik ging schrijven. Ook werd ik daardoor verhinderd te werken
in Russische openbare bibliotheken en archieven. Deze hinderpalen
belemmerden mijn arbeid aanmerkelijk en zij konden, hoewel niet ten
volle, slechts door mij worden overwonnen door de vriendelijkheid van
eenige bezitters van Russische particuliere bibliotheken en de rijk
voorziene Russische afdeeling in 't Britsch Museum. Ik deed daarvoor
wat in mijn vermogen was; zelfs zond ik een smeekschrift aan den
Russischen minister van binnenlandsche zaken, ten einde toestemming
te verkrijgen, om _twee maanden_ in Rusland te mogen doorbrengen, doch
ontving eene onvoorwaardelijke afwijzing. En wat nu mijn werk betreft,
zal de lezer in het eerste deel wetenswaardigheden vinden, die voor
hem beslist nieuw zijn, herinneringen uit Tolstoi's jeugd, van zijne
familie, een groot aantal brieven en een uittreksel uit zijn dagboek.

Om te doen zien, hoeveel moeite het kostte om Tolstoi over te halen
zijne herinneringen neer te schrijven, laat ik hier een uittreksel
uit mijne correspondentie met hem over dat onderwerp volgen.

Herhaalde malen schreef ik hem en zijne bloedverwanten om mij eenige
aanteekeningen te zenden over zijne kinderjaren, al waren het maar
door hem gedane mondelinge vertellinkjes. Eindelijk kreeg ik daarop
het volgende antwoord:

".... Hoe graag ik ook wilde, dacht ik eerst u niet te kunnen
helpen. Ik vreesde de onoprechtheid, eigen aan iedere auto-biographie,
maar nu geloof ik den vorm gevonden te hebben, waarin ik aan uw wensch
kan voldoen, door u de hoofdtrekken te geven der verschillende elkander
opvolgende perioden in mijn leven: die uit mijne kinderjaren, mijne
jongelingsjaren en uit den tijd, toen ik volwassen was. Zoodra ik er
toe in staat zal zijn, zal ik er eenige uren aan wijden, en trachten
het op die wijze te doen."

In een der volgende brieven schrijft hij mij:

".... Mijne belofte om eenige van mijne herinneringen voor u op te
teekenen, vreesde ik niet te kunnen nakomen. Ik heb er over nagedacht,
en zag, hoe moeilijk het is Scylla en Charybdis te vermijden,
d.w.z. eenerzijds de klip van den eigenlof, door alleen het goede te
vermelden, en aan den anderen kant de cynische openhartigheid om alles
wat slecht is aan het licht te brengen. Indien ik vertel van al die
laagheid, domheid, verdorvenheid, en dan naar waarheid, oprechter nog
dan Rousseau, dan zal dat een boek of een hoofdstuk worden, dat veel
ergernis zal verwekken. De menschen zullen zeggen: 'Dat is dus de man,
dien velen hoogachten, en zie, hij is een nietswaardige! Och, wij
eenvoudige menschen, wat kunnen wij ons vergissen. Nu, 't is Gods wil.'

"Maar, zonder scherts, toen ik begon mijn leven ernstig te overdenken
zag ik al de domheid--werkelijke domheid--en laagheid ervan, en ik
dacht bij mij zelf: 'hoe toch zullen andere lieden zijn, als ik,
de veel geprezene, zoo'n dom, laag schepsel ben?' Daarbij komt het
dan nog aan 't licht, dat ik zooveel listiger ben dan de anderen. Dit
alles schrijf ik u niet om u wat mooie woorden te laten lezen, maar
ik heb dat alles werkelijk doorleefd."

Tolstoi's weifelingen ziende en 't volle gewicht ervan voelende,
besloot ik toch vol te houden en hem, om zoo te zeggen, een begonnen
patroon te geven, waaraan hij verder kon borduren. Daarom stuurde ik
hem het door mij ontworpen plan van zijne biographie. In dat programma
volgde ik het door velen aangenomen systeem van de verdeeling van het
menschelijk leven in zevenjarige tijdperken. Deze verdeeling hoorde ik
van Tolstoi zelf, toen hij, eens met mij pratende, de meening uitte,
dat de zevenjarige perioden in het physisch menschelijk leven (eene
leer, aangenomen door sommige physiologen) telkens in overeenstemming
zijn met een zevenjarig tijdperk van de ontwikkeling van het geestelijk
leven; waaruit voortvloeit, dat iedere zevenjarige periode ook eene
afzonderlijke geestelijke gestalte aanneemt.

Op bovenbedoelde wijze ingedeeld, krijgen we dus het volgend schema
van Tolstoi's leven:


    Jaartal.   Leeftijd.             Inhoud van de perioden.

 1  1828-1835  Van geboorte-7 jaren  Kinderjaren.
 2  1835-1842  Van 7-14 jaren        Jongensjaren.
 3  1842-1849  Van 14-21 jaren       Jongelingsjaren, leertijd,
                                     universiteit, begin van 't
                                     besturen van zijn landgoed.
 4  1849-1856  Van 21-28 jaren       Begin van het schrijven,
                                     dienstjaren, Kaukasus, Donau,
                                     Sebastopol, Petersburg.
 5  1856-1863  Van 28-35 jaren       Ontslag, reizen, dood van een
                                     broeder, paedagogie, huwelijk.
 6  1863-1870  Van 35-42 jaren       Familieleven, "Oorlog en Vrede",
                                     huishouding.
 7  1870-1877  Van 42-49 jaren       Hongersnood te Samarsk, "Anna
                                     Karjenina", hoogtepunt van
                                     literairen roem, familiegeluk
                                     en rijkdom,
 8  1877-1884  Van 49-56 jaren       Crisis, biecht, evangelie,
                                     "Waarin ik geloof?"
 9  1884-1891  Van 56-63 jaren       Moskou, "Wat moeten wij doen?"
                                     volksliteratuur, bemiddelaar,
                                     verspreiding zijner ideeën
                                     onder de hoogere standen en
                                     het volk, kritieken.
10  1891-1898  Van 63-70 jaren       "Honger", "Het koninkrijk Gods
                                     in ons", ketters, vervolging van
                                     de aanhangers der ideeën.
11  1898-1905  Van 70-77 jaren       "Opstanding", in den ban gedaan,
                                     ziekte, laatste periode, bezig
                                     met militairisme, volk,
                                     geestelijke en politieke
                                     personen, oorlog revolutionaire
                                     en hervormingsbeweging in
                                     Rusland.


Reeds met den eersten oogopslag bemerkt de lezer de afscheiding van
iedere geestelijke periode.

Het opzenden van dit schema of beginpatroon bleef niet zonder
resultaat. Heel spoedig ontving ik van Tolstoi een' brief, waarin
hij o.a. het volgende schrijft:

...."Ik kom u zeggen, dat ik u bij mijne levensbeschrijving heel gaarne
wil helpen, en ik zal u de gewichtigste gebeurtenissen meedeelen. Ik
besloot dat ik ertoe mocht overgaan, omdat het misschien interessant
en nuttig voor het menschdom kan zijn, wanneer ik het wijs op al de
verdorvenheid in mijn leven tot aan mijn ontwaken, en zonder valsche
bescheidenheid, al het goede na dien tijd (hoewel de goede voornemens
niet altijd werden uitgevoerd, door gebrek aan wilskracht). In dien
geest wilde ik u dan ook schrijven.

"Uw programma, met zijn 7-jarige indeeling, zal van nut zijn en zeker
vele gedachten bij mij opwekken. Ik zal ermee beginnen zoodra het
werk dat ik onderhanden heb is afgeloopen."

Eindelijk, na vier maanden, ontving ik de kostbare bladzijden met
herinneringen, door Tolstoi zelf geschreven en na dien niet meer
gecorrigeerd [3]. Ik haastte mij ze te gebruiken in de biographie,
aan welke zij kleur en gloed zullen verleenen.

Bij de eerste gelegenheid zond ik Tolstoi 't begin van mijn werk,
met verzoek mij zijn oordeel te zeggen. Daarop ontving ik een brief,
waarin hij o.a. het volgende schrijft:

"Mijn totale indruk is, dat ge een heel goed gebruik van mijne
aanteekeningen hebt gemaakt. In bijzonderheden treden zal ik niet,
omdat het me zou verleiden veranderingen aan te brengen, hetgeen ik
niet wil doen.

"Ik laat dus alles aan u over en voeg er slechts dit bij, dat gij in
de biographie, sprekende over mijne jeugd, moet vermelden:

"_Uit de mij verstrekte en ter verwerking gegeven ongecorrigeerde
gedenkschriften._"

Ik deel dit mede, om Tolstoi van iedere literaire verantwoordelijkheid
te ontslaan, en ik zal den gecursiveerden zin overal inlasschen waar
dit noodig is.

En zoo, onder deze opwekkende omstandigheden, begon ik mijn werk.

Het eerste deel dat het licht zal zien bevat de afstamming van Leo
Tolstoi en 't eerste tijdperk van zijn leven, dus: kinderjaren,
jongelingsjaren en ten slotte zijn huwelijk.

Het is noodig hier een rustpunt te maken, ten eerste omdat Tolstoi
zelf zijn huwelijk een begin van een nieuw leven noemt en ten tweede
uit een practisch oogpunt, daar de aanteekeningen voor dit eerste
gedeelte reeds voldoende zijn om een geheel boekdeel te vullen.

In het tweede deel hoop ik te spreken over het toppunt van Tolstoi's
literairen roem, van zijn familiegeluk en rijkdom, en de wedergeboorte
tot een nieuw geestelijk leven. Dit viel ongeveer tusschen de jaren
1863 en 1884, dus tusschen zijn 35ste en 56ste jaar.

Ten slotte volgt in het derde deel de tegenwoordige episode uit
Tolstoi's leven, die, naar wij hopen, nog in lang niet zal worden
afgesloten.

Volgens eene juiste opmerking van een of anderen schrijver gelijkt
Tolstoi's leven op een omgekeerde pyramide, die met den top naar
beneden, den voet naar boven, zich meer en meer verbreedt. In diezelfde
verhouding breidt de stof voor Tolstoi's levensbeschrijving zich uit,
gering zijnde in den aanvang, aangroeiende tot het onmetelijke. Ik zal
niet beproeven in deze inleiding eene karakterbeschrijving van Tolstoi
te geven. Reeds lang immers kent de geheele wereld hem als een genie.

Ik wil hier evenwel een paar feiten noemen, waaruit de lezer zelf
zijne gevolgtrekkingen kan maken.

Volgens mijne berekening zijn Tolstoi's werken nu reeds overgebracht en
uitgegeven in 45 verschillende talen, zoowel Oostersche als Westersche,
zoowel in die van Noordelijke als van Zuidelijke landen. En immer meer
neemt de uitbreiding toe. Gedurende mijn bijna tienjarig directeurschap
van de _Posrjednik_ verkochten wij jaarlijks gemiddeld drie millioen
brochures, in hoofdzaak verhalen van Tolstoi zelf, en verder artikels
en opstellen van schrijvers die op de een of andere wijze zijne ideeën
verkondigden, en die dikwijls door hemzelf waren aangegeven.

De _Posrjednik_ bestaat reeds ongeveer 20 jaren. Aangenomen dat het
aantal uitgegeven werken verminderde, kunnen wij toch constateeren, dat
de verkoop van boeken en brochures, meer of minder Tolstoi betreffende,
het ronde cijfer van 50 millioen bedroeg. En de stroom van deze ideeën
stortte zich uit over heel Rusland, alle hinderpalen wegspoelende,
die zoowel door kerkbesturen als door de lauwe, willooze liberalen
werden opgeworpen.

Het eerste deel van mijn boek is daarom bestemd om aan te toonen,
hoe deze schoone gedachten zich ontwikkelden en vormden.


_Onex bij Genève_, Villa Russe.

_Zwitserland._

15 Oct. 1904.                                  P. J. Biroekoff.



Ik had het eerste deel van mijn werk reeds geëindigd, toen ik,
als gevolg van de mindere strengheid in Rusland, verlof kreeg
daarheen terug te keeren. Ik maakte hiervan gebruik en werd alzoo
in staat gesteld, de stof voor het eerste deel van de biographie nog
belangrijk te vermeerderen, zoowel doordat ik mij nu met Tolstoi in
onmiddellijke verbinding kon stellen als door de lectuur van zijn
dagboek en aanteekeningen.

Mijn oprechten dank breng ik aan gravin Sofie Andrejewna Tolstaja,
die mij de gelegenheid verschafte om het door haar verzamelde
materiaal (dat bewaard wordt in het historisch museum te Moskou,
in de "Tolstoi-kamer") te bestudeeren.

Waarschijnlijk was mijn werk, ware het onder gunstiger omstandigheden
begonnen, beter geslaagd, maar 't is mij onmogelijk terug te keeren om
nog eens op nieuw te beginnen. Ik liet het dus zooals het is, alleen
bracht ik die veranderingen aan, die het noodzakelijk uitvloeisel
waren van de in Rusland verzamelde gegevens.

Ook de inleiding laat ik onveranderd, daar zij naar waarheid schetst
hoe mijn werk tot stand is gekomen, en ik hoop dat de lezer zal
begrijpen onder welke eigenaardige voorwaarden dit geschiedde. Want
als men schrijft over eene nog levende energieke persoonlijkheid, kan
het laatste woord nog niet gesproken worden. Een slotrede, waarin ik
den man, met zijn nog warm kloppend hart, de zoo wel verdiende hulde
zou willen brengen, kan ik dus niet schrijven.

Ten slotte noem ik dezen arbeid, met oprecht gemeende bescheidenheid,
slechts _een door mij verzameld materiaal voor het geven van een
levensbeschrijving van Leo Nikolajewitsch Tolstoi_.

Ik wilde niet langer wachten met het uitgeven van het eerste deel,
in de hoop dat het lezende publiek in mij iemand zal zien, die zeer
dankbaar alle herinneringen, documenten enz., Leo Tolstoi betreffende,
in ontvangst zal nemen.


P. B.

23 Augustus 1905.



Inleiding

Van Leo Tolstoi bij zijne herinneringen.


Mijn vriend P. Biroekoff, die van plan is een levensbeschrijving
van mij het licht te doen zien, vroeg mij om eenige gegevens. Heel
gaarne wilde ik zijn verzoek inwilligen en in gedachten begon ik
reeds met de samenstelling. In den beginne, zonder het te willen,
zonder het zelfs te bemerken, herinnerde ik mij alleen maar het goede
uit mijn leven, terwijl alle slechte, donkere oogenblikken zich
niet scherper vertoonden dan de schaduw op een schilderij. Dieper
echter in mijn leven doordringende, zag ik dat zulk een biographie
een leugen zou zijn, misschien niet in den vollen zin van 't woord,
maar dan toch een leugen als gevolg van het valsche licht, dat ik op
de gebeurtenissen liet vallen, en van de opsomming van al het goede,
gevoegd bij de verzwijging of vergoelijking van al het slechte. Ik
nam mij daarom voor, de waarheid neer te schrijven, en niets wat
slecht in mij is te verbergen, maar schrikte terug voor den indruk,
die zulk een biographie moest maken. Juist in dien tijd werd ik
ziek. In dien gedwongen rusttijd dwaalden mijne gedachten steeds weer
naar mijne herinneringen en deze waren ontzettend. Ik doorleefde alle
gewaarwordingen die Poeschkin beschrijft in zijn gedicht "Herinnering",
waarvan de laatste woorden zijn: "maar de regels van droefheid laten
zich niet uitwisschen", wat ik zou willen veranderen in: "maar de
regels van _schande_ laten zich niet uitwisschen".

Onder den indruk van het bovenstaande schreef ik in mijn dagboek:



_6 Januari 1903._

Ik lijd tegenwoordig hellepijnen. Ik herinner me al het lage van mijn
vroeger leven en die herinneringen laten me niet los en vergiftigen
mij. Gewoonlijk beklaagt men zich, dat de herinnering verdwijnt met den
dood. Welk een geluk, dat het zoo is. Wat zou het een kwelling zijn,
indien ik in het leven hiernamaals de herinnering moest meenemen
aan al het wreede, al het lage wat ik op aarde beging. Want zoo we
ons het goede konden herinneren zouden we het slechte niet kunnen
vergeten. Wat een geluk, dat de herinnering verdwijnt met den dood,
dat er slechts één bewustzijn overblijft, het bewustzijn dat ons wijst
op een vermenging van al het goede en het kwade, alles samenvloeiend
tot de groote onbekende X, tot het positieve of het negatieve, tot
het groote of het kleine.

Ja het is een groot geluk, dat de herinnering verdwijnt; bleef zij
bestaan, dan zouden wij nooit weer vroolijk kunnen zijn. Nu echter,
door haar vernietiging, zullen we in het andere leven overgaan met
een schoone, reine bladzijde, waarop wederom het goede en het kwade
kan worden neergeschreven.



Het is waar, dat mijn leven niet altijd zoo verdorven was als in den
tijd toen ik ongeveer 20 jaren telde; het is ook waar, dat het niet
voortdurend zoo slecht was, als ik het mij voorstelde in de dagen
mijner ziekte. Ook in dat tijdperk ontwaakte in mij soms de drang naar
het goede, te snel helaas weer verstikt door blinde hartstochten, die
mij naar omlaag trokken. Maar hoe het ook zij, de gedachten, ontkiemd
in de dagen mijner ziekte, toonden mij duidelijk aan, dat mijne
biographie, samengesteld op de wijze zooals men dat gewoonlijk doet,
n.l. met weglating van alle misslagen, verdorvenheid en onreinheid,
een leugen zou zijn, en laat ik haar verschijnen, dan moet zij waarheid
en niets dan waarheid bevatten. Geschreven op deze wijze, kan zij,
hoeveel schande ook over mij brengende, van groot en werkelijk nut
zijn voor den lezer.

Zoo mij in mijne herinneringen verdiepende en alles beschouwende
uit het gezichtspunt van goed en kwaad, kwam ik tot het besluit mijn
geheele leven in vier tijdperken te verdeelen.

Ten eerste: De heerlijke, blijde, onschuldige, poëtische periode
mijner kindsheid tot aan mijn 14de jaar.

Vervolgens de tweede, die vreeslijke 20 jaren, het tijdperk van
mijn groote bandeloosheid, van mijn verlangen naar roem en eer,
en in hoofdzaak van mijne zinnelijke begeerten. Dan de derde,
18-jarige periode, van mijn huwelijk af tot aan mijne geestelijke
wedergeboorte. Van een wereldsch standpunt bezien, kan dit tijdperk
het meest zedelijke worden genoemd. In die achttien jaren toch
leidde ik een ordelijk, geregeld, huiselijk leven, bekommerde mij
niet om de publieke opinie of lasterlijke praatjes, terwijl mijne
geheele belangstelling zich egoïstisch bepaalde tot mijne familie,
de vermeerdering van mijn vermogen en literair succes, en verder tot
allerlei kalme genoegens. En ten slotte de vierde, 20-jarige periode,
waarin ik nu leef, waarin ik ook hoop te sterven, in wier licht ik
de geheele beteekenis begrijp van het leven dat achter mij ligt,
en waaraan ik niets meer wensch te veranderen, behalve die slechte
gewoonten, die mij bij zijn gebleven uit mijn vorige tijdperken.

De geschiedenis nu van deze vier tijdperken, geheel naar waarheid,
wensch ik te vertellen, zoo God mij kracht en leven schenkt. Ik geloof,
dat zulk een biographie van grooter nut voor het menschdom zal zijn
dan alle fraaie redeneeringen waarmee mijn twaalf deelen gevuld zijn
en waaraan de menschen van onzen tijd zoo'n grooten, onverdienden
lof toezwaaien.

En nu ga ik beginnen. Ik zal aanvangen met het eerste, vroolijke
tijdperk van mijn kinderjaren, waaraan ik zulke heerlijke herinneringen
heb, en dan (hoeveel schande het ook over mij zal brengen) zal ik
vertellen en niets verzwijgen van die vreeselijke twintig jaren, die
daarop volgen. Dan komt de derde periode, die velen minder belang
in zal boezemen, en ten slotte de laatste, waarin ik ontwaakte tot
de waarheid, en die mij het hoogste levensgeluk en een blijde rust
heeft geschonken, in afwachting van den naderenden dood.

Om niet in herhalingen te vervallen, herlas ik eens wat ik vroeger
onder den titel _Kinderjaren_ had uitgegeven en betreur het nu, dat dit
boek ooit het licht zag, zoo slecht en, van een letterkundig standpunt,
onwaardig als het geschreven is. Dat kon ook niet anders. Ten eerste,
omdat het niet de geschiedenis bevat van mijn eigen jeugd maar die
mijner vrienden uit dien tijd, en ten tweede, omdat ik toen nog lang
niet zelfstandig was in het vormen van mijn uitdrukkingen en sterk
onder den invloed stond van de twee schrijvers Sterne (_Sentimental
Journey_) en Töpfer (_Bibliothèque de mon Oncle_). Hoofdzakelijk zijn
het de twee laatste deelen, die mij nu niet meer bevallen. Behalve
een verward mengsel van waarheid en fantasie, is het tevens een
onwaar boek, waarin ik iets voorstel als gewichtig en goed, dat ik
in dien tijd noch goed, noch gewichtig vond, n.l. mijne democratische
richting. Ik hoop, dat wat ik nu ga schrijven beter en hoofdzakelijk
nuttiger voor anderen zal zijn. [4]



EERSTE DEEL.

EERSTE HOOFDSTUK.

DE VOOROUDERS VAN LEO TOLSTOI VAN VADERSZIJDE. [5]


De graven van Tolstoi zijn van een oud adellijk geslacht, dat volgens
de genealogen afstamt van den heiligen Indriss, die in 1353 met twee
zonen en een leger van 3000 man naar Tschernigoff trok. Hij liet zich
doopen, ontving den naam Leontii en werd de stamvader van eenige
adellijke families. Zijn achterkleinzoon, Andrei Charjitonowitsch,
verhuisde van Tschernigoff naar Moskou, ontving van grootvorst
Wassilii Tjenni den achternaam Tolstoi, en was de stamvader van
de Tolstoi's. (Volgens den graaflijken stamboom van het geslacht
Tolstoi is Leo Nikolajewitsch een nakomeling van Indriss in den
tweeden graad). [6]

Een van zijn nakomelingen, Peter Andrejewitsch Tolstoi, diende in 1683
als Stolnik (een hoveling die het oppertoezicht heeft over de tafel,
enz.) aan het hof en was één van de hoofdleiders van den opstand der
Strelitzen. De val van de Tsarina Sophie dwong Tolstoi zijn bakens te
verzetten en naar de partij van Tsaar Peter over te gaan. Deze hield
hem echter steeds op een afstand en het duurde een langen tijd voor
dat Peter Andrejewitsch het vertrouwen van den Tsaar mocht winnen.

Daarvan vertelt men het volgende.

Eens, bij een woest drinkgelag, behaagde het den Tsaar Tolstoi zijn
grooten pruik van het hoofd te rukken. Hij sloeg hem er mee op den
kalen schedel en sprak: "Hoofdje, hoofdje, als jij niet zoo verstandig
waart, dan had men je reeds lang van den romp gescheiden."

Zelfs de groote militaire verdiensten van Tolstoi, in den tweeden
strijd om Azoff, konden het wantrouwen van den Tsaar niet overwinnen.

In 1697 zond Tsaar Peter eenige vrijwilligers naar het buitenland in
de leer. Tolstoi, toen reeds een man van rijperen leeftijd, bood aan
er heen te gaan, ter bestudeering van het zeewezen. Tevens stelde
hij zich volkomen op de hoogte van de West-Europeesche cultuur. In
't eind van 1701 werd Tolstoi benoemd tot gezant te Constantinopel,
een gewichtige maar moeilijke post. Ten tijde van de verwikkelingen
van 1710-1713 zat hij tweemaal op het "slot met de zeven torens"
gevangen. Daarom voeren de graven Tolstoi een wapen waarop dit slot
is afgebeeld.

In 1717 bewees Tolstoi den Tsaar een grooten dienst, waardoor hij
voor goed bij dezen in de gunst kwam.

Op korten afstand van Napels, waarheen Tolstoi was gezonden, ligt het
kasteel Sint-Elmo. Daar hield zich in dien tijd de Tsarewitsch Alexei
met zijne vriendin Eufrosyne verborgen. Met behulp van die vrouw
gelukte het Tolstoi, door ruwe bedreigingen en valsche beloften, den
Tsarewitsch te bewegen naar Rusland terug te keeren. Zijn werkzaam
aandeel in het gerechtelijk onderzoek, de zittingen van de geheime
rechtbank en de, op bevel van den Tsaar, heimelijke voltrekking
van het doodvonnis (met medewerking van Roemjantseff, Oeschakoff en
Boetoerlin) bezorgden hem eene belooning. Hij kreeg eenige landgoederen
ten geschenke en werd benoemd tot chef van de geheime kanselarij,
waar juist zeer veel te doen viel wegens oproer en gisting onder
't volk, veroorzaakt door den dood van den Tsarewitsch Alexei.

Tolstoi was in dien tijd een van de personen die zich steeds in de
onmiddellijke nabijheid van den Tsaar bevonden, en die het meest door
hem werden vertrouwd.

Door de zaak met den Tsarewitsch kwam hij ook in nauwere aanraking met
Keizerin Catharina. In vereeniging met Menschikoff werkte hij krachtig
mede aan hare troonsbestijging, waarvoor hij op den kroningsdag
beloond werd met den titel van graaf, en naderhand veel gunsten
bleef genieten. Onder de regeering van Peter II, een' zoon van den
vermoorden Tsarewitsch, was zijn val echter onvermijdelijk. Zonder
dat er met zijn hoogen leeftijd rekening werd gehouden (82 jaar),
werd Peter Tolstoi in het Solowetski-klooster gevangen gezet, waar
hij niet lang daarna, in 1729, overleed.

Er bestaat nog een dagboek met aanteekeningen van Tolstoi's
buitenlandsche reis van 1697 tot 1699, een karakteristiek staaltje
van den indruk, dien een Rus uit den tijd van Peter den Groote van
West-Europa kreeg. In 1705 stelde hij een geschrift samen, handelende
over de Zwarte Zee. Bovendien zijn van hem twee vertalingen bekend: _De
Metamorphose van Ovidius_ en _De Regeering van den Turkschen Staat_.

Tolstoi had een zoon, Iwan Petrowitsch, president van de rechtbank,
die tegelijkertijd met hem in de gevangenis werd gezet, waar hij
spoedig na zijn vader overleed.

Reeds onder de regeering van Elizabeth Petrowna, 26 Maart 1760, werden
de nakomelingen van Peter Tolstoi in hunne graaflijke waardigheid
hersteld en wel in de persoon van zijn kleinzoon Andrei Iwanowitsch,
den overgrootvader van Leo Tolstoi.

"Van een van mijne tantes hoorde ik van dezen Andrei Iwanowitsch,
die zeer jong met eene vorstin Tschtschetininaja in 't huwelijk trad,
eens het volgende verhaal.

"Door het een of ander toeval moest de vorstin zonder haar man naar
een bal. Toen ze was weggereden, waarschijnlijk in een koets, waaruit
men de banken had moeten verwijderen opdat het hooge kapsel niet door
het stooten tegen de zoldering zou worden beschadigd, herinnerde de
jonge vorstin (ze was waarschijnlijk 17 jaar) zich plotseling, dat
ze geen afscheid had genomen van haar man. Dadelijk liet ze keeren en
vond thuisgekomen haar gemaal in tranen. Hij weende omdat zij zonder
hem te groeten was weggegaan." [7]



Tolstoi vertelt het volgende van zijn grootvader en grootmoeder
van vaderszijde.



"Mijne grootmoeder Pelageja Nikolajewna was eene dochter van den
blinden vorst Nikolaas Iwan. Gortschakoff. Zij was, zoover ik het mij
kan herinneren, weinig ontwikkeld. Zooals allen in dien tijd sprak
zij beter Fransch dan Russisch, maar dat was dan ook alles wat ze
wist. Zij werd haar geheele leven zeer verwend, eerst door haar vader,
toen door haar man en daarna door haar zoon.

"Bovendien werd haar, als dochter van den oudste van het geslacht,
de grootste achting bewezen door alle Gortschakoffs, t.w. den gewezen
minister van oorlog, Nikolaas Iwanowitsch, Andrei Iwanowitsch en
de zonen van den vrijdenker Dimitri Petrowitsch, Peter Sergius en
Michael Sebastopolski.

"Mijn grootvader was ook, voor zoover ik nog weet, een weinig
ontwikkeld man, zwak van karakter, niet slechts vrijgevig maar
zelfs onuitsprekelijk verkwistend, en daarbij veel te goed van
vertrouwen. Op zijn landgoed, gelegen in het district Bjellewskaja
Paljana (niet te verwarren met Jasnaja Paljana) hield men steeds
feesten en drinkgelagen. Bals, comedie, diners en 't maken van kleine
uitstapjes wisselden elkaar af. Grootvader had een grooten hartstocht
voor het spel, hombre en whist, dat hij niet goed kende en waardoor
hij dus groote sommen verloor, daarenboven gaf en leende hij steeds
maar groote sommen uit, waarvan hij nooit iets terug zag. Het einde
van dit alles was, dat het groote landgoed van mijn grootmoeder zoo
met schulden was belast, dat er niets meer overbleef om van te leven,
en grootvader gedwongen was de betrekking van Gouverneur te Kazan aan
te nemen. Door zijn vele relaties viel het hem gemakkelijk dien post
te krijgen.

"Mijn grootvader was onomkoopbaar en nam slechts het geld dat
hem volgens algemeen gebruik van de pacht toekwam. Hij werd boos
wanneer men trachtte hem heimelijk om te koopen. Maar grootmoeder,
zooals men mij vertelde, nam, zonder dat haar man er iets van wist,
wel geschenken aan.

"De jongste dochter van grootmoeder, Pelageja, trouwde te Kazan
met Joeschkoff, de oudste, Alexandra, nog te Petersburg, met graaf
Osten Sacken.

"Na den dood van haar man, die te Kazan overleed, en na het huwelijk
van mijn vader, kwam grootmoeder bij ons te Jasnaja Paljana, en
zooals ze toen was, reeds een oude vrouw, kan ik mij haar nog heel
duidelijk voorstellen.

"Grootmoeder hield hartstochtelijk veel van mijn vader; wij, haar
kleinkinderen, werden door haar verwend; van de tantes hield zij ook,
maar ik geloof dat zij mijne moeder niet graag mocht lijden, omdat
zij haar niet goed genoeg vond voor vader en--omdat zij jaloersch
op haar was. Voor het personeel behoefde zij niet veeleischend te
zijn, want, wetende dat zij de eerste persoon in huis was, deden
alle bedienden ongevraagd alles wat ze konden om het haar naar
den zin te maken. Gascha, haar kamenier, had echter veel van haar
luimen te lijden en werd geregeld door haar gekweld. Met de woorden:
'jij bent mij de liefste' verlangde zij de onmogelijkste dingen van
haar en plaagde haar op alle manieren. Het opmerkelijkste hierbij is,
dat Gascha Arafa Michaïlowna [8], die ik nog heel goed gekend heb,
alle luimen van grootmoeder overnam en met haar ondergeschikten,
met haar kat, in één woord met allen over wie zij iets te zeggen had,
juist zoo omging als grootmoeder met haar.

"Van mijne eerste herinneringen aan mijne grootmoeder, tot aan onze
reis naar Moskou en ons leven daar, zijn drie indrukken het levendigst
gebleven.

"De eerste is, dat grootmoeder, als zij zich wiesch, met een bijzondere
zeep verwonderlijk mooie zeepbellen op haar handen te voorschijn
kon tooveren, die, naar ik toen geloofde, niemand dan zij zoo mooi
kon maken.

"Men bracht ons expres naar haar toe om er bij te zijn als zij zich
wiesch. Ik herinner mij haar witte koftoschka (lijfje met mouwen),
haar joebka (vrouwenrok), haar witte oude handen met de zeepbellen
en haar bleek, tevreden glimlachend gelaat.

"De tweede herinnering is deze: Grootmoeder zit in de groene cabriolet
op veeren, waarin wij dikwijls met onzen goeverneur Feodor Iwanowitsch
uit rijden gaan. Zij wordt getrokken niet door paarden maar door de
knechts van mijn vader. Wij gaan uit om noten te schudden, die er
dit jaar zeer overvloedig zijn.

"Ik herinner me den zwaar beladen noteboom met de krakende, bewegende
takken, hoe Petroeschka en Matjoeschka, de tuinknechts, die de groene
cabriolet, waarin grootmoeder gezeten is, voorttrokken, de takken naar
haar toe bogen, en hoe grootmoeder zelf de heerlijk rijpe vruchten
aftrok en in haar tasch deed; hoe wij zelf de noten plukten, en hoe
Feodor Iwanowitsch ons verbaasde met zijne kracht, door de dikste
takken naar beneden te wringen. Hoe wij zelf noten verzamelden uit
alle macht, en hoe wij toch nog zagen, toen Feodor Iwanowitsch de
takken los liet, die zich langzaam, zich in elkaar verwarrend, weer
oprichtten, dat er vele noten waren blijven hangen. Ik herinner mij hoe
warm het was op die kleine weide, en hoe heerlijk koel in de schaduw,
hoe wij de prikkelende geuren inademden die noten en notebladeren van
zich gaven, hoe kleine meisjes, die bij ons waren, de noten kraakten
en tusschen hun lipjes staken, en hoe wij, onophoudelijk kauwden en
al maar kauwden aan de frissche, blanke, sappige kern.

"Wij verzamelden de noten in onze zakken, in onzen schoot en in
de groene cabriolet, en grootmoeder nam ze aan en prees ons. Wat
er verder gebeurde, nadat we thuis waren gekomen, daarvan heb ik
niets onthouden. Ik herinner me slechts grootmoeder, den noteboom,
den scherpen geur der bladeren, de knechts, de groene cabriolet,
de zon en dat alles samensmeltende tot eene blijde herinnering. Ik
geloofde dat, even als de zeepbellen slechts op grootmoeders handen
konden zijn, zoo ook de zon, het bosch en de noteboom een geheel
vormden met grootmoeder in haar groene cabriolet op veeren, die
getrokken werd door Petroeschka en Matjoeschka.

"De herinnering, die het innigst met grootmoeder is saamgeweven, is
die nacht, doorgebracht in grootmoeders slaapkamer: Leo Stepanitsch
(hij was een blinde sprookjesverteller, en reeds oud toen ik hem
leerde kennen), een overblijfsel uit den tijd toen de lijfeigenschap
nog bestond, een lijfeigene van mijn' grootvader. Hij was indertijd
gekocht alleen om sprookjes te vertellen, die hij, dank zij een slechts
blinden eigen bijzonder sterk geheugen, woordelijk kon verhalen nadat
men ze hem een paar maal had voorgelezen.

"Hij woonde ergens in ons huis en den geheelen dag bleef hij
onzichtbaar tot hij 's avonds in grootmoeders slaapkamer voor den dag
kwam. Grootmoeders slaapkamer was een groot, laag vertrek, waartoe een
klein trapje van een paar treedjes toegang gaf. Leo Stepanitsch zette
zich dan in de breede vensterbank, waar men hem zijn avondeten bracht
dat van de heerentafel kwam. Hier wachtte hij op grootmoeder die,
zonder schroom voor de tegenwoordigheid van den blinden ouden man,
haar nachttoilet in orde kon maken.

"Op dien dag, toen 't mijn beurt was om bij grootmoeder te overnachten,
zat Leo Stepanitsch met zijn blinde oogen, gekleed in een lange blauwe
jas en een doek om zijn schouders, reeds in de vensterbank bij zijn
avondeten. Ik kan mij niet herinneren of grootmoeder zich uitkleedde
in deze of in een andere kamer, ook niet hoe men mij te bed heeft
gebracht. Ik herinner mij slechts, toen het licht werd uitgedaan
en alleen een lampje bleef branden voor de gouden heiligenbeelden,
grootmoeder, diezelfde wonderbare grootmoeder, die zulke prachtige
zeepbellen kon maken, geheel in 't wit, omhuld met wit, bedekt
met wit, hoog liggend op haar witte kussen, en toen,--van uit de
diepe vensternis--de eentonige, rustige stem van Leo Stepanitsch:
'Beveelt ge, dat ik ga vervolgen?'--'Ja, ga verder.'--'Mijn geliefd
zustertje,' hernam Leo Stepanitsch met zijn langzame oude stem,
'doe ons een van die boeiende verhalen die gij zoo goed weet te
vertellen.' 'Zeer gaarne,' antwoordde Scheherezade, 'ik zou u de
geschiedenis van Prins Kamaralzaman willen vertellen, zoo gij ons
daarvoor uwe toestemming wilt geven.' Nadat zij deze had verkregen
begon de Sultane Scheherezade als volgt: 'Er was eens een Tsaar die
een eenigen zoon had...' en duidelijk woord voor woord vertelde Leo
Stepanitsch de geschiedenis van Prins Kamaralzaman. Ik hoorde noch
begreep wat hij zei, zoo geheel ging ik op in den geheimzinnigen
aanblik van mijne witte grootmoeder, van haar schaduw die zich op
den muur heen en weer bewoog, en van den grijsaard met zijn blinde
oogen, dien ik nu niet zag, maar dien ik mij bewust was, zittende op
de vensterbank, zeggende met zijne langzame stem eenige, naar het
mij toescheen, verheven woorden die weerklonken in deze in schemer
gehulde kamer, slechts verlicht door de trillende vlam eener lamp.

"Het kan zijn, dat ik dadelijk insliep en mij daarom niets meer
herinner dan dat ik den volgenden morgen, wakker geworden, weer in
verrukking kwam voor de wondermooie zeepbellen op de handen van mijn
grootmoeder." [9].



De volgende tabel geeft den lezer een overzicht van de jongste
voorouders van Leo Tolstoi.


Graven Tolstoi.


    Peter Andrejewitsch, eerste graaf Tolstoi [† 1729].
    Iwan Petrowitsch [† 1728].
    Andrei Iwanowitsch [† 1803].
    Ilija Andrejewitsch [† 1820] (Gouverneur van Kazan).

            Alexandra, getrouwd met graaf Osten Sacken.
            Nikolaas [† 1837].
            Pelageja, getrouwd met W. I. Joeschkoff.
            Ilija, stierf kinderloos
            Nikolaas, geb. 1823.
            Sergius, geb. 1826.
            Dimitri, geb. 1827.
            Leo, geb. 1828.
            Maria, geb. 1830.



De familie Tolstoi heeft haar vertegenwoordigers in vele standen van
de maatschappij.

Wij veronderstellen, dat het den lezer zal interesseeren te weten
in welken graad van bloedverwantschap Leo Tolstoi tot eenigen hunner
staat. Wij herinneren hier aan Feodor Petrowitsch Tolstoi, een bekend
kunstenaar en vice-president van de Keizerlijke Kunstacademie, die
een neef was van den vader van den dichter Alex. Const. Tolstoi,
die op zijn beurt weer een achterneef is van Leo Tolstoi. De
gewezen minister Dimitri Andrejewitsch Tolstoi, bekend om zijn
reactionnaire maatregelen, staande in een meer verwijderden graad
van bloedverwantschap tot Tolstoi, stamt af van den algemeenen
stamvader Iwan Petrowitsch Tolstoi, zoon van den eersten graaf
Tolstoi, Peter Andrejewitsch, die evenals zijn vader stierf in het
Solowetski-klooster.



TWEEDE HOOFDSTUK.

VOOROUDERS VAN LEO TOLSTOI VAN MOEDERSZIJDE.


De vorsten Wolkonski klimmen met hun stamboom op tot Rurik.

Bij het leven van mijn grootvader bestond er nog een in olieverf
geschilderde stamboom van de vorsten Wolkonski. Daarop was de
stamvader, vorst Tschernogorski (als de heilige Michaël) afgebeeld,
met een boom in zijn vuist, wiens vertakkingen de rij van zijn
nakomelingen voorstellen.

Vorst Iwan Joerjewitsch, het 13de geslacht na Rurik, ontving in het
begin van de 14de eeuw het vorstendom Wolkon, gelegen aan de rivier
de Wolkona, die stroomt in het tegenwoordige gouvernement Kaloeka en
Toela; dit was het stamgoed van de vorsten van Wolkonski. Zijn zoon
Feodor Iwanowitsch viel in den slag bij Mamajeff in 1380. Wij noemen
van Leo Tolstoi's jongste voorouders zijn' overgrootvader, vorst
Sergius Fedorowitsch Wolkonski, om wiens persoon zich de volgende
legende weeft.

Vorst Sergius Fedorowitsch Wolkonski heeft deelgenomen aan den
zevenjarigen oorlog in den rang van generaal. Zijn vrouw droomde eens,
tijdens dien veldtocht, dat eene stem haar beval een heiligenbeeldje
te laten maken, vertoonende aan de eene zijde Sjiwonosni Istotschnik,
aan den anderen kant Nikolaas Tschoedotwortz, en hem dat te zenden. Zij
zocht daarvoor een plankje uit, gaf bevel het te schilderen en zond
het haren man door bemiddeling van den veldmaarschalk Apraksin. Op
dien zelfden dag bracht een koerier hem het bevel zich op weg te
begeven om den vijand op te zoeken. Vorst Sergius Feodorowitsch
bad God om hulp en stak het beeldje bij zich. Nu gebeurde het dat
een vijandelijke kogel hem trof, juist op de borst, waar hij op het
beeldje afstuitte. Dit beeldje, dat nu nog bewaard wordt door zijn
jongsten zoon, vorst Nikolaas Serghejewitsch, redde hem dus het
leven. Hij stierf 10 Maart 1784.

Leo Tolstoi, die deze legende natuurlijk kende, bediende zich ervan in
zijn roman _Oorlog en Vrede_, om de godsdienstige gevoelens weer te
geven van vorstin Maria Wolkonskaja, voordat vorst Andreï ten oorlog
trekt. De lezer zal zich herinneren dat Maria haar broeder vraagt,
dit beeldje mee te nemen. Terwijl zij het hem geeft, zegt ze: "Denk
wat je wilt, maar doe het dan voor mij, doe het, ik smeek het je! De
vader van mijn vader, onze grootvader, droeg het in alle oorlogen..."

Wij zien hier hoe de verbeeldingskracht van den kunstenaar en de
werkelijke historie in elkaar vloeien. Terwijl de laatste aan de
eerste het karakter van waarheid verleent, daar geeft de eerste aan
de laatste dien schijn van het echte leven, die aan alle personen,
voorkomend in _Oorlog en Vrede_, bezieling schenkt, zoodat wij niet
twijfelen aan hun werkelijk bestaan.

De jongste zoon van Sergius Feodorowitsch, Nikolaas Serghejewitsch,
was Tolstoi's grootvader van moederszijde. Hier volgt hetgeen de
stamboom van hem zegt.

Nikolaas Serghejewitsch, generaal der infanterie, jongste zoon van
vorst Sergius Feodorowitsch en vorstin Maria Dmitrijewna, geboren
Tschadajewna, werd geboren 30 Maart 1753. In 1780 werd hij opgenomen
in 't gevolg van Keizerin Catharina II te Moghileff, waar hij de
eerste samenkomst van haar met Keizer Joseph II bijwoonde. Later
begeleidde hij de Keizerin naar Taurië. In 1793 werd hij benoemd tot
eersten gezant te Berlijn, bij gelegenheid van het huwelijk van den
kroonprins, den lateren Frederik Willem III. Hij stierf 3 Februari
1821 op het landgoed Jasnaja Paljana, waar hij, zonder het ooit meer
te verlaten, zijne laatste jaren doorbracht, en dat, onder den naam
van Liesig Gor, door zijn kleinzoon in den roman _Oorlog en Vrede_
onsterfelijk is gemaakt.

Het lijk van dezen vorst is bijgezet in het Troitzko Serghejewskaja
lawra (een klooster).

Leo Tolstoi vertelt ons in zijne herinneringen het volgende van zijn'
grootvader.

"Van mijn' grootvader weet ik, dat hij onder Keizerin Catharina
het hooge ambt van generaal-en-chef bekleedde, doch plotseling werd
ontslagen, omdat hij weigerde te trouwen met Warjenka Engelhardt,
de nicht en tevens geliefde van Potjemkin. Hij antwoordde toen deze
het hem vroeg: 'Hoe kom je op de gedachte, dat ik zou trouwen met uwe
bijzit.' Dat antwoord brak zijne carrière. Behalve dat hij niet werd
bevorderd, verplaatste men hem als veldmaarschalk naar Archangel,
waar hij, geloof ik, bleef tot aan de troonsbestijging van Keizer
Paul. Hij nam ontslag uit den dienst, trouwde met vorstin Catharina
Dmitrijewna Troebjetzkaja en vestigde zich op het landgoed Jasnaja
Paljana, dat hij van zijn' vader had gekregen.

"Vorstin Catharina Dmitrijewna stierf jong, hem een eenige dochter
nalatende.

"Hij hield heel veel van deze dochter en bleef tot aan zijn dood,
in 1821, met haar en hare Fransche gezelschapsjuffrouw samenwonen.

"Men zegt van mijn' grootvader, dat hij een zeer streng landheer
was, hoewel ik nooit van die vreeselijke straffen hoorde gewagen,
zoo algemeen in zwang in die tijden. Ik veronderstel dat er toch
wel gestraft werd en mijn vader sprak ook wel eens minder gunstig
over hem. De boeren echter uit dien tijd hadden zoo grooten eerbied
voor gezag en macht, dat zij, hoe dikwijls er ook naar gevraagd,
zich er niet over uitlieten. Zij roemden grootvader als een goed
landheer, die zorg droeg voor zijne boeren en voor zijne groote,
mooie bezitting. Hij liet huisjes bouwen voor de boerenknechts,
en zorgde dat ze niet slechts goed gevoed maar ook goed gekleed en
vroolijk zouden zijn. Op feestdagen was het voor hen ook feest. Hij
zorgde dan voor schommels en liet hen dansen, enz.

"Iedere verstandige landheer uit die dagen zorgde voor den welstand der
boeren. Zoo deed ook hij, terwijl zijne hooge positie den Iesprawnik
(de eerste uit het district) met zijne dienaren eerbiedig ontzag
inboezemde, hetgeen zijne boeren weer vrijwaarde voor uitbuiting en
onderdrukking, zoodat het hun steeds beter ging.

"Waarschijnlijk was hij zeer aesthetisch aangelegd. De huisjes,
door hem gebouwd, waren eenvoudig, gemakkelijk en daarbij zeer mooi,
evenals het door hem aangelegde park vóor het huis. Van muziek scheen
hij zeer veel te houden, want alleen voor zich en zijn vrouw hield hij
er een klein maar goed orkest op na. Ik heb nog den reuzenboom in de
lindenlaan gezien, dien dikken boom, door drie personen nauwelijks te
omspannen, waarom banken en lessenaars voor de muzikanten stonden. Hij
wandelde 's morgens de lindenallée op en neer en luisterde naar de
muziek. Van de jacht hield hij niet, maar wel van bloemen en planten.

"Het noodlot bracht mijn' grootvader op een eigenaardige wijze weer
samen met diezelfde Warjenka Engelhardt, die zijne carrière had
gebroken. Zij was n.l. getrouwd met vorst Sergius Feodorowitsch
Galitzin, die daarvoor allerlei ambten, orden en gunsten had
ontvangen. Er ontstond zulk eene intieme verhouding tusschen mijn
grootvader en dien zelfden Sergius Feodorowitsch en zijne familie,
dus ook met zijne vrouw, dat mijne moeder, toen ze nog heel jong was,
reeds aan een van de tien zoons van Galitzin werd toegezegd.

"Verder schonken de beide vorsten elkaar portretten uit hunne galerij,
natuurlijk niet de oorspronkelijke, maar de copieën, geschilderd
door hunne lijfeigenen, waaronder zich schilders bevonden. In
ons huis bevinden zich nog al die portretten, o.a. een van Sergius
Feodorowitsch, met het lint van Andrejew, en van Warwara Wasilewnaja,
ook met eene ridderorde.

"Het stond echter geschreven dat de twee families niet nauwer met
elkaar zouden worden verbonden. Leo Galitzin, de bruidegom mijner
moeder, stierf nog vóór het huwelijk" [10].

Den stamboom der vorsten Wolkonski overziende, valt mijn blik op eene
interessante verschijning, n.l. op Warwara Alexandrowna Wolkonskaja
(eene nicht van Tolstoi's moeder), die heel veel gebeurtenissen ten
zijnen huize heeft bijgewoond.

Deze vorstin (dochter van vorst Alexander Serghejewitsch, dus een
nicht van den grootvader van Leo Tolstoi); bleef na haar moeders dood
dikwijls geruimen tijd met haar vader bij diens broeder Nikolaas
Serghejewitsch. Hier ontmoette zij verschillende personen, door
Tolstoi beschreven in zijn' roman _Oorlog en Vrede_.

Tot in hoogen ouderdom bleef de herinnering aan die personen en
gebeurtenissen haar levendig bij.

Ouder geworden verhuisde zij naar het dichtbij gelegen dorpje
Sogaljewo, eene vroegere bezitting van hare ouders. Daar richtte zij
zich vlak naast de kerk een huisje in, waar zij woonde met een paar
oude, getrouwe vrouwelijke gedienstigen, die haar niet wilden verlaten,
en met wie zij, den roman _Oorlog en Vrede_ lezende en herlezende,
oude herinneringen ophaalde. Bijna door iedereen elders vergeten,
genoot zij de achting en vereering der dorpelingen.

Aan iemand, die in 1876 toevallig eens bij haar kwam, vertelde zij
met innig genoegen, dat de boeren uit den omtrek, die toch reeds
lang waren verkocht en al in de derde hand waren overgegaan, haar op
haar 90sten verjaardag een zak met meel en een zilveren roebel ten
geschenke hadden gebracht, en van de boerinnen kreeg zij een roebel,
kippen, linnen, enz. Zij vertelde dit niet alleen met een gevoel
van dankbaarheid maar ook van trots, als een bewijs van de goede
herinnering, door haar ouders achtergelaten.



"Ik maakte kennis met die nicht van mijne moeder, dat goede oudje,
toen ik in 't jaar '50 in Moskou woonde. Vermoeid door het drukke
wereldsche leven, dat ik daar leidde, zocht ik haar en haar landgoed
op, en bleef er eenige weken. Zij bestuurde haar huishouding, borduurde
een weinig, en zette mij zuurkool, pastila [11] en twarok [12] voor,
zooals dat gaat op die kleine buitentjes. Onderwijl spraken wij over
den ouden tijd en vertelde ze mij van mijn' grootvader, van mijne
moeder, van de drie kroningen die zij had bijgewoond en schreef ik
mijn' roman _Drie dooden_. Die weken, bij haar doorgebracht, vormen
een van de reinste en mooiste herinneringen van mijn leven" [13].

Nu rest ons nog één persoon uit het geslacht der Wolkonski's, die,
hoewel niet in de rechte lijn, toch met Tolstoi verwant is, n.l. vorst
Sergius Grigorjewitsch Wolkonski, een dekabrist. Hij was een achterneef
van Tolstoi's moeder, kleinzoon van Semjon Feodorowitsch Wolkonski
en broeder van vorst Sergius Feodorowitsch van wien wij reeds boven
gesproken hebben.

Vorst Sergius Feod. Wolkonski werd geboren in 1788. Hij werd lid van
een geheim genootschap, en werd wegens deelneming aan het complot
der Dekabristen naar Oost-Siberië verbannen, waar hij 30 jaren
bleef. De eerste jaren moest hij, steeds geketend, werken bij den
vestingbouw; daarna kreeg hij meer vrijheid, maar bleef steeds onder
politietoezicht. De reis en aankomst van zijne vrouw, vorstin Maria
Nikolajewna, is bezongen in 't bekende gedicht van Njekrasoff.

Zijn broer Nikolaas Grigorjewitsch nam in 1801, op bevel van Keizer
Alexander I, den naam Rjennin aan. Rjennin was de familienaam van
zijn' grootvader van moederszijde, wiens geslacht was uitgestorven. In
de Keizerlijke oekase kan men lezen, dat de Rjennins het vaderland
steeds zoo roemvol dienden, dat hun naam niet mocht uitsterven,
maar een levende herinnering moest blijven voor den Russischen
adel. Vorst Nikolaas Grigorjewitsch nam deel aan de veldtochten
tegen Napoleon en alle toenmalige vaderlandsche oorlogen. Na den
slag bij Austerlitz kreeg hij de orde van den Heiligen Gregorius
4de klasse. In dien veldslag maakte hij als escadrons-commandant den
beroemden cavallerie-aanval mee, waarbij hij door een kogel aan het
hoofd werd gewond en zijn bewustzijn verloor. De Franschen vonden hem
op het slagveld en brachten hem naar het veldhospitaal. Napoleon, die
dit den volgenden dag hoorde, liet hem bij zich brengen en bood, uit
achting voor zijne dapperheid, niet alleen hem, maar allen officieren
die onder zijn commando stonden de vrijheid aan, op voorwaarde dat
zij gedurende twee jaren niet meer aan den oorlog zouden deelnemen.

Nikolaas Grigorjewitsch antwoordde, onder dankzegging, dat hij gezworen
had zijn vaderland te dienen tot den laatsten druppel bloeds en daarom
het aanbod moest afslaan.

Kort daarna teruggekeerd uit de krijgsgevangenschap, werd hij wegens
zijne verwonding uit den dienst ontslagen.

In de Roeskaja Starina van 1890 komt een brief voor, gericht aan
Mich. Daniljewski, waarin vorst Rjennin uitvoerig deze episode heeft
beschreven. Het eerste gedeelte van het gesprek met Napoleon komt
ook woordelijk voor in den roman _Oorlog en Vrede_.



DERDE HOOFDSTUK.

DE OUDERS VAN LEO TOLSTOI.


Tolstoi houdt zich in dit hoofdstuk geheel aan de chronologische
volgorde, in dien zin, dat hij begint met de vage herinneringen
aan zijne moeder, hoofdzakelijk bestaande in verhalen die vrienden
en bloedverwanten hem van haar deden, om dan over te gaan tot de
gebeurtenissen van latere dagen, betreffende zijn vader en zijne tante,
die hem duidelijk voor den geest staan.

Om zijn werk de oorsponkelijke gedaante te laten behouden, hebben
wij zoo weinig mogelijk veranderingen in deze opeenvolging gemaakt,
maar alleen het verhaal van zijn' grootvader Wolkonski er uitgelicht,
om het onder het hoofdstuk te plaatsen, dat zijn voorouders van
moederszijde behandelt [14].



"Mijne moeder kan ik mij in 't geheel niet meer herinneren. Zij
stierf toen ik anderhalf jaar oud was, en daar er door een vreemd
toeval niet één portret van haar meer bestaat, weet ik niet hoe zij
er heeft uitgezien.

"Gedeeltelijk verheugt mij dit, omdat ik nu alleen haar geestelijk
beeld voor oogen heb. Alles wat ik van haar weet is goed en mooi,
en ik geloof dat men mij niet slechts veel goeds van haar vertelde,
maar dat zij ook waarlijk goed was. Overigens, niet alleen mijn
moeder, maar alle personen die mij in mijne kinderjaren omringden,
van mijn vader af tot aan den koetsier, stel ik mij voor als goede
menschen. Waarschijnlijk was het mijn jong, rein liefhebbend hart,
dat mij in iedereen de goede eigenschappen deed ontdekken, en zeker
is het, dat ik de waarheid meer nabij was, toen alle menschen mij
goed toeschenen, dan toen ik alleen hunne feilen zag.

"Mijne moeder was niet mooi, maar zeer ontwikkeld voor haar tijd. Zij
kende behalve Russisch, dat zij, in tegenstelling met de toen
heerschende gebrekkige kennis der spraakkunst, zeer goed schreef,
vier talen: Fransch, Duitsch, Engelsch en Italiaansch, moet veel
kunstzin gehad hebben en volgens tijdgenooten, die mij dat zeiden, een
kunstenares zijn geweest in het verhalen van boeiende sprookjes, die
zij dichtte onder 't vertellen. Zij kon--en dat was wel haar schoonste
eigenschap--, hoewel zeer driftig volgens zeggen der bedienden, zich
steeds bedwingen. Het bloed steeg haar dan plotseling naar 't gelaat,
zelfs barstte zij wel eens in tranen uit, maar ruwe woorden zei ze
nooit. Hoe zou zij ook? Die kende zij niet eens.

"In mijn bezit zijn nog eenige van hare brieven, aan mijn' vader,
aan mijne tante en ook een dagboek, bevattende een verslag van het
doen en laten van Nikoljenka, mijn oudsten broer, die zes jaar was
toen zij stierf en die het meest van allen op haar geleek. Beiden
hadden een eigenschap gemeen, die mij zeer lief is, namelijk hunne
onverschilligheid tegenover alles 'wat de menschen van hen zeiden,'
en de bescheidenheid waarmede zij trachtten hunne goede hoedanigheden
te verbergen. Van mijn' broer, die, zooals Toerghenjeff eens zeer
terecht opmerkte, die gebreken miste, welke een goed schrijver eigen
moeten zijn, heb ik het dikwijls zelf kunnen opmerken, van mijne
moeder kwam ik het te weten uit hare brieven. Zoo herinner ik mij dat
wij eens jaagden in gezelschap van een dommen, slechten jongen man,
den adjudant van den gouverneur, die zich tegenover mij over hem
vroolijk maakte. Mijn broer, die dit bemerkte, glimlachte goedmoedig
en had er zelf pleizier in.

"Die zelfde trekken vond ik terug in de brieven van mijne moeder. Zij
stond klaarblijkelijk veel hooger dan mijn vader en zijne familie,
behalve een zekere Tatjana Alex. Jergolskaja, eene moreel zeer hoog
staande vrouw, in wier nabijheid ik mijn halve leven doorbracht.

"Nog een gemeenschappelijke trek van mijne moeder en mijn' broer,
waaruit waarschijnlijk hunne onverschilligheid voor 't oordeel
der menschen voortvloeide, bestond daarin, dat zij nooit iemand
veroordeelden.

"Dezen karaktertrek van moeder leerde ik kennen uit hare brieven en
hoorde ik vertellen door menschen, die haar goed hebben gekend. Wat
mijn' broer betreft, met wien ik heel lang samen bleef, in hem had
ik dikwijls gelegenheid het op te merken. Kwam het voor, dat hij
iets tegen iemand had, dan gaf hij dat te kennen door fijnen humor
en een lachje.

"In de _Levensbeschrijving_ van Dmitri Rostowski is een geschiedenis,
die mij altijd bijzonder heeft getroffen.

"Een oude monnik had eens een heel vreemden droom. Hij zag een anderen
monnik, die, even als zijne broeders, zeer veel gebreken had, niet
slechts in 't paradijs, maar daar zelfs op de allereerste plaats. Op
zijn verbaasde vraag, waarom deze monnik, die toch op aarde lang
niet alles had verzaakt, zulk eene belooning ontving, kreeg hij ten
antwoord: 'hij oordeelde nooit iemand.'

"Wanneer er zulk eene belooning bestond, dan zouden mijne moeder en
mijn broer die zeker bekomen.

"Een derde karaktertrek van mijne moeder was haar zin voor waarheid
en eenvoudigheid in hare brieven.

"In dien tijd was het eene gewoonte om in brieven zeer overdreven
uitdrukkingen te gebruiken, b.v. waren 'onvergelijkelijke, aangebedene,
vreugde van mijn leven, ontschatbare,' en dergelijke meer gekunstelde
dan ware uitdrukkingen zeer gangbare titels onder menschen die elkaar
intiem kenden.

"Deze gewoonte, hoewel niet zoo overdreven, vind ik ook in de brieven
van mijn' vader. Hij schrijft: '_ma bien douce amie, je ne pense
qu'au bonheur d'être auprès de tot_.' 't Is nog de vraag, of dat
geheel waar was! Mijne moeder schrijft altijd denzelfden aanhef:
'_mon bon ami_', en in een van hare brieven zegt ze ronduit: '_le
temps me parait long sans toi, quoiqu'à dire vrai nous ne jouissons pas
beaucoup de ta société quand tu es ici_', en zij onderteekende altijd:
'_ta devouée Marie_.'



"Mijne moeder bracht hare jeugd gedeeltelijk door in Moskou,
gedeeltelijk buiten bij mijn' grootvader Wolkonski, een verstandig
begaafd en trotsch man. Men heeft mij verteld dat mijn moedertje heel
veel van ons hield en mij '_mon petit Benjamin_' noemde.

"Ik denk dat de liefde voor haren gestorven bruidegom, juist omdat
zij met den dood eindigde, die poëtische liefde was, waaraan een
meisje zich maar eenmaal in haar leven overgeeft.



"Het huwelijk van mijn vader was het werk van zijne ouders en hare
bloedverwanten. Zij was rijk, niet meer in de eerste jeugd en een
wees. Mijn vader was een vroolijke, schitterende jonge man met een
klinkenden naam, goede relaties, maar het familiegoed was door het
slechte beheer van mijn grootvader zóó met schulden beladen, dat mijn
vader het als erfenis niet aanvaardde. Ik denk dat mijne moeder mijn'
vader lief had als haar echtgenoot, en hoofdzakelijk als vader van hare
kinderen, maar dat ze niet verliefd op hem was. Zij koesterde drie of
vier groote genegenheden. Ten eerste de liefde tot haren gestorven
bruidegom, vervolgens eene hartstochtelijke vriendschap voor eene
zekere melle Enisienne, eene Française, welke vriendschap echter,
zooals ik van de tantes hoorde, met eene ontnuchtering eindigde. Die
melle Enisienne trouwde met vorst Michael Alexander Wolkonski, een'
neef van mijne moeder.

"Over die vriendschap zegt zij, schrijvende over twee jonge meisjes,
die bij haar in huis zijn: [15]

"'Ik kan het zeer goed met beiden vinden, met de eene musiceer ik,
lach ik en ben ik uitgelaten of sentimenteel, met de andere spreek ik,
lichtzinnig, kwaad van de wereld; beiden houden dol van mij en ik ben
de vertrouwde van elk van beiden; ik verzoen ze wanneer zij oneenigheid
hebben, want nooit zag men een vriendschap waarbij zoo gekibbeld werd
en van zoo vreemden aard als de hare: 't is eene opeenvolging van
pruilerij en tranen, verzoeningen, beleedigingen, en dan weer hevige
vlagen van vriendschap; kortom ik zie er de overdreven en romantische
vriendschap in weerspiegeld, die gedurende eenige jaren mijn leven
beurtelings heeft opgevroolijkt en verduisterd. Ik zie haar aan met
een onbeschrijfelijke gewaarwording; soms benijd ik haar de illusies,
die ik niet meer heb, maar welker streeling ik ken, en zeg ik ronduit:
"weegt het degelijke en echte geluk van den rijperen leeftijd wel
op tegen de bekorende illusies der jeugd, waarbij de kracht der
verbeelding alles mooi doet schijnen?" En dan weer glimlach ik om
haar kinderachtigheid.'

"De derde, en misschien de hechtste genegenheid was de liefde voor
mijn oudsten broer Koko. Zij hield een dagboek bij, in 't Russisch
geschreven, waarin zij al diens kleine gebreken opschreef, die ze
hem dan later voorlas. Daaruit spreekt haar innige wensch om alles
te doen wat in haar vermogen was voor de goede opvoeding van haren
Koko, maar tevens is het een bewijs, dat zij niet heel goed wist wat
daarvoor noodig was.

"Zoo onderhield zij hem er o.a. over, dat hij te teergevoelig was
en weende bij het zien van het lijden van een dier. Naar haar begrip
moest een man hard zijn.

"Eene andere fout, die zij trachtte te verbeteren, was zijne
verstrooidheid, zoodat hij b.v. inplaats van _bonsoir_ of _bonjour_,
'_je vous remercie_' tegen zijne grootmoeder zeide.

"Het vierde sterke gevoel was, volgens mijne tantes (en ik hoop dat
het waar is), haar liefde voor mij, waardoor hare genegenheid voor
Koko een weinig verminderde, die, toen ik geboren werd, van mijne
moeder werd weggenomen om onder mannelijke leiding te komen. Mijne
moeder was iemand die liefde moest geven, en deze van den een op den
ander overdroeg.

"Zoo dus stelde ik mij het innerlijke leven van mijne moeder voor. Zij
scheen mij zoo hoog, zoo rein, zoo bovenaardsch, dat ik mij dikwijls
tot haar wendde in die uren van mijn leven, waarin de verzoeking mij te
sterk dreigde te worden en booze hartstochten mij overweldigden. Dan
riep ik haar geest aan, en bad tot haar, en dat gebed werd dikwijls
verhoord.

"Het leven van mijne moeder te midden van mijn vaders familie was
volgens hare brieven en naar men vertelde, zeer gelukkig.

"Vaders familie bestond uit grootmoeder (vaders moeder), haar
dochter, mijne tante, gravin Ilin. Osten-Sacken met haar pleegkind
Paschenka, eene andere tante, ten minste wij noemden haar zoo,
Tatjana Alex. Jergolskaja, die opgevoed was in het huis van mijn'
grootvader, maar verder haar heele leven bij ons heeft gewoond, en
dan nog den gouverneur Feodor Iwan. Rjessel, door mij in mijn boek
_Kinderjaren_ beschreven.

"Wij waren met ons vijven kinderen: Nikolaas, Sergius, Dmitri, ik en
de jongste, onze zuster Maria, bij wier geboorte moeder stierf. Het
korte negenjarige huwelijksleven van mijne moeder was gelukkig en
goed. De liefde had haar leven gevuld en mooi gemaakt, de liefde van
haar voor ons allen--van ons allen voor haar.

"Te oordeelen naar hare brieven, leefde zij heel eenzaam. Niemand,
behalve een zeer intieme kennis, Ogarjewitsch, en een bloedverwant
die toevallig eens over den dorpsweg reed en ons wilde opzoeken,
kwam bij ons op Jasnaja Paljana.

"Mijne moeder gaf haar leven aan haar kinderen, las grootmoeder
's avond wat voor, nam voor zich zelf meer ernstige lectuur, als
Rousseau's _Emile_, en sprak over het gelezene; zij speelde piano,
gaf een van mijn tantes Italiaansche les, ging wandelen en verzorgde
haar huishouding. In iedere familie komt een tijd, dat er geen
ziekte heerscht of dood en allen rustig voortleven. Zulk een tijd,
geloof ik, beleefde mijne moeder gedurende haar huwelijk. Er werd
niemand ziek, niemand stierf en de verwarde zaken van mijn vader
kwamen weer terecht. Allen waren gezond, welgemoed en prettig onder
elkaar. Vader vroolijkte ons allen op met zijn aardige verhalen. Ik
beleefde dien tijd niet. Toen ik begon te begrijpen, was mijne moeder
reeds gestorven en had de dood zijn' stempel op onze familie gedrukt.

"Alles wat ik hier verteld heb weet ik uit brieven en door verhalen
van anderen. Nu begin ik te beschrijven wat ik zelf beleefd heb en
waarvan ik zelf nog heugenis heb. Ik zal het niet hebben over die
wazige, vage herinneringen uit mijn prilste jeugd, toen ik nog te
klein was om waarheid van droomen te kunnen onderscheiden. Ik begin
dus met wat mij uit mijne omgeving van die eerste jaren duidelijk voor
den geest staat. De eerste plaats wordt ingenomen door mijn vader,
hoewel hij niet zoo'n grooten invloed op mijn leven uitoefende en ik
niet het meest van hem hield.

"Mijn vader werd heel jong eenige zoon, daar een jongere broeder door
een val gebrekkig werd en spoedig stierf. In 1812, toen hij zeventien
jaar was, ging hij, ondanks den angst en 't verdriet van zijne ouders,
in dienst. Vorst Nikolaas Iw. Gortschakoff, een bloedverwant van
mijne moeder, was in dien tijd minister van oorlog. Deze had een'
broer Andreï Iw., generaal bij het staande leger, aan wien mijn
vader als adjudant werd toegevoegd. Hij nam deel aan den veldtocht
van 1813/14, werd in het eerste jaar ergens in Duitschland, waar hij
als koerier werd heengezonden, door de Franschen gevangen genomen, en
eerst ontslagen in 1815, toen de onzen in Parijs kwamen. Mijn vader
was op zijn twintigste jaar al niet meer wat men een onschuldigen
jongeling noemt. Reeds vóor zijn intrede in het leger, ongeveer op
zijn zestiende jaar, werd hij door zijne ouders, volgens de begrippen
over gezondheid van die dagen, met een dienstmeisje in aanraking
gebracht. Hieruit werd een zoon geboren, dien men later postiljon
maakte. Zoolang mijn vader leefde paste die zoon goed op, maar na diens
dood kwam hij op verkeerde wegen en wendde zich dikwijls tot ons, zijne
volwassen broers, om hulp. Ik kan mij nog heel goed het vreemde gevoel
herinneren, dat mij bekroop, toen deze tot armoede vervallen oudere
broer, die meer dan een van ons allen op mijn' vader geleek, bij ons
om hulp kwam, en dankbaar was voor iedere 15 roebel, die wij hem gaven.

"Teleurgesteld door den krijgsdienst nam vader zijn ontslag en
kwam te Kazan, waar mijn grootvader, toen reeds geheel geruïneerd,
gouverneur was. Ook bevond zich daar de zuster van mijn' vader,
die getrouwd was met Joeschkoff.

"Mijn grootvader stierf al spoedig en mijn vader bleef achter met eene
erfenis, die door de schulden werd overtroffen, en met de zorg voor
zijne aan weelde gewende moeder, zuster en nicht. In dien tijd bracht
men het huwelijk tot stand met mijne moeder en verhuisde hij naar
Jasnaja Paljana. Negen jaren woonden zij daar; toen werd hij weduwnaar,
en van dien tijd af aan begint hij in mijne herinnering te leven.

"Mijn vader was een middelmatig groote, goed gevormde, sanguinische
man, met een prettig, aantrekkelijk gezicht, waarin een paar altijd
droevige oogen stonden. Hij bracht zijn leven door met het besturen
van zijn landgoed, doch heeft het, naar ik geloof, daarin nooit ver
gebracht. Maar hij had eene voor dien tijd zeer goede eigenschap:
hij was namelijk niet wreed, zelfs zachtmoedig, zoodat ik bij zijn
leven nooit van lichamelijke straffen hoorde. Toch moeten ze bestaan
hebben (immers men kon zich toen nauwelijks voorstellen, dat regeeren
mogelijk was, zonder ze nu en dan toe te passen), maar het gebeurde
zoo zelden, dat wij kinderen er nooit iets van bemerkten. 't Was
dan ook eerst na den dood van mijn' vader, dat ik te weten kwam,
dat die strafoefeningen bij ons werden voltrokken.

"Wij kinderen keerden eens met onzen onderwijzer van eene wandeling
terug en ontmoetten bij den dorschvloer den dikken opzichter Andreï
Ilin, gevolgd door den hulp-koetsier Koezma Kriwoi, die in dat
oogenblik een eigenaardig treurigen indruk op ons maakte. Koezma Kriwoi
was een getrouwde, niet meer jonge man. Een van ons vroeg waar zij
heen gingen en Andreï Ilin antwoordde rustig: 'naar den dorschvloer,
waar Koezma gestraft moet worden'. Ik kan onmogelijk het gevoel voor
ontzetting beschrijven, dat me aangreep bij 't hooren van die woorden
en het gezicht van dien goeden, treurigen Koezma. Ik vertelde het 's
avonds aan tante Tatjana, die ons opvoedde. Zij haatte de lijfstraffen,
paste ze nooit op ons toe en behoedde, voor zoover haar invloed reikte,
er ook de lijfeigenen voor. Zij was zeer verontwaardigd, toen zij het
hoorde en zei verwijtend: 'Waarom heb je het niet tegengehouden?' Haar
woorden maakten mij nog droeviger. Ik had nooit gedacht dat wij ons
in die zaken konden mengen en nu bleek het, dat ik het had kunnen
doen. Nu echter was het te laat en het ontzettende was gebeurd.

"Maar, om op mijn vader terug te komen en hoe ik mij zijn leven
voorstel: zijne bezigheden bestonden in het besturen van zijn landgoed
en hoofdzakelijk in het voeren van processen. Procedeeren kwam in dien
tijd over 't algemeen veel voor, maar bij mijn' vader was 't aan de
orde van den dag, omdat hij de verwarde zaken van grootvader nog moest
afwikkelen. Daardoor moest hij veel van huis zijn en bovendien ging
hij dikwijls op jacht. Zijn voornaamste jachtgezelschap bestond uit
zijn' vrienden, den ouden, rijken vrijgezel Kirjejewski, Jaziekoff,
Gljeboff en Isljeneff. Mijn vader deelde in de toenmalige algemeene
gewoonte der landeigenaren, namelijk eene zekere voorliefde voor
een der knechts. Petroeschka en Matjoeschka waren de door hem
uitverkorenen, twee mooie flinke knapen.

"Thuis zijnde bemoeide vader zich met ons en zijn landgoed en las
hij veel. Hij had een bibliotheek, bestaande uit Fransche klassieken,
historische boeken en natuur-historische werken van Buffon en Cuvier.

"Tante vertelde mij, dat mijn vader als regel had aangenomen geen
nieuwe werken te koopen, zoolang hij de oude niet had gelezen. Nu,
hij las veel, maar toch kan ik moeielijk aannemen dat hij al die
deelen _Histoire des Croisades_ en _Histoire des Papes_ doorworstelde,
die hij zich aangeschaft had. Voor zoover ik kan nagaan, had hij geen
wetenschappelijke neigingen, doch stond hij op dezelfde hoogte als
alle beschaafde menschen van zijn' tijd. Zooals velen uit den tijd van
Keizer Alexander I en van de veldtochten in 1813, '14, '15, was hij
wel niet wat men tegenwoordig liberaal noemt maar het was eenvoudig
zijn gevoel van eigenwaarde, dat hem verbood een ambt aan te nemen,
zoowel onder Alexander I als onder Nikolaas I. Niet alleen hij zelf,
maar al zijne vrienden waren zoo; ze dienden niemand en lieten
zich zelfs wel eens ongunstig uit over de regeering van Nikolaas
Pawlowitsch. Gedurende mijne kinder- en zelfs mijne jongelingsjaren
hadden wij met niet één ambtenaar intieme betrekkingen aangeknoopt.

"Ik begreep toen nog niet juist waarom, maar ik had opgemerkt dat mijn
vader zich nooit voor iemand vernederde, noch zijn luidruchtigheid of
zijn vroolijk lachende stem temperde. En om dat gevoel van eigenwaarde
hield ik nog meer van mijn vader en steeg mijne bewondering voor hem.

"Ik kan hem mij nog voorstellen in zijne werkkamer. Wij kwamen binnen
om hem goeden dag te wenschen of eenvoudig om bij hem te spelen. Hij
zat met zijne pijp in den mond op den leeren divan, haalde ons aan
en soms--en dat was het heerlijkst van al--mochten wij achter zijn
rug op den divan liggen, terwijl hij las of praatte met den dienaar
die tegen den deurpost stond, of met S .L. Jaziekoff, mijn peetoom,
die dikwijls bij ons logeerde. Ik herinner me dat hij met ons
naar beneden ging en daar iets voor ons teekende, dat ons volmaakt
toescheen. Ook weet ik nog, dat hij mij eens mijn lievelingsvers, dat
ik van buiten kende, _Aan de Zee_ van Poeschkin, ('Vaarwel gij vrije
elementen!') of _Napoleon_ ('Het wonderbare lot heeft zich voltrokken,
vergaan is de groote man!') liet opzeggen. Ik herinner mij, hoe hij
had opgemerkt met hoeveel pathos ik die verzen declameerde, hoe hij
naar mij luisterde en nu en dan veelbeteekenend knikte naar den kant
van Jaziekoff. Ik begreep dat hij iets moois vond in mijn lezen en dat
maakte mij heel gelukkig. Ik herinner mij zijne vroolijke scherts en
vertellingen bij middag- en avondeten, en dat grootmoeder, de tantes
en wij kinderen naar hem luisterden en lachten. Ik herinner mij nog de
reis naar de stad en hoe wondermooi hij er uitzag in zijn overjas en
zijn nauwen pantalon. Maar duidelijker dan alles herinner ik mij hem
als hij met de honden ging jagen. Ik zie nog den uittocht. Dikwijls
heb ik later gedacht, dat Poeschkin hem tot voorbeeld nam in zijn
gedicht _Vertrek voor de jacht van Graaf Noelin_. Ik herinner mij
dat wij met hem gingen wandelen, dat de jonge windhonden tegen ons
opsprongen, dolden op de nog niet afgemaaide weiden, waar het hooge
gras hen streelde en prikte, hoe zij rolden en speelden en om ons
heen dartelden, zoodat hunne staarten op en neer dansten, en hoe zij
weer wegvlogen, en hoe mijn vader zich er kostelijk mee vermaakte.

"Ik herinner mij den dag van het jachtfeest op 1 September. Wij
allen reden op de lineïka [16] naar het dichte bosch, waar een vos
was losgelaten. Ik herinner mij hoe de honden hem najoegen en hem
ergens--wij zagen niet waar--grepen. Ik herinner mij ook nog zeer
duidelijk de kooi van den wolf. Het was juist naast ons huis. Wij
gingen er allen te voet heen. Op een boerenwagen vervoerden ze een
grooten, met touwen gebonden, levend gevangen wolf. Hij lag stil en
wierp nu en dan een loenschen blik maar wie er bij hem kwam. Op eene
open plaats achter onzen tuin trokken zij hem er af, hielden hem met
hooivorken op den grond en maakten zijne touwen los. Hij scheurde en
trok en beet woedend op de ijzers. Men nam de laatste touwen weg en
iemand riep er 'los!' Bevrijd richtte de wolf zich op en stond een
paar seconden stil; men schreeuwde luid, hitste de honden op hem aan,
en wolf, honden, paarden en ruiters vlogen over de velden. De wolf
ontsnapte! Ik herinner mij dat mijn vader iets zeggende en toornig
gesticuleerend naar huis ging.

"Mijn allermooiste herinnering aan hem is die waar hij, met
grootmoeder, naast haar op den divan zittende, patience speelde. Vader
ging met allen beleefd en aardig om, maar met grootmoeder bijna
hartstochtelijk teeder. Grootmoeder, met haar smal gelaat, het mutsje
met linten op het hoofd, placht op den divan te zitten, de kaarten
schuddende of met haar vingertoppen een snuifje nemende uit de gouden
snuifdoos. Naast den divan, in een' leunstoel, zit Petrowna (de vrouw
van den wapensmid) in haar pelsjakje en spint en stoot steeds met haar
spinrokken tegen den muur, waarin zich reeds een deukje heeft gevormd.

"Petrowna was ook koopvrouw. Grootmoeder hield om de een of andere
reden heel veel van haar. Zij kwam dikwijls bij ons op bezoek en zat
dan steeds in den leunstoel, naast grootmoeder die op den divan zat.

"De tantes zitten ook in leuningstoelen en een van haar leest voor. In
een nestje, dat hij zich gemaakt heeft, ook al in een leunstoel,
ligt Milka, mijn vaders gevlekte, dartele lievelingshond, met zijn
mooie zwarte oogen. Wij komen binnen om te groeten en somtijds gaan we
zitten. Grootmoeder en de tantes groeten we altijd met een handkus. Ik
herinner mij, dat eens, midden in 't patience-spel, vader de tantes
een' wenk geeft en, naar den spiegel wijzende, iets fluistert. Wij
allen kijken daarheen.

"Het was Tichon, de officiant, die, wetende dat vader in 't salon was,
naar diens werkkamer ging en tabak nam uit den lederen tabakszak, die
den vorm heeft van eene bloem met saamgevouwen blaadjes. Mijn vader
ziet hem in dien spiegel en kijkt naar de op de teenen voortsluipende
verschijning. De tantes lachen. Grootmoeder, die eerst niets begrijpt,
het dan bemerkt, glimlacht ook. Ik raak in vervoering over de goedheid
van mijn vader, en bij het weggaan kus ik met groote teederheid zijne
witte hand. Ik hield heel veel van mijn' vader, maar wist niet hoe
groot die liefde was, voordat ik hem door den dood had verloren." [17]



Bovenstaande mededeelingen over zijne ouders zijn door Tolstoi zelf
verschaft. Eenige minder belangrijke feiten en historische documenten
willen wij hier nog bijvoegen.

Graaf Nikolaas Ilitsch Tolstoi, vader van Leo Tolstoi, werd geboren
in 1797. In het archief van de universiteit te Kazan wordt met het
portocol, inhoudende de inschrijving als student van Leo Tolstoi,
het volgend merkwaardig document bewaard: een attestatie voor den
militairen dienst van zijn vader d.d. 29 Jan. 1825.

"Brenger dezes, graaf Nikolaas Ilitsch, zoon van Tolstoi (3de),
volgens geboorte-acte 28 jaar, heeft de orde van den heiligen
Wladimir 4de klasse, van adel, heeft geen lijfeigenen, in dienst
van zijne Keizerlijke Hoogheid als kornet in het 3de Irkoetskische
kozakken-regiment, 11 Juni 1812, waaruit hij overging naar het
Irk.-huzaren-regiment, 18 Aug. 1812; bevorderd wegens verdienste tot
1ste luitenant, 27 April 1813; in dat zelfde regiment staf-ritmeester
7 Oct. 1813; bevorderd met den zelfden titel wegens verdienste
naar een kavallerie-regiment, 6 Aug. 1814, vanwaar als majoor naar
het huzaren-regiment van den Prins van Oranje, 11 Dec. 1817. Wegens
ziekte uit den dienst ontslagen met verhooging tot overste, 14 Maart
1819; aangesteld tot hulp-opzichter aan de oorlogsweezen-afdeeling te
Moskou, 15 December 1821. Gedurende zijn diensttijd nam hij deel aan
verschillende veldtochten en woonde meermalen werkelijke gevechten
bij, was in krijgsgevangenschap tot aan de bezetting van Parijs en
voor zijn verdienste in die gevechten, zooals reeds boven gezegd,
beloond met den titel van 1ste luitenant en ritmeester bij den staf,
en kreeg de orde van den heiligen Wladimir met het lint."

In dat zelfde document zien wij nog, dat graaf N. I. Tolstoi den
dienst verliet wegens huiselijke omstandigheden en overging naar de
oorlogs-weezen-afdeeling, 8 Jan. 1824.

Na den dienst te hebben verlaten, vestigde graaf N. I. Tolstoi zich
te Jasnaja Paljana. Het echtpaar had toen nog slechts één jongen,
den een-jarigen Nikolaas, geboren in 1823. Daarna vermeerderde de
familie zich zeer snel. 17 Febr. 1826 werd hun zoon Sergius geboren,
23 April 1827 Dmitri en 28 Aug. 1828 hun zoon Leo.

Het rustige, stille dorpsleven duurde niet lang. In 1830, bij de
geboorte van hunne dochter Maria, stierf gravin Tolstoi, haar man
met vijf kinderen achterlatende.

Tatjana Alexandrowna Jergolskaja, eene verre bloedverwante, die
groot gebracht was ten huize van Tolstoi's grootvader (reeds vroeger
genoemd), belastte zich met de opvoeding der kinderen.

In de familie Tolstoi bewaart men nog de herinnering aan eene
interessante episode uit het leven van Tolstoi's vader.

In 1813, na de blokkade van Erfurt, werd deze met depêches naar
St.-Petersburg gestuurd. Op die tocht, bij het plaatsje Saint-Obie,
werd hij met zijn' oppasser, een' lijfeigene, gevangen genomen. Deze
wist, zonder dat het werd opgemerkt, het geld van zijn' heer in zijne
laars te bewaren. Gedurende drie maanden kleedde hij zich niet uit,
om het geheim niet prijs te geven, en ondanks eene groote wonde aan
zijn voet klaagde hij nooit over pijn. Zijn heer, Nikolaas Ilitsch,
behoefde, dank zij deze opofferende daad, die hij nooit heeft vergeten,
te Parijs geen gebrek te lijden.

Bij de lezing van deze persoonlijke herinneringen van Tolstoi zal
men begrijpen, dat de personen, als zijne ouders beschreven in zijne
vertelling _Kinderjaren_, niet zijne ouders zijn geweest.

Voor zoover het ons bekend is beschreef hij daar als zijn' vader
een zekeren Al. Mich. Isljeneff, een' vriend en buurman van zijn
werkelijken vader. Zijne moeder in dat boek is eene verdichte
persoon. Het is niet moeilijk te raden, dat in den roman _Oorlog en
Vrede_ in de personen graaf Nikolaas Ilitsch Rostoff en vorstin Maria
Wolkonski de werkelijke ouders van Tolstoi door hem zijn beschreven.

Van graaf Ilia Andrejewitsch tot het pleegkind Sonja beantwoordt
bijna ieder lid van de familie Rostoff aan een type, voorkomende in
de familie-kroniek der Tolstoi's. Even duidelijk te herkennen zijn
ook de eigenaars van Liesig Gor. Daarom zal het lezen van dien roman
eene aanvulling zijn voor hetgeen wij weten van de voorouders van
Leo Tolstoi.



TWEEDE DEEL.

KINDERJAREN, JONGENSJAREN EN JONGELINGSJAREN.

1828-1851.



VIERDE HOOFDSTUK.

KINDERJAREN.


"Ik ben geboren en bracht mijn kinderjaren door te Jasnaja Paljana."

Met deze woorden begint Tolstoi ons zijne herinneringen mede te
deelen. Wij achten het niet overbodig, vóór wij verder gaan, iets
naders te vertellen van dit merkwaardige plekje gronds, dat, zooals
wij allen weten, eene wereldberoemdheid heeft verkregen. Welke gasten
heeft Jasnaja Paljana al niet geherbergd! Bewoners van den Maleischen
Archipel, Australiërs, Japanners, Amerikanen, vluchtelingen uit Siberië
en verder tallooze vertegenwoordigers van alle Europeesche landen
kwamen er, gaven het bekendheid en verspreidden tot in de uiterste
hoeken der aarde, de woorden en gedachten van den grooten grijsaard,
die het bewoont.

Jasnaja Paljana is het stamgoed van de vorsten Wolkonski, gelegen
15 wersten ten zuiden van Toela, bijna op de grens van dat
gouvernement. Dicht bij het landgoed komen drie wegen te samen,
vertegenwoordigende drie verschillende tijdperken. De oude met
gras begroeide Kiefsche weg, de nieuwe Kiefsche chaussée en de
Moskou-spoorbaan. Tolstoi's huis, staande in eene schoone heuvelachtige
streek, die van 't Oosten naar 't Westen door een prachtig bosch in
twee deelen wordt gescheiden, ligt drie en een half uur verwijderd
van het naaste station. Deze landstreek draagt den naam Zasjeka,
die ons wijst op die tijden, toen de Slavische bevolking voor de
invallen van de Krim-Tartaren en andere Mongoolsche volken moest
terugwijken. Om zich tegen die vijandelijke horden te beschermen,
wierp zij versperringen op, gemaakt van boomen, die men eerst moest
omkappen (zasjektj), vandaar de naam Zasjeka.

Het huis waar Leo Tolstoi werd geboren staat niet meer te Jasnaja
Paljana. Het werd het eerst bewoond door zijn' grootvader, daarna
door zijn' vader, ten slotte verkocht aan een buurman Gorochoff en
verplaatst naar het dorp Dolgom, op 30 wersten afstand van Jasnaja
Paljana. Tolstoi had namelijk omstreeks 1850 veel geld noodig en gaf
daarom een van zijn familieleden last het te verkoopen. 't Groote
heerenhuis, met zijn pilaren en balcons, werd voor eene betrekkelijk
geringe som, 5000 roebel, verkocht. Uit een' brief van Tolstoi aan
zijn' broer blijkt, dat het hem zwaar viel tot den verkoop over te
gaan, maar dat hij het geld noodig had. Het huis staat nu in het
dorpje Dolgom, verlaten met gebroken ruiten. De twee nu bestaande
Jasnaja-Paljanische huizen zijn opgetrokken uit de twee vleugels,
die vroeger naast het groote, thans verkochte, huis stonden. De plek
waar dit vroeger stond is gedeeltelijk met boomen beplant. Verder
wordt er croquet gespeeld, terwijl de overblijvende ruimte gebruikt
wordt om er bij mooi weer 's middags te eten.

Vóór de huizen bevinden zich tegenwoordig bloemperken, er achter
een groote tuin met vijver en een lindenallée, wier boomen reeds
honderden jaren oud zijn. Het geheel wordt omringd door eene gracht met
wallen. Bij den ingang staan twee witgeverfde baksteenen torens, waar,
volgens zeggen van oude lieden, vroeger eene wacht was geplaatst. Langs
dezen toren bereikt men het huis door eene berkenlaan, het zoogenaamde
"prospekt".

Achter den ouden tuin bevindt zich nog een boomgaard met vruchtboomen,
die onder Tolstoi's persoonlijke leiding zijn geplant. De geheele
aanplanting, gelegen tegen een' heuvel, wordt door het dichte groen
aan ons oog onttrokken.

Van de geboorte van Leo Tolstoi weten we helaas geen andere
bijzonderheden, dan die, welke Zagoskin ons heeft verstrekt.

"In het jaar 1828, den 28sten Augustus, werd graaf N. I. Tolstoi te
Jasnaja Paljana een zoon, Leo, geboren. Hij werd 29 Aug. gedoopt door
den geestelijke Wassiliï Mosjaïski, met den diaken Archip. Iwanowitsch,
den dijatschek Alexander Feodorowitsch en den ponomar Feodor
Grigorjewitsch. De landeigenaar Sjemon J. Jaziekoff en gravin Pelageja
Tolstaja waren peter en meter."

Dat is alles wat wij van Tolstoi's geboorte vernemen. Van zijn prilste
jeugd weten wij reeds veel interessante bijzonderheden. Zelden kan
een schrijver beschikken over de eerste autobiographische gegevens van
de persoon, die hij wil beschrijven. In zijne _Eerste Herinneringen_
beschrijft Tolstoi zijne vroegste gewaarwordingen, de vage indrukken
van zijn eerste levensjaar.

Wij geven deze herinneringen onveranderd, geheel zooals ze zijn
neergeschreven.



"Ziehier mijne vroegste herinneringen, die ik niet in geregelde orde
op elkaar kan laten volgen, omdat ik niet weet, wat eerst of wat later
gebeurde. Van enkele weet ik zelfs niet of zij de werkelijkheid of
slechts droomen weergeven.



"Ik lig vastgebonden. Ik wil mijne armen uitslaan en ik kan
het niet. Ik schreeuw en ween en dat schreeuwen doet mij zelf
onaangenaam aan, maar ik kan het niet laten. Iemand heeft zich
over mij heengebogen, ik herinner me niet wie, en alles is als in
schemering gehuld. Ik herinner mij, dat er twee menschen stonden;
mijne kreten maken indruk op hen, zij maken zich ongerust over mijn
huilen, maar ze maken mijne banden niet los. En dat wilde ik toch
en ik ga nog harder schreien. Zij denken dat het noodig is (dat
wil zeggen, dat ik gebonden blijf), terwijl ik weet dat het niet
zoo behoeft te zijn. Ik wil het hun bewijzen. Ik stoot een gil uit,
waar ik zelf van gruw, maar ik kan het niet laten. Ik voel dat niet
de menschen onrechtvaardig en slecht voor mij zijn, maar het is het
noodlot en ik heb medelijden met mij zelf. Ik weet niet en ik zal
het nooit te weten komen wat dit is geweest. Bonden zij mij vast
toen ik nog een bakerkindje was en wilde ik mijne armen vrij hebben,
of bonden zij mij, toen ik reeds meer dan een jaar was, opdat ik een
uitslag niet zou openkrabben? Verzamelde ik in deze ééne herinnering
meer indrukken, zooals dat veel in droomen geschiedt? Zeker is het,
dat deze de eerste en heftigste gewaarwording in mijn leven is. Het
is niet de herinnering aan mijne kreten, mijne kwellingen, die zich
aan mij opdringt, maar aan de verwikkelingen, de tegenstrijdigheden
van het leven. Ik wilde vrij zijn, niemand zou er door lijden, en ik,
die sterk moest zijn, ben zwak en zij zijn sterk.

"Een andere, vroolijke indruk. Ik zit in eene tobbe en mij omringt
een nieuwe, aangename geur van een of ander iets, waarmee men
mijn klein lichaampje inwrijft. Waarschijnlijk was het een poeder,
misschien in het water in de tobbe, maar de indruk van het poeder
heeft mij wakker geschud. Voor het eerst zag ik en ging ik houden
van mijn lichaampje met de kleine ribben, werd ik de donkerkleurige
gladde tobbe gewaar, de opgestroopte mouwen van de njanja, het warme
dampende water, het geplas, en vooral het gevoel van de natte randen
van de tobbe, als ik er met mijn handjes aan kom.--Het is vreemd en
angstig te bedenken, dat ik mij, behalve deze twee, niet één indruk
kan herinneren van mijn geboorte tot aan mijn derde jaar; van dien
tijd af, dat men mij voedde aan de borst, mij speende, dat ik begon
te kruipen, te loopen en te spreken. Wanneer toch ontwaakte mijn
bewustzijn? Wanneer begin ik te leven en waarom verheugt het mij,
als ik mij het verleden kan herinneren, en waarom beangstigt het mij
(en met mij vele anderen), mij te verplaatsen in dien toestand van
vergetelheid waarvan geen herinnering blijft die zich door woorden
laat vertolken? Leefde ik dan niet in dien tijd toen ik leerde zien,
hooren, begrijpen, praten, toen ik sliep, toen men mij voedde aan
de borst en ik die kuste, toen ik lachte en mijne moeder vreugde
schonk? Ik leefde en mijn leven was gezegend. Verwierf ik dan niet in
die dagen alles waarmee ik nu leef, en verkreeg ik niet zoo snel zoo
veel, dat in 't geheele verdere leven niet een honderdste gedeelte
daarvan verworven werd? Van den vijfjarigen knaap tot den man, die
ik nu ben,--is slechts een schrede. Van de geboorte tot het vijfde
jaar--een ontzettende afstand. Tusschen de geboorte en de kiem ligt
een afgrond. Tusschen het niet-zijn en de kiem ligt niet slechts een
afgrond maar het mysterie. Ruimte, tijd en oorzaak zijn vormen der
gedachten; ons leven staat daar buiten; en toch is ons geheele leven
een meer en meer volkomen onderwerping aan die vormen en later weer
een vrijmaking er van.

"Mijne volgende herinneringen hebben betrekking op den tijd, toen ik
reeds vier of vijf jaar was. 't Zijn er nog maar weinige en zij bepalen
zich uitsluitend tot hetgeen binnen de vier muren gebeurde. Tot aan
mijn vijfde jaar bestond de natuur niet voor mij en al wat ik mij
herinner valt voor in de kamer of in mijn bedje.

"Er bestaan voor mij geen gras, geen bladeren, geen hemel, geen
zon. Het is niet aan te nemen dat men mij nooit bloemen of bladeren
gaf om mee te spelen, dat ik het gras nooit zag, of men mij nooit
beschutte tegen de zon. Toch heb ik tot mijn vijfde of zesde jaar
geen herinnering aan datgene wat wij de natuur noemen. Misschien
ook moet men zich eerst van haar verwijderen om haar te leeren zien,
en ik was immers zelf natuur.

"De herinnering, die op de tobbe volgt, is die aan 'Jerjemjejewna',
het woord waarmee men ons als kinderen bang maakte. Ik lig in mijn
bedje en ben vroolijk en opgeruimd, zooals altijd. Ik zou mij ook niets
hebben herinnerd, als niet plotseling de njanja, of iemand anders,
die voor mij het leven vertegenwoordigde, iets met een vreemde stem
gezegd had en was weggegaan. Ik word vroolijk en angstig tegelijk. Ik
herinner mij, dat ik niet alleen was, maar dat er nog iemand was
zooals ik. (Waarschijnlijk was het mijn zusje Maschenka, wier bedje
op dezelfde kamer stond.) Ik herinner mij dat er een gordijn om mijn
bedje hangt en mijn zusje en ik, wij verheugen ons en hebben toch ook
angst voor het vreemde, dat er om ons is. Ik verstop mijn hoofd in
het kussen en gluur toch naar de deur en verwacht van dien kant iets
vreemds en prettigs en ben toch angstig. Wij lachen en wij kruipen
weg en wij wachten. En daar komt iemand in een kleed en met een muts
zooals ik nog nooit heb gezien, maar ik voel dat het iemand is, die
zich altijd in onze omgeving bevindt (de njanja of tante, dat weet
ik niet), en die iemand zegt met eene bromstem iets vreeselijks van
stoute kinderen en van Jerjemjejewna. Ik schreeuw van angstig genot,
ik word bang en verheug me dat ik angst heb, en ik wil niet dat zij
die mij angstig maakt weet dat ik haar herken.

"Wij worden stil en zwijgen, maar gaan dan weer met elkaar fluisteren,
in de hoop Jerjemjejewna nog eens weer te zien verschijnen.

"In mijn geheugen hangt nog eene herinnering, waarschijnlijk van
lateren datum, want zij is helderder maar toch altijd onbegrijpelijk
voor mij gebleven. De hoofdrol speelt onze Duitsche onderwijzer Feodor
Iwanowitsch. Ik weet heel zeker, dat ik nog niet onder zijn toezicht
stond, dus moet het zijn gebeurd voordat ik vijf jaar was. Het is de
eerste maal dat hij in mijne herinnering voorkomt, en ik moet nog
heel jong geweest zijn, daar ik mij niemand, vader, noch broeder,
noch iemand anders kan voorstellen. Zoo ik één herinnering heb, dan is
't die aan mijn zusje, en dat komt dan door onzen gemeenschappelijken
angst voor Jerjemjejewna.

"Met de herinnering aan Feodor Iwanowitsch verbindt zich tevens de
indruk, dat wij eene tweede verdieping op ons huis hebben. Hoe ik
er kwam, of ik er heen liep of dat men mij er heen droeg, dat kan ik
mij niet meer te binnen brengen, maar ik weet dat wij met velen zijn,
wij draaien in een kring en houden elkaar bij de hand. Ik weet ook,
dat er vreemde vrouwen bij zijn en ik denk (waarom weet ik niet), dat
het waschvrouwen zijn. Wij loopen in het rond en springen en huppelen
en Feodor Iwanowitsch springt ook mee en werpt zijn beenen te hoog
in de lucht en maakt te veel leven, en op dat zelfde oogenblik voel
ik, dat wat hij doet niet goed, dat het verdorven is; ik begin hem
plotseling te zien; ik geloof dat ik ging weenen, en--het is uit."

Hier moeten we een geschiedenis inlasschen van Maria Nikolajewna,
het zusje van Tolstoi.

"Wij sliepen met ons drieën op één kamer: ik, Lewotschka (Leo) en
Doenjetschka [18]. Wij speelden altijd samen en vormden een heel
afzonderlijk groepje, afgescheiden van de andere broers, die altijd
met hun' gouverneur beneden waren.

"Het liefst van alles speelden wij 'Milaschka' (lieveling). Een van
ons drieën stelde Milaschka voor, d.w.z. het kind dat door allen
vertroeteld wordt. Men legt het te slapen, voedt het, verpleegt het,
in één woord: houdt er zich voortdurend mee bezig. Milaschka moet
volgens de regelen van het spel zich blijmoedig onderwerpen aan alles
wat men met hem doet en zonder morren zijne rol vervullen.

"Ik herinner mij eens het verdriet en de ellende toen onze Milaschka
(meestal was dat Leo) door het langdurig schommelen werkelijk in
slaap was gevallen. Volgens het programma had hij moeten huilen,
dan zou men hem medicijnen geven, hem wrijven enz... De slaap echter
maakte plotseling een einde aan ons spel, en bracht ons uit het rijk
der verbeelding tot de werkelijkheid terug".



"Dit is alles wat ik mij herinner tot aan mijn vijfde jaar. Niet mijne
njanja, niet de tantes, geen broers, zuster, vader, kamer of speelgoed,
niets kan ik mij te binnen brengen. Mijne indrukken beginnen vorm
aan te nemen van den tijd af, toen men mij naar beneden bracht bij
Feodor Iwanowitsch en de grootere knapen. Bij mijne verhuizing naar
beneden kreeg ik voor het eerst en daarom des te sterker het besef
van plichtsgevoel, het bewustzijn zijn kruis te moeten dragen, zooals
het den mensch betaamt. Het deed mij verdriet, met mijne gewoonten (de
gewoonten van mijn geheele leven) te moeten breken. Treurig was het,
poëtisch treurig, te moeten scheiden, niet zoo zeer van de menschen,
van mijne zuster, de njanja en tante, als wel van mijn bedje, mijn
gordijntje, mijn kussen, en met angst ging ik naar beneden. Ik deed
mijn best het vroolijke in dit nieuwe leven op te zoeken, ik trachtte
geloof te schenken aan de lieve woorden waarmee Feodor Iwanowitsch
mij tot zich lokte, ik trachtte de verachting niet te zien waarmee de
oudere jongens mij, den jongeren, ontvingen; ik wilde mij opdringen dat
het voor een grooten jongen schande was alleen met meisjes om te gaan,
dat er niets moois was in het leven daarboven bij de njanja, maar--op
mijn borst drukte een zware last en droevig was het mij te moede. Ik
was er van overtuigd, dat ik schier onherroepelijk mijne onschuld en
mijn geluk verloor. Slechts het bewustzijn van mijn plicht te doen,
mijn gevoel van eigenwaarde, hield mij staande. Vele jaren later,
aan een kruisweg gekomen, een nieuw leven beginnend, voelde ik weer
diezelfde gewaarwordingen. Een groote smart vervulde mij om hetgeen
ik onherroepelijk had verloren. Ik kon maar niet gelooven dat het ooit
zou gebeuren! Hoewel men er mij op had voorbereid dat ik naar beneden,
naar de grooteren moest gaan, kreeg ik het gevoel alsof met het jasje,
dat men mij aantrok, de wereld op de bovenverdieping voor mij werd
afgesloten. Nu zag ik voor het eerst andere personen dan die mij tot
nu toe hadden omringd, en voor het eerst eene hoofdpersoon, met wie ik
toch reeds lang was saamgeweest, maar die ik niet had opgemerkt. Dat
was mijne tante Tatjana. Ik herinner mij de flinke, teedere, goede,
barmhartige, niet groote vrouw met haar zwarte haren. Zij kleedde
mij aan en kuste mij, en ik begreep dat zij voelde zooals ik, dat
ook zij het betreurde, het diep betreurde, maar dat het moest.

"Voor de eerste maal voelde ik, dat het leven geen spel, maar een
moeielijke taak is. Zal ik niet het zelfde voelen als ik eens ga
sterven, en begrijpen, dat ook de dood en het volgend leven geen
spel zijn?

"_5 Mei 1878._"

Van deze Tatjana Alexandrowna geeft Tolstoi de volgende interessante
beschrijving:



"Tatjana Alexandrowna Jergolskaja was, na mijn vader en mijne moeder,
de persoon die den meesten invloed op mijn leven heeft uitgeoefend. Zij
was eene verre bloedverwant van mijne grootmoeder van de zijde der
Gortschakoffs. Zij en haar zuster Liza, die later met graaf Peter
Iwanowitsch Tolstoi trouwde, bleven, heel jong nog, als weezen achter.

"Hun broers werden door de familie aan een of andere betrekking
geholpen. Mijne grootmoeder en de waardige invloedrijke
Tat. Sjem. Skoeratowa namen de beide meisjes tot zich. Het lot
heeft beslist waar zij zouden wonen. Twee biljetten met hare namen
werden onder de heiligenbeelden neergelegd, een gebed werd gedaan en
de biljetten werden getrokken. Zoo gebeurde het, dat Lizanka naar
Tatj. Sjemjojewna ging en de zwarte Tatjana, Tanitschka zooals men
haar bij ons noemde, naar mijne grootmoeder. Zij werd geboren in 1795,
was ongeveer even oud als mijn vader, en werd geheel als mijne tantes
opgevoed. Allen hielden veel van haar, en dat kon ook niet anders bij
haar ferm, energiek en toch zelfopofferend karakter. Het volgende,
dat zij ons eens vertelde en waarbij zij ons een groot litteeken even
onder den elleboog liet zien, geeft een juist beeld van haar.

"Als kinderen lazen zij eens de geschiedenis van Mucius Scaevola en
begonnen te twisten over de vraag of een van allen hem dat wel na
zou durven doen. 'Ik zal het doen,' zei Tatjana. 'Je doet het toch
niet,' zei Jaziekoff, mijn peetoom, en hield, ook weer karakteristiek
voor hem, eene liniaal zoo lang in een kaars, tot ze gloeiend was en
rookte. 'Leg die nu tegen je arm,' zei hij. Zij strekte haar blanken
arm uit (de meisjes hadden toen altijd korte mouwen) en Jaziekoff
drukte er de gloeiende liniaal tegen aan. Zij fronste haar wenkbrauwen
maar trok haar arm niet terug, en steunde slechts even toen met de
liniaal het vel van haar arm werd afgetrokken. De ouderen, die de
wonde zagen en vroegen hoe zij daar aan kwam, kregen ten antwoord,
dat zij het zelf gedaan had, omdat ze wilde ondervinden, wat Mucius
Scaevola had gevoeld.

"Zoo was zij in alles, vlug besloten en zelfopofferend.

"Haar voorkomen moet zeer innemend geweest zijn, met haar
zwart, dik, krullend haar, donkere oogen en levendige, energieke
trekken. W. M. Joeschkoff, de man van mijne tante Pelageja, een echte
don Juan, zei dikwijls--hij was toen reeds een grijsaard--op een'
toon zooals men van eene vroegere liefde spreekt: 'Toinette, oh,
elle était charmante!'

"Toen ik haar leerde kennen was zij reeds over de veertig, en ik dacht
er nooit over na of zij mooi was of niet. Ik hield eenvoudig van haar,
ik hield van haar oogen, van haar glimlach, van haar bruine, breede,
kleine hand, met de energieke lijnen. Het is wel aan te nemen, dat zij
vader beminde en vader haar. Toch is zij nooit met hem getrouwd. Niet
in haar jeugd, omdat vader met mijne rijke moeder zou kunnen trouwen,
en later niet, omdat zij de reine, poëtische verhouding niet wilde
bederven die er bestond tusschen haar en vader, en ook tusschen haar
en ons. Onder haar papieren, in haar met kralen bewerkte portefeuille,
bevindt zich het volgende, geschreven in 1836, zes jaren na den dood
van moeder:

"'16 Aug. 1836. Nikolaas heeft mij heden eene vreemde vraag gedaan,
namelijk om met hem te trouwen, de moeder te worden van zijne kinderen
en hen nooit te verlaten. Het eerste voorstel heb ik geweigerd, het
tweede heb ik aangenomen, en ik zal de belofte nakomen, zoolang als
ik leef.'

"Dit heeft zij neergeschreven, maar nooit heeft zij er met ons of met
wien ook over gesproken. Na den dood van mijn' vader vervulde zij
de tweede van zijne wenschen. Wij hadden twee echte tantes en eene
grootmoeder. Die hadden allen een grooter recht op ons dan Tatjana,
die wij maar tante noemden en die zoo'n ver verwijderd familielid was,
dat ik nooit kon begrijpen, hoe zij eigenlijk tot ons in betrekking
stond. Het recht der liefde evenwel bezorgde haar de eerste plaats
bij onze opvoeding en wij hebben dat ook steeds gevoeld.

"Ik hield van haar, hartstochtelijk, overweldigend en teeder.

"Ik herinner mij, dat ik mij eens in het salon (ik was toen ongeveer
vijf jaar) dicht tegen haar aan vleide. Streelend beroerde zij mijne
hand. Ik greep die hand, kuste haar en begon van teedere liefde tot
haar te weenen.

"Zij was opgevoed als eene dame van goeden huize, sprak en schreef
beter Fransch dan Russisch, speelde heel goed piano, maar had de
toetsen in geen dertig jaren aangeraakt. Zij begon eerst weer toen ik,
reeds volwassen, het ging leeren. Wij speelden soms wel eens vierhandig
en dan verbaasde zij mij door haar correct, voortreffelijk spel. Zij
was heel goed voor de bedienden, gaf hun nooit booze woorden; de
gedachte aan roede of knoet kon zij niet verdragen, maar toch dacht
zij: 'lijfeigenen zijn lijfeigenen,' en was tegenover hen geheel
de meesteres. Desondanks hielden zij meer van haar dan van één der
anderen. Toen zij stierf en door het dorp werd gedragen, kwamen alle
boeren uit hunne huizen en zeiden de gebeden der stervenden. De
hoofdtrek van haar karakter was liefde. Gaarne had ik gewild, dat
die zich tot één mensch, tot mijn' vader, had bepaald. Haar liefde
echter voor hem straalde af op ons allen. Ons had zij lief om hem,
allen had zij lief door hem, haar heele leven was liefde.

"Hare groote liefde gaf haar zedelijk recht op ons, maar onze eigen
tantes, vooral Pelageja Ilinischna, toen zij ons naar Kazan bracht,
hadden de uiterlijke rechten. Tatjana voegde zich hier naar en
hare liefde voor ons verminderde er niet door. Zij woonde toen bij
haar zuster Liza A. Tolstoi, maar met haar hart was zij bij ons,
en zoo spoedig mogelijk keerde zij tot ons terug. Het was voor mij
een groot geluk, dat zij den laatsten tijd van haar leven, ongeveer
twintig jaren, bij mij op Jasnaja Paljana doorbracht. Jammer is het,
dat wij ons geluk, vooral zoo'n groot innig geluk, nooit naar waarde
schatten. Ik stelde het op prijs, maar niet volkomen, niet genoeg. Zij
hield er van om op haar kamer verschillende schaaltjes met lekkernijen
te hebben: gedroogde vijgen, dadels, enz. Zij vond het prettig die
dingen te koopen en in de eerste plaats gaf zij ze dan weer aan mij. Ik
zal het nooit vergeten en herinner het mij steeds met gewetenswroeging,
dat ik haar eens geld voor snoeperijen heb geweigerd. Zij zuchtte diep
en zweeg. Ik zat in geldverlegenheid, dat is waar, maar toch kan ik mij
nooit zonder wroeging herinneren, dat ik het haar niet heb toegestaan.

"Eens--ik was reeds getrouwd en zij begon al te verzwakken--toen ik
bij haar op haar kamer kwam, zeide zij, met afgewend gelaat (maar
ik zag wel, dat zij op het punt stond in tranen uit te barsten):
'Zie eens, mes chers amis, mijne kamer is zoo mooi en gij kunt haar
zoo goed gebruiken. Wanneer ik hier nu sterf,' vervolgde zij met
bevende stem, 'dan zal die herinnering u niet aangenaam zijn. Geef
mij daarom liever eene andere kamer'.--Zoo is zij altijd geweest,
van mijn eerste kinderjaren af, toen ik nog niets kon begrijpen.

"Haar kamer was zóó ingericht: in den linkerhoek stond eene
chiffonnière met ontelbare kleinigheden die alleen voor haar waarde
hadden; rechts het glazen kastje met heiligenbeelden en het groote
zilveren Christusbeeld; in het midden bevond zich de divan, waarop
zij sliep en daarvoor eene tafel. Naar rechts gaf een deur toegang
tot het vertrek van haar kamenier.

"Ik heb reeds gezegd, dat tante Tatjana den grootsten invloed op mijn
leven heeft gehad, die in hoofdzaak daarin bestond, dat zij mij,
reeds in mijne jeugd, deed begrijpen hoe heerlijk het is lief te
hebben. Niet met woorden maar door daden leerde zij het mij. Ik zag,
ik voelde, hoe goed het haar was lief te hebben en ik begreep het
geluk er van. Dat was het eerste gevolg van haar invloed op mij. Ten
tweede leerde zij mij de aantrekkelijkheid kennen van een rustig,
ongetrouwd leven, maar daarvan zullen wij te zijner plaatse spreken.

"Hoewel deze herinnering niet in mijne jeugd thuis behoort, kan ik
toch niet nalaten mijn leven met haar te beschrijven, toen ik nog
als jonggezel op Jasnaja woonde." [19]



Wij hebben in het hoofdstuk over Tolstoi's ouders reeds opgemerkt,
dat zijne vertelling _Kinder-, Jongens- en Jongelingsjaren_ niet als
een auto-biographie kan worden aangemerkt. Die opmerking geldt in
hoofdzaak de uiterlijke omstandigheden, door den auteur medegedeeld
om het geheel aan te vullen.

Wat de schildering betreft van het inwendige van den kind-held kunnen
wij verklaren, dat op de een of andere wijze al die zielstoestanden
door den auteur zelf zijn beleefd. Wij voelen ons dus gerechtigd onze
biographie er mee aan te vullen. Bovendien weten wij dat eenige typen
uit dat werk naar het leven zijn geteekend.

Zoo is b.v. de Duitscher Karel Iwanowitsch Mayer niemand anders
dan Feodor Iwanowitsch Rjessel, de Duitsche onderwijzer, die in
werkelijkheid bij de familie Tolstoi heeft gewoond, en dien wij
reeds vroeger vermeld hebben. Tolstoi noemt hem ook in zijne _Eerste
Herinneringen_. Deze man moet ongetwijfeld een grooten invloed gehad
hebben op de geestelijke ontwikkeling van den knaap. Door de bijzondere
liefde, waarmee de auteur van _Kinderjaren_ zijne oprechte, eerlijke,
goedhartige en liefhebbende natuur teekent, mogen wij aannemen dat
deze invloed een goede was.

Het is dus niet zonder reden, dat Tolstoi de geschiedenis van zijne
jeugd begint met de schildering van dezen persoon.

Feodor Iwanowitsch stierf te Jasnaja Paljana en werd begraven bij
de kerk.

Een tweede persoon die in _Kinderjaren_ wordt beschreven is een
Joerodiewi [20].

Deze Grischa heeft niet bepaald bestaan, maar is ongetwijfeld
grootendeels naar het leven geteekend. Hij maakte klaarblijkelijk een
diepen indruk op Tolstoi's kinderziel. De volgende roerende woorden
zijn aan hem gewijd. Tolstoi geeft daarin een beschrijving van een
avondgebed van den Joerodiewi.



"Zijne woorden waren onsamenhangend maar treffend. Hij bad voor zijne
weldoeners (zoo noemde hij degenen waar hij wel eens mocht komen),
voor zijne moeder, voor ons, en voor zich zelf. Hij smeekte dat God
hem zijne zware zonden zou vergeven en herhaalde telkens: 'O God,
vergeef ook mijne vijanden!'

"Zuchtend richtte hij zich op, en steeds dezelfde woorden herhalend,
wierp hij zich ter aarde en richtte zich weer op en lette niet op
de zware kettingen, die met een scherp knarsend geluid tegen den
grond sloegen....

".... Lang nog bevond Grischa zich in dezen staat van godsdienstige
geestvervoering en improviseerde gebeden. Hij herhaalde eenige
malen: 'Heer, vergeef mij', telkens met sterkeren, grooteren nadruk,
'Heer, Heer, vergeef mij, leer mij wat ik doen moet', en sprak met
zóóveel uitdrukking, alsof hij dadelijk een antwoord op zijn smeeken
verwachtte. Daarop weerklonk een klaaglijk weenen... Hij bleef liggen,
geknield, vouwde zijne handen op de borst en zweeg.

"--'Heer, Uw wil geschiede', riep hij plotseling met volle overtuiging,
viel met zijn hoofd op den grond en weende als een kind.

"Veel water vloeide er sinds dien naar zee, vele herinneringen aan
't verleden verloren voor mij hunne beteekenis en werden wazige
droombeelden, ook de pelgrim Grischa volbracht reeds lang zijn
laatsten tocht, maar de indruk dien hij bij mij te weeg bracht, het
gevoel dat hij bij mij wakker riep, zal nooit uit mijne herinnering
worden gewischt.

"O, groote Christen Grischa! Uw geloof was zoo sterk, gij gevoeldet
Gods nabijheid; Uwe liefde was zóó groot, dat de woorden van zelf over
uwe lippen stroomden; Gij toetstet ze niet aan het verstand.... en
welk een grooten lof bracht Gij het Opperwezen! Toen Gij geen woorden
meer vondt, vielt gij weenend ter neer." [21]



Hebben wij niet het volste recht dien man den eersten prediker van het
volksgeloof te noemen, dat geloof, dat Tolstoi's geest overwon, na de
onvruchtbare omzwervingen op het gebied van theologie, filosofie en de
exacte wetenschappen, en dat hij op zijn beurt heeft beschenen met het
licht van zijn verstand, gereinigd en gestaald door strijd en lijden,
de noodzakelijke metgezellen van allen die zoeken naar waarheid.



Een bewijs voor het bovenstaande vinden wij in Tolstoi's herinneringen.



"De simpele Grischa is een verdicht persoon. In ons huis kwamen er
velen van zijns gelijken, en ik ben er mijn' opvoeders dankbaar voor,
dat zij mij leerden, hen met achting te behandelen.

"Al schuilen er ook onoprechten onder hen, al hebben zij ook zwakke
oogenblikken, toch is hun levenstaak zóó hoog, hoewel praktisch
onuitvoerbaar, dat het mij verheugt, dat ik van mijn kindsheid af,
geheel onbewust, het grootsche van hun streven leerde begrijpen. Zij
ondervinden wat Marcus Aurelius zegt: 'er is niets verheveners,
dan de verachting te verdragen voor zijn goed leven.'



"De lokstem van den roem, die zich verbindt met iedere goede daad, is
zoo verderfelijk voor ons, dat men de verzoeking wel moet meevoelen,
niet slechts om zich aan den lof te willen onttrekken, maar om de
verachting der menschen op zich te laden.

"Zoo eene Joerodiewaja waren ook Marja Gherasimowna, de peettante van
mijne zuster, en de half waanzinnige Jewdokimoeschka en nog eenigen,
die wel in ons huis kwamen.

"Wij kinderen hoorden het gebed niet van een Joerodiewi, maar wel
van Akim, een waanzinnigen tuinmansjongen. Hij deed zijn gebed in de
groote zaal van een zomerhuis en het trof mij diep, dat eenvoudige
gebed, tot God gericht als tot een levend mensch.

"'Gij mijn dokter, gij mijn apotheker,' sprak hij met overtuigend
vertrouwen. Daarop zong hij liederen van het laatste gericht: dat God
de rechtvaardigen van de zondaars scheidde en den laatsten de oogen
volstrooide met geel zand."



In andere, minderwaardige papieren lezen wij van Mimi en haar dochter
Katjenka, "zoo iets van een eerste liefde". Onder den naam Mimi vinden
wij de gouvernante van de buren, onder Katjenka een pleegkind der
familie terug, door Tolstoi beschreven als Doenjetschka Tjemjeschewa.



Van deze Doenjetschka vertelt Tolstoi in zijne herinneringen:



"Behalve de broers en mijne zuster woonde van haar vijfde jaar af
bij ons in Doenjetschka Tjemjeschewa, en ik moet vertellen, wie zij
was en hoe zij bij ons kwam.

"Onder het aantal bezoekers, die ik mij nog uit mijne jeugd herinner,
bevindt zich o.a. de man van tante Joeschkoff, van wien ik nog
veel zal moeten spreken. Hij had een uiterlijk dat kinderen opvalt,
zwarte snor, bakkebaarden en een bril op zijn neus. Ten tweede, mijn
peetoom S. J. Jaziekoff. Deze had een bijzonder leelijke gestalte,
rook altijd naar tabak, had veel te ruim vel op zijn breed gezicht,
waarmee hij voortdurend de onmogelijkste grimassen trok.

"Behalve onze twee buren Ogarjeff en Isljenjeff, bezocht ons nog een
verre bloedverwant van de zijde der Gortschakoffs, de rijke vrijgezel
Tjemjeschoff, die heel veel van mijn' vader hield en hem steeds
'broeder' noemde.

"Hij woonde op veertig wersten afstand van Jasnaja Paljana, in het dorp
Pirogowo, en bracht ons van daar eens varkentjes met krulstaartjes mee,
die op een groot blad in de bediendenkamer werden neergezet.

"Tjemjeschoff, Pirogowo en de varkentjes zijn in mijne herinnering
één. Bovendien kunnen wij kinderen ons hem nog altijd herinneren,
zooals hij voor de piano zat. Hij speelde een danswijsje (hij kende
er maar één) en wilde dat wij er op zouden dansen. Als wij dan vroegen
wat hij eigenlijk speelde, dan antwoordde hij dat op die muziek alles
kon worden gedanst. Wij vonden het aardig en dansten er op los.

"Het was op een' winteravond, er was al thee gedronken en wij zouden
spoedig naar bed worden gebracht; onze oogen vielen reeds bijna
toe, toen plotseling iemand met vlugge, onhoorbare schreden uit de
bediendenkamer in het salon trad, waar wij allen in half donker zaten,
omdat er maar twee lampen brandden. Hij liep naar 't midden van de
kamer en viel daar op zijne knieën. De brandende pijp met den langen
steel, die hij in zijn hand hield, stootte op den grond zoodat het
vuur er uitviel, en het gelaat van den knielenden man verlichtte. Die
man was--Tjemjeschoff. Wat hij tegen vader zei, terwijl hij voor
hem neerknielde, herinner ik mij niet en verstond ik ook niet. Later
hoorde ik dat hij zijn onwettig dochtertje Doenjetschka bij zich had,
waarover hij reeds vroeger had gesproken en dat door vader tegelijk
met ons zou worden opgevoed.



"Van dien tijd af kwam Doenjetschka bij ons in huis. Zij had een breed
gezicht, was even oud als ik en had een njanja: Jewpraksija. Deze was
eene rimpelige oude vrouw; ze had een zak onder aan haar kin als van
een kalkoenschen haan, met een balletje er in, dat zij ons liet voelen.

"Met de verschijning van Doenjetschka kwam er ook een ingewikkeld
contract in ons huis. Tjemjeschoff was zeer rijk. Hij had geen
wettige kinderen. De twee meisjes Doenjetschka en Wjerotschka waren
zijne natuurlijke dochters. De laatste was mismaakt. Haar moeder was
eene gewezen lijfeigene Marfoescha. Tjemjeschoff's erfgenamen waren
zijne zusters. Hij vermaakte haar alles, behalve Pirogowo, waar hij
woonde. Dit wenschte hij mijn vader te verkoopen onder voorwaarde,
dat de prijs van het goed, 300,000 roebel (men zei van Pirogowo,
dat het een goudmijn en veel meer waard was), door vader aan de
twee meisjes zou worden betaald. Om dat nu zoo in te richten was men
het volgende overeengekomen. Tjemjeschoff maakte een koopbrief op,
waarin beschreven stond, dat hij vader het goed verkocht voor 300,000
roebel. Vader gaf nu drie wissels ieder van 100,000 aan Isljeneff,
Jaziekoff en en Gljeboff. Ingeval van Tjemjescheff's overlijden kwam
het goed aan mijn' vader, die dan de geheele som aan de drie houders
van de wissels moest betalen, welken het weer aan de twee meisjes
zouden uitkeeren. Misschien vergis ik mij met de beschrijving van het
contract, maar ik weet zeker, dat het landgoed na vaders dood aan ons
kwam en dat er drie wissels waren op naam van Isljeneff, Gljeboff
en Jaziekoff. Onze voogd betaalde het geld uit en de twee eersten
gaven het op hun beurt aan de meisjes, maar de derde, Jaziekoff,
eigende het zich toe. Daarover echter later.

"Doenjetschka woonde dus bij ons, was een lief, eenvoudig, rustig,
maar dom meisje en daarbij een groote huilebalk. Ik herinner mij,
dat ik reeds een weinig Fransch kon lezen en schrijven en dat men
mij opdroeg haar de letters te leeren. In 't begin ging alles goed
(wij waren ongeveer vijf jaar), maar later, waarschijnlijk omdat ze
moe werd, kon zij de letters die ik haar aanwees niet meer noemen. Ik
hield vol, zij begon te weenen, ik ook, en toen er later iemand bij ons
kwam, konden wij niet praten, zoo huilden wij. Ook herinner ik me nog,
dat er eens een pruim van de schaal was verdwenen en men de schuldige
niet kon vinden. Feodor Iwanowitsch zei met een ernstig gelaat,
zonder ons aan te zien, dat het niet zoo erg was dat die pruim was
opgegeten, maar als we de pit hadden ingeslikt, dan zouden we moeten
sterven. Doenjetschka, die den angst niet meer kon verdragen, zei,
dat ze de pit had uitgespogen.

"Nog herinner ik mij haar vreeselijken tranenvloed, toen eens, onder
't spelen met mijn broertje Mitjenka, het volgende gebeurde. Het
spel bestond daarin, dat zij elkaar een koperen kettinkje in den
mond spuwden. Nu spoog zij met zoo'n kracht en hij sperde zijn mond
zoo wijd open, dat hij het doorslikte. Doenjetschka weende wanhopig,
totdat de dokter kwam en ons allen gerust stelde.

"Zij was niet verstandig, maar goed en eenvoudig en daarbij zoo rein,
dat er nooit een andere dan een broederlijke verhouding tusschen ons
heeft bestaan."



De mededeelingen die Tolstoi doet over de bedienden, die hem in zijn
prilste jeugd omringden, zijn schaarsch, maar zeer interessant. Zij
vullen de gegevens aan, reeds beschreven in zijn werk _Kinderjaren_.

"Onder den naam Natalie Cawischni heb ik in _Kinderjaren_ Praskowa
Isajewna vrij nauwkeurig beschreven. Alles wat ik van haar vertelde is
werkelijkheid. Zij was onze huishoudster en een zeer achtenswaardige
vrouw.

"Een van de prettigste herinneringen die ik aan haar heb behouden is
wel, dat we na of tusschen de lessen in haar kamertje kwamen om met
haar te praten en naar haar te luisteren. Zij hield waarschijnlijk
van ons om onze heerlijke kinderlijke oprechtheid. 'Praskowa Isajewna,
hoe ging grootvader naar den oorlog? te paard?', vroegen wij om haar
maar aan 't praten te krijgen. 'Hij ging te voet en te paard. Daarvoor
was hij generaal-en-chef', en daarbij opende zij een kast, en nam er
een stukje hars uit dat zij 'Koerjen van Otschakoff' noemde. Volgens
haar had grootvader het uit Otschakoff meegenomen. Zij stak een papier
aan boven het lampje bij de heiligenbeelden, maakte daarmee het hars
aan het branden, dat dan een aangenamen geur verspreidde.

"In _Kinderjaren_ vertelde ik, dat zij mij eens beleedigde, door
mij een slag met een natten vaatdoek te geven. Zij deed mij nog een
tweede beleediging aan. Tot haar plichten behoorde ook, dat zij,
als het noodig was, ons een lavement zette. Het gebeurde eens op een'
morgen, toen ik al niet meer op de vrouwenafdeeling was, maar onder
toezicht stond van Feodor Iwanowitsch. Wij waren opgestaan, de andere
broers waren al gekleed, maar ik had me verlaat en wilde juist mijn
nachthemd voor mijn kleeren gaan verwisselen, toen Praskowa met haar
instrumenten binnentrad. Deze bestonden uit een in een doek gewikkelde
spuit, waarvan alleen het uiterste gele pijpje te zien was, en een
schoteltje met boomolie, waar zij het pijpje mee bevochtigde. Mij
ziende, dacht zij dat ik degene was, voor wie tante de operatie bestemd
had. In werkelijkheid was het Mitjenka, die toevallig of met opzet,
wel wetende dat hem iets wachtte waar wij geen van allen op gesteld
waren, zich vlug had aangekleed en was weggeloopen. En zonder acht
te slaan op mijn heilige verzekeringen dat ik de persoon niet was,
voerde zij de operatie uit.

"Ik hield zoo veel van haar, niet alleen om haar eerlijkheid en
toewijding, maar ook omdat zij met het stukje hars van Otschakoff
voor mij een vertegenwoordigster was van die geheimzinnige wereld
uit den tijd van grootvader.



"Anna Iwanowna leefde stil; tweemaal is zij bij ons in huis geweest;
toen heb ik haar gezien. Men zei, dat zij wel honderd jaar was. Zij
had pikzwarte oogen en één tand. Zij was zoo'n oude vrouw waar kinderen
bang voor worden.

"De bruine Tatjana Filippowna, met haar kleine handjes, was eene jonge
hulp-njanja van Anna Iwanowna, welke laatste ik me bijna niet kan
herinneren, want van het oogenblik af dat ik mij mezelf bewust werd,
zie ik mij steeds met njanja Annoeschka. En daar ik mij mijzelf in dien
tijd bijna niet kan voorstellen, herinner ik me de njanja ook niet.

"Njanja Tatjana kan ik mij nog voorstellen omdat zij njanja bij mijn
nichtjes werd en later ook bij mijn oudsten zoon.

"Zij was een van die aandoenlijke wezens uit het volk, die zoo met
hunne pleegkinderen meeleven, dat zij al hun belangstelling op hen
overbrengen, terwijl zij voor haar eigen familie slechts de bron
zijn, waaruit voor deze het geld vloeit om van te leven. Zij hebben
altijd een' man, broer of zoon die een verkwister is, en verkwisters
waren ook de man en zoon van Tatjana Filippowna. Ik herinner mij nog,
dat zij stil en gelaten stierf, juist op de plaats waar ik nu deze
herinneringen zit te schrijven. Haar broer Nikolaas Filippowitsch
was onze koetsier, van wien we niet alleen veel hielden, maar wien
we (dat doen de meeste kinderen van de landheeren) groote achting
toedroegen. Hij had heel zware laarzen, rook altijd heerlijk naar
den stal en had eene vroolijke, welluidende stem.

"Nu moet ik spreken van Wassiliï Troebjetzki, onzen bottelier. Hij
was een lieve, vriendelijke man, die veel van kinderen dus ook veel
van ons hield, maar het meest van Sergius, bij wien hij later in
dienst kwam en in wiens huis hij ook stierf. Ik herinner mij zijn
goedig gerimpeld gezicht met den vriendelijken scheeven glimlach en
ook dien bijzonderen geur, als hij ons op den arm nam of op een blad
zette (dat was een van onze grootste genoegens: 'ik ook, nu ik!'),
en ons naar den wijnkelder droeg, die voor ons zoo geheimzinnige
plaats met de onderaardsche gang. De duidelijkste herinnering, die ik
aan hem heb, is zijn vertrek naar Schtscherbatschewka, een landgoed
in de nabijheid van Koersk, dat vader geërfd had van Perowska. Dat
vertrek van Wassiliï Troebjetzki viel omstreeks de swjatki [22],
een' tijd dat alle kinderen, en ook eenige van de bedienden, in de
groote zaal 'roebeltje rol' spelen. Van deze swjatki-feesten moet ik
nog vertellen. Alle bedienden ('t waren er veel, wel dertig) hadden
zich verkleed en kwamen in ons huis. Zij vermaakten zich met allerlei
spelen en dansten bij de viool van den ouden Grigoriï, die alleen in
dien tijd bij ons kwam. De gecostumeerden stelden meestal beren met
berenleiders, geiten, Turken en Turkinnen, Tirolers, roovers, boeren
en boerinnen voor. Ik herinner mij, hoe prachtig ik sommige van de
gecostumeerden vond en vooral Mascha, die eene Turkin voorstelde. Soms
verkleedde tante ons ook. Het meest gewenscht vonden wij een' gordel
met steenen, tule en neteldoek met goud bewerkt, en ik vond mijzelf
heel mooi met mijn met kurk geteekende snor. Ik herinner mij dat ik,
in den spiegel ziende naar mijn gezicht met zwarte wenkbrauwen, een
vergenoegd lachje niet terug kon houden, ofschoon ik het ernstige
gezicht van een' Turk moest vertoonen. De gecostumeerden liepen door
alle kamers en voorzagen zich van allerlei versnaperingen. Op een
van die feesten--ik was toen nog heel jong--kwamen alle Isljeneffs,
de vader (de grootvader van mijn vrouw), drie zoons en drie dochters,
verkleed bij ons. In onze oogen waren zij prachtig gecostumeerd. De
japonnen, de laarzen, de bordpapieren gordels, alles was mooi.

"De Isljeneffs kwamen veertig wersten ver en hadden zich in het dorp
verkleed. Toen zij in de zaal kwamen ging Isljeneff dadelijk naar de
piano en zong met een' stem, die ik me nu nog herinner, een lied dat
hij zelf had gemaakt.

"Het gedicht luidde als volgt:



    Op 't Nieuwe Jaar zijn wij gekomen
    En bieden onze wenschen aan,
    Als 't u genoegen heeft gegeven,
    Gaan wij verheugd hier weer vandaan.



"Het was alles zoo wonderbaarlijk en voor de grooteren waarschijnlijk
wel mooi, maar voor ons kinderen waren de bedienden toch het
allerprachtigst.

"De feesten werden gevierd in de dagen na Kerstmis en Nieuwjaar en
soms ook nog na Drie-Koningen. Na Nieuwjaar ging het echter niet
meer zoo lustig toe. Zoo was het ook op dien dag toen Wassiliï naar
Schtscherbatschewka ging. Ik herinner mij, dat we in een' kring in de
bijna donkere zaal zaten op stoelen van rood hout met leeren zittingen,
die bij ons thuis gemaakt waren. Wij speelden 'roebeltje rol'. Een van
allen moest den roebel zoeken, dien wij van hand tot hand lieten gaan,
waarbij wij zongen: 'rol roebeltje, rol'. Ik herinner mij, dat een
van de vrouwelijke bedienden met een bijzonder prettige stem telkens
deze woorden herhaalde. Plotseling ging de deur open en Wassiliï,
gelaarsd en gespoord, zonder blad of servies, kwam naar binnen en
liep recht langs den muur naar de studeerkamer. Nu eerst vernam ik,
dat Wassiliï als prikaztschik [23] naar Schtscherbatschjewka ging. Ik
begreep, dat het een bevordering voor hem was. Ik was dus blij voor
Wassiliï, maar tegelijkertijd betreurde ik het, niet slechts dat ik
van hem moest scheiden, dat hij ons niet meer op het blad zou dragen,
maar omdat ik nooit had kunnen begrijpen, nooit had kunnen gelooven,
dat er zoo'n verandering kon plaats grijpen. Het werd mij vreemd,
treurig te moede en de melodie van 'rol roebeltje, rol' deed mij
zacht ontroeren. Toen Wassiliï, met zijn vriendelijken, scheeven
lach, van tante terug kwam, en ons op den schouder kuste, voelde ik
voor de eerste maal den angst voor de onbestendigheid van 't leven
en medelijden en liefde voor den goeden Wassiliï. Toen ik hem later
weer zag (ik weet niet of hij een goede of een slechte prikaztschik
was), vermoedde ik, dat er in hem geen spoor meer was overgebleven
van zijne heilige, broederlijke, menschelijke gevoelens." [24]

Op eene voor het menschelijk verstand geheimzinnige, onbegrijpelijke
wijze, blijven de indrukken onzer prilste jeugd niet alleen bestaan,
maar evenals het zaad in vruchtbare aarde tot een jonge, frissche plant
wordt, ontwikkelen zich ook in de geheimzinnige diepten onzer ziel onze
herinneringen, om plotseling, na jaren soms, in het licht te treden.

Zoo waren ook de spelen met de jongere broers als het zaad, waaruit
de herinneringen ontsproten; de herinnering aan den berg Fanfaronoff,
aan de Moerawjeïsche broeders en aan het groene takje, evenals aan
Nikolaas, een anderen broeder, over wiens invloed op Tolstoi's leven
reeds in zijne aanteekeningen is gesproken.

"Ja, de berg Fanfaronoff vertegenwoordigt een van mijn jongste, liefste
en gewichtigste herinneringen. Onze oudste broer Nikolaas was zes jaar
ouder dan ik. Hij was dus ongeveer tien of elf toen ik vier of vijf
jaar telde, het tijdstip waarop hij ons naar den berg Fanfaronoff
geleidde. Toen wij nog heel jong waren--hoe het zoo kwam weet ik
niet--spraken wij hem aan met 'U'. Hij was een bewonderenswaardige
jongen en werd later een bewonderenswaardig mensch.

"Toerghenjeff zeide zeer terecht van hem, dat hij al die
gebreken miste, die noodzakelijk zijn voor een' schrijver. De
eigenschappen die hij wel had waren een fijn gevoel voor kunst, een
goedhartige, vroolijke humor en een buitengewone, onuitputtelijke,
verbeeldingskracht, zóó groot, dat hij zonder ophouden en zonder de
gebruikelijke 'en toen's' allerlei sprookjes, spookgeschiedenissen en
humoristische verhaaltjes à la madame Radcliffe kon vertellen, met zulk
een overtuiging, dat men geheel vergat dat hij fantaseerde. Als hij
niet vertelde of las (en lezen deed hij verbazend veel), dan teekende
hij. Bijna altijd waren het duivels met horens en omgekrulde snorren,
die onderling de meest verschillende groepen vormden en zich met de
meest verschillende dingen bezig hielden. Die teekeningen getuigen
ook van zijne groote verbeeldingskracht en humor.

"Wij broers waren, ik zelf vijf, Mitjenka zes en Serjezja zeven
jaren toen die zelfde Nikolaas ons eens vertelde, dat hij een geheim
wist, waarmee hij, als hij het openbaarde, alle menschen gelukkig kon
maken. Ziekte en verdriet zouden er niet meer zijn, de menschen zouden
niet meer twisten en allen zouden elkander liefhebben en Moerawjeïsche
[25] broeders worden. Waarschijnlijk bedoelde hij 'Moravische
broeders', waarvan hij wel eens gehoord of gelezen had, maar in onze
taal heette het de Moerawjeïsche broeders. Ik herinner mij, dat het
woord 'mier' ons bijzonder goed beviel; wij dachten daarbij aan een'
mierenhoop. Zelfs vonden wij een spel uit, dat daarop betrekking
had. Wij kropen onder een stoel, schoven daar kisten om heen, die we
met lappen hadden behangen, en zaten daar dicht opeengedrongen in het
donker. Ik herinner mij, dat mij dan altijd eene zachte aandoening,
een gevoel van liefde doordrong en ik hield heel veel van dat spel. Van
die mieren-broeders had hij ons dus verteld, maar het groote geheim
van wat men doen moest, opdat alle menschen gelukkig zouden worden,
ziekte noch ongeluk, strijd noch boosheid zouden bestaan, dat, zei hij,
stond geschreven op een groen takje en dat takje lag begraven aan den
rand van een hollen weg, 'starai zakas', op die plaats waar ik (men
moet toch ergens begraven worden) ter herinnering aan Nikolaas ook eens
wensch te rusten. Behalve dat takje was er nog een berg Fanfaronoff,
waar hij ons heen zou brengen, mits wij alle voorwaarden, die hij
ons stelde, vervulden. Die voorwaarden luidden: ten eerste in een
hoek gaan staan en niet aan den witten beer denken. Ik herinner mij,
dat ik in een hoek ging staan en mijn best deed, maar dat het mij
nooit gelukte niet aan dien witten beer te denken. Ten tweede: zoo
te loopen, dat we alleen de spleet tusschen de planken in den vloer
aanraakten, en ten derde mochten wij in een heel jaar niet één haas
zien, hetzij levend, geschoten of gebraden. Natuurlijk mochten wij
niets van ons geheim vertellen. Diegene, die deze voorwaarden en nog
eenige, die Nikolaas ons later zou vertellen, had nageleefd, zou zijne
wenschen, welke het ook waren, vervuld zien. Wij moesten zeggen wat
wij wenschten. Serjezja wenschte zich, dat hij paarden en kippen in was
zou kunnen kneden, en Mitjenka, dat hij groote schilderijen zou kunnen
maken. Ik kon niets anders bedenken, dan den wensch om maar kleine
dingen te kunnen schilderen. Deze heele geschiedenis werd, zooals
dat altijd bij kinderen gaat, heel spoedig vergeten en niemand kwam
bij den berg Fanfaronoff, maar nog herinner ik mij de gewichtigheid,
waarmee Nikolaas ons in zijne geheimen inwijdde, ons ontzag en onze
vrees voor die wonderbare dingen, die hij ons openbaarde. Een zeer
sterken indruk heb ik behouden van de Moerawjeïsche broeders en het
groene takje, dat iedereen gelukkig zou maken.

"Tegenwoordig begrijp ik dat Nikolaas eens gelezen of gehoord had
van de vrijmetselaars, van hun streven om de menschen gelukkig te
maken en van de geheimzinnige ceremoniën bij het opnemen in hunne
orde. Ook van de Moravische broederschap kwam hem wel eens iets ter
oore, en zijne verbeeldingskracht, bijgestaan door zijne liefde voor
de menschen en voor het goede, weefde alles samen tot het verhaal
waarmee hij ons zoo fopte.

"Het ideaal der Moerawjeïsche broeders, elkaar lief te hebben en te
steunen (niet slechts onder een paar stoelen met kleeden behangen,
maar nagestreefd door alle menschen op Gods aardbodem) is nog steeds
mijn ideaal. En--zooals ik toen geloofde aan het groene takje, dat alle
ellende kon verdrijven, en de menschen het hoogste heil brengen, zoo
geloof ik ook nu aan het bestaan eener waarheid, die hun geopenbaard
zal worden en hun alles zal geven wat zij belooft." [26]



De herinneringen aan Tolstoi's broer Dmitri zullen wij plaatsen
onder het hoofdstuk over zijne jongelingsjaren. Hier laten we nog
een fragment volgen van de onafgewerkte herinneringen aan zijn broer
Sergius, betrekking hebbende op zijne vroegste kindsheid:



"Mitjenka en ik waren kameraden, voor Nikolaas gevoelde ik achting,
maar Sergius beminde, aanbad ik. Ik wilde 'hem' zijn. Ik bewonderde
zijne krachtige gestalte, zijn zingen (hij zong altijd), zijne
teekeningen, zijne vroolijkheid en vooral, hoe vreemd het ook klinken
moge, zijn onafhankelijk egoïsme. Ik onderzocht altijd al mijn daden,
luisterde of de menschen goed of kwaad van mij spraken en dat bedierf
mijn leven. Daarom bewonderde ik in anderen juist het tegenovergestelde
daarvan, dat onafhankelijk egoïsme. Daarom had ik Sergius lief. Het
woord, 'liefhebben' zegt niets. Nikoljenka had ik lief, maar Sergius
aanbad ik, en ik zag in hem een heel bijzonder wezen. Ik bewonderde
hem, maar ik begreep hem niet en dat maakte hem voor mij nog veel
aantrekkelijker.

"Hij stierf dezer dagen en stervende was hij mij nog even
onbegrijpelijk en nog even dierbaar als in de dagen onzer kindsheid. De
laatste jaren, toen hij ouder werd, hield hij meer van mij, hij
waardeerde mijne aanhankelijkheid, was trotsch op mij, trachtte met
mij overeen te stemmen maar kon het niet en hij bleef die hij was:
geheel bijzonder, geheel zich zelf. Hij was mooi, goed gebouwd,
trotsch, maar, meer dan dat alles: hij was tot in den hoogsten graad
oprecht en waarheidlievend. Hij was zooals hij was en trachtte zich
niet mooier noch minder voor te doen.

"Met Nikolaas wilde ik gaarne samen zijn, met hem praten, met hem
overleggen. Sergius wilde ik slechts navolgen. Toen we nog heel
jong waren begon het reeds. Hij hield kippen en kuikentjes en ik
hield kippen en kuikentjes. Dat waren waarschijnlijk mijn eerste
navorschingen op het gebied van de dierenwereld. Ik herinner mij
nog de verschillende soorten: grijze en bonte kippen, en kippen met
pluimen, en alle kwamen zij naar ons toe, als wij ze riepen om gevoerd
te worden. Den Hollandschen haan mochten wij niet lijden, want die was
niet goed voor de kippen. Sergius had gevraagd, kippen te mogen houden,
en ik vroeg het ook. Sergius teekende, en mij leek het prachtig, op
een groot stuk papier, in verschillende kleuren, kippen en hanen. Ik
deed het ook, maar leelijk. Op dit gebied had ik juist gehoopt mij
te volmaken, door middel van den berg Fanfaronoff. Sergius kwam
eens op de gedachte, toen de ramen weer ingezet waren, de kippen
met lange worstjes, die hij van worst en wittebrood had gemaakt,
door het sleutelgat te voeren en--ik deed hetzelfde" [27].



Wij laten hier nog een paar losse herinneringen volgen, die ons ook
door Tolstoi zijn verstrekt, maar die, evenals het grootste gedeelte
der herinneringen uit zijn kinderjaren, niet in chronologische
volgorde geplaatst kunnen worden. Toch zou het jammer zijn, ze niet te
plaatsen, daar zij ons helpen het beeld van Leo Tolstoi's kinderjaren
te voltooien.



"Eene herinnering aan eene onbelangrijke gebeurtenis, die een sterken
indruk bij mij naliet. Het staat mij voor als volgt.

"In onze kinderkamer op de bovenverdieping zit Tjemjeschoff en praat
met Feodor Iwanowitsch. Ik herinner mij niet waarom het gesprek over
de vasten liep, maar Tjemjeschoff, de goedhartige Tjemjeschoff,
zei heel gewoon: 'mijn kok ('t kan ook knecht zijn, dat weet ik
niet meer) kreeg het in zijn hoofd eene vleeschspijs te gaan eten;
ik heb hem weggezonden om soldaat te worden'. Ik heb het onthouden
omdat het toen voor mij zoo vreemd, zoo geheel onbegrijpelijk was.

"Eene andere gebeurtenis. De erfenis Perowski. Ik herinner mij
een hoog bevrachten wagen, die uit Neroetsch kwam, toen het proces
over de erfenis, dank zij Ilija Mitrofanowitsch, gunstig voor ons
was afgeloopen. Ilija Mitrofanowitsch was een dronkaard. Hij was
reeds een oude man, groot, met lang haar, een gewezen lijfeigene
van Perowska, een groot kenner (zooals dat vroeger meer voorkwam)
van contracten. Hij had het proces gevoerd, het gewonnen, en woonde
daarvoor tot aan zijn dood te Jasnaja Paljana.

"Nog een indruk. Aankomst van Peter Iwanowitsch Tolstoi, den vader van
Walerian, den man van mijne zuster. Hij kwam in een chambercloak in
de ontvangkamer; wij begrepen niet waarom, maar hoorden later, dat het
was omdat hij in het laatste stadium van tering verkeerde. Een andere
indruk. De aankomst van zijn' broeder Feodor Tolstoi, den bekenden
Amerikaan. Ik herinner mij dat hij in een wagen met postpaarden kwam
aanrijden, naar vader in de studeerkamer ging en zijn eigen hard
Fransch brood vroeg; ander brood at hij niet. Broer Sergius had juist
erge tandpijn. De Amerikaan vroeg wat hem scheelde, en toen hij 't
wist, beweerde hij de pijn door magnetisme te kunnen verdrijven. Hij
ging naar de studeerkamer, sloot de deur, en kwam terug met twee
batisten zakdoeken. Ik herinner mij, dat ze een lila rand hadden. Hij
gaf tante de beide zakdoeken en zei: 'als hij dezen omdoet, dan zal de
pijn weggaan, en dezen, dan gaat hij slapen'. Sergius nam de zakdoeken,
deed ze om en wij hebben den indruk behouden, dat het juist zoo ging
als ons voorspeld was.

"Ik herinner me hem nog, met zijn mooi gebronsd gezicht. Hij droeg
geen vollen baard, maar wel een dichten grijzen bakkebaard, die tot
aan zijn mondhoeken groeide. Zijn hoofdhaar was grijs en krullend. Ik
zou nog heel veel willen vertellen van dezen ongewonen, verdorven,
maar toch zoo aantrekkelijken man!"



Wij zullen dit hoofdstuk _Kinderjaren_ besluiten met de poëtische
herinnering uit een vroeger uitgegeven werk van Tolstoi.

"Gelukkige, gelukkige kinderjaren, die nooit meer terugkomen! Wie
zou zich niet verlustigen in hunne herinnering? Mij zijn ze een
bron van het heerlijkst genot, zij verheffen, zij verlichten mijne
ziel.... Na het gebed, in de koesterende dekens, als de ziel zoo licht
is, zoo klaar, zoo blij, begint de fantasie haar werk. Wat schildert
zij? Te grijpen zijn haar beelden niet, maar zij zijn vol van reine
liefde en hoop op rein geluk.--Dan dacht ik aan Karel Iwanowitsch,
den eenigen man van wien ik wist dat hij ongelukkig was, en aan zijn
bitter lot, en mijn medelijden was zoo groot en mijn liefde zoo innig,
dat tranen uit mijne oogen vloeiden en ik bad: 'God, geef hem geluk
en stel mij in staat hem te helpen en zijne smart te verlichten; ik
ben geheel bereid mij voor hem op te offeren'. Dan weer bewonder ik
het liefste porseleinen speelgoed--het haasje of den hond--weggedrukt
in een hoekje van het donzen kussen; hoe heerlijk warm en gemakkelijk
ligt het daar! En nog weer een gebed tot God om geluk en tevredenheid
voor allen, om mooi weer voor de wandeling van morgen; dan keer je
je om en je valt in slaap, zoo rustig en stil, het gelaat nog nat van
tranen. Zullen zij ooit terugkeeren, die frischheid, die zorgeloosheid,
die behoefte aan liefde, dat krachtig geloof, die schatten van onze
kinderjaren? Welke tijd kan beter zijn dan die, waar de twee grootste
deugden, de onschuldige vroolijkheid en de oneindige behoefte aan
liefde de eenige drijfveer zijn van 't leven? Waar zijn die vurige
gebeden? Waar het heerlijkste geschenk, die reine traan van mededoogen?

"Een engel der vertroosting kwam en wischte met zijn' glimlach onze
tranen af en zachtkens wuivend blies zij droomen in onze onbedorven
kinderziel.

"Heeft het leven dan zulke diepe sporen in mijn hart gegrift, dat de
zaligheid der tranen voor eeuwig voor mij verloren ging?"



VIJFDE HOOFDSTUK.

JONGENSJAREN.


Toen Tolstoi's jongensjaren begonnen, kwam voor de oudere broers
Nikolaas en Sergius de tijd van ernstige studie. In het jaar 1830
verhuisde de familie Tolstoi daarom naar Moskou, waar ze gingen wonen
in het huis van Schtscherbatscheff. Dit huis bestaat nog en bevindt
zich tegenover de kerk die den naam draagt Smoljenskaja Bozja Matjer,
in een z.g. hof.

De winters van 1836 en '37 brachten zij hier door, en ook den zomer
na den dood van hun' vader.

In dien zomer van 1837 ging Tolstoi's vader eens voor zaken naar
Toela. Op weg naar zijn' vriend Tjemjeschoff werd hij plotseling
door eene duizeling bevangen, wankelde en viel, door eene beroerte
getroffen, dood neer.

Anderen beweren, omdat er geld ontbrak, en ook papieren die nog
in Moskou op een geheimzinnige wijze door eene vrouw terug werden
gebracht, dat hij door een' bediende zou zijn vergiftigd.

Zijn lijk werd van Toela naar Jasnaja Paljana gebracht. De begrafenis
werd bijgewoond door zijne zuster Alexandra Ilinitschna en zijn'
oudsten zoon Nikolaas.

Het is de dood van zijn' vader die wel den diepsten indruk heeft
nagelaten in Tolstoi's kinderherinneringen. Voor het eerst, zegt hij,
ontwaakte in hem de godsdienstige vrees voor het vraagstuk van leven
en dood. Doordat zijn vader niet in huis was gestorven, duurde het
lang eer het tot hem doordrong, en als hij op straat soms bekenden
zag, dan dacht hij, ja, hij wist het bijna zeker, dat hij zijn vader
daar ook bij zou ontmoeten. En dit gevoel van hoop en niet gelooven
in den dood verzachtte zijne smart.

Na den dood van het hoofd der familie bleven de Tolstoi's dien zomer
in Moskou. Dat was de eerste en misschien ook wel de laatste maal,
dat Leo Tolstoi een' zomer in de stad doorbracht. Een sterken indruk
behield hij van de uitstapjes die er gemaakt werden in wagens bespannen
met vier paarden, niet naast maar voor elkaar, van de mooie omstreken
van Koeznjetzoff en Neskoetschni, en van de afschuwelijke lucht der
fabrieken rondom Moskou, die in dien tijd de omgeving bedierf.



"Grootmoeder was door den dood van haar zoon als gebroken. Altijd
weende zij en 's avonds liet zij dikwijls de deur van de naaste
kamer open en beweerde, dat haar zoon daar was en dat zij met hem
sprak. Soms vroeg zij angstig aan haar dochter: 'Is het waar dat hij
dood is?'--Na negen maanden stierf zij van verdriet."

De dood van zijne grootmoeder voerde Tolstoi's gedachten, hoewel
hij het zich toen niet bewust was, weer naar het vraagstuk van leven
en dood.

Zijne grootmoeder heeft lang moeten lijden. Tegen het eind van
haar ziekte kreeg zij waterzucht. Nog kan Tolstoi zich den schrik
herinneren, toen hij bij haar gebracht werd om afscheid te nemen en
zij, geheel in 't wit, op haar bed liggende, zich met moeite naar
haar kleinzoons toekeerde en hun, bijna onbeweeglijk, haar witte hand
toestak, een hand dik opgeloopen als een kussen.

Maar zooals het altijd bij kinderen gaat, werden de schrik en angst
voor den dood al spoedig verdrongen door kinderlijke spelen en
onbezorgde vroolijkheid.

Eens op een feestdag kwam, als gewoonlijk, Wladimir Miljoetin,
een jongen van hun leeftijd, bij hen. Deze Wladimir is dezelfde,
die hun later, toen ze op het gymnasium gingen, het ongewone nieuws
verkondigde, dat er geen God bestond. 't Was nog vóor het middageten
en het ging in de kinderkamer vroolijk, ja zelfs wild en ruw toe;
dat wil zeggen Sergius, Dmitri en Leo maakten zoo'n leven; Nikolaas
en Miljoetin, die al verstandiger waren, deden niet mee. De pret
bestond hierin, dat zij papier verbrandden in de schalen van een
servies, die achter een kamerschut stonden. Waarom dat zoo prettig
was, is moeilijk te begrijpen, maar dat ze het buitengewoon plezierig
vonden is zeker. "Plotseling," zoo vertelt Tolstoi, "weerklinken te
midden van deze vroolijkheid, vlugge schreden en de jonge, blonde,
energieke, gespierde, kleine gouverneur St. Thomas (in _Jongensjaren_
beschreven als St. Jérôme) treedt bleek, met trillende lippen, binnen,
en zonder acht te geven op onze bezigheid, zonder ons te beknorren,
zegt hij 'Votre grand' mère est morte.'

"Ik herinner mij," gaat Tolstoi voort, "dat wij nieuwe zwarte
jasjes kregen met wit tres gegarneerd. Vreeselijk om te zien waren
de doodgravers die om ons huis drentelden, het brengen van de kist
met glazen deksel, en grootmoeder, zooals zij, hoog op de tafel, in
de kist lag, met strak gelaat, scherpen neus, witte muts, een witten
doek om den hals. Treurig om te zien waren de tranen van de tantes en
Paschenka, maar toch verheugden wij ons over onze nieuwe jasjes met
tres en de medelijdende zorg, waarmee men ons omringde. Ik herinner
mij niet, waarom men ons naar de bijgebouwen bracht gedurende de
begrafenis, maar wèl, hoe prettig ik het vond, naar de gesprekken van
een paar onbekende babbelaarsters te luisteren. 'Arme, arme weezen,
nauwelijks is hun vader gestorven en nu ook nog de grootmoeder!'"

De Fransche gouverneur, zoo juist genoemd, liet bij Tolstoi eene
herinnering achter van goed en kwaad dooreen gemengd.

"Ik weet niet meer waarvoor," vertelt Tolstoi, "maar zonder dat
ik het verdiend had, sloot St. Thomas mij eens op en dreigde mij
met de roe. Ik kreeg een razend gevoel van wrok en woede, en kwam
in opstand, niet alleen tegen hem, maar vooral ook tegen de macht,
die men tegen mij kon aanwenden. Misschien is deze gebeurtenis wel de
oorzaak geweest van dien afkeer, dien ik mijn heele leven heb gehad
van iedere machtsuitoefening."

Desniettemin wijdde St. Thomas al zijn aandacht aan de bijzondere
begaafdheid van zijn kleinen kweekeling. Hij zag waarschijnlijk iets
bijzonders in hem, want eens over Leo Tolstoi sprekende, zei hij:
"Ce petit a une tête, c'est un petit prodige."

Tengevolge van de wanorde in zaken moesten, na den dood der
grootmoeder, de uitgaven der familie verminderd worden. Daarom trok
een gedeelte van hen, nl. de jongsten, Dmitri, Leo en Maria, met hunne
tante Tatjana weer naar buiten. De onderwijzers wisselden elkaar af. Nu
eens Duitsche gouverneurs, dan weer Russische seminaristen. Gravin
Alexandra Ilinitschna werd tot voogdes over de kinderen benoemd.

Van deze merkwaardige persoonlijkheid vertelt Tolstoi het volgende.

"Mijne tante Alexandra Ilinitschna trouwde heel jong te St. Petersburg
met den rijken, uit de Oostzee-provincie stammenden graaf Osten-Sacken.

"Het scheen eene schitterende partij, maar het huwelijk liep treurig
af voor mijne tante, hoewel misschien de gevolgen van deze verbintenis
een zegen waren voor haar volgend leven.

"Tante Aline, zooals zij door de familie genoemd werd, moet er,
volgens een portret dat gemaakt is toen zij 16 jaar was, heel
aantrekkelijk hebben uitgezien, met de groote duivenoogen in haar
zacht, blank gelaat.

"Kort na het huwelijk vertrok graaf Osten-Sacken met zijne jonge
vrouw naar zijn landgoed in de Oostzee-provinciën. Daar openbaarden
zich meer en meer de verschijnselen eener zielsziekte, die zich in den
beginne uitte in eene ongemotiveerde jaloezie. In het eerste jaar van
haar huwelijk, toen zij reeds zwanger was, nam die ziekte zoo toe, dat
er oogenblikken van volslagen krankzinnigheid kwamen. Hij verbeeldde
zich dan, dat hij omringd was door vijanden die hem zijne vrouw wilden
ontnemen, en dat vluchten het eenige redmiddel voor hem was.

"Eens op een zomermorgen stond hij op, wekte zijne vrouw, en zeide
haar zich klaar te maken voor de vlucht. Hij zou bevel geven in te
spannen om dadelijk weg te rijden. Inderdaad liet hij het rijtuig
voorkomen, zette zijne vrouw er in en gaf order zoo veel mogelijk
spoed te maken. Onderweg nam hij twee pistolen uit een kistje, gaf
er een aan mijne tante en zei haar dat, zoo hun vlucht bekend werd,
hunne vijanden hen zouden achtervolgen. Dat zou hun ondergang zijn,
en er bleef dan niets anders over dan elkaar dood te schieten. Tante,
doodelijk verschrikt, nam het pistool en trachtte haren man tot andere
gedachten te brengen, maar hij luisterde niet eens, keek voortdurend
achterom, of de vervolgers kwamen, en dreef den koetsier tot steeds
grooter spoed aan. Tot hun ongeluk vertoonde zich op een' zijweg van
het dorp, die uitkwam op den grooten weg, een rijtuig. Hij riep uit
dat alles verloren was, gebood haar zich dood te schieten en vuurde
zelf ook op haar. Het schot trof haar in de borst. Hij moet toen zeker
begrepen hebben wat hij had gedaan, en het rijtuig dat hem verschrikt
had zal een anderen kant uit zijn gereden. Hoe het ook zij, hij liet
stil houden, droeg mijne gewonde tante bloedend uit het rijtuig, legde
haar op den weg en joeg verder. Tot haar geluk kwamen er spoedig
eenige boeren voorbij, die haar opnamen en naar den geestelijke
droegen. Deze verbond haar zoo goed mogelijk en liet een' dokter
halen. De wond bevond zich aan de rechterzijde van de borst (tante
heeft mij het litteeken eens laten zien), en was niet gevaarlijk.

"Toen zij herstellende was, nog steeds zwanger, kwam haar man, en
nadat hij den geestelijke de geschiedenis verteld had, hoe ongelukkig
zij gewond was, vroeg hij haar te mogen zien.

"Dat wederzien werd vreeselijk. Listig als alle krankzinnigen,
deed hij alsof hij berouw had, en nadat hij vrij lang bij haar had
gezeten en over allerlei onderwerpen had gesproken, maakte hij van
een oogenblik dat zij alleen werden gelaten gebruik om zijn voornemen
uit te voeren. Alsof hij bezorgd was voor hare gezondheid, vroeg hij
of zij haar tong eens wilde uitsteken. Toen zij het deed, greep hij
er naar met de eene hand, met de andere nam hij een scheermes, dat
hij had meegenomen, en wilde haar de tong afsnijden. Zij verweerde
zich wanhopig, wist zich los te rukken, schreeuwde om hulp, menschen
kwamen aangeloopen, grepen hem en voerden hem weg.

"Van dien tijd af was hij volslagen krankzinnig; hij moest van zijne
vrouw worden verwijderd en naar een gesticht gebracht.

"Kort na deze gebeurtenissen keerde mijn tante naar haar ouderlijk
huis in Petersburg terug. Daar beviel zij van een dood kindje. Uit
angst voor de gevolgen verzweeg men het haar en gaf haar het kind van
de vrouw van hun kok, dat op dien zelfden dag geboren was. Dat meisje
was Paschenka, die later bij ons woonde en al een groot meisje was
toen zij in mijn' gedachtenkring trad. Ik weet niet wanneer men het
haar vertelde, maar toen ik haar leerde kennen, wist zij al dat zij
geen dochter van mijne tante was. Tante Alexandra bleef eerst bij hare
ouders, kwam toen bij ons, werd na den dood van vader onze voogdes
en stierf toen ik twaalf jaar was in het klooster Optinaja Poestienja.

"Mijne tante was eene oprecht godsdienstige vrouw. Het liefst hield
zij zich bezig met het lezen van heiligenlevens, of sprak zij met
pelgrims, joerodiewi's, monniken en nonnen. Sommigen van deze lieden
woonden altijd in ons huis, de anderen kwamen ons slechts nu en
dan bezoeken. Maria Gherasimowna, die in haar jeugd, vermomd als
joerodiewi, had rondgetrokken, de peet van mijne zuster Maria, was
een dergenen die altijd bij ons woonden. Zij werd peettante van mijne
zuster, omdat mijn moeder, die na haar vier jongens graag eene dochter
wilde hebben, het haar beloofd had, indien het haar gelukte van God een
meisje af te smeeken. De dochter kwam, zij werd peet en woonde daarna
gedeeltelijk in het vrouwenklooster te Toela, gedeeltelijk bij ons.

"Tante Alexandra was niet slechts godsdienstig voor het oog der
wereld, hield niet slechts de vastendagen of trachtte in aanraking
te komen met heilige menschen, zooals met den grijsaard Leonid in
Optinaja Poestienja, maar zij leidde ook een oprecht christelijk
leven. Zichzelf ontzegde zij alle weelde, geen' dienst vorderde zij,
maar anderen diende zij zooveel het in haar vermogen stond. Geld had
zij nooit omdat zij alles wat zij bezat weggaf.



"De kamenier Gascha, die na den dood van mijne grootmoeder bij tante
Alexandra kwam, vertelde mij, dat tante, als zij 's morgens naar de
vroegmis ging, op de teenen langs haar heen sloop, om haar niet te
wekken, en al die bezigheden zelf verrichtte, die gewoonlijk eene
kamenier doet.

"Wat kleeding en voeding betreft was zij nog eenvoudiger dan men
zich kan voorstellen. Hoe onaangenaam het mij ook is, moet ik toch
vertellen dat ik mij herinner, dat tante Alexandra steeds een zure
lucht bij zich had, waarschijnlijk een gevolg van de onreinheid harer
kleeding. En dat was nu die sierlijke, poëtische Aline, met haar
mooie duivenoogen, die Fransche verzen las en overschreef, op de harp
speelde en zeer in trek was op de voornaamste bals! Ik herinner mij,
dat zij altijd even vriendelijk was, zoowel met de voornaamste heeren
en dames als met monniken, pelgrims en nonnen. Haar zwager Joeschkoff
plaagde haar altijd, en zond eens uit Kazan aan haar adres eene groote
kist. In die kist bevond zich weer eene kist, en daarin weer een derde,
en zoo ging het voort, totdat er een klein doosje overbleef, waarin,
gepakt in watten, een kleine porseleinen monnik lag.

"Ik herinner mij nog hoe hartelijk vader lachte toen hij haar het
poppetje bracht, en het vriendelijk goedige lachje op haar stralend
tevreden gezicht. Haar godsdienst verhief haar geest zoo boven al het
bestaande, dat zij zich nooit boos maakte of treurig werd; immers,
de wereldsche zaken hadden voor haar niet het gewicht dat anderen
er aan hechten. Toen zij onze voogdes werd, zorgde zij voor ons,
maar niet met hart en ziel. Alles moest achterstaan bij den dienst
van den Heer, zooals zij dien dienst begreep." [28]



Zooals boven gezegd is, woonden de jongste kinderen, Dmitri, Leo en
Maria, met hunne tante Tatjana op het land, terwijl de twee oudsten,
Nikolaas en Sergius, met hunne voogdes Alexandra Ilinitschna, te Moskou
waren gebleven. De geheele familie vereenigde zich in den zomer te
Jasnaja Paljana. Zoo vergingen de jaren 1838 en 1839 en naderde 1840,
het jaar van den hongersnood. De oogst was zóó slecht, dat de Tolstoi's
brood moesten koopen voor hunne boeren-lijfeigenen. De gelden daarvoor
werden verkregen door den verkoop van het landgoed Njeroetsch, dat
zij door erfenis hadden verkregen.

Het rantsoen voor de paarden moest worden verminderd en haver kregen
zij in 't geheel niet meer. Tolstoi herinnert zich nog, dat zij,
kinderen, het zoo jammer vonden voor hun lieve paardjes. Zij gingen
daarom stil naar het land waar de haver stond en, geheel onbewust van
het kwaad dat zij deden, rukten zij die uit den grond, namen handen
vol mee naar huis en voerden er hunne paarden mee.

In den herfst van 't jaar '40 trok de geheele familie naar Moskou,
waar zij ook den winter van '40/41 doorbrachten; maar 's zomers
begaven zij zich weer naar Jasnaja Paljana.

In den herfst van dat jaar overleed hunne voogdes, gravin
A. I. Osten-Sacken. Alexandra Ilinitschna stierf in het klooster
Optinaja Poestienja. In den tijd dat zij daar was waren de kinderen
met Tatjana Jergolskaja te Jasnaja Paljana. Toen het bericht kwam,
dat tante Alexandra was overleden, reisde Tatjana er dadelijk heen. Den
tijd, die nu kwam, zouden de kinderen niet licht vergeten. Zij bleven
achter met hun' onderwijzer, Feodor Iwanowitsch, de oude Maria,
die eene halve Joerodiewi was, en een aardigen zwarten hond, waarmee
zij altijd speelden. Zoo werd er eens een hooge troon gemaakt en de
hond er opgezet, die er echter telkens afsprong. Midden in 't spel
begon hij op eens te huilen en kroop onder een' stoel. Het bleek,
dat hij een' poot had gebroken. Hunne vertwijfeling was groot en zij
begonnen allen jammerlijk te weenen. Deze indruk smolt naderhand te
samen met de herinnering aan het eentonige lezen der psalmen door Maria
Gherasimowna en het doodsbericht van hunne tante Alexandra Ilinitschna.

Pelageja Ilinitschna, getrouwd met den landeigenaar W. J. Joeschkoff,
reisde dadelijk na den dood van hare zuster naar de kinderen op
Jasnaja Paljana. De oudste broer, die toen juist één jaar student was,
ontving haar met de woorden: "Ne nous abandonnez pas, chère tante,
il ne nous reste que vous au monde." Tante, tot tranen geroerd,
besloot zich op te offeren. Wat zij onder dat woord verstond is niet
heel duidelijk, maar zeker is het, dat zij dadelijk weer naar Kazan
terugging, eenige schuiten bestelde en daar alles op laadde wat zij
maar van Jasnaja Paljana weg kon sleepen. Zelfs de bedienden nam
ze mee: den meubelmaker, schoenmaker, slotenmaker, kok, behanger,
enz. Bovendien kregen de jonge Tolstoi's ieder een' lijfeigene,
ongeveer van hun eigen leeftijd, voor hun specialen dienst.

Wanjoescha, een van deze bedienden, volgde Tolstoi later naar den
Kaukasus en leeft nu nog stil bij zijne dochter te Toela.

Leo Tolstoi was ongeveer twaalf jaar toen het bovenstaande
voorviel. Het was een leventje op zich zelf. Alles en allen werden
in den herfst op groote wagens gepakt en verhuisden van Toela naar
Kazan. Onderweg werd nu en dan op een weide of in een bosch halt
gemaakt. Dan werden er bessen geplukt, men ging wandelen en baden.

Het scheiden van tante Tatjana viel heel zwaar. Deze tante leefde
niet op den besten voet met tante Pelageja, en wel omdat de man van
deze laatste in zijne jeugd verliefd was geweest op Tatjana, haar
ten huwelijk had gevraagd en was afgewezen. Tante Palageja kon het
haar nog steeds niet vergeven, dat zij eens de liefde van Joeschkoff
had bezeten. Voor 't oog der wereld echter was de verstandhouding
allerliefst.

Van Wladimir Joeschkoff zegt men te Kazan, dat hij een ontwikkelde,
verstandige man was, altijd vroolijk, goedhartig en steeds geneigd
tot plagen en schertsen, eene eigenschap die hem tot zijn' dood
toe bijbleef.

Pelageja stond ook bekend als eene goede, maar niet al te verstandige
vrouw. Zij was zeer godsdienstig en ging na den dood van haar' man naar
het klooster Optinaja Poestienja. Daarna woonde zij eenigen tijd in
het vrouwen-klooster te Toela, kwam vervolgens naar Jasnaja Paljana,
waar zij ziek werd en stierf.

In den loop van haar lang leven volgde zij streng de voorschriften
van de kerk der rechtgeloovigen. Op haar 80ste jaar evenwel, bij
't naderen van den dood, werd zij bang en wilde niets hooren van het
ontvangen der Heilige Sacramenten en werd boos op iedereen die er op
aandrong, daar zij niet aan den dood herinnerd wilde worden.

De Amerikaansche schrijver E. Schyler, die Rusland bereisd
heeft, bezocht Leo Tolstoi in het jaar 1868 en vertelt in zijne
gedenkschriften het volgende van zijne kennismaking met de familie
Joeschkoff.

Schyler maakte kennis met Joeschkoff te Kazan. "Ik werd
ontvangen," vertelt hij, "in een mooi huis en gaf mijn kaartje
en een' aanbevelingsbrief aan een' bediende, die zich ermee
verwijderde. Terwijl ik wachtte zag ik, dat de nog ongeopende brief
op een' stoel werd gelegd. Eindelijk kwam de generaal binnen, een
reeds oude, maar nog flinke man met een goed, sympathiek gelaat. Hij
noodigde mij uit te gaan zitten, deed hetzelfde en zei na een paar
onverschillige woorden:

"Ik veronderstel, dat gij mij een' brief hebt meegebracht van mijn'
neef Leo? Waar is die?"

"Ik denk dat gij er op zit." Hij stond op, vond den brief en reikte
hem mij over met de woorden:

"Wees zoo goed hem mij voor te lezen; ik ben volslagen blind."

"Het was een moeilijk geval, want de brief behelsde veel goeds
van mij; maar ik kon er niets aan doen en sloeg toch nog een heel
eindje over. Het spijt mij altijd nog dat ik den ouden heer dien
brief terug heb gegeven. Ik had hem in mijn zak moeten steken om
hem als een aandenken te bewaren. In eene andere kamer stonden twee
piano's. Op een vraag van mij antwoordde de generaal, dat hij vroeger
een groot liefhebber van muziek was geweest. Al zijne kinderen had
hij muziek laten leeren, maar nu hij oud en blind was geworden gingen
zij den geheelen winter naar Petersburg en lieten hem alleen. Ik
overreedde hem mij iets van Mozart en Beethoven uit het hoofd voor
te spelen. Daarop gingen wij naar den tuin en in die twee uren, die
ik bij hem doorbracht, vertelde hij mij veel interessante dingen,
maar dat, wat ik wilde weten, vertelde hij mij niet."

Op Jasnaja Paljana maakte Schyler ook nog kennis met Pelageja
Joeschkoff. Van haar vertelt hij:

"Nadat ik Tolstoi 's avonds mijne ontmoeting met Joeschkoff had
verteld, werd ik den nacht daarop om 4 uur wakker door het geluid
van voetstappen in de gang. Mijne deur ging open, en in de meening
dat er iets gebeurd was en de knecht mij kwam wekken, riep ik:
'Wat is er?' De deur ging weer dicht en ik hoorde een stem in het
Fransch zeggen: 'Ah, un homme dans mon lit'. Nogmaals ging de deur
open en een heer met eene kaars in de hand verscheen en vroeg:
'Sergius, ben jij het?'--'Neen,' antwoordde ik, ik ben een gast
hier in huis.' Hij lachte, verontschuldigde zich en ging weg. Ik
had een heel scherp gehoor en zoo hoorde ik hen overleggen, dat
iemand niet in de logeerkamer, maar op den divan zou gaan slapen,
zoolang de familie nog boven was. Ik begreep dadelijk, hoe de vork
in den steel zat. Ik was uitgenoodigd ongeveer een week te blijven
logeeren tot aan de terugkomst van mevrouw Joeschkoff, de tante van
den graaf, en bewoonde nu hare kamer. Zij was vroeger dan het plan
was en onaangemeld teruggekomen en had eene vriendin meegenomen. Daar
de deuren in een Russisch huis bijna nooit 's nachts gesloten zijn,
waren zij binnengekomen zonder te kunnen vermoeden, dat ze een ander
zouden wakker maken.

"Van Iwan, die mij 's morgens thee kwam brengen, hoorde ik, dat ik
goed had geraden. Ik pakte daarom dadelijk mijn zaken bij elkaar om
dienzelfden dag nog te kunnen vertrekken. Toen ik tegen elf uur beneden
kwam voor de morgenkoffie, vond ik in het salon mevrouw Joeschkoff
geheel alleen, zoodat ik mij zelf moest voorstellen. Waarschijnlijk
had men haar de nachtelijke geschiedenis al opgehelderd, want zij zei
lachend: 'Dus u bent in 't voorjaar in Kazan geweest en u hebt mijn
man gezien, die u verteld heeft dat hij geheel blind is. Ik verzeker
u evenwel dat daar geen woord van waar is. Hij ziet even goed als u
en ik. Dat is een van zijn gewoonten om zich interessant te maken.'

"Ik antwoordde, dat hij volgens mijn meening wel degelijk blind was,
maar kon haar niet overtuigen. Graaf Tolstoi vertelde mij, dat zij
gescheiden van haar man leefde en, hoewel ze hem in geen twee jaar had
gezien, toch in eene vriendschappelijke verhouding tot hem stond" [29].



Tolstoi heeft in eenige zijner werken, die, volgens onze meening,
een autobiographisch karakter dragen, den gang van zijne ontwikkeling
als knaap beschreven.

Eene eigenschap, die veel bij kinderen voorkomt, en blijkbaar bij
Leo Tolstoi zeer sterk was ontwikkeld, was zijne met eigenliefde
verbondene schuchterheid.

De menschen scheiden dikwijls deze twee eigenschappen van elkaar,
prijzen de eene, laken de andere, en daarbij vormen zij toch samen de
twee zijden van één medaille. Zij zijn even onafscheidelijk als oorzaak
en gevolg. Iemand is schuchter omdat hij eigenliefde bezit, en de
schuchterheid op haar beurt versterkt deze weer. Zulke gevoelens komen
meestal in den beginne voort uit weinig beteekenende oorzaken, b.v. uit
het besef dat ons voorkomen niet zeer aantrekkelijk is. Tolstoi zegt
hierover, zichzelf beschrijvende onder den naam van Nikoljenka:

"Ik had een vreemd begrip van mooi, ik vond zelfs Karel Iwanowitsch
een van de mooiste mannen van de wereld, maar dat verhinderde niet,
dat ik heel goed wist, dat ik zélf leelijk was. Iedere aanmerking op
mijn uiterlijk kwetste mij daarom ook.

"Dikwijls had ik oogenblikken van vertwijfeling; ik verbeeldde mij,
dat er geen geluk bestaanbaar was voor iemand met zoo'n breeden neus,
zulke dikke lippen en zulke kleine grijze oogen als ik. Alles wat ik
bezat en alles wat ooit het mijne zou worden had ik willen geven om
mooi te zijn." [30]

Zoodra de mensch den blik slaat op zich zelf, ontwaken in hem
tegenstrijdige gevoelens. Is hij verstandig en zedelijk ontwikkeld,
dan moet hij zijne tekortkomingen voelen en hieruit weer ontstaat de
drang naar zelfvolmaking zoowel in- als uitwendig.

Dezen strijd nu van het kind, den knaap en den jongeling heeft Tolstoi
ons geschilderd in de persoon van Nikoljenka Istjeneff, waarmee hij
ons tevens een blik laat slaan in zijn diep, rijk gevoelsleven.

In een gesprek met een' vriend vertelt Tolstoi dat hij, van knaap
jongeling geworden, geheel onder den invloed stond van zijn' broer
Sergius, dien hij verafgoodde en in alles trachtte na te volgen. In het
einde van zijn jongelingsjaren was het Nikolaas die grooten invloed op
hem uitoefende, en van wien hij wel is waar niet zoo hartstochtelijk,
maar beter hield.

De liefde die Tolstoi zijn' broeder Sergius toedroeg, heeft tot
materiaal gediend voor de in _Kinderjaren_ voorkomende beschrijving van
een dergelijke verhouding tusschen Nikolenka Istjeneff en Sergius Iwin.

Hier volgt hetgeen hij ons met zulke heldere kleuren schildert.

"Hij trok mij onwederstaanbaar aan. Er was een tijd dat ik geen andere
wenschen had, dan hem te zien, en zag ik hem dan was ik gelukkig. Als
ik hem in een paar dagen niet ontmoette werd ik onrustig en treurig. Al
mijn droomen gingen uit naar hem. Wanneer ik ging slapen, dan hoopte ik
van hem te droomen, en ontwaakte ik, dan stond zijn beeld mij dadelijk
weer voor oogen, en zelfs dit beeld liefkoosde ik in gedachten en
aanbad het als een hooger wezen.

"Over deze groote liefde sprak ik met niemand, daarvoor was zij mij
te heilig.

"Misschien verveelde het hem, altijd mijn onrustige oogen op zich
gericht te zien; wellicht ook voelde hij eenvoudig geen sympathie
voor mij, maar het is zeker dat hij veel liever met Walodja sprak
en speelde, dan met mij. Hoe het ook zij, ik was tevreden, verlangde
niets meer, vroeg niets meer en was ten allen tijde bereid mij voor
hem op te offeren." [31]

"Onder den familienaam Iwin beschreef ik de zoontjes van graaf
Poeschkin, van welke juist dezer dagen Alexander is gestorven. Hij
was het, van wien ik in mijne jeugd zoo heel veel heb gehouden. Ons
geliefkoosd spel was: soldaatje spelen." [32]

De overgang van kind tot knaap schildert Tolstoi ons op de volgende
wijze: "Is het u wel eens gebeurd, lezer, dat gij op een zeker tijdstip
van uw leven plotseling een geheel anderen blik op de dingen kreegt,
alsof alles wat gij tot nu toe gezien hadt, zich aan u vertoonde van
eene u geheel onbekende zijde? Iets dergelijks heb ik ondervonden
gedurende mijne eerste reis. Van dien tijd af reken ik ook, dat mijn
jongensjaren zijn begonnen.

"Voor het eerst van mijn leven kwam de gedachte bij mij op, dat wij
(d.w.z. onze familie) niet alleen op de wereld waren, dat er nog
andere belangen bestonden dan de onze en dat er menschen leefden,
die niet alleen niets met ons gemeen, maar die zelfs geen besef van
ons bestaan hadden.

"Natuurlijk heb ik dat alles vroeger ook geweten maar anders, onbewust,
ik voelde het niet." [33]

Vroeg reeds openbaarden zich bij den knaap de filosofische gedachten,
den weg voorbereidende waarlangs dat groote verstand zich zou
ontwikkelen.

"Men zal het nauwelijks gelooven," zegt Tolstoi, onder den naam
Nikoljenka, "welke mijne geliefkoosde overpeinzingen waren toen ik een
jongen was, zoo weinig waren zij in overeenstemming met mijn leeftijd
en omstandigheden. Volgens mijne meening echter is juist dit groote
verschil tusschen de omstandigheden van den mensch en den gang zijner
gedachten het grootste bewijs van de juistheid dezer laatste.

"...Het geluk, zoo dacht ik eens, hangt niet af van de uiterlijke
omstandigheden maar van de wijze waarop wij het beschouwen. Een mensch,
die gewend is aan ongeluk, kan niet ongelukkig zijn, en om mij zelf
van deze waarheid te overtuigen, dwong ik mij, ondanks de heftige pijn,
eene zware dictionnaire vijf minuten in de uitgestrekte hand te houden
of sloeg ik mij met een touw op den blooten rug tot de tranen mij in
de oogen sprongen.

"Een andermaal bedacht ik plotseling dat de dood mij ieder oogenblik
kon overvallen. Ik begreep niet, dat alle menschen dat niet eerder
hadden ingezien, en nog op andere wijze gelukkig trachtten te worden,
dan door van het oogenblik te genieten. Onder den invloed van die
gedachte verwaarloosde ik mijne lessen en deed een paar dagen niets
anders dan op mijn bed liggend eenige romans lezen en honingkoekjes
eten, die ik voor mijn laatste geld gekocht had.

"Eens teekende ik met krijt verschillende figuren op het
bord. Plotseling trof mij de gedachte: 'Waarom doet de symmetrie
ons oog zoo aangenaam aan? Wat is eigenlijk symmetrie?' en ik
antwoordde mijzelf: 'dat is iets dat ons is aangeboren'. 'Waarop is
zij gegrond? Is alles in de wereld symmetrisch?' 'Integendeed: dit
is het leven,' en ik teekende op het bord een groot ovaal figuur. 'Na
dit leven gaat de ziel de eeuwigheid in; hier is de eeuwigheid,' en ik
trok eene lijn van het ovale figuur af tot aan het uiterste eind van
het bord. Waarom kan ik nu aan den anderen kant ook niet zoo'n lijn
trekken en hoe is een eeuwigheid bestaanbaar die zich maar naar één
kant uitstrekt? Wij hebben ongetwijfeld reeds bestaan vóór dit leven,
al hebben wij ook de herinnering daaraan verloren."

"Geen van deze filosofische gedachten," vervolgt Tolstoi, "heeft mij
zoo meegesleept als het scepticisme, dat mij gedurende eenigen tijd
in een toestand heeft gebracht, grenzende aan krankzinnigheid. Ik
verbeeldde mij, dat er behalve ik zelf, niemand en niets op de wereld
bestond, dat voorwerpen geen voorwerpen maar denkbeeldige dingen waren,
die ik slechts zag als ik mijn opmerkzaamheid er op richtte, maar die
weer verdwenen, zoodra er ik niet meer aan dacht. In één woord, ik
deelde de overtuiging van Schelling, dat het niet de voorwerpen zijn
die bestaan, maar onze betrekking tot hen. Er waren oogenblikken dat
ik, half krankzinnig onder den invloed dier gedachten, mij plotseling
omkeerde, in de hoop eene woestijn, het 'néant', te zien dàar waar
ik zelf niet was." [34]

Het boek _Jongensjaren_ eindigt met de beschrijving van de vriendschap
tusschen Nikoljenka en Njechloedoff [35] en toont ons het ideaal,
dat Tolstoi zijn geheele leven voor oogen heeft gehad en dat hem bij
zal blijven tot aan het einde zijner dagen.

"Het spreekt van zelf, dat ik onder Njechloedoffs invloed ook
zijne principes was toegedaan, die hierin bestonden dat hij de deugd
verafgoodde en overtuigd was, dat het de bestemming van den mensch is,
steeds meer en meer naar het volmaakte te streven. Het leek ons zoo
gemakkelijk het geheele menschdom te verbeteren en allen te bevrijden
van ongeluk en ellende; zoo eenvoudig ons zélf te verbeteren, deugdzaam
te worden en gelukkig te zijn." [36]

Het is zeker, dat deze neiging tot abstracte dingen, deze
teruggetrokkenheid en schuchterheid, dit streven naar het ideale,
eigenschappen, die den knaap reeds kenmerkten, den grondslag legden
voor de vorming van de harmonische gedachten van den grootschen
kunstenaar, die de kiem daarvan reeds bij zich droeg in het tijdperk
van zijn jongensjaren.



Leo Tolstoi werd opgevoed in een patriachaal-aristokratischen, op zijne
wijze godsdienstigen, kring. Zijne gevoelige kinderziel nam altijd
op wat hem het mooiste scheen en hij was oprecht godsdienstig. [37]
Maar deze gewoonte-godsdienst vervloog bij de eerste kennismaking
met het geloof der rede.

In zijn werk _Biecht_ vertelt Tolstoi het volgende van zijne
godsdienstige opvoeding, toen hij nog een jongen was.

"Ik werd gedoopt en opgevoed in de leer der rechtgeloovigen, maar
toen ik achttien jaar was en mijn tweede studiejaar inging, geloofde
ik reeds niets meer van hetgeen men mij geleerd had.

"Afgaande op mijne herinneringen heb ik eigenlijk nooit ernstig
geloofd; ik had slechts vertrouwen in hetgeen de grooteren mij
predikten, maar zelfs dat vertrouwen stond niet vast. Ik herinner mij
nog--ik was toen elf jaar--dat op een Zondag Walodjenka M. bij ons kwam
en ons als laatste nieuws een ontdekking, gedaan op het gymnasium,
openbaarde, n.l. dat er geen God bestond en dat alles wat men ons
daaromtrent leeraarde verzinsel was. Dit gebeurde in 1838.

"Ik weet nog, dat het nieuws mijn oudere broers sterk interesseerde,
dat zij mij ook aan de beraadslagingen lieten deelnemen en dat wij de
conclusie trokken, dat het zeer opmerkelijk en zeer aannemelijk was."

Wij weten, dat deze rationalistische overwegingen de kern van zijn
geloof niet raakten. Dit bleek bestand te zijn tegen de ruwste
levensstormen en wees hem ten slotte den weg naar de waarheid.

Het is voor ons niet onbelangrijk eens na te gaan welke schrijvers,
volgens Tolstoi's eigen opgave, invloed op hem hebben uitgeoefend in
zijne jeugd, d.w.z. ongeveer tot zijn 14de jaar. Hier volgt de lijst:


Namen der werken:                               Graad van invloed:

De geschiedenis van Jozef uit den Bijbel.       Buitengewoon groot.
De verhalen van de Duizend-en-één nacht.
    (De veertig roovers en Prins Kameralzaman). Groot
De zwarte kip van Pogorjelski.                  Zeer groot
Russische verhalen:
    Dobrinja Ninititsch--Ilija Moeromjetz--
    Aljescha Ispowitsch.                        Buitengewoon groot
Volkssprookjes.                                 Buitengewoon groot
Het gedicht van Poeschkin: Napoleon.            Groot.


Nu zullen wij eenige voorvallen aanhalen uit Tolstoi's jongensjaren,
zooals wij die gehoord hebben van hem zelf en van zijne familie. Ook
bezitten wij gegevens uit andere bronnen, die wij aan kritiek
onderworpen en gebruikt hebben voorzoover wij ze geloofwaardig
bevonden. Het is echter onmogelijk, deze verhalen in chronologische
volgorde te plaatsen.

"Ik herinner mij," vertelde Tolstoi, "dat wij, toen vader nog leefde,
in 't begin van ons verblijf te Moskou, een paar prachtige vurige
paarden hadden.

"Mitka Kopiloff was onze koetsier en tevens vaders rijknecht. Hij
was een flink ruiter en jager, een uitstekend koetsier en bovenal een
onschatbare voorrijder, want bij onze vurige paarden was een jongen
niet vertrouwd en een oude voorrijder staat niet mooi. Mitka nu bezat
alle eigenschappen die een voorrijder moet hebben en die men zelden
vereenigd ziet. Hij was licht gebouwd, niet te groot en behendig.

"Eens had vader bevel gegeven de phaëton in te spannen. De
deuren van de poort gingen open en de paarden sprongen wild naar
buiten. Wij hoorden iemand roepen: 'de paarden van den graaf gaan op
hol!' Paschenka viel flauw en tante liep vlug naar grootmoeder om haar
gerust te stellen. Het bleek dat vader nog niet was ingestapt en Mitka,
die de paarden weer meester was geworden, keerde naar den stal terug.

"Toen wij onze uitgaven moesten verminderen moest Mitka worden
weggedaan. Verschillende rijke kooplieden hadden hem, mooi als hij
er uitzag in zijn zijden buis en fluweelen koetsiersjas, graag voor
een groot loon willen hebben.

"Nu trof het echter dat Mitka's broer onder dienst moest en zijn oude
vader hem noodig had voor het werk op het land van zijn' heer. Hij ging
naar huis en na verloop van een paar maanden veranderde die kleine,
fatterige Mitka in een grauwen boer, die zaaide en ploegde op het
land van zijn' heer en over 't algemeen het zware boerenleven leidde.

"En deze omkeer geschiedde zonder morren, in het bewustzijn dat het
zoo moest zijn en niet anders."

Voorvallen als deze bevorderden nog de liefde en achting, die Tolstoi
van zijn jeugd af aan het volk heeft toegedragen.



De volgende gebeurtenissen hebben, volgens Tolstoi's eigen woorden,
de zaden van ontevredenheid en twijfel in zijne ziel gestrooid,
vooral van twijfel aan de oprechtheid der menschen, der "grooteren",
die hij vroeger onvoorwaardelijk geloofde.

De kinderen Tolstoi waren, als verre bloedverwanten, gevraagd bij
den kerstboom van de familie Pipoff. Zij hadden toen hun vader
en grootmoeder reeds verloren en leefden onder de hoede van hunne
tante in betrekkelijk armoedige omstandigheden, zoodat zij weinig
aantrekkelijks voor de buitenwereld hadden.

Hunne nichtjes, de kinderen van vorst Gortschakoff, den toenmaligen
minister van oorlog, waren ook uitgenoodigd, en de Tolstoi's moesten
met bitterheid het onderscheid opmerken, dat er gemaakt werd tusschen
hen en de meer welkome gasten. Zij werden afgescheept met goedkoope
prullen, terwijl de andere kinderen het mooiste en kostbaarste
speelgoed ontvingen.

Het tweede voorval speelde ook in Moskou, op eene wandeling met
hun Duitschen gouverneur. Bij de kinderen (Leo was ongeveer 10 jaar)
bevond zich het dochtertje van de Fransche gouvernante van hun' buurman
Isljeneff. Het was een mooi, aantrekkelijk meisje. Zoo wandelende op
de Bolschaja Bronnaja, kwamen zij voorbij een poortje van een' tuin
die bij het huis Paljak hoorde. De poort was niet gesloten en half
angstig gingen zij er in, zelf niet wetend hoe het af zou loopen,
maar de tuin leek hun zoo buitengewoon mooi. Er was een vijver met
roeibootjes, vlaggen, bloemen, bruggetjes, kleine paadjes, prieeltjes,
enz. Zij liepen als in een' toovertuin.

Eindelijk kwamen ze een' heer tegen, die zeide dat hij de eigenaar
was en Attascheff heette. Hij begroette hen vriendelijk en noodigde
hen uit hunne wandeling voort te zetten, liet hen roeien en was in
één woord zoo voorkomend, dat zij begonnen te gelooven, zeer welkome
gasten te zijn. Daarom besloten de kinderen een paar dagen later er
eens weer heen te gaan.

Toen zij aan het poortje kwamen hield een oude man hen tegen en vroeg
wat zij wilden. Zij noemden hun naam en lieten zich bij den eigenaar
aanmelden. Joezjenka was nu niet bij hen. De man kwam terug met de
boodschap, dat de tuin particulier eigendom was en niet toegankelijk
voor het publiek. Zij gingen treurig weg en in hun jonge zieltjes rees
de vraag, waarom toch het mooie gezichtje van hun vriendinnetje zoo'n
grooten invloed kon hebben op hunne verhouding tot hunne medemenschen.

Nu volgen eenige schetsjes, die de eigenaardigheid, of liever, de
excentriciteit van Tolstoi's karakter als jongen, in 't licht stellen.

"Wij zaten eens aan tafel," vertelde mij Tolstoi's zuster. "'t
Was nog in Moskou, bij 't leven van grootmoeder, die zeer streng
was op de etiquette. Allen moesten wij in de kamer zijn voordat zij
verscheen. Wij waren er dan ook allemaal, behalve Leo, die maar niet
kwam. Grootmoeder bemerkte het en vroeg den gouverneur St. Thomas,
of hij ook wist waar Leo was. Deze antwoordde dat hij zeker bij het
toiletmaken op zijne kamer was opgehouden, maar ieder oogenblik
moest komen. Grootmoeder was gerustgesteld, maar onder 't eten
kwam de djadka [38] binnen en fluisterde St. Thomas iets in. Deze
verbleekte, stond op en verliet de kamer. Dat was zoo'n ongewone
inbreuk op onze strenge etiquette, dat wij allen begrepen dat er een
ongeluk moest zijn gebeurd, en daar Leo maar steeds niet verscheen,
moest hij er in zijn betrokken. Angstig zaten wij te wachten en
kregen spoedig de volgende verklaring: Leo--wij wisten niet waarom
(zooals hij nu zegt, alleen maar om iets bijzonders te doen, om
gewichtig te schijnen)--had zich voorgenomen om uit het raam van de
tweede verdieping te springen, en opdat niemand hem daarin zou kunnen
verhinderen, was hij opzettelijk alleen in de kamer achtergebleven,
toen de anderen aan tafel gingen. Hij klom in het open venster van de
bovenverdieping en sprong in den hof. Toen Leo naar beneden stortte,
stonden de kok en de keukenmeid juist voor het raam en begrepen
eerst niet wat er gebeurde; zij stuurden den huisknecht om eens te
gaan zien, en deze, buiten gekomen, zag Leo bewusteloos op den grond
liggen. Gelukkig had hij niets gebroken en alles liep af met een lichte
hersenschudding. De bewusteloosheid ging over in een diepen slaap,
die zestien uren aanhield en waaruit hij geheel gezond ontwaakte. Gij
kunt u onze schrik en ontsteltenis voorstellen bij deze onbezonnen
daad van den kleinen zonderling.

"Eens haalde hij het in zijn hoofd zijn wenkbrauwen af te scheren,
waardoor hij zijn gezicht, dat toch al ver van mooi was, nog veel
leelijker maakte en waarvan hij naderhand heel veel verdriet heeft
gehad."

"Een andermaal," vertelt Maria Nikolajewna, "zaten we in een troika
en reden van Pirochoff naar Jasnaja. Er werd even halt gemaakt. Leo
stapte uit en ging te voet verder. Toen wij verder zouden rijden was
Leo nergens te vinden. De koetsier zag in de verte zijn gestalte,
die zich meer en meer verwijderde. Wij reden verder, in de meening dat
hij in zou stappen als wij hem hadden ingehaald. Maar zoo gebeurde het
niet. Bij 't naderen van de troika verhaastte hij zijne schreden, en
toen deze hem op zij was zette hij het op een loopen en wilde blijkbaar
niet instappen. De troika reed heel vlug en hij liep ongeveer drie
wersten zoo hard als hij kon mee, totdat hij ten slotte geen kracht
meer had en het opgaf. Nat van zweet, geheel buiten adem, nam men
hem in de troika op, waar hij doodelijk vermoeid neerviel."

Tolstoi's echtgenoote, gravin Sophie Andrejewna, heeft dikwijls
gebeurtenissen uit het leven van haar echtgenoot, die zij van hem
zelf of van zijne familie hoorde, opgeschreven en verzameld. Hoewel
tot onzen spijt deze arbeid niet is voleindigd, heeft hij voor ons
toch groote waarde. Met haar welwillende toestemming laten wij hier
eenige uittreksels volgen.

"Afgaande op de verhalen van eene bejaarde tante en van mijn'
grootvader Iljeneff, die zeer bevriend was met den vader van mijn
man, was de kleine Leo een vreemd, zonderling kind. Hij kon b.v. de
zaal binnen komen en de aanwezigen begroeten met een achterwaartsche
buiging, met zijn hoofd achterover, terwijl zijn voeten over den
grond knarsten.

"Op de vraag of hij goed geleerd had, kreeg ik zoowel van hem als
van anderen steeds ten antwoord: 'neen'."

Tolstoi's zwager S. A. Bjers vertelt in zijne herinneringen het
volgende:

"Volgens tante Pelageja kon men hem, toen hij nog een kind was, gerust
een' bengel noemen; als jongen was hij zeer eigenaardig en haalde de
vreemdste dingen uit, maar was daarbij vroolijk en opgewekt en had
een hart van goud.

"Mijne tante, die nu overleden is, vertelde mij dat hij, in
_Kinderjaren_ zijne eerste liefde beschrijvende, heeft verzwegen,
dat hij eens het voorwerp van die liefde uit jalouzie van het balkon
heeft gestooten. De bewuste was mijne moeder, die toen negen jaar
oud was en, dank zij de buiteling, een langen tijd gebrekkig moest
loopen. Hij had het gedaan omdat zij niet met hem, maar met een ander
sprak. Later zeide zij dikwijls lachend: 'Je hebt mij zeker van het
balkon gestooten om met mijne dochter te kunnen trouwen.'

"Zelf vertelde Tolstoi eens in zijn' familiekring en in mijne
tegenwoordigheid, dat hij, toen hij een jaar of zeven was, vurig
wenschte te kunnen vliegen. Hij verbeeldde zich, dat hij het best
zou kunnen door op zijn hurken te gaan zitten en dan met beide armen
zijne knieën te omvatten. Hoe stijver hij vasthield, des te hooger
zou hij kunnen vliegen."

Verschillende autobiografische vertellingen kunnen wij vinden in
reeds vroeger verschenen boeken. Eenige zeer karakteristieke laten
we hier volgen.

In de vertelling _Het oude Paard_ verhaalt hij, dat hij en zijne drie
broers verlof hadden gekregen om te gaan rijden. Men gaf hun daarvoor
het oude paard Woronok. Nadat de oudere broers er eerst van genoten
en het arme dier voldoende geplaagd hadden, kreeg hij het.

"Toen het mijn beurt was," vertelde Tolstoi, "wilde ik mijn broers
eens toonen, hoe goed ik wel kon rijden. Ik spoorde het paard aan,
maar hoe ik mij ook inspande, het wou niet vooruit, en keerde naar den
stal terug. Ik werd boos, sloeg het dier met mijne zweep en schopte
het met mijne voeten in de zijden. Ik deed mijn best om het juist
daar te raken, waar ik wist dat het het meest pijn deed. Mijn zweep
brak ik er bij, toen sloeg ik met den knop. Woronok echter verwikte
niet en wilde niet verder. Toen keerde ik terug en vroeg mijn' djadka
een nieuwe sterke zweep. Maar deze zeide:

"'Heer, gij hebt genoeg gereden, stijg nu af. Waarom het paard langer
te kwellen?'

"Beleedigd antwoordde ik:

"'Ik heb nog in 't geheel niet gereden. Geef mij een nieuwe zweep,
dan zult ge zien, hoe ik zal galoppeeren.'

"Toen schudde hij zijn hoofd en zei:

"'Ach, heer, medelijden kent gij niet. Waarom wilt gij het paard tot
spoed aanzetten? Men heeft het gekweld, het kan geen adem meer halen,
het is oud, zoo oud als Pimjen Timofjeïtsch. [39] Als gij op dien
gingt zitten en hem met de zweep zoudt aansporen, zoudt gij dan geen
medelijden hebben?'

"Ik stelde mij den ouden Pimjen voor en gehoorzaamde den djadka. Ik
steeg af en toen ik zag, hoe het arme paard hijgde en met zijn half
uitgevallen staart heen en weer sloeg, begreep ik hoe slecht het er
aan toe was. Ik kreeg zoo'n medelijden met Woronok, dat ik een kus
op zijn bezweeten nek drukte en hem vergiffenis vroeg, omdat ik hem
zoo had geslagen."

In _Hoe ik leerde paardrijden_ vertelt Tolstoi, dat hij eens met zijn
broers naar de manege ging om het te leeren. De eerste piqueur, die
zich verbaasde over zijne kleine gestalte, maar zijne vastberadenheid
zag, wilde hem zelf helpen, "Men bracht een klein bruin paardje voor
met korten staart. Het heette Tscherwentschik. De piqueur zei lachend:
'Nu kavalier, stijg maar op.' Ik verheugde mij en werd bang, doch deed
mijn best om dit niet te laten merken. Ik trachtte den stijgbeugel
te pakken, maar kon het niet, want ik was te klein. Toen nam hij
mij op, zette mij op het paard en zei: 'gij zijt niet zwaar, heer,
niet meer dan een paar pond.' Hij hield mij vast, maar daar ik zag
dat mijn broers los reden, wilde ik het niet meer hebben. 'Zijt ge
dan niet bang?' vroeg hij. Ik was het wel, maar zei: 'neen.'

"Ik was vooral zoo bang omdat Tscherwontschik maar steeds zijne
ooren heen en weer bewoog; ik dacht toen, dat hij boos op mij was. De
piqueur liet mij los met de woorden: 'Nu, pas maar op dat gij er niet
af valt.' In het begin ging het stapvoets, en hield ik mij recht op,
maar het zadel begon zoo glad te worden en ik werd bang dat ik zou
vallen. De piqueur vroeg: 'zit ge reeds vast?'--'Ja,' zei ik.--'Nu,
dan in draf,' en hij klapte met de tong. Tscherwontschik ging in een
drafje over; ik begon op en neer te wippen, maar hield mij goed en
trachtte niet op zij te vallen. De piqueur prees mij: 'ei, zie dien
ruiter eens aan, goed zoo!' en ik was overgelukkig.

"Op dat moment kwam een vriend van den piqueur en knoopte een gesprek
met hem aan, waardoor hij niet meer op mij lette. Plotseling voelde
ik, dat ik begon te glijden, ik wilde weer recht gaan zitten maar
kon niet. Ik wilde den piqueur roepen maar bedacht, dat het niet
goed zou staan. Ik keek naar hem om en wilde hem toch maar vragen
mij te helpen, maar hij lette niet op mij, hoewel hij riep: 'flink,
flink, kavalier!' Ik hing reeds geheel op één zij en werd bang, maar
schreeuwen wilde ik niet om de schande. Mijn paardje wierp mij nog
ééns omhoog, toen verloor ik mijn evenwicht en viel op den grond.

"Tscherwontschik bleef staan. De piqueur draaide zich juist om, zag
mij niet meer op het paard en zei: 'daar hebben we het al, mijn ruiter
is gevallen.' Toen ik hem antwoordde, dat ik mij niet bezeerd had,
zeide hij lachend: 'een kinderlichaam geeft mee!' en ik, ik had wel
willen schreien, maar ik vroeg of hij mij weer op het paard wilde
zetten, en ik viel er niet meer af."



En zoo werd het kind een knaap; nadenkend, schuchter, vatbaar
voor indrukken, zijn jonge hartje vol aanhankelijke liefde en toch
inwendig eenzaam, gescheiden van de zijnen door de hooge vlucht zijner
gedachten, die geen weerklank vonden in den kring die hem omringde.



ZESDE HOOFDSTUK.

JONGELINGSJAREN.


Vijf jaren woonde de familie Tolstoi te Kazan. Iederen zomer trokken
zij, vergezeld van Pelageja Ilinitschna, naar Jasnaja Paljana, om
iederen herfst weer naar Kazan terug te keeren.

Tolstoi bracht de grootste helft van zijne jongelingsjaren door bij
de familie Joeschkoff.

Zijne oudere broers kwamen in 1841 te Kazan. De oudste, Nikolaas, ging
over van de Moskousche naar de Kazansche universiteit, volgde daar
den tweeden cursus van de tweede afdeeling der filosofische faculteit
en besloot zijne academische loopbaan in 1884. De beide andere broers
volgden den cursus van wat men tegenwoordig de mathematische faculteit
noemt. Deze kwamen aan in 1843 en eindigden hunne studie in 1847.

Leo Tolstoi koos de Oostersche talen, in de meening dat hij later
in de diplomatie zou gaan. De voorbereiding voor deze studie duurde
van 1842-'44 en was niet gemakkelijk, daar voor het toelatingsexamen
reeds de Arabische en Turksch-Tartaarsche talen werden geëischt,
die in dien tijd aan het eerste gymnasium werden onderwezen.

Deze moeilijkheden werden door Tolstoi glansrijk overwonnen.

In het archief te Kazan worden alle stukken, die betrekking hebben
op Tolstoi's komst, verblijf en vertrek aan en van de universiteit,
bewaard.

Deze documenten komen voor in _Graaf L. N. Tolstoi en zijn studietijd_
van N. P. Zagoskin. Een van de belangrijkste is een verzoekschrift,
door Tolstoi zelf geschreven, waarin hij toelating vraagt tot de
universiteit. Als gevolg daarvan mocht hij het toelatingsexamen doen,
dat niet gunstig voor hem afliep, zooals blijkt uit het onderstaand
getuigschrift, dat hij na afloop ontving:


    Godsdienst                4
    Algemeene en Russische
        geschiedenis          1   ("Hier wist ik niets van") [40].
    Statistiek en
        Aardrijkskunde        1   ("Nog minder. Ik herinner mij nog,
                                  dat mij iets gevraagd werd van
                                  Frankrijk. De voorzitter, Poeschkin,
                                  die veel bij ons aan huis kwam,
                                  wilde mij blijkbaar helpen: 'Nu,
                                  zeg eens, welke zeesteden heeft
                                  Frankrijk?' Ik kon er niet één
                                  noemen" [41]).
    Meetkunde                 4
    Russische spraakkunst     4
    Logica                    4
    Latijnsche taal           2
    Fransche taal             5
    Duitsche taal             5
    Arabisch                  5
    Turksch-Tartaarsch        5
    Engelsche taal            4


In zake de opname als student, vinden wij, dat graaf Leo Tolstoi
is geëxamineerd voor de afdeeling Oostersche talen, maar niet is
toegelaten. Aan dit document was toegevoegd: "Papieren teruggeven".

Dit gebeurde in het voorjaar van 1844. Tolstoi nam zich voor in
den herfst een herexamen aan te vragen in de vakken die onvoldoende
waren gebleken.

Zoo richtte hij dan in 't begin van Augustus het volgende
verzoekschrift aan den rector der universiteit:


    Aan Zijne Excellentie den Heer Rector van de Keizerlijke
    Universiteit te Kazan, benoemd professor, werkelijke stadsraad
    Nikolaas Iwanowitsch Lobatschewski van Leo Nikolajewitsch
    graaf Tolstoi.

    _Verzoekschrift._

    In de maand Mei van dit jaar onderwierp ik mij, met nog andere
    leerlingen van het eerste en tweede gymnasium, aan het examen
    voor toelating tot de Universiteit te Kazan in de afdeeling
    Arabisch-Turksche spraakleer.

    Daar het bij dit onderzoek bleek, dat mijne kennis van de
    geschiedenis en statistiek niet voldoende was, zoo vraag ik
    Uwe Excellentie eerbiedig heden opnieuw te worden toegelaten
    tot het examen in die vakken. Hierbij heb ik de eer de
    volgende stukken te voegen: 1e Geboorteakte, gegeven door
    het Consistorium te Toela; 2e Copieën van bevestiging van de
    adellijke afgevaardigden-vergadering, 3 Augustus 1844. Hetwelk
    onderteekent de bovengenoemde

    Graaf Leo N. Tolstoi.


In margine, onder dagteekening van 4 Augustus 1844: Toegelaten tot
het aanvullingsexamen. De rector Lobatschewski.



Hoe en wanneer Tolstoi examen deed is niet bekend, maar het is
zeker dat het ditmaal beter ging, want wij lezen aan den voet van
het verzoekschrift:

Tolstoi toelaten tot de universiteit, als student voor eigen kosten,
in de afdeeling Arabisch-Turksche spraakleer.

Zoo kwam Leo Tolstoi dus aan de universiteit. Zijn vrijen tijd bracht
hij door ten huize van zijne tante Joeschkoff en in den kring van
hare bekenden. Welken invloed deze omgeving op hem had zullen we
nader aantoonen.

In Zagoskins werk _Leo Tolstoi en zijn studietijd_ wordt gezegd,
dat de kring waarin Tolstoi verkeerde eene verderfelijke was, die hem
ongetwijfeld instinctief moest afstooten. Eene opmerking van Tolstoi
zelf, bij de lezing van dit handschrift, leert ons het tegendeel:

"Ik voelde in 't geheel geen afkeer," zegt hij, "en hield veel van
het vroolijke Kazan, waar toen een uitgelezen kring bijeen was." [42]

Verder drukt Zagoski nog zijne bewondering uit, dat Tolstoi de kracht
bezat weerstand te bieden aan deze verleidingen. Hierbij merkt hij
het volgende op:

"Integendeel, ik ben heel blij dat ik het begin mijner jongelingsjaren
heb doorgebracht in een kring, waar ik jong kon zijn met de jeugdigen,
mij niet bekommerende om de groote levensvragen, genietende van mijn
niets-doend, weelderig maar niet slecht bestaan." [43]

Zagoskin geeft deze beschrijving van het eerste studiejaar:

"De winter van het jaar 1844-'45, toen Tolstoi in zijne kwaliteit van
'jongmensch' zijne intrede in de wereld deed, kenmerkte zich door een
opgewekt gezelschapsleven. Bals, zoowel bij den gouverneur en bij de
eersten der stad, als in het Rodionowskische vrouwen-instituut (die
met groote liefde door E. D. Zagoskin werden voorbereid), dansavondjes,
maskerades in de adellijke club, tooneeluitvoeringen, levende beelden,
concerten enz., eindeloos in aantal, wisselden elkaar af. Als zoon
van goede familie, een' titel voerend, met uitstekende plaatselijke
connecties, kleinzoon van den gewezen gouverneur en een eventueel
echtgenoot in de naaste toekomst, was Leo Tolstoi overal een zeer
gewenschte gast."

Ouden van dagen kunnen zich zijner nog herinneren op alle bals,
op alle avondjes, bij ieder vroolijk gezelschap, overal dansend,
maar geen dames-dienaar zooals velen van de hem omringende
studenten-aristokratie. Altijd kon men bij hem nog eene zekere
schuchterheid en stijfheid van manieren waarnemen. Hij dwong zich
klaarblijkelijk tot de rol, die hij nu eenmaal moest spelen, en waartoe
de omstandigheden van zijn leven te Kazan hem nolens-volens brachten.

Natuurlijk had dat vele uitgaan een zeer slechten invloed op zijne
studie, zooals blijkt uit een aan Zagoskin ontleend getuigschrift
van zijn eerste halfjaarlijksch examen, waar hij niet doorkwam:


                                      Vorderingen.      Vlijt.
    Bijbelsche historie               3                 2
    Algemeene literatuurgeschiedenis  Niet verschenen.
    Arabische taal                    2                 2
    Fransche  taal                    5                 3


Dit niet-slagen bracht geen verandering in Tolstoi's vroolijk
leventje. Hij nam deel aan de feesten die in de vastendagen werden
gegeven, en met zijn' broeder Sergius aan twee liefhebberij-comedies
voor een liefdadig doel.

Het resultaat van dat alles was, dat Tolstoi niet slaagde voor zijn
overgangs-examen, en nog een jaar aan denzelfden cursus zou moeten
deelnemen. Over dit toch niet ongelukkige examen spreekt Tolstoi op
de volgende wijze:

"Het eerste jaar werd ik afgewezen voor de bevordering naar het
tweede jaar door den professor in de Russische geschiedenis Iwanoff,
die onaangenaamheden met mijne familie had gehad, hoewel ik niet één
college had gemist en de Russische geschiedenis kende; bovendien
kreeg ik 1 voor het Duitsch, hoewel ik meer van die taal wist dan
een van de studenten van onzen cursus." [44]

Tolstoi wilde evenwel niet twee jaar denzelfden cursus volgen en
diende een verzoekschrift in om in de rechten over te mogen gaan,
hetgeen hem werd toegestaan.

Het winterseizoen van 1845 begon weer met de tweedaagsche feesten ter
eere van het verblijf van hertog Maximiliaan Leichtenberg te Kazan,
wien een schitterende ontvangst werd bereid.

"Ondanks dit vele uitgaan," vertelt Tolstoi, "begon ik mij ernstig
op de studie toe te leggen en dat verschafte mij waarlijk reeds
eenig genoegen. Behalve voor rechtsencyclopaedie en het strafrecht
(ik volgde met zeer veel belangstelling een college van den Duitschen
professor Vogel over de doodstraf), interesseerde ik mij zeer voor
het burgerlijk recht. Ook trok een arbeid, dien professor Meer mij
had opgedragen, n.l.: het vergelijken van Montesquieu's _Esprit des
lois_ met de _Instructies voor een nieuwen code_, van Catharina,
mij bijzonder aan" [45].

In Mei 1846 slaagde Tolstoi bij het overgangs-examen. Hij kreeg een
5 voor logica en psychologie; drie 4-en voor rechtsencyclopaedie,
voor het Romeinsche recht en voor het Latijn; vier 3-en voor algemeene
en Russische geschiedenis, theorie der spraakkunst en Duitsche taal
en drie 5-en voor gedrag. 't Gemiddelde cijfer bedroeg 3, en Tolstoi
ging dus over van den eersten naar den tweeden cursus.

In dat jaar gebeurde het, dat Tolstoi straf kreeg en in den carcer
werd gezet. Deze episode wordt door zijn' vriend Nazarjeff beschreven,
hoewel niet geheel naar waarheid. De gesprekken evenwel zijn geheel
juist weergegeven. Wij zullen de aanteekeningen gebruiken, die Tolstoi
daarbij heeft gemaakt, waardoor natuurlijk alles in het ware licht
komt te staan.

Leo Tolstoi werd met een vriend opgesloten, niet in het auditorium,
zooals Nazarjeff schrijft, maar werkelijk in den carcer met getraliede
ramen. Hij had een' kandelaar en kaarsen in zijne laarzen verborgen
en zij brachten er één of twee aardige dagen door.

Wat betreft den koetsier, het paard, den knecht enz., dat is alles
in de verbeelding van Nazarjeff ontstaan. Het gesprek evenwel, door
hem beschreven, is geheel waar. Wij laten het hier volgen.

"Ik herinner me," zoo begint Nazarjeff, "dat ik _Demon_ van Lermontoff
las. Tolstoi zag een geschiedenisboek van Karamzin naast mij liggen
en begon naar aanleiding daarvan op de geschiedenis af te geven als
het vervelendste en minst nuttige vak dat er bestond.

"'Historie,' zei hij, en zijne woorden kwamen kort en scherp over zijne
lippen, 'historie is niet anders dan eene verzameling van sprookjes,
waar cijfers en eigennamen kunstig zijn doorheen gewerkt. De dood
van Igor, de slang die Oleg heeft gebeten, wat zijn het anders dan
sprookjes? En voor wie is het noodig te weten dat het tweede huwelijk
van Johan op 21 Augustus 1562 werd voltrokken, en het vierde, met
Anna Alexejewna, in 1517. Van mij echter wordt verlangd dat ik die
dingen weet, en blijf ik in gebreke dan krijg ik een 1. En hoe wordt
de historie geschreven! Alles wordt in een bepaalden vorm gegoten,
door den historicus uitgedacht. De "verschrikkelijke" Tsaar, waarover
professor Iwanoff juist college houdt, wordt na 1560 plotseling van
een deugdzamen, wijzen man, een ontoerekenbare, woedende tyran. Hoe
en waarom, daar moet men niet naar vragen....' Op deze wijze liet
mijn vriend zich uit. Het was mij of ik een stortbad had gekregen,
te meer daar geschiedenis mijn liefste vak is. Daarna gaf Tolstoi
zijne meening over de universiteit en de academische studie te
kennen. 'Tempel der wijsheid!' klonk het telkens smalend van zijne
lippen, en daarbij beschreef hij onze professoren op zulk eene wijze,
dat ik, hoeveel moeite ik ook deed om mij in te houden, het uit
moest schateren van het lachen. 'Wij verwachten,' vervolgde Tolstoi,
'dezen tempel als nuttige, bruikbare menschen te zullen verlaten. En
wat nemen wij mee van de universiteit? Denk daar eens over na en
antwoord me dan oprecht. Wat nemen we mee, als we ieder onzen eigen
weg gaan en naar ons dorp terugkeeren? Waarvoor kunnen wij gebruikt
worden en wie heeft eenig nut van ons?'

"Onder zulke gesprekken verliep de nacht. Tegen het aanbreken van den
morgen ging de deur open en verscheen de bewaarder, die ons verklaarde,
dat wij vrij waren en naar huis konden gaan.

"Tolstoi drukte zijne muts diep in de oogen, wikkelde zich in zijn
studentenjas, knikte bij wijze van groet even met zijn hoofd, schimpte
nog eens op den tempel en verdween, vergezeld door zijn' bediende en
den bewaarder. Ik haastte mij ook naar buiten, waar ik nu, zonder mijn'
celgenoot, met volle teugen de frissche morgenlucht inademde.

"Mijn hoofd was vol gedachten, die voor mij nog geheel onbegrijpelijk
waren, en vol van twijfelingen die ik nooit gevoeld had, maar die
bij mij waren opgewekt door mijn' vriend uit de gevangenis."

De drie broers Tolstoi, die tot nu toe bij hunne tante Pelageja hadden
gewoond, gingen in 1847 verhuizen, en betrokken kamers in eene woning
die tegenwoordig voor armenhuis dienst doet. Zij hadden vijf kamers
op de bovenste verdieping.

In Januari 1847 nam Tolstoi nog eens deel aan het halfjaarlijksch
examen, maar trok zich voor een gedeelte terug. Blijkbaar beschouwde
hij het als eene onnoodige formaliteit en liep hij reeds met het plan
rond om de universiteit te verlaten. Spoedig na de Paaschvacantie
zond hij met dat doel een verzoekschrift in, dat wij in zijn geheel
van Zagoskin hebben overgenomen en hier laten volgen.


    Aan Zijne Excellentie den Heer Rector van de Keizerlijke Kazansche
    Universiteit, den werkelijken stadsraad Iwan Michaïlowitsch
    Simonoff.

    Van den voor eigen rekening levenden student van den 2den cursus
    der rechtsgeleerde faculteit, graaf Leo Nikolajewitsch Tolstoi.


    _Verzoekschrift._


    Wegens geschokte gezondheid en huiselijke omstandigheden niet
    langer wenschende den cursus aan de universiteit bij te wonen,
    verzoek ik Uwe Excellentie eerbiedig mij af te schrijven als
    student en mij mijne papieren mede te doen toekomen. Hetwelk
    onderteekent de bovengenoemde


    12 April 1847.               Graaf Leo Tolstoi.



Ingevolge dit verzoekschrift gaf het bestuur het antwoord: "Tolstoi
ontslaan van de universiteit en hem een getuigschrift uitreiken."

In het archief van de universiteit bevindt zich nog een duplicaat van
dit getuigschrift, dat voor ons van eenig belang is om de eigenaardige
wijze waarop datgene wat men niet wilde zeggen is omschreven. Hier
volgt de inhoud.

"Brenger dezes, graaf Leo Nikolajewitsch, zoon van Tolstoi, na het
eerste elementaire onderricht genoten en na het geheele gymnasium
afgeloopen te hebben, werd ingeschreven als student aan de Universiteit
te Kazan voor den cursus van de Arabisch-Turksche talen. Welke
vorderingen hij gemaakt heeft is niet bekend, daar hij niet verscheen
op de jaarlijksche examens, reden waarom hij denzelfden cursus nog een
jaar moest volgen. Met toestemming van het college ging hij over naar
de juridische faculteit, waar hij groote vorderingen maakte: logica en
psychologie--zeer goed;--rechtsencyclopaedie, de geschiedenis van het
Romeinsche recht en Latijn--goed; algemeene en Russische geschiedenis,
theorie der spraakkunst en Duitsch--voldoende; hij ging over naar den
tweeden cursus, doch de vorderingen kunnen niet geconstateerd worden,
daar de examens nog niet zijn afgenomen. Het gedrag van Tolstoi was
gedurende zijn verblijf aan de universiteit uitstekend. Ingevolge
zijn verzoekschrift is hem om gezondheidsredenen verlof gegeven de
akademie te verlaten; reden waarom de bovengenoemde graaf Tolstoi,
zijne studie niet hebbende voleindigd, geen gebruik mag maken van
de rechten van een werkelijken student; volgens artikel 590 van het
Wetboek zal dit getuigschrift bij aanvaarding van een burgerlijk ambt
de vergelijking moeten doorstaan met de papieren van personen die
middelbaar onderwijs genoten hebben, en kan hij in aanmerking komen
voor civiel-ambtenaar 2e klasse. Dit getuigschrift, voorzien van de
vereischte handteekeningen en stempel der Kazansche Universiteit,
gegeven aan graaf Leo Tolstoi.

"Gedaan op allerhoogst bevel. Op ongezegeld papier."



"Tolstoi," zoo vertelt Zagoskin, "haastte zich uit Kazan weg te komen
en wachtte niet eens het examen van zijne broers Sergius en Dmitri
af. Hij reisde over Moskou naar Jasnaja Paljana. Den dag van zijn
vertrek verzamelde een kleine kring studenten zich ten huize van
de Tolstoi's. Een van dezen, die tot nu toe nog te Kazan woonde,
vertelde mij dat zij zijn afscheid feestelijk vierden en hem een
eindweegs vergezelden, n.l. tot over het riviertje Kazanka, waar zij
hem den laatsten groet brachten."

Tolstoi liet aan de Kazansche universiteit nog een klein spoor
na. Vorst Dmitri Dm. Obolenski deelde mij onlangs mede, dat op de
bank waar Tolstoi gewoonlijk zat, de naam "graaf L. N. Tolstoi"
gevonden was, die er waarschijnlijk door hem zelf met een mesje of
met den nagel was ingekrast.

De Duitscher R. Löwenfeld, die eene biographie van Tolstoi heeft
geschreven, vroeg hem eens, toen hij op Jasnaja Paljana vertoefde,
hoe het mogelijk was, dat hij, bij zijn grooten dorst naar wetenschap,
toch de universiteit had verlaten.

"Juist in mijn' dorst naar wetenschap ligt waarschijnlijk de oorzaak,"
antwoordde Tolstoi. "Wat de professoren ons leeraarden boezemde
mij weinig belang in. In den aanvang studeerde ik in de Oostersche
talen, maar maakte weinig vorderingen. Ik studeerde ijverig en las
een oneindig aantal boeken, maar alle in één richting. Wanneer een
vraagstuk mij belang inboezemt, dan bekijk ik het niet van links of van
rechts, maar van alle kanten en tracht het geheel te overzien, om er
een klaar begrip van te krijgen. Zoo was ik ook reeds te Kazan." [46]

"Er bestonden twee redenen waarom ik de universiteit verliet: Ten
eerste dat mijn broers hadden afgestudeerd en weggingen, en ten tweede,
hoe vreemd het ook moge klinken, mijne studie over de _Instructies_
en _l' Esprit des Lois_, die mij een nieuw veld voor zelfstandigen
gedachtenarbeid opende en waarbij de universiteit met hare vele
eischen mij hinderde." [47]



De herinneringen van Tolstoi aan zijn' broeder Dmitri zijn verbonden
met eenige belangrijke bijzonderheden van het leven te Kazan.

"Mitjenka (Dmitri) is een jaar ouder dan ik. Hij heeft groote, strenge,
zwarte oogen. Als knaap kan ik hem mij bijna niet herinneren. Ik weet
slechts uit de verhalen, dat hij als jongen heel grillig was. Men
vertelde mij b.v. dat hij boos werd als de njanja naar hem keek en
ook begon te schreeuwen als zij hem niet aanzag. Mijne moeder had er
veel verdriet van. Wij stonden het dichtst bij elkaar in leeftijd en
ik speelde veel met hem, maar toch hield ik meer van Sergius en van
Nikolaas. Wij gingen goed met elkaar om, en ik kan mij niet herinneren,
dat wij met elkaar vochten. Het zal wel eens zijn voorgekomen, maar
werd dan spoedig weer vergeten. Ik hield van hem met eene eenvoudige,
gelijkmatige, natuurlijke liefde, die om haar eenvoud geen indruk
heeft nagelaten. Ik geloof, of liever, ik ben er van overtuigd, want
ik heb het in mijne jeugd zelf ondervonden, dat de liefde tot de
menschen een natuurlijke toestand van de ziel is, of meer nog eene
natuurlijke betrekking tot alle menschen, en waar dit zoo is daar
bemerkt men haar niet.

"De herinnering blijft behouden wanneer men niet van iemand houdt of
als men iemand vreest. Zoo was ik bang voor bedelaars, bang voor een
zekeren Wolkonski, die mij altijd kneep; ik geloof niet dat er nog
andere menschen waren, voor wie ik vrees koesterde. Ook blijft de
herinnering als men zeer veel van iemand houdt, zooals ik b.v. hield
van Tatjana Alexandrjewna, van mijne broers Sergius en Nikolaas, van
een zekeren Wassiliï, van de njanja Isajewna en van Paschenka. Van
Mitjenka's eerste jeugd herinner ik mij alleen maar dat hij vroolijk
was. Eerst in Kazan, waar wij heen gingen toen hij 13 jaar oud was,
begon ik zijne eigenaardigheden op te merken. Ik herinner mij, dat hij,
toen wij nog in Moskou waren, niet zoo gauw verliefd was als Sergius
en ik; hij hield niet van dansen, ook niet van militair vertoon (waar
ik later nog van zal spreken) en leerde goed en vlijtig. Ik weet nog,
dat onze leeraar, de student Palonski, eens van ons drieën zeide:
'Sergius wil en kan, Dmitri wil maar kan niet (dat was niet waar), en
Leo wil niet en kan niet.' Ik geloof dat dit laatste geheel waar was.

"Ik had steeds Sergius als voorbeeld genomen en begon reeds mijne
reinheid te verliezen (dat zal ik ook later vertellen). Met mijn
uiterlijk hield ik mij reeds lang bezig en ik deed mijn best er geheel
_comme il faut_ uit te zien.

"Mitjenka was heel anders; ik geloof dat hij niet een van die
gebreken had, die jongens op dien leeftijd eigen zijn. Hij was
ernstig, oplettend, rein, vlug besloten en wat hij deed, dat deed
hij met hart en ziel, maar hij was driftig. Toen het eens gebeurde
dat hij dat kettinkje inslikte, maakte hij zich, voor zoover ik het
mij herinneren kan, niet ongerust, terwijl ik nu nog weet hoe angstig
ik was, toen ik een pit van eene Fransche pruim had doorgeslikt, die
mijne tante mij had gegeven, en met hoeveel gewicht ik haar dat ongeluk
ging vertellen. Ik herinner mij nog, dat wij eens als kleine jongens
aan het sleeën waren op een afgelegen steilen heuvel (en wat was het
vroolijk!), toen iemand in plaats van den grooten weg te volgen, met
zijne troika [48] den berg opreed. Sergius en een boerenjongen, die
juist aan 't glijden waren, konden het sleetje niet meer tegenhouden
en geraakten onder de paarden. De kinderen kregen geen letsel en de
troika reed verder. Wij hadden het er druk over, hoe Sergius onder
het bijdehandsche paard was door gekropen en hoe het andere schrikte,
maar Mitjenka (hij was toen negen jaar) ging naar het rijtuig en
schold den voerman uit. Ik herinner mij, dat ik hem bewonderde,
maar dat de woorden die hij zei mij niet zeer bevielen, n.l. dat
het niet veroorloofd was daar te rijden, dat het geen rijweg was en
dat de koetsier verdiende daarvoor in den stal te worden geworpen,
hetgeen met andere woorden wil zeggen: te worden afgeranseld.

"In Kazan, zooals reeds gezegd is, kwamen zijne bijzondere
eigenschappen meer aan het licht. Hij leerde altijd even goed, maakte
heel gemakkelijk gedichten en heel goede vertalingen van de werken
van Schiller, hoewel hij er niet veel aan deed. Hij dacht steeds bij
zijn werk, en was altijd rustig en ernstig. Eén maal herinner ik mij
echter dat hij de dolste dingen uithaalde; de meisjes vonden het
prachtig en ik werd jaloersch en dacht: 'dat komt zeker omdat hij
anders altijd zoo ernstig is,' en ik nam mij voor ook zoo te worden.

"Het was een domme inval geweest van tante Pelageja, toen zij ons
ieder een' bediende van onzen eigen leeftijd gaf, Mitjenka kreeg
Wanjoescha (hij leeft nog), dien hij dikwijls slecht behandelde; ik
geloof zelfs dat hij hem wel eens sloeg. Ik zeg 'ik geloof,' omdat
ik het niet zeker weet, maar wèl herinner ik mij nog zijn berouw en
zijn nederig smeeken om vergiffenis.

"Zoo werd Dmitri ongemerkt grooter, bemoeide zich weinig met de
menschen, en met uitzondering van zijne driftbuien was hij steeds
rustig en ernstig en keek met denkende, strenge, groote, zwarte oogen
de wereld in. Hij was lang, tamelijk mager, niet heel sterk, had
lange armen en een gebogen rug. Hij was een jaar jonger dan Sergius,
studeerde echter tegelijk met hem op en had als vak de meetkunde
gekozen omdat zijn oudere broeder dat ook had gedaan. Hoe hij er
zoo jong toe kwam weet ik niet, maar reeds in 't begin van zijn'
studententijd werd en leefde hij zeer godsdienstig. Dit leven bracht
hem natuurlijk met de kerk in aanraking en, ernstig als hij was,
volgde hij in alles hare voorschriften. Op vastendagen at hij geen
vleeschspijzen, woonde alle diensten bij en stelde zich zelf steeds
de hoogste eischen.

"Mitjenka bezat ook dien mooien karaktertrek, dien ik bij mijne moeder
vermoedde, bij mijn broer Nikolaas had opgemerkt en dien ik zelf
volkomen miste, n.l. die groote onverschilligheid voor het oordeel
der menschen. Nu zelfs kan ik mij nog niet vrij maken van de gedachte,
wat de menschen wel van mij zullen zeggen. Mitjenka kende dat gevoel
niet. Ik zag op zijn gelaat nooit dat half teruggegehouden lachje,
dat onwillekeurig verschijnt wanneer de menschen ons prijzen. Ik zie
hem nog steeds met zijne ernstige, rustige, treurige, soms booze,
groote, amandelvormige, zwarte oogen. Eerst in Kazan begonnen wij
hem eenige aandacht te schenken, en wel omdat juist in dien tijd,
toen Sergius en ik zooveel waarde aan ons uiterlijk en aan het begrip
van _comme il faut_ hechtten, hij er altijd even slordig uitzag,
waarover wij hem dikwijls onderhielden. Hij kon niet dansen en wilde
het ook niet leeren. Als student kwam hij niet in gezelschappen,
droeg altijd zijn studentenjas met een smal dasje, en van zijne jeugd
af had hij het dwaze aanwensel steeds met zijn hals te draaien alsof
hij te nauwe dassen droeg.

"Op godsdienstig gebied begonnen zijne eigenaardigheden daarmee, dat
hij voor het heilige avondmaal niet naar de moderne universiteitskerk
ging, maar naar de kazemat-kerk. Wij woonden tegenover het
tuchthuis. Daar was een zeer strenge en godsdienstige priester aan
verbonden, die in den tijd der vasten alle evangelies voorlas alsof men
die nog nooit had gehoord, zoodat de diensten natuurlijk ontzettend
lang duurden. Mitjenka hield het uit en maakte kennis met dezen
pope. De kerk in het tuchthuis was zóó ingericht dat de gevangenen
achter een glaswand stonden, waarin deuren waren aangebracht. Eens
wilde een van de gevangenen den kerkdienaar eene kaars of geld voor
eene kaars geven. Niemand van de in de kerk aanwezigen wilde zich
met deze boodschap belasten, maar Mitjenka met zijn ernstig gezicht
nam het op zich. Het bleek naderhand, dat dit verboden was en men
onderhield hem er over, maar hij vond het goed en deed het bij
voorkomende gelegenheden weer. Wij, hoofdzakelijk Sergius, hadden
aristokratische kennissen, Mitjenka daarentegen koos uit allen den
beklagenswaardigen armen student Poloebojarinoff, dien een vriend
van ons Poloebjezabjedoff ('half zonder middageten') noemde. Wij
domme jongens vonden dat heel grappig en lachten Mitjenka uit. Deze
Poloebojarinoff was zijn eenige vriend en met hem werkte hij voor het
examen. Wij woonden toen op den hoek van het plein Arskoje, in het
huis van Kisiljeff, op de bovenste verdieping. Vóór had Mitjenka zijne
kamer, daarachter Sergius en ik. Wij beiden hielden er van onze kamer
mooi te maken en wij kregen daarvoor allerlei kleinigheden. Mitjenka
hield er niet van en vroeg van de voorwerpen uit ons ouderlijk huis
alleen maar de mineralen. Hij verdeelde ze in groepen, schreef er de
namen bij en bewaarde ze in eene doos met glazen deksel.

"Onze vrienden, die zagen dat wij, broers, en ook onze tante met eene
zekere minachting op Mitjenka en zijne eenvoudige neigingen neerzagen,
namen dat natuurlijk van ons over. Een van hen, de ingenieur Es.,
zag eens, door Mitjenka's kamer gaande om bij ons te komen, diens
mineralen en vroeg hem iets; Mitjenka gaf nauwelijks antwoord. Es.,
een onsympathiek, aanstellerig jongmensch, schoof en schudde de
doos, waarop Mitjenka hem verzocht dat te laten. Hij liet het niet,
bespotte hem en lachte hem uit, en noemde hem, waarom weet ik niet,
Noach. Mitjenka werd driftig en sloeg hem met zijne groote hand in
't gezicht. Es. liep naar onze kamer, achtervolgd door Mitjenka, die,
toen wij hem buitensloten, woedend dreigde Es. te zullen afranselen,
als hij de deur uitkwam. Ik weet niet hoe het zou zijn afgeloopen
als wij hem niet, op zijn verzoek, heimelijk, half kruipend over den
stoffigen zolder, hadden laten ontsnappen.

"Zoo was Mitjenka als hij driftig was, maar als men hem niet plaagde
was hij geheel anders.

"Onze familie had om de eene of andere reden een meisje aangenomen. Zij
was een vreemd, beklagenswaardig schepsel en heette Ljoebow
Serghejewna. Zij was eene onwettige dochter van Protasoff. Hoe zij bij
ons kwam weet ik niet. Ik hoorde dat het uit medelijden was en dat men
haar zelfs aan Feodor Iwanowitsch had willen uithuwelijken, maar daar
is niets van gekomen. Zij moet steeds bij ons gewoond hebben, doch daar
weet ik niets meer van, wèl dat tante Pelageja haar mee nam naar Kazan,
waar ik haar leerde kennen. Het was een ongelukkig meisje. Zij had
haar eigen kamer, waar zij ook werd bediend. Toen ik haar voor 't eerst
zag, was zij niet slechts beklagenswaardig maar afkeerwekkend. Ik weet
niet welke ziekte zij had, maar haar gezicht was altijd opgezet, als
door bijen gestoken; de oogen keken uit een paar dikke, gladde kussens
zonder wenkbrauwen; geel, opgezet en glimmend waren ook wangen, neus,
lippen en mond. Zij sprak moeielijk, waarschijnlijk omdat haar mond
inwendig ook was opgezwollen. In den zomer zaten er altijd vliegen op
haar gezicht, hetgeen zij niet scheen te voelen; vreeselijk om aan te
zien! Haar haar was zwart, maar zoo dun, dat het haren schedel niet
bedekte. Joeschkoff, de man van mijne tante, die niet altijd even
kiesch was, kon zijn' afschuw voor haar niet verbergen. Altijd had
zij eene benauwde lucht bij zich, die ook op haar kamer hing, waar
nooit een raam openstond. En deze Ljoebow Serghejewna koos Mitjenka
zich tot vriendin. Hij ging naar haar toe, sprak met haar, luisterde
naar haar, wandelde met haar en las haar voor, en wij, stompzinnig als
wij waren, lachten om die vriendschap. Mitjenka echter stond zóó hoog,
bekommerde zich zóó weinig om het oordeel der menschen, dat het hem
niet eens de moeite waard was om met een enkel woord uit te leggen,
dat hij het deed omdat hij het goed vond. Hij dééd het eenvoudig,
en niet voor een paar dagen, bij wijze van gril, maar al den tijd
dien wij in Kazan doorbrachten.

"Hoe duidelijk is het mij thans, dat de dood Mitjenka niet kon
vernietigen, dat hij reeds was voor ik hem leerde kennen, vroeger
dan hij werd geboren, en dat hij voortleeft na zijn' dood."



Voor zoover het ons mogelijk is, zullen wij nu een' blik slaan op het
innerlijk leven van Tolstoi, zooals hij was in zijne jongelingsjaren.

Het kritieke punt in het leven van den man zijn zijne jongelingsjaren,
het tijdperk waarin van alle kanten de onbekende hartstochten hem
bestormen. Reeds voor den alledaagschen mensch is dit de tijd van
heftig voelen, van het zoeken naar idealen, de periode van droomen
en verwachtingen, van wenschen die nooit vervuld zullen worden. Dus
kunnen wij ons voorstellen hoe zwaar de inwendige strijd moest zijn
voor een' man als Tolstoi, met zijn zoo voor alle indrukken vatbare
natuur. Hoe hoog die geest, gedragen door zijne fantasieën, zich
kon verheffen boven deze aarde, maar ook hoe diep zij zinken kon,
omlaag getrokken door zijne dierlijke instincten.

Eene beschrijving van dezen inwendigen strijd geeft Tolstoi ons in
zijne werken _Biecht_ en _Jongelingsjaren_.

De gedachten, in het eerste werk uitgesproken door Nikoljenka
Irtjenjeff, hebben zonder twijfel auto-biografische waarde. In
_Jongelingsjaren_ zijn deze uitingen min of meer geïdealiseerd. Eenige
van de belangrijkste ideeën laten wij hier volgen.

"Ik zeide reeds, dat mijne vriendschap voor Dmitri mij een nieuwen blik
op het leven gaf en mij leerde dat de taak der menschen hierin moet
bestaan: steeds te streven naar het goede, naar het volmaakte. Eene
taak die ons niet moeielijk en zeer goed uitvoerbaar scheen.

"Er kwam een tijd, waarin die gedachten zóó heftig op mij instormden,
dat ik plotseling begreep hoe lang ik reeds tevergeefs had geleefd. Van
dat oogenblik af aan nam ik mij heilig voor die goede voornemens
nooit meer te laten varen. Dat was, reken ik, het begin van mijn'
jongelingstijd.

"Ik was toen ongeveer zestien jaar. Nog steeds moest ik les nemen en
gedwongen, tegen mijn' zin, werd ik klaar gemaakt voor de universiteit.

"In dezen tijd van mijn leven namen mijne droomen de volgende vier
gestalten aan: ten eerste, de liefde tot 'haar', de vrouw mijner
fantasieën, van wie ik droomde en die ik ieder oogenblik verwachtte
te zullen ontmoeten.

"Ten tweede, de liefde tot de liefde. Ik wenschte dat iedereen mij
kende, dat allen mij liefhadden, dat ik slechts mijn naam behoefde te
noemen, opdat iedereen zou zijn getroffen, en dat allen mij omringden
en mij ergens dankbaar voor waren.

"Ten derde, de hoop op een groot, eervol geluk; en dat gevoel was
zóó heftig, dat het bijna tot waanzin overging.

"Ten vierde, en dat was wel de sterkste aandoening, de groote afkeer
van mijzelf en diep berouw, maar een berouw dat zich paarde aan
de hoop op geluk en mij niet droevig stemde. Ik genoot zelfs van
den terugblik en trachtte hetgeen achter mij lag nog slechter te
zien dan het geweest was. Hoe donkerder toch de herinnering aan het
verleden, des te reiner en lichter deed zich het heden voor, in des
te schitterender kleuren bloeide de toekomst voor mij op. Die stem
van het berouw en die hartstochtelijke wensch naar volmaking waren
de overheerschende gevoelens in dat tijdperk mijner ontwikkeling en
deden mij mij zelf, de menschen en Gods aarde in een geheel nieuw
licht aanschouwen. Gezegende, vertroostende stem, die zooveel malen in
dien bangen, treurigen tijd, toen mijne ziel werd overwonnen door 's
levens leugen en ontucht, zich plotseling moedig keerde tegen iedere
onwaarheid, waarschuwend tegen het verleden, wijzend op het lichte
heden, mij belovend het schoone, het geluk in de toekomst! Gezegende,
vertroostende stem, kan het zijn dat gij ooit zult verstommen?"

Wij weten, dat die stem, gelukkig voor hem en gelukkig voor ons, nog
nooit heeft gezwegen; nog steeds roept zij ook ons naar het oneindig,
lichtend ideaal.

Deze fantasieën wijzen ons op dat idealistisch naturalisme, dat den
grondslag vormt van het grootste gedeelte zijner werken.

"Hooger en hooger, lichter en lichter stond de maan aan den hemel,
glanzend glinsterde de vijver, helderder en helderder werd het,
zwarter en zwarter de schaduw, waziger en waziger de lucht. Luisterende
en starende voelde ik, dat 'zij', met hare blanke armen en vurige
omhelzingen, nog zoo ver bleef, nog zoo ver van 't geluk, en mijn
liefde tot haar nog zoo ver van de gelukzaligheid; en hoe langer ik
staarde naar de klimmende, glanzende maan, des te hooger en hooger,
reiner en reiner, dichter en dichter bij Hem, bij de bron van alle
schoonheid en geluk, scheen mij de ware schoonheid, en de tranen
van onbewust verlangen en tevens van blijde ontroering welden op in
mijne oogen.

"En ik was geheel alleen, en het scheen dat de geheimzinnig
grootsche natuur de maan geheel in zich opnam, die, ergens hoog
aan den bleek-blauwen hemel staande, met haar licht het gansche
heelal overstroomde; en mij, nietigen worm, reeds bezoedeld door de
kleinste en laagste menschelijke hartstochten, maar doordrongen van
de onmetelijke kracht der liefde,--mij kwam het voor, alsof ik één
werd met de maan en het licht in de natuur."

Het is niet onbelangrijk voor ons, de namen te zien der schrijvers,
die invloed hebben uitgeoefend op Leo Tolstoi in zijne jongelingsjaren:


Namen der werken:                                   Graad van invloed:

_Het Evangelie van Mattheüs, _De Bergrede           Buitengewoon groot.
Sterne, _Sentimental Journey_                       Zeer groot.
Rousseau, _Confessions_, _Emile_                    Buitengewoon groot.
Rousseau, _La nouvelle Héloïse_                     Zeer groot.
Poeschkin, _Jewgheniï_, _Anjekin_                   Zeer groot.
Schiller, _Die Räuber_                              Zeer groot.
Gogol, _Schinel_, _Iw. Iw._ en _Iw. Nik._           Groot.
Gogol, _Njewski Prospekt_, _Wi_, _Doode Zielen_     Zeer groot.
Toerghenjeff, _Aanteekeningen van een Jager_        Zeer groot.
Droezjinin, _Paulina Saks_                          Zeer groot.
Grigorowitsch, _Anton Gorjemika_                    Zeer groot.
Dickens, _David Copperfield_                        Buitengewoon groot.
Ljermontoff, _Helden van onzen tijd_, _Taman_       Zeer groot.
Prescott, _History of the conquest of Mexico_       Groot.


Naast de werken van deze schrijvers oefenden Tolstoi's
levensomstandigheden een grooten invloed op hem uit en wel voornamelijk
het begrip van _comme il faut_.

In zijn _Jongelingsjaren_ wijdt hij daaraan een geheel hoofdstuk. Wij
laten het voornaamste volgen.

"Ik voel mij verplicht," zegt Tolstoi, "een geheel hoofdstuk te wijden
aan dit meest leugenachtige en schadelijke van alle begrippen, mij
bijgebracht door opvoeding en omgeving.

"In den tijd, waarvan ik schrijf, verdeelde ik de menschen bij voorkeur
in lieden, die ik _comme il faut_ of niet _comme il faut_ noemde. Deze
tweede soort onderscheidde ik nog eens in menschen _comme il faut_
op hunne wijze en in plebs. De lieden _comme il faut_ achtte ik en
keurde ik waardig om mee om te gaan; de tweede soort haatte ik, maar
ik deed alsof ik op hen neerzag; de derde soort bestond niet voor mij,
die verachtte ik volkomen. Iemand, dien ik _comme il faut_ noemde,
moest in de eerste plaats het Fransch volkomen machtig zijn en met
zuiver accent spreken. Eene slechte uitspraak wekte dadelijk een
gevoel van tegenzin in mij op. 'Waarom wilt ge spreken zooals wij,
als ge het toch niet kunt?' dacht ik dan, inwendig spottend.

"Een tweede voorwaarde om _comme il faut_ te zijn waren lange, goed
verzorgde, schoone nagels; de derde, goed te kunnen buigen, dansen
en converseeren, en de vierde, dat was de gewichtigste, het ten toon
spreiden van eene groote onverschilligheid voor alle dingen en eene
voortdurende betuiging van geringschattende verveling.

"'t Is vreeselijk wanneer ik bedenk, hoeveel kostbaren tijd ik op
zestienjarigen leeftijd, moeite doende om mij die eigenschappen te
verwerven, verbeuzelde.

"Maar niet die gouden tijd, dien ik verloor om geheel te kunnen voldoen
aan de eischen, die het _comme il faut_ mij stelde en waardoor ik
geen tijd meer overhield voor ernstige studie, ook niet de minachting
waarmee ik neerzag op negen tienden der menschen, evenmin mijne
blindheid voor het schoone dat buiten den kring van het _comme il faut_
stond, dat alles was nog niet het ergste kwaad, waartoe deze opvatting
mij bracht. Veel erger was het, dat ik mij verbeeldde, dat _comme
il faut_ eene positie aanduidde in de maatschappij; dat een mensch
_comme il faut_ zich geen moeite behoefde te geven om ambtenaar,
wagenmaker, soldaat of geleerde te worden, dat hij, zoo hij aan
dien eisch kon voldoen, volkomen aan zijne bestemming beantwoordde,
ja zelfs ver boven het grootste gedeelte van het menschdom stond.

"Op een zekeren tijd van ons leven, na 't begaan van menige
onbezonnenheid, komt toch bijna voor ieder mensch het oogenblik
dat hij zich gedrongen voelt zich te wijden aan een' werkkring in de
maatschappij, maar bij den man _comme il faut_ ziet men dat zelden. Ik
ken en kende heel veel reeds bejaarde, trotsche, zelfbewuste menschen,
die op de vraag (gesteld dat ons die in de wereld hiernamaals gedaan
werd): 'wat zijt gij? en wat deedt gij?', niet anders zouden kunnen
antwoorden dan: 'Je fus un homme très comme il faut.'

"Dat lot wachtte ook mij." [49]

Zooals reeds gezegd is in het gesprek met den Duitscher Löwenfeld,
boezemde de akademische studie Tolstoi heel weinig belang in, maar
voelde hij den lust in zich opkomen tot zelfstandigen arbeid, hiertoe
opgewekt door de vergelijking van de beide werken: _l'Esprit des Lois_
van Montesquieu en de _Instructies_ van Catharina.

Tolstoi's dagboek, dateerende uit dien tijd, staat vol aanteekeningen
en opmerkingen over dien arbeid en daarnaast schreef hij een zee
van gedachten neer, alsof zijn verstand tot nu toe had geslapen en,
plotseling wakker geworden, zich met alles ging bezighouden.

In Maart van het jaar 1847 lag Tolstoi wegens de een of andere ziekte
in de kliniek te Kazan. Zijne gedwongen ledigheid en afzondering
brachten hem tot nadenken en hij stelde zich de vraag, wat de
eigenlijke beteekenis was van het verstand. Onze kring maakt slechts
een deel uit van de wereld. Het verstand moet zich dus toetsen aan
de _geheele_ wereld, moet de algemeene wetten erkennen en dan kan
het onafhankelijk worden van dat onderdeel, van dien kring.

Deze opmerking bewijst ons, dat de 18-jarige jonge man reeds de kiem
bij zich droeg van het latere anarchisme.

Toen Tolstoi in zich dien drang naar wetenschap bemerkte, legde hij
zich, angstig dat hij zich in de theorie zou verliezen, dadelijk de
vraag voor, hoe hij de theorie in dienst kon stellen van de praktijk,
doch was zich tevens bewust dat hij in hoofdzaak moest trachten zich
zelf in overeenstemming te brengen met het zedelijk ideaal.

Zoo schrijft hij o.a. in Maart 1847 in zijn dagboek: "Ik ben veel
veranderd, maar heb dien graad van volmaking nog niet bereikt, dien
ik hoop te verkrijgen. Ik vervul niet wat ik mij heb voorgeschreven
en wat ik ten uitvoer breng, dat doe ik niet goed; ik span mij niet
genoeg in. Daarom schrijf ik mij nu eenige levensregels voor, die mij,
zoo ik ze ga naleven, heel veel kunnen helpen.



    I.    Voleindig wat gij begint, hoeveel moeite het u ook kost.
    II.   Wat gij doet, doe dat goed.
    III.  Zoo gij iets hebt vergeten, haal het dan niet uit de boeken,
    maar tracht het zelf uit te vinden.
    IV.   Laat uw verstand steeds werkzaam zijn zoo veel het kan.
    V.    Lees en denk steeds hardop.
    VI.   Durf den menschen, zoo zij u hinderen, te zeggen dat zij
    u hinderen; geef eerst een' wenk, en zoo zij het niet begrijpen,
    verontschuldig u dan, maar zeg het."



Door de bestudeering der werken van Montesquieu en Catharina kwam
hij tot de gevolgtrekking, dat in het laatste twee hoofdideeën op den
voorgrond treden, d.w.z. de revolutionaire ideeën van het toenmalige
Europa en het despotisme en de eerzucht van haar zelf; de laatste
treedt het meest naar voren. De republikeinsche ideeën heeft zij
ontleend aan Montesquieu. Resumeerende kwam hij tot het resultaat, dat
de _Instructies_ Catharina meer roem dan Rusland nut hebben gebracht.

Nadat hij besloten had de universiteit te verlaten en op het land te
gaan leven, deed hij zich zelf de belofte zich verder te bekwamen
in de Engelsche en Latijnsche taal en in het Romeinsche recht,
waarschijnlijk voelende dat hij het daarin nog niet ver had gebracht.

Hoe meer de tijd van zijn vertrek naderde, des te meer breidden
zijn plannen en fantasieën zich uit en zoo schreef hij ten slotte 17
April 1847 in zijn dagboek: "Er moet eene verandering in mijn leven
komen, maar dat moet niet eene uitwendige maar eene inwendige, eene
zielsverandering zijn", en verder:

"Het geheele leven is een bewust streven naar eene algeheele
ontwikkeling van het bestaande.

"Het doel van mijn tweejarig dorpsleven is: 1. de studie van de
rechtswetenschappen voor zoover noodig, voor het eindexamen van
de universiteit; 2. de studie van de praktische en gedeeltelijk
van de theoretische geneeskunde; 3. de studie der talen: Fransch,
Russisch, Engelsch, Italiaansch, Duitsch en Latijn; 4. de studie der
landhuishoudkunde, zoowel praktisch als theoretisch; 5. de studie
der geschiedenis, aardrijkskunde en statistiek; 6. de studie der
mathesis voor zoover die op het gymnasium verlangd wordt; 7. het
schrijven van eene dissertatie; 8. trachten naar den hoogsten graad
van volmaking in muziek en schilderkunst; 9. levensregels schrijven;
10. het verkrijgen van eenige bedrevenheid in de natuurwetenschappen;
11. geschriften samenstellen betreffende alles wat ik zal leeren."

De twee jaren, die Tolstoi dus in zijn dorpje doorbracht, waren gevuld
met het najagen dezer idealen en een voortdurenden strijd met zich
zelf om de volmaking te bereiken.

Met eene onnavolgbare oprechtheid wijst hij zich zelf op iedere
afwijking van deze levensregels, op iederen terugval, en van voren af
aan begint dan weer de strijd. De verhouding tot de vrouw verontrustte
hem toen reeds en hij geeft zich zelf den volgenden raad:

"Beschouw de aanwezigheid der vrouw in de samenleving als een
noodzakelijk kwaad en vermijd haar zoo mogelijk.

"Immers, hoe komen wij aan den wellust, de weekelijkheid,
de lichtzinnigheid en die vele andere gebreken, zoo niet door
haar. Aan wie de schuld dat wij de aangeboren neigingen verliezen,
zooals onze vastberadenheid, onze kracht, onze bedachtzaamheid, onze
waarheidsliefde en andere deugden, zoo niet aan haar. De vrouw is
gevoeliger voor indrukken dan de man en daarom was zij in de tijden
toen de deugd nog bestond beter dan wij, maar nu, in onze verdorven
eeuw, is zij slechter."

Ook hier zien wij in beginsel zijne latere begrippen.

In dezen tijd deed Tolstoi de eerste schrede op 't gebied der
filosofie, beginnende met een kommentaar te geven bij het _Discours_
van Rousseau.

Verder bestaat nog van hem _Het doel der Filosofie_, geschreven in
1846-47, dus toen hij 18 jaar was.

Deze filosofie zegt het volgende:

"De mensch streeft, dus de mensch is werkzaam. Waarheen voert
deze arbeid en hoe maken wij hem zelfstandig? Dit is het doel der
filosofie in hare ware beteekenis, dus met andere woorden: filosofie
is levenskunst".

Behalve deze bestaan er nog losse gedachten als: _Bespiegelingen
over het leven hiernamaals_; _Definitie van tijd, ruimte en getal_;
_Methodes_; _Indeeling der filosofie_, enz.

De volgende gebeurtenis, verteld door Gravin Tolstoi, heeft ook
betrekking op dezen tijd.

"In zijn' studententijd stelde Tolstoi zich eens de vraag: 'Wat is
eigenlijk symmetrie?' en schreef daarover een filosofisch artikel. Dit
lag toevallig op een stoel in zijne kamer toen een zekere Schoewaloff,
een vriend der beide broers Tolstoi, met wijnflesschen in zijn zakken
binnenkwam, om die gezamenlijk te ledigen. Toevallig zag hij het
opstel en las het door. Het interesseerde hem en hij vroeg Tolstoi,
waaruit hij het had overgeschreven. Schuchter antwoordde deze, dat
het zijn eigen werk was. Schoewaloff begon te lachen en zeide dat het
niet waar was en niet waar kon zijn. Het ging veel te diep en was te
veel doordacht voor iemand van zijn' leeftijd. Hij ging weg zonder
te willen gelooven dat Tolstoi de schrijver was."

Ook dit kleine voorval wijst ons op Tolstoi's buitengewone
ontwikkeling, die hem ver boven zijn' kring verhief.

_Biecht_ van Tolstoi leert ons hoe hij dacht over geloof en godsdienst.

"Ik herinner mij," zegt hij, "dat, toen bij mijn ouderen broer Dmitri
plotseling de behoefte aan een godsdienstig leven ontwaakte en hij
geregeld naar de kerk ging, de vasten hield, en een rein zedelijk leven
ging leiden, zelfs de volwassenen hem daarom uitlachten, hem plaagden
en hem Noach noemden. Ik weet nog dat Moesin Poeschkin, de toenmalige
rector der universiteit, ons op een dansavondje verzocht en Dmitri,
die bedankt had, lachend toevoegde dat David wel gedanst had voor de
arke des verbonds. Ik begreep die scherts en maakte de gevolgtrekking,
dat het noodig was zijn cathechismus te leeren, eveneens naar de kerk
te gaan, maar tevens dat men die zaken niet al te ernstig behoefde
op te nemen. Ik was nog heel jong toen ik Voltaire reeds las, en ik
herinner mij nog dat diens bijtende spot mij niet alleen niet hinderde
maar mij zelfs vermaakte.

"Mijn afval van het geloof ging op dezelfde wijze in zijn werk
als dat gebeurde, en ook thans nog gebeurt, bij alle menschen van
onze ontwikkeling. Het gaat, dunkt mij, in de meeste gevallen zoo:
de menschen leven, zooals allen leven, naar een vast grondbeginsel,
dat niets gemeen heeft met hetgeen het geloof ons leert, maar zich
in de meeste gevallen daar juist tegenover stelt. Deze leer van het
geloof grijpt niet in in ons leven; in onze betrekkingen met andere
menschen komt het niet voor dat wij met haar in botsing komen en wat
ons eigen leven aangaat, behoeven we in 't geheel geen rekening met
haar te houden. De geloofsleer slaat op iets, daar ergens ver van het
werkelijke leven en los daarvan. Komen wij met haar in aanraking dan
is dat oppervlakkig en beroert het niet ons innerlijk leven.

"Men kon vroeger, evenmin als nu, uit het doen en laten der menschen
opmaken of zij geloovig zijn of niet. Zoo er onderscheid bestaat
tusschen hen die beweren rechtgeloovig te zijn en degenen, die dit
ontkennen, dan pleit dat nog niet ten gunste van de eersten.

"Want zoowel nu als vroeger ontmoet men onder degenen die zoo openlijk
verklaren dat zij rechtgeloovig zijn, zeer vele stompzinnige, harde,
met zich zelf ingenomen menschen, terwijl men verstand, eerlijkheid,
goedhartigheid, waarheidsliefde en zedelijkheid grootendeels bij hen
vindt, die zich zelf ongeloovigen noemen.

"Op school wordt de cathechismus onderwezen en stuurt men de
leerlingen naar de kerk; van den ambtenaar verlangt men een bewijs
dat hij gecommuniceerd heeft. De mensch echter uit onzen kring, die
niet meer studeert en niet in keizerlijken dienst is, kan thans, en
vroeger was dit nog sterker, tien jaren en nog langer leven zonder
dat hij er zich rekenschap van geeft dat hij in eene Christelijke
maatschappij verkeert, en toch noemt hij zich een belijder van de
Christelijke leer der rechtgeloovigen.

"Het geloof, gegrond op uiterlijkheden en slechts op gezag door ons
aangenomen, verdwijnt onder den invloed van de wetenschap en van het
leven, die zich er tegenover stellen, en het gebeurt dat de mensch
zich verbeeldt nog zeer geloovig te zijn, terwijl in hem geen spoor van
dat geloof meer is achtergebleven, dat hem in zijn jeugd werd geleerd.

"De godsdienst, mij in mijn jeugd onderwezen, verdween bij mij op
dezelfde wijze als bij anderen, alleen met dit onderscheid dat ik
reeds op mijn 15de jaar begon filosofische werken te lezen, zoodat
mijn afval van het geloof reeds heel vroeg en bewust geschiedde. Op
mijn 16de jaar ging ik uit eigen beweging niet meer naar de kerk,
bad ik niet meer en hield ik mij niet aan de vasten.

"Ik geloofde niet hetgeen men mij in mijn jeugd geleerd had, maar
ik geloofde wel ergens in; waarin echter, dat had ik niet kunnen
zeggen. Ik geloofde in God of liever ik verloochende Hem niet, maar
welken God, dat had ik ook niet kunnen zeggen. Den Christus en zijne
leer verloochende ik evenmin, maar waarin die leer bestond had ik
ook niet kunnen verklaren.

"Nu, dien tijd in mijn geheugen terugroepende, zie ik klaar, dat
mijn geloof die kracht was die, behalve mijne dierlijke instincten,
mijn leven heeft bestuurd.

"Mijn eenig, mijn oprecht geloof in dien tijd was mijn vertrouwen
in de volmaking. Maar waarin die bestond en welk doel zij had,
ook dat had ik niet kunnen zeggen. Ik trachtte een vasten wil te
verkrijgen, ik schreef mij levensregels voor, die ik wilde volgen;
ook lichamelijk deed ik mijn best mij te volmaken door allerlei
gymnastische oefeningen, en ik legde mij ontberingen op om te leeren
dulden en lijden.

"Dat alles noemde ik volmaking. Bovenaan stond natuurlijk de zedelijke
volmaking, die weldra in eene algeheele overging. Ik wilde beter
zijn, niet alleen voor mij zelf en voor God, maar ook voor 't oog der
menschen. En al heel spoedig ging dit streven over in den wensch om
sterker, krachtiger te zijn dan anderen, d.w.z. beroemder, machtiger,
rijker."

Dan volgt Tolstoi's diep berouw, dat ons al zijne zonden aantoont,
maar ons tevens wijst op de verdorvenheid in eigen ziel, die misschien
niet zoo'n groote afmeting aannam, maar die ook niet zoo oprecht
werd beleden.

"Eens zal ik de treffende en leerzame geschiedenis van de tien jaren
van mijn jongelingschap vertellen. Ik denk dat velen, velen hetzelfde
hebben ondervonden.

"Met hart en ziel wenschte ik goed te zijn; maar ik was jong,
hartstochtelijk, en ik stond alleen, geheel alleen, toen ik het
goede zocht.

"Telkens als ik trachtte te spreken over mijn' zielewensch om moreel
goed te zijn, ontmoette ik spot en verachting, maar nauwlijks gaf ik
mij over aan lage hartstochten, of men prees mij en dreef mij verder
in die richting.

"Eerzucht, machtsbegeerte, baatzucht, wellust, trots, toorn en
wraakzucht, alles werd geprezen.

"Toen ik mij overgaf aan die hartstochten, voelde ik, dat ik werd
als de volwassenen, dat men over mij tevreden was. Mijne goede tante,
het reinste wezen dat er bestond, met wie ik toen samenwoonde, zeide
dikwijls tegen mij, dat zij niets liever zou wenschen, dan dat ik
eene liaison aanknoopte met eene getrouwde vrouw, 'want,' zeide zij,
'rien ne forme un jeune homme comme une liaison avec une femme comme
il faut'. Zij wenschte mij nog meer toe, n.l. dat ik adjudant zou
worden en dan liefst van den Keizer; verder dat ik een rijke vrouw zou
trouwen en, als gevolg van dat huwelijk, zooveel mogelijk lijfeigenen
zou houden.

"Ik kan niet zonder schrik, afschuw en hartzeer aan die jaren
terugdenken. Ik doodde menschen in den oorlog, ik duelleerde om
te dooden, ik verspeelde veel geld, ik verbruikte hetgeen de boeren
zwoegend voortbrachten, terwijl ik hen zwaar liet straffen; ik bedroog
en gaf mij over aan ontucht, leugen, diefstal, echtbreuk van allerlei
aard, dronkenschap, gewelddadigheid, moord... er was geen ondeugd,
waaraan ik mij niet overgaf, en daarvoor prees men mij en noemde mij,
zooals men nu ook nog zou doen, een betrekkelijk zedelijk mensch.

"Zoo leefde ik tien jaren." [50]

In 't begin van die stormachtige tienjarige periode woonde Tolstoi
op het land.

Hij trachtte in die jaren eene nieuwe richting in te slaan in de
landhuishoudkunde, en dat wel in hoofdzaak, door de verhouding tot
de lijfeigenen beter te regelen en hun lot te verlichten. Deze proef
mislukte totaal, hetgeen wij vinden beschreven in zijn werk _Één morgen
landheer_, dat een sterk autobiografisch karakter draagt. Wij laten
daaruit een' brief volgen van vorst Njechljoedoff aan zijne tante:


"Lieve Tante!

"Ik heb een besluit genomen, dat over heel mijn verder leven zal
beslissen. Ik heb de universiteit verlaten om mij aan het landleven
te gaan wijden, daar ik voel daarvoor te zijn geboren. In 's hemels
naam, lieve tante, lach mij niet uit! Gij zult zeggen, dat ik nog
zoo jong ben, en misschien hebt gij gelijk en ben ik nog een knaap,
hetgeen evenwel niet verhindert, dat ik den drang in mij voel goed
te willen doen en van het goede te houden. Zooals ik u reeds schreef
vond ik alles in de grootste wanorde. Bij de regeling der zaken
kwam ik tot de ontdekking, dat het grootste kwaad schuilt in den
beklagenswaardigen, armzaligen toestand, waarin de boeren verkeeren,
een toestand die slechts met de grootste moeite en het grootste
geduld is te verbeteren. Zoo gij maar eens twee van mijne boeren
kondt zien en het leven dat zij met hunne familie leiden, dan zou
dat u een betere verklaring van mijn voornemen geven, dan alles wat
ik u kan vertellen. Is het niet mijn dure en heilige plicht zóó voor
deze zevenhonderd menschen te zorgen, dat ik mij eens voor God zal
kunnen verantwoorden? Is het geen schande hen over te laten aan de
willekeur van den ruwen starost [51] en zijne handlangers?

"Waarom zou ik in eene andere sfeer de gelegenheid zoeken nuttig te
zijn en goed te doen, terwijl een edele, hooge plicht mij roept? Ik
ben mij bewust een goede landheer te kunnen worden, daar men, om dat
te zijn, zooals ik dat opvat, geen candidaatsdiploma of ambt noodig
heeft dat gij zoo wenschelijk voor mij vindt. Lieve tante, maak voor
mij geen eerzuchtige plannen, berust bij de gedachte, dat ik mijn
eigen, maar een goeden weg volg, die mij, dat voel ik, naar het geluk
zal voeren. Ik heb veel nagedacht over mijne toekomstige plichten,
mij zelf levensregels voorgeschreven en, zoo God mij leven en kracht
schenkt, dan zal ik mijne voornemens ten uitvoer brengen." [52]


Al heeft Tolstoi in werkelijkheid dezen brief niet geschreven, dan
zijn het toch dergelijke gedachten, die zijne jonge ziel bestormden
en richting gaven aan zijn leven.

Zooals wij weten, leden zijne plannen schipbreuk. En dat kon niet
anders. Zijne oprechtheid kon het niet dulden, dat hij daar stond
als de weldoener van zijne lijfeigenen, d.w.z. van deze tot aan
het uiterste verwaarloosde lieden. Deze tegenstelling kon hij niet
verdragen, en een hard en streng mensch worden (zooals zijne tante hem
in den brief, waarmee zij hem antwoordde, ried) was hem ook onmogelijk,
zoodat hij de eerste gelegenheid de beste aangreep om verandering in
zijn leven te brengen.

Tolstoi bracht den zomer door op Jasnaja Paljana. In den herfst
ging hij naar Petersburg en deed daar in 't begin van 't jaar 1848
zijn candidaats-examen. "In '48," zoo vertelt hij in een opstel
over opvoeding, "deed ik candidaats-examen aan de akademie te
St.-Petersburg. Ik wist niets in den letterlijken zin van 't woord en
was eerst eenige weken van te voren met de voorbereiding begonnen. Ik
sliep 's nachts niet en werd candidaat in het crimineel en burgerlijk
recht, na eene voorbereiding van hoogstens een paar weken." [53]

Löwenfeld laat Tolstoi het volgende van deze gebeurtenis vertellen:

"Ik vond het heel prettig op het land met tante Tatjana. maar een
onbestemde dorst naar wetenschap maakte zich weer van mij meester. Het
was in 1848; ik was nog in 't geheel niet besloten wat ik zou doen. In
St.-Petersburg stonden twee wegen voor mij open, n.l. bij 't leger gaan
en den Hongaarschen veldtocht mee maken, of mijne studiën voltooien
om naderhand ambtenaar te worden. De drang naar wetenschap was
echter sterker dan mijne eerzucht en zoo nam ik de studie dan weer
op. Ik deed zelfs twee examens, in de rechten, maar toen vervlogen
al mijne voornemens weer. De lente kwam, en met haar de lokstem van
het landleven, die mij naar ons landgoed terugriep." [54]

Tolstoi's leven te St.-Petersburg kunnen wij het best beoordeelen uit
de brieven aan zijn' broer Sergius, waarvan wij hier de belangrijkste
laten volgen.

13 Februari 1848 schreef hij:

"Ik schrijf je dezen brief uit St. Petersburg, waar ik van plan ben
eeuwig te blijven. Ik ben voornemens hier mijn examen te doen en dan
ambtenaar te worden; als ik niet slaag (en alles kan gebeuren), dan zal
ik eene lagere betrekking aannemen. Ik ken heel veel ambtenaren tweede
klasse, die niet slechter zijn dan gij, die tot de eerste behoort. Het
leven te St.-Petersburg heeft een grooten en goeden invloed op mij;
ik raak hier gewend aan den arbeid en zonder dat ik het zelf heb
gewild, is mijne dagverdeeling veranderd. Men kan hier niet niets doen,
iedereen heeft zijne bezigheden. Allen werken, men vindt hier niemand
die een leven van ledigheid leidt, en alleen kunt ge dat ook niet.

"Ik weet wel, dat je het toch niet gelooft, dat ik veranderd ben, en
dat je zegt: 'dat is nu al wel de twintigste maal, dat jij van plan
verandert, van jou komt nooit wat terecht, jij bent een praatjesmaker';
maar neen, ik ben nu heel anders veranderd dan vroeger. Toen zei ik:
'kom, laat ik eens veranderen'. Maar nu zie ik, dat ik veranderd ben
en ik zeg: 'ik _ben_ veranderd'.

"'t Voornaamste is, dat ik nu ten volle overtuigd ben, dat theorie
en filosofie niets zijn voor het leven; men moet positief leven,
d.w.z. een praktisch mensch zijn. Het is eene groote stap, en eene
verandering zooals er bij mij nog niet heeft plaats gegrepen.

"Wanneer men jong is en wil leven, dan is St.-Petersburg de eenige
plaats. Hoeveel richtingen kan men niet uit, en iedereen kan hier
bevredigd worden; alles kan zich hier ontwikkelen en gemakkelijk,
zonder eenige moeite. Wat het leven aangaat, dat is voor een ongetrouwd
man niet duur; zelfs goedkooper dan in Moskou, behalve de woning. Groet
al de onzen van mij en zeg hun, dat ik misschien, misschien ook niet,
van den zomer bij hen kom; ik ben van plan dan vrij te nemen en de
omstreken van Petersburg eens te gaan bekijken, en ook Helsingfors
en Reval.

"Schrijf mij toch eens, in 's hemelsnaam; ik zou graag willen weten,
hoe gij en de anderen dit nieuws opnemen, en vraag hun mij ook eens
te schrijven. Ik durf het zelf niet te doen, omdat ik zoo lang niets
van mij heb laten hooren en ik nu vrees, dat ze boos op mij zijn. Ik
voel me vooral bezwaard tegenover tante Tatjana; vraag haar voor mij
om vergiffenis."

Maar och, deze heilige voornemens zouden niet verwezenlijkt worden. Het
moet Tolstoi vreemd hebben aangedaan neer te schrijven dat zijn
broeder hem een praatjesmaker noemde, hetgeen hij bovendien zelf moest
toegeven, zooals blijkt uit den brief van 1 Mei 1848 aan zijn' broeder:

"Sergius, het is mij alsof ik je hoor zeggen, dat ik een praatjesmaker
ben, en dan spreek je de waarheid. Ziehier wat ik tot stand heb
gebracht. Ik reisde zonder eenige aanleiding naar Petersburg
en deed daar niets anders dan leven, geld uitgeven en schulden
maken. Dom! Onbeschrijflijk dom! Je kunt niet begrijpen hoe het mij
kwelt. Vooral de _schulden_, die ik moet betalen en _liefst zoo spoedig
mogelijk_, want doe ik het niet, dan verlies ik met het geld ook nog
mijne goede reputatie. Tegen den eersten betaaldag heb ik 3500 roebel
noodig: 1200 voor den voogdijraad, 1600 om mijne schulden te betalen
en 700 voor levensonderhoud. Ik vrees, dat gij ach en wee zult roepen,
maar wat moet ik doen? Iedereen kan een domheid begaan. Nu moet ik
voor mijne vrijheid en mijne filosofie boeten. Wees barmhartig en
help mij uit mijne valsche en ellendige positie; ik zit zonder een
kopjéke en vol schulden.

"Je weet waarschijnlijk, dat ons heele leger op marsch gaat en dat
een gedeelte (twee corpsen) al over de grenzen is, men zegt reeds
_in_ Weenen.

"Eerst wilde ik mijn examen doen; ik heb er reeds twee afgelegd;
maar nu ben ik van plan veranderd en ik zal als Junker [55] dienst
nemen bij de garde-cavallerie. Het valt mij moeilijk je dit alles te
schrijven, omdat ik weet, dat je van mij houdt en mijne domheid en
mijne onstandvastigheid je verdriet doen. Onder 't schrijven van dezen
brief stond ik eenige malen op en werd rood van schaamte. Jij zult het
zelfde doen onder 't lezen, maar wat is er aan te doen! Het gebeurde
kan men niet ongedaan maken en de toekomst zal van mij afhangen. God
geve dat ik nog eens een ordentelijk mensch zal worden; ik zal er
mijn best voor doen; het meest verwacht ik van den dienst, hij zal
me aan een praktisch leven gewennen en ik moet, of ik wil of niet,
dienen tot ik officier ben. Als het geluk wil dat het garde-regiment
mee optrekt, dan kan de bevordering sneller gaan, en behoeft het
geen twee jaren te duren. Het vertrek zal dan zijn einde Mei. Op
't oogenblik kan ik niets doen, ten eerste omdat ik geen geld heb,
dat ik op 't oogenblik best kan gebruiken (zelfs veel), en ten tweede
ontbreken mij eenige papieren, die te Jasnaja zijn; geef even order,
ze mij te sturen en liefst zoo spoedig mogelijk. Wees niet boos op
mij, bid ik je,--ik voel zelf maar al te goed, hoe weinig ik waard
ben,--en doe zoo spoedig mogelijk wat ik je gevraagd heb.

"Vaarwel. Laat tante dezen brief niet lezen, ik wil haar geen
verdriet doen."

Ook deze plannen werden spoedig weer opgegeven. In een van de volgende
brieven aan zijn' broer schrijft Tolstoi:

"In mijn laatsten brief schreef ik je veel domheden, waarvan wel
de voornaamste is, dat ik van plan was dienst te nemen bij het
garde-regiment. Ik heb dat plan laten varen, behalve voor het geval
ik niet voor mijn examen mocht slagen, of de oorlog ernstig wordt."

Waarschijnlijk vond hij den oorlog niet ernstig genoeg, want onder
dienst ging hij niet.

Met het voorjaar keerde hij weer naar Jasnaja Paljana terug, vergezeld
van een zekeren Rudolf, een aan den drank verslaafden, talentvollen
Duitschen musicus, met wien hij bij zijn vrienden Pjerfiljeff kennis
had gemaakt. Hartstochtelijk wierp hij zich nu op de muziek.

Tot aan zijn vertrek naar den Kaukasus in 1851 verdeelde Tolstoi zijn
tijd tusschen Moskou en Jasnaja Paljana.

Dit is het tijdperk van ascetisme, gevolgd door eene avontuurlijke
periode van jacht, spel en uitgaan.

In deze drie jaren heeft hij alles doorgemaakt wat een krachtige,
begaafde, hartstochtelijke jonge man doorleven kan.

Tolstoi hield in deze jaren zijn dagboek niet bij. Hij had er geen
tijd voor. In de laatste helft van 1850 komt hij weer tot inkeer,
en vol berouw en zelfverwijt neemt hij zich voor zijne herinneringen
neer te schrijven van deze drie doelloos doorgebrachte jaren van zijn
leven. Daar hij den lust in zich voelde opkomen om een geregeld leven
te gaan leiden, schreef hij zichzelf eene dagverdeeling voor: zijn
landgoed besturen, baden, dagboek, muziek, eten, uitrusten, lezen,
baden, landgoed besturen.

Het spreekt van zelf dat deze regels ook weer niet werden nageleefd
en uit zijn dagboek blijkt, dat hij niet over zich zelf tevreden was.

Deze strijd om zich zelf te overwinnen duurde maanden lang;
herhaaldelijk maakten de booze hartstochten zich weder meester van hem.

Zooals de verdrinkende naar een' stroohalm grijpt, zoo zocht hij
steun bij verschillende gevoelens, die hem van den ondergang konden
redden. Daar is b.v. zijne eigenliefde. "De menschen, die volgens
mijne meening moreel lager staan dan ik, doen slechte dingen nog
beter dan ik," schreef hij eens in zijn dagboek. Hierdoor begonnen
die slechte dingen hem tegen te staan en hij deed ze niet meer.

Ook het rustige landleven hielp hem dikwijls zijne hartstochten
te overwinnen.

't Is opmerkelijk, dat de edele trekken van Tolstoi's karakter zelfs
uitkwamen bij zulke lage dingen als b.v. het kaartspel. Dit was
waarschijnlijk één van zijn heftigste hartstochten, doch hij hield
zich stipt aan den regel: "alleen met rijke menschen te spelen",
opdat het verlies den speler geene materieele schade zou doen lijden.



Tolstoi verloor dikwijls de heerschappij over zich zelf, wat hem tot
vertwijfeling bracht, maar telkens vatte hij weer moed en zoo lezen
wij in zijn dagboek:

"Ik leef, misschien met eene kleine uitzondering, geheel als het
vee. Bijna al mijn bezigheden heb ik laten varen en mijn geestelijk
peil daalt."

Hij heeft er zelfs over gedacht, omdat hij in geldverlegenheid zat,
zich met eene handelsonderneming, n.l. met een poststation te Toela,
in te laten. Tot zijn geluk is er niets van gekomen, hetgeen hem
veel onaangenaams heeft bespaard, wat onvermijdelijk zou geweest
zijn bij zijne ongeschiktheid voor die bezigheid. Eens schreef hij,
onder den indruk van zijn mislukt leven, in zijn dagboek:

"De oorzaken van mijne mislukking zijn: 1 besluiteloosheid,
d.w.z. gebrek aan energie, 2 zelfbedrog, 3 overijling, 4 valsche
schaamte, 5 slechte neigingen, 6 verwardheid, 7 zucht tot navolging,
8 onstandvastigheid, 9 onnadenkendheid."



Den winter van '50/51 bracht Tolstoi grootendeels te Moskou door, van
waar hij zijne tante Tatjana dikwijls schreef over de bijzonderheden
van zijn leven, de inrichting van zijne kamer, in één woord, over de
uiterlijkheden van zijn bestaan.

"Mijne woning bestaat uit vier kamers: eene eetkamer, waar reeds een
piano staat die ik heb gehuurd; een salon, gemeubileerd met een paar
divans, notenhouten tafel en stoelen, met rood laken bekleed, en verder
vier groote spiegels; een werkkamer, waar mijn schrijfbureau staat,
een divan (die mij de dagen in 't geheugen roept, toen wij over dit
meubelstuk disputeerden); eene slaapkamer, groot genoeg om tevens
voor kleedkamer te dienen, en dan nog een kleine anti-chambre.

"Ik dineer thuis met 'kool en brij,' [56] waarmee ik uitstekend
tevreden ben. Wanneer ik nu nog onze confituren en naliwka [57] had,
dan zou ik mij kunnen verbeelden thuis te zijn.

"Ik heb eene slede gekocht voor 40 roebel, een zoogenaamden konschewni,
die op 't oogenblik zeer en vogue is; Sergius zal wel weten wat het
is. Met het tuig, dat ik ook gekocht heb, ziet alles er zeer elegant
uit." [58]

Uit den volgenden brief blijkt, dat zijne tante zeer bezorgd is
over zijne vrienden en tracht hem van slecht gezelschap verwijderd
te houden.

"Waarom zijt ge toch zoo bevooroordeeld tegenover Isljenjeff? Is
het om mij tegen hem in te nemen? Dat is overbodig, want hij is niet
in Moskou.

"Al het slechte, dat gij van het spel zegt, is volkomen waar. Ik
denk er dikwijls aan en ik geloof dat ik het zal nalaten. Ik zeg
'ik geloof,' maar hoop spoedig zeker te kunnen zeggen dat ik het niet
meer doe.

"Uw oordeel over de samenleving is zeer juist, evenals alles wat gij
in uwe brieven zegt; primo, omdat gij schrijft als Mme de Sévigné,
secundo, omdat ik, zooals altijd, niet kan disputeeren. Gij zegt ook
veel goeds van mij. Ik ben overtuigd, dat die loftuitingen evenveel
goed als kwaad doen. Goed, omdat ik mijn best zal doen die goede
hoedanigheden te behouden, die gij in mij prijst, en kwaad omdat
het mijne eigenliefde bevordert. Ik ben echter zeker, dat uw lof mij
slechts beter zal maken--natuurlijk voor zoover ik hem verdien--omdat
hij in de pen wordt gegeven door eene oprechte vriendschap. Gedurende
mijn verblijf in Moskou meen ik dien reeds te hebben verdiend; ik
ben over mijzelf tevreden."

Tolstoi keerde terug naar Jasnaja Paljana, om daarna in 1851 weer naar
Moskou te reizen. In zijn dagboek schrijft hij, dat het doel van die
reis drieledig was: het spel, een huwelijk en een sollicitatie naar
eene betrekking. Alles mislukte. Hij speelde niet, omdat hij er een'
tegenzin in kreeg. Van het huwelijk kwam niets, omdat de drie factoren,
die hij daarvoor noodig achtte, liefde, praktisch overleg of toeval,
ontbraken. De betrekking kreeg hij niet omdat hij niet in 't bezit
was van eenige noodige papieren.

Tijdens dit oponthoud in Moskou schreef hij zijne tante den volgenden
brief:

"De auteur van een boek, dat ik onlangs las, beweert daarin,
dat de nadering van de lente van invloed is op het moreel der
menschen. Tegelijk met de natuur is het ons of wij opnieuw geboren
worden. Men betreurt het verleden, den slecht gebruikten tijd,
men heeft berouw over zijne zwakheid en de toekomst doemt helder
op. Men wordt beter, moreel beter. Wat mij betreft is dat volkomen
waar. Sedert ik een onafhankelijk bestaan begon te leiden, vond de
lente mij altijd in de beste conditie. Zoo bleef ik dan langer of
korter tijd; dan kwam de winter, die altijd een steen des aanstoots
voor mij is geweest. Wanneer ik de verschillende winters herdenk,
dan is de laatste zeker wel de aangenaamste en de verstandigste, dien
ik beleefd heb. Ik heb me geamuseerd, kwam in gezelschap, heb aardige
herinneringen behouden en met dat al mijne financiën niet in wanorde,
weliswaar ook niet in orde gebracht."

De volgende brief, naar aanleiding van de terugkomst van zijn' broer
Nikolaas uit den Kaukasus, luidt:

"De aankomst van Nikolaas was eene aangename verrassing voor mij,
omdat ik reeds bijna de hoop had opgegeven hem nog bij mij te zien. Ik
was zoo blij hem te zien, dat ik mijne plichten, of liever gezegd,
mijne gewoonten er bijna om had verwaarloosd.

"Nu ben ik weer alleen, en alleen in den waren zin van 't woord; ik ga
nergens heen en ontvang niemand. Ik maak plannen voor de lente en den
zomer; keurt gij ze goed? Einde Mei kom ik naar Jasnaja, blijf daar
een maand of wat, zal mijn best doen Nikolaas daar zoo lang mogelijk
vast te houden, en dan eene reis met hem maken door den Kaukasus." [59]



Plotseling, te midden van zijne stormachtige wereldsche
genietingen, als spel, wellust, enz., kwam het tijdperk van boete
en godsdienstzin. IJverig vervulde hij zijne kerkelijke plichten,
hield de vasten en maakte zelfs preeken, die natuurlijk ongelezen
bleven. In dezen tijd begon de kunstenaar-auteur zich te openbaren.

Reeds in 1850 dacht hij er over een werk over zijn "vie de Bohême"
te schrijven. Eene andere gedachte was bij hem wakker geroepen door
het lezen van Sterne's _Sentimental Journey_, n.l. iets dergelijks
te schrijven.

Eens zat hij voor het venster en keek naar alles wat op straat voorbij
ging: "daar loopt een wachter, wat zou hij voor iemand zijn, en wat
voor een leven zou hij leiden? Daar gaat een wagen, wie zou er in
zitten, waar zou hij heenrijden, waar denkt hij aan? Wie zouden er
in dat huis wonen en hoe zou hun innerlijk leven zijn?...

"Wat zou het interessant zijn, dit alles neer te schrijven en welk
een belangwekkend boek zou het niet worden!"

Tolstoi's plotselinge afreis naar den Kaukasus maakte wederom een einde
aan deze aan afwisseling rijke, gevaarlijke periode van zijn leven.



DERDE DEEL.

KRIJGSDIENST.



ZEVENDE HOOFDSTUK.

KAUKASUS.


Tolstoi's mislukte pogingen op landhuishoudkundig gebied, de
onmogelijkheid om in de gewenschte verhouding tot zijne lijfeigenen te
komen, zijn hartstochtelijk, gevaarlijk, in alle opzichten verwilderd
leven, brachten hem eindelijk tot het besef, dat het zoo niet blijven
kon. Zijn leven was zóó verward, hij zelf was zóó gezonken, dat
hij alles wel aan wilde grijpen om het te veranderen. Zijn zwager,
toen nog de verloofde van zijne zuster, moest vóór zijn huwelijk nog
eenige zaken in Siberië regelen. Hij had afscheid genomen en was reeds
onderweg, toen plotseling Tolstoi bij hem in den reiswagen sprong,
en wij gelooven dat het alleen aan de omstandigheid dat hij muts en
pels vergeten had te danken is, dat hij niet met zijn' zwager meeging.

Eindelijk gebeurde er iets, dat hem in de gelegenheid stelde een ander
leven te beginnen. Zijn oudste broer Nikolaas, die als officier in
't leger diende, was met verlof uit den Kaukasus overgekomen. Tolstoi
nam het besluit, en volvoerde dat ook, om met hem terug te keeren.

Den 20en April 1851 vertrokken zij van Jasjana Paljana naar Moskou,
waar zij eenige weken vertoefden, en vanwaar hij den volgenden brief
schreef:



"Ik heb op de promenade van Sakolnik gewandeld, maar het was zulk
een afschuwelijk weer, dat ik tot mijne spijt niet ééne dame uit
onzen kring heb gezien. Gij beweert altijd, dat ik iemand ben die van
proefnemingen houdt. Nu, ik heb me onder 't plebs begeven, waar de
Zigeuners hunne tenten opslaan. Gij kunt u levendig voorstellen welk
een' strijd ik daar moest strijden, maar ik ben overwinnaar gebleven,
d.w.z. ik heb de vroolijke afstammelingen van de doorluchtige Pharao's
niets dan mijn' zegen achtergelaten. Nikolaas vindt, dat ik een zeer
aangename reisgenoot ben; alleen ergert hij zich dat ik, zooals hij
zich uitdrukt, twaalf maal per dag mijn linnen verwissel. Ik vind
hem ook aangenaam op reis, alleen niet zindelijk genoeg. Ik weet niet
wie van ons beiden gelijk heeft." [60]

Van Moskou gingen zij naar Kazan, waar zij Joeschkoff, den man van
hunne tante Pelageja, en ook nog eene vriendin van deze laatste, de
origineele, verstandige Zagoskina, de directrice van het Kazansche
vrouwen-instituut, opzochten.

Bij deze Zagoskina kwamen zeer veel jongelui _comme il faut_
aan huis, o.a. de procureur Ogolin, met wien Tolstoi eene bijna
vriendschappelijke betrekking aanknoopte. Samen gingen zij Joeschkoff
op zijn landgoed een bezoek brengen, waarbij zich het volgende
vermakelijke incident voordeed:

"Gij kunt u nauwelijks," zoo vertelt Tolstoi, "de verbazing voorstellen
van mijn' oom, toen hij Ogolin, den altijd keurigen, correcten,
in uniform met kruis en lint gekleeden Ogolin onder de volgende
omstandigheden bij zich zag. Wij waren voorgereden, en terwijl
de knecht ons aandiende stelde ik Ogolin voor eens te probeeren,
wie het vlugst in een der tegenover het huis staande berkeboomen kon
klimmen. Het duurde lang voordat mijn oom, die daar juist op aan kwam,
van zijne verbazing was bekomen."

Volgens Tolstoi's eigen woorden was in dien tijd zijn oordeel over
menschen en dingen nog zeer oppervlakkig en lichtzinnig, hetgeen zijn
broer Nikolaas hem zoo nu en dan liet voelen. Zoo kwamen zij eens op
eene wandeling een rijtuig tegen waarin een heer zat, die met zijne
beide ongehandschoende handen op zijn stok leunde.

"Wat een poen," zei Tolstoi.

"Waarom?" vroeg Nikolaas.

"Hij heeft niet eens handschoenen aan!"

"En denk je dat hij daarom een poen is?", antwoordde
Nikolaas met zijn fijn, nauwelijks zichtbaar glimlachje.

Nikolaas dacht en handelde geheel anders dan andere menschen, en deed
eenvoudig wat hij goed oordeelde. Zoo kwam hij op het denkbeeld niet de
gewone reisroute te volgen, maar te paard tot Saratoff te gaan, vandaar
per schuit langs de Wolga naar Astrakan, en dan met de postkoets naar
de plaats hunner bestemming. Zoo geschiedde het. In Saratoff namen
zij eene schuit, laadden daar den reiswagen op, en met behulp van een'
loods en twee roeiers zakten zij, soms zeilende, soms drijvende, dan
weer roeiende, den stroom af. Na eene reis van een paar weken bereikten
zij Astrakan, vanwaar Tolstoi zijne tante den volgenden brief stuurde:

"Wij zijn nu in Astrakan en hebben nog wel een 400 K.M. voor
den boeg. In Kazan heb ik het zoo prettig mogelijk gehad. Tot aan
Saratoff was de reis onaangenaam, maar als vergoeding kregen wij het
poëtische boottochtje tot Astrakan, bekoorlijk door de afwisseling en
de eigenaardige manier van reizen. Gisteren heb ik Maria een langen
brief over mijn verblijf te Kazan geschreven. Om niet in herhalingen
te vervallen, vertel ik er u niets van. Tot nu toe bevalt de reis
me heel goed. Ik heb veel in mijn hoofd om over na te denken en de
afwisseling op zich zelf is mij reeds aangenaam. In Moskou heb ik me
geabonneerd, zoodat ik overvloed van lectuur heb. Ik lees veel, zelfs
in den reiswagen. Verder draagt het gezelschap van Nikolaas, zooals
ge wel kunt denken, veel tot mijn genoegen bij. Met mijne gedachten
ben ik steeds bij u allen, en soms maak ik me er een verwijt van, het
leven, dat uwe liefde mij zoo aangenaam maakte, te hebben verlaten;
gelukkig is het maar tijdelijk en het weerzien zal des te prettiger
zijn. Zoo ik meer tijd had gehad zou ik Sergius ook hebben geschreven;
daar wacht ik nu liever mee, tot ik ter plaatse en meer op mijn gemak
ben. Groet hem van mij en zeg hem, dat het mij zeer spijt dat er in
den laatsten tijd eene verkoeling tusschen ons is ontstaan, waarvan
alleen ik de schuld draag." [61]



Om den lezer een duidelijk begrip te geven van Tolstoi's leven in,
en van zijne vertellingen over den Kaukasus, laten wij hier met een
paar woorden volgen, wat onder den Kaukasus moet worden verstaan.

Het Russische rijk had zich inwendig versterkt, om in staat te zijn
de Tartaarsche bevolking te beoorlogen. De Russen begonnen met de
Tartaren naar het Zuid-Oosten terug te dringen en stootten, na het
Kazansche en Astrakansche rijk te hebben overwonnen, op de wilde
bergbewoners van het noordelijke deel van den Kaukasus. In het begin
der 19de eeuw werd ter hunner bestrijding op den linkeroever van de
Tjerek en op den rechter van de Koeban eene geheele linie kozakken
gestationeerd. Het meer zuidelijk gelegen Groezintische rijk, dat tot
nu toe onafhankelijk was geweest, onder een eigen vorst, Gherakli II,
werd door de Russen overwonnen. Om politieke redenen was het gewenscht
de bergbewoners, zich ophoudende tusschen Groezië en Rusland, aan
het Russisch gezag te onderwerpen, waardoor een strijd ontbrandde,
die meer dan 50 jaren duurde. De Russen, gelegerd op de oevers van
de Tjerek en de Koeban, schoven langzaam op naar de bergen, maar
grootendeels beperkte de strijd zich tot plotselinge overrompelingen
van de woonplaatsen der bergbewoners. Het vee werd meegenomen, de
weiden vertrapt, zooveel mogelijk gevangenen werden gemaakt en dan
trokken de Russen weer terug naar hun stanitza [62]. De bergbewoners
van hun' kant lieten zich ook niet onbetuigd: zij vervolgden den
vijand en brachten hem groote verliezen toe. Zij verborgen zich achter
wallen, in bosschen en spelonken van 't gebergte, kwamen dan op het
onverwachtst te voorschijn en drongen zelfs door in de stanitza, waar
zij een groote slachting aanrichtten en veel gevangenen maakten,
mannen zoowel als vrouwen. Er kwamen oogenblikken dat de strijd
verflauwde, om daarna echter weer des te verwoeder los te breken onder
den invloed van eenige fanatieke leiders, die de bergbewoners, onder
voorwendsel dat zij een heiligen strijd tegen ongeloovigen streden,
steeds opnieuw tot den oorlog aanvuurden. De allergrootste verliezen
werden den Russen toegebracht door de Tschetschenskische bevolking,
die zich ophield in de boschrijke vlakten gelegen aan de zijrivieren
van de Tjerek en in de woeste bergen van Itschkerië.

De aanvallen van den kant der Russen waren heftiger of zwakker,
naarmate hunne aanvoerders meer of minder krachtige persoonlijkheden
waren.

In 1856 namen de zaken een anderen keer, door het optreden van den
stadhouder van den Kaukasus, vorst Barjatjinski, die zeer veel invloed
had op Keizer Alexander II. Hij verzamelde een leger van 200.000 man
(meer dan daar ooit te zamen was geweest) en liet een groot gedeelte
er van optrekken tegen Tschetschna, Itschkerië en Daghestan, streken
die in handen waren van den bekenden Schamil. Deze Schamil, die door
de bergbewoners om zijn moed, geestkracht en vastberadenheid als een
god werd aangebeden, moest het onderspit delven voor de voor niets
terugwijkende overmacht van het Russische leger onder Jewdokimoff. In
het jaar 1857 viel Schamils residentie, en in 1859 moest hij zelf
zich met zijne nieuwe vesting Daghestanskaja aan vorst Barjatjinski
overgeven.



In 1850 werd bovengenoemde vorst opperbevelhebber van den linkervleugel
van het Kaukasische leger.

De aankomst van Leo Tolstoi in den Kaukasus, viel voor in dezen tijd
en daarop hebben ook de verhalen _De Overrompeling_, _De Kozakken_
en andere betrekking.

De beide broers reisden van Astrakan in eene postkoets over Kizljar
naar Starogladowskaja, de plaats hunner bestemming, waar Tolstoi,
die als particulier persoon in den Kaukasus aankwam, bij zijn'
broeder ging inwonen.

De eerste indruk, dien hij van den Kaukasus kreeg, was niet
schitterend. Spoedig na aankomst schreef hij zijne tante:

"Einde Mei ben ik hier in het kamp aangekomen. Ik heb nu van nabij het
leven gezien dat Nikolaas leidt en kennis gemaakt met de officieren van
zijn' kring. Dat leven trekt mij niet erg aan, evenmin als het land,
dat ik me heel mooi had voorgesteld en het absoluut niet is. Daar
de stanitza op een laag terrein ligt, hebben we in 't geheel geen
uitzicht; het logies is slecht en ontbloot van alle comfort.

"Wat de officieren betreft, die zijn, zooals ge u kunt voorstellen,
menschen zonder opvoeding maar dapper, en zij houden over 't algemeen
heel veel van Nikolaas.

"Alexejeff, zijn chef, is een klein, rossig, goedig mannetje met
snor en bakkebaarden en een doordringende stem; hij herinnert even
aan A. S. Wolkoff, maar is niet zoo'n huichelaar. De jonge officier
W.... is een kind, maar een goed kind, die aan Petroescha doet
denken. Dan Bjelkowski, een oude kapitein der Kozakken uit den Oeral,
een eenvoudige man, maar een dapper en braaf soldaat. Ik wil u wel
eerlijk bekennen, dat er in 't begin heel veel was in dit gezelschap
dat mij niet aangenaam aandeed; nu ben ik er echter aan gewend,
maar ik zal toch nooit intiem met die heeren worden.

"Ik heb het middel gevonden--daarvoor behoef ik slechts Nikolaas'
voorbeeld te volgen--om noch te veel op een afstand, noch te familiaar
met hen om te gaan." [63]

In Starogladowskaja bleef Tolstoi niet lang, daar hij zijn' broer
vergezelde, die ter dekking van de gewonden naar Stari-Joert werd
gezonden, waar juist een warm-waterbron was ontdekt. Volgens Tolstoi's
verhalen is Stari-Joert een bijzonder mooi gelegen plaatsje, met
ongeveer 1500 inwoners. Even hooger bevindt zich de staalbron, die,
naar men gelooft, nog meer geneeskracht heeft dan de Pjatigorkische
bronnen. De temperatuur van het water is zóó hoog, dat, toen de hond
van Nikolaas Tolstoi er eens in viel, hij zulke hevige brandwonden
kreeg dat hij er aan stierf.

De bron verdeelt zich in eene menigte kleine beekjes, zóó ondiep
dat men ze gemakkelijk kan afdammen. De inwoners gebruiken ze als
drijfkracht voor hunne molens.

De volgende brief, door Tolstoi aan zijne tante geschreven, zal ons
daar meer van vertellen.

"Nikolaas moest een week na aankomst weer verder, en ik ben met hem
meegegaan. We zijn nu sedert drie weken hier, en wonen in eene tent,
wat mij, daar het weer heel mooi is en ik reeds begin te gewennen, heel
goed bevalt. Men heeft hier prachtige vergezichten van de bron uit.

"'t Is een enorme, steenachtige berg; sommige rotsen liggen, een
soort van grot vormend, los op elkaar, andere weer blijven op groote
hoogte hangen. Zij zijn los gescheurd door den stroom warm water,
die steeds met veel geraas neerstort. Een witte damp, die uit het
warme water opstijgt, omringt voortdurend het hoogere gedeelte van den
berg. Het water is zoo warm dat een ei in drie minuten gekookt is. Een
schilderachtig effect maken drie eigenaardig geconstrueerde molens die,
in 't midden van het ravijn, in den hoofdstroom staan. De vrouwen van
de Tartaren loopen den geheelen dag af en aan om daar hunne kleeren
te wasschen. Verbeeld u, zij wasschen met hunne voeten. Het lijkt
precies een groote mierenhoop. De vrouwen zijn over 't algemeen
mooi en goed gebouwd; hare Oostersche kleeding is armoedig maar
sierlijk. De schilderachtige groepjes van deze vrouwen, gevoegd bij
de wilde schoonheid van de natuur, levert werkelijk een prachtigen
aanblik op. Soms zit ik uren het landschap te bewonderen. Boven op
den berg is het uitzicht nog mooier en weer geheel anders, maar--ik
vrees dat ik u met mijne beschrijvingen ga vervelen.

"Ik vind het heel aangenaam dat ik bij de bronnen ben en profiteer er
van, neem staalbaden en heb nu geen pijn meer in mijne voeten. Steeds
had ik last van rheumatiek en ik geloof dat ik met ons watertochtje nog
meer kou heb gevat. Zelden heb ik me zoo goed gevoeld als tegenwoordig
en ondanks de groote hitte neem ik veel beweging.

"Er zijn hier veel officieren, van 't zelfde soort als die ik u
vroeger heb beschreven. Ik ken ze allen en sta op den zelfden voet
met hen als met de anderen." [64]



Van uit Stari-Joert nam Tolstoi als vrijwilliger deel aan de
strooptochten die tegen de bergbewoners werden ondernomen. Deze tijd
schonk hem oogenblikken van poëtische verrukking; daarvan lezen wij
in zijn dagboek:



Stari-Joert, 11 Juni 1851.

"Gisteren nacht heb ik geen oog dicht gedaan. Nadat ik mijn dagboek had
bijgewerkt, deed ik mijn gebed. Het is mij niet mogelijk het zalige
gevoel te beschrijven dat mij daarbij doortrilde. Ik begon met het
Onze Vader en de andere gebeden, die ik gewoonlijk zeg, doch bleef
daarna nog lang in gepeins verzonken. Indien men het gebed als een
verzoek of eene dankzegging beschouwt, dan bad ik niet. Ik verlangde
iets onzegbaar hoogs en verhevens, maar uiten kon ik het niet, hoewel
het mij zelf heel duidelijk was wat ik wenschte; ik wilde gelijk
worden aan een bovenaardsch wezen en smeekte God mij mijne zonden
te vergeven; neen, dat vroeg ik niet, want ik voelde dat, waar mij
deze zalige oogenblikken geschonken werden, mijne zonden reeds waren
vergeven. Ik bad en tevens voelde ik dat ik niet behoefde te bidden,
dat ik er niet toe in staat was en dat ik het niet kon. Ik dankte
God, maar zwijgend, niet met woorden. Mijn ziel was één gebed, één
dankzegging. Het gevoel van angst was geheel verdwenen. Geen Geloof,
geen Hoop, geen Liefde maakte zich los van dit alles overheerschende
gevoel. Stil,--dit was het gevoel, dat mij gisterenavond beheerschte:
het was de liefde tot God, de liefde die alles wat goed is in zich
heeft, die alles wat slecht is van zich verwijdert. Hoe vreeselijk was
het mij te blikken naar die lage, slechte zijde van het leven, en hoe
onbegrijpelijk dat ik mij ooit door haar liet meesleepen! Hoe innig
bad ik God, mij in zijne hoede te nemen. Ik voelde mij los worden van
de aarde, ik was ... maar neen, het aardsche, het lage herkreeg reeds
weer zijn macht over mij, en nauwelijks was er een uur verloopen of,
bijna zoo duidelijk alsof ik haar hoorde, lokte de stem van het lage,
de stem van de ijdelheid mij; ik wist waar die stem vandaan kwam,
ik wist dat zij mijne zaligheid zou verwoesten, dat ik zou strijden,
maar dat zij zou overwinnen. Ik sliep in en droomde van macht en van
vrouwen; maar ik had geen schuld, ik kon niet anders.

"De eeuwige zaligheid is hier op aarde niet te bereiken. Wij moeten
lijden. Waarom? Ik weet het niet. En hoe durf ik zelfs zeggen:
ik weet het niet. Hoe waagde ik het te denken dat ik de wegen
der Voorzienigheid zou kunnen doorgronden. Zij is de bron van het
verstand, en het verstand wil haar begrijpen.... Het verstand verdwaalt
langs de afgronden van deze wijsheid en het gevoel vreest haar te
beleedigen. Ik dank God voor dat oogenblik van zaligheid, waarin
hij mij mijne grootheid en mijne kleinheid liet aanschouwen. Ik wil
bidden maar ik kan niet. Ik wil begrijpen maar ik kan het niet. Heer,
in Uwe handen beveel ik mijne ziel!

"Waarom heb ik dit alles neergeschreven?

"Hoe laag bij den grond, hoe zinneloos heb ik mijne gedachten
uitgedrukt, en zij waren toch zoo hoog!"

Deze vlagen van religieuse verrukking veranderden dikwijls in angst
en apathie. Den 2den Juni, nog steeds in Stari-Joert, schreef hij in
zijn dagboek:

"Nu denk ik, wanneer ik mij al die droevige oogenblikken uit mijn leven
te binnen breng, die mij als lood terneer drukken ... maar neen, er is
reeds te weinig vreugde in het leven, veel te gemakkelijk te bereiken
stelt de mensch zich het geluk voor, veel te vaak--en waarom?--slaat
ons het noodlot, weerklinkt smartelijk in ons de gevoeligste snaar,
dan dat wij het leven nog lief konden hebben; en daarbij, er ligt iets
zoets, iets verhevens in de onverschilligheid tegenover het leven,
en ik geniet van die gevoelens. Hoe sterk voel ik mij tegenover de
vaste overtuiging, dat ons niets meer wacht dan de dood; en dadelijk
daarna herinner ik mij met blijdschap, dat mijn paard mij wacht, dat
ik naar Tscherkesk zal rijden, de vrouwen zal naloopen, en het maakt
me wanhopig, dat de eene punt van mijn snor hooger reikt dan de andere,
en twee volle uren sta ik voor den spiegel om dit te veranderen."



Tolstoi veranderde verschillende malen van verblijfplaats, omdat
zijn broer Nikolaas, wiens standplaats eigenlijk Starogladowskaja
was, dikwijls naar Stari-Joert werd gezonden en hij hem dan steeds
vergezelde.

Door het feit, dat de schilderachtige beschrijvingen in Tolstoi's
eerste werken alle op Stari-Joert betrekking hebben, heeft dit
plaatsje eene historische vermaardheid verkregen. De prachtige natuur
van het noordelijk gedeelte van den Kaukasus, de bergen, de Tjerek,
de onverschrokkenheid van de Kozakken, hunne primitieve leefwijze,
alles werkte mee om zijn genie, steeds strijdende voor het ideaal der
waarheid, den weg te wijzen. In zijn werk _De Kozakken_ beschrijft
Tolstoi den overweldigenden indruk, dien de grootsche natuur op
hem maakte.

"Het was een klare, heldere morgen. Plotseling zag Oljenin, zooals
hij eerst meende op nauwelijks twintig schreden afstand, de omtrekken
van iets overweldigend groots, smetteloos wit, zich vaag, in grillige
lijnen afteekenend tegen den ver verwijderden hemel. Maar toen hij
begreep dat er een groote afstand was tusschen hem en de bergen en
hij doordrongen werd van hun onuitsprekelijke schoonheid, toen was
het hem alsof hij droomde. Hij stond op om geheel wakker te worden,
en zie--de bergen bleven.

"'Wat, wat is dat?' vroeg hij zijn' begeleider.

"'Natuurlijk bergen,' antwoordde de drijver.

"'Ik heb er ook reeds lang naar gekeken,' zei Wanjoescha. 'Wat zijn
ze mooi! Thuis zouden zij het niet kunnen gelooven.'

"Steeds verder en verder scheen de bergketen, waarvan de toppen door
de morgenzon zacht rose werden getint, bij de snelle nadering van de
troika terug te wijken. Eerst was het bewondering, toen verrukking
die Oljenin aangreep op het gezicht van deze sneeuwbergen. En turende
naar de blanke toppen der bergen, oprijzende uit de steppen, begon
hij te begrijpen, werd hij geheel doordrongen van hunne grootsche
schoonheid. En alles wat hij zag op den weg en alles wat hij dacht
zag hij in het licht van die verheven bergen. Zij verdreven alles uit
zijne herinnering, zijne dwalingen, zijne droomen, zijne schande en
zijn berouw, alles was als weggevaagd. 'Heden begint gij te leven,'
fluisterde eene geheimzinnige stem. En de weg en de kronkelende
Tjerek en het kamp en het volk, alles kreeg een ander aanzien. Naar
den hemel ziende zag hij de bergen. Hij keek naar zich zelf, hij
keek naar Wanjoescha en dacht aan de bergen. Twee Kozakken op vlugge
paardjes reden over den weg, maar de bergen.... Een lichte damp steeg
op naar den hemel, de zon kwam op en begroette de bloemen langs den
oever van de Tjerek, maar de bergen.... Uit het kamp kwam eene vrouw,
zij was jong en schoon, maar de bergen.... De Abreken zwierven door
de steppen, maar hij vreesde hen niet: hij was jong, hij was moedig,
goed gewapend en hij droomde van de bergen."



In Augustus vinden wij Tolstoi weder in Starogladowskaja.

Door de lezing van het boek _De Kozakken_, dat een sterk
autobiografisch karakter draagt, kunnen wij ons een juist denkbeeld
vormen van de wijze waarop Tolstoi zijn tijd in de stanitza
doorbracht. Zijne verhouding tot de Kozakken, zijne bewondering voor de
grootsche natuur, de jacht en zijn zielestrijd, die hem nooit verliet,
dat alles vinden wij in dit werk beschreven.

Een klein fragment laten wij hier volgen.

Oljenin, zittende in het groene bosch, komt op de volgende gedachte:

"Waarom ben ik nu gelukkig en waarvoor heb ik vroeger geleefd? Wat
eischte ik veel voor mij zelf en wat heb ik gewonnen? Niets dan zorg,
niets dan verdriet. En zie, ik heb niets noodig om gelukkig te zijn.

"Plotseling was het alsof er een nieuw licht voor hem opging. Het
geluk, peinsde hij verder, bestaat klaarblijkelijk daarin, om voor
anderen te leven. In iederen mensch bestaat de drang naar geluk,
dat is een natuurlijke wensch. Wanneer hij het op eene egoïstische
wijze gaat zoeken, d.w.z. wanneer hij voor zichzelf rijkdom,
macht of liefde vraagt, dan zal het gebeuren, dat zijne wenschen
onbevredigd blijven, want dat zijn geen natuurlijke maar onwettige
begeerten en het verlangen naar zulk een geluk heeft geen recht van
bestaan. Welke wenschen kunnen verwezenlijkt worden? Welke? De liefde
en de zelfopoffering.

"Deze, naar hij meende, nieuwe ontdekking maakte hem zoo gelukkig,
dat hij plotseling opsprong en rondziende dacht: Voor wien kan ik mij
opofferen, wien kan ik goed doen, wien liefhebben? Ik heb immers niets
noodig voor mij zelf; waarom dus niet voor anderen te leven?" [65]



De stem der liefde vond toen reeds weerklank in de ziel van den
jongeling, die nog nauwelijks zijne intrede in de wereld had
gedaan. Maar ook de uiterlijke omstandigheden kregen macht over
dezen jongen, krachtigen man en sleepten hem mee op de wegen waar
het dierlijk instinct ons voert.

Het spreekt van zelf, dat het leven in de stanitza niet voorbij
ging zonder dat Tolstoi, jong en hartstochtelijk als hij was, een'
roman beleefde. Hij vatte eene groote liefde op voor eene jonge
Kozatschka. [66] De geschiedenis van deze liefde is in het werk _De
Kozakken_ beschreven, maar nog duidelijker beeld kunnen wij er ons van
vormen uit een' brief, dien hij aan een' vriend in Moskou schreef. In
dezen brief zien wij Tolstoi's groote liefde voor de natuur, zijn'
wensch om zich met haar te vereenzelvigen, en zijn verdriet als hij tot
de erkenning komt, dat het niet mogelijk is; dat zijne ontwikkeling
het verhindert; dat hij zich reeds zoover van haar heeft verwijderd,
dat zich een afgrond heeft gevormd, die nooit meer is te dempen.

"O, hoe beklaag ik je! Je hebt geen begrip van zulk een geluk en
wat het leven is! Eerst moet je het leeren kennen in zijne volle
schoonheid. Eerst moest je zien wat ik dagelijks voor mij zie:
de eeuwige, ongerepte sneeuwbergen en de vrouw in haar verheven
schoonheid,--zoo schoon als de eerste vrouw in 't Paradijs moet zijn
geweest,--en dán zal het je duidelijk worden wie van ons te gronde
zal gaan, wie in de waarheid en wie in den leugen leeft, jij of ik! O,
hoe beklaag ik je in je waan!

"Als ik mij zelf terug denk, in plaats van met mijn huisje, mijn
bosch en mijne liefde, in de salons gevuld met vrouwen met opgemaakte
valsche haren, onnatuurlijke spraak, slechte en misvormde gestalten,
leege salonpraatjes die moeten doorgaan voor een gesprek, dan walg ik
van dat alles. Wanneer ik mij die onbeteekenende gezichten voorstel,
die rijke jonge meisjes, rondloopende alsof zij zeggen willen: 'kom
maar bij me, al ben ik ook rijk, gij kunt me krijgen', het hier
hangen en daar leunen, die onbeschaamde koppelarij, die eeuwige
babbelpraatjes, die gekunsteldheid, de etiquette die voorschrijft
wien men een hand moet geven, voor wien men moet buigen, met wien
men een gesprek moet aanknoopen, en ten slotte die allesbeheerschende
verveling, die overgaat van geslacht op geslacht, en dat alles in de
overtuiging dat dát noodzakelijk is!

"Begrijp en geloof. Begrijp wat waarheid en schoonheid is, dan zal
alles wat gij voor geluk houdt, alles wat gij wenscht, voor mij,
zoowel als voor u, vervliegen als kaf voor den wind. Het geluk is:
leven met de natuur, haar zien, haar voelen. 'Hij zal nog eens eene
Kozatschka huwen, en geheel voor de maatschappij verloren gaan,'
hoor ik de menschen reeds medelijdend zeggen.

"En ik, ik heb maar één wensch, geheel te gronde te gaan, zooals gij
dat begrijpt, en eene eenvoudige Kozatschka te huwen, maar ik heb er
geen moed toe, want het geluk zou te groot zijn.

"Drie maanden zijn verloopen sedert ik voor het eerst Mariana zag. Nog
kleefden mij alle vooroordeelen aan, die ik had meegebracht uit den
kring dien ik juist had verlaten. Nooit had ik kunnen denken, dat
ik voor deze vrouw liefde zou gevoelen! Ik bewonderde haar zooals
ik de natuur, de bergen bewonderde, en ik kon niet anders, want haar
schoonheid is aan hen gelijk.

"Later, toen het mij duidelijk werd dat ik haar schoonheid niet
meer kon ontberen, vroeg ik mij af of ik haar lief had, maar ik
antwoordde ontkennend. Wat ik voelde kwam niet voort uit verveling,
noch uit den wensch om te trouwen; het was geen platonische en geen
zinnelijke liefde.

"Ik moest haar zien, haar hooren, haar in mijne nabijheid weten;
ik was niet wat men gelukkig noemt, maar ik was rustig.

"Na een' avond, dien ik in haar gezelschap had doorgebracht, nadat
ik hare aanraking gevoeld had, begreep ik dat tusschen mij en die
vrouw een band werd geweven, waartegen niet viel te strijden.

"Toch heb ik mij verzet. Ik hield mij voor: kunt ge dan eene vrouw
liefhebben, die nooit uw innerlijk leven zal kunnen begrijpen; kunt
ge haar dan liefhebben, alleen om haar schoonheid, eenvoudig als een
vrouwelijk beeld? Maar ik hield reeds van haar, hoewel ik het mij
zelf niet wilde bekennen.

"Na dat feestje, waarop ik voor 't eerst met haar sprak, kwam er
eene verandering in onze verhouding. Vroeger beschouwde ik haar
als een vreemd, verheven voortbrengsel der natuur; nu werd zij een
mensch voor mij. Ik begon haar gezelschap te zoeken, sprak met haar,
bezocht haar vader soms op het werk en bracht geheele avonden in
haren familiekring door.

"En toen ik haar nader trad, bleef zij toch voor mij even rein,
gesloten en verheven. Zij antwoordde mij steeds even rustig, uit de
hoogte en kalm. Soms was zij vriendelijk, maar meestal drukte iedere
blik, iedere beweging onverschilligheid uit, doch niet minachtend,
altijd betooverend. Met een geveinsd lachje, maar met een inwendig
hartstochtelijk verlangen, sprak ik met haar over onverschillige
dingen en trachtte haar iederen dag nader te komen. Zij merkte dat ik
huichelde, maar zag mij steeds eenvoudig en recht in de oogen. Ik kon
het niet langer verdragen. Liegen wilde ik niet voor haar, ik wilde
alles uitspreken wat ik voelde. Wij waren in den tuin. Ik was zeer
opgewonden en verklaarde haar mijne liefde, met woorden waarvoor ik
mij nu nog schaam, want zij stond zooveel hooger dan deze woorden,
waarmee ik haar mijne liefde te kennen gaf. Toen zweeg ik, maar van
dien dag af werd mijne positie onverdraaglijk.

"Ik wilde mij niet voor haar vernederen en op den zelfden voet als
vroeger met haar omgaan, en ik voelde dat ik niet in staat was gewoon
met haar te zijn. Wanhopig vroeg ik mij af wat ik doen moest.

"In mijne droomen zag ik haar als mijne geliefde, als mijne vrouw,
en beide gedachten stootte ik vol afschuw van mij. De gedachte haar
als eene deern te beschouwen was verschrikkelijk, stond gelijk met
een moord, en haar tot eene barinja [67] te maken nog erger.

"Als ik een Kozak kon worden als Loekaschka, paarden stelen, tschichir
[68] drinken, lustig zingen, menschen dooden en 's nachts dronken door
het venster in haar kamer klimmen, zonder te bedenken wie ik ben en wat
ik wil--dan konden wij elkaar begrijpen en dan kon ik gelukkig zijn!"

Maar als Loekaschka worden kon hij niet en dus was dat geluk niet
voor hem weggelegd.

In September schreef hij zijne tante een' brief, waaruit reeds
duidelijk de toekomstige schrijver te herkennen is.

Hier treft ons vooral de doordachte wijze waarop hij zich weet uit te
drukken. Waarschijnlijk bestormden hem toen reeds tal van gedachten
en deed hij zorgvuldig eene keuze voordat hij ze aan het papier
toevertrouwde. Op de volgende wijze drukt hij zijne gevoelens uit:

"Gij hebt mij verschillende malen verteld, dat gij uwe brieven nooit
in klad schrijft. Ik heb uw voorbeeld gevolgd, maar ben er niet wel
bij gevaren, want dikwijls overkomt het mij, dat ik bij overlezing
alles weer verscheur. Dat gebeurt niet uit valsche schaamte, want
eene spelfout, een klad of een verdraaide zin hinderen mij niet,
maar omdat ik het nog niet zoo ver heb gebracht, mijne pen en mijne
gedachten de juiste richting te geven. [69]

"Juist heb ik een' brief verscheurd, omdat ik veel dingen gezegd had,
die ik had willen zwijgen, en omgekeerd. Gij denkt misschien dat ik
me nu anders toon dan ik ben en zult zeggen, dat dit niet goed is
tegenover menschen waarvan wij houden en die wederkeerig veel om ons
geven. Ik moet dat toestemmen, maar stem gij dan ook toe, dat wij wel
alles aan een' persoon die ons onverschillig is, vertellen, maar dat
wij voor iemand, waar we veel van houden, vaak sommige dingen zouden
willen verzwijgen."



In 't bewustzijn van zijne jonge kracht ontwaakte in hem de drang om
die te gebruiken, zoodat hij besloot in gezelschap van zijn' vriend
Jepischka (in _De Kozakken_ beschreven onder den naam Jeroschka)
eene reis te gaan maken. Die reis nu leverde zeer veel gevaren op,
omdat zij ieder oogenblik de kans liepen door de wilde bergbewoners
te worden overvallen.

Goed en wel weer teruggekomen ontmoette hij een familielid, een
zekeren Ilija Tolstoi, die hem vroeg hem te vergezellen. Door dezen
Ilija Tolstoi werd hij voorgesteld aan den opperbevelhebber, vorst
Barjatjinski, met wien hij eenigszins op vertrouwelijken voet kwam en
die hem zijne goedkeuring te kennen gaf over de ferme, flinke wijze
waarop hij aan de gevechten deel nam. Tevens gaf hij hem den raad
een verzoekschrift in te dienen om in het leger te worden opgenomen,
daar hij nog steeds als volontair dienst deed.

De vleiende woorden van den vorst en het aandringen zijner familie
deden Tolstoi besluiten dien raad op te volgen.

De maanden Augustus en September bracht hij door in
Starogladowskaja. In September ging hij met zijn' broer Nikolaas naar
Tiflis. Deze vertrok echter na korten tijd, maar Tolstoi bleef er om
zijn examen te doen en daarna in dienst te treden. Uit Tiflis schreef
hij zijne tante:

"Wij zijn inderdaad den 25en vertrokken en na eene reis van zeven
dagen, gedeeltelijk vervelend, omdat er op de wisselstations steeds
gebrek aan paarden was, gedeeltelijk aangenaam door de schoonheid
van het landschap, kwamen wij den 1en van deze maand op de plaats
onzer bestemming.

"Tiflis is een zeer beschaafde stad, die haar best doet P.... na
te apen en daar vrij goed in slaagt. Men vindt er een uitgelezen,
tamelijk uitgebreiden gezelschapskring, een Russisch tooneelgezelschap
en eene Italiaansche opera, waarvan ik zooveel profiteer als mijne
armzalige middelen mij toelaten. Ik heb mijn' intrek genomen in het
Duitsche kwartier; het is wel is waar eene voorstad, maar heeft voor
mij een dubbel voordeel. Ten eerste is het er mooi; rondom zijn tuinen
en wijnaanplantingen, zoodat men zich kan verbeelden buiten te zijn
('t is nog heerlijk weer; tot nu toe hebben we nog geen sneeuw of ijs
gezien). Ten tweede betaal ik voor twee vrij zindelijke kamers vijf
roebel per maand, terwijl ik voor eene dergelijke woning in de stad
minstens veertig zou moeten geven; bovendien kan ik me gratis in het
Duitsch spreken oefenen. Verder heb ik mijne boeken, mijne bezigheden
en nog vrijen tijd, daar niemand mij komt storen, zoodat ik mij,
alles bij elkaar genomen, niet verveel. Gij herinnert u nog wel,
lieve tante, dat gij mij eens den raad hebt gegeven romans te gaan
schrijven. Nu, ik heb dien opgevolgd en ben nu met een literairen
arbeid begonnen. Ik weet niet of mijn werk ooit het licht zal zien,
maar het houdt mij in ieder geval aangenaam bezig." [70]

Belangwekkend in dezen brief is, dat wij eruit zien hoe eenvoudig zich
dat groote, zich nog onbewuste talent ontwikkelde. In dezen tijd werd
Tolstoi ziek. Het duurde eenige maanden voordat hij geheel hersteld
was. Die gedwongen rust gebruikte hij voor het schrijven van zijn
eerste werk en om zijne aanstelling in het leger te verkrijgen, hetgeen
veel bezwaren opleverde, daar zijne papieren niet geheel in orde waren.

De volgende brief, geschreven 23 December 1851, aan zijn' broer
Sergius, geeft ons nog eenige bijzonderheden uit Tolstoi's leven te
Tiflis en in de stanitza.

"Juist vandaag kreeg ik eindelijk de lang gewenschte aanstelling. Ik
kom bij de 4de batterij te staan en zal het genoegen hebben front
te mogen maken en met mijne oogen de voorbij rijdende officieren en
generaals te volgen. Ja, zelfs vandaag, toen ik ging wandelen in mijn
pelsjas en met mijn slappen hoed op (voor dien hoed heb ik hier nog
al 10 roebel betaald), wilde ik, zonder aan de deftigheid van dit
kleedingstuk te denken, gewend als ik reeds was om me spoedig in
de grijze schinel te zien, mijn slappen hoed afrukken en op straat
gooien. Als mijne wenschen in vervulling gaan, dan reis ik reeds
den eersten dag van mijn in-dienst-treding naar Starogladowskaja,
en ga dan dadelijk op marsch. Ik kleed me dan in een schaapspels,
en zal met hart en ziel en met behulp van de kanonnen meewerken aan
de uitroeiing van die roofzuchtige, lastige Aziatische bevolking.

"Uit dit schrijven zie je dat ik op 't oogenblik in Tiflis ben. Ik
kwam hier 9 November aan, zoodat ik nog een enkelen keer met de
honden die ik in Starogladowskaja heb gekocht op jacht kon gaan. Het
jagen hier, d.w.z. in de stanitza, is heerlijk. Weiden, moerassen,
waar eene menigte grijze hazen zitten, en eilanden, niet met bosschen,
maar met een soort riet beplant, waar zich veel vossen ophouden. Negen
malen ben ik met mijne twee honden, waarvan de eene goed, de andere
slecht is, op jacht geweest, op 15 werst afstand van de stanitza, en
legde twee vossen en zestig hazen neer. Zoodra ik weer daarginds ben,
ga ik eens op geiten jagen.

"Ik heb ook eenige malen aan eene jacht met de buks op wilde zwijnen
en herten deelgenomen, maar heb niets onder schot gekregen. Deze wijze
van jagen is op zich zelf wel aardig, maar voor dengene die gewend is
met honden te jagen is het niets. 't Gaat er juist mee als met iemand
die altijd Turksche tabak rookt; die houdt niet meer van Schoekoff,
hoewel het altijd nog de vraag is, welke de beste is.

"Ik ken je zwak, n.l. dat je graag wilt weten hoe het hier is,
wie mijn kennissen zijn en hoe ik met hen sta. 't Is overigens
iets, dat mij hier heel weinig bezig houdt, maar ik zal je zooveel
mogelijk tevreden stellen. Er zijn hier niet veel officieren; bij
gevolg ken ik ze allen, hoewel zeer oppervlakkig. Ik sta met allen
op een' goeden voet, een gevolg van de wodka, wijn en zakoeska [71],
die Nikolaas en ik altijd voor de bezoekers gereed houden. Aan deze
zelfde omstandigheid dankte ik ook mijne opname onder de officieren in
Stari-Joert. Hoewel er heel geschikte lui onder de officieren zijn,
wil ik, daar ik buitendien belangrijke bezigheden heb, niet intiem
met hen worden. De onderbevelhebber Alexejeff, de commandant van de
batterij waarbij ik sta, is een goed, maar ijdel mensch. Laatst had
ik hem noodig, en ik moet bekennen, dat ik toen op die eigenschap
gespekuleerd heb en hem een beetje honing om den mond heb gesmeerd. Ik
deed het echter ongaarne, dat verzeker ik je. Wanneer ge met ijdele
menschen omgaat, dan wordt ge het zelf ook.

"Hier in Tiflis heb ik drie kennissen; meer tot nu toe nog niet, ten
eerste omdat ik het niet wensch en ten tweede omdat de gelegenheid
tot verdere kennismaking zich niet heeft voorgedaan. De eerste
is Bagration, een Petersburger, de tweede vorst Barjatjinski,
onder wiens commando ik de strooptochten heb meegemaakt. Ik heb
daarna met Ilija Tolstoi, dien ik hier ook ontmoette, een' dag bij
hem doorgebracht. Van deze vriendschap beleef ik niet veel plezier,
want je zult wel begrijpen, in welk eene verhouding een Junker tot een
generaal kan staan. De derde is een gedegradeerde apothekersbediende,
een vermakelijk type. Ik veronderstel dat vorst Barjatjinski nooit had
gedacht op één lijn met een hulp-apotheker te worden geplaatst en dat
is hier toch het geval. Nikolaas is hier zeer gezien, zoowel bij zijne
meerderen als bij zijne officieren-collega's; iedereen heeft achting
voor hem en houdt van hem, en daarbij geniet hij de reputatie van
een dapper officier te zijn. Ik houd meer van hem dan van mij zelf,
ben gelukkig in zijne nabijheid en verveel mij zonder hem.

"Als je wilt pronken met berichten uit den Kaukasus, dan kun je
vertellen, dat Chadzji-Moerat, de eerste persoon na Schamil, zich
aan de Russen heeft overgegeven. Hij was de dapperste van allen, maar
heeft nu eene laagheid begaan. Verder kun je nog met trots vertellen,
dat vandaag de bekende, dappere, verstandige generaal Sljeppoff is
gestorven; of hij er verdriet van heeft, dat zou ik je niet kunnen
zeggen."

Den 6en Januari schreef Tolstoi, steeds nog uit Tiflis, zijne tante
een' brief, waaruit de groote aanhankelijkheid en liefde sprak die
hij haar toedroeg.

"Uw' brief van den 24en November heb ik zoo juist ontvangen en als
naar gewoonte zal ik dien per omgaande beantwoorden. De vorige maal
vertelde ik u, dat uwe woorden mij hadden doen weenen en ik schreef
die zwakheid aan mijne ziekte toe. Ik vergiste mij. Al uwe brieven
hebben sedert eenigen tijd diezelfde uitwerking op mij. Gij weet
het wel, mijne tranen zaten altijd hoog. Eerst schaamde ik mij voor
deze zwakheid, maar de tranen die ik stort, denkend aan u en aan uwe
liefde voor ons, laat ik vloeien zonder de minste valsche schaamte. Uw
brief is zoo vol droevige gedachten, dat hij mij ook treurig heeft
gestemd. Gij hebt mij steeds goeden raad gegeven, waarnaar ik helaas
maar zelden heb geluisterd. Ik zou mijn heele leven willen handelen
volgens uwe aanwijzingen. Mag ik u nu den indruk, dien uw brief op
mij gemaakt heeft, en de gedachten, die tijdens de lezing bij mij
oprezen, mededeelen?

"Vergeef mij, ter wille van de groote liefde die ik u toedraag, indien
ik te openhartig met u spreek. Gij zegt, dat het nu uwe beurt is ons
te verlaten, om weder vereenigd te worden met hen, die gij zoo zeer
hebt liefgehad. Gij zegt, dat uw leven zoo troosteloos eenzaam is,
dat gij God hebt gesmeekt er een einde aan te maken. Vergeef mij,
lieve tante, maar ik geloof dat gij met zoo te spreken God en ook hen,
die u zoo hartelijk liefhebben, beleedigt. Gij vraagt God om den dood,
dus om het grootste ongeluk dat mij kan treffen. Dit zijn geen ijdele
klanken, maar God is mijn getuige, dat de dood van u of van Nikolaas,
de beide wezens die ik meer liefheb dan mij zelf, voor mij de grootste
ramp zou zijn, die mij kon overkomen. Wat zou mij overblijven, zoo
God uw' wensch vervulde! Voor wie zou ik trachten mij te verbeteren,
mij goede eigenschappen te verwerven en mijn best doen eene goede
reputatie te verkrijgen? Wanneer ik plannen maak voor mijn toekomstig
geluk, dan doe ik dat steeds met de gedachte, dat gij daarvan ook zult
genieten. Wanneer ik eene goede daad verricht, dan ben ik tevreden
over mij zelf, omdat ik weet, dat gij over mij tevreden zoudt zijn, en
handel ik niet goed, dan is mijn grootste vrees u verdriet te doen. Uwe
liefde is alles voor mij en gij vraagt God ons te willen scheiden! Ik
kan het gevoel niet beschrijven dat ik u toedraag, geen woorden kunnen
het uitdrukken; ik vrees dat gij zult denken dat ik overdrijf, en
toch ween ik heete tranen terwijl ik u dit schrijf. De gedachte aan
die vreeselijke scheiding heeft mij geleerd welk eene vriendin ik in
u bezit en hoeveel ik van u houd. Maar ik ben immers niet de eenige
die u zoo genegen is, en gij, gij vraagt God te mogen sterven! Gij
zegt dat gij zoo eenzaam zijt door onze scheiding! Maar als gij in
mijne liefde gelooft, zal dat een tegenwicht zijn voor uw verdriet.

"Wat mij betreft, ik zal nooit eenzaam zijn, zoolang ik mij bewust
ben van uwe warme genegenheid voor mij.

"Terwijl ik deze woorden schrijf weet ik dat het geen goede
gewaarwording is, die ze mij in de pen geeft: ik gevoel mij gestreeld
door uw verdriet." [72]



In denzelfden brief vertelt Tolstoi nog eene belangrijke gebeurtenis,
belangwekkend ook uit een psychologisch oogpunt.

"Vandaag is mij iets gebeurd, dat mij in God zou doen gelooven,
zoo ik niet reeds sedert geruimen tijd een vast geloof bezat.

"Van den zomer, in Stari-Joert, deden de officieren niet anders dan
spelen en dan nog tamelijk grof. In het kamp is men gedwongen elkaar
dikwijls te ontmoeten en heel vaak ben ik bij het spel tegenwoordig
geweest. Ondanks hun aandringen ben ik een maand lang standvastig
gebleven, maar eens, bij wijze van grap, heb ik eene kleinigheid
gewaagd. Ik verloor, zette opnieuw in, en verloor opnieuw; het geluk
was tegen mij. De hartstocht voor het spel leefde weer bij mij op en
in twee dagen verloor ik niet alleen al mijn geld, maar ook dat van
Nikolaas (hij gaf mij ongeveer 250 roebel); bovendien nog 500 roebel,
waarvoor ik een' wissel geteekend heb die in Januari betaald moet
worden. Ik moet u nog vertellen dat dicht bij ons kamp een huisje
staat, dat bewoond wordt door Tschetschenzen. Een van hen, Sado,
kwam in het kamp en nam deel aan 't spel, maar daar hij schrijven
noch rekenen kon--reden waarom ik nooit met Sado wilde spelen--waren
er schurken die hem bedrogen. Ik heb hem aangeraden zich daar niet
meer aan bloot te stellen, terwijl ik hem aanbood per procuratie
voor hem eene kans te wagen. Hij was me heel dankbaar en heeft mij
eene beurs gegeven; daar bij zijn' stam de gewoonte bestaat elkaar
wederzijds iets te schenken, heb ik hem voor 8 roebel een prul van
een geweer gekocht. Nu moet gij nog weten dat om 'koenjak', dat wil
zeggen vrienden, te worden men elkaar niet alleen geschenken moet geven
maar ook het middagmaal bij elkaar moet gebruiken. Daarna wordt men,
volgens een oud gebruik van dat volk (dat bijna geheel is verdwenen),
vrienden op leven en dood, hetgeen wil zeggen, dat als ik hem vraag
om zijn vrouw, zijn geld, zijn wapens of het kostbaarste wat hij op
de wereld bezit, hij mij dat moet afstaan, terwijl ik hem natuurlijk
evenmin iets mag weigeren. Sado heeft mij gevraagd eens bij hem te
willen komen en ik ben er heen gegaan. Na mij op hunne wijze onthaald
te hebben, stelde hij mij voor, het mooiste uit te zoeken wat hij
in zijn huis had: zijne wapens, zijn paard ... in één woord wat ik
verlangde. Ik wilde het minst kostbare nemen en koos een paardentoom
met zilveren beslag, maar hij zeide dat ik hem beleedigde en drong
mij een sabel op, die minstens 100 roebel waard is.

"Zijn vader is een rijk man, maar heeft zijn geld begraven en geeft
geen cent aan zijn' zoon, die daarom, als hij geld wil hebben, van
den vijand een paard of eene koe gaat stelen. Hij zet soms twintig
maal zijn leven op het spel om iets te stelen, dat nog geen tien
roebel waard is. Hij steelt niet uit hebzucht maar om den naam. De
grootste dief is bij hen zeer in aanzien, en ontvangt den eerenaam
'malodjetz.' [73] Soms is Sado in 't bezit van 1000 roebel, dan weer
heeft hij geen cent. Eens gaf ik hem, na hem bezocht te hebben, het
zilveren horloge van Nikolaas, en nu zijn we de grootste vrienden van
de wereld. Meermalen heeft hij mij zijne toewijding getoond, door
zich voor mij aan verschillende gevaren bloot te stellen, hetgeen
voor hem echter niet veel te beteekenen heeft, daar hij eraan gewend
is en het als een genoegen beschouwt.

"Toen ik uit Stari-Joert vertrokken was, kwam hij iederen dag bij
Nikolaas, zeggende niet te weten wat hij zonder mij moest beginnen,
daar hij zich doodelijk verveelde. Ik had Nikolaas geschreven, dat
mijn paard ziek was geworden, en hem tevens gevraagd in Stari-Joert
een ander voor mij te koopen. Sado kwam het te weten en wist niet
beter te doen dan dadelijk naar mij toe te komen om mij zijn paard
te brengen, dat ik tegen wil en dank moest aannemen.

"Na de domheid, die ik in Stari-Joert beging, heb ik geen kaart meer
aangeraakt en hing ik voortdurend den zedemeester uit tegenover Sado,
die ook een hartstochtelijk speler is, en hoewel hij er niets van kent,
steeds geluk heeft. Gisteren avond heb ik mij met mijne geldelijke
omstandigheden en mijne schulden bezig gehouden. Ik dacht er over na,
hoe ik het aan moest leggen ze te betalen, en kwam tot het besluit
dat, zoo ik niet te veel geld uitgeef, al mijne schulden mij niet
in verlegenheid zullen brengen en langzamerhand, in twee of drie
jaar, kunnen worden afgedaan; maar de som, die ik deze maand moet
betalen, bracht mij tot wanhoop. Het was me onmogelijk te betalen
en zij veroorzaakte mij meer zorgen dan vroeger de vierduizend, die
ik Ogoreff schuldig was. Toen ik mijn avondgebed deed smeekte ik God
dringend mij uit deze netelige positie te redden. 'Hoe zal ik die zaak
tot een goed eind brengen?' dacht ik bij 't naar bed gaan. 'Er kan
niets gebeuren dat mij in staat stelt die schuld af te doen.' Ik stelde
mij reeds alle onaangenaamheden voor, die ik zou moeten verduren: dat
men den wissel zou presenteeren, dat men mij van regeeringswege ter
verantwoording zou roepen, waarom ik niet betaalde enz. enz. 'Heer,
help mij,' bad ik, en sliep in.

"Den volgenden morgen kreeg ik een' brief van Nikolaas (de uwe was
er bij ingesloten) waarin hij mij schreef:

"'Zoo juist is Sado bij mij geweest. Hij heeft de wissels die jij hebt
onderteekend terug gewonnen en bracht ze mij. Hij was zoo overgelukkig
en vroeg zóó dikwijls: 'wat denk je, zal je broeder blij zijn?' dat
ik hem daarom lief heb gekregen. Die jonge man heeft een oprechte
genegenheid voor je opgevat!'

"Is het geen wonder dat mijn gebed reeds den volgenden morgen verhoord
werd; d.w.z., is er iets dat meer verwondering kan baren dan Gods
goedheid tegenover een wezen dat het zoo weinig verdient als ik? En is
het geen sprekend bewijs voor Sado's hartelijke toegenegenheid? Hij
weet dat ik een' broer heb die heel veel van paarden houdt; toen
ik hem beloofde, hem mee naar Rusland te nemen, zei hij, dat hij
het beste paard zou stelen dat er in de bergen te vinden was om het
Sergius mee te brengen, al moest het hem honderdmaal het leven kosten.

"Wilt gij zoo goed zijn, als het niet te duur is, in Toela een'
revolver en eene muziekdoos te laten koopen en mij die te zenden?

"Dat zijn dingen, die Sado heel veel genoegen zullen verschaffen." [74]

Het bovenstaande is belangrijk voor ons, omdat het ons in de
gelegenheid stelt Tolstoi's geestelijke ontwikkeling op den voet
te volgen, van zijn naief vertrouwen op een' God, die zich met zijn
kaartspel, met zijn dagelijksche bezigheden bemoeit, tot aan zijne
tegenwoordige, geheel vrije opvatting van het geloof.

Eindelijk keerde Tolstoi, na zijne dienstzaken te hebben geregeld,
naar Starogladowskaja terug. Onderweg schreef hij van uit de stanitza
Mozdok een langen brief aan zijne tante, als altijd vol betuigingen
van zijne groote liefde voor haar en tevens met droomen en plannen
voor toekomstig, eenvoudig huiselijk geluk.

"Ik zal trachten u de gedachten mede te deelen die bij mij opkwamen,
want zij betreffen ook u. Ik ben inwendig veel veranderd; dat
gebeurde mij reeds dikwijls, en zal, naar ik vermoed, wel het lot
van iedereen zijn. Hoe langer men leeft des te meer verandert men;
gij die ondervinding hebt opgedaan, kunt mij zeggen of dit waar
is. Ik denk dat onze gebreken en onze deugden--de grondslag van ons
karakter--steeds gelijk blijven, maar onze blik op het leven en het
geluk verandert met de jaren. Een jaar geleden zocht ik het geluk
in vermaak, in beweging; tegenwoordig integendeel komt de moreele,
zoowel als de physieke, rust mij het meest gewenscht voor. Maar die
rust stel ik mij voor zonder verveling, gevuld met de stille genoegens
van liefde en vriendschap; dat schijnt mij het toppunt van geluk. Men
geniet echter eerst van deze rust nadat men zich vermoeid heeft,
en van de liefde als men haar heeft moeten ontberen. Sedert eenigen
tijd ben ik van beide beroofd en daarom verlang ik er zoo naar. Ik
moet ze nog langer ontberen; voor hoe lang, dat weet God! Ik zou niet
kunnen zeggen waarom, maar ik weet dat het moet. De godsdienst en
de ondervinding, die ik in mijn leven (hoe kort ook) heb opgedaan,
hebben mij geleerd dat het leven eene beproeving is. Voor mij is het
meer: het is bovendien de boetedoening voor mijne tekortkomingen.

"Ik geloof, dat het schijnbaar zoo lichtvaardig opgekomen denkbeeld
om naar den Kaukasus te gaan, mij door God is ingegeven. Het is Gods
hand die mij leidt, waarvoor ik oneindig dankbaar ben. Ik voel, dat ik
hier beter ben geworden (wat niet veel wil zeggen, want ik ben heel
slecht geweest), en ik ben er vast van overtuigd dat alles wat mij
kan overkomen slechts tot mijn bestwil zal zijn, omdat God het zoo
heeft beschikt. Hoewel het misschien eene vermetele gedachte is, ben
ik er toch stellig van overtuigd. Daarom draag ik de vermoeienissen
en de physieke ontberingen waarvan ik spreek (het zijn eigenlijk
geen physieke ontberingen; een jonge gezonde man van 23 jaren kent
die niet) zonder ze te voelen, eerder met een soort genot, denkende
aan het geluk, dat mij wacht.

"Dat geluk stel ik mij op de volgende wijze voor.

"Ik bevind mij na een onbepaald aantal jaren--ik ben dan niet jong
meer, maar ook nog niet oud--te Jasnaja Paljana. Mijne zaken zijn in
orde, ik heb geen zorgen en behoef mij niet te kwellen. Gij woont ook
te Jasnaja Paljana. Gij zijt een beetje ouder geworden, maar ziet er
nog goed uit en gevoelt u ook wel. Wij leiden een leven zooals vroeger,
ik werk 's morgens, en den geheelen dag zijn wij bij elkaar. Dan gaan
wij dineeren. 's Avonds lees ik u iets voor, dat u niet verveelt; dan
praten we, ik vertel u van mijn leven in den Kaukasus, gij spreekt van
uwe herinneringen, van mijn' vader en mijne moeder; gij doet mij de
'griezelige verhalen' waarnaar wij vroeger met verschrikte oogen en
open monden luisterden. Wij herdenken de personen, die ons dierbaar
waren en die niet meer zijn; gij weent, mijne tranen vermengen zich
met de uwe, maar bitter zijn zij niet. Wij spreken over de broers, die
ons nu en dan komen bezoeken, en over onze lieve Maria, die met hare
kinderen ieder jaar eenige maanden op Jasnaja, dat haar zoo dierbaar
is, komt doorbrengen. Wij zullen geen kennissen hebben en niemand
zal ons met beuzelpraat vervelen. Het is een schoone droom, maar
het is nog niet eens alles wat ik waag te droomen. Ik ben getrouwd,
ik heb eene zachte, goede, liefderijke vrouw; haar liefde voor u
is even groot als de mijne. Wij hebben kinderen die u grootmoeder
noemen. Gij bewoont boven in het groote huis grootmoeders vroegere
kamers. Het huis is nog juist zoo als in den tijd van papa, en wij
zullen hetzelfde leven leiden; alleen de rollen zijn verwisseld. Gij
krijgt de rol van grootmoeder, maar gij vervult haar nog beter;
ik die van papa, hoewel ik vrees haar nooit waardig te zullen zijn;
mijne vrouw die van mama, de kinderen de onze. Maria krijgt de rol
van de twee tantes, behalve de rampen die haar troffen, en zelfs
Gascha speelt voor Praskowija Ilinischna.--Maar er ontbreekt ons
één persoon, die de rol op zich kan nemen die gij vroeger in onze
familie gespeeld hebt; nooit zullen we iemand vinden zóó goed, zóó
beminnelijk als gij. Gij hebt geen opvolgster. Dan zullen er nog nieuwe
acteurs van tijd tot tijd ten tooneele verschijnen: de drie broers,
vooral Nikolaas, een oude vrijer, kaalhoofdig, niet meer in dienst,
en altijd even goed en edel. Ik stel mij voor hoe hij zal zijn als
hij oud is, hoe hij de kinderen sprookjes zal vertellen, hoe zij op
zijne knieën zullen klimmen, hoe hij met hen zal spelen, hoe mijne
vrouw haar best zal doen om zijn lievelingsgerecht klaar te maken, hoe
wij herinneringen zullen ophalen aan lang vervlogen dagen, hoe gij op
uwe gewone plaats zult zitten en met genoegen naar ons zult luisteren;
hoe gij ons, dan reeds op leeftijd, met onze kindernamen--Ljewotschka,
Nikoljenka--zult aanspreken, en hoe gij ons zult berispen, mij omdat
ik met mijne vingers eet en hem omdat zijne handen niet schoon zijn.

"Wanneer ik keizer van Rusland was, of als men mij Peru zou willen
schenken, in één woord indien er eene toovergodin kwam, die mij
toestond een' wensch te doen, dan zou ik niets anders vragen, dan dezen
droom werkelijkheid te laten worden. Ik weet het wel dat gij er niet
van houdt den tijd vooruit te loopen, maar wat steekt er voor kwaad
in? En het schenkt mij zoo'n groot genoegen. Ik vrees dat ik egoïstisch
ben geweest en uw deel van 't geluk te klein heb gemaakt. Ook dat de
smart zoo diepe sporen in uw hart heeft achtergelaten, dat gij niet
meer ten volle van de toekomst kunt genieten.

"Zeg, lieve tante, zoudt gij niet gelukkig zijn? Het kan alles
nog eens werkelijkheid worden en de hoop is zoo zoet. Mijne tranen
beginnen weer te vloeien. Waarom toch is dit steeds zoo als ik aan
u denk? Het zijn tranen van geluk die in mijn oogen dringen omdat
ik u mag liefhebben. Al trof het grootste ongeluk mij ook, volkomen
ongelukkig zou ik niet zijn, zoolang gij nog in leven zijt. Herinnert
gij u het afscheid nog bij de kleine kapel van Uwerskaja, toen wij
naar Kazan verhuisden? Toen, als door een ingeving, op het laatste
oogenblik, begreep ik wat gij voor ons geweest waart, en hoewel ik
nog een kind was, hebben mijne tranen en een paar gestamelde woorden
u kenbaar gemaakt wat er in mij omging. Ik heb steeds van u gehouden,
maar het gevoel dat mij bij de kleine kapel doordrong en mij ook nu
beheerscht is geheel iets anders, het is sterker en hooger.

"Nu moet ik u iets bekennen waarvoor ik mij diep schaam, maar ik moet
het u vertellen om mijn geweten te ontlasten. Vroeger, bij 't lezen
van uwe brieven, dacht ik dat gij overdreeft in uwe uitingen van
genegenheid voor mij, maar nu, terwijl ik ze herlees, begrijp ik uwe
onbegrensde liefde en uwe verheven ziel. Ik ben er van overtuigd dat
iedereen behalve gij, die de laatste twee brieven zou lezen, ook mij
van overdrijving zou beschuldigen. Van u vrees ik dat oordeel niet; gij
kent mij te goed en weet dat mijne gevoeligheid misschien mijn eenige
goede hoedanigheid is. Aan haar dank ik de schoonste oogenblikken van
mijn leven. Maar in ieder geval is dit de laatste brief, waarin ik
mij veroorloof mij zoo overdreven uit te drukken,--overdreven voor
onverschilligen, maar niet voor u.

"Sedert mijne reis en mijn verblijf in Tiflis is er geene verandering
in mijne leefwijze gekomen. Ik tracht zoo weinig mogelijk kennissen
te krijgen en word niet intiem met degenen die ik heb. Men heeft zich
reeds aan mijne manieren gewend; niemand maakt het mij meer lastig
en ik ben zeker dat men mij een' zonderling en een' trotschaard noemt.

"Het is echter geen trots, het is geheel van zelf gekomen. Door mijne
opvoeding, mijn voelen en denken verschil ik zooveel van de anderen,
dat ik onmogelijk met genoegen in hun gezelschap kan zijn. Nikolaas
verstaat de kunst, ondanks het groote onderscheid dat er tusschen hem
en die heeren bestaat, zich met hen te amuseeren en zich bovendien nog
bemind te maken. Het is waar dat mijne wijze van leven niet geschikt is
om plezier te maken, maar daar denk ik ook sinds lang niet meer aan. Ik
begin nu smaak te krijgen in het lezen van geschiedkundige werken;
dit was steeds een punt van verschil tusschen u en mij, maar nu ben ik
het geheel met u eens. Mijn letterkundige arbeid gaat ook een gangetje,
maar voorloopig denk ik er nog niet aan iets te laten drukken.

"Ik heb een geschrift, dat ik lang geleden ben begonnen, reeds
driemaal omgewerkt en ik zal het, om het naar mijn' zin te krijgen,
nog eens voor de vierde maal veranderen.

"Misschien gaat het er mee als met het werk van Penelope; daarom zal
ik er echter geen' tegenzin in krijgen: ik schrijf voor mijn nut en
genoegen en niet uit eerzucht. Hoewel ik er dus ver van af ben mij
te amuseeren, verveel ik mij ook niet. Ten eerste heb ik bezigheid,
maar bovendien smaak ik een genot, veel beter en verhevener dan het
gezelschapsleven mij ooit had kunnen schenken: ik leef in vrede met
mijn geweten, ik begin mij zelf te kennen en goede en edele gevoelens
ontwaken in mij.

"Er was een tijd dat ik trotsch was op mijn verstand, mijne positie
in de wereld en mijn' naam, maar tegenwoordig weet en voel ik, dat,
zoo er iets goeds in mij is en zoo er iets bestaat waarvoor ik de
Voorzienigheid dankbaar moet zijn, het hierin bestaat, dat Zij mij een
goed hart heeft geschonken en mij gevoelig maakte voor de liefde. Aan
haar alleen dank ik de heerlijkste oogenblikken van mijn leven,
die ik hier dikwijls geniet, ondanks alle afwezigheid van vermaak en
gezelschap. Ik ben niet slechts tevreden, ik ben dikwijls gelukkig."



Na in Februari te hebben deelgenomen aan een' veldtocht, waarbij hij in
rang werd verhoogd, keerde Tolstoi in Maart weer naar Starogladowskaja
terug.

In dezen tijd kwam hij tot het besef dat er drie hartstochten waren
die zich steeds tusschen hem en de verwezenlijking van zijn ideaal
plaatsten: het spel, de wellust en de eerzucht waren zijne grootste
vijanden. In zijn dagboek schreef hij:



    1. "De hartstocht voor het spel is een baatzuchtige hartstocht, die
    langzaam tot een gewoonte aangroeit. Hiertegen kan men strijden.
    2. "De wellust is eene physieke, eene lichamelijke behoefte, die
    door de verbeelding wordt opgezweept en sterker wordt wanneer men
    haar wil beheerschen. Het is zeer moeilijk hem te bestrijden. Het
    beste middel is arbeid en inspanning.
    3. "De eerzucht is een hartstocht, die minder schadelijk is voor
    een ander dan voor ons zelf."



Verder lezen wij de volgende bespiegeling:

"Sedert eenigen tijd kwelt mij het berouw over het verloren gaan van de
beste jaren van mijn leven. En van dat oogenblik af aan heb ik gevoeld,
iets goeds tot stand te kunnen brengen. Het zou belangwekkend zijn,
de geschiedenis van mijne moreele ontwikkeling neer te schrijven,
maar niet alleen ontbreken mij daarvoor de woorden, zelfs mijne
gedachten reiken niet zoo ver.

"De grootsche gedachte kent geen perken, maar voor iederen schrijver
komt een grens, die hij niet kan overschrijden. Er is iets in mij, dat
mij zegt, dat ik voor iets anders ben geboren dan de groote menigte."

Deze woorden zijn de eerste vage aanwijzingen dat Tolstoi zich van zijn
kunnen bewust werd. Ik moet hier opmerken dat zij zijn neergeschreven
vóór de voltooiing van zijn _Kinderjaren_, dus voordat hij wist dat
zijn werk zoo goed geslaagd was. In dien tijd openbaarde zich in hem
de geheimzinnige kracht, die hem verhief tot een der verheven dragers
van het zedelijke ideaal der menschheid.

In Mei kreeg hij verlof en reisde hij naar de bronnen van Pjatigorsk
om genezing te zoeken voor de rheumatiek die hem voortdurend
plaagde. Vandaar schreef hij een' brief aan zijne tante, waarin hij
zijn innigste zieleleven bloot legde en waaruit ons tevens blijkt,
dat hij onophoudelijk werkte aan zijne innerlijke volmaking.

In een' brief aan zijn broer Sergius geeft hij eene karakteristieke
schets van het leven te Pjatigorsk.

"Wat zal ik je van mijn leven vertellen? Ik heb reeds drie brieven
geschreven en in iederen brief hetzelfde. Ik zou je wel graag
mijn innerlijk leven beschrijven maar dat is even moeilijk als een
vreemdeling aan het verstand te brengen hoe Toela er uitziet, iets
dat wij helaas maar al te goed weten. Pjatigorsk heeft iets van Toela,
maar is toch weer anders, het is in den Kaukasus. Het familieleven en
de publieke plaatsen spelen hier de hoofdrol. De conversatie bestaat
hier uit de zoogenaamde landeigenaren (een naam die men hier allen
nieuwelingen geeft), die met verachting op de beschaving der anderen
neerzien, en uit de heeren officieren, die het uitgaan hier als de
hoogste zaligheid beschouwen. Een van hen, hij staat bij onze batterij,
kwam mij laatst bezoeken. Je hadt zijne verrukking en opgewondenheid
eens moeten zien, toen wij naar de stad reden. Van te voren had hij al
veel verteld van 't genot dat ons te wachten stond: het flaneeren over
den boulevard waar een muziekkorps speelde, en dan het gaan naar den
confiseur, waar iedereen kwam en waar men verbazend gemakkelijk kennis
aanknoopte, zelfs met families. Schouwburg, gezellige samenkomsten,
ieder jaar trouwpartijen, duels... in één woord op en top 't Parijsche
leven. Nauwelijks waren we dan ook aangekomen of mijn officier ging,
gekleed in nauwsluitenden pantalon, met épauletten op zijn schouders
en rinkelende sporen aan zijn laarzen, onder de tonen der muziek
wandelen op den boulevard. Vervolgens ging het naar den confiseur,
den schouwburg enz. Maar voor zoover mij bekend is, bestond na eene
geheele maand zijn kring van kennissen niet uit huwbare dochters van
rijke landeigenaren of uit talrijke familie's, die hare deuren voor
hem openzetten, maar werd hij slechts in één huis ontvangen, en dan
nog in een huis waar twee families in één kamer wonen en waar thee
met klontjes wordt gedronken. Bovendien gaf deze officier in één maand
twintig roebel uit voor port en bonbons en kocht hij zich een bronzen
spiegel voor tafelversiering. Nu loopt hij in eene oude overjas,
zonder épauletten, drinkt staalwater zooveel hij maar kan, alsof hij
werkelijk de kuur meemaakt, en verwondert zich dat hij, hoewel hij
toch iederen dag ging wandelen op den boulevard, den confiseur bezocht
en geen geld spaarde voor rijtuigen, handschoenen, enz., maar niet in
kennis is gekomen met de pic-nics en bals arrangeerende aristokratie.

"Bijna alle officieren die hier heen komen ondergaan hetzelfde lot;
zij doen alsof zij waarlijk voor de bronnen hier zijn, loopen moeilijk,
dragen verbanden, drinken veel en vertellen wonderlijke geschiedenissen
van de Tscherkessen. Teruggekeerd in het regiment zullen ze vertellen,
dat zij in de beste gezelschappen toegang hadden, en ieder seizoen
komen de menschen van alle kanten om zich hier te vermaken."

Zooals blijkt uit een' brief aan zijne tante schreef Tolstoi
zijne vertelling _Kinderjaren_ gedeeltelijk te Pjatigorsk. Zijn
gemoedstoestand bleef steeds dezelfde en altijd nog had hij een zwaren
strijd met zich zelf te voeren.

Den 29en Juni schreef hij in zijn dagboek de volgende gedachten
neer die ons eene wereldbeschouwing doen kennen, waarmede zijne
tegenwoordige ideeën nog geheel overeenstemmen.

"De stem van het geweten is onze beste en vertrouwbaarste gids, maar
hoe kunnen wij haar van de andere stemmen onderscheiden? De stem der
eerzucht laat zich even luid hooren.

"De mensch, die slechts zijn eigen geluk zoekt, is slecht; degene die
zich richt naar de meening van anderen is zwak; hij die het geluk
van anderen beoogt is deugdzaam; maar die zijn geluk zoekt in God
is groot."

Ook deze gedachte vinden wij terug in al zijne werken van den
lateren tijd:

"Hoog staat de gerechtigheid, waarnaar iedereen moet streven; hooger
het streven naar de volmaking, al het lagere is zonde."

Tolstoi beëindigde den 2en Juni zijn werk _Kinderjaren_ en zond het
aan den _Sawremjennik_. [75] Hij schreef onder de initialen L. N. T. en
de redactie wist langen tijd niet wie zich daarachter verschool.

In Pjatigorsk was Tolstoi eenigen tijd te zamen met zijne zuster Maria,
die ook genezing voor hare rheumatiek kwam zoeken. Volgens haar deed
hij in die dagen veel aan spiritisme en den tafeldans, soms zelfs op
den boulevard, waarheen hij dan een tafeltje uit een café liet brengen.

Tolstoi vertrok den 5en Augustus uit Pjatigorsk en keerde naar de
stanitza terug.

Onderweg schreef hij die belangwekkende gedachte neer die nu nog den
grondslag van zijne wereldbeschouwing vormt:

"De toekomst houdt ons meer bezig dan de werkelijkheid. Deze neiging
is goed wanneer wij aan ons leven hiernamaals denken. Wijsheid is
het in het heden te leven en zijn' plicht te doen."

Den 7en Augustus, terug in Starogladowskaja, schreef hij, meegesleept
door het patriarchale, eenvoudige leven der Kozakken, dat hem lief
en tot eene gewoonte was geworden, in zijn dagboek:

"De eenvoud is de deugd, die ik mij wensch eigen te maken boven
alle andere."

Eindelijk, den 28en Augustus, kwam het lang verwachte antwoord van
de redactie van den _Sawremjennik_.

"Met dezen brief was ik kinderlijk blij," schreef Tolstoi in zijn
dagboek.

Hier volgt de inhoud van Njekrasoffs schrijven:



"Geachte Heer!

"Ik heb uw handschrift _Kinderjaren_ ontvangen. Het is zóó belangrijk
dat ik het zal laten drukken. Daar ik niet weet, hoe het vervolg zal
zijn, kan ik nog niet beslist mijne meening zeggen, maar ik geloof,
dat de schrijver talent heeft. In ieder geval verleenen de eenvoud
en het natuurlijke der schildering aan het boek eene waarde, die men
het niet kan ontnemen.

"Als in het tweede gedeelte (hetgeen zich wel laat aanzien) een
weinig meer leven en beweging komt, dan belooft het een goede roman
te worden. Ik verzoek u mij het vervolg te zenden. Uw roman zoowel
als uw talent interesseeren mij. Nog zou ik u den raad willen geven
niet onder initialen te schrijven, maar het werk onder uw' eigen naam
te laten verschijnen, ten minste zoo gij niet een toevallige gast in
de literatuur zijt. Ik verwacht hierop antwoord.

"Aanvaard de betuiging van mijne oprechte hoogachting.


"N. Njekrasoff."



Op dezen brief volgde een tweede, d.d. 5 September 1852.



"Geachte Heer!


"Ik schreef u reeds over uw boek, maar nu reken ik het mijn plicht
er nog eens op terug te komen. Ik liet het plaatsen in No. IX van
den _Sawremjennik_ en bij oplettende lezing van de drukproef bevond
ik dat het veel beter was dan ik aanvankelijk bij de lezing van het
handschrift had gedacht. Ik kan nu beslist zeggen, dat de schrijver
talent heeft. De zekerheid daarvan is, geloof ik, voor u, als
beginneling, op 't oogenblik van het grootste gewicht. Hedenavond
verschijnt uw werk te Petersburg; ik zal u een nommer van den
_Sawremjennik_ sturen, maar waarschijnlijk eerst over een week of
drie. Wij hebben er iets, heel weinig, uit laten vervallen en niets
bijgevoegd. Spoedig zal ik u nader berichten, maar vandaag heb ik
geen tijd. In afwachting van uw antwoord verzoek ik u, indien gij
het vervolg gereed hebt, het mij te zenden.


"N. Njekrasoff.


"Hoewel ik den naam van den auteur vermoed, vraag ik u dringend mij
dien te willen noemen. Volgens voorschrift van de censuur moet ik
dien weten."

Dezen brief kritiseert Tolstoi op de volgende wijze in zijn dagboek:

"3 September. Ik ontving een brief van Njekrasoff. Lof--maar geen
geld."

Geld nu had hij dringend noodig en hij had verwacht het voor zijn
eerste werk te krijgen. Waarschijnlijk correspondeerde hij er met
Njekrasoff over, want hij kreeg een derden brief van den volgenden
inhoud:



"St.-P. 30 Oct. 1852.


"Geachte Heer!


"Ik moet u om verontschuldiging vragen, dat ik u zoolang op antwoord
heb laten wachten, maar ik heb het zeer druk. Om de volgende reden heb
ik in mijn vorig schrijven over het honorarium gezwegen: het is bij
de voornaamste uitgevers gebruik de eerste proeve van een jong talent
niet te honoreeren, daar het tijdschrift hem de gelegenheid geeft het
publiek met zijn werk te laten kennismaken. Daaraan hebben allen, die
hun eersten literairen arbeid in den _Sawremjennik_ geplaatst zagen,
zich moeten onderwerpen, b.v. Gontscharoff, Droezjinin, Awdjejew, en
anderen. Panajeff en ik hebben ons in onzen tijd daar ook in moeten
schikken. Voor het vervolg bied ik u eene betaling aan, zoo hoog als
slechts de beste van onze bellettristen (en dan nog zeer weinige)
genieten, d.w.z. vijftig roebel voor iedere gedrukte bladzijde.

"Ik heb met schrijven gewacht, omdat ik niet alleen op mijn eigen
indruk wilde afgaan, maar eerst het oordeel van 't publiek wilde
vernemen; dit nu luidt zoo gunstig mogelijk en het verheugt mij zeer
dat ik mij niet vergist heb; gaarne dus doe ik u bovengenoemd voorstel.

"Laat mij dus daarop uw antwoord weten; in ieder geval zullen wij
het er wel over eens worden. Daar uw werk succes heeft gehad, zal
het ons zeer aangenaam zijn zoo spoedig mogelijk weer iets van uwe
hand te plaatsen. Wees zoo goed te zenden wat gij klaar hebt. Ik had
u het 9de nummer van den _Sawremjennik_ willen sturen, maar het was
helaas uitverkocht; zoo gij het wenscht kan ik u een exemplaar van
den misdruk sturen.

"Nogmaals verzoek ik u dringend een roman of eene vertelling te
sturen. In afwachting van uw antwoord verblijf ik


"Uw Dw. Dr., N. Njekrasoff.



"P.S. Wij zijn verplicht den naam te kennen van den schrijver, wiens
werken wij drukken; wil ons dien dus even melden. Desverlangd zal
niemand behalve de redactie hem weten."



Op zijne gewone bescheiden wijze brengt Tolstoi zijne tante Tatjana
op de hoogte van bovenvermelde gebeurtenissen.

"Van de baden teruggekeerd heb ik, dank zij de manoeuvres, eene vrij
vervelende maand doorgebracht. Marcheeren en schieten met kanonnen is
niet zeer aangenaam, vooral omdat het mijne leefwijze geheel in de war
bracht. Gelukkig heeft het niet lang geduurd en gaat alles weer zijn
gewonen gang; ik jaag dus, schrijf, lees, en praat met Nikolaas. De
jacht met het geweer begint nu meer in mijn' smaak te vallen, en daar
ik vrij goed schiet, besteed ik er iederen dag eenige uren aan. In
Rusland kan men zich geen denkbeeld maken van 't vele en goede wild,
dat men hier vindt. Op 100 pas afstand ziet men soms faisanten en
in den tijd van een half uurtje schiet ik er wel eens drie. Behalve
het genoegen dat het mij verschaft is de beweging ook heel goed voor
mijne gezondheid, die ondanks de bronnen te wenschen overlaat. Ik ben
niet bepaald ziek, maar heb heel veel last van kou vatten. Nu is het
keelpijn, dan weer tandpijn die eeuwig aanhoudt, of rheumatiek, in één
woord, twee dagen van de week moet ik zeker mijn kamer houden. Nu moet
gij niet denken, dat ik iets voor u verberg; mijn gestel is, zooals
het altijd geweest is, sterk maar gevoelig. Het volgende jaar denk
ik weer naar de baden te trekken. Al ben ik niet geheel genezen, goed
heeft het mij toch gedaan. Alle onaangenaams heeft toch ook zijn goede
zijde. Wanneer ik ongesteld ben, dan werk ik des te geregelder aan een
nieuwen roman, waarmee ik reeds ben begonnen. De eerste, dien ik naar
Petersburg heb gestuurd, is onder den naam _Kinderjaren_ opgenomen
in het Septembernummer van den _Sawremjennik_ (1852). Ik heb het
onderteekend met de letters A. N. T. en niemand behalve Nikolaas weet
wie de schrijver is. En ik zou ook niet willen dat men het wist." [76]

Tolstoi's zuster, Maria Nikolajewna, vertelde mij van den indruk dien
zijn werk op de familie en kennissen heeft gemaakt. De familie woonde
op een landgoed dicht bij het buiten van Toerghenjeff, die dikwijls
bij hen kwam. Eens bracht hij het bewuste nommer van den _Sawremjennik_
mee, sprak vol lof over het werk en den onbekenden schrijver en begon
het voor te lezen. Vol verbazing luisterde Maria Nikolajewna naar het
verhaal van de gebeurtenissen, die in haar eigen familie hadden plaats
gegrepen. Zij kon maar niet begrijpen wie de intieme bijzonderheden
uit hun leven zoo nauwkeurig kon weten. Het kwam geen seconde bij
haar op, dat hun Ljewotschka (Leo) de schrijver kon zijn; wel had zij
eenig vermoeden op Nikolaas, die in zijne jeugd een weinig aanleg voor
literairen arbeid had vertoond en een uitstekend sprookjesverteller
was. Klaarblijkelijk had tante Tatjana het haar toevertrouwde geheim
goed weten te bewaren en werd het eerst door Tolstoi zelf na zijne
terugkomst uit den Kaukasus geopenbaard.

Te oordeelen naar den brief van Njekrasoff, was het verschijnen
van Tolstoi's eerste pennevrucht eene gebeurtenis in de Russische
letterkundige wereld.

Golowatschewa Panajewa beschrijft in hare _Herinneringen_ den indruk,
dien het boek op het publiek en op de toenmalige schrijvers maakte.

"Het publiek was eenstemmig in zijn lof voor den nieuwen auteur en
interesseerde zich er sterk voor, wie het toch wel zou zijn. In den
letterkundigen kring betoonde men zich onverschillig, behalve Panajeff,
die zóó in verrukking kwam over _Kinderjaren_, dat hij een' van zijne
vrienden er iederen avond een paar bladzijden uit voorlas. Toerghenjeff
plaagde hem daarmee en beweerde, dat de kennissen Panajeff op het
Prospekt uit den weg gingen, uit angst dat hij hun daar zelfs eene
voordracht zou houden uit het nieuwe boek, dat hij van buiten had
geleerd."

Het duurde eenigen tijd voordat de kritiek zich met Tolstoi ging
bemoeien.

Eerst in 1854, toen zijn tweede werk: _Jongensjaren_ verscheen,
gaf Zjeljinski in de _Atjetschestwjennija Zapiski_ eene nauwkeurige
beoordeeling van de beide werken.

Hier volgt het korte maar waardeerende artikel:

"_Kinderjaren_, als eene aaneenschakeling van vrije dichterlijke
voorstellingen, gaf den schrijver gelegenheid het heele landleven
van zijn dichterlijk standpunt te beschouwen.

"Hij koos uit dat leven alles wat indruk maakt op de kinderlijke
verbeeldingskracht en op het kinderlijke verstand. Het talent nu
van den schrijver is zóó groot, dat hij dit leven weet te schilderen
zooals een knaap het ziet. Alles wat hem omringt, d.w.z. voor zoover
het indruk maakt op een kind, komt in het boek voor, en daardoor
staan alle hoofdstukken op zichzelf, verbonden door één draad die
door 't geheele werk loopt, n.l. door de wereldbeschouwing van den
knaap. Het groote talent van den schrijver blijkt ook nog uit het
volgende. Het moet zeer moeilijk zijn om, schrijvende onder den invloed
van kinderlijke indrukken, ook aan de niet kinderlijke gedachte een
plaatsje in te ruimen, en dat is den auteur zoo volkomen gelukt, dat
men na lezing van het boek alle personen voor zich ziet: den vader,
de moeder, de njanja, den gouverneur, in één woord de geheele familie,
en dan nog in het meest poëtische licht."

Naarmate de kring der lezers van den _Sawremjennik_ grooter werd,
groeide ook de belangstelling die het publiek den talentvollen,
nog steeds onbekenden auteur betoonde. Dostajewski b.v. bevond zich
in Siberië, toen de nommers, waarin Tolstoi's vertellingen waren
opgenomen, hem bereikten. Zij maakten zulk een diepen indruk op hem,
dat hij een' zijner kennissen verzocht, hem toch vooral den naam te
schrijven van dien geheimzinnigen L. N. T.

Maar die geheimzinnige L. N. T. wenschte zich nog niet bekend te
maken en stond als iemand die er niets mee te maken had tegenover
zijn succes.

Zelfs tegen zijn' broer Nikolaas en een' vriend heeft Tolstoi langen
tijd gezwegen.

"Mijn broer Leo," zoo schrijft gravin Sophie Tolstoi in hare
aanteekeningen, "vertelde mij eens dat hij in den Kaukasus een nummer
van de _Atjetschestwjennija Zapiski_ ontving, waarin den onbekenden
auteur van _Kinderjaren_ groote lof werd toegezwaaid. 'Ik lag,'
vertelde hij, 'op de houten bank in mijne hut; Nikolaas en Ogolin
waren bij mij toen het blad kwam. Ik begon te lezen en werd bijna
dronken van vreugde, terwijl de tranen van verrukking mij in de oogen
kwamen, en dacht: "niemand, zelfs niet zij die daar bij mij zijn,
weet dat ik het ben die zoo wordt geprezen."'"

In October van dat zelfde jaar, hij bevond zich toen te
Starogladowskaja, rijpte bij Tolstoi het plan een nieuwen roman,
_De Russische Landeigenaar_, te gaan schrijven, waarvan de inhoud
ongeveer op het volgende neer zou komen. De held van het verhaal
zoekt eerst de verwezenlijking van zijn ideaal in het leven op het
land. Als hij het daar niet vindt, zoekt hij het in het familieleven,
om dan plotseling tot de overtuiging te komen, dat men, om gelukkig
te zijn, steeds het geluk van anderen voor oogen moet hebben. Deze
roman heeft helaas nooit het licht gezien, maar de gedachte vinden
wij in veel van zijne latere werken terug.

Tolstoi was, ondanks zijne aanzienlijke geboorte, niet gelukkig in
zijn militaire loopbaan. Hij begon naar het einde te verlangen en
wachtte slechts op zijne bevordering tot officier om zijn ontslag te
nemen. Die bevordering kwam maar niet. Toen hij in dienst ging had
hij gehoopt in anderhalf jaar officier te kunnen zijn, en daar kreeg
hij in October, na bijna een jaar gediend te hebben, een schrijven
waarin hem werd meegedeeld, dat hij om officier te worden nog drie
jaren zou moeten wachten. De oorzaak, dat hij niet bevorderd werd,
lag hierin, dat zijne papieren niet in orde waren.

In de aanteekeningen van gravin Tolstoi vinden we daaromtrent het
volgende vermeld.

"De bevordering van Leo Tolstoi tot officier en zijn geheele
diensttijd kenmerkten zich door groote moeilijkheden en ging met
vele teleurstellingen gepaard. Vóór zijn vertrek naar den Kaukasus
woonde hij met zijne tante Tatjana op Jasnaja Paljana. Hij was heel
veel samen met zijn' broer Sergius, die zich in dien tijd sterk
aangetrokken voelde tot de Zigeuners, hun leven en hun' zang. Zij
kwamen zelfs naar Jasnaja Paljana, zongen hunne liederen en benevelden
het verstand der beide broeders. Toen Leo Tolstoi inzag, dat hij onder
dezen invloed de domste dingen zou gaan doen, nam hij, zonder iemand
te raadplegen en zonder zich om de noodige papieren te bekommeren,
plotseling het besluit naar den Kaukasus te gaan."

Deze zorgeloosheid, of liever de minachting die hij had voor alles wat
papieren heette, heeft hem heel wat onaangename oogenblikken bezorgd.

Steeds wachtende op zijne bevordering schreef hij ten slotte een'
brief aan zijne tante Pelageja, die met de hulp van een hooggeplaatst
ambtenaar zijne benoeming bewerkstelligde.

Den 24en December van het zelfde jaar voltooide Tolstoi zijne
vertelling _De Overrompeling_, die hij weer naar den _Sawremjennik_
stuurde.

In het jaar 1853 nam de batterij waarbij Tolstoi was ingedeeld deel
aan den veldtocht tegen Schamil. Bovendien kwam hij den 18en Februari
van dat zelfde jaar nog in het vuur, waarbij hij aan een groot gevaar
ontsnapte. Bij het richten van een kanon ontplofte eene vijandelijke
granaat in zijne onmiddellijke nabijheid, vernielde het affuit,
maar liet Tolstoi gelukkig geheel ongedeerd.

Den eersten April keerde hij met zijn regiment weer naar
Starogladowskaja terug.

Reeds bij zijne eerste schrede op het gebied der literaire werkzaamheid
kwam Tolstoi in botsing met den halsstarrig standhoudenden, niet te
verwrikken hinderpaal, die nu reeds twee eeuwen de vrije ontwikkeling
van de Russische gedachte en van de Russische kunst tegenhoudt,
met de zich zoo noemende censuur.

In een' brief aan zijn' broer Sergius schrijft hij hierover:

"Ik heb haast, neem het dus niet kwalijk zoo de brief kort en verward
wordt. _Kinderjaren_ is geheel bedorven en _De Overrompeling_ is ook
mishandeld door de censuur. Al hetgeen er goed in was is geschrapt
of verminkt.

"Ik heb mijn ontslag ingediend en hoop na eenigen tijd, d.w.z. na
ongeveer anderhalve maand, als een vrij man naar Pjatigorsk en vandaar
naar Rusland te reizen."

Dit ontslag nemen ging echter niet zoo gemakkelijk. In hetzelfde
jaar 1853 was Tolstoi nog eens aan een groot gevaar blootgesteld en
ontsnapte hij zelfs ternauwernood aan de gevangenschap.

Paltoratzki vertelt van die gebeurtenissen:

"Den 13en Juni 1853 bracht ik een convooi naar Groznaja. Wij waren
reeds eenigen tijd op weg, toen ik plotseling op eene hoogte een' troep
van ongeveer vijfentwintig vijandelijke Tschetschentzen ontdekte, die
als een wervelwind van een heuvel naar beneden renden. Ik haastte mij
naar het hoofd van de kolonne, een salvo van vijandelijke geweerschoten
liet zich reeds hooren en ook mijne manschappen hadden reeds den
vinger aan den trekker.

"'Halt, schiet niet, de onzen zijn er bij!' riep ik plotseling uit al
mijn kracht, en gelukkig kon ik het vuren nog voorkomen. Nauwelijks
had ik den tijd gehad een gedeelte van den troep bevel te geven
er in stormpas op in te gaan, toen ik de Tschetschentzen reeds
weer in de steppen zag verdwijnen, waarop wij hun een paar schoten
nazonden. Op dat oogenblik kwam baron Rozen, wit als een doode, in
razende vaart op ons toe rijden, direct gevolgd door een paard zonder
berijder. Aan het zadel zagen we dat het een' artillerie-officier
toebehoorde. Even daarna verscheen van achter de struiken langs
den weg Schtscherbatschjeff, de eigenaar van het paard. Hij was een
bijzonder knappe, sterke jonge man, die eerst sedert een paar maanden
de krijgsschool had verlaten. Langzaam maar met vaste schreden kwam
hij naar ons toe, rechtop, zonder geluid te geven, zoodat wij eerst
geen vermoeden hadden hoe zwaar gewond de arme jongen was. Het bloed
stroomde letterlijk uit zijne wonden.

"Bij de kolonne bevond zich geen dokter, zoodat de barbiers voorloopig
hulp moesten verleenen en een van hen legde handig en vlug het
eerste verband. Onderwijl had baron Rozen zich een weinig hersteld
en vertelde, dat hij met nog vier anderen vooruit was gereden. Toen
zij werden overvallen waren graaf Tolstoi, Paul Paltoratzki (een neef
van den schrijver) en de tartaar Sado doorgerend, waarschijnlijk in
de hoop Groznaja te bereiken, terwijl hij en Schtscherbatschjeff hun
paarden hadden gewend en spoorslags waren teruggereden.

"'Uwe Hoogheid,' onderbrak hier een soldaat, die boven op een hooiwagen
lag, het verhaal, 'daarginder op den weg ligt nog iemand en ik geloof
dat hij zich beweegt.'

"'Voorwaarts, looppas!' beval ik, en zelf stormde ik reeds weg. Op
vijftig schreden afstand lag een dood paard en daaronder mijn neef
Paul. Vreeselijk kermend smeekte hij wanhopig hem van het doode dier te
bevrijden. Ik sprong van het paard, wierp een' Kozak de teugels toe,
en met bovenmenschelijke kracht trok ik met één greep het doode dier
op zij en bevrijdde den armen lijder, die daar vreeselijk verminkt
neerlag.

"Zijne wonden waren hem met een' sabel toegebracht. Hij had drie
sneden over zijn hoofd, zijn schouder was geheel gekerfd en vaneen
gereten. Ik liet de geheele kolonne aanrukken, begon zelf reeds het
eerste verband te leggen en gaf bevel eene draagbaar gereed te maken.

"Dit alles had zich in een paar minuten afgespeeld en wij
hadden nauwelijks den tijd gehad onze gewonden te verbinden,
toen ook reeds een kleine afdeeling kavallerie uit Groznaja, kwam
aanrennen. De opperbevelhebber, in de meening dat de troep in de
beste orde opmarcheerde en dat de Tschetschentzen zich reeds hadden
teruggetrokken, vond het niet noodig hen te vervolgen en zond de
naderende kolonne slechts een paar ruiters te gemoet. Met vereende
krachten werd eene draagbaar gemaakt, met soldatenjassen bedekt, de
gewonden werden zoo voorzichtig mogelijk erop gelegd en verder ging het
weer naar Groznaja, dat wij reeds tot op korten afstand waren genaderd.

"De ruiters brachten de goede tijding mee dat graaf Tolstoi en de
Tartaar Sado aan de vervolging waren ontkomen en ongedeerd de vesting
hadden bereikt.

"Het vijftal, dat ter nauwernood aan den dood was ontsnapt, wilde vóór
de kolonne te Groznaja zijn en was daarom vooruitgereden, iets dat,
ondanks streng verbod, in den Kaukasus maar al te dikwijls voorkwam.

"Onze vijf jongelui nu besloten, toen zij een honderd schreden
vooruit waren, zich, met het oog op de veiligheid, in twee groepen
te verdeden. Graaf Tolstoi en Sado zouden bovenlangs gaan, de drie
anderen den lagen weg houden.

"Nauwelijks boven gekomen zagen zij plotseling uit een bosch de
Tschetschentzen recht op zich aanstormen. Tolstoi schreeuwde zijne
kameraden nog toe, dat de vijand er aankwam, en daar zij zelfs geen
tijd meer hadden terug te keeren, vlogen zij zoo snel hun paarden
loopen wilden den weg op naar de vesting. De anderen, die beneden
waren gebleven, geloofden het eerst niet en verloren daardoor eenige
kostbare minuten. Toen de Tschetschentzen (waarvan er zich zeven
hadden afgescheiden om Tolstoi en Sado te vervolgen) verschenen, wierp
baron Rozen snel als de gedachte zijn paard om en stormde terug naar
de kolonne, die hij ook ongedeerd bereikte. Schtscherbatscheff rende
hem achterna, maar zijn paard was niet zoo vlug, de vijand haalde hem
in, verwondde hem en sloeg hem van het paard, maar toch gelukte het
hem nog te voet de kolonne te bereiken. Het slechtst van allen was
Paul er aan toe. Hij wilde instinctief vooruit naar Groznaja, maar
bedacht zich dat zijn jong paard hem er niet zou brengen. Hij keerde
dus terug, stootte op den vijand en trachtte nog (hij verloor geheel
zijne zelfbeheersching, zooals hij zelf bekende) zich met getrokken
sabel een weg te banen, dwars door den vijand heen. Maar een van de
bergbewoners, een uitstekend schutter, liet hem tot op eenige passen
naderen, en mikte toen op zijn paard, dat dadelijk dood neerviel en
boven op zijn berijder kwam te liggen. De Tschetschentz trok Paul
de sabel met zilveren gevest uit de hand en wilde hem ook de scheede
afrukken toen hij moest vluchten voor de nadering der troepen, maar
niet voordat hij Paul een' sabelhouw had gegeven. Dit voorbeeld volgden
nog zes anderen, en zoo vonden wij hem, bloedend uit zeven wonden,
onder het doode paard."

In de _Herinneringen_ van S. A. Bjers lezen wij van deze gebeurtenis
het volgende:

"De goedgezinde Tschetschentz Sado en Tolstoi waren groote
vrienden. Sado had een jong paard gekocht, dat hij, na het eenigen
tijd te hebben bereden, Tolstoi eens liet probeeren, terwijl hij zelf
diens telganger, die niet zoo goed kon galoppeeren, besteeg. Dit was
juist gebeurd toen de Tschetschentzen hen overvielen. Tolstoi, die de
kans had op het vlugge paard te ontsnappen, liet zijn vriend niet in
den steek. Sado ging, als alle bergbewoners, nooit uit zonder buks,
maar die was nu helaas niet geladen. Toch richtte hij haar op de
vervolgers, in de hoop hun vrees aan te jagen. Dezen, van hun' kant,
schoten ook niet omdat zij hen levend gevangen wilden nemen, om zich
op Sado, een' afvallige, te kunnen wreken. Deze omstandigheid redde
hun het leven. In de nabijheid van Groznaja kreeg een schildwacht
hen in 't oog, en op diens alarm kwam er hulp opdagen, waardoor de
vijand gedwongen werd de vervolging te staken."

Deze gebeurtenis heeft de stof geleverd voor Tolstoi's vertelling
_De Kaukasische Gevangene_.

Ondanks het woeste krijgsmansleven en het feit dat er nog oogenblikken
kwamen waarin Tolstoi zich geheel aan genot en spel overgaf, ging
zijne geestesontwikkeling met reuzenschreden vooruit.

Korten tijd na de bovenbeschreven episode schreef hij de volgende
gedachten neer:



"Wees oprecht, zelfs al moet gij scherp zijn, maar vrees niet
kinderlijk openhartig waar dit niet vereischt wordt."

"Onthoud u van wijn en vrouwen."

"Het genot duurt zoo kort--het berouw zoo lang."

"Doe het werk dat gij verricht nooit ten halve. Tracht u bij iedere
sterke aandoening te beheerschen en zoo gij u iets hebt voorgenomen,
breng het ten uitvoer, zelfs als het niet goed is."



Tolstoi reisde in Juni van 't jaar '53 weer naar Pjatigorsk, bleef daar
tot October en kwam weer in Starogladowskaja terug. Klaarblijkelijk
begon de dienst hem danig te vervelen en ongeduldig verlangde hij naar
eene verandering in zijn leven. Onder den indruk daarvan schreef hij
uit Pjatigorsk aan zijn' broer:

"Ik heb je, geloof ik, reeds geschreven dat ik mijn ontslag heb
aangevraagd. Of ik het krijg en wanneer, vooral met het oog op den
oorlog met Turkije, mag de hemel weten. Ik maak er mij erg ongerust
over, want ik vrees--in den dienst is alles mogelijk--dat ik weer
naar Starogladowskaja zal moeten gaan, en ik had mij reeds geheel
aan de gedachte gewend, spoedig naar ons dorp terug te keeren."

Dezelfde stemming spreekt uit een' brief geschreven te Starogladowskaja
in December 1853:

"Ik bid je, maak zoo spoedig mogelijk werk van mijne papieren. 't Is
noodzakelijk. God alleen weet wanneer ik terug zal keeren! 't Is nu
bijna een jaar dat ik niets liever zou wenschen dan de sabel in de
scheede te steken, maar ik kan het niet. Nu ik evenwel toch gedwongen
ben aan den oorlog deel te nemen, wil ik nog liever naar Turkije gaan
dan hier blijven, hetgeen ik dan ook vorst Sergius Dmitrijewitsch
gevraagd heb. Hij heeft het zijn' broeder reeds geschreven, maar of
er iets van komt weet hij niet.

"In ieder geval hoop ik, dat er tegen Nieuwjaar verandering in
mijn leven zal komen, want ik moet bekennen dat het mij ontzettend
begint te vervelen. Domme officieren, domme gesprekken en anders
niets. Als ik nog maar één mensch had met wien ik vertrouwelijk kon
spreken. Toerghenjeff had gelijk toen hij beweerde, dat het niet goed
is eenzaam te zijn; men voelt dat men achteruit gaat.

"Hoewel Nikolaas, de hemel mag weten waarom, de goede honden heeft
meegenomen (Jepischka en ik schelden hem er in gedachten dikwijls
om uit) ga ik iederen dag, van 's morgens vroeg tot 's avonds laat,
met een' anderen hond op de jacht. En dat is mijn eenige genoegen,
of liever, geen genoegen maar een verdoovingsmiddel. Je draaft heen
en weer, je krijgt honger, je wordt moe en de dag is voorbij. Als er
gelegenheid toe is, of als gij zelf naar Moskou gaat, koop mij dan
_David Copperfield_ van Dickens in het Engelsch en stuur het mij met
mijn Engelsch woordenboek dat in mijn boekenkast staat."

In dezen tijd schreef Tolstoi _Jongensjaren_, dat hij ook weer naar
den _Sawremjennik_ stuurde, maar met een ontevreden gevoel van te
haastig te hebben gewerkt. Ook hield hij zich onledig met het lezen
van eene biografie van Schiller.

Teruggekeerd van een kort reisje naar Chasaf-Joert schreef hij in
zijn dagboek:

"Alle gebeden die ik vroeger tot God richtte heb ik vervangen door het
eene 'Onze Vader.' Alles wat ik Hem wil vragen wordt het waardigst
uitgedrukt door de woorden: 'Heer, Uw wil geschiede, zooals in den
hemel alzoo ook op aarde.'"

In de aanteekeningen van gravin Tolstoi vonden we nog eene gebeurtenis
uit zijn leven in den Kaukasus beschreven, n.l. hoe het kwam dat het
kruis van St. George hem ontging.

"Tolstoi was, zooals de lezer weet, reeds eenige malen in 't gevecht
geweest en hij hoopte vurig nog eens het kruis van St. George te
ontvangen. Zijn commandant was zeer met hem ingenomen; er bestond dus
wel kans dat die droom verwezenlijkt zou worden. Nadat er eens weer
een gevecht had plaats gevonden, werden er eenige kruisen gestuurd,
die den volgenden dag zouden worden uitgereikt. Nu gebeurde het dat
Tolstoi den avond van te voren dienst moest doen op het eiland waar
de kanonnen stonden. Ongelukkig voor hem liet hij zich tot een partij
schaak overhalen, en zooals hij zich door alles liet meesleepen ging
het ook nu: hij bleef tot midden in den nacht bij het spel en ging
niet op wacht. De dienstdoende officier, die hem niet op zijn post
vond, onderhield hem streng over zijn verzuim en stuurde hem in arrest.

"Den volgenden dag werden, terwijl de muziek speelde, de kruisen
uitgereikt. Tolstoi wist, dat hij er ook een zou hebben gekregen,
en daar zat hij nu in arrest en kwam bijna tot vertwijfeling."

Nog eenmaal heeft hij eene kans gehad het kruis te verkrijgen, doch
dit liep, hoewel meer eervol, ook op niets uit.

De overste Alexejeff wendde zich even vóor de uitreiking der kruisen
met de volgende woorden tot Tolstoi: "Gij weet, dat het kruis van
St. George voornamelijk aan oude soldaten wordt uitgereikt, die dan
tevens recht krijgen op een levenslang pensioen, dat evenveel bedraagt
als hun salaris. Ook wordt het kruis uitgereikt aan jonge mannen,
die door hun chefs geprotegeerd worden. Hoe meer dit laatste geval
zich voordoet, des te meer wordt het onthouden aan oude soldaten,
die het verdienden te ontvangen. Zoo gij het verlangt, zal ik u het
kruis geven, maar zoo gij er afstand van doet, dan is hier een oude,
waardige soldaat, die het verdiend heeft en voor wien het tevens een
middel van bestaan is." Natuurlijk wenschte Tolstoi, hoewel hij er
zeer naar verlangd had, het kruis nu niet meer te ontvangen, en eene
andere gelegenheid om het te verdienen deed zich niet meer voor.

Nu laten wij nog eenige bladzijden uit de _Herinneringen_ van den
officier Janzjoel volgen, die in 1871 in Starogladowskaja gedetacheerd
was, waar hij nog versche sporen vond van Tolstoi's verblijf aldaar.

"In 1871 werd ik als officier naar Starogladowskaja gezonden en kwam
bij dezelfde batterij te staan, waar ook graaf Leo Tolstoi gediend
had. In de twee jaren, die ik daar gewoond heb, had ik de gelegenheid
het plaatsje goed te leeren kennen, de typische vriendelijke huisjes,
de moedige Kozakken, het kommandantshuis met de hooge, oude populieren,
alles door Tolstoi beschreven in zijne vertelling _De Kozakken_. In
mijn' tijd was de herinnering aan Leo Nikolajewitsch, zooals hij
daar genoemd werd, nog levendig gebleven. Men wees mij o.a. de nu
oude Mariana, de heldin van zijn verhaal, en eenige oude Kozakken,
die Tolstoi persoonlijk gekend hadden en met wie hij dikwijls op de
faisanten- en wilde-zwijnenjacht was geweest. Een van deze jagers
ging in 1880 te paard naar Jasnaja Paljana, om hem nog eens weer te
zien. Ook trof ik er nog een zekeren kapitein Troloff (sinds dien
overleden) die Tolstoi heel goed gekend had en zich nog de boeiende
wijze van vertellen herinnerde, waarmee hij iedereen meesleepte."

Janzjoel geeft ook nog eene karakteristieke beschrijving van Tolstoi's
bataillons-commandant. Nikita Petrowitsch Alexejeff, de batterij
commandant van graaf Leo Tolstoi, werd om zijne goedhartigheid door
iedereen geacht en bemind. Hij bezat maar één oor (het andere had een
paard hem afgebeten), had aan de universiteit gestudeerd en was zeer
godsdienstig, zoodat hij uren lang geknield in de kerk kon liggen
met zijn hoofd ter aarde gebogen.

Hij kon het nooit rustig aanzien dat de officieren wodka dronken
en vooral niet als het jongelui waren. Volgens de gebruiken van den
goeden ouden tijd aten zij iederen dag bij hun' commandant aan tafel
en dan deed Leo Tolstoi dikwijls, echt kwajongensachtig, alsof hij
wodka dronk. Nikita Petrowitsch raadde hem dan telkens ernstig aan
dat wodka drinken te laten en liever, zooals hij, bonbons te eten.

De beschrijving van Tolstoi's leven in den Kaukasus zou niet volledig
zijn, wanneer wij nog niet even herinnerden aan twee goede kameraden
van hem, de honden Boelka en Milton, die hij beschreven heeft in
_Boekjes om te lezen_, een verhaal dat ieder Russisch schoolkind kent.



Eindelijk, na lang wachten, kreeg Tolstoi zijne aanstelling tot
officier. Den 18en Januari 1854 deed hij het officiersexamen, hetgeen
in die dagen maar bloot een vorm was, en maakte hij zich voor zijn
vertrek gereed.

Reeds den 19en Januari bereikte hij de Russische grens en kwam, na een
reis van ongeveer twee weken, te Jasnaja Paljana aan. Onderweg werd
hij door een heftigen sneeuwstorm overvallen, die hem waarschijnlijk
tot stof heeft gediend voor een zijner vertellingen.

Den korten tijd dien hij in Rusland bleef bracht hij door bij zijne
broers, zijne tante en zijn' vriend Pjerfiljeff.

Zijne overplaatsing in het leger dat naar den Donau werd gezonden
wachtte hem reeds; spoedig moest hij dus weer vertrekken en zoo vinden
wij hem den 14 Maart 1854 te Boecharest.

Als gepast slot van dit hoofdstuk laten wij nog Tolstoi's tegenwoordige
meening volgen over zijn leven in den Kaukasus. Met groot genoegen
denkt hij steeds aan dien tijd terug en noemt dien, ondanks de
vele afdwalingen van zijn toen nog vaag gevoeld ideaal, een der
beste tijdperken van zijn leven. Zijn latere diensttijd heeft hem,
naar hij meent, vooral wat zijne letterkundige werkzaamheid betreft,
naar omlaag getrokken.

Eerst nadat hij in zijn dorp was teruggekeerd en toen hij al zijne
krachten inspande om verbetering te brengen in het onderwijs aan
het dorpskind, kon zijn geest zich weer verheffen en voelde hij zich
als herboren.



ACHTSTE HOOFDSTUK.

DE DONAU EN SEWASTOPOL.


Voordat ik met het verhaal van dit tijdvak begin, acht ik het noodig
eenige woorden over den loop der politieke gebeurtenissen te zeggen,
in verband waarmede ook de veranderingen in het leven van Leo Tolstoi
plaats vonden.

De laatste jaren Van Keizer Nikolaas' regeering zijn gekomen. De
machtsinspanning heeft haar hoogsten trap bereikt, en de druk van
het volk en de hoogere klassen der maatschappij heeft reeds een
krachtig protest tegen een en ander verwekt. Zooals altijd, stort de
overheid, die instinctmatig het haar dreigende gevaar gevoelt, zich
in buitenlandsche avonturen, terwijl zij de opgehoopte volkskracht
ontlaadt in de bloedige slachting van eene gehoorzame kudde soldaten,
wier eenige opvoeding hierin bestaat, dat zij de steun van het gezag
kunnen en willen zijn in de moeilijke uren van zijn misdadig leven. Ook
het volk en de hoogere klassen storten zich in zulke slachtingen,
evenals een mensch die verdriet heeft in elken walgelijken roes
stilling zoekt voor zijne kwelling.

Zoo verklaart dan Rusland, door de tyrannie van Nikolaas I ondermijnd
en zedelijk bedorven, op 4 November 1853 Turkije den oorlog. Den
eersten tijd zijn de Russische troepen voorspoedig; zij overschrijden
de Turksche grenzen, bezetten Moldavië, en de Zwarte-Zee-vloot,
onder bevel van den vermaarden Nachimoff, vernietigt de Turksche
scheepsmacht bij Sinope.

Dan mengen de Europeesche machten--Engeland en Frankrijk--zich in dien
krijg, waarmede tegelijk de bekende Krim-oorlog een' aanvang neemt,
die met de heldhaftige verdediging van Sewastopol, zonder voorbeeld
in de geschiedenis, besloten wordt. En zooals steeds in dergelijke
gevallen, houdt het gemoedsleven in de harten der betere menschen,
zoowel bij het volk als bij de hoogere standen, gelijken tred met de
luidruchtige openbaringen van het leven daarbuiten; openbaart zich
in het vormen van nieuwe idealen, en uit zich onvermijdelijk--zij
het ook zwak--in liberale maatschappijke hervormingen. Die beide
verschijnselen: de ontlading der volkskracht in heldendaden, en het
zich verheffen van den volksgeest in de onthulling van nieuwe idealen,
hebben ook op Tolstoi's letterkundigen arbeid uit dien tijd hun'
stempel gedrukt.

En daar deze twee belangwekkende verschijnselen onmiddellijk met
elkander in tweestrijd kwamen, nam die arbeid den vorm aan eener
hooge tragische poëzie, waardoor zijne Sewastopol'sche verhalen
zich kenmerken.

Toen Tolstoi, naar wij boven hebben meegedeeld, zijne bloedverwanten
bezocht had, ging hij het eerst naar het Donau-leger.

Na aankomst te Boecharest schreef hij zijne tante Tatjana een'
brief in den vorm van een dagboek, in drie gedeelten, met eene korte
beschrijving der reis en den eersten indruk bij de aankomst.

13 Maart. "Van Koersk heb ik bijna 2000 wersten afgelegd in plaats
van 1000, zooals ik dacht, en ben over Poltawa, Balta, Kischineff,
en niet over Kieff gegaan, hetgeen een omweg zou geweest zijn. Tot
aan het gouvernement Cherson had ik eene uitmuntende slede; maar
daar was ik genoodzaakt haar achter te laten, en 1000 werst in een'
wagen af te leggen, langs een afschuwelijken weg tot aan de grens en
van de grens tot Boecharest. Die weg is onmogelijk te beschrijven; men
moet er van genoten hebben, om te begrijpen hoe pleizierig het is 1000
werst af te leggen in een wagen, kleiner en slechter dan die, waarin
men bij ons den mest vervoert. Ik verstond geen woord Moldavisch,
vond niemand die Russisch verstond, en betaalde daarenboven voor
acht paarden in plaats van voor twee. Ofschoon mijne reis slechts 9
dagen geduurd heeft, heb ik meer dan 200 roebels uitgegeven, en ben
ik bijna ziek van vermoeienis aangekomen."

17 Maart. "Vorst Gortschakoff was niet hier. Gisteren kwam hij en ben
ik bij hem geweest. Hij heeft mij beter ontvangen dan ik dacht--alsof
ik een bloedverwant was. Hij heeft mij omhelsd, mij uitgenoodigd om
dagelijks bij hem te komen eten, en wil mij bij zich houden; maar
dit is nog niet uitgemaakt.

"Vergeef mij, beste tante, dat ik u zoo weinig schrijf; ik ben
nog niet geheel op mijn verhaal. De groote en fraaie stad, al die
voorstellingen, de Italiaansche opera, de Fransche schouwburg, de
twee jonge Gortschakoff's, die zeer flinke jongelieden zijn,--dat
alles maakt, dat ik geen twee uren thuis ben gebleven en niet aan
mijne bezigheden gedacht heb."

22 Maart. "Gisteren heb ik gehoord, dat ik niet bij den vorst blijf,
maar naar Oltenitza ga, om mij bij mijne batterij te voegen."



Eenigen tijd later schreef hij opnieuw, in eene andere stemming:

"Terwijl men denkt, dat ik aan alle gevaren van den oorlog blootgesteld
ben, heb ik nog geen Turksch kruit geroken, en zit ik rustig te
Boecharest, doe wandelingen, maak muziek en eet porties ijs. Werkelijk
ben ik al dien tijd te Boecharest gebleven (behalve twee weken, die
ik te Oltenitza heb doorgebracht, waar ik bij eene batterij geplaatst
was, en één week, die ik aan strooptochten door Moldavië, Walachije
en Bessarabië besteed heb, op last van generaal Sersjpoetowski, aan
wien ik tegenwoordig voor speciale diensten ben toegevoegd), en om
u de gulle waarheid te zeggen, staat deze eenigszins losse, geheel
werkelooze en zeer kostbare leefwijze mij bijster tegen. Eerst was
het de dienst, die mij hier terughield; maar nu ben ik er bijna drie
weken geweest ten gevolge van eene koorts, die ik op reis heb opgedaan,
doch waarvan ik, Gode zij dank, voor het oogenblik voldoende hersteld
ben om binnen 2 of 3 dagen naar mijn' generaal te gaan, die in het
kamp bij Silistria is. Van mijn' generaal gesproken: deze ziet er uit
als een zeer dapper man, en schijnt, hoewel wij elkander zeer weinig
kennen, mij wel genegen te zijn. Ook is het aangenaam, dat zijn staf
meerendeels uit zeer gedistingeerde jongelieden bestaat. De twee zoons
van prins Sergius, die ik hier ontmoet heb, zijn flinke jongens; vooral
de jongste, die, al heeft hij het kruit niet uitgevonden, een zeer edel
karakter en een uitmuntend hart bezit. Ik mag hem zeer graag lijden."



Vervolgens citeeren wij een' brief, die, ofschoon uit Sewastopol
geschreven, betrekking heeft op de gebeurtenissen aan den Donau. Zooals
de lezer zien zal, is deze brief door Tolstoi eerst aan zijne tante
Tatjana gericht, en dan aan zijn' broeder Nikolaas. Naar onze meening
moest deze brief eene bladzijde vormen in de geschiedenis van Rusland.

"Ik zal u dan over het verledene spreken, over mijne herinneringen
uit Silistria. Ik heb er zooveel belangwekkende, dichterlijke en
treffende dingen gezien, dat de tijd, dien ik er heb doorgebracht,
nooit uit mijn geheugen zal gaan. Ons kamp was aan gene zijde van
den Donau, namelijk aan den rechter oever opgeslagen, op een zeer
hoog terrein te midden van prachtige tuinen, toebehoorende aan
Moestafa Pasha, den gouverneur van Silistria. Het uitzicht van die
plek was niet alleen prachtig, maar voor ons allen van het hoogste
gewicht. Zonder te spreken van den Donau, zijne eilanden en oevers,
die gedeeltelijk door ons, gedeeltelijk door de Turken bezet waren,
zag men de stad, de vesting en de kleine forten van Silistria als een
schilderij voor zich liggen. Men hoorde het kanon- en geweervuur, dat
dag noch nacht ophield; en met een' verrekijker kon men de Turksche
soldaten onderscheiden. Ofschoon het een zonderling genoegen is
menschen elkander te zien dooden, begaf ik mij toch elken ochtend
en avond naar mijn post en bleef daar uren kijken. En ik was niet
de eenige die dat deed. Het schouwspel was werkelijk mooi, vooral
des nachts. Gedurende den nacht gingen mijne soldaten gewoonlijk
aan de loopgraven werken, en wierpen de Turken zich op hen, om dit
te beletten. Dan moest men dat geweervuur eens zien en hooren! Den
eersten nacht, dien ik in het kamp doorbracht, heeft dat vreeselijke
rumoer mij wakker gemaakt en verschrikt; ik meende dat men ten aanval
ging, en zette mijn paard in vollen galop; maar zij, die reeds eenigen
tijd in het kamp hadden vertoefd, zeiden mij, dat ik mij kalm moest
houden: dat dit kanon- en geweervuur een gewoon verschijnsel was,
hetwelk men schertsenderwijze 'Allah' noemde. Toen ging ik weer
liggen; maar wijl ik toch niet kon slapen, vermaakte ik mij door,
met een horloge in de hand, de kanonschoten te tellen, die ik hoorde;
en zoo heb ik er 110 in den tijd van eene minuut geteld. Toch zag dit
alles er van nabij niet zoo schrikwekkend uit, als het wel lijkt. Des
nachts, wanneer men toch niets ziet, was het eenvoudig de quaestie
wie het meeste kruit zou verspillen; en met die duizenden kanonnen
doodde men hoogstens een dertigtal manschappen aan weerszijden.

"Gij zult mij wel toestaan, beste tante, dat ik in dezen brief
het woord richt tot Nikolaas; want nu ik eenmaal begonnen ben met
bijzonderheden uit den oorlog te vertellen, wenschte ik wel voort te
gaan en aan een' man te schrijven, die mij begrijpt en u opheldering
kan geven over hetgeen u onduidelijk toeschijnt.

"Dat was dus een gewoon dagelijksch schouwspel voor ons, en waarin ook
ik mijn deel had, als men mij niet met orders naar de loopgraven zond;
maar wij hadden ook buitengewone tooneelen, zooals bijv. den avond vóór
de bestorming, toen men onder een der vijandelijke bastions eene mijn
met 240 poed kruit heeft laten springen. [77] Op den morgen van dien
dag was de vorst met zijn geheele staf (daar de generaal, bij wien
ik was, er ook toe behoort, ben ik er óók geweest) in de loopgraven
geweest, om de noodige schikkingen te treffen voor de bestorming van
den volgenden dag. Het plan der bestorming (dat te uitvoerig is om het
u hier te vertellen) was zóó goed gemaakt, alles was zóó wel voorzien,
dat niemand aan den uitslag twijfelde. Wat dit betreft, moet ik u nog
zeggen, dat ik bewondering voor den vorst begon te gevoelen. Trouwens,
men moet eens onder officieren en soldaten over hem hooren spreken;
niet alleen heb ik nooit kwaad van hem hooren zeggen, maar in 't
algemeen aanbidt men hem. Dien morgen heb ik hem voor het eerst in
't vuur gezien.

"Men moet hem zien, die ietwat belachelijke figuur, met zijn hooge
gestalte, de handen op den rug, de pet naar achteren, een' bril
op den neus en met een toon van spreken als van een kalkoenschen
haan! Het is hem aan te zien, dat de algemeene loop van zaken hem
zoozeer bezig houdt, dat kogels en bommen voor hem niet meer bestaan;
hij stelt zich zoo gewoon aan het gevaar bloot, dat men zou zeggen
dat hij er geen begrip van heeft, en dat men onwillekeurig meer voor
hem bevreesd is, dan voor zichzelf. En hoe helder en juist geeft hij
daarbij zijne bevelen, terwijl hij altijd minzaam is tegen elk! Hij
is een groot man, dat wil zeggen een bekwaam en eerlijk man, zooals
ik dit woord opvat: een man, die zijn geheele leven aan den dienst
van zijn land heeft gewijd--niet uit eerzucht, maar uit plicht!

"Ik zal u een staaltje van hem vertellen, hetwelk verband houdt met de
geschiedenis der bestorming, die ik zoo even begon te vertellen. Op
den namiddag van denzelfden dag heeft men de mijn doen springen en
hebben bijna 600 stukken geschut het fort beschoten, dat men wilde
nemen. Den ganschen nacht is dit bombardement voortgezet; het was een
dier vuurgevechten, een dier emotiën welke men nimmer vergeet. Des
avonds is de vorst opnieuw in de loopgraven gekomen, en heeft zich
hier te midden van het kanongebulder te slapen gelegd, om zelf de
bestorming te leiden, welke dien nacht te 3 uren zou beginnen. Wij
waren er allen; en zooals steeds aan den vooravond van een' slag,
nam elk den schijn aan alsof hij aan den volgenden dag als aan een
gewonen dacht. Toch ben ik er in den grond van mijn hart zeker van,
dat allen bij de gedachte aan de bestorming eene zekere beklemming
voelden, en niet eene lichte, maar eene hevige.

"Zooals je weet, Nikolaas, is de tijd die aan een gevecht voorafgaat
de meest onaangename; hij is de eenige waarin men tijd heeft om vrees
te koesteren; en vrees is een der onaangenaamste gewaarwordingen. Tegen
den morgen nam de vrees af, hoe meer het oogenblik naderde; en toen wij
allen tegen 3 uren op het afsteken van den bundel vuurpijlen wachtten,
dat het sein tot den aanval zou wezen, was ik zóó wel gestemd, alsof
men mij was komen zeggen, dat de bestorming niet zou plaats hebben,
wat mij zeer gespeten zou hebben.... En zie: juist een uur vóór het
oogenblik der bestorming komt een adjudant van den maarschalk met
bevel het beleg van Silistria op te breken!

"Zonder vrees van mij te bedriegen, durf ik zeggen, dat deze
tijding door allen--soldaten, officieren en generaals--als eene
ware Jobstijding werd ontvangen: te meer, omdat men van spionnen
uit Silistria, die ons dikwijls in handen vielen en met wie ik
zelf menigmaal gelegenheid had te spreken, gehoord had, dat na de
verovering van dit fort (waaraan niemand twijfelde), Silistria het
geen 2 of 3 dagen meer zou kunnen houden. Maar zoo er iemand door
deze tijding getroffen moest worden, dan was het zeker de vorst,
die gedurende den geheelen veldtocht alles ten beste beschikt had,
en nu te midden van den strijd den maarschalk zag komen om de zaken
te bederven, en tegenbevel ontving op het oogenblik dat hij eene
bestorming zou beginnen, die hij als de eenige kans beschouwde om
onze tegenspoeden goed te maken. Toch heeft de vorst, zoo vatbaar
voor indrukken, geen oogenblik van slechte luim gehad; integendeel,
hij was verheugd de slachting te kunnen vermijden, waarvan hij alle
verantwoordelijkheid moest dragen; en zoolang de terugtocht duurde,
dien hij zelf geleid heeft, wijl hij met den laatsten soldaat over
de rivier wilde trekken, en die in opmerkelijke orde en juistheid
volbracht werd,--is hij opgeruimder geweest dan ooit te voren. Tot
die goede luim droeg niet weinig bij de uittocht van bijna 9000
Bulgaarsche gezinnen, die wij medenamen, gedachtig aan de wreedheid
der Turken, waaraan ik, trots mijne ongeloovigheid op dit punt, wel
genoodzaakt werd te gaan gelooven. Zoodra wij de verschillende door
ons bezette Bulgaarsche dorpen verlaten hadden, kwamen de Turken er
terug en joegen allen die zij er vonden over de kling, behalve de
vrouwen die nog jong genoeg waren om voor een' harem te dienen. Zoo
was o.a. een dorp, waarheen ik mij uit het kamp begeven had om melk
en vruchten te halen, op deze wijze uitgemoord.

"Niet zoodra had de vorst den Bulgaren doen weten, dat allen die
het wilden met het leger over den Donau konden trekken en Russische
onderdanen worden, of het geheele land kwam in opschudding, en allen
togen met vrouwen, kinderen, paarden en vee naar de brug. Daar het
echter onmogelijk was om allen mee te nemen, was de vorst genoodzaakt
de laatst aangekomenen af te wijzen. En men had eens moeten zien,
hoezeer hem dit hinderde! Hij ontving alle deputatiën, welke deze arme
lieden hem zonden, sprak met ieder, trachtte hun het onmogelijke van
de zaak onder het oog te brengen, en stelde hun voor om zonder wagens
en zonder vee den overtocht te doen. Zelfs nam hij op zich om voor
hun onderhoud te zorgen totdat zij in Rusland waren gekomen, betaalde
uit eigen middelen particuliere vaartuigen om hen te vervoeren--in
één woord: hij deed al zijn best om de menschen goed te doen.

"Ja, beste tante, ik wenschte wel dat uwe profetie bewaarheid
werd. Waar ik het meest naar streef is, adjudant te worden van een man
als hij, dien ik in den grond van mijn hart liefheb en acht. Vaarwel,
beste en goede tante, ik kus u de hand." [78]



Te midden van die hevige en nieuwe gemoedsbewegingen, liet Tolstoi ook
zijn voortdurenden arbeid--den innerlijken arbeid aan zichzelf--niet
rusten. Die arbeid weerspiegelt zich in de gedenkschriften uit zijn
dagboek.

7 Juli. "Bescheidenheid bezit ik niet! Ziedaar mijn groot gebrek. Wat
ben ik eigenlijk? Een van de vier zoons van een gepensionneerd
luitenant-kolonel, die, op 7-jarigen leeftijd ouderloos geworden,
onder voogdijschap van vrouwen en vreemden kwam; die geen wereldsche
en geen wetenschappelijke opleiding ontving, en ten speelbal van
zijne 17 jaren de wereld inging. Iemand zonder groot fortuin, zonder
eenige maatschappelijke positie en, voornamelijk, zonder beginselen;
die al zijne zaken in de war stuurde en de beste jaren zijns levens
doelloos en zonder genot doorbracht; iemand, ten slotte, die zich naar
den Kaukasus verbande, om zijne schulden en vooral zijne gewoonten te
ontloopen; doch na twist te hebben gezocht om zekere betrekkingen,
die tusschen zijn vader en den legercommandant bestaan hadden, op
26-jarigen leeftijd vandaar als vaandrig naar het Donau-leger ging,
met bijna geen andere middelen dan zijn salaris, daar hij het geld,
dat hij bezat, voor het betalen van achterstallige schulden moest
besteden. Iemand zonder protectie, zonder wereldkennis, zonder kennis
van den dienst, zonder practischen aanleg--maar met eene kolossale
eigenliefde! Ja, zoo is mijn maatschappelijke toestand! Laat ons nu
eens zien, hoe mijn persoon is.

"Ik ben leelijk, onhandig, onzindelijk, en zonder maatschappelijke
vormen. Ik ben prikkelbaar, lastig voor anderen, onbescheiden,
onverdraagzaam en schuchter als een kind. Bijna ben ik een droomer. Wat
ik weet, heb ik slordig geleerd, op eigen houtje, in mijn vrijen
tijd, zonder verband, zonder zin en dan nog zoo weinig! Ik ben niet
ingetogen, besluiteloos, onbestendig, dom, ijdel en opvliegend, evenals
alle karakterlooze lieden. Ook heb ik geen moed, leid geen ordelijk
leven en ben zóó traag, dat nietsdoen eene bijna onoverwinnelijke
gewoonte voor mij geworden is.

"Ik heb verstand; maar nog nooit is mijn verstand grondig in iets
beproefd geworden. Praktisch verstand en verstand van wereldsche
dingen of van zaken heb ik niet.

"Ik ben oprecht, dat wil zeggen: ik bemin het goede en heb mij die
zucht tot eene gewoonte gemaakt. En wijk ik daar somtijds van af,
dan ben ik ontevreden over mijzelf en keer er met blijdschap toe
terug. Maar er is iets, waarvan ik meer houd dan het goede--namelijk
de roem. Ik ben zoo eerzuchtig en aan dien hartstocht is zoo weinig
voldaan, dat ik dikwijls vrees in staat te zullen zijn om tusschen
eerzucht en deugd de eerste te kiezen, indien ik eens voor die keus
gesteld werd.

"Ja, ik ben niet bescheiden; vandaar dat ik trotsch op mijzelf,
maar schuchter en verlegen in de wereld ben."



Soms werd hij door een dichterlijken geest bezield en schetste dan
tafereeltjes, waarin ware kunst schuilt.

Wegens dienstzaken toefde hij eens in een klein Roemeensch stadje,
waar hij op een avond in eene wonderlijke gemoedsstemming kwam,
die zich in dezen vorm uitte:

"Na het middagmaal ging ik op de ellebogen over het balkon leunen,
en keek met welgevallen naar mijne lantaarn die zoo kranig onder den
boom brandde. Vandaag waren er eenige donderwolken komen opzetten,
die zich boven de aarde ontlast hadden, terwijl één groote wolk het
geheele zuiderdeel des hemels bleef bedekken. Wat was het toen frisch
en aangenaam in de lucht! Het aardige dochtertje van mijn' hospes lag
ook, evenals ik, op de ellebogen in het venster. Op straat ging een
draaiorgel voorbij; en toen nu de tonen van de lustige, ouderwetsche
wals zich meer en meer verwijderden en eindelijk wegstierven,
zuchtte het meisje uit het diepst van haar hart, richtte zich op en
verliet ijlings het venster. Het was mij zoo droef en toch zoo wel
te moede, dat ik onwillekeurig glimlachte: en nog lang keek ik naar
mijne lantaarn, waarvan het licht soms wegschool achter de takken,
die de wind bewoog, keek naar den boom, de schutting, den hemel--en
dit alles was mij nog liever dan eerst."



De vruchtelooze Donau-campagne, de terugtocht van het leger, het
vervelende stafleven--dit alles bevredigde Tolstoi niet; hij zocht
meer spannenden arbeid, sterkere emotiën, en vroeg om overplaatsing
naar het Krimleger.

Den 20en Juli, na den terugtocht van Silistria, vertrok hij naar de
Krim. Zijn weg liep over de steden Tekoetschi, Berlad, Jassy, Cherson,
Odessa, Sewastopol, waar hij den 7den November 1854 aankwam. Onderweg
werd hij ziek en kwam hij in het hospitaal, hetgeen zulk eene lange
reis verklaarbaar maakt.

Bij aankomst te Sewastopol werd hij ingedeeld bij de 3de lichte
batterij der 14de brigade artillerie.

Hier ontving hij zulk eene menigte nieuwe indrukken, dat hij er niet
zoo spoedig in thuis kon raken; en twee weken later, op 20 November,
schreef hij eindelijk aan zijn' broeder Sergius:



"Beste broeder Sergius!

"God weet hoe schuldig ik jegens u allen ben sedert het oogenblik van
mijn vertrek; en hoe dit gekomen is, weet ik zelf niet; deels door
het onbestendige leven, mijne vervelende positie, de inkwartiering;
deels door den oorlog of andere belemmerende oorzaken, enz. enz. Maar
de voornaamste reden is het leven met zijne verstrooiingen en rijkdom
van indrukken. Ik heb dit jaar zooveel nieuwe dingen geleerd, zooveel
nieuwe ervaringen en zielsindrukken opgedaan, dat ik waarlijk niet
weet wat het eerst te zullen beschrijven; ook zou ik het niet kunnen
zooals ik wel wilde. Aan tante schreef ik over Silistria, maar jou
en Nikolaas zal ik zoo niet schrijven. Wèl wenschte ik u de dingen
zóó te vertellen, dat gij mij begreept, gelijk ik wil. Silistria
heeft nu afgedaan, en Sewastopol komt aan de beurt. Ik denk dat gij
dit wel met dezelfde angstige spanning zult lezen, als ik zelf het
vier dagen geleden heb doorleefd. Hoe zal ik je alles vertellen,
wat ik daar zag, waar ik geweest ben, wat ik deed, wat de Fransche
en Engelsche gewonden en gevangenen zeggen, wat deze menschen geleden
hebben, en welke helden onze vijanden zijn! Ik zal dit alles later in
Jasnaja of in Pirogoff vertellen; en veel zult ge door de pers van mij
te weten komen. Op welke manier, dat zal ik later zeggen; nu zal ik
alleen een begrip geven van den stand van onze zaken te Sewastopol. De
stad is aan één zijde belegerd, nl. aan de zuidzijde, waar wij geen
versterkingen hadden toen de vijand haar naderde. Thans hebben wij
aan dien kant 500 kanonnen van groot kaliber en eenige reeksen aarden
versterkingen, die beslist onneembaar zijn. Ik heb eene week lang
in de vesting doorgebracht en in dien doolhof van batterijen als in
een bosch rondgezworven. De vijand is op één plek in drie weken tijds
160 meter genaderd, en komt niet verder; bij de minste voorwaartsche
beweging wordt hij met eene hagelbui van granaten begroet.

"De geest onzer troepen gaat alle beschrijving te boven. In de dagen
van het oude Griekenland was er zulk een heldenmoed niet. Toen
Korniloff voorbij de troepen reed, zeide hij niet: 'Houdt jelui
goed, jongens!', maar: 'Jongens, weet jelui te sterven, als het
moet?'--En donderend klonk het antwoord: 'Wij zullen sterven,
Excellentie! Hoera!'--En dit was geen effectbejag, want op ieders
gelaat was te zien, dat het geen scherts maar ernst was, en reeds
hebben 22,000 man hunne belofte vervuld!

"Een gewonde soldaat, die bijna stervende was, vertelde mij met
tranen in de oogen, dat zij den 24en Nov. eene Fransche batterij
genomen hadden, maar dat men hun geen versterking had gezonden.--Eene
compagnie zeesoldaten sloeg bijna aan 't muiten, omdat men hen bij
eene batterij wilde aflossen, waar zij 30 dagen onder den bommenregen
hadden gestaan. De soldaten rukten de lonten uit de bommen. Vrouwen
droegen water naar de bastions. Reeds tellen wij vele dooden en
gewonden. Priesters loopen met het kruis op de bastions, en zeggen
te midden van het vuur gebeden op. Bij één brigade, de 24ste, waren
160 gewonden die het front niet wilden verlaten.

"Wonderlijke tijd! Overigens hebben wij het thans, na den 24en,
wat rustiger gekregen, en is het heerlijk in Sewastopol geworden. De
vijand vuurt bijna niet, en allen zijn overtuigd dat hij de stad niet
zal nemen. Werkelijk is dit onmogelijk. Omtrent 's vijands plannen
bestaan hier drie meeningen: òf hij zal eene bestorming doen; òf hij
zal ons bij verrassing trachten te nemen; òf hij zal zich versterken
en overwinteren. Het eerste is minder, maar het tweede het meest
waarschijnlijk. Ik heb geen enkele maal het geluk gehad in gevecht
te komen; maar ik dank God, dat ik deze mannen gezien heb en dezen
schoonen tijd medeleef.

"Het bombardement van den 5en dezer zal het schitterendste en
beroemdste feit zijn, niet alleen in de Russische, maar ook in de
wereldgeschiedenis. Meer dan 1500 kanonnen hebben twee dagen lang de
stad beschoten, zonder een enkele van onze 200 batterijen tot zwijgen
te brengen, laat staan de vesting tot overgave te dwingen. Zoo men
al in Rusland, naar het mij voorkomt, ongunstig over deze campagne
denkt, de nakomelingschap zal haar boven alle andere stellen. Vergeet
niet, dat wij bij gelijke, ja zelfs bij mindere krachten, alleen met
ouderwetsche wapenen en met de slechtste troepen uit het Russische
leger (zooals het 6de corps) strijden tegen een talrijken vijand,
die eene vloot met 3000 vuurmonden bezit, die uitstekend gewapend is
met karabijnen en zijne beste troepen in het vuur heeft. Nu spreek
ik nog niet eens van het betere gehalte zijner generaals.

"Alleen _ons_ leger kan onder zulke omstandigheden pal staan
en overwinnen; want dàt wij overwinnen zullen, daar ben ik van
overtuigd. Men moet die Fransche en Engelsche gevangenen eens zien:
allen jonge mannen, en physiek zoowel als moreel kloek en dapper. De
Kozakken zeggen zelfs, dat het jammer is er op in te hakken. Daar
moet men onze helden eens naast zien staan, vooral zoo'n kleinen,
smerigen, gerimpelden!

"Nu zal ik gaan vertellen op welke wijze je van mij in de pers van
de heldendaden dier _smerige, gerimpelde_ helden lezen zult. Onder
het personeel onzer artillerie dat, zooals ik je, geloof ik,
geschreven heb, uit zeer flinke en knappe lieden bestaat, is het
denkbeeld ontstaan om een tijdschrift over den oorlog uit te geven,
met het doel den goeden geest onder de troepen te bewaren: en wel
een goedkoop (3 roebel) en populair blad, opdat de soldaten het
lezen kunnen. Wij hebben een plan voor dit blad opgesteld en het den
vorst aangeboden. Deze was met het denkbeeld zeer ingenomen, en heeft
het plan met een proefnummer, dat wij tegelijk hadden saamgesteld,
aan het besluit des Keizers onderworpen. De kosten van uitgaaf
zullen Stolipin en ik voorschieten. Ik ben tot redacteur gekozen,
tegelijk met zekeren heer Konstantinoff, die den _Kaukasus_ heeft
uitgegeven en op dit punt een man van ondervinding is. In het blad
zullen beschrijvingen van veldslagen worden opgenomen, maar geen
droge en leugenachtige, zooals in andere bladen. Daden van moed,
levensbeschrijvingen en necrologieën van kloeke mannen, vooral van
minderen, krijgsverhalen, soldaten-liederen, populaire bijdragen over
ingenieurs- en artilleriewetenschap, enz. De zaak staat mij zeer aan:
ten eerste houd ik van zulke bezigheid, en ten tweede hoop ik, dat
het blad nut zal stichten en niet geheel verwerpelijk zal zijn.

"Dit alles is nog maar onderstelling, zoolang wij het antwoord van den
Keizer niet weten; maar ik vrees er voor, dat wil ik bekennen. In
het proefnummer, dat naar Petersburg is gezonden, zijn wij zoo
onvoorzichtig geweest twee artikels te plaatsen--een van mij en het
tweede van Rostoftseff--die niet geheel _orthodox_ zijn. Voor deze
zaak heb ik 1500 roebel noodig, die ik Walerian verzocht heb mij toe te
zenden. Nu ik er jou iets van verklapt heb, kan je het hem overbrengen.

"Ik ben, Goddank, gezond, en heb een vroolijk, aangenaam leven, sedert
ik over de grenzen ben getrokken. In 't algemeen laat mijn verblijf
bij het leger zich in twee perioden verdeelen: eene vervelende vóór
de grens (want ik was toen ziek, arm en alleen), en eene aangename
binnen de grens, want nu ben ik gezond, heb goede vrienden, maar ben
nog arm, wijl het geld hier wegvliegt.

"Ik zal tante niet schrijven, doch wil eens beproeven of zij mij
er toe aanspoort. Wat mij ongerust maakt, is dat ik vier jaar lang
zonder vrouwelijk gezelschap leef; zoodoende kan ik geheel verharden
en ongeschikt worden voor het familieleven, dat mij zoo dierbaar is.

"Vaarwel! God weet, wanneer wij elkander weerzien; tenzij dat jij
en Nikolaas er aan denken mochten eens een verren jachttocht te
ondernemen, en van uit Tamboff een uitstapje naar het hoofdkwartier
te doen."



Ik heb dezen merkwaardigen brief in zijn geheel geciteerd. Er blijkt
uit, hoe jong van hart Tolstoi destijds was, hoe vatbaar om zich te
laten meesleepen, en hoe dit laatste hem voor een deel belette eene
duidelijke voorstelling te krijgen van al wat om hem heen gebeurde. Des
te sterker, daarentegen, kwamen op dien achtergrond de flikkeringen
uit van een klaar bewustzijn en eene profetische bezieling.

Blijkbaar was Tolstoi's gemoed, ondanks de sterke indrukken van buiten,
niet geheel daarvan vervuld. In de eenzaamheid, bij het schrijven van
zijn dagboek, mogelijk achter de blindeering van het 4de bataillon,
bleef hij dezelfde naar idealen zoekende en strevende mensch, die
hij altijd geweest is en nòg is.

Zijne gemoedsstemming in die dagen uitte zich in dezen dichterlijken
vorm:



    "Wanneer zal ik toch eindelijk niet langer
    Mijn leven zonder doel en hartstocht slijten:
    Eene diepe wonde in 't harte gevoelen,
    En het middel niet kennen om haar te genezen?
    Wie sloeg deze wonde? God slechts weet het!
    Maar van mijne geboorte pijnigt mij
    Een bitter besef van mijne nietigheid,
    Een kwellend verdriet en twijfel."



Den 23sten November vertrok hij naar Simferopol.

Op 6 Januari 1855 schreef hij zijne tante Tatjana een geruststellenden
Franschen brief:

"Ik heb aan de twee bloedige veldslagen, die in de Krim hebben plaats
gehad, geen deel genomen, maar ben terstond na dien van den 24sten
in Sewastopol gekomen en daar eene maand gebleven. Om den winter,
die vooral nu buitengewoon streng is, wordt in het open veld niet
meer gevochten; maar het beleg duurt voort. Hoe de afloop van
dezen veldtocht zal zijn weet God alleen: maar in elk geval moet
de Krim-campagne op de eene of andere wijze binnen 3 of 4 maanden
eindigen. Doch helaas, het einde van de Krim-campagne beteekent niet
het einde van den oorlog, die integendeel nog zeer lang zal duren.

"Naar ik meen, heb ik in mijne brieven aan Sergius en Walerian
gesproken over eene bezigheid, waarop ik het oog had en die mij
zeer toelachte. Nu de zaak beslist is, kan ik het zeggen. Ik was
voornemens een militair tijdschrift op te richten. Dit plan, waaraan
ik met medewerking van vele uitstekende mannen gewerkt heb, werd
door den vorst goedgekeurd en aan Zijne Majesteit ter beoordeeling
gezonden. Maar wijl men in ons land tegen alles intrigeert, zijn er
lieden geweest die de concurrentie van dit blad duchtten; misschien
ook dat het plan niet met de inzichten der regeering strookte--om
kort te gaan: de Keizer heeft geweigerd.

"Ik beken u: deze nederlaag heeft mij oneindig veel verdriet gedaan en
mijne plannen zeer veranderd. Indien God wil dat de Krim-campagne goed
afloopt, en als ik geen plaatsing krijg die mij voldoet; als Rusland
daarenboven niet langer in oorlog is, zal ik het leger verlaten om
naar de militaire academie in Petersburg te gaan. Ik heb dit besluit
om deze redenen genomen:



"1º. Omdat ik de letterkunde niet zou willen laten varen, waarmee ik
mij in dit kampleven onmogelijk kan bezighouden.

"2º. Omdat ik, naar het schijnt, eerzuchtig begin te worden, namelijk
in dien zin, dat ik goed zou willen doen; maar daarvoor moet men meer
dan tweede luitenant zijn.

"3º. Om u allen en al mijne vrienden weer te zien. Nikolaas schrijft
mij, dat Toerghenjeff met Maria heeft kennis gemaakt; dat verheugt
mij. Indien gij hem eens thuis ziet, zeg hem dan, dat, ofschoon ik hem
slechts bij geschrifte ken, ik hem tal van dingen te vertellen heb."



De onmiddellijk daarop volgende periode van zijn leven schetst Tolstoi
zeer mooi in een' brief aan zijn' broeder, geschreven in Mei 1855,
waarin hij een chronologisch overzicht geeft van de feiten uit zijn
krijgsmansleven gedurende den winter van 1854 op 1855.

"Ofschoon je stellig van de onzen gehoord zult hebben, waar ik geweest
ben en wat ik gedaan heb, zal ik je mijne avonturen van Kischineff af
op nieuw vertellen, te meer, omdat het misschien interessant voor je
zal zijn, _hoe_ ik ze vertel; en daar mijn lot altijd op de eene of
andere wijze verandert, zul je dus vernemen, aan welke wisselingen ik
heb blootgestaan. Van Kischineff uit solliciteerde ik op 1 November
naar de Krim, deels om den oorlog te zien, deels om mij aan den staf
van Serzjpoetowski te onttrekken, die mij niet aanstond, maar het
meest uit vaderlandsliefde, die--ik beken het--destijds sterk in mij
gloeide. Ik solliciteerde niet naar eene bepaalde plaats, doch liet
het aan de superieuren over om mijn lot te bepalen.

"In de Krim werd ik geplaatst bij eene batterij in Sewastopol, waar ik
eene maand zeer aangenaam heb doorgebracht in een club van eenvoudige,
goede kameraden, die zich in den oorlog en in het gevaar bijzonder
onderscheidden. In December zond men onze batterij naar Simferopol,
waar ik 1 1/2 maand in het geriefelijke huis van een' landeigenaar
woonde, met jonge dames danste en piano speelde, en met een gezelschap
ambtenaren wilde geiten jaagde op den Tschatir-Dagh.

"In Januari was er opnieuw verwisseling van officieren en werd ik
overgeplaatst bij eene batterij, welke op 10 werst van Sewastopol
aan den Belbek geposteerd was. Daar heb ik kennis gemaakt met de
ellendigste club officieren van de batterij; de commandant was
een goed, maar onbeschaafd man, en de barakken waren koud en zonder
gerief. Geen enkel boek, geen enkel mensch met wien ik praten kon. Hier
ontving ik de 1500 roebel voor het dagblad, dat reeds geweigerd was,
doch verloor 2500 roebel met spelen en bewees daarmee aan de geheele
wereld, dat ik nog steeds een onbeduidende kwajongen was; want al kon
het bovenstaande als verzachtende omstandigheden gelden, zoo was het
toch schandelijk.

"In Maart werd het warmer en kwam Brenewski, een aangenaam en
voortreffelijk mensch, bij de batterij; ik begon meer op mijn
verhaal te komen, toen onze batterij op 1 April, te midden van
het bombardement, naar Sewastopol vertrok, waar ik geheel op dreef
kwam. Het is waar, dat ik hier in ernstig gevaar verkeerde--want om
de 4 dagen had ik achtmaal wachtdienst bij de batterij van het 4de
bastion--maar het was hier tot 15 Mei prachtig lenteweder. Overvloed
van menschen en indrukken, alle gemakken des levens en een gezellig
clubje kameraden _comme il faut_--dat alles was oorzaak, dat die
anderhalve maand een mijner aangenaamste herinneringen zal blijven.

"Den 15den Mei viel het Gortschakoff of den commandant der artillerie
in, mij met de vorming en het commando over eene berg-compagnie aan
den Belbek te belasten, welke op 20 werst van Sewastopol gelegen
is. Tot nu toe ben ik in vele opzichten daarover zeer tevreden
geweest. Ziehier de algemeene beschrijving; in een volgenden brief
zal ik meer bijzonderheden over het tegenwoordige schrijven."



Wij kunnen aan deze korte beschrijving toevoegen, dat de schertsende
toon van den brief niet in overeenstemming is met de ideeën en
gevoelens, welke Tolstoi destijds vervulden.

In zijn dagboek, dato 5 Maart 1855, staat de volgende profetie over
zichzelf geschreven:

"Een gesprek over de Godheid en het geloof heeft mij op een
groot, machtig denkbeeld gebracht, en ik voel mij in staat aan de
verwezenlijking daarvan mijn leven te wijden. Dit denkbeeld is de
grondlegging van een nieuwen godsdienst, in overeenstemming met de
ontwikkeling van het menschdom: den godsdienst van Christus, maar
gezuiverd van dogma en mysticisme: een praktischen godsdienst, die geen
gelukzaligheid belooft in de toekomst, maar gelukzaligheid geeft op
aarde. Ik zie wel in, dat dit denkbeeld alleen ten uitvoer kan worden
gebracht door geslachten, die bewust aan dit doel arbeiden. Het eene
geslacht zal het aan het volgende vermaken, en den een of anderen tijd
zal fantasie of gezond verstand het ten uitvoer brengen. _Bewust_
handelen in samenwerking met lieden van godsdienst--ziedaar de
grondslag van de gedachte, die mij, hoop ik, zal blijven medesleepen."



Het is wel duidelijk, dat een man, die 50 jaar geleden deze regelen
neerschreef en sedert met zulk eene kracht en volharding den grond
is blijven leggen om dit denkbeeld te verwezenlijken,--dat zulk een
man niet bij de artillerie thuis behoort.

Hij had daarvan een vaag besef, en in zijne gedenkschriften duikt
van tijd tot tijd het bewustzijn op, dat hij niet geschapen is voor
de militaire loopbaan, maar voor de letterkunde.

Hij heeft dan ook al dien tijd zijn letterkundigen arbeid niet
laten varen.

Reeds op weg van Roemenië naar Sewastopol voltooide hij: _Het
houthakken_. Later, in Sewastopol, begon hij aan _Jongelingsjaren_
en schreef hij de _Verhalen van Sewastopol_.

Van 11 tot 14 April was hij op het 4de bastion. Het besef van gevaar
voerde zijne ziel omhoog, en hij wendde zich tot God met dit gebed:
"God, ik dank U voor Uwe voortdurende bescherming. Hoe juist leidt Gij
mij naar het goede. En welk een nietig schepsel zou ik zijn, indien
Gij mij verliet. Verlaat mij niet, o God; geef mij Uw' zegen op mijn'
weg, en bevredig mijne nietige wenschen niet, opdat ik bereike het
eeuwige en grootsche, onbekende, maar mij toch bewuste levensdoel."

Den 4den Augustus 1855 nam Tolstoi, schoon indirect, deel aan den
slag bij de Tschernaja. Hij haastte zich zijne bloedverwanten gerust
te stellen, en in een' brief aan zijn' broeder van 7 Augustus 1855
schreef hij, onder andere:

"Ik schrijf je eenige regels, om je omtrent mij gerust te stellen
naar aanleiding van den slag van den 4den, waarin ik ongedeerd ben
gebleven; ik heb trouwens niets gedaan, omdat mijn berggeschut niet
behoefde te vuren."

Zooals blijkt uit eene briefwisseling tusschen Tolstoi en Njekrassoff
volgde de graaf tegelijk den loop der Russische letterkunde, en
steunde hij ijverig de redactie van den _Sawremjennik_, waarvoor
hij te Sewastopol een clubje medewerkers had gevonden. Hij schrijft
Njekrassoff het volgende:


"Waarde heer Nikolaas Alexejewitsch!

"Gij zult mijne belofte voor een stuk: _Sewastopol in December_
en een artikel van Stolipin wel reeds ontvangen hebben. Hier zijn
zij. Ondanks de overhaaste, slordige spelling van dit manuscript, moet
gij uw best doen het te corrigeeren, zal het zonder doorhalingen van
de censuur, welke de schrijver met alle macht heeft pogen te vermijden,
gedrukt worden. Gij zult het wel met mij eens zijn, hoop ik, dat zulke
verhandelingen over krijgszaken in ons land, helaas, maar zelden of
nooit gedrukt worden. Misschien wordt met denzelfden koerier eene
bijdrage van Sacken verzonden, waarvan ik niets zeg, en die gij,
hoop ik, ook zult drukken. De verbeteringen in Stolipin's artikel
zijn door Chroeljeff met zwarten inkt en met de linkerhand gedaan,
omdat zijne rechter gewond is. Stolipin verzoekt die in noten onder
of naast den tekst te plaatsen. Wees zoo goed om zoowel mijn als
Stolipin's artikel, indien het kan, in de Juni-aflevering te zetten.

"Nu hebben wij ons allen aaneengesloten, en begint de letterkundige
vereeniging van het mislukte tijdschrift zich te organiseeren. Zooals
ik u schreef, zult gij maandelijks 2, 3 of 4 bijdragen van actueelen
inhoud over den oorlog van mij ontvangen. De twee beste medewerkers,
Bakoenin en Rostoftseff, zijn nog niet met hunne opstellen gereed.

"Wees zoo goed mij te antwoorden en in 't algemeen uwe brieven mee
te geven aan dezen koerier, adjudant van Gortschakoff, of aan de
volgenden, die voortdurend tusschen u en hier heen en weer rennen."

Den 15en Juni ontving hij te Bachtschisarai een' brief van Panajeff en
de aflevering van den _Sawremjennik_, waarin het verhaal _Sewastopol
in December_ gedrukt stond. Uit den brief vernam hij, dat Keizer
Alexander II zijn verhaal gelezen had.

Blijkbaar had dit verhaal grooten indruk op den Keizer gemaakt,
daar hij last gaf het in 't Fransch te vertalen. In Juni voltooide
Tolstoi _Het houthakken_, dat hij naar den _Sawremjennik_ stuurde,
en in Juli een nieuw verhaal, _Sewastopol in Mei_, dat eveneens naar
de redactie werd gezonden.

Met dit verhaal had het volgende plaats, zooals Panajeff in zijn'
brief aan Tolstoi dezen mededeelt.

"In mijn' brief aan u, welke u door tusschenkomst van Stolipin gewerd,
schreef ik u, dat uwe bijdrage met onbeteekenende veranderingen door
de Censuur was doorgelaten, en verzocht ik u mij niet kwalijk te
nemen, dat aan het slot eenige woorden moesten worden toegevoegd,
ter verzachting van de uitdrukking.... Het opstel _Een nacht in
Sewastopol_ [79] was reeds in 3000 exemplaren geheel gedrukt, toen de
Censuur het eensklaps van de drukkerij opvroeg en de uitgaaf van het
nummer tegenhield. Dientengevolge verscheen de Augustus-aflevering
in Petersburg eerst op 16 Augustus. Tijdens mijne afwezigheid uit
Petersburg (ik was voor eenige dagen op reis naar Moskou) bood zij
het toen ter lezing aan den president van het censuur-comité, den u
uit Kazan bekenden Poeschkin. Indien gij Poeschkin kent, kunt gij u
gedeeltelijk voorstellen, wat toen volgde. Hij werd woedend, viel de
Censuur aan en toen mij, dat ik zulke opstellen aan de Censuur aanbood,
en maakte het eigenhandig over. Inmiddels keerde ik naar Petersburg
terug, zag die verandering en schrok. Ik had de verhandeling in 't
geheel niet willen drukken, maar Poeschkin legde mij de zaak uit,
zeggende dat ik _verplicht_ was haar te drukken zooals zij was
overgemaakt. Er was niets aan te doen, en uwe verminkte bijdrage
verschijnt nu in de September-aflevering, doch zonder de letters
L. N. T., die ik er later niet meer onder zag. Toch was het opstel
zóó goed, dat ik het, zelfs na de totale omwerking door de Censuur,
aan Miljoekoff, Krasnokoetski en anderen ter lezing heb gegeven. Het
bevalt iedereen, en Miljoekoff schreef mij, dat het jammer zou zijn
indien ik den lezers dit opstel onthield en het (zelfs in dezen vorm)
niet liet drukken.

"Wijt het in elk geval niet aan mij, dat uwe verhandeling in dezen
vorm gedrukt is. Ik werd genoodzaakt het te doen. Indien God wil
dat wij elkander eens ontmoeten (wat ik zeer wensch), zal ik u deze
geschiedenis nader verklaren. Nu slechts een paar woorden over
den indruk, dien uw verhaal _(Een nacht in Sewastopol)_ in zijn
oorspronkelijken vorm op ons te weeg brengt, en in 't algemeen op
ieder, dien ik het voorlees.... Van censuur is hier geen sprake.

"Ieder vindt dit verhaal krachtiger dan het eerste, zoowel in toon
en diepte van onderzoek der gemoedsbewegingen en aandoeningen bij
menschen, die steeds den dood voor oogen hebben,--als in de juistheid,
waarmee de typen van officieren zijn weergegeven, hun omgang met de
aristokraten en hunne verhouding onderling; in één woord: alles is
voortreffelijk en meesterlijk geschetst. Maar het geheel is zóózeer
met bitterheid vervuld, alles is zóó scherp en giftig, wreed en
troosteloos, dat de indruk op heden, nu de plaats der handeling
van het verhaal bijna een heiligdom is, pijnlijk is voor menschen,
die er ver van af zijn; het verhaal zou zelfs een zeer onaangenamen
indruk kunnen maken.

"_Het houthakken_, met een opdracht aan Toerghenjeff, verschijnt
ook in September. Tusschen twee haakjes: Toerghenjeff verzoekt mij
dringend u zeer voor de herinnering aan en de attentie jegens hem te
bedanken.... Ook in dit verhaal, dat drie censuren ondergaan heeft:
1º. in den Kaukasus (censor de staatssecretaris Boetkoff), 2º. de
militaire (generaal-majoor Stephen), en 3º. onze burgerlijke (mijne
censuur en die van Poeschkin)--zijn helaas de typen van officieren
en meer andere dingen geschrapt."

In September schreef Njekrassoff aan Tolstoi:



"St.-Petersburg.


"Waarde heer Tolstoi!


"Half Augustus kwam ik te Petersburg, onder voor den _Sawremjennik_
zeer ongunstige omstandigheden. De ergerlijke wijze, waarop uwe
bijdrage verminkt is geworden, [80] heeft mijn bloed in opstand
gebracht. Tot heden kan ik er niet zonder ergernis en woede aan
denken. Toch is uw werk niet geheel verloren, en zal het steeds
getuigen van eene kracht, die hare vatbaarheid voor zulke diepe en
nuchtere waarheid heeft behouden, onder omstandigheden waarin menigeen
haar zou verliezen. Ik zal niet zeggen hoe hoog ik deze verhandeling
stel, en wat de algemeene richting is van uw talent, maar alleen
waarin dit nieuw en krachtig is. En juist dit is het, wat de Russische
samenleving tegenwoordig behoeft: waarheid, de waarheid, waarvan sedert
Gogol's dood zoo weinig in de Russische literatuur is overgebleven.

"Deze waarheid in den vorm, waarin gij haar in onze letterkunde
inleidt, is bij ons iets geheel nieuws. Ik ken tegenwoordig geen
auteur, die zooveel liefde en warme sympathie afdwingt als degeen aan
wien ik schrijf. Alleen vrees ik, dat de tijd en de afschuwelijke
werkelijkheid, de doove en stomme omgeving met u hetzelfde zullen
doen, als met de meesten onzer: dat zij uwe energie zullen dooden,
die geen schrijver kan missen, althans geen schrijver zooals Rusland
thans behoeft.

"Gij zijt jong; er zullen eenige veranderingen komen, die--willen
wij hopen--goed zullen eindigen; en mogelijk ligt eene schitterende
loopbaan vóór u. Uw begin is van dien aard, dat gij de voorzichtigste
lieden noopt zich in hunne verwachtingen zeer ver te laten meesleepen.

"Doch ik dwaal van het doel van mijn schrijven af. Ik zal u niet
troosten met de verzekering, dat velen ook de gedrukte fragmenten
uwer verhandeling uitstekend vinden; voor lieden, die haar in den
tegenwoordigen vorm kennen, is zij niet meer dan eene verzameling
woorden zonder zin en innerlijke beteekenis. Maar, er is niets aan
te doen. Ik zeg alleen, dat het opstel niet gedrukt zou zijn, indien
dit niet noodzakelijk was geweest. Uw naam staat er echter niet onder.

"_Het houthakken_ liep vlot van stapel, ofschoon ook hieruit eenige
kostbare regels zijn weggevallen. Mijne meening over dit onderwerp is
deze: wat vorm betreft, doet het denken aan Toerghenjeff, doch daarmee
houdt ook de vergelijking op; al het overige behoort u, en zou door
niemand geschreven kunnen zijn, behalve door u. In deze schets staan
eene menigte wonderlijk juiste opmerkingen, en het geheel is nieuw,
interessant en waar. Versmaad dergelijke schetsen niet; van den
soldaat heeft onze literatuur tot heden niet anders dan platheden
gezegd. Ge zijt eerst aan het begin, en onverschillig in welken vorm
gij datgene bekend maakt, wat ge van dit onderwerp weet,--alles zal
ten hoogste interessant en nuttig zijn.

"Panajeff heeft mij uw' brief ter hand gesteld, waarin gij ons de
spoedige toezending van _Jongelingsjaren_ belooft. Wees zoo goed het
te zenden. Afgescheiden van het tijdschrift, stel ik persoonlijk
belang in de voortzetting van uw' eersten arbeid. Wij zullen
voor _Jongelingsjaren_ eene plaats reserveeren in de 10de of 11de
aflevering, naar gelang van den tijd dat het ontvangen wordt.

"Het geld zal u dezer dagen gezonden worden. Des winters woon ik te
Petersburg, en het zal mij aangenaam zijn, zoo u mij bij gelegenheid
eenige regelen wilt schrijven.

"Ontvang de verzekering van mijne oprechte hoogachting.


"N. Njekrassoff."



Zooals van zelf spreekt, bracht Tolstoi zijn' tijd niet in hoofdzaak
met letterkundige bezigheden door. Hij leidde het gewone leven van
een' officier en was, volgens getuigenis zijner tijdgenooten en
wapenbroeders, een goed kameraad.

In de gedenkschriften van Nazarjeff komt een verhaal voor van een
van Tolstoi's vroegere makkers, die met zichtbaar welgevallen aan
hem en aan den tijd terugdenkt, dien zij bij dezelfde batterij
hadden doorgebracht. Hij had zich zelfs in een der helden uit de
Sewastopol'sche verhalen herkend.

"Zoo bezielde Tolstoi," verhaalt de grijsaard met een vergenoegden
glimlach, "in de moeilijke tijden van het krijgsmansleven allen en
ieder door zijne vertellingen en in haast saamgestelde verzen. Hij was
in den vollen zin des woords de ziel der batterij. Zoolang Tolstoi bij
ons was, vloog de tijd voorbij en was er geen einde aan de algemeene
vroolijkheid; doch nauwelijks was de graaf weg en naar Simferopol
gegaan, of allen lieten het hoofd hangen. Zoo verliepen er een dag of
twee, drie.... Eindelijk kwam hij terug.... precies als de verloren
zoon: droefgeestig, vermagerd, misnoegd op zichzelf.... Hij nam mij
terzijde, en begon kort daarna te biechten. Alles vertelde hij:
zijn dolle uitgaan, zijn spelen, waar hij zijne dagen en nachten
had doorgebracht, en--men zal het nauwelijks gelooven--daarbij had
hij berouw en pijnigde hij zich als een werkelijk zondaar. Het was
zelfs treurig hem aan te zien--zoo gebroken was hij. Was hij dezelfde
man van vroeger? In één woord: het was zonderling en voor mij totaal
onbegrijpelijk. Aan den anderen kant was hij een zeldzaam kameraad, een
zeer oprechte ziel; en het zou mij onmogelijk zijn hem te vergeten."

Tolstoi's gedrag als een dapper officier, en zijne relatiën met
de hoogere kringen hadden hem eene voorspoedige militaire loopbaan
kunnen verzekeren. Daartoe werkte ook mede het in druk verschijnen van
zijne _Sewastopol'sche schetsen_, welke de aandacht trokken van Keizer
Nikolaas en Keizerin Alexandra Fedorowna. Men zegt, dat laatstgenoemde
schreide, toen zij het eerste verhaal las. Maar diezelfde letterkundige
gave heeft ook dien voorspoed belemmerd; want de _Sewastopol'sche
liederen_ waren een hinderpaal voor eene schitterende carrière.

Een dergenen, die aan de samenstelling van deze liederen hadden
deelgenomen, deelt, als persoonlijke getuige, het volgende mede.

Gedurende den Krim-oorlog vereenigden zich dikwijls, ja bijna alle
avonden, de leden van den staf der artillerie en eenige andere
officieren bij het hoofd van dien staf, Krizjanowski.

Gewoonlijk ging luitenant-kolonel Baljoezek voor de piano zitten;
de andere stonden er in een kring omheen, en men improviseerde
liederen. Elk droeg zijn woord en gedachte bij; ook graaf Tolstoi,
maar niet altijd. Daarom kan gezegd worden, dat deze improvisatiën
een algemeen karakter droegen, hetwelk de stemming der militaire
clubs weergaf.

Als men aan de omstandigheden denkt, waaronder deze liedjes gemaakt
werden: al die verschrikkingen van den dood, het kermen der gewonden,
die stroomen bloed, de branden en moorden, waarvan de dampkring te
Sewastopol als bezwangerd was--dan moet men zich over die geestkracht
verwonderen, welke ruimte liet voor gemoedelijke grappen over
supérieuren, onder het voortdurende gevaar van dood of verwonding!

Intusschen verwierf Tolstoi in den kring der Petersburger
letterkundigen meer en meer bekendheid. Een' zijner scherpste critici,
Toerghenjeff, had hij overwonnen. De lezers zullen zich uit een
vorig hoofdstuk mevrouw Golowatschewa Panajewa herinneren, en hoe
Toerghenjeff Panajeff om zijne geestdrift wat voor den gek hield.

In het jaar 1854 schrijft hij o.a. uit Spasskoje aan E. Ja. Kolbasin,
een der medewerkers van den _Sawremjennik_:

"Zeer verheugd ben ik over het succes van _Jongensjaren_. God geve,
dat Tolstoi in leven blijve, want, naar ik hoop, zal hij ons allen
nog verbazen; hij is een genie van den eersten rang. Ik heb hier
met zijne zuster kennis gemaakt, eene zeer lieve, sympathieke vrouw,
die ook met een' graaf Tolstoi gehuwd is." [81]

Reeds bij het verschijnen der Sewastopol'sche verhalen geraakte
Toerghenjeff in verrukking, en in een' brief aan Panajeff uit hij
die op de volgende wijze:

"Tolstoi's bijdrage over Sewastopol is een wonder! Bij het lezen er
van werd ik tot schreiens toe bewogen, en riep ik: hoera! Ik ben zeer
geneigd hem mijn nieuw verhaal op te dragen. De aankondiging over den
_Sawremjennik_ heb ik in de _Moskousche Courant_ gelezen. De hemel
geve, dat gij uwe beloften kunt houden, namelijk, dat de bijdragen
worden toegelaten, dat Tolstoi niet gedood worde, enz. Dit zal voor u
eene heele steun zijn. Tolstoi's opstellen hebben hier een algemeenen
bijval verworven....

"Spasskoje, 10 Juni 1855."

In 't algemeen stond Tolstoi reeds na het verschijnen der
Sewastopol'sche verhalen op de hoogte der schrijvers van den eersten
rang. Eene belangwekkende uitspraak van Pissemski over deze verhalen
wordt door A. F. Koni in de levensbeschrijving van I. F. Gorboenoff
aangehaald:

"Omstreeks dien tijd," zegt hij "sprak Pissemski, die toen dat
belangrijke werk _Duizend zielen_ had geschreven, met Gorboenoff
over _een in zijn opkomst zijnden grooten Russischen schrijver_,
naar aanleiding der _Sewastopol'-sche verhalen_, waarvan hij juist
eenige fragmenten had hooren voordragen. _Dit officiertje zal ons
allen verdringen, zooals men eene pen wegwerpt...._"

Na de overgave van Sewastopol werd Tolstoi als koerier naar Petersburg
gezonden.

Vóór zijn vertrek uit Sewastopol moest Tolstoi zijne literaire
krachten wijden aan de samenstelling van een rapport over den laatsten
veldslag. In zijne bijdrage _Eenige woorden naar aanleiding van Oorlog
en Vrede_, maakte de schrijver van dit rapport aldus melding:

"Na het verlies van Sewastopol zond de artillerie-commandant
Krizjanowski mij de rapporten der artillerie-officieren van alle
bastions, en verzocht mij uit al die meer dan 20 rapporten, er
één samen te stellen. Het spijt mij, dat ik die rapporten niet
overgeschreven heb. Zij waren het beste voorbeeld van die naïeve,
onvermijdelijke krijgsleugens, waaruit zulke beschrijvingen worden
saamgesteld. Ik veronderstel, dat vele mijner kameraden, die toen
deze rapporten hebben opgemaakt, bij het lezen van deze regelen zullen
lachen bij de herinnering, dat zij op last van superieuren over dingen
schreven, welke zij niet weten konden."

Zoolang Tolstoi in krijgsdienst was, leidde zijn liefde voor de
rechtvaardigheid menigmaal tot botsingen met zijne superieuren en
wapenbroeders.

Volgens de toenmalige gewoonte mochten de sectie-commandanten,
en daaronder ook de batterij-commandant, bij het ontvangen van de
rijksgelden voor het onderhoud der batterij al wat zij bespaarden voor
zich behouden. Dit vormde voor de meeste commandanten vrij aardige
inkomsten, maar leidde natuurlijk tot vele misbruiken.

Als Tolstoi bij het opmaken der rekeningen een overschot in geld
ontdekte, boekte hij dit op de ontvangst, d.w.z. hij weigerde
het. Natuurlijk wekte deze handelwijze het misnoegen der andere
commandanten. Generaal Krizjanowski liet hem roepen en gaf hem daarover
eene berisping.

Dit laatste bericht ons N. A. Kriloff, die in 1856 bij de batterij
was overgeplaatst, welke Tolstoi kort te voren verlaten had, in zijn
_Gedenkschriften:_

"Bij de brigade had hij de herinnering achtergelaten van een goed
ruiter, een opgeruimd man en van een athleet. Zoo ging hij b.v. op den
grond liggen, liet een' man van ruim 80 kilo op zijn handen staan,
strekte deze uit, en hief den man omhoog. Op den stok was niemand
tegen hem opgewassen. Ook heeft hij vele anecdoten achtergelaten, die
hij meesterlijk vertelde.... Men heeft den graaf er van beschuldigd,
dat hij den officieren voorpredikte om, als een officierspaard niet
had opgegeten wat er volgens de lijst voor uitgetrokken was, zelfs
dan de overgeschoten fourage-gelden weer in de kas te storten."

In Petersburg wachtte Tolstoi een geheel ander leven, waaraan hij
zich dan ook met al de jeugdige veerkracht die hem eigen was, wijdde.



NEGENDE HOOFDSTUK.

ST.-PETERSBURG.


Als koerier naar Petersburg gezonden, werd Tolstoi bij eene
veldbatterij geplaatst, onder bevel van generaal Konstantinoff,
en keerde niet weer naar het leger terug.

Bij zijne aankomst te Petersburg op 21 November 1855 bezocht hij
onmiddellijk den letterkundigen kring van den _Sawremjennik_ en werd
hier met open armen ontvangen.

Tolstoi doet ons een verhaal van dien tijd in zijne _Biecht_ dat
aldus luidt:

"Destijds begon ik te schrijven uit ijdelheid, eigenbelang en
trots. In mijne geschriften deed ik hetzelfde, als in het leven. Om
naam en geld te krijgen, ter wille waarvan ik schreef, moest ik het
goede bemantelen en het kwade bekend maken; en dat hèb ik gedaan. Hoe
dikwijls heb ik op listige wijze, in den vorm van onverschilligheid
en zelfs van lichte spotzucht, in mijne geschriften die neigingen
tot het goede verborgen, welke den zin mijns levens vormden. En dit
heb ik bereikt: men heeft mij geprezen.

"Op den leeftijd van 27 jaren kwam ik, na afloop van den oorlog,
te Petersburg met schrijvers tezamen. Men ontving mij als een der
hunnen en vleide mij."

Natuurlijk werd Tolstoi, 20 jaren na het schrijven van deze regelen,
door andere gevoelens bestormd; maar de kiemen van het scepticisme,
van dit wreede, onmeedoogende zelfonderzoek hebben zich reeds _toen_
geopenbaard en zijne collega's verbaasd.

De _Sawremjennik_ was een tijdschrift, opgericht door A. N. Poeschkin
en Pletnjeff. Het eerste nummer er van verscheen in 1836; na
Poeschkin's dood zette Pletnjeff, van 1838 tot 1846, de uitgaaf
voort; maar hierna zweeg het blad geheel. In 1847 werd het recht
van uitgaaf verkregen door I. I. Panajeff en N. A. Njekrassoff, die,
in vereeniging met den bekenden criticus Belinski, weldra de beste
litteraire krachten tot medewerking aan het blad wisten te bewegen;
en tot het jaar 1866, toen het op last der autoriteiten geschorst
werd, is het blad het vooruitstrevende hoofdorgaan geweest op het
gebied van fraaie letteren en kritiek.

Bij Tolstoi's komst te Petersburg bestond de meer intieme kring
van den _Sawremjennik_ uit letterkundigen, die in de twee in dit
werk voorkomende groepen worden voorgesteld, te weten: Panajeff,
Njekrassoff, Toerghenjeff, Tolstoi, Droezjinin, Ostrowski,
Gontscharoff, Grigorowitsch en Sollogoeb. Van hen die niet in deze
groepen figureeren, kunnen genoemd worden: W. P. Botkin, Fet en
anderen.

De hoofdmedewerkers van den _Sawremjennik_ waren, wat de deelneming
aan het tijdschrift en de verdeeling van het honorarium betrof, door
zekere _artél_-verplichtingen [82] gebonden. Dikwijls bezwaarden
die verplichtingen de deelnemers en waren dan oorzaak van allerlei
onaangename conflicten in den letterkundigen kring. Uitgevers en
redacteuren van andere tijdschriften vroegen vermaarde schrijvers
om letterkundige bijdragen, waardoor de administratie van den
_Sawremjennik_ zich gekrenkt voelde, en wederkeerig. De Duitsche
schrijver Löwenfeld deelt van een dezer conflicten het volgende mede:

"Tusschen Toerghenjeff en Katkoff was een twist ontstaan, waarin
ook Tolstoi gemengd werd--zij het dan voor een deel door eigen
schuld. Toerghenjeff was eerst de vlijtige medewerker van Katkoff
geweest, en voor laatstgenoemde was het natuurlijk onaangenaam zulk
een uitstekenden schrijver te verliezen. Hij droeg zijn broeder op de
beide jonge auteurs dagelijks te bezoeken, en hun om bijdragen voor
zijn tijdschrift te vragen. Toerghenjeff, die eindelooze aanvragen
moede, beloofde op zekeren dag iets voor Katkoff te zullen meegeven,
doch kon deze belofte niet nakomen. Katkoff ontstak in hevige woede
en begon Toerghenjeff openlijk te beleedigen, zich beklagende, dat
Toerghenjeff eenmaal beloofd had aan zijn blad te zullen medewerken,
en bijgevolg niet het recht had om zijne pennevruchten uitsluitend
aan den _Sawremjennik_ te geven. Aan den anderen kant had hij, als
lid van de artél _Sawremjennik_, niet het recht te beloven, dat hij
voor Katkoff's tijdschrift zou werken. Zijn zachte, toegevende aard
had hem ditmaal een slechten dienst bewezen.

"Tolstoi nam het voor zijn' vriend op. Hij schreef Katkoff een langen
brief om Toerghenjeff te rechtvaardigen.--'De zachtmoedigheid van
Toerghenjeff, zijne minzaamheid,' schreef Tolstoi, 'hadden hem
bewogen aan twee kanten beloften te doen.' Hij verzocht Katkoff
dezen verweerbrief openbaar te maken. Katkoff stemde toe, maar onder
voorwaarde dat ook zijn antwoord zou worden gepubliceerd, en zond
Tolstoi het ontwerp van zijn' brief. De inhoud van dit antwoord was
echter van dien aard, dat Tolstoi er de voorkeur aan gaf zich aan de
inmenging te onttrekken." [83]

De artél van den _Sawremjennik_ hield niet lang stand en ging in eene
gewone tijdschrift-organisatie over.

Tolstoi heeft Belinski niet bij den _Sawremjennik_ ontmoet. Naar men
weet, was Belinski in 1848 gestorven, na zich voor de instandhouding
van het tijdschrift veel moeite te hebben gegeven. Zijn enthousiasme
had dit stervende blad met nieuw leven bezield en het bestaan er van
voor langen tijd verzekerd. Op Tolstoi is echter een rechtstreeksche
invloed van Belinski niet merkbaar geweest.

Eenerzijds lag de oorzaak hierin, dat zij menschen waren van
verschillende tijdperken. Belinski was in den waren zin des woords
een man uit den tijd van '40; en Tolstoi, die eerst in de jaren
na '50 de letterkundige loopbaan betrad, vond slechts volgers van
Belinski, die de aantrekkingskracht van hun' voorganger misten. Aan
den anderen kant was de sfeer, waarin Tolstoi was groot gebracht, niet
gunstig voor zijne aanraking met de letterkundige _onadellijken_,
gelijk zij zich zelven noemden. Hij hield zich bij den kring van
personen die hem meer in opvoeding nabij kwamen, en zelfs onder
dezen was hij altijd afgescheiden, onafhankelijk,--iemand die wel
de meeste tegenstanders influënceerde, doch weinig vatbaar was voor
invloed van buiten. Men kan ook eene veel diepere, eene principiëele
oorzaak aanwijzen. Ofschoon zich in de jaren na '50 bij Tolstoi nog
geen bepaalde wereldbeschouwing gevormd had, heeft de richting van
den _Sawremjennik_ hem toch nooit aangetrokken. Eindelijk hebben,
volgens Tolstoi's eigen bekentenis, genieën op het gebied der fraaie
letteren altijd meer invloed op zijn letterkundigen arbeid gehad,
dan genieën op het gebied der journalistiek.

Op wijsgeerig gebied ondervond hij in zijne jeugd den meesten invloed
van de zijde van Rousseau.

In een gesprek over de Fransche literatuur met den Parijschen
hoogleeraar Boyer, die hem in de lente van het jaar 1901 een bezoek
bracht, drukte Tolstoi zich over zijne beide leermeesters, Rousseau
en Stendhal, uit als volgt:

"Tegenover Rousseau is men onbillijk geweest; de grootheid van
zijne idee is niet erkend, en op alle mogelijke wijzen heeft men
hem belasterd. Ik heb den geheelen Rousseau gelezen: alle 20 deelen,
waaronder het _Woordenboek der Muziek_. Hij heeft mij in verrukking
gebracht--meer nog, ik heb hem vergood. Toen ik 15 jaar oud was, droeg
ik in stede van een kruis op de borst, een medaillon om den hals met
zijn portret. Vele bladzijden uit zijne werken staan zóó diep in mijne
ziel gegrift, dat het mij toeschijnt of ik ze zelf geschreven heb.

"Wat Stendhal betreft," ging Tolstoi voort, "van hem zal ik alleen
spreken, als van den schrijver van _La Chartreuse de Parme_ en
_Rouge et Noir_. Dit zijn twee groote, onnavolgbare voortbrengselen
der fraaie letteren. Aan Stendhal ben ik meer verschuldigd, dan aan
iemand anders. Hij heeft mij den oorlog leeren begrijpen. Lees eens in
_La Chartreuse de Parme_ het verhaal van den slag bij Waterloo! Wie
heeft, vóór hem, den oorlog zóó beschreven: namelijk zoo, als hij in
werkelijkheid is? Denk aan Fabricius, die over het slagveld rijdt, en
er _niets_ van begrijpt! Later heeft mijn broeder, die vóór mij in den
Kaukasus gediend heeft, mij de juistheid van Stendhal's beschrijvingen
bevestigd. Hij hield veel van den oorlog, maar behoorde niet tot hen,
die gelooven aan de brug van Arcola. 'Dit alles is fraaiigheid,'
zeide hij mij, 'maar in den oorlog bestaat geen fraaiigheid'. Spoedig
daarna viel het mij in de Krim gemakkelijk dit alles met eigen oogen
te zien. Doch ik herhaal u: al wat ik van den oorlog weet, heb ik te
voren reeds van Stendhal geleerd." [84]

Laat ons nog de titels van de letterkundige producten noemen, welke
in de reeds gedeeltelijk door ons opgenomen lijst voorkomen en op
het nu omschreven tijdvak betrekking hebben.

In het tijdvak van zijn 20ste tot zijn 25ste levensjaar hebben de
volgende geschriften den grootsten invloed op Tolstoi gehad:


    Titels der geschriften.                     Graad van invloed.

    Goethe, _Hermann und Dorothea_              Zeer groot.
    V. Hugo, _Notre-Dame de Paris_              Zeer groot.
    Tjoetscheff, _Gedichten_                    Groot.
    Koltzoff, _Gedichten_                       Groot.
    Fet, _Gedichten_                            Groot.
    Plato (Vertaling van Cousin). _Phaedo_ en
        _Symposion_                             Zeer groot.
    _De Odyssea_ en _de Ilias_, in 't Russisch
        gelezen                                 Zeer groot.


Hierdoor krijgen wij een min of meer volledig beeld van Tolstoi's
letterkundige opvoeding.

In den kring der Petersburgsche letterkundigen bracht Tolstoi zijne
krachtige, aesthetische, aantrekkelijke natuur en zijn onbuigzaam,
vaak twistziek karakter mede, en verwekte een' storm in dat kalme,
bezadigde gezelschap.

Ziehier hoe Fet in zijne _Herinneringen_ Tolstoi's verschijnen in
Petersburg vertelt:

"Toerghenjefif stond zeer vroeg op en dronk (op zijn Petersburgsch)
zeer vroeg thee. In den korten tijd dat ik in de hoofdstad was, kwam
ik dagelijks tegen 10 uren bij hem, om in onzen vrijen tijd wat te
praten. Toen Zachar, Toerghenjeff's huisknecht, den tweeden dag de
deur der voorkamer voor mij opende, zag ik in een' hoek eene korte
sabel met het Sint-Anna-lint.

"'Wat is dat voor eene sabel?' vroeg ik, tegelijk naar de deur van
het salon gaande.

"'Wees zoo goed en kom hierheen,' fluisterde Zachar, terwijl hij
links naar de gang wees. 'Die korte sabel is van graaf Tolstoi, die
heden nacht in het salon is blijven slapen. Iwan Serghejewitsch zit
op het oogenblik in zijn kabinet thee te drinken.'

"In het uur dat ik bij Toerghenjeff doorbracht, spraken wij
fluisterend, uit vrees den graaf wakker te maken, die achter de
deur sliep.

"'Dat gaat maar steeds zoo door,' zeide Toerghenjeff glimlachend. 'Van
zijne batterij uit Sewastopol teruggekeerd, is hij bij mij afgestapt
en geheel uit den band gesprongen. Drinkgelagen, uitgaan, den geheelen
nacht kaarten, en dan tot twee uur des namiddags slapen. Eerst trachtte
ik hem daarvan terug te houden, maar nu heb ik het opgegeven.'

"Gedurende dit bezoek maakte ik ook met Tolstoi kennis, maar deze
kennismaking was geheel vormelijk, daar ik tot dien tijd nog geen
enkelen regel van hem gelezen en zelfs zijn' naam als letterkundige
nooit gehoord had, ofschoon Toerghenjeff over zijne verhalen uit
_Kinderjaren_ gesproken had. Maar van het eerste oogenblik af bespeurde
ik bij den jongen Tolstoi een onwillekeurig verzet tegen al wat op het
gebied der meeningen algemeen gebruikelijk is. In dien korten tijd zag
ik hem slechts een enkelen avond bij Njekrassoff, in onzen kring van
celibataire letterkundigen, en was ik hier getuige van een voorval,
waarbij Toerghenjeff, kokend en buiten adem door zijn dispuut, over
de schijnbaar ingetogen, maar des te bijtender uitdrukkingen van
Tolstoi haast wanhopig werd.

"'Ik kan niet erkennen,' zeide Tolstoi, 'dat ge overtuigd zijt van
hetgeen ge daar zegt. Als ik met een dolk of sabel aan de deur ga
staan en zeg: "Zoolang ik leef, komt hier niemand binnen!", dan is
dat mijne overtuiging. Maar gij tracht het wezen uwer ideeën tegenover
elkaar te verbergen, en noemt dat "overtuiging".'

"'Waarom komt ge dan bij ons?' sprak Toerghenjeff, ademloos en met
eene stem, die in een fijnen, valschen diskant overging (bij heftige
twisten was dit steeds het geval). 'Hier is uw vaandel niet. Ga naar
prinses B-i-b-i.'

"'Waarom mij hier te vragen, waar ik heen zal gaan! Ook de onnutte
gesprekken over mijn komen hier en daar zullen niet in overtuiging
veranderen!'

"Nu ik deze geenszins op zichzelf staande botsing tusschen Tolstoi en
Toerghenjeff, waarvan ik destijds getuige was, in herinnering breng,
kan ik niet nalaten te zeggen, dat, ofschoon ik begreep dat er hier
van politieke overtuiging sprake was, deze quaestie mij zoo weinig
interesseerde, dat ik niet trachtte dieper in den aard er van door
te dringen. Ik ga verder. Op gezag van allen, die ik in onzen kring
gehoord heb, vermoed ik dat Tolstoi gelijk had, en dat, indien personen
die zich door de tegenwoordige orde van zaken bezwaard gevoelen,
genoodzaakt werden hun ideaal uit te spreken, zij in de grootste
verlegenheid zouden verkeeren hoe hunne wenschen te formuleeren.

"Wie onzer kende destijds niet dien vroolijken metgezel, dien makker
in allerlei guitenstreken en meester in het vertellen van grappige
anecdoten: Dmitri Wasiljewitsch Grigorowitsch, zoo geroemd om zijne
verhalen en romans? Ziehier wat onder anderen deze Grigorowitsch
mij gezegd heeft van de botsing tusschen Tolstoi en Toerghenjeff,
ten huize van Njekrassoff.

"'Waarde vriend', sprak hij, stikkend en met tranen in de oogen
van het lachen, terwijl hij over mijn schouder keek, 'gij kunt
u niet voorstellen, welke scènes hier al geweest zijn. Ach, mijn
hemel! Toerghenjeff krijscht, knijpt met de hand zijn keel toe en
fluistert met de oogen eener stervende gazelle: "Ik kan niet meer! Ik
heb bronchitis!" Vervolgens gaat hij met reusachtige stappen de drie
kamers op en neer loopen--"Bronchitis!" bromt Tolstoi onmiddellijk
daarop "bronchitis is eene denkbeeldige ziekte. Bronchitis stamt
af van brons, en brons is een metaal!"--Natuurlijk verkeert de
gastheer Njekrassoff in angst: hij vreest zoowel Toerghenjeff als
Tolstoi te moeten missen, in wien hij een kapitalen steun voor den
_Sawremjennik_ heeft ontdekt. Hij moet laveeren. Wij zijn allen in
opgewonden stemming en weten niet wat te zeggen. Tolstoi ligt met een
opgezet gelaat op een marokijnlederen sofa in de middelste kamer,
terwijl Toerghenjefif, met de panden van zijn korte jas op zijde
geslagen en de handen in de zakken, voortdurend de drie kamers op
en neer loopt. Om onheilen te voorkomen, ga ik naar de sofa en zeg:
"Beste vriend Tolstoi, wind u niet op! Ge weet niet hoezeer hij u
waardeert en hoe hij u lijden mag!"'

"'Ik kan niet dulden,' zegt Tolstoi met trillende neusvleugels, 'dat
hij mij ergert! Zie eens, hoe hij daar opzettelijk voor mij heen en
weer loopt en met zijne democratische heupen draait.'" [85]



De zoo even genoemde Grigorowitsch verhaalt in zijne _Letterkundige
Herinneringen_ van eene dergelijke episode uit den tijd van Tolstoi's
eerste kennismaking met de Petersburgsche letterkundigen.

"Bij mijn' terugkeer uit Marjinski, te Petersburg ontmoette ik graaf
Leo Tolstoi; mijne kennismaking met hem was echter reeds te Moskou
bij de Soeschkoff's begonnen, toen hij de militaire tenue droeg. Hij
woonde te Petersburg in de Officiers-straat, op de onderste étage van
een niet groot huis, juist tegenover de kamer van den letterkundige
M. L. Michaïloff. Hij scheen dezen niet te kennen.

"Van den eersten dag af had Petersburg niet alleen niets aantrekkelijks
voor hem, maar het geheele leven aldaar werkte merkbaar ontstemmend
op hem.

"Toen ik op den dag van mijn bezoek van hem vernam, dat hij dien middag
bij de redactie van den _Sawremjennik_ te eten was gevraagd, en dat hij
daar niemand van nabij kende, niettegenstaande hij reeds bijdragen aan
het blad geleverd had, besloot ik met hem mee te gaan. Onderweg achtte
ik het noodig hem te waarschuwen, dat hij daar enkele quaestiën niet
moest aanroeren en zich vooral onthouden van aanvallen op George Sand,
van wie hij (Tolstoi) zeer afkeerig was, terwijl destijds vele leden
der redactie integendeel met haar dweepten. Het middagmaal verliep in
goede orde; Tolstoi was tamelijk stil, doch op het eind hield hij zich
niet in. Toen hij een nieuwen roman van George Sand hoorde prijzen,
verklaarde hij beslist haar te haten, er bijvoegende dat de heldinnen
harer romans, zoo die in werkelijkheid bestonden, op den schandwagen
gebonden, en te pronk door de straten van Petersburg geleid moesten
worden. Reeds in die dagen vormde zich bij hem die eigenaardige meening
omtrent de de vrouwen en de vrouwen-quaestie, welke zich later op
zoo klare wijze in den roman _Anna Karjenina_ heeft uitgesproken.

"De scène bij de redactie heeft mogelijk zijne verbittering opgewekt
tegen al wat Petersburgsch was,--maar nog het meest zijne zucht tot
tegenspraak. Welke meening de persoon, tot wien hij sprak, ook uitte,
en hoe gezagvoller die persoon hem toescheen, des te heftiger prikkelde
hem dit om het tegenovergestelde te zeggen en over woorden te gaan
strijden. Zag men hoe hij luisterde, hoe doordringend hij den ander
uit de grijze, diep verborgen oogen aankeek, en hoe spottend zich
zijne lippen krulden, dan had men kunnen denken dat hij reeds vooraf,
zoo niet een rechtstreeksch antwoord, dan toch eene meening overdacht,
die door hare onverwachtheid moest overbluffen, en dadelijk uit het
veld slaan.

"Zoo kwam Tolstoi mij in zijne jongelingsjaren voor. In disputen ging
hij soms tot uitersten over. Eens bevond ik mij in eene aangrenzende
kamer, toen er tusschen hem en Toerghenjeff een twist ontstond. Daar ik
hoorde schreeuwen, ging ik naar de twistenden toe. Toerghenjeff stapte
van den eenen hoek naar den anderen, en vertoonde alle teekenen van de
hevigste opwinding; hij maakte van de open deur gebruik en verdween
onmiddellijk. Tolstoi lag op de sofa; maar ook zijne opwinding was
zoo groot, dat het niet weinig moeite kostte hem te kalmeeren en
naar huis te brengen. Het onderwerp van den twist is mij tot heden
onbekend gebleven." [86]

Tolstoi's geest van tegenspraak blijkt nog uit het volgende voorval,
dat in de herinneringen van G. P. Danilewski verhaald wordt.

"Ik heb met Tolstoi kennis gemaakt tegen het jaar 1860, in het
gezin van een bekenden beeldhouwer. De schrijver der Sewastopol'sche
verhalen was toen juist in Petersburg gekomen, en was een jong, flink
gebouwd artillerie-officier. Zijn zeer gelijkend portret uit dien
tijd komt voor in de bekende photographische groep van Lewitski,
waar hij tegelijk met Toerghenjeff, Gontscharoff, Grigorowitsch,
Ostrowski en Droezjinin wordt voorgesteld. Naar ik mij herinner,
kwam graaf Tolstoi toen juist het salon der gastvrouw binnen op het
oogenblik, dat een nieuw werk van Herzen [87] werd voorgelezen. Hij
ging stil achter den stoel van den lezer staan, wachtte tot deze
geëindigd had, en viel toen eerst zacht en ingetogen, maar vervolgens
zoo heftig en driest over Herzen uit, en over de algemeene geestdrift
die zijne werken destijds verwekten, sprak met zulk eene oprechtheid
en betoogkracht, dat ik in het vervolg geen werk van Herzen in dit
gezin meer heb aangetroffen." [88]

Wij weten, dat Tolstoi in lateren tijd omtrent Herzen van meening
veranderd is, en zullen te gelegener tijd daarvan spreken.

E. Garschin verhaalt in zijne _Herinneringen aan Toerghenjeff_
de volgende belangwekkende meening van dezen auteur over Tolstoi,
die ons reeds vroegtijdig het element van oneenigheid doet zien,
dat hunne verstandhouding bijna tot een noodlottig einde voerde.

"Bij Tolstoi," verhaalde Toerghenjeff, "openbaarde zich al vroeg de
trek, die later ten grondslag lag aan zijne geheele vrij duistere
levensbeschouwing, welke in de eerste plaats hemzelven heeft
gekweld. Hij geloofde nooit aan de oprechtheid der menschen. Elke
gemoedsbeweging scheen hem valsch, en hij had de gewoonte iemand met
zijne doordringenden blik als 't ware te doorboren, wanneer het hem
toescheen dat die persoon huichelde of onoprecht was. Toerghenjeff
zeide mij, dat hij nooit in zijn leven iets pijnlijkers gevoeld had
dan dien uitvorschenden blik, die, gevoegd bij twee of drie woorden
die een giftige opmerking inhielden, wel geschikt was om ieder mensch
met geringe zelfbeheersching tot razernij te brengen. Als voorwerp
van zijne onderzoekingen koos graaf Tolstoi onder anderen (en bijna
uitsluitend) zijn' vriend Toerghenjeff. De bekende zelfbeheersching
van dezen schrijver en zijne gelijkmoedigheid in dat levenstijdperk,
toen zijn letterkundige arbeid op schitterende wijze ontbloeide,
schonken Tolstoi geen rust; en het scheen wel of deze zich ten doel
stelde den kalmen, goedhartigen man, die met overtuiging zijn werk
ten uitvoer bracht, buiten zichzelven te brengen van drift. Maar
tevens was het ongelukkig, dat Tolstoi dit volstrekt niet geloofde,
en dat in zijn oog menschen die wij als goed beschouwen, het goede
huichelen of die eigenschap voorwenden: dat zij overtuiging veinzen
in het belang van quaestiën, waarin zij betrokken zijn.

"Toerghenjeff begreep duidelijk op welk standpunt Tolstoi zich
tegenover hem plaatste, doch wilde zijn karakter tot elken prijs
handhaven en zijne zelfbeheersching bewaren. Hij begon Tolstoi te
ontwijken, vertrok opzettelijk naar Moskou en vervolgens naar zijn
buitenverblijf; maar Tolstoi volgde hem op den voet, _evenals eene
verliefde vrouw_, gelijk Toerghenjeff zich uitdrukte, toen hij deze
geheele geschiedenis verhaalde." [89]

Uit al deze aanwijzingen over de wederzijdsche verhouding der
twee schrijvers kunnen wij zien, dat eene werkelijke geestelijke
verwantschap tusschen hen onmogelijk was. Maar de vloed van den
bevrijdingsstroom voerde beiden in dezelfde richting, en volgens hun
werk beschouwden zij zich als kameraden. Daarenboven werden zij door de
omstandigheid dat zij tot de hoogere, gepriviligeerde klasse behoorden,
door hunne opvoeding en het overwicht hunner talenten te midden van
hun' schrijverskring onwillekeurig en voor den uiterlijken vorm tot
elkander gebracht. Maar, zooals de lezers uit het volgende verhaal
zullen zien, niet zoodra poogden zij deze kameraadschappelijke grens
te overschrijden, of er ontstond eene botsing, die hunne carrière
somtijds in gevaar bracht. De waarheid eischt hier te vermelden, dat
zij tegen elkander en tegenover derden rond voor hunne uiteenloopende
karakters uitkwamen en--wat nog loffelijker is--dat zij zich veel
zedelijk geweld aandeden om, zij het geen vriendschappelijke, dan
toch goede betrekkingen te onderhouden, die op wederzijdsche achting
berustten. En in dit opzicht kunnen zij een leerzaam voorbeeld geven
aan latere geslachten.

Ziehier nog een verhaal van Golowatschewa Panajewa, die getuige was
van de eerste kennismaking van Toerghenjeff met Tolstoi, welk verhaal
de zooeven uitgesproken meening bevestigt:

"Ik moet eenige schreden in mijn verhaal teruggaan en spreken over
graaf Tolstoi's verschijning in den kring van den _Sawremjennik_. Hij
was toen nog officier en de eenige medewerker van genoemd blad,
die de uniform droeg. Zijn letterkundig talent was zoozeer aan
't licht gekomen, dat alle corypheeën der letterkunde hem als hun
gelijke moesten erkennen. De graaf behoorde overigens niet tot de
beschroomde lieden, maar was zich de macht van zijn talent bewust, en
gedroeg zich dus, gelijk mij toen bleek, zelfs met zekere vrijmoedige
ongedwongenheid.

"Wanneer de letterkundigen bij ons vergaderd waren, mengde ik mij
nooit in hunne gesprekken, maar luisterde zwijgend toe en sloeg
allen gade. Vooral interesseerde het mij Toerghenjeff en Tolstoi te
volgen, als dezen elkander ontmoetten, disputeerden of wederzijdsche
opmerkingen maakten, daar beide mannen zeer schrander en gevat waren.

"Tolstoi's meening over Toerghenjeff heb ik nooit gehoord, en in 't
algemeen sprak hij over geen enkelen letterkundige zijne meening uit,
vooral niet wanneer ik er bij was. Daarentegen had Toerghenjeff er
behoefte aan over elk zijne opmerkingen te zeggen.

"Niet zoodra had Toerghenjeff met Tolstoi kennis gemaakt, of hij
zeide van hem:

"'Geen enkel woord, geen enkele beweging is natuurlijk bij hem. Hij
poseert zich altijd voor ons; en ik kan maar niet verklaren, hoe
een schrander man, als hij, zoo dom trotsch kan zijn op een mager
graafschap.'

"'Ik heb dit bij Tolstoi niet opgemerkt,' zeide Panajeff.

"'Nu, dan merk je niet veel op,' antwoordde Toerghenjeff,

"Eenigen tijd later vond Toerghenjeff dat Tolstoi zich eenigszins op
zijn Don Juan'schap liet voorstaan. Tolstoi had namelijk op zekeren dag
eenige interessante voorvallen uit zijn krijgsmansleven verhaald. Toen
Toerghenjeff die gehoord had, zeide hij:

"'Al kookt men een Russischen officier drie dagen in de wasch, toch
kookt men er den jonkers-overmoed niet uit, en met welk vernis van
beschaving zulk personage ook gepolitoerd wordt, toch schemert zijne
brutaliteit er doorheen.'

"En Toerghenjeff begon elken volzin van Tolstoi, den toon zijner
stem, de uitdrukking van zijn gezicht te critiseeren, en eindigde
met de woorden:

"'Geloof mij, dit alles is brutaliteit, en spruit slechts voort uit
den wensch om eene onderscheiding te krijgen.'

"'Wil ik je eens wat zeggen, Toerghenjeff,' merkte Panajeff op. 'Indien
ik je niet zoo goed kende, zou ik bij het hooren van al je uitvallen
over Tolstoi denken, dat je hem benijdt.'

"'Waarom zou ik hem kunnen benijden? Zeg eens, waarom?' riep
Toerghenjeff uit.

"'Inderdaad, eigenlijk om niets, want jouw talent evenaart het
zijne... maar toch kan men denken...'

"Toerghenjeff begon te lachen en sprak met zeker medelijden in
zijn stem:

"'Panajeff, je bent een goed opmerker bij het kaartspel, doch ik
raad je geen opmerkingen te willen maken over dingen, die buiten dat
gebied staan.'

"Panajeff voelde zich gekrenkt.

"'Ik heb je die opmerking gemaakt in je eigen belang,' zeide hij en
ging heen.

"Toerghenjeff's opgewondenheid duurde voort, en wrevelig zeide hij:

"'Alleen in het brein van iemand als Panajeff kan het ongerijmde
denkbeeld opkomen, dat ik Tolstoi kan benijden. Misschien om zijn
graafschap?'

"Al dien tijd had Njekrassoff weinig gezegd, omdat eene keelziekte
hem geheel terneer drukte. Alleen merkte hij tegen Toerghenjeff op:

"'Denk eens goed na over hetgeen je Panajeff hebt believen te
zeggen. Eigenlijk zou men jou van zulk eene ongerijmdheid kunnen
beschuldigen.'" [90]

Als eerlijk, waarheidlievend man, heeft Toerghenjeff zijn' eerbied
voor Tolstoi's talent meermalen in 't openbaar betuigd, en in een
gesprek met een Franschen uitgever bezigde hij zelfs de uitdrukking
van Johannes den Dooper, die tot Christus zeide: "Ik ben niet waardig
Uwe schoenriemen te binden." Niettemin is hunne verhouding nooit
hartelijk of intiem geweest.

Alleen toen hij, op zijn sterfbed liggend, [91] in zijn laatsten
brief graaf Tolstoi met aandoening en warmte verzocht om tot den
letterkundigen arbeid terug te keeren, gaf hij hem een naam, die nog
geen enkel Russisch schrijver hem had toegevoegd: den naam van _een
groot Russisch schrijver_. En die beroemde naam zal voortleven tot
in het verre nageslacht!

Om den lezer een denkbeeld te geven van de verstandhouding, die
tusschen Tolstoi en Toerghenjeff in de eerste dagen hunner kennismaking
bestaan heeft, zullen wij in ons verhaal wat vooruit moeten loopen en
enkele brieven citeeren, welke Toerghenjeff in dat jaar aan Tolstoi
geschreven heeft.



"Aan N. L. Tolstoi.        Parijs,  16 November 1856.


"Amice Tolstoi!


"Uw brief van 15 October heeft eene geheele maand noodig gehad om
mij te bereiken, want ik ontving hem eerst gisteren. Ik heb goed
nagedacht over hetgeen gij mij hebt geschreven--en het komt mij voor,
dat ge ongelijk hadt. Ik kan namelijk niet geheel oprecht tegen u zijn,
omdat ik niet geheel vrijmoedig kan wezen. Naar ik geloof, hebben wij
onbeholpen en te onpas kennis gemaakt, en als wij elkander weerzien,
zal de zaak veel lichter en vlotter gaan.... Ik gevoel, dat ik u als
mensch mag lijden (als schrijver, daarover spreek ik niet); maar veel
heeft mij in u teleurgesteld, en ten slotte vind ik het beter mij wat
van u te verwijderen. Bij onze samenkomst zullen wij weer trachten
hand aan hand te gaan: misschien lukt het beter; hoe vreemd het ook
moge klinken, op een' afstand verlangt mijn hart naar u, als naar
een' broeder, en voel ik zelfs genegenheid voor u. In één woord:
ik mag u lijden, dat staat vast; misschien zal hieruit mettertijd
nog alle goeds voortkomen.

"Ik heb van uwe ziekte gehoord, en dit heeft mij bedroefd; nu moest gij
alle herinneringen daaraan uit uw hoofd zetten. Gij zijt zwaarmoedig
en denkt aan tering; maar geloof mij, die hebt ge niet.

"Het spijt mij zeer van uwe zuster. Wie zou gezond moeten zijn, als
zij het niet is? Daarmee wil ik zeggen dat, indien iemand verdient
gezond te wezen, het uwe zuster is; en in stede daarvan, staat zij
zooveel pijnen uit. Het zou gelukkig zijn, indien de kuur te Moskou
haar hielp! Waarom schrijft ge uw' broeder niet om thuis te komen? Wat
heeft hij er aan om in den Kaukasus te zitten? Wil hij soms een groot
krijgsman worden? Mijn oom berichtte mij, dat gij reeds allen naar
Moskou waart gegaan; en daarom stuur ik ook dezen brief naar Moskou,
aan het adres van Botkin....

"De Fransche oppervlakkigheid staat mij al evenzeer tegen als u; en
nooit is Parijs mij zoo prozaïsch voorgekomen. Ik heb het op andere
tijden gezien, en durf zeggen dat het mij toen beter beviel. Wat
mij hier houdt, is eene oude, onverbreekbare band met eene Fransche
familie, en mijn dochtertje waaraan ik zeer gehecht ben; zij is een
lief en schrander meisje. Ware dit niet het geval, dan zou ik reeds
lang naar Njekrassoff in Rome gegaan zijn. Ik heb twee brieven van
hem uit Rome ontvangen. Hij verveelt zich daar eenigszins, en dat is
begrijpelijk. In Rome is alles grootsch, maar het omringt hem slechts:
hij leeft er niet in, en zich lang te vergenoegen met de enkele
oogenblikken van begrijpen en bewonderen is onmogelijk. Overigens
gevoelt hij er meer verlichting dan te Petersburg, en zijne gezondheid
is beterende. Fet is daar op het oogenblik bij hem; hij heeft
eenige gracieuze verzen geschreven en uitvoerige reisherinneringen,
waarin veel kinderlijks, maar ook veel verstandige en degelijke taal
staat. En welk eene treffend naïeve oprechtheid in het schetsen van
zijne indrukken! Hij is, zooals ge hem terecht noemt, een best mensch!

"Ge hebt het eerste deel van _Jongelingsjaren_ voltooid. Mooi
zoo! Hoe jammer, dat ik het niet hooren kan. Zoo ge niet van den
rechten weg afdwaalt (en ik geloof, dat er geen reden bestaat om dit
te onderstellen) zult ge het zeer ver brengen. Ik wensch u gezondheid,
energie--en vrijheid, vrijheid van geest.

"Wat mijn' _Faust_ betreft, ik denk niet dat die u zeer bevallen
zal. Mijn werk kon u bevallen--en mogelijk heeft het eenigen invloed
op u gehad--slechts zoolang tot gij zelfstandig waart geworden. Nu
zult ge er niets uit leeren, alleen verschil in manieren, en gebreken
en verzuimen zien. Aan u de taak om den mensch, zijn hart, en de
werkelijk groote schrijvers te leeren kennen. Ik ben een schrijver
van den overgangstijd, en deug slechts voor menschen die zich in een
overgangs-toestand bevinden. Nu, vaarwel en houd je goed! Schrijf
mij eens. Mijn adres is tegenwoordig Rue de Rivoli no. 206.

"Ik dank uwe zuster voor de paar toegevoegde woorden. Groet haar en
haar echtgenoot. Dank Warenka, dat zij mij niet vergeet.

"Gaarne zou ik u iets van de auteurs hier vertellen, maar dan op een
anderen keer. Ik druk u stevig de hand.

"Ik zal dezen brief niet frankeeren, doe gij ook zoo." [92]



Den 8sten December 1856 schreef hij aan Tolstoi:



"Waarde Tolstoi!


"Gisterenavond voerde mijn goede genius mij langs het postkantoor, en
kwam het in 't voorbijgaan bij mij op te vragen, of er soms een brief
_poste restante_ voor mij was,--ofschoon, volgens mijne berekening, al
mijne vrienden reeds lang mijn adres te Parijs moeten kennen. Zoo vond
ik uw' brief, waarin ge mij over mijn' _Faust_ spreekt. Ge zult licht
begrijpen, hoe aangenaam het mij was dit te lezen. Uwe sympathie heeft
mij oprecht en innig verheugd. Maar bovendien lag er in uw brief iets
zachts en openhartigs, een zweem van vriendschappelijke kalmte. Nu is
het mijn plicht u de hand te reiken over den afgrond heen, die sedert
lang tot eene nauw merkbare kloof is geworden; doch daar zelfs dát
woord te veel zegt moeten wij er maar niet meer over spreken.

"Ik vrees u over eene omstandigheid te spreken, die terloops door u
is aangeroerd. Zulke delicate zaken kunnen door woorden verwelken,
zoolang zij niet rijp zijn; maar zijn zij rijp, dan laten zij zich
niet met een' hamer verbrijzelen. God geve, dat alles gelukkig en
naar behooren geschikt wordt; het kan u dan dat vaste geestelijke
arbeidsveld verschaffen, waaraan ge behoefte hadt toen ik u leerde
kennen. Ik zie nu, dat gij het zeer met Droezjinin eens zijt, en
onder zijn' invloed staat. Dat is goed; maar zorg dan, dat ge niet te
veel van hem aanneemt. Toen ik op uwen leeftijd was, hadden alleen
enthousiaste naturen invloed op mij; doch gij zijt een ander mensch
dan ik, en mogelijk is er nu een andere tijd aangebroken.

"Met ongeduld verbeid ik de toezending van de _Leesbibliotheek_,
en ik wil gaarne de verhandeling van Belinski lezen, hoewel zij mij
vermoedelijk weinig genot zal verschaffen. Dat de _Sawremjennik_ in
slechte handen is, valt niet te betwijfelen. In den beginne schreef
Panajeff mij meermalen, verzekerde mij dat hij niet 'lichtvaardig'
zou handelen, en onderstreepte zelfs dit woord; maar nu is hij stil
geworden en zwijgt als een kind dat voor de tafel zit en zijn broekje
heeft bevuild. Ik heb Njekrassoff te Rome uitvoerig over alles
geschreven en het kan zeer wel gebeuren dat dit hem noopt vroeger
terug te keeren dan hij vermoed had. Schrijf mij eens, in welk nommer
van den _Sawremjennik_ uw verhaal _Jongelingsjaren_ voorkomt, en meld
mij bij gelegenheid uw definitieven indruk betreffende _King Lear_,
dat gij waarschijnlijk gelezen zult hebben, al was het maar ter wille
van Droezjinin." [93]



Wij hebben geen zekere aanwijzingen, welke meening Tolstoi had over
Droezjinin's vertaling van _King Lear_, maar in een' brief, dien wij
hieronder citeeren, van Botkin aan Droezjinin, kan men zien, dat de
vertaling Tolstoi beviel:

"Welk succes uw _Koning Lear_ ook moge hebben," schrijft Botkin,
"voor mij is de vertaling ongetwijfeld geslaagd. Maar hoezeer is
mijne blijdschap toegenomen, nu deze innerlijke overtuiging door
de werkelijkheid bevestigd wordt. Denk aan Tolstoi's bekenden
afkeer van Shakespeare, waartegen Toerghenjeff zoo te velde is
getrokken! Wel moet ik eerlijk erkennen, overtuigd te zijn geweest,
dat die antipathie bij de eerste de beste gelegenheid zou verdwijnen;
maar het doet mij genoegen, dat uwe uitstekende vertaling zelf die
gelegenheid verschaft."

Het komt ons intusschen voor, dat Botkin's blijdschap te overijld was,
daar Tolstoi nog lang zijn' afkeer van Shakespeare behouden heeft. Maar
over dit feit zullen wij in een der volgende hoofdstukken spreken.

In December schreef Toerghenjeff uit Parijs aan Droezjinin onder
andere:

"Men zegt, dat gij en Tolstoi zeer harmoniëert, en dat hij zeer
vriendelijk en openhartig is geworden. Als die jonge wijn eens uitgist,
zal er een vocht uit ontstaan, den goden waardig. Hoe staat het toch
met zijn _Jongelingsjaren_, dat u ter beoordeeling is gezonden?" [94]

Het handschrift was werkelijk aan Droezjinin gezonden. Hij las het
geheel door en antwoordde met den volgenden interessanten brief:

"Over _Jongelingsjaren_ dient men een twintigtal bladzijden te
schrijven. Ik heb het met ergernis, met uitroepen en verwenschingen
gelezen--niet wegens de letterkundige waarde er van, maar om het
handschrift. Die vermenging van twee handen, eene bekende en eene
onbekende, leidden mijne aandacht af en beletten de geregelde
lectuur. Het was of twee stemmen in mijn oor schreeuwden en mij
opzettelijk afleidden, waardoor, naar ik weet, de indruk niet geheel
tot zijn recht kwam. Toch zal ik u zoo goed mogelijk mijn oordeel
zeggen. Uwe taak is ontzettend geweest, en ge hebt die zeer goed
volbracht. Niet een van de hedendaagsche schrijvers had dat bruisende
en onzinnige tijdperk der jeugd zoo breed kunnen opvatten en schetsen,
als gij. Aan ontwikkelde personen verschaft _Jongelingsjaren_ een groot
genot; en zoo iemand u zegt, dat dit werk slechter is dan _Kinderjaren_
en _Jongensjaren_, kunt ge hem in 't gezicht spuwen. Er ligt een schat
van poëzie in uw werk; al de eerste hoofdstukken zijn voortreffelijk;
alleen is de inleiding droog, tot aan de beschrijving van de lente
en het wegnemen van de ramen. Verder zijn uitstekend: de aankomst
buiten, voorafgegaan door de beschrijving der familie Nechljoedoff,
de verklaring van den vader vóór het sluiten van het huwelijk, en
de hoofdstukken: _Nieuwe Kameraden_ en _Ik ben gezakt_. Uit vele
bladzijden komt de poëzie van het oude Moskou u tegemoet, waarop nog
door niemand behoorlijk acht is geslagen. De koetsier van baron Z. is
bewonderenswaardig (ik spreek altijd van het standpunt van lieden,
die het onderwerp begrijpen). Eenige hoofdstukken zijn droog en
lang, bij voorbeeld alle onderhandelingen met Dmitri Nechljoedoff,
de beschrijving van zijne verhouding tot Warenka, en dat waarin over
het begrip huiselijkheid gesproken wordt. Ook is te lang het feestje
bij Jar en het voorafgaande bezoek van den graaf met Iljenka. De
rekrutentijd van Semjonoff is niet geschikt voor de censuur.

"Voor de bespiegelende gedeelten behoeft gij niet bang te zijn:
zij zijn alle verstandig en origineel. Gij bezit neiging tot eene
buitengewone fijnheid van onderzoek, die tot een groot gebrek kan
aangroeien. Soms drijft uwe zucht naar onderzoek tot het bezigen van
uitdrukkingen of vergelijkingen, die in het dagelijksch leven vreemd
en onverstaanbaar klinken. Die neiging moet gij bedwingen, doch haar
om niets ter wereld geheel verstikken. Al uw werk in dit genre moet
boven uwe analyse staan. Elk uwer gebreken heeft zijn deel van kracht
en schoonheid; bijna elke uwer aantrekkelijke eigenschappen sluit de
kiemen van gebreken in zich.

"Geheel hetzelfde kan men van uw' stijl zeggen. Gij zijt zeer
ongeletterd; nu eens is uwe ongeschooldheid die van een nieuwen leider
en van een forschen dichter, die de taal steeds naar zijne versmaat
omwerkt, dan weer die van een' officier, die ergens achter eene
blindeering aan een' makker schrijft. Met zekerheid kan men zeggen,
dat alle bladzijden die gij met liefde geschreven hebt, uitstekend
zijn; maar nauwelijks koelt ge af, of uw stijl wordt verward, en
helsche zinswendingen komen te voorschijn. Daarom ware het noodig,
dat stukken die zonder vuur geschreven zijn, werden nagezien en
verbeterd. Hier en daar heb ik getracht ze te verbeteren of wilde ze
eenvoudig schrappen, maar dit werk kunt en moet gij zelf doen. De
hoofdzaak is echter, dat ge lange zinnen vermijdt. Splits ze in
tweeën en in drieën, en wees niet zuinig met de punten.... Handel
met zinsdeelen zonder plichtplegingen, en schrap de woorden _dat,
die_ en _dit_ bij tientallen. Stuit ge op moeielijkheden, neem dan
den zin en stel u voor, dat ge dien in vloeiende conversatie-taal
aan iemand wilt vertellen.

"Het is tijd om te eindigen; en toch zou ik u nog zeer veel moeten
zeggen. Aan een groot aantal onontwikkelde lezers zal _Jongelingsjaren_
veel minder bevallen dan _Kinderjaren_ en _Jongensjaren_. Voor deze
beide geschriften pleiten hun geringe omvang en eenige episoden in den
trant van het verhaal _Karl Iwanowitsch_. De oppervlakkigste mensch
bewaart nog eenige herinneringen uit zijne kinderjaren, en verheugt
zich als men hem de poëzie er van verklaart; maar de periode der jeugd
(die woelige, onzinnige jongelingstijd, zoo rijk aan teleurstellingen
en vernederingen, die gij ons onthult) verbergt zich gewoonlijk in
de ziel, verduistert en wordt vergeten.

"Uw werk kan door een zeer langen arbeid, met twee of drie
onderhoudende episoden, enz. voor een groot aantal lezers begrijpelijk
worden gemaakt; maar bijna niemand is in staat het volkomen naar den
smaak van het groote publiek te maken.

"Opzet en wezen zullen uw werk _Jongelingsjaren_ tot een gastronomisch
brokje maken alleen voor zulke personen, die denken en gevoel hebben
voor poëzie.

"Meld mij of ik het manuscript aan u moet zenden of aan Panajeff ter
hand stellen. Gij hebt er geen grooten stap mee gedaan in de eene of
andere richting, maar getoond wat er in u zit en wat er nog van u te
verwachten is."



Reeds het feit, dat Droezjinin zóó aan Tolstoi kon schrijven, bewijst
dat er werkelijk intieme betrekkingen tusschen hen bestaan hebben,
en dat Droezjinin grooten invloed op Tolstoi heeft gehad.

Tolstoi's verblijf te Petersburg van November tot Mei werd, wegens
familie-omstandigheden, door eene kortstondige reis naar Orel
afgebroken.

Den 2den Februari kreeg hij bericht, dat zijn broeder Dmitri was
overleden. Deze persoon wordt door Tolstoi duidelijk omschreven in
zijne herinneringen, die door ons in het hoofdstuk _Jongelingsjaren_
zijn medegedeeld. Hier halen wij slechts het tweede gedeelte dezer
herinneringen aan, welke betrekking hebben op zijn volgend leven,
zijne ziekte en dood.

"Toen wij tot eene deeling kwamen, gaf men mij, volgens gebruik,
het landgoed Jasnaja Paljana, waarop wij woonden. Sergius kreeg
Pirogoff, omdat hij een liefhebber van paarden was en Pirogoff eene
stoeterij bezat; hij had dit ook gewenscht. Dmitri en Nikolaas gaf
men de twee overige bezittingen: laatstgenoemden Nikolskoje, den
eersten het landgoed Schtscherbatschefka, in Koersk gelegen en ons
door Perowska vermaakt.

"Ik bezit thans een memorandum van Dmitri, waaruit blijkt hoe
hij over de lijfeigenschap dacht. Het begrip, dat zoo iets niet
geoorloofd was en men hen moest vrijlaten, bestond, bij ons omstreeks
'40 in het geheel niet. Het bezit van lijfeigenen door erfenis was
eene onvermijdelijke conditie, en al wat men doen kon om de slechte
gevolgen er van te voorkomen was, dat men niet alleen zorgde voor den
stoffelijken, maar ook voor den zedelijken toestand der boeren. En
in dien zin was ook het memorandum van Dmitri zeer ernstig, naïef en
oprecht geschreven.

"Nog geen twintig jaren oud (na afloop van zijn studie) nam hij,
in de meening dat dit zoo behoorde, de verplichting op zich om het
zedelijke leven van honderden boerengezinnen te leiden; en dit deed
hij door bedreiging met en de werkelijke toepassing van straffen,
omdat dit bij Gogol, in een brief aan een grondbezitter, geschreven
stond. Naar ik mij herinner, had Dmitri deze brieven gelezen, doordien
een gevangenis-priester hem er op gewezen had. Zoo begon mijn broeder
dan zijne plichten als grondbezitter te vervullen; doch behalve die
van den landeigenaar tegenover zijne lijfeigenen, bestond in die dagen
nog een andere plicht, waarvan de niet-nakoming ondenkbaar scheen:
dat was de krijgs- of civiele staatsdienst.

"Toen Dmitri zijne studie geëindigd had, besloot hij in civielen dienst
te gaan. Om nu te weten, welken dienst hij zou kiezen, kocht hij een
adresboek, keek alle takken van den civielen dienst na, kwam tot de
slotsom dat de rechtspleging van het meeste gewicht was--en koos de
laatste. Hij vertrok naar Petersburg en ging bij den staats-secretaris
der 2de Afdeeling op audiëntie.

"Ik stel mij de verbazing van Tanjejeff voor, toen hij onder de
sollicitanten verschijnen zag een langen, eenigszins gebochelden
en slordig gekleeden man (Dmitri kleedde zich altijd zoo, om zijne
figuur te verbergen), met rustige, heldere oogen, die, op zijne vraag
wat hij wilde, ten antwoord gaf, dat hij een Russisch edelman was,
die de studie achter den rug had, en, het vaderland nuttig willende
zijn, de wetgeving tot zijn arbeidsveld gekozen had.

"'Uw naam?'

"'Graaf Tolstoi.'

"'Heeft u nooit gediend?'

"'Ik heb pas mijne studie achter den rug, en wensch alleen nuttig
te zijn.'

"'Welke betrekking wil u hebben?'

"'Dat is mij onverschillig, mits het er eene is waar ik nuttig
kan zijn.'

"Zijn ernst en oprechtheid troffen Tanjejeff zoozeer, dat hij Dmitri
naar de 2de Afdeeling bracht en ter beschikking van den ambtenaar
stelde.

"Mogelijk heeft de verhouding der ambtenaren tot hem, en vooral hunne
wijze van werken Dmitri niet aangestaan; zooveel is zeker: hij is
niet in de 2de Afdeeling gebleven. Te Petersburg had mijn broeder
geen enkelen bekende, behalve den rechtsgeleerde D. A. Obolenski, die
gedurende ons verblijf te Kazan daar advocaat was. Dezen Obolenski
ging Dmitri op zijne buitenplaats bezoeken. De rechtsgeleerde heeft
mij dat half lachend verhaald.

"Obolenski was een man met aristocratische manieren, voorkomend doch
eerzuchtig. Hij vertelde mij, dat op zekeren dag, toen hij gasten had
(waarschijnlijk uit den hoogen kring waarin Obolenski zich steeds
bewoog), Dmitri met eene muts op en een Nankin'schen paletot aan door
den tuin naar hem toe kwam. 'Eerst kende ik hem niet; maar toen ik wist
wie hij was, poogde ik hem op zijn gemak te zetten, stelde hem aan de
gasten voor en verzocht hem zijn jas uit te trekken. Het bleek echter,
dat hij geen andere jas daaronder droeg. Dat vond hij overbodig. Hij
ging zitten en wendde zich, zonder zich aan de tegenwoordigheid der
gasten te storen, tot Obolenski met dezelfde vraag, als tot Tanjejeff:
"Waar kan ik het best dienen, om nuttig te zijn?"'

"Obolenski, met zijne eigen inzichten van den dienst, die voor
hem slechts het middel was om zijne eerzucht te bevredigen, had
waarschijnlijk nooit zulk eene vraag te beantwoorden gehad. Doch met
den hem eigen tact, gevoegd bij eene oprechte goedhartigheid, noemde
hij verschillende postjes op en bood zijne diensten aan. Blijkbaar
is Dmitri noch over Obolenski, noch over Tanjejeff voldaan geweest;
althans hij verliet Petersburg, zonder hier gediend te hebben. Hij
keerde naar zijn landgoed terug, schijnt in Soedzj een adellijk ambt
aanvaard, en zich met oeconomische, vooral boeren-aangelegenheden te
hebben beziggehouden.

"Nadat mijn broeder en ik de universiteit verlaten hadden, heb ik hem
uit 't oog verloren. Maar ik weet, dat hij hetzelfde strenge, ingetogen
leven geleid heeft tot zijn 26ste jaar: niet hield van rooken, van
wijn en vooral niet van vrouwen, hetgeen in die dagen eene groote
zeldzaamheid was. Ook weet ik, dat hij samenkomsten had met monnikken
en pelgrims, en veel omgang hield met een zeer origineelen man, die
bij mijn' voogd Woijekoff woonde en wiens afkomst niemand kende. Men
noemde hem 'Vader Lukas.' Hij liep in een korten priesterrok, was zeer
mismaakt (klein van gestalte, scheef en monsterachtig leelijk), maar
zeer zindelijk en buitengewoon sterk. Als hij iemand de hand drukte,
was het of hij die met eene nijptang greep; en altijd sprak hij op
een gewichtigen en raadselachtigen toon. Hij woonde bij de molen
van Woijekoff, waar hij een huisje gebouwd en een bijzonder fraaien
bloemtuin aangelegd had. Met dezen Vader Lukas ging mijn broeder
om. Naar ik gehoord heb, had hij nog kennis aan een grijsaard van
den zeer ouden stempel: een spaarzamen grondbezitter en een buurman
van Samoiloff.

"Ik geloof, dat ik reeds in den Kaukasus was, toen er in Dmitri een
buitengewone omkeer plaats had. Plotseling begon hij te drinken,
te rooken, geld te verspillen en de vrouwen na te loopen. Hoe
dat zoo gebeurd is, weet ik niet, want destijds heb ik hem niet
gezien. Alleen weet ik, dat zijn verleider was een naar het uiterlijk
zeer aantrekkelijk, maar zedelijk diep gezonken man, de jongste zoon
van Isljeneff. Over hem zal ik later schrijven, zoo ik gelegenheid
heb. Ook onder deze omstandigheden was mijn broeder dezelfde
ernstige, godsdienstige man, die hij in alles geweest is. Maria,
de geprostitueerde vrouw, die hij het eerst leerde kennen, kocht
hij vrij en nam haar bij zich in huis. Overigens heeft dit leven
echter niet lang geduurd. Ik geloof, dat niet zoozeer het slechte,
ongezonde bestaan, dat hij eenige maanden lang te Moskou gevoerd
heeft, als wel de innerlijke strijd, de verwijten van zijn geweten
dit krachtige organisme zoo spoedig hebben verwoest.

"Hij kreeg de tering, ging naar buiten, liet zich in verschillende
steden behandelen, en kwam ziek te liggen in Orel, waar ik hem
het laatst gezien heb, na het beleg van Sewastopol. Zijn aanblik
was vreeselijk: de reusachtige handen waren krampachtig om de
beide ellebogen geslagen, het aangezicht was geheel verteerd;
alleen de oogen waren nog even schoon en ernstig, maar blikten nu
uitvorschend. Hij hoestte en spuwde zonder ophouden, en wilde niet
sterven--wilde niet gelooven, dat hij zou sterven. De pokdalige,
door hem losgekochte Maria stond met een doek om het hoofd bij hem en
paste hem op. Op zijn verlangen werd er een wonderdoend heiligenbeeld
bij hem gebracht. Ik herinner mij de uitdrukking van zijn gelaat,
toen hij tot dit beeld bad.

"In dien tijd was mijn gedrag afschuwelijk, monsterachtig. Uit
Petersburg, waar ik een wereldsch leven leidde, ijdel en roemzuchtig,
kwam ik bij mijn zieken broeder in Orel. Ik had medelijden met hem,
maar niet diep. In Orel maakte ik rechtsomkeert, ging heen... en
eenige dagen later stierf hij.

"Inderdaad schandelijk! Wat ik bij zijn' dood het meest betreurd heb,
was, dat deze mij verhinderde de tooneeluitvoeringen aan het Hof
bij te wonen, die toen georganiseerd werden en waar ik bij genoodigd
was...." [95]



Den eersten Maart werd de vrede gesloten, en deze gebeurtenis maakte
het voor Tolstoi gemakkelijker om verlof te krijgen.

Van zijne letterkundige geschriften voltooide hij dien winter _De
Sneeuwstorm_, _De twee Huzaren_, _Eene ontmoeting in het Detachement_
en _Een morgen van een' landheer_. Tolstoi moest zijne werken over
drie tijdschriften verdeelen; zoo zijn de eerste twee verhalen nog
in den _Sawremjennik_ gedrukt, het derde in _De Leesbibliotheek_,
en het vierde in de _Nationale Gedenkschriften_.

In dien tijd schreef Tolstoi onder andere aan zijne tante Tatjana:

"Ik heb mijn verhaal _De twee Huzaren_ voltooid, maar ben nog niet
aan een nieuw begonnen. Nu Toerghenjeff vertrokken is, gevoel ik dat
ik hem zeer mocht lijden, niettegenstaande dat wij altijd aan het
twisten waren. Zoodoende verveel ik mij verschrikkelijk...."

Uit dezen brief blijkt, dat Tolstoi's gezindheid jegens Toerghenjeff
aan gestadige veranderingen onderhevig was.

Het Petersburgsche leven schijnt Tolstoi niet voldaan te
hebben. Spoedig na zijne aankomst begon hij stappen te doen voor zijn
ontslag uit den dienst en aanstalten te maken tot eene buitenlandsche
reis.

In een' brief aan zijn' broeder Sergius van 25 Maart 1856 schrijft hij,
onder andere:

"Ik ga voor 8 maanden het land uit; als men mij ontslag geeft,
ga ik heen. Ik heb er Nikolaas over geschreven en hem verzocht
om mee te gaan. Indien wij met ons drieën konden gaan, zou dat
uitstekend wezen. Als elk 1000 roeb. meeneemt, zouden wij een mooi
reisje kunnen doen.--Schrijf mij eens, hoe is je mijn _Sneeuwstorm_
bevallen? In allen ernst, ik ben er niet over tevreden. Nu zou
ik nog wel meer willen schrijven, maar stellig nooit meer in dit
verwenschte Petersburg. Hetzij men mij al dan niet verlof geeft om
naar het buitenland te gaan, heb ik toch plan om in April ontslag te
vragen en buiten te gaan wonen."

Den 12den Mei, toen hij zich nog te Petersburg bevond, schreef hij
in zijn dagboek:

"Een krachtig middel om tot het ware geluk te geraken in 't leven,
bestaat hierin, dat men, gelijk eene spin, naar alle kanten een net
om zich heen spant,--doch een net van liefde, waarin men vasthoudt
allen, die er in geraken: èn ouderen van dagen èn jongeren, èn vriend
èn vijand."

Wij hebben reden te gelooven, dat de omstandigheden bij den
_Sawremjennik_, zoo op stoffelijk als letterkundig gebied, de
hoofdmedewerkers van het tijdschrift weinig hebben bevredigd. De
oorzaak daarvan moet voornamelijk worden gezocht in het individueele
verschil van overtuiging, inzichten, gewoonten en opvoeding, die
steeds belemmerend zijn voor eene algemeene zaak, door intelligente
personen op touw gezet. In elken intellectueelen kring ontstaat zeer
spoedig eene verdeeling in groepen; die verhouding, eerst geduld,
verandert weldra in onverschilligheid; daarna ontstaat mededinging,
die ten slotte overslaat tot openbare vijandschap. Zoo ging het ook
met den _Sawremjennik_.

Reeds in het jaar 1856 rees bij enkele medewerkers het denkbeeld
van eene scheiding en het oprichten van een nieuw tijdschrift. Dit
blijkt uit een brief van Droezjinin aan Tolstoi, waarin hij onder
andere schrijft:

"Gretig maak ik van deze toenemende energie gebruik en haast mij
u over eene zaak te spreken, waarover wij het bij onze laatste
samenkomst gehad hebben en die op het oogenblik vele onzer collega's
te Petersburg bezighoudt. De behoefte aan een zuiver letterkundig
tijdschrift met kritiek, dat aan alle polemiek en schandalen van
den tegenwoordigen tijd krachtig het hoofd biedt, wordt in sterke
mate gevoeld. Reeds hebben Gontscharoff, Jermin, Annenkoff, Maikoff,
Michailoff, Awdjejeff en vele anderen dit denkbeeld met grooten bijval
begroet. Indien gij, Ostrowski, Toerghenjeff en mogelijk ook onze
beschroomde Grigorowitsch (ofschoon deze ook wel gemist kan worden)
zich bij deze club aansluiten, kan met zekerheid gezegd worden, dat het
heele gebied der fraaie letteren eindelijk in één tijdschrift vereenigd
is. Van welken aard dit orgaan zal zijn: een nieuw tijdschrift of eene
leesbibliotheek, die door het genootschap in pacht zal worden genomen,
verzoek ik u eens te overwegen en dan uw voorstel mee te deelen. Hier
is de meerderheid geneigd tot eene pacht, en de uitgever bereid tot
een matigen prijs. Van mijn' kant spreek ik vóór noch tegen deze zaak,
maar stel mij geheel ten dienste van een zuiver letterkundig blad,
op welke grondslagen het ook mocht worden opgericht.

"Voor het geleerde of wetenschappelijke gedeelte kunnen als ijverige
medewerkers of eenvoudig als leden genoemd worden de professoren:
Gorloff, Oestrjaloff, Blagoweschtschenski, Berezin, Zernin en
de tegenwoordige medewerkers (ik noem slechts de begaafdsten):
Lawroff, Lchowski, Kenjewitsch, Wodowozoff en Doemnin. Toerghenjeff
zal, ofschoon men als medewerker niet vast op hem rekenen kan, een
voortreffelijk man zijn om zijn' ijver, zijne veelzijdige kennis en in
't algemeen om zijne plaats in de letterkunde. Doch voor 't oogenblik
geen bijzonderheden; de hoofdzaak is, dat er algemeene instemming
zij en de fundamenteele punten worden vastgesteld.

"Naar de belangstelling te oordeelen, die gij voor elke zaak aan den
dag legt, reken ik er op van u te vernemen, hoe gij over dit plan
denkt. Onder andere, doe ik u het volgende verzoek: daar ik toch
bij mijne tegenwoordige bezigheden blijf, en de oprichting van een
nieuw tijdschrift nog lang kan duren, vraag ik u inmiddels verlof
om u onder het getal medewerkers van _De Leesbibliotheek_ te mogen
opnemen. Beschik niet over uwe bijdragen, zonder dat gij tegen den
herfst er ook eene voor mij hebt overgelaten--naar uwe eigen keuze
en op de voorwaarden die gij goedvindt. Ik zal er u echter niet om
lastig vallen, daar ik weet dat gij, ook zonder mijn verzoek, alles
voor mij doen zult wat van uw' wil afhankelijk is.

"Schrijf mij eenige woorden over al deze dingen en in 't algemeen over
uw tegenwoordig leven, uwe plannen en over de gezondheid van Maria
Nikolajewna, aan wie gij mijne beleefde en hartelijke groete moet
overbrengen. Meld mij ook uw adres. Over het nieuwe tijdschrift moeten
wij noodzakelijk correspondeeren; anders vrees ik dat de krachten,
waarvan wij nu juist voor een nieuwe uitgaaf genoeg hebben, opnieuw
versnipperd zullen worden. Het is onverschillig op welken grondslag
de onderneming wordt ontworpen, zoo wij er maar allen in betrokken
zijn. Tracht dus, nu gij Toerghenjeff dezen zomer dikwijls zien zult,
invloed op hem te krijgen en dezen vriendelijken, maar wankelmoedigen
man voor dit algemeene doel te winnen. Te oordeelen naar al wat hij
mij honderdmaal gezegd heeft, moet de gedachte aan zulk een blad
hem wel eens bezighouden; maar op zijne woorden valt zoo weinig
staat te maken! Laat hij eens bedenken, tot welk ellendig peil onze
tijdschriften door versnippering van krachten gedaald zijn; alleen
de _Russische Bode_ heeft zich goed gehouden, maar hij viel bij de
afscheiding van het _Athenaeum_, dat op zijne beurt verflauwd is.

"Over Petersburg valt niets te zeggen."



Den 17den Mei vertrok Tolstoi naar Moskou.

Op 26 Mei bracht hij een dag door in het gezin van Dr. Behrs,
die gehuwd was met mej. Isljenewa, eene vriendin uit Tolstoi's
kinderjaren, en toen een landgoed te Pokrowski niet ver van Moskou
bewoonde. In Tolstoi's dagboek staat deze korte frase over dit bezoek:
"De kinderen wachtten ons op; welke lieve, vroolijke meisjes!"--Een
van deze meisjes werd zes jaren later zijne vrouw.

Daarna vervolgde hij zijne reis en kwam den 28sten Mei in Jasnaja
Paljana.

Den volgenden dag schreef hij zijn' broeder Sergius een' brief,
waarin hij, onder andere, het volgende zegt:

"In Moskou heb ik 10 dagen bijzonder aangenaam doorgebracht zonder
champagne of zigeuners, maar eenigszins verliefd--waarover ik je
later zal schrijven."

Na zijne aankomst in Jasnaja bracht hij bezoeken bij zijne zuster
Maria Nikolajewna, Toerghenjeff en anderen.

In de twee volgende brieven aan zijn' broeder bespeuren wij, dat
Tolstoi op het einde van den zomer door een ernstige ziekte werd
aangetast. In het begin van September 1856 schrijft hij:

"Eerst heden, Maandagavond te 9 uren, kan ik je een goed antwoord
geven. Mijn toestand was gaandeweg verergerd; twee doctoren zijn er
bij geweest, men heeft nog veertig bloedzuigers gezet; daarop ben
ik dadelijk in slaap gevallen, en toen ik ontwaakte gevoelde ik mij
veel beter. Eerder dan over een dag of vijf, zes, zal ik echter niet
kunnen reizen. Tot weerziens dus. Meld mij s.v.p. wanneer je gaat,
en of er groote verzuimen in je huishoudelijk bestuur aanwezig
zijn. Verlaat de plaats niet voordat ik er ben. Morgen zal ik je
misschien de honden sturen."



In een' brief van 15 September meldt hij:



"Beste broeder Sergius!


"Mijne gezondheid is nog niet verbeterd. Ziek ben ik niet, er is
ook geen ontsteking, maar ik heb een drukkend gevoel op de borst,
steken in de zijde, en tegen den avond heb ik pijn. Misschien zal
het langzamerhand van zelf verdwijnen: toch zal ik niet spoedig naar
Koersk gaan. Zoo het over een week of twee niet beter is, zal ik er in
't geheel niet heen gaan, maar in Moskou komen."

Spoedig keerde hij weer naar Petersburg terug, en schreef vandaar op
10 November 1856:

"Neem mij niet kwalijk, beste broeder Sergius, dat ik zoo weinig
schrijf Ik heb geen tijd gehad. Sedert mijn vertrek heb ik niets dan
tegenspoed ondervonden, en hier heb ik niemand dien ik mag lijden. Men
zegt, dat ik in de _Nationale Gedenkschriften_ om mijne verhalen over
den oorlog ben doorgehaald. Ik heb dat nog niet gelezen, maar--en
dit is hoofdzaak--Konstantinoff heeft mij dadelijk na mijne aankomst
verteld, dat grootvorst Michaël, toen hij vernam dat ik een gedicht zou
maken, er zeer over ontstemd was dat ik pogingen deed om de soldaten te
onderrichten. Dat is afschuwelijk! Ik heb den commandant van den staf
de zaak uitgelegd. Het is nog maar een geluk, dat mijne gezondheid goed
is, en dat Schipoelinski gezegd heeft, dat mijne borst beterende is."

Op 26 November 1856 verliet Tolstoi den krijgsdienst. Het is hier de
plaats om eene goede daad te vermelden, die hij op het einde van zijn'
diensttijd verricht heeft.

De staf-commandant Korenitzki, onder wien Tolstoi gediend had, had na
afloop van den oorlog voor een krijgsraad behooren terecht te staan,
maar dank zij den invloed en de bemoeiingen van graaf Tolstoi bleef
hij daarvan verschoond.

Van het oogenblik dat Tolstoi den dienst vaarwel zegt, breekt een
nieuw levenstijdperk voor hem aan: het letterkundig-maatschappelijke,
waarbij het streven naar persoonlijk geluk zich baan breekt.

Ondanks de scherpe beoordeelingen en de miskenning van den kant
der autoriteiten, was Tolstoi toch een gewenschte gast en een
voortreffelijk lid van het letterkundig gezelschap, den _Sawremjennik_.

Deze omgeving was echter op verre na niet geschikt om Tolstoi te
bevredigen. En dat kon ook niet anders. Men moet de herinneringen
der letterkundigen van dien tijd lezen, bijv. Herzen, Panajeff,
Fet en anderen van de meest verschillende richtingen, om tot zeer
treurige gevolgtrekkingen te komen wat de zedelijke zwakheid dezer
lieden betreft, die zich inbeeldden leiders van het menschdom
te zijn. Denk aan de maaltijden van Njekrassoff, de drinkgelagen
van Herzen, Ketscher en Ogarjeff, den verfijnden smaak van een'
Toerghenjeff! Al die vriendschappelijke samenkomsten waren toen
ondenkbaar zonder champagne, hartstocht, kaartspel en dergelijke. En
ergerlijk waren de luiheid en de nietswaardige belangen dezer lieden,
die al het kwade dier slemppartijen niet zagen, vermengd als zij
waren met het prediken over volksliefde en allerlei denkbeelden van
vooruitgang. Te midden van deze onbeschaamdheid, die mogelijk in een
anderen vorm nog tot heden voortbestaat, heeft nog slechts één enkele
overtuigende en geeselende stem geklonken van een' man, wiens ziel
dit zelfbedrog niet dulden kon. Dat was de stem van Leo Tolstoi!

In zijn werk _Biecht_ hangt hij een levendig tafereel op van de zeden
der letterkundige wereld in dien tijd, dat is omstreeks het jaar
'60. Ziehier zijne woorden:

"Ik heb nog geen overzicht gegeven van de wijze, waarop ik de
levensbeschouwingen der personen met wie ik tezamen kwam tot de mijne
maakte, en hoe zij al mijne vroegere pogingen om beter te worden geheel
deden mislukken. Deze beschouwingen vormden den theoretischen grondslag
voor het zedenbederf van mijn leven, waardoor dit verontschuldigd werd.

"De levensbeschouwingen van die personen--mijne collega's
letterkundigen--bestonden hierin, dat het leven zich in 't algemeen
ontwikkelt, dat wij, de mannen der gedachte, het hoofdaandeel in
die ontwikkeling hebben, en dat onder die mannen der gedachte wij,
bellettristen en dichters, den meesten invloed hebben. Onze roeping is:
de menschen te onderrichten. Maar om de vraag te vermijden: 'wat weet
men en wie moet men onderrichten?', werd in die theorie verklaard,
dat zulke kennis ook niet noodzakelijk is, en dat bellettristen en
dichters _onbewust_ onderrichten. Ik ging door voor een uitstekend
bellettrist en dichter, en daarom was het zeer natuurlijk, dat ik
die theorie tot de mijne maakte. Ik, een bellettrist en dichter,
schreef en onderrichtte--ik wist zelf niet wat. Men gaf er mij geld
voor, ik had uitstekende spijzen, eene positie, vrouwen, gezelschap;
ik had naam. Bijgevolg moest hetgeen ik onderwees wel zeer goed zijn.

"Dat geloof in de beteekenis der poëzie en in de ontwikkeling van het
leven was een werkelijk geloof; en ik was een der priesters er van. Het
bewustzijn priester te zijn was zeer aangenaam en voordeelig. En vrij
lang heb ik in dat geloof geleefd, zonder aan de waarheid er van te
twijfelen. Maar in het tweede, en vooral in het derde jaar van dit
leven begon ik aan de onfeilbaarheid van dat geloof te twijfelen,
en ging ik het onderzoeken. De eerste aanleiding tot twijfel was,
dat ik begon op te merken, dat de priesters het niet allen samen eens
waren. Enkelen zeiden: '_wij_ zijn de beste en nuttigste leermeesters;
_wij_ leeren wat noodig is, en wat anderen leeren is onjuist.'--Anderen
zeiden: 'neen, _wij_ zijn de ware, en gij onderwijst niet juist.'--En
zij disputeerden, twistten, scholden, bedrogen elkander, en misdroegen
zich.

"Daarenboven waren er velen onder ons, die er zich niet om bekommerden
wie gelijk of wie ongelijk had, en eenvoudig door middel van onzen
arbeid hun baatzuchtig doel bereikten. Dat alles bewoog mij aan de
waarheid van ons geloof te gaan twijfelen.

"Meer nog: toen ik eenmaal aan de waarheid van het geloof eens
schrijvers twijfelde, begon ik eens de priesters van dat geloof
met meer aandacht gade te slaan, en overtuigde mij toen, dat bijna
allen--de schrijvers--onzedelijke lieden waren, voor het meerendeel
slecht en met een nietswaardig karakter. Dat zij veel lager stonden
dan de personen, die ik in mijn vroeger ongeregeld krijgsmansleven
had ontmoet, maar dat zij zelfvertrouwen hadden en evenzoo over
zich zelven tevreden waren, als volslagen heilige personen of als
zoodanigen, die niet weten wat heiligheid is. Die lieden walgden mij,
en ik begreep dat dit geloof bedrog was.

"Maar zonderling is het dat, ofschoon ik dit leugenachtige geloof
spoedig begreep en er mij aan onttrok, ik mij niet onttrok aan
de positie, die mij door deze lieden gegeven was: de positie van
bellettrist, van dichter en leeraar. Op naïeve wijze verbeeldde
ik mij, als dichter en bellettrist iedereen te kunnen onderwijzen,
ofschoon ik zelf niet wist wie ik onderwees. En zoo heb ik gehandeld.

"Uit den omgang met die personen ontwikkelde zich bij mij eene nieuwe
ondeugd,--een trots, die overging in de ziekelijke, krankzinnige
overtuiging dat ik geroepen was te onderwijzen, zonder te weten
wat." [96]



Niettemin werd Tolstoi, door zijn verkeer in den kring dier personen,
van hunne belangen doordrongen en is hij een der werkzaamste deelnemers
geweest aan hunne kameraadschappelijke ondernemingen. Zoo is een
der belangrijkste letterkundige instellingen: _Het Genootschap tot
ondersteuning van Letterkundigen en Geleerden_, het zoogenaamde _Fonds
voor Letterkundigen_, veel aan hem verplicht geweest. Gewoonlijk
wordt Droezjinin als de stichter van dit fonds beschouwd, maar in
het dagboek van Tolstoi vinden wij de volgende aanteekening:


"3 Januari 1857.

"Ik heb bij Droezjinin het ontwerp van het fonds opgesteld."


Tolstoi kan dus met het volste recht tot de stichters van dit fonds
gerekend worden.

Ongeveer in dezen tijd moet Tolstoi op meer grondige wijze hebben
kennis gemaakt met de geschriften van Poeschkin, die hem zeer
aantrokken.

Uit zijne verhalen blijkt, dat hij Poeschkin, na diens gedicht _De
Zigeuners_ in de Fransche vertaling van Mérimée gelezen te hebben,
hoog waardeerde. Het lezen van dit gedicht, door den vertaler in
proza weergegeven, openbaarde Tolstoi al de kracht van Poeschkin's
dichterlijk talent.

In zijn dagboek van 4 Januari 1857 vinden wij de volgende aanteekening:

"Ik heb bij Botkin gedineerd, in gezelschap van Panajeff, die mij
Poeschkin heeft voorgelezen. Daarop begaf ik mij naar Botkin's kamer,
schreef een brief aan Toerghenjeff, ging op de sofa zitten en begon
luid te weenen; het waren tranen zonder reden ... dichtertranen,
die mij zalig stemden. Al dien tijd voelde ik mij bepaald gelukkig,
en was ik in een' roes van 'snellen zedelijken vooruitgang'."

Die "snelle zedelijke vooruitgang" was oorzaak, dat Tolstoi zich niet
lang met dit gezelschap en dezen werkkring kon tevreden stellen;
en gretig zocht hij naar een middel om er uit te geraken. En
daar een bewegelijke geest ook in zijne uiterlijke handelingen
steeds onrust laat blijken, zoo legde ook Tolstoi eene rustelooze
werkzaamheid aan den dag, eene energie, waarvan een der uitingen
was zijne buitenlandsche reis, die blijkbaar zonder bepaald doel is
ondernomen. Ziehier wat hij daarvan in zijne _Biecht_ zegt, met de
hem eigen oprechtheid zichzelf en zijne omgeving beoordeelende:

"Zoo heb ik nog zes jaren, tot aan mijn huwelijk, aan dit onverstandige
leven besteed. In dien tijd ging ik buitenslands. Het leven in Europa
en mijne nadere kennismaking met vermaarde en geleerde Europeesche
personen versterkten mij meer en meer in het geloof van volmaking in
't algemeen, waarin ik leefde, omdat ik ook bij hen datzelfde geloof
vond. Dit geloof nam bij mij den gewonen vorm aan, dien het bij de
meeste beschaafde lieden van mijn' tijd bezit, en werd door het woord
_vooruitgang_ uitgedrukt. Het kwam mij toen voor, dat er in dat woord
eene zekere beteekenis lag. Ik begreep toen nog niet dat ik, gekweld,
als ieder levend wezen, door de vraag: 'hoe leef ik het best?',
en daarop antwoordende: 'leef overeenkomstig den vooruitgang',
een antwoord gaf volkomen gelijk aan dat van iemand, die in eene
boot gezeten, ten spel aan wind en golven, op de eenige vraag die
hij zich stellen kan: 'waar moet ik heenvaren?', eenvoudig zegt:
'ik zal wel ergens belanden.'"



Niet voordat deze buitenlandsche reis achter den rug was, zou Tolstoi
de schatting betalen voor zijn zoeken naar persoonlijk huiselijk geluk.



TIENDE HOOFDSTUK.

ROMAN.


In dit hoofdstuk zullen wij een van de gewichtigste perioden uit
Tolstoi's leven behandelen, n.l. de geschiedenis van zijne eerste
ernstige trouwplannen, die, hoewel zij niet tot een huwelijk leidden,
toch een' grooten invloed hebben uitgeoefend op zijn volgend leven.

In den loop van deze gebeurtenissen traden eenige van Tolstoi's
karaktertrekken sterk op den voorgrond: zijne hartstochtelijke,
gevoelige natuur, de groote kracht van zijn verstand, die zijne
hartstochten weet te beteugelen, en dan zijne oprechte, hoogstaande
geest, die zich uit, zoowel in het najagen zijner hooge idealen als
in het gewone dagelijksche leven.

Reeds eenige malen had Tolstoi gemeend eene vrouw lief te hebben, maar
na korten tijd bleek het steeds de ware liefde niet te zijn; zelfs de
oprechte genegenheid, die hij in zijne jeugd Sonitschka Kaloschinaja
had toegedragen, kon op dien naam geen aanspraak maken. De tweede was
eene studentenliefde, die echter hoofdzakelijk in zijne verbeelding
bestond. De Kozatschka in de stanitza was daarop, zooals wij weten,
het voorwerp zijner vereering. Toen weer maakte eene dame uit de
groote wereld zijne bewondering gaande, hoewel het voor haar zelf
waarschijnlijk een geheim is gebleven; Tolstoi toch was in zulke
aangelegenheden altijd zeer schuchter.

Wij herinneren ons, dat Tolstoi zich in een' brief aan zijn' broer,
geschreven in Sewastopol, beklaagde zoo weinig met dames in aanraking
te komen, waardoor hij vreesde zijn' zin voor het familieleven voorgoed
te verliezen.

Nadat hij uit den oorlog was terug gekeerd, begon hij ernstig aan
trouwen te denken. Tijdens zijn oponthoud in Moskou werd zijne aandacht
getrokken door mejuffrouw Valérie, de dochter van een' naburigen
landeigenaar, een lief meisje, en--het begin van den roman liet niet
lang op zich wachten. Zooals reeds boven is gezegd, is het niet tot
een huwelijk gekomen, maar toch is de verhouding van dien aard geweest,
dat familie en kennissen hen reeds als een verloofd paar beschouwden.

De correspondentie, die tusschen de beide jonge menschen gevoerd is,
kan niet openbaar worden gemaakt en hier wordt dus slechts een kort
overzicht van den inhoud hunner brieven gegeven.

Den eersten brief schreef Tolstoi naar Moskou, waar de heldin zijner
droomen logeerde bij hare tante, die een zeer mondain leven leidde. De
familie bestond verder nog uit hare drie nichtjes en eene Fransche
gezelschapsdame, Mlle Vorgani. Gewoonlijk woonden zij 's zomers op
haar landgoed Soedakoff in de nabijheid van Jasnaja Paljana, maar
dit jaar waren zij reeds in Augustus naar Moskou vertrokken om de
kroning van Alexander II bij te wonen, die 26 Augustus 1856 plaats had.

De jonge dame amuseerde zich uitstekend bij de kroningsfeesten
en uitte haar verrukking in een' opgewonden brief, dien zij aan
Tolstoi's tante schreef. De inhoud van dezen brief deed bij Tolstoi
den eersten twijfel ontwaken aan de bestendigheid van hun toekomstig
geluk. Daar hij werkelijk eene ernstige genegenheid voor het meisje
had opgevat en haar reeds als zijne aanstaande vrouw beschouwde,
was het hem een behoefte haar in te wijden in de hooge idealen,
waarvan hij steeds droomde.

Hierop volgde de voor hem grievende teleurstelling dat hij op dit
punt niet door haar begrepen werd en zelfs stootte op een groote
lichtzinnigheid tegenover de meest ernstige levensvragen. Tolstoi
gaf echter den moed niet op, en, rekenende op haar jeugd en hare
voor indrukken vatbare natuur, deed hij zijn uiterste best om haar
een anderen blik zoowel op het tegenwoordige als op het toekomstige
leven te geven. Al zijne brieven ademden dan ook eene groote zorg
voor haar zieleleven en waren gevuld met raadgevingen op allerlei
gebied. Soms sloeg hij, teleurgesteld door haar niet begrijpen,
een bitteren, sarcastischen toon aan, dan weer sprak hij zorgzaam,
zooals een vader spreekt tot zijn kind. Als antwoord op het opgewonden
schrijven over de kroningsfeesten schreef hij haar een brief, waarin
hij al zijne verachting neerlegde voor hare, volgens zijne begrippen,
laag staande amusementen. Hij lachte schamper om haar genoegens,
haar bals, haar cavaliers, en eindigde met een opgeschroefden zin,
alsof hij haar vrienden wilde nadoen. Het antwoord op dezen brief liet
lang op zich wachten. Tolstoi werd onrustig, hij schreef weer, maar
nu op een anderen toon, vroeg om vergiffenis en werd weer in genade
aangenomen. Na de feesten keerde de familie naar Soedakoff terug en
de verhouding tusschen de jongelui werd hoe langer hoe inniger.

Al heel spoedig echter kwam er weer verandering in den toestand. Of
hij reeds voelde dat zijne liefde voor haar niet groot genoeg was of
dat het zijne sceptische neigingen waren die weer den twijfel bij hem
wakker riepen, zeker is het dat hij, zich en haar voor de gevolgen
eener ondoordachte handeling willende behoeden, het besluit nam hunne
liefde op de proef te stellen. Hij vertrok daarom voor onbepaalden
tijd naar St.-Petersburg en schreef zijne aanstaande bruid een' brief,
waaruit bleek, dat bij hem van hartstochtelijk verliefd zijn geen
sprake was. De brief was vol diepgaande gedachten over de beteekenis
van de genegenheid tusschen man en vrouw, den ernst van hun voornemen
en de noodzakelijkheid van deze proefneming.

Natuurlijk viel dit in 't geheel niet in den smaak van het jonge
meisje, maar zij onderwierp zich aan het besluit en de briefwisseling
werd voortgezet.

Toen Tolstoi een korten tijd in St.-Petersburg was, vertelde iemand,
wiens waarheidsliefde hij niet in twijfel kon trekken, hem, dat zijne
uitverkorene zich niet alleen door een' muziekonderwijzer het hof had
laten maken, maar dat zij diens liefde zelfs had beantwoord. Dat was
gebeurd tijdens die ongelukkige feesten. Blijkbaar had zij nu een eind
gemaakt aan de verhouding, maar het feit alleen dat zij zoo lichtzinnig
kon handelen, was een zware slag voor Tolstoi. Onder den indruk
hiervan schreef hij haar een brief vol bittere verwijten, dien hij
echter niet wegstuurde, maar haar wilde laten lezen, zoodra zij weer
bij elkaar zouden zijn. Het blijkt echter dat Tolstoi nog meer feiten
gewaar werd betreffende hare verhouding tot den muziekonderwijzer,
die hem dwongen haar daarover te schrijven. Het stond nu reeds bij
hem vast, dat hij alle banden met haar wilde verbreken, maar om dit
minder smartelijk te doen zijn wilde hij het aan den tijd overlaten.

Een dag echter nadat hij den brief verzonden had, berouwde het hem
reeds weer, en dadelijk daarop schreef hij een anderen, op een meer
verzoenenden toon. Hierop kwam geen antwoord, en waarschijnlijk
denkende: "geen tijding, goede tijding" ging hij maar met schrijven
voort. Evenals vroeger behelsden deze brieven weer meer goede
raadgevingen aan eene leerlinge dan woorden van liefde voor eene
aanstaande bruid. Hij schreef over hunne mogelijke toekomstige
verbintenis, over hun leven, hunne bezigheden, hunne omgeving, hun
kennissenkring en dagverdeeling en met ieder woord trachtte hij hare
belangstelling op te wekken voor de ernstige zijde van het leven.

Er kwam geen antwoord op dezen brief, en langen tijd liet zij niet van
zich hooren. Plotseling echter kwamen er eenige brieven na elkaar en
werd de band tusschen hen beiden weer nauwer aangehaald. Hij bracht
haar op de hoogte van zijne litteraire plannen, beschreef haar zijn
leven te St.-Petersburg en ontvouwde haar wederom zijne hooge idealen
ten opzichte van het familieleven.

Doch ook deze opflikkering van hunne liefde doofde weer spoedig uit. In
de volgende brieven begon reeds weer de twijfel te spreken en zij
kregen, ondanks de vriendelijke woorden, iets zeer gedwongens. Het
spreekt van zelf dat het meisje dit al spoedig moest voelen, en
onwillekeurig begon hare genegenheid voor hem ook te verminderen,
zoodat een gevoel van vriendschap de liefde begon te vervangen.

In December reisde Tolstoi naar Moskou en van daar schreef hij zijn
tante een' brief, waarin hij haar om raad vroeg in deze moeilijke
kwestie.

"Gij hebt mij over V. geschreven op den toon waarop gij altijd
over haar spreekt en ik zal u antwoorden zooals ik het ook altijd
doe. Nauwelijks eene week, nadat ik haar voor 't eerst gezien had,
meende ik verliefd op haar te zijn, iets dat heel gemakkelijk gaat
bij mijne groote verbeeldingskracht. Ik zou het heel aangenaam vinden
nu ook nog te kunnen zeggen dat ik haar liefheb, maar sedert ik weer
aan 't werk ben gegaan, weet ik heel zeker, dat het niet zoo is. Het
eenige wat ik voor haar voel is dankbaarheid voor de liefde die zij
mij toedraagt, en van alle meisjes, die ik ooit gekend heb, zou zij,
geloof ik, nog de beste vrouw voor mij zijn. Nu zou ik graag van u
willen hooren of ik mij daarin vergis of niet. Ik wend mij met die
vraag tot u, omdat gij ons beiden kent en omdat gij veel van mij houdt,
en menschen die veel van ons houden vergissen zich niet. 't Is waar,
ik heb mij tijdens onze scheiding niet goed op de proef gesteld. Sedert
ik ben weggegaan ben ik bijna niet met dames in aanraking geweest,
heb ik meer een eenzaam dan een gezellig leven geleid, en desondanks
kwamen er toch oogenblikken, dat ik berouw had, mij ook maar eenigszins
met haar te hebben verbonden. Toch, wanneer ik er vast van overtuigd
was, dat zij een standvastig karakter had en mij altijd zou blijven
liefhebben, niet zooals nu, maar meer dan iemand anders, dan zou ik
er geen oogenblik aan denken niet met haar te trouwen. Ik ben er van
overtuigd dat mijne liefde dan ook grooter zou worden en ik haar tot
eene goede vrouw zou kunnen vormen."

In dezen tijd ging de bewuste jonge dame naar Petersburg om er het
winterseizoen mee te maken, hetgeen reeds lang een hartewensch van
haar was geweest. Tolstoi schreef haar geregeld, maar de toon der
brieven werd reeds weer koeler en koeler.

Die afgemeten toon in de brieven ontging haar natuurlijk niet. Zij
antwoordde hem met zachte verwijten en lieve woordjes, die een tijdlang
hunne uitwerking op hem niet misten. Maar over het begrip van liefde,
dat hij wederzijdsche opvoeding noemde, konden zij het toch niet eens
worden. De briefwisseling verflauwde. Hunne verhouding veranderde
langzamerhand, zij wisselden nog een enkelen brief, maar het eind van
alles was, dat zij hem verbood haar langer te schrijven. Hij echter
stoorde zich niet aan dit verbod en schreef haar een roerenden brief,
waarin hij haar, zonder zich zelf te vernederen, om vergeving vroeg
voor het verdriet dat hij haar had aangedaan. Tevens deelde hij haar
mee dat hij naar 't buitenland ging en gaf haar zijn adres in Parijs,
met het verzoek om de correspondentie niet geheel af te breken.

Een paar dagen vóór zijn vertrek schreef Tolstoi uit Moskou aan zijne
tante Tatjana:



"Lieve Tante!

"Ik heb mijn' pas ontvangen en blijf nu in Moskou om eenige dagen
bij Maria door te brengen. Daarna wilde ik naar Jasnaja Paljana gaan
om mijne zaken te regelen en afscheid van u te nemen, maar ik ben,
vooral op aanraden van Maria, van plan veranderd. Ik denk hier nu
eenige weken te blijven om dan over Warschau regelrecht naar Parijs
te gaan. Gij begrijpt wel, lieve tante, waarom ik nu liever niet naar
Jasnaja, of beter gezegd, niet naar Soedakoff wil gaan. Ik heb mij
tegenover V. niet goed gedragen, maar zoo ik haar nu weer trachtte
te ontmoeten zou ik nog slechter doen. Zij is mij, zooals ik u reeds
eens heb geschreven, vrijwel onverschillig en ik wil ons beiden niet
bedriegen, hetgeen misschien zou gebeuren indien ik haar weer zou zien.

"Gij zult u nog wel herinneren, lieve tante, hoe gij mij hebt
uitgelachen toen ik u vertelde, dat ik naar St.-Petersburg ging om
mij zelf op de proef te stellen; toch dank ik het daaraan alleen dat
ik ons beiden niet ongelukkig heb gemaakt. Geloof toch niet, dat ik
uit onstandvastigheid of uit ontrouw heb gehandeld; er was in die
twee maanden niemand die ik liever had dan haar. Het is mij eenvoudig
duidelijk geworden, dat ik mij vergist heb, dat ik nooit ware liefde
voor haar gevoeld heb en ook nooit voor haar zal voelen. Het eenige
wat mij spijt is, dat ik haar niet goed behandeld heb en dat ik
geen afscheid van u kan nemen. In Juli denk ik in Rusland terug te
komen. Wanneer gij er op gesteld zijt, kom ik toch nog naar Jasnaja
Paljana om u vaarwel te zeggen. In Moskou verwacht ik hierop uw
antwoord." [97]

Tolstoi ging werkelijk op reis en ontving in Parijs een schrijven
van zijn vroegere verloofde. Hij schreef haar ook nog een laatsten
vriendschappelijken brief, waarin hij van hunne liefde sprak als eene
vergissing, die nu achter hen lag. Hij dankte haar nogmaals voor hare
vriendschap en wenschte haar verder alle mogelijke geluk.

Tante Tatjana was niet tevreden met den afloop van dezen roman. Zij
wenschte reeds lang haar' neef getrouwd te zien en hoopte voor hem
op een gelukkig huiselijk leven onder hare beschermende vleugels. Zij
verweet hem zijne onstandvastigheid en zeide zelfs dat hij zich niet
fair tegenover het jonge meisje gedragen had, met haar zoo lang iets
voor te spiegelen, dat nooit verwezenlijkt zou worden.

Daarop antwoordde Tolstoi:



"Lieve Tante!

"Ik zie uit uwen brief, dat wij elkaar niet goed begrijpen. Hoewel
ik toegeef, dat mijne inconsequentie niet goed was en dat de zaak een
anderen loop had kunnen nemen, geloof ik toch als fatsoenlijk man te
hebben gehandeld. Ik heb voortdurend gezegd, dat het gevoel dat ik
haar toedroeg geen liefde was en dat ik mij zelf op de proef wilde
stellen. De uitslag heeft bewezen, dat ik mij vergist had en ik heb
het V. zoo ernstig mogelijk geschreven. Onze verhouding is bovendien
zoo rein geweest, dat de herinnering, zoo zij mocht gaan trouwen, haar
nooit pijnlijk kan zijn. Ik heb haar daarom ook geschreven, dat ik
graag zou willen, dat wij in correspondentie bleven. Ik zie niet in,
waarom een jonge man niet in eene vriendschappelijke verhouding tot
een jong meisje kan staan, zonder juist verliefd op haar te worden
en met haar te trouwen. Vriendschap en belangstelling zal ik steeds
voor haar blijven voelen.

"Mlle Vorgani, die mij zoo'n bespottelijken brief heeft geschreven,
zou beter doen zoo zij zich eens wilde herinneren hoe zij zich
ten opzichte van V. en mij heeft gedragen. Toen ik mijn best deed
haar zoo min mogelijk te bezoeken, drong zij er steeds op aan dat
ik meer zou komen, en deed wat zij kon om ons nader tot elkaar te
brengen. Ik begrijp, dat het haar spijt, dat iets hetgeen zij zoo
zeer gewenscht had mislukt is, maar dat is nog geen reden om een jong
mensch die zijn best heeft gedaan zoo goed mogelijk te handelen, die
zich opofferingen getroost heeft uit angst een ander in het ongeluk
te storten, te schrijven dat hij een ploert is en te zorgen, dat de
geheele wereld hetzelfde gaat gelooven. Ik weet zeker dat heel Toela
ervan overtuigd is, dat ik het grootste monster ben dat er bestaat."

Eenigen tijd daarna hoorde Tolstoi van zijne tante, dat de zuster van
zijne vroegere aanstaande spoedig in het huwelijk zou treden. Naar
aanleiding daarvan schreef hij:

"Wat Valérie betreft, ik heb nooit ware liefde voor haar gevoeld,
maar ik heb mij laten meesleepen door een onwaardig genot, dat ik nog
nooit ondervonden had, nl. liefde in te boezemen. Mijne verwijdering
van haar heeft mij doen begrijpen, dat ik geen verlangen had haar weer
te zien en nog minder om met haar te trouwen. Ik schrikte als ik aan
de plichten dacht, die ik tegenover haar te vervullen had zonder haar
lief te hebben, en daarom ben ik nog eerder weggegaan dan ik gedacht
had. Ik heb verkeerd gehandeld, ik heb God om vergeving gevraagd,
en doe dat ook allen die ik verdriet heb gedaan; maar niemand en
niets kan mij bewegen nog eens weer van voren af aan te beginnen.

"Olga wensch ik heel veel geluk in haar huwelijk, maar ik verzeker u,
lieve tante, dat niets mij zooveel genoegen zou doen als het bericht
van Valérie's huwelijk met een' man dien zij liefheeft en die haar
waardig is. Want, hoewel ik geen spoor van liefde voor haar voel,
vind ik haar toch een aardige, respectabele jonge dame."



En zoo eindigde dus deze korte roman. Tolstoi heeft de episode uit zijn
leven weergegeven in zijn' roman _Familiegeluk_. Vergelijkenderwijze
kunnen we zeggen, dat hetgeen in het werkelijke leven had kunnen
gebeuren, in dat boek tot werkelijkheid is geworden. De doorleefde
roman was het begin, of beter gezegd, de proloog van de geschrevene,
die door Tolstoi's rijke fantasie tot een kunstwerk is geworden.



Toen het gebouw zijner schoone toekomstdroomen ineen was gestort,
wijdde Tolstoi zich met verdubbelden ijver aan zijne letterkundige
en maatschappelijke werkzaamheden.



ELFDE HOOFDSTUK.

EERSTE BUITENLANDSCHE REIS. HET LEVEN TE MOSKOU. BERENJACHT.


Den 29sten Januari uit Moskou vertrokken, ging Tolstoi per
postdiligence naar Warschau, en van Warschau per spoor naar Parijs,
waar hij 21 Februari (nieuwe stijl) aankwam.

Hier werd hij opgewacht door Toerghenjeff, die 23 Januari reeds aan
Droezjinin geschreven had:

"Tolstoi schrijft mij, dat hij aanstalten maakt om hierheen te
komen, en in de lente van hier naar Italië te gaan; zeg hem, dat hij
zich haaste, indien hij mij treffen wil. Overigens zal ik hem zelf
schrijven. Uit zijne brieven zie ik, dat er zeer heilzame veranderingen
in hem hebben plaatsgegrepen, en ik verheug mij daarover 'evenals
eene oude kindermeid.' Ik heb zijn verhaal _Een Morgen van een'
Landheer_ gelezen, dat mij om zijne oprechtheid en bijna volkomen
vrije beschouwingswijze uitstekend bevallen is. Ik zeg 'bijna',
omdat in den vorm waarin hij zich de vraag gesteld heeft (wellicht
zonder dat hij het zelf weet), nog eenig vooroordeel opgesloten
ligt. De voornaamste indruk van dit verhaal (ik spreek niet van den
indruk dien het als letterkundig product maakt) bestaat hierin dat,
zoolang de lijfeigenschap bestaan zal, er geen mogelijkheid is op
wederzijdsche toenadering en verstandhouding, ook al was men op de
onbaatzuchtigste en eerlijkste manier daartoe bereid. En deze indruk
is goed en juist. Maar behalve dezen krijgt men nog een tweeden,
zijdelingschen indruk, namelijk dat het beschaven van den boer,
het verbeteren van zijn bestaan in 't algemeen tot niets leidt. En
deze indruk is onaangenaam. Het meesterschap over de taal in deze
vertelling is echter bijzonder groot." [98]



Kort na zijne ontmoeting met Tolstoi, schrijft Toerghenjeff aan
Polonski:

"Tolstoi is hier. Er heeft eene verandering ten goede en van zeer
groote beteekenis met hem plaats gevonden. Deze man zal het ver
brengen en een diep spoor nalaten."

In een brief aan Kalbasin, gedateerd Parijs 8 Maart, zegt Toerghenjeff:

"Ik zie Tolstoi hier dikwijls, en ontving van Njekrassoff dezer dagen
een brief uit Rome.

"Met Tolstoi zal ik toch op den duur niet samen kunnen gaan; onze
opvattingen loopen te zeer uiteen."1

Ziehier eene uitspraak van Tolstoi uit denzelfden tijd over
Toerghenjeff en diens vriendin, Madame Viardot, welke uitspraak door
Botkin in een' brief van 8 Maart 1857 aan Droezjinin vermeld wordt:

... Tolstoi schrijft over zijn bezoek aan hem het volgende:

"Beiden dwalen, om zoo te zeggen, in het duister rond, zijn verdrietig,
beklagen zich over het leven, voeren niets uit, en schijnen elk
voor zich onder den last hunner wederzijdsche verhouding gebukt te
gaan. Toerghenjeff schrijft dat Njekrassoff plotseling aanstalten
heeft gemaakt om op nieuw naar Rome te gaan. De brief van Tolstoi
beslaat in 't geheel slechts ééne bladzijde, maar is vol moed en
opgewektheid. Duitschland heeft hem zeer veel belang ingeboezemd,
en later wil hij het meer van nabij leeren kennen. Over eene maand
gaat hij naar Rome." [99]

Uit deze geheele correspondentie blijkt, dat de verhouding tusschen
Tolstoi en Toerghenjeff altijd van onzekeren aard is geweest; ondanks
alle pogingen, zijn zij nooit intiem met elkander kunnen worden.

In de maand Maart deden Tolstoi en Toerghenjeff een uitstapje naar
Dijon, waar zij eenige dagen doorbrachten. In dien tijd schreef
Tolstoi zijn verhaal over den muzikus Albert. Daarna keerden beiden
naar Parijs terug, waar Tolstoi, gelijk hij in zijn _Biecht_ verhaalt,
eene doodstraf zag voltrekken, hetgeen een onuitwischbaren indruk
op hem maakte. In zijn dagboek beschrijft hij dien indruk in korte
trekken aldus:

6 Februari 1857. "Ik stond te 7 uren in den morgen op en ging naar
eene executie kijken. Een dikke, blanke, gezonde hals en borst,
een mond die het Evangelie kuste--en toen de dood. Hoe onzinnig! De
indruk was diep. Ik ben geen politikus. Moraal en kunst. Ik weet,
ik heb lief en ik kan.... De guillotine heeft mij langen tijd uit
den slaap gehouden en tot nadenken gebracht."

Ziehier wat hij daarover in _Biecht_ schrijft:

"Gedurende mijn verblijf te Parijs heeft het zien van de doodstraf
mij de onstandvastigheid van mijn bijgeloof aan den _Vooruitgang_
geopenbaard. Toen ik het hoofd van den romp zag scheiden en in een
kist hoorde ploffen, begreep ik--niet met het verstand, doch met
mijn geheele wezen--dat geen enkele gezonde, beredeneerde theorie van
werkelijken _vooruitgang_ zulk eene handeling kon rechtvaardigen. Ook
al hadden alle menschen ter wereld, van de schepping af tot heden,
volgens welke theorie dan ook gevonden, dat zoo iets noodig was, weet
ik toch dat het _niet_ noodig, dat het slecht is, en dat mijn hart,
juister dan de menschen en juister dan de _vooruitgang_, oordeelt
dat het dwaling is."

De reis naar Rome stelde Tolstoi tot den herfst uit; maar in de lente
ging hij uit Parijs rechtstreeks naar Genève, vanwaar hij zijne tante
onder anderen schrijft:

"Ik heb anderhalve maand te Parijs doorgebracht, en wel zoo aangenaam,
dat ik dagelijks tot mij zelven gezegd heb goed gedaan te hebben
door in den vreemde te gaan. In gezelschappen en in de letterkundige
wereld ben ik weinig geweest; ook cafés en publieke bals heb ik niet
dikwijls bezocht; maar desondanks heb ik hier zooveel nieuwe en voor
mij interessante dingen leeren kennen, dat ik elken dag bij het naar
bed gaan tot mij zelven zei: hoe jammer dat de dag zoo schielijk
voorbijgaat; ik heb zelfs geen tijd gehad tot werken, zooals ik van
plan was.

"De arme Toerghenjeff is physiek zeer ziek, en zedelijk nog meer. Zijne
ongelukkige _liaison_ met Madame Viardot en hare dochter houdt hem
terug in een klimaat dat schadelijk voor hem is. Het is treurig om
aan te zien. Ik had nooit gedacht dat hij zóó kon liefhebben."

Uit Génève deed Tolstoi een uitstapje naar Piémont, in gezelschap
van Botkin en Droezjinin, die er ook gekomen waren, en bleef toen
eenigen tijd aan het meer van Genève, te Clarens, vanwaar hij zijne
tante een opgeruimden brief schreef:



"Clarens, 18 Mei 1857.


"Ik heb uw' brief ontvangen, beste tante, die mij, zooals u uit
mijn laatsten brief gebleken zal zijn, in de omstreken van Genève
bereikt heeft--in hetzelfde dorp Clarens, waar de Julie van Rousseau
gewoond heeft.... Ik zal niet trachten u de schoonheid van dit land
te schilderen, vooral nu alles in blad en bloem staat; alleen wil ik
u zeggen, dat het letterlijk onmogelijk is om van dit meer en deze
oevers te scheiden, en dat ik het grootste deel van mijn' tijd met
zien en bewonderen doorbreng, hetzij ik wandel of eenvoudig voor het
venster van mijne kamer zit. Voortdurend wensch ik mij geluk, dat ik
op het denkbeeld kwam Parijs te verlaten en hier de lente te gaan
doorbrengen, hoewel ik daardoor van uw' kant het verwijt verdiend
heb onstandvastig te zijn. Waarlijk, ik ben gelukkig en begin de
voordeelen te gevoelen van met een helm te zijn geboren.

"Er is hier een charmant gezelschap Russen, waartoe de Poeschtschin's,
de Karamzin's en de Meschtscherski's behooren, die mij allen (de hemel
weet waarom!) mogen lijden. Ik gevoel dit; in de maand die ik hier heb
doorgebracht bevalt het mij zoo goed en heb ik het zoo naar mijn zin,
dat ik met leedwezen aan mijn vertrek denk." [100]



Behalve deze vrienden woonde toen in den omtrek van Genève, aan den
oever van het meer, in het plaatsje Beaucage eene vriendin van Tolstoi,
met name Alexandra Andrejewna Tolstoi, hofdame bij de grootvorstin
Maria Nikolajewna, die daar een zoon van graaf Stroganoff ter wereld
had gebracht. Het bezoeken van deze dames verschafte Tolstoi zeer
veel genoegen.

Nadat hij omstreeks twee maanden in Clarens had doorgebracht,
besloot hij zijne reis te voet voort te zetten. Hij had daar met eene
Russische familie kennis gemaakt, waartoe een jongen van omtrent 10
jaar, Sascha, behoorde, dien hij uitnoodigde om mee het gebergte in
te gaan. Aanvankelijk was hun doel om over den Col de Jaman Freiburg
te bereiken; maar toen zij dezen pas waren overgetrokken, veranderden
zij van besluit en sloegen den weg naar Chateau d'Oex in, vanwaar
zij per post-diligence naar Thun reden.

In de onuitgegeven manuscripten van Tolstoi zijn reis-aanteekeningen
van dezen tocht bewaard gebleven. Daaraan ontleenen wij eenige
beschrijvingen van Zwitsersche natuurtafereelen.

Eerst voer Tolstoi per stoomboot van Clarens naar Montreux.



"15/27 Mei 1857.

"Het weder was helder. Het hemelsblauwe Meer van Genève, met zijne
witte en zwarte stippen van zeilen en booten, lag daar blinkend aan
drie zijden voor ons. Rondom Genève en ver weg over het blauwe meer
hing eene trillende, donkere, warme lucht; op den tegenoverliggenden
oever verhieven zich de steile bergen van Savoye met hunne witte
huisjes aan den voet, en eene gespleten rots, die de gedaante had
eener reusachtige witte vrouw in een oud gewaad. Links, juist boven
eene reeks van aangrenzende geel-roode wijngaarden, zag men, in een
donkergroen bosch van oofttuinen, Montreux met zijne bevallige kerk,
die aan de zachte glooiing van den berg hing. Aan den oever lag
Ville Neuve met zijn krans van huizen, die helder in de middagzon
blonken, de geheimzinnige kloof Salais, met de op elkander gestapelde
bergen; het witte, ongastvrije Chillon, vlak boven het water, en het
veelbezongen eilandje, dat droomerig maar toch schilderachtig tegenover
Ville Neuve verrijst. Het meer rimpelde, de zon straalde recht boven
zijne hemelsblauwe oppervlakte, en de over het meer verspreide zeilen
lagen roerloos stil.

"Verwonderlijk! Ik had twee maanden in Clarens doorgebracht, maar
telkens als ik des morgens, of in 't bijzonder bij het vallen van
den avond, na het eten, de blinden van het venster opende, waarover
reeds eene schaduw gleed, en mijn' blik liet glijden over het meer
met de blauwe bergen in 't verschiet, die er zich in spiegelden, dan
verblindde mij die schoonheid en was ik plotseling onder den indruk
harer verbijsterende macht. Eensklaps ontwaakte dan in mij eene zucht
naar liefde, ja, ik gevoelde liefde voor mij zelven, betreurde het
verleden, hoopte op de toekomst en begroette het leven met vreugde,
wenschte lang, zeer lang te leven, en beschouwde het denkbeeld van
den dood als eene kinderachtige, dichterlijke vrees. Somtijds, als
ik, alleen in het belommerde tuintje gezeten, onafgebroken naar die
oevers en dat meer staarde, gevoelde ik zelfs een zekeren physieken
indruk, alsof die machtige schoonheid door het oog zich in mijne
ziel uitstortte."



Het volgende verplaatst ons in de bergen:



"...Boven ons zongen woudvogels, die zich niet boven het meer,
de dennenbosschen en de bewoonde streken laten hooren. Onze tocht
was zoo verrukkelijk, dat het ons speet slechts kort te kunnen
toeven. Plotseling woei ons een ongewoon heerlijke, een echte lentegeur
tegemoet. Sascha snelde het bosch in en plukte kersebloemens af,
doch deze gaven bijna geen geur. Aan weerszijden zag men groene
boomen en struiken zonder bloemen. De zachte, welriekende geur werd
al sterker en sterker. Nadat wij een honderd schreden geloopen hadden,
opende zich het struikgewas aan de rechterhand en vertoonde zich eene
uitgestrekte, glooiende, lichtgroene vlakte, met eenige hier en daar
verspreide huisjes, voor onze oogen.

"Sascha snelde het veld in, plukte met beide handen witte narcissen
en bracht mij een kolossalen ruiker, die een onverdragelijken
geur verspreidde. Maar dit was den knaap nog niet genoeg: met de
vernielzucht, kinderen eigen, draafde hij nogmaals het veld in, en
trok een aantal prachtige, jonge zonnebloemen af, die bijzonder naar
zijn' zin waren...."

In Les Avants bleven zij overnachten. Na de bestijging van een' berg,
schrijft Tolstoi de volgende gedachten neer:



"16/28 Mei 1857.


"Terecht had men mij gezegd dat, hoe hooger men komt in 't gebergte,
hoe gemakkelijker het loopen wordt. Wij hadden reeds een uur geloopen
en voelden geen van tweeën het gewicht onzer rug-zakken, zelfs geen
vermoeienis. Ofschoon wij nog geen zon zagen, wierp zij toch hare
stralen rakelings over eenige rotsen en pijnboomen aan den horizon,
op de hoogten tegenover ons. Omlaag hoorde men het doffe bruisen
der bergstroomen; rondom ons vloeide slechts wat sneeuwwater, en
bij eene kromming van den weg zagen wij op nieuw het meer met Valès
op ontzettende diepte voor ons liggen. Aan den voet der Savooische
bergen was het water geheel blauw, evenals het meer, maar donkerder;
doch verder op, waar het door de zon beschenen werd, had het een
volmaakt lichtroode tint. De besneeuwde bergen werden talrijker;
zij schenen hooger en meer afwisselend in vorm. De zeilen en booten
lieten zich als nauw merkbare stippen op het meer zien. Het was mooi,
zelfs verrassend mooi, maar niet wat ik natuurschoon noem.

"....Ik houd niet van die zoogenaamde grootsche en merkwaardige
gezichten, die voor mij iets kouds hebben. Wat ik liefheb is de
natuur als zij mij aan alle kanten omgeeft en zich daarna ontrolt
in een eindeloos verschiet. Ik heb haar lief als mij aan alle zijden
eene warme lucht omringt, en die lucht al golvend zich uitstrekt in de
onbegrensde verte; als dezelfde sappige grashalmen, die ik druk wanneer
ik er op zit, de onafzienbare weiden met een kleed van groen bedekken;
als dezelfde bladeren, die, door den wind bewogen, hunne schaduw over
mijn aangezicht laten glijden, den donkergroenen omtrek van een ver
afzijnd woud verraden; als dezelfde lucht, die mij doet ademen, het
donkerblauwe gewelf van den oneindigen hemel vormt; als ik niet de
eenige ben die jubelt en zich verblijdt in de natuur; als duizenden
insecten rondom mij gonzen en zwermen, het vee in troepjes dartelt,
en overal in 't rond de vogels zingen....

"Hier stond ik voor eene naakte, koude, ledige, grauwe vlakte, met
geen ander tooisel dan de krippen zoom van het verschiet. Maar dit
alles lag zoo ver, dat ik het ware natuurgenot niet smaakte, dat ik
mij geen deel gevoelde van dit gansche grenzenlooze en overschoone
tafereel. Ik behoorde niet tot dat verschiet...."



Zijne reis voortzettende, kwam Tolstoi in Lucern, vanwaar hij zijne
tante het volgende schrijft:



"Lucern, 6 Juli 1857.

"Ik meen u geschreven te hebben, beste tante, dat ik uit Clarens
vertrokken ben met het doel om eene vrij groote reis te ondernemen
door het noorden van Zwitserland, langs den Rijn, en verder door
Holland naar Engeland. Van daar denk ik op nieuw naar Frankrijk en
Parijs te gaan, om dan in de maand Augustus eenigen tijd in Rome
en Napels door te brengen. Indien ik tegen zeereizen bestand ben,
hetgeen blijken zal wanneer ik van den Haag naar Londen ga, denk ik
over de Middellandsche Zee, Konstantinopel, de Zwarte Zee en Odessa
terug te keeren. Maar dit zijn slechts plannen, die ik wegens mijne
wispelturigheid, welke u mij terecht verwijt, beste tante, misschien
niet zal verwezenlijken. Ik ben te Lucern aangekomen. Dit is eene
stad in het noorden van Zwitserland, niet ver van den Rijn; ik heb
mijne reis wat vertraagd, om eenige dagen in dit bekoorlijke stadje
door te brengen. Ik ben weer geheel alleen, en wil u wel bekennen,
dat de eenzaamheid mij zeer dikwijls bezwaart; want bij de kennissen,
die men in hôtels en onder weg in den trein maakt, moet men zijne
toevlucht niet gaan zoeken. Deze afzondering heeft echter ook de
goede zijde, dat zij mij tot den arbeid drijft. Ik werk een weinig,
maar het gaat slecht, zooals des zomers meest het geval is..." [101]



Gedurende Tolstoi's verblijf te Lucern viel er iets voor, dat door
hem in de _Gedenkschriften van prins Nechljoedoff_ verteld wordt. Dit
verhaal staat met het jaartal '57 gemerkt, en moet dus op deze reis
betrekking hebben.

In deze episode wisselt, naar men weet, de schoone beschrijving
der Zwitsersche natuur af met eene uiting van misnoegen over het
bederven van de natuur-harmonie ten believe van rijke toeristen,
meerendeels Engelschen.

De tegenstelling tusschen de doodsche _convenance_ aan de table d'hôte
en de wilde, maar boeiende, levendige schoonheid van het meer treft
den schrijver. En dit gevoel wordt sterker, als hij een' straatzanger
hoort, die zijn lied met de gitaar begeleidt. Dit lied trok als met
een' tooverslag mijne geheele aandacht, en stemde mijne ziel in een'
toon van onuitsprekelijke harmonie.

Alle verwarde, onwillekeurige indrukken des levens kregen plotseling
voor mij beteekenis en bekoring. In mijn gemoed ontlook als 't ware
eene frissche, welriekende bloem, en de mij tot op dit oogenblik
neerdrukkende vermoeienis, verstrooidheid en onverschilligheid werden
als weggevaagd en maakten plaats voor een' drang naar liefde, voor eene
hoopvolle stemming en voor eene niet te verklaren levensvreugde. En het
was mij of eene innerlijke stem mij zeide: "Wat kan men nog wenschen,
wat nog verlangen? Hier is zij, de schoonheid, de poëzie, die u aan
alle kanten omringt. Dat wij haar inademen met ruime, volle teugen,
haar genieten met al onze krachten! Wat behoeven wij nog meer? Al
die zaligheid is ons!..."



En andermaal omfloersen de doodsche, vormelijke Engelschen die
wondervolle bloem der poëzie met een zwarten sluier....

De zanger had zijn lied geëindigd, nam zijn hoed in de hand en hield
dien voor de vensters van het rijke hôtel, waarvan het balkon met
een drom van elegant gekleede toehoorders gevuld was. Doch niemand
gaf hem iets....

Door de steenen gevoelloosheid van deze lieden getroffen, snelt Tolstoi
naar den muzikant en noodigt hem uit in het hôtel eene flesch wijn
te komen drinken. Zijne tartende houding gaf aanstoot, maar dat wil
hij juist; hij wil de zelfgenoegzaamheid der rijken kwetsen, wil zijn
misnoegen over hunne gevoelloosheid laten blijken. Men liet het voorval
bijna onopgemerkt voorbijgaan, maar in den schrijver blijft een gevoel
van bitterheid over het onrecht dier menschen en hunne onvatbaarheid
om het hoogere geluk te begrijpen, even eenvoudig als menschelijk,
en het harmonisch verband daarvan met de natuur. In die stemming
spreekt hij de toeschouwers met de volgende overredende woorden toe:

"Gij, kinderen van een vrij, humaan volk, gij Christenen--gij
_menschen_! waarom hebt gij het weldadige genot, dat u een ongelukkig
smeekend man verschafte, met koelheid en spot beantwoord? Maar
neen... in uw vaderland zijn toevluchtshuizen voor armen. Er moesten
ook geen armen zijn, er moest geen gevoel van medelijden zijn,
waarop de armoede steunt! Doch deze man heeft zich moeite gegeven
om u genoegen te doen, heeft u gebeden hem iets van uw' overvloed
te geven voor zijn werk, waarvan gij genoten hebt. En van uwe
hooge praalvertrekken zaagt gij hem aan met een kouden glimlach,
als ware hij een curiositeit; en onder u honderden gelukkigen en
rijken was niet één persoon te vinden, die hem iets toewierp voor
zijne moeite! Beschaamd is hij toen heengegaan, gevolgd door de domme
menigte, die niet _u_ maar _hem_ uitjouwde, omdat _gij_ hardvochtig,
koud en gewetenloos zijt. Men heeft _hem_ gehoond, omdat _gij_ hem
het genot hebt ontstolen, dat hij u verschafte!

"_Den 7den_ Juli 1857 zong te Lucern voor het hôtel Schweizerhof,
waarin de rijkste lieden logeeren, een reizend liedjeszanger een
half uur lang liederen, en speelde daarbij op de gitaar. Omtrent
tweehonderd personen hoorden hem aan. De zanger smeekte allen tot
driemaal toe hem iets te geven. Maar geen van deze lieden gaf hem
iets en velen lachten hem uit.

"Dit is geen verzinsel, doch een beslist feit, dat elk die wil bij de
tegenwoordige gasten van het _Schweizerhof_ kan onderzoeken, terwijl
men uit de dagbladen kan te weten komen wie de vreemdelingen waren,
die er den 7den Juli logeerden.

"Ziedaar eene gebeurtenis, welke de geschiedschrijvers van onzen tijd
met vlammende, onuitwischbare letteren moesten opteekenen!"



En aan zijne borst ontsnapt een kreet van verbazing over het
onbegrijpelijke in dien heelen chaotischen samenhang van feiten,
voortvloeiende uit de menschelijke verhoudingen met hunne oppervlakkige
gevoelens, gesteld tegenover de machtige natuur met hare harmonische
grootheid. In pathetischen, dichterlijken vorm drukt de schrijver
zijne gemoedsstemming uit en eindigt het verhaal aldus:

"Een ongelukkig, deerniswaardig schepsel is de mensch met zijne
behoefte aan nauwkeurige definities, en dobberend op die steeds
bewogen, grenzenlooze zee van goed en kwaad, van feiten, beschouwingen
en tegenstrijdigheden. Sinds eeuwen kwellen en spannen de menschen
zich in, om het goede aan den eenen, het kwade aan den anderen
kant te schuiven. Eeuwen zullen voorbijgaan, doch waar en wat het
onpartijdige verstand ook legge in de weegschaal van het goede en
kwade, de balans zal niet doorslaan en aan elken kant evenveel goed
als kwaad bevatten. Dat de mensch toch eens leere niet zoo spoedig en
beslist te oordeelen en te denken; mocht hij eens leeren geen antwoord
te geven op vragen, welke hem alleen gegeven zijn om altijd vragen te
blijven! Begreep hij maar, dat elke gedachte tegelijk valsch en juist
is. Valsch is zij om hare eenzijdigheid en doordien de mensch in de
onmogelijkheid is om de geheele waarheid te begrijpen; en juist, omdat
elke gedachte uiting geeft aan ééne zijde van het menschelijk streven.

"Dien steeds bewogen, grenzenloozen, eeuwig wisselenden chaos van
goed en kwaad heeft de mensch in afdeelingen gesplitst; hij heeft
denkbeeldige lijnen over die zee getrokken en wacht of ook de zee
zich zal verdeelen. Alsof er van een ander standpunt, op een ander
vlak, geen millioenen andere verdeelingen te maken zijn! 't Is waar:
het zijn de eeuwen welke die nieuwe verdeelingen maken; maar ook de
eeuwen zijn bij millioenen voorbij gegaan, en andere zullen volgen!

"Beschaving is iets goeds, barbaarschheid iets kwaads; vrijheid
iets goeds, slavernij iets kwaads. Zulke denkbeeldige kennis
dooft in de menschelijke natuur hare instinctmatige, heiligste en
allereerste behoefte aan het goede. Wie zal mij zeggen wat vrijheid
of dwingelandij, wat beschaving of barbaarschheid is? Waar zijn de
grenzen van het een en van het ander? In wiens ziel is een maatstaf
voor goed en kwaad, nauwkeurig genoeg voor het meten van samengestelde,
ontastbare feiten? Wiens verstand is groot genoeg om alle feiten uit
het verleden te begrijpen en te wegen? Waarom zie ik van het eene
meer dan van het ander, indien het standpunt, waarop ik sta, niet de
oorzaak is? En wie is in staat, zij het slechts voor een oogenblik,
zijn' geest zóó geheel van 't leven los te maken, dat hij onafhankelijk
op dat leven neerziet....?

"Wij hebben één, slechts één onfeilbaren gids en leidsman, een Geest,
alomtegenwoordig, Die ons allen tezamen en elk in 't bijzonder
doordringt, Die in ieder een streven wekt om te doen wat noodig
is! Dezelfde Geest, Die een' boom doet groeien in de zon, eene
bloem zaden doet geven in den herfst, noopt ons menschen nader tot
elkaar te komen, zonder dat wij er van bewust zijn. En die eenige
onfeilbare Heilige Geest spreekt luider dan onze woelige kreten van
ontwikkeling en beschaving! Wie is meer _mensch_ of meer _barbaar_:
de _lord_, die bij het zien van de versleten kleeren van den zanger
verontwaardigd van zijne tafel wegloopt, den arme voor zijne moeite
niet het millioenste deel van zijn vermogen geeft, en dan, verzadigd,
in een licht, geriefelijk vertrek kalm gaat zitten nadenken over de
gebeurtenissen in China, waarbij hij de aldaar gepleegde moorden
rechtvaardig vindt? Of de _nederige zanger_, die, op gevaar van
gevangenisstraf, met een franc op zak, twintig jaar lang en zonder
iemand te schaden over bergen en door dalen trekt, de menschen
met zijn gezang en snarenspel opvroolijkend.... en thans, gehoond,
bespot, ja bijna weggejaagd, vermoeid, beschaamd en hongerig, zich
mogelijk ergens op een hoop vuil stroo te slapen heeft gelegd....? Neen
(zeide ik onwillekeurig tot mijzelf), men heeft ongelijk dien zanger
te beklagen en de welvaart van den lord te benijden. Wie zal het
innerlijke geluk durven schatten, dat in de ziel van elk dezer menschen
verborgen ligt? De zanger zit misschien nu ergens op een bemodderde
stoep, aanschouwt den hemel met zijn blinkend maan- en sterrenlicht,
en zingt blijmoedig in den stillen, geurenden nacht: in _zijne_ ziel
is geen verwijt, geen boosheid of berouw! Maar wie zal weten wat nu
omgaat in de ziel van al die rijken achter gindsche hooge muren? Wie
zal weten, of die allen even zoete, zorgelooze levensvreugde en
vrede met de wereld hebben, als er huist in 't hart van dien armen,
nederigen, gehoonden zanger....?

"O, hoe oneindig groot is de goedheid en wijsheid van Hem,
Die al die tegenstrijdigheden in 't aanschijn riep en liet
voortbestaan! Tegenstrijdigheden? Zoo komen zij ons, nietigen wormen,
voor, die driest en misdadig in Zijne wetten en besluiten pogen door
te dringen. Vol liefde ziet Hij van Zijne stralende, onbereikbare
hoogten op ons neder en verbergt Zich in de eindelooze harmonie,
waarin wij met al onze tegenstrijdigheden ons rusteloos bewegen. In
uwen trots, o sterveling, denkt gij u aan de algemeene wetten te
onttrekken! Neen,... ook gij, met uw nietswaardigen, laffen onwil tegen
de armen--ook gij hebt aan den harmonischen eisch van het eeuwige en
oneindige beantwoord...."



Van Lucern vervolgde Tolstoi zijne reis, eerst langs den Rijn naar
Schaffhausen, Baden en Stuttgart, en vervolgens naar Berlijn.

Den 8sten Augustus was hij reeds in Stettin, en van daar kwam hij
per stoomschip op 30 Juli/11 Augustus te St.-Petersburg.

In Petersburg vertoefde hij eene week, bezocht het gezelschap van
den _Sawremjennik_, vertoefde bij Njekrassoff en las dezen onder
andere zijn verhaal _Lucern_ voor, dat in de September-aflevering,
jaargang 1857, van den _Sawremjennik_ gedrukt werd. Den 6den Augustus
vertrok hij naar Moskou en daarna reisde hij bijna zonder ophouden
door naar Toela.

Na zijne aankomst in Jasnaja Paljana verdiepte hij zich weer geheel
in het beheer zijner goederen.

In zijn dagboek uit dien tijd vinden wij, onder andere, de volgende
aanteekeningen:

"Ziehier hoe ik mijne werkzaamheden heb ingedeeld: de hoofdzaak is
letterkundige arbeid, dan familieplichten, vervolgens het bestuur
mijner goederen, dat ik echter zooveel mogelijk in handen van
den starosta moet laten; ik wil het werk verlichten, het landgoed
verbeteren, de uitgaven tot 2000 roebel bezuinigen, en de rest voor
de boeren gebruiken. Mijn groot struikelblok is de ijdelheid van het
liberalisme. En zoo leef ik,--doe dagelijks eene goede daad--en dat
is genoeg!"



Korten tijd later schreef hij:

"Zelfverloochening bestaat niet hierin, dat men zich onthoudt wat men
begeert, maar dat men ijvert, zijn verstand en zijn vernuft gebruikt
om zich zelf te geven."

De maand Augustus wijdde hij aan lectuur; hij las twee merkwaardige
boeken: _De Ilias_ en _Het Nieuwe Testament_. Beide maakten een diepen
indruk op hem:

"Ik heb de verrukkelijke _Ilias_ tot het einde toe gelezen...",
zoo drukte hij zich uit; en de schoonheid dezer twee boeken doet hem
bejammeren, dat er tusschen beide geen verband is.

"Hoe kon Homerus niet weten, dat het goede zetelt in de liefde,"
roept hij uit, terwijl hij in gedachten beide boeken vergelijkt. "Er
is geen betere uitlegging dan de Openbaring."



Half October verhuisden Tolstoi, zijn oudste broeder Nikolaas en
zijne zuster Maria naar Moskou. Uit zijn dagboek zien wij, dat hij
daar reeds den 17den October was. Den 22sten vertrok hij voor eenige
dagen naar Petersburg.

Tolstoi's verhaal _Lucern_ (uit de _Gedenkschriften van
prins Nechljoedoff_), dat, zooals wij boven zeiden, in de
September-aflevering van den _Sawremjennik_ opgenomen is, werd door
de kritiek niet begrepen en bleef bijna onopgemerkt.

Het zwijgen der kritici levert een rechtstreeksch en klaar bewijs
van hunne eenzijdigheid, bekrompenheid en kortzichtigheid. Volgens
eene opmerking van Zelinski, die een' bundel kritische verhandelingen
over Tolstoi heeft uitgegeven, vond hij, ondanks alle moeite, in de
periode 1857-1861 geen afzonderlijke kritische verhandelingen of
recensiën over Tolstoi's geschriften, niettegenstaande in de jaren
vóór en in dit tijdperk werken als: _Jongelingsjaren_, _Lucern_,
_Albert_, _De drie Dooden_, _Familiegeluk_ in druk verschenen.

Deze onverschilligheid der kritici was Tolstoi niet ontgaan; en na
zijne reis naar Petersburg, in October 1857, schreef hij in zijn
dagboek:

"Petersburg heeft mij eerst gekrenkt en daarna gerechtvaardigd. Mijne
reputatie was gevallen of bijna dood, en innerlijk heeft mij dit zeer
bedroefd; maar nu ben ik gerust en weet ik, dat ik iets te zeggen
heb en het vermogen bezit om met kracht te spreken. Zeg voortaan maar
wat gij wilt, publiek! Ik zal toch volgens mijn geweten werken, alle
krachten inspannen, en dan.... dan mogen zij op het altaar spuwen!"



Op 30 October keerde Tolstoi naar Moskou terug. Gedurende zijn verblijf
daar bezocht hij dikwijls Fet, die in zijne _Herinneringen_ daarvan
het volgende verhaalt.

"Op zekeren avond, onder de thee, kwam Tolstoi onverwacht bij
ons en deelde mede, dat zijne familie, namelijk hij, zijn oudste
broeder Nikolaas en zijne zuster, gravin Maria Nikolajewna,
tezamen gemeubileerde kamers gehuurd hadden bij Warghin in de
Pjatnitzkaja-straat. Weldra kwamen wij met elkander in kennis.

"Ik herinner mij niet, onder welke omstandigheden de gebroeders
Tolstoi, Leo en Nikolaas, met S. S. Gromeka hebben kennis gemaakt;
waarschijnlijk is het bij ons in huis gebeurd. Zeer spoedig waren
alle drie met elkander op goeden voet, daar zij hartstochtelijke
jagers bleken te zijn." [102]



Tolstoi's leven te Moskou heeft zich in die jaren (omstreeks '50)
door niets bijzonders gekenmerkt. Zijne physieke natuur was toen in
hare volle kracht en activiteit, en drong hem tot gymnastische spelen
en wereldsche genoegens.

Fet verhaalt dat er nu en dan 's avonds duetten bij hem werden
georganiseerd, waarbij gravin Maria Tolstoi, eene pianiste en
liefhebster van muziek, tegenwoordig was--somtijds vergezeld door
hare twee broeders Leo en Nikolaas, of alleen door Nikolaas, die dan
de afwezigheid van onzen schrijver verontschuldigde met te zeggen:

"Leo is weer met rok en witte das naar een bal gegaan."

In het volgende uittreksel uit de _Herinneringen_ van Fet wordt van
eene dergelijke tijdpasseering gewag gemaakt:

"I. P. Borisoff, een niet alledaagsch man, die Tolstoi reeds in den
Kaukasus gezien had, kwam reeds bij de eerste ontmoeting met hem, te
mijnen huize, onder den onwederstaanbaren invloed van zijn genie. Maar
in die dagen viel Tolstoi's pronkzucht sterk in het oog, en toen nu
Borisoff hem op zekeren dag in een nieuwe pelsjas met kraag van grijs
berenbont, met glimmenden hoed, die op één oor stond en waaronder de
blonde krullende haren golfden, en met een model-rotting in de hand
uit wandelen zag gaan, maakte hij een versje op hem:


    "Hij leunt op zijn stokje,
    En pronkt met zijn glimmenden hoed."


"Destijds waren onder de aristocratische jeugd gymnastische
oefeningen in de mode, waaronder vooral het springen over een houten
paard. Gebeurde het dat men Tolstoi te twee ure in den namiddag wilde
spreken, dan was men genoodzaakt naar den tuin der gymnastiekschool
op de Balschaja Dmitroffska te gaan. Daar zag men hem, in tricot
gekleed, met opgewektheid alle krachten inspannen om over het
paard te springen, zonder den lederen, met haar opgevulden kegel
aan te raken, die op den rug was geplaatst. Het verwondert ons niet
dat de bewegelijke, energieke natuur van den 29-jarigen schrijver
zulke inspannende oefeningen noodig had; maar vrij zonderling was het
bejaarde mannen met kale hoofden en dikke buiken met de jongelieden te
zien meedoen. Een jonge, doch gehuwde man, die in een rose tricot-pak
zijn beurt afwachtte, kwam bij elken aanloop met de borst tegen het
kruis van het paard terecht, en ging dan bedaard ter zijde, om voor
den volgenden plaats te maken." [103]

In het begin van Januari 1858 kwam gravin Alexandra Andrejewna Tolstoi,
eene vriendin uit Tolstoi's jeugd, Moskou bezoeken. Tolstoi bracht
haar met den Nikolajeff-spoorweg naar Klin en reisde van hier naar
prinses Wolkonskaja, van wie wij reeds in het hoofdstuk over Tolstoi's
voorouders van moederszijde melding hebben gemaakt. Deze prinses was
eene nicht van Tolstoi's moeder, had uit plichtsgevoel bij haar op
Jasnaja Paljana gewoond, en kon onzen schrijver veel belangrijks over
zijn vader en moeder vertellen.

Tolstoi heeft de aangenaamste herinneringen aan dit bezoek bewaard,
en in den tijd dien hij bij haar doorbracht zijn verhaal _De drie
Dooden_ geschreven.

Blijkbaar begon het denkbeeld van den dood hem ernstig te verontrusten,
en gelijk steeds het geval was, lag de mogelijke oplossing van dit
nieuwe probleem voor hem in de harmonie van het verstand met de
natuur. Deze zienswijze afvallen beteekende onuitsprekelijk lijden;
haar volgen, daarentegen, altijddurend heil, waarmede ook de angel
des doods zou verdwijnen.

In Februari keerde hij naar Jasnaja Paljana terug. Daarop ging
hij opnieuw naar Moskou en vandaar in Maart voor twee weken naar
Petersburg. In April was hij in Jasnaja terug, waar hij den geheelen
zomer doorbracht. In deze periode besteedde Tolstoi ook veel tijd aan
muziek, en richtte hij zelfs, met medewerking van Botkin, Perfiljeff,
Mortje en anderen in Moskou, een muziekgezelschap op. Mevrouw
Kirjejeffskaja stelde haar salon beschikbaar voor de concerten. Uit
dit gezelschap heeft zich het Moskousche Conservatorium gevormd. In
ditzelfde jaar kwam onze schrijver te Moskou in nauwe aanraking met
het gezin van den reeds bejaarden S. T. Aksakoff.

De lente oefende op Tolstoi eene prikkelende werking uit. Deze
opwelling van energie wordt door hem in een' brief aan zijne tante,
gravin A. A. Tolstoi, in dat jaar 1858 geschreven, goed weergegeven:



"Grootmoedertje! [104]             Lente...

"Heerlijk is het leven hier op aarde voor goede menschen; zelfs voor
iemand als ik is het hier goed te zijn. In de natuur, in de lucht,
in alles ligt hoop, toekomst, eene verrukkelijke, bekoorlijke
toekomst.... Soms dwaalt men, als men denkt dat alleen de natuur
eene gelukkige herleving wacht; die vreugde wacht ook ons. In zulk
een toestand ben ik thans, en met de mij eigene zelfzucht haast ik
mij u over dingen te schrijven, die alleen voor mij van belang zijn.

"De invloed der lente op mij is van dien aard, dat ik in mijne
overmaat van illusiën mij soms verbeeld eene plant te zijn, die, nu
met andere ontloken, bestemd is om rustig en tevreden op de wereld
te blijven groeien. Onder deze indrukken en in dit jaargetijde heeft
eene verandering, eene loutering, eene omkeering in mij plaats,
zooals iemand die deze gewaarwording niet heeft ondervonden, zich
niet kan voorstellen. De oude mensch is verdwenen. Alle wereldsche
verlangens, alle traagheid, alle zelfzucht, alle ondeugden, alle
onzinnige, onklare begrippen, alle medelijden, ja zelfs het berouw,
zijn verdwenen, en hebben plaats gemaakt voor eene ongewone bloem,
die hare bladeren ontplooit en tegelijk met de lente groeit...."



Het slot van dezen langen, interessanten brief, dien wij hier
gedeeltelijk aanhalen, luidt:

"Vaarwel, beste tante, wees niet boos op mij om de dwaasheden die
ik u geschreven heb, en antwoord mij met een verstandig woordje,
dat gekruid is met goedheid, met Christelijke goedheid. Ik had er u
al lang opmerkzaam op willen maken, dat het voor u gemakkelijker is
in het Fransch te schrijven, terwijl ik de gedachten eener vrouw in
het Fransch beter begrijp." [105]

In de lente van dat zelfde jaar kwamen Fet en zijne vrouw, op hunne
doorreis van Moskou naar hun landgoed, Tolstoi in Jasnaja Paljana
bezoeken.

In zijne _Herinneringen_ geeft Fet een verhaal van dit bezoek,
en schetst tegelijkertijd op interessante wijze Tolstoi's tante en
opvoedster, Tatjana Alexandrowna Jergalskaja.

"Nadat wij eene warme en ruime matten kibitka hadden gekocht, waarvoor
een paar flinke postpaarden werden gespannen, gingen wij met een
kamermeisje (waaraan Tolstoi den verdichten naam Maria gegeven heeft)
[106] naar Mtzensk. Van een' spoorweg was destijds nog geen sprake,
maar van de langs den weg geplaatste telegraafpalen zei het volk,
dat men daarover een draad zou spannen en er den wil uit Petersburg
langs zou zenden.

"Voor dien tijd waren wij al zóó eigen met graaf Tolstoi geworden,
dat ik het als een groot verzuim zou hebben beschouwd niet een dagje
bij hem op Jasnaja Paljana te gaan uitrusten. Daar werden mijne
vrouw en ik voorgesteld aan eene charmante oude dame, Tolstoi's tante
Tatjana Alexandrowna Jergalskaja, die ons met die goede, ouderwetsche
vriendelijkheid ontving, welke het verblijf in een vreemd huis zoo
aangenaam en aantrekkelijk maakt. Tatjana Alexandrowna verdiepte zich
niet in herinneringen aan lang vervlogen tijden, maar leefde geheel
met hare tegenwoordige omgeving mee.

"Zij vertelde dat eenige dagen te voren Sergius Tolstoi uit Pirogoff
bij hen geweest was, dat Nikolaas nog altijd met 'Marietje' in Moskou
vertoefde, maar dat Leo's vriend D... er onlangs geweest was, en
over de zenuwziekte van zijne vrouw geklaagd had.... In moeilijke
quaestiën wendde tante zich altijd tot haar neef Leo, en legde zij
zich ten slotte bij zijne meening neder. Op zekeren herfstdag reden
beiden eens naar Toela, toen tante, die aandachtig uit het raampje
van het rijtuig had gekeken, plotseling de vraag deed:

"'_Mon cher Léon_, zeg mij eens, hoe schrijft men brieven met de
telegraaf?'

"'Toen heb ik,' verhaalde Tolstoi, 'mijne tante zoo eenvoudig mogelijk
de werking van een telegraaftoestel uitgelegd,' na afloop waarvan
zij had uitgeroepen: '_Oui, oui, je comprends, mon cher_.'

"Ruim een half uur had tante hare oogen langs den draad laten dwalen,
toen zij eindelijk verwonderd zeide:

"'_Mon cher Léon_, hoe zit dat nu? Een half uur lang heb ik geen
enkelen brief langs de telegraaf zien vliegen.'

"'Somtijds,' zoo verhaalde Tolstoi ons, 'zit ik hier met tante eene
maand lang, zonder bloedverwanten of kennissen te zien, totdat zij
opeens, bij het opscheppen van de soep bij voorbeeld, met een opgewekt
gezicht uitroept:

"'_Mais savez-vous, mon cher Léon, on dit...._'"



Wij zullen hier het tweede gedeelte van Tolstoi's herinneringen
aanhalen, welke op die merkwaardige vrouw, Tatjana Alexandrowna, die
zulk een grooten invloed op onzen schrijver heeft gehad, betrekking
hebben.

"Als ik aan de herfst- en lange winteravonden denk, gevoel ik dat
die avonden vol zoete herinneringen voor mij zijn gebleven. Aan die
avonden ben ik mijne beste gedachten, mijne beste gemoedsbewegingen
verschuldigd. In een leuningstoel gezeten las ik, dacht, luisterde
soms naar de gesprekken mijner tante met Natalie Petrowna of met het
altijd goede en vriendelijke kamermeisje Loenetschka, wisselde eenige
woorden met haar, en ging dan weer zitten lezen en denken. Die trouwe
leuningstoel staat nu nog bij mij, maar is niet meer dezelfde; ook
de sofa is veranderd waarop de goede oude Natalie Petrowna sliep,
die bij mijne tante inwoonde, niet voor hulp, maar omdat zij geen
onderkomen had. Tusschen de vensters, onder den spiegel stond de
schrijftafel mijner tante, met potjes en schaaltjes die gevuld waren
met zoetigheden, als honigkoeken en dadels, waarop zij mij van tijd
tot tijd trakteerde. Bij het venster stonden twee leuningstoelen,
en rechts van de deur een geborduurde ruststoel, waarop zij gaarne
had dat ik des avonds ging zitten.

"De groote bekoring van dit leven school in de afwezigheid van alle
stoffelijke zorg, in de goede, duurzame verstandhouding tusschen alle
personen van het gezin, welke door niets werd gestoord, en in het
kalme, onbewuste voorbijgaan van den tijd. Toen had ik kunnen zeggen:
'Wer darauf sitzt, der ist glücklich, und der glückliche bin ich.'

"En werkelijk, ik was naar waarheid gelukkig als ik in dien stoel
zat. Na een slecht leven in Toela, met kaartspel, zigeuners, jagen,
dwaze pronkzucht en dergelijke, keerde ik huiswaarts en ging naar
mijne tante. Volgens oud gebruik kusten wij elkaar de hand--ik hare
fraaie, welgevormde, zij mijne onbehouwen, grove hand--en heetten
elkander (ook weer volgens oud gebruik) in 't Fransch welkom. Daarna
schertste ik eenige oogenblikken met Natalie Petrowna, en ging in den
gemakkelijken stoel zitten. Mijne tante wist alles wat ik gedaan had,
had er verdriet van, doch met de haar eigen minzaamheid en liefde
verweet zij het mij nooit.

"Ik ging op mijn stoel zitten lezen, denken, en luisterde naar hare
gesprekken met Natalie Petrowna. Nu eens herdachten zij den ouden
tijd of speelden een partijtje _patience_, dan weer wezen zij elkaar
op voorteekenen of schertsten over het een en ander, en dan lachten
de beide oudjes (vooral tante) met een grappig, kinderlijk lachje,
dat ik dadelijk onder het lezen hoorde. Ik begon te vertellen dat de
vrouw van een mijner kennissen haren man ontrouw was geworden, en zeide
dat die man blij moest zijn van haar verlost te wezen. Daarop trok
tante, die juist met Natalie er over sprak, dat een dief aan de kaars
'gasten' beteekende, plotseling de wenkbrauwen samen en zeide, dat
hare overtuiging steeds geweest was, dat de man zoo iets niet mag laten
blijken, daar hij dan zijne vrouw geheel in het ongeluk stort. Hierna
vertelde zij mij een treurig geval onder het dienstpersoneel, dat
Loenetschka haar had meegedeeld. Na afloop daarvan las zij een'
brief voor van mijne zuster Maria, die zij evenveel, zoo niet meer,
liefhad als mij en sprak over het leed dat haar man, een eigen neef
van tante, Maria had aangedaan: welk feit zij niet veroordeelde of
gispte, doch betreurde. Eindelijk ging ik weer lezen, terwijl tante,
in herinneringen verdiept, hare snuisterijen doorsnuffelde.

"Hare voornaamste eigenschap, die onwillekeurig op mij is overgegaan,
was hare verwonderlijke, algemeene goedheid jegens allen zonder
onderscheid. Trots alle moeite kan ik mij uit mijn geheele leven geen
geval herinneren, dat zij boos werd, een hard woord zeide of iemand
veroordeelde, hekelde of berispte. Zij sprak goed over mijne andere
tante, die haar bitter gegriefd had door ons van haar weg te nemen,
en veroordeelde ook den man mijner zuster niet, die zich zeer slecht
tegen Maria had gedragen. Zij was grootgebracht in het begrip dat er
heeren en dienaren zijn, maar gebruikte hare heerschappij alleen om
de menschen te dienen. Nooit heeft zij mij rechtstreeks mijn slecht
leven verweten, ofschoon zij er verdriet van heeft gehad. Mijn broeder
Sergius, dien zij ook hartelijk liefhad, heeft zij er evenmin een
verwijt van gemaakt dat hij omgang hield met een Zigeunermeisje. De
eenige zweem van boosheid op hem was, dat zij, als Sergius er in lang
niet geweest was, zeide: 'Waar blijft onze Sergius toch?' terwijl
zij hem anders meer vriendelijk 'Serjoscha' noemde. Nooit leerde
zij met woorden hoe men leven moest, en zij hield ook niet van
zedepreeken. Haar geheele zedelijke arbeid was de verbetering van
haar eigen innerlijk; het uiterlijke gaf slechts daden te zien, of
liever--want daden waren er niet--een geheel leven van rustige kalmte,
zachtmoedigheid en stille, onopgemerkte liefde voor anderen.

"Innerlijk verrichtte zij een werk van liefde, en daarom was zij steeds
rustig en kalm. Deze beide eigenschappen van liefde en bedaardheid
werkten onmerkbaar aanstekelijk op anderen, en gaven aan den omgang
met haar eene eigenaardige bekoring.

"De omstandigheid dat ik geen enkel geval ken, waarin zij iemand
beleedigd heeft, is oorzaak dat ik ook niemand ken, die haar niet
mocht lijden. Nooit sprak zij over zich zelve, nooit over godsdienst:
hoe men gelooven moest, wat haar eigen geloof was en hoe zij bad. Zij
geloofde in waarheid aan alles, maar verwierp alléén het dogma der
eeuwige kwellingen, 'want,' zeide zij: '_Dieu, qui est la bonté-même,
ne peut pas vouloir nos souffrances_."

"Behalve bij Te Deum's en zielmissen heb ik nooit gezien hoe zij
bad. Alleen kon ik uit de ongewone minzaamheid, waarmee zij mij
somtijds toesprak, als ik haar 's avonds laat nog iets moest zeggen,
nadat ik reeds goeden nacht gewenscht had, opmaken, dat ik de goede
ziel bij het bidden gestoord had.

"'Kom binnen, kom binnen,' placht zij dan te zeggen. 'Juist heb ik
tegen Natalie Pretowna gezegd, dat Nikolaas nog wel bij ons zou komen.'

"Dikwijls noemde tante mij bij mijn' vadersnaam en dat deed mij
aangenaam aan, wijl het bewees dat de voorstelling, die zij zich van
mijn' vader en mij gemaakt had, één was wat hare liefde voor beiden
betrof. Op dit late uur was tante reeds in nachtoilet. Zij had een
doek om hare schouders geslagen en hare kleine voetjes staken in
pantoffels. In een dergelijk négligé vertoonde zich ook Natalie
Petrowna.

"'Ga zitten, ga zitten,' zei tante dan, als zij zag dat ik nog
geen lust had te gaan slapen, of dat de eenzaamheid mij drukte. De
herinnering aan die ongedwongen, late avondbezoeken is mij nog
steeds lief.

"Dan gebeurde het, dat Natalie Petrowna of ik iets grappigs zeiden,
zoodat tante begon te lachen, waarmede Natalie Petrowna dadelijk
instemde. En de beide oudjes lachten nog lang, soms zonder dat
zij wisten waarom. Zij lachten als kinderen, omdat zij iedereen
liefhadden en het hun goed was. Het was niet slechts die goedhartige
liefde jegens mij, die mij verblijdde, maar ook die sfeer van liefde
jegens allen, voor de aanwezigen en de afwezigen, voor de levenden
en de afgestorvenen, en zelfs voor de dieren.

"Komt de tijd dat ik een overzicht van mijn leven moet geven, dan
zal ik meer van haar vertellen. Nu zal ik alleen van de stemming
onder het volk--de boeren van Jasnaja Paljana--jegens haar spreken,
die zich bij gelegenheid van hare begrafenis uitte. Toen wij tante
door het dorp droegen, was er geen enkele van de 60 boerenwoningen,
waar de bewoners niet naar buiten kwamen met het verzoek den stoet een
oogenblik stil te doen staan en om de gebeden voor de afgestorvenen
voor haar te bidden.--'Zij was eene brave barina [107], die niemand
kwaad gedaan heeft,' zeiden allen. En daarom had men haar hartelijk
lief. Lao Tsz' heeft gezegd, dat de waarde der dingen ligt in hetgeen
zij _niet_ bezitten. Dit was ook op haar leven van toepassing, waarvan
de waarde voornamelijk bestond in de afwezigheid van al wat slecht
is. Inderdaad, in het leven van tante Tatjana Alexandrowna lag niets
slechts. Dit laat zich zoo gemakkelijk zeggen, maar zoo moeielijk
verwezenlijken! Ik heb ook maar één mensch gekend die zóó was!

"Kalm is zij gestorven. Allengs sluimerde zij in en stierf, volgens
haar wensch, niet in de kamer waar zij gehuisd had, om daar geen
treurige herinneringen voor ons achter te laten.

"Zij is heengegaan, bijna zonder iemand herkend te hebben. Mij heeft
zij tot op het laatste oogenblik gekend, met een lachje op de lippen,
dat haar gelaat deed stralen. Soms bewoog zij de lippen en poogde
den naam Nikolaas uit te spreken, mij kort voor haar dood geheel
vereenzelvigende met hem dien zij haar leven lang had liefgehad.

"En die goede vrouw heb ik nog dat kleine genoegen geweigerd,
dat haar de dadels en de chocolade verschaften, welke zij vroeg,
minder voor zich zelve, dan om mij te trakteeren; ook heb ik haar
de gelegenheid ontnomen nog wat geld te geven aan elk, die er haar
om vroeg. Ik kan daar niet aan denken zonder een kwellend verwijt
van mijn geweten. Lieve, beste tante, vergeef mij! Hadde ik in
mijne jeugd maar het goede gekend, en op mijn ouden dag het goede
kunnen doen,--ik bedoel niet het goede, dat ik mij in mijne jeugd
heb onthouden, maar het goede dat ik anderen onthield,--dan had ik
hun die reeds ten grave zijn gedaald het kwade niet gedaan!" [108]



Ofschoon Tolstoi den zomer van het jaar 1858 niet geheel te Jasnaja
Paljana doorbracht, maar voor eene poos naar Moskou ging, stelde hij
meer en meer belang in het leven der boeren en deed hij pogingen om
hun nader te komen.

Fet haalt in zijne _Herinneringen_ een verhaal aan van Leo's broeder,
dat op dien tijd betrekking heeft en met den fijnen humor, Nikolaas
eigen, geschreven is.

"Toen wij naar Leo Tolstoi vroegen, vertelde de graaf met zichtbaar
welgevallen het volgende van zijn geliefden broeder:

"'Leo,' zoo sprak hij, 'tracht zich met ijver aan de landelijke
leefwijze en bezigheden te gewennen, waarmee hij, evenals wij allen,
tot heden maar oppervlakkig bekend was. Ik weet echter niet, wat er
van die pogingen terecht moet komen. Leo wil alles tegelijk doen,
zonder iets van zijn ander werk te laten varen, zelfs de gymnastiek
niet. Voor het venster van zijne studeerkamer heeft hij een rekstok
laten maken. Natuurlijk heeft hij gelijk, dat hij zich losmaakt van
de vooroordeelen, waartegen hij zoo te velde trekt. De gymnastiek
zit zijn werkzaamheden niet in den weg, maar de dorpsschout ziet de
zaak toch eenigszins anders in.--"Men komt," zegt hij, "bij den barin
om een order te vernemen, maar de barin heeft zijn eene knie om den
rekstok geslagen, hangt, in een rood buis, met het hoofd omlaag en
zwaait heen en weer; zijne haren hangen neder en zwieren mee, zijn
gezicht is bloedrood. Ik geef het iemand te doen om onder die kunsten
orders van hem aan te hooren, en hem in 't gezicht te zien!"'

"Leo heeft er schik in, als hij ziet hoe de arbeider Joefan met
buitenwaarts gebogen armen aan het ploegen is. Joefan is voor hem
het type van een krachtigen boerenarbeider, in den geest van Mikoela
Seljaninowitsch. Dan slaat hij zelf de handen aan den ploeg, buigt
de armen ook buitenwaarts en doet Joefan na." [109]



Nadat Tolstoi zich in den zomer met zijn landgoed had bezig gehouden,
zien wij dat hij zich ook met maatschappelijke zaken inliet.

Tegen den herfst van het jaar 1858 had in Toela eene bijeenkomst plaats
van den adel uit het geheele gouvernement, met het doel afgevaardigden
te kiezen in het Comité van het Gouvernement Toela tot verbetering van
het bestaan der boeren. Op deze vergadering deden 105 edelen, op grond
van het verkiezingsreglement voor den adel, hetwelk hun toestaat hunne
meening over de plaatselijke nooden en behoeften van hun gouvernement
voor te dragen, den Maarschalk van Toela het volgende voorstel, ten
einde het aan het oordeel van het Gouvernements-Comité te onderwerpen:

"Zoowel ter verbetering van het bestaan der boeren, als tot waarborg
van den eigendom der grondbezitters en tot zekerheid van beide
partijen, achten wij, ondergeteekenden, het noodig den boeren niet
anders de vrijheid te geven, dan onder toewijzing van eene zekere
hoeveelheid land in erfelijk bezit. Voorts, dat de grondbezitters voor
het door hen afgestane land volledige en eerlijke schadeloosstelling
in geld ontvangen, volgens nader te bepalen financiëelen maatstaf,
die geenerlei gedwongen betrekkingen tusschen de boeren en de
grondbezitters na zich sleept,--welke betrekkingen de adel noodig acht
af te breken." (Volgen de handteekeningen der 105 Toela'sche edelen,
waaronder ook voorkomt die van graaf Leo Tolstoi, grondbezitter in
het district Krapifka.) [110]



In December 1858 had Tolstoi op jacht een avontuur, dat hem bijna
het leven gekost had. Ziehier wat Fet daarvan verhaalt. [111]

"Gromeka schreef den 15den December 1858:

"'Overeenkomstig uw verzoek, haast ik mij u mee te deelen, waarde
Afanasius Afanasijewitsch, dat ik dezer dagen, van omstreeks 18 tot
20 dezer, op de berenjacht ga. Zeg aan Tolstoi, dat ik eene berin
met twee éénjarige jongen heb gekocht en of, zoo hij lust heeft aan
onze jacht deel te nemen, hij zoo goed wil zijn, tegen 18 of 19 dezer
rechtstreeks bij mij in Wolotschok te komen. Hij behoeft volstrekt
geen plichtplegingen te maken; ik zal hem met open armen ontvangen,
en er zal eene kamer voor hem in orde worden gebracht. Indien hij
niet komt, verzoek ik u mij tegen dien tijd bericht te willen zenden.

"'Ik vermoed dat de jacht den 19den zal plaats hebben. Het zal dan
het best en zelfs noodig zijn den 18den hier te wezen.

"'Wil Tolstoi de jacht tot den 21sten uitstellen, meld mij dit dan;
maar langer kunnen wij niet wachten.'"



Om aan deze woorden nog meer kracht bij te zetten, kwam de bekende
berendrijver Ostaschkoff Tolstoi bezoeken. Zijne verschijning onder
de jagers kan het best vergeleken worden bij het dompelen van een
gloeiend ijzer in water. Allen werden opgewonden en luidruchtig. Daar
elken jager op de berenjacht de raad gegeven was twee geweren mee te
nemen, had Tolstoi mij mijn Duitsch tweeloops-geweer gevraagd, dat
voor hagel bestemd was. Op den afgesproken dag begaven onze jagers
(Leo zelf, benevens zijn broeder Nikolaas) zich naar het station van
den Nikolajeff-spoorweg. Ter wille van de nauwkeurigheid zal ik hier
woordelijk weergeven wat ik van Tolstoi zelf, en van de vrienden die
hem op de jacht vergezelden, vernomen heb.

"Toen de jagers, elk met twee geladen geweren gewapend, langs de open
woudvlakte geposteerd waren, die door holle wegen als een schaakbord
in vakken verdeeld was, werd hun de raad gegeven, de hooge sneeuw,
die hen omringde, in een wijden kring vast te stampen, om zoodoende
de meest mogelijke vrijheid van beweging te verkrijgen. Maar Leo,
die bijna tot zijn middel in de sneeuw stond, achtte dien maatregel
overbodig, omdat het doel toch was den beer te schieten en niet met
hem te worstelen. Met dit oogmerk bepaalde de graaf zich er toe zijn
geladen geweer tegen den stam van een boom te zetten, om, zoodra hij
hieruit twee schoten gelost zou hebben, het weg te werpen en dan mijn
Duitsch tweeloops te grijpen.

"De reusachtige, door Ostaschkoff uit haar hol opgejaagde berin liet
niet lang op zich wachten, en draafde, langs een der holle wegen die
de woudvlakte kruisten, naar de ruimte waar de jagers stonden. Het
toeval wilde dat deze holle weg uitkwam op dien, welke het dichtst
gelegen was rechts van de plek waar Tolstoi op post stond, zoodat
de graaf de nadering der berin niet kon opmerken. Mogelijk had het
dier den jager, op wien het toesnelde, al vooraf geroken, althans het
stormde eensklaps uit den tegenover liggenden hollen weg, verscheen
onverwacht op de vlakte, op zeer korten afstand van Tolstoi, en draafde
regelrecht op hem aan. Kalm legde de graaf aan, trok af, doch raakte
het dier waarschijnlijk niet, want nog vóór de rook was weggetrokken,
zag hij eene reusachtige, donkere massa voor zich, waarop hij bijna
_à bout portant_ losbrandde. De kogel vloog het dier in den bek en
bleef tusschen de tanden steken.

"Doordien de graaf verzuimd had de omringende sneeuw vast te treden,
kon hij zich niet zijwaarts wenden en evenmin mijn geweer grijpen,
daar hij plotseling een hevigen stoot tegen de borst kreeg, die hem
ruggelings in de mulle sneeuw deed tuimelen. In volle vaart stormde
de berin over hem heen. 'Nu ben ik verloren,' dacht de graaf. 'Ik
heb misgeschoten en kan niet voor de derde maal vuur geven.' Maar op
hetzelfde oogenblik zag hij eene donkere massa boven zijn hoofd. Het
was de berin, die na haren sprong onmiddellijk rechtsomkeert had
gemaakt, en den schedel van den jager, dien zij door een stoot omver
had geworpen, trachtte stuk te bijten. Daar Tolstoi weerloos op zijn
rug in de diepe sneeuw lag, kon hij slechts passieven weerstand
bieden. Het eenige wat hij dan ook deed, was het hoofd zoo diep
mogelijk tusschen de schouders te trekken en zijne harige muts voor den
muil van het dier te houden. Dank zij deze instinktmatige handeling,
beet het dier tweemaal mis en gaf hem slechts een geduchten knauw,
doordien het met de boventanden zijne wang onder het linkeroog
openscheurde, en met de ondertanden de geheele linkerhelft van de
schedelhuid aftrok.

"Op dit hachelijke oogenblik snelde Ostaschkoff, die met eene korte
ijzeren staaf in de hand voortdurend in de nabijheid was gebleven, met
opgeheven armen en onder het gewone geroep van: 'Scheer je weg! Scheer
je weg!' op de berin toe. Nauwelijks had het dier dien uitroep gehoord,
of het pakte in allerijl zijne biezen, om, zooals men denken kan,
den volgenden dag toch gegrepen en afgemaakt te worden.

"Toen men Tolstoi op de been geholpen en zijn half ontveld en hevig
bloedend gezicht behoorlijk verbonden had, waren zijne eerste woorden:
'Wat zal Fet daar wel van zeggen!'

"Ook nu nog ben ik trotsch op deze woorden." [112]



Toen Tolstoi van dit ongeval eenigszins hersteld was, haastte hij
zich zijne tante het voorgevallene mee te deelen.

"In de eerste plaats groet ik u hartelijk; ten tweede haast ik mij u
zelf van mijn ongeval in kennis te stellen, uit vrees dat u het anders
met de noodige bijvoegingen uit den mond van anderen zult hooren.

"Nikolaas en ik zijn op de berenjacht geweest. Den 20sten heb ik een'
beer gedood; den 22sten zijn wij nogmaals op weg gegaan en is mij een'
buitengewoon ongeval overkomen. Onverwacht wierp eene berin zich op
mij; op zes pas afstands brandde ik mijn geweer los, doch ik miste bij
het eerste schot. Bij het tweede trof ik haar doodelijk in den muil;
niettemin sprong het dier op mij toe, gaf mij een' stoot, zoodat ik
neertuimelde, en, terwijl de anderen toesnelden, beet het mij tweemaal:
eens op het voorhoofd, de tweede maal onder het oog. Gelukkig heeft dit
alles slechts 10 of 15 seconden geduurd. De berin ging op de vlucht,
en ik werd op de been geholpen, met eene kleine wond, die mij niet
mismaakt en zelfs geen pijn veroorzaakt. Noch het schedelbeen, noch
het oog zijn beschadigd, zoodat ik er met een klein litteeken op het
voorhoofd ben afgekomen. Ik ben op het oogenblik te Moskou en voel
mij volmaakt gezond. Ik schrijf u de zuivere waarheid, zonder iets
te verbergen, opdat u zich niet ongerust zult maken. Nu is alles
voorbij en rest mij nog God te danken, die mij op zoo buitengewone
wijze gered heeft." [113]



Dit avontuur diende Tolstoi als thema voor zijn verhaal: _Een jacht
die nog erger is dan gevangenschap_, dat in de _Leesboekjes_ werd
opgenomen. In dit verhaal staan tal van merkwaardige bijzonderheden,
die door Fet zijn weggelaten; maar wijl het in dien vorm zeer moeielijk
is het zakelijke gedeelte der vertelling te onderscheiden van wat
er door de fantasie is bijgevoegd, hebben wij aan de _Herinneringen_
van Tolstoi's vriend en aan zijn eigen brief aan tante Tatjana, die
meer aan ons doel beantwoordden, de voorkeur gegeven boven het door
hem geschreven verhaal.

De eerste maanden van het jaar 1859 bracht Tolstoi in Moskou door; maar
in April ging hij naar Petersburg, waar hij tien dagen in gezelschap
van zijne vriendin A. A. Tolstaja doorbracht. Van deze reis zijn hem
de aangenaamste herinneringen bijgebleven.

Op het einde van April ging hij weer naar Jasnaja Paljana, waar hij
den geheelen zomer bleef.

Gedurende dien zomer bezocht Tolstoi Toerghenjeff op zijne villa
Spasskoje.

Hoewel beide mannen elkander steeds met wederzijdsche achting
behandelden, was de verhouding toch nog steeds koel.

Niettemin had dit bezoek een gunstig en aangenaam verloop. Op 9
October van hetzelfde jaar liet Toerghenjeff in een brief aan Fet
zich aldus uit:

"Onze dames zenden u hare beste groeten. Van Tolstoi heb ik een
aangenaam bezoek gehad, en vriendschappelijk zijn wij gescheiden. Mij
dunkt dat er tusschen ons geen misverstand kan bestaan, daar wij
elkander duidelijk begrijpen en inzien, dat een intiem samengaan voor
ons onmogelijk is. Wij zijn van te verschillende klei gemaakt."



In Augustus reisde Tolstoi andermaal naar Moskou, waar hij den herfst
doorbracht.

Het jaar 1860 ging hij in onrustige stemming tegemoet.

Het beheer van het goed, de druk van het eenzelvige leven, allerlei
twijfel en pessimistische gevoelens bestormden zijn gemoed.

Niettemin vond hij in den winter van 1859 op 1860 uitspanning en
opbeuring in zijne scholen. In _Biecht_ schrijft hij over dien tijd
het volgende.

"Na mijn' terugkeer uit het buitenland vestigde ik mij op het land en
kwam op het denkbeeld mij met de boerenscholen bezig te houden. Deze
taak was bijzonder naar mijn' zin, wijl er niet dat leugenachtige
in lag opgesloten, dat mij duidelijk was geworden en reeds bij
het letterkundig onderwijs mijne aandacht had getrokken. Ook hier
werkte ik in naam van den _vooruitgang_, maar nam tegenover dezen
reeds het standpunt van den kritikus in. Ik zeide tot mijzelf, dat de
_vooruitgang_ in enkele gevallen verkeerde resultaten had opgeleverd,
en dat men zich eigenlijk tot de allereenvoudigste lieden, tot de
boerenkinderen moet wenden en het geheel aan hunne vrije keus overlaten
den weg van vooruitgang te kiezen, dien zij wenschen. In werkelijkheid
draaide ik steeds om dezelfde onoplosbare quaestie heen, hierin
bestaande, dat ik niet wist wat ik onderwees. In de hoogere sferen
van letterkundigen arbeid had ik begrepen, dat men niet onderwijzen
kan, zoo men niet weet wat men onderwijst, omdat ik gezien had, dat
allen verschillend onderwijzen en bij hunne onderlinge twisten hunne
onwetendheid voor zich zelven verbergen. Hier, in het geval van de
boerenkinderen, dacht ik dat deze moeilijkheid te vermijden zou zijn,
door aan de kinderen over te laten te leeren wat zij wilden. Nu vind
ik het komisch, als ik er aan denk welke kunstgrepen ik gebruikt heb
om mijn wensch--het onderwijzen--te vervullen, ofschoon ik in den
grond van mijn hart overtuigd was, dat ik niet kon onderwijzen wat
noodig was, daar ik niet wist wat ik daaronder moest verstaan."



Dit bestendige gevoel van ontevredenheid over zich zelf, dit zoeken
naar de reden van het bestaan, was steeds de werkende kracht, welke
hem onweerstaanbaar voortdreef op den weg van zedelijken vooruitgang.



In Februari 1859 werd Tolstoi gekozen als lid van het _Moskousche
Genootschap van Vrienden der Russische Letterkunde_.

Den 4den Februari 1859 had, onder praesidium van A. S. Chomjakoff,
eene vergadering van dit genootschap plaats, waarop van de nieuw
gekozen leden ook graaf Tolstoi tegenwoordig was, die, volgens
de gebruiken van dit Genootschap, eene intreêrede hield, waarin
hij, zooals in het protocol van het Genootschap gezegd wordt, "de
quaestie besprak van de voorkeur van het bellettristisch element in
de letterkunde boven al hare andere richtingen." Tot ons leedwezen
hebben wij deze redevoering niet onder de oogen kunnen krijgen. In
de verslagen van het genootschap luidt het, dat aanvankelijk besloten
was deze redevoering in de werken van het genootschap af te drukken;
doch later besloot men, aangezien de uitgaaf van deze werken niet
plaats vond, de redevoering aan den schrijver terug te zenden, bij
wien zij vermoedelijk onder oude papieren verloren is geraakt.

Wij kunnen ons eenige voorstelling van die redevoering maken, zoo
wij de loffelijke toespraak lezen, waarmede A. S. Chomjakoff haar
beantwoordde en die wij hier in haar geheel laten volgen.

"Het _Moskousche Genootschap van Vrienden der Russische Letterkunde_,
dat u, Graaf Leo Tolstoi, onder het getal zijner werkzame leden
heeft opgenomen, heet u met blijdschap welkom als medewerker op
het gebied der zuivere bellettrie. Deze zuiver litteraire richting
verdedigt gij in uwe redevoering, en stelt haar hoog boven alle
andere tijdelijke en toevallige richtingen van letterkundigen
arbeid. Zonderling zou het zijn, indien het Genootschap daarin
niet met u sympathiseerde. Veroorloof mij, intusschen, te zeggen,
dat de billijkheid der meening, welke door u met zooveel talent is
uitgesproken, geenszins de rechten van het tijdelijke en toevallige
op het gebied der taal te niet doet. Datgene wat altijd schoon
en onveranderlijk is, als de grondwetten der ziel zelve, neemt,
en moet ongetwijfeld innemen, de eerste plaats in de gedachten, de
drijfveeren en dus ook in het gesproken woord der menschen. Dit en
alléén dit wordt van geslacht op geslacht, van het eene volk op het
andere overgedragen, als een kostbaar erfdeel dat steeds vermeerdert
en nooit in vergetelheid geraakt.

"Maar aan den anderen kant bestaat er, zooals ik reeds de eer
had te zeggen, in de natuur van den mensch, zoowel als in die
der maatschappij, eene duurzame behoefte aan overtuiging. De
geschiedenis wijst op tal van belangrijke momenten, waarin die
overtuiging bijzondere, onomstootelijke rechten verkrijgt en
niet meerdere juistheid en scherpte in de maatschappelijke taal
doordringt. Het toevallige en het tijdelijke in den historischen
gang van het volksleven krijgt de beteekenis van het algemeene,
het universeel menschelijke, omdat alle geslachten, alle volken de
ziekelijke verzuchtingen en bekentenissen van een of ander geslacht
of volk kunnen begrijpen en dat ook werkelijk doen. De rechten der
bellettrie, die dienares van eeuwige schoonheid, vernietigen niet de
rechten der overtuigende of bewijsvoerende letterkunde, welke steeds de
maatschappelijke onvolmaaktheid vergezelt en soms heilzaam blijkt voor
de maatschappelijke wonden. In de onverstoorde waarheid en harmonie
der ziel ligt een oneindige schoonheid; maar ook in de boete, in het
berouw, dat de waarheid hooghoudt en den mensch of de maatschappij
naar zedelijke volmaaktheid drijft, ligt ware, verhevene schoonheid.

"Sta mij toe hier bij te voegen, dat ik de meening van den, naar het
mij voorkomt, eenzijdigen Duitschen aestheticus niet kan deelen. Wel
is de kunst, de bellettrie, geheel vrij en vindt zij rechtvaardiging
en doel in zich zelve, maar de vrijheid der kunst, als abstract
begrip, staat in geenerlei betrekking tot het innerlijke leven van den
kunstenaar. De kunstenaar is geen theorie, geen gebied van gedachten en
gedachtenarbeid: hij is een mensch, steeds een mensch van zijn tijd,
gewoonlijk de beste vertegenwoordiger er van, die hem met zijn' geest
en met zijne rijpe of ontluikende neigingen doordringt. Wegens zijne
ontvankelijkheid voor indrukken, zonder welke hij geen kunstenaar zou
kunnen zijn, neemt hij--meer dan andere menschen--alle ziekelijke en
ook blijmoedige aandoeningen der maatschappij waarin hij geboren is,
in zich op. Doordien hij zich steeds aan het ware en schoone wijdt,
weerspiegelt hij onwillekeurig door een woord, door den zin eener
gedachte of voorstelling het actueele in zijn mengsel van waarheid,
die eene reine ziel verblijdt, en van leugen, die de harmonische rust
der ziel verstoort.

"Zoo vloeien de twee gebieden, de twee afdeelingen der letterkunde,
waarvan wij spraken, ineen; zoo wordt een schrijver, een dienaar van
de zuivere kunst, somtijds bewijsvoerder, zonder dat hij het zelf weet,
zonder zijn eigen wil en soms ook tegen zijn' wil. Ik neem de vrijheid
u zelf, graaf Tolstoi, als voorbeeld te nemen. Gij volgt getrouw
en standvastig een bewusten en bepaalden weg; maar zijt gij wel zoo
geheel vreemd aan die richting, welke met den naam van overtuigende
of bewijsvoerende letterkunde bestempeld wordt? Hebt gij niet eens
in uw leven in het beeld van een teringachtigen boer, die te midden
van een aantal kameraden, blijkbaar onverschillig voor zijn lijden,
op zijne kachel sterft, de eene of andere maatschappelijke ziekte,
de eene of andere ondeugd aangewezen? Hebt gij, bij het beschrijven
van dien dood, geen leed gehad over die harde gevoelloosheid van
goede, maar niet ontwaakte menschenzielen?... Ja--ook gij waart
en zult onwillekeurig zijn: bewijsvoerder, beschuldiger! Ga met
God op den wonderschoonen weg voort, dien gij u hebt gekozen. Ga
voort met hetzelfde gunstige gevolg, waarmee ge tot heden bekroond
zijt geworden,--of met nog glansrijker, want uwe gave is niet van
voorbijgaanden aard, en niet spoedig uitgeput. Maar geloof vrij, dat
in de letterkunde het eeuwige en artistieke steeds het tijdelijke en
vergankelijke in zich opneemt, het vervormt en veredelt, en dat alle
verschillende loten der menschelijke taal zonder ophouden samengroeien
tot een enkel harmonisch geheel."



Chomjakoff's voorspelling werd verwezenlijkt. Zonder nog te spreken van
de beschuldigende elementen in alle geschriften der eerste periode,
kwam Tolstoi 20 jaren later met zijne _Biecht_ en daarna met de
aanwijzing van het kwade der tegenwoordige maatschappij voor den
dag. En aan deze taak heeft hij zijne machtige kunstenaarsgaven gewijd.



TWAALFDE HOOFDSTUK.

TOLSTOI'S TWEEDE BUITENLANDSCHE REIS.


In Februari van het jaar 1860 wendde Fet zich schriftelijk tot
Tolstoi om hem raad te vragen in zake den aankoop van een stuk grond
en om inlichtingen den landbouw betreffende. Tolstoi antwoordde
hem uitvoerig, juichte zijn plan zeer toe, beloofde hem te zullen
helpen en wees hem verschillende stukken grond aan. In dezen voor
ons onbelangrijken zakenbrief, maakt hij tevens eenige opmerkingen
over een paar werken van Toerghenjeff en Ostrowski.

"Ik heb _Aan den Vooravond_ gelezen. Ziehier mijn oordeel. Verhalen
schrijven is over 't algemeen nutteloos, maar vooral als het geschiedt
door menschen, die pessimistisch zijn en niet goed weten wat zij
in 't leven willen. Overigens is _Aan den Vooravond_ veel beter
dan _Het adellijk Nest_. In het eerste zijn de met den geest van
tegenspraak bezielde personen, de vader, de kunstenaar, uitstekend
geteekend. De overige personen zijn geen typen, zelfs hun denken en
hunne omstandigheden zijn niet typisch, hoogstens dood-alledaagsch. Dat
is overigens altijd eene fout van Toerghenjeff. Het meisje is van 't
begin af aan slecht geteekend: 'Ach, hoe bemin ik je.... Zij had lange
wimpers....' Het heeft mij altijd verwonderd, dat Toerghenjeff met
zijn groot verstand en dichterlijk gevoel zich niet van banaliteiten,
die er soms zelfs zijn bijgesleept, kan onthouden. Het meest treft
men die banaliteit aan bij zijne oppositie-menschen; hierin herinnert
hij aan Gogol. Hij neemt geen aandeel in het lot van deze lieden,
maar teekent hen als misgeboorten, waarvoor hij geen medelijden voelt
en die hij bovendien nog beschimpt. Dat is te veel in tegenspraak met
den toon en de gedachten, die Toerghenjeff overigens kenmerken. Dat
was goed bij de ouderwetsche litteratuur en bij Gogol, waar ik nog
bij moet voegen dat, indien men zijne onbeduidende personen niet kan
beklagen, men hen moet uitschelden om een onzinnige reden, b.v. omdat
het vandaag niet warm is, of uitlachen omdat zij buikpijn hebben;
maar niet zooals de zwaarmoedige Toerghenjeff het doet. Men mag in
't algemeen niet zulke verhalen schrijven, zelfs niet als men zeker
is van succes.

"_Onweder_ van Ostrowski is volgens mijne meening een treurig werk,
maar zal succes hebben. Ostrowski noch Toerghenjeff hebben schuld
aan hun succes, maar de tijd waarin zij leven. Er zal nu geen mensch
meer opstaan die in dat opzicht Boelgarin zal evenaren, maar daarom
zal niemand de liefhebbers van het antieke, waartoe ook ik behoor,
verhinderen om met ernst gedichten en verhalen te lezen en ze ernstig
te bespreken. Toch hebben wij tegenwoordig iets anders noodig. Ons
behoeft men niet meer te onderwijzen maar wij moeten Marfoetka en
Taraska [114], iets, al is het maar weinig, meedeelen van hetgeen
wij weten. En nu, leef wel!"

Leo Tolstoi heeft inderdaad beslist, dat de mensch, die gezegend is
met verstand en zich verrijkt heeft met wetenschap, in de eerste plaats
verplicht is diegenen ervan te doen genieten, die dat ontberen. Daarom
ook wijdt hij zijne vrije uren aan de volksschool.

Op die wijze verliep de winter van 1859-'60. Ook las Tolstoi veel
ernstige boeken, die hem op de volgende gedachten brachten.

7 Februari. "Ik las over de degeneratie van het menschelijk verstand
en van den hoogsten graad zijner ontwikkeling. Geheel machinaal gingen
mijne gedachten naar het gebed.--Bidden.--Tot wien? Wat is het voor
een God, dien men zich zoo duidelijk kan voorstellen, dat men hem
kan vragen zich met ons in verbinding te stellen. Als ik mij God zoo
voorstel, dan verliest Hij voor mij al het verhevene.

"De God, dien men iets kan vragen, dien men kan dienen, is eene
uiting van zwakheid van het verstand. Daarom is Hij God omdat ik mij
Zijn wezen niet kan voorstellen. Neen, Hij is geen wezen; Hij is wet
en kracht.

"Moge deze bladzijde een monument blijven voor mijn vertrouwen in de
kracht van 't verstand."

Vervolgens las hij: _Vertellingen_ van Auerbach, _Reineke Fuchs_
van Goethe. Ongeveer in dien tijd schreef hij:

"Het is een vreemde godsdienst, die godsdienst van mij en van
onzen tijd, het is de godsdienst van den vooruitgang. Men heeft
eens den mensch gezegd, dat vooruitgang goed is. Zij is slechts eene
afwezigheid van geloof, gepaard aan den drang naar een bewust werken,
dat minder zwaar wordt door het geloof. De mensch heeft een drijfkracht
noodig. Zoo is het."

Deze gedachte kwam, zooals wij later zullen zien, tot hare volle
ontwikkeling in zijne paedagogische werken en ook in de zelfontleding
van zijn _Biecht_.

De vrienden volgden met belangstelling Tolstoi's litteraire loopbaan
en hadden een vriendelijke toegevendheid voor zijne "dwaasheden en
zonderlingheden", zooals zij het noemden, terwijl zij grootendeels
zijne diepgaande, innige gedachten niet begrepen.

Zoo schreef o.a. Botkin 6 Maart 1860 aan Fet:

"Uit een' brief van Toerghenjeff zag ik met genoegen, dat Tolstoi zich
weer met zijn' roman uit den Kaukasus bezig houdt. Hoeveel dwaasheden
hij ook doet, ik zal toch steeds zeggen, dat hij iemand is met groot
talent, en iedere dwaasheid van hem heeft voor mij meer waarde,
dan de verstandigste daden van vele anderen."

In een' brief van Toerghenjeff aan Fet lezen wij:

"En Leo Tolstoi gaat voort met zijne eigenaardigheden; dat is hem
zeker aangeboren. Wanneer zal hij eens ophouden in de lucht te zweven
en vasten bodem onder zijne voeten voelen."

In den winter van 1860 bracht het echtpaar Fet een bezoek op Jasnaja
Paljana, dat zij moesten passeeren als zij van hun landgoed naar de
stad gingen.

Van dit bezoek geeft Fet ons de volgende korte aanteekening:

"Natuurlijk ontzegden wij ons het genoegen niet een paar dagen op
Jasnaja te blijven, waar wij tot onze groote vreugde ook Nikolaas
Tolstoi, een' hoogst sympathieken, verstandigen man, aantroffen. Wat
hebben wij niet een plannen gesmeed in die paar dagen, dat ik met
hem samen was! Niemand van ons dacht er aan, dat geen van die plannen
verwezenlijkt zou kunnen worden."

Verder vertelt Fet van een bezoek, dat Nikolaas hem bracht:

"In 't begin van Mei kwam Nikolaas Tolstoi ons eens opzoeken. Zijne
zuster had hem aangeraden met de broers in 't buitenland genezing
te gaan zoeken voor zijn hardnekkigen hoest. Hij zelf nam niet de
minste notitie van zijne zwakke gezondheid, maar zijne magerheid,
zijne bleeke gelaatskleur en vooral de driftbuien, teringlijders
zoo eigen, wezen, ondanks zijne opgeruimdheid en zijn prettigen,
vroolijken lach, op de aanwezigheid van die ziekte. Ik weet nog hoe
boos hij zijne hand terug trok, toen de koetsier die wilde grijpen
om haar te kussen. Den man zelf deed hij geen verwijten, maar toen
wij naar de paarden gingen kijken, zeide hij tegen Borisoff en mij:
'Hoe komt die ezel er bij mij plotseling de hand te willen kussen;
dat is nog nooit gebeurd.'"

Wij achten het niet overbodig, hier de karakterschets te laten volgen,
die Fet van dezen broeder heeft gegeven.

"Graaf Nikolaas Tolstoi kwam bijna iederen avond bij ons en bracht dan
eene prettige gezelligheid mee, die zich niet met een paar woorden
laat beschrijven. Hij droeg toen nog altijd zijn uniform. Men
behoefde zijne magere handen, zijne groote verstandige oogen en
zijne ingevallen wangen maar aan te zien om te weten, dat deze goede,
geestige man eens het slachtoffer zou worden van de onverbiddelijke
tering. Het is jammer, dat deze buitengewone persoonlijkheid, die door
al zijne kennissen werd verafgood, in den Kaukasus de in het leger zeer
verspreide gewoonte had aangenomen van veel te drinken. Men zegt het
althans, maar ik, die in den korten tijd dat ik hem kende, dikwijls
met hem op jacht ging, waar hij natuurlijk veel meer gelegenheid had
tot drinken dan op een familieavondje, kan verklaren nooit een spoor
van dronkenschap bij hem te hebben waargenomen.

"Hij zat altijd in een' leuningstoel, dien wij bij de tafel hadden
geschoven, en dronk een paar kopjes thee met een weinig cognac. Men
moest hem, bescheiden als hij was, meestal aan het praten brengen,
maar was hij eenmaal begonnen, dan bracht hij in het gesprek al dien
fijnen humor, waarover hij zoo rijkelijk kon beschikken. Hij hield
heel veel van zijn jongsten broer Leo, maar kon toch niet nalaten
diens aristokratische manieren te bespotten. Schijn kon hij steeds van
waarheid onderscheiden en met dezelfde ironie ontleedde hij de hoogste
zoowel als de laagste Kaukasische kringen. Ook oompje Jepischka,
de bekende jager en oud-geloovige (in _de Kozakken_ voorkomende
onder den naam van Jeroschka), werd door hem gezien en begrepen,
zooals alleen een kunstenaar dat kan."

Nikolaas Nikolajewitsch schreef weinig. _Herinneringen van een Jager_
is het eenige verhaal dat tot ons is gekomen. Het werd indertijd
opgenomen in den _Sawremjennik_.

Garschin geeft in zijne _Herinneringen aan Toerghenjeff_ diens meening
over Nikolaas Tolstoi:

"De lijdzaamheid, die Leo Tolstoi in theorie ontwikkelde, vinden wij
geheel terug in het wezen van zijn' broer Nikolaas.

"Zijne woning was zoo bescheiden mogelijk, bijna een hutje, ergens
in een afgelegen wijk van Moskou, en alles wat hij bezat deelde hij
met de armen. Hij was een bijzonder aardig prater en verteller, maar
schrijven was hem eene bijna physieke onmogelijkheid. Het opstellen van
een' brief kostte hem evenveel moeite als den eenvoudigsten werkman,
wiens ruwe, verwerkte vingers de pen niet kunnen vasthouden."

Tot groote, maar korte vreugde van al zijne vrienden besloot Nikolaas
Tolstoi eindelijk naar het buitenland te gaan.

Toerghenjeff, die bijzonder veel van hem hield en die zich zeer
ongerust maakte over zijne gezondheid, schreef naar aanleiding daarvan
uit Soden aan Fet:

"Hetgeen gij mij van Nikolaas' gezondheid schreeft, heeft mij zeer
getroffen. Kan het waar zijn dat die brave, lieve man zou moeten
sterven. Waarom heeft hij niet eerder zijne traagheid overwonnen om
in 't buitenland genezing te zoeken? Hij ging toch ook wel naar den
Kaukasus in een reiswagen en de duivel mag weten in welke voertuigen
nog meer. Kwam hij maar naar Soden! Hier ontmoet ge bij iederen stap
borstlijders. Ik spreek met u op een afstand van duizenden wersten,
alsof mijne woorden zouden kunnen helpen.... Als Nikolaas nog niet
vertrokken is, dan zal hij het nooit doen... En zoo slaat ons allen
het noodlot."

In het postscriptum schrijft hij nog eens:

"Zoo Nikolaas nog niet vertrokken is, pak hem dan in zijn kraag en
sleep hem over de grenzen. De lucht is hier zoo zacht als gij het in
Rusland nergens vindt."

Tolstoi maakte zich natuurlijk ook zeer ongerust over de ziekte
van zijn' broer. De volgende brief aan Fet, in dien tijd geschreven,
spreekt van die bezorgdheid en ook vinden wij daar eenige raadgevingen
op landhuishoudkundig gebied:

"...Wanneer ik geheel geloof had kunnen schenken aan uw' brief zou ik
er niet trotsch op geweest zijn, maar had hij mij verdriet gedaan. Gij
zijt een schrijver en blijft een schrijver. Gave God, dat wij allen
konden schrijven zooals gij! Maar dat gij een stuk grond wilt koopen
en daar wilt gaan werken als een mier, dat is eene prachtige gedachte,
die gij ook ten uitvoer moet brengen en dan beter dan ik. Gij moet
het doen omdat gij een goed mensch zijt, met een helderen blik op
het leven. Overigens ben ik op het oogenblik niet de persoon om u op
een' meesterachtigen toon mijne goedkeuring te schenken. Ik leef in
tweestrijd met mijzelf. Mijne werkzaamheden op mijn landgoed drukken
mij en ik ben niet met hart en ziel bij het 'Joefanstwo.' [115] Verder
nemen huiselijke zorgen, de ziekte van Nikolaas, van wien ik sedert
hij in het buitenland vertoeft niets gehoord heb, en het vertrek van
mijne zuster mij geheel in beslag. Mijn ongetrouwd leven, het gemis van
eene vrouw en de vrees dat het te laat is om dat te herstellen hinderen
mij ook. Het gaat tegenwoordig in 't algemeen niet goed naar mijn zin.

"Daar mijne zuster hulp noodig heeft en ook omdat ik naar
Nikolaas verlang zal ik morgen werk maken van een' buitenlandschen
pas. Misschien reis ik met haar mee. Ik doe het zeker als ik geene of
slechte berichten van hem krijg. Wat zou ik je nog graag eens willen
zien vóor ik vertrek! Ik had je nog zooveel te vragen en te vertellen,
maar--dat is nu niet mogelijk. Wanneer deze brief vroeg genoeg aankomt
zult gij er uit zien dat wij Donderdag, uiterlijk Vrijdag op reis
gaan. En nu over uwe plannen. De prijs, dien men u genoemd heeft, is
niet te hoog en als de plaats u aanstaat, dan moest gij den grond maar
koopen. Maar waarom zoo veel? Ik weet uit eigen ondervinding dat, zoo
gij er voordeel van wilt trekken, gij niet meer dan 60 desjatin moet
hebben, d.w.z. vier stukken land ieder van 10 à 15 desjatin. [116]
Sla dezen raad niet in den wind. Het zijn geen losse praatjes, waar
ik mee aankom, ik heb zelf leergeld betaald. Wie het u anders gaat
vertellen, die liegt of hij weet het niet. Ook nu reeds zult gij al
uwe krachten moeten inspannen, maar uwe moeite zal beloond worden. Het
is de aangenaamste bezigheid die er bestaat, d.w.z. wanneer het land
niet te groot is, want in dat geval moet gij werken als een postpaard
en bereikt niets. Ik heb geen woorden genoeg om mijne spijt uit te
drukken, dat ik niet eerder heb geschreven. Gij waart dan zeker nog
bij ons gekomen. En nu vaarwel! Doe mijne hartelijk groeten aan Maria
Petrowna en aan Borisoff."



De litteraire werkkracht van Tolstoi, en ook van Fet, begon in dezen
tijd te verslappen. Tolstoi gaf zich over aan innerlijke beschouwingen
en er ontstond een stilstand in zijn werk. Maar nu schreef Droezjinin
elk der beide vrienden een' overtuigenden brief om den lust tot
schrijven weer bij hen op te wekken. Belangrijk vooral is die aan
Tolstoi:

"Ik haast mij u te antwoorden op uw schrijven en ook, zooals gij
waarschijnlijk wel zult raden, op hetgeen gij mij meedeelt over
uwen litterairen arbeid. Bij iederen schrijver komen oogenblikken
van twijfel en ontevredenheid, maar hoe sterk, hoe gewettigd die
ook mogen zijn, niemand nog heeft daarom het schrijven voor goed
opgegeven. Bij alles wat gij doet, het zij goed of kwaad, hebt gij
steeds eene groote vasthoudendheid getoond; daarom moet gij meer dan
iemand anders nadenken voordat gij het werk neerlegt.

"Bedenk toch, na poëzie en na hersenarbeid is alle andere bezigheid
niets. _Qui a bu veut boire._ U op dertigjarigen leeftijd van uwen
litterairen arbeid terug te willen trekken staat gelijk met het
verlies van de helft der belangstelling die gij voor 't leven gevoelt.

"Maar--dat is nog niet alles. Op ons allen rust de verantwoordelijkheid
voor goede litteratuur te zorgen, iets waaraan het Russische
publiek zoo zeer behoefte heeft. De Engelschman en de Amerikaan
kunnen terecht lachen omdat in Rusland eene vertelling van honderd
bladzijden (waarmee een landeigenaar, met een goed van 2000 zielen,
zich maanden heeft bezig gehouden), door het publiek verslonden wordt
en een' geheelen dag het onderwerp van gesprek vormt. Wat men in het
buitenland dilettantisme noemt, wordt bij ons reeds als iets bijzonders
beschouwd. Bij ons is het zoo. Eene vertelling wordt gelezen om zich er
mee te amuseeren. Deze laagste soort van kunstuiting kan twee bronnen
hebben: òf zij is geschreven door iemand die ons niets te vertellen
heeft, òf zij is de stem van den eenigen vooruitstrevenden man in
het Tsarenrijk. Wij b.v. kennen de zwakke zijde van Toerghenjeff,
maar met dat al ligt er nog eene zee tusschen zijne niets beduidende
vertellingen en de beste romans van Eugénie Toer met haar half
talent. Het Russische publiek, dat zich door een eigenaardig gevoel
laat leiden, kiest zich vier of vijf schrijvers als leidslieden en
wenscht verder niets te weten. Gij zijt door uw talent, door uwe
schitterende geestesgaven en door een' samenloop van omstandigheden
een gunsteling van het publiek geworden. U aan den arbeid onttrekken
moogt gij dus niet; integendeel, gij moet werken met al de kracht die
in u is. En nu is er nog iets: gij zijt lid van den zooveel mogelijk
eerlijken, invloedrijken, onafhankelijken kring, die reeds sedert
tien jaren (ondanks de fouten die misschien haar leden aankleven)
het vaandel hoog houdt van liberalisme en vooruitgang, en onder den
druk der vervolging den smaad draagt, zonder ooit eene laagheid te
hebben begaan. De kring is, ondanks de geringe tegemoetkoming, de
weinige beschaving van het publiek en het neerzien op de litteratuur in
't algemeen, een moreele kracht geworden. 't Is waar, hij heeft ook
middelmatige, onbeduidende leden, maar in verbinding met de anderen
presteeren die toch ook iets en zijn zij niet geheel nutteloos. In
dien kring nu zijt gij, hoewel gij nog slechts kort lid zijt, één
dergenen die zich eene stem hebben verworven, hetgeen b.v. Ostrowski
met zijn groot talent, en die moreel even hoog staat als gij, niet is
gelukt. Eene verklaring hiervoor te zoeken zou ons te ver voeren en ook
niets aan de zaak afdoen. Indien gij u nu uit dien kring terugtrekt,
een leven van nietsdoen gaat lijden, dan zult gij u ten eerste vervelen
en ten tweede geene rol meer spelen op het wereldtooneel.

"En nu breek ik af omdat mijn papier vol is. Wanneer mijne gedachte
tot u spreekt, dan zult gij haar zelf uitwerken en ontwikkelen."

Tot Fet wendde hij zich met denzelfden vriendelijken raad.



"Waarde en hooggeachte Afanasie Afanasjewitsch!

"Uwe mededeeling dat gij niets meer schrijven wilt of laten drukken
beantwoord ik op dezelfde wijze als ik het Tolstoi gedaan heb. Indien
gij niets goeds te schrijven hebt, blijf dan bij uw voornemen, doch
zoo gij den drang tot schrijven voelt, zal een ander u daartoe niet
behoeven aan te zetten.

"Het is niet mogelijk, al heeft men duizend eeden gezworen, goede
gedichten of goede boeken voor zich te houden, en daarom moest gij het
ook maar niet probeeren. De beide laatste jaren was het u en Tolstoi
onmogelijk iets te scheppen, en gij hebt beiden goed gedaan een' tijd
lang te rusten. Zoodra echter uw geest zal ontwaken, zult gij, zoowel
als Tolstoi, u weer willen uiten. Doe daarom geen gelofte, vooral
niet omdat niemand er u naar vraagt. Het eenige, dat ik niet goed vind
in uw besluit, is dat gij en Tolstoi, zoo ik mij niet vergis, u boos
hebt gemaakt, hetzij op het publiek hetzij op de litteratuur. Wanneer
iedere schrijver beleedigd zou zijn door eene zekere koelheid of door
een schimpartikel, dan zou niemand meer schrijven behalve misschien
Toerghenjeff, die nu eenmaal de kunst verstaat een allemansvriend te
zijn. Wanneer men in de letterkundige wereld met slijk gooit, dan
is dat volgens mijne meening ongeveer hetzelfde, als dat het paard
dat gij berijdt iets onbehoorlijks doet, terwijl uw hoofd vervuld is
van poëtische gedachten. Hier kan ik nog bijvoegen, dat men mij heeft
uitgescholden zooveel als ik maar kon verlangen, en het heeft mij nog
niet eens mijn' eetlust bedorven. Integendeel, ik vond het een groot
genoegen mij schrap te zetten, en ik zal natuurlijk steeds doorgaan met
schrijven, totdat ik gezegd heb wat ik vind dat gezegd moet worden."

Met zijne veronderstelling, dat het stilzwijgen der beide vrienden aan
een zekere koelheid van het publiek moest worden toegeschreven, heeft
Droezjinin zich echter vergist. Al heeft die koelheid misschien ook
bestaan, de reden van hunne werkeloosheid lag toch ergens anders. Het
was, dat beiden voelden dat er geen geestelijke band bestond tusschen
den schrijver en de lezers. De schrijvers wisten niet wat zij moesten
schrijven en het publiek, vertegenwoordigd in de persoon van den
kritikus, niet wat het van hen kon verwachten.

Deze rusttijd hield aan, totdat eene plotselinge gebeurtenis een
heftigen indruk maakte op hun gevoel of hun verstand en hen weer aan
den arbeid riep.

Keeren wij nu tot de ziekte van Nikolaas Tolstoi terug. Op weg naar
het buitenland schreef deze uit St.-Petersburg aan zijn' vriend Fet:



"Lieve vrienden Afanasie Afanasjewitsch en Iwan Petrowitsch!

"Ik kom mijne belofte nog vlugger na dan was afgesproken. Ik
wilde u uit het buitenland schrijven en nu doe ik het reeds uit
St.-Petersburg. Wij vertrekken morgen, d.w.z. Zaterdag. Ik heb dokter
Z.... geconsulteerd. Hij is een Petersburger en geen Berlijner,
zooals ik uit den brief van Toerghenjeff had opgemaakt. Hij stuurde
mij naar de badplaats waar Toerghenjeff zich tegenwoordig ook bevindt,
nl. Soden. Mijn volgend adres is Frankfurt am Main."

Fet ontving den tweeden brief uit Soden.

"Ik heb niet eerst op antwoord gewacht, maar wil u even melden, dat
ik goed en wel in Soden ben aangekomen. Men heeft echter bij mijne
aankomst geen kanonschoten gelost. Wij troffen hier Toerghenjeff,
die leeft en gezond is, zelfs zóó gezond, dat hij zelf verklaart
'geheel gezond' te zijn. Hij vond hier eene Duitsche jonge dame, die
hij het hof maakt. Wij (dit is voor Iwan Petrowitsch bestemd) hadden
ons voorgenomen te gaan schaken, maar tot nu toe is er nog niets van
gekomen. Hij denkt aan zijne Duitsche en ik aan mijn herstel. Want
nu ik dezen herfst opoffer, wil ik den volgenden kranig voor den dag
komen. Soden is een heerlijk plekje. Ik ben hier nog niet eens eene
week en voel mij reeds veel beter. Wij, Sergius en ik, bewonen drie
kamers voor twintig gulden in de week; table d'hôte à één gulden,
wijn is verboden. Een eenvoudig plaatsje dus, zooals ge ziet,
maar mij bevalt het heel goed. Voor mijn venster staat een heel
gewone boom, maar in de takken zit iederen avond een vogeltje te
zingen. Dat herinnert mij aan het huisje in Nowosjelka. Doe mijne
groeten aan Maria Petrowna; houdt u goed, lieve vrienden, en schrijft
mij dikwijls. Ik denk lang in Soden te blijven, minstens een week
of zes. Op weg hierheen heb ik niet geschreven omdat ik den geheelen
dag ziek was. Nogmaals vaarwel!"

Leo Tolstoi schreef reeds 28 Juni 1860 uit Moskou aan Fet, dat
hij had besloten zijne zuster naar het buitenland te begeleiden,
en vroeg hem in verband met deze reis eenige huishoudelijke zaken
(naar de paarden zien, enz.) voor hem te willen regelen.

Den 3den Juni vertrok hij met zijne zuster Maria Nikolajewna en hare
kinderen per stoomboot uit Petersburg naar Stettin en vervolgens
naar Berlijn.

De ziekte van zijn' broer was niet bepaald de aanleiding voor Tolstoi's
reis, maar heeft die slechts verhaast. Reeds lang was hij van plan
zich in Europa op de hoogte te gaan stellen van hetgeen men daar voor
de volksopvoeding deed.

"Nadat ik mij een jaar met de scholen had bezig gehouden," zegt
Tolstoi in zijne _Biecht_, "vertrok ik voor de tweede maal naar het
buitenland, om te leeren hoe ik het aan moest leggen anderen iets te
leeren, terwijl ik zelf niets wist."

Of zijn arbeid vruchten zou dragen, kon hij eerst na twintig jaren
beoordeelen, maar op het oogenblik wierp hij zich met hart en ziel
op de studie.

De ziekte en naderhand de dood van zijn' broer brachten geene
verandering in zijne plannen, maar deelden zijne reis in twee
helften. Wij zullen trachten een geregeld overzicht te geven van
zijne werkzaamheden. [117]

Tolstoi kwam dus met zijne zuster in Berlijn, waar hij eenige dagen
bleef, terwijl zij doorging naar Soden.

Hier bezocht hij de universiteit, waar hij eenige college's over
geschiedenis, natuurkunde en physiologie bijwoonde en een' avondcursus
volgde in een "Handwerkerverein." De populaire voordracht, gehouden
door een' beroemden professor, interesseerde hem in hooge mate en
vooral de daarmede verbonden debatten wekten zijne belangstelling
op. Deze wijze van volksopvoeding was voor Tolstoi iets geheel
nieuws. Hij was zeer verbaasd over de vlugheid en vrijheid van
gedachtenwisseling tusschen een van de voornaamste vertegenwoordigers
der wetenschap en het volk.

Sedert dien tijd zijn er reeds meer dan veertig jaren verloopen, en
nog steeds greep Rusland dit eenvoudige middel om het volk op te voeden
niet aan. Nog steeds maakt de geestelijke zoowel als de staatscensuur
de toepassing van deze eenvoudige wijze van volksopvoeding onmogelijk.

Ten slotte bezocht Tolstoi nog de gevangenis in de wijk Moabit,
waar juist een nieuw strafsysteem, de eenzame opsluiting, was
ingevoerd. Deze wijze van straffen maakte natuurlijk geen' gunstigen
indruk op Tolstoi.

Den 14den April vertrok hij uit Berlijn, bleef één dag in Leipzig,
waar hij een school bezocht, om vervolgens door de Sachsische Schweiz,
die hij bijzonder mooi vond, naar Dresden te reizen. Hier maakte hij
kennis met Auerbach, den schrijver van vele bekende volksverhalen.

De Amerikaansche schrijver Schyler vertelt in zijne _Herinneringen
aan Graaf L. N. Tolstoi_ het volgende van deze ontmoeting.

"Ik herinner mij dat ik, Tolstoi eens met het in orde brengen van
zijne bibliotheek helpende, opmerkte dat de volledige verzameling
der werken van Auerbach eene eerste plaats op eene eerste plank had
gekregen. Tolstoi gaf mij de twee deelen van _Ein neues Leben_, om
ze, als ik naar bed ging, eens door te lezen. 'Aan dezen schrijver,'
voegde hij erbij, 'heb ik het te danken, dat ik scholen voor mijne
boeren heb opgericht en dat mijne belangstelling is opgewekt voor
hunne ontwikkeling. Toen ik voor de tweede maal in Europa kwam en
Auerbach een bezoek bracht kenden wij elkaar nog niet. "Ik ben Eugen
Baumann," (de held uit een zijner verhalen) zeide ik en haastte mij,
toen ik zag dat hij min of meer verlegen werd, er bij te voegen:
"niet van naam maar in karakter." Daarop vertelde ik hem wie ik was,
dat zijne werken mij tot nadenken hadden gebracht, en welk een goeden
invloed zij op mij hadden uitgeoefend.

"Het toeval," zoo vertelt Schyler verder, "voerde mij het volgend jaar
naar Berlijn, waar ik in het gastvrije huis van den Amerikaanschen
gezant Bancroft het genoegen had Auerbach te ontmoeten. Eens kwam
het gesprek op Rusland en daardoor ook op Tolstoi, en herinnerde ik
hem aan dat voorval.

"'Ja,' zeide hij, 'ik weet nog heel goed hoe ik schrok, toen die
vreemd uitziende heer mij zeide, dat hij Eugen Baumann was. Ik was
n.l. bang dat hij mij van laster kwam beschuldigen.'"

De Saksische scholen konden Tolstoi niet bevredigen. Den 19den Juli
vertrok hij naar Kissingen, zoodat hij langzamerhand ook dichter bij
zijn broer kwam. Onderweg las hij veel, o.a. ook over de geschiedenis
der paedagogie.

Den 5den Augustus 1860 schreef Tolstoi uit Kissingen aan zijne tante:



"Ik heb u zoolang niet geschreven, lieve tante, omdat ik u niet alleen
tijding van mijzelf wilde doen toekomen, maar ook van al de onzen. Ik
wacht nu echter al tien dagen tevergeefs op bericht van hen. Maria
en ik zijn in den besten welstand te Berlijn aangekomen en maar één
dag zeeziek geweest.

"In Berlijn ben ik met Maria en Warenka naar den bekenden dokter Traube
geweest. Hij vond Maria volmaakt gezond en stuurde haar alleen voor
haar' arm naar Soden. Warenka moet de zeebaden gebruiken, maar hart
en longen zijn niet aangedaan. Voor mij oordeelt hij Kissingen het
geschiktst. In Berlijn kreeg ik eene vreeselijke kiespijn, zoodat
Maria eerst vier dagen later naar Soden vertrok. Wij ontvingen een'
brief van de broers, waarin Nikolaas schreef dat het _schijnt_ dat zijn
verblijf in Soden hem goed doet. Dát is alles wat ik van hem weet. In
Berlijn heb ik tien aangename en nuttige dagen doorgebracht, maar de
tandpijn heeft mij er vier bedorven. Voorzoover ik het beoordeelen kan
na een verblijf van negen dagen, schijnt Kissingen goed te zijn voor
mijne migraine. Ik heb hier Auerbach met zijne vreemde oogen ontmoet,
wat ik heel prettig vond, en ook zijne vrouw met haar krijschende
stem, hetgeen mij minder verheugde. Mijn adres is: Kissingen
(Bavière). Ik hoop dat gij mij spoedig zult antwoorden. Vaarwel, ik
kus uw handje. Zeg s.v.p. aan den opzichter, dat hij goed voor alles
moet zorgen en schrijf mij eens over 't werk, den oogst, de paarden,
en of er zieken zijn. Laat de onderwijzer mij op de hoogte houden van
de schoolzaken, hoeveel kinderen er komen en of ze goed leeren. Ik
kom ongetwijfeld tegen den herfst terug en ben van plan mij nog meer
dan vroeger met het onderwijs bezig te houden. De goede reputatie
van de school mag dus, nu ik er niet bij ben, niet verloren gaan,
en er moeten zooveel mogelijk leerlingen worden aangenomen."

Ook in Kissingen las Tolstoi zeer veel: op natuurkundig gebied Bacon,
op godsdienstig Luther, terwijl Riehl's werken hem tot gids strekten
bij de studie der staatswetenschap. Waarschijnlijk heeft hij zich ook
met Herzen bezig gehouden, want in zijn dagboek vinden wij de in dien
tijd neergeschreven aanteekening:

"Herzen: geen helder verstand, eene ziekelijke eigenliefde, maar
zijne goedheid, breede opvatting en elegante stijl zijn Russisch."

In Kissingen maakte Tolstoi kennis met den Duitschen socioloog
Jul. Fröbel, den schrijver van _Theorie der Politiek_, en met diens
oom, den paedagoog Fröbel, den stichter van de kindertuinen.

Fröbel was vol bewondering voor Tolstoi's scherpen blik en opvattingen,
die geheel nieuw voor hem waren en volkomen in tegenspraak met zijn
systeem.

"Ruslands vooruitgang is slechts mogelijk," verklaarde Tolstoi,
"wanneer de volksontwikkeling daarvan den grondslag vormt. Die
volksontwikkeling heeft bij ons meer kans van slagen dan bij u in
Duitschland, omdat het Russische volk nog geheel onbedorven is,
terwijl men het Duitsche volk kan vergelijken met een' knaap, die
eenige jaren eene verkeerde opvoeding heeft ontvangen."

De volksontwikkeling moet volgens Tolstoi's meening niet verplicht
zijn. Zal zij vruchten dragen, dan moet de drang naar weten zich zelf
openbaren, zooals b.v. de honger zich zelf openbaart.

Het grondbezit der boeren was een onderwerp dat hem ook zeer veel
belang inboezemde; in hunne onderlinge samenwerking (het artèl) zag hij
het beeld van den toekomststaat. Fröbel kon dikwijls een glimlach niet
weerhouden als Tolstoi zijne meening uitte over het Duitsche volk. Dat
hij b.v. in niet één boerenwoning de mooie _Dorpsvertellingen_ van
Auerbach, noch de werken van Hebel had gevonden, bracht hem buiten
zichzelf van verbazing. "Bij ons," zeide hij dan, "zouden de boeren
tot tranen geroerd worden door zulke boeken."

De indrukken, ontvangen door den omgang met Auerbach en Fröbel,
versterkten hem nog in zijn voornemen om de plannen, die hem
voor den geest zweefden, ten uitvoer te brengen. Fröbel vestigde
Tolstoi's aandacht op de werken van Riehl, wiens denkbeelden zeer
veel met de zijne overeenstemden; ijverig wijdde hij zich daarop aan
de bestudeering van Riehl's _Natuurlijke Historie van het Volk_,
als zijnde de grondslag van de Duitsche sociale politiek. Ook de
geschriften van den paedagoog Fröbel werkte hij grondig door. Tijdens
zijn verblijf in Kissingen maakte Tolstoi, daartoe aangelokt door de
schoone natuur en de vele geschiedkundige herinneringen, verschillende
grootere of kleinere uitstapjes in den omtrek. Hij ging naar den Harz,
vertoefde eenige dagen in Thüringen, en van uit Eisenach bracht hij
een bezoek aan den Wartburg.

Tolstoi voelde zeer veel belangstelling voor Luther, den grooten
Duitschen hervormer, die, brekende met de traditie, zijn zwaren
strijd op den Wartburg heeft gestreden. Hij bezocht de kamer waar
Luther gewoond heeft, en waar, voor het eerst, de woorden uit den
Bijbel in de Duitsche taal werden neergeschreven.

"Luther is groot," schreef Tolstoi na dat bezoek in zijn dagboek.



Nikolaas Nikolajewitsch Tolstoi bevond zich, zooals wij weten, nog
steeds in Soden. Den 19den Juli schreef hij aan zijn' vriend Fet:

"Ik had u reeds eerder willen schrijven, lieve vriend, maar ik
wilde u bericht zenden van de geheele Tolstoi-kolonie, hetgeen
om de volgende reden echter niet kan geschieden: mijne zuster is
met de kinderen naar Soden gekomen, waar zij een poosje voor hunne
gezondheid blijven, maar oompje Leo zit in Kissingen, dat hier een
uur of vijf vandaan ligt, en komt maar niet hierheen, zoodat ik hem
nog niet heb gezien. Ik heb Sergius, die op zijne terugreis naar
Rusland Kissingen heeft aangedaan, uw' brief meegegeven. Hij zal
wel spoedig bij u zijn en u alle bijzonderheden vertellen. Vergeef
het mij, beste Afanasie Afanasjewitsch, dat ik uw' brief aan mijn'
broer heb gelezen. Er stond veel waars in, maar alleen daar waar
gij in 't algemeen spreekt. Hetgeen gij van u zelf zegt is niet
waar. Men kan zich zelf en zijn' kring niet beoordeelen, en daarbij
ontbreekt het u aan praktijk. Verdiep u minder in theorieën, word
practisch en dan ben ik overtuigd dat uwe laksheid zal verdwijnen
en gij nog eens een werk zult schrijven, dat Toerghenjeff en ik
en nog een paar anderen met genoegen zullen lezen. En de rest van
't menschdom draait gij den rug toe. Weet gij waarom ik zooveel
van u houd, Afanasie Afanasjewitsch? Omdat gij zoo oprecht zijt en
nooit holle frasen gebruikt, zooals b.v. onze dierbare en hooggeachte
vriend Toerghenjeff. Toch is het mij heel eenzaam geworden sedert hij
niet meer hier is, afgezien nog van het feit, dat de schaakclub is
ontbonden. Zelfs mijn eetlust wordt minder sedert ik zijne gezonde,
gezette gestalte niet meer tegenover mij zie en ik niet meer verplicht
ben hem telkens het vleesch bij de worteltjes of de worteltjes bij het
vleesch aan te reiken. Wij hebben het dikwijls over u gehad, vooral
den laatsten tijd: 'Nu maakt Fet zich gereed om op reis te gaan,
nu komt Fet,' enz. enz.... Toerghenjeff heeft zich een zwarten hond
gekocht, een halfbloed panter. Ik drink geen bronwater meer en heb
mij voorgenomen veel uitstapjes te maken. Mijn hoofdkwartier echter
blijft Soden en het adres onveranderd."

Van Nikolaas Tolstoi bleef ons zoo weinig litteraire arbeid, dat
wij hier de enkele brieven laten volgen, die hij wisselde met zijne
familie en met Dmitri Alexejewitsch Djakoff. Hoewel zij niet zeer
belangrijk zijn, geven zij ons toch een' indruk van zijn vriendelijk,
goedhartig karakter.

Uit Soden schreef hij de familie Djakoff twee brieven.

"Hebt ge mijn' brief uit St.-Petersburg ontvangen, beste vriend? Zoo
ja, dan moet gij u schamen, dat gij er nog niet op hebt geantwoord. Ik
hoop dat al de uwen gezond zijn, en schrijf mij nu in 's hemelsnaam
of Darja Alexandrowna [118] ook naar het buitenland gaat. Waarheen
en wanneer zij ook gaat, als ik het maar weet, dan reis ik haar
dadelijk tegemoet. Bronwater drink ik niet meer, ik houd nu alleen
maar rust. Mijne zuster is ook hier en denkt een week of vier te
blijven. Mijn adres is: Soden, près de Francfort sur le Main, maison
'Landlust'.

"Met mijne gezondheid gaat het vooruit, hoewel ik nog niet geheel
beter ben; waarschijnlijk kunnen wij hetzelfde van uw landgoed
zeggen. Schrijf mij nu eens heel spoedig hoe het gaat, welke plannen
gij hebt, enz. enz.... Leo is in Kissingen, Sergius is bij mij in
Soden geweest, maar heeft al zijn geld verspeeld en is reeds weer
naar Rusland terug. Waarschijnlijk is hij nu bij u.

"Geheel de uwe, Graaf N. Tolstoi."



"19 Juli. (Nieuwe stijl.)


"Ik weet niet, Darja Alexandrowna, hoe ik u zal danken voor uw
schrijven; gij hebt uwen buurman dus nog niet vergeten. Hoe gaat het
met uwe gezondheid en hoe maakt Maschi het? Ik hoop dat wij elkaar van
't jaar nog zullen zien, en ik denk daaraan met groot genoegen. Gij
hebt slechts te schrijven wanneer gij naar het buitenland gaat,
waar gij u bevindt, en ik zal er zijn. Mijne zuster is ook in Soden
en draagt mij op u te groeten. Wij schelden den geheelen dag op het
weer--zomer is het hier niet geweest. Er is veel koude, regen en wind,
en dat niet alleen in Soden maar in heel Europa. Laat u dat echter
niet afschrikken. Kom maar en breng mooi weer mee.

"Met de meeste hoogachting verblijf ik


"Uw u toegenegen Graaf N. Tolstoi."



En aan zijn' vriend:

"Ik vrees, mijn beste Dmitri, dat deze brief u niet zal bereiken; zoo
gij hem wel ontvangt, meld mij dan per omgaande, waar gij heen gaat
en vooral, waar gij den herfst zult doorbrengen. Mijn adres blijft
nog steeds Soden, omdat ik zelf niet weet waar ik heen zal gaan. De
doktoren hebben mij druiven en een zacht klimaat voorgeschreven,
twee dingen die dit jaar in Europa niet te vinden zijn. Mijne zuster
laat u groeten.

"Geheel de uwe N. Tolstoi."



Nikolaas Tolstoi had eenige aangename weken met zijne zuster en hare
kinderen in Soden doorgebracht, maar zijne gezondheid liet nog veel
te wenschen over. De doktoren rieden hem eenstemmig een verblijf in
Italië aan.

Sergius Tolstoi was den 6den Augustus weer naar Rusland
teruggekeerd. Natuurlijk maakte hij van de gelegenheid gebruik zijn'
broer Leo in Kissingen op te zoeken, om hem tevens op de hoogte te
brengen van den slechten staat der gezondheid van hun' broeder. Drie
dagen later, juist op den dag dat Sergius weer vertrok, kwam Nikolaas
zelf naar Kissingen. Gravin Tolstoi met de kinderen waren nog in
Soden gebleven, waar Nikolaas zich spoedig weer bij hen voegde.

Leo Tolstoi ging nog voor eenigen tijd naar den Harz, waar hij van
de heerlijke natuur genoot en ook veel tijd aan lezen besteedde.

Eindelijk, 26 Augustus, kwam hij in Soden, waar alles reeds voor
de afreis gereed was, en den 29sten Augustus gingen de beide broers
naar Frankfort.

Waarschijnlijk had Tolstoi's sterke individualiteit haar stempel
gedrukt op zijne geheele persoonlijkheid. In Dresden immers maakte hij
Auerbach aan 't schrikken, en in Frankfort gebeurde iets dergelijks.

Gravin Tolstoi vertelt ons daarvan:

"Wij waren in Frankfort en Prins Alexander van Hessen met zijne gemalin
brachten mij een bezoek. Plotseling ging de deur open en Leo, in een
allervreemdst kostuum, dat herinnerde aan een' Spaanschen roover op
een plaatje, verscheen op den drempel. Ik was stom van verbazing. Hij
was blijkbaar niet zeer ingenomen met mijne gasten, want hij verdween
zoo spoedig mogelijk.

"'Qui est donc se singulier personnage?' vroegen mijne gasten.

"'Mais c'est Léon Tolstoy.'

"'Ah, mon Dieu, pourquoi ne l'avez-vous pas nommé. Après avoir lu
ses admirables écrits, nous mourrions d'envie de le voir.'"

Op advies van den dokter vertrok de geheele familie Tolstoi naar
Hyères, een plaatsje aan de Middellandsche Zee.

Nikolaas vond hier helaas ook geen baat en heeft er maar heel kort
mogen wonen.

Een paar dagen na hunne aankomst schreef Tolstoi een' brief aan zijne
tante Tatjana, waaruit blijkt dat zij nog niet alle hoop op herstel
hadden opgegeven:

"De gezondheid van Nikolaas blijft nog steeds dezelfde, maar nu wij
hier zijn hopen wij op beterschap, omdat zijne levenswijze in Soden,
de reis en het gure weer hem meer kwaad dan goed hebben gedaan. De
drie dagen die wij hier zijn hebben wij prachtig weer gehad, en men
zegt dat het hier altijd zoo is. Maria heeft kennis gemaakt met eene
prinses Galizina, die hier al negen jaren woont. Toen zij hier kwam
was zij er veel slechter aan toe dan Nikolaas, en nu is zij eene
volkomen gezonde, sterke vrouw." [119]

Met de gezondheid van Nikolaas ging het echter meer en meer
achteruit. Hij schreef eenige dagen vóor zijn' dood nog een' brief
naar Parijs, aan zijn' vriend Djakoff, waarin hij zelf de opmerking
maakt, dat zijne krachten hem verlaten. Ook was het reeds merkbaar
dat zijne hand hare vastheid had verloren.

"Ik schrijf je een paar woorden om je te laten weten waar ik ben. Mijne
zuster en ik zullen den winter in Hyères blijven. Mijn en ook Leo's
adres is: Mme Sénéquier, Rue du Midi. Naar Parijs gaan kan ik helaas
niet meer. De reis is mij te vermoeiend, ik ben heel zwak. Schrijf mij,
zoodra gij zijt aangekomen en dezen brief hebt gelezen, waar gij zijt,
wat gij doet, enz. Nu het niet mogelijk is elkaar te zien moeten wij
elkaar maar schrijven.

"Geheel de uwe N. Tolstoi."



Nikolaas Tolstoi stierf den 20 September 1860.

Leo Tolstoi deelde zijne tante Tatjana in de volgende bewoordingen
het sterfgeval mede.

"Waarde Tante!

"De zwarte rand om mijn brief zal u reeds alles gezegd
hebben. Vanmorgen om negen uur is gebeurd hetgeen ik nu reeds twee
weken ieder oogenblik verwachtte. Gisteren was het voor de eerste
maal dat ik hem met het aankleeden mocht helpen. Vanmorgen voor 't
eerst werd hij bepaald bedlegerig en vroeg om een' verpleger. Zijn
bewustzijn heeft hij niet verloren. Een kwartier vóor zijn dood dronk
hij nog een glas melk en zeide, dat hij zich beter gevoelde. Gisteren
maakte hij nog grappen en toonde hij nog belangstelling voor mijne
opvoedingsplannen. Zeer kort voor zijn' dood fluisterde hij eenige
malen: 'mijn God, mijn God.' Ik geloof, dat hij zich zijn' toestand
wel bewust was, maar hij wilde ons en zich zelf misleiden. Maria,
die een paar wersten hier vandaan woont, was eenige uren van te voren
weggegaan. Zij had het einde niet zoo spoedig verwacht. Ik heb hem
juist de oogen toegedrukt. Spoedig zal ik bij u zijn en u alles
vertellen... Vorstin Galizina heeft zich belast met de zorg voor
de begrafenis, die hier zal plaats hebben. Vaarwel, lieve tante,
troosten kan ik u niet. 't Is Gods wil! Ik schrijf Sergius nu niet;
hij is waarschijnlijk op de jacht en gij alleen weet waar hij zich
bevindt. Wees dus zoo goed het hem mede te deelen of hem dezen brief
te sturen."

Den dag na de begrafenis schreef hij zijn' broeder Sergius:

"Je hebt zeker het bericht van Nikolaas' dood ontvangen. Het spijt
mij voor je dat je niet hier waart. Hoe zwaar de slag ook is, het
doet mij toch goed dat het in mijne tegenwoordigheid gebeurd is,
en dat het sterfgeval mij heeft getroffen zooals het mij treffen
moest. Niet zooals met Dmitri, wiens doodsbericht mij bereikte toen
ik in 't geheel niet om hem dacht. Het waren onze jeugdherinneringen
zoowel als onze bloedverwantschap die ons verbonden. Nu hebben wij een
vriend verloren, dien wij meer liefhadden en achtten dan iemand op de
wereld. Het is mij eene vreeselijke gedachte, dat ik de laatste tijden
het egoïstische verlangen had: hoe eerder het afloopt hoe beter. Om
mij maar geen last te veroorzaken, deed hij, ijverig en sterk van
karakter als hij was, nog alles zelf. Den dag vóor zijn dood kleedde
en wiesch hij zich nog zonder hulp, en toen ik 's morgens bij hem kwam
zat hij reeds geheel gekleed in een' leuningstoel. Eerst negen uren
vóor zijn' dood kon hij niet meer tegen de ziekte strijden, en vroeg
hij mij hem bij het uitkleeden te helpen. Vroeger had ik mijne hulp
niet aangeboden, omdat hij er niet van hield geholpen te worden. Nu
voegde hij zich. Den geheelen dag was hij zacht gestemd, klaagde niet
en prees iedereen. Tot mij zeide hij: 'dank je, mijn vriend.' Jij
kunt begrijpen wat dat woord mij zegt. Ik vertelde hem, dat ik hem 's
morgens had hooren hoesten, maar dat ik niet naar hem toe was gegaan,
om hem niet te hinderen. 'Integendeel, het zou mij getroost hebben.'

"Wat heeft hij geleden; maar geuit heeft hij het voor het eerst een
paar dagen vóor zijn' dood. 'Vreeselijk, die slapelooze nachten! Tegen
den morgen stik ik bijna van het hoesten. En zoo nog eenige nachten
te moeten lijden!' Nooit heeft hij gezegd dat hij den dood voelde
naderen; hij heeft het echter slechts niet uitgesproken. Op zijn'
sterfdag bestelde hij nog een' nieuwen chambercloak, maar toen ik
hem vertelde dat, indien hij niet beter was, Maria en ik niet naar
Zwitserland zouden gaan, antwoordde hij: 'denk je dan werkelijk dat
ik beter wordt?' De toon waarop dit gezegd werd, deed mij begrijpen,
dat hij zijn' toestand begreep, maar het voor ons niet wilde weten. 's
Morgens wist ik wat ons wachtte, en ik bleef steeds bij hem. Hij
stierf, ten minste schijnbaar, heel kalm. De ademhaling werd langzamer
en langzamer en hield eindelijk geheel op. Den volgenden morgen ben ik
nog eens naar hem toe gegaan. Ik was bang dat hij veranderd zou zijn
en er nog vreeselijker zou uitzien dan tijdens zijne ziekte. Je kunt
je echter niet voorstellen hoe mooi hij daar lag, met die blijmoedige,
vredige uitdrukking op zijn gelaat.

"Gisteren is hij hier begraven. Ik heb er eerst over gedacht
hem te vervoeren en jou te telegrafeeren, maar ben toen van plan
veranderd. Het geeft niet, de wonden nog verder open te rijten. Het
spijt mij dat de doodstijding je midden in je jachtvermaak heeft
bereikt. Het bericht kon je bij al die afleiding onmogelijk zoo
treffen als ons. En toch is het zoo goed voor een mensch! Ik ondervind
nu de waarheid van hetgeen men mij eens gezegd heeft, n.l. dat men
zelf den dood gemakkelijker onder de oogen ziet, indien men iemand
heeft verloren die zooveel voor ons is geweest als hij voor ons
was. Jouw brief kwam juist toen de mis voor hem werd opgedragen. Nu
kan je nooit meer met hem op jacht gaan! Een paar dagen vóor zijn'
dood bespraken wij nog zijne aanteekeningen over de jacht en las hij
ze mij voor. Hij sprak ook veel over jou en zeide dat God jou alles
geschonken had, wat een mensch gelukkig kan maken, maar dat je zelf
je leven bederft. Dadelijk, den tweeden dag, heb ik een afgietsel van
zijn gelaat en een portret van hem laten maken. Het portret is niet
goed gelukt, maar het masker geeft zijne edele trekken geheel weer."

De dood van zijn broer Nikolaas maakte een' diepen indruk op Tolstoi,
deed hem een tijdlang alle belangstelling in het leven verliezen en
bracht zijn geloof in het goede aan het wankelen.

In zijn dagboek vinden wij de volgende aanteekeningen:

"13 October 1860. 't Is nu bijna een maand geleden dat Nikolaas is
gestorven en sedert dien tijd heb ik alle belangstelling in het
leven verloren. Weer een vraag: Waarom? Ook ik sta mogelijk niet
meer ver van den weg daarheen! Waarheen? Nergens heen. Ik tracht te
schrijven; ik wil er mijzelf toe dwingen, maar het gaat niet, omdat
ik het werk niet die waarde kan toekennen, die men het moet toekennen
om er kracht en geduld voor te hebben. Tijdens de begrafenis kwam
de gedachte bij mij op een materialistisch evangelie te schrijven:
het leven van Christus--den materialist."

Nadat de eerste, heftigste smart eenigszins bedaard was, schreef
Tolstoi aan zijn' vriend Fet:

"Ik veronderstel dat ge reeds weet wat hier gebeurd is. Den 20sten
September stierf Nikolaas letterlijk in mijne armen. Niets in mijn
leven heeft zoo'n sterken indruk op mij gemaakt. Het is waar dat
hij altijd zeide, dat er niets erger is dan de dood. En wat doet het
goed te denken dat de dood toch het eind is van alles en dat er niets
erger is dan het leven. Waarom zou men zich nog moeite geven als er
voor iemand als Nikolaas Nikolajewitsch Tolstoi niets overblijft? Hij
heeft nooit gezegd dat hij de nadering van den dood voelde, maar ik
weet dat hij den afstand kende, die hem er van scheidde.

"Eenige oogenblikken vóordat hij stierf schrikte hij plotseling uit
eene sluimering wakker en fluisterde ontzet: 'Maar wat is het dan
toch?' Toen zag hij den dood, den overgang in het niet. En als hij
niets kon vinden, waaraan zal ik mij dan vastgrijpen, wat zal ik dan
vinden? Nog minder. En ik, noch iemand anders, zal zooals hij tot
aan het laatste oogenblik met den dood strijden. Tot aan de laatste
minuut deed hij alles zelf, trachtte zich bezig te houden, schreef,
vroeg mij naar mijn werk en gaf mij raad.

"Maar hij deed dat alles, geloof ik, niet uit een innerlijken aandrang,
maar uit principe. Hij bleef zich zelf tot aan het einde. Den avond
van te voren ging hij naar zijne slaapkamer en viel daar, door
zwakte overmand, bij 't open raam op zijn bed neer. Toen ik bij hem
kwam zeide hij met tranen in de oogen, dat hij daar zoo heerlijk een
uurtje had gelegen. 'Uit stof zijt gij geboren en tot stof zult gij
wederkeeren.' Eén vage hoop rest ons nog, dat wij daar in de natuur,
waarvan wij een deel zullen uitmaken, iets zullen vinden.

"Allen die zijne laatste minuten bijwoonden zeiden: 'hoe heerlijk,
rustig en zacht is hij ingeslapen.' Maar ik weet hoe vreeselijk
hij heeft geleden, want niets van hetgeen er in hem omging ontging
aan mijn' blik. Duizendmaal heb ik tegen mij zelf gezegd: laat de
dooden de dooden begraven, maar men moet toch altijd zijne krachten
gebruiken. Men kan een' stem niet zeggen: val omhoog, terwijl alles
hem omlaag trekt, niet lachen om een scherts die geen scherts is,
niet eten wanneer men geen honger heeft. Waarom zou men zich inspannen,
daar morgen de doodstrijd kan beginnen, de dood met zijn afschuwelijke
leugen en zelfbedrog ons kan verrassen en wij kunnen overgaan in
het niet?!

"Een misplaatste grap! 'Wees nuttig, wees deugdzaam, wees gelukkig
in het leven,' zeggen de menschen tegen elkaar; 'gij en het geluk
en de deugd en het nuttig zijn, alles bestaat in de waarheid.' En de
waarheid, die ik in de dertig jaren die ik leefde heb leeren kennen,
is, dat onze toestand ontzettend is.

"'Neem het leven zooals het is, gij brengt u zelf in dezen toestand.'

"Wel zeker, ik neem het leven zooals het is!

"Nauwelijks heeft de mensch den hoogsten trap van zijne ontwikkeling
bereikt of hij ziet duidelijk dat alles ijdel, dat alles bedrog
is, en dat de waarheid, die hij toch boven alles lief had, iets
vreeselijks is. Als gij die waarheid recht in 't gezicht ziet, dan
zult gij ook opschrikken en als mijn broeder zeggen: 'Maar wat is
het dan toch?' Het spreekt van zelf dat, zoolang wij nog den wensch
koesteren de waarheid te leeren kennen en de waarheid te spreken,
wij ons daartoe zullen inspannen. Dat is alles wat mij nog overbleef
van mijne zedelijke wereld; verder gaan mijne wenschen niet. Daarnaar
alleen wil ik streven, maar niet in den vorm van uwe kunst. De kunst
is leugen en ik houd zelfs niet van een schoonen leugen.

"Dezen winter blijf ik hier; men moet toch ergens zijn. Schrijf mij
eens spoedig. Ik houd evenveel van je als mijn broer, die tot aan
zijne laatste oogenblikken aan je heeft gedacht, van je hield.

"L. Tolstoi."



De indruk, dien de dood der duizenden, die hij onder de muren van
Sewastopol had zien vallen, op Tolstoi had gemaakt, was niet zoo
groot als die van dit ééne sterfgeval, den dood van zijn liefsten
broeder. Toen zag hij met een physiek, nu met zijn geestesoog. Hij
zag--en stond ontzet. Oprecht als hij was, trachtte hij zich zijne
onmacht tegenover de macht van den dood niet te ontveinzen. En deze
oprechtheid redde hem. Van dat oogenblik af, kan men zeggen, verliet de
gedachte aan den dood hem niet meer en in den zielestrijd, die daarmee
onvoorwaardelijk gepaard gaat, bleef hij overwinnaar. Na verloop van
eenige maanden schreef hij naar aanleiding van een nieuw sterfgeval:

"Na een smartelijk lijden stierf een jongen van dertien jaren aan de
tering. Waarom? Het geloof aan de vergelding is de eenige oplossing van
die vraag. Als zij niet bestaat, dan is er ook geene ongerechtigheid,
wordt de gerechtigheid geheel overbodig en is de behoefte daaraan
bijgeloof.

"De gerechtigheid is eene levensvoorwaarde tusschen de menschen
onderling, die zij ook zoeken in hunne betrekking tot de wereld. Zonder
het leven hiernamaals is zij geheel ondenkbaar. Gelijkvormigheid
is de eenige onveranderlijke natuurwet, zullen de natuurkundigen
zeggen. In verschillende uitingen van den menschelijken geest, in de
liefde, in de poëzie, in de schoonste openbaringen vinden wij haar
niet. Dat alles heeft bestaan en is gestorven, dikwijls zonder dat
het te voorschijn trad. De natuur schrijdt haar doel ver voorbij,
door het menschdom de behoefte aan liefde en poëzie te schenken,
als haar eenige wet gelijkvormigheid is."

Na verloop van zeven-en-twintig jaren schreef hij het boek _Over
het leven_, dat eindigt met de woorden: "Het leven van den mensch is
een streven naar de gelukzaligheid; waarnaar hij streefde, dat werd
hem gegeven; evenmin als de gelukzaligheid den mensch tot onheil kan
strekken, evenmin kan het leven het einde zijn."



Sergius Plaksin geeft ons nog eenige bijzonderheden van Tolstoi's leven
te Hyères, in den familiekring van zijne zuster. Plaksin zelf was in
dien tijd nog een kleine jongen, die met zijne moeder in hetzelfde
pension woonde als de familie Tolstoi.

"Tijdens zijn verblijf te Hyères bracht Tolstoi dikwijls geheele dagen
bij zijne zuster door. Zelf onvermoeid in het wandelen, leerde hij het
ons. Altijd vond hij nieuwe plekjes en nieuwe wandelingen. Nu eens
gingen wij de zoutmijnen bekijken op het schiereiland Porquerolles,
dan beklommen wij den berg, waar eene kapel voor de Heilige Maagd
was opgericht, of we bezochten eene ruïne, om de eene of andere reden
'Trou des Fées' genaamd.

"Onderweg vertelde Tolstoi ons allerlei sprookjes: van het gouden
paard, of van den reuzenboom, in wiens takken gezeten men alle steden
en zeeën van de geheele wereld kan zien. Hij wist dat ik geen sterke
borst had en droeg mij daarom dikwijls heele einden op zijn' schouder.

"Na het middageten vertelde Tolstoi onzen goedhartigen huisheer en zijn
gezin de alleronmogelijkste dingen van Rusland, zoodat zij niet wisten
wat zij er van moesten gelooven, totdat mijne moeder of gravin Tolstoi
erbij kwam, die hun dan uitlegde wat waarheid en wat fantasie was.

"Dadelijk na het diner kwamen wij bij elkaar, om op het terras naar het
weer te gaan kijken of in de groote zaal te gaan spelen. Op de tonen
van slechte pianomuziek voerden wij dan een ballet of eene opera uit,
zonder medelijden te hebben met onze toeschouwers: onze moeders, Leo
Tolstoi en mijne gouvernante Liza. Ballet en dans werden afgewisseld
door gymnastische oefeningen, waarin Tolstoi, die er altijd sterk op
aandrong de spieren te oefenen, ons voorging. Hij strekte zich dan
in zijne volle lengte op den grond uit, beval ons hetzelfde te doen,
en dan moesten wij ons oprichten zonder onze armen te gebruiken. Ook
hing hij tusschen de deurposten wel eens ringen voor ons op, waaraan
hij dan tot onze groote vreugde zelf ook werkte.

"Het gebeurde wel eens dat wij zooveel leven maakten, dat de moeders
Tolstoi vroegen ons wat rustiger bezig te houden. Wij moesten dan om
de tafel gaan zitten, met pen en inkt voor ons.

"'Luister nu goed,' zeide Tolstoi, 'ik zal jelui les geven.'

"'Waarin?' vroeg Liza, het toenmalige voorwerp mijner liefde.

"Tolstoi vervolgde zonder zijn nichtje een antwoord waardig te keuren:

"'Schrijf nu.'

"'Maar oompje, wat moeten wij schrijven?' hield Liza aan.

"'Luister dan, ik zal je een onderwerp opgeven.'

"'Wat opgeven?' kon Liza niet nalaten te zeggen.

"'Een onderwerp,' vervolgde Tolstoi gewichtig. 'Schrijf nu: "Waardoor
onderscheidt Rusland zich van andere landen?"'

"'Begin nu, maar pas op, niet naschrijven hoor!'

"En wij begonnen.

"De regels die Kolja schreef liepen alle, hoe schuin hij zijn hoofd
ook hield en hoe diep hij ook zuchtte, kris en kras over 't papier. Een
transparent gebruiken mochten wij niet, dat was maar verwennen, zeide
Tolstoi. Terwijl wij dus onze gedachten aan het papier toevertrouwden
en de beide moeders een of anderen nieuwen roman lazen, liep Tolstoi
met groote schreden de kamer op en neer, totdat eindelijk de nerveuse
gravin uitriep:

"'Wat heb je toch, Leo? Je loopt als een ijsbeer heen en weer. Ga
toch zitten.'

"Na verloop van een half uur ongeveer waren onze opstellen klaar, en
Tolstoi nam eerst het mijne, maar de regels waren in elkaar geloopen
en daarom gaf hij het mij terug en moest ik het zelf voorlezen. En ik
begon met luider stemme te vertellen, dat Rusland zich daardoor van
andere landen onderscheidde, dat men in de vastendagen pannekoeken at,
uitstapjes naar de bergen maakte en op Paschen eieren kleurde.

"'Kranig,' zeide Tolstoi, die nu het handschrift van Kolja nam,
waarin Rusland zich door sneeuw,--en dat van Liza, waarin het zich
door de troika van de overige gedeelten der wereld onderscheidde. Wara,
de oudste van ons, had de uitvoerigste beschrijving gegeven.

"'s Avonds leerde Tolstoi ons teekenen, waarvoor hij de ingrediënten
uit Marseille, waar hij dikwijls heenging, meenam.

"Geheele dagen bracht hij met ons door; hij speelde met ons,
onderwees ons, en als er soms verschil was ontstaan trad hij als
scheidsrechter op."

Nu laten wij nog de korte beschrijving, ons verstrekt door gravin
Tolstoi, volgen van eene soirée, waar Tolstoi ook tegenwoordig was.

"Na den dood van Nikolaas woonden wij te Hyères. Leo had toen al naam
gemaakt en de Russische kring gaf zich veel moeite om met hem in kennis
te komen. Eens waren wij gevraagd bij vorstin Doedoekowa-Korsakowa,
waar een voornaam gezelschap bijeen was. De clou van den avond zou
de aanwezigheid van Tolstoi zijn, maar hij liet, helaas, heel lang
op zich wachten. De gasten begonnen reeds te wanhopen en de gastvrouw
beklaagde zich al in stilte over hare soirée manquée, toen eindelijk
nog graaf Tolstoi werd aangediend. Alles leefde op, maar hoe groot
was aller verbazing, toen hij binnen kwam, gekleed in een gewoon
wandelcostuum en op klompen.

"Hij was juist van eene lange wandeling teruggekeerd, niet naar huis
gegaan, en begon dadelijk een levendig betoog te houden over het
voordeel van klompen boven laarzen, terwijl hij iedereen aanried zijn
voorbeeld te volgen.

"Men vergaf hem in dien tijd ook reeds alles en het werd nog een heel
gezellige avond. Tolstoi was zeer opgewekt; er werd gezongen en op
algemeen verlangen nam hij de begeleiding op zich."



Tot begin December bleef hij in Hyères, reisde toen over Marseille
naar Genève, waar hij zijne zuster met de kinderen achterliet om zelf
eene reis door Italië te gaan maken. Achtereenvolgens bezocht hij Pisa,
Livorno, Florence, Rome en Napels.

Gedurende zijne buitenlandsche reis vertoefde Tolstoi eenige malen
te Marseille, welke groote handelsstad hem blijkbaar sterk aantrok
en interesseerde.

In een van zijne opstellen over paedagogie geeft hij de volgende
beschrijving van zijn verblijf te Marseille.

"Het vorige jaar bevond ik mij te Marseille, waar ik alle inrichtingen
van onderwijs voor de arbeidende klasse bezocht. De zucht tot leeren
bij de bevolking is zoo groot, dat bijna alle kinderen drie, vier,
vijf en zes jaar naar school gaan. Het leerplan bevat de volgende
vakken: bijbelsche en algemeene geschiedenis, het van buiten leeren van
den cathechismus, de vier hoofdbewerkingen der rekenkunde, Fransche
orthographie en boekhouden; waarom dit laatste op het programma stond
heb ik nooit begrepen en heeft ook geen der leeraren mij kunnen
uitleggen. Het eenige dat ik wel begreep, nadat ik de boeken der
leerlingen, die den cursus hadden afgeloopen, had gezien, is, dat zij
nog geen drie regels van de rekenkunde kenden, dat zij machinaal wat
met getallen leerden werken en op dezelfde wijze 'tenue des livres'
hadden geleerd. Het is onnoodig te zeggen dat boekhouden, zooals het
in Duitschland en Engeland wordt onderwezen, alleen reeds vier uren
voor de verklaring vereischt voor een' leerling die de vier regelen
der rekenkunde machtig is.

"Niet één der kinderen, die deze scholen bezochten, kon zelfstandig
eene som oplossen, d.w.z. de eenvoudigste optelling of aftrekking
maken. Wat zij echter uit het hoofd hadden kunnen leeren, deden zij
vlug en goed.

"Op eene vraag uit de Fransche geschiedenis, die zij juist van buiten
hadden geleerd, wisten zij goed te antwoorden; maar toen ik hun iets
vroeg waarop zij zich niet hadden voorbereid, kreeg ik ten antwoord
dat Hendrik IV door Julius Caesar was vermoord."

"... In Marseille bezocht ik ook nog eene gewone en eene kloosterschool
voor volwassenen. Die scholen werden door een duizend leerlingen
bezocht (twee honderd mannen), terwijl de stad 250,000 inwoners
telt. Het onderricht werd hier op dezelfde wijze gegeven: mechanisch
lezen, waarvoor reeds een jaar of langer gebruikt werd, boekhouden
zonder kennis der rekenkunde, geloofsleer enz.

"Daarna bezocht ik eene bewaarschool, waar kinderen van vier jaren
als soldaatjes marcheerden, op commando in de handjes klapten en
met bevende stemmetjes hymnen zongen ter eere van God en van hunne
weldoeners.

"Resumeerende kwam ik tot de conclusie, dat het onderwijs in Marseille
bijzonder slecht is. Wanneer er eens een wonder kon gebeuren en men
de menschen kon gade slaan in die inrichtingen voor onderwijs, zonder
hen op straat, op hun werk, in de café's of in hun huizen te zien,
dan zou ons oordeel zijn, dat het volk onwetend, ruw, huichelachtig en
vol vooroordeelen is, kortom, een volk bijna zonder beschaving. Geeft
men zich echter de moeite om zich met de menschen in verbinding
te stellen en met hen te praten, dan komt men tot de overtuiging,
dat het Fransche volk bijna is zooals het meent te zijn; vlug van
begrip, verstandig, vrijgevig, nadenkend en werkelijk beschaafd. Let
eens op een' dertigjarigen werkman uit eene stad. Hij schrijft een
brief zonder de fouten welke hij er op school in maakt, soms zelfs
heelemaal goed. Hij is op de hoogte van de politiek en bijgevolg
ook van aardrijkskunde en de nieuwste geschiedenis; hij weet iets
van litteratuur en heeft eenig begrip van natuurkunde. Heel dikwijls
kan hij een weinig teekenen, en van wiskunde weet hij zooveel als hij
voor zijn beroep noodig heeft. Hoe nu heeft hij dit alles verkregen?

"Het antwoord op die vraag vond ik vanzelf, toen ik na mijn
schoolbezoek eens op straat in de café's, de café-chantants, de
museums, de werkplaatsen, bij de havens en in de boekwinkels begon
rond te zien. Dezelfde jongen, die mij had verteld dat Hendrik IV
door Julius Caesar vermoord was, kende heel goed de geschiedenis van
_De drie Musketiers_ en van _De Graaf de Monte-Christo_. In Marseille
vond ik acht-en-twintig goedkoope geïllustreerde tijdschriften van 5
à 10 centimes. Onder eene bevolking van 250,000 inwoners waren 30,000
exemplaren verspreid. Wanneer wij dus aannemen, dat tien menschen één
nommer lezen of hooren voorlezen, dan worden zij nog door iedereen
gelezen. Dan hebben wij nog de museums, de publieke bibliotheken, de
schouwburgen, de café's, twee groote café-chantants, waar iedereen
tegen betaling van 50 centimes toegang heeft, en die dagelijks
gemiddeld door 25,000 menschen bezocht worden, om nog niet eens van de
kleine inrichtingen te spreken. In al die café's worden tooneelstukken
opgevoerd, verzen gedeclameerd enz. enz. Ruw berekend ontvangt een
vijfde gedeelte van de bevolking dagelijks dus onderwijs op de wijze
zooals de Grieken en de Romeinen het in hunne amphiteaters ontvingen.

"Of die opvoeding goed of slecht is, dat is eene andere vraag. Wij
zien echter dat de onbewuste opvoeding sterker is dan de gedwongene,
die geheel door haar verdrongen en op den achtergrond geschoven wordt.

"Het eenige wat den leerlingen bijbleef van hun vijf- of zesjarig
onderricht bestond hierin, dat zij in staat waren eenige letters
naast elkaar te zetten en er woorden van te vormen."



In Januari van 't jaar 1861 bevond Tolstoi zich weer te Parijs,
waar hij als naar gewoonte het leven op straat met groote aandacht
gadesloeg.

"Toen ik in Parijs was," zeide Tolstoi eens tegen Schyler, "zat
ik soms heele dagen boven op de omnibussen, mij vermakende met de
beschouwing van het publiek, en ik kan u de verzekering geven, dat
ik bijna in iedere persoon een type van Paul de Kock herkende."

Dat de werken van dien auteur onzedelijk zouden zijn heeft Tolstoi
steeds tegengesproken.

"Van de geheele Fransche litteratuur stel ik de boeken van Alexandre
Dumas en Paul de Kock het hoogste," vervolgde Tolstoi zijn gesprek
met Schyler, en op diens verwonderden blik sprak hij verder:

"Neen, kom mij niet met dien onzin aan, dat Paul de Kock onzedelijk
is. Naar Engelsche begrippen is hij misschien een weinig 'leste et
Gaulois', zooals de Franschen het uitdrukken, maar onzedelijk is
hij niet. Wat hij ook zegt, en al veroorlooft hij zich hier en daar
eene gewaagde scherts, zijne richting blijft volkomen zedelijk. Hij
is de Fransche Dickens. Zijne personen zijn naar het leven geteekend
en geheel afgewerkt.

"En wat Dumas betreft, ieder romanschrijver moest hem van buiten
kennen. Ik lees en herlees zijne werken. De intrige is altijd mooi,
maar hoofdzakelijk legt hij er zich op toe om een goed verband en
eene goede oplossing te verkrijgen."

Te Parijs kwam Tolstoi in aanraking met Toerghenjeff, waardoor eene
eenigszins nauwere betrekking tusschen die beide schrijvers ontstond.

Vandaar reisde hij naar Londen, waar hij bijna iederen dag met Herzen
samen kwam. Hij behandelde met hem vele gewichtige vragen van den
dag, maar van deze gesprekken kunnen wij helaas niets weergeven,
daar noch Herzen, noch Tolstoi er aanteekeningen van hebben gemaakt.

In de _Herinneringen van Toetschkowaja Ogarjewaja_ vinden wij nog
een paar woorden, die betrekking hebben op deze samenkomsten.

"Tolstoi, de schrijver van _Kinder-, Jongens-_ en _Jongelingsjaren_,
boeken die eene groote beroering te weeg brachten in de lezende wereld,
bracht dikwijls een bezoek bij Herzen. Deze was daar zeer mee ingenomen
en bewonderde vooral de vrijheid, waarmede hij zijne diepste, innigste
gevoelens neerschreef en ook mondeling uitte. Wat zijne filosofie
betreft, die vond Herzen dikwijls zwak, onduidelijk en nietsbewijzend."

Eene dochter van Herzen, die echter slechts eene vage voorstelling
van deze samenkomsten heeft, verschafte ons nog de volgende kleine
aanteekening.

"Als klein meisje las en bewonderde ik de werken van Tolstoi. Eens
van vader hoorende, dat deze schrijver ons een bezoek zou brengen,
vroeg ik vergunning daarbij tegenwoordig te zijn. Om niet opgemerkt te
worden ging ik op het vastgestelde uur in mijns vaders studeerkamer,
in het uiterste hoekje zitten, en spoedig daarop werd Tolstoi
aangediend. Met kloppend hart zat ik te wachten, maar hoe groot was
mijne teleurstelling toen daar een naar de laatste Engelsche mode
gekleede heer binnenkwam, die dadelijk met mijn' vader een levendig
gesprek begon over de laatste hanengevechten en bokspartijen die hij
in Londen had bijgewoond. In dit eenige onderhoud dat ik bijwoonde
gelukte het mij niet ééne enkele diepe gedachte op te vangen."

Men kan echter gerust aannemen, dat de gesprekken van deze twee
groote Russische schrijvers zich niet bepaalden tot een praatje over
sport. Bij het afscheid gaf Herzen zijn' vriend eene introductie mee
voor Proudhon.

In Engeland, evenals elders, bezocht Tolstoi verschillende scholen. Ook
luisterde hij in het parlement naar eene rede van Palmerston, die
ruim drie uren duurde.

In Londen ontving Tolstoi het bericht, dat hij tot vrede- en
scheidsrechter was benoemd, en den 19en Februari 1861, den dag
van de opheffing der lijfeigenschap, besloot Tolstoi naar Rusland
terug te keeren. Hij reisde over Brussel, waar hij Proudhon een
bezoek bracht. Deze energieke, uit het volk geboren, zelfstandige
denker maakte een' diepen indruk op Tolstoi. Waarschijnlijk
is deze kennismaking ook van invloed geweest op zijne veranderde
wereldbeschouwing. Eens met mij over Proudhon sprekende, zeide Tolstoi:
hij schijnt mij een energieke man, en heeft, zooals men dat noemt,
"le courage de son opinion."

Proudhon's bekend aphorisme: "la propriété c'est le vol" zou als
epigram boven de meeste van Tolstoi's economische werken geplaatst
kunnen worden.

In Brussel bracht Tolstoi ook nog een bezoek aan den ouden, grijzen
Poolschen historicus Lelewel, die daar in groote armoede leefde. Hier
ook schreef hij het begin der vertelling _Polipoeschka_.

Eindelijk, den 13en April, vertrok Tolstoi uit Brussel om over Berlijn
naar zijn vaderland terug te reizen.

De eerste stad die hij in Duitschland aandeed was Weimar, waar hij
de gast was van den Russischen gezant, die hem in kennis bracht met
den hofmaarschalk, welke, op zijne beurt, hem voorstelde aan den
Groothertog Karel Alexander.

Door bemiddeling van den gezant kreeg Tolstoi verlof het huis van
Goethe, dat in dien tijd nog niet voor 't publiek geopend was,
te bezichtigen. Veel meer belangstelling toonde hij echter voor de
Fröbel-scholen en -tuinen, die toenmaals onder directie stonden van
Mina Schelhorn, eene persoonlijke leerlinge van Fröbel. Met groote
bereidwilligheid vertelde zij den vriendelijken Russischen graaf alles
wat hij van haren werkkring en hare kinderen wenschte te vernemen.

Onlangs schreef Dr. von Bode in het paedagogisch tijdschrift _Der
Säemann_ een belangrijk artikel, getiteld _Tolstoi te Weimar_, waarin
hij o.a. het gesprek weergeeft, gevoerd tusschen den nu reeds overleden
Julius Schlentzer en Tolstoi, bij diens bezoek aan Schlentzer's school.

"Het was de Vrijdag na Paschen. Ik wilde juist in de 2de klasse met
de les beginnen, toen de deur openging, en een seminarist met eene
hoofdbuiging meldde: 'Hier is iemand die u wenscht te spreken.'

"Hij had een' heer bij zich, die zich niet voorstelde en die ik voor
een' Duitscher hield, omdat hij even zuiver Duitsch sprak als wij.

"'Welke les gaat gij geven?' vroeg hij.

"'Eerst geschiedenis en dan Duitsch,' antwoordde ik.

"'Heel goed; ik heb reeds verschillende scholen in Zuid-Duitschland,
Frankrijk en Engeland bezocht, en wilde nu gaarne met de Noord-Duitsche
kennis maken. Hoeveel klassen heeft uwe school?'

"'Zeven; dit is de tweede. Ik ken echter mijne leerlingen nog niet,
omdat ik pas met hen ben begonnen en kan dus waarschijnlijk uwe
nieuwsgierigheid niet bevredigen.'

"'Dat is mij precies gelijk. Hoofdzaak voor mij zijn het leerplan en
de methode. Vertel mij, als gij wilt, eens volgens welke methode gij
geschiedenis onderwijst.'

"'Ik heb zelf een plan ontworpen.' Toen ik dat nu den vreemden leeraar
in de geschiedenis, waarvoor ik hem hield, ging verklaren, nam deze
een notitieboekje uit zijn' zak, waarin hij ijverig aanteekeningen
maakte. Plotseling zeide hij:

"'Het komt mij voor dat in dit zoo goed doordachte plan de
vaderlandsche geschiedenis ontbreekt.'

"'Neen, die is niet vergeten, maar daarmee beginnen wij pas in de
volgende klasse.'

"Het werd tijd voor de les, en ik begon te vertellen van de
verschillende trappen van beschaving. De vreemdeling ging stil door met
het maken van zijne aanteekeningen, en vroeg toen de les geëindigd was:
'Wat nu?'

"'Duitsch. Ik wilde, eerlijk gesproken, de kinderen laten lezen, maar
als gij iets anders liever hebt, dan zal ik het gaarne veranderen.'

"'Dat zou mij zeer aangenaam zijn. Weet gij, ik heb er veel
over nagedacht hoe men de vrije gedachte van de kinderen kan
ontwikkelen.' (In het Duitsch zeide hij letterlijk: de gedachte
'flüssig machen,' eene uitdrukking die ik nooit zal vergeten.) Ik
deed mijn best om aan zijn' wensch te voldoen.

"Ik noemde een onderwerp, en daarover moesten de kinderen een opstel
maken. De vreemdeling stelde hier veel belang in, liep tusschen
de banken door, nam beurtelings de schriften van de kinderen en
las wat zij hadden neergeschreven. Ik bleef op mijne plaats, om de
leerlingen niet af te leiden. Toen de opstellen bijna klaar waren,
vroeg mijn gast:

"'Mag ik nu het werk meenemen? Ik stel er heel veel belang in.'

"Dat is toch al te erg, dacht ik, maar antwoordde beleefd, dat
het onmogelijk ging, daar de kinderen hunne schriften zelf moesten
bekostigen; dat de Weimarsche bevolking arm was en de ouders boos
zouden worden, zoo men hen verplichtte nieuwe te koopen.

"'Dat is te verhelpen,' zeide hij, en ging weg.

"Ik wist niet hoe ik het had, en stuurde een kind naar mijn' vriend,
den directeur van het seminarium, met de boodschap dat hij eens moest
komen, omdat er bij ons iets heel ongewoons voorviel. Mijn vriend kwam.

"'Nu heb je mij een koopje bezorgd,' zeide ik, 'mij zoo'n zonderling
te sturen, die de schriften der kinderen mee wil nemen.'

"'Ik heb niemand gestuurd,' antwoordde hij.

"'Maar gij zijt toch de directeur van het seminarium, en een
seminarist heeft hem immers gebracht.' Toen herinnerde hij zich,
dat er in zijne afwezigheid een hooggeplaatst ambtenaar bij zijne
vrouw was geweest, die haar verzocht had er zorg voor te dragen dat
men den hem vergezellenden heer alle door hem gewenschte inlichtingen
zou verschaffen.

"Terwijl wij zoo het geval bespraken, keerde de vreemdeling terug met
zijn' arm vol schriften, die hij in den eersten den besten winkel had
gekocht. Daar de beide heeren gelijktijdig bij mij waren, moest ik
hen wel aan elkaar voorstellen, en wisselden zij dus de gebruikelijke
plichtplegingen.

"'Monhaupt, directeur van het gymnasium.'

"'Graaf Tolstoi uit Rusland.'

"Hij was dus een graaf en geen leeraar! en een Rus. En hij sprak
Duitsch als een geboren Duitscher.

"De kinderen kregen bevel hunne opstellen over te schrijven in
de schriften, welke graaf Tolstoi had meegebracht. Hij verzamelde
ze zorgvuldig, rolde ze op en gaf ze aan een' bediende, die bij de
deur op hem wachtte. Van mij ging hij met den directeur naar Trebst,
een leeraar aan de Hoogere Burger-School, dien hij vroeger eens in
Rusland had leeren kennen."

Dr. von Bode eindigt zijn artikel met de volgende woorden, gewijd
aan den ouden onderwijzer:

"Nu moet ik nog een paar woorden zeggen van den ouden Schlentzer. Hij
stierf in 1905 op bijna 93-jarigen leeftijd. Voor mij was hij een
zeer merkwaardig mensch, omdat hij de twee mannen gekend heeft aan
wier boeken ik het beste deel van hetgeen ik weet heb ontleend. Hij
heeft Goethe en Tolstoi gekend. Eens heeft Schlentzer met Goethe
gesproken. Hij was in 1828 gymnasiast te Weimar en woonde met een'
schoolkameraad bij Eckermann, op een paar schreden afstand van het
huis van Goethe. De beide jongens zagen hem dikwijls voor het raam
zitten, en daar zij hem zoo graag eens van dichtbij wilden zien en
met hem wilden praten, vroegen zij Eckermann of die hun daartoe niet
eens in de gelegenheid kon stellen.

"En zoo gebeurde het, dat Eckermann hen op een' zomermorgen door
een poortje Goethe's tuin binnen liet gaan, waar de dichter liep
te wandelen. Toen hij de gymnasiasten zag, ging hij naar hen toe,
vroeg wie zij waren, wat zij wilden worden, en gaf hun den raad flink
te studeeren.

"Er was niets merkwaardigs in dit gesprek, maar Schlentzer, dien toch
in zijn leven, als onderwijzer en als mensch, veel eer te beurt viel,
verzekerde mij dat niets hem zooveel genoegen had gedaan als dat
korte gesprek met zijn' beroemden tijdgenoot."

Van Weimar ging Tolstoi naar Gotha, waar hij de groote
Fröbelkindertuinen bezocht en kennis maakte met de eerste
paedagogen. In Jena kwam hij in aanraking met den jongen mathemathicus
Keller, dien hij overreedde mee naar Rusland te gaan, om hem bij de
uitvoering zijner opvoedingsplannen te helpen. Tolstoi hield zich ook
nog eenige dagen te Dresden op, waar hij Auerbach weer ontmoette. In
zijn dagboek vinden wij de volgende korte aanteekening:

"21 April, Dresden. Auerbach is een prachtmensch. _Ein Licht, nur
eingefangen._ Zijne vertellingen zijn _Over den eersten indruk der
Natuur, Versöhnung, Abend_ e.a. Over het Christendom schrijft hij
als over de hoogste uiting van den menschelijken geest. Hij zegt
uitstekend verzen. Muziek vindt hij _ein pflichtloser Genuss_,
dat volgens zijne meening tot zedenbederf leidt. Eene vertelling:
_Schätzkästlein_. Hij is 49 jaren, oprecht, jong van hart en geloovig;
twijfel kent hij niet."

Uit Dresden schrijft Tolstoi zijne tante Tatjana:

"Ik ben goed in orde en brand van verlangen naar Rusland terug te
keeren. Nu ik echter eenmaal in Europa ben en niet weet wanneer ik er
weer zal komen, wil ik, dat zult gij wel begrijpen, zooveel mogelijk
nut van mijne reis trekken. Nu, op dat punt kan ik tevreden zijn. Ik
neem zoo'n groote hoeveelheid indrukken en kennis mee, dat het een'
heelen tijd zal duren, voor ik alles in mijn hoofd geregeld heb. Ik
denk tot den 21sten in Dresden te blijven en reken er vast op met
Paschen in Jasnaja Paljana te zijn. Als de scheepvaart den 25sten
nog niet geopend is, ga ik over Warschau naar Petersburg, waar ik
moet zijn om vergunning te krijgen voor eene krant, die ik op mijn
school te Jasnaja wil redigeeren. Ik breng een jongen Duitscher mee;
hij is leeraar aan de universiteit, beschaafd en ontwikkeld, maar
nog zeer jong en onervaren." [120]

Den 22sten April bevond Tolstoi zich te Berlijn, waar hij ook kennis
maakte met den zoon van den beroemden paedagoog Diesterweg, directeur
van het seminarium. Hij had zich voorgesteld een verlicht mensch te
zien, zonder vooroordeelen, die zich in zijn' veeljarige loopbaan
een zelfstandig oordeel had gevormd, en hij vond (dit zijn zijne
eigen woorden) een kouden, harteloozen pedant, die meende volgens
vastgestelde regels kinderzielen te kunnen vormen.

De vraag of er verschil bestaat tusschen de begrippen: opvoeding,
beschaving en onderricht, was voornamelijk het onderwerp van hun
gesprek.

"Diesterweg lachte spottend wanneer iemand beweerde, dat er inderdaad
verschil bestond; volgens zijne begrippen waren deze drie één. En
ondertusschen spraken wij èn over opvoeding, èn over beschaving,
èn over onderwijs, en wij begrepen elkaar heel goed."

Later zullen wij zien, dat niet alleen deze paedagoog, maar de geheele
methode, die hij in West-Europa had zien toepassen, Tolstoi niet kon
bevredigen. Dat hij in zijne scholen proeven nam met het door hem
in Frankrijk, Engeland en Duitschland verzameld materiaal geschiedde
alleen met het doel om eene zelfstandige methode te verkrijgen.

Na eene afwezigheid van negen maanden, kwam Tolstoi eindelijk den
23sten April 1861 in Rusland terug.

Het is wel te begrijpen, dat de zware Duitsche wetenschap Tolstoi
niet kon bevredigen, hetgeen hem evenwel niet had weerhouden zich
er met zijn bekend enthousiasme op te werpen, alles bestudeerende,
in de praktijk zoowel als in de theorie.

Het resultaat van die studie was, dat Tolstoi, de toewijding en den
ernst van den onderwijzer waardeerende, de methode afkeurde.

Het kwaad (dat volgens zijne meening de geheele Europeesche wetenschap
aankleeft) school zijns inziens hoofdzakelijk in het volgende: "Het
hoofddoel van de vertegenwoordigers der wetenschap is het streven
naar eene goede positie, waaraan veel vrije tijd verbonden is,
om dien dan in het beste geval in dienst te stellen van het volk,
dat echter in dien zelfden tijd reeds zooveel heeft moeten lijden,
dat eene toenadering van weerskanten onmogelijk is geworden. En het
volk, gegriefd, stil lijdend, trekt zich terug van zijne helpers, die
het niet begrijpen, het onwetend beleedigen en hoogstens lapmiddelen
hebben voor zijne physieke en moreele wonden."

In hoeverre Tolstoi der paedagogie eene andere richting heeft gegeven,
zullen wij in een later hoofdstuk behandelen.



DERTIENDE HOOFDSTUK.

TOLSTOI EN TOERGHENJEFF.--VREDERECHTER.


Zooals reeds in het vorige hoofdstuk is gezegd, reisde Tolstoi van
Berlijn naar St.-Petersburg. Begin Mei vertrok hij naar Moskou en
spoedig daarna kwam hij terug in Jasnaja Paljana.

Rusland vierde feest bij den aanvang van het nieuwe tijdperk, de
afschaffing van de lijfeigenschap.

Alles wat het bezat aan intellectueele en vooruitstrevende personen
nam deel aan de ingrijpende gebeurtenissen, en een van de eersten
was natuurlijk Leo Tolstoi.

Door het werkzaam aandeel, dat hij nam in alle takken van het
maatschappelijk leven, werd zijn bestaan zoo veelzijdig, dat wij
gedwongen zijn de door ons aangenomen chronologische volgorde te
verlaten en over te gaan tot een overzicht van zijne werkzaamheden,
die, hoe verschillend ook van aard, in zekeren zin toch steeds voeling
hielden met zijn particulier en familieleven.

Zijne bezigheden in de maatschappij, waarop wij later zullen
terugkomen, waren tweeërlei: de administratieve werkkring van scheids-
en vrederechter en zijne bemoeiingen met de volksschool, benevens
het schrijven zijner paedagogische opstellen.

Voor wij tot de behandeling van bovengenoemde werkzaamheden overgaan,
moeten wij ons nog eenige oogenblikken met den particulier Tolstoi
bezighouden.

Tolstoi had zich voorgenomen op de terugreis zijne beide buren Fet
en Toerghenjeff op te zoeken. Naar aanleiding daarvan ontspon zich
de volgende correspondentie tusschen de beide laatsten:



"Fetti carissime!


"Hierbij ingesloten zend ik u een briefje van Tolstoi, dien ik juist
heb geschreven, dat hij beslist in 't begin van de volgende week
moet komen. Gezamenlijk doen wij dan een' inval in uw Stjepanowska,
nu de nachtegalen nog zingen en de lente lacht met haren liefsten
glimlach. Ik hoop dat hij mijne roepstem zal volgen en spoedig hier
zal zijn. In ieder geval kunt gij mij in 't eind van de volgende week
verwachten. Houd u verder goed, wind u niet op, denk aan de woorden
van Goethe: 'Ohne Hast, ohne Rast', en werp onderwijl nog eens een'
enkelen blik naar uwe verlaten muze."



Ingesloten was het volgende briefje van Tolstoi:



"Lieve vriend Afanasie Afanasjewitsch!

"In gedachten omhels ik u hartelijk voor uwen brief, voor uwe
vriendschap, en daarvoor dat gij 'Fet' zijt. Toerghenjeff te ontmoeten
vind ik aangenaam, maar u weer te zien verheugt mij tienmaal meer. Hoe
lang is 't niet geleden dat wij elkaar gesproken hebben, en wat is
er in dien tijd al niet gebeurd! Het doet mij toch zoo veel genoegen,
dat gij u aan 't landleven hebt gewijd, en ik ben er trotsch op, dat
ik daar ook een weinig toe heb meegewerkt. Maar ben ik eigenlijk de
persoon om u raad te geven? Een vriend is goed, maar hij kan sterven,
weggaan; men kan hem uit het oog verliezen. De natuur echter, waarmee
wij ons voor immer hebben verbonden, hetzij dan door eene koopacte,
of wel door geboorte en erfenis, is beter. Zij is koud, ongevoelig,
veeleischend, maar daarbij blijft zij ons trouw tot aan den dood,
en als wij sterven gaan wij in haar over. Ik daarentegen heb mij van
haar afgekeerd, mij wachten andere bezigheden; maar indien ik niet
wist dat zij om mij heen is, dat ik mij maar behoef om te wenden om
haar te grijpen, dan zou mijn leven treurig zijn. God schenke u zijn'
zegen, opdat gij vreugde moogt beleven van uw Stjepanowka! Dat gij
schrijft en zult schrijven, daaraan twijfel ik niet. Ik druk uwe
vrouw de hand; zeg haar dat zij mij niet moet vergeten. Het zou al
heel ongelukkig moeten loopen, zoo ik dezen zomer niet bij u kwam;
wanneer echter, dat weet ik niet."

"Ondanks de vriendelijke belofte," schrijft Fet, "was de verschijning
van een rijtuig, dat vlug nader kwam en weldra voor het huis
stilhield, eene groote verrassing voor ons en met vreugde begroetten
wij Toerghenjeff en Tolstoi. Het is niet te verwonderen dat de aanblik
van het landgoed, armoedig als het er toen nog uitzag, Toerghenjeff
de woorden ontlokte: 'Wij keken en keken en konden uw huis maar
niet ontdekken. Eindelijk zagen wij een' vetten pannekoek om een'
wijsvinger, en ziedaar Stjepanowska!'

"Terwijl de gasten uitrustten en de gastvrouw de twee uren, die haar
nog restten vóór het middagmaal, gebruikte om alles een feestelijk
aanzien te geven, onderhielden wij ons zóó levendig als dat slechts
mogelijk is tusschen menschen, die nog niet levensmoe zijn...."

Een betreurenswaardig feit maakte aan dit samenzijn een ontijdig einde;
er brak n.l. een twist uit tusschen Toerghenjeff en Tolstoi. Deze
gebeurtenis is tamelijk juist door Fet in zijne _Herinneringen_
weergegeven; wij laten de beschrijving hier volgen, aangevuld en zoo
noodig verbeterd, met gebruikmaking van ander vertrouwbaar materiaal.

"'s-Morgens, op onzen gewonen tijd," zoo vertelt Fet, "d.w.z. om acht
uur, kwamen onze gasten in de eetkamer, waar mijne vrouw, gezeten aan
't eene eind van de tafel, achter den samowar, en ik aan 't andere,
hen reeds opwachtten. Toerghenjeff zat rechts, Tolstoi links van mijne
vrouw, die, wetende, dat haar rechterbuurman groote waarde hechtte
aan de opvoeding zijner dochter, dezen vroeg of hij met de nieuwe
Engelsche gouvernante tevreden was. Hij putte zich uit in lofredenen
en vertelde o.a., dat zij met echt Engelsche nauwgezetheid hem eene
som gelds had gevraagd, die zijne dochter uitsluitend moest aanwenden
voor liefdadige doeleinden.

"'En nu," vervolgde Toerghenjeff, "verlangt de gouvernante dat mijne
dochter de oude kleedingstukken van arme menschen eigenhandig verstelt
en zelf aan de eigenaars terug brengt.'

"'En vindt gij dat goed?' vroeg Tolstoi.

"'Zeker, dat leert haar weldadig zijn en brengt haar in aanraking
met de behoeftigen.'

"'En ik vind, dat een jong, mooi-aangekleed meisje, dat daar met een
vuil, slecht-riekend kleedingstuk op haar schoot zit, comedie speelt.'

"'Ik verzoek u, dat niet te herhalen,' stoof Toerghenjeff op, trillend
van woede.

"'Waarom zou ik mijne meening niet zeggen?' antwoordde Tolstoi.

"'Gij wilt dus zeggen, dat ik mijne dochter eene slechte opvoeding
geef?'

"Tolstoi antwoordde hierop, dat hij eenvoudig uitte wat hij dacht en
geen persoonlijkheden bedoelde."

Voordat Fet den tijd had tusschen beiden te komen, zeide Toerghenjeff,
wit van drift: "En als je dat wilt zeggen, dan zal ik je een slag
in je gezicht geven." Bij die woorden vloog hij met de handen aan
zijn hoofd de kamer uit. Een oogenblik daarna keerde hij terug, en,
zich tot mevrouw Fet wendende, zeide hij: "Vergeef mij om Gods wil
mijn onbehoorlijk gedrag, waarvan ik diep berouw heb." Daarop verliet
hij de kamer weer.

Kort daarna vertrokken de gasten.

Tolstoi schreef van het station Nowosjelok een' brief aan Toerghenjeff
die een eisch tot genoegdoening behelsde; daarop reisde hij verder
naar Bogoeslaff, een station dat halfweg het landgoed van Fet en
Nikolski, eene bezitting van de Tolstoi's, ligt. Vandaar liet hij
pistolen halen, en daar er nog geen antwoord op zijn schrijven
was gekomen stuurde hij Toerghenjeff een' tweeden brief die eene
formeele uitdaging bevatte. Tevens gaf hij den wensch te kennen, niet
te duelleeren zooals schrijvers dat gewoonlijk doen, d.w.z. dat twee
schrijvers een' derden en ook pistolen meenemen, en dat alles eindigt
met champagne, maar dat hij een ernstig duel verlangde. Daarom verzocht
hij Toerghenjeff gewapend in het bosch van Bogoeslaff te komen.

Tolstoi ging niet slapen, maar bleef den geheelen nacht
wachten. Eindelijk kwam er antwoord op den eersten brief. Toerghenjeff
schreef:



"Geachte Heer Leo Nikolajewitsch!

"In antwoord op uwen brief kan ik slechts herhalen, wat ik mij reeds
bij Fet verplicht achtte te zeggen. Meegesleept door een onwillekeurig
vijandig gevoel ('t is hier niet de plaats dit nader te omschrijven),
beleedigde ik u zonder eenige aanleiding uwerzijds, en vroeg u daarna
om verschooning. Hetgeen vanmorgen gebeurd is toont duidelijk aan,
dat iedere toenadering tusschen twee zulke tegenstrijdige naturen als
de onze tot niets kan lijden. Ik doe des te liever de schuld af, die ik
mij tegenover u bewust ben, omdat deze brief waarschijnlijk het laatste
levensteeken zal zijn, dat tusschen ons gewisseld wordt. Van ganscher
harte hoop ik dat dit schrijven u moge bevredigen, en ik verklaar u van
te voren mijne instemming met het gebruik dat gij er van wilt maken.

"Met de meeste hoogachting heb ik, geachte heer, de eer te zijn


"27 Mei 1861, Spasskoje.

"Uw dw. dn.
Iwan Toerghenjeff."



Hierbij was het volgend bijschrift:

"10 1/2 uur 's-nachts.

"Iwan Petrowitsch brengt mij daar juist mijn' brief terug die, door de
domheid van mijn' bediende, te Nowosjelok in plaats van te Bogoeslaff
is bezorgd. Wil deze nalatigheid verontschuldigen. Ik hoop dat nu
mijn bode u nog te Bogoeslaff zal treffen."

Waarschijnlijk dienzelfden dag nog schreef Tolstoi aan Fet:

"Ik kon mij niet weerhouden den brief van den heer Toerghenjeff (een
antwoord op mijn' brief) te lezen. Ik wensch u in uwe verhouding tot
dien heer het allerbeste, maar ik veracht hem en heb hem dat ook
geschreven; daarmee is alles tusschen ons uit, behalve natuurlijk
indien hij genoegdoening vordert. Hoewel ik uiterlijk kalm was stormde
het in mij en verlangde ik eene betere verontschuldiging van dien heer,
hetgeen ik hem in mijn' brief van Nowosjelok heb geschreven. Hier
is zijn antwoord, waarmee ik genoegen neem, hetgeen ik hem ook te
kennen heb gegeven, onder bijvoeging, dat de reden waarom ik zijne
verontschuldiging aanneem niet ligt in onze tegenstrijdige naturen,
maar in eene oorzaak die hij zelf begrijpen kan. Bovendien zond ik
tengevolge van het oponthoud een tweeden scherpen brief, waarin ik hem
uitdaagde, maar waarop ik geen antwoord ontving. Indien het nog komt,
zal ik den brief ongeopend terugzenden. En dit is nu het einde van
deze treurige geschiedenis, waaraan gij, zoo zij over uwen drempel
mocht gaan, het bovenstaande moet toevoegen.

"L. Tolstoi."

Op de uitdaging antwoordde Toerghenjeff het volgende:

"Uw bediende zegt, dat hij op antwoord moet wachten, maar ik
zou niet weten wat ik aan mijn eerste schrijven nog zou kunnen
toevoegen. Misschien dit, dat ik u het volste recht toeken mij uit
te dagen. Gij hebt er de voorkeur aan gegeven mijne uitgesproken
en herhaalde verontschuldigingen aan te nemen. Gij hebt het zoo
gewild. Ik geef u de oprechte verzekering, dat ik mij gaarne aan uw
schot zou hebben blootgesteld, om daardoor mijne inderdaad zinnelooze
woorden uit te wisschen. Hetgeen ik tegen u gezegd heb wijkt zoo af
van mijne gewone wijze van doen, dat ik het slechts kan toeschrijven
aan een gevoel van verbittering, dat ontstaan is door onze geheel
tegenstrijdige inzichten. Dit is geene verontschuldiging; ik wil mij
niet rechtvaardigen; het is slechts eene verklaring. En daarom moeten
onze wegen zich scheiden. Dergelijke gebeurtenissen laten zich niet
uitwisschen, maar ik acht het mijn plicht, nogmaals te herhalen, dat
gij in deze zaak gelijk en ik schuld heb. Ik voeg hier nog bij dat
in dit geval het zwaartepunt niet ligt in den moed dien ik u al of
niet wil toonen, maar in de bekentenis dat gij zoowel het recht hebt
mij uit te dagen (natuurlijk in den aangenomen vorm, met secondanten)
als om mij te vergeven. Gij hebt gekozen wat gij goed vondt, en mij
past het mij naar uw besluit te voegen.

"Wederom verzoek ik u de betuiging mijner oprechte hoogachting te
aanvaarden.

"Iw. Toerghenjeff."



Waarschijnlijk stelde Fet pogingen in het werk, zijne beide vrienden
te verzoenen, want in zijne _Herinneringen_ schrijft hij:

"Tolstoi zond mij het volgende briefje:

"'Toerghenjeff...., hetgeen ik u verzoek hem even nauwkeurig over te
brengen als gij mij zijne welwillende meening mededeeldet, hoewel ik
u uitdrukkelijk verzocht had niet meer over hem te spreken.

"'Graaf L. Tolstoi.'



"'Ik verzoek u mij niet meer te schrijven, daar ik uwe zoomin als
zijne brieven zal openen.'"



"Ik behoef wel niet te zeggen," vervolgt Fet, "dat ik mijn uiterste
best deed om deze kwestie, die helaas in mijn huis begonnen was,
tot een goed einde te brengen.

"Ik herinner mij nog in welk een onbeschrijflijk ironische woede
Nikolaas Nikolajewitsch Toerghenjeff geraakte, toen hij van 't geval
hoorde. 'Welk eene dwaasheid,' riep hij uit, 'te verlangen, dat
iedereen zal denken zooals wij zelf! Maar zijt gij eenmaal begonnen,
zet dan de zaak ook door tot aan het einde, met het pistool in de
hand.' Zoo sprak hij tot mij; wat hij tegen Iwan Toerghenjeff heeft
gezegd, is mij niet bekend.

"Het slot van de zaak was, dat het tot een formeele breuk kwam
tusschen Tolstoi en mij, en tot op dit oogenblik weet ik nog niet,
of onze verhouding weer vriendschappelijk is geworden."

"Eenigen tijd later," vertelt gravin Tolstoi, "gebeurde het, dat
Tolstoi in eene van die verheven gemoedsstemmingen geraakte, die men
nu en dan bij hem kon waarnemen. Hij was dan verdraagzaam, liefdevol
en vervuld van de begeerte om naar het goede en het allerhoogste te
streven. Als hij in dien toestand verkeerde, kon hij het niet verdragen
een' vijand te hebben. En daarom zond hij den 25sten September aan
Toerghenjeff een' brief, waarin hij zijne spijt uitdrukte dat hunne
verhouding vijandig was. Hij schreef:

"'Zoo ik u beleedigd heb, vergeef het mij dan, het is mij eene oneindig
treurige gedachte te weten dat ik een vijand heb.'"

Dit schrijven werd naar den boekhandel van Dawidoff gestuurd, waarmee
Toerghenjeff in relatie stond. Om de eene of andere reden werd de brief
niet dadelijk doorgestuurd en nu gebeurde het, dat juist in dien tijd
Toerghenjeff een onaangenaam gerucht ter oore kwam, waarvan hij Fet
in den volgenden brief mededeeling deed.


"Parijs, 8 November.

"....En nu nog een woord over die ongelukkige historie met Tolstoi. Ik
reisde over Petersburg en hoorde van 'vertrouwbare personen' (o,
die vertrouwbare personen!) dat eene copie van mijn laatsten brief
(waarin hij mij zijne verachting te kennen geeft) in Moskou door
hem zelf zou zijn verspreid. Het maakte mij razend, en ik heb hem
eene uitdaging gezonden om, zoodra ik weer in Rusland zal zijn,
met hem te duelleeren. Tolstoi antwoordde dat het verspreiden van
dien brief een praatje is en voegde er bij dat, hoewel ik hem had
beleedigd, hij mij om verontschuldiging verzocht, en dat hij van het
duel afzag. Natuurlijk moet ik er nu ook genoegen mee nemen, maar nu
vraag ik u hem te willen mededeelen (hij schreef mij immers vroeger dat
hij ieder bericht van mij aan hem als eene beleediging zou opnemen),
dat ik zelf afstand doe van het recht om met hem te duelleeren, en
dat ik hoop dat deze gebeurtenis nu voor goed begraven is. Zijn' brief
met verontschuldigingen heb ik vernietigd en den anderen, dien hij mij
door Dawidoff had gestuurd, heb ik niet ontvangen. En daarmee basta."

In Tolstoi's dagboek vinden wij over deze zaak:

"October. Gisteren ontving ik een' brief van Toerghenjeff, waarin
hij mij beschuldigt hem voor een' lafaard te hebben uitgemaakt en
copieën van zijne brieven te hebben verspreid. Ik heb hem geschreven
dat dit praatjes zijn en zond hem bovendien den volgenden brief:
'Gij hebt mijn optreden eerloos genoemd; vroeger hebt gij mij in
het gezicht willen slaan, en ik erken dat ik schuld heb, vraag u om
verschooning en wensch niet meer te duelleeren.'"

Gravin Tolstoi schrijft in hare aanteekeningen, dat deze brief werd
geschreven met de gedachte, dat zoo Toerghenjeff zich niet persoonlijk
kon wreken, en toch tegenover het publiek in zijne eer hersteld moest
worden, hij dezen brief kon gebruiken. Tolstoi stond boven dergelijke
zaken, en het oordeel der menschen verachtte hij. Toerghenjeff toonde
zich nu klein, en antwoordde dat hij zich voldaan achtte.

Den 7den Januari schreef Toerghenjeff nogmaals aan Fet:

"....En nu ter zake. Hebt gij Tolstoi gezien? Eerst heden ontving ik
den brief, dien gij mij in September door bemiddeling van Dawidoff
stuurdet. (Wat zijn die Russische zakenmenschen accuraat!) Hierin
schrijft hij dat hij mij heeft willen beleedigen en biedt hij mij
zijne verontschuldiging aan. En in dien zelfden tijd stuurde ik hem,
opgewonden door 't gepraat van anderen, eene uitdaging voor een duel.

"Uit een en ander maak ik de gevolgtrekking dat onze gesternten zich
in tegengestelde richtingen bewegen, en daarom is het beter, zooals
hij zelf ook inziet, eene ontmoeting te vermijden. Maar gij kunt hem
schrijven, of zeggen, dat ik hem, wanneer wij ver van elkaar zijn,
acht en liefheb, en met belangstelling zijne loopbaan volg, maar dat
dit alles verandert zoodra wij bij elkaar zijn. Wat kan men daaraan
doen! Wij moeten maar denken dat wij ieder op een verschillende
planeet of in eene andere eeuw leven."

Waarschijnlijk heeft Fet er met Tolstoi over gesproken en daardoor
opnieuw diens misnoegen opgewekt, hetgeen hij aan Toerghenjeff heeft
geschreven, waarop deze den volgenden brief zond.



"Januari 1862.

"Waarde Afanasie Afanasjewitsch!

"Allereerst vraag ik u excuus voor al de onaangenaamheden, die mijn
brief u bezorgd heeft. Mijne eenige verontschuldiging is, dat ik
niet had voorzien dat Tolstoi de zaak zoo op zou nemen, maar dat
ik integendeel had gedacht haar tot een goed einde te brengen. Het
schijnt echter beter het geval geheel te laten rusten. Nogmaals,
vergeef mij wat ik onwillekeurig misdeed."

En hiermede eindigen wij de beschrijving van deze ongelukkige
gebeurtenis, die plotseling eene scheiding veroorzaakte tusschen twee
groote mannen, doch waaruit misschien later eene zuiverder verhouding
zou ontstaan.

Wij kunnen hier nog bij voegen dat de wijze, waarop Garschin dezen
twist in het Januari-nummer van den Historischen Bode beschreven heeft,
niet juist is. Waarschijnlijk heeft hij niet uit zuivere bronnen geput.



In de jaren 1861 en '62 bekleedde Tolstoi het ambt van vrede- en
scheidsrechter in een deel van het district Krapiwenski.

De roep, die van hem uitging, dat hij zijne boeren niet uitzoog
en uitmergelde, was bijna een hinderpaal geworden voor zijne
bevestiging in bovengenoemd ambt. Hierover ontspon zich eene uitvoerige
correspondentie, waarvan wij slechts de belangrijkste stukken laten
volgen.

De gouvernements-adelmaarschalk beklaagde zich o.a. bij den minister
van binnenlandsche zaken over den gouverneur van Toela, die Tolstoi tot
vrede- en scheidsrechter had benoemd. Hij wees er op, dat de geringe
overeenstemming tusschen Tolstoi en den overigen adel van Toela,
in zake landhuishoudkunde, aanleiding kon geven tot ongewenschte
botsingen tusschen de leden van het lichaam waar Tolstoi nu deel van
uitmaakte. Daarbij zou de benoeming zijn geschied met verwaarloozing
van eenige daaraan verbonden formaliteiten.

De minister antwoordde daarop, dat de zaak waarschijnlijk op een
misverstand berustte en onderzocht zou worden.

Op eene aan hem gerichte vraag antwoordde luitenant-generaal Daragan,
de gouverneur van Toela, in een confidentiëel schrijven, o.a. het
volgende:

"Ik ken graaf Tolstoi persoonlijk als een beschaafd, ontwikkeld mensch,
die zeer veel voor de bewuste zaak voelt. Daarbij hebben verschillende
landeigenaren uit dit district mij hun' wensch te kennen gegeven,
graaf Tolstoi als scheidsrechter benoemd te zien, zoodat er voor
mij geen reden bestaat hem door een ander, mij onbekend, persoon te
vervangen. Ook heeft de voorganger van Uwe Excellentie, onder vele
andere invloedrijke personen, mijne aandacht op hem gevestigd."

Zoo bleef Tolstoi dus in zijn ambt gehandhaafd en uit de stukken,
die ons zijn geworden, blijkt, dat hij met al de kracht die in hem
was trachtte het volk te vrijwaren voor de groote willekeur der
landeigenaren en politie-ambtenaren, zoodat de vrees van den adel
voor zijne benoeming niet ongegrond bleek te zijn.

Wij zullen hier eenige voorbeelden van zijne werkzaamheid laten volgen.

Eene landeigenares, eene zekere Artjoechowa, beklaagde zich dat een
gewezen stalknecht van haar was weggegaan, omdat hij volgens zijne
verklaring "een volkomen vrij man" was.

Tolstoi antwoordde hierop:

"Mark kan volgens mijne uitspraak met zijne vrouw gaan waarheen hij
wil. Beleefd verzoek ik u nog het volgende: hem schadevergoeding te
geven voor de diensten, die gij gedurende drie maanden wederrechtelijk
van hem genoten hebt, alsook voor de slagen zijne vrouw toegebracht,
hetgeen nog meer tegen de wet is. Indien gij geen genoegen neemt met
mijn besluit, dan hebt gij het recht in beroep te gaan bij het vrede-
en bij het gouvernements-gerecht. Ik zal in deze zaak geen verdere
verklaringen meer geven.

"Met de meeste hoogachting heb ik de eer te zijn

"Uw onderdanige dienaar Graaf L. Tolstoi."

De eischeres teekende protest aan en de overige leden van het
vredegerecht, die tegenstanders van Tolstoi waren, stelden hem, zooals
in vele andere gevallen, in het ongelijk. Daarop ging de zaak naar
de tweede instantie, die zich nu--en dit geschiedde meermalen--met
Tolstoi's uitspraak vereenigde.

Zoo werd Mark dus vrij verklaard en zijne vrouw kreeg eene
schadeloosstelling voor de haar toegebrachte slagen.



Zijne volgende uitspraak gold een' strijd over het afgrazen van
eene weide.

Eenige boeren, die bij een' landeigenaar aan 't ploegen waren, hadden
in het schaftuur hunne paarden op diens weide laten grazen. Hij ging
zich daarover bij Tolstoi beklagen. Deze ried hem aan de boeren niet
te vervolgen, waarschijnlijk in de hoop dat eene betere verhouding
tusschen dien landeigenaar en de boeren daarvan het gevolg zou
zijn. De aanklager wilde hier niets van hooren, maar eischte eene
schadevergoeding van tachtig roebel.

De wijze waarop Tolstoi deze zaak behandelde bevredigde den
landeigenaar niet, en hij beklaagde zich bij het gerecht.

"...Graaf Tolstoi," schreef hij, "verscheen met drie boeren,
die als deskundigen moesten optreden, in de bewuste weide. De
boeren gaven als hun oordeel te kennen, dat er drie desjatin waren
afgeweid, vertegenwoordigende eene waarde van dertig roebel. Graaf
Tolstoi was het met deze uitspraak niet eens en schatte de schade
op vijftien roebel. De deskundigen spraken den graaf niet tegen,
en zoo werden de boeren dus tot eene schadeloosstelling van vijftien
roebel veroordeeld."

De landeigenaar, die deze uitspraak niet in overeenstemming met de
wet vond, voegde hier nog aan toe:

"Ik ben overtuigd dat het vredegerecht, steeds geneigd het lot van
de boeren te verbeteren, niet zal dulden dat deze verbeteringen
zullen geschieden langs den weg, door den vrederechter graaf Tolstoi
aangewezen."

Derhalve ter verantwoording geroepen, antwoordde Tolstoi, dat hij op
grond van artikel 29, 31 en 32 van de wet tot regeling van de zaken
der boeren, het niet noodig oordeelde eenige opheldering te geven. De
zaak ging verder naar het gouvernements-gerecht en werd teruggezonden
zonder eenige schriftelijke verklaring, met de kantteekening "accoord",
zoodat de beslissing wederom ten gunste van Tolstoi uitviel.

Het volgende voorval toont, hoe weinig eerzuchtig Tolstoi in zijne
betrekking was. Steeds streefde hij er naar zoo rechtvaardig mogelijk
te handelen, en mocht hij zich al eens vergissen, dan erkende hij
dit volmondig.

Een grondeigenares had zich beklaagd dat Tolstoi aan een van hare
knechts wederrechtelijk een' pas had uitgereikt. Toen bij het onderzoek
bleek dat hare aanklacht gegrond was, erkende hij eene fout te hebben
begaan en bood aan haar schadevergoeding te geven.

Hoewel Tolstoi altijd opkwam voor hunne rechten had hij dikwijls zeer
veel last met de boeren, die, na de opheffing van de lijfeigenschap,
hardnekkig hunne vroegere voorrechten trachtten te behouden.

Tusschen den landeigenaar Osipowitsch en zijne gewezen lijfeigenen
was het volgende geschil ontstaan. Een gedeelte van het dorp was door
brand vernield en nu wilde de landheer den boeren niet toestaan hunne
hutten weer op dezelfde plaats op te bouwen; bovendien onthield hij
hun het noodige materiaal en den vereischten vrijen tijd.

Tolstoi vond eenerzijds de eischen der boeren wettig, maar aan
den anderen kant zag hij dat de omstandigheden van den kleinen
grondeigenaar zóó waren, dat hij er onmogelijk aan kon voldoen. Hij
wendde zich nu tot den adel met een verzoek om hulp voor den
collega-landheer, wiens zaken zoo achteruit waren gegaan, of voor
diens boeren. Maar zijn verzoek werd afgewezen en men begon de boeren
te dwingen de eischen van den landheer in te willigen.

De zaak werd van de eene instantie naar de andere verwezen en kwam
maar niet tot een eind. Tolstoi zag in, dat het niet gunstig voor de
boeren zou afloopen, en teekende daarom nogmaals protest aan. Maar
dit bracht geen verandering in de behandeling der zaak, en toen hij
begreep dat door de leden van het gerecht met opzet een verkeerde
weg werd ingeslagen en dat hij niet krachtig genoeg was dit tegen
te gaan, verliet hij bij wijze van protest de vergadering, zonder
de behandelde stukken te onderteekenen. Wegens deze handelwijze werd
eene aanklacht ingediend bij het gouvernementsgerecht, waarop echter
geen acht werd geslagen.

Over 't algemeen trachtten de landeigenaren hun' boeren zoo weinig
mogelijk grond te geven en hen met de slechtste stukken af te
schepen. Wanneer Tolstoi een dergelijk streven opmerkte, kwam hij
tusschen beiden en zorgde dat er verandering in kwam.

Het spreekt van zelf dat de sympathie, die Tolstoi den boeren toedroeg,
den landeigenaren een doorn in het oog was. Zij beschuldigden hem
dat hij tweedracht zaaide; dat hij de patriarchale verhouding,
die er steeds tusschen den landheer en de boeren had bestaan,
verstoorde, waardoor de boeren tot onwettige handelingen kwamen;
zij beklaagden zich dat zelfs de leden van het boeren-bestuur, om
Tolstoi te gerieven, hunne plichten verzaakten, zoodat er anarchie
in het dorp heerschte en onregelmatigheden, als diefstal, willekeur
en verregaande onafhankelijkheid, welig tierden.

Hoe beter de verhouding met de boeren werd, des te onaangenamer werd
die met den adel en de overige landeigenaren, zoodat Tolstoi's positie
steeds moeilijker en ten slotte onhoudbaar werd. In Juni 1861 schreef
hij in zijn dagboek:

"Mijn ambt van vrederechter heeft mij weinig materiaal geleverd, mij
in onmin gebracht met alle landeigenaren en mijne gezondheid verwoest."

Nog eenige maanden bleef Tolstoi op zijn post, maar in Februari 1862
besloot hij zijn ontslag te nemen.

De aanvraag hiertoe omkleedde hij met alle redenen die hem tot deze
daad noopten, wijzende op de systematische tegenwerking die hij
steeds had ondervonden, en zelfs revisie vragende van enkele tegen
zijn advies in genomen besluiten. Tevens verzocht hij verlof zijn
ambt voorloopig aan den oudsten kandidaat te mogen overdragen.

Een' tijd lang bleef Tolstoi nog in functie, maar den 30sten April
droeg hij, wegens zijne geschokte gezondheid, zijn ambt tijdelijk aan
een' ander over. Eindelijk, 26 Mei, kwam bericht bij den gouverneur van
Toela, dat het verzoek werd ingewilligd en hij om gezondheidsredenen
was ontslagen.

De volgende schets, ontleend aan Löwenfeld, toont ons duidelijk hoe
onrechtvaardig Tolstoi werd beschuldigd de boeren te bevoordeelen
ten koste van de landeigenaren.

"Een jonge Duitscher, in betrekking bij een' landeigenaar in Toela,
moest voor zaken van zijn' patroon Tolstoi op Jasnaja Paljana
bezoeken. Er was een verschil gerezen over een stuk grond tusschen
den landheer en zijne boeren, en in zijne kwaliteit van scheidsrechter
moest Tolstoi uitspraak doen in deze zaak.

"Om een oordeel te kunnen vellen moest hij den grond zelf in
oogenschouw nemen, en daarom begaf hij zich, vergezeld van een'
twaalfjarigen boerenjongen, dien hij zijn kleinen landmeter noemde,
naar de aangeduide plaats. Hier ontving hij de boerendeputatie,
bestaande uit drie personen, die hunne belangen kwamen bepleiten.

"'Nu kinderen, wat wenscht ge?' vroeg graaf Tolstoi. De afgevaardigden
legden hem uit, dat zij een ander stuk grond wenschten te ontvangen
dan hun was toegewezen.

"'Het spijt mij zeer, dat ik uw verzoek niet kan inwilligen,' zeide
graaf Tolstoi, 'want als ik het toestond dan zou ik uwen landheer
zeer benadeelen,' en daarop begon hij hun de redenen zijner weigering
duidelijk uiteen te zetten.

"'Och, doe maar iets voor ons,' vroegen de boeren.

"'Neen, ik kan niets voor u doen,' herhaalde graaf Tolstoi.

"Alsof zij niets gehoord hadden, herhaalden de boeren, die met
eerbiedig gebogen hoofd voor hem stonden: 'och, doe iets voor ons,
vadertje, doe iets voor ons.'

"'Wanneer gij wilt, vadertje,' begon opnieuw de woordvoerder,
'dan kunt gij wel iets voor ons doen,' en de overige leden van de
deputatie knikten bij wijze van instemming met hun hoofd.

"Graaf Tolstoi bekruiste zich en zeide: 'Bij Gods rechtvaardigheid
zweer ik u, dat ik u niet kan helpen.' En toen de boeren maar
door zeurden: 'Och vadertje, doe iets voor ons, doe iets voor ons,
vadertje', wendde hij zich driftig tot den jongen Duitscher, die
ook aanwezig was en zeide: 'Misschien kon Amfion nog vlugger bergen
en bosschen verzetten dan wij dezen boeren iets aan het verstand
kunnen brengen.'

"Bij de voortzetting van het gesprek, dat nog wel een uur duurde,
verloor graaf Tolstoi geen oogenblik zijn geduld en bleef hij steeds
welwillend. De halsstarrigheid van de boeren ontlokte hem niet één
ruw woord."



Vorst Dmitri Dmitrijewitsch Obolenski vertelt ons nog eene herinnering
van een feestdiner, waarbij Tolstoi zijn buurman was.

"Bij gelegenheid van eene verkiezing werd den leden van het
scheidsgerecht een feestdiner aangeboden.

"Dat diner zal ik niet licht vergeten. Na afloop bleven eenige
landeigenaren, waaronder natuurlijk ook ik, nog een oogenblikje
napraten. Toevallig kwam ik naast Tolstoi te zitten, met wien ik
toen al heel goed bekend was. Er werden eenige toasten uitgebracht;
de eerste, die met groot enthousiasme werd ontvangen, gold den 'Tsaar,
den Bevrijder'.

"'Ik drink dien toast met zeer veel genoegen,' zeide Tolstoi, 'want
alleen aan hem hebben wij de emancipatie te danken...'

"In het jaar van de afschaffing der lijfeigenschap (vervolgt Obolenski)
stichtte Leo Tolstoi eenige scholen in Jasnaja Paljana, waarvoor ik mij
zeer interesseerde. Ik bezocht hem dikwijls en in den herfst gingen
wij veel samen jagen. Wie zou nu in den vluggen jager, voor wien
geen sloot te breed was, met wien ik dagen achtereen op jacht ging,
den diepzinnigen filosoof herkennen! Aangenamer gezelschap kan men
zich moeielijk denken. Een goed vrederechter vind ik hem echter niet,
daarvoor was hij veel te verstrooid. Als den dag van gisteren herinner
ik mij nog het eerste protocol dat hij indiende. Het onderschrift
luidde letterlijk:

"'Dit protocol zal op verzoek van een' zekeren die-en-die, niet
kunnende schrijven, door een' zekeren stalknecht zoo-en-zoo worden
onderteekend.' Alle namen waren vergeten. Zooals graaf Tolstoi het
gedicteerd had, had de knecht het opgeschreven zonder één naam in
te vullen, en zoo werd het, zonder te zijn doorgelezen, door Tolstoi
onderteekend en doorgezonden naar het gouvernements-gerecht.

"Ik hoorde deze geschiedenis van mijn' oom, die als lid van
bovengenoemd lichaam het protocol had ontvangen."

Tolstoi onderscheidde zich niet door kanselarijarbeid, maar hij
was, wat zijn hart en verstand betreft, uitstekend berekend voor
het ambt van scheidsrechter, en als zoodanig heeft hij ook goede
herinneringen achtergelaten. In zijne paedagogische loopbaan, waarop
wij in het volgende hoofdstuk zullen terugkomen, was hij, ondanks
eenige tegenspoeden, zeer gelukkig.



VEERTIENDE HOOFDSTUK.

TOLSTOI'S PAEDAGOGISCHE WERKZAAMHEDEN.--DE OPRICHTING VAN
SCHOLEN.--THEORIEËN.


Reeds eenige malen had Tolstoi zich met paedagogischen arbeid bezig
gehouden. In het jaar 1849, teruggekeerd uit St.-Petersburg, stichtte
hij eene volkschool te Jasnaja Paljana en voerde eenige verbeteringen
in, in de hoop daardoor het volk nader te komen. Wij weten dat deze
eerste proefneming met eene mislukking eindigde. Bij zijn vertrek
naar den Kaukasus werd de school natuurlijk gesloten, doch zij werd
weer geopend na zijn eerste buitenlandsche reis.

Tolstoi was zich zijn gebrek aan theoretische kennis volkomen bewust,
en haastte zich dit tekort aan te vullen op de door ons in het vorige
hoofdstuk beschreven wijze. Na zijn' terugkeer uit het buitenland
voelde hij zich krachtig genoeg om eene nieuwe proef te wagen. Wederom
ging hij zich wijden aan het volksonderwijs en bracht dat tot eene
nog ongekende hoogte.

In een van zijne artikelen over paedagogie heeft hij over zijne
proefnemingen en voorbereidingen in zake schoolarbeid het volgende
gezegd.

"Toen ik, nu ongeveer vijftien jaar geleden, zonder eenige
voorbereiding, zoo min practisch als theoretisch, alleen bezield met
den innigen wensch een goed onderwijzer in mijne school te zijn,
mij voor het eerst ging wijden aan het volksonderwijs, stootte
ik dadelijk op de twee vragen: 'wat moet ik onderwijzen?' en 'hoe
moet ik onderwijzen?' De meeningen van de verschillende personen
die belang stellen in volksontwikkeling, loopen hierover, thans
zoowel als vroeger, zeer uiteen. Sommigen antwoorden op de vraag
'wat moet ik onderwijzen?' dat, behalve het lezen en schrijven, de
natuurwetenschappen voor eerstbeginnenden zeer nuttig zijn; anderen
weer oordeelen deze geheel overbodig, ja zelfs schadelijk. De een geeft
de voorkeur aan aardrijkskunde en geschiedenis, de ander ontkent de
noodzakelijkheid daarvan, een derde pleit voor de oude Slavische taal,
spraakkunst en godsdienstonderwijs, en nummer vier acht ook dit niet
goed, maar is voor algemeene ontwikkeling.

"Over de vraag: 'hoe moet ik onderwijzen?' liepen vroeger, en loopen
ook nu nog, de meeningen nog meer uiteen, en de verschillende wijzen
waarop schrijven, lezen en rekenen worden onderwezen zijn ook nu,
evenals vroeger, in tegenspraak met elkaar.

"Toen ik in de Russische litteratuur geen bevredigend antwoord op
deze vragen vond, wendde ik mij tot de Europeesche. Ik las alles wat
er over paedagogie geschreven was, richtte mij tot de beroemdste
vertegenwoordigers van deze wetenschap in Europa en vond niet
alleen geen antwoord op mijne vraag, maar kwam tot de overtuiging,
dat in de paedagogie als wetenschap eene dergelijke vraag niet eens
bestond; dat iedere paedagoog, voorstander van eene zekere school,
onvoorwaardelijk geloofde in de juistheid van zijne methode. Kritiek
daarop uit te oefenen zou een nuttelooze arbeid zijn geweest. En
daarbij, waarschijnlijk omdat ik mij aan de opvoeding van 't volk ging
wijden zonder eenige voorbereidende studie, zonder er in de verste
verte begrip van te hebben hoe ik moest onderwijzen, maar zelf in de
dompige dorpsschool begon te schoolmeesteren, vestigde zich bij mij de
overtuiging dat er een kriterium moest zijn volgens hetwelk de vraag
kon worden opgelost: 'hoe en wat moet men onderwijzen: het psalmboek
van buiten leeren of de grondbeginselen der natuurkunde? Het alfabet
onderwijzen volgens de Duitsche- of volgens de oud-Slavische methode?'

"Ik werd bij de oplossing van deze vraag geholpen door een weinig
paedagogisch talent en doordat de zaak mij zoo zeer ter harte
ging. Toen ik in onmiddellijke aanraking kwam met de veertig kleine
boertjes, die mijn school bezochten (ik noem hen kleine boeren
omdat zij alle karaktertrekken, zooals vlug begrip, praktischen zin,
vroolijkheid, eenvoud en afwezigheid van alle valschheid aan den dag
legden, die den Russischen boer eigen zijn), en zag hoe ontvankelijk
zij waren voor de wetenschappen die zij noodig hadden, begreep ik
tevens dat de oude kerkelijke methode van onderwijzen een verouderd
standpunt was, dat niet meer voor hen deugde. Ik beproefde het op eene
andere manier, en daar ik afkeerig ben van allen dwang, zette ik nooit
door zoodra ik bemerkte dat de leerstof niet goed werd verwerkt. Deze
proefnemingen bewezen mij, en ook den onderwijzers die volgens mijne
vrije methode op de andere scholen te Jasnaja Paljana les gaven,
dat bijna alles wat men in de paedagogische wereld over schoolzaken
schrijft, geheel in strijd is met de werkelijkheid; dat er onder
de aangenomen leervakken veel is, b.v. natuurkundige wetenschappen,
aanschouwelijk onderwijs en andere, dat den leerlingen afkeer en spot
inboezemt en dat zij niet kunnen verwerken. Toen begonnen wij naar
leerstof te zoeken die gemakkelijk door de kinderen werd begrepen,
en zoo vormde ik dus mijne eigene methode, die echter nog op één lijn
stond met alle andere, terwijl de vraag waarom zij beter was ook nog
onopgelost bleef.

"....In dien tijd werden mijne paedagogische geschriften nog met
de grootste onverschilligheid ontvangen. Men viel hier en daar
over eene kleinigheid, maar voor het vraagstuk zelf interesseerde
men zich blijkbaar niet. Ik was toen nog jong en die koelheid deed
mij veel verdriet. Ik begreep niet dat ik met mijne vraag 'hoe en
wat moeten wij onderwijzen?' gelijk was aan den man, die in eene
vergadering van Turksche pasha's, beraadslagende over het vraagstuk:
'hoe kunnen wij de meeste belasting innen?' ten antwoord gaf: 'mijne
heeren, om te weten van wien en hoeveel belasting gij kunt eischen,
moet gij eerst eene oplossing vinden voor de vraag: "waarop berust
het recht, dat wij belasting eischen?"'

"Waarschijnlijk hebben de pasha's met een minachtend voorbijgaan van
deze ongepaste vraag hunne beraadslagingen voortgezet." [121]

Uit Tolstoi's brieven hebben wij gezien, hoe hij ook gedurende zijn
verblijf in het buitenland vervuld was van zijne scholen.

Met groote regelmatigheid wijdde Tolstoi zich, na zijne terugkomst in
het voorjaar van 1861, aan de taak, die hij zich zelf had opgelegd,
en in 1862 kon hij met tevredenheid constateeren, dat er op eene
bevolking van 10,000 zielen, behalve de kerkelijke, reeds 14 nieuwe
scholen verrezen waren. Ook in de omliggende districten nam het aantal
scholen snel toe.

...."De betaling voor deze scholen geschiedde eenvoudig volgens
eene mondelinge afspraak met de ouders of met het bestuur van de
boerenvereeniging. Iedereen zal moeten toestemmen, dat een dergelijke
betrekking wel de meest gewenschte kan zijn die er tusschen onderwijzer
eenerzijds en ouders of boeren anderzijds kan bestaan."

In een van Tolstoi's paedagogische artikelen geeft hij eene zeer
uitvoerige beschrijving van de oprichting zijner scholen.

"De school wordt gehouden in een steenen huis van twee verdiepingen. Er
zijn twee schoolvertrekken, eene werkkamer en twee kamers voor de
onderwijzers. Boven de stoep hangt onder een afdakje eene bel, en in
de gang bevinden zich gymnastiek-toestellen. In de gang, die men het,
even als de trappen, steeds kan aanzien dat zij veel beloopen wordt,
hangt ook eene werklijst. Om acht uur stuurt de onderwijzer een'
jongen, die gewoonlijk bij hem overnacht, naar beneden om te luiden.

"In het dorp is men reeds lang wakker, en een half uur nadat de bel
weerklonken heeft doemen uit nevel en mist kleine figuurtjes op,
die gezamenlijk, in clubjes van twee of drie, maar ook alleen, zich
schoolwaarts spoeden. De leerlingen hebben sedert lang niet meer de
behoefte om steeds als een kudde te zamen te loopen. Ook is het niet
meer noodig hen op te wachten en hun toe te roepen: 'kom kinderen, _na_
school'! Zij weten reeds dat men zegt _naar_ school; zij weten reeds
veel meer en, vreemd, als gevolg daarvan schuwen zij de eenzaamheid
niet meer.

"Niet slechts in zijne handen draagt de knaap niets mee, ook zijn
hoofd is niet bezwaard. Het is voor hem geen verplichting, de lessen
die hij gisteren gehad heeft, vandaag van buiten te kennen. Hij heeft
geen angst voor de les die hem wacht. Hij komt, zoo als hij is, met
zijn ontvankelijk gemoed, overtuigd dat het heden even prettig in
school zal zijn als gisteren. Hij denkt niet aan zijne klasse voordat
de school begonnen is. Nooit wordt het den kinderen verweten, zoo
zij verzuimen, en als gevolg daarvan mist er nooit iemand, behalve
misschien de grootste jongens, die in den drukken tijd vader moeten
helpen, maar die ook dan nog dikwijls, hijgend van vermoeidheid,
naar school komen. Is de onderwijzer nog niet aanwezig, dan wachten
zij op de stoep, spelen of maken een glijbaantje. Als het te koud is
gaan zij naar binnen en lezen of praten wat totdat de les begint. De
jongens en de meisjes bemoeien zich niet met elkaar, en zoo het al
geschiedt, dan nooit met één afzonderlijk.

"'Hei meiskes, waarom maken jelui geen glijbaantje?' 'Zie eens hoe
bevroren de meisjes er uitzien,' of 'meisjes, durf jelui met je allen
mij alleen wel aan?' Slecht één tienjarig meisje, met een bijzonder
helder verstand, wordt door de jongens hunne opmerkzaamheid waardig
gekeurd. Met deze ééne gaan zij om als met een' jongen, alleen
misschien een weinig beleefder en ingetogener."

In 1862 richtte Tolstoi het tijdschrift _Jasnaja Paljana_ op, waarin
verschillende opstellen voorkwamen over de theorieën, die op zijne
eigenaardige scholen in praktijk werden gebracht.

Wij zullen trachten een beknopt overzicht te geven van deze theorieën,
door Tolstoi in de vier volgende rubrieken ingedeeld:

1. Over de volksbeschaving. 2. Over de methodes om lezen en schrijven
te leeren. 3. Opvoeding en beschaving. 4. Verdere ontwikkeling der
beschaving.

"De volksbeschaving," zoo begint Tolstoi één van zijne eerste
artikelen, "was en is voor mij altijd een onbegrijpelijk iets
geweest. Het volk wil leeren en ieder afzonderlijk streeft onbewust
naar ontwikkeling. De meer ontwikkelde klasse, de hoogere standen,
evenals de regeering, streven er naar den minder bedeelden hunne kennis
mede te deelen. Beide partijen zouden door die overeenstemming gebaat
moeten zijn, maar het tegendeel is waar. Het volk verzet zich met
alle kracht tegen de hulp, die de regeering en de hoogere standen,
de vertegenwoordigers dus der meer ontwikkelde klasse, hun bieden,
zoodat de inspanning der laatsten vruchteloos is.

"Een van de redenen van dezen afkeer ligt in de wet op het lager
onderwijs, dat in Europa grootendeels verplicht is geworden, d.w.z. dat
men het volk dwingt lezen en schrijven te leeren, eene wet die men
helaas bij ons in Rusland ook tracht in te voeren.

"Waar dwang wordt uitgeoefend ontwikkelt zich ook verzet.

"Waarom bestaat er bij het volk verzet, terwijl het om beschaving
vraagt, zelf zich tracht te ontwikkelen en de opvoeding voor heilzaam
houdt?

"Men moet zich bij eene dergelijke botsing afvragen: 'wat is meer
gewettigd, verzet of medewerking?'

"De oplossing van dit vraagstuk is altijd ten gunste van den dwang
uitgevallen, maar om te dwingen moet men toch goede gronden kunnen
aanvoeren. En waar zijn die?" Hierop geeft Tolstoi het volgende
antwoord:

"Die gronden kunnen gevonden worden in: religie, filosofie, ervaring
en historie," hetgeen hij op de volgende wijze toelicht:

"In den tegenwoordigen tijd, nu de _godsdienst_ slechts zoo'n gering
deel uitmaakt van onze beschaving, kan hij voor het jonge geslacht
niet als dwangmiddel worden gebruikt.

"_Filosofische_ argumenten kunnen ook niet als zoodanig worden
aangemerkt. Alle filosofen, van Plato tot Kant, richten hun streven op
één punt: de school te bevrijden van haar hinderlijken, historischen
teugel, en in plaats daarvan datgene te vinden wat de mensch noodig
heeft. De meer of minder goede resultaten van dit streven vormen
den grondslag van hunne leer. Luther bracht den mensch er toe de
Heilige Schrift in hare oorspronkelijke gedaante, zonder commentaar,
te lezen. Bacon raadt aan, de natuur in de natuur te bestudeeren en de
wijsheid niet uit de boeken van Aristoteles te halen. Rousseau wil het
leven, zooals hij het begrijpt, door het leven leeren kennen en niet
afgaan op verouderde proefnemingen. Iedere schrede die de filosofie
voorwaarts doet, heeft ten doel op paedagogisch gebied de school te
bevrijden van die theorieën over het onderwijs, die men vroeger voor
de jeugd in toepassing bracht, en de aandacht op datgene te vestigen
wat het opkomende geslacht noodig heeft.

"Deze algemeene, doch zich zelf tegensprekende gedachte loopt door
de geheele filosofie; algemeen, omdat allen meer vrijheid voor de
school verlangen; zich zelf tegensprekend, omdat ieder paedagoog
de wet stelt die op zijne eigen theorie is gegrond, en daarmee een
hinderpaal is voor de vrijheid.

"De _ervaring_ op opvoedkundig gebied kan ons nog minder doen gelooven
in de noodzakelijkheid van den paedagogischen dwang. Behalve dat het
op zich zelf eene jammerlijke proefneming is, dat de school het kind
verwart, zijne geestesgaven verminkt, het in den besten tijd zijner
ontwikkeling aan zijn' familiekring ontrukt, het zijn levenslust
ontneemt en het maakt tot een gekweld, verschrompeld wezen, met eene
uitdrukking van vermoeidheid, angst en verveling, werktuigelijk
vreemde woorden uit een hem vreemde taal nazeggende,--behalve dat
alles verkrijgt men geen resultaat, omdat het gebrek aan vrijheid
elke mogelijkheid aan een' goeden uitslag te niet moet doen.

"De school moest het middel zijn voor de ontwikkeling en tevens
de toetssteen voor het jonge geslacht om steeds beteren uitslag te
verkrijgen. Slechts dan, als proefneming den grondslag der school
vormt, als deze beschouwd wordt als een paedagogisch laboratorium,
slechts in dat geval blijft de school niet ten achter bij den
algemeenen vooruitgang en dan kan alleen die proefneming een hechten
grondslag leggen voor wetenschappelijke ontwikkeling.

"De _historische_ gronden zijn niet minder wankel. De vooruitgang in
het leven, de techniek, de wetenschap gaan vlugger dan de vooruitgang
op school; deze blijft dus meer en meer terug en wordt daarom slechter
en slechter."

Op de bewering, dat de scholen goed zijn omdat zij bestaan en
altijd bestaan hebben, antwoordde Tolstoi met de beschrijving
zijner persoonlijke ervaring, opgedaan in Marseille, Parijs en
andere West-Europeesche steden, die hem de overtuiging schonk,
dat het grootste deel der volksontwikkeling niet in de scholen wordt
verkregen maar in het leven, dat de kennis op straat, in vergaderingen,
tentoonstellingen en uit de boeken opgedaan de schoolgeleerdheid
verre te boven gaat.

Ten slotte wendt Tolstoi zich met de volgende opmerking speciaal tot
de Russische paedagogen. "Aangenomen, dat de Duitsche school, ondanks
de fouten die haar aankleven, als historische proefneming is aan te
bevelen, welke reden hebben wij, Russen, dan nog om eene volksschool
te verdedigen, die wij niet hebben. Op welken historischen grond
kunnen wij verdedigen dat onze scholen op dezelfde leest geschoeid
moeten zijn als de West-Europeesche?

"Wat moeten wij, Russen, in de naaste toekomst doen? Zullen wij
overeenkomen als grondslag de meening der Fransche, Engelsche,
Duitsche of Noord-Amerikaansche paedagogen over te nemen? Of zullen
wij ons verdiepen in filosofie en psychologie om uit te vinden wat
noodig is voor de ontwikkeling van den menschelijken geest en voor
het opkomende geslacht, om dit naar ons begrip tot goede menschen te
vormen? Of wel, moeten wij van de historische ondervinding gebruik
maken, niet in den zin van het navolgen der oude gebruiken, maar zooals
de geschiedenis van het menschelijk lijden ons dat geleerd heeft, en
moeten wij eerlijk en oprecht erkennen, dat wij niet weten en niet
kunnen weten wat de toekomstige geslachten noodig hebben, maar dat
wij verplicht zijn deze behoeften te leeren kennen? Wij moeten niet
het onontwikkelde volk verwijten, dat het onze ontwikkeling niet aan
wil nemen, maar ons gebrek aan kennis en onzen trots, dat wij het
naar ons beeld willen vervormen.

"Laten wij toch het verzet van het volk tegen onze ontwikkeling niet
beschouwen als een der paedagogie vijandig element, maar integendeel
als eene uiting van goeden wil, die onzen arbeid moet leiden. Erkennen
wij ten slotte die wet, die zoo duidelijk spreekt uit de historie
der paedagogie en der ontwikkeling, dat, opdat de onderwijzer wete
wat goed en wat slecht is, de leerling de volle vrijheid moet hebben
zijne ontevredenheid te uiten, of minstens zich af te kunnen wenden
van de ontwikkeling, die hem instinctief niet bevredigt; erkennen
wij dat het kriterium enkel en alleen is--de vrijheid."

Het slot van dit artikel luidt:

"Wij weten dat slechts enkelen zich door onze bewijzen zullen
laten overtuigen. Wij weten dat onze overtuiging hierop berust,
dat de eenige methode voor beschaving in proefnemingen bestaat,
dat het eenige kriterium de vrijheid is. Voor den een is deze
bewering doodalledaagsch, voor den ander eene onduidelijke, abstracte
redeneering, voor een' derde eene fantasie en eene onmogelijkheid. Wij
zouden ons niet veroorloofd hebben de rust der paedagogen-theoretici
te verstoren, en eene overtuiging te uiten die in tegenspraak is met
de geheele wereld, indien wij ons wilden bepalen tot de uitgave dezer
artikelen. Wij gevoelen echter dat wij in staat zijn om schrede voor
schrede en feit voor feit de uitvoerbaarheid en de wettigheid van
onze stoute overtuigingen te bewijzen, en aan dat doel alleen wijden
wij het tijdschrift _Jasnaja Paljana_."

In het eerste nummer van dit orgaan richt Tolstoi zich op de volgende
wijze tot het publiek:



"Aan het publiek.

"Bij de betreding van dit voor mij nieuwe gebied word ik angstig
voor mij zelf, zoowel als voor de denkbeelden aan welker voltooiing
ik jarenlang gewerkt heb en die ik voor juist houd. Ik ben reeds van
te voren overtuigd dat vele van deze denkbeelden later zullen blijken
dwalingen te zijn. Hoeveel moeite ik mij ook gaf, het onderwerp in zijn
geheel te bestudeeren, zoo beschouwde ik het toch onwillekeurig van één
zijde. Ik hoop dat mijne ideeën tegenspraak zullen uitlokken. Alle
meeningen geef ik met genoegen eene plaats in mijn blad. Één
ding slechts zou ik vreezen, n.l. dat het meeningsverschil ons
verbitterde en de beschouwingen over het ons zoo dierbare onderwerp,
de volksbeschaving, in spot, personenstrijd of journalistieke polemiek
zouden kunnen ontaarden. Ik zeg niet dat spot en persoonlijkheden
mij niet kunnen deren, dat ik meen daar boven te staan. Integendeel,
ik erken dat ik bevreesd ben voor mij zelf, zoowel als voor de zaak;
ik vrees dat ik mij dan ook zou laten meesleepen door persoonlijke
polemiek, in plaats van mij rustig en onvermoeid aan mijn werk
te wijden.

"En daarom verzoek ik al mijne toekomstige tegenstanders, hunne meening
op eene zoodanige wijze te uiten, dat ik eene verklaring kan geven en
mijne bewijzen kan overleggen wanneer het meeningsverschil voortkomt
uit een misverstand, en mijne instemming kan betuigen dáár waar mij
bewezen wordt dat mijn inzicht niet juist is.

"Graaf L. Tolstoi."



In ieder nummer van het tijdschrift _Jasnaja Paljana_ werden opgenomen:
een of twee opstellen over de theorie der paedagogie; een overzicht
van de werkzaamheden der scholen, die onder Tolstoi's leiding
stonden; bibliografie; eene beschrijving van de schoolbibliotheek,
en--eene berekening van de uitgaven. Het bijblad bevatte grootendeels
bellettristische lectuur. De spreuk: "Glaubst zu schieben und wirst
geschoben," stond als motto aan het hoofd van het blad.

Het tijdschrift is eene bibliografische zeldzaamheid geworden. Behalve
Tolstoi's hoofdartikelen (opgenomen in deel IV van zijne verzamelde
werken), bevatte het blad verschillende losse op- en aanmerkingen,
beschrijvingen enz., die zeer belangrijk zijn voor den onderwijzer,
voor den theoretikus zoowel als voor den praktikus.

In een opstel over de methode om lezen en schrijven te leeren, zet
hij als zijne meening voorop, dat het lezen en schrijven niet de
eerste trap der beschaving is maar slechts een der hulpmiddelen. En
iets dat niet de eerste plaats inneemt is ook niet de hoofdzaak.

"Wanneer wij den eersten trap der beschaving willen vinden, waarom
zoeken wij dien dan in het lezen en schrijven en waarom niet
veel dieper? Waarom stil blijven staan bij één van de talrijke
hulpbronnen dezer beschaving en daarin de alfa en de omega zien,
terwijl het slechts een toevallig, weinig beteekenend middel is om
haar te verkrijgen?

"Het begrip 'beschaving' valt niet samen met het begrip 'lezen en
schrijven'.

"Wij zien menschen die zeer goed op de hoogte zijn van de hoofdzaken
der astronomie en wat daarop betrekking heeft, terwijl zij niet kunnen
lezen of schrijven. Men ziet eenvoudig door het leven gevormde lieden
bekwaam voor hun vak, met groote kennis en degelijk oordeel, die niet
kunnen lezen en schrijven, en daarentegen personen die dit wel kunnen
en ten gevolge hiervan geen nieuwe kundigheden hebben verworven."

Om te bewijzen dat de kennis van lezen en schrijven niet behoort tot
de dagelijksche behoeften van het volk, verwijst Tolstoi ons naar den
historischen gang van de ontwikkeling der inrichtingen van onderwijs.

"Eerst ontstonden niet de lagere, maar de hoogere scholen: eerst de
kloosterscholen, toen de middelbare, daarna de volksscholen. Het lezen
en schrijven is de laagste trap van ontwikkeling in deze georganiseerde
hiërarchie van de opleiding, of de eerste trap als men begint bij
het einde. En daarom beantwoordt de laagste school slechts aan de
eischen die de hoogste aangeeft. Er is echter nog een ander standpunt
van waaruit gezien de volkschool eene zelfstandige inrichting is, niet
verplicht de gebreken der hoogere scholen te dragen, een onafhankelijk
doel hebbende, een doel genaamd: 'de volksbeschaving.'

"De school voor lezen en schrijven is voor het volk als een werkplaats
en voldoet aan zijn begrensde behoeften; daarom is lezen en schrijven
voor dat volk een zeker soort van handwerk of kunst."

Nadat Tolstoi ons de beteekenis van het lezen en schrijven, en de
plaats die het in het volksleven inneemt, heeft aangewezen, gaat
hij over tot de beschouwing van de verschillende methodes van dit
onderwijs.

De deugden en de gebreken van verschillende andere methodes
ontledende, alleen even stilstaande bij de pedante Duitsche
Lautier-Anschauungs-Unterrichtsmethode, komt Tolstoi tot het besluit,
dat alle methodes goed en slecht zijn; dat de kunstvaardigheid en het
talent van den onderwijzer den grondslag vormen van iedere methode,
en ten slotte wendt hij zich met de volgende raadgevingen tot den
onderwijzer:

"Iedere onderwijzer in het lezen en schrijven moet één methode,
die voor het volk begrijpelijk is, goed kennen en daarmee proeven
nemen; hij moet verschillende methodes kennen, en die beschouwen als
hulpmiddel; het niet begrijpen van den leerling moet hij niet aan
dezen wijten, maar aan een gebrek in de methode, en hij moet dan
trachten eene andere manier van onderwijzen uit te vinden. Iedere
onderwijzer moet weten, dat iedere gekozen methode slechts eene
trede is, die men moet gebruiken om hooger te komen; moet weten,
dat, zoo hij dit verzuimt, een ander het doen zal; hij moet weten,
dat het geven van onderwijs eene kunst is die steeds hooger opgevoerd
kan worden en waarvan het einde en de volmaking niet zijn te bereiken."

Nog vollediger en duidelijker ontwikkelde Tolstoi zijne denkbeelden
over paedagogie in zijn geschrift: _Opvoeding en Beschaving_.

In de eerste plaats constateert hij het feit, dat deze twee begrippen
door het grootste deel der Russische en Europeesche paedagogen niet
van elkaar worden onderscheiden. Daarop tracht hij het verschil
aan te toonen en laat eene definitie volgen van de drie volgende
hoofdbegrippen: beschaving, opvoeding en onderricht.

"_Beschaving_ in den ruimen zin van 't woord is, volgens onze
overtuiging, eene samenvoeging van de invloeden die den mensch
ontwikkelen, hem eene ruimere wereldbeschouwing geven en hem nieuwe
kennis schenken. De kinderspelen, het verdriet, de ouderlijke
bestraffingen, boeken, het leeren (gedwongen of vrij), de kunst,
de wetenschap, het leven, alles geeft beschaving.

"_Opvoeding_ is de inwerking van den eenen mensch op den anderen, met
het doel hem de algemeen aangenomen zeden en gebruiken te doen kennen.

"_Onderricht_ is eene overgave van kennis van den eenen mensch aan den
anderen (men kan onderwijs geven in het schaakspel, in geschiedenis,
in het laarzenmaken). Het leeren is eene schaduw van het onderricht,
is de inwerking van den eenen mensch op den anderen, met het doel
den leerling zekere physieke gewoonten te doen aannemen: het leeren
zingen, timmeren, dansen, roeien en uit het hoofd iets opzeggen. Het
onderricht en het leeren zijn middelen om te beschaven, zoo zij vrij
zijn, en middelen om op te voeden, zoo het leeren gedwongen en het
onderricht exclusief is, d.w.z. als de opvoeder slechts die vakken
onderwijst, die hij noodig acht.

"Opvoeding is gedwongen, beschaving is vrij. En van waar komt het
recht tot dien dwang?

"Dwang bij de opvoeding kan niet bestaan. Ik erken dien niet en hij
wordt, werd en zal niet erkend worden door het geheele jonge geslacht,
dat steeds en overal zich tegen gedwongen opvoeding zal verzetten."

Welke zijn de oorzaken van dezen dwang, dien het menschdom niet wil
erkennen? Op deze vraag geeft Tolstoi het volgende antwoord:

"Daar reeds sedert eeuwen abnormale verschijnselen, als dwang in
de opvoeding en de beschaving, bestaan, moeten de oorzaken in de
menschelijke natuur zijn vastgeworteld. Ik zie die oorzaken: 1. in
het familieleven, 2. in de religie, 3. in den staat, 4. in de hoogere
standen en bij ons in Rusland in de bekrompenheid van onze ambtenaren
en onzen adel."

Zonder den drie eersten oorzaken recht van bestaan toe te kennen, zegt
Tolstoi, dat hij ze toch begrijpen kan. "Het is moeielijk de ouders
te verhinderen, dat zij trachten hunne kinderen op te voeden zooals
zij zelf zijn opgevoed; het is moeielijk voor den geloovigen mensch
zijn streven niet daarop te richten, dat het kind in datzelfde geloof
opgroeit, en ten slotte is het moeielijk van de regeering te verlangen
dat zij niet zou zorgen voor de vorming van de noodige ambtenaren."

Maar welk recht heeft de bevoorrechte liberale klasse het volk, dat
haar vreemd is, op te voeden volgens eigen model? Dat kan slechts
verklaard worden door het bestaan van een grof-egoïstisch misverstand.

Waardoor ontstaat dit misverstand?

"Ik denk," zegt Tolstoi, "doordat wij de stem niet hooren die ons
roept, en wij hooren die niet omdat zij niet spreekt uit boeken, noch
van den katheder. Het is de machtige stem van het volk, waarnaar wij
moeten luisteren."

En dan treedt hij in beschouwingen over het uitgangspunt van dezen
opvoedingsdwang, d.w.z. van de inrichtingen voor onderwijs, van de
hoogste tot de laagste, en hij vindt bij haar geen troost voor de
toekomst. Onze universiteiten onderwerpt hij aan eene bijzondere
kritiek.

Hoewel Tolstoi den beschavenden invloed van de universiteit niet
geheel versmaadt, zegt hij toch:

"Ik erken het recht van eene universiteit, als deze beantwoordt
aan haar naam en aan haar grondbeginsel, n.l. lieden tot elkaar te
brengen om elkaar wederzijds te beschaven. Zulke universiteiten,
die wij officiëel niet kennen, bestaan en ontstaan in verschillende
hoekjes van Rusland: in de universiteiten zelf, in de kringen der
studenten. Hier komen menschen bij elkaar, men leest, spreekt met
elkaar, en ten slotte regelt men de samenkomsten en de onderwerpen
van gesprek. Dat is de ware universiteit. Onze hoogescholen zijn,
ondanks den ijdelen klank harer liberale inrichting, instellingen
die zich nergens door onderscheiden van de inrichtingen van onderwijs
voor vrouwen en van de cadettenscholen.

"Behalve alle afwezigheid van vrijheid en zelfstandigheid is hare
grootste fout dat zij buiten het leven staan.

"Zie, hoe de zoon van den landman leert landman, de zoon van
den kerkdienaar, kerkdienaar, de zoon van den herder, herder te
worden. Reeds van zijne jeugd af aan stelt hij zich op het juiste
standpunt tegenover de menschen, de natuur en het leven. Reeds in
zijne jeugd leert hij werkende, leert hij aldus te zorgen voor de
materiëele zijde van het leven, d.w.z. zich zijn dagelijksch brood,
kleeding en huisvesting te verschaffen.

"Zie nu naar den student, ontrukt aan zijne familie, heengeworpen
in eene vreemde stad, waar van alle kanten de verleiding lokt,
zonder middel van bestaan (want hetgeen hij van zijne ouders
krijgt reikt slechts voor het allernoodigste en wordt nog voor zijn
genoegen uitgegeven), in een' vriendenkring, die hem versterkt in
zijne fouten, zonder leiding, zonder doel, ontrukt aan het oude
leven en niet geschikt voor het nieuwe; ziedaar, op eene kleine
uitzondering na, de omstandigheden van den student. Zij worden
onvermijdelijk òf ambtenaren, alleen ten gerieve van de regeering, òf
ambtenaar-professoren, ambtenaar-letterkundigen, alleen ten gerieve van
de hoogere standen; òf menschen zonder levensdoel, ontrukt aan hunne
vroegere omgeving, met eene bedorven jeugd, geen plaats vindende in
het leven, de zoogenaamde jongelui met eene akademische opleiding,
de meer ontwikkelden, doch met een anderen naam, de opgewonden,
ziekelijke liberalen.

"De universiteit is de voornaamste van onze opvoedingsinrichtingen. Zij
meent de grootste rechten te hebben in zake opvoeding, en de
verkregen resultaten leveren ons het bewijs van de onwettigheid en het
onbestaanbare van haar opvoedingssysteem. Slechts van het gezichtspunt
der hoogere standen kan men genoegen nemen met de vruchten die zij
oplevert. De universiteit vormt geen lieden die noodig zijn voor het
geheele menschdom, doch alleen personen die onontbeerlijk zijn voor
de bedorven hoogere kringen der maatschappij."

Tolstoi heeft op deze radikale stellingen eenige tegenspraak verwacht
van menschen die het nieuwe schuwen, en sluit daarom zijn artikel
met het volgende antwoord:

"Maar wat moeten wij doen? Moeten wij dan werkelijk geene lagere
scholen, geen gymnasium, geen colleges over het Romeinsche recht
hebben? 'Wat moet er dan van het menschdom worden?' hoor ik vragen;
'dat alles zal er dus niet zijn, indien de leerling het zelf niet
verlangt en gij zult hen niet tot goede menschen kunnen vormen. Maar
kinderen, weten toch niet altijd, wat zij noodig hebben; kinderen
vergissen zich enz.' Ik laat mij niet in met een dergelijken strijd;
die zou ons leiden tot de vraag: staat in dezen de menschelijke
natuur boven het menschelijk oordeel? Dat weet ik niet en op dat
standpunt plaats ik mij niet. Ik beweer slechts, dat, als wij
inderdaad kunnen weten wat wij moeten onderwijzen, niemand mij kan
verhinderen onzen Russischen kinderen de Fransche taal te leeren,
de middeleeuwsche genealogie en zelfs de kunst om te stelen. En ik
zal dit alles bewijzen, precies zooals gij het hebt bewezen. 'Dus
moet er geen gymnasium en geen Latijnsche taal zijn? Wat moeten wij
dan wel doen?' hoor ik weder.

"Maak u niet bezorgd. Latijn en rhetorica zullen blijven, nog
honderden van jaren, en zij zullen er zijn slechts daarom, omdat
het geneesmiddel gekocht is en men het moet innemen, zooals een
zieke zegt. Over nauwelijks honderd jaren zal mijne gedachte, die
ik misschien onklaar en onduidelijk weergeef, algemeen eigendom zijn
geworden. Na nauwelijks honderd jaren zullen zij zijn verdwenen, al
deze inrichtingen: de lagere scholen, de gymnasia en de universiteiten,
en zullen er vrije instellingen verrijzen, gegrond op de vrijheid
van het leerende geslacht."



Natuurlijk werden deze vermetele gedachten niet aangenomen door de
paedagogen, die omstreeks 1860 de opvoeders waren van de hoogere,
zoowel als van de lagere standen. De beleedigde wetenschap heeft deze
denkbeelden zelfs geen tegenspraak waardig gekeurd. In de _Verzamelde
Kritieken over Tolstoi_ van Zelinski, die met zorg zijn samengesteld,
vinden wij slechts twee ernstige opstellen gewijd aan het tijdschrift
_Jasnaja Paljana_ en aan Tolstoi's school. Deze kritieken werden
in 1862 opgenomen in den _Sawremjennik_. Op een van deze kritieken,
geschreven door Markoff, heeft Tolstoi in zijn blad geantwoord onder
het opschrift: "Vooruitgang en verdere ontwikkeling der beschaving."

Markoff zegt o.a. in zijne kritiek, dat een paedagogische dwang
gerechtvaardigd is, dat hij dus de vrije ontwikkeling een recht van
bestaan toekent en dat hij de tegenwoordige systemen van opvoeding
bevredigend acht. De praktijk in de scholen te Jasnaja Paljana, welke
door den schrijver ten zeerste worden bewonderd, is volgens zijne
meening in tegenspraak met de theorieën van hunnen stichter en leider.

Tolstoi herhaalt in zijn antwoord aan Markoff wat hij reeds vroeger
heeft gezegd en komt tot de gevolgtrekking, dat zij in hoofdzaak
daarom niet overeenstemmen, omdat Markoff aan den vooruitgang gelooft
en hij niet.

Zijn ongeloof aan den vooruitgang verklaart Tolstoi op de volgende
wijze:

"Door de geheele menschheid (zegt een historikus die aan vooruitgaan
gelooft) gaat sedert onheugelijke tijden een proces van vooruitgang,
en hij voert als bewijsgrond hiervoor aan: Engeland in 1685 vergeleken
bij het Engeland van den tegenwoordigen tijd. Doch, zelfs indien men
kan bewijzen dat de gesteldheid van Rusland, Frankrijk en Italië in
den tegenwoordigen tijd gunstiger is dan die van het vroegere Rome,
Griekenland en Karthago, dan verbaast mij toch steeds de volgende
onbegrijpelijke omstandigheid. Men neemt een wet aan voor de geheele
menschheid, terwijl men slechts eene vergelijking maakt tusschen kleine
onderdeelen. Men zegt: 'vooruitgang is eene algemeene wet voor de
geheele menschheid', maar slaat daarbij geen acht op Azië, Amerika,
Afrika, en Australië, op millioenen menschen. Wij bemerken de wet
van vooruitgang in het hertogdom Hohenzollern-Sigmaringen, met eene
bevolking van 2000 zielen; wij weten dat China met zijn 200 millioen
inwoners onze geheele theorie van den vooruitgang verwerpt, en toch
twijfelen wij er geen oogenblik aan, dat de vooruitgang eene algemeene
wet is voor de menschheid; dat wij, die daaraan gelooven, gelijk,
en zij die het ontkennen, ongelijk hebben, en wij gaan met geweren en
kanonnen naar de Chineezen om hun het begrip van den vooruitgang te
brengen. Het gezonde verstand zegt mij, dat, zoo het grootste gedeelte
van het menschdom, het zoogenaamde Oosten, de wet van den vooruitgang
niet erkent, maar haar integendeel verwerpt, die wet niet bestaat
voor de geheele menschheid, maar dat er slechts een geloof in den
vooruitgang bestaat bij een zeker gedeelte der menschen. Ik, evenals
alle menschen, die vrij zijn van het bijgeloof in den vooruitgang,
zie slechts dat het menschdom bestaat en dat de herinneringen aan
het verleden evenveel worden vergroot, als zij verloren zijn gegaan,
dat het werk van vorige geslachten dikwijls den grondslag vormt
van nieuwen arbeid maar ook dikwijls een hinderpaal daarvoor is,
dat de welstand der menschen hier in een enkel opzicht grooter,
daar in een ander opzicht kleiner wordt. Hoe gaarne ik het ook zou
wenschen, ik kan geen wet vinden voor het menschdom in het algemeen
en ik ben van oordeel, dat men de geschiedenis even gemakkelijk aan
het begrip van den voor- als van den achteruitgang kan onderwerpen,
of aan iedere andere historische fantasie. Ik ga verder. Ik zie de
noodzakelijkheid niet in, afgezien van de onuitvoerbaarheid van het
plan, algemeene wetten in de geschiedenis te gaan zoeken. De algemeene,
eeuwige wet is neergeschreven in de ziel van iederen mensch. De wet
van den vooruitgang of der volmaking is ook neergelegd in de ziel van
den mensch, en slechts als gevolg van eene begripsverwarring zoekt men
haar in de geschiedenis. Wanneer die wet individueel gedacht wordt,
wordt zij vruchtdragend; in de geschiedenis overgebracht wordt zij
een leeg begrip, een ijdele klank, leidende tot abstracte redeneering,
ieder fatalisme rechtvaardigend.

"De vooruitgang van de menschheid in 't algemeen is een niet bewezen
en niet bestaand feit voor alle Oostersche volken; daarom is de
bewering dat de vooruitgang eene wet is voor de geheele menschheid
even ongegrond, als de verzekering dat alle menschen blond zijn,
behalve degenen die donker zijn." [122]

De theorieën, neergeschreven in dit hoofdstuk, zijn ontleend aan een
uitvoerig opstel over dit onderwerp, dat wij niet in zijn geheel hebben
aangehaald, omdat het ons hier te ver zou voeren. Vóor wij echter van
dit onderwerp afstappen, laten wij nog een uittreksel volgen van een
artikel, getiteld: _Ontwerp voor een algemeen plan tot stichting van
volksscholen_, waarin Tolstoi eene geestige kritiek levert op een in
1862 van regeeringswege uitgekomen reglement op schoolzaken.

Deze kritische beschouwing kan men samenvatten in de volgende
uitspraken.

"In de grondgedachte van het reglement ligt het Amerikaansche
systeem, het volk te verplichten schoolbelasting te betalen, terwijl
de regeering de zorg voor de instandhouding der school op zich
neemt. Dezelfde regeling evenwel kan goed zijn in eene demokratische
republiek en slecht in een despotisch bestuurd keizerrijk, waar de wet,
die 'den wil van het volk' uitdrukt, veranderd is in eene uitoefening
van ruwen dwang.

"De onuitvoerbaarheid van dit reglement ligt hierin, dat de ontwerpers
bij eene volkomen afwezigheid van kennis van het Russische volksleven,
het plan niet in overeenstemming hebben gebracht met de behoeften
van het volk.

"De reglementeering van de volksontwikkeling, neergelegd in deze
verordening, is eene rem voor de reeds bestaande, zich uitbreidende
vrijheid der volksontwikkeling."



Aan het slot van dit vluchtig overzicht van Tolstoi's paedagogische
theorieën geven wij als onze meening, die lijnrecht staat tegenover
Markoff's uitspraak, dat de praktijk in de scholen te Jasnaja Paljana
niet in tegenspraak is met deze theorieën, maar zich integendeel
onmiddellijk daarbij aansluit.

De beschrijving, die Tolstoi geeft van zijne scholen te Jasnaja
Paljana, laten wij hier als auto-biografisch materiaal volgen.



VIJFTIENDE HOOFDSTUK.

DE PRAKTIJK IN DE SCHOLEN TE JASNAJA PALJANA.


In zijne paedagogische opstellen schildert Leo Tolstoi ons eenige
tafereeltjes uit het schoolleven, waaraan hij zich zoo met hart en ziel
heeft gewijd, niet als een pedante schoolmeester, die onderwerping
verlangt, maar als een groot kind, zich geheel gevende, meevoelende
met zijne schoolkameraden, die hij tevens laat deelen in zijne rijke
geestesgaven.

Wanneer wij de volgende kleine schetsjes te zamen voegen dan verrijst
de reusachtige, geniale figuur van dezen paedagoog in al zijne
grootheid voor ons geestesoog.



I. Avondwandeling.


Het is niet koud--een winteravond zonder maanlicht; de hemel is bedekt
met grauwe wolken. Bij het kruis blijven wij staan; de oudste jongens,
die reeds drie jaren op school gaan, blijven bij mij en vragen of ik
hen nog een eindweegs wil vergezellen. De jongeren zijn begonnen met
een nieuwen onderwijzer, en staan met mij nog niet op dien voet van
vertrouwen als de ouderen.

"Nu, laten wij dan naar het Zakaz gaan," (een boschje dat een
200 schreden van de laatste huizen verwijderd ligt) opperde een
van hen. Het sterkst van allen drong Fedjka er op aan. Hij is
een jongen van een jaar of tien, met eene zachte, ontvankelijke,
poëtische natuur. Ik geloof dat het aanwezig zijn van gevaar een van
de hoofdvoorwaarden voor zijn genoegen was. Hij wist dat er in het
boschje wolven waren en daarom wilde hij er heen. De andere jongens
ondersteunden zijn verzoek, en met ons vieren gingen wij naar het
bosch. Een van hen, ik zal hem Sjomka noemen, een physiek zoowel als
moreel gezonde jongen van twaalf jaar, liep zingend en jodelend voor
ons uit.

Naast mij liep Pronka,--de zoon van arme ouders,--een bescheiden,
bijzonder verstandige, ziekelijke jongen, ziekelijk waarschijnlijk
door gebrek aan voedsel. Fedjka liep tusschen mij en Sjomka en
sprak voortdurend. Met eene weeke stem vertelde hij, dat hij hier
's zomers de paarden liet grazen, zeide dat er niets angstigs was en
vroeg daarbij: "en als er eens een komt?" onvoorwaardelijk verlangende
dat ik hierop iets zou antwoorden.

Wij gingen niet midden door het bosch--dat zou te gevaarlijk
zijn geweest--maar ook aan den zoom werd het reeds donker. De
weg was bijna niet meer te onderscheiden, de lichten van het dorp
verdwenen. Sjomka bleef luisterend staan. "Zeg, jongens, wat is
dat?" zeide hij plotseling. Wij zwegen, maar hoorden niets. Toch kwam
de angst even boven: "maar wat zouden wij doen als hij er eens uitkwam
... op ons aanvloog?" vroeg Fedjka. Wij spraken over de roovers in den
Kaukasus. Zij herinnerden zich nog de Kaukasische geschiedenissen, die
ik hun lang geleden eens verhaald had, en ik begon weer te vertellen
van de Abreks, van de Kozakken en van Chadzji-Moerad. Met groote passen
liep Sjomka voor ons uit, zijn stevige rug steeds in gelijkmatige
schommeling. Pronka trachtte ook naast mij te komen, maar Fedjka
stootte hem op zij, en Pronka die, waarschijnlijk door zijne armoede,
iedereen gehoorzaamde, kwam slechts bij de spannendste passages naar
voren, hoewel hij dan tot aan zijne knieën door de sneeuw moest waden.

Iedereen, die de boerenkinderen maar een weinig kent, zal hebben
opgemerkt dat zij niet aan liefkozingen gewend zijn en ze ook niet
dulden, geen zacht woord, geen kus, geen streelende aanraking van
de hand, niets. Daarom was ik ook heel verbaasd toen Fedjka bij het
angstigste gedeelte in het verhaal plotseling eerst mijn' arm streelde
en daarop met zijn volle hand twee van mijne vingers omklemde, die
hij niet weer losliet. Als ik maar even zweeg, drong hij mij verder
te vertellen, en dat op zoo'n smeekenden, bewogen toon, dat men hem
zijn verzoek niet kon weigeren. "Zeg, loop mij niet voor de voeten,"
zeide hij plotseling boos tegen Pronka, die voor ons uit liep. Hij
was geheel in vervoering, hij vond het griezelig heerlijk, hield
mijne hand vast, en niemand moest het wagen zijn genot te verstoren.

"Nu, en toen, en toen? O, wat is dat mooi!"

Wij waren langs het bosch geloopen en kwamen nu aan het andere gedeelte
van het dorp. "Laten wij nog een eindje wandelen," vroegen alle drie,
toen wij de lichten van het dorp zagen,--"nog een eindje." Wij liepen
verder over den mullen, slechten rijweg, waar onze voeten soms diep
in wegzonken. Eene wazige duisternis omringde ons, de wereld als
het ware voor ons afsluitend. De wolken hingen laag, alsof men ze
op ons neerwierp; eindeloos ver deinde de witte schemer, waaruit wij
alleen opdoemden, onze voeten knarsend over de sneeuw. De wind deed
de toppen der kale boomen zwiepen, maar wij werden beschut door het
boschje. Ik eindigde mijn verhaal op het punt, waar de ingesloten Abrek
een lied aanheft en zich in zijn dolk werpt. Allen zwegen. "Waarom
begon hij te zingen, toen hij was ingesloten?" vroeg Sjomka. "Dat
heeft men je toch reeds gezegd; hij wilde sterven!", antwoordde
Fedjka verontwaardigd. "Ik denk, dat hij een gebed zong," beweerde
Pronka. De anderen stemden hiermee in. Wij bleven aan het uiterste
einde van het dorp, bij de heg achter de schuren staan. Sjomka nam
een rijs van den grond en sloeg er mee tegen den bevroren stam van
eene linde. Ritselend viel de rijp van de takken; dat was het eenige
geluid dat zich liet hooren.

"Leo Nikolajewitsch," vroeg Fedjka, (ik dacht, dat hij weer iets van
een verhaal zou vragen) "waarom leert men zingen? Ik heb er dikwijls
over nagedacht, werkelijk, waarom zingt men?"....

....Het geeft mij eene vreemde aandoening, alles te herhalen wat wij
toen besproken hebben, maar het komt mij voor dat al onze gesprekken
nuttig waren en liepen over plastische en moreele schoonheid.


Den schrijver van deze biographie viel onlangs een zeldzaam geluk te
beurt. Evenals Fedjka, die Tolstoi's hand vasthield en in verrukking
kwam, wandelde ook ik verschillende malen met hem door dat zelfde
boschje. Luisterende naar zijne verhalen kreeg ik een gevoel, dat ik
niet beter kan weergeven dan met Fedjka's woorden:

"Nu, en toen, en toen? O, wat is dat mooi!"



II. De Opstellenles.


Den vorigen winter las ik eens in het spreekwoordenboek van Snegireff
en ik nam het mee naar school. Wij zouden dat uur de Russische taal
behandelen.

"Nu jongens, schrijf eens iets over een spreekwoord," zei ik.

De beste leerlingen, Fedjka, Sjomka en een paar anderen, spitsten
hunne ooren.

"Wat voor een spreekwoord, wat zegt gij toch?" klonk de weervraag.

Ik opende het boek: "Met den lepel voedt gij hem en met den steel
steekt gij hem de oogen uit."

"Zóó stel ik het mij voor," zeide ik: "een boer heeft een armen stakker
in huis genomen, daarna krijgt hij berouw van zijne goedheid en komt
dus in de omstandigheid waarvan het spreekwoord zegt: 'eerst voedt gij
hem met den lepel en dan steekt gij hem met den steel de oogen uit.'"

"Wat kan men daarvan schrijven?" zei Fedjka, en de anderen luisterden
opmerkzaam; maar plotseling haalden zij hunne schouders op, en
overtuigd dat het werk hunne krachten te boven ging, hervatten zij
hunne vroegere bezigheden.

"Schrijf zelf eens wat," zei een van hen tegen mij.

Daar waren allen het mee eens; ik nam pen en papier en begon te
schrijven.

"Nu," zei ik, "wie het 't beste kan, jelui of ik!"

Ik begon de vertelling te schrijven, die in het 4de nummer van de
_Jasnaja Paljana_ is opgenomen.

Iedere onbevooroordeelde lezer, die gevoel heeft voor kunst en voor
het volksleven, zal de eerste, door mij geschreven bladzijde, onwaar
en gekunsteld als zij is, van de volgende, die door de leerlingen
werden opgesteld, kunnen onderscheiden als een vlieg in de melk.

Fedjka keek telkens op van zijn schrift, en toen hij mijn' blik
ontmoette, gaf hij mij een knipoogje en zeide met een lachje: "Schrijf
nu, schrijf nu, of ik zal je!" Men kon zien dat het hem interesseerde
hoe groote menschen schreven. Nadat hij zijn schrijfwerk vlugger en
slechter dan gewoonlijk had afgemaakt, klom hij op de leuning van mijn'
stoel en begon over mijn' schouder kijkend te lezen. De anderen kwamen
nu ook bij ons staan, en ik begon hun voor te lezen wat ik geschreven
had. Het viel niet in hun' smaak; niemand prees mij. Ik schaamde mij
een weinig en om mijne gekwetste schrijvers-eigenliefde te bevredigen
begon ik hun te vertellen, hoe het vervolg zou zijn. Ik liet mij geheel
door mijn verhaal meesleepen, begon hier en daar te verbeteren, en
de kinderen hielpen mij daarbij. De een zei: "die grijsaard moet een
toovenaar worden." "Neen," zei een ander, "geen toovenaar; een gewoon
soldaat." "Neen, laat het liever een dief zijn!" "Neen, dat zou niet
bij het spreekwoord passen," en zoo spraken zij allen door elkaar.

De kinderen betoonden eenstemmig de grootste belangstelling. Het
was voor hen iets geheel nieuws, het bijwonen van het ontstaan
eener vertelling en daar deel aan te nemen. Zij gingen er in op en
lieten zich er geheel door meesleepen. Hun oordeel was grootendeels
gelijkluidend en juist, zoowel wat betreft den geheelen opzet van het
verhaal als de onderdeelen en de karakteristiek der personen. Bijna
allen namen deel aan het schrijven, maar het meest traden Sjomka
en Fedjka op den voorgrond. De vastberaden Sjomka, met zijn gevoel
voor juiste schildering, en Fedjka, met zijne waarlijk poëtische
voorstellingen, die elkaar snel en onophoudelijk opvolgden.

Hunne opmerkingen waren zoo weinig toevallig, in zoo hooge mate
doordacht en overwogen, dat ik hun meer dan eens gelijk moest geven
als wij het niet eens waren geweest. Bij mij stond het vast dat het
verhaal zóó moest worden, dat het eenvoudig eene juiste verklaring
voor het spreekwoord gaf; de kinderen daarentegen verlangden slechts
ware voorstellingen.

Ik wilde b.v. dat de boer, nadat hij den grijsaard in huis had genomen,
zelf berouw zou krijgen over zijn goedheid,--zij vonden dat onmogelijk
en schiepen eene booze boerin. Ik zei: "de boer heeft eerst medelijden
met den ouden man en dàn met zijn brood." Fedjka antwoordde, dat zoo
iets ongerijmd zou zijn, en zeide: "de boer wilde van 't begin af
aan niet naar de oude boerin luisteren en later ook niet toegeven."

"Wat denkt gij dat het voor een soort van man is?" vroeg ik.

"Hij is net oom Timofeï," zeide Fedjka met een lachje, "ook zoo'n
kort baardje, hij gaat naar de kerk en houdt bijen."

"Hij is goedig maar driftig," zei ik.

"Ja," zeide Fedjka; "die zou de boerin zeker niet hebben gehoorzaamd."

Van het oogenblik af aan, dat men den ouden man in de hut had gedragen,
begon een levendige arbeid. Nu ondervonden de kinderen blijkbaar
voor het eerst het blijde gevoel van met het woord hunne gedachten
zuiver weer te kunnen geven. Vooral bij Sjomka was dit duidelijk
merkbaar. Onophoudelijk maakte hij de meest juiste opmerkingen. Het
eenige wat men er tegen kon hebben was, dat zij slechts het oogenblik
schetsten, zonder verband te houden met het verhaal. Ik had geen tijd
om alles zoo gauw op te schrijven en verzocht hun even te wachten en
goed te onthouden wat zij gezegd hadden. Het scheen of Sjomka alles wat
hij beschreef voor oogen zag: de stijve bevroren laarzen, de modder
die er afsijpelde toen zij begonnen te ontdooien, en hoe zij bros
werden als beschuiten toen de boerin ze op de kachel zette. Fedjka
daarentegen zag slechts de onderdeelen, die hetzelfde gevoel in hem
wakker riepen als dat de personen hem inboezemden. Hij zag de sneeuw
tusschen de lompen van den grijsaard, begreep het gevoel van medelijden
waarmee de boer zei: "mijn God, wat ziet hij er uit!" Fedjka stelde
zelf de personen uit de vertelling voor: hoe de boer sprak, met zijne
armen gestikuleerde en met zijn hoofd schudde. Hij zag de halfvergane
jas en het gescheurde hemd, waar het magere lichaam, vochtig van
de sneeuw, doorheen schemerde. Hij fantaseerde eene boerin, die,
op bevel van haren man, den grijsaard brommig de laarzen uittrok,
en hij hoorde diens klagende zucht toen hij murmelde: "zachtjes,
zachtjes, moedertje, mijne voeten zijn vol wonden."

Sjomka had hoofdzakelijk objectieve beelden noodig: de schoenen,
den grijsaard, de boerin, bijna zonder onderling verband. Bij Fedjka
waren het gevoelens van medelijden, waarvan hij zelf geheel was
doordrongen. Hij liep de geschiedenis vooruit en sprak er van, hoe men
den grijsaard zou voeden, hoe hij 's nachts zou neervallen, hoe men
naderhand in het veld den jongens lezen en schrijven zou leeren, zoodat
ik hem moest vragen zich niet zoo te haasten en goed te onthouden wat
hij gezegd had. De tranen drongen hem bijna in de oogen, onrustig kneep
hij zijne magere, bruine handen samen. Hij werd boos op mij en stootte
onophoudelijk uit: "staat het er, staat het er?" Despotisch toornig
gedroeg hij zich tegenover de anderen; hij wilde spreken, hij alleen,
en niet spreken zooals men praat, maar zooals men schrijft, d.w.z. met
het woord zuiver zijne gevoelens weergeven. Hij duldde zelfs niet,
dat ik eene verandering in zijne woordschikking maakte. Als hij zei:
"in mijne beenen zijn wonden," dan mocht men niet zeggen: "er zijn
wonden in mijne beenen." Zijne ziel was op dat oogenblik week en
verteederd door een gevoel van liefde. Hij zag met een kunstenaarsoog,
en stootte alles van zich dat niet beantwoordde aan het begrip van
eeuwige schoonheid en harmonie. Zoodra dan ook Sjomka een onjuist
beeld gebruikte, niet in overeenstemming met het overige, werd Fedjka
boos en zei: "Och jij, wil jij ook meepraten!"

Nauwelijks had ik iets gekunstelds, iets onwaars bij het verhaal
willen voegen of hij zeide driftig dat het niet noodig was. Ik stelde
voor het uiterlijk van den boer te beschrijven, en dat vond hij goed;
maar op mijn' voorslag om er ook in te zetten, wat de boer zou doen als
de vrouw naar haren peet liep, vormde zich bij hem de tegengedachte:
"als dat eens bij den overleden Sawoska gebeurd was, die had haar wel
bij de haren getrokken!" En dat zei hij zóó ernstig, zóó meewarig,
dat de kinderen in lachen uitbarstten.

Het hoofdvereischte voor alle kunst, het gevoel voor verhouding,
was sterk bij Fedjka ontwikkeld. Al het overbodige dat de jongens in
het midden brachten, hinderde hem.

Hij trad zóó despotisch op en leidde zóó heerschzuchtig de wording
van het verhaal, dat het de anderen verveelde, die daarom spoedig naar
huis gingen; alleen Sjomka, hoewel hij anders werkte, gaf geen kamp.

Wij schreven van zeven tot elf. Zij voelden geen koude of vermoeienis
en werden nog boos op mij toen ik ophield. Toen begonnen zij zelf te
schrijven, maar dat gaven zij spoedig op; het ging niet. Plotseling
vroeg Fedjka mij hoe ik heette. Wij begonnen te lachen omdat hij dat
niet wist.

"Ik weet wel," zeide hij, "hoe gij heet, maar hoe is uw familienaam? Er
wonen hier Fokanitscheffs, Zjabreffs en Jermilins." Ik zeide het
hem. "En zullen wij het laten drukken?" vroeg hij. "Ja." "Dan moet
er op staan: door Makaroff, Morozoff en Tolstoi."

Fedjka bleef lang zeer opgewonden en kon dien nacht den slaap niet
vatten. Ook ik was den geheelen avond zeer bewogen en lang behield
ik een gevoel van vreugde, van angst en bijna van berouw. Ik voelde
dat op dezen dag zich voor hem eene nieuwe wereld had geopend, eene
wereld van vreugde en van lijden,--de wereld der kunst. Het scheen
mij toe, dat ik iets gezien had dat niemand het recht heeft te zien,
het ontluiken van de geheimzinnige bloem der poëzie. Het was mij blij
en angstig te moede, evenals den schatgraver, die het wonderbloempje
wilde vinden; blij, omdat ik plotseling, geheel onverwacht, datgene
gevonden had, waarnaar ik twee jaren ijverig had gezocht,--de kunst om
te onderwijzen, de gedachten uit te drukken; angstig, omdat die kunst
nieuwe behoeften, eene geheele wereld van verlangens zou opwekken,
die, zooals ik toen meende, niet in overeenstemming waren met den
kring waarin mijne leerlingen leefden.

....Ik eindigde de les omdat ik zeer bewogen was.

"Wat scheelt u, waarom zijt gij zoo bleek, gij zijt toch niet ziek?",
vroeg mijn kameraad mij. Ik heb inderdaad slechts twee- of driemaal
in mijn leven zoo'n heftige aandoening gevoeld als op dien avond, en
lang heb ik er mij geen rekenschap van kunnen geven wat ik eigenlijk
voelde. Ik had eene vage gewaarwording, dat ik misdadig een blik had
geworpen op een geheimzinnigen arbeid, die verborgen moest blijven
voor het sterflijk oog. Het was mij, alsof ik bederf gezaaid had in
de pas ontwaakte ziel van dien boerenjongen.

....Vaag voelde ik berouw als over heiligschennis, en daarbij was het
mij zoo wel te moede, zoo blij, zooals het den mensch moet zijn die
iets aanschouwt dat nog geen sterfelijk wezen vóór hem heeft gezien.



III. De eerste Geschiedenisles.


Ik was van plan in de eerste les uit te leggen, waardoor Rusland
zich van de andere landen onderscheidt, waaraan het grenst, en hoe
het geregeerd wordt. Ik wilde vertellen wie op het oogenblik regeerde
en wanneer de Tsaar den troon had bestegen.

De onderwijzer. "Waar wonen wij, in welk land?"

Een leerling. "In Jasnaja Paljana."

Een andere leerling. "Op het veld."

De onderwijzer. "Ja, maar in welk land liggen Jasnaja Paljana en het
gouvernement Toela?"

Een leerling. "Het gouvernement Toela ligt zeventien wersten van ons
vandaan en daar ligt het gouvernement."

De onderwijzer. "Neen, dat is de hoofdstad van het gouvernement,
maar het gouvernement is iets anders. Nu, in welk land?"

Een leerling (die vroeger iets van aardrijkskunde gehoord heeft). "De
aarde is rond als een bal."

Door middel van te vragen in welk land een hun bekende Duitscher
vroeger leefde, en waar zij zouden belanden indien zij maar steeds
in dezelfde richting reden, kwamen de leerlingen op het antwoord,
dat zij in Rusland woonden. Sommigen antwoordden eenstemmig, toen ik
vroeg waar zij zouden belanden indien zij in ééne richting doorreisden:
"men komt nergens." Anderen zeiden: "aan het einde der wereld."

De onderwijzer (een antwoord van een' leerling herhalende): "Gij zegt,
dat ge in een ander land komt. Waar eindigt Rusland en waar begint
dat andere land?"

Een leerling. "Daar waar de Duitschers beginnen."

De onderwijzer. "Maar, als gij in Toela Gustaf Iwanowitsch of Karl
Fedorowitsch tegenkomt, zult gij zeggen dat daar de Duitschers
beginnen. Is het daar dus een ander land?"

Een leerling. "Neen, waar het vol Duitschers is."

De onderwijzer. "Neen, ook in Rusland zijn plaatsen waar het vol
Duitschers is, waar b.v. Iwan Fomitsch vandaan komt, en dat land heet
ook Rusland. Waarom is dat zoo?"

Zwijgen.

De onderwijzer. "Omdat zij met de Russen onder één wet leven."

Een leerling. "Hoe één wet? De Duitschers gaan niet naar onze kerk
en eten vleesch in de vasten."

De onderwijzer. "Neen, niet die wet, maar zij dienen denzelfden Tsaar?"

Een leerling (de scepticus Sjomka). "Vreemd!... Waarom hebben zij
eene andere wet en dienen onzen Tsaar?"

De onderwijzer gevoelt de noodzakelijkheid te verklaren wat eene wet
is en vraagt: "Wat beteekent gehoorzamen aan de wet, en staan onder
één wet?"

Eene leerlinge. "De wet erkennen beteekent trouwen."

De leerlingen kijken den onderwijzer vragend aan: "Is dat zoo?"

De onderwijzer begint uit te leggen, dat de wet zegt dat men, als
men steelt of moordt, in de gevangenis komt en gestraft wordt.

De scepticus Sjomka vraagt: "En is die wet niet bij de Duitschers?"

De onderwijzer. "De wet beteekent ook nog dat wij adellijken, boeren,
kooplieden, geestelijken hebben." (Het woord "geestelijken" wekt even
iets van niet-begrijpen.)

De scepticus Sjomka: "En dat heeft men daar niet?"

De onderwijzer. "In veel landen is het wel, in andere weer niet. Wij
hebben een' Russischen Tsaar en in de Duitsche landen is een Duitsche
Tsaar."

Dit antwoord bevredigt alle scholieren, zelfs den scepticus Sjomka.

De onderwijzer, die het noodig oordeelt de kinderen de
verschillende standen te verklaren, vraagt welke standen zij
kennen. De leerlingen beginnen op te noemen: "de adel, de boeren,
de popen, de soldaten"--"En?" vraagt de onderwijzer.--"De knechts,
de samowarmakers."

De onderwijzer vraagt welk verschil er tusschen hen bestaat.

Een leerling. "De boeren oogsten, de knechts dienen de heeren,
de soldaten dienen, de kooplieden handelen, de samowarmakers maken
samowars, de popen dragen de mis op, de adel doet niets."

In die volgorde en met die zwarigheden zochten wij naar verklaringen
van de begrippen: stand, grenzen, enz.

De les duurt twee uren. De onderwijzer gelooft, dat de kinderen veel
zullen onthouden van hetgeen zij gehoord hebben, en op dezelfde wijze
geeft hij de volgende les. Maar later komt hij tot de overtuiging,
dat de methode niet goed en alles wat hij deed onzinnig was.



IV. De tweede Geschiedenisles.


De herinnering aan deze les is ons het geheele leven bijgebleven. Wij
hadden de kinderen reeds lang beloofd, dat ik van het einde, en
de andere onderwijzer van het begin der geschiedenis zou vertellen
en zoo zouden wij bij elkaar komen. Ik kwam in de klasse waar les
werd gegeven in de Russische geschiedenis. Er werd verteld van
Swatosloff. 't Verveelde hen! Op de hoogste bank zaten, als naar
gewoonte, drie boerinnetjes met hare hoofddoeken om. Eén was in
slaap gevallen. Mischka stootte mij aan en zei: "kijk eens naar onze
koekoeken, ééntje is in slaap gevallen." En zij geleken inderdaad op
koekoeken. "Vertel ons liever van het einde," zeide een van de jongens,
en allen stonden op.

Ik ging zitten en begon te vertellen. Zooals altijd, was er even een
gestommel en geschuifel van voeten. Een ging er op, een ander onder
eene tafel zitten. Een derde klom op eene bank, numero vier kroop
er onder, en de overigen leunden en hingen op elkaars knieën en
schouders. 't Werd stil, en ik begon te vertellen van Alexander I,
van de Fransche revolutie, van de overwinningen van Napoleon, van
zijne heerschappij en van den oorlog, die met den vrede van Tilsit
eindigde. Zoodra het verhaal Rusland betrof toonden de kinderen van
alle kanten levendige belangstelling.

"Wat, wil hij ons ook overheerschen?" "Wees maar niet bang, Alexander
zal hem wel leeren," zeide een van allen, die iets van Alexander
gehoord had. Ik moest hen echter teleur stellen, zoover kwamen wij
nog niet. Zij waren zeer beleedigd dat men de zuster van den Tsaar
met Napoleon had willen laten trouwen, en dat Alexander met hem,
als met een' gelijke, op een vlot had staan praten. "Wacht maar,"
zei Fedjka met eene dreigende stem. "Nu, nu, vertel verder, vertel
verder!" Dat Alexander niet toegaf en Napoleon den oorlog verklaarde
was allen naar den zin. Toen Napoleon met zijn leger, bestaande uit
twaalf verschillende nationaliteiten, Duitschland en Polen in beweging
bracht, heerschte er een ademloos zwijgen.

Mijn vriend, de Duitscher, bevond zich in het vertrek. "Gij, gij
trekt ook op ons aan," zeide Fedjka (de beste verteller).

"Wees toch stil!" riepen de anderen.

De kinderen vonden het terugtrekken van de troepen zóó vreeselijk,
dat zij van alle kanten om opheldering vroegen, en Koetoezoff en
Barclay beschimpten. "Min van Koetoezoff!" "Wacht maar," zeide een
ander. "Waarom heeft hij zich overgegeven?" vroeg een derde.

Toen wij aan den slag bij Borodino kwamen, en ik ten slotte vertelde,
dat wij het toch niet gewonnen hadden, kreeg ik medelijden met de
kinderen. Het was alsof ik hun een zwaren slag toebracht.

"En al hebben wij het dan niet gewonnen, zij toch ook niet."

Toen Napoleon Moskou binnentrok, waar alles voor hem boog en hij
de sleutels kreeg, werd het rumoerig door hunne betuigingen van
afkeer. De brand van Moskou droeg natuurlijk hunne goedkeuring weg,
en ten slotte de vreugde toen de Franschen terug moesten trekken!

"Zoodra Napoleon Moskou verliet, viel Koetoezoff op hem aan en sloeg
er op in." "Hakte er op in," verbeterde Fedjka, die met eene kleur
van opwinding tegenover mij zat, en krampachtig (dat was zoo zijne
gewoonte) aan zijne vuile vingers trok. Nauwelijks had hij dat woord
gezegd, of een "ach" van verrukking klonk van alle kanten door het
vertrek. Een van de kleintjes riep: "Zoo is het beter, dat zijn andere
sleutels," enz. enz.

Ik vertelde verder hoe wij de Franschen verdreven hebben. Het speet
hun te hooren, dat er iemand, wien het zijn ontslag heeft gekost,
te laat aan de Beresina was gekomen. Fedjka riep zelfs uit: "ik zou
hem hebben dood geschoten; waarom kwam hij te laat?"

Met de bevroren Franschen kregen de kinderen medelijden. Toen wij de
grens overschreden, en de Duitschers, die vroeger tegen ons waren,
zich aan onze zijde schaarden, dacht een van de jongens op eens aan den
Duitscher, die zich in 't vertrek bevond. "Zoo zijt gij! Eerst trekt
gij tegen ons op, en als gij geen kracht meer hebt, dan zijt gij vóór
ons!" en plotseling stonden allen op en jouwden den Duitscher uit,
zoodat men het buiten kon hooren.

Nadat zij weer rustig waren geworden ging ik verder. Ik vertelde dat
wij Napoleon tot Parijs achtervolgden, den waren koning op den troon
hielpen, feestvierden en drinkgelagen aanrichtten, maar de herinnering
aan den Krimoorlog bedierf alles.

"Wacht maar," zeide Fedjka, en dreigde met zijn vuist; "laat ik maar
eens groot zijn; ik zal ze!" "Als wij de redoute van Schewardinski
en den heuvel van Malakoff eens onder handen kregen, wij zouden ze
wel terugnemen."

Het was reeds laat toen ik eindigde. Gewoonlijk sliepen de kinderen
om dien tijd. Nu sliep niemand. Zelfs de koekoeken hadden de oogen
wijd open. Tot mijne groote verbazing kroop, toen ik opstond, Taraska
onder mijn stoel vandaan en keek mij levendig en ernstig aan.

"Hoe kom jij hier?"

"Hij zat er al van 't begin af aan."

Men behoefde hem niet te vragen of hij het verhaal begrepen had,
men behoefde hem slechts aan te zien.

"Ik zal het thuis vertellen."--"Ik ook."--"Ik ook."

"Wat ga je vertellen?" vroeg ik.

"Ik?"--hij dacht een oogenblik na,--"alles zal ik vertellen."

"Komt er nog meer?"

"Neen", en allen stormden de trappen af. De een beloofde de Franschen
wel te zullen krijgen; een ander schimpte op de Duitschers, of
herhaalde dat Koetoezoff _er op in hakte_.

"Sie haben ganz Russisch erzählt," zeide de Duitscher, die door de
kinderen was uitgejouwd, tegen mij. "Gij moest eens hooren, hoe men
die geschiedenis bij ons vertelt. Sie haben nichts gesagt von den
Deutschen Freiheitskämpfen."

Ik was het geheel met hem eens, dat mijn verhaaal geen geschiedenis
was, maar een sprookje, dat het patriottisch gevoel opwekte.

En dat was dus onderricht in de geschiedenis; en deze proef was nog
meer mislukt dan de eerste. [123]



Voor de volledigheid van het paedagogisch overzicht zullen wij hier
Tolstoi's meening over muziekonderricht laten volgen.

"Uit de weinige proefnemingen, die ik op het gebied der muziek heb
genomen, heb ik onderstaande gevolgtrekkingen gemaakt.

"1. dat de methode om noten met cijfers te schrijven de gemakkelijkste
methode is.

"2. dat het leeren van maat, afgescheiden van de noten, de
gemakkelijkste methode is.

"3. opdat de muziek een spoor zal nalaten, en gaarne zal worden
aangenomen, is het noodzakelijk van het begin af aan kunst te leeren
en niet het kunnen zingen en spelen. Men kan jonge dames de oefeningen
van Burgmüller laten spelen, maar volkskinderen leeren liever niet
dan mechanisch.

"4. dat niets zoo slecht is bij het onderricht in muziek, als het
uitvoeren van koren op examens en in kerken.

"5. Het doel van het muziek-onderricht aan het volk moet slechts
bestaan in het geven van een algemeen begrip van de kennis der muziek,
maar niet in het aanleeren van den niet juisten smaak, die in ons
ontwikkeld is."

Het teekenen nam op de scholen te Jasnaja Paljana ook eene groote
plaats in, maar daar Tolstoi zelf hiervan niet genoeg op de hoogte was,
liet hij het aan zijn' collega over.

De drukke werkzaamheden, verbonden met het ambt van vrederechter,
en ook zijne bemoeiingen met de scholen, hadden Tolstoi's gezondheid
zeer geschokt, en daar hij voor tering vreesde, besloot hij eene
koemieskuur [124] te gaan doen.

Hij nam zijn' bediende Alexeï en twee van zijne leerlingen mee,
en ging half Mei op reis naar Samara.

Uit Moskou schreef hij aan zijne tante Tatjana, dat zij allen goed
gezond waren en gaf haar eenige aanwijzingen en opdrachten voor
de school.

De reizigers namen den trein tot Twer en gingen toen over op eene
stoomboot om de Wolga af te zakken tot aan Samara. Waarschijnlijk
kwam Tolstoi op de boot ook in die blijde stemming, waardoor iedere
reiziger wordt aangegrepen, die de Wolga bevaart. De breede rivier in
haren voorjaarstooi, het gelijkmatig ruischen van de stoomboot door
het water, de heerlijke lentenacht, de sterrenhemel weerspiegelend
in den stroom en de lichten langs de oevers en op de booten treffen
ons diep, terwijl de bonte schaar van arbeiders, pelgrims, Tartaren,
monniken en andere passagiers, ondanks het verschil in type, stand,
nationaliteit en geloof, aan het geheel een typisch groot-Russischen
stempel geeft.

Misschien zijn het de historische herinneringen, verbonden aan de Wolga
en de daarlangs liggende plaatsen, die ons in die onbeschrijfelijke
blijde stemming brengen, welke zoo vele gedachten en fantasieën
doet ontwaken.

Waarschijnlijk voelde ook Tolstoi deze gewaarwording, want den 20sten
Mei schreef hij in zijn dagboek:

"Op de stoomboot. Het is mij of ik opnieuw geboren ben, tot nieuw
leven en tot nieuwe kennis. De gedachte aan de ongerijmdheid van den
vooruitgang vervolgt mij. Met wijzen en dommen, met jongen en ouden
spreek ik over niets anders."

Op weg naar Samara hield Tolstoi zich eenigen tijd op te Kazan,
waar hij o.a. Wladimir Iwanowitsch Joeschkoff opzocht.

Uit Samara schreef hij aan zijne tante:

"Vandaag vertrek ik uit Samara naar Karalik, dat 130 wersten verder
ligt. Mijn adres te Samara is: 'Joeri Feodorowitsch Samarin, te
overhandigen aan L. N. Tolstoi.' Ik heb eene heerlijke reis gehad
en de plaats bevalt mij uitstekend. Met mijne gezondheid gaat het
beter, d.w.z. ik hoest minder. Alexeï en de kinderen maken het goed,
hetgeen gij hun' ouders kunt mededeelen. Schrijf mij toch eens iets
van Sergius of laat hij het zelf doen. Groet al mijn lieve kameraden
van mij, en zeg hun, dat zij mij eens moeten berichten, wat zij zoo
al doen. Wladimir Iwan Joeschkoff is nog een kraan van een man. Als
ik ter plaatse ben zal ik u uitvoeriger schrijven. Ik kus u de hand."

Den 28 Juni 1862 schreef hij:

"Nu ben ik reeds eene geheele maand zonder eenig bericht van u en
van huis. Wees zoo goed mij toch eens van alles te schrijven, van
de familie, van de studenten enz. Alexeï en ik gaan goed vooruit,
vooral hij, maar wij hoesten een weinig, ook vooral hij. Wij wonen
in eene kibitka; [125] het weer is heel mooi. Ik vond hier een'
vriend, Stolipin, hij is ataman in Oeralsk. Ik ben er heen gereisd
en nam vandaar een' schrijver mee terug, maar ik dikteer en schrijf
weinig. Mijne luiheid wijkt langzamerhand voor de koemies. Over een
paar weken denk ik van hier te vertrekken, en den 20sten Juli weer
thuis te zijn. Dat ik in dit verlaten nest geen brieven van huis krijg
en dat mijn tijdschrift is blijven liggen, hindert mij zeer. Ik kus u
de hand. Wees zoo goed mij alles te schrijven van Sergius, Maschinka
en van de studenten, die ik laat groeten."

En nu viel er, juist in den tijd dat Tolstoi van huis was, in
de scholen te Jasnaja Paljana iets voor, dat niemand had kunnen
verwachten.

Het is zeer wel te begrijpen dat de machtige prediking, met het woord
zoowel als met de daad, de aandacht van de overheid moest trekken,
en dat men de _Jasnaja Paljana_ ging beschouwen als eene bron van
misdadige propaganda. En het kwam zoover, dat in den zomer van 1862
de gendarmes plotseling eene huiszoeking instelden.

Eene beschrijving hiervan vinden wij in de _Gedenkschriften_ van
Eug. Markoff.

"Wij kunnen," zegt Markoff, "die karakteristieke gebeurtenis,
die slechts weinigen bekend is, maar die de aanleiding was dat
Tolstoi zijne paedagogische werkzaamheden tijdelijk opgaf, niet met
stilzwijgen voorbijgaan. Het spreekt van zelf dat Tolstoi, die in
zijne kwaliteit van vrederechter steeds voor de boeren ijverde, de
groote landeigenaren zeer tegen zich in 't harnas had gejaagd. Hij
ontving dreigbrieven van allerlei aard, men wilde met hem duelleeren,
hem afranselen, en maakte ten slotte het gerecht op hem opmerkzaam.

"Toevallig verschenen in denzelfden tijd, toen de _Jasnaja Paljana_
uitkwam, te St.-Petersburg geheimzinnige proclamaties van de
republikeinsche partij, en de politie begon ijverig te zoeken naar de
plaats waar zij gedrukt werden. Iemand van de plaatselijke overheid
uit Tolstoi's buurt, die hem vijandig gezind was, kwam op den snuggeren
inval, dat die geheimzinnige geschriften nergens anders vandaan kwamen,
dan uit dezelfde drukkerij waar het tijdschrift _Jasnaja Paljana_
gedrukt werd; niet in eene stad, zooals alle eerlijke menschen het
doen, maar in een dorp. En daarbij vergaten zij op te merken, dat op
het blad met groote letters te lezen stond, dat het niet in het dorp
maar op een van de eerste drukkerijen te Moskou, bij M. M. Katkoff,
werd gedrukt.

"Toch veroorzaakte deze aanklacht een geduchten storm.

"In Tolstoi's afwezigheid werd het landgoed bestuurd door zijne reeds
bejaarde tante, bijgestaan door zijne zuster Maria, die er met hare
kinderen gelogeerd was.

"Mijn vriend Auerbach en ik brachten dien zomer op mijn landgoed door,
dat op vijf wersten afstand van Jasnaja Paljana ligt. Eens op een'
morgen kwam er plotseling heel vroeg een ruiter, die ons verzocht,
voor gewichtige zaken zoo spoedig mogelijk naar Jasnaja te willen
komen. Wij lieten oogenblikkelijk inspannen en joegen er heen. Daar
aangekomen zagen wij eene formeele overrompeling. Postkoetsen met
bellen, tweespannen uit den omtrek, overheidspersonen en bovendien
nog gendarmes.

"De chef der gendarmes, als hoofd van deze gewichtige expeditie, had
tot groote ontsteltenis van de menschen uit het dorp, met veel leven en
vertoon, een' inval gedaan in Tolstoi's vredige woning. Ternauwernood
wilde men ons naar binnen laten gaan. De dames waren bijna buiten
zich zelven van schrik. Overal waren posten uitgezet, alles was
ondersteboven gekeerd, latafels, kasten, commodes, kisten en koffers
door elkaar geworpen. In de stallen werden de vloeren opgebroken. Met
een net zocht men in de vijvers van het park naar de misdadige
drukpers, terwijl men natuurlijk niets anders dan een onschuldig
vischje ving.

"Het spreekt van zelf dat men de ongelukkige scholen het allereerst
had doorzocht en er alles door elkaar had geworpen. Toen daar
niets werd gevonden, trok de geheele levenmakende bruiloftsstoet met
klingelende klokjes naar de andere zeventien scholen van het distrikt,
waar alles eveneens ondersteboven werd gekeerd; boeken en schriften
werden meegenomen, de onderwijzers en bewoners gearresteerd. Het
is licht te begrijpen dat zich in de dompige hoofden der boeren de
onzinnigste voorstellingen vormden."

Obolenski vertelt van deze gebeurtenis nog eenige belangrijke
bijzonderheden. "De scholen te Jasnaja Paljana gingen prachtig,
maar daar het onderwijs door studenten werd gegeven, werden zij door
de overheid niet welwillend gadegeslagen, en nam men aan, dat er te
Jasnaja Paljana politieke ongerechtigheden gebeurden. Er verscheen
zelfs een politie-officier, die natuurlijk niets vond, omdat er niets
was. Slechts in één van de kamers van het huis, die tot school was
ingericht, ontdekte zijn scherpziend oog een fotografietoestel. In 1862
was dit nog een zeldzaam iets, vooral in de provincie en de dorpen.

"'Wat is dat?' vroeg de officier gestreng. 'Van wien wordt hier
eene opname gemaakt?' De studenten waren natuurlijk zeer ontevreden
over dit ongewenschte bezoek en een spotvogel antwoordde vlug: 'Van
Herzen, naar de natuur.' 'Wat, Herzen?' vroeg de officier ... maar
het algemeen gelach bewees hem, dat hij voor den mal werd gehouden,
en op zijne lippen bijtend ging hij heen."

In zijne _Herinneringen aan Gravin A. A. Tolstoi_ vertelt Z. Jakoenin
nog het volgende:

"....Toen Tolstoi deze beleedigende gebeurtenissen had vernomen, zeide
hij: 'Ik zeg voortdurend tegen mij zelf: gelukkig dat ik niet thuis
was, want als ik geweest was zooals ik nu ben, dan had ik stellig
een moord begaan.'

"Die heftige woorden, die Tolstoi 42 jaren geleden uitte, zijn zeer
verklaarbaar, als men zich slechts even eene voorstelling maakt van
alle beleedigingen, die zijne naaste familie, zijne tante en zijne
zuster werden aangedaan. Men kan het zelf beoordeelen, wanneer men
weet dat een van de gendarmes Tolstoi's zuster geen verlof wilde
geven om van de studeerkamer naar de ontvangkamer te gaan, voordat
hij in hare aanwezigheid en in het bijzijn van de andere gendarmes
alle intieme brieven had voorgelezen, van welke wij reeds melding
hebben gemaakt, benevens Tolstoi's dagboek en alles wat hij sedert
zijn zestiende jaar had bewaard....

"De heer van Jasnaja Paljana wilde de hem aangedane beleediging,
waartoe hij nooit aanleiding had gegeven en die hem bovendien
gedwongen had zijne kuur te onderbreken, niet zonder protest voorbij
laten gaan. Hij wendde zich, dadelijk nadat hij het bericht van de
plundering had ontvangen, tot de nu overleden gravin A. A. Tolstoi,
met het verzoek het gebeurde aan personen mede te willen deelen, die
invloed hadden, hem goed kenden en op wier verdediging hij rekenen
kon. Tolstoi verlangde niet, dat degenen die hem zoo zwaar beleedigd
hadden, gestraft zouden worden, maar hij vroeg slechts herstel van
zijn goeden naam tegenover de boeren uit den omtrek, en een' waarborg
dat eene herhaling van deze gebeurtenis niet meer zou kunnen voorkomen.

"'Deze zaak laten rusten _kan_ en wil ik niet,' schreef Tolstoi. 'Mijn
werkkring, die mij geluk en rust gaf, is verwoest. Tante is door den
schrik zoo ziek geworden, dat zij het waarschijnlijk niet te boven
zal komen. De boeren beschouwen mij niet meer als een eerlijk mensch
(zooals ik toch in den loop der jaren verdiend heb genoemd te worden),
maar als een' misdadiger, een' brandstichter of een valschen munter,
die het slechts aan zijne slimheid te danken heeft dat hij nog vrij
rondloopt....'

"'Nu broeder, jij bent er ingevlogen.... Jij moet nog met praatjes van
eerlijkheid en gerechtigheid aankomen; bijna draag je zelf ketenen.'

"En de landeigenaren! Die juichen van verrukking. Wees zoo goed, als
gij met Perowski, Alex. Tolstoi, of met wien gij wilt, gesproken hebt,
mij zoo spoedig mogelijk te laten weten, wat ik moet schrijven en
hoe ik den Tsaar een' brief kan doen toekomen. Een andere weg staat
niet voor mij open. Openlijk als de beleediging was, moet ook de
genoegdoening zijn (de zaak op eene andere wijze in 't reine te brengen
is niet mogelijk), of ik ga naar het buitenland, waar ik ernstig over
denk. Naar Herzen ga ik niet. Herzen is Herzen en ik ben Tolstoi. Ik
wil het niet in 't geheim doen, maar openlijk verklaren dat ik mijn
landgoed verkoop om Rusland te verlaten, waar wij het eene oogenblik
niet weten wat ons het anderen zal overkomen."

Aan het slot van dezen langen brief schrijft Tolstoi nog, dat de chef
der gendarmes met eene voortzetting van het onderzoek gedreigd had,
totdat men gevonden zou hebben wat verborgen was. Tolstoi voegt
hieraan toe: "Ik heb pistolen in mijne kamer en wacht af hoe dit
alles zal eindigen...."

Ik herinner mij, dat Tolstoi mij vertelde, hoe zeer deze inmenging
van de politie in zijne zaken hem had beleedigd, te meer omdat het
in zijne afwezigheid geschied was. Hij besloot daarom zijn beklag in
te dienen, en bij de aankomst van Keizer Alexander II in Moskou was
Tolstoi in de gelegenheid den Tsaar persoonlijk een smeekschrift aan
te bieden, een verzoek inhoudende om in zijne eer te worden hersteld.

De Tsaar nam het verzoekschrift aan en zond een' adjudant naar Tolstoi
om hem eene verontschuldiging voor het gebeurde aan te bieden.

De overheidspersonen echter waren nog niet gerust gesteld en zoo
ontspon zich in den herfst van hetzelfde jaar eene eigenaardige
correspondentie tusschen den minister van binnenlandsche zaken en den
minster van volksontwikkeling over het tijdschrift _Jasnaja Paljana_.

De aanhalingen die wij hier laten volgen zijn ontleend aan de
_Herinneringen_ van Oesoff.

De minister van binnenlandsche zaken schreef den 3en October 1862
aan den minister van volkontwikkeling:

"De aandachtige lezing van het tijdschrift _Jasnaja Paljana_,
uitgegeven door graaf L. N. Tolstoi, gaf mij de overtuiging, dat dit
tijdschrift eene geheel nieuwe methode van onderwijs predikt voor de
volksscholen, en ideeën verkondigt, die zich door hunne richting als
schadelijk doen kennen. Zonder in nadere bijzonderheden te treden
of u dergelijke uitdrukkingen of artikelen aan te wijzen (hetgeen
evenwel geen moeielijkheid zou opleveren), oordeel ik het noodig Uwe
Excellentie opmerkzaam te maken op de algemeene richting en geest
van dit blad, die de grondslagen van geloof en moraliteit trachten
te ondermijnen.

"De uitgave van bovengenoemd blad, wanneer het in deze richting blijft
voortgaan, moet volgens mijne meening des te meer als schadelijk worden
aangemerkt, omdat de uitgever, die een bijzonder groot litterair
talent heeft, niet verdacht kan worden van slechte bedoelingen of
van gewetenloosheid. Het kwaad schuilt hier in de onwaarheid en
de excentriciteit van zijne overtuiging, die in zulk een schoonen
vorm gegoten wordt, dat jonge, onervaren paedagogen zich er heel
gemakkelijk door zullen laten meesleepen, terwijl bovendien de zaak
der volksontwikkeling in eene verkeerde richting wordt gedreven. Ik
heb daarom de eer Uwe Excellentie te verzoeken de opmerkzaamheid van
den censor op dit tijdschrift te willen vestigen."

Nadat de minister van volksontwikkeling deze missive had ontvangen,
gaf hij bevel alle reeds verschenen nummers van de _Jasnaja Paljana_
aan een ernstig onderzoek te onderwerpen. Daarna schreef hij den
minister van binnenlandsche zaken, dat hij in de richting van het
bewuste tijdschrift niets gevaarlijks had kunnen ontdekken; dat het
echter uitspraken op opvoedkundig gebied bevatte, die aan de kritiek
van bevoegde paedagogen moesten worden onderworpen, maar in geen
geval aan het verbod van den censor.

"In 't algemeen," schreef de minister verder, "moet ik zeggen, dat de
werkzaamheden van graaf Tolstoi op paedagogisch gebied volle achting
verdienen, en het ministerie van volksontwikkeling verplicht is hem
te helpen en te ondersteunen, hoewel het niet overeenstemt met al
zijne denkbeelden, waarvan trouwens graaf Tolstoi waarschijnlijk bij
eene veelzijdige beschouwing ook zelf terug zal komen."

Maar het liberale ministerie van volksontwikkeling heeft zich
vergist.--Tolstoi heeft zijne denkbeelden niet opgegeven, hoewel
aanvallen als de boven beschrevene de verdere ontwikkeling van de
scholen te Jasnaja Paljana zeer hebben belemmerd.



ZESTIENDE HOOFDSTUK.

HUWELIJK. TOLSTOI'S WERKEN IN DEZEN TIJD.


Ondanks het zichtbare succes kon de uitslag zijner werkzaamheden op
paedagogisch gebied Tolstoi niet bevredigen. Ondanks de grootschheid
van het zoo kunstig opgetrokken gebouw was hij niet zeker van
de hechtheid der fundamenten. Integendeel, hij wist dat zij niet
vertrouwbaar of in 't geheel niet aanwezig waren, en zijn steeds
analyseerend verstand liet hem niet toe zich daarbij neer te leggen.

De beschrijving van die ontevredenheid met zich zelf, voorkomende in
zijne _Biecht_, heeft betrekking op dit tijdperk van zijn leven.

"...Het scheen mij toe, dat ik dat alles in het buitenland geleerd had,
en gewapend met al die wijsheid keerde ik in het jaar van de opheffing
der lijfeigenschap naar Rusland terug. Ik aanvaardde het ambt van
vrederechter en begon tevens te onderwijzen: het onontwikkelde volk in
de scholen, het beschaafde publiek door middel van mijn tijdschrift,
dat ik toen ging uitgeven.

"Alles scheen goed te gaan, maar ik voelde dat ik niet geheel
geestelijk gezond was en dat het zoo niet lang zou kunnen duren. Ik
zou misschien reeds toen tot die wanhoop zijn vervallen, die mij
vijftien jaren later aangreep, indien er nog niet ééne zijde van 't
leven was geweest, die ik nog niet kende en die mij redding beloofde:
dat was het familieleven.

"Gedurende een jaar sprak ik recht en hield ik mij bezig met de scholen
en de journalistiek. Spoedig echter overwerkte ik mij. Zoo zwaar werd
mij de strijd als vrederechter, zoo vaag scheen mij mijne werkzaamheid
in de scholen, zoo heftig werd mijn afkeer van de journalistiek,
waar ik steeds naar uitvluchten moest zoeken, omdat ik wenschte te
onderwijzen en tegelijk te verbergen dat ik niet wist wàt,--zóó
ondragelijk werd mij dat alles, dat ik ziek werd, meer zielsziek
dan lichamelijk. Toen maakte ik mij van alles los en vertrok naar de
steppen, naar de Baschkirs, om reine lucht in te ademen, koemies te
drinken en te leven op dezelfde wijze als de dieren.

"Na mijn' terugkeer trad ik in het huwelijk."

De volgende gebeurtenis had ook in dit tijdperk van Tolstoi's leven
plaats.

In 't begin van 1862 verloor Tolstoi, die zich nog dikwijls door den
hartstocht voor het spel liet meesleepen, bij het biljarten duizend
roebel aan den bekenden publicist Katkoff, den uitgever van een te
Moskou verschijnend blad.

Niet in staat zijne schuld af te doen, gaf hij zijne vertelling _De
Kozakken_ in betaling.

Het nog niet geheel voltooide verhaal zag in Januari 1863 het licht;
tengevolge van ermee verbonden onaangename herinneringen heeft Tolstoi
het nooit afgemaakt.

Toerghenjeff gaf Fet eene beschrijving van de gebeurtenis in de
volgende bewoordingen:

"Tolstoi heeft aan Botkin geschreven, dat hij in Moskou veel geld
verspeelde en duizend roebel van Katkoff leende, waarvoor hij zijn'
roman uit den Kaukasus in betaling gaf. God geve dat hij, al is het dan
ook langs dien weg, tot zijne eigenlijke bezigheden terugkeert. Zijne
vertellingen _Kinder-, Jongens- en Jongelingsjaren_ zijn in 't Engelsch
vertaald en vallen, naar ik hoor, zeer in den smaak. Ik heb een'
kennis van mij gevraagd een artikel daarover in de _Revue des deux
Mondes_ te plaatsen."

Tolstoi was in die dagen veel aan huis bij dokter Bers, in wiens
familie hij binnen korten tijd zou worden opgenomen.

"Wij waren nog heel jonge meisjes," vertelde gravin Tolstoi aan
Löwenfeld, "toen Tolstoi reeds bij ons aan huis kwam. Hij was
reeds een bekend schrijver en leidde in Moskou een vroolijk, lustig
leventje. Eens kwam hij opgewekt bij ons en vertelde verheugd, dat
hij juist zijn verhaal _De Kozakken_ voor duizend roebel aan Katkoff
had verkocht. Wij vonden het een' lagen prijs. Toen bekende hij ons,
dat hij tot den verkoop gedwongen was. Den vorigen avond had hij met
biljarten juist die som verspeeld, en het was eene eerezaak die schuld
dadelijk te vereffenen. Die mededeeling ontroerde ons meisjes zóó,
dat wij in tranen uitbarstten. Tolstoi had zich voorgenomen een vervolg
op _De Kozakken_ te schrijven, maar daar is nooit iets van gekomen."

In dien zelfden tijd kwamen Tolstoi en Fet, tusschen wie door den
twist met Toerghenjeff eene verwijdering was ontstaan, elkaar ook
weer nader. Over die toenadering schrijft Fet:

"Hoewel mijn geheugen anders zoo nauwkeurig alle gewichtige
gebeurtenissen uit mijn leven, ja zelfs een enkel woord, bewaart,
kan ik mij toch de omstandigheden die er toe hebben bijgedragen om
mijne vriendschappelijke verhouding met Tolstoi weer te herstellen,
niet te binnen brengen, hetgeen voor mij het bewijs is dat zijne
boosheid het best vergeleken kan worden met hagel in Juni, die van
zelf smelt. Ik veronderstel echter dat de zaak niet zonder hulp van
Borisoff in 't reine is gekomen.

"Hoe het ook zij, Tolstoi verscheen weer binnen onzen gezichtskring,
en met de hem eigen geestdrift begon hij mij te vertellen van zijne
bezoeken bij dokter Bers en diens familie.

"Bij mijn bezoek aan de familie Bers, waar Tolstoi mij volgens zijne
belofte geïntroduceerd had, maakte ik kennis met een beminnelijken,
aristokratischen, hoffelijken ouden heer, en eene mooie, statige
brunette, zijne vrouw, die blijkbaar het hoofd in huis was. Van eene
beschrijving van de drie aantrekkelijke mooie meisjes, waarvan de
jongste een schoone altstem bezat, zal ik mij onthouden. Alle drie
bezaten, ondanks de nauwlettende zorg der moeder en hare onmiskenbare
bescheidenheid, dat zekere iets dat de Franschen 'du chien' noemen."

In een aan ons gericht particulier schrijven van Tolstoi's
schoonzuster lezen wij over zijne verhouding tot de familie Bers en
den geleidelijken overgang tot zijn huwelijk:

"Tolstoi's betrekking tot onze familie dateert reeds van
vroeger. Grootvader Isljeneff en de vader van Leo Tolstoi waren buren
en vrienden. De families kwamen veel bij elkaar, en mijne moeder en
Tolstoi noemden elkaar, toen zij nog kinderen waren, jij en jou. Toen
Tolstoi zijn ontslag uit den dienst had genomen, kwam hij dikwijls
bij ons. Mijne moeder, destijds reeds getrouwd, was eene vriendin van
Maria Nikolajewna, Tolstoi's zuster, en bij deze Maria Nikolajewna
ontmoette ik, toen nog een kind, hem heel dikwijls. Hij speelde
allerlei spelletjes met zijne nichtjes en mij. Ik was toen tien jaar
en kan er mij niet veel meer van herinneren. In het jaar van zijn
huwelijk was hij van eene buitenlandsche reis teruggekeerd. Hij was
gedurende eenige jaren niet bij ons geweest en zag bij zijn eerste
bezoek, op ons buiten Pakrowskoje (in de nabijheid van Moskou),
mijne twee oudere zusters als volwassen jonge dames terug. Uit het
buitenland had Tolstoi een' leeraar, een zekeren Keller, meegenomen en
in Moskou engageerde hij nog andere onderwijzers voor zijne scholen,
waaraan hij zich met hart en ziel wijdde. Wij maakten dikwijls groote
wandelingen met hem. Hij leefde geheel met ons mee en onze verhouding
werd zeer intiem.

"In Augustus vertrokken mijne moeder, mijne twee zusters en ik
voor twee weken naar het landgoed van mijn' grootvader, dat in het
gouvernement Toela ligt. Tolstoi reisde met ons mee. Wij passeerden
Jasnaja Paljana, waar hij met zijne tante Tatjana, zijn' broer
Sergius en zijne zuster Maria Nikolajewna woonde. Bij die gelegenheid
bracht mijne moeder daar een bezoek. Den volgenden dag werd er een
pic-nic gehouden met de families Auerbach en Markoff, in het boschje
Zasjek. Men was daar bezig een' hooiberg te maken, waar wij bovenop
klommen. Tolstoi volgde ons ook naar het landgoed van mijn' grootvader,
en daar kwam het aan de ombertafel tot eene verklaring, op dezelfde
wijze als dat in Anna Karjenina wordt beschreven, n.l. door middel van
de beginletters van de woorden. In September keerden wij naar Moskou
terug, waarheen Tolstoi ons volgde, en den 17den September verscheen
in Moskou de aankondiging van hun huwelijk. Gedurende zijn geheele
verblijf te Moskou was hij opgewekt, vroolijk en tintelend van geest.

"Hij bracht ons muziek mee, wij studeerden Cherubini en anderen, hij
accompagneerde mij iederen dag, noemde mij Mme Viardot en verzocht
mij steeds voor hem te zingen."

Nu laten wij 't verhaal van deze gebeurtenissen volgen, zooals gravin
Tolstoi het aan Löwenfeld vertelde, hier en daar verbeterd en aangevuld
met kleine opmerkingen, die wij van haar zelf mochten vernemen.

"De graaf was in dien tijd een geregelde gast in ons huis. Wij dachten
dat hij zich sterk interesseerde voor mijne oudste zuster, mijn vader
vooral, tot aan het oogenblik dat hij om mijne hand kwam vragen. Dat
gebeurde in 1862. In Augustus gingen wij over Jasnaja voor eenige
weken naar onzen grootvader. Moeder wilde de zuster van den graaf een
bezoek brengen, en daarom bleven wij, mijne moeder, wij, drie zusters,
en mijn jongste broer, eenige dagen te Jasnaja Paljana logeeren. Het
wekte niemands verwondering, dat de graaf bijzonder vriendelijk voor
ons was; wij kenden elkaar immers, zooals ik u reeds vroeger verteld
heb, al heel lang en hij stond altijd op een zeer vriendschappelijken
voet met ons. Het landgoed van mijn' grootvader, of juister gezegd,
van mijne grootmoeder (want zijn eigen vermogen heeft hij verspeeld)
lag op 50 wersten afstand van Jasnaja Paljana. Eenige dagen na onze
aankomst verscheen ook Leo Tolstoi, en in 't kort gezegd, daar werd
eene dergelijke scène afgespeeld, als in Anna Karjenina is beschreven,
n.l. waar Lewin eene liefdesverklaring met de beginletters van de
woorden op eene tafel schrijft en Kitty hem dadelijk begrijpt. En
sedert dien tijd," vervolgde gravin Tolstoi met een lachje, waaruit
bleek, dat zij zich deze gebeurtenis met genoegen herinnerde, "sedert
dien tijd heb ik nooit begrepen, hoe ik toen toch de beteekenis van
die letters heb geraden. Het moet wel waar zijn, dat gelijkgestemde
zielen klinken in denzelfden toon, evenals gelijkgestemde snaren."

De zinnen, gewisseld tusschen Leo Tolstoi en Sophia Andrejewna,
luidden:

"I. u. f. h. e. m. t. o. v. m. e. u. z. L. H. g. e. T. h. o.

"In uwe familie heerscht een misverstand ten opzichte van mij en uwe
zuster Lisa. Helder gij en Tanischka het op."

Sophia Andrejewna verstond dien zin en gaf een teeken van begrijpen.

Toen schreef hij nog eens:

"U. j. e. u. r. o. g. h. m. h. a. t. d. a. m. o. e. d. v. m. g. g.
b. i.

"Uwe jeugd en uw recht op geluk herinneren mij heden al te duidelijk
aan mijn' ouderdom en dat voor mij geen geluk bestaanbaar is."

Meer woorden werden er tusschen hen niet gewisseld, maar het was
voldoende, zij begrepen elkaar.

De familie Bers was dus weer naar haar buitengoed teruggekeerd, en
Tolstoi was hen gevolgd. Hij woonde in Moskou, zij op hun buiten, waar
zij reeds twintig jaren lang iederen zomer gingen doorbrengen. Tolstoi
was er nu een dagelijksche gast; allen waren er van overtuigd, dat
hij wenschte binnen korten tijd met de oudste dochter te trouwen, en
daar gaf hij den 17den September Sophia Andrejewna op haren verjaardag
een' brief, waarin hij haar ten huwelijk vroeg. Natuurlijk ontmoette
hij bij haar slechts blijde instemming, maar de oude vader was er
niet mee ingenomen. Hij wilde niet breken met de traditie, en de
jongste dochter vóor de oudste laten gaan. Eerst weigerde hij zijne
toestemming, maar ten slotte moest hij zwichten voor de standvastigheid
van zijne dochter zoowel als van Tolstoi. In Tolstoi's dagboek vinden
wij de volgende aanteekeningen over die gebeurtenissen.

Den 2 Augustus schreef hij, na een bezoek te hebben gebracht bij de
familie Bers:

"Ik vrees voor mij zelf. Als dit ook eens weer het verlangen naar
liefde is en niet de ware liefde! Ik tracht alleen op de zwakke zijde
van haar karakter te letten en toch heb ik haar lief."

In dienzelfden tijd besefte hij ten volle hoe eenzaam hij in 't
leven stond.

"Ik voelde mij geheel gezond toen ik opstond, mijn hoofd was bijzonder
helder, het schrijven ging goed, maar de inhoud was arm. Daarna
bekroop mij zoo'n weemoedige stemming, als ik in lang niet gevoeld
had. Ik heb geen vrienden, niemand. Ik ben geheel alleen. Ik had
vrienden toen ik den Mammon diende, niemand nu ik de waarheid dien."

Daarna schreef hij:

"Ik ging te voet naar Pakrowskoje, naar de familie Bers. Rustig,
aangenaam. Sonja gaf mij eene vertelling te lezen. Welk eene
energie van waarheid en van eenvoud. Haar peinigt de onzekerheid. Ik
las alles zonder hevige gemoedsaandoeningen, zonder teekenen van
afgunst of ijverzucht. Het bijzonder onaantrekkelijke uiterlijk en
het onbestendige oordeel waren goed geteekend. Ik werd rustig; dat
alles heeft op mij geen betrekking."

De vertelling is helaas niet tot ons gekomen, maar door de schrijfster
zelve vernietigd.

Den 28sten Augustus, toen hij dus 34 jaar werd, voelde Tolstoi,
zooals uit zijne aanteekeningen blijkt, weer twijfel, zelfverwijt en
strijd. Hij schreef:

"In de gewone treurige stemming stond ik op. Heerlijke rust-brengende
nacht. Jij met je leelijk gezicht, denk niet aan trouwen. Gij zijt
voor iets anders bestemd, al wildet gij er veel voor geven indien
dat niet zoo ware."

Maar de drang naar huiselijk geluk werd bij hem steeds sterker,
en zijn verlangen naar liefde ging ten slotte over in eene ware
hartstochtelijke liefde, die geen hinderpalen kende. En ondanks dien
grooten hartstocht toonde Tolstoi ook hier weer zijne eerlijkheid en
liefde voor de waarheid. Nadat hij reeds het jawoord had ontvangen,
gaf hij zijne bruid zijn dagboek, waarin hij zijn leven bloot legt en
waarin geheel naar waarheid al de misstappen, in zijne jeugd begaan,
zijn vallen en zijn zielestrijd, zijn beschreven.

Het lezen van het dagboek was een zware slag voor het jonge meisje,
dat in haren held het ideaal van deugd had gezien. Haar lijden was
groot en haar strijd zóó zwaar, dat er oogenblikken van twijfel kwamen
en zij er toe overhelde om alle banden met hem te verbreken. Maar
de liefde overwon den twijfel, en toen zij in lange, slapelooze
nachten haar lijden had uitgeweend, gaf zij hem het boek terug, met
een' blik waaruit hare vergiffenis en hare sterke, reeds gestaalde
liefde spraken.

Het huwelijk werd den 13den September voltrokken, eene week dus na de
officiëele aankondiging van hunne verloving. De huwelijksplechtigheid
had plaats in het Kremlin, in de hofkerk. Daarna vertrokken zij per
rijtuig naar Jasnaja Paljana, waar zij door hun' broeder Sergius en
tante Tatjana werden opgewacht.

De broer van gravin Tolstoi, S. A. Bers, geeft de volgende
karakterschets van zijne zuster:

"Mijn overleden vader was tegen alle inrichtingen van onderwijs
voor vrouwen; daarom ontving Tolstoi's vrouw hare opvoeding thuis,
maar zij deed toch een examen en verwierf een diploma, dat haar het
recht gaf tot het geven van huisonderwijs. Als jong meisje hield zij
haar dagboek bij, trachtte verhalen te schrijven en vertoonde eenigen
aanleg voor schilderen."

Tolstoi schreef korten tijd na zijn huwelijk aan Fet:

"Fetoeschka, oompje, lieve vriend Afanasie Afanasjewitsch!

"Ik ben twee weken getrouwd en zoo gelukkig; ik ben een ander, een
geheel nieuw mensch. Wanneer zal ik je zien? Bedenk, dat ik je zeer,
zeer waardeer, en tusschen ons is zooveel onvergetelijks, Nikoljenka
en nog zooveel meer. Kom eens hier heen om kennis met mij te maken. Ik
kus Maria Petrowna de hand. Vaarwel, lieve vriend, in gedachten omhels
ik je hartelijk."

Na zijn huwelijk ging Tolstoi's leven in geheel nieuwe onbekende banen,
die hem redding beloofden, zooals hij in zijne _Biecht_ zegt. Wij
zullen zien in hoeverre Tolstoi's verwachtingen zijn bewaarheid. De
zucht tot analyseeren verliet hem ook nu, in deze veilige haven, niet
en verwoestte ook deze illusie. Maar zijn verheven _verstand_ verhief
hem tot de hoogste hoogten. Wij hopen, voor zoover het mogelijk is,
een' blik te slaan op dat geheimzinnig proces van zijn zieleleven,
om daarvan in een volgend deel eene beschrijving te geven.

In dit tijdperk van zijn leven schreef Tolstoi, behalve de reeds
genoemde, nog de volgende werken:

_De Sneeuwstorm, Aanteekeningen van een' Marqueur, Twee huzaren,
Polikoeschka_ en _Familiegeluk_.

In _De Sneeuwstorm_ geeft hij eene beschrijving van een
winterlandschap. Bij de lezing ziet men niet slechts den sneeuwstorm,
den onder de sneeuw bedolven weg, den verdwaalden vrachtrijder met
zijne troika, maar men hoort zelfs ieder geluid en men voelt langzaam
het leven in zich verstijven.

In de _Aanteekeningen van een' Marqueur_ schildert Tolstoi ons hoe
eene reine, teere ziel ten onder gaat te midden van het zedenbederf
eener groote stad.

In _De twee Huzaren_ worden twee geslachten tegenover elkaar gesteld;
het oude, vol levenslust, te veel misschien zich overgevend aan genot,
maar een geslacht uit één stuk, oprecht en daarom vol levenskracht en
harmonie; en daarnaast het jonge geslacht, gedemoraliseerd in zijne
ingetogenheid, berekening en huichelarij. De natuurlijke harmonie is
verbroken, maar de bewuste harmonie nog niet gevonden, en in de ziel,
bedorven door de zonde, weerklinkt een vreemde dissonant.

_Familiegeluk_ is een kalm, gracieus verhaal van liefde, eene
weerspiegeling van den door den schrijver beleefden roman.

_Polikoeschka_ is eene tragedie uit de lijfeigenschap. In deze
vertelling leeren wij het zieleleven kennen van een' boer, die onder
een grof omhulsel het meest teere karakter verbergt, dat echter te niet
gaat bij de aanraking van het ontaarde, leugenachtige "barstwo." [126]

De kritiek van die jaren bemoeide zich heel weinig met deze
merkwaardige werken. De kritici zochten een algemeenen vorm,
passende in hun milieu, en waren niet toegankelijk voor de hoog
moreele schoonheid, die uit iedere bladzijde van deze werken sprak.

Het zwijgen der kritici bracht één hunner er toe een artikel te
schrijven met het opschrift: _Graaf Leo Tolstoi en zijne werken;
eene verschijning in de hedendaagsche litteratuur, over 't hoofd
gezien door onze kritici._

Wij achten het hier de plaats niet, om ons te verdiepen in eene
kritiek over genoemde werken, die wij slechts hebben aangehaald als
overtuigende bewijzen van de onvermoeide werkkracht en het scheppende
talent van Leo Tolstoi.



BESLUIT.


In deze vluchtige beschrijving is het halve leven van Leo Tolstoi
aan uw oog voorbijgetrokken.

Opdat eene onbekwame hand de origineele gedachten en getuigenissen
niet zou verminken, hebben wij getracht, overal waar het slechts
mogelijk was, het woord te geven aan Tolstoi, aan zijne bloedverwanten,
vrienden en bekenden, terwijl wij ons bepaald hebben tot de taak die
interessante beelden aan te wijzen.

Ondanks het onafgewerkte materiaal gelooven wij toch dat de lezer zich
een duidelijk beeld kan vormen van Leo Tolstoi's karakter gedurende
deze helft van zijn leven. Ten slotte wenschen wij nog de aandacht te
vestigen op eenige van zijne in het oog loopende karaktertrekken, die,
naar onze meening, de aanleiding waren voor zijne verdere ontwikkeling.

Wij noemen in de eerste plaats de ongewone hartstochtelijkheid,
waarmee Tolstoi zich wijdde aan iedere zaak die zijne opmerkzaamheid
trok. Wat het ook was, jacht, kaartspel, muziek, lektuur, paedagogie
of landhuishoudkunde, hij drong geheel door in het wezen der dingen,
en de indrukken die zij in zijne kunstenaarsziel achterlieten verwerkte
hij en legde hij neer in zijne boeiende geschriften, die als 't ware
gedrenkt zijn met moreele en philosophische gedachten.

Met denzelfden hartstocht wijdde hij zich aan het zoeken naar waarheid,
het doel van 't menschelijk leven, en met dezelfde kracht van zijn
genie verwerkte hij ook die denkbeelden en schonk daarna der wereld
het verkregen resultaat, gegoten in een schoonen vorm.

Een bijzondere trek van zijn karakter is de liefde tot oprechtheid,
die hem vaak in moeielijkheden heeft gebracht, maar die hem ten slotte
leidde tot dien God van waarheid, Dien hij steeds diende, hoewel
hij soms, onbewust voor zich zelf, Zijn beeld verduisterde onder den
invloed van zijne wisselende gemoedsstemmingen en levensomstandigheden.

En dan treft ons nog een andere kenmerkende karaktertrek: de liefde
voor het goede, de voortdurende drang tot volmaking, met het doel het
goede te verbreiden, zijn ijver om ook anderen het goede te leeren
en hun de schoonheid ervan aan te toonen.

Die drie karaktertrekken, gevoegd bij zijne aangeboren talenten,
geven ons eene afdoende verklaring voor den door Tolstoi verkregen
wereldinvloed.

Wanneer wij een' blik slaan op de eerste helft van Tolstoi's leven, dan
bemerken wij nóg eene sterk sprekende eigenschap, n.l. de voortdurende
ontevredenheid met zich zelf, zijn' litterairen arbeid en zijne
overige werkzaamheden. Die ontevredenheid werd nog aangewakkerd
door eene voortdurende zelfontleding, die steeds zijne schoonste
illusies verwoestte, en niet voortsproot uit een ziekelijk verdriet
zonder reden, maar waaraan diepe, reëele oorzaken ten grondslag
lagen. Ondanks Tolstoi's groote gaven en bijzonder ontwikkelden geest
gelukte het hem niet een vasten grondslag, eene synthese, te vinden
voor al de ideeën, die hem bestormden. Dikwijls kwam hij de oplossing
van de groote vraag zeer nabij, zonder haar echter te kunnen grijpen,
hetgeen hem dan telkens ontzettend deed lijden.

Die twijfel, dat vruchteloos zoeken naar eene (zooals de mathematikus
zegt) absoluut afdoende oplossing, geeft ons de verklaring van alle
tegenstrijdigheden in zijn oordeel en zijne zelfbeoordeeling.

In het volgende deel hopen wij eene beschrijving te geven van de
gebeurtenissen, die hem naar dat tijdperk van zijn leven voerden,
waarin de dorst naar waarheid en de wanhoop haar niet te kunnen vinden
het toppunt hadden bereikt; gebeurtenissen, die hem onvermijdelijk
moesten brengen tot de eenig-mogelijke oplossing, tot het eenige
richtsnoer in 't leven en bij zijn' arbeid, tot: _de religie_.



INHOUD.


      Opdracht
      Inleiding
      Inleiding van Leo Tolstoi bij zijne herinneringen
   I. De Voorouders van Leo Tolstoi van vaderszijde
  II. Voorouders van Leo Tolstoi van moederszijde
 III. De Ouders van Leo Tolstoi
  IV. Kinderjaren
   V. Jongensjaren
  VI. Jongelingsjaren
 VII. Kaukasus
VIII. De Donau en Sewastopol
  IX. St.-Petersburg
   X. Roman
  XI. Eerste buitenlandsche reis. Het leven te Moskou. Berenjacht
 XII. Tolstoi's Tweede buitenlandsche reis
XIII. Tolstoi en Toerghenjeff. Vrederechter
 XIV. Tolstoi's paedagogische werkzaamheden. De oprichting van
      scholen. Theorieën
  XV. De praktijk in de scholen te Jasnaja Paljana
 XVI. Huwelijk. Tolstoi's werken in dezen tijd
      Besluit



AANTEEKENINGEN


[1] De schrijver geeft hier een lijst zijner bronnen, die echter
niet is opgenomen, daar wat als zoodanig genoemd wordt toch voor
Nederlandsche lezers onbereikbaar is.

[2] Zie aanhangsel aan 't einde der inleiding.

[3] Oorspronkelijk staat hier de in 't Hollandsch slechts door
omschrijving te vertalen uitdrukking: tschjorno = zwarte, dus
niet-gezuiverde, in 't klad neergeworpen arbeid.

[4] Uit de mij verschafte ongecorrigeerde aanteekeningen van Tolstoi.

[5] Wanneer ik gebruik maak van de woorden van Tolstoi uit zijne
mij verstrekte "herinneringen", dan zal dat door aanhalingsteekens
worden aangegeven.

[6] Volgens familiegegevens stamt het geslacht Tolstoi af van
een Duitscher Dick (in 't Russisch = Tolstoi). Hoewel dit niet
in overeenstemming is met de stamboeken, is het zeer wel mogelijk
dat deze twee variaties toch één bron hebben. Het kan zijn dat het
geslacht Andrei Charjitonowitsch nog de Duitsche taal gebruikte,
dat het den achternaam Dick kreeg, en dezen naam eenvoudig in 't
Russisch vertaalde.

P. B.

[7] Toegevoegd door Tolstoi bij de nalezing van 't handschrift.

[8] Deze Gascha stierf eenige jaren geleden op het landgoed van
Tolstoi, waar zij nog langen tijd rustig gewoond heeft.

P. B.

[9] Uit de ongecorrigeerde aanteekeningen van Leo Tolstoi.

[10] Uit de mij verstrekte ongecorrigeerde aanteekeningen van Leo
Tolstoi.

[11] Dikke gelei, die men in stukken gesneden voordient.

[12] Een soort kaas, die niet gesneden maar gesmeerd wordt.

[13] Ingelascht door Tolstoi bij lezing van mijn handschrift.

[14] Dat Tolstoi's herinneringen door den schrijver ongecorrigeerd en
vooral ongeordend in 't licht zijn gegeven (zie de Inleiding) zal de
lezer al heel spoedig bemerken. Wij hebben 't onzen plicht geacht,
zij het ook aarzelend, het oorspronkelijke zoo nauwkeurig mogelijk
te volgen, zoowel wat stijl als volgorde betreft.

[15]  Deze brief is in 't handschrift in het Fransch aangehaald.

[16] Een lange wagen met de zitplaatsen in de lengte.

[17] Uit de ongecorrigeerde aanteekeningen van Tolstoi.

[18] Een pleegkind (zie volgend hoofdstuk).

[19] Uit Tolstoi's ongecorrigeerde aanteekeningen.

[20] Een onnoozele.

[21] Uit de verzamelde werken van Tolstoi.

[22] De tijd van Kerstmis tot aan Drie-Koningen.

[23] Prikaztschik kan verschillende beteekenissen hebben, maar wijst
altijd op eene betrekking in den handel. Het handschrift geeft geen
verdere aanwijzing.

[24] Uit de ongecorrigeerde aanteekeningen van Leo Tolstoi.

[25] Moerawjeï = mier.

[26] Uit de ongeconigeerde aanteekeningen van L. Tolstoi.

[27] Uit de ongecorrigeerde aanteekeningen van L. Tolstoi.

[28] Uit de ongecorrigeerde aanteekeningen van L. Tolstoi.

[29] Eug. Schyler. _Herinneringen aan Tolstoi_.

[30] Uit de volledige verzameling van de werken van L. Tolstoi.

[31] Uit de volledige verzameling der werken van Tolstoi.

[32] Ingevoegd door Tolstoi bij lezing van het handschrift.

[33] Volledige verzameling van de werken van L. Tolstoi.

[34] Uit de volledige verzameling van de werken van L. Tolstoi.

[35] Het materiaal hiervoor verschafte mij de vriendschap met Djakoff
in mijn eerste studiejaar. Noot van L. Tolstoi.

[36] Volledige werken van L. Tolstoi.

[37] Toelichtingen hieromtrent vindt men in zijn werk _Kinderjaren_.

[38] Een oppasser voor kinderen.

[39] Een 90-jarige grijsaard, die op het goed woonde.

[40] Noot van L. Tolstoi. Ingelascht bij de lezing van dit handschrift.

[41] Idem.

[42]

[43] Noot van Tolstoi, ingelascht bij de lezing van dit handschrift.

[44] Uit de volledige verzameling van de werken van Tolstoi, dl. IV.

[45] Ingelascht door Tolstoi bij lezing van het handschrift.

[46] R. Löwenfeld, Gesprache mit und über Tolstoi.

[47] Ingelascht door Tolstoi bij lezing van het handschrift.

[48] Een driespan.

[49] Volledige verzameling der werken van L. Tolstoi, Dl. I.

[50] _Biecht_ (door Biroekoff fragmentarisch overgenomen).

[51] De machtigste in het dorp.

[52] Uit de volledige verzameling der werken van L. Tolstoi, Dl. II.

[53] Uit de volledige verzameling der werken van L. Tolstoi, Dl. IV.

[54] R. Löwenfeld, Gesprache mit und über Tolstoi.

[55] Ongeveer cadet.

[56] Woorden uit het Russische soldatenliedje: "Kool en brij is
ons voedsel."

[57] Eene soort limonade.

[58] In het handschrift is deze brief in 't Fransch aangehaald.

[59] In het handschrift in 't Fransch.

[60] In het handschrift is deze brief in het Fransch aangehaald.

[61] In 't handschrift wordt deze brief in 't Fransch aangehaald.

[62] Kamp.

[63] Deze brief is in 't handschrift in 't Fransch aangehaald.

[64] In het handschrift is deze brief in het Fransch aangehaald.

[65] Uit de volledige verzameling der werken van L. Tolstoi, Dl. II.

[66] Kozakken-meisje.

[67] De vrouw van een barin = heer.

[68] Jonge wijn.

[69] In het handschrift is deze brief in 't Fransch aangehaald.

[70] In het handschrift is deze brief in het Fransch aangehaald.

[71] Eene lichte spijs, die altijd na gebruik van drank wordt gegeten.

[72] In het handschrift in het Fransch aangehaald.

[73] Iemand die alles durft en alles kan.

[74] In het handschrift is deze brief in het Fransch aangehaald.

[75] Het tijdschrift _De Tijdgenoot_.

[76] In het handschrift is deze brief in het Fransch aangehaald.

[77] Een poed is 16 kilo, 379 gram.

[78] Al deze brieven zijn in het handschrift in het Fransch aangehaald.

[79] Zoo heette toen het verhaal _Sewastopol in Mei_.

[80] Blijkbaar is hier sprake van Tolstoi's verhaal _Sewastopol in
Mei 1855_.

[81] Eerste bundel geschriften van J. S. Toerghenjeff.

[82] Eene _Artél_ is een genootschap van soldaten, arbeiders,
handwerkslieden, enz., die eene gemeenschappelijke tafel, dikwijls
ook eene gemeenschappelijke kas hebben, en meestal samenwonen. In de
groote steden bestaan artélen met gecompliceerde organisaties, groote
kapitalen en vèrstrekkende macht, waarbij het genootschap solidair borg
blijft en waakt voor de belangen van elk zijner leden. Zoo bijv. de
beurs-artélen te Petersburg en Moskou, die de geheele koopmanschap
met hoogere en lagere beambten omvatten.

[83] R. Löwenfeld, _Graaf L. N. Tolstoi._

[84] Paul Boyer, _Le Temps_, 28 Aug. 1901.

[85] A. Fet. _Mijne herinneringen_, Deel 1, Bladz. 105.

[86] De volledige werken van D. W. Grigorowitsch, Deel XII.

[87] Alexander Iwanowitsch Herzen (1812-1870) was de natuurlijke
zoon van een rijken edelman Jakofleff en ontleende zijn' naam aan
_Herzens-kind_. Zijne moeder was eene Duitsche: Luise Haag.

[88] G. P. Danilewski, _Reis naar Jasnaja Paljana_, in de
Geschiedkundige Mededeelingen van Maart 1886.

[89] E. Garschin. _Herinneringen aan I. S. Toerghenjeff_, in de
Geschiedkundige Mededeelingen, November 1883.

[90] _Herinneringen_ van A. Golowatschewa Panajewa.

[91] Toerghenjeff stierf in 1883.

[92] Eerste verzameling brieven van Toerghenjeff, Bladz. 27.

[93] Eerste verzameling brieven van I. S. Toerghenjeff, Blz. 33.

[94] Eerste verzameling brieven van Toerghenjeff, Blz. 32.

[95] Uit de gedenkschriften van Tolstoi.

[96] _Biecht_.

[97] In het handschrift is deze brief in het Fransch aangehaald.

[98] Eerste verzameling brieven van I. S. Toerghenjeff.

[99] Uit de Papieren van Droezjinin. Petersburg, 1884.

[100] De eerste van deze twee brieven aan zijne tante was geheel,
de tweede gedeeltelijk in het Fransch geschreven.

[101] Deze brief was in 't Fransch geschreven.

[102] A. Fet. _Mijne Herinneringen_ 1848-1889.

[103] A. Fet, _Mijne Herinneringen_ 1848-1889.

[104] Tolstoi noemde zijne tante, de onlangs overleden gravin
A. A. Tolstaja, schertsenderwijze "Grootmoedertje".

[105] Iw. Zacharjin (Jakoenin). Herinneringen aan gravin
A. A. Tolstoi. _Europeesche Bode_, Jan. 1904.

[106] Zie zijn _Familiegeluk_.

[107] Barina is de vrouwelijke vorm van barin = heer.

[108] Uit de gedenkschriften van Tolstoi.

[109] A. Fet, _Mijne Herinneringen_, Blz. 237.

[110] _Sawremjennik_ 1858, Deel 72, Bladz. 300.

[111] In Fet's _Herinneringen_ is dit avontuur abusievelijk opgegeven
als in Januari 1858 te hebben plaats gehad.

[112] A. Fet, _Mijne Herinneringen_.

[113] in het handschrift in het Fransch.

[114] Het volk.

[115] Joefan was een bijzonder flinke knecht, en daarnaar noemde
Tolstoi den zwaren grondarbeid: "Joefanstwo".

[116] 1 desjatin = 4800 M2.

[117] De interessante bijzonderheden van deze reis ontleenen wij
aan R. Löwenfeld: _Graaf L. N. Tolstoi, zijn leven en zijn werken_,
en brachten zoo noodig eenige verbeteringen aan met gebruikmaking
van brieven, door Tolstoi aan zijne bloedverwanten geschreven.

[118] De vrouw van Djakoff.

[119] In het handschrift is deze brief in het Fransch aangehaald.

[120] In het handschrift in het Fransch aangehaald.

[121] L. N. Tolstoi, _Volksontwikkeling_.

[122] L. Tolstoi. _Verzamelde werken_, deel IV.

[123] Deze aanhalingen zijn genomen uit L. Tolstoi's _Verzamelde
Werken_, deel IV.

[124] Koemies is een drank, die bereid wordt uit de melk van een zeker
soort paarden, en in Rusland heilzaam wordt geacht voor borstlijders.

[125] Een Russische wagen; in Bokhara ook: eene tent.

[126] Barstwo--overheersching van den barin (heer).





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Tolstoi's leven - Zijne persoonlijke herinneringen, brieven en aanteekeningen 1828-1863" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home