Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Ons Heerlijk Vaderland (deel 2 van 4) - Boven en beneden den Moerdijk
Author: Blink, Hendrik, 1852-1931
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Ons Heerlijk Vaderland (deel 2 van 4) - Boven en beneden den Moerdijk" ***


                     ONS HEERLIJK VADERLAND

                     Tekst van Dr. H. Blink

                 Boven en beneden den Moerdijk

Wandelingen door oud en nieuw Nederland met kaartjes, gekleurde en
                       ongekleurde platen



            Amsterdam--Van Holkema & Warendorf--1908



VAN DE RESIDENTIE NAAR DE MAAS EN TEN NOORDEN DER LEK.



I. DELFT EN OMSTREKEN.


Wij beginnen onze wandelingen door het zuidelijk gedeelte van Holland
weder van uit de residentie, die wij op onzen eersten tocht tot
uitgangspunt verkozen. Van Den Haag waren wij reeds langs Rijswijk
tot den Vliet gekomen, (zie deel I pag. 120 en verder), en van hier
zetten wij de wandeling voort in zuidelijke richting.

Thans zien wij, om dit terloops nog op te merken, dat Rijswijk sedert
ons vorig bezoek zich snel uitbreidt, zoodat de hoofdtoegangsweg tot
het dorp, die aan den eenen kant destijds nog door groene weiden
begrensd was, nu aan beide zijden door huizen ingesloten en dus
een straat geworden is, terwijl ook langs den weg naar Hoornbrug
de aaneengesloten huizenrijen zich verder voortzetten dan een paar
jaren geleden.

Van Hoornbrug naar Delft loopt de vrij eentonige, belommerde straatweg,
over welks bermen de zuchtende stoomtram prozaïsch voortholt, langs
den oostkant van den Vliet in schier rechte lijn op Delft aan. In
den bloeitijd van het Hollandsche buitenleven langs de vaarten in de
vlakke landen was ook deze weg bezaaid met villa's en aanzienlijke
huizingen. Doch van lieverlede zijn de buitens langs dezen weg
gesloopt. De adellijke hofstede "Crayenburgh", ongeveer halfweg
gelegen, eens in het bezit der voorouders van Hugo de Groot, is sinds
jaren in weiland herschapen; een kleine woning op de plek heet nog
"Groot Crayenburgh", maar niet meer dan de naam herinnert er aan
het aanzienlijke buiten, welks fiere bezitters een wapen voerden met
drie gouden bollen en drie gouden vogels op een zwart schild. Eenige
fabrieken hebben de plaatsen der vroegere buitens ingenomen. Maar wat
er ook verdwenen zij, het uitzicht van den weg op het Hollandsche
grasland aan beide zijden, dat in onafzienbare uitgestrektheid het
gezichtsveld een grond van frisch groen schenkt, waarop het hemelgewelf
met al de kleurenschakeeringen van de Hollandsche natuur rust, blijft
schoon. Dat land met mooi en kostelijk rundvee moest van de stad, die
zich aan den Vliet ontwikkelde, wel een plaats maken met een beroemde
botermarkt. De Delftsche boter heeft haar roem door alle tijden hoog
weten te houden, aan welke wisseling ook de overige industrieën dier
stad onderworpen waren.

Zoo zijn wij genaderd tot het eerwaardige Delft, een onvergelijkelijk
type van oud-Hollands steden, thans met 32000 inwoners.


    Waar de noordelijke hemel
                Over 't vruchtbre vlak zich welft
    Van Zuid-Hollands groene beemden,
                Ligt het oud en statig Delft.
    Reine straten, frissche grachten,
                Fiere kerken, ruim en groot,
    Huizenreeksen, bont gegeveld,
                Draagt het rustig in zijn schoot.
    Nijvre burgers, kloek en wakker,
                Zwoegen daar met noeste vlijt,
    Uit hun brouwkuip stroomt de moutwijn
                Door Europa, wijd en zijd;
    Snorrend gaan de weefgetouwen
                En de droogschuur kent geen rust;
    't Ruischt tot zelfs op gracht en straten
                Van een blijden arbeidslust.


Aldus zag Hofdijk voor zijn historisch zienden blik het oude Delft. En
al heeft het tegenwoordige iets ingeboet van dien roem, toch blijft
het een merkwaardige stad, die den stempel van een eervol en rijk
verleden op het voorhoofd draagt.

Als men de singels van Delft rondwandelt, ziet men naar alle richtingen
de frissche kleuren der Delflandsche weiden zich uitgroenen tegen
den horizon, waarop de stad met haar schilderachtige gevels, torens,
kerken en pleinen in idyllische rust is neergezet. In een dergelijke
omgeving moest het gevoel voor sprekende kleuren wel ontwaken bij
een bevolking met kunstaanleg, zooals dit zich dan ook geopenbaard
heeft in de eigenaardige industrie van het Delftsche aardewerk.

Binnen Delft komt schier in elke straat, op elk plein en aan elke
gracht der oude gedeelten eenig tafereeltje van het pittoreske der
Hollandsche stad aan het licht, met eigen karakter, zooals zich dat
ontwikkeld heeft onder den invloed van de welvaart der gouden eeuw
onzer Republiek of vroeger. Het is als het ware een opengeslagen
boek, dat tot ons spreekt door kunst en over kunstwaarde. Delft is
gebouwd naar den eigenaardigen, grootburgerlijken kunstsmaak van
een rijk geworden voorgeslacht, dat nog niet ontaard was tot de
krachtelooze Jan Salie-achtige weelde, nog niet bedorven was door
modernen wansmaak, nog niet uitsluitend beheerscht werd door het
streven naar rentenierende couponknipperij.

In het oude Delft had men krachten beschikbaar voor nijverheid, liefde
beschikbaar voor kunst, en geld beschikbaar, om die te realiseeren. Er
zijn meer dergelijke steden in Nederland, maar alleen bij Delft willen
wij thans verwijlen. Door die gelukkige omstandigheden werd deze stad:


    "'t Prinslijk Delft, 't sieraad der steden,
    Fijn gesteente aan d' eedle hand,
    Van 't Vereenigd Nederland,
    Kroon van Delfland, zout der zeden;
    Om zijn grijsheid hoog geacht;
    Om zijn gulde en milde gaven
    Rijk begiftigd door de Graven",


zooals H. Schim zich uitdrukt in zijn "Beschrijving der stad Delft".

In de eerste plaats vallen ons in 't oog de teekenachtige grachten,
smalle wateren, welke de oude stad in de lengte en met dwarsgrachten
doorsnijden, omzoomd door zindelijke straten, overschaduwd door
rijen iepenboomen, overbrugd door talrijke typische hoog oploopende,
van baksteenen gemetselde boogbruggen, ingesloten door flinke,
nette huizen, onderscheidene met oud-Hollandsche gevels, in de
geringe buurten veelal door lage, kleine, maar toch vriendelijke
huizenreeksen. Doch één zaak is er, welke Delft niet benijd kan worden,
en die een schaduw werpt op het bekoorlijke der grachten: dat is het
onzuivere water der stad. Men kan zich thans niet meer voorstellen,
dat vóór ruim drie eeuwen het stadswater gebezigd werd voor de toen
bloeiende bierbrouwerijen dezer plaats. En toch, de biernijverheid
was tot de 17e eeuw de roem van Delft; deze industrie hield er zelfs
veel langer stand dan de lakenweverij en bracht groote rijkdommen in
de stad. Een oud versje zegt:


    Dit 's Delft, de derde stad, vermakelijk gelegen,
    Die overvloeit van volck, van neering en van zegen,
    Een stad, daer welvaert is, en die haar leckre bieren,
    Met groote menigte, door Neerland kan vertieren.


De oorlogstoestanden na Karel V, de tiende penning, maar bovenal het
verslechteren van het water hebben de biernijverheid van Delft te
gronde gericht. Klachten en daaruit volgende kleine hulpmiddelen,
om stroomend water door molens in enkele grachten te verkrijgen,
baatten niet; het verslechten van het water was door de autoriteiten
niet te keeren. In het begin der 17e eeuw vertrokken vele brouwers
naar elders; van 1600-1640 werden meer dan 53 brouwerijen gesloten
en misschien behoorde daartoe ook die, welke Jan Steen hier eens
dreef. Hoewel er in 1700 nog 15 brouwerijen in werking waren,
beteekende de biernijverheid niet veel meer. Toch vindt men in de stad
ongetwijfeld nog groote burgerhuizen, die aan rijk geworden brouwers
hun ontstaan te danken hebben.



Rijk zijn die grachten aan echt schilderachtige tafereeltjes, welke
de kunstenaar slechts op het doek heeft te brengen, om bewondering
te wekken. Zie daar het trapjesbruggetje van het "Vrouwenrecht"
over het water, zoodat de hardsteenen welfboog van de brug in
zijn beschaafden vorm het hoofdelement vormt, terwijl het gekuifde
geveltje met de contreforten van het koor der Nieuwe kerk het geheel
voltooien. Dit bruggetje is een van de weinige trapjesbruggetjes,
die er in wezen bleven.

Eigenaardig mooi zijn ook de kijkjes van de Voldersgracht en de Oude
Langendijk met de voorsprongen der gevels over het sousterrain of
boven het water der grachten, een voorsprong, die aan den buitenkant
schilderachtige effecten geeft door een sprekende slagschaduw, terwijl
de verschillende oplossingen der draagsteenen een rijke afwisseling
van detailvormen scheppen.

Zoo zouden wij verder kunnen gaan. Maar wij mogen op onze wandelingen
door Delft niet bij al die merkwaardige geveltjes en schilderachtige
pleintjes stilstaan, hoezeer vele ook een afzonderlijke beschrijving
verdienen. Wij moeten ons beperken tot het vertoeven bij de monumentale
en historisch merkwaardige gebouwen der stad.

Zooals wij van Den Haag de stad binnenkwamen en langs de Oude Delft,
de aanzienlijke, schilderachtige, met boomen beplante hoofdgracht,
zeker het oudste gedeelte der stad, gebouwd aan het kanaal, dat door
Corbulo zou zijn gegraven, de tramlijn volgen, valt ons oog te midden
van de flinke huizen op den artistieken gevel van het Gemeenelandshuis,
het tegenwoordige kantoor van het Hoogheemraadschap Delfland. Het
gebouw treft ons door de sierlijkheid van zijn lijnen, door de fraaie,
rijke ornamenteering, volkomen in harmonie met stijl en lijnen, en door
de statigheid en ernst van het geheel, zoodat men het zeker als een
der schoonste overblijfselen van de 15e eeuwsche bouwkunst kan rekenen.

Van de wapens af langs de gevarieerde bogen boven de vensters tot
aan de balustrade boven de zijvleugels, ja, hooger nog, tot aan de
kolossale, maar niet lompe zuilen op den trapgevel en het torenspitsje
daarachter, toont alles een logischen gedachtengang op het gebied
der kunst.

Dit gebouw werd in het eind der 15e eeuw gesticht door Jonker Jan de
Heuyter, schout van Delft en Baljuw van Delfland. Er wordt verhaald,
dat deze, zelf reeds een vermogend man, tot dien bouw in staat werd
gesteld door de erkentelijkheid van een rijk, voortvluchtig koopman in
Neurenberger waren, wien hij zijn bescherming had verleend en die, te
zijnen huize overleden, hem erfgenaam maakte van zijn rijkdommen. Ter
herinnering aan dien milden schenker zouden talrijke rinkelbellen,
waarin genoemde koopman o. m. handelde, in de ornamentatie van den
gevel zijn aangebracht.

Terwijl in onderscheidene steden dergelijke aanzienlijke huizen
later geen bewoners vonden en vielen onder den moker, of van een
jammerlijk vandalisme de prooi werden, bleef dit huis daarvoor
bewaard, doordien het in het midden der 17e eeuw door het college
van dijkgraaf en hoogheemraden van Delfland werd aangekocht, die er
de vierschaar en secretarie van het Hoogheemraadschap vestigden. Ten
bewijze van die nieuwe bestemming werd het versierd met de wapenen
van het hoogheemraadschap en van de leden van dat college, welke nog
aan de voorpui gevonden worden [1].

Het was ook dit gebouw, waarop het feit betrekking heeft, door
S. J. van den Berg in zijn "Eiber van Delft" bezongen, wat reeds
vroeger door Cornelius Musius, prior van St. Aegten, en door Hadrianius
Junius in dichtmaat herdacht was.

Gaan wij de Oude Delft verder langs, dan staan wij weldra bij een
steenen boogbrug achter de Oude Kerk voor het Prinsenhof. Wellicht is
er geen gebouw in ons vaderland, waaraan voor het geheele Nederlandsche
volk zulke dierbare herinneringen verbonden zijn als aan het Prinsenhof
te Delft, de laatste woning van Prins Willem van Oranje, waar hij voor
het heil zijns volks werkzaam was en als een martelaar voor dat volk
en de zaak der vrijheid stierf. Met eerbied staren wij op deze muren;
met voorzichtigen tred gaan wij door de poort over de binnenplaats,
en het is heilige ontroering, die ons schier belet vrijmoedig den voet
te zetten op den drempel, welke de plek aanwijst, waar de Vader des
Vaderlands tot een slachtoffer van zijn grootsch streven werd gemaakt.

En toch, deze klassieke gebouwen uit onze geschiedenis waren in de
19e eeuw aan verwaarloozing ten prooi; de zaal, waar Prins Willem
gewoond had, was een gymnastieklokaal geworden, en de historische trap,
waar de aanslag volvoerd werd, vormde een morsige kazerne-trap. De
viering van den driehonderd-jarigen gedenkdag van 's Prinsen dood
in 1884 schudde het volksgeweten wakker en deed er aan denken, om
de gebouwen, waaraan zulke heilige herinneringen verbonden waren, in
eere te houden. Weldra stond de volksvertegenwoordiging de gelden tot
restauratie toe, zoodat zij thans in den ouden toestand hersteld zijn
[2].

Het Prinsenhof, ook wel Oude Hof genoemd, ontleent zijn naam aan Prins
Willem van Oranje, die het bewoonde en er den zetel van zijn bestuur
vestigde. Het beslaat het noordoostelijk deel van het voormalige
St. Aegtenklooster of St. Aechten-Vrouwenklooster, eertijds het
voornaamste klooster van Delft, welks gebouwen, hoewel in den loop
der tijden zeer vervormd, voor een groot deel nog aanwezig zijn. Zij
nemen een ruim terrein in tusschen de Oude Delft en de Stadswallen
en hebben langs de eerste een lengte van 58 meter.

Drie poorten, aan de Oude Delft gelegen, vormen de hoofdtoegangen. De
zuidelijke, aan de straatzijde, hoogst eenvoudig van vorm, van binnen
sierlijk overwelfd in den laat-Gothischen stijl, leidt naar een open
gang, die toegang geeft ten noorden tot de Fransche Kerk, de voormalige
kloosterkapel, en de kosterswoning, en ten zuiden tot een pakhuis,
enz. De tweede of middelste poort, naast en ten noorden van de Fransche
Kerk gelegen, en die waarschijnlijk uit de eerste helft dezer eeuw
dagteekent, dient uitsluitend tot uitgang van die kerk naar de straat.

De derde poort, de noordelijkste, geeft toegang tot het Prinsenhof. Aan
de straatzijde is zij rijk met beeldhouwwerk versierd; twee zandsteenen
pilasters, met daartusschen gelegen boog, dragen een hoofdgestel,
waarboven een basrelief, in lijst gevat, betrekking hebbend op de
saainering, die in de 17e en 18e eeuw in eenige lokalen van het
Prinsenhof gedreven werd. Boven dit basrelief is het Delftsche
wapen aangebracht met het jaartal 1658, daaronder de nauwelijks
meer zichtbare inscriptie "Saai-, Greine- en Stoffe-Hal"; het
geheel is versierd met attributen, ontleend aan de goederen, in
de hal verhandeld. In het fries van het hoofdgestel vindt men nog
Latijnsche opschriften, welke herinneren aan de Latijnsche school,
die in het laatst der 18e en het begin der 19e eeuw in het Prinsenhof
werd gehouden. Het beeldhouwwerk der poort verraadt een bekwame hand,
doch is volgens de Hollandsche gewoonte, helaas! ook door een zware
laag van gele verf overdekt.

Door de poort komt men op een binnenplein, ten zuiden begrensd door
de Waalsche Kerk en verder door eenige gebouwen, voor verschillende
doeleinden in gebruik. Een met eenvoudig Gothisch lijstwerk versierde
poort geeft toegang tot de gang, die naar de Historische Zaal voert,
en aan het eind van de gang vindt men de breede eikenhouten trap, waar
Balthasar Gerards zijn snooden aanslag volbracht, toen Prins Willem
na het gebruiken van het middagmaal door de gang de trap op naar
boven wilde gaan. De moordenaar had zich verscholen achter de zuil,
die zich in het midden van de gang bevindt, en dient tot ondersteuning
van het gewelf, dat de gang daar ter plaatse overdekt. Deze zuil of
pilaar kwam bij de restauratie weder te voorschijn.

Ter herinnering aan den moord is een steen bij het begin der trap
in den buitenmuur gemetseld, waarop in Romeinsche letters te lezen
staat: "Hieronder staen de Teykenen der Koogelen daer mede Prins
Willem van Orange is Doorschoten op 10 Juli Ao 1584." Die teekenen
zijn zoo dicht bij den grond, dat, wil men hun aanwezigheid daar
ter plaatse verklaren, men moet aannemen, dat de gangvloer vroeger
aanmerkelijk lager moet geweest zijn. Ook de trap is in den loop der
tijden veranderd; zij was vroeger zeker van steen en bevond zich in
een torenvormige ruimte, waarvan nog sporen te herkennen zijn.


De Historische Zaal is met een paar schreden van hier te bereiken. Hier
was de eetzaal van den Prins. Deze zaal, bekend als "de groote
saele van het Oude Hof" of wel als "de groote geschilderde saele"
werd omstreeks het midden der 17e eeuw, met het oog op de feesten
en vergaderingen, die er in gehouden werden, met zekere pracht in
orde gemaakt.

Twee groote eikenhouten schoorsteenen, op marmeren kolommen rustend,
welke men er thans nog vindt, dagteekenen uit dien tijd en evenzoo
de plafondbeschildering, die in 1668 door Leonard Bramer werd
uitgevoerd. De voorstellingen hebben meest alle betrekking op de
Bijbelsche geschiedenis: de Bruiloft van Kana, de hemelvaart van
Christus enz.

In deze Historische Zaal werd in 1743, 1754, 1765 en 1776 een synode
gehouden; in 1767 werd deze zaal "de plaets tot het houden van het
musicqcollege, 't welck van oudsher pleeg bijeen te komen in een
camer van het Fraterhuys", zoodat er concerten werden gegeven; in 1775
werd de zaal nog aan een zangvereeniging afgestaan voor wekelijksche
oefeningen, hoewel zij als zoodanig niet scheen te voldoen, zoodat men
in 1776 een nieuwe concertzaal op het Prinsenhof bouwde, en in 1778
werd aan de "Societeyt der opgerigte oeconomische Tak" toegestaan,
vergaderingen in de geschilderde zaal te houden. Later werd zij voor
verschillende doeleinden gebruikt; zij werd door militairen in bezit
genomen en deed afwisselend dienst als gymnastieklokaal, slaapplaats,
magazijn, enz.

Daardoor was de Historische Zaal geheel in verval gekomen en in de
eerste helft der vorige eeuw, toen men geheel onverschillig was
ten opzichte van historische monumenten, liet men dien toestand
voortduren. Eerst in 1849 ging er in 's Lands Hooge Raadzaal een
stem op, om te protesteeren tegen dit gemis van eerbied voor een
dergelijke belangrijke historische herinnering. Het was de heer
Groen van Prinsterer, die hiervoor in 't krijt trad, terwijl ook van
andere zijden aan de verontwaardiging over die heiligschennis werd
lucht gegeven.


    "Wat voert van Willems graf den pelgrim peinzend henen
    Naar 't door een krijgerdrom ontheiligd hofgebouw,
    Waar zich het moordend lood gegroefd heeft in de steenen?
    Hij weeklaagt op die plek om Neerlands grootsten rouw.
    . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
    En toch--de naneef zie een prachtig grafgesteente
    Verrijzen, waar zijn asch ten groeve werd vergaerd,
    Wat baat die marm'ren praal op 't lang vermolmd gebeente,
    Nu deez' vergeten zaal niets vorstlijks heeft bewaard?
    Wat baat het, dat daarginds metalen beelden rijzen,
    Zoolang een woeste drom hier Willems beeld verbant,
    Zoolang men zaal en gang in 't Prinsenhof blijft wijzen,
    Ontheiligd en ontsierd door snoode taal of hand",


aldus toornde de heer J. C. Perk in het Muzen-Album van 1849. Eerst
in 1884, nadat de lokalen door de gemeente Delft aan het Rijk waren
overgedragen, werd met de restauratie van Rijkswege een begin gemaakt,
waarbij men uitging van het beginsel, om de Historische Zaal met behoud
van het oude terug te brengen in den stijl van de eerste helft der 16e
eeuw, zooals zij zich zal hebben voorgedaan op het tijdstip, dat de
Prins voor goed zijn intrek nam in het St. Agatha-klooster. Daarbij
werd er zorgvuldig acht op gegeven, dat alles, wat eenige waarde
had uit een oogpunt van kunst of geschiedenis, behouden bleef, ook
al was dit van later dagteekening dan het tijdperk, waarin de Prins
leefde. Aldus werden het geschilderd plafond en de schoorsteenen,
die uit het midden der 17e eeuw dagteekenen, met de grootste zorg in
orde gebracht.

De Historische Zaal is aan de noordzijde zonder vensters, terwijl aan
de zuidzijde zeven lichtopeningen, ieder door een kruis van gemengden
berg- en baksteen in vier vakken verdeeld, uitzicht bieden op de tweede
binnenplaats. Elk der vakken is voorzien van twee glasschilderingen,
welke de wapens van den Prins, die zijner gemalinnen, heerlijkheden,
enz. voorstellen.

Langs de wanden der zaal is een eikenhouten betimmering in
laat-Gothischen stijl aangebracht. De muren der zaal zijn met kalk
bestreken en geschuurd, en op twee plaatsen versierd met inscripties
in cartouchevormige veelkleurige randen, volgens den stijl van de
laatste helft der 16e eeuw. Die op den westelijken muur tegenover
den ingang luidt:

"Willem, Prins van Oranje, vestigde omstreeks 1572 of '73 in dit
convent zijn woning. Den 10en Juli 1584 werd hij bij het uittreden uit
deze zaal, waar hij het middagmaal gebruikt had, door Balthazar Gerards
verraderlijk doodgeschoten. Doodelijk gewond, werd hij op de trap
neergelegd, terwijl hij de woorden uitsprak: ""Mon Dieu, ayez pitié
de mon âme; mon Dieu, ayez pitié de ce pauvre peuple"". Vervolgens
in deze zaal teruggebracht, gaf hij den geest."

"Tot herdenking van den dood van Prins Willem van Oranje op 10 Juli
1584 is deze zaal 1884-1886 hersteld".

De inscriptie op den tegenovergestelden muur herinnert aan Cornelius
Musius van Spangen, geb. in 1500 te Delft, den dichterlijken, geleerden
en godvruchtigen prior van dit klooster en den vriend van den Prins
van Oranje, die in 1572 door den Graaf van der Mark, heer van Lumey,
opgelicht en op 10 Dec. gruwelijk vermoord werd.

In de Historische Zaal vindt men eenige meubelen uit den stijl van
dien tijd en een verzameling van historische herinneringen, platen,
portretten en teekeningen.



Wij wenden thans den blik naar de overzijde der Oude Delft, waar de
verweerde muren der Gothische Oude Kerk verrijzen met den zwaren,
vierkanten toren, die volgens een overlevering op den grondslag van
een Romeinschen toren zou zijn gebouwd. Wanneer wij de steenmassa
van den grijzen toren, door een hoofdspits, met vier hoekspitsen
omringd, gekroond (voorbeelden hiervan vindt men weinig meer;
te Kapelle op Zuid-Beveland bestaat ook een dergelijke toren),
nader beschouwen, valt spoedig in het oog, dat hij niet naar het
oorspronkelijke plan is voltooid; de zware onderbouw was blijkbaar
voor een veel hooger en sierlijker bouwgewrocht bestemd. Doch tevens
zien wij, dat de toren scheef staat, een verschijnsel, hetwelk reeds
eeuwen geleden bezorgdheid inboezemde aan de vrome zusters van het
St. Aegtenklooster. Zelfs moet een der prioressen zoo beangst geweest
zijn voor het dreigend gevaarte, dat zij telkens vluchtte, als zware
stormen of onweersbuien om den hellenden toren loeiden.

Is de helling van den toren een gevolg van verzakking en was zij de
reden, waarom de toren niet werd voltooid? Of moet men hierbij denken
aan een phantasie des bouwmeesters, die de macht van zijn constructief
genie wilde toonen? Wij weten het niet; dit is echter bekend,
dat de Delftenaars nog niet zoo lang geleden zich beangst maakten
over den toren, en hoewel de gevoelens der deskundigen uiteenliepen,
besloot het stadsbestuur toch, den toren te doen afbreken. Gelukkig,
dat de verkoop en het afbreken afstuitten op de kosten, zoodat dit
oude bouwstuk behouden bleef; thans wordt de toren gerestaureerd [3].

Vergrijsd zijn de kerk en toren beide; omstreeks 1240 moeten zij
gebouwd zijn door een vermogend edelman, Bartholomeus van der Made. De
kerk was vóór de Hervorming eerst gewijd aan den heiligen Bartholomeus,
den patroon des stichters, sedert 1396 aan den heiligen Hippolytus. Als
de 9000 Kilo zware klok (in 1573 gegoten) geluid wordt, moeten haar
galmen tot aan de overzijde der Maas worden waargenomen. Thans hoort
men die klok enkel op groote gedenkdagen.

Deze kerk, de oudste parochiekerk van Delft, was in haar bloeitijd rijk
aan kerkelijke en wereldsche bezittingen; zij had vijf kapellen, meer
dan twintig altaren, drie en dertig vicarijen, negen gilden en bezat
verbazende schatten. Gouden sieraden en reliquiekasten, tabbaarden
en altaarkleeden waren teekenen van die rijkdommen. Ook vermelden
Delfts geschiedschrijvers geheele bladzijden van de wonderen, die
een heiligenbeeld in deze kerk zou verricht hebben. De meeste van die
rijkdommen werden weggenomen, toen de stormwind der Hervorming door het
land waaide en het schoone van den Katholieken eeredienst ook hier deed
plaats maken voor de naakte muren met de nuchtere Hervormde prediking.

Doch als om der verloren gegane kunst een zoenoffer te brengen,
heeft men in deze kerk eenige prachtige gedenkteekenen opgericht op
de grafsteden van beroemde personen uit Nederlands geschiedenis. In
den noordelijken hoek van het koor ligt boven het graf van Marten
Harpertsz. Tromp de beeltenis van dien held, in wit marmer uitgehouwen,
een werk van Rombout Verhulst. Het basrelief van het piedestal aan de
voorzijde is een afbeelding van den slag bij Terheide, vervaardigd
door Willem de Keyser. Dit monument is merkwaardig door een grooten
rijkdom aan versierselen en beeldhouwwerk, in tegenstelling met het
gedenkteeken, dat de dichter Simon van Ingen op het graf van dien
zeeheld wenschte, als hij zegt:


    Men stell' voor Hollands admiraal
    Geen graf van marmer of metaal;
    Maar ergens, op een hooge klip,
    Het hol van een veroverd schip;
    De doode Tromp, daarin gelegd,
    Zal onder 't eerste zeegevecht
    Aan Holland moed en wraaklust geven,
    En menig Engelschman doen beven.


Aan het oosteinde van het koor verrijst het door smaakvollen eenvoud
uitmuntende grafteeken van Piet Pietersz. Hein, een kunststuk van
Pieter de Keyser, grootendeels van zwart marmer in Dorischen stijl
gebouwd. Het geheel is rustig en waardig, als het eenvoudige beeld
des admiraals op het grafgesteente. Piet Hein is wel niet de grootste,
maar zeker de meest populaire der Nederlandsche admiraals, welks naam
ieder kent als:


    Den winnaar van des Ibers zilvren vloot,
    Die aan Brazieljes kust op Spanje zegepraalde,
    Een oogst van lauwren won en met zijn bloed betaalde,


zooals Helmers het uitdrukt.

Nog vindt men in deze kerk de karakteristiek fraaie graftombe van
Elizabeth van Marnix, dochter van den beroemden dichter van het
Wilhelmus, een liggende vrouwenfiguur met gevouwen handen, uit
wit marmer gebeiteld, wat met de kolommen van zwarten toetssteen,
de wapens en de vergulde sieraden een ensemble aanbiedt, waarvan
de lijnen, zoowel als de smaakvol afgewisselde kleuren aan de beste
voorbeelden der Italiaansche renaissance herinneren. De gouden lamp,
die vroeger voor het gedenkteeken hing, schijnt een begeerlijk stuk
voor de Franschen geweest te zijn en is verdwenen. De echtgenoot van
Elizabeth van Marnix, kolonel Karel Morgan, heeft deze tombe in 1611
laten oprichten.

In den noordwesthoek der kerk herinnert een eenvoudige grafnaald
met vlammende lijkbus (door zijn dochter in 1739 geplaatst) aan
den beroemden natuurkundige, Antonie van Leeuwenhoek, terwijl tegen
een der pilaren van het koor een gedenksteen is geplaatst voor den
boerendichter Hubert Cornelisz. Poot, te Abtswoud bij Delft geboren
en te Delft overleden 31 Dec. 1733.

Als wij de kerk verlaten hebben, komen wij aan de Oude Delft spoedig
voor het deftige woonhuis No. 199, ingericht door den heer Van Meerten,
dat, hoewel uit den nieuwen tijd, toch door zijn smaakvollen bouw
en kunstschatten alle aandacht verdient en als een museum in stand
gehouden wordt.

Van de Oude kerk richten wij thans onze schreden naar de Markt,
oudtijds "'t Marctvelt" geheeten, om de Nieuwe kerk en het Stadhuis te
bezoeken. Het vierkante, ruime plein, rondom met flinke huizen omzoomd,
vormt het centrum der stad. Enkele dier huizen trekken in 't bijzonder
de aandacht, o. a. het aardige geveltje in imitatie-renaissancestijl,
het depôt der Delftsch-aardewerkfabriek, "de Porceleine Fles"
geheeten. In het hoekhuis aan de Bijbelbrug, met een beslagen bijbel
tot uithangbord, werd in Jan. 1477 de eerste bijbel gedrukt.

Des Donderdags, den dag der gewone weekmarkt, is het bijzonder
levendig op dit plein. Dan worden de zuivelprodukten uit de rijke
Delflandsche weiden hier aangevoerd, bovenal boter (de kaasmarkt
wordt 's Zaterdagsmorgens gehouden) en reeds vroeg in den morgen, des
zomers te 5 uur, verdringen zich de boeren en boerinnen in de stad,
om spoedig weer te vertrekken naar hun hoeven.

Het "Marctvelt" is mede een der oudst bekende gedeelten der stad. In
de eerste tijden was het een ongeplaveide vlakte, een "veld",
waar de boeren hun produkten ter markt brachten; in 1381 was het
oostelijk gedeelte, waar men toen begon de Nieuwe kerk te bouwen,
een gerechtsplaats, en te midden van een rietveld stond een galg. Met
den bouw der kerk en de uitbreiding der stad werd het Marktplein meer
en meer ingesloten.

Op het Marktplein verheft zich in het westen het Stadhuis, in het
oosten de Nieuwe Kerk en in het midden verrijst het standbeeld van
Hugo de Groot.

De Nieuwe Kerk dagteekent uit het laatst der 14e eeuw. De legende heeft
ook de oudste geschiedenis dezer kerk met dichterlijke versierselen
omweven. Nadat mirakelen en wonderen, gelijk de legende luidt, de
plek voor de kerk hadden aangewezen, en o. a. Broeder Symon "op een
tijdt als dinxdaegs voor onser vrouwe Lichtmis in 't jaer 1351" bij
het ochtendkrieken, "sittende in 't stroo voor Claes Avemans doer"
aan de noordzijde van 't Marctvelt in een visioen een gouden kerk
met de Moedermaagd in 't oosten aan den hemel had zien staan, was het
duidelijk, dat volgens Gods wil hier een kerk moest gebouwd worden met
"de maget Maria als patronesse". In 1381 werd hiermede aangevangen,
oorspronkelijk een houten kerk, doch in 1384 is men reeds begonnen met
den bouw van een steenen koor en kruiswerk, en in 1396 werd de eerste
steen gelegd van den toren. De schenkingen voor dit doel vloeiden
echter niet zoo snel, en eerst in 1496, na een eeuw arbeids, was het
bouwwerk voltooid. De kerk werd aanvankelijk op naam van Maria, later
mede op naam van St. Ursula ingewijd, en verkreeg na de Hervorming
den naam van Nieuwe Kerk.

De kerk en toren zijn in zuiver Gothischen stijl gebouwd; de laatste,
van arduinsteen, bereikt een hoogte van 115 meter en overtreft dus
den Domtoren van Utrecht, waaraan veelal de eer wordt toegekend de
hoogste toren des lands te zijn. Hoewel de kerk door de beeldstormers,
die de altaren, altaarstukken en beelden vernielden, door den brand
in 1536 en door het springen van het kruithuis veel geleden heeft,
en er van de fraaie geschilderde glazen, waaronder het zoogenaamde
"Keizersglas", een geschenk van Karel V, geen spoor meer overbleef,
enkele ramen zelfs werden dichtgemetseld, blijft het toch een hoogst
merkwaardig gebouw. Doch bovenal trekken historische eerbied en
vaderlandsliefde den bezoeker der stad naar dat kerkgebouw. Zooals de
Abdij van Saint-Denis in Frankrijk, de Westminster in Engeland het stof
bewaart van de vroegere vorsten dier landen, en een dankbaar nageslacht
aan de herinnering der edelsten en grootsten door praalgraven den tol
der dankbaarheid heeft betaald, is de Nieuwe kerk te Delft de heilige
grond, waar het stof der Oranje-vorsten rust. [4] In den koninklijken
grafkelder dezer kerk zijn alle overleden telgen van het Oranjehuis,
op een enkele uitzondering na, bijgezet. En boven dien grafkelder
verrijst het praalgraf van Prins Willem I, door een dankbaar volk
gesticht ter eere van den "Vader des Vaderlands".

Het Praalgraf is gebouwd op last van de Staten-Generaal door den
beroemden bouwmeester en beeldhouwer Hendrik de Keyser. De arbeid
hiervan werd begonnen in 1616 en na 1620 voltooid door een zoon des
beeldhouwers, Pieter de Keyser. Het geheel vormt een prachtig werk
in renaissance-stijl, 5.66 M. lang, 4.25 M. breed en 7.65 M. hoog.

De tombe, van Dinantschen steen vervaardigd, rust op drie tredevormige
verhoogingen van dezelfde steensoort. Zij is versierd met gesmede
lijsten en metalen ornamenten, waarop het beeld van den Prins,
levensgroot, in vorstelijk gewaad, op een van zuiver wit Italiaansch
marmer, kunstig en uitmuntend fraai gewerkte matras rust. Aan de
voeten van het beeld ligt 's Prinsen hond, die na den dood van zijn
heer niets meer wilde nuttigen en van honger en dorst omkwam.

Rondom de tombe staan 22 kolommen, in Dorischen renaissance-stijl,
van zwart Italiaansch geaderd marmer.

De ruimten tusschen den kolommenaanleg bevatten elk drie nissen van
wit Italiaansch marmer; de nissen aan de zijde der tombe zijn versierd
met zestien metalen wapenschilden in hun kleuren, vertoonende de vier
kwartieren van het blazoen des prinsen: Nassau, Stolberg, Hessen,
Königstein. Op de uiterste vier hoeken van het monument bevinden zich
wit-marmeren, ronde piedestallen, elk versierd met het aangezicht
eener vrouw en met festoenen van metaal, die rusten op een basement van
Dinantsche steen. Op ieder dezer vier piedestallen staat voor een nis
een metalen vrouwenbeeld, uitmuntend bewerkt. Deze vier beelden stellen
voor: de Gerechtigheid, de Vrijheid, de Godsdienst en de Dapperheid.

De "Gerechtigheid" draagt in de rechterhand een vergulde weegschaal
en houdt de linkerhand in de zijde, terwijl de blik op den evenaar
der balans gevestigd is. Links van het beeld leest men het devies:
"Saevis tranquillus in undis" (Gerust te midden der woedende baren),
voorgesteld door een ijsvogel in zijn nest en een rots, welke door
de winden gebeukt wordt, terwijl een hand met een schepter uit de
wolken verschijnt boven een opkomende zon. Rechts ziet men de woorden:
"Je maintiendrai" (ik zal handhaven), voorgesteld door een geopende
hand uit de wolken boven twee gekruiste ankers, omringd door water
en vuurvlammen.

De "Vrijheid" heeft in de rechterhand een vergulden schepter en in
de linkerhand een vergulden hoed, waarop in zwarte letters staat:
"Aurea libertas" (gulden vrijheid); ter linkerzijde leest men: "Je
maintiendrai piété et justice" (Ik zal godsdienst en gerechtigheid
handhaven), voorgesteld door een hand uit de wolken, houdende een
weegschaal boven een brandend altaar. Aan de rechterzijde leest men
de spreuk: "Te vindice tuta libertas" (Wanneer gij wreker zijt is
de vrijheid veilig), voorgesteld door een geopend boek, liggende
op eenige bladen perkament met zeven zegels, terwijl in gouden
Hebreeuwsche karakters de naam Jahveh in de wolken geschreven staat.

De "Godsdienst" houdt in de rechterhand een geopend boek en de
linkerhand omvat een verguld tempeltje.

De "Dapperheid" of "Kracht" draagt een helm en tot schouderbedekking
de huid van een leeuw. Daar de leeuw aan kracht ook voorzichtigheid
paart, stelt deze vrouwenfiguur tevens de Voorzichtigheid of het
Beleid voor, terwijl een doornentakje in de rechterhand er op wijst,
dat dapperheid en kracht zonder voorzichtigheid veel gevaar loopen. De
motto's en allegorieën van den Zwijger zijn in acht vierkante platen
van wit marmer, geplaatst boven elk vrouwenbeeld aan beide kanten
van het hoofd, zeer kunstig uitgehouwen.

De onderdeelen van de kroonlijst boven deze platen, de kroonlijst zelf
en de staande randen van het lijstwerk zijn van wit, enkele profillen
van het lijstwerk van zwart geaderd marmer. Boven de beelden bevinden
zich, tusschen zwart en wit marmer, vier platen van Dinantsche steen,
en op elk van deze vindt men doodshoofden van wit marmer, omringd door
metalen ornamenten. Op de langszijde van het monument ziet men een
met snijwerk omgeven nis met schoon ornamentwerk en op ieder kapiteel
zit een schreiende kinderfiguur van metaal met een brandende toorts
in de hand.

Tusschen de vier obelisken bevindt zich een sierlijke, ronde, wit
marmeren koepelvormige afdekking; midden op deze afdekking bevinden
zich wit marmeren voetstukken. Op elk dezer voetstukken staat een
metalen kinderbeeld, wijzende met den vinger op een plaat van zwarte
Dinantsche steen, rondom met koper-ornament versierd en prijkende
aan beide zijden van boven met een gevleugeld, weenend kinderkopje
van metaal. Op den steen leest men aan beide kanten het navolgende
Latijnsche opschrift, op last der Staten-Generaal met vergulde letteren
daarin gegrift:

                            D. O. M.
                               et
                       aeternae memoriae
                       GULIELMI NASSOVII,
                Supremi Arausionensium Principis
                        Patris Patriae,
                      qui Belgii fortunis
                  suas post habuit et suorum:
          Validissimos exercitus aere plurimum privato
                  bis conscripsit, bis induxit
            ordinum auspiciis; Hispaniae Tyrannidem
                   propulit: verae Religionis
                  cultum, avitas Patriae leges
                     revocavit, restituit:
                    ipsam denique libertatem
                      tantum non assertam
                       MAURITIO PRINCIPI
                 Paternae virtutis heredi filio
                     stabiliendam reliquit;
              Herois vere pii, prodentis, invicti:
                              quem
                   Philippus II. Hispan. Rex
                   ille Europae timor timuit
                    non domuit, non terruit,
              sed empto percussore fraude nefanda
                           sustulit.
                    foederat. Belg. Provinc.
                    perenni meritor. Monum.
                            P. C. C.


De Nederlandsche vertaling dezer regels luidt:

Ter eere van den Almachtigen God en tot eeuwige gedachtenisse aan
Willem van Nassau, Prins van Oranje, den Vader des Vaderlands, die
het welvaren der Nederlanden hooger stelde dan zijn eigen belang en
dat der zijnen; die tweemaal, voor het grootste gedeelte op eigen
kosten, machtige legers verzamelde en ze tweemaal in 't veld bracht
onder het opperbevel der Staten; die Spanje's dwingelandij afwendde;
den waren godsdienst en de oude wetten terugriep en herstelde; die
ten slotte de nagenoeg verzekerde vrijheid aan Prins Maurits, zijn
zoon en erfgenaam van de deugden zijns vaders, achterliet, om ze te
bevestigen; den waarlijk vromen, beleidvollen en onoverwinnelijken
held, dien Philips II, koning van Spanje, die schrik van Europa,
duchtte, doch noch tenonderbrengen, noch vrees kon aanjagen, maar
met snood verraad door de hand van een gehuurden moordenaar ten val
bracht, hebben de Vereenigde Nederlandsche Gewesten dit tot een eeuwig
gedenkteeken zijner verdiensten doen oprichten.

Aan het hoofdeinde van het liggende marmeren beeld van den Prins,
op den verhoogden vloer, zit het welgelijkend beeld van den Prins
van metaal, in volle wapenrusting, met het zwaard, de sjerp en den
bevelhebbersstaf, met ongedekten hoofde op een kunstig bewerkten
zetel. Aan de voeten van den Prins verheft zich een faam met
uitgespreide vleugels, 1.70 M. hoog, van metaal, rustende alleen met
de teenen van den linkervoet op vier metalen masken, voorstellende de
vier winden; deze faam blaast op een bazuin. Dit laatste beeld wordt
voor het grootste kunststuk van het werk gehouden; het weegt 2000 K.G.



Aan de oostzijde van het Praalgraf vindt men het gedenkteeken van
Willem Frederik George, zoon van Prins Willem V, in de jaren 1806-1808
door den wereldberoemden Italiaanschen beeldhouwer Canova bewerkt. In
de treurige dagen van Nederlands geschiedenis, toen de band met het
Oranjehuis verbroken was, overleed Willem Frederik George te Padua,
1799; hij werd in het klooster der Eremitani aldaar begraven. Doch in
1896 werd het stoffelijk overschot met het grafteeken, door bemiddeling
van H. M. de Koningin-Regentes der Nederlanden, overgebracht naar
Nederland en bijgezet in het familiegraf.

Op eenigen afstand van Canova's kunstgewrocht is tegen den kerkmuur
een piedestalvormige, zwart gepolijste steen met een smallen rand
van ongepolijsten hardsteen geplaatst, een gedenksteen voor Alexander
Ernst Casimir, zoon van Koning Willem II, overleden 22 Oct. 1822.

Verder vindt men in het koor der kerk, aan de noordzijde van het
vorstelijk Praalgraf, een eenvoudig, doch sierlijk monument ter eere
van den grooten staatsman, geleerde en dichter Hugo De Groot, het
"Delftsche orakel", van wien Brandt roemde:


    "O Delf, benij geen Maes den grooten Rotterdammer,
    De Groot is ruim soo groot. Dees' socht het Hollandts jammer
    Te stuiten door zijn raedt; maar 't oor der twist bleef doof,
    Men scheurde veel te licht een liefdeloos geloof.
    Indien zijn Fenixgeest verdeelt waer onder seven,
    't Vereenigt Nederlandt waer onverdeelt gebleven".


Het gedenkteeken is geheel van gepolijsten hardsteen: een zwarte naald
staat in een wit marmeren nis, terwijl de buste van De Groot op een
medaillon gebeiteld er voor geplaatst is. Het onderschrift luidt enkel


    Hugoni Grotio Sacrum.


terwijl links eenige Latijnsche versregels van Petrus Burmanus Secundus
den roem van De Groot, "Prodigium Europae", verkondigen [5].


Hugo De Groot, uit een aanzienlijk geslacht in 1583 te Delft geboren,
overleed te Rostock, den 28en Aug. 1645. Het praalgraf werd in 1781
opgericht door zijn familie. Doch het erkentelijk nageslacht heeft op
het marktplein vóór de kerk in 1886 een bronzen standbeeld ter eere
van den geleerde doen verrijzen (vervaardigd door Stracké), als om te
voldoen aan hetgeen reeds Vondel bij de uitvaart van De Groot wenschte:


    "Men stell', gelijk den Rotterdammer,
    Een beeld den wijzen Delvenaer;
    Men paer' die groote nageburen,
    Wier Faem alle eeuwen zal verduren,
    Zoo sta de Wijsheid op 't Altaer!"


De naam "Hugo Grotius", in gouden letters op het voetstuk aangebracht,
is alleen voldoende, om den bezoeker met eerbied het hoofd te doen
ontblooten bij het beeld van den man, wiens herinnering zoowel in het
buitenland als in Nederland bij de wetenschap wordt levendig gehouden.

Naar Bleyswijck, de geschiedschrijver van Delft, verhaalt, werd op deze
plek in 1595 in het midden van het plein gemaakt: "een ronde Perck,
in welckers middel-punt is een Compas van blauwe steen, waer boven
het wapen van de Provincie en onder van de Stadt uyt straet-steenen
gefigureert zijn, doch meerendeels nu versleten en vergaen, maer
tusschen de twee cirkels rondt-om-lopende leest men met groote letteren
noch seer bescheydenlyck dese woorden, "Elck wandel in Godts weghen",
vermaens-gewijs alludeerende op de wandel- en handelaers, die de Marct
betreden". Van dit alles is thans alleen het randschrift nog over,
en te midden daarvan verheft zich het standbeeld.

Vóór wij afscheid nemen van de kerk en haar merkwaardigheden, zullen
wij nog den toren beklimmen, om, zij het ook in gedachten, van zijn
hoogen top den blik te doen weiden over het landschap. Beneden ons
ligt de ernstige, meestal stille stad, in deftige rust, omkranst door
singels van groen geboomte, dat tevens in schilderachtige, regelmatige
lijnen den rooden dakenchaos aan onzen voet doorsnijdt. Doch rondom
de stad, over het zachtgroene tapijt der weiden, breidt zich een
eenig panorama uit met verschillende typen van het Hollandsche
landschapskarakter. Ginds het Westland, op welks glasbedekking
der tuinen de zon met zilveren schittering weerkaatst, eigenaardig
opspritsend uit den ondergrond van donkergroen, en naar het zuiden
begrensd door den breeden waterstroom der Maas, die als een zilveren
zoom over het landschap ligt. Daar in de verte de duinzoom met zijn
bochtige verticale lijnen, zoo ongewoon in Holland, en achter die
duinen in het eindeloos verschiet ligt de groote Noordzee. Over de
onafzienbare weiden naar het oosten rijzen tallooze torenspitsen in
allerlei vormen op, en bij helder weer ziet men zelfs den Utrechtschen
Dom in 't noord-oostelijk verschiet.

Hoort, er komt leven in deze hooge spheren, tot waar geen
menschengeluid doordringt. Een vriendelijke, opgewekte muziek galmt
door de klankgaten van den toren, in regelmatige trillingen een
harmonische opwekking over de stad uitstortend. De "beiaerd doet zijn
klingelende tonen wegsprankelen in huppelende vlucht". Dat is het
beroemde klokkenspel, door Franciscus Hemony gegoten en in 1663 door
Jan Col, uurwerkmaker van Nijmegen, in dezen toren geplaatst. Door
Napoleon I werden een paar klokken er van tot gietspijs voor kanonnen
gebruikt, maar overigens is het nog goed in wezen. Driemaal per week
en bij sommige gelegenheden wordt het nog bespeeld.



Wij dalen weder af uit de hoogte naar het Marktplein. Tegenover de
Nieuwe Kerk verrijst het Stadhuis, een zwaar, vierkant gebouw met een
vierkanten toren, die zich midden uit het dak verheft. Het Raadhuis
is gebouwd naar een ontwerp van Hendrik de Keyser, wiens bekwaamheid
en kunstzin voldoende bleken bij het destijds nagenoeg voltooide
gedenkteeken van het graf van Prins Willem. Toen in Februari 1618
het oude raadhuis schier geheel een prooi der vlammen was geworden,
werd aan de Keyser de bouw van een nieuw raadhuis opgedragen. Doch,
helaas! het schoone gebouw heeft in 1840 door de zoogenaamde
restauratie zijn stijlkarakter verloren, zij het dan ook, dat het
misschien meer praktisch is ingericht voor het gebruik.

In het oorspronkelijke gebouw vond men de laatste sporen van den
renaissance-stijl met den oud-Hollandschen bouwtrant vereenigd,
doch het vervangen der in lood gezette kruisramen door moderne
vensterkozijnen deed reeds het karakteristieke aanzien ontaarden. Nog
meer werd het geschonden door het moderniseeren van den hoofdingang;
de opgang met vijf trappen, aan weerszijde gedekt door een gewelf,
op twee pilaren rustende, is verdwenen.

Hoewel veel van de merkwaardigheden, die het Raadhuis voor een
halve eeuw nog bezat, o. a. vele schilderijen en kisten vol Delftsch
aardewerk, op raadselachtige wijze moeten verdwenen zijn, vindt men
er toch nog merkwaardige stukken o. a. van Pieter Bronkhorst, Delff,
Michiel Jansz. van Mierevelt.



De beschikbare plaatsruimte verbiedt ons, bij alles stil te staan,
wat Delft merkwaardigs heeft; een volledige beschrijving van deze
stad geven wij niet. Maar op onze rondwandeling door het oude en
nieuwe Delft mogen wij de "Fundatie van Renswoude" niet vergeten: een
instelling, die zoowel tot de liefdadige als tot de wetenschappelijke
inrichtingen moet gerekend worden. Deze stichting dankt haar oorsprong
aan Vrouwe Maria Duyst van Voorhout, douairière van Frederik Adriaan
Baron van Rhede, Vrijheer van Renswoude en Emminkhuizen, die den 26
April 1754 is overleden. Deze vrouw benoemde de weeshuizen te Delft en
's-Gravenhage, benevens het kinderhuis te Utrecht, tot haar erfgenamen,
onder voorwaarde, dat uit elk dier huizen eenige jongelieden van
goeden aanleg in de vrije kunsten en wetenschappen onderwezen zouden
worden, om hen daardoor tot een hoogere positie in de maatschappij
te brengen. Eenige dichtregelen op het gebouw verheerlijken de milde
stichtster. Zij luiden:


    Hier leeft Maria Duyst, onsterflijk door haar sterven;
    Dees' stichting was haar wil; zij heeft een schat doen erven,
    Waaruit de nijvre wees, om vlug verstand geëerd,
    Hier afgezonderd leeft en vrije kunsten leert.
    Dus doet zij langs het spoor der wiskunst de armen streven
    Naar 't merg der wetenschap, om tot 's lands nut te leven.


Het laat-Gothische poortje van 't gebouw heeft nog bouwkundige waarde.



Het zou een miskenning van onze vaderlandsche ondernemingen en van
een oude beroemdheid van Delft zijn, als wij niet enkele oogenblikken
onze aandacht wijdden aan het Delftsche aardewerk. Delft is vanouds
een bloeiende industriestad geweest, gelijk wij reeds opmerkten. Naast
brouwerijen had men er in de middeleeuwen ook lakenfabrieken. Doch van
jongeren datum zijn de plateelfabrieken. Omstreeks het midden der 17e
eeuw kwam die nijverheid tot bloei; zij werd, door het teniet gaan van
andere industrieën, een der belangrijkste bedrijven, zoodat men in de
17e eeuw wel 50 aardewerkfabrieken in deze stad vond. Het fabrikaat
was bekend door het fraaie glazuursel met heldere, donkerblauwe
kleuren en werd veel uitgevoerd.

Doch, helaas! ook deze tak van nijverheid ging door de concurrentie
achteruit, en in 1876 was er slechts één fabriek over, "de Porceleine
Fles", waar alleen gebruiksaardewerk en vuurvaste steenen vervaardigd
werden. In dien tijd echter trad Joost Thooft op als een nieuwe
baanbreker voor dezen tak van kunstnijverheid. Hij nam de fabriek over,
en met behulp van den laatsten oud-Delftschen plateelschilder, den
bejaarden Tulk, werden de eerste proeven in blauw en wit met succes
genomen, om de oude industrie te doen herleven. Later vereenigd met
Labouchère, werd de zaak uitgebreid, en in 1889, toen op de Parijsche
tentoonstelling door haar de gouden medaille werd verworven, was zij
voor goed gevestigd. Sedert dien tijd is de aardewerkfabrikatie op
groote schaal vooruitgegaan, en ook de tentoonstelling van Chicago
heeft den afzet veel vermeerderd. Het oud-Delftsche fabrikaat is
thans niet meer het eenige; ook andere methoden worden toegepast en
andere kleuren gekozen. Verder is Delft niet de eenige stad, die het
prachtige aardewerk levert: Rozenburg in Den Haag staat hiernaast,
en in Utrecht vindt eveneens de fabrikatie plaats. Doch Delft heeft de
oudste brieven bij de herleefde industrie en den stoot gegeven tot het
nieuw opkomen van dezen tak van kunstnijverheid, die van zoo groote
beteekenis is. Niemand zal dan ook verzuimen in deze stad een bezoek
te brengen aan een der winkels met het mooie Delftsche aardewerk,
om daaruit misschien iets te kiezen tot herinnering.

Van hier richten wij onze schreden naar een andere inrichting, voor
Delft niet alleen belangrijk als een grootindustieel bedrijf, maar
bovenal eigenaardig en bekend wegens het in praktijk brengen van nieuwe
sociale humaniteits-ideeën. Daar, ten N.NW. van de stad, verheffen zich
hooge fabrieksschoorsteenen en verder westelijk, over den spoorweg,
te midden van de effene graslanden, ligt een vriendelijk park, welks
nette huizen, te midden van waterpartijen en tuintjes half in 't
lommer verscholen liggen. Dit is het Agneta-park, de verblijfplaats
der arbeiders, die op gindsche fabrieken, de Nederlandsche Gist- en
Spiritus-fabriek en de Oliefabriek, arbeiden. De directeur-oprichter,
de heer Van Marken, heeft op zijn fabrieken een arbeids-stelsel
toegepast, dat den strijd tusschen kapitaal en arbeid zal opheffen en
waarbij de arbeiders deelgenooten zijn in de groote onderneming. Zelf
woont hij te midden van zijn arbeiders in het Agneta-park op de villa
"Rust Roest".

Vóór wij Delft verlaten moeten wij ten slotte nog wijzen op de
Polytechnische Hoogeschool, waar zoo vele beroemde ingenieurs gevormd
zijn, en zeggen hiermede deze merkwaardige stad vaarwel!



Als wij buiten Delft van het Agneta-park over de graslanden naar
het N.W. den blik laten rond weiden, zien wij tusschen laag hout
in de verte eenige tuinlanden  te midden der weiden. Daar in de
nabijheid staat het "Bonte Huis", een uitspanning. Eenige minuten
van het Bonte Huis bevindt zich aan de overzijde der vaart een zeer
oude brug, schilderachtig door geboomte omgeven. Twee vierkante, door
ouderdom eerbiedwaardige pilaren toonen hier nog de plaats aan, waar
zich oudtijds het klooster Sion verhief; die zuilen zijn de eenige
overblijfselen van het eens zoo bekende gebouw, waar Erasmus zijn
eerste leerschool gehad heeft. Dit klooster, reeds in 1438 in bloei,
werd den 30en Januari 1544 in brand gestoken door een priester van
Schoonhoven. Na den herbouw werd het in den tachtigjarigen oorlog door
de regeering van Delft verbrand, om te voorkomen, dat de Spanjaarden
zich hier zouden vestigen.

Thans verlaten wij de buurt der stad langs den straatweg over Overschie
naar Rotterdam. De weg loopt eerst op korten afstand van en vervolgens
langs de Schie, welke zich bij Overschie splitst in drie armen, die
naar Rotterdam, Delfshaven en Schiedam loopen. Oorspronkelijk heette
dit water de Delf, waarnaar de stad Delft haar naam heeft; het maakte
zeker een deel uit van de gracht, die Corbulo heeft laten graven,
zoowel met het doel, om het lage moerassige land achter de duinen
een afwatering te geven, als om voor de schepen een binnenvaart van
de Maas naar den Rijn tot stand te brengen. Waarschijnlijk moet de
gracht van Corbulo beschouwd worden van Hoornbrug naar Overschie te
hebben geloopen.

De weg biedt weinig belangrijks aan. 't Is een echt Hollandsch
polderland, dat zich hier aan beide zijden van de Schie uitstrekt,
in het zuiden bestaande uit de diepe kommen der droogmakerijen, welke
met hun vele wind- en watermolens een eigenaardig karakter aan het
polderland geven.

Buiten Delft zien wij zoo hier en daar op de vlakte enkele dorpen
en tal van boerenhuizen over de landen uitsteken, alle van het
Zuid-Hollandsche type zooals veehouders die bouwen. Ten oosten bemerken
wij van verre het vriendelijke gehucht Delfgauw en verder het nette
dorp Pijnakker, met een frissche Hollandsche natuur, welks torentje
in de verte boven de boomen van het dorp opspitst. Wij zullen die
dorpen echter niet bezoeken.

Op korten afstand ten westen van de Schie loopt, evenwijdig daarmede,
door den Abtswouderpolder een landweg, van boerenwoningen begrensd. 't
Is het streekdorp Abtswoude.

De vreemdeling, die bij toeval dezen weg bewandelt, zal ongetwijfeld
eigenaardig getroffen worden door de rijmpjes, welke op de hekken der
landhuizen geschilderd zijn. Woont hier, te midden der onafzienbare
graslanden, een dichterlijke boerenstand? Ontspringt de Hippokrene
in de kroozige slooten van Abtswoude?

Ja waarlijk, in den volksaard schijnt hier een dichterlijk vonkje
vlam te hebben gevat. In dit dorp is in 1689 H. K. Poot geboren,
een boerenzoon, die zonder wetenschappelijke opleiding dan op de
dorpsschool, "door de natuur als met eigen handen in den schoot der
zanggodinen werd nedergezet", zegt zijn levensbeschrijver. Zeker
zijn vele dier rijmpjes afkomstig van den "boerenzanger", zooals hij
zichzelf noemde, door zijn dorpsgenooten met bewondering aangestaard,
en die door deze eenvoudige hulde de herinnering aan hun bekenden
dorpsgenoot bewaren.

Nog verder westelijk zien wij in de verte het oude, reeds onder Dirk
V in 1083 genoemde (Schipleden) Schipluiden verrijzen uit het groen
der vlakte, een dorp, bestaande uit een frissche, breede gracht,
door twee lange rijen huizen omringd en met een fraai, oud kerkje. Het
was van dit dorp, dat Antonius Hambroek, toenmaals hier predikant, in
1647 naar Indië vertrok, om in 1663 op het eiland Pormosa, gelijk de
geschiedschrijvers het uitdrukten, "als een andere Regulus vrijwillig
zijn leven ten offer te brengen," daar hij zijn aan den vijand gegeven
woord niet wilde breken.

Wij passeeren het flinke dorp Overschie, ontstaan aan het punt van
samenkomst der Schiearmen, waar de scheepvaartwegen van Rotterdam,
Delfshaven en Schiedam landinwaarts elkander ontmoeten. Oorspronkelijk
liep de Schie onvertakt naar Schiedam, dat de voorhaven van Delft
vormde aan den mond der Schie en de Maas. Doch in 1340 gaf graaf Willem
IV een handvest aan Rotterdam, waarbij deze stad vrijheid kreeg, om een
kanaal naar de Schie te graven, teneinde hierlangs verder den Vliet te
kunnen bereiken, den hoofdverkeersweg met het overige Holland. Deze
nieuwe waterweg, voor Rotterdam van het grootste belang, kwam in
1348 tot stand. De plek, waar beide wateren elkander ontmoetten,
werd verder bebouwd en dit was de oorsprong van het dorp Overschie.

Terwijl de Rotterdamsche en Schiedamsche armen der Schie met elkander
concurreerden, wist Delft in 1389 nog het recht te verkrijgen, om een
derden arm te graven van Overschie naar de buurt Schoonderloo aan de
Maas. Deze loopt tusschen de beide genoemde armen in. Aan den mond
bouwde het ondernemende Delft een eigen voorhaven, Delfshaven, om aldus
een zeestad te worden en met Rotterdam te kunnen wedijveren. Delfshaven
is dus een schepping van Delft en bleef aan deze stad behooren
tot 1795.

Wanneer men het fraaie kerkgebouw van Overschie, met den artistieken
toren, welke na den brand met smaak is herbouwd, gezien heeft,
biedt dit dorp geen bezienswaardigheden meer aan. Van hier kan men,
langs een omweg, door verscheidene polders nog het aanzienlijke dorp
Hillegersberg bereiken, dat ten noorden van Rotterdam zoo pittoresk
te midden van uitgeveende plassen gelegen is.


    "'t Grijze Hilgersberg, weleer
    Der Romeinen welbehagen,
    Wijl ze van zijn schedel zagen
    Over 't ruim van 't Hela-meer,
    Dat wij thans den Maasstroom heeten",


rijmelde Smits, naar aanleiding eener onwaarschijnlijke overlevering,
dat deze plaats in den Romeinschen tijd zou zijn ontstaan op een
berg, die destijds aan de Maas gelegen was. Een mooi plekje is de
kerkhofheuvel met de bemoste, afgebrokkelde muren van een oud gebouw,
het in den volksmond bekende Reuzenhuis, terwijl daarnaast het kerkje
zich zoo rustig in 't gebladerte verschuilt, en van verre de heldere
plassen hun zilver in het zonlicht weerspiegelen, te midden van
frisch-groene omlijsting der graslanden.

Hillegersberg is de uitgangsplaats der Rotterdammers; de weg van het
dorp naar de stad is met kleine villatjes omzoomd, welker tuinen aan
beide zijden van den weg door plassen worden ingesloten. Zoo naderen
wij de drukke Rottestad, maar wij treden haar thans niet binnen, omdat
wij vooraf ten noorden van de Maas nog andere streken willen bezoeken.



II. DOOR HET WESTLAND.


Wie van Den Haag de lijn van den Westlandschen stoomtram naar het
zuidwesten volgt, komt spoedig in een der meest typische gedeelten
van Nederland, dat door zijn eigenaardige cultuur en produkten een
algemeene beroemdheid heeft verworven, zoowel in het buitenland als
in Nederland zelf. Wij bedoelen hiermede het Westland, het bekende
land van den intensieven tuinbouw, de kweekplaats van allerlei vroege
groenten en fijne ooftsoorten, het tuinbouw-district van Nederland
bij uitnemendheid.

Onder "Westland" verstaat men het westelijk gedeelte van Delfland,
het voormalig baljuwschap van het Graafschap en later van de provincie
Holland, dat zich van 's-Gravenhage tot de Nieuwe-Maas uitstrekt.

Het Westland omvat de stad Maassluis en verder de dorpen het Woud,
Wateringen, 's-Gravenzande, Rijswijk, Loosduinen, Monster, Ter-Heide,
Poeldijk, Naaldwijk, de Lier, Maasland en Schipluiden. De duinzoom, die
van Scheveningen en Den Haag naar het zuidwesten langzamerhand smaller
wordt, om bij Ter-Heide geheel te eindigen en in een kunstmatige
zeewering over te gaan, welke het bijna afgeslagen duin tot nabij den
Hoek-van-Holland vervangt, vormt de westelijke grens van het Westland
naar den kant der zee. Een reeks van hoofden, buiten de duinen in zee
gebouwd van Scheveningen tot den Maasmond, belet de verdere afschuring
der kust en doet het strand thans standhouden. Over 't geheel sluiten
de naakte duinen zich aan bij het achterland; alleen ten zuiden van
Loosduinen strekken zich de bosschen van het buiten Ockenburgh aan
den binnenkant over en langs de duinen uit.

Achter de duinen ligt een strook van effene geestgronden, gedeeltelijk
afgezande duingrond, welke verder binnenwaarts overgaat in kleilanden,
afgewisseld met strooken laagveen.

Zoo vormt het Westland tot de duinen een streek met effene terreinen,
bijna zonder afwisseling in hoogte. De bodem van dit gewest is uiterst
vruchtbaar, in het westen meestal niet te zwaar en niet te zanderig,
en leent zich hierdoor tot de fijnste cultures, terwijl het overige
land wordt ingenomen door bouwlanden en meest door malsche weiden.

Door den bodem van het Westland werd zijn oudste geschiedenis en
zijn eigenaardige economische ontwikkeling bepaald. In den vroegen
tijd der historie, vóór den aanleg der dijken, lagen de klei- en
laagveenstreken nog te drassig, zij het al niet voor de bewoning, dan
toch voor geregelde cultuur. Daardoor worden de oudste nederzettingen
van het Westland op den duinzoom en de geestgronden gevonden, waar
de vastere bodem beter grondslag en gunstiger gesteldheid aanbood tot
een duurzame vestiging der bewoners. De hoofddorpen van het Westland:
Loosduinen, Monster, 's-Gravenzande en Naaldwijk zijn in zeer ouden
tijd op de zandgronden ontstaan en Poeldijk ligt in de nabijheid
van den geestgrond. Langs deze streek worden sporen gevonden, die
bewijzen, dat de Romeinen hier vertoefd hebben, en ook kan men met
grond een vóór-Romeinsche bewoning van het Westland aannemen.

Op dien oudsten grondslag heeft de bevolking van het Westland zich
ontwikkeld. Gedurende de middeleeuwen, toen er dijken gebouwd waren
langs de Maas, vormde dit gebied een aanzienlijke streek, waar adel
en geestelijkheid onderscheidene voorname gebouwen deden verrijzen.

Een grafelijk paleis en vele buitens vond men bij 's-Gravenzande,
onderscheidene kasteelen of adellijke huizen nabij Naaldwijk,
als: Lagerwoerd, Hoogewoerd Patijnenburg of Endeldijk en Hunsel,
later Hondsholredijk; het Hof-te-Wateringen was in de 13e eeuw een
sterk slot; de Lier had het uitgebreide kasteel Boekestein en het
Hof te Lier; Loosduinen had een beroemd klooster; tusschen Monster
en Poeldijk stond het aanzienlijke slot der Heeren van Polanen, dat
in 1358 in den strijd der Hoekschen en Kabeljauwschen verwoest werd;
tusschen Loosduinen en Monster, midden in de weilanden, verhief zich
het adellijk huis Madestein. Zoo was het Westland in de middeleeuwen
de verblijfplaats van talrijke aanzienlijke geslachten. Onder hun
invloed werd door de noeste vlijt der bewoners de bodem langs de duinen
ontgonnen en in het vruchtbaarste cultuurland veranderd. Daardoor
was het Westland al vroeg beroemd.


    "Wie spelevaren wil door 't schoone korenland,
    Door 't tarwrijk Westland heen, moet deze baan ook houen,
    Vanwaar hij langs een vliet ziet roggenakkers bouwen,
    En vaers en koeien treên ten knieën toe in 't gras,
    Daar eertijds voor het vee geen groene pijl en was.
    Daar de nature mist, daar helpen 's menschen handen,
    Dat hier nu weiden zijn, dat waren schrale zanden.
    Men voert hier geesten [6] weg",


aldus zong Westerbaen [7] van zijn geliefd Westland, dat hij verre
verkiest boven


      "den valschen grond van venen en moerassen;
    Weg met de bolle moer, en met den weeken brij!
    Hier staat men zonder zorg en voor het zinken vrij,
    Hier staat gij op het zand en buiten wei- en kleiland,
    En nogtans midden in het beste klei- en weiland,
    Ten zuiden is het hei, ten noorden hebt gij wei,
    Zoo is m' er midden in, al is men in de hei".


Wij zullen thans ons bezoek aan het Westland van Den Haag uit
aanvangen, om het tot de Maas te doorwandelen.

De straatweg van Den Haag naar Loosduinen, welke ook door den
stoomtram gevolgd wordt, loopt door een bloeiende streek, waar
warmoezerijen en vruchtbare weiden met elkander afwisselen, terwijl
in het westen de duinen met hun naakte toppen schilderachtig den
horizon begrenzen. Langs den straatweg vindt men enkele kleine
villa's, burgerlijke huizengroepen, zoo hier en daar tot bescheiden
dorpskommen in de lengte langs den weg gegroepeerd, en tuindershuisjes
te midden van het tuinland, dat veelal door schuttingen of muren
wordt afgesloten. Belangrijke gebouwen vindt men hier niet; alles
ziet er burgerlijk-welvarend uit en de huizenreeks ondergaat steeds
uitbreiding, zoodat Loosduinen eindelijk door een lange, hol bebouwde
straat met Den Haag zal worden verbonden.

Vroeger was deze weg met vele aanzienlijke buitens bezet, die echter
meest alle geheel verdwenen zijn of enkel door hooge steenen bruggetjes
en poortpilaren met de namen der vroegere huizingen eenige sporen van
hun aanwezigheid hebben achtergelaten, terwijl de grond in tuinland
is veranderd. Een enkele dier buitens, welks gebouw en boschen daar
verrijzen over het tuinland op korten afstand ten westen van den
weg, wijst reeds bij de poort aan, dat hier een rustplaats wordt
aangeboden aan hen, die den aardschen strijd hebben volstreden. Het
is de begraafplaats "Nieuw-Eik-en-Duinen", die hier werd aangelegd.

Nog enkele minuten verder en wij staan in het gehucht Eik-en-Duinen,
een eenvoudige reeks van huizen, langs de straat. Een smalle zijweg
voert duinwaarts, en weldra staan wij voor de oude begraafplaats
"Eik-en-Duinen", schilderachtig en vreedzaam gelegen onder het
lommer van 't hooge geboomte. Tal van grafteekens op Eik-en-Duinen
herinneren aan bekende personen uit onze staatkundige of letterkundige
geschiedenis van de jongste tijden, die hier hun laatste rustplaats
vonden.


    Wees mij gegroet, gij slaapvertrek der dooden,
      Omsponnen met dat statig loofgordijn!
    Hoe lieflijk komt gij den vermoeide nooden:
      "Laat dit voor u een plek der ruste zijn!"
    Hier, waar zoo mild de geur'ge heesters bloeien,
      Als een priëel om d'open bloementuin,
    Jasmijn en roos naast lijkcypressen groeien,
      Wees mij gegroet, gij heuv'lig Eik-en-Duin!

    Ontsluit me uw schâuw, gij breedgewelfde linden
      En eiken, die een bouwval houdt omkranst,
    Wier hoogste top, doorschuifeld van de winden,
      In 't vonklend goud der avondzonne glanst.
    Hier aan 't gewoel der trotsche stad ontweken,
      Waar ook een vorst met koningsmacht gebiedt,
    Hier luister ik, wat taal de dooden spreken,
      Al breekt die stem de ontzagbre stilte niet.

    Gij, Eik-en-Duin! zult ge ook mijn rustplaats wezen?
      Wacht naast mijn Gâ die open plek op mij?
    Waar reeds mijn naam staat op de zerk te lezen,
      Voegt slechts den dag van 't heengaan nog daarbij.


Aldus zong de dichter B. ter Haar. Deze wensch werd niet vervuld;
ter Haar's laatste rustplaats ligt te Rozendaal in Gelderland.

Niet alleen uit de laatste tijden, ook uit het grijze verleden vindt
men hier herinneringen.


    "Op 't kerkhof "Eik-en-Duinen"
          Rijst aan uw linkerhand
    Het muurstuk van een kerke,
          Verbrok'lend te allen kant;
    Een enkel poortje als doorgang
          Bleef in den muur gevest,
    En boven op de spitse
          Heeft de ooievaar zijn nest.
    't Klimop weeft om de steenen
          Zijn altijd glanzend loof
    En donzig mos tiert welig
          In elke spleet en kloof."

                                Ant. L. de Rop.


Al is het ooievaarsnest sedert verdwenen, het muurstuk staat er
nog als altijd. Het is een overblijfsel der oude parochiekerk van
het vroegere dorp Eik-en-Duinen, dat vrij aanzienlijk was. De kapel
van het dorp werd in 1320 tot parochiekerk verheven. Een stuk van
het heilige kruis heette in deze kerk bewaard te zijn en vormde
een merkwaardige reliquie, die duizenden bedevaartgangers hier
samenbracht. De Hervorming heeft hieraan een einde gemaakt; in 1581
werd de kerk afgebroken, op de enkele grijze muren na, welke hier nog
bewaard worden. Ook het dorp Eik-en-Duinen is geslonken in omvang,
doch breidt zich tegenwoordig weer uit door de warmoezerijen in de
nabijheid van Den Haag.

Het landschap blijft hetzelfde, als wij den weg vervolgen naar
Loosduinen. Het oude landgoed Rozenburg is in den laatsten tijd in een
Krankzinnigengesticht veranderd. Vóór wij aan het oude dorp Loosduinen
komen, zien wij reeds de jonge uitbreiding dier nederzetting, en
de gedenknaald, welke hier ter eere van Gevers van Deynoot door de
Hollandsche Maatschappij van Landbouw in een weiland werd geplaatst,
staat thans midden in de huizenrij.

Loosduinen werd door Huygens met zijn eigenaardige woordkunst nog
beschreven als:


    Loos duinzand, mager staal van overstoven heigrond,
    Daar 't hongerig konijn ter nauwernood zijn wei vond
    En voedde mensch noch vee, als Brandwijks noeste schop
    Dat schraal bezwangerde met allerlei volop.


Aan den kant van Den Haag opent zich Loosduinen door een fraaie, nieuwe
Katholieke kerk en eenige kleine villa's en tuindershuisjes, terwijl
verder het plaatsje uit eenvoudige dorpshuizen bestaat. Het dorp is
gebouwd in straten langs een kruisweg en wordt rondom ingesloten door
warmoeslanden, die hier hun middelpunt hebben.

Een echt landelijke weg loopt van het dorp dwars door de duinen
naar zee, waar een eenvoudig badhuis gebouwd is, en een goed strand
gevonden wordt.

Loosduinen is van oude dagteekening. Door velen wordt het Lugdunum der
Romeinen hier gezocht. Dat er reeds in den Romeinschen tijd en vroeger
bewoners gevonden werden, lijdt geen twijfel. Uit den grafelijken tijd
zijn verschillende herinneringen aan deze plek bewaard. De voorouders
van graaf Floris IV hadden reeds lang vóór 1224 te Loosduinen een
kapel, en Floris IV stichtte bij deze kapel op zijn eigen landgoed
een vrouwenklooster voor adellijke maagden van de Cistercienser orde,
zooals blijkt uit een brief van 1224. Rijk werd dit klooster begiftigd
met allerlei voorrechten en wereldsche bezittingen. Maar, of het laster
is of waarheid valt moeilijk te beslissen--tegelijk met die weelde
en overvloed verspreidden zich geruchten omtrent de zeden binnen deze
kloostermuren, welke den goeden naam der vrome zusters schade deden.

Dat de kloostertucht er werkelijk te wenschen overliet, blijkt hieruit,
dat in 1347 Ludolphus, abt van Eiteren bij IJselstein, op verzoek van
Graaf Willem naar Loosduinen werd gezonden, om met alle gestrengheid
de kerkelijke wetten en straffen toe te passen. Hoe dit geschiedde,
is ons niet bekend. Het klooster is blijven bestaan tot den tijd
der Hervorming, toen het in 1579 geheel werd verwoest. Alleen
de Kloosterkerk bleef over en werd door de Hervormden in gebruik
genomen. Doch toen die kerk bouwvallig werd, is ook zij in 1791
geheel vernieuwd, zoodat van de schoone abdij niets meer aanwezig
is. In Loosduinen vindt men over 't geheel niets, dat aan de vroege
oudheid der nederzetting herinnert.

De oude geschiedschrijvers verhalen van Loosduinen een vreemde
historie, welke heel wat pennen in beweging heeft gebracht. In
de abdijkerk te Loosduinen zou begraven geworden zijn Margaretha,
dochter van Floris IV, gemalin van den Graaf van Hennenberg, met haar
365 kinderen, welke zij, "t' eenen dragt gebaard zoude hebben". Hoewel
enkele oude geschiedschrijvers reeds twijfelden aan de waarheid van
het verhaal, en ook Erasmus het als een fabel beschouwde, waren er
anderen, die met bewijzen en tegenbewijzen aan de overlevering een
schijn van waarheid wilden schenken. H. v. Heusden kwam tot de volgende
verklaring, dat de Gravin van Hennenberg op Goeden Vrijdag zoovele
kinderen gebaard heeft, als er dagen in 't jaar waren, d. i. twee,
want daar het nieuwe jaar destijds nog met Paschen inviel, waren er
nog slechts twee dagen in het jaar over.

Wij behoeven niet bij de critiek of de verklaring van 't geval stil
te staan. Alleen wijzen wij er op, dat het verhaal oudtijds een
algemeen bekende volkslegende was voor deze streken. Zelfs werden de
bekkens, waarin de 365 kinderen gedoopt zouden zijn, nog lang in de
kerk getoond, en gehuwde lieden, wier echt niet spoedig met kinderen
gezegend was, gingen niet zelden biddend naar de kerk te Loosduinen,
om de handen te waschen in het doopbekken, waaraan zooveel kinderzegen
verbonden was. Ook verhaalt Westerbaen, dat in zijn tijd vrouwen,
die de hoog opgehangen bekkens niet konden aanraken, den handschoen
of neusdoek er tegen wierpen, in de hoop, dat dit een gezegende
uitwerking zou hebben.

Wij stappen af van deze "fabelen en verdichtingen", en verlaten
het dorp.

Langs den binnenkant van het duin, gedeeltelijk overschaduwd door
eiken en olmen, die verderop lager worden en onder den invloed van
den zeewind verschrompeld, haagvormig zijn samengegroeid, zoodat zij
slechts wanden langs den smallen weg vormen, loopt de oude weg naar
Monster. Op korten afstand van Loosduinen zien wij in het duin de
schilderachtige bosschen van het buiten Ockenburg, door Westerbaen
bekend geworden en ook bezongen, zooals wij zeiden. Het was in den
tijd, toen Cats zijn Zorgvliet, Huygens zijn Hofwijk deed verrijzen,
dat ook dit buiten werd aangelegd, of in elk geval van een vervallen
buiten weer in aanzien werd gebracht door schoone plantsoenen, door
de teelt van fijne ooftsoorten, uit verschillende deelen der aarde
aangevoerd, zooals het Nederlandsche handelsvolk dit kon doen.


    Hier lacht natuur Lucullus uit,
    Met zijn onschattelijken buit,
    Gespild aan kostelijke hoven,
    En plant hier in het dorre duin
    Een zoo vermakelijken tuin,
    Die alle pompe gaat te boven,


zong de dichter J. v. der Burgh, in 1654, van het aangelegde
buitenverblijf.

Westerbaen beschrijft zelf zijn tuinen aldus:


    Ik zie in korten tijd mijn boomgaard en mijn tuin,
    Als was het Paradijs en Eden in het duin,
    Wie spreekt van ruikeren, van tuiltjes en bouquetten,
    Tot fraaiheid en sieraad van haarden en buffetten,
    Van potten in den schouw, van fleschjes aan den wand,
    Van Indisch aardewerk, met bloempjes velerhand
    Op 't aardigst opgeschikt, geschraapt van allerwegen,
    Door bedelen, door geld ontschameld of verkregen?
    Wat hebben zij bij 't schoon van mijne duinsalet,
    Daar de aarde bloempot is en elke boom bouquet.


Hoe het landschap er in de omstreken van Ockenburg uitzag in dien tijd,
leert ons de volgende beschrijving:


    Ten zuiden doen zich op des Poeldijks korenakkers,
    Voor 't wittebroodsgewin de bloemtuin van de bakkers,
    Met helder tarwgewas, daar Betuw, daar het Sticht,
    Ja, daar het blankste graan van 't Goesche land voor zwicht;
    Ten noorden ziet me een vlak van welige valleien,
    Die deze heuvelen van hooger bergen scheien,
    Van bergen, daar ik durf gerust op slapen gaan,
    Die Holland voor de zee doen onbekommerd staan.


Het woonhuis Ockenburg kwam, volgens de afbeelding van Ravestein
door Matham op koper gebracht, veel met Hofwijk overeen en prijkte
met een hoog dak.

De stoomtram volgt van Loosduinen den nieuwen weg door de graslanden
en tuinen van Poeldijk. De oude weg loopt in dezelfde richting voort
voorbij Ockenburg en langs het boschrijke Bloemendaal, eens een
buiten, doch thans een krankzinnigengesticht van de "Vereeniging
tot Christelijke verzorging van krankzinnigen en zenuwlijders in
Nederland", in 1892 opgericht volgens het nieuwe paviljoenstelsel.

Te Poeldijk komen wij in het hart van de Westlandsche cultures, die
hier een bijna aaneengesloten gebied innemen tusschen Wateringen,
Poeldijk, Monster, 's-Gravenzande en Naaldwijk, en ook ten zuiden
van 's-Gravenzande en Naaldwijk bij de Lier nog een gedeelte des
lands beslaan. Heeft Loosduinen meer warmoezerij, hier zijn het
hoofdzakelijk vroege aardappelen, welke schier overal voorkomen,
en verder fijne fruit, druiven, perziken en peren, bessen, aardbeien
enz., en asperges op de zandgronden te 's-Gravenzande. 't Is in de
tuinen een druk leven van onvermoeiden arbeid gedurende het seizoen,
om de produkten tijdig gereed te hebben voor de markt en ze en te
verpakken voor het buitenland. Bij het eerste morgengrauwen is in de
Westlandsche tuinen de tuinder al aan den arbeid, om te poten en te
planten, te besproeien en te verzorgen. "Vroeg!" is het wachtwoord der
tuinlieden; elke week, die zij hun concurrenten vóór zijn, is goud
waard. En al had het conservatisme de Westlanders tot de jaren van
1870 verleid, alles bij het oude te laten, de concurrentie heeft hen
er toe gebracht, nieuwe methoden in te voeren en op wetenschappelijke
wijze het groeien en rijpen te bespoedigen, gelijk in België reeds
geschiedde. Groote, kunstmatig verwarmde druiven- en vruchtenkassen
zijn ook hier verrezen, waardoor het Westland in staat wordt gesteld,
schier in elken tijd des jaars versche vruchten te leveren.

Wie het Westland in zijn volle schoonheid wil zien, moet het in
bloeimaand gaan bezoeken. Dan ligt er een golvende sluier van wit en
rose en rood en groen door elkander gemengeld over het landschap. In
bloeimaand, als de bloesemrijkdom der duizenden vruchtboomen van
allerlei soorten over schuttingen en muren sneeuwt, om te wedijveren
met het eerste bladergroen, heeft het geheele Westland den bruidstooi
om de schouders geslagen, die het siert met stemmige, doch treffende
schoonheid.

De toon van het landschap in het Westland is eenvoudig. Groote buitens
en trotsche gebouwen vindt men hier nergens meer. Doch burgerlijke
welvaart spreekt uit de huizen der kweekers, in hun tuinen half onder
't loover der vruchtboomen verborgen; zij blijkt ook uit de woningen
der dorpen. Voor buitengewone weelde wordt in het Westland geen geld
of grond besteed; bosschen en siertuinen vindt men er zoo goed als
niet; elke voet gronds wordt geëxploiteerd voor het bedrijf, en elke
boom en plant heeft zijn direct nut voor de tuinen. De singels van
elzenhout langs de waterrijke slooten dienen niet, om het land door
bosschen afwisseling te schenken, maar ten einde de tuinprodukten te
beschutten tegen den wind; om die reden heeft men hier ook de muren
om de tuinen gebouwd, terwijl zij tevens strekken tot leiding van den
wingerd, welks vrucht daartegen gemakkelijk rijpt. Evenwel worden
in den laatsten tijd de muren door de betere methoden der kassen
vervangen, gelijk wij reeds opmerkten.

De dorpen van het Westland bieden niet veel belangrijks ter
bezichtiging aan; men bezoekt deze streek enkel om den indruk van het
landschap. Poeldijk, dat wij eerst bereiken, is een net, welvarend
tuindersdorp, in de lengte langs den weg gebouwd. Wateringen is gebouwd
langs de Wateringsche vaart, waarover vele trapbruggetjes gelegd zijn,
en heeft in de kom een met kastanjes beplant dorpsplein.

Ten westen van het dorp ligt een tuin, welke 't Hof genoemd wordt;
hier werd oudtijds het "Hof te Wateringen" gevonden, een adellijk
huis, dat in 1299 aan Gerrit van Wateringen behoorde, wiens zoon,
die denzelfden naam droeg, hier door Willem van Beieren werd
vermoord. Omstreeks 1282, of iets later, werden in den oorlog tegen
Vlaanderen de zonen van Margaretha, gravin van Vlaanderen, Guido
en Johannes, op dit slot gevangen gezet. Het slot werd echter in
1485 door Hendrik van Naaldwijk in een nonnenklooster veranderd, het
Maria-convent-in-Bethlehem, hetwelk in 1573 geheel is afgebrand. Daarna
werd hier een buitenplaats aangelegd, het Hof-te-Wateringen geheeten,
die in 1807 is gesloopt en in tuinland veranderd werd.

Van Wateringen loopt de weg meestal door tuinland naar Hondsholredijk,
thans slechts een buurt, niet ver van Naaldwijk. Dit gehucht was
vroeger aanzienlijker en heeft waarschijnlijk zijn opkomst te danken
aan het kasteel Hunsel, dat van zeer oude dagteekening moet geweest
zijn, en ouder was dan Naaldwijk. Het dorp had vroeger een eigen
parochiekerk, welker fraaie predikstoel tegenwoordig de kerk te
Wateringen versiert; thans heeft het sedert jaren zelf geen kerk meer.

Het oude kasteel Hunsel te Hondsholredijk was aanvankelijk een
bezitting der heeren van Hunsel; het behoorde in het begin der 14e
eeuw aan de heeren van Voorne en kwam in 1337 aan de heeren van
Naaldwijk. Frederik Hendrik kocht in 1612 het sterke, doch destijds
vervallen kasteel, liet het geheel verbouwen en tot een trotsche
buitenplaats met fraaie tuinen aanleggen. Op de grondslagen van het
oude kasteel gesticht, verhief het gebouw zich van alle zijden uit
grachten, met een vierkant ommuurd voorplein aan den voorkant. In
het midden van den voorgevel vond men den ingang, die door eenige
trappen te bereiken was, een bordes met een balkon, op zes pilaren
rustend. Fraaie lustwaranden, een ruime wild-, boom- en vogelgaarde
en een oranjerie behoorden tot het huis, dat verder omringd was door
schoone bosschen van opgaand hout.

In 1732 kwam het slot uit de nalatenschap van Prins Willem III,
den Koning van Engeland, aan Frederik I, Koning van Pruisen, doch
onder diens opvolger werd het gedeeltelijk gesloopt. Toen in 1754
deze bezitting aan Prins Willem V kwam, werd het gebouw vernieuwd en
verfraaid, hoewel de Prins er gedurende zijn laatste regeeringsjaren
zelden vertoefde. De omwenteling van 1795 beroofde het huis van zijn
luister, en het werd tot nationaal eigendom verklaard. In 1798 moest
het zelfs tot een staatsgevangenis voor afgezette regeeringsleden
dienen.

Afwisselend was vervolgens de bestemming van het vroeger aanzienlijk
gebouw. In 1794 werd het tot een militair hospitaal voor de
Engelsch-Russische krijgsgevangenen ingericht, waarvan er velen, in
plaats van verzorging, daar hun graf vonden. In 1806 werd hier een
kweekschool voor kadetten gevestigd; in 1811 werd het nogmaals een
hospitaal; Napoleon I schonk het buiten vervolgens aan zijn nicht
Borghese, doch in 1814, bij de herstelling der onafhankelijkheid,
kwam het aan de domeinen en werd het voor afbraak verkocht.

Van het kasteel is thans niets meer te vinden. De huizingen, welke er
toe behoord hebben, zijn voor een gedeelte ingericht tot particuliere
woningen, die slechts door enkele sporen verraden, dat zij eens van een
groote bezitting deel hebben uitgemaakt. Van de vroeger uitgestrekte
bosschen is thans niets meer aanwezig; de lustgaarden zijn in bouw-
en tuinlanden veranderd.

In zijn bloeitijd werd Hondsholredijk "Klein-Versailles"
genoemd. Frederik Hendrik vertoefde hier gaarne en Prins Willem III
werd zoowel hier als in Den Haag opgevoed. Dikwijls werd dit slot door
aanzienlijken en prinsen bezocht. Vertrokken de prinsen en prinsessen
of vreemde vorsten naar Engeland, dan wachtten zij op Hondsholredijk
een gunstigen wind af, en keerden zij terug, dan was dit de eerste
plaats, waar zij van de vermoeienissen der reis uitrustten. Koning
Willem III werd hier, toen hij in 1691 uit Engeland Holland bezocht,
door de Staten plechtig ontvangen. Van Someren noemde in zijn tijd
het kasteel "het stamhuis van 't edelst, dat Nederland bezat". Men
vond nl. langs de wanden de portretten der vorsten en vorstinnen van
Oranje en der meeste, aan dit huis verbonden geslachten.



Een aangename straat voert langs vriendelijke huizen en tuinen,
die als kleine villa's den weg omzoomen, naar het dorp Naaldwijk,
ongetwijfeld het fraaiste dorp uit het Westland. Naaldwijk heeft geheel
het voorkomen van een klein landstadje, omgord door een liefelijke
landouw, die ook in vroeger eeuwen beroemd was.


    "O, schoone landstreek! o, gezonde, vette grond!
    Hier groeit het welig ooft vanzelf ons in den mond;
    Het Oosten roem' vrij op zijn geurige ananassen,
    Het Westen op citroen en andre boomgewassen,
    Wij roemen op de peer- en pruimvrucht met vermaak,
    Op aalbes, rood en wit en zwart, wier zuivre smaak
    De vreemdelingen zelfs tot eetlust kan bekoren",


aldus rijmelt de Arcadia-dichter Claes Bruin over den rijkdom van deze
streek, waarbij hij bijna uit zijn plooi van gelijkmatige bewondering
geraakte. Voor den Arcadiadichter is het Westland ook als geschapen;
de zoete en teedere, maar niet verheven poëzie, als ze zoo kan heeten,
draagt den stempel van dit landschap.

De kom van het dorp wordt gevormd door een ruim marktplein,
met linden en iepen beplant; in het midden staat een hardsteenen
pomp, gekroond door een leeuw, die het wapenschild in zijn klauwen
geklemd houdt. Aan dit plein staat het raadhuis met zijn sierlijken,
oud-Hollandschen gevel, welke het jaartal 1688 draagt, doch van ouder
dagteekening is. Hier vindt men ook de Hervormde Kerk, een kruisgebouw
met laat-Gothische ramen en een vrij hoogen, zwaren, vierkanten toren
met stompe spits. De kerk verrijst op het hooge kerkhof, een vlakken
heuvel, met zware iepen beplant, die het kerkgebouw omringen, terwijl
het geheel door huizenrijen wordt ingesloten. Een ooievaarspaar heeft
zijn woning gebouwd op het dak der kerk, als om het heiligdom onder
zijn beschermende vleugelen te nemen.

Naaldwijk is van zeer oude dagteekening. Hoewel de tijd van het
ontstaan der plaats niet bekend is, wordt het in 1156 reeds genoemd en
in het jaar 1193 wordt gesproken van het dorp Naltwic bij den aanvang
der Liora, een watertje, dat in de Maas mondde [8]. Verschillende
oudheden, welke opgegraven zijn, wijzen er op, dat de Romeinen hier
verblijf hebben gehad.

Naaldwijk werd een heerlijkheid, die in de middeleeuwen aan de heeren
van Naaldwijk behoorde, een overoud en aanzienlijk geslacht, volgens
enkelen van koninklijken bloede. De heeren van Naaldwijk voerden
den erfelijken titel van Maarschalk van Holland, en verscheidenen
hunner zijn in de geschiedenis bekend. In 1612 kwam de heerlijkheid
aan Frederik Hendrik, later aan den koning van Pruisen, vervolgens
in 1754 weder aan den Prins van Oranje tot de omwenteling in 1795.

Belangrijke gebeurtenissen heeft het dorp niet doorleefd. Wij verlaten
het thans en wenden ons langs den grintweg, die door tuinlanden loopt,
naar 's-Gravenzande.

's-Gravenzande bestaat in hoofdzaak uit een lange, breede straat,
in het breedste deel met twee rijen iepen en twee rijen linden,
en verder met een dubbele rij boomen beplant, terwijl in het midden
van het dorp een breed schaduwrijk plein gevonden wordt. Het dorp
heeft een net, kleinburgerlijk uiterlijk, zonder dat iets aan zijn
aanzienlijke en oude afkomst herinnert.

Toch is 's-Gravenzande reeds zeer oud; zelfs vormde het in vroegere
eeuwen een deftige, ommuurde stad, voorzien van een haven, die met de
Maas in verbinding stond. Wij mogen hierbij niet vergeten, dat de Maas
oudtijds noordelijker liep, zooals blijkt uit den ouden Noordlandschen
dijk, welke den Maasdijk vormde tot het begin der dertiende eeuw, doch
die door lateren aanwas midden in het land kwam te liggen. De haven
is sedert lang dicht geslibd en ook de muren zijn verdwenen. Maar
toch werd 's-Gravenzande als vlek in de 18e eeuw in rang nog boven
Maassluis gesteld.

Te 's-Gravenzande is eenmaal het hof der Graven van Holland gevestigd
geweest, vóór dit naar Den Haag werd verplaatst. Onderscheidene oude
stukken werden hier geteekend; in een brief van 1266, van gravinne
Machteld, weduwe van Graaf Floris IV, wordt uitdrukkelijk van het
hof en de kapelle te 's-Gravenzande gesproken, die toen nog in wezen
waren. Welke graaf het hof gesticht heeft, is onbekend; evenmin is het
een zeker feit, zooals enkelen beweren, dat hier de verblijfplaats der
graven van het graafschap Maasland geweest is. Ook is niet bekend,
wanneer het hof teniet gegaan is; niet onwaarschijnlijk valt dit in
den tijd van den twist tusschen Jacoba van Beieren en haar oom, Jan
van Beieren, toen die van Brielle uit omstreeks 1418, 's-Gravenzande
tot den grond liet afbranden. Maar al is er niets meer van het oude
hof aanwezig, de Hoflaan, de Koningsstraat en Gravenhoek herinneren
door hun namen nog aan het grafelijke hof.

In zijn bloeitijd was 's-Gravenzande door schoone buitenverblijven
omringd. De vroegere buitens Sandeveld, Vlugtenburg, Stellendijk,
Wildhof, Zuidwind, Alsemgeest, Arendsduin en Oostduin (vroeger
Vredenburch) zijn alle in tuinlanden veranderd; alleen de namen van
enkele zijn nog overgebleven voor boerderijen en tuingronden.

Van 's-Gravenzande wenden wij ons naar Monster, een burgerlijk
welvarend dorp, eenigszins stadachtig gebouwd rondom het hooge
plein, waarop de oude Gothische kerk staat met haar zwaren, hoogen
toren, terwijl van dit middelpunt eenige nieuwere straten zich naar
verschillende richtingen straalvormig uitstrekken, met tuinen er
tusschen en het geheel door tuinland omringd. Monster is een plaats van
oude dagteekening; reeds in 1006 wordt het als Masemunster genoemd. De
naam dankt zijn oorsprong zeker aan de parochiekerk, vanouds "Munster",
d. i. Monasterium, genoemd.

De kerk, thans in gebruik bij de Hervormden, is zeer oud, hoewel het
jaar harer stichting niet bekend is. Vóór de Hervorming was zij aan
den heiligen Machutus gewijd en reliquieën van dien heilige werden er
in bewaard, die zeer druk bezocht werden. Aan deze toch schreef men
een genezende kracht tegen vallende ziekte toe. De kerktoren is een
zwaar, vierkant gevaarte, dat men ver in den omtrek ziet uitsteken
boven het geboomte op het kerkplein.

De kerk is in 1901 door brand vernield, waardoor niets meer dan
de muren van kerk en toren bleven staan. In zekeren zin is dit een
voordeel te achten, omdat de bij een vroegere restauratie in 1862
verknoeide kerk thans weder in haar oorspronkelijke vormen hersteld
is, zoodat zij met haar kleine ruiten en volgehouden stijl een sieraad
der Gothische bouwkunst uitmaakt. De herstelling van den toren is op
dit oogenblik nog niet voltooid.

Ten westen van Monster ligt aan de zee Ter-Heide, een klein
visschersdorp zonder eigen vloot, welks lage, eenvoudige en armoedige
huizen ordeloos verstrooid liggen in het zwak ontwikkeld duin, dat
aan de zee geen voldoenden weerstand meer biedt en door een dijk met
strandhoofden gesteund wordt in zijn taak, om het land tegen de zee
te beschermen. Het dorp is vroeger veel grooter geweest, maar werd
langzamerhand door den afslag der zee verkleind; de kerk van het dorp
moest ook herhaaldelijk landwaarts verplaatst worden. Het was in het
gezicht van dit dorp, dat op 10 Aug. 1653 Maarten Harpertsz. Tromp
den Engelschen een gevoelige nederlaag toebracht, maar zelf, door
een musketkogel in de borst getroffen, dood nederviel.

De bevolking van het Westland werd geheel gewijzigd door invloeden
van buiten. In bijna alle Westlandsche dorpen is het landseigene
ondergegaan en wordt in de kleeding de dracht der steden van verre
nagevolgd; het haar wordt door de meisjes in hoofdzaak op steedsche
wijze gekapt. Slechts enkele overblijfselen der oude kleeding vindt
men nog bij oude of bejaarde vrouwen. De oorijzers met boeken aan
de zijden van het hoofd, gelijk die ten zuiden van den Ouden-Rijn
meestal voorkomen, vroeger te 's-Gravenzande en zeker in de andere
dorpen gedragen, zijn verdwenen. De eenvoudige burgervrouwen ziet
men nog met de "mopmutsen," aan beide kanten opgeslagen, gelijk in
de meeste dorpen in het hart van Zuid-Holland.



III. LANGS DEN HOLLANDSCHEN IJSEL.


I. VAN DEN IJSELMOND NAAR GOUDA.


Wij willen thans een tochtje maken langs een oude rivier-grootheid, die
in het verre verleden zeker hoog in aanzien stond, maar sedert eeuwen
in verval is geraakt, en niet meer dan slechts enkele der laatste
overblijfselen vertoont van haar vroegere macht en beteekenis. Wij
bedoelen het water, dat men als "Hollandschen IJsel" aanduidt.

Van Rotterdam vangen wij onze reis aan. De weg loopt door den
Kralingschen polder en eenige andere polders, niet ver van den hoogen
ringdijk om den Alexanderpolder.

Kapelle-aan-den-IJsel ligt op een afstand van eenige minuten,
zoodat wij even een kijkje zullen nemen in dit langs den IJsel
gebouwde plaatsje en van den hoogen dijk een blik werpen op de
kronkelende rivier, welke in haar uiterlijk hier nog iets van haar
grootsch verleden bewaard heeft. Deze nederzetting, een echt dijkdorp
met eenige industrie, gelijk die zich langs den open IJsel op meer
punten gevestigd heeft, trekt weinig onze aandacht. Wij volgen weder
den hoofdweg, en als wij eindelijk Nieuwerkerk-aan-den-IJsel op een
kwartier afstands aan onze linkerhand zien opdoemen, hebben wij den
IJseldijk weder bereikt, dien wij verder zullen volgen. Genoemd dorp
ligt op de grens van den Prins-Alexander- en den Zuidplas-polder,
twee der grootste droogmakerijen, waarvan de eerste in 1839, de
laatste in 1874 is drooggelegd.

Een groote verandering heeft dit land door menschenhanden in de
laatste eeuwen ondergaan. Het lage terrein tusschen den IJsel en
de Gouwe in 't O. en de lijn Delfshaven, Delft, Den Haag, Leiden
in 't W., dat in de eerste eeuwen onzer jaartelling een moerassig
laagveenland vormde, met gras, riet en andere waterplanten begroeid,
terwijl wilgen en elzenstruiken in woeste wanorde zoo hier en daar
tot bosschage opschoten, en waardoor de Rotte als een onregelmatig
veenwater naar de Maas slingerde, was in de tien eerste eeuwen onzer
jaartelling nog zeer schaars bewoond.

Langzamerhand trokken de veehouders dit land binnen; zij vestigden
zich op de gunstigst gelegen plekken aan enkele wegen en wateren, en
er ontstonden aldus dorpen van veeboeren. Maar aangezien dit gewest
weldra door een kring van nijvere, welvarende steden werd omringd,
deed de behoefte aan brandstof, zoowel voor huiselijk gebruik als voor
de vele fabrieken, de laagvenen aantasten en ging men, door tijdelijk
voordeel gelokt, er toe over, het land te verturven. Zoo ontstond
hier gedurende de middeleeuwen in de veenlanddorpen de turfmakerij
op groote schaal, die een ernstige verwoesting des lands ten gevolge
had. Ook in de volgende eeuwen werd dat proces voortgezet en aldus
werd langzamerhand het land met plassen overdekt, slechts hier en
daar door met elzenhout beplante landribben afgebroken, die volgens
wettelijke verordeningen onaangeroerd moesten blijven, om het ontstaan
van te groote waterplassen te voorkomen. Het land kwam gedeeltelijk
weder in denzelfden toestand als het geweest was gedurende de eerste
tijden na het ontstaan van het diluvium.

Bijna het geheele land tusschen de kleizoomen van den Ouden-Rijn en de
Nieuwe Maas vormt een dergelijke uitgeveende landstreek. Wanneer het
uitvenen in eenig gedeelte was afgeloopen, werd het uitgeveende land
veelal weder drooggemaakt. Wettelijke verordeningen op de vervening
bevorderden dit niet zelden. En dan zag men uit de troosteloos woeste
wateren, in riet, lisch en struiken verloren, waar het waterwild en
de visschen een paradijs hadden, vruchtbare polders te voorschijn
komen. Uit een groot aantal van zulke bijna aan elkander sluitende en
van tijd tot tijd drooggelegde waterkommen der vroegere veenplassen
bestaat schier het geheele land [9]. Alleen de oude dorpen vindt men
meestal nog op de hoogte van den vroegeren veengrond gebouwd, terwijl
op korten afstand achter de dorpen in de tuinen der erven veelal
de bodem plotseling daalt tot den eigenlijken polder, en doet zien,
hoe hier vroeger het land werd weggegraven. Ook de oude landwateren,
o.a. de Rotte, zijn in hun vroegere bedding gebleven en worden omringd
door strooken van de oorspronkelijke terreinen, veelal nog met dijken
verhoogd, zoodat zij als hooge waterleidingen aanzienlijk boven het
land loopen.

De overgang van den veenplas tot de drooglegging, die niet zelden vele
jaren duurt, was altijd de treurigste tijd voor een veenland. Dan zag
het er woest en somber uit in de half verlaten dorpen, waar slechts
enkele oude veenarbeiders waren achtergebleven, die door hun arbeid
hun bron van bestaan hadden vernield en niet meer in staat waren, zich
elders te vestigen. Eerst nadat de molens het water weder over de nieuw
aangelegde dijken in de boezems hadden gebracht en deze het afvoerden
naar buiten, en de ongelijke, ruwe bodem van den drooggelegden plas
was geëffend, hier en daar het overgebleven veen nog was verturfd en de
landbouwers weder bezit hadden genomen van den eens verwoesten grond,
bloeiden de dorpen weder op en ontstonden er nieuwe nederzettingen. Dit
is in hoofdtrekken de geschiedenis van al deze plaatsen.

Zoo was ook het dorp Nieuwerkerk vroeger een kleine plaats van
veenlieden, die gaarne door jagers en visschers bezocht werd,
wanneer zij op of in de wateren van den Zuidplas of den Alexanderplas
het waterwild of de water bewoners wilden verschalken. Doch na de
droogmaking was dit uit, en kwam het dorp door den landbouw tot
nieuwen en hoogeren bloei.

Belangrijks biedt dit dorp voor ons niet aan, en evenmin willen wij ons
ophouden in de polders, die, hoewel met enkele liefelijke, bekoorlijke,
echt Hollandsche waterpartijen langs de boezems en tochten, toch over
't geheel niet van groote eentonigheid zijn vrij te pleiten. Wij
kiezen thans den IJseldijk tot onzen weg en passeeren het flinke,
nette dorp Moordrecht, grootendeels langs den hoogen dijk gebouwd,
gedeeltelijk daarachter in het lage land.

Uit de huizenreeks in de laagte verheft zich de oude kruiskerk met
haar spitsen toren. Al klinkt de naam van het dorp wat barbaarsch en
al heeft de volksetymologie, op den klank afgaande, er aan gedacht,
dat hij in betrekking zou staan met "moord", zelfs gemeend, hem in
verband te moeten brengen met de onthoofding of moord van Johannes
den Dooper, aan wien de kerk oorspronkelijk was toegewijd, terwijl
ook in het zegel van het dorp op soortgelijke gronden op "moord"
gezinspeeld werd, toch heeft de naam in werkelijkheid niets te maken
met dergelijke lugubere feiten. Hij luidde aanvankelijk "Moerdrecht",
o. a. in 1223 aldus genoemd, en staat in verband met een overtocht naar
de venen of moeren. De Hollandsche graven hadden hier een tolrecht,
misschien op den IJsel.



De door zware olmen beschaduwde weg loopt over den hoogen IJseldijk
naar Gouda. Het aangenaam gezicht


    "Van ons gezegend dorp: haar IJselzoete stroomen,
    Haar straat en wandeling van hoog opgaande boomen,
    Daar al de wereld rijdt met lust en met pleizier,
    Van allerhande volk, zelfs Moor en Arabier",


roemt Pieter Verbrugge in 1729 reeds, sprekende over dien weg,
welke een drukke verbindingslijn vormde van Rotterdam over Gouda en
Utrecht. Wij zien ook hier aan onzen voet den IJsel nog eenigszins
in zijn vroegere beteekenis als groote rivierarm. Tusschen de hooge
dijken aan beide oevers ligt de rivier te midden van zoomen aangeslibde
gronden, waar de klei wordt uitgegraven voor de steenbakkerijen. Van
de Maas dringt hier de vloed met elk getijde nog naar binnen, om
bij eb weder af te stroomen, zoodat het water, hetwelk wij er zien,
hoofdzakelijk Maaswater is. Tot Gouda is de IJsel eigenlijk een zijarm
van de Maas, en soort van spuiboezem.

In de eerste eeuwen onzer jaartelling was dit echter anders. Toen
vormde de IJsel een breeden tak van den Rijn, die beneden Vreeswijk
met de Lek in verbinding stond en waarschijnlijk door de afdamming
van den Krommen-Rijn bij Wijk-bij-Duurstede een groote hoeveelheid
water ontving, zoodat de oevers dikwijls overstroomden. Om die reden
misschien werd de IJsel in 1291 afgedamd aan het boveneind, waardoor
hij geen Lekwater meer ontving. Aan het benedeneind echter drong
van de Nieuwe Maas en Lek het vloedwater nog in den IJsel op; in het
bovengedeelte bezonken bij gemis van doorstrooming de slibdeelen hoe
langer hoe meer, vulden de riviergeul aan, en maakten van den eens
breeden rivierarm een vervallen water, echter met vette kleioevers
omzoomd, die de grondstof leverden voor de steen- en pannenbakkerijen.

Om nu den IJsel voor geheele opslibbing te bewaren en als vaarwater
nog te redden, werd besloten, hem te kanaliseeren en aan het andere
eind af te sluiten. Dit geschiedde in 1854-62, toen de sluis ten
oosten van Gouda gelegd is. Gouda ligt nu nog aan het open gedeelte
van den IJsel en kan in zekeren zin nog een zeestad heeten, zooals het
zich in vroeger eeuwen gaarne noemde. Maar verder langs den verlaten
rivierarm, waar in de oudheid een reeks van stedekens tot eenigen
bloei kwamen, als: Haastrecht, Oudewater, Montfoort en IJselstein, is
na het tenietgaan van den waterweg de verdere groei der nederzettingen
tot staan gekomen. De oude stadjes bleven onbelangrijke landplaatsen,
echter met herinneringen aan een meer bloeiend verleden.



II. GOUDA.


Zoo hebben wij het punt bereikt, waar thans de Gouwe, uit het noorden
komend, een gedeelte van Rijnlands boezemwater door sluizen en met
stoomgemaal op den IJsel loost en van tijd tot tijd hieruit ook water
tot verversching ontvangt. Als wij ons in gedachten naar het grijze
verleden verplaatsen, zien wij, dat op deze plek een open landwater
met veel kronkelingen uit de moerassige weiden te voorschijn kwam,
om vrij in den IJsel, toen nog een hoofdrivier, uit te monden. Op
het verbindingspunt van deze twee wateren, die een kruispunt van
verkeerswegen vormden, en te midden van een vruchtbare landouw,
had zich al vroeg eenige bevolking gevestigd en hier werd door een
machtig heer een slot gebouwd op de plek, zoo bij uitstek gunstig
gelegen, om er voordeelen te trekken van het handelsverkeer. Wat
er eerst geweest is, valt moeielijk te zeggen; waarschijnlijk de
nederzetting. Maar wij weten zeker, dat omstreeks 1350 hier door Graaf
Jan van Beaumont een kasteel gebouwd werd en dat er tollen van de
voorbijgaande schepen werden geheven. Zeer waarschijnlijk zal er ook
al vroeger een kasteel hebben gestaan. Het nieuwe slot werd echter in
1438 door brand grootendeels vernield, zoodat er weinig van overbleef.

De produkten der vruchtbare omstreken en de gunstige ligging voor het
scheepvaartverkeer, op de plaats waar de zeeschepen aankwamen en de
zeevaart in binnenvaart overging, deden de nederzetting aan de Gouwe
spoedig opkomen tot een handels- en industriestad, welke den naam "ter
Gouwe" of Gouda kreeg, en in 1272 stedelijke rechten verwierf. In 1356
was Gouda reeds beroemd door zijn markt in granen, die hier van de
Zeeuwsche eilanden gemakkelijk konden worden aangevoerd, terwijl ook
de weverijen en bierbrouwerijen destijds veel vertier gaven. Doch de
bronnen van bestaan en welvaart voor Gouda vloeiden zeer afwisselend en
onregelmatig. Toen in de 16e eeuw de bierbrouwerijen te gronde gingen,
kwam de tapijtweverij nog tijdelijk op, die eveneens weder verdrongen
werd. Alleen de bleekerij, welke eveneens in dien tijd opkwam, heeft
zich staande gehouden tot onzen tijd. De pijpenbakkerijen echter,
die het produkt leverden, dat naar deze stad zijn naam ontving, en in
1751 aan niet minder dan 3000 personen werk verschaften, zijn meest
alle verdwenen; de industrie van pijpen wordt nog staande gehouden,
maar meer als herinnering aan 't verleden.

Na het midden der 19e eeuw is hier weer nieuwe nijverheid
opgebloeid. De hooge schoorsteenen der stearinekaarsenfabriek aan den
IJsel, die ons het eerst in het oog vallen, alsmede die van eenige
andere fabrieken, leveren hiervan het bewijs. Het marktverkeer voor de
boeren is er nog levendig. Hoewel Gouda nog met het getijdenwater van
den IJsel in verbinding staat, is het door de scheepvaart allerminst
een zeestad meer. Gouda is een ernstige provinciestad geworden (22500
inw.), met nog vele trekken van het vroegere aanzien op het gelaat,
met nog teekenen van zijn deftige afkomst, zonder het verval van de
doode steden, maar ook evenmin met den bloei van zijn verleden. Er ligt
een stemmige, Hollandsche rust over Gouda, die meer behaagt dan drukt,
hoewel zij geenszins in den smaak valt van de zonen en dochteren der
twintigste eeuw.



Gouda was in de 16e en 17e eeuw een rijke stad, met levendigen
nijverheid en handel en een welvarende burgerij, zeiden wij. Hieraan
heeft Gouda zijn belangrijkste monumentale gebouwen te danken,
waarvan de Groote Kerk en het Stadhuis het meest beroemd zijn.

De oorspronkelijk ongeveer in een cirkel gebouwde stad, door de Gouwe
en onderscheidene grachten doorsneden, schier alle met rijen boomen
omzoomd, maakt in alle deelen een netten, vriendelijken indruk,
welvarend zonder buitengewone grootheid, flink burgerlijk, met tal
van schilderachtige uitzichten op enkele bruggetjes en straathoeken,
maar zonder veel particuliere gebouwen uit den tijd der Hollandsche
renaissance. De fraaiste straten vindt men langs de Gouwe en bovenal
aan de Haven.

Het hart van de stad wordt gevormd door het ruime, ongeveer driehoekige
marktplein, rondom ingesloten door flinke, burgerlijke huizen, meest
van neringdoenden. Midden op de Markt verrijst het Stadhuis, een
deftig gebouw met een vierkanten toren in het midden en achthoekige
hoektorentjes aan beide zijden van den voorgevel, alle eindigende in
slanke spitsen. Het Stadhuis is gebouwd in 1448-1450, maar onderging in
den loop der tijden vele veranderingen. Van 1876-1882 werd de voorgevel
weder geheel gerestaureerd in zijn oorspronkelijke gedaante, op grond
van oude teekeningen. Het uitbouwsel aan den achtergevel dagteekent
van 1697 en diende oorspronkelijk tot schavot; onder dit schavot was
vroeger de korenbeurs, doch thans de botermarkt, welke evenwel niet
levendig is, aangezien kaas het hoofdvoortbrengsel der streek vormt.

Achter het Stadhuis valt de Waag in het oog, een deftig, vierkant
gebouw, in 1668 gesticht en aan den voorgevel met beeldhouwwerk
versierd. Niet ver van de Waag verheft zich een modern gebouw, welks
gevelopschrift "Arti Legi" aanduidt, dat het aan kunst en wet is
gewijd. In dit gebouw vond men tot voor kort het Stedelijk Museum,
een stichting, die haar oorsprong dankt aan een tentoonstelling, in
1872 gehouden bij gelegenheid van het 600-jarig jubileum der stad,
doch dat thans naar de Haven is verplaatst. Het belangrijkste stuk
van het Museum is de prachtige miskelk, door Jacoba van Beieren,
waarschijnlijk naar aanleiding van haar overwinning aan de Gouwesluis
in 1425, aan de boogschutters van St. Joris geschonken en door wijlen
den heer J. N. Scheltema, destijds archivaris der stad en ook de
stichter van het Museum, onder oude papieren gevonden. Wij zullen niet
verwijlen in het Museum; wie het bezoekt, wordt ingelicht door den
catalogus, waarin o. a. een schutterstuk van Ferdinand Bol voorkomt,
en herinneringen aan de Goudsche pijpen-industrie.

Wij richten thans onze schreden naar de St. Janskerk, verscholen
achter de huizen, als had zij verstoppertje gespeeld en den weg niet
teruggevonden.

De St. Janskerk te Gouda schijnt te zijn gebouwd in den aanvang der
13e eeuw. Zij werd voor de eerste maal bij den grooten stadsbrand in
Mei 1361 verwoest. Nog in hetzelfde jaar kon door den krachtigen steun
van Jan van Bloys met den wederopbouw worden aangevangen, zoodat de
dienst, na de wijding in 1366, met zeven altaren werd hervat. De bouw
werd eerst na 1410 geheel voltooid.

Het duurde echter niet lang; den 25en Aug. 1438 werd de kerk met de
geheele stad wederom door brand vernield. De kerkbouw, aanvankelijk
tot het meest noodzakelijke beperkt, geschiedde gaandeweg op grooter
schaal, naarmate de Goudsche burgers tot welvaart terugkeerden. Dit
blijkt o. a. uit den bouw van het koor en zijn omgang, welke volgens
een inscriptie in 1485 gesticht werden.

Voor de derde maal werd de kerk den 12en Jan. 1552 tengevolge van
het inslaan van den bliksem door brand grootendeels verwoest, doch
terstond herbouwd. De kerk werd toen in den uiterlijken toestand
gebracht, waarin men haar tegenwoordig kent. Het koor had bij den
laatsten brand het minst geleden, zoodat dat gedeelte kan gerekend
worden nog geheel tot den vorigen bouw te behooren.

Gedurende en kort na den laatsten kerkbouw werd de kerk door de Staten
van Holland, verschillende steden en aanzienlijke personen verrijkt met
hetgeen, behalve haar prachtig orgel, haar doet uitmunten en beroemd
zijn: n.l. de geschilderde en gebrande glazen. Dirk Pietersz. Crabeth,
Dirk van Zijl en Wouter Crabeth waren de vermaarde schilders dezer
kunstwerken, die niet slechts in ons vaderland eenig zijn, maar door
hun coloriet en teekening tot de belangrijkste oude glasschilderingen
van geheel Europa moeten gerekend worden en hoedanigheden bezitten,
welke maar zelden door moderne glasschilders in hun geheel kunnen
worden bereikt.

Als gebouw is de tegenwoordige St. Janskerk in hoofdzaak merkwaardig
door haar afmetingen en nationaal karakter. Wat betreft haar
lengte is zij de grootste kerk van ons vaderland: 125 Meter lang; in
oppervlakte kunnen alleen de St. Janskerk in Den Bosch en de St. Bavo
te Haarlem met haar wedijveren. Haar bouwkunst is zuiver Hollandsch en
kenschetsend voor de laatste periode der middeleeuwsche bouwkunst. De
ruime en hooge schepen, die 3 en 5 M. breed nevens elkander opgaan,
zijn door ronde pijlers gescheiden. De weeke toestand van den bodem is
aanleiding geweest, dat men geen steengewelven ter overdekking heeft
aangebracht, maar zich tevreden moest stellen met een Hollandsche kap,
welke inwendig tonvormig is, oorspronkelijk van blank eikenhout.

Dit merkwaardig gebouw verkeerde in een slechten staat; door verrotting
werd noodzakelijk restauratie vereischt. Een commissie ving daarmede
in 1898 aan en met den steun van de Provincie, de Stad en particulieren
wordt thans de herstelling voortgezet.

De St. Janskerk bevat de overblijfselen van onderscheidene beroemde
mannen, die te Gouda geboren zijn of er verblijf hielden. In de
zoogenaamde IJzeren Kapel vindt men de graftombe van den staatsman
en geleerde Hieronymus van Beverningk, in 1614 te Gouda geboren,
een der vier staatslieden, die de Fransche Gezant d'Estrades voor
onomkoopbaar hield.

In het middelpand der kerk vindt men de grafzerk van Dirk
Volkertsz. Coornhert, den trouwen voorstander van godsdienstvrijheid,
overleden in Oct. 1590. Op den steen leest men het bekende grafschrift:


                NU RUST             NOG STIGT
                DIENS LUST          ZIJN DIGT-
                EN VREUGD           GESCHRIJF,
                WAS DEUGD           MAAR 'T LIJF,
                EN 'T WAAR,         HIER BLEEF 'T,
                HOE ZWAAR           GOD HEEFT
                'T OOK VIEL,        DE ZIEL.


Een gedenksteen aan den wand herinnert aan Mevrouw van Meerten
Schilperoort, de bekende schrijfster van vele kinderwerkjes, overleden
in 1853, door haar vereerders uit liefde geplaatst. De kinderdichter
Hieronymus van Alphen werd in 1746 te Gouda geboren.

Nog zouden wij onderscheidene mannen kunnen opnoemen, die, meer of
minder beroemd, in deze kerk begraven zijn of binnen Gouda's muren
het eerste levenslicht zagen.

Wij willen hierbij echter niet verder stilstaan, doch wenden ons
enkel naar het plantsoen, waar, niet ver van den IJsel, in 1880
een eenvoudig monument werd opgericht ter eere van de gebroeders de
Houtman, in Gouda geboren, de eerste Nederlanders, die den zeeweg naar
Indië volgden en den grond legden voor den Nederlandschen handel. In
de nabijheid verrijst het stoomgemaal van Rijnland, en naar den IJsel
ziende, aan de rechterhand vóór ons, verheft zich op een hoogte een
windmolen. Deze molen heet het Slot; de naam en de ligging op een
heuveltje wijzen ons de plek aan, waar het eenmaal beroemde Goudsche
kasteel zijn tinnen verhief. Na den genoemden brand van 1438 was
het kasteel grootendeels vernield; in 1577 werd het overige door de
burgerij verwoest, een enkelen zwaren toren uitgezonderd, die in de
eerste helft der negentiende eeuw werd gesloopt.

Wij mogen niet langer vertoeven in "ter Gouw"' en evenmin ons in haar
geschiedenis verdiepen, maar wenden ons weder naar buiten. Al zijn
de omstreken van Gouda niet grootsch of rijk aan afwisseling, toch
vertoonen de IJsel en het landschap veel punten met echt Hollandsch
schoon.

De onafzienbare, effene graslanden rondom Gouda, frisch van kleur,
waarop de boerenwoningen verstrooid staan, terwijl reeksen knotwilgen
of rietzoomen de slooten en plassen aanduiden, zij wijzen ons de bron
aan, waaruit de heerlijke Goudsche zuivel vloeit. De bodem rondom Gouda
is laagveenland. Ten noordoosten van de stad, even over den spoorweg,
ligt een groep veenplassen, door enkele wegen met onregelmatige
landstrooken doorsneden en met rietzoden omringd. Aan een dier wegen
verrijzen de kleine huizen van het dorp Sluipwijk. Hier ziet men de
landverwoesting nog voor zich, zooals die gedurende eenige eeuwen
in Holland plaats vond. Somber is de indruk dier plassen; als de
najaarsstormen het donkere water in zwartgrijze golven opzweepen en
onder dof gedruisch met het dorre riet spelen, dat de kanten omzoomt,
vormen zij echte toonbeelden van verlatenheid.



II. NAAR WADDINGSVEEN EN BOSKOOP.


Een klein uitstapje maken wij thans langs de Gouwe naar Boskoop.

In vele bochten slingert zich de Gouwe, als een afgeleefde
grijsaard met trage beweging voortkruipend, van den Ouden-Rijn
naar den Hollandschen IJsel, een verbinding tusschen beide wateren
vormend. Zij loopt als hoog boven het land, doch de dijken, die het
water begrenzen, houden haar gemakkelijk in toom. Of de Gouwe, thans
een aan alle zijden geketend polderwater, eens een rivier was?

In den aanvang der historie was de Gouwe zeker een natuurlijk
landwatertje, dat door het drassige land kronkelde, evenals de
Rotte en het water, waaruit de Schie is gevormd, evenals de Amstel
en het Spaarne. Doch hoe is dit veranderd in den loop der eeuwen
en hoe verschillend werd de beteekenis dier stroompjes! De Schie is
reeds door Corbulo vergraven; het Spaarne en de Amstel werden druk
bevaren binnenwateren. De Rotte echter, hoewel de aanleiding tot het
ontstaan van Neêrlands tweede handelsstad, is niet alleen een stil,
kalm watertje gebleven, maar ook rustig, bijna niet bewogen dan
door den adem des winds, en slechts enkele schuitjes dragend. Geen
stoomboot verstoort er de plechtige stilte der natuur, en het riet
langs de oeverzoomen fluistert in geheimzinnig suizen zijn zachte
melodij. Zeldzaam zijn zelfs de boerderijen aan de oevers der Rotte;
slechts door één gehucht stroomt haar water.

De Gouwe daarentegen is kunstmatig in de lijnen van het handelsverkeer
getrokken. Amsterdam en Gouda in de eerste plaats en verder ook
Rotterdam hadden er belang bij, dit landwater tot een deel van den
scheepvaartweg te maken tusschen het IJ en de Maas.

Onrustig plassen de stoombooten schier dag en nacht door de Gouwe,
de watervlakte met hunne schroeven tot regelmatige golven opdrijvend,
welke onophoudelijk tegen de oevers slaan, die daarom goed versterkt
moeten worden. Wel heeft men van het Merwedekanaal een concurrent
gemaakt, die het verkeer op de Gouwe veel benadeelt, maar toch blijft
de scheepvaart er nog altijd levendig.

Door dit drukke verkeer gedurende eeuwen, heeft de bevolking zich ook
aan de Gouwe gevestigd. Aan beide zijden ziet men woonhuizen langs haar
oevers verrijzen, en een tweetal dorpen hebben zich daar ontwikkeld:
Waddingsveen en Boskoop.

Allereerst bereiken wij Waddingsveen, gedeeltelijk als een flink dorp
in de lengte langs de Gouwe gebouwd, gedeeltelijk op eenigen afstand
daarvan aan een landweg in den polder Noord-Waddingsveen. Het eerste
gedeelte heeft meer industrie; in het laatste vindt men meest landbouw
en veeteelt. De zeer eenvoudige bevolking staat bekend als stijf en
conservatief. Vroeger zag men hier talrijke windpapiermolens werken,
waarvan er eenige jaren geleden nog slechts één was overgebleven,
terwijl er thans een stoompapiermolen arbeidt. Verder is hier
eigenaardig de fabrikatie van allerlei klein houtwerk: hooiharken,
trappen, tafeltjes, deurkrukken, spiegeltjes voor de marine, knoppen
voor gordijnen, kinderspeelgoed, hobbelpaarden, enz. In den laatsten
tijd is men hier ook met de boomkweekerij begonnen.

Als wij over Noord-Waddingsveen den landweg volgen, langs tal van
flinke boerenhuizen, welke door hun eigenaardige namen als "Graan voor
visch", "Spruytdam", "Land van Water" en dergelijke ons wijzen op
het lage of ingepolderde land, bereiken wij weldra het eigenaardige
gebied van Boskoop, een boschrijke oase in het eentonige grasland,
dat overigens enkel door slooten en knotwilgen wordt afgebroken. Het
dorp zelf strekt zich uit aan de oevers van de Gouwe, hier veel te
smal voor de scheepvaart. De kleine, vriendelijke huisjes zijn aan
beide zijden op korten afstand van elkander langs het water gebouwd,
en in hoofdzaak evenwijdig met dit water strekt zich de lange, met
kastanjes beplante straat uit, waarlangs het aanzienlijkste gedeelte
van het dorp gebouwd is. 't Is een smalle straat, aan den eenen kant
meestal door kleinburgerlijke huizen bezet, welker kleine tuintjes
aan de Gouwe grenzen, en aan den anderen kant met een sloot, die de
grootere kweekerijen van Boskoop afsluit.

Als wij Boskoop in vogelvlucht konden bekijken, zouden wij het dorp
aan alle zijden omlijst zien door een schier aaneensluitend veld
van heesters, jonge boomen, bloemen en planten van allerlei grootte
en kleuren, door breede, rechte slooten, met helder water en door
houtwallen omzoomd, in regelmatige vierkanten gesneden.

De tuinen in Boskoop vormen langwerpige, evenwijdige strooken, welke op
de smalle dorpswegen uitkomen en door planken, over de slooten gelegd,
hier en daar door draaibrugjes, van den weg te bereiken zijn. Een aldus
ingesloten strook behoort dikwijls aan onderscheidene kweekers, wier
terreinen slechts door naambordjes van elkander gescheiden zijn. Dit
is bovenal het geval met het klein-grondbezit der opkomende tuinders,
de kleine bazen, die nog half knechts zijn, half eigen zaken drijven,
en het opkomend geslacht van zelfstandige ondernemers vormen, zooals
men dat hier vindt, gelijk op geen andere plaats. De slooten, welke
de tuinen omringen, dienen gedeeltelijk tot bewatering; ook kan men
langs deze elk gedeelte der tuinen gemakkelijk met een schuitje, hier
"schouw" genoemd, bereiken. Enkele tuinen zijn nog omringd door hagen
van licht hout, welke hoofdzakelijk dienen, om de kracht van den wind
te verzwakken. Want de wind is de grootste vijand der teedere planten,
die hier gecultiveerd worden.

Zoo is geheel Boskoop schier één plantengaarde, met slechts enkele
weilanden er tusschen. De Boskoopers zijn een ondernemend volk, zij
hebben acht geslagen op den loop der tijden en vol helder inzicht hun
bakens verzet, waar dit noodig was. Hierdoor is de ooftboomkweekerij
en de teelt van aardbeziën in Boskoop hoe langer hoe meer door de
cultuur van sierheesters en bloemen vervangen.

Hier ziet gij keurig verzorgde tuinen, waar in lange rijen of in met
zorg aangelegde bedden en kassen de nieuwst verkregen verscheidenheden
van Azalea's, Rozen, Coniferen en andere boomen of heesters in
allerlei stadiën van ontwikkeling gevonden worden, planten, die over
enkele jaren in de parken en tuinen van Groot-Britannië, Rusland,
Duitschland en Amerika zullen prijken.

De Boskoopers zijn door hun uitgebreiden handel echte wereldburgers
geworden, democratisch in hun opvatting. Toen wij een bezoek aan deze
plaats brachten en de groote gastvrijheid van een der eerste kweekers
genoten, zaten wij aan tafel in gezelschap van den zoon des huizes,
die met zijn jeugdige echtgenoote, een Française, welke hij in Amerika
had leeren kennen, juist van een reis voor zaken uit de nieuwe wereld
was teruggekeerd.

Boskoop is een der plaatsen, waar het grootkapitaal nog niet
overheerscht in de bedrijven, waar de kweekersknecht niet zelden
tegelijkertijd zelf grond huurt voor een kweekerij en zoo op kleine
schaal begint, om wellicht tot een welgesteld ingezetene op te klimmen.



III. NAAR HAASTRECHT, OUDEWATER, MONTFOORT EN IJSELSTEIN.


Thans volgen wij van Gouda den hoogen zuidelijken IJseldijk naar
Haastrecht en verder naar Oudewater. Een smal, stumperig watertje is
hier de IJsel, tusschen de aangeslibde landen binnen de hooge dijken
ingekrompen tot een kanaaltje, dat alleen door zijn bochten en thans
nuttelooze hooge dijken nog aanwijst, van hooge komaf te zijn. Een
vervallen grootheid van adellijken huize, gesteund en onderhouden
door burgerlijke hulp, en alleen nog trotsch op den stamboom, in
't grijs verleden wortelend, op de familiebetrekkingen, die hem niet
meer erkennen en vergeten ... dat is de IJsel in onzen tijd.

Even vóór Haastrecht bereikt is, zal den wandelaar langs den vrij
eentonigen noorder IJseldijk op korten afstand daarvan een nieuw
boerenhuis van eigenaardigen bouw in het oog vallen. Dat is het
"Klooster te Stein", en hoewel sedert lang geen klooster meer, staat
het toch nog onder dien naam bekend. Voor enkele jaren is dat gebouw
met veel smaak in antieken stijl gerestaureerd. Eens verhief zich
op deze plek het Regulierenklooster Emmaus, waar Erasmus door het
vleien en dreigen zijner vrienden het geestelijk gewaad aannam. Dat
klooster brandde in 1549 tot den grond toe af en werd in een hofstede
veranderd. De overlevering meldde, dat hier de kinderstoel van Erasmus
bewaard werd, en om dien te zien, werd het huis veel bezocht.

Het dorp Haastrecht, met villa's aan den IJsel en vele nette huizen,
maakt een vriendelijken indruk. Vroeger was Haastrecht aanzienlijker
en bedrijviger dan thans; het moet zelfs volgens H. Junius een stadje
geweest zijn met twee kloosters en drie kasteelen. Ook bloeiden er
de kaashandel, hennephandel en de leerlooierijen, die thans zijn
vervallen. Het raadhuis met zijn hooge stoep, dagteekent van 1618.

Wie een typisch plekje polderland wenscht te zien, wandele over
Haastrecht een eindweegs naar het zuiden langs de Vlist, een kronkelend
water, dat van Schoonhoven tot den IJsel loopt. De Vlist is een boezem,
waarop het water uit de omringende polders wordt afgemalen. Dewijl
het water in den Vlistboezem niet hoog genoeg is opgevoerd, om af te
loopen, wordt het uit de Vlist bij Haastrecht door een 7-tal molens
nog hooger opgemalen naar den "hoogen boezem", een omkaad stuk land,
gedeeltelijk met riet begroeid, en van hier kan het eerst afloopen op
den IJsel. Bijgaande plaat geeft een afbeelding van dat molenlandschap.

Voorbij Haastrecht blijft het landschap geheel hetzelfde; reeksen
van boerenhofsteden liggen langs de beide IJseldijken in de schoone
graslanden. Aan den noordkant van den IJsel ligt Goe-Jan-Verwellesluis,
een eenvoudige buurtschap aan de sluis, die de Dubbele Wierikke met
den IJsel verbindt. Hier was het, dat Prinses Wilhelmina, de gade
van den Erfstadhouder, in Juni 1787 door de Commissie van Defensie
werd tegengehouden, toen zij, om aan de zaken van haar gemaal een
gunstiger keer te geven, Nijmegen, waar destijds de Stadhouder
tijdelijk verblijf hield, verliet en naar Den Haag wilde gaan. Na
eerst in een boerenhuis gebracht te zijn, geleidde men de Prinses
naar Schoonhoven, om daar den nacht door te brengen. Het is bekend,
dat de Staten van Holland deze daad goedkeurden en dat de prinses,
van Schoonhoven naar Leerdam vertrokken, daar het bericht ontving,
waardoor zij genoodzaakt werd, zich naar Nijmegen terug te begeven.



Nog een korten tocht over den IJseldijk en wij staan voor het stedeke
Oudewater, met ongeveer 2650 inwoners, dat door den IJsel wordt
doorsneden. Oudewater ligt op de plek, waar de Linschoten met den IJsel
is verbonden, aan de grens van Zuid-Holland en Utrecht; omstreeks de
13e eeuw behoorde het tot Utrecht. In 1265 schonk Bisschop Hendrik
van Vianden aan Oudewater stedelijke rechten, doch kort daarop, in
1280, verpandde Bisschop Jan van Nassau de stad aan zijn neef Floris
V. Daar deze verpanding nooit werd afgelost, is Oudewater sedert aan
Holland gebleven, al was de stad nog herhaaldelijk het slachtoffer
van den strijd tusschen de bisschoppen en de graven. In 1346 verkreeg
Oudewater het voorrecht, nooit van de grafelijkheid te mogen worden
gescheiden, een privilegie, dat in 1404 door Graaf Willem IV werd
bevestigd. Door zijn ligging aan de grens werd Oudewater als een der
sleutels van Holland beschouwd en goed versterkt.

De stad kwam hoofdzakelijk op als marktplaatsje voor den omtrek,
en in verhouding tot zijn gering aantal bewoners is het nog altijd
een druk bezocht stadje, dat winkelnering heeft uren in den omtrek en
een levendigen kaashandel. De kooplieden te Oudewater koopen veel op
de markten te Bodegraven, Gouda en Woerden, alsmede bij de boeren aan
huis; de kaasmarkt te Oudewater zelf heeft geen groote beteekenis. Toch
wordt de weekmarkt er druk bezocht.

Oudewater vertoont in zijn gevels en woningbouw nog onderscheidene
overblijfselen uit den bloeitijd der zelfstandige, Hollandsche
bouwkunst. Schilderachtig kronkelt de IJsel door de stad, welke voor
een gedeelte met bogen overmetseld is tot marktplein, aan den eenen
kant de straat omzoomd met linden langs het water, terwijl aan de
andere zijde de huizen uit de gracht zijn opgebouwd. Een prachtige
oude gevel vertoont nog het kaaspakhuis tegenover de Waag, met het
jaartal 1611.

De Waag staat aan de markt en is volgens het jaartal in 1595
gebouwd. Die eenvoudige, witte, spitse gevel zou, als hij spreken kon,
ons veel hebben te vertellen en een stuk beschavingsgeschiedenis
blootleggen, waarover wij thans de schouders ophalen. Want in dit
gebouw werd vroeger de befaamde heksenwaag gevonden, waar met de
weegschaal en gewichten werd uitgemaakt, of iemand in staat was,
op bezemstelen of een gezalfd stokje door de lucht te vliegen. Het
was een poging, om door exact onderzoek vast te stellen, wie tot het
beruchte ras der heksen behoorde, toen de vuur- en waterproeven niet
proefhoudend bleken te zijn. Men ging van het vernuftig denkbeeld
uit, dat hij, die lichter woog dan zijn gestalte vorderde, noodwendig
met den booze in betrekking moest staan. Oudewater nu was van ouds
bekend wegens de nauwkeurigheid van zijn "trois" gewicht, en daarom
werd zijn waag waardig gekeurd, om over het belangrijke vraagstuk
der hekserij te beslissen. Men meent, dat Keizer Karel V aan de
stad dat voorrecht gegeven zou hebben, omdat hij vernomen had, dat
in Oudewater nooit iemand als toovenaar verbrand was, daar men den
beschuldigde op de Waag liet wegen, in plaats van hem, gelijk elders,
aan de vuur- of waterproeven bloot te stellen. Daarom reisden velen,
die van tooverij werden beschuldigd, zelfs uit veraf gelegen streken,
naar Oudewater, vroegen verlof om gewogen te worden, verkregen
daartoe altijd vergunning en ondergingen in tegenwoordigheid van een
paar schepenen en den gerechtsbode de proef. De bode ontkleedde den
gewaanden toovenaar tot op het hemd en deed hem zijn kousen en schoenen
uittrekken; als het vrouwen, betrof, werd dit door de stedelijke
vroedvrouw verricht. Op deze wijze verkreeg men de zekerheid, dat de
gewogene niets bij zich droeg, om zijn zwaarte te vermeerderen.

De kosten van het wegen bedroegen:


    Aan ieder der Schepenen 18 st. Holl.                    f 1.16
    Aan den secretaris                                      f 2.18
    Aan gerechtsbode, waagmeester, vroedvrouw, ieder 12 st. f 1.16

                                               Tezamen      f 6.10


Voor dien prijs ontving de gewogene gewoonlijk het getuigschrift van
zijn onschuld. Daar het maximum der zwaarte van een heks op 30 lb
trois gewicht was bepaald, was er natuurlijk niet één uit de duizenden
boven den kinderlijken leeftijd, die op grond van het gewicht in de
termen viel, om voor een heks te worden uitgemaakt. De heksenwegerij
duurde tot 1729; de laatsten, die hier gewogen werden, waren Klaas
Ariens van den Dool en zijn huisvrouw Neeltje Ariense Kersbergen,
woonachtig onder Meerkerk. De heksenwaag schijnt door haar exacte
proef veel goeds te hebben gedaan in den treurigen tijd, toen het
bijgeloof nog zoo algemeen was en tot treurige daden leidde.

Sedert blijkt het aantal heksen te zijn verminderd. Maar,
helaas! uitgestorven schijnen zij, volgens het bijgeloof, nog
niet. Want al worden er geen vuurproeven meer genomen, toch lezen wij
nog telkens, dat ongelukkigen, die van hekserij beschuldigd worden,
aan mishandeling blootstaan.

Een prachtig bouwprodukt der westersche renaissance is het Stadhuis te
Oudewater, in 1588 gesticht, met een voorpui, gekroond door leeuwen,
die wapenschilden dragen, op den hardsteenen gevel der pui rustend.

In den voorgevel is de gerechtigheid afgebeeld en daaronder vindt
men de wapens der steden Delft, Oudewater en Alkmaar. Uit het met
leien gedekte dak verrijst een laag, vierkant torentje, dat in een
achtkant klokkenkoepeltje eindigt. Voor enkele jaren is dit stadhuis
gerestaureerd. Vooral de gevel met zijn afwisseling van baksteen en
banden natuursteen, met de aesthetische verdeeling der vensters en
deuren, maken dit gebouw tot een der fraaiste uit den renaissancetijd.

De vestibule van het stadhuis met eiken zoldering heeft nog een oude
vierschaar of schepenbank.

Een merkwaardig gebouw is de Hervormde kerk met een hoogen toren,
in den vorm van de Friesche kerktorens. Men weet niet met zekerheid,
wanneer en door wien deze kerk gebouwd werd; in 1858 is zij in- en
uitwendig vernieuwd. In deze kerk vindt men een marmeren gedenkteeken
voor Rudolf Snellius van Royen, overleden als hoogleeraar te Leiden
in 1613. Rudolf Snellius was de vader van Willebrordus Snellius,
die hem ook opvolgde als hoogleeraar in de wiskunde, en beroemd werd
door de nieuw gevonden methode der graadmeting.

Als wij Oudewater doorwandelen, zien wij nog vele geveltjes uit
1613 en '14, maskers, wapens en symbolen in de gevels gebeiteld,
schilderachtige bruggetjes en watergezichten. Ook de Hollandsche
spreukenphilosophie ontbreekt hier niet bij de huizen, gelijk
gevelopschriften, als: "Aan Gods zegen, Is alles gelegen" en dergelijke
aanduiden.

Gebouwen uit de middeleeuwen vindt men er niet meer; het Oude Kasteel,
dat aan de noord-oostzijde der stad verrees, is in 1585 afgebroken.

Van Oudewater gaan wij de grens der provincie Zuid-Holland over
naar Utrecht en volgen steeds den IJseldijk. Spoedig bereiken wij
het stadje Montfoort, aan den zuidelijken oever van den IJsel gelegen
tusschen akkers en weiden. Het is een eenvoudig plaatsje met veel lage,
kleine huisjes, in den zomer door gemis van boomen zeer zonnig. De
nederzetting dankt misschien haar oorsprong aan het kasteel, in 1170
door bisschop Godfried van Rhenen hier gesticht. Het stadje biedt niets
merkwaardigs aan; van het oude kasteel is echter nog een gedeelte
in wezen, al werd het in vele opzichten veranderd. In 1672 lieten
de Franschen het kasteel van Montfoort springen, zoodat alleen de
voorpoort, met een zwaren toren aan beide zijden, bestaan bleef. In
de 19e eeuw werd hier eerst een onderwijsinrichting gevestigd. De
torens en poort van het voormalig slot vormen thans den ingang van
een gesticht voor jeugdige, vrouwelijke veroordeelden, tevens een
huis voor verbetering en opvoeding.

Meisjes, meest van 13 à 14 jaar, worden hier op een veroordeelend
vonnis geplaatst. Het bezoek aan dit gesticht, welks gebouwen in vele
opzichten verbetering behoeven, maakt een aangenamen indruk door de
moederlijke warmte en volle toewijding, waarmede wij de directrice
en eenige onderwijzeressen hun zwaren arbeid zagen volbrengen in
een kring van meisjes, die niet zelden in hun eigenlijk "tehuis",
dat voor hen geen tehuis mocht en moest zijn, de oorzaak moeten zien,
dat zij zoo spoedig op den slechten weg kwamen. Meer dan verzaakte
ouderplicht spreekt uit de geschiedenis van menigeen, die zich dit
gesticht tot verblijfplaats ziet aangewezen en van welke er velen gered
zouden worden voor de toekomst, wanneer de ouderlijke macht niet als
een satan loerde op haar prooi, om hen onder schoone voorwendselen
spoedig weder ten verderve te voeren. Menig bezoek der ouders aan
deze ongelukkigen gaat met het uitstrooien van slechte zaden in hun
zielen gepaard, die welig opschieten en slechts met moeite weer kunnen
worden uitgerukt. Doch niet altijd ligt de schuld rechtstreeks bij
de ouders. Men ervaart hier, dat de zonde der vaderen zich wreekt
tot in het derde en vierde geslacht.

De weg van Montfoort loopt verder langs den IJseldijk naar
IJselstein. De oude rivierloop heeft hier tusschen de dijken de klei
van eeuwen opgezameld en daardoor de grondstof opgehoopt voor vele
steenbakkerijen, terwijl ook klei van hier naar de bakkerijen aan
den Ouden-Rijn wordt gevoerd. Het blijft een vruchtbaar landschap,
dat zich aan beide zijden langs den IJsel uitstrekt, met de beste
graslanden en een bloeiende veeteelt en zuivelproduktie.

Zoo bereiken wij IJselstein, een klein, vriendelijk stadje aan den
linkeroever van den IJsel, gedeeltelijk in het geboomte gelegen, dat
aan den noordwestkant op den vroegeren wal verrijst. Als wij IJselstein
van dien kant binnentreden, valt ons het eerst de mooie, flinke,
Gothische kerk der R. K. in het oog, een nieuw gebouw. Bezienswaardig
zijn het altaar en de preekstoel met keurig snijwerk, welke laatste
uit een oudere kerk in de nieuwe is overgebracht. De rijke boeren
in den omtrek schonken klokken aan deze kerk, die echter, als zij
gelijktijdig luiden, niet samenstemmen.

IJselstein is als de meeste IJselsteden waarschijnlijk opgekomen bij
een kasteel, dat der Heeren van IJselstein, afstammelingen van het
destijds machtige Huis van Amstel. Wanneer hier het eerste kasteel
gesticht werd, valt niet te zeggen, doch waarschijnlijk was het er
reeds in 1144. Het slot bestond uit tal van trotsche gebouwen, met
zware muren, die in de torens 1 1/2 meter dikte bezaten. Nadat het slot
reeds vele veranderingen had ondergaan en gedeeltelijk was gesloopt,
werd het overblijvende in 1887 afgebroken. Het bestond destijds uit
een aantal gebouwen, rondom een binnenplaats gelegen en afgesloten
door een zwaren walmuur met drie verdedigingstorens; het geheel
was omringd door een gracht. Over de brug en door een poort had men
toegang tot het woonhuis. Daaruit leidde een galerij naar een zwaren
toren met een vierkanten Gothischen traptoren er naast. Dit laatste
was het belangrijkste gedeelte van het bouwwerk. Deze groote, 8 meter
breede en 20 meter hooge traptoren, met dikke muren en verspringende
ribgewelven is een zeer fraai en kunstig werkstuk, schier eenig in
ons land. Gelukkig is dit gedeelte bewaard gebleven, door het Rijk
gerestaureerd en in den ouden staat hersteld.

Bij het zien van dit laatste overblijfsel van het merkwaardige
gebouw, thans tusschen aardappelvelden gelegen op de plek, waar
zoo vele ridderbedrijven in de middeleeuwen werden afgespeeld,
komen ons onwillekeurig enkele historische herinneringen voor den
geest. Wij zien in gedachten, hoe in 1297 het slot IJselstein een
zware belegering van de Hollanders te verduren had en men alles
aanwendde, wat de krijgskunde dier dagen te aanschouwen gaf, om het
te doen bezwijken. Bezitter van het slot was destijds Gijsbrecht van
IJselstein, maar bij diens afwezigheid werd het door zijn kloekmoedige
gemalin, Baerte van IJselstein, een jaar lang met moed en inspanning
verdedigd, tot zij eindelijk voor de overmacht moest bukken, en slechts
lijfsgenade voor zich en de helft der bezetting kon bedingen. De
manschap bestond echter op het oogenblik der overgave, tot groote
verbazing der belegeraars, uit niet meer dan 16 personen, van welke 8,
door het lot hiertoe aangewezen, meedoogenloos onthoofd werden.

Nog menige belegering moest het slot sedert doorstaan. In 1374 deed
de bisschop van Utrecht het plunderen; in 1411 verdedigde Floris van
IJselstein het manmoedig tegen de Utrechtenaren, doch zes jaren later
werd het door Utrechtenaren en Amersfoorters genomen en verbrand. Een
dergelijk lot trof het slot weder, na hersteld te zijn, in 1466 door
Adolf van Gelder. Nog werd het in 1482 belegerd door de Utrechtenaren,
doch zonder gevolg. Bij de herinnering dier vele geschiedenissen,
aan het oude slot verbonden, rijst onwillekeurig


         voor het verwonderd oog
      Opnieuw het burchtgewelf omhoog,
    Zooals het prijkte in vroeger dagen;
      Dan krijgt de slotpoort als weleer
      Zijn ijzren vleugeldeuren weer;
    Dan wappert van den hoogen toren
      Opnieuw de blanke baanrol uit;
    Dan is 't, of 't avondzonnegloren
      Op 't blank geslepen borstschild stuit
    En blikkert op de stormhelmetten
    En 'tflikkrend staal der krijgsgenetten,
      Die zich verdringen in het krijt
    En joken naar den strijd!

    Dan treedt een sleep de hallen binnen
      Van edelvrouwen, jong en schoon,
    Van ridders, vurig in 't beminnen,
    Van knapen, vrij en hoofsch van zinnen,
    En minstreels, die den zang beginnen
      Voor vrouwengunst en minneloon!

    Waar is uw luister heengevaren?
    Herinn'ring bleef slechts van uw praal!


Ten zeerste juichen wij het toe, dat dergelijke overblijfselen uit
vroeger eeuwen thans meer van regeeringswege tegen den ondergang
bewaard worden, om daardoor ook in ons vaderland door gedenkstukken
het verleden te leeren kennen.


De oude Herv. Kerk, te midden van het plantsoen op den wal heeft een
fraaien toren, op een zwaar vierkant onderstuk, en met een achtkant
bovengedeelte, dat in vier omgangen afneemt. In het koor dezer kerk
vindt men een verheven graftombe van vier vroegere heeren en vrouwen
van IJselstein. De vier beelden van Namensch marmer, in biddende
houding staande, met leeuwen en honden onder hun voeten, stellen
voor Gijsbrecht van (Amstel) IJselstein, zijn echtgenoote Bertha
van Heukelom, Arnold van IJselstein en Maria, bastaarddochter van
Guy van Henegouwen. Een tweede tombe is gewijd aan de nagedachtenis
van Aleide van Culemborg, vrouwe van IJselstein, in 1471 overleden;
zij wordt voorgesteld in liggende houding, met haar kinderen aan het
hoofdeinde, die de handen op het hoofd der moeder leggen.

Thans verlaten wij den IJsel, om onze wandeling langs de Maas en de
Lek te vervolgen.



AAN DE GROOTE RIVIEREN VAN HOLLAND.


A. LANGS DE NIEUWE MAAS.


I. ROTTERDAM.


Wij vangen onze wandelingen en tochtjes langs de groote rivieren van
Holland aan bij de Koningin der Maas, de fiere, drukke Rottestad,
die door Victor Hugo voor tal van jaren een "marquise" werd genoemd,
terwijl hij Amsterdam als een "duchesse" betitelde.

Pas hebben wij Rotterdam betreden, of wij komen onmiddellijk onder
den indruk van een levendige handelsstad.

Schier door de geheele oude stad jaagt en drijft het met een onrust
en zenuwachtigheid, die spreekt uit de rusteloos dreunende karren
op het ruwe plaveisel, uit de bedrijvigheid in de straten en den
snellen pas der beurs- en kantoormannen, in één woord, uit alles,
wat er verricht wordt. In Den Haag ziet men slenteraars, wier leven
schijnt te bestaan in het zoekbrengen van den tijd; in Rotterdam heeft
men schier altijd gebrek aan tijd en wandelt bijna niemand; men holt
en draaft er. Van het wandelen in den trant der Hagenaars en Arnhemmers
heeft de volbloed Rotterdammer een ongeveinsden afkeer; op een gewonen
weekdag staat dat voor hem gelijk met tijd verkwistend nietsdoen,
een dwaas en doelloos rondloopen zonder geldverdienen. Maar velen,
die in het laatste stadium van het hollend leven gekomen zijn en het
economische doel, dat zij nastreefden, bereikten, verlaten Rotterdam,
om in Den Haag, Scheveningen of elders den bedaarden wandelpas te
leeren overnemen, welke aan hun leeftijd voegt en die in de bedrijvige
koopstad niet past. Jonge geslachten, krachtige persoonlijkheden,
mannen met ondernemingsgeest en energie komen zich te Rotterdam
vestigen in de kracht van hun leven, om later elders rust te genieten.

"De stad Rotterdam heeft door dit alles een rusteloos straatleven, met
alles volte, met steeds herrie langs havens en kaden, een druk bewegen
door nauwe straten, stegen en sloppen. De stad is als een groote
machine, voortraderend zonder wil of bewustzijn, gedreven alleen door
nooit verslappende kracht van ijzeren noodzaak. Overal doen de straten
mee aan het zaken doen. Langs de havenkaden en de steenen wallen der
breede rivier, in de handelswijk aan den "overkant", maar ook tot diep
in het hart der oude stad, overal dreunen en rameien de overvolle
sleeperskarren en scheurt het vloekend geschreeuw, het "huw!" en
"hrt!" der sleepers door de lucht. Aan de rivier en de havens sist
de stoom, knarst en rommelt en giert het door de rustelooze lieren,
die hun verplaatsingsarbeid onophoudelijk zonder symptoom van moeheid
voortzetten tot laat in den nacht." Aldus schetst Herman Robbers de
drukte van Rotterdam.

"Business", dat is het wachtwoord van den Rotterdammer, "time is
money", dat is zijn lijfspreuk. En met die Engelsche spreuken neemt
hij ook de Engelsche taal over. Zooals men in Den Haag zich somtijds
in Frankrijk waant door het Fransch, dat ook de Hagenaar tracht te
spreken, gelooft men zich op de kaden van Rotterdam dikwijls in een
Engelsche stad, daar het zeemans-Engelsch er niet zelden den boventoon
heeft. De Rotterdammer moet Engelsch spreken en dikwijls Duitsch,
want zijn eene hand is naar het oosten, naar Duitschland, de andere
hand naar zee gericht, naar de havens en koopsteden van Albion,
en op beide steunt zijn bedrijf. Het Fransch laat hem daarentegen
vrij onverschillig.



De eerste opkomst van Rotterdam tot een aanzienlijke handelsstad had
een natuurlijk verloop.

Rotterdam is ontstaan op de plek, waar het onbeteekenende landwater
de Rotte in de Maas viel. Reeds vóór de 13e eeuw bestond hier een
dijk langs de Maas, die van de duinstreek voorbij Vlaardingen en
Schiedam liep, zich door het tegenwoordige Rotterdam boog en voorbij
het oude slot Honingen, ten oosten van Rotterdam, naar den IJsel
liep. De Schie en de Rotte werden door dien dijk afgesloten, zoodat
het Maaswater niet in deze stroompjes kon opdringen, terwijl het water
uit het land door uitwateringssluisjes onder den dijk wegstroomde. Die
uitwateringssluisjes waren te laag, om door de schepen gebruikt te
worden, en overtoomen dienden, om de kleine schuiten, welke uit het
land kwamen, over de dammen te voeren naar de Maas en omgekeerd,
terwijl de grootere schepen moesten overladen. De drukte, hieraan
verbonden, deed bij de monden dorpen ontstaan: bij den mond der Schie
Schiedam en bij den mond der Rotte Rotterdam.

Wel was het eerst een klein en onbeduidend dorpje, dat daar opgroeide
uit de huisjes, langs den dijk gebouwd bij den Rottemond. Die oudste
kern van Rotterdam kunnen wij nog terugvinden in de Hoogstraat en den
Schiedamschendijk, welke den ouden rivierdijk aanwijzen. Aan dien dijk
werd het een dijkdorp, zooals wij er vele in Holland vinden. Doch
al spoedig breidde de nederzetting zich uit, naarmate het verkeer
levendiger werd, en de verstapeling der goederen van de Maas naar de
Rotte of omgekeerd meer drukte gaf.

Aan het Rottedorp werd in 1327 een eerste voorrechtsbrief geschonken,
en in 1340 gaf graaf Willem IV aan Rotterdam het oudste handvest,
waardoor de plaats als stad werd erkend. In hetzelfde jaar ontving
Rotterdam het recht, om een vaart van de Maas naar de Schie bij
Overschie te mogen graven (zie pag. 27) en aldus kwam Rotterdam in
verbinding met den hoofdwaterweg door het hart van Holland, naar Delft
en Den Haag, een verkeersweg van veel grooter beteekenis dan die over
de onbelangrijke Rotte, zonder dorpen aan de oevers. Op deze wijze
verkreeg de handel van Rotterdam een rijk achterland, en hiermede
werd het eerst een belangrijke stoot gegeven aan de ontwikkeling van
deze plaats als handelsstad. De aanslibbing in de Maas voor Schiedam,
waardoor deze stad meer van de rivier werd gescheiden en dieper in het
land kwam te liggen, gaf Rotterdam, dat in gunstiger omstandigheden
was gelegen, weldra den voorrang op Schiedam.

Een mededinger voor Rotterdam dreigde later nog op te komen aan
de Maas. Delft, het bloeiende Delft, wenschte een eigen haven te
hebben en liet, zooals wij zeiden, een derden arm van Overschie
naar de Maas graven, en aan dien mond bouwde Delft een eigen
havenstad: Delfshaven, dat de voorhaven van Delft zou zijn. Doch uit
kleingeestige handelspolitiek hield Delft die haven klein en belette
haar uitbreiding, om den handel op Delft te blijven concentreeren. Het
gevolg was, dat Delft daardoor de opkomst en bloei van zijn machtigen
concurrent Rotterdam in de hand werkte. Delfshaven werd door die
kleinzielige politiek ook los van zijn moederstad en wilde in 1795
zelfs het gezag van Delft niet meer erkennen. En toen Rotterdam
in de negentiende eeuw zich steeds uitbreidde en de grenzen van
Delfshaven naderde, werd in 1890 Delfshaven met Rotterdam tot één
gemeente vereenigd.

Vermelding verdient het, dat Delfshaven, zwak als het was en niet in
staat, zijn zaken goed te ordenen, in 1841 al verzocht, bij Rotterdam
te worden ingelijfd. In dien tijd echter was Rotterdam nog niet vervuld
van den lateren ondernemingsgeest en werd het aanbod afgeslagen.



De eerste nederzetting te Rotterdam was aldus ontstaan langs den
rivierdijk, die door het lage moerasland slingerde, zeiden wij. 't
Was een slappe, onvaste bodem, geenszins door de natuur aangewezen
voor den aanleg eener groote stad.


    Uit riet en lisch en elzenstutten,
    Op aan den stroom ontwoekerd land,
    Verhief zich aan den oeverrand
    Een schamel dorp van visschershutten,
    Wier vruchtbre streek een breede plas,
    Wier rijkdom fuik en schepnet was.

                                L. v. d. Broek.


Welke ziener zou aan de wieg van dit dorpje zijn ontwikkeling tot
een wereldhaven hebben voorspeld? Maar toch, aan het kruispunt der
waterwegen nam het verkeer spoedig zoozeer toe en breidde de handel
zich zoo sterk uit, dat er meer ruimte voor woningen en opslagplaatsen
en beter gelegenheid voor den aanleg der schepen noodig bleek.

Waarheen zou Rotterdam destijds zijn grenzen uitzetten? Buiten den
hoofddijk lagen in de rivier twee droogten of platen, die van dag
tot dag aangroeiden. De westelijkste van deze platen stond al vroeg
den visschers ten dienste.

De oudste haven der stad, nog de Kolk of Oude Haven geheeten,
liep tusschen deze beide eilandjes door. Zoo was ongeveer de oudste
toestand aan den Maaskant. De aanslibbingen in de noordelijke bocht
van de Maas nabij de stad namen steeds toe, en weldra werden nu deze
platen met woningen bezet.

Het buitendijksche eilandje ten westen der haven, waar reeds vroeg
eenige visschers hun woningen hadden gebouwd, was door hen aan de
stroomzijde van een zomerkade voorzien. Reeds vóór 1373 had de stad
door een brug gemeenschap met dit "Nieuwland", en de stad verkreeg
omstreeks het jaar 1380 hierover de vrije beschikking. Toen werd
de stad ook hier uitgebreid en het nieuw gewonnen land verkreeg den
naam van West-Nieuwland. De lange, smalle straat, die aan de zomerkade
gebouwd werd, verkreeg naar de oude bewoners den naam Visschersdijk, en
de meer noordwaarts gelegen straat werd als Hang aangeduid, misschien
doordien de visschers daar hun netten te drogen hebben gehangen.

Ten oosten der haven lag een rijswaard, waarop zich eenige mandenmakers
neerzetten, die in het maken van vischkorven het middel van een sober
bestaan vonden. Ook dit eiland werd al vroeg door een brug met de stad
verbonden, die de Mandenmakersbrug genoemd werd, zeker een herinnering
aan het oudste bedrijf der bewoners; het westelijk gedeelte dier waard
verkreeg naar het rijshout den naam Rijstuin. Verder oostelijk werd
het hout opgeslagen voor den scheepsbouw, waaraan de naam Houttuin nog
herinnert. Het oostelijk gedeelte van het eiland was oorspronkelijk te
laag, om bewoond te worden; later werd hier een boomgaard aangelegd
door de Dominicaner Predikheeren, waaraan de tegenwoordige naam
Groenendaal nog te danken is.

Waren de rivieraanwassen in de 14e eeuw aldus uitgebreid en
gedeeltelijk bewoond geworden, in de 15e en 16e eeuw zette dit
proces zich voort. De banken in de Maasbocht werden steeds grooter en
ondieper, en hoewel men er in het eerste vierde gedeelte reeds aan
dacht, die ten nutte te maken, werd dit toch nog uitgesteld door de
slechte tijden.

Op den plattegrond van Rotterdam door v. Deventer, ± 1563, wordt
Rotterdam aan de rivierzijde afgebeeld als door strooken aangeslibd
land, platen, waardoor de monding der Rotte liep, welke laatste de
haven vormde, van de Maas gescheiden. De gedeelten, welke thans de
Noordblaak en de Nieuwe Haven uitmaken, waren nog gedeelten van
de stadsgracht. Eerst omstreeks 1580 werd de stad naar die zijde
uitgebreid door het afbreken van oude muren en torens en het opwerpen
van zeven nieuwe bolwerken, waardoor de beide nieuwe havens, de Blaak
en de Nieuwe Haven, een veilige ligplaats aanboden voor de schepen.

Zoo zien wij Rotterdam in den loop der tijden aangroeien ten koste
der rivier. Het was een onweerstaanbare en als instinctmatige drang,
die de bewoners er toe bracht, om zoo dicht mogelijk bij het levende
water gevestigd te zijn. De Rotterdammers begrepen toen al, dat de
Maas de hoofdbron van de welvaart, de hoofdfactor voor de ontwikkeling
hunner stad zou zijn.

Na het jaar 1572 ving de vijfde uitlegging der stad aan, die zich
in de rivier uitbreidde tot de Scheepmakershaven; in 1597 begon de
zesde uitlegging in het westen der stad langs de Leuvehaven, en in
1609 volgde een zevende uitlegging, waarbij de Boompjes tot stand
kwamen. Hiervoor werd een lengte van 1800 schreden in de Maas gedempt,
waarop in 1611 een straat werd aangelegd, die in 1615 met een rij
iepenboomen werd beplant en daarnaar den naam Boompjes ontving. Deze
straat is in 1661 verhoogd en van een kade voorzien, zoodat in
laatstgenoemd jaar de stad voor dit gedeelte haar tegenwoordige
uitbreiding verkreeg, naar den kant der rivier.

In denzelfden tijd verkreeg Rotterdam ook de gedaante, welke het tot
het midden der 19e eeuw behouden heeft: een gelijkbeenige driehoek
met de basis naar de Maas gekeerd en de spits landwaarts. Het was,
of de stad in haar vorm een zinnebeeldige voorstelling wilde geven
van het feit, dat haar geheele ontwikkeling berustte op de Maas,
gelijk dat bij Amsterdam het geval was met het IJ, waartegen de
hoofdstad gebouwd was met haar langste zijde.

Gedurende de 17e en in de eerste helft der 18e eeuw stond de
ontwikkelingsgeschiedenis van Rotterdam vrijwel stil, zoo zij al
niet in enkele perioden achteruitging. Vooral bij den aanvang der
19e eeuw zag het er te Rotterdam evenals te Amsterdam treurig uit met
den handel. In den tijd gedurende en volgende op den tachtigjarigen
oorlog was Rotterdam reeds tot een belangrijke ontwikkeling gekomen,
al kon de Maasstad op verre na niet met Amsterdam vergeleken worden en
al zag het rijke, aristocratische Dordrecht uit de hoogte neer op de
jong opkomende stad. Rotterdam telde in 1515 nog slechts 1118 huizen,
welk getal in 1682 tot 5048 was gestegen, in 1732 tot 6621. In een
eeuw tijds nam de stad weinig toe; in 1840 telde zij niet meer dan
7348 huizen.

Rotterdam is eerst een geheel andere stad geworden na 1858. Een
kaartje van Rotterdam vóór dat jaar vertoont de stad nog in haar
driehoekvorm. Over de Maas, waar zich thans een druk stadsgedeelte
uitbreidt met mooie en uitgestrekte havens, reusachtige dokken
en grootsche pakhuizen, lag Feijenoord, een eenvoudig eilandje,
dat tot een uithoek van IJselmonde geworden was. Oorspronkelijk was
dit een gors of naakte plaat in de rivier, die allengs meer en meer
opslibde. Zulke gorzen worden als Oorden of Noorden aangeduid. Dat
eilandje werd in 1591 voor twee derden en in 1658 voor het overige
gedeelte door Rotterdam aangekocht; in 1795 werd het bedijkt, terwijl
het door de afdamming van het Zwanengat, den arm der Maas, die het
eilandje ten zuiden bespoelde, met IJselmonde werd verbonden.

De stad had op Feijenoord een Pesthuis laten bouwen, dat later tot
Militair Hospitaal werd ingericht voor de Marine. Tijdens koning
Lodewijk werd hier een kweekschool voor de Marine gesticht, later
een industrieschool, en in 1825 werd er de Fabriek der Nederlandsche
Stoombootmaatschappij gevestigd, waardoor er eenige bedrijvigheid aan
den overkant der Maas ontstond. Die fabriek werd in 1838 uitgebreid,
zoodat er 900 man arbeidden. In 1841 werd in het westen op de gorzen
van Feijenoord een scheepshelling gebouwd. Omstreeks 1841 vond men
hier, behalve de werkplaatsen, een gehucht van 79 woonhuizen, meest
bewoond door werklieden en opzichters der fabriek. Havenwerken vond
men in 1859 op Feijenoord nog niet.



Wij willen thans een enkelen blik werpen op de handelsontwikkeling
van Rotterdam. Rotterdam was vóór de 19e eeuw al een belangrijke
handelsstad geworden, maar stond toch ver bij Amsterdam achter. Het
had zijn beteekenis als zoodanig te danken aan de ligging in
het mondingsgebied van den Rijn, en zoowel de delta-eilanden in
het zuiden, de handelssteden op het vasteland van Holland tot den
Ouden-Rijn in het noorden, en het Maas-Rijngebied naar het oosten en
zuiden vormden het natuurlijk achterland van de haven van Rotterdam,
die deze streken met de zee in verbinding bracht. De scheepvaart en
handel, in vorige eeuwen zoo nauw aan elkander verbonden, bepaalden
zich voor Rotterdam dus geenszins uitsluitend tot die der schepen,
welke van zee binnenkwamen. Een aantal schepen van kleiner charter
kwamen langs Maaslandssluis voor de stad; een nog veel grooter aantal
kwamen van Zeeland, van België, Dordrecht, de handelsplaatsen aan
de Waal, Maas en Rijn. En over de waterwegen in het binnenland van
Holland, hoe slecht ook in den tijd der gedecentraliseerde Republiek,
had toch ook een druk scheepvaartverkeer met Amsterdam en andere
steden plaats, en met Hamburg, Bremen en Embden en andere steden op
het vasteland stond Rotterdam in vaste betrekking. Over de zee lag
Engeland het meest voor de hand en ook aan de vaart en handel op
andere landen nam Rotterdam deel.

Voor de gewesten in de zuiderlijke helft der noordelijke
Nederlanden was Rotterdam aldus de hoofdmarktplaats geworden, en de
export-produkten dezer gewesten werden van Rotterdam uitgevoerd. Het
vruchtbare deltagebied leverde meekrap en vlas, welke door Rotterdam
werden geëxporteerd; de vruchtbare kleilanden van Zeeland en
West-Brabant leverden tarwe voor de Rotterdamsche markt, de schoone
graslanden ten noorden der Maas boter en kaas, welke van hier veel
naar Engeland werden uitgevoerd; het bier, dat in de oudheid over de
Maas was uitgevoerd, werd in lateren tijd vervangen door jenever, het
produkt zoowel van Rotterdamsche als van Schiedamsche brouwerijen. En
tegenover dien uitvoer stond de invoer van vele koloniale en andere
produkten van het buitenland, welke van Rotterdam uit over zijn
havengebied gedistribueerd werden.

Zoo was het in de 18e eeuw. De 19e eeuw ving onder den invloed van
de treurige tijdsomstandigheden ook voor Rotterdam alles behalve
rooskleurig aan. Een reiziger, die in 1805 deze stad bezocht, zegt,
dat de handel niet meer dan 1/10 van vroeger bedroeg. Meer dan vijf
zesden der magazijnen stonden ledig; een groot aantal koopmanshuizen
was onbewoond en voor een nietigen prijs te koop, en de bevolking,
die vroeger 60.000 bedroeg, was in 1813 beneden 52.000 gedaald.

Met het herstel der Nederlandsche zelfstandigheid begon ook hier de
handel weer levendiger te worden. Het eerste tijdperk der Nederlandsche
handelsgeschiedenis van 1815-1830 was van veel beteekenis, omdat
in dien tijd de eerste nieuwe strijd werd hervat tusschen de havens
van Rotterdam, Amsterdam en Antwerpen. Deze laatste stad, gedurende
de Republiek door het sluiten der Schelde vervallen, kwam weder op
en trok met ijver van haar gunstige ligging partij. Tusschen die
twee concurrenten lag Rotterdam. In het begin van dat tijdvak stond
Amsterdam als haven nog bovenaan; in 1819 vielen te Amsterdam binnen
3077 schepen, in Rotterdam 1700, en Antwerpen had het reeds gebracht
tot 1000 schepen. Maar na dien tijd won Antwerpen steeds meer en meer
ten koste van Amsterdam. En al ging Rotterdam niet zooveel achteruit,
het kwam toch ook niet tot grooten vooruitgang.

Na de afscheiding van België werd de toestand beter voor Rotterdam,
en de Oost-Indische handel, die vóór 1830 hier te niet gegaan was,
bloeide er weder op; het aanzienlijke aandeel van Antwerpen werd naar
Rotterdam verplaatst.

Maar er dreigden nog donkere wolken aan den horizon voor de
Rottestad. Het Brielsche zeegat, de natuurlijke zeepoort van Rotterdam,
was meer en meer verondiept, zoodat schepen van 53-55 d.M. diepgang
niet anders dan bij kalm weder en onder gunstige omstandigheden
konden binnenkomen. De groote bodems moesten hun weg nemen door het
Brouwershavensche Gat en over Krammer en Volkerak, langs Dordrecht,
over de Oude Maas tot bij Vlaardingen en vervolgens de Maas weder
op, om Rotterdam te bereiken, een omweg, waarmede vele dagen gemoeid
waren. En dat in een tijd, toen de snelvaart door stoom in opkomst was!

In die omstandigheden zon men op middelen tot verbetering, en in 1829
werd het Voornsche Kanaal voltooid naar Hellevoetsluis, dat daardoor
opkwam. Dit was aanvankelijk een vooruitgang, maar duurzaam kon dit
kanaal niet aan de behoefte voor Rotterdam voldoen, vooral niet bij den
meerderen diepgang der schepen. In de gunstigste omstandigheden kon
men langs dat kanaal van Rotterdam in 18 uren de zee bereiken, doch
in 1880 waren er dikwijls voor groote schepen 5-8 dagen noodig. Het
Brielsche Gat slibde steeds meer aan, zoodat hier geen hoop meer op
gevestigd kon worden. De Rotterdamsche handel begon ernstig beangst
te worden voor de toekomst der haven, die niet meer voldeed aan de
eischen van den nieuwen tijd.


    Hoe zal het zijn,--eens--vroeger, later zijn?
    Zal eens het bed van Maas en Waal en Rijn
    Verdrogen en van zomerhitte scheuren?
    Zal eens wellicht een sombre bouwval treuren,
    Waar nu de Maasstad tiert?--een nieuw geslacht
    Eens zoeken naar de teekenen dier macht
    En grootheid, waarvan de overleveringen
    Nog spreken en nog oude liedren zingen?


aldus zuchtte des Amorie van der Hoeven mistroostig bij 't aanschouwen
der rivier? En hij eindigde met den tot kracht aansporenden uitroep:


    Waakt, kindren, waakt!


Rotterdam heeft gewaakt en niet versaagd. Met onvermoeide energie is
de kamp der concurrentie volstreden, en bij de hernieuwde opkomst van
Neerlands handel, na 1850, onder den invloed van het vrijhandelstelsel,
werd ook de grootsche arbeid aangevangen, om Rotterdam een nieuwen en
open waterweg naar zee te schenken. Op grond van een ernstig onderzoek
in 1857 aangevangen, werd in 1863 een wetsontwerp dienaangaande
aangenomen en den 31en Oct. 1866 werd door den Prins van Oranje de
eerste spade voor dien reusachtigen arbeid in den grond gestoken, die
in Sept. 1870 zoover gevorderd was, dat twee kleine visschersschepen
er door in zee konden steken. En op 9 Maart 1872 ging het eerste
stoomschip, de "Richard Young", door den Nieuwen Waterweg naar buiten.

Dat was de morgen van een nieuwen dag voor Rotterdam's handelsleven. En
al werd de opkomende zon nu en dan door enkele wolkjes verduisterd,
toch bleef zij stijgen. Tegelijk met de opening van den Nieuwen
Waterweg kwam ook de spoorweguitbreiding tot stand. Reeds in 1847
was Rotterdam met Amsterdam door een spoorweg verbonden; in 1850
kwam de spoorwegverbinding met Utrecht en daardoor met Duitschland
tot stand; in 1872 werd de aansluiting met Dordrecht en verder met
de Noord-Brabantsche en Belgische lijnen verkregen en werden de
grootste en moeielijkste spoorwegbruggen over de breede wateren in
het moerassige deltaland tot stand gebracht. Wel werd de stad zelf
ontsierd door het bouwgewrocht, dat het stoomros langs een zware,
smakelooze viaduct over de stad leidt, en het geraas der straten nog
versterkt door dat van de dreunende treinen boven de hoofden der
bewoners; wel werd menig schilderachtig plekje daardoor bedorven,
maar de Rotterdammer is in de eerste plaats bedacht op handelsbelang,
ook wat den stadsbouw betreft.

Thans, nu de scheepvaart en de verbinding met het spoorwegverkeer
zich recht ontplooien konden, nu de handel voortdurend toenam, was er
ruimte noodig, havenruimte in de eerste plaats. En de stad vestigde
thans wederom het oog op het land aan de overzijde der rivier. Naast
de spoorwegbrug werd door de stad in 1878 de groote Willemsbrug
gebouwd voor rijtuigen en voetgangers, om de nieuw te bouwen stad
aan de overzijde met de oude te verbinden. Daar werden nieuwe havens
gegraven en kaden aangelegd; daar, op het vroeger zoo rustige eiland,
namen het verkeer en de beweging een ongekende vlucht. Rotterdam, dat
in 1852 slechts 27.7 H.A. havenruimte had, kon zich in 1885 beroemen
op 50 H.A. oppervlakte havenruimte, terwijl de kadelengte van 10.3
kilometer tot 21.3 kilometer was toegenomen.

Voortdurend nam het verkeer langs de rivier toe en de havens en kaden
bleken steeds meer te klein. Groote havens werden nog ontworpen en
zijn thans gereed: de groote Maashaven aan de overzijde der rivier, en
de Schiehaven aan den rechterkant. Door deze beide laatst aangelegde
verkregen de havens van Rotterdam een oppervlakte van 125 H.A. en de
kaden een lengte van 29 kilometer. Dat de havens niet vruchteloos
zijn aangelegd, blijkt hieruit, dat de scheepvaartbeweging van
Rotterdam, die in 1850 346186 tonnen inklaring bedroeg, in 1900 tot
6326901 tonnen was toegenomen, en van 37 % der totale inklaringen
in Nederland in 1850 tot 66.94 % in 1898 was vermeerderd. In 1900
vertrokken 7318 stoomschepen en 278 zeilschepen langs den Nieuwen
Waterweg naar zee. Hoofdzaak is het verkeer met Groot-Britannië, dat
in 1900 bedroeg 31.66 % van het geheel; daarop volgden de Vereenigde
Staten van Noord-Amerika met 14.86 %, Rusland met 11.11 %, Spanje met
10.49 %, Zweden en Noorwegen met 6.67 %, Argentinië met 2.54 %, de
Fransche Koloniën met 2.16 % en Frankrijk met 1.56 % der inklaringen.

Met die handelsuitbreiding moest de stad ook naar de landzijde haar
grenzen uitzetten en werden weldra onderscheidene naburige gemeenten in
de gemeente Rotterdam opgenomen. Dit geschiedde in 1886 met Delfshaven,
in 1895 met Kralingen en Charlois. Hierdoor werd Rotterdam van een
stad met 72000 inwoners in 1830, tot 106000 in 1859, 116000 in 1869,
148000 in 1879, 201000 in 1889 en 338185 in 1900.

Zoo is Rotterdam in korten tijd tegelijk een groote stad en een
wereldhaven geworden. Grootsch en fier, maar toch eenvoudig; oud,
maar toch vol jeugdige levenskracht; schier aan het vermetele
grenzend in stoute daden, maar die toch bij nader inzien gegrond
blijken op zeer zorgvuldige berekening; op een moerassigen, slappen
bodem zich opbeurend, maar toch hecht als op rotsen gegrondvest; in
een aanslibbend deltaland, maar toch met een rivier, die schepen van
den grootsten diepgang naar de haven voert.... Zoo vertoont zich in de
ontwikkeling van Rotterdam een reeks van scherpe contrasten, welke de
oprechte bewondering voor den arbeidenden geest doen stijgen bij ieder,
die deze koopstad in haar ongeëvenaarden vooruitgang gadeslaat. Als
door de aanraking met den tooverstaf eener weldadige fee is in minder
dan een halve eeuw uit de oude Maasstad het nieuwe Rotterdam verrezen
en tot de haven van Midden-Europa geworden. Die weldoenster der stad
is de Maasnymph, welke aan Rotterdam haar zegen gaf, maar haar ook
toesprak: niet vooruit dan met arbeid! En Rotterdam heeft die woorden
in het hart geschreven en gevolgd.

Voorwaarts! dat is het wachtwoord, hetwelk in de Rottestad overal
weerklinkt; de natuurlijke verkeerswegen wijzen den weg en de energie
der bewoners vormt de levende kracht, die rusteloos de stad voortstuwt
op de baan, met zooveel succes betreden. 't Was geen overdrijving
toen de dichter der stedemaagd het lied deed zingen:


    'k Heb u lief, Rotterdam, met uw drukte en gewoel,
      Waar het leven zoo krachtig in bruist,
    Koningin van de Maas, uit wier golven een lied
      Vol van glorie en hoop u omruischt.
    In den wedstrijd van handel en scheepvaart houdt gij
      Fier de vlag onzer vaadren omhoog,
    En uw heden is niet van 't verleden ontaard,
      Dat met roem Hollands naam overtoog....


En ook wij zeggen haar na:


    Met verrukking aanschouw ik de groeiende vloot,
      Die steeds talrijker havens vervult,
    Voortgestuwd langs het spoor, voor de waat'ren gebaand
      Door uw moed, uw beleid en geduld.


Wij mogen ons niet langer ophouden met het schetsen der
ontwikkelingsgeschiedenis van Rotterdam en zijn handel, hoe belangrijk
die op zichzelf ook moge zijn. Hierop moeten wij echter de aandacht
vestigen, dat Rotterdam in de laatste halve eeuw een geheel andere
stad is geworden, met een levenskarakter, dat iets heeft van de
kenmerken eener groote stad. Het burgerlijke kleed, dat Rotterdam
nog lang omhulde, is afgelegd; het ouderwetsche, nationaal eigene
der Rotterdammers is verzwonden in internationale opvattingen.

In 1860 schreef W. N. Peijpers nog in zijn geschiedenis van Rotterdam,
dat er "geen stad is in ons vaderland, waar de sporen van het oude
Mid-zomerfeest nog zoo lang waren blijven bestaan als in Rotterdam. De
St. Jansvuren zijn bij velen nog in herinnering, ja, worden nog hier en
daar ontstoken. Hoewel nu de knaap, die het St. Jansvuur stookt, niet
meer den welgevulden hoorn door de vlammen zwiert, doet hij dit evenwel
met de muts of huppelt langs den gloed. Er is geen plaats in ons land,
waar het Pinksterfeest met zooveel heidensche drukte gevierd wordt als
te Rotterdam; met zooveel gejoel en geweld, als op den zoogenaamden
morgen van luilak! Dan verlaat ieder, die even kan, de stad, om in
de vrije lucht te zijn, zingend, jubelend, schreeuwend, ieder op
zijn wijze. Hoeveel drukte en beweging gaf dat langs de boorden van
Rotte en Delftschevliet, aan de Heul, den Bergweg en te Overschie,
waar het kermis was en de Pinksterbollen--de ronde Balderskoeken
van weleer--reeds vroeg in den ochtend te koop werden aangeboden. En
eindelijk Pinkster drie, wat een drukte langs Blaak en Zeevischmarkt;
hoeveel kleur van Pinksterbloemen, zoowel natuurlijke als van papier
gevormde, hoeveel gezang en getier! Daar vindt men nog sporen van
het oude Baldersfeest, zelfs de brooddronkenheid niet uitgesloten."

Dat oude Germaansche is geheel verdwenen in de koopmansstad. Men
heeft er geen tijd meer voor de natuurfeesten; de sporen van het
oogstfeest behoorden er al veel vroeger tot het verledene. De
bewoners zijn ook niet meer als voorheen door een band van
familiebetrekkingen, die elkander lang kenden, aan de stad en
wederzijds verbonden: er heeft een internationale wind gewaaid over
de bevolking, die de gemeenschappelijke herinneringen aan het oude
deed verstuiven. Van alle kanten kwamen de bewoners hier bijeen, met
één doel: geld-verdienen. Dat maakt de stad zaakrijk, realistisch,
koud. Vooral de snelle beweging van het verkeer, die niet altijd met
evenredige rijkdommen gepaard ging, zooals in het oude Amsterdam, die
fluctueerend was, opkomend en neergaand, heeft hier nog niet zulk een
stand van rijke koopmanspatriciërs doen ontstaan, als in den bloeitijd
der Compagnie de hoofdstad dit zag. Daardoor heeft men in Rotterdam ook
nooit den kunstzin zoo vrij den teugel kunnen vieren, als in Amsterdam
in vroeger tijden het geval was, en het schilderachtige in aanleg
en huizenbouw, dat de Amsterdamsche renaissance zoo aantrekkelijk
en bekoorlijk maakt, mist men in de stadsphysionomie van Rotterdam
bijna geheel.

Rijk aan bouwkundig schoon is Rotterdam daardoor niet; integendeel,
de stad is veelal vlegelachtig groen op architectonisch gebied. Zelfs
vele mooie plekjes, die de oude stad had, zijn verdwenen.

Zij waren er nog, toen de zaken den boventoon begonnen te voeren. De
vroegere Binnenrotte was een van de meest schilderachtige gedeelten,
karakteristiek door de uitbouwsels der huizen boven en de houten
tuintjes (vlonders) op het water, met de in de volkstaal zoo goed
bekende Lombardsche brug, die altijd "op" was, wanneer iemand een
excuus noodig had voor te laat komen. Dit alles is thans vervangen
door het leelijke steenen en ijzeren gevaarte van de Viaduct. Dat
sluit echter niet uit, dat ons bij het rondwandelen door de stad nog
onderscheidene merkwaardige of mooie gebouwen uit jongeren of lateren
tijd in het oog vallen en enkele oude stadsgedeelten schilderachtige
effecten voortbrengen. Wij wijzen op de afbeelding van het Haagsche
Veer. En daarenboven ziet men vooral in den laatsten tijd de opkomst
van een beteren smaak ook in deze stad.



Wij vangen onze wandeling aan in het centrum der stad, bij de Groote
kerk of St. Laurenskerk. Dit gebouw, dat vóór de hervorming aan den
heiligen Laurens gewijd was, werd gebouwd op de plek, waar omstreeks
het jaar 1000 de St. Laurenskapel stond, die in 1300 tot parochiekerk
werd verheven. Deze kerk was weldra te klein en in 1412 werden de
fundamenten voor de tegenwoordige gelegd. Om de middelen voor den
bouw te verkrijgen, werden allen, die wegens overtreding of misdrijf
gevonnist werden, veroordeeld als boete een hoeveelheid steenen of
kalk aan de kerk te zenden. De Hoogheemraden van Schieland werkten
eveneens mede tot het doen verrijzen van het godsgebouw, en in 1436
was het eindelijk voltooid.

In het jaar 1449 werden de fundamenten gelegd voor den toren, waartoe
vele stedelingen hun krachten inspanden. Onder het geschal van pauken
en trompetten en onder het dragen van het vaandel van den heiligen
Laurens werden zij tot den arbeid aangevuurd. De bouw van den toren
werd herhaaldelijk afgebroken en weder voortgezet in de jaren 1543,
1613 en 1619. Doch reeds in 1645 bemerkte men, dat het houtwerk zijn
kracht verloren had. Daarna werd de toren gedeeltelijk afgebroken
en opnieuw opgebouwd. De nieuwe opbouw deed echter blijken, dat
ook de fundamenten te zwak waren: de toren zakte scheef. Toen werd
de belangrijke taak ondernomen van 1650-1651, om den toren nieuw te
omheien; vervolgens werd hij 3 1/2 voet van het noordwesten naar het
zuidwesten overgewonden, zoodat hij weder in zijn goede houding kwam
te staan. De St. Laurenskerk is het eenige overblijfsel, dat Rotterdam
uit den Gothischen tijd behield. Met zijn zwaren, stompen toren (62
M. hoog) staat dit gebouw te midden van een moderne omgeving en naast
den koud-realistischen, hangenden spoorweg, als gevoelt het er zich
somber te moede. Daarom maakt de Kerk uitwendig dan ook niet meer
den rechten indruk.

Binnen de kerk wordt de herinnering aan onderscheidene beroemde
personen bewaard. In den kerktoren vindt men de graftombe van
den Vice-Admiraal Witte Cornelisz. de Witt; de slag in de Sond,
waarbij hij op 28 Nov. 1658 sneuvelde, wordt op de tombe in relief
voorgesteld, waarboven de daden van den held, in zwart marmer
gebeiteld, vermeld zijn. Het beeld van den Admiraal ligt in volle
wapenrusting en krijgspraal neder, doch de twee vrouwenbeelden,
Bellona en de Faam, met drie stuks wapenen boven op de lijst, de twee
groote beelden van Mars en Neptunus onder het lijstwerk, tusschen een
paar gevleugelde kolommen, het schild met zijn grafschrift, waarop
zij rusten, vastgehouden door een tweetal geniën en steunende op een
wereldkloot, de menigte van oorlogstuigen, scheepsgereedschappen en
krijgsversierselen, dat alles geeft een overlading, die den algemeenen
indruk schaadt. Dieper is dan ook de indruk der tombe van Egbert
Meeuwsz. Kortenaer, die den 14en Juni 1665 in een zeeslag tegen de
Engelschen sneuvelde.


    De held der Maas, verminkt aan oog en rechterhand,
    En echter 't oog van 't Roer, de Vuist van 't Vaderland,
    De groote Kortenaer, de schrik van 's vijands vloten,
    De ontsluiter van de Sont, ligt in dit graf besloten,


aldus luidt het grafgedicht. Kortenaer wordt geharnast voorgesteld,
het hoofd rustend op een stuk geschut, met den staf in de hand. De
tombe heeft een frontespice van zwart marmer, gedragen door vier
kolommen, in wier midden een enkel wapen.

Nog vinden wij hier de grafplaatsen van de zeehelden Lambert
Hendriksz., bijgenaamd Mooie Lambert, Johan de Liefde, Johan Brakel,
Aart en Johan van Nes.



Niet ver van de Groote Kerk, op de Groote Markt, verrijst het metalen
standbeeld van "den grooten Rotterdammer", Erasmus, die in 1466 te
Rotterdam geboren was en in 1537 te Bazel overleed. Reeds in 1549, bij
de inhaling van Filips II in Rotterdam als erfheer, was de gedachte
opgekomen, om den beroemden zoon van deze stad door een standbeeld
te huldigen. Men richtte bij die gelegenheid een houten beeld op,
dat Erasmus in geestelijk gewaad voorstelde. In 1557 werd het houten
beeld door een nieuw van arduinsteen vervangen, doch in 1572, toen
de Spanjaarden plunderend en brandstichtend door Rotterdam trokken,
werd het beeld van dien ketter en libertijn beschoten, vervolgens
van zijn voetstuk gerukt en in het water geworpen.

Eerst in 1621 werd besloten, weder een nieuw beeld voor Erasmus te
doen verrijzen, en zoo ontstond het tegenwoordige, het metalen beeld,
een gewrocht van Hendrik de Keyser. Bijna drie eeuwen studeert de
groote geleerde op het marktplein, starende op het geopende boek. Een
der opschriften op het voetstuk luidt:


    Hier rees de groote zon en ging te Bazel onder;
    De Rijksstad eer' en vier' dien Heilige in zijn graf;
    Dit tweede leven geeft, die 't eerste leven gaf,
    Maar 't licht der talen, 't zout der zeden, 't heerlijk wonder,
    Waar met de Liefde en Vrede en God-geleertheid praelt,
    Wordt met geen graf geëert, nog met geen beeld betaelt;
    Dies moet hier 't luchtgewelf Erasmus overdekken,
    Nadien geen mindre plaats zijn tempel kon verstrekken.


Het beeld van Erasmus wordt door den volkshumor dikwijls de "oudste
burger van Rotterdam" genoemd. Veel heeft die "oudste burger" onder
zijn oogen zien gebeuren, en men heeft hem deel laten nemen aan
de gebeurtenissen op een wijze, waaraan de levende Erasmus, weinig
moedig als hij was, niet zou hebben gedacht. Nadat Napoleon I gedreigd
had, dit standbeeld tot kanonspijs te bestemmen--wat gelukkig niet
geschiedde--las men op een morgen dit opschrift op het beeld:


    Ik sta hier nog, gelijk voor dezen,
    Aandachtig in mijn boek te lezen,
    Doch had mij eens Napoleon,
    Zooals hij heeft gedreigd, gegoten tot kanon,
    Dan had ik, hiertoe afgezonderd,
    Hem zeker van den troon gedonderd.


Bij de omwenteling van 1813 was Erasmus de eerste, die den 16en
November de vereenigingsleus van Oranje droeg, terwijl deze woorden
er aan waren toegevoegd:


    "Durft niemand nog Oranje dragen,
    Ik durf mijn ouden kop wel wagen."


Wij richten ons van deze herinnering aan de wetenschap naar de
Beurs. Op korten afstand, door een zijstraatje, bereiken wij het
flinke, ruime Beursplein, een der levendigste pleinen van de stad. Het
Beursgebouw, zeer ruim en luchtig gebouwd, treft niet door schoonen
stijl. Het geheel is een stijf gebouw; de oostelijke en westelijke
gevels zijn geheel van Bentheimer steen, volgens Romeinsch-Dorische
bouwkunde; langs de binnenwanden van het gebouw zijn vier colonnades
van Romeinsch-Toscaansche orde, gedekt door kruisgewelven. Sedert
1829 laat een klokkenspel zich hooren uit den koepel der Beurs.

De eerste Beurs te Rotterdam werd gebouwd in 1597 aan den hoek van de
Spaansche Kade en het Haringvliet, N. Z., op de plaats, waar tot 1886
het Admiraliteitsgebouw van de Maas, later Zeekantoor, stond. Nog geen
halve eeuw na het stichten van een Beurs had er een gebeurtenis plaats,
die een ruimer gebouw voor den handel noodzakelijk maakte. In het
laatst der 16e eeuw was het vervaardigen van lakens in Engeland zoo
aanzienlijk toegenomen, dat die, in plaats van uit Holland betrokken
te worden, gelijk vroeger, in groote hoeveelheid van Engeland naar
Duitschland werden uitgevoerd. Dit geschiedde door een maatschappij,
bekend als "Marchands avonturiers".

Tengevolge van een geschil tusschen Keizer Rudolph II en koningin
Elizabeth moesten de handelaars Duitschland ontruimen, waarna zij zich
te Middelburg en Rotterdam vestigden. Het bestuur van Rotterdam bood
zulke aannemelijke voorwaarden aan, dat het ook de lakenhandelaars
uit Delft naar eerstgenoemde stad lokte. Den 5en Februari werd een
concordaat gesloten met de Societeit der "Marchands avonturiers"
van Engeland, ook bekend als "Engelsche Court", waarbij zij het nog
overgebleven gedeelte van het slot Bulgerstein verkregen met eenige
daarnaast gelegen erven aan de Korte Hoogstraat tot verblijf en
bergplaats hunner wapens, de Waalsche kerk tot uitoefening hunner
religie, en een ruimer beursgebouw "tot gerief van dezelve natie
en andere negotianten". De toenmalige Zeevischmarkt werd daarvoor
aangewezen.

De bakker-dichter J. Oudaen bezong die gebeurtenis in de volgende
regelen:


    O, zegenrijke zee! met volheid brengt gij voort,
    Voor wie dies zegening het waken aan zijn netten
    Niet toeschrijft! maar die stil, met z' overboord te zetten,
    Zeid in vertrouwen: Heer! Wij werpen ze op U woord!
    Dit maakt een volle beurs. Dies werd dees' plaats, voor desen
    Den visscher eigen, nu den koopman toegewezen.


Tengevolge van het verbod van invoer der Engelsche lakens in 1635
verdween de Eng. Court weer uit Rotterdam en uit geheel Holland,
waarna de Beurs voldoende schijnt geweest te zijn tot het begin der
18e eeuw, toen de beruchte actie-handel weer een ruimer lokaal noodig
maakte voor handelaars, die zich meermalen tot 10 uur 's avonds en
later op de Beurs bevonden en elkaar verdrongen.

In Jan. 1721 werd besloten een nieuwe Beurs te doen verrijzen. Men
wilde die maken "tot een ordentelijk cieraad en bequaam gebruijck ten
dienste van de commercie en volgens de kunst van de architecture zal
bevonden worden te behore".

Het plan werd opgemaakt door den Rotterdamschen schilder A. v. der
Werf. Eerst in 1736 werd het gebouw voltooid, een feit, dat door
een fraaien gedenkpenning vereeuwigd is. Die gedenkpenning heeft het
volgende opschrift: "Divitias huc terra suas huc transtulit unda ad
permutandas urbis et orbis opes, d. i.: Land en water brachten hun
schatten herwaarts, om de rijkdommen van de stad en die van de wereld
te verhandelen".

De hoofdvorm der Beurs is een rechthoek; de bebouwde oppervlakte
bedraagt 2340 M2. De oostelijke gevel is de voornaamste. Aanvankelijk
stond op het midden een bevallig torentje, dat in 1829 vervangen
is door een koepel, zooals wij dien heden nog kunnen zien. De
vernieuwing is geschied naar aanleiding van het besluit, om het
carillon van den afgebroken Raadhuistoren op de Beurs te plaatsen. De
luidklok voor de beursbezoekers, die van 1596 dagteekent, heeft reeds
dienst gedaan op de eerste Beurs en roept dus meer dan drie eeuwen
de koopmanschap samen, om zaken te doen. Of het opschrift der klok
"Soli Deo gloria", dat de gieter er op plaatste, ook het wachtwoord
is voor de beursbezoekers, durven wij niet verzekeren.

Van de bovenlokalen der Beurs zijn in 1769 twee, in 1790 nog meer
vertrekken aan het Bataafsch Genootschap der proefondervindelijke
wijsbegeerte ten gebruike gegeven. Terwijl Mercurius beneden zijn
schepter zwaait, is in de bovengedeelten aan Minerva de heerschersstaf
geschonken.

In 1852 werd vóór de Beurs het beeld van Mercurius door Stracké
geplaatst, in Rochefort-steen gebeiteld. Eerst in 1867 is de Beurs
met een ijzeren bekapping overdekt.

Het Beursplein en de aangrenzende gebouwen vormen een eigenaardig
middelpunt van Rotterdamsch leven. Realistisch schetst Herman Robbers
dit gedeelte der oude stad en het beursleven met schelle kleuren op
zijn palet.

"Daar, waar de enorme blinde-muur van 't grauwe, zwaar-massieve
Beursgebouw schaduwt over 't ruime, kleurig-lichte plein, het woelige,
geluidenvolle centrum van het tramverkeer; tusschen het Spoorstation,
wanbouw van steen en roestig ijzer, der eeuwenoude havenstad brutale
hoon--een duffe stank van stof en rook walmt altijd van onder de kap
en van uit de donkere, vervuilde ingangen; schok-rommelend stuwen
de zwarte treinen naar rechts en links over het lage, gedrukte,
roet-besmeerde viaduct, dat in z'n holige duisterheden vunze plassen
en vuilnis verbergt--tusschen die vormlooze, troostlooze leelijkheid
en 't groot-vierkant van 't Postkantoor, officieel kantorig, banaal
net van bouw, waar de deuren voor 't ingaand en uitgaand publiek
al maar kreunende openzwiepen, dichtzuigen en weer opengestooten
worden.... daar is het stadshart, het kloppende, roepende hart van
't rustloos Rotterdam. Want in een sjofele buurt tusschen de suffende
huizen van een verlaten en treurig misvormd plein, sombert de Groote
Kerk; het Museum staat verscholen in de duisterende herrie van
een nauwe straat vol pakhuizen en zeemanskroegen; stil vegeteert
de Schouwburg in een nieuwerige wijk van burgermanswoningen en
huishoudelijke winkeltjes.... Maar de zware adem van 't Beursgebouw
gaat over 't breede, vierkante plein, waar de trammen bellen,
de rijtuigen ratelen, de haastende menschen gaan; het staat in de
fleurige buurt der dure winkelstraten, de Blaak afsluitend, waar 't
's middags parade is van uitgedoste koopmansvrouwen, leegloopers en
gymnasiumheertjes. Het is omringd van restauraties en societeiten".

"Iederen middag, als de zware Beursdeuren geopend worden en het
klokkenspel hoog in 't koepeltorentje waarschuwend klingeltingelt
in de drukke, oude stad--in de kantoren, de bier-, sigaren- en
koffiehuizen--dan komen de haastende handelsmenschen toeschieten van
links en rechts en hoopen zich op in donkere, rumoerige groepen. De
trammen bellen, de treinen bomberen aan, 't gedaver van een stoet
logzware sleperskarren overstemt een tijdlang elk ander geluid. En
de groepen zwellen, van alle kanten komen de zwarte, bruin en grijze
heerenmenschen; zij staan te praten, lachen en rooken, en trekken bij
klompen het donkere Beursgebouw in. Van den Maaskant komen de meesten,
van de oude "Boompjes" en het nieuwe Feijenoord, van de havens en de
kaden, maar ook van de mindere kantoren, die op bovenverdiepingen
zijn in zware, lugubre straten. Uit de koffiehuizen vlak bij en
uit de verste hoeken der naar alle windstreken om zich heengrijpende
zakenstad; de handelaars en de makelaars, de cargadoors en expediteurs,
de reeders, de bankiers, de handelsagenten, de commissionnairs,
allen komen ze op de Beurs, want daar is hun leven, hun geluk; want
daar is hun slag te slaan. Daar is het leven, het handelsleven,
de culminatie van zaken doen; koning kapitaal houdt daar zijn hof,
verdeelt daar zijn gunsten.... ze verdienen er hun brood en hun
sigaren, hun biertjes en dineetjes, hun vrouwen en kinderen, ál hun
rijkdom, ál hun pleizier. Ze brengen er het belangrijkste, het meest
intense van hun bestaan. Sommigen moeten erg veel moeite doen, moeten
vragen, aandringen, lastig zijn, flikflooien, grijnslachen, schreeuwen,
druk doen, zich opwinden, maar anderen staan er, zonder gebaar, met
een enkel woord uit hun mompelende monden vermogend te worden. Velen
spelen er met helsche vreugd, anderen lijden inwendig en geheim,
doen wanhoopscoupen met droge oogen en trekkende monden. De Beurs is
een somber hol, waar mannen leven, verteerd van onedele passie; een
moderne, onbloedige arena, zonder toeschouwers: stads-academie van
slimmigheid en "handelsgeest", duivelstempel der sjaggeraars... Het
hart van de zwoegende handelsstad bonst er met zware slagen".

Op korten afstand bereiken wij de Noord-Blaak, de breede algemeene
promenadeplaats, de ziel van de Maasstad, langs de vierkante havenkom
gelegen, welke Blaak heet, die vóór 1580 nog deel van de stadsgracht
uitmaakte, doch omstreeks dien tijd bij uitlegging naar de Maaszijde
in de stad kwam en in een havenkom werd veranderd. Door de ruimte,
het licht en het water aan de eene zijde maakt de Blaak een geheel
anderen indruk dan de Kalverstraat te Amsterdam, waarmede ze in
beteekenis eenigszins is te vergelijken. "Daar heerscht drukte maar
geen handelsdrukte; daar heerscht vroolijkheid maar geen volksgejoel;
daar heerscht deftigheid, maar met mate; in één woord: de Blaak
is voor de Rotterdammers een ideaalbuurt, een wijk om jaloersch op
te zijn." Het is, of een blijmoedige glimlach het gelaat plooit van
ieder, die de Blaak overgaat. Ieder neemt zich in acht om op de Blaak,
vooral des middags, met zorg te verschijnen, want daar ontmoet men
allicht kennissen der schoone sekse, die een inspecteerenden blik
slaan op hen, die ze ontmoeten.

Over de Blaak gaande, zien wij spoedig de zeevischmarkt, een ruim en
luchtig gebouw, voor het doel met vele gemakken ingericht, en gedurende
den morgen tijdens den afslag de plaats, om een eigenaardige taal te
bestudeeren, die van het vischvrouwen-Rotterdamsch, welke soms krachtig
en origineel is. Een kijkje op de vischmarkt is zeker aan te bevelen.

Achter de vischmarkt strekt zich de breede, drukke Leuvehaven uit,
omringd door pakhuizen en magazijnen voor scheepsbenoodigdheden. De
Leuvehaven en ook de andere binnenhavens van Rotterdam, die den handel
en de scheepvaart door de geheele stad verspreiden, geheel anders
dan te Amsterdam, waar op de grachten weinig scheepvaart gevonden
wordt, zij bieden tal van typische plekjes aan. De havens en kaden
als van het Haringvliet, de Oude- en Nieuwe havens, de Leuvehaven,
de Wijnhaven, de Kolkkade, zij leeren ons het echte Rotterdamsche
stadsleven kennen voor de mannen van zaken, en openen bij de drukke
bedrijvigheid talrijke schilderachtige uitzichten.

Verder onzen weg vervolgend, zien wij spoedig een vierkant gebouw
verrijzen op den hoek van den Schiedamschen dijk.

Dit is het Museum Boymans.

Al heeft Rotterdam geen groote musea of verzamelingen, toch mag men
enkele kleinere bij een wandeling door de stad niet vergeten. Het
Boymans-Museum is bijeengebracht door Mr. Frans Jacob Otto Boymans,
die zijn verzameling aan de stad legateerde, welke er in 1847
eigenares van werd. Doch helaas! in 1864 werd het Museum door een
zwaren brand geteisterd, waardoor niet minder dan 300 schilderijen
verloren gingen. 163 schilderijen werden gered, en deze vormden den
grondslag voor de verzameling van het nieuwe Museum, dat in 1864-1867
gebouwd is. Men vindt hier stukken van Rembrandt, Frans Hals, Albert
Cuyp, Hobbema, enz. en van onderscheidene moderne meesters.

Achter het Museum verrijst het standbeeld, ter eere van den staatsman
Gijsbert Karel v. Hoogendorp, den krachtigen strijder voor den
vrijhandel, dien belangrijken factor van Rotterdams ontwikkeling,
op het Hogendorpsplein opgericht.

Thans wenden wij ons naar de Remonstrantsche kerk, aan den Wester
Singel, in 1898 geopend, om een blik te slaan op een merkwaardig
bouwwerk van architectonische beteekenis uit den laatsten tijd. Deze
kerk is een geheel, dat door lijnen, vormen en afmeting spreekt van
kracht, eenvoud, verheven ernst en waarheid. Die beginselen zijn tevens
vertolkt in het inwendige, in de binnenruimte met haar afwisselende
hoogte, door de plaatsing en afmetingen der sprekende onderdeelen:
ramen en deuren en het inwendige organisme van den bouw.

De muren vertoonen een vlakke, massale behandeling, zonder noodelooze
onderbreking of voorsprongen. Slechts op enkele punten, in de assen van
voor- en zijgevel, zijn hoofdmotieven gevormd tot juist overzicht van
het geheel en tot bepaling van de aandacht. Hierin is uitgesproken,
door krachtige architectuurlijnen, samenwerkend met plastiek en
mozaïek, wat het Remonstrantisme den voorbijgangers te zeggen heeft.

Het centrum van den voorgevel wordt ingenomen door een gekoppelde
dubbeltravée, in goudmozaïek het symbool van den godsdienst
verzinnelijkend. Het is een gevleugelde figuur, hoog houdende
het Evangelie met de alpha en de omega, en waarboven de ster als
lichtpunt is aangebracht. Cirkelvormig omlijst zijn de tympanvelden,
ter weerszijden ingenomen door stijgende, witte leliën als symbool
van reinheid. Zij worden onderbroken door horizontale banden, waarop
in gulden letters links glanzende woorden: "Geloof, als bron van elk
godsdienstig leven"; rechts: "Onderzoek, als bron van godsdienstige
ontwikkeling". Het geheel, in witte tonen, door matgoud verlevendigd
en op teerblauwen achtergrond, is gedragen door een kapiteel, het
symbool van eenheid voorgesteld door twee adelaars, hun voedsel
nemende uit één nap.

De grondslagen van het Remonstrantisme: vrijheid en verdraagzaamheid,
zijn verzinnelijkt door overlevensgroote figuren, die de hoofdpoort
bewaken. Op den randboog staat in sierschrift de Remonstrantsche
spreuk: "Eenheid in 't noodige, Vrijheid in 't onzekere, in alles
de Liefde".

Terwijl de voorgevel een verzinnelijking is van het Remonstrantisme,
herdenkt de zijgevel de groote dragers er van.

--Van de belangrijke instellingen te Rotterdam noemen wij nog de
Diergaarde met een belangrijke plantenverzameling, het Museum voor
Land- en Volkenkunde met het Maritiem Museum "Prins Hendrik", in
het Jachtclubgebouw vereenigd, dat een belangrijke ethnographische
verzameling bezit. Het nieuwe Archiefgebouw is prachtig en soliede
naar de eischen des tijds ingericht.

De tien vroegere poorten van Rotterdam, waarvan er zes aan de
landzijde en vier aan den kant der Maas stonden, zijn op één na alle
verdwenen. Alleen de grijze Delftsche poort, een fraai, zwaar gebouw,
is gespaard geworden voor des mokers woede en staat aan het eind van
het Haagsche Veer nog daar, alsof zij zich verveelt, sedert de muren
en grachten verdwenen zijn. Toch mogen wij er ons over verheugen,
dat dit bouwstuk bewaard gebleven is.

De Delftsche poort is een statig gebouw, geheel van arduinsteen
opgetrokken, dat tegenwoordig aan de tallooze voorbijgangers een nauwen
toegangsweg verschaft van het buiten de singels gelegen stadsgedeelte
naar de binnenstad. Zij dagteekent eerst van 1772, en heeft op zijn
minst twee voorgangsters gehad. In de 15e eeuw stond daar reeds een
poort, die omstreeks het midden der 16e eeuw vervangen werd door
een nieuwe, een karakteristiek gebouw, van baksteen opgetrokken
en afgewisseld door zandsteen, met ronde hoektorens, in scherpe
spitsen en achtkanten bovenbouw eindigend, met een vooruitspringende
voorpoort. De laatste werd in 1663 afgebroken; daarvoor in de plaats
kwam de ophaalbrug. Doch de poort zelf verviel ook meer en meer, zoodat
men ten laatste tot afbraak besloot. In 1768 werd de tegenwoordige
Delftsche poort aanbesteed volgens het ontwerp van De Swart. Zij
was in 1772 voltooid. Het onderste gedeelte der poort behoort tot de
Romeinsch-Dorische, het bovenste tot de Romeinsch-Jonische bouworde;
het geheel wordt door een fronton gedekt. Op de hoofdlijst ziet men
een kolossale groep van vier beelden, voorstellende de stedemaagd,
zittende met een pijlbundel in de linkerhand, rechts achter haar
Mercurius, terwijl aan den voet van den zetel de Rotte- of Schienimf,
over een urn heen liggend, haar wateren aan een naast haar gezeten
Maasgod toevoert.

Aan de Schiezijde van de poort vindt men het stadswapen, geflankeerd
door twee leeuwen, terwijl op het slotstuk boven den doorgang een
Herculeshoofd prijkt.

Een geheel modern gebouw vormt het hooge Witte Huis (aan de Oude
haven,) steil, glad oprijzend met zijn witte muren, als doet het denken
aan ijzerconstructie. Een menigte kantoren zijn daarin gevestigd. De
top van dit huis biedt een schoon uitzicht aan over de stad en bovenal
over de rivier in de nabijheid.

Thans wenden wij ons naar de Maaszijde, naar den


    "Zilvren stroom, wiens golfgewiegel
    Voortrolt van 't Ardensche woud
    Tot aan 't bruisend Noorderzout;
    Oogbekoorbre waterspiegel,
    In wiens helder vloedkristal
    Vesten, breed van schans en wal,
    Steden, rijk aan kooptrezoren,
    Blij heur beeltenis zien gloren.
    Trotsche Maas, wier kabb'lend nat
    Ook mijn dierbre vaderstad,
    Uit uw volle kruik komt laven,
    En haar strekken doet ten haven
    Voor kasteelen, rijk aan pracht
    En met keur van schat bevracht
    Van de rijke morgenlanden,
    Van de kille nachtschâuwstranden".


zooals Van der Hoop zegt van de Maas, die hij liefhad, zooals elke
Rotterdammer. En terecht! De grootheid en schoonheid van Rotterdam
moeten beide aan de rivier gezocht worden. Aangrijpend is de Maas,
gezien van de hooge brug, naar het westen, waar zij den oceaan tegemoet
snelt, in breede bochten de stad doorsnijdend, die zich thans aan haar
beide oevers gelegerd heeft, als trillend en zuchtend onder den last
der honderden schepen van allerlei grootte en vormen en van allerlei
natiën, die de bedrijvige stad haar op de schouders voert.

En des avonds, als de schaduwen van den nacht zich over de stad
uitspreiden, als karren en kranen en fluiten een oogenblik rusten,
dan schijnt het een tooverwereld, die ordeloos verspreide menigte
van lichten, rustend of als kometen zwevend over het donkere diep,
dat zich daar als een sterrenhemel uitstrekt onder onze voeten.

Nog anders is het, wanneer de maan aan den helderen hemel de rivier
doet verbleeken tot een matten zilverstroom, golvend en vloeiend, in
zachte rimpelingen stoeiend met de bootjes op zijn oppervlakte. Welke
Europeesche havenstad heeft zulke riviergezichten!

Aan de Maas heeft Rotterdam zijn beroemde "Boompjes".

"De Boompjes! Wie zal ze beschrijven, die eigenaardige handelskade, met
flinke boomen bezet, de glorie der stad, waarheen elke Rotterdammer,
zoo hij tijd heeft, den buitensteedschen vriend voert, om hem met trots
het ongemeen schouwspel te toonen. Wie, die ooit van Rotterdam vernomen
heeft, is onbekend met den roemruchten naam van de "Boompies". De kade
der Boompjes is de aanrakingslijn voor stad en stroom; hier is het
tooneel hunner innige verbintenis; hier vlijt zich de rivier met hooger
wellust langs de gespierde lendenen van haren krachtigen minnaar."

En dan het uitzicht van de Boompjes!

"Op het water ligt een onnoemelijk aantal schepen ten anker. Flinke
stoomschepen, voortdurend aan den kant, sissend, lossend en
ladend. Groepen van schepen, meestal een groote driemaster met
veelgerookte stoompijp aan het hoofd, in het midden der rivier;
daaromheen andere, kleine stoomers of lange, platte, breede aken
en Rijnschepen, op slakken gelijkend, als eilanden onbeweeglijk,
muurvast in het stroomende water. Groote, ronde boeien, hier en daar
als priktollen drijvend, met een kolossalen ijzeren ring, om ze te
hanteeren, deinen, zonder van plaats te veranderen, op den golvenden
stroom. Als had een kwistige hand ze los er overheen gestrooid,
dringen, schuiven, snijden overal kleine sleepbootjes met korte,
zenuwachtige machinestooten, tusschen de hooge, rustige stoomers of
voor anker liggende groepen door, breede voren in het water ploegend,
den kop hooger dan het achtereind. Platte, snorrende watertorren
gelijken zij, nu rechts, dan links schietend in toomelooze vaart,
soms gekalmeerd in hun ren door de stevige trossen, waarmede zij nu,
vastgemeerd, een grooten, hulpeloozen, onhandigen broeder moeten
voortsleepen, maar altoos nerveus jagend, tartend den spitsen kop uit
de schuimende baren omhoog stekend. Het rustig schouwspel, dat een
breede, uitgestrekte watervlakte biedt, is in vreemde tegenspraak
met de voortdurende rusteloosheid van dit tooneel. Overal ziet men
beweging: duwen, trekken, schuiven, snellen; overal hoort men dat
brommende, gonzende, onbestemde, benauwende geluid."

Met deze woorden schetst Plemp van Duiveland de indrukken, door de
Rotterdamsche Boompjes teweeggebracht.

Hij, die Rotterdam in zijn ware kracht kennen wil, moet over de
Maas nog de havens en kaden bezoeken op Feijenoord, omzoomd met de
pakhuizen der onderscheidene veemen en handelsondernemingen, waar de
schepen van alle natiën lossen en laden, hetzij door de hulpmiddelen
der nieuwere techniek of nog enkel door menschenkracht. Daar hijschen
de stoomkranen duizenden kilo's zware lasten naar boven, als waren
het noten; ginds werken de elevatoren, om het graan uit de schepen,
bijna zonder menschenhulp, in de pakhuizen te brengen: elders weer
ziet men andere hulpmiddelen. Maar dat, ondanks de hulp der machines,
toch nog talloos veel arbeiders hier werkzaam zijn, blijkt het best,
als de brug over een der havens een oogenblik openstaat en er zich
onmiddellijk een menschenmenigte ophoopt, niet van wandelaars, maar
alleen arbeiders, die een oogenblik tot rusten genoopt worden. Wij
zien daar de Binnenhaven, de Spoorweghaven, de breede Rijnhaven en de
nog grootere nieuwe Maashaven, welke laatste het oude dorp Katendrecht
geheel heeft opgeslokt.

Tal van bootjes bieden gelegenheid aan, om elk oogenblik van hier
de Maas weder over te steken naar de oude stad. Een dergelijk
riviertochtje blijft op een schoonen zomerdag steeds aangenaam, en
in gedachten maken wij het mede, om af te stappen op een der kaden
in het westen der stad en een bezoek te brengen aan het Park.

Aan den kant van Delfshaven heeft Rotterdam voor natuurschoon gezorgd
en het Park aangelegd, dat wel niet groot is, maar door zijn ligging
aan de rivier en door het schoone plantsoen met zijn waterpartijen
toch een liefelijk plekje vormt. In het Park heeft Rotterdam
ook zijn dichter Tollens geëerd door een marmeren standbeeld van
Stracké, dat tusschen statige boomen op een schoon plekje geplaatst
is. Blootshoofds, in eenvoudige kleeding, de linkerhand rustend op een
boomstam en in de rechterhand de schrijfpen, staat de beeltenis van den
dichter daar; de naam Tollens op het voetstuk spreekt voldoende tot de
oudere Nederlanders, om hen hier eenige oogenblikken tot stilstaan te
nopen. Want al wordt Tollens' poëzie door het tegenwoordige geslacht
niet hoog meer geroemd, in zijn tijd was hij de volksdichter bij
uitnemendheid.

Het Park is door villa's omringd. Aan den westkant heeft Rotterdam
rondom en voorbij het Park zijn huizenmassa's reeds voortgeschoven
tot dichtbij Delfshaven. Vóór een kwart eeuw zag men Delfshaven nog
op een afstand van Rotterdam, maar beide steden reiken thans elkander
de hand en zijn ook burgerlijk één geworden. Veel bezienswaardigheden
heeft Delfshaven niet, maar toch moeten wij dit plaatsje even bezoeken,
om een herinnering te doen herleven, want


    "Waar Delfshavens kerk en toren
    Zich heffen boven dijk en dam,
    Werd de onverschrokken held geboren,
    Die Spanje's zilvren schepen nam.
    't Had reeds uw zonen leeren kennen,
    Toen 't aan uw mond (de Maas) des Prinsen vlag
    Na kort beraad en stout berennen
    Van Brielle's toren waaien zag".

                            Des Amorie van der Hoeven.


In een kleine woning aan een smal straatje van Delfshaven zag Piet
Hein hier in 1578 het levenslicht. Een steen in den voorgevel van
het eenvoudig huisje, waarin thans een tapperij gedreven wordt,
wijst het geboortehuis aan. Het eenige kleine parkje der plaats is
naar den zeeheld "Piet Heinspark" genoemd; men heeft dáár ook een
standbeeld te zijner eer doen verrijzen.

Delfshaven geeft in zijn aanleg geheel het beeld van een nederzetting,
ontstaan aan een haven, die in een rivier mondt. Langs den mond der
Delftsche Schie en om de haven heeft de bevolking zich gegroepeerd,
en de meestal burgerlijke huizen der plaats wijzen aan, dat het mannen
van zaken waren, die zich hier vestigden.

Wenden wij ons thans naar de andere zijden der stad.

Aan de landzijde is Rotterdam geheel door polderland ingesloten, met
hoog loopende boezemwateren, die door hun molens op enkele punten
schilderachtige gezichten aanbieden. Ten oosten van de Rotte vindt
men hier een hoogen bergboezem, waarop zeven molens het water afmalen.

Ten noorden en oosten van de stad lag vroeger het Ambacht van
Kralingen, waar twee adellijke huizen of sloten gevonden werden:
het Huis te Krooswijk aan de Rotte en het Huis te Kralingen, later
"slot Honingen" genoemd. Het eerste, dat uit den Romeinschen tijd zou
dagteekenen, was al voor lang verdwenen; het laatste, in de vroege
middeleeuwen gesticht, heeft langer bestaan; in 1672 evenwel werden
de laatste bouwvallen daarvan afgebroken. Het terrein van dit slot
vormt het tegenwoordige "Park Honingen", een vriendelijk villapark.

Het oude dorp Kralingen heeft gelegen in de streek, waar thans
de Kralingsche plas gevonden wordt. Door ontvening is dit dorp
langzamerhand ontvolkt en verder zuidelijk verplaatst, terwijl de
bodem in een meer is veranderd, omgeven door schamele huisjes. De
"weg naar Kralingen", die een spreekwoordelijke beroemdheid heeft
verkregen, wordt teruggevonden in den Oudendijk; hij was te midden
der moerassige gronden zoo vast aangelegd, dat men er zonder vrees
zware gebouwen op kon doen verrijzen, zoodat door enkelen aan een
ouden Romeinschen heirweg wordt gedacht, als aanvang van dien weg [10].

Langs den rivierdijk, hoofdzakelijk tusschen dezen en den Oudendijk,
ligt thans Kralingen, dat bij Rotterdam is getrokken en waar meer en
meer de stedelingen zich een woning bouwen. Zelfs denkt men er aan,
om rondom den Kralingschen plas een breede allee met boomen aan te
leggen en alsdan het villapark uit te breiden.



II. SCHIEDAM.


Van Rotterdam richten wij ons naar de tweede Maasstad, naar
Schiedam. Wij kunnen Schiedam bereiken per boot over de rivier, per
stoomtram, per spoor en wie wandelen wil, volge den Schiedamschen
Zeedijk, over Delfshaven. Veel afwisseling biedt deze weg, in rechte
lijn door graslanden loopend, niet aan; alleen is het een voorrecht, om
Schiedam in zijn eigenaardige gedaante vóór zich te zien liggen. Want
Schiedam heeft een karakteristieke stadsuitbreiding juist tegengesteld
aan die van Rotterdam. Schiedam toch heeft de gedaante van een hoogen
driehoek met scherp toeloopende spits, de basis van den driehoek ligt
hier niet naar de rivier, maar landwaarts, en de spits vormen de huizen
rechts aan de voorhaven bij de Maas. Het hart van Schiedam is in het
land gebleven, ook nadat de rivier zich verder van de stad afboog;
alleen de haven van Schiedam is de wijkende rivier gevolgd.

De weilanden om Schiedam, met de spoelingbakken, waarin het rundvee
op de weiden mestvoedsel van de branderijen ontvangt, wijst ons
reeds aan, dat wij de brandersstad naderen. De rookende pijpen
en zwarte schoorsteenen, de gele en grijze huizen van Schiedam
vormen een scherp contrast met het frissche groen der graslanden,
die de stad aan alle zijden omsluiten, en onwillekeurig vraagt men
zich af, hoe die zwarte stad kon ontstaan in zulk een heerlijk,
groen landschap. De invloed van het landschap op de lievelingskleur
der bewoners, in Noord-Holland zoo kenmerkend, gaat hier onder in de
overheerschende macht der industrie. En als wij Schiedam doorwandelen,
worden wij voortdurend getroffen door de rookende grachten, een gevolg
van het afvoerwater der branderijen, en door den reuk van gistend en
gekelderd gedistilleerd, die de lucht in enkele buurten geheel vervult.

Schiedam kenmerkt zich in zijn bouw door een zekere mate van
pooverheid, die vooral uitkomt, als men bedenkt, dat deze stad ruim
25000 inwoners telt. Een vergelijking van den stadsbouw met steden
van ongeveer dezelfde grootte als Deventer, Zutfen, Zwolle, Delft,
Gouda, Middelburg enz. valt beslist ten nadeele van Schiedam uit.

De branderijen ziet men dikwijls de rij van flinke, nette woonhuizen
afbreken op een wijze, die het oog onaangenaam aandoet. Dit sluit
evenwel niet uit, dat ook Schiedam eigenaardige en bezienswaardige
stadsgedeelten bezit, al zal men de plaats juist niet om haar stedelijk
schoon bezoeken. De havens in de stad, de centrale lijnen, waaraan zich
de bedrijvigheid concentreert, zijn karakteristiek met hun pakhuizen
en fabrieken en bieden zoo hier en daar ook schilderachtige gezichten
aan en enkele merkwaardige gebouwen.

De Beurs is een flink gebouw tegenover de sluizen, die een verbinding
vormen van het water der Schie met dat van de Maas. Daar heeft de
jeneverhandel plaats; elken middag wordt de Beurs bezocht door hen,
die bij den jeneverhandel geïnteresseerd zijn. De prijzen van moutwijn,
jenever en gist worden hier gesteld voor geheel Nederland. En al is het
bedrijf iets achteruitgegaan, al verminderde het aantal branderijen
van 388, die er nog in 1882 gevonden werden, tot 180, toch is de
productie niet in dezelfde mate geslonken. Zij berust tegenwoordig
op gezonder grondslag; er wordt door de thans bestaande branderijen
meer geproduceerd dan vroeger.

Een typisch, ouderwetsch geveltje vertoont het Zakkendragershuisje
met zijn torentje, dat zoo aardig tegenover het water uitkomt, doch,
helaas! uiterst vervallen is. Men kan in het oude Schiedam nog op
meer typische gebouwtjes of geveltjes wijzen.

Het marktplein der stad is klein. Hier ziet men het stadhuis met
dubbel bordes en een gevel van het Vlaamsche cartouche-type, waarop
een beeld der gerechtigheid verrijst, terwijl een hoog torentje op
het dak uitkomt.

Een flink gebouw is de Groote kerk, vroeger aan St. Jan gewijd,
thans in 't bezit der Hervormden; de eerste grondslagen hiertoe
zijn waarschijnlijk gelegd in 1335, terwijl zij pas in 1425 werd
ingewijd. Het is een gebouw in laat-Gothischen stijl. Ten westen
is de zware toren tegen de kerk aangebouwd, tot een hoogte van 54
Meter verrijzende.

Aan een der pilaren op toetssteen, omringd door een wit marmeren
portiek in Jonischen stijl, vindt men een grafschrift ter eere
van Cornelis Haga, die in 1578 te Schiedam werd geboren en zich
gedurende 28 jaren als gezant te Constantinopel en later als
voorzitter in de hoogste Raadzaal des lands verdienstelijk maakte
voor den lande. Schiedam heeft de nagedachtenis van Haga ook door
een straatnaam bewaard.

Verder rekenen wij tot de merkwaardige gebouwen de Roomsch-Katholieke
kerk, in 1878 gebouwd, waarin nog een reliquie wordt bewaard van de
Heilige Liduina, door wier wonderbaarlijk leven en werken Schiedam
reeds in de middeleeuwen beroemd was. De kerk is een gebouw in den vorm
van een Latijnsch kruis, bestaande uit een hoog opgaanden middenbeuk,
die eindigt in een veelhoekige abside en twee daaraan sluitende
dwarsarmen van gelijke hoogte, de zoogenaamde transepten. Tegen
dezen bovenbouw sluiten zich, aan weerszijden der dwarsarmen, de
lager gelegen zijbeuken aan, terwijl bovendien aan de achter- of
koorzijde deze beuk zich verdubbelt en het gebouw op deze plaats een
doorgaande breedte doet verkrijgen van 5 beuken, alle gesloten door
het priesterkoor met de veelhoekige en vlakke altaarkapellen. De toren
staat tegenover de as van den langen beuk en vormt het hoofdportaal
der kerk. De gewelven zijn alle kruisgewelven, gemetseld van gelen
IJselsteen, de ribben in Sibbersteen uit de groeven bij Maastricht.

Wil men een indruk ontvangen van Schiedam, zooals het voor een paar
eeuwen was, dan moet men zich naar de begraafplaats wenden. Slanke
molens draaien hier nog lustig hoog in de lucht op de plaats
der vroegere vestingwerken. Zij sluiten zich aan bij een reeks,
die een cordon vormt om de geheele stad, doch waarvan enkele reeds
zijn gevallen in den strijd om het bestaan met de smakelooze, maar
economisch voordeeliger stoommolens.

Ook vindt men in Schiedam nog wel vriendelijke, goed aangelegde
stadsgedeelten. Hiertoe behoort o. a. de Plantage, een lustoord
voor Schiedam, een oase van groen in den heerschenden toon van gele
en zwartachtige kleuren. Het is een smal park, dat zich uitbreidt
tusschen twee straten, bebouwd met ten deele zeer flinke woningen,
die een practisch karakter dragen, doch daarnaast ook met produkten
van wansmaak. In het midden der Plantage ziet men de in 1898
gestichte fontein, ter eere van Koningin Wilhelmina's inhuldiging,
een monumentaal stuk, op een rotswerk in een vijvertje geplaatst.

De voornaamste winkelstraat der stad is de Hoogstraat, evenals die
van Rotterdam gebouwd langs den grooten rivierdijk, waarin ook de dam
van de Schie werd gelegd, de eerste oorsprong der stad; wat ten zuiden
van dien dijk ligt, is grootendeels aangewonnen land. De Hoofdstraat
leidt door nieuwe gedeelten naar de rivier de Maas. Daar opent zich
een landschap voor ons oog, dat door zijn breede, rustelooze rivier,
met houtrijke gorzen omkranst, door zijn heerlijke Hollandsche weiden
aan den overkant, door het vergezicht op Rotterdam ter linker-
en op de zich in de richting van Vlaardingen verliezende rivier
ter rechterzijde, een diepen indruk maakt. Dicht bij den havenmond
verrijzen de hooge schoorsteenen der kaarsenfabriek "Apollo" en is
er nog een terrein open voor nieuw te bouwen fabrieken.

Als brandersstad ziet men in Schiedam eigenaardige typen onder de
bevolking en langs de straten, die men elders niet aantreft. De
spoelingspompen en spoelingwagens, druipende van de glibberige,
bruine spoeling, karakteriseeren enkele grachten in 't bijzonder. De
brandersknecht met zijn mutsje, boezeroen of stijven baaien borstrok,
zeildoeken schootsvel, in onderbroek, op klompen of leeren pantoffels,
is een eigenaardige verschijning. Verder zijn opmerkelijk de
"gistkladders", die de gist verpakken voor de verzending, de
zakkendragers, de graanmeters, en de "stukkenrollers", die de
reusachtige vaten (stukken) soms bij heele troepen door de straten
voortrollen.

Schiedam heeft zijn opkomst te danken aan het huis te Rivier, bij
de uitwatering van de Schie in de Maas. Op dit huis hield Aleydis,
de zuster van den Roomsch-Koning Willem II, dikwijls verblijf. Nabij
het kasteel vond men den dam in de Schie, en op deze plaats ontstond
een buurt, die in 1264 reeds genoemd werd. Het huis "te Rivier",
d. i. aan de rivier, later het "Huis van Mathenesse" genoemd, heeft
gestaan op de terreinen, waar tegenwoordig de H. B. S. gevonden wordt;
omstreeks het eerste vierde deel der 16e eeuw was het kasteel reeds tot
een ruïne geworden, die in 1688 met verschillende landerijen door de
stad werd gekocht. Nog altijd vindt men in den tuin der H. B. S. enkele
overblijfselen van het oude gebouw, bestaande in een zwaar muurwerk van
dikke steenen, met klimop begroeid, op welks afgebrokkelden bovenkant
eenige lage boompjes welig opschieten. Langzaam breidde het dorp om
het kasteel zich uit, doch dewijl de Maas aan den oever land deed
aanwassen, kwam het verder van de rivier te liggen. De monding van
de Schie werd door die aanwassen verlengd, en de stad breidde zich
eveneens uit naar de rivier toe, hoewel zij deze niet volgde. Bovenal
schijnt er reeds vroeg van hier een aanzienlijke handel op Zeeland
te hebben bestaan; misschien werd die onder Floris den Voogd sterk
begunstigd. De aanraking met Zeeland moet de overeenkomst van den
Schiedamschen tongval met den Zeeuwschen volgens sommigen verklaren.

Aldus oplevende door den handel, werd in 1310 aan de plaats vrijheid
verleend, om niet alleen op Vrijdag, maar ook op elken Maandag markt
te houden. Handel en visscherij waren verder de belangrijkste bronnen
van welvaart in den eersten tijd, totdat Rotterdam een gevaarlijke
mededinger werd aan de Maas. Dordrecht echter overtrof beide steden
in dien tijd.

De handel in granen en de vischvangst bleven lang voor Schiedam de
hoofdzaak, hoewel in de 16e eeuw ook onderscheidene fabrieken in deze
stad waren verrezen. In het eind der 16e eeuw werden hier ter stede
korenwijnstokerijen opgericht, mede een gevolg van den graanhandel,
en weldra namen deze zoozeer de eerste plaats in, dat zij andere
fabrieken verdrongen. Wel schommelend, nam toch het aantal stokerijen
in de 18e eeuw toe, tot in 1798 niet minder dan 260 branderijen
in Schiedam werden gevonden, het grootste aantal, dat in die eeuw
bereikt werd. Het aantal der tegenwoordig nog werkzame branderijen
noemden wij reeds op pag. 96.

De zeevisscherij, die moeielijke tijden heeft gehad, vertoont ook in
Schiedam gedurende de laatste jaren weer nieuwe levensvatbaarheid. In
1900 werd dit bedrijf uitgeoefend door 24 loggers en 17 bommen.



III. VLAARDINGEN.


Vlaardingen is de derde Maasstad, in historisch opzicht zeker de
eerste. Het oude Vlaardingen evenwel, dat als "Flardinghe" in de 10e
eeuw genoemd wordt, schijnt te niet gegaan te zijn door de rivier,
die hier den oever aantastte, zoodat dieper landwaarts de tegenwoordige
stad is ontstaan, met ruim 18000 inwoners.

Vlaardingen biedt als stad weinig merkwaardigs aan. Hoofdzakelijk is
Vlaardingen gebouwd langs de haven, die rechthoekig op de richting der
Maas in het land dringt. De haven is het glanspunt van Vlaardingen;
daar ziet men het karakter der stad, nl. de visscherijstad. Langs
de haven vindt men de pakhuizen, de scheepswerven, de kuiperijen:
al deze houden het oog gericht op de visscherij, die door Vlaardingen
met 169 schepen, waarvan 87 loggers, wordt gedreven op de Noordzee.

De haring is de ziel van Vlaardingens bedrijf; meer dan 300 kuipers
vinden hierin de bron van bestaan, en tal van visschers uit Egmond,
Scheveningen, Marken en elders varen op de Vlaardingsche vloot,
door 2500 personen bemand. 't Is een eigenaardig, levendig gezicht,
als dat bosch van tengere masten de haven vult. En al leven wij niet
meer in den tijd, dat men jubelend de vloot inhaalde, die den eersten
haring aanvoerde, en waarvan Spandaw's lied zong:


    Triomf, de vreugde stijgt ten top,
    Hijsch, Holland! vlag en wimpel op
    En doe den jubeltoon nu daavren langs uw strand.
    Daar komt de kiel, met goud belaân,
    Zij brengt ons d' eersten haring aan;
    't Is feest in Nederland!
    't Is feest in Nederland!


toch blijft de haring nog een belangrijk element in de visscherij,
vooral in die van Vlaardingen en Maassluis, waar evenwel ook de vangst
van kabeljauw, leng en schelvisch een belangrijke plaats inneemt.

In Vlaardingen leefde en leeft men nog met den haring. Doch vele
oude gebruiken en instellingen, met de haringvangst verbonden
of er uit voortkomend, zijn allengs verdwenen. De 46 meter hooge
toren te Vlaardingen diende vroeger niet alleen tot sieraad van het
kerkgebouw of als drager der klok, maar bovenin den koepel bevond
zich doorloopend, zoolang het dag was, een der drie torenwachters,
die met den verrekijker steeds het terrein in de Noordzee verkende en
in den haringtijd rondblikte, of ook een haringjager, die den eersten
haring aanbracht, op komst was. Voortdurend richtten in dien tijd de
Vlaardingers--zij mochten bij de visscherij betrokken zijn of niet--hun
blikken naar den torentrans, om van daar het sein te verwachten. En
als aan den vlaggestok op den hoek van den toren de blauwe vlag werd
geheschen, hoorde men plotseling uit wel honderd kelen der schooljeugd
het geroep: "een sein op! een sein op!" De torenwachter daalde dan af
van zijn hoog standpunt, om op de kantoren het uur van de vermoedelijke
aankomst van den eersten haring te berichten.

Als de haringbuizen binnenkwamen, klonk lustig het vroolijke
kuiperslied langs de haven:


    "De buizen zijn binnen
    Met haring, zoo vet!
    Hoevelen beminnen
    Dat edel banket."


Hoewel wij in Vlaardingen zijn en de kuipers zingen van de »buizen«,
zult gij toch vruchteloos uitzien naar een dergelijk vaartuig. De
buizen n.l. zijn de oudst bekende vaartuigen, die uitsluitend voor de
haringvisscherij gebezigd werden. Thans evenwel bestaat er geen enkel
van deze vaartuigen meer, en niemand verlangt dat oud-Hollandsch model
terug. Maar toch is in Vlaardingen en elders dit oude modelvaartuig,
dat aan den gouden tijd onzer haringvisscherij herinnert, niet uit
het geheugen verdwenen. De Buisjesdag (vroeger de 15e Juni) is nog de
algemeen bekende naam voor den dag, waarop in vroeger jaren de gansche
haringvloot uitzeilde. Deze datum is echter door het meerendeel onzer
reederijen losgelaten en tegenwoordig zien wij de schepen met het
einde van Mei of aanvang Juni reeds zee kiezen.

De dag van het uitzeilen der vloot is een dag van vreugde en van ernst
voor de visschersplaats, van hoop en van angst, van verwachting en
teedere zielsaandoeningen. Want hoewel de stoere visschers vroolijk ten
oogst gaan, op het veld, waar zij oogsten, dreigen voortdurend gevaren,
die hun wel voor oogen staan. Het afscheid is hoopvol-weemoedig en het
"tot weerziens!" galmt over de watervlakte, zoolang de achterblijvenden
de zeilen kunnen nastaren.

De Buisjesdag was vroeger een feestdag, waarop de visschers, feestelijk
uitgedost, in rijen rondgingen, om maag en vrienden vaarwel te zeggen.


    't Is feest, 't is feest! Ziet vlag en wimpel zwieren,
    Zij waaien reeds, al fladd'rend, noordwaarts op;
    Ziet d' achtbre Maas in d' ochtendglansen tieren,
    Zij toeft de vloot op 't statig wassend sop.
    Zij wenscht als bruid den bruidegom te ontmoeten,
    Dien ze in 't verschiet, in feestgewaad gehuld,
    Haar naad'ren ziet en reeds van ver begroeten
    Met wuivend doek en hijgend ongeduld.

    Ziet oud en jong, van 'tzelfde vuur aan 't blaken,
    Daar 't koudste hart zelfs in de feestvreugd deelt,
    In rij op rij, in bonten optocht naken,
    De zorg van 't hart door hope weggestreeld.
    Ziet, 't zonnevuur, reeds hoog ter kim ontrezen,
    't Deelt wijd en zijd zijn rijk verguldsel mee;
    Ziet weer en wind, 't wil alles gunstig wezen;
    Op, visschers, op! 't roept alles u naar zee!


Aldus bezong een Vlaardinger, Dr. Niermeijer, den belangrijken dag. Op
den Buisjesdag verzamelden zich steeds vele vreemdelingen in de stad
en werd in de kerken vooraf Gods zegen afgesmeekt op den tocht voor een
voordeelige vangst. Thans heeft de Buisjesdag weinig beteekenis meer en
wordt hij enkel gevierd door kinderen, die met vlaggetjes rondloopen.

De eerste vangsten van den haring in de maand Juni beteekenen
gewoonlijk nog weinig. Dit heeft waarschijnlijk ten gevolge
gehad, dat de reederijen een overeenkomst sloten, waarbij drie
visschersbooten werden afgehuurd, die met de jaagvlag in top tusschen
de visschersvloot kruisten en de aanvankelijk geringe vangsten der
schepen verzamelden. Met een bepaalde hoeveelheid zet de eerste der
drie zeilers koers naar het vaderland; dat is de eerste haringjager,
wiens aankomst met zooveel verlangen verbeid wordt, omdat die ook
berichten brengt van de vloot.



De stad Vlaardingen biedt weinig merkwaardigs aan. De Groote Kerk
staat op een plein, door iepen omringd. Aan het Kerkplein vindt
men ook het Raadhuis, dat van 1650 dagteekent, met een sierlijken
voorgevel en een koepeltorentje.

Ten oosten van de stad heeft Vlaardingen het Hof, een vroegere
buitenplaats, thans in een plantsoen veranderd, waarlangs een nieuw
stadsleven plaatsvindt.



IV. MAASSLUIS EN DE HOEK VAN HOLLAND.


Wij vervolgen onzen tocht langs den hoogen rivierdijk, die het
heerlijkste grasland van Delfland in het zuiden begrenst, en zien aan
den anderen kant van ons over het breede, statige water van het Scheur
de dijken en dorpjes van het jonge Rozenburg opdoemen. Weldra bereiken
wij Maassluis, een jonge stad, ontstaan bij een der uitwateringssluizen
van Delfland in de Maas. Over den hoogen dijk loopt de hoofdstraat,
terecht Hoogstraat genoemd, en daarachter breidt de lage stad zich uit
langs de Noordvliet. Op den dijk, met het uitzicht op de Havenkom,
ziet men het eigenaardig gebouwde, schilderachtige Gemeenelandshuis
van Delfland.

Het belangrijkste gebouw van Maassluis is de Groote Kerk, een
regelmatig kruisgebouw, in navolging van de Noorderkerk te Amsterdam
gebouwd, maar deze in fraaiheid overtreffend. De kerk staat op een
eiland buiten den dijk. Op deze plek lag vroeger een fort, dat in
1572 na de inneming van Den Briel door de Watergeuzen op raad van
den heer van St. Aldegonde was gebouwd, omdat men de versterking van
Maassluis destijds van gewicht achtte. In de laatste jaren van den
oorlog bleek die versterking niet meer noodig te zijn en de grond
werd aan de Hervormden, die er schijnbaar recht op hadden, afgestaan,
om er een kerk op te bouwen (1612). Door verschillende middelen, ook
door belasting van een stuiver op iedere ton kabeljauw, schelvisch,
gullen, haring, en van de lengen op iedere honderd lengen, welke de
Staten tot den bouw der kerk toestonden, werd in 1629 met den bouw
aangevangen en tien jaren later werd de kerk ingewijd.

Midden op deze kerk werd een toren gebouwd, rustende op vier pilaren,
doch wegens de zwaarte werd hij weder afgenomen en door een klein
koepeltorentje vervangen. Tevens begon men aan de westzijde der kerk
den tegenwoordigen toren te bouwen, vierkant van onderen, hoogerop
met een achtkante spits en eindigend in een open koepeltorentje. In
de kerk vindt men een fraai geschilderd houten bord, een geschenk van
de visscherij, met onderscheidene zee- en riviergezichten, afkomstig
van den beroemden zeeschilder Ary Bakhuizen; de visschen, fraai naar
het leven geschilderd, zijn van een anderen meester. Het orgel in deze
kerk is een pronkstuk, dat tot de beste in ons land gerekend wordt.

Maassluis dankt zijn opkomst aan de visscherij.

In den Bourgondischen tijd schijnt hier niet meer dan een gehucht
aan den dijk te hebben bestaan bij de sluis; na de verdrijving der
Spanjaarden uit Holland breidde dit gehucht zich snel uit tot een
belangrijke plaats. Tot 1664 was de plaats met Maasland verbonden,
doch in dat jaar werd de ambachtsheerlijkheid van Maassluis van die
van Maasland gescheiden en werd zij zelfstandig. Door visscherij en
een levendige scheepvaart breidde de plaats zich uit. Een tijdperk
van stilstand ving aan, toen de scheepvaart op het Sluische diep door
den aanleg van het Kanaal van Voorne in 1829 verminderde, doch met
de opening van den Nieuwen Waterweg van Rotterdam naar zee bloeide
de plaats weder op. Scheepvaart en visscherij vormen de hoofdbronnen
van bestaan voor de stad, die door een lange haven met den Nieuwen
Waterweg verbonden is.

Van Maassluis bereikt men in korten tijd den Hoek-van-Holland,
een nog onbeduidend dorp, in het duin gebouwd bij den mond van den
Nieuwen Waterweg. Om het dorp zelf bezoekt men deze plek niet. Het
snel verkeer van hier met booten naar Engeland brengt vooral leven
aan het station, terwijl ook fabrieken en pakhuizen aan de haven
verrezen voor den uitvoer, vooral naar Engeland. Het gezicht van
hier op de Noordzee, op de reusachtige havendammen, op de levendige
scheepvaartbeweging, op de vlaggen van allerlei natiën, welke den
mond van Europa's grootsten waterweg zoeken, om meest in Rotterdam
hun lasten aan te brengen, dit alles maakt een zoo grootschen indruk,
dat men in de nederzetting niets anders behoeft te verwachten, om
haar belangrijk te vinden. En wie zeelucht wil scheppen, kan hier op
het breede strand terecht; wie wandelen wil, kan van de hoogten in
het Spanjaardsduin prachtige vergezichten over zee en het Westland
geopend zien en langs den duinweg ook spoedig 's-Gravenzande bereiken.



B. LANGS DE LEK, DE NOORD EN DE MERWEDE.


I. NAAR SCHOONHOVEN EN VREESWIJK.


Wij maken in gedachten van Rotterdam uit een tochtje langs de
Lek, eerst langs den noordoever, ongeveer tot de plaats, waar het
Merwedekanaal deze rivier snijdt. Hier laten wij ons overzetten
van Vreeswijk naar Vianen, om langs den zuidelijken Lekdijk terug
te keeren, vervolgens langs de Noord en de Merwede naar Gorinchem
en Loevestein te reizen en dan nog een tochtje te maken langs
den benedenloop der Linge, ongeveer tot de grens der provinciën
Zuid-Holland en Gelderland.

Een route, zooals wij ons thans voorstellen, zal zelden in deze orde
plaatsgrijpen, doch wij wenschen geen Baedekers-rol te vervullen bij
onze beschrijving van Nederland. Lang mogen wij ook hier niet bij de
bijzonderheden blijven stilstaan. Wij moeten er ons mede vergenoegen,
alles meer in vogelvlucht te beschouwen, om bij enkele in historisch
opzicht belangrijke plekjes langer te vertoeven.

Van Rotterdam den hoogen, slingerenden Maasdijk volgend, bereiken wij
weldra Kralingsche Veer, de bekende zalmmarkt, waar wij ons aan dit
heerlijk rivierprodukt te goed kunnen doen. Een prachtig riviergezicht
opent zich hier voor onzen blik. Aan den overkant van het breede
water, tegen een eenigszins boschrijken achtergrond, verrijst het
dorp IJselmonde. Het trotsche kasteel, door hoektorens gekroond en
met een kleine spits in het midden, dat tot voor kort hier meer op
den voorgrond trad, is thans verdwenen, waardoor IJselmonde veel van
zijn schoon verloren heeft. Op de rivier en langs de oevers heerscht
groote bedrijvigheid. Van Rotterdam tot Krimpen-aan-den-IJsel wordt de
rivier omzoomd door een schier aaneensluitende reeks van fabrieken,
scheepswerven, magazijnen enz., met de daaraan verbonden woonhuizen
der arbeiders en fabrikanten.

Bij Krimpen-aan-den-IJsel laten wij ons over den IJsel zetten, volgen
weder den dijk en komen bij Krimpen-aan-de-Lek bij laatstgenoemde
rivier. Het dorp ziet er welvarend en levendig uit; onderscheidene
fabrieken en de groote werf geven er veel bedrijvigheid. Ook de
zalmvisscherij is er van groot belang. Het dorp is geheel in de
lengte langs den dijk gebouwd en heeft daardoor in die richting een
groote uitgestrektheid. Wij komen hier in het gewest der dijkdorpen,
een type van nederzettingen, dat zich hier bijzonder ontwikkeld heeft,
als gevolg van de gesteldheid des bodems.

Wanneer wij onzen weg door dit dorp vervolgen, bereiken wij met weinig
overgangen het dorp Lekkerkerk, eveneens een lange reeks van huizen,
meest onder langs den dijk gebouwd met een verbreeding van twee à
drie rijen in de kom. Ook Lekkerkerk heeft nog eenige nijverheid aan
de rivier te danken: een scheepswerf, touwslagerij, kalkblusscherij,
teenhandel, zalmvisscherij, enz. Doch meer en meer verkrijgt hier het
boerenbedrijf de overhand. Op verderen afstand ligt het dorp Ammerstol,
aan den dijk gebouwd, een boerendorp met veel zandwerkers, visschers en
teenhandelaars, en eindelijk zien wij het stadje Schoonhoven verrijzen
aan de rivier.

Het is een vruchtbaar, welvarend landschap, dat wij ten noorden vóór
ons zien uitgestrekt, meest bestaande uit welige graslanden. Het land
tusschen Lek en IJsel is het echte kaasland; de Stolksche kaas, naar
het dorp Stolwijk ten Z. O. van Gouda, heeft een zekere beroemdheid
erlangd. Het polderland is overdekt met onderscheidene boerendorpen,
de huizen meest in lange rijën hol gebouwd langs de wegen en wateren,
die het land doorsnijden, en doet dikwijls lieve plekjes ontstaan aan
de door wilgen omzoomde binnenwateren. De Krimpener- en de Lopikerwaard
nemen het land tusschen Lek en IJsel geheel in beslag. De eerste
vormt een afzonderlijk Hoogheemraadschap, dat zich tot de grens der
provincie uitstrekt, en welks land reeds in 1097 bekend was, daar
Floris de Vette toen in een handvest bepalingen maakte omtrent het
onderhouden van den dijk. Zeker is deze waard wel een der oudste,
zoo niet de eerste der streken, welke hier tegen het water bedijkt
zijn geworden.

Dat moest wel. De Lek, oorspronkelijk een kleinere sprank van den
Rijn, werd een rivier met aanzienlijker waterafvoer, toen de Rijnloop
langs den Krommen-Rijn en den Ouden-Rijn door de verzanding van den
mond bij Katwijk zijn afvoervermogen verloor. Na de afdamming bij
Wijk-bij-Duurstede moest de Lek al het water van dezen Rijntak
afvoeren. Tusschen den IJsel en de Lek lag het lage land van
genoemde waarden. Veelvuldig traden die wateren in den oudsten tijd
vóór de bewoning dezer gewesten buiten hun oevers: dat bewijst de
aanwezigheid van de zware kleizoomen. Doch toen de waterafvoer hier
aanzienlijker werd, moesten er in het allengs meer bewoonde land wel
dijken gebouwd, of liever, de eerst aangelegde dijkjes moesten wel
zwaarder gemaakt worden. Die oude bedijking geschiedde echter niet
op goede rivierkundige beginselen. Ginds bij Lekkerkerk naderen de
hooge bandijken van beide kanten elkander veel dichter dan hoogerop
boven Schoonhoven en verder. Zoo is de Lek bij hoogen waterstand een
trechter gelijk; het water kan door de nauwe pijp niet weg en stuwt
dan op tot aanzienlijke hoogte, 3 à 5 M., boven het land. De rivier,
die wij op dit oogenblik schier in droomerige rust verzonken zien,
kan daardoor dreigend worden voor de lage gewesten van Holland,
en niet zelden bezweken dan ook de dijken. Als dat boven Vreeswijk
geschiedde, liep een groot gedeelte van Holland onder water. Dit
had plaats o. a. den 11en Jan. 1724, toen al het land tot Gouda en
Schoonhoven en tot Alfen en Woerden overstroomde, en toen men hier
het water tegenhield, stroomde het naar Amstelland en zelfs naar
Amsterdam. Hetzelfde gebeurde ook in 1672, toen de Franschen den
Lekdijk boven Vreeswijk doorstaken en het zoete rivierwater uit
de Lek de grachten van Amsterdam vulde, zoodat de bierbrouwers in
de stad zelf weder uit de stadsgrachten water voor het brouwen van
hun bier konden verkrijgen. Aldus is de Lek een gevaarlijke rivier,
die heel wat hoofdbrekens gekost heeft, doch thans in vrij zekeren
toestand verkeert.



Wij wenden ons thans nader naar de stad Schoonhoven, een oud stadje,
in de ellipsvormige gedaante van een oude vesting, met het smalle
eind zoo rustig tegen de rivier gelegd, op de plaats, waar de Vliet,
die van den IJsel te Haastrecht naar de Lek loopt, zich met deze
rivier vereenigt. Een vesting is Schoonhoven niet meer; de wallen
zijn gedeeltelijk in lommerrijk plantsoen herschapen en de grachten
hebben hun beteekenis verloren.

Schoonhoven is regelmatig, welgebouwd. Grootsche gewrochten der
bouwkunst zoekt men hier tevergeefs; de stad heeft meest lage huizen,
enkele met een oud-Hollandsch uiterlijk, in trapjesgevels oprijzend. De
voornaamste straat loopt langs de haven, aan beide zijden met linden
beplant en door nette, flinke winkelhuizen omzoomd, terwijl eenige
steenen boogbruggen de beide kaden verbinden. Hier verrijst ook
het stadhuis aan de Steenenbrug, die een voorplein vormt. Het is
een sierlijk, oud gebouw van zware, grijze steenen, door een trans,
met leeuwen gekroond, omringd; een bordes, op welks leuningen leeuwen
schilden dragen, geeft aan den voorkant toegang.

In den toren vindt men een kunstig klokkenspel, gegoten van een
kanon, dat Olivier van Noort, de eerste Nederlander die een reis om
de wereld deed, bij zijn terugkomst in 1601 aan de stad schonk. In de
vroedschapskamer vindt men fraai bewerkte tapijten, in Schoonhoven
vervaardigd, een afbeelding van Jacoba van Beieren, naar het leven
geschilderd, terwijl een halskraag, door de Gravin gedragen, en een
tapijt, naar men meent door haar bewerkt, hier bewaard worden.

Aan de Waag op den Dam, in 1617 gebouwd, werd in vroeger tijden veel
hennep gewogen, doch deze teelt heeft bijna opgehouden.

De Hervormde kerk is een oud gebouw, vóór de Hervorming aan den
H. Bartholomeus gewijd. In deze kerk vindt men de grafplaats van
Olivier van Noort, van wien Helmers zingt:


    De held, die 't eerst bij Neêrlands waatrenstoet
    Om d'aardbol zeilen durft, langs d' ongekenden vloed,
    Door Magelhanesstraat de Zuidzee ingevaren,
    Chili doet siddren voor zijn stoute heldenscharen;
    De onmeetbre eenzaamheid der Zuidzee eerst doorsnijdt,
    Den Japannees verschrikt, den Portugees bestrijdt,
    Na drie jaar 't vaderland komt als verwinnaar naadren,
    Verrijkt in wetenschap, in buit en lauwerblaadren.


Op zijn graf ziet men een schip, alsmede een kleed, met sterren
bezaaid, waarop een aardbol en daaronder zijn wapen; onder het wapen
en kleed leest men in het Latijn: "Hier rust Olivier van Noort, de
vierde na Magelhaan, die de geheele aarde is omgezeild." De toren der
kerk is omstreeks 1659 geheel vernieuwd; hij is van Bentheimer steen
opgetrokken, maar door zijn zwaarte scheef gezakt naar de oostzijde.

Van de bouwwerken moeten wij de aandacht vestigen op het sierlijke
Veerpoortje van 1601, dat van den rivierdijk toegang geeft tot de stad.

Schoonhoven is waarschijnlijk opgekomen als nederzetting naast het
slot, dat hier eens gestaan heeft bij de monding der Vlist, en die het
eerst wordt genoemd in 1303, toen de plaats nog niet bemuurd was. Het
slot, aanvankelijk de verblijfplaats voor de Heeren en Vrouwen van
Schoonhoven, werd later de woonplaats der slotvoogden of kasteleins
der stad. Waarschijnlijk werd het in 1577 door de inwoners geheel
afgebroken; de plek, waar het gestaan heeft, valt niet met zekerheid
aan te wijzen.

Of de eerste nederzetting om het slot gevestigd werd in de
"schoone hoven" van het kasteel, zoodat de plaats daarnaar haar
naam ontving? Wij durven het niet verzekeren, maar het lijkt niet
onwaarschijnlijk. De visscherij op de rivier kwam hier spoedig tot
bloei, zooals reeds het geval was in 1274.

Toen de plaats daarbij tolvrijheid in het Utrechtsche Stift verkreeg,
breidde de handel zich uit en zoo bloeide zij op tot een levendig
stadje, waar in de 17e eeuw de tapijtweverij tot ontwikkeling
kwam. Ook de goud- en zilversmederij kwam hier voor een drietal eeuwen
reeds tot bloei en in de 17e eeuw vond men de meest beroemde goud-
en zilverdrijvers in Den Bosch en Schoonhoven. Adam van Vianen, de
beroemdste drijver uit de 16e eeuw, van wien vele bekende drijfwerken
afkomstig zijn, heeft hier gewoond. Terwijl verschillende andere
takken van nijverheid hier opkwamen en te gronde gingen, bleef de
zilversmederij er bestaan tot op onzen tijd, zoodat zij thans nog
vele handen bezighoudt.

Wanneer wij Schoonhoven bezoeken, komt onwillekeurig de gedachte bij
ons op aan Albrecht Beyling. Hoewel de historische critiek ook aan dit
verhaal getornd heeft, verzekerde de archivaris der stad ons toch, dat
de naam van den biechtvader en het laatste gebed van den ongelukkige
gevonden waren bij oude stukken. Op een hoek van het bolwerk werd ons
de plek aangewezen, waar de molen moet gestaan hebben, op welks werf
het treurig drama zou zijn afgespeeld.

Voorbij Schoonhoven zien wij langs den noorder Lekdijk niets
merkwaardigs meer op onzen tocht, wanneer wij de schilderachtige
dorpsgezichten uitzonderen, want deze vindt men in groote hoeveelheid
in het lage land. Wij geven hier enkel een afbeelding van een gezicht
op het dorp Polsbroek in de Lopikerwaard ten noorden van Schoonhoven.

Zoo bereiken wij langs den bochtigen, hoogen dijk de plek, waar het
Merwedekanaal door sluizen met de Lek in verbinding staat, bijna
onmiddellijk ten westen van het plaatsje Vreeswijk. Vreeswijk is
gebouwd aan den Vaartschen Rijn, een kanaal, dat in 1148 gegraven is,
om Utrecht met de Lek te verbinden. Het kanaal verkreeg den naam van
"de Vaart", later "Vaartsche Rijn". Zware sluizen werden in deze
vaart gebouwd. Aan den zuidelijken mond ontstond een plaatsje van
neringdrijvenden, Vreeswijk, waar in 1217 al een kerk gevonden werd,
en dat in de wandeling naar het kanaal "de Vaart" werd genoemd. Het
is een eenvoudig, net plaatsje, aan beide zijden van het kanaal
gebouwd, doch door het graven van het Merwedekanaal is het drukke
scheepvaartverkeer buiten de plaats gebracht; enkele huizen zijn hier
reeds aan gebouwd. De sterkte Gildenburg en andere vestingwerken,
welke hier waren aangelegd, nadat het kanaal in 1373 verdiept en
verbreed was, zijn verdwenen. In de 19e eeuw evenwel werd hier weder
een fort gesticht, in verband met de waterlijn, die de vesting Holland
in het oosten zal versterken.

Jutfaas is een dorp van nette huizen, in een lange strook ten
westen van den Vaartschen Rijn gebouwd, en meest door neringdoenden
bewoond. Tegenover het dorp ligt een sterk fort en daarnaast in de
bosschen het buitentje Rijnhuizen.



II. VIANEN.


Na dit zijuitstapje keeren wij langs den hoogen Lekdijk naar Vreeswijk
terug tot de plek, waar de torenspitsen van IJselstein in het noorden
op eenigen afstand uit het vlakke grasland verrijzen. Wij dalen
den dijk af; de schipbrug voert ons over de rivier en wij staan,
na een klein, armoedig voorstadje en een oude poort gepasseerd te
zijn, op de breede Voorstraat van het oude stedeke Vianen. De zware,
klassieke stadspomp, die hier voor enkele jaren in het midden nog
verrees, vindt men er thans niet meer; zij is naar het Rijksmuseum
te Amsterdam verhuisd.

De Voorstraat is omringd door flinke, nette huizen. In de eerste plaats
valt het Stadhuis in het oog met zijn eigenaardigen hardsteenen gevel
en een achthoekig, laag torentje in een zijstraat. Een ruime vestibule,
met beelden en zolderbetimmering, geeft toegang tot het gebouw.

De kerk (Hervormde) te Vianen is een groot gebouw met een zwaren,
vierkanten toren en een lage, vierkante spits. De eerste kapel
te Vianen werd door Zweder van Vianen Huibrechtszoon gesticht, om
daarin op een draagaltaar te bidden, te prediken en de missen te
lezen. Doch in deze kerk mochten geen kinderen gedoopt, noch dooden
begraven worden; de lijken moesten gebracht worden in de kerk te
Hagestein (op korten afstand ten oosten), waar ook de sacramenten
werden toegediend. Toen Vianen zich uitbreidde, werd de kerk in
1345 tot Parochiekerk verheven, doch onder voorwaarde, dat die te
Hagestein als de moederkerk moest erkend blijven. Deze kerk werd
ter nagedachtenis van Maria's hemelvaart ingewijd. Bezienswaardig is
in de kerk de aanzienlijke graftombe van heer Reinoud van Brederode
(vader van den bekenden Hendrik). Toen deze in 1556 te Brussel was
overleden, werd zijn lijk herwaarts overgebracht, waar hij met zijn
echtgenoote, Philippote van der Mark, begraven werd. Een houten hek
omringt het graf, dat overdekt wordt door een antiek bewerkt gehemelte,
op acht kolommen rustend en keurig beschilderd. De tombe zelf rust
op een massieve, zwart marmeren grondplaat, waarop een levensgroot
mannelijk geraamte op een zeer natuurlijk gebeitelde mat ligt. Rondom
staan kolommen van steen en op deze rust een massieve, zwart marmeren
plaat met de levensgroote, fijn gebeitelde afbeeldsels der lijken
van den Graaf en de Gravinne, rustende op kussens. Vier engelen met
tropeeën omringen de slapenden en onderscheidene wapenschilden wijzen
den hoogen rang aan van het geslacht der Brederodes.

Vianen is thans een stil, vergeten stadje, met een rustig, landelijk
karakter. In verschillende straten wonen zelfs landbouwers. Van
de oude vestingwerken is weinig anders meer over dan de Lekpoort,
bovengenoemd; eenige kanonnen op den dijk, naar de rivier gericht,
zijn hier geplaatst om bij ijsgang dienst te doen.

Het slot Batenstein ten westen van Vianen, doch door een gracht er
van gescheiden, dat in 1370 door Gijsbrecht van Vianen gebouwd en
naar zijn echtgenoote Beatrix of Bate (dochter van Jan XIX, Heer
van Egmond) genoemd werd, met een grooten, zwaren toren, St. Pol of
Simpel geheeten, die zonder vensters en van binnen zonder woning was,
is in het midden der 18e eeuw door een ongeluk zoo goed als afgebrand.

Alleen bleef toen nog over:


      Een grafelijke toren,
    Het overschot van vroeger eeuw,
    Toen Hollands fiere vrijheidsleeuw
      Zijn brulstem hier deed hooren;

    Toen Brederodes edel bloed
    Vianen als zijn have en goed
      Veredelde en versierde.

    Toen steeds een fiere ridderdrom,
    De bloem van Hollands adeldom,
      Langs zijne vesten zwierde.

    Die toren spiegelt zich in 't nat,
    Des Lekstrooms, die hier bij de stad
      Op kleinen afstand heenvloeit,
    Terwijl een schaduwrijk geboomt
    Langs de aarden wal, die 't slot omzoomt,
      Rondomme welig opgroeit.


Zoo was het overblijfsel van het slot nog in 't begin der 19e eeuw,
toen Ockerse er een romance aan verbond. Maar thans is er niets
meer van over; in eenige tuinen wordt enkel de plaats aangewezen,
waar het trotsche gebouw eenmaal gestaan heeft.

Tegenwoordig levert Vianen weinig belangrijks meer op. Hoepelmakerij,
steenbakkerij, mattenmakerijen, landbouw en veeteelt, handel in ooft en
kersen zijn de hoofdbronnen van bestaan voor het stille stadje. Enkele
historische herinneringen zijn nog aan deze plek verbonden, waarbij wij
kortelijk willen stilstaan, vóór wij de plaats verlaten. De twisten
der heeren van het slot Batenstein zullen wij niet gedenken; alleen
mogen wij er op wijzen, dat de ligging op de grens van Holland en
Utrecht Vianen herhaaldelijk in gevaar bracht. In 1567 deed Hendrik
van Brederode het slot van Vianen, op raad van den Prins van Oranje,
versterken, terwijl de anti-Katholieken het van krijgsbehoeften en
mondvoorraad voorzagen. In 1672 werd Vianen door de Franschen bezet
en voor 9 à 10.000 gulden gebrandschat; in 1787 werd het geplunderd
door de Pruisen. De beroemde generaal La Fayette, een der helden
van de groote Fransche revolutie, die na zijn gevangenzetting door
de Oostenrijkers te Olmütz in 1797 op vrije voeten gesteld werd,
is eenigen tijd op den huize Buitenlust te Vianen woonachtig geweest.

Het land van Vianen was vanouds een vrije heerlijkheid en behoorde
aanvankelijk tot het graafschap Teisterbant. De heerlijkheid had haar
oorsprong in het bouwen van het slot, Vianen geheeten, door Zweder,
een der jongere zonen uit den huize Kuilenburg, in 1213, of volgens
anderen reeds in 1190.

Na het bouwen van dit slot breidde zich het in de nabijheid gelegen
dorp Heelsloot uit en de Heeren van het slot noemden zich eerst Heeren
van Heelsloot, later van Bosichem en eindelijk van Vianen. Nadat dit
oude slot was afgebroken, werd in 1370 het slot Batenstein gesticht. In
1418 kwam de heerlijkheid door aanhuwelijking aan het doorluchtig huis
van Brederode, aan welk geslacht zij bleef tot 1679, toen Wolfert
van Brederode, de laatste uit dit geslacht, ongehuwd overleed. Toen
door aanhuwelijking de heerlijke goederen van Vianen eindelijk aan den
Graaf van Lippe Detmolt gekomen waren en zijn kleinzoon Simon Hendrik
Adolf niet ongeneigd was deze heerlijkheid aan een vreemden vorst te
verkoopen, wisten de Staten van Holland en West-Friesland haar door
koop te verkrijgen, om te voorkomen, dat een vreemde vorst binnen hun
provincie toegang verkreeg. Zoo werd de heerlijkheid Vianen in 1725
met al haar gerechtigheden voor de som van 898.200 gulden verkocht
en den 2en November van dat jaar geschiedde met veel plechtigheid de
huldiging van den nieuwen Heer.

De Heeren van Brederode hebben de Heerlijkheid Vianen altijd als
onafhankelijk beschouwd van eenige oppermacht en verklaarden "dat zij
deze alleen hielden van den God van Hemelrijk, Zonne en Maan", een
verklaring, die van de zijde van Utrecht heftig protest uitlokte. De
Heeren van Vianen boden op hun gebied ook niet zelden een veilige
schuilplaats aan de vijanden van den Bisschop. Toen Karel V, op verzoek
van Reinoud van Brederode, Vianen tot een graafschap wilde verheffen,
doch op voorwaarde, dat de Heer van Vianen aan den Keizer als Graaf van
Holland trouw en hulde zou zweren, in zaken van justitie onder den Raad
van Holland zou staan en in alle souvereiniteit daaraan onderdanig,
nam de souvereine Heer die voorwaarde niet aan. Herhaaldelijk hebben
de Heeren van Vianen hun souvereiniteitsrechten verdedigd tegenover
Utrecht, Filips II, Holland e. a. Door deze zelfstandigheid was
Vianen een vrijplaats, waar uitgewekenen om schulden een veilig
toevluchtsoord vonden. Dat hiervan nogal gebruik gemaakt werd, blijkt
uit de spreekwijze: "hij is naar Vianen", welke wij nog voor een
dertigtal jaren in het noorden van ons land hoorden, en die in het
begin der 19e eeuw te Amsterdam algemeen was, om een bankroetier aan
te duiden, van wiens schulden niets terecht zou komen. Vianen had in
den volksmond dien slechten naam vooral gekregen in de periode van den
windhandel (1720). In dien tijd toch werd Vianen door hekeldichters
met spot genoemd als het toevluchtsoord der actionisten. In een
tooneelstukje uit die dagen werden de actionisten voorgesteld als
"reisvaardig naar Vianen", dat het eind der "windnegocie" zou zijn.

Een man antwoordt daarin op de bedenkingen van zijn vrouw over zijn
dobbelspel:


    Hoor, vrouw, al die napraat dient nergens voor als om mij te
    verstoren; Ik heb, als al de rest, mijn geld geavontuurd, en ben
    ik 't kwijt, ik heb nog moed, Want een eerlijk bankroet of een
    reisje naar Vianen maakt al die achterstalten goed.


De Heeren van Vianen hadden over deze heerlijkheid een gerechtshof,
recht doende in hoogste ressort. Ook die van Ameide, Meerkerk en
Tienhoven stonden hiervoor terecht. Vianen, als hoofdplaats der
heerlijkheid, had daaraan mede zijn opkomst te danken. Hoewel Holland
steeds de souvereiniteit der Heeren van Vianen bestreden had, hield
het zelf toch stipt daaraan vast, toen het deze heerlijkheid in 1725
had gekocht, en de Staten van Holland en West-Friesland noemden zich
sedert ook "Souvereinen van Vianen, Ameide en onderhoorige Domeinen".



III. RONDOM EN DOOR DE ALBLASSERWAARD EN DE VIJFHEERENLANDEN.


Van den hoogen dijk buiten Vianen werpen wij een overzichtsblik
op het landschap, dat zich in stillen eenvoud uitstrekt langs de
oevers der Lek en waar men nog iets van het oude volkskarakter met het
conservatisme, dezen landbewoners zoo sterk eigen, vindt. Wij zien daar
land en volk nog bijna, gelijk M. C. van Hall die beschreef in 1811:


      Hoeve en land,
    Vliet en bosschen, rieten daken
      Door Pomona mild omplant,
    Waar, in grove pij gedoken,
    't Bruingeel pijpjen aangestoken
      Nijvre landman koning was,
    't Zij men hem op 't paard zag rennen,
    Ceres' schatten huiswaarts mennen,
      't Zij de meester voor hem las.
    Waar natuur langs beemd en weien
      Milde giften lachend strooit,
    En gezonde maagdenreien
      Met den blos der onschuld tooit:
    Waar eenvoudigheid van zeden,
    Als een godheid aangebeden,
      Outer en kapel bezat.


Hier, tusschen de Lek in het noorden, de Merwede (Boven- en
Beneden-Merwede) in het zuiden en de Noord in het westen, liggen de
Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden, welke laatste in het oosten
door den Diefdijk en den Nieuwen Lingedijk worden gescheiden van de
Tielerwaard in Gelderland.

Als men over den Lekdijk, den Kinderdijk of den dijk langs de
Merwede wandelt en den blik laat weiden over het landschap, valt ons
onmiddellijk in het oog, dat de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden
een diepe inzinking vormen. Het is, of een machtige hand op de aarde
gelegd is, die dat deel nederdrukte, terwijl enkel de rivierdijken
bleven staan; of, anders: alsof de groote rivieren met hun dijken
rondom de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden hoog boven het
land zijn opgebouwd, om de lage landen met een vaste borstwering
te omsluiten en tevens aan voortdurend gevaar bloot te stellen. De
borstwering der dijken is onmisbaar voor dit ketelland. Thans, op een
schoonen, stillen dag, in het hart van den zomer, liggen die rivieren
in droomerige rust, vreedzaam hun wateren voortstuwend naar de zee,
geregeld zelfs een gedeelte van den dag in het benedengedeelte
tegengehouden door den vloed van de zee, die òf de rivierwateren
opstuwt, òf zelfs het water van de breede riviermonden nog de rivier
doet oploopen, om met ebbe des te sneller af te stroomen. Maar toch,
in het oosten van de Waard ligt het land nog bijna 1 1/2 meter lager
dan de gemiddelde zomerwaterstand van de Lek, en in het westen,
bij Alblasserdam, zelfs tot 2 1/4 meter lager dan de aangrenzende
Lek tijdens zomerstand bij vloed. Wanneer wij hierbij bedenken,
dat de Lek bij hoogsten stand soms tot 4 meter boven den gemiddelden
waterstand rijst, dan wordt het ons duidelijk, dat bij winterstormen,
als de west-orkanen het zeewater niet alleen opstuwen langs onze kust,
maar ook opdrijven in de zeegaten en riviermonden, wanneer daarbij
gelijktijdig de rivieren een aanzienlijken afvoer van bovenwater
hebben, de geheele Alblasserwaard als een schip diep te midden van
de woedende golven ligt, die, als zij de overwinning behaalden,
het geheele land in een zee zouden herscheppen.

En toch, eens moet er een tijd geweest zijn, dat deze landen door
de armen der rivieren vrij doorstroomd werden, niet gebonden door
dijken en dammen. Zoo zullen de oudste bewoners deze landen gevonden
hebben in den aanvang der geschiedenis. Ongetwijfeld moet de algemeene
waterstand der rivieren in dien tijd lager geweest zijn, zooals wij
dat ook voor Holland leerden kennen, doch tevens mag men aannemen, dat
de eerste bewoners herhaaldelijk tegen het water hadden te strijden,
en dat de watertoestand veel te wenschen overliet.

"Strijd tegen het water" was het wachtwoord van de oudste bewoners
dezer landen. In de lage Alblasserwaard is de bedijking reeds zeer
vroeg begonnen; zeker is deze een der oudste bedijkingen van ons
land. Aanvankelijk was de bedijking niet zoo aaneensluitend als
tegenwoordig, en de landen van Hardingsveld, met Giesen-Nieuwkerk ten
Z.O., en die van Papendrecht, Alblas, Alblasserdam en Nieuw-Lekkerland
ten W., waren ieder op zichzelf bedijkt. Het oudste handvest, dat
op het dijkrecht dezer landen betrekking heeft, dagteekent van 1277,
doch reeds veel vroeger bestonden de afzonderlijke bedijkingen. Die
bedijkingen werden van lieverlede uitgebreid door nieuwe, en nadat in
1365 de landen van het watertje de Alblas binnen de bedijking gebracht
waren, verkreeg een grooter gebied allengs den naam van Alblasserwaard.

De strijd tegen het water werd ook in deze landen het gemeenschappelijk
belang, dat de bewoners vereenigde tot een bepaald doel en binnen
een bepaalden kring, doch niet verder en niet in uitgebreider
beteekenis. Door die vereeniging van polders ontstond het
Hoogheemraadschap van de Alblasserwaard, een hoofdwaterschap, dat
alle landen tusschen Lek, Noord en Merwede ten westen van de Zouwe- en
Bareldijken en den rechter Lingedijk van Arkelschendam tot Gorinchem
omvat, en bij genoemden giftbrief van 1277 erkend werd, doch zeker
ouder is.

Ten oosten van de Alblasserwaard tot den Diefdijk, die het water van
de beneden-Betuwe bij een mogelijke overstrooming aldaar tegenhoudt,
ligt het gebied der Vijfheerenlanden, welk Hoogheemraadschap reeds
in 1284 schijnt te hebben bestaan en genoemd is naar de vijf Heeren,
die hier oudtijds het gezag uitoefenden, nl. Arkel (boven de Zouwe),
Vianen, Hagestein, Everdingen en Ter-Leede (Leerdam).

Deze beide machtige Hoogheemraadschappen hebben de zorg voor de
zware waterkeerende dijken in het geheele gebied in handen; zij
houden voortdurend den zorgvollen blik gewend op de grenzen van hun
rechtsgebied en op den vijand daarbuiten, die nimmer te vertrouwen
valt. Zelfs in tijden van watervrede, zooals thans in het hart van
den zomer, rusten de Hoogheemraadschappen niet, maar houden zij het
"Si vis pacem para bellum" steeds in gedachten en bereiden zich ten
strijde. Maar als de stormwind over de gezwollen wateren giert of
ijsdammen en kruiende rivieren de banen der stroomen dreigen op te
drijven over het lage land en gereed staan, de resultaten van eeuwen
arbeids en het bestaan van duizenden bewoners te vernietigen, dan
vergaderen de Hoogheemraden in het Gemeenelandshuis op den dijk, dag
en nacht de grenzen bewakend en hun leger onder de wapenen houdend,
om op het eerste sein van een beslissenden aanval gereed te zijn tot
de verdediging van den vaderlandschen grond.

Herhaaldelijk is dit gewest in den loop der eeuwen aan
overstroomingen ten prooi geweest. Wij noemen enkel de jaartallen,
om een begrip te geven van de geschiedenis van dien worstelstrijd
met het element, doch kunnen bij de bijzonderheden dier rampen niet
stilstaan. Overstroomingen hadden hier plaats 1 Nov. 1470, in 1530,
1532, 1552, 1565, 1570, 1571, 1573, 1577, 1595, 1599, 1658, 1663,
1682, 1709, 1726, 1740, 1741, 1744, 1809 en 1820. Na 1820 hebben
er geen nieuwe doorbraken plaats gehad en acht men er zich vrij
veilig. Maar toch zijn enkele oude boeren, door overlevering met het
verleden bekend, nog steeds gewoon, om voorzorgsmaatregelen tegen
overstrooming te nemen. Zoo vindt men in het plaatsje Nieuwpoort
aan de Lek, dat door dijken en hooge ligging bij overstrooming een
veilig toevluchtsoord vormt, onderscheidene schuren en huizen; welke
het eigendom zijn van boeren uit den omtrek, die er jaarlijks eenig
hooi bergen, enkel voor het mogelijke geval, dat overstrooming hen
noodzaakt, voor hun vee en hun gezin hier een toevlucht te zoeken.



Wij volgen thans den kronkelenden Lekdijk, die tusschen de schoone
graslanden der uiterwaarden en der polders, hier en daar afgewisseld
met ruige griendbosschen, in bevallige bochten voortslingert op
eenigen afstand van de rivier en van zijn hooge kruin, welke tot 5
à 5 1/2 meter + A. P. ligt, een schoon uitzicht geeft op het thans
zoo rustige water en het heerlijke landschap achter den dijk.

Voorbij het gehucht Helsdingen, op korten afstand van den dijk,
voorbij het nette dorp Leksmond, met een fraaie Herv. kerk, en langs
het gehucht Kersbergen bereiken wij weldra Ameide, in de buurt veelal
Ter-Mey geheeten.

Ameide is een net, vriendelijk plaatsje, stadsachtig gebouwd, met
nette, burgerlijke huizen aan den binnenkant en tegen den Lekdijk
gelegen, met ruim 1500 inwoners, die in mandenmakerij en teenwerken,
in landbouw en veeteelt bronnen van bestaan vinden. De paardenmarkt
te Ameide wordt wel niet zoo druk meer bezocht als vroeger, maar
is toch een der belangrijkste uit de provincie. Van den Lekdijk
valt onmiddellijk de breede hoofdstraat van het dorp in het oog, in
welker midden het Raadhuis staat, eenigszins in Oud-Hollandschen stijl
opgetrokken. Aan den achterkant van het dorp ligt het zindelijk gewitte
kerkje, met zijn lagen toren, geheel in de schaduw der olmen, terwijl
een ooievaarspaar zijn zomerwoning op de kerk elk jaar getrouw bezoekt.

Ameide was voorheen een stadje, van poorten voorzien; men weet het niet
zeker, maar waarschijnlijk werd het reeds in 1527 door de Utrechtschen
ontmanteld, toen dezen Ameide namen. In den oorlog tusschen Otto,
Heer van Arkel, en Hendrik, Heer van Vianen, werd Ameide geheel in
de asch gelegd; eveneens werd het dorp in 1672 door de Franschen
afgebrand. Alleen de kerk bleef destijds gespaard.

Langs den Lekdijk bereiken wij na weinige minuten het kleine dorp
Tienhoven. Vroeger lag het slot Herlaar, ook wel het slot te Ameide
genoemd, tusschen Ameide en Tienhoven, niet ver van den oever der
Lek. Eenige notenboomen, ten oosten van Tienhoven, wijzen de plek
aan, waar het oude slot gestaan heeft. In het midden der 18e eeuw
vond men er enkel nog een stuk muur van het oude slot, waarnaast een
nieuw gebouw was opgericht, het "Huis te Herlaar" geheeten, dat thans
ook verdwenen is.

Verder den Lekdijk volgende, komen wij voorbij het dorpje Langerak,
waar vroeger het adellijk Huis Langerak stond, dat van de 13e tot de
16e eeuw door het geslacht der Langerak's, later door de Boetzelaar's
bezeten werd, doch in het laatst der 18e eeuw is gesloopt.

Binnen enkele minuten staan wij voor de poorten van
Nieuwpoort. Inderdaad heeft dit stadje nog overblijfselen van
wallen en grachten, doch de eerste zijn ten deele geslecht en met
boomen beplant geworden, waardoor van verre Nieuwpoort als in een
bosch verscholen schijnt te liggen. Oudtijds is Nieuwpoort een stad
geweest, in 1402 zelfs tamelijk bevolkt; het had bierbrouwerijen en
oliemolens. Hoewel Nieuwpoort achteruit ging, heeft het toch lang
zijn stadsrechten behouden; in 1673 werd het zelfs opnieuw versterkt
wegens den oorlog tegen de Franschen, zooals de poort aan den kant
van de Alblasserwaard aanduidt door het opschrift:


       PRO DEFENDENDA RELIGIONE ET LIBERTATE PATRIAE HAEC
             URBS FOSSIS MOENIBUSQUE EST CIRCUMDATA

                            Ao 1673


d. i. "Ter verdediging van den godsdienst en de vrijheid des
lands is deze stad met grachten en wallen omringd. In het jaar
1673". Herhaaldelijk heeft Nieuwpoort aan belegering blootgestaan
en werd het stadje door de rampen des oorlogs geteisterd. Uit een
historisch-staatsrechtelijk oogpunt vormde Nieuwpoort een curiosum,
daar het eeuwen lang onder twee heeren stond, die zich beiden heer van
half-Nieuwpoort noemden: de baronnen van Liesveld en de heeren van
Langerak; eerstgenoemden waren leenmannen van Holland, de laatsten
van het Sticht. Nieuwpoort behoorde dus half tot Holland, half tot
het Sticht. Eigenaardig is de bepaling, dat, als die heeren het oneens
waren, de bewoners van Nieuwpoort zich neutraal moesten houden.

Thans is Nieuwpoort een vriendelijk, stil rivierstadje met ongeveer
650 inwoners, die meestal in visscherij, hoepelmakerij en winkelnering
hun bestaan vinden. Enkele trapjesgevels geven aan de straten nog
een oud-Hollandsch cachet.

Verder leidt de weg over Groot-Ammers, een flink, goed gebouwd dorp
aan den Lekdijk, met levendigen kaashandel; over Streefkerk, een
schoon dorp, waar men volgens overlevering de kerk heeft opgebouwd
van de steenen van het oude slot Schoonenburg; Nieuw-Lekkerland, een
dijkdorp, en vervolgens bereiken wij Elshout, een gehucht aan den dijk.

Hier staan wij op een uit een hydrographisch oogpunt belangrijke
plek van de Alblasserwaard. Ziet gij daar die sluizen in den dijk
en dat viertal evenwijdige kanalen, slechts door smalle dijken of
landstrooken gescheiden, die zich te midden van rietlanden in de
Waard uitstrekken, enkel met een rij van watermolens omzoomd? Dat is
het afwateringsstelsel van de Alblasserwaard.

De dijken langs de groote rivieren houden het buitenwater tegen, om
de lage kom geen last te veroorzaken. Doch het overvloedige water,
dat binnen die dijken gevallen is, of als kwel door de dijken er
binnenkomt, moet eveneens geloosd worden. Dit nu geschiedt langs
de watertjes daarginds diep door de Alblasserwaard. De Boezem van
de Overwaard, die wij niet verre van de Lek zagen, voert het water
naar dit laagste gedeelte in het westen. Maar hier kan het meestal
niet op de rivier loozen, omdat die te hoogen waterstand heeft. De
windmolens, welke gij daarginds op een rij langs den boezem ziet,
voeren dat water eerst één trap naar boven en pompen het uit in die
hoogere waterloopen, welke, als zij het aangevoerde water niet kunnen
bevatten, zonder schade de ingedijkte rietlanden daarnaast kunnen
laten overstroomen. Deze noemt men te zamen den Hoogen Boezem van
de Overwaard, omdat daar het water van den Boezem van de Overwaard
eerst in wordt uitgestort. En het stoomgemaal, dat gij hier aan
den dijk ziet, doet het verdere. Dat brengt het water nog weer één
trap naar boven, nl. van den hoogen boezem op de rivier. Zoo wordt
het overtollige water trap na trap naar boven gevoerd, en door die
reeks van kunstmiddelen is het alleen mogelijk, dit land bewoonbaar
te houden.

Die tweede reeks van molens heeft dezelfde taak te verrichten. Uit
de Alblas of Graafstroom, een waterschap, dat midden door de
Alblasserwaard loopt en waarop het overtollige water van het zuidelijk
gedeelte van de Alblasserwaard loost, loopt een zijtak naar dit punt,
en die reeks watermolens daar rechts pompen het water hiervan uit
op den Hoogen Boezem van de Nederwaard, het water en de rietlanden,
welke gij daarnaast ziet liggen omvattend, terwijl het van hier
eveneens door een stoomgemaal weer wordt afgepompt op de Lek.



Thans staan wij aan een gedeelte van de Alblasserwaard, dat in
economisch en industrieel opzicht het belangrijkste is, nl. den dijk
langs de Noord en de Merwede.

De Noord ligt daar vóór ons, een schijnbaar regelmatig
verbindingswater, dat de Merwede met de Lek vereenigt. Doch zoo
regelmatig als thans dat statige, ernstige water schijnt, is het niet
altijd geweest. Dit blijkt ons reeds uit den onregelmatigen loop
der hooge dijken, die op enkele gedeelten, zooals bij Ridderkerk
aan de overzijde, bij Alblasserdam en ten zuiden van dit dorp,
zich in groote bochten van de rivier afwenden, om haar vervolgens
weder te naderen. Ook de geschiedenis van de Noord wijst op grond
van verschillende mededeelingen aan, dat zich hier in historischen
tijd een belangrijk proces van verandering in de rivierloopen moet
hebben afgespeeld.

Wanneer wij thans den dijk over wandelen, komen wij aan den Kinderdijk,
den dijk, waarbij, volgens de overlevering, tijdens den grooten
St.-Elizabethsvloed in 1421 een wieg met een kind aanspoelde, door
een kat in evenwicht gehouden op de woelende wateren, die de geheele
landstreek overdekten. De Kinderdijk sluit zich aan bij Alblasserdam
als een lange, schier onafgebroken doorloopende streek van nette
en flinke huizen, meest aan den achterkant gebouwd tegen den dijk,
zoodat de tuintjes en tuinkamers der huizen eenige meters lager liggen
dan de ingang. De walen of gaten in de lage landen achter den dijk,
waarvan de Rijzenwaal en de Lammetjeswaal de grootste zijn, wijzen
op de vroegere doorbraken van den dijk, waarbij het binnenstroomende
water door zijn draaikolken diepe kommen in het land ploegde.

Aan den Kinderdijk en te Alblasserdam vindt men geen grootsche
bouwwerken te bewonderen. Toch heeft de natuur er veel eigenaardigs en
liefelijk Hollandsch. De riviergezichten van Elshout bij ondergaande
zon, wanneer het hemelgoud de kabbelende wateren overdekt en hier en
daar zich weerspiegelt in de ruiten van de alleenstaande dijkwoningen,
als gloriebladeren op het landschap schitterend, zijn eenig. En in
den winter, als het riet en het lage houtgewas van den Hoogen Boezem
en langs de slooten in de Waard glinsteren van ijzel en rijm, kan het
lage polderland aan de rivieren een natuurschoon aanbieden, zooals
men zelden elders vindt. De kleuren des hemels en de physionomie van
het wolkenlandschap spreken hier, om den indruk te versterken, zoowel
van de lucht als van de wateren, en elke windvlaag doet zich als een
zichtbare echo nog eens kennen door de golven. Het waterlandschap
stemt in zijn schakeeringen tot overpeinzing, en dan bovenal tot
droefgeestige, wanneer een donkere hemel er zich over welft. Zoo
zag Charlotte van Herwerden die natuur, toen zij het Lied van den
Molen zong.


    Tegen wild bewogen nachtlucht, zwart,
    Roerloos, groot, een molen boven 't lage
    Land, de wieken stil, een mensch in smart,
    Ten hemel de armen, wanhoop-stom geslagen.

    Schuur en huizen naast hem leunend laag,
    Half door dampe' omsluierd, die opstijgen,
    Schijnen vrouwe in stil gebed;--geklaag
    Van wind gaat over hun tooverkring van zwijgen.

    Vreemd verwrongen wilgen kreunen, 't haar
    Woest schuddend; 't riet zucht steunend, als gebogen,
    Angst-gedreevnen vluchten neevlen... Maar
    De anders door elk minst gewaai bewogen
    Molen,--nu onder 't wild wolken-jagen,
    Tusschen 't zwiep-gegolf van wilge' en weiden,
    Staat onwrikbaar. Beeld van tragisch lijden,
    Licht bewoogne' in hoogste smart niet kunnend klagen.


Doch moge dit landschap den dichter tot droomen gestemd hebben, het
heeft de bevolking tot kracht opgevoed en voortgestuwd door de volte
van het bedrijvige leven. Bovenal is deze streek beroemd door zijn
levendige nijverheid en den ondernemenden geest der bewoners. Langs
den geheelen weg klopt en hamert en beukt het rusteloos op fabrieken
en scheepshellingen, waar zware schepen en krachtige machines
naar de nieuwste eischen gebouwd en bruggen, drijvende dokken
geconstrueerd en bewerkt worden, en waar een fabriek van verduurzaamde
levensmiddelen, een groote garenspinnerij werken naast andere takken
van nijverheid. Nederland is geen industrieel land, beweert men, en
dit is gedeeltelijk juist. Doch wie van Rotterdam de Maas en verder
de Noord opvaart naar Dordrecht, ziet langs deze wateren zooveel
fabrieken van verschillenden aard bloeien, met den scheepsbouw in
de eerste plaats, dat men niet zonder voorbehoud die uitspraak mag
aanvaarden. De groote Rijnschepen worden hier nog altijd het best
gebouwd, zelfs voor Duitschland, en ook de baggermachines zijn een
produkt der Nederlandsche nijverheid in deze streken.

Toch is de levendige groot-industrie in deze streek niet van ouden
datum. Wel bestond hier reeds lang scheepsbouw, doch hoofdzakelijk
bepaalde die zich tot het bouwen van hoogaarzen en andere houten
schepen. Eerst met den toenemenden bloei der scheepvaart op de
Nieuwe-Maas en de ontwikkeling van Rotterdam's handel trokken enkele
ondernemende bewoners van de Noord van de gunstige ligging dezer streek
partij en breidden zij hun zaken, die lang op eenvoudige wijze en op
kleine schaal gedreven werden, uit, en toen de ijzeren stoomschepen
de houten schepen vervingen, draalde men ook niet, om de resultaten
der nieuwere techniek toe te passen. Zoo was hier de overgang van den
houten tot den ijzeren scheepsbouw voltooid en had hij zijn volledig
beslag verkregen in den tijd, toen elders, bijv. in de Groninger
veenkoloniën, de houten scheepsbouw langzamerhand uitstierf. In
de meest bloeiende jaren voor handel en verkeer, na 1870, had de
metamorphose zich hier voltooid en kon men er de vruchten plukken
van deze omkeering, toen elders het tijdperk van kwijning aanbrak.

Bovenal was die industriëele omkeer langs de Noord aan enkele
ondernemende familiën te danken, welke hier nog gevonden worden,
en die daardoor tot de invloedrijkste dezer streek behooren en den
toon aangeven. De namen Smit, Lels, enz. zijn in den lande algemeen
bekend. In den ondernemingsgeest dier familiën vindt men dan ook de
bron van een cosmopolitisme, zooals dat den ouden Hollanders eigen
was, die in vreemde landen gaarne den voet drukten. En het behoeft u
niet te verwonderen, wanneer u in de nette, flink burgerlijke huizen
dezer streek photographieën of aardigheden vertoond worden uit China,
Japan, Indië, Kambodja, Amerika, enz., welke de heer des huizes zelf
heeft medegebracht van zijn reizen, of dat hij u verhalen doet van
een bezoek bij den Vorst van Siam, van zijn kijkje op de Noordkaap,
enz. De mannen van zaken slaan de blikken rond in de wereld: in hun
jeugd, om de wereld te leeren kennen; als mannen, om de vleugelen van
hun ondernemingsgeest dáár uit te slaan, waar te handelen valt. En
bij dat wereldburgerschap is een eenvoud bewaard, een samengaan van
patroons met werklieden, een praktische geest, om bij de arbeiders ook
het sparen aan te moedigen, dat men, als men de hamers niet hoorde
dreunen, den Kinderdijk niet voor een fabriekplaats van beteekenis
zou aanzien, maar eerder voor een dorp van nette, burgerlijke welvaart
en met enkele aanzienlijke huizen.

Alblasserdam is een net dorp, hoofdzakelijk gebouwd langs den
hoofddijk, met een paar zijstraten langs de Alblas, op het punt,
waar dit water door een sluis met de Noord in verbinding staat. Een
oude schutsluis, van 1780, met bogen onder den dijk door, geeft hier
gelegenheid, om nog water uit de Alblas te loozen, en om met kleine
schepen in de Alblasserwaard te komen. Aan de afsluiting van de
Alblas door een dam, om het water te keeren, zeker aanvankelijk met
een overtoom en een duiker, den oudsten verbindingsvorm in Nederland
over de afgedamde wateren aan den mond, was het ontstaan van een dorp
te danken, waar bij den uitvoer der produkten uit de Alblasserwaard
de schippers eenigen tijd vertoefden. Dat dorpje werd natuurlijk
"Alblasserdam" geheeten. Lang vond het plaatsje in dit verkeer zijn
bron van bestaan, totdat scheepsbouw en andere nijverheid door
de gunstige ligging hier een verblijfplaats kozen en het tot een
aanzienlijk dorp maakten.

Naast de sluis staat het Gemeenelandshuis. Den toren der vroegere kerk
vindt men nog een eind binnendijks, niet ver van de Alblas; de kerk
werd voor een zestigtal jaren door een nieuwe op den dijk vervangen,
welke thans weder geheel nieuw is opgebouwd.



Wij kunnen thans de verzoeking geen weerstand bieden, om langs den
vriendelijken Graafstroom, die in den zomer zoo bekoorlijk kan zijn,
in gedachten even het land in te gaan.

Al bezit de Graafstroom niets buitengewoons, dat de aandacht trekt,
toch heeft de natuur hier een lief en aantrekkelijk voorkomen,
iets innigs. Hollandsch is haar wezen. Schilderachtig kronkelt in
den benedenloop het water door het rustige landschap, waar men van
verre de hamerslagen hoort klinken van de levendige Noord; in het
bovengedeelte is de Graafstroom meer een rechte waterloop. Bijna
over de geheele lengte is het watertje met wilgen omzoomd, die aan
de vochtige oevers welig opschietend, hun hangende takken in de
effen watervlakte weerspiegelen en ook in rijen langs de slooten
het landschap doorsnijden. Het zou niet oneigenaardig zijn, de
Alblasserwaard "de Wilgenwaard" te noemen. Langs den Graafstroom
vindt men overal de zindelijk gewitte trapjes, die tot het stille
water afdalen, waar de vrouwen en jongedochters in de morgenuren het
melkgereedschap staan te spoelen en te plassen, over en weer een kort
buurpraatje houdend. Alles is er rein en wit geschuurd, tot zelfs
de klompen aan de voeten, en de verf, vooral het blauw en groen,
wordt niet gespaard: dat zijn de kleuren van den hemel en van het land.

Een reeks van eenvoudige, vriendelijke dorpen rijt zich aan de Alblas,
meest alle uit dubbele rijen boerenhuizen bestaande, langs het water
gebouwd, ieder op zijn erf. Men betreedt eerst het schilderachtige
Oud-Alblas, verder Bleskensgraaf, Molenaarsgraaf, Laag-Blokland en
Goudriaan. En wanneer wij van hier langs een landweg verder oostwaarts
gaan, bereiken wij Meerkerk, aan het breede Merwedekanaal gelegen,
een net gebouwd en levendig dorp, met druk bezochte paardenmarkten.

Na dezen zijsprong, die in gedachten gemakkelijk, in werkelijkheid
minder vlug is te maken, staan wij weder bij het punt, waar wij den
dijk aan de Noord verlieten, om dien thans verder te volgen. Na een
korte afbreking der huizen langs den dijk bereiken wij Papendrecht,
waar wij den Merwede-dijk betreden. Nu eens onmiddellijk langs de
rivier, dan weer door gorzen, platen en uiterwaarden van de rivier
gescheiden, slingert hier de dijk in onregelmatige bochten langs de
Alblasserwaard, die van Giesendam tot Gorinchem bijna geheel door
een tamelijk breede strook van grienden omzoomd is, welker jeugdig,
frisch groen en bladrijk hout, dikwijls golvend bewogen door den wind,
een eigenaardig karakter geeft aan het landschap.

De rij van dorpen van Papendrecht tot Gorinchem, als: Papendrecht,
Sliedrecht, Giesendam en Hardingsveld draagt over een afstand van
2 1/2 uren gaans, bijna overal hetzelfde karakter. Het is een lange
reeks van huizen, op enkele plaatsen in die gedeelten, welke men de
"kommen" der dorpen kan noemen, tot dubbele rijen gezet, welke alle
langs den dijk gebouwd zijn, hoofdzakelijk aan den landkant, meestal
met tuintjes in de diepte aan den zoom van de Alblasserwaard. Groote
afwisseling in bouworde vindt men hierbij niet: over 't geheel ziet
men in deze streek eenvoudige, burgerlijke, welvarende huizen, en er
naast vele kleine woningen van arbeidersgezinnen, doch alle even net
en zindelijk, terwijl enkele villa's daartusschen met voornaamheid
uitkomen. Zijwegen, dwarsstraten vindt men schier nergens: de dijk
is de hoofdwandelweg, waarover men heen en terug drentelt en die
op Zaterdagavond en Zondagmiddag echt levendig is. Dan bemerkt
men tevens, dat het volkseigenaardige der kleederdracht in deze
dorpenrij, evenals in Alblasserdam en aan den Kinderdijk, meestal
geheel verdwenen is, dat de jongere burgermeisjes zich liever in het
nagevolgde kleed der stadsjuffers steken, dan er prijs op stellen,
om de gewoonten en kleeding der vaderen in eere te houden. Alleen
de visschers- en arbeidersvrouwen maken, met hun witte, rondom het
hoofd sluitende, gehaakte mutsjes hierop nog een uitzondering. Langs
de rivier kan men haar op mooie avonden in groepjes van twee à drie
zoo hier en daar tegenover het huis vinden, de breikous in de hand,
met elkander de nieuwtjes van het dorp besprekend, den blik over de
schoone watervlakte weidend, terwijl op korten afstand de mannen zich
des Zaterdagsavonds, wanneer het visschen na zes uur is geëindigd of
anderen van de werkzaamheden tehuis zijn gekomen, zich daarnaast op
den dijk nederzetten, eveneens over de rivier starend. De rivier is
de lust en het leven van deze dorpsbewoners; vóór de spoortrein bij
Dordt over de Merwede snorde, was het water de eenige verkeersweg;
aan de rivier hebben zij nog de hoofdfactoren van hun ontwikkeling, de
hoofdbronnen van hun bestaan te danken. De rivier heeft de bevolking
tot scheepsbouw gebracht; de grienden langs de wateren hebben
hoepelmakerij doen ontstaan; de strijd tegen het water heeft hen tot
flinke waterwerkers gevormd, die vooral het zandwerk bij waterwerken
uitvoeren, en de ondernemingsgeest en het kapitaal van enkelen heeft
dezen aanleg in dienst genomen, om door het aannemen van groote werken
overal in den lande en zelfs in den vreemde, tot in Amerika toe, met
arbeiders uit deze streek de groote ondernemingen uit te voeren. In
den zomer zijn een groot aantal der arbeiders met de aannemers meest
naar de groote werken, doch in October keeren dezen met een zuur, doch
goed verdiend loon terug, om hier hun winterkwartieren te betrekken. De
verdiensten zijn voor hen wel groot, doch in de laatste jaren is er,
nu de aanzienlijkste groote werken der spoorwegen in Nederland zijn
uitgevoerd, herhaaldelijk met werkeloosheid te kampen.

In de eerste plaats betreden wij Papendrecht, schuin tegenover
Dordrecht gelegen, met ongeveer 3000 inwoners. Men meent, dat deze
plaats haar naam te danken zou hebben aan een veer of overtocht,
behoorende aan geestelijken of papen. De Hervormde kerk is een
flink gebouw.

Het grootste dorp is Sliedrecht, met ongeveer 10.000 inwoners,
ruim een uur gaans lang, dat meestal uit een dubbele rij huizen
bestaat. Het post- en telegraafkantoor is het sierlijkste gebouw;
de kerk is ruim gebouwd.

Hoewel Sliedrecht van ouden oorsprong is en reeds in 1064 in een
brief van Keizer Hendrik IV genoemd wordt, herinnert in het dorp
toch niets van dat verre verleden; het bestaat geheel uit moderne
huizen. Men meent, dat een gedeelte van het oude Sliedrecht met
den St. Elizabethsvloed van 1421 van het overige gedeelte is
afgescheurd. Het schijnt wel, dat dit afgescheurde gedeelte in
het tegenwoordige Kerkplaatje, tegenover het station tusschen de
Huibert-de-Baat's-plaat en den dijk, kan teruggevonden worden; die
naam zou dan op de kerk wijzen, welke hier eens stond. [11]

Bijna zonder afbreking der huizenrij komen wij in het dorp Giesendam,
gebouwd langs den Merwededijk en gedeeltelijk langs de Giesen, die hier
als binnenwater door een sluis met de Merwede in verbinding staat,
waar men echter alleen water door inlaat, om het water der slooten
binnendijks te ververschen, en kleine schepen doorschut. De Giesen was
oudtijds als een kil van de Merwede een open water; zelfs in de 11e
eeuw werd aan den mond der Giesen nog een scheepsstrijd geleverd. De
afsluiting door een dam en een sluis gaf ook hier aanleiding tot het
ontwikkelen van een dorp, dat in de kom ongeveer 1400 inw. telt.

De Giesen is door haar vele bochten een schilderachtig water,
rijker aan afwisseling dan de Graafstroom, en wordt ook veel door
landschapsschilders bezocht. Langs dit water vindt men de dorpen
Giesen-Oudkerk en Giesen-Nieuwkerk, Noordeloos, e. a. Hier lagen in
de oudheid aanzienlijke bezittingen der Heeren van Brederode, die
de heerlijkheid van Giesen hadden en wier landbezit zoo groot was,
dat zij van Noordeloos tot Dordrecht, naar men zeide, over eigen
land konden gaan. Men meent zelfs wel, dat hier in 't bijzonder de
heerlijkheid Brederode moet gezocht worden, hoewel dit niet uitsluit,
dat ook de bezittingen in Kennemerland daartoe behoorden.

Van Giesendam gaat men onmerkbaar in Hardingsveld over, eveneens
over een lengte van ± 1 uur langs den dijk gebouwd, het echte land
der grienden, die ge overal ruikt op den dijk, door de hooge mijten
van hoep- en teenhout.

De dijk van Hardingsveld heeft een bijzondere beteekenis gehad voor
de Alblasserwaard. Na de splitsing was hier de Beneden-Merwede
plotseling versmald en bij het losraken der rivier ontstond er
licht ijsverstopping. Dit had tengevolge, dat hier oudtijds vele
doorbraken in den dijk ontstonden, welke de overstrooming van de
geheele Alblasserwaard ten gevolge hadden. Om die gevaren af te
wenden, werd in 1738 een dijk gelegd, op een afstand van 200 roeden
van Schelluinersloot, die zich weder bij den Bandijk aansluit op de
plaats, waar thans het Kanaal van Steenenhoek uitwatert. Die dijk sloot
aldus een groot gedeelte van Hardingsveld af van de Alblasserwaard en
diende, om bij geval van doorbraak van den dijk te Hardingsveld het
water uit de Waard te keeren. Na den aanleg van dezen dijk heeft er
bij Hardingsveld geen doorbraak meer plaats gehad; toch was die dijk
van dienst bij de watervloeden in de Waard van 1740, 1809 en 1820,
toen deze een toevluchtsoord voor menschen en vee aanbood.

Wanneer wij het dorp Hardingsveld gepasseerd zijn, brengt de weg
ons naar het Zederikkanaal, gedeeltelijk over genoemden dijk, en
verder over den Kanaaldijk, tevens den Bandijk der rivier, die zich
tot 6,20 à 6,40 M. boven A. P. verheft en meer dan 6 meter boven het
achterliggende land rijst. Zoo bereiken wij


    "'t Oord, waar de Merwe den wortel besproeit
    Van Gorkums ondwingbare wallen,
    En, 's winters heur baren verheffende, woelt,
    Om beemden en wei te overvallen,
    Met ramp te overstorten den weligen grond,
    Waar 't adellijk slot der Van Arkels eens stond".



IV. GORINCHEM, WOUDRICHEM, LOEVESTEIN.


Op de plek, waar de Linge het water der Betuwe en der Merwede
uitstorte, niet ver van de vereeniging van Waal en Maas tot de breede
watervlakte van de Merwede, die zich met zooveel trotschheid tusschen
de hooge dijken, door het griendhout in een krans van groen gehuld,
zeewaarts beweegt, verheft zich het vriendelijke stadje Gorinchem aan
den oever der rivier. Eenig in schoonheid zijn de riviergezichten,
welke van het societeitsgebouw aan de vroegere Merwedepoort zich
voor het oog ontrollen, de liefelijkheid en kleurentinten van het
Hollandsch landschap met de grootschheid van de watermacht vereenigend.

Op dit kruispunt van grootere en kleinere waterwegen, waarheen de
landbewoners van het Lingegebied al sedert oude tijden afzakten, om er
hun produkten ter markt te brengen, die over de rivieren een verderen
afzet vonden, had zich al vroeg een nederzetting gevestigd. Wanneer
hier de eerste grondslag voor een plaats werd gelegd, is onzeker;
sommigen meenen, dat er een Romeinsche legerplaats geweest zou zijn,
doch met beslistheid valt dit niet te zeggen. Het oudste bericht,
dat wij van Gorinchem hebben, is in het handvest van den Brabantschen
hertog Jan I, waarbij de burgers van Gorinchem, toen een plaats in
het land van den Heer van Arkel, tolvrijheid door Brabant verwierven,
in 1287. Dit voorrecht werd in 1289 belangrijk uitgebreid, toen
graaf Floris V den Gorinchemmers ook tolvrijheid verleende in zijn
gebied. Die voorrechten deden de welvaart der bewoners toenemen en
Gorinchem werd een stadje van beteekenis. Op de grens van Holland
gelegen, werd Gorinchem al vroeg versterkt. In den aanvang der 16e
eeuw lagen er twaalf bolwerken om de stad, die later nog met andere
vermeerderd werden. Aan de landzijde verder door inundatiën gedekt,
was Gorkum moeielijk te naderen en aldus werd het als een uitermate
sterke vesting beschouwd. Ook thans is Gorinchem nog een sterkte, die
deel uitmaakt van de groote verdedigingslinie "de Nieuwe Hollandsche
Waterlinie", welke van Muiden en Naarden over Utrecht, Vreeswijk en
Kuilenburg (hier ten O. van den Diefdijk) langs Asperen zich voortzet
tot de Waal ten O. van Gorkum, en door inundatiën een laag terrein over
een tamelijke breedte in een moerassige strook doet veranderen, welke
onbegaanbaar is en evenmin diep genoeg overstroomd, om door platbodemde
vaartuigen te worden bevaren. Bij Gorkum gaat die verdedigingslinie
over de Merwede, loopt ten oosten langs den Biesbosch, waar Woudrichem
een vesting vormt, en verder over de vesting Geertruidenberg naar
de versterkingen te Willemstad, fort Prins Frederik in het oosten
van Over-Flakkee, naar Hellevoetsluis en Brielle. De ligging aan het
zuidelijk einde van het Zederikkanaal, dat in 1823 gegraven werd in
aansluiting met de Keulsche Vaart, die van Amsterdam over Utrecht naar
Vreeswijk liep, om van hier de verbinding met de groote riviermonden
en Antwerpen aan den eenen kant, met de Waal, den Boven-Rijn en Keulen
aan den anderen kant tot stand te brengen, een waterweg, die in 1892
verbeterd is door het Merwedekanaal, geeft Gorinchem vooral doorvaart
voor den Rijnhandel van Amsterdam en Utrecht.

Hoewel van de oudheid dagteekenend, heeft Gorinchem toch niet zeer veel
oude gedenkteekenen. Mooie gevels vindt men nog wel in de stad, bovenal
in de Burgtstraat en de Gasthuisstraat, met nog goede overblijfselen
uit het midden der 16e eeuw en van de Hollandsche renaissance.

Het oudste gebouw der stad is de toren der Hervormde kerk, waarvan
het bovenste gedeelte in 1517 werd voltooid, doch die overigens
uit de 13e eeuw dagteekent. Het is een zwaar gevaarte in Gothischen
stijl, waarvan de spits ontbreekt. Van zijn top kon men bij helder
weder twee en twintig bemuurde steden en tal van dorpen en vlekken
overzien. Eigenaardig is het, dat hij tijdens den bouw ongelijk gezakt
schijnt te zijn, waardoor hij aanvankelijk in een schuinen stand
geraakte. De bovenste helft is vervolgens te lood hierop gebouwd en
daardoor maakt hij een zonderlingen indruk.

Bij dezen toren stond vroeger de Groote St. Janskerk, in 1263 door
Jan van Arkel gesticht, in haar bloeitijd een prachtig versierde
en van rijke altaren voorziene kerk met de graftombe der heeren van
Arkel. Het kerkgebouw ging door de Hervorming aan de Hervormden over,
doch werd in 1850 afgebroken en door de tegenwoordige kerk vervangen,
een ruim gebouw, welks Romaansche bouworde weinig past bij die van
den toren. Toen de toren daar zoo eenzaam stond, verlaten door zijn
trouwen metgezel, zong Joh. W. A. Kehrer den eenzame een lied toe:


    Statig en fier heft ge uw kruin naar de wolken,
    Reuzige grijze, die de eeuwen belacht!
    Om u verkwijnden geslachten en volken:
    Gij--staat nog daar in steeds jeugdige kracht.
    Ernstig en droef schijnt ge in 't ronde te staren,
    Ach, niet een enkelen vriend uwer jeugd,
    Geen, wien die schittrende riddereeuw heugt,
    Moogt ge in de verte aan uw voet meer ontwaren!
    Droef bovenal staart ge neer op den grond,
    Dien eens uw trouwste vriendinne mocht sieren:
    Ach, niets dan onkruid en distelplant tieren
    Nu op de plek, waar zij eertijds bestond!
    Zusterlijk stond zij u eeuwen ter zijde,
    De oude St. Janskerk, door de Arkels gesticht,
    Lang door de zon der hervorming verlicht,
    Schoon eerst de waskaars den schemerglans spreidde
    Door haar gewelven.


Verder zijn belangrijke gebouwen het Stadhuis aan de ruime markt,
met het wapen van Gorinchem in het frontispice, waarin de spreuk:
"Fortes creantur fortibus", d. i. "van dapperen komen dapperen voort".

In de stad wordt nog het "poortje van Daatselaer" gewezen, een grijs,
granietachtig geschilderd poortje, waarvan het karakteristieke
voor enkele jaren verloren is gegaan. Hier moet het huis gestaan
hebben van Daatselaer, den vriend van Hugo de Groot, waar Elsje
van Houweningen, de getrouwe dienstbode, de kist met haar meester
liet brengen, die er geopend werd. Het was Daatselaer's vrouw,
die den gevluchte van het metselaarspak voorzag, waarin de geleerde,
vergezeld van den meester-metselaar Jan Lambertszoon, met een maatstok
in de hand de markt overging. Hier lieten zij zich overzetten. Jan
Lambertszoon bracht de Groot te voet naar Waalwijk, vanwaar hij naar
Antwerpen ontvluchtte. Deze gebeurtenis werd door Daatselaer in een
geschilderd glasraam zinnebeeldig voorgesteld, welk raam later naar
het burgerweeshuis is overgebracht.

Als wij verder Gorkum doorwandelen, valt het ons op, dat het een
nette, welvarende provinciestad is. Vooral op de marktdagen is het er
levendig door de bewoners uit den omtrek. De Gorkumsche paardenmarkten
en de veemarkten worden er druk bezocht; de markt van zalm en elft
is er belangrijk.

Wie te Gorkum is, kan niet nalaten, over de rivier een bezoek te
brengen aan het oude, eigenaardige stadje Woudrichem, om zich vandaar
te laten overzetten naar Loevestein.

Een stoombootveer voert ons over de breede Merwede en weldra zetten wij
voet aan wal in deze kleine vesting, welker zware, stompe toren reeds
van verre over de wallen verkondigt, dat dit eenmaal een merkwaardige
plek was. Hier, aan de samenkomst van twee belangrijke stroomen,
ontstond reeds in de grijze oudheid een nederzetting, zeker tengevolge
van den handel. Zeer waarschijnlijk is het ook, dat het Christendom
hier al vroeg verbreiding heeft gevonden, want in 866 komt Woudrichem
reeds voor als een marktvlek onder de bezittingen van den Utrechtschen
bisschop. Dat de stad eens bloeide en veel grooter moet geweest zijn,
bewijst de trotsche toren, te groot voor dit stedeke; het valt ook af
te leiden uit onderscheidene gebouwen, die naast sporen van hoogen
ouderdom op 't gelaat tevens blijken geven, dat de eerste bewoners
over ruime middelen konden beschikken.

Het stille, schier vergeten stadje is daardoor een bezoek
overwaardig. Reeds bij het binnentreden aan de rivierzijde maakt
de Waterpoort een schilderachtigen indruk; de steenen kogels,
die symmetrisch aan de buitenzijde zijn ingemetseld, vormen een
eigenaardige versiering. De Hoogstraat wijst nog prachtige gevels
aan uit de jaren 1593-1610, schoone voorbeelden van baksteenbouw en
tevens bewijzen van de hoogte, waartoe de baksteenindustrie zich voor
een drietal eeuwen al had verheven. Niet alleen, dat de baksteen in
dien tijd werd verwerkt tot groote, monumentale gebouwen, maar de
gevels der woonhuizen, die aanspraak mogen maken op schoonheid en
juiste opvatting van stijl en constructie, geven door den baksteen
ook het echt Hollandsche karakter aan onze steden.

De toren der kerk is kolossaal van aanleg, maar onvoltooid of beroofd
van het boveneinde; aan de vier zijden is hij versierd met tal van
kopjes, gelijkmatig in rijen geplaatst, terwijl het vlechtwerk van
baksteen als nisvullingen dienst doet.

Woudrichem is uitermate stil; alleen de riviervisscherij en de
vischmarkt hebben er eenige beteekenis.



Ten oosten van Woudrichem bereiken we op korten afstand buiten de
poort het punt


    Waar Maas en Waal te zamen vloeit
      En Gorkum rijst van ver;
    Daar heft zich op den linkerzoom
    En spiegelt in den breeden stroom
      Een slot van eeuwen her.

    't Is Loevestein, 't is Loevestein,
      Waarvan de wereld sprak,


zooals Tollens het uitdrukt. De vrije samenvloeiing van Maas en Waal
zal hier spoedig tot het verledene behooren, als de nieuwe Maasmond
geopend is. Voorzeker, van dit slot is veel gesproken; die grijze
muren hebben geschiedenissen te verhalen, zooals geen ander gebouw
in ons vaderland. "Meer misschien dan eenig ander overblijfsel op
Nederlandschen bodem verdient Loevestein voor het nageslacht bewaard
te blijven, want als gedenkteeken van voorvaderlijke deugd, van
heldhaftigheid, werkzame godsvrucht, vriendentrouw, huwelijksliefde,
wordt het wellicht door geen ander overtroffen, terwijl het daarbij
als waarschuwende vinger op de klip der tweedracht wijst, zooals
die meer dan eenmaal het Nederlandsche staatsschip met vernieling
dreigde," schreef Nijhoff in 1854. Maar hoewel het slot er nog staat
met zijn hooge muren, als voorheen zich spiegelend in den stroom,
toch is het weinig meer dan een herinnering van hetgeen het vroeger
was. Want door afbreken en bijbouwen en herstellen is de oude vorm
bijna geheel verloren gegaan. Echter heeft men nog eenige torens uit
piëteit bewaard, ook al werd uit het oogpunt der defensie het bestaan
dier steenmassa op dit punt niet zeer wenschelijk geacht.

Wel hebben wij omtrent den eersten bouw van Loevestein geen berichten,
maar zeer waarschijnlijk moet die omstreeks het begin der 14e eeuw
gesteld worden, al is het mogelijk, dat hier veel vroeger een huis
werd gevonden. De naam "Loevestein" is er vermoedelijk aan gegeven
door Gerard van Hoorne, ridder en heer van Weert en Herlaer, naar
zijn eerste vrouw Johanna van Loven, uit het geslacht der hertogen van
Brabant gesproten. De namen Loeven en Loven, Loevestein en Lovestein,
werden naast elkander gebruikt. Aanvankelijk was het misschien geen
sterk huis, want in dit geval zou er allicht melding van gemaakt
zijn in de vele oorlogen tusschen Gelderland en Holland gedurende die
eeuw. Was het een lusthof of een eenvoudige ridderhofstede? Misschien
heeft het gebouw als sterkte zijn aanzien te danken aan Albrecht van
Beieren, omstreeks 1386. Door enkelen wordt vermoed, dat deze landhoek
destijds een eilandje was, waar een arm der Waal ten oosten en zuiden
langs liep, welke later is verloopen.

Was Loevestein reeds in 1397 belegerd geworden, zijn roem in onze
historie heeft het slot toch pas verkregen door Herman de Ruijter, die
in 1570, door slechts drie kloekmoedige mannen vergezeld, Loevestein
innam. Hoewel de toegezegde hulp van Graaf Willem van den Berg niet
kwam opdagen, behield hij het slot toch eenige dagen en verdedigde
hij het dapper tegen den Spaanschen kapitein Lorenzo Perea en toen
de onderneming niet te redden viel, offerde hij voor de zaak, die
hij voorstond, het leven, door in zijn laatste wijkplaats den brand
te steken in het buskruit, dat hij op den grond had gestrooid.

Wel kwam Loevestein daardoor weer in handen van de Spanjaarden, maar in
1572 werd het hernomen door de Geuzen. De pogingen der Spanjaarden,
om het te herwinnen in 1574 en 1589, mislukten; ook stootten de
Franschen hier in 1672 het hoofd.

Loevestein heeft een treurige vermaardheid verworven als
staatsgevangenis, waartoe het slot sedert de 15e eeuw herhaaldelijk
werd gebruikt. Wat de Bastille was in Frankrijk, de Tower in Londen,
de Gräts van Spandau in Duitschland, Chillon in Zwitserland, was
Loevestein in Nederland. Gravin Jakoba deed hier in 1417 Otto van
Schonauen en andere aanhangers van Willem van Arkel opsluiten. Filips
van Bourgondië liet hier Mr. Gozewijn de Wilde, President van Holland,
Zeeland en Friesland, onthoofden, in of omstreeks 1447. Het meest
vermaard werd Loevestein als de kerker van Hugo de Groot, die
van 5 Juni 1619 tot 2 Maart 1621 hier gevangen zat, gevolgd door
zijn echtgenoote, de edele en flinke Maria van Reigersbergen, en
bijgestaan door zijn trouwe dienaren Willem van de Velde en Elsje van
Houweningen. De geschiedenis van Hugo de Groot is bekend, en ook de
onsterfelijke roem, dien Maria van Reigersbergen zich hier verwierf,
alsmede de flinke hulp van Elsje van Houweningen bij de ontvluchting.


    Gewelt van wallen, dubble gracht,
    Ontruste honden, wacht bij wacht,
    Beslage poorten, optrekboomen,
    Geknars van slotwerk, breede stroomen,
    En d' onvermurwbre kastelein
    Verzekerden op Loevestein
    Den Grooten Huigen, buiten duchten
    Van in der eeuwigheid te ontvluchten;
    Ten waar zijn schrandre gemalin,
    Een dischgenoot en kruisheldin,
    Een eerlijke uitkomst had gevonden,
    En hem voor lang verdriet ontbonden.

    Eén vrouw is duizend mannen t' erg.
    O, eeuwige eer van Reigersberg,
    De volgende eeuwen zullen spreken,
    Hoe gij de haat hebt uitgestreken,
    Nadat ge op 't droef gevangenhuis,
    Gelijk Marije neffens 't kruis,
    Uw bruigom, onder moordenaren
    Gerekend, troostte heele jaren.
    Vergun mijn luite, dat ze speel'
    Het bergen van het landjuweel
    In 't onweer, dat het roer vermande
    En 't groote schip van Holland strandde.


Zoo schreef Vondel opgetogen aan de aanzienlijke vrouwe, toen de mare
van de Groot's ontvluchting bekend werd in den lande.

Gelijktijdig met de Groot zuchtte ook Mr. Rombout Hogerbeets in
dezen kerker, om dezelfde reden tot levenslange gevangenisstraf en
verbeurdverklaring van zijn goederen veroordeeld, en eveneens door
zijn echtgenoote vergezeld, die hier overleed. Hogerbeets bleef hier
tot 1626, doch kort daarna stierf hij op zijn slot ter Weer onder
Wassenaar (zie I. pag. 108). Vondel stelde onder de afbeelding van
dezen waardigen man de volgende regels:


    Een vrome, oprechte ziel, en vrij van vuile smetten,
    Stak in dees waarden man, den kenner van 's lands wetten;
    Een kerker was de loon van zijn getrouwigheid.
    Gods zegen dauwe op 't graf, daar hij begraven leit.


Van 1621-1631 strekte Loevestein verder tot kerker aan onderscheidene
Remonstrantsche predikanten; in 1650 nog tot staatsgevangenis van
Jakob de Witt en andere Hollandsche staatslieden; in 1666 van den
Engelschen Admiraal Ascue, van 1675-1679 van Abraham Wicquefort, van
1693-1696 en '97 van den Dordtschen burgemeester Simon van Halewijn
en den Franschen schrijver du Plessis, van 1748-1770 van Pieter de
la Rocques, gewezen bevelhebber van Hulst, van 1793-1795 van den
Graaf van Bylandt, tijdelijk bevelhebber van Breda, van 1809-1813 van
eenige Spaansche, Russische en Engelsche krijgsgevangenen, en in 1831
van eenige krijgsgevangen Belgen. Sedert is deze staatsgevangenis
gesloten gebleven en daarmede is het belangrijk der geschiedenis
van Loevestein geëindigd. Al kunnen nog enkele gedeelten worden
aangewezen, waar de beroemde gevangenen hebben gezucht achter de
zware muren, op het slot vindt men verder zoo goed als niets, dat
aan de toenmalige toestanden herinnert. De vertrekken met hun kale,
naakte muren zijn bergplaatsen, meer niet. Enkel het verlangen, om een
historisch zoo merkwaardige plek te betreden, voerde velen, evenals
ons, naar Loevestein, en wij verlaten de oude sterkte met de hoop,
dat de geschiedenissen, waardoor deze plek vooral bekend geworden is,
hun analogie niet weder zullen vinden in de toekomst onzer historie.



V. DE ZUID-HOLLANDSCHE LINGEPLAATSEN.


Van Gorkum verlaten wij de hoofdrivieren, om onzen tocht te vervolgen
langs den benedenloop der Linge, die het zuidoostelijk gedeelte
van Zuid-Holland, spelende tusschen hooge rivierdijken met breede
uiterwaarden, in bevallige kronkelingen doorsnijdt en dit gedeelte van
Holland een bekoorlijkheid geeft als nergens in deze provincie wordt
aangetroffen. De Vliet, de Rijn, de Alblas, de Giesen, de Oude Waal en
de Linge, zij hebben alle hun eigenaardig natuurschoon, zelfstandig
en typisch, zoodat de kenner des lands, die geblinddoekt in een van
deze streken geplaatst wordt, onmiddellijk als hij de oogen openslaat
zal weten, in welk gedeelte hij zich bevindt, ook al is die plek op
zichzelf hem geheel vreemd. De typische vorm der wateren, de plaatsing
der dijken, de eigenaardige groepeering van den plantengroei, het
karakter van de nederzettingen en de aard der bevolking, de lucht,
die men inademt, de natuurkleuren, die ons boeien, en de geuren,
die ons vervullen, de vorm van het landbezit en het landgebruik, dit
alles werkt samen, om door elk zintuig indrukken te ontvangen, die ons
doen zien, gevoelen, ruiken als het ware, waar wij zijn in Nederland.

De Linge is in haar bovenloop een Geldersche rivier. Als wij de Linge
van Gorkum langs reizen, zullen wij al spoedig den overgang naar het
Geldersche, en wel in 't bijzonder het Betuwsche, opmerken. Eerst is
alles nog echt Hollandsch.

De hooge Lingedijk voert ons in de eerste plaats van Gorinchem naar
Arkel, een klein dorpje, op ongeveer 1/2 uur van Gorinchem tegen den
dijk gebouwd. Het dorpje Arkel, met zijn eenvoudig kerkje, trekt thans
geen bijzondere aandacht meer. Doch historisch belangrijk is deze plek,
omdat hier eens het stamhuis van het beroemde, aanzienlijke geslacht
van Arkel gevonden werd. In de nabijheid van de tegenwoordige kerk
verrees eenmaal de Arkelsburg, die in de 10e eeuw door Foppo of Poppo,
den zoon van Herman, stamheer van het geslacht van Arkel, gesticht of
vergroot was. Het moet een prachtige, "koninklijke" burcht geweest
zijn. Jan de Sterke [12], die in 1272 overleed en 32 jaren heer van
Arkel geweest is, deed echter dien burcht afbreken en in plaats daarvan
een keizerlijken burcht bouwen, even buiten Gorinchem aan de oostzijde
dier stad. Dit kasteel werd geroemd als een der eerste bouwwerken,
zoodat er in geheel Duitschland geen slot of kasteel zou geweest zijn,
dat met dit laatste gebouw viel te vergelijken. Het was een burcht
met zeven, schier onverwinnelijke torens en bevatte een buitengewoon
fraaie kapel, met vele kostbaarheden, waarin de godsdienstplichten
der vrome vrouwen werden verricht. Het middelste hof had vier
zware torens en werd, evenals het buitenhof, door een breede gracht
omringd. Het binnenhof was omringd door een hoogen, dikken ringmuur,
met onderscheidene torens bezet en van een groote voorpoort voorzien;
in het midden van dat binnenhof stond een fraaie en ruime kerk.

Die fiere, keizerlijke burcht, omringd door lusthoven en boomgaarden,
werd in 1412 door Graaf Willem IV in brand gestoken. Doch hij deed
een nieuw kasteel ten zuiden der stad verrijzen, hetwelk in 1461
door Karel den Stoute zoozeer verbeterd werd, dat het boven alle
Nederlandsche kasteelen uitmuntte. Ook dit kasteel bleef slechts zeer
korten tijd gespaard: in Juni 1573 moest het prijsgegeven worden aan
de Watergeuzen onder Marinus Brand, en reeds zes jaren later viel
het onder de handen des sloopers. De slooping duurde lang; nog in
1600 waren eenige overblijfselen er van te zien, maar sedert verdween
ook dat laatste gedeelte, zoodat van de oude kasteelen dier machtige
heeren niets over is dan een vage geschiedenis.

Verder onzen weg vervolgend langs de Linge komen wij te Arkelschendam,
in vroeger eeuwen Beerendam of Beerenswarande geheeten, doch in
den omtrek enkel "den Dam" genoemd. Het dorp bestaat enkel uit
zeer eenvoudige burgerwoningen, langs het Zederikkanaal gebouwd aan
den weg naar Hoog-Blokland. Het Merwedekanaal buigt zich thans ten
noorden van de plaats van het Zederikkanaal af, om verder westelijk
naar Gorkum te loopen. Op deze plek had in 1403 een verwoed gevecht
plaats tusschen de troepen van Jan van Arkel en Albrecht, Hertog van
Beieren. Van het nonnenklooster, in 1499 gebouwd, eerst Mariënhagen
en later Oudenhagen geheeten, is niets meer aanwezig; eenige huizen
ten oosten van het dorp dragen enkel nog den naam "het Klooster."

Van hier buigt de Lingedijk zich meer naar het oosten en wij volgen hem
over Kedichem, een eenvoudig, vriendelijk boerendorp, gebouwd binnen
langs den dijk, dat in 1000 door Fop van Arkel zou zijn gesticht,
en over Oosterwijk, eveneens een klein dorp, vriendelijk binnen den
dijk gelegen, naar Leerdam.

Hoe vertrouwelijk is thans de Linge met het landschap, dat zij
doorstroomt en als het ware schijnt te ontzien. Boven Kedichem buigt
zij zich zelfs van den hoogen dijk af, schijnbaar om die zijde te
ontwijken, doch bij het dorp nadert zij dezen kant weer met een lach
op het gelaat, als ware het een spelemeien van den minnaar met zijn
bruid. En toch, dit watertje, zoo onbeduidend en onschuldig thans,
dat, naar het ons voorkomt, die zware dijken als uiting van het
menschelijk wantrouwen pijnlijk moeten aandoen, is niet zoo vreedzaam,
als 't er uitziet. Hoog kan die rustige Linge hier haar wateren
doen opstuwen, de uiterwaarden overstroomend, en, van dijk tot dijk
rijzende, die zware borstweringen zelf bedreigen. Ziet gij daar die
meertjes beneden Kedichem achter den dijk? Dat zijn walen of gaten,
bij vroegere doorbraken van den Lingedijk gevormd. Den 21en Januari
1726 ontstond hier een zware doorbraak van de Linge, waardoor het dorp
geheel onderliep; den 3en Januari 1741 brak de dijk op bijna dezelfde
plaats weder door, en eveneens in 1809 en 1820. Ook Oosterwijk werd
in 1809 en 1820 zeer door doorbraken van den Lingedijk geteisterd.

Het oud-adellijke Huis te Oosterwijk, door grachten en boomgaarden
omgeven, dat in het midden der 19e eeuw nog bestond, is in 1854
gesloopt; alleen in de pastorie vindt men daarvan nog enkele
overblijfselen.

Langs de oude en nieuwe glasblazerij aan den Lingedijk komen wij
vervolgens in het stedeke Leerdam, gedeeltelijk aan den Lingedijk
gebouwd, die het met een straat doorsnijdt, gedeeltelijk daarnaast,
een plaatsje, dat ruim 5000 inwoners telt. Leerdam maakt bij
het betreden geheel den indruk van een oud stadje; de slechte
keienbestrating doet meer denken aan een plaatsje van het diluvium
dan van de kleistreken aan de Linge. Behalve de hoofdstraat, waar
men burgerlijke, nette huizen vindt, ziet men onderscheidene smalle
straten met arbeiderswoningen welke geen gunstigen indruk maken; in den
laatsten tijd worden er echter nieuwe arbeiderswijken bijgebouwd. Het
is in het plaatsje stil en rustig overdag en die indruk wordt nog
versterkt door de ooievaars, welke op enkele huizen ongestoord hun
nesten gebouwd hebben; als de arbeiders der fabrieken 's middags of
des avonds weder tehuiskomen, is 't er levendiger. De hoofdbronnen
van bestaan voor Leerdam zijn de landbouw en veeteelt der omstreken,
maar bovenal de fabrieksnijverheid. De witglasfabriek heeft ongeveer
1000 arbeiders, de flesschenfabriek 600 arbeiders. Een aanzienlijke
stoomhoutzagerij werkt met meer dan 100 werklieden; in houtvlotten
wordt over de Linge het hout aangevoerd.

Als wij de Kerkstraat doorwandelen, valt ons oog op een liefdadige
instelling, een hofje, door Mevrouw van Aarden in 1770 gesticht voor
dames en vrouwen van haar familie. Het is een vierkant gebouw met een
binnenplaats, waar omheen eenvoudige, nette woningen gebouwd zijn,
terwijl aan het eind de regentenkamer gevonden wordt, met eenige
schilderstukken van Ruysdael, Frans Hals, Jan Steen, Rubens e. a. Door
een 15tal vrouwen wordt dit hofje thans bewoond.

Op de plek van dit hofje verhieven zich oudtijds de zware muren
van het kasteel van Leerdam, dat in het begin der 16e eeuw werd
afgebroken. Aan de overzijde van de straat valt hier een merkwaardig
poortje in het oog, met het opschrift: "Vryheyt is met gheen Ghelt te
coop". Het is een dier mooie poortjes, waarmede de Nederlandsche steden
in vroeger eeuwen zoo kwistig waren bedeeld, uitmuntende door rijke
ornamentatie. Waarschijnlijk dagteekent deze poort uit de 16e eeuw. Zij
vormde vroeger een der ingangen van het zoogenaamde Drostenhuis,
dat als een jachthuis der graven van Leerdam gesticht moet zijn. De
sierlijke bouworde bevestigt deze meening. Immers, rijker edelman dan
Frederik van Egmond, die in 1492 door den Roomsch-koning Maximiliaan
tot eersten graaf van Leerdam verheven werd, kende Holland in dien
tijd niet. Toen door het huwelijk van Prins Willem van Oranje met
Anna van Egmond dit graafschap aan 't huis van Oranje kwam, werd
dit jachthuis de bestendige zetel der drossaards, die tot 1795 de
belangen der Nassaus te Leerdam behartigden. Het drostenhuis prijkte
voortaan, behalve met deze poort, met tal van vorstelijke wapens,
in arduinsteen gebeiteld. De overlevering verhaalt, dat in dit huis
de gemalin van Prins Willem V, Frederika Sophia Wilhelmina, den
brief aan haar broeder, den koning van Pruisen, geschreven heeft,
om hulp tegen de Patriotten te vragen, wat aanleiding gaf tot de
komst der Pruisen in 1787. In het tegenwoordige huis vindt men nog
een goudleeren behangsel, dat aan den vroegeren tijd herinnert.

Leerdam is een oud stadje. Volgens de overlevering zou hier door Fop
van Arkel in 1008 een dorp gesticht zijn, terwijl hij, die van zijn
moeder veel goud en zilver geërfd had, nog vier andere dorpen aan
de noordzijde der Linge stichtte, welker eerste naamletters tezamen
den naam Arkel vormden, nl. Arkel, Rietveld, Kedichem, Eterwijk (nu
Oosterwijk) en Leerdam. Nabij de grens van Gelderland gelegen, kwam
Leerdam herhaaldelijk in het bezit der Gelderschen; in 1496 werden
de stad en het kasteel door de Gelderschen veroverd. Doch Albrecht,
hertog van Saksen, verscheen daarop met een groote macht te Gorinchem,
legde sterke bezettingen in Asperen en Heukelum, sloeg een blokhuis
op te Leerdam en dwong de Gelderschen tot overgave.

Wij noemen dit feit uit de geschiedenis, omdat het ons wijst op de
betrekking, die hier tusschen Gelderland en Holland bestond, op de
afwisseling en vermenging van Hollandschen en Gelderschen invloed, die
hier te bemerken valt en sterk uitkomt bij vergelijking van den bouw
der boerenwoningen te Heukelum, dat nog tot Zuid-Holland behoort, te
Acquoy en Rhenoy (Geldersch) met die van de westelijker gelegen dorpen.

In een regelmatige ronding buigt zich de Lingedijk van Leerdam
naar Asperen en sluit zich hier aan bij den Diefdijk, die van
de Linge tot de Lek niet alleen de provinciale grens vormt, maar
tevens de hydrographische en de ethnographische scheiding tusschen
het Hollandsche en het overheerschend Geldersche element. Ten
O. van den Diefdijk ziet men schier onmiddellijk de Geldersche
kenmerken in den woningbouw (Acquoy en Rhenoy, zooals wij zeiden),
en de volkselementen met zuiverder Frankische kenmerken dan in het
aangrenzende Zuid-Hollandsche gedeelte, hoewel misschien Saksische of
andere invloed nog iets stijfs en houterigs er bij heeft ingesmolten,
waardoor de bewoners der Betuwe van het Noord-Brabantsche type zijn
te onderscheiden.

Wij zullen ons thans enkel op het Hollandsch gebied ophouden. Na een
langen omweg bereiken wij Asperen, dat reeds even buiten Leerdam als
in de nabijheid vóór ons lag, maar waar de weg zich in een cirkel
omheenboog. Asperen is een plaatsje met ruim 1400 inwoners. Het dorp
is zeer regelmatig ten zuiden van de Linge gebouwd; het bestaat
uit twee evenwijdige straten en nog een derde straat, te midden
van boomgaarden gelegen. Na den brand van 1896 vindt men er nette,
nieuw gebouwde, burgerlijke huizen, vooral aan de Voorstraat. Het
belangrijkste gebouw is de Hervormde kerk, welker muurwerk bij den
brand bewaard bleef. Het is een fraai, Gothisch kruisgebouw met kleine,
in lood gevatte ruitjes, dat zich verheft aan het eind van het dorp
op een lagen heuvel, die uit de kleilanden oprijst, te midden van
schaduwrijke olmen op een klein kerkhof. Na den brand van 1896 werd
de kerk geheel gerestaureerd. Ten westen van de kerk staat de zware
en sierlijke toren, die ver in den omtrek overal in het oog valt.

Asperen is een oude nederzetting. Of men hieronder het oude
Caspingium van Peutingers reiskaart heeft te verstaan, durven
wij niet beslissen. Het is wel bekend, dat in den tijd, toen de
Arkelsche heeren hier regeerden, Asperen als een sterke vesting werd
beschouwd. Herhaaldelijk klonken de krijgsklaroenen van deze muren
en werden er de wederzijdsche krachten gemeten.

In 1204 werd Asperen door Graaf Willem I van Holland belegerd, die
het eene kasteel slechtte; in 1480 werd het door de Bourgondische
krijgsknechten bezet en geplunderd; in 1497 had het veel last van
de Hollandsche soldaten, die de stad en de omstreken beschermden
tegen de Gelderschen. Nog zwaarder werd Asperen getroffen, toen
in 1517 de Zwarte Hoop op deze plaats afkwam, de dapper verdedigde
stad stormenderhand innam en ze tot een roofnest maakte, vanwaar de
plunderaars Holland afliepen. Toen de Graaf van Nassau, stadhouder van
Holland, hun dit stroopen wilde beletten en den toevoer van Asperen
afsneed, moesten zij eindelijk met hun buit opbreken uit de stad. In
1574 namen de Spanjaarden Asperen in; in 1672 viel het in handen
der Franschen. Voor zeker een reeks van historische herinneringen,
welke men niet bij een dergelijk plaatsje zou verwachten.

Van het oude Asperen is zoo goed als niets over. De muren bestaan
niet meer, en de twee kasteelen, welke hier eens verrezen, zijn
sedert lang verdwenen. Het eene zou, meent men, gestaan hebben aan
den kant van Gellikum, waar vroeger de Gellikumsche poort was; het
andere, Waddestein, hebben de Franschen later in 1672 in de lucht
laten springen. Doch hoewel geen vesting meer, ligt Asperen nog in
de inundatielijn tusschen de Lek en de Merwede. Ten zuiden van den
Diefdijk ziet men hier een rij van forten, die den toegang tot de
Vijfheerenlanden van het oosten beletten, waarvan een tweetal bij
Asperen gevonden worden.

Over 't geheel is Asperen een stil en rustig landstadje, doch wanneer
de paardenmarkten gehouden worden, die reeds vanouds beroemd zijn,
is het levendig en druk in de stille dorpsstraten door het gedraaf
en gejaag der rossen en het loven en bieden van opgewonden kooplieden
tegenover de kalme boeren.

Van Asperen keeren wij terug. Langs de kerk komen wij op een weg,
die midden door vruchtbare bouwlanden loopt, met kostelijk graan en
bieten beteeld, vanwaar wij in de verte als een groen eiland uit
het landschapsgoud een statig geboomte zien oprijzen. Het is het
kasteel van Heukelum, dat zich aan den zuidelijken Lingedijk verheft
te midden van dicht geboomte van eiken, beuken, olmen en esschen. Het
nieuwerwetsche, eenvoudige, vierkante gebouw wordt door een gracht
geheel omsloten, waarover een ophaalbrug naar den kant van Heukelum
aan het eind van een laan toegang verleent. Op deze plek heeft reeds
in zeer vroegen tijd een kasteel gestaan, dat in oude leenbrieven
Merckenburgh genoemd wordt en bestond vóór het stadje. Dit kasteel
is door Friezen, Denen en Noormannen verwoest, doch Jan van Arkel
herbouwde het in 1200. In het midden der 18e eeuw was het zeer in
verval en later werd het tegenwoordige huis gesticht.

Een iepenlaan over den Lingedijk voert binnen korten tijd naar
het oude stadje Heukelum, aan de Linge gelegen. Het is een stil,
eenvoudig gebouwd, dorpelijk plaatsje, met niet meer dan 600 inwoners
in de kom van het dorp, zonder eenige merkwaardige gebouwen. Enkele
boerenwoningen, die wij hier zagen, deden het oude Frankische karakter
van den bouw uitkomen.

Heukelum was vroeger een vesting met poorten en muren; langs de Linge
had het oudtijds een muur met vier waterpoorten, doch sedert lang niet
meer. Deze plaats is, evenals de meeste Linge-steden, herhaaldelijk
door overstroomingen geteisterd, o. a. in 1748, toen de Gorkumerpoort
bijna geheel wegspoelde; in 1809, toen 25 huizen onder het rechtsgebied
der stad werden vernield; in 1820 en 1827. Bij de doorbraak van 1820
tusschen Asperen en Heukelum ontstond er een grond-gat in den dijk van
68 voet diepte met aanzienlijke verzakkingen; bij die gelegenheid rees
er een groot stuk veengrond op met den kop van een olifant, van 100
K.G. zwaarte, die later in het kabinet der Hollandsche Maatschappij
van Wetenschappen te Haarlem bewaard werd.

Wanneer wij ten slotte nog een algemeenen blik over de bevolking in
het land tusschen Lek en Merwede werpen zal ons in 't oog vallen,
dat hier over 't geheel een buitengewoon behoudende geest heerscht,
met afkeer van al het nieuwe. Op kerkelijk gebied openbaart zich
dit door een streng Calvinistische richting, die overheerschend is,
terwijl er weinig Katholieken gevonden worden.

De oude nationale kleeding bij de boeren is echter bijna geheel
verdwenen. Doch de oud-Hollandsche boerenwagen, welke er vooral
gebruikt wordt om het hooi binnen te halen, vindt men er nog. Het
zijn schilderachtige voertuigen, rijk in hun kleuren en vormen,
met uitdrukkingen der boerenphilosophie in spreuken en rijmpjes
op voorkist en achterkant. In den laatsten tijd ziet men ook tal
van nieuwmodische wagentjes, als tilbury's, brikken, enz. bij het
marktbezoek in gebruik komen.

Het gemeenschappelijk dorschen van koolzaad bleef hier nog lang in
zwang en was in enkele streken een waar oogstfeest. Zoo o. a. tot
voor kort te Oosterwijk aan de Linge.

Op een open plek op het veld werd een dorschkleed gespreid, waarop het
koolzaad warm uit de zon werd aangevoerd en gedorscht. Dit geschiedde
door de mannen, en eenige families hielpen daarbij elkander, den
eenen dag bij A, den volgenden dag bij B enz. De meisjes uit die
families, met een rooden doek over de schouders, welke voor de borst
naar beneden liep, en die daarnaar "roodborstjes" genoemd werden,
brachten bier en spijzen aan de dorschenden, terwijl de huismoeders
rijstenbrij kookten om te gebruiken na afloop.

Als het laatste kleed gedorscht was van een boer, namen de jongelieden
het kleed op, plaatsten een persoon er midden in, die met een groene
struik in de hand in de hoogte werd geworpen en als de koning van
het feestje werd beschouwd, dat daarna gevierd werd. Want des avonds
vereenigden zich allen om een gemeenschappelijken disch, waarbij op
zoute visch met boter en rijstenbrij met suiker getrakteerd werd. Van
de rijstebrij werden zelfs ook schotels rondgebracht bij den predikant,
den onderwijzer en enkele anderen in het dorp. Een rondedans en
een boerenliedje was gewoonlijk het eind van dit oogstfeest. Een
week lang hielden die dorschpartijen en feesten gewoonlijk aan,
als het weer goed was. Hierdoor werden de bewoners nog eenigszins
nader met elkander in aanraking gebracht. Het nivelleeringsproces
heeft deze nationale gebruiken thans uitgewischt; met het koolzaad
is ook het oogstfeest verdwenen en ieder werkt op zijn akker, op
zijn land. Nog een enkel overblijfsel herinnert aan de maaltijden
der vroegere oogstfeesten, al is het ook slechts als een spoor. Op
enkele dorpen wordt bij ouderwetsche boeren nog aan het eind van den
hooioogst rijstebrij gekookt en met boter, suiker en kaneel gegeten;
hiervan brengt men ook thans nog wel rond bij enkele ingezetenen.

En hiermede nemen wij afscheid van het Zuid-Hollandsche land tusschen
de Lek en de Merwede. Wij volgen voorbij Heukelum weder den rechter
Lingedijk naar Gorinchem en wachten daar op een boot, om hiermede
den breeden, statigen Merwedestroom af te zakken naar de oudste en
eens de voornaamste handelsstad van het Hollandsche delta-gebied,
het eerwaardige, aristocratische Dordrecht.



OVER DE MERWEDE NAAR DORDRECHT.


Een watertochtje op de Hollandsche groote riviermonden is iets eenigs,
dat geen waar vaderlander mag verzuimen, eens of meermalen in zijn
leven te maken, ook al is zijn woonplaats verre van die gewesten. Ga
niet den Drachenfels beklimmen, vóór gij den Nederlandschen Rijn gezien
hebt, zooals hij zich met statige fierheid langs de Geldersche heuvelen
buigt; ga niet naar het Schwarzwald en Schaffhausen vóór gij de
wateren kent, die met trotsche majesteit het lage deltaland van Holland
besproeien. Hoewel kinderen der hooge gedeelten van Europa, spreiden
eerst in het lage land de rivieren de grootschheid ten toon van hun
machtig scheppingsvermogen naast de wilde vernielingskracht. Spelend
met dat, wat zij zelf uit liefde voortbrachten, vernietigend hetgeen
zij schiepen, om het daarna weder met gelijken moed op te bouwen, zoo
omslingeren de groote wateren het delta-land, de meest tegenstrijdige
gevoelens opwekkend bij de bewoners.

Wij stappen te Gorinchem op den steiger, zien een der booten, die op
Rotterdam varen, met statigen zwaai zich wenden naar den wal, om den
steiger te halen, en stappen aan boord, om op het dek plaats te nemen.

De nederzettingen aan beide zijden glijden wij rustig voorbij en
weldra schuurt naar het Z.W. een landtong met een seinpaal vooruit
in de rivier, als om die te scheiden. Nog weinige oogenblikken, en
wij zien links voorbij Werkendam een breeden waterarm zich afscheiden
van de Merwede. Dat is de Nieuwe-Merwede, thans een kunstmatig kanaal,
door dijken ingesloten, dat een gedeelte van het Merwedewater naar het
Hollandsch-Diep voert. Met den aanleg dier kanaalwerken is aangevangen
na 1850, ten einde door dat kanaal de Boven-Merwede, waar bij hoogen
rivierstand het water hoog kon opstuwen en dat door den meer en meer
aanslibbenden Biesbosch niet voldoende kon wegloopen, te ontlasten.

Vóór 1421 was de Merwede een onverdeeld doorloopende rivier tot bij
Dordrecht. Een hooge dijk liep van Woudrichem tot Dordrecht door en
beschermde de Groote Zuid-Hollandsche Waard, een vruchtbaren polder
met bloeiende dorpen overdekt. Herhaaldelijk was het gebleken,
hoe gevaarlijk deze Waard lag. In 1288 was zij reeds gedeeltelijk
overstroomd, zooals blijkt uit de Rijmkroniek van Melis Stoke,
die zegt:


    Suuthollant verdronc ooc mede
    Ende ic ne weet ghene stede,
    Bi der see, en ghinc al onder,


waar met Suuthollant de Hollandsche Waard bedoeld wordt. Nog hadden
hier overstroomingen plaats in 1379, 1393 en 1396, maar telkens werden
de wateren weder bedwongen.

Doch de zwaarste ramp trof de bewoners in den nacht van den 18en
Nov. 1421. Toen de westerstorm het zeewater in de riviermonden
dreef en het stroomend water der gezwollen rivieren opstuwde tot
boven de kruin van den dijk, ontstonden er doorbraken van de Merwede
beneden Werkendam, gevolgd door andere doorbraken in het westen van
de Waard. De geheele Zuid-Hollandsche Waard, de Tiesselenswaard en
onderscheidene dorpen langs den noordrand van Noord-Brabant lagen
weldra geheel onder de golven. Van Dordrecht en de Merwede tot
Zevenbergen, Geertruidenberg en Waalwijk was het land in één bare
zee veranderd; 48 kerkdorpen lagen geheel onder water en de dorpen
aan de dijken, hoewel niet overstroomd, leden veel. In 't geheel zijn
door deze ramp 23 kerkdorpen met hun kerken voor altijd verdwenen. Het
aantal menschen, dat hierbij omkwam, wordt op ongeveer 10000 gerekend,
wat te meer beteekent, als wij weten, dat geheel Holland omstreeks
1514 slechts circa 300000 zielen telde.

Deze overstrooming verwoestte een groot gedeelte dezer landstreek
geheel en al en bracht duizenden tot de diepste armoede. Vroeger
rijke edellieden, wonende op hun kasteelen te midden van de voor
hen arbeidende bevolking, werden tot den bedelstaf gebracht; de
haveloos geworden bewoners vormden, door nood gedrongen, bedel-
en rooversbenden, die het land onveilig maakten.

Toen de elementen tot rust gekomen waren, zag men, dat de Merwede een
nieuwen arm gevormd had. Bij Werkendam stortte de rivier zich in een
breede, ronde kom van het weggeslagen land, die wel niet diep was, maar
toch geheel onder water lag. Daar groeiden in de ondiepste gedeelten
weldra riet en biezen en hiernaar verkreeg het nieuw gevormde water
den naam van Biesbosch.

De Merwede had de Zuid-Hollandsche Waard grootendeels vernield, doch
arbeidde vervolgens weder, om het landverlies te herstellen. Zij
voerde voortdurend het slib aan, dat zich aan het riet en de biezen
in 't bijzonder vasthechtte, en zoo ontstonden er weldra slibbanken,
vervolgens ondiepe platen in den Biesbosch, welke eerst afzonderlijk
uit het water opdoken als kleine eilandjes en eindelijk door nieuwen
aanwas zich meer bij elkander aansloten. Zoo werd langzamerhand de
onregelmatige archipel van vruchtbare eilandjes in den Biesbosch
gevormd, die zich echter van jaar tot jaar uitbreidden en de
scheidingswateren verminderden of geheel deden dichtgroeien. Dat
proces zet zich ook thans nog voort bij de overgebleven eilandjes,
die wij daar voor ons zien, door ondiepe kreeken en gaten gescheiden,
welke laatste hun ondergang dag aan dag meer tegemoet gaan. Zoo
is het eiland van Dordrecht, dat wij links van ons waarnemen, en
hetwelk kort na 1421 slechts tot een klein stadsgebied beperkt was,
sedert dien tijd langzamerhand uitgebreid met vele nieuwe polders.

Als wij Dordrecht naderen, zien wij op niet verren afstand van de
stad aan de linkerzijde der rivier, te midden van het grasland,
aan den dijk en omringd door ruw opschietend struik- en boomgewas,
eenige oude muurresten hun grijze massa in eenzaamheid opbeuren. Dit
is de ruïne van het oude Slot-te-Merwede. Omtrent den tijd van den
bouw van dit slot verkeert men in het onzekere, doch velen zijn van
meening, dat het niet later dan uit de 12e eeuw dagteekent. Al weten
wij niet, hoe het in zijn oorspronkelijken toestand geweest is, toch
blijkt uit de overblijfselen, welke een deel van den westelijken
zijvleugel met fragmenten van een toren en een trap uitmaken, dat
het een sterk gebouw was. Merkwaardig is het blinkende verglaassel,
dat de muren aan de westzijde overdekt, waardoor dit muurwerk tegen
den invloed van het weer gevrijwaard is gebleven.

Ook dit kasteel is tenondergegaan in den St.-Elizabethsvloed van
1421. De hevige stroom, die bij dezen vloed om de muren bruiste,
heeft een groot gedeelte der fundamenten ondermijnd en vernield,
en ook latere overstroomingen en ijsgang hebben er nog groote schade
aan toegebracht.

Het Huis-te-Merwede staat in den Merwedepolder. Toen de aanwassen
in dezen polder in 1815 door de stad zijn verkocht, werd hierbij
deze voorwaarde gesteld: "De stad Dordrecht reserveert aan zich
den eigendom van den grond, alwaar het Huis-te-Merwede op staat, te
meten met Rijnlandsche maat, vijf roeden uit den oost- en zuidmuur van
voorschreven huis van de rivier de Merwede zuidwaarts aan, van de kille
van het Huis-te-Merwede oostwaarts aan". Door die gelukkige bepaling is
de bouwval bewaard gebleven, die zoo eigenaardig past in deze streek,
als om de oude historie dezer landen een teekenend relief te geven.

Nog eenige oogenblikken en wij bevinden ons op de bedrijvige rivier
vóór Dordrecht. Als de stad zich daar van verre het eerst in haar
sierlijke lijnen ontplooit, treft ons de machtige silhouet van de oude
Hoofdkerk, die reeds mijlen in den omtrek het landschap domineert
en het oog boeit door kracht van lijn en kleur. Aan den voet haast
omspoeld door den breeden stroom en aan twee zijden begrensd door
Dordrechts teekenachtige havens, rijst de kerk schilderachtig boven
het gewirwar van daken en groen. "Een wijding van rust en kracht
uit een tijd, toen geen verschillen de godsdienstigen nog in tal
van groepjes scheidden, toen gansch een volk een kunstwerk stichtte
en de machtige gewelven met zijn lofzang vulde", aldus laat de heer
Mr. Overvoorde zich uit over dit bouwwerk.

Wij zetten thans den voet aan wal in de Merwedestad en willen in de
eerste plaats haar opkomst nagaan.

Dordrecht is in de oudste tijden waarschijnlijk opgekomen als een
buurt van visschers, jagers en veehoeders, die zich aan den deels door
de rivier bespoelden, deels door welige landouwen omringden dijk,
(de tegenwoordige Voor- of Hoofdstraat) hadden neergezet. Onder
de bescherming van het Slot-te-Merwede breidde die buurt zich van
jaar tot jaar uit; zij verkreeg beteekenis als een marktplaats,
doch werd door de Noormannen verwoest. Opnieuw opgebouwd werd de
nederzetting door Graaf Dirk III in het begin der 11e eeuw tot
een poort bevestigd. Sedert breidde Dordt zich spoedig uit als een
belangrijke handelsstad. Wel negenmaal moest de stad in vroeger eeuwen
vergroot en uitgelegd worden.

Reeds bij een oppervlakkige beschouwing van de kaart van ons land
zal men spoedig tot het besluit komen, dat Dordrecht door zijn
ligging aan de hoofdmonding van den Rijn, den arm, die gedurende
de geheele geschiedenis het best bevaarbaar is gebleven, en door
zijn betrekking met het Zuid-Hollandsch delta-land, zelfs nabij den
waterarm van dat eilandengebied, die door de natuur nog het best als
een toegang uit zee voor groote schepen werd bewaard (Goereesche gat,
Haringvliet, Hollandsch-Diep, Dordtsche Kil), door de geographische
gesteldheid eigenlijk aangewezen was tot de hoofdhandelplaats van
Nederland aan den Rijn op Duitschland, tot de transito-haven van
Nederland bij uitnemendheid voor het achterland van het Maas- en
Rijngebied. Wanneer wij de geschiedenis van Dordrecht overzien, blijkt
ook, dat de stad eeuwen lang de handelsheerscheres is geweest in dit
gebied, een rang, haar in de eerste plaats door haar geographische
ligging toegedeeld. Doch daarenboven begunstigden de Hollandsche
graven de stad met de privilegiën van stapelrecht en tol, waardoor
iedere Rijnschipper gedwongen werd, zijn waren in Dordrecht te koop
aan te bieden, een voorrecht, dat medewerkte, om haar te maken tot
een rijke plaats, tot de "koningin van den Rijnmond", tot een stad,
die zich van haar waarde bewust was. Dordrecht gedroeg zich reeds
in 1444, zooals koningin Isabella, de echtgenoote van Philips den
Goede, zeide, "als ware zij zelve Heer in Zuid-Holland", en bewerkte,
dat 40 dorpen en zelfs de stad Geertruidenberg werden gedwongen,
daar hun turf en koren ter markt te brengen en hun bier te koopen. In
Dordrecht vloeiden de voordeelen van den Rijn- en den Maashandel samen,
zooals later die van den handel op Indië in Amsterdam, en de bewoners
der stad gaarden schatten op. De nakomelingen dier echte Dordtenaren
worden nog altijd beschouwd als een rijke bevolking; Dordrecht geldt
voor een stad van patriciërs. Bij een wandeling door Dordt zijn de
sporen van den rijkdom, die er toenmaals zetelde en zich uitte in
kunstzin, nog te ontdekken in talrijke bouwgewrochten.

Dordrecht kon in vele opzichten als het evenbeeld van Amsterdam in
het zuiden beschouwd worden, ja, het was Amsterdam zelfs vóór: zijn
geslachtsboom klimt tot hooger oudheid. Dat gevoelden de Dordtenaren
steeds; zij stelden zich altijd hoog boven de Rotterdammers. De
dichters der 17e eeuw noemden de handelsstad aan de Merwede vleiend "de
kroon", "de koningin der steden", "de roem van Holland". Niet minder
dan de handel en scheepvaart werden ook kunsten en wetenschappen er
aangekweekt. Ten tijde van Cats en de Witt bezat Dordt een bloeienden
dichter- en schilderskring en een beroemde Illustre school, terwijl
zijn invloed op de hooge staatsaangelegenheden, als eerste stemhebbende
stad der provincie, zeer groot was.

De aristocratie van het oude Dordrecht blijkt uit de bevordering,
welke kunsten en wetenschappen daar vonden. Aanzienlijke Dordtenaren
stelden er een eer in, als Maecenassen der kunst op te treden. Wij
wijzen op de Blijenburgers, van Beverens, Beelaertsen en Pompes
uit vroeger tijd. Onder hun begunstiging werkten de eerste meesters
der schilderkunst, en de salons in de stad hunner inwoning werden
met kostbare doeken voorzien. Ook de welvarende burgerij moedigde
deze kunst aan door het koopen van kabinetstukjes, waarmede zij de
wanden harer pronksaletten versierde, en in de woningen der geringe
poorters mochten evenmin schilderijen ontbreken. Zelfs op de hoeven
van welvarende boeren vond men niet zelden een "Cuypie".

Zoo was het in de 17e eeuw. Na de kwijning der kunst in het midden
der 18e eeuw brak te Dordrecht in de daaropvolgende het eerst een
nieuw tijdperk der kunstgeschiedenis voor Nederland aan en werd de
Merwedestad weer "een paradijs der const". De oude liefde herleefde;
de aristocratie en de rijke kooplieden legden weder kabinetten aan; de
neringdoende burgers wenschten weder schilderijen te bezitten. Evenals
voorheen stelden de aanzienlijken, ook de vrouwen van rang, er roem
in, den eernaam van voorstanders en voorstandsters der schoone kunsten
te dragen.

Verder was Dordrecht in de 17e eeuw beroemd door de taalkennis zijner
burgers. Men kon in dien tijd noch in den staat, noch in de kerk
eenig ambt bekleeden, of men moest de oude talen meester zijn. Het
was zelfs geen zeldzaamheid, jonge vrouwen aan te treffen, die Latijn,
Grieksch en Hebreeuwsch verstonden en in die talen schreven en verzen
maakten. Dordrecht nu stond in de beoefening der oude talen in de
Nederlanden bovenaan; geen stad, waar bij den aanvang der 17e eeuw
voortreffelijker Latijnsche dichters en uitstekender beoefenaars van
de oude talen gevonden werden dan in Dordrecht, en de roem dezer stad
wegens haar geleerden verbreidde zich over geheel Europa. De beroemdste
mannen der wetenschap uit Frankrijk, Duitschland, Engeland en Italië
reisden naar Dordrecht, om daar de kenners der klassieken te begroeten;
de Dordtsche Illustre school hield men voor de uitnemendste van alle,
waar Latijnsche dichters gevormd werden.

Ook die klassieke geest begon na een tijd van verzwakking in Dordrecht
te herleven met den aanvang der negentiende eeuw.

Dordrecht en Amsterdam vormden aldus niet alleen rijke koopsteden,
maar waren in hun bloeitijd tevens de kweekplaatsen van kunst en
wetenschap. De vergelijking van beide steden gaat nog verder: evenals
Amsterdamsche letterkundigen zich in de 17e eeuw op het Muiderslot
vereenigden, kwamen bij Dordrecht de uitstekendste geesten van den
lande samen op het kasteel Develstein [13], een half uur ten westen van
Zwijndrecht aan den Devel, waar de Dordtsche Beverens de kunstminnende
en ontwikkelde gastheeren waren.

Was Dordrecht aan den eenen kant aristocratisch aangelegd, daarnaast
bleven ook nergens oude zeden en gebruiken zoo lang in stand als
hier. De ligging op een eiland kan daarvan niet uitsluitend de oorzaak
geweest zijn, omdat men in de druk bezochte stad geenszins geïsoleerd
stond; het verschijnsel is eerder te verklaren uit den zelfstandigen
volksgeest, zoowel geestelijk als economisch. Gedurende het eerste
gedeelte der 19e eeuw was hier de wijze van leven bij de aanzienlijken
nog als in de eerste helft der 17e eeuw, zegt Dr. Schotel van de
stad zijner geboorte. Nog gingen de eerzame burgers in dien tijd des
zomers tusschen thee- en koffie- of na koffietijd naar hun tuintjes en
werkhuisjes aan de singels, of zaten in de schemering, de vrouwen in
hare peliezen met de breikous in de hand, de mannen in de poederjas of
japon met den gouwenaar in den mond, op de banken hunner stoepen. De
Latijnsche scholen waren nog ingericht als in den tijd, toen Jan en
Cornelis de Witt er ter schole gingen. Op Kerstmis at men korseweggen,
op Paschen bont-gekleurde paascheieren, die ook aan den meester
werden vereerd; op Hemelvaartsdag sloeg men den dauw; op Pinksteren
gingen de pinksterbloemen rond; men vierde pinksterdrie op het veld
van Mars en den eersten Mei danste men om den Meiboom. De volkstaal
was nog dezelfde gebleven; de burgers spraken nog in het oude dialekt
of liever plat Dordtsch. Nog zei men "jochie", "koeksie", "meissie",
"mannechie", "ien stiene hoisie", "een blaachie roiie koil", "voile
geuten", enz. Zoo was men er gehecht gebleven aan het volkseigene,
dat zich hier had ontwikkeld.

Hoe lang Dordrecht ook uitblonk boven Rotterdam in wetenschap, kunstzin
en rijkdom, in hoogen naam der oude familiën, toch is het in de 19e
eeuw op handelsgebied niet de eerste gebleven. De Merwedestad heeft
zich door de Maasstad de kroon laten ontnemen. Dordrecht was rijk
geworden door de stapelrechten, maar in den tijd, dat de vrijhandel
in de Nederlanden zijn gunstigste resultaten gaf, klemde Dordrecht
zich te angstvallig vast aan de verkregen middeleeuwsche rechten,
die gedurende de 17e en 18e eeuw meer en meer in verval kwamen. Tot
1795 heeft Dordrecht zijn stapelrechten in naam behouden; de wind
der Fransche revolutie evenwel deed ook de laatste overblijfselen
van dit feodale recht verstuiven.

Bij dien strijd om het behoud van het stapelrecht was de stad niet
medegegaan met de economische eischen des tijds; de bakens waren niet
verzet, toen het getij verliep. Andere steden kwamen op en wisten
het aandeel in den wereldhandel te verwerven, waarop Dordrecht
door zijn ligging aanspraak kon gemaakt hebben. Dordrecht had de
meerdere kunnen blijven; het was ook in de 19e eeuw aangewezen door
zijn prachtige riviersituatie, om de eerste havenstad van Holland te
zijn. Het beschikte tevens over groote financieele kracht. Maar het
beleid, om die te gebruiken, heeft Dordrecht ontbroken; het liet zich
alles door Rotterdam ontnemen, tot zelfs in den laatsten tijd zijn
marktverkeer met het omringend eilandengebied. Het heeft zich bijna
zonder protest laten afsluiten door een spoorwegbrug en daarmede een
dam laten stellen in zijn vrij verkeer met de zee. En al is het nog
een welvarende plaats, toch is de stad van 18000 zielen in 1796 tot
niet meer dan 39000 aangegroeid, terwijl Rotterdam bij minder gunstige
ligging veel sterker toenam (zie II pag. 75).

Dordrecht is ontstaan op een hoek van de Groote Zuid-Hollandsche Waard,
op het land, ingesloten door de Maas, die toen nog haar ouden loop
had vóór het ontstaan van den Bieschbosch in 1421, en de Merwede,
terwijl de Dubbel dit land nog doorsneed en de Tiesselens waard in
het westen afscheidde.

Door de overstrooming van 1421 zijn de geographische gesteldheid
en de omstreken der stad geheel veranderd en werd Dordrecht een
eiland. Aan den noord- en noordwestkant stroomde de diepe rivier;
aan den zuidoostkant lagen ondiepe plassen, waaruit op korten afstand
ten zuidoosten van de stad een laag, vlak eilandje oprees, dat weldra
met riet begroeide, terwijl enkele gedeelten van den verwoesten
zuidelijken Merwededijk en de muren van het oude Huis-te-Merwede
treurig en verlaten boven de uitgebreide watervlakte uitstaken. Zoo
vertoont zich de gesteldheid des lands nog op een kaart, door Pieter
Sluiter in 1560 geteekend.

Langzamerhand veranderde de toestand weder in de omstreken van
Dordrecht. De rietgors ten zuidoosten van de stad werd in 1589 weder
met een zomerkade bedijkt en in 1620 door een volledige bedijking
omringd. Hier verrees sedert het dorp Dubbeldam, vriendelijk langs
den weg gelegen te midden van bouw- en graslanden. In 1630 werd hier
weder een kerk gebouwd. Na dien tijd breidde de aanwas zich uit en
in de eerstvolgende veertig jaren werden talrijke polders bedijkt.

Het Eiland van Dordrecht is aldus langzamerhand aangewassen tot zijn
tegenwoordige gedaante en talrijke dijken, de grenzen der afzonderlijke
polders, welke vroeger het buitenwater keerden, doch die thans midden
in het land liggen en met hun groene ruggen of boombeplantingen het
land in schilderachtige lijnen doorsnijden, verleenen het eiland een
eigenaardig cachet.

De bodem is vruchtbaar door de zware kleilagen en wordt grootendeels
voor bouwland, ten deele voor grasland gebruikt. De iepeboomen langs
wegen en dijken geven het land een boomrijk karakter, terwijl overal
langs de scheidingsslooten der landen de knotwilgen en populieren
verrijzen; aan de rivierkanten spitsen de scheepsmasten over de dijken
heen. Ook om de groote boerenwoningen, welke meestal geïsoleerd staan
te midden van het land, vindt men doorgaans kleine boomgroepen. Dit
alles schenkt aan het landschap een vriendelijke afwisseling, niet
geteekend door scherpe contrasten, maar echt Hollandsch, rijk aan
frissche kleuren en schilderachtige effecten, die onder den eenigen
Hollandschen hemel zoo teekenachtig uitkomen. Daardoor is het eiland
een lievelingsplek geworden voor schilders, die uit alle oorden van
Europa en Noord-Amerika hier eenigen tijd vertoeven, om het landschap
te bestudeeren, dat het penseel van zoovele groote kunstenaars heeft
bezield.



Dordrecht heeft in zijn naasten omtrek een vriendelijke omgeving. Aan
den eenen kant stroomt de grootsche rivier in een boog om de stad,
met de schoonste vergezichten op het levendige water en op de dorpen
aan den overkant, en aan de landzijde wordt Dordrecht omringd door een
krans van villa's met geboomte en tuinen. Ten Z.O. van de stad ligt
het park Merwestein met hoog en laag geboomte, met een hertenkamp,
enz. Vroeger was dit een buitenplaats, die door de gemeente werd
aangekocht. Daarnaast ligt het Oranjepark, een villapark.

De intrede der stad van het station langs moderne gebouwen en villa's
geeft nog niet het echte stadskarakter te zien, dat Dordrecht beroemd
heeft gemaakt. Daarvoor moet men zijn in het oude Dordrecht, met zijn
schilderachtige grachten en zijn talrijke mooie gevels.

Eenig waren de echte oud-Hollandsche steden met een bouwstijl, die
de uitdrukking was van een opgewekten geest, een gezonden humor. Wie
gevoelt in onzen tijd niet den weldadigen indruk dier schilderachtige
geveltjes, sommige met den eenvoud tot eenig sieraad, andere in volle
gratie van kleur, lijn en plastiek? Daarbij is het merkwaardig, dat
het niet alleen enkele openbare gebouwen zijn, die als monumenten
van oude architectuur het karakter der oud-Hollandsche stad bepalen.

Dordrecht was in de bouwkunde de meeste Hollandsche steden nog
vooruit. Hier zag men vóór 1500, toen er nog bijna uitsluitend houten
gevels voor de particuliere gebouwen in de steden werden aangetroffen,
ook in Amsterdam, reeds verschillende particuliere steenen gevels
aan beide zijden van de Oude Haven. De oude particuliere gebouwen
van vóór 1500 zijn echter alle verdwenen.

Van de latere bouwprodukten vindt men in Dordrecht nog overblijfselen
uit verschillende tijdperken.

Uit den laat-Gothischen tijd heeft men te Dordrecht twee uitstekend
bewaarde steenen trapgevels, Groenmarkt 43 en Wijnstraat 59. Uit den
overgang tusschen Gothiek en Renaissance dateeren de fraaie gevels
van de huizen "de Sleutel" aan de Groenmarkt en "de Rozijnkorf" aan
de Voorstraat, (zie de fig. pag. 148) die reeds de hoofdlijnen van
het Dordtsche type vertoonen.

Uit het begin der Renaissance stammen grootendeels de gevels met
houtconstructie, waarbij de steen slechts als vulling dient en
de draagkracht gevormd wordt door het houten geraamte van stijl-
en regelwerk, waarbij de constructie tevens de omtreklijnen van de
vensters vormt. Hiervan vindt men nog voorbeelden aan den achterkant
van de haven, tusschen het Schefferplein en de Leuvebrug.

De Renaissance-gevels zijn in Dordt, evenals in de meeste steden
van Holland, eenvoudig, doch sierlijk. De rijke pracht der
Italiaansche Renaissance, in Vlaanderen veel nagevolgd, zoekt men
hier tevergeefs. Slechts vindt men een herinnering hieraan bij de
koorbanken der Groote kerk (1538-1542) en het Muntpoortje (1555). Bij
de Renaissance-gevels is baksteen, afgewisseld met zandsteen, het
materiaal en de trapgevel overheerschend. Het aantal daarvan is in
Dordt aanzienlijk, en vele hebben een eigen karakter, dat als het
Dordtsche type kan worden aangeduid [14].

Het meest domineerende type is daarbij het burgerwoonhuis in den stijl,
die ook wel eens de Zuid-Hollandsche genoemd wordt, omdat Dordrecht
en Delft de middelpunten daarvan waren. Het sterkst typeerende
deel van die huizen zijn de gemetselde rondbogen, die eenigszins
vooruitspringen en in hun zware profileeringen nog terugwijzen naar
den tijd der Gothiek. De uiteinden der rondbogen rusten in den regel
op gebeeldhouwde kraagsteentjes van zandsteen in den vorm van koppen,
kapiteelen en pilastertjes, terwijl het halfronde veld, dat binnen
den boog besloten is, klaverbladvormig is ingeschulpt.

Ziedaar het algemeene type. Maar welk een verscheidenheid in de
details! Hier schilderachtige mozaïeken van zand- en baksteen: sterren,
kruisen, bloemen, vlammen; daar een rijke ornamentatie van koppen
en cartouches; ginds weder keurig bewerkte friezen, afwisselend
met een overstelpenden vormenrijkdom voor het varieeren van den
ontlastingsboog, die meestal de vierkante vensters overwelft. Dit
algemeene type van den trap- en tuitgevel wisselt af met den door
pilasterstellingen ingedeelden gevel en met den tuitgevel van een
later tijdperk.

Verleenen de in kleuren- en vormenrijkdom als met elkander wedijverende
gebouwtjes reeds op zichzelf een schilderachtig karakter aan de oude
stad, nog bekoorlijker is hun verschijning, waar zij, langs de havens
geschaard en als het ware daaruit oprijzend, hun teekenachtige lijnen
en vroolijke kleuren in het water doen weerkaatsen.

Merkwaardig is in dit opzicht de Voorstraathaven, die de stad van
oost naar west in boogvorm doorsnijdt. Overal, op elke brug, uit
ieder slop, van alle steigers, levert de haven den meest imposanten
aanblik. Ieder detail van die eigenaardige geveltjes, een balkonnetje,
een balustrade, een uitbouwtje, een vooruitstekende goot, krijgt
waarde voor de schilderachtigheid van het geheel; elk bosje gras, dat
tusschen de steenen woekert, ieder boompje, dat uit een achterplaatsje
het hoofd naar de haven vooruitsteekt, zet nieuwe bekoring aan het
stadsgezicht bij. Aldus beschrijft een kunstkenner dit stadsbeeld
(Zie de plaat pag. 153).

Uit den aard der zaak zijn vele der mooie geveltjes in Dordt,
evenals elders, verdwenen. Vooral in de winkelhuizen zijn zij in
de ondergedeelten verbouwd. Niet zelden kan men onder een fraaien
trapgevel moderne winkelramen in het benedengedeelte vinden. Een
vereeniging tot behoud van de oude gebouwen is sedert enkele jaren
in Dordrecht werkzaam, om zooveel mogelijk het karakteristieke en
fraaie der oude stad te bewaren.

Bovenal in de Voorstraat, aan den kant van het Groothoofd, vindt
men nog vele antieke gevels tusschen de moderne huizen; verder ziet
men ze in de Groote Kerksbuurt, aan de Groenmarkt, in de Wijnstraat,
Steegoversloot, de Nieuwstraat, enz.



Dordrecht herinnert nog aan onderscheidene belangrijke gebeurtenissen
uit de historie dezer landen, al zijn de gebouwen, waaraan die
herinneringen verbonden zijn, niet alle met evenveel zorg bewaard
gebleven. Dit is onder andere het geval met het gebouw, waar in
1618-19 de bekende "Synode" bijeenkwam, en naast veroordeeling van
de leer der Remonstranten, die der Nederlandsche Hervormde kerk
werd vastgesteld, een bijeenkomst, zoo veelbeteekenend voor onze
geschiedenis. Door deze Synode is Dordt in den volksmond tegenover
Rome geplaatst. Doch wie het gebouw wenscht te zien, waarin zulke
belangrijke besluiten werden genomen, gelijk met buitenlanders zoowel
als Nederlanders dikwijls het geval is, zoekt het tevergeefs. Op de
plek, waar het stond, verrijst thans de cellulaire gevangenis. De
Synode werd gehouden in den Kloveniers Doelen, in 1530 gesticht;
de maaltijd, waarmede deze plechtigheid eindigde, had plaats in de
historische herberg "de Pauw"; het was een feestelijk samenzijn,
waar de zorgen en zwarigheden onder muziek en Rijnschen wijn werden
afgespoeld, zooals de Arminianen schreven. Dit is in elk geval waar,
dat de maaltijd, waaraan 130 personen deelnamen, den Staat 1219 ponden
en 18 schellingen van 40 groot kostte.

Na de afschaffing van de gilden werd de Kloveniers Doelen aan
vendumeesters en herbergiers verhuurd; de Synodezaal, ironie der
historie! diende vele jaren tot danszaal, tot groote ergernis van
velen. Alleen de fraaie, gebeeldhouwde schoorsteen wordt in het
gemeentelijk Museum nog bewaard. Ook de groote lindeboom vóór het
gebouw, waaronder na de Hervorming eerste gedoopt werd, is verdwenen.

Voorheen werd de Munt van Holland te Dordrecht gevonden; men meent,
dat het muntrecht reeds in 1064 aan Dordrecht werd gegeven; zeker
is het echter dat Jan van Beieren in 1418 de Munt van Holland
uitsluitend te Dordrecht heeft gevestigd. Het Muntgebouw stond aan
de Voorstraat. Van de vele vertrekken, waaruit het bestond, moet de
rekenkamer hebben uitgemunt. Na de verlegging der Munt naar Utrecht,
onder Koning Lodewijk, diende het gebouw voor belastingkantoor. Het
mooie poortje van de Munt aan de Voorstraat (zie pag. 156) is uit de
vroeg-Renaissance-periode (1555); 't is het eenige, wat van het oude
gebouw is overgebleven. Nog vindt men andere artistieke poortjes in
deze stad. Van het Poortje van het Arent Maartenshofje gaven wij een
afbeelding op pag. 155.

Van de oude poorten is de Groothoofdspoort of Merwedepoort aan de
Merwedekade nog overgebleven, een merkwaardig gebouw der Renaissance,
dat in zijn tegenwoordige gedaante dagteekent van 1618, toen het
vernieuwd werd. Deze poort wordt algemeen gerekend tot de werken van
Th. de Keyser, aan wien ook het Muntpoortje wordt toegeschreven. De
Groothoofdspoort behoort aan de stadszijde tot het pilastertype met
barokke versiering; de waterzijde is geheel decoratief ontworpen met
groot medaillon en zwaar omlijste, groote vensterkozijnen. De koepel
en de rocaille-voorpoort zijn latere toevoegsels. Boven den ingang
aan de rivierzijde is deze poort met fraai beeldhouwwerk in zandsteen
versierd. Het stelt voor de Dordtsche maagd, in een tuin gezeten,
omringd door de wapenen harer banierdragers, d. i. der steden en
dorpen, die met haar optrokken ter bedevaart. Het opschrift luidt:


    "Floreas nobilis urbs
    Semper te bona pax amet
    Et semper amantibus
    Cedant omnia recte
    Pax civium et concordia
    Tutissime urbem munient".


d.i.


    Moogt gij bloeien, edele stad,
    Moge een heilzame vrede steeds uw deel zijn,
    En moge het den voorstanders daarvan in alles goed gaan:
    Dan zullen vrede en eendracht der burgers het sterkste bolwerk
    zijn der stad.


Ook aan de landzijde vindt men prachtig beeldhouwwerk aan deze
poort, benevens de wapens der burgemeesters, onder wie deze poort
werd gesticht.

De poortdoorgang, met zijn ingewikkelden gewelfbouw, is nog een
overblijfsel der oudere poort; de koepel en de door een boog verbonden
pilasters aan de rivierzijde, zijn in de 18e eeuw aangebracht.

In de poort is sedert 1894 een Museum gevestigd van oudheden,
betrekking hebbende op de geschiedenis van Dordrecht, alsmede van
penningen.

Buiten de Groothoofdspoort opent zich een prachtig panorama van de
Merwedekade op de rivieren. Van rechts stroomt de statige, breede
Merwede op de stad aan, ingesloten door haar groene boorden, aan de
noordzijde begrensd door een reeks van aaneensluitende dorpen langs
den dijk en verlevendigd door tal van Rijnschepen en stoombooten;
vóór ons buigt de Noord zich van den hoofdstroom af, van verre zich
tijdelijk splitsend om den groenen Sophia-polder, en links stroomt
de Merwede als Oude Maas verder, met zachte bocht zich ten zuiden
langs de Zwijndrechtsche Waard buigend.

Zwijndrecht zien wij aan de linkerhand, een eenvoudig dorp, over de
rivier gelegen, met onderscheidene fabrieken; achter de huizenreeks
strekt zich een uitgebreid gewest van tuinbouw uit. Valt het te
verwonderen, dat deze kade de gezochte wandelplaats van het oude
Dordt is?

Doch thans richten wij onze schreden weder stadswaarts.

Wij moeten nu in de eerste plaats, als op onzen weg liggend, de
aandacht vestigen op het Museum. Al mogen wij daarbij wegens den aard
van ons plan niet verwijlen, toch wijzen wij er op, dat Dordrecht
een kleine, maar zeer merkwaardige en zich voortdurend uitbreidende
collectie schilderijen bezit uit den bloeitijd der Nederlandsche
schilderkunst, alsmede van moderne meesters. Dordrechts Museum is
bovenal door aanzienlijke schenkingen tot stand gekomen. De vereeniging
"Dordrechts Museum" werd opgericht in 1842; aanvankelijk was de
Scheffer-afdeeling, bestaande uit stukken van Ary Scheffer en copieën
naar de werken van genoemden kunstenaar, die in 1795 te Dordrecht
geboren was, de hoofdzaak. Dordrecht heeft voor dien burger in 1862
een standbeeld opgericht op het Schefferplein. Door een legaat van f
100,000, haar geschonken door den Dordtschen maecenas L. Dupper, heeft
de verzameling een groote uitbreiding verkregen. Van de beeldhouwwerken
noemen wij de buste van Johan de Witt door Artus Quellinus.

Een eigenaardig museum in deze stad is het Zuid-Afrikaansche
Museum, bijeengebracht door den heer Hidde Nijland, waarin een
rijke verzameling van merkwaardigheden betreffende land en volk uit
Zuid-Afrika en herinneringen aan den Boerenstrijd, de huldebewijzen,
President Kruger aangeboden, enz. gevonden worden.

Thans wenden wij ons naar de Lieve-Vrouwe of Groote Kerk, die wij reeds
van verre bij onze aankomst zagen, een hoogst merkwaardig bouwkundig
monument. Gelijk met vele Katholieke kerken het geval is, werd ook de
bouw van deze met een sluier van legenden omhuld. De kerk zou gesticht
zijn door een vrome maagd, die rijk aan geloof, maar arm aan aardsche
goederen was, want zij bezat slechts drie penningen. Doch de vurige
begeerte, om der Moedermaagd een kerk te stichten, die een monument
kon worden, dat op zichzelf reeds een gebed zou zijn tot den Hoogen,
deed haar in gebeden verzinken. En op wonderdadige wijze werd zij
geholpen bij haar vroom doel: de drie penningen waren ternauwernood
uitgegeven, of drie andere kwamen in haar bezit en zoo ging dat voort,
tot met de stichting der kerk kon worden aangevangen.

Wij laten deze legende voor hetgeen zij is. Doch dit zal ieder
moeten toestemmen, dat de kerk te Dordrecht een der grootste en
voortreffelijkste bouwwerken met spitsbogenstijl in Nederland is. De
aanvang van den bouw moet hebben plaatsgegrepen in 1080 of 1090 onder
de regeering van Graaf Dirk V. Uit historische berichten blijkt, wat
elk bouwkundige bij nauwkeurige beschouwing gemakkelijk kan opmerken
aan het inwendige, dat het koor met zijn omgang van later dagteekent,
hoewel de verschillen zeer gering zijn. Want door de geheele kerk heen
heerscht over 't geheel dezelfde stijl, verdeeling en profileering,
zoodat men mag aannemen, dat bij de voltooiing van het geheel het
oorspronkelijke plan is gevolgd. Terwijl het koor ongeveer een 75tal
jaren later gebouwd is dan het schip, werd het zoogenaamde Vrouwenkoor
aan de noordzijde waarschijnlijk in de tweede helft der 13e eeuw
er bijgevoegd.

Met zekerheid weet men niet, wanneer de toren gebouwd is; de heer
Itz kwam op verschillende gronden tot het besluit, dat ook de toren
omstreeks 1080 of 1090 zou verrezen zijn, zoodat kerk en toren van
Dordrecht tot de oudste van ons land behooren. [15]

Zoodra men de kerk binnentreedt, komt men onder den indruk van het
genre des bouwmeesters, doch onaangenaam treft ons de kilheid van
toon en de smakelooze, geel gekleurde schutten aan de zijden der
transepten en bij het orgel, die de stemming van wijding bederven. Ook
de afschuwelijke loges, waarvan die boven het graf van De Witt nog
slechts van 1850 dagteekent, getuigen van veel wansmaak en overtreffen
hierin nog de zoogenaamd in stijl uitgevoerde gaskronen, die in 1865
de sierlijke oude bolkronen uit de jaren 1604-1663 vervingen.

Kil en hard van toon is de witkalk der muren, die het kostbaar en
kleurrijk bouwmateriaal overdekt. In 1590 is men met witten begonnen en
sedert voortgegaan. En waar het witsel is weggenomen ter herstelling,
blijkt een laagje cement te zijn aangebracht, waarop de voegen der
steenen zijn geschilderd.

De geschiedenis van het inwendige der kerk geeft stof tot ernstige
overwegingen.

Als men bedenkt, hoe rijk begiftigd de O. L. V. kerk is geweest na
de inwijding--in 1182 door Bisschop Baldewijn van Utrecht--hoeveel
rijker nog zij zich na den brand in 1457 heeft voorgedaan, toen de
vlammen de offers der vroomheid van bijna vier eeuwen verteerden en
van het trotsche gebouw enkel de naakte wanden overlieten--hoe haar
altaren hebben geschitterd van goud, zilver, juweelen, haar wanden
versierd waren met kostbare schilderijen en zij mild gezegend was
met voorrechten, overblijfselen van mirakelen; als men bedenkt, dat
haar kapellen, kort na de inneming der stad door de Watergeuzen,
van de altaren en de kostbare versierselen ontdaan, tot prachtige
begraafplaatsen werden ingericht--dat de wanden dezer kapellen toen
werden bedekt met wapenkassen en wapenschilden, de vloeren werden
gevormd door kunstig gebeeldhouwde zerken, waarin familiewapens
waren uitgehouwen, de ingangen afgesloten door steenen of houten,
met beeldwerk en opschriften beladen hekken; als men weet, dat van
deze prachtige monumenten en schitterende vaandels en blazoenen sedert
1795 niet veel is overgebleven, ja, de geslachten, eenmaal zoo trotsch
en fier op die gewelven, meest alle zijn uitgestorven, door andere
opgevolgd, of hun nakomelingen na 1829 elders zijn ter ruste gelegd,
dan komt het somber gevoel van den indruk der vergankelijkheid over
ons. Doch wij geven daaraan niet toe: de hooge spitsen der gewelven
wijzen naar boven, niet naar de bedruktheid der aarde.

Daar staan wij voor het prachtige koorhek met de marmeren hoofdpijlers
en borstwering en de bekende vormen der barokperiode, uit een legaat
van Philippe Diodati, in 1681 te Dordrecht geboren. Geen gedeelte
der kerk is zoo belangrijk als dit koor, wegens de historische
herinneringen hieraan verbonden.

Daar zien wij nog de zitplaatsen der voormalige geestelijken, keurig
beeldhouwwerk, dat wel veel geleden heeft, maar toch nog te beschouwen
is als het schoonste, wat Nederland uit het tijdperk der Italiaansche
vroeg-Renaissance bezit. Zij zijn in 1538 en '39 vervaardigd; het
kunstig snijwerk is afkomstig van den beroemden beeldsnijder Jan
Terwen. De banken aan de noordzijde vertoonen het wereldlijk gezag,
die aan de zuidzijde de zegepralende kerk.

Van de tot grafplaatsen veranderde kapellen gaan wij o. a. langs het
sierlijke hek der Meerdervoortskapel, in 1648 vervaardigd door H. de
Vos, langs de St. Apollonia-kapel, insgelijks met een prachtig hek
van de Vos afgesloten.

De wit marmeren preekstoel bezit uitmuntende bas-reliefs, alsmede
marmeren trap en leuning. Hij is niet, zooals wel wordt beweerd, uit
één stuk marmer vervaardigd, maar de verschillende stukken zijn zoo
zuiver aan elkander gezet, dat men met moeite de voegen kan ontdekken.

Op de drie groote paneelen zijn tafereelen voorgesteld uit het leven
van Christus, en wel: Jezus, door Johannes gedoopt; Jezus in den
tempel te Jeruzalem, en de bergrede; op de vier afgesneden hoeken
zijn voorgesteld: geloof, hoop en liefde en standvastigheid.

Wie de kerk bezoekt, ziet gewoonlijk ook het kostbare gouden vaatwerk
voor den doop en het avondmaal, kunstig drijfwerk, door legaten
verkregen in 1738.



HET ZUID-HOLLANDSCHE EN ZEEUWSCHE DELTA-LAND.


I. EEN ALGEMEENE BLIK OP DE WORDINGSGESCHIEDENIS DES LANDS EN OP
DE BEWONERS.


De toestand van het land langs de Nederlandsche kusten is in den
loop der eeuwen veel veranderd. Wij hebben daarop reeds de aandacht
gevestigd in de inleiding van het eerste deel. Terwijl wij toen meer
de algemeene gesteldheid van het vasteland van Holland op het oog
hadden en de wordingsgeschiedenis van dit gedeelte des lands nagingen,
willen wij thans iets nader stilstaan bij de ontwikkeling van het
Zuid-Hollandsch-Zeeuwsche eilandengebied, dat zich van de Nieuwe Maas
tot de Nederlandsche grens in Zeeuwsch-Vlaanderen langs de zeekust
uitstrekt. Ook hierbij moeten wij eenige hoofdtoestanden aannemen,
gelijk wij die reeds vroeger schetsten, en daarvan uitgaan bij de
algemeene wordingsgeschiedenis.

Wij hebben reeds in deel I aangetoond, dat in een tijdperk vóór den
aanvang der historie de waterspiegel der Noordzee veel lager moet
geweest zijn dan thans. In dien tijd heeft zich aan de landzijde achter
de duinen in de kustlagunen, welker ontstaan wij reeds geschetst
hebben, een laag laagveen gevormd. Ook het delta-gebied, waarop
wij thans het oog gericht hebben, werd in dien tijd grootendeels met
laagveen bedekt, dat doorsneden was door de monden der groote rivieren
met onderscheidene vertakkingen, welker water van tijd tot tijd het
land overstroomde, terwijl enkele verbindingswateren de hoofdstroomen
met elkander in aanraking brachten.

Na dit voorhistorische tijdperk der eerste laagveenvorming kwam
een periode, waarin de waterspiegel der Noordzee langzamerhand
hooger werd. De zee drong bij vloed en vooral bij stormvloed steeds
dieper en met meer kracht het land binnen en drenkte de veenlaag
met zoute wateren, welke een gedeelte van hun zoutdeeltjes in het
veen achterlieten [16]. De bruisende en schuimende wateren der zee,
in vereeniging met die der riviermonden, sloegen groote gedeelten van
het reeds gevormde laagveen uit het deltaland weg en vormden aan den
zeekant weer een groote plas, waarin slechts enkele veenbanken op
den bodem achterbleven, terwijl in andere gedeelten, vooral dieper
landwaarts, het laagveen in groote uitgestrektheid bleef bestaan. Zoo
vormde zich een landruïne met afwisseling van zee en land, dit laatste
versnipperd in eilandjes van verschillende grootte, onregelmatig in
de wateren verspreid. Langs den zeekant lagen nog de duinen, wel niet
aaneengesloten, zooals ten N. der Maas, maar toch met veiliger plekken,
en aan den binnenkant achter deze hoogten bleven ook de landvlakten
meer bewaard.

Hiermede werd een nieuwe periode van landvorming en landvervorming in
deze gewesten ingeleid, die zich in de eerste eeuwen onzer jaartelling
ongeveer moet hebben afgespeeld. Hoe kunnen wij ons in dien tijd de
gesteldheid en de verandering dezer landen voorstellen?

Wie in de eerste eeuwen onzer jaartelling van den noordelijken
Maasoever bij Vlaardingen zijn blik naar het zuiden richtte, zou,
als hij het landschap tot nabij Vlaanderen in vogelvlucht had kunnen
overzien, aan zijn rechterhand in de streek, waar tegenwoordig op
de Zuid-Hollandsche en Zeeuwsche eilanden de duinen liggen, een rij
meer of minder groote eilanden hebben kunnen waarnemen, die zich ten
O. langs de enkele, afzonderlijke stukken duingrond gevormd hadden,
niet geheel ongelijk aan de duineilanden in het noorden van ons land
aan de Wadden.

Achter deze reeks kleine duineilanden strekte zich een wijde
watervlakte uit, een half afgesloten lagune, waarin enkele gorzen
en naakte platen uit het water opdoken als kleine eilandjes, sommige
alleen bij eb zichtbaar, andere bij niet te hoogen vloed ook boven het
water uitkomende. Het was deze kustlagune, die door den Romeinschen
geschiedschrijver Plinius met den naam Helium werd aangeduid en welke
Tacitus als een verbazend grooten mond afschildert.

In het oosten zou men een drietal groote stroomen hebben kunnen
waarnemen, die hun geel-witten waterovervloed in de lagune
uitstortten. Die rivieren hadden toen nog niet de namen van
tegenwoordig; wij zullen ze noemen met de namen van thans: de Lek,
de Merwede (met de Waal) en de Maas, welke laatste zich niet bij
Woudrichem met de Merwede vereenigde, maar ten zuiden van Dordrecht
liep, om langs het benedengedeelte van de tegenwoordige Oude Maas
uit te monden in de kustlagune.

Dat zij slib van de gebergten medevoerden naar deze gewesten, blijkt
niet alleen uit de kleur van het water, maar ook uit de aanslibbingen,
welke zij in dit breede kustwater hebben doen ontstaan en waardoor zij
niet zelden het laagveen op den bodem van vroeger met slib bedekten. In
het oosten, langs den kant van het land, waar die wateren uitmonden,
zien wij reeds meer of minder uitgestrekte eilanden van vruchtbaren
kleigrond, die als 't ware tegen het oudere land zijn aangelegd,
terwijl onderscheidene begroeide gorzen half boven de wateren
zichtbaar zijn.

Verder naar het zuiden zien wij nog een vierde rivier zich in deze
kustlagune uitstorten, een water, dat wij tegenwoordig de Schelde
noemen, hetwelk zich met twee hoofdvertakkingen in zee stort, en verder
door zijarmen met de noordelijke wateren verbonden is. Ook aan de
monding van de Schelde en tusschen haar armen zien wij onderscheidene
eilandjes op de plaatsen, waar tegenwoordig Zuid-Beveland en
Zeeuwsch-Vlaanderen gevonden worden, terwijl in het westen kleine
duineilanden liggen, waar men tegenwoordig Schouwen en Walcheren ziet.

Deze rivieren zijn gedurende dien tijd met het proces der
landaanwinning in de lagune begonnen, dat zich van het oosten naar
het westen voortzette en bij de duinen aansloot. Telkens vingen de
stroomen aan slibbanken, te vormen, die zich voortdurend uitbreidden
en ophoogden, aldus eilandjes werden, terwijl de oudere, in de lagune
overgebleven eilandjes naar de kanten aangroeiden. Vooral wanneer
de banken begroeid werden met planten, hielden deze het slib vast en
waren zij derhalve een krachtig middel, om het proces der aanslibbing
te bevorderen.

Zoo zijn de Zuid-Hollandsche en Zeeuwsche eilanden gedurende
historischen tijd aan een proces van landaanwinning onderworpen, dat
evenwel van tijd tot tijd door afschuring en ondermijning der oevers
en door daaropvolgende dijkvallen wordt afgewisseld. De dijkvallen
vormen een verschijnsel, dat in Zeeland herhaaldelijk voorkomt. Soms
ziet men op het onverwachtst, dat een gedeelte van den oever over een
aanzienlijke lengte en enkele meters breedte afschuift of wegzinkt
in de diepte, zoodat dijk en land geheel verdwijnen.

Aldus is de geschiedenis dezer landen een voortdurende strijd om het
bestaan en om ruimte met de wateren geweest, waarbij nu de een, dan
de ander weer de overwinning behaalde, doch waarbij ook niet zelden,
als in het eene gedeelte het land toenam, op andere plaatsen de zee
haar invallen met des te grooter woede deed. Is het te verwonderen,
dat bij deze geschiedenis de Zeeuwen zich het "luctor et emergo"
"ik worstel en kom boven" tot wapenspreuk kozen, voorgesteld door
een leeuw van keel, half opduikende uit een zee, met welker baren
hij worstelt? De Zeeuwen zijn steeds trotsch op dit wapen, dat door
Mr. Joh. de Brune aldus in een raadsel beschreven wordt:


    Een groot en fel ghediert, met langh ghecrolde tuyten
    Ten halven in de zee, ten halven ook daer buyten;
    Een teecken van het volck, dat daer het woont te land,
    Meest ploeghet in de zee, meest bouwet aen de strand.


Maar de bewoners der hooge gronden van Brabant, die van den hoogen
zoom des lands in de uitgebreide Zeeuwsche wateren staarden en ook
den slappen Hollandschen veenbodem aan den noordkant hunner provincie
kenden, welke voor een groot gedeelte in den Biesbosch was ondergegaan,
zagen die naburige, onzekere landstreken met een soort van medelijden
aan en maakten zich hun schrale zandgronden daardoor tot een meer
begeerlijk oord, waarop zij rijmelden:


    "Neerlandt, eellandt,
    Hollandt, bollandt,
    Zeelant, geen landt,
    Ik houwe het met den Heykant".


De bewoners der eilanden evenwel dachten er anders over. Op de
oude kernen, geïsoleerd in de wateren en langs den duinkant, hadden
zich ongetwijfeld Friezen gevestigd, echte zwervers over de zeeën
en onverschrokken waterbouwers der oudheid, die zich in de lage,
moerassige kustlanden thuis gevoelden en ook in het noorden van
ons land reeds in den oudsten tijd dijken wist te bouwen. De zonen
of verwanten van dat ras op de eilanden in het deltagebied deden
hetzelfde. In den oudsten tijd bouwden zij hier ook hun terpen, die
echter enkel als vluchtheuvels dienst deden en waarvan vele nog op
Walcheren, Schouwen, Duiveland, Tolen en Zuid-Beveland voorkomen,
gelijk Dr. de Man heeft onderzocht en in kaart gebracht.

Die vluchtheuvels of hillen vertegenwoordigen het eerste stadium
van de bewoning der eilanden in deze gewesten. Het waren geen vaste
woonplaatsen--die had men op de hooge gronden langs de duinen--maar
tijdelijke wijkplaatsen, waar men met het vee op vluchten kon, als de
zee de onbedijkte landen overstroomde. Op de Zuid-Hollandsche eilanden
zijn ons bijna geen vluchtheuvels bekend, zoodat men daaruit mag
afleiden, dat deze, de hoogere streken langs de duinen uitgezonderd,
later bewoond zijn geworden en in het eerste tijdperk, toen in Zeeland
vluchtheuvels gebouwd werden om aan het water te ontkomen, nog niet
bestonden of bijna niet bezocht werden.

Op dien primitieven vorm, om voor het water een veilige wijkplaats te
vinden in het lage land, volgde een periode van hoogere technische
bekwaamheid, toen de dijken gebouwd werden. Wanneer de dijkenbouw
hier is aangevangen, kunnen wij niet met zekerheid zeggen. Doch
eenmaal aangevangen, werd deze wijze, om het land te verzekeren,
uitgebreid en voortgezet. Zoo werden de lage eilanden al vroeg met
zware, sterke bolwerken omringd, die elk land-individu insloten en
tegen de woedende baren der zee beveiligden.

De bewoners dezer zeelanden werden in dien zin vestingbouwers van
groote beteekenis, die van hun hooge wallen den vijand kloekmoedig in
't aangezicht blikten en, zoodra hij terugweek, weer gereed stonden,
het verlaten terrein te omwallen en aan te sluiten bij het vorige,
of tot een nieuwe vesting te vormen.

Zoo zijn de eilanden van dit geheele deltagebied niet alleen met
zware dijken omringd, maar ook met hooge dijken in alle richtingen
doorsneden, die elk eiland in een aantal afzonderlijke polders
verdeelen, alsof het eenige naast elkander liggende kommen zijn,
aan elkander gesloten. Die binnendijken door het land wijzen aan,
hoe de eilanden zich uitbreidden in den loop der tijden; eens waren
dit veelal buitendijken, die midden in het land kwamen te liggen, toen
een nieuwe bedijking buiten de oude ontstond. Zoo draagt elk eiland
zijn wordingsgeschiedenis nog op 't gelaat; gelijk de jaarringen
den aangroei en ouderdom der woudreuzen verhalen, vertellen de
polderdijken in dat wordende land ons de geschiedenis der eilanden
uit het delta-gebied.

Doch niet alleen waren het overwinningen, welke op de wateren
werden behaald: menige plek wijst ook aan, hoe de zee door haar
aanvallen terreinen terugwon, die zij vroeger verloor. Daar, ten
noorden van het oostelijk Zuid-Beveland, wijzen in de Ooster-Schelde
de ondiepe platen de streek aan, waar het oude Reimerswaal in de
golven is verdwenen; bij Zeeuwsch-Vlaanderen wees het Verdronken
land van Saeftinge een dergelijk gebied aan, dat evenwel thans weer
grootendeels is teruggewonnen. In den breeden mond der Ooster-Schelde,
tusschen Noord-Beveland en Schouwen, ligt Westen-Schouwen begraven
en is het eilandje Orisant ondergegaan. Een voortdurende afwisseling
van overwinnen en wijken, maar toch ten slotte van zegepraal is
de geschiedenis van het deltaland. Terecht noemt de gemoedelijke
Zeeuwsche predikant Gargon dit gebied een


    Verwonderlijk land,
    Daar diepte verzand,
    En scheeprijke stroomen
    Met bloemen en boomen
    Staan vrolijk geplant;
    En d' aarde verslonden
    Door stortbraak van gronden,
    Laat huizen, noch strand.
    Door golven en wind
    Zijt gij steeds bestreden,
    Maar 't water geeft steden,
    Als 't dorpen verslindt.
    Vernielt het uw waard,
    Gij wint weder aard,
    En mist gij de kielen,
    De ploeg met zijn wielen
    Weer overvloed baart.
    O land, dat zoo strijdt,
    Wie kan u vernielen?
    Gij wint, als gij lijdt.


Maar die onafgebroken kamp heeft ook den strijder gestaald, hem
geleerd, nooit den moed op te geven; hij heeft hem gebracht tot
volharding. Zulk een strijd leert ook woekeren met kleine krachten,
leert zuinig zijn, hoogst zuinig, want er zal geen einde komen aan
de uitgaven, terwijl dan toch de inkomsten beperkt blijven.

"Die zilte watervlakte, steeds tot aanvallen gereed, voedt op tot moed,
geen moed, die opbruist, om straks neer te ploffen, als tegenspoeden
treffen, neen, echte, taaie, droogleuke burgermansmoed, als die van
een muis, welke zich knagend een doortocht baant, en zuinigheid, de
echte landmans zuinigheid, welke zich cent na cent slechts zuchtend
laat ontwringen, omdat men op het platteland weet, dat het goud nog
langzamer groeit dan de vruchten, welke harde arbeid aan den grond
ontwoekert."

Het Zuid-Hollandsch-Zeeuwsch deltaland is de groote school, waar onze
waterstaatswetenschap zich heeft ontwikkeld tot wereldberoemdheid
sedert vroege tijden. Daar slaan onze ingenieurs met bespiedenden blik
steeds elke beweging van het zeedier gade, om zijn zwakke zijde te
ontdekken en partij te trekken van zeer kleine, voor den oningewijde
niet merkbare zwakheden, en hem aan te vallen, niet ridderlijk van
voren, maar van uit een hinderlaag, in het schemerduister, en hem
aldus te dwingen op zijn hoogst tot een wapenstilstand. Daarin ligt
de overwinning, doch dat is ook alles, wat kan gedaan worden. Want
watervrede kent men hier niet; gedurende dien wapenstilstand kunnen
nieuwe krachten vergaderd worden, om den strijd weldra weer voort te
zetten, maar den vijand overwinnen is onmogelijk. Daarom moeten onze
waterstaatsmannen steeds op hun post staan, naar de omstandigheden
hun taktiek wijzigen en steeds op nieuwe hulpmiddelen peinzen in dien
strijd, want al is de vijand geketend, telkens tracht hij weer zijn
boeien te verbreken.



Het delta-land, dat wij thans bezoeken, vormt in zijn geheel een
algemeene eenheid, een gebied, welks bodem, in de onderscheidene
deelen met de noodzakelijke nuanceeringen, dezelfde geschiedenis en
hetzelfde karakter heeft. Het isolement der eilanden, de afscheiding
door breede, holle wateren, die dikwijls moeielijk zijn over te varen,
het wonen in afzonderlijke polders en bedijkingen, elk met een eigen
tijdperk van wording, met een eigen binnenlandsche kolonisatie op het
nieuw aangewonnen land, met een eigen strijd tegen de elementen en met
eigen belangen, die steeds verdedigd moeten worden, niet zelden ten
koste van anderen, dit alles gaf echter aan de bewoners, bij dezelfde
algemeene karaktertrekken, een individualisme en afgeslotenheid,
gelijk men die schier nergens zoo teekenend aantreft. Elk eiland,
soms zelfs elk afzonderlijk gedeelte, heeft zijn eigen kleeding,
zijn eigen teekenend dialect, zijn eigen zeden en gewoonten. En
terwijl schier overal het moderne verkeer de schaaf van geestdoodende
nivelleering en gelijkvormigheid gevoerd heeft, de volkseigene teekens
wegstrijkend, de nationale zeden doende verzaken, heeft men hier,
waar spoorwegen lang vreemd waren, nog tot op dezen tijd veel van
het oude en karakteristieke bewaard.

Nergens zoozeer als in het delta-gebied vindt men nog die
schilderachtige kleeding der landmeisjes met vriendelijke afwisseling
van eiland tot eiland, soms van polder tot polder, die ons aan het
Schwarzwald of Thuringen doet denken; enkele volksfeesten op deze
eilanden herinneren nog aan een ver verleden. Op de marktdagen
te Rotterdam, Goes, Zieriksee en Middelburg is het gemakkelijk,
aan de kleeding der landsvrouwen de streken te herkennen, die deze
marktplaatsen tot middelpunten hebben. De kleeding der Zuid-Hollandsche
eilanden leert de gekleurde plaat in deel I kennen, die der Zeeuwsche
eilanden de plaat in dit deel; wij voegen hier nog eenige afbeeldingen
der Zeeuwsche kleederdrachten aan toe.

Individualistisch en gescheiden aan den eenen kant, elk voor zijn eigen
kring, polder of eiland zorgend en dat gebied hoog stellend, is aan den
anderen kant het nationaliteitsgevoel levendig op deze afzonderlijke
eilanden, dat de bewoners vereenigt tot een geheel. Dit is bovenal op
de Zeeuwsche eilanden op te merken, die ook staatkundig een eenheid
vormden; ook had dit grooten invloed op de Zeeuwsche geschiedenis. Door
dat gevoel werd bij de Zeeuwen de studie van hun eigen bodem en zijn
bevolking steeds met voorliefde beoefend en daardoor waren zij ook zoo
sterk gehecht aan het huis van Oranje, waarmede zij zich één gevoelen,
een gehechtheid, die bijna spreekwoordelijk werd.


    'k Zag er wel geen trotsche steden,
    Geen paleizen, grootsch van bouw,
    Maar te meerder reine zeden,
    Gulle oprechtheid, blanke trouw,
    En, door zelfzucht niet omkorst,
    Liefde in 't hart voor land en Vorst.


aldus de Zeeuw J. Was over zijn volk.

Heeft de strijd tegen de wateren het karakter der eilandbewoners
gestaald, gelijk wij zeiden, nog in andere opzichten had de
geographische gesteldheid des lands hier invloed op de eigenaardige
ontwikkeling der bewoners.

Dezelfde wateren, die het land isoleerden, werden ook het element,
waarop de bewoners zich van de oudste tijden af waagden en dat hen
voerde naar de schatkamers, welke bronnen van welvaart en rijkdom
voor hen zouden ontsluiten.

Eerst als visschers en voor het onderling verkeer met booten op de
nabijzijnde wateren, later al dieper en verder, zoo van der jeugd
af gewend aan de worsteling met de woelige stroomen, werd hier een
kloek geslacht van menschen gevormd, die, in de leerschool van hun
geboorteland geoefend en gehard, ontwikkeld werden tot echte zeerobben,
voor wie schier geen plek van den oceaan onbezocht bleef. In de
geschiedenis der Nederlandsche zeereizen hebben de bewoners van het
deltaland de belangrijkste rol gespeeld. En in ditzelfde gebied van
individualisme moest de vrijheidszin zich wel krachtig uiten.

Toen de rechten en vrijheden des volks gekrenkt werden, aanvankelijk
reeds onder Karel V, maar meer nog onder Filips II, was dit den
vrijheidlievenden Zeeuwen niet minder ondragelijk dan den bewoners van
Holland, en met heldenmoed werkten ook zij mede tot de Nederlandsche
onafhankelijkheid. Op de pinken en hoogaarzen groeiden de ontembare
Watergeuzen op, die het durfden opnemen tegen den koning van Spanje
en zijn schier onoverwonnen veteranen op het oorlogsveld; hier
had de natuur het oefeningsterrein geplaatst voor de onversaagde
matrozen, die niet alleen uit Oost en West de schatten gingen halen,
maar ook onder Tromp en de Ruyter de koningsvloten van Frankrijk
en Engeland deden afdeinzen. Aan het delta-land heeft Nederland
zijn grootsten Admiraal, den wereldberoemden Michiel de Ruyter,
te danken; van het delta-gebied kwam Witte de Witt voort (Voorne);
aan Zeeland (Vlissingen) hebben wij het heldengeslacht der Evertsen
te danken; aan den rand van het delta-gebied werd Piet Hein geboren
(Delfshaven), die in zijn jeugd zeker ook dikwijls op deze riviermonden
ronddobberde. En wij mogen niet enkel denken aan de eerste zeehelden,
hoezeer zij door hun grootheid ook anderen overschaduwden. Wij noemen
nog den bekenden Sebastiaan de Lange, een zoon van Veere, die in 1572
in den strijd tegen de Spanjaarden op de Zeeuwsche stroomen aan den
grond raakte, door den vijand aan boord geklampt en geënterd werd,
doch zich niet wilde overgeven en liever dan dat de lont in het kruit
stak, een voorbeeld, later door meer dan één Nederlander gevolgd;
wij wijzen op Ewoud Pieters Worst en Boudewijn Ewoutz., op Jan en
Joost de Moor, Pieter Adr. Ita, Marinus Hollaer, Joost Bankert en den
dapperen Adriaan Bankert, allen uit Vlissingen, op Jasper Lijnsen uit
Zoutelande enz. enz. Moet men bij het lezen der namen van zoovele,
door hun dapperheid ter zee beroemde Zeeuwen en delta-landers niet
aannemen, dat zich hier onder den invloed des lands een heldengeslacht
heeft ontwikkeld? Kan men ook niet uit de oudere geschiedenis dezer
eilanden nog menige heldenfiguur aanwijzen? Terecht zingt Onno Zwier
van Haren van dit volk:


    De Zeeuwen zijn als hunne baren,
    Daar ieder makkelijk kan varen,
    Als beide, stroom en lucht, zijn stil;
    Maar als de stormen en de winden
    De Hont's en Keeten's woede ontbinden,
    Vindt Zeelands havens niet, die wil.

    Dan heft de zee rondom haar golven,
    Het schuimend nat beklimt den dijk,
    Dan schijnen d' eilanden bedolven
    En Walchren d' Oceaan gelijk.
    West-Kappels breede kruin, aan 't beven,
    Dreigt land en volkren op te geven,
    Reeds doet de branding d' oever vliên;
    En Domburg vreest de hoogste duinen,
    Zoo laag geslecht als uwe puinen,
    O, Nehalennia, te zien.

    Dus is de Zeeuw; wanneer gevaren
    Voor vrijheid zwieren op de kust,
    Weet zijne moed van geen bedaren,
    Noch zijne leeuw van logge rust.
    Wee hem, die dezen leeuw verschrikken,
    Of temmen wil, of wil verstrikken,
    Hij schuimbekt, raast en kent geen reên!


Nog een andere karaktertrek der delta-bewoners staat met hun reeds
genoemde eigenschappen in verband. In godsdienst en opvatting heerscht
schier overal een streng conservatisme, een rechtgeloovigheid,
waaraan niets afbreuk kan doen. Daardoor is de anti-revolutionnaire
partij op staatkundig gebied op het platteland in de meerderheid,
in de steden met eenige wijziging minder. En in Zeeuwsch-Vlaanderen,
grenzende aan België, heeft mede het Katholicisme nog vele aanhangers.

Naast dat conservatisme openbaart zich ook nog de oud-Zeeuwsche
karaktertrek van trouw en rondheid. "Goed rond, goed Zeeuwsch" is een
spreekwoord geworden, om den aard der Zeeuwen aan te duiden. De dichter
Hasebroek, die van Mei 1849 tot Oct. 1851 te Middelburg predikant was,
zegt van Zeeland, waar hij als vreemdeling kwam:


    Ik vond een land, dat uit het zout
    Het hoofd ten half slechts op kon halen,
    Maar dat die worstling ziet betalen
    Door in de pekel schuilend goud:
    Het goud der gouden tarwenairen,
    Gevoed door 't vocht der brakke baren,
    En heel de kracht der akkervrucht,
    Geteeld in Zeelands zilte lucht.

    Ik vond een volk, dat in zijn bloed
    't Zout van zijn wakkren schijnt te dragen
    En in een zweem de schoonste dagen
    Van 't voorgeslacht herdenken doet;
    Dat de oude vaderlandsche zeden
    Nog door geen vreemdling laat vertreden,
    En schoon zijn Ruyter niet meer leeft,
    Zijn Cats niet gansch vergeten heeft.


Jason à Pratis noemde in de 16e eeuw de Zeeuwen


    Een volk, aan God gehecht, eenvoudig, goed van zeden
    En rijk aan mannen, waar de wetenschap op boogt.


Een sterke gehechtheid aan vrienden, niet na de eerste kennismaking,
maar als eens de band gelegd werd en men weet op elkander te kunnen
vertrouwen, is een kenmerk der Zeeuwen. Na jaren scheidens blijven
de Zeeuwen nog aan hun oude vrienden gehecht: dat is het oordeel
van vele ambtenaren van elders, die zich in Zeeland wisten in te
burgeren. Dezen zelfden karaktertrek vindt men bij de Friezen: hij
wijst op een verwantschap tusschen beide volken.

Reeds hebben wij met een enkel woord er op gewezen, dat de bewoners van
het delta-gebied hoofdzakelijk tot het ras der Friezen behooren. In
hun taal en eigenaardigheden vindt men nog veel, dat op Friesche
verwantschap wijst; de kleeding der vrouwen, en tot voor kort
ook die der mannen, draagt nog een Friesch karakter. De sierlijke
hoofdbedeksels der vrouwen zijn een nuanceering van de Friesche, het
oorijzer is er zelfstandig opgevat en ontwikkeld; ook de oude kleeding
der stam-Friezen en der echte Zeeuwen stemt met elkander overeen.

Dat overheerschend Friesche karakter vindt men in het delta-gebied van
den noordelijken Maasoever tot de grens van Vlaanderen. In Vlaardingen
en Maassluis droegen tot in het midden der 19e eeuw de vrouwen, ook uit
den deftigen stand, nog mutsen met lange, over de schouders hangende
strooken, evenals in het Over-Maasche gebied, en oorijzers met krullen
of boeken. En van hier blijft het oorijzer of zijn teekens in krullen,
platen of boeken langs de wangen bestaan tot aan de Nederlandsche
grens in Vlaanderen, zij het ook overal in gewijzigden vorm.

In het algemeen gesproken zijn bij de mutsen der vrouwen, die het
meest een volkseigen karakter in de kleeding bewaard hebben, tot
aan de Wester-Schelde drie typen te onderscheiden. Op de eilanden
ten Z. van de Maas tot op Schouwen en Tolen en nog op Noord-Beveland
zijn, met geringe variaties, de mutsen van lange, over de schouders
hangende strooken van kant voorzien, dikwijls keuvels geheeten,
terwijl grootere of kleinere kurketrekkervormige gouden spiralen
aan beide kanten van het hoofd onder de mutsen uitsteken, krullen
genoemd. Zuid-Beveland heeft een eigen dracht, welke wij bij dit
eiland zullen beschrijven, en ook Walcheren heeft een eigen type van
vrouwenmutsen. Zeeuwsch-Vlaanderen heeft in onderscheidene deelen
een eigen kleederdracht.

Gelijkt de Zeeuw op den echten stam-Fries in karakter, toch valt
niet te ontkennen, dat zich in de bewoners der delta-eilanden
andere elementen hebben opgelost, vooral in den oudsten tijd. Wie
de Zuid-Bevelandsche bevolking beschouwt, vooral de vrouwen, omdat
bij dezen het teekenachtige uitkomt, de fijn besneden gezichten, de
donkere haren en de vroolijke, levendige geest, zal reeds spoedig tot
de overtuiging komen, dat hij hier geen echt Friesch ras voor zich
heeft, maar dat zich een kern van andere elementen aan het Friesche
heeft aangepast, waarschijnlijk met Friezen heeft vermengd. Niet
te verwerpen is de veronderstelling, dat op deze oude eilanden en
ook op Walcheren een groep der vóór-Germaansche bevolking, misschien
wel van Kelten, is samengedrongen, opgeduwd door de later aankomende
Germanen, en hier in den uithoek, vanwaar zij niet verder kon, heeft
standgehouden en zich later met de Germanen, voornamelijk met de
Friezen, heeft vermengd. Daar zouden wij dus kennelijk met eenige
Keltische overblijfselen te doen hebben, welke nog voortbloeien in
het Zuid-Bevelandsche ras, hoe ook gewijzigd door de geschiedenis en
de latere vermenging.

Ook is het zeker, dat zich van denzelfden kant van de Frankische
provincie uit eenige elementen met het Zeeuwsche ras hebben
vermengd. Groot zal die invloed evenwel niet geweest zijn. De Franken
hielden het te veel met "den heikant", om naar de Zeeuwsche en
Zuid-Hollandsche eilanden te verhuizen. Ook van andere hooge gronden
trok men niet bij voorkeur op het delta-land aan, geïsoleerd als het
lag, en tevens een broeinest der gevreesde Zeeuwsche koortsen.

In vroeger eeuwen was die afzondering der delta-eilanden grooter
dan thans. Zelfs toen omstreeks 1850 de Duitscher J. G. Kohl in de
Nederlanden reisde, zeide hij nog, "dass der Inselarchipel von Seeland
zu den am seltensten besuchten und am wenigsten gekannten Strichen der
Niederlände und man kann hinzusetzen Europa's gehört". Gedeeltelijk
moge dit waar zijn, erg overdreven is het, als hij vervolgt: "Es
rangirt dieser Inselarchipel in dieser Beziehung mit den Western
Islands an der schottischen Küste, mit dem Nordende von Jütland". Waar
is het echter, dat men ook uit de overige provinciën tot voor korten
tijd deze eilanden weinig bezocht en er zich liever niet vestigde.

Daardoor hebben de Zeeuwen en de eilanders zich over het algemeen
vrij onvermengd gehouden, nadat in den vroegsten tijd de bewoning
van de oudste kernen der eilanden tot stand was gekomen en daar de
vermenging der eerst naast elkander gevestigde volkplanters had
plaatsgegrepen. Van de oude kernen breidden de bewoners zich uit
over de jonger gevormde eilanden. Zooals de bewoners der zandgronden
bij de toeneming der bevolking in de woeste heiden door ontginningen
het bewoonde gebied uitbreidden, deden de delta-bewoners dit door de
bedijkingen, waardoor zij nieuwe polders wonnen, waar hun zonen en
dochteren zich vestigden.



A. DE ZUID-HOLLANDSCHE EILANDEN.


II. VOORNE EN PUTTEN.


Wij vangen onzen tocht door het delta-land aan op Voorne en Putten. Een
boot van Vlaardingen brengt ons over het Scheur en tusschen het
eiland Rozenburg en Welplaat (een eilandje, door een dam aan Putten
verbonden) door naar Nieuwesluis, en wij bevinden ons aan den ingang
van het Voornsche Kanaal, dat sedert 1827 het eiland doorsnijdt en
tot de opening van den Nieuwen Rotterdamschen Waterweg den toegangsweg
voor de groote schepen vormde, die bij Hellevoetsluis naar Rotterdam
binnenkwamen. Sedert dien tijd heeft dit kanaal zijn groote beteekenis
verloren en is het bijna uitsluitend een water geworden voor het
binnenlandsch verkeer, evenals het Groot-Noord-Hollandsch-Kanaal. Thans
bevinden wij ons midden op het eiland Voorne.

Nieuwesluis is slechts een kleine buurt aan den noordelijken mond van
het Voornsche Kanaal. Sedert de vaart op het kanaal tot achteruitgang
kwam, bleef deze buurt ook in haar ontwikkeling staan.

Op korten afstand ten zuidoosten van hier liggen twee karakteristieke
dorpen, Heenvliet en Geervliet, aan een overblijfsel der Bernisse,
eens een breed water, dat de eilanden Voorne en Putten scheidde,
doch langzamerhand aanslibde en in de 17e eeuw is afgedamd en
bedijkt, zoodat beide sedert één eiland vormen. Van de eens zoo
druk bevaren Bernisse, waarop bij Geervliet de historisch bekende
tol werd geheven (die in 1600 naar Dordrecht werd verplaatst), waar
in de 16e eeuw Bossu's schepen, die Brielle trachtten te ontzetten,
nog in den grond werden geboord, is thans niets meer over dan een
smal binnenwatertje, te Heenvliet onder vlierstruiken verborgen,
dat te midden van vruchtbare polderlanden loopt, welke door hun
zware klei, een produkt van jongere aanslibbing, meest als bouwland
gebruikt worden, terwijl de oudere meer graslanden vormen. Heenvliet,
hoewel niet bemuurd, had eertijds stedelijke rechten en ziet er nog
stadachtig uit, gebouwd als het is aan de ruime markt. Van Nieuwesluis
aankomend, heeft het dorp een vriendelijk, schilderachtig voorkomen.

In de nabijheid van Heenvliet verhieven zich oudtijds drie kasteelen,
waarvan Blijdestein ten N. en Leeuwestein ten Z. van de plaats,
welke beide geheel verwoest zijn. Alleen van het slot Ravestein
kan men de pittoreske ruïne nog vinden in den tuin voor het huis der
Ambachtsvrouwe. Geheel door grachten omsloten, ligt daar nog het oude,
verweerde muurwerk met een toren, onder het welig en woest opgroeiende
geboomte met struiken en onkruiden schier verborgen, in den zomer het
eldorado voor een heir van muskieten en van allerlei gevogelte. Deze
ruïne wijst er op, dat het slot eens overeenkwam met de vroeger
in Frankrijk voorkomende bastilles of bastions; het dagteekende
waarschijnlijk uit de 13e eeuw. De kelders van dit kasteel dienden
tot gevangenis; in den toren zou Angelus Merula, de grijze pastoor
van Heenvliet, die in 1557 wegens ketterij ter dood werd gebracht,
nog gevangen gezeten hebben.

Op eenige minuten ten O. van hier ligt het oude stedeke Geervliet,
een der oudste heerlijkheden van Holland, die reeds omstreeks het jaar
1000 haar bijzondere heeren had. In den tijd, toen de Bernisse nog een
breed en goed bevaarbaar water was (in 1550 werd zij beschreven hier
de breedte van de Merwede bij Dordt te bezitten), was Geervliet een
aanzienlijke stad, met muren omringd en van poorten voorzien. Thans is
het een stil plaatsje, hoewel met nog iets stedelijks over zich. De
oude kruiskerk, reeds vóór 1307 bekend, is veel te groot voor de
tegenwoordige plaats en wordt in tweeën verdeeld, waarvan het eene deel
tot bergplaats dient. Hier vindt men in het koor nog de overblijfselen
der oude graftombe, waarop heer Nicolaas van Putten en zijn huisvrouw
levensgroot zijn afgebeeld in Namensch marmer, waarbij in het Latijn
een randschrift geplaatst is, dat, vertaald, aldus luidt: "Aleid,
die een spiegel en bloem der zeden en een moeder der eere onder het
menschdom was, ligt nu in het graf. Ik bid, o, Christus, dat zij Uwer
geniete en U lof toezwaaie. Overleden 1316". Van het grafschrift ter
eere van den heer van Putten zijn de letters onleesbaar geworden.

De versterkingen van Geervliet bestaan sedert lang niet meer, en ook
het Slot van Putten, soms wel Huis-van-Geervliet genoemd, uit de 12e
of 13e eeuw, dat naast de kerk stond, is gesloopt, doch de plek is
nog te kennen in het grasland.

Langs den vroegeren loop der Bernisse zouden wij nog de oude dorpen
Abbenbroek en Zuidland kunnen bezoeken, doch zij bieden niets
merkwaardigs aan. Wij keeren terug naar Nieuwesluis en volgen over
Zwartewaal den weg naar Brielle. Zwartewaal is een eenvoudig landbouw-
en visschersdorp, waar echter de visscherij in den laatsten tijd te
niet is gegaan. Het dorp is hoofdzakelijk langs den dijk aan de haven
gebouwd met eenvoudige huizen zonder iets belangrijks. Alleen bieden
wij van deze plaats onzen reisgenooten een typisch riviergezicht
aan, zooals dit zich vertoont van de haven. Wij volgen verder den
kronkelenden, eentonigen rijweg, die met groote bochten over de dijken
tusschen de polders door loopt, en bereiken aldus weldra Brielle,
de oude (met ruim 4000 inwoners) hoofdstad van Voorne, thans nog
een vesting aan den Maasmond. De Maas, die hier sedert eeuwen een
aanzienlijk gedeelte van het Rijnwater naar zee loosde, is echter
sinds een honderdtal jaren deerlijk in verval, en dit neemt toe,
sedert Rotterdam zijn waterweg heeft verkregen en den stroom van het
Rijnwater daarlangs leidt, om dien diep te houden. De breede mond van
de Maas, in welks nabijheid Brielle ligt, slibt meer en meer dicht,
en groote zeeschepen ziet men niet meer op dit water. Alleen de
visschersschepen maken nog gebruik van dezen toegang uit zee.

Brielle ligt in een eenigszins langwerpig ronde gedaante door
zijn vestingwerken ingesloten en is door een haven met den Maasmond
verbonden. De hoofdstraat loopt in ongeveer noordelijke richting door
de stad, die verder door grachten doorsneden wordt. Hoewel de plaats
vriendelijke, schilderachtige stadsgezichtjes aanbiedt, is Brielle
toch niet zoo rijk aan merkwaardige bouwgewrochten uit den bloeitijd
onzer Republiek als vele andere steden.

Het belangrijkste gebouw is de Hervormde kerk, oudtijds aan de
H. Catharina toegewijd en daarom veelal Catharina-kerk geheeten. Deze
kerk, in Gothischen stijl, met kleine, in lood gevatte ruitjes, heeft
een vierkanten, zwaren toren, die stomp eindigt en, hoewel hij niet
ver boven het kerkdak uitsteekt, toch ongeveer 75 meter hoog is. Uit
een opschrift onderaan den toren blijkt, dat hij in 1417 gesticht
is, in 1456 instortte en in 1462 weder werd opgericht. Van dezen
toren heeft men een uitzicht over het geheele land van Voorne. Door
deskundige restauratie, in 1901 voltooid, is de toren geheel in zijn
ouden toestand teruggebracht. De kerk is aan het eene einde stomp
afgebroken en vertoont daar de doorsnede van het groote gebouw met
zijn zijbeuken; de muur is geheel met klimop begroeid. In de kerk
vindt men het marmeren praalgraf van den Luitenant-Admiraal Filips
van Almonde, in 1644 hier geboren.

Van de overige gebouwen, die bezienswaardig zijn, wijzen wij nog op
het weeshuis, een groot gebouw met vier voorgevels, in 1557 gesticht
uit een gedeelte der nalatenschap van den Heenvlietschen pastoor
Angelus Merula (zie pag. 178) of Engel Willemsz. de Meerle, wiens
afbeeldsel hier bewaard wordt; de stichting is rijk aan fondsen.

Brielle is van zeer hoogen ouderdom, hoewel de oudste oorkonden, die
er melding van maken, niet vóór 1280 gaan. In dit jaar verkreeg de
stad van Graaf Floris V vrijheid van tollen. De voorrechten der stad,
het recht om vuurbakens te plaatsen voor de rivier, de verlichting van
de Dordtsche stapelrechten (1394) en de ligging aan den riviermond, die
toegang verleende tot Holland en verder naar den Rijn, dit alles deed
Brielle opkomen als handelsstad en verleende de plaats strategische
beteekenis. Op Den Briel hadden de Watergeuzen het dan ook gemunt,
toen zij nabij den mond der Maas kwamen, en het bleek later, dat
de victorie, die zij op den 1en April 1572 met de verovering dezer
stad behaalden, grooter was in haar gevolgen dan zij aanvankelijk
vermoedden. De inneming van Den Briel werd de dageraad van de
Nederlandsche volksvrijheid, en drie eeuwen later werd die gebeurtenis
schier overal in den lande met feesten herdacht. Ter herinnering
aan die gebeurtenis werd een gedenkteeken opgericht, bestaande in
de Vrijheidsnimf. Doch van hooger waarde is het Asyl voor Zeelieden,
eveneens tot herdenking aan de inneming van Den Briel gesticht.

Een tijdlang is Brielle door de Engelschen bezet geweest. In 1585
werden voor de hulp, door Leicester verleend, Brielle, Vlissingen en
Rammekens aan Engeland verpand, dat er bezetting in legde, welke daar
tot 1616 bleef. Johan van Oldenbarnevelt wist in laatstgenoemd jaar te
bewerken, dat de stad van het pandschap ontheven werd, een belangrijke
daad, daar er geheime plannen bestonden, die de vernieuwde overlevering
van Den Briel in Spaansche handen ten gevolge konden hebben.

Den Briel is de geboorteplaats van den zeeheld Marten Harpertsz. Tromp.

In de nabijheid der stad, binnen de vesting, ligt in een weiland een
put, aan de heilige martelaren van Gorkum gewijd. Naar dezen put had
in 1867 het eerst een bedevaart van Katholieken plaats, die sedert
sterk is toegenomen, en vooral in 1872, om toen een tegenhanger te
vormen van de vrijheidsfeesten ter herdenking der inneming.



Ten westen van Brielle, aan den voet der duinen, die gedeeltelijk
met bosch begroeid zijn, ligt het vriendelijk dorp Oost-Voorne, op
de zandgronden, in een schilderachtige omgeving. Het dorp heeft in
zijn ligging en natuurkarakter wel iets van Domburg en is eveneens
een badplaatsje, hoewel nog niet van die beteekenis. In den zomer
voeren des Zondags en op vacantiedagen de booten van Rotterdam tal van
bezoekers aan, die een dagje in het duin en aan zee willen vertoeven.

Oost-Voorne ligt in een afwisselende schakeering van bosschen, tuinen,
wei- en bouwland, de afzonderlijke landstukken afgesloten door singels
van hakhout. Bij den ingang van het dorp ligt een heuvel, de "Burg"
genoemd, waar oudtijds een sterk kasteel stond. In de ruime kom van
het dorp met een overschaduwd plein, een soort van "bosch", verrijst de
oude kerk, een Gothisch gebouw met kleine, in lood gevatte ruiten. Aan
den zeekant liggen de bosschen van Middenburg en verder noordelijk
het hôtel "Ons Genoegen". Van hier bereikt men spoedig het punt, waar
de in 1743 gebouwde steenen koepel Zeeburg van het hoogheemraadschap
op de duinen verrijst en heerlijke uitzichten biedt op de zee en den
Maasmond aan den eenen kant, en op het schoone eiland aan de andere
zijde. Het breede strand biedt hier het rijke duin- en zeegenot in
vollen overvloed.

Van Oost-Voorne volgen wij den weg, eerst vol afwisseling langs
den duinrand, later meer door de eentonige polders, naar het dorpje
Rokanje. Dit plaatsje is sedert lang bekend door het "meertje van
Rokanje", een plas in een weiland, waar een kleine kalkformatie
in aangroeit. De bewering, dat hout, hierin geworpen, versteent,
is niet juist.

Verder door het polderland met bloeienden landbouw en veeteelt slingert
de weg over de dijken oostwaarts en zoo bereiken wij eindelijk bij het
dorp Nieuwenhoorn, den breeden, door olmen overschaduwden Rijksweg,
die van Den Briel naar Hellevoetsluis loopt. Aan beide zijden strekken
zich vruchtbare gras- en bouwlanden uit en in het westen doemt het
dorpje Nieuw-Hellevoet op met zijn vrij hoogen toren. Weldra bereiken
wij Hellevoetsluis.

Hellevoetsluis was in oude tijden een klein gehucht van eenige huisjes,
gebouwd bij het aanleggen van de sluizen, waardoor eenige polders van
Voorne uitwaterden. Twee dezer sluizen liepen naar de haven, waaruit
men van Voorne naar Over-Flakkee en Zeeland overvoer. Voor dit doel
lagen de sluizen zeer geschikt; de haven werd verbeterd en in 1598
werd hier een hoofd gebouwd. Sedert zijn van tijd tot tijd aan de
haven en de sluis aanmerkelijke kosten tot uitbreiding besteed,
en omstreeks 1662 werd hier een versterking aangebracht, de eerste
aanleg van de vesting, die in 1696 verbeterd werd tot een sterke
oorlogshaven. Uit de haven van Hellevoetsluis zijn de vloten van de
Ruyter menigmaal uitgeloopen en van hier stak in 1688 Prins Willem
III over naar Engeland, om er de koningskroon te verwerven. Doch
vooral kwam Hellevoetsluis tot beteekenis door het graven van het
Voornsche Kanaal in 1827, waardoor het de voorhaven van Rotterdam
werd. Evenals het Nieuwediep voor Amsterdam, zou ook Hellevoetsluis
voor de handelsstad aan de Maas weldra die beteekenis verliezen. Na
de opening van den Nieuwen Waterweg kwam Hellevoetsluis tot stilstand
en ging het achteruit.

Hellevoetsluis is in de lengte gebouwd aan de haven, die van den
riviermond rechthoekig in het land doordringt, en wordt geheel door
grachten en wallen omringd. Het plaatsje ziet er burgerlijk uit; op
merkwaardige gebouwen valt niet te wijzen. Belangrijk zijn bovenal
de haven met het droogdok, de sluizen van het Voornsche Kanaal ten
oosten buiten de stad, 's Rijkswerf, het zeemagazijn tot uitrusting
van oorlogsvaartuigen en het instructie-vaartuig voor zeelieden.

Wij keeren van Hellevoetsluis met de boot terug naar Rotterdam,
doorsnijden het land van Voorne over het kanaal, dat tusschen zijn
hooge dijken als over het land gelegd is, over de Botlek en de Nieuwe
Maas verder en stappen weer aan wal in de Rottestad, om van daar naar
IJselmonde over te steken.



III. IJSELMONDE EN BEIERLAND.


Het eiland IJselmonde ligt niet zoo geïsoleerd meer als
voorheen. Sedert 1872 doorsnijdt de spoorweg dit eiland en is de Maas
bij Rotterdam ook voor voetgangers overbrugd.

Zelfs heeft Rotterdam zijn handelsbeweging en scheepvaartsverkeer voor
een groot gedeelte uitgebreid over de Maas, en Katendrecht en Charlois
bij de stad getrokken. Het dorp Charlois is grootendeels vergraven in
de nieuwe Maashaven. Ten oosten en ten westen van Rotterdam hebben
IJselmonde en Pernis hun zelfstandigheid nog gehandhaafd, al staan
ook zij meer of minder onder den economischen en socialen invloed
van Rotterdam.

IJselmonde is een eenvoudig dorp, in hoofdzaak langs den dijk
gebouwd. Pernis is een lang streekdorp, gebouwd langs en naast
den dijk, in een eenigszins verwarde bouworde, onregelmatig door
elkander. Van Pernis wordt gezegd: "Een ploeg en een visch, Is
het wapen van Pernis", maar dit is slechts ten deele waar. Boeren
wonen er weinig; Pernis is meest een visschersdorp, terwijl er ook
vele arbeiders, die in Rotterdam of op het land werken, gevonden
worden. Ofschoon de visschers zich in kleeding van de andere bewoners
van IJselmonde onderscheiden, hebben de visschersvrouwen Overmaasche
kleederdracht.

IJselmonde is een vruchtbaar en schoon eiland en komt in zijn
physionomie veel met Beierland en Voorne-Putten overeen. Polder grenst
aan polder, alle gescheiden door hooge dijken, die tevens de rijwegen
vormen. Die wegen, meest met olmen beplant, terwijl aan den lagen
voet en langs de slooten de knotwilgen met hun bleeke puntbladeren
zich verheffen, geven een eigenaardig cachet aan het eiland, dat
men hier niet verwachten zou. Over die wegen rijdend, openen zich
heerlijke gezichten op het landschap, in onregelmatige kommen gelegen,
en in den zomer met het frissche groen van klaver, tarwe of andere
landbouwplanten overdekt. In den voorzomer, als het bloeiende vlas
het algemeen groene tapijt afwisselt met velden van zacht blauw,
zijn deze gewesten onuitputtelijk in eenvoudig natuurschoon.


    Verrukkend aanschouwen!
    Die frissche landouwen,
    Versierd met een weelde van rijpend gewas!
    Die bloeiende rijkdom, die groeiende zegen,
    Hoe lacht hij u tegen
    In 't golvende vlas!
    Hoe klopt u het hart, om de schoonheid te roemen
    Dier levende zee, die daar wiegt op den wind,
    Besprenkeld met duizenden bloemen,
    Door 't blauw van den hemel getint!


Aldus schetst Ten Kate den indruk dier vlasvelden.

De vlasteelt is op deze eilanden echter niet meer wat zij vroeger
was. Voor een kwart eeuw werd niet alleen op deze eilanden veel vlas
verbouwd, maar woonden hier ook tal van vlassers, die het in Groningen,
Friesland en Zeeland gezaaide vlas kochten, gedeeltelijk zelfs,
terwijl het in groei stond, en het naar deze eilanden vervoerden, om
het te bewerken. Tal van groote schuren herinneren nog daaraan. Dit
bedrijf is door de lage prijzen van het vlas veel verminderd en op
enkele plaatsen bijna geheel opgehouden. Eerst in den laatsten tijd
komt hierin weer meer vooruitgang.

Wij zullen wegens gemis van ruimte niet alle dorpen en deelen van
deze eilanden bezoeken, doch moeten ons met den algemeenen indruk
van het landschap tevreden stellen. Alleen op een enkel gedeelte
willen wij nader de aandacht vestigen. Het is op de Oude Waal, een
afgedamden riviertak, welke de Zwijndrechtsche Waard van de Riederwaard
scheidt. Tot 1331 liep hier een tak langs van de Merwede, of eigenlijk
beter de Waal te noemen, want de Merwede is oorspronkelijk voornamelijk
de voortzetting van de Waal. Dordrecht was aanvankelijk van het land
van de Zwijndrechtsche Waard slechts door een smal water gescheiden,
dat door overstroomingen, in welken tijd is onzeker, veel verbreed
werd. Toen dit geschied was, ging de hoofdstroom der rivier langs
dien korteren weg, en de oude bocht ten N. van de Zwijndrechtsche
Waard werd door den stroom verlaten. Het water slibde gedeeltelijk
dicht en eindelijk werd hij in het oosten afgedamd door den Waaldam
of Oostendam in 1331, later ook in het westen.

Sedert dien tijd is deze oude Waal een aan beide einden afgesloten
en stilstaande waterarm, die nog een aanzienlijke breedte heeft,
maar gedeeltelijk met waterplanten bedekt is en door knotwilgen,
griendhout en andere struiken langs de oevers des zomers in een
krans van groen gehuld wordt. Schilderachtig is het gedeelte, dat van
het dorpje Rijsoord naar het oosten loopt. Een veelheid van licht-
en schaduweffecten met allerlei kleurenmengeling spreidt zich uit
over dit stille landwater, dat schier bij elke bocht door nieuwe,
intieme bekoringen trekt. De Waal schept eenige landschappen van stille
liefelijkheid, waar avond en morgen hun schoonste tinten tooveren, waar
geen storm bruist, maar de innerlijke vrede der in 't groen gehulde
wateren u toespreekt uit het zachte golf gewiegel. Het hôtel Rijsoord,
aan de Waal gebouwd, met het uitzicht op het dorpje, dat in droomerige
rust langs den anderen oever gelegerd is, biedt reeds een voorsmaak
van het zich openbarende natuurschoon langs de Waal. Door dit echt
Hollandsche schilderachtige is Rijsoord een internationaal plekje,
waar Engelschen, Belgen, Duitschers, Franschen en Amerikanen komen,
om er de elementen van het laaglandsche natuurschoon te leeren kennen
en op 't doek te brengen.

Beierland en de Hoeksche Waard bieden hetzelfde landschapsbeeld
aan. Ook hier vindt men nog een binnengedijkten stroomtak in het land,
nl. een deel van den ouden Maasloop, zooals die vóór de overstrooming
in 1421 nog door de Groote Zuid-Hollandsche Waard liep. Tal van flinke
dorpen zijn over dit vruchtbare eiland verspreid. Het aanzienlijkste is
wel Oud-Beierland, een levendig dorp met veel handel op het eiland,
in het noorden langs den dijk gelegen en met een haven, die in de
Oude Maas uitmondt. Oud-Beierland, oudtijds Beierland geheeten,
is een aanzienlijk dorp, hoofdzakelijk een dijkdorp, maar met een
kom aan de haven, waar ook het stadhuis verrijst met hooge pui
en renaissance-gevel, waarop leeuwen de wapenschilden dragen. Het
portlandcementpleister maakt, helaas! de muren onoogelijk. In de kerk
dezer plaats, welk gebouw echter geen architectonische waarde bezit,
vindt men geschilderde glazen en een fraai orgel; de toren is gebouwd
op kosten van Sabina van Beieren in 1604.

Beierland is het land van de kriekenteelt, de late zwarte kersen,
die van hier verzonden worden.

Met de stoomtram kan men Beierland doorsnijden naar Numansdorp,
een aanzienlijk boerendorp in het zuiden van het eiland. Wij zullen
bij de overige dorpen niet stilstaan, omdat zij weinig belangrijks
ter bezichtiging aanbieden en veel op elkander gelijken. Wel moeten
wij de opmerking maken, dat het aantal arbeiderswoningen in deze
dorpen der landbouwstreken veel aanzienlijker is dan in de gewesten,
waar de veeteelt overheerschend is. Dit ligt in den aard der zaak: de
landbouw eischt veel werkkrachten, die de veehouder slechts tijdelijk
noodig heeft. Met een groote moeielijkheid heeft de landbouw echter
hier te kampen, vooral op IJselmonde. De nijverheid langs de Maas en
de Noord onttrekt vele werkkrachten door de hoogere loonen, welke de
fabrieken kunnen betalen, aan het platteland, zoodat daar niet zelden
groot gebrek aan boerenarbeiders ontstaat.



IV. GOEDEREEDE EN OVERFLAKKEE.


Wij willen nog een bezoek brengen op Goedereede en Overflakkee,
het zuidelijkste der Zuid-Hollandsche eilanden, tevens het meest
geïsoleerde, dat door de breede wateren van het Haringvliet, Volkerak,
Krammer, Grevelingen en Brouwershavensche Gat wordt ingesloten. Wij
nemen van Numansdorp een der booten, die passeeren naar dat eiland. En
terwijl wij op het breede water ronddobberen en de hooge dijken
van Overflakkee langzamerhand zien oprijzen in hun ware gedaante,
verplaatsen onze gedachten zich eenige eeuwen terug. Wanneer wij ons
voorstellen, dit land in het begin der 13e eeuw te zien, dan zouden wij
van het gedeelte, dat Overflakkee heet, nog weinig anders bemerken dan
enkele kleine eilandjes met lage kaden omringd, en eenige bij eb droog
vallende platen. Alleen in het westen aan de Noordzee lag tegen den
binnenkant der duinen een beter bewoonde plek, West-Voorne geheeten, en
op een hoogere strook vond men hier een dorpje, (Ouddorp) terwijl het
water binnen het duin aan visschers en schippers een veilige ligplaats
aanbood. Valt het te verwonderen, dat hier een plaatsje ontstond,
hetwelk naar de gesteldheid der haven den naam Goedereede droeg?

Doch gelijk in het geheele delta-land zette ook hier de aanslibbing
zich voort. De kleine eilandjes groeiden aan, de platen slibden
op, en de ondernemende dijkers kwamen, om de stukken lands, welke
de stroomgod uit de baren deed oprijzen, voorgoed aan het water te
onttrekken. De eilanden vermeerderden; de slikken tusschen de eilanden
werden vervolgens bedijkt, en aldus sloten de eilandjes aan elkander,
vormden, vereenigd, grootere eilanden. Omstreeks 1750 bestond het land,
dat wij vóór ons zien, uit twee eilanden: Overflakkee en Goedereede,
enkel nog gescheiden door een reeks van platen, van eenige diepere
geulen doorsneden. Doch ook deze zouden weldra met het land verbonden
worden: in 1751 werd een dam gelegd, welke de beide eilanden Goedereede
en Overflakkee vereenigde, en langs dien dam ontstonden aanwassen,
die allengs ter bedijking gegeven werden. Zoo zien wij in den loop
der eeuwen dit eiland opkomen uit de wateren en aanwassen tot zijn
tegenwoordige gedaante.

Wij bevinden ons reeds bij het eiland en de boot loopt de lange haven
van Middelharnis en Sommelsdijk binnen. 't Is een kanaal van ongeveer
20 à 25 minuten gaans lengte, tusschen de polders.

In de 18e eeuw lagen genoemde beide plaatsen nog aan het buitenwater,
maar door aanslibbing en de inpoldering van 1808 moest de haven
verlengd worden, zoodat zij thans bijna een half uur er van verwijderd
liggen.

Middelharnis daar vóór ons is gebouwd aan het eind van de haven, tegen
en achter den vroegeren buitendijk. In de 18e eeuw werd Middelharnis
al onder de schoonste dorpen van Zuid-Holland gerekend en wie het dorp
met zijn vele nette heeren- en burgerhuizen, met zijn levendige kade
en Voorstraat thans ziet, moet erkennen, dat die karakteriseering
nog juist is. De onmiddellijke nabijheid van Sommelsdijk, de aanleg
van de stoomboot en de visscherij maken het tot een bedrijvige plaats.

Te Middelharnis bezoeken wij het raadhuis, in 1639 gebouwd, met
een torentje, midden op het dak verrijzend, en in den voorgevel het
wapen van het dorp, den ridder St. Joris vertoonende, die den draak
doorsteekt, terwijl men er drie beelden vindt, de Gerechtigheid,
de Voorzichtigheid en de Liefde voorstellend. Wanneer we langs de
dubbele trap in het ruime voorportaal de flinke raadzaal betreden,
zien wij daar o. a. de copie eener schilderij van Hobbema, "het laantje
van Middelharnis" voorstellende. Het oorspronkelijke stuk, dat zich
hier eens bevond en in 1822 tegen een tweetal schilderijen zonder
artistieke waarde werd verruild, is thans een der kunstschatten der
Londensche Nationale Galerij. Op den zolder van het raadhuis hangt
een kano, waarvan men de afkomst niet weet.

Achter het raadhuis staat het kerkgebouw der Hervormden, in Gothischen
stijl; het schijnt te zijn gebouwd met de bedijking. Een groot en
flink gebouw is het Provinciaal Gereformeerde Weeshuis.

Sommelsdijk sluit zich ongeveer aan bij Middelharnis. Het is een
lange straat met veel kleine huizen, langs den dijk gebouwd, terwijl
de plaats zich uitbreidt met eenige dwarsstraten tot een kom, welke er
net, vriendelijk uitziet, met woningen, die op welvaart wijzen. Vooral
de Voorstraat, met flinke heerenhuizen en door geboomte beschaduwd,
maakt een aangenamen indruk.

Architectonisch merkwaardige gebouwen bezit Sommelsdijk niet. Bij
den brand van 1799 werd de fraaie kerk een bouwval. In het koor
dezer kerk vond men de graftombe van François Aerssen, heer van
Sommelsdijk, den eersten ambassadeur der Republiek aan het hof van
Frankrijk, overl. 1641. Dat koor is een ruïne gebleven, waarvan de
overblijfselen nog te zien zijn, midden tusschen de woningen van
het dorp, door een ijzeren hek afgesloten, terwijl een poort met
"Memento mori" den grafkelder van het aanzienlijk geslacht aanwijst.

Wij passeeren het flinke landbouwdorp Dirksland, het dorp Stellendam,
gebouwd in 1782 aan den dam, die de beide eilanden sedert 1751 verbond
en door inpolderingen werd uitgebreid, een dorpje, welks geschiedenis
belangrijk is door de vele inbraken der zee, welke met buitengewone
energie en standvastigheid bestreden werden en tot overwinning op
het woedende water leidden, en bereiken te Ouddorp de geestgronden
achter de duinen.

Wij bemerken onmiddellijk uit het gebied der polders met dijkdorpen
op dat der vastere gronden te zijn gekomen en vertoeven hier in een
oude nederzetting, zooals de tufsteenbouw van het oudste gedeelte
der kerk reeds aantoont. Deze kerk is in haar tegenwoordige gedaante
gesticht in 1838; zij staat op een open plein, met olmen en kastanjes
beplant, en is rondom door huizen omringd. De zware toren is van de
kerk gescheiden. De omstreken van Ouddorp bieden een vriendelijke
afwisseling in de natuur van het eiland en worden dan ook veelvuldig
door de bewoners der polders bezocht, om de bosschen te doorkruisen, de
duinen te beklimmen en de zee te zien. Vroeger werden er onderscheidene
buitens in deze schoone streek gevonden, doch thans zijn die verdwenen.

Vervolgens nemen wij een kijkje te Goedereede, dat in het voorkomen
zijn stedelijke afkomst verraadt. Eens was Goedereede met Brielle de
voornaamste stad der heerlijkheid Voorne, en reeds vóór of althans
in het begin der 14e eeuw werd de stad versterkt. In 1430 werden de
vestingwerken vermeerderd door een singelgracht, muren en vijf poorten,
en aan het einde der 15e eeuw bloeide de stad door een uitgebreide
vischvangst en door koophandel op Engeland, Frankrijk, de Oostzee en
Noorwegen. Toen had Goeree een flinken aanleg, waarvan een schrijver
zeide: "Goeree! uw stad is schoon en kostelijk van huizen". Doch de
natuur heeft Goedereede, zoo vroeg opgekomen, ten val gebracht door
het verzanden van de haven, terwijl rampen, als overstroomingen,
brand en oorlog er het overige toe bijbrachten.

Zoo is Goedereede in de eerste tijden der Republiek sterk
achteruitgegaan en tot den rang van een onbeduidend, dood landstadje
gedaald. De plaats is gebouwd om de havenkom en heeft nette,
burgerlijke huizen. Het belangrijkste van Goedereede is de oude
toren, die alleen staat, een eind van de kerk gescheiden. Het is een
zwaar, vierkant gebouw, met welks stichting waarschijnlijk in 1466
is aangevangen en die in 1512 werd voltooid; volgens anderen is hij
van 1414-1452 gebouwd. Op den toren stond eens een spits, doch ten
behoeve der scheepvaart werd die er afgenomen, om er in werkelijken
zin een vuurtoren van te maken. Op het plat van den toren werd des
nachts een kolenvuur gebrand, maar in 1834 zijn de oude vuurkoepel
en stookplaats weggebroken en door een verbeterd kustlicht vervangen,
waarvoor in 1879 het tegenwoordige in de plaats kwam, dat aan hooger
eischen voldoet.

De tegenwoordige kerk is niet meer het oude gebouw; zij werd in 1708
gesticht van de voordeelen, uit een loterijleening verkregen. Wij
moeten ten slotte nog herinneren aan een der vroegere pastoors van
Goedereede, Adriaan Florisz. Boyens, die de leermeester werd van
Karel V en later als Adriaan VI tot Paus werd gekozen.

Hiermede nemen wij afscheid van Goedereede, om op Zeelands gebied
onzen tocht over de eilanden voort te zetten.



B. ZEELAND.


I. ONTWIKKELING DER PROVINCIE EN ENKELE OPMERKINGEN.


Hebben wij in ons algemeen overzicht het delta-land als één natuurlijk
geheel beschouwd en Zeeland met de Zuid-Hollandsche eilanden vereenigd,
om de betrekkingen tusschen land en volk aan te toonen, toch bestaat er
verschil tusschen beide als een gevolg van de eeuwenlange staatkundige
opvatting en van den Vlaamschen invloed, die zich in Zeeland sterk
op de bevolking deed gelden, zooals o.a. blijkt uit de bouwkunst en
enkele oude wetten.

Zeeland vormt het oudste gedeelte van het deltaland, de
Zuid-Hollandsche eilanden zijn grootendeels jonger. In de oudste
stukken, die op deze landen betrekking hebben, wordt dan ook al van
de Zeeuwsche eilanden gesproken. Schouwen wordt reeds genoemd in
een brief van 976 als een afzonderlijke gouw Scaldis, aan de Golda
(Gouwe), en van Beveland (pagus Bevelanda) wordt in dienzelfden tijd
melding gemaakt. Ook Brumsole of Borselen wordt daarbij genoemd.

Van Walcheren zijn echter duidelijker berichten overgebleven; dit
eiland treedt het eerst in de geschiedenis op. Reeds Alcuinus noemt,
in het leven van Willebrord, Walcheren een eiland. De Scaldis of
Schelde was den Romeinen bekend, en het eiland Schouwen (Scaldis)
heeft daaraan zijn naam te danken. Het is niet onwaarschijnlijk, dat
de Ooster-Schelde destijds als de hoofdmond werd beschouwd, al had
die ook op verre na nog niet de breedte van thans. In het algemeen
kan men aannemen, dat in den Romeinschen tijd Zeeland, hoewel door
waterarmen doorsneden, nog niet die breede inhammen der zee had als
thans. Het is echter niet mogelijk, de geographische gesteldheid des
lands in dien tijd in bijzonderheden te leeren kennen.

Wie de oudste bewoners van Zeeland waren, valt niet te zeggen. De
opgegraven gedenkteekenen, als beelden der godin Nehalennia, welke
in het strand gevonden werden, en die aan een vrouwenvereering
doen denken, wijzen op vóór-Germaansche bewoners, misschien wel
van Keltischen oorsprong, gelijk wij zeiden. Dat de Kelten bij
het voortschuiven der Germanen naar het westen, gelijk dat ook in
Frankrijk en Britannië kon worden waargenomen, in een uithoek nog
standhielden en eindelijk zich vermengden met de voortstuwende rassen,
is niet onwaarschijnlijk.

Tot ongeveer het begin der 9e eeuw behoorde Zeeland tot het
land der Friezen, die, zij het ook niet oorspronkelijk, dan toch
als volkplantingen zich hier gevestigd hadden. De oude Friesche
wetten spreken van de uitbreiding van Friesland tot aan de Sinefal
in het zuiden, waaronder het thans verdwenen water het Zwin in
Zeeuwsch-Vlaanderen moet worden verstaan. Uit de verbinding met
Friesland zijn in Zeeland, behalve in de kleeding (zie pag. 176),
nog eenige sporen van Friesche instellingen bewaard, zooals de
verdeeling der landerijen naar het aantal vee, gelijk die in de
oude charters voorkomt. De Zeeuwsche taal wordt beschouwd als een
Friesch-West-Frankisch dialect. Ook in den lichaamsbouw wil men bij
de Zeeuwen Friesche elementen zien, al komt de Friesche grondvorm er
nergens zuiver voor den dag. Na den Frieschen invloed heeft in Zeeland
de Zuid-Frankische gewerkt en deze heeft meer zijn bijzonderen stempel
op de bevolking gedrukt.

De Friesche invloed in Zeeland hield spoedig op; in 839 strekte
Friesland zich niet verder uit dan tot de Maas, zoodat Zeeland
er niet toe behoorde. Zeeland kwam in nadere betrekking tot het
West-Frankische Rijk en vooral tot Vlaanderen, waarmede het ook door
handel en verkeer in relatie stond. Daardoor verkregen de Zeeuwsche
rechten later meer overeenkomst met de Frankische en wel de Salische,
dan met de Friesche, zoodat Zeeuwsch recht en Frankisch recht wel
als hetzelfde werden beschouwd.

Zeeland komt als graafschap voor tusschen Vlaanderen, Brabant, Holland
en Voorne gelegen, in het N. zich uitstrekkende tot de Grevelingen
en de Krammer.

De vrije Heerlijkheid Voorne lag in het noorden tusschen Zeeland en
Holland. In de 9e eeuw waren de eilanden van Zeeland in handen van
Deensche vorsten, die het in leen hadden van Frankische koningen. Na
dezen, doch niet vóór de 11e eeuw, zien wij de graven van Vlaanderen
en Holland in het bewind over Zeeland. Lang een twistappel tusschen
beiden, daar het in eilanden verdeeld gebied geschikt was, om bij
gedeelten genomen te worden, was er in Zeeland weinig eenheid tusschen
de eilanden en bestreden de Vlaamsche en Hollandsche vorsten elkander
herhaaldelijk de rechten op de deelen van Zeeland. Sedert 1246 noemden
de graven van Holland zich ook graven van Zeeland, doch eerst in 1323
deed graaf Lodewijk van Vlaanderen ten behoeve van graaf Willem III
van Holland afstand van zijn rechten op Zeeland bewesten de Schelde
(de zuidelijke eilanden). Tijdens den laatsten graaf, Filips II,
bestond het graafschap Zeeland uit de eilanden Walcheren, Borsele,
Zuid-Beveland, Noord-Beveland, Wolfaartsdijk, Schouwen, Duiveland,
Tolen, St. Filipsland, benevens de heerlijkheid Sommelsdijk op
Overflakkee en de heerlijkheid Nieuw-Vosmeer en Hinkelenoord op den
Brabantschen wal.

In den tijd der Republiek maakte Zeeland een provincie der Unie
uit, die zich van de Grevelingen en de Krammer tot de Wester-Schelde
uitstrekte, terwijl ten zuiden der Wester-Schelde het veroverd gebied
tot de Generaliteitslanden behoorde. Eerst in 1815 verkreeg Zeeland
als provincie haar tegenwoordige grenzen, toen Staats-Vlaanderen als
Zeeuwsch-Vlaanderen bij Zeeland werd gevoegd.

Als zelfbewuste eenheid is Zeeland eigenlijk eerst opgetreden in
den tijd der Republiek. Toen gevoelden de Zeeuwen zich solidair met
Holland en hun stoere, zelfstandig en individualistisch ontwikkelde
krachten op de verschillende eilanden vereenigden zich met andere tot
bevordering der vaderlandsche onafhankelijkheid. Hebben wij de namen
der helden reeds genoemd, wij laten toch een Hollander daarover nog
spreken, die dit erkennend, in 1836 zong:


    'k Heb Zeeland lief, den grond, die mannen teelde,
    Door 't wereldrond om trouw en deugd vermaard,
    Die, waar de driekleur van zijn vanen speelde,
    Den schrik verspreidden over de aard.

    Wien hunner zal mijn luit naar eisch bezingen?
    De Lange's [17] overmoed, of Ewouts [18] vuist,
    Die 't eerst den trots van Arragon kon dwingen,
    Medina's vloten heeft vergruisd?

    Of Hollands redders, toen 't aemechtig Leyden
    Welhaast in 't wee, te lang geduld, verzonk,
    Toen bij den lof van 't nameloos verblijden
    Boisots [19] en Willemsz [20] eerzang klonk?

    De Moor [21], vol vuur zich offrend voor uw zonen,
    Of Lieven [22], de eer van 't trouwe Zieriksee;
    En Haeck [23], wien, al te vroeg, zijn moed betoonen
    De stoute ziel ontvlieden dee?

    Of de Evertsens [24], om 't bloed, zoo mild vergoten,
    Den lofzang van geheel een wereld waard;
    De Bankerts [25], roem en trots van Neerlands vloten,
    Verdedigd door hun leeuwenaard.

    In 't midden prijkt, gelijk bij minder lichten
    Aan 't helder zwerk de zilverblanke maan,
    De Ruyter, voor wiens staf de volk'ren zwichtten,
    De schrik van d' ouden Oceaan!


In Zeeland klonk in de benarde oogenblikken der Republiek het
eerst de roepstem des volks tot de Oranjes om hulp, en dat niet
tevergeefs. Dit geschiedde in 1672, toen te Veere den 21en Juni de
wethouderschap gedwongen werd, de belofte af te leggen, den Prins
het stadhouderschap aan te bieden, en van Veere sloeg de beweging
over naar Dordrecht. Een herhaling hiervan had plaats in 1747, toen,
terwijl uit niets bleek, dat de groote menigte belang stelde in de
verheffing van den Prins tot Stadhouder, bij het naderen van den oorlog
uit de zuidelijke Nederlanden tot onze grenzen de schutterij van Veere
den wensch te kennen gaf, om den Prins tot Stadhouder te verkiezen,
waarna de vroedschap een besluit nam in dien zin. De overige steden
in Zeeland volgden weder op het sein van Veere, hier met, daar zonder
opschudding, en den 28en April 1747 werd door de Staten van Zeeland
de Prins tot Stadhouder aangesteld, waarna weldra andere gewesten
eveneens hiertoe overgingen. De Oranjegezindheid in Zeeland was geen
politieke: zij welde op uit den boezem des volks.



Zeeland was in de eerste plaats door de natuur voorbestemd tot een land
voor de ontwikkeling van scheepvaart, handel en visscherij. Reeds in
den Romeinschen tijd bloeiden hier enkele gedeelten door den handel;
Domburg schijnt destijds reeds een druk bezochte zeehaven te zijn
geweest, zooals blijkt uit gevonden geloftesteenen. Walcheren was zeer
welvarend in den tijd der Noormannen, die het in 837 brandschatten,
en onderscheidene welvarende en rijke steden ontstonden hier in de
middeleeuwen en in de eerste periode der nieuwe geschiedenis. Voor
Zeeland geldt meer dan voor eenig ander gedeelte des lands, wat
Heye schreef:


    Uit zee hebt gij uw grond gewrocht,
    O Nederland--en wat onze oogen
    In uw landouw bewondren mogen,
    Uw rijkdom hebt ge in zee gewrocht,
    En uit haar diepe, wilde golven
    De reinste parels opgedolven.

    Als visschersvolk staakt gij in zee
    En bracht, na strijd van tachtig jaren,
    Als oorlogsschatting van de baren
    Euroop'de Vrijheid en de Vree,
    En zaagt voor 't dundoek van uw kielen
    Elk volk in vreeze en eerbied knielen.


Zeeland was als landbouwgewest al vroeg beroemd. Toen elders op de
kleigronden nog weinig akkerbouw kon gedreven worden wegens gemis
van goede afwatering, kon op de Zeeuwsche eilanden, waar de ebbe elk
etmaal tweemaal een lagen stand deed ontstaan van het buitenwater,
het overvloedige water des lands op eenvoudige wijze zonder hulp van
kunstmiddelen geloosd worden en was het land voor akkerbouw goed
geschikt. Watermolens ziet men er nog weinig. De Zeeuwsche tarwe
had dan ook steeds een uitstekenden naam, en in den tijd van keizer
Karel V vond men hier zulke fijne moes- en ooftsoorten, dat zij,
volgens den keizer, die der zuidelijke landen overtroffen.

Een belangrijk produkt van Zeelands landbouw is sedert oude tijden
vele eeuwen de meekrap geweest.


    Geen boekweit siert der Zeeuwen erf,
    Schoon ze elders de oogen vleit
    Door 't levend wit, met rozenverf
    Bekoorlijk overspreid,
    Maar Zeelands kleigrond voedt een plant,
    Wier schoon, wier heilzaam rood
    Voor eeuwen reeds aan 't vaderland
    Een tak van welvaart bood.

    Nog bloeit die tak, schoon kwijnend, voort:
    De meekrap, hier zoo schoon,
    Spreidt nog in 't afgelegenst oord
    Haar kleur vol zwier ten toon.


Zoo zong de dichteres Petronella Moens in 1836. Thans echter is
de meekrapteelt zoo goed als opgehouden en mede door bietencultuur
vervangen.

De veeteelt is van minder beteekenis dan de akkerbouw; daarom wordt
de opbrengst van de zuivel dan ook op onderscheidene eilanden niet
anders beschouwd dan als een huishoudgeld voor moeder de vrouw. De
schapenteelt is er echter van groot belang; de ziltachtige kruiden
op de bij hoogen vloed onderloopende gorzen en schorren geven een
bijzonder smakelijk vleesch.

Verder geeft de zee zelf een plantenvoedsel in de zeekraal (Salicornia
herbacae), ook wel kaalkruid, krabbekwaad en hanepoot genoemd, die in
Zeeland als groente gebruikt wordt en tevens als heilzaam geneesmiddel
tegen scheurbuik dient. Het verzamelen hiervan beschrijven wij later.

Wij zullen thans onze wandelingen over de Zeeuwsche eilanden
voortzetten, aanvangende bij de noordelijkste rij.



II. VAN STEENBERGEN OVER TOLEN EN ST. FILIPSLAND NAAR DUIVELAND
EN SCHOUWEN.


De noordelijkste eilandenrij van Zeeland valt het gemakkelijkst van
Noord-Brabant uit te bereiken.

Van Breda over Oudenbosch loopt een stoomtram naar Steenbergen en
hier vangt een lijn aan, die thans de beste verbinding geeft met
de eilanden. Wij zullen deze route in hoofdrichting volgen, ook al
veroorloven wij ons van tijd tot tijd flinke zijuitstapjes.

Wanneer wij met den stoomtram van Oudenbosch reizen, bemerken wij
al spoedig, op korten afstand ten westen van dit plaatsje, dat wij
feitelijk in het delta-land zijn aangekomen. Al bevinden wij ons hier
thans in het midden van het land, al schuimen nergens in de nabijheid
de woedende wateren, het vette kleiland, door onderscheidene hooge
dijken doorsneden, hoe achteloos kalm ook in cynische rust gelegen,
zij beide wijzen duidelijk aan, dat hier eens de golven het vruchtbare
slib hebben aangevoerd, waarop de schoone tarwe en bieten worden
verbouwd. Doch al is het feitelijk in het deltaland, het water heeft
hier zijn gaven van nieuwland nog aan den zandbodem van Noord-Brabant
vastgehecht.

Wij naderen Steenbergen, waar de zandgronden in een rug tusschen de
kleigronden vooruitschuiven, een laatste worsteling tusschen Diluvium
en Alluvium. Stil en vergeten ligt daar het oude stedeke; in zijn
straten heerscht diepe rust. Merkwaardigheden zoekt ge vruchteloos
in deze plaats, al zou de hooge ouderdom der stad hier allicht iets
uit het verre verleden doen vermoeden, want volgens de meening van
enkele historieschrijvers zou de nederzetting te dezer plaatse haar
oorsprong te danken hebben aan een tolhuis, dat in 603 aan het kanaal,
gegraven van Strienemonde tot Strienham, door zekeren Strenius,
landvoogd van dit gewest, gebouwd werd. In elk geval was Steenbergen
in de 14e eeuw een vrij aanzienlijke koopstad, die handel dreef op
Engeland en Denemarken. De nederzetting was toen veel grooter dan
thans. Doch met het aanslibben van het delta-land gingen de voordeelen
van haar ligging aan de groote stroomen verloren. Er vormde zich
een voorland voor Steenbergen; de plaats werd een landstad, en de
handel ging hiermede teniet. En toen in 1365 een zware brand de stad
trof en bijna geheel vernielde, werd zij wel herbouwd, maar binnen
een engeren ringmuur dan vroeger. Men verhaalt, doch dit lijkt niet
waarschijnlijk, dat het nieuw herbouwde Steenbergen nauwelijks een
tiende gedeelte van zijn vorige grootte zou verkregen hebben.

Steenbergen was destijds een vesting, maar slechts een enkele muur
omringde de stad, en in den tijd van den tachtigjarigen oorlog was zij
niet in staat aan de belegeringen van den hertog van Parma in 1583, en
later aan die van Prins Maurits in 1590, tegenstand te bieden. Eerst
in 1629 werd zij volgens de beginselen der nieuwere vestingbouwkunde
versterkt met een aarden wal. Hiervan is echter niets meer over dan
enkele sporen van den omtrek; Steenbergen ligt thans open en is een
onbeduidend landstadje met ruim 2000 inwoners, die hoofdzakelijk
hun bron van bestaan vinden in de landelijke omstreken en door de
beetwortelsuiker- en stoommeelfabrieken. Architectonisch schoon zoekt
men vruchteloos in het oude plaatsje; het was reeds economisch te
gronde gegaan, vóór de Hollandsche bouwkunst zich tot haar typische
schoonheid ontwikkelde. De burgerhuizen, ruim gebouwd met breede
gangen, staren wezenloos en als zonder karakter op de stille straten.

Wij volgen de lijn van den tram, die de jonge polders van
noordwestelijk Noord-Brabant naar Nieuw-Vosmeer doorsnijdt. Over 't
geheel is dit een weinig aantrekkelijk landschap. Maar hoe eentonig
ook, een bron van produktieve levenskracht is in dien vetten aardbodem
verborgen. Vóór 500 jaren lag de noordwestelijke hoek van Noord-Brabant
tot dicht bij Steenbergen nog bijna geheel onder water: een woeste
vlakte met slikken en platen, bij vloed één waterzee, welker golven
woest over de ondiepten heenstroomden, terwijl bij ebbe de slibberige
gewassen grijsglanzend uit het water kwamen opduiken.

Eerst langzamerhand drong de dijkenbouwende bevolking in deze vlekken
door, en van tijd tot tijd werden de nieuwe gedeelten door den mensch
geannexeerd voor het bedrijf, die zich het best er toe leenden. Het
eerst werden de Nieuw-Vosmeersche en de Nieuwe Heipolder, waarlangs de
trambaan loopt, in 1433 bedijkt (herdijkt in 1565). 't Was een eiland,
midden in het water, door de bewoners van Oud-Vosmeer op Tolen bedijkt
en zeker ook grootendeels bevolkt. Daardoor werd Nieuw-Vosmeer als
polder tot Zeeland gerekend, hoewel door het breede water der Eendracht
er van gescheiden, en tot 1809 bleef Nieuw-Vosmeer een Zeeuwsch dorp,
dat eerst in dat jaar provinciaal tot Noord-Brabant gebracht werd. In
natuurkundigen zin echter zijn wij hier reeds in Zeeland.

Door het verloopen en dichtslibben der wateren rondom den genoemden
oudsten polder hadden naar alle kanten nieuwe bedijkingen plaats:
de Oude Heipolder in 1515, de West-Graaf-Hendrikpolder 1528-1538,
de Heenepolder in 1610, de Boerengors 1630, de Heerenpolder 1633, de
Oude Vlietpolder 1649, de Noord-Heenpolder in 1655. Zoo is, stukje na
stukje, de noordwesthoek van het oude Noord-Brabant aangegroeid met
delta-land, van een geheel ander karakter dan de echte Brabantsche
grond, en Steenbergen was aldus geheel een landstadje geworden.

Het landschap van Steenbergen tot Nieuw-Vosmeer biedt weinig
afwisseling aan. Uitgestrekte, vruchtbare bouwlanden ziet men aan
beide zijden, effen, met geen andere afwisseling in het relief dan de
dijken, die de geschiedenis des bodems aanwijzen als de jaarkringen
van de boomen des wouds. De boerenhuizen staan op zichzelf, meestal
tusschen eenig geboomte, over de velden verstrooid, typen van groote
landbouwhuizen. In den zomer overdekt een donkergroen dit landschap
door de velden, met beetwortels beplant, die er hun breede bladen
uitspreiden, afgewisseld met tarwevelden, ajuin en enkele weiden. 't
Is hier een echte landbouwstreek.

Zoo bereiken wij Nieuw-Vosmeer, bijna op de grens van Noord-Brabant,
een flink dorp, in de lengte langs den dijk gebouwd, waarboven de
roode pannendaken uitkomen. Een weinig ten noorden van het dorp den
blik naar het westen richtend zien wij links vóór ons het eiland Tolen,
rechts St. Filipsland.

Wij laten ons eerst naar Oud-Vosmeer overzetten, om een kijkje te nemen
op het eiland Tolen. Starende van den hoogen dijk over het land, blijkt
het ons, dat dit eiland uit onderscheidene polders is aaneengevoegd,
alle verschillende tijdperken van bedijking aanwijzend. Het eigenlijke
Land-van-Tolen is een der oudste eilanden van Zeeland en wordt gerekend
onder de landen, die sedert 850 bedijkt zijn, al kent men het juiste
jaar niet. In de 13e eeuw bestond Tolen uit tal van kleine eilanden,
die allengs door bedijkingen aan elkander werden gesloten. Door het
bedijken van het noordelijk deel van den Pluimpot werden in 1556 de
oostelijke ambachten aan de westelijke verbonden, en ook in de volgende
eeuwen zetten de aanwinst van land en de aaneensluiting zich voort.

Van het nette dorp Oud-Vosmeer, langs den dijk, bereikt men weldra het
stadje Tolen met ongeveer 3000 inwoners, een oude vesting, waarvan de
wallen en grachten nog gedeeltelijk zijn overgebleven. Het is een aan
elkander gebouwd plaatsje, met een ruime markt, terwijl onderscheidene
oud-Hollandsche gevels den straten een vriendelijk karakter geven. De
kerk met haar vierkanten toren en stompe spits ligt tusschen hoog
geboomte. Het oude stadhuis is een smal en hoog gebouw van arduin,
met een dubbelen arduinsteenen opgang en vier verdiepingen hoog;
de trans is als van schietgaten voorzien en het torentje met hooge
spits draagt een speeluurwerk.

Tolen is waarschijnlijk opgekomen als een tolhuis van den hertog van
Brabant, dat hier gebouwd werd aan de Eendracht, eens een druk bevaren
water. De naam der stad staat met tol in verband. In de eerste helft
der 13e eeuw kwam de plaats in het bezit der Graven van Holland en
Zeeland, die er een steenen huis voor den ontvanger van den tol lieten
bouwen, en aan het tolhuis ontstond een nederzetting, die in 1335
de vrijheid verkreeg, om stapelvrij koren en haver Holland binnen te
voeren. In 1431 hebben eenige Brabantsche kooplieden vele aanwassen en
schorren om het Oude dorp van het land van "Ter-Tholen" laten bedijken
en zoo verkreeg de nederzetting een handelsgebied op het aanwassende
eiland. Daardoor had Tolen in 1438 zooveel beteekenis erlangd, dat
het, evenals Reimerswaal, Kortgene, Goes, Vlissingen e. a. steden,
een oorlogsvloot moest uitrusten tegen de Oosterlingen. Toch kon de
plaats zich niet verheffen boven den rang van een landstadje met
winkelnering van een klein eiland. De visscherij, die er vroeger
levendig was, is meest naar Bergen-op-Zoom verplaatst.

Van Tolen doorkruisen wij het eiland over Poortvliet, een boerendorp,
naar Scherpenisse, een steedsch gebouwd dorp, en St. Maartensdijk. De
twee laatstgenoemde plaatsen lagen vroeger aan het breede water den
Pluimpot, dat het land van Scherpenisse van dat van Tolen scheidde,
doch boven genoemde plaatsen in 1556 reeds is ingedijkt tot een smalle
kreek en alleen in het benedengedeelte door een smaller water nog
met de Ooster-Schelde is verbonden. St. Maartensdijk was vroeger een
smalstad, een stad met beperkte rechten; het is thans een flink dorp
met een groote markt, die door boomen overschaduwd is. Het is een
vrij drukke marktplaats van het eiland. De kerk dagteekent van vóór
de Hervorming; men vindt er een praalgraf van Frederik van Borsele
uit 1470, dat zeer geschonden is.

In de nabijheid verrees vroeger het adellijk huis "het hof te
St. Maartensdijk", een oud, aanzienlijk gebouw, aan den voorkant met
een ruim plein, waartoe een groote voorpoort toegang verleende. Een
breede gracht omringde het slot met zijn stallingen, tuinen en
bosschen. Vroeger was dit slot de woning van den Graaf van Oostervant;
Frank van Borselen, de laatste gemaal der ongelukkige Jacoba van
Beieren, verkreeg dezen titel en was heer van St. Maartensdijk. In de
groote kerk van het dorp zou het geheime huwelijk tusschen Frank van
Borselen en Jacoba van Beieren gesloten zijn. Op de plek van het slot,
waar vóór een halve eeuw nog uitgestrekte bosschen gevonden werden,
staat tegenwoordig slechts een arbeiderswoning, en een gemetselde
kelder is het eenige overblijfsel van het eens zoo sterke gebouw.

In het westen van het eiland ligt het dorp Stavenisse, langs een
breede met boomen beplante straat gebouwd, benevens met enkele huizen
om de kerk. Het vroegere kasteel van den ambachtsheer is verdwenen;
wij zagen nog de fundamenten van het slot. In de kerk vindt men een
fraai marmeren praalgraf van Jhr. Hieronymus van Tuyl van Serooskerke,
overl. 1669, gebeiteld door R. Verhulst.

Van hier is een veer, dat over het Keeten naar Vianen op Duiveland
overzet. Wij zullen van dat middel gebruik maken, om Duiveland te
bereiken, teneinde de oude verbindingsmiddelen der Zeeuwsche eilanden
te leeren kennen.

Daar vóór ons ligt het verbindingswater tusschen de Ooster-Schelde en
Krammer, dat van het zuiden af de namen draagt van Keeten, Mastgat en
Zijpe. Zulke wateren tusschen de hoofdarmen der riviermonden hebben
een zeer afwisselende geschiedenis van worden en vergaan. Waar het
eene te gronde gaat en tot land wordt, geschiedt dit niet zelden
ten voordeele van een ander water, dat gelijktijdig in breedte en
diepte toeneemt. Zoo ging het ook bij de eilanden, die vóór ons
liggen. Schouwen en Duiveland bestonden oudtijds uit onderscheidene
eilanden, door wateren doorsneden, en in de 13e eeuw scheidde de
Gouwe of Golde, een breed water, het eigenlijke Schouwen in het
westen nog van Duiveland en Dreischor in het oosten. Dit water liep
ten O. van Zieriksee naar het N., waar het tusschen Duiveland en
Dreischor den naam van Dijkwater verkreeg; het was in 1304 nog zoo
breed, dat de zeeslag tusschen de Hollandsche en Fransche schepen
tegen de Vlaamsche aan den anderen kant er geleverd kon worden. Doch
langzamerhand verlandde dit water meer en meer; in 1373 en 1374 werden
in het noorden landen ingepolderd, waardoor Schouwen met Dreischor
werd verbonden, en sedert zette dit proces zich voort. Zelfs werd in
1610 de Gouwe in het zuiden bij Zieriksee geheel afgesloten.

Terwijl deze wateren verdwenen, namen Keeten, Mastgat en Zijpe in
beteekenis toe. In de 16e eeuw kon men hier een reeks van slikken
waarnemen, door ondiepe geulen en kreeken gescheiden. Zelfs konden
de Spanjaarden in 1575 van St. Filipsland uit over de platen heen bij
eb het Keeten bereiken, dat zij doorwaadden, om op Duiveland te komen
en vervolgens het beleg voor Zieriksee te slaan. De Zijpe was in het
begin der 18e eeuw zoo ondiep, dat men aan het noordelijk einde er
door kon waden.

Sedert is dit water dieper geworden; er kwam meer vloedwater binnen,
het schuurde over den bodem en vormde een geregelde bedding. Waar
men in 1705 nog door de Zijpe kon waden, stond in 1760 reeds 40 voet
water en tegenwoordig meer dan 100 voet.

Op dit oogenblik liggen die stroomen in machtelooze rust verzonken,
weerloos tusschen de slibberige banken, die grijs en zwart
glinsteren in het zonnelicht, terwijl van verre de groene dijkwanden
het waterlandschap omboorden. De oeverhavens leveren een treurig
schouwspel op van slechts enkele verlaten plassen in de kleibedding,
waar een verdwaald vischje spartelt in het slik. De veerman staart
beschouwend over dit tafereel, dat hij nauwkeurig kent en hetwelk
schier dagelijks voor zijn aanzicht wederkeert, om na te gaan, of
aan den horizon de geest des Oceaans de wateren ook weder bezielt
met nieuw leven. Hij ziet eindelijk de krachten wederkeeren bij den
schijndoode: een golfje jaagt van verre spelemeiend over de banken,
een tweede volgt iets hooger, en zij naderen. Het water rijst, de
haven vult zich weder, zij het ook nog langzaam. Nu maakt de veerman
zich gereed, om den overtocht te aanvaarden; wel ligt het ranke
vaartuig nog een eind van den wal, maar de schipper stapt met zijn
hooge laarzen door water en slijk en op zijn rug worden wij van den
wal aan boord gezet. Het scheepje gaat van wal; zacht zwelt het zeil;
in onregelmatige zigzaglijnen naderen wij den westelijken oever. Den
oever? Neen! Op verren afstand zien wij eerst den dijk. Evenals bij
het ter scheep gaan doet de sterke gestalte van den veerman thans
weder dienst en... wij worden afgezet op den kant van een der naakte
slikken langs den dijk. Ongeveer 20 minuten moeten wij een tocht maken
over dit slijkgebied, een wel tamelijk vasten bodem, maar glibberig,
overdekt met kleine waterkommetjes, die aan elkander grenzen, door
iets hoogere wanden en pollen gescheiden. Over die hoogten als het
ware voortspringend, telkens voor onzen voet een nieuw heuveltje
uitzoekend te midden van het water, dat hooger rijst, van tijd tot tijd
misstappend, zoodat het zilte water om ons opspat, wordt eindelijk de
dijk bereikt. Een boerenwagen zagen wij voor ons uit rijden, de wielen
plassend door het water en in een stralenkrans de droppels uitwerpend
naar alle kanten, waar zij schitterden als zilveren parels in de zon;
het was het voertuig, dat de post overbracht van de veerboot naar
het eiland.

Was thans onze overtocht lastig, niet zelden kan die ook gevaarlijk
worden. Bij hoogen waterstand en storm kan 't er dreigend zijn en
hebben oude veerlieden soms uren werk, om, worstelend met golven en
stroomen, de reizigers over te varen, hetgeen wel eens geheel mislukt.



Tegenwoordig gaat de verbinding gemakkelijker. Om die te leeren
kennen, keeren wij in gedachten terug naar Nieuw-Vosmeer en nemen
daar den stoomtram weder. Op korten afstand ten noorden van het
dorp buigt de baan zich naar het westen over den zwaren Slaak-dam,
die door de slikken van de Heene gelegd is, om St. Filipsland met
het vasteland te verbinden. Reeds in 1858 was men met het bouwen van
een dergelijken dam begonnen, die spoedig weder te gronde ging. Later
was men hiermede gelukkiger, en al werden in het begin nog gaten in
den dijk geslagen, toch hield hij stand. Deze dam heeft een lengte
van ± 2700 meter, d. i. ongeveer een half uur gaans. Aan beide zijden
breiden zich steeds aangroeiende slikken uit, welke door elken vloed
met nieuwe sliblaagjes bedekt worden en waarover enkele stroompjes
bij ebbe tijdens het afvloeien van het getijdenwater diepere geulen
openhouden. De grensscheiding van Noord-Brabant en Zeeland loopt
dwars door den dam. Men bemerkt het aan de seinen, als men de grens
gepasseerd is; op Noord-Brabantsch gebied hoort men van tijd tot
tijd het luiden der bel van de locomotief, in Zeeland eerst hoort
men de stoomfluit.

Wij bevinden ons op St. Filipsland of Filipsland, zooals de bewoners
zeggen, een jong eiland, dat een verschrikkelijken strijd met de
wateren gestreden heeft. Wel had het reeds vroeger droog gelegen, maar
op het eind der 15e eeuw lag het geheel overstroomd. In 1496 werd het
opnieuw bedijkt door Filips van Bourgondië, doch in 1511 en nog eens
in 1530 liep het geheel onder water en eerst in 1645 werd het wederom
ingedijkt. Het dorp St. Filipsland ligt aan den dijk in den hoek van
het eiland; de roode daken en een proper molentje komen van verre
boven den dijk uit. Op Zondag, als de visschers tehuis zijn, is 't een
levendig gezicht, de vloot van schuiten te zien, bij het dorp gelegen.

Flinke stoomveerbooten brengen thans de verbinding over de Zijpe
met Duiveland tot stand, om aan beide zijden bij den stoomtram aan te
sluiten. Zoo bevinden wij ons spoedig te Bruinisse, een welvarend dorp,
dat met zijn roodpannen daken schilderachtig afsteekt bij de grijze
kuststreek. Visscherij, oester- en mosselcultuur en de levendige
handel in de produkten van het water, vooral op Engeland en België,
vormen de bron van bestaan voor deze plaats. Zij telt 2600 inwoners;
de visschersvloot bestaat uit 157 schepen, waarvan 135 hoogaarzen.

De kerk te Bruinisse is een oud gebouw uit de 15e eeuw. In 1898
zou de kerk gedeeltelijk gesloopt worden, doch door bemiddeling
der oudheidkundige commissie van het Zeeuwsch Genootschap voor
Wetenschappen is het gebouw door restauratie bewaard gebleven.

Een fraaie, lommerrijke straatweg leidt van Zijperhaven, de haven
van de tramboot, ten Z. van Bruinisse, voorbij de dorpen Oosterland,
Nieuwerkerk en Kapelle naar Zieriksee. Deze weg is een der schoonste
van Duiveland; meer boschrijke gedeelten wisselen schilderachtig af
met vruchtbare bouw- en graslanden.

Oosterland is een bekoorlijk dorp; in de nabijheid ziet men het
Slot of Heerenhof te midden van geboomte en vijvers. De oude, in
een zadeldak eindigende kerktoren, dagteekent uit het eind der 14e
eeuw. Nieuwerkerk is eveneens een fraai dorp; het dorp Ouwerkerk
is reeds van verre kenbaar aan zijn toren met stompe spits, die in
drie verdiepingen oprijst. Deze en de Jacobstoren in Den Haag zijn
de eenige zeshoekige torens in Nederland.



III. ZIERIKSEE.


De weg buigt zich van Ouwerkerk naar het noorden langs het in 't
lommer verscholen oude dorp Kapelle, waar in de 15e eeuw de adellijke
huizen Gistelis, Maalstede en Bruëlis gevonden werden, die thans zijn
verdwenen. De weg loopt dwars door in de Gouwe aangewonnen polders (zie
pag. 200) en vóór ons ligt in het volle groen van boomen en graswallen
Zieriksee, de hoofdstad van de vereenigde vroegere eilanden Schouwen,
Duiveland en Dreischor. Van verre zagen wij reeds den zwaren, stompen
St.-Lievenstoren uit den berg van groen opplompen, maar bij een draai
van den weg staat men ineens voor de stad, waar de Noorderhavenpoort
de grens van het oude stadsgebied aanwijst.

De Noorderhavenpoort boeit door den eenvoud der Vlaamsche Renaissance
en bestaat uit twee aaneengebouwde huizen met een grooten doorgang;
in de lijnen harer vier spitstorentjes openbaart zich een fraaie
Gothiek. Vooral wanneer men deze poort van de stad uit ziet achter
de kom der oude haven, maakt zij grooten indruk.

Behalve deze heeft de stad nog de Zuidhavenpoort, een zwaar, massief
gebouw, evenals de bovengenoemde in 1491 door Albrecht van Saksen
gesticht en in 1507 gerestaureerd, en de Nobelpoort, een zwaar gebouw
met slanke torenspitsen, dat volgens de overlevering gebouwd is
door twee adellijke jonkvrouwen, Anna en Maria, naar wie de beide
spitsen genoemd zouden zijn; wellicht is het een legende geweven
om de heiligenbeelden, die in de twee torens der poort gevonden
worden. Merkwaardig is de verglaasde baksteen, bij dezen torenbouw
aangewend. De overige der zes poorten, welke de stad vroeger had,
zijn gesloopt; de breede gracht evenwel is nog bewaard.

Bij het binnentreden maakt Zieriksee den indruk van een vriendelijk
landstadje met nog enkele oude huizen, doch over 't geheel met een
modern uiterlijk. De stadsaanleg van Zieriksee heeft het aangenaam
grillige van de oude Hollandsche steden; huizen, in rijen gebouwd,
zonder plan; straten, die bij toeval elkander vinden, verrassend in
elkander loopen en dan weer nieuwe straten zoeken.

Behalve de poorten vindt men er nog andere merkwaardige gebouwen. Wij
noemen het stadhuis, in 1554 gebouwd, met twee Renaissance-gevels uit
dien tijd. Vroeger stond hier een ander stadhuis, waarvan een deel
van den belfroot of toren nog aanwezig is, thans eindigend in een
Renaissance-spits, die als symbool van den alouden koophandel en de
zeevaart dezer stad een vergulden Neptunus tot windwijzer voert. De
benedenzaal van het stadhuis is bedorven door de inbouwing van
vertrekken. De raadzaal en de schepenbank, stijl Louis XV, dagteekent
van 1772; de burgemeesterskamer, ingericht in 1661, heeft een fraaien
schoorsteen van 1673.

Een der vriendelijkste stadsgedeelten vormt het gedempte Havenplein
en het Kraanplein, met plantsoen begroeid en door flinke huizen
ingesloten. Hier ziet men in de nabijheid de Gravensteen verrijzen,
bij verkorting "het Steen" genoemd, waar vroeger de baljuw en de
Rentmeester-generaal, beoosten Schelde, resideerde, doch dat reeds
zeer vroeg als gevangenis heeft gediend, waarvoor het nog gebruikt
wordt. Het voorste gedeelte dagteekent uit den tijd van Karel V,
toen Mechelsche bouwmeesters den merkwaardigen voorgevel optrokken,
dien Mechelsche smeden versierden met ankers, welke aan de symbolen
van het Bourgondische en Oostenrijksche huis herinneren. Helaas! dat
fraaie smeedwerk werd in de 19e eeuw door den wansmaak des tijds
zeer mishandeld.

Een der weinige in ons land bewaarde steenen gevels uit de 14e eeuw
is die van het zoogenaamde Tempeliers- of St.-Janshuis met baksteenen
topgevel.

Het grootste en merkwaardigste gebouw van Zieriksee is de toren der
Groote of St. Lievens Monsterkerk. Op een met acacia's en olmen beplant
plein, door huizen omsloten, aan den buitenrand in het westen der stad,
staan kerk en toren op korten afstand van elkander; het is, of de
grijze, eerwaardige toren niet meer weten wil van de monsterachtige
kerk in Vitruviusstijl, welke men hem in 1832 tot metgezel heeft
gegeven. Hij wendt zich met trotschheid af van den karakterloozen
bastaard, dien men in zijn familie heeft willen brengen.

Hier, op deze plek, werd een kapel opgericht, aan St. Lieven toegewijd,
waarschijnlijk in 1151; vervolgens werd een nieuwe kerk gebouwd
omstreeks 1378, toen een kapittel van 24 kanunniken gesticht werd.

Daar deze kanunniken gemeenschappelijk leefden op de wijze der
kloosterbroeders, werd deze kerk Monsterkerk genoemd (naar 't
Gr. monasterion). Onder de kanunniken kwamen uiterst bekwame mannen
voor; wij wijzen op den geleerden Philippus à Leidis, den beoefenaar
van het kanonieke recht, die daarin onderwijs gaf te Orleans, in
1369 tot hoogleeraar te Parijs werd beroepen en eindelijk, naar zijn
vaderland teruggekeerd, de raadsheer van Graaf Willem van Beieren
werd; verder nog op den niet minder beroemden arts en geleerde
Levinius Lemnius, een Zierikseeënaar (geb. 1505), die in deze kerk
werd begraven.

De toen gebouwde kerk brandde gedeeltelijk af in 1466, maar
werd hersteld en dit gebouw bleef bestaan tot 1832, toen door de
onvoorzichtigheid van een loodgieter de kerk weder in de asch werd
gelegd. In plaats van het gebouw in zijn waardige vormen te herstellen,
werd de tegenwoordige kerk gebouwd.

Gelukkig is de toren bewaard gebleven, een zwaar Gothisch gebouw,
dat daar nog in volle majesteit verrijst. De bouw van den toren werd
in 1454 aangevangen door Anthony Kelderman uit Mechelen, gesproten
uit een kunstenaarsfamilie, aan wie Zeeland ook het merkwaardige
stadhuis te Middelburg en de kerk te Veere dankt. Deze kerk is een
der machtigste Gothische monumenten van de geheele wereld, zegt
Jhr. de Stuers. Met Rijkshulp onderging dat monument in 1836-1840
een verknoeiing en werd de toren gekroond met een in hout vervaardigd
hoofdgestel in Empire-stijl. Nadat een en ander bouwvallig geworden
was, nam het Rijk den toren van de stad over, en door stad en Rijk
werd in 1882-1895 de restauratie ondernomen.

De toren is, zooals de meeste torens uit dien tijd, onvoltooid
gebleven. Een afbeelding op het stadhuis stelt den toren voor,
zooals de ontwerper zich dien gedacht had. De toren zou dan 200
M. hoog geworden zijn, langzaam afloopend bij elken ommegang.

Zieriksee is als nederzetting ontstaan op een hoorn of hoek van het
oude eiland Schouwen, op korten afstand van de Schelde, zoowel als
van het verbindingswater met het noorden, de Gouwe. Daar had reeds
in vroegen tijd een vereeniging plaats van landbouw, scheepvaart,
handel en industrie. Als eilandstad gunstig gelegen voor het afleveren
der landbouwprodukten, werd het een locale marktplaats, en de venige,
derrieachtige aardlagen, welke men er onder de klei aan de oppervlakte
vond, gaven aanleiding tot het selbarnen of zoutbranden (zie de noot
op pag. 166), dat hier een levendige industrie werd. Een schilderij
op het stadhuis geeft van de zoutbranderij een afbeelding. Nabij de
stad had men nog lang de bewijzen der vroegere zoutbranderij in een
paar heuvels, Noord-Zelke en Zuid-Zelke, welke gevormd waren uit
de asch, die bij het zoutbranden overbleef. De heuvel Zuid-Zelke
werd op den tweeden Paaschdag door oud en jong beklommen; men wierp
van hier de hardgekookte eieren in de hoogte, sporen van de oude
lente-offers. Doch de zelkasch werd verkocht aan de glasblazerijen
en na jaren achtereen aan de stadskas groote voordeelen geschonken
te hebben, werd de laatste zelkheuvel in 1895 weggevoerd.

Toen de zoutbranderij verboden werd van overheidswege, wegens de
landvernieling, die zij tengevolge had, wist de ontluikende scheepvaart
het klipzout reeds uit Spanje en Frankrijk aan te voeren en in plaats
van zoutbranderijen ontstonden er zoutziederijen en raffinaderijen. Van
welk belang dit was, blijkt hieruit, dat er in 1526 nog 77 zoutkeeten
bestonden. Daarbij kwam nog de visscherij als bron van bestaan en
de levendige scheepvaart en handel. Deze bedrijven werkten samen,
om Zieriksee in de 15e en 16e eeuw tot een welvarende stad te maken.

Doch de groote zoutindustrie ging in de 17e en 18e eeuw langzamerhand
te gronde; de haring- en kabeljauwvisscherij, in de 16e eeuw zoo
bloeiend, terwijl er in 1711 nog ongeveer 80 visschersschepen
gevonden werden, ging teniet, zoodat er in 1800 slechts 2 waren
overgebleven. Eveneens verdween de eens zoo bloeiende scheepvaart. In
1720 telde de stad nog 75 koopvaardijschepen, maar onder het Fransch
bestuur ging zij geheel te gronde.

Toch is Zieriksee geen doode stad; zij is enkel teruggedrongen tot haar
natuurlijke handelssfeer en werd weer uitsluitend de marktplaats van
Schouwen en Duiveland. Op de marktdagen is het nog een echt levendige
plaats. Een lange haven, tusschen twee hooge dijken gelegen, de Nieuwe
haven, brengt Zieriksee in verbinding met de Schelde; in 1579 begon men
die aan te leggen. Vroeger had de stad de Oude haven, die ten oosten
der stad uitkwam in een kreek of diep, dat in de Schelde uitliep.



IV. OVER BROUWERSHAVEN NAAR WESTENSCHOUWEN.


Met veel bochten, doch in hoofdrichting naar het noorden, loopt de
stoomtram thans van Brouwershaven dwars door Schouwen. Langs welig
begroeide bouwlanden, grazige weiden en belommerde dijken buigt de
straatweg voorbij het fraaie geboomte der buitenplaats Zorgvlied,
waarbij zich aansluiten de villa's Welgelegen, Mon Plaisir, Buitenrust
en andere, die te zamen het gehucht "Schuddebeurs" vormen, aldus
genoemd naar een uitspanning met fraaien tuin. Deze vriendelijke,
boschrijke oase, te midden der kleilanden, was al vroeg door de
Zierikseesche familiën zeer gezocht.

Niet ver van hier, aan den Kloosterweg, verhief zich eens het rijke
Karthuizer klooster Zion of Berg Zion, dat in 1575 verwoest werd bij
de belegering van Zieriksee door de Spanjaarden. Wij komen voorbij
Noordgouwe, een dorp in een jong aangewassen polder, waar in 1304
nog een scheepsstrijd plaats had tusschen Hollandsche, Fransche en
Vlaamsche vloten, voorbij Zonnemaire, omstreeks 1400 ontstaan in
een toen bedijkten polder, door Bommenede, een bloeiend dorp aan den
zeedijk, en bereiken spoedig Brouwershaven.

Brouwershaven is een oude smalstad aan de Grevelingen en telt thans
ongeveer 1400 inwoners. Het stedeke maakt een melancholischen indruk;
zoo stil en vergeten ziet het er uit, wat te meer uitkomt door het
ruime marktplein bij de haven, waar het raadhuis verrijst met zijn
schilderachtigen gevel, en dat er op wijst, dat deze plaats eens
grooter beteekenis moet hebben gehad.

Het stadhuis van Brouwershaven werd in 1599 gebouwd en is in 1890
gerestaureerd naar het oorspronkelijk plan; de gevel is een beeld van
den levendigen, opgewekten Renaissancestijl. Als men het bordes met
dubbelen hardsteenen opgang betreedt, ziet men boven den fraaien ingang
een nis met het beeld der gerechtigheid, waaronder in 't Latijn staat,
dat "de wet het behoud voor 't gemeenebest is." De klapvensters,
de in lood gevatte, kleine ruitjes, de levendige afwisseling van
kleuren en vormen, brengen ons den gouden tijd voor den geest, toen
welvaart en kunst hun hoogtij vierden in deze landen en zich uitten
bij schier elk openbaar gebouw, zelfs in de kleinste landstad.

In het stadhuis vindt men het archief der stad met het oudste stuk
uit 1344, waarbij aan Brouwershaven een vrije haringmarkt werd
geschonken. Een folio-exemplaar der werken van Cats met eigenhandig
geschreven opdracht en sierlijke zilveren sloten wordt op het stadhuis
bewaard ter herinnering aan het feit, dat Jacob Cats in deze plaats
het levenslicht aanschouwde, 10 Nov. 1577.

Van Brouwershaven is Cats de groote burger. Een klein, nederig huisje
in de Noorderstraat, met twee ramen en een deur in de benedenverdieping
en één raam in den dakgevel, wordt als het geboortehuis van den dichter
van "den Boerenbijbel" aangewezen. In het begin der 19e eeuw zag dit
huisje er nog juist zoo uit als in den tijd, toen Cats er opgroeide;
later is het veranderd. Op de Markt is in 1829 een standbeeld van
Cats opgericht, rustende op een vierkant voetstuk van arduin. Om den
Hollandschen schoonmaakgeest eer aan te doen, wordt het jaarlijks
zorgvuldig gewit.

Een hoogst belangrijk gebouw is de kerk van St. Petrus en Paulus,
een der mooiste bouwgewrochten in Nederland; het werd van 1876-1892
door het Rijk en de stad gezamenlijk gerestaureerd. Het koor met
ambulatorium, vijf absidiale kapellen en transept, alles gewelfd
met baksteen, dagteekent van 1293; de tegenwoordige drie schepen
zijn uit de 15e eeuw. Toen men er aan dacht, dit gebouw te sloopen,
trok de Regeering zich het gelukkig aan en zoo bleef het voor de
geschiedenis onzer bouwkunst behouden. Het antieke orgel, dat het
jaartal 1557 droeg, is aan het Rijk verkocht en bevindt zich in het
Rijks-Museum te Amsterdam.

Brouwershaven wijst in zijn geschiedenis duidelijk aan, hoe
de omstandigheden ten voor- of nadeele van een plaats kunnen
veranderen. De plaats is ontstaan aan den mond van een water, de
Duivenee, dat voorbij Brijdorpe uit het eiland kwam en hier in het
breede zeegat uitmondde. Brijdorpe, thans een onbeduidend gehucht, was
in de 13e eeuw een dorp van beteekenis, een der aanzienlijkste dorpen
van Schouwen. Waarschijnlijk beteekent de naam "Brouwersdorp". Graaf
Floris V wilde Brijdorpe tot een koopstad maken, en om een haven te
verkrijgen aan den mond der Duivenee, werd hier door den Hollandschen
Graaf van Jan van Renesse 100 gemeten lands gekocht, om er een stad en
een haven aan te leggen in 1288; door den dood van Floris V verkreeg
het plaatsje echter nog geen stedelijke rechten. Het kwam pas tot
grooten bloei na den afval van Spanje, toen het in 1590 verlof kreeg,
zich door wallen te beveiligen, de gedaante en het karakter eener stad
aannam, een smalstad werd. Het recht van stemhebbende stad verkreeg
Brouwershaven niet.

De handel in bier uit Holland was een groote bron van welvaart voor
de plaats in oude tijden; Zeeland moest bij gebrek aan goed water zijn
bier hoofdzakelijk van elders verkrijgen. Naast den bierhandel bracht
de visscherij, vooral de haringvisscherij, de plaats tot welvaart;
in de 17e eeuw kwamen vele kooplieden uit Holland hier, om de haring
in te koopen. Doch met den achteruitgang der visscherij taande ook de
welvaart van Brouwershaven. In 1822 was de plaats zoozeer in verval,
dat het aantal ingezetenen tot 322 gedaald was.

Er kwam hoop op nieuw leven en ook werkelijk vooruitgang, toen in
1838 het Brouwershavensche Gat werd betond, om te kunnen dienen
tot toegangspoort uit zee voor de groote schepen, naar Dordrecht
en Rotterdam bestemd. De verwachting was hoog gespannen, daar deze
reede in den winter steeds open was; tal van loodsen, verificateurs,
enz. vestigden er zich met het oog op het herbloeien van den handel;
een groot logement "Catsburg" werd gebouwd, om de vreemdelingen
te kunnen herbergen. Doch die hoop werd niet verwezenlijkt, en
na de opening van den Nieuwen Waterweg voor Rotterdam verliet het
scheepvaartverkeer Brouwershaven weder; de ambtenaren vertrokken, de
bedrijvigheid stond plotseling stil. Brouwershaven was weder een doode
stad geworden als vóór 1838. En die toestand was des te drukkender,
daar hij volgde op een vleugje van nieuw, opbloeiend leven.



Wij verlaten het droefgeestige stedeke, waar de tram ophoudt, om het
westelijk Schouwen nog te doorkruisen op eigen gelegenheid. Terwijl
wij den weg langs den zwaren dijk volgen, die de woedende golven der
zee in het Brouwershavensche Gat tegenhoudt, hebben wij van tijd tot
tijd gelegenheid, die hooge borstwering te beklimmen en een gezicht
over Schouwen aan den eenen, over de zee aan den anderen kant te
genieten. In het noorden zien wij over de thans rustige wateren
de duinen van Goedereede in het zonlicht blinken met den toren van
Ouddorp; in het zuiden vóór ons ligt Schouwen in een diepe kom, waar
graslanden met bouwlanden, door goudgele tarwe bedekt, afwisselen,
terwijl hier en daar een dorpje, te midden van eenig geboomte, uit
het overigens naakte land oprijst.

Vóór een vijftal eeuwen had het landschap hier een ander
aanzien. Onderscheidene kasteelen en aanzienlijke kloosters verrezen
zoo hier en daar uit het land, waarvan thans geen bouwvallen zelfs
meer over zijn, en meer dan één bloeiend dorp uit de middeleeuwen
is gedaald tot den omvang van een gehucht. Zoo bijv. Brijdorpe, dat
wij reeds noemden. Het slot Herkestein, waar in 1426 de Engelschen
en de Hoeksche edelen, die vrouwe Jacoba getrouw waren gebleven,
moesten onderdoen voor de Kabeljauwschen, is geheel verdwenen, zoodat
men zijn plaats niet meer weet; Looperskapelle en Klaaskinderenkerke
zijn van dorpen gehuchten geworden, en van het klooster "Bethlehem
bij de duinen van Schouwen", dat in de 12e eeuw gesticht en in 1572
door de Watergeuzen verbrand werd, is ook niets meer over; alleen is
de naam nog bewaard voor een hofstede.

Langs het dorpje Scharendijke en voorbij het gehucht Oudendijke zien
wij in het noorden weldra de duinheuvels plaats maken voor den dijk en
spoedig daarna komen de toren en trapgevels van een kasteel tusschen
het geboomte te voorschijn, terwijl de achtergrond in het westen
gevormd wordt door een schilderachtigen, boschrijken zoom langs de
duinen, die zoo hier en daar in witte blinkerts er uit oprijzen, als
om te toonen, waaraan West-Schouwen zijn heerlijke natuur te danken
heeft. Want thans bevinden wij ons op het wel meest afgelegen, maar
ook het schoonste en oudste gedeelte van Schouwen, dat in de oudheid
door den adel bijzonder gezocht was.

Het slot, dat wij vóór ons zien, is een treurig overblijfsel van het
eens zoo beroemde Moermont, in de oudheid een sterk kasteel, omringd
door wijde en diepe grachten en met vijf torens versterkt. Dit was
het stamhuis en de verblijfplaats der Heeren van Renesse, waartoe
ook de Zeeuwsche Bayard, heer Jan van Renesse, behoorde, die wegens
de wonderen van dapperheid, welke hij meer dan eens verrichtte, in
de landskronieken wordt aangeduid met den eerenaam van "de vrome en
onversaagde ridder". In 1244 vertoefde op dit slot Graaf Willem II;
in 1297 werd het maanden lang belegerd door Wolfert van Borselen en
bijna geheel vernield. Na herbouwd te zijn werd het nogmaals verwoest,
maar in 1513 opnieuw opgebouwd. Omstreeks 1751 werd het in den toestand
gebracht, waarin men het thans ziet, doch de trotsche bosschen met
aangename wandeldreven zijn alle verdwenen, en alleen eenig ruw,
slecht onderhouden geboomte omringt het vervallen oude huis, dat
slechts tot arbeiderswoning dient.

Weinige minuten verder ligt het dorp Renesse, te midden van de
bekoorlijke geeststreken, gebouwd rondom een ruim, met boomen beplant
kerkplein. Door een boschrijken zoom, binnenlangs de duinen, loopt de
straatweg van Renesse naar Haamstede, terwijl langs den weg de paden
zich in bosch en duin verliezen. De duinen hebben hier de aanzienlijke
breedte van een uur gaans.

Het vriendelijk dorp Haamstede, dat wij thans bereikt hebben, vormt
een breede straat, met olmen en kastanjes beplant, die zich in het
midden om de kerk verbreedt tot een plein. Hoewel het dorp van hoogen
ouderdom is, vindt men er toch geen oude gebouwen; de drieschepige
kruiskerk heeft haar tegenwoordigen vorm in 1605 verkregen en biedt
weinig belangrijks.

Ten westen, onmiddellijk naast het dorp, verrijst het oude slot
Haamstede. Een muur met zware ijzeren poort, de poortpilaren gekroond
met de wapens van Witte en Mogge, de vroegere bezitters, sluit aan de
zijde van het dorp de plaats af, en de heerlijke bosschen strekken zich
naar het westen uit tot diep in het duin. Binnen de voorpoort gekomen,
ziet men het slot, door grachten ingesloten en met een klein plein
rondom het gebouw. De steenen brug voert tot een oude steenen poort,
met klimop omrankt en met een wapen gekroond. Daar verder verrijst
de hooge, gekanteelde muur van het huis met twee torens.

Het slot Haamstede werd vermoedelijk in de eerste jaren der 14e eeuw
gebouwd door Witte van Haamstede. Van dit slot snelde de dappere Witte,
Grave Floreszoon, in 1304, naar Holland, plantte de leeuwenvaan op
den Blinkert, bestreed den Vlaming en wist geestdrift te wekken voor
het Hollandsche Gravenhuis. Zoo werd hij de "geesel der Vlamingen",
de "redder van Holland".


    "Men vraagt zich niet, of menig held
    Den eedlen Witte vergezelt,
    Genoeg, genoeg is 't, dat hij kwam,
    De wakkre telg uit Hollands stam!
    En wat zou ook een tal van knechten
    In staat zijn, meerder uit te rechten?
    Een balsemdrop, een bloem bevrucht
    Met geuren ieder deel der lucht;
    Een enkle zon verlicht de sfeer,
    Een enkle held bezielt een heir."


Tot 1454 bleef deze heerlijkheid in het bezit der Witte's van
Haamstede. Na verschillende lotswisselingen der edelen van Haamstede
viel het oude slot in 1525, toen René van Brugge er heer was en
hij de roemrijke overwinning van Karel V bij Pavia ook op Schouwen
wilde vieren, terwijl des avonds smeerpotten en teertonnen de muren
zouden verlichten, als een prooi der vlammen, waaruit weinig gered
werd. Alleen de geroosterde wanden, een paar torens en de hoofdpoort
bleven staan met enkele muurbrokken. Zoo bleef het slot een verlaten
ruïne. Toen Keizer Karel V in 1540 te Zieriksee kwam, begaf hij zich
nog naar Haamstede, om de plek te zien, waar op een aan hem gewijden
vreugdedag het roemrijke slot was verwoest.

In 1608 werd het slot herbouwd door Jacob van den Einde, den
toenmaligen bezitter der heerlijkheid. Nog werd het uitgebreid
in 1879-81, en het laatst onderging het veranderingen in 1888. De
zware bosschen, die er stonden, werden in het midden der 19e eeuw
grootendeels gekapt, maar zijn door jong hout vervangen, dat thans
weer prachtige, koele lanen aanbiedt en een heerlijken overgang naar
het woeste duinland vormt, dat daar nog ligt als een stuk onbedorven
natuur.

Door dit slot en de verdere schoone omstreken, alsmede door de
behagelijke rust, waarin het dorp ligt, is Haamstede een plaats, juist
geschikt, om het geestelijk evenwicht, dat in onzen zenuwachtigen
tijd veel heeft te doorstaan, te herstellen.

Op korten afstand, ten zuiden van Haamstede, ligt aan den voet van de
duinen het schilderachtige dorp Burg, gebouwd aan het met vruchtboomen
beplante kerkplein. De kerk is in 1674 gesticht. Zij bezit een kunstvol
glasraam uit de 17e eeuw, geschonken door de Staten van Zeeland.

Ten zuidwesten van Burg stond tot 1890 het oude slot Craayenstein, dat,
hoewel verbouwd, afkomstig zou zijn uit den tijd der Noormannen. Aan
dezen burcht dankt het dorp zijn naam. Ten O. van het dorp vindt men,
ten deele opgegraven, de fundamenten van het klooster Leliëndale, in
1459 gesticht en na verwoesting bij den beeldenstorm geheel verlaten.



Een eigenaardig volksfeest, geheel bijzonder voor Schouwen, dat
in den laatsten tijd weer toeneemt in beteekenis, moeten wij nog
vermelden. Dat is het zoogenaamde "stra-rijden," bij verkorting ook
"stra" genoemd.

Stra is een tweeledig ding: het is een kermis zonder kramen, een
paardenmarkt zonder koopers of verkoopers, een jaarmarkt zonder
nadagen, zonder officieel karakter, bij geen autoriteit bekend, in
geen almanak opgegeven, conventioneel ontstaande en eindigende, een
dag van ontspanning, die vrienden bij elkander brengt, een episode in
de wintersche dagelijkschheid, die jaarlijks komt en daarin getrouwer
is dan ijs en schaatsen.

De stra is eigenlijk een uitsluitend Schouwensch feest, men kan
het niet beter karakteriseeren dan als een volksfeest, het was een
soort van kermis op het strand, waaraan het ook zijn naam heeft te
danken. Door het weglaten der beide laatste letters is de naam strand
moeilijk meer in stra te herkennen, maar het eigenlijke van het feest
wijst toch op die afkomst.

Als de kortste winterdagen voorbij zijn en de rijzende zon den
aantocht van de lente verkondigt, als de veldarbeid na de winterrust
weder begint aan te vangen, of althans wordt voorbereid, viert men
vooraf het strandfeest, dat men als stra-rijden aanduidt. Elk dorp
heeft zijn bepaalden dag van stra-rijden, te beginnen met den eersten
Maandag in Maart en zoo vervolgens. Dan worden de paarden alle netjes
gekamd en geborsteld, de staart in kunstige vlechten geslagen en
de zoons en knechts der boeren stijgen te paard, om, na in het dorp
vereenigd te zijn, in optocht naar het strand te rijden. Geen paard
blijft op dien dag op stal en de zonen des huizes hebben natuurlijk
het recht op de keur van de paarden. Ongezadeld, in flinken draf,
rijdt men aldus naar zee, waar den dieren de voeten gespoeld worden,
als om den zegen voor het nieuw aankomende arbeidsjaar op het veld,
waaraan de paarden ruim hun deel hebben, uit Neptunus' hand te vragen.

Aan het strand gekomen, wordt de paardenstoet in het zilte nat
gedreven.


    Zij plassen
    En wasschen
    De kooten;
    Hun pooten
    Gaan klapperen
    Bij 't dapperen
    Door 't water-
    Geklater.
    De hoeven
    Beproeven
    Het vochtige zand;
    Een lustige kwant,
    Een vroolijke ruiter,
    Zet 't paard aan, maar stuit er
    Bij 't stuivende duin,


aldus schetst een medewerker van de Zeeuwsche Volksalmanak van 1846
het stra-rijden.

Het stra-rijden is een voetspoeling der paarden in zee. Als dit onder
vroolijke scherts geschied is, keeren de stra-rijders naar het dorp
terug, waar een soort van kermis gehouden wordt. Daar zijn thans de
stalletjes en kraampjes geplaatst met sinaasappelen en koek, en niet
meer op het strand, en in de dorpsherberg heerscht een druk leven,
dat nog voortgezet wordt, ook nadat de stra-rijders hun paarden weder
op stal hebben gebracht.

Elk dorp in het westelijk Schouwen heeft zijn eigen stra-dag, zeiden
wij. Men berekent de stra-dagen naar dien van Haamstede, waar stra
valt daags vóór vastenavond. De stra-dag van Renesse heeft een week
eerder plaats; dit dorp opent de reeks der stra-dagen. Des Zaterdags
na Haamstede heeft Noordwelle zijn stra; een week daarna Serooskerke
en nog een week later Ellemeet, vervolgens Elkersee.

Waaraan de stra-dagen hun oorsprong hebben te danken? Niet
onwaarschijnlijk behooren zij in de reeks der oude lentefeesten. Zooals
men in de landgewesten naar de bosschen toog, als de tempels der
goden, wendde men zich aan de kust naar de zee, de machtige en
indrukwekkende, die volgens het volksgeloof weer en wind beheerscht,
die door haar bruisen de stormen aankondigt, en uit wier schoot de
onweders oprijzen. Is het onnatuurlijk, dat men de goden, die daar
woonden en heerschten, eerbiedig huldigde; dat men de paarden, die den
ploeg trekken, in zee als 't ware een wijdenden doop deed ondergaan,
vóór zij het akkerwerk aanvingen?

In Zeeland gaf de zee aanleiding tot menige uitspanning. De jeugd begaf
zich steeds gaarne naar het strand, om zoowel in het duin te stoeien
als zich met de spelende golfbeweging van het water op het strand
te vermeien en in de ondiepe wateren van de kust te spartelen. De
tragische geschiedenis van Roosje heeft het gebruik, om jonge meisjes
stoeiend in zee te dragen, algemeen bekend gemaakt voor Walcheren,
doch het vond ook hier plaats.

In het zuidwesten van het eiland ligt aan den breeden Scheldemond
Westenschouwen, thans een gehucht van slechts een tiental huizen,
niet een bezoek waard, als men het zeegezicht uitzondert. Doch eens
lag hier een aanzienlijke plaats, die al vroeg het bloeiendste vlek van
Schouwen uitmaakte. In den tijd, toen de Ooster-Schelde nog een minder
breed water was, had Westenschouwen door zijn ligging aan den mond
een goede haven, om de zeevaart in binnenvaart te doen overgaan. In
1438 werd van hier de vaart op Portugal en Spanje gedreven, en door
tal van privilegiën van tolvrijheid, o.a. in Lotharingen en Limburg,
in Engeland (1475) en elders, bloeide Westenschouwen op tot een
aanzienlijke plaats. Hier begon men in 1493 het eerst in Zeeland voor
de vischvangst hoekers te bouwen; vroeger werd de visscherij slechts
met kleine pinken gedreven. Toen werd Westenschouwen een bloeiend,
fraai dorp. Reigersbergh verhaalt van een dreef van boomen, aan
beide zijden van de straat tot de kerk toe, die met schoone huizen
bezet was, waarin de fraaiste kelders waren, als ware het een stad
geweest. Vreemdelingen van alle streken kwamen in Westenschouwen,
waar de Rijnsche wijn, volgens een mededeeling, in 28 herbergen
geschonken werd en waar een levendig verkeer heerschte.

Maar aan deze veranderlijke stroomen wisselt alles. De eens zoo
schoone haven verzandde en was aan het eind der 15e of in het begin
der 16e eeuw verloopen. Voor een plaats, die door haar haven alleen was
opgekomen, werd hierdoor de bron van welvaart gesloten. Daarbij kwam,
dat gelijktijdig hiermede het gevaar voor overstrooming dreigde en
de bodem werd aangetast. Reeds voor eenigen tijd waren kerk en toren
verder landwaarts verplaatst, en de plek, waar het oude Westenschouwen
stond, moest geheel buitengedijkt worden.

De bewoners verlieten Westenschouwen; het eene huis na het andere werd
afgebroken. De legende fabelt van een meermin, die hier gevangen werd,
en wrake roepende den vloek uitsprak over de plaats.

Of het door den vloek der meermin was of niet, Westenschouwen is te
gronde gegaan. De wateren der Schelde spoelen thans, waar eens het
dorp stond. In 1591 was de kerk niets meer dan een bouwval. De huizen
verdwenen, het eene voor, het andere na. Nog lang bleef de kerktoren
staan, een schilderachtige ruïne op den bodem der verlaten plaats,
maar in 1845 werd die bouwval afgebroken en verkocht.



Wij staren van hier naar het oosten in de richting van Zieriksee
en laten den blik weiden over de breede vlakte der Schelde, die
met een groote ronding in Schouwen opbuigt. Deze inham is een
gevolg van de werking van het water, dat de zuidkust van Schouwen
met nimmer rustende vraatzucht heeft afgeknaagd en uitgehold. Al
langen tijd is Zuid-Schouwen door dijkvallen en oeverafschuivingen,
die telkens gedeelten lands in de diepte deden verzinken, aangetast
en zoo zijn van Westenschouwen tot Zieriksee in den loop der tijden
onderscheidene dorpen en stukken lands in de golven verdwenen. Dicht
bij het havenhoofd van Zieriksee lag eens het dorp Borrendamme,
dat, in 1477 en 1530 reeds sterk aangetast, in 1613 geheel verwoest
werd. In 1662 ging in deze streek het dorp Rengerskerke te gronde. Het
dorp Zuidkerke is reeds vroeg hier vergaan en een nieuw dorp van
denzelfden naam, verder binnenwaarts gebouwd, is in 1534 weer
verdwenen. Simonskerke, St. Jacobskerke, Brieskerke met de buurt
's Heer-Arendshaven zijn alle vergaan door het water.

Daardoor is de eens veel smallere Ooster-Schelde een breede inham
der zee geworden in den loop der tijden. Het eiland Worigeszand of
Orisant, tusschen Noord-Beveland en Schouwen gelegen, is in de 18e
eeuw door den waterwolf geheel opgeslokt.

Doch wij willen ons niet langer met treurige gedachten aan de
vergankelijkheid der Zeeuwsche gronden bezighouden. Wij verlaten
dit eiland met de overtuiging, dat, al kon niet elke grondbraak of
oeverafschuiving beteugeld worden, onze ingenieurswetenschap door het
beperken van het landverlies toch ook hier schitterende overwinningen
heeft behaald op de natuur.



V. ZUID-BEVELAND.


Wie met den spoortrein van Bergen-op-Zoom naar Goes reist, volgt eerst
korten tijd in zuidelijke richting den hoogen landzoom, waarmede
Noord-Brabant aan Zeeland grenst. Doch na weinige minuten verlaat
de spoorweg het afwisselende, heuvelachtige gebied der diluviale
zandgronden, en wanneer men op eenigen afstand links op een hoogte
het schilderachtige kerkje van Woensdrecht op een heuvel ziet liggen,
buigt de weg zich naar het westen. Binnen weinige oogenblikken bevinden
wij ons daarna op den spoorwegdam, die sedert 1867 de Ooster-Schelde
van de Wester-Schelde afscheidt en Zuid-Beveland met het vasteland
heeft verbonden.

De dam, die bij den aanleg nog te midden van de wel is waar ondiepe
wateren lag, wordt thans aan beide zijden reeds ingesloten door
uitgestrekte gorzen, met gras en zeekraal begroeid, welke alleen bij
hoogen vloed onder water komen en op verderen afstand overgaan in de
naakte slikken, glibberige grijs-zwarte banken, die bij de eerste eb in
de zon glinsteren door den vochtigen slijkbodem en de plassen, welke
er overal op verspreid liggen. Eentonig, zonder eenige verheffing,
effen als de waterspiegel, terwijl geen boom of hooge plant zich hier
vertoont, breiden de gorzen zich uit in de Ooster-Schelde. Alleen
wordt de effene oppervlakte afgebroken door kronkelende waterloopen,
die in zonderlinge bochten door de gorzen slingeren en met steile
oevers er enkele voeten diep in doordringen. Deze riviertjes zijn
ontstaan en worden onderhouden door het afloopende ebwater, dat na
hooge vloeden wegloopt van de gorzen, doch bij de na-eb zijn zij
veelal zoo goed als droog. Het vee en de schapen, die op de gorzen
weiden, moeten hierop letten en, als de vloed opkomt, op de hoogste
gedeelten of op de dijken van het land een toevluchtsoord zoeken.

Van de hoogste aanslibbingen, de gorzen nabij het land van
Noord-Brabant, zijn er reeds onderscheidene ingepolderd ten zuiden van
den dam, die door dijken bij het land werden gevoegd. Ten noorden van
den dam gaat de landaanwinst niet zoo snel voort, sedert de Schelde
geen slibstoffen meer aan de Ooster-Schelde toevoert na het leggen
van den dam.

Hoewel de aanslibbing langs de Ooster-Schelde thans zeer gering
is, zien wij toch uit den trein, die in het eerst dicht langs den
noordelijken dijk van Zuid-Beveland loopt, dat zich hier groote
platen uitbreiden in de Ooster-Schelde, welke bij hooge vloeden
geheel wegduiken onder de wateren. Het gebied, dat wij daar vóór ons
zien liggen, een slijkvlakte van twee uren breed en ongeveer vier
uren lang, is, helaas! een terrein, waarop de mensch in zijn strijd
tegen de natuur een nederlaag heeft geleden; hier heeft vóór eenige
eeuwen de zee tegen de Zeeuwen een slag geleverd, waarbij zij met
zware verliezen werden teruggedreven, om eerst daar stand te houden,
waar zich thans de hooge dijk verheft. Buiten dien dijk ligt het
"Verdronken land van Zuid-Beveland", zooals de kaarten het aanduiden,
en daar ver over de watervlakte, op niet grooten afstand van de kust
van het eiland Tolen, op de Speelmansplaat, liggen de fondamenten van
de oude stad Reimerswaal. Op de ruïnen van dit vernielde landschap
oefent de Iersekesche oestervisscherij thans haar bedrijf uit.

Groote veranderingen hebben op dit oostelijke, smalle gedeelte van
Zuid-Beveland plaatsgegrepen in den loop der eeuwen. In geen gedeelte
van Zeeland is zooveel land aan de golven ten offer gegeven, dat
nooit herwonnen werd, als hier. Omstreeks het jaar 1200 had het land
in het oostelijk gedeelte een uitbreiding naar het noorden ongeveer
tot een rechte lijn, welke men van Bergen-op-Zoom naar Wemeldinge
kan trekken. Ook naar het zuiden was Zuid-Beveland destijds veel
breeder en in het oosten was het eiland door een arm van de Schelde
van Noord-Brabant gescheiden.

Dit gedeelte van Zuid-Beveland, ten oosten van Ierseke, heette
oudtijds Oostwatering of "beoosten Ierseke" en het overige
Westwatering. Het oude Oostwatering was geheel een polderland,
bestaande uit afzonderlijke bedijkingen, welke aan elkander sloten.

Wie voor een viertal eeuwen stond op een hoogte bij Ierseke en naar
het oosten blikte, zou daar op korten afstand vóór zich den toren
van Kouwerve en van Duivenee hebben zien verrijzen, en verderop de
spitsen van het klooster Mariënhof, de torens van Nieuwerkerk, den
ouden en sterken ridderburcht Lodyke, die met de heerlijkheid aan
een der heeren van Reimerswaal behoorde.

Nog verschillende andere dorpen zouden hier van verre in het
vruchtbare land gezien zijn geworden, als: Machole, Broecke en Kreecke;
Steenvliet, Everwaarden, Schaudee, Nieuwlande, beide laatstgenoemde
met bevoorrechte jaarmarkten begunstigd en met een voor die tijden
niet onaanzienlijken handel, en andere. Maar wie het land beschouwde
met helderen blik, zou er met groote bezorgdheid vele meer of minder
diepe kuilen en plassen in den bodem bemerkt hebben. Dat waren de
veengaten, waaruit de zoutbranders het zoutveen hadden gegraven, om dit
te branden, en die om de voordeelen van het zout den bodem vernielden.

De belangrijkste plaats in dit landschap was Reimerswaal of Romerswaal,
een belangrijke stad, aan de toen nog niet breede Ooster-Schelde
gelegen, tegenover Schakerloo op Tolen, waarnaar een overzetveer
bestond. Reimerswaal was een oude stad, omtrent welker ontstaan
echter niets bekend is, en werd als een der voornaamste steden van
Zeeland beschouwd. In 1374 werd Reimerswaal door Hertog Albrecht van
Beieren omwald, waarna de voorrechten, door onderscheidene graven
aan de stad verleend, aan de burgers een aanzienlijke welvaart deden
toevloeien. In 1315 had de stad het voorrecht verkregen, dat alle
goederen, die van Zeeland naar Brabant of omgekeerd werden vervoerd,
te Reimerswaal ter markt gebracht moesten worden. Rudolf van Diepholt,
de 53e bisschop van Utrecht, schonk in 1449 aan de stad Reimerswaal
het kerkelijk rechtsgebied over geheel Zuid-Beveland.

Die weelde bracht de bevolking telkens tot overmoed. In 1454 overviel
en verdreef zij zelfs de regeering uit de stad, en voor dit misdrijf
werd haar door den stadhouder Karel van Bourgondië alleen na voldoening
van zekere boete vergiffenis geschonken. De burgers moesten, volgens
berichten, barrevoets en blootshoofds in hun hemd zich voor den
Stadhouder verootmoedigen.

Steeds nam Reimerswaal nog toe in bloei en vermeerderden zijn
voorrechten. Maria van Bourgondië schonk de stad verschillende
privilegiën, in 1477 o.a. dit, dat de dijkgraven van Oostwatering
altijd in deze stad moesten wonen. Karel V vergunde der stad, dat de
schepenen er dagelijks recht zouden spreken, in plaats van driemaal
per week, wat voorheen het geval was, ten gerieve van den grooten
toevloed van kooplieden. In 1559 ontving Filips II als graaf van
Zeeland in Reimerswaal nog de hulde van dit gewest, welke huldiging
volgens sommige schrijvers steeds in deze stad zou zijn geschied.

Maar dreigende machten stormden weldra te vuur en te water los op het
rijke Reimerswaal en zijn omstreken. Een vreeselijke brand had reeds
in 1520 meer dan 300 huizen en pakhuizen in de stad vernield. Toch
herstelde de koopstad zich spoedig weder.

Maar daarna kwam de vreeselijke overstrooming van 1530. De
Novemberstorm van dat jaar joeg de wateren der zee op in de Zeeuwsche
monden en over bijna geheel Zeeland, maar ook elders hadden zware
overstroomingen plaats. Het vreeselijkste lot trof Zuid-Beveland,
dat bijna geheel onder water werd gezet. Het binnenstroomende water
vernielde het door het uitmoeren reeds half verwoeste land geheel,
en in het noordoosten bleef alleen Reimerswaal met een poldertje,
gezamenlijk door een eigen dijk ingesloten, als een afzonderlijk
eilandje gespaard. Bijna al het overige land van Oostwatering ging
geheel te loor.

Reimerswaal zette helaas! zijn zoutbranderij nog voort, waartoe de
"wilde moer" bij de stad het veen leverde, en had in 1541 nog vele
zoutketen, waar zout werd bereid.

Door dit landvernielen werd de algeheele ondergang van het laatste
overblijfsel lands in het verdronken land bevorderd. De beide
watervloeden van Januari en Februari 1551 vernielden den dijk en deden
het poldertje bij de stad, als ook de stad zelf, onderloopen. Wel
werden de dijken weder hersteld, maar in 1555 had er nogmaals
een overstrooming plaats, waardoor de polder om de stad verloren
ging. Reimerswaal was thans niet meer dan een stad-eilandje, welks
muren reeds onmiddellijk door water werden ingesloten. De stormvloed
van 11 en 12 Januari 1557 tastte de stad zelf opnieuw aan; de poorten
en muren werden vernield, de plaats liep onder, en de meeste huizen,
benevens het stadhuis, kerken en kloosters, bezweken voor de kracht
der woedende golven. Slechts weinig bleef van deze aanzienlijke stad
gespaard en dit laatste werd nog te gronde gericht door een fellen
brand in het volgende jaar.

Toch hield een gedeelte der bewoners nog stand, worstelende tegen de
elementen. Maar nadat de watervloeden van 1561 en 1563 de overgebleven
stadsgedeelten weder geteisterd hadden, drongen de bewoners aan
op hulp bij de Staten van Zeeland en den Prins van Oranje. Men
beschouwde echter den toestand van Reimerswaal als onherstelbaar;
de bewoners moesten zich redden, zooals zij konden, en toen in 1573
Zeeuwsche krijgsbenden het laatste overblijfsel der stad belegerden,
innamen en vervolgens, wijl de stad niet meer tegen de Spanjaarden te
verdedigen was en zij haar evenmin aan den vijand in handen wilden
laten vallen, in brand staken, was het lot van Reimerswaal voorgoed
beslist. De plaats werd in 1574 geheel ontmanteld; de bewoners,
verarmd en ontmoedigd als zij waren, verlieten de sombere plek,
die steeds door overstrooming bedreigd werd; de regeering der plaats
deed vrijwillig afstand van den rang der stad, die niet meer onder de
vijf goede steden verscheen op de statenvergaderingen der provincie,
en er bleven slechts enkele visschershuizen over in de verlaten stad,
een ruïne te midden der golven.

De overgebleven burgers hielden stand tot 1631, toen een 4000-tal
Spaansche soldaten, die bij een sloepgevecht op het verdronken
land van Zuid-Beveland gevangen genomen waren, op Reimerswaal waren
gebracht, om daar bewaard te worden. Bevreesd voor den overlast van het
krijgsvolk, vertrokken de laatste bewoners uit de stad, die hun niets
meer aanbood. Zij vestigden zich meest in de stad Tolen, waar zij zich
nauw aan elkander sloten en lang een afzonderlijke volksgroep vormden,
die allengs opging in de Tolenaars. Hoofdzakelijk vonden zij hier in
de mosselvangst een bron van bestaan.

Spoedig ging Reimerswaal nu geheel te gronde. In 1634 werden de
straatsteenen door de Staten bij openbare veiling verkocht voor 1081
gulden, welk bedrag onder de schuldeischers bij preferentie verdeeld
werd. Daarmede was de eens zoo roemrijke stad, waarvan Hofferus in
het op haar in 't Latijn gedichte grafschrift zeide:


    "In haar gaf eens de vorst, tot hoog bestier ontboden
    Van 't vrije recht, aan 't volk zijn woord van trouw en eer",


doelende op Filips II, voorgoed vernietigd. Al te fel bestookt door
de gramschap van twee goden, nl. van Thetys en Vulkaan, was het een
insolvente boedel geworden, door de schuldeischers verkocht.

In de Ooster-Schelde, niet ver van Tolen, op de zoogenaamde
Speelmansplaat, wordt de plek nog aangewezen, waar eens Reimerswaal
gevonden werd. Een tochtje naar de niet ten onrechte als "groot
kerkhof" aangeduide plek, met een zeilboot van Tolen uit, is altijd
een groote aantrekkelijkheid en wordt dikwijls gedaan.

Als men de Eendracht uitzeilt en vervolgens naar het westen
koerst, ziet men ten zuiden van het diep, dat langs de zuidkust
van Tolen loopt, bij eb weldra een plaat opglinsteren. Dat is de
Speelmansplaat, die zich met de plaat "de Vogelaar" als een arm naar
het N.W. uitstrekt. Hier kan men bij laag water de overblijfselen
van Reimerswaal nog zien. Een lange rij van palen, die noordwaarts
zich in het diep verliest, wijst nog op de haven; dwarsbalken en
planken verbinden enkele palen nog. Groote steenen, vrij regelmatig
geplaatst, wijzen er op, dat hier eenmaal een druk veer was op het
eiland Tolen. Op dat eiland vindt men bij Schakerloo door de polders
een weg, die den naam van "Veereweg" nog draagt. Op de plaat ziet
men een vreemde grondstof, die voor selkasch, een overblijfsel van
het zoutbranden, gehouden wordt. De richting der straten kan men
nog goed onderscheiden, daar fundamenten van gebouwen nog zichtbaar
zijn. Blauwe schalien, de vroegere dakbedekking, groote moppen,
zooals eertijds de steenen gebakken werden, potscherven, enz. liggen
overal verspreid. De plaats, waar eens de groote parochiekerk stond,
is nog duidelijk te zien; de ingeheide palen, waarop de pilaren en
muren rustten, wijzen haar plaats aan; zelfs ligt nog een gedeelte
van den kerkvloer bloot. Bij opmeting bleek, dat de lengte der kerk
25 Meter bedroeg, de breedte 15 M.

In de nabijheid hiervan vindt men het kerkhof, thans door zand
bedolven. Wanneer de golfslag het zand wat losgewoeld heeft, kan
men den doodenakker duidelijk onderscheiden door overblijfselen van
doodkisten, van geraamten, enz. In 1883 verrichtte Dr. Sasse hier nog
opgravingen; hij vond hier onderscheidene merkwaardige schedels, die
hij voor anthropologisch onderzoek bewaarde. Tal van pottebakkerijen en
ook leerlooierijen schijnen hier eens gevonden te zijn; looierskuipen,
waarin nog run aanwezig is, wijzen op dit bedrijf.

De legende heeft ook de geschiedenis van Reimerswaal omhuld met
haar dichterlijk waas. Ook hier wordt gesproken van een meermin,
die den vloek uitsprak over de stad, een verhaal, dat ook elders
is gelocaliseerd. Dat Reimerswaal eens een aanzienlijke stad was,
kan niet betwijfeld worden; de volksoverlevering, dat de weelde hier
zoo ver was gegaan, dat gouden kloppers de deuren versierden en de
paarden met zilveren hoefijzers beslagen waren, echter wèl.

Na een korten tijd toevens moeten wij de verzonken stad weer
verlaten. De eb is voorbij; de wateren der Schelde rijzen; zij stuwen
voort over de platen, en als wij weer met ons scheepje dobberen, zien
wij den grondslag van Reimerswaal op nieuw bedolven onder de wateren,
die spelemeien in lustigen golfslag over het groote kerkhof.



Door de overstroomingen, welke Reimerswaal te gronde deden gaan, was
er ook van Oostwatering slechts weinig overgebleven. Eerst in 1594
tot '96 werden de Monniken-, Maagde- en Nieuw-Krabbendijkerpolder
weder drooggelegd. Enkele polders van het ondergeloopen land werden
weder gewonnen, doch op de kaart van Hattinga, in 1747 genomen,
was de Oud-Mairepolder het oostelijkste punt van het eiland
(ongeveer ten zuiden van Krabbendijke). Ten oosten daarvan lag een
breede vlakte van gorzen, schorren en slikken, met enkele geulen en
waterspranken doorsneden, die zich tot het hooge land van Noord-Brabant
uitstrekte. De geheele streek, die de spoorweg van Woensdrecht naar
Krabbendijke doorloopt, is na 1740 ingepolderd en bestaat uit jonge
dorpen, langs de polderdijken gebouwd.

Vóór wij ons afwenden van het verdronken land, moeten wij nog
een historische gebeurtenis in herinnering brengen, die zich hier
afspeelde op deze schorren. Het was in het jaar 1572, toen Goes
door de Watergeuzen onder Tseeraerts belegerd werd, dat Christoval
de Mondragon, een wakker Spaansch krijgsman, besloot de stad te
ontzetten. Met 3000 man, Walen, Spanjaarden en Duitschers, maakte
hij zich daartoe op, ging te Bergen-op-Zoom scheep en zette zeewaarts
koers, als wilde hij de Zeeuwsche vloot aantasten. Maar op het voorstel
van Dirk Bloemaert, een Noord-Brabanter van geboorte, die bekend was
in deze streken, werden zij weldra weder ontscheept, om den tocht over
het verdronken land te volbrengen. De afstand van de Agger aan den
Brabantschen wal tot het oude land van Valkenisse bedroeg ongeveer
vier uren: een aaneenschakeling van slikken en ondergeloopen land,
met kreken doorsneden, 't Was een gevaarlijke tocht, maar het waagstuk
werd ondernomen.

Toen ze op de Agger stonden, werd elk der manschappen een zakje met
mondvoorraad en krijgsbehoeften uitgereikt, om aan den hals te hangen;
de schroomvalligen werden aangemoedigd door het vooruitzicht op den
roem en den rijken buit en men trad te water, om te voet Zuid-Beveland
te bereiken. Wel was het eb, maar toch moest men tot de knieën, soms
tot het middel, door het water waden. Bloemaert ging met Mondragon
voorop, daarna volgden de Spanjaarden, verder de Duitschers; de Walen
vormden de achterhoede. Het was een verwonderlijk schouwspel, die
drieduizend krijgsknechten daar halverwege boven het water te zien
plassen. Maar het geluk begunstigde de stoutmoedigen; slechts negen
man verdronken in de diepere geulen en toen het middaggetij zijn volle
hoogte bereikt had, betraden de laatsten den dijk bij Krabbendijke. Ook
het verdere van den tocht liep gunstig af voor Mondragon en Goes viel
door deze kloeke onderneming weer tijdelijk in handen der Spanjaarden.

Is de daad van Mondragon een moedige onderneming der Spanjaarden
geweest, die wij niet mogen verzwijgen, daarginds bij Reimerswaal
had nog een dappere daad plaats, die de onversaagdheid der Zeeuwen
in het licht stelde. Toen Requesens Alva in de Nederlanden opvolgde,
wilde hij, in tegenstelling met zijn voorganger, de Nederlanders ook
op zee bestrijden. Dertig zware schepen, aangevoerd door den bekwamen
d'Avila, zouden langs de Wester-Schelde naar Walcheren zeilen en
zeventig smakken, aangevoerd door Glimes en Romero, moesten van
Bergen-op-Zoom de Ooster-Schelde afkomen.

Die krijgstoerustingen tegen Walcheren kwamen Oranje ter
oore; hij ijlde naar Vlissingen en verzamelde de Hollandsche en
Zeeuwsche zeemacht onder Lodewijk van Boisot, die de Ooster-Schelde
opvoer. Voortgestuwd door een noordwester koelte, ontmoette Boisot
de vloot van Glimes bij Reimerswaal; bij 't Lodyksche Gat kwamen
de vloten binnenschots. Een moorddadig vuur kostte velen der onzen
het leven en Boisot verloor een oog. De Spanjaarden sprongen zelfs
op zijn schip over; er ontstond een hardnekkig gevecht, dat weldra,
daar nu ook de andere vaartuigen aanklampten, algemeen werd. Hier
volgde Jasper Leunszoon van Zoutelande de daad van Jan Haring;
hij haalde de vlag van het admiraals-schip van Glimes en bracht
die behouden bij de zijnen. Romero deed een nieuwe vlag hijschen,
enterde aan de andere zijde van het schip van Boisot, die eindelijk,
toen hij een zestigtal vijanden had te bestrijden op zijn schip,
de lont in 't kruit stak, om zich niet over te geven. Doch hiermede
werd ook het pleit beslecht; Romero, juist gered, vluchtte met zijn
volk naar Tolen, waar Requesens met zijn hofstoet op den dijk in koude
en regen het schouwspel stond aan te zien. De Zeeuwen veroverden of
verbrandden verscheidene schepen, en het veroverde Spaansche geschut
werd naar Walcheren opgebracht. D'Avila, die op de Wester-Schelde
bij Breskens het tij liet verloopen, trok na het vernemen van de
nederlaag bij Reimerswaal terug naar Antwerpen, zonder iets te hebben
verricht. Zoo bleef Walcheren voor den Prins behouden. Ook over de
platen van dit verdronken land klinkt de geschiedenis van den roem
van Nederlands dapperen.



Wanneer wij onzen tocht met den trein voortzetten, gaan wij voorbij
Krabbendijke, een dorp, dat in 1591 na hernieuwde bedijking weder
ontstaan is en zich ten noorden en ten zuiden van de spoorweglijn
uitbreidt; nabij den zuidelijken dijk van het eiland verrijst in het
geboomte het oude dorp Waarde. Ook dit dorp is niet meer, wat het
in de middeleeuwen was, toen zich hier een sterk kasteel verhief
naast de kerk, die destijds veel grooter was, en er een proostdij
der Tempelieren gevonden werd, welke later aan de Maltheser ridders
kwam. Het eens aanzienlijke dorp is afgenomen en het grondgebied is
ten zuiden door vele overstroomingen sterk afgeslagen.

Vervolgens loopt de spoorweg op ongeveer een kwartier afstands
van Kruiningen, thans een der grootste Zeeuwsche dorpen en een der
schoonste van het eiland, met ruim 1200 bewoners binnen de kom, aan een
kruispunt langs eenige wegen gebouwd, te midden van flinke boomgaarden
en bouwlanden. Kruiningen is nog van oude dagteekening; in de 13e
eeuw was het reeds als een vrijheerlijkheid bekend en de bezitters
dier heerlijkheid werden in het begin der 15e eeuw erfburggraven van
Zeeland. Ook bezat de heerlijkheid reeds vroeg een eigen schepenbank en
afzonderlijke keuren, week- en jaarmarkten. De heeren van Kruiningen
hadden hun slot, het kasteel van Kruiningen, achter de kerk. Het
was een gebouw uit de 13e eeuw, eens zeer aanzienlijk; in 1612, na
't overlijden van Maximiliaan van Kruiningen, die geen mannelijke
nakomelingen naliet, is het in verval geraakt en in 1720 moest het
worden afgebroken.

Ongeveer tegenover Kruiningen loopt van den spoorweg de weg naar
Ierseke, een dorp, langs den dijk gebouwd en door boomgaarden
ingesloten. Aan den waterkant van Ierseke vindt men talrijke
oesterputten, die een belangrijke bron van bestaan zijn voor deze
plaats en een eigenaardig bedrijf.

Ook Ierseke is een oude plaats, die in den tijd, toen de
overstroomingen het oostelijk gedeelte van Zuid-Beveland nog niet
verwoest hadden, met Reimerswaal en Goes kon wedijveren en evenals deze
steden uitgebreide tolvrijheid, een Woensdagsche weekmarkt bezat en ook
met jaar- en paardenmarkten begunstigd werd. Te Ierseke was zelfs eens
het onderdekenschap van het westelijk deel van Zuid-Beveland gevestigd,
dat Goes in 1413 wist te verkrijgen. Op het uiterste van den oostkant
van het eiland tegen den dijk gelegen, die Oost- en Westwatering van
elkander scheidde, lag het destijds als middelpunt van een bloeiende
streek zeer gunstig, doch na den ondergang van Oostwatering is het
zeer vervallen.

In de 19e eeuw zijn de oesterteelt en oesterhandel voor Ierseke een
bron van afwisselenden bloei geworden. Wij willen hierbij een kort
overzicht geven van de geschiedenis der oestercultuur.

De eigenlijke oestercultuur, nl. wat men thans daaronder verstaat,
dagteekent in Zeeland van 1870. Evenwel is de oesternijverheid
in Zeeland al van veel ouderen datum. Langen tijd was Zieriksee
het middelpunt van dezen handel. Job Baster, de bekende geleerde
Zeeuw uit de laatste helft der 18e eeuw, zegt, dat er destijds te
Zieriksee veel Engelsche oesters verhandeld werden, aldus genoemd,
omdat het grootste gedeelte daarvan jaarlijks met schepen hier te lande
gebracht werd. De zoogenaamde "oesterhaalders" voerden uit Engeland
in dien tijd de oesters aan, welke daarna in oesterputten, groote,
met grenen planken bevloerde bakken, waarin 4 à 6 voet zeewater stond,
geplaatst werden, waarin het water met elk getijde ververscht werd. Na
6 à 10 dagen werden de oesters dientengevolge geschuurd, d.i. van alle
slib en vuiligheid, die zij uit Engeland medebrachten, gezuiverd en
schoongemaakt en daarna in tonnen ter verzending ingekuipt.

Ook werden in dien tijd al kleine oesters uit Engeland aangevoerd;
de oesters, die te klein waren, om verzonden te worden, werden
uitgeschoten, bewaard, en in zee op die plaatsen gezaaid of
uitgestrooid, welke men geschikt achtte voor verderen groei. Deze
platen in zee noemde men oesterbanken. Zelfs kleine, jarige oestertjes,
broed genoemd, werden op die wijze gezaaid. Omdat de oesters hier niet
zoo sterk voortteelden, werd elk jaar met een opzettelijk daarvoor
bestemd schip, dat doorgaans in het laatst van April aankwam,
oesterbroed uit Engeland gehaald.

Van de bij Schouwen en Duiveland liggende oesterbanken werden in
den herfst en in den winter de oesters gevischt en de kleine weder
in zee geworpen. De groote werden in de oesterputten schoongemaakt
en gezuiverd, in vaten verpakt en verzonden. Dat waren de Zeeuwsche
oesters, die de Engelsche overtroffen.

Of de Zeeuwsche wateren in historischen tijd steeds oesters
voortbrachten, dan wel, of deze dieren zich later hier vertoonden,
is niet zeker te zeggen. Boxhorn verhaalt in zijn Kroniek van 1644,
dat zich in 1620 aan de zuidkust van Schouwen oesterbanken vertoonden,
van welke de burgers van Zieriksee menigmaal oesters haalden, maar toen
Smallegange in 1696 de Kroniek van Zeeland uitgaf, schreef hij, dat,
ofschoon de oesterbanken geheel waren verdwenen, zij de aanleiding
geweest waren van den Zierikseeschen oesterhandel, die sedert dien
tijd de oesters uit Engeland liet komen.

In het oostelijk deel der Ooster-Schelde kunnen op zijn vroegst
de oesterbanken gevonden zijn in het laatst der 17e of het begin
der 18e eeuw, maar in 1784 wordt voor het eerst melding gemaakt
van oestervisscherij op de banken beoosten Ierseke. Oorspronkelijk
was het visschen van oesters daar alleen aan visschers uit Zeeland
vergund, doch in 1799 werd het recht daartoe allen Bataafschen burgers
toegekend. In 1805 kwam de visscherij op de wateren van Zeeland aan
het Departementaal Bestuur, in 1820 onder het Domeinbestuur, en in
1825 werd daarvoor een speciaal college in 't leven geroepen, dat van
't Bestuur van de visscherijen op de Schelde en "Zeeuwsche stroomen",
hetwelk nog bestaat.

In 1870 werd bij K. B. bepaald, dat de natuurlijke oesterbanken van de
Schelde en de Zeeuwsche stroomen aan de publieke visscherij onttrokken
en in 't openbaar in perceelen verpacht zouden worden.

De vrije visscherij van oesters, zooals die vroeger bestond, nam
af; na 1886 vond ze op de Ooster-Schelde niet meer plaats. Op de
Grevelingen vóór het Dijkwater is ze weer opgevat. Thans kan men
echter zeggen, dat al het op de Schelde en Zeeuwsche stroomen voor
schelpdieren in aanmerking komende water verpacht is, met uitzondering
der Wester-Schelde, waar ingevolge de regeling met België verpachting
niet mogelijk is. De beste perceelen werden gepacht door maatschappijen
of naamlooze vennootschappen, die zich op de oesterteelt toelegden. En
daarvoor is Ierseke de belangrijkste plaats.

Vóór 1870 had de oester-industrie in Zeeland zich bepaald tot
het visschen en rapen van oesters en het tijdelijk neerleggen op
daarvoor geschikte gronden of daarvoor ingerichte putten van uit den
vreemde, uit Engeland of Schotland aangevoerde oesters. Omstreeks
1850 waren er in Zeeland 5 voorname oesterputten: één te Vlissingen,
één te Veere, één te Zieriksee en twee te Bruinisse. Ongeveer 200
visschers hielden zich in dien tijd daarmede bezig. Vooral van Tolen,
Bruinisse en Arnemuiden uit werd in dien tijd de oestervisscherij op
de Ooster-Schelde gedreven.

Na 1870 was het hoofddoel der oester-cultuur meer oesters te
verkrijgen, zoowel voor den verkoop als voor de teelt van volgende
jaren. De cultuur bestond in den aanvang voornamelijk in het opvangen
van broed op de daartoe gepachte perceelen. Voor dat opvangen gebruikte
men takkenbossen, gekalkte buizen, gekalkte dakpannen, enz.; de laatste
voldeden het best. Snel breidde zich het gebruik van dakpannen op de
perceelen eerst uit, doch omstreeks 1900 verminderde dit weder. Daar er
genoeg broed valt op de banken en de voorwerpen, die zich van nature
daarop bevinden, voldoende zijn voor de aanhechting van het broed,
zijn deze dure hulpmiddelen niet meer zooveel noodig.

Over 't geheel heeft in de laatste jaren de teelt van oesters op deze
banken veel van het kunstmatige verloren, daar ook de kweekbakken
verminderd zijn; zij bepaalt zich tegenwoordig bovenal tot het
opkorren en sorteeren van de oesters en het overbrengen daarvan naar
andere perceelen, waar men een snelleren groei kan verwachten. De
Iersekebank is bovenal het terrein voor het vet worden der oesters;
op de Bergsche bank (Bergen-op-Zoom) valt veel broed, en zoo hebben
de verschillende banken hun eigenaardigheden.

De oester-cultuur heeft sterke fluctuatiën ondergaan, niet alleen in
de produktie, maar ook in de prijzen. De grootsche verwachtingen van
de rentabiliteit, eens dienaangaande gekoesterd, zijn niet vervuld
voor de maatschappijen, die hier optraden. Daarmede schommelde ook
de welvaart van Ierseke. In de laatste jaren daalden de prijzen sterk
en was de vraag naar Zeeuwsche oesters minder, mede als gevolg van de
slechtere hoedanigheid van het produkt. Er schijnt een overproduktie te
zijn bevorderd, welke de qualiteit deed achteruitgaan. De verbetering
daarvan is een belangrijk vraagstuk.

Wij mogen ons hier niet langer ophouden, maar stappen weder in den
trein, passeeren het Kanaal van Hansweerd naar Wemeldinge, dat in
1867 is voltooid, om de Ooster- met de Wester-Schelde te verbinden,
sedert de spoorwegdam gelegd is--een recht kanaal, door hooge dijken
ingesloten, dat als het ware over het land heen loopt--en reizen
ineens door naar Goes, om van hier het westelijk Zuid-Beveland nader
te bezoeken en te doorwandelen.



IN HET LAND VAN TER-GOES.


Wij bevinden ons thans in het hart van het tegenwoordige Zuid-Beveland,
dat naar de stad van dien naam bij het landvolk veelal als het
Land van Ter-Goes wordt aangeduid. Goes vormt hier vrijwel het
geographisch centrum van het land en was sedert lang het economische-
en handels-centrum van het eiland, zelfs het wetenschappelijk
middelpunt van dit gebied.

Het geographisch centrum van westelijk Zuid-Beveland is Goes echter
nog niet zeer langen tijd. Van de steden van het oude Zuid-Beveland en
van Zeeland in 't algemeen kan wel gezegd worden, dat zij niet zijn
ontstaan in het binnenland, maar aan de randen van de eilanden langs
de wateren, of daar, waar een bevaarbare waterarm dieper landwaarts
liep, ook verder in het land. Het oude Zeeland heeft alles aan het
water te danken: zijn kracht en energie, zijn opkomst en bloei,
zijn vruchtbaren bodem en zijn welvarende steden.

Reimerswaal en Ierseke, evenals Goes, lagen in hun opkomst aan zee;
Vlissingen, Veere en Arnemuiden eveneens en ook Middelburg had
een zeehaven, gelijk mede met Zieriksee het geval was. Waar de zee
zich terugtrok, vervielen de steden veelal geheel, zooals Veere en
Arnemuiden ons aantoonen, wanneer niet andere bronnen van welvaart
het verlies van den handel op zee konden neutraliseeren.

Goes verkeert in deze laatste gelukkige omstandigheid. Hoewel thans
ver van de zee verwijderd en alleen door een gegraven haven er mede
vereenigd, is Goes een bloeiende plaats gebleven, de marktplaats
van het eiland, de stad, waarin zich het karakter van westelijk
Zuid-Beveland concentreert.

Als wij de kaart beschouwen, waarop Ab Utrecht Dresselhuis den
vermoedelijken toestand van Zeeland omstreeks 1200 geteekend heeft--ook
de kaart, die wij overnamen, komt daar veel mede overeen--dan zien
wij, dat in dien tijd het westelijk Zuid-Beveland bestond uit een
groot eiland, ten westen van Ierseke, waarop in 't noorden Goes
lag aan een water, dat Wolfaertsdijk (Westerdijk) van Zuid-Beveland
scheidde, terwijl het eiland in het westen niet verder liep dan 's
Heer-Arendskerke. Heinkenszand lag als een afzonderlijk eilandje ten
westen (niet op onze kaart) en Baarland (Borland) en Borsele vormden
een of meer afzonderlijke eilandjes in het zuiden.

Naar het zuidwesten had al vroeg de aanzienlijkste uitbreiding
plaats. Het breede water, de Zwake, dat Borsele in 't noorden
begrensde, verlandde en werd reeds vroeg bedijkt, het laatst daarvan
misschien de St.-Anthoniepolder in 1516, waardoor Baarland en Borsele
met Zuid-Beveland verbonden werden.

Vóór deze verlanding vormde Heinkenszand een belangrijk handelspunt,
omdat de scheepvaartweg van Middelburg naar Antwerpen hierlangs liep,
zoodat dit dorp een bloeiend verkeer verkreeg, hetwelk evenwel door
het verlanden der wateren en de daarop gevolgde inpolderingen geheel
verliep en in het begin der 17e eeuw had opgehouden te bestaan.

De Schenge, de Puye en het Goesche diep, die Wolfaartsdijk (Westerdijk)
van Zuid-Beveland scheidden, bleven nog bestaan tot 1809, toen door
de indijking van den Wilhelminapolder het oostelijk gedeelte van dit
water werd afgesloten, terwijl in 1874 het westelijk gedeelte van
den Schengepolder werd bedijkt.

Op deze wijze werd het westelijk Zuid-Beveland uitgebreid door
verschillende bedijkingen en aanhechtingen van omliggende eilanden,
waarvan wij slechts eenige noemden, tot het zijn tegenwoordige
gedaante verkreeg. Verliezen had het eiland echter ook te lijden,
doch niet zoo aanzienlijk als het oosten van Zuid-Beveland.

Het Land van Ter-Goes draagt nog de sporen van die
ontwikkelingsgeschiedenis op 't gelaat; de wateren, welke vroeger de
eilandjes scheidden, kan men dikwijls gemakkelijk herkennen aan de
lange, smalle polders tusschen twee hooge dijken. Op vele plaatsen
evenwel is die herkenning moeilijker, omdat de wateren bij gedeelten
werden ingedijkt en daardoor de vorm van het oorspronkelijke water
niet altijd in dien der polders bewaard bleef.



Wij vangen onze wandelingen aan in de stad Goes, een vriendelijk
provinciestadje met ongeveer 7000 zielen. Zeer zeker heeft de stad
haar ontstaan te danken aan de nederzetting bij een sterkte, welke op
den oosthoek van het westelijk gelegen hooge land aan de Gosaha werd
opgeworpen en later als het slot Oostende bekend was. De huizen, die in
den omtrek van dat slot gebouwd werden, vormden het dorp ter-Gosaha,
waaruit volgens de meening van sommige schrijvers de naam der latere
stad Goes zou ontstaan zijn.

Het slot Oostende (Ostende) is waarschijnlijk door een der heeren
van Borsele gesticht; het verkreeg zijn naam naar de ligging op het
oosteinde van het eiland. In zijn bloeienden toestand had het binnen
den zwaren muur van het opperhof, behalve de woongebouwen, ook nog
een fraaie, met een toren versierde slotkapel.

Het slot Oostende heeft een niet onbelangrijke geschiedenis voor
Zuid-Beveland en herhaaldelijk werd de belegering om de zware muren
geslagen, o. a. in 1300 door Jan van Renesse, toen het door de bewoners
van Reimerswaal ontzet werd. Maar de meeste bekendheid erlangde dit
gebouw als de verblijfplaats van Jacoba van Beieren.


    Niet dat bewaart uw naam, dat Vlaandrens krijgrenstoet,
    Door Zeeuwschen adeltrots naar Zeeland heengedrongen,
    Vergeefs uw vestingmuur met woede heeft besprongen
    En 't ongehoord bedrijf geboet heeft met zijn bloed;

    Niet dat ook schenkt u roem, dat Beaumonts eedle heer,
    Van 't krijgstooneel gekeerd en moe van 't roem behalen,
    Een stille rustplaats zocht in 't lommer van uw zalen
    En zorgde voor 's lands bloei en zorgde voor 's lands eer;

    Niet dat, o grijze burcht! maar dat in vroeger stond
    Graaf Willems eenge spruit, door vriend en maag verraden,
    En met des lijdens last tot stervens toe beladen,
    Een welgemeend onthaal in uwe hallen vond.

    't Is of ons oog haar ziet, als ze, uit den strijd gekeerd,
    In 't vorstelijk verblijf verheugd is neergezeten,
    Wijl 't opgewonden volk, bij luide jubelkreten,
    Als schutterkoningin haar huldigt en vereert.

    't Is, of zij voor ons rijst, wanneer zij met den man,
    Voor wien zij rang en macht heeft willig prijsgegeven,
    In 't zwijgend avonduur ginds omdoolt door uw dreven
    En, hoe door 't lot getergd, zich zalig wanen kan.

    't Zij vrij den tijd gelukt, te sloopen, wat hier stond,
    Den steilen vestingmuur met borstweer en kanteelen;
    Vrij moog' de storm des tijds met uwe puinen spelen,
    En strooien, wat er rest, gevoelloos in het rond.

                                                    R. C. H. Römer.


Dit slot Oostende behoorde tot de weinige goederen, die in 1428 aan
de ongelukkige gravin Jacoba van Beieren overbleven. Terwijl zij
hier haar verblijf hield, trachtte zij haar leed te vergeten door
den omgang met den adel en het landvolk, die de gravin gaarne hulde
bewezen. Zij gaf hier wedstrijden in het gaai- of vogelschieten,
waaraan zijzelf deelnam, en werd soms tot koningin van het feest
verheven. Niet alleen door de edellieden en haar deelgenooten,
maar ook door een deputatie van edelvrouwen en van het landvolk,
in nationale kleeding gedost, met korte jakjes en lange rokken, het
hoofd met een muts of aan de zijden loshangenden doek bedekt, werden
der gravin hier huldigingsgeschenken gebracht. En deze, verrukt over
zooveel trouw, zooals zij maar al te weinig had gekend, beloonde hen
rijkelijk: aan de ingezetenen van vijf dorpen werd vrijheid van de
vlastienden geschonken, welke vrijheden steeds bleven bestaan. Het
gaaischieten is op Zuid-Beveland sedert nog een geliefd volksfeest
gebleven; en bij tal van dorpen ziet men nog de hooge palen verrijzen,
met een "prang" en een "hoofdvogel" in het midden gekroond, die dit
bewijzen. Bovenal is dit bij de Katholieke het geval.

Het oude slot van Oostende ging in het laatst der 16e eeuw over
aan het geslacht Van der Goes, doch na het overlijden van Adriaan
Van der Goes in 1747 werd het door de erfgenamen verkocht aan den
Raad van State. De zalen, die zoo dikwijls de oude edelen met hun
feestvreugde in gala hadden ontvangen, werden toen bestemd voor
een militair hospitaal; in het volgende jaar werd het kasteel tot
stadskazerne ingericht. Doch de oude muren werden hoe langer hoe
bouwvalliger en in 1750 werd besloten, het gebouw te verkoopen. De
kooper sloeg tegen den ringmuur paardenstallen op en in 1751, toen een
gedeelte afgebroken en verbouwd was, verkreeg de eigenaar het recht,
hier bier en drank te mogen schenken aan de landlieden. Zoo was het
kasteel, waaraan de oorsprong van Goes te danken is, afgedaald tot
den rang van een boerenherberg.

Thans is het niets anders; enkel eenige zware muurstukken in de
schuur houden de herinnering aan het kasteel levendig; onder den
grond moeten nog de overblijfselen van een onderaardsche gang gevonden
worden. En in den hof groeit een moerbezieboom aan den muur, welke,
bijna enkel schors, op hoogen ouderdom wijst, maar toch nog vruchten
draagt; deze boom zou, volgens de overlevering, nog door Jacoba van
Beieren zelf geplant zijn.

Het slot moge de aanleiding geweest zijn voor het ontstaan van de
nederzetting te Goes, de ontwikkeling en bloei der plaats was niet
aan het kasteel te danken. Hoezeer ook het aanzien der heeren van
Oostende daalde, Goes heeft daardoor weinig geleden. De stad heeft haar
bloei en uitbreiding te danken als marktplaats aan de dorpen van het
eiland. Minder dan de andere Zeeuwsche steden heeft Goes zijn welvaart
door de ongunst der tijden of de verlegging der wateren verloren. De
handel deed Goes wel bloeien, maar het was geen internationale handel,
zooals voor de steden op Walcheren en in Vlaanderen; het was de handel
in produkten van en voor het eiland. Het nadeel van 't verloopen der
haven kon daardoor gemakkelijk overwonnen worden. Toen dan ook die
oude haven, het overblijfsel der Gosaha, in het midden der 15e eeuw
dichtslibde en niet meer op "den Diepe" uitkwam, werd die gedeeltelijk
vergraven; in 1651 werd eindelijk een nieuwe haven aangelegd. Ook deze
werd echter door de aanlandingen van den mond weder afgesloten van
het buitenwater, en toen in 1809 de Wilhelminapolder in de Schenge was
afgedamd, moest het havenkanaal verlengd worden, wilde Goes niet van
het buitenwater worden afgesloten. In 1810 werd deze verlenging voor
de scheepvaart geopend, doch door ontgronding der sluis kwam zij eerst
in 1819 voor goed gereed. Eigenlijk is die haven niet meer dan een
kanaal, dat met een boog van de stad naar het noordoosten loopt naar
het gehucht Sas-van-Goes, aan den mond bij de Ooster-Schelde. Niet
ver van dien havenmond, enkele minuten noordelijker bij den
noordoosthoek van het Oost-Beveland-poldertje, waar Zandkreek
en Ooster-Schelde samenkomen, staat op een dijk een lantaarn ten
dienste der zeevarenden. Den bekenden loods der O.-I. Compagnie,
Frans Naerebout, wiens onverschrokken en zelfopofferend streven, om
schipbreukelingen uit de woedende golven op de Zeeuwsche wateren te
redden, zoo dikwijls met glansrijken uitslag bekroond en beroemd werd,
zoodat Nierstrasz en Bellamy die daden door hun zangen vereeuwigden,
zag men op zijn ouden dag dat licht ontsteken, totdat hij hier zijn
bescheiden doch roemrijke aardsche taak voorgoed nederlegde, den 29en
Aug. 1818, in den ouderdom van 71 jaren.

Het centrum van Goes vormt de Groote Markt, een flink, vierkant plein,
door burgerlijk nette huizen omringd, zonder dat hun bouw zich door
iets bijzonders kenmerkt. Aan den eenen kant verheft zich het stadhuis,
een oud gebouw, dat in 1771 en volgende jaren grootendeels vernieuwd
is. Aan den rechterkant verrijst een zware, vierkante toren, met een
pui er voor en in een dubbelen, achtkanten koepel van hout eindigend,
aansluitend bij een gebouw van later dagteekening. Deze toren werd
waarschijnlijk in de 14e eeuw gebouwd, maar is in uiterlijk veel
veranderd; toch doet hij nog eenigszins denken aan de belfroi's uit de
Vlaamsche steden, die zulk een grooten invloed hadden op het politieke
leven. Van den toren te Goes valt dit laatste evenwel niet te zeggen;
omtrent zijn invloed op de geschiedenis is weinig bekend. Aan den
anderen hoek van het stadhuis verrijst eveneens een vierkante toren,
met gebogen dak afnemend en in een achtkant houten koepeltje eindigend,
terwijl op den gevel tusschen de torens wapens zijn aangebracht.

Inwendig is de groote zaal van het stadhuis belangrijk; de door
Geeraerts geschilderde grauwtjes van deze groote zaal zijn in 1874
door de Rijks-adviseurs voor de monumenten gered en met Rijks-subsidie
gerestaureerd; de gemeente bracht daarna de zaal terug in den stijl
Lodewijk XV.

Het belangrijkste gebouw van Goes is de Groote kerk, ook wel Maria
Magdalenakerk genoemd, een trotsch gebouwde, Gothische kruiskerk,
die haar wedergade in Zeeland niet heeft. Jhr. de Stuers noemde deze
kerk een der fraaiste en rijkst uitgevoerde monumenten der bouwkunst.

De lengte der kerk is 66 meter, de breedte 52. Zij is verdeeld in
vijf schepen, waarvan de buitenste tot kapellen waren ingericht, en
heeft een breed, uitstekend transept, terwijl de koorsluiting wordt
gevormd door absiden, waarvan de buitenste eigenaardig elk twee der
schepen overspannen.

Het geheel der kerk vertoont den stijl der latere Gothiek en de beide
transeptgevels vooral, in tuf- en bergsteen uitgevoerd, zijn zeer
fraaie voorbeelden daarvan. Van binnen doet het ruim, met zijn fraai
behakte kapiteelen en schijnbaar triforium, even denken aan de Leidsche
St.-Pancraskerk. Alleen het koor heeft thans nog steenen gewelven,
waarmede vroeger het geheele gebouw zeker bedekt was; die van het
westelijk deel zijn ingestort bij den zwaren brand in de 19e eeuw.

Vroeger had de kerk geschilderde glazen, waarvan thans niets meer
overig is. Gelukkig is het gebouw beter onderhouden, ook al werd het
van zijn sieraden ontdaan.

Het is niet bekend, wanneer met den bouw der kerk is aangevangen, doch
toen in den aanvang der 15e eeuw het westelijk gedeelte gebouwd werd,
bestond het oostelijke reeds. Deze kerk werd in 1423 ingewijd. Het
houtwerk brandde den 11en Sept. 1618 af, doch werd van 1619-1621
hersteld. In 1578 kwam deze kerk aan de Hervormden.

De toren loopt uit in een spits, welke een doorsnede van acht
rozebladen vormt en niet hoog is.

In de zoogenaamde wandelkerk ligt het stof bewaard van den Zeeuwschen
kroniekschrijver Smallegange en een groote, blauwe steen, door de
Maatschappij tot N. van 't Algemeen hier in 1819 gelegd, wijst de
rustplaats aan van den onverschrokken menschenvriend Frans Naerebout,
den 30en Aug. 1748 te Veere geboren en te Sas-van-Goes overleden,
29 Aug. 1818.

Wanneer wij nog het Gothische huis op de Turfkade met zijn fraaien
gevel uit het begin der 16e eeuw beschouwen en de fraaie pomp op
de beestenmarkt met kinderengroep, door A. Vervoort, van 1774, dan
hebben wij de merkwaardigheden van Goes bezichtigd. Oude, artistieke
poorten heeft de stad niet meer; van 1855-1862 werden de West-, Koe-,
Nieuwe-, Oost-, Donkere en Zuidpoort gesloopt.

Doch al vindt men er geen buitengewone gebouwen, burgerlijk welvarende
huizen, de verblijfplaatsen der neringdoenden, die in het marktverkeer
een bron van bestaan vinden, ziet men in alle straten van Goes. Vooral
de graanmarkt is de bloei der stad. Op de marktdagen is het er zeer
levendig.

Wij verlaten thans Goes en wandelen langs een veelal beschaduwden
weg, die begrensd wordt door bouwlanden, graslanden en boomgaarden,
naar het dorp Kloetinge, op ongeveer twintig minuten van Goes gelegen.

Vriendelijk in het geboomte verscholen, doet Kloetinge zich reeds van
verre als een fraai Zuid-Bevelandsch dorp kennen. De nederzetting is
grootendeels uit flinke, doch eenvoudige huizen, gebouwd om een open
plein, met boomen beplant en met een gemetselde waterkom of wed in het
midden. Aan dit plein ziet men op het zuideind de kerk, een Gothische
kruiskerk uit de 15e eeuw, met in lood gevatte ruiten, terwijl
op het eind een vierkante toren verrijst, met fraaie, pyramidale
spits, in een peer eindigend. De kerk is in den laatsten tijd geheel
gerestaureerd. Het houten ribgewelf in de kerk is met apostelbeeldjes
versierd en de beide transepten zijn met steenen gewelven gedekt. Het
koor is bovenal fraai en rijk met colonnetten en een boogfries
versierd. In de kerk vindt men vele oude grafsteenen. Rondom het
godshuis is het kerkhof, met kastanjes beplant.

Op een uur afstands van Goes ligt het dorp Kapelle. De nette,
welvarende plaats is schilderachtig gelegen tusschen het zware
geboomte, dat zich aan alle kanten verheft; uit de verte is zij reeds
kenbaar aan haar 65 meter hoogen kerktoren, die statig uitkomt boven
den heuvel van groen, waarin zich het dorp schijnt te verschuilen op
de vlakte.

De kerk van Kapelle dagteekent, volgens een opschrift boven den
hoofdingang aan de voorzijde van den toren, uit het begin der 15e eeuw;
zij vormt met den toren één geheel en is als een der merkwaardigste
monumenten van dien aard in Zeeland te beschouwen.

Het gebouw staat op een ruim terrein, de voormalige begraafplaats,
thans met plantsoen begroeid en door geboomte overschaduwd; de
richting der lengteas is naar het oosten; als bijna alle Katholieke
kerken van vroegeren tijd is zij dus "georienteerd". Het geheele
gebouw werd in baksteen uitgevoerd met een spaarzaam gebruik van
zandsteen; het heeft binnenwerks een lengte van 50 meter bij 17
meter breedte. De inwendige ruimte is verdeeld in drie schepen of
beuken met een veelhoekig gesloten koor aan het middenschip, waaraan
door den lateren uitbouw van een koepel blijkbaar een verdubbeling
ten deel is gevallen. Een fraaie houten kap dekt als torengewelf het
kerkruim. De geprofileerde ribben zijn versierd met rijk gebeeldhouwde
figuren, vermoedelijk voorstellingen der Apostelen, onder baldakijns
en steunende op karakteristiek gehouwen draagsteenen.

Dit alles was tot voor kort, helaas! overdekt met een zwaar
lijkkleed van witkalk en pleisterwerk, waaronder de fijnheid van het
beeldhouwwerk geheel verborgen was, terwijl ook het schilderwerk er
geheel onzichtbaar door werd. Ook van het blauw geschilderd plafond
met gouden sterren, waarvan oude lieden in het dorp nog spraken,
was niets te zien.

Het kerkgebouw is thans gerestaureerd en in den ouden toestand
teruggebracht, voor zoover dit mogelijk was. Van de oude beschilderde
kerkramen zijn in de koren nog enkele brokstukken aanwezig, die
slechts een vaag denkbeeld kunnen geven van het schoone geheel,
dat hier vroeger werd gevonden.

De toren, waarin zich de hoofdingang bevindt, heeft een vierkanten
vorm; hij is afgedekt met een gemetselde spits en versierd met vier,
mede gemetselde hoektorentjes, een constructie, die in ons land
slechts zelden voorkomt, o. a. ook bij den toren der Oude Kerk van
Delft. Omtrent de beteekenis dier vier torentjes, welke vroeger meer
gevonden werden, zijn de meeningen verdeeld. Sommigen vermoeden,
dat dit een teeken zou zijn van een moederkerk, anderen van een
kapittelkerk. Ab Utrecht Dresselhuis ontdekte uit een testament van
het begin der 15e eeuw, dat Kapelle de oudste hoofdplaats was van
het dekanaat van Zuid-Beveland, en kwam daardoor tot de conclusie,
dat de kerk als teeken harer waardigheid waarschijnlijk die bekroning
draagt. In de kerk vindt men, behalve een fraaie schepenbank van
1674, nog een gedeelte der Gothische koorbanken, zeer waarschijnlijk
dagteekenend uit den tijd, toen de kerk is gesticht.

Verder vindt men er vele hardsteenen grafzerken, uitstekend gebeiteld,
die niet alleen een bewijs leveren van den kunstsmaak in vervlogen
tijden, maar tevens een bijdrage leveren voor de kennis der
kleederdrachten uit het verleden.

In het koor der kerk staat de graftombe van Philibert van Tuyl van
Serooskerken, vrijheer van Tienhoven, heer van Maalstede, Kapelle,
Biezelinge enz., overl. 1639, en van zijn echtgenoote Anna van
Heer-Jansdam, overl. 1643. Deze edelman, die het slot Maalstede
bewoonde, behoorde tot een geslacht, dat van 1398 af tot het midden der
17e eeuw een merkwaardige plaats heeft ingenomen in de geschiedenis
van Zeeland. Op staatkundig gebied vervulde genoemde Philibert van
Tuyl een belangrijke rol; W. te Water rekent hem onder "de Zeeuwen,
door geleerdheid lofwaardig" en prijst zijn "weergalooze wetenschap
in de kennis van vaderlandsche en Zeeuwsche zaken".

Op het twee meter hooge, fraai bewerkte voetstuk der tombe ligt
een zware dekzerk, waarop in relief, tusschen de familiewapens en
zestien kwartierschilden, de levensgroote beelden van den ridder
in zijn wapenrusting en van zijn echtgenoote in een deftig, lang
gewaad. Waarschijnlijk is dit grafgesteente door een Antwerpensch
beeldhouwer gebeiteld. Het werk werd met veel zorg en nauwkeurigheid
en in edelen stijl uitgevoerd.

Jaren lang had dit alles aan verwaarloozing ten prooi gestaan,
en wat de grafschenders van 1798 waren begonnen, had de
tijd voortgezet. Gelukkig trok de Commissie uit het Zeeuwsch
Genootschap, belast met de zorg voor het opsporen en bewaren der
oude gedenkteekenen, zich dit werk in 1876 aan, en door den steun
van Mr. W. R. baron van Tuyl van Serooskerken en Zuylen te Zuylen
bij Utrecht werd het geheel gerestaureerd, zoodat het weder prijkt
in vollen luister.

Het kerkplein te Kapelle is aan alle zijden omringd door welvarende,
doch eenvoudige burgerhuizen, welke geen opmerkenswaardigheden
aanbieden, evenmin als het overige van het dorp. De vraag moet echter
onwillekeurig bij den bezoeker van Kapelle oprijzen, waaraan dit
landelijk dorp een zoo prachtig kerkgebouw te danken heeft? Om dat
te verklaren, moeten wij ons terugdenken in de geschiedenis van deze
plaats. Het thans zoo landelijke Kapelle, enkel bestaande van den
landbouw, had in de 14e eeuw reeds bloeiende lakenweverijen, welke
den naijver der Goesche burgers opwekten en, door hun concurrentie
gedrukt, in den tachtigjarigen oorlog te gronde gingen. Kapelle is
sedert een landbouwersdorp geworden, maar de kerk kan nog als een
monument van dien vroegeren rijkdom beschouwd worden.

Ten noordoosten van Kapelle lag oudtijds het kasteel Maalstede
of Maelstede, dat voor een der oudste kasteelen van het eiland
gehouden werd en van omstreeks het jaar 1200 moet dagteekenen. Het
was een zwaar, vierkant gebouw, van voren met een voorhof en op
den noordwesthoek een torentje, terwijl het van binnen voorzien
was van ruime zalen en vertrekken; het was omringd door grachten en
plantages. In het laatst der 18e eeuw werd dit inmiddels vervallen
kasteel afgebroken.

Verder noordoostelijk, nabij het kanaal van Zuid-Beveland en
aan de Schelde, ligt het dorp Wemeldinge, een fraaie, in dicht
geboomte verscholen plaats, hoofdzakelijk bestaande uit een lange
straat. Het dorp wordt veel door schilders bezocht. Oudtijds verhieven
zich in deze plaats een adellijk nonnenklooster en een convent
der Tempelieren, later een bezitting der ridders van St. Jan. Het
inwendig gerestaureerde oude kerkje is schilderachtig gelegen aan
het eind van het dorp, op een iets hooger terrein; het bezit fraaie
gestoelten en bewerkingen.

Van Kapelle naar het zuiden wandelende, bereiken wij op korten
afstand het dorp Biezelinge. Thans is Biezelinge een lief, eenvoudig
plaatsje met een net kerkje. Eens was het een niet onbelangrijke
havenplaats. In de nabijheid van het dorp lag vroeger het rijk
begiftigde nonnenklooster Jeruzalem.



Onze plaatsruimte laat niet toe, alle flinke dorpen van Zuid-Beveland
te beschrijven of de bijzonderheden er van op te sommen. Wij wijzen
hierop, om niet de gevolgtrekking uit te lokken, dat alleen de door
ons genoemde dorpen een bezoek waard zijn. Men vindt er nog vele,
die dit voorrecht deelen. Wij zouden kunnen wijzen op den schoonen
Wilhelminapolder, die langs een prachtigen, door olmen belommerden weg
langs de haven van Goes te bereiken is, waar met merkwaardige zorg de
landbouw gedreven wordt en schier geen voet gronds verloren gaat, een
vriendelijk tooneel van genoegelijkheid en welvaart, dat u tegenlacht.


    Hier, waar eens vloed en ebbe viel
      Bij 't ruischen van de breede baren,
    Daar schiep de kunst, door 's menschen hand,
      Een zee van gouden korenaren
    Rond golvend over 't vruchtbaar land.


Zoo zouden wij verder kunnen gaan. Doch wij moeten ons vergenoegen met
een algemeen beeld van den indruk, dien het Land van Ter-Goes maakt
op den bezoeker. En dat beeld valt uit zeer ten gunste van dat gewest.


    Holland prijz' zijn klaverweiden,
    Roeme op 't zuivelrijke gras,
    Zeeland, van dat erf gescheiden
    Door een woesten waterplas,
    Uit uw slibben, uit uw stroomen,
    Beurt gij, als Neptunus' bruid,
    Die de baren kan betoomen,
    't Hoofd ter groene golven uit!

    Niet, als van uw nageburen,
    Welig, rijk Zuid-Beveland!
    Schonk natuur u steile muren,
    Duinen van onvruchtbaar zand;
    Neen, o neen! maar kunst van dijken,
    Die u van rondom beschermt,
    Woekerde uw zoo vruchtbre slijken
    Uit de Scheld, die u omarmt.

    O, Zuid-Bevelandsche beemden,
    Vruchtbaar zonder wederga,
    Dat u 't starend oog der vreemden
    Diep getroffen gadesla.
    Zooveel duizenden gemeten,
    Trotsche bosschen, goudgeel graan,
    Staart uw dankbre ingezeten
    Jaarlijks met verrukking aan.

    Dat uw hooge, breede dijken,
    't Bolwerk tegen 't golfgeweld,
    Vrij met trotsche boomen prijken,
    Spieglend zich in zee en Scheld.
    Zij verschuilen, zij omvatten
    Meekrapstoven, schuren vlas,
    Stapels lijnzaad, Zeeuwsche schatten,
    De oogst en kiem van 't veldgewas.

    Zij omvatten dorpen, steden,
    Lustwaranden, groot en schoon,
    Landbouwrijkdom stemt de zeden
    Op een gullen, lossen toon.
    Boeren, die geen reuzen wijken,
    Met boerinnen, rond en frisch,
    Toonen, hoe uit Zeeuwsche slijken
    Kracht en vuur te trekken is.

    Kracht en vuur, die niet ontaarden,
    Schenkt hier de ijzerharde grond
    Aan de forsche, breede paarden,
    't Kouter scheurend door de klont;
    Of die ons in zomertijden,
    Onder lachen en gestoei,
    Door de gouden kamers rijden,
    Waar het lijnzaad staat in bloei.


Aldus bezong een beschrijvend dichter, wiens naam ons onbekend is, in
1843 den roem van het toenmalige Zuid-Beveland. En niet ten onrechte.

Al vindt men hier geen afwisseling van terreinen, de eentonige vorm
van het landschap wordt allerwegen afgebroken door hooge dijken, zware
bolwerken, die het krachtigste getuigenis afleggen van den strijd om
ruimte, door den mensch tegen de wateren gestreden, terwijl de meeste
wegen met rijen zwaar iepengeboomte beplant zijn. De ruimten binnen
die dijken wordt ingenomen door uitgestrekte akkers, waarop uitstekend
graan golft, waar vroeger meer het vlas zijn zachtblauw bloempje
deed schemeren en waar in den laatsten tijd de bietencultuur in den
zomer het geel van de tarwe met het donkergroen doet afwisselen. En
daartusschen liggen de landhuizen verspreid: flinke gebouwen met
hooge schuren om het graan te bergen en meestal door boomen omgeven,
terwijl zoo hier en daar aan de dijken of meer in de polders de
kerktorens hun spitsen uit het geboomte, dat zich in de dorpen
verheft, ten hemel beuren. Schilderachtige partijen, wel niet door
forsche lijnen, maar door huiselijkheid en vriendelijkheid uitmuntend,
vindt men er vele. Onderscheidene dorpen worden dan ook veel bezocht
door schilders, zelfs uit het buitenland, die in den kleurentoon en
de lichteffecten van het land en zijn wateren de inspiratie voor hun
schoonste scheppingen vinden. Een dergelijk dorp is o. a. Wemeldinge,
gelijk wij zeiden.

De schoonste tijd, om Zuid-Beveland te bezoeken, is de lente, als het
weder gunstig is en het nieuwe leven over het land is ontwaakt. Dan
geuren hier bloeiende meidorens in menigte; dan zijn de weilanden
frisch en groen; op de akkers golft het koolzaad als een heldergeel
kleed, geweven uit duizenden kruisbloempjes, en de boomgaarden zijn
in hun rozigen feesttooi gehuld. In dien tijd wordt overal het woord
van den genialen Goesenaar, Johannes Antonides, bevestigd:


    De mildste Ceres heeft hier laatst den troon gebouwd
    En 't veld gehuldigd met een tabbaard, geel van goud.


Vroeger bood het landschap van Zuid-Beveland nog meer afwisseling
aan. Toen was ook dit eiland met tal van kloosters en kasteelen
overdekt, die door hun statigen bouw en boschrijke omstreken de
schoone tegenstellingen verhoogden. Wij noemen enkele. Goes had zijn
slot Oostende, Heer Hendrikskinderen zijn slot Huis te-Werf; 's Heer
Arentskerke had een stout kasteel, dat uit het water oprees; men vond
kasteelen of ridderhofsteden te Baarsdorp, Baarland, Heinkenszand,
Nisse, Kloetinge, Kapelle, Ellewoudsdijk en elders.

Doch met den adel zijn ook de kasteelen op Zuid-Beveland alle
verdwenen; het is een eiland met boeren bewoners, waar Ceres
den schepter voert, dien zij Neptunus ontworsteld heeft. Groote
buitenverblijven vindt men zelfs op Zuid-Beveland niet meer; hier
woont een ijverig arbeidende bevolking, die in de bewerking van den
vruchtbaren bodem haar bron van welvaart ziet. Zuid-Beveland wordt
dan ook de "korenschuur van Zeeland" genoemd, een naam, die niet
onverdiend is, omdat de bouwlanden hier de beste van Zeeland zijn,
de landen er veel opbrengen. De Bevelander, die wel de heerlijke
atmosfeer der zandgronden miste, vond in de rijke opbrengst des lands
een ruime schadeloosstelling, en drukte dat spreekwoordelijk uit:
"Brabantsche lucht, maar Zeeuwsche renten".

Verder draagt Zuid-Beveland roem op zijn uitstekende boomkweekers. Den
eerenaam "Paradijs van Zeeland" heeft het zeker mede te danken aan de
rijke boomgaarden met heerlijk ooft, die men hier vindt, terwijl de
vriendelijke, schoone vrouwen uit het Land-van-ter-Goes de gedachte
aan het Paradijs nog versterken. De volkseigene kleeding wordt in
deze streken nog het meest bewaard en wekt algemeene bewondering.

De kleeding in het land van Goes kan als de meest schilderachtige
van geheel Zeeland beschouwd worden; vooral bij de vrouwen is zij
het best in stand gehouden. Zij gevoelen het, dat in hun costuum
iets bekoorlijks, iets verhevens ligt, hetwelk aan hooger komaf
doet denken, iets adellijks met een stamboom in het verre verleden
wortelend, en leggen daarom de nationale kleeding niet af, wanneer
zij in den vreemde gaan. De dienstmeisjes uit het Goesche in Den Haag,
waar zij veel voorkomen, en in Amsterdam, waar slechts enkelen zijn,
trekken de aandacht; niet de nieuwsgierige aandacht, welke den lachlust
opwekt, zooals bij den grootstedeling te licht geschiedt, als hij den
provinciaal in eigen dracht aanschouwt, maar de eerbiedige aandacht,
die tot bewondering stemt voor het schoone en aristocratische, dat
er uit spreekt.

Wij willen hier tot afwisseling in ons reizen en trekken een
kleine geschiedenis verhalen, welke duidelijk bewijst, hoezeer de
Zuid-Bevelandsche meisjes in hun nationaal costuum de aandacht van
vreemdelingen boeien. Het verhaal, dat waar is, betreft niemand minder
dan Keizer Napoleon I. Deze bracht den 11en Mei 1810 een bezoek aan den
Zuid-Bevelandschen polder "Zuid-Kraaijert", van welken polder uit de
Franschen, na den terugtocht der Engelschen naar Walcheren in 1809,
dikwijls, doch vruchteloos gepoogd hadden, de vijandelijke schepen
uit het Sloe te verdrijven. Napoleon wilde zelf deze plek zien en had
het déjeuner besteld in een hofstede, destijds bewoond door Nicolaas
Willemse Honderd. Toen het déjeuner, dat in Goes was klaargemaakt,
helaas! niet op tijd gebracht werd en de groote Keizer op het punt
stond, gramstorig uit te barsten, wierp hij een blik op de 17-jarige
dochter van den boer. Haar lief gezicht en vorstelijk Zeeuwsen costuum
deden de zwarte wolk bij den machtige spoedig verdwijnen en hij beval,
dat er dadelijk eieren gekookt, boterhammen gesneden en koffie gezet
moest worden, maar wijl het eten nu toch op zijn boersch was, wilde
de Keizer ook door een boerin bediend worden en wel door de dochter
des huizes.

Spoedig was het bestelde gereed en de Keizer knoopte een gesprek aan
met het jeugdige boerinnetje, dat door de Fransche troepen, die hier
gelegen hadden, een weinig Fransch kon spreken.

Het eerste, wat de belangstellende Keizer haar vroeg, was, of
zij getrouwd was. Toen het antwoord ontkennend luidde, volgde de
vraag, of zij al een vrijer had? Het meisje lachte schuchter, zooals
gewoonlijk met boerenmeisjes bij dergelijke vragen het geval is, en
toen de Keizer aanhield, bekende zij, dat haar hart niet meer vrij
was. "Dat had ik wel gedacht," zei Napoleon en streek het boerinnetje
over de wang, "gij zijt een veel te knap meisje, om niet gevrijd te
worden". "Maar," hervatte hij verder, "laat dien vrijer loopen en
ga met mij mede naar Parijs; ik zal goed voor u zorgen." Ofschoon
Napoleon dit bij herhaling vroeg en het meisje reeds bijna bezweek
voor dat schitterend aanbod, bleef zij toch op het eiland: haar ouders
konden niet met het plan instemmen. Toen Napoleon echter vroeg, waarom
zij niet huwde, antwoordde het boerinnetje, dat haar minnaar nog geen
middel van bestaan had. Napoleon was zoo getroffen door het bekoorlijke
gezichtje, dat hij haar vroeg, wat er aan ontbrak. Zij vertelde hem,
dat dit ongeveer f 300 's jaars was. "Welnu," antwoordde de Keizer,
"gij moogt wel iets hebben, omdat gij ons goed bedient." Napoleon
beloofde nu het meisje, haar jaarlijks f 300 te zullen uitkeeren en
als zij getrouwd was het dubbele, terwijl hij haar als handgeld twee
dubbele gouden Napoleons schonk.

Werkelijk moet dit meisje als loon voor haar vriendelijk optreden
bij den Keizer en voor haar bekoorlijkheid het eerste jaar dit bedrag
hebben ontvangen, doch de val des Keizers deed het jaargeld spoedig
voor de Zeeuwsche schoone verloren gaan.

De Zeeuwsche costuums te beschrijven is voor een niet-Zeeuw, ook al
heeft hij hun land in alle richtingen doorkruist en veel met het volk
omgegaan, een moeielijke taak, vooral waar de costuumkunde niet tot
zijn eigenlijke studie behoort. Doch door het gelukkig denkbeeld
der Zeeuwen, om bij het bezoek van H.H. M.M. de Koningin en de
Koningin-Regentes op 21 Aug. 1894 aan H.H. M.M. de echt nationale
kleederdrachten te toonen en in een beschrijving te verduidelijken,
een boek, waarvan slechts weinige exemplaren gedrukt werden, zijn
wij in staat, hieraan een en ander te ontleenen, dat betrouwbaar is
en op nauwgezette kennis berust. Aan Dr. J. C. de Man, den kenner van
Zeeland, hebben wij de beschrijving der tegenwoordige kleederdrachten
te danken, aan den heer J. A. Frederiks een inleiding over het
historisch costuum, en beiden zullen wij dankbaar raadplegen.

In de eerste plaats een korte schets van het Zuid-Bevelandsche
vrouwencostuum en de versiering. Onmiddellijk wordt de aandacht van
den vreemdeling getrokken door de vierkante gouden platen of boeken,
hier stikken genoemd, de Zeeuwsche naam voor stukken, welke aan
beide zijden van het voorhoofd iets boven de oogen schuin uitsteken,
terwijl hooger, aan beide zijden van het kuifje veelal zwarte haar,
dat, op het voorhoofd naar achter omgebogen, iets onder de muts
uitkomt, gouden bollen zijn aangebracht. Deze platen, die soms wel
zes c.M. hoog en vier breed zijn, worden aan een hoepel om het hoofd
bevestigd, een echte, oude haarband.

Over een nette, witte ondermuts draagt de Goesche een buitenmuts
van doorzichtig borduurwerk, die breed uitstaat terzijde van het
hoofd, aan de kanten rond afloopt en van voor en achter den fijn
gevormden hals goed laat zien, terwijl ook het gouden slot met
de kralen duidelijk zichtbaar zijn. Die mutsen met gouden stukken
geven aan de Goesche vrouw een schilderachtig, voornaam voorkomen
en de breede, uitstaande kanten zijn uitingen van een levenslustig
karakter, waardoor de vroolijke meisjes uit het land van Goes zich
van de meer stemmige op Walcheren onderscheiden. Ook kan men aan
den vorm en grootte der mutsen in het Goesche een verschil vinden
bij Protestanten en Katholieken. De laatsten hebben grooter muts met
langer, op de schouders afhangende kant, meer vierkant afgesneden.

Ter zijde van de muts zit gewoonlijk van achteren een gouden haarknop
of parel. Deze "gouden paerde", zooals de naam luidt in de taal der
bevolking, d. i. parelspelden, zijn òf effen, òf gewerkt; er behooren
in den regel nog kleine cantille spelden bij. Hierin is geen verschil
bij Roomschen en Protestanten.

De hoed moet passen bij de muts. Vroeger droegen de vrouwen hier
schelphoeden, die veel sierlijker waren dan die van Walcheren. Zij
hadden strooien randjes en een bol met velerlei lint. Doch die ziet
men thans niet meer. Ook de hedendaagsche hoed op Zuid-Beveland, die
voor een halve eeuw algemeen was, wordt weinig meer gedragen, omdat
men dien ouderwetsch vindt. Toch bezitten de meesten een hoed. Hij
is van fijn stroo, en evenals de geheele kleeding zwieriger dan de
Walchersche; aan den rand is hij omzoomd met een strooien biesje
van roosjes of pikkeltjes; de voering is fijn en niet altijd blauw
en op den hoed zelf zijn onderscheidene rosetten, of, zooals men
ze noemt, kransen van stroo, die men als navolging ook vindt in het
Walchersche Nieuwland, maar niet op Walcheren zelf. Het eigenaardige
van den Zuid-Bevelandschen hoed is, dat er noch van voren, noch van
achteren linten aan zijn, iets, waarvan men op Walcheren juist veel
werk maakt. Wil de wind zich van den hoed meester maken, dan moet
men hem met een speldje vaststeken.

Bij deze mutsen behoort ook de overige kleeding iets levendigs te
hebben. Daartoe leent zich de schilderachtige doek, om de schouders
geslagen, welke aan den voorkant een driehoekige beuk voor de borst
openlaat, eveneens met een gekleurden doek bedekt en omhangen met een
kantvormige versiering van gekleurde kralen. De bijna geheel bloote
armen passen bij dit costuum en verhoogen de aantrekkingskracht der
Goesche schoonen.

Een eigenaardigen indruk maakt de Goesche vrouw met deze kleederdracht
in het landschap. Altijd ziet men haar met de blinkende gouden
stukken; melkmeisjes ziet men in de weide de koeien melkend, terwijl de
gouden platen van verre schitterend uitkomen in het licht der dalende
avondzon, als waren zij feeën afgedaald naar het lage land aan den
mond der Schelde. Hier komen ons de woorden van Cats voor den geest,
die de Zeeuwsche "jonckvrouwen" tot half bovenaardsche verschijningen
verhief, toen hij schreef:


    Ghij, Zeeus en soet geslacht; ghij, Venus lantgenooten,
    (Want Venus is weleer oock uytter zee gesprooten)
    Ghy, die met Venus hebt het eyghen Vaderlant,
    Het eygen geestigh oogh en minnelijck verstant;
    Jonckvrouwen, aerdig volck, die met verholen krachten
    Een onbekenden brant ontsteeckt in ons gedachten,
    Die met uw soet gelaet en lodderlijk gesicht
    Een droeve ziel geneest, een treurig hert verlicht.


De vrouwen hebben hier nog het best hun nationale dracht bewaard;
die der mannen is meestal opgelost in de algemeene, maar toch
zien wij nog enkelen in een landskleeding, zij het ook reeds
verzwakt in bijzonderheden. Het typische oude hoofddeksel van
den Zuid-Bevelandschen boer is een lage, bolvormige hoed met naar
achter omgeslagen rand, een type, dat reeds in de 13e eeuw werd
aangetroffen. De hoed is niet effen, maar wollig, vooral in de
duurdere soorten, en dat wollige en pluizige staat goed en doet den
Goesenaar dadelijk herkennen. Men kent hem ook aan zijn twee zilveren
broekstukken; zij zijn niet, als de Walchersche, bezet met het wapen
van Holland met de leeuwen, maar keurig bewerkt met glinsterende punten
en vlokken, zoodat ieder ze mooier vindt. De Katholieke boeren gaan
evenals de anderen gekleed; alleen kan men de verschillende gezindten
leeren kennen door een wijziging van voren aan den hoed.

Wat heeft aanleiding gegeven tot dit verschil van kleeding tusschen
Katholieken en Protestanten? Bij de eersten heeft het kleurrijke steeds
meer geheerscht in de kerken, werd het schoone meer gehuldigd. De
kleederdracht der Goesche vrouwen dagteekent ongetwijfeld uit den
tijd vóór de Hervorming. Het vermoeden ligt voor de hand, dat de
Katholieken zich hier uit Brabant later gevestigd hebben. Zij namen
het schilderachtige costuum over, dat met hun aard niet in strijd was,
maar wijzigden dit eenigszins naar hun smaak en zoo bleef het verschil
bestaan. Wij erkennen echter, dat dit slechts een veronderstelling is.

Noord-Beveland, Schouwen, Tolen en Duiveland verschillen in
kleeding van Goes en Walcheren en sluiten zich alle nader aan bij de
Zuid-Hollandsche delta-eilanden. Noord- en Zuid-Beveland, hoewel sedert
negen eeuwen den naam van "Beveland" dragend, hebben een verschillende
bevolking, hetgeen blijkt uit lichaamsvorm, gewoonten, uitspraak der
woorden en ook uit de kleeding. Op eerstgenoemde eilanden hebben de
boeren echter meest hun nationale kleeding afgelegd; alleen de vrouwen
hebben de nationale staartmutsen bewaard. Slechts kleine variaties
komen daarin voor op de verschillende eilanden. Zoo is de "Schouwsche"
of "Toolsche muts", gelijk men haar noemt, op Noord-Beveland meer
vierkant, elders meer rond. Het algemeen model is een ronde bol
met daaromheen een rijke kant, die op Tolen weer anders is dan op
Noord-Beveland. Zij ligt over de schouders en een deel van den rug,
niet stijf, maar zwierig met plooien en golvingen.

Aan beide zijden van het hoofd worden spiraalvormige krullen gedragen
op deze eilanden. Die krullen zijn op de Zuid-Hollandsche eilanden het
grootst, op Schouwen, Duiveland, Tolen en Noord-Beveland kleiner. De
kleine Schouwensche krul is, evenals de Walchersche, misschien nog
een overblijfsel van het volk, dat in lang vervlogen tijden de kust
van Schouwen bewoonde.



Onderscheidene oude gewoonten en gebruiken hebben op Zuid-Beveland lang
standgehouden. Nog voor weinige jaren werd in Juli, als de "zaedoest"
(zaaddorsch) daar was, waarbij vrouwen en meisjes de "stukken" naar het
zaaddorschzeil droegen (zie een afbeelding bij Walcheren), dat op het
veld werd uitgespannen, en de mannen met forschen, gezwinden maatslag
"de vlui" hanteerden, na afloop van het werk de "Meie" gevlochten,
een krans van groen en bloemen, die door een paar jonge meisjes,
gevolgd door een joelenden hoop, naar den baas werd gedragen "om
hem met den geëindigden dorsch" geluk te wenschen, waarop een feest
volgde. Handboog- en gaaischieten behooren hier nog tot geliefde
uitspanningen, waarbij de koning gekroond wordt. In elk Zeeuwsch dorp
bijna vindt men de "klapbank", een plaats onder een linde of een afdak,
waar de dorpsjongens 's avonds, na afloop van den arbeid, samenkomen
om te praten en allerlei nieuwtjes te bespreken; als het mogelijk is,
vindt men die tegenover de smidse, waar het helder vlammende vuur in
den donker licht werpt op de verzamelplaats.

Eigenaardig zijn de dorpsjongelingen-vereenigingen, een soort van
jongelieden-gilden, met een bestuur en bijeenkomsten, soms ook terloops
op de "klapbank", en door wie de zaken van algemeen belang voor
't jonge volkje geregeld worden. Wanneer een jonkman uit een naburig
dorp komt, om een meisje te vrijen, zal de jongelings-vereeniging zich
daarmede bemoeien, en de huwelijkskandidaat wordt niet toegelaten,
vóór hij van haar toestemming heeft verkregen, een toestemming die
gemakkelijk gekocht kan worden tegen een tractatiegeld.

Een schaduwzijde van de maatschappelijke toestanden op vele Zeeuwsche
eilanden is, dat rijke Belgische heeren hier eigenaars van groote
boerenplaatsen trachten te worden, zoodat de Zeeuwsche boeren voor
een groot gedeelte pachters zijn. Die vreemdelingen, "poepen" genoemd,
ziet men niet gaarne; als uitlanders deelen zij niet in de lasten en
staan zij in geen nauwe betrekking tot hun pachters, zoodat het hun
eenige doel is, van de "Zeeuwsche renten" te profiteeren.

Wij zetten thans ons tochtje voort naar het eiland Walcheren.



WALCHEREN


    Roem vrij, o Holland! op uw schatten,
      Noem u de kroon van Neerlands macht,
    En blijf het rijk tresoor bevatten
      Van 't geen de kunst heeft voortgebracht;
    Doe, Geldersch Tempe, uw luister stralen,
      Verhef u vrij op al uw schoon,
    En sprei uw heuvlen en uw dalen
      Voor 't opgetogen oog ten toon;
    Maar laat geen trotschheid u verleiden,
      Als hieldt ge alleen den staf in hand:
    Ook elders prijken bosch en weiden,
      Ook elders vindt ge een lustwarand.
    Vertrouw u aan de Zeeuwsche stroomen,
      En zet uw voet op Walchrens grond,
    Waar de olmen fier zijn vest omzoomen,
      Die pal voor Spanje's heerschzucht stond.
    Wend daar langs kaai en wal uw schreden,
      En richt uw blik naar 't Raadhuis heen:
    Daar toont verbeelding u 't verleden,
      Daar prijken nog der vaadren zeên.
    En gaat gij dan uit spelemeien,
      Waar 't voorgeslacht reeds vreugd in vond,
    Dan leert ge er in de gulle reien
      De waarheid van 't "goed Zeeuwsch, goed rond"!
    Dan klimt gij op de hooge duinen,
      De vesting, die het land omzoomt,
    En schouwt met wellust van hun kruinen
      Het welig groen en dicht geboomt.
    Dan zegt gij: heerlijke landouwen,
      Ook gij, bekoorlijk lustwarand,
    Moogt roemen op uw schoonste vrouwen,
      Ook gij zijt Neêrlands diamant.

                                    P. Bosscha. 1839.


    'k Doolde vol vreugd door uw malsche landouwen,
    'k Heb aan uw duinzoom weldadig gerust;
    't Oog mocht uw lieflijke Mantling aanschouwen
    En heeft bewondrend gestaard op uw kust.

                                    S. J. v. Den Berg.


Het schoonste, meest afwisselende eiland van Zeeland is ongetwijfeld
Walcheren, door tal van bezoekers reeds sedert lang met allerlei
vleiende eerenamen aangeduid. Keizer Karel V roemde Walcheren reeds om
de heerlijke vruchten, welke het land opleverde, en die de produkten
van de zuidelijke landen nabijkwamen of zelfs overtroffen. Lodewijk
Napoleon noemde Walcheren "een aardsch paradijs"; in den mond van
velen is het "de tuin van Zeeland", en wegens zijn vierkanten vorm te
midden van de wateren spreekt men dichterlijk van "een fraaie bloem
op een schaal van zilver".

Wel is Walcheren niet meer, wat het was voor een paar eeuwen, toen
het nog prijkte in al den glans van welvaart, rijkdom en weelde des
tijds, zoodat een reiziger zich gemakkelijk kon voorstellen, hier in
een grooten lusthof te wandelen, waarin de bekoorlijkste tooneelen
van bosch en akkers, dorp, duin en zee voortdurend afwisselden.

Nergens toch vond men in onze toen nog zoo rijke Republiek binnen
een eng bestek drie volkrijke steden en een zoo talrijke menigte
schoone dorpen, terwijl meer dan honderd kasteelen en vele flinke
landhuizen over het eiland verspreid lagen, te midden van de
schoone, bloeiende velden, met een hoog ontwikkelden landbouw. In
het werk van Z. Paspoort, verschenen 1820, wordt een lijst van 74
buitenplaatsen op Walcheren vermeld, welke toen reeds gesloopt of in
boerenhofsteden veranderd waren. Toch telde men twintig jaren later
nog 51 buitenplaatsen op Walcheren. Zoo was het oude Walcheren, meer
dan eenig ander deel van Nederland, een uitgezocht gewest voor den
Arcadia-beschrijver, en de gemoedelijke predikant Mattheus Gargon
trok dan ook in 1715 met zijn speelwagen vroolijk over het eiland,
om de heerlijkheid er van in scherts en ernst te beschrijven.

Wel zijn talrijke buitens sinds lang verdwenen en vindt men er niet
meer den rijkdom en de weelde van den tijd, toen Middelburg, Veere
en Vlissingen bloeiden door handel en scheepvaart, toen de rijke
kooplieden der steden zich bij gemis van snelverkeer op het land of
aan de duinen een vriendelijk buitenverblijf schiepen op het eiland,
maar toch blijft Walcheren nog steeds een heerlijk oord.

Nergens in ons vaderland wordt men nog zoozeer aan de 18e eeuw
herinnerd als op Walcheren. "Als men de smalle, kronkelende wegen
volgt, door boomen of geschoren heggen netjes omzoomd, waar hier en
daar de elegante steenen palen van een groot rococo-hek de aanwezigheid
of het vroeger bestaan van een buitenplaats verraden aan het einde van
rechte lanen of wegen; wanneer men die lange risten van zeven of acht
gelijke en gelijkvormige boerinnetjes ontmoet, welvarende gezichten in
stijve, doch kleurige kostuums, en de nette, stille dorpjes doorkruist,
de eenvoudige, welonderhouden kerkjes opmerkt met hun zware, kort
gespitste torens in het vriendelijk groen--dan denkt men onwillekeurig
uit een der steeds gesloten huizen de landschapteekenaars der 18e
eeuw als Jan de Beyer of Cornelis Pronk te zullen zien buitenkomen,
in gebloemde kamerjapon en gepoederde pruik, de lange pijp even uit
den mond nemend, om ons deftig te presenteeren: "'t dorp Serooskerke
op Walcheren, 1747", aldus ongeveer geeft Mr. S. Muller zijn indrukken
van dit eiland weer.

Walcheren is rijk aan innige, intieme schoonheid door een natuur,
die in haar kunsteloosheid nooit vervelen zal, die een zekere charme
heeft, welke niet onder woorden valt te brengen, een afwisseling,
die niet vermoeit, maar opwekt.

En naast het echt landelijke, dat idyllische van rust, die niet drukt
maar doet leven, wordt overal op Walcheren de gunstige invloed van
de zee gevoeld of zelfs haar eeuwig lied gehoord.


    Door Walch'rens hof ruischt d' echo van de zee;
    De zwoele nachtwind zendt die zoete klanken
    Terug naar 't hooge helm, dat met de ranken
    Der wilde winden fluistert van de zee.

    Het licht der kusten flikkert langs de zee,
    Door wolkensluiers glimm'ren bliksemspranken,
    Een hooge pijl doorklieft de nevelbanken,
    De stemma Zeus rolt dreunend langs de zee.

    De roode maan rijst boven donkre kruinen,
    De starren fonklen boven donkre duinen,
    Een roode slang schiet over 't zwart kristal.

    Natuur wordt stil; de maan schuilt weg in 't duister,
    En Zeus keert lichtend naar der goden hal,
    Zijn echo is de zee--in 't phosphorluister,


zong Louise v. Nagel.

Het uiterlijk van het Walcherensche landschap komt in vele opzichten
met dat van Zuid-Beveland overeen, maar vertoont toch ook kenmerkende
verschillen. Het aantal dijken op Walcheren is minder; men kan zien,
dat het niet in die mate als Zuid-Beveland in de laatste eeuwen
stukje bij stukje op de zee is veroverd, al vindt men daarvan in het
oosten ook voldoende voorbeelden. Ook is Walcheren in alles netter
afgewerkt en draagt het als land achter de duinen niet zoo sterk een
polderlandskarakter. De meer onregelmatige indeeling van den bodem
met de gebogen grenzen der landen en kronkelende wegen wijst op een
hooger ouderdom der inbezitneming van den grond dan bij de meeste
deelen van Zuid-Beveland; de kleinere grasvlakten, omboord met groen
en bloemen, en de talrijker hofsteden, weggescholen onder het loover,
nog afgewisseld door enkele buitens en landhuizen, geven Walcheren
een ander karakter.

Dat Zeeland reeds vroeg bewoond was, blijkt uit de vluchtheuvels of
hillen, welke er op alle oude eilanden worden gevonden, maar bovenal
op het eiland Walcheren. Deze vluchtheuvels onderscheiden zich van
de Friesche terpen, doordien het kleine, afgeronde heuvels zijn,
niet groot genoeg, om er dorpen op te bouwen, zooals op terpen en
wierden, maar enkel dienende, om er met het vee van het lage omliggende
land tijdelijk op te vluchten bij hooge vloeden. Zij wijzen er op,
dat de oude eilanden door veehouders bezocht werden met hun vee,
vóór de dijken bestonden, en dat toen van tijd tot tijd het land
overstroomde. Waarschijnlijk hadden de oudste bewoners zich voor
vast gevestigd aan den duinkant, zoodat zij van daar des zomers met
hun vee over de onbedijkte schorren en slikken trokken en bij hooge
vloeden zich op de vluchtheuvels terugtrokken.

De verbreiding dier oude vluchtbergen werd door Dr. de Man in kaart
gebracht. Vele er van zijn afgegraven, doch op Walcheren vindt men er
nog ruim een twintigtal. Bovenstaand plaatje geeft een afbeelding
van een goed bewaarden vluchtberg te Boudewijnskerke. Een niet
betrouwbare overlevering zegt, dat hij gebouwd zou zijn op de plek,
waar de evangelieprediker Willebrord een afgodsbeeld van Wodan had
stukgeslagen voor de oogen der beangste bewoners.



De bevolking van Walcheren verschilt in aard en karakter met die van
Goes. Wij hadden reeds gelegenheid, op te merken, dat de bewoners
van schier alle eilanden zelfstandige of gedeeltelijk aan naburige
landschappen ontleende eigenschappen bezitten. Op Tolen vindt men
eenigszins den Noord-Brabantschen karaktertrek, op Schouwen iets van
het Hollandsche overgeplant.

Dat op Walcheren, met zijn eens zoo talrijken adel, die meest
uit het buitenland afkomstig was, met zijn vroeger zoo levendige
buitenlandsche scheepvaart, vreemde invloeden zich bij de bevolking
hebben doen gelden, lijdt geen twijfel. Dit blijkt uit de vele sporen,
dienaangaande overgebleven, alsmede uit de namen van onderscheidene
buitens en landhuizen. Voor niet lang trof men op Walcheren een
landhuis aan met het opschrift: "I am fond of a country life" en op
een ander: "This plan is my quite satisfaction", herinneringen aan
't verblijf der Engelschen in 't begin der 19e eeuw op dit eiland. Een
hofstede bij Nieuwland heette: "Nihil sine labore", d. i. Niets zonder
arbeid; een andere bij Vrouwenpolder: "Macte animo", d. i. Houd
moed; een andere onder Serooskerke had tot opschrift: "De gustibus
non est disputandum", d. i. Over den smaak valt niet te twisten. Een
hofstede onder Vlissingen drukt de berusting des eigenaars uit in de
woorden: "Fiat voluntas Dei", d. i. Uw wil geschiede, Heer. Namen en
opschriften als: "Bon repos", "Favorite", "l'Espérance", "La maison
de haute montagne", kon men hier vinden in het vlakke land. Maar
die invloed van buiten is op Walcheren, evenals op elk ander eiland,
zelfstandig tot ontwikkeling gekomen en heeft bij deze bewoners een
eigen geaardheid doen ontstaan.

De Walcherensche plattelandsbewoners missen het levendige van den
Zuid-Bevelander. Als zij thuis zijn en niet op feest of kermis,
zijn zij stemmig en stil. De meisjes onder elkander hebben niet
dat vroolijke en dartele, dat haar oostelijke zusters kenmerkt; zij
praten als verstandige menschen, niet meer dan noodig is. Op gewone
dagen kan men den vrijer naast zijn vrijster zien loopen zonder
veel te spreken. De landman wandelt met langzamen en gelijken tred;
luidruchtige gesprekken houdt hij niet, en dansende kinderen op straat
ziet men er evenmin. Gezongen wordt alleen op school en in de kerk,
en natuurlijk op de kermis; overigens is de landbouwer kalm en bedaard.

De Walchersche vrouw bezit de Hollandsche zindelijkheid en onderscheidt
zich daardoor zeer van haar naburige Vlaamsche zusters; zij is uiterst
huishoudelijk. Terwijl in de Vlaamsche dorpen des Zondags feest
gevierd wordt, is het op "den dag des Heeren" in de Walcherensche
dorpen stil. Godsdienstig en nederig is hier de bevolking; van harte
zeker goedaardig.

In de kleeding en enkele andere gewoonten heeft men op Walcheren
door zijn afzondering in deze eeuw nog lang veel van het oude
bewaard. Terwijl op andere eilanden de invloed van de buitenwereld
zoowel in kleeding als gewoonten overal merkbaar is, treft men
hier in enkele opzichten nog een bijna onveranderd beeld aan van
den eeuwenouden toestand. Aldus schreef in 1894 de heer Frederiks
over het land, dat hij door en door kent. Dagelijks, vervolgt hij,
kan men in de straten van Middelburg nog bij tientallen de typische
melkkarren zien, die, wat samenstelling en vorm aangaat, herinneren
aan de wagens, waarin de graven en gravinnen van Holland hun
"joyeuse entrée" deden bij de aanvaarding van het bewind en andere
plechtigheden. Deze karren, uit constructief oogpunt zoo uitstekend
geschikt voor zware kleiwegen, maken met hun blauwe schildering,
afgezet met veelkleurige vellingkanten en uitgesneden versieringen, en
beladen met de glinsterende koperen melkkannen, een eigenaardig effect.

Als geleiders dier melkkarren kan men meestal nog zien den echt
Walcherenschen boer, gekleed in korte kuitbroek en wambuis, het
hoofd gedekt met een hoogen, eenigszins spits toeloopenden, vilten
hoed met kleinen, omgeslagen rand, een type, dat zijn vorm schijnt
ontleend te hebben aan den Spaanschen ridderhoed uit den tijd van
Filips II. De vrouw draagt als hoofdbedekking een hagelwitte, gladde
muts, een bijna onveranderd model van de ondermutsen der edelvrouwen
uit de XVe eeuw, waarover een kaphoed, aan de achterzijde met een
smaakvolle, waaiervormige garneering van gekleurd zijden lint en aan
de voorzijde met linten van dezelfde stof. De tegenwoordige kaphoed
verving, voor ongeveer een eeuw, den grooten, platten hoed van fijn
stroo met zijden voering en veelkleurige, afhangende linten, mede
een type der riddertijden.

Het is wel opmerkelijk, dat de mannen over 't geheel meer geneigd zijn
tot het moderne; de kuitbroek en typische hooge hoed van Walcheren
beginnen reeds tot de zeldzaamheden te behooren. De meerdere aanraking
der mannen met vreemdelingen heeft aanleiding gegeven tot verwisseling
met een costuum, zooals men overal vindt, waardoor zij in den vreemde
niet worden nagestaard of bespot. De vrouwen daarentegen, meer aan
huis en hof gehecht, bleven de schilderachtige kleeding behouden, die
zij als kinderen droegen. Misschien ook is het hun niet ongevallig,
dat dit de aandacht trekt, het tegendeel van de mannen.

Het ronde hoedje (zie 9 der gekleurde plaat) was voor den
Walcherenschen boer vroeger typisch; in den tijd, toen het algemeen
was, waren de randen breeder en beter beschuttend tegen zon en
regen. Thans draagt hij een gesloten buis en vest en alleen aan
den hals ziet men twee groote, gouden knoopen; vroeger was het
wambuis open en zag men op den veelal gekleurden borstrok één of
twee reeksen zilveren knoopen, die bij sommige rijken uit dubbele
scheepjesschellingen bestonden. Aan de pantalon zag men zilveren
broekstukken, en zilveren gespen maakten de kuitbroek van onderen vast.

Bij de vrouwenkleeding, die het best bewaard is, gelijk wij zeiden,
kan men op Walcheren nog eenige hoofdtypen onderscheiden, nl. het
Walcherensche, die van Middelburger Ambacht, van Westkapelle,
Arnemuiden en van Nieuw- en St. Joosland. Te Middelburg op de markt
ziet men deze niet zelden alle door elkander.

Als men de Walcherensche meisjes in feestcostuum ziet, valt in de
eerste plaats de geel strooien kaphoed in het oog, een voortbrengsel
der Belgische nijverheid. Dit hoedje, zonder omboordsel, zonder
strikken of rosetten, is de eenvoud zelf, en wijst reeds bij het eerste
gezicht op grooter stemmigheid dan in het Goesche land. Het herinnert,
evenals de muts, wel eenigszins aan den Nehalenniatijd. Het is van
voren wijd open, zoodat het gelaat goed te zien is; van ter zijde
bedekt de hoed ook het door de muts verborgen, kastanjebruine haar. Van
achteren is het genoeg uitgesneden, om den hals goed te doen zien
en ook een klein weinig van het haar. Aan het voorhoofd is het haar
niet gescheiden maar omgeslagen en het is voor de ver van het strand
wonenden kenschetsend, dat men van dit haar bijna niets kan zien. Van
binnen is de hoed met blauwe zijde gevoerd en aan den achterkant is een
dergelijk lint met nette plooien waaiervormig aan den hoed bevestigd,
terwijl dan dit blauwe lint langs den hals zonder kreukels tot half
den rug in twee strooken neerhangt. Wandelt op de kermis een schaar
Walcherensche meisjes naast elkander, dan maken die blauwe linten
van achteren den indruk, alsof men Amazonen in uniform voor zich had.

Twee mutsen bedekken het wegschuilende hoofdhaar, dat door een
"strijklint" of haarband bijeen wordt gehouden. De ondermuts, hagelwit
en van gebloemd katoen, met kantjes er aan, sluit netjes om de slapen,
maar komt van voren met een goed stuk aan weerszijden uit de bovenmuts
te voorschijn.

De bovenmuts is op Walcheren zeer eenvoudig; zij heet trekmuts, omdat
men _ze_ van achteren met een lintje bijeenhaalt, en is van achteren
driehoekig uitgesneden, om toch iets van het haar en den hals en de
koralen te laten begluren. Vroeger bestond zij uit witte, gebloemde
of geborduurde kant, doch thans is het een eveneens sneeuwwitte,
vierkante lap, die men door een groote menigte van plooitjes van
achteren zoo weet te plooien, dat zij een goede muts vormt. Die muts
heet "langetmuts," genoemd naar Langet, den eersten fabrikant.

De door de muts verborgen ooren leenen zich niet voor sieraden en
de vrouw moet haar pronkstukken dragen vóór het oor. Naast de ooren
draagt men altoos de welbekende gouden, kurketrekkervormige krullen
en strikken, die aan een smallen, zilveren beugel of hoepel, welke om
het hoofd sluit, verbonden zijn. Deze beugel met krullen is een vorm
van het oorijzer der Friezen, en wijst op Frieschen invloed. Hij
schijnt vroeger te hebben doorgeloopen over het voorhoofd maar
is later ingekrompen en omgebogen, om er versiersels aan te kunnen
bevestigen en daaraan hangen nu strikken. Van de versierselen van het
hoofd noemen wij nog de naalden. De naald is een gouden plaat, min of
meer bladvormig, die onder de muts wordt geschoven en het voorhoofd
omsluit. Wie getrouwd is, draagt de naald rechts; de ongetrouwden
dragen haar links. Zij wordt echter niet veel meer gedragen, enkel
bij buitengewone feesten.

Het jak is thans zeer klein en van voren laag uitgesneden; de panden
of de schoot, ook al weder klein, zijn onder de schort verborgen. Het
is, zooals men zegt, om het lijf geschilderd, zonder eenige plooi
er in. De voor- en achterruimten van het jak moeten netjes en hoog
opgevuld en de boezem beschut zijn; dit geschiedt door den beuk en de
doek. De beuk is een belangrijk pronkstuk. Door de week is de beuk
blauwachtig of rozerood van kleur en van katoen; des Zondags is zij
wit van kleur en wit gebloemd en van boven hoog aan den hals gesloten
door een omboordsel van kant en koralen. Soms is de beuk van zijde of
fluweel en dan zijn er gouden, paarse of groene bloemen op geborduurd
of geweven. Door het doekje, dat van voren tusschen jak en beuk zit,
komt de laatste goed uit.

De schort verbergt een stelsel van rokken, dat men in Zeeland "keuzen"
noemt, die zeer laag afhangen. Niet zelden bedraagt het aantal dier
rokken 6 à 7 en een vrouw met veel rokken geeft daardoor het bewijs,
dat "zij er goed in zit" (welvarend is).

De vrouwenkleeding onder de stad Middelburg, in Arnemuiden, Westkapelle
en Nieuwland wijkt wel in enkele opzichten van de beschrevene
Walcherensche af, doch komt er in hoofdtrekken mede overeen. Ons bestek
laat niet toe, daarbij stil te staan. Wij willen enkel er op wijzen,
dat de vrouwenkleeding van Oud- Nieuw- en St. Joosland op Walcheren
veel op de Zuid-Bevelandsche gelijkt, maar er toch van verschilt,
evenals van de Walcherensche. Dit land vormde vroeger een eiland,
dat door latere inpolderingen met Walcheren verbonden is.

Wij moeten ten slotte nog wijzen op de zilveren beugeltasch, onder
het schort verborgen, op zilveren mantelhaken, zilveren gespen,
enz., die tot de veel voorkomende versierselen behoorden. (Zie verder
Frederiks en Dr. De Man.)

Op Walcheren heeft in den laatsten tijd een geest van piëtisme veld
gewonnen, die in de vele versierselen des lichaams zonde ziet. Daardoor
worden de nationale versierselen door vele boerenvrouwen of meisjes bij
hooge uitzondering gedragen en neemt het stemmige en eenvoudige er toe.

Doet het costuum hier, zoowel als elders in Zeeland, aan den invloed
van den rijken adel denken, ook in de volksspelen ziet men daarvan
bewijzen. Het ringrijden, een vanouds geliefd volksspel, is een echt
ridderspel, en het vlechten en opbinden van manen en staarten der
paarden en het tooien der rossen met veelkleurige linten en bloemen
geschiedt volgens overoude gewoonte. Het gaai- en vogelschieten op de
overige eilanden en in Zeeuwsch Vlaanderen en de bol- en balspelen zijn
mede overblijfselen uit den tijd, toen de ridders zich bezighielden
met vermaken, waarbij kracht en behendigheid uitkwamen.

Blijft de nationale kleeding nog bewaard, verder ziet men vele
oude gewoonten hier afsterven. Sprookjes of overleveringen kent men
er bijna niet; ook het bijgeloof uit den heidenschen tijd heeft er
weinig sporen achtergelaten. Een enkelen keer hoort men nog iets van
hekserij, maar de erkende heksen en toovenaars sterven ook hier uit en
geen jongeren nemen hun plaats in. Enkele zonderlinge geneesmiddelen
of voorbehoedmiddelen, zooals het begraven van afgeknipt hoofdhaar,
omdat, als de vogels het voor hun nest gebruikten, de voormalige
eigenaar hoofdpijn zou krijgen, e. a. worden misschien nog door
enkelen toegepast, maar hun aantal is gelukkig klein geworden. De
ook elders bekende oude gewoonte, om doodenstroo te leggen voor de
deur van een woning, waarin een doode gevonden werd, bestaande in
eenige bosjes stroo, werd op Walcheren en ook op andere eilanden
voor een menschenleeftijd nog gevonden, doch bestaat thans alleen in
herinnering. Slechts één oud-Germaansch feest, het oude Meifeest,
leefde tot vóór enkele jaren in den "Meiavond". Dan haalden de
jongelieden allerlei rommel en ook wel landbouwgereedschap op het
dorp bij elkander en moesten de eigenaars den volgenden morgen het
maar terug zien te krijgen. Of dit een herinnering is aan den tijd,
toen de Meivuren nog ontstoken werden en men alles, wat brandbaar was,
bijeenbracht, gelijk nog geschiedt bij de Paaschvuren in enkele dorpen
van ons vaderland?

Zijn de meeste volksspelen op Walcheren nieuw en van elders
geïmporteerd, de Annetjes-Liisjesdag, verkort Liisjesdag, schijnt
van oude Zeeuwsche afkomst te zijn en wordt door enkelen, terecht
of ten onrechte durven wij niet beslissen, in verband gebracht met
den ouden Nehalenniadienst, zonder dat men verder er de afkomst van
kent. Twee keer in 't jaar wordt die dag door de landlieden gevierd,
op den eersten Donderdag in Mei en in October. De Donderdag wordt er
voor gekozen, omdat het op dien dag markt is te Middelburg. En op
"Liisjesdag" gaan de dienstboden, knechts en meiden naar de stad,
om hun inkoopen te doen en een soort uitgaansdag te hebben, waarbij
teedere betrekkingen worden aangeknoopt. Tegen die dagen worden ook de
loonen uitbetaald en gaan de huren in. Men kent die dagen door geheel
Walcheren, zelfs te Arnemuiden, maar anders nergens in Zeeland; ook
in het deel van Walcheren, dat men Nieuwland noemt, (zie pag. 252)
viert men die dagen niet. Daarom schijnen zij oud-Walcherensch te zijn.

Een eigenaardige drukte op dit eiland, evenals op Zuid-Beveland (zie
pag. 243), is de zaaddorscherij, d. i. het koolzaad dorschen, dat
in de open lucht plaats heeft. Ook in andere streken des lands wordt
dit aangetroffen doch wij zullen het hier beschrijven en afbeelden.

In het einde van Hooimaand en het begin van Oogstmaand is het
zaaddorschen een groote feestelijkheid, waaraan jong en oud
deelneemt. Het voorbereidend werk bestaat in het gereedmaken van den
zaadvloer. Daar wordt de bodem een weinig vlak gemaakt en het zware
zeil uitgespreid, het zoogenaamde "koolzeil", dat òf gehuurd wordt,
òf het eigendom is van den boer. Op het eind van den zaadvloer in
't midden wordt het "achterbord" van een wagen geplaatst en daaraan
het zeil vastgemaakt, zoodat het op die plaats een weinig schuin ligt.

Het dorschen geeft een levendig tooneel te aanschouwen op het open
veld. Gewoonlijk zijn er, behalve de boer zelf, op den dorschvloer
één vaste "overzetter", die gewoonlijk een bejaarde arbeider is, acht
dorschers, acht draagsters, één "afsteker" (een jongen van ongeveer
13-15 jaar) en vier "bandenspreeërs", gewoonlijk kinderen. Vervolgens
worden de rollen door loting verdeeld; door het trekken van strootjes
van verschillende lengte worden de groepen aangewezen, die samen
moeten werken. De vier mannen, die de langste strootjes trekken,
moeten de eerste 50 "banden" dorschen, de anderen moeten binden,
schikken en wenden of "koekenbakken."

Vijftig banden koolzaad worden in twee rijen op het dorschzeil
gelegd. De "bandenspreeërs" zorgen, dat er telkens twee "gespreed"
worden tegen het oogenblik, dat het gedorschte zaad moet gebonden
worden. De draagsters halen allereerst twee of drie leggen zaad en
plaatsen zich daarmede aan weerszijden van den dorschvloer, waar ze
hun vracht vervolgens "aanleggen". Een der mannen schikt dan het zaad
met zijn houten "rieve" of hark. De vier dorschers laten in geregelden
maatslag hun vlegels daarop beurtelings neerdalen. De "koekenbakker"
of "wender" keert het zaad om en om, een der binders schudt het uit
en vervolgens gaat de vlegel er nog eens over. Opnieuw wordt nu het
koolzaadstroo geschud, vervolgens opgebonden en aan den kant van
den zaadvloer neergezet. De "afsteker" volgt den binder, om zaad en
"peulen" met een hark naar het midden van den vloer te schuiven,
en de oversteker werpt met eenzelfde werktuig de "peulen" over het
achterbord. Zoo gaat het werk geregeld voort, tot de vijftig banden
gebruikt zijn. Als de laatste vier van een vijftigtal aan de beurt
zijn, roept de binder den dorschers toe: "A je strooê"? d. i. "Als je
stroo hebt", wat beteekent: houdt je gereed. Nu wordt de "jeneverslag"
geslagen, waarbij alle vier vlegels tegelijk neerkomen, en het viertal
dorschers wordt door een ander viertal vervangen.

Bij dien overgang wordt er gedronken: door de mannen jenever, door
de vrouwen jenever met stroop, en zoo gaat de arbeid voort, tot het
zaad gedorscht is.

Hoe druk de dorschdag ook thans nog is, het feestelijk karakter, dat
daaraan vroeger verbonden was, is eenigszins verloren gegaan. In de
17e en 18e eeuw huurden de boeren soms een speelman en werd er ook
gezongen en gedanst op de dorschdagen. In dien tijd zag men in vele
streken van ons land nog echte, luidruchtige oogstfeesten, waarmede
de wederzijdsche hulp, die de gemeentenaren elkander verleenden bij
den oogst, als het ware beloond werd. Tegenwoordig zijn die oude
oogstfeesten zoo goed als verdwenen.



MIDDELBURG.


De geschiedenis van de opkomst der steden is in geen gewest van
Nederland zoo nauw verbonden met die van de ontwikkeling der
bodemgesteldheid als in Zeeland. Daarom moeten wij met de laatste
aanvangen, om het ontstaan der steden te verklaren, en wij willen dit
thans in 't licht stellen voor Middelburg, de hoofdstad der provincie.

De geschiedenis van den bodem van Walcheren is die van de meeste
eilanden: langzamerhand is in de laatste eeuwen dit eiland uitgebreid
door aanwassen en inpolderingen. Gevormd tegen en gedeeltelijk uit de
zandplaat, waaruit de duinen in het westen zijn opgebouwd, was het
eiland in de dertiende eeuw van vele wateren doorsneden, die thans
schier alle verdwenen zijn, maar toch nog sporen van hun bestaan
hebben achtergelaten. Als men het eiland overziet, bemerkt men, dat
de bouwlanden het meest voorkomen in eenige smalle strooken, die als
armen het eiland doorsnijden. Dit gebruik van den grond wijst ons
de vroegere breede waterloopen aan, die eens door het land liepen,
doch later dichtslibden, bedijkt werden en door de zware klei het
best voor bouwland geschikt waren, terwijl het andere land meer als
grasland is gebruikt.

Een breed water, de Arne, liep oudtijds van het Sloe diep in
het eiland, en hieraan was in het midden van 't land een burcht
gebouwd, misschien een wapenplaats in den strijd tegen de Noorsche
zeeschuimers, die naar zijn ligging Middelburg werd geheeten. Onder
de bescherming van dit slot ontstond een dorp, dat naar den burcht
eveneens "Middelburg" werd genoemd. Op deze plek, veilig gelegen,
zoowel tegen de zee als tegen invallen van vreemden beschut, maar
toch geschikt voor de groote scheepvaart, ontwikkelde zich een druk
verkeer te water en daarbij een handel, die al vroeg op verre landen
gedreven en door de nabijheid van het levendige Vlaanderen gevoed
werd. Omstreeks 1383 ving de handel op Lombardije en Spanje voor
Middelburg aan, in 1393 op Portugal en in 1404 bepaalde Willem van
Beieren, dat geen goederen door Walcheren gescheept zouden worden,
tenzij zij eerst in Middelburg waren opgeslagen. Daardoor werd
Middelburg een belangrijke plaats met rijken handel, tevens met een
drukke weefindustrie, terwijl het verkeer door verdere voorrechten
werd bevorderd.

Aldus was Middelburg in de vroege middeleeuwen reeds een aanzienlijke,
rijke koopstad; in 1217 bezat zij een keur, waarin de stad genoemd
wordt een besloten veste, een oppidum, voorzien van een recht- of
raadhuis, waar de poorters met klokgeklep werden samengeroepen. En
die keur verwijst naar een vroegere, terwijl ook van elders bekend is,
dat Middelburg in de 12e eeuw een "villa franca" genoemd werd.

In het laatst der 16e eeuw nam de bevolking van Middelburg sterk toe
door het uitwijken van vele Hervormden uit de Spaansche Nederlanden,
zoodat alleen van 1584-86 tot de Hervormde gemeente 2300 lidmaten van
elders overkwamen. Toen vervolgens de vaart op Oost- en West-Indië
aanving, waaraan Middelburg aanzienlijk deelnam, was er spoedig geen
ruimte genoeg voor de snel vermeerderende bevolking en de bedrijven,
zoodat de stad herhaaldelijk moest worden uitgelegd. Bij de laatste
uitlegging tusschen 1570-1598 werd zij voorzien van aarden wallen,
waarvan na 1840 een gedeelte met plantsoen is beplant.

De vreemdelingen, die uit de Zuidelijke Nederlanden zich te Middelburg
vestigden, hebben niet weinig tot den bloei der stad bijgedragen. Het
waren ondernemende lieden, vurig in geloof, dat van geen wijken
wist, maar ook energiek in hun handelen, niet wankelmoedig, als een
tegenstroom hun plannen bemoeilijkte. Zij stortten een krachtig,
nieuw leven uit in de geheele bevolking, en daardoor loken handel en
nijverheid op tot een vroeger ongekenden bloei. Kooplieden als Ten
Haefs, de Moucheron's, Coolen e. a. deden de Middelburgsche vlag met de
Bourgondische kleuren: geel, wit en rood, op alle zeeën wapperen. In
de vroegste tochten der Nederlanders op Indië hadden deze handelaren
een belangrijk aandeel; met klokgelui en feestgezang werden in 1599
de eerste Oost-Indievaarders: "De Lange Berdsche" en "De Zonne"
verwelkomd. En toen later de afzonderlijke maatschappijen voor de
vaart op Indië tot de groote "Vereenigde Oost-Indische Compagnie"
samensmolten, was de Kamer van Zeeland te Middelburg van niet geringe
beteekenis. Daarvoor werd in 1670 het kolossale Oost-Indische Huis
gebouwd op de Rotterdamsche Kade. Ook in de West-Indische Compagnie
had Middelburg een aanzienlijk aandeel; deze Compagnie bezat hier
een eigen gebouw in de Langedelft.

Kooplieden, rijk geworden door den Indischen handel, bouwden hier
huizen als paleizen. Een dergelijk gebouw was "de Gouden Sonne" met
kostbaar bewerkten en rijk versierden gevel van basreliefs in gehouwen
steen, in 1628 gebouwd door Guililmo Quirijnssen, een Middelburgsch
koopman, later door den Engelschen Koning tot ridder-baronet verheven.

Doch 't ging den handel niet steeds voor den wind. Hij schommelde
in de 17e en 18e eeuw op en neder. Daarbij kwam, dat de verzanding
van de haven de geographische ligging van Middelburg deed
achteruitgaan. Telkens had men daarmede gesukkeld en verbeteringen
hierin gebracht.

De eerste haven van Middelburg werd omstreeks 1100 gegraven, van
de groote reede af, die destijds te Arnemuiden was. De tweede werd
gegraven volgens octrooi, door Karel V verleend in 1530, en in 1535
geopend. Deze kwam in een rechte lijn uit het kanaal van Welzinge,
doch was spoedig onbruikbaar door de dichtslibbing. In 1610 verkreeg de
stad verlof voor den aanleg van een nieuwe haven. Doch de naijver van
Vlissingen en Veere belette het totstandkomen daarvan en vruchteloos
werden er veel sommen gelds verspild, om de oude haven diep te houden.

Door den slechten toestand der haven, in verband met de veranderde
tijdsomstandigheden, ging de handel van Middelburg achteruit;
de scheepvaart verliep. In de 14e, 15e en 16e eeuw was Middelburg
herhaaldelijk uitgelegd, maar in 1593 had de stad haar hoogsten bloei
bereikt. Zij stond nu stil en ging allengs kwijnen. In het laatst
der 16e eeuw telde Middelburg 30000 inwoners, in 1739 nog 25000;
in 1796 had het niet meer dan 20146, welk aantal nog verminderde tot
13000 in 1822.

Wel trachtte Koning Willem I Middelburg op te beuren en verkreeg
de stad in dien tijd een nieuwe haven, in 1817, doch deze voldeed
niet. Eerst met het graven van het kanaal door Walcheren, in 1873,
heeft Middelburg een betere verbinding met de Schelde verkregen. Maar
het getij was thans verloopen en de eens zoo fiere stad heeft van
haar vroegere handelsbeteekenis weinig teruggewonnen. Middelburg
is meer een marktstad voor het eiland gebleven met slechts eenigen
buitenlandschen handel, doch de laatste is onbeduidend. Het aantal
inwoners nam slechts langzaam toe. In 1830 bedroeg het 14700, in 1850:
15800, in 1890: 17100 en in 1900: 18800.

Van het rijke verleden heeft Middelburg nog onderscheidene
herinneringen in het stadsbeeld en vele aanzienlijke gebouwen
bewaard. Duidelijk ziet men, dat Middelburg een oud-aristocratische,
stad is en voorheen bepaald deftig en rijk moet geweest zijn. Talrijke
oude burger- en heeren-woonhuizen, waarvan vele thans van bestemming
veranderd zijn, vertoonen nog genoegzame sporen van de ruimte van
middelen, waaruit ze gebouwd werden. Vele huizen in Middelburg bezitten
nog fraaie onderdeelen, zooals gevelankers, cartouches, slotplaten,
gebeeldhouwde draagstukken onder de goten, deuren, poortjes, enz.,
terwijl menig aardig trapgeveltje gunstig afsteekt tegen de platte,
vormlooze lijsten van lateren tijd. Door dit alles was Middelburg een
artistieke stad geworden, die geroemd werd als "de schoonste bloeme in
't Zeeuwsche priëel".

Wij wenden ons vóór alles naar het midden der stad.

De groote markt is een der ruimste stadspleinen in ons land, 7800
M2. oppervlakte, waarop acht straten uitkomen. In zeer ouden tijd
verrees hier de St. Maarten- of West-Monsterkerk, die reeds in 1188
bestond, doch in 1575 wegens bouwvalligheid werd afgebroken. In de
afbeelding op de volgende pagina wordt de markt voorgesteld, zooals
zij gezien werd ten jare 1605. De afbeelding is een photographische
reproductie op ruim 1/4 der grootte van een teekening in O.-I. inkt,
voorkomende in de Zeelandia Illustrata; zij geeft daar de samenvatting
van de Markt met het Raadhuis, de pomp en het versterkte huis Domburg,
terwijl nog tal van houten en geluifelde geveltjes met de huifkar
en het costuum dier dagen een kijkje bieden op het stadsleven in het
begin der 17e eeuw.

Vele der gebouwen, welke de plaat te zien geeft, zijn verdwenen. Maar
nog altijd verrijst daar het prachtige Raadhuis met de Vleeschhal
er naast.

Het stadhuis te Middelburg vervangt een vroeger, in 1468 gebouwd,
dat in 1492 door brand vernield werd. De voor- en westelijke zijgevel
zijn gebouwd in 1512-1513, de toren van 1507-1513, de vleeschhal
1513-1518. De kunstenaarsfamilie Kelderman: Anthonius Kelderman,
de oude, diens zoon Anthonius, Joos Kelderman, Rombout van Mansdale,
gezegd Kelderman, allen van Mechelen, en Mattheus Kelderman van Leuven
waren de bouwmeesters; verbouwd en uitgebreid werd het stadhuis nog in
1670 en 1780-84. De 25 beelden in den gevel zijn gemaakt in 1514-1518
door Michiel Ywyns uit Mechelen.

De gevel van het stadhuis kan als een van de schoonste overblijfselen
der latere Gothiek beschouwd worden, toen de invloed der Renaissance
reeds merkbaar was. Door zuiverheid der lijnen en harmonie der
deelen kan hij als een der beste typen van dien bouwvorm worden
aangemerkt. De voorgevel is van Bentheimer steen en buitengewoon
rijk versierd met lijsten, rosetten, consoles en steenen loof- en
kantwerk. In den gevel vindt men vijf en twintig bijna levensgroote
beelden der graven van Holland, beginnende met Dirk V en eindigende
met Karel V. Oorspronkelijk waren die figuren gekleurd en verguld;
dit is later weggelaten. De toren is 55 meter hoog; een zeeridder
dient tot windwijzer.

Inwendig was het stadhuis niet minder grootsch ingericht dan uitwendig:
dat blijkt nog uit de teekenachtige vierschaar, in 1639-40 gebouwd
door Mahy van Seel. Doch in het begin der 19e eeuw is het schoone
binnenwerk door muurtjes en beschotten weggeknutseld en bedorven. Eerst
toen in het laatste kwart der 19e eeuw de stedelijke geldmiddelen door
liquidatie der weeskamers en de opheffing der wisselbank eenigszins
werden versterkt, kon men er toe overgaan, om met krachtige staatshulp
den bouwvalligen toren weder te herstellen. En na opheffing van het
Provinciaal Gerechtshof in Zeeland en de daarop gevolgde verhuizing
der rechtbank kwamen in het stadhuis eenige ruime vertrekken vrij,
welke toen werden ingericht voor de verzameling der stedelijke
oudheden. Daar werd ook de reeds genoemde, kunstig met eikenhout
bewerkte vierschaar geplaatst.

Het is een rijke verzameling van kunstprodukten uit den bloeitijd der
historie. Men ziet er sierlijk met lofwerk en figuren gebeeldhouwde
portalen, kasten en deuren, waaruit de kunstontwikkeling der
16e en 17e eeuw spreekt; fraai beschilderde glasramen; met smaak
gestikte vaandels; wapenen en oude muziekinstrumenten, alsmede eenige
doelenstukken met portretten van fiere schutters. In een der glazen
toonkasten kan men de oorspronkelijke keur zien, in 1253 door den
Graaf en Koning Willem aan Middelburg gegeven, een der oudste in het
Nederlandsch geschreven staatsstukken, zoo niet het oudste. In een der
kamers vindt men de portretten van de Evertsens, "een heldengeslacht
zonder weerga", waarvan de admiralen Jan en Cornelis Evertsen wel
het meest bekend zijn. De laatste kon een maand voor zijn sneven in
's lands vergaderzaal getuigen:


    Vier mijner broeders en mijn vader en mijn zoon
    Zijn strijdend voor 's lands recht gesneuveld.


Wanneer men van de Markt de lijn van de stoomtram naar Vlissingen
volgt, komt men door de "Langeviele", waar de fraaie gevel van
het huis "De bonte Olymolen" de aandacht trekt. De gevel is in
1899 gerestaureerd. Dit huis en het huis "de Vijgeboom" op de
Markt, waar het "Bureel der Vereeniging tot bevordering van het
Vreemdelingenverkeer" gevestigd is, zijn de eenige antieke gebouwen
met luifels in Middelburg.



Wij richten thans onze schreden naar de meest klassieke plek van
Middelburg, de Abdij.

Nauw verwant aan de geschiedenis der stad is de O. L. Vrouwe of
St. Nicolaas-abdij. Met zekerheid valt niet te zeggen, wanneer zij
gesticht is. Volgens sommigen vond de bouw der Abdij plaats in 1106
en ging zij in 1125 of 1128 reeds over aan de Norbertijnen. Volgens
anderen zou zij gesticht zijn in 1123 door den prior van Wormezeele,
Albaldus, die als eerste abt optrad en er in 1130 werd begraven.

Het eerste gebouw der Abdij schijnt niet zeer veel weerstand te
hebben kunnen bieden aan den tand des tijds, want in 1156 was het
sterk beschadigd en bleek herstel reeds noodzakelijk.

Willem II, de Roomsch Koning, was Middelburg goed gezind en schonk de
Abdij bijzondere rechten en gunsten, terwijl hij ruime giften toestond
tot den herbouw, die met veel pracht kon worden uitgevoerd. De rijkdom
der Abdij werd vervolgens zeer vermeerderd door Graaf Willem III en
andere aanzienlijken en zij verkreeg aldus bezittingen van grooten
omvang over verschillende landstreken.

De Abdij werd als zoodanig opgeheven door Paus Paulus III den 12en Mei
1559, wegens de oprichting van het bisdom Middelburg. De toenmalige
abt van de Abdij, Nicolaas de Gastro, werd _de_ eerste bisschop van
Middelburg. Doch niet lang mocht hij den bisschopshoed dragen; hij
stierf in 1573 tijdens het beleg der stad. Het Katholicisme had toen
in Middelburg zijn tijd gehad; zijn opvolgers konden den zetel niet
meer innemen, doordien alles aan de Hervormden was overgegaan.

Sedert was het met den glans der Abdij gedaan en een treurige tijd
van vandalisme brak aan voor dit monument uit het verleden. Hoewel
de Abdijgebouwen nog een merkwaardig geheel vormen, zijn toch overal
de sporen te bemerken van de vernielzucht en onkunde, welke deze
eens zoo schoone stichting beschadigd en het smaakgevoel beleedigd
hebben. Om onbeduidende redenen werden torentjes gesloopt, prachtige
kruisgangen weggebroken.

De Abdij werd in de 18e en in de eerste helft der 19e eeuw
geheel bedorven en verwaarloosd, zoodat men haar nauwelijks meer
herkende. Sedert 1884 is men echter dit schoone gebouw onder
toezicht van den kunstlievenden architect voor de Rijksgebouwen,
J. A. Frederiks, weder in zijn ouden toestand gaan herstellen. Veel
is daaraan reeds geschied.

De schoone hoofdpoort heeft haar ouden vorm herkregen. In de
hoofdgebouwen aan de zuidwestzijde, het zoogenaamde paleis, woonde de
abt, later de bisschop, en tijdens de Republiek noemde men die "het
logement van den Graaf van Zeeland". Tegenwoordig dient dit "paleis"
als woning van den Commissaris der Koningin, tevens tot verblijf van
de koninklijke familie bij een bezoek aan Middelburg. Daaraan grenst
de vergaderkamer der Staten van Zeeland,


    de deftige zale,
    Waar menige zeestrijd herleeft op den wand,


en waar het "saevis tranquillus in undus", "rustig te midden der
golven" boven den schoorsteen te lezen staat.

Dit was eens de eetzaal of reefter der Abdij, waar in haar bloeitijd
menig vorst, die de Abdij bezocht, heeft aangezeten met zijn
schitterenden stoet. Hier belegde Filips de Schoone, vóór hij in 1505
naar Spanje vertrok, een kapittel der ridders van het Gulden Vlies.

De vergaderzalen der Staten van Zeeland in de Abdij zijn hoogst
interessant, niet alleen door hun restauratie in ouden stijl,
maar bovenal omdat zij weder zijn "aangekleed", ten deele door
de wederophanging der gobelins en verder door een viertal groote
schilderstukken van Ferdinand Bol (1616-1680).

Men vindt er thans zeven gobelins, alle oorspronkelijk op last der
Admiraliteit van Zeeland vervaardigd in de fabriek van Jan de Maeght
te Middelburg, ter versiering van haar lokalen. Al deze stukken zijn
nu gerestaureerd. De meeste stellen zeeslagen voor, een bijzonderheid,
want gobelins met schepen zijn zeldzaam.

Aan den grooten wand van de Statenzaal hangen de drie grootste. Links
ziet men de afbeelding van den slag bij Bergen-op-Zoom (31 Januari
1574, onder Romero en Boisot). Dan volgt achter den zetel van den
voorzitter de slag bij Lillo, waar door de Zeeuwen een overwinning werd
bevochten op 23 Spaansche oorlogsschepen; rechts hangt de zeeslag op 't
Sloe, waarop men de kust van Walcheren met Veere en het fort Rammekens
ziet. De kleuren van het middenstuk zijn veel helderder dan die der
beide andere, waarschijnlijk een gevolg hiervan, dat het zoo langen
tijd opgeborgen bleef en dus niet aan het licht was blootgesteld.

Het schoorsteenstuk aan den wand bij den ingang geeft een portret
van Willem den Zwijger te zien, met het wapen van Zeeland en die van
verschillende steden uit de provincie er omheen.

Daarnaast hangt de afbeelding van 't z.g. admiraalschip, een gobelin,
dat één geheel vormt met een ander, waarvoor echter geen plaats was
in deze zaal, zoodat het met het zevende gobelin is gehangen in de
voorkamer, die leidt naar een van de sectiekamers boven.

Den grootsten indruk maken echter de vier kolossale doeken van
Ferdinand Bol, aangebracht in de sectiekamers. Zij zijn oorspronkelijk
geschilderd als wandversieringen in een heerenhuis te Utrecht en
later aan het Rijk geschonken.

In de andere gebouwen der Abdij zijn gevestigd: het Rijksarchief, het
Polderbestuur van Walcheren en de bureaux der Provinciale Griffie. Een
prachtig gedeelte vormen de zuilengangen rondom het plein van de
Munt der grafelijkheid van Zeeland; niet minder schilderachtig is de
noordzijde met haar krans van slanke torens.

Het stille binnenplein, omringd door zooveel gebouwen in schoonen
stijl, is een eenig stadsgedeelte, bekorend door ernstige rust. Op de
Abdijplaats werden menigmaal, al wandelend onder de statige olmen en
linden, die het plein overschaduwden, door de vertegenwoordigers van
den Eersten Edele en de stemhebbende steden de belangrijke staatszaken
besproken, waarover men had te beslissen. En in vroeger eeuwen kunnen
wij ons voorstellen, dat daar de abt met de aanzienlijke geestelijken
zich dikwijls verpoosde, als hij niet buiten kon zijn op het landelijk
Westhoven aan de duinen.

Bij de Abdij sluit zich de vroegere Kloosterkerk aan, die in 1575 den
naam van Nieuwe Kerk heeft verkregen, waaronder zij nog bekend is. De
naam Nieuwe Kerk heeft geen betrekking op de stichting der kerk, want
zij is van vroeger dagteekening dan de zoogenaamde Oude Kerk, die
in het midden der 19e eeuw werd afgebroken. De Nieuwe Kerk is echter
later dan de Oude Kerk door de Hervormden tot hun eeredienst geopend,
nl. den 1en April 1575; op dien dag althans is er het eerst door de
Hervormden in gedoopt. Vóór de Kerkhervorming droeg zij den naam van
"Oostmonster", als een der drie parochiekerken der stad. De andere
waren de Noordmonster of St. Pieters (Oude) Kerk en de Westmonster,
die op het midden van de Markt stond en in 1575 is afgebroken. Van
deze was de Nieuwe Kerk of de Abdij- of Kloosterkerk, gelijk zij ook
heette, verreweg de voornaamste, want zij was het heiligdom van de
rijke Abdij. Men mag aannemen, dat de bouw dezer kerk in het midden
der 12e eeuw heeft plaatsgevonden, toen ook de Abdij gegrondvest werd,
hoewel met het toenemen van den rijkdom der Abdij ook de kerk zal
zijn uitgebreid. De kerk was destijds gewijd aan de Maagd Maria.

Toen het gedeelte ten oosten van den toren er was bijgebouwd--wij weten
niet wanneer--dat thans is afgesneden en den naam Koorkerk draagt,
was de Middelburgsche Abdij-kerk een groote en prachtige kerk, die
hoog geroemd werd wegens haar prachtige altaren, kunstige beelden en
rijke inrichting. Geen gering deel van haar luister had zij te danken
aan Willem II, den Roomsch-Koning, die haar met geschenken overlaadde
en wiens stoffelijk overschot binnen deze muren moet rusten. Wel werd
de schoone kerk in 1492 door brand zwaar geteisterd, maar rijkdom en
godsdienstliefde deden haar weldra schooner en prachtiger dan te voren
herrijzen. De mildheid van den abt Maximiliaan van Bourgondië schonk
de kerk een zeer beroemd altaarstuk, in 1524 door Jan van Maubeuze
geschilderd, de afneming van het kruis voorstellend. Toen Albrecht
Dürer in Antwerpen vertoefde, maakte hij, alleen om dit stuk te zien,
een reis naar Middelburg en hij verklaarde in de Nederlanden geen
kunststuk te hebben aanschouwd, dat hiermede te vergelijken was.

De abt Floris van Schoonhoven liet in de kerk een prachtige graftombe
voor Graaf Willem II oprichten, den Graaf, aan wien Zeeland en bovenal
Middelburg en de Abdij veel te danken hadden.

Doch niet lang zou die heerlijkheid meer duren. De beeldstormerij
sloeg in 1566 haar woeste handen aan de Abdijkerk en nevens beelden en
schilderijen werd ook de kostbare tombe verbrijzeld door breekijzer
en hamerslagen. In 1567 tastte het vuur des hemels door brand aan,
wat nog gespaard of verborgen was; het kostbare altaarstuk verbrandde
bij die gelegenheid. En toen in 1575 de kerk aan de Hervormden kwam,
werd het laatste weggeruimd, wat nog aan den prachtigen Katholieken
eeredienst herinnerde.

De stijve eenvoud van het Calvinisme heeft de kerk jaren lang in een
somberen toestand gehouden. Het koor was afgesloten en de kerk bestond
alleen uit het voormalig schip, een langwerpig vierkante ruimte,
met twee rijen pilaren, zonder verwulf of koperwerk, slechts met
een beschoten dak. In 1603 had de kerk weder een orgel, doch in 1712
werd zij opnieuw door het hemelvuur in brand gestoken en grootendeels
vernield. Na twee jaren evenwel werd de kerk herbouwd.

Spoedig daarna verkreeg zij den predikstoel, dien men er nog
vindt. Gedurende de 19e eeuw werden eenige pogingen aangewend, om de
kerk te verfraaien.

De tombe op het graf van Graaf Willem II was bijna geheel vernield
geworden, doch in 1817 werd de plaats toevallig ontdekt in een der
kapellen. Daarna werden door het Rijk in 1820 tegen den noordelijken
muur der kerk twee gedenksteenen geplaatst, ter eere van Graaf Willem
II, en het gebeente werd hieronder later weder begraven.

In deze kerk vindt men het schoone, marmeren praalgraf der admiralen
Evertsen, een monument, dat de Staten van Zeeland terstond na het
sneuvelen van Cornelis Evertsen besloten op te richten. Aanvankelijk
was het in de Oude of St. Pieterskerk geplaatst, waar het aan
verwaarloozing ten prooi was; door het Zeeuwsch Genootschap,
dat zooveel deed voor het behoud van merkwaardige gedenkstukken,
werd bewerkt, dat het hersteld en overgeplaatst werd in deze kerk in
1818. Het gedenkteeken is het werk van Rombout Verhulst, van 1680-82
gebeiteld. Op twee donker gekleurde grafsteden rusten de wit marmeren
beelden der beide zeehelden, in volle wapenrusting, met den staf
van gezag in handen. Het vroeger Latijnsche grafschrift werd bij de
verplaatsing door het volgende Nederlandsche vervangen:


                   TER EEUWIGE NAGEDACHTENIS
                             VAN DE
                    ONSTERFELIJKE ZEEHELDEN
                         DE GEBROEDERS
                   JOHAN EN CORNELIS EVERTSEN
                LUITENANT-ADMIRALEN VAN ZEELAND
                             BEIDEN
                 STRIJDENDE VOOR HET VADERLAND
                           GESNEUVELD
                    IN DEN JARE _MDCLXXVI_.


In 1842 werd door het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen in deze
kerk een gedenkteeken opgericht ter eere van Adrianus Junius, den
geleerde, dien Lipsius na Erasmus voor den geleerdsten Nederlander
verklaarde, in 1575 in het koor van deze kerk begraven.

Het inwendige der kerk heeft in 1846 een geheele verandering ondergaan.

Het uitwendige der kerk werd door de haar omsluitende huisjes te veel
aan het oog onttrokken. Een daarvan, dat reeds lang is afgebroken,
was de woonplaats van Zacharias Janse, den uitvinder der verrekijkers:
een arduinsteen, in den kerkmuur gemetseld, zegt:


                Tegen dezen muur stond het Huis
                              van
                        ZACHARIAS JANSE
                   Uitvinder der verrekijkers
                       in den jare MDXC.


Aan de noordzijde der beide kerken bevindt zich het kleine Binnenhof,
het zoogenaamde Muntgebouw. Vroeger was dit met kruisgangen versierd,
die in 1827 noodeloos werden afgebroken. Gelukkig heeft men de
overblijfselen daarvan teruggevonden, zoodat zij thans in den ouden
toestand hersteld werden, en, gelijk wij reeds zeiden, een prachtig
geheel vormen.

Tusschen de Oud-Munster of Nieuwe Kerk en de Koorkerk is de hooge
toren gebouwd, in den volksmond Lange Jan geheeten, die zich tot 86
Meter hoogte verheft. Deze toren van achthoekigen vorm dagteekent
uit het eind der XVe eeuw; na den brand van 1712 werd hij schooner
dan vroeger gerestaureerd; de houten spits is van 1713-1720. Iets
meer dan de helft der hoogte is van steen, het overige van meest met
koper beslagen hout, vervaardigd.

Van de "Lange Jan" heeft men een schilderachtig uitzicht over den
naasten omtrek der stad en verder over het geheele eiland. Men ziet,
hoe Middelburg in een krans van veelkleurig groen is vervat, dat over
de vroegere bolwerken in schilderachtige lanen kronkelt, te midden van
zacht hellende gras- en bloemperken. En verderaf, den straal van het
gezichtsveld uitbreidend, liggen de welige akkers en grazige weiden,
de dichte bosschen en schilderachtige dorpen. Ver in het westen
slingert een grijswitte streep, bochtig opbuigend langs den horizon:
dat zijn de duinen, die het eiland aan den zeekant begrenzen.

Bij helder weer ziet men in het zuiden de breede Schelde als een
glinsterend lint den landzoom omslingeren en van verre ontdekt het
gewapend oog zelfs den toren van Antwerpen.

De St. Jorisdoelen is een societeitsgebouw op korten afstand van de
Abdij, aan een plein, "de Balans" genoemd. Dit gebouw, een herinnering
aan krachtig ontwikkelden burgerzin, werd in 1582 voltooid, maar toen
de staatkundige invloed der schutterijen afnam, ging de Doelen te
niet en bleef er alleen een uitspanning van over, waar nog in het
midden der 18e eeuw in den tuin ridderspelen en optochten plaats
hadden. Sedert 1758 werd hier een societeit gehouden en thans dient
het gebouw, dat in 1894 gerestaureerd is in den oorspronkelijken stijl,
daartoe nog. De mooie gevel drukt een gezelligen stempel op dit gebouw
en dat binnen deze muren ook gezelligheid kan heerschen, is bekend.

Tegenover den St. Jorisdoelen ziet men aan het "Balans-plein" nog drie
antieke gevels, waarvan in 1896 twee geheel in den oorspronkelijken
stijl van het begin der 16e eeuw zijn opgetrokken, dank zij den
onbekrompen kunstzin van Mr. G. N. de Stoppelaar. Een ervan werd in
1896 hersteld door de provincie om te dienen voor den Provincialen
Waterstaat. Een antiek poortje met gekanteelden muur geeft tot dit
laatste toegang. Op het plein is in 1894 een fontein geplaatst,
ter eere van het bezoek van Koningin Wilhelmina aan de stad.

Van de oude gebouwen, die in Middelburg bezienswaardig zijn door
hun stijl, noemen wij nog: het huis "de Gouden Sonne", in de Lange
Delft, schilderachtig en rijk versierd met cartouches, basreliefs,
wapenborden enz., thans een restauratie; de Morgensterre en het
O.-Indisch Huis, beide aan de Rotterdamsche kade, het huis de
Steenrots, (zie de fig. op pag. 258) aan de Dwarskaai, in 1590 in
Vlaamschen Renaissance-stijl gebouwd, met veel reliefvoorstellingen
uit het Oude en Nieuwe Testament. In de Noorderstraat wijst tegenover
het Postkantoor een gevelsteen het gebouw aan, waar Jacob Cats van
1603-1623 verblijf hield.

Een belangrijke instelling, welke veel heeft gedaan, om de kennis
van Zeeland en van de Zeeuwsche geschiedenis te onderzoeken en uit te
breiden, is het "Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen", dat van Prins
Willem V af Nederlandsche vorsten tot Beschermheer heeft. In 1769 werd
het te Vlissingen opgericht, waar het uit een Fransch leesgezelschap
voortkwam. In 1801 werd deze inrichting naar Middelburg overgebracht
en gevestigd in het zoogenaamde "Museum Medioburgense". Dit museum was
een stichting van Johan Adriaan van de Perre, vertegenwoordiger van den
Eersten Edele van Zeeland, een vermogend beschermer der wetenschappen
en zijn tijd verre vooruit. Deze vatte in het laatst der 18e eeuw het
voornemen op om de verschillende wetenschappelijke instellingen in
Middelburg tot één gebouw te vereenigen en daardoor nuttige kennis
te verspreiden onder de bevolking. Voor dat doel liet hij ook een
planetarium vervaardigen. Van de Perre, die reeds "University
Extension" wilde, vóór aan dit woord gedacht werd, kon wegens
vroegtijdig overlijden zijn plannen slechts gedeeltelijk uitvoeren.

De verzamelingen van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen zijn
thans geplaatst in een ruim gebouw, in 1889 door een kunstvriend
aan het Museum geschonken. Belangrijk zijn de overblijfselen
van reusachtige dieren, opgevischt uit de Zeeuwsche stroomen, de
geloftesteenen, sieraden, munten en andere voorwerpen, opgedolven
aan het strand te Walcheren. De "Zeelandia illustrata" bestaat uit
een rijke collectie kaarten, platen, teekeningen, enz., betrekking
hebbende op Zeeland, hoofdzakelijk bijeengebracht door Mr. J. Verheye
van Citters (1769-1823), en door het Genootschap gekocht.

De oud Zeeuwsche kamer, door het Genootschap in 1882 ingericht,
geeft ons een blik op het eigenaardig huiselijk leven op dit eiland
in vroeger tijden en vormt een tegenhanger van de bekende Hindelooper
kamer.

Wenden wij ons thans naar den buitenkant. Voorheen had Middelburg
acht poorten, welke thans alle, met uitzondering van de Koepoort, zijn
verdwenen. Deze poort doorgaande vindt men een schilderachtig bruggetje
over de vest, dat de gemeenschap met den Singel onderhoudt. Tusschen
die poorten vond men oudtijds bolwerken met breede grachten en
daarlangs loopende buitensingels. Op enkele dier buitensingels zijn in
den laatsten tijd nette villa's verrezen. Van de bolwerken heeft men
op vele punten prachtige uitzichten over het Walcherensche landschap,
met zijn Arcadia-achtig karakter.

Wij verlaten thans Middelburg onder den indruk, dat het een zeer
interessante stad is, veel te weinig bekend in ons vaderland. Nog
werpen wij een blik op den buitenkant, op het bolwerk en de grachten,
die tal van schilderachtige partijen aanbieden (zie de afbeelding op
pag. 257) en nemen afscheid van deze stad met de woorden, die Beets
aan Middelburgs wapen wijdde:


    Op aadlaars-borst rust, Middelburg!
      Uw burg van goud en keel;
    Uw naam worde, als op aadlaars vlerk,
    Gedragen door het luchtig zwerk,
      Naar 's werelds verste deel.

    Op aardlaars-borst praalt, Middelburg!
      Uw schild met glans en gloed;
    Geen arends-oog ontdekte een vlek,
    Maar arends-klauw en arends-bek
      Waak' voor uw goed en bloed.

    De Keizerskroon, die 't hoofd versiert
      Uws Arends, schittert schoon;
    Maar schooner en tot eedler vreugd
    Blink' 't eikenloof der burgerdeugd
      Rondom uw stedekroon.



VEERE.


Van Middelburg kunnen wij naar Veere wandelen, maar wij maken gebruik
van de Middelburgsche boot naar Zieriksee of Rotterdam, die over het
Walcherensche kanaal dicht voorbij Veere vaart.

Al spoedig zien wij van verre de hooge, zware kerk met haar stompen,
afgekoepelden toren verrijzen boven de lage huizen van het doode
stadje, en als wij niet beter wisten, zouden wij hier heel wat
verwachten. Doch zoodra wij Veere binnentreden, zien wij onmiddellijk,
dat het een afgestorven plaats is, maar die door enkele gebouwen,
zij het ook, dat zij vervallen zijn, aan het rijke verleden herinnert.

Buiten de tegenwoordige dorpskom, waaromheen aardappels groeien en
kool geplant wordt, werden eens flinke straten gevonden, vele met
huizen van aanzienlijke kooplieden of met pakhuizen, enz. Dat alles
is lang voorbij. Alleen de kerk en het stadhuis zijn nog tamelijk
bewaarde overblijfselen van vroegere grootheid en een enkel bouwvallig,
particulier huis wijst op den kunstzin, die hier eens zetelde. Deze
bouwgewrochten staan schier eenzaam en verlaten als voelen zij zich
niet te huis binnen de kleine gedeelten der weggeslonken stad.

Veere is een stille, doode stad, waar de stilte spreekt met eigen
stem uit de geluidlooze straten of verdwenen huizenrijen, misschien
krachtiger dan in een van onze doode steden. Zij klaagt en jammert
en weent over het zwijgen, dat hier heerscht van den morgen tot den
avond. Al is Veere weer een weinig bijgekomen, al wil de Veerenaar met
voldoening op eenigen vooruitgang wijzen [26], bij eene vergelijking
met het verleden is Veere niets meer. De hoofdstad van het vroegere
Markgraafschap, de markiezenstad Veere, waar in 1862 Koning Willem
III bij een bezoek nog als "de geliefde markies" werd aangesproken,
iets, wat den Vorst zeer trof, is tot een onbeduidend dorpje verlaagd.

Veere, veelal Ter-Veere of ook wel Kamp-Veere genoemd naar de
overvaart, die hier plaats had op het dorp Kampen op Noord-Beveland,
is in opkomst een oude stad, omtrent welker stichting geen zekerheid
bestaat. Floris V moet hier al verblijf gehouden hebben en men meent,
dat in zijn tijd de plaats reeds versterkt was, hoewel anderen dit op
1358 stellen. In het midden der 14e eeuw was Veere een handeldrijvende
plaats met tolvrijheden en daardoor bloeiende koopmanschap. De
grootste bloei van Veere valt in de 16e eeuw; in de laatste helft
dier eeuw begon de stad, reeds te kwijnen. De verondieping van het
Veersche Gat was de oorzaak van den achteruitgang der stad, die meer
en meer inkromp en door de bewoners verlaten werd. In 1700 telde
men er nog 700 huizen; in 1840 werden er 173 opgegeven, in 1890:
175 waarvan 26 onbewoond en in 1890: 204 huizen. In den bloeitijd
bedroeg de bevolking zeker niet meer dan 4000 zielen; in 1795: 1860,
in 1840: 849, in 1870 was zij weer gestegen tot 1100, maar in 1890
weder gedaald tot 514. In 1900 telde het plaatsje 874 bewoners.

't Was een kloeke koopmansbevolking, de poorterschap van het oude
Veere, ondernemend en vaderlandslievend, die, zooals Van Haren schreef,
"het voorbeeld wist te geven, als men 't vaderland zag beven", doelende
op den drang tot verheffing van den Prins als Stadhouder in de jaren
1672 en 1747 (zie pag. 194) die van Veere uitging.

Mag Veere's geschiedenis met eere noemen ondernemende kooplieden als
Moucheron, zij draagt ook roem op dappere zeelieden, als Sebastiaan
de Lange, op den menschlievenden loods Frans Naerebout, hier geboren,
en op vrouwen als de geleerde Anna van Borsele, overl. 1519, tevens
een beschermster der geleerden, en bovenal op Maria van Reigersbergen,
de nooit volprezen echtgenoote van Hugo de Groot (zie pag. 135). Aan
haar denkende, zong Robidé van der Aa in 1829 van Veere:


    Hef van uit de Zeeuwsche stroomen
      Vrij de grijze kruin omhoog!
    Wat de tijd u hebbe ontnomen,
      Wat hij wreed aan u onttoog,
    Nog versiert u eeuwige eer,
    Klein en nederig ter Veer!

    Vlissingen moog' Ruiter roemen,
      Brouwershaven praal' met Cats,
    Goes moog' op een zanger roemen,
      Stout, oorspronklijk vol van schats;
    U versiert nog hooger eer,
    Klein en nederig ter Veer!


De Groote Kerk te Veere aan den buitenkant haar zwaren koepel ten hemel
beurend, hoezeer ook vervallen, is toch belangwekkend en mooi als een
gedenkstuk van het verleden. De stichting der kerk dagteekent van 1479;
de bouw werd opgedragen aan Antonius Kelderman, den oude. Sedert 1812
tot op onzen tijd werd zij achtereenvolgens voor militair hospitaal,
werkhuis, kazerne en bergplaats gebruikt. De toren heeft een hoogte
van 68 meter, de kerk is 53 M. lang en 50 M. breed. Deze kerk staat
thans in geen verhouding tot de bewoners, die er allen in zouden
gehuisvest kunnen worden, en is ook slechts gedeeltelijk in gebruik.

Zelfs in den tijd van de grootste welvaart der plaats kon de
kerkgaande bevolking, hoewel nog niet verdeeld in sekten, de ruimte
niet vullen. Het was een bedehuis, gesticht als een monument ter
eere des Allerhoogsten, om Zijn grootheid voor te stellen. Zelfs kon
het middeleeuwsche Veere daarvoor de middelen niet bijeenbrengen,
doch een kapel te Lieve-Vrouwepolder, waar jaarlijks duizenden
bedevaartgangers samenkwamen, verschafte de gelden tot dien bouw,
waartoe waarschijnlijk ook de Bourgondiërs en Borselens bijdroegen.

Op het kerkhof trekt een klein monumentje de aandacht: een achthoekig
gebouwtje, door ronde zuiltjes omgeven, die een Gothiek gewelf met
het jaartal 1551 dragen, gedekt door een leien dakje. Het heet een
fontein, doch is eigenlijk een waterput, zooals wij het noemen.

Het stadhuis is een sierlijk gebouw uit het laatst der 15e eeuw (1474),
met gevelbeelden der heeren van Borsele en Bourgondië, en gekroond
door een slanken toren met klokkenspel. In de zoogenaamde vierschaar,
met banken en beschot van donker eikenhout, zijn tafel en zitplaatsen
met rood laken bekleed en prijkt de doornstaf der justitie nog nevens
de zitplaats van den baljuw.

De beelden in den gevel stellen voor: Hendrik van Borsele, heer van
Veere † 1474, diens vrouw Johanna van Halewijn, Wolfert van Borsele †
 1486, diens tweede vrouw Charlotte van Bourbon, Philips van Bourgondië
† 1498, Anna van Borsele, zijn vrouw, en Adolf van Bourgondië † 1540.

Een belangrijk bezit van Veere is de verguld zilveren beker, met
kunstig drijfwerk versierd, door Maximiliaan van Bourgondië in 1551
aan de stad geschonken, onder voorwaarde, dat die nooit vervreemd of in
pand mag gegeven worden, in welke moeielijkheden de stad ook verkeert.

Onvergelijkelijk is het uitzicht van den Kampveerschen toren op
den omtrek. Daar vóór u ligt het Veersche Gat, met het in groenen
weerschijn schemerende water aan uw voet, dat verderaf opkleurt tot
zacht matblauw en van verre in schitterende glanzen opkabbelt tegen de
witte helling, waarmede Walcherens westelijke duinzoom uitsteekt naar
het noorden. En als gij u om wendt, ligt het schilderachtige eiland
vóór u, met die talrijke treffende tafereeltjes van eenvoudige
schoonheid, die dieper indruk maken dan het overweldigende
bergland. Dat zijn de wonderlichte landschapjes der Hollandsche en
Vlaamsche landschapschilders. Aan de overzijde ziet ge van verre
Noord-Beveland met zijn overal verspreid liggende hofsteden, welker
roode daken mooi tegen het frissche groen afsteken. En naar het zuiden
glinsteren de naakte schorren van het Sloe van verre, grijszwart,
terwijl nog verder de dam wordt ontwaard, die Zuid-Beveland met
Walcheren verbindt.

De contrasten van het kunstzinnig verleden met het heden maken Veere
tot een interessante plaats, die veel bezocht wordt en waar schilders
uit den vreemde vele elementen opdiepen voor hun scheppingen. Aan
de zuidzijde der haven vindt men nog eenige bezienswaardige
gevels, o. a. het Schotsche huis en het huis "Lammetje van Veere",
dagteekenend uit het midden der 16e eeuw. Eenige van deze monumenten
zijn door Haagsche kunstbevorderaars gekocht, om ze te bewaren in
hun oorspronkelijke gedaante.



ARNEMUIDEN.


Naar Middelburg terugkeerend, gaan wij een bezoek brengen aan
Arnemuiden. Niet, dat dit oude, eens aanzienlijke stedeke belangrijke
gebouwen geeft te zien,--Arnemuiden heeft niets, wat aan 't verleden
herinnert--doch thans is het ons doel, om kennis te maken met de
eigenaardige bevolking, de visschers van Arnemuiden.

Eens lag Arnemuiden meer zuidwestelijk, dichter bij Middelburg. Het
was in de 14e eeuw een aanzienlijke, neringrijke stad, met veel handel
en scheepvaart, overtrof zelfs Middelburg en had een deftig slot,
waar de heeren van Arnemuiden zetelden. Destijds lagen de polders ten
Z.O. van Walcheren nog diep onder water en liep voorbij Arnemuiden de
breede stroom, die Walcheren van Zuid-Beveland scheidde. In het begin
der 15e eeuw werd Arnemuiden onder de aanzienlijkste koopsteden van
Europa gerekend en in 1418 werd het opgenomen in het Hanze-verbond.

De aanvallen der zee op het land waren aanleiding, dat men verder
noord-oostwaarts de huizen bouwde en den grondslag legde tot de
tegenwoordige plaats. Door grondbraken aangetast, ging de oude stad
in het laatst der 15e eeuw te niet, en van dat tijdstip dagteekent
de opkomst van Nieuw-Arnemuiden. In de 16e eeuw had Arnemuiden nog
een belangrijke haven. Van hier vertrok in 1496 Johanna van Arragon
met 135 schepen naar Spanje en in 1522 zeilden er 150 schepen uit,
om Karel V uit Engeland te halen. In dien tijd wemelde het aan de
haven van Arnemuiden van Nederlandsche edelen en Spaansche grandes
met hun schitterende costuums. Doch, helaas! de haven verzandde
langzamerhand, en zoo ging de plaats achteruit, om tot den rang van
een nederig visschersdorp te dalen, welks ondiepe haven thans tusschen
aangedijkte polders ligt.

Een smalle, vervaarlijk hobbelig geplaveide straat loopt door het
plaatsje, aan beide zijden begrensd door lage huizen, meest van één
verdieping, alle uiterst eenvoudig of sober. Sommige herinneren nog
iets aan de 17e eeuw, toen de rijk geworden schipper de voordeur zijner
kleine, nette woning gaarne met fraaie, in hout gesneden krulwerken
en bloemen versierde. Als de mannen op zee zijn en de vrouwen op de
"schorren" of aan 't "leuren", terwijl de kinderen op school zitten,
is 't er buitengewoon stil.

De "Arremuenaers" zijn een bijzonder ras van menschen, zegt Nagtglas,
van wiens schetsen wij hier dankbaar gebruik maken, menschen, die zich
maar zelden met andere Zeeuwen vermengen. De mannen zijn doorgaans niet
groot, doch forsch gebouwd, "ineengestuukt" en sterk gespierd. In den
regel zijn ze donker van opslag, met een trek van ernst en stoutheid op
het schraal, door wind en weer gebruind gelaat; voor vreemden zijn zij
stug, tot onvriendelijk toe, en zoo teruggetrokken, dat men meenen zou,
dat hun klanklooze en teemende spraak slechts met inspanning kan worden
voortgebracht. Als de meeste visschers zijn zij gehecht aan het oude
en afkeerig van het nieuwe; kerksch en stijf gereformeerd. Opgekweekt
onder het bruisen der golven en het loeien van den storm, kennen zij op
het water geen vrees, en het "saevis tranquillus in undis" (gerust te
midden der woeste baren) is voor hen een eenvoudige waarheid. Een leven
van rusteloozen arbeid onder dagelijksche ontbering en onophoudelijke
gevaren stempelt het karakter en veroudert vroeg, maar schenkt ook
aan deze zielen eigenaardige deugden, want over het algemeen zijn
zij spaarzaam, trouw, ernstig en godsdienstig.

De "zeeboerinnen", zooals men de vrouwen vroeger wel eens noemde,
zijn meestal krachtige vrouwlui, "kante wuven", gehard tegen het weer
en onvermoeid arbeidende. Jong zijnde en "knap op er lief" (zindelijk
op haar lichaam), zien zij er dikwerf jolig en frisch uit, met een
blozende kleur, donker-guitige oogen en glanzende, zwarte haren, die
onder een wit mutsje tegen het voorhoofd worden opgerold. Het gladde,
zwarte jakje, waartegen de met zorg geplooide, zacht gekleurde doek
netjes afsteekt, omsluit gevulde vormen en laat een paar stevige,
roode, tot boven den elleboog ontbloote armen zien. Zij verouderen
echter snel na het huwelijk, wanneer de houten wieg dikwijls maar al
te spoedig bezet raakt, verscherpen de trekken, vergrijzen de haren
en worden de welgemaakte beenen, zichtbaar onder de korte en zwart
gestreepte baaien rokken, mager en stokkerig.

Die vrouwen verdienen zuur hun brood, want 't is een vracht zoo'n
ganschen dag te "leuren mè 'n paer zwaere kurve"; het "venterswerk"
mocht wel "veinterswerk" (mannenwerk) wezen en "kraekt minnig wuuf"
(breekt menige vrouw). Het is waarlijk niet te verwonderen, dat men
nu en dan langs den weg zoo'n troepje vrouwen puffend naast de manden
ziet neerstrijken, om zich 't zweet af te drogen.

Gewoonlijk verlaat de vrouw bij 't eerste morgenkrieken haar schamel
leger. Over "de guus" (het kind) houdt een buurvrouw het oog,
wat niet verhindert, dat het jonge volkje den ganschen dag over de
straat kruipt, in de modder wriemelt en, als ze wat grooter worden,
een ouden klomp, als visschersschuit getuigd, in goot of sloot te
water laten. Moeder slaat den ouden, zwarten schoudermantel om, zet
een strooien hoed op, legt het juk met de gisterenavond uitgeschuurde
"bennen" over de schouders en wandelt naar de "kaaie". Daar is de visch
uitgeladen, door de schippers aangebracht, die nu aan de leursters
ieder voor "een partje" wordt verkocht, om, naar oud gebruik, des
Zaterdagsavonds af te rekenen.

De manden worden met kabeljauw, schelvisch, tongen of mindere soorten
van zeebewoners gevuld en op een eigenaardig, schommelend drafje, om
de zware korven in evenwicht te houden, gaan de vrouwen, des zomers
meestal barrevoets, in troepjes naar de steden, of somtijds verre
het land in. Aan stof tot gesprek schijnt het hun niet te ontbreken
en reeds in de verte hoort men ze met lijmend stemgeluid naderen,
maar hun gepraat valt moeielijk te begrijpen.

Zoo trekken zij rond, van huis tot huis, dingende en kibbelende bij den
verkoop; zoo gaat het altijd door, zomer en winter, in zonneschijn en
regen, door aanzienlijke wijken en geringe achterbuurten, onderwijl
terende op het brood, dat zij koopen, en op 'n "bakkie" koffie,
door goede bekenden geschonken.

En als de visschen in de manden hebben plaats gemaakt voor wortels,
uien, kroten en andere groenten, zakjes koffie en thee, en ook wel
zoetekoek en suikergoed, waarvan sommigen veel houden, keeren zij des
middags, dikwijls laat, naar hun woonplaats terug. Daar wacht hun dan
het huiswerk. De kinderen moeten worden verzorgd; er dient te worden
gestopt en gelapt, gewasschen en geschrobd. Op deze wijze brengt de
vrouw der Arnemuidensche visschers het leven door, volgens een naar
de natuur geteekende schets, die Nagtglas er van gaf.

Deze vrouwen worden al vroeg aan een hard leven gewend. Als jonge
meisjes beginnen zij reeds op de schorren zeekraal te zoeken. Van het
laatst van April tot het einde van Juli kan men hun bij het opgaan
der zon in groepen van 30 à 40 in roeibootjes naar de schorren van
het Sloe of Kamperland zien roeien, om daar de zeekraal te halen. Op
die in wording zijnde landen blijven de meisjes een uur of zes met
bloote voeten door slik en water "dobberen", om de heldergroene,
vliezige stengeltjes der zeekraal, die als kleine pijpestelen in
ontelbare menigte uit het slijk te voorschijn komen, af te snijden. De
gevulde bennen worden tehuis "in 't ruwe" schoongemaakt, o. a. van de
alikruikjes gezuiverd, die meestal weggeworpen, doch in het voorjaar
afzonderlijk gerookt en veel gegeten worden. Den volgenden dag wordt
de groente als "mooie, vorsche zeekraele"! in "klusjes" uitgeleurd,
waarmede een aardig centje verdiend wordt.



VLISSINGEN.


Thans terug naar Middelburg, om verder de zuidelijkste plaats van het
eiland te bezoeken, de havenstad Vlissingen, met 18.900 inwoners, het
eindpunt van de spoorweglijn, vanwaar men oversteekt naar Albion. Wij
kunnen van Middelburg per spoor, per tram, maar ook gemakkelijk per
fiets gaan.

Op een plek ten W. van de tegenwoordige stad, waar in het begin
der 19e eeuw het gehucht Oud-Vlissingen nog gevonden werd, dat
bij uitbreiding der vestingwerken in 1810 is gesloopt, ontstond
Vlissingen. Een overzetveer naar Vlaanderen was waarschijnlijk de
eerste aanleiding tot het vestigen van een nederzetting; en van het
oude Vlissingen trokken al vroeg (± 1227) bewoners verder oostelijk,
misschien een gevolg van het verloopen der vaargeul, naar de plaats
waar het tegenwoordig Vlissingen ontstond.

Schippers en visschers met hun vennooten of maats en huurknapen of
bootsgezellen waren voornamelijk de eerste bewoners. Daar de zee voor
hen open lag, sloot de handel zich bij het visschersbedrijf aan, gelijk
op menige plek in de Nederlanden. De oudste handel was op Vlaanderen
gericht. Graaf Willem III begiftigde in 1315 Vlissingen met de Nieuwe
haven, welke nog in de stad aanwezig is. Ten O. hiervan werd in 1581
de Pottehaven en in 1612 een dokhaven aangelegd, thans de Marinehaven,
onder den naam Oude- of Koopmanshaven. De haringvangst vooral droeg
oudtijds veel bij tot den bloei van de stad.

Aanzienlijke voorrechten had Vlissingen te danken aan Prins Willem
I, zoowel tot belooning van de dapperheid der burgers als wegens de
bevordering der vrijheid door deze stad. De poorters en poorteressen
van Vlissingen zouden niet in confiscatie van goederen vervallen, ook
al konden wegens misdrijven hun lijfstraffen opgelegd worden. Aan de
Vlissinger visschers werd verder vrije vaart op de reede te Arnemuiden,
te Middelburg en te Antwerpen toegestaan.

Door deze bevoorrechting werd Vlissingen een belangrijke koopstad,
al moest zij ook in aanzien voor Middelburg onderdoen. In oorlogstijd
bloeide hier de kaapvaart, die wel groote voordeelen gaf, wel kloeke
mannen vormde, maar den eigenlijken handel ondermijnde. En in de
laatste helft der 18e eeuw ging ook hier de handel snel achteruit,
evenals in de meeste Hollandsche steden.

In de 19e eeuw kwam de stad langzamerhand weer tot ontwikkeling,
vooral na den aanleg van nieuwe havens in 1867, mede de beste van
West-Europa. Met deze groote werken ontwaakte een nieuwe hoop voor
de toekomst der Scheldestad.


    O Vlissingen! de breede Noordzeebaren
      Besproeien trotsch uw welgelegen wal;
    't Is grootsch, haar gang en golving aan te staren
      En haar gedruisch te hooren overal.
    Die zeemuziek galmt vroolijk langs uw boorden,
      Zij zingt van heil, van handel en vertier,
    En gij, gij hoort aandachtig naar die woorden
      En heft uw hoofd naar boven, vlug en fier.

    Wat schoon verschiet geeft u de zee te aanschouwen!
      Zij brengt voor u de hoogste welvaart aan:
    Een handelsschat uit verre zee en ouwen,
      Die uit uw vest door gansch Euroop zal gaan.
    Mercurius vliegt ijlings naar uw wallen
      En plant zijn staf op uw gewenschte ree:
    Daar zal het lied der koopvaardije schallen,
      Elk groet u daar als koningin der zee.

    Werk ijvrig voort aan al uw weidsche dokken,
      Opdat de vloot der wereld tot u koomt,
    Die 't voordeel zoekt en dus naar u getrokken,
      De winst geniet, waarvan de handel droomt.
    Niets hindert u; geen barre wintervlagen,
      Geen wind noch storm versperren uwen wal;
    O, breid u uit, opdat de stond moog dagen,
      Die Middelburg met u vereenen zal.


Zoo sprak M. H. de Graaf, uit Antwerpen, in 1871 de stad vol optimisme
toe. En hoewel niet al die verwachtingen vervuld zijn, door de
vestiging der stoomvaartmaatschappij Zeeland en van de scheepsbouw- en
stoomwerktuigenfabriek der Kon. Maatschappij de Schelde is Vlissingen
toch tot vooruitgang gekomen, terwijl de spoorwegverbinding, in 1872,
voor de stad van het grootste belang werd. Van de 5700 bewoners in
1795, een aantal, in de 17e eeuw veel grooter, was de bevolking van
Vlissingen in 1815 geslonken tot 4538. Langzaam nam die weder toe,
in 1840 tot 7800, in 1860 tot 10700. Na eenige schommelingen telde
de stad in 1890: 13100 bewoners en in 1900: 18900.

Vlissingen maakte vroeger met zijn nauwe straten en meest oude
huizen een pover figuur tegenover het ruimer, grootscher en
rijker aangelegde Middelburg. Het oude gedeelte van Vlissingen
biedt dan ook weinig merkwaardigs aan, al zal men er ongetwijfeld
rondwandelen, om de plekken te bezoeken, die aan de jeugd van Michiel
de Ruyter herinneren. Wie zal niet den blik slaan naar den toren der
St. Jacobskerk, waaraan de legende van den jongensstreek verbonden
is; naar het kantoor der Gebroeders Lampsens, 1646, thans kantoor
van het Nederlandsch loodswezen? De lijnbaan bij het Waaigat, waar
de Ruyter als jongen het wiel draaide, is verdwenen, en het wiel is
tot groot leedwezen der Vlissingers naar Middelburg overgebracht. De
schoonste huizen in de oude stad staan langs de havens, doch vele
belangrijke gebouwen vindt men hier niet. Het oude raadhuis, dat een
der schoonste van Zeeland was, een navolging van dat te Antwerpen,
geraakte bij het bombardement in 1809 door de Engelschen in brand
en werd vernield. Het raadhuis van tegenwoordig is een particulier
huis van Anthonie Pieter van Dishoeck, "het Paleis" genoemd, dat in
1812 door de Fransche Regeering werd aangekocht. Daartegenover staat
het "Beeldenhuis", in denzelfden stijl als het raadhuis gebouwd,
met beelden in den gevel. De oudheidkamer boven het stadhuis met
herinneringen aan de Ruyter, Naerebout, Betje Wolff, Bellamy e. a. is
wel een bezoek waardig.

Doch hoofdzakelijk gaat men Vlissingen bezoeken, om de havens te zien
en de zee. De eerste liggen in het oosten der stad. Wij willen daarbij
niet vertoeven, doch begeven ons naar het westen, naar de Schelde en
de zee. De gedempte vesten hebben hier een uitgestrekt bouwterrein
geopend, waar een nieuwe stadsaanleg is begonnen, met ruime, breede
straten. Hier verrijst op de plek, waar de hoofdstraat van de stad
naar het Badhuis zich met den weg naar Middelburg vereenigt, op het
Elizabeth Wolffsplein een fontein, ter eere dezer schrijfster en
harer vriendin gesticht.

Elizabeth Wolff was te Vlissingen geboren. Een kade in de stad
is naar Bellamy genoemd, die ook in Vlissingen het levenslicht
aanschouwde (Bellamykade), terwijl een gedenksteen geplaatst is in zijn
geboortehuis. Het standbeeld, dat in 1841 voor de Ruyter werd opgericht
op de Haringplaats (later de Ruyterplein genoemd) werd in 1894 naar den
Westwal, thans Zeeboulevard geheeten, overgebracht, waar de onthulling
herhaald is door H. M. Koningin Wilhelmina. Bij het naderen van dit
standbeeld zagen wij vreemdelingen zoowel als Nederlanders eerbiedig
het hoofd ontblooten en in zwijgende beschouwing het aanstaren.


      Zijn roem is aan geen volk of vaderland bepaald;
      Hij heeft triumfen voor het wereldrond behaald,
    En welk een landstreek hem het eerst haar taal deed hooren,
    Hetzij hij Belg of Brit of Spanjaard waar' geboren,
      Zijn deugd behoort aan hem, zijn volksnaam aan 't geval,
      Zijn eer aan 't menschdom en zijn grootheid aan 't Heelal!


Dicht aan zee ziet men de beide societeiten der Nederlandsche en
Belgische loodsen naast elkander in sierlijke, flinke gebouwen, een
wijd uitzicht over de zee en de Schelde aanbiedend. Daar leven zij
een gedeelte van den dag onder de veranda's, steeds op den uitkijk
met hun kijkers, om te zien, of er schepen naderen in de verte,
die hun diensten noodig hebben.

Op ongeveer een kwartier afstands ten westen der stad staat
aan het vlakke strand, dat uitstekend tot baden geschikt is,
het badhuis. Langs de zeewering van den boulevard en den zeedijk
is de beweging van vloed- en ebstroomen te sterk, om gelegenheid
tot baden aan te bieden. Beschermd tegen noorden- en oostenwind,
ligt de strandvlakte, die bij vloed 70 M., bij eb 300 M. breed is en
800 M. lang, met helder en frisch water; zoo biedt de badplaats vele
voordeelen. Vooral Antwerpenaars, maar ook Nederlanders trachten hier
voor zenuwen en lichaam nieuwe krachten te winnen in het zilte nat
en in de zoute lucht.

Hoe heerlijk is het op een stillen zomeravond op een der banken van
den boulevard te zitten mijmeren en in de door de dalende zon zoo
schitterend verlichte zee te staren. Al is het weer nog zoo rustig,
toch zetten de golven hun aanvallen op het strand voort en slaan
met kracht op de golfbrekers, die den duinvoet beschermen tegen hun
geweld. Indrukwekkender wordt het verschijnsel, als de stormwind hen
tot teugellooze machten doet aangroeien, die in woede uitbulderend
en schuimbekkend den worstelstrijd voortzetten.


    Ik min het schuim der zee, het sneeuwenblanke,
      Stervende plotseling na zijn geboort;
    Het is als 't hemelskind, het bleeke, ranke,
      Dat niet op deze ruwe aard behoort.

    Ik min het schuim der zee, kristallen blaasjes,
      Waarin het zonnehart zijn wezen spiegelt;
    Het is als 't bleeke wichte, zwakjes als een waasje,
      Maar dat op zonlichtwiek omhoog wiegelt.

    Ik min het schuim der zee, millioene atomen,
      Droppeltjes, gerijgd tot witte beek!
    Dat zijn aaneengebonden ziels-atomen
      Van heilge kindren uit Mysteries bleek.

                                            W. van Weide.


Wenden wij den blik van de zee af, dan ligt het Walcherensche land
vóór ons. Landwaarts ontwaart men de woeste duinen van Zoutelande en
onmiddellijk daarachter het frisch-groene weiland, dat Walcheren als
met een tapijt overdekt, zoo hier en daar afgewisseld door het roode
van de daken der hoeven, verspreid over het land en in hooge olmen half
verscholen; door groote, boschrijke buitens, als Ter-Boedde, Moesbosch
en Ter-Hooge; door de huizengroepen en torens van de dorpen en steden.

Van het badhuis zijn heel in de verte naar het Z.W. de hooge huizen
van de Belgische badplaatsen Heyst en Knocke zichtbaar en bij zeer
helderen hemel ontwaart men zelfs de torens van Blankenberghe. Doch
de badgast is daarop niet gesteld. Zooals in het bergland het scherp
geteekend uitkomen van de omtrekken der bergen, is ook hier dat
vergezicht over zee een voorbode van regen, storm of onweer.

Verder naar het zuiden lijnt de kust van Zeeuwsch-Vlaanderen uit met de
torens van Groede, het vuurlicht van Nieuwesluis en Breskens met zijn
vervallen forten. En daar vóór ons golven de wateren van den breeden
Scheldemond, verlevendigd met de vlaggen van allerlei natiën, en in de
verte de visscherspinken met witte zeilen, als een vlucht meeuwen op de
golven zwevend. Wij rusten hier en peinzen over verleden en toekomst.



OVER HET EILAND.


Na een bezoek gebracht te hebben aan de steden van Walcheren, willen
wij nog enkele dorpen van het eiland bezoeken. Wij doen dit hier met
vlugge schreden, niet omdat de bekoorlijkheden geen nadere beschouwing
waard zijn, maar dewijl onze ruimte beperkt is.

Van Middelburg gaan wij een tochtje maken naar het zuiden over
Abeele, een uitspanningsplaats, naar Oost- en West-Souburg langs den
zoogenaamden "Ouden Vlissingenschen weg". Deze breede weg, met hoog
opgaand geboomte, heeft door zijn vriendelijke kijkjes op gehuchten en
dorpen een groote aantrekkelijkheid. Thans is deze weg betrekkelijk
rustig. Doch in den goeden, ouden tijd kon het hier rumoerig en druk
zijn door het verkeer van handelaars en wandelaars, het geratel van
rijtuigen, vrachtwagens en diligences, om de beide handelssteden te
verbinden. Dat drukke handelsverkeer is opgehouden, maar toch heeft
er nog een geregelde betrekking tusschen beide steden plaats en in
den zomer bezoekt menig Middelburger Vlissingen, om daar de zeelucht
te genieten.

Oost- en West-Souburg, vriendelijke dorpen met flink geboomte aan
de straat, leveren weinig anders merkwaardigs op dan het monument
op het graf van Philips van Marnix, Heer van St. Aldegonde, den
dichter van het Wilhelmus van Nassouwe, den kloeken strijder naast
Willem van Oranje voor staatkundige en geloofsvrijheid. Op initiatief
van eenige Antwerpensche heeren is dit gedenkteeken er geplaatst,
dat op 3 Sept. 1872 plechtig is onthuld en aan het gemeentebestuur
overgedragen. Het bestaat uit een zuil met het opschrift: "Aan
Marnix". Op 17 Dec. 1898 bij den 300-jarigen gedenkdag van Marnix' dood
legde een deputatie van Antwerpensche burgers, met den burgemeester
Jan van Rijswijk aan het hoofd, een bronzen lauwertak aan den voet van
dit monument. Zoo vereert men in Antwerpen den vroegeren burgemeester
dier stad.

Marnix heeft te West-Souburg verblijf gehouden op het Kasteel van
West-Souburg, ook naar hem later Kasteel van Aldegonde geheeten, dat in
1780 is afgebroken. Het was een groot gebouw, geschikt tot vorstelijk
verblijf. Keizer Maximiliaan hield zich hier op in 1478 en Karel V in
1518, toen zij nog aartshertogen waren en in Walcheren kwamen, om er
's lands hulde te ontvangen. Ook in 1556 vertoefde Karel V alhier
een tijd, toen hij, na afstand gedaan te hebben van de regeering,
een goeden wind afwachtte, om de reis naar Spanje te ondernemen. Hier
werd door Karel V den 7en Sept. de brief verleend, bij welken hij
het bestuur over het Keizerrijk aan zijn broer Ferdinand overdroeg.

Marnix van St. Aldegonde was eigenaar van dit kasteel en vestigde
er zich gedurende tien jaren zijns levens. Hij heeft hier in
1591 de overzetting der psalmen uit het Hebreeuwsch in vloeiend
Nederlandsch voltooid. Nog werd in de twee laatste jaren zijns levens
zijn woonplaatst naar Leiden overgebracht, waarheen hij door de
Algemeene Staten was geroepen, om mede te werken aan de overzetting
des bijbels. Hier overleed hij den 15en van Wintermaand 1598, doch hij
werd te Souburg begraven. Tot zijn nagedachtenis werd een Latijnsch
grafschrift vervaardigd, dat in het Nederlandsch luidt:


    Waar kon met zooveel roems, waar, Marnix! even veilig,
      Uw jongste rustplaats zijn als binnen Leydens wal?
    Dat Leyden, dat als gij, en Mars en Pallas heilig,
      In beider gloriewerk geen weêrgae vinden zal.


Van hier kunnen wij verder een bezoek brengen aan het dorp Ritthem,
een echt Walcherensch dorp, schilderachtig tusschen het geboomte
gelegen, met een merkwaardige kerk uit de 15e eeuw.

Een andere weg van Middelburg naar Vlissingen loopt over
Koudekerke. Deze wint het in pittoresk en vriendelijk landschapschoon
nog van den vorigen. De flink aangelegde, met populieren belommerde
straatweg loopt eerst tusschen tuinen door naar het buiten
Toorenvliedt, een vierkant gebouw met een koepelvormig, houten
torentje, te midden van bosschen. Verderop verrijst het buiten
Vijvervliedt en daarna het zwaar geboomte van het Huis Ter-Hooge,
een landgoed, in de 14e eeuw aangelegd en met een kasteel bebouwd
door een der edelen uit het huis der Van Borselens, dat met zijn
twee vierkante torens, van onderen dicht met klimop begroeid, en
met zijn breed grasveld aan de voorzijde, waarop enkele beuken en
andere boomen zich trotsch verheffen, een werkelijk vorstelijken
indruk maakt. Het oude slot, rondom in het water gelegen, stond hoog
in aanzien. De aartshertogen Maximiliaan en Filips van Oostenrijk
gaven ten gunste van Adriaan van Borsele, eersten heer van Ter-Hooge,
onderscheidene privilegiën aan dit slot. Een daarvan was dat van 1485,
volgens welk recht alle misdadigers, welk kwaad zij ook begaan hadden,
behalve Majesteitschennis, op het plein buiten het kasteel, met een
ringmuur omtrokken, een vrijplaats mochten hebben. Aan dit slot was
ook de vrijheid verbonden, om het eigen bier te mogen brouwen, zonder
daarvoor eenige schatting aan de graaflijkheid te betalen. Het had
verder het recht van vrije jacht van "hair en pluim" en van visscherij.

Door graslanden, waarboven van verre in het westen de duinen zich
verheffen, voorbij het buiten Steenhove, bereiken wij het vriendelijke
dorp Koudekerke, met een klein kerkje, door geboomte omringd, in 't
midden van het dorp op een plein gebouwd. Rondom de kerk vindt men
de begraafplaatsen van onderscheidene Engelschen, die in het begin
der 19e eeuw op Walcheren het leven lieten.

Van hier gaan wij over het dorp Biggekerke onzen tocht voortzetten
naar het dorp Zoutelande. Voor een groot deel is de weg door hagen van
hakhout ingesloten en vóór ons zien wij de duinen op niet grooten
afstand verrijzen uit het vlakke land. De huizen met hun groen
geschilderde vensterluiken, in het midden wit, geven een kleurig
uiterlijk aan het landschap. Biggekerke bestaat uit een straat met
huizen en tuintjes er vóór, en verder uit een kom met een oud kerkje
en hoog torentje. Kort daarna bereiken wij vervolgens Zoutelande.

Het boomlooze dorpje Zoutelande, met zijn roode pannen daken, waarboven
kerk en toren uitsteken, ligt schilderachtig tegen de duinen. Sober,
uiterst eenvoudig is het plaatsje; het heeft naar 't uiterlijk niet
die netheid, welke men in andere dorpen vindt. Zoutelande is van
zeer oude dagteekening en bezit nog een herinnering aan dat verre
verleden. Wij wijzen op de put met zijn zuiver en heerlijk water,
die aan Willebrord, den grooten Angelsaksischen evangelieprediker
wordt toegeschreven. Of men hier misschien aan een heilige bron der
oudste bewoners heeft te denken, die later gekerstend werd met de
intrede van het Christendom? De put is overdekt, om het instuiven te
beletten; rondom den put groeit helm in het aangewaaide duinzand.

Zoutelande was oorspronkelijk weinig meer dan een aanwas bij
Werendijke, dat zich weleer tot aan de kust uitstrekte en een kerk
had, aan den apostel Jacobus gewijd, benevens een klooster, dat
"'s Hemels poorte" (Porta Coeli) heette. Het behoorde, evenals de
Abdij van Rijnsburg, tot de orde der Benedictijnen en was wellicht
een stift voor adellijke jonkvrouwen. Doch voorspoedig schijnt het
dit klooster niet te zijn gegaan; het is thans totaal verdwenen. Men
meent, dat het gestaan heeft op de gronden, waar thans de hofstede
"Groot Werendijke" gevonden wordt.

Nadat de visscherij in Zoutelande voor korten tijd geheel te niet
ging, is het eenige middel van bestaan voor de bewoners de landbouw,
met eenige veeteelt.

Wij trekken verder en langs Boudewijnskerke bereiken wij den uithoek
van Zeeland, West-Kapelle.

Vóór wij het dorp bereiken, zien wij een hoogen, zwaar gebouwden,
vierkanten toren van Gothische orde, doch zonder spits, op een
verlaten kerkhof verrijzen, door wild struikgewas omringd en met enkele
lage huisjes in de nabijheid. Dat is de vuurtoren van West-Kapelle,
die hier op den westelijken uithoek des lands een geschikte plaats
heeft. Een steenen wenteltrap voert naar het plat van den ongeveer
38 meter hoogen toren. Omstreeks 1470 werd deze toren gebouwd als
kerktoren; in 1818 werd hij als vuurtoren ingericht. De kerk, welke
hiermede verbonden was, is in 1831 door brand vernield en niet weer
opgebouwd. Zoo staat de toren alleen, door de kerk verlaten. Maar
door het prachtig kunstlicht, dat zijn stralen uitzendt tot op een
afstand van bijna 8 uren, is de oude toren een nuttige baak voor hen,
die zwerven op de zilte wateren nabij deze gevaarlijke kust.

Het dorp West-Kapelle ligt op den uithoek van Walcheren, tegen den
dijk, doch waar in de oudheid de duinen aan den buitenkant een breeder
voorland vormden. Wij merkten reeds elders op, dat de duinen door de
Noordzee zijn afgeslagen in historischen tijd. Aan den binnenkant
van het duin werd hier in de oudheid een nederzetting gevestigd,
die al bestond, vóór het Christendom er gepredikt werd. In den tijd,
toen Willebrord hier een afgodsbeeld zou verbrijzeld hebben, was het
dorp reeds welbevolkt en in 1233 had de plaats beperkte stadsrechten
en werd zij een smalstad. In den grafelijken tijd had zij levendige
scheepvaart en visscherij. Doch de zee, die dezen onverdedigden
zandhoek meer en meer aantastte, noodzaakte de bevolking in 1470 de
kerk verder landwaarts te zetten. De plaats nam daardoor af in omvang
en ook in beteekenis; handel en scheepvaart verminderen en het stedeke
werd een vlek, hoofdzakelijk in de lengte langs een straat gebouwd.

De bewoners van West-Kapelle onderscheiden zich door hun ronde
gezichten en iets donkerder haren van de overige bewoners van
Walcheren, alsmede door hun kleeding. Dat zich hier Noorsche visschers
gevestigd hebben in 't grijs verleden, die tamelijk op zichzelf bleven
staan, schijnt niet onaannemelijk. Thans wonen hier meest dijkwerkers,
maar voor dezen valt het te bejammeren, dat de dijk sterker is dan
ooit. Als dijkwerkers gewoon onder den invloed der woeste zee te staan
en tegen het water te strijden, hebben zij iets ruws in hun voorkomen,
iets ongegeneerds, maar tevens brengen die levensomstandigheden hen
tot eenvoud. Ook de vrouw, in kleine gebouwen gehuisvest, die de zorg
voor een meestal talrijk kroost op zich neemt, heeft niet aan weelde te
denken en deze ontbreekt dan ook in haar kleeding. Ook zij is gewoon
de ongenade van het weder te trotseeren, waardoor haar brood wordt
verschaft, en zij is er in opgevoed, om, als de man het water niet
verlaten kan, hem bij te staan, al ware het maar door hem voedsel en
dranken te brengen. De kleeding zullen wij niet beschrijven; wij wijzen
er enkel op, dat het haar iets verder uit de muts te voorschijn komt;
de vrouwen hebben, gelijk men zegt, een grooter "streeksel".

Als wij door het dorp zijn gewandeld, verheft zich daar vóór ons de
zware West-Kapelsche dijk, de welsprekende uitdrukking der Zeeuwsche
kracht, die tot den Oceaan zegt: tot hiertoe en niet verder! Als wij
denken aan de groote schatten, den arbeid, den tijd en het overleg,
aan dit dijkgewrocht besteed, "dan rijst in het onbevangen oordeel
het nuttige boven het ijdele".

Plaats u op dien dijk bij het eerste morgenkrieken, als het groote
hemellicht oprijst boven de eilanden en wateren van Zeeland. Zie
het dan een tooneel beschijnen van welvaart en leven: akkers met
paardenboonen, koolzaad, meekrap en allerlei veldvruchten bezet;
weilanden, met rundvee uitgedost; smaakvolle landgoederen; prachtige
olmen, die de dijken versieren; schoone steden en dorpen. En dat dit
landschap daar zoo idyllisch rustig en onbezorgd nederligt, heeft
het te danken aan dezen dijk, zonder welken Walcheren een land van
woeste schorren zou uitmaken.

Het zwaartepunt van West-Kapelle is tegenwoordig de zeedijk; hij werd
in 1540 wegens den afslag der duinen, met vergunning van keizer Karel
V aangelegd. Het nog overgebleven duin werd afgevlakt, aan de zeezijde
met zulk een flauwe helling, dat men bij het opgaan de stijging bijna
niet kan bemerken; de helling aan de landzijde is sterker. Deze dijk
heeft een lengte van ongeveer 4300 meter en sluit zich op beide einden
bij de duinen aan; zijn kruin ligt in het westen 5-5.25 M. boven
hoog water. Vele jaren werd er niet minder dan f 75,000 kosten tot
onderhoud van dezen dijk besteed, welks zekerheid voor Walcherens
behoud onmisbaar is. Sterk moet de dijk zijn, want geen punt van
onze kust is meer aan de woede der golven blootgesteld dan dit. Bij
den stormvloed van 1775 werden zelfs steenen van 3000 en 4000 pond
op de kruin van den dijk geworpen. Op den dijk staat een windmolen,
die er de volle kracht der luchtbeweging opvangt.



Langs den binnenkant van het duin kunnen wij over een goeden grintweg
Domburg bereiken. Eerst loopt de weg over den dijk, later door de
schrale duingronden, welke hier nog de bosschen missen, die men ten
noorden van Domburg vindt. Wij hebben dien weg genoemd, maar willen
hem niet kiezen voor de wandeling, die wij in gedachten maken. Wij
keeren terug naar Middelburg, om vandaar den tocht opnieuw te beginnen.

Van hier kan men twee wegen kiezen naar Domburg. De eene loopt
voorbij het gehucht Buttinge, met de ruïne eener kerk, die reeds
lang gesloopt is evenals het oud-adellijke huis Ravenstein, naar
Grijpskerke. Bij dit dorp ziet men de hofstede Munnikenhof, gesticht
door de abten van Middelburg, eens de tijdelijke verblijfplaats van
Jacob Cats. Grijpskerke is een fraai dorp. Als wij van hier den weg
vervolgen naar Oost-Kapelle, zien wij rechts nog het huis Molenbaix,
waar Hugo de Groot vertoefde, toen hij naar de hand van Maria van
Reigersberg dong. Verder wordt de weg zeer vriendelijk en voorbij
het landgoed Molenwijk bereiken wij Oost-Kapelle. Wij nemen thans
den anderen weg, die het meest wordt gekozen.



In bevallige kronkelingen slingert de weg van Middelburg over
Brigdamme, St. Laurens, Serooskerke en Oost-Kapelle naar Domburg,
een afstand van drie uren wandelen. Deze weg was reeds in het begin
der 17e eeuw bestraat. Vermogende magistraten en handelaren uit
Middelburg hadden aan dien weg onderscheidene buitens en om die
beter te kunnen bereiken, werd de straatweg gelegd. De meeste dier
buitens zijn thans verdwenen; alleen herinneren de zware gemetselde
of hardsteenen pilasters der poorten van de flinke boerenhuizen, met
namen als Klarebeek, Swanenburgh, Rijnsburg e. a. er aan, dat hier
en daar eens de toegang was tot een aanzienlijke buitenplaats. Doch
al zijn de buitens verdwenen, het blijft een schilderachtige weg,
die ons echt Walcheren doet zien.

Langs het gehucht Brigdamme, met de ruïne eener in 1562 verbrande
kapel, die aan St. Brigatta gewijd was, en langs het kleine dorp
St. Laurens, welks aanzienlijk, uit de 13e eeuw dagteekenend slot
Popkensburg, dat in de laatste helft der 19e eeuw gesloopt is,
bereiken wij Serooskerke, een welvarend dorp aan een kruispunt van
wegen, langs de straat gebouwd en met onderscheidene buitenplaatsen
in den omtrek. Een zijweg voert van hier naar het hoogste gedeelte
van Walcheren, waar het dorp Vrouwepolder ligt, en langs een grintweg
komt men verder aan de Oranjezon, een vriendelijke uitspanning in de
noordelijkste duinen van Walcheren, die hier met bosch bedekt zijn
en een schilderachtige afwisseling bieden.

De hoofdweg loopt verder langs "Vrede Rust", een nieuw fraai, aangelegd
buiten, voorbij Ipenoord, met zwaar hout en mooie waterpartijen,
en langs Zeeduin, een aanzienlijk landgoed, door een zware poort
aangewezen, naar Oost-Kapelle.

Een flinke hoofdstraat doorsnijdt het dorp, waaruit een zware toren
zich verheft. Oost-Kapelle was vroeger een heerlijkheid, bijna geheel
in eigendom van de Abten van Middelburg, die het als onsterfelijk
leen bezaten. Ook de riddermatige hofsteden Duinbeek en Westhoven
alhier waren tot de Hervorming eigendommen van de Abdij; na 1574
werden deze goederen meestal verkocht.

Oost-Kapelle is mede een der mooiste dorpen van Walcheren, in een
heerlijke streek, niet ver van de duinen en met onderscheidene
boschrijke buitens in de nabijheid. Wij noemden reeds Ipenoord en
Zeeduin; wij wijzen verder op Schoonoord, Westhoven, Duinvliet,
Overduin, Eikenoord, Duinbeek en Berkenbosch, welker bosschen en
duinen tal van schilderachtige gezichtspunten openen. De boschrijke
duinzoom ten noorden van Domburg heet de Manteling.

De belangrijkste van deze buitens zijn Overduin en Westhoven. Op
het eerste, het eigendom der familie De Jonge van Ellemeet, werd in
1862 Koning Willem III op vorstelijke wijze ontvangen; hier was de
eigenaar in 1873, de gastheer van een schaar letterkundigen, bij het
Taal- en Letterkundig Congres te Middelburg vereenigd, en Beets zong
in de Oranjerie van dit buiten den gastheer toe:


    Dat de Overduinsche bloemhof bloei',
      Zijn boomgaard ryke vracht doe plukken,
    Het kunsttrezoor er overvloei'
      Van altijd nieuwe meesterstukken;
    Zijn Eigenaar aan 't zilvren haar
      Op 't hoofd, zoo ongebogen,
    Nog lang den gloed van 't leven paar',
      Dat tintelt in zijn oogen.

    Bij zooveel keurigs, zooveel schats,
      Als reeds zijn hand en vlijt vergaarde,
    Verhoog' nog steeds iets nieuws van Cats
      Van zijn verzameling [27] de waarde;
    Cats' hooge leeftijd, blijde moed
      En hoop op beter leven,
    Meer waard dan al der wereld goed,
      Zij rijklijk hem gegeven.


Historisch meer beroemd en vooral bekend door Mevr. Bosboom-Toussaints
geschiedkundigen roman van dien naam, is Westhoven, een kasteel,
waarvan de eerste stichting onzeker is. Sommigen meenen, dat het een
grenssterkte is geweest tegen de Noormannen, of misschien wel door
dezen gesticht, om hun veroveringen op Walcheren te verzekeren. Men wil
ook, dat dit kasteel den Tempeliers tot woonplaats verstrekt heeft, en
als dat juist is, moet de stichting tusschen 1118-1314 hebben plaats
gevonden. Het kasteel zou vervolgens het eigendom geweest zijn van
het geslacht der heeren Van Borsele van Brigdamme, en bij een zoen
over een doodslag, gepleegd door Boudewijn van Borsele van Brigdamme,
omstreeks 1358 aan den Abt van Middelburg gekomen zijn.

Westhoven verstrekte vervolgens tot lustplaats aan de rijke prelaten
van Middelburg, die hier een groot deel van den zomer doorbrachten
en er niet zelden vorsten en andere hooge personen, die Walcheren
bezochten, als gasten ontvingen. Hier zag men als zoodanig verschijnen
in 1500 hertog Filips van Oostenrijk, verder prinses vrouwe Johanna
en in 1515 hertog Karel van Oostenrijk, die later, in 1540, toen hij
keizer was, dit kasteel nog weer bezocht. De toenmalige Abt, Floris
van Schoonhoven, heeft het kasteel veel verbeterd en verfraaid.

Na de Hervorming werd dit kasteel verkocht in 1579; "met zijne
vervalle huijsinge, grachten, boomgaarden en bosschen" enz. werd
daarvan eigenaar Jonkheer Heinrich Balfour voor ± f 10,000. De
geschiedenis der verwisseling van bezitters zullen wij niet verder
volgen, doch wij gaan de plaats bezien en zullen enkel bij eenige
historische personen stilstaan, die hier een bezoek brachten.

Niet ver voorbij het dorp, op den weg naar Domburg, voert een laan
naar het kasteel, dat, door grachten omsloten, zijn gekanteelde muren
en torens doet verrijzen te midden der bosschen van de Manteling. Wij
staan voor den toegang, waar een breedgetakte linde het voorplein
overschaduwt. Deze nog elk voorjaar weder verjongende boom is misschien
de oudste levende bewoner van Walcheren; hij was eertijds aan de
Heilige Maagd gewijd, en werd zeker door een der Abten geplant als een
hulde aan zijn heilige beschermvrouw. Heel wat geschiedenissen heeft
de linde aan haar voet zien afspelen. Toen Karel V hier in Juli 1540 de
gastvrijheid genoot van den rijken abt Filips van Schoonhoven, geurden
haar bloesems reeds heerlijk. Hier kwam bijna een halve eeuw later
Louise de Coligny, die destijds het Prinsenhof te Vlissingen bewoonde,
dikwijls met den toenmaligen eigenaar, Loiseleur de Villiers, den
toestand van het benarde vaderland en de sluwe plannen van Leicester
bespreken. De Staten van Zeeland, die tijdens de kerkgeschillen er
over dachten, in deze provincie een Hoogeschool te stichten, hadden
daarvoor het oog op Westhoven gevestigd. En op dit buiten beraamde,
twee eeuwen later Joh. Adr. van der Perre met zijn huisprediker, den
lateren hoogleeraar J. H. van der Palm, in den opgewonden tijd van
toewijding en verlichting in het laatst der 18e eeuw, zijn plan om in
Middelburg een museum te stichten tot verspreiding van degelijke,
bruikbare kennis en volksgeluk. In 1894 zag Westhoven ook onze
jeugdige Koningin Wilhelmina hier binnentreden en was het getuige
van de geestdrift, waarmede de Zeeuwen de vorstin ontvingen.

Thans wordt dit schoone buiten door de mildheid der eigenares,
Mevr. de Wed. de Bruijn-Boddaert, aan een schoon doel gewijd. Het
strekt gedurende de zomermaanden tot een herstellingsoord voor
behoeftige kinderen van Walcheren.



De rijweg door de Manteling achter Westhoven, Berkenbosch en Duinbeek
slingert zich schilderachtig over de met knoestig bosch dicht
begroeide duinheuvelen. Wie een flinke wandeling van Domburg uit wil
maken en niet tegen een drietal uren afstands opziet, verzuime niet,
die naar de Oranjezon te kiezen, door de Manteling heen en terug
over de landgoederen Overduin en Zeeduin. Verrukkelijke gezichten,
een voortdurende afwisseling van natuurtooneelen biedt deze tocht
aan. Achter Westhoven en Berkenbosch vooral kronkelt de weg zich
rijzend en dalend, nu over een vrij hoogen heuvel, aan de eene zijde
begrensd door het kreupelhout der duinen en aan den anderen kant
door een even dicht begroeide diepte, dan weer door een belommerde
vallei. Al naarmate men de zee meer nadert, wordt het bosch lager en
ruwer; de takken wringen zich zonderling door elkander en de strijd
tegen den zeewind spreekt uit elken knoestigen, gebogen vorm. En daar
buiten ligt het naakte duin met zijn geelwitte randen langs de zee.

Van Westhoven gaan wij voorbij de bosschen van Duinvliet en enkele
villa's, en weldra zien wij het stille, vredige dorp Domburg voor
ons liggen aan den binnenkant der duinen, terwijl op het duin
onderscheidene villa's en gebouwen verstrooid staan.


    Blonde duinen, weest gegroet!
    Scheidsmuur tusschen land en stroomen,
    Blauwe golven, groene boomen,
    Samenkomende aan uw voet!
    'k Zie ter rechterzijde, op 't strand,
    Wentlen zich de wilde baren;
    En ter slinke rijpen d' airen,
    Wachtende op des maaiers hand.

    Grootsche tweeklank, die hier klinkt!
    Ginds 't gebruis der groote waatren,
    Die een dondrend loflied klaatren;
    Hier de jeugd, die 't oogstlied zingt.
    O! wat liefelijk akkoord
    Vormt die twee verscheiden galmen
    Tot den heerlijksten der psalmen
    Voor den Bouwheer van dit oord!

                                    Hasebroek.


Domburg is een nederzetting van zeer hoogen ouderdom. Wanneer zich
hier menschen gevestigd hebben, valt niet te zeggen, maar opgegraven
oudheden bewijzen, dat dit reeds in den heidenschen tijd was. In
1647 werd bij buiten gewoon laag water hier op het strand in zee
gevonden het overblijfsel van een tempelvloer en daarbij fragmenten
van beelden en een aantal zoogenaamde geloftesteenen, gewijd aan
de godin Nehalennia, die op vele plaatsen werd vereerd. Ook in 1870
werden er nog geloftesteenen opgegraven. Van 1687-1817 ontgroef men
hier ook ruw bewerkte doodkisten met een aantal geraamten, waarbij
gevonden werden urnen en andere voorwerpen van huiselijken aard,
stijgbeugels, messen, sleutels, ringen, naalden enz., die in het
Museum te Middelburg bewaard worden.

Dit alles wijst er op, dat de zee hier het land heeft afgeslagen, maar
tevens, dat er in zeer oude tijden een bedrijvige plaats moet hebben
bestaan, die een levendigen handel dreef. De opgegraven Romeinsche doch
voornamelijk de Frankische en Angel-Saksische munten toonen eveneens
een handelsverkeer en ontwikkeling der plaats aan in dien tijd. Ook
later nog was Domburg in aanzien; in 1223 wordt het een Poorte genoemd
en waren de inwoners "poorters". Het was een "smalstad", die wel
stedelijke voorrechten bezat, doch niet alle stedelijke rechten. De
ontwikkeling van de stad ging echter niet verder; de plaats verviel
en in 1452 werd Domburg door Filips den Goede als heerlijkheid
verkocht. Sedert was Domburg slechts een eenvoudig boerendorp.

Een nieuw tijdperk ving voor Domburg aan, toen het in 1837 een
badplaats werd. Door een gift van koning Willem I en de bijdragen
van onderscheidene Middelburgers werd het eerste badhuis gesticht,
waarvoor de eerste steen gelegd werd op 1 Maart 1837. Het gebouw
bestond uit een groote zaal, vervolgens uit een kamer, ingericht voor
warme zeebaden, terwijl aan de noordzijde een vertrek alleen bestemd
was voor zwakken of vermoeiden.

Toch was het bezoek aanvankelijk nog hoofdzakelijk bepaald tot
bewoners van het eiland. In het jaar 1842 werden er ongeveer bij
de duizend baden gebruikt. Maar een schrijver van dien tijd zegt,
dat er de gezelligheid nog gemist werd.

In plaats van het oude, eenvoudige gebouwtje is in 1889 een grooter
en meer comfortabel badhuis gebouwd. Het staat op het duin vooruit,
met eenige villa's meer op den achtergrond. Van deze hoogte heeft
men, dikwijls half in nevels verborgen, het gezicht op de duinen van
Schouwen, waarboven de lichttoren uitsteekt, die, met het vuurschip
op den gevaarlijken Banjaard, den zeeman op de wateren aan deze kust
waarschuwend den weg wijst.

De duinen bij Domburg hebben heerlijke gedeelten, waar alle
schakeeringen en tinten van zee, lucht en land in één blik worden
omvat. Hier komen ons de zangen van Helene Swarth voor den geest,
als zij de blanke duinen met haar dichteroog ziet:


      De zilvren wolken zijn als cherubijnen,
    Die spelemeien in de blauwe lucht.
      In teeder amethyst van mistgordijnen
    Wijkt, ver in zee, de laatste meeuwenvlucht.

      Ik lig in duin en zie de zon verdwijnen,
    En luister naar het ruischen van den zucht
      Der blanke zee, waar pareltinten kwijnen,
    Die nooit kan slapen en die eeuwig ducht.


Hoewel waarschijnlijk niet met door dit landschap, heeft toch Edward
B. Koster soortgelijke indrukken gehad, toen hij het voorjaar en de
duinen bezong:


    Hel-gele duinen en hel-blauwe lucht,
    't Dorpje en zijn huizen in vogelvlucht,
    Veraf geruisch en een glimp van de zee,
    Liggen in voorjaarsschomm'ling tevreê.

    Vogels, gespikkeld op 't pralende blauw,
    Wolkjes, verschilf'rend, totdat men ze nauw
    Langer kan zien in hun spreidend geel-wit,
    Kraaien, zich teek'nend op 't duinzand als git.

    Helm, op de hellingen wuivend in wind,
    Dartelend huppelt hij rond als een kind,
    Jolig en jong speelt hij vroolijk den baas,
    Overal stoeiend met lentegeblaas.

    Luisterend lig ik in 't mollige zand,
    Hoor de geluiden van zee en van land,
    Hoor, hoe de lente mijn vreugde weer schiep,
    Wekte, wat 's winters zoo vast in me sliep.


Wie een rustige badplaats wenscht, waar de zeelucht met een schoone
natuur samenwerkt, om zielerust te herstellen, kan geen beter keuze
doen dan Domburg. 't Is geen drukkende rust die hier heerscht, maar
een kalmte, die tot nieuwe krachtsinspanning sterkt. Als de zeewind
te hevig is, kan men door de wandelingen in de schoone, windvrije
bosschen toch de zuivere lucht inademen.

De kermisdrukte van enkele badplaatsen vindt men hier gelukkig nog
niet. Door dit alles wordt Domburg als herstellingsoord door geen
badplaats in Europa overtroffen. Carmen Sylva bracht hier eenige
zomers door.

Was tot voor weinige jaren Domburg nog uiterst primitief, dit is
allengs verbeterd door de hôtels, die hier zijn opgericht en alle
gemakken voor logies aanbieden. Merkwaardigheden heeft het dorp op
zichzelf geene, waarbij wij behoeven stil te staan.

Nog willen wij wijzen op een zonderlinge vischvangst, die men hier in
Augustus en September nu en dan kan waarnemen. Bij zacht, betrokken
weer wordt een klein, doch volgens Bellamy smakelijk vischje, smelt,
uit het bij eb droogloopende strand met een spade opgedolven en, als
het te voorschijn komt, met vlugge hand gegrepen. Dat smeltvisschen
schijnt in de 18e eeuw een waar volksfeest geweest te zijn, zooals
blijkt uit Bellamy's schoone beschrijving van deze visscherij.


    Daar leeft in Zeeland aan het strand
      Een kleine, ronde visch,
    Die naar der Zeeuwen kieschen smaak
      Een lekker voedsel is.

    Des zomers, als de zuidewind
      Langs kleene golven speelt,
    En vriendlijk 't gloeiende gelaat,
      Des nijvren landmans streelt,

    Dan gaat de jeugd met spade en ploeg
      Naar 't breede, vlakke strand,
    En ploegt dan, vol van vroolijkheid,
      Het dorre, natte zand.

    Dan grijpt in de opgeploegde voor
      Een rappe hand den visch,
    En dikwijls is de vlugste hand
      Te traag bij dezen visch.


Slechts zelden heeft dit smeltvisschen thans nog plaats. Zoo is ook
het strandfeest opgehouden, dat daaraan verbonden was, en waarvan de
dichter vertelt:


    Intusschen speelt en stoeit de jeugd
      En fladdert door het nat,
    Dat schuimend, met een groot gedruisch,
      In mond en oogen spat.

    De jongling grijpt een meisjen op
      En draagt haar mede in zee,
    Het meisje roept en wringt vergeefs,
      Hij draagt haar mede in zee.


De treurige gebeurtenis met Roosje, die den dichter aanleiding gaf
tot dit lied, is bekend; zij moet aan het strand van West-Walcheren
hebben plaats gehad.

Het in zee dragen van meisjes kwam oudtijds op meer plaatsen langs het
strand voor. Jacob Cats geeft hiervan op Schouwen, waar het misschien
bij het stra-rijden gewoonte was, het volgende verhaal:


    Een ridder uit het Brittenland
    Ging dwalen aan het Zeeuwsche strand
    En hadde (zoo het scheen) gezien,
    Hoe dat aldaar de jongelien
    Zich gaan vermaken in de zee,
    Niet verre buiten Zieriksee.
    Hij zag het als een zeldzaam ding,
    Dat vrij wat uit de regel ging;
    En daarom heeft hij 't ons vertelt,
      Gelijk hier onder is gesteld.
    Ik kwam eens treden op het strand
    Daar ik veel jongelieden vand;
    Ik zag er zes of zeven paar,
    Den eenen hier, den andren daer,
    Maar bovenal zoo was er twee,
    Die gingen vaardig naar de zee;
    Een ieder had een jonge maagd,
    Die hij tot in het water draagt;
    En of de vrijster vreeze kreeg,
    Ja, schier van angst ter neder zeeg,
    Ook hem met bleeke lippen bad,
    Nog ging hij dieper in het nat,
    Totdat het water werd gezien,
    Tot aan, ja, boven hare knien.
    En nog is 't niet genoeg gedaan:
    Het moest er vrij wat holder gaan;
    Ten leste neemt de losse kwant
    En giet ook water metter hand,
    Juist als Diana voortijds plag,
    Als zij Acteon bij haar zag:
    Hij goot het water hier en daar
    Tot in haar schoon gekreukeld haar,
    Zoodat, hetgeen eerst geestig stond,
    Geleek een natten waterhond.
      Ten lesten, als de jonker zag,
    Dat hij niet hooger op en mag,
    Zoo keert hij weder naar het droog,
    Want hij zag tranen in haar oog;
    Maar straks, zoo loopt hij naar het strand
    En trekt haar naar het mulle zand;
    Hij legt haar op een hoogen duin
    En rolt dan van een steile kruin,
    Tot onder in het lage dal,
    En daar eens even weder mal:
    Hij zout haar in het gulle zand
    En strooit het stof aan alle kant;
    Hij laat niet af hoe dat zij wijkt,
    En dat zij nauw een mensch gelijkt.


Welk doel had dit spel? Zeer waarschijnlijk van anderen oorsprong,
heeft Cats er toch een praktische beteekenis aan gehecht. Hij zegt:


    Gij, hoor toch, waarom dit geschiedt:
    Het is, vermits hij daaruit ziet,
    Hoe zich een jonge vrijster heeft,
    Als hij zoo zeldzaam met haar leeft;
    Of zij dan ook een jonkman viert,
    Dan of ze lui en leelijk tiert,
    En of haar eertijds zoet gestel
    Verandert in een norsch gezwel.
    En als het eens is uitgemald,
    Dan ziet hij, hoe zij hem bevalt
    En of hij verder dient te gaan,
    Dan of zijn vrijen heeft gedaan.


Het spel, om zijn meisje in zee te dragen, had niet alleen bij Roosje
een treurigen afloop. Françoise van Egmond, o. a., dochter van den
onthoofden graaf Lamoraal, werd er mede het slachtoffer van, wel
niet door verdrinken, maar door een verwonding, die zij kreeg bij het
tegenworstelen, toen zij in zee werd gedragen te Scheveningen in 1598.



Doch wij wenden ons af van de sombere geschiedenissen, welke met de zee
verbonden zijn, en waarvan Zeeland ons veel zou kunnen verhalen. Liever
slaan wij van het duin nog een laatsten blik op de machtige aan onzen
voet, die eeuwig spreekt in duizende talen, voor alle zielen en natiën,
die alle stemmingen doet leven, welke opwellen in het menschenhart.


    De zee, de zee klotst voort in eindelooze deining,
    De zee, waarin mijn ziel zich-zelf weerspiegel ziet,
    De zee is als mijn ziel in wezen en verschijning,
    Zij is een levend schoon en kent zich-zelve niet.

    Zij wischt zich-zelven af in eeuwige verreining,
    En wendt zich altijd om en keert weer waar zij vliedt,
    Zij drukt zich-zelven uit in duizenderlei lijning
    En zingt een eeuwig blij en eeuwig-klagend lied.

                                                        W. Kloos.


Wij moeten thans afscheid nemen van het vriendelijke Walcheren, dat
niemand, die het bezoekt, nalaten kan, lief te krijgen. De lente is er
schoon door haar bloeiende meidorens en koolzaadvelden, de heete zomer
door zijn frissche zeelucht; de herfst door zijn rijkdom aan tinten
en kleuren, en de winter in Middelburg door zijn gezelligheid. Tot
afscheid spreken wij het den wensch van Beets toe ook als de onze:


    Uw vette klei zij meer en meer
      Met voedzaam goud beladen;
    Uw handel bloei', gelijk weleer,
      Langs nieuw beproefde paden;
    De ronde Zeeuw veroudre nooit;
      De Zeeuwsche zij zoo schoon als ooit;
    En al wat Zeeuwsch is toone
      Den glans van 't Goede en Schoone.



DOOR ZEEUWSCH-VLAANDEREN.


Nu wij de Zeeuwsche eilanden bezocht hebben, begeven wij ons van hier
naar Zeeuwsch-Vlaanderen. Wij zullen de boot nemen van Vlissingen
naar Breskens, Zeeuwsch-Vlaanderen vervolgens van het westen naar
het oosten doorwandelen, om daarna van Hulst naar Walsoorden aan
de Schelde het land nog eens dwars te doorsnijden, de Schelde weder
over te gaan met het veer naar Hansweerd, om van hier binnen enkele
minuten den spoorweg van Zuid-Beveland weder te bereiken.

Voor hem, die de breede Schelde niet wil overvaren, is er geen andere
gelegenheid, om in Zeeuwsch-Vlaanderen te komen, dan over Antwerpen en
van daar over St. Nicolaas met den trein naar Hulst te reizen en zoo
verder. Wie ten W. van den Braakman wil zijn, moet over Gent reizen,
vervolgens naar Eecloo of Maldeghem, om hier een tram te kiezen.

Wij begeven ons weder naar Vlissingen, gaan daar aan boord van een
boot en bevinden ons weldra op de breede Hont of Wester-Schelde. Het
bevaren van de Schelde heeft iets grootsch en indrukwekkends. Dat
aan deze breede watervlakte de naam is gegeven van de rivier, welke
België doorstroomt, is in strijd met de natuurlijke geschiedenis van
het land. Want wij bevinden ons in werkelijkheid op een inham der
zee, een schepping van de zee, waar de oceaan zijn zoute wateren
bij elken vloed nog in uitstort en als een zware, rijzende golf
voortstuwt tot bij Antwerpen, om daarna, vereenigd met het water,
dat de Schelde afvoert, terug te keeren. De rivier de Schelde eindigt
eigenlijk ongeveer daar, waar zij de Nederlandsche grens bereikt,
ten einde hier in den inham, welken de zee heeft geschapen als om de
rivier tegemoet te gaan, uit te monden. De oudere schoolgeographen,
die als één van de drie hoofdrivieren van Nederland ook de Schelde
noemden, eischten voor ons land iets op, wat Nederland niet toekomt,
omdat de Schelde als rivier bijna geheel Belgisch is; wij nemen enkel
haar rivierwater over en niets meer.

Achter ons begint Vlissingen langzaam weg te nevelen en aan den
overkant van de Schelde zien wij de vage massa van struiken allengs
aangroeien en zich vervormen tot stammen. Tal van witte zeilen zwieren
lustig om ons over de zacht deinende watervlakte. Zoo hier en daar
stijgt de zware rookzuil op van een groot stoomschip, dat zijn
ladingen uit verre landen aanvoert naar of afvoert van Antwerpen,
de eerste koopstad der Schelde. De groote buitenlandsche stoombooten
worstelen en stampen tegen den ebstroom, en strepen van schuimend
kielzog wijzen nog lang den weg aan, dien zij hebben afgelegd. Tusschen
die vaartuigen door laveeren een paar loodskotters, die zee kiezen,
om den schepen den weg te wijzen naar en door de Schelde, te midden
van de gevaarlijke banken.

Wij vorderen meer en meer; de kerktorens, huizen en boomen
van Walcherens zuidpunt duiken weg aan den horizon, en uit den
blauwgrijzen, nevelachtigen band, welke, van Vlissingen gezien aan
de overzijde lucht en water scheidde, ontwikkelt zich langzamerhand
duidelijk de hooge dijk, waarboven een toren, roode daken, enkele
boomen en scheepsmasten zichtbaar worden. Onze vaart heeft ongeveer
een half uur geduurd; thans zijn wij voor de haven van Breskens. Als
de stoomboot door het water binnen kan loopen, komen we zonder moeite
aan wal, doch als het lage water ons noodzaakt, om aan het hoofd uit te
stappen, hebben wij een moeielijke wandeling over de ongelijke steenen
der zeewering, glibberig door de overstrooming van het vloedwater.

De zeemondingen van het delta-land hebben een eigenaardige bekoring
door de voortdurende afwisseling, welke zij in hun uiterlijk aanbieden
bij het dagelijksch spel van vloed en ebbe. Hier, in de Wester-Schelde,
is het verschil in waterstand nogal aanzienlijk en het neemt van den
mond tot dicht bij Antwerpen in grootte toe. Te Vlissingen en Breskens
bedraagt het gemiddelde verval van den waterstand bij de getijden 36
d.M. (bij springtij 46 d.M.), te Terneuzen 39 (bij springtij 49), te
Bath 44 (bij springtij 51) en te Antwerpen 43 d.M. Door deze groote
rijzing van het water bij vloed is de Schelde zoo ver in het land
voor groote schepen bevaarbaar.

Gedurende laagwater vormt de Schelde een reeks van uitgestrekte, zonnig
grijze vlakten, tijdelijke rustplaatsen voor tienduizenden blanke
zeevogels, meer of minder in blinkende schittering gehuld, naarmate
de eb lager afloopt. Golvende, zilveren banden, van onregelmatige
breedte en vorm, doorsnijden die platen langs de diepere geulen en
met zijarmen strekken die zich uit, als om enkelen kleinen meertjes,
op de banken verstrooid, de hand te bieden in hun eenzame verlatenheid,
bijna afgezonderd van de zee.

Slechts kort duurt die toestand, want na een kwart etmaal rijzen
de wateren weder, eerst schuchter, als om de eilanden onmerkbaar
en spelend te naderen, en straks met meer kracht, als om ze te
bestormen. Aanvankelijk nemen de golven de buitenwerken veroverend
in; verder doen zij bij hoogen vloed de banken, gorzen en schorren
weder verdwijnen door het overwinnend heir van de steeds krachtiger
aansnellende legerscharen der golven, die over het overwonnen land met
huppelenden pas voortijlen naar de bolwerken langs den oever, welke
hun, dank zij den verdedigingswerken onzer waterstaatsofficieren,
het "tot hiertoe en niet verder!" toeroepen. Dan worden deze groote,
breede ruimten één uitgebreide watereenzaamheid, één geluidlooze
ruimte zonder omlijning, zonder eenig houvast voor het oog.

Op dit oogenblik strekt de Schelde zich nog in haar volle
uitgebreidheid, doch kalm en rustig, uit. Maar wild en onstuimig
kan ook die waterarm worden, dreigend en jagend. Als de westenwind
uit zee komt aangieren en de golven doet schuimen, bruisen en koken
met donderend geraas, waar zij met de banken in strijd komen; als de
zwellende vloeden in woedend geweld tegen elkander opsteigeren en,
hier in de nauwte doorgedrongen, tot bergen van water en hooge kruinen
van schuim opdrijven, dan dreunen de dijken bij de zware aanvallen
en mokerslagen van hun machtigen vijand, dien zij trachten tegen
te houden.



Als wij te Breskens voet aan wal zetten, krijgen wij door de indrukken
der plaats en van het volk bijna onmiddellijk een gevoel, of wij in een
vreemd land zijn. Wel hooren wij nog de Nederlandsche taal spreken,
maar zij is met zooveel vreemde elementen vermengd, dat men daarin
buitenlandsche invloeden onmiddellijk kan ontdekken. De bouw der
woningen, de inrichting der nederzettingen, de namen der herbergen,
de "estaminets", de kleeding, schier in alles bemerken wij iets,
dat Zeeuwsch-Vlaanderen van het overige Nederland onderscheidt.

Zeeuwsch-Vlaanderen is dan ook een "achterhoek van den overkant",
zooals Nagtglas het noemde; het vormt een overgang tot het Belgische
Vlamenland en behoort er geographisch nader toe dan tot Zeeland. Toch
bestaat er in het volkseigene dier beide streken nog groot verschil,
dat men spoedig opmerkt, als men over de grenzen naar België gaat. Men
vindt in het Belgische niet alleen overheerschend een anderen
godsdienst, andere kleeding, andere volksgebruiken en gewoonten,
maar ook een andere taal, een taal, zoozeer afwijkend van het
Zeeuwsch-Vlaamsche dialect, dat de Zeeuw, die in Zeeuwsch-Vlaanderen
een zusterspraak hoort, welke hij terstond herkent, waarmede hij zonder
eenige moeite spoedig vertrouwd is, de taal over de rijks-grens als
een vreemde taal beschouwt, grootendeels voor hem onverstaanbaar. Dit
verschil is zeer in 't oogvallend, omdat beide gedeelten niet door een
natuurkundige grens van elkander gescheiden zijn, maar geographisch in
elkander overgaan, terwijl er een dagelijksche aanraking tusschen beide
gedeelten plaats heeft, thans nog bevorderd door spoorwegen, kanalen,
trams, enz. Daarenboven is dit verschil opmerkelijk omdat vóór een
viertal eeuwen het volk aan deze en gene zijde van de tegenwoordige
staatsgrens één was. Het oude Vlaanderen strekte zich uit tot de
Wester-Schelde, en in dien tijd bestond ook dat taalverschil niet,
zooals blijkt uit de geschreven stukken der 16e eeuw. Wij hebben
hier dus het verloop van een scheidingsproces in historischen tijd
op te merken, waardoor een volk, één van afkomst, verdeeld werd. Doch
bovendien heeft in het tegenwoordige Zeeuwsch-Vlaanderen de invloed van
een binnenlandsche kolonisatie gewerkt, die hier volkselementen uit het
overige Zeeland aanbracht, welke met het bekende conservatisme, den
Zeeuw eigen, hun dialect, gewoonten en kleeding ten deele bewaarden,
maar onder den invloed van het Vlaamsche toch eigenaardig ontwikkelden.

Het West-Vlaanderensche en het Zeeuwsch-Vlaanderensche (bijv. in het
district van Sluis) zijn zeer verschillende dialecten. Waaruit is
het verschijnsel te verklaren, dat o. a. in het gebied van Sluis de
volkstaal met het Walcherensche dialect meer overeenkomst heeft dan
met het West-Vlaamsche?

Niet onwaarschijnlijk werd de Zeeuwsche invloed in ouden tijd ook al
tot ten zuiden van de Schelde uitgebreid, zooals o. a. hieruit valt
af te leiden, dat de Zeeuwen in 1180 Damme bedijkten. Maar de invloed
der Zeeuwsche taal, hoewel misschien op het eiland Kadzand het best
bewaard, moest door het leven der bevolking met en in Vlaanderen wel
verloopen, en uit de geschreven stukken der 16e eeuw valt overeenkomst
in dialect tusschen Vlaanderen en Zeeuwsch-Vlaanderen af te leiden,
gelijk wij zeiden.

Na dien tijd evenwel werd de scheiding voltooid. Tijdens den Spaanschen
oorlog vluchtten vele bewoners om den wille van den godsdienst uit
Vlaanderen naar Walcheren, hielden daar langen tijd verblijf en
brachten, van daar terugkeerend, natuurlijk de taal mede, die zij er
hadden aangenomen. Zelfs werd uit het Walcherensche de vrouwenkleeding
gedeeltelijk overgenomen en de ouderwetsche zeden in westelijk
Zeeuwsch-Vlaanderen hebben daarmede ook de meeste overeenkomst.

De invloed der staatkundige vereeniging met Noord-Nederland deed
zich vervolgens in Staats-Vlaanderen gevoelen. Van West-Vlaanderen
was men gescheiden, doch met Zeeland stond men door handel,
rechtsbedeeling, godsdienst, bloedverwantschap en omgang in de
nauwste betrekking. Daarenboven vestigden zich vele Zeeuwen in
Staats-Vlaanderen. Dit alles werkte samen, om hier den Zeeuwschen
tongval de overhand te doen verkrijgen, en deze werd de grondslag
van de zich ontwikkelende taal.

Maar toch, het Zeeuwsch was er niet zuiver, want in Staats-Vlaanderen
vestigden zich ook vele vreemdelingen, die hun eigenaardige
taalelementen oplosten in het Zeeuwsche. Franschen, Walen,
Luikenaars en Salzburgers kwamen hier aan. Door hun invloed werd de
taal gewijzigd. "De taal is een Zeeuwsch gebouw, op een Vlaamschen
grondslag omhoog gerezen, dat hier een uitheemschen vorm heeft
aangenomen," zegt de heer H. Q. Janssen, die deze dialecten goed kende.

Gaat men de dialecten meer in bijzonderheden na, alsmede de nationale
kleeding, dan zijn er drie gedeelten in Zeeuwsch-Vlaanderen te
onderscheiden. Het westelijk gedeelte, ten W. van den Braakman,
heeft een Vlaamschen grondslag, onder Zeeuwsche invloeden gewijzigd;
het Land van Axel, ten O. van den Braakman, is meer Zeeuwsch getint,
en het ten oosten daarvan gelegen Land-van-Hulst is meer met Brabant
en Antwerpen verwant. Wij komen later hierop terug.



In de eerste plaats een blik op de geschiedenis des bodems en der
bewoners.

Het is geen gemakkelijke taak de veranderingen van Zeeuwsch-Vlaanderens
bodem en wateren in historischen tijd na te gaan, en wij willen
dit ook geenszins beproeven. Daarvoor is buitengewone locale kennis
noodig naast studie van de bronnen. Wel zijn er kaarten van het oude
Zeeland en ook van Zeeuwsch-Vlaanderen geconstrueerd uit gegevens,
welke men aan de geschiedenis ontleende, doch dikwijls liet men zich
daarbij ten deele leiden door onbewezen gissingen. De voorstelling,
welke Ab Utrecht Dresselhuis in zijn kaart van Zeeland omstreeks
1200, gegeven heeft van Zeeuwsch-Vlaanderen, wordt op vele gronden
als onjuist beschouwd.

Wij hebben voor dit werk een historische kaart laten reproduceeren van
Zeeland naar een voorbeeld, dat een copie is van Lieven van Thuyne,
gemaakt volgens een kaart, die van 1288 heet te zijn. De echtheid dezer
kaart wordt door enkelen bestreden, door anderen verdedigd. Geheel
juist is ook deze kaart zeker niet, maar wij meenden haar toch te
moeten overnemen, om daarmede, zij het ook niet in details nauwkeurig,
toch een algemeen beeld van den vermoedelijken toestand van oud-Zeeland
te geven. Voor Zeeuwsch-Vlaanderen schijnt ons deze kaart juister dan
die, welke Dresselhuis ontwierp; voor de overige gedeelten heeft die
van Dresselhuis misschien meer waarde.

Zonder nu in bijzonderheden te treden, gelooven wij ons
Zeeuwsch-Vlaanderen, evenals het overige gedeelte van Zeeland,
vóór den aanvang onzer jaartelling te moeten voorstellen als een
laag kustland, van onderscheidene waterarmen doorsneden, maar toch
over 't geheel droog gelegen. De lagere waterstand der zee, welken
wij reeds vroeger aannamen voor dien tijd, geeft ons grond tot een
dergelijke veronderstelling. Daardoor was dit kustland bijzonder
gunstig gelegen voor de eerste scheepvaart en had zich hier in de
eerste eeuwen onzer jaartelling reeds een bevolking gevestigd, die,
evenals op de kustplaatsen van Zeeland (Domburg enz.), tot een hooge
welvaart was gekomen.

De waterarmen in het kustgebied waren meest niet zoo breed als
later, het Zwin misschien uitgezonderd. Het Zwin was een waterarm,
die van den mond der Wester-Schelde in zuidelijke richting zich tot
Brugge uitstrekte, waar het een natuurlijke haven vormde, terwijl
onderscheidene smallere zij-armen er mede waren verbonden. Vóór 1180
vloeide het zeewater tot Brugge, doch dewijl deze stad gevaar liep
van overstroomd te worden, versterkte men den afsluitingsdijk, die
een uur beneden Brugge liep, en de stad aan dien dijk, Damme, werd
daardoor de voornaamste haven van dit gewest. Aan het Zwin hadden zich
ook andere nederzettingen gevormd: o. a. Sluis, Oostburg, e. a. Toen
het Zwin als een doodloopend water, waarin de vloed opliep, om daarna
terug te keeren, in den lateren tijd meer en meer dichtslibde in den
bovenloop, werd de handel vervolgens naar Sluis verplaatst, gelijk
wij zien zullen, terwijl ook deze plaats later een landstad werd.

Het Vlaamsche kustland, ten Z. langs de Schelde, werd al vroeg
bewoond; hier begon St. Amand in het begin der 7e eeuw met St. Eloy
de evangelieprediking, en in dien tijd bestonden Oostburg en
Aardenburg reeds. De evangeliepredikers stichtten hier onderscheidene
kloosters. Van het leggen van dijken en het inpolderen wordt niet
gesproken vóór ± 1100, toen de genoemde dijk bij Damme gelegd werd. Het
komt ons niet onwaarschijnlijk voor, dat in die eerste eeuwen het
leggen van zware dijken niet noodig was, evenmin als in Holland,
zoodat er enkel lagere kaden werden aangetroffen.

Toen evenwel de rijzing van het niveau der zee na de 10e eeuw zich
langs de geheele kust openbaarde, die in het noorden de Zuiderzee
deed ontstaan (zie I pag. 14 en 341), nam ook hier aan de kust de
landvernieling aanvang. Langs de waterarmen, misschien wel door
lage kaden omringd, spoelde het slappe land weg en het water drong
er dieper in door. Aldus loste Zeeuwsch-Vlaanderen, voor zoover de
bewoners door het leggen van dijken er geen voldoenden tegenstand
aan boden, zich op in onderscheidene eilanden, door breede wateren
gescheiden. Dit proces zette zich voort tot de 16e eeuw en deed heel
wat land teniet gaan. Het Zwin werd breeder, hoewel tevens in het
zuiden langzamerhand ondieper; de Braakman vormde zich tot een woest
water (± 1440), het Land van Saeftinge in het oosten verdween in de
golven (bij onderscheidene vloeden in de 16e eeuw); het Hellegat werd
een breede inham, enz. In dien strijd werd de gedaante van het land
geheel veranderd en weken de bewoners terug voor het water, terwijl
de onrustige oorlogstijden der 16e eeuw niet de noodige zorg deden
besteden aan het onderhoud van de verdedigingsmiddelen voor het land.

Doch na die woeste overwinningen der zee begon weder de aanwinst
van land. Toen het proces der landvernieling gestaakt werd, toen
de bevolking tot eenige rust kwam en de dijken werden aangelegd of
versterkt, terwijl alleen enkele binnenwateren met de zee in betrekking
bleven, voerde het vloedwater bij elk getijde nieuw slib aan, dat in
die doodloopende wateren bezonk. Sliklagen vulden de binnenwateren op,
en vroeger goede havensteden als Damme en Sluis konden weldra niet
meer bereikt worden door de schepen uit de zee.

De ontwikkelende landbouw maakte zich meester van de aanwassen, om
het verloren land te herwinnen, en zoo werd Staats-Vlaanderen in een
gebied met aaneengesloten bedijkingen veranderd. Het vroegere Zwin,
waar oudtijds zulk een aanzienlijke handel gedreven werd, waarvan
Maerlant getuigt in de Wapene Martijn:


    "Al waert al dijn, dat comt in 't Zwin,
    Gout, Zilver, Loot, Staal, IJzer, Tin;"


waar in 1340 voor Sluis een zeeslag geleverd werd, bij welke
de Fransche vloot, 123 zeilen sterk en met 40000 koppen bemand,
door de Engelschen overwonnen werd, aangevoerd onder koning Eduard
in persoon; waar in 1484 aartshertog Maximiliaan met wel anderhalf
honderd schepen binnenliep, is langzamerhand geheel verdwenen. In
1648 werd het uit naijver der provinciën afgesloten, waarna het door
opgroeiing en inpoldering steeds verkleinde. In 1872--73 verdween het
laatste gedeelte door de bedijking van den Willem-Leopoldpolder. Nog in
onzen tijd zet die arbeid van landaanwinst zich voort; in den Braakman
en in het Land van Saeftinge hadden de laatste inpolderingen plaats.

Zoo is Zeeuwsch-Vlaanderen van een handelsgewest met bloeiende
koopsteden en levendige zeevaart in den loop der laatste vier eeuwen
een landbouwstreek geworden. De steden hebben daardoor veel van hun
beteekenis verloren, doch het land is er bij vooruitgegaan. Door de
herhaaldelijk nieuwe ingepolderde landen kwam er grond beschikbaar
en vestigden zich hier ook kolonisten van Zeeuwsche eilanden, zelfs
uit vreemde landen. Dit had ten gevolge, dat men er tegenwoordig nog
zooveel volkselementen kan opmerken, die niet zelden van polder tot
polder verschillen in godsdienst, zeden, gewoonten en kleederdracht.



Staatkundig heeft Vlaanderen in de oudheid een groote beteekenis
gehad. Men verstond daaronder in de latere middeleeuwen het graafschap,
dat ten N. grensde aan de Noordzee en den mond der Schelde, zoodat
het tegenwoordige Zeeuwsch-Vlaanderen tot het graafschap Vlaanderen
behoorde en de Schelde de grens ervan uitmaakte. Verder vormden in
het O. het markgraafschap Antwerpen, het hertogdom Brabant en het
graafschap Henegouwen de grens, in het Z. Henegouwen, het graafschap
Artois en een gedeelte van Picardië, en in het W. de Noordzee. In
den tijd van Lodewijk den Vrome had Vlaanderen reeds een zekere, doch
beperkte uitgestrektheid verkregen en kwam het als een afzonderlijk
land voor. Als zoodanig wordt het vermeld in het voorschrift, dat
Lodewijk gaf omtrent de verdeeling van zijn landen in 838. Een streek
bij Brugge komt in de 7e eeuw het eerst voor onder den naam van Pagus
Flandrensis, waaraan de naam van het graafschap ontleend schijnt te
wezen. Men meent, dat de Frankische koningen het land tot in de 9e eeuw
door houtvesters (forestiers) deden besturen. Een van hen, Boudewijn
met den IJzeren Arm, verwierf in 863 de hand eener dochter van Karel
den Kale, die het gebied van zijn schoonzoon vergrootte en tot een
graafschap verhief. De graven van Vlaanderen leefden herhaaldelijk
in oorlog met hun naburen, vooral met de Graven van Holland, over
het bezit van Zeeland ten westen van de Schelde (zie pag. 192),
dat zijn de eilanden Walcheren, Zuid-Beveland, Noord-Beveland e. a.,
welke na 1323 aan Holland kwamen.

Bij de oorlogen van Vlaanderen met Frankrijk, de inwendige beroeringen,
den vrijheidsstrijd van Jacob van Artevelde, waardoor de Fransche
invloed in Vlaanderen bedwongen en de grond tot de zelfstandigheid
van het land gelegd werd, zullen wij niet stilstaan. Door Philips den
Goede werd Vlaanderen, met nog andere deelen van Nederland, onder
één bestuur vereenigd, in 1429 met het graafschap Namen, in 1430
met de hertogdommen Brabant en Limburg, in 1433 met de graafschappen
Holland, Zeeland en Henegouwen. Al die bezittingen, vermeerderd met
het hertogdom Luxemburg, vielen in 1467 ten deel aan Karel den Stoute,
in 1477 aan zijn dochter Maria, en door haar huwelijk met Maximiliaan
van Oostenrijk kwamen zij aan het Oostenrijksche huis. Onder Philips
den Schoone kwam Vlaanderen met de andere Nederlandsche gewesten
in nadere betrekking tot Spanje en deze duurde voort onder Karel V
en Philips II, totdat de opstand losbarstte onder laatstgenoemden
vorst. Vlaanderen nam daaraan aanvankelijk met ijver deel, schaarde
zich voor en na aan de zijde van den Prins van Oranje, maar bleef
ten slotte een provincie van de zuidelijke of Spaansche Nederlanden.

In het noordelijk gedeelte van Vlaanderen werd echter de grensstrijd
tusschen Spanje en de Nederlanden gedurende den tachtigjarigen oorlog
voortgezet. Hier werd door de noordelijke Nederlanden een gedeelte
van Vlaanderen veroverd, dat in 1648 bij den vrede van Munster aan de
Algemeene Staten werd afgestaan. Dit gedeelte verkreeg destijds den
naam van Staats-Vlaanderen en behoorde tot de Generaliteitslanden. De
grensscheiding was in het vredesverdrag niet nauwkeurig bepaald,
doch nader werd die omschreven in het verdrag van 28 Sept. 1664;
later kwam er in 1715 een nieuw, gewijzigd grensverdrag tot stand. Nog
herhaaldelijk hadden er grenswijzigingen plaats, o. a. in 1718 en 1786.

Staats-Vlaanderen nu stond onder de oppermacht van de Algemeene
Staten der Vereenigde Nederlanden, die uit hun midden jaarlijks
Gedeputeerden afvaardigden om de regeering der steden te bezetten,
rekeningen op te nemen, enz. De Raad van State had het beheer
over de geldmiddelen. Alleen langs de noordkust was een gedeelte,
"het Committimus" geheeten, dat meer onder Gecommitteerde Raden van
Zeeland stond.

De ingezetenen van Staats-Vlaanderen hebben in den tachtigjarigen
oorlog met warmte de zaak der vrijheid omhelsd en daardoor was
hun aansluiting bij de noordelijke gewesten bepaald, terwijl zij
in de afscheiding van het overige Vlaanderen geen bezwaar zagen. De
economische belangen, welke het gedeelte, dat sedert Staats-Vlaanderen
heette, met het zuidelijke Vlaanderen hadden verbonden, hadden na
de 16e eeuw niet meer de beteekenis van vroeger, gelijk wij nader
zullen aantoonen, en daardoor werd de band tusschen beide deelen van
Vlaanderen losser. Zelfs zag men daar niet zelden een bijzonderen
ijver aan den dag leggen voor de belangen van het noorden.

Sluis en Hulst hebben bij de Pacificatie van Gent met kracht er
op aangedrongen, dat de Spaansche, Hoogduitsche en Italiaansche
krijgsbenden uit het land zouden verdreven worden, en zij hielden
zich aan de Unie van Utrecht. Staats-Vlaanderen werd dan ook meest
Protestantsch, alleen uitgezonderd het Land-van-Hulst, dat in de
macht van Spanje viel en eerst in 1645 heroverd werd, evenals eenige
gedeelten van heerlijkheden en dorpen, die eerst door den vrede
van Munster er bijgevoegd werden, n.l. de streek lands tegenover
Axel, ten zuiden van het Canisvliet, en de Staatsche gedeelten
van de heerlijkheden Watervliet en Waterland en van het graafschap
Middelburg. De kapellen, die de Roomsch-Katholieken hadden te Sluis
en IJzendijke, waren meer in 't belang van de bezetting dan van
de burgerij.

Na de herstelling van onze onafhankelijkheid in 1815 werd het vroegere
Staats-Vlaanderen tot de provincie Zeeland gerekend en is daarbij
gebleven, al zijn de grenzen niet geheel dezelfde. Sedert wordt dit
gedeelte van Nederland meest Zeeuwsch-Vlaanderen genoemd.



In economisch opzicht was Vlaanderen een tijdlang het belangrijkste
gewest der Nederlanden. Vlaanderen trok voornamelijk voordeel
van den door de kruistochten in het leven geroepen nieuwen staat
van zaken op het gebied van handel en verkeer. In dien tijd werd
in Vlaanderen de eerste groote tusschenmarkt voor den wereldhandel
geopend. Verschillende omstandigheden werkten daartoe mede. Vlaanderen
was van de zuidelijke gewesten der Nederlanden het eenige, dat door de
zee bespoeld werd, en tevens het meest bevolkte gebied. De Vlaamsche
steden waren in dien tijd reeds de aanzienlijkste, met een levendige
nijverheid, terwijl de bodem er uitermate vruchtbaar was en goed
bebouwd werd. Van de zee kon men langs de onderscheidene waterarmen
in het land doordringen, en op deze inhammen had zich een drukke
scheepvaart ontwikkeld met stoute zeelieden, die met de Zeeuwschen
het eerst flinke tochten over den oceaan waagden. In den tijd der
kruistochten werden kruisvaarders uit het westen door Vlaamsche
schepen overgebracht naar de Middellandsche Zee en met Oostersche
voortbrengselen kwamen die terug. Daardoor werd Vlaanderen als vanzelf
de markt voor de Oostersche waren, en door zijn geographische ligging,
ongeveer midden tusschen de Oostzee en Middellandsche Zee, was dit
gewest in de middeleeuwen aangewezen, om de handelaren der Hanze en
die der Italiaansche steden aan de Middellandsche Zee tot elkander
te brengen. Vlaanderen werd het ontmoetingsgebied tusschen noord en
zuid; zoo ontwikkelden zich deze havens tot centrale markten voor
den wereldhandel. De Vlaamsche nijverheid gaf daaraan tevens voedsel,
terwijl zij op haar beurt door den handel werd gesterkt.

Tot de belangrijkste steden van Vlaanderen behoorden Brugge, Gent,
Yperen, Oudenaarden, Rijsel, Aalst en Kortrijk. In al deze steden,
bovenal te Gent, bestonden lakenfabrieken. Voor de scheepvaart was
vooral Brugge het gunstigst gelegen. Deze stad lag wel niet dicht
bij de kust, maar zij had met de zee gemeenschap door het reeds
beschreven Zwin langs Damme en Sluis. In de 13e eeuw werd Brugge de
groote voorraadschuur der voortbrengselen van Europa en het Oosten,
de stapelplaats van den geheelen Nederlandschen handel. De toevloed
van vreemdelingen te Brugge en de toeneming der bevolking maakten de
stad een tijdlang tot de aanzienlijkste der Nederlanden; hier waren
in het midden der 14e eeuw ongeveer 150.000 inwoners gevestigd en
de beurs van Brugge beheerschte den wereldhandel. Het Hanzeverbond,
Londen, Bristol, Avignon, Lissabon, Barcelona, Pisa, Genua en Venetië,
alsmede Noord-Nederlandsche steden, hadden hier hun handelskantoren;
papier op Brugge was gangbaar door de geheele wereld.

Toen de waterverbinding van Brugge met de zee slechter werd in de
16e eeuw, werd Antwerpen, zoo gunstig gelegen aan de Schelde, de
opvolger van Brugge en de beheerschende stad van den wereldhandel,
om die rol te blijven vervullen, tot de inneming van Antwerpen door
de Spanjaarden in 1585.

Door dit alles vormde de kuststreek van het tegenwoordige
Zeeuwsch-Vlaanderen tot de 16e eeuw het voorland van het
aanzienlijkste handelsgebied der aarde en ontwikkelden zich hier
aan de mondingen der wateren belangrijke voorhavens, die grooter
welvaart verkregen, naarmate het verkeer op de hoofd-handelssteden
door de dichtslibbende wateren meer bemoeilijkt werd. Daardoor
waren de steden van Staats-Vlaanderen met den bloei der zuidelijke
handelssteden van Vlaanderen verbonden. Doch sedert de handelsbloei
van het achterland achteruitging of ophield, werd ook die betrekking
minder, de behoefte aan nauwe aaneensluiting geringer. Dat was reeds
het geval in het midden der 16e eeuw. Het noordelijke kustland van
Vlaanderen gevoelde zich toen los van het in verval gerakende Brugge,
trachtte zelf daarvoor in de plaats te komen, dewijl het nog open
toegangen had uit zee, en deze omstandigheid bevorderde de scheiding
tusschen noordelijk en zuidelijk Vlaanderen, deed het noordelijke
nauwer bij Noord-Nederland aansluiten.

Dezen invloed der geographische ontwikkeling van den bodem op de
staatkunde meenden wij kortelijk te moeten aanduiden, omdat die
medegewerkt heeft, om een deel van Vlaanderen aan Noord-Nederland
te verbinden, waardoor wij een strook lands ten zuiden van de
Wester-Schelde als een Nederlandsch gewest kunnen doorwandelen, hoewel
het in afkomst nader aan het Belgische Vlamingenland verbonden is.

Door de geschiedenis is de bevolking van Zeeuwsch-Vlaanderen in
karakter Vlaamsch, maar vanouds met internationale bestanddeelen
vermengd, welke door het drukke verkeer in dit bedrijvig gewest
gebracht zijn. In den tijd, toen het als Staats-Vlaanderen zijn
wereldhandel reeds verloren had, maar als vruchtbaar landbouw-gewest
bleef bloeien, was dit gebied een grensgebied, dat verdedigd moest
worden en daarvoor ook vreemde elementen in zich opnam. Vooral
de nieuw aanwassende polders vormden van tijd tot tijd een nieuw
gebied, geschikt tot vestiging van vreemdelingen. De gastvrijheid,
binnen de landpalen der Nederlandsche gewesten verleend aan hen, die
elders om hun geloof vervolgd werden, maakte Staats-Vlaanderen tot een
toevluchtsoord voor vele emigranten. Tal van familienamen herinneren
er nog aan Fransche afkomst. Men ontmoet er de namen Du Rieu, du Pré,
Risseeuw (Rossé), Toussaint, de Hulu, Erasmus e.a. schier overal; de
naam Hennequin wijst op afkomst eener familie uit Noord-Frankrijk. De
hartelijke ontvangst maakte voor de vreemdelingen de vestiging in deze
gewesten aangenamer, en vooral de Franschen, die hier veelal kwamen
met kapitaal, waren er zeer gezien. Zij vormen nog een aanzienlijke
klasse onder de bevolking, een soort van aristocratie, en hebben er
veel bijgedragen tot de ontwikkeling der welvaart.

Minder in aanzien waren de Salzburgsche immigranten. Toen in de eerste
helft der 18e eeuw tal van plaatsen in Staats-Vlaanderen door koortsen
ontvolkt waren, kwam er behoefte aan arbeiders op het land, dewijl vele
boerenzoons geen lust hadden in den landarbeid en liever te scheep
gingen of zich in de steden als heerenknechts verhuurden. Om hierin
te voorzien, wisten de Staten-Generaal in 1732 een 700tal Salzburgers,
die wegens hun Lutherschen godsdienst vervolgd werden, over te halen,
zich hier te vestigen. Die lieden, verjaagd en verdrukt, kwamen na
veel ellende in Staats-Vlaanderen aan, in de hoop hier geloofsvrijheid
en arbeid te zullen vinden.

In de consistoriekamer van de Luthersche kerk te Groede hangt
nog een plaat, gemaakt naar een schilderij uit die dagen, welke
de uitdrijving dier verdrukten voorstelt. Hier wordt een drietal
afgebeeld, in eenigszins theatrale houding voortschrijdend, het hoofd
omhoog geheven, den bijbel aan het hart gedrukt, terwijl verder een
moeder haar zuigeling in de armen heeft en een paar kleine kinderen met
zich voert. Een man is neergevallen op den kruiwagen, waarop hij zijn
bundeltje heeft geladen: alles, wat hem overbleef van zijn welvaart;
hij is door smart overmeesterd. Een vrouw heeft zich omgekeerd; zij
is op de knieën gezonken en strekt de armen uit naar de heerlijke
bergen van haar vaderland. Zij kan niet scheiden. Maar naast haar,
achter de anderen, overal staan de dragonders, om hen weg te drijven
in ballingschap, naar een vreemd, onbekend land.

Doch hoe goed ook bedoeld, het leven hier viel den Salzburgers
tegen, terwijl zij evenmin de behoefte aan werkkrachten op het land
aanvulden. De Hollanders meenden, dat zij volstaan konden met de
Salzburgers zoo goed mogelijk in hun huishouden te zetten en gaven
nog eenige voorschotten in den eersten tijd. Voor de verzwakte lieden
evenwel was het verschil in stand en arbeid te groot. Gewoon, in
goud- en zoutmijnen te werken, bij metaalsmelterijen te arbeiden,
konden zij niet gewennen aan den arbeid op de zware klei. Van den
aanvang af zag men rusteloosheid, teleurstelling en moedeloosheid
bij velen hunner. Bij troepen trokken zij het land door, in alle
dorpen zoekend naar iets, wat op hun vaderland geleek. Er werd een
kunstmatige werkverschaffing voor hen in 't leven geroepen; een
wolfabriek o. a. werd opgericht, om daardoor de schapenteelt aan te
moedigen en den Salzburgers een arbeid te verschaffen, zooals zij
dien wenschten. De Salzburgers zijn in aantal verminderd; velen
vertrokken weder en hoofdzakelijk komen zij nog voor in Groede,
waar de Luthersche gemeente een kerk heeft.



Na dit algemeene overzicht zetten wij onze wandeling voort
door het landschap. Wij zullen eerst het Land-van-Kadzand in
Zeeuwsch-Vlaanderen, ten westen van den Braakman, doortrekken. Wij
bevinden ons in Breskens, een flink dorp, waar de nette, lage
huizen grootendeels langs een breede straat zijn gebouwd. Er ligt
reeds een Belgische tint over dit dorp. De bloei van Breskens
dagteekent voornamelijk van den aanleg van den grooten weg, den
breeden "Calcey-weg", dien Napoleon I van Gent tot hier, in 1808,
liet leggen, om de verbinding met Middelburg te verkrijgen, en die
eerst tien jaren later voltooid werd.

De polders van deze gemeente zijn pas in 1619 op het water
teruggewonnen. Toch was deze plek al in den Romeinschen tijd bewoond,
zooals uit opgegraven penningen blijkt. Doch het oude Breskens werd in
de 15e eeuw overstroomd. Hoewel in 1480 (of 86) op de golven herwonnen,
ging het in 1570 door het bezwijken van den zeedijk opnieuw te gronde,
om eerst later weer te worden aangelegd.

De weg van Breskens naar Groede, over de klinkers, is een lieve
wandeling; olmen en populieren spreiden er hun beschuttend looverdak
uit. Aan afwisseling ontbreekt het niet. Ter weerszijden zien wij nu
eens uitgestrekte bouwlanden, waarop de voortreffelijke Zeeuwsche
tarwe golft, dan weer heldergroen vlas, sierlijk gepluimde gerst,
frissche suikerpeeën of welige weilanden, waarop het vee rustig
graast in de schaduw der bloeiende, hooge meidoornstruiken. Houtgewas
wordt niet gemist en de groote bouwhoeven liggen soms als in een
bosch verscholen. De arbeiderswoningen zien er meer schilderachtig
dan welvarend uit, en waar gij er enkele aantreft bij een klein,
ouderwetsch, houten molentje, kunt gij u een paar eeuwen terugdenken,
in den tijd, toen onze landschapsschilders dergelijke tafereeltjes
zoo schoon op het doek wisten te brengen. De menschenbeweging is
echter schaarsch in deze streken; het is er buitengewoon stil,
zelfs tot het drukkende toe. Of die stilte ook invloed heeft op den
geest en de opgewektheid der bewoners? De heer Nagtglas meende bij
de arbeidersbevolking hier niet dat pit te vinden als elders.

Boven het lommer steekt een torentje uit: dat is Groede, een goed
bevolkt dorp, met een schier uitsluitend Protestantsche bevolking. In
den tijd der worsteling tusschen dwang en vrijheid stak men hier
de dijken door en het land liep onder water. De kerk bleef toen
achter te midden van het verwoeste land. Doch in de 17e eeuw ving
men opnieuw met het dijken aan, en toen het land weder droog lag en
in bezit genomen werd, is ook het oude kerkje in eere hersteld. Op
een pleintje, tusschen frisch en bloemrijk plantsoen, staat daar het
eerwaardige bedehuis, omringd door kleine, maar nette woningen.

In Groede vindt men een Luthersche gemeente met een eigen predikant
en school. Zij dankt haar ontstaan aan de Salzburgers, wier komst
in deze gewesten wij beschreven. Hoewel deze kerkelijke gemeente
door belangrijke giften gesteund werd,--de wonderdokter Ludeman te
Sloterdijk o. a. schonk er in 1749 tienduizend gulden aan--bleef zij
kwijnen. De nakomelingen der Salzburgers zijn thans zoo verstrooid,
dat men er nauwelijks meer sporen van kan vinden.

Ook de Fransche gemeente, uit rijker en arbeidzamer réfugié's
ontstaan, ging in het eerste gedeelte der 19e eeuw teniet, evenals
de Doopsgezinde.

Vervolgens loopt de weg verder door de vruchtbare kleilanden naar
Kadzand. Overal op dezen tocht zien wij, dat wij ons in een uiterst
vruchtbare streek bevinden. Nergens ruischt de gerst voller en zwaarder
dan in het land van Kadzand en het kan gebeuren bij donkeren avond,
dat de boer op den weg stilstaat, om te onderscheiden, wat daar zoo
ruischt: zijn "baardtarwe" of de zee. Nergens vlammen de klaprozen
heller op uit de zwartgroene, zoetrokige klaver of trappelen de
breedschonkige, fijnschoppige paarden luchtiger voor zware vrachten
over de hooge kleidijken dan in het land van Kadzand.

Waar bloeien de boonen zóó rijk, als wilden ze met hun zoete, zware
geuren bedwelmen, die langs de akkers gaat, en waar lachen de blauwe
vlasbloempjes zoo koketjes uit het lichtgroen omhoog? Waar schuilen
oude boerderijen en felrood bepande, zwarte schuren in hun blauwe
wilgen deftiger en ongenaakbaar vriendelijker onder de hooggesnoeide,
donkere olmen, en waar zijn ouderwetscher ploegen, waar wagens, die
zóó hotsen, vrouwen, die zoo kunnen "commeeren", en rijke boeren,
die zoo statig kunnen rentenieren als in het land van Kadzand? Aldus
schetst de heer G. Haspels den indruk van dit land door het doen
uitkomen van de sprekende contrasten.

Het oude eiland Kadzand is al sedert lang door bedijkingen van
verslijmde en opgeslibde stroomen aan het vasteland verbonden. Het
dorp komt met zijn oud kerkgebouw schilderachtig uit tegen de duinen
op den achtergrond. Van deze plaats maakt Dante gewag in zijn Divina
Commedia, als hij in zijn XVen zang der Inferno, volgens de vertaling
van Hacke van Mijnden, zegt:


    "Gelijk de Vlamen 't land, aan zee gelegen
      Bij Brugge en Kadzand, tegen hooge vloeden
    Door zware dijken te beschermen plegen".


Stiller dorp dan Kadzand kan men zich op dit oogenblik nauwelijks
denken. De vrij nette woningen zijn aan de voorzijde veelal gesloten en
op de kunstig gesnoeide palm- en taxisstruiken, tusschen de bloembedden
der kleine tuintjes, sjilpen de musschen rustig.

Het dorp Retranchement, of eigenlijk: "Retranchement Cadsandria",
door het spraakgebruik tot "Trezjement" verbasterd, dankt zijn naam
aan de versterkingen, door Prins Maurits aangelegd, om meester te
blijven van den zeearm het Zwin.

Waar gij thans onafzienbare akkers aanschouwt, door bloeiend koolzaad
als verguld, waar het kostelijk graan golft of bieten groeien, zag men
voor niet lange jaren alleen kale schorren en slikken, waarop slechts
wat zeekraal werd ingezameld en de scheper zijn kudde weidde. De
smalle, ondiepe kreek, welke er doorheen kronkelde, was het overschot
van de beroemdste der zeeboezems van Europa, de reeds besproken
"Sincfala", de zuidelijke grens van het oude Friesland, aan welker
oevers Brugge eens tot een der aanzienlijkste havens van Europa werd.

Wij naderen het stedeke Sluis. Een hoogte buiten de stad, achter de
begraafplaats, wijst de plek aan, waar eens het vermaarde kasteel
van Sluis stond.

Filips van Bourgondië, gehuwd met Margaretha, erfdochter van
Vlaanderen, en sinds 1384 graaf van Vlaanderen, wilde de dikwijls
onstuimige Vlamingen, die vrijheid niet zelden met bandeloosheid
verwarden, in bedwang houden. Om verder ook den Engelschen, hetzij
een inval in of een gemakkelijke verbinding met het licht tot
opstand geneigde Brugge te beletten, besloot Filips, den doorgang
van het Zwin door een sterkte te verzekeren. Daar lag, op den meest
westelijken uithoek der schor Bewester-Eede, tegenover den mond van den
Budansvliet en waar deze zich met het Zwin vereenigde, het plaatsje
Sluis, dat Filips had ingeruild en aan Vlaanderen bracht. Hier wilde
hij een kasteel bouwen, dat zoowel het vrije verkeer van Engeland met
Vlaanderen kon beletten als de Vlamingen in toom houden. In 1385 werden
er de grondslagen voor gelegd, ten N. van de stad, aan de oostzijde
der haven, en er verrees een bouwgevaarte, in vorm aan de Bastille te
Parijs herinnerend, sterk en hecht van metselwerk, geschikt, om den
stormram te trotseeren. De zware muren vormden een vierkant, welks
buitenzijden, binnen de grachten, van het oosten naar het westen 86
M. besloegen en van het oosten naar het zuiden 80 M. Op regelmatige
afstanden waren de muren door ronde torens versterkt; aan de hoeken
verrezen de zwaarste torens. Het muurwerk had een dikte van 3,8 M. Aan
de binnenzijden liepen, zoowel langs de torens als aan den wal, twee
rijen gewelfde gangen boven elkander, die een veilige gemeenschap
van het eene punt met het andere verleenden. De benedenste gang,
welke ongeveer een meter onder den beganen grond van het plein lag,
voerde naar de kelders of onderste gewelven der torens:


    Grauwe kluizen, donk're holen,
      Nimmer door de zon bestraald,
    Waar geen lichtglimp heen kwam dolen,
      Dan in scheemring gansch verdwaald;

    Waar de wanden en gewelven
      Altoos biggelden van 't vocht,
    Of zij weenden om zichzelven
      Of om 't wee van zulk een krocht,


aldus Hofdijk. Het geheel bevatte 36 kelders en vertrekken.

Hertog Jan zonder Vrees deed aan de westzijde der haven, tegenover
het kasteel, nog een nieuwe sterkte bouwen, kleiner, doch niet minder
sterk, die gewoonlijk "de toren van Bourgondië" genoemd werd; met een
keten tusschen beide gespannen, kon de haven worden afgesloten. Nog
in 1794 was die keten op het raadhuis te Sluis aanwezig.

Het reusachtig slot vervulde een belangrijke rol in de geschiedenis van
Sluis; het heeft menige belegering moeten doorstaan en onderscheidenen
aanzienlijken diende het tot gevangenis. Dit was het geval met den
hertog van Bouillon in 1553, met den Admiraal de Coligny in 1557 en
met Lamoraal van Egmond, den zoon van den onthoofden graaf van dien
naam, in 1582.

De veranderde krijgskunst had in de 16e eeuw reeds den toren van
Bourgondië nutteloos gemaakt, zoodat die werd afgebroken, doch
het groote slot werd versterkt. In de 17e en 18e eeuw verviel het
kasteel al meer en meer; in 1794 hebben de Franschen het sterke slot
gedeeltelijk doen springen en in 1840 zijn de bouwvallen voor afbraak
verkocht. De steenklompen zijn grootendeels gebruikt als zinkstukken
voor de dijken te Ellewoudsdijk. Zoo werd, in puin gevallen, het
kasteel nogmaals tot een bolwerk des lands bestemd.



"Sluis" of "Sluis in Vlaanderen" is onder den naam Lammensvliet
ontstaan aan het Zwin en verkreeg in 1290 stadsrechten van Guy van
Dampierre. Door visscherij, scheepvaart en koophandel wies de stad
aan en in het begin der 15e eeuw bedroeg het aantal makelaars te
Sluis reeds 87. Het dichtslibben van het Zwin bij Brugge en boven
Sluis deed den handel verder benedenwaarts verplaatsen. Kooplieden
en schepelingen uit alle landen van Europa ontmoetten toen elkander
hier, en Sluis bloeide in het Bourgondische tijdperk zoozeer, dat de
vorsten er dikwerf vertoefden en feestvierden.

Isabella van Portugal, de bruid van Filips den Goede, toen graaf
van Vlaanderen, kwam op Kerstdag 1429 te Sluis aan en werd hier door
haar bruidegom opgewacht; volgens enkelen zou het huwelijk te Sluis
zijn voltrokken. Margaretha van York, de zuster van den Koning van
Engeland, kwam den 25en Juni 1468 met 16 schepen te Sluis binnen,
waar zij door een stoet van aanzienlijken en haar bruidegom werd
ontvangen; de ondertrouw had hier plaats. De bloeitijd van Sluis
viel in het midden der 15e eeuw; destijds telde Sluis 7 markten,
69 straten, 2 parochiekerken, 3 openbare kapellen, 3 kloosters en
tal van openbare gebouwen.

De onrustige tijden aan het eind der 15e eeuw, de belegering in 1492,
die een groot gedeelte van de stad vernielde, den handel knakte,
brachten den eersten slag toe aan Sluis. Het ondieper worden van het
Zwin, waardoor groote schepen niet in de stad konden komen, deed
het verdere, en in de 16e eeuw ging Sluis snel achteruit, zoodat
geheele straten vervielen. De stad kwam aanvankelijk geheel onder
Brugge te staan, en hoewel zij gedurende den opstand tegen Spanje meer
zelfstandig werd, zich van Brugge afscheidde en zich bij de Unie van
Utrecht aansloot, toch stond Sluis gedurende den oorlog en ook later
als grensstad aan vele belegeringen bloot en nooit kwam zij tot haar
ouden bloei terug. Het aantal bewoonde huizen en inwoners kromp in en
in 1840 telde Sluis niet meer dan 257 huizen binnen de kom. Sedert is
het aantal bewoners wel weder iets toegenomen, zoodat dit bedroeg 2300
in 1900, maar het is toch een rustig, stil landstadje gebleven, alleen
kleinhandel op den omtrek drijvend. Van de eens zoo aanzienlijke haven
is niets meer over dan een ligplaats voor de schepen in het kanaal naar
Brugge. Zoo is Sluis een dood stadje geworden, met smalle straten. Het
bombardement van 1794 verwoestte een gedeelte der nederzetting; de
prachtige St. Janskerk geraakte in 1811 in brand en werd vernield en
aldus zijn vele schoone gebouwen van Sluis te gronde gegaan.

Het belangrijkste gebouw van Sluis is nog het stadhuis, in 1396
gebouwd, met zijn in den trant der Vlaamsche belfroits gebouwden
toren, die zich trotsch verheft met zijn vier spitsen. Dit gebouw is
gerestaureerd en in den oorspronkelijken toestand teruggebracht.

Bij het uurwerk van den toren, in een der galmgaten, zetelt de oudste
burger van Sluis, een houten beeldje, in 1424 vervaardigd, dat bij
het slaan enkele tonen aangeeft en als "de klokman Jantje van Sluis"
bekend staat.

Al is Sluis in verval, toch getuigt menig geveltje nog van de ruime
beurs, waaruit het eens is gebouwd.

Een eenvoudige grafnaald op de begraafplaats van Sluis wijst de
rustplaats aan van den bekenden geschiedvorscher en taalkundige,
J. H. Van Dale, den 21en Mei 1872 hier overleden, waar hij als
onderwijzer werkzaam was. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal,
door Van Dale vervaardigd, is nog altijd een vraagbaak en draagt,
hoe ook herzien, steeds nog zijn naam.



Aan den buitenkant van Sluis ontwaart men op korten afstand over de
bouwlanden een zwaren, stompen toren, die boven eenig geboomte en
enkele huizen uitsteekt. Dat is de toren van St. Anna-ter-Muiden,
eens ook havenstad van het vermaarde Brugge, doch thans slechts
een gehuchtje.

St. Anna-ter-Muiden is een zeer oud plaatsje, welks jaar van opkomst
men niet kent; het is ontstaan aan de monding of samenkomst van
een paar wateren met het Zwin, naar welke uitmonding het zijn naam
kreeg. In 1241 werd deze plaats verheven tot een smalstad met tol
vrijheid. Toen het land aan de westzijde langzamerhand aanslibde,
geraakte de stad verder van zee verwijderd. De bewoners verplaatsten
nu hun huizen meer zeewaarts, doch bij brieven van 1445, gegeven door
Filips van Bourgondië, werd hun dit verboden, omdat de vijand zich
in oorlogstijd daarachter ging verschuilen bij de aanvallen op Sluis.

De haven van St. Anna-ter-Muiden in het Zwin was oudtijds hoogst
belangrijk en de stad had een aanzienlijke visscherij. Doch in de 16e
eeuw was de stad reeds in verval; Ter-Muiden was in 1650 bijna geheel
afgebrand en werd grootendeels door de inwoners verlaten. Aan opkomst
van het plaatsje viel sedert niet meer te denken en het verviel tot
een gehucht, dat er arm, maar schilderachtig uitziet. Hoewel hier
sinds eeuwen geen schepen meer gezien werden, sprak men tot voor kort
nog van "de kaai", als ware het een havenstad.



Van Sluis richten wij ons naar het oosten en vervolgens naar het
zuiden; over de vruchtbare landouwen zien wij eindelijk vóór ons,
te midden van het geboomte, het stedeke Aardenburg verrijzen, dat
algemeen bekend is in den lande door zijn beroemde verdediging in 1672.


    Wie heft daarginds, aan Vlaandrens boorden,
    Uit bosch en beemden 't hoofd omhoog,
    Ten sieraad dier bekoorlijke oorden,
    De lusthof voor des vreemdlings oog?
    Wie prijkt daar in die vruchtbre streken,
    Maar schier den strakken blik ontweken,
    Die langs de golvende akkers weidt,
    En toont ons, door 't verblindend pralen
    Van vorstenhof en marmren zalen
    't Bekoorlijk beeld der needrigheid?

    O, wandlaar! voor geen plaats op aarde
    Wijkt die vergeten, kleine stad!
    Zij is een steen van hooge waarde,
    In Neerlands gloriekroon gevat;
    't Is zij, die eens de slaafsche keten
    Met forsche vuist heeft losgereten,
    Die 't zuchtend vaderland omgaf;
    Zij dreef in 't barnen der gevaren
    Den roem van Frankrijks legerscharen
    Grootmoedig van haar muren af.


Aldus bezong P. Ph. de Kanter deze stad in 1835.

Aardenburg doet zich kennen als een net stadje; het ziet er uit, of
het pas uit een doosje kwam, zoo proper lijkt alles, en geen hout,
dat ongeverfd is. Ook vindt men er menig sierlijk en met kosten
gebouwd huis, zoodat de plaats, hoewel sedert lang geen havenstad
meer, toch de welvaart niet ingeboet heeft. Een oude poort verleent
toegang tot de hoofdstraat der stad. Het sieraad van Aardenburg is de
prachtige St. Bavokerk, zeker een der fraaiste kerken van Zeeland,
in middeleeuwschen stijl gebouwd, gelegen tusschen hoog opgaand
geboomte. Het weeshuis met twee spitse gevels, uit 1631, valt terstond
in het oog. Naar den buitenkant, aan een met olmen beplant plein,
staat het raadhuis, een net gebouw, dat aan een villa doet denken.

Aardenburg is een oude stad, die vóór de opkomst van Brugge van
zooveel beteekenis was, dat zij als een der aanzienlijkste steden
van Vlaanderen en als de hoofdstad der zeeplaatsen van dat gewest
werd beschouwd. Zij had een haven, waarvan vermeld wordt, dat zij
wel 600 schepen kon bevatten, terwijl haar wallen ongeveer 70 bunder
besloegen. Belangrijk was de handel van Aardenburg, die o. a. op de
Oostzee gedreven werd, en door de privilegiën, welke de graven van
Vlaanderen aan Aardenburg schonken, werden Spaansche, Duitsche en
andere kooplieden naar deze stad gelokt. Ook bloeiden er in de 12e
en 13e eeuw reeds wol- en lakenweverijen. Een kanaal, dat in de 13e
eeuw naar zee werd gegraven, bevorderde den handel niet weinig.

Doch oorlogsrampen, watervloeden, het dichtslibben van de haven
vernietigden de welvaart der plaats, die van een havenstad in een
landstad veranderd werd.

In 1604 werd Aardenburg door Prins Maurits voor de Unie veroverd. De
stad werd nu aanzienlijk versterkt en van bezetting voorzien. Na 1648
liet men de vestingwerken vervallen en in 1672 besloot men zelfs ze
te sloopen. Op aanhouden der bewoners en der Zeeuwen werd dit nog
uitgesteld. Doch toen de Franschen in dat jaar op den morgen van den
26en Juni voor Aardenburg kwamen met 8000 à 9000 manschappen was de
stad schier zonder voorraad, waren de wallen niet versterkt en had
men slechts vier bruikbare stukken. Terwijl de bezetting kort van
te voren naar Sluis was vertrokken, scheen er voor de overgebleven
30 manschappen onder den vaandrig Elias Beekman en de 175 weerbare
burgers, die op de been waren te brengen, geen kans op behoud.

De Franschen besprongen in dezen hachelijken toestand de veste, vielen
onder het geschreeuw: "sla dood, sla dood!" op de landpoort aan, maar
door den dapperen Elias Beekman aangevoerd, werd niet alleen de aanval
der Franschen afgeslagen, doch werden er zelfs 620 krijgsgevangenen
gemaakt, waaronder 9 officieren, terwijl de Aardenburgers geen enkel
man verloren. Evenals eens in Haarlem, hadden ook de vrouwen dapper
medegewerkt tot het behoud der stad, Margaretha Sandra, huisvrouw
van den voorzittenden schepen, zat met een hoop jongens op een stoep,
om de kogels, die te groot waren, door te hakken, welke bij hoedenvol
naar den wal werden gebracht. Zoo bleef de stad in dit ongeluksjaar
voor Nederland behouden.

Den roem dezer overwinning houdt men in Aardenburg hoog, en van
Beekman zegt een dichter der stad:


    Uw roem, door moed en trouw verkregen,
    Blijve, als uw fiere heldendegen,
    Voor 't laatste nageslacht bewaard,


hierbij zinspelende op den degen van den vaandrig, die op het stadhuis
berust. Het tweede eeuwfeest dier gebeurtenis, waartoe Tollens reeds
opwekte,


    Dan loov' men God en vier' men feest,
    Opdat de naneef niet vergeet,
    Wat Aardenburg voor Neêrland deed,


werd op 26 en 27 Juni luisterrijk gevierd.

Aardenburg ligt in de schoonste kleistreken van Zeeuwsch-Vlaanderen.

Het goud der koopmanswinsten op de stroomen is vervangen door de
voordeelen, die de landbouw oplevert. Het stadje ligt echter nabij den
zoom der zandgronden. Niet heel ver van hier, te St. Kruis en Eede,
kunt ge reeds den overgang van den zwaren Zeeuwschen kleibodem tot
den Vlaamschen, meer boomrijken zandgrond ontdekken.

In de met zooveel zorg overal bebouwde akkers zult gij thans
moeielijk de woeste wouden van Hulsterloo herkennen, waar de
dichter den Reinaert-roman spelen laat. En toch zijn hier overal nog
herinneringen aan dit gedicht levendig. Bij Aardenburg moet een schuur
staan, welke "Malpertuis" heet, naar het kasteel van den slimmen vos,
en onder Schoondijke, bij Waterlandskerkje, ligt het aloude gehucht
Steenhove, een overblijfsel van het verdronken Elmare, waar Reinaert
zijn zoogenaamden oom Isegrim aan het klokketouw bond, zoodat men in
den omtrek


              Zwoer,
    't Was of de duivel òf zijn moer,
    Die de klok zoo geweldig deed gaan.


Van Aardenburg begeven wij ons naar Oostburg, een plaats met een
vriendelijk, niet onwelvarend voorkomen, die evenveel van Sluis en
Aardenburg verschilt als deze twee plaatsen onderling. Op marktdag
komt er in het stadje meer leven; dan ziet gij hier de stille, stijve,
Zeeuwsche boeren met de vlugge, babbelende, blauwgekielde Vlamingen
handeldrijven en menig "kapke" bier te zamen verschalken.

Ook Oostburg is een zeer oude nederzetting, waar Eligius in het begin
der 7e eeuw het evangelie predikte en waar de Noormannen plunderend
doordrongen. Eens door den koophandel bloeiend als een volkrijke
havenstad, ging het in den Spaanschen tijd sterk achteruit, en in
1673 werden de vestingwerken geslecht.

Wij vinden geen tijd, om verder bij de historische herinneringen
dezer plaats stil te staan.

Door een landschap, dat de Zeeuwsch-Vlaamsche dichterboer Faro aldus
schetst:


      Hier ziet men popels, daar abeelen,
    Ginds bloeiend vlas en golvend graan
      Door zoele westenwindjes streelen,
    Of wieglend op en nedergaan.
      Waar eens bij 't argloos rijzen, duiken,
      Het kroost der zee door net en fuiken
    En raaf en meeuwen werd bespied,
      Stijgt nu de leeuwrik fier naar boven
      En 't looverdak en bosch en hoven
    Weergalmt van 't juublend lentelied,


bereiken wij IJzendijke, eveneens een overoude nederzetting, waarvan
reeds in 984 melding wordt gemaakt, die in de 12e eeuw onder de steden
werd geteld, en in de 13e eeuw lid der Hanze was. Deze stad ging in
de 14e eeuw grootendeels te gronde en het overgebleven deel werd in
1570 door overstrooming vernield.

Doch ongeveer 800 meter zuidoostwaarts ontstond een nieuwe
nederzetting, het tegenwoordige IJzendijke, in deze gewesten
"Isendieke" genoemd.

Een welbebouwde straat voert ons naar de markt, een ruim, langwerpig
plein, ingesloten door vele nieuwe gebouwen, maar eveneens eenige
met trap- en puntgevels. Enkele dagteekenen nog uit den tijd, toen
prins Maurits, na een beleg van zeven dagen, deze bijna onneembare
vesting innam, 10 Mei 1604. Maurits deed dien voorburcht van Zeeland
met geduchte versterkingen omringen. In Oct. 1830 deed het bendehoofd,
Ernest Gregoire, de Belgische vlag hier op den toren plaatsen, maar
spoedig daarna werd die weder door Nederlandsche troepen verwijderd. De
vestingwerken zijn in 1842 voor goed geslecht.

Belangrijke gebouwen vindt men er niet. De achtkante koepelkerk
(Herv.), die spits toeloopt en in een peer eindigt, is een net gebouw
van 1612, maar heeft weinig bijzonders.

Ten N.W. hiervan ligt Schoondijke, eigenlijk Willemsdorp geheeten,
een vriendelijke plaats. Tusschen de lage doch nette woningen zien
wij hier en daar gezellige tuintjes, in den zomer kleurrijk door tal
van pioenen, goudsbloemen en duizendschoonen, omsloten door met zorg
geschoren palm- en taxisstruiken. De nederzetting ontstond in 1651
bij het bedijken van het tweede gedeelte van den Prins-Willempolder
en werd aanvankelijk Willemsdorp genoemd, maar de herinnering aan de
door overstrooming vernielde parochie Schoondijke was nog zoo levendig,
dat men de nieuwe plaats aldus noemde.

Van IJzendijke bezoeken wij het door Willem Beukelsz. algemeen bekende
Biervliet, thans een dorp met verstrooide huizen. Biervliet was eens
een bloeiende stad, waar aanzienlijke edelen en zelfs vorsten van
tijd tot tijd, willig of onvrijwillig, vertoefden. Graaf Floris V
werd hier een tijdlang door den Vlaamschen graaf Guy van Dampierre
gevangen gehouden, en Keizer Karel V zou hier met zijn beide zusters
op het graf van Willem Beukelsz. haring hebben genuttigd. Een straat
in het vervallen, kleine plaatsje, kaai genoemd, herinnert nog aan de
welvarende, machtige zeestad, wier krijgshaftige burgers hun landvorst
naar "die landen van over zee" volgden, en de eersten zouden geweest
zijn, die de banier met den zwarten leeuw van Vlaanderen op de wallen
van Jeruzalem plantten.

In de in 1660 gebouwde, nette kerk herinneren een paar overblijfselen
van geschilderde glazen aan Willem Beukelsz., die als de uitvinder
of verbeteraar van het haringkaken wordt beschouwd.

Hiermede hebben wij den Braakman bereikt, die Zeeuwsch-Vlaanderen
nog in twee gedeelten scheidt. Dit water heeft echter zijn besten
tijd reeds gehad en voortdurend wordt het verkleind door vernieuwde
inpolderingen. Het gedeelte van Zeeuwsch-Vlaanderen ten W. van den
Braakman wordt door de Zeeuwen veelal onder den algemeenen naam van
"Land-van-Kadzand" aangeduid en de bewoners als Kadzandtenaars.

Wij overzien ten slotte nog, vóór wij dit gebied verlaten, de
kleederdracht der landbevolking, hoofdzakelijk in dezen geleid door
Dr. de Man.

De Kadzandtenaars zochten in de onrustige tijden, toen dit land
veel door de Spaansche of door de Staatsche troepen te lijden had en
later bij de invallen van de Franschen, dikwijls veiligheid op het
eiland van Walcheren, om later naar hun woonplaats terug te keeren. De
overeenkomst in godsdienstige opvatting en strengheid van zeden deed
de Kadzandtenaars nader aansluiten bij Walcheren dan bij het zuidelijk
Vlaanderen, waarvan zij door religie gescheiden waren. Daardoor had de
Kadzandsche kleeding vroeger veel overeenkomst met die van Walcheren,
hoewel een gedeelte in dit land ook Vlaamsche kleeding droeg.

Toch bleven in het Land-van-Kadzand de Walcherensche invloeden niet
overheerschend. De vele uitgeweken Walen, Franschen, Doopsgezinden en
Salzburgers, welke zich hier van lieverlede met de oorspronkelijke
bewoners verbonden, terwijl men er tevens veel Katholieken vond,
waren oorzaak, dat de bevolking zeer gemengd werd. Wel bleef de
grondtrek lang iets Walcherens behouden, doch de invloed van het
Belgisch-Vlaamsche neemt hier in de laatste halve eeuw sterk toe
wegens de nadere aanraking met België, en doordien het grondbezit
voor een groot gedeelte in handen van Belgische heeren is gekomen. Het
Walchersche karakter der kleeding is daardoor verloren gegaan.

De kleeding der mannen in het Land-van-Kadzand is geheel burgerlijk
geworden. De vrouwenkleeding heeft er nog iets eigenaardigs en is
niet Zeeuwsch en niet Vlaamsch, hoewel het eenvoudige, stemmige aan
het Walchersche herinnert. Over 't geheel komen de kleeding en mutsen
der vrouwen wel iets overeen met die der vrouwen in Overijsel, bij
Zwolle. Vroeger had de echte Kadzandsche muts een door karkas rondom
het gelaat en ook om de kin gespannen, breeden rand, welke wijd van
de wangen af stond. Thans is de muts veel enger, de rand veel smaller
en veranderd in een ouderwetsche Hollandsche neepjesmuts, zooals die
voor een halve eeuw bekend was. Vroeger droegen de vrouwen hoeden,
doch thans ook niet meer.

Van krullen en strikken of van een beugel rondom het hoofd is geen
sprake. De ooren zijn vrij en men hangt er lange sieraden in, die
men bellen noemt; het zijn puntbellen van nieuwerwetschen vorm en van
goud. Het jak der vrouwen is stemmig, veelal donkerbruin van kleur,
en wordt van voren zonder eenige elegantie zoo hoog mogelijk tot den
hals gesloten. Het onderstuk, de schoot, dien men in Kadzand het "zet"
noemt, is buitengewoon lang; de beuk ziet men in 't geheel niet. Een
satijnen schort wordt hierbij gedragen, en hoewel de rokken niet zoo
talrijk zijn als op Walcheren, kan men toch aan de vrouwenfiguren zien,
dat men die meer in aantal draagt dan noodig is tot bescherming tegen
de koude.



Wij wenden ons thans naar het oostelijk Zeeuwsch-Vlaanderen. De ruimte
verbiedt ons, lang te verwijlen bij dit gewest. Wij zullen er daarom
meer een overzicht van nemen dan in een gedetailleerde beschrijving
treden, en bezoeken slechts kortelijk enkele plaatsen.

Op de smalle landstrook, die ten Z. van den Braakman nog tot Nederland
behoort, ligt het visschersplaatsje Philippine (mosselen en garnalen),
eens een vesting, thans niet meer dan een armoedig dorp met veel
herbergen. Als eenmaal de Braakman geheel is ingedijkt, wat in een
niet ver verschiet het geval moet zijn, zal de visschersbevolking
zich van hier moeten verplaatsen.

Zoo komen wij ten O. van den Braakman.

Het westelijk gedeelte van oostelijk Zeeuwsch-Vlaanderen wordt
veelal aangeduid als het Land-van-Axel, waartoe ook Ter-Neuzen en
Zaamslag behooren, het overige als het Land-van-Hulst. Het valt al
spoedig in het oog, als wij het Land-van-Axel doorwandelen, dat de
bevolking zich in kleeding, gewoonten en denkwijze onderscheidt van
die in het 4e District, maar eveneens van die van het Overkwartier
en het Land-van-Hulst. In het oogvallend is in vele opzichten
de overeenkomst van de bevolking in het Land-van-Axel met die op
Walcheren. Dit verschijnsel valt te verklaren uit de geschiedenis. In
het Land-van-Axel kende men slechts één kerk, en wel de oud-Hervormde,
doch vroeger gewijzigd door de gestrenge Walcherensche artikelen, en
men was er dus kerkelijk in overeenstemming met dat eiland. Verder
behoorde het Land-van-Axel in den tijd der Republiek tot het
zoogenaamde "Committimus", een gebied in Staats-Vlaanderen, waar
Gecommitteerde Raden van Zeeland het hoogste gezag hadden en Zeelands
hoofdstad den toon aangaf, terwijl de Generaliteit elders heerschte.

Hierdoor vond men in Axel oudtijds navolging van de Walchersche
kleeding, van geloofsijver, van kerkelijke tucht, enz. en toen het
aan de zijde der Staten gekomen was, ook afscheiding van het naburige
Land-van-Hulst, dat meer Katholiek bleef. In het Land-van-Axel vindt
men strenge orthodoxie, die zich scherp onderscheidt van het Katholieke
element en ook in kleeding en gebruiken daarvan afwijkt. De Axelaar wil
geen Vlaming zijn: hij wil blijven, wat hij was, en heeft daardoor van
zijn oud-nationale kleeding nog veel bewaard. Wij leeren de Axelsche
kleeding kennen door de voorbeelden op de gekleurde plaat. (Zie ook
de fig. op pag. 176).

De mannen hebben de oude kleeding niet zoo goed bewaard als de
vrouwen; toch hebben wij daarvan op de plaat nog een voorbeeld. De
Axelaar had vroeger, als alle Zeeuwen, zijn knoopen en broekstukken,
zijn gebloemden hemdrok, zijn signetten en cachetten, zijn pijpekot en
zijn gespen. Fluweel was hier veel meer in gebruik dan op Walcheren,
en omdat het een rijke streek was, waren de sieraden er grooter. Veel
er van wordt door de erfgenamen bewaard, maar niet gedragen; het ronde
hoedje wordt door een pet vervangen, maar de ernst van het karakter
en het uiterlijk blijven nog dezelfde als voorheen. Vroeger was het
des Zondags aan den hoed te zien, of men een gewoon mensch dan wel
een magistraat voor zich had.

De Axelsche boerenmeisjes, vooral de gegoede boerendochters, zijn
nog eigenaardig gekleed (zie 6, 7, 12 en 13 der gekleurde plaat). De
hooge schoudertoppen, waartusschen het hoofd als is weggezonken,
herinneren min of meer aan de kleeding in den tijd van vader Cats, en
het geheel dezer vrouwendracht doet denken aan de rijke, maar stijve
kleederen der Spanjaarden. Waar de Axelsche kleeding vandaan komt en
wanneer deze is ingevoerd, weet men niet. Op de hofsteden wordt de
oude kleeding nog gedragen door de meisjes; in de grootere plaatsen,
als Axel en Ter-Neuzen, is de gewone burgerkleeding al meest ingevoerd.

Gaan wij enkele deelen dier kleeding nog nader na. Vroeger droeg men
hier een stijve Walcherensche muts, en onder den arbeid doet men dat
nog, een herinnering aan de betrekking tusschen beide gewesten. In de
dorpen en steden dragen de meisjes thans reeds mutsen, overeenkomende
met die op Tolen of Schouwen, terwijl overigens de kleeding burgerlijk
is.

De oude Walcherensche versierselen worden nog door de landmeisjes
gedragen, maar de vormen zijn anders en rijker. De "naelde" van
vroeger is afgeschaft, maar de Walcherensche krullen ziet men
hier weder. Zij staan loodrecht en worden veel hooger gedragen,
niet naast, maar boven de oogen. Naast de krullen schitteren bij
ongehuwden twee prachtige spelden of knoppen, zooals men ze niet op
Walcheren, maar wel op Tolen ziet; zij zijn van goud, met of zonder
pareltjes er bij. Aan de krullen hangen geen bellen, zooals bij de
dames in de steden, maar andere "hangers", die prachtig en zeer groot
zijn, met steentjes of parelen. Men spreekt hier ook van "strikken",
zooals men op Walcheren gewoon is te dragen. Uit alles blijkt, dat
de landman hier in den regel ruimer met aardsche goederen gezegend is
dan de Walcherensche boer, en dat men, bij allen eenvoud des gemoeds,
toch gaarne zijn rijkdom laat uitkomen door een soliede weelde.

De beuk en het doekje, die wij vroeger bij het Land-van-Goes als
eigenaardig voor de Zeeuwsche kleeding beschreven, vindt men ook hier
terug, maar prachtiger. Het is Vlaamsche sier, die met Zeeuwschen
eenvoud vereenigd is, zegt Dr. de Man. Het doekje is echter een doek
geworden, hoewel geen omslagdoek, maar een stuk, dat bij jak en beuk
tehuis behoort.

De beuk wordt door de meisjes zelf gemaakt. Zij zijn hier echter niet,
zooals op Walcheren, gesteld op zuiver wit voor Zondagsche kleeding,
maar houden meer van kleuren, waaruit eenigszins een zuidelijker
aard spreekt. De beuk is wel dikwerf wit, maar wordt dan toch nog
door levendig gekleurde koralen versierd. De koralenversiering neemt
van Walcheren af naar het oosten en zuiden toe. Op Walcheren vindt
men aan de beuk somtijds een rand van glasheldere koralen; bij de
Nieuwlandsche meisjes komen die al meer voor en de Roomsch-Katholieke
meisjes op Zuid-Beveland dragen reeds boven de beuk een kraag van
gekleurde koralen. Doch Axel gaat in dezen het verst.

De doek tusschen beuk en jak is een voornaam deel van de
vrouwenkleeding alhier, evenals in andere streken van Zeeland. Doch die
doek wordt in Axel anders gebruikt. Voor de meisjes uit Axel moeten
de doeken afzonderlijk geweven worden en zij kosten dan ook wel 25
gulden. Zij hebben, uitgespreid, een oppervlakte van een vierkanten
meter. De doek wordt geweven van gekleurde zijde en die kleuren moeten
echt sprekend zijn, terwijl een groote bloem met randen of rosetten
moet uitkomen. Hij versiert niet alleen boezem en rug, maar geeft
door de plooien met hooge schouders, die verder worden aangevuld met
een onderstuk, een zeer eigenaardig postuur aan de vrouwengestalte,
dat voor Axel kenmerkend is. De opspitsende schouders schijnen in de
laatste halve eeuw in hoogte te zijn toegenomen.

De rokkenomvang der vrouwen van Axel herinnert aan dien van Walcheren,
is zelfs nog grooter. De wijd uitstaande buitenrok is hier altijd zeer
stijf, zwart moiré, mooi opgelegd met een rand van gebloemd fluweel
van scherpe, sprekende kleuren. Een rood baaien rok vormt gewoonlijk
nog een van de vele, die zij dragen. De schort is bijzonder groot
en omsluit al die rokken bijna geheel; de naam "voorschoot" past er
dan ook niet voor. Zij is van gekleurde zijde, afgezet met blauw of
ander lint, en om haar vast te binden gebruikt men veelal een breeden,
doorgaans gekleurden, op fluweel gehechten band, die van voren goed
te zien is.

Het Land-van-Hulst was oudtijds afgescheiden van het Land-van-Axel
door het Hellegat, eens een breede waterarm van Hulst naar het noorden,
doch die in 1845 binnen enger grenzen werd gebracht. Dit water bewerkte
een scheiding tusschen de bewoners aan beide zijden, welke ook hierdoor
bevorderd werd, dat Axel meer met Walcheren en Gent in betrekking kwam,
Hulst meer met Noord- en Zuid-Brabant en het nabijgelegen Antwerpen.

De bewoners van het Land-van-Hulst zijn grootendeels Katholiek;
alleen in de noorderstreek vindt men nog enkele Protestanten. Het
Hulsterland vormt derhalve meer een overgang naar het Belgische.

Al is er in Hulst nog wel iets eigenaardigs in de kleeding
overgebleven, waardoor de vrouwen uit het Land-van-Hulst zich van die
uit de overige gedeelten van Zeeuwsch-Vlaanderen onderscheiden, toch
gaat het eigenaardig landelijke en ook de Hulster kleederdracht meer
en meer verloren. In de plaats Hulst ziet men alleen de stedelijke
kleederdracht. Verschil in kleeding tusschen Protestanten en
Katholieken bemerkt men hier niet.

De vrouwenmuts in het Land-van-Hulst, van fijne kant vervaardigd,
gelijkt niet op de mutsen, elders in Zeeland gedragen, maar komt
meer met de Noord-Brabantsche overeen; bij beide daalt de kant naar
beneden en van achteren komen de vleugels of slippen wel bij elkander,
maar eenvoudig tot den hals en niet met een lange strook langs den
rug. Onder de bovenmuts wordt een zwart zijden ondermutsje gedragen,
veel in kleur en stof verschillend van de Walcherensche en Goesche
muts. De muts wordt naar het zuiden meer Brabantsch, zoodat men
den overgang kan waarnemen. Bij de mutsen gebruikt men een weelde
van spelden als nergens anders; bij haar toilet gebruikt het Hulster
meisje alleen voor haar muts wel 300 à 400 kleine mutsenspelden. Het
haar, dat iets donkerder is dan op Walcheren, wordt door de vrouwen
in een scheiding gedragen. Oorijzers of beugels met krullen of boeken
aan beide zijden van het hoofd draagt men hier niet; dit wijst er op,
dat de Hulstenaars niet van dezelfde afkomst zijn als de Zeeuwen. Het
haar dragen zij zonder bellen, naalden of andere sieraden, maar bellen
dragen zij wèl in de ooren.

Van de aanzienlijke plaatsen in dit gewest wijzen wij op Sas-van-Gent,
gebouwd aan een sluis of sas aan het einde der vaart, die de Gentenaren
met vergunning van Filips II in de 16e eeuw hebben gedolven van
Gent naar het Sassche Gat, om hierlangs een kortere vaart naar de
Wester-Schelde te verkrijgen. Doch door de dichtslibbing van het
Sassche Gat en de daarop volgende bedijking kwam Sas-van-Gent in
het midden van het land te liggen, waardoor de plaats in bloei
achteruitging. Zij leefde echter weder op na het graven van het
Kanaal-van-Gent naar Ter-Neuzen in 1826. Door zijn ligging aan de
grens heeft Sas-van-Gent veel fabrieken. Het is een nette plaats.

Aan het noordelijk einde van dit kanaal ligt Ter-Neuzen, een havenstad
aan de Schelde, nog altijd met vestingwerken. De stad heeft haar
bloei te danken aan het Kanaal van Gent.

Axel is een oud plaatsje, dat reeds bloeide in de 9e eeuw, doch thans
niet meer is dan een klein plattelandsstadje.

Hulst is een aanzienlijk en ruim gebouwde plaats, met luchtige straten,
welke meest op de markt uitloopen. De door kastanjes beschaduwde
markt is omringd door nette huizen en aan het marktplein verrijst het
stadhuis met vierkanten toren, die in drie achtkante omgangen uitloopt,
terwijl een hooge, hardsteenen pui, met wapens in hardsteen, aan den
voorkant, toegang geeft tot de vestibule.

Hulst heeft een fraaie Gothische kruiskerk, met houten toren op
het kruis.

Ook Hulst is een oude stad, die in de 12e eeuw al bloeide en
ontstaan is om een burcht nabij de voormalige Asscherpoort. In 1618
werd Hulst in een sterke vesting herschapen, doch na 1795 werden de
verdedigingsmiddelen niet meer onderhouden. De stad bloeit thans door
het marktverkeer; zij staat in nauwer betrekking tot Antwerpen dan
tot Nederlandsche steden.

Wij nemen hier afscheid van Zeeuwsch-Vlaanderen, gaan per tram naar
Walsoorden, varen hier weder over de Schelde, wandelen naar het station
Hansweerd om verder te reizen naar het vasteland en vervolgens onze
wandelingen door Nederland in Noord-Brabant voort te zetten.



NOORD-BRABANT.


I. ALGEMEEN BEELD.


Noord-Brabant! Onwillekeurig kwam voor niet langen tijd bij den
Hollander een onaangenaam gevoel op, als hij Noord-Brabant moest
bezoeken, nog meer, als hij genoodzaakt was, daar zijn woonplaats
te kiezen. Het land "aan gene zijde van den Moerdijk" beschouwde
men als het uiteinde van Nederland, en Limburg werd nauwelijks tot
Nederland gerekend.

Zelfs was het geruimen tijd een slechte naam voor den vreemdeling,
als hij in Noord-Brabant verblijf koos of moest kiezen. Dit gewest
werd aangewezen voor vele jongelieden van rijke familiën, die in
den strijd met de wereld voor haar verlokkingen bezweken waren,
en hier werden uitbesteed, om er te wonen en minder aan verleiding
te zijn blootgesteld in de stille dorpen. Zenuwlijders, dronkaards,
verkwisters en dergelijke lieden werden tot in het eerste gedeelte der
19e eeuw ondergebracht bij de Noord-Brabantsche boeren, die in deze
schrale landouw met weinig economische ontwikkeling de voordeelen,
daaraan verbonden, goed konden gebruiken. Op tal van dorpskerkhoven
vindt men zware zerksteenen met wapens en namen der aanzienlijkste
geslachten uit den lande. Men zou aanvankelijk vermoeden, dat hier
de rustplaatsen van ambachtsheeren en hun familieleden gevonden
worden. Veeltijds is dit niet het geval en zijn het bestedelingen
uit Holland geweest, die hier door de zerk met familiewapen en naam
de laatste herinnering aan een treurig bestaan hebben achtergelaten.

Gelukkig is de verhouding tot en ook de geographische kennis van
het zuiden van ons land veel verbeterd, maar naar zijn rechte waarde
wordt Noord-Brabant nog zelden geschat, vooral wat betreft het typisch
landschapsschoon en zijn eigenaardige volkstoestanden. Zeker, Breda
kent menigeen; het Liesbosch en Mastbosch, Prinsenhage en Ginneken
zijn bekende plekjes geworden; een enkele verdwaalt nog wel eens
in het Ulvenhoutsche bosch, maar daarmede heeft men gewoonlijk het
grensgebied van zijn zomerbezoeken bereikt en wat buiten deze plaatsen
ligt, is terra incognita. De meesten sporen Tilburg, Eindhoven en
Helmond schier achteloos voorbij, alleen met de opmerking, dat er vele
fabrieksschoorsteenen rooken, maar weinigen komen tot het besluit,
deze steden te bezoeken, en nog minder, om het achterliggende land
te doorkruisen of langs de overige dorpen van Noord-Brabant rond
te zwerven.

En toch, die onverschilligheid kan enkel voortkomen uit onkunde. Want
het Brabantsche landschap heeft veel zelfstandig schoons.

De toon der Noord-Brabantsche natuur heeft iets eigenaardigs,
geheel anders dan elders op de zandgronden in ons land. Men ziet,
men proeft, men ruikt en gevoelt het, dat men in Noord-Brabant is,
zonder dat men zich in bijzonderheden rekenschap kan geven, waardoor.

Een zacht waas van rust ligt over de landbevolking, en het schijnt,
alsof de geleidelijke overgangsvormen in den bouw van het landschap
daarop invloed hebben uitgeoefend. Want terwijl de natuur rustig
en lachend is, doen de bewoners, bij hun over 't geheel armoedig
voorkomen, zich kennen door goedhartigheid en vriendelijkheid, door een
opgewekten levenstoon, die getuigt van tevredenheid, met datgene, wat
hun is aangeboden aan de tafel des levens. Van hooge aspiraties zijn
zij niet vervuld. In de sombere en geenszins altijd even zindelijke
keuken der kleine boertjes zal de schamel gekleede vrouw des huizes
ook den vreemdeling met welwillende gastvrijheid ontvangen, en hem
gaarne iets aanbieden van hetgeen keuken of kelder bezit.

Zoo paart zich het karakter der bewoners aan de natuur van het
landschap in Noord-Brabant en van beide zal men houden, als men
ze kent.


    In Holland kreeg ik lief de zomerweiden,
    doorvlekt van 't loome vee; het hooge gras
    van 't hooiveld, bont doorbloemd; in 't veen den plas,
    omzoomd door riet, en 't elzenbosch bij zijde;
    de blanke en bochtige IJsel, die bij was
    den uiterwaard bestroomde; booten spreiden
    er golven schuin op 't vlak, dat zij doorsnijden,
    die slaan aan dijk in 't riet met ruischgeplas.

    Hoe zou het zandig Brabant nog behagen,
    mij, kind van spel op dijk, in stroom en wei?
    wat zou ik eenzaam staan op wilde hei,


zong Is. P. de Vooys, toen hij het eerst dit land leerde kennen. Maar
nadat hij er had rondgedoold over de heiden en door de bosschen,
klonk het als kinderlijk dankbaar:


    Mijn zomersch land, dat ik zoo vaak doorreed
    op gladden grintweg, dwars door bosch en hei,
    naast open akkers, langs de stille wei,
    door eik- en elzenstruik wuivend omkleed,

    U dank ik vroom voor 't heldere urenblij,
    den akker, dien ik zwaar bearbeid weet,
    de hei, van eenzaamheid zoo grensloos breed,
    grasvlak en bosch, wier vree 'k mij vaak ontzei.


Slaan wij thans een blik op de gesteldheid en de
ontwikkelingsgeschiedenis van den bodem.

Het grootste gedeelte van Noord-Brabant bestaat uit lichtgolvende
terreinen van zandgronden met geringe hoogteverschillen en zacht
in elkander overgaande terreinhellingen. De zandgronden nemen het
geheele zuiden in beslag; zij worden alleen in het noorden en westen
afgewisseld door een strook van kleigronden, die in het noordwesten
de grootste breedte hebben, en welke wij reeds leerden kennen, toen
wij van Oudenbosch over Steenbergen naar Tolen reisden. (Zie pag. 195).

De door geleidelijke overgangen golvende bodem is kenmerkend voor
het grootste deel der zandgronden van Noord-Brabant. Alleen een
uitzondering maken hierop de zandverstuivingen, welke, hetzij nog
in beweging, als de wind krachtig waait, hetzij vastgelegd door
de dennenbosschen, zoo hier en daar te midden der heiden worden
aangetroffen. Van de bewegelijke zandverstuivingen vindt men er
in den tegenwoordigen tijd niet vele meer; zij zijn meest door de
uitbreidende boschcultuur aan banden gelegd.

Voor den opmerkzamen waarnemer valt het bij een wandeling over
de velden van Noord-Brabant al spoedig in het oog, dat de bodem
er in samenstelling en oppervlakte-vormen nogal verschilt van
dien der zandgronden in Drente, Overijsel en Gelderland. In deze
laatste gewesten komen talrijke scherp geteekende reliefvormen
voor, hoogteruggen en heuvels met steile hellingen, die de vlakten
afbreken. In Noord-Brabant daarentegen is het, alsof een reuzenschaaf
den bodem heeft afgevlakt en genivelleerd. En als men iets nader
den grond beschouwt, ziet men ook, dat de hoekige, kantige, zware
keien van de Drentsche heiden in Noord-Brabant in 't geheel niet
gevonden worden. Zelfs de kleinere keisteenen van het grint, dat in
Noord-Brabant in regelmatige lagen wordt aangetroffen, hebben een
afgeronde of afgeslepen gedaante en dragen duidelijk de sporen,
dat zij over elkander werden gerold en geschoven gedurende lange
perioden, en daardoor een krachtig werkend afslijpingsproces hebben
ondergaan. Het zijn dezelfde soort van afgeslepen steenen, als men
in de snelstroomende rivieren van het bergland kan waarnemen, waar
door het afdrijvende water het rotspuin der bergen snel over elkander
wordt bewogen en zoo afgeschuurd tot deze gedaante.

Die steenen, in verband met de ligging van grint en zand in geregelde
lagen, benevens andere verschijnselen, hebben aan de aardkundigen de
gegevens verschaft, waaruit de geschiedenis van dezen bodem valt af
te leiden. Wij kunnen ons dat proces als volgt voorstellen. In het
geologisch tijdperk, dat men het Diluvium noemt, lag dit land geheel
onder water. De Maas, in den benedenloop met den Rijn vereenigd,
stroomde als een reusachtige breede stroom over een groot gedeelte
van het landschap naar zee, en niet onwaarschijnlijk voegde in het
westen langs het dal der stroompjes, die bij Breda samenkomen en
door de Mark verder vloeien, de Schelde haar wateren hierbij. De
groote waterrijkdom dezer rivieren in dien tijd was het gevolg van den
bekenden ijstijd, dien wij in deel I al beschreven, toen de gletschers
en sneeuwvelden der Alpen zich over een gedeelte van Zuid-Duitschland
voortschoven. Door het afsmelten van dat ijs en die sneeuw ontstond
een groote waterafvoer, waardoor genoemde rivieren zoo sterk met
water bezwaard werden, dat zij geheele landstreken in den benedenloop
overstroomden gedurende een lange periode. Als reuzenrivieren bruisten
die stroomen over het land, nu hier, dan daar weder een eenigszins
diepere bedding vormend, maar overal zachte hellingen doende ontstaan
en de heuvels afslijtend.

Deze rivieren voerden met hun snellen stroom het puin der vaste
rotsen uit het brongebied mede, schoven het voort over de bedding en
schuurden het daardoor op hun langen weg in groote tijdsperioden af
tot afgeronde stukken, welke wij hier nog vinden in den bodem. In den
benedenloop lieten zij het steenpuin liggen en zoo is het opgehoopt
tot vrij vlakke lagen. Voor een gedeelte is dat steenpuin verweerd tot
fijn zand, voor het grootste gedeelte was het reeds tot zandkorrels
geworden, toen de rivieren het hier aanvoerden.

Deze steenen en zandkorrels toonen nog duidelijk aan, dat zij van
zuidelijke afkomst zijn. Als wij hier over de heiden wandelen,
glinsteren na een regenbui ons allerwegen de witte kwartskorrels
tegen in den grond. Die witte kwarts nu is een produkt, voornamelijk
van de rotsen uit het Rijn- en Maasgebied afkomstig.

Wij wandelen hier dus op een bodem, door de rivieren in den diluvialen
tijd van de rotsen der Ardennen, de Vogezen en uit Lotharingen,
enz. aangevoerd en neergelegd tot regelmatige, zacht hellende lagen. De
breede, glooiend afloopende, ondiepe geul, waarlangs dwars door
Noord-Brabant de riviertjes de Dommel, de Aa en hun bijstroomen naar
Den Bosch stroomen, wijst nog het oude, verloopen gedeelte van den
diluvialen Maasloop in een zwak overblijfsel aan. De oude Scheldeloop
heeft zoo waarschijnlijk haar sporen nog in het dal der Mark, voorbij
Breda, achtergelaten. Toen in den tijd na het Diluvium dit landschap
boven water kwam, lag het daar, zooals het laatstelijk gemodelleerd
was door de afzwakkende rivieren, die allengs een meer bepaalde en
vaste bedding hadden overgehouden.

In den aardbodem vinden wij nog vele overblijfselen, welke van zijn
geschiedenis getuigen. De uitgebreide leembanken, welke op vele
plaatsen op eenige diepte onder de oppervlakte worden aangetroffen,
herinneren aan de voorhistorische rivierloopen, welke hier klei
hebben neergelegd, die later weder door zand- en grintlagen werd
overdekt. Thans worden zoo hier en daar die oude kleilagen uit de
diepte opgedolven voor de steen- en pannenbakkerijen, welke men op
onderscheidene plaatsen in Noord-Brabant in de heiden kan aantreffen.

Een aangename afwisseling in het landschapskarakter geven de vele
riviertjes, die den bodem hoofdzakelijk in een richting van het
zuiden naar het noorden doorsnijden. Vriendelijk, met allerlei
speelsche bochten zich buigend en wringend, slingeren zij door het
Brabantsche landschap, als zilveren linten de talrijke dorpen en
gehuchten tot hoofdlijnen van het leven en verkeer der bevolking aan
elkander schakelend.

Bij den bovenloop, nabij en over de zuidelijke Rijksgrens, ziet men
de eerste stadiën der wordingsgeschiedenis dier beekjes nog duidelijk
in de heiden. Uit moerassige, lage terreindeelen met struiken en
heide, hier en daar met eenig riet en andere moerasplanten begroeid,
plekken, waar het water samenloopt en door de onderliggende dichte
leemlaag niet in den bodem kan wegzinken, ziet men dergelijke beekjes
te voorschijn komen, eenzaam door de heide dwalend, schier zonder
groenen oeverzoom, of deze slechts tot een smalle strook beperkt. Maar
het stroomende water komt in de diepte in aanraking met de leemlagen
van den ondergrond, lost van dat leem iets op en voert het mede,
om het verder benedenwaarts als sliblaagjes neder te leggen langs
de oevers. Zoo ontstaan de schoone groengronden langs de stroompjes,
de met frisch, groen gras begroeide rivierzoomen, waarboven op vele
plaatsen reeksen wilgen en populieren hun slanke gestalten opbeuren
uit het lagere hakhout, dat de landen en wegen begrenst. Het is,
of de natuur van het zuiden naar het noorden reuzenguirlandes over
het Brabantsche landschap slingert, die de sombere eenzaamheid der
bruine heiden en moerassen, met hun zwarte vennen en meren, afbreken
door opgewekt leven.

Langs deze riviertjes werden oudtijds meestal de kasteelen der
heeren gebouwd; aan deze riviertjes ontstonden ook de meeste en
oudste dorpen. De riviertjes vereenigen zich op enkele plaatsen
in kommen, die centrale punten in het landschap aanwijzen, waar,
evenals de waterwegen, ook de bewoners samenstroomden bij het onderling
verkeer. In de oudheid ontstonden aldus grootere nederzettingen, dorpen
en vlekken, die niet zelden tot kleine landsteden aangroeiden. Binnen
een dergelijke kom ontstond bij de samenvloeiing van Dommel en Aa,
met hun vele bijstroomen, 's-Hertogenbosch; waar onderscheidene kleine
stroompjes samenkwamen tot de Mark en een breeder water vormden,
verrees Breda; bij Rozendaal ziet men dezelfde geschiedenis en
ook het ontstaan van Eindhoven is op deze wijze te verklaren. Van
de riviertjes ging de ontginning en inbezitneming des bodems uit;
aan hun oevers ontstonden de dorpen en van de oude nederzettingen
drong men steeds verder door in de heiden, welke de breede ruggen
der waterscheidingen tusschen de riviertjes overdekten, om die
langzamerhand te doen inkrimpen door het zich uitbreidend cultuurland.

Trots dit ontginningsproces, gedurende vele honderden jaren voortgezet,
strekken zich in Noord-Brabant nog groote heiden uit. Ongeveer 25% van
de oppervlakte wordt nog door de woeste gronden in beslag genomen. Maar
van jaar tot jaar krimpt het ledige, eentonige heideveld in.

Sedert lang werden er al pogingen aangewend, om het land met bosschen
te overdekken, en in de laatste eeuw is met kracht daaraan van tijd tot
tijd de hand geslagen. Het was vooral de invloed der Nederlandsche
Heidemaatschappij, die door wetenschappelijke voorlichting den
weg gewezen heeft, waardoor men op de schrale gronden schoone
sparrenbosschen kan doen verrijzen; in het zuiden vindt men ze reeds
in menigte, de lucht vervullend met hun opwekkende geuren.

De heiden met hun frissche natuur, door geen valsche kunst bedorven,
door geen moderne maatschappij met haar strijd en politiek, haar gedoe
en mode verontrust, treffen den dichter door hun stemmig realisme,
dat Herman Robbers juist teekent. "Bruin, rossig-vaal-bruin, naar
het oosten, zoover het oog reikt, met hier en daar wat dof-groen
van eenzame sparrenboompjes en een wazen gloed tegen de heuvlende
grondbobbels aan, lag die wijde heide, de groote, eenzame hei van het
zuidelijk Noord-Brabant, onder de dampen, die in 't zonlicht zweefden,
vaal donkerbruin in den tintel-zilveren dag, bijna zwart zelfs den
kant uit van de zon. In 't noorden en westen, in strak rechte lijnen,
een ruige zelfkant van dennenbosch, duizendpootig, en in 't zuiden,
tusschen de hei, die in rustige verte verdween in donkeren boschrand,
de torenspits met het zwarte kruisje, de daken der lage huizen en
hutten, de ruggen der beesten, het armelijk beetje bebouwde grond.

De vèr, vèr blauwende hemel, toch één met het liggende land door de
stilte die groot is, heerscht altijddurend. Het knerpen der krekels,
noch 't vinkengesjilp, noch 't regelmatig geroep van een eenigen
vogel, die hoog in de lucht heen en weer scheert, kunnen haar deren,
de stilte, noch ook het rommelen, dof, van een boerenkar over den
smallen, vast aardenen weg naar het dorp toe".

Op die heiden met hun veenplassen of vennen en te midden der
sparrenbosschen van Noord-Brabant lag het tooneel, waar het dichteroog
van Dr. Schepers zijn Bragi-zangen zag geboren worden en ontwikkelen
tot een goden-mythe.


    Zonnelicht zweeft,
    Gezeefd door de sparren;
    Glad van glanzen glimt het ven;
    't Blauw met de bolle
    Blinkende wolken
    Rimpelt in 't riet omruischte ven.
    Heerlijk, zoo half
    Omkuifd door den dommel,
    Droomend te drijven op 't dobberend vlot,
    Te zwemmen, waar 't zonlicht
    Zuiltjes van licht maakt;
    Te spartelen onder de spar.
    Maar boven dat blauw,
    Wie boodschapt mij
    Van 't heerlijke, hooge Walhal?
    Zou het er zaliger zijn?

                                    J. B. Schepers.


Over de heiden doolt zoo hier en daar nog de herder rond met zijn
kudde, sleeploopend met zijn staf, de lange dagen aaneen, en als dan de


    Gulden avond gloort
    op deinende heide,
    gaan de moegeweide
    schapen vredig voort.

    Stil is de lage lucht--
    En de oude herder
    hoedt ze langzaam verder
    naar het klein gehucht.

                        J. L. Walch.


Bovenal doet het Brabantsche landschap zijn kostelijk schoon uitkomen
in den herfst, op die stille, zonnige dagen, welke geheel passen in den
toon dezer droomerige natuur, en haar tooien met feestelijke kleuren.


    Want in het najaar, als het land gaat slapen,
    Wordt alles zoo volkomen schoon;
    Dan draagt het, al te kort, een koningskroon
    Van louter bladgoud om de lichte slapen.

                                        Frans Bastiaanse.


Wat aangaat de cultuur en ingebruikneming des bodems is het
landschapskarakter in Noord-Brabant ook een geheel ander dan in de
overige gewesten der gecultiveerde zandgronden van Nederland. Flinke,
aaneengesloten weiden, die men in Gelderland, Overijsel en Drente
op de zandgronden nog wel vindt, ziet men in de zuidelijke gewesten
van Noord-Brabant weinig. Het zijn meestal kleine stukjes grasland,
die dikwijls onafgescheiden aan de eveneens kleine stukken bouwland
grenzen en waarop één à twee koeien, aan een touw gebonden, om een paal
loopen te grazen. Een klein gedeelte van den dag komen de koeien in
het land; het meest staan zij op stal en worden daar gevoed. Gemis van
voldoend grasland en overvloed van bouwland, naast de versnippering van
grondbezit, zijn de oorzaken van deze kleine landbouwkunde. Hiermede is
ook verbonden, dat koeien, zoowel als ossen, nog veel als trekdieren
gebruikt worden. De koeien, welke de melk geven, ziet men niet zelden
ook den karnmolen drijven, den mest naar het land trekken en het
groenvoeder en hooi uit het land vervoeren.

Klein, versnipperd, onregelmatig, weinig economisch en niet naar
moderne opvatting ingericht, zijn hier de landverdeeling en de
landhuishoudkunde. Wij hebben in deze schets het oog op de zandgronden
van Noord-Brabant; de kleigronden hebben een andere landverdeeling
en een ander karakter.

In overeenstemming met dien toestand is ook de welvaart, de
levenswijze en de uitdrukking daarvan in woningbouw en weelde. De
Noord-Brabantsche boerenwoning, met die in Friesland, Groningen,
Holland en ook in Drente op vele plaatsen vergeleken, maakt een pover
figuur. De tijden van welvaart voor den boerenstand, die in de overige
gewesten de boerenhuizen in heerenhuizen en villa's hebben veranderd,
schijnen over de hoofden der Brabanters te zijn heengegaan, zonder
hen te beroeren, of in elk geval zonder er veranderingen teweeg te
brengen. In het zuiden der provincie zijn de kleine boerenhuizen
(groote vindt men er weinige, door het klein grondbezit) uiterst
eenvoudig en sober gebouwd. Naar het noorden wordt de welvaart grooter,
de boerenhuizen zijn er netter en men ziet de verfkwast meer gebruikt,
die in het zuiden wel wordt vergeten. Ook in het westen, in de Baronie
van Breda, vindt men alles flinker dan in het oosten en het Peelland.

De boerenwoningen bestaan in het Z. der provincie meestal uit een
complex van gebouwtjes bij elkander; het eigenlijke woonhuis, omringd
door schuren en stallen, in schilderachtige wanorde door elkander
geplaatst. De laatste zijn alle ruwe, houten getimmerten, zonder verf
op deuren of luiken, met stroo gedekt, veelal de grijsgele wanden
gevormd uit gevlochten horden, met leem bestreken. Elk dier getimmerten
op de hofstede heeft een eigen doel. Het kleine gebouwtje ter zijde
van het woonhuis, is het bakhuis, waar men den oven vindt, waarin
de boer zijn eigen brood bakt. Ook vindt men in vele huizen den oven
terzijde van den haard in het woonvertrek. Een ander gebouwtje op het
erf is de bewaarplaats van graan, met den dorschvloer er naast; weer
een ander dient voor de kar of voor het brandhout en de heizoden. In
de uithoeken dezer getimmerten zijn de varkenshokken, enz. Eigenaardig
schilderachtig is op het erf nog de waterput met den onverschilligen
zwengel, een langen, bijna niet behouwen, ruwen boomstam.

Het hoofdgebouw bestaat uit het eigenlijke woonhuis in het
voorgedeelte, waaraan ook een schuur is verbonden. Het woongedeelte
bestaat uit een huiskamer, tevens keuken, een groot vertrek met
bedsteden langs de wanden en de ruime schouw op den binnenmuur. Daar
brandt men op het haardvuur heizoden en takkenbossen, die een
eigenaardigen, niet onaangenamen geur verspreiden, welken men bij
het naderen dezer gehuchten (ook op de Veluwe, in Drente en elders)
terstond bemerken kan. Onmiddellijk achter het woongedeelte loopt
in de schuur een dwarsgang en daarop volgt dwars door het huis de
koestal, waar de koeien steeds op den mest staan, met den kop naar
genoemde dwarsgang. Veel mest te verkrijgen is een belangrijke zaak
voor deze boertjes; al vanouds geldt hier de spreekwijze, dat "de
mest een tweede Onzen Lieve Heer is".

Met de aldus door elkander staande gebouwtjes gelijkt de hofstede
in Noord-Brabant reeds een gehucht in miniatuur. Zij roept ons
onwillekeurig de hoeven van de oude Franken voor den geest, welke
eveneens uit vele naast elkander verrijzende gebouwen bestonden, elk
voor een afzonderlijk doel ingericht. Hoe scherp stak deze woningbouw
bij het groote Saksische huis af, waar alles zooveel mogelijk onder
één dak werd samengebracht en waar de woning voor de menschen en
de schuur uit één groot geheel bestonden. (In het O. van Overijsel
vindt men nog dergelijke woningen). De veelheid van gebouwen op een
erf wordt reeds minder, naarmate men meer het N. van Noord-Brabant
nadert, en naar het Z. van Limburg ziet men spoedig eveneens een
ander type van boerenwoning.

Eigenaardig is het in Noord-Brabant, en eveneens in Limburg, dat
de gemeenten hier veel gronden in bezit hebben, voornamelijk woeste
gronden en bosschen. Dat gemeentelijk grondbezit moet wel onderscheiden
worden van de marken, welke men elders vond [28]. Van alle woeste
gronden in Noord-Brabant is ongeveer 35 % gemeente-eigendom.

In de vroegere Baronie van Breda is het gemeentelijk grondbezit niet
zoo aanzienlijk. Zeker moet dit mede daaraan worden toegeschreven,
dat hier de bodem over 't geheel vruchtbaarder is en de grootere
welvaart der bewoners hen meer leidde tot ontginningen. Aldus was
het ook gesteld in het land van Bergen-op-Zoom. Doch in de Meierij
van Den Bosch vooral heerschte door de verregaande versnippering van
grondbezit en de geringe productiviteit van het landbouwbedrijf een
algemeene toestand van soberheid of armoede bij den boerenstand in
de 18e eeuw, naast achterlijkheid.

Talrijke stukken uit de 17e en 18e eeuw zijn er, die dit bewijzen. De
heeren op de kasteelen uitgezonderd, was schier nergens de
bekrompenheid der boeren ten plattenlande zoo groot als hier. Flinke,
groote boerderijen trof men uiterst zelden aan naast de vele kleine
bedrijven met 1 à 3 runderen. Enkel boerenarbeiders vond men daarbij
betrekkelijk weinig: zij zouden geen werk gevonden hebben bij de kleine
boertjes, die zelf het boerenwerk met ruimte konden verrichten en in
een groot gedeelte des jaars nog tijd overhielden.

Daarenboven werd over geheel Noord-Brabant de toestand der bevolking
gedrukt door de ligging in een grensgewest, dat als veroverd gebied
werd beschouwd, als bezit van de Republiek, en waar van tijd tot tijd
gedurende de 16e en 17e eeuw door den oorlog de dorpen werden plat
gebrand. Zware lasten en heerlijke rechten van allerlei aard drukten
in onderscheidene dorpen de bewoners daarenboven nog in hooge mate.

Door dien toestand van armoede zochten de landbouwers in hun
vrijen tijd er iets bij te verdienen. De vlasbouw, die vanouds een
boerenbedrijf voor eigen behoefte was, evenals de schapenhouderij voor
de wol, had hen gebracht tot spinnerij en weverij in den vrijen tijd,
om hun eigen kleedingstukken te vervaardigen. Door nood gedrongen,
kwamen zij er toe om die nijverheid uit te breiden, teneinde hierdoor
hun lot te verbeteren. Het was en bleef tot in de eerste helft der
19e eeuw nog grootendeels huisindustrie, maar die gedurende de 17e en
18e eeuw, en misschien reeds vroeger, ook al werkte voor den uitvoer
naar Holland. In Brabant kon de bevolking, met bescheidener eischen,
geringer levensbehoeften en voordeeliger levensvoorwaarden, vooral
doordien het aanvullingsarbeid was bij het boerenbedrijf, goedkooper
arbeiden dan in Holland, waar bovendien de handel en scheepvaart
hooger loonen deden ontstaan. Deze bekrompen toestand der boeren in
de streken, waar de nederzettingen tot verregaande verdeeling van den
bodem en het kleine bedrijf gevoerd hadden, legde den grond voor de
industrieele opkomst.

In streken met welvaart en groote boerenbedrijven, waar alle
handenarbeid daarvoor benoodigd was, waar geen behoefte drong tot
nevenarbeid, kon de industrie niet aldus onder de boerenbevolking
ontstaan. De zuidelijke gewesten van Noord-Brabant en die van Twente,
waar de economische toestanden weinig van elkander verschilden,
werden door gelijke omstandigheden de districten der weefindustrie
bij uitnemendheid, welke vooral na het midden der 19e eeuw van
huisindustrie bijna geheel tot fabrieksnijverheid op groote schaal
overging.

In Holland, Friesland, Groningen en Zeeland, waar eveneens de
vlasteelt in vroeger eeuwen veel tot vlasserij, spinnen en weven voor
eigen behoefte aanleiding had gegeven, had dit alles reeds in de 18e
eeuw zoo goed als opgehouden een boerenbedrijf te zijn; de gunstiger
economische toestanden der boeren in deze gewesten hadden het bedrijf
doen vergeten.

De aldus ontwikkelde fabrieksnijverheid was in enkele streken ook van
invloed op de nederzettingen. Bij huisnijverheid behoefden de woningen,
verstrooid over de dorpen, niet verlaten te worden; nu de fabriek de
arbeiders elken morgen samenriep binnen haar muren, was men er meer
op bedacht, zich in de nabijheid daarvan neder te zetten. Een vorige
generatie bleef nog half boer en was half fabrieksarbeider; de jongere
werd aan den landarbeid ontwend en groeide op als fabrieksarbeider. De
inkomsten als zoodanig waren wel niet hoog, maar toch hooger dan die
van den arbeider-landbouwer. Daardoor verleerde, helaas! deze klasse
van lieden den boerenarbeid en werden zij meer en meer afhankelijk
van de fabrieken bij het maatschappelijk ontwikkelingsproces.

Door deze omstandigheden werden in de centra van fabrieksnijverheid
de nederzettingen uitgebreid en groeiden op enkele plekken de dorpen
samen tot één groote, stedelijke nederzetting. Dat was o. a. het
geval met Tilburg. In de 15e eeuw met omstreeks 3000 zielen, in 1796
met 8500 inwoners, in 1830 met 11700, in 1850 met 14600, in 1876
met 25330 zielen, telde deze plaats in 1890: 33900 en in 1900: 40600
inwoners. Twaalf wijken of afzonderlijke dorpen, waaruit Tilburg voor
een eeuw bestond, zijn tot één stad geworden.

Wat den vorm der nederzettingen betreft, is in Noord-Brabant het
lengtetype bij de meeste dorpen overheerschend. Het type der
onregelmatig verstrooide huizen, met één of meer open pleinen
of brinken, eveneens van onregelmatige gedaante, vindt men hier
niet. Schier alle dorpen zijn gebouwd in de lengte langs den weg en
vormen in de kom veelal een breedere straat, niet zelden met linden
omzoomd, waaraan het Raadhuis gebouwd is.

De grootere dorpen ontstonden veelal aan een kruispunt van wegen en
bezitten in de kern dan een kruisstraat. Ook buiten de dorpen had de
huizenbouw, waar hij meer geïsoleerd is, langs de wegen plaats. Den
boer, die in zelfgenoegzaamheid op een groote hoeve alleen woont te
midden van zijn landerijen, zooals in Friesland, Groningen, Holland
en elders, vindt men hier zelden of niet. De versnipperde verdeeling
des lands en het verstrooide landbezit maakten dit ook onmogelijk;
daarenboven streed dat tegen den aard van het Frankische volk.

Toch vindt men in Noord-Brabant op de zandgronden niet die urenlange,
eentonige dorpen der Groninger veenkoloniën. De dorpen zijn gewoonlijk
niet lang; zij worden afgebroken door schilderachtige landwegen, om
weer door nieuwe te worden vervangen. De streek-dorpen, rechthoekig
de regelmatige, strookvormige grondverdeeling snijdend, zooals wij
die vinden te Staphorst, Ruinerwold, enz., ziet men hier niet en kan
men hier niet vinden door de eigenaardige verdeeling der gronden.



Vindt men in Noord-Brabant nergens dorpen met zulke mooie boerenhuizen
als in Groningen, daarentegen is Brabant het land van kerken, kloosters
en kasteelen, zooals geen ander gedeelte van ons vaderland. Mooie
kerken vindt men er overal, op vele plaatsen trotsche bouwgewrochten,
waar overigens bij de bevolking de grootste eenvoud en soberheid
heerscht. Het is, alsof men er de nooddruft des levens bespaarde,
om den Allerhoogste een groot, Zijns waardig paleis te bouwen. Dit
verschijnsel staat in verband met den heerschenden Katholieken
godsdienst, die de kerkelijke bouwkunst steeds heeft bevorderd. In
de noordelijke streken, die meer Protestantsch zijn, vindt men minder
van die trotsche kerken, tenminste niet uit den nieuweren tijd.

Kloosters treft men er schier overal aan, in vele plaatsen meer
dan een. Het aantal geestelijke zusters in deze provincie is zeer
aanzienlijk; schier in elk dorp en voor een groot gedeelte ook
in de steden hebben zij het onderwijs van de vrouwelijke jeugd in
handen. Maar ook de monnikenkloosters nemen er in de laatste halve
eeuw weer sterk toe; de monniken deden hier soms groote gebouwen
met een uitgebreide industrie verrijzen, zooals de Trappisten in de
Schaapskooi bij Tilburg; elders wisten zij de oude kasteelen in hun
bezit te krijgen. Sedert de aanzienlijke heeren met het te gronde
gaan der heerlijke rechten en de gewijzigde eischen des levens in
den modernen tijd hun groote buitens meer en meer verlieten, werden
die veel door monnikenorden gekocht en in kloosters veranderd. Op de
binnenplaatsen en in de schoone slotgaarden, waar eens de adellijke
jonkvrouwen zich vermaakten, waar die slanke gestalten rondzweefden
in zijde en satijn, ziet men thans de monniken of geestelijke zusters
rondwaren, gebeden opzeggend of penitentie oefenend.

Vroeger vond men veel meer kasteelen in Noord-Brabant; bijna elk groot
dorp had er een. In de werken van Jakob le Roy, "Groot wereldlijk
tooneel des hertogdoms van Brabant", in 1730 verschenen met 188
kopergravuren, vindt men die kasteelen afgebeeld en eveneens kan
men ze leeren kennen in het werk van de Cantillon, "Vermakelijkheden
van Brabant en deszelfs onderhoorige landen", met 200 kunstplaten,
van 1768-70 verschenen. De trotsche kasteelen, die hun muren uit
de grachten deden verrijzen en door hun bouw herinnerden aan den
riddertijd, zijn meest alle verdwenen; enkele overgeblevene zijn
gemoderniseerd. De bevolking is er echter nog mild met de benaming
"kasteel", welke niet zelden ook aan een gewoon heerenhuis gegeven
wordt.

Als echte kasteelen kunnen wij nog wijzen op dat van Helmond, Croy
(thans klooster) en Heeswijk; ook Bouvigne heeft nog een kasteelachtig
uiterlijk.



Noord-Brabant ontleent zijn naam aan het oude landschap Brachbant, bij
Latijnsche schrijvers Bracbantum of Bracbantia geheeten, dat ten W. en
N. aan de Schelde, ten O. aan de Dender en ten Z. aan de Haine grensde
en dus het zuidoostelijk gedeelte van het tegenwoordige Oost-Vlaanderen
en het westelijk gedeelte van Henegouwen besloeg. Dit oude Brachbant
breidde zijn grenzen uit over de nabijgelegen landstreken en verkreeg
den rang van een hertogdom. Het hertogdom Brabant grensde ten N. aan
Holland en aan de Maas, die het van het hertogdom Gelder scheidde,
ten O. aan het hertogdom Gelder en het Prins-Bisdom Luik, ten Z. aan
het graafschap Namen, ten Z.W. aan het graafschap Henegouwen, ten
W. aan het graafschap Vlaanderen en voor een klein gedeelte aan het
markgraafschap Antwerpen. Door die uitbreiding en door den rang van
hertogdom was Brabant voor het einde der grafelijke regeering een
aanzienlijk gewest der Nederlanden, welks staten bij de algemeene
vergaderingen een eersten rang innamen en de eerste stem voerden. Daar
Brabant ongeveer te midden der andere provinciën gelegen was, had ook
de Gouverneur- (of Gouvernante) Generaal zijn zetel in dit gewest,
nl. te Brussel, en het opperste gerechtshof, dat zijn rechtspraak
over alle Nederlanden uitstrekte, werd door Filips den Schoone in
1504 binnen een der steden van Brabant, nl. te Mechelen, geplaatst.

Gedurende den tachtigjarigen oorlog werd het vroegere hertogdom
verdeeld en het noordelijk gedeelte vermeesterd door de Staten
der Vereenigde Nederlanden. Dit gedeelte stond gedurende den
tijd der Republiek als Staats-Brabant bekend en behoorde aan de
Generaliteit. Het omvatte het vroegere kwartier van 's-Hertogenbosch,
d. i. de stad en de Meierij van 's-Hertogenbosch, de stad en het
Markgraafschap Bergen-op-Zoom, de stad en de Baronie van Breda, de
heerlijkheid Steenbergen, de heerlijkheid Willemsstad, de stad Grave
en het Land-van-Kuik, de vrije heerlijkheden Ravestein en Megen en
nog enkele kleinere deelen. De noordelijke streek, ongeveer tot de
lijn 's-Hertogenbosch-Klundert, waartoe de dorpen der Langstraat,
Geertruidenberg, Lage-Zwaluwe, enz. behoorden, maakten in dien tijd
deel uit van Holland.

Uit dit Staats-Brabant werd de provincie Noord-Brabant gevormd,
met eenige wijziging der grenzen. In het noorden werd Noord-Brabant
uitgebreid tot de groote rivieren en werd er dus een deel van Holland
aan toegevoegd. Hier kan men nog duidelijk den vroegeren Hollandschen
invloed ontdekken bij de bewoners. Terwijl overigens Noord-Brabant
meest Katholiek is, vindt men hier nog de meeste Protestanten.

Noord-Brabant is een vroeg bewoond gewest. Hier woonden, volgens
Plinius, in het westen de Taxandriërs en in den Karolingischen
tijd strekte zich hier de gouw Taxandrië uit, naar de Taxandriërs
aldus genoemd, terwijl in het oosten, langs de Maas, de Mosago,
de Maasgouw, lag.

Zijn vaste bevolking ontving het land door Frankische stammen. De
sporen van deze oorspronkelijke bevolking zijn nog bewaard gebleven
in de taal, die een zuiver Frankisch dialect vormt. Prof. Te
Winkel verdeelt deze taal in twee afdeelingen: in West-Frankisch
en Oost-Frankisch. Het zuiver West-Frankisch wordt gevonden in:
1. Oost-Vlaanderen, 2. het westelijk gedeelte van Zuid-Brabant,
3. het westelijk gedeelte van de provincie Antwerpen, 4. het westelijk
gedeelte der Bommelerwaard, de Tielerwaard en de Betuwe. Het zuiver
Oost-Frankisch wordt gevonden in: 1. het Land-van-Maas-en-Waal, 2. het
oostelijk gedeelte der provincie Noord-Brabant, 3. het oostelijk
gedeelte der provincie Antwerpen, 4. het oostelijk gedeelte van
Zuid-Brabant, 5. in Belgisch Limburg, 6. in het grootste gedeelte
van Nederlandsch Limburg.

In het oosten van Noord-Brabant is de Peel, die eeuwen lang een moeras
vormde, dat moeilijk kon worden overgestoken, de grens van het zuiver
Oost-Frankische taalgewest. Ten oosten van de Peel, langs de Maas, in
het Land-van-Kuik en in het Land-van-Nijmegen, is het Oost-Frankisch
met Saksische elementen vermengd, al is het ook weinig. De Saksische
elementen, die zich ten O. van de Peel in het Frankisch oplosten,
bleven door gemis van verkeer voor de gewesten ten W. van de Peel
uitgesloten. Daardoor werd de Peel een grens voor de dialecten.

Het oud-Frankische karakter spreekt ontegenzeggelijk duidelijk uit de
landbevolking van Noord-Brabant. De Franken worden gekenschetst als
vriendelijk, zacht van karakter, met goedhartige, gulle inborst en
met gehechtheid aan het oude, eigenschappen, welke men hier meer dan
ergens elders terugvindt. De Franken zijn gehecht aan hun geboorteland,
geen landverhuizers, en zoo is ook hier de landverhuizing geringer
dan in eenige andere provincie van Nederland hoewel de economische
toestanden er minder gunstig zijn.

Eenvoudig zijn de Brabanters in hun leven, in hun huis, op hun
akker, met hun rijtuig, op den weg. Welk een verschil tusschen den
Brabantschen boer op den weg met den Hollandschen, Groningschen
of Frieschen vergeleken. Geen sierlijke rijtuigen vindt men in
Noord-Brabant bij de boeren, waarmede zij uitgaan of naar de stad
rijden. Men ziet hier enkel de zwaar gebouwde, ruw bewerkte karren,
met witte huiven overdekt en nauwelijks geverfd, vervoermiddelen,
welke weinig zullen verschillen bij die uit de eerste eeuwen onzer
jaartelling. Het paard schommelt in rustigen stap over den weg, terwijl
veelal de voerman er naast loopt of op zijde van het inspan zich
plaatst en door het klappend geluid van de zweep en het eigenaardig
geroep, dat het paard verstaat, het dier leidt. Zij kennen elkander,
de omgang is vertrouwelijk. Nergens wordt ook zooveel zorg besteed om
de paarden tegen den hinder van vliegen te beschermen, als hier. Overal
ziet men in den zomer vliegennetten, terwijl groene struiken het dier
om den kop wuiven. Zoo gaat het in eentonige cadans over de wegen.


    Melancholiek is 't klinken van de bellen
    Aan 't haam van 't paard, dat stapvoets sloft in 't zand;
    Het opgeschoffeld zand zweeft naar den kant
    En gansche zwermen vliegen vergezellen

      Het beest, dat scheukt en kopschudt van hun kwellen;
    Den kop omlaag, door 't kwastig net omrand,
    Zoo trekt het dier langs 't hooge, dorre land
      De tweewielskar en blijft eentonig schellen.

    En naast hem loopt de man, zijn evenbeeld,
      In 't grauwe kleed met sjokkig loomen gang;
    Verweerd zijn hoofd en haar, de hand vereelt,
      Hoog klapt de zweep, doch maakt zijn paard niet bang;
    Zij hebben saam te lang hun werk gedeeld
      En sukk'len samen voort, hun leven lang.


Aldus teekent Dr. Schepers den Noord-Brabantschen boer op weg. In
die stootende karren en het belgeklank ruischt een weemoedige
landschapsmuziek, welke men in de noordelijke gewesten, waar wagens
op vier wielen gebruikt worden, mist. Ook Guido Gezelle had die muziek
opgemerkt in zijn land.


    Ze stappen, hun bellen al klinken,
      de vrome twee horsen te gaar;
    ze zwoegen, ze zweeten, en blinken
      doet 't blonde gelijm van hun haar.

    Ze stappen, ze stenen, ze stijven
      de strengen, en 't ronde gareel
    het spant op hun spannende lijven,
      de voerman beweegt ze aan een zeel.


Daar Noord-Brabant langen tijd als een overwonnen gewest beschouwd
werd, twijfelde men wel eens omtrent zijn gehechtheid aan de Republiek,
te eerder daar de overheerschende godsdienst meer overeenkwam met dien
van de zuidelijke Nederlanden. Maar al was de behandeling dezer landen
vroeger geenszins die van een gelijke, al misten de Brabanters de
rechten der overige provinciën, toch bleven zij trouw aan den staat,
waarmede zij vereenigd waren, aan den Prins, dien zij beschouwden
als hun heer. "Onder die burgers blijkt ingeboren getrouwicheyt tot
haeren naturelycken landsheere, want sy altoos bereit syn geweest
mit haren prince te leven ofte sterven", werd van hen getuigd.


    Den Landsheer trouw tot in den dood!
      Zwoer Brabant eeuwen lang,
    Der vaadren leuze in vrede, in nood,
      Zij nu der zonen zang.

    U klinke ons lied, 's lands Hooge Vrouw,
      U, vorstlijk maagdelijn,
    't Moge U de tolk van Brabants trouw,
      Van Brabants liefde zijn.


klonk het in Mei 1894, bij het bezoek van H.H. M.M. de Koningin en
de Koningin-Regentes, in Den Bosch den Vorstinnen uit volle borst
tegemoet. En waar wij reisden in Brabant, overal vonden wij er
trouwe gehechtheid aan ons vorstenhuis. Ik zag dat het sterkst in de
sombere dagen der ziekte van H. M., toen ik hier ronddoolde. Schier
geen afgelegen dorp, dat ik bezocht, of de eenvoudige menschen,
die vernamen, dat ik uit Den Haag kwam, vroegen het eerst naar de
gezondheid van H. M. de Koningin.

Wij zullen thans ons tochtje door Noord-Brabant gaan maken en aanvangen
in het westen.



II. DOOR NOORD-BRABANT.


BERGEN-OP-ZOOM.


Wij beginnen onze wandelingen door Noord-Brabant in het westen, om aan
te sluiten bij het vroeger betreden gebied. Daar, op de helling der
hooge zandgronden, die zoo hier en daar met boschrijke heuvelrijen
opdoemen voor het oog, als men van Zuid-Beveland over den dam door
de Ooster-Schelde en langs de aangeslibde bedijkingen in dezen
vroegeren waterarm Noord-Brabant nadert, ligt Bergen-op-Zoom. Valt
het te bevreemden, dat men hier sprak van "bergen op den zoom" der
zandgronden, waar die aan het water grenzen? In elk geval, welke
etymologie ook wordt gevonden, de naam der plaats wordt voldoende
verklaard uit de natuurlijke gesteldheid des lands en de ligging. Want
Bergen-op-Zoom is gebouwd op een afwisselend, heuvelachtig terrein en
ook in den omtrek worden vele, betrekkelijk hooge heuvelen gevonden,
waarvan echter in 1622 bij de belegering der stad door de Spanjaarden
enkele werden weggegraven. Dat de naam der stad afgeleid zou zijn
van het onbeduidende watertje de Zoom, is al zeer onwaarschijnlijk.

Naar het westen schuift Bergen-op-Zoom langs de haven vooruit tot
nabij den oever der Ooster-Schelde, terwijl de haven, met een reeks
van oesterputten daar langs, als een scherp toeloopende neus in het
water vooruitsteekt tot de vervallen Waterschans, aan welken uithoek
men de Schelde voor zich ziet liggen in al haar eigenaardigheden. Bij
vloed schuimt het breede water met woeste slagen als een woelige zee
op het land aan, om zijn vraatzucht hier bot te vieren, gramstorig,
dat het niet meer kan heerschen als voorheen. En bij eb laat de
Schelde sarrend nog de overblijfselen van verloren land aan den
toeschouwer zien: de Molenplaat in het westen en het Verdronken Land
van het Markiezaat van Bergen-op-Zoom in het zuiden--slibvlakten,
grijszwart glinsterend in het zonlicht, van enkele kreeken doorsneden.

Bergen-op-Zoom is een oude nederzetting. Ongetwijfeld heeft de
vestiging van visschers op een veilig punt in de nabijheid van het
breede water medegewerkt tot het ontstaan van het plaatsje in de
bergen op den zoom, die min of meer herinnerden aan de nederzettingen
der visschers in de duinen. Reeds in de 8e eeuw werd door Geertruida,
de dochter van Pepijn van Landen (den hofmeier van Dagobert, koning
der Franken) hier een kapelletje gesticht. Deze kapel stond aan den
oever der Schelde nabij een bron, die onophoudelijk zoet water gaf
en als de St.-Geertruidsbron bekend was. Aan het water van deze bron
werden lang geneeskrachtige eigenschappen toegeschreven, zoodat de
geneesheeren van den zieken Frederik Hendrik nog voorschreven, het
naar Den Haag te voeren, om het den Prins aan tafel te doen gebruiken,
hetgeen bij de ambassadeurs van Frankrijk navolging vond. Doch sedert
het begin der 17e eeuw is deze bron langzamerhand vergraven en in haar
voedingsvermogen verzwakt, zoodat zij geheel verloren is gegaan. Het
komt ons voor, dat ook de Geertruidapolder bij de stad ter herinnering
aan Geertruida aldus is genoemd.

Bergen-op-Zoom was gedurende de middeleeuwen tot een welvarende,
levendige handelsstad opgebloeid. De ligging aan den bevaarbaren
stroom, waarlangs de Engelsche schepen konden naderen, de vrijheid van
tollen in geheel Holland en Zeeland, door Hertog Albrecht van Beieren
aan haar bij giftbrief van 1395 verleend, deden haar opkomen tot een
belangrijke handelsplaats, waar groote missen werden gehouden, welke
zelfs met die van Antwerpen concurreerden. Vreemde kooplieden vestigden
zich hier en vooral Engelschen zag men er, zoodat een straat naar hen
genoemd werd; de naam Engelsche straat herinnert nog hieraan. Men had
hier zelfs een beurs, vóór die te Amsterdam; een lakenhal, een huis
voor de Hanze en een levendige goud- en zilversmidsnijverheid. Maar
Bergen-op-Zoom moest weldra voor het gunstiger gelegen Antwerpen
onderdoen, en in den tijd der Spaansche beroerten, toen Antwerpen zijn
bloei zoozeer aan het kwijnen zag geraken, ging Bergen-op-Zoom nog
meer achteruit en werd de beursstad van voorheen een kleine, landelijke
vesting met een beperkten, localen handel en eenige visscherij.

Als vesting heeft Bergen-op-Zoom onderscheidene belegeringen
doorstaan. In 1577 werd de stad aan de Staatsche zijde gebracht en
in 1588 en 1622 werd zij vruchteloos door de Spanjaarden onder hun
grootste veldheeren, Parma en Spinola, belegerd. Vóór 1747 was deze
veste nooit door een vijand ingenomen, doch den 16en Sept. van dat
jaar werd zij na een zwaar bombardement, dat haar verschrikkelijk
teisterde, door de Franschen onder Löwenthal bemachtigd. Den 18en
Maart 1814 poogden de Engelschen haar bij verrassing te nemen, doch
toen zij in de stad waren, werden de aanvallers door de bezetting
gevangen gemaakt of verdreven met groote verliezen.

Bergen-op-Zoom werd, vooral in den tijd van Willem III, onder
leiding van den beroemden Menno van Coehoorn, tot een meesterstuk van
vestingbouwkunst gemaakt. Sedert 1867 evenwel is de stad ontmanteld;
zij breidt zich thans uit met nieuwe gedeelten over de geslechte
wallen en vestingterreinen.

Wanneer wij Bergen-op-Zoom doorwandelen, zien wij in het stadsbeeld,
met zijn geconcentreerden bouw, met het marktplein in het midden en
de daarop uitloopende, smalle straten, nog duidelijk het karakter
van de vroegere vesting. Groote gebouwen en belangrijke pleinen vindt
men er niet vele, het marktplein uitgezonderd; over 't geheel heeft
de stad een niet onwelvarend, burgerlijk aanzien.

Aan het driehoekige marktplein trekt het stadhuis door zijn hoog dak
en gekanteelden trans, doch overigens met renaissance karakter, met
gevelbeelden en hardsteenen bordes, onze aandacht. Waarschijnlijk
dagteekent de bouw gedeeltelijk van den oudsten tijd, omdat het
raadhuis bij den brand van 1397 gespaard bleef, gedeeltelijk
van na 1611. In de ruime vestibule van het stadhuis vindt men de
wapenschilden der heeren, die vroeger over Bergen-op-Zoom hebben
geregeerd. Sedert 1533 toch was Bergen-op-Zoom door Keizer Karel V
tot een markgraafschap verheven, dat door de geslachten van Merode,
Wittem, Bergh, Hohenzollern, de la Tour d'Auvergne, Aremberg en
Sulzbach achtereenvolgens bezeten werd, totdat bij de revolutie
in 1795 de waardigheid van markgraaf met andere heerlijke rechten
vervallen werd verklaard.

In de trouwzaal van het stadhuis vindt men de prachtig gebeeldhouwde
schouw, welke, evenals de hier aanwezige geschilderde portretten,
afkomstig is uit het Markiezenhof. Deze schouw wordt als een der
vroegste voortbrengselen der renaissancebeeldhouwkunst beschouwd
en toegeschreven aan den beeldsnijder Mattheus Keldermans uit
Antwerpen. Sommige onderdeelen dragen zeer duidelijk een klassiek
karakter; andere, evenals het plan der versiering, herinneren sterk
aan de Gothiek.

Ook de zoogenaamde "Witte zaal", die gewoonlijk gebezigd wordt voor
de zittingen van den Raad, geeft kunstig beeldsnijwerk te bewonderen
en onderscheidene portretten van doorluchtige personen.

Van het raadhuis schuin de markt overgaande verrijst vóór ons de
Hervormde kerk, die met haar zwaren, langen toren zich verschuilt
achter burgerlijke huizen. Nadat de eerste kerk, door de H. Geertruida
in 654 gesticht, in 1397 in de asch gelegd was, werd in 1442 door
Jan van Glimes terzelfder plaatse een nieuw kerkgebouw gesticht, veel
prachtiger dan het vorige, met een fraaien toren aan de westzijde en
een torentje op het kruis. Doch bij de belegering in het jaar 1622 werd
het oostelijk gedeelte van dit sierlijke gebouw verwoest, en gedurende
de belegering van 1747, toen de stad door de bommen en gloeiende
kogels der Franschen geteisterd werd, geraakten kerk en toren in
brand, waardoor beide binnen korten tijd geheel vernield werden. Nadat
eerst het houtwerk was uitgebrand en alleen het geraamte bleef staan,
viel dit later ook in. Uit liefdegaven, in 1749 door het geheele land
ingezameld, werd een nieuwe kerk opgebouwd, die in 1752 werd ingewijd,
maar op verre na zoo groot en fraai niet is als de vroegere kerk.

Het merkwaardigste gebouw van Bergen-op-Zoom is het Markiezenhof,
tegenwoordig de kazerne, in de Steenbergsche straat. Al kan men thans
nog gemakkelijk zien, dat dit gebouw een groote architectonische
beteekenis moet gehad hebben, maakt het geen diepen indruk meer,
behalve op den kunstkenner. Hier resideerden eens de markiezen van
het markgraafschap. Het Markiezenhof werd tusschen 1470 en 1480 door
heer Jan van Glimes, bijgenaamd "Jan met de lippen", gebouwd, die het
vorstelijk liet inrichten met eigen bierbrouwerij en broodbakkerij op
de terreinen. Ook de latere heeren hielden hier verblijf en trokken
van het Markiezenhof dikwijls ter jacht in hun gebied. Van het
tegenwoordige Beursplein voor de kazerne, vroeger een veel grootere
ruimte, met linden beplant, klonken destijds herhaaldelijk de vroolijke
tonen des jachthoorns.

Het Markiezenhof is inwendig geheel veranderd; alleen de mooie,
lange, gerestaureerde voorgevel met zijn kunstig gesmede ijzeren
tralies voor de vensters, in onderscheidene trapjesgevels uitloopend
en met fraaie boogpoort, geeft nog een denkbeeld van de vroegere
pracht van het gebouw in zijn welstand. De hooge, achtkante toren,
waarvan op de binnenplaats een gedeelte nog te zien is en die vroeger
hoog boven het dak van het gebouw uitstak, van welks platform men een
verrukkelijk gezicht had over het schilderachtig terrein der omstreken,
werd waarschijnlijk bij het bombardement in 1747 vernield.

Veel belangrijke gebouwen zien wij in Bergen-op-Zoom niet. Van
de oude stadspoorten is de Gevangenpoort in het westelijk eind der
Lieve-Vrouwestraat nog in wezen, die aan deze straat een schilderachtig
voorkomen geeft. Het is een zwaar gebouw, met trapjesgevel in het
midden en zijtorens, thans midden in de straat staande, omdat de
stad zich sedert zijn bouw naar den kant der Schelde uitbreidde en
meer vooruitgeschoven verdedigingsliniën de poort in tweede linie
brachten. Die geschiedenis der stadsuitbreiding geeft aan de poort
een ethnographische beteekenis. Deze poort verdeelt eigenaardig de
bevolking der stad in twee gedeelten, die in afkomst verschillen. Aan
den kant der Schelde wonen uit den aard der zaak meest visschers en
schippers, die voor het meerendeel Protestanten zijn. Aan dien kant
draagt de stad, evenals het geheele landschap, een Hollandsch karakter.

Doch aan de oostzijde der Gevangenpoort mist men vaarten en bruggen
en bemerkt men onmiddellijk, op Brabantsch grondgebied te zijn. Hier
hebben weinigen iets met de Schelde te maken; hier is men in een
landstad, waar de meesten hun bedrijf hebben in handwerken, nering
en landbouw. In dit gedeelte is de bevolking voor de meerderheid
Katholiek.



DOOR HET WESTEN VAN NOORD-BRABANT EN NAAR BREDA.


Wij verlaten het stille stedeke, om Brabant in te trekken.

Naar het noorden kunnen wij den weg kiezen langs Halsteren. Ongeveer
midden tusschen Bergen-op-Zoom en Halsteren loopt links een zandweg
met eenige bochten naar een tamelijk hoogen heuvel, met kreupelhout
begroeid, den Heiberg of Spinolaberg. Een pad voert door het dichte
bosch naar boven en van deze hoogte heeft men prachtige vergezichten
over het lage polderland.

Op den voorgrond verrijst Tolen, welks zware kerktoren zich plomp
opbeurt tegen de blauwe lucht; in het midden ligt Halsteren, waar
de gewitte muren der huizen en van den St. Anthoniusmolen met de
spits der kerk wedijveren om in dit landschapsbeeld het meest uit
te komen. Van zijn kwartier op deze hoogte zou Spinola in 1622
Bergen-op-Zoom met begeerige oogen hebben gadegeslagen, zonder dat
het hem evenwel gelukte, de stad te vermeesteren.

Het dorp Halsteren is evenals Bergen-op-Zoom op den rand der hooge
zandgronden gelegen. Het is een schilderachtig dorp met een kerk uit
de 14e eeuw, een bouw, zooals men slechts weinig in het zuiden van
het land aantreft; te Nuland-Geffen vindt men er een in dien geest. Te
Halsteren buigt een weg zich af, die door de lage aangeslibde landen
en over de Eendracht naar Tolen loopt. Voorbij Halsteren gaat de
andere weg in noordelijke richting naar het oude stadje Steenbergen,
dat wij reeds vroeger, pag. 196 van dit deel, leerden kennen.

Wij willen in gedachten den weg nog vervolgen naar het oude stadje
Zevenbergen. Hoeveel overeenkomst ook het landschap met Holland
aanbiedt, te Zevenbergen bemerken wij toch onmiddellijk, dat wij niet
in een Hollandsch stadje zijn. De echt Hollandsche zindelijkheid
vindt men hier niet meer; de muren der huizen geven daarvan zelfs
blijken. Het plaatsje heeft niets merkwaardigs; het is grootendeels
uit lage, burgerlijke huizen gebouwd en heeft een verbreeding in het
marktplein, dat met iepeboomen is beplant. Thans is het er, buiten
den tijd der suikercampagne, benauwend stil.

De suikerfabrieken, die hier goede grondstof vinden, brengen er
tijdelijk eenig leven in het najaar. Eens moet Zevenbergen een vrij
aanzienlijke handelsstad geweest zijn. Dat was in den tijd vóór de
groote overstrooming van noordelijk Noord-Brabant in 1421. Zelfs
was hier korten tijd de munt van Holland gevestigd, toen Filips
van Bourgondië haar wegens twisten met Dordrecht aan deze stad
ontnam. Doch reeds in 1433 werd deze munt te Zevenbergen weder
opgeheven en sedert lang ligt het stadje in de stille rust van een
vergeten landplaatsje. Het slot, dat zich hier eens verhief, werd
reeds in 1427 verwoest en is nooit meer opgebouwd.

Wij zullen ons in dit gedeelte van Noord-Brabant niet langer
ophouden. De plaatsjes Dinteloord, Klundert en Willemsstad, het
laatste een vesting, welke in 1583 gebouwd is op de toenmalige gors de
Ruigenhil en op kosten van prins Willem I werd versterkt, bieden weinig
belangrijks aan, dat den wandelaar trekt. Buiten Zevenbergen valt over
de vlakte al spoedig naar het oosten van verre de zware, hooge koepel
van een kerkgebouw in het oog. Dat is de kerk van het kleine dorpje
Zevenbergschenhoek, niet ver van den spoorweg gelegen, een gebouw,
zooals niet in zulk een klein dorpje zou verwacht worden. Doch wij
moeten bedenken, dat wij in Noord-Brabant zijn, het land der kloosters
en kerken bij uitnemendheid, waar zelfs de kleinste plaats offers
beschikbaar stelt, om een trotsch godshuis te stichten.



Een andere weg van Bergen-op-Zoom loopt over Wouw naar Rozendaal,
voorbij het Volkspark van Bergen-op-Zoom, dat op bescheiden schaal is
aangelegd met fraaie waterwerken in een afwisselend terrein. De ruwe
keiweg, welken de boeren liefst niet berijden, zoodat hier, evenals
bij de meeste keiwegen in Noord-Brabant, de wagensporen ter zijde
langs den harden weg loopen, voert door een landschap met afwisseling
van graslanden, bouwlanden en bosschen, en op anderhalf uur afstands
bereikt men het volkrijke, flinke dorp Wouw, met het ruime, vierkante
door een dubbele rij boomen omringde dorpsplein in het midden.

Hoogst belangrijk is te Wouw de Lambertuskerk, een ruime kruiskerk,
in 1414 gesticht, die in 1820 in het bezit der Katholieken gekomen
is en sedert aanhoudend werd verfraaid. Niet alleen bezit de kerk
een sierlijk altaar en preekstoel en fraaie geschilderde ramen,
maar het meest munten de banken van het priesterkoor uit, die tot
het schoonste houtbeeldwerk van Nederland gerekend worden. Deze
prachtige kanunnikgestoelten, tegen elkander langs de wanden van het
koor geplaatst, zijn van eikenhout en vervaardigd door kunstenaars
als Arthur Quellinus en Willemsens, terwijl de ornamentiek werd
gebeeldhouwd door Hendrik Verbruggen Jr. en den beroemden beeldhouwer
Bouvart, naar wiens plannen het geheel werd bewerkt. Deze gestoelten
zijn afkomstig van het St. Bernhardklooster te Antwerpen, waarvoor
zij waren vervaardigd en van de voormalige abdij aan de Schelde werden
zij omstreeks 1830 hierheen gebracht. Behalve de koorbanken zijn ook
de biechtstoelen met merkwaardig beeldhouwwerk versierd, waarvan wij
alleen wijzen op den lezenden monnik met het getijboek in de hand.

Eenige minuten ten N.W. van het dorp vindt men nog enkele sporen van
het vroegere kasteel van Wouw, waar de heeren van Bergen-op-Zoom veel
verblijf hielden gedurende den zomer en waar Desiderius Erasmus,
op verzoek en in tegenwoordigheid van den Heer van Bergen en vele
aanzienlijken, een mondgesprek hield met Hendrik Cornelis Agrippe over
de zoogenaamde magische of tooverkunsten, welker bedriegelijkheid
Erasmus met kracht van redenen trachtte aan te toonen. (Zie de
fig. pag. 340).

Op ruim een uur afstands, ten zuiden van Wouw, ligt de bekende
Wouwsche-Plantage. In de eerste helft der 19e eeuw was dit slechts
een uitgestrekt dennenbosch, behoorende tot het Rijks-domein. In 1839
werd het bosch verkocht aan den heer J. P. J. Caters, en vervolgens
werd er in 1845, nevens het oude jachthuis een deftig heerenhuis
gebouwd, terwijl de boschcultuur werd aangewend, om de streek
te verfraaien. Daardoor is dit een der bekoorlijkste plekjes van
Noord-Brabant geworden. Schoone beukenlanen loopen door de bosschen
en boschjes en een rijkdom van houtsoorten geeft alle schakeeringen
van groen, geel en bruin aan het landschap.

Voornamelijk het centrum der Plantage vormt een schilderachtig plekje,
waar een romantisch gebouwd dorpje met pittoreske huizen verrijst,
alsof zij uit de schoonste Zwitsersche valleien naar hier verplaatst
waren. Daar ziet men het heerenhuis met zijn torentjes, geheel
door riet gedekt, en rondom staan een zestal huizen en boerderijen,
opgetrokken van hout en steen, bekleed met boomschors, met halve,
knoestige stammen, met mos en kleurige tegels versierd, de woningen
omslingerd door wilden wingerd en rozen. De Wouwsche Plantage is een
lustoord, waar men boschlucht kan genieten, heuvelen bestijgen en
door dalen wandelen; niet ten onrechte wordt de naam "Petite Suisse"
hieraan gegeven.

Een voordeel is het, dat men in Klein-Zwitserland nog niet zooveel
Engelschen aantreft, als in het eigenlijk Zwitserland.



Langs een rechten, eentonigen keiweg bereiken wij Rozendaal,
het kruispunt der spoorwegen. Twee internationale lijnen
snijden hier elkander: die, welke van Vlissingen over Bokstel
en Wesel de kortste verbinding met Duitschland geeft, en de lijn
Amsterdam--Rotterdam--België--Parijs. Daardoor is het station een druk,
internationaal ontmoetingspunt, waar alle talen gesproken worden.

De naam Rozendaal zou allicht groote verwachtingen wekken omtrent het
landelijk natuurschoon dezer plaats; wie Rozendaal bezoekt, zal zich
echter teleurgesteld zien. Het is een eenvoudig, stedelijk gebouwd
vlek, de huizen langs eenige straten gebouwd, met meest burgerlijke,
flinke woningen, en een ruime marktstraat. Rozendaal heeft gedurende
korten tijd nog stadsrechten bezeten. In 1809 werd onder koning
Lodewijk Napoleon, die meer plaatsen op deze wijze begunstigde,
Rozendaal tot stad verheven, maar in 1814 werd het weder tot
een plattelandsplaats teruggebracht. Merkwaardige gebouwen zoekt
men hier tevergeefs; de kerken hebben niets, waardoor zij boven
andere dorpskerken uitmunten, en rozen vindt men er niet meer dan
elders. Toch is het niet onwaarschijnlijk, dat deze plek eertijds een
woest dal vormde langs de beekjes, die hier uit het zuiden komen, met
distels en wilde rozen begroeid, waaraan zij haar naam ontleende. De
nederzetting op deze plek kwam tot uitbreiding, toen de Steenbergsche
Vliet tot deze plaats bevaarbaar gemaakt werd in 1451, en Rozendaal
daardoor een haven kreeg, welke voor den handel op Holland aan den
eenen kant en de zuidelijke streken aan den anderen kant van eenige
beteekenis was. Meermalen slibden echter die haven en het kanaal
dicht, zoodat zij in 1792 en 1823 opnieuw moesten worden opgegraven
en verdiept. Doch bovenal ging Rozendaal vooruit, toen den 26en Juni
1854 de spoorweg naar Antwerpen geopend werd, waardoor het een schakel
werd in het internationaal verkeer. Sedert heeft de plaats zich sterk
uitgebreid en terwijl zij vroeger tot Nispen behoorde, is zij het
moederdorp ver boven het hoofd gegroeid. Tal van fabrieken vindt men
er, vooral suikerfabrieken, verder looierijen, een stijfselfabriek
en bierbrouwerijen. De expeditie is er levendig.

De omstreken van Rozendaal bieden wel geen buitengewone
aantrekkelijkheden, maar toch vindt men er menig plekje met intiem
natuurschoon, dat men niet kan beschrijven, doch moet gevoelen onder
den indruk der waarneming op het juiste moment.

De kortste weg van Rozendaal naar Breda loopt rechtuit naar het oosten
over Etten en Prinsenhage. Wij willen met ons stalen paard een omweg
maken, om den harden keiweg te vermijden, en tevens een bezoek te
brengen aan Oudenbosch, teneinde van hier te Etten den hoofdweg weder
te bereiken.

Zoo rijden wij naar het noorden over het dorp Oud-Gastel,
een hoofdzakelijk in de lengte langs den weg gebouwd, flink
boerendorp, en voorbij deze plaats ons oostwaarts wendend, naderen
wij Oudenbosch. Wanneer wij het gedeelte van westelijk Noord-Brabant,
dat wij thans hebben doorgetrokken, overzien en vergelijken met het
oosten dezer provincie, dan maakt dit een veel beteren indruk. In het
westen vindt men over 't geheel de boerenbedrijven grooter dan in het
oosten; de grond is er vruchtbaarder, gedeeltelijk klei of zavelgrond,
en de boerenstand is er welvarender. Rijke boeren vindt men in het
westen niet zelden. Maar toch blijft de levensstandaard er uiterst
eenvoudig en zuinig. De boerenhuizen hebben er alle wel een flinker,
netter voorkomen dan in het oosten, maar niet zelden is de boer
even spaarzaam of zoo mogelijk nog spaarzamer. De huisnijverheid,
de handweverij, welke in vroeger tijden in het oosten zoo levendig
was, vond men hier niet; het landbouwgewest was er rijker en maakte
niet noodig, dit hulpmiddel van bestaan uit te oefenen. Daardoor
heeft zich het fabriekwezen niet in dien zin ontwikkeld. En waar
in de laatste helft der negentiende eeuw hier fabrieken verrezen,
waren het meestal die, welke met de produkten van den landbouw in
verband stonden, zooals suikerfabrieken.

Naarmate wij Oudenbosch naderen, wordt de weg schaduwrijker en wij
zien spoedig, dat hier de boomkweekerij een groote beteekenis heeft
erlangd. Vooral aan den zuid-, oost- en noordkant is Oudenbosch
door een breeden krans van boomkweekerijen halverwege ingesloten,
die aan de omstreken der plaats een vriendelijk, frisch voorkomen
geven. Toch is de boomkweekerij hier van betrekkelijk jongen datum;
een der oude kweekers verzekerde ons, dat zij voor ongeveer een eeuw
hier was opgekomen, eerst op kleine schaal; toen de bodem er uitstekend
geschikt voor bleek, was zij uitgebreid. Het voorbeeld is gevolgd,
en zoo werd in Oudenbosch de boomkweekerij een levendig bedrijf,
dat veel levert aan het buitenland. Daarnaast wordt hier ook de
suikerfabrikage uitgeoefend.

Oudenbosch is een vriendelijke, nette plaats, met een stedelijk
uiterlijk, van een breede hoofdstraat doorsneden, met 5000
inwoners. Van verre naderend, maakt zij zelfs een grootsteedschen
indruk door de hooge koepels en torens der kerken, die zoo statig
oprijzen boven de nederige huizen, en zoo komt men onder den indruk,
hier een trotsche kerkenstad te betreden. De kerken en geestelijke
stichtingen der plaats trekken dan ook in de eerste plaats de
aandacht van den bezoeker. De R. K. Agathakerk met haar hoogen
koepel en trotschen voorgevel, is gebouwd naar het voorbeeld van de
St. Pieterskerk te Rome en zou een groote stad niet onwaardig zijn. De
kerk is 82 M. lang, 26 M. breed, en bestemd voor 28 altaren met 12
koepels. Zij is veel te groot voor de plaats en kan nauwelijks voor
de helft door de kerkgangers gevuld worden.

Schuin tegenover de kerk vindt men de gebouwen van het pensionaat
St. Louis, een jongeheerenkostschool, die door fraters wordt
bestuurd. Langs de straat heeft deze inrichting geen aanzienlijk
uiterlijk; hier vindt men enkel de oude gebouwen, waarin voor een
zestigtal jaren ongeveer de inrichting geopend werd, die zich tot
een buitengewonen bloei heeft verheven. Sedert is de stichting hoe
langer hoe meer uitgebreid met flinke gebouwen voor onderwijs en den
godsdienst. Het pensionaat heeft een eigen kapel, wel kleiner dan de
St. Agathakerk, maar naar hetzelfde model gebouwd en door de omgeving
nog trotscher en dieper indruk makend. Deze inrichting van onderwijs
hebben wij met groote ingenomenheid leeren kennen, getroffen door de
milde opvatting, waarmede men hier in alle opzichten voorziet in de
hulpmiddelen der opvoeding.

Wij zullen het klooster tot opleiding der Jezuïeten te Oudenbosch niet
bezoeken en evenmin de openbare gebouwen. Uit het verre verleden biedt
Oudenbosch niets merkwaardigs aan. Toch was de plaats al vroeg van
beteekenis. Sedert 1421 had van hier een gewone overvaart tusschen
Holland en Brabant plaats, maar door het aanslibben der gronden en
door het bedijken van den polder Stand-daar-buiten werd Oudenbosch
meer afgesloten van het water en was het veer zoo moeielijk geworden,
dat de Staten het in 1500 moesten verleggen naar een andere plaats.

Langs de lijn van den stoomtram verlaten wij Oudenbosch. Tot Breda
blijft het landschap in hoofdtrekken hetzelfde karakter behouden. Een
vlak terrein, de gronden meest als bouwland in gebruik genomen, het
land verdeeld in kleine, onregelmatige stukken, elk stuk lands door
een haag van akkermaalshout ingesloten, de kleine, lage boerenwoningen
met rieten daken hier en daar langs de oude wegen gegroepeerd, zoo
is het overal.

Het eerste dorp, dat wij passeeren, is het fraaie, stille dorp
Hoeven met zijn schilderachtig gelegen seminarie. Vervolgens komen
wij te Etten, een flinke, nette nederzetting, meest langs de breede
dorpstraat gebouwd, die aan beide zijden door dubbele rijen linden
wordt overschaduwd.

Dit dorp is een der oudste nederzettingen in deze gewesten. Het zou
in de Salische wetten reeds genoemd zijn als een der maalsteden of
vergaderplaatsen der Franken in de 5e eeuw en voerde later den naam
van "vrijheid", hoewel het geen hoog gerecht had en behoorde tot het
Land-van-Breda. Het kasteel van Etten, "Houte" geheeten, bestond tot
1815. Wij geven daarvan een afbeelding op de vorige bladzijde.

Na het verlaten van Etten zien wij links van verre weldra den spitsen
toren van het nette Leur zich verheffen, een dorp, hetwelk er trotsch
op is, dat Adriaan van Bergen, de turfschipper, die in 1590 zoo
krachtig medewerkte, om Breda te verrassen, hier geboren zou zijn
of er althans gewoond heeft. Op den tijd, dat wij dit schrijven, is
men ijverig in de weer, om een herinneringsteeken voor den kloeken,
Staatsgezinden turfschipper op te richten.

Vervolgens bereiken wij weldra het Liesbosch met zijn mooie
boschpartijen en woeste bosschages, dat jaarlijks duizenden lokt,
om er te vertoeven in de vrije natuur. Hiermede zijn wij aangekomen
in de bezoeksfeer van Breda, want gewoonlijk brengt men van Breda
uit een bezoek aan het Liesbosch. Wij, wandelaars of trekkers door
het geheele land, volgen niet steeds de gewone routes of gaan niet
altijd uit van de centra van het drukke verkeer. Toch willen wij het
Liesbosch brengen in den kring van Breda.



BREDA EN OMSTREKEN.


I. HET LIESBOSCH EN PRINSENHAGE.


Het Liesbosch is een statig bosch van meest opgaand eiken- en
sparrengeboomte, dat zijn naam dankt aan het dorpje "Lies", iets
zuidelijker gelegen. Regelmatig wordt het van rechthoekig elkander
kruisende lanen doorsneden, terwijl tusschendoor enkele boschpaden
kronkelen. Een der lanen, de Torendreef, dankt haar naam hieraan, dat
zij recht op den toren van Breda uitziet. Hoewel regelmatig aangelegd,
heeft het Liesbosch veel bekoorlijks door zijn frisch karakter, zijn
rustig geheel, nog niet voortdurend platgetreden door bezoekers; op
vele plaatsen laat men de natuur vrij in haar scheppingen. Vooral in
Mei en Juni, als de rijkdom aan gevleugde boschbewoners hier hoogtij
viert in 't jeugdig groen, lokt het Liesbosch bij vroegen morgen
en laten avond als een feestzaal der natuur, die kracht tot nieuw
leven schenkt.


    In 't blonde bosch, in 't groene bosch
    Vol wiegelende, wuivende ranken,
    Vol vluchtige schaduw en biegegons
    En weemlende vonken op stammenbrons
    En pluimige varens en mossendons,
    Zwol 't hart mij van jublende klanken.

    In 't blonde bosch, in 't groene bosch,
    Waar speelzieke windekens zweven,
    Is 't harte opnieuw mij opengegaan...
    'k Zag alles in lentezonneglans staan,
    En 't lentezonnetje lachte mij aan:
    Nieuw groen, nieuwe bloemen, nieuw leven!

                                    Marie Boddaert.


In het midden van het bosch ongeveer staat de boschwachterswoning,
een eenvoudige, landelijke, maar goede uitspanning. Verderop ligt het
Jachthuis. Dit gebouw roept herinneringen wakker aan Prins Willem III,
die hier gaarne vertoefde voor de jacht op de herten, welke door de
Heeren van Breda in het bosch werden onderhouden, maar die na den dood
van Willem III verdwenen. Het tegenwoordig gebouw is als zoodanig in
1843 gebouwd door Prins Frederik der Nederlanden, doch staat na diens
dood zonder doel. In de nabijheid liggen de vijver en de zoogenaamde
Doolhof, een tuin met sterk kronkelende paden.

Het 200 H.A. groote Liesbosch is een aangename
zomerverblijfplaats. Goede hôtels vindt men hier langs den weg,
die den natuurzoekenden een degelijk verblijf aanbieden, in voldoend
aantal. Het bosch treft niet zoozeer door indrukwekkende verrassingen
als wel door liefelijkheid, rust en goede lucht, welke indruk door
een langer verblijf eerst zeker wordt. Dit zijn eigenschappen van
het geheele Brabantsche landschap: men moet er vertrouwd mede zijn,
om het lief te hebben.

Wij vervolgen den weg en bereiken het dorp Prinsenhage, ook wel
's Princenhage genoemd, in ouden tijd als Mertensheim en Matersem
bekend. Het is een groot dorp met een ruime markt en heeft door zijn
fraai geboomte een vriendelijk aanzien. De villa's in de nabijheid,
enkele tot buitens uitgebreid, de welige bouwakkers, die het dorp
omsluiten, geven het geheel een landelijk, aangenaam karakter. Bovenal
wordt het dorp veel bezocht en ook bewoond, omdat het Liesbosch in
zijn nabijheid ligt.

De oudheidkundige wandelaar zal hier weinig belangrijks
ontdekken. Prinsenhage heeft geen oude gebouwen, om op te roemen, en
de bewoners zijn om Breda, meer dan ergens elders in de baronie, door
de vele vreemdelingen gemoderniseerd. Prinsenhage, Breda en Ginneken
hebben ten deele het Noord-Brabantsche kleed reeds afgelegd. Wij
betreuren het, dat die oorspronkelijke plekjes, waar men zich kan
terugtrekken van het woelige leven, die zichzelf gebleven zijn trots
het stormen der tijden, voortdurend minder worden. Waar zullen onze
kinderen en kindskinderen nog uitrusten van de vermoeienissen dezer
meer en meer overprikkelende maatschappij? Of zal die maatschappij zelf
dan hebben uitgediend, en zal de rustige sluier van tevredenheid, van
rust, van kalmte, zich over de geheele menschheid hebben uitgebreid,
om allen te doen zijn als vredelievende broeders in één gezin?

Wij zullen ons niet verder in de philosophische oplossing van het
sociale vraagstuk verdiepen, niet gaan phantaseeren over de eeuw
van broederschap en gelijkheid, niet de vraag bespreken, of die door
sociaal-economen of door predikers in den tempel zal worden of wordt
voorbereid. Wij zien nog even rond door het dorp, bezien de prachtige
Katholieke kerk, ook den antieken predikstoel der Protestantsche kerk,
slaan een blik op de fraaie hardsteenen zuil, die door de gemeentenaren
op de markt geplaatst werd ter herinnering aan de troonsbestijging
aan H.M. Koningin Wilhelmina, en wandelen of rijden verder naar Breda.

Deze weg, vroeger door een dubbele rij lommerrijke boomen als een
der mooiste Brabantsche wegen geroemd, is door zijn bebouwing met
kleine huisjes minder mooi dan in vroeger tijden. Hoewel enkele
villatjes aan den weg verrijzen, heeft men hier toch op de meeste
plaatsen nog een vrij uitzicht over het Brabantsch landschap. Een
fabriek tot verduurzaming van fruit en groenten en tot fabricage
van jams wijst er op, dat Prinsenhage een gebied is, waar de fruit-
en groententeelt met ijver gedreven wordt. Zoo bereiken wij spoedig
de moderne en tegelijk oude stad Breda.



II. DE STAD BREDA.


Breda, hoewel niet de hoofdstad, is ongetwijfeld voor vreemdelingen
de meest aantrekkelijke en ook de meest bezochte stad van
Noord-Brabant. Evenals Haarlem en Den Haag in Holland, Arnhem,
Nijmegen en Apeldoorn in Gelderland centrale punten zijn, waar het
vreemdelingenverkeer zich op richt, is Breda dit in het zuiden. Niet
alleen vormt Breda met zijn omstreken een oord, waar men gaarne enkele
dagen doorbrengt, maar tevens kiezen velen hier of in den omtrek
voor goed hun woonplaats, als de moeitevolle levenstaak is volbracht,
en men in de Brabantsche lucht een welverdiende rust hoopt te smaken.

Daardoor is Breda sedert tal van jaren van een Noord-Brabantsche stad
in een nationale nederzetting veranderd, waar bewoners, afkomstig uit
schier alle provinciën van Nederland, zich hebben gevestigd, hetzij
tijdelijk of voor goed. Als men de resultaten der volkstelling nagaat,
blijkt het, dat in geen andere plaats van Noord-Brabant zoovelen
wonen, die uit andere provinciën geboortig zijn, als hier. Door
die samenstrooming van bewoners uit alle oorden is de toeneming der
bevolking dan ook zeer aanzienlijk, zonder dat de nijverheid of andere
nieuwe en zich uitbreidende bronnen van bestaan daarvan de oorzaak
waren. Het aantal bewoners der gemeente Breda is daardoor van 8200
in 1796, tot 14700 in 1850 en tot 26000 in 1900 toegenomen. Doch deze
cijfers geven geenszins de werkelijke toeneming van de bevolking der
nederzetting aan, want de gemeente Breda heeft nauwe grenzen en buiten
het gemeentegebied heeft de toenemende bevolking zich gevestigd in de
gemeenten Teteringen, Ginneken en Prinsenhage, zoodat de aansluitende
stadsgedeelten niet tot één gemeente behooren.

Al spoedig kan men bij het doorwandelen van Breda dan ook bemerken,
dat er twee stadsgedeelten te onderscheiden zijn: de oude stad, met
een karakteristiek, grootendeels Brabantsch uiterlijk, en een nieuwe
stad, met karakterloozen bouw als overal, die door modernen aanleg en
nieuwe huizen het oude Breda omgordt aan schier alle zijden, en zich
bovenal met een lange, aaneensluitende straat naar Ginneken uitbreidt,
terwijl evenwijdig daarmede een nieuwe boulevard naar het Mastbosch
in aanbouw is.

De oude stad vormt een centraal gedeelte, in bijna cirkelvormige
gedaante gebouwd, zooals de meeste oude vestingen; de nieuwe stad
vormt stadsgedeelten van onregelmatige gedaante, zich nu hier, dan
daar meer uitbreidend, al naar de omstandigheden dit bevorderen.

Breda heeft zijn ontstaan te danken aan de samenkomst van Mark en
Weerijs, die, hier vereenigd, een breeder water vormen, dat misschien
oudtijds breede Aa genoemd werd, en den naam gegeven heeft aan de
nederzetting, welke hier ontstond als locaal handelscentrum. Het
water beneden dit punt van vereeniging, de Mark, gaf gemeenschap met
de Zuid-Hollandsche en Zeeuwsche wateren en tot Breda kon men er goed
opvaren, terwijl hoogerop het verkeer per as moest plaats hebben. Zoo
vormde deze plek een overgang van het verkeer te water tot dat te
land en omgekeerd, een doorgangsplaats, en de bedrijvigheid, hierdoor
ontstaan, alsmede het samenkomen der wegen, leverde voordeelen, welke
hier al vroeg een stad deden opbloeien. Het kasteel, dat in den tijd
der Noormannen tusschen 840-845 door de Denen hier gebouwd zou zijn,
vormde een bescherming der bewoners, welke er zich gevestigd hadden,
en men meent, dat reeds in 888 Breda een stad zou zijn geworden,
doordien Witger IV, de zevende graaf van Strijen, het kasteel en de
huizen door een muur omringde. Ofschoon hieromtrent geen voldoende
zekerheid bestaat, kan men wel als zeker aannemen, dat in 1252 Breda
stadsrechten verkreeg.

Jan van Polanen, Heer van de Lek, werd in 1350 door koop eigenaar
van het Land-van-Breda en begon de stad met hooge muren te omringen,
welk werk eerst in 1410 werd voltrokken en waardoor de stad een bijna
ronde gedaante verkreeg. Het toen ingesloten gedeelte vormt nog de
eigenlijke binnenstad, een naam, die er voor bewaard bleef. Doch de
toenemende burgerij kon weldra geen voldoende plaats vinden binnen
deze muren; er ontstonden om de stad kleine voorsteden, en in 1531
werd, door toedoen van Hendrik van Nassau, besloten, de versterkingen
uit te breiden. De nieuwe wal was in 1536 gereed, waarna de oude
versterkingen werden afgebroken. De vestingwerken werden telkens nog
gewijzigd; in 1578 werden onder Prins Willem I in plaats van ronde
torens bolwerken aangelegd en onder Prins Willem III werd Breda door
den beroemden vestingbouwkundige Menno van Coehoorn van nieuwe wallen
en versterkingen op staatskosten voorzien. Zoo verkreeg de stad de
gedaante, die zij in het eerste gedeelte der 19e eeuw nog bezat. In
1865 werden de verdedigingswerken nog hersteld, doch na den aanleg
der Staatsspoorwegen is Breda als vesting opgeheven en in plaats
daarvan werd de stad met vriendelijke singels omringd.

Al is Breda geen vesting meer, toch is het door en door een militaire
stad gebleven. Dit karakter heeft zij naast het garnizoen te danken
aan de Militaire Akademie, waar reeds honderden officieren van
het Nederlandsche leger hun opleiding ontvingen en van wie velen,
na het erlangen van het otium, wederkeeren in deze streek, om in
de herinnering aan het vroolijk verleden daar hun levensavond door
te brengen. Breda toch is een aangename plaats, waar de blijmoedige
zin der burgers in overeenstemming is met den levenslust der jeugd,
en daardoor heerscht er steeds een goede verstandhouding tusschen
burgers en militairen.



Het aanzienlijkste gebouw van het oude Breda was het kasteel, aan
de noordzijde der stad gelegen, naast de rivier de Mark. Het oude
slot, dat hier in het Reigerbosch gestaan had, werd in 1350 door Jan
van Polanen door een nieuw vervangen. Ook dit kasteel bestaat niet
meer. Doch het kasteel, met welks bouw Hendrik van Nassau in 1556
een aanvang maakte en dat eerst onder Prins Willem III voltooid werd,
vindt men er tegenwoordig nog.

Dat kasteel werd bewoond door de heeren van Breda.

Breda toch was vanouds een heerlijkheid, die, gelijk wij zeiden, in
1403 aan het stamhuis der graven van Nassau uit de Lahn gouw kwam,
welk geslacht zich weldra tot de vermogendste familie der Nederlanden
verhief. De graven van Nassau, die in het Land-van-Breda den titel
van baronnen voerden, zijn geweest: Engelbert, Hendrik, Reinier of
René, Willem (de Zwijger), Filips Willem, Maurits, Frederik Hendrik,
Willem II, Willem III, Willem Karel Hendrik Friso, Willem IV en Willem
V. Bij de omwenteling van 1795 kwam de baronie van Breda bij 's lands
domeinen, doch de wet van 26 Mei 1816 bepaalde, dat de goederen en de
rentambten van Breda, Niervaart, Oosterhout, Steenbergen, Zevenbergen
en de Zwaluwe in eigendom moesten komen van Prins Frederik der
Nederlanden, om die voor zich en zijn wettige mannelijke nakomelingen
te bezitten. Thans zijn die eigendommen aan den Staat gekomen.

Het kasteel van Breda werd in 1795, toen men over de particuliere
bezittingen van het Huis van Oranje willekeurig beschikte, tijdelijk
gebruikt tot een verblijfplaats voor zieke en krijgsgevangen soldaten,
vervolgens tot een hospitaal, terwijl de kostbare sieraden van het
kasteel--en daaronder waren prachtige tapijten, met goud en zijde
doorweven, waarop men graven en gravinnen van Nassau levensgroot te
paard zag afgebeeld--publiek werden verkocht. Na de herstelling onzer
onafhankelijkheid besloot Koning Willem I dit gebouw te bestemmen
voor een militaire akademie. Als zoodanig werd het den 24en Nov. 1828
ingewijd. Het 75-jarig bestaan dezer inrichting werd in 1903 met veel
feestelijkheid gevierd.

Als men Breda van het station binnenkomt, voert de kortste weg langs
de Willemsstraat, een nieuw stadsgedeelte, door het Valkenberg. Het
Valkenberg was eens de oude slottuin; tegenwoordig is het eigendom
van de gemeente. Het vormt een vriendelijk plantsoen, dat nieuw is
aangelegd en met zijn vijver en fontein, zijn rustieke brug, zijn
schoone bloem- en grasperken en trotsch geboomte een aangenamen indruk
maakt bij het binnentreden der stad.

Het Valkenberg heeft zijn naam verkregen naar een bewaarplaats der
valken en andere gedierten, die hier bewaard werden in den tijd,
toen de valken voor de jacht werden gebruikt. Langs een fraaie brug,
die in 1807 is afgebroken, kwam men over de gracht van dit voorplein
in den hof tuin. Graaf Hendrik van Nassau deed deze warande, volgens
den smaak van dien tijd, tot regelmatige bloem- en grasperken, met
beelden versierd, vervormen, en onder Prins Willem V werd zij opnieuw
aangelegd met afwisselende slingerpaden, beplant met onderscheidene
soorten van heesters. Van het geboomte uit dien tijd is nog een
gedeelte overgebleven in het tegenwoordige park.

Van het Valkenberg komen wij in de Katharinastraat en op korten afstand
staan wij voor het kasteelplein, vanwaar een brug toegang geeft tot de
Militaire Akademie, het voormalig kasteel. Al heeft het kasteel zijn
uiterlijke gedaante hoofdzakelijk bewaard, in het inwendige herinnert
weinig meer aan de pracht, waarmede het schitterde, toen het door de
Oranje-vorsten bewoond werd en gasten als Karel V, de Hertog van Alva,
Isabella en Karel II van Engeland (als balling) hier werden ontvangen.

Door een voorpoort met flink ijzeren hek komt men op een groote plaats,
eertijds met lindeboomen beplant, en ter linkerzijde verrijst het
binnenkasteel of hoofdgebouw. De gracht, die het vroeger omringde,
is bij de laatste verbouwing gedempt.

Het hoofdgebouw vormt een regelmatig vierkant, met een ruim, open
plein in het midden, dat de vier vleugels van elkander scheidt. Het
heeft, behalve de kelders, de hoogte van drie verdiepingen, die in
een menigte kamers zijn verdeeld. Het plein of de binnenplaats is
aan drie zijden door een open galerij omringd, op welker pilaren
een aantal Romeinsche keizers en voorname mannen der oudheid zijn
afgebeeld. Vroeger had de achtervleugel van het gebouw een driedubbele
galerij, welke van achteren door een muur gesloten was en waarvoor
een trap van arduinsteen, troonsgewijze overdekt met een verhemelte,
dat op onderscheidene pilaren van Dorische bouworde rustte, naar
den hoofdingang leidde. Langs deze trap kwam men in een groote,
gekoepelde zaal, op pilaren gevestigd, die de geheele rechterzijde
van het gebouw besloeg. Thans is de galerij in den achtervleugel
tot eetzaal ingericht; de trap is geheel weggenomen en de gekoepelde
zaal, door een zoldering in tweeën gescheiden, dient tot zaal voor
uitspanning en slaapzaal. In de amusementszaal vindt men portretten van
het Vorstelijk Huis en een van Héraugières, den dapperen aanvoerder der
soldaten in het turfschip, een verzameling wapenen en wapenrustingen
uit alle tijden, een collectie Indische wapenen enz.

Tusschen twee lage torens, den Grenaat- en den Duivetoren, ligt het
bekende "Spanjaardsgat", de overblijfselen van de Waterpoort, waar in
1520 het turfschip met de dappere soldaten werd doorgelaten, die een
aanslag op het kasteel zouden wagen. Lulofs bezong deze gebeurtenis,
naar aanleiding van een Latijnsch vers woordspelende:


    Niet te onrecht zal verbaasd de vreemde op Holland wijzen,
    Ziet hij, hoe 't eigen grond tot vuur en brandstof bruikt,
    Maar meer verbaasd zal nog de vreemdling Holland prijzen,
    Ziet hij, hoe 't met dien grond de macht des vijands fnuikt.


De stoutmoedige aanslag op het kasteel geleek veel op
roekeloosheid. Toen het turfschip, dat het kasteel van de noodige
brandstof voor den winter zou voorzien, des avonds laat binnen was
gekomen en de handige turfschipper Adriaan van Bergen het lossen
wist te doen eindigen en door een goed drinkgeld de bezetting na een
stevigen dronk in een vasten slaap lag, was de groote onderneming
voorbereid, waardoor het slot werd verrast.

Toen het slot aldus in handen der onzen was gevallen, kwam ook de
stad aan de Staten. Hoewel Breda in 1625 zich weder moest overgeven
aan de Spanjaarden, wist Frederik Hendrik het in 1637 te heroveren,
en sedert bleven het kasteel en de stad aan het Noorden verbonden.



Wij gaan thans de oude stad nader bezien.

Het belangrijkste gebouw van Breda is de Groote kerk met haar toren,
die aan de Groote markt verrijst. Het jaartal van den bouw der kerk
weet men niet met zekerheid, doch waarschijnlijk kan men dit omstreeks
1388 stellen. Deze kerk was eerst aan de H. Barbara, de patrones der
stad, gewijd, later aan de H. Maagd, waarnaar zij "Lieve Vrouwekerk"
werd genoemd. Zij was niet alleen de stadsparochiekerk, maar tevens een
collegiale kerk, waarin een kapittel van twaalf kanunniken benevens
een Deken was gesticht. Toen na de laatste verovering van Breda door
Frederik Hendrik, in 1637, deze kerk overging tot de Hervormden,
is het kapittel vernietigd en zijn de daarbij behoorende goederen
bij de domeinen van den Prins ingelijfd, om ze te doen strekken tot
onderhoud van predikanten, enz.

De kerk is een prachtig Gothisch gebouw, 77 M. lang, in transept en
koor 39 M. breed en het schip 22 M. Het ruim der kerk was omringd door
14 kapellen, waarin, benevens het ruim der kerk, vóór den overgang tot
de Hervormden, 55 altaren stonden met rijke inkomsten tot onderhoud.

Het inwendige der kerk vertoont nog de lijnen van den schoonen
bouw, maar de vroegere rijkdom en schoonheid zijn verdwenen. De
muurschilderingen van het gewelf en de wanden, de eerste in 1537 door
den schilder Yaiant vervaardigd, zijn onder witkalk verborgen. In
den laatsten tijd werden van de muurschilderingen weer vele aan het
licht gebracht en zij trekken in steeds klimmende mate de aandacht
der kunstbewonderaars. De eerst ontdekte groote voorstelling van de
"Blijde Boodschap", op den buitenmuur van het noordelijk transcept,
is onder leiding van Dr. P. J. H. Cuypers door kunstschilders
gerestaureerd. Nauwgezet heeft men het oude behouden, zooals het zich
voordeed, zonder eenige retouche of bijwerking. Alleen door aanvulling
van scheurtjes en schilfers en het fixeeren van losse gedeelten in de
kleur der omgeving is men er in geslaagd, het tableau weder tot een
geheel te brengen. In de bijgewerkte omgeving maakt de schilderij een
treffenden indruk en bekoort zij in hooge mate door haar eigenaardige
conceptie, de sobere kleuren en de rust van het geheel.

Behalve dit schoone fresco is later nog een schildering ontdekt aan
een der pilaren van het koor, die, nu verder ontbloot van de dikke
kalklagen, een zeldzaam fraai geschilderde voorstelling doet zien
van den Apostel Jacobus. De halve omtrek van den ronden pilaar is van
boven de koorbanken tot aan het kapiteel beschilderd met buitengewoon
mooie kleuren.

Bij de bezichtiging der kerk wijden wij onze aandacht aan het fraaie
koperen koorhek, in 1412 door Graaf Engelbrecht I geschonken. De
prachtige, hoewel erg geschonden doopvont is door Jos. de Backer,
uit Antwerpen, in 1540 gegoten. Verder ziet men er fraaie grafzerken,
waaronder eene, van koper vervaardigd, een zeldzaam produkt van
oude kunst, hoewel zeer beschadigd, waarvan een gipsafgietsel in het
Rijks-Museum te Amsterdam gevonden wordt.

De belangrijkste monumenten der kerk zijn de graftomben. Die van
Jan van Polanen en zijn beide vrouwen en van Jan II zijn zeer
geschonden. De tombe van Engelbrecht I, den graaf zelf met zijn
gemalin, Johanna van Polanen, en zijn zoon Jan met diens gemalin, Maria
van Loon, voorstellende, knielende voor de H. Maagd en het kind Jezus,
werd op last van en voor rekening van Koning Willem III gerestaureerd.

Daar tegenover is de kapel der H. Maagd of het koor der heeren
van Breda. Hendrik van Nassau liet hier ter eere van zijn oom en
weldoener, Graaf Engelbert II, overl. 1504, en van diens gemalin,
Limburg van Baden, een graftombe plaatsen, die groote beroemdheid
heeft. Men wil, dat de vermaarde Italiaansche kunstenaar Michael
Angelo die zou vervaardigd hebben; anderen noemen echter Bolonius. De
Graaf en zijn gade liggen op een verheven zerk van toetssteen en
daarboven vindt men een zware tafel van denzelfden steen, gedragen
door vier mansbeelden van albast of van Oostersch, doorschijnend
marmer. Van deze vier figuren, op een knie liggende, stellen twee
C. Julius Caesar en M. Attilius Regulus voor, terwijl de beide andere
figuren waarschijnlijk twee Grieken zijn, vermoedelijk Miltiades en
Themistocles; anderen spreken van Hannibal en Alexander den Groote. Op
genoemde tafel ligt in marmer gebeiteld het wapentuig van den Graaf.

Voor niet langen tijd kwam nog een oud grafmonument in deze kerk aan
het licht bij het wegbreken van een houten vloer. Dit grafmonument,
dat niet geheel onbekend was, maar nu weer te voorschijn kwam,
is geplaatst in een speciaal daarvoor gemaakte, geprofileerde nis,
welke segmentvormig is afgedekt, in het midden 2,98 M. hoog. Deze nis
bevindt zich onder het in den buitenmuur aangebrachte lichtvenster. Aan
den bouwtrant van nis en monument is het te zien, dat beide uit de
tweede helft der 15e eeuw dagteekenen, en verder blijkt, dat de nis
niet bij den bouw der kerk, maar later werd aangebracht. In de nis nu
zien wij het monument, bestaande uit een sarcophaag met een daarachter
geplaatste tombe.

Op den deksteen der sarcophaag, die 2,05 M. lang en 0,54 M. breed
is, bevindt zich in liggende houding een mansbeeld, lang 1,75 M.,
dat met den ondersteen één geheel uitmaakt. Het beeld stelt een op
den rug liggenden doode voor, uitgestrekt op een gevlochten mat,
waar overheen een dunne doek of lijkwade; het hoofd rust op de nog
gedeeltelijk opgerolde mat, terwijl voorhoofd en haren bedekt zijn
met een doek, die van achteren is dichtgeknoopt. De lijkwade bedekt
gedeeltelijk den linkerschouder en de lendenen. De onderbeenen van
het beeld zijn verdwenen; het geheele monument is deerlijk geschonden
en de beeldengroepen uit de nissen zijn verdwenen. Niet zooals bij
de meeste grafmonumenten zijn de handen gevouwen of omhoog gericht,
doch de rechterarm ligt gestrekt langs het lichaam en de linker over
het dijbeen plat neer.

Men heeft er naar gezocht, wie hier begraven kon zijn? Enkelen
dachten aan den bouwmeester der kerk; Jhr. de Stuers veronderstelt
echter, dat die het niet kan zijn: de weelde en kostbaarheid van het
monument sluiten dit uit. Hij geeft de volgende verklaring van dit
gedenkteeken. Oudtijds was het de gewoonte, om heel groote heeren
tweemalen af te beelden: eenmaal levend en geknield en vervolgens
daaronder dood, naakt, liggend. Het te Breda gevonden graf was
kennelijk op dezelfde wijze ingericht. Boven het thans ontdekte
liggende beeld is een plaat geweest, waarop een knielende figuur,
die de nis vulde. Jhr. de Stuers vermoedt, dat het bekende praalgraf
van Engelbert II en diens vrouw oorspronkelijk op dezelfde manier
de knielende beelden dier personen vertoond heeft, geplaatst op de
steenen tafel, door vier beelden getorst. Onder die tafel liggen
hun lijken afgebeeld. Deze dispositie past geheel in de destijds
aangenomen inrichting van een praalgraf. Daardoor alleen worden de
steenen tafel en de ingespannen houding der vier dragende beelden
verklaard. De vraag blijft nog open, als deze veronderstelling juist
is, of de knielende beelden ooit zijn voltooid geweest of dat ze door
beeldstormers zijn vernield?

De toren der kerk is een mooi bouwstuk, rijk aan verheven lijnen
en bevallige versieringen. Vroeger verrees hier een andere toren,
die tegelijk met de kerk gebouwd was, doch den 16en Febr. 1457
bij een zwaren storm is ingestort. In 1468 begon men aan den bouw
van den tegenwoordigen toren, die op het einde van 1513 voltooid
was. In 1694 werd de toren door den bliksem getroffen, waardoor een
gedeelte vernield werd, doch korten tijd daarna werd hij, vooral door
medewerking van den stadhouder Willem III, met een verandering aan het
bovenwerk, hersteld. De hoogte bedraagt 94 meter; van zijn top heeft
men schilderachtige vergezichten over de afwisselende omstreken van
Breda. In het laatst der 19e eeuw is deze toren op kosten van kerk,
gemeente, provincie en Rijk gerestaureerd. De oude klokken, die door
den brand gesmolten waren, werden na den brand door nieuwe vervangen
en in 1723 werd een welluidend klokkenspel in den toren geplaatst.

Wij bevinden ons bij de Groote Markt te Breda, een gezellig
plein; vooral op de marktdagen, als de eenvoudige boerinnen uit
de baronie hier hun produkten van tuin of stal aanvoeren, is 't
er schilderachtig. De Boterhal aan de markt geeft dan een eenigen
blik in het Noord-Brabantsche volksleven. Daar staan die vrouwen in
hun sobere, eenvoudige kleeding, maar door haar kleurschakeering
toch zoo schilderachtig, met de mandjes vóór zich, eieren, boter,
groenten, enz. ten verkoop aanbiedend. Mannen ziet men er weinig;
het ter markt brengen dezer produkten geschiedt in Noord-Brabant
meest door de vrouwen, die soms verre afstanden te voet afleggen met
de mand aan den arm, om in de stad eenig "geld te maken". Er heerscht
in de Boterhal, trots het loven en bieden, geen onaangenaam rumoer,
maar een gemoedelijke toon, die den volksaard kenmerkt. Hier ziet
men, wat in Holland schier onbekend is, waar alles aan huis bezorgd
wordt, de burgerjuffrouwen en dienstboden nog ter markt gaan, om hun
benoodigden inslag op te doen voor de huishouding.

Toen H.H. M.M. de Koningin en de Koningin-Regentes in het najaar van
1894 een bezoek brachten aan Breda en de burgerij H. M. een souvenir
aan dit bezoek wenschte aan te bieden, vond men niets beter daartoe
geëigend dan een schilderij van Krabbé, voorstellende een gezicht op
de Boterhal.

Het gebouw der Boterhal dagteekent van 1613. Aanvankelijk diende het
voor vleeschhal, terwijl verschillende gilden in den ruimen bovenbouw
kamers bezaten voor het houden van vergaderingen. Ook het St. Jorisgild
had er een kamer, en ter herinnering daaraan prijkt in de uitgebogen
kroonlijst een draak, bestrijdende St. Joris. De artistieke poort,
die den ingang der hal vormt, is gekroond door het stadswapen,
geflankeerd door twee grimmige leeuwen.

Breda doorwandelende, maakt de stad een aangenamen indruk. Op de
enkele pleinen zien wij tijdens de marktdagen, eigenaardig, dat de
boerenkarren, zwaargebouwde huifkarren, er alleen staan, met het
paard er aan vastgebonden. Een dergelijken eenvoud zoekt men in de
noordelijke provinciën tevergeefs. De flinke winkelhuizen in menige
straat der oude stad wijzen aan, dat hier een welvarende burgerij
woont. En als wij aan den buitenkant wandelen, in de nieuwe gedeelten,
waar geheele straten van flinke, goed ingerichte burgerhuizen de oude
stad omringen, komen wij spoedig tot de overtuiging, dat zich te Breda
een aanzienlijke burgerij heeft gevestigd, zonder van groote rijkdommen
te kunnen spreken. Het militaire leven der stad geeft een gezellige
stoffeering aan de straten met een eenigszins grootsteedsch karakter.

Vooral op de karnavalsdagen is het druk te Breda; dan bemerkt men,
dat deze stad min of meer een zuidelijk karakter heeft. Ook al
zijn de bewoners uit alle streken des lands hier samengestroomd,
toch doen blijkbaar allen gaarne mede aan het Bredasche pretmaken,
dat zich kenmerkt door opgewektheid, gulheid en echten levenslust.

Alleen in Breda en Den Bosch mag in Noord-Brabant het karnaval op de
gebruikelijke wijze gevierd worden door optochten van gemaskerden,
allerlei grappen en dwaasheden op de straat, waarvoor men zich zonder
masker wel zou wachten. Buiten die twee plaatsen wordt nergens in de
provincie het masker op de openbare straat toegelaten en heeft men
ook maar zelden gecostumeerde feesten binnenshuis. Vandaar dan ook,
dat velen uit Tilburg, Eindhoven, Helmond en van allerlei kleine
plaatsen op de karnavalsdagen naar deze twee steden gaan, om zich
daar te vermaken.

Breda is door het eigenaardig karakter en de geschiedenis der
plaats een stad geworden met tal van vereenigingen, gezelschappen,
clubs, enz. van verschillenden aard en strekking, die niet alleen
de gezelligheid, opgewektheid en feestelijkheid telkens bevorderen,
maar ook ten doel hebben, de wetenschap, kunst en menschenliefde tot
een hooger peil te brengen.

De tijd veroorlooft niet, ons langer in Breda op te houden; wij kunnen
niet stilstaan bij het Raadhuis, bij onderscheidene Katholieke kerken,
enz. Alleen willen wij nog even een blik werpen op het hoekhuis van
de Ginnekenstraat en het Van Coothplein, thans een hôtel en café,
waar het geboortehuis stond van wijlen Generaal P. J. v. Ham, den
dapperen held van Lombok.



III. NAAR OOSTERHOUT.


Wij verlaten de stad en gaan langs de singels, die de oude veste
omsluiten en nog van de vroegere grachten vergezeld worden. In het
Z.O. der stad ligt het Wilhelminapark, waarop de Boulevard-Mastbosch
uitkomt, met prachtige waterpartijen. Zoo de stad omwandelende,
vinden wij hier op vele plaatsen een nieuwen aanleg op den grond der
vroegere wallen.

Nu vangen wij onze uitstapjes aan buiten de stad. De gewone volgorde
van hen, die Breda bezoeken, kiezen wij niet, omdat onze wandelingen
niet tot deze stad beperkt zijn. Daarom houden wij er ons niet aan, om
eerst het schoone te bezoeken en zoo afdalend, maar stellen wij soms
de mooiste tochtjes uit tot later, om aansluiting te hebben bij onze
verdere reis. Gelijk wij al vroeger opmerkten, is het ook geenszins
ons doel steeds den kortsten en meest gevolgden weg te kiezen.

Eerst gaan wij een uitstapje maken ten N. der stad.

Als men hier niet ver van het station het voetpad langs den grooten weg
naar Terheide volgt en links inslaat, betreedt men een mooie, rechte
laan van hoogopgaande boomen, die door een afwisselend landschap van
tuinen, weiden en bouwlanden loopt. Dat is de Speelhuislaan, die in
een kwartier naar het Speelhuis leidt.

Het Speelhuis, dat hier vroeger stond, is er niet meer, doch in plaats
daarvan vindt men op een heuvel, te midden van geboomte, op een punt,
waar een vijftal wegen straalvormig samenkomen, een boerenwoning, waar
men eenige oogenblikken kan zitten, om wat te gebruiken. Hier stond
vroeger een buitenverblijf, door Prins Maurits in 1620 gesticht, het
Speelhuis geheeten. Het was een jacht- of lusthuis, in het Sterrenbosch
hoog gelegen, achtkantig en met een koepel gedekt, waarop een torentje
stond. In 1824 is dit gebouw afgebroken, maar de plek, in bezit van
het Domein, wordt veel bezocht door de bewoners van Breda.



Wie niet opziet tegen een flinken voetmarsch, kan van hier langs
vriendelijke paden weder noordelijk op den straatweg komen, ongeveer
op de plaats, waar deze langs de Mark loopt. Voorbij de Hooge Brug
zien wij rechts van den weg de Spinola-schans, een herinnering aan
het beleg van Breda in 1624; vervolgens slaan wij het oosten in,
om langs de eenvoudige gehuchten Groot-Munnikhof en Ter-Aalst onzen
weg te nemen door een afwisselende boschstreek op den noordelijken
zoom der zandgronden. Voorbij Ter-Aalst in de richting van Oosterhout
wandelend, bevinden wij ons weldra in een prachtig landschap. Achter
ons de bosschen van Ter-Aalst, eenigszins hoog gelegen, terwijl vóór
ons de golvende velden langzaam afdalen en het stadje Oosterhout,
benevens onderscheidene dorpen, op de bouwlanden verrijzen. Een
breede, woeste boschstreek breidt zich hier uit naar het oosten,
zoo hier en daar oprijzende in landduinen en in het noorden begrensd
door een vruchtbare, dicht bevolkte landstreek.

Wij dwalen hier rond en richten onze schreden naar Oosterhout, dat
zich zoo schilderachtig voordoet van dezen kant en wel de koningin
schijnt van de nederzettingen langs den boschzoom.

Oosterhout is een vriendelijke, nette plaats, die stadsrechten heeft
verkregen in 1809, maar in haar bouw het midden houdt tusschen stad en
dorp. De nijverheid bloeit er door verschillende takken van industrie;
men vindt er een groote margarinefabriek, een groote bierbrouwerij,
leerlooierijen, schoenfabrieken, biljartfabrieken.

In het midden ligt een langwerpig vierkant plein, met vier rijen
linden beplant, de Heuvel, waaraan het raadhuis staat.

Het belangrijkste gebouw van Oosterhout is de oude St. Janskerk
op het marktplein, van twee nieuwe zijbeuken voorzien en met een
prachtig hoofdaltaar. De indrukwekkende Gothische toren der kerk is
niet voltooid en eindigt stomp. Men meent, dat de heer van Breda tot
den opbouw van dezen toren het leem uit zijn heide heeft gegeven, om
de steenen te bakken, op welke plaats daarbij eenige huizen gebouwd
zijn, waardoor er het gehucht Steenoven ontstond.

In Oosterhout vindt men een bekend en goed ingericht hôtel, de
"Koppelpaarden", met een flinken, fraai aangelegden tuin, waar des
zomers velen zich tijdelijk vestigen, om er te genieten van de rustige,
landelijke natuur der omstreken. Hier vertoefde ook Z. M. Koning Willem
III in de moeielijke tijden van 1870 een achttal dagen, om buiten het
hof en de staatsdrukte rust te vinden in het schoon dezer streek. In
de nabijheid vond men voor enkele jaren nog het "Hôtel Hildebrand",
waar Keetje van der Made, "het Brabantsche meisje", woonde, door
Beets geteekend in zijn Camera Obscura. Beets bezocht Keetje nog op
haar 88sten jaardag in 1886 (6 Juli) en bood haar ter herinnering
daaraan een pracht-exemplaar van zijn Camera aan, met een opschrift,
door Hildebrand onderteekend, dat door de familie als een waardig
aandenken bewaard wordt.

Wanneer wij van de Markt een straat naar het zuiden inslaan, komen
wij bij de Slotjes, een stadsgedeelte, dat gewoonlijk "Achter de
Slotjes" genoemd wordt, doch officieel de Ridderstraat heet. Villa's in
prachtig geboomte omringen aan die zijde de plaats met een heerlijke
natuur. Langs het bevallige Vredeoord, vroeger een kostschool, thans
de verblijfplaats van een 40-tal uit Frankrijk verdreven religieusen
van de Benedictijner orde, komen wij aan het oude Norbertijnerklooster
St. Catharinadal. Dit klooster is het oudste klooster van Nederland,
dat ruim 7 eeuwen heeft bestaan, zij het niet altijd op dezelfde
plaats. Oorspronkelijk was het gesticht te Vroenhoven onder Rozendaal
in 1268; het verkreeg, toen de kerk in 1270 aan de H. Catharina werd
toegewijd, den naam St. Catharinadal. Door overstrooming in 1288
werd het klooster zoodanig aangetast, dat de vrome zusters het gebouw
moesten verlaten. Zij vonden een schuilplaats bij Roso van Gaveren,
Heer van Liedekerke en Breda, die vergunning schonk, even buiten deze
stad een klooster te bouwen. Dit klooster, dat bij uitbreiding der
veste binnen de stad kwam te liggen, werd door de heeren van Breda,
voornamelijk door die uit het doorluchtig huis van Nassau, met vele
rechten en voorrechten begunstigd, en aanzienlijke jonkvrouwen der
eerste geslachten vestigden zich in dit klooster. Graaf Jan van Nassau
onderhield eenige jaren het klooster geheel voor eigen kosten en zag
zelf de rekeningen na, om te weten, of het den geestelijken zusters
ook aan iets ontbrak. Hij liet onderscheidene straten en stegen bij
het klooster verleggen, om het gerucht der wereld zoo ver mogelijk
van de muren der stilte verwijderd te houden, en vele rijke geschenken
stond hij het klooster toe.

De beeldenstorm van 23 Aug. 1566 te Breda bracht ook dit klooster
groote nadeelen toe. Prins Willem I nam nu het klooster, dat de gunst
bezat van zijn geslacht, onder zijn bijzondere hoede, beveiligde de
nonnen voor verderen overlast en beval zijn rentmeester, de goederen
van dit klooster te beschermen. Toen Frederik Hendrik in 1637 Breda
veroverd had, nam hij bij bijzonderen brief, als heer van Breda,
het klooster met zijn bewoners in bijzondere bescherming. Toen hij
in 1646 besloot, een illustre school te Breda op te richten, wist hij
met den Proost van het klooster een overeenkomst te sluiten, waarbij
de kloostergebouwen daarvoor werden afgestaan, terwijl het klooster
zou worden overgebracht naar Oosterhout, waar de kloosterlingen vrij
en naar hun regel, onder de voortdurende bescherming van het huis van
Nassau, zouden leven, hoewel zij altijd een toevluchtsoord te Breda
behielden in tijden van nood. Te Oosterhout werd een erf gekocht en
aldaar het tegenwoordige klooster gebouwd, dat evenwel in den loop
der tijden gewijzigd is.

De latere vorsten hebben die bescherming steeds gehandhaafd. In 1672
moest het klooster bij de komst der Franschen tijdelijk ontruimd
worden; de zusters vonden een toevlucht te Breda, doch in 1680 keerden
zij weder naar Oosterhout terug. Zelfs in de jaren 1795 en 1810 werd
de rust der vrouwen van dit klooster niet gestoord en zoo bleef het
bestaan tot den huidigen dag.

Op eenige minuten ten N. van Oosterhout, ten O. van den weg naar de
haven, vindt men een ruïne, bestaande uit twee afgebrokkelde muren,
die samen een hoek vormen, waarschijnlijk het ondergedeelte van een
toren, nog met venster- en schietgaten. De toegang tot dit muurwerk,
zoo schilderachtig gelegen tusschen hoog geboomte en kreupelhout, is
thans afgesloten, om het tegen baldadige verwoesting te beschermen. Een
steen met het opschrift:


    "Het huis te Striene of Strijen is in 1290 door Willem van Strijen
    gesticht, in 1325 door Willem van Duivenvoorde herbouwd; het was
    in de XVIIe eeuw vervallen en werd in 1714 en 1753 grootendeels
    gesloopt".


wijst in korte woorden de geschiedenis aan van dit slot. Het oude
Huis van Strijen, ook wel het "Kasteel van Oosterhout" genoemd, was
opgetrokken uit steenen van de grootste soort, zeer sterk door hoog
opgebouwde muren en torens, omringd met wallen en voerde den titel van
"hooge heerlijkheid". Willem van Duivenvoorde had bij het huis een
schoone diergaarde aangelegd, ongeveer 1900 meter lang; later verviel
dit park en in de plaats daarvan vond men later een bosch. Het bosch,
waarin het kasteel stond en dat nog lang om de ruïne gevonden werd, was
bekend als "het Slotbosch", "het Rutselbosch", "het Schotverenbosch"
en "het Schapenbosch". Thans zijn ook de bosschen geheel verdwenen
en staat de ruïne eenzaam en verlaten.

Op den terugweg van Oosterhout naar Breda maken wij gebruik van den
stoomtram, omdat de weg door bosschen, duinen en bouwlanden verder
weinig belangrijks te zien geeft.



IV. NAAR GINNEKEN EN HET MASTBOSCH.


Wij bevinden ons weder in Breda, maar zullen in de stad niet langer
vertoeven. De paardentram voert ons op gemakkelijke wijze naar
Ginneken. Deze weg heeft zijn landelijkheid bijna geheel verloren en
is een schier aaneengebouwde straat van villatjes en nette huizen
geworden. Zoo bereiken wij het dorp Ginneken, hoofdzakelijk langs
de straat gebouwd. De Markt is een flink dorpsplein, waar bij een
kerkhof, vriendelijk achter zware kastanjes, de Protestantsche kerk
zich verheft, met klimop begroeid. Op het kerkhof vóór de kerk vindt
men een monument, opgericht ter eere van onze in 1832 in de Citadel
van Antwerpen gesneuvelde landgenooten. Hun overblijfselen werden
in 1871, door de bemoeiing van Koning Willem III en met toestemming
van Koning Leopold II, hier begraven en in 1874 werd het gedenkteeken
in tegenwoordigheid van den Koning onthuld. Achter de kerk wijst een
eenvoudige zerk de laatste rustplaats aan van generaal Chassé.

Toen Spinola in 1624 Breda belegerde, werd deze kerk, die een
voorraadschuur der Spanjaarden was, op last van Prins Maurits in
brand gestoken. Het beleg werd er echter niet door opgebroken.

Voorbij de kerk komen wij spoedig bij de Duivelsbrug, in den volksmond
"de Brug" genoemd, en daarnaast vindt men thans een modern ingericht
hôtel. Voor een twintigtal jaren stond hier nog slechts een eenvoudige
boerenherberg, die al een zekeren naam had, en thans is het een veel
bezochte plek.

Onwillekeurig vraagt men zich af, waarnaar deze brug, zoo vriendelijk
in het lommer verscholen en zoo kalm de rustige Mark met haar
pittoreske boorden overbruggend, een naam verkregen heeft, die
gedurende alle eeuwen aan iets ijselijks doet denken?

Terwijl de historie hierop geen antwoord geeft, vult een legende
die leemte aan. De duivel zou namelijk in een donkeren nacht de klok
uit den toren te Ginneken weggevoerd en dit middel der Christenheid,
om ten gebede te roepen, in de Mark geworpen hebben, op de plaats,
waar nu de brug ligt.

Nog een ander verhaal is aan de legende van de Duivelsbrug
verbonden. Op een kasteel nabij Ginneken zou in de 14e eeuw een
zekere Raso Van Gaveren, heer van Liedekerke, gewoond hebben. Zijn
schoone dochter Catharina beminde Walther Van Ulvenhout, een fier en
jeugdig edelman, en de liefde was wederkeerig. Doch Walther behoorde
tot een geslacht, dat vijandig was aan dat der Van Gaverens, en de
vader wilde niet toestaan, dat zijn dochter haar hand schonk aan den
zoon van een vijand. Hij dwong zijn dochter daarom in een klooster te
gaan. Doch zelfs hier weerstonden de zware muren niet de krachtige
liefde van Walther, die Catharina op een nacht wist te ontvoeren en
naar een kapel in het bosch bracht. Daar werd de priester gewekt en
aangezocht, om hen in den echt te verbinden. Toen de priester weigerde,
greep Walther het klokketouw en begon de klok der kapel te luiden als
een sein voor zijn landsknechten, die wachtten, om bij tegenstreven te
helpen den priester te dwingen. Doch zoodra dit geschiedde, bemoeide
de booze zelf zich met de zaak, en toen de landsknechten waren
toegesneld, zagen zij, dat de kapel reeds in puin was gevallen, dat
de priester ontzet voor het altaar was neergebogen, terwijl Catharina
bewusteloos lag. Van onder de puinhoopen haalden zij het misvormde
lijk van hun heer te voorschijn. De klok, die nog niet gewijd was
en zoolang onder de macht van den Satan stond, was verdwenen. De
booze was op het gelui toegesneld, had de galmgaten doen scheuren en
de muren doen splijten. Zoo had hij de klok medegevoerd, maar zich
achtervolgd wanende, stortte hij zich onder woest geschater daarmede
in de rivier de Mark. Aldus luidt een ander verhaal van de Duivelsbrug.

Niemand verontrust zich thans meer over die gebeurtenis, en even
gezellig en prettig, alsof er niets ijselijks geschied is, zit men
aan de Duivelsbrug zijn potteke bier te drinken op een schoonen
zomeravond. Maar


    wie bij onweer of orkaan
    De Duivelsbrug moet overgaan,
    Die stopt zijn vingers in de ooren
    En roept zijn heilige aan,


schertst Heye omtrent deze brug.



Het is een heerlijk zitje, met het uitzicht over de lage graslanden
aan de Mark, waar de rivier zoo spelend door slingert, een breede
vallei vormend tusschen de heuvels van groen, welke het Ulvenhoutsche
bosch in het oosten en het Mastbosch in het westen doen oprijzen.

En daar vóór ons rijst op korten afstand het kasteel Bouvigne met
zijn witte muren en slanken hoektoren op uit de grachten, die het
omringen. Dit is het eenige van de vele landhuizen en kasteeltjes,
die vroeger langs de Mark stonden, dat niet gesloopt is. Men vond
hier o.a. nog het kasteel van Daasdonck, in de wandeling het
Ladderkasteeltje genoemd, dat in 1832 afgebrand is en gesloopt
werd. Het tegenwoordig kasteel Bouvigne is in 1613 in de plaats van
een vervallen adellijk slot gebouwd en werd in 1614 gekocht door Prins
Filips Willem. Frederik Hendrik had bij het beleg van Breda in 1637 in
de hoeve achter het kasteel zijn hoofdkwartier, en een goed deel van
het tegenwoordige Mastbosch werd toen door zijn omwalde legerplaats
ingenomen. Een breede beukenlaan voert naar den toegang van het slot,
door een flinke poort afgesloten.



Wij staan hier bij de Duivelsbrug aan den voorkant van het
Mastbosch. De breede, belommerde weg, die er langs loopt, is aan den
eenen kant door onderscheidene villa's en hôtels begrensd; men vindt
er een koudwatergeneesinrichting volgens de methode Kneipp. Een tram
over den Boulevard en een miniatuurtram van Ginneken voeren tot den
besten toegang van het Mastbosch.

Het Mastbosch vormt het aantrekkingspunt van Breda. Het heeft zijn
naam te danken aan de mastboomen, waarmede het grootendeels beplant
is. Een overlevering wil, dat het eerste gedeelte zou ontstaan zijn
uit één enkelen boom, in de heide opgeslagen, welke de vader werd
van een grootere boschgroep. In hoever dit waarheid is, valt niet
te zeggen; dat enkele boomen of planten zich tot een gezellige groep
uitbreiden, ziet men meer. Doch dit weten wij wel, dat in 1505 Hendrik,
Graaf van Nassau, zaad uit Noorwegen deed komen en hier een bosch
aanplantte. De sparreboomen, die uit het gezaaide zaad voortkwamen,
stonden onregelmatig verspreid en daar tusschendoor werden lanen
uitgehakt. Later werd het bosch herhaaldelijk uitgebreid en opnieuw
aangeplant tot den tegenwoordigen omvang van 600 H.A. De gedaante
en het karakter van het bosch werden wel door kunst gewijzigd, maar
toch bleef het een stuk frissche natuur, van heerlijke dennengeur
vervuld, in alle richtingen met paden en lanen doorsneden, waar de
zon prachtige lichteffecten toovert en de grijze beukenstammen en
knoestige eiken een rijke afwisseling bieden met het rechtlijnige
der steile, roodbruine mastboomen.

Aan het eind van den Boulevard Breda-Mastbosch loopt een voetpad
het bosch in en brengt den wandelaar, na een vijftal minuten, aan de
Bouvigne-dreef en daar begint, nabij den breeden, zandigen toegangsweg
tot het schietterrein, het zoogenaamde Duel-laantje, waardoor men
een der schoonste gedeelten van het bosch kan bereiken. Door dit
lommerrijke laantje en aan het eind een zandweg overstekend, komt men
aan het "Eeuwige laantje", dat onder dichte schaduw in rechte lijn
tot in 't hart van het Mastbosch voert en op onderscheidene plaatsen
het bosch in zijn volle pracht te aanschouwen geeft.

Heerlijk is het, hier van tijd tot tijd neer te zitten, om volop in
te ademen de heerlijke geuren, en te genieten de rust van het woud.


      Boschreuke, boomreuke,
    balsem aan 't hert;
    dragen en schragen aan balke en aan berd:
      kappen en kerven
        en vellen omver;
      ruischend en bruischend ge-
        wir en gewer,
      zie 'k, daar al zittende--of
      hoore ik--in 't mos,
      ruw is het leven en
      vrij in den bosch!

                                    Guido Gezelle.


Een woeste, wilde heide, in volkomen natuurstaat, met haar
eigenaardigen, wild opgeschoten plantengroei en haar schakeeringen
van licht en bruin, vormt het terrein der schietbanen. En als wij het
bosch in zuidelijke richting doorkruisen en aan den rand van het woud
komen, zien wij daar vóór ons de Galdersche heide, waarop zoo hier
en daar vierkante plekken aangelegde boschgrond verrijzen, terwijl
overigens de bruine heide zich uitstrekt tot den verren horizon,
afgewisseld door ondiepe veenmoerassen, in enkele diepere kommen
donkere meertjes of vennen vormend.


    O, horizons van stille landlijkheid,
    Hoe lieflijk zijt gij voor 't vermoeide oog,
    Hoe heb ik vaak getuurd van uit het droog,
    Warm heikruid, naar uw dennen, wijd verspreid.

    Op een savane, geelheibruin, omrijd
    Door boschtheaters, beurend hoog
    Hun hoogsten top: 't was, of daar minder woog
    Wat als een steen vaak op het harte leit.

                                                Albert Rehm.


Wij keeren van de heide aan den zoom van het woud terug, langs de
Langedreef in de lengte door het bosch, en komen eindelijk aan
een vriendelijke, open plek, waar, beschut tegen hevige winden,
de schilderachtige Boschwachterswoning verrijst met een café. Laten
wij hier in deze heerlijke natuur nog eenige oogenblikken toeven,
om de indrukken van het Mastbosch vast te doen worden in onze ziel.



INHOUD VAN HET TWEEDE DEEL.


_VAN DE RESIDENTIE NAAR DE MAAS EN TEN NOORDEN DER LEK._


I. DELFT EN OMSTREKEN       1

Van Hoornbrug naar Delft.--Hollandsche weiden.--Delftsche
singels.--Een blik op Oud-Delft.--Kunstzin te
Delft.--Grachten.--Bierbrouwerijen.--Mooie grachten.--De oude
Delft.--Gemeenelandshuis van Delfland.--Het St. Aegtenklooster.--Het
Prinsenhof.--De historische trap.--De historische zaal.--De Oude
Kerk en toren.--Graftombes van Tromp en Piet Hein.--Elizabeth van
Marnix.--Van Leeuwenhoek.--H. C. Poot.--Op de markt.--De Nieuwe
Kerk.--De koninklijke grafkelders.--Het praalgraf van Prins Willem
I.--Opschrift op het praalgraf.--Andere gedenkteekens.--Hugo de
Groot.--Standbeeld van De Groot.--Rondblik van den toren.--Het
Stadhuis van Delft.--Fundatie van Renswoude.--Delft als
fabriekstad.--Plateelfabrikatie.--Het Agnetapark en de heer Van
Marken.--Klooster Sion--Delfgauw en Pijnakker.--Abtswoude.--Een
dichterlijk dorp.--Overschie.--De Schie en haar takken.--Hillegersberg.


II. DOOR HET WESTLAND       29

Ligging en karakter van het Westland.--Kasteelen en kloosters in het
Westland.--Eik-en-Duinen.--Naar Loosduinen.--Het klooster.--Milde
kinderzegen.--Ockenburg.--Ockenburg's tuinen.--Bloemendaal.--Tuinderij
in het Westland.--Westland in Mei.--Poeldijk.--Wateringen.--Hof
te Wateringen.--Hondsholredijk.--Hondsholredijk in bloei en
verval.--Naaldwijk.--Het dorpsplein.--'s-Gravenzande.--Buitens bij
's-Gravenzande.--Monster.--Ter Heide.


III. LANGS DEN HOLLANDSCHEN IJSEL   42

_Van den IJselmond naar Gouda_.--Langs den
IJsel.--Kapelle.--Nieuwerkerk.--Droogmakerijen.--Landvernieling in
Zuid-Holland.--Polderland.--Moordrecht.--De Hollandsche IJsel.

_Gouda._--Ontstaan van Gouda.--Ontwikkeling der stad.--Nijverheid
en leven te Gouda.--Karakter van Gouda.--De St. Janskerk.--Beroemde
personen.--Omstreken van Gouda.--_Naar Waddingsveen en Boskoop_.--De
Gouwe en haar karakter.--Waddingsveen.--Boskoop.--Boskoop
en zijn cultuur.--Boskoopers.--_Naar Haastrecht
Oudewater, Montfoort en IJselstein_.--Haastrecht.--De
Vlistboezem.--Goe-Jan-Verwellesluis.--Oudewater.--De Heksenwaag te
Oudewater.--Het Stadhuis te Oudewater.--Montfoort.--Gesticht voor
verbetering van meisjes.--IJselstein.--R. K. Kerk.--Kasteel van
IJselstein.--Baerte van IJselstein.--De Hervormde Kerk.--Graftombe.


_AAN DE GROOTE RIVIEREN VAN HOLLAND._

A. LANGS DE NIEUWE MAAS       65

_Rotterdam._--Stadskarakter.--Ontstaan der stad.--Opkomst en eerste
ontwikkeling.--Mededingers aan de Maas.--Het oude Rotterdam.--Rotterdam
en de rivier.--Wedergeboorte der stad.--Handelsontwikkeling
van Rotterdam.--Sombere oogenblikken.--De morgen van een
nieuwen dag.--Uitbreiding der havens.--Bevolking.--Een nieuwe
stad.--Oud-Germaansche herinneringen.--Natuurfeesten.--Schilderachtige
plekjes.--De Groote Kerk.--Geschiedenis van den toren.--De
Laurenskerk.--Standbeeld van Erasmus.--Geschiedenis der Beurs.--De
Beurs en het Beursplein.--Museum Boymans.--De Remonstrantsche Kerk.--De
Delftsche Poort.--Het Witte Huis.--De Maas.--De Boompjes.--Aan de
Boompjes.--Op Feijenoord.--Het Park.--Tollens.--Delfshaven.--Piet
Hein.--Kralingen.--De weg naar Kralingen.

_Schiedam._--Schiedam een
brandersstad.--Branderijen.--Stadhuis.--Kerk.--Katholieke Kerk.--De
Plantage.--De Maas.--Typen.--Opkomst der stad.--Branderijen.

_Vlaardingen._--Ligging.--Haringvangst.--Buizen en Buisjesdag.--Kerk
te Vlaardingen.--_Maassluis en de Hoek van Holland_.--Ligging van
Maassluis.--Groote Kerk.--De Hoek van Holland.

B. LANGS DE LEK, DE NOORD EN DE MERWEDE       105

1. _Naar Schoonhoven en Vreeswijk_.--Van Rotterdam langs
de Maas en naar Lekkerkerk.--Ammerstol.--De Lek en haar
geschiedenis.--Lekdijken. Schoonhoven.--Stadhuis.--Olivier van
Noort.--Veerpoort.--Opkomst der stad.--Zilversmeden.--Albrecht
Beyling.--Polsbroek.--Vreeswijk.--Jutfaas. 2. _Vianen_.--Karakter der
stad.--De Kerk.--Graftombe van Brederode.--Batenstein.--Vianen
en Batenstein.--De heerlijkheid Vianen.--Vianen een
vrijplaats.--3. _Rondom en door de Alblasserwaard en
de Vijfheerenlanden_.--De Alblasserwaard.--Geschiedenis
van de Waard.--Dreigende gevaren.--Dorpen.--Ameide.--Het
stedeke Nieuwpoort.--Nieuwpoort tweeheerig.--Afwatering
van de Waard.--De Nederwaard en De Noord.--De
Kinderdijk.--Rivierschoonheden.--Nijverheid aan de Noord.--Opkomst der
industrie.--Cosmopolitisme.--Alblasserdam.--De Graafstroom.--Langs
den Graafstroom.--Oud-Alblas.--Papendrecht.--Langs de
Merwede.--Volkstoestanden.--Papendrecht.--Sliedrecht.--Giese
ndam.--Aan de Giesen.--Brederode.--Hardingsveld.--4. _Gorinchem,
Woudrichem en Loevestein_.--Opkomst van _Gorinchem_.--De Nieuwe
Hollandsche Waterlinie.--Stadskarakter.--Groote Kerk.--De
toren.--Stadhuis.--Poortje van Daetselaar.--Woudrichem. Maas
en Waal.--Loevestein.--Geschiedenis van
Loevestein.--Staatsgevangenis.--Hugo de Groot.--Marie
van Reigersbergen.--Hogerbeets.--Staatsgevangenen. 5. _De
Zuid-Hollandsche Lingeplaatsen_.--Aan de Linge.--Arkel. De
Burcht van Arkel.--Arkelsche-Dam.--Kedichem.--Oosterwijk.--De
Linge.--Leerdam.--Het hofje.--Het Drostenhuis en poortje.--Geldersch
en Hollandsch.--Asperen.--Historische herinneringen.--Van Asperen naar
Heukelom.--Linge-doorbraken.--Volkseigenaardigheden.--Naar de Merwede.


OVER DE MERWEDE NAAR DORDRECHT       144

Watertochtje over de rivier.--Overstrooming van de Zuid-Hollandsche
Waard.--De Biesbosch en het Eiland van Dordrecht.--Huis te Merwede.--Op
de rivier voor Dordrecht.--Opkomst van Dordrecht.--Aristocratisch
Dordrecht.--Kunstzin der bewoners.--Wetenschap en taalkennis te
Dordrecht.--Volkseigenaardigheden.--Nieuwe tijden.--Rotterdam
overvleugelt Dordrecht.--Vroegere gesteldheid van het Dordtsche
Eiland.--Oude bouwstijl van Dordrecht.--Ontwikkeling van
den bouwstijl.--Schilderachtige stadsgedeelten.--Mooie
gevels.--De Synode.--Kloveniersdoelen.--De
Munt.--De Groothoofdspoort.--Oudheidkundig
Museum.--Merwedekade.--Schilderijen-museum.--Ary
Scheffer.--Zuid-Afrikaansch Museum.--Lieve-Vrouwekerk.--Legende van
de stichting der kerk.--Jaartallen van kerkenbouw.--Het inwendige
der kerk.--Vandalisme.--Kunstwerken in de kerk.


_HET ZUID-HOLLANDSCHE EN ZEEUWSCHE DELTA-LAND._

ALGEMEENE BLIK OP DE WORDINGSGESCHIEDENIS DES LANDS EN OP DE
BEWONERS       165

Wordingsgeschiedenis van het Delta-land.--Oudste gesteldheid des
lands.--Strijd met de wateren.--Hoog en laag land.--Vluchtheuvels
en dijken.--Landaanwinst en landverlies.--Opvoedende
invloed der zee.--Ingenieurs.--Algemeen karakter van het
Delta-land.--Opvoedingsschool van het Delta-land.--De opvoeding der
zeehelden.--Karaktertrekken der Delta-landers.--Sterke banden van
vriendschap.--Zeeuwen en Friezen.--Hollandsche eilanden.


A. DE ZUID-HOLLANDSCHE EILANDEN       177

_Voorne en Putten._ Op Voorne.--Heenvliet.--Kasteelen.--Angelus
Merula.--Geervliet.--De Kerk.--Zwartewaal.

_Brielle._--Catharina-Kerk.--Opkomst van Brielle.--Het
Weeshuis.--De Watergeuzen.--De Heilige Martelaren van
Gorkum.--Oost-Voorne.--Rokanje.--Nieuw-Hellevoetsluis.--De haven.

_IJselmonde en Beierland._--IJselmonde.--Pernis.--Landschap.--Veeteelt.
--De Oude Waal.--Rijsoord.--Beierland.--Oud-Beierland.--Numansdorp.

_Goedereede en Overflakkee._--Goedereede.--Wording van het
eiland.--Middelharnis.--Sommelsdijk.--Dirksland.--Stellendam
.--Ouddorp.--De plaats Goedereede.--Paus Adriaan.


B. ZEELAND   191

_Ontwikkeling der provincie en enkele opmerkingen._--Oudste
toestand.--Opkomst van Zeeland.--Zeeuwsche helden.--Zeeland en
Oranje.--Oudste handel.--Landbouw.--Meekrap.--Veeteelt.

VAN STEENBERGEN OVER TOLEN EN ST. FILIPSLAND NAAR DUIVELAND EN
SCHOUWEN       195

Aanwassen van land.--Steenbergen.--Nieuwe
polders.--Landschapskarakter.--Nieuw Vosmeer.--Oud
Vosmeer--Tolen.--Poortvliet.--Scherpenisse.--St.
Maartensdijk.--Geschiedenis van Keeten, Mastgat
en Zijpe.--Overtocht bij eb over het Keeten.--De
Slaakdam.--St. Filipsland.--Bruinisse.--Naar Zieriksee.

_Zieriksee._--Poorten der
stad.--Stadskarakter.--'s-Gravenstein.--St. Lievens
Monstertoren.--Geschiedenis van Zieriksee.--_Over Brouwershaven
naar Westenschouwen_.--Schuddebeurs.--Klooster Zion.--Water en
land.--Brouwershaven.--Jacob Cats.--De Kerk.--Licht en donker
van Brouwershaven.--Het kasteel Moermont.--Haamstede.--Het slot
Haamstede.--Burg.--Stra-rijden.--Beteekenis van het feest.--Wijding
der zee.--Bloei en ondergang.--Landverlies.


ZUID-BEVELAND       216

Blik op het eiland.--Gorzen en slikken.--Verdronken land van
Zuid-Beveland.--Reimerswaal.--Rampen der stad.--Worsteling en
ondergang van Reimerswaal.--Tegenwoordig Reimerswaal.--Terugwinning
van land.--Dappere Spanjaarden.--Mondragon.--Dappere
daden.--Waarde.--Kruiningen.--Ierseke.--Oestercultuur
en oesterhandel.--Geschiedenis der oesterteelt.--_In het
Land-van-ter-Goes_.

_Goes._--Ontstaan van Goes.--Het slot Ostende.--Jacoba
van Beieren.--Haven van Goes.--Naerebout.--Markt te
Goes.--Stadhuis.--Groote Kerk.--Goes.--Kloetinge.--Kapelle.--Kerk en
toren.--Graftombe.--Maalstede.--Wemeldinge.--Biezelinge.--Wilhelminapolder.--Het
Land-van-ter-Goes.--Landschapskarakter van Zuid-Beveland.--Land
en volk.--Zeeuwsche meisjes.--Napoleon I in Zeeland.--Costuum van
Goes.--Vrouwen-costuum in het Land-van-Goes.--Kleederdracht en
karakter.--Oude gewoonten.--De jongelingsvereenigingen.


WALCHEREN   245

Landschapskarakter van Walcheren.--Vluchtheuvels--Karakter der
bewoners van Walcheren.--Kleeding op Walcheren.--Oude gewoonten en
spelen.--Liedjesdag--Zaaddorschen.--Dorschdagen.

_Middelburg._ Geschiedenis van den bodem.--Opkomst en ontwikkeling der
stad.--Bloei der stad.--Havens.--Achteruitgang en stadskarakter.--De
Markt te Middelburg.--Het stadhuis.--Oudheden.--Luifelhuizen.--De Abdij
te Middelburg.--Gebouwen der Abdij.--Gobelins.--Muntplein.--Nieuwe
Kerk.--Geschiedenis der Nieuwe Kerk.--Gedenkteeken in de
Nieuwe Kerk.--Adrianus Junius.--Zacharias Janse.--Munt.--Lange
Jan.--St. Jorisdoelen.--Balansplein.--Antieke gebouwen.--Het
Zeeuwsch Genootschap.--Buitenkant van Middelburg.--_Naar
Veere_. Een doode stad.--Het oude Veere.--Maria van
Reigersbergen.--Groote Kerk.--Stadhuis.--Kampeersche toren.--Oude
gebouwen.--_Arnemuiden_. De plaats en de Arnemuidenaars.--Vrouwen
van Arnemuiden.--Leuren.--Zeekraal zoeken.

_Vlissingen._ Opkomst van Vlissingen.--Haven van
Vlissingen.--Stadsbeeld.--M. A. de Ruyter.--Herinneringen. Elizabeth
Wolff.--Bellamy.--De Ruyter.--Badhuis.--Aan zee.--Uitzichten.--_Over
het eiland Walcheren_. West-Souburg.--Marnix
van St. Aldegonde.--Naar Koudekerke.--Huis ter
Hooge.--Biggerskerke.--Zoutelande.--Boudewijnskerke.--Westka
pelle.--Bewoners.--De dijk bij
Westkapelle.--Duinweg.--Grijpskerke.--Vroegere
buitens.--Serooskerke.--Naar Oostkapelle.--Overduin.--Kasteel
Westhoven.--Herinneringen.--De Manteling.--Domburg.--Geschiedenis
van Domburg.--Badplaats.--Duin en zee.--Smeltvisschen.--In zee
dragen.--Spelen aan zee.--Afscheid van Walcheren.


DOOR ZEEUWSCH-VLAANDEREN       301

Op de Wester-Schelde.--Karakter van Zeeuwsch-Vlaanderen.--De volkstaal
in Zeeuwsch-Vlaanderen.--Geschiedenis van den bodem.--Oude toestand
en geschiedenis van den bodem.--Landaanwinst in Vlaanderen.--Het
graafschap Vlaanderen.--Staats-Vlaanderen.--Staats-Vlaanderen bij het
Noorden.--Handel en bedrijf in Oud-Vlaanderen.--Brugge.--Scheiding
van Vlaanderen.--Vreemdelingen in het land.--Salzburgers in
Vlaanderen.--Breskens.--Groede.--Land-van-Kadzand.--Retranchement.--Sluis.--Kasteel
van Sluis.--Het stadhuis van Sluis.--Achteruitgang der
stad.--St. Anna-ter-Muiden.--Aardenburg.--Elias Beekman.--Reinaert de
Vos.--Oostburg.--IJzendijke.--Schoondijke.--Biervliet.--Kleeding in
het Land-van-Kadzand.--Philippine.--Land-van-Axel.--Kleeding in het
Land-van-Axel.--Het Hulsterland.--Sas-van-Gent.--Ter-Neuzen.--Hulst.

_NOORD-BRABANT._

ALGEMEEN BEELD       329

Verhouding van Noord-Brabant tot Holland.--Het Brabantsche landschap
en zijn bewoners.--Bodemgesteldheid.--Geschiedenis van den bodem.--De
riviertjes en nederzettingen.--Brabantsch landschapsschoon.--Eenvoudige
landhuishoudkunde.--Boerenwoningen.--Grondbezit.--Economische
toestanden.--Van huisindustrie tot fabrieksnijverheid.--Ontstaan
en karakter der nederzettingen.--Het land van kloosters
en kasteelen.--Het oude Brabant.--Ontwikkeling der
provincie.--Bevolking.--Dialecten.--Volkskarakter.--De Brabantsche
kar.--Trouw aan den Staat.--Gehechtheid aan Oranje.


DOOR NOORD-BRABANT   345

_Bergen-Op-Zoom._ Eerste nederzetting.--St. Geertruidsbron.--Opkomst
van Bergen-op-Zoom.--De vesting.--Stadskarakter.--Schouw.--Hervormde
kerk.--Markiezenhof.--Gevangenpoort.

_Door het westen van Noord-Brabant en naar Breda._ In het westen
van Noord-Brabant.--Willemsstad.--Zevenbergschenhoek.--Wouw.--Ka
steel van Wouw.--Wouwsche Plantage.--Rosendaal.--Ligging
en opkomst.--Oudenbosch.--Rozenkweekerij.--Instituut
St. Louis.--Hoeven.--Etten.--Leur.--Het Liesbosch.


BREDA EN OMSTREKEN   359

_Het Liesbosch en Prinsenhage._ Het Liesbosch.--Prinsenhage.

_De Stad Breda._ Karakter van Breda.--Geschiedenis van
Het Valkenberg.--Het kasteel.--Verrassing van Breda met het
turfschip.--De Groote kerk.--Muurschilderingen.--Graftombe in
de kerk.--Ontdekt grafmonument.--De toren der kerk.--Groote
markt.--Stadskarakter.--Karnaval.--Generaal Van Ham.

_Naar Oosterhout._ Het speelhuis.--Naar Oosterhout.--Oosterhout.--Het
Brabantsche meisje.--Achter de Slotjes.--Het klooster
St. Catharinadal.--Ruïne van Strijen.

_Naar Ginneken en het Mastbosch._--Naar
Ginneken.--Ginneken.--Kerk.--Legende van de Duivelsbrug.--Bouvigne.--De
Duivelsbrug.--Het Mastbosch.--In het Mastbosch.



(Dit deel werd afgesloten in april 1904.)



AANTEEKENINGEN


[1] Tegenwoordig vindt men naast dit gebouw een huis, waarin de
eigenlijke kantoren van Delfland gevestigd zijn.

[2] Wij volgen hier Jhr. B. W. F. v. Riemsdijk, Historische
beschrijving van het Klooster Sinte Agatha, met het Prinsenhof
te Delft.

[3] In den toren wijst men nog het kamertje, waar Balthasar Gerards
gevangen gezet werd na zijn moord.

[4] Wij laten hier een volledig overzicht volgen van de vorsten
en vorstinnen uit het Huis van Oranje-Nassau, in dezen grafkelder
bijgezet:

                                        Overleden.      Bijgezet.
 1. Prins Willem I                      10 Juli 1584.    4 Aug. 1584.
 2. Louisa de Coligny, gemalin van
    Willem I                             9 Oct. 1620.   24 Mei 1621.
 3. Prins Maurits                       23 April 1625.  25 Sept. 1625.
 4. Elizabeth, dochter van Prins
    Frederik Hendrik                     4 Aug. 1630.   18 Aug. 1630.
 5. Hendrik Lodewijk, zoon v. Prins
    Frederik Hendrik                                    29 Dec. 1630.
 6. Elizabeth, echtgenoote van Henri de
    la Tour d'Auvergne, Hertog v.
    Bouillon                            17 Mei 1642.    17 Juni 1642.
 7. Prins Frederik Hendrik              14 Maart 1647.  10 Mei 1647.
 8. Catharina Belgica, dochter van
    Prins Willem I                      12 April 1648.   5 Mei 1648.
 9. Prins Willem II                      6 Nov. 1650.    8 Maart 1651.
10. Amalia van Solms, gemalin van Prins
    Frederik Hendrik                     8 Aug. 1675.   21 Dec. 1675.
11. Eerstgeboren dochter van Prins
    Willem IV                           19 Dec. 1736.   22 Dec. 1736.
12. Prins Willem IV                     22 Oct. 1751.    4 Febr. 1752.
13. Anna, gemalin van Prins Willem IV   12 Jan. 1759.   23 Febr. 1759.
14. Georg Willem Belgicus, oudste zoon
    van Carel Christiaan, Vorst van
    Nassau-Weilburg                     27 Mei 1762.     1 Juni 1762.
15. Een doodgeboren kind van den Vorst
    van Nassau-Weilburg                 15 Oct. 1767.   24 Oct. 1767.
16. Eerstgeboren zoon van Prins
    Willem V                            23 Maart 1769.  28 Maart 1769.
17. Willem Frederik George, zoon van
    Prins Willem V                       6 Jan. 1799.    3 Juli 1896.
18. Frederica Louisa Wilhelmina,
    gemalin van den Erfprins van
    Brunswijk-Wolfenbuttel              15 Oct. 1819.   26 Oct. 1819.
19. Frederika Sophia Wilhelmina,
    gemalin van Prins Willem V           9 Juni 1820.   27 Nov. 1822.
20. Willem Alexander Ernest Casimir,
    zoon van Koning Willem II           22 Oct. 1822.   10 Mei 1840.
21. Willem Frederik Nicolaas Karel,
    oudste zoon van Prins Willem
    Frederik Karel                       1 Nov. 1834.    5 Nov. 1834.
22. Frederica Louisa Wilhelmina,
    gemalin van Koning Willem I         12 Oct. 1837.   26 Oct. 1837.
23. Koning Willem I                     12 Dec. 1843.    2 Jan. 1844.
24. Willem Frederik Nicolaas Albert,
    zoon van Prins Willem Frederik
    Karel                               23 Jan. 1846.   28 Jan. 1846.
25. Willem Alexander Frederik
    Constantijn Nikolaas Michiel,
    zoon van Koning Willem II           20 Febr. 1848.  21 April 1848.
26. Koning Willem II                    17 Maart 1849.   4 April 1849.
27. Willem Frederik Maurits Alexander
    Hendrik Karel, oudste zoon van
    Koning Willem III                    4 Juni 1850.   10 Juni 1850.
28. Anna Paulowna, gemalin van Koning
    Willem II                            1 Maart 1865.  17 Maart 1865.
29. Louisa Augusta Wilhelmina Amalia,
    gemalin van Prins Willem Frederik
    Karel                                6 Dec. 1870.   21 Dec. 1870.
30. Amalia Maria da Gloria Augusta,
    gemalin van Prins Willem Frederik
    Hendrik                              1 Mei 1872.    17 Mei 1872.
34. Sophia Frederica Mathilda, eerste
    gemalin van Koning Willem III        3 Juni 1877.   20 Juni 1877.
32. Willem Frederik Hendrik, zoon van
    Koning Willem II                    14 Jan. 1879.   25 Jan. 1879.
33. Willem Nicolaas Alexander Frederik
    Carel Hendrik, zoon van Willem II   11 Juni 1879.   26 Juni 1879.
34. Willem Frederik Karel, zoon van
    Koning Willem I                      8 Sept. 1881.  23 Sept. 1881.
35. Willem Alexander Karel Hendrik
    Frederik, zoon van Koning
    Willem III                          21 Juni 1884.   17 Juli 1884.
36. Koning Willem III                   23 Nov. 1890.    4 Dec. 1890.


[5] Dit gedicht luidt aldus:

         Hugoni Grotio
            Sacrum.
    Prodigium Europae, docti Stupor unicus orbis,
      Naturae augustum se superantis opus
    Ingenii coelestis Apex, virtutis Imago,
      Celsius humana conditione Decus,
    Cui peperit Libani lectas de vertice cedros
      Defensus verae religionis honor,
    Quem lauru Mavors, Pallas decoravit oliva,
      Quum bello et paci publica jura daret;
    Quem Thamesis batavae Miraclum et Sequana terrae
      Vidit, et adservit Suenonis aula sibi;
    GROTIUS hic situs est. Tumulo discedite, quos non
      Musarum et patriae fervidus urit amor.


De dichterlijke vertaling van deze Latijnsche verzen, door P. G. Witsen
Geysbeek, luidt als volgt:


          Gewijd aan Hugo De Groot,
    Het Wonder van Europe, als wijze al d' aard ten zegen;
      't Gewrocht, waarin natuur zichzelf veredeld heeft;
    't Vernuft, als beeld der deugd, tot 's hemels top gestegen;
      't Sieraad, dat 's menschen stand zeer verr' te boven streeft;
    Dien de achtbre Godsdienst als verdediger waardeerde,
      En cedren toereikte, op den Libanon gehaald;
    Dien Mars met lauwren, met olijven Pallas eerde,
      Toen hij het regt van vrede en oorlog had bepaald:
    In wien de Seine en Theems het wonder der Bataven
      Aanschouwen: 't hof ten dienst van Zwedens rijksvorstin:
    Ontwijk' dit lijkgesteent': De Groot ligt hier begraven,
    Gij, die niet gloeit van zucht naar kunde en vrijheidsmin.


[6] Geestgronden.

[7] Westerbaen, in 1599 in Den Haag geboren; hij studeerde voor
dokter, huwde met Anna Weytsen, de weduwe van Reinier van Groeneveld,
Oldenbarnevelts zoon, en vestigde zich later op het landgoed Ockenburgh
bij Loosduinen, dat hij door zijn rijmkunst verheerlijkte.

[8] Zeker moet hieronder de tegenwoordige Lee verstaan worden, welke
door de Lier loopt, zoodat Naaldwijk aan een watertje zal gelegen
hebben, hetwelk in de Maas uitmondde.

[9] Zie over deze geschiedenis der droogmakerijen nader H. Blink,
Geschiedenis van den landbouw in Nederland I en II.

[10] Het spreekwoord luidde in de 16e en 17e eeuw "zoo oud als de
weg": later werd er bijgevoegd: "van Rome", "van Kralingen" enz.,
als om het denkbeeld van oudheid, reeds in het eerste gelegen, maar
niet in 't oogvallend, te versterken. (Stoett. Spreekwoorden.)

[11] Een overlevering fabelt, dat twee zusters de beide kerken in het
oude Sliedrecht zouden hebben gebouwd, waarvan de eene prachtig, de
andere zeer eenvoudig was. Zij, die de prachtige kerk had gebouwd,
spotte in ijdele trotschheid met de kerk harer zuster. De laatste
ontstemde dit zeer en met een ernstig gezicht voegde zij haar
zuster profetisch tegen: "Mijn kerk zal staan, en uw kerk zal
vergaan". Die profetie werd vervuld door den watervloed van 1421,
zegt de overlevering verder, die gaarne ijdele trotschheid met de
noodige straffen kastijdt. Niet onwaarschijnlijk is aan het vergaan
van een der kerken bij genoemden vloed de legende vastgeknoopt, zooals
de zucht des volks, om de zaken met elkander in verband te brengen,
dit gaarne doet.

[12] De bijnaam de Sterke werd aan dezen heer van Arkel gegeven
wegens zijn buitengewone kracht. Men verhaalt van hem, dat hij, te
paard gezeten, zijn arm om een balk slaande het paard tusschen zijn
knieën kon oplichten.

[13] Dit slot in de Zwijndrechtsche waard werd in 1824 gesloopt.

[14] Men zie hierover het belangrijke werkje van Mr. Overvoorde:
Oude gebouwen te Dordrecht, uitgegeven door de Vereeniging
tot instandhouding van Oude Gebouwen in Dordrecht 1900.--Aan de
bereidwilligheid dezer Vereeniging danken wij het gebruik der plaatjes
op pag. 148 en 161.

[15] Hier volgt ter vergelijking een opgave van de tijden, waarin
verschillende oude kerken in Nederland zijn gebouwd.

De Domkerk te Utrecht bestond vóór 1015, doch aan den toren zou
men in 1320 begonnen zijn te bouwen. De Pieter- en Pauluskerk te
Leiden dagteekent van omstreeks 1180; de Groote Kerk te Breda is
waarschijnlijk in het begin der 13e eeuw gebouwd; de Oude Kerk en
toren te Delft zijn van ±1240-1289 gebouwd; de Groote Kerk en toren
te Gouda zijn tusschen 1210 en 1250 tot stand gekomen; de Stevenskerk
en toren te Nijmegen zijn in 1254 begonnen, in 1273 voltooid; de
Hooglandsche Kerk te Leiden is in 1280 begonnen, in 1315 voltooid; de
Groote Kerk te 's-Hertogenbosch, begonnen 1280; Nieuwe Kerk te Delft,
begonnen 1384, voltooid 1476; de Groote Kerk en toren in Den Haag,
waarschijnlijk in de laatste helft der 14e eeuw begonnen, werden
in het begin der 15e eeuw voltooid; de Groote Kerk te Rotterdam,
in 1412 aangevangen, is omstreeks 1512 voltooid; de toren werd in
1449 begonnen en in 1646 voltooid.

[16] Aan deze vormingsgeschiedenis des bodems heeft het eilandengebied
een der oudste takken van nijverheid in deze gewesten te danken. In
deze kustlanden werd het zout tot de 15e eeuw veelal verkregen, door
dat oude, met zout doortrokken veen uit te graven en te verbranden,
waardoor in de asch het zout overbleef. Men noemde deze nijverheid
het "selbarnen" of "zoutbranden". Wanneer men hiermede aanving,
valt niet te zeggen: volgens enkele schrijvers was het onder de
Frankische koningen al sterk in zwang; in de 13e eeuw was de zouthandel
daardoor een belangrijke handel voor de Zeeuwsche steden. Zieriksee
zou zijn opkomst aan het zoutbranden te danken hebben. Ook op Tolen,
Zuid-Beveland en elders was het zoutbranden van groote beteekenis. Op
de plaatsen, waar de zoutbranderij gedreven werd, zag men nog lang de
heuvels van zelkasch, uit de overgebleven asch gevormd, waarmede men
geen weg wist, en tot belten bijeengebracht. Thans zijn die meest alle
verdwenen; omdat de asch voor de glasblazerij nuttig bleek, werden
zij met voordeel afgegeven. Ook te Enkhuizen en in Friesland, op de
Sleeswijksche eilanden en elders had het zoutbranden vroeger plaats.

De landvernieling, die dit veengraven, om er zout van te branden,
ten gevolge had, wekte in het deltaland steeds meer bezorgdheid. Men
vreesde in de middeleeuwen, toen de rijzende waterstand het gevaar
nog verhoogde, voor den ondergang des lands. Daarom werd in de 15e
eeuw het darinkdelven (derrie of darink is de naam van het lage veen)
herhaaldelijk bij plakkaten beperkt en in 1515 door Karel V geheel
verboden. Daar in dien tijd grof zout door den handel uit Spanje
werd aangevoerd, was het zoutbranden ook niet zoo noodig meer, om
het gewenschte produkt te verkrijgen.

[17] Sebastiaan de Lange, van ter Veer.

[18] Ewout Pietersz. Worst.

[19] Lodewijk Boisot.

[20] Adriaan Willemsz.

[21] Jan en Joost de Moor.

[22] Lieven Jansz. Kaersemaker.

[23] Pieter Haeck, baljuw van Middelburg.

[24] Geslacht der Evertsens.

[25] Joost en Adriaan Bankert.

[26] Veere is in de laatste jaren iets vooruitgegaan. In 1890 telde
de gemeente 175 huizen, waarvan 26 onbewoond; in 1900: 204 huizen,
waarvan 3 onbewoond.

[27] Museum Catsianum.

[28] Het ontstaan der gemeentelijke bezittingen en van de
gemeenschappelijke gronden in het algemeen vindt men uitvoeriger
uiteengezet in H. Blink, Geschiedenis van den boerenstand en den
landbouw in Nederland.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Ons Heerlijk Vaderland (deel 2 van 4) - Boven en beneden den Moerdijk" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home