Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Een vliegreisje in het Land der Rijzende Zon - De Aarde en haar Volken, 1906
Author: Boer, T. Tj. de
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Een vliegreisje in het Land der Rijzende Zon - De Aarde en haar Volken, 1906" ***


Een vliegreisje in het Land der Rijzende Zon

Door T. TJ. DE BOER.


Onlangs gaf een mijner collega's een' al te enthousiasten
aspirant-zeeman den raad: "Als je wat van de wereld wilt zien, ga
dan niet naar zee."

Dit nu klinkt paradoxaal, maar er ligt toch een grond van waarheid
in. Weliswaar bezoeken wij vele plaatsen, doch de zeehavens der wereld
zijn tot op zekere hoogte allen gelijk.

Eerstens is er altijd een groote categorie van menschen, met wie
wij niet in aanraking komen, omdat wij meestal geene introductie
hebben. Dan zijn er de kooplui, die, zoowel aan wal als aan boord,
den armen zeeman steeds trachten af te zetten, hetgeen hij zich met
werkelijk verwonderlijke onverschilligheid laat welgevallen. Verder
zijn er de koelie's, die onder ons toezicht het schip moeten lossen en
laden, en evenmin een hoog als een juist denkbeeld geven van het volk
waartoe zij behooren. En ten slotte is er de buurt waar de zeeman op
de meest ergerlijke wijze wordt geplukt, en die het maar het best is
te mijden.

Bovendien hebben wij vaak weinig tijd en blijft de gelegenheid om
aan land iets te zien wat de moeite loont, gewoonlijk beperkt tot des
avonds of tot een enkelen vrijen Zondag; juist genoeg om ons te doen
wenschen er meer van te kunnen genieten.

Stoomen wij b.v. van Aboji (straat van Simonoseki) naar Kobe door
de Binnenzee van Japan, eene reis van één etmaal, dan valt er veel
te bewonderen. Het kalme, spiegelgladde water, de honderden groene
eilanden en eilandjes, de witte dorpjes, die soms als een vlucht
rustende vogels aan den rotswand schijnen te hangen, en 's avonds het
glanzende maanlicht, de blauw-lichtende zee en de ontelbare lichtjes
der vreemdsoortig gevormde visschersvaartuigen ... dat alles vormt
een bekoorlijk geheel, en wekt in ons het verlangen op, dieper in
het onbekende land door te dringen, een verlangen, dat slechts zelden
bevredigd wordt en, gevoegd bij de kleine ongemakken, aan ons beroep
onvermijdelijk verbonden, een zekere onvoldaanheid teweegbrengt, die
aanleiding geeft tot overdreven verzuchtingen. Want hoe vroolijk de
zeeman ook aan land moge zijn, aan boord is hij een onverbeterlijke
mopperaar.

Slechts aan een geluksvogel, zooals ik was, is het soms gegeven,
land en volk beter te leeren kennen.

Ik lag nl. in September j.l. met mijn schip te Kobe. Wij hadden één
passagier aan boord, een jongmensch, die voor zijn genoegen een reis
met ons meemaakte. Deze wilde eenige dagen in Japan reizen en door
de goedheid van den gezagvoerder kreeg ik verlof, met hem mee te
gaan. Het schip moest nog naar Yokohama en daarna weer terug naar
Kobe. Tot zoolang mocht ik wegblijven.

Door dezen samenloop van omstandigheden ben ik in staat gesteld, mijnen
lezers eene beschrijving te geven van mijn reis door Japan, het land,
dat door zijn ongekend aanpassingsvermogen de geheele wereld heeft
verbaasd en vooral in dezen tijd ieders belangstelling opwekt. Uit
den aard der zaak is deze beschrijving  vluchtig en onvolkomen;
zij maakt volstrekt geen aanspraak op volledigheid, want om een goed
denkbeeld te kunnen geven van dit vreemde en unieke land, moet men
er veel langer vertoeven.

Wij vertrokken 's morgens om 8 uur van boord en lieten ons met een
bootje naar den wal roeien. Een ambtenaar van de douane visiteerde
onze koffers en liet, toen ik mijn kwaliteit bekend maakte, ons met
een ongewoon groote hoeveelheid sigaren ongehinderd door.

Kobe is de drukste havenstad van het land en ligt heel mooi tegen de
bergen aan. Doch wij konden ons hier niet ophouden, lieten ons per
"jinrickisja" naar een kennis brengen, die ons eenige waardevolle
inlichtingen verstrekte, en daarna naar het station.

De jinrickisja (letterlijk: man-kracht-rijtuig), kortweg genoemd
"ricksja", is een hoog, tweewielig voertuig, voorzien van een opzetbare
kap, dat door een man getrokken wordt met een vrij groote snelheid. Het
is het vervoermiddel bij uitnemendheid in Japan, tenminste over niet
te groote afstanden, en heeft van hier zijn weg gevonden naar bijna
alle plaatsen in Oost-Azië. Wij namen een biljet 1ste klasse naar
Tokyo en vertrokken om 10 uur van Kobe.

Het land is over 't algemeen bergachtig en ziet er vruchtbaar
uit. Eigenaardig zijn de vele reclames, op groote borden overal
langs den spoorweg geplaatst. Soms zijn het meer dan levensgroote
menschenfiguren, dan weer enorme flesschen of theepotten of rijwielen,
niet altijd even artistiek, ook ziet men wel hoog tegen de groene
bergen geweldig groote, witte Japansche karakters afsteken,
die den roem van de eene of andere bier- of theesoort mijlen ver
verkondigen. Ten 12.25 verlieten wij te Kyoto den trein. Dat gaat in
Japan zeer gemakkelijk: zoo'n biljet is nl. vijf dagen geldig, het te
laten afteekenen onnoodig. Ook hebben de reizigers 50 kilo bagage vrij.

Kyoto is een groote stad met ± 350000 inwoners. Bijna elf eeuwen
lang was het de hoofdstad van het rijk, totdat in 1869 de zetel der
regeering naar Tokyo verlegd werd.

Wij reden, natuurlijk weder per ricksja, de geheele stad door naar
het Kyoto-hôtel. Dit is zeer mooi gelegen, en biedt een ruim uitzicht
aan over de stad met hare ontelbare, grillig gevormde daken, en met
de bergen tot achtergrond.

Na de lunch gingen wij er op uit, om wat van Kyoto te zien. Het eerst
naar de Hongan-ji, een Boeddha-tempel.

Het Boeddhisme, in de 6de eeuw uit Voor-Indië via China in Japan
ingevoerd, is heden ten dage de meest populaire godsdienst. Het is
verdeeld in 12 secten, die tezamen meer dan 70000 tempels bezitten,
met 60000 bonzen (priesters).

Een vlucht van drie breede, steenen trappen bracht ons bij den
eigenlijken tempel, waaromheen weer kleinere gebouwen zijn, die
tezamen eene groote uitgestrektheid beslaan met tuinen er rondom,
waarin vijvers, bloemperken, enz. Vóór wij binnengingen, werden ons
een paar rood-linnen overschoenen aangetrokken met vervaarlijke punten
(zoo ongeveer als de hofnar van Lodewijk XIV moet hebben gehad),
en daarna werden we in het binnenste van den tempel toegelaten.

Het daglicht drong slechts getemperd tot hier door en het was er
doodstil. Bewonderend keken wij rond. Een altaar, schitterende
van goud, zilver, koper en lakwerk in alle kleuren, een prachtige
troonhemel voor den opperpriester, groote bronzen stellages met tal
van koperen klokjes behangen, vreemdsoortig snij- en  lofwerk, nooit
geziene muziekinstrumenten ... dat alles bracht ons in verwarring.

Ter zijde van het altaar een groot, koperen beeld van Boeddha, de
beenen gekruist onder het lijf en de handen in den schoot met de
palmen naar boven en de knokkels tegen elkaar, den indruk gevende
van intense, passieve, passielooze rust.

Doch daar werd de stilte verbroken. Een op de hurken zittende bonze
sloeg met een stok met dikken knop op een trom van zeer bijzonderen
vorm; met dezelfde regelmatigheid als de balans eener machine ging zijn
arm op en neer, terwijl hij met eentonige stem uit een voor hem liggend
boek half zong, half las. Dof en somber weerklonken de slagen in de
hooge gewelven. Wij haalden diep adem toen wij weer buiten kwamen,
het contrast was ook zeer groot. Een vroolijk zonnetje scheen, vogels
zongen in de boomen en bloemen geurden langs groenomzoomde vijvers,
vol dartelende goudvischjes.

In een afzonderlijk gebouw hing een enorme bronzen klok, wegende
60000 kilo's. Een dikke, horizontale paal, op halver hoogte der
klok opgehangen, kan er door middel van een touw tegenaan gerammeid
worden. Het geluid moet zeer sterk zijn.

We reden voorts nog door een mooi park en daarna naar het station,
teneinde een uitstapje te maken naar Kameoka, een klein plaatsje,
een uur sporens van Kyoto gelegen.

De weg was steeds stijgende en we bevonden ons spoedig te midden
der bergen. Prachtig was het uitzicht. Langs de spoorlijn stroomde
de Hodzu-gawa, een woeste bergstroom, die, vooral waar steenen
en rotsblokken zijn weg willen belemmeren, bruisend opstuift en
schuimend verder gaat. Achtereenvolgens passeerden we acht tunnels,
enkele zeer lang, en een brug over bovengenoemde rivier, die uit een
enkele 85 Meter lange spanning bestaat. Ons plan was, van Kameoka
met een bootje de Hodzu af te varen, een terecht vermaarde tocht,
die geen enkel toerist mag verzuimen.

Om halfzes staken wij van wal in een platboôm-vaartuig, met vier Japs
bemand. Twee roeiden langs de meer kalme gedeelten, één stond voorin
met een stok, en één achterin, sturende met een riem. In 't begin
was er weinig stroom, maar weldra begonnen de stroomversnellingen,
en wanneer wij dan met vliegende vaart langs de overal verspreide
rotsblokken schoten, terwijl het water onder ons en om ons kookte en
ziedde en spatte, had de stuurman al zijne kalmte en koelbloedigheid
noodig, om geen ongelukken te veroorzaken. Soms leek het ons toe,
dat er geen uitweg was, als zouden wij te pletter slaan tegen een'
grooten steen, die dreigend den weg versperde. Doch juist op het
kritieke moment gaf een duw van den man vóór in de boot, of een
behendige draai van den stuurman den steven eene andere wending,
dadelijk gevolgd door dezelfde manoeuvre den tegenovergestelden
kant uit, en het volgende oogenblik--rakelings langs de scherpe
granietmassa's schietende, terwijl de platte bodem op en neer golfde
door de aanraking met de bedding der rivier en het melkwitte schuim
ons bespatte--waren wij de gevaarlijke bocht reeds gepasseerd.

Het was heerlijk, een nieuwe, geheel eenige emotie! En bij de
kronkelingen van den stroom telkens een ander uitzicht, telkens een
nieuw panorama van bergen. In de lente, als de oevers bezaaid zijn
met roode azalea's, moet het bovenal mooi zijn.

Intusschen werd het reeds duister, doch nog geenszins verveelde ons
de tocht. En toen spoedig daarna de volle maan boven de bergen rees
en met zilveren licht en fluweelen schaduw speelde, werd het tooneel
tooverachtig en maakte een diepen indruk op ons.

Eindelijk waren de stroomversnellingen achter den rug en dreven
wij over den zich verbreedenden vloed kalm voort. Uit de theehuizen
aan den waterkant klonk zang en dans van "geisja's", en bootjes vol
jongelui voeren ons voorbij met muziek, die zachte, droomerige muziek
der Japanners.

Het was zeven uur toen wij te Saga weer aan wal stapten en naar Kyoto
terugspoorden. Wij aten in een Japansch restaurant, gelegen op een
zeer druk punt, uitgebouwd boven de rivier en verlicht door kleurige
lampions, waar wij door jonge meisjes in nationaal kostuum bediend
werden--zooals trouwens in alle hôtels, restaurants, logementen en
theehuizen in Japan;--daarna wandelden wij de stad eens door.

Indien het mooi weer is--en dat is het bijna altijd in dit
bloemenland--heerscht er tot diep in den nacht voortdurend een
vroolijke drukte op straat. Alles is uniek en zonderling en oefent eene
ongewone bekoring uit op den vreemdeling, die hier voor het eerst komt.

Krijgt men van de koelies aan boord, met hunne half brutale, half
bevreesde houding en eene mengeling van arrogantie en nieuwsgierigheid,
geen gunstigen indruk, die indruk verdwijnt spoedig, indien men nader
met het volk in aanraking komt. Hunne beleefdheid, ook jegens elkander,
is spreekwoordelijk; nergens heb ik zóóveel zien buigen; zelfs wanneer
twee ricksjakoelies elkander iets mededeelen, gaat zulks met vele
strijkages gepaard; en het is werkelijk een typisch gezicht, als men
eene familie eenige kennissen van den trein ziet halen. Waarlijk,
in dit opzicht kunnen wij met onze westersche beschaving veel van
hen leeren. En die beleefdheid gaat hen zoo natuurlijk af, dat men
voelt dat zij uit het hart komt.

Het levendige gewoel door de meestal nauwe straten, de vreemde kleeding
en typen die men ziet, de rijk voorziene winkels, waar zooveel moois
uitgestald wordt dat men in Europa zelden of nooit tegenkomt,... dat
alles maakte ons het scheiden moeilijk; eindelijk zochten wij toch
ons hôtel op en begaven ons ter ruste.

De tweede dag was bestemd voor een bezoek aan Nara, een aardig stadje,
2 uren sporens van Kyoto. De weg er heen biedt mooie vergezichten aan;
men vindt er uitgestrekte theeplantages.

Midden in het stadje is een groote vijver, die wemelt van schildpadden
en roode en bruine karpers. Klapt men in de handen, dan komen zij
allen aanzwemmen, en werpt men ze brood toe, dan is het een leuk
gewemel van pooten en koppen en schilden en vinnen; en 't is geen
ongewoon gezicht, een karper boven op een kluwen van schildpadden
te zien spartelen,  één voet boven het water. De visschen, met hun
grooteren bek, zijn er het best aan toe; men zou dus gevoegelijk van
karper-aandeel kunnen spreken. Na hier lang genoeg vertoefd te hebben,
lieten wij ons naar den Kasuga-Miya brengen, een Shinto-tempel.

De Shinto-dienst is een inlandsche godsdienst en bestaat in de
vereering der keizerlijke voorvaderen, helden of geleerde mannen, die
veel voor het rijk opgeofferd hebben. Er zijn bijna 200.000 altaren
en tempels, over geheel Japan verspreid, waarin meer dan 800 goden,
halfgoden en heroën worden gehuldigd.

Men kan een Shinto-tempel altijd gemakkelijk van een Boeddha-tempel
onderscheiden door de "Torii", een poort van bijzonderen vorm en van
hout of steen vervaardigd; terwijl men tot de laatste toegang verkrijgt
door de "Sanmon", een poort van twee verdiepingen. Ook zijn de eerste
gewoonlijk veel eenvoudiger van constructie en minder mooi versierd.

Onder de rood-verlakte Torii doorgaande, voert een smalle weg,
aan weerskanten beplant met eeuwenoude denneboomen, naar den
tempel. Honderden tamme, heilige herten loopen hier vrij rond
en eten uit onze hand de koekjes, die in kraampjes te koop worden
aangeboden. Overal langs de lanen van het park, waarin deze tempel met
nog eenige andere gelegen is, staan ijzeren of steenen lantarens van
drie voet tot drie meter hoogte, die tezamen het respectabel aantal van
3000 bereiken, welke ééns per jaar van lampjes voorzien en aangestoken
worden, het park herscheppende in een feeëntuin. Verder vindt men er
gansche straten van winkels, waarin alleen voorwerpen worden verkocht,
vervaardigd uit de geweien der heilige herten.

Geheele scharen bezoekers dwaalden door de kronkelende laantjes en
bleven soms voor een of ander altaar staan, ten einde een kort gebed
te doen of een handjevol rijst te offeren.

Het merkwaardigste was wel een stal met een heilig paard er in, dat men
voor een paar centen een zekere hoeveelheid boonen te eten kon geven,
benevens eenige gepoederde dansmeisjes, die, ook al weer voor geld,
een heiligen dans uitvoerden.

Vervolgens reden wij naar het eigenlijke doel van den tocht: de
Daibutsu of groote Boeddha, die zich bevindt in den tempel genaamd
Todai-ji, gesticht in de 8ste eeuw. Deze tempel is 50 meter hoog,
90 meter lang en 55 meter breed en bevat weinig meer dan het enorme
beeld, het grootste in geheel Japan. Met de beenen gekruist onder
het lijf, zit de Boeddha op een lotus-bloem, die eveneens van koper
is. In drie jaren tijds is men er, na herhaalde mislukkingen, in
geslaagd dit beeld te gieten.

Wederom trof mij die massale rust, die glimlach van absolute
onpersoonlijkheid; hier echter is de rechterhand waarschuwend
opgeheven. De oogen staren oneindig ver weg, als om aan te duiden,
dat de ziel van den Boeddha in het Nirwâna vertoeft.

Overweldigend moet de indruk van het beeld zijn op den eenvoudigen
geloovige, die opziet naar zijn Meester. Niet de vrees van den wilden
heiden, die slechts aarzelend zijn angstaanjagend afgodsbeeld nadert
en door allerlei formules diens toorn en wraak zoekt te bezweren, maar
eerbied en bewondering vervullen hem voor den mensch, voor Gautama,
den Boeddha, den Indischen prins, die vóór vierentwintig eeuwen vrouw
en kind, rijkdom en macht, troon en vaderland verliet om de Waarheid
te zoeken, en Haar eindelijk, na lange jaren van lijden en ontbering,
twijfel en dwaling, vallen en opstaan, vond in zijn eigen hart....

Niet ver van dezen tempel staat een pagode van vijf verdiepingen
(er zijn er wel met tien), waarvan de fraaie lijnen onze bewondering
afdwongen. De spits is zeer eigenaardig en doet denken aan een
kurketrekker.

Daar hiermede het voornaamste van Nara was gezien, zochten wij
een Japansch restaurant op. Hier vroeg men ons, zooals trouwens
bijna overal, of wij Amerikanen waren; niet, omdat wij er zoo echt
Yankee-achtig uitzagen, maar, naar ik veronderstel, omdat van de
touristen de Amerikanen het grootste percentage vormen. Ze kenden
echter allen Holland, ook al hadden ze dikwijls nooit van Amsterdam
gehoord.

Doch niet alleen uit het Oosten, ook uit het Westen komen jaarlijks
vele vreemdelingen Japan bezoeken. Het verwonderde mij daarom, dat
wij altijd nog de aandacht trokken. Vaak merkte ik op, dat moeders
ons hunnen kinderen aanwezen. Of dat steeds met even vleiende woorden
gepaard ging, durf ik betwijfelen. Misschien vertelden zij de kleinen
wel, dat dat nu "die blanke barbaren met hunne leelijke, ronde oogen"
waren, of dat zoo ongeveer de groote Russen er uitzagen, die van de
kleine Japanners zoo leelijk op hun gezicht kregen.

Stonden wij b.v. in een winkel, die veelal over dag aan de straatzijde
geheel open is, dan verzamelde zich al spoedig een groepje menschen
er voor en keek nieuwsgierig naar ons, maar week beleefd op zijde,
als wij weer op straat kwamen. Was de winkelier soms aan het einde van
zijn Engelsch gekomen, dan trad gewoonlijk iemand uit het publiek, die
zich daartoe bekwaam achtte, naar voren en deed dienst als tolk. Hij
glom dan van genoegen, zeker evenveel door het toonen van zijn kennis
als het believen van den vreemdeling.

Over het algemeen spreken in Japan de lieden, die met Europeanen in
aanraking komen, vrij goed Engelsch en dat is maar goed ook. Want
hunne taal leert men niet spoedig, vooral omdat zij vreemde
karakters gebruiken. In de havenplaatsen worden op uithangborden,
naamplaatjes enz. wel altijd de gewone letters er onder gezet--waarbij
soms vermakelijke fouten worden gemaakt--doch in het binnenland
ziet men zulks zelden. En met gebarentaal ondervond ik altijd
moeilijkheden. Niemand heeft die taal geleerd, hoewel elk haar kent,
maar ieder kent blijkbaar een verschillende. Wanneer ik iets duidelijk
meende uitgelegd te hebben, zoodat mijns inziens geen vergissing
mogelijk was, bleek de andere iets geheel anders te hebben begrepen. En
beiden vonden wij het erg dom en onbegrijpelijk van elkaar.

Om half vijf waren wij weer in Kyoto terug en gingen eten in het reeds
genoemde restaurant, waar men een zeer goede, europeesche tafel krijgt
voor niet veel geld.

Daarna bezochten wij een "Shibai" (theater). Kyoto is de bakermat
der Japansche tooneelkunst. Een zijner inwoners verzamelde eeuwen
geleden jongens en meisjes, die dansen konden, en deed hen opkomen
op een stellage te midden van een grasveld. Vandaar de naam Shibai,
d.i. "zittende op het gras".

In de zoogenaamde Theater-straat, die men hier in alle groote steden
aantreft, is het dag en nacht een vroolijk gewoel, een kleurengewemel
van prachtige zijden vlaggen, die, zeer lang en zeer smal, van hooge
staken neerhangen of de geheele breedte der straat overkronkelen,
en een geschitter van kleurige, papieren lampions, alsof het altijd
feest ware.

Aan de gevels ziet men niet onverdienstelijk geschilderde dramatische
scène's of komische tooneelen--de eerste het meest--afgebeeld, en
van alle kanten hoort men de tonen der muziek, die voor bioscoop of
acrobaten-troep het publiek moeten lokken. Kermisphotografen vindt men
er in menigte, waarzeggers eveneens; theehuizen, curiositeitenwinkels
en café-chantant's wisselen elkander af. Hier zitten in een winkel een
zestal jonge meisjes met vaardige hand en veel smaak prentbriefkaarten
te kleuren; daar is een wassenbeeldenspel, waarin men steeds dezelfde
woeste krijgers in oud-nationaal kostuum met korte haarvlecht en
wreede gelaatstrekken opmerkt, terwijl vóór den voorhang een kleine
doch griezelige groep de aandacht moet trekken; ginds weer hoort men
van de bovenzaal van een restaurant de banjo klinken.

En de ricksja's voeren geen lantarens, maar lampions; de krantenjongens
roepen niet, maar hebben een bel rond hun middel gebonden; ieder loopt
met een waaier; de vrouwen en meisjes dragen geen hoed, maar hebben
allen bloemen in het donkere haar, dat bij de ongetrouwden op een
bijzondere manier is opgemaakt, bij de getrouwden glad naar achteren
weggestreken; zij dragen, evenals de mannen, klompjes, bestaande
uit een plat stuk hout met twee verticale plankjes er onder--hoe
vuiler de straat des te hooger de plankjes--, welke klompjes worden
vastgehouden door bandjes, die tusschen de van een teen voorziene kous
doorgaan. Bij het loopen hoort men een eigenaardig, klapperend geluid.

Wij traden het voornaamste theater binnen en ontvingen een programma,
waarop in het Engelsch de naam van het drama en de prijzen der plaatsen
vermeld stonden. De rest was geschreven met die kabalistische teekens,
die, bij alle onaangename herinneringen aan evenwijdige streepjes,
die nooit evenwijdig, en puthaakjes, waarvan er nooit twee gelijk
waren, ons toch onszelven gelukkig doen prijzen, dat we geen Japansche
schooljongens geweest zijn.

Als men in Japan een theater binnenkomt, merkt men altijd in
het portaal, dat de geheele breedte van het gebouw beslaat, een
ontzaglijke hoeveelheid klompjes op, die aan den wand hangen,
allen genummerd. Behalve de Europeanen gaat n.l. ieder op zijne
sokken binnen.

Het geheele gebouw is electrisch verlicht en het zacht glooiende
parterre verdeeld in vierkante hokjes, slechts gescheiden door latten
en met matten belegd, waarin vier personen kunnen plaats nemen, hetgeen
zij doen hurkende of zittende op hunne knieën op een kussen. Het is
dus wel werkelijk "par terre".

Twee gangen--feitelijk breede, onbelegde planken--die iets hooger
zijn dan de zitplaatsen, loopen van den achterkant regelrecht naar
het tooneel, dat op de gewone wijze is ingericht. Boven, aan den
achterkant, zijn de zitplaatsen evenzoo, doch op zijde zijn het een
soort van loges met schuifdeuren--alle deuren schuiven in een Japansch
huis--en een iets hoogere afscheiding, welke echter nog niet tot de
knieën reikt. Dat is de 1ste rang, waarop wij plaats namen, nadat
men ons een laag bankje gebracht had. Achter de loges is een gang,
van waar men bij de buren in huis of in een zijstraat kijkt.

Het eerste wat opvalt is een ontelbaar aantal waaiers, zoowel door
ruwe knuisten als door poezele handjes in beweging gebracht, hetgeen
een eigenaardig effect maakt, daar deze, soms schitterend gekleurde,
in September hier nog onmisbare instrumenten nu in het licht, dan in
de schaduw zijn. Verder is het opmerkelijk hoeveel kleine kinderen met
hunne ouders meegaan, en hoe elke familie voorzien is van theeservies,
gebak- en vruchtenschaal en aschbakje.

Ook wij bestelden thee--van groene, ongedroogde bladen, waaraan men
eerst moet wennen--en bepaalden daarna onze aandacht bij het tooneel.

Het drama was reeds in vollen gang; er werd veel gepraat, handen
gewrongen en geweend, alles met begeleiding van muziek, maar naar ons
oordeel zat er niet veel actie in. Het midden van het tooneel was een
draaibare schijf, zoodat onder het spel de mise-en-scène soms geheel
veranderde. Na het vallen van het gordijn snelden vele bezoekers naar
voren, gluurden er onder door of begaven zich er zelfs achter. Nu en
dan kwamen de acteurs en actrices op, niet van achter de coulissen,
maar over de zooeven genoemde gang, dus midden uit het publiek.

Wij snapten er natuurlijk niets van. Er was evenwel eene verrassing
voor ons weggelegd. Blijkbaar was het een modern stuk, want op
een gegeven oogenblik kwam een Europeaan op, een Japansch meisje
medevoerende, aan wie hij in een mengelmoes van Engelsch en gebroken
Japansch zijne liefde verklaarde op westersche wijze, hetgeen zeer den
lachlust scheen op te wekken. Zij wilde echter niets van hem weten,
waarop hij, vertoornd, een revolver nam en haar daarmede eenige malen
over het tooneel achterna liep, herhaaldelijk uitroepende: "Stop! I
will kill you". Voor hij evenwel aan zijn voornemen gevolg gaf,--gekund
had hij het al lang--verscheen er een krantenjongen op het tooneel,
beschermde het meisje en ontrukte den woestaard zijn wapen, die toen
z'n jas uittrok en z'n tegenstander te lijf wilde, totdat deze hem in
de knie schoot. Daarna kwam een andere Engelschman op. Deze wenkte
een ricksja, welks bestuurder in zijn zenuwachtigheid heelemaal den
gewonde niet hielp, doch ouder gewoonte eerst 'n voertuig afstofte
en, nadat de wonde over alles heen met een zakdoek verbonden was,
den snooden belager der onschuld langzaam wegvoerde, terwijl het
meisje met haren bevrijder verdween.

Verscheidene blikken wendden zich naar boven om te zien, hoe wij die
scène opnamen. Natuurlijk schaterden wij het uit.

Intusschen was het al laat geworden. Wij reden naar het station en
namen te kwart na twaalf den nachttrein naar Nagoya.

Daar de beide banken van het rijtuig overlangs stonden en er slechts
één passagier was, hadden wij ruimte genoeg. Een trein-beambte trok
onze schoenen uit en bracht ons een paar sandalen benevens een
waaier, en weldra staken wij de wacht op, n.l. de wacht te kooi,
na den man order te hebben gegeven, ons een half uur voor aankomst
te "porren". En terwijl de trein in den helderen maannacht met ons
voortsnelde, voorbij Baba, Kusatsu, Osaki en Gifu, sliepen wij gerust.

's Morgens om 5 uur waren wij te Nagoya, een stad met ongeveer
1/4. millioen inwoners en bekend om hare porcelein-fabrieken en
zijde-weverijen. Ons eerste bezoek gold het Kasteel, hetwelk dagteekent
uit het begin der 17de eeuw. Het bestaat uit vijf verdiepingen,
opgetrokken in den interessanten Japanschen bouwstijl, en is omringd
door breede, hoewel droge grachten en enorm dikke steenen wallen.

Boven op de nok staan twee gouden dolfijnen, die nog heden ten
dage met dezelfde glorieuse pracht in het zonlicht glinsteren als
voorheen. Hunne hoogte is 2,5 Meter; zij zijn gemaakt van oude,
Japansche goudstukken en worden gezegd eene waarde te vertegenwoordigen
van f 4.000.000. Eén er van is in 1873 op de tentoonstelling te Weenen
te zien geweest.

Daar wij geen permissie hadden het Kasteel te betreden,--waarvoor
eene aanbeveling van den gezant te Tokyo noodig is--moesten wij
ons met den buitenkant vergenoegen en onze fantazie te hulp roepen
om eene voorstelling te krijgen van de pracht, die er binnen moet
heerschen. Het behoort aan de keizerlijke familie.

Vervolgens bezochten wij de vermaarde oudheidwinkel van Asahina. Nooit
heb ik zooveel antiquiteiten bij elkaar gezien. Harnassen,
maliënkolders, helmen, zwaarden, dolken, speren, pijlen, bogen,
lansen, beschermplaten voor paarden, stijgbeugels van wel 10 kilo
gewicht, maskers, heidensche goden, altaren, reliquien, potten en
pannen,... dat alles lag dooreengestapeld op de beide verdiepingen
van het huis, zoodat men zich nauwelijks kon roeren. Afgodsbeelden
om van te droomen, vaasjes om te stelen, porceleinen borden om van
te watertanden, beschilderde waaiers van eeuwen her, soms half tot
stof vergaan, en ik weet niet wat nog al meer. En ze gooien er met
honderdtallen van jaren en tientallen van yen's (1 yen = ± f 1.25), dat
men er wee van wordt. Men kan echter afdingen, maar dat is eigenlijk
niet eens prettig, want na er b.v. 20% te hebben afgekregen, heeft
men per slot van rekening later toch altijd het idée, minstens nog
den dubbelen prijs te hebben betaald.

Buiten op het uithangbord staat: 800.000 curios. Of ze dat getal ook
met zes verminderd hebben na ons vertrek? Ik denk, dat het altijd
wel 800.000 zal blijven.

De ricksja-koelies, die al dien tijd getroost op ons hadden gewacht en
zich den tijd gekort met het rooken van een onnoemelijk aantal pijpjes,
brachten ons daarna op een plein, alwaar een gedenkteeken staat,
opgericht ter eere van de gevallenen in den oorlog met China, 1894/95.

Het oude Japan stichtte tempels en altaren en feestdagen ter
nagedachtenis zijner helden; het moderne Japan richt monumenten op,
gekroond door een nieuwerwetsch projectiel, dat 's avonds omgeven
wordt door een krans van electrische lampjes.

Het was inmiddels middag geworden, de scholen gingen uit en wij
hadden gelegenheid, het jeugdige Nippon eens goed op te nemen. De
meisjes, zonder hoed, maar allen gewapend met een zwarte parasol,
hadden in zóóverre aan de westersche mode geofferd, dat haar kleeding
van boven op een kimono en van onderen meer op een damesrok geleek,
die dan bijna altijd donkerrood was. Ook droegen enkelen schoenen.

Bij de jongens kon men de verschillende scholen onderkennen. Sommigen
liepen in de nationale kimono, met een grooten hoed op, terwijl van
een andere school allen een wit pak aan hadden, met een pet. Er waren
verscheidene intelligente gezichten bij.

Na in ons hotel geluncht te hebben, namen wij onze siësta totdat de
grootste hitte ietwat geweken zou zijn.

Klokke vijf vond ons staande op de electrische tram, die van het
station door de lange, breede en drukke hoofdstraat geheel Nagoya
doorkruist en een half uur verder ergens buiten de stad eindigt. De
conducteur verstond geen Engelsch en begreep er niets van toen wij,
aan den terminus gekomen, slechts van balcon verwisselden en weer
mee teruggingen. Het was evenwel een gemakkelijke en prettige manier,
het leven in die drukke straat vol winkels, bazaar's, restaurants en
theaters eens goed op te nemen.

Japan is het land der contrasten!

Welk een zonderlingen indruk maakt het niet, wanneer men in een
kapperswinkel, slechts door een gordijn van kralen van het trottoir
gescheiden, den barbier in zwembroekje en lang hemd het hoofd
van een even ongekleeden bezoeker ziet behandelen, edoch met de
allernieuwste tondeuse, terwijl de klant bij het electrisch licht
in de courant de allerlaatste telegrammen uit de geheele wereld
leest en een electrische waaier hem intusschen een heerlijk koeltje
toewuift! Of wanneer men in een nauwe straat een warnet van telegraaf-
en telefoon-draden ziet, terwijl de huizen van gloeilampjes zijn
voorzien en de straatverlichting uit booglampen bestaat! Of ook,
als men in een steeg eenige onaanzienlijke winkels binnentreedt en
daar verrast wordt door de nieuwste snufjes op elk gebied! En in de
haven! Bijna overal zijn het vrouwen, die de schepen met steenkolen
beladen. Moeders dragen onder dat werk haar zuigelingen op den rug,
en deze blijven rustig doorslapen onder het doorgeven der mandjes
kolen. Wordt er even gerust, dan krijgt de kleine de borst, en
ondertusschen stopt mama een pijpje en dampt en spuwt er lustig op los.

Daarentegen wordt men b.v. in het post- en telegraafkantoor te
Tokyo geholpen door allerliefste jonge dames, die, gekleed naar
de voorlaatste Parijsche mode, den vreemdeling vriendelijk en in
onberispelijk Engelsch te woord staan.

Een koelie, in meergemeld zwembroekje en met of zonder hemd, trekt
een kar voort. Hij rust even uit, vuil en bezweet. Maar in plaats
van een roode katoenen zakdoek, neemt hij van zijn kar een keurigen
waaier en gebruikt dezen niet geheel zonder gratie.

En zoo zou ik nog veel meer kunnen opnoemen.

Toen het donker werd, gingen wij naar het hôtel terug en gebruikten
na het diner de thee op het balcon, waar Sjiso en Nóbo, de dochters
van den hôtelhouder, ons gezelschap hielden.

Wij spraken over allerlei dingen, en natuurlijk ook over den
oorlog. Tegen de Kussen waren zij bitter gestemd, hetgeen wij des te
beter konden begrijpen, toen zij ons vertelden dat een broer van haar
in den slag aan de Yaloe gesneuveld was.

Het lawaai der stad klonk als het ruischen eener rusteloos deinende
zee in de verte; aan den helderen sterrenhemel straalde de maan,
en beneden in den tuin klaagde een banjo....

Dit alles was zeer poëtisch, maar aan alles komt een einde, en
vier minuten na middernacht zaten wij weder in den sneltrein naar
Tokyo. Sayonara (vaarwel), Nagoya! Sayonara, Sjiso! Sayonara, Nobo!

Wij troffen het minder goed dan den vorigen nacht. De banken waren
bijna geheel ingenomen door slapende reizigers, allen in meer of
minder bekoorlijk négligé, en wij moesten ons met een zitplaats
vergenoegen. Van slapen was dus voor mij geen sprake. Ik deed maar
net alsof ik de "hondewacht" had en trachtte rookende en lezende den
tijd te dooden.

Spookachtig gleed het landschap ons in het blauwe maanlicht voorbij;
soms ging het vlak langs de kust en zagen wij den Grooten Oceaan
glinsteren. Mijn reisgenoot was weldra ingeslapen; wat mij betreft,
een zachte plank om op te liggen is mij voldoende, doch zittende kan
ik niet slapen. Er was wel een slaapwaggon, maar dat was ons te duur.

Mijn buurman, een roode Ier, bood mij zeer vriendelijk eenige malen
zijn whisky-flesch aan, met het gezegde: "a small drip in the morning
is better than a lot in the day". Ik bedankte echter en verdacht hem,
van ook "a lot in the day" niet afkeerig te zijn. Gelukkig brak om 5
uur de dag aan; het werd levendig in den waggon, van die ongegeneerde
levendigheid, welke ontwakenden personen eigen is. Van toilet-maken
was evenwel pas sprake toen wij Tokyo naderden.

Japan is dicht bevolkt en volgt daarin op België en Nederland. Wij
snelden langs steden en dorpen, over rivieren en door tunnels,
voorbij heuvels en valleien, met voortdurend de Fuji-Yama in de blauwe
verte, de heilige berg van Japan, 12.400 voet hoog, welke men overal
afgebeeld ziet: op waaiers en photo's, op porcelein en lakwerk, en
die, als een oude, trouwe waker, met zijn besneeuwde kruin de wacht
schijnt te houden over gansch Nippon, en zoowel de Japansche Zee als
den Stillen Oceaan domineert.

Half tien arriveerden wij te Tokyo. De stad heeft ruim 1.400.000
inwoners en beslaat de enorme uitgestrektheid van honderd vierkante
mijlen, wat niet te verwonderen is, als men bedenkt dat de huizen over
't algemeen laag zijn en zelden meer dan ééne verdieping hebben. De
ministeries en andere gouvernementsgebouwen, de vreemde legaties en
paleizen maken hierop natuurlijk eene uitzondering. Deze zijn alle
gebouwd in westerschen stijl.

Het paleis van den Mikado daarentegen is echt Japansch. Het staat in
het centrum der stad, omringd door wallen en grachten. Oorspronkelijk
was het een fort, de sterkte der Tokagawa-regenten, gebouwd in de 13de
eeuw, toen Yeddo nog slechts een klein dorpje was. In 1868 werd deze
naam veranderd in Tokyo, hetgeen beteekent: "Oostelijke hoofdstad",
om het te onderscheiden van Saikyo of "Westelijke hoofdstad", den
naam, ter zelfder tijd aan Kyoto gegeven. Verscheidene malen door
brand vernield, dateert het tegenwoordige gebouw slechts van 1889.

Wij besloten, voor de curiositeit eens in een Japansch logement
te overnachten. Ook voor de deur van zoo'n logement staat het vol
klompjes. Binnenshuis draagt de Japanner sandalen van gevlochten
stroo, zonder de vroeger vermelde verhoogingen er onder. Het loopen
op die klompjes--waarbij wij gevaar zouden loopen onze enkels te
verstuiken--is nu juist niet elegant, daar de voeten binnenwaarts
gekeerd zijn. Ook geeft het een eenigzins hulpeloos idée, vooral bij
vrouwen, ofschoon ze er toch vrij vlug op voort kunnen en het nog
een zeer groot verschil maakt met de hulpeloosheid hunner Chineesche
zusteren, die zonder steun bijna niet kunnen loopen op haar walgelijk
verminkte voetstompjes. Alles wijst er echter op, in den tegenwoordigen
tijd, dat China ontwaakt, en zoo is er ook pas eene vereeniging
opgericht tegen die gruwelijke misvorming. Les idées marchent!

In het eerste logement, waar wij afstapten, sprak men bijna
geen Engelsch, in het tweede kon  men ons geen europeesche tafel
verstrekken. Bovendien zag de kamer, waarin ik een kijkje nam,
na mijne schoenen te hebben uitgetrokken, er wel netjes, maar zeer
ongezellig uit, doordat zoowel stoelen als tafel ontbraken. Bedden
waren er ook niet; men slaapt op den grond op matten en kussens, en
eet op zijn kamer met houten of beenen stokjes, terwijl men daarbij
zijne houding voor 't kiezen heeft. Het leek ons minder aangenaam toe,
en ten slotte kwamen wij toch weer in het Hôtel Métropole terecht,
alwaar wij onze vermoeide ledematen op een behoorlijk bed uitstrekten
en vervolgens lunchten in een vroolijke zaal, uitzicht gevende op de
haven, onder tal van slingerende "poenka's", door bedienden buiten
de zaal in beweging gebracht.

Een kleine lofrede op de hôtels in Japan is hier wellicht op hare
plaats. En eene lofrede moet het zijn, want, hetzij onder Europeesch,
hetzij onder Japansch beheer, de bediening is er uitstekend, de
keuken uitmuntend, het menu uitvoerig en het bed uitlokkend. Ze zijn
van de nieuwste gemakken voorzien,  het personeel is zeer attent,
men behoeft nooit iets tweemaal te vragen en slechts te zinspelen op
het een of ander om het te krijgen, als het ten minste mogelijk is.

Na den middag spoorden wij naar Yokohama, waar het schip lag, gingen
even aan boord, ontdeden ons van de overtollige bagage en spoorden
daarna weer terug naar Tokyo.

In beide steden zag men overal voor openbare gebouwen, legaties,
consulaten, hôtels, enz. politie geposteerd, versterkt door
soldaten. Het was juist in de historische dagen na het bekend
worden der vredesvoorwaarden, die de beruchte troebelen ten gevolge
hadden. Opmerkelijk, dat het volk tot gewelddadigheden overging
alleen in die plaatsen, waar vele vreemdelingen wonen, n.l. Tokyo,
Yokohama, Osaka en Kobé. Toch merkten wij nergens iets van eene
anti-vreemdelingen-stemming, niemand veroorzaakte ons ooit eenigen
last, integendeel, men kwam ons vaak tegemoet met den Japanschen
groet: "Ohayo" (eigenlijk: goeden morgen), en was steeds beleefd
en hulpvaardig.

Ook voor ons hôtel in Tokyo was een tent opgeslagen en liep een
gewapende schildwacht heen en weer. Toen wij 's avonds langs de haven
wandelden, door haar geringe diepte slechts bereikbaar voor kleine
schepen, en door de opening der tent de soldaten zagen rooken en
praten bij het flauwe licht van een olielamp, werden onze gedachten
als vanzelf gevoerd naar de doodenvelden van Manchourije.

Voor de poort, die toegang gaf tot den tuin, had de schildwacht het
geheele bediendenpersoneel om zich heen verzameld, dat aandachtig naar
hem luisterde. Waarschijnlijk vertelde hij hen van de slagvelden
aan gindsche zijde der Japansche Zee, van den moed der Russen,
de nog grootere doodsverachting hunner tegenstanders, en van de
overwinningen, die altijd waren aan de zijde van het grootste
intellect, den onverzettelijksten wil en de vurigste vaderlandsliefde.

Wij begaven ons vroeg ter ruste, want een lange dag wachtte ons.

Den volgenden morgen zaten wij om 4 uur reeds in de ricksja, daar de
trein een uur later van het Uyeno-station vertrok, gelegen aan het
andere einde van Tokyo. Het begon pas te schemeren en de stad lag nog
in diepe rust. Hier en daar een enkele voetganger, een patrouilleerende
agent of soldaat, of een ricksja-koelie, die in zijn voertuig zat te
slapen,  door een deken beschermd  tegen de ochtendkoelte, was het
eenige, dat de egale grauwheid van den September-morgen verstoorde. De
lage, houten huizen met hunne oploopende dakvorsten staken grijs
af tegen de heldere sterrenlucht,  die wederom een prachtigen dag
beloofde; achter hunne gesloten luiken, van waar geen enkel lichtje
uitstraalde, leken zij wel gepantserde blokhuizen.

En zoo draafden onze koelies door een warnet van straten drie kwartier
lang voort, rechts-om, links-om, rechts-om, links-om ... zonder ooit
een oogenblik te aarzelen.

Aan het station vroeg ik aan de jonge dame achter het loket--aan de
groote stations vindt men hier veel dames-employées--in het Japansch
twee kaartjes naar Nikko [1], maar dat bekwam mij slecht. Zij vroeg
mij op haar beurt iets in dezelfde taal en toen bleek mijne onkunde
en moest ik wel terugkrabbelen en Engelsch spreken.

Wij reisden tweede klasse, een zuinigheidsmaatregel, want het geld
is in Japan minstens even rond als ergens anders en de winkels zijn
er verleidelijker. De tweede klasse is echter zeer netjes; even goed
als in Europa.

Vrouwen en meisjes schijnen in Japan tamelijk veel vrijheid te
genieten, maar van de galanterie der mannen heb ik geen zeer hoogen
dunk. Ten minste, wij zaten naast een echtpaar, waarvan _zij_ last had
van de zon. _Hij_ dacht er blijkbaar niet aan, met haar van plaats
te verwisselen, en nadat onze pogingen, de jalouzie op te trekken,
gefaald hadden, stonden wij haar onze plaats af en kwamen zoodoende
tusschen hen in te zitten. De echtgenoot vond zulks waarschijnlijk
geheel overbodig, want toen zij een half uur later uitstapten, deed hij
zulks zonder boe of ba te zeggen of ons met een blik te verwaardigen,
terwijl zij dankend boog. Dit kleine lesje in westersche beleefdheid
jegens het schoone geslacht viel schijnbaar niet in goede aarde.

Krijgt een burgerman eenigszins aanzienlijk bezoek, dan zitten vrouw
en dochters niet mede aan, doch bedienen en bewaaieren den gastheer
en zijne gasten. Na afloop van den maaltijd mogen zij gaan eten. En
toch is er te Tokyo eene universiteit voor vrouwen!

Tegenover ons zat eene dame in een keurige kimono. Het zitten op de
gewone manier verveelde haar zeker na eenigen tijd, zoodat zij hare
sandalen uittrok en met de knieën onder het lichaam plaats nam. Dit
bewerkstelligde zij op haar nauwe plaats door eerst met het gezicht
naar den wand te gaan zitten, in welke houding zij zich in den korst
mogelijken tijd op de kleinst mogelijke ruimte wist om te draaien.

Even later nam zij uit haar wijde, afhangende ondermouw, welke voor zak
dient, een keurig zijden doekje en ontrolde dit, waarna te voorschijn
kwamen een keurig zijden foudraaltje, waarin een tabakspijpje met
klein, koperen kopje, een keurig zijden tabakszakje en een doosje
lucifers. Zij stopte het pijpje en stak het aan. Na eenige trekjes
was het al leeg; deze manoeuvre nu werd een keer of vier herhaald,
waarna alles weer werd opgeborgen. Het maakte een wonderlijk effect.

De weg was eenigszins eentonig: het ging voortdurend door vlak en
vruchtbaar bouwland. Doch in de verte vertoonden zich als een belofte
de bergen, die wij naderden. Ten 8 uur moesten wij overstappen te
Utsunomiya en hadden daar ruim een half uur tijd. Daarna duurde de
rit nog zeven kwartier.

Wij hadden eene afdeeling van twee coupé's geheel voor ons
alleen. Weldra begon de weg sterk te stijgen, de natuur veranderde en
het duurde niet lang of wij hadden geen oogen genoeg. Wij liepen van 't
eene raampje naar het andere, keken nu voor-, dan achteruit en werden
niet moede, elkaar op de prachtige vergezichten opmerkzaam te maken.

Nu eens boeiden ons de trotsche bergen, bedekt met donkergroene
pijnboomwouden, afgewisseld door het lichtere groen der eiken; dan
weer rustte het oog met niet te beschrijven verrukking op glanzende
valleien met blinkende meren; soms werd onze aandacht gevangen door
een enkel boschje glinsterende berken, als een fijn grijs-groen
getinte schilderij, gevat in bruin-fluweelen omlijsting van beuken,
of een idyllisch dorpje, half verscholen achter teer sparregroen;
even later omvatte onze blik een golvende vlakte, bekoorlijk door de
oneindige kleurschakeeringen van duizenden veldbloemen.

En waar af en toe de flanken der bergen elkander naderden en
slechts luttele ruimte overlieten voor de ijzeren baan, die door
het puffende, achtwielige monster slechts langzaam veroverd werd,
den blik begrenzende, de zon verbergende, daar was het uitzicht
des te verrassender, als zich wederom de gansche omtrek aan ons oog
vertoonde, badende in het gouden zonnelicht, dat de dalen vulde en de
bergen streelde, dat de wouden kuste en op de watervlakten danste,
dat minnen _moest_ dit zijn land, dit land der zonne, der rijzende
zonne.... Het was onvergelijkelijk schoon.

De temperatuur was zeer aangenaam en een heerlijke dennengeur vervulde
de lucht. Een prachtige weg, aan weerszijden beplant met eene dubbele
rij eeuwenoude dennen, voerde van Utsunomiya naar Nikko en liep het
laatste gedeelte vlak langs den spoorweg.

Half elf arriveerden wij op onze bestemmingsplaats, waarvan een
Japansch spreekwoord zegt: "Nikko minai uchi wa, kikko to iuna",
hetgeen beteekent: "Totdat gij Nikko gezien hebt, zeg niet kikko",
d.i. magnifiek.

Nikko ligt op eene hoogte van 2000 voet te midden der bergen en wouden,
heeft een koel klimaat en is dan ook een druk bezocht zomerverblijf. In
den omtrek wemelt het van watervallen, warme bronnen en kopermijnen.

Wij lieten ons naar het prachtig gelegen Kanaya-hôtel brengen, waar
nog juist twee kamers disponibel waren. Overigens was het geheel bezet,
zeker wel eenigszins het gevolg van de groote, jaarlijksche processie,
die den volgenden dag zou gehouden worden.

Wij lunchten in de eetzaal en ik wenschte wel, dat ik daarvan een
goed idée kon geven. Het was een ruime, lichte zaal, voorzien van
een vroolijk beschilderd plafond en met tal van typische, japansche
schilderijen aan den muur. Aan de overal verspreide tafeltjes, bedekt
met flonkerend kristal en veelkleurige bloemen, zat een opgewekt,
internationaal gezelschap, en daartusschen bewogen zich een twaalftal
lieve japansche meisjes met haar eigenaardige dribbelpasjes, gekleed in
lichte kimono en kleurige, zijden obi, een breede ceintuur, die eenige
malen om de middel gewonden wordt en van achteren zóódanig opgenomen,
dat het net lijkt, alsof zij een kussentje op den rug hebben; met
een frisschen, door de gezonde berglucht veroorzaakten blos op de
wangen, en bloemen in de glanzend zwarte lokken; welke meisjes met
sympathieken blik, zachte stem en gracieus gebaar de gasten bedienden.

Rondom de geheele zaal liep een glazen veranda, die een prachtig
uitzicht vergunde op de bergen, terwijl beneden in de diepte een
wilde bergstroom zijn eeuwigdurend lied zong....

Daar wij den volgenden morgen weer terug moesten, wilden wij
dienzelfden dag nog de Kegon-waterval bezoeken, den hoogsten van
Nippon. Het is een vrij verre tocht, dien men doet te paard, per
ricksja of in een draagstoel. Wij kozen het eerste en stegen om half
twee in het zadel. Een groom werd ons meegegeven om den weg te wijzen.

Een hulpbrug bracht ons aan de andere zijde der rivier. De
rood-verlakte heilige brug, welke anders daarvoor dienst doet,
was kort geleden door de golven meegesleurd, hetgeen bewijst dat
voor de elementen niets heilig is. De tocht ging eerst langs
de rivierbedding en soms een eind er door. Het landschap was
buitengewoon mooi. De weelderige, afwisselende plantengroei op de
hellingen der ons aan alle zijden omringende bergreuzen, helaas nog
geen sterk geprononceerde herfsttinten vertoonende; de steile rotsen,
soms in woeste wanorde langs het pad oprijzende; de overhangende
boomen, hun grillige kronkelvormen afteekenende tegen de blauwe
lucht; de diepe kloven, waarlangs de paarden met rustige zekerheid
voortdraafden; de schitterende bloemen, tegen de met mos en varens
begroeide granietwanden opklimmende tot onbereikbare hoogten; het
vogelenheir, zingende in het geboomte ... dat alles maakte op ons
een onvergetelijken indruk.

Op sommige mooie punten, een magnifieke kiek biedende op een
waterval of rotspartij, stonden theehuizen. Wij hadden echter haast
en hielden ons nergens op. De weg werd steil en zigzagwijze ging
het naar boven. Onze groom was, naar wij meenden, achtergebleven,
maar op een zeker punt zagen wij hem in een theehuis zitten rooken en
drinken, terwijl hij op ons wachtte. Hij had n.l. het veel kortere,
voor paarden onbegaanbare voetpad gevolgd.

Om 4 uur waren wij bij den beroemden waterval, die van eene hoogte
van 250 voet naar beneden stort. Wij daalden langs een smal paadje
naar beneden en bevonden er ons vlak tegenover, aan den anderen kant
van het ravijn, waaruit een fijne mist opsteeg, die den bodem geheel
verborg. Het was een grootsch gezicht. Uit het donkere oerbosch te
voorschijn snellende viel de breede waterkolom met donderend geraas
naar beneden; door een sluier van duizende in het zonlicht glinsterende
waterdroppels zagen wij den mozaïekwand der rots, op vreemde manier
met scherpe, naar beneden wijzende punten uitgesleten en begroeid
met bloemen, varens en rood, bruin en groen mos.

Slechts noode verwijderden wij ons van dit schouwspel. Een ritje van
5 minuten bracht ons bij het bergmeer van Chuzenji, 4400 voet boven
den zeespiegel gelegen, 12 K.M. lang en 4 K.M. breed. Het voedt den
grooten waterval.

Op de brug, die naar het Lake-Side-hôtel voert en waaronder het
water slechts langzaam voortstroomt, om echter spoedig te versnellen,
bleven wij vol bewondering staan. De zon had zich achter een donkere
wolk verborgen, welks gekartelde randen zij gouden kleurde, en hare
stralen vielen heel in de verte op het kalme meer, op den achtergrond
van bergen en op den 8800 voet hoogen vulkaan Shirane-San.

Het contrast met het even te voren geziene was groot. Hier de
liefelijke kalmte der uitgestrekte watervlakte, daar de woeste
grootschheid der ontbonden natuurkrachten; hier de zachtkens kabbelende
golfjes aan den oever, daar de vrijgelaten bruisende watermassa's.

Kinderen speelden aan den kant, zwaluwen scheerden langs de
oppervlakte, witte zeilen gleden over den vloed en jonge menschen
waren aan 't spelevaren in slanke roeibootjes.

Het was een ideaal plekje, een Eden op aarde!

Wij rustten wat uit in het hôtel, welks uitgestrekte tuin een pracht
van lelies en een kleurenweelde van chrysanthen vertoonde, en stegen
toen weder te paard.

De lucht betrok en weldra reden wij in een vochtigen nevel, waarin
het gebergte dreigende, spookachtige gedaanten aannam. Onder het
zware geboomte werd het spoedig duister, zoodat wij stapvoets moesten
gaan. De paarden schenen bij voorkeur vlak langs den kant van het
ravijn te loopen, waar één misstap den dood beteekende. Doch waar is
de jeugd, voor wie het gevaar geen aantrekkingskracht bezit?

Bovendien zijn zij zeer vertrouwd en zóózeer op hun eigen veiligheid
bedacht, dat wij ze gewoon hun gang lieten gaan.

Spoedig werd de weg minder steil en konden wij draven. Mijn paard had
blijkbaar zwakke voorpooten, het was al een paar malen gestruikeld
en juist toen wij in de schemering met flinke snelheid eene helling
afgingen, viel het op zijne knieën en wierp mij af. Wat doet ook een
zeeman boven op een biek!

Gelukkig had ik mij heelemaal niet bezeerd; erger was evenwel, dat
wij ons allebei al zoo ongeveer doorgereden hadden. Of het kwam door
het Japansche zadel, of door den hoogen gang der dieren, ik weet het
niet, maar het was met opeengeklemde tanden,--hoewel in sierlijken
draf, daar wij niet konden vergeten, dat wij in dit cosmopolitisch
gezelschap "Nederland" vertegenwoordigden--dat wij om 7 uur voor ons
hôtel aankwamen, waarna de marteling van het laatste uur een einde nam.

Aan tafel veroorzaakte het eenige hilariteit, toen ik de lieftallige
Hebe, die ons bediende, met gebaren duidelijk maakte, dat ik gaarne een
kussen op mijn stoel wenschte te hebben. Mijn reisgenoot versmaadde
dit verzachtingsmiddel, doch trok dan ook onder het eten van de soep
gezichten, die veel te denken gaven, echter niet omtrent de soep.

Nog lang bleven wij rooken en praten in de heerlijk koele avondlucht,
totdat vermoeidheid ons naar bed dreef.

En zoo brak dan de laatste dag van mijn verlof aan, een donkere,
trieste morgen. Het motregende af en toe. Wij lieten ons daardoor
evenwel niet afschrikken en zaten om half zeven al weer in de ricksja,
teneinde nog zooveel mogelijk te kunnen zien. Daar we naar boven
moesten, hadden we aan één koelie niet genoeg en kwam er nog een tweede
bij, die genoemd wordt "ato-oshi", d.i.: duwer. Hortend en stootend
hobbelden de ricksja's over den weg, wat in onze omstandigheden nu
juist niet bijster aangenaam was.

Millioenen regendruppels schitterden in ontelbare spinnewebben tusschen
het lage hout; tegen de bergen lag een blauw waas, waarin de dennen
kleurloos stonden, als op het punt van te vervluchtigen. Na een half
uur stapten we af bij een theehuis en daarna bracht eene wandeling
van tien minuten, nu eens stijgende, dan weer dalende, over een smal
pad langs den rand eener kloof ons bij een rustiek bruggetje op den
bodem van een ravijn, vlak onder den Urami-waterval, die 50 voet hoog
is. Het was een woest brokje natuur.

Wild dooreengeworpen rotsblokken rondom, waaruit overal groote
en kleine waterkolommen te voorschijn kwamen, die zich beneden
vereenigden en zich daar, bruisend en spattend, een weg baanden over
den steenigen bodem; hoog boven ons een stukje grauwe hemel, waarin
langzaam overdrijvende nevels van hunnen last afgaven aan de takken
der boomen, welke dien weder druppelend op ons deden nederstorten;
en nergens eenig teeken van leven te bespeuren. Langs denzelfden weg
wandelden wij terug, dronken een kopje thee, kochten als souvenir
eenige photo's en stukken kopererts van de mijnen daar in de buurt,
en waren ten 8 uur bij den Yasu-tempel, den mooisten Shinto-tempel
van Japan.

Eene beschrijving van dit complex van gebouwen zou boekdeelen vullen,
en eveneens de verklaring der beteekenis van al hetgeen men hier
ziet. Er is misschien geen enkele Europeaan, die dit laatste zou
kunnen.

Wij hadden slechts tijd voor een vluchtig bezoek. Allereerst viel onze
aandacht op een stal met een heilig paard, dat opgetuigd was als voor
een steekspel en eenige uren later aan den optocht zou deelnemen. In de
andere helft van dit gebouwtje zaten twee dansmeisjes in lange roode
en witte gewaden, die voor een paar koperen muntstukken een heiligen
dans uitvoerden. Met zedig neergeslagen oogen en langzamen cadans
bewogen zij zich voor- en achterwaarts en vormden vreemde figuren,
in de eene hand een waaier houdende en in de andere een handvat met
koperen belletjes. Dan hurkten zij weer neder, bogen ten dank eenige
malen diep met het hoofd op den grond, en zaten verder zwijgend en
bewegingloos te wachten.

In het mausoleum van Iyeyasu, een beroemden "Shogun", bewonderden
wij het prachtige snijwerk van deuren en plafonds, voorstellingen
van beesten, vogels--waarbij de ibis een groote rol speelt--bloemen,
vruchten, enz.

Onze schoenen moesten wij buiten de deur uittrekken; binnen heerschte
een doodsche stilte en een mystiek halfduister, waarin het goud en
koper van altaren en beelden een vreemden glans verkreeg.

Nog meer uitgesneden en beschilderde paneelen, elk weer een andere
teekening vertoonende; nog meer begraafplaatsen van vermaarde
"Daimyo's"; nog meer beelden van vroegere oorlogshelden, half naakt
en nu eens groen, dan blauw van kleur, met woeste, grijnzende trekken
en gespannen boog of getrokken zwaard. In één gebouw hing zelfs een
schilderij van een modern slagschip en zat een symbolieke adelaar
op den mond van een snelvuurkanon. Is het wonder, dat de Japanner
slechts overwinnen of sterven kent, ondanks de leer van Boeddha,
die verbiedt te dooden?

En langs de grijze, verweerde steenen trappen, waarop mos van eeuwen
her, opklimmende naar weer andere poorten, naar weer fraaie torens,
heeft men het oerwoud rondom.

Er waren vele bezoekers en de pleinen en gangen begonnen zich al te
vullen met de deelnemers aan de jaarlijksche processie, gehouden
ter nagedachtenis van Iyeyasu. Kleurige altaren en banieren,
wonderlijke kleedingstukken en hoofddeksels, antieke wapens en
wapenrustingen,... het beloofde een interessant schouwspel te zullen
geven. Wij konden er helaas niet van genieten, daar de tijd van vertrek
naderde. Alras waren wij op weg naar het station, na onze bagage te
hebben gehaald van het Kanaya-hôtel, dat ik niet licht zal vergeten.

En dat niet wegens zijn onovertrefbare tomatensoep, niet om
zijn overheerlijke zalm uit het bergmeer, noch om zijn delicieus
pijnappelijs, zelfs niet wegens de donkere amandel-oogen zijner
bekoorlijke, dienende geesten, die der volmaaktheid nabij komen en den
onuitgesproken wensch gehoorzamen, maar enkel om het onvergelijkelijk
natuurschoon in zijne nabijheid, om den zorgen-bannenden invloed
zijner paradijsachtige omgeving.

En gij, globe-trotter, die geluisterd hebt naar het zoet-vloeiende
"Dormi o bella" van den gondelier in den Venetiaanschen toovernacht en
bij maanlicht den Nijl zijt afgevaren, terwijl uw bootje schuurde langs
het papyrus-riet en een bruine gestalte op de voorplecht op zangerigen
toon zijnen makkers verhalen deed uit de "Duizend-en-een-nacht";
die evengoed bekend zijt in den Harz als in de Ardennen; die het
weemoedvolle lied van de Lorelei gezongen hebt aan den Rijn en de
tintelende Marseillaise aan de boorden van de Seine; die gezworven hebt
zoowel in de Schotsche hooglanden als in het Zwarte Woud; die de Alpen
hebt beklommen en op een drijvend hôtel naar de Nieuwe Wereld zijt
overgestoken; die het land der middernachtzon hebt leeren liefhebben en
ook uw eigen vaderland hebt leeren waardeeren; die den zonsondergang
hebt aanschouwd onder de linie ergens op den Oceaan en den zonsopgang
aan het Vierwaldstädtermeer; die Napels hebt gezien zonder te sterven
en Monte-Carlo zonder te spelen ... voor u herhaal ik:

"Nikko minai uchi wa, kikko to iuna!"

Ten 11 uur van Nikko vertrekkende, waren wij 4.15 te Tokyo en gingen
precies 6 uur door met den nachttrein naar Kobe. We konden dus niets
meer zien van Tokyo, zijne straten en paleizen, zijne schouwburgen
en bazaars, zijne tempels en museums, zijne parken en vijvers. Dat
was wel jammer, doch kon niet verholpen worden. De plicht gebood ons
terug te keeren.

Wij hadden trouwens al veel meer ongezien moeten laten, zelfs in de
plaatsen die wij bezochten.

In den trein was eene restauratie-wagen, waar men zeer smakelijk kon
eten. Overal electrisch licht en dito waaiers.

Wat de spoorwegen aangaat is alles hier uitstekend in orde. Op
alle stations vindt men duidelijke aanwijzingen in de Japansche en
Engelsche taal aangaande den loop der treinen. Bordjes vermelden het
eerstvolgende station aan beide kanten, en den afstand tot begin- en
eindpunt der lijn. Nergens behoeft men de rails over te steken, want
zelfs op de kleinste stations leidt een ruime brug, geheel overdekt,
naar het 2de perron. Blijkbaar zijn de zaken hier van het begin af
goed aangepakt en was er een ruime beurs voorhanden. Maar de Japanners
konden ook dadelijk van de nieuwste uitvindingen gebruik maken en
zoo den langen lijdensweg vermijden, dien men vaak in andere landen
bewandelt, waar men, met primitief materiaal begonnen, slechts langzaam
en geleidelijk verbeteringen invoert en nieuw materiaal aanschaft.

Rook- en dames-coupé's mist men hier, maar die zijn eigenlijk ook
overbodig; immers de dames rooken ook.

Wat de reden is, dat wij gedurende onzen zesdaagschen tocht geen
enkele japansche dame in de 1ste klasse zagen, weet ik niet.

De trein was vrij vol. Maar mij in een flauwe bocht opschietende,
kon ik toch heel goed slapen, wat ik dan ook bijna den geheelen nacht
deed. Tegenover mij zat een cavalerie-officier, die op een gegeven
oogenblik zijn gespoorde laarzen uittrok, zijn sabel afgespte en
toen als een kleermaker op de bank ging zitten. En wij vonden het
niet eens vreemd meer!

We hadden dezelfde route als op de heenreis, passeerden midden in den
nacht Nagoya zonder wakker te worden en kregen, toen het licht werd,
af en toe een mooi gezicht op het Bima-meer, nabij Kyoto, dat wij
gaarne hadden bezocht.

Gedurende het korte oponthoud te Kyoto maakten de japansche reizigers
hun toilet op het perron, waartoe een tiental kranen met bassins
gelegenheid gaven. Broederlijk stonden de passagiers der drie klassen
naast elkaar, wieschen gelaat en handen en poetsten hunne tanden. Wij
echter verkozen de toiletkamer in den trein boven deze openbaarheid.

Weldra ging het weer verder, en het was niet zonder weemoed, dat ik
het einde der reis zag naderen, ofschoon toch vol dankbaarheid voor
al het genotene.

Eene waarschuwing van mijn reisgenoot maakte een einde aan mijne
overpeinzingen; want daar roldonderde reeds de trein het station te
Kobe binnen, precies op tijd, 15 uren en 20 minuten na zijn vertrek
uit Tokyo, en een half uur later roeide een sampang ons aan boord,
alwaar de dienst mij onmiddellijk in beslag nam.

Terwijl ik dit schrijf, ben ik reeds weder duizenden mijlen van Japan
verwijderd. Doch nogmaals doorleef ik in den geest die onvergetelijke
dagen in het Land der Rijzende Zon, en zie opnieuw dat merkwaardig
volk, waarvan Percival Lowell zegt:

"De Japanner is verliefd op de Natuur, en het schijnt bijna alsof
Natuur zijn stil gebed hoorde en hem goedgunstig tegenlachte; alsof
het liefdelicht aan haar gelaat de verhoogde schoonheid verleende,
die het geeft aan dat der vrouw.

"Want nergens ter wereld waarschijnlijk is zij beminnelijker dan in
Japan: een klimaat van lange, gelukkige gemiddelden en korte uitersten;
maanden van lente en maanden van herfst met slechts weinig weken van
winter er tusschen; een land van bloemen, waar de lotus en de kers,
de pruim en de wisteria welig groeien zij aan zij; een land, waar het
bamboe-gras den ahornboom omstrengelt, waar de pijnboom eindelijk zijn
palm gevonden heeft, en de tropische en gematigde zone hun scheidende
eenzelvigheid vergeten in een langen, zelfverloochenenden kus".



AANTEEKENING

[1] Spreek uit: Niko.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Een vliegreisje in het Land der Rijzende Zon - De Aarde en haar Volken, 1906" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home