Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: De ramp van Valparaiso - De Aarde en haar Volken, 1907
Author: Bourdon, Henri
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "De ramp van Valparaiso - De Aarde en haar Volken, 1907" ***


                    DE RAMP VAN VALPARAISO.

              Naar het Fransch van Henri Bourdon.



De ramp van Valparaiso ligt ieder nog versch in het geheugen. Men
herinnert zich, dat in de maand Augustus van het vorige jaar het
groote entrepôt van het Z. Amerikaansche halfrond, dat aan de kust
van den Stillen Oceaan dezelfde rol vervulde als Rio de Janeiro of
Buenos Ayres aan den Oostenlijken oever, door vulkanische schokken
hevig geteisterd is.

Huizen zijn tot puinhoopen geworden; vreeselijke branden, die overal
tegelijk losbarstten, hebben het vernielingswerk voltooid, duizenden
menschen zijn omgekomen, honderden millioenen guldens verloren gegaan.

De geografische ligging van Valparaiso was zoo gunstig, dat in honderd
jaren, ten gevolge, wel is waar, van hare herhaalde en volhardende
pogingen om kapitalen en landverhuizers tot zich te trekken, de
bevolking der stad van 6000 tot 150.000 zielen was gestegen. Geene
haven van Chili, van de geheele westkust van Z. Amerika kon zich
met haar meten. Noch Guayaquil, noch Valdivia, noch Punta Arenas,
noch Concepcion hadden zulke uitgebreide handelsbetrekkingen. Zij
was trotsch op hare honderden millioenen aankomende en vertrekkende
schepen, op hare stoomvaartlijnen, op hare weergalooze dokken,
hare fabrieken en vooral hare bankinstellingen. Het was een tweede
Marseilles of Hamburg in een staat, waarvan de toekomst met zekerheid
scheen te kunnen worden voorspeld en die op het gebied der nijverheid
voor geen anderen in het Australische halfrond onderdeed. Als beginpunt
van den grooten spoorweg, die de Cordilleras des Andes doorsnijdt en
den Atlantischen met den Stillen Oceaan moet verbinden, ging Valparaiso
eene groote toekomst tegemoet.

Een ontzettende schok heeft al die pracht en dien bloei in het niet
doen verzinken, en in weinige minuten het werk van eene eeuw vernield.

Valparaiso had reeds zwaar door aardbevingen geleden in 1822, in 1829,
in 1851, toen 400 huizen waren verwoest, in 1880, toen 200 menschen
gedood werden, en eindelijk in 1899, toen een vreeselijke vloedgolf
de haven en een gedeelte van de stad had overstroomd. Niets van dat
alles kwam echter deze laatste ramp ook maar nabij. Een gevoel van
ontzetting heeft ons aangegrepen. Al was het tooneel der ramp ver van
ons verwijderd, het onheil was te geducht, om ons niet te bewegen tot
medegevoel. En Valparaiso was den Europeanen altoos gastvrij gezind.

Een van deze, een Franschman, die voor zaken in de stad vertoefde,
is getuige geweest van de ramp, waarvan hij bijna een slachtoffer
was geworden. Kort na die verschrikkelijke dagen schreef hij aan
zijne zuster den volgenden brief, vol gevoel en humor, die tevens
een duidelijk beeld geeft van het voorgevallene.



                                            Valparaiso, 4 Sept. 1906.

Lieve Marie,


Daar ik thans wat meer tijd en gelegenheid heb tot schrijven, wil ik
beproeven, je eenige bijzonderheden mede te deelen omtrent de ramp
van 16 Aug. l.l.; maar ik mag je wel vooruit zeggen, dat grootere
gaven dan de mijne vereischt worden, om al de vreeselijke tooneelen
te beschrijven, die zich hier hebben afgespeeld.

Ik was voornemens geweest, op den 15den Augustus naar Santiago te
vertrekken; maar daar ik nog veel werk te doen had, stelde ik mijn
vertrek twee dagen uit, en had het nu vastgesteld op den 17den, 's
morgens om acht uur. Den 16den zat ik 's avonds om tien minuten voor
acht aan tafel, met omtrent een twaalftal landgenooten, in het pension
waar wij gewoonlijk dineerden, toen wij plotseling den schok van eene
aardbeving gevoelden. Daar men in deze streken, waar aardbevingen
dikwijls voorkomen en meestal niet zeer hevig zijn, aan zooiets wel
gewend is, bleven de meesten van ons aan tafel zitten; maar weldra
werden de schokken zoo erg, dat glazen, borden en flesschen op den
grond vielen, en brokken pleister en steenen van zolder en muren naar
beneden kwamen, onder een verschrikkelijk gekraak.

Daar wij begrepen dat het ditmaal ernst was, liepen wij doodelijk
verschrikt naar de trap, en nooit in mijn leven zal ik vergeten hoe
ik die trap ben afgekomen. We stonden in eene verblindende stofwolk,
terwijl een regen van steenen op ons neerviel, en we de treden onder
onze voeten voelden wegzakken. Hoe ik beneden kwam, weet ik nog
niet. Ik herinner mij, dat ik bij vijf of zes treden tegelijk naar
beneden sprong, en door de schokken van den eenen muur naar den anderen
werd geworpen. Zoo kwamen we aan de deur; maar toen we naar buiten
wilden, deinsden de voorsten terug, terwijl de anderen van achteren
opdrongen en riepen: "Er uit! er uit!" Op 't zelfde oogenblik hooren
we een donderend geraas; een gedeelte van onzen voorgevel stort op
den grond; misschien een meter van de deur, waardoor wij juist naar
buiten wilden. Eindelijk staan we op het kleine plein voor het huis,
en wachten af, wat gebeuren zal, trillend van angst, blootshoofds,
met onze servetten nog om den hals, in een killen regen.

Het is nu pikdonker, daar het electrisch licht is uitgegaan, maar boven
ons flikkert onophoudelijk de bliksem. Van alle zijden hooren wij
kreten van lieden, die in 't wilde wegvluchten, radeloos van angst,
sommigen in hun hemd, en die schreiende elkander roepen, terwijl
anderen zich op den grond werpen, in de modder en onder luide kreten
God aanroepen om hulp. Daarboven uit klinkt het gejammer der gewonden,
die door hunne vrienden worden weggedragen; de eene heeft een arm, de
andere een been gebroken, en zij gillen van angst zoowel als van pijn.

Wij zijn nog slechts enkele oogenblikken op straat, en reeds voelen
wij den tweeden schok, even hevig als, zoo niet erger dan de eerste. De
paniek wordt nu onbeschrijfelijk. Wij dringen ons samen midden op het
plein, op het oog den afstand berekenend tusschen ons en de huizen,
die van alle zijden om ons heen vallen en wij moeten ons stijf aan
elkander vasthouden om niet van de been te raken. Bij dezen schok stort
een gedeelte van het magazijn der firma Guérin in [1]. Wij zijn allen
overtuigd, dat we reddeloos verloren zijn; want op de plek waar wij
ons bevinden, was vroeger de zee, en angstig fluisteren wij elkander
toe, dat de zee het verloren terrein zal herwinnen. Eindelijk is de
tweede schok voorbij; ik strijk een lucifer af en zie op mijn horloge;
het is precies vier minuten over acht.

Aan alle kanten breekt thans brand uit, door de lampen die zijn
omgevallen. Tegenover ons, in een blok huizen, dat voor millioenen
waarde bevat, zien wij op de eerste verdieping een klein vlammetje, dat
op dit oogenblik nog met een emmer water zou kunnen worden gebluscht;
snel grijpt de vlam om zich heen en weldra staat het geheele huis
in brand. Eenige dappere brandweerlieden, hier altijd vrijwilligers,
komen met hunne spuiten; maar de buizen der waterleiding zijn gebroken
en alle pogingen blijven vruchteloos. Ik bespeur, dat het gas in ons
huis nog brandt, en ondanks de tegenwerpingen van mijne vrienden,
die mij willen terughouden, ga ik naar boven, draai het licht uit en
kom terug met een armvol regenmantels en overjassen; want de regen
houdt op, maar het is koud geworden.

De stad wordt nu verlicht door den brand en dat is een akelig
gezicht. Elk oogenblik voelen wij nog schokken, die ons opnieuw
schrik aanjagen. Wij halen de banken weg uit eene wandelplaats en
brengen ze midden op het plein, zoodat de vrouwen tenminste kunnen
gaan zitten. Ik zag naar de arme schepsels, die op eene van die
banken zaten, en dat was een droevig schouwspel. Een jong meisje
lag met een bebloed gezicht op den schoot eenere oudere dame, zeker
hare moeder. Naast haar zat eene oude vrouw, gerimpeld en gebogen,
die aanhoudend en hartverscheurend jammerde. Een andere dame, met
strakken blik en verwrongen gelaat, hield krampachtig een kistje vast,
dat zeker kostbaarheden of papieren van waarde bevatte. En aan het
andere einde van de bank zat een jong echtpaar. De vrouw was een
paar dagen geleden bevallen en lag nog ziek te bed op het oogenblik
van de ramp. Zij was half gekleed gevlucht en huiverde van koude,
terwijl haar man te vergeefs trachtte haar te verwarmen en te troosten.

Wij blijven midden op het plein staan en zien de eene na de andere
verbranden van die prachtige, vier verdiepingen hooge gebouwen,
die nog voor weinige oogenblikken bloeiende handelshuizen waren. De
hitte van de vlammen is zoo erg, dat wij genoodzaakt zijn ons achter
onze parapluies te verschuilen om ons gezicht niet te schroeien. Ik
zie achtereenvolgens vier huizen verbranden, waarvan alleen de
muren blijven staan, en nu zijn de vlammen reeds genaderd tot het
magazijn der firma Guérin. Wij vermoeden, dat ook dit verloren is,
en ik denk droevig aan al die opgestapelde koopwaren, die binnen
weinige oogenblikken in de vlammen zullen opgaan. Op dat oogenblik zie
ik den heer Becker, een der compagnons van de firma Guérin, die mij
zoekt, en wij besluiten, te doen wat in ons vermogen is om het huis te
redden. Wij vinden eene brandspuit, die niet werken kan, omdat er geen
water is en de heer Becker belooft de brandweerlieden 1000 piasters,
als zij water vinden, om de spuit in werking te stellen. Zij brengen
de spuit aan den gang met water uit de goot, dat zij met eene schop
opscheppen; zij breken een riooldeksel open en vullen de spuit met
water uit het riool, dat gelukkig vol is, daar het reeds eenige dagen
heeft geregend. Ik help de slangen aandragen en weldra beginnen wij
het huis te bespuiten. Ongelukkig hebben wij slechts één mondstuk en
er is niet genoeg drukking. De heer Becker gaat naar de spuit terug,
belooft den stoker 500 piasters als hij voldoende drukking levert,
en 3000 piasters aan de brandweermaatschappij, als het huis wordt
gered. Er komt een tweede mondstuk, en met de noodige drukking wordt
het gevaar eindelijk afgewend; doch met hoeveel moeite en na welk een
verschrikkelijken angst! Het gebouw der firma Guérin is het eenige
van een verbazend groot blok huizen, dat gered is.

Wij gaan nu met den heer Becker een glas bier drinken in zijne
woning, die bijna niet geleden heeft. Op den grond in den salon
liggen kleine kinderen gerust te slapen. Terugkomende ontmoeten
wij soldaten, die op draagbaren vormlooze gedaanten vervoeren, in
lakens en dekens gerold. 't Zijn de overblijfselen van ongelukkigen,
die verpletterd zijn door den een of anderen vallenden muur. Verderop
zien wij een agent van politie wiens paard met de pooten in het warnet
van telegraafdraden is geraakt, dat den grond bedekt. Wij helpen hem,
om zich los te maken en hooren, dat hij zijne moeder en zuster heeft
verloren, die onder de bouwvallen van hun huis begraven zijn. Toch
neemt hij den dienst waar. Ik kan niet nalaten bewondering voor dien
man te gevoelen.

In dien vreeselijken nacht zijn tooneelen voorgevallen, zooals
de vruchtbaarste verbeelding ze niet zou durven scheppen. Toen de
eerste schok gevoeld werd, was eene familie van elf personen aan
tafel gezeten. De vader neemt zijn jongste dochtertje op den arm
en wil de deur uitgaan, op de straat. Juist als hij buiten komt,
stort het huis in, en de andere leden van zijn gezin worden onder
de bouwvallen begraven, terwijl hij achterover geworpen wordt en met
zijn dochtertje half door het puin wordt bedekt. Dadelijk breekt brand
uit, en de vlammen naderen met groote snelheid de plek, waar hij zich
bevindt. Achter zich hoort hij de wanhoopskreten van sommige zijner
familieleden, die slechts gewond zijn en levend moeten verbranden. Als
de vlammen hem genaderd zijn, maakt hij zich met bovenmenschelijke
inspanning los, maar is niet bij machte zijn dochtertje te redden, dat
door het vuur bedreigd, angstig roept: "Papasito, salve me!" (Papaatje,
red mij.) Het vuur grijpt snel om zich heen, en machteloos, radeloos,
als krankzinnig, vlucht hij weg. Den volgenden dag zag men hem
ronddwalen op de rookende puinhoopen van wat eens zijn huis geweest
was. Misschien was hij krankzinnig geworden. Ik hoop het voor hem. In
een ander huis bevinden zich twee jonge menschen, nog slechts eenige
dagen gehuwd. Zij vluchten; maar op het oogenblik dat zij naar buiten
willen gaan, valt een stuk muur, dat hen scheidt en de jonge man
blijft achter, onder de bouwvallen. Na den geheelen nacht te vergeefs
te hebben gepoogd hem te redden en hem reeds gestorven wanend, gaat
de jonge vrouw wanhopig heen. Ge kunt u hare blijdschap voorstellen,
toen zij den volgenden morgen haar man terugvond, die gelukkig had
weten te ontkomen en slechts licht was gewond.

Een ongelukkige man werd vluchtende onder vallend puin bedolven,
dat hem niet verpletterde, maar belette zich te bewegen, zoodat de
ratten hem een arm hebben afgeknaagd.

Tegen den morgen verspreidt zich het gerucht, dat om acht uur
eene vloedgolf zal komen en nu vlucht ieder naar de hoogst gelegen
gedeelten der stad. Wij nemen de vlucht naar een cerro (heuvel) en
vinden daar eenige andere Franschen. We zijn in den tuin van het oude
Fransche hospitaal, waar nog voor kort eene kegelbaan was. Toen ik
den vorigen avond ons huis binnenging, had ik voor alle zekerheid een
half brood in den zak gestoken, dat ik op den grond vond, en dit geef
ik aan de meid, die geen eten heeft gehad en schreit van honger. In
den tuin zien wij op eens een ezelskop steken uit een naburig huis,
dat geheel is ingestort. Wij komen naderbij en zien, dat het arme
dier beklemd zit onder een muur, in eene houding, die het vreeselijke
pijn moet veroorzaken. Wij willen hem bevrijden, en ruimen steen voor
steen het puin weg, dat hem bedekt. Na een uur werken gelukt het ons,
touwen onder het grauwtje te spannen en hem uit zijne benarde positie
te verlossen. Het arme beest, dat tien of twaalf uren onder den muur
in de klem heeft gezeten, kan bijna niet op zijne pooten staan. Nadat
ik mij vergewist had, dat hij niets had gebroken, heb ik hem verlaten;
en den volgenden dag zag ik tot mijn genoegen, dat hij weer draven kon.

Intusschen wachten wij angstig tot het acht uur zal zijn; alle blikken
zijn gericht naar de zee, die wij van hier kunnen zien; maar het uur
verstrijkt en de zee overschrijdt hare grenzen niet. Wij dalen nu in
groepjes den heuvel af, om levensmiddelen te halen; want ieder begint
honger te krijgen. We loopen midden op de straat, over puinhoopen,
waaronder zeker wel lijken liggen, en gaan langs huizen, die zich
slechts door een wonder in evenwicht schijnen te houden.

Dikwijls zijn we genoodzaakt, groote omwegen te maken; want geheele
straten staan in brand. Wij koopen eenige blikken met eetwaren, die
kooplieden hebben kunnen redden uit hunne ingestorte of verbrande
winkels, en haasten ons om naar onzen cerro terug te keeren, want
er worden nog steeds schokken gevoeld en in de straten is het niet
veilig. Eerst echter wil ik naar het telegraafkantoor, om u bericht
te zenden en gerust te stellen. Op weg daarheen kom ik den heer
Becker tegen, die er vandaan komt en mij vertelt, dat de helft van de
telegraphische verbindingen verbroken is, en het mij niets zal helpen,
of ik er heen ga. Er zijn reeds honderden telegrammen te verzenden en
vandaag worden niet meer aangenomen. Ik heb 150 piasters bij mij en ik
geef er vijftig van aan den heer Becker, die al wat hij bij zich had
heeft gebruikt om een telegram te verzenden en nu niets meer heeft
om eten te koopen. Wij gaan weer naar den tuin terug en ontbijten,
zonder brood, met de eetwaren uit de blikken, 's Middags maken wij
eene tent van zeildoek, en leggen oude zakken op den grond, die ons
als bed zullen dienen.

Na een in der haast gebruikt middagmaal gaan wij slapen. We hebben
schildwachten op post gezet, en houden beurt om beurt met ons vieren
de wacht. We brengen een onrustigen nacht door; want onze tent is
te klein en we liggen vlak op elkaar, terwijl we gedurende den nacht
sterke schokken voelen.

_Zaterdag_ 18 _Augustus_. Al vroeg in den morgen is ieder bij
de hand. In ons gezelschap is ook de eigenaar van eene groote
banketbakkerszaak en hij vraagt ons, met hem mede te gaan,
om mondvoorraad te halen uit zijn winkel, die niet geheel is
ingestort. Wij gaan allen naar beneden en komen met een goeden
voorraad proviand terug. In den namiddag ga ik nog eens heen, om
te trachten een telegram te verzenden, maar het is onmogelijk het
telegraafkantoor te bereiken, dat door troepen wordt bewaakt. De
staat van beleg is afgekondigd en de geheele stad is in handen van
de militaire autoriteiten; er worden strenge bevelen uitgevaardigd
en het minste verzet wordt met den dood gestraft.

Men fusilleert de menschen op straat en laat hunne lijken liggen om
als waarschuwing te dienen. Er zijn afschuwelijke wreedheden gepleegd,
en toch was deze maatregel, hoe verschrikkelijk ook, noodzakelijk; want
de dieven staken zelfs de huizen in brand om ze te kunnen plunderen,
en men weet niet hoe ver het zou gekomen zijn, als er niet van 't
begin af krachtige maatregelen waren genomen.

Ik heb verscheiden boosdoeners zien terechtstellen. Ze werden aan een
boom gebonden, met de armen op den rug, en boven hun hoofd eene plank,
waarop met krijt geschreven was: Ladrones (Dieven). Een troep soldaten
fusilleerde hen op zeer korten afstand, en men liet hen liggen op de
plek, waar zij waren gevallen, met het gezicht naar boven gekeerd,
soms wel een of twee dagen achtereen. Op een morgen zag ik zulk een
man liggen, wiens gezicht vreeselijk geschonden was, en men zeide
mij, dat de honden 's nachts aan het lijk hadden geknaagd. Een man
werd gefusilleerd omdat hij een half blikje groente had gestolen. Een
ander, die, door plotselingen angst gedreven, begon te roepen dat de
zee buiten hare oevers trad en de stad overstroomde, werd onmiddellijk
gegrepen en ter dood gebracht.

Eens zag ik een jongen man van een jaar of twintig, die juist was
gevangen genomen. Hij had de hand van eene doode vrouw afgesneden,
om hare ringen te stelen en men vond de hand in zijn zak. Hij wordt
voor den kommandant gebracht. Eene minuut later komt hij terug, ter
dood veroordeeld. Er zijn altijd priesters bij de hand. Hij legt
de biecht af en men brengt hem naar den paal, waar hij zal worden
terechtgesteld. Zijne armen worden stijf op den rug gesnoerd en
zijne voeten aaneengebonden; hij wil gaan zitten; maar een soldaat
dwingt hem te blijven staan. De andere soldaten gaan juist eten,
en men wil hem niet fusilleeren eer zij klaar zijn met hunne soep,
en koffie hebben gedronken. De man ziet van de plek, waar hij staat,
op een paar meter afstand, den paal, waaraan hij straks zal worden
vastgebonden, en twee lichamen van menschen die den vorigen dag zijn
doodgeschoten en nog bij den paal liggen. Hij ziet bleek, maar houdt
zich goed. Ik durf niet langer blijven, het wordt ook donker en men mag
's avonds na zes uur niet op straat loopen. Den volgenden morgen ga ik
weer kijken en de zelfde man ligt thans dood naast de beide anderen,
zijn eene oog hangt geheel uit de kas. Tegen drie uur 's middags
hebben wij brood kunnen krijgen. Er zijn een paar bakkerijen die niet
geheel vernield zijn en waar men weer is begonnen te bakken. Ze worden
bestormd en meer dan 200 menschen maken queue; want het is verboden
voor meer dan 50 centavos tegelijk te koopen. Een knecht komt te dicht
bij de deur, met eene mand vol brood aan den arm. Wel vijftig handen
worden uitgestoken en nemen hem in een oogwenk al zijn brood af.

De cavalerie, die de orde in de stad bewaart, komt op de menigte
inrennen en deelt links en rechts klappen uit met het plat van
de sabel. Wij hebben in ons gezelschap eenige jongelui, die tot
de brandweer behooren en het pak van de brandweerlieden dragen, en
daardoor kunnen wij gelukkig elken dag brood krijgen, zonder zoo lang
in de queue te moeten staan; want de brandweer heeft overal toegang en
gaat altijd voor. Ik heb van den Franschen consul een stuk gekregen,
met zijn zegel gestempeld, waarin staat dat ik tot de garde consulaire
behoor. Dat paspoort bewijst mij goede diensten en stelt mij in staat,
mij overal toegang te verschaffen, waar die aan anderen verboden is.

In den namiddag hebben wij onze tent van zeildoek verlaten, die
anderen thans mogen gebruiken, als zij willen, en met behulp van
stukken gegolfd plaatijzer, die wij wegnemen van een verwoest huis
vlak bij ons, bouwen wij eene nieuwe schuilplaats. We hebben ons ook
een paar matrassen weten te verschaffen en hopen, dat de volgende
nacht beter zal zijn. We hebben ketels opgezet, en we koken in de
open lucht. Het menu is niet zeer afwisselend; altijd Cassuela, een
Chilisch gerecht, stukken gestoofd schapevleesch of kip, met rijst,
meelknoedels, enz. We vormen een gezelschap van meer dan twintig
personen, en we hebben maar twee of drie borden en evenveel lepels en
vorken. We gebruiken die dus beurt voor beurt, zonder ze te wasschen
natuurlijk, want het water is schaarsch en moet van ver weg gehaald
worden; maar niemand trekt toch den neus op.

Wij hebben ook wijn kunnen krijgen, en daaraan heeft het ons zelfs
nooit ontbroken, zoolang wij op deze wijze kampeerden. We hebben
nu levensmiddelen in overvloed, dank zij de goede zorgen van onzen
consul, den heer Ramoger, wiens bereidwillige toewijding den hoogsten
lof verdient. Hij heeft bij het gouvernement van Chili bewerkt, dat
levensmiddelen voor de geheele Fransche kolonie worden verstrekt:
hij laat geweren en munitie onder ons uitdeelen, doet onderzoek naar
de wijze, waarop wij zijn geherbergd, komt ons bezoeken en met ons
lunchen in het kamp, en heeft voor ieder een vriendelijk woord.

De schokken zijn nog niet opgehouden en dezen nacht voelden wij nog
twee vrij hevige. De uitwerking van die schokken is zonderling. Waar
wij ons nu bevinden, hebben wij niets te vreezen, en toch houdt
iedereen op met spreken, richt het hoofd op, en men ziet elkander
zwijgend aan, terwijl de vrouwen beginnen te gillen. Ook de dieren zijn
zeer onder den indruk; het haar der paarden rijst te berge en zij beven
over hun geheele lichaam, terwijl de honden blaffen uit alle macht.

Er is een hevige wind opgestoken, die de vlammen aanwakkert. Het
magazijn van den heer Potin, dat aan de aardbeving was ontsnapt,
is later geheel door den brand verwoest. Zijn woonhuis ligt in puin;
maar zijne familie is gered. Zijn zoon heeft een telegram naar Parijs
gezonden en hij is thans op de terugreis. Die man heeft zijn geheele
leven gewerkt, zich eene goede positie verworven en is in een enkelen
dag totaal geruïneerd; want de verzekeringsmaatschappijen hebben
reeds gezegd, dat zij de schade niet zullen vergoeden. En hoeveel
anderen verkeeren in hetzelfde geval!

_Zondag_ 19 _Augustus_. Wij staan vroeg op, en gaan ons wasschen
in een beekje dat door de bergen stroomt. Dit is geen weelde,
want in drie dagen hebben wij geen toilet kunnen maken en wij zijn
ontoonbaar. Al mijn goed was bij de waschvrouw, wier huis is verbrand,
en ik krijg jaegerhemden uit het magazijn van Guérin. Daarna komen
wij om elf uur samen bij den consul en beraadslagen wat ons te doen
staat. Wij besluiten, twee lieden naar Santiago te zenden te paard
(180 kilometer) om aan den minister in Frankrijk bericht te zenden en
hulp te vragen; want trein, post, telegraaf en telefoon, alles staat
stil, en wij hebben sedert den dag van de ramp geen enkel bericht
uit de buitenwereld ontvangen.

De schokken worden zeldzamer; maar ook dezen nacht werden nog twee vrij
hevige gevoeld. De wind, die de vlammen aanwakkert, blijft aanhouden
en men hoort voortdurend de ontploffingen van het dynamiet, dat men
gebruikt om de huizen in de lucht te laten springen, en zoodoende
de uitbreiding van het vuur tegen te gaan. Het is mooi weer, maar de
nachten zijn koud. Ik heb in het magazijn Guérin een poncho gekregen,
(eene soort van deken met eene opening om het hoofd door te steken)
en deze bewijst mij goede diensten. Wij staan elken nacht op wacht met
geweren en revolvers en telkens worden geweerschoten gelost. Eenmaal
hoorden wij zelfs vlak bij ons in de buurt een geregeld geknetter van
schoten. Wij hebben strikte orders. Op ieder, die na het vallen van
den avond het kamp voorbijgaat en niet stilstaat of antwoordt op het
driemaal herhaald: quien vive? van den schildwacht, wordt geschoten.

Gisteren heb ik den jongen Potin ontmoet; hij is in een ander kamp
dan het onze. Hij vertelde mij, dat twee van hunne schildwachten 's
nachts op hunne ronde een paar mannen zagen, die het kamp verlieten met
drie pakken goed, die ze hadden gestolen. Daar ze ruzie kregen over de
verdeeling, trokken ze hun mes en begonnen te vechten. De schildwachten
kwamen juist bij tijds en doodden hen zonder verderen vorm van proces
door geweerschoten. Om den banketbakker van wien ik je vertelde, hebben
we van nacht veel plezier gehad. Daar hij even uit de tent moest, en
zeker doodsbang was voor een geweerschot, riep hij zonder ophouden,
terwijl hij door het kamp liep: "Wees maar niet bang! Goed vriend! 't
Is Treny!" Dat werd natuurlijk eene geliefkoosde plagerij en nu komen
we elkaar nergens tegen, en gaan nergens binnen zonder te zeggen:
"Wees maar niet bang", enz. Na de treurigheid van de eerste dagen
zijn wij, hoewel we allen wel het een of ander door deze ramp hebben
verloren, al spoedig weer vroolijk geworden. Er is ook een reiziger in
ons gezelschap voor eene zaak in cognac; dat is een vroolijke snaak,
en daar wij in zijn koffer een boek hebben gevonden met liedjes van
Aristide Bruant, hebben we die op een goeden morgen gezongen.

Ik ben weer naar het telegraafkantoor geweest; na veel gepraat en lang
bidden heeft de beambte, die mijn telegram nog niet wilde aannemen, en
beweerde, dat hij nog wel honderd moest verzenden, die te laat waren,
zich eindelijk over mij ontfermd, en ik zend u enkel dat ééne woord:
_gered_. Ik heb mijn naam, Henri, er bij gezet, zoodat gij niet
behoeft te twijfelen, dat ik het zelf heb verzonden. Dat telegram
kost mij 20 piasters, ruim 15 gulden; maar het geeft mij een gevoel
van verlichting, te denken, dat gij nu weldra zult weten hoe het mij
gaat; hoewel de ramp verschrikkelijk is geweest, veel erger, zegt men,
dan te San Francisco, vermoed ik toch, dat de eerste berichten wel
zeer overdreven zullen zijn geweest.

De officieele cijfers zijn als volgt. De oppervlakte van Valparaiso,
zonder de cerros mede te rekenen, waarop de lagere volksklasse
woont, beslaat 190 H.A. Het gedeelte, dat geheel door aardbeving
en brand is verwoest, beslaat 60 H.A., dat is dus 32 percent van
de geheele oppervlakte. Het gedeelte dat iets minder heeft geleden,
maar waarvan de gebouwen niet meer hersteld zullen kunnen worden en
moeten worden afgebroken, beslaat 51 H.A. d.i. 26 percent van de
oppervlakte. Eindelijk beslaat het gedeelte, dat het minst heeft
geleden; maar waarvan de gebouwen zullen moeten worden hersteld
80 H.A.; dus 42 percent van het geheel. Wat de cerros betreft, die
eene oppervlakte van 450 H.A. beslaan, deze hebben ook veel geleden;
maar het is onmogelijk, de schade te beramen. Door geheel Chili is de
aardbeving gevoeld en het geschokte terrein wordt geschat op 400.000
H.A. Eenige steden, zooals bijv. Santiago, de hoofdstad, hebben zeer
weinig geleden.

_Maandag_ 20 _Augustus_. Het blijft mooi weer. Er zijn brandweerlieden
uit Santiago en Talcahuano aangekomen om bij het reddingswerk
behulpzaam te zijn, en zij hebben een groot deel van den weg te voet
moeten afleggen. Wij gaan wat door de stad wandelen en bij elken stap
voelt men zich meer gedrukt. Overal rookende puinhoopen en door de
geheele stad de reuk van verbrande lijken, die weerzinwekkend is. Elk
oogenblik struikelen wij bijna over lijken, die men thans onder
de puinhoopen te voorschijn haalt en die reeds tot ontbinding zijn
overgegaan. Door de geheele stad is het één optocht van doodkisten;
gelukkig zij, die nog in eene doodkist liggen; ik zag uit het hospitaal
karren vol lijken komen, op elkaar gestapeld, half naakt, die men in
een kuil ging begraven.

Het juiste aantal der slachtoffers is nog niet bekend en het is
onmogelijk, het te weten te komen; want er zijn nog veel onder de
bouwvallen, en men weet niet wanneer ze zullen worden weggehaald. Ik
geloof dat men wel nooit het juiste aantal zal kunnen noemen; want
velen zijn verbrand, en anderen in alle stilte begraven. Sommigen
spreken van 1500 en anderen van 3000.

Van middag hebben wij onze tent afgebroken en zijn begonnen eene
grootere te bouwen. Maar het wordt donker eer wij klaar zijn, en
wij brengen een onrustigen nacht door. Weer worden tamelijk hevige
schokken gevoeld. Een troep dieven heeft een groot hotel in brand
gestoken en nog een geheel blok huizen is afgebrand. De schuldigen
zijn dadelijk gevangen genomen en gefusilleerd. Het juiste cijfer
wordt niet genoemd; maar gister zeide mij een officier, dat er al
meer dan 150 menschen gefusilleerd waren.

_Dinsdag_ 21 _Augustus_. Wij bouwen onze schuilplaats voor de derde
maal weer op en slagen er eindelijk in, deze naar onzen zin in te
richten. Wij slapen met ons twintigen in onze tent, en daarbij zijn
drie huisgezinnen. Allen slapen op matrassen op den grond, en zonder
zich te ontkleeden natuurlijk. Wij kunnen het allen goed met elkander
vinden en beginnen reeds aan dit leven te gewennen. We verbeelden
ons maar dat we buiten zijn, op een uitstapje. We hebben gisteren
gehoord, dat eene boot naar Europa vertrekt en ik heb je op mijne
knie met potlood een briefje geschreven. Dat heb ik aan een vriend
gegeven om het op de boot te brengen; ik weet niet of je 't zult
ontvangen. Wij hooren nu, dat de Engelsche stoomboot Orissa den 27en
zal vertrekken en met die boot geef ik weer een met potlood geschreven
briefje mee. Want binnenshuis te gaan schrijven is niet veilig.

Wij beginnen weer berichten te ontvangen uit de buitenwereld en de
Mercurio, het voornaamste blad van Chili, verschijnt op kleine blaadjes
papier, het formaat van een prospectus, en wordt gratis verspreid.

_Woensdag_ 22 _Augustus_. De schokken houden aan. De consul heeft 700
kilogram levensmiddelen onder ons laten uitdeelen. De overheidspersonen
komen in den namiddag samen en bespreken allerlei plannen voor de
wederopbouwing van een Valparaiso der toekomst. De _roto's_ (lieden
uit de Chilische volksklasse) worden geprest, als zij zich op straat
vertoonen om te helpen bij het wegruimen. Er worden barakken opgericht
in de wandelparken en pleinen om eene schuilplaats te verleenen aan
de 60.000 dakloozen. Maatregelen worden genomen om de vrouwen en
kinderen uit de stad te verwijderen; daar zij nuttelooze kostgangers
zijn en het eerst zouden bezwijken, indien eene besmettelijke ziekte
uitbrak. De spoorweglijn is hersteld en er gaan thans treinen naar
Santiago. Van alle verkeersmiddelen om buiten de stad te geraken,
spoor, tram of boot, mag men kosteloos gebruik maken, en velen nemen
de gelegenheid waar. De vreemde brandweerlieden vertrekken om vier uur,
daar hunne diensten thans niet meer worden vereischt.

_Donderdag_ 23 _Augustus_. Om half vier van morgen is het begonnen
te regenen; juist toen ik op wacht moest staan. Wij hebben er niet
veel last van; want wij zijn vrij goed beschut; maar dit is niet
het geval met velen, die voorloopig slechts lichte tenten hadden
opgeslagen. De schokken verminderen nu in aantal en men denkt dat ze
met deze verandering in het weder wel zullen ophouden.

De heer Becker en een bediende in de zaak gaan naar Santiago om geld
te halen; want hier is het zeer moeilijk zich dit te verschaffen. De
banken willen slechts zeer geringe bedragen uitbetalen. Zij zullen
te paard naar Limache gaan, ongeveer 70 kilometer van Valparaiso;
daar laten ze dan hunne paarden achter bij een vriend, en gaan met
den trein verder naar Santiago.

_Vrijdag_ 24 _Augustus_. Het regent hard, maar de schokken houden
nog niet op. De brand is nu bijna gebluscht; maar de puinhoopen
smeulen nog.

Men past nu eene nieuwe straf toe bij lichte misdrijven, die in de
stad worden gepleegd, en waarvoor de doodstraf te streng zou zijn,
n.l. de geeseling.

Lieden, die zich met geweld tegen een politieagent hebben verzet,
zijn veroordeeld vandaag en morgen telkens 150 stokslagen te
ontvangen. Midden op de straat worden zij half ontkleed; moeten languit
in de modder gaan liggen en een soldaat dient hun met grooten ijver
het voorgeschreven aantal stokslagen toe, die een officier telt onder
de jammerkreten van het bloedende slachtoffer.

_Zaterdag_ 25 _Augustus_. De regen heeft opgehouden; maar de schokken,
hoewel nu minder hevig dan vroeger, houden nog aan.

De heer Becker is uit Santiago terug en heeft met den trein tot
Valparaiso kunnen reizen. Daar hij op de heenreis een val van zijn
paard heeft gedaan, vraagt hij mij, of ik de paarden uit Limache wil
terughalen. Wij vertrekken 's avonds nog met den trein, een bediende
in de zaak, een vriend van ons, en ik, en in Limache aangekomen,
worden we door een kennis ten eten gevraagd. Zijn huis is verwoest
en hij woont in een vrachtwagen. Daarna gaan we naar het hotel, dat
is ingestort en krijgen één bed voor ons tweeën, onder eene tent. 't
Is de eerste maal sedert 16 Augustus, dat ik mij uitkleed en mijne
kousen uittrek, en al is het bed niet om op te roemen, ik vind het
heerlijk eens weer tusschen de lakens te kruipen; ze zijn wel niet
bijster schoon; maar lakens zijn het dan toch.

De paarden zijn bij die van een regiment lansiers gevoegd, en daar
wij ze niet kennen, is het moeilijk voor ons, ze te vinden. Wij
zoeken den man op, die ze erheen gebracht heeft, en hij wijst ons
op het eerste gezicht drie aan, die hij zegt, dat de onze zijn. Na
ontbeten te hebben, gaan wij om twee uur op weg, en daar wij eene
groote hacienda moeten doortrekken, komt de eigenaar een eind met
ons mede en wijst ons den weg. Bij het afscheidnemen brengt hij ons
beleefd onder het oog, dat het paard waarop ik rijd, zijn eigendom is,
en weet dit te bewijzen. Hij wil volstrekt niet, dat wij onze reis
daarom zullen afbreken, en laat ons, hoewel onbekend, met zijn paard
vertrekken, terwijl hij ons alleen verzoekt, het in Valparaiso bij
iemand te brengen, wiens adres hij ons opgeeft. De paarden in Chili
zijn zeer goed, maar niet gewend aan den draf; zij kennen alleen den
pas en den galop.

Wij hebben 70 kilometers af te leggen, grootendeels door bergen en
langs wegen, waarop men zich te voet niet zou durven wagen. Wij zijn
gewapend, ieder met een revolver in den gordel, en ik heb ook nog een
groot jachtmes. Die voorzorgen zijn niet overbodig; want wij zijn
midden in de pampa en men weet niet wat er gebeuren kan. Wij komen
toch zonder ongeval te Valparaiso aan, om 7 uur 's avonds. We hebben
den weg in 5 uren afgelegd, bijna voortdurend in galop. Daar ik niet
meer gewend was aan paardrijden, voelde ik mij zeer vermoeid.

Den volgenden morgen hooren wij het aangename bericht, dat van de drie
paarden die we hadden meegebracht, twee ons niet toebehoorden! Toen
ben ik met een jongen weer teruggegaan om de paarden te brengen en de
anderen te halen; maar ik kon er slechts één vinden, en dus hebben
wij het paard, dat ons niet toebehoorde, daar gelaten en ik ben met
den trein teruggegaan.

Sedert een paar dagen wonen wij niet meer op den berg, maar in een
huis, dat een onzer vrienden tot onze beschikking heeft gesteld, en dat
heel goed bewoonbaar is, hoewel de muren hier en daar zijn gescheurd.

Wij voelen nog elken dag lichte schokken, maar deze brengen geene
schade meer toe. Het gebouw van de firma Guérin is van binnen gestut;
sommige gedeelten, die dreigden in te storten, zijn omvergehaald en wij
gaan reeds weer aan het werk, binnenshuis. Bijna al het goed is van
de planken op den grond gevallen; wij zullen dat eerst eens in orde
brengen. De nieuwe stad toch zal moeten verrijzen op de puinhoopen
van de oude!


                                                            Henri.



AANTEEKENING


[1] De schrijver van den brief was bij deze firma in betrekking.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "De ramp van Valparaiso - De Aarde en haar Volken, 1907" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home