Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Het Leven der Dieren - Deel 1, Hoofdstuk 02: De Halfapen; Hoofdstuk 03: De Vleermuizen
Author: Brehm, Alfred Edmund, 1829-1884
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Het Leven der Dieren - Deel 1, Hoofdstuk 02: De Halfapen; Hoofdstuk 03: De Vleermuizen" ***


Tweede Orde.

De Halfapen (_Prosimii_).


De meeste natuuronderzoekers van vroegeren tijd beschouwden de dieren,
welker bouw en levenswijze ons nu zal bezighouden, als echte Apen,
en plaatsten ze daarom in dezelfde orde (die der Vierhandigen);
thans echter worden de Halfapen volkomen gescheiden van de eigenlijke
Apen en in een afzonderlijke orde vereenigd. Bij nader inzien is
het n.l. gebleken, dat de overeenkomst van de Halfapen met de Apen
gering is. Hun lichaamsbouw is anders; hun gebit verschilt bijna in
alle opzichten van dat der Apen. De naam Vierhandigen, die thans niet
meer als naam van een orde geldt, komt aan de Halfapen eerder toe
dan aan de Apen, daar bij deze het onderscheid tusschen hand en voet
het duidelijkst zichtbaar is. Men moge de Halfapen beschouwen als een
schakel, die de Apen met de Buideldieren verbindt, als nakomelingen van
onbekende, met de Buidelratten verwante dieren,--Apen zijn zij niet.

Het ontwerpen van een algemeen beeld van de Halfapen is niet
gemakkelijk. Grootte, lichaamsbouw, ledematen, gebit, geraamte
verschillen bij hen zeer. De grootte wisselt af tusschen die van een
flinke Kat en die van een Relmuis. Bij de meeste soorten is het lichaam
slank, bij eenige zelfs buitengewoon schraal; bij genen herinnert de
kop door de lengte van den snuit eenigszins aan dien van een Hond of
Vos, bij dezen heeft hij iets eigenaardigs dat alleen bij nachtdieren
aangetroffen wordt, b.v. bij Relmuizen, Vliegende Eekhoorns, Nachtapen
of Uilen. Meestal bestaat er een merkbaar, dikwijls een aanzienlijk
verschil in lengte tusschen de achterste en de voorste ledematen, en
wel zoo, dat deze steeds de kortste zijn. Bij één afdeeling onzer orde
is de voetwortel betrekkelijk kort, bij een andere daarentegen tamelijk
lang. De lengte van den staart verschilt zeer; bij vele is hij langer
dan het overige lichaam; bij andere is hij tot een uitwendig niet of
bijna niet zichtbaar stompje ontaard; bij deze is hij ruig behaard,
bij gene voor een deel althans bijna kaal. Aan de groote nachtoogen
en aan de steeds goed ontwikkelde ooren, met soms haarlooze, soms
behaarde oorschelp, als ook aan de zachte, dichte, wollige, slechts
bij uitzondering stijvere beharing kunnen de Halfapen gemakkelijk
als schemering- of nachtdieren herkend worden. Het gebit biedt, wat
de rangschikking, den vorm en het aantal der tanden betreft, grooter
afwisseling aan dan bij de Apen. De schedel onderscheidt zich door de
sterke afronding van het achterhoofd, door den smallen, korten snuit
en de groote oogholten, die van voren zeer dicht bij elkander liggen
en een hoogen oogkasrand hebben, doch niet volledig begrensd zijn
door een beenigen wand en dus met de slaapholten in verbinding staan.

Afrika,--vooral Madagaskar en de naburige eilanden--alsmede Indië en
de groote eilanden van Zuid-Azië zijn het woongebied van onze dieren,
die dichte, veel vruchten voortbrengende bosschen tot verblijfplaats
hebben. Alle soorten zijn boomdieren, verscheidene van hen zijn zoo
goed als vreemdelingen op den bodem. Een buitengewone behendigheid
en vlugheid van beweging te midden van het twijgendoolhof kenmerkt
eenige; terwijl andere daarentegen zich door een langzame,
veilige, bedachtzame, spookachtig zachte en onhoorbare beweging
onderscheiden. Sommige zijn ook bij dag nu en dan werkzaam; de meeste
echter beginnen hun leven eerst na het invallen van den nacht,
en liggen voor het aanbreken van den dag reeds weder in diepe
rust. Van eenige bestaat het voedsel hoofdzakelijk uit allerlei
soorten van vruchten, knoppen en jonge bladeren, terwijl de overige
behalve plantaardige spijzen ook Insecten en kleine Gewervelde dieren
eten. In de gevangenschap geraken deze zoowel als gene aan allerlei
voedsel gewoon. Noemenswaarde schade richten zij niet aan, belangrijke
diensten bewijzen zij ons evenmin. Toch beschouwt de inboorling ze
nergens met onverschilligheid; integendeel, hij houdt eenige van
hen voor heilige en onschendbare, andere voor onheil aanbrengende,
gevaarlijke wezens, en tracht daarom niet zelden door woorden of door
daden den weetgierigen onderzoeker van de jacht op deze dieren en soms
zelfs van het nagaan hunner eigenaardigheden terug te houden. Dit zal
wel een van de redenen zijn, waarom wij zelfs van die soorten, welke
in groote troepen bijeen leven en veelvuldig voorkomen, betrekkelijk
zelden vertegenwoordigers in onze diergaarden zien. Hun vangst levert
geen bijzondere moeielijkheden op, hun verzorging is gemakkelijk en
eenvoudig; de meeste soorten verdragen de gevangenschap ook veel
beter dan de Apen, zoodat bij eenigszins doelmatige behandeling
ook de voortplanting zonder bezwaren in het hok plaats heeft. Het
best ontwikkeld zijn de geestvermogens bij die soorten, welker
vertegenwoordigers zich over 't algemeen door vlugge bewegingen
en een opgewekten aard onderscheiden; deze geraken gemakkelijk aan
hunne verzorgers gewoon; sommige kunnen zelfs leeren hun diensten
te bewijzen. Die Halfapen echter, welke in den volsten zin van het
woord nachtdieren zijn, blijven voortdurend droefgeestig en slaperig;
zelfs de meest zorgvuldige verpleging wordt door hen slechts zeer
zelden beantwoord met bewijzen van erkentelijkheid.



_Lemuren_ waren volgens de denkbeelden der Romeinen zielen van
afgestorvenen; de goeden beschermden als "laren" het huis en de
familie, de boozen werden kwaadwillige spoken, die rondzwierven om
de arme stervelingen te verontrusten. De zoöloog, die bij het geven
van namen aan de ontzaglijk menigvuldige voortbrengselen der natuur
dikwijls om een naam verlegen is, heeft zich ook van dit woord meester
gemaakt. Hij gebruikt het niet tot aanduiding van ontastbare wezens,
maar voor schepsels met vleesch en bloed, die wel is waar 's nachts
rondzwerven en leven maken, maar toch een min of meer bevallige
gestalte en een lief uiterlijk hebben. De Lemuren zijn de kern van
de orde, waarmede wij ons nu bezig houden; zij vormen een familie,
waartoe verreweg de meeste soorten van Halfapen behooren; daar deze
soorten zeer verschillende vormen vertoonen, zijn zij over verscheidene
geslachten verdeeld.

De hierboven medegedeelde kenmerken van de Halfapen in 't algemeen
zijn op de familie der _Lemuren_ (_Lemuridae_) meer in 't bijzonder
toepasselijk; deze verschilt van de beide overige familiën der
Halfapen in hoofdzaak slechts door het gebit, den bouw van hand en
voet, alsmede door de beharingswijze harer vertegenwoordigers.

Het door de Lemuren bewoonde gebied omvat in de eerste plaats het
eiland Madagaskar en de naburige eilanden; bovendien komen deze
dieren op het vaste land van Afrika voor en verbreiden zich over het
geheele middelste gedeelte van dit werelddeel, van de oostkust tot
de westkust; eindelijk zijn er ook nog enkele soorten, die in Indië
en op de Zuid-Aziatische eilanden leven. Alle zonder uitzondering
bewonen bosschen; aan de ondoordringbare oerwouden, die rijk zijn aan
vruchten en Insecten, geven zij de voorkeur. Zij zoeken de nabuurschap
van den mensch niet op, maar mijden haar ook niet. Daar zij alle
in meer of mindere mate nachtdieren zijn, evenals de overige leden
der orde, zoeken zij de donkerste plaatsen van het woud of holten
in boomen op, om daar neergehurkt of ineengerold te slapen. Zij
nemen hierbij zeer eigenaardige houdingen aan. Sommige zitten op
hun achterwerk, klemmen zich met de handen vast, laten den kop diep
naar beneden zakken tusschen de tegen het lichaam teruggetrokken
voorste ledematen en omwikkelen deze en de schouder ten overvloede
nog met den staart. Andere rollen zich dicht bij elkander ineen,
soms zelfs zoo, dat zij twee aan twee één kogel vormen, die door de
gezamenlijke staarten omwikkeld is; bij het aanraken van zulk een
haarbol, ziet men er plotseling twee koppen uit te voorschijn komen,
die met verwonderde oogen den onwelkomen porder aankijken.

De slaap van de Lemuren is zeer licht. Vele van hen worden reeds
gewekt door het gonzen van een voorbijschietende Vlieg of door het
gekrieuwel van een over hun lichaam loopende Kever: de ooren worden
gespitst en de groote oogen spieden als 't ware droomerig rond, maar
slechts voor een oogenblik. Hun lichtschuwheid is buitengewoon groot
en hunne oogen schijnen voor het licht gevoeliger te zijn dan die
van alle overige Zoogdieren. Voor het daglicht zijn zij dood; de in
vrijheid verkeerende Lemuren ontwaken eerst met de duisternis. (Die
welke in gevangenschap leven, wijken soms van dezen regel af.)

Als de schemering invalt, worden de Lemuren wakker, poetsen en
glanzen hun vel, laten hun meestal tamelijk luide en onaangename
stem hooren, en beginnen hun gewonen zwerftocht door hun luchtig
jachtgebied. De wijze waarop zij zich hierbij gedragen, is bij de
verschillende soorten, al naar hun aard, zeer ongelijk. De meeste
soorten van Lemuren--de Indri's en Maki's--achten het hun eerste
plicht, den demonischen naam dien zij dragen, eer aan te doen, door
gemeenschappelijk een geschreeuw aan te heffen, dat wel geschikt is
om hun, die het voor de eerste maal hooren, een rilling op het lijf
te jagen; niet alleen omdat het een onbeschrijflijk en waarlijk
helsch geraas veroorzaakt, maar ook, omdat het eenigszins op het
gebrul van gevaarlijke Roofdieren, van Leeuwen b.v., gelijkt. Dit
gemeenschappelijk, grommend gebrul schijnt bij hen, evenals bij
vele andere dieren, aan het begin van de werkzaamheden vooraf te
moeten gaan; onmiddellijk daarna doorkruisen zij hun jachtgebied of
liever hun weide, waarbij zij een bewegelijkheid, een vlugheid en een
behendigheid openbaren, die men, wegens hun slaperigheid gedurende
den dag, bij hen niet verwacht zou hebben. Alle forsche toeren op
dit gebied van klimmen en springen, alle kapriolen die de Apen kunnen
uitvoeren--en betere nog misschien--, worden door hen verricht.

De inborst, de handelingen en de bewegingen van andere Lemuren--van
de Lori's--zijn geheel tegenovergesteld aan die der zooeven
bedoelde. Tersluiks en met onhoorbare schreden sluipen zij langzaam van
tak tot tak. Hunne groote, ronde oogen schitteren in het schemerlicht
als vuurbollen; hunne bewegingen geschieden zoo bedachtzaam en stil,
dat geen enkel geluid aan het luisterende oor de aanwezigheid van een
levend dier verraadt. Wee den zorgloos slapenden Vogel, op wien een
blik van deze vurige oogen valt! Nog minder hoorbaar dan de Indiaan
op zijn krijgspad, en met niet minder vreeselijke bedoelingen dan deze
bloeddorstige wilde, nadert de Lori zijn slapenden buit. Zonder eenig
gedruisch, met bijna onzichtbare bewegingen doet hij den eenen stap
na den anderen; langzaam sluipt hij nader, tot hij zijn slachtoffer
bereikt heeft. Met dezelfde doodsche stilte en voorzichtigheid licht
hij de eene hand op en steekt haar zachtjes uit, totdat zij den slaper
bijna aanraakt. Daarop volgt een beweging zoo snel, dat het oog haar
niet volgen kan, en vóórdat de sluimerende Vogel eenig vermoeden
heeft van zijn vreeselijken vijand, is hij bij den strot gegrepen en
geworgd. Met een voorbeeldelooze begeerigheid wordt na het plegen van
den moord het slachtoffer van den zooeven zoo zachtaardig schijnende
Lori door den bloeddorstigen Vierhandigen verslonden. Het lot van den
slapenden Vogel is ook beschoren aan de jongen en de eieren in zijn
nest, zoodra dit door den Lori wordt ontdekt. Alle tot deze groep
behoorende soorten zijn uiterst voorzichtig. Zij bewegen zich op
de boomen langzaam maar zeker. Vóórdat zij den eenen tak loslaten,
hebben zij zich vergewist, dat een andere tak hun een betrouwbaar
steunpunt zal verschaffen.

Een gelijkmatige en vrij hooge warmtegraad is een behoefte voor alle
Lemuren; de koude maakt hen mismoedig en ziek.

De geestvermogens van de Lemuren zijn gering; slechts weinige soorten
maken hierop een uitzondering. Alle zijn schuw en vreesachtig van
aard, ofschoon zij zich moedig verdedigen, zoodra men ze tracht te
vangen. Nadat zij aan den mensch gewoon zijn geraakt, betoonen zij
hem een zekeren, graad van vertrouwelijkheid en worden zachtaardig,
vreedzaam en vriendelijk van gedrag; hun vreesachtigheid laten zij
echter slechts zelden varen. Eenige soorten van deze familie schikken
zich intusschen recht goed in het verlies van hun vrijheid en in
de ondergeschiktheid aan den mensch, laten zich zelfs africhten tot
het verrichten van sommige diensten, b.v. het jacht maken op andere
dieren. De staartlooze soorten (de Lori's) echter behouden meestal ook
in de gevangenschap hun stil, zwaarmoedig voorkomen, trachten wrevelig
iedereen af te weren, die hen komt storen en leeren waarschijnlijk
niet eens hun verzorger van andere personen te onderscheiden; zij
behandelen alle menschen ten naastenbij op gelijke wijze.

De grootste en hoogst ontwikkelde van alle Lemuren zijn de Indri's
(_Lichanotus_), door de Madagassen _Babakoto_ genoemd. De meest
bekende van de beide tot dusver ontdekte soorten (_L. brevicaudatus_)
bereikt een lengte van 85 cM. met inbegrip van het 2 1/2 cM. lange
staartstompje; de middelmatig groote kop heeft een spitsen snuit,
kleine oogen en even kleine, bijna in de vacht verborgen ooren; de
krachtige romp is met een dichte, wollige vacht bekleed, evenals ook
de ledematen, die alle vier in groote, voor 't omklemmen van takken
geschikte handen eindigen. Het voorhoofd, de slapen, de keel, de
borst, het kruis, de staart, de onderzijde van dij en scheen en de
zijden van de romp zijn wit; de ooren, de achterkop, de schouders,
de armen en de handen zijn zwart; het achterste gedeelte van den rug
en het bovenbeen zijn bruin; terwijl de voorzijde van de achterste
ledematen zwartachtig bruin is.

_Sonnerat_, die ons met den Babakoto bekend maakte, verhaalt, dat
dit dier evenals zijne verwanten, zich behendig en flink beweegt,
buitengewoon snel van den eenen boom op den anderen overspringt,
bij het eten rechtop zit als een Eekhoorntje, en zijn voedsel,
dat hoofdzakelijk uit vruchten bestaat, met de handen naar den mond
brengt; zijn stem gelijkt op het weenen van een kind; het is zeer
zachtmoedig en goedaardig en kan derhalve gemakkelijk getemd worden; in
de zuidelijke districten van het eiland wordt het door de inboorlingen
als huisdier gehouden en, evenals onze Honden, voor de jacht afgericht.

"In sommige gedeelten van Madagaskar", verhaalt _Pollen_, "richt men
den Babakoto voor de vogeljacht af. Naar men zegt, bewijst hij hierbij
even goede diensten als de beste Hond; want, hoewel hij hoofdzakelijk
vruchten eet, is hij volstrekt niet afkeerig van kleine Vogels; hij
vangt deze op zeer behendige wijze, met de bedoeling om de hersenen,
die een lekkernij voor hem zijn, buit te maken."

Voor zoover mij bekend, werd de Babakoto of een der andere Indris tot
dusver nog niet levend naar Europa gebracht. Dit is te vreemder, daar
de eerstgenoemde op Madagaskar in zekeren zin een huisdier is geworden,
en het dus niet moeilijk kan zijn hem in 't leven te behouden.

Naar het schijnt, is de naam _Maki_ een klanknabootsing van
het geschreeuw der vertegenwoordigers van het soortenrijkste en
veelvuldigst voorkomende geslacht van de familie; de wetenschappelijke
benaming _Lemur_, waarmede vroeger alle Lemuriden aangeduid werden, is
tegenwoordig beperkt tot het geslacht der Maki's. Deze onderscheiden
zich van bijna al hunne verwanten door een langwerpigen vossekop met
matig groote oogen en middelmatig lange, dikwijls ruig behaarde ooren;
hunne goed gevormde ledematen komen nagenoeg in lengte overeen, en
eindigen in handen, die aan de bovenzijde niet met een vacht bedekt,
maar zwak behaard zijn; de lengte van den staart bedraagt meer dan
de helft van die van 't lichaam, dat met een zeer zachte en fijne,
bij uitzondering ook wel wollige vacht bekleed is.



Men heeft in deze groep vele soorten onderscheiden; latere
onderzoekingen hebben echter geleerd, dat vele van deze
onderscheidingen op verschil van sekse berusten, of niet belangrijk
genoeg zijn om de vorming van nieuwe soorten te wettigen. Een der
meest bekende Maki's is de _Vari_ (_Lemur varius_), gekenmerkt door
een met groote vlekken geteekende, deels zwarte, deels witte vacht;
bijna bij ieder exemplaar komt een andere kleurenverdeeling voor; bij
het eene heeft de zwarte, bij het andere de witte kleur de overhand.

De _Vari_, een van de grootste Maki's, komt in grootte ongeveer gelijk
aan een flink uitgegroeide Kat; zijne overige verwanten staan trouwens
weinig bij hem achter. De _Catta_ (_L. catta_) onderscheidt zich door
de sierlijkheid van zijn gestalte en door den langen, met zwarte en
witte ringen geteekenden staart; de hoofdkleur van zijn dichte, fijne,
zachte en wollige vacht is grijs, nu eens zweemend naar aschgrauw,
dan weer naar roestrood; het aangezicht, de ooren en de onderdeelen
zijn witachtig; een vlek onder het oog en het bovenste gedeelte van
den snuit zijn zwart. Andere soorten, die dikwijls in diergaarden
aangetroffen worden, zijn de _Mongoz_ (_L. mongoz_) en de _Moor-maki_
(_L. macaco_). Opmerkelijk is het, dat bij den laatstgenoemden vorm het
mannetje bijna zuiver zwart, het wijfje echter, dat een tijd lang voor
een andere soort gehouden werd, lichter of donkerder rooskleurig is.

Aan de uitstekende onderzoekingen van den Nederlandschen onderzoeker
_Pollen_ danken wij onze bekendheid met de levenswijze van de Maki's in
vrijen toestand. Alle soorten van dit geslacht bewonen de bosschen van
Madagaskar en van de naburige eilanden. Over dag houden zij zich in het
dichtste takkenlabyrinth van de bosschen schuil, des nachts gaan zij
onder vlugge bewegingen en luid geschreeuw hun voedsel zoeken. Deze
dieren leven, tot troepen van 6 à 12 individuën vereenigd, in de
ongerepte wouden van het groote eiland; zij voeden zich vooral met
de vruchten van de wilde dadelboomen en begeven zich daartoe van het
eene deel van het woud naar het andere. Men ziet ze zoowel over dag
als des nachts. Nauwelijks is de zon ondergegaan, of men verneemt hun
klagend geschreeuw; gewoonlijk jammeren alle leden van den troep te
gelijker tijd. Hunne bewegingen zijn, evenals die van hunne verwanten,
buitengewoon sierlijk, behendig en vlug: als zij maar eerst wakker
geworden zijn, vliegen zij als 't ware door de kronen der boomen heen,
en doen daarbij sprongen van buitengewone wijdte, om van den eenen
tak op den anderen te komen. Als zij door de Honden vervolgd worden,
vluchten zij naar de hoogste toppen der boomen, en kijken knorrend en
met den staart zwaaiend naar den vijand; zoodra zij echter den jager in
't oog krijgen, vluchten zij ijlings naar het dichtst van het woud.

De geestvermogens van de Maki's verheffen hen niet boven hunne
verwanten; toch brengen zij een aangenamen indruk teweeg. Gewoonlijk
zijn zij zachtaardig en vreedzaam; soms treft men er echter koppige,
wilde en bijtlustige individuën onder aan.

Vele soorten van Maki's worden dikwijls naar Europa overgebracht en
houden het in de gevangenschap lang uit. Dit bewees b.v. een Vari,
die 19 jaar te Parijs in leven bleef. De meeste worden spoedig tam
en aan den mensch gehecht. Hun voeding levert geen bezwaren op, daar
zij schielijk aan allerlei spijzen gewend geraken. Gewoonlijk nemen
zij het voedsel met de voorhanden aan; soms echter vatten zij het
direct met den mond op. Als zij zich wel gevoelen, geven zij door
een knorrend geluid hun tevredenheid te kennen; in den regel zingen
zij zich op deze wijze in slaap.

_Buffon_ bezat een mannelijke Maki, die door zijne behendige,
snelle en sierlijke bewegingen de toeschouwers vermaakte, door
zijne onzindelijkheid en uitgelatenheid echter even dikwijls lastig
werd. Voor koude en vochtigheid was hij zeer bang; hij bleef daarom
gedurende den winter altijd in de nabijheid van het vuur, en ging er
ook vaak rechtop bij staan, om zich beter te kunnen warmen.

De Maki, die zoo lang in den Parijschen dierentuin geleefd heeft, hield
evenveel van 't vuur en plaatste zich geregeld in de onmiddellijke
nabijheid van den haard; zelfs hield deze arme bewoner van een tropisch
gewest, niet alleen de handen, maar ook het gelaat zoo dicht bij de
vlam, dat hij zich meer dan eens den snorrebaard gezengd heeft. Hij
was zindelijk, glom over zijn geheele lichaam, en paste zorgvuldig op,
dat hij zijn vacht niet vuil maakte. Bovendien was hij even druk en
beweeglijk als nieuwsgierig. Hij onderzocht alle dingen, maar smeet ze
tevens om, of verscheurde ze en verspreidde ze over den grond. Voor
alle personen die hem liefkoosden, was hij vriendelijk; ook bij
wildvreemde menschen sprong hij zonder complimenten op den schoot.



Terwijl de _Maki_'s alle zonder uitzondering, althans op sommige
tijden van den dag, een groote werkzaamheid en beweeglijkheid aan
den dag leggen, onderscheiden de _Lori_'s (_Stenops_) zich door
tegenovergestelde eigenschappen. Zij zijn in zekeren zin de Luiaards
van deze orde, en worden daarom ook wel "_Luie Apen_" genoemd. Deze
groep omvat kleine, sierlijke Halfapen met schraal, staartloos lichaam,
grooten, rondachtigen kop en dunne, slanke ledematen, waarvan het
achterste paar iets langer is dan het voorste. De snuit is spits,
maar kort; de ooren zijn middelmatig groot en behaard. Aan de handen
is de wijsvinger zeer verkort, de vierde vinger echter verlengd en
de vijfde met een scherpen en langen klauw voorzien.

De weinig talrijke soorten van dit geslacht bewonen Voor- en
Achter-Indië en de naburige eilanden; van hun levenswijze in de vrije
natuur is nog zoo goed als niets bekend. Deze Zuid-Aziatische Lemuriden
komen in lichaamsbouw met hunne vroolijke Afrikaansche neven overeen,
maar hebben geheel andere gewoonten.



Een bekoorlijk lid van dit geslacht is de _Slanke Lori_ (_Stenops
gracilis_), een diertje nauwelijks zoo groot als een Eekhoorntje
(slechts 25 cM. lang), met een schralen romp, een kop met groote
oogen en een spitsen snuit, dunne ledematen en een lange, op pluche
gelijkende vacht, welker kleur aan de bovendeelen roodachtig vaalgrijs
en geelachtig bruin, aan de onderzijde echter grijsachtig of licht
geelachtig is. De huid rondom de noot-bruine oogen is donkerder en
steekt daarom sterk bij den lichtkleurigen bovensnuit af.

Dit allerliefste wezen, dat door de inboorlingen _Tevangoe en Oena
happolava_ wordt genoemd, bewoont de wouden van Ceylon en van de
lage landen van Zuid-Indië, bij Godovari te beginnen. Den dag brengt
hij slapend in holle boomen door; hij komt eerst 's avonds daaruit
te voorschijn. Zijn leven in de vrije natuur is nog door niemand
beschreven, hoewel over het dier zelf reeds voor lang mededeelingen
gedaan zijn.

Tot mijn groote verwondering en vreugde vond ik een levenden Slanken
Lori in 't bezit van een eigenaar van een beestenspel. Het tengere dier
was vier jaren geleden met drie andere van dezelfde soort in Europa
aangekomen en door een onzer eerste groothandelaars aan bedoelden man
verkocht; het had dus niet alleen de reis naar Europa, maar ook de
gevangenschap in het koudere land uitmuntend doorgestaan. Ik kocht
het diertje voor een handvol geld om het naar het leven te laten
uitteekenen en om het te kunnen waarnemen; het werd met zorg verpleegd.

Over dag ligt of, juister gezegd, hangt de Slanke Lori aan een van de
dwarshouten van zijn kooi en slaapt, zonder zich door de buitenwereld
en haar rumoer ook maar in het allerminst te laten storen. Nadat
de schemering is ingevallen, ontrolt hij zich, rekt en strekt, nog
eenigszins slaapdronken, de lange, slanke ledematen, en stapt nu
langzaam en onhoorbaar op den zitstang van zijn kooi heen en weer,
of klautert bij de dwarsstangen van het hok op en neer. Op een
stang of op een tak beweegt hij zich met opmerkelijke behendigheid,
onderzoekt echter bij elken stap, dien hij doet, zijn nieuw steunpunt,
strekt daarom de pooten dikwijls veel verder uit, dan men voor mogelijk
gehouden zou hebben, en grijpt, met hen evenals met de armen tastend,
op een afstand in de lucht, als het hem er om te doen is van den
eenen tak op een anderen over te gaan. Het beweeglijkste deel van
zijn lichaam is de kop, dien hij plotseling en bliksemsnel weet te
draaien en te wenden, terwijl hij met hand en arm slechts zelden zulk
een snelle beweging maakt. Zijne oogen glinsteren in 't halfdonker in
den letterlijken zin van 't woord als gloeiende kolen, en dit maakt,
daar zij zeer dicht bij elkander staan en slechts door een witte bles
van elkander gescheiden zijn, een hoogst eigenaardigen indruk.

De Slanke Lori laat, als hij gepleegd wordt, een scherp gesnork hooren,
dat het meest aan het geluid van den Hamster of Aardwolf herinnert,
maar veel zwakker is. Op deze wijze is hij gewoon zijn hevigsten
toorn te kennen te geven. Zijn prikkelbaarheid schijnt trouwens
vrij gering te zijn, want het kost moeite hem zijne bedaardheid en
gelijkmoedigheid te doen verliezen. Naar het schijnt, vindt hij het
aangenaam, zachtjes geaaid te worden; als men hem zachtjes op den
kop krabt, sluit hij de oogen.

Zijn voedsel bestaat hoofdzakelijk uit in melk geweekt brood. Vruchten
versmaadt hij bijna geheel, vleesch en eieren eveneens; ook levende
Vogels heeft hij tot nu toe niet willen aanraken. Daarentegen houdt
hij bijzonder veel van Insecten, vooral van Meelwormen; hij is echter
te onhandig of te traag om deze dieren zelf aan te vatten; alleen
wanneer zijn oppasser hem deze lekkernij vlak voor den mond houdt,
hapt hij toe.

De _Plompe Lori_, de _Scharmindi billi_ of "schaamachtige Kat" van
de Indiërs, de _Moeka_ ("het aangezicht") van de Javanen (_Stenops
tardigradus_) is een weinig meer bekend geworden, waarschijnlijk omdat
hij talrijker voorkomt en een grooter verbreidingsgebied heeft dan
zijn slanke neef. De westelijke grens van dit gebied wordt ongeveer
door den benedenloop van den Brahmapoetra gevormd. In den Himalaja
werd hij niet gevonden, wel echter in Assam en alle meer zuid- en
zuid-oostwaarts gelegen landen, alsmede op de eilanden Sumatra, Java
en Borneo. Hij is grooter en van meer ineengedrongen lichaamsbouw dan
zijn stamverwant. Bij deze soort komen velerlei afwijkingen van grootte
en kleur voor, die echter, naar het schijnt, niet bestendig zijn. De
hoofdkleur is een helderder of donkerder aschgrauw of zilvergrijs
aan de bovenzijde, dikwijls met een roodachtig waas overtogen; naar
onderen wordt de kleur bleeker; over den rug loopt in de richting
der lengte een meer of minder donkere, kastanjebruine streep, die
aan de kruin vervloeit, of daar in een breede, menigmaal tot aan de
ooren reikende vlek eindigt, of zich in twee banden tot aan de oogen,
of in vier banden tot aan de oogen en ooren voortzet. De oogen zijn
steeds met bruine ringen omgeven, ook daar waar geen strepen het
aangezicht versieren. De onbehaarde gedeelten van de zolen en den
neus zijn vleeschkleurig. De lichaamslengte bedraagt 32 à 37 cM.,
die van den staart 1 1/2 tot krap 2 cM.

De Plompe Lori, een woudbewoner, welks levenswijze in de vrije
natuur zeer moeilijk is na te gaan, leeft vereenigd tot familiën,
die den dag slapend doorbrengen in holle boomen, na het invallen van
de schemering wakker worden en dan uitgaan om voedsel te zoeken. In
de vrije natuur hebben Europeanen het dier bijna nog niet waargenomen.

Bij de Javanen staat het in zeer slechten reuk. "Zijn nabijheid brengt
gevaar, ziekte, dood of een ongeluk", en wordt daarom door iedereen
zooveel mogelijk gesmeden. _Haszkarl_, aan wien ik bovenstaande
mededeelingen verschuldigd ben, schrijft mij: "Toen ik zulk een gast
in mijn huis opnam, werd ik door iedereen gewaarschuwd, en gewezen op
allerlei gevaren, waaraan ik mij blootstelde. Lang heb ik mijn Lori
niet kunnen behouden, waarschijnlijk werd hij door mijne bedienden,
die zeer bang voor hem waren, en een hekel hadden aan den onaangenamen
reuk, dien hij verbreidde, door het een of ander middel gedood.

"In de gevangenschap zijn de Lori's stil, geduldig en
zwaarmoedig. Ineengehurkt zitten zij den geheelen dag te slapen, en
laten daarbij den kop op de samengevoegde handen rusten. Een dezer
dieren, dat aanvankelijk aan een touw vastgelegd was, lichtte dit
herhaaldelijk met een droefgeestig gebaar op, alsof het zich over
zijne kluisters beklaagde; het deed echter geen pogingen om ze te
verbreken. In den eersten tijd trachtte deze Lori zijn oppasser te
bijten, eenige kleine kastijdingen waren echter voldoende om zulke
opwellingen van toorn te onderdrukken. Als men hem streelde, vatte hij
de hand, die hem liefkoosde, drukte haar aan zijn borst en richtte de
half geopende oogen op zijn verzorger. Bij het invallen van den nacht
werd hij wakker. Eerst wreef hij zich de oogen als een slaapdronken
mensch, keek daarna rond en begon zijn nachtelijke wandeling. Hij liep
dan ook behendig langs de touwen, die men voor hem gespannen had. Hij
hield zeer veel van vruchten en melk, maar was nog meer verlekkerd op
Vogels en Insecten. Hield men hem zulk een prooi voor, dan kwam hij
er met voorzichtige schreden op af, dikwijls de geheele kamer door,
evenals iemand, die op de teenen gaat om een ander te verrassen. Op
een afstand van ongeveer één voet van zijn slachtoffer, maakte hij
halt, richtte zich op, deed in deze houding nog een stap vooruit en
strekte stil de armen, om eindelijk bliksemsnel zijn buit te grijpen
en in weinige oogenblikken dood te drukken."

Tot dusver heb ik slechts twee Plompe Lori's gezien en waargenomen. Den
eersten zag ik alleen over dag in den Amsterdamschen dierentuin. Hij
was niet zoo vriendelijk, als ik op grond van de bovenstaande
berichten verwacht had. 't Zij, dat hij ontstemd was over het
verstoren van zijn rust, of een ongewoon prikkelbaar gestel had,
hij was klaarblijkelijk zeer ontevreden over de wijze waarop wij hem
bejegenden. Zeer duidelijk drukte hij dit gevoel uit door te blazen als
een Kat en door te trachten de hem wekkende hand van zijn oppasser te
bijten, wat hij reeds vroeger eenige malen met succes gedaan had. Nu
gelukte deze wraakoefening niet; verdrietig hierover ging hij langzaam
achteruit. Dit deed hij op een wijze, die mij zeer verraste. Met
zijne groote oogen ons voortdurend aanstarend, verwijderde hij zich
uiterst langzaam, voetje voor voetje, _ruggelings_ van ons, en wel
_naar boven_ langs een paal, die weinig van den loodrechten stand
afweek. Hij klautert dus in sommige gevallen van onderen naar boven,
terwijl zijn aangezicht naar onderen gericht is. Voor zoover ik weet,
kan geen ander Zoogdier dit doen!

Een tweeden Plompen Lori heb ik zelf gedurende geruimen tijd onder
mijn hoede gehad. Den slanken Lori, die in een ander hok opgesloten
was, beschouwde hij met zichtbare belangstelling, toen hij voor de
eerste maal in zijn nabijheid werd gebracht; hij deed echter geen
pogingen tot verdere toenadering; later was zijn stamgenoot hem even
onverschillig, als andere dieren, met uitzondering natuurlijk van die,
welke hem eetbaar toeschenen. Uit alle proeven en waarnemingen, die tot
dusver gedaan zijn, schijnt te blijken, dat het verstand van dit dier
even gering is als zijn belangstelling in de buitenwereld; blijkbaar
beweegt zijn gedachtengang zich binnen een zeer beperkt kringetje.



Tot de Halfapen die ons het best bekend zijn, behooren de _Langoorige
Maki's_ of _Galago's_, over welker handel en wandel ook reeds door
reizigers uit vroegeren tijd berichten zijn gegeven. Bij hen heeft
het gehoorzintuig de overhand, hetgeen in overeenstemming is met de
zeer groote vliezige ooren, welke aan die van sommige Vleermuizen
herinneren. Het lichaam van de Galago's is eer schraal dan plomp;
wegens de overvloedige beharing ziet het er echter voller uit
dan het is. De betrekkelijk groote kop onderscheidt zich, behalve
door de buitengewoon sterk ontwikkelde, naakte ooren, door de dicht
bijeengeplaatste oogen. Zoowel de voorste als de achterste ledematen
zijn middelmatig van lengte, de handen en voeten goed gevormd; de
wijsvinger en de tweede teen, bij enkele ook de middelste vinger en
de middelste teen, zijn met klauwachtige, de andere vingers en teenen
met platte nagels voorzien.

De Galago's bewonen Afrika en eenige eilanden ten westen en ten oosten
van dit werelddeel. In tegenstelling met de Maki's moeten zij beschouwd
worden als roofdieren, die slechts af en toe vruchten gebruiken. Om ze
te beschrijven, wil ik hier de woorden herhalen, die ik in gemeenschap
met _Kersten_ volgens zijne opgaven en mijne eigene waarnemingen in
de reisbeschrijving van _Von der Decken_ gebruikt heb: "De Galago's
zijn nachtdieren in den volsten zin van 't woord: de maan vervangt voor
hen de zon; de dag gaat voor hen spoorloos voorbij. Nog slaperiger dan
de Slaapmuizen liggen zij gedurende alle uren van den dag ineengerold
in den een of anderen hiervoor geschikten schuilhoek; wanneer men ze
verhindert zulk een schuilplaats op te zoeken, trachten zij door het
angstvallig verbergen van den kop zich te beveiligen voor het gehate
zonlicht; zelfs doen zij hun best om zich door het ineenrollen van
de ooren, voor ieder gedruisch te vrijwaren. Als zij door de een
of andere oorzaak met geweld uit hun vasten slaap gewekt worden,
staren zij aanvankelijk droomerig in de verte, ontwaken allengs uit
dezen slaapdronken toestand en geven nu door afwerende bewegingen te
kennen, hoe onaangenaam hun deze storing is.--Geheel anders gedragen
deze dieren zich na zonsondergang. Zoodra de schemering in het woud
aanbreekt, ontwaakt de Galago (misschien omdat hij de avondkoelte
begint te voelen); hij buigt den over den kop ineengekronkelden staart
terug, opent de oogen, en ontvouwt de vliezige ooren, die tot dusver
ineengerold of liever ineengeschrompeld waren tot een goed sluitend
deksel van het gehoororgaan; hij poetst en lekt zich, verlaat den
schuilhoek en begint nu zijn spookachtige werkzaamheid, die bij
't licht bezien een rooversleven is in den volsten zin van 't woord.

"De onverzadelijke bloeddorst en moordlust, die de Galago hierbij
openbaart, zou men bij zulk een hoog ontwikkeld Handdier niet
verwacht hebben. Hij is even goed begaafd als eenig ander roofdier:
scherp van gezicht als een Losch, fijn van gehoor als een Vleermuis,
geschikt om een spoor te volgen als een Vos, en, hoewel niet zoo
verstandig als deze, toch wel degelijk listig. De Galago vereenigt de
behendigheid van een Aap met die van een Slaapmuis; hij vergroot door
stoutmoedigheid de onfeilbaarheid van zijn aanval, en wordt hierdoor
tot een vreeselijken vijand van alle kleine dieren; in deze opzichten
onderscheidt hij zich in hooge mate van de meeste zijner verwanten".

Deze woorden bevatten bijna al wat tot dusver bekend geworden is
over het leven der Langoorige Maki's in de vrije natuur; het zal niet
gemakkelijk zijn, hierover meer te ervaren, daar het waarnemen van de
handelingen en bewegingen van deze dieren gedurende den nacht groote
moeielijkheden aanbiedt.

Van de Langoorige Maki's kent men tot dusver slechts een gering
aantal soorten; de reuzen van dit geslacht komen in grootte met een
bijna volwassen Konijn overeen, terwijl de kleinste soort in dit
opzicht een matig groote Muis slechts weinig overtreft. De _Galago_
(_Otolicnus galago_), die wij in de eerste plaats zullen behandelen,
is een sierlijk diertje van de grootte van een Eekhoorn. Zijn korte,
maar dichte en zijdeachtig zachte vacht is aan de bovenzijde vaalgrijs,
aan den kop en op den rug zwak roodachtig, aan de binnenzijde van de
ledematen en aan den buik geelachtig wit van kleur; een dergelijke
kleur hebben de wangen en een tusschen de oogen beginnende overlangsche
streep, die zich tot aan den top van den neus uitstrekt. De ooren
zijn vleeschkleurig, de oogen bruin.

Deze Halfaap is in een groot deel van Afrika inheemsch. _Adanson_
ontdekte hem in de bosschen langs de oevers van de Senegambische
rivieren; de reizigers van lateren tijd merkten hem in Zuid-Afrika
en in Soedan op. Hier vond ook ik hem verscheidene malen, steeds
echter ten westen van den Witten Nijl en vooral in Kordofan. Den
inboorlingen is het onder den naam _Tendj_ welbekend; zij gelooven,
dat hij oorspronkelijk een Aap was en door zijn slaapzucht zoozeer
ontaard is. Wij troffen den Tendj alleen in mimosa-bosschen aan en
wel in den regel paarsgewijs. De dieren zaten op dikke takken zeer
dicht bij den stam te slapen, werden echter oogenblikkelijk wakker,
toen zij onze voetstappen vernamen. Als zij overdag opgejaagd werden,
klauterden zij schielijk en behendig in de takken rond, namen echter
nooit de vlucht, maar gingen steeds na verloop van korten tijd weer
rustig zitten om te luisteren en door het dichte gebladerte naar ons
in de diepte te kijken. Zij wisten zeer behendig tusschen de vele
scherpe stekels van de mimosas door te dringen, en konden ook groote
sprongen maken van den eenen boom naar den anderen. De inboorlingen
verhaalden, dat deze dieren des nachts Insecten vangen of vruchten
plukken, en dit zonder gedruisch doen, hoeveel zij zich ook bewegen;
hunne oogen schitteren dan "als het brandende vuur". Ook zeiden zij
ons, dat het zeer gemakkelijk is deze dieren in strikken te vangen;
over dag kunnen goede klimmers ze wel met de hand grijpen; als zij den
tak waarop de Tendj zit, duchtig schudden, klemt deze zich, om niet
naar beneden te vallen, stevig vast en laat zich grijpen. Ik geloof
gaarne, dat deze wijze van vangen goede uitkomsten oplevert, ik zelf
heb haar dikwijls met goed gevolg op jonge Eekhoorntjes toegepast.

De koopman _Bacle_, die in het begin van deze eeuw Senegambië
bereisde, kreeg een paar Galago's van een neger, die ze gevangen
had in de acacia-bosschen, die de Arabische gom leveren. Hij noemde
deze wezens "Gomdieren", en verzekerde, dat zij zeer graag mimosahars
eten. Het gevangen paar bevestigde deze mededeeling door de daad; het
gaf echter de voorkeur aan Insecten boven ieder ander voedsel. Door
hun gedrag herinnerden deze dieren evenzeer aan de Maki's als aan de
Vledermuizen. Hunne kapriolen en andere vlugge bewegingen, maar vooral
de reusachtige sprongen, die zij maken, vervulden alle reizigers
met verbazing; het merkwaardigst verschijnsel bij hen is echter de
beweeglijkheid van hunne ooren. Zij kunnen, als zij slapen willen,
hunne gehooropeningen geheel afsluiten. Het eerst rimpelt en verkort
zich het onderste gedeelte van de oorschelp, daarna wordt het bovenste
gedeelte naar binnen omgeslagen, zoodat men dan nagenoeg niets meer
dan het oor kan zien. Bij het geringste gedruisch echter ontrolt
de oorspits zich en wordt de geheele oorschelp weder gespannen en
glad. Sommige Vleermuizen handelen geheel op dezelfde wijze, als
zij hun zoo buitengewoon gevoelig gehoororgaan willen verzwakken,
en gedurende het geraas van den dag rustig willen slapen.



De op Zanzibar levende Langoorige Maki, de _Komba_ van de
Suaheli (_Otolicnus agisymbanus_), is grooter dan de Galago; zijn
lichaamslengte bedraagt 20 à 30, de staartlengte 22 à 25 cM. De
hoofdkleur van het vel is geelachtig grijs of bruinachtig grijs. De
achterste helft van den overigens bruinrooden staart is zwartbruin. De
groote, bijna kale ooren zien er aschgrauw uit.

Op Zanzibar heeft men, volgens _Kersten_, een zeer eenvoudig middel
om den Komba te vangen, zonder eigenlijk jacht op hem te maken:
zijn snoepzucht brengt hem in 't verderf. Hoe begeerig de Komba ook
is naar het warme bloed van Zoogdieren en Vogels, is hij toch ook
niet afkeerig van zoete genietingen; hij houdt er zelfs zooveel van,
dat men alleen in de levensgeschiedenis van de Apen en van enkele
Knaagdieren staaltjes aantreft van een dergelijken hartstochtelijken
trek in zoetigheid. "Als het sap van den palmboom, dat door gisting
wijn zal leveren, afgetapt wordt," zoo verhaalt de genoemde reiziger,
"komt de Langoorige Maki niet zelden als ongenoode gast partij trekken
van een bedrijf, dat in zoo hooge mate zijn belangstelling wekt; hij
vergast zich aan het zoete sap en leert door eigen ervaring de waarheid
erkennen van het gezegde, dat te veel "geest" den geest benevelt. Want
het prijzenswaardige vocht, dat eenigen tijd geleden uit den eindknop
van den palm vloeide, is wel is waar zoet gebleven, maar toch ook
bedwelmend geworden en dit te meer, naarmate het langer met de lucht
in aanraking was. De dorstige pooieraar in Lemuren-gedaante verliest
het bewustzijn en valt uit den hoogen boom, waar hij veilig was,
naar beneden op den bodem, en blijft daar smoordronken liggen. Hier
wordt hij 's morgens gevonden door den neger, die den uitgevloeiden
palmwijn komt halen; deze neemt den bewegingloozen droomer op, zet
hem voorloopig in een eenvoudig hok gevangen, of bindt hem een touw
om den middel, waarna hij hem naar de stad brengt en aan een der op
deze dieren vlassende Europeanen verkoopt.

"Na eenigen tijd beloont de Komba de zorg, die aan hem besteed werd,
door goede diensten. In het vertrek waar hij huist, heeft de Muis geen
muis-waardig leven meer; ook vervolgt hij met onvermoeiden ijver de
zoo lastige, groote Kakkerlakken in het huis of op het schip, waar hij
gastvrijheid geniet. Een aangename herinnering hebben wij behouden van
een voorval, dat gedurende de vervelende zeereis plaats had. Het groot
aantal Kakkerlakken op ons schip noodzaakte ons van tijd tot tijd de
kisten te doorzoeken, waarin onze kleedingstukken geborgen waren. De
door dit ongedierte veroorzaakte stank, die ons bij 't openen van
de kisten tegemoet kwam, lokte onzen tammen Langoor aan. De voor hem
ongeschikte tijd van den dag verhinderde hem niet den inhoud van den
kist te onderzoeken; zeer spoedig bleek het, met welk doel hij gekomen
was; de door ons gestoorde tallooze legerscharen van Kakkerlakken
verschaften hem volop bezigheid. Met verrassende behendigheid greep
hij nu eens naar deze dan weer naar een andere plaats, pakte hier een
volwassen Insekt, ginds een jonger dier, en terwijl hij met de eene
hand de zooeven gevangen prooi vóór den kauwenden mond vasthield,
was de andere bezig nieuw wild op te sporen. Zoo speurde, luisterde,
werkte en smulde hij, totdat wij onzen arbeid verricht hadden."



Een groote, ronde, tusschen de schouders gezeten kop met een echt
kikvorschengezicht, korte voorste en lange achterste ledematen benevens
een staart langer dan het lichaam zijn de uitwendige kenmerken van
een Halfaap, die reeds sedert geruimen tijd als vertegenwoordiger
van een afzonderlijk geslacht, sedert kort echter met het volste
recht als type van een afzonderlijke familie wordt aangemerkt. De
belangrijkste kenteekenen van deze dieren leveren de zeer vreemdsoortig
gevormde tanden, welke op die van de Insecteneters gelijken. Wegens
den buitengewoon langen voetwortel heeft men aan deze familie den
naam van _Voetworteldieren_ (_Tarsidae_) gegeven; vroeger werden zij
door sommige natuuronderzoekers voor Springmuizen, door andere voor
Buideldieren, door nog andere eindelijk voor Lemuren gehouden. Daar
men tot dusver slechts één goed omschreven soort (of hoogstens twee
soorten) kent, die hiertoe gerekend kan worden, gelden de kenmerken
van deze ook voor de familie.



Het _Spookdiertje_ (_Tarsius spectrum_) bereikt een lengte van 40 cM.,
waarvan 23 à 24 cM. op den staart komen. Het haar is bruinachtig grijs,
de ooren zijn naakt, de oogen buitengewoon groot, naar verhouding de
grootste, die bij een Zoogdier voorkomen. De vingertoppen zijn aan de
onderzijde kussenvormig vergroot, evenals bij den Boomkikvorsch. Het
Spookdiertje is een tamelijk zeldzame bewoner van de bosschen van
Sumatra, Banca en Borneo, het wordt echter ook gevonden in sommige
gedeelten van Celebes (en de Philippijnen). De inboorlingen van
Sumatra noemen hem _Singapoa_. Volgens een hunner overleveringen
was hij oorspronkelijk zoo groot als een Leeuw (Singa), maar is
allengs ingekrompen tot zijn tegenwoordige gestalte. Misschien
is dit de reden van de vrees, die zij voor hem koesteren. Hoe dit
ook zij, zijn tegenwoordigheid wordt door hen als een voorbode van
ongeluk beschouwd. Van zijne gevangene Spookdiertjes deelt _Jagor_
het volgende mede: "In Loquilocun en Boranjen" (op de Philippijnen)
"was ik in de gelegenheid twee Spookdiertjes (hier _Majo_ genaamd)
te koopen. Deze uiterst sierlijke, zeldzame beestjes, komen, naar
men mij op Luçon verzekerde, slecht op Samar voor. Mijn eerste Majo
moest in 't eerst een weinig honger lijden, omdat hij plantenkost
versmaadde; later verslond hij echter levende Sprinkhanen met den
grootsten smaak. Het was een zeer grappig schouwspel, het diertje,
wanneer het overdag gevoederd wordt, rechtop staand, op zijne beide
dunne pootjes en den kalen staart steunend, den grooten kogelronden
kop met de beide merkwaardig groote oogen naar alle richtingen te zien
draaien, evenals een dievenlantaarn op een drievoet met kogelgeleding
zich draait. Het duurde eenigen tijd, voordat hij er in slaagde,
de oogen juist te richten op het hem aangeboden voorwerp; zoodra dit
hem gelukte, strekte hij plotseling zijne beide armpjes zijwaarts en
een weinig achterwaarts als een kind, dat zijne blijdschap te kennen
geeft, greep dan schielijk met de handen en den bek den buit, en at
deze bedachtzaam op.

"Over dag was de Majo slaperig, zwak van gezicht en, als men hem
stoorde, ook brommig; als het daglicht verflauwde, werd hij echter
wakker en vergrootte zich zijn pupil. Des nachts bewoog hij zich
vlug en behendig met onhoorbare sprongen, liefst in zijdelingsche
richting. Hij werd spoedig tam, stierf echter reeds na weinige dagen;
ook het tweede diertje kon ik niet lang in 't leven houden."



Voor ruim honderd jaar kreeg de reiziger _Sonnerat_ uit een bosch van
Madagaskars westkust twee hoogst zonderlinge dieren, van welker bestaan
niemand tot dusver kennis droeg. Zelfs op de tegenovergestelde kust
waren zij volkomen onbekend; de daar levende Madagassen zeiden althans,
dat zij nu voor 't eerst zulke dieren zagen; om hunne verwondering
te kennen te geven, riepen zij luid: "Aï, Aï", welke uitroep door
_Sonnerat_ als naam voor het dier werd gekozen.

Gedurende meer dan 60 jaren bleef de door _Sonnerat_ naar Europa
gebrachte _Aï-aï_ de eenige, dien men kende, en was de in het jaar
1782 opgemaakte beschrijving van dit zeldzame dier, de eenige bron
voor de kennis hiervan. Men dacht er reeds aan, het als uitgestorven
te beschouwen, toen in 1844 _De Castelle_ opnieuw berichten over
dit wezen gaf. Deze reiziger slaagde er in, een jongen levenden
Aï-aï te verwerven, en besloot, hem aan den Parijschen "Jardin des
plantes" te schenken. Ongelukkig stierf dit exemplaar, voordat het
in Europa was aangekomen; zijn vel en zijn geraamte werden echter
aan de verzameling van de genoemde inrichting toegevoegd; het bleek
toen, dat het nieuwe dier tot de door _Sonnerat_ ontdekte soort
behoorde. Nieuw materiaal om haar nader te leeren kennen ontving hem
echter eerst in 1862. Toen werd de Dierkundige Vereeniging te Londen
verblijd door het bericht, dat twee "_Vingerdieren_" of "Naaktvingers",
zooals men dezen overgangsvorm intusschen had genoemd, op Madagaskar
gevangen en naar de Diergaarde in Regentspark onderweg waren. Een van
deze kwam gelukkig levend, het andere als spiritus-preparaat op de
plaats van bestemming. Eenigen tijd daarna werden nog meer exemplaren
overgezonden, waarvan drie voor het Berlijnsche museum.

Nu eerst konden de dierkundigen de verwantschap van den Aï-aï met
zekerheid bepalen en hem een plaats in het stelsel aanwijzen.

Volgens de onderzoekingen van _Owen_ en _Peters_ vormt de Aï-aï--het
_Vingerdier_ (_Chiromys madagascariensis_)--niet slechts een
afzonderlijk geslacht, maar ook een nieuwe familie in de orde der
Halfapen.

De Aï-aï, die eenige jaren lang te Londen heeft geleefd, heb ik leeren
kennen; ongelukkig was de duur van mijn verblijf aldaar zoo kort, dat
ik slechts één avond aan dit dier kon wijden. Deze tijd was echter
voldoende om mij te doen inzien, dat de beschrijving van _Sonnerat_
niet alleen aanvulling, maar ook verbetering eischt. Ik zal daarom hier
van de uitkomsten van mijn vluchtig onderzoek, vermeerderd met hetgeen
ik van de oppassers van het dier vernam, een kort overzicht geven.

Het vertoont letterlijk met geen enkel Zoogdier een eenigszins
belangrijke overeenstemming. In sommige opzichten herinnert het aan
de Galago's; geen dierkundige zal hierin echter een motief vinden om
het met deze dieren tot één familie te vereenigen. De dikke, breede
kop, die wegens de groote ooren nog breeder schijnt, de kleine,
eenigszins uitpuilende, starende, beweginglooze, maar vurige oogen,
die een veel kleiner pupil hebben dan de oogen van den Nachtaap,
de mond, die werkelijk eenigszins gelijkt op een papegaaien-snavel,
de aanzienlijke grootte van het lichaam en de lange staart, die,
evenals het geheele lichaam, met dun gezaaide, maar lange, stijve,
bijna borstelachtige bovenharen bezet is, en de zoo merkwaardige
handen eindelijk, waarvan de middelvinger er uitziet, alsof hij
uitgedroogd is: al deze kenmerken te zamen genomen verschaffen het
dier zulk een eigenaardig voorkomen, dat men onwillekeurig zich het
hoofd breekt met vruchtelooze pogingen om een schepsel te vinden,
dat aan dit dier verwant is.

Voor den deskundige, die dit dier levend voor zich ziet, kan er geen
twijfel aan bestaan, dat hij hier een echten nachtwandelaar voor zich
heeft. De _Aï-aï_ is lichtschuwer dan eenig mij bekend Zoogdier. Een
Nachtaap kan nog wakker gemaakt worden, waggelt rond, kijkt verwonderd
naar de hem onbekende wereld vol zonneschijn en warmte, luistert met
belangstelling naar het gonzen van een Insect, lekt en poetst zich: de
Aï-aï daarentegen schijnt overdag, als men hem met veel moeite wakker
geschud heeft, volkomen bewusteloos te zijn. Als een automaat keert
hij weer terug in zijn donker hoekje, rolt zich hier ineen, en bedekt
met den dikken staart, dien hij zich als een hoepel om den kop slaat,
zijn aangezicht. Bij iedere beweging, elke handeling geeft hij de
bewijzen van een onvergelijkelijke traagheid en langzaamheid. Eerst
als de ware, donkere nacht ingevallen is, lang na de schemering,
herkrijgt hij zijn opgewektheid en komt uit zijn "donkere kamer"
te voorschijn, schijnbaar nog steeds vervuld van den angst, dat de
een of andere lichtstraal hem zou kunnen treffen. Het schijnsel van
een kaars, dat andere nachtdieren niet de minste bekommering baart,
doet hem snel terugvluchten.

Als de waarnemingen van _Sonnerat_ juist geweest zijn, heeft hij met
een bijzonder goedaardigen Aï-aï te doen gehad. Die, welke ik zag,
was niets minder dan zachtmoedig, integendeel, zeer prikkelbaar
en ongezellig. Als men hem naderde, blies hij als een Kat; als men
hem de hand voorhield, schoot hij, dezelfde geluiden voortbrengend,
woedend en zeer snel er op los, en trachtte de hand met zijne beide
voorpooten te pakken.

Het eenige voedsel, dat men dit dier geeft, is versche melk,
waarmede men de gekookte en fijn gewreven dooier van een ei vermengd
heeft. Een kleine schotel vol hiervan is voldoende voor één dag. Bij
het eten maakt de Aï-aï van zijne beide handen gebruik: hiermede
werpt hij zich de vloeibare spijs in den mond. Vleeschkost heeft hij
tot dusver hardnekkig versmaad; of men getracht heeft, hem ook aan
andere voedingsmiddelen te gewennen, weet ik niet.

Aan deze in 't jaar 1863 geschreven opmerkingen wil ik _Pollen_'s later
(1868) openbaar gemaakte mededeelingen toevoegen, vooral omdat zij onze
kennis van het leven van den Aï-aï in de vrije natuur aanvullen. "Dit
in wetenschappelijk opzicht zoo belangrijk dier," zegt de genoemde
onderzoeker, "bewoont bij voorkeur de bamboesbosschen van het groote
eiland. Het voedt zich met het merg van bamboes en van suikerriet,
maar ook met Kevers en hunne larven. Zoowel om het binnenste gedeelte
van den riethalm te verkrijgen als om Insecten te vangen, knaagt
het met zijne krachtige snijtanden in den stengel een opening en
steekt hierin zijn dunnen middelvinger, waarmede hij zich van het
merg of van het Insect meester maakt. Zoo slaperig het over dag is,
zoo vlug beweegt het zich gedurende den nacht. Het slapen vangt aan
bij 't opgaan der zon; het dier verbergt daarbij den kop tusschen de
pooten en omgeeft hem bovendien met den langen staart; bij 't begin
van den nacht ontwaakt het uit zijn slaapdronken toestand, klimt bij
de boomen op en neer, en springt met de behendigheid van de Maki's
van tak tot tak; intusschen onderzoekt het zorgvuldig alle openingen,
reten en gaten van de oude boomen, om Insecten buit te maken; door
het eerste schijnsel van 't morgenrood wordt onze insectenjager naar
't binnenste van 't woud teruggedreven. Gedurende den nacht verneemt
men dikwijls zijn krachtig geknor."



Derde Orde.

De Vleermuizen (_Chiroptera_).


Nog voordat op een mooien zomeravond de zon onder de kim gezonken
is, vangen de leden van een der merkwaardigste orden van de
Zoogdierenklasse hun eigenaardigen arbeid aan. Uit alle spleten, holen
en gaten ontwijkt de sombere, nachtelijke schaar der Vledermuizen,
die zich gedurende den dag schuw teruggetrokken had, alsof zij zich
in het licht der zon niet durfde vertoonen, en maakt zich gereed
voor hare nachtelijke zwerftochten. Hoe meer de schemering valt,
des te grooter wordt het aantal dezer donkere gezellen, totdat met
het begin van den nacht _alle_ wakker geworden zijn en in de lucht
haar bedrijf uitoefenen. Ons vaderland ligt evenwel aan de grens van
het verbreidingsgebied der Vledermuizen; het herbergt alleen kleine,
tengere en zwakke soorten. In het Zuiden is het anders gesteld.

Hoe meer men den warmen aardgordel nadert, des te grooter wordt
het aantal Vleermuizen, en met het aantal individuën neemt ook de
verscheidenheid van vormen toe. Het Zuiden is het vaderland van de
meeste dieren dezer orde. Reeds in Italië, Griekenland en Spanje is
haar aantal in 't oogloopend groot. Als daar de avond nadert, komen zij
niet bij honderden, maar bij duizenden uit hare schuilhoeken opdagen,
zoodat de lucht er van wemelt. Uit ieder huis, uit elke ruïne, uit
iedere rotsspleet fladderen zij naar buiten, alsof een groot leger
zijn uittocht gaat houden; reeds gedurende de schemering is letterlijk
de geheele gezichtskring door haar ingenomen. De veelvuldigheid der
Vleermuizen in warme landen is werkelijk verrassend. Zij leveren
een uiterst aantrekkelijk en onderhoudend schouwspel op voor hem,
die vóór de poorten van een groote stad in het Oosten den avond
doorbrengt. De zwermen, die daar door den avond gewekt worden,
verduisteren de lucht in den letterlijken zin van 't woord. Zeer
spoedig wordt het onmogelijk, haar aantal te schatten, want allerwege
ziet men massa's van donkere gedaanten door de lucht zwermen. Overal
is leven en beweging; tusschen de boomen van de tuinen, bosschen
en wouden snorren zij door: over de velden fladderen zij, deels
laag bij den grond langs, deels op aanzienlijke hoogte; door de
straten der stad, over de binnenplaatsen en zelfs door de kamers der
woningen beweegt zich het vliegende leger. Honderden komen, honderden
verdwijnen. Voortdurend omringt ons een fladderende schare.

De Vleermuizen of _Handvleugelingen_ zijn onmiddellijk kenbaar aan
uitwendig zichtbare eigenaardigheden van den lichaamsbouw. Zij hebben
over 't algemeen een ineengedrongen gestalte, een korten hals en een
dikken, langwerpigen kop met groote mondspleet. Hoewel de beide tepels
bij de Vleermuizen aan de borst geplaatst zijn en deze dieren ook in
andere opzichten nog het meest met de Apen overeenstemmen, bestaat er
echter een in 't oogloopend verschil tusschen de beide diergroepen. De
handen zijn n.l. bij de Vleermuizen vliegwerktuigen geworden, en om
deze reden reusachtig vergroot, daarentegen is de stam van 't lichaam
zoo klein mogelijk. Dit maakt, dat zij grooter schijnen, dan zij zijn;
in werkelijkheid behooren zij tot de kleinste der Zoogdieren. Ook het
inwendige van haar lichaam vertoont vele eigenaardige kenmerken. Haar
geraamte is licht, maar stevig gebouwd, hoewel de beenderen geen met
lucht gevulde holten bevatten, zooals die der Vogels. Kenschetsend
voor de Vleermuizen is het maaksel der voorste ledematen. De boven-
en de benedenarm en de middelhand met de vingers zijn buitengewoon
lang; vooral geldt dit voor de drie buitenste of achterste vingers,
die den bovenarm in lengte overtreffen. Hierdoor worden de op
baleinen van een parapluie gelijkende vingers tot het uitspannen van
de hen vereenigde vlieghuid zeer geschikt, maar tevens voor andere
dienstverrichtingen onbruikbaar. Alleen de duim, die aan de vorming
van den voor 't vliegen dienenden waaier geen deel neemt, gelijkt
nog eenigszins op de vingers der overige Zoogdieren: als gewoonlijk
is hij tweeledig en kort; hij is met een scherpen klauw voorzien, die
bij het klimmen en zich vasthouden de geheele hand vervangen moet. Het
dijbeen is veel korter en zwakker dan het opperarmbeen; alle beenderen
van de als pooten ontwikkelde achterste ledematen zijn trouwens in
't oogloopend zwakker dan die van de voorste. Deze pooten wijken niet
veel van den algemeenen regel af; ook hier heeft de voet vijf teenen,
en is iedere teen met een klauw voorzien. Toch heeft ook de voet iets
eigenaardigs: van den hiel gaat n.l. een slechts bij de Vleermuizen
voorkomend been--het _spoorbeen_--uit; het dient voor het spannen van
de vlieghuid tusschen de pooten en den staart. Door den bouw van haar
geraamte herinneren de Vleermuizen niet zoo zeer aan de Vogels, als aan
de voorwereldlijke Vliegende Hagedissen. Van de spieren verdienen de
buitengewoon krachtige borstspieren een afzonderlijke vermelding, en
bovendien een bij de overige Zoogdieren in 't geheel niet voorkomende
spier, die, aan den schedel ontspringend, met zijn andere uiteinde
aan de hand verbonden is, en de vlieghuid helpt spannen. Het gebit
gelijkt op dat van Insecteneters; het bevat alle drie soorten van
tanden in reeksen, die geen tusschenruimten overlaten; het aantal
en de vorm der tanden zijn echter bij de verschillende soorten van
Vleermuizen zeer ongelijk.

De merkwaardigste eigenschap van deze dieren is ongetwijfeld de
vreemdsoortige uitbreiding van de huid, die niet alleen de gedaante van
het geheele lichaam, maar ook de uitdrukking van het gelaat bepaalt,
en aanleiding geeft tot het werkelijk monsterachtig voorkomen van
vele Vleermuis-aangezichten. De met een breede mondspleet voorziene
snuit draagt ook wel iets bij tot de zeer eigenaardige physionomie
van deze dieren; het zijn echter de huidwoekeringen aan de ooren
en aan den neus, die aan het gelaat zijn eigenaardig voorkomen en
(volgens het oordeel van de meeste menschen althans) zijn leelijkheid
verschaffen. "Geen enkele diergroep," zegt _Blasius_, "kan op zulk een
ontwikkeling van het huidsysteem bogen, als zich in den vorm van de
ooren, van den neus en van de vlieghuid der Vleermuizen openbaart. De
ooren, die bij alle soorten merkwaardig groot zijn, bereiken bij
eenige nagenoeg de lengte van het lichaam; in enkele gevallen breiden
zij zich ook in de breedte uit, totdat zij op de kruin elkander raken
en hier aaneengroeien. Bij sommige soorten is ook de huid rondom de
neusgaten en van den rug van den neus tot vreemdsoortige aanhangsels
uitgegroeid. Hierdoor ontstaan aangezichtsvormen zoo zonderling,
als bij geen andere dieren voorkomen. Deze eigenaardigheden, die
in nauw verband staan met de wijze van beweging en de levenswijze,
brengen een in 't oog loopend verschil teweeg tusschen de Orde der
Handvleugeligen en de overige Zoogdieren-orden."

Door haar samenstelling is de vlieghuid uitnemend geschikt voor haar
hoofdverrichting. Zij bevat een zeer rekbare en veerkrachtige huidlaag;
de lagen, die aan hare oppervlakte gelegen zijn, worden zacht gehouden
door inwrijving met een olieachtig vocht, afkomstig uit klieren,
die zich aan het aangezicht bevinden. Zeer merkwaardig is ook de bouw
van de haren der Vleermuizen. De microscoop leert, dat zij zich van
de haren der andere dieren onderscheiden door het opgericht zijn van
de gewoonlijk aanliggende schubben, die het zoogenaamde opperhuidje
van het haar vormen. Hierdoor ontstaan op het haar schroefvormige
windingen, waardoor het als 't ware in leden verdeeld is. _Altum_
telde aan een haar van den rug van de Dwerg-Vledermuis 926 zulke
leden. Dat een uit zulke haren samengestelde vacht uitstekend in
staat is om het dier tegen afkoeling te beschutten, en het daardoor
beter geschikt maakt om 's nacht rond te vliegen, ligt voor de hand.

Sommige zintuigen zijn bij de Vleermuizen uitstekend, andere veel
minder goed ontwikkeld. Het minst volkomen is waarschijnlijk de
smaakzin; dat hij echter niet ontbreekt, zou men reeds dadelijk kunnen
afleiden uit het maaksel van de tong, de zachtheid van den lippen
en de buitengewoon talrijke zenuwen in deze lichaamsdeelen. Het
bestaan van den smaakzin is trouwens proefondervindelijk gebleken
uit waarnemingen bij Vleermuizen, die in den winterslaap verkeerden
en dus half bewusteloos waren. Giet men zulk een dier een druppel
water in den met geweld geopenden bek, dan slikken zij dezen door
zonder bezwaar te maken. Brandewijn, inkt of dergelijke wansmakelijke
vloeistoffen worden daarentegen standvastig uitgespuwd.

Het oog is klein in verhouding tot den lichaamsomvang, maar bezit
een pupil, die zich sterk verwijden kan. Sommige soorten hebben
buitengewoon kleine oogen; deze zijn, zooals _Carl Koch_ doet opmerken
bij eenige zoo zeer verborgen te midden van de dichte beharing van
het aangezicht, dat zij onmogelijk als gezichtsorganen dienst kunnen
doen. En nu jagen juist deze kleinoogige dieren over dag, en hebben
de 's nachts vliegende Vleermuizen daarentegen grootere en meer
vrij liggende oogen. Maar ook bij deze kan het oog buiten werking
gesteld worden, zonder dat dit haar merkbaar hindert. Hieruit blijkt,
dat het gezichtszintuig bij het doen van waarnemingen krachtdadig
ondersteund wordt door de zintuigen van den reuk, het gehoor en
het tastgevoel. Om Vleermuizen tijdelijk blind te maken, plakte men
haar eenvoudig een stukje Engelsche pleister over de oogen. Ondanks
haar blindheid vlogen zulke dieren nog even behendig door de kamer,
als toen zij zien konden. Allerlei hindernissen, b.v. draden, die
in verschillende richtingen door het vertrek waren gespannen, wisten
zij zeer goed te ontwijken. Hiermede staat in verband het eigenaardig
verschil, dat men opmerkt tusschen Vleermuizen en Vogels of Insecten,
wanneer beide zich voor 't eerst vrij in een vertrek bevinden,
waarvan de ramen gesloten zijn. De Vogels en Insecten zullen tegen de
ruiten vliegen en zich hierdoor soms ernstig bezeeren; de Vleermuizen
daarentegen zullen van de aanwezigheid van de ook voor hen onzichtbare
ruiten onderricht worden, doordat deze de lucht terugkaatsen, die
door de vlieghuid sterk in beweging wordt gebracht. Vermoedelijk is
de vlieghuid het voornaamste orgaan voor den tastzin.--Veel beter
ontwikkeld dan het gezicht zijn de reuk en het gehoor. De neus is
bij alle Vleermuizen een zeer volkomen orgaan. De groote neusgaten
kunnen door hiervoor bestemde spieren verwijd, vernauwd en zelfs
geheel gesloten worden. Verscheidene soorten bezitten bovendien
groote, bladvormige aanhangsels aan den neus, die zeer zeker
gedeeltelijk ten doel hebben om de scherpte van het reukzintuig te
vermeerderen.--De oorschelp, die op soortgelijke wijze als de neus,
een hoogeren graad van volkomenheid heeft verkregen, is zoo groot, dat
zij zich dikwijls tot in de nabijheid van den mondhoek uitstrekt: zij
vertoont eigenaardige uitwassen, plooien en insnijdingen, en kan door
een zeer samengesteld spierstelsel, zoowel geheel als gedeeltelijk,
uiterst gemakkelijk bewogen worden. Een groote, beweegbare klep,
het oordeksel, welker vorm bij verschillende soorten zeer ongelijk
kan zijn, heeft ten doel de gehooropening af te sluiten, wanneer
een geluid te sterk is om door de Vleermuis verdragen te worden,
haar met een onaangename gewaarwording bedreigt. Ook bevordert dit
aanhangsel het opvangen van zeer zwakke geluiden. Het is n.l. gebleken,
dat Vleermuizen voorbijvliegende Insecten reeds op tamelijk grooten
afstand _hooren_ kunnen, en dat zij zich bij haar beweging in de lucht
voornamelijk door het gehoor laten leiden. Daarom worden zij door het
afknippen van stukken van de oorschelp en van het oordeksel buiten
staat gesteld om bij 't vliegen een goede richting te behouden. Op
deze wijze verminkt, stooten zij zich overal aan.

De geestvermogens van de Vleermuizen zijn volstrekt niet zoo
gering, als vaak op grond van de geringe ontwikkeling hunner groote
hersenen en van het gering aantal windingen hierop wordt beweerd; zij
logenstraffen de uitdrukking van het gelaat, dat armoede van geest
te kennen geeft. Alle Vleermuizen onderscheiden zich door een vrij
goed ontwikkeld herinneringsvermogen, eenige geven zelfs bewijzen
van verstandelijk overleg.

Zoo verhaalt _Kolenati_, dat een Vleermuis, die in een lindenlaan op de
jacht was, het wijfje van een Vlinder niet aanroerde, omdat het vele
mannetjes tot zich lokte, die het roofdier nu achtereenvolgens kon
ophappen. Als men om Vleermuizen te vangen een Vlinder aan den haak
slaat, die aan een paardehaar bevestigd is, zal men zich tevergeefs
moeite geven. Zij komen naderbij, onderzoeken het zwevende Insect,
bemerken echter spoedig het haar dreigende gevaar, en laten het
lokaas onaangeroerd, zelfs als zij slechts weinig voedsel kunnen
vinden. Dat de Vleermuizen bij goede behandeling zeer tam en aan haar
meester gehecht kunnen worden, is door vele geleerden en vrienden
der natuur opgemerkt. Enkele onderzoekers slaagden er spoedig in,
deze dieren te leeren haar voedsel uit de hand van haar meester te
nemen of uit glazen te halen; zoodra zij begrepen hadden, waar het om
te doen was, deden zij dit telkens. Mijn broeder had een Grootoorige
Vleermuis zoover getemd, dat zij hem door alle vertrekken volgde,
en, als hij haar een Vlieg voorhield, oogenblikkelijk op zijn hand
ging zitten om de aangeboden prooi op te eten. De groote soorten van
Vleermuizen gedragen zich werkelijk aardig gedurende de gevangenschap;
zij worden zeer tam en geven vele bewijzen van verstand.

"Met den vorm van de vlieghuid," zegt _Blasius_, "hangen de
geschiktheid tot vliegen en de verschillende eigenaardigheden van
de vliegbeweging ten nauwste samen. Hij die verschillende soorten
van Vleermuizen in de vrije natuur heeft waargenomen, zal moeten
erkennen, dat er een in 't oog loopende evenredigheid bestaat tusschen
deze verschillen van vorm aan de eene zijde en de snelheid en de
behendigheid van de vliegbeweging aan den anderen kant. De grootste
behendigheid en snelheid bij 't vliegen heeft onder de inheemsche
soorten zonder twijfel de Vroegvliegende Vleermuis (p. 77). Men
ziet haar soms reeds vóór zonsondergang torenhoog in rassche,
koene wendingen met de Zwaluwen wedijveren; juist deze soort heeft
naar verhouding de slankste en langste vliegwerktuigen, maar dan
driemaal zoolang als breed. Alle soorten, die soortgelijk gevormde
vliegwerktuigen hebben als de zooeven genoemde, vliegen snel en hoog,
maken de menigvuldigste wendingen, en doen dit dikwijls plotseling;
zij zijn zoo zeker in hare bewegingen, dat men ze zelfs bij storm en
onweder buiten ziet. De vleugel beschrijft gedurende het vliegen in
den regel een kleinen scherpen hoek; alleen bij plotselinge wendingen
is de slagwijdte grooter; zoo kan de vlucht sterk gevarieerd worden;
zij geschiedt snel, hoewel de beweging van de vleugels licht is,
geringe inspanning vereischt.

"Het minst ontwikkeld is het vliegvermogen bij de soorten, die tot de
geslachten _Vespertilio_ (p. 75) en _Rhinolophus_ (p. 80) behooren. Met
de andere vergeleken, hebben zij de breedste en kortste vleugels,
meestal ternauwernood twee en een half maal zoo lang als breed. De
vleugel beschrijft bij deze soorten een grooten, meestal stompen
hoek. De vlucht is fladderend, langzaam en onzeker. Gewoonlijk vliegen
zij laag, eenige zelfs op een afstand van slechts weinige duimen van
den bodem of van den waterspiegel. In rechtlijnige richting volgen zij
straten en lanen, zonder snelle krommingen en zijwaartsche bewegingen
in haar baan te maken.

"Het is niet moeilijk, uit de hoogte waarop de Vleermuizen vliegen,
de wijze waarop zij dit doen en de grootte van het dier, af te leiden,
tot welke soort zij behooren. Men kan zich niet vergissen, als men
uit den bouw van den vleugel een besluit trekt ten aanzien van het
vliegvermogen."

Over 't algemeen zijn de Handvleugeligen niet in staat om geruimen
tijd achtereen te vliegen; altijd door moeten zij bij 't vliegen
hunne armen bewegen; de Vogel kan _zweven_, de Vleermuis alleen
_fladderen_. Toch bezit zij door dit fladderen of met gedruisch vliegen
boven de overige Zoogdieren een merkwaardig voorrecht. De krachtige
ontwikkeling van het voorste gedeelte van den romp met zijne dikke
borstspieren, het lichte en dunne achterlijf, de tot drievoudige
lichaamslengte uitgegroeide voorste ledematen met hunne reusachtige
vingers, de veerkrachtige vlieghuid, die vooral tusschen de vingers en
den voorarm uitgespannen is, bevorderen deze wijze van beweging. Tot
zweven is de Vleermuis niet in staat, omdat geen harer beenderen
luchthoudend is, omdat haar lichaamsholte de groote luchtzakken mist,
die bij de Vogels voorkomen, en vooral, omdat het fladderende dier
geen slagpennen bezit. Haar vliegen vereischt een aanhoudend slaan
op de lucht, nooit kan zij, als de Vogel, gedurende geruimen tijd
door de lucht glijden of schieten zonder de vleugels te bewegen.

Om gemakkelijker haar vlieghuid te kunnen uitbreiden en omhoog te
fladderen, haken alle Handvleugeligen, als zij gaan rusten, zich met
de klauwen van de achterste ledematen aan een hoog geplaatst voorwerp
vast en laten haar geheele lichaam naar beneden hangen.

Van den bodem kunnen zij zich niet zeer gemakkelijk verheffen; zij
weten zich echter ook hier te redden, door in de eerste plaats de armen
en de vlieghuid uit te breiden en het lichaam op de achterste ledematen
een weinig opterichten, daarna éénmaal of meermalen omhoog te springen,
om eindelijk fladderend weg te vliegen. Nadat hun dit gelukt is, komen
zij tamelijk snel vooruit. Hoe vermoeiend deze wijze van voortbeweging
is, blijkt het best hieruit, dat de Vleermuis, dikwijls reeds na zeer
kort gevlogen te hebben, aan boomtakken, vooruitstekende gedeelten
van muren en dergelijke voorwerpen gaat hangen, en eerst na eenigen
tijd gerust te hebben de reis voortzet. Geen Vleermuis zou in staat
zijn om zoo lang achtereen zonder tusschenpoozing te vliegen, als vele
Vogels, b.v. de Muurzwaluwen, doen. Daarom kunnen de Handvleugeligen
bij het naderen van den winter niet zulke verre reizen ondernemen
als de trekvogels.

De handen dienen der Vleermuis trouwens niet uitsluitend voor het
fladderen, maar ook voor het loopen op den grond. Niet bij alle soorten
is de gang zoo onbeholpen, als men na het bovenstaande zou verwachten;
toch brengen zij het nooit verder dan tot een erbarmelijk gehompel. Zij
trekken daartoe de achterpooten naar voren onder den romp en lichten
intusschen het achterlijf op, waardoor het geheele lichaam een stoot
naar voren ontvangt; de handwortel en vooral de klauw van den duim
doen hierbij geen anderen dienst, dan dat zij het voorste gedeelte van
't lichaam ondersteunen. Toch kunnen eenige soorten bijna zoo snel
vooruit komen als een Rat.

Alle Vleermuizen slapen over dag en gaan 's nachts om voedsel uit. De
meeste komen eerst bij 't begin van de avondschemering uit hunne
schuilhoeken te voorschijn, en keeren reeds lang vóór zonsondergang er
in terug; enkele soorten echter vertoonen zich veel vroeger, sommige
reeds des namiddags tusschen 3 en 5 uur, en zwermen in weerwil van
den heldersten zonneschijn vroolijk rond.

Iedere soort heeft haar eigen jachtgebied in bosschen, boomgaarden,
lanen en straten, boven langzaam stroomend of stilstaand water enz.,
minder dikwijls in het vrije veld, om de zeer eenvoudige reden,
dat hier niets voor hen te jagen valt. In de aan Insecten rijkere,
zuidelijke landen komen zij ook _daar_ voor, vooral boven de maïs- en
rijstvelden, omdat deze steeds aan een menigte Insecten tot woonplaats
dienen, en aan de Vleermuizen dus een goeden buit leveren. Gewoonlijk
zweven zij slechts over een klein gebied van misschien 1000 schreden
middellijn. De grootere soorten hebben een uitgestrekter jachtveld,
welks afmetingen wel een half uur gaans bedragen; van de grootste, in
tropische gewesten levende Vleermuizen, de _Vliegende Honden_ (p. 72),
weet men evenwel, dat zij verscheidene mijlen ver kunnen vliegen
zonder rust te nemen; daar zij achtereenvolgens verscheidene eilanden
bezoeken, welker kusten mijlen ver van elkander verwijderd zijn.

Over dag blijven alle Vleermuizen verborgen in de meest verschillende
schuilhoeken. Hier te lande zijn holle boomen en onbewoonde gebouwen
of gedeelten van huizen (zeer zelden holen of rotsspleten) hare gewone
slaapplaatsen. In de keerkringslanden gaan vele soorten eenvoudig aan
boomtakken hangen, indien deze een dicht dak vormen. Een enkele maal
komt dit ook wel hier te lande voor. Verreweg de meeste Vleermuizen
echter verschuilen zich op meer verborgen plaatsen, eenige soorten
kiezen hiervoor holten onder de schors of in het hout van boomen,
andere de ruimten tusschen de pannen en de daaronder liggende
dakbekleeding; de meeste echter zoeken hun toevlucht in door de natuur
gevormde holen van rotsen, in gaten van muren, onder gewelven van
bouwvallige of weinig bezochte gebouwen, in diepe bronnen, mijnputten,
mijngangen en dergelijke plaatsen.

De Vleermuizen zijn gezellig, doch slechts in bepaalde
omstandigheden. Sommige soorten haten elkander en vreten elkander
op, als de gelegenheid hiervoor zich voordoet. De bloedzuigende
_Bladneuzen_ b.v. vallen de _grootoorige Vleermuizen_ gedurende den
slaap aan om hun bloed uit te zuigen, en deze wreken zich door hare
vijanden op te eten (p. 80).

De Vleermuizen voeden zich met vruchten, Insecten, soms ook
met kleine Gewervelde Dieren en met het bloed, dat zij grootere
Gewervelde Dieren afzuigen. Verreweg de meeste in Europa wonende
Handvleugeligen--n.l. die welke tot de Gladneuzige Vleermuizen (p. 70)
behooren--eten alleen Insecten, vooral Nachtvlinders, Kevers, Vliegen
en Muggen. Haar eetlust is verbazend groot, de grootste soorten kunnen
best een dozijn Meikevers op, de kleinste een handvol Vliegen, zonder
verzadigd te zijn. Hoe vlugger zij zich bewegen, des te meer voedsel
hebben zij noodig; om deze reden zijn zij voor ons buitengewoon nuttig,
en verdienen zij zooveel mogelijk gespaard te worden. Anders is het
gesteld met de Bloedzuigende Vleermuizen (p. 77), die soms veel
schade kunnen aanrichten, en met de Vruchteneters van deze orde
(p. 72), die niet zelden geheele aanplantingen van vruchtboomen,
vooral wijngaarden, vernielen.

Een opmerkelijk feit, dat door _Heuglin_ werd opgemerkt, is,
dat de Afrikaansche Vleermuizen om voedsel te verkrijgen de kudden
volgen. "In de Bogos-landen", zegt deze onderzoeker, "wordt zeer veel
vee gefokt, en de kudden blijven, als afgelegen landstreken betere
weiden en meer drinkwater opleveren, soms maanden lang verwijderd
van de woningen der eigenaars. Bij onze aankomst in Keren waren
alle runderkudden met de myriaden van Vliegen, die hen overal heen
vergezellen in de laagvlakten van den Barka; zeer zelden zagen wij
destijds Vleermuizen. Tegen het einde van den regentijd kwamen in een
tijdsverloop van ongeveer een maand alle kudden van de hier wonende
Bogos in de onmiddellijke nabijheid van de plaats terug; tegelijkertijd
verschenen de insectenetende Schemering- en Nacht-Vleermuizen in
waarlijk ongeloofelijk aantal; toen de laatste kudde vertrokken was,
waren ook zij spoorloos verdwenen. In den nacht van 30 September tot
1 October hadden wij ons kamp opgeslagen op een hoogvlakte, die 3 uur
gaans ten zuiden van Keren gelegen is, in de nabijheid van omtuiningen,
die voor het bergen van rundvee bestemd waren. Daar de kudden zich
in andere gedeelten van het gebergte bevonden, zagen wij slechts
1 of 2 Vleermuizen op deze voor haar zoo uiterst gunstig gelegen
plaats. Den daarop volgenden dag keerden de kudden naar de genoemde
plaats terug, en reeds denzelfden avond had het aantal Vleermuizen
een in 't oogloopende vermeerdering ondergaan".

Ik acht het in 't geheel niet onwaarschijnlijk meer, dat het trekken,
hoewel dit op beperktere wijze geschiedt dan bij de Vogels, bij de
Vleermuizen veel meer voorkomt, dan gewoonlijk wordt aangenomen.

Voor alle Vleermuizen is warmte een noodzakelijke levensvoorwaarde,
niet alleen, omdat door haar de Insecten herleven, maar ook, omdat de
bedoelde insecteneters zelf van koude een afkeer hebben. Het veelvuldig
voorkomen van Handvleugeligen op lagere breedtegraden hangt voorzeker
samen met den grooteren rijkdom aan Insecten van deze gewesten, maar
bovendien schijnt de hier heerschende warmte de ontwikkeling van de
Vleermuizen in hooge mate te bevorderen. De meeste soorten worden
door ruw weder, regen of wind, in hare schuilhoeken teruggehouden;
andere vliegen wel is waar op koele avonden, maar doen dit slechts
gedurende korten tijd, en keeren zoo schielijk mogelijk weer naar hare
slaapplaatsen terug. Een andere reden hiervoor is trouwens te vinden
in het feit, dat op onstuimige avonden de Insecten verborgen blijven
en het rondvliegen der Vleermuizen dus min of meer nutteloos zou zijn,
terwijl bovendien de wind haar het vliegen zeer bemoeilijkt; alleen de
smalvleugelige soorten n.l. (p. 76) kunnen, zooals reeds werd opgemerkt
(p. 70), aan eenigszins krachtige luchtstroomingen weerstand bieden.

Als het koud wordt, vervallen alle Vleermuizen, die niet trekken, in
een meer of minder vasten winterslaap. Iedere soort kiest hiervoor
een schuilhoek, die zooveel mogelijk beschut is tegen den invloed
van het weder: holen, keldergewelven, warme daken, daksparren in
de nabijheid van schoorsteenen en dergelijke. Hier vindt men ze,
aan de achterpooten hangend en dicht opeengedrongen, dikwijls
bij honderdtallen verzameld. Soms vindt men vertegenwoordigers van
verschillende soorten op deze wijze vereenigd; natuurlijk alleen zulke,
die elkander vriendschappelijk gezind zijn. Hoogst zelden komen hierbij
ook individuën voor, behoorende tot soorten, die gewoonlijk elkander
vijandig zijn. Naarmate de temperatuur van de omgevende lucht daalt,
vermindert ook de bloedwarmte, niet zelden neemt zij af tot 5, ja
zelfs, naar men zegt, tot 1 1/4 graad Celsius, terwijl zij gewoonlijk
31° C. bedraagt. In deze omstandigheden verkeeren de Vleermuizen in
een toestand van verstijving. Als de koude zoo fel wordt, dat het toch
reeds zeer weinig verwarmde bloed hieraan geen weerstand kan bieden,
ontwaken de Vleermuizen en beginnen zich te bewegen. Niet zelden
gebeurt het echter, dat zij doodvriezen; vooral komt dit voor bij
gevangen dieren, die men aan een strenge koude blootstelt. Zoo lang
de koude duurt, blijven de dieren rustig hangen; op warme winterdagen
echter beginnen zij zich te bewegen; sommige soorten vliegen wel eens
midden in den winter bij dooiweder uit, hoewel de bodem dan nog met
sneeuw bedekt is.

De wijfjes van alle Handvleugeligen dragen hare jongen gedurende het
vliegen met zich mede, zelfs dan nog, als de kleine dieren zelf reeds
aardig fladderen kunnen en van tijd tot tijd de borst van de moeder
verlaten. Voorbeelden van 't laatstgenoemde feit heb ik waargenomen
bij Vleermuizen, die ik in de oerwouden van Afrika aan de boomen vond
hangen.--Als de jongen 5 à 6 weken oud zijn, hebben zij hun vollen
wasdom bereikt.

Wegens hun vreemdsoortige en nachtelijke levenswijze werden de
Handvleugeligen sinds overouden tijd met bijgeloovigen afschuw
beschouwd; om dezelfde redenen hebben deze dieren, die geen mensch
eenig kwaad doen, ook nu nog veel te lijden van de vooroordeelen en
den afkeer van het groote publiek. De tallooze fabelen, die van de
Vleermuizen verteld worden, en waarvan sommige, zooals het "spek-eten"
en het "vliegen in iemands hoofdhaar", ook thans nog door velen
geloofd worden, zullen wij niet nader bespreken. Wij willen echter
op de nadrukkelijkste wijze herhalen, dat de Vleermuizen ten zeerste
aanspraak hebben op de bescherming van den mensch; zij verdienen
gespaard te worden wegens haar hoogst nuttige werkzaamheid. Alle
inheemsche Vleermuizen zijn zonder voorbehoud als zeer nuttige dieren
te beschouwen op grond van haar kolossale vraatzucht, waardoor zij ons
krachtdadig helpen bij het verdelgen van de zoo talrijke schadelijke
Insecten. De weinig talrijke soorten van Vruchtenetende Vleermuizen
zijn niet inheemsch, en de schadelijkheid van de enkele hier te lande
voorkomende Bloedzuigende soorten is veel geringer, dan men vroeger
meende. De geheele orde moet dus als een voor ons zeer nuttige schakel
in de reeks der levende wezens beschouwd worden.

Het aantal tot dusver bekende, voorwereldlijke Vleermuizen is zeer
gering. In het barnsteen heeft men haren van Vledermuizen en in
verscheidene steengroeven versteende overblijfselen van beenderen
van Handvleugeligen gevonden. Vooral de holen van Lagoa Santa in
de Braziliaansche provincie Minas Geraes zijn zeer talrijk aan
dergelijke fossielen. Het aantal goed gekarakteriseerde, levende
soorten bedraagt ongeveer 300, waarvan er ongeveer 35 in Europa
thuis behooren. De rangschikking en bepaling van deze dieren levert
zelfs aan den deskundige vaak groote moeielijkheden op, omdat zij een
buitengewoon groote verscheidenheid van vormen vertoonen, in weerwil
van de groote overeenstemming, die er in sommige zeer belangrijke
opzichten tusschen hen bestaat.



Deze orde wordt in drie groepen verdeeld, waarvan de eerste--die der
_Vruchtenetende Vleermuizen_--slechts één familie bevat, n.l. die
der _Vliegende Honden_ (_Pteropina_).

Alle tot deze groep behoorende Handvleugeligen zijn zonder uitzondering
bewoners van de warme gewesten der Oude Wereld, vooral van Zuid-Azië en
zijne eilanden, Middel- en Zuid-Afrika, Australië en Oceanië. Wegens
hun grootte zijn zij sinds overouden tijd voor gevaarlijke monsters
uitgekreten. Deze onschadelijke en vreedzame dieren werden als
afschuwelijke Harpijen en vreeselijke Vampiers beschreven; men
vereenzelvigde hen met de griezelige spookgestalten, die, volgens
de ouden, menschen gedurende den slaap bezoeken om hun het bloed uit
te zuigen.

De Vliegende Honden of Vliegende Vossen komen in vele opzichten
met onze Vleermuizen, overeen, maar hebben een veel aanzienlijker
grootte en een minder vreemdsoortigen kop, aan welks vorm zij hun
naam te danken hebben. Door de vlieghuid en dus ook door den bouw
van de voorste en van de achterste ledematen gelijken zij op de
andere Vleermuizen. Behalve de duim heeft echter ook de wijsvinger
een klauw. De bij andere Vleermuizen zoo lange staart is bij hen
een onbeduidend, uitwendig niet waarneembaar stompje; in verband
hiermede is ook de staartvlieghuid ingekrompen tot een tamelijk smallen
huidzoom langs het onderbeen, het bovenbeen en het achterste gedeelte
van den romp. De neus heeft geen bladvormige aanhangsels en het oor
geen oordeksel. Deze eigenaardigheden zijn voldoende om de Vliegende
Honden van alle overige Vleermuizen te onderscheiden.

Zij bewonen bij voorkeur donkere bosschen; over dag rusten zij, en
bedekken, bij reeksen aan de takken hangend, in ontelbare menigte de
boomen: terwijl zij zich met de achterpooten vasthouden, zijn de romp
en de kop door de vlieghuid omhuld. Ook verschuilen zij zich wel in
holle boomen: soms vindt men verscheidene honderden individuën in
één boom bijeen. In donkere, ongerepte wouden vliegen zij ook wel
over dag rond; in den regel echter beginnen zij, evenals de overige
Handvleugeligen, in de schemering eerst recht te leven. Hun scherp
gezicht en fijn ontwikkelde reuk stellen hen in staat de boomen te
vinden, die sappige, rijpe vruchten dragen; een voor een vliegen
zij naar die boomen, waarop zij zich weldra weer tot groote troepen
vereenigen om ze in korten tijd geheel kaal te vreten. Ook in de
wijnbergen komen zij niet zelden in grooten getale en richten er groote
schade aan; zij nemen alleen de rijpste en zoetste vruchten; de overige
laten zij achter voor andere vruchteneters. De vruchten worden door hen
veel eer uitgezogen, dan opgegeten; het vezelig gedeelte van de vrucht
wordt uitgespuwd. Daar zij aan de zoetste en geurigste vruchten de
voorkeur geven, maken bananen, vijgen en druiven hun liefste voedsel
uit. In den boomgaard waar zij eens zijn neergestreken, laten zij
niet veel over; zij eten den geheelen nacht door, en maken daarbij
een gedruisch, dat op grooten afstand hoorbaar is. Door schoten en
dergelijke verschrikkingsmiddelen laten zij zich niet verdrijven;
zij die op deze wijze opgejaagd zijn, vliegen hoogstens van den eenen
boom naar een anderen, en zetten daar hun maal voort.

Soms ondernemen zij verre tochten, en vliegen van het eene eiland
naar het andere, al zijn deze door breede zeearmen gescheiden.

Zij schreeuwen veel, ook wanneer zij rustig aan de boomen hangen;
zij maken dan een eigenaardig knarsend en krijschend geluid, ook
blazen zij soms als Ganzen.

Het wijfje brengt éénmaal per jaar 1 of 2 jongen ter wereld, die zich
aan de tepels vasthouden, om door de moeder, die hun zeer veel liefde
toont, meegedragen te worden.

In de gevangenschap worden zij mettertijd tam, gewennen zich aan de
personen, die hen verzorgen en betoonen hun zelfs een zekere maten
van gehechtheid.

Het nut, dat deze dieren aanbrengen, kan niet opwegen tegen de door hen
teweeg gebrachte schade, die echter in hun vruchtenrijk vaderland niet
veel gewicht in de schaal legt. Hunne nuttige eigenschappen beteekenen
trouwens ook niet veel, daar zij zich bepalen tot de eetbaarheid van
hun vleesch, dat, naar _Haacke_ zegt, wat den smaak betreft, op dat
van Konijnen of Hoenderen gelijkt, en tot de bruikbaarheid van hun vel.

De grootste van alle bekende soorten, de _Kalong_ of _Vliegende Hond_
(_Pteropus edulis_, p. 73), heeft bij een lichaamslengte van 40 cM. een
vlucht van ongeveer 1.5 M. De kleur van den rug is donker zwart, die
van den buik roestkleurig zwart; de hals en de kop zijn roestkleurig
geelrood, de vlieghuid is bruinachtig zwart.

De Kalong is inheemsch op de Oost-Indische eilanden, vooral op Java,
Sumatra, Banda en Timor; hij leeft hetzij in groote wouden, òf in de
vruchtboomboschjes die alle dorpen van Java omgeven; hier kiest hij
bij voorkeur de horizontale takken als rustplaats uit; deze zijn soms
zoo dicht met Kalongs bedekt, dat men den tak zelf nauwelijks meer
zien kon. Op enkele boomen vindt men er honderden en duizenden, die
hier zoolang zij met vrede gelaten worden, hun dagslaap houden, doch
bij troepen in de lucht rondzweven, zoodra men hun rust stoort. Tegen
den avond zet zich de geheele massa in beweging en ieder hunner vliegt
op eenigen afstand achter zijn voorganger aan.

Over _Sumatra_ schrijvend, zegt _Rosenberg_: "De Kalong is een
der veelvuldigst voorkomende dieren, zoowel aan de kust als in het
binnenland. Hij leeft gezellig, dikwijls groote troepen vormend,
en verlaat met zonsondergang zijn rustplaats om zich naar zijn
voederingsplaats te begeven, die soms ver weg in het woud gelegen
is. Zoo trok gedurende mijn verblijf te Loemoet iederen avond een
vlucht Kalongs vrij hoog over de kleine vesting heen, in de richting
van zuidwest naar noordoost, om voor zonsopgang in tegenovergestelde
richting terug te keeren naar het eiland Masallar, waar hun rustplaats
was. Eens, toen ik een schot loste op een wijfje, dat bij uitzondering
vrij laag vloog, viel een aan de tepels hangend jong uit de lucht
naar beneden, doch voordat het den bodem bereikte, had de moeder,
die het kleintje bliksemsnel gevolgd was, het met de tanden gegrepen;
zij steeg met het geredde jong weer omhoog en vloog verder."

Hun voedsel bestaat uit zeer verschillende soorten van vruchten, vooral
uit allerlei soorten van vijgen en uit mango's; om deze te verkrijgen
overvallen zij soms in groote menigte de boomgaarden op Java en richten
daar dikwijls aanzienlijke schade aan. Zij zijn echter volstrekt
niet met plantaardig voedsel alleen tevreden, maar maken ook jacht op
verschillende Insecten en zelfs op kleine Gewervelde Dieren. Zoo heeft
_Shortt_ ze eenige jaren geleden tot zijn verrassing als vischdieven
leeren kennen. "Toen ik," zeide hij, "mij te Konlieveram ophield,
werd mijn aandacht getrokken door een vijver, die haar ontstaan te
danken had aan een regenbui, welke korten tijd geleden gevallen was,
en waarin het letterlijk wemelde van kleine vischjes, die in het water
speelden en boven den waterspiegel opsprongen. Dit verschijnsel--het
plotseling verschijnen van Visschen in van tijd tot tijd uitdrogende
en daarna zich weder met water vullende regenvijvers--was voor mij
niets nieuws; ik werd echter opmerkzaam, toen ik een aantal groote,
eenigszins plomp vliegende "vogels" zag, die over het water scheerden,
nu en dan met hunne pooten een Visch grepen en zich vervolgens met hun
buit naar eenige nabij gelegene tamarindeboomen begaven, waar zij de
Visschen verslonden. Bij nader inzien bleek het mij, dat de gewaande
"vogels" Kalongs waren."

Hier en daar worden de Kalongs vervolgd, niet zoozeer wegens de door
hen aangerichte schade, als wel om ze in de keuken te gebruiken. De
Maleier bezigt, om jacht op hen te maken, in den regel een blaaspijp,
en mikt op de vlieghuid, het gevoeligste deel van hun lichaam; hierdoor
bedwelmd kunnen zij gemakkelijk gevangen worden. De Europeaan gebruikt
voor dit doel met meer succes het geweer. De gevangene Kalong berust
schielijk in het verlies van zijn vrijheid, wordt merkwaardig tam en
kan ook gemakkelijk in 't leven gehouden worden. Hoe kieschkeurig
hij ook zijn moge in de vrije natuur, waar hij alleen de sappigste
vruchten opeet, bescheiden is hij in de gevangenschap; daar hij iedere
vrucht eet, die men hem aanbiedt; bijzonder graag eet hij dan vleesch.

Ongelukkig kan men de gevangene Kalongs ook bij de beste verzorging
niet zeer lang in 't leven houden. Men kan hun vergoeden,
al wat zij missen, behalve de voor hun welzijn zoo noodige
vliegbeweging. Dientengevolge ontstaan na verloop van tijd op
verschillende gedeelten van hun vlieghuid verzweringen, waaraan zij
ten slotte sterven.



Tot het geslacht der _Nachthonden_ (_Cynonycteris_) behoort de
_Egyptische Vliegende Hond_ (_C. aegyptiacus_), die over geheel Egypte
en Nubië verbreid is, in de nabijheid van sycomorenbosschen geregeld
voorkomt, en ook reeds in de Delta volstrekt niet zeldzaam is. In
enkele natuurhistorische werken wordt vermeld, dat hij over dag een
schuilplaats zoekt in de gewelven der Pyramiden. Dit is beslist onwaar:
hij slaapt, evenals zijne stamgenooten, op boomen.

Mijne gevangenen stierven na korten tijd; andere onderzoekers hebben
dit dier dikwijls lang in 't leven gehouden en het zeer tam en
gemeenzaam gemaakt. _Zelebor_ bracht een paartje van deze soort naar
Schönbrunn en had beide zoo aan zich gewend, dat zij oogenblikkelijk
kwamen aanvliegen, als hij hun een dadel voorhield. Ook door vreemden
lieten zij zich liefkoozen en het vel krauwen.

Oude volwassene Vliegende Honden van deze soort bereiken een
lichaamslengte van omstreeks 16 cM. en een vlucht van 90 à 95 cM.



Een tweede groep van de Orde der Handvleugeligen is die der
_Gladneuzen_ (_Gymnorhina_).

Bij hen is de neus glad, d.w.z. zonder bladvormig aanhangsel;
het oordeksel is in meer of minder ontwikkelden toestand steeds
aanwezig. Tusschen de beide bovenkaakshelften blijft aan de voorzijde
een ruimte over, veroorzaakt door het onderling niet vereenigd zijn der
tusschenkaaksbeenderen, die daarentegen wel op de gewone wijze met de
bovenkaaksbeenderen een geheel vormen. Bij eenige groepen zijn de ooren
op de kruin met elkander vergroeid, bij andere blijven zij gescheiden;
bij sommige openen de neusgaten zich boven op de spits van den snuit,
bij andere aan de voorzijde onder de spits van den snuit; de altijd
lange staart steekt bij sommige een eind voorbij de vlieghuid uit,
bij andere is dit niet of nagenoeg niet het geval enz.--Deze groep
is over de geheele wereld verbreid, de koude aardgordels alleen
uitgesloten. Zij omvat een buitengewoon groot aantal soorten; nagenoeg
alle inheemsche behooren er toe. Nog talrijker komen de Gladneuzen
in de zuidelijkere gewesten voor. De meeste vereenigingen zich tot
groote gezelschappen, vooral tegen den tijd waarin de winterslaap zal
aanvangen. Men vindt niet zelden honderden, ja zelfs duizenden van deze
dieren in één gebouw bijeen. Vele soorten leven met andere soorten
in de grootste eendracht; waarschijnlijk zijn er maar zeer weinige
eenzaam levende dieren in deze groep. Alle zijn min of meer gevoelig
voor ongunstige weersgesteldheid en zoeken in den herfst reeds vroeg
hunne winterverblijven op, waaruit zij om dezelfde reden in de lente
eerst laat te voorschijn komen. Slechts weinige soorten verlaten hun
slaapplaats reeds, voordat de schemering invalt; de meeste vliegen
alleen gedurende de schemering en de eerste uren van den nacht; des
middernachts gaan zij rusten, om eenigen tijd vóór den morgen opnieuw
uit te vliegen, en kort vóór of na het opgaan der zon den dagslaap te
beginnen. In 't vliegen zijn zij goed ervaren; door de zonderlinge
wendingen die zij maken, is het den Roofvogels bijna onmogelijk,
ze gedurende het vliegen te vangen. Als zij gaan rusten, nemen zij
de reeds vroeger (p. 72) aangeduide houding aan. Hun beweging op den
bodem is zeer onbeholpen; zij klimmen echter behendig en vlug. Hun
voedsel bestaat uitsluitend uit Insecten, n.l. allerlei soorten van
Nachtvlinders, Nachtmuggen, Nachtlibellen, Eendagsvliegen, Watermotten,
Nachtkevers enz., voor 't meerendeel dus uit dieren, die voor ons zeer
schadelijk zijn. Hun stem bestaat uit een sterk, fluitend gekwetter.



Een van de meest bekende inheemsche Gladneuzen is de _Gewone Grootoor_
(_Plecotus auritus_), die, evenals zijne weinig talrijke verwanten,
zich van alle overige Vleermuizen zoo zeer onderscheidt door de
aanzienlijke lengte der ooren, dat hij met deze niet verward kan
worden. Bovendien raken de ooren elkander op het voorhoofd en zijn daar
van onderen aaneengegroeid. Hij is een van de grootste Europeesche
Handvleugeligen; zijn lichaamslengte bedraagt 8.4 cM., waarvan 4
cM. op den staart komen, de vluchtwijdte is 24 cM. Zijn oor is 3.3
cM. lang, vertoont veel meer dwarsplooien dan bij eenige andere soort
(meer dan 20), en is met de spits een weinig naar achteren gekromd;
aan zijn binnenrand bevindt zich een vliezig, tongvormig oordeksel, dat
1,4 cM. lang is. De onderdeelen van het oor zijn zeer beweeglijk. De
beharing is aan de bovenzijde grijsachtig bruin, aan de onderzijde iets
lichter. In het eerste levensjaar zijn de jongen donkerder van kleur
dan de ouden. Het aangezicht is tot aan den achterrand der neusgaten
en om de oogen met lange haren begroeid; witachtige baardharen hangen
over den rand van de bovenlip naar beneden.

De Gewone Grootoor is over geheel Europa verbreid, met uitzondering
van het deel, dat noordelijker dan 60° N.B. gelegen is. Bovendien is
hij in Noord-Afrika, West-Azië en Oost-Indië gevonden. In geen dezer
landen is hij zeldzaam, ook over ons geheele land is hij verspreid;
men ziet hem echter bij ons veel minder algemeen rondvliegen,
dan de Dwerg-Vledermuis (p. 76), den Laatvlieger (p. 76) en de
Rosse Vledermuis (p. 77). Steeds leeft hij eenzaam, niet tot groote
gezelschappen vereenigd. De meeste exemplaren, die men hier gevangen
heeft, werden uit hunne schuilhoeken te voorschijn gebracht. Overal
leeft hij bij voorkeur op niet te grooten afstand van menschelijke
woningen: in den zomer slaapt hij even vaak onder daken van gebouwen
(vooral van kerken en torens), als in holle boomen. Op dezelfde
plaatsen houdt hij gewoonlijk ook zijn winterslaap. Het liefst vliegt
hij rond in boomgaarden en groote lanen, langs boschkanten en boven
open plaatsen in de bosschen. In de stad zoekt hij steeds vrije, met
boomen en struiken begroeide plaatsen op, en dringt daarom niet zelden
in tuinkamers door. In de bergstreken, in den Harz en de Alpen b.v.,
blijft hij beneden de hoogten, waar de boomgroei ophoudt.

De Grootoor blijft, wanneer hij van zijn vrijheid beroofd is,
langer in leven dan de meeste van hare verwanten; hij verdraagt
de gevangenschap verscheidene maanden of jaren, wanneer men hem
uitmuntend verzorgt. Om deze reden wordt hij gewoonlijk gekozen,
wanneer men aan gevangene Vleermuizen waarnemingen wil doen. Men kan
hem eenigszins temmen. _Faber_ heeft er gedurende verscheidene weken
één gehad en zijn levenswijze nagegaan. Hij was zeer vlug vooral
gedurende de avondschemering, vloog trouwens dikwijls ook over dag,
maar sliep in de uren vóór en na middernacht. In de kamer vloog hij
met het grootste gemak voortdurend rond, meestal zonder vleugelslag;
hij kon de vlieghuid ook gedurende het vliegen samentrekken en weer
uitbreiden. Als hij uitwijken moest voor het een of ander voorwerp,
beschreef hij een boog, vloog snel bij den vloer langs, en verhief
zich zonder moeite weer in de lucht. Bij de muren klauterde hij met
behulp van zijne duimen vlug op en neer. Bij het geringste gedruisch
bewoog en spitste hij de ooren, zooals Paarden doen, of kromde ze als
ramshorens, als het gedruisch aanhield of sterk werd. Als hij sliep,
sloot hij de ooren steeds af. Dikwijls draaide hij den kop om, lekte
met de tong of snuffelde met den neus. Evenals alle Vleermuizen,
werd hij veel geplaagd door ongedierte en krabde zich dikwijls de
zijden van den kop met de nagels.

De Handvleugeligen, die het geslacht _Nachtvleermuis_ (_Vespertilio_)
vormen, zijn gekenmerkt door hunne onderling niet vergroeide,
langwerpig ronde ooren, die maar weinig korter, bij sommigen (de
Langooren) zelfs iets langer zijn dan de kop; het oordeksel heeft
een toegespitsten, buitenwaarts gebogen of nagenoeg rechten top. De
vleugels zijn betrekkelijk breed en kort (Breedvleugelige Vleermuizen
p. 70). De staart is iets korter dan of hoogstens even lang als
het lichaam.

Tot dit geslacht behooren behalve de reeds genoemde
_Langooren_--bij ons vertegenwoordigd door de Vale Vleermuis--ook
de _Franjestaarten_--zoogenoemd, omdat de staartvlieghuid aan den
achterrand dicht behaard, als 't ware met franje bezet is--en de
_Watervleermuizen_--welker ooren korter zijn dan de kop en die geen
wimpers aan de staartvlieghuid hebben.



Van de Franjestaarten vindt men hier te lande één soort (_Vespertilio
nattereri_); zij is echter zeldzaam; ook in vele andere gedeelten
van haar verbreidingsgebied (Middel-Europa en Zweden) is zij
niet veelvuldig. Zij vliegt, volgens _Van Bemmelen_, des avonds
laat, tamelijk laag en langzaam over wegen en bosschen en groote
boomgaarden. Met inbegrip van den 4.4 cM. langen staart is het lichaam
9 cM. lang; het dier heeft 24.3 cM. vlucht.



De inheemsche Watervleermuizen zijn de _Meervleermuis_ (_Vespertilio
dasycneme_) en de _Behaarde Watervleermuis_ (_V. mystacinus_), terwijl
in 't zuiden van Limburg (en misschien ook in andere deelen van ons
land) _Daubenton's Watervleermuis_ (_V. daubentoni_) aangetroffen
wordt. Alle vliegen kort na zonsondergang, tamelijk snel, niet ver
boven de oppervlakte van het water. De eerste is de kleinste (totale
lengte 8, vlucht 21 1/2 cM.), de tweede de grootste (totale lengte 11,
vlucht 30 cM.) De eerste en laatste zoeken bijna uitsluitend boven
't water hun voedsel; de Behaarde Vleermuis echter (die wegens haar
langere beharing zoo heet) zoekt het nu en dan ook wel boven weiden
en wegen. Hare gewone verblijfplaatsen zijn niet zelden een kwartier
van haar jachtgebied verwijderd. Daarom maken zij ook wel van boomen
aan den waterkant gebruik als tijdelijke rustplaats; men ziet ze hier
naast elkander aan de achterpooten hangen.



Veel vaker dan de vier laatstgenoemde soorten ontmoet men, althans in
sommige gedeelten van ons land, de _Vale Vledermuis_ (_Vespertilio
murinus_). Deze bewoont geheel Middel-Europa, te beginnen bij
Engeland, Denemarken en het midden van Rusland, voorts het zuiden
van ons werelddeel, het noorden van Afrika en het grootste deel van
Azië tot aan den Himalaja. Zij schijnt in ons land meer bepaaldelijk
tot de grensprovinciën beperkt zijn. Zij is de grootste, inheemsche
Vleermuis; daar zij een lengte van 12 à 13 cM. bereikt (waarbij 5.3
cM. voor den staart) en 37 cM. vlucht heeft. Haar bovenzijde is vaal
en licht roetbruin met een roestroodachtig waas, de onderzijde vuil
witachtig; de betrekkelijk dunne, vliezige en doorschijnende ooren,
alsmede de vlieghuid, zijn licht grijsachtig bruin; de jonge dieren
zijn meer aschgrauw van kleur.

De Vale Vleermuis jaagt van het begin van Maart tot het einde
van October; zij komt eerst 's avonds laat te voorschijn en is
gemakkelijk te herkennen aan haar logge, fladderende wijze van
vliegen; meestal vliegt zij laag en rechtuit, en verandert niet,
evenals hare verwanten, telkens zigzagswijs van richting. Zij komt
ook in het gebergte voor. Over dag rust zij gaarne onder daken van
oude gebouwen. In groote gebouwen, vooral kerktorens, vindt men
deze dieren niet zelden in menigte naast elkander hangen, zoo dicht
opeengedrongen, dat zij als 't ware één kluit vormen. Door hare
bijtlust en twistgierigheid verdrijven zij in den regel de kleinere
Vleermuizen (met uitzondering van de bloedzuigende soorten) uit hare
schuilplaatsen. Deze hebben alle reden om de Vale Vleermuis te mijden;
daar dit dier, zooals _Koch_ aan gevangene exemplaren opmerkte,
hare kleinere stamverwanten doodbijt en gedeeltelijk verslindt.



De _Avondvleermuizen_ (_Vesperugo_) hebben, evenals de
Nachtvleermuizen, vrije, van elkander gescheiden ooren; deze
zijn steeds korter dan de kop, en hebben den vorm van een ruit of
trapezium met afgeronde hoeken; het oordeksel is met den afgeronden
top binnenwaarts gebogen. De vleugels zijn smal en betrekkelijk lang
(Smalvleugelige Vleermuizen, p. 70). Het spoorbeen, dat gelijk reeds
gezegd werd (p. 68), den achterrand van de staartvlieghuid steunt,
is voorzien met een (bij het vorige geslacht ontbrekend) vliezig
uitwasje, dat zijwaarts en buitenwaarts gericht is. Ook zijn de ooren
en de vlieghuid hier donkerder (zwartachtig bruin) en dikker dan bij
de Nachtvleermuizen, waar zij een lichtgrijsachtig bruine kleur hebben.

De Avondvleermuizen zijn de vlugste en krachtigste dieren van
de geheele groep; zij vliegen hoog en snel en maken allerlei
wendingen, komen 's avonds het vroegst uit hare schuilhoeken te
voorschijn, eenige soms reeds vóór zonsondergang en schuwen regen
noch storm; vele soorten zijn betrekkelijk goed bestand tegen een
lage temperatuur. Wat deze eigenschappen betreft, merkt men echter
allerlei overgangen tot het vorige geslacht op. De talrijke soorten
worden, voornamelijk naar het aantal kiezen en naar den vorm van het
oordeksel, in vijf groepen verdeeld, waarvan er hier te lande drie,
ieder door één soort, vertegenwoordigd zijn: de _Laatvliegers_, de
_Dwergvleermuizen_ en de _Boschvleermuizen_. De beide andere groepen
leven in bergachtige streken.



De _Laatvlieger_ (_Vesperugo serotinus_) verdient zijn naam, niet
alleen omdat hij 's avonds eerst laat, wanneer het reeds donker is,
zijn slaapplaats verlaat, maar ook omdat hij in de lente, eerst wanneer
het warme weder aanhoudt, zijn winterverblijf verlaat. Door een enkelen
warmen dag wordt hij niet zoo licht gewekt, als de Dwergvleermuis;
wanneer hij vroeg in 't voorjaar uitvliegt, zal hij toch op den
eerstvolgenden kouden dag naar zijn winterkwartier terugkeeren, om
misschien eerst twee maanden later weer te verschijnen; daar hij in
tegenstelling met andere soorten van zijn geslacht voor koude zeer
gevoelig is. Met de Dwergvleermuis is hij de gemeenste, met de Vale en
de Rosse Vleermuis de grootste, inheemsche soort. Met inbegrip van den
5 1/2 cM. langen staart bedraagt zijn lichaamslengte 12 cM.; hij heeft
35 cM. vlucht. Van de Rosse Vleermuis verschilt hij o.a. door de iets
langere ooren en de veel langere en smallere oordeksels. De vlieghuid
is breeder, van onderen langs den arm niet behaard; de vacht is aan
de bovenzijde roetbruin, van onderen lichter. Hij vliegt laag en niet
snel over wegen, in de tuinen en boven de met boomen beplante straten
en grachten der steden. Hij verschuilt zich over dag en gedurende den
winter in holle boomen, ook op zolders en in oude torens. Men vindt
hem in geheel Middel-Europa.



De _Dwerg-Vledermuis_ (_Vesperugo pipistrellus_) is de kleinste
en algemeenste soort van ons land. Haar lichaamslengte bedraagt
slechts 7 cM., waarvan afgaat voor den staart 3.3 cM.; zij heeft
18 cM. vlucht. Hare ooren zijn een weinig korter dan de kop, de
oordeksels zijn aan het einde afgerond en bereiken de helft van de
lengte der ooren, die van 4 dwarsplooien zijn voorzien. De kleur van
de vacht wisselt af van donkerbruin tot geelachtig roestbruin, aan de
onderdeelen is zij lichter en zweemt zij steeds naar geelachtig bruin.

De Dwerg-Vledermuis bewoont bijna geheel Europa en het grootste
deel van Noord- en Middel-Azië; haar verbreidingsgebied reikt van
Skandinavië, Engeland en Spanje tot Japan. In Rusland en Skandinavië
vindt men haar, volgens _Blasius_, nog op 60° N.B. In bergstreken
begeeft zij zich tot aan de bovenste grens van de woud-zone, in de
Alpen tot op ongeveer 2000 M. hoogte.

Over dag slaapt zij in zeer verschillende schuilhoeken: onder daken,
in de spleten van muren en balken, onder gewelven, in gaten en onder
de schors van oude boomen, zelfs hangend aan de takken van dicht
bebladerde boomen, achter klimopranken, kortom in iedere plaats,
die haar een toevlucht kan verschaffen. In den winter zoekt zij deze
zelfde plaatsen op; zij is hierin niet kieschkeurig, daar zij beter
dan hare verwanten tegen ongunstig weder bestand is. Later dan alle
andere inheemsche Vleermuizen vangt zij haar winterslaap aan, en
vroeger dan deze vliegt zij weder uit; zeer dikwijls verlaat zij haar
slaapplaats reeds in den winter bij invallend dooiweder, en vliegt
dan in beschutte ruimten of in de vrije natuur jagend rond. In alle
tijden van het jaar gezellig, vindt men deze dieren in den winter
soms bij honderden en duizenden in dezelfde ruimte en dan tot groote
klompen vereenigd; ook komen zij wel bij andere soorten voor, zelfs
bij zulke, die grooter en sterker zijn dan zij.

Dadelijk na zonsondergang vliegt zij uit en keert eerst met
zonsopgang in haar schuilplaats terug. Zij vliegt zeer behendig en
op verschillende hoogten. Laag vliegt zij over kleine plassen, in de
stad ongeveer ter hoogte van de tweede verdieping, buiten boven open
plaatsen, vooral gedurende heldere avonden, op een hoogte van 15 à
20 M. In de straten fladdert zij liefst bij de huizen op en neer;
op het land doorzoekt zij de hoeken der gebouwen, de openstaande
stallen en zolders, niet zelden dringt zij door de openstaande ramen
in helder verlichte kamers door. Daarentegen vermijdt zij boomlooze,
vrij plaatsen, of vliegt slechts in 't voorbijgaan hierover heen.



De _Rosse Vleermuis_ (_Vesperugo noctula_), wegens hare gewoonten ook
wel _Vroegvlieger_ genoemd, heeft een lichaamslengte van 11 en een
vlucht van 37 cM., een roodachtig bruine pels met zwartbruine ooren
en vlieghuid. Van alle inheemsche Vleermuizen is zij de krachtigste;
zij vliegt het hoogst en doet dit zeer behendig en vlug bij wijze van
de Zwaluwen; zij laat zich 's avonds vroeger zien dan eenige andere
inheemsche soort, dikwijls, vooral in den herfst, reeds eenige uren
vóór zonsondergang. Haar eigenlijk jachtgebied zijn de bosschen,
waar zij ter hoogte van de kruinen der hoogste boomen of nog hooger
vliegt. Niet zelden wordt zij daar vervolgd door Roofvogels, aan welker
aanslagen zij echter door hare snelle wendingen in den regel weet te
ontkomen. Zelfs de vlugge Boomvalk (_Falco subbuteo_), die toch ook
Zwaluwen vangt, maakt niet zelden tevergeefs jacht op onze vleermuis.

Het geslacht _Dwarsoor_ (_Synotus_) vormt in sommige opzichten
een overgang tusschen de Gladneuzen en de Bladneuzen; tusschen
neusgaten en oogen komen opzwellingen voor, die zich boven den daar
tusschen liggenden rug van den neus verheffen. Hierdoor en door hare
dwars over het voorhoofd heen reikende, van onderen aaneengegroeide
ooren hebben deze Vleermuizen een bijna even vreemd voorkomen als de
Bladneuzen. Zijne vleugels onderscheiden zich door smalheid en lengte;
de staart is nog een weinig langer dan het overige lichaam.



De inheemsche _Dwarsoor_ (_Synotus barbastellus_), ook wel
_Mopsvleermuis_ genoemd, omdat de uitdrukking van zijn gelaat
aan die van een Mopshond doet denken, is 9 cM. lang, waarbij 5
cM. staartlengte; zijn vlucht bedraagt 26 cM. De bovenzijde van
het lichaam heeft een donkere, zwartbruine kleur, de onderzijde is
iets lichter, grijsbruin; de dik-vliezige vlieghuid en ooren zijn
zwartbruin.

In de meeste landen van Midden- en Zuid-Europa werd dit diertje
gevonden; in den regel noemt men het hier, evenals in Nederland,
zeldzaam, wat echter, volgens _Altum_, voor Munsterland en andere
gedeelten van Duitschland onjuist is. Ook in de Alpen, den Harz en
andere gebergten komt het, volgens _Blasius_, zelfs op de hoogst
gelegene bewoonde plaatsen niet zelden voor.

In den zomer vliegt de Dwarsoor uit, wanneer de schemering nauwelijks
begonnen is, bij goed weder, zoowel als bij storm en regen; meestal
vliegt hij dan aan boschkanten en in boomgaarden, zeldzamer tusschen
de huizen der dorpen rond en maakt voornamelijk jacht op kleine
Vlinders. Hij vliegt snel en hoog en maakt met gemak allerlei bochten
en plotselinge zwenkingen.



De leden van de laatste groep der Handvleugeligen heeten _Bladneuzen_
of _Bloedzuigende Vleermuizen_ (_Istiophora_). Alle hiertoe behoorende
soorten onderscheiden zich van de overige leden der orde door vliezige
uitwassen aan den neus, welker vorm zeer verschillend is.

De Bladneuzen zijn over alle werelddeelen verbreid; in grooten getale
treft men ze echter alleen in de tropische gewesten en in de warmste
landen van den gematigden aardgordel aan, waar men ook de meeste en
grootste soorten vindt. Slechts vier tot één geslacht behoorende,
voor 't meerendeel kleine soorten zijn in de warme landen van Europa
inheemsch, waarvan er twee ook in Middel-Europa (tot in Engeland)
gevonden worden (in ons vaderland alleen in Limburg). De meeste
verschuilen zich over dag in rotsholen, in oude, vervallen gebouwen,
in donkere gewelven of aan het houtwerk van daken. Andere soorten
houden zich in de donkerste gedeelten van groote wouden op en slapen
in holle boomen of tusschen de breede bladeren van palmen en andere
grootbladerige planten.

Hun voedsel bestaat hoofdzakelijk uit Insecten, vooral Avond- en
Nachtvlinders, Kevers, Haften, Muggen; de meeste Bladneuzen zijn echter
tevens bloedzuigers, die Vogels en Zoogdieren, zelfs menschen gedurende
den slaap bloed ontnemen. Ofschoon vele onderzoekers aan deze zaak hun
aandacht gewijd hebben, zweeft er toch nog steeds een eigenaardige
nevel, iets wat juist bij de Vampier-sage behoort, over deze
opmerkelijke verrichting van de bedoelde Vleermuizen. Waarschijnlijk
zijn alle Bladneuzen bloedzuigers; zij zijn dit echter alleen in
bepaalde omstandigheden; hierdoor komt het, dat er zooveel verschil
bestaat tusschen de berichten, waarin melding gemaakt wordt van hun
handelwijze, die trouwens niet gemakkelijk kan worden nagegaan. Het
zal het beste zijn, hier enige mededeelingen van reizigers over het
bloedzuigen van de Bladneuzen te laten volgen. Hierbij moet er op
bedacht zijn, dat de meeste reizigers geen voldoende redenen hadden
om deze in 't duister verrichte daden aan een bepaalde soort toe te
schrijven. Hunne mededeelingen hierover zijn in vele opzichten met
elkander in tegenspraak, en onder alle, die mij bekend zijn, is er
geen enkele, die een door onomstootelijke bewijsgronden gestaafde
beschuldiging tegen een bepaalde soort van uitheemsche Bladneuzen
bevat.

De Spanjaard _Azaba_, die de Bloedzuigende Vleermuizen "Mordedor"
noemt, hetwelk "Bijters" beteekent, bericht o.a. het volgende: "Soms
bijten zij in den kam en de lellen van slapende Hoenderen om hen het
bloed uit te zuigen; gewoonlijk sterven de Hoenderen hieraan, vooral
als de wonden ontstoken geraken, wat bijna altijd geschiedt. Met
hetzelfde doel bijten zij de Paarden, muildieren en koeien--altijd
in de zijden, de schoften en den hals, waar zij zich gemakkelijk
vasthouden kunnen. Hetzelfde doen zij met de menschen, zooals ik
getuigen kan, daar ik zelf viermaal in de teenen werd gebeten, terwijl
ik onder den vrijen hemel of onder een afdak sliep. De wonde, die zij
mij toebrachten, zonder dat ik het voelde, was rond of langwerpig rond
en had een middellijn van 2 1/2 mM., maar zulk een geringe diepte, dat
zij nauwelijks door de geheele huid heendrong. Zij was kenbaar aan de
gezwollen randen. Volgens mijn schatting bedroeg de hoeveelheid bloed,
die na den beet uit de wonde vloeide, ongeveer 2 1/2 ons" (70 gram);
"bij Paarden en andere dieren kan deze hoeveelheid omstreeks 3 ons"
(85 gram) "bedragen; ik geloof, dat zij hun, wegens hun dikker vel,
grootere en diepere wonden toebrengen."

_Rengger_ voegt aan deze mededeelingen van _Azaba_ het volgende toe:
"Ik heb wel honderdmaal de wonden van muilezels, Paarden en Runderen
onderzocht, zonder tot zekerheid te geraken over de wijze, waarop zij
toegebracht werden. De bijna trechtervormige wonde heeft gewoonlijk 6
mM. middellijn (soms iets meer) en, al naar het getroffen lichaamsdeel,
een diepte van 2 à 5 mM. Zij gaat nimmer door de huid heen tot op de
spieren. Men bemerkt er geen indruksels van tanden aan, zooals bij
bijtwonden, daarentegen zijn de randen van de wonde altijd zeer los
en opgezwollen. Ik kan daarom niet gelooven, dat de Bloedzuigende
Vleermuizen onmiddellijk door een beet deze wonden bij de trekdieren
veroorzaken; bovendien zou ieder slapend dier hierdoor ontwaken en zijn
vijand verjagen. Veeleer vermoed ik, dat zij eerst door met de lippen
te zuigen de huid ongevoelig maken, zooals dit bij het koppenzetten
geschiedt, en daarna, als de huid gezwollen is, er met de tanden een
kleine opening in prikken. Het komt mij waarschijnlijk voor, dat zij
vervolgens door deze opening hun rekbare, eveneens voor 't zuigen
dienende tong langzamerhand door borende bewegingen in de huid doen
doordringen, waardoor de trechtervormige uitholling ontstaat. Dat
het de Vleermuizen niet mogelijk is om te gelijkertijd te zuigen en
de vleugels te bewegen, is mij na het onderzoek van de inrichting der
vleugels duidelijk geworden. Ik zag, dat de Vleermuizen altijd op de
Paarden gingen _zitten_, waarbij zij noodzakelijkerwijs de vlieghuid
moeten opvouwen. Ook kiezen zij, om zich beter te kunnen vasthouden,
steeds de behaarde of vlakke lichaamsdeelen van de dieren uit, en
maken de wonde daarom bij de Paarden aan den hals, op de schoften
en aan den wortel van den staart, bij de muilezels aan den hals
en aan de schoften, bij de Runderen op de schouderbladen en aan
de halskwabben. Op zich zelf biedt deze wonde geen gevaar aan;
daar echter soms 4, 5, 6 of nog meer Vleermuizen in één zelfden
nacht aan één zelfde lastdier zuigen, en dit niet zelden gedurende
verscheidene, opeenvolgende nachten geschiedt, worden de dieren door
het bloedverlies zeer verzwakt, en dit des te meer, daar behalve het
bloed, dat de Vleermuis opzuigt, altijd nog 2 à 3 onsen" (60 à 90 gram)
"uit iedere wonde wegvloeien."

Behalve _Azara_ zijn trouwens ook nog andere reizigers door
Bloedzuigende Vleermuizen gebeten en gelaten, o.a. _Bates_, die 11
jaren lang in Brazilië heeft doorgebracht. Gedurende zijn verblijf
in Caripe bewoonde hij een kamer, die sedert maanden ongebruikt
was gebleven en op verscheidene plaatsen open was. "In den eersten
nacht," verhaalt hij, "sliep ik vast en bemerkte niets ongewoons,
in den tweeden echter werd ik omstreeks middernacht gewekt door het
gedruisch van een talrijke, in mijn kamer heen en weer vliegende
zwerm Vleermuizen. Zij hadden mijn lamp uitgedoofd; toen ik deze
weer aangestoken had, bemerkte ik, dat het in mijne kamer krioelde
van Vleermuizen, en dat de geheele ruimte letterlijk zwart was door
de menigte, die onophoudelijk om mij heen zwermde. Nadat ik eenige
minuten lang met een stok tegen hen te keer was gegaan, verdwenen zij
tusschen de dakpannen; nauwelijks echter was ik in mijn bed terug,
of zij verschenen opnieuw en doofden nogmaals het licht uit. Ik
bekommerde mij niet meer om hen en sliep door. In den volgenden
nacht kwamen verscheidene van deze dieren in mijn hangmat; ik greep
er eenige van, die op mij rondkropen, en wierp ze tegen den muur van
het vertrek. Bij 't aanbreken van den dag vond ik aan mijn heup een
wonde, die mij ongetwijfeld door een Vleermuis was toegebracht. Nu
werd het mij dan toch te erg; ik ging daarom met de negers aan 't
werk om de dieren te verdrijven; ik schoot er een vrij groot aantal
van, die aan de balken hingen, liet de negers van buiten op het dak
klimmen en door hen verscheidene honderden Vleermuizen, ouden zoowel
als jongen, om 't leven brengen."

_Hensel_ en _Kappler_ hebben in lateren tijd soortgelijke ervaringen
opgedaan, waaruit ook nog blijkt, dat vele soorten van Bladneuzen bloed
zuigen, dat menschen over 't geheel genomen zelden door hen gebeten
worden, en dat naar gelang van plaats en tijd de Vleermuizenplaag
een zeer verschillenden omvang heeft.



De Bladneuzen worden in een viertal groepen verdeeld (Vampiers,
Hoefijzerneuzen, Pronkneuzen en Klapneuzen), die o.a. van elkander
verschillen door de neusaanhangsels. Deze zijn bij de Hoefijzerneuzen
zeer volledig ontwikkeld (fig. p. 80). Zijn bestaan hier uit drie
afdeelingen; het deel dat de neusgaten omgeeft, en zich daaronder
en daarnaast over de spits van den snuit uitbreidt, heet, naar zijn
vorm, _hoefijzer_; daartusschen ligt het _zadel_, een overlangsche
kam op den rug van den neus; dit eindigt in een vrij, uitstekend,
lancetvormig blad (het _lancet_), dat aan weerszijden van zijn plaats
van aanhechting drie door huidplooien begrensde kuiltjes vertoont.

De _Vampier_ (_Phyllostoma spectrum_), de grootste van alle
Zuid-Amerikaansche Bladneuzen, verdient een afzonderlijke vermelding
wegens den kwaden reuk, waarin hij ten onrechte staat. Hij is ruim 16
cM. lang en heeft 70 cM. vlucht. De dikke en lange kop heeft een sterk
vooruitstekenden snuit en lange ooren met oordeksel. In verhouding
tot de grootte van het dier zijn de neusaanhangsels klein; van de
twee hier aanwezige afdeelingen valt het "lancet" het meest in 't
oog. De zachtharige pels is aan de rugzijde donker kastanjebruin, aan
de buikzijde geelachtig bruin; de vlieghuid en de overige onbehaarde
lichaamsdeelen zijn bruin.

De Vampier bewoont het noorden van Brazilië en Guyana, hij komt
zoowel in de oerwouden als in de huizen voor. "Men kan zich," zegt
_Bates_, "niets leelijkers voorstellen dan de uitdrukking van het
gelaat van dit dier, als men het van voren beschouwt. De groote,
leerachtige, ver zijwaarts gerichte ooren, het op een speer gelijkend,
rechtopstaand neusaanhangsel, de fonkelende en schitterende, zwarte
oogen, dit alles vormt een geheel, dat aan een kabouter uit de
fabelleer doet denken. Het behoeft ons dan ook niet te verwonderen,
dat de phantasie van het volk aan een dier met een zoo terugstootend
uiterlijk demonische verrichtingen heeft toegedicht. Toch is de Vampier
een der onschadelijkste Vleermuizen, zooals aan alle bewoners van
de oevers van den Amazonenstroom wel bekend is."--Alle berichten van
geloofwaardige natuuronderzoekers uit vroegeren en lateren tijd stemmen
hierin overeen, dat deze zoo erg slecht befaamde Vleermuis wel tot de
Bladneuzen behoort, maar, in plaats van bloed te zuigen, des nachts
ijverig jacht maakt op Insecten en af en toe ook vruchten eet. "Bij
helder maanlicht," zegt _Waterton_, "kon ik zien, dat de Vampier
naar een met rijpe vruchten overladen boom vloog en van deze vruchten
at. Eens zag ik 's nachts, toen de maan helder scheen, verscheidene
Vampiers rondom de kruinen van de sawarri-noteboomen fladderen, en
merkte op, dat er nu en dan een bloem in 't water viel. Bij toeval
gebeurde dit stellig niet, want alle bloemen, die ik onderzocht,
waren gaaf en ongeschonden. Ik maakte hieruit op, dat zij door de
Vampiers geplukt werden, hetzij om het vruchtbeginsel op te eten of
om de Insecten te vangen, die zoo dikwijls in bloemen voorkomen."



In Europa zijn de Bladneuzen vertegenwoordigd door de groep der
_Hoefijzerneuzen_. Het neusaanhangsel, dat het geheele gelaat, van het
puntje van den snuit tot aan het voorhoofd, bedekt, is zeer zeker het
merkwaardigste deel van het geheele dier (zie p. 79), gelijk het oor
dit is van de vroeger beschrevene Gladneuzen (pp. 69, 74, 77). De
vlieghuid is breed en betrekkelijk kort; zij vliegen daarom niet
zeer behendig; ook zijn zij, evenals de Breedvleugelige Gladneuzen
(p. 74), minder goed tegen de koude bestand. Als zij slapen gaan,
wikkelen zij zich in hun vlieghuid als in een mantel, zoodat alleen
het aangezicht onbedekt blijft. De staartvlieghuid wordt dan naar de
rugzijde, en niet, zooals bij de andere Vleermuizen, naar de buikzijde
omgeslagen. Het oordeksel ontbreekt. Bij nagenoeg alle soorten is de
vacht licht van kleur.

Van deze groep zijn vier Europeesche soorten bekend, van welke er
twee ook in ons land, en wel in het zuiden van Limburg, gevonden
worden. De zeldzaamste van deze twee is de _Kleine Hoefijzerneus_
(_Rhinolophus hippocrepis_) Hij is 6 cM. lang (waarbij 2 1/2 cM. voor
den staart) en heeft 22 cM. vlucht. De vacht is grijsachtig wit, aan
de bovenzijde een weinig donkerder dan van onderen. In Middel-Europa
komt hij bijna overal voor; ook in Zuid-Europa is hij algemeen. Aan
heuvelachtige gewesten en bergstreken geeft hij de voorkeur boven
lage landen. In de gebergten stijgt hij op tot boven de met bosch
begroeide zone. Bewoonde gebouwen schijnt hij te vermijden. Overal waar
rotsholen, oude mijngangen of ruïnes met onderaardsche gewelven zijn,
treft men hem veelvuldig aan. Zij rusten daar, tot groote gezelschappen
vereenigd, vrij hangend aan het gewelf, zoodat zij door de bezoekers
vaak niet opgemerkt worden.

Het voedsel van de Hoefijzerneuzen bestaat hoofdzakelijk uit Insecten,
die een niet zeer hard uitwendig geraamte hebben, vooral kleine
Nachtvlinders, Vliegen enz. Zij zijn echter ook echte bloedzuigers,
zooals duidelijk blijkt uit waarnemingen, die door _Kolenati_
gedaan zijn. Deze onderzoeker vond 's winters in een kalksteengrot
in Moravië 45 stuks slapende Vleermuizen, grootendeels Grootooren
(p. 74) en Kleine Hoefijzerneuzen; hij nam ze mede naar Brünn
en liet ze alle te zamen vrij rondvliegen in een groote kamer,
waarin zijn verzameling naturaliën was geborgen; daar zochten zij
zich een rustplaats. Toen onze natuuronderzoeker eenige dagen later
de Vleermuizen aan een zijner vrienden wilde toonen, vond hij tot
zijn niet geringe verwondering zes Hoefijzerneuzen op de klauwen en
vlieghuidspitsen na opgevreten, terwijl van een ander dezer dieren
de kop op de vreeselijkste wijze verminkt was. De talrijke sporen van
bloed, de bloedige snuit en de gezwollen buik van de Grootooren alsook
de vele drekhoopjes deden de verdenking vallen op de nog voltallige
Gladneuzen; het onderzoek van de maag van een dezer dieren, dat gedood
werd, bevestigde de juistheid van dit vermoeden. Daarentegen bemerkte
men op de vlieghuid van de Grootooren dicht bij het lichaam versche
wonden met sponsachtig gezwollen randen; ook hadden deze dieren zich
tot een kluit vereenigd, bij wijze van dakpannen over elkander heen;
de Hoefijzerneuzen daarentegen sliepen altijd ieder afzonderlijk en
hadden de verborgenste schuilhoeken als slaapplaatsen gekozen. De
gevolgtrekkingen die hieruit afgeleid werden, luiden als volgt: De
beide elkander vijandig gezinde Vleermuis-soorten hadden gedurende
den nacht strijd gevoerd. Toen de Grootooren hun nachtslaapje hielden,
waren de Hoefijzerneuzen op hen afgekomen, hadden hen gewond en haar
bloed gezogen; voor deze schanddaad waren zij echter gestraft door
de Grootooren, die gedurende hun tweeden fladdertijd de onruststokers
eenvoudig opgevreten hadden!

Een duivenliefhebber verhaalde aan _Kolenati_, dat de Duiven dikwijls
gedurende den nacht kleine wonden kregen, waarvan hij de oorzaak
niet kende; onze onderzoeker schrijft ze (vermoedelijk te recht)
aan de beten van den Hoefijzerneus toe.

In Europa leven dus echte Vampiers; het moet echter gezegd worden,
dat deze in den regel hun bloeddorst weten te beheerschen, en dat
zij in geen geval ons aanleiding kunnen geven tot vrees of afschuw.



Veelvuldiger dan de Kleine komt in ons land, n.l. in Limburg, de
_Groote Hoefijzerneus_ (_Rhinolophus ferrum-equinum_) voor. Deze
is 9 cM. lang (hiervan komen op den staart 3 1/2 cM.) en heeft 33
cM. vlucht. Hij bewoont het grootste deel van Middel- en Zuid-Europa,
ook vond men haar in Azië in den Libanon. In de gebergten komt hij des
zomers voor tot op een hoogte van 2000 M. _Kolenati_ meent, dat ook
hij bloed zuigt. Des nachts fladderen deze dieren rond in bergkloven
(vermoedelijk om Reeën en Gemzen uit te zuigen) en omzwerven de
rustplaatsen der Eekhoorntjes. Hoewel hun Vampieraard nog niet
duidelijk is gebleken, bestaan er toch redenen om hen te verdenken.



Ook in de overige groepen van de Bladneuzen komen eenige merkwaardige
diervormen voor.

Zoo bevat de groep der _Pronkneuzen_ (_Megaderma_) een soort, die niet
alleen bloed zuigt, maar, naar gezegd wordt, ook kleine Kikvorschen
eet. De tot deze groep behoorende Vleermuizen zijn gekenmerkt door
een uit drie afdeelingen samengesteld neusaanhangsel (p. 79), door
groote, boven het voorhoofd met elkander vergroeide ooren en een
lang oordeksel. Bij den _Lierneus_ (_Megaderma lyra_) bereikt de
huidwoekering aan den neus, die men met een lier vergeleken heeft,
haar hoogste ontwikkeling.



Een vierde groep bevat de _Klapneuzen_ (_Rhinopoma_). Bij hen is
slechts één afdeeling van het neusaanhangsel aanwezig, n.l. een
lancetvormig, overeindstaand blad. De ooren, die eveneens op
het voorhoofd vergroeid zijn, hebben een middelmatige lengte, de
staart is echter voor Vledermuizen buitengewoon lang. Tot deze groep
behoort o.a. de _Egyptische Klapneus_ (_Rhinopoma microphyllum_), een
klein dier, waaraan de zeer lange en dunne staart ontegenzeggelijk
het merkwaardigste verschijnsel is. Hij bestaat uit 11 wervels, en
strekt zich tot ver voorbij de staartvlieghuid uit. In buitengewoon
groot aantal komen deze dieren in Egypte voor, hoofdzakelijk in oude
gedenkteekenen, b.v. in de gangen der Pyramiden doch ook wel in holen,
die door de natuur gevormd zijn.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Het Leven der Dieren - Deel 1, Hoofdstuk 02: De Halfapen; Hoofdstuk 03: De Vleermuizen" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home