Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Het Leven der Dieren - Deel 1, Hoofdstuk 08: De Tandeloozen; Hoofdstuk 09: De Slurfdieren; Hoofdstuk 10: De Onevenvingerigen
Author: Brehm, Alfred Edmund, 1829-1884
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Het Leven der Dieren - Deel 1, Hoofdstuk 08: De Tandeloozen; Hoofdstuk 09: De Slurfdieren; Hoofdstuk 10: De Onevenvingerigen" ***


Achtste Orde.

De Tandeloozen (Edentata).


De bloeiperiode van deze Zoogdieren-orde is voorbij. In den voortijd
leefden in Brazilië Tandeloozen, zoo groot als een Neushoorndier en
nog grootere; de kolossaalste, thans nog levende leden der orde hebben
hoogstens de afmetingen van een flinken Wolf. Onder de uitgestorven
soorten waren er, die een overgang vormden tusschen familiën van
hedendaagsche Edentaten, die nu door diepe kloven van elkander
gescheiden schijnen. Maar ook aan enkele van de thans nog bestaande
soorten zal misschien weldra het lot beschoren zijn om, evenals de
vormen der voorwereld, vernietigd te worden: hunne dagen zijn geteld.

Bij de leden dezer diergroep is weinig te bespeuren van
overeenstemming, die men bij de vertegenwoordigers van elk der
andere Zoogdieren-orden opmerkt. Het belangrijkste kenmerk, dat zij
gemeen hebben, en dat hen van de overige Zoogdieren onderscheidt,
is de eigenaardige samenstelling van het gebit. Er zijn onder de
Tandeloozen wezens, waarop de naam der orde in haar zuiverste
beteekenis toepasselijk is, daar bij hen geen spoor van tanden
voorkomt; bij de overige, die wel degelijk (en soms zelfs zeer
vele) tanden hebben, ontbreken nagenoeg altijd de snijtanden; de
tusschenkaaksbeenderen zijn nl. bij alle Edentaten weinig ontwikkeld,
en alleen de in deze beenderen voorkomende tanden met die, welke er
in de onderkaak aan tegenovergesteld zijn, heeten snijtanden. (Alleen
bij de Gordeldieren treft men een paar onbeduidende tandjes in het
tusschenkaaksbeen aan.) Echte hoektanden zijn er evenmin; deze naam
komt nl. toe aan de tanden, die op den grens van het tusschenkaaksbeen
en van het eigenlijke bovenkaaksbeen geplaatst zijn. Nu is wel bij
eenige Luiaards de voorste kies zeer dicht bij den voorrand van het
bovenkaaksbeen gelegen en door een tusschenruimte van de overige
kiezen gescheiden; hij onderscheidt zich echter in geen enkel opzicht
van de maaltanden behalve door zijn grootere lengte. De maaltanden of
kiezen hebben steeds een eenvoudigen, cilindrischen of prismatischen
vorm en zijn door tusschenruimten van elkander gescheiden. Zij zijn
wortelloos en bestaan uitsluitend uit tandbeen en cement, zonder eenig
email. Slecht bij weinige soorten (Aardvarkens en sommige Gordeldieren)
worden zij gewisseld,--gewoonlijk dus maar éénmaal gevormd. Het
aantal van deze tanden varieert van de eene familie tot de andere,
en verschilt soms zelfs aanmerkelijk bij soorten, die tot eenzelfde
groep behooren: eenige hebben slechts 20, andere wel 100 tanden.

De nagels zijn bij deze dieren zeer krachtig, maar eveneens
vreemdsoortig ontwikkeld. Zelden zijn de teenen volkomen beweeglijk,
altijd echter dragen zij nagels, die het uiteinde van het nagellid
_geheel_ omgeven, en zich hierdoor reeds duidelijk onderscheiden
van de eigenlijke klauwen, die altijd aan het onderste gedeelte
van de holle zijde een spleet vertoonen. Bij sommige zijn zij zeer
lang, sterk gekromd en zijdelings samengedrukt, en bewijzen bij
't klimmen belangrijke diensten, bij andere zijn zij korter, breed,
bijna schopvormig en uitmuntend geschikt voor 't graven en wroeten
in den grond.

Door het bespreken van het gebit en van de nagels hebben wij de
algemeene kenteekenen van de Edentata uitgeput; want in alle andere
opzichten vertoont hun lichaamsbouw een zeer groote menigvuldigheid
van verschijnselen. Hun lichaamsbekleeding vooral wisselt af binnen
zeer wijde grenzen; deze afwijkingen zijn nagenoeg even groot als bij
alle overige Zoogdieren tezamen genomen. Sommige dragen een dichte,
zachte vacht, andere een ruig, dor haarkleed; deze zijn met borstels,
gene met schubben bedekt; bij eenige is het lichaam gehuld in een uit
schilden (door een hoornlaag bedekte beenplaten) samengesteld pantser,
zooals bij geen der andere Zoogdieren gevonden wordt.

De Edentaten zijn thans tot drie faunistische rijken beperkt, n.l. tot
het Oostersche, het Ethiopische en het Zuid-Amerikaansche. Azië
bevat slechts Schubdieren, Afrika bovendien nog Aardvarkens. De
Edentaten-fauna van Zuid-Amerika biedt een grootere verscheidenheid
van vormen aan; hier vindt men de Luiaards, de Mierenleeuwen en de
Gordeldieren. Van de thans levende zoowel als van de uitgestorvene
Tandeloozen, valt in overeenstemming met de ongelijkheid van hun
lichaamsbouw, ook een zeer belangrijk verschil in levenswijze te
vermelden.



In de eerste plaats moet de familie van de _Luiaards_ (_Bradypodidae_)
genoemd worden omdat de weinige, hiertoe behoorende soorten nog
het meest van alle Edentaten door hun uiterlijk op de overige
Zoogdieren met klauwen gelijken. Naast deze maken zij echter door
hun onbehaaglijken lichaamsbouw, hunne stompzinnigheid en traagheid
een zeer treurige figuur. Buffon beschouwde ze als "door de natuur
stiefmoederlijk bedeelde diervormen, de eenige, die reeds bij de
geboorte ware toonbeelden van ellende zijn."--De voorste ledematen
zijn bij hen aanmerkelijk langer dan de achterste, de voeten met
kolossale, sikkelvormige klauwen gewapend. De hals is betrekkelijk
lang en draagt een ronden, korten kop. Wegens de geringe ontwikkeling
der tusschenkaaksbeenderen, de kortheid en breedte der neusbeenderen
verkrijgt het aangezicht een zonderling stomp aanzien, waardoor het
op dat van een Aap gelijkt; de kleine mondopening wordt door meer
of minder harde, weinig beweeglijke lippen begrensd; de oogen zijn
klein, de oorschelpen geheel in de vacht verborgen. De staart is een
niet of nauwelijks zichtbaar stompje. De haren van het volwassen
dier zijn lang en grof als hooi, en hebben een geheel anderen val
dan bij de overige dieren; zij zijn n.l. van den buik naar den rug
gericht. Bij de in vrijheid levende dieren hebben zij een groenen
tint door een Alge (_Chroolepus_), die er op leeft. Zeer opmerkelijk
en geheel afwijkend van 't geen bij de overige Zoogdieren voorkomt,
is de bouw van de wervelkolom. In plaats van 7 halswervels, zooals
bij alle andere leden der klasse, vindt men er bij enkele Luiaards 6,
bij andere 9, bij uitzondering zelfs 10; het aantal ribbendragende
wervels (rugwervels) bedraagt bij den Aï 14, bij den Unau 24. Het
gebit bestaat uit 5 cilindervormige maaltanden in elke helft van de
bovenkaak; in de onderkaak zijn er bij _Choloepus_ vier, bij _Bradypus_
vijf; de voorste van elke reeks is bij _Choloepus_ grooter dan de
volgende en hoektandvormig; bij _Bradypus_ is hij daarentegen kleiner
dan de overige.

Het verbreidingsgebied van de Luiaard is tot Zuid-Amerika beperkt. De
groote wouden in de vochtige vlakten van dit vasteland, waar de
plantenwereld het toppunt van ontwikkeling bereikt, verschaffen
woonplaatsen aan deze merkwaardige wezens. Hoe wilder, donkerder en
schaduwrijker het woud is, hoe ondoordringbaarder de wildernis, des
te geschikter schijnen deze plaatsen voor het leven van de genoemde
dieren, die, daar zij tegen andere dieren niet opgewassen zijn, op
een minder goed beschutte woonplaats reeds voor lang het onderspit
gedolven zouden hebben.



De _tweeteenige Luiaards_ (_Choloepus_) houd ik voor de hoogst
ontwikkelde. Zij zijn te herkennen aan den tamelijk grooten kop
met vlak voorhoofd en stompen snuit, den betrekkelijk korten hals,
den slanken romp (die geen uitwendig waarneembaren staart draagt),
de lange, schrale ledematen (de voorste zijn met 2, de achterste met 3
zijdelings samengedrukte, sikkelvormige klauwen gewapend), het sluike,
zachte haar zonder wolhaar, het gebit en het gering aantal halswervels.



De _Unau_ (_Choloepus didactylus_) bewoont Suriname en andere deelen
van Guyana; hij kan ongeveer 70 cM. lang worden. Het lange haar,
dat aan den kop naar achteren, aan den borst en den buik echter naar
den rug gestreken is en hier een kruin vormt, is in het aangezicht,
aan den schedel en in den nek witachtig olijfgroen-grijs, aan den
romp olijfgrijs, op den rug donkerder dan aan de onderzijde, aan de
borst op de voorpooten en schouders en op de onderbeenen olijfbruin;
de onbehaarde lichaamsdeelen (de snuit en de zolen van voor- en
achtervoeten) zijn vleeskleurig (de snuit met bruinachtigen tint);
de klauwen zijn blauwachtig grijs.



In het tweede geslacht vereenigt men de _Drieteenige Luiaards_
(_Bradypus_). Zij zijn gedrongen gebouwd, hebben een kleinen kop
met scheef afgeknotten snuit en kleine, door harde lippen begrensde
mondopening, een zeer langen hals, een duidelijk waarneembaren,
zijdelings afgeplatten staart en tamelijk korte, krachtige ledematen;
zoowel de voorvoeten als de achtervoeten zijn met drie zeer sterk
zijdelings samengedrukte, sikkelvormige klauwen voorzien. Het haar
vertoont op den kop een scheiding, van waar het naar onderen afhangt,
overigens is het echter, evenals bij de dieren van het vorige
geslacht, van de buikzijde naar de rugzijde gericht; de zolen zijn
bijna geheel behaard.



De _Aï_ (_Bradypus tridactylus_, _B. pallidus_) is een bewoner
van Brazilië; hij bereikt een lengte van 52 cM., met inbegrip van
den 4 cM. langen staart. De vacht bestaat uit fijne, korte, dicht
bijeengeplaatste wolharen, waaraan men de drie overlangsche strepen
van de rugzijde van den romp het best kan waarnemen, en uit lange,
droge, harde, eenigszins gladde, op hooi gelijkende bovenharen. De
vacht is bleek roodachtig aschgrauw op de bovendeelen, zilvergrijs
op den buik; de klauwen zijn geelachtig of bruinachtig geel.



De _Luiaards_ zijn echte boomdieren, evenals de Apen en de
Eekhoorntjes. Deze gelukkige wezens bewegen zich echter naar
welgevallen in de kronen der boomen, terwijl gene met moeite, als 't
ware kruipend, van den eenen tak op den anderen overgaan. Wat door de
vlugge en overmoedige beheerschers der wouden een pleizierwandeling
wordt geacht, is in de oogen van den Luiaard een lange, bezwaarlijke
reis. Hoogstens tot een uit weinige leden bestaand gezelschap
vereenigd, leiden deze trage dieren een eentonig leven, waarin zij
langzaam van den eenen boom naar den anderen trekken. Vergeleken met
hunne bewegingen op den grond, is hun behendigheid in 't klimmen
zeer opmerkelijk. Hunne lange armen veroorloven hen ver afgelegen
takken te grijpen, terwijl hunne kolossale klauwen hen in staat
stellen zich zonder moeite vast te houden. Hun wijze van klimmen is
geheel anders dan die van alle overige boombewoners, want bij hen is
het regel, wat bij deze als uitzondering voorkomt. Terwijl zij den
romp naar onderen laten afhangen, reiken zij met hunne lange armen
opwaarts naar de takken, haken zich hieraan vast met hunne klauwen
en schuiven zich op hun gemak voort van twijg tot twijg, van tak
tot tak. Zij schijnen echter trager, dan zij werkelijk zijn. Als
nachtdieren brengen zij wel is waar den geheelen dag door zonder
zich te bewegen; reeds in de schemering echter worden zij wakker en
's nachts zwerven zij rond, wel is waar langzaam, maar toch niet lui,
door een grooter of kleiner gebied al naar dit tot bevrediging van
hunne behoeften noodig is. Zij voeden zich uitsluitend met knoppen,
jonge loten en vruchten en vinden in den overvloedigen dauw, dien
zij van de bladen aflekken, een voldoende vergoeding voor het hun
ontbrekende water. Ook bij het zoeken en opnemen van het voedsel toonen
zij een onmiskenbare traagheid: zij zijn sober, niet veeleischend en
geschikt om dagen achtereen, volgens sommigen zelfs weken lang, honger
en dorst te lijden, zonder er eenig nadeel van te ondervinden. Zij
verlaten een boom niet, zoolang deze hun nog voedsel kan verschaffen;
eerst wanneer de voorraad eetbare bestanddeelen schaarsch wordt,
denken zij er aan een anderen boom op te zoeken; met dit doel gaan
zij langzaam tusschen de takken naar beneden, zoeken een plaats uit,
waar de takken van de naburige boomen tusschen die van den door hen
bewoonden boom doordringen en bereiken langs dezen hoog boven den
grond gelegen brug het einddoel van den tocht.

Op den bodem zijn deze tot levenslange gevangenschap op de boomen
gedoemde wezens niet thuis. Hun gang, of liever het hiervoor in de
plaats tredende, gebrekkig voortzeulen van het lichaam over den grond,
is van dien aard, dat het medelijden van den toeschouwer er door gewekt
wordt. Evenals de langzame Landschildpad tracht de plompe Luiaard
zijn lichaam te verplaatsen. Met ver zijwaarts gestrekte ledematen,
op de ellebogen steunend, met de pooten één voor één behoedzaam een
cirkelboog beschrijvend, schuift hij telkens een klein stukje verder;
de buik sleept intusschen bijna over den grond; kop en hals worden
voortdurend op loome wijze naar links en rechts bewogen, alsof zij
het zoo buitengewoon onbeholpen dier in evenwicht moeten houden. Men
zou na zulk een schouwspel niet kunnen gelooven, dat dit zoo ellendig
voorthompelend wezen in staat zal zijn om zich uit het water te redden,
wanneer het er bij ongeluk in valt. Toch zwemt de Luiaard tamelijk
goed; hij beweegt zich in 't water vlugger zelfs dan in de boomen,
houdt den kop hoog boven den waterspiegel, doorklieft de golven met
vrij groot gemak en komt werkelijk weer op den vasten wal terug. Bates
en Wallace zagen een Luiaard een rivier overzwemmen op een plaats waar
deze 300 M. breed was. Hieruit blijkt, dat de naam Luiaard, hoe goed
hij overigens ook gekozen moge zijn, eigenlijk alleen in den gang van
dit dier zijn volkomen rechtvaardiging vindt; want op de boomen maakt
hij niet den indruk van zóó traag te zijn, als men vroeger, verleid
door de overdreven voorstellingen van de eerste beschrijvers van dit
dier, meende te moeten aannemen. Opmerkelijk is de verbazingwekkende
zekerheid, waarmede alle klimbewegingen plaats hebben. De Luiaard
is in staat om zich met den eenen voet vast te haken aan een hooger
gelegen tak en zich dan onbezorgd er aan te laten hangen; niet slechts
wordt dan het volle gewicht van het lichaam door één poot gedragen,
maar ook wordt dit door dezen poot opgetrokken tot aan den tot steun
dienenden tak.

Het kost zeer veel moeite een Luiaard, die zich aan een tak heeft
vastgeklemd, er van los te maken. De Luiaard slaapt en rust ongeveer
in dezelfde houding als die, welke hij gedurende zijne werkzaamheden
aanneemt. De vier pooten worden dicht bij elkander geplaatst;
de romp wordt bijna tot een bol ineengekromd; de naar de borst
gebogen kop rust of steunt niet op dit lichaamsdeel. In deze houding
hangt het dier den geheelen, langen dag, steeds op dezelfde plaats,
zonder moede te worden. Even ongevoelig als het voor honger en dorst
schijnt te zijn, even gevoelig toont het zich voor vocht en hierdoor
veroorzaakte afkoeling. In het regenseizoen hangt het dikwijls dagen
achtereen treurig en ellendig op een en dezelfde plaats; stellig in
de hoogste mate ontstemd over het naar beneden stroomende water.

Niet dan hoogst zelden, gewoonlijk alleen des avonds, of als de morgen
aanbreekt, of ook, wanneer het zich niet veilig acht, verneemt men de
stem van den Luiaard. Zij is niet luid, en bestaat uit een klagende,
lang voortgezetten, fijnen, korten en snijdenden toon, die door
sommigen nagebootst wordt, door een veelvuldige herhaling van den
klank "i". Een van de onderzoekers uit lateren tijd maakt melding van
een geschreeuw, dat uit twee opeenvolgende klanken, of zelfs uit een
klimmend en dalend accoord zou bestaan. Over dag hoort men van den
Luiaard hoogstens diepe zuchten; op den grond schreeuwt hij niet,
zelfs niet, wanneer hij geplaagd wordt.

Uit het bovenstaande valt af te leiden, dat de zinnen van de Luiaards
geen hoogen graad van volkomenheid zullen bezitten. Zelfs schijnt
het, dat zij alle even stomp zijn. Zeer weinig ontwikkeld zijn ook de
geestvermogens. Deze dieren geven weinig blijken van verstand, maar
toonen veeleer stompzinnigheid, domheid en onverschilligheid. Men noemt
ze goedaardig en wil hiermede aanduiden, dat zij over 't algemeen voor
geen aandoeningen van den geest geschikt zijn. Volgens de berichten van
de reizigers, komen bij hen geen ware hartstochten voor; zij gevoelen
geen vrees, maar hebben ook geen moed, schijnen geen vreugde te
kennen, maar ook niet voor treurigheid vatbaar te zijn. Deze berichten
berusten volgens mijne ervaringen op geen goede gronden. Zoo laag als
de meeste natuuronderzoekers ons deze dieren voorstellen, staan zij
niet. Gewoonlijk wordt bij hun beoordeeling uit het oog verloren, dat
zij nachtdieren zijn, welker geestvermogens men niet naar behooren kan
leeren kennen, door ze alleen over dag na te gaan. De naam Luiaard is
in zijn letterlijke beteekenis alleen geldig voor het slapende dier;
wanneer het wakker geworden is en zijne bezigheden verricht, beweegt
het zich in een engen kring, maar beheerscht dezen op voldoende wijze.

De Luiaard brengt slechts één jong ter wereld, dat bij de geboorte
een volledig haarkleed, en zelfs tamelijk goed ontwikkelde teenen
en klauwen bezit; het klemt zich dadelijk met de klauwen aan de
lange haren van de moeder vast, en omstrengelt met de armen haren
hals. Het wijfje voert haar jong altijd op deze wijze met zich mede. In
den beginne schijnt zij er veel genegenheid voor te gevoelen; haar
moederliefde bekoelt echter spoedig; ternauwernood getroost zij zich
de moeite haar kind te zoogen en te reinigen, of andere moederzorgen
op zich te nemen.

De traagheid en stompzinnigheid der Luiaards blijkt ook, wanneer zij
mishandeld of gewond worden. Het is een bekend feit, dat de laagst
ontwikkelde dieren naar verhouding het best bestand zijn tegen
mishandelingen, verwondingen en smarten; bij de Luiaards vindt men
een bevestiging van deze stelling. Blijkbaar hebben zij een zeer
taai leven. Zij verdragen zware kwetsuren met de onverschilligheid
van een lijk. Dikwijls nemen zij niet eens een andere houding aan,
na door een flink schot hagel getroffen te zijn. Volgens Schomburgk
blijft de werking van het vreeselijke curare-gif der Indianen bij
hen langer uit, dan bij eenig ander dier.

Vele vijanden hebben deze weerlooze schepsels niet. Door hun leven in
de boomen hebben zij weinig te lijden van de gevaarlijkste der dieren
die hen bedreigen, n.l. van de Zoogdieren. Hierbij komt, dat hun
vacht over 't algemeen in kleur overeenstemt met de takken, waaraan
zij onbeweeglijk hangen, als vruchten aan een boom, zoodat voor het
ontdekken van een slapenden Luiaard het geoefend oog van een Indiaan
vereischt wordt. Bovendien zijn deze dieren niet zoo volkomen weerloos,
als men aanvankelijk zou kunnen vermoeden. Ervaringen hierover kan men,
daar zij in den boom natuurlijk moeielijk te genaken zijn, alleen
opdoen bij Luiaards, die op den grond aangetroffen en aangevallen
worden; zij keeren dan spoedig hun buikzijde omhoog, en grijpen
den vijand met de klauwen aan; hunne ledematen, vooral de voorste,
zijn zeer gespierd. Zelfs een sterke man heeft moeite om zich los te
maken uit een omhelzing van dit dier, of om het los te rukken van den
boomtak, waaraan het zich heeft vastgeklemd; deze bewerking gelukt
trouwens in 't geheel niet, wanneer men niet den eenen voet na den
anderen loshaakt en daarna vasthoudt.

Over het leven van den Luiaard in de gevangenschap was tot voor
weinige jaren niet veel bekend. Buffon verhaalt, dat de Markies de
Montmirail te Amsterdam een Luiaard kocht, die men tot aan dien tijd
gedurende den zomer met malsche bladeren en gedurende den winter
met scheepsbeschuit gevoed had. De Markies behield dit dier drie
jaren lang in 't leven en voedde het met brood, appels en wortels,
welke het met de klauwen van de voorvoeten aanvatte en naar den mond
bracht. Tegen den avond werd het dier wakker, zonder ooit eenige
bewijzen van hartstochtelijkheid te geven en zonder ooit te toonen,
dat het zijn verzorger had leeren kennen.

Bij een rondreis door de dierentuinen van Engeland, Frankrijk,
Holland, België en de Rijnlanden was ik te Amsterdam voor 't eerst
in de gelegenheid, aan een levenden Luiaard waarnemingen te doen. De
talrijke bezienswaardigheden van dezen dierentuin veroorloofden
mij tot mijn spijt niet, langer dan een paar uren bij het hok van
het merkwaardige dier te blijven. Maar reeds dit korte bezoek was
voldoende om mij te leeren, dat de tot dusver gegeven beschrijvingen
grootendeels zeer overdreven zijn. Later heb ik zelf verscheidene
Luiaards gehad en bij hen mijne waarnemingen aangevuld. Ik wil niet
zoo koen zijn te beweren, dat deze ook over de levenswijze van het
dier in de vrije natuur onze denkbeelden kunnen wijzigen; toch kan
ik verzekeren, dat de Luiaards volstrekt geen treurige, vervelende
schepsels, maar integendeel zeer aantrekkelijk zijn, in alle opzichten
waardig om in een dierenverzameling opgenomen te worden.

_Kees_, zoo heette de Luiaard van den Amsterdamschen dierentuin,
bewoonde zijn hok reeds sedert negen jaren; hieruit blijkt,
dat hij minstens even goed als andere dieren bestand is tegen de
verandering van levenswijze, die met het verlies van de vrijheid
gepaard gaat. Het door hem bewoonde hok was in 't midden met een
houten stellage voorzien, om het dier gelegenheid tot klimmen te
geven; de vloer was met een dikke laag hooi bedekt, de zijden waren
door dikke glazen platen gesloten, van boven was het hok alleen met
traliewerk bedekt. Op soortgelijke wijze heb ook ik de woningen van
mijne gevangenen ingericht.

Als men over dag een bezoek brengt aan het dier, ziet men in dezen
glazen kast niets anders dan een bal, die veel op een hoop droog
rietgras gelijkt. Deze bal schijnt vormloos, omdat men van de ledematen
van den Luiaard eigenlijk zoo goed als niets zien kan. Bij nauwkeuriger
onderzoek blijkt het, dat dit de houding is, die hij gewoonlijk bij
't rusten en slapen aanneemt. De kop is teruggebogen naar de borst,
zoodat de spits van den snuit op het onderste deel van den buik rust,
en wordt door de pooten geheel bedekt. De ledematen liggen nl. dicht
op elkander, de eene poot altijd afwisselend met den anderen, en zijn
zóó overkruis gevouwen, dat men er niet tusschen door kan zien. In
den regel zijn de klauwen van één of twee voeten om een stok van de
stellage geslagen; niet zelden echter vat de Luiaard met de klauwen
van den eenen voet de bovenarm of het bovenbeen van een anderen poot
en slingert dus deze lichaamsdeelen op een vreemdsoortige wijze
door elkander heen. Van den kop is op deze wijze niets te zien,
men kan niet eens onderscheiden, waar de romp in den hals en deze
in den kop overgaat: kortom, men ziet niets anders dan een harigen
bal, en moet al zeer goed toekijken om op te merken, dat deze bal
zich langzaam op en neer beweegt. De bal is volkomen onverschillig
voor alle pogingen, die de toeschouwers aanwenden om door kloppen,
roepen en snelle bewegingen met de handen de aandacht van het dier te
trekken; door geen beweging verraadt het zijn leven; gewoonlijk gaan
de omstanders ontevreden weg, nadat zij verbijsterd den naam van het
dier gelezen en eenige niet bijzonder vleiende opmerkingen over het
"leelijke beest" gemaakt hebben.

Er komt echter zeer spoedig leven en beweging in den haarbal, als men
het goed aanlegt; want de Luiaard is volstrekt niet zoo stompzinnig,
als wel beweerd wordt, maar een ordentlijke, brave gast, die op goede
behandeling aanspraak maakt. Zoodra zijn oppasser bij het hok komt en
hem roept, heeft er een verandering van tooneel plaats. Bedachtzaam,
of, laat ik liever zeggen, langzaam en op een eenigszins houterige
wijze, ontwikkelt de bal zich tot een dier, dat, moge het al niet
op een schoone gestalte bogen, toch volstrekt geen wangedrocht
is, zooals wel eens beweerd werd, geen wezen zonder begrip en
waarnemingsvermogen. Langzaam en gelijkmatig steekt de Luiaard
een van zijne lange pooten uit en klemt de scherpe klauwen om een
van de dwarsstangen van de stellage, Het is hem daarbij volkomen
onverschillig, of hij het eerst een achterpoot dan wel een voorpoot
uitsteekt, ook of de klauwen aangehaakt worden in den stand, dien zij
gewoonlijk ten opzichte van den arm hebben, dan wel, in dien, welken
zij na het omdraaien van den arm verkrijgen; al zijn ledematen gelijken
op kabels, die geen gewricht hebben, maar overal beweeglijk zijn. In
allen gevalle is de beweging van de ellepijp ten opzichte van het
spaakbeen zoo volkomen, dat misschien geen enkel dier te dezen aanzien
den Luiaard overtreft of nabij komt. Hij kan zich met alle vier pooten
zóó vast haken, dat de klauwen van iederen poot een andere richting
hebben dan die van den anderen. Die van één achtervoet zijn b.v. naar
buiten, die van één voorvoet naar binnen, die van den anderen voorvoet
naar voren en die van den laatsten achtervoet naar achteren omgeslagen;
welke combinaties van houdingen men ook bedenkt, bij den Luiaard komen
zij alle voor. Hij kan zijne ledematen geheel om hun as doen draaien,
zooals een geoefende acrobaat, en het blijkt duidelijk, dat dit hem
in 't geheel geen moeite kost. Hij haakt zich met de klauwen vast,
zooals hem dit het best uitkomt, en kan ook, eens vastgehecht zijnde,
zich geheel en al omdraaien, zonder in den stand der om de steunsels
geklemde klauwen eenige verandering te brengen. Of de kop nu laag of
hoog hangt, is hem eveneens onverschillig; hij grijpt even dikwijls
met de achterpooten naar boven, als met de voorpooten naar onderen,
hangt aan den rechter voorpoot of aan den linker achterpoot of
omgekeerd, strekt zich dikwijls op zijn gemak uit, door zich met de
achterklauwen vast te haken en den rug ergens op te laten rusten,
zooals een luie Hond pleegt te doen. In deze houdingen, die steeds
het bewijs zijn, dat de gemoedsrust van het dier niets te wenschen
overlaat, krabt het zich vaak met een der niet vastgehaakte ledematen
op alle deelen van zijn lichaam, ten deele door den poot er geheel
om heen te slingeren. Het kan lichaamsdeelen bereiken, die voor een
ander Zoogdier ontoegankelijk zijn zouden, kortom het geeft bewijzen
van een werkelijk verrassende lenigheid. Wanneer de Luiaard zoo aan
't luieren is, doet hij de oogen bij afwisseling open en dicht,
gaapt, steekt de tong uit en opent daarbij den stompen snuit zoover
mogelijk. Steekt men hem nu door het traliewerk, dat het hok van
boven bedekt, iets lekkers toe, b.v. een klontje suiker, dan klautert
hij tamelijk vlug naar boven om de lekkernij in ontvangst te nemen,
snuffelt bij den wand langs en opent den bek zoover mogelijk, alsof
hij vragen wilde, hem het stukje suiker maar dadelijk in den mond te
laten vallen. Daarna vreet hij het smakkend met gesloten oogen op en
geeft duidelijk te kennen, dat hij de zoetigheid lekker vindt.

Den vreemdsoortigsten indruk maakt de Luiaard, als men hem vlak
van voren ziet. De kopharen zijn in 't midden gescheiden, en hangen
aan weerszijden van de scheiding naar beneden, waardoor de kop een
uilachtig voorkomen verkrijgt. De kleine oogen zien er onnoozel uit,
omdat de pupil nauwelijks de grootte van een speldeknop heeft en
het oog dus geen uitdrukking bezit. Bij den eersten aanblik zou men
kunnen meenen, dat het dier blind moet zijn. De lippen zijn steeds
vochtig, alsof zij met vet bestreken zijn. Zij zijn bij den Unau
niet zoo onbeweeglijk, als wel eens gezegd is, ook volstrekt niet
hoornachtig, zooals soms beweerd werd, ofschoon zij vermoedelijk niet
zoo buigzaam zijn als bij andere Zoogdieren; zij zijn trouwens bij
het vreten tamelijk overbodig, want de beweging van de spitse tong
vervangt de werkzaamheid van de lippen. De tong herinnert aan die
van andere Tandeloozen, vooral van den Mierenleeuw. De Luiaard kan
haar ver uitsteken en bijna als een hand gebruiken.

De Luiaard van den Amsterdamschen dierentuin werd met verschillende
plantaardige stoffen gevoederd; gekookte rijst en wortels waren echter
zijne gewone spijzen. De rijst gaf men hem op een bord, de wortels
werden ergens op het hooi neergelegd. Gewoonlijk werd _Kees_ vóór den
maaltijd geroepen. Hij had dien tijd goed onthouden en richtte zich
dadelijk op, zoodra hij zijn naam hoorde. In 't eerst taste hij zeer
onhandig en plomp met de lange armen in 't rond; zoodra hij echter
eens een wortel gegrepen had, verkregen zijne bewegingen dadelijk
meer vastheid. Hij trok den wortel naar zich toe, vatte hem eerst
met den mond, daarna met de beide pooten, of liever met de klauwen,
aan, klemde hem er tusschen en beet nu, terwijl hij den wortel steeds
verder in den bek schoof, betrekkelijk zeer groote stukken er van
af; hij lekte zich intusschen voortdurend de lippen schoon en deed
dit ook met den wortel, die hij nu eens aan de eene dan weer aan de
andere zijde in den mond stak. Aan een bordje rijst en drie wortels
per dag heeft hij genoeg.

De stompzinnige onverschilligheid, waarvan de reizigers melding maken,
kan, althans bij den Unau, plaats maken voor een duidelijk merkbare
opgewondenheid. Zoo goed als de Luiaard vriendschap toont voor zijn
verzorger, zoo goed onderscheidt hij hem van andere personen; hun
toont hij soms de tanden, of bedreigt ze met de klauwen, terwijl hij
zich zonder weerstand te bieden van zijn oppasser elke aanraking
en behandeling laat welgevallen. Nog onvriendelijker gedraagt de
Tweeteenige Luiaard zich tegenover andere wezens. Mijn plan om den
Unau en den Aï in een en hetzelfde hok te laten wonen, werd door den
eerstgenoemden, den oudsten bewoner van het hok, verijdeld; de poging
om de beide verwanten bij elkander te brengen moest onmiddellijk
opgegeven worden. Al de luiheid, die hem toegeschreven wordt, geheel
verloochenend, viel de Unau, zoodra hij zijn stamgenoot zag, dezen
onmiddellijk aan, gaf hem eerst eenige goed gemikte slagen met een
zijner krachtige pooten, en pakte hem vervolgens zoo woedend met de
tanden aan, dat de oppasser de beide dieren zoo schielijk mogelijk van
elkander scheiden moest, en den Aï, den onschuldigsten van de twee,
in veiligheid moest brengen: hetgeen niet kon geschieden, voordat deze
van den vertoornden Unau eenige slagen met de klauwen had ontvangen.

Duidelijk verschilt van den tot dusver beschreven aard van den Unau,
die van den Aï. Op dezen doelden de meeste reizigers bij de schildering
van den Luiaard en in vele opzichten zijn de mededeelingen van de
meeste berichtgevers op hem toepasselijk. Het valt niet te betwijfelen,
dat hij veel minder begaafd is dan zijn stamgenoot.--Wanneer hij,
wakker wordend, den dunnen hals en den kleinen kop ver uitsteekt,
blijkt het spoedig, dat hij niet tevergeefs negen halswervels
heeft. Want met even groot gemak, als waarmede wij de hand omdraaien,
draait hij den kop zoover om, dat het achterhoofd geheel in het
verlengde van de borst, het aangezicht echter aan de rugzijde komt te
liggen. (Zie de afb. op p. 360.) Geen ander Zoogdier is in staat tot
deze draaiing, die aan den Drieteenigen Luiaard een hoogst zonderling
voorkomen verschaft. De Tweeteenige Luiaard beproeft deze beweging
van den kop nimmer; de Aï draagt den kop meestal in deze schijnbaar
onnatuurlijke houding, ofschoon hij haar naar vekiezing door de andere
kan vervangen. Zoo gemakkelijk de draaiing van den hals plaats heeft,
zoo plomp zijn alle overige bewegingen van den Aï, in vergelijking
met die van de Unau.

Het voordeel, dat de Luiaards brengen aan de menschelijke bewoners
van hun woongebied, is buitengewoon gering. In sommige streken
eten de Indianen en de Negers hun vleesch, welks onaangename reuk
en smaak den Europeanen walging veroorzaken; op sommige plaatsen
wordt hun huid verwerkt tot een zeer taaie, stevige en duurzame
leersoort. Schade kunnen deze dieren niet veroorzaken; daar zij in
dezelfde mate verdwijnen, als het door den mensch bewoonde gebied
zich uitbreidt. Ook zij staan op de lijst van de diersoorten, welker
verdwijning van den aardbol men met zekerheid voorspellen kan. Slechts
in de afgelegenste wouden kunnen zij zich handhaven, en zoolang de
prachtige boomen, die hun een woonplaats en voedsel verschaffen, door
den bijl van den steeds verder doordringenden Europeaan verschoond
worden, zoolang zullen ook zij hun leven kunnen rekken.



De _Miereneters_ of _Mierenberen_ (_Myrmecophagidae_), die de tweede
familie vormen, hebben uitwendig slechts weinig overeenkomst met
de Luiaards. Het lichaam is gerekt, de kop, vooral de snuit, sterk
verlengd; de staart bereikt bijna de helft van de lengte van het
overige lichaam. Een dichte, ruige, eigenaardige vacht bedekt den romp,
vooral de bovenzijde. De achterste ledematen zijn slank, en zwakker dan
de voorste. Zoowel de voorvoeten als de achtervoeten hebben, zooals
uit het onderzoek van het geraamte blijkt, vijf teenen, die evenwel
niet alle met klauwen voorzien zijn. De mondspleet is zeer klein; de
lange, dunne en cilindervormige tong herinnert aan een Worm. De ooren
en de oogen zijn zeer klein. Nog opmerkelijker is de bouw van den
kop. Door de verlenging van de neusbeenderen en bovenkaaksbeenderen,
is de snuit lang, buisvormig, geworden; de tusschenkaaksbeenderen
zijn zeer klein en gekromd, met de bovenkaaksbeenderen alleen door
kraakbeen verbonden. Tevergeefs zou men hier naar tanden zoeken;
elke spoor ervan ontbreekt.



De grootste soort van deze familie is de _Groote Miereneter_ of
_Manendragende Mierenbeer_, die in Paraguay _Yurumi_ (= "kleine mond"),
in Suriname _Tamanoa_ wordt genoemd (_Myrmecophaga jubata_). De vacht
van dit opmerkelijke dier bestaat uit dichte, stijve borstelharen,
die bij het bevoelen ruw zijn. Dicht achter den kop, langs den
nek en de ruggegraat, vormen zij manen en hebben zij een lengte van
hoogstens 24 cM.; aan den staart zijn zij 26 à 40 cM., aan de overige
lichaamsdeelen, bij en aan de pooten hoogstens 8 à 11 cM. lang. De
kleur van de vacht is tamelijk verschillend; aan den kop is zij
aschgrauw met zwart gemengd; bijna dezelfde kleur hebben de nek,
de rug (ten deele ook de zijden van den romp), de voorpooten en de
staart. De keel, de hals, de borst, de buik, de achterpooten en de
onderzijde van den staart zijn zwartbruin. Een zwarte, naar achteren
spits toeloopende streep, strekt zich van den kop en de borst over
den rug in schuinsche richting naar achteren uit tot aan het kruis,
en wordt omgeven door twee hieraan evenwijdige, smalle, bleekgrijze
strepen. Een zwarte strook bedekt het uiteinde van den voorarm; zwart
zijn ook de teenen van de voorvoeten en de onbehaarde deelen van het
lichaam. De lengte van den volwassen Yurumi bedraagt 1.3 M., zonder
den staart, die 68 cM. lang is, als men de haren niet mederekent,
met deze echter minstens 95 cM. en dikwijls nog meer. In 't geheel is
het dier dus 2.3 M. lang; soms treft men echter oude mannetjes aan,
die nog langer zijn.

"De Yurumi," zegt Rengger, "ziet er zeer leelijk uit. Zijn kop heeft
den vorm van een langen, dunnen, een weinig naar beneden omgebogen
kegel en eindigt in een kleinen, stompen snuit. De beiden kaken
zijn even lang; de onderste kan slechts weinig beweging maken;
de spleetvormige mondopening is zoo klein, dat zij met een dikken
mansduim geheel gevuld is; de neusgaten zijn halvemaanvormig; de
kleine oogen zijn diep gelegen; de eveneens kleine ooren zijn iets
meer dan 25 mM. breed, even lang en van boven afgerond. Wegens de
lange beharing schijnt de hals dikker dan het achterhoofd; de romp is
groot, wanstaltig en van boven naar onderen een weinig samengedrukt; de
ledematen zijn kort, de voorarmen breed en zeer gespierd. De voorvoeten
hebben vier teenen, ieder voorzien met een dikken nagel, die als een
adelaarsklauw samengedrukt is. Bij 't gaan en in den toestand van
rust, is deze nagel naar de zool teruggebogen; bij 't gaan rust alleen
de buitenrand van de zool, die vlak achter den buitensten teen met
een groote eeltplek voorzien is, op den grond. Van de achtervoeten
komt echter de geheele zool met den grond in aanraking. De lange,
ruige staart is hoog en smal en vormt een echte pluim. De tong, die
niet meer dan 9 mM. dik is, heeft den vorm van een langen, naar den
top ongevoelig dunner wordenden kegel; zij bestaat uit twee spieren
en twee klierachtige lichamen, die bij haar wortel gelegen zijn. Zij
kan sterk verlengd worden; het dier kan haar bijna 50 cM. ver buiten
den bek uitsteken.

"De Yurumi komt in Paraguay niet veelvuldig voor; hij bewoont
de onbewoonde of althans weinig bezochte vlakten in 't noorden
des lands. Hij heeft geen bepaald leger en ook geen andere vaste
verblijfplaats, maar zwerft over dag door de vlakte rond, en slaapt
daar, waar de nacht hem overvalt; tot slaapplaats kiest hij echter bij
voorkeur een plek, waar het gras zeer hoog is, of waar althans eenige
struiken voorkomen. Gewoonlijk ontmoet men hem alleen, tenzij men
te doen heeft met een wijfje en haar jong. Zijn langzame, stappende
gang verandert soms, als hij vervolgd wordt, in een loggen galop,
waardoor hij echter zoo weinig vordert, dat een voetganger hem met
een gewonen pas kan inhalen. Zijn voedsel bestaat uitsluitend uit
Termieten en Mieren en uit de larven van deze Insecten. Om deze
dieren te verkrijgen, krabt hij met de nagels van zijne voorpooten
de heuvels en de aardhoopen, die haar tot woonplaats dienen, open,
steekt dan zijn lange tong tusschen de van alle zijden toesnellende
Insecten en trekt haar met diertjes bedekt in den bek terug. Hiermede
gaat hij voort, tot hij verzadigd is, of totdat er geen Mieren of
Termieten meer te voorschijn komen.

"Het wijfje werpt in 't voorjaar één enkel jong en draagt dit een
tijd lang op den rug met zich. Het is een stil en vreedzaam dier,
dat noch den mensch, noch eenig ander Zoogdier kwaad doet, tenzij
het sterk geplaagd wordt. Men kan den Yurumi in het open veld over
een grooten afstand voor zich uitdrijven, zonder dat hij weerstand
biedt. Wanneer hij echter mishandeld wordt, gaat hij op de achterpooten
staan en steekt de armen naar zijn vijand uit om dezen met zijne
nagels te grijpen.

"Ik heb langen tijd een Yurumi gehad, die nog geen jaar oud was, toen
ik hem kreeg. Men had hem in een boerderij aan den linkeroever van
den Nexay gevangen tegelijk met zijn moeder, die echter weinige dagen
daarna stierf. Ik voedde hem met melk, Mieren en gehakt vleesch. De
melk slurpte hij op, of wel hij stak de tong er in en trok deze
vervolgens met het weinige er aan hangende vocht in den bek terug. De
Mieren zocht hij in den tuin of in de nabuurschap van het huis op.

"Het vleesch en het vel van den Yurumi worden alleen door de wilde
Indianen gebruikt; er zijn echter landlieden in Paraguay, die het vel
van dit dier, onder het beddelaken gelegd, voor een uitmuntend middel
tegen pijn in de lenden houden en het voor dit doel gebruiken. Zelden
wordt op dezen Miereneter jacht gemaakt; wanneer men hem echter
toevallig in het veld ontmoet, kost het niet veel moeite hem door
eenige stokslagen op den kop te dooden. De menschen moesten deze
dieren liever beschermen dan vervolgen, want wel verre van schadelijk
te zijn, bewijzen zij hun een belangrijken dienst, door het aantal
Termieten en Mieren te verminderen, die in eenige gewesten van
Paraguay zoozeer de overhand genomen hebben, dat daar niets verbouwd
kan worden. Waarschijnlijk heeft hij behalve den mensch geen andere
vijanden dan de Jagoear en den Koegoear. De fabelachtige verhalen van
de bewoners van Paraguay over gevechten, die tusschen den Miereneter
en den Jagoear zouden plaats vinden, zijn reeds door Azara wederlegd."

Van andere onderzoekers vernemen wij, dat de Miereneter niet slechts
Paraguay, maar ook bijna alle overige landen van het oosten van
Zuid-Amerika bewoont, en dat zijn verbreidingsgebied zich uitstrekt
van den La-Platastroom tot aan de Caraïbische Zee. Bij 't gaan houdt
hij den kop naar den grond gebogen en besnuffelt met den neus den
bodem. Den staart draagt hij intusschen recht uitgestrekt en de
manen van den rug hoog opgezet, zoodat hij veel grooter schijnt,
dan hij werkelijk is. Behalve Mieren en Termieten hebben nieuwere
onderzoekers in de maag van den Yurumi ook nog wel aarde en houtvezels
gevonden; deze slikt het dier onwillekeurig door, terwijl het de Mieren
verslind. Dat het behalve de dieren, die zijn hoofdvoedsel uitmaken,
ook zeer gaarne Duizendpooten en Wormen eet, voor zoover deze niet
te groot zijn, is aan geen twijfel onderhevig.

In lateren tijd zijn gevangen Miereneters herhaaldelijk naar Europa
gebracht; men heeft ze hier bij doelmatige voeding jaren lang in
't leven kunnen houden.

De gevangenen van den Londenschen dierentuin krijgen rauw, zeer
fijn gehakt vleesch en eidooier als voedsel; de Mierenbeer in den
Hamburger dierentuin, waarover door Noll berichten zijn gegeven, hield
bovendien zeer veel van brij, die bereid was door maïsmeel met heete
melk aan te roeren, en met een lepel stroop zoet te maken; het was een
vreemdsoortig schouwspel, het zonderlinge dier voor den schotel brij
te zien staan en dezen met zijn merkwaardige tong te zien ledigen. Met
een bijna ongeloofelijke snelheid, ongeveer 160 maal in de minuut,
wordt de zwartachtige, rolvormige tong wel 50 cM. ver buiten den
mond en in de brij gestoken, waarin zij zich kronkelt om onmiddellijk
daarna met spijs bedekt weer in den bek teruggetrokken te worden.

Dat de Miereneter niet alleen volgens het oordeel der menschen een
zonderlinge gedaante heeft, maar ook bij andere dieren verrassing
en zelfs schrik teweegbrengt, bleek, toen het dier in het apenhuis
zou geborgen worden. Alle bewoners van dit huis werden bij 't zien
van den nieuwen commensaal door een hevigen schrik bevangen; de Apen
schreeuwden en raasden zoo, dat men om hun het uitzicht te benemen
hunne hokken bedekken moest; zelfs een Chimpanzee kroop, bij het zien
van het voor hen zoo vreeselijke dier, vol angst onder het stroo.



De overige Miereneters zijn boombewoners. Van deze gelijkt
de _Tamandoea_ of _Cagoear_ (_Tamandua tetradactyla_) nog het
meest op zijn zooeven beschreven stamgenoot; toch wordt hij als
vertegenwoordiger van een afzonderlijk geslacht beschouwd, omdat
hij aan de voorpooten vier, aan de achterpooten vijf teenen heeft,
die alle met klauwen voorzien zijn, terwijl bovendien zijn staart een
grijpstaart is. Deze soort bewoont dezelfde landen als de vorige, met
uitzondering van Peru. Zijn lengte bedraagt ongeveer 1 M., met inbegrip
van den aan zijn topgedeelte geschubden, overigens echter behaarden,
40 cM. langen staart; de gemiddelde hoogte van dit dier is 30 à 35 cM.

Tot dusver is men van de levenswijze van dit merkwaardige wezen
nog niet voldoende op de hoogte. In Paraguay en Brazilië leeft de
Tamandoea overal in de eenzame, met bosch begroeide gewesten; gaarne
houdt hij zich op in den woudzoom en in het kreupelhout, dikwijls ook
dicht bij de woningen der menschen; hij is niet gelijk zijne grootere
verwanten tot den bodem beperkt, maar klautert zeer behendig in de
boomen, hoewel hij dit, evenals de Luiaards, zeer langzaam doet;
evenals de andere dieren met echten grijpstaart zorgt hij er voor,
zich voor den staart een stevig steunpunt te verschaffen, zelfs
gedurenden den slaap. Zijn voedsel bestaat bij voorkeur uit Mieren
en wel hoofdzakelijk uit die, welke in de boomen leven.

Ook de Tamandoea is in den laatsten tijd eenige malen levend naar
Europa en wel naar Londen overgebracht. Het eerste exemplaar had
Bartlett in zijn kamer gehuisvest, om goed te kunnen nagaan hoe
het zich beweegt. Met behulp van de kolossale, haakvormige klauwen
en van den grijpstaart klom het schielijk op de verschillende
meubelen, en sprong, toen het vertrouwelijker werd, van hier op
Bartlett's schouders, waarbij hij; den spitsen snuit en de lange,
wormvormige tong in alle plooien van de kleederen van zijn verzorger
stak en diens ooren, neus en oogen op een niet juist aangename wijze
onderzocht. Later, toen de Tamandoea een andere verblijfplaats had
gekregen, kwam hij, wanneer een bezoeker hem naderde, snel bij het
traliewerk aan de voorzijde van het hok en liet zijn onderzoekende
tong vlug over de tegen de traliën gehouden hand glijden; men moest
echter wel oppassen, dat het dier de klauwen niet om de vingers sloeg.

Eigenaardig is de sterke, muscusachtige reuk, die de Tamandoea
verbreidt, vooral als hij geplaagd wordt.



De _Dwerg_- of _Tweeteenige Miereneter_ (_Cycloturus didactylus_),
een diertje van de grootte van een Eekhoorn, is ongeveer 40 cM. lang,
waarbij 18 cM. voor den grijpstaart. Aan de voorvoeten komen vier
teenen voor, waarvan slechts twee met stevige klauwen voorzien zijn;
de achtervoeten hebben vijf teenen. De vacht is zoo zacht als zijde,
aan de bovendeelen vosrood, aan de onderdeelen grijs; ieder haar
van de bovendeelen is zwart met geelbruine spits, de haren van de
onderdeelen zijn grijsbruin.

Hoewel ook de Dwerg-Miereneter tamelijk plomp gebouwd is, maakt
hij, vooral wegens zijn fraaie vacht, geen onaangenamen indruk. Zijn
verbreidingsgebied is beperkt. Men heeft hem tot dusver alleen gevonden
in het noorden van Brazilië, in Guyana en Peru, dus in gewesten,
die tusschen 10° Z.B. en 6° N.B. gelegen zijn. In het gebergte komt
hij soms tot op 600 M. boven den zeespiegel voor. Bijna overal is hij
zeldzaam, of wordt althans niet veelvuldig aangetroffen. Hij houdt
zich op in de dichtste wouden. Daar hij geheel en al nachtdier is,
brengt hij den dag slapend in de boomkronen door. Zijne bewegingen
zijn onbeholpen, langzaam en afgemeten; hij klimt echter behendig,
hoewel voorzichtig en steeds met behulp van den staart. Zijn voedsel
bestaat uit Mieren, Termieten, Bijen, Wespen, en uit de larven van
deze Insecten.



De _Gordeldieren_ (_Dasypodidae_) zijn, evenals de Luiaards, ontaarde
afstammelingen van een familie, die vroeger van grootere beteekenis
was, dan nu. In vergelijking met sommige van hunne verwanten uit
den voortijd moet men ze als dwergen beschouwen. Sommige van deze,
die een rugpantser hadden uit onbewegelijk aaneengevoegde beenplaten
samengesteld (_Glyptodontia_), bereikten de afmetingen van een
Neushoorndier, o.a. _Panochthus tuberculatus_; de grootste soorten
van het geslacht _Glyptodon_ werden 2 M. lang en 1.2 M. hoog; het
rugpantser van _Glyptodon reticulatus_ had een lengte van 1.6 M. en
een hoogte van 1 M. Sommige soorten van andere geslachten hadden
minstens den omvang van een Rund; _Doedicurus clavicaudatus_ b.v. was
3.6 M. lang. [Nog grooter waren echter de nauw aan de Luiaards verwante
_Gravigraden_: het in 1789 te Lujan bij Buenos Aires uitgegraven skelet
van _Megatherium Cuvieri,_ dat zich in 't museum te Madrid bevindt,
had een lengte van 4.5 M. bij een hoogte 2.5 M. Uit den bouw der
ledematen van dezen _Reuzenluiaard_ blijkt, dat hij zich slechts
langzaam en onbeholpen over den bodem kon voortbewegen, en dat de
voorpooten grijporganen waren, die vermoedelijk dienden om takken
en twijgen af te breken, of zelfs om geheele boomen om te werpen,
terwijl het gewicht van het lichaam door de achterpooten en den staart
werd gedragen.] De hedendaagsche Gordeldieren worden slechts 1.5 M.,
zonder den staart echter slechts 1 M. lang. Alle gordeldieren zijn
plompe wezens met een, wegens den langen snuit, langwerpigen kop,
waarboven groote varkensooren uitsteken, met een stevigen staart en
korte pooten, die zeer krachtige, voor 't graven geschikte klauwen
dragen. Den naam ontleenen zij aan het eigenaardige maaksel van hun uit
beenplaten samengesteld, door de lederhuid gevormd pantser, dat bedekt
is door een opperhuid, welker buitenste laag verhoornt. Het pantser
van de meeste soorten bestaat uit drie afdeelingen: een onbeweeglijk
voorste of _schouderschild_, een uit beweeglijke dwarsringen of
gordels samengesteld _middelschild_, en een onbeweeglijk _kruis_ of
_bekkenschild_. Door de beweeglijke gordels onderscheidt zich dit
pantser van het schubbenkleed van andere Zoogdieren. De middelste
gordels, die voor de onderscheiding van de soorten van belang zijn,
hoewel hun aantal ook bij de dieren van dezelfde soort niet altijd
even groot is, bestaan uit langwerpige, vierhoekige platen, terwijl
het schouderschild en het kruisschild gevormd worden door dwarsrijen
van vier- of zeshoekige platen, waartusschen kleine, onregelmatige
platen gelegen zijn. De voorrand van iederen gordel wordt in den regel
door den achterrand van den voorafgaanden gordel bedekt. Bij eenige
soorten is het geheele rugpantser uit zulke bewegelijke dwarsringen
samengesteld. De kop, de staart en de buitenzijde van de ledematen
worden door kleinere beenplaten beschermd. Alleen de bovenzijde van
deze dieren is gepantserd; de onderzijde van den romp is met meer of
minder grove, borstelige haren bedekt; zulke borstels komen ook op
vele plaatsen tusschen de schilden te voorschijn.

Bij geen enkele Zoogdieren-familie varieert een aantal tanden zoo
sterk als bij de Gordeldieren. Eenige soorten hebben zooveel tanden,
dat de naam Tandeloozen, op hen toegepast, eerst dan eenige beteekenis
krijgt, wanneer men er de nadruk op legt, dat de tusschenkaaksbeenderen
altijd tandeloos zijn, of wanneer men op de gebrekkigheid van de tanden
wijst. Tot dusver heeft men nog niet eens met voldoende zekerheid
kunnen bepalen, hoeveel tanden deze of die soort van Gordeldieren
bezit, want ook binnen de grenzen van de soort komen er ten aanzien van
het aantal tanden belangrijke afwijkingen voor. Over 't algemeen kan
men zeggen, dat dit getal nooit geringer is dan acht in elke kaakhelft,
en dat het stijgen kan tot 26 aan elke zijde van de bovenkaak, en 24
aan elke zijde van de onderkaak, zoodat het geheele aantal tanden 100
kan bedragen. Ondanks dit groot aantal tanden is het gebit van weinig
beteekenis; door hun onvolkomen samenstelling hebben zij als 't ware
opgehouden tanden te zijn. Zij gelijken op zijdelings samengedrukte
cylinders, hebben geen echte wortels, missen het email en wisselen ook
in groote aanmerkelijkheid af. Gewoonlijk nemen zij van den eersten
tot ongeveer den middelsten allengs aan grootte toe, en daarna naar
achteren langzamerhand af, maar ook deze verhouding is geen doorgaande
regel. Bovendien zijn de tanden buitengewoon zwak. Wel grijpen zij in
elkander, maar het dier is niet in staat met kracht toe te bijten of
te kauwen.--De tong gelijkt eenigszins op die van den Miereneter,
maar is veel korter en kan niet zoo ver buiten den bek gestoken
worden; zij is driekantig toegespitst en met kleine verhevenheden
bezet. Door buitengewoon groote speekselklieren in de onderkaak,
wordt zij voortdurend bedekt gehouden met een kleverig slijm.

Alle Gordeldieren zijn bewoners van het Zuid-Amerikaansche faunistische
rijk tot aan Mexico. Zij bewonen schaars begroeide en zandige vlakten
en velden, en komen niet verder dan tot aan den woudzoom, zonder in
dezen door te dringen. Slechts gedurende de paring komen verscheidene
individuën van dezelfde soort bijeen; gedurende het overige deel van
't jaar leeft ieder Gordeldier afzonderlijk, en bekommert zich niet
veel om de andere levende wezens, met uitzondering van die, welke
het tot voedsel dienen. Alle Gordeldieren verbergen zich over dag
zooveel mogelijk en graven daarom gangen, die bij de meeste geen groote
uitgestrektheid hebben; één soort leeft echter, evenals de Mol, onder
den grond. De overige graven hunne holen bij voorkeur aan den voet van
groote Mieren- of Termietenwoningen; omdat hun voedsel hoofzakelijk
bestaat uit Insecten en hunne larven, vooral echter uit Mieren en
Termieten. Wormen en Slakken worden, als de gelegenheid zich voordoet,
ook opgegeten; doode dieren, die in ontbinding verkeeren, worden
evenmin versmaad; sommige houden ook veel van plantaardig voedsel.

Zoodra 's avonds de duisternis invalt, verschijnen de gepantserde
dieren voor hunne onderaardsche woningen, en zwerven een tijd lang
rond, waarbij zij zich langzaam stappend van de eene plaats naar de
andere begeven. De vlakke bodem is hun eigenlijk rijk; hier zijn
zij te huis zooals weinig andere dieren. Zoo langzaam en traag
zij schijnen, als zij gaan of op een andere wijze zich bewegen,
zoo snel en behendig zijn zij, als het hun doel is in den grond te
graven. Als zij opgejaagd, verschrikt of vervolgd worden, weten zij
niets beters te doen, dan zich in den volsten zin van het woord aan
den grond toe te vertrouwen. En zij verstaan het graven werkelijk
zoo goed, dat zij letterlijk voor de oogen van den toeschouwer in den
grond wegzakken. Omdat zij zoo geheel en al het vermogen om zich te
verdedigen missen, zouden zij weerloos aan hunne vijanden overgeleverd
zijn, indien zij niet in staat waren hun op deze wijze te ontkomen. Wel
is waar is één soort in staat om zich tot een bal op te rollen als onze
Egel; hij doet dit echter alleen in den uitersten nood, om vervolgens
zoo schielijk mogelijk weder te gaan graven en zich in den grond te
verbergen. Deze oogenschijnlijk zoo stumperachtige dieren weten zich
trouwens ook wel in 't water te redden.

De Gordeldieren zijn onschadelijke, vreedzame, stompzinnige wezens,
zonder eenige in 't oog loopende geestesgaven. Hun stem bestaat uit een
knorrend geluid, zonder kleur of uitdrukking. Ook de Gordeldieren staan
aan den vooravond van hun algeheele uitroeiing. Hun vermenigvuldiging
is gering. Wel werpen eenige soorten tot aan 9 jongen; deze groeien
echter zoo buitengewoon langzaam, en zijn evenals hunne ouders zoo
weinig opgewassen tegen hunne vijanden, dat er bij geen enkele soort
sprake kan zijn van toeneming van het aantal.



De _Gordeldieren_ of _Armadillen_ (_Dasypus_) hebben alle nagenoeg
dezelfde gestalte. De op korte pooten rustende romp is gedrongen,
de kegelvormige staart middelmatig lang, gepantserd en stijf,
de pantserschilden beenig en volkomen met de onderliggende deelen
vergroeid. Het middelschild bestaat uit zes of meer beweeglijke
gordels. Alle voeten hebben vijf teenen; de klauwen van de voorvoeten
zijn zijdelings samengedrukt, de buitenste een weinig naar buiten
gedraaid.

Alle Gordeldieren dragen in de Guaranische taal den geslachtsnaam
_Tatoe_, die ook in de Europeesche talen is overgenomen. De naam
"Armadil" is van Spaanschen oorsprong en beteekent eigenlijk
"gepantserd", "met een harnas voorzien." Deze naam wordt bij voorkeur
gebruikt voor het _Zesgordelige Gordeldier_, terwijl men voor de
overige soorten den Guaranischen of anderen vaderlandschen naam
behouden heeft.



Een van de meest bekende Gordeldieren--de _Tatoepoyoe_ der Guarani,
d.i. de "Tatoe met de gele hand", ons _Borstelig Gordeldier_ (_Dasypus
villosus_),--dat de Pampas van Buenos Aires bewoont, heeft van al zijne
verwanten het leelijkste en plompste voorkomen. De nek is voorzien
met een kraag van 9 naast elkander gelegen, langwerpig vierhoekige
schildjes; op het voorste deel van den rug bevinden zich aan elke
zijde zeven, in het midden vijf overlangsche reeksen van onregelmatig
zeshoekige platen. Op dit schouderschild volgen zes van elkander
gescheiden, beweeglijke gordels, die uit langwerpig vierhoekige
schildjes zijn samengesteld; hierna komt het kruis- of bekkenschild,
dat uit tien reeksen van langwerpig vierhoekige schildjes bestaat. Het
dichtst bij den romp gelegen deel van den staart is gepantserd met
vijf beweegbare gordels, die uit vierhoekige schildjes samengesteld
zijn; het overige deel van den staart is met onregelmatig zeshoekige
schildjes bedekt. De kop is aan de bovenzijde door een groep van
onregelmatig zeshoekige schildjes beschut, dit kopschild heeft
boven ieder oog een inham. Onder ieder oog bevinden zich eenige
samenhangende, horizontale en aan den hals twee dwarsloopende, niet
samenhangende reeksen van schildjes. Ook de bovenzijde van de voeten
en de voorzijde van den voorarm zijn met onregelmatig zeszijdige
schubben bezet. Alle pantserplaten zijn bruinachtig geel van kleur;
door schuring tegen de wanden van het hol worden zij soms lichtgeel. De
overige lichaamsdeelen zijn bedekt met een bruinachtige, gerimpelde
huid, die met talrijke platte wratten bezet is. Lichtkleurige haren
staan langs den achterrand van de gordels en van eenige andere reeksen
van schildjes; met bruine haren zijn de niet gepantserde lichaamsdeelen
begroeid. De lichaamslengte bedraagt 50 cM. zonder den 24 cM. langen
staart, de schouderhoogte 24 cM.



Het _Zesgordelige Gordeldier_ (_Dasypus sexcinctus_) gelijkt op
de vorige soort en is met inbegrip van den 20 cM. langen staart
55 à 60 cM. lang. Het heeft achter en tusschen de ooren een uit
acht stukken bestaande reeks van schildjes, zes breede gordels zijn
gelegen tusschen het schouderschild en het bekkenschild. Het pantser
is bruinachtig geel, aan de rugzijde donkerder; de gewone huid is
bleek bruinachtig geel.



De Gordeldieren blijven niet in een bepaald gebied, maar veranderen
dikwijls van leger. Dit bestaat uit een gangvormig, 1 à 2 M. lang hol,
dat door henzelf gegraven wordt. De opening van dit hol is kringvormig
en heeft, al naar de grootte van het dier, een middellijn van 20 à
60 cM.; nader bij het blind loopende uiteinde wordt de gang wijder;
het laatste gedeelte is kamervormig, zoodat de bewoner zich onder den
grond gemakkelijk omdraaien kan. In de wildernis gaan deze dieren,
als de lucht bewolkt is en het felle zonlicht hen dus niet hindert,
ook over dag uit; in bewoonde gewesten verlaten zij hunne holen niet
voordat de schemering aanvangt, maar zwerven dan ook gedurende den
ganschen nacht rond. Het schijnt hun tamelijk onverschillig te zijn,
of zij hun hol terugvinden of niet; als zij den weg gemist hebben,
graven zij zonder aarzeling een nieuw hol. Hiermede beoogen zij
een tweeledig doel, zooals reeds door Azara werd opgemerkt en door
andere natuuronderzoekers bevestigd: de Gordeldieren leggen hunne holen
hoofdzakelijk onder Mieren- en Termietenhoopen aan om in de gelegenheid
te zijn, hun belangrijkste voedsel ook over dag in te zamelen.

Behalve uit Mieren en Termieten bestaat het voedsel van de Gordeldieren
hoofdzakelijk uit Kevers en hunne larven, uit Rupsen, Sprinkhanen
en Aardwormen. Het staat bovendien onwedersprekelijk vast, dat zij
ook plantaardig voedsel gebruiken; uit het onderzoek van de maag van
gedoode dieren is dit gebleken.

Het is licht te begrijpen, dat de omzwervingen van den Armadil altijd
slechts binnen een beperkten kring kunnen plaats hebben. De gewone gang
van deze dieren is een langzame draf, de eenige versnelling, die zij
er in kunnen aanbrengen, is het schielijker verplaatsen van de pooten;
toch kunnen zij op deze wijze zoo snel vooruitkomen, dat een mensch ze
niet kan inhalen. Het is voor hen een onmogelijkheid sprongen te maken
of zich snel en behendig om te draaien. De zwaarlijvigheid verhindert
gene, het nauwsluitend pantser deze verrichting. Zij kunnen dus,
als zij aan hun gang de grootst mogelijke snelheid willen geven,
niets anders doen dan in rechte richting voortdraven of een zeer
grooten boog beschrijven; zij zouden weerloos aan hunne vijanden prijs
gegeven zijn, indien zij niet andere kunststukken verstonden. Wat
aan hun behendigheid ontbreekt, wordt door hun groote spierkracht
vergoed. Deze openbaart zich vooral in de snelheid, waarmede zij zich
in den grond verbergen, zelfs op plaatsen waar een houweel slechts
met moeite doordringt, b.v. aan den voet van Termieten-heuvels. Een
volwassen Tatoe, die een vijand in de buurt bespeurt, heeft slechts 3
minuten noodig om een gang te graven, die aanmerkelijk langer is dan
zijn lichaam. Zoodra zij zich zoover hebben ingegraven, dat hun lichaam
geheel in den gang is doorgedrongen, is zelfs de sterkste man niet meer
in staat, om ze aan den staart rugwaarts uit hun hol te trekken. Daar
hunne holen nooit wijder zijn dan voor het binnensluipen juist noodig
is, hebben zij eenvoudig hun rug eenigszins te krommen om te maken,
dat de randen van de gordels aan de rugzijde en de scherpe klauwen
aan de buikzijde den weerstand zoozeer doen toenemen, dat niemand
dien overwinnen kan.

Het wijfje werpt in den winter of in het voorjaar 4 à 6 jongen
en houdt ze gedurende eenige weken zorgvuldig in haar hol
verborgen. Waarschijnlijk duurt de zoogtijd niet lang, want men ziet
de jongen spoedig in 't veld rondloopen. Zoodra zij eenigszins in
staat zijn om zichzelf te redden, gaat ieder zijns weegs en de moeder
bekommert zich in 't geheel niet meer om haar kroost.

Men jaagt den Tatoe gewoonlijk bij maneschijn. De jager wapent
zich met een dikken stok van hard hout, die aan het einde spits of
ook wel knotsvormig toeloopt en zoekt met eenige Honden het wild
op. Als de Tatoe de Honden nog te rechter tijd bemerkt, vlucht hij
oogenblikkelijk naar zijn eigen hol; veel liever graaft hij zich zoo
schielijk mogelijk een nieuw hol, dan dat hij in een vreemd hol zijn
toevlucht zoekt. Als de Honden hem ingehaald hebben, voordat hij het
hol bereikt heeft, dan is hij verloren. Daar zij hem met de tanden
niet aanpakken kunnen, houden zij hem met den snuit en de pooten vast,
totdat de jager bij hen gekomen is en het Gordeldier door een slag op
den kop doodt. Geoefende Honden trachten den loopenden Tatoe met den
neus om te wenden om hem aan de onderzijde te kunnen aangrijpen. Als
dit gebeurd is, verscheuren zij hem oogenblikkelijk in den letterlijken
zin van 't woord; het pantser kraakt daarbij onder hunne tanden, alsof
eierschalen worden stuk geknepen. Een Tatoe, die zijn hol heeft kunnen
bereiken, ontkomt altijd aan de Honden, omdat het hun niet mogelijk
is, hem op te graven. Wanneer hij door de Honden gegrepen is, denkt
hij er niet aan zich te verdedigen, hoewel hij, naar men zou zeggen,
met zijne klauwen belangrijke verwondingen zou kunnen toebrengen.

Alle Gordeldieren worden door de Zuid-Amerikanen ten zeerste
gehaat, omdat zij de oorzaak zijn van vele ongelukken. De koene
ruiters van de steppen, die het grootste deel van hun leven te
Paard zittend doorbrengen, worden door den arbeid der Gordeldieren
op sommige plaatsen zeer gehinderd. Het paard, dat in gestrekten
galop voortsnelt, trapt plotseling in een hol, en kan met den
ruiter verongelukken. Daarom vervolgen de eigenaars van alle
landbouwondernemingen en veefokkerijen den armen pantserdrager op
de onmeedoogendste en volhardendste wijze. Behalve door den mensch,
wordt hij vervolgd door de groote soorten van Katten, door den
Braziliaanschen Wolf en door den Jakhalsvos.

Zelden worden in Paraguay Tatoes in gevangenschap gehouden. Zij zijn
te vervelend, en door hun neiging tot woelen ook te schadelijk om
als huisgenooten van den mensch diens vriendschap te kunnen verwerven.

De Gordeldieren worden dikwijls naar Europa gebracht, en in eenige
diergaarden bij de Apen geborgen. In de gevangenschap worden zij met
Wormen, Insecten, Insectenlarven en rauw of gekookt vleesch gevoed. Het
vleesch moet men echter voor hen in kleine stukjes snijden, omdat
zij van groote stukken niets afbijten kunnen. Zij vatten de spijs aan
met de lippen of met de tong, die zich sterk kan verlengen. Wanneer
zij behoorlijk verzorgd worden, kunnen zij jaren lang blijven leven
en in goeden welstand gehouden worden; gewillig of onwillig dienen
zij als rijdieren en speelkameraden voor de Apen, laten zich alles
welgevallen, geraken gewoon aan wandelingen over dag, en planten zich
ook wel voort. Jongen, die in den Londenschen dierentuin ter wereld
kwamen, waren bij de geboorte blind; aan hun nog zachte huid waren
alle plooien en velden van het volwassen dier reeds zichtbaar.

Het nut van de Gordeldieren is niet onbelangrijk. De Indianen houden
zeer veel van het vleesch van alle soorten dezer familie; slechts
twee van deze vallen bij de Europeanen in den smaak. Volgens Kappler
verliest het vleesch de hieraan eigen muscusreuk, als het een nacht
over in een oplossing van zout en citroensap blijft liggen. Rengger
verzekert, dat gebraden Gordeldieren-vleesch, met Spaansche peper
en citroensap toebereid een van de smakelijkste gerechten van de
Paraguayaansche keuken is. De Indianen van Paraguay maken van het
pantser korfjes; de Botokoeden gebruiken het afgestroopte staartpantser
als spreektrompet; vroeger maakte men van gedeelten van het pantser
ook klankbodems voor gitaren.



Het nog weinig bekende _Kogel-gordeldier_ (_Tolypeutes tricinctus_)
wordt door de inboorlingen _Apar_ of _Matako_, door de Spanjaarden
_Bolita_ genoemd. De eerste beschrijving van dezen vertegenwoordiger
van een nieuw geslacht, werd gemaakt naar een opgezet exemplaar,
dat door sommige onderzoekers gehouden werd voor een uit stukken van
verschillende soorten samengesteld voorwerp. Reeds Azara gaf echter van
het bedoelde dier zulk een duidelijke beschrijving, dat zijn bestaan
niet langer betwijfeld kon worden. Hij zegt, dat de Matako niet in
Paraguay aangetroffen wordt, maar op 36° Z.B. en verder zuidwaarts
voorkomt. "Sommigen noemen hem Bolita, omdat hij de eenige is van alle
Tatoes, die, als hij bevreesd is, of gevaar loopt gevangen te worden,
den kop, den staart en de vier pooten verbergt, door van het geheele
lichaam een kogel te vormen, die men als een bal in alle richtingen
kan rollen, zonder dat het dier zijn gewone houding herneemt. Men
kan dezen kogel ook slechts met groote moeite ontrollen. De jagers
dooden het dier door het met geweld tegen den grond te werpen."

Zijn lengte, gemeten van het puntje van den snuit tot aan de spits van
den staart, bedraagt 45 cM.; de 7 cM. lange staart is van onderen aan
de spits rond of kegelvormig, aan den wortel daarentegen in de breedte
samengedrukt. De schubben zijn niet vlak zooals bij de overige soorten,
maar gelijken meer op dikke korrels en treden ver naar buiten.

Anton Göring kreeg een levende Bolita, uit San Louis in westelijk
Argentinië het eigenlijke vaderland van deze diersoort, of althans
de streek, waar zij het veelvuldigst voorkomt. Daar leeft dit
dier, juist zooals Azara aangeeft, in het vrije veld; of het ook
in eigen gegraven holen woont, kon Göring niet gewaar worden. De
inboorlingen nemen het bij de vangst van andere Gordeldieren (die
gelijk reeds gezegd werd, een lievelingsspijs van de Gaucho's zijn)
bij gelegenheid mede. Omdat echter de Matako een aardig dier is,
vindt hij gewoonlijk genade in hunne oogen; hij blijft gespaard,
maar wordt gevangen gehouden. Hij dient n.l. als speelgoed voor de
kinderen des huizes, die met hem werpen als met een bal, of hem langs
een plank naar beneden laten rollen en zich vermaken met het geklepper,
dat hij door zijn zonderlinge gang veroorzaakt. Göring werd dikwijls
door zijne bezoekers aangezocht om zijn Bolita te laten zien. Hoewel
deze nog niet lang gevangen was geweest, gaf hij reeds eenige bewijzen
van vertrouwelijkheid, en nam zonder schroom het voedsel, dat men
hem voorhield uit de hand. Hij at allerlei vruchten en bladen, vooral
perziken, komkommers en salade; dit deed hij slechts, wanneer men hem
deze zaken voorhield, maar toch meermalen op een dag, zoo vaak men hem
wat gaf. Het voedsel moest voor hem, wegens zijn kleine mondopening,
in smalle stukjes gesneden zijn, die hij vervolgens op een zeer nette
wijze opnam. Hij sliep zoowel over dag als 's nachts. Hiertoe strekte
hij de voorpooten recht voor zich uit, trok de achterpooten in, en
ging liggen op deze en op den buik; de kop werd benedenwaarts gebogen
en tusschen de voorpooten verborgen. De rug was in iedere houding
sterk bovenwaarts gekromd; het dier was niet bij machte hem geheel te
strekken. Hoewel het in het bijzijn van verscheidene personen volkomen
rustig heen en weerliep, kromp het toch dadelijk ineen, zoodra men
het aanraakte, en deed dit, als men het drukte, zoo sterk, dat het
bijna een volslagen bol werd. Als men het daarna met vrede liet,
strekte het zich allengs weder uit, en zette zijn wandeling voort.

Het was een bijzonder aardig dier; elk zijner bewegingen was, hoe
vreemdsoortig ook, toch werkelijk bevallig. De gang op de spitsen van
de omstreeks 3 cM. lange, gekromde klauwen, was in de hoogste mate
verrassend en wekte steeds de verwondering van alle toeschouwers. Als
men het buiten liet loopen, trachtte het zoo schielijk mogelijk te
ontvluchten; wanneer het echter ingehaald werd door een vervolger,
b.v. door een Hond, dan rolde het zich tot een kogel samen. Als
men deze kogel over den bodem voortrolde, bleef hij vast gesloten;
zoodra echter de beweging ophield, ontrolde het dier zich en liep
weg. De Honden toonden zich niet meer gebeten op den Bolita dan op
alle overige Gordeldieren.



Het geslacht _Priodon_, dat boschrijke gewesten van Brazilië en
Guyana bewoont, wordt vertegenwoordigd door het _Reuzen-gordeldier_
(_Priodon gigas_). De Prins Von Wied, die dit dier niet te zien
heeft kunnen krijgen, meent, dat het over het grootste deel van
Brazilië en misschien zelfs over geheel Zuid-Amerika verbreid is. In
de groote oerwouden vonden zijne jagers dikwijls holen of gangen
van dit dier, vooral onder de wortels van oude boomen, en men kon
zijn omvang uit de wijdte dezer woningen afleiden. De jagers onder
de inboorlingen beweerden, dat het hierin een groot Zwijn evenaart,
welke mededeeling niet in tegenspraak was met de wijdte der holen,
en nog meer bevestigd werd door de staarten dezer dieren, welke
de Prins aantrof bij de Botokoeden, die aan de oevers van den Rio
Grande de Belmonte wonen. Deze wilden gebruiken als spreektrompet een
voorwerp, dat zij "Tatoe-staart" noemen en dat 36 cM. lengte heeft
bij 8 cM. middellijn aan het dikste uiteinde.

Uit latere onderzoekingen bleek, dat het Reuzen-gordeldier een
lichaamslengte van 1 M. en meer bereikt, zonder den ongeveer half
zoo langen staart; volgens Kappler kan het 45 KG. zwaar worden. Het
voorhoofd en de schedel zijn met zeer onregelmatige beenplaten
bedekt. Het schouderpantser bestaat uit tien gordelvormige reeksen
van beenplaten, waartusschen dicht bij den achterrand van weerszijden
nog een reeks doordringt; de beweeglijke gordels zijn ten getale van
12 of 13 voorhanden; het heuppantser bestaat uit 16 à 17 reeksen
van schilden. Deze zijn vierkant of rechthoekig, ook wel vijf-
of zeshoekig, die van de achterste reeksen van het heuppantser
onregelmatig; de staart is met onregelmatige, vierhoekige beenplaten
bedekt. Het merkwaardigste van het geheele dier is misschien zijn
gebit. In elke bovenkaakshelft komen 22 à 24 tanden voor, waarvan
er echter dikwijls verscheidene uitvallen; steeds echter bestaat
dit gebit uit 90 à 100 tanden, of althans organen, die de tanden
vervangen. In de voorste helft van elke reeks zijn het namelijk
slechts dunne platen en eerst verder achterwaarts worden zij allengs
dikker. Waarom het Reuzen-gordeldier dit kolossaal gebit bezit is
nagenoeg onverklaarbaar, daar het zich, voor zoover men weet, door
zijn voedingswijze volstrekt niet van de overige soorten onderscheidt.



De Amerikaan Harlan ontdekte in het jaar 1824 niet ver van Mendoza
in westelijk Argentinië tot groote verbazing van de bewoners dezer
gewesten, die met het bestaan van dit dier nagenoeg onbekend waren, een
hoogst merkwaardig lid van de familie der Gordeldieren--de _Gordelmuis_
(_Chlamydophorus truncatus_). Gedurende geruimen tijd waren er slechts
twee exemplaren van bekend, die in de verzamelingen van Philadelphia en
Londen bewaard werden en gelukkig op de zorgvuldigste wijze onderzocht
konden worden. De Gordelmuis wordt terecht als vertegenwoordigster
van een afzonderlijk geslacht beschouwd; zij onderscheidt zich echter
van de overige, reeds genoemde Gordeldieren meer door haar pantser
dan door haar inwendig maaksel.

De _Schildmol_ of _Gordelmuis_ is door het hoogst eigenaardige,
bijna lederachtige hoornpantser, dat zijn lichaam bedekt, een der
merkwaardigste leden van het geheele dierenrijk. Dit zonderlinge
wezen is een dwerg in vergelijking met de andere Gordeldieren
en overtreft de kleinste, bekende Zoogdieren slechts weinig in
grootte. Door zijn vorm en meer nog door zijn levenswijze herinnert
het sterk aan de Mollen. Zijn kop is kort, de achterste helft breed,
de voorste toegespitst, en eindigt in een tamelijk korten, stompen
snuit. De oogen zijn klein en liggen verborgen onder de afhangende
haren. De op korten afstand achter de oogen gelegen ooren hebben geen
waarneembare oorschelp. In elke kaakhelft treft men acht kiezen aan
van zeer eenvoudig maaksel; zij zijn rolvormig en, met uitzondering
van de beide voorste in iedere kaak, die een weinig spits toeloopen,
aan de kauwvlakte afgeplat. De pooten zijn kort, de voorste ledematen
zeer krachtig, plomp en bijna op gelijke wijze als die der Mollen
samengesteld; de achterste daarentegen veel smaller dan de voorste,
met lange en smalle voeten voorzien. Alle teenen dragen middelmatig
scherpe klauwen; die van de voorvoeten zijn zeer groot en stevig
en vormen krachtige graafwerktuigen. De staart, die in een inham
van het pantser, dat het achterste deel van het lichaam bedekt,
vastgehecht is, maakt plotseling een benedenwaartsche kromming en
is tusschen de achterpooten door, langs het onderlijf teruggebogen,
zoodat hij geheel tegen den buik ligt.

De geheele bovenzijde van het lichaam wordt bedekt door een bijna
lederachtig, uit hoorn bestaand schild-pantser, dat tamelijk dik is
en minder buigzaam dan zoolleder, het begint op den kop, dicht bij de
spits van den snuit, en strekt zich over den geheelen rug tot op het
achterste deel van den romp uit, welks bovenvlakte hier rechthoekig
benedenwaarts gebogen is, waardoor het dier er uitziet, alsof het
afgeknot, verminkt werd. Dit pantser--dat meestal uit regelmatige
dwarse gordels of reeksen van grootendeels rechthoekige, gedeeltelijk
echter ruitvormige en ook wel onregelmatige, met knobbeltjes bezette
schilden bestaat--is geenszins, zooals bij de overige Gordeldieren,
overal stevig met de lichaamshuid verbonden, maar ligt er grootendeels
slechts los over heen. Volgens een lijn, die over het midden van den
rug loopt, is het door een vlies bevestigd aan de doornuitsteeksels van
de wervelkolom; bovendien is het door middel van twee schilden aan de
beide halfbolvormige uitsteeksels van het voorhoofdsbeen aangehecht;
daarentegen wijkt het aan de zijden van den romp van de oppervlakte
af en kan daar opgetild worden. Aan het voorste deel van den kop is
het pantser echter stevig met het geraamte verbonden en ook aan het
achterste deel van den romp, waar het een vlakke plaat vormt over het
afgeknotte deel van 't lichaam. Hoewel de ruimten tusschen de gordels
niet bijzonder groot zijn, laten zij toch een vrij groote buiging van
den romp toe; zelfs is er reden voor het vermoeden, dat dit dier zijn
lichaam tot een bal ineenrollen kan. Het volkomen onbeweeglijke, met
den staart slechts door een vlies verbonden pantser van het achterdeel,
dat een rechten hoek vormt met de as van lichaam en volkomen plat is,
bestaat uit 5 of 6 half-kringvormige reeksen van deels rechthoekige,
deels ruitvormige schildjes. Het geheele pantser is aan zijn bovenzijde
zoowel als aan het niet met de huid verbonden deel van de onderzijde
onbehaard en volkomen glad; alleen aan de onderranden bevinden zich
talrijke, tamelijk lange, zijdeachtige haren. Daarentegen is de
huid van het dier overal en zelfs onder de losse gedeelten van het
pantser, tamelijk dicht met lange, fijne en zachte, bijna zijdeachtige
haren begroeid, met uitzondering alleen van den staart, de zolen,
de spits van den snuit en de kin, die volkomen naakt zijn. De lengte
van het lichaam bedraagt 13 cM., zonder den 3.5 cM. langen staart;
de schouderhoogte is 5 cM.

In de dierkundige werken wordt van de levenswijze van de Gordelmuis
niet anders bericht, dan dat zij in zandige vlakten leeft en hier
op soortgelijke wijze als onze Mol in Europa, lange gangen onder
de oppervlakte van den grond graaft; met zorg vermijdt zij het
verlaten van haar onderaardsch paleis en komt waarschijnlijk alleen
bij toeval aan de oppervlakte van den bodem. Naar men zegt doorwoelt
zij met groote snelheid den grond, zij loopt er doorheen evenals de
Mol; aan de aardoppervlakte zijn hare bewegingen echter langzaam en
plomp. Hoogstwaarschijnlijk maakt zij jacht op Insecten en Wormen,
misschien behelpt zij zich soms ook met malsche wortels. Van haar
voortplanting weet men alleen, dat zij niet snel geschiedt. De
inboorlingen beweren, dat het wijfje hare jongen onder haar pantser
verborgen medevoert.

Men ziet hoe gebrekkig deze mededeelingen zijn, terwijl sommige
bovendien slechts op bloote vermoedens berustten. Des te aangenamer was
het mij, van Göring nog iets over dit dier te vernemen: "De Schildmol
leeft niet alleen in Mendoza maar ook in San Louis" (beide staten van
de Argentijnsche Republiek, aan of bij de Chileensche grens). "De
Spanjaarden noemen hem _Bicho ciego_, omdat zij meenen, dat hij
geheel blind is; enkele geven hem echter den naam _Juan calado_ ('Jan
Kant'). Dit diertje bewoont zandige, droge, steenachtige gewesten,
hoofdzakelijk zulke, die met doornplanten en cactussen begroeid
zijn. Over dag houdt het zich steeds verborgen onder den grond;
des nachts echter verschijnt het ook aan de oppervlakte, vooral bij
maneschijn loopt het buiten zijn hol rond, het liefst onder struiken."

Men vangt dit dier niet anders dan bij toeval, vooral bij het graven
van de besproeiingskanalen, die aangelegd moeten worden daar, waar
men den bodem bebouwen wil. Eenige malen is het ook bij de vangst
van andere Gordeldieren mede gevangen geworden. In den laatsten
tijd heeft men zich, om aan de veelvuldige aanzoeken te voldoen,
wat meer moeite gegeven om Schildmollen te vangen; dit kost echter,
naar het schijnt, veel moeite, daar Göring, die zich 7 maanden lang
in deze streken ophield, in weerwil van alle pogingen, die hij deed
en de verlokkendste beloften, geen enkel levend of versch gedood
exemplaar meester kon worden. Ook thans nog is de "Bicho ciego" een
voorwerp van bewondering voor de inboorlingen. Zij laten ieder door
hen gevangen exemplaar zoo lang leven, als het bij de gebrekkige
zorg die zij er aan wijden, leven kan en bewaren het vervolgens
als een groote merkwaardigheid, zoo goed hun dit mogelijk is. Over
't algemeen hebben de Zuid-Amerikanen de gewoonte om dieren, die
hun merkwaardig voorkomen, in gevangenschap te houden, zonder er
evenwel aan te denken ze ook goed te verzorgen. Daar deze menschen
het prepareeren en opzetten van dieren niet kennen, vindt men de
Schildmollen bij hen alleen in den toestand van mummiën.



De _Schubdieren_ (_Manididae_) komen door lichaamsvorm en levenswijze
met de Miereneters overeen, maar vormen toch een familie op zich
zelf, die van de zooeven genoemde duidelijk onderscheiden is. Het
lichaam van de Schubdieren is n.l. aan de bovenzijde bedekt met
groote, plaatvormige hoornschubben, die elkander dakpansgewijs of
liever als de schubben van een dennekegel bedekken. Deze bedekking,
het voornaamste kenteeken der familie, is eenig in haar soort; want
het pantser van de Gordeldieren en van de Gordelmuizen vertoont
slechts een verwijderde overeenkomst met de bedoelde eigenaardige
hoornvormingen, die wat haar vorm betreft, eerder met de schubben
van een Visch of van een Kruipend Dier vergeleken kunnen worden dan
met eenig voortbrengsel van de huid van een Zoogdier.

Tot nauwkeuriger omschrijving van de Schubdieren moge het volgende
dienen: De romp is gestrekt, de staart lang, de kop klein, de snuit
kegelvormig toegespitst; de vóór- en achterpooten zijn kort, hunne
voeten hebben vijf teenen, die met stevige, voor 't graven geschikte
klauwen gewapend zijn. Slechts aan de keel, de onderzijde van den romp
en de binnenzijde der pooten ontbreken de schubben, terwijl het geheele
overige deel van het lichaam door het "schobbejak" omhuld is. Alle
schubben zijn met de eene spits in de lichaamshuid vastgehecht;
zij hebben een ruitvormige gedaante, zijn aan de randen zeer scherp
en bovendien buitengewoon hard en vast. Door deze inrichting kan het
lichaam tamelijk goed in alle richtingen bewogen worden; de schubben
zelf kunnen trouwens even goed zijdelings heen en weer geschoven,
als opgericht en tegen het lichaam aan gelegd worden.

Tusschen de schubben in en op de ongeschubde lichaamsdeelen staan dunne
haren, die echter soms aan de buikzijde volkomen wegslijten. De snuit
is ongeschubd, maar met een stevige, hoornachtige huid bedekt. De kaken
zijn volkomen tandeloos. Een eigenaardige, breede spier, die evenals
bij den Egel onder de huid gelegen is, dient voor het ineenrollen of
in een bol veranderen van het lichaam. De tong is tamelijk lang en
vooruitsteekbaar; buitengewoon groote speekselklieren leveren haar
het noodige slijm om het voedsel, dat uit Insecten, waarschijnlijk
vooral uit Mieren en Termieten, bestaat, er aan te doen kleven.

Een groot deel van Afrika en geheel Zuid-Azië alsmede eenige naburige
eilanden vormen het vaderland van deze vreemdsoortige dieren; zij
houden zich op in steppen en boschstreken, in de gebergten zoowel als
in de vlakten. Waarschijnlijk bewonen zij alle holen, die door hen
zelf gegraven zijn en leven hierin eenzaam en ongezellig. Evenals
hunne verwanten verbergen zij zich over dag, en bewegen zich 's
nachts. Aan gevangen Schubdieren heeft men opgemerkt, dat zij over
dag slapen en dan ineengerold zijn, zoodat de kop onder den staart
verborgen is. Als de schemering aanvangt, ontwaken zij en zwerven
daarna rond om voedsel te zoeken.

De Schubdieren maken bij het gaan hoofdzakelijk gebruik van de
achterste ledematen, die met de geheele zool op den grond rusten,
richten het sterk gekromde lichaam naar voren, buigen den kop ter
aarde en laten de voorpooten hangen, zoodat de klauwen bijna den
bodem raken. Soms wordt ook de staart tegen den grond gedrukt tot
ondersteuning van het lichaam gedurende het gaan; het dier kan zijn
evenwicht echter ook behouden, wanneer het den staart recht uitgestrekt
of met de spits naar boven gekromd draagt.

Hunne bewegingen zijn volstrekt niet zoo langzaam en traag, als vroeger
beweerd werd. Van een in Liberia waargenomen soort (_Manis gigantea_)
zegt Büttikofer: "Dit dier loopt, in tegenstelling met hetgeen de
boeken er van vermelden, zeer snel, zoodat een man het bijna niet
zou kunnen inhalen en richt zich, terwijl het vlucht, soms op de
achterpooten en den staart op, om achterwaarts te zien; het laat dan
de voorpooten hangen." Bovendien bevestigt onze zegsman het feit, dat
twee Afrikaansche soorten eveneens goede loopers zijn en bovendien
behendig in de boomen kunnen klimmen; van de laatstbedoelde zegt
hij: "Deze dieren worden tam en kunnen langen tijd in huis gehouden
worden, waar men ze vrij laat rondloopen, omdat zij ijverig jacht
maken op Mieren, Kakkerlakken en andere lastige Insecten. Zij zijn
zeer behendig en beklimmen in een ommezien de daken der huizen en de
stammen der boomen."

Als zij behoorlijk verzorgd worden, verdragen de Schubdieren geruimen
tijd het leven in de gevangenschap. Ook raken zij tamelijk spoedig
gewoon aan melk, brood, ja zelfs aan graankorrels, hoewel Insecten
steeds hun liefste voedsel blijven uitmaken. Het vleesch van de
Schubdieren wordt door de inboorlingen gegeten en als smakelijk
geroemd; het pantser dient bij sommige volksstammen tot het opsieren
van verschillende gereedschappen.



Het _Langstaartige Schubdier_ (_Manis longicaudata_) heeft een totale
lengte van 1 à 1.3 M., waarvan bijna twee derden op den staart
komen. Bij jongere dieren is de staart voluit het dubbele van het
overige lichaam; naarmate het dier ouder wordt, wijzigt zich deze
verhouding eenigszins. De schubben bedekken, met uitzondering van het
onderste deel van de buitenzijde der voorpooten, de geheele boven-
en buitenzijde van den romp en van den staart, van dezen ook nog de
onderzijde; de niet geschubde lichaamsdeelen zijn met stijve borstels
begroeid. Het aangezicht en de keel schijnen bijna geheel kaal. De
buitengewoon stevige en aan de randen scherpe schubben zijn op het
midden van den rug het grootst. De algemeene kleur van het dier is
zwartachtig bruin met een roodachtige tint; iedere schub afzonderlijk
is aan den voet zwartbruin en langs de randen geelachtig gezoomd. De
borstelige haren zijn zwart. Het vaderland van dit dier is West-Afrika.

Het eerste uitvoerige bericht over de levenswijze van dit Schubdier
danken wij aan Desmarchais: "In Guinea vindt men in de wouden een
viervoetig dier, dat de Negers _Quoggelo_ noemen. Het is van den hals
tot aan de spits van den staart met schubben bedekt, die bijna den
vorm hebben van de bladen van artisjokken, maar een weinig spitser
toeloopen. Overal dicht opeengedrongen, zijn zij dik en stevig genoeg
om het dier te beschutten tegen de klauwen en tanden van andere
dieren, die het aanvallen. De Luipaarden vervolgen het onophoudelijk
en bereiken het zonder moeite, daar het op lange na niet zoo snel
loopt als zij. Het vlucht, maar wordt spoedig ingehaald. Zoomin met
de klauwen als met den bek, kan het zich tegen de vreeselijke tanden
en klauwen van de Roofdieren verweren. Daarom rolt het zich ineen en
slaat den staart onder den buik, zoodat de spitsen van de schubben
allerwege naar buiten gekeerd zijn. De groote Katten rollen het zacht
met de klauwen heen en weer, steken zich echter zoodra zij het steviger
aangrijpen en zien zich genoodzaakt het met vrede te laten. De Negers
slaan het met stokken dood, trekken het de huid af, die zij aan de
blanken verkoopen, en eten zijn vleesch. In zijn snuit, die men met
een eendensnavel zou kunnen vergelijken, ligt een zeer lange, kleverige
tong, die het in de gaten der mierenhoopen steekt of op hun weg legt;
de Mieren, door den reuk aangelokt, begeven zich dadelijk op deze tong
en blijven er aan hangen. Bemerkt het dier, dat zijn tong met Insecten
bedekt is, dan trekt het haar in den bek terug en houdt zijn maal."



De _Pangolin_ (_Manis pentadactyla_) heeft een korten staart en
een volledig pantser op de buitenzijde van de voorpooten. Dit dier
bewoont Vóór-Indië en Ceylon, bij voorkeur heuvelachtige gewesten;
het komt echter nergens talrijk voor. Reeds Aelianus bericht, dat er
in Indië een dier voorkomt, dat er als een Landkrokodil uitziet.

Van de overige Schubdieren, met uitzondering van het Steppen-schubdier,
onderscheidt de Pangolin zich door zijn grootte en bovendien, doordat
zijne schubben, die op 11 à 13 reeksen geplaatst zijn, op den rug
en den staart zeer breed en nergens gekield zijn. Een volwassen
mannetje kan wel 1.3 M. lang worden; hiervan komt ongeveer de helft
op den staart.

Ook van deze soort is de levenswijze ons slechts zeer onvolledig
bekend. Het dier graaft gangen, die over een afstand van 2 à
4 M. schuins naar beneden gericht zijn en in een groote kamer
uitkomen. Hier leven de Schubdieren paarsgewijs; waarschijnlijk van
Januari tot Maart vindt men 1 of 2 jongen bij hen. Als zij in het hol
zijn, verstoppen zij gewoonlijk den ingang zoo goed met aarde, dat deze
niet gemakkelijk gevonden zou worden, zonder het eigenaardig spoor,
dat er om heen leidt. Burt verhaalt, dat de Pangolin niets anders
dan Mieren eet en er zeer vele verdelgt, maar dat hij ook 2 maanden
achtereen zonder voedsel in 't leven kan blijven, dat hij 's nachts
rondzwerft en in de gevangenschap zeer onrustig is, zich tamelijk snel
kan bewegen en, als men hem aanvat, zich bedaard bij den staart laat
opnemen, zonder de minste poging te doen om zich tegen zijn vijand
te verweren, enz. De Chineezen vervaardigen pantsers uit zijn huid.



Het _Javaansche Schubdier_ (_Manis javanica_) bewoont op Java,
Sumatra en Borneo bosschen, liefst in bergachtige streken. Het klimt
in de boomen en vindt een schuilplaats in boomspleten of tusschen
bovenaardsche boomwortels, vooral van _Ficus_-soorten, minder dikwijls
in rotsholen. Het maakt jacht op Mieren en Termieten, welker nesten
het opengraaft, voorts op andere Insecten, Wormen, enz. Zijn vleesch
wordt vrij algemeen door de inlanders gegeten en van zijne schubben
worden soms ringen vervaardigd, die als amuletten tegen allerlei
kwalen gebruikt worden. "Meermalen," schrijft Haszkael, "heb ik op
Java Schubdieren gekocht, maar ze nooit lang behouden, daar ik ze, bij
gebrek aan een betere bergplaats, in navolging van de inboorlingen,
met een touw, dat aan een vooraf doorboorde schub was vastgemaakt,
aan een boom moest binden. Zij klommen zeer snel en behendig in den
boom; ook op den grond bewegen zij zich vermoedelijk vrij goed: ik kon
mijne gevangenen, als zij, hun doorboorde schub in den steek latend,
ontvluchtten, nooit weder krijgen."



Een betrekkelijk korte, breede, eerst bij de spits dunner
wordende en daar plotseling stomp afgeronde staart komt voorbij
het _Steppen-schubdier_ (_Manis Temminckii_), de _Aboe-Khirfa_
("Schors-vader") van de nomaden van Kordofan. Wat grootte en vorm
betreft komt het nog het meest met den Pangolin overeen. De kop
is kort en dik, de romp breed, de staart ongeveer zoo lang als het
overige lichaam. Eivormige schubben bedekken den kop; zeer groote,
aan den wortel fijn overlangs gegroefde, aan de spits gladde schubben
vormen aan de rugzijde van den romp 11 à 13, op het voorste deel van
den staart 5 en bij de spits 4 reeksen. Volwassen mannetjes bereiken
een lengte van ongeveer 80 cM., met inbegrip van den ongeveer 30
cM. langen staart. Het Steppen-schubdier bewoont voornamelijk Oost-
en Zuid-Afrika, maar wordt ook in West-Afrika, gevonden; het vindt
in de aan Termieten zoo rijke steppen een overvloed van voedsel en
de gewenschte eenzaamheid. Het graaft en bewoont gaten in den grond,
welke nooit zoo diep zijn als die van het Aardvarken en waaruit het
eerst na het begin van de schemering te voorschijn komt. Het is
zoomin behendig als vlug en niet in staat zich tegen vijanden te
verdedigen. Mieren, Termieten, Sprinkhanen, Kevers, misschien ook
Wormen maken zijn voedsel uit.

Ik zag een van deze merkwaardige wezens levend bij een koopman in
Khartoem, die het met melk en wittebrood voedde. Het was, evenals de
overige leden van zijn geslacht, volkomen onschadelijk; men kon met
hem doen, wat men wilde. Over dag lag het ineengerold in den een of
anderen hoek, 's nachts kwam het te voorschijn; het at met de tong,
die het telkens in de melk dompelde en waaraan de wittebroodkruimels
zich hechtten.



In de laatste familie vereenigen wij de _Aardvarkens_
(_Orycteropodidae_), plompe dieren, met dikken, loggen romp, die
met een ijl, borstelig haarkleed bedekt is, met dunnen hals, langen,
slanken kop met rolvormigen snuit, middelmatig langen, kegelvormigen
staart en korte, betrekkelijk dunne pooten, waarvan de voorste vier,
de achterste vijf teenen hebben, die met zeer stevige, bijna rechte en
platte, aan de randen scherpe, hoefachtige nagels voorzien zijn. De
bek is tamelijk groot, de oogen staan ver naar achteren, de ooren
zijn lang. Bij het jonge dier bevat elke bovenkaakshelft 8, elke
onderkaakshelft 6 kiezen; bij oude dieren daarentegen is het aantal
kiezen in elke reeks verminderd tot 5 boven en 4 onder; deze kiezen
zijn rolvormig, wortelloos, uit tallooze fijne buisjes samengesteld,
die op de kauwvlakte gesloten, aan het tegenovergestelde uiteinde
echter open zijn.



Het _Kaapsche Aardvarken_ (_Orycteropus capensis_) bereikt een
lengte van ongeveer 2 M., met inbegrip van den ongeveer 85 cM. langen
staart, en een gewicht van 50 à 60 KG. De huid is zeer dik, met glad
neerliggende en tamelijk wijd uiteenstaande, borstelachtige haren
bekleed; het haar van de bovenzijde van 't lichaam is iets korter
dan dat van de onderzijde, waar het, vooral aan den oorsprong der
teenen, bosjes vormt. De kleur is zeer gelijkmatig: de rug en de
zijden zijn geelachtig bruin met een roodachtig waas, de onderzijde
en de kop licht roodachtig geel, het achterdeel, de staartwortel en
de ledematen bruin. Pas geboren jongen zijn vleeschkleurig.

De Hollandsche Boeren in Zuid-Afrika hebben dit dier "Aardvarken"
genoemd, omdat zijn vleesch in smaak overeenkomt met dat van het
Wilde Zwijn; reeds sinds lang maken zij er ijverig jacht op; zij
hebben het hierdoor goed leeren kennen.

Het Aardvarken komt voor in Zuid- en Midden-Afrika, van de oostkust
tot aan de westkust; evenals de Gordeldieren bewoont het bij voorkeur
het vlakke land, woestijnachtige gewesten en steppen, waar Mieren en
Termieten talrijk zijn. Het is een eenzaam levend dier; hoewel men
het soms in gezelschap van zijne soortgenooten aantreft, heeft het met
deze geen omgang; over dag slaapt het in groote, zelf gegraven holen,
des nachts zwerft het rond.

Het heeft een ongeloofelijke bekwaamheid in 't graven. Weinige
oogenblikken heeft het maar noodig om zich geheel in den grond te
verbergen, hoe hard de bodem ook moge zijn. Als het bij een Mieren-
of Termieten-woning komt, besnuffelt het deze eerst zorgvuldig aan
alle zijden, en tijgt dan aan den arbeid: het wroet in den grond,
totdat het de belangrijkste afdeeling van het nest of althans
een hoofdverkeersweg van de Insecten bereikt heeft. In zulke
hoofdgangen nu steekt het Aardvarken herhaaldelijk zijn lange,
kleverige tong, wacht totdat deze geheel met Insecten bedekt is,
trekt haar dan in den bek terug, en herhaalt deze beweging zoolang,
totdat het volkomen verzadigd is. Zoo wordt het eene nest na het
andere geplunderd, en onder de alles vernielende Termieten een groote
slachting anngericht. Geen dier is in staat het Aardvarken in zijn
hol te vervolgen, daar het de uitgegraven aarde met zooveel kracht
achteruitwerpt, dat de aanvaller zich verschrikt terugtrekt. Zelfs
voor den mensch is het moeilijk hem op te delven, en ieder jager,
die dit beproeft, wordt na weinige minuten volkomen met aarde bedekt.

Het Aardvarken is buitengewoon voorzichtig en schuw, en begraaft
zich ook 's nachts bij het geringste gedruisch onmiddellijk in den
grond. Door zijn groote lichaamskracht is het trouwens in staat aan
velerlei gevaren het hoofd te bieden. De jager, wien het gelukt een
Aardvarken te overrompelen en vast te houden, is hierdoor nog volstrekt
niet zeker van den gewenschten buit. Evenals het Gordeldier drukt het
zich, zelfs wanneer het slechts halverwege in zijn hol doorgedrongen is
met al zijn kracht tegen de wanden, houdt zich met de scherpe klauwen
er stevig aan vast, kromt den rug en drukt hem met zooveel geweld
naar boven, dat het nagenoeg onmogelijk is, ook maar een enkelen poot
los te rukken en het dier uit den grond te trekken. Zelfs voor de
vereenigde krachten van verscheidene mannen is dit werk zwaar genoeg.

Nauwkeurige berichten over de voortplanting ontbreken tot dusver.

In de laatste tientallen jaren is het Aardvarken herhaaldelijk naar
Europa gebracht; men heeft het hier bij behoorlijke verzorging meer
dan een jaar lang in 't leven kunnen houden. Het wordt gevoederd
met fijn gehakt vleesch, rauwe eieren, mierenpoppen en meelbrij,
waardoor echter het voedsel dat het in de vrije natuur gebruikt,
slechts op een zeer onvoldoende wijze wordt vervangen.

Alleen in gewesten, die dikwijls door karavanen worden bezocht, wordt
het Aardvarken den mensch schadelijk door zijn graven; overigens
veroorzaakt het eerder nut dan schade. Het vleesch gelijkt op dat
van 't Zwijn en wordt soms uitmuntend, soms taai en kwalijk riekend
genoemd; de dikke, stevige huid wordt tot leder verwerkt.



Negende Orde.

De Slurfdieren (Proboscidea).


Als een uitstervend geslacht, als de laatste afstammelingen van een
voormaals talrijkere Zoogdieren-groep, treden de _slurfdieren_ voor
ons. Zij maken den indruk van levende getuigen uit vroegere tijdperken
van de ontwikkelingsgeschiedenis der dierenwereld, van wezens uit den
vóórtijd, die aan het lot, dat hunne stamgenooten getroffen heeft,
ontkomen zijn, en tot den tegenwoordigen tijd gespaard bleven.

Van de tot deze orde behoorende diervormen, die onze planeet bewoond
hebben, leven thans nog slechts de vertegenwoordigers van één familie;
twee of misschien drie soorten; zij maken de laatste leden uit van een
reeks, die den tegenwoordigen tijd op een duidelijk zichtbare wijze met
de voorwereld verbindt: want tot hun familie moet men de reusachtige
dieren rekenen, welker goed geconserveerde lijken het ijs van Siberië
gedurende duizenden van jaren voor ons bewaard heeft. Om van de
beteekenis dezer diergroep een juist denkbeeld te krijgen, is het
noodig ook op de uitgestorvene soorten de aandacht te vestigen. Neumayr
zegt van hen het volgende: "Over 't algemeen onderscheidden zich de
Zoogdieren, die gedurende het diluviale tijdvak Europa bewoonden,
door hun krachtige ontwikkeling: er zijn zoovele groote vormen bij,
dat met het oog op deze, de hedendaagsche Europeesche Zoogdieren-fauna
zich als een jammerlijk ontaard overblijfsel van vroegeren bloei aan
ons voordoet. Het meest loopt dit in 't oog, als wij letten op de
groote planteneters van dien tijd; in de eerste plaats blijkt dan de
sterke verbreiding van drie kolossale soorten van Slurfdieren, die
alle grooter waren dan de hedendaagsche Indische en Afrikaansche
soort. Twee van deze, n.l. _Elephas meridionalis_ en _Elephas
antiquus_--misschien de grootste landbouwers onder de Zoogdieren, die
ooit bestaan hebben--lieten hoofdzakelijk in Zuid-Europa sporen van hun
aanwezigheid achter; hun verbreidingsgebied reikte tot in Engeland;
reeds in Noord-Duitschland echter waren zij zeer zeldzaam. Beide
zijn vooral veelvuldig geweest in de oudste diluviale periode (in
het tijdvak, dat aan den ijstijd onmiddellijk voorafgaat) daarna
verdwijnt _Elephas meridionalis_, terwijl overblijfselen van _Elephas
antiquus_ nog voorkomen in de aardlagen, die zich afgezet hebben in het
interglaciale tijdperk (tusschen den eersten en den tweeden ijstijd).

"Geheel anders was het gesteld met de derde soort, met den _Mammoet_
(_Elephas primigenius_), wiens overblijfselen in het tijdvak dat
aan den ijstijd voorafgaat, slechts zelden gevonden worden, maar in
de diluviale gronden uit latere tijdperken buitengewoon veelvuldig
zijn; tallooze kudden van deze dieren bevolkten destijds Europa en
het noorden van Azië. Geen fossielen hebben zoo sterk de aandacht
getrokken als die van den Mammoet, wiens beenderen en tanden op sommige
plaatsen in menigte voorhanden zijn. In vroegeren tijd hield men ze
voor de beenderen van Sint Christophorus of van een anderen heilige,
wien men om de een of andere reden een bijzondere grootte meende te
moeten toeschrijven; vele van zulke overblijfselen werden daarom in
kerken als reliquieën bewaard. Anderen hielden ze voor de beenderen
van de reuzen Gog en Magog, die in den bijbel worden genoemd, of van
andere minder beroemde reuzen. Door hen, die met de klassieke oudheid
meer bekend waren, werden zij aan den Germaanschen koning Teutobod
toegeschreven. Toen men er eindelijk toe overging, deze beenderen en
tanden nauwkeuriger te bekijken, en de overeenkomst opmerkte, die
zij met Olifantstanden hebben, meende men, dat zij afkomstig waren
van de voor den krijg afgerichte Olifanten, die Hannibal op zijn
vermetelen tocht uit Spanje door het zuiden van Frankrijk en over de
Alpen medenam, en die, zooals bekend is, alle op één na onderweg ten
gevolge van de vermoeienissen der reis bezweken.

"Later kwam men tot de overtuiging, dat de Mammoet werkelijk tot voor
betrekkelijk korten tijd in Europa geleefd heeft en het lag voor de
hand hieruit af te leiden, dat het klimaat van Europa in dien tijd
warmer was. Door nog latere ervaringen werd deze meening echter niet
bevestigd: in het zuiden van Europa ontbreekt de Mammoet, terwijl
hij in het midden en in het noorden van dit werelddeel gevonden
wordt. Hoe veelvuldig hij hier echter op sommige plaatsen is, nog
overvloediger komt hij voor in Siberië, vooral in het noorden van
dit land, waar sommige diluviale lagen geheel gevuld zijn met zijne
overblijfselen. Waarschijnlijk is geen omstandigheid beter geschikt
om dit in 't licht te stellen dan het feit, dat _ongeveer het derde
gedeelte van al het ivoor, dat in den handel komt van de diluviale
Mammoeten van Siberië afkomstig is_. Volgens Middendorf zijn sedert
200 jaren ieder jaar meer dan 100 paar slagtanden van Mammoeten
uit Siberië op de markt gekomen. Zelfs op de zoo moeilijk bereikbare
Nieuw-Siberische eilanden, die ten noorden van het Aziatisch vasteland
tusschen 73 en 76° N.B. in de IJszee gelegen zijn, is het fossiele
ivoor in zulk een groote hoeveelheid aanwezig, dat de ivoorverzamelaars
herhaaldelijk den gevaarlijken sledetocht over de bevroren zee wagen
om deze schatten te lichten.

"Het is zeer zeker een merkwaardig feit, dat het ivoor gedurende zulk
een langen tijd zoo weinig verandering heeft ondergaan, dat het nu
nog technisch bruikbaar is; nog veel wonderbaarlijker echter is de
ontdekking van volledige exemplaren met huid en haar, met vleesch en
ingewanden, in den bevroren bodem van Siberië. Deze lijken waren nog
zoo frisch, dat het vleesch steeds door IJsberen, Wolven, Vossen en
Honden verslonden was, voordat een expeditie deze afgelegen gewesten
kon bereiken om het gevonden materiaal ten behoeve van de wetenschap
in bezit te nemen.

"Men kan zich nog geen volkomen duidelijke voorstelling vormen van
de wijze, waarop deze bevroren grond ontstond; daarom weet men ook
niet, hoe de Mammoeten er in bedolven zijn geraakt. Voor sommige
gevallen geldt de verklaring, dat de Olifanten, Neushoorndieren
enz. toevalligerwijze weggezonken zijn in moerasgrond, die later
bevroren en sedert den ijstijd niet weder ontdooid is. In andere
gewesten hebben, naar het schijnt, andere oorzaken tot soortgelijke
gevolgen aanleiding gegeven; zoo ziet men b.v. aan de Eschscholtz-bocht
in het noordwestelijkste deel van Noord-Amerika een tamelijk zuivere
afzetting van waterijs (geen gletscher-ijs) uit het diluviale tijdperk,
waarin oude strandlijnen ingesneden zijn en deze ijsmassa wordt bedekt
door een laag klei met overblijfselen van groote Zoogdieren.

"Hoe dit ook zij, zeker is het, dat van tijd tot tijd volledige
Mammoet-lijken door den dooi blootgelegd worden; de inboorlingen
meenen, dat dergelijke dieren ook nu nog in den grond leven en dezen
doorwoelen, en dat zij, gedurende dezen arbeid bij vergissing aan de
lucht komend, onmiddellijk sterven en daarom in volkomen verschen
toestand gevonden worden. De eerste gebeurtenis van dezen aard,
die bekend geworden is, had plaats aan den mond van de Lena; hier
bemerkte een Toengoese, dat een Olifant in een tijdperk van twee
jaren langzamerhand uit zijn ijshulsel te voorschijn kwam; in 1799
werd deze ontdekking gedaan, maar eerst zeven jaren later kwam zij
den natuuronderzoeker Adams ter oore, die toen een reis door Siberië
deed en de bedoelde plaats bezocht. Ongelukkig was het dier reeds
grootendeels verslonden; één oor, één oog, een stuk van de huid en
vele pezen en banden waren behalve het skelet nog aanwezig. Toen
reeds werd het hoogst merkwaardige feit ontdekt, dat de Mammoet
over het geheele lichaam met een dichte, roodbruine, wollige vacht
bekleed was en aan den hals lange manen had." De manen in den nek
reikten bijna tot op de knieën; ook op den kop groeiden zachte haren
van één Meter lengte. Boven het dichte wolhaar, dat den geheelen romp
bedekte, verhieven zich borstels van 25 cM. lengte. De overblijfselen
van dit dier werden voor een som van 8000 roebels aan het museum te
Petersburg verkocht, waar het skelet met de daaraan nog aanwezige
pezen is opgesteld.

"Sedert dien tijd zijn herhaaldelijk dergelijke in den grond
vastgevroren dieren gevonden; nooit is het echter gelukt er één
in zijn geheel voor bederf te bewaren. Een onder de leiding van
F. Schmidt uitgezonden expeditie kon tegen het einde van het tijdperk
1860--1870 weder eenige deelen van een Mammoet redden; bovendien
verzamelde men eenige nog met de huid bedekte lichaamsdeelen van
Neushoorndieren. Vooral een door Schrenk ontdekte kop van _Rhinoceros
Merckii_ is goed bewaard gebleven en levert het bewijs, dat de huid
met een rood gevlekte vacht bekleed was.

"Over het algemeen is de Mammoet nauw verwant aan den Indischen
Olifant; hij onderscheidt zich echter van dezen, behalve door zijn
grootte en beharing door de veel talrijkere en smallere emailplaten
van de kiezen en door de reusachtige, zeer sterk naar boven en buiten
gekromde stoottanden." Deze zijn soms ruim 4 M. lang en 125 K.G. zwaar.

"Zooals reeds gezegd werd, meende men aanvankelijk, dat de Mammoet
in een heet klimaat geleefd zou hebben, omdat hij nauw verwant
is aan den Olifant. Toen men hem echter in zoo grooten getale in
Siberië aantrof en de daar in het ijs bedolven exemplaren ontdekte,
zocht men den volgenden uitweg: men nam aan, dat door geweldige,
van 't zuiden naar 't noorden zich uitstrekkende watervloeden,
misschien wel door den zondvloed van Noach, tallooze overblijfselen
van tropische dieren naar de Noordpool-gewesten gespoeld zouden
zijn. Weldra echter zag men de onmogelijkheid van dit vermoeden in
en nam zijn toevlucht tot de even onjuiste veronderstelling van een
zeer plotseling ingetreden omkeering van het klimaat. Zoomin voor de
eene als voor de andere meening is eenige grond aan te voeren. De
Mammoet was door zijn dichte vacht tegen de koude beschut; dat hij
ook werkelijk in koude gewesten leefde, blijkt uit de overblijfselen
van voedsel, die men in de maag en tusschen de tanden van den Mammoet
(en den Rhinoceros) gevonden heeft; daar deze hoofdzakelijk bestaan
uit twijgen en spruiten van naaldboomen gelijk aan die, welke thans
nog in Siberië groeien. _Elephas primigenius_ is dus de Olifant
van de noordelijke gewesten, die zijn hoofdzetel had in Siberië en
Noord-Europa; in Midden-Europa ontmoette hij den zuidelijken vorm
_Elephas meridionalis_ en ook den _Elephas antiquus_, die zeer veel
overeenkomst had met den Afrikaanschen Olifant.

"Behalve de drie genoemde, over een groot gebied verbreide
soorten komen in Europa nog overblijfselen voor van eenige andere
vertegenwoordigers van hetzelfde geslacht, die, hoewel zij een
kleiner gebied bewoonden, toch van groot belang zijn. In de eerste
plaats moet de echte _Afrikaansche Olifant_ genoemd worden, waarvan
in de beenderenholen van Sicilië en in Spanje in de omstreken van
Madrid fossielen gevonden zijn, welk feit van belang is als steun
voor de stelling, dat Europa vroeger op verschillende plaatsen met
Afrika verbonden was. Het opmerkelijkst echter zijn de zeer talrijke
overblijfselen van een zeer nauw aan den Afrikaanschen Olifant
verwanten vorm, die men op het eiland Malta gevonden heeft. Alle
zooeven bedoelde fossiele soorten zijn echter aanmerkelijk kleiner
dan de hedendaagsche: de grootste (_Elephas mnaidriensis_) bereikt
gemiddeld geen grootere hoogte dan 2 M., _Elephas melitensis_ is
zelfs aanmerkelijk kleiner en _Elephas Folconeri_ is een zeer kleine
dwergvorm, welks grootste exemplaren nog geen Meter hoog waren en
dus niet grooter waren dan een kalf. Uit de aanwezigheid van groote
Zoogdieren op Malta blijkt in allen gevalle, dat dit tamelijk kleine
en schaars met planten begroeide eiland eens deel uitmaakte van een
groot vasteland. Van het ontstaan van een Dwerg-olifant, waarnevens nog
een Dwerg-nijlpaard voorkomt, geeft men de volgende (niet onmogelijke)
verklaring: Toen Malta een eiland werd en de plantenwereld daar niet
meer voldoende was voor het voeden van groote soorten, verkregen de
de Olifanten en Nijlpaarden hier kleinere afmetingen."

"Voor het verdwijnen van de groote diluviale Zoogdieren heeft men
ondanks alle hiervoor in 't werk gestelde pogingen, nog geen verklaring
kunnen vinden."



Onze Olifanten (_Elephas_)--de eenige thans nog levende
vertegenwoordigers van de gelijknamige familie (_Elephantidae_)--zijn
gekenmerkt door de lange beweeglijke slurf en door het gebit, vooral
door de slagtanden, die als sterk ontwikkelde snijtanden beschouwd
worden. De romp is kort en dik, de hals zeer kort, de kop rond en
door de aanwezigheid van holten in de bovenste schedelbeenderen
gezwollen; de tamelijk hooge, zuilvormige pooten hebben vijf met
elkander verbonden teenen en vlakke hoornachtige zolen.

Het merkwaardigste lichaamsdeel van den Olifant is de slurf, een
verlengde neus, die zich door lenigheid, gevoeligheid en bovenal
door een vingervormig uitsteeksel aan zijn uiteinde onderscheidt. Zij
dient zoowel voor 't ruiken, als voor het tasten en het grijpen. De
ringvormige en overlangsche spieren die haar samenstellen, bestaan
volgens Cuvier uit ongeveer 40000 afzonderlijke bundels en stellen
haar in staat zich in alle richtingen te wenden, zich te verkorten
en te verlengen. De ontbrekende bovenlip wordt vervangen door de
slurf. Zonder dit orgaan zou de Olifant niet kunnen leven.

Alle overige lichaamsdeelen en zelfs de zintuigen van den Olifant zijn
minder opmerkelijk. De oogen zijn klein en hebben een onnoozele, maar
goedaardige uitdrukking, de oorschelpen daarentegen zijn zeer groot en
gelijken op lappen leder. De voor- en achtervoeten zijn zeer kort. De
teenen zijn zoo innig omgeven door een gemeenschappelijke huid,
dat zij zich niet ten opzichte van elkander kunnen bewegen. Zij zijn
voorzien van hoeven, die wel is waar klein zijn, daar zij slechts de
spits van den teen omhullen, maar tevens stevig, breed en plat. Boven
de met een dikke huid bedekte, min of meer cirkelvormige zool van
elken poot, aan welker voorrand de hoeven zichtbaar zijn en op welker
achterrand de voetwortel rust, bevindt zich een kraakbeenige plaat, een
vetkussen en eindelijk de sterk bovenwaarts gewelfde, korte middelvoet
(of middelhand). De zachte stap van de op zuilen gelijkende pooten, die
zulk een kolossaal lichaam dragen, is een gevolg van deze eigenaardige
samenstelling van den voet.

Zeer merkwaardig is het gebit. In de bovenkaak draagt de Olifant twee
buitengewoon sterk ontwikkelde slagtanden; overigens heeft hij geen
snijtanden, ook geen hoektanden en gewoonlijk slechts één kolossale
kies in elke kaakhelft. Deze kies bestaat uit een vrij groot aantal
(3 à 27) dwars gerichte platen, ieder bestaande uit tandbeen, omgeven
door een laag email, die zich op de door afslijting gevormde, platte,
kauwvlakte voordoet als een richel met eenigszins geplooiden rand,
die zeer langwerpig elliptisch is (Mammoet en Indische Olifant) of
ruitvormig (Afrikaansche Olifant). Deze "dwarsjukken" worden vereenigd
door het daartusschen liggend cement, dat ook de zijvlakken van de
geheele kies bedekt. Als de kies door het kauwen zoover afgesleten is,
dat zij haar dienst niet meer voldoende kan verrichten, vormt zich
achter haar een nieuwe kies, die, langzamerhand aangroeiend, verder
naar voren dringt en geruimen tijd vóór het uitvallen van het laatste
overblijfsel van de vorige kies dienst begint te doen. Men heeft
waargenomen, dat deze tandwisseling zes malen achtereenvolgens plaats
heeft, zoodat alles bijeengenomen elke kaakhelft zes kiezen bezit, die
de eene na de andere in gebruik genomen worden, zoodat er nooit meer
dan twee te gelijk in functie zijn. De drie eerstverschijnende kiezen
van elk zestal worden gerekend tot het melkgebit te behooren. Bij
den Indischen Olifant komt de eerste melkkies in de derde levensmaand
voor den dag, vertoont 3 dwarsjukken en valt in het tweede levensjaar
uit. De tweede melkkies heeft 8 dwarsjukken en valt in het vijfde of
zesde jaar uit, de derde met 12 dwarsjukken in het negende jaar. Van
de eerste ware kies, die dan natuurlijk al reeds sedert eenigen tijd in
functie is met een deel van hare dwarsjukken, zijn deze in het 15e jaar
in vollen getale (12 à 14) aan de kauwvlakte zichtbaar; zij valt uit,
als het dier 20 à 25 jaar oud is. Op nog lateren leeftijd vertoonen
zich achtereenvolgens de tweede en de derde ware kies; gene heeft
16 à 18, deze 24 à 27 dwarsjukken. Het aantal wortels van de kies
staat in verband met het aantal dwarsjukken. Bij jonge tanden zijn
de wortels kort en met een wijde opening voorzien; later ontwikkelen
zich vooral aan de achterste helft van de kies tamelijk lange, met
cement bedekte wortels, die gedeeltelijk met elkander vergroeien. De
slagtanden hebben voortdurend open wortels en groeien dus steeds aan;
zij kunnen bij den Afrikaanschen Olifant een lengte van 2 1/2 M. en
een gewicht van 90 KG. bereiken. Met uitzondering van een dun laagje
cement, dat het diep in de tandkas verborgen deel van deze tanden
bedekt, en van een (bij zeer jonge tanden aan de spits aanwezig)
zeer spoedig afslijtend emailkapje, bestaat de geheele slagtand uit
tandbeen; deze stof is het dus, die als "ivoor" dienst doet.



De _Indische_ of _Aziatische Olifant_ (_Elephas asiaticus,
E. indicus_), dien wij als type van zijn geslacht en van zijn familie
plegen te beschouwen, is een kolossaal, plomp, sterk gespierd dier met
zwaren, aan het voorhoofd zeer breeden kop, korten hals, reusachtigen
romp en zuilvormige pooten. Zijn kop, die bijna loodrecht gehouden
wordt, draagt er veel toe bij om den overweldigenden indruk die het
reusachtige dier op den toeschouwer maakt, te verhoogen. Het voorhoofd
is plat of zelfs een weinig uitgehold.--De huid is in bepaalde
richtingen fijn geplooid, in andere, die de plooien meestal kruisen,
gegroefd; hierdoor ontstaat aan haar oppervlakte een eigenaardige,
netvormige teekening; alleen aan de borst verdikken deze plooien zich
tot losse, beweegbare, kwabvormige opzwellingen. Wegens dit netwerk
van plooien valt het bijna volslagen gemis van beharing minder in
't oog. Het haarkleed bepaalt zich over 't grootste deel van 't
lichaam tot zeer verspreid staande borstels, die een weinig dichter
bijeengeplaatst zijn rondom de oogen, aan de lippen, aan de onderkaak,
op de kin en op 't achterste deel van de rug; de staart echter is aan
zijn spits overvloedig met haar voorzien; dit vormt hier een platte,
dunne kwast. De haren hebben een bruine of zwarte kleur, behalve
op de lippen, waar zij witachtig zijn; de huid zelve is vaalgrijs,
behalve aan de slurf, het onderste deel van den hals, de borst en den
buik, die een vleeschkleurige tint vertoonen en dicht bezet zijn met
rondachtige, donkere vlekken.--Gewoonlijk komen aan de achtervoeten
slechts vier hoeven tot ontwikkeling (daar de éénledige binnenteen
de hoef mist); terwijl de voorvoeten er vijf hebben.

De afmetingen van den Olifant worden in den regel overschat en dikwijls
onjuist bepaald. Bij de grootste mannetjes bedraagt de totale lengte,
van de spits van de slurf tot aan de spits van den staart, bijna 7
M., waarvan ongeveer 2 M. voor de slurf en hoogstens 1.5 M. voor den
staart gerekend moeten worden; de schouderhoogte bedraagt hoogstens
3 M. Waarschijnlijk treft men niet veel exemplaren aan, die grooter
zijn. Sanderson (wiens getuigenis ongetwijfeld veel gewicht in
de schaal legt, daar hij gedurende een half menschenleven met het
bestuur van de Olifanten-vangst in Engelsch Indië belast was) heeft
van honderden van Olifanten de grootste gemeten en de schouderhoogte
bepaald: bij de twee meest ontwikkelde mannetjes bedroeg zij 3 M. en
2.95 M. en bij de twee kolossaalste wijfjes 2.57 M. en 2.52 M. Het
gewicht van de zwaarste dieren is waarschijnlijk 4000 KG., misschien
ook iets meer.

De Indiërs, die buiten kijf de beste Olifanten-kenners zijn,
onderscheiden naar de gestalte en de hiervan afhangende geschiktheid om
te werken, bij deze dieren drie slagen, die zij _Koemiria, Dwasala_
en _Miërga_ noemen. De Koemiria is de volkomenste Olifant, zwaar
en evenredig gebouwd, met ruime borst, krachtigen kop en romp,
met een rechten, platten, naar achteren afhellenden rug. Zijn oog
is open, helder en innemend. Zoowel naar het lichaam als naar den
geest is hij een edel dier, betrouwbaar en onversaagd, majestueus
en afgemeten in zijne bewegingen, als 't ware geschapen voor een
vertooning van koninklijke waardigheid. Een tegenstelling met hem
vormt de Miërga: deze is licht en minder schoon gebouwd, langpootig,
kleinkoppig, met varkensoogen, krom en steil van rug, engborstig en
dikbuikig, met zwakke, slappe slurf en dunne, gemakkelijk kwetsbare
huid. Tusschen het edelste en het onedelste slag houdt de Dwasala
het midden; deze is tevens het talrijkst vertegenwoordigd. De drie
genoemde, zoo verschillende slagen, zijn niet door den mensen
gefokt; men vindt ze bij een en dezelfde kudde; zij staan dus,
naar wij mogen veronderstellen, tot elkander in een nauwen graad
van bloedverwantschap.

Lichtkleurige Olifanten--zelfs zulke, die lichtkleurige vlekken
hebben--, zoogenaamde _Witte Olifanten_, komen zeer zelden voor. In
Siam, waar albino's van allerlei dieren hoog geschat worden, omdat
men meent, dat zij gezagvoerders zijn over hunne soortgenooten,
waar de Witte Olifant als het machtigste van alle dieren voor heilig
wordt gehouden, en één der vele titels van den koning daarom "heer
van den Witten Olifant" beteekent, moet men zich, naar het schijnt,
bij het zoeken naar witte Olifanten tevreden stellen met exemplaren,
welker kleur slechts weinig lichter is dan de gewone; een echte albino
is daar nog niet voorgekomen.

In Indië is de Olifant op 25-jarigen leeftijd volwassen, hoewel nog
niet in 't bezit van zijn volle kracht, die hij eerst op ongeveer
35-jarigen ouderdom heeft. Het mannetje is ongeveer in het 20e
jaar voor de voortplanting geschikt. De wijfjes brengen hun eerste
jong ter wereld als zij 16 jaar oud zijn, de volgende jongen met
tusschenpoozingen van gemiddeld 2 1/2 jaar. De pas geboren Olifanten
hebben een schouderhoogte van ongeveer 90 cM. en op den tweeden dag
gemiddeld een gewicht van 90 K.G.; gedurende 6 maanden gebruiken zij
geen ander voedsel dan de moedermelk; dan beginnen zij langzamerhand
een weinig malsch gras te eten, hoewel zij zich nog eenige maanden
lang hoofdzakelijk met melk voeden. Van den beginne af zien zij er
minder plomp uit dan andere jonge dieren er is zelfs reden om ze lief
en grappig te noemen; gedurende den eersten tijd van hun leven houden
zij zich bij voorkeur onder den romp en tusschen de pooten van hun
moeder op, en verlaten deze veilige plaats ook dan niet als het oude
dier sneller begint te loopen. Naar het schijnt, staan zij gedurende
verscheidene jaren, althans tot aan de geboorte van een volgend jong,
onder de hoede van de ouders.

De Aziatische Olifant is inheemsch in de meeste, boschrijke gewesten
van zuidoost Azië, in Vóór-Indië van den voet van den Himalaja tot
aan de zuidspits, verder in Assam, Birma, Siam, op het Maleische
Schiereiland, en voorts in afnemend aantal op de twee naastbij gelegene
groote eilanden Ceylon en Sumatra. (De op Borneo levende Olifanten
zijn alle van Sumatra afkomstig.) Volgens Temminck en Schlegel vormen
de op Ceylon en Sumatra inheemsche Olifanten een afzonderlijke soort,
die onder den naam _Elephas sumatranus_ door hen beschreven werd,
maar slechts onbelangrijk van den Indischen Olifant verschilt. Deze,
hoewel in vele gewesten reeds uitgeroeid, of althans zeer in aantal
verminderd, bewoont binnen het zoo even genoemde verbreidingsgebied
alle groote en samenhangende wouden, het gebergte zoowel als de vlakte.



De _Afrikaansche Olifant_ (_Elephas africanus_) overtreft den Indischen
in grootte; zijn gedaante is over 't algemeen minder fraai; het is
echter te verwachten, dat men ook bij deze soort, evenals bij de
vorige, na nauwkeuriger onderzoek "slagen" zal leeren kennen, die
door uitwendige eigenschappen verschillen. Zijn romp is korter, maar
staat hooger op de pooten dan bij zijn stamgenoot, van wien hij zich
bovendien nog duidelijk onderscheidt door den platteren kop met meer
gewelfd voorhoofd, dunnere slurf, grootere slagtanden en veel grootere
ooren, door de meer gewelfde ruglijn, smallere borst en leelijker
pooten. Aan de voorpooten heeft hij vier, aan de achterpooten drie
hoeven, ofschoon het aantal teenen voor en achter vijf bedraagt.--De
plooien en groeven van de huid vormen een grover netwerk dan bij
den Indischen Olifant. Met uitzondering van een weinig beteekenende
haarlijst op den nek en tusschen de schouders, eenige wijd vaneen
geplaatste, soms wel 15 cM. lange, zwartbruine haren, die van de borst
en den buik afhangen en enkele borstels om de oogen en aan de onderlip,
ontbreekt de beharing geheel. De blauwachtig grijze, leikleurige huid
is gewoonlijk met vuil en stof bedekt en hierdoor vaalbruin.

Bij een door Kirk aan de oevers van de Zambesi gedooden, mannelijken
Olifant bedroeg de afstand van den spits van de snuit tot aan de kruin
2.75 M, de lengte van de gebogen lijn, die dit punt met den aanvang
van den staart verbindt, was 4.2 M., de staart had een lengte van 1.3
M.; de totale lengte bedroeg dus ruim 8 M. bij een schouderhoogte
van 3.14 M. En toch had dit dier nog geen hoogen leeftijd bereikt,
daar iedere slagtand slechts 15 KG. zwaar was.

Het verbreidingsgebied van den Afrikaansche Olifant is in deze eeuw,
vooral van 't zuiden af, aanmerkelijk ingekrompen en strekt zich
tegenwoordig uit van den breedtegraad van het Tsad-meer in het noorden
tot aan dien van het Ngami-meer in het zuiden. Nauwkeurig kunnen de
grenzen van dit gebied niet aangegeven worden, omdat Olifanten groote
reizen ondernemen, zelfs van tijd tot tijd van woonplaats veranderen,
zoodat zij in sommige gewesten gedurende vele jaren en tientallen
van jaren niet waargenomen worden, in andere onverwachts verschijnen.



Beide soorten van Olifanten, zoowel de Afrikaansche als de Indische,
waren aan de ouden wel bekend. Reeds de oude Ethiopiërs dreven
een levendigen handel in ivoor, welks Grieksche naam (_elephas_)
later tot dien van den Olifant werd, en reeds bij Herodotus in deze
beteekenis voorkomt. Ktesias, de lijfarts van Artaxerxes _Mnemon_ was
de eerste, die een Olifant volgens eigen waarnemingen beschreef. Hij
zag dit dier levend te Babylon, waar het waarschijnlijk uit Indië
was gebracht. Hij was de eerste, die het sprookje verbreidde, dat
de olifant geen gewrichten in de pooten heeft, niet kan gaan liggen
en hierom staande slapen moet. Ieder die een Olifant kunstjes ziet
verrichten, weet wel beter. Wel is waar legt onze reus zich niet
altijd neder om te slapen; hij doet dit echter wel degelijk als hij
zijn gemak wil nemen; het gaan liggen en het opstaan kosten hem even
weinig moeite als iedere andere beweging. Darius is de eerste veldheer,
waarvan de geschiedenis melding maakt, die Olifanten in den oorlog
gebruikte, o.a. toen hij Alexander _den Grooten_ bestreed. Eenige van
de door Alexander buit gemaakte Olifanten kreeg Aristoteles te zien,
die een vrij nauwkeurige beschrijving van deze diersoort gaf. Na dien
tijd wordt van haar dikwijls melding gemaakt. Bijna driehonderd jaar
achtereen speelde zij een rol in de eindelooze oorlogen, die gevoerd
werden, voordat de Romeinen er in slaagden de wereldheerschappij
te verwerven. De Olifanten werden zelfs naar Europa overgebracht en
in de Italiaansche veldtochten gebruikt; dit geschiedde niet alleen
met de Indische, maar ook met de Afrikaansche soort. Deze, die men
in lateren tijd wel eens voor ontembaar heeft gehouden, werd door
de Carthagers uitmuntend voor den oorlog afgericht en bewees haren
meesters belangrijke diensten.

De Romeinen maakten van de Olifanten hoofdzakelijk gebruik in
hunne kampspelen; aan hen is het te wijten, dat deze dieren in
de gewesten ten noorden van den Atlas uitgeroeid zijn. Hoe goed de
Afrikaansche Olifanten gedresseerd werden, blijkt uit de mededeeling,
dat zij letters met een griffel konden schrijven, op een gespannen
koord liepen, met hun vieren op een zolder een vijfden droegen, die
ziek heette te zijn, op de maat dansten, aan een prachtigen disch,
met gouden en zilveren gereedschap voorzien, volgens de regels der
etikette dineerden enz.

In de hierboven genoemde landen vindt men de Olifanten in ieder
eenigszins omvangrijk woud. Hoe meer water het bevat en hoe meer het
de kenmerken van een oerwoud draagt, des te veelvuldiger komen zij
er voor. Men moet echter niet meenen, dat alleen zulke wouden den
Olifant tot woonplaats dienen. Uit zorgvuldige onderzoekingen is de
onjuistheid gebleken van de bewering, dat dit reusachtige dier niet
van koele en hooggelegen oorden houdt. Op Ceylon bewoont hij juist
bij voorkeur heuvel- en bergachtige gewesten. In Uvah vond Tennent
nog kudden van Olifanten op plaatsen, die 2400 M. boven den zeespiegel
gelegen zijn. Geen hoogte is hun te luchtig of te koud, wanneer er maar
overvloed van water te vinden is. De Olifant vermijdt het zonlicht
zooveel mogelijk, brengt den dag in het duistere woud door en maakt
van den koelen, donkeren nacht gebruik voor zijne zwerftochten.--Van
den Afrikaanschen Olifant valt iets dergelijks op te merken. In de
Bogoslanden heb ik zijn drek nog gevonden op een hoogte van 2000 M.,
en tevens vernomen, dat hij in de naburige gebergten, op een hoogte
van 3000 M. boven den zeespiegel, nog geregeld voorkomt. Op dezelfde
hoogte vond Von der Decken sporen van de aanwezigheid van Olifanten op
den Kilima-ndsjaro; na hem vond Hans Meijer ze op een hoogte van 4000
M. Ook van getemde exemplaren wordt bericht, dat zij bij 't bestijgen
van hooge bergen van groote behendigheid en van onvermoeide volharding
blijken geven.

Hoe veelvuldig de Olifanten in het binnenland van Afrika ook zijn,
toch is het soms moeilijk de plaats te vinden, waar zij zich op een
gegeven oogenblik ophouden, daar zij een zwervend leven leiden. Bij
zulke veranderingen van verblijfplaats volgen zij in den regel bepaalde
paden of banen nieuwe wegen, zonder zich er om te bekommeren of deze
door wouden of door moerassen, over steile hoogten of door nauwe
ravijnen leiden. Voor hen levert de bodem naar 't schijnt, geenerlei
hinderpalen op: zij zwemmen door stroomen en meren, dringen zonder
bezwaar door het dichtste oerwoud heen, maken op den vasten grond
dikwijls echte straten, omdat zij hunne tochten gezellig ondernemen en
bovendien gewoon zijn in een lange rij achter elkander aan te loopen,
zoodat zij dan een betrekkelijk smal spoor achterlaten. Meestal zijn
de paden van de hoogte naar 't water gericht.

Het voorste lid van de kudde gaat rustig door het oerwoud, onbekommerd
over het kreupelhout, dat hij onder zijne breede voeten ineenstampt,
evenzeer onbekommerd over de boomtakken, die hem in den weg komen;
hij breekt ze eenvoudig met de slurf af en vreet ze grootendeels
op, de houtige gedeelten achterlatend. In het gebergte leggen zij,
evenals in het woud, paden aan; zij doen dit op zulk een vernuftige
wijze, dat zelfs deskundigen, die hun arbeid nagaan, er verbaasd over
zijn. Steeds zoeken de Olifanten de gunstigst gelegen bergpassen, die
in den geheelen omtrek te vinden zijn, voor hunne wegen uit. Sommige
van deze passen worden door hen zoo geregeld en sedert zoo langen tijd
begaan, dat zij met hunne voeten zelfs harde gesteenten afgesleten,
ja in den letterlijken zin van 't woord uitgeslepen hebben.

De Olifant is trouwens slechts schijnbaar plomp van beweging, in
werkelijkheid echter zeer behendig. Gewoonlijk beweegt hij zich voort
met een bedaarden, gelijkmatigen pas, zooals het Kameel en de Giraffe,
waarbij hij 4 à 6 KM. per uur aflegt; deze bedaarde gang kan echter
zoo zeer versneld worden, dat het dier een afstand van wel 15 of 20
K.M. met een nagenoeg verdubbelde snelheid doorloopt. Meesterlijk
heeft het kolossale Slurfdier er den slag van, zoo zachtjes door
het woud te sluipen, dat men het in 't geheel niet hoort. "In
't eerst", zegt _Sir_ Emerson Tennent van den Aziatischen Olifant,
"stuift de wilde kudde met luid gedruisch door het kreupelhout; weldra
echter vermindert het geraas en hoort men in 't geheel niets meer,
zoodat iemand, die hieraan niet gewoon is, zou kunnen meenen, dat de
vluchtende reuzen op een korten afstand zijn blijven staan."--Als de
Olifant een steilte op zijn weg ontmoet, blijkt het, dat hij ook in
't klauteren ervaren is. Naar boven komt hij nog het gemakkelijkst:
door de voorpooten in het handgewricht te buigen, komt het voorste
gedeelte van 't lichaam lager te liggen en wordt het zwaartepunt
dus naar voren verplaatst; met op deze wijze gebogen voorpooten
en eenigszins achterwaarts gestrekte achterpooten bereikt het dier
langzaam aan zijn doel. Bij het afdalen heeft het echter wegens zijn
verbazend groot gewicht met grootere bezwaren te kampen. Op de gewone
wijze voortgaande, zou de Olifant ongetwijfeld het evenwicht verliezen,
naar voren omtuimelen en een val doen, die hem het leven zou kunnen
kosten. Het voorzichtige dier vermijdt dit gevaar door aan den rand
van den afgrond neer te knielen, zoodat zijn borst den bodem raakt,
nu de voorpooten hoogst bedachtzaam vooruit te schuiven, totdat zij
ergens een steunpunt hebben gevonden, en vervolgens de achterpooten
bij te trekken; zoo komt de kolossus langzamerhand, glijdend, en
schuivend, beneden. Het komt trouwens wel eens voor, dat de Olifant
op zijne nachtelijke tochten een zwaren val doet. In het dal langs
den bovenloop van den Mensa zag ik hiervan onmiskenbare sporen. Een
talrijke kudde was bij een berghelling afgedaald om het dal over te
steken en hier op een smallen weg geraakt, die door het regenwater op
sommige plaatsen uitgespoeld was. Een van de Olifanten had de pooten
gezet op een vooruitstekenden steenklomp, die, losrakend en naar
beneden vallend, het dier zijn evenwicht deed verliezen, zoodat het
in de diepte stortte. Het dier moet een geweldige buiteling gemaakt
hebben, want het gras en de struiken waren tot op een afstand van
ongeveer zestien meter en over een breedte, die met de lichaamslengte
van een Olifant overeenkomt, neer gedrukt, afgebroken en gedeeltelijk
zelfs ontworteld. Door een sterker en dichter boschje was de val
van het dier gestuit, want vandaar leidde het spoor weer naar den
hoofdweg. De val had dus geen ernstiger gevolgen gehad, dan misschien
eenige pijn in de lenden.

Dat de Olifant in 't zwemmen goed ervaren is, werd reeds opgemerkt;
het schijnt hem een genot te zijn, zich te water te begeven en er
in onder te duiken. Als hij het noodig acht, zwemt hij dwars door
breede en snel stroomende rivieren; soms houdt hij het geheele
lichaam onder den waterspiegel met uitzondering van de spits van
de slurf. Dat deze ook voor het drinken dient, is bekend. De twee
kanalen, die als voortzettingen van de beide afdeelingen der neusholte
zich door de geheele slurf uitstrekken en door een uit bindweefsel en
spiervezels bestaand verlengstuk van het kraakbeenig neusmiddelschot
vaneengescheiden zijn hebben een vrij gelijkmatige wijdte tot dicht
bij het midden van het tusschenkaaksbeen, hier kunnen zij vernauwd
worden, zoodat de vloeistof, die in de slurf is opgezogen, niet verder
kan doordringen. De vloeistof wordt uit de slurf geperst, b.v. in
de mondholte, door de drukking van de lucht in de longen, die, omdat
de luchtpijp nu tot aan de achterste neusopeningen opgeheven is, geen
gevaar loopen, om bij het doorslikken van het vocht hiervan iets binnen
te krijgen. Van het zich verslikken is dus in dit geval geen sprake.

De slurf wordt door den Olifant nog voor velerlei andere doeleinden
gebruikt. Daar zij zeer gevoelig is, wordt zij slechts bij uitzondering
gebezigd om er mede te slaan of een mensch aan te vatten. Bij alle
grove werkzaamheden of gevaarlijke verrichtingen wordt zij zorgvuldig
gespaard en te dien einde zoo nauw mogelijk opgerold. Hoofdzakelijk
dient zij voor het opnemen en naar den mond brengen van voedsel en
water, alsook voor het speuren en tasten. Met dit werktuig breekt de
Olifant takken af, ook wel dunne boompjes; om dikkere af te breken,
drukt hij er met den voet tegen; voor 't verschuiven van lasten maakt
hij ook wel gebruik van het onder de oogen gelegen deel van den kop,
waar de snuit aanvangt. Als de Olifant in dienst van den mensch
een zwaar voorwerp moet opheffen, neemt hij het hieraan bevestigde
touw in den bek en legt het tevens over een van zijne slagtanden,
ingeval hij deze heeft. Ook de slagtanden worden voor allerlei
verrichtingen gebezigd, altijd echter, evenals de snuit, met groote
voorzichtigheid en zeer zeker niet als hefboomen voor het voortrollen
van steenblokken of voor het uit den grond woelen van boomwortels. Zij
dienen den Olifant hoofdzakelijk als wapens om aan te vallen of zich
te verdedigen, en worden in andere gevallen zooveel mogelijk gespaard,
omdat zij betrekkelijk gemakkelijk breken.

Alle hoogere vermogens van den Olifant zijn geëvenredigd aan zijne
reeds genoemde begaafdheden. Het gezicht schijnt niet bijzonder
ontwikkeld te zijn; alle jagers zijn althans van oordeel, dat het
gezichtsveld van het dier zeer beperkt is. Des te beter zijn de reuk
en het gehoor ontwikkeld; ook de smaak en het gevoel zijn, gelijk men
bij gevangen dieren kan waarnemen, betrekkelijk fijn. Hoe scherp het
dier hoort, ondervinden alle olifantenjagers. Het geringste geluid
is voldoende om de aandacht van den Olifant te trekken; het breken
van een takje zou zijn gemoedsrust kunnen verstoren. De reukzin is
voortreffelijk ontwikkeld en stelt het dier in staat om op buitengewoon
grooten afstand de lucht van iets te krijgen; geen jager is in staat
om boven den wind den Olifant voldoende te naderen. In de slurf heeft
ook de tastzin haar hoofdzetel; vooral het vingervormig uitsteeksel
van den top van dit werktuig wedijvert in fijnheid van gevoel met
den geoefenden vinger van een blinde.

De stem van den Olifant biedt veel verscheidenheid aan; de geluiden,
waardoor hij zijne aandoeningen te kennen geeft zijn van velerlei
aard. Welgevallen drukt hij uit door een zeer zacht gemurmel; vrees
openbaart hij door een diep uit de borst komend gebulder, schrik door
een kort en schril getrompet met de slurf; als hij woedend is, hoort
men van hem een onafgebroken, zwaar en rommelend keelgeluid, bij het
aanvallen daarentegen een gillend trompetgeluid: het trompetten moet
men zich echter voorstellen als een schetterend gekrijsch.

Elke Olifanten-kudde is een groote familie en omgekeerd iedere familie
vormt een afzonderlijke kudde. Het aantal leden van zoo'n kudde kan
zeer uiteenloopen: het kan van 10, 15, 20 stuks aangroeien tot eenige
honderden. Enkele reizigers spreken van 400 en 500, ja zelfs van 800
Olifanten, die zij bijeen gezien hebben. Zoo verzekert Von Heuglin,
dat hij een troep van deze dieren heeft ontmoet, welker aantal volgens
zijn schatting op minstens 500 begroot moest worden en evenzoo beweert
_Sir_ Joh. Kirk aan den Zambesi eens een kudde van 800 stuks te hebben
aangetroffen. Tot zulke verbazend groote benden vereenigen zij zich
echter ongetwijfeld slechts zelden; men kan in den regel aannemen,
dat in deze gevallen verscheidene kudden zich bijeengevoegd hebben,
die elkander bij een grooten tocht toevallig ontmoetten en gedurende
korten tijd denzelfden weg volgen.

Hoewel iedere kudde een eigen familie vormt, schijnen toch vreemde
Olifanten, zooals jonge mannetjes en weggeloopen, getemde wijfjes,
meestal zonder bezwaar opgenomen te worden; het is echter wel mogelijk,
dat er velerlei uitzonderingen zijn. In allen gevallen is het niet
juist te veronderstellen, dat de zoogenaamde "eenzame Olifanten"
uitgestooten zijn en nergens opname hebben kunnen vinden. Sanderson
spreekt deze opvatting bepaaldelijk tegen. Volgens hem leiden de
meeste van deze dieren, die vaker jonge dan oude mannetjes zijn,
slechts schijnbaar een eenzaam leven, maar houden zij zich veeleer uit
eigen verkiezing slechts tijdelijk een weinig verwijderd van hun kudde,
welker bewegingen zij echter volgen. Een werkelijk eenzame Olifant,
die niet meer met zijns gelijken samenleeft, komt zeer zelden voor,
en is dan nog geenszins altijd een boosaardige klant, een "_Rogue_",
zooals de Engelschen hem noemen (de _Goenda_ der Indiërs, de _Hora_
der Singalezen, ook wel _Ronkedoor_ genoemd in de bekende "Reis
naar Ceylon" van Haafner). Daarentegen ontwikkelen zij zich niet
zelden tot doortrapte plunderaars van plantages, die niet zoo licht
door de gewone middelen verjaagd kunnen worden. Sommige van deze
eenloopende gezellen worden trouwens gevaarlijk voor den mensch,
die hen bij toeval stoort of opzettelijk verrast, daar zij, evenals
zoo vele andere weerbare dieren, min of meer onder den indruk van den
eersten schrik, den mensch aanvallen in plaats van hem te ontwijken.

De geestvermogens van den Olifant zijn dikwijls veel te hoog geschat,
vooral door hen, die hem alleen in den getemden staat leerden kennen,
maar niet in de vrije natuur nagegaan hebben. De meeste anecdoten over
de schranderheid en het overleg van getemde Olifanten, die telkens
weer hierbij tepas gebracht worden,--zooals die van den snijder, die
een Olifant eens in plaats van de gewone lekkernijen een prik met een
naald gaf, en die naderhand met het werk, dat hij onderhanden had,
door het uit de rivier terugkeerende dier met een straal vuil water
werd bespoten,--of die van den Olifant, die het wiel van een kanon
ophief, om te verhoeden, dat het den van 't kanon gevallen soldaat
overreed, en andere vertelsels meer--, zijn wel aardig verzonnen, maar
niet werkelijk gebeurd. De in 't wild levende Olifant geeft stellig
meer bewijzen van onnoozelheid dan van vernuft, en de gedresseerde,
die schijnbaar uit eigen aandrift handelt, doet in werkelijkheid
alleen, wat zijn geleider hem gelast. "Laten wij eens even nagaan,"
schrijft Sanderson, "of de wilde Olifant meer inzicht toont dan
eenig ander dier. Hoewel hij in zijn slurf een lichaamsdeel bezit,
dat hem voortreffelijk zou kunnen waarschuwen voor een op lompe wijze
aangelegden, met een laag takken en twijgen bedekten valkuil, valt
hij er toch geregeld in. Zijne metgezellen loopen vol schrik weg,
hoewel het hun weinig moeite zou kosten hem uit den kuil te halen,
als zij de aarde van den rand er in trapten. Als een jongen Olifant
er in gevallen is, blijft wel is waar de moeder in zijn nabijheid,
tot de jagers komen, maar het komt haar niet in de gedachten, haar
jong op de een of andere wijze te helpen: zij denkt er niet eens aan,
takken af te breken en in den kuil te werpen, opdat het gevangen kind
den honger zal kunnen stillen. Maar zóó iets gelooft het publiek
veel minder graag dan het verzinsel, dat de moeder haar jong op
allerlei wijzen behulpzaam is, het gras toewerpt om het voedsel te
verschaffen, water met haar slurf aanbrengt om het te laten drinken,
of zoolang stokken en takken in den kuil werpt, totdat haar kind
er uit kan komen. Voorts worden geheele kudden van Olifanten in
gebrekkig gemaskeerde omheiningen gedreven, waarin geen ander wild
dier zich zou laten jagen; zij worden één voor één gevangen, doordat
een paar mannen, die met tamme Olifanten naar hen toesluipen, hen
de pooten samenbinden. Ontvluchte Olifanten worden op gelijke wijze,
bijna zonder moeite, weder opgevangen; zelfs door de ervaring worden
zij dus niet verstandiger. Zulke feiten zijn zeer zeker onvereenigbaar
met de meening, dat de Olifanten buitengewoon verstandige dieren zijn,
veel minder nog met de stelling, dat zij tot scherpzinnig nadenken in
staat zouden zijn. Ik geloof niet, dat ik den Olifant onrecht aandoe,
wanneer ik beweer, dat hij in vele opzichten dom is; bovendien kan
ik de stellige verzekering geven, dat de mij bekende verhalen over
zijne handelingen voorzoover zij niet op staaltjes van spierkracht en,
leerzaamheid neerkomen, die hij onder de aansporing van zijn geleider
vertoont, niets anders zijn dan op effect berekende verzinsels,
gegrond op een te hoog denkbeeld van de geestesgaven van den Olifant.

"Wij stappen nu van het verstand van den Olifant af, om zijn
gemoedsstemming gedurende de gevangenschap na te gaan. Ik vertrouw, dat
ieder, die met Olifanten te maken heeft gehad, met mij zal instemmen,
wanneer ik zeg, dat hunne goede eigenschappen bijna niet hoog genoeg
geschat kunnen worden en dat slechte bij hen steeds een uitzondering
zijn. De beste eigenschappen van den Olifant zijn gehoorzaamheid,
zachtmoedigheid en geduld. In deze opzichten wordt hij door geen enkel
huisdier overtroffen. Zelfs in een zeer onaangenamen toestand--b.v.,
als hij de blakerende zon dulden of pijnlijke heelkundige bewerkingen
ondergaan moet,--toont hij zelden eenige prikkelbaarheid. Hij
weigert nooit iets te doen, wanneer hij op de juiste wijze bestuurd
wordt--tenzij het iets is, waarvoor hij vrees koestert. De Olifant,
de wilde zoowel als de tamme, is buitengewoon vreesachtig; zijn vrees
wordt door ieder eenigszins vreemdsoortig verschijnsel zeer licht
opgewekt. Toch hebben vele van deze dieren een goeden aanleg tot moed,
die alleen maar op een behoorlijke wijze ontwikkeld behoeft te worden,
zooals blijkt uit het gedrag van sommige Olifanten bij de tijgerjacht."

Van vreesachtigheid geven de wilde Olifanten blijken bij al wat zij
ondernemen: hetzij zij voedsel zoeken, of uitgaan om zout te likken
(waarvan zij groote liefhebbers zijn), of om te drinken of om te baden,
altijd bewegen zij zich met de grootst mogelijke voorzichtigheid,
maar geven zich dan ook, nadat zij zich van hun veiligheid overtuigd
hebben, met des te grooter genot aan het genoegen van den maaltijd
over. Zij breken spelenderwijs takken van de boomen af, waaien
zich hiermede koelte toe, verdrijven de hun zoo lastige Vliegen en
verslinden de takken nu op hun gemak, na ze eenigszins ineengefrommeld
te hebben. Hoewel het maal bedaard en zonder overhaasting gebruikt
wordt, geschiedt dit toch niet altijd stil en zonder gedruisch te
maken; integendeel het gaat, naar Von Heuglin in het stroomgebied
van den Boven-Nijl heeft opgemerkt, met een waarlijk helsch geraas
gepaard. Het knikken van de twijgen, het kraken van de takken of
stammen, die dikwijls met vereende krachten afgebroken worden,
het kauwen, ademen, zich ontlasten, het dof gerommel van de lucht
in de ingewanden, het plassen van de zware voeten door het moeras,
het nat spuiten van het lichaam met de slurf, het klepperen met de
kolossale ooren, die dikwijls als zonneschermen uitgebreid worden,
het wrijven van het kolossale lichaam tegen dikke boomstammen en het
gillend getrompet, dat intusschen van deze dieren gehoord wordt, dit
alles te samen brengt een oorverdoovend geraas teweeg. Geëvenredigd aan
dit geraas is de elke beschrijving te boven gaande verwoesting, die een
Olifanten-kudde in het woud aanricht. "Wat door de kolossale voeten
niet nedergetrapt wordt," verhaalt onze zegsman, "wordt omgesmeten,
de sterkste boom ontworteld, zijne takken afgebroken; het kreupelhout
ligt verward door elkander op den grond alsof een razende wervelwind
het had neergeworpen; stammen, die de stormen van meer dan een eeuw
getrotseerd hebben, zijn als riethalmen geknapt." (?) Takken van meer
dan een arm dik worden door den Olifant zonder bezwaar verzwolgen. Zeer
dikke takken schilt hij geheel of gedeeltelijk, waarna hij het hout
laat liggen. In dorre steppen wroet hij ook in den bodem om saprijke
wortels te verkrijgen.

De Olifanten behooren ongelukkig eveneens tot de dieren, die hun
ondergang tegemoet gaan. De vervolgingen, die zij te verduren hebben,
zijn geen wraakoefeningen voor de door hen aangerichte schade; men
maakt jacht op hen wegens het genoegen, dat deze jacht oplevert,
en om het kostbare ivoor te verkrijgen. Van de vroegste tijden af
is daarom een verdelgingskrijg tegen hen gevoerd. In Indië en op
Ceylon worden zelfs tandelooze of korttandige mannetjes, ja zelfs de
tandelooze wijfjes en jongen alleen ter wille van het jachtvermaak
geschoten en misschien nog vaker in valkuilen gevangen, waarin zij
bij het naar beneden storten dikwijls zoozeer gewond worden, dat
zij voor dienstverrichtingen niet meer bruikbaar zijn. In Afrika,
waar de dieren van beiderlei geslacht groote slagtanden hebben,
maken zoowel de inboorlingen als de Europeesche beroepsjagers jacht
op hen ter wille van het ivoor. Ongelukkig gaan ook zij hierbij niet
altijd met omzichtigheid te werk, maar moorden soms doelloos. In
het open veld, b.v. in Zuid-Afrika, waar men op een goed gedresseerd
Paard zich op een willekeurigen afstand van den Olifant bewegen kan,
gebruikt men bij deze jacht dikwijls het Engelsche militaire geweer
en schiet het dier hiermede snel achtereenvolgens zooveel kogels in
't lijf, totdat hij ter aarde stort. Waar echter de Tsetse-vlieg
het gebruik van Paarden onmogelijk maakt, en vooral in streken, die
rijk zijn aan wouden, of waar veel struikgewas groeit, jaagt men
te voet en maakt gebruik van zeer zware geweren met gladde loopen
of van zware dubbelloops-buksen. Daar men zich in het dichtst van
het woud tot in de onmiddellijke nabijheid van het wild begeeft,
de meeste schoten op een afstand van minder dan 30 schreden en met
een hiermede geëvenredigde gewisheid op het kwetsbaarste lichaamsdeel
lost--zoo mogelijk op een plek ter grootte van een hand tusschen het
oog en het oor--, is wegens de zeer sterke lading niet zelden één
kogel voldoende om den reusachtigsten Olifant neer te vellen.

De vermoeienissen bij deze wijze van jagen zijn zoo groot, dat
slechts de meest geharde mannen ze kunnen verduren; het gevaar voor
den jager is echter niet zoo groot, als het wel schijnen kan. Het
valt niet te ontkennen, dat de vertoornde Olifanten soms op hunne
vervolgers aanvallen; enkele van deze hebben ook inderdaad onder de
voeten van de reuzen van het woud hun laatsten adem uitgeblazen.--De
werkelijk vertoornde Olifant maakt ook nog op andere wijze dan door
zijn kolossale zwaarte, waaronder de bodem dreunt, een onvergetelijken
indruk op den toeschouwer. Met ineengerolde slurf, de ooren een weinig
opgeheven, den staart in een kring zwaaiend, schiet hij woest snuivend
op zijn vijand toe; het voorste deel van zijn lichaam schijnt aan te
groeien, het ziet er althans veel breeder en hooger uit, dan ooit te
voren; aan het achterste deel van den romp worden de lange huidplooien
door hun heen en weer slingerende beweging veel duidelijker zichtbaar;
de reusachtige massa nadert snel en aanhoudend; het toornig snuiven
wordt afgewisseld door een woedend gekrijsch, waarvan iemand, die aan
zulke geluiden niet gewoon is, zich geen denkbeeld kan vormen. Wanneer
in deze omstandigheden de van drift ziedende reus zijn tegenstander
bereikt, is deze verloren, en is hij, meestal zonder eenige kans op
redding, blootgesteld aan de billijke wraakoefening van den getergden
planteneter.

Het tijdstip, waarop de Indische Olifanten uitgeroeid zullen zijn, is
vooreerst nog niet aangebroken. De betoogen van weldenkende ambtenaars
hebben teweeggebracht, dat de inboorlingen van hunne zoovele dieren
verminkende vangwijzen thans een minder ruim gebruik maken dan
vroeger; hierdoor verheugt de in 't wild levende Olifant zich thans
in een volledige vrijheid van beweging, zoowel in de West-Ghats als
in de eindelooze dsjungels en wouden, die zich langs den voet van
den Himalaja tot aan Birma en Siam uitstrekken. Het aantal dieren,
dat ieder jaar op last en ten behoeve van de regeering gevangen
wordt, is betrekkelijk zeer gering; er valt niet aan te twijfelen,
dat de wildernissen, die men den Olifant en andere wilde dieren als
woonplaats kan overlaten, tegenwoordig zoo talrijk met wild bevolkt
zijn, als men maar wenschen kan.

In Afrika oefenen de inboorlingen nu nog op dezelfde wreede en
onmeedoogende wijze als voor onheugelijke tijden de jacht op den
Olifant uit. In het westen van Afrika, in het Ogowe-gebied, vlechten
de Negers de slingerplanten tot een soort van netwerk ineen, drijven
dan de Olifanten naar de op deze wijze omheinde plaatsen van het woud
en slingeren, als de dieren besluiteloos voor de dooreengewarde ranken
blijven staan, honderden van lansen in het lichaam van de sterkste en
grootste exemplaren, totdat deze ter aarde storten. Gebruikelijker is
het echter bij dergelijke jachten in het woud, zulk een omheining in
den vorm van een grooten halven cirkel aan te leggen en de Olifanten,
die er toevallig in geraakt of er in gedreven zijn, zoo schielijk
mogelijk met een haag te omgeven. Rondom deze worden dan wachten
geplaatst en vuren aangestoken, om de dieren, die de omheining
naderen, terug te schrikken. Hoewel het zelfs den kleinsten en zwaksten
Olifant mogelijk zou zijn, om zonder groote inspanning door de weinig
weerstand biedende omtuining heen te breken en aan de slecht gewapende
inboorlingen te ontkomen, wagen de gevangen dieren het evenwel niet,
de vlucht te nemen. Zij worden door de hen omringende jagers letterlijk
uitgehongerd, aangeschoten, gespietst en in een toestand van doodelijke
uitputting eindelijk om 't leven gebracht.

Veel aantrekkelijker en menschelijker dan alle jachtmethoden, is de
wijze waarop men de Olifanten levend vangt, om deze vagebonden te
temmen, tot nuttige dienaren van den mensch op te leiden. De Indiërs
zijn meesters in deze kunst. Onder hen bestaat een echt gilde van
Olifanten-vangers, die Panikis heeten; zij volgen het spoor van den
Olifant, zooals een goede Hond het spoor van een Hert herkent; sporen,
die door Europeesche oogen niet opgemerkt worden, zijn voor hen als 't
ware de met duidelijke aanwijzingen beschreven bladen met een voor hen
verstaanbaar boek. Hun eenig wapen bestaat in een stevigen en rekbaren
strik van herte- of buffelleer, dien zij, als zij onvergezeld op de
vangst uitgaan, den door hen begeerden Olifant om den poot werpen. Met
onhoorbare schreden volgen zij hem op den weg en wachten een gunstig
oogenblik af, om hem te kluisteren; soms zelfs zien zij kans om hem,
wanneer hij stil staat, den strik aan beide pooten te bevestigen. Hoe
zij het aanleggen om ongemerkt het vreeschachtige dier te naderen,
is en blijft een raadsel. Een Europeaan is, omdat hij den goeden
uitslag van de onderneming zou verijdelen, niet in staat deze lieden
op hunne jachttochten te volgen en moet zich tevreden stellen met
wat hij er van hoort vertellen.

Veel grootscher en winstgevender is een wijze van vangen, die
geheele kudden aan de heerschappij van den mensch onderwerpt. Om
deze in practijk te brengen, wacht men gewoonlijk het begin van het
droge jaargetijde af, en trekt dan met eenige honderden geoefende
inboorlingen en zooveel mogelijk tamme Olifanten naar een gewest,
waar een talrijke kudde wilde Slurfdieren verblijf houdt. Deze kudde
wordt in de eerste plaats door een 5 à 10 KM. langen keten van posten
omgeven, die ieder met twee manschappen bezet en, al naar den aard van
het terrein, op afstanden van 60 à 100 schreden van elkander verwijderd
zijn. In den regel kan een op deze wijze omsingelde Olifantenkudde
niet anders dan door groote onachtzaamheid van de schildwachten
ontkomen. Binnen weinige uren hebben de manschappen in alle stilte
een zwakke omheining van gespleten bamboe-stokken enz. langs den
geheelen ring voltooid, en voor zich zelf van takken een soort van
hutten gebouwd; des nachts worden vuren aangestoken. Heeft men een
recht groot terrein omheind, dat rijk is aan voedsel en water, dan
veroorzaken de Olifanten gewoonlijk slechts gedurende de eerste nachten
eenige moeite; zij worden, telkens als zij de omheining naderen, door
fakkels, schoten en geschreeuw teruggedreven. Deze soort van insluiting
wordt gedurende 4 à 10 nachten volgehouden, d.i. zoolang, totdat een
reeds vroeger begonnen, uit stevig paalwerk bestaande omheining, den
"Khedda", op een gunstig gelegen plek binnen het afgeperkte terrein
voltooid is. De sterke, uit boomstammen en planken samengestelde,
ongeveer 4 M. hooge wand, omsluit een kringvormige ruimte van 20
à 50 M. middellijn en laat een ongeveer 4 M. breeden ingang vrij,
die door een zware valdeur gesloten kan worden, waarheen een gang
leidt, die door twee tot op een afstand van 100 M. voortgezette, uit
palen bestaande, uiteenwijkende vleugelwanden begrensd wordt. Zoodra
deze getimmerten gereed zijn, wordt de kring om de omsingelde kudde
vernauwd. De naastbij geplaatste wachtposten begeven zich naar de
uiteinden van de beide vleugelwanden, de meer verwijderd staande
dringen op de Olifanten aan, eerst langzaam en voorzichtig, daarna
sneller; wanneer eindelijk de dieren tot aan de wijde opening van den
Khedda genaderd zijn, wordt met groot geschreeuw en het afschieten
van de geweren een algemeene storm ondernomen, die de dieren langs
den weg tusschen de beide vleugelwanden en door de nauwe poort tot
binnen in den Khedda drijft. De valdeur, die aan een touw hangt,
dat nu doorgesneden wordt, valt krakend naar beneden,--de kudde
is gevangen. Niet altijd loopt deze arbeid goed van stapel; soms
bemerken de dieren gevaar, stormen op hunne belagers af, breken
door den kring heen, moeten op nieuw omsingeld worden, of zijn in
't geheel niet meer tegen te houden. In den regel echter gelukt het,
de eenmaal in een kring besloten kudde in de voor 't vangen bestemde
ruimte te drijven en haar hierin te doen blijven, in weerwil van de
onrustigheid der dieren en de pogingen, die zij af en toe aanwenden,
om een bres te maken in de omheining. Als de eerste ontroering voorbij
is, zendt men tamme Olifanten met hunne geleiders en de hun toegevoegde
binders in den Khedda; deze maken zich achtereenvolgens één voor één
van de dieren meester, en brengen ze gekluisterd buiten de vangruimte
in het omringende woud, waar zij aan boomen vastgelegd worden. Tennent
beschrijft de vangwijze, die op Ceylon in gebruik is, als volgt:

"Buiten de vangruimte was alles gereed gemaakt om de tamme Olifanten,
die helpen moeten bij het binden hunner wilde soortgenooten in
de kraal" (zoo heet hier de Khedda) "te voeren. De strikken werden
gereed gehouden; eindelijk trok men behoedzaam de boomstammen weg, die
den ingang gesloten hielden, en liet twee tamme Olifanten zachtjes
naar binnen gaan. Elk dier werd bereden door een kornak en zijn
knecht. Elke Olifant had een stevigen halsband om, van welke naar
weerszijden een riem van antilopenleder, met een strik voorzien,
naar beneden hing. Ter zelfder tijd trad de aanvoerder van de binders
naar binnen, en hield zich achter de tamme Olifanten verborgen; hij
was verlangend voor zich de eer te verwerven den eersten Olifant te
binden. Het was een vlug mannetje van ongeveer 70-jarigen leeftijd,
die voor diensten bij de olifantenvangst bewezen, reeds twee zilveren
kettingen als eereteekens verworven had. Zijn zoon, eveneens bekend
door zijn moed en behendigheid, vergezelde hem."

"Een van de twee tamme Olifanten, die de kraal binnengingen, had een
buitengewoon hoogen ouderdom bereikt. De andere, die _Siribeddi_ werd
genoemd, was omstreeks vijftig jaar oud en onderscheidde zich door
zijn zachtaardig en verstandig voorkomen. Zonder gedruisch te maken
waren de vangers binnengekomen; langzaam met een sluwen blik, doch
schijnbaar zonder zich om iets te bekommeren, drentelde _Siribeddi_
voort tot aan de plaats, waar de negen wilde Olifanten bijeenstonden,
nu en dan staan blijvend om in het voorbijgaan een bosje gras of
eenige bladen af te plukken. Toen hij dichter bij was gekomen, gingen
de wilde Olifanten hem te gemoet, hun aanvoerder streek hem zachtjes
met de slurf over den kop, keerde zich daarna om en begaf zich met
langzame schreden weder naar zijne bedrukte metgezellen. _Siribeddi_
volgde hem op dezelfde onverschillige wijze en ging dicht achter
hem staan, zoodat de oude man, onder hem doorkruipend, een strik om
den achterpoot van den wilden Olifant kon schuiven. Deze bemerkte
onmiddellijk het gevaar, waarin hij verkeerde, schudde den strik af,
keerde zich om en viel op den ouden man aan. Deze zou zwaar hebben
moeten boeten voor zijn vermetelheid, indien _Siribeddi_ hem niet
met de slurf beschermd en den aanvaller naar het midden der kudde
teruggedreven had. De oude man was licht gewond en verliet de kraal,
terwijl zijn zoon Raughanie hem verving. De kudde stond weer in een
kring met de koppen naar het middelpunt gekeerd. De beide tamme
Olifanten gingen onbeschroomd bij hen staan, en wel zoo, dat zij
het grootste mannelijk exemplaar tusschen zich hadden. Dit bood geen
weerstand, maar toonde zijn ongenoegen door voortdurend nu eens den
eenen dan weer den anderen poot op te heffen. Raughanie sloop nader
en hield met beide handen den strik open, waarvan het andere uiteinde
aan _Siribeddi_'s halsband vastgemaakt was; hij wachtte het oogenblik
af, waarop de wilde Olifant een van zijne achterpooten zou oplichten;
eindelijk gelukte het hem den strik om dezen poot te werpen; hij trok
hem aan en vluchtte toen achteruit. Oogenblikkelijk gingen de beide
tamme Olifanten eveneens achterwaarts. _Siribeddi_ trok het touw
aan en sleepte op deze wijze den gekluisterden reus uit den kring
weg; de andere tamme Olifant plaatste zich terzelfder tijd tusschen
_Siribeddi_ en de nog overige leden der kudde om hen te verhinderen
zich in den strijd te mengen.

"Nu moest de gevangene nog aan een boom vastgemaakt en hiervoor 30 à
40 M. verder achteruit getrokken worden, en dit, terwijl hij woedend
weerstand bood, voortdurend vreeselijk brulde, naar alle zijden
heen sprong en de kleine boomen, die hem in den weg stonden, als
riet vertrapte. _Siribeddi_ trok hem gestadig naar zich toe en sloeg
eindelijk den riem dien hij voortdurend zoo strak mogelijk gespannen
hield, om een hiervoor geschikten boom. Zich om den boom heen bewegend,
stapte hij voorzichtig over den riem om dezen nogmaals om den stam te
wikkelen, waarbij hij natuurlijk tusschen den boom en den Olifant door
moest gaan. Hij kon dezen natuurlijk niet zoo vastbinden, dat er geen
ruimte meer tusschen den stam en de gevangene overbleef. De tweede
tamme Olifant kwam hem te hulp, en duwde den gevangene terug door
zich schouder tegen schouder en kop tegen kop bij hem te plaatsen,
terwijl _Siribeddi_ na elke achterwaartsche schrede van het wilde
dier den slap geworden riem aantrok en zóó den afstand tusschen den
boomstam en den olifantspoot verkortte, totdat beide met elkander in
aanraking waren. De vanger maakte toen den riem vast en wierp een
tweeden kluister om den anderen achterpoot, die op dezelfde wijze
als de eerste en aan denzelfden boom bevestigd werd. Eindelijk werden
nog de beide achterpooten met zachter banden aan elkander gehecht om
de wonde en de zwelling, die de riemen zouden kunnen veroorzaken,
indien de beweging van het dier niet eenigszins beperkt werd,
minder gevaarlijk te maken. Nadat de beide tamme Olifanten zich
nogmaals, als in den aanvang, naast den wilde hadden geplaatst, kon
Raughanie, onder hun lichaam doorgaande, ook de beide voorpooten van
den gevangene kluisteren en aan een dichtbij, doch vóór hem staanden
boom bevestigen. Nu was zijn arbeid, wat dit dier betrof afgeloopen
en verlieten de tamme Olifanten die steeds hunne kornaks droegen,
het slachtoffer, om een ander lid van de kudde hetzelfde lot te doen
ondergaan. Merkwaardig is het, dat de wilde Olifanten nimmer een poging
doen, om de bestuurders van de tamme dieren aan te vallen en op den
grond te werpen." Zoodra de aanvankelijk min of meer weerspannige
gevangenen eenigermate gewoon zijn geraakt aan den mensch en aan
hunne tamme soortgenooten, worden zij overgebracht naar de plaats,
waar men ze africht voor het werk, dat men van hen verlangt, b.v. het
vervoeren van zware bouwmaterialen, balken of steenen.

In tegenstelling met de Indiërs, welker wijze van Olifanten-vangst
zooeven beschreven werd, gaan de Afrikaansche stammen op een
merkwaardig ruwe en lompe wijze te werk ter bereiking van hetzelfde
doel. De nomadische stammen van de steppen, die zich tusschen
den Nijl en de Roode Zee uitstrekken, houden zich meer of minder
geregeld met de vangst van Olifanten bezig; het middelpunt van den
handel in deze dieren was sedert 1857 Kassala. Marno die Casanova
op één van diens reizen naar Kassala begeleidde, bericht, dat de
bewoners van de steppen jacht maken op jonge, nog zuigende Olifanten,
en deze alleen kunnen vermeesteren, nadat zij hun moeder op de reeds
vroeger beschreven wijze vervolgd en gedood hebben. Terwijl de koenste
jagers met het oude dier bezig zijn, trachten andere zich meester
te maken van het jong; zij werpen het strikken om het lijf, trekken
het op den grond en kluisteren het aan alle vier pooten. Gekrabd en
gekwetst, keeren de jagers van hun woesten rit door wildernissen van
doornstruiken met den buit naar hun dorp terug, evenals de krom en
lam gereden Paarden; beide hebben zij na zulk een jacht een langen
rusttijd noodig. Volgens Marno biedt de opvoeding van de Olifanten,
zelfs van zeer jong gevangen exemplaren, groote moeilijkheden aan,
zoowel door hun weerspannigheid gedurende en na de vangst, als door
de bezwaren verbonden aan hun voeding en hun vervoer.

In de Europeesche dierentuinen kan de Afrikaansche Olifant even goed
in 't leven gehouden worden als de Aziatische, zelfs wanneer er weinig
gedaan wordt tot bevrediging van zijne natuurlijke behoeften: dikwijls
mist hij een groote ruimte voor vrije beweging of een badvijver van
voldoende diepte en wijdte. Om de nadeelige gevolgen van te weinig
lichaamsoefening te ontgaan, is hij wel genoodzaakt heen en weer
te loopen of voortdurend de eene poot na de andere op te tillen en
neder te zetten; terwijl hij zich voor het gemis van het zoo noodige
bad schadeloos stelt, door zich van tijd tot tijd met de slurf,
nat te spuiten. Zijne uitmuntende zintuigen, zijn leerzaamheid,
zijn zachtaardig voorkomen vallen iederen toeschouwer dadelijk 't
oog. Hij leert gemakkelijk en al spelend; hij "werkt" gewillig en
gaarne en vormt om die reden een van de merkwaardigste nummers op het
programma van ieder wildedierenspel, terwijl hij evenzeer de lieveling
is van de bezoekers der diergaarden.--De hoeveelheid voedsel, die hij
noodig heeft, is zeer aanzienlijk: volgens Haacke krijgt de Aziatische
Olifant van de diergaarde te Frankfort, die omstreeks 43 jaar oud
is, dagelijks 8 KG. tarwe-zemelen, 8 KG. roggebrood, 2 KG. rijst en
25 KG. hooi, behalve het ligstroo, dat hij nu en dan opvreet, en de
lekkernijen, bestaande uit wittebrood, roggebrood, suiker, vruchten
en dergelijke zaken, waarop de bezoekers hem tracteeren. Ditzelfde
dier drinkt iederen dag ongeveer 16 met water gevulde stal-emmers leeg.

Het vleesch van den Afrikaanschen Olifant heeft den smaak van
rundvleesch, maar is veel taaier en grover van vezels. De Negers
snijden alle spieren van dit dier in lange repen, die zij in de zon
of boven het vuur laten drogen, en vóór het gebruik tot een grof
poeder wrijven, dat zij aan hunne eenvoudige gerechten toevoegen. Bij
de jachtexpedities die de Njam-njam ondernemen, dooden zij soms
zooveel Olifanten, dat verscheidene dorpen hierdoor maanden lang een
voldoende hoeveelheid vleesch hebben. "Dikwijls" zegt Schweinfurth,
"zag ik lieden die, naar ik meende, zich met een groot bos brandhout
naar hunne hutten begaven: zij droegen de hun toekomenden portie
olifantenvleesch, dat in lange repen gesneden en boven het vuur
gedroogd, geheel het uiterlijk van hout en takjes had verkregen."

Voor den wereldhandel is van den Olifant alleen het ivoor van belang,
maar dan ook van groot belang. De totale hoeveelheid ivoor, dat van
de thans levende Olifanten-soorten afkomstig is en op de wereldmarkt
komt, bedroeg volgens een statistieke opgave over de jaren 1879-1883,
gemiddeld per jaar ongeveer 868.000 KG. Hiervan leverden Ceylon en
Sumatra 2000 KG., Achter-Indië 7000 K.G., Voor-Indië 11000 KG. en
Afrika 843.000 KG.



Tiende Orde.

De Onevenvingerigen (Perissodactyla).


De orde van de Onevenvingerigen omvat, evenals die der Slurfdieren,
slechts de weinig talrijke vormen, die van een eertijds veel rijker
ontwikkelden stam zijn overgebleven; deze in den regel groote dieren
steunen, terwijl zij zich bewegen, alleen op de hoeven, d.w.z. op
nagels die het laatste vingerlid geheel omgeven; steeds is bij hen de
teen, die met den derden teen van den vijfteenigen voet overeenkomt,
meer ontwikkeld dan de overige; bij de Paarden is hij zelfs de eenige,
die tot ontwikkeling is gekomen. Het gebit van de Onevenvingerigen
onderscheidt zich door de kleinheid of afwezigheid der hoektanden en
de door lijsten verbonden knobbels der maaltanden; snijtanden komen
in beide kaken voor.

Van deze orde zijn ongeveer 25 soorten bekend, die, met uitzondering
van Australië, nagenoeg over de geheele wereld verspreid zijn: zij
kunnen over vier scherp van elkander gescheiden familiën verdeeld
worden: in de éénteenige Paarden, de Tapirs, die vier teenen aan de
voorpooten, drie teenen aan de achterpooten hebben, de drieteenige
Neushoorndieren en de Klipdassen, welker teenen in aantal met die
der Tapirs overeenstemmen. Wegens de geringe overeenkomst, die er,
ook wat de levenswijze betreft, tusschen deze vier familiën bestaat,
komt een op alle toepasselijke beschrijving ons onuitvoerbaar voor.



De _Paarden_ (_Equidae_) van de hedendaagsche dierenwereld vormen een
zeer begrensde groep en vertoonen zooveel overeenkomst met elkander,
dat men ze tot één geslacht rekent. Dit geslacht--dat der _Paarden_
(_Equus_)--is gekenmerkt door een middelmatig groote, schoone gestalte,
betrekkelijk krachtige ledematen en een mageren, langwerpigen kop met
groote, levendige oogen, middelmatig groote, toegespitste, beweeglijke
ooren en wijd geopende neusgaten. De hals is stevig en gespierd, de
romp afgerond en vleezig, het lichaam grootendeels met zachte, korte,
dicht aanliggende haren bedekt, die zich echter in den nek tot manen
verlengen; ook de staart is, hetzij alleen aan de spits (bij de Ezels)
of over zijn geheele lengte (bij de Eigenlijke Paarden), met lange
haren begroeid. Het aanwezig zijn aan elken poot van slechts _één
teen_, welks eindlid (_hoeflid_) door een sierlijk gevormden hoef
als door een schoen omgeven is, onderscheidt de Paarden van alle
Onevenvingerigen. Wegens de groote rol, die dit lichaamsdeel bij de
beweging speelt, is het noodig het te beschrijven.

De _teen_ bestaat uit drie leden: de _koot_, de _kroon_ en het
_hoeflid_. Het geraamte van het _hoeflid_ bestaat uit twee beenderen
van zeer ongelijke grootte: het voorste en grootste, het _hoefbeen_,
is sponsachtig, heeft een scherpen, halfcirkelvormigen onderrand,
die de eenigszins uitgeholde ondervlakte van het hoefbeen van voren en
aan de zijden begrenst; het achterste, kleinere beentje, dat, evenals
het hoefbeen, met de ondervlakte van het kroonbeen verbonden is, heet
_straalbeen_. De pees van de spier, die het hoeflid buigt, gaat achter
dit straalbeen langs, om zich te hechten aan de ondervlakte van het
hoefbeen, waar zij zich tot een peesvlies (den "ganzevoet") verbreedt.

De hoef, die het hoeflid omgeeft, bestaat uit: 1º. een hard, verhoornd
gedeelte (de _hoorndoos_), en 2º. de meer inwendig gelegen, zachte
_hoefhuid_. Aan de hoorndoos onderscheidt men drie deelen:

(a) De _hoornwand_, welks voorste, sterk hellend gedeelte (de _teen_)
zich achterwaarts ombuigt, in de meer loodrecht geplaatste zijwanden of
_kwartieren_ overgaat, die, steeds smaller wordend, aan de buitenzijde
van het hoeflid blijven tot daar, waar zij in twee minder harde
uitwassen (de _verzenen_) hun achterste punt bereiken; hier gaat de
hoornwand op de onderzijde van het hoeflid over onder den naam van
_steunsels_, die naar voren van weerszijden samenloopen, en onder een
scherpen hoek elkander ontmoeten. De lijn volgens welke de hoornwand
in de gewone huid overgaat, heet _kroonrand_; het deel dat op den
grond rust, en aan den "teen" ruim 1 cM. breed is, heet _draagrand_.

(b) De _hoornzool_, een dikke plaat met oneffene oppervlakte, die de
ruimte vult welke tusschen den "teen", de zijwanden en de steunsels
overblijft, is met den draagrand verbonden volgens een _witte lijn_;
alleen hier rust zij op den grond, daar zij eenigermate gewelfd is.

(c) De _hoornstraal_ is een weekere, maar zeer veerkrachtige hoornmassa
van wigvormige gedaante, die de driehoekige ruimte tusschen de beide
steunsels aanvult; door de overlangsche _straalgroef_ is hij in twee
afdeelingen verdeeld, die zich naar achteren ieder tot een _hoornbal_
uitzetten.

De binnenste oppervlakte van den hoornwand is met diepe groeven
voorzien, waarin plooien van de rijk met bloedvaten en zenuwen
voorziene _zachte hoefhuid_ doordringen; deze wordt naar het deel,
waarmede zij in aanraking is, onderscheiden in _vleeschwand_,
_vleeschzool_ en _vleeschstraal_. De beide laatste hebben geen
plaatvormige, maar tepelvormige uitwassen, die in kuiltjes van
het hoorn doordringen. De hoefhuid is evenzoo ingericht aan den
kroonrand, waar zij het dikst is en zoom heet. De vleeschstraal is
wit, veerkrachtig en niet zeer gevoelig. Door de zachte hoefhuid
wordt het hoorn van den hoef gevormd.

Door haar samenstelling is de hoef in staat zich eenigszins te
verwijden en te vernauwen. Zoodra, bij het neerzetten van den voet, het
gewicht van het lichaam op het hoefbeen en straalbeen, en bijgevolg op
den straal, de steunsels en de hoornzool drukt, wordt de zool vlakker;
tevens komt de straal met den bodem in aanraking en verbreedt zich;
beide oefenen dus een zijdelingsche drukking uit op den hoornwand,
welks achterste gedeelte zich het eerst aan den kroonrand en daarna
ook aan den draagrand zal verwijden. Bij het ophouden van de drukking
wordt de hoef, door de veerkracht zijner bestanddeelen, weder in den
vorigen toestand teruggebracht. De verwijding en de daarop volgende
inkrimping bedragen ongeveer 3 mM. Hierdoor zal er geen pijnlijke
drukking op en geen beschadiging van de zachte hoefhuid plaats hebben,
schokken worden voorkomen en de bloedsomloop blijft ongestoord. Een
sierlijke en vlugge beweging wordt er door bevorderd. Voor het behoud
van deze belangrijke eigenschappen van den hoef is het noodig, hem goed
te verzorgen; steeds moet de draagrand een loodrechten stand hebben. De
snelle afslijting van dezen rand op een harden of geplaveiden weg,
wordt door het aanbrengen van een hoefijzer (door het beslaan)
vermeden. De hoefijzers mogen de inkrimping en uitzetting van den
hoef niet verhinderen; zij worden vastgehecht met 5 à 9 nagels, die in
de witte lijn worden ingeslagen. Vooral de voorhoeven hebben, wegens
hun van nature vlakkere zool, beschutting door een hoefijzer noodig.

Het kootbeen is verbonden met een lang middelvoetsbeen, dat _kanonbeen_
(_pijpbeen_) wordt genoemd; hierachter komen twee weinig ontwikkelde
(rudimentaire) middelvoetsbeenderen voor, die, wegens hun vorm,
_griffelbeenderen_ heeten: zij bereiken het kootgewricht niet, maar
eindigen op eenigen afstand daarboven stomp in het vleesch. In
't diluviale tijdvak bestonden onze hedendaagsche Eénhoevigen
reeds. De dieren, die hen in het voorafgaande tertiaire tijdvak
vervingen, hadden in plaats van de griffelbeenderen, twee goed
ontwikkelde middelvoetsbeenderen, die ieder een achterteen droegen;
deze uitgestorven, drieteenige vormen, worden als de voorouders
van de hedendaagsche Paarden beschouwd.--Gewoonlijk wordt het deel
van den poot, waarin het pijpbeen en de griffelbeenderen voorkomen,
de pijp genoemd; het polsgewricht heet in de wandeling "voorknie",
of eenvoudig "knie". Wat de teen en de pijp betreft, komen de voor-
en achterpooten in hoofdzaken met elkander overeen.

Elke kaakhelft bevat 3 _snijtanden_, die als het ware van boven
ingestulpt zijn, waardoor in elk dezer tanden een holte ontstaan
is. Op deze wijze zijn de drie bouwstoffen van den tand, _cement_,
_email_ en _tandbeen_, in dubbele lagen aanwezig. Van boven gezien
ontdekt men licht de twee kringvormige lagen van email, die, harder
zijnde, minder afslijten. De binnenste omsluit een centrale holte,
het _merk_, die, behalve dat zij inwendig met cement is bekleed,
met een kalkachtige massa en met gekauwde spijsdeelen is opgevuld,
en daardoor een geheel andere kleur vertoont dan het glasachtige
email. Tusschen de beide email-kringen treft men het weekere tandbeen
aan. De genoemde holte of instulping is in de snijtanden der bovenkaak
van het Gewone Paard 1.3 à 1.7 cM. diep, in die der onderkaak slechts
0.66 cM., en wordt naar beneden toe steeds nauwer. Aangezien nu de
tanden door het gebruik voortdurend afslijten, spreekt het van zelf,
dat het merk steeds kleiner worden en eindelijk geheel verdwijnen
moet; dit geschiedt echter eerder aan de tanden der onderkaak dan aan
die der bovenkaak, wijl bij deze de holte dieper is.--De _hoektanden_
ontbreken dikwijls, vooral bij de wijfjes; bij de mannetjes vertoonen
zij zich in den regel als kleine, haakvormige, stompe kegels,
die door de paardenkenners gewoonlijk "haaktanden" worden genoemd,
omdat zij den naam "hoektanden" geven aan de buitenste snijtanden,
terwijl de voorafgaande paren snijtanden bij hen "middeltanden" en
"grasbijters" heeten.--De zes vierzijdige _kiezen_ van iedere kaakhelft
hebben sterk gekronkelde email-plooien op de kroonvlakte.--Van de
spijsverteringsorganen verdienen voorts nog vermelding: de nauwe
slokdarm, die op de plaats, waar hij in de maag eindigt, met een klep
voorzien is, de enkelvoudige (onverdeelde), langwerpig ronde, tamelijk
kleine maag, de sterk ontwikkelde blinde darm; de galblaas ontbreekt.

Als het oorspronkelijk verbreidingsgebied van de Paarden--welker
overblijfselen men voor 't eerst in de lagen van het tertiaire
tijdvak ontmoet--wordt het grootste gedeelte van het noordelijk
halfrond beschouwd. In Europa zijn de wilde Paarden, naar 't schijnt,
eerst voor betrekkelijk korten tijd uitgestorven; in Azië en Afrika
zwerven ook thans nog kudden van deze dieren door de gebergten en hoog
gelegen steppen. In Amerika, waar zij uitgestorven waren, zijn zij
opnieuw verwilderd; ook in Australië komen reeds verwilderde Paarden
voor. Zij voeden zich met gras, kruiden en andere plantaardige stoffen;
de tamme Paarden hebben zelfs dierlijk voedsel--b.v. vleesch, visch,
Sprinkhanen--leeren gebruiken.

Alle Paarden zijn levendige, wakkere, beweeglijke, schrandere dieren;
hunne bewegingen zijn bevallig en statig. De gewone wijze van gaan
der in vrijheid levende soorten, is een tamelijk scherpe draf, hun
versnelde beweging een betrekkelijk gemakkelijke galop. Vreedzaam en
goedaardig tegenover andere dieren, voor zoover deze hun geen kwaad
doen, ontwijken zij angstvallig den mensch en de groote Roofdieren,
maar verdedigen zich in geval van nood door slaan en bijten moedig
tegen deze vijanden.

De dieren van het Paardengeslacht worden verdeeld in twee
ondergeslachten: de _Paarden_ (_Equus_) en de _Ezels_ (_Asinus_). Bij
gene bereikt het oor ongeveer 1/4 gedeelte van de lengte van den
kop en is de staart van den wortel af lang behaard; bij deze is het
oor langer, (soms zelfs bijna half zoo lang als de kop) en draagt de
staart alleen aan de spits lange haren. Bij alle Paarden (in engeren
zin) komen aan beide paren ledematen eeltplekken (_zwilwratten_) voor;
aan de voorpooten: één aan het bovenste derde gedeelte van de voorarm
en wel aan haar binnenzijde, een andere aan het onderste uiteinde
van de pijp; aan de achterpooten: één even onder het spronggewricht
aan de binnenzijde, een tweede aan het benedenste gedeelte van de
pijp. Bij de Ezels ontbreken de zwilwratten aan de achterpooten,
terwijl zij aan de voorpooten aanwezig zijn.

De vermenigvuldiging van deze dieren geschiedt langzaam. Het wijfje
werpt na langen draagtijd (48 weken bij de merrie, 52 bij de ezelin)
één enkel jong. Hier te lande is de Ezel bronstig in April en Mei,
het Paard tusschen het einde van Maart en het begin van Juni.

Minstens twee, waarschijnlijker echter drie soorten van deze familie,
zijn door den mensch onderworpen. Geen geschiedverhaal, geen sage maakt
melding van den tijd, waarin zij voor 't eerst huisdieren werden; zelfs
het werelddeel, waarin de eerste Paarden getemd zijn, kan niemand met
zekerheid aanwijzen. Naar men meent, heeft men vooral aan de volken
van Middel-Azië het bezit van het Paard als huisdier te danken; ook
de halfwilde, voormalige bewoners van Europa hebben wilde Paarden
getemd. Betrouwbare gegevens over den tijd, waarin de hulpmiddelen
van den mensch zulk een belangrijke uitbreiding ondergingen, en over
de volken, die haar voor 't eerst in praktijk brachten, ontbreken
ons echter ten eenenmale.



Nog tegenwoordig zwerven in de steppen van Zuidoost-Europa kudden van
Paarden rond, die door enkelen beschouwd worden als de wilde stamouders
van ons huisdier, door anderen als afstammelingen van tamme Paarden,
die tot den wilden staat terugkeerden. Deze dieren, _Tarpans_ genaamd,
hebben alle eigenschappen van echte wilde dieren en worden door
de Tartaren en Kozakken als zoodanig aangemerkt. De Tarpan is een
klein Paard met dunne, maar krachtige, langhielige pooten, tamelijk
langen, dunnen hals en betrekkelijk dikken kop; deze is "ramsneuzig"
(de rug van den neus is bol), heeft spitse, vooroverhellende ooren en
kleine, vurige, boosaardige oogen. Het haar is in den zomer dicht,
kort, golvend, vooral aan het achterdeel, waar het bijna gekroesd
kan heeten; in den winter daarentegen is het dicht, zwaar en lang,
vooral aan de kin, waar het bijna een baard vormt; de manen zijn
kort, dicht, ruig en gekroesd; de staart is middelmatig lang. De
hoofdkleur van het zomerkleed is gelijkmatig vaalbruin, geelachtig
bruin of isabella-geel; in den winter worden de haren lichter, soms
zelfs wit; de manen en de staart hebben een gelijkmatige, donkere
kleur. Gevlekte exemplaren komen nooit voor, zwarte zelden.

Men ontmoet de Tarpans in kudden, die uit verscheidene honderden
individuën kunnen bestaan. Gewoonlijk bestaat iedere troep weder uit
een aantal kleinere gezelschappen of familiën, die elk een hengst
tot aanvoerder hebben. Deze kudden bewonen uitgestrekte, open en
hoog gelegen steppen en trekken van de eene plaats naar de andere,
in den regel in den wind op. Zij zijn buitengewoon waakzaam en schuw,
kijken rond met ver omhoog geheven kop, bespieden den omtrek, spitsen
de ooren, openen de neusgaten en ontdekken in den regel nog ter
rechter tijd het hun dreigend gevaar. De hengst is alleenheerscher
in zijn kring; hij zorgt voor de veiligheid van hen, die aan zijn
bescherming zijn toevertrouwd, maar duldt van hen geen afwijkingen van
den bekenden regel. Zoodra zijn aandacht getrokken wordt door een of
ander verschijnsel, begint hij te snuiven en de ooren snel te bewegen,
draaft met omhoog gehouden kop het verdachte voorwerp een eind weegs te
gemoet en laat een schel gehinnik hooren, zoodra hij gevaar bemerkt;
op dit teeken maakt de geheele kudde zich in gestrekten galop uit de
voeten. Dikwijls verdwijnen de dieren als door een tooverslag: zij
hebben zich verborgen in de een of andere diepe inzinking van den bodem
en wachten hier af, wat de toekomst brengen zal. Voor Roofdieren zijn
de weerbare en strijdlustige hengsten niet bevreesd. Op Wolven gaan
zij hinnikend af en slaan hen met de voorpooten neder. Het sprookje,
dat zij gezamenlijk een kring vormen met de koppen naar 't middenpunt
gekeerd en aanhoudend met de achterpooten achteruitslaan, is reeds
sinds lang weerlegd.

De Tarpan kan moeielijk getemd worden: het schijnt, dat hij de
gevangenschap niet kan verdragen. Zijn buitengewoon levendige natuur,
zijne spierkracht en wildheid maken zelfs de bekwaamheden van de in
't paardendresseeren ervaren Mongolen te schande. Wegens de niet
geringe schade, die de Tarpan aan de "wilde" stoeterijen toebrengt
door het wegvoeren van de Paarden, maakt men met hartstochtelijken
ijver jacht op dit dier.



De bovenstaande mededeelingen brengen het vraagstuk van de afstamming
van het Paard geen stap nader bij zijn oplossing. Uit de gewoonten van
den Tarpan kan men geen bewijzen putten vóór of tegen de stelling,
dat dit dier van getemde Paarden afstamt. Dat deze gemakkelijk en
spoedig verwilderen, blijkt op overtuigende wijze uit de geschiedenis
van de kudden, die steppen van Zuid-Amerika bevolken en die wij nu
zullen behandelen.

"De in 1535 gestichte stad Buenos Ayres werd later verlaten,"
verhaalt Azara. "De vertrekkende inwoners deden in 't geheel geen
moeite om al hunne Paarden bijeen te brengen. Er bleven 5 à 7 van
deze dieren achter, die aan zichzelf overgelaten waren. Toen in het
jaar 1580 deze stad weder in bezit genomen werd, vond men er reeds
een menigte verwilderde Paarden, afstammelingen van de tamme, die
er achtergelaten waren. Reeds in het jaar 1596 was het aan iedereen
geoorloofd deze Paarden te vangen en te gebruiken. Dit is de oorsprong
van de tallooze kudden Paarden, die ten zuiden van den Rio de la
Plata rondzwerven." De _Cimarrones_, zoo noemt men deze Paarden,
bewonen thans alle deelen van de Pampas en vormen er talrijke kudden,
die soms wel uit duizenden individuën bestaan.

Zij zijn lastig en richten schade aan, niet alleen omdat zij goede
weiden kaal vreten, maar ook omdat zij de tamme Paarden met zich
medelokken. Gelukkig verschijnen zij des nachts niet. De wilden
in de Pampas eten het vleesch van de Cimarrones, vooral dat van de
veulens en merries. Ook vangen zij er verscheidene om ze te temmen;
de Spanjaarden daarentegen maken er bijna geen gebruik van. Hoogst
zelden vangen zij een van deze Paarden met het doel om het te temmen.--

In Paraguay komen geen verwilderde Paarden voor, maar de toestand
waarin de Paarden van dit land verkeeren, verschilt niet belangrijk
van dien der wilde. Zij worden _Mustangs_ genoemd en zoo verwaarloosd,
dat zij merkbaar verbasteren. Zij zijn middelmatig hoog, hebben een
grooten kop, lange ooren en dikke gewrichten; alleen de hals en de
romp zijn tamelijk regelmatig gebouwd. In den zomer zijn zij kort, in
den winter lang behaard; de manen en de staart zijn altijd dun en kort.

De Zuid-Amerikaansche Paarden brengen het geheele jaar onder den
blooten hemel door. Eénmaal in de acht dagen worden zij bijeengedreven
om te verhoeden, dat zij verstrooid geraken; men onderzoekt en zuivert
hunne wonden, bestrijkt deze met koedrek en snijdt van tijd tot tijd,
om de drie jaren ongeveer, den hengsten de manen en de staartharen
af. Aan de veredeling van deze dieren wordt niet gedacht.

"Gewoonlijk," zegt Rengger, "leven de Paarden bij troepen in een
bepaald gebied, waaraan zij sinds hun jeugd gewoon zijn. Bij iederen
hengst voegt men 12 à 18 merries, die door hem bijeengehouden en
tegen vreemde hengsten verdedigd worden. De veulens blijven tot in
het derde of vierde jaar bij hunne moeders. Deze geven blijken van
groote liefde voor haar kroost, zoolang zij het nog zoogen; soms
verdedigen zij het zelfs tegen den Jagoear. Wanneer de Paarden een
weinig ouder zijn dan 2 of 3 jaar, worden aan de hiervoor uitgekozen
jonge hengsten de jonge merries toebedeeld; men gewent iederen hengst
er aan met zijn gezelschap een bepaald gebied te beweiden. De Paarden,
die tot één troep behooren, mengen zich nooit onder die van andere
troepen en toonen zooveel gehechtheid aan elkander, dat het moeite
kost een grazend Paard van zijne metgezellen te scheiden. Wanneer
de verschillende gezelschappen dooreengemengd worden, zooals bij
het samendrijven van alle Paarden van een hoeve geschiedt, zoeken
de bijeenbehoorende elkander dadelijk weer op. Niet alleen aan
hunne metgezellen, maar ook aan hunne weiden zijn deze dieren zeer
gehecht. Ik heb er gezien, die van een afstand van 80 uren gaans
teruggekeerd waren naar de vroeger door hen bewoonde plaatsen. Des
te zonderlinger is daarom het feit, dat soms de Paarden van een
geheel district zich op weg maken, en één voor één of bij troepen
wegloopen. Dit gebeurt hoofdzakelijk, wanneer na droog weder plotseling
hevige regenbuien vallen, waarschijnlijk ten gevolge van de vrees,
die deze dieren hebben voor den hagel, die niet zelden met het eerste
onweder gepaard gaat.

"De zintuigen van deze nagenoeg in 't wild levende dieren zijn,
naar het schijnt, scherper dan die van de Europeesche Paarden. Het
gehoor is buitengewoon fijn; des nachts kan men aan de beweging van
hunne ooren zien, dat zij het geringste, voor den ruiter volkomen
onhoorbare gedruisch hebben opgemerkt. Hun gezichtsvermogen is, evenals
bij alle Paarden, tamelijk zwak, hoewel zij gedurende het leven in de
vrije natuur door oefening een groote vaardigheid verkrijgen in het
onderscheiden van voorwerpen op aanzienlijken afstand. Door middel
van hun reukzin leeren zij de omgeving kennen. Zij besnuffelen alles,
wat hun vreemd voorkomt. Door dezen zin leeren zij hun berijder,
het tuig, den stal waar zij gezadeld worden, enz. onderscheiden, door
hem weten zij in moerassige streken de plaatsen te vinden, waar zij
zouden verzinken; in den donkeren nacht of bij dichten nevel wijst hij
hun den weg naar hunne woonplaatsen of naar hun weide. Goede Paarden
besnuffelen hun berijder op 't oogenblik, dat hij in den zadel stijgt;
ik heb er wel gezien, die hem in 't geheel niet op den rug toelieten
of zich niet door hem lieten sturen, als hij niet een 'poncho'
medenam, een mantel, zooals altijd gedragen wordt door de landlieden,
die Paarden temmen en voor 't rijden africhten. Op grooten afstand
ruiken zij trouwens niet. Zelden heb ik een Paard gezien, dat op 50
schreden afstands de lucht kreeg van een Jagoear. Daarom vormen zij in
de bewoonde gewesten van Paraguay den gewonen buit van dit Roofdier."

Het leven van de verwilderde Paarden in de verder noordwaarts
gelegen Llanos heeft Alexander von Humboldt ons in korte woorden
op meesterlijke wijze geschilderd: "Wanneer in den zomer onder de
loodrecht invallende stralen van de nooit door wolken omsluierde zon
het grastapijt van deze onmetelijke vlakten geheel en al verdroogd
en in poeder veranderd is, ontstaan er langzamerhand diepe kloven in
den bodem, alsof hij door geweldige aardschokken was opengespleten. In
dichte stofwolken gehuld, door honger en een brandenden dorst gekweld,
zwerven de Paarden en Runderen rond, gene met languitgerekten hals en
met den hoogopgeheven neus den hen te gemoet ijlenden wind opsnuivend
om uit de vochtigheid van den luchtstroom de nabijheid van een nog
niet geheel verdampten plas af te leiden. Op een andere wijze, met meer
overleg en sluwheid, trachten de Muildieren hun dorst te lesschen. Een
bolvormige plant met vele overlangsche groeven aan haar oppervlakte,
de meloen-cactus, verbergt onder een stekelig hulsel een veel water
bevattend merg. Met de voorpooten slaat het Muildier de stekels weg
om het koele distelsap te drinken. Het putten uit dezen levenden
plantaardigen bron geschiedt echter niet altijd zonder gevaar:
dikwijls ziet men dieren, die door de cactus-stekels aan de hoeven
verlamd zijn. Ook dan wanneer eindelijk op de brandende hitte van den
dag de koelte van den even langen nacht volgt, kunnen de Paarden en
Runderen geen ongestoorde rust genieten. De Bladneuzige Vleermuizen
vervolgen hen gedurende den slaap en hangen zich aan hun rug om hun
bloed te zuigen.

"Eindelijk, als na langdurige droogte de verkwikkelijke regentijd
aanbreekt, komt er verandering van tooneel. Nauwelijks is de
oppervlakte van den bodem bevochtigd, of het heerlijkste groen bedekt
de steppe. De Paarden en Runderen zwelgen in vroolijk levensgenot. In
het hoog opschietende gras verschuilt zich de Jagoear en overmeestert
met vasten sprong menig Paard, menig veulen. Weldra zwellen de
stroomen en dezelfde dieren, die gedurende een deel van 't jaar van
dorst versmachten, moeten als Amphibiën leven. De merriën zoeken
met hare veulens een schuilplaats op de hooggelegen banken, die,
in de lengte gerekt, zich als eilanden boven den waterspiegel van
het meer verheffen. Met iederen dag wordt het droog gebleven terrein
kleiner. Uit gebrek aan weideplaatsen zwemmen de dicht opeengedrongen
dieren uren lang rond en vinden een karig voedsel in de bloeiende
graspluimen, die zich boven het gistende, bruin gekleurde water
verheffen. Vele veulens verdrinken, vele worden door de Krokodillen
gegrepen, met den staart doodgeslagen en verslonden. Niet zelden
ziet men Paarden, die groote litteekens, kenteekenen van den aanval
der Krokodillen, aan de pooten hebben. Ook onder de Visschen hebben
zij een gevaarlijken vijand. Het water van het moeras is bevolkt met
talrijke Electrische Alen. Deze merkwaardige Visschen zijn in staat
om met hunne geweldige electrische schokken, de grootste dieren te
dooden, wanneer zij hunne batterijen tegelijkertijd in een gunstige
richting ontladen. De weg; door de steppe aan de Uri Tucu moest
opgegeven worden, omdat de Sidderalen zich in zulk een menigte in
een riviertje hadden opgehoopt, dat ieder jaar vele Paarden door hen
verdoofd werden en bij het doorwaden van het stroompje verdronken."

Een nog veel gevaarlijker vijand hebben de kudden in zich zelf. Soms
worden zij door een panischen schrik bevangen. Bij honderden
en duizenden ijlen zij als razenden voort, laten zich door geen
hindernissen tegenhouden, rennen tegen rotsen aan of vallen zich te
pletter in afgronden. Plotseling verschijnen zij in het kamp van de
in 't open veld overnachtende reizigers, vervolgen hun weg tusschen
de wachtvuren door, over de tenten en wagens heen, vervullen de
lastdieren met een doodelijken schrik, rukken ze los en nemen hen
op in den levenden stroom--voor altoos. Verder noordwaarts komen
de Indianen het aantal vijanden vermeerderen, die het leven van de
wilde Paarden verbitteren. Zij vangen ze op, om ze gedurende hunne
jachttochten te berijden, en mishandelen ze zoo erg, dat zelfs het
krachtigste Paard na korten tijd bezwijken moet. Evenals bij de
Bedoeïnen van de Sahara geeft ook bij de Indianen het Paard dikwijls
aanleiding tot bloedige gevechten. Hij, die geen Paarden heeft, tracht
ze te stelen. Paardendiefstal wordt bij de Roodhuiden als een eervol
bedrijf aangemerkt. Benden van dieven volgen de trekkende stammen
of karavanen weken lang, totdat zij de gelegenheid vinden om alle
rijdieren mede te nemen. Ook om hunne huiden en hun vleesch worden
de Paarden in Amerika ijverig vervolgd.



Een beschrijving of zelfs een eenvoudige opsomming van de bijna
tallooze rassen of stammen van het _Paard_ (_Equus caballus_),
die onder den invloed van den Mensch ontstaan zijn, behoort niet
in het kader van dit werk. Bovendien bestaan er voortreffelijke,
uitvoerige werken speciaal over dit onderwerp. Het is voor ons
doel voldoende de belangrijkste rassen te behandelen. Gewoonlijk
worden zij in twee groepen gerangschikt: de _Oostersche_ en de
_Westersche rassen_. De Oostersche rassen behooren oorspronkelijk
thuis in Azië en Afrika, vooral in de landen van de gematigde zone
dezer werelddeelen, zooals blijkt uit de namen die aan de vier
hoofdafdeelingen van deze groep gegeven zijn: het _Barbarijsche_
of _Berber-ras_, het _ras der Nijllanden_, het _Arabisch-Perzische
ras_ en het _Mongoolsch-Tartaarsche ras_. Tot het laatstgenoemde
worden, behalve de Paarden van een groot deel van Midden-Azië, ook de
"slagen" gerekend, die in het oosten van Europa tot aan de grenzen van
Duitsch-Oostenrijk en Pruisen het meest algemeen verbreid zijn. Tot
het Berber-ras behooren o.a. sommige slagen van Zuid-Spanje (o.a. het
vermaarde Andalusische), waarvan weer een groot deel van de Paarden
der Nieuwe Wereld, o.a. die van Mexico, afstammen.

De eere-plaats onder alle paarden-stammen verdient ook thans
nog het _Arabische Volbloed-Paard_. (Een Paard heet "volbloed",
wanneer al zijne voorouders zonder eenige uitzondering, naar uit
authentieke bescheiden moet blijken, gedurende een lange reeks
van geslachten de kenmerkende eigenschappen van een en hetzelfde
ras in zich vereenigden, en dus van zuiver ras waren. Om het ras
zuiver te houden moet ieder Paard steeds met zijne gelijken paren
en moet ieder exemplaar, dat storende afwijkingen vertoont, als
fok-dier niet in aanmerking komen. "Half-bloed"-Paarden ontstaan
door kruising van Volbloed-Paarden, die in dit geval gewoonlijk
"ras"-Paarden worden genoemd, met andere Paardenslagen; terwijl
"Koudbloed"-rassen in 't geheel geen Volbloed-Paarden onder hunne
voorouders tellen.) "Het Volbloed-Paard", schrijft _Graaf_ Wrangel,
"heeft geen edeler vertegenwoordiger dan het Arabische Paard van zuiver
ras, dat, daar het op de grens tusschen de natuurlijke en de door
de kultuur verkregen rassen staat, zoowel door den natuuronderzoeker
als door den paardenkenner en--den dichter als het edelste dier van
de schepping geprezen wordt."

Volgens de algemeen door de Arabieren gestelde eischen, moet het edele
Paard de volgende eigenschappen in zich vereenigen: een geëvenredigde
lichaamsbouw, korte en beweeglijke ooren, zware, maar toch sierlijke
beenderen, een vleeschloos gelaat, neusgaten "zoo wijd als de muil van
den Leeuw", fraaie, donkere, uitpuilende oogen, "met een uitdrukking
gelijk aan die van een liefhebbende vrouw," een fraai gebogen en langen
hals, breede borst en breed kruis, smallen rug, ronde achterschenkels,
zeer lange ware en zeer korte valsche ribben, een ingesnoerde romp,
lange bovenschenkels, "zooals die van den Struis zijn", met spieren,
"zooals het Kameel ze heeft," een zwarten, eenkleurigen hoef, fijne,
niet zeer gevulde manen en een rijk behaarden staart, dik aan den
wortel en dun in de nabijheid van de spits. Het moet vierderlei
lichaamsdeelen breed hebben: het voorhoofd, de borst, het achterdeel
en de ledematen; vierderlei lichaamsdeelen moeten lang zijn: de hals,
de voorarm, de buik en de dij, vierderlei lichaamsdeelen daarentegen
kort: de lendenen, de ooren, de kooten en de staart. Deze eigenschappen
bewijzen, dat het Paard van een goed ras is en snel loopt; want het
gelijkt dan door zijn lichaamsbouw "op den Windhond, de Duif en het
Kameel te zamen."

In de 18e levensmaand begint de opvoeding van het edele dier. In
't eerst tracht een knaap het te berijden. Het leidt het naar de
drinkplaats, naar de weide, maakt het schoon, kortom voorziet in al
zijne behoeften. Beide leeren te gelijker tijd: de knaap wordt een
ruiter, het Paard een rijdier. Nooit echter zal de jonge Arabier
van het veulen, dat hem is toevertrouwd, te veel eischen, nooit er
werkzaamheden van vergen, die het niet verrichten kan. Op iedere
beweging van het dier wordt acht geslagen, het wordt zachtmoedig
en liefderijk behandeld, hoewel men geen ongehoorzaamheid en
boosaardigheid duldt. Eerst wanneer het Paard zijn tweede levensjaar
volbracht heeft, legt men het een zadel op; na afloop van het derde
jaar gewent men het er langzamerhand aan, al zijne krachten in te
spannen. Eerst wanneer het zeven jaar oud geworden is, beschouwt men
zijn opvoeding als afgeloopen; daarom zegt het Arabische spreekwoord:
"Zeven jaar voor mijn broeder, zeven jaar voor mij en zeven jaar voor
mijn vijand."

De Arabieren onderscheiden vele familiën in hunne Paarden; ieder
gewest, ieder volk beroemt zich op die, welke het bezit. In Arabië
rangschikt men deze dieren ook thans nog in 21 "bloedstammen" of
familiën, van welke de vijf belangrijkste onder den naam "Khamsa"
samengevat worden: deze heeten van de vijf merriën van Salomo af te
stammen. De oudste en edelste van deze vijf familiën heet "Kehilan" of
"Kochlani". Vermakelijk is het te luisteren naar den lof, die over een
bijzonder edel Paard verkondigd wordt. "Zeg niet, dat het mijn Paard
is, noem het mijn zoon! Het loopt sneller dan de stormwind, sneller
nog dan de blikken over de vlakte waren. Het is zoo zuiver van ras
als goud. Zijn oog is zoo scherpzichtig, dat het in het duister een
haar kan onderscheiden. Het achterhaalt de gazelle. Tot den arend
zegt het: Ik beweeg mij zoo snel als gij! Als zijn oor het jubelen
der meisjes verneemt, hinnikt het van vreugde en bij het fluiten der
kogels springt zijn hart op van blijdschap. Uit de hand der vrouwen
neemt het aalmoezen aan, den vijand slaat het met de hoeven in 't
aangezicht. Als het loopen kan zooveel het begeert, storten zijne
oogen tranen. Hetzij de hemel klaar is, of de stormwind het licht der
zon door stofwolken verduistert, 't is alles om 't even; dit Paard is
een edel dier, dat het woeden van den storm veracht. In deze wereld
is er geen, die het evenaart. Snel als de Zwaluw ijlt het voort; het
is zoo licht, dat het op de borst van uw geliefde zou kunnen dansen,
zonder haar lastig te zijn. Zoo zacht draaft het, dat gij gedurende den
snelsten draf op zijn rug zittend een kop koffie kunt drinken, zonder
een druppel te spillen. Het begrijpt alles, wat een zoon van Adam
begrijpt; alleen door het gemis van de spraak verschilt het van dezen."

In Engeland wordt tegenwoordig aan de paardenfokkerij niet minder
zorg gewijd dan in het Oosten. Nog geen tweehonderd jaar geleden
fokten de Spanjaarden en Italianen veel beter Paarden dan de
Engelschen; deze zijn echter sedert dien tijd evenveel vooruitgegaan
als gene achteruitgingen. De vroeger zoo beroemde Andalusische
en Polesina-rassen bestaan niet meer, terwijl daarentegen het
_Engelsche Volbloedras_ (_thorough-breed, racing breed_) als het
uitstekendste lid van het Westersche of Europeesche hoofdpaardenras
wordt beschouwd. Alleen door paring van individuën, die verschillende
uitnemende eigenschappen bezitten, kunnen wezens ontstaan, waaraan
deze eigenschappen vereenigd voorkomen, en alleen als deze wezens
met huns gelijken paren kan men verwachten, dat hunne afstammelingen
onverbasterd zullen blijven. Voor het verkrijgen en zuiver houden,
van een uitmuntend paardenras is dus een zorgvuldige keuze van
fokdieren noodig. Al sinds lang legt men zich in Engeland toe op het
fokken van Paarden, die door een buitengewone snelheid op de renbaan
kunnen schitteren. Het Engelsche Volbloedpaard is een product van dit
streven. De eerste gebeurtenis, die voor de geschiedenis van dit ras
belangrijk zou worden, was, dat Jacobus I (1603--1625) eerst eenige
Arabische, later ook eenige Turksche hengsten en merriën naar Engeland
liet komen, om gebruikt te worden als renpaarden en voor het veredelen
van de inlandsche paardenslagen. Karel II (1603--1625) volgde dit
voorbeeld en schafte zich toen Oostersche merriën (_the royal mares_)
benevens eenige Oostersche hengsten aan. Het vaderland van deze merries
is twijfelachtig. Schwarznecker vermoedt, dat zij uit Barbarije en
Turkije afkomstig waren. Bij dit fokmateriaal kwamen later nog eenige
Oostersche hengsten, waarvan vooral drie beroemd zijn geworden als
stamvaders van vele vermaarde renpaarden. Deze zijn: Darley _Arabian_
(1714)--een uit de woestijn van Palmyra afkomstige, door Darley te
Aleppo gekochte Arabische hengst, de vader van _Flying Childers_,
het paard dat 1 Eng. mijl (1610 M.) in de minuut aflegde, en dat,
op deze wijze dag en nacht doorrennend, in 17 etmalen den evenaar
rondgeloopen zou zijn; deze was de overgrootvader van _Eclipse_
(den stamvader van den _Eclipse_-stam), die in 3 seconden 7 sprongen
van 25 voet deed--, Godolphin's _Berber_--wiens afstammelingen den
_Matchem_-stam vormen--, Byerley's _Turc_--waaruit de _Herodes_-stam
is voortgesproten, zoo genoemd naar het renpaard _Herodes_, die zijn
eigenaar een winst van ruim 2 1/2 millioen gulden op de wedrennen
verschafte. Ieder Volbloedpaard moet, om als zoodanig erkend te worden,
ingeschreven zijn in het in 1791 aangevangen _General Stud-book_,
hetgeen alleen geschiedt, als zijn stamboom geen andere voorouders
aanwijst, dan Paarden, die in dit register voorkomen. Het Engelsche
Volbloedpaard heeft een kleinen kop, een langen hals, die meestal
gestrekt wordt gedragen; het staat dikwijls hoog op de pooten,
heeft sterk ontwikkelde achterschenkels, een duidelijk zichtbaar
spierstelsel en breede, stevige pezen. Hoewel dit ras door ieder
onbevangen beoordeelaar minder schoon wordt genoemd dan het Arabische,
wijl bij het Engelsche paard het streven naar doelmatigheid meer op
den voorgrond stond dan het zoeken van een harmonieuzen lichaamsbouw,
is het toch wat grootte, sterkte, snelheid en geschiktheid voor
acclimatisatie betreft, ver boven het Arabische Volbloedpaard
verheven; terwijl het als fokdier voor de vorming van uitmuntende
rij- en tuigpaarden zijns gelijken niet heeft. Terecht noemt men
het dan ook: "de edelste Europeesche stamgenoot van het Arabische
paard. Vele paardenkenners beweren, dat het verschil tusschen beide
rassen eenvoudig veroorzaakt is door gewijzigde levensomstandigheden
en dat het Engelsche Volbloedpaard onvermengd Oostersch bloed in
zijne aderen heeft. Het stamregister van dit ras levert echter het
onomstootelijk bewijs, dat er geen enkel Volbloedpaard is, in wiens
stamboom zoowel aan vaders- als aan moederszijde geen andere dan
Oostersche voorouders voorkomen." Het volbloedpaard is niet anders
"dan een door voortdurende reinteelt voortgebracht product van
de wedrennen van de voorbereiding hiervoor (_training_) en van de
door deze beide factoren bepaalde zorgvuldige keuze van fokdieren,
verzorging en voeding." Zoowel door zijn lichaamsvorm als door zijne
vermogens munt het hedendaagsche Volbloedpaard in alle opzichten boven
zijne voorouders uit; het kan een hoogte van 1.75 en meer bereiken. (De
hoogte van het Arabische Paard bedraagt 1.5 à 1.6 M.) De gestalte is
edeler en, wat de verhoudingen betreft, evenrediger geworden.--Het
Engelsche Volbloedpaard wordt voor het veredelen van andere rassen
naar alle door Europeanen bewoonde landen van de wereld uitgevoerd.

De derde vertegenwoordiger van het Volbloedras is het _Anglo-arabische_
of _Gemengd Volbloedpaard_, ontstaan door kruising van het Engelsche
en het Arabische Volbloedpaard, welke kruising eerst in den laatsten
tijd heeft plaats gehad.

Veel talrijker dan de Volbloedrassen zijn de _Halfbloedslagen._ Deze
ontstaan door kruising van Volbloedfokpaarden met merries of hengsten
van de gewone Westersche landslagen. Dit geschiedt op groote schaal
in zoogenaamde stoeterijen, die aan den Staat, aan een vereeniging
of aan particulieren behooren. De staats- of hoofdstoeterijen hebben
ten doel een voor de behoeften van het land geschikt, edel, rein
paardenras voort te brengen. In Pruisen zijn er drie; de belangrijkste
van deze is die te Trakehnen, bij Gumbinnen in Oost-Pruisen, waar 360
halfbloed-merries worden gehouden. Zij werd in 1732 door Friedrich
Wilhelm I opgericht, met het doel om voor zijn privaat gebruik goede
Paarden te verkrijgen, en heeft er veel toe bijgedragen om aan de
paardenfokkerij in Pruisen een goede richting te geven, en om het
tot aan dien tijd zeer verwaarloosde Oud-Pruisische paardenslag op
een oordeelkundige wijze te veredelen. Vóór het begin van de vorige
eeuw bepaalde men zich er toe, Paarden te fokken, zonder zich toe te
leggen op de veredeling van het ras. Waarschijnlijk stond dus destijds
overal in Duitschland de paardenfokkerij op een lager standpunt dan
in de Middeleeuwen; daar toen, zooals bekend is, een veel drukker
handelsverkeer tusschen het Oosten en Westen bestond dan in latere
tijden, met uitzondering van den tegenwoordigen tijd. Door gebruik te
maken van Arabische en Engelsche Volbloedpaarden heeft de _Trakehner_
zich langzamerhand ontwikkeld tot een fokras, dat zich door een
goed gevormden kop, een fraai aangezetten hals, een gedrongen romp
met rechten rug, een langwerpig rond kruis, tamelijk breede borst,
zeer krachtige ledematen, als ook door snelheid onvermoeidheid en
soberheid onderscheidt. Vooral voor het leveren van cavalerie-
en koetspaarden is het uitnemend geschikt.--Staatsstoeterijen
heeft Pruisen bovendien nog te _Graditz_ bij Torgau (Saksen) en
in Beberbeck bij _Hofgeismar_ (Hessen). Deze inrichtingen leveren
ook een groot deel van de dekhengsten ten behoeve van den landbouw,
die in de "landsstoeterijen" bewaard, en gedurende den dektijd over
de verschillende districten verdeeld worden.--Ook in andere Duitsche
landen (Beieren, Wurtemberg, Brunswijk, Lippe), oefent de regeering
op dezelfde of soortgelijke wijze als in Pruisen, grooten invloed
uit op de paardenfokkerij. Anders is het gesteld in Hannover,
Oldenburg, Mecklenburg en Holstein, waar door de landbouwers
uitstekende halfbloedslagen worden gefokt. Het _Oldenburger_
(Bovenlandsche) Paard is ook hier te lande gunstig bekend, vooral
als tuig- of koetspaard; het is sterk en meer dan middelmatig groot
(1.75 à 1.85 M. hoog). Soortgelijk, doch iets edeler van vorm, zijn
de _Hannoversche_ en _Holsteinsche_ paarden.--Verder behooren nog tot
deze afdeeling: in Oostenrijk het _Lippizaner_ en het _Kladruber_ slag,
die met het Spaansche halfbloedslag, den _Andalusiër,_ nauw verwant
zijn; in Frankrijk het _Anglo-normandische_ en het _Anglo-bretonsche_
slag; de Russische _Orlowdravers,_ die in de stoeterijen Khränowoy
en Padu, in het gouvernement Woronesch gefokt worden, stammen af
van een Arabischen hengst en een Hollandsche merrie, [evenals de
Engelsche _Norfolk-dravers,_ van een Engelschen Volbloedhengst een
Friesche merrie]; andere Russische halfbloedpaarden zijn sommige
slagen van _Donsche_ en _Tscherkessische_ paarden. Door kruising van
Engelsche Volbloedhengsten en merries van het Yorkshire-landslag
(ook wel Cleveland-bruinen genaamd, naar de streek waar zij het
meest gefokt werden), ontstond het Engelsche Jachtpaard (_Hunter_),
dat zich door een sterkeren lichaamsbouw en kortere pooten van het
Engelsche Volbloedpaard onderscheidt, en dus een grooter gewicht kan
dragen, maar er door kop en hals mede overeenkomt; kleiner is het
_Engelsche halfbloed koetspaard_ (_Hackney_ of _Hack_) en nog kleiner
(ongeveer 1.4 M. hoog), de voor 't zelfde doel dienende _Cob_. Van
de _Noord-Amerikaansche_ paarden behooren tot deze afdeeling sommige
slagen van _Sneldravers_ (_Trotter_). De Paarden van de hier genoemde
slagen zijn, zooals te verwachten is, zeer verschillend, zoowel wat
lichaamsbouw als wat geschiktheid betreft. Er zijn lichte, middelmatige
en zware dieren onder; vele zijn uitmuntende rij- of wagenpaarden,
andere sterke werkpaarden; verscheidene onderscheiden zich door een
zeer groote trekkracht.



Tot de derde afdeeling, die der _Koudbloedige rassen,_ genaderd, zijn
wij het best in de gelegenheid iets te zeggen van de in Nederland
thuis behoorende paarden. "Evenals de meeste Europeesche landen,"
zegt Reinders, "bezit Nederland eigenlijk een groot mengelmoes
van Paarden. Men wil, dat daaronder drie typen voorkomen, die men
gewoonlijk als het _Friesche_, het _Geldersche_ en het _Zeeuwsche_
ras onderscheidt. Het meest verbasterd (door kruising met andere
rassen gewijzigd) is daarvan wellicht 't Zeeuwsche, maar van de beide
andere gaat het dikwijls moeilijk een exemplaar van de echte type,
van 'het echte ras' te vinden. Twee andere typen zouden wellicht nog
daarbij gevoegd kunnen worden, die van Holland en Utrecht, maar nog
meer dan in andere provinciën heeft hier verbastering plaats gehad.

"Het _Friesche Paard,_ in de provinciën Groningen, Friesland en
Drente, maar door uitvoer naar Noord- en Zuid-Holland ook in deze
provinciën niet zeldzaam, werd voorheen onder dezen naam naar alle
streken van Europa uitgevoerd, inzonderheid naar Rome en Madrid,
waar het als staatsiepaard een grooten naam had. Ook thans nog is
het als koetspaard in het buitenland gezocht. Jaarlijks gaat onder
anderen een zeker aantal zwarte hengsten van dit ras naar Engeland
om daar voor de lijkkoetsen dienst te doen. Hun schoone vorm, hun
verheven gang en hunne sterke beenen maken hen daarvoor uitermate
geschikt. Van al de Nederlandsche Paarden is het Friesche Paard het
grootst hoewel niet meer zoo groot als voorheen. Het Friesche Paard
heeft ook naam als harddraver, maar bezit deze eigenschap meer door
aanleg dan wel tengevolge van de keuze bij het aanfokken, gelijk
bij het Engelsche Renpaard het geval is. Ook als harddraver werd het
vroeger veelvuldig uitgevoerd en met andere rassen gekruist.

"Het _Geldersche Paard,_ nog het meest oorspronkelijk in de Betuwe,
is kleiner dan het Friesche. Het is meer rij- dan trekpaard en om
zijne verhevene bewegingen gezocht als cavaleriepaard; de zwaardere
exemplaren zijn ook goede trekpaarden. De goede eigenschappen van
het Geldersche Paard worden toegeschreven aan een kruising van
het oorspronkelijke inlandsche met het Andalusische Paard in den
Spaanschen tijd.

"Het _Zeeuwsche Paard_ is zwaar en meer of minder plomp van vorm. Het
is sterk, maar niet zeer schoon, wel geschikt voor ploeg- of werkpaard,
maar wegens zijn moeilijke beweging minder gepast als tuigpaard."

De talrijke in Nederland voorkomende vreemde Paarden behooren voor
een groot deel hetzij tot Duitsche slagen of tot het _Vlaamsche_ of
het _Ardenner_ ras, die beide in België en in de aangrenzende Fransche
departementen gefokt worden; de _Ardenners_ zijn meestal roodschimmels;
het zijn sterke gebergtepaarden, waarvan een grooter en een kleiner
slag bestaat; hier te lande heeft men meestal het zware slag; het
meestal zwarte _Vlaamsche Paard_ is grooter, gemiddeld 1.8 M. hoog in
de schouders, nog iets hooger in het kruis, met eenigszins ingezonken
rug; het heeft een breed gespleten kruis evenals het nauw verwante,
iets kleinere en meer gedrongen gebouwde _Brabantsche Paard._ Het
ras der _Percherons,_ zoo genoemd naar het Fransche landschap Perche
(Depn Eure et Loire en Orne), komt in twee hoofdverscheidenheden voor,
als middelsoort rij- en tuigpaard en als zwaar trekpaard; meestal zijn
het schimmels met kleinen, edelen kop, fijn manenhaar, hoog, meestal
gespleten kruis en korte, krachtige ledematen. Verwant hieraan zijn
de _Boulognezer Paarden._ De _Clydesdalers_ zijn zware Engelsche
landbouwpaarden. Nog grooter zijn de _Engelsche Karrepaarden_
(_Dray-horse_, 1.9 à 1.94 M. schouderhoogte), die men wel eens
"Olifantspaarden" noemt, en die, ondanks hun kolossalen omvang,
goed geproportioneerd zijn en zich gemakkelijk bewegen; naar men
zegt, stammen zij af van Paarden, die uit Holland werden ingevoerd
en welker nakomelingen door goede verzorging en doelmatige keuze
van fokdieren veredeld zijn; zij worden o.a. voor het trekken van
de bierwagens gebruikt. Het _Norische ras_ heeft zijn hoofdzetel
in de Oostenrijksche Alpen (Salzburg, Tirol, enz., tot aan het
westelijke deel van Hongarije); het sterkste en grootste van de vele,
hiertoe behooren de slagen is het _Pinzgauer Paard;_ het kleinste,
de door karige voeding en ruw klimaat ontaarde _Hafflinger Hit_
in de omstreken van Bozen. Voorts verdienen nog vermelding het
_Jutlandsche_ of _Deensche Paard_ en het Russische _Bitjug-Paard._
In de _Hongaarsche_ paardenslagen, die wegens hun volharding voor
gemakkelijke cavalerie-diensten uitnemend geschikt zijn, is een
Oostersch type zichtbaar: zij zijn nauwelijks middelmatig groot,
hebben een zwaren kop, een eenigszins verlengden romp, een recht
kruis en krachtige, droge ledematen.

In Hongarije, Zuid- en Oost-Rusland, Roemenië en andere landen met
geringe bevolkingsdichtheid en uitgestrekte weidegronden heeft het
paardenfokken meestal plaats in zoogenaamde "wilde" of "half-wilde"
stoeterijen: in gene worden de Paarden gedurende het geheele jaar
aan zichzelf overgelaten; de hier geboren Paarden zijn zeer duurzaam,
krachtig en sober, maar nimmer zoo schoon als die, welke onder toezicht
van den mensch geboren en grootgebracht worden, vooral omdat op de
kruising door den mensch weinig of geen invloed wordt geoefend. Dit
is nog wel eenigszins het geval in de "half-wilde" stoeterijen,
waar, evenals in de Zuid-Amerikaansche Llanos, in den bronsttijd aan
elken hengst een bepaald aantal merries worden toebedeeld, of waar,
zooals in vele Oost-Europeesche landen geschied, de Paarden wel van
de lente tot den herfst in vrijheid leven, maar 's winters in stallen
gehouden worden. Deze vormen een overgang tot de reeds genoemde "tamme
stoeterijen", waar stamboeken gehouden worden, die de afstamming,
den ouderdom en bijzondere kenteekenen van ieder ingeschreven Paard
vermelden; hier heeft de voedering plaats in stallen 's winters en
op de weiden (afzonderlijk voor de hengsten en merriën) gedurende
den zomer.



Paardenrassen van in 't oogloopende kleinheid, welker schouderhoogte
in volwassen toestand minder dan 1.4 M. bedraagt, worden _Ponies_
genoemd. Het kleinste Paard, de _Schotlandsche Pony_ of _Hit_,
die gevulde, langharige manen en een ruigen staart heeft, is
dikwijls slechts 90 cM., soms niet meer dan 85 cM., enkele malen
zelfs maar 82 cM. hoog en dus niet grooter dan enkele rassen van
Honden. Wanneer zij grooter zijn 1.20 M. noemt men ze _Dubbele
Hitten_ of _Ketten_. In Engeland bestaan, behalve het genoemde
Pony-ras, nog die van _Wales_, _Exmoor_ (in het Schotsche Hoogland)
en _New-Forest_. Ook in andere landen komen Pony's voor, o.a. in
Noorwegen en Zweden, op IJsland en Corsika. Iedere bezoeker van de
Amsterdamsche diergaarde kent de _Javaansche Paardjes_. Opmerkelijk is
trouwens bij alle Indische Paarden de geringe grootte. Een hoogte van
1.3 M. is reeds buitengewoon, in den regel wisselt deze af tusschen
95 en 125 cM. Het beste Indische Paard is het _Macassaarsche_, dat
gewoonlijk als cavalerie-paard voor het O.I. leger dient. Ook de
_Hitten_ uit de bergstreken van _Timor_ worden zeer geroemd.



De Oostersche paardenrassen vertoonen over 't algemeen veel minder
verscheidenheid van vorm dan de Westersche; het is gemakkelijker van
gene een algemeen beeld te ontwerpen dan van deze. "Een Berberpaard,"
zegt Wilckens, "verschilt slechts weinig van een Arabisch-Perzisch
Paard, en zelfs het gewone Tartaarsche Paard vertoont in vorm
veel overeenkomst met den Arabischen Volbloed. Daarentegen merkt
men bij onderlinge vergelijking van de Westersche paardenrassen
een buitengewone verscheidenheid van vorm op, die het voor den
oppervlakkigen beoordeelaar onbegrijpelijk maakt, dat deze zoo
uiteenwijkende dieren tot een en dezelfde soort gerekend worden;
inderdaad, wanneer men b.v. het kolossale Engelsche Karrepaard,
of zelfs het Suffolk-paard naast een Shetlandsche Pony, of
een voor den renbaan gefokt Engelsch Volbloed-paard naast een
Vlaamsch of een Pinzgauer Paard plaatst, welk een in 't oog loopend
verschil! Ongetwijfeld is zoowel de groote overeenstemming van den
vorm der Oostersche Paarden als de groote verscheidenheid van vormen
der Westersche een gevolg van den invloed van het klimaat en van de
levenswijze op de ontwikkeling dezer dieren. Omdat eenerzijds het
klimaat in de steppen van Afrika en Azië (en zelfs in Zuid-Rusland,
Hongarije en Galicië) gelijkmatiger is, dan anderzijds dat in Engeland
en Zuid-Frankrijk, in Denemarken en de Alpen, omdat het Oostersche
Paard op gelijkaardiger wijze gevoed en gebruikt wordt dan het
Westersche, zijn de leden van het eerste hoofdras meer aan elkander
gelijk en is dit ras armer aan variëteiten. De zeer verschillende
wijze van voeding van het Westersche Paard en zijn geschiktheid
tot zeer uiteenloopende werkzaamheden zijn een uitvloeisel van den
hoogeren trap van beschaving en van den vooruitgang op industrieel
gebied van de Westersche volken."



Het tamme Paard is tegenwoordig bijna over den geheelen aardbol
verspreid. Het ontbreekt alleen in de koudste landstreken en op
verscheidene eilanden, waar de mensch dezen helper nog niet noodig
heeft.

Het veulen heeft bij de geboorte de oogen geopend en is behaard;
weinige minuten later kan het staan en gaan. Men laat het ongeveer 5
maanden lang zuigen, ronddartelen en spelen en speent het dan. In het
eerste jaar draagt het een wollig haarkleed, korte, overeindstaande
gekroesde manen en een dergelijken staart, in het tweede levensjaar
worden de haren glanziger, de manen en de staartharen langer en
sluiker. Later kan men de leeftijd vrij nauwkeurig bepalen door acht
te geven op de snijtanden. Bij de geboorte zijn de spitsen van drie
kiezen in elke kaakhelft zichtbaar, soms ook de middelste snijtanden
(_grasbijters_) van onder- en bovenkaak, die in allen gevalle binnen de
twee eerste weken na de geboorte zich vertoonen. De volgende snijtanden
(_middeltanden_) komen op den leeftijd van 2 à 6 weken, de buitenste
(_hoektanden_) 5 à 9 maanden na de geboorte. Dan is het _veulen_- of
_melkgebit_ volledig. Al deze tanden vallen op een bepaalden leeftijd
uit, om voor de _blijvende_- of _paardentanden_ plaats te maken. De
"melksnijtanden" zijn zuiver wit, schopvormig en met een hals voorzien,
in tegenstelling met de geelachtige, beitelvormige, aan de voorzijde
gegroefde "paarden-snijtanden." De tandwisseling begint op 2 1/2 à
3-jarigen leeftijd: dan wisselen de grasbijters; hetzelfde geschiedt
met de middeltanden, als het dier 3 1/2 à 4, met de "hoektanden"
(buitenste snijtanden) als het 4 1/2 à 5 jaar oud is. In de 10e à 12e
levensmaand krijgt het veulen de 4e, op 2- à 2 1/2-jarigen leeftijd de
5e, en als het 4 à 5 jaar oud is, de 6e kies. De drie eerste melkkiezen
wisselen tusschen 2 1/2 en 3 jaar. Bovendien komt bij het mannetje
geregeld, bij het wijfje bij uitzondering op 4- à 5-jarigen leeftijd,
tusschen de snijtanden en de kiezen in elke kaakhelft een _haaktand_
(hoektand) te voorschijn, ten teeken, dat de ontwikkeling van het
dier is afgeloopen. Na het vijfde jaar let men, om de ouderdom
van het dier te kennen, op het merk in de snijtanden, dit is een
zwartachtig bruine holte ter grootte van een linze op de afgesleten
kroonvlakte. Dit merk verdwijnt door afslijting aan de grasbijters
van de onderkaak op den leeftijd van 5 of 6 jaar, aan de middeltanden
in het zevende, aan de hoektanden in het achtste jaar; vervolgens
verdwijnt in dezelfde volgorde het merk van de bovenkaakssnijtanden,
totdat in het elfde of twaalfde jaar alle merken verdwenen zijn. Met
toenemenden leeftijd verandert ook allengs de gedaante der tanden:
zij worden des te smaller, naarmate zij ouder worden.

De Paarden kunnen éénkleurig zijn of een gemengde haarkleur hebben. De
éénkleurige zijn: vaal of isabelkleurig (lichtgeel of goudgeelachtig),
voskleurig (naar rood of kaneelkleur zweemend; flauw rosachtig heet
"koeharig", "brandvossen" zijn meer roodachtig, "zweetvossen" van
lichteren tint), bruin (kastanjebruin en wel licht goudgeelachtig of
donker), zwart (gitzwart of moorzwart, vuilzwart). Bij bruine of vale
Paarden zijn de manen, de staart en de onderste deelen der pooten
meestal zwart; bij de zwarte en witte zijn zij van dezelfde kleur,
bij voskleurige nu eens van dezelfde, dan weer van een lichtere of
donkerder kleur. Een zwarte streep over den rug, van de manen tot
den staart, heet een "aalstreep".

De gemengdkleurige Paarden zijn: "stekelharig", wanneer de meeste
haren zwart zijn, maar tusschen deze over het geheele lichaam hier
en daar enkele grijze haren te voorschijn komen, zonder dat ouderdom
hiervan de oorzaak is; "schimmels", wanneer de meestal witte grondkleur
(die grijs kan schijnen, doordat enkele donkerder haren met de witte
gemengd zijn) regelmatig gerangschikte vlekken vertoont door sterkere
ophooping van donkere haren op sommige plaatsen; "tijgerkleurig",
wanneer de helder witte beharing bezaaid is met duidelijk uitkomende,
min of meer ronde, zwarte, bruine, roodachtige of leikleurige vlekken;
"bont", wanneer groote, donkerkleurige onregelmatige vlekken met
de meestal witte grondkleur afwisselen. Vooral bij schimmels komt
het voor, dat de kleur bij de geboorte anders (donkerder) is dan op
lateren leeftijd. "Geappeld" heet het Paard, wanneer ronde vlekken
(die uit een donkeren rand en een lichteren kern bestaan) hetzij
over het geheele lichaam of meer bepaaldelijk over enkele deelen,
zooals de schouders en het kruis verspreid zijn. "Bont" noemt men een
Paard _niet_, wanneer het enkele vlekken of strepen aan den kop heeft,
of wanneer alleen de voeten meer of minder ver wit gekleurd zijn. Een
"kol" is een kleine of middelmatig groote, witte vlek op het voorhoofd,
even boven de oogen; een "bles" is een witte band over den neus van
het Paard van tusschen de oogen tot aan de neusgaten; een "snuf" is
een witte bovenlip.--Alleen de kleine haren (die in den winter langer
zijn dan in den zomer) worden gewisseld; dit geschiedt hoofdzakelijk
in het voorjaar. Het winterhaar valt in dezen tijd zoo snel uit,
dat het "verharen" reeds binnen een maand grootendeels afgeloopen
is. Langzamerhand worden de uitgevallen haren vervangen; eerst na het
begin van September of October beginnen de nieuwe haren zich sterk
te verlengen. De haren van de manen en den staart blijven onveranderd.

Het Paard is aan vele ziekten onderhevig. De belangrijkste zijn de
spat, een gezwel gevolgd door een verharding van het spronggewricht;
de droes, een zwelling van de klieren aan de onderkaak; de wormziekte,
een droge of vochtige uitslagziekte, waardoor de haren uitvallen;
de kwade droes, een sterke ontsteking aan het neusmiddelschot, die
in hooge mate besmettelijk is en ook op den mensch kan overgaan; de
razende kolder, een hersenontsteking; de stille kolder, een dergelijk
lijden; de grauwe en de zwarte staar en andere kwalen. Bovendien
wordt dit dier gekweld door vele uitwendige en inwendige parasieten.

Het Paard kan een leeftijd van 40 jaar en meer bereiken, maar wordt
dikwijls zoo slecht behandeld, dat het reeds op zijn 20e jaar afgeleefd
is; men mag aannemen, dat het slechts zelden 30 jaar oud wordt.

Over de eigenschappen, gewoonten, hebbelijkheden en eigenaardigheden
van de Paarden, in één woord over de gesteldheid van hun geest,
zal ik Scheitlin laten spreken: "Het Paard," zegt hij, "heeft
onderscheidingsvermogen voor voedsel, woning, ruimte, tijd, licht,
vorm, voor zijn familie, voor buren, vrienden, vijanden, andere
dieren, menschen en zaken. Het bezit waarnemings-, voorstellings-
en herinneringsvermogen, geheugen, verbeeldingskracht; het heeft een
fijn ontwikkeld gevoel voor een groot aantal toestanden, die zijn
lichamelijke of geestelijke gesteldheid wijzigen. Het wordt aangenaam
of onaangenaam gestemd door elke wijziging van omstandigheden, is
in staat om tevreden te zijn over het leven, dat het op een gegeven
tijdstip leidt, of om naar verandering te haken; zelfs is het vatbaar
voor hartstochten, voor fijn gevoelende liefde en haat. Zijn verstand
is groot en wordt zonder groote moeite in bekwaamheid omgezet, want
het Paard is buitengewoon leerzaam.

"Zijn opmerkingsvermogen, zijn geheugen en zijn goedhartigheid
maken het mogelijk het alle kunststukken te leeren, die de Olifant,
de Ezel en de Hond kunnen verrichten. Het moet raadsels oplossen,
vragen beantwoorden, door beweging met den kop 'ja' en 'neen' zeggen,
door met den poot te tikken getallen aangeven, b.v. de tijdaanwijzing
van een horloge. Het let op de beweging van de handen en voeten van
zijn leermeester, begrijpt de beteekenis van het zweepgeklap en van
de woorden, die het vervangen of er mede gepaard gaan: het heeft
dus werkelijk een klein woordenboek in de gedachten. Op commando
houdt het zich ziek, neemt een onnoozele houding aan door de pooten
wijd uiteen te zetten en den kop te laten hangen, waggelt treurig en
vermoeid voort, laat zich langzaam vallen, ploft op den grond neer,
houdt zich dood (ook wanneer iemand op zijn lichaam gaat zitten, of
zijn pooten uiteen legt, of het aan den staart trekt, of den vinger in
de zoo fijngevoelige ooren steekt, enz.); zoodra zijn meester echter
zegt, dat hij het door den vilder zal laten halen, springt het weder
overeind en neemt een wakkere en vroolijke houding aan; het heeft deze
klucht uitmuntend begrepen. Het blijkt niet, dat het behagen schept
in de grappen, die het zoo dikwijls moet herhalen. Alleen in loopen en
springen heeft het vermaak. Hoe lang zal men het moeten onderrichten,
voordat het er zich aan waagt om door twee groote hoepels te springen,
die tamelijk ver van elkander verwijderd zijn en die met wit papier
dichtgeplakt, op hem den indruk van witte muren moeten maken? Dat
de mensch iets leeren kan en wil, verwondert ons niet, maar wel dat
het _Paard_ het kan. Men moet werkelijk niet vragen: Wat kan het
leeren? maar: Wat kan het _niet_ leeren?

"Ieder, die een Paard iets menschelijks wil leeren, moet het, in
den beginne althans, echt menschelijk behandelen, d.w.z. hij moet
niet trachten het door slaan, of door bedreigingen, of door honger
de gewenschte vaardigheid bij te brengen, maar alleen goede woorden
gebruiken en het bejegenen zooals een goed, verstandig mensch een goed,
verstandig mensch bejegent. In den regel zijn de Paarden geheel en
al kinderen in het goede zoowel als in het booze.

"Het Paard kent niet alleen het begrip plaats, maar ook het begrip
tijd. Het leert op de maat stappen, draven, galoppeeren en dansen. Het
kent ook verschil van tijd op grootere schaal; het weet, of het morgen,
middag of avond is. Het ontbreekt het Paard zelfs niet aan muzikaal
gevoel. Evenals de krijgsman houdt het van trompetgeschal. Het krabt
vroolijk met de voorpooten op den grond, wanneer dit geluid als sein
voor het loopen bij wedrennen en gedurende den veldslag weerklinkt;
het kent en begrijpt ook het tromgeroffel en alle geluiden, die met
zijn moed en met zijn vrees in verband staan. Het kent het gebulder
van het geschut; maar hoort het niet graag, wanneer het soortgenooten
gedurende veldslagen door kogels heeft zien treffen. Door het hooren
van donder wordt het eveneens onaangenaam aangedaan. Misschien heeft
het ervaren, dat het onweer onheil kan stichten.

"Het Paard is zeer vatbaar voor vrees en gelijkt dus ook in dit opzicht
op den mensch. Het verschrikt door een ongewoon geluid, een ongewoon
voorwerp, een wapperend vaandel, een hemd, dat buiten het venster
waait. Zorgvuldig kijkt het naar den bodem, wanneer hier steenen
op liggen; voorzichtig stapt het in de beek of in de rivier. Het is
buitengewoon bang voor den bliksem. Gedurende het onweder zweet het
uit angst van getroffen te worden. Als het eene Paard op hol gaat,
kan het andere, dat minder schichtig is, het tegenhouden; gewoonlijk
echter wordt het eveneens door den schrik bevangen; beide rennen
dan voort met steeds klimmende vrees en toenemenden angst, hollen in
dolle vaart over en door alles heen, over den dorschvloer, met den
kop tegen een muur, enz., alsof zij dol zijn.

"De eenige ware lust van het Paard is het rennen. Van nature is het
een reiziger; alleen voor hun vermaak rennen de Paarden, die in de
Russische steppen grazen; zij galoppeeren vele uren, een dagreis ver
met de koetsen mede; zonder nood van op den langen weg te verdwalen,
keeren zij eindelijk naar hun uitgangspunt terug. Op de weide spelen
zij vroolijk met elkander, werpen het voorste of het achterste deel van
't lichaam omhoog en halen allerlei streken uit, rennen te zamen of
bijten elkander. Er zijn er bij, die gedurig bezig zijn de andere te
plagen. Het dier, dat menschelijke handelingen tracht na te bootsen,
moet zich den mensch zeer nabij gevoelen, moet in hem bijna zijns
gelijke vinden.

"De hengst is in alle opzichten een vreeswekkend dier. Zijn spierkracht
is ontzettend, zijn moed boven alle beschrijving groot, zijn oog schiet
vuur. De merrie is veel zachtaardiger, goedhartiger, toegevender,
gehoorzamer, gemakkelijker te besturen; daarom geeft men aan haar
dikwijls de voorkeur boven den hengst. Het paard is voor allerlei
aandoeningen vatbaar. Het mint en haat, is jaloersch, wraakzuchtig,
nukkig enz. Geen Paard is aan een ander gelijk. Bijtlustig en boos,
valsch en arglistig is het eene, goed vertrouwend en zachtaardig het
andere. De natuur of de opvoeding of beide gezamenlijk hebben ze zoo
verschillend doen worden.

"Groot is het verschil van levenslot der Paarden! Het lot van de meeste
is in de jeugd vertroeteld en met haver gevoederd te worden, op hun
ouden dag een kar voort te slepen, met haksel en ruigte het leven te
rekken, en rijkelijk slagen te ontvangen. Aan de nagedachtenis van
menig Paard werden tranen gewijd; terecht zijn voor sommige Paarden
marmeren gedenkteekens opgericht. Zij hebben een jeugd, die voor
't spelen bestemd is, jongelingsjaren, waarin zij met hunne gaven
pronken, een mannelijken leeftijd om te arbeiden, en een ouderdom,
waarin zij naar lichaam en geest trager en doffer worden; zij bloeien,
rijpen en verwelken!"



Het tweede ondergeslacht van de Paarden (_Asinus_), waarvan de
kenmerken reeds vroeger opgegeven zijn omvat de _Ezels_ en de
_Tijgerpaarden_.



De _Koelan_ van de Kirgiezen, de _Dziggetai_ (letterlijk vertaald
"Langoor") der Mongolen in 't algemeen [_Equus (Asinus) hemionus_],
heeft sommige eigenaardigheden, waardoor zijn schoonheid die van
den Ezel verre overtreft. Deze zijn: een buitengewoon licht gebouwd
lichaam, slanke ledematen, een wild en vlug voorkomen en een fraaie
haarkleur. Hij is iets grooter dan het kleine slag van muildieren,
bijna gelijk aan een hit. De kop is eenigszins zwaar ontwikkeld,
de borst groot, van onderen hoekig en een weinig samengedrukt. De
ooren zijn langer dan bij het Paard, maar korter dan bij de gewone
muildieren. De manen zijn kort en overeind geplaatst; hierdoor en ook
door den staart en de hoeven gelijkt hij op den Ezel. De borst en de
bovenarmen zijn smal en op lange na niet zoo gevleescht als bij het
Paard; ook het achterstel is schraal; de ledematen zijn buitengewoon
licht en fijn, en tevens tamelijk lang. De kleur van den Dziggetai
is licht geelbruin; de neus en de binnenzijde der ledematen hebben
een vaal-gelen tint; de manen en de staart zijn zwartachtig. Over
het midden van den rug, boven de ruggegraat, loopt een bruinachtige,
eenigszins naar geel en grijs zweemende streep, die van voren ongeveer
zoo breed is als een vinger, zich naar 't midden van den rug allengs
tot 1 cM. versmalt; haar breedte neemt daarna snel weer toe, zij
komt in 't kruis en boven het bekken met die van 3 vingers overeen,
om vervolgens weer af te nemen tot een smalle lijn op 't midden van
de bovenzijde van den staart; overal steekt zij sterk af bij de kleur
van het overige haar.

De totale lengte bedraagt ongeveer 2.5 M., waarvan 50 cM. op den
kop en 40 cM. op den staart komen (de haarkwast aan de spits niet
medegerekend); de schouderhoogte wisselt van 1.3 tot 1.5 M. af.

De Dziggetai of Koelan is een kind van de steppe. Hoewel hij zich
bij voorkeur in de nabijheid van meren en rivieren ophoudt, vermijdt
hij evenwel de dorre, waterlooze en woestijnachtige streken niet,
en evenmin de bergachtige gewesten, voor zoover deze n.l. een
steppe-karakter hebben, met andere woorden, niet met bosschen
bedekt zijn. Zoomin de ijlere lucht van het hooge gebergte, als
de temperatuurswisselingen van het laagland, waar in den zomer
een verzengende hitte, in den winter een strenge koude heerscht,
zoomin de prikkelende sneeuwstormen van de hoogvlakte, als de door
den wind voortgestuwde heete zandwolken van de laagvlakte, beperken
het verbreidingsgebied van deze tegen weer en wind geharde dieren
in de steppen; door niemand anders dan door den mensch wordt zijn
aanwezigheid zoo niet bepaald, dan toch eenigermate beperkt. Streken,
welker uitgestrekte weidegronden van tijd tot tijd door rondzwervende
herdersvolken bezocht worden, of waardoor de nomadische herder met
zijne kudden geregeld heen en weer trekt, worden door de Koelan
verlaten; daar waar te midden van vruchtbaarder weidegronden zich
landstreken bevinden, zoo arm, zoo dor, zoo woestijnachtig, dat
zelfs de genoemde voorloopers van den aan vaste woonplaatsen gebonden
mensch ze vermijden, kan men er verzekerd van zijn het wilde Paard,
dat onbeperkte vrijheid verlangt, te zullen aantreffen.

Nog tegenwoordig bevolkt het in aanzienlijken getale verscheidene
districten van Akmolinsk en bewoont het een strook steppe-land tusschen
het Altaï-gebergte en het Saisan-meer; men ontmoet het van hier
uitgaande op alle voor zijn levenswijze geschikte, verder oostwaarts
en zuidwaarts gelegen oorden van zuidelijk Siberië en Toerkestan,
hoewel hier niet zoo menigvuldig als in de woestijnachtige steppen
van Mongolië en het noordwesten van China of in de gebergten van Tibet.

Gezelligheid is een grondtrek van de inborst van dit wilde
paard en van de Eénhoevigen in 't algemeen. Evenals in Afrika de
Zebra, de Quagga en de Dauw zich voegen bij de kudden Antilopen en
Struizen, ziet men in de hooge gebergten van Midden-Azië de Dziggetai
gemeenschappelijk grazen met verschillende soorten van wilde Schapen,
met de Tibetaansche Antilope en den Yak, in de laagvlakten met de
Krop- en Saiga-Antilopen. Ook met verwilderde Paarden leeft hij in
goede verstandhouding.

Wie ooit Koelans in hun vaderland en in volledige vrijheid zag,
zal moeten erkennen, dat zij hoog begaafde dieren zijn. Betooverd
volgt het oog hunne bewegingen; verrukt en verbaasd tracht het de
onvergelijkelijke behendigheid van deze snelvoetige dieren na te
gaan. "Het is een verwonderlijk schouwspel," zegt Gay, "te zien,
hoe vlug zij de bergen bestijgen en hoe behendig zij er van afdalen
zonder ooit te struikelen. Alsof zij met hunne onuitputtelijke krachten
wilden spelen, repten de door ons vervolgde Koelans zich voort over
de heuvels en door de dalen van de steppe."

Zulk een dier ontkomt gemakkelijk aan de vervolgingen van groote
Roofdieren. In de West-Aziatische steppen zijn er trouwens geen,
die op Koelans jacht maken; want de hier inheemsche Wolven wagen het
niet gezonde, wilde Paarden aan te vallen, omdat deze hunne krachtige
hoeven uitmuntend tegen vijanden weten te gebruiken. Waarschijnlijk
worden alleen vermoeide en door ziekte aangetaste Koelans, die van
de kudde verwijderd zijn geraakt, een prooi van de Wolven. In het
zuidelijk en zuidoostelijk gedeelte van hun verbreidingsgebied worden
de Koelans misschien door Tijgers lastig gevallen. Een gevaarlijker
vijand is echter de mensch. De nomadische herders van de steppe zijn
hartstochtelijke liefhebbers van de Koelan-jacht, vooral omdat voor dit
bedrijf een groote behendigheid van de zijde van den jager vereischt
wordt.--In de Europeesche dierentuinen behoort de Koelan nog steeds
tot de zeldzaamheden, hoewel men hem in de laatste 20 jaren dikwijls
daarheen heeft overgebracht, en hij er ook herhaaldelijk (alleen
te Parijs niet minder dan 16-maal) jongen heeft geworpen. Met goed
gevolg heeft men hem met den Ezel, den Quagga, den Zebra, en kort
geleden ook met het Paard gekruist.



Een tweede, in Azië in 't wild levende Eénhoevige, die misschien
met den Koelan een zelfde soort vormt, is de _Onager_ van de
Ouden, die ook in den Bijbel herhaaldelijk genoemd wordt. Volgens
Sclater's vergelijkend onderzoek van de wilde Paarden is het meer dan
waarschijnlijk, dat de wilde Ezel, die de Indische woestijnen bewoont,
zich niet van den Onager onderscheidt. Het verbreidingsgebied van
deze soort zou zich dus van Syrië over Arabië, Perzië en Beloetsjistan
tot in Indië uitstrekken.

De _Onager_ [_Equus (Asinus) onager_] is aanmerkelijk kleiner
dan de Dziggetai, maar toch hooger en fijner van ledematen dan de
Gewone Ezel. De kop is betrekkelijk nog hooger en grooter dan bij de
Koelan; de dikke lippen zijn tot aan den rand dicht bezet met stijve,
borstelige haren; de ooren zijn tamelijk lang, maar korter dan bij den
Gewonen Ezel. De heerschende kleur is fraai wit met een zilverachtigen
glans, deze gaat aan de bovenzijde van den kop, aan de zijden van den
hals en van den romp en ook aan de heupen in een bleeke isabelkleur
over. Over de schouderstreek loopt een witte streep ter breedte van
een hand benedenwaarts, een tweede streep loopt aan weerszijden langs
het midden van den rug en over de achterzijde der dijen; tusschen de
beide overlangsche strepen ligt de koffie-bruine rugstreep. De beharing
is nog zijdeachtiger en zachter dan bij een Paard. Het winterhaar
kan men met kameelwol vergelijken, het zomerhaar is uiterst glad en
fijn. De rechtopstaande manen bestaan uit zachte, wollige, ongeveer 10
cM. lange haren; de kwast aan den staart wordt meer dan een span lang.

Door zijn levenswijze herinnert de Onager aan den Koelan. Een hengst is
de aanvoerder van de kudde, die uit merries en veulens van beiderlei
geslacht bestaat. Wat vlugheid van beweging betreft, doet de Onager
voor den Dziggetai volstrekt niet onder.

De zintuigen van den Onager, vooral die van 't gehoor, 't gezicht
en den reuk, zijn zoo fijn, dat het niet mogelijk is hem in
de open steppen te genaken. Hij is zoo buitengewoon matig, dat
hij hoogstens om den anderen dag naar de drinkplaats gaat; het
opwachten van dit dier, "het jagen op den afstand", is dus meestal
ondoenlijk. Zouthoudende planten vormen zijn liefste voedsel; na deze
geeft hij de voorkeur aan die, welke een bitter melksap bevatten,
zooals paardenbloemen, melkdistels en dergelijke; klaversoorten,
lucerne en allerlei kruisbloemige planten worden echter ook niet
door hem versmaad. Hij heeft evenwel een tegenzin in alle planten,
die welriekend zijn, doordat zij vluchtige oliën bevatten, in
moeraskruiden, boterbloemachtigen en alle stekelige gewassen, zooals
distels. Hij houdt meer van brak, zouthoudend water dan van zoet;
het moet echter helder zijn; troebel water lust hij niet.

Over den paringstijd en den werptijd is nog niets bekend.



De stamsoort van onzen tammen _Ezel_ [_Equus (Asinus) asinus_] bewoont
Afrika en is er door twee ondersoorten vertegenwoordigd. De eerste
ondersoort--de _Steppen-ezel_ (_Equus asinus africanus_)--gelijk door
grootte en uitzicht op zijne getemde nakomelingen in Egypte, door
levenswijze en aard echter op zijne in 't wild levende, Aziatische
verwanten. Hij is groot, slank en fraai gebouwd, isabelkleurig,
aan de onderzijde lichter, met duidelijk herkenbare rugstreep en
schouderkruis en eenige meer of minder duidelijke dwarsstreepen aan
de buitenzijde van den benedenvoet. De korte manen staan overeind,
de staartkwast is dik en lang.

Van den Steppenezel onderscheidt zich de _Somali-ezel_ (_Equus asinus
somalicus_) door een aanzienlijker grootte en langere, hangende
manen. Het schouderkruis ontbreekt; wel komen aan de pooten talrijke,
duidelijke, zwarte dwarsstrepen voor. Zijn vaderland is Somaliland. De
beter bekende Steppenezel daarentegen bewoont de woestijnen van
Opper-Nubië. In de nabijheid van den Atbara, de voornaamste Nubische
bijrivier van den Nijl is hij veelvuldig, zoo ook in de Barka-vlakten;
zijn verbreidingsgebied strekt zich uit tot aan de kust van de Roode
Zee. Hier leeft hij in volkomen gelijksoortige omstandigheden als
de Dziggetai en de Onager. Iedere hengst staat aan het hoofd van
een kudde van 10 à 15 stuks, die hij bewaakt en verdedigt. Hij is
buitengewoon schuw en voorzichtig; de jacht op dit dier is hierdoor
zeer moeilijk. Alle tamme Ezels, die men in 't zuiden van Egypte en
waarschijnlijk ook in Abessinië gebruikt, stammen, naar het schijnt,
van deze soort af; want volgens de verzekering van de Arabieren
gelijken de Wilde Ezels zoozeer op hen, dat men den eenen voor den
anderen zou kunnen aanzien.

De gestreepte voeten van dit dier, en vooral die van den Somali-ezel,
zijn een opmerkelijk verschijnsel; daar hierdoor deze Ezels een
overgang schijnen te vormen tusschen hunne Aziatische verwanten en
de Tijgerpaarden.



De Steppenezel wordt reeds sinds overouden tijd getemd en de gevangen
Wilde Ezels worden dikwijls voor de veredeling van tamme Ezelrassen
gebruikt. De Romeinen van de oudheid gaven groote sommen voor dit doel
uit; de Arabieren doen dit ook thans nog. Alleen bij ons is de _Tamme
Ezel_ door voortdurende verwaarloozing tot op een laag peil afgedaald.

Als men den Ezel, die hier te lande graan of meel voor den molenaar
draagt of den melkboer zijn beroep helpt uitoefenen, met zijne
verwanten in zuidelijker landen vergelijkt, zou men er toe kunnen
komen, beide voor verschillende soorten te houden, zoo weinig gelijken
zij op elkander. De Ezel uit het Noorden is, zooals iedereen weet,
een trage, eigenzinnige, dikwijls weerbarstige klant, die algemeen,
heewel ten onrechte, als zinnebeeld van onnoozelheid en domheid
wordt beschouwd; de Ezel uit het Zuiden daarentegen, vooral de
Egyptische, is een fraai, wakker, buitengewoon vlijtig en volhardend
dier, wiens arbeid niet veel bij dien van het Paard achterstaat,
en dezen in sommige opzichten zelfs overtreft. Maar hij wordt dan
ook veel zorgvuldiger behandeld dan onze Ezel. In vele Oostersche
landen zorgt men niet minder goed voor de zuiverheid van de beste
ezelrassen dan voor die van het edelste paardenras; men voedert de
dieren zeer goed, kwelt hen in hun jeugd niet te veel en kan derhalve
van de volwassenen diensten verlangen, die onze Ezel in 't geheel niet
zou kunnen verrichten. Er is wel reden voor de zorg, die men in het
Oosten aan den Ezel besteedt, want hij is daar een huisdier in den
volsten zin van het woord, dat in het paleis van den rijkste, zoowel
als in de hut van den armste voorkomt, en de onmisbaarste dienaar is,
dien de bewoner van zuidelijke gewesten kent. Reeds in Griekenland
en Spanje treft men zeer schoone Ezels aan, hoewel zij altijd nog
ver achterstaan bij die, welke men in het Oosten, vooral in Perzië,
Toerkmenië en Egypte, gebruikt. De Grieksche en de Spaansche Ezel
evenaren een klein muildier in grootte; hun haar is glad en zacht; de
manen zijn tamelijk, de staartharen betrekkelijk zeer lang; de ooren
zijn lang, maar fijn gebouwd, de oogen schitterend. Groote volharding,
een gemakkelijke, vlugge gang en een zachte galop stempelen deze
Ezels tot onovertreffelijke rijdieren.

Nog veel schooner dan deze uitmuntende dieren zijn de Arabische Ezels,
vooral die, welke in Yemen worden gefokt. Er zijn twee rassen van:
één van groote, moedige en snelle dieren, die voor het reizen zeer
geschikt zijn, en één, welks leden kleiner en zwakker zijn, en
gewoonlijk voor 't dragen van lasten gebruikt worden. Soortgelijke
rassen komen voor in Perzië en Egypte, waar men veel geld voor een
goeden Ezel uitgeeft. Een voor rijdier geschikte Ezel, die aan alle
eischen voldoet, staat hooger geprijsd dan een middelmatig Paard;
niet zelden betaalt men f 900 voor zulk een dier. "Men kan zich," zegt
Bogumil Goltz, "geen bruikbaarder en dapperder schepsel voorstellen dan
deze Ezel. De grootste kerel zet zich op een exemplaar, dat dikwijls
niet grooter is dan een kalf van zes weken en brengt het in galop. Deze
zwak gebouwde dieren bewegen zich met een flinken pas; hoe zij echter
aan de kracht komen om uren lang met een volwassen mensch op den rug,
zelfs bij groote hitte, te draven en te galoppeeren, komt mij volkomen
onverklaarbaar voor en schijnt tot de bovennatuurlijke ezels-mysteriën
te behooren." Den rij-ezels wordt het haar zeer zorgvuldig over het
geheele lichaam kort geknipt; alleen aan de bovenarmen en dijen laat
men het zijn volle lengte behouden; hier worden echter in de beharing
allerlei figuren en krullen uitgeknipt, waardoor de dieren een zeer
eigenaardig voorkomen verkrijgen.

Verderop in het binnenland, waar dit nuttige wezen eveneens als
huisdier wordt gehouden, zijn edele Ezels zeldzaam, en ook deze
weinige worden van buiten ingevoerd.

In vroegere tijden trof men op eenige eilanden van den Griekschen
archipel en op Sardinië half-verwilderde Ezels aan; tegenwoordig
vindt men er nog in Zuid-Amerika. Zulke aan de heerschappij van den
mensch ontkomen Ezels nemen spoedig alle gewoonten van hunne wilde
voorouders aan.

Door de bovenstaande mededeelingen is meteen het verbreidingsgebied
van den Ezel aangeduid. Het oostelijke deel van Voor- en Middel-Azië,
het noorden en oosten van Afrika, Zuid- en Middel-Europa en eindelijk
Zuid-Amerika zijn de landstreken waar hij het best gedijt. Hoe droger
het land is, des te beter gevoelt hij zich er thuis. Vochtigheid en
koude verdraagt hij minder goed dan het Paard.

Waarschijnlijk is het rijden op Ezels nergens zoozeer in zwang als
in Egypte. In alle grooten steden van dit land zijn deze gewillige
dieren werkelijk onmisbaar voor de gemakkelijkheid van 't leven. Men
gebruikt ze, zooals bij ons de huurrijtuigen; en het wordt volstrekt
niet vreemd gevonden zich door hen te laten dragen. Wegens de engheid
van de straten der Oostersche steden, zijn Ezels beter dan andere
vervoermiddelen geschikt om den weg, dien men heeft af te leggen,
af te korten en gemakkelijk te maken. Daarom ziet men ze b.v. in
Kaïro, overal te midden van den onafgebroken stroom van menschen,
die zich door de straten beweegt. De ezeldrijvers van Kaïro vormen
een eigen stand, een ware kaste; zij behooren bij de stad, zooals de
minarets en de palmen. Zij zijn onontbeerlijk voor de inwoners zoowel
als voor de vreemdelingen; aan hen heeft men iederen goeden dag te
danken, hoewel zij iederen dag iemand de gal doen overloopen. "Het
is een ware lust en een ware ellende", zegt Bogumil Golts, "met
de ezeljongens om te gaan. Men kan het niet eens met hen worden,
hetzij men ze voor goedhartig of boosaardig, koppig of dienstwillig,
traag of wakker, listig of onbeschaamd houdt; zij vertoonen een
mengelmoes van alle mogelijke eigenschappen." De reiziger ontmoet
ze, zoodra hij in Alexandrië aan land stapt. Op elk druk plein staan
zij met hunne dieren van zonsopgang tot zonsondergang. De aankomst
van een stoomboot is voor hen een hoogst gewichtige gebeurtenis;
want dan moeten zij zich beijveren om de in hunne oogen onwetende of
zelfs domme toeristen voor zich te veroveren. De vreemdeling wordt
vooreerst in drie of vier talen aangesproken, en wee hem, wanneer
hij in 't Engelsch antwoordt. Dadelijk heeft er om den "rijken man"
een vechtpartij plaats, totdat de reiziger het verstandigste doet,
wat hij doen kan, n.l. op goed geluk op een Ezel gaat zitten en zich
door den jongen naar het eerste het beste hotel laat drijven. Dit
is de eerste kennismaking met de ezeljongens; maar eerst als men de
Arabische taal machtig is en, in plaats van het koeterwaalsch der
drie of vier door hen geradbraakte talen, hun eigen taal met hen kan
spreken, leert men ze kennen.

De eene zegt: "Kijk toch eens, Mijnheer, naar den Ezel, dien ik u
aanbied, een echte locomotief in vergelijking met de dieren, die
de andere jongens u aanprijzen! Zij zullen onder u inzakken, want
het zijn erbarmelijke schepsels en gij zijt een forsch man! Maar de
mijne! Voor hem is het een kleinigheid als een Gazelle met u weg
te loopen."--"Dit is een Kahiriner Ezel," zegt de andere; "zijn
grootmoeder was een Gazelle en zijn bet-overgrootmoeder een wild
Paard. Komaan, Kahiriner, loop eens en laat Mijnheer zien, dat ik
de waarheid spreek! Doe uwe ouders geen schande aan, maak voort in
Gods naam, mijn Gazelle, mijn Zwaluw!"--De derde wil alle overige de
loef afsteken; hij roemt zijn Ezel als een "Bismarck", een "Moltke"
enz., en in dezen toon gaat het voort, totdat men eindelijk een
van de dieren bestegen heeft. Dit wordt nu door een onnavolgbaar
getrek en geduw of door stooten, steken en slagen met den aan
't eene einde puntig toeloopenden drijversstok in galop gebracht,
terwijl de knaap, die er achteraan rent, door roepen, schreeuwen,
aansporen en babbelen zijne longen niet minder mishandelt dan den Ezel
vóór hem. "Pas op, Mijnheer! Uw rug, uw voet, uw rechterzijde is in
gevaar! Wees voorzichtig, uw linkerzijde, uw hoofd! Denk er om! een
Kameel, een muildier, een Ezel, een Paard! Let op uw gezicht, op uw
hand! Ga uit den weg, vriend; laat mij en Mijnheer voorbij! Scheld
niet op mijn Ezel, smeerlap; hij is meer waard dan je overgrootvader
was. Verschooning, meester, dat gij gestooten werd!" Deze en en honderd
andere uitroepen gonzen den reizigers onophoudelijk om de ooren,
terwijl hij tusschen allerlei gevaar opleverende dieren en ruiters,
tusschen straatkarren, lastdragende Kameelen, wagens en voetgangers
door rent. De Ezel verliest geen oogenblik zijn goede gezindheid; zijn
gewilligheid kan bijna niet ingetoomd worden; hij snelt steeds voort
in een allerprettigsten galop, totdat het doel bereikt is. Kaïro is de
hoogeschool voor alle Ezels; hier eerst leert men deze voortreffelijke
dieren kennen, waardeeren, achten en van hen houden.

Op _onzen_ Langoor trouwens zijn Oken's woorden volkomen toepasselijk:
"De tamme Ezel is door langdurige slechte behandeling zoozeer ontaard,
dat hij bijna in 't geheel niet meer lijkt op zijne voorouders. Niet
alleen bereikt hij een veel geringere grootte dan deze, maar ook zijn
kleur is doffer, meer aschgrauw, zijne ooren zijn langer en slapper
geworden. De moed is bij hem in weerspannigheid veranderd, de vlugheid
in langzaamheid, de levendigheid in traagheid, de schranderheid in
domheid, de vrijheidsliefde in geduld, de volharding in lijdzaamheid
bij het verduren van mishandelingen." Scheitlin zegt van hem: "De tamme
Ezel is veeleer schrander dan dom; zijn schranderheid gaat echter
niet samen met goedheid, zooals bij het Paard, maar openbaart zich
meer als valschheid en sluwheid, en nog wel het meest als koppigheid
en eigenzinnigheid. Hoewel uit een slavin geboren, is hij in zijn
jeugd zeer opgewekt en een liefhebber van potsierlijke sprongen,
evenals al wat jong is; evenals het menschenkind, heeft hij trouwens
geen besef van zijn misschien vreeselijke, treurige toekomst. Als hij
volwassen is, moet hij trekken en dragen; hij laat zich hiervoor goed
africhten, hetgeen een bewijs is van zijn verstand, want hij moet
zich schikken naar den wil van een ander wezen, van den mensch. Het
kalf is hiervoor nooit verstandig genoeg, en zelfs het paardenveulen
begrijpt aanvankelijk niet, wat men van hem verlangt. Geduldig draagt
de Ezel zijn grooten last, maar volstrekt niet gaarne, want zoodra men
hem dien heeft afgenomen, is het voor hem een genoegen zich over den
grond te wentelen, en zijn afschuwelijk gebalk te laten hooren. Hij
heeft waarschijnlijk in 't geheel geen muzikaal gevoel. Zijne ooren
duiden werkelijk iets bijzonders aan.

"Wij kunnen den Ezel volkomen in zijn eer herstellen door er op te
wijzen, dat hij afgericht kan worden tot zeer vele kunstjes, die men
gewoonlijk alleen van het Paard ziet. Sommige kinderen leeren moeilijk,
maar wat zij geleerd hebben, kennen zij grondig en voor altoos; zoo is
het ook met den Ezel. Men kan wedrennen met hem houden; hij leert door
hoepels springen en kanonnen afschieten. Hij springt goed, zonder het
doel te missen en zonder angst te toonen. Hij let op de blikken en de
woorden van zijn meester, en begrijpt deze telkens goed. Daarom kan
men hem ook leeren dansen, zich op de maat bewegen en deuren openen,
waarbij hij zijn bek als een hand gebruikt, trappen op- en afgaan, het
schoonste, oudste of meest verliefde lid van een gezelschap aanwijzen,
door met den poot op den grond te kloppen van een horloge, dat hem
voorgehouden wordt, den tijd, van een kaart of van een dobbelsteen het
aantal oogen aangeven, en iedere vraag van zijn meester, door met den
kop te schudden of te knikken, bevestigend of ontkennend beantwoorden."

De zintuigen van den tammen Ezel zijn goed ontwikkeld. Bovenaan staat
het gehoor, hierop volgt het gezicht, dan de reuk; gevoel schijnt hij
weinig te hebben, ook de smaak is, naar men vermoedt, niet bijzonder
fijn, anders zou hij waarschijnlijk begeeriger, veeleischender
zijn dan het Paard. Zijne verstandelijke vermogens zijn, naar uit
Scheitlin's woorden blijkt, niet zoo gering als gewoonlijk aangenomen
wordt. Hij heeft een uitmuntend geheugen: hij kan iederen weg, dien
hij eens gegaan is, weer terug vinden; hoe dom zijn uitzicht ook zij,
toch is hij dikwijls recht sluw en listig. Ook is hij niet altijd
zoo goedaardig, als men meent; hij heeft soms zelfs afschuwelijke
kuren. Plotseling blijft hij dan midden op den weg stilstaan, en
laat zich door geen slagen dwingen om verder te gaan, of gaat met
zijn geheele last op den grond liggen, waar hij zich door bijten en
schoppen verweert. Sommigen meenen dat zijn gevoelig gehoor hiervan
de oorzaak is, dat ieder geraas hem verdooft en verschrikt, hoewel hij
overigens niet bijzonder vreesachtig, maar slechts nukkig is. Uiterst
vreemd gedraagt een Ezel zich in een streek waar Roofdieren zijn. Het
is zeer vermakelijk of hoogst onaangenaam, al naar men het nemen
wil, op een Ezel of een Muildier door een van de nauwe dalen van
het gebergte van Habesch te rijden. Overal bespeurt het lange oor
gevaar. Het draait en keert zich naar alle zijden, wordt met opzet
benedenwaarts gebogen in de richting van een rotsblok, waarachter
een vijand in hinderlaag zou kunnen liggen, het tracht zelfs met
een paar sterke wendingen alles af te luisteren, wat er hooger op,
langs de hellingen voorvalt, richt zich plotseling stijf omhoog en
luistert in een bepaalde richting. Wanneer nu nog de reuk het gehoor
te hulp komt en beide het edele rijdier schrikbeelden voor den geest
tooveren, dan is de gemoedsrust voor goed verstoord. Het wil niet
verder. Juist op de plaats waar het nu staat, is misschien in de vorige
nacht het vreeselijk tot buitengewone voorzichtigheid aansporend feit
voorgevallen, dat een Leeuw, een Luipaard, een Hyaena of een ander
gruwelijk Roofdier over den weg is geslopen! De Ezel snuffelt, kijkt,
luistert; de ooren draaien letterlijk rond in zijn kop; hij blijft
als aan den grond genageld, totdat eindelijk een van de lieden voor
hem uitgaat. Loos genoeg om te begrijpen, dat zijn gids de meeste
kans heeft om in de klauwen van het grimmige Roofdier den laatsten
adem uit te blazen, zal hij dezen volgen en inwendig gerustgesteld
verder gaan. Op reis kan de Ezel geen enkel zintuig ontberen. Als men
hem een doek voor de oogen bindt, blijft hij oogenblikkelijk staan;
dit doet hij ook, als men hem de ooren bedekt of dicht stopt; eerst
als, hij van al zijne zintuigen gebruik kan maken, gaat hij verder.

De Ezel is met het slechtste, karigste voedsel tevreden. Gras en hooi
van zulk een hoedanigheid, dat iedere fatsoenlijke koe ze met een
afkeer verradend gesnuif laat liggen en een Paard er zich ontevreden
van afwendt, worden door hem nog als een lekkernij beschouwd: hij is
zelfs met distels en doornstruiken tevreden. Alleen in de keuze van
drank is hij zorgvuldig; hij wil geen water hebben dat troebel is; brak
mag, helder moet het zijn. In de woestijn heeft men hierdoor dikwijls
veel last met den Ezel, daar deze, hoe ook door den dorst gekweld,
het troebele water uit de lederen waterzakken niet wil drinken.

Hier te lande valt de bronsttijd van den Ezel in de laatste lente-
en de eerste zomermaanden; in het zuiden duurt hij ongeveer het
geheele jaar door. De hengst verklaart aan de Ezelin zijn liefde
met het welbekende, oorverscheurende "I-a, I-a," en laat op deze
langgerekte, vijf- à tienmaal herhaalde geluiden nog een half dozijn
snuivende zuchten volgen. Zulk een aanzoek is onweerstaanbaar; zij
oefent zelfs op de medevrijers een machtigen invloed uit. Ieder, die
in een land heeft gewoond, waar vele Ezels zijn, heeft het kunnen
ervaren. Zoodra een ezelin hare stem laat hooren, ontstaat er een
formeel oproer onder alle hengsten in den omtrek. De naastbijwonende,
gevleid door de eer, dat hij de voor hem zoo aanlokkelijke geluiden
het eerst op een behoorlijke wijze mag beantwoorden, balkt er op los
zoo luid hij kan. Een tweede, derde, vierde, tiende valt in: eindelijk
balken zij allemaal; door den langen duur van dit concert zou iemand
doof of half gek kunnen worden. Ik waag het niet te beslissen, of dit
medebalken als een bewijs van teedere sympathie moet worden opgevat,
of eenvoudig voortvloeit uit lust tot schreeuwen, maar kan stellig
verzekeren, dat één Ezel alle overige aan 't balken kan brengen. De
reeds beschreven ezeljongens van Kaïro, die, naar het schijnt, veel
behagen scheppen in het geluid van de dieren, waarmede zij hun kost
verdienen, maken het "I-a"-geschreeuw, dat op beschaafde ooren zulk
een onaangenamen indruk maakt, aan den gang, door het onnavolgbare,
kort afgebrokene "Ii, Ii, Ii", dat den hoofdinhoud van de ezelsrede
voorafgaat, na te bootsen: spoedig neemt een van de Ezels de moeite
over om de vroolijke opgewondenheid verder te verbreiden.

Ongeveer 11 maanden na de paring werpt de Ezelin één jong (hoogst
zelden twee), dat bij de geboorte volkomen ontwikkeld is en zien kan;
de moeder lekt het liefderijk af en biedt het reeds een half uur na de
geboorte de uier aan. Na 5 à 6 maanden kan het veulen gespeend worden,
maar het volgt de moeder nog lang op al hare wegen. Zelfs in zijn
vroegste jeugd verlangt het geen bijzondere oppassing of verzorging,
maar is evenals zijne ouders tevreden met elk voedsel dat het krijgen
kan. Als men het kind van de moeder wil scheiden, is aan weerskanten
het verdriet groot. Beiden verzetten zich en geven, als dit niets baat,
hun verdriet en hun verlangen nog dagen achtereen door geschreeuw
of althans door buitengewone onrustigheid te kennen. Als er gevaren
dreigen, verdedigt de oude haar kind met moed; zij offert liever zich
zelf op en vreest zelfs vuur en water niet, als het er op aankomt haar
jong te beschermen. Reeds in het tweede jaar is de Ezel volwassen; maar
eerst in het derde jaar bereikt hij zijn volle kracht. Hij kan, zelfs
wanneer hij hard werken moet, een tamelijk hoogen leeftijd bereiken:
er zijn voorbeelden van, dat Ezels veertig vijftig jaar oud werden.



Reeds in den ouden tijd heeft men het Paard en den Ezel met elkander
gepaard en door deze kruising bastaarden verkregen, die _Muildieren_
heeten, als de vader, _Muilezels_ echter als de moeder tot het
Ezelgeslacht behoort. Beide hebben in hun gestalte meer van hun moeder
dan van hun vader; door hun aard gelijken zij echter meer op dezen
dan op gene.

Het _Muildier_ (_Equus mulus_) is bijna even groot als het Paard en
gelijkt ook door zijn lichaamsbouw op dit dier; het verschilt er
echter van door den vorm van den kop en de lengte der ooren, door
den staart, die aan den wortel kort behaard is, door de schrale
dijen en de smallere hoeven, welke kenmerken aan die van den Ezel
herinneren. Zijn kleur gelijkt in den regel op die van de moeder. Het
balkt als zijn vader.

De _Muilezel_ (_Equus hinnus_) behoudt de onaanzienlijke gestalte,
de grootte en de lange ooren van zijn moeder, krijgt van het Paard
slechts den dunneren en langeren kop, de vollere dijen, den over zijn
geheele lengte behaarden staart en de hinnikende stem; met zijn moeder
heeft hij ook de traagheid gemeen.

De paardemerrie draagt het Muildier iets langer dan het paardenveulen;
het pasgeboren Muildier staat echter veel eerder op zijne pooten dan
het jonge Paard; daarentegen is hij minder spoedig volwassen dan het
Paard. Beneden de 4 jaar mag men geen Muildier tot den arbeid dwingen;
daarentegen behoudt het zijn kracht geregeld tot in 20e of 30e niet
zelden zelfs tot in het 40e levensjaar.

Men fokt uitsluitend Muildieren, omdat deze beter geschikt zijn voor
het gebruik. Alleen in Spanje en Abessinië heb ik Muilezels gezien. Het
Muildier vereenigt de goede eigenschappen van zijne beide ouders in
zich. Zijne soberheid en volharding, zijn zachten, vasten tred zijn
erfstukken van den Ezel, zijne kracht en moed een geschenk van zijn
moeder. In alle bergstreken acht men de Muildieren onmisbaar; voor
de bewoners van Zuid-Amerika zijn zij niet minder noodig dan voor
de Arabieren het Kameel. Een goed Muildier draagt een last van 150
KG. en legt hiermede iederen dag een weg van 20 à 28 KM. af. Zelfs na
een lange reis bemerkt men ternauwernood vermindering van de kracht
van het op deze wijze belaste dier, al is het voeder schaarsch en
zóó slecht, dat een Paard het in 't geheel niet zou lusten.

Zelfs in den laatsten tijd heeft men herhaaldelijk beweerd, dat
Muildieren en Muilezels onvruchtbaar zouden zijn. Dit is echter
niet altijd het geval, wanneer een van de beide parende dieren
geen bastaard is. Reeds sedert overouden tijd zijn er voorbeelden
van bekend, dat Muildieren jongen voortbrachten, n.l. bij paring
van een Paardehengst met een muildier-merrie. In lateren tijd zijn
eveneens verscheidene gevallen waargenomen, die de geschiktheid van
het Muildier voor de voortplanting boven allen twijfel verheffen:
zoo is het in de laatste kwart eeuw in den Acclimatisatie-tuin te
Parijs gebleken, dat Muildieren tot in het tweede geslacht vruchtbaar
kunnen zijn.--Dat Muildieren (of Muilezels) onderling of Muildieren
met Muilezels vruchtbaar kunnen paren, is nog niet bewezen.



Een oude Latijnsche schrijver verhaalt, dat Caracalla in het jaar 211
van onze tijdrekening in de arena te Rome behalve Tijgers, Olifanten en
Neushoorndieren ook een _Hippotigris_ ("Tijgerpaard") liet optreden, en
dit dier eigenhandig doodde. Dat de bedoelde schrijver hiermede niets
anders op het oog gehad kan hebben dan de eene of andere soort van
Afrikaansche, gestreepte wilde Paarden, valt moeielijk te betwijfelen;
de Engelsche natuuronderzoeker H. Smith heeft dus recht, als hij de
naam _Tijgerpaarden_ gebruikt tot aanduiding van een ondergeslacht
(of liever van een groep van soorten) van de familie der paarden.

De Tijgerpaarden gelijken, wat hun gestalte betreft, zoowel op
de Paarden als op de Ezels. De romp is gedrongen, de hals forsch,
de kop houdt het midden tusschen dien van een Paard en dien van een
Ezel, de ooren zijn tamelijk lang, maar tevens breed, de haren van de
overeindstaande manen niet zoo hard en dik als bij het Paard, maar
toch minder zacht en minder buigzaam dan bij den Ezel, de staart is
alleen aan zijn onderste gedeelte lang behaard. Alle bekende soorten
hebben een bont, levendig gekleurd en gestreept vel. De zuidelijke
helft van Afrika is haar vaderland; misschien komt slechts één soort
ook benoorden den evenaar voor. Zij leven op de gebergten en in de
vlakten; iedere soort geeft echter, naar het schijnt, de voorkeur
aan een afzonderlijk gebied.



De _Quagga_ (_Equus quagga_) nadert door zijn gestalte meer tot het
Paard dan tot den Ezel, maar moet, wat schoonheid betreft, bij den
Dauw achterstaan. De romp is zeer goed gevormd, de kop middelmatig
groot en sierlijk; de ooren zijn kort, de pooten krachtig. Langs
den geheelen hals verheffen zich korte en rechte manen; de staart is
van den wortel af behaard, de staartharen langer dan bij de overige
Tijgerpaarden, evenwel aanmerkelijk korter dan bij het Paard. Ook door
de beharing van de overige lichaamsdeelen gelijkt de Quagga op het
Paard: het haar is kort en ligt dicht tegen het lichaam aan. Bruin,
aan den kop donkerder, op den rug, het kruis en de zijden lichter,
is de grondkleur van het vel; de buik, de binnenzijde van de dijen en
de staartharen zijn zuiver wit. De kop, de hals en de schouders zijn
geteekend met grijsachtig witte, roodachtig getinte strepen, die op het
voorhoofd en de slapen overlangs gericht en dicht opeengedrongen zijn,
op de wangen echter dwars loopen en iets verder uiteen staan. Tusschen
de oogen en den mond vormen zij een driehoek. Op den hals bemerkt
men tien zulke strepen, die ook op de manen zich vertoonen, op
de schouders vier en op den romp nog eenige, die des te korter en
bleeker worden, naarmate zij verder naar achteren voorkomen. Langs den
geheelen rug tot op den staart, strekt zich een zwartachtig bruine,
aan weerszijden roodachtig grijs geboorde rugstreep uit. De ooren
zijn van binnen met witte haren bezet, van buiten geelachtig wit,
met een donkerbruine streep. Beide geslachten gelijken zeer veel op
elkander; het wijfje is echter een weinig kleiner en heeft kortere
staartharen. Het volwassen mannetje wordt 2 M., met den staart 2.6
M. lang; de schouderhoogte bedraagt ongeveer 1.3 M.

De _Dauw_ (_Equus Burchelli_), Burchell's, en Chapman's _Tijgerpaard_,
de _Bonte Quagga_ der Hollandsche Boeren, is ongetwijfeld het edelste
dier van zijn stam, omdat zijn gestalte het meest op die van een
Paard gelijkt; het is nagenoeg even groot als de Quagga. Het zachte,
glad aanliggende haar is aan de bovenzijde isabelkleurig, van onderen
wit. Veertien smalle, zwarte strepen ontspringen aan de neusgaten,
zeven daarvan zijn buitenwaarts gericht en vereenigen zich met een
gelijk aantal van boven komende; de overige gaan scheef over de wangen
heen en zijn verbonden met strepen, die de onderkaak versieren. Over
het midden van den rug loopt een zwarte streep met witte randen; de
hals is, evenals de 13 cM. hooge manen, geteekend met tien breede,
zwarte dwarsstrepen, waarvan sommige zich splitsen en waartusschen
smalle, bruine strepen liggen. Nog breedere strepen omringen den
romp, niet echter de onderste gedeelten van de pooten, die gewoonlijk
beneden den elleboog en het kniegewricht effen wit zijn.



De _Zebra_ of het _Bergpaard_ (_Equus zebra_), dat ongeveer even
groot is als de vorige soort, heeft over het geheele lichaam, ook
over de pooten, strepen, en is hieraan gemakkelijk van den Dauw te
onderscheiden. Zijn lichaamsbouw gelijkt minder op dien van het Paard
dan op dien van den Ezel en meer bepaaldelijk van den Dziggetai. De
op slanke, goed gebouwde pooten rustende romp is vol en krachtig,
de hals gebogen, de kop kort, de snuit gezwollen; de staart is
middelmatig lang, over het grootste deel van zijn lengte kort en
alleen bij de spits lang behaard, hij gelijkt dus op dien van den
Ezel; de manen zijn dicht, maar zeer kort. Op witten of geelachtigen
grond loopen van den snuit tot aan de hoeven dwarsstrepen van glanzig
zwarte of roodbruine kleur; alleen de achterzijde van den buik en
de binnenzijde van het bovenlichaam zijn niet gestreept. De donker
bruinzwarte, overlangsche streep op den rug is eveneens aanwezig,
een tweede loopt langs het onderlijf.



Het eigenlijke vaderland van de _Tijgerpaarden_ is Zuid- en
Oost-Afrika; zij ontbreken in de keerkringsgewesten van de westelijke
helft van Afrika en in het geheele Kongo-gebied, met uitzondering van
het meest afgelegen, zuidoostelijk deel. De _Quagga_ wordt gevonden in
de noordwaarts van het Kaapland gelegen Kalahari-woestijn en in Duitsch
Zuidwest-Afrika tot aan den Kunene, bovendien in de Zuid-Afrikaansche
Republiek. Verder op bij de Zambesi en de Kunene komt de _Bonte
Quagga_ voor. De _Zebra_, die aan bergachtige gewesten de voorkeur
geeft, bewoont hetzelfde gebied als de beide andere soorten en is nog
verder verbreid: in het Kaapland wordt hij ook thans nog gevonden;
noordwaarts komt hij aan de westzijde tot in Benguela, aan de oostzijde
tot op ongeveer 12° Z.B. voor.

De Tijgerpaarden leven gezellig. Gewoonlijk ziet men wel 10 à 30
stuks bijeen; vele berichten maken melding van gezelschappen, die
uit honderden individuën bestonden; waarschijnlijk verhuisden deze
van het eene gewest naar een ander. Steeds ziet men iedere soort
afzonderlijk. Misschien zijn de Tijgerpaarden van de eene soort
voor die van de andere bevreesd. Andere dieren schuwen zij echter
niet: zoo melden alle onderzoekers eenstemmig, dat men tusschen de
Quagga-kudden bijna geregeld Springbokken en Bonte Bokken, Gnoes,
en Struisen, maar ook Buffels vindt. Vooral de Struisen zijn, naar
gezegd wordt, de standvastige begeleiders van de genoemde Wilde
Paarden; de reden hiervan zal wel zijn, dat deze met de waakzaamheid
en de voorzichtigheid van de genoemde reuzen uit de Vogelklasse hun
voordeel kunnen doen.

Alle Tijgerpaarden zijn buitengewoon snelle, bewegelijke, waakzame
en schuwe dieren. Vlug als de wind snellen zij voort, door de vlakte
zoowel als in bergstreken.

Het inhalen van zulk een aaneengesloten kudde van Tijgerpaarden, valt
den goed bereden jager niet moeielijk, hoewel een alleenloopend dier
gemakkelijk den vlugsten ruiter ontkomt. Men verhaalt, dat de jonge
Quaggas wanneer het den vervolger gelukt met het Paard in de kudden
door te dringen en de veulens van de moeder te scheiden, zich gewillig
gevangen geven en het Paard volgen, zooals zij vroeger hun eigen
moeder deden. Er schijnt over 't algemeen tusschen de Tijgerpaarden
en de Eenhoevige huisdieren een zekere vriendschap te bestaan; de
Gewone en de Bonte Quaggas althans volgen, naar men zegt, niet zelden
de Paarden van de reizigers en grazen rustig op dezelfde weide.

De Tijgerpaarden zijn niet bijzonder keurig op hun voedsel, hoewel
zij hunne eischen hooger stellen dan de Ezels. Hun vaderland biedt
hun genoeg voedsel aan voor hun levensonderhoud; wanneer op de eene
plaats gebrek begint te heerschen, zoeken zij andere meer begunstigde
plaatsen op.

De stem van de Tijgerpaarden verschilt evenzeer van het hinneken van
het Paard als van het balken van den ezel. Volgens de door Cuvier
gegeven beschrijving laat de Quagga wel 20-maal achtereenvolgens de
klanken "oa, oa" hooren; sommige reizigers omschrijven dit geluid door
"kwè, kwè" of "kwèhè" en leiden hiervan den Hottentotschen naam van
dit dier af. Het geluid van den Dauw gelijkt op "joe, joe, joe"; deze
kort afgebroken klanken verneemt men althans van het gevangen dier,
zelden meer dan driemaal achtereen.

Alle zintuigen van de Tijgerpaarden zijn goed ontwikkeld. Het oor
ontgaat niet het geringste gedruisch, hun oog laat zich slechts uiterst
zelden bedriegen. Wat geestesgaven betreft, komen alle soorten tamelijk
wel met elkander overeen. Een onbegrensde neiging tot vrijheid,
uitgelatenheid, een zekere wildheid, ja zelfs boosaardigheid en
een groote moed zijn hun allen eigen. Dapper verweren zij zich door
schoppen en bijten tegen Roofdieren. De Hyenas laten hen wijselijk met
vrede. Waarschijnlijk is de machtige Leeuw in staat een Tijgerpaard
te overmeesteren; de vermetele Luipaard valt waarschijnlijk alleen
de zwakste exemplaren aan. Ook de Tijgerpaarden hebben tot ergsten
vijand de mensch. De moeielijkheid van de jacht en het fraaie vel,
dat op velerlei wijze gebruikt wordt, lokken den jager aan tot het
vervolgen van dit wild, dat over 't geheel genomen onschadelijk genoemd
mag worden. De Europeaan doodt het met den kogel, de inboorling met de
werpspeer; nog vaker echter worden deze dieren in valkuilen gevangen
en daarna met geringe moeite gedood of voor de gevangenschap bestemd.

Ten onrechte werden de Tijgerpaarden vroeger voor ontembaar
gehouden. Vele pogingen tot het temmen van deze prachtige dieren
hebben blijkbaar niet op de juiste wijze plaats gehad, of zijn
niet lang genoeg voortgezet. Enkele gelukten, anderen leidden niet
tot de gewenschte uitkomst. Meermalen zijn reeds Quaggas voor het
trekken van rijtuigen of voor het dragen van lasten afgericht; in
Engeland had men een paar van deze fraaie dieren zoo ver gebracht,
dat men ze voor een lichten wagen spannen en evenals met Paarden
met hen rondrijden kon. Andere berichten maken melding van mislukte
africhtingsproeven. Sparrmann verhaalt, dat een rijke kolonist aan
de Kaap, die eenige jong gevangene Zebras had laten opfokken en over
hun opvoeding tevreden scheen te zijn, eens op het denkbeeld kwam deze
nieuwmodische koetspaarden voor den wagen te spannen. Hij nam zelf de
teugels ter hand en reed met zijne harddravers weg. De rit had zeer
schielijk plaats, want kort daarna bevond de gelukkige eigenaar zich
weer in den gewonen stal zijner dieren en had zijn vernielden wagen
naast zich.

Deze en dergelijke ervaringen hebben de Kapenaars tot de meening
gebracht, dat het temmen van de Tijgerpaarden niet mogelijk is;
vele deskundigen twijfelen er echter niet aan, dat mettertijd ook
de bonte paarden den mensch dienstbaar zullen zijn. Barrow beweert,
dat de goede uitslag zeker is, wanneer men met meer omzichtigheid en
geduld handelt dan de Hollandsche Afrikaanders deden.

Alle Tijgerpaarden verdragen zonder bezwaar de gevangenschap in
Europa. Als zij goed gevoederd en ook overigens goed behandeld worden,
blijven zij niet slechts gezond, maar planten zich ook voort, zelfs
wanneer zij in een beperkte ruimte opgesloten zijn. Het is gebleken,
dat de Tijgerpaarden niet alleen onderling, maar ook met andere
Eénhoevigen gekruist kunnen worden. Tot dusver heeft men reeds
hybriden verkregen na paring van een Zebra-hengst met een Ezelin,
van een Ezel-hengst met een Zebra-merrie, van een Dziggetai-hengst
met een Zebra-merrie, van een Dziggetai-hengst met een Quagga-merrie,
van een Dziggetai-hengst met een Ezelin, van een hengst, die een
bastaard van een Zebra-hengst en een Ezel was, met een Pony-merrie,
van een hengst door kruising van een Ezel met een Zebra-merrie ontstaan
met een Pony-merrie. De beide laatstgenoemde gevallen leveren nieuwe
bewijzen voor de vruchtbaarheid van bastaarden.



Als naaste verwanten van de Paarden in de hedendaagsche
dierenwereld mag men de _Tapirs_ (_Tapiridae_) beschouwen, een
familie van betrekkelijk kleine, plomp gebouwde dieren, welke zich
onderscheiden door een goed gevormden romp met langwerpigen, schralen
kop, slanken hals, een kort staartstompje en middelmatig hooge,
krachtige pooten. De overeind staande ooren zijn kort en tamelijk
breed, de scheef geplaatste oogen daarentegen klein. De bovenlip
is bij wijze van een slurf verlengd en hangt ver over de onderlip
naar beneden. De pooten zijn krachtig; de voorpooten hebben vier,
de achterpooten drie teenen. Het stevige vel ligt overal glad tegen
de overige lichaamsdeelen aan. De beharing is kort, maar dicht, bij
de Amerikaansche soorten van het midden van den kop tot aan het kruis
bij wijze van manen verlengd. Het gebit bestaat uit drie snijtanden en
één hoektand in iedere kaakhelft met 7 maaltanden in iedere helft van
de bovenkaak en 6 in iedere onderkaakshelft. Het geraamte onderscheidt
zich door den betrekkelijke slanken vorm der beenderen.



Van de 3 of 4, voor 't meerendeel in Amerika levende soorten dezer
familie is minstens één ons reeds sedert langen tijd bekend, terwijl
de overige soorten eerst in den laatsten tijd ontdekt, beschreven en
onderscheiden werden. Wel is het opmerkelijk, dat de Amerikaansche
Tapir het eerst in de wetenschappelijke werken werd opgenomen,
en dat, ondanks het levendige verkeer met Indië en Zuid-Azië, de
eerste betrouwbare berichten over den Indischen Tapir niet vóór
het begin van deze eeuw (n.l. in 1819, door bemiddeling van Cuvier)
tot ons zijn gekomen. Bekend was dit dier reeds lang vóór dien tijd,
maar niet aan ons, wel aan de Chinezen, welker leer- en schoolboeken
reeds sinds lang van deze soort melding maakten. Bij de Tapirs merkt
men hetzelfde verschijnsel op als bij andere familiën, die zoowel
in de Oude als in de Nieuwe Wereld vertegenwoordigd zijn, n.l. dat
de soorten van de Oude Wereld edeler van vorm, men zou kunnen zeggen
volkomener zijn dan die, welke in de Nieuwe Wereld leven.



De _Indische Tapir_ of _Schabrak-Tapir_ (_Tapirus indicus_)
onderscheidt zich van zijne verwanten door aanzienlijker grootte
en door zijn betrekkelijk slanken lichaamsbouw; van den kop is het
aangezichtsgedeelte dunner, de schedel meer gewelfd; de slurf is
forscher en langer, de pooten zijn krachtiger, de manen ontbreken,
ook de kleur is anders. Vooral de bouw van de slurf is, naar het mij
voorkomt, belangrijk voor het herkennen van dit dier. Terwijl deze bij
de Amerikaansche Tapirs duidelijk te onderscheiden is van den snuit
en door zijn afgeronden vorm op een buis gelijkt, gaat de bovenste
helft van den snuit bij den Schabrak-tapir onmerkbaar in de slurf
over en gelijkt deze op de dwarse doorsnede veel op de slurf van den
Olifant; zij is n.l. aan de bovenzijde afgerond, aan de onderzijde
recht afgesneden.

Zeer eigenaardig is de kleur van het hoogst gelijkmatige haarkleed. Bij
de zuiver donkerzwarte grondkleur steekt de grijsachtig witte,
duidelijk begrensde schabrak sterk af. Volgens nauwkeurige metingen aan
een volwassen wijfje bedroeg de totale lengte 2.5 M. met inbegrip
van het 8 cM. lange staartstompje, bij 1 M. schouder- en 1.05
M. kruishoogte. Het verbreidingsgebied van dit dier begint op ongeveer
15° N.B. en strekt zich van hier zuidwaarts uit over Tenasserim en
Siam, het Maleische Schiereiland, Sumatra en Borneo.

In 1820 kwamen voor 't eerst een huid, een geraamte en verscheidene
ingewanden van het tot aan dien tijd nog slechts zeer onvolledig
bekende dier in Europa aan. Sedert dien tijd is onze bekendheid met
den Schabrak-tapir aanmerkelijk toegenomen, maar toch ontbreekt er nog
steeds veel aan. Van zijn leven in de vrije natuur weten wij nog niets;
ook de waarnemingen over het leven van dit dier in de gevangenschap
vereischen in vele opzichten nog aanvulling. Sterndale noemt het schuw
en zegt dat het een verborgen leven leidt, maar dat het, jong gevangen,
goed getemd kan worden en zeer gehecht wordt aan zijn verzorger.

Korte manen in den nek en een effen haarkleed kenmerken den _Gewonen
Amerikaanschen Tapir,_ die in Brazilië _Anta_ of _Danta_ wordt genoemd
(_Tapiris terrestris_). Met deze soort is men het vroegst bekend
geworden. De reizigers spraken reeds weinige jaren na de ontdekking
van Amerika over een daar levend, groot dier, dat zij voor een
Nijlpaard hielden en daarom _Hippopotamus terrestris_ noemden. Een
uitvoerige beschrijving, waaraan een afbeelding is toegevoegd,
werd er eerst omstreeks het midden van de 18e eeuw van gegeven door
den zeer verdienstelijken Georg Marcgrav. Deze eerste beschrijving
werd later door verschillende reizigers en onderzoekers aangevuld,
zoodat wij tegenwoordig over weinige groote dieren beter onderricht
zijn dan juist over dezen Tapir. De romp is bedekt met een tamelijk
gelijkmatig haarkleed, dat alleen van 't midden van den bovenkop langs
den nek tot aan de schouders stijve manen vormt, die echter niet
bijzonder lang worden. De kleur hiervan is zwartachtig grijsbruin,
aan de zijden van den kop, vooral echter aan den hals en aan de borst,
iets lichter; de voeten en de staart, de middellijn van den rug en van
den kop zijn gewoonlijk donkerder van kleur; de ooren zijn witachtig
grijs gezoomd. Verscheidene afwijkingen komen voor: er zijn vale,
grijze, geelachtige en bruinachtige exemplaren. Bij de jonge dieren
vertoont alleen de rug de grondkleur van de oude; de bovenzijde van
den kop is bij hen dicht bezet met witte, kringvormige vlekken; langs
iedere zijde van den romp loopen vier onafgebroken reeksen van punten
van lichtere kleur, die zich ook over de ledematen uitstrekken. Met
toenemenden leeftijd verlengen deze vlekken zich tot strepen en na het
einde van het tweede jaar verdwijnen zij geheel. Volgens de metingen
van Tschudi kan de Tapir wel 2 M. lang en 1.7 M. hoog worden, volgens
Kappler bedraagt zijn schouderhoogte bij deze lengte ternauwernood 1
M. Opmerkelijk is het, dat deze maximale afmetingen niet voorkomen bij
mannetjes, maar bij wijfjes, en dat deze in den regel de grootste zijn.

Volgens de nieuwste onderzoekingen schijnt het vaderland van den
Tapir beperkt te zijn tot het zuiden en oosten van Zuid-Amerika, en
wordt hij in 't noorden en westen van dit faunistisch rijk vervangen
door zeer na verwante, maar duidelijk verschillende soorten en wel in
de hooge gedeelten van den Andes-keten van Bogota tot Quito door den
_Bergtapir_ (_Tapirus pinchacus_), in Centraal-Amerika door _Baird's
Tapir_ (_Tapirus Bairdii_).



Om een levensbeschrijving van de Tapirs te geven, staan ons nagenoeg
geen andere hulpbronnen ten dienste dan de mededeelingen van Azara,
Rengger, den _Prins_ von Wied, Tschudi, Schomburgk en anderen over de
Amerikaansche soorten, want over de levenswijze van den Schabrak-tapir
bezitten wij geen uitvoerige berichten. Alle soorten gelijken trouwens
zooveel op elkander, dat het voldoende is van één hunner den handel
en den wandel na te gaan.

Alle Tapirs houden zich op in het woud en vermijden angstvallig de
niet met boomen bezette gedeelten. Door den voorwaarts dringenden
mensch worden zij teruggedrongen; zij nemen de wijk naar dieper gelegen
deelen van de wouden, terwijl, volgens Hensel, de overige dieren van
de Zuid-Amerikaansche keerkringslanden zich in omgekeerde richting naar
de ontgonnen gedeelten van het woud begeven. In de wildernissen van de
Zuid-Amerikaansche oerwouden loopen de Tapirs regelmatige paden uit,
die moeielijk onderscheiden kunnen worden van de wegen der Indianen
en den onervaren reiziger licht verleiden tot het volgen van een
verkeerde richting. De dieren maken van deze wildpaden gebruik,
zoo lang zij niet gestoord worden; wanneer de angst hen bevangt,
banen zij zich zonder eenige merkbare inspanning een weg door het
meest verwarde mengelmoes van takken, slingerplanten en struiken.

De Tapirs gaan bij voorkeur gedurende de schemering hun voedsel
zoeken. "Wij hebben," zegt Tschudi, "de dichte oerwouden, waarin een
groot aantal Tapirs leven, maanden lang doorkruist, zonder er in den
loop van den dag ooit een te ontmoeten. Naar het schijnt, houden
zij zich dan uitsluitend op in het dichte struikgewas op koele,
schaduwrijke plaatsen, bij voorkeur in de nabijheid van stilstaand
water, waarin zij zich gaarne wentelen." In zeer donkere wouden,
waar zij in 't geheel niet verontrust worden, zwerven zij echter
ook over dag rond. In den zonneschijn bewegen zij zich hoogst
ongaarne en gedurende de eigenlijke middaguren zoeken zij steeds op
de meest beschaduwde plaatsen van het woud zich te vrijwaren tegen
de verslappende hitte en nog meer tegen de Muggen, waarvan zij zeer
veel te lijden hebben. "Wanneer men," zegt de _Prins_ von Wied,
"in den vroegen morgen of des avonds zachtjes en zonder gedruisch
te maken de rivieren bevaart, krijgt men dikwijls Tapirs te zien,
die zich baden om zich te verfrisschen of voor de steken van Muggen
en Vliegen te beveiligen. Werkelijk verstaat geen enkel dier beter
de kunst om zich deze lastige gasten van 't lijf te houden: elke
modderpoel, iedere beek of vijver wordt met dit doel door den Tapir
opgezocht en gebruikt. Wanneer dit dier geschoten wordt, vindt men
daarom zijn huid met aarde en slijk bedekt." Tegen den avond gaan
de Tapirs hun voedsel zoeken: waarschijnlijk zijn zij des nachts
voortdurend in beweging. Hun levenswijze gelijkt wel eenigszins op die
van ons Wild Zwijn; zij vereenigen zich echter niet tot zulke groote
benden als de dieren van deze soort, maar leven meer afzonderlijk
op de wijze van de Neushoorndieren. Vooral de mannetjes leven, naar
men zegt, in afzondering en zoeken alleen in den paartijd de wijfjes
op. Hoogst zelden treft men familiën aan, en gezelschappen van meer
dan drie individuën werden tot dusver alleen op buitengewoon goede,
vette weiden gevonden.

De bewegingen van de Tapirs herinneren aan die van de Zwijnen. Hun
gang is langzaam en voorzichtig; de eene poot wordt bedachtzaam voor de
andere gezet, de kop intusschen naar den grond gebogen; de snuffelende
slurf, die onophoudelijk heen en weer gedraaid wordt en de ooren,
die voortdurend in beweging zijn, brengen leven in de overigens zeer
traag schijnende gestalte. De Tapir is een voortreffelijke zwemmer en
een nog beter duiker, die zonder aarzeling over de breedste rivieren
zwemt, niet alleen als hij vlucht, maar bij iedere gelegenheid.

De voortreffelijkste zinnen van den Tapir, de reuk en het gehoor,
staan waarschijnlijk op denzelfden trap van ontwikkeling; het gezicht
is zwak. De slurf is een zeer gevoelig tastwerktuig, en wordt voor
dit doel veelvuldig gebruikt.

De stem is een eigenaardig, schril gefluit, dat in 't geheel niet
geëvenredigd is aan de grootte van het dier.

Alle Tapirs zijn, naar het schijnt, goedhartige, vreesachtige
en vreedzame dieren, die alleen in den hoogsten nood van hunne
wapens gebruik maken. Zij vluchten voor iederen vijand, zelfs
voor het kleinste hondje; het bangst zijn zij echter voor den
mensch, wiens overmacht zij wel hebben ingezien. Dit blijkt reeds
hieruit, dat zij in de nabijheid van plantages veel voorzichtiger
en schuwer zijn dan in het onbetreden woud. Op dezen regel zijn
echter uitzonderingen. In sommige omstandigheden stellen zij zich
te weer, en zijn dan tegenstanders, waarmede rekening gehouden
dient te worden. Door woede verblind vallen zij hun vijand aan,
en trachten hem omver te loopen; ook gebruiken zij hunne tanden
wel op de wijze van onze Wilde Zwijnen. Zoo handelen de moeders,
wanneer zij hunne jongen verdedigen, die door de jagers bedreigd
worden. Zij stellen zich dan zonder aarzeling aan gevaar bloot. Wie
gedurende langen tijd gevangen Tapirs heeft nagegaan, komt tot de
overtuiging, dat zij, wat hunne geestesgaven betreft, hooger staan dan
het Neushoorndier en het Nijlpaard, en ongeveer met het Zwijn op een
lijn gesteld moeten worden. "Een jong gevangen Tapir," zegt Rengger,
"geraakt na een gevangenschap van slechts weinige dagen zoozeer aan
den mensch en diens woning gewend, dat hij ze niet meer verlaat. Hij
wordt onrustig, als zijn oppasser lang achtereen wegblijft, en zoekt
hem, als hij hiertoe in de gelegenheid is, overal op. Door iedereen
laat hij zich trouwens aanraken en liefkoozen." Kappler, die dikwijls
jonge Tapirs heeft opgevoed, verhaalt, dat hij ze steeds na verloop
van korten tijd weggaf, omdat zij door hun te groote gemeenzaamheid
zeer lastig werden; een volwassen dier trok eens van een gedekte
tafel het laken met al wat er op stond, naar beneden.--De door mij
verzorgde gevangenen hebben deze waarnemingen bevestigd. Zoowel
de Indische als de Amerikaansche Tapir waren hoogst goedaardige
dieren. Zij waren volkomen tam, vreedzaam gezind tegen ieder dier, en
toonden genegenheid aan bekenden.--Keller Leuzinger is van oordeel,
dat de Anta een huisdier zou kunnen worden. Volgens hem worden jong
gevangen dieren reeds na weinige dagen zoo tam als Honden, en denken in
't geheel niet meer aan ontvluchten. "In Curitiba, hoofdstad van de
provincie Parana," verhaalt onze zegsman, "liep een tamme Tapir, die
aan niemand toebehoorde, verscheidene jaren achtereen in de straten
rond, en werd van 's morgens tot 's avonds door de negerjongens
bereden. Een temperatuur van 2 à 3 graden onder het vriespunt, die
daar in Juni en Juli niet tot de zeldzaamheden behoort, schenen hem
weinig te hinderen."

De in vrijheid levende Tapirs voeden zich slechts met planten, en
hoofdzakelijk met boombladen. In Brazilië geven zij de voorkeur aan
jonge palmbladen, niet zelden echter doen zij strooptochten in de
plantages en toonen dan, dat suikerriet, mango, meloenen en allerlei
groenten ook van hun gading zijn.

Alle soorten van Tapirs worden door den mensch ijverig vervolgd,
omdat men hun vleesch en hun vel gebruikt. Het vleesch wordt geroemd
als malsch, sappig en smakelijk; de dikke huid wordt gelooid en in
lange riemen gesneden, die, na afgerond en door herhaalde inwrijving
met gesmolten vet lenig gemaakt te zijn, als zweepkoorden of teugels
gebruikt worden.

Men jaagt den Tapir in Amerika gewoonlijk met behulp van Honden, die
het vluchtende dier fel vervolgen, tot het, wat geregeld geschiedt,
naar het naast bij gelegen water ijlt. Hier echter loert, in een licht
schuitje aan den oever verborgen, de jager, die nu met de Honden het
zwemmende en duikende wild vervolgt. Het wordt, indien de watervlakte
niet te klein is, weldra door zijne vervolgers ingehaald en met een
kogel of ook wel met het lange jachtmes afgemaakt. Zeer duidelijk
beschrijft Von der Steinen een Tapirjacht, door hem bijgewoond
gedurende zijn vaart op den Xingoe: "Valentin ontdekt een dicht bij
den oever zwemmen den Tapir; allen haastten zich om aan de jacht deel
te nemen. Irineo treft hem met twee kogels de eene in de flanken,
de andere in de slurf, Valentin zendt hem een lading hagel om de
ooren--hij ontsnapt in het woud. De Honden vervolgen hem en wij roeien
zoo hard wij kunnen; op nieuw gevuurd, nogmaals ontsnapping in het
struikgewas. De Honden kijken onnoozel in het water en weten niet wat
zij doen zullen; de kleine Spits vindt echter het spoor en volgt dit,
de andere Honden komen hem te hulp. Daar ginds op een afstand van 1/2
KM., is de Tapir al weer te water gegaan; wij hem zoo snel mogelijk
achterna in een onbeschrijfelijke verwarring; hij komt boven en duikt
weer onder; Pedro mist hem op 5 pas en schiet een pijl op hem af,
die terugspringt; Merelles schiet ook dicht bij het dier langs;
een ander raakt het; de booten varen bijna over elkander heen; wij
trachten het wild te grijpen; onze boot slaat bijna om en schept
water; de Tapir wordt met messen gestoken; de Yuruna treft hem met
een pijl, en schreeuwt, opgewonden met de armen zwaaiend, dat men
hem met den lasso moest vangen; Antonio's mes doet een bloedstraal
uit het dier stroomen--nogmaals zwemt het onder water door; maar,
tusschen twee booten bovenkomend, wordt het bij een poot gepakt,
gedood en naar een nabijgelegen rots gesleept. Het is een groot
exemplaar, wel zoo groot als een Muildier; in zijn haar krioelt het
van bruine tieken. Fraai zien de korte, stijfharige manen er uit,
gelijk aan die der Grieksche godenpaarden."

Waarschijnlijk hebben de Tapirs nog gevaarlijker vijanden dan de
menschen in de groote soorten van Katten, die hetzelfde gebied
bewonen. Dat de Amerikaansche Tapirsoorten fel vervolgd worden door
den Jagoear, wordt door alle reizigers verzekerd; men mag wel aannemen,
dat Schabrak-Tapir denzelfden last ondervindt van den Tijger.



Hoewel reeds bij uitwendige beschouwing en vergelijking van de
Paarden, Tapirs en Neushoorndieren eenige van de overeenstemmende
kenmerken waargenomen worden, die aanleiding hebben gegeven tot de
samenvoeging van deze dieren in één zelfde orde, is het toch noodig
ook de laatstgenoemde dieren te ontleden om hun verwantschap duidelijk
aan te toonen.

De _Neushoorndieren_ (_Rhinocerotidae_) zijn plomp gebouwde, logge
dieren van tamelijk aanzienlijke grootte; zij onderscheiden zich
door hun in 't oog loopend grooten kop, welks aangezichtsgedeelte van
voren één hoorn (of twee achter elkander geplaatste hoornen) draagt;
zij hebben een korten hals, een krachtigen romp, gehuld in een op een
pantser gelijkende huid en nagenoeg geheel of grootendeels onbehaard,
een korte staart en korte, zware, maar toch geenszins plompe pooten,
welker voorvoeten en achtervoeten ieder drie teenen hebben, waarvan
het eindlid door een hoef omsloten is. Ieder deel van 't lichaam
heeft, zelfs wanneer men het met het overeenkomstige deel van
andere Neushoorndieren vergelijkt, een eigenaardig en vreemdsoortig
voorkomen. De kop is zeer langwerpig; vooral het aangezicht is
buitengewoon verlengd; het schedelgedeelte daarentegen van voren naar
achteren sterk samengedrukt, zoodat het voorhoofd een zeer steile
helling verkrijgt; tusschen het voorhoofd en het merkbaar verhevene
neusgedeelte ontstaat hierdoor een in 't midden diep uitgeholde,
zadelvormige inzinking; de mondopening is in verhouding tot den kop
zeer klein, het middelste deel van de bovenlip tot een vinger- of
slurfvormig uitsteeksel verlengd, de onderlip afgerond of van voren
recht afgesneden; het oog opmerkelijk klein, het niet ongewoon gevormde
oor eerder groot dan klein, zijn buitenrand afgerond. De korte, steeds
geplooide hals is dikker dan de kop en gaat zonder merkbare scheiding
in den kolossalen romp over; deze onderscheidt zich zoowel door de
scherpe, in 't midden uitgeholde ruglijn en den over zijn geheele
lengte afgeronden en hangenden buik, als doordat hij iets hooger
is in de schouders dan in het kruis; de korte staart is bij sommige
naar de spits toe zijdelings sterk samengedrukt en dan tot aan het
einde bijna gelijk van breedte, bij andere gestrekt kegelvormig. De
pooten krommen zich als die van een Dashond van buiten naar binnen;
alleen het deel, dat onder het polsgewricht en spronggewricht ligt,
is recht en verticaal geplaatst; dit deel verbreedt zich gelijkmatig,
totdat het den bodem bereikt, waarop het met de eivormige zool rust;
de middelste van elk drietal hoeven is ongeveer dubbel zoo breed als
elk der beide zijdelingsche. De steeds zeer dikke huid, die bij de
meeste soorten op een pantser gelijkt, sluit bij sommige glad tegen het
lichaam aan, met uitzondering van eenige weinige, niet sterk verheven
plooien. Bij andere soorten bestaat zij uit verscheidene schilden,
die door diepe plooien duidelijk gescheiden zijn en alleen door deze
plooien een zekere bewegelijkheid verkrijgen, omdat hunne randen over
elkander geschoven kunnen worden, daar waar zij verbonden zijn door de
dunnere, buigzame huid, die de groeven bekleedt. Diepe rimpels omgeven
de oogen en den mond en verschaffen aan de plompe, maar betrekkelijk
zeer beweeglijke lippen een onverwachte lenigheid. Fijnere groeven
kruisen elkander op de huid en voorzien haar met een netvormige
teekening, welker mazen knobbelvormige verhevenheden van zeer
regelmatige gedaante insluiten; deze vormen op de huid, vooral op
de schilden, een even vreemdsoortige als bevallige versiering. De
beharing bepaalt zich tot een meer of minder langen zoom om de ooren
en om de platgedrukte staartspits; bij enkele soorten ook eenige
plekken op den rug behaard. De hoornen, die, evenals de haren,
opperhuidsvormingen zijn, bestaan uit evenwijdig loopende, uiterst
fijne, ronde of kantige, van binnen holle vezels van hoornstof:
zij rusten met hun breede, rondachtige grondvlakte op de dikke huid,
die het aangezicht bekleedt. Niet zelden, hoewel altijd slechts bij
enkele exemplaren, vertoont de opperhuid op verschillende plaatsen,
het meest echter aan den kop, hoornachtige woekeringen, die een hoogte
van verscheidene centimeters kunnen bereiken.

Plompheid van vorm en krachtige ontwikkeling kenmerken de beenderen. De
breede en forsche neusbeenderen, die de neusholte bedekken, en door
een dik neusmiddelschot gesteund worden, welks voorste gedeelte,
evenals bij de andere Zoogdieren, kraakbeenig is, zijn oneffen,
ruw en knobbelig daar, waar de hoorn er op rust, en wel des te meer,
naarmate de hoorn grooter is. Aan het gebit ontbreken de hoektanden;
bij de Afrikaansche soorten vallen de vier in elke kaak voorkomende
snijtanden reeds op zeer jeugdigen leeftijd uit, terwijl er bij de
Aziatische soorten gedurende het geheele leven vier in de onderkaak
en twee in de bovenkaak aanwezig blijven. Voor 't overige bestaat
het gebit uit zeven maaltanden in elke kaakhelft.

De Neushoorndieren bewonen tegenwoordig alleen het Oostersche en het
Ethiopische faunistische rijk; zij hadden in den vóórtijd een veel
uitgestrekter verbreidingsgebied. Dat van de beide uitgestorven,
tweehoornige soorten, die met de namen _Rhinoceros antiquitatis_
(_R. tichorhinus_) en _Rhinoceros Merckii_ (_R. leptorhinus_) aangeduid
worden, omvatte gedurende den ijstijd en het hieraan voorafgaande
praeglaciale tijdvak geheel Noord- en Centraal-Azië met inbegrip van
Siberië en China, bovendien Noord- en Midden-Europa. Bij beide was het
neusmiddelschot ook van voren verbeend. Hierdoor verkreeg de voorste
en grootste van de beide hoornen steun; de achterste rustte op het
voorhoofdsbeen. Van beide soorten zijn volledige lijken met huid,
haren en goed geconserveerde weeke deelen gevonden in den bevroren
bodem van de moerassige landstreek, die den mond van den Jeniseï van
dien van den Lena scheidt. In het St. Petersburger Museum worden
deelen van deze merkwaardige lijken bewaard, welke bewijzen, dat
de Neushoorndieren van den IJstijd met een dicht, wollig haarkleed
bedekt waren en dat hun huid de eigenaardige plooien van de thans
levende, tropische vormen miste. In Noord-Azië, van den Ob tot aan de
Beringstraat is er geen rivier in het vlakke land, aan welks oevers
geen beenderen van voorwereldlijke dieren vooral van Olifanten,
Buffels en Neushoorndieren gevonden worden.

Onze kennis van de hedendaagsche soorten is in den laatsten tijd
aanmerkelijk uitgebreid, maar laat in sommige opzichten nog veel te
wenschen over. Flower heeft in het jaar 1876 deze familie op nieuw
bewerkt. Naar het gebit en de huidplooien onderscheidt de genoemde
onderzoeker drie hoofdgroepen van Neushoorndieren. Tot de eerste
rekent hij alle soorten met in schilden verdeelde, tot de tweede die
met minder geplooide huid, tot de derde de soorten zonder blijvende
huidplooien.



Blijvende snijtanden (zie boven), één hoorn en goed ontwikkelde hals-
en lendenplooien, die met de overige huidplooien schildvormige
velden omgeven, en de als harnas dienende huid in pantserplaten
verdeelen, kenmerken de _Gepantserde Neushoorndieren_ (_Rhinoceros_),
vertegenwoordigd door twee welbekende, levende soorten.



De _Indische Neushoorn_ (_Rhinoceros unicornis_) bereikt, met inbegrip
van den 60 cM. langen staart, een lengte van 3.75 M. een schouderhoogte
van 1.7 M. en een gewicht van omstreeks 2000 KG. De hoorn wordt 60 à 65
cM. lang. Zeer krachtig en plomp gebouwd, onderscheidt dit dier zich
van zijne verwanten door den betrekkelijk korten, breeden en dikken
kop en de eigenaardige begrenzing der huidschilden. Het bewoont thans
nog het noordelijk deel van Indië en het Zuiden van China.



De andere soort van het ondergeslacht is de _Wara_, de _Javaansche
Neushoorn_ der Europeesche handelaars (_Rhinoceros sondaicus_),
die echter niet tot Java beperkt is, maar een uitgestrekter
verbreidingsgebied heeft dan de vorige soort, daar hij ook in
Achter-Indië (n.l. in Birma, Pegoe en Tenasserim) voorkomt. De
huidplooien zijn hier zeer diep, maar de door haar begrensde velden
hebben een anderen vorm dan bij de vorige soort; korte, zwarte borstels
komen verspreid over het geheele lichaam voor. Evenals de Indische
Neushoorn is ook de Javaansche vuil bruingrijs van kleur. Zijn
hoorn wordt hoogstens 25 cM. lang. De lichaamslengte bedraagt, met
inbegrip van den 50 cM. langen staart, 3 M., terwijl de schouders
1.4 M. hoog zijn.



De _Half-gepantserde Neushoorndieren_ (_Ceratorhinus_) hebben
onvolledig ontwikkelde hals- en lendenplooien, die de huid wel in
gordels, maar niet in schilden verdeelen. Zij hebben twee achter
elkander geplaatste, betrekkelijk korte hoornen en komen, wat hun
gebit betreft, met de dieren der vorige groep overeen.



De eenige vertegenwoordiger van dit ondergeslacht is de _Badak_ of
_Sumatraansche Neushoorn_ (_Rhinoceros sumatranus_), de kleinste van
de tot dusver genoemde, daar zijn lichaamslenge, met inbegrip van
55 cM. langen staart, 3.35 M. bedraagt, bij een schouderhoogte van
1,5 M.; de voorste hoorn is 25, de achterste 12 cM. lang. De huid is
verspreid borstelig behaard en grijsbruin van kleur.



Het volkomen ontwikkelde gebit van de _Afrikaansche Neushoorndieren_,
die het derde ondergeslacht (_Atelodus_) vormen, is gekenmerkt door het
ontbreken van alle snijtanden. De gladde, gelijkvormige en onbehaarde
huid is alleen op de verbindingsplaats van hals en romp duidelijk
geplooid en zoomin in schilden als in gordels verdeeld. Deze dieren
zijn met twee slanke, achter elkaar geplaatste hoornen gewapend.



De meest bekende vertegenwoordiger van het ondergeslacht is de _Zwarte
Neushoorn_ der Zuid-Afrikaansche Boeren en Engelsche jagers, die door
de inboorlingen van Zuid-Afrika _Borele_ en, als de achterste hoorn
zeer lang is, _Keitloa_ genoemd wordt (_Rhinoceros bicornis_). Zijn
kleur wisselt af tusschen donker leikleurig grijs, dat de overhand
heeft en vuil roodbruin. Geheel volwassen mannetjes hebben, met
inbegrip van den ongeveer 60 cM. langen staart, een totale lengte van
4 M., bij 1,4 M. schouderhoogte. De meer of minder sterk achterwaarts
gebogen hoornen zijn 70 à 80 cM. lang. Slechts bij uitzondering is
de achterste hoorn nagenoeg even lang of iets langer dan de voorste;
bij de meeste exemplaren bereikt hij niet de helft van de lengte van
den voorsten; dikwijls is hij slechts een kort stompje.

Het verbreidingsgebied van dit dier is vooral van 't zuiden af
aanmerkelijk ingekrompen, maar is nog steeds zeer uitgestrekt, daar
het een groot deel van Afrika omvat en wel voornamelijk de oostelijke
helft, ongeveer van 15° N.B. tot aan de zuidkust.



De grootste soort van de geheele familie is die, welke door de
Hollandsch sprekende bewoner van Zuid-Afrika _Witte Neushoorn_, door de
inboorlingen _Monoehoe_, _Kobâba_ of _Tsjikori_ (_Rhinoceros simus_)
wordt genoemd. Met inbegrip van den 60 cM. langen staart heeft hij
een lengte van ruim 5 M. Bijna 1/3 van deze lengte komt op den kop,
die twee hoornen draagt, waarvan de voorste een lengte van 1 M. heeft
en in den regel zwak naar voren gebogen is, de achterste daarentegen
klein blijft. Grootendeels is zijn kleur lichtgeel à lichtgrijs
of bleekgrijsbruin, op de schouders en dijen en het onderlijf iets
donkerder. Aan den buitengewoon langen kop is opmerkelijk de stompe
snuit; hieraan ontbreekt het slurfvormige uitsteeksel, dat bij de
overige leden der familie aan de bovenlip voorkomt; hij gelijkt
hierdoor op den snuit van een Rund. Dit dier bewoont de zuidelijke
helft van Afrika.



De ouden hebben den Neushoorn zeer goed gekend. Volgens Plinius bracht
Pompejus, behalve den Los uit Gallië en den Baviaan uit Ethiopië,
het eerste Eénhoornige Neushoorndier in het jaar 61 voor Chr. naar
de kampspelen te Rome. De eerste schrijver, die van dit dier melding
maakt, is Agatharchides; op hem volgt Strabo, die te Alexandrië
een Neushoorn gezien heeft. Pausanias noemt hem het "Ethiopische
Rund". Martialis wijdt aan beide soorten eenige dichtregelen. Van
den Eénhoornigen zegt hij:


    "Op de ruime vlakte, o Caesar, voert de Neushoorn
    Kampstrijden uit, zooals nimmer nog gezien zijn.
    Hoe stormde in grimmige woede ontstoken het ondier nader!
    Hoe machtig door zijn hoorn, waarvoor slechts een bal was
                                                        de Stier!"


Van den Tweehoornigen Neushoorn wordt gezegd:


    "Terwijl de mannen trachtten den Neushoorn ten strijde te
                                                        prikkelen,
    Den verkropten toorn van den reus langzaam deden zwellen,
    Verloor het volk door het lange wachten de hoop op den strijd,
    Maar de gewone woede keert dra in het monster terug;
    Met den dubbelen hoorn heft hij den geweldigen Beer op,
    Zooals de Stier de stroopoppen tot de sterren omhoog werpt."


De Arabische schrijvers hebben de beide soorten reeds zeer vroeg
genoemd en den Indischen Neushoorn van den Afrikaanschen onderscheiden;
in hunne sprookjes komen beide niet zelden als bovennatuurlijke
wezens voor. Marco Polo, de bekende reiziger, wiens geschriften voor
de dierkunde zoo belangrijk zijn, is de eerste, die, na een langdurig
tijdvak, waaruit geen berichten over den Neushoorn tot ons gekomen
zijn, het stilzwijgen verbreekt. Hij had het in de 13e eeuw op zijn
reis door Indië, en wel op Sumatra, weder gezien. In het jaar 1513
kreeg de koning van Portugal uit Oost-Indië een levenden Neushoorn. De
mare van het bestaan van dit vreemdsoortige dier verbreidde zich over
alle landen. Albrecht Dürer gaf een houtsnee in 't licht, die hij naar
een slechte, uit Lissabon afkomstige afbeelding gemaakt had. Hierop
is het dier voorgesteld, alsof het met schabrakken bedekt en met
pantserschubben aan de voeten bekleed is; ook draagt het een kleinen
hoorn op den schouder. Bijna 200 jaren lang was deze houtsnede van den
beroemden graveur de eenige afbeelding, die men van het Neushoorndier
had. Eerst door Chardin, die te Ispahan een Neushoorndier zag, werd
in 't begin van de vorige eeuw een betere afbeelding gegeven. Een
betere levensbeschrijving gaf Bontius reeds omstreeks het midden van
de 17e eeuw.

Over 't geheel genomen komen alle Neushoorndieren in levenswijze, aard,
eigenschappen, bewegings- en voedingswijze met elkander overeen, hoewel
van iedere soort eigenaardigheden bericht worden. Onder de Aziatische
soorten b.v. staat het Indische Neushoorndier als een buitengewoon
boosaardig dier bekend; het Javaansche wordt veel goedaardiger
genoemd en het Sumatraansche is dit, volgens de beschrijvingen,
in nog hoogere mate. Een soortgelijk verschil merkt men tusschen
de Afrikaansche soorten op. Het zwarte Neushoorndier wordt, ondanks
zijn betrekkelijk geringe grootte, als het kwaadaardigste van alle
Afrikaansche dieren beschouwd, terwijl de Witte Neushoorn geheel
onschadelijk heet te zijn. Eenige grond zal er wel bestaan voor deze
verschillende karakterschetsen; de volle waarheid zal echter wel zijn,
dat iedere Neushoorn, die voor de eerste maal een mensch ontmoet,
en niet getergd wordt, zich goedaardig toont, maar bewijzen geeft
van boosaardigheid, wanneer onaangename ervaringen zijn verstand
gescherpt en hem vertoornd hebben.

De Neushoorndieren bewonen bij voorkeur een zeer waterrijk gebied;
moerassige gewesten, rivieren, die ver buiten hunne oevers treden,
meren met slijkerige, door struikgewas omgeven oevers, in welker
nabijheid zich grasrijke weidegronden bevinden, bosschen, die
door beken doorsneden zijn en dergelijke plaatsen. De Afrikaansche
soorten gedijen echter ook zeer goed in gewesten, die rijk aan gras
en struiken, maar bijzonder droog zijn, wanneer zij hier op niet
te grooten afstand poelen aantreffen. Voor zulke zware, zoo goed
gepantserde dieren opent zelfs de meest verwarde wildernis hare voor
andere dieren ontoegankelijke verborgenheden; zelfs de vreeselijkste
doornen zijn buiten machte den Rhinoceros te keeren. Om deze reden
ontmoet men de meeste soorten bijzonder veelvuldig in bosschen, reeds
bij het zeestrand, sommige echter in hooge gewesten nog regelmatiger en
overvloediger dan in lage. Ieder Neushoorndier bezoekt waarschijnlijk
minstens éénmaal per dag het een of andere water, om hier te drinken en
zich in het slijk te wentelen. Een slijkbad is een levensbehoefte voor
alle op het land levende "dikhuidige" dieren; want, hoezeer ook deze
naam (die vroeger op alle Onevenvingerigen, met uitzondering van de
Eénhoevigen, en bovendien op de Zwijnen, Nijlpaarden en Slurfdieren
werd toegepast) door den aard van hun vel gerechtvaardigd wordt,
toch zijn zij zeer gevoelig voor de steken van de Vliegen, Bremzen
en Muggen; tegen deze boosaardige, kleine vijanden kunnen zij zich
eenigermate beschutten en zich tijdelijk rust verschaffen door zich
met een dikke laag slijk te bedekken. Voordat zij uitgaan om te
fourageeren, zoeken de Neushoorndieren de weeke oevers van de meren,
poelen en rivieren op, en woelen een gat in den modder, waarin zij
zich rondwentelen en omdraaien, totdat de rug en de schouders, de
zijden en het onderlijf met slib bedekt zijn. Hoe prettig zij dit
ploeteren in den modder vinden, blijkt uit hun luid geknor; zelfs
verliezen zij door het hun zoo aangename bad niet zelden hun gewone
waakzaamheid uit het oog.

De Neushoornen zijn meer des nachts dan over dag in de weer. Een
groote hitte is hun zeer onaangenaam; zoolang deze heerscht, slapen
zij op de een of andere schaduwrijke plaats, half op de zijde, half
op den buik liggend; de kop is vooruitgestoken of rust op den grond;
soms echter staan zij traag in een stil gedeelte van het woud, waar
zij door de boomen tegen de zonnestralen beschut zijn. Volgens alle
berichten slapen deze dieren zeer vast. Niet zelden is het gebeurd,
dat men slapende Neushoornen zonder eenige voorzorgsmaatregelen
kon naderen; zij geleken op gevoellooze rotsblokken en verroerden
zich niet. Gewoonlijk is het dreunende gesnurk van den slapenden
Neushoorn op een vrij grooten afstand hoorbaar, en trekt het zelfs
de aandacht van hem, die het rustende dier niet ziet. Soms echter
geschiedt de ademhaling zonder gedruisch, zoodat de reiziger niet
gewaarschuwd werd voor de aanwezigheid van het reusachtige dier,
dat hij plotseling voor zich ziet liggen.

Met het aanbreken van den nacht, in vele gewesten echter reeds in de
middaguren, staat de Neushoorn op, rekt en strekt zich behaaglijk in
zijn slijkbad, en gaat nu grazen. Hij zoekt voedsel in dichte, voor
andere dieren ternauwernood toegankelijke wouden en in open vlakten,
in het water en in de met riet begroeide moerassen, op de bergen en
in het dal. In de dsjungels van Indië heeft hij lange, lijnrechte
wegen gebaand, door het breken en zijwaarts buigen van alle planten,
die hem in den weg stonden, en door het vasttrappen van den grond;
ook in de binnenlanden van Afrika ziet men zulke paden.

Het Neushoorn dier vreet boomtakken en allerlei harde struiken,
distels, brem, biezen, steppengras, enz., maar is volstrekt niet
afkeerig van saprijker voedsel. Te dezen aanzien bestaat dus tusschen
hem en den Olifant een soortgelijk verschil, als tusschen den Ezel
en het Paard. In Afrika voedt de Zwarte Neushoorn zich hoofdzakelijk
met twijgen, vooral met die van de daar zeer veelvuldig voorkomende,
doornachtige Minosa's; de Witte Neushoorn echter eet, in verband met
den vorm van zijn onderlip, gras, dat in bosjes bijeen groeit. Dikwijls
richten deze dieren, in streken waar akkerbouw voorkomt, groote
verwoestingen aan. Bovendien vernielen en vertrappen zij daar nog veel
meer dan zij opeten. Het gras wordt met den breeden muil afgeplukt;
de twijgen worden afgebroken met het als hand dienend uitgroeisel van
de bovenlip.--De Indische Neushoorn kan het slurfvormige verlengstuk
van de bovenlip tot ongeveer 15 cM. verlengen, en hiermede een dikken
bos gras omvatten, uitrukken en in den bek brengen. Het schijnt hem
onverschillig te zijn, dat er nog eenige aarde aan de wortels blijft
hangen. Wel slaat hij het uitgerukte bosje even tegen den grond, om
het grootste deel van de aarde er af te schudden, maar daarna stopt
hij het zonder eenig gemoedsbezwaar in den wijden muil, en slikt het
zonder moeite door. Zeer gaarne eet hij wortels, die hij zeer goed
weet op te delven. Tot tijdverdrijf, hoofdzakelijk voor zijn vermaak
althans, woelt hij soms ook wel een boompje of een struik uit den
grond; daartoe veegt hij met zijn kolossalen hoorn zoo lang de aarde
tusschen de wortels weg, totdat hij den struik vatten en uit den
grond lichten kan, waarna hij de wortels er afbreekt en deze verslindt.

De levenswijze van de Neushoorndieren heeft niet veel
aantrekkelijks. Wanneer zij niet eten, slapen zij; om de overige wereld
bekommeren zij zich nagenoeg niet. Zij leven niet gelijk de Olifanten
in kudden bijeen, maar meestal afzonderlijk of hoogstens tot kleine
troepen van 4 à 10 individuën vereenigd. Tusschen de leden van zulk
een gezelschap bestaat geen nauwen band: in den regel leeft ieder
voor zich en doet wat hem goeddunkt. Toch kan men niet zeggen, dat het
eene dier het andere steeds met doffe onverschilligheid beschouwt; in
zulk een gezelschap vindt men ook de moeder en haar kind; bovendien is
de betrekking tusschen de volwassen dieren van verschillend geslacht
niet zelden van zeer innigen aard en wordt misschien eerst door den
dood afgebroken. Zij schijnen log van lichaam en ook log van geest; de
schijn stemt hier echter niet geheel met de werkelijkheid overeen. In
den regel heeft de Neushoorn een zwaren en eenigszins plompen gang;
als hij liggen gaat, of zich omwentelt, doet hij dit zoo onbeholpen
mogelijk; al zijne bewegingen zien er echter onbeholpener uit, dan
zij zijn. Hij is niet zooals de Olifant een telganger, maar verzet
de pooten overkruis, d.w.z. verplaatst tegelijkertijd een voorpoot
en een achterpoot van verschillende zijden. Iedere Neushoorn zwemt
nu en dan; hij blijft echter altijd aan de oppervlakte van het water
en duikt alleen onder, wanneer dit strikt noodig is.

Onder de zinnen van de Neushoorndieren staat het gehoor bovenaan; dan
volgt de reuk en hierna het gevoel. De gezichtszin is zeer weinig
ontwikkeld. Het gehoor is vermoedelijk zeer fijn: het zachtste
gedruisch wordt op een grooten afstand waargenomen. De smaakzin
ontbreekt hun niet; bij tamme dieren althans nam ik waar, dat zij
veel van suiker houden en blijken geven van bijzonder welgevallen,
wanneer zij er op getracteerd worden. Hun stem bestaat uit een dof
gegrom, dat door een woest gesnuif en geproest vervangen wordt,
als zij toornig zijn. De Neushoorndieren in vrijen toestand laten
dit geproest dikwijls hooren, want zij worden spoedig tot toorn
geprikkeld en hun onverschilligheid voor alles, wat geen voedsel is,
kan zeer schielijk in het tegenovergestelde gevoel veranderen. Dan
letten zij zoomin op het aantal als op de weerbaarheid hunner
vijanden, maar gaan blindelings en regelrecht op het voorwerp van
hun toorn af. Evenals de stier heeft de Neushoorn een afkeer van
roode kleuren; men heeft opgemerkt, dat hij menschen aanviel, die
hem in 't geheel geen kwaad hadden gedaan, maar kleederen droegen,
welker sterk sprekende kleuren zijn woede opwekten. Gelukkig kost het
niet veel moeite, een in razenden drift voorthollenden Neushoorn te
ontwijken. De geoefende jager laat hem tot op een afstand van 10 à
15 schreden naderen en springt dan ter zijde; het doldriftige dier
rent hem voorbij, verliest zijn spoor, holt op goed geluk voort en
koelt misschien zijn woede aan een volkomen onschuldig voorwerp.

De Neushoorn brengt slechts een jong ter wereld, een klein, plomp
beest, zoo groot als een halfwassen Zwijn, dat met geopende oogen
geboren wordt. Zijn roodachtige huid heeft nog geen plooien; een
beginsel van een hoorn is reeds aanwezig.

Hoe lang het jonge Neushoorndier bij zijn moeder blijft, weet men niet;
evenmin kent men de verhouding tusschen vader en kind. In de eerste
maanden groeit het snel. Een exemplaar, dat op den derden levensdag
ongeveer 60 cM. hoog en 1.1 M. lang was, werd in de daaropvolgende
maand 13 cM. hooger en 15 cM. langer. Na 13 maanden had het reeds
een hoogte van 1.2, een lengte van 2 en een omvang van 2.1 M. bereikt.

In den ouden tijd heeft men vele sprookjes verteld over de
vriendschappelijke verhouding tusschen den Neushoorn en sommige
dieren en over zijn vijandschap met andere dieren, vooral met
den Olifant; het heet, dat hij dezen bij elke gelegenheid aanvalt
en steeds overwint. Deze reeds bij Plinius voorkomende verhalen
worden af en toe door den een of anderen reisbeschrijver opgewarmd,
maar behooren toch stellig onder de sprookjes thuis. Meer grond is
er voor hetgeen men verhaalt van de vriendschap van den Neushoorn
voor zwakkere dieren. Andersson, Gordon Cumming en anderen vonden
bijna geregeld op den Zwarten zoowel als op den Witten Neushoorn een
gedienstigen Vogel, den Madenhakker, die den reusachtigen viervoeter
over dag trouw vergezelt en in zekeren zin de dienst van schildwacht
bij hem vervult; hij voedt zich met het ongedierte, waarvan de huid
van zijn kolossalen vriend krioelt, en zet zich daarom bij of op
diens lichaam neder. Deze Vogels zijn de beste vrienden, die de
Neushoorn heeft; zij laten zelden na, hem te waarschuwen voor een
dreigend gevaar. Het spreekt wel van zelf, dat deze diensten door
den beweldadigde erkend worden; zelfs het stompzinnigste Zoogdier
zou dankbaar zijn, wanneer het verlost werd van een zoo pijnlijke
kwelling als een heirleger stekende Insecten moet veroorzaken. Of
echter de Vogel bij de nadering van menschen het dier, dat hem tot
jachtveld dient, in 't oor pikt om het te wekken, wil ik maar liefst
in 't midden laten; ik geloof eerder, dat de onrust, die hij toont,
zoodra hij iets verdachts opmerkt, voldoende is om de aandacht van
den Neushoorn te trekken. Dat zeer voorzichtige Vogels, op welker
bewegingen door andere dieren gelet wordt, bij deze den dienst van
voorposten en schildwachten vervullen, is in vele gevallen gebleken.

Behalve de mensch heeft de Neushoorn waarschijnlijk niet veel
vijanden. De Leeuwen en Tijgers mijden dit dier, omdat zij weten,
dat hunne klauwen toch te zwak zijn om door de dikke pantserhuid diepe
wonden te scheuren; misschien kunnen zij gevaarlijk worden voor een van
de moeder gescheiden jong. De Neushoorn is voor andere, veel kleinere
dieren veel meer bevreesd, dan voor de groote Roofdieren; hij heeft
vooral in eenige Horzels en in de Muggen verraderlijke vijanden,
waartegen hij zich nagenoeg in 't geheel niet verweren kan. Overal
echter is de mensch wel zijn gevaarlijkste vijand. De volksstammen,
in welker gebied hij voorkomt, en ook Europeesche jagers maken ijverig
jacht op hem. Men heeft wel eens beweerd, dat de pantserhuid voor
kogels ondoordringbaar zijn; het lijdt echter geen twijfel meer,
dat een mes, een lans en zelfs een met kracht geschoten pijl er door
heendringen. De inboorlingen besluipen den Neushoorn, terwijl hij
slaapt, onder den wind en werpen hem hunne lansen in 't lichaam of
schieten op hem, terwijl zij de tromp van het geweer bijna op zijn
romp houden om te maken, dat de kogels hun volle kracht behouden. De
Abessiniërs gebruiken werpspiesen en slingeren dikwijls 50 of 60 van
deze moordtuigen naar één Neushoorn; zoodra deze uitgeput is door
bloedverlies, waagt een van de stoutmoedigste jagers zich in zijn
nabijheid, en tracht met een scherp zwaard de Achillespees door te
hakken, om het dier te verlammen, en tot verderen weerstand ongeschikt
te maken. In Indië gaat men op de Rhinoceros-jacht met Olifanten,
maar ook deze kolossen worden soms door het woedende dier in gevaar
gebracht.

De Afrikaansche soorten worden door de Europeanen op gelijke wijze
gejaagd als de Olifanten; het wild wordt des nachts opgewacht aan
de drinkplaats, over dag in de wildernis bekropen, of in het open
landschap te paard genaderd, om op den kortst mogelijken afstand met
een grooten kogel het meest kwetsbare lichaamsdeel te treffen. Dat
een Neushoorn, die door jagers vervolgd en in 't nauw gebracht is,
of getroffen en door pijn gekweld wordt, zich dikwijls tegen zijne
vervolgers keert, kan ons van een weerbaar dier niet verwonderen.

Moeielijker dan de jacht is de vangst van dit dier. De Wara wordt
hoofdzakelijk buitgemaakt ter wille van zijn hoorn, waarvoor de
Chineezen een hoogen prijs betalen. Om hem te vangen, worden op
zijne paden nauwe kuilen gegraven, die zorgvuldig met takken bedekt,
en vooraf met puntige palen voorzien zijn, waarop het zware dier zich
spietst, wanneer het in den kuil valt. De Neushoorn volgt zijn gewone
pad, valt in den kuil, en is, zelfs wanneer het onbeschadigd blijft,
buiten staat er uit te komen. De jonge Afrikaansche Neushoorndieren,
die soms op onze wilde-dierenmarkten voorkomen, worden gevangen na
het dooden van de wijfjes, die deze jongen vergezellen.

Een merkwaardig geval van goed vertrouwen bij een zeer jongen Zwarten
Neushoorn, wordt ons door Selous medegedeeld. Op een morgen, toen
hij met zijn reisgezel Wood ter jacht was uitgereden, stonden zij
onverwachts in een kreupelboschje voor een grooten Zwarten Neushoorn,
wien zij onmiddellijk twee kogels toezonden. Het zwaar getroffen dier
vluchtte; gelijk nu eerst bleek, was het een wijfje. Een jong van
slechts weinige dagen trachtte tevergeefs het te volgen, maar gaf deze
poging dadelijk op, en kroop onder het Paard van Wood, terwijl Selous
de moeder het genadeschot gaf. "Naar mijn vriend teruggekeerd," zoo
verhaalt onze zegsman verder, "vond ik hem onder een schaduwrijken boom
zitten, en zag het Neushoornkalf dicht bij het Paard staan, dat voor
het kleine monster in 't geheel niet bang scheen te zijn. Het kalfje,
ternauwernood grooter dan een halfwassen Zwijn, toonde volstrekt geen
vrees, als wij of de inboorlingen, die ons vergezelden, het naderden
en het streelden. Het viel mij echter op, dat het zeer sterk over den
geheelen rug zweette, wat ik bij een volwassen Neushoorn nooit had
opgemerkt. Daar het moederlooze dier het Paard van Wood volgde, alsof
dit zijn moeder was, besloten wij het mede te nemen naar de wagens,
die ongeveer 6 Engelsche mijlen verder waren, om te beproeven het
groot te brengen. Wij reden weg, en het kalfje liep ons na als een
Hond. Het had echter klaarblijkelijk veel last van de brandende zon,
want het ging onder iederen schaduwgevenden struik rusten; zoodra
wij het echter 30 schreden vooruit waren, kwispelde het met zijn
staartje, piepte en draafde Wood's Paard achterna. Eindelijk bereikten
wij de wagens--maar nu veranderde op eens het gedrag van den jongen
bewoner der wildernis. Misschien werd hij van streek gebracht door
de Honden, die blaffend om hem heen sprongen, of door het gezicht
van de huifwagens, of door de veelheid van nieuwe indrukken, die
hem in ons leger overstelpten;--hoe dit ook zij, onze beschermeling
ging als een echte duivel te keer, en schoot woedend op de menschen,
de Honden en zelfs op de wielen van de wagens toe. Wij bonden hem een
riem om den hals en den schouder, waarbij hij geweldig tegenspartelde,
een luchtsprong deed, herhaaldelijk op mij toeschoof en met zijn
neus krachtig tegen mijn knie bokste. Toen hij vastgelegd was, begon
hij tot bedaren te komen; maar werd dadelijk weer wild, zoodra er
menschen of Honden in zijn nabijheid kwamen. Zooals ik gevreesd had,
nam hij niets van het voedsel, dat wij voor hem gereed maakten; melk
zou hem wel gesmaakt hebben, maar deze konden wij hem ongelukkig niet
verschaffen, daar wij geen koeien hadden. Omdat deze pogingen mislukten
en het te verwachten was, dat hij, als wij hem lieten loopen, ellendig
verhongeren of een prooi van Leeuwen of Hyena's worden zou, hield ik
het voor het beste, het ongelukkige schepsel, dat ik zoo gaarne in
't leven had gehouden, een kogel door den kop te schieten."

In onze diergaarden zijn de meeste Neushoorndieren goedaardig en tam;
zij laten zich aanraken, naar een andere plaats drijven en op andere
wijze behandelen, zonder zich te weer te stellen; langzamerhand
geven zij duidelijke blijken van gehechtheid aan iederen oppasser,
die verstandig met hen omgaat. Slechts één geval is mij bekend, dat
een Neushoorn twee menschen, die hem waarschijnlijk geplaagd hadden,
aanviel en doodde.

Tegen de schade, die de Neushoorn in vrijen toestand aanricht, weegt
al het nut, dat hij kan opleveren, in de verste verte niet op. In
gewesten, waar een regelmatige bebouwing van den bodem plaats vindt,
kan hij niet geduld worden; hij is in den volsten zin van 't woord
een bewoner van de wildernis. Van het gedoode dier weet men nagenoeg
alle deelen te gebruiken. Niet alleen het bloed, maar ook de hoorn
staan in hoog aanzien wegens de geheimzinnige krachten, die men er aan
toedicht. In het oosten ziet men in de huizen van de voorname lieden
allerlei bekers en andere drinkgereedschappen, die uit den hoorn van
dit dier gedraaid zijn. Men schrijft aan deze vaten de eigenschap
toe van op te bruisen, zoodra er een vergiftige vloeistof in gegoten
wordt, en meent dus hierin een probaat middel te hebben om zich
voor vergiftigingen te vrijwaren. De Turken van hoogen stand hebben
voortdurend een drinkbeker van Rhinoceros-hoorn bij zich en gebruiken,
wanneer zij pogingen tot vergiftiging duchten, hieruit hun koffie. Nog
vaker wordt de hoorn gebruikt voor het maken van gevesten van kostbare
sabels. Van de huid vervaardigen de inboorlingen gewoonlijk schilden,
pantsers, schotels en andere gereedschappen voor eigen gebruik. Het
vleesch wordt gegeten, het vet hoog geschat, hoewel de Europeanen
zoo min op het eene als op het andere bijzonder gesteld zijn.



In de woeste, steenachtige gebergten van Afrika en West-Azië, bemerkt
men op vele plaatsen een opgewekt leven. Dieren zoo groot als Konijnen,
die zich op een rotsterras of op een steenblok in de zon koesterden,
sluipen, verschrikt door de komst van een mensch, schielijk langs
de rotswanden voort, verdwijnen in een van de tallooze rotskloven en
kijken dan nieuwsgierig en onschuldig, als zij zijn, op den ongewonen
bezoeker neer. Dit zijn de _Klipdassen_, de kleinste en sierlijkste
van alle thans levende Onevenvingerigen.

Ten aanzien van de plaats, die deze lieftallige rotsbewoners in de
klasse der Zoogdieren moeten innemen, heeft te allen tijde verschil van
meening geheerscht bij de natuuronderzoekers. Pallas beschouwde ze, op
grond van hun uitwendig voorkomen en hun levenswijze als Knaagdieren,
Oken meende, dat zij aan de Buideldieren verwant zouden zijn, Cuvier
plaatste ze in zijn orde van de Veelhoevigen. In den laatsten tijd
wordt hun ook deze plaats betwist, en vindt men het noodig ze in
een afzonderlijke orde, die der _Plathoevigen_ (_Lamnungia_) op te
nemen. Wij behandelen ze hier--te recht of te onrecht, dit zij in 't
midden gelaten--als een groep van de Orde der Onevenvingerigen. Zij
vormen slechts één familie.

De _Klipdassen_ (_Hyracidae_) onderscheiden zich door de volgende
eigenschappen: De romp is middelmatig lang en rolrond, de kop
betrekkelijk groot en plomp, naar voren spits uitloopend en vooral in
dwarse richting sterk versmald, de bovenlip gespleten, de spits van
den neus fraai gevormd, het oog klein, maar uitpuilend, het in de vacht
bijna verborgen oor kort, breed en rond, de hals kort en gedrongen; de
staart is een nauwelijks merkbaar stompje. De pooten zijn middelmatig
hoog en tamelijk zwak; de fijne voeten zijn langwerpig, die van de
voorpooten eindigen in vier, die van de achterpooten in drie teenen,
welke tot aan de eindleden door een gemeenschappelijke huid vereenigd
zijn; met uitzondering van den binnenteen van de achtervoeten, die een
klauwachtigen nagel draagt, zijn al deze eindleden voorzien met platte,
hoefvormige nagels; op de naakte zolen komen verscheidene veerkrachtige
eeltkussens voor, die door diepe groeven vaneengescheiden zijn.

Reeds in overoude tijden worden de Klipdassen als goed bekende dieren
vermeld. De in Syrië en Palestina levende soort schijnt bedoeld
te zijn, waar in den bijbel de naam "Saphan" gebruikt wordt, welk
woord in de vertaling van Luther, door "Konijn" wordt vervangen. De
Klipdassen zijn voor 't meerendeel kenmerkende dieren van de
gebergten der woestijnen en steppen. Er zijn verscheidene soorten
van, die alle gebergten van Syrië, Palestina, Arabië en misschien
ook van Perzië bewonen, voorts die van de Nijllanden, van Oost-,
West- en Zuid-Afrika. Men vindt ze in de gebergten van 2000 à 3000
M. hoogte niet minder talrijk dan in de bij wijze van eilanden uit
de vlakte oprijzende koppen en kegels, die aan de steppenlanden van
Noordoost-Afrika zulk een eigenaardig voorkomen verschaffen.



Wij zullen den Klipdas van Abessinië--den _Aschkoko_ (_Hyrax
abyssinicus_)--beschrijven, daar deze ons het best bekend is. De
lengte van dit dier bedraagt 25 à 30 cM.; zijn vacht bestaat uit
tamelijk lange en fijne haren, die aan den wortel grijsbruin, in het
midden vaalgrijs en vóór de lichtkleurige spits donkerbruin zijn,
welke kleuren zich vereenigen tot een lichter of donkerder gesprenkeld
vaalgrijs. Kleurafwijkingen schijnen tamelijk veelvuldig voor te komen.

Hoe meer de rotswanden gespleten zijn, des te veelvuldiger treft
men er deze dieren aan. Wanneer men bedaard door de dalen wandelt,
ziet men ze op rijen zitten op de rotskammen; nog vaker liggen zij,
want het zijn gemaklievende, luie dieren, die zich gaarne door de
warme zon laten beschijnen. Een snelle beweging of een luid gedruisch
verdrijft ze oogenblikkelijk: de geheele troep geraakt in beweging;
allen vluchten en loopen met de behendigheid van Knaagdieren weg
en zijn bijna in 't zelfde oogenblik verdwenen. In de nabijheid van
de dorpen, waar men ze evenzeer, dikwijls bijna vlak naast de huizen
aantreft, toonen zij bijna geen vrees voor den inboorling en verrichten
in zijn tegenwoordigheid onbeschroomd hunne bezigheden, alsof zij er
van overtuigd zijn, dat hier niemand er aan denkt, hen te vervolgen;
voor menschen in vreemde kleedij of van een ongewone kleur nemen zij
echter oogenblikkelijk de wijk in hunne rotsspleten. Veel meer dan
den mensch vreezen zij den Hond of andere dieren. Ook wanneer zij
zich voor hem in hunne rotsspleten verborgen hebben, hoort men hun
eigenaardig trillend gegil, dat veel op het geschreeuw van kleine
Apen gelijkt. De Abessiniërs meenen, dat de Luipaard, de ergste
vijand van de Klipdassen, langs de rotswanden sluipt, wanneer men
ze tegen den avond of gedurende den nacht hoort schreeuwen; want
na zonsondergang houden zij zich altijd stil, tenzij zij gestoord
worden. Ook Vogels kunnen hun den grootsten schrik veroorzaken. Een
toevallig voorbijvliegende Kraai, zelfs een Zwaluw, is in staat hen
naar hunne veilige woningen terug te drijven.

Wegens de buitengewone schuwheid van de Klipdassen schijnt het vreemd,
dat zij in vriendschap leven met dieren, die veel gevaarlijker
en bloeddorstiger zijn dan zelfs de roofgierigste Arend, nl. met
de Zebra-Mangoeste (_Herpestes Zebra_) en met een Doorn-Hagedis
(waarschijnlijk _Stellio cyanogaster_). Naar het schijnt, speelt in dit
gezellige klaverblad de voorzichtige Klipdas de rol van schildwacht,
want zoodra hij zijn gillend gefluit laat hooren, verdwijnt het
geheele gezelschap in de spleten van het gesteente.

Slechts ongaarne verlaten de Klipdassen hunne rotsen. Als het gras,
dat tusschen de steenklompen groeit, opgegeten is, gaan zij wel is
waar naar lager gelegen plaatsen, maar dan staan er altijd wachten op
de meest uitstekende rotspunten, en een waarschuwend signaal van deze
is voldoende, om alle zoo schielijk mogelijk de vlucht te doen nemen.

Door hunne bewegingen en hun aard vormen de Klipdassen in zekeren
zin een overgang tusschen de plompe Neushoornen en de behendige
Knaagdieren. Zij kunnen meesterlijk klimmen. Een nauwkeurig onderzoek
der voetzolen, die zoo veerkrachtig zijn als gomelastiek, leert, dat
de Klipdassen in staat zijn, om zich door het willekeurig inkrimpen
en uitzetten van de middelste spleet der zoolkussens aan gladde
oppervlakten vast te hechten.

De handelingen van de Klipdassen verraden een groote zachtaardigheid,
ja zelfs onnoozelheid, vereenigd met een ongeloofelijke angstvalligheid
en vreesachtigheid. Zij zijn buitengewoon gezellig; men ziet ze bijna
nooit alleen, of liever, men kan, indien dit geval zich voordoet,
er bepaald op rekenen, dat de overige leden van het gezelschap zich
bij toeval niet in de nabijheid bevinden. Aan de woonplaats, die
zij zich eens gekozen hebben, blijven zij voortdurend getrouw. In
hun vaderland, dat zoo rijk is aan geurige, in bergstreken groeiende
planten, zullen zij wel nooit gebrek lijden. Herhaaldelijk zag ik ze
aan den voet van de rotsen

grazen, geheel op de wijze van de Herkauwers. Zij bijten het gras
met hunne tanden af en bewegen de kaken op soortgelijke wijze,
als de Tweehoevigen doen, wanneer zij herkauwen. Naar het schijnt,
drinken zij niet, of slechts zeer weinig.

Daar het wijfje zes tepels heeft, meende men vroeger, dat de Klipdassen
een tamelijk groot aantal jongen werpen. Schweinfurth heeft echter
aangetoond, dat zij er twee ter wereld brengen en dat deze bij de
geboorte reeds zeer ontwikkeld zijn.

De jacht op de Klipdassen biedt geen bezwaren aan, tenzij deze
angstvallige dieren reeds herhaaldelijk vervolgd werden. Alleen
in Arabië en in Zuid-Afrika wordt op den Klipdas jacht gemaakt,
wegens zijn vleesch, waarvan de smaak met dat van het Konijn
overeenstemt. Verscheidene reizigers maken melding van Klipdassen, die
zij in gevangen toestand hebben nagegaan, _Graaf_ Mellin vergelijkt
een door hem getemd exemplaar met een Beer, die tot op de grootte
van een Konijn ingekrompen zou zijn. Hij noemt dit dier volkomen
weerloos, en zegt, dat het evenmin door een snelle vlucht aan zijne
vijanden kan ontkomen, als het zich met zijne tanden of klauwen zou
kunnen verdedigen. Als het door zijn meester geroepen werd, gaf het
antwoord door zachtjes te fluiten, kwam dan aanloopen en liet zich
op den schoot nemen en liefkoozen.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Het Leven der Dieren - Deel 1, Hoofdstuk 08: De Tandeloozen; Hoofdstuk 09: De Slurfdieren; Hoofdstuk 10: De Onevenvingerigen" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home