Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Het Leven der Dieren - Deel 1, Hoofdstuk 14: Buideldieren; Hoofdstuk 15: Kloakdieren
Author: Brehm, Alfred Edmund, 1829-1884
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Het Leven der Dieren - Deel 1, Hoofdstuk 14: Buideldieren; Hoofdstuk 15: Kloakdieren" ***


VEERTIENDE ORDE.

DE BUIDELDIEREN (Marsupialia).


De klasse der Zoogdieren bevat naast de orden van de Apen, de
Walvischachtigen en Kloakdieren geen groep van gelijken rang, die
opmerkelijker eigenaardigheden heeft dan de orde der Buideldieren. Bij
nauwkeuriger beschouwing van deze dieren blijkt het, dat het begrip
orde, op hen toegepast, een ongewoon ruime beteekenis heeft. Onder den
naam Buideldieren worden n.l. een groot aantal, zeer uiteenloopende
familiën van Zoogdieren samengevat, die, met uitzondering van den
buidel, de voortplantingswijze en de hiervoor dienende organen weinig
met elkander gemeen hebben en veel eerder aanspraak zouden kunnen
maken op den naam van orden, die dan met elkander een afzonderlijke
onder-klasse in de klasse der Zoogdieren zouden vormen.

Het onderzoek van de bedoelde dieren, zoowel van die, welke thans
bestaan, als van die, welke in vroegere geologische tijdperken leefden,
leidt tot de gevolgtrekking, dat deze groep haar bloeitijd had in de
dagen, toen het vasteland door plompe Amphibiën (Labyrinthodonten),
de vlucht door Vliegende Hagedissen (Pterosauriërs), de zee door Draken
(Ichthyosauriërs) werd bewoond. Zeer belangrijke feiten wijzen er op,
dat de Buideldieren de slechts weinig veranderde nakomelingen van de
Zoogdieren van vroegere ontwikkelingsperioden zijn.

Wanneer men een Buideldier met een ander Zoogdier, b.v. met een
Roofdier of Knaagdier, vergelijkt, zoo bemerkt men onmiddellijk,
dat het Buideldier in alle opzichten minder ontwikkeld, minder
volkomen is dan het voor een gelijksoortige levenswijze uitgeruste
Roofdier of Knaagdier. Dit achterstaan van het Buideldier bij de
andere leden zijner klasse openbaart zich nu eens in den geheelen
lichaamsbouw, dan weer in het samenstel van sommige ledematen
of in het gebit. Men spreekt met overtuiging van den sierlijken
bouw van vele Roofdieren en Knaagdieren; bij de beschouwing van
een Buideldier komen dergelijke indrukken slechts zelden voor. Het
eene wekt hoogstens onze verwondering, maar niet onzen bijval, het
andere maakt onzen lachlust gaande, een derde boezemt ons zelfs afkeer
in. Ons door andere diervormen verwend oog ontdekt bij de beschouwing
van een Buideldier steeds de eene of andere onvolkomenheid. Bij het
onderzoeken van het gebit wordt onze meening over de beteekenis
van het dier niet gunstiger; want ook het tandenstelsel maakt,
vergeleken met dat van overeenkomstige Roofdieren en Knaagdieren,
den indruk van onvolledigheid en gebrekkigheid. Het Roofbuideldier
heeft tanden genoeg in zijn bek, deze zijn ook op soortgelijke wijze
gerangschikt als die der Roofdieren, steeds echter zijn zij minder
ontwikkeld dan deze. Wat voor de Roofbuideldieren geldt, kan ook van de
overige Buideldieren gezegd worden; de zienswijze dat zij onvolkomen,
op lagen ontwikkelingstrap verkeerende wezens zijn, komt ons dus in
alle opzichten juist voor.

Van den lichaamsbouw der Buideldieren kan weinig gezegd worden,
dat op alle toepasselijk is. De verschillende leden van deze orde
wijken meer van elkander af dan die van eenige andere orde. Aan het
gebit is natuurlijk de samenstelling der spijsverteringswerktuigen
en in zekeren zin ook de uitwendig zichtbare organisatie van het dier
geëvenredigd. Daar men onder de Buideldieren zoowel echte roofdieren
als echte graseters vindt, ja zelfs groepen, die aan de Herkauwers
herinneren, kan er bij de leden dezer orde zoo goed als geen sprake
zijn van gelijkaardigheid van gestalte. Al laten wij de grootte,
welke tusschen die van een middelmatig groot Hert en van een Spitsmuis
afwisselt, buiten rekening, toch kan men zeggen, dat geen andere orde
zulke ongelijksoortige vormen in zich vereenigt. Het komt ons daarom
overbodig voor, op deze plaats hierover iets te zeggen, wat bij het
uitwerken van de beschrijving toch herhaald zou moeten worden.--Alle
leden der orde komen door den bouw der voortplantingsorganen en door
het bezit van buidelbeenderen met elkander overeen. De bedoelde
beenderen ontstaan, doordat de pezen van de buitenste schuinsche
buikspier, die van voren op het schaambeen ontspringen, verbeenen; deze
zijn ook bij het mannetje aanwezig, maar mogen toch beschouwd worden
als geschikt om door het steviger maken van den buikwand de jongen,
die in den buidel aanwezig zijn, te beschutten tegen de drukking van
de buikingewanden van hun moeder. De buidel kan een volledige zak
zijn, maar bestaat bij andere soorten slechts uit twee huidplooien,
terwijl bij nog andere ook hiervan slechts onbeduidende sporen over
zijn. In den buidel komen de tepels voor.

Na een zeer korten draagtijd werpt het Buideldier jongen. Deze komen
in een veel minder ontwikkelden toestand ter wereld dan eenig ander
Zoogdier. Zij zijn klein, naakt en blind en hebben slechts stompjes
van ledematen. Dadelijk na de geboorte neemt de moeder hare jongen één
voor één met den bek op en legt ze in den buidel aan een tepel; hieraan
blijven zij hangen, totdat de zintuigelijke organen en de ledematen
zich ontwikkeld hebben. Bij de vormen, die met een volledigen,
zakvormigen buidel voorzien zijn, is deze voor de jongen niet alleen
een nest en toevluchtsoord, maar zelfs kan men hun verblijf hier tot op
zekere hoogte met een voortzetting van den draagtijd vergelijken. Het
Buideldier verlaat, als het een zekeren trap van ontwikkeling bereikt
heeft, van tijd tot tijd den buidel, om na een uitstapje van steeds
langer wordenden duur er in terug te keeren; zijn geheele kindsheid
door blijft het echter aan den tepel vastgehecht; bij meer dan één
lid van deze merkwaardige orde, waar de eigenlijke draagtijd slechts
één maand of iets langer aanhoudt, duurt de draagtijd in den buidel
6 à 8 maanden. Van den dag der bevruchting tot aan dien, waarop het
jong voor de eerste maal den kop uit den buidel steekt, verloopen bij
den Reuzen-Kangoeroe ongeveer 7 maanden; van dit tijdstip tot dat,
waarin het diertje voor de eerste maal den buidel verlaat, gaan nog
ongeveer 9 weken voorbij; even lang leeft het jonge wezen vervolgens
gedurende een deel van den dag in den buidel, en voor 't overige er
buiten. Bij sommige soorten is het aantal jongen zeer aanzienlijk.

De Buideldieren bewonen tegenwoordig Australië en eenige naburige
eilanden, voorts Zuid- en Noord-Amerika. In Amerika worden slechts
de leden van één familie gevonden, de meeste in de zuidelijke helft
van dit werelddeel.

Wegens den zeer verschillenden lichaamsbouw van de Buideldieren zijn
er in hun levenswijze weinige overeenkomstige verschijnselen op te
merken: sommige zijn roovers, andere voeden zich met planten; vele
leven op den vasten bodem, andere op boomen, eenige zelfs tijdelijk
in 't water; de meeste zijn nachtdieren, sommige zijn ook over dag
werkzaam. Onder de Roofbuideldieren zijn er, die zeer behendig loopen
en klimmen; vele planteneters kunnen vlug en langen tijd achtereen
springen; wanneer men ze echter met de hooger ontwikkelde roovende
en plantenetende Zoogdieren vergelijkt, zal men duidelijk opmerken,
dat de beide eerstgenoemde groepen bij de laatstgenoemde achterstaan;
zelfs het volkomenste Roofbuideldier kan zich, wat de geschiktheid tot
beweging betreft, in de verste verte niet meten met het Roofdier. Ieder
Buideldier is in vergelijking met het hooger ontwikkelde Zoogdier,
waarmede het ten naastenbij op één lijn gesteld kan worden, een
geesteloos wezen, dat zoomin voor ontwikkeling als voor veredeling
vatbaar, zoomin voor africhting als voor onderrichting toegankelijk
is. De onvolkomenheid, ruwheid en plompheid der Buideldieren komt
vooral dan aan den dag, als men op hunne geestelijke eigenschappen
let. Onverschilligheid jegens de omgeving, tenzij het een buit
betreft, die misschien overmeesterd zou kunnen worden, het gemis
aan deelneming in de meest verschillende omstandigheden, het
ontbreken van gehechtheid, liefde en vriendschap schijnen aan alle
Buideldieren eigen te zijn. Onverschilligheid toont zelfs de moeder
jegens hare jongen, hoewel zij zich met deze meer en langer bezig
houdt dan eenig hooger ontwikkeld dier. Het blijkt den opmerkzamen
onderzoeker, dat handelingen, die, naar men zou kunnen meenen,
moederliefde en teederheid verraden, werktuigelijk plaats hebben,
niet met zelfbewustzijn geschieden.

Het voedsel der Buideldieren is uitermate verschillend. Alle
soorten, die op Roofdieren gelijken, maken jacht op andere dieren,
eten Schelpdieren, Visschen en wat de zee verder nog uitwerpt,
of vreten aas van landdieren; de kleinere soorten vangen Vogels,
Insecten en Wormen; de planteneters voeden zich met vruchten, bladen,
grassen en wortels, die zij afplukken of uitdelven. Gene veroorzaken
velerlei schade en ergernis, daar zij de kudden vervolgen, 's nachts
in de hoenderhokken doordringen en soortgelijke misdrijven plegen;
de overige soorten kan men eigenlijk ternauwernood lastig noemen,
omdat de blanke landverhuizer, die het land in bezit neemt, ze zoo
schielijk mogelijk uitroeit, minder met een bepaald doel voor oogen,
dan wel tot bevrediging van zijn jachtlust. Over 't algemeen is
zoomin het nut als het nadeel dat de Buideldieren teweegbrengen,
van noemenswaardig belang. Slechts van weinige worden het vleesch en
het vel gebruikt, met de overige weet men niets aan te vangen.

De 6 familiën, 37 geslachten en 151 soorten, die Thomas in het jaar
1888 onderscheiden heeft, kunnen verdeeld worden over twee door het
gebit gekenmerkte onderorden: de _Planteneters_ en de _Vleescheters_.



De _Plantenetende Buideldieren_ (_Diprotodontia_) hebben in de
onderkaak aan weerszijden slechts één grooten, min of meer horizontaal
gerichten snijtand. De hoektanden ontbreken geheel, of zijn klein en
zwak. Zij worden over drie familiën verdeeld.



De leden van de eerste familie--de _Springbuideldieren_
(_Macropodidae_) kenmerken zich door hun gebit en hun meestal zeer
eigenaardige gedaante. Elke bovenkaakshelft bevat in den regel drie
snijtanden, waarvan de voorste de grootste is; slechts bij uitzondering
volgt hierop één hoektand; in elke onderkaakshelft is slechts één
breede, beitelvormige snijtand aanwezig; de hoektand ontbreekt hier
steeds; bovendien worden in iedere kaakhelft 1 valsche kies en 4 ware
maaltanden gevonden. De Springbuideldieren bewegen zich, zooals hun
naam te kennen geeft, meestal springend; eenige soorten zijn evenwel
in staat in de boomen te klimmen.



De onderfamilie van de _Kangoeroes_ (_Macropodinae_) bevat, behalve de
reuzen van de geheele orde, ook dieren ter grootte van een Konijn. Van
alle is de gestalte hoogst opmerkelijk. Wegens de buitengewoon krachtig
gebouwde achterste ledematen, neemt de romp van voren naar achteren
in omvang toe en is in de lendestreek het meest ontwikkeld; met deze
vergeleken zijn de borst en de kop bijzonder slank. Het achterste
gedeelte van het lichaam moet zoo zwaar gebouwd en sterk gespierd zijn,
omdat de beweging van het dier bijna uitsluitend met de zeer lange en
forsche achterpooten en den kolossalen staart geschiedt. Het gebruik
van de voorste ledematen bij de voortbeweging en bij het opnemen van
voedsel is zeer beperkt. De achterpooten en de staart daarentegen
stellen het dier in staat zich springend te verplaatsen, en zijn
daarom ongetwijfeld de meest eigenaardige deelen van zijn geheele
lichaam. Het bovenbeen is zeer sterk gespierd, het onderbeen zeer lang;
het hielbeen heeft een zeer lang hieluitsteeksel, voor 't overige is de
voetwortel niet sterk ontwikkeld; de middelvoet daarentegen bevat vier
zeer lange beenderen, waarmede vier drieledige teenen verbonden zijn,
daar de binnenste of eerste (die met onzen grooten teen overeenstemt)
ontbreekt; de tweede en de derde zijn tot aan den nagel met elkander
vergroeid; de derde is grooter; de vierde of buitenste is de langste;
alle teenen zijn met hoefvormige nagels voorzien, die van den vierden
is buitengewoon groot.--De staart is naar verhouding dikker en langer
dan bij eenig ander Zoogdier en zeer sterk gespierd. In vergelijking
met deze kolossale lichaamsdeelen zijn de voorste ledematen slechts
onbeduidende grijporganen, waarmede echter niet bedoeld wordt, dat
zij, wat hun geschiktheid tot beweging betreft, onontwikkeld zouden
zijn. Zij hebben vijf teenen, welker nagels rond, middelmatig groot en
ongeveer van gelijke lengte zijn. De Kangoeroe gebruikt deze ledematen
bij wijze van handen; de duim kan bij hem echter niet tegenover de
overige teenen gesteld worden.--De kop houdt door zijn uitwendigen vorm
ongeveer het midden tusschen dien van een Hert en dien van een Haas.

Het vasteland van Australië en de naburige eilanden zijn het vaderland
van de Kangoeroes; de uitgestrekte grasrijke vlakten in het midden van
dit werelddeel zijn uitmuntend voor hun levenswijze geschikt. Eenige
soorten verkiezen met struiken begroeide gewesten, andere rotsachtige
gebergten boven deze op parken gelijkende grasvlakten; nog andere
geven de voorkeur aan het verblijf in ondoordringbaren wildernissen,
waarin zij eerst door het afbreken van takken en twijgen loopgraven
moeten maken, of leven, hoe ongeloofelijk dit met het oog op hun
lichaamsbouw ook moge schijnen, op de rotsen en boomen zelf. De meeste
soorten zijn over dag in beweging; de kleinere vormen hebben echter
een nachtelijke levenswijze, en verbergen zich over dag in ondiepe
kuilen, waarin zij telkens terugkeeren. Enkele bewonen rotskloven, die
zij geregeld weer opzoeken, wanneer zij uit geweest zijn om te laveien.

De Kangoeroes behooren ongetwijfeld tot de meest opmerkelijke
Zoogdieren. Bij hen is eigenlijk alles vreemdsoortig: hunne
bewegingen en de manier waarop zij rusten, de wijze waarop zij zich
voedsel verschaffen, hun voortplanting, hun ontwikkeling en hun
geestestoestand. Hun gang, dien men vooral kan waarnemen, terwijl zij
aan 't grazen zijn, is een log en gebrekkig gehompel. Het dier steunt
dan op de handpalmen, en trekt de achterpooten bij, totdat zij naast
de voorpooten staan. Gedurende deze beweging moet het op den staart
steunen, omdat het anders de lange achterpooten niet hoog genoeg zou
kunnen optillen. De Kangoeroe blijft echter in deze voor hem hoogst
ongemakkelijke houding nooit langer dan volstrekt noodig is. Zelfs bij
het afbijten van 't voedsel zit hij in den regel op de achterpooten
en den staart, en laat de voorpooten slap naar beneden hangen. Zoodra
hij de een of andere lievelingsplant heeft afgeplukt, richt hij zich
op, om haar in de gewone houding op te eten. Hierbij steunt de romp
op de zolen der beide achterste ledematen, en tevens op den naar
achteren gerichten, stevig tegen den grond gedrukten staart, waardoor
het lichaam veilig en gemakkelijk als op een drievoet rust. Bij het
slapen nemen de kleinere soorten een soortgelijke houding aan als de
Haas in zijn leger; zij rusten, dicht tegen den bodem aangedrukt,
op alle vier pooten en den in overlangsche richting onder den romp
uitgestrekten staart. Door deze houding zijn zij in staat te allen
tijde onmiddellijk op de vlucht te gaan.

Als een Kangoeroe een verdacht verschijnsel opmerkt, denkt hij in de
eerste plaats aan de vlucht. Hierbij toont hij zich in zijn volle
kracht. Niet anders dan springende kan hij zich snel bewegen; hij
doet dit uitsluitend met de achterpooten; de sprongen, die hij maakt,
overtreffen door hun wijdte die van alle overige Zoogdieren. Hij houdt
zijne voorvoeten dicht bij de borst, strekt den staart achterwaarts,
buigt de lange, slanke en veerende achterpooten met de volle kracht
van zijne kolossale dijspieren naar den bodem, strekt ze plotseling,
terwijl hij het lichaam vooroverbuigt, en schiet nu, een zwak gekromde
booglijn volgend, als een pijl door de lucht. De eene sprong volgt
onmiddellijk op den anderen; alle zijn minstens 3 M., bij de grootste
soorten echter niet zelden 6 à 10 M. wijd en dan 2 à 3 M. hoog. Zelfs
van gevangen exemplaren worden, als men ze in een groote, omheinde
ruimte heen en weer jaagt, soms sprongen van 8 M. waargenomen.

Het is licht te begrijpen, dat er een uitmuntende Hond noodig is om
een Kangoeroe te volgen, en werkelijk zijn maar weinige Jachthonden
hiertoe in staat. Op een begroeid terrein komt aan de vervolging zeer
spoedig een einde, want de vluchtende Kangoeroe springt gemakkelijk
over de op zijn weg voorkomende struiken heen, terwijl de Hond er om
heen loopen moet. Op een oneffen bodem beweegt hij zich langzamer;
vooral kost het hem moeite om bij hellingen naar beneden te gaan,
omdat hij hier wegens de hevigheid van den sprong licht over den kop
buitelt. Uren lang kan het dier trouwens deze bewegingswijze volhouden
zonder vermoeid te worden.

Onder de zintuigen van den Kangoeroe speelt het gehoororgaan
vermoedelijk de belangrijkste rol; men bemerkt althans bij gevangen
exemplaren een voortdurende beweging van de ooren ongeveer als bij
onze Herten. Het gezichtsvermogen is zwakker en de reuk waarschijnlijk
tamelijk weinig ontwikkeld. Een Engelsche jager, die zijne ervaringen
onder den pseudonym "_the old Bushman_" te boek gesteld heeft, bericht
evenwel, dat deze dieren uitstekend kijken, luisteren en speuren,
maar voegt er bij, dat zij, evenals de Hazen, de voorwerpen op hun weg
slecht waarnemen en als 't ware blindelings op den mensch toeijlen,
indien deze zich maar niet beweegt, waaruit dus blijkt, dat hunne
zinnen geenszins bijzonder goed ontwikkeld kunnen zijn. Nog veel minder
kan dit van hunne geestvermogens gezegd worden. De Kangoeroe's vormen
onder de Buideldieren een uitzondering, maar zijn in hooge mate arm
van geest; zelfs het Schaap staat in dit opzicht ver boven hen. Door
elk ongewoon verschijnsel verliezen zij hun kalmte, daar zij niet
in staat zijn nieuwe toestanden spoedig te overzien. Hunne hersenen
arbeiden langzaam; elke indruk, dien zij ontvangen, dringt eerst na
verloop van eenigen tijd tot hun begrip door. De in vrijheid levende
Kangoeroe stormt, wanneer een gevaar hem bedreigt, of wanneer hij er
een vermoedt, blindelings regelrecht vooruit, laat zich ternauwernood
weerhouden, en doet dan soms sprongen, waarbij hij, volgens den
hierboven aangehaalden onderzoeker, de sterke beenderen van de pooten
breekt. De gevangen Kangoeroe acht een nieuw perk in de hoogste mate
gevaarlijk. Hoewel hij tusschen het ijzeren traliewerk opgegroeid
is, zal hij toch hiertegen zich den kop te bersten springen, wanneer
hij in een nieuw perk wordt gebracht. Om dit te verhoeden moet zijn
oppasser hem dagen van te voren in een stal opsluiten, waar hij zijn
domme kop niet beschadigen kan en tevens gelegenheid heeft om zijn
nieuwe verblijfplaats in oogenschouw te nemen. Langzamerhand begint
hij dan te begrijpen, dat het nieuwe perk toch in hoofdzaken met het
oude overeenstemt, langzamerhand geraakt hij aan deze ruimte gewoon,
langzamerhand kiest hij zich hierin een bepaald pad uit. Gesteld, dat
in een perk daarnaast intusschen andere Kangoeroe's zijn komen wonen,
dan zal de nieuweling ze aanvankelijk voor verschrikkelijke wezens
aanzien en zullen deze evenzoo denken over hem. Later trouwens vechten
Kangoeroe's van dezelfde soort of van verschillende soorten door de
traliën heen hevig met elkander; voor lage hartstochten, zooals haat
en nijd, zijn zelfs Kangoeroe-hersenen voldoende ontwikkeld. Hoewel
het in gevangenschap levende Springbuideldier zijn oppasser leert
kennen, bestaat er reden om te betwijfelen, dat het hem van andere
personen onderscheidt. Met de menschen in 't algemeen, maar niet met
één bepaald persoon, geraakt het langzamerhand eenigermate vertrouwd;
de vreesachtigheid, die het aanvankelijk toont, wordt althans allengs
afgelegd; tot het aanknoopen van echte vriendschapsbanden komt het
echter nooit.

De Kangoeroe's vermenigvuldigen zich niet sterk. De groote soorten
werpen zelden meer dan één jong. In weerwil van de aanzienlijke
grootte van eenige Kangoeroe's is de draagtijd van de wijfjes verbazend
kort, die van den Reuzen-Kangoeroe b.v. slechts 39 dagen. Na afloop
van dezen tijd wordt het jong geboren; de kiemtoestand, volgens de
eigenlijke beteekenis van het woord, is dan geëindigd. De moeder
neemt het met den mond op, opent met beide handen den buidel en
legt het kleine, onoogelijke wezen aan een van hare tepels. 12 uren
na de geboorte heeft de jonge Reuzen-Kangoeroe een lengte van iets
meer dan 3 cM. bereikt. Het staat nu echter nog op geen hoogeren
ontwikkelingstrap dan die, waarop de kiemen van de Zoogdieren der
vroeger beschreven orden lang vóór hun geboorte zich bevinden: het
is volkomen onrijp, doorschijnend, week, wormachtig; zijne oogen zijn
gesloten, de ooren en de neusgaten maar even aangeduid, de ledematen
nog niet volkomen duidelijk herkenbaar. Tusschen het kind en de moeder
schijnt dan niet de minste overeenkomst te bestaan. Juist de voorste
ledematen zijn 1/3 langer dan de achterste. In sterk gekromde houding,
den korten staart tusschen de achterpooten door naar boven gebogen,
hangt het aan den tepel, zonder waarneembare beweging, buiten staat
zelfs om te zuigen. Zoodra het aan den tepel is gelegd, zwelt deze
zoo sterk op, dat de groote lippen hem, de gezwollen tepelbasis
daarentegen den mond nauwkeurig omsluiten. Voorzoover men thans
weet, zuigt de jonge Kangoeroe in 't geheel niet, maar wordt zonder
eenige inspanning zijnerzijds met melk verzorgd, daar deze hem door
samentrekkingen van den tepel wordt ingespoten. Bijna 8 maanden lang
krijgt het uitsluitend in den buidel voedsel; reeds een weinig eerder
steekt het van tijd tot tijd den kop daarbuiten, maar is ook dan nog
niet in staat zich zelfstandig te bewegen.

Men heeft opgemerkt, dat een jonge Kangoeroe, die met geweld van
den tepel was afgetrokken, of er toevallig afviel, na verloop van
een lange tusschenpoos zich weder vastzoog. Leisler verhaalt, dat
een iets verder ontwikkeld jong, dat, reeds bijna koud, op het stroo
gevonden was, toen het aan den tepel werd gezet, verder groeide. Uit
de overige en nieuwste waarnemingen blijkt, dat de Kangoeroe, wanneer
hij eens een zekere grootte bereikt heeft, zeer snel groeit, vooral na
het tijdstip waarin de haren verschijnen. Hij is dan in staat om zijne
lange ooren, die vóór dien tijd slap bij het kopje naar beneden hingen,
op te richten. Van nu af vertoont hij zich zeer dikwijls, wanneer
de moeder rustig zit. Het kopje wordt buiten den buidel gestoken,
de oogen waren rond, de armpjes woelen reeds in 't hooi rond en het
diertje begint zelfs er van te eten. De moeder geeft nog wel steeds
blijken van bezorgdheid voor het jong, maar is toch niet meer zoo
beangst voor zijn veiligheid als vroeger. In den beginne duldt zij
slechts met zeer grooten tegenzin pogingen om het jong in den buidel
te zien of aan te raken. Ook het diertje zelf is zeer schroomvallig
en keert bij de minste stoornis in den buidel terug. Hier zit het
trouwens volstrekt niet altijd rechtop, maar neemt alle mogelijke
standen aan. Men ziet het met den kop buiten den buidel, terwijl tevens
de beide achterpooten en de staart er uit steken; soms ziet men alleen
de beide laatstgenoemde lichaamsdeelen en niet den kop. Een aardig
schouwspel is het te zien, hoe de moeder, als zij verder springen wil,
het jong, dat het kopje buiten den buidel steekt, er in terugdrijft:
zij geeft het diertje als het niet spoedig gehoorzaamt, een zachten
tik met de handen. Geruimen tijd nadat het jong zich voor de eerste
maal vertoond heeft, verlaat het af en toe zijn schuilplaats en zwerft
naast de moeder in de vrije natuur rond; nog lang daarna vlucht het
echter, en zoodra het gevaar vreest, in den buidel terug. Het komt
dan met kolossale sprongen op de moeder af en stort zich, zonder ook
maar een oogenblik op te houden, hals over kop in den half geopenden
buidel van de rustig op hare achterpooten zittende oude, keert zich
om en kijkt door de opening van den buidel naar buiten.

In hun vaderland zijn de Kangoeroes het belangrijkste wild; met
hartstochtelijken ijver wordt jacht op hen gemaakt door de Roofdieren
zoowel als door de menschen, door de inboorlingen zoowel als door
de blanken. De kleurlingen trachten zoo voorzichtig mogelijk een
gezelschap grazende Kangoeroe's te naderen, en hebben er meesterlijk
slag van ze zoo te omsingelen, dat althans eenige exemplaren van
den troep hen ten buit vallen. Bovendien verstaan de Australiërs
de kunst om allerlei strikken en vangnetten te vervaardigen en op
doelmatige wijze te plaatsen. Een veel grootere slachting dan door
de inboorlingen onder de Kangoeroe's wordt aangericht, is het gevolg
van de jachtlust der blanken. Alle denkbare middelen worden toegepast
om deze dieren uit te roeien: men vangt ze in strikken, doodt ze met
het geweer, hitst ze met Honden. Dit geschiedt alleen uit overmoed,
want de gevelde dieren laat men in 't woud verrotten. "Om deze
reden," schrijft _"the old Bushman"_, "zijn de Kangoeroes in de
nabijheid van alle steden en volksplantingen van eenige beteekenis
reeds uitgeroeid. Als deze wilde jacht op dezelfde wijze voortduurt,
zal het tijdstip niet ver meer zijn, dat zij ook in het binnenland
tot de zeldzame Zoogdieren zullen behooren. Ik kan niet inzien,
dat zij op de uitgestrekte, met gras begroeide vlakten zooveel
schade aanrichten. In de nabijheid van ontginningen worden zij wel
is waar lastiger dan bij ons de Hazen en Konijnen, maar ook dit is
geen reden om ze op zulk een onverstandige wijze te vervolgen. Des
nachts komen zij over de omtuiningen en verslinden de planten; een paar
wildverschrikkers zijn echter voldoende om ze te weren. Zij verdienen
meer waardeering dan hun ten deel valt. Ik wil niet ontkennen,
dat hun vel en vleesch minder waarde hebben, dan die van ons Hert:
de geringschatting, die men er in Australië voor toont, is echter
overdreven. Velen achten het vleesch voor niet veel beter dan aas en
willen het om niet ternauwernood aannemen, zelfs op plaatsen waar
rundvleesch en schapenvleesch betrekkelijk duur zijn; voor het vel
willen de opkoopers niet meer geven dan 90 cents. Ik kan echter op
grond van eigen ervaring verzekeren, dat dit vleesch volstrekt niet
slecht smaakt, en dat het vel minstens even goed, ja zelfs fijner dan
kalfsleder is. De menschen beweren dat dit vleesch niet voedzaam is;
ik acht deze meening geheel onjuist. Mijn oude tentkameraad en ik
leefden van Kangoeroevleesch, zoolang wij in 't bosch waren en deden
toch ons werk zoo goed als iemand anders. Wel wil ik niet tegenspreken,
dat dit vleesch bij dat van ons wild achterstaat, daar het droog en
flauw, zeer bloedrijk en donker van kleur is; het smaakt ook minder
goed dan schapenvleesch; ik houd echter vol, dat men het niet behoeft
te verachten en dat vooral de staart een uitmuntende soep oplevert.

"Welgestelde kolonisten zijn gewoon den Kangoeroe te jagen met
een meer bepaaldelijk hiervoor geschikt ras van Jachthonden. Deze
brengen het dier weldra ten val, vooral wanneer de grond vochtig is;
zij weten buiten het bereik te blijven van de gevaarlijke wapens
van het vervolgde dier. Niet altijd n.l. valt het ten buit aan
zijne vijanden zonder strijd; want ook deze vreedzame kruideneter
heeft middelen om zich te verdedigen. Zijn sterkte is gelegen in
de gespierde achterpooten, welker middelste teen, zooals men weet,
een scherpen nagel draagt. Met dezen brengt hij zijne vijanden
gevaarlijke wonden toe. Jonge Honden geraken in den regel binnen
het bereik van de achterklauwen; eenige diepe wonden of slagen van
den met de achterpooten zich verwerenden Kangoeroe leeren hun echter
weldra voorzichtigheid. In geval van nood tracht het dier zich ook
met de tanden te verdedigen."

Alle soorten van Kangoeroes berusten zonder veel bezwaar in de
gevangenschap, kunnen met hooi, groen voer, rapen, graan, brood en
dergelijke voedingsmiddelen gemakkelijk in 't leven gehouden worden,
verlangen in den winter geen bijzonder warmen stal en planten zich,
bij doelmatige verzorging, in hun gevangenis voort.

Voor eenige jaren heeft Philipp _baron Von_ Böselager getracht
Bennet's _Wallaby_ in Duitschland te acclimatiseeren; dit geschiedde
in de Rijnprovincie in een bosch van 500 hectare oppervlakte bij
Heimerzheim. Naar men bericht, kunnen deze Kangoeroes in hun nieuw
vaderland goed aarden en vermenigvuldigen zich hier. Misschien zijn
eenige wel wederrechtelijk geschoten en andere ontvlucht (naar gezegd
wordt, hebben een aantal van deze dieren zich in den Eifel gevestigd),
maar toch kon onze zegsman in de lente van 1890 in de jagerscourant
"der Weidmann" berichten: "Het is dus een feit, dat wij een stam
van hier geacclimatiseerde Kangoeroes bezitten, die zich geregeld
voortplanten en welker aantal vermoedelijk gestadig zal toenemen."



De _Reuzenkangoeroe_ (_Macropus giganteus_), de _Boomer_ der
Australische kolonisten, behoort tot de grootste soorten van
de familie. Zeer oude mannetjes hebben in zittende houding bijna
manshoogte; hun lengte bedraagt omstreeks 3 M., waarvan 90 cM. voor
den staart gerekend moeten worden; hun gewicht varieert tusschen
100 en 150 KG. Het wijfje is gemiddeld een derde kleiner dan het
mannetje. De vacht is goed gevuld, dicht, glad en zacht, bijna wollig,
de kleur een moeilijk te omschrijven bruin, met grijs gemengd. De
voorarm, het onderbeen en de voetwortel zijn wit of grijsachtig wit,
de teenen zwartachtig; de kop heeft dezelfde kleur als de rug met
donkere strepen op de zijden; de staart is bruinachtig, wordt naar
de spits toe allengs donkerder en is aan de spits zwart.

Cook ontdekte deze Kangoeroe-soort in 1770 aan de kust van
Nieuw-Zuid-Wales en gaf haar den thans gebruikelijken naam in
overeenstemming met dien, welke de inboorlingen haar gaven. Het
dier leeft in met gras begroeide oorden of in de schraal bezette
struikbosschen, die men in Australië zoo veelvuldig vindt. In het
kreupelhout begeeft het zich vooral gedurende den zomer om zich tegen
de heete middagzon te beveiligen. Tegenwoordig is dit dier door de
aanhoudende vervolgingen tot ver in het binnenland teruggedrongen
en ook hier begint het zeldzamer te worden. Het leeft in troepen,
maar is niet zoo gezellig, als men aanvankelijk op grond van een
toevallige vereeniging van verscheidene familiën meende. Gewoonlijk
ziet men ze slechts bij drieën of vieren bijeen; tusschen de leden
van dit gezelschap bestaat zulk een los verband, dat eigenlijk geen
hunner zich om de overige bekommert; ieder gaat onafhankelijk van
de andere zijn eigen weg. Op een buitengewoon goeden weidegrond
komen zij in grooten getale te zamen, om zich weder van elkander te
scheiden, wanneer het hier aanwezige voedsel opgebruikt is. Vroeger
meende men, dat de mannetjes als aanvoerders van den troep optraden,
waarschijnlijk, omdat zij wegens hun aanzienlijke grootte voor dit
ambt geschikt schenen; deze onderstelling is echter gebleken onjuist
te zijn. Volgens alle berichten is de Reuzenkangoeroe in hooge mate
schuw en vreesachtig; slechts zelden gelukt het den mensch hem op
de gewenschte wijze te naderen. Tegenwoordig ziet men hem zeldzamer
bij ons in gevangenschap dan vroeger, toen hij in zijn vaderland
veelvuldiger voorkwam. Bij goede verzorging kan men hem lang in
't leven houden; enkele exemplaren leefden 10 à 25 jaren in Europa.



Bewoners van 't gebergte zijn de _Bergkangoeroe_'s (_Petrogale_),
o.a. de hierboven afgebeelde _Geelvoetkangoeroe_ (_Petrogale
xanthopus_) en de Zuid-Australische _Rotskangoeroe_ (_Petrogale
penicillata_). De laatstgenoemde bereikt, met inbegrip van den aan
de spits ruigen staart, die ongeveer even lang is als het overige
lichaam, een lengte van 1.25 M. en is donker purpergrijs, aan de zijden
witachtig bruin, van achteren zwart, van onderen bruin of geelachtig.

De Rotskangoeroe bewoont in vrij grooten getale de gebergten van
Zuid-Australië; men ziet hem echter niet dikwijls, omdat hij een
vriend van den nacht is, en slechts uiterst zelden vóór zonsondergang
uit donkere holen en gangen van tusschen de rotsen te voorschijn
komt. De behendigheid, die hij bij het klimmen langs de rotswanden
toont, zou een Aap alle eer aandoen. Door zijn vaardigheid in 't
klimmen is hij beter dan al zijne verwanten tegen de vervolgingen
van den mensch en van andere vijanden gevrijwaard. In den laatsten
tijd heeft men verscheidene malen Rotskangoeroe's levend naar Europa
gebracht; men ziet ze tegenwoordig in vele dierentuinen. Hun lust in
't klimmen buiten rekening gelaten, onderscheiden hunne handelingen
zich niet van die hunner verwanten.



De geschiktheid tot klimmen van de Springbuideldieren is het
grootst bij de vier soorten van _Boomkangoeroe_'s (_Dendrolagus_),
die Nieuw-Guinea en het noorden van Queensland bewonen. De groote
en krachtige voorste ledematen, die maar weinig onderdoen voor de
achterpooten, zijn een kenmerkende eigenschap van dit geslacht. De
_Beerachtige Kangoeroe_ (_Dendrolagus ursinus_) van Nieuw-Guinea is
een tamelijk groot dier van 1.25 M. lichaamslengte, waarvan meer dan
de helft voor den staart gerekend moet worden.

Alle onderzoekers verklaren eenstemmig, dat men zich geen merkwaardiger
schouwspel kan denken, dan dat van een Boomkangoeroe, die zich vroolijk
op de takken beweegt en bijna alle klauterkunsten vertoont, die bij
andere klimmers uit de klasse der Zoogdieren waargenomen worden. Met
de grootste gemakkelijkheid klimt dit dier bij de boomstammen op;
met de vastheid van beweging van een Eekhoorn, gaat hij naar boven en
naar beneden; toch maakt hij daarboven zulk een vreemden indruk, dat
iedere toeschouwer als 't ware verbluft is, wanneer het donkerharige,
langpootige dier onverwachts van den bodem af bij een boom ophuppelt en
zich daar te midden van de heen en weer schommelende takken beweegt. In
overeenstemming met zijn verblijfplaats voedt het zich hoofdzakelijk
met bladen, knoppen en uitspruitsels van boomen; waarschijnlijk eet
het ook vruchten. In gevangenschap ziet men het zelden.



De kleine Springbuideldieren noemt men _Kangoeroeratten_
(_Potoroinae_). Zij gelijken nog zeer op hare grootere verwanten,
maar onderscheiden zich van deze, behalve door de geringere grootte,
door den langen nagel aan den middelsten teen van de voorste ledematen
en hoofdzakelijk door het gebit. Deze onderfamilie is tot het vasteland
van Australië en tot Tasmanië beperkt.



Een van de grootste soorten van Kangoeroeratten is de _Opossumrat_
(_Bettongia penicillata_), een dier van de grootte van een Konijn,
met zeer korte, ronde ooren en tamelijk lange haren. De kleur van
de bovendeelen is grijsbruin, zwart en wit gespikkeld, die van de
onderdeelen vuilwit of geelachtig. De Opossumrat is zeer goed kenbaar
aan een kam van lange, zwarte, ruige haren op het laatste derde
gedeelte van den staart. Haar totale lengte bedraagt 67 cM., waarvan
31 cM. voor den staart gerekend moeten worden. Zij bewoont het geheele
vasteland van Australië met uitzondering van de noordelijke districten.

"Evenals de overige soorten van dit geslacht," bericht Gould, "graaft
de Opossumrat een hol in den bodem, om daarin haar dikwandig, uit
gras samengesteld nest te bouwen; het uiterlijk van dit nest stemt
zoo volkomen met dat van de omgeving overeen, dat men het zonder
zeer zorgvuldig onderzoek stellig over 't hoofd ziet. Op een zeer
opmerkelijke wijze brengen deze Dwergkangoeroes het dorre gras,
dat voor den nestbouw moet dienen, bijeen. Zij maken hiertoe gebruik
van den staart, die voor 't grijpen zeer geschikt is. Het dier vat
er een bos gras mede aan en sleept het naar de bepaalde plaats; hoe
vreemd en grappig dit gelijkt, kan men zich licht voorstellen. Ook
in den gevangen staat sleepen zij op deze wijze de materialen voor
hun leger bijeen."



De _Kangoeroerat_ (_Potorous tridactylus_) is kenbaar aan haar
langwerpigen kop, korte pooten en rattenstaart. Haar lichaamslengte
bedraagt 40 cM., de lengte van den staart 25 cM. De romp is kort en
gedrongen, de hals dik, de staart lang, plat, tamelijk sterk geringd
en geschubd, en nog schraal begroeid met eenige korte en stijve haren,
ten deele echter naakt. De lange, losse, zwak glanzige vacht is van
boven donkerbruin, aan de onderzijde vuilwit of geelachtig wit.

De koloniën Nieuw-Zuid-Wales, Victoria, Zuid-Australië en Tasmanië
zijn het vaderland van de Kangoeroerat. Zij houdt veel van streken,
die slechts hier en daar met struiken begroeid zijn, en vermijdt het
open veld. Op hare woonplaatsen graaft zij tusschen graspollen een
kuil in den grond, bekleedt deze zorgvuldig met droog gras en hooi,
en slaapt hier, gewoonlijk in gezelschap van eenige soortgenooten,
gedurende den geheelen dag; want ook zij is een echt nachtdier,
dat eerst tegen zonsondergang te voorschijn komt.

De bewegingen van de Kangoeroerat verschillen aanmerkelijk van die
der echte Kangoeroes. Zij loopt geheel anders en met veel meer gemak
dan deze, meer op de wijze van de Springmuizen, dat wil zeggen, door
de achterpooten één voor één en niet gelijktijdig te bewegen. Ook
door haar voedingswijze verschilt zij van hare vroeger beschreven
verwanten. Zij graaft hoofdzakelijk knollen, wortels en andere
onderaardsche plantendeelen uit, en richt hierdoor op de bouwlanden
dikwijls een gevoelige schade aan. Sedert er diergaarden bestaan,
komt de Kangoeroerat niet zelden levend naar Europa. Zij blijft
gezond bij zeer eenvoudig voedsel en heeft volstrekt geen bijzondere
beschutting noodig. Een met hooi gevoerde kist of een klein hokje op
den grond is voldoende voor haar; als men haar geen woning verschaft,
graaft zij er zelf een en bekleedt deze zorgvuldig met gras, bladen
en hooi, zooals zij in haar vaderland gewoon is te doen.



De familie van de _Klimbuideldieren_ (_Phalangeridae_) omvat dieren,
die op boomen leven; voor 't meerendeel eten zij planten, ten
deele echter vleesch en Insecten. Zij wordt in drie onderfamiliën
verdeeld: de _Buidelberen_, de _Phalangisten_ (Koeskoes en Koesoe)
en de _Vliegende Buideldieren_. Alle hebben vijf teenen aan de voor-
en achtervoeten, een enkelvoudige maag en een goed ontwikkelden
buidel, die zich naar voren opent. De tweede en de derde teen van
de achtervoeten zijn met elkander vergroeid, de vierde teen is de
langste, de eerste teen mist den nagel en heeft de eigenschap van
een duim, daar hij tegenover de andere teenen geplaatst kan worden;
de teenen der voorvoeten zijn vrijwel gelijk aan elkander.



De eerste onderfamilie (_Phascolarctinae_) bevat slechts één
geslacht en dit slechts één soort, n.l. den _Koala_ of _Buidelbeer_
(_Phascolarctus cinereus_), een der merkwaardigste leden van de
geheele orde. De staartlooze romp is gedrongen gebouwd, de zeer dikke
kop eindigt in een korten snuit, de mond is met wangzakken voorzien,
de ooren zijn groot en ruig behaard; zoowel aan de voorste als aan
de achterste ledematen komen echte grijpvoeten voor, ieder met vijf
teenen. De beide binnenste teenen van de voorvoeten kunnen tegenover
de drie overige geplaatst worden; de achtervoeten hebben een stevigen,
ongenagelden, maar tegenoverstelbaren duim; de overige teenen zijn met
scherpe, lange, gekromde nagels voorzien en hierdoor voor 't klimmen
geschikt; zij zijn zeer ongelijk van lengte. Aan het gebit valt op te
merken, dat de snijtanden van de bovenkaak ongelijk zijn: de voorste
van de twee, die in iedere kaakhelft voorkomen, is de grootste en
dikste; de hoektanden zijn klein; de kroon van de maaltanden is van
knobbels voorzien.

De naam "Buidelbeer" is goed gekozen, daar de Koala zoowel door zijn
gestalte, als door zijn gang en zijn geheele houding duidelijk aan
den jongen Beer herinnert. Zijn lengte bedraagt ongeveer 60 cM.,
de schofthoogte ongeveer de helft. De kleur van de bovendeelen is
roodachtig aschgrauw, die van de onderdeelen geelachtig wit; de
buitenzijde van de ooren is zwartachtig grijs.

Het verbreidingsgebied van den Buidelbeer strekt zich uit over
Oost-Australië en in Queensland tot aan Victoria. Hij komt
nergens veelvuldig voor en is daarom ook nog tamelijk weinig
bekend. Paarsgewijs (een mannetje en een wijfje) bewegen deze
dieren zich in de hoogste boomen, zoo langzaam, dat men ze ook wel
"Australische Luiaard" noemt. Een deel van den dag brengt de Koala
slapend door, diep verborgen in de kroon van de eucalyptus-boomen,
die zijn liefste verblijfplaats vormen; op deze wijze vrijwaart
hij zich tegen de felste zonnehitte en het schelste licht; hij
heeft dus een half-nachtelijke levenswijze. Tegen den avond begint
zijn maaltijd. Rustig en niet gestoord door de overige bewoners
der wildernis, bijt hij dood op zijn gemak met de snijtanden de
jonge bladen en uitspruitsels van de takken af, die hij met zijne
voorpooten vasthoudt.

Zonder groote moeite kan dit stompzinnige dier gevangen worden;
gelaten schikt het zich in het onvermijdelijke en dus ook in de
gevangenschap. Hier wordt het zeer spoedig tam, leert spoedig zijn
verzorger kennen en toont dezen ook een zekere gehechtheid.

Voorzoover men weet, werpt het wijfje slechts één jong. De moeder
sleept haar kind, nadat het den buidel ontgroeid is, nog langen
tijd op den rug of op de schouders mede, en behandelt het met groote
zorg en liefde. De Europeanen kennen den Koala eerst sedert het jaar
1803. Door de inboorlingen wordt hij _Goriboen_ genoemd en van oudsher
als een gewenschten buit beschouwd, dien zij met grooten ijver om
zijn vleesch vervolgen en in de boomen achterna klauteren.



De soortenrijkste onderfamilie van de Klimbuideldieren is die der
_Phalangisten_ (_Phalangerinae_). Hoogstens bereiken zij de grootte
van een flinken Marter. Hun staart is gewoonlijk een lange grijpstaart,
hun snuit kort en breed.

In de wouden van Celebes, van de Molukken, van de eilanden van
de Timor-groep, van Nieuw-Guinea en van het noordelijke deel
van Queensland huizen de _Koeskoeten_ of _Oostersche Opossums_
(_Phalanger_). Zij hebben een plompe gestalte, middelmatig lange of
korte ooren, een loodrecht geplaatste pupil, een korten en breeden
snuit, een meer of minder wollige vacht. Met den staart, waarvan het
voorste deel behaard, de eindhelft echter naakt en met wratten bezet
is, houden zij zich aan boomtakken vast.



De _Gevlekte Koeskoes,_ de _Wangal_ van de bewoners van Aroe
(_Phalanger maculatus_), een der fraaiste soorten van dit soortenrijke
geslacht, bereikt in volwassen toestand eene totale lengte van 1.1
M., waarvan ongeveer 48 cM. op den staart komen. Een dichte, wollige,
zijdeachtige vacht bekleedt het lichaam. De kleur wisselt sterk af: in
den regel zijn de bovendeelen wit met een geelachtige of grijsachtige
tint, en geteekend met groote, onregelmatige vlekken van vurig
roestroode, donkerbruine of zwarte kleur, die op de buitenzijde van de
pooten uitvloeien; de onderdeelen zijn altijd ongevlekt en zuiver wit.

De Gevlekte Koeskoes bewoont de eilanden ten oosten van Celebes tot
aan Nieuw-Guinea en Noord-Australië. De eerste berichten over de
levenswijze van dit dier danken wij aan den Hollandschen reiziger
Valentijn. Hij verhaalt, dat op Amboina de Koeskoes of Koesoe, zooals
de Maleiers hem noemden, een der vreemdsoortigste dieren van het
geslacht der Wezels is. "De kop heeft groote overeenkomst met dien van
een Rat of van een Vos. Het uiteinde van den staart is naakt en zeer
buigzaam; hiermede houden zij zich zoo stevig vast aan de takken,
dat men ze er slechts met moeite van af trekken kan. Zij wonen dan
ook op de Molukken niet in holen, maar in de bosschen, op boomen,
vooral op die, welke eetbare zaden voortbrengen. Op Ceram en Boeroe
zijn er meer dan op Amboina, omdat zij hier bevreesd zijn voor de
menschen, die hen op een eigenaardige wijze vangen om ze te eten,
want zij worden door de inboorlingen als een lekkernij beschouwd en
smaken gebraden als Konijnen. Men moet de aan hun staart hangende
dieren stijf aankijken, dan laten zij uit vrees den staart los en
vallen uit den boom. Slechts enkele lieden hebben echter de eigenschap
den Koeskoes van de boomen naar beneden te kijken. Groene bladen,
de buitenste bolster van de canari-noten, pisang- en andere sappige
vruchten worden door hem gegeten. Daarbij zitten deze dieren overeind
zooals de Eekhoorntjes. Tusschen de achterpooten bevindt zich een
buidel, waarin 2 à 4 jongen bewaard worden." In de wouden voeden
zij zich met alle bekende soorten van specerijachtige vruchten; in
den gevangen staat eten zij ook rauw vleesch, wanneer het hun aan
plantaardig voedsel ontbreekt. Hun gedrag in de kooi of in de kamer
is even onbehagelijk als hun voorkomen. Zij zijn langzaam en stil,
slaperig en knorrig, eten gulzig en drinken zeer veel. Onverdraagzaam
jegens hunne soortgenooten, vallen zij dikwijls onder luid geknor
en gillend geschreeuw op elkander aan, blazen als Katten, krabben
en bijten. Over dag hebben hunne groote karmijnroode oogen, welker
pupil tot een smalle spleet ineengekrompen is, een eigenaardige, domme
en wezenlooze uitdrukking; des nachts schitteren zij zooals die van
andere nachtdieren; zij herinneren dan in vele opzichten aan de Lori's.



Veel vaker worden de _Koesoes_ (_Trichosurus_), naar Europa
overgebracht; deze Klimbuideldieren zijn nauw verwant aan de
Koeskoeten; hun gebit heeft dezelfde samenstelling; naar het uitwendige
verschillen zij er van door de ronde pupil, de groote ooren, de gladde
vacht en den staart, welks beharing zich tot aan de spits uitstrekt.



Een van de meest bekende soorten van dit geslacht is de _Voskoesoe_
(_Trichosurus vulpecula_, _Phalangista vulpina_), een dier, dat als 't
ware een samenvoeging is van de sierlijke gestalte van ons Eekhoorntje
met die van den Vos. De lengte van 't lichaam bedraagt 60 cM., die
van den staart 45 cM. De kleur van de bovenzijde is bruinachtig grijs,
met een roodachtig vaal waas, dat hier en daar sterk op den voorgrond
treedt; de onderdeelen zijn licht okergeel, de onderhals en de borst
meestal roestrood; de rug, de staart en de snorren zijn zwart.

De Vos-koesoe bewoont Australië en Tasmanië, en is een van de
veelvuldigste Australische Buideldieren. Evenals zijne verwanten
leeft hij uitsluitend in de wouden op boomen, en leidt een volslagen
nachtelijke levenswijze. Zijn voedsel bestaat grootendeels uit
plantaardige stoffen; kleine vogeltjes en andere zwakke Gewervelde
Dieren worden echter volstrekt niet door hem versmaad.

Het wijfje brengt slechts twee jongen ter wereld en draagt deze
gedurende langen tijd bij zich in den buidel, later ook wel op den rug,
totdat het kroost de moederlijke zorgen niet meer noodig heeft.

De Voskoesoe kan gemakkelijk getemd worden. Levende exemplaren van
deze diersoort komen in den laatsten tijd dikwijls naar Europa. De
meeste diergaarden hebben er eenige. In de gevangenschap zijn zij
zachtaardig en vredelievend, met andere woorden, zij trachten niet
te bijten; zij zijn echter zoo dom, onverschillig en traag, dat men
niet veel aardigheid aan hen kan hebben. De inboorlingen maken ijverig
jacht op dit dier en beschouwen zijn vleesch, in weerwil van den voor
ons hoogst onaangenamen geur, dien het verbreidt, als een kostelijke
lekkernij; ook het vel gebruiken zij voor velerlei doeleinden. Een
van koesoe-vellen vervaardigden mantel dragen zij met evenveel zwier
als wij een pelsjas van sabel- of marterbont.



De _Buideleekhoorntjes_ (_Petauroides_) gelijken door hun gestalte
zoo sprekend op de meer bekende Vliegende Eekhoorntjes, dat zij met
deze verward zouden kunnen worden, indien zij zich niet door hun
gebit belangrijk van deze Knaagdieren onderscheidden.



De eenige soort van dit geslacht, het _Buideleekhoorntje_ (_Petauroides
volans_), heeft een vlieghuid, die zich naar voren tot aan den
elleboog, naar achteren tot aan den wortel van den duim uitstrekt. Het
kan een lichaamslengte van 50 cM. bereiken, zonder den ongeveer even
langen staart, die aan de onderzijde bij de spits onbehaard is. De
kop is klein, de snuit kort en toegespitst; de oogen zijn zeer groot,
de breede ooren dicht, bijna ruig behaard. Aan de voeten bevinden
zich stevige, gekromde en scherpe nagels. De zeer lange en zachte,
aan den staart ruige vacht vertoont vele kleurafwijkingen. Gewoonlijk
zijn de bovendeelen bruinachtig zwart, de kop is meer bruinachtig,
de vlieghuid witachtig gesprenkeld; de snuit, de kin en de pooten
zijn zwart, de keel, de borst en de buik wit.

De Buideleekhoorn bewoont Australië, van Queensland tot Victoria,
vooral de groote wouden tusschen Port-Philipp en Moreton-baai; hij
moet daar veelvuldig zijn, hoewel men hem slechts zelden gevangen of
gedood in de handen van de inboorlingen ziet. Nachtdier zooals al zijne
verwanten, verbergt hij zich tegen den morgen in de holten van groote,
doode boomen en brengt hier den dag slapend door, beveiligd tegen al
zijne vijanden behalve den altijd hongerigen en altijd op den loer
liggenden inboorling. Men beweert, dat hij, in 't nauw gebracht,
met wanhopigen moed vecht en zijne tanden bijna even goed weet te
gebruiken als zijne klauwen. Zijn vleesch wordt als een lekkernij
beschouwd. Daar deze dieren betrekkelijk groot worden, maken niet
alleen de zwarte oorspronkelijke bewoners van het land, maar ook de
blanken ijverig jacht op hen.

In volkomen wakenden toestand onderscheidt de Buideleekhoorn zich
door de vlugheid, behendigheid en zekerheid van zijne bewegingen. Hij
vliegt letterlijk van den eenen tak op den anderen, springt over
groote tusschenruimten heen, klimt buitengewoon snel weer naar een
nieuwen boomtop omhoog en begeeft zich op deze wijze van den eenen
boom op den anderen, van kroon tot kroon. Zijn lang, zacht, als
zijde glinsterend haar is bij deze sprongen in golvende beweging;
het vel, dat door zijn gladheid het bleeke schijnsel der maan op een
eigenaardige wijze weerspiegelt, maakt in heldere nachten een waarlijk
tooverachtigen indruk.

Het voedsel van dit dier bestaat uit bladen, knoppen, jonge twijgen
en misschien ook uit wortels. Zelden daalt het op den bodem af om
hier te grazen. Men zegt, dat het in gevangen staat lang in 't leven
kan blijven; het gelukt echter uiterst zelden het te krijgen.



De naaste verwanten van de Buideleekhoorntjes zijn de
_Suikereekhoorntjes_ (_Petaurus_), welker staart ook aan de spits
behaard is. De meest bekende soort is de _Suikereekhoorn_ (_Petaurus
sciureus_) uit wiens naam men reeds zou kunnen afleiden, dat het
een bij 't volk geliefd dier is. Niet alleen door zijn gestalte,
maar ook door zijn grootte gelijkt het dier op ons Eekhoorntje en
nog meer op den Tagoean.

Men vindt den Suikereekhoorn van Queensland tot Victoria. Hij is
een echt boomdier en evenals de meeste op hem gelijkende dieren des
nachts werkzaam. Hij klimt met de behendigheid van een Eekhoorn in de
boomen rond, altijd van onderen naar boven en is in staat buitengewone
sprongen te doen en intusschen naar verkiezing een andere richting aan
te nemen. Hij behoeft van geen grootere hoogte dan 10 M. af te springen
om een boom te bereiken, die 20 à 30 M. van hem verwijderd is. Allen
die dit dier in de vrije natuur waargenomen hebben, zijn eenstemmig in
hun bewondering over deze beweging, die zooveel op vliegen gelijkt,
door geen dier, dat met een behaarde vlieghuid uitgerust is,
overtroffen wordt en even bevallig als behendig uitgevoerd wordt.

Over 't algemeen is de Suikereekhoorn een zeer aardig dier; hoewel
hij zich verweren kan, is het niet moeilijk hem te temmen; bovendien
is hij 's nachts buitengewoon opgewekt, vlug en vroolijk, maar
ongelukkig altijd eenigszins schuw. Men ontmoet hem volstrekt niet
zelden in de huizen der kolonisten, die hem met groote zorgvuldigheid
behandelen. Zijn verstand is gering; het gemis van geestesgaven wordt
tot op zekere hoogte vergoed door vroolijkheid, opgewektheid en een
lieftallig uiterlijk. Zonder groote moeite kan men hem aan allerlei
kost gewennen, hoewel hij steeds aan vruchten, knoppen en Insecten de
voorkeur blijft geven, welke stoffen in de vrije natuur zijn voedsel
uitmaken. Bijzonder gaarne eet hij de eucalyptus-manna, een product
van den _Eucalyptus mannifera_ en eenige andere soorten van hetzelfde
voor Nieuw-Holland karakteristieke plantengeslacht. De schors en
de bladen van deze hooge boomen zweeten in kleine droppeltjes een
grooten overvloed van een slijmerig, zoet sap uit, dat, aan de lucht
drogend, in den vorm van groote schubben aan den boom hangt. Aan deze
voorliefde dankt het dier zijn naam. Ongetwijfeld maken ook Insecten
een hoofdbestanddeel van zijn voedsel uit. Bij gevangen exemplaren in
den Londenschen dierentuin heeft men opgemerkt, dat zij doode Musschen
en stukken vleesch, die men hun bracht, zeer gaarne opaten. Daarom
meent men, dat zij 's nachts, zonder gedruisch te maken, op de wijze
der Lori's, slapende Vogels en andere kleine dieren sluipend naderen
en deze om 't leven brengen. In sommige gewesten richten zij in de
perziken- en sinaasappelgaarden een aanzienlijke schade aan.

De Suikereekhoorns zijn zeer gezellige dieren; men vindt er in de
wouden altijd verscheidene bijeen, hoewel men niet kan opmerken, dat
zij met hunne soortgenooten op bijzonder liefdevolle wijze omgaan. In
de gevangenschap sluiten zij ook wel vriendschap met andere kleine
dieren en toonen zelfs den mensch eenige gehechtheid.



De kleinste van alle Klimbuideldieren, de _Buidelmuis_ of _Opossummuis_
(_Acrobates pygmaeus_), wordt terecht als vertegenwoordiger van een
afzonderlijk geslacht beschouwd. Haar breede vlieghuid reikt tot
aan den handwortel, de staart is tweerijig, vedervormig behaard;
de beharing van de ooren is middelmatig lang. Dit sierlijke diertje
is ongeveer zoo groot als een Huismuis. Als het op een tak zit,
de rekbare vlieghuid tegen den romp aangelegd, vertoont het een
merkwaardige overeenkomst in uitzicht met het in onze huizen levend,
lieftallig en toch zoo gehaat Knaagdier. Zijn totale lengte bedraagt
ongeveer 14.5 cM., waarvan een weinig meer dan de helft door den staart
wordt geleverd. De korte, zachtharige vacht is van boven grijsbruin,
van onderen geelachtig wit van kleur.

De Buidelmuis, die in Oost-Australië, van Queensland tot Victoria,
inheemsch is, voedt zich, evenals hare verwanten, met bladen,
vruchten, knoppen en andere malsche plantendeelen. Zij versmaadt ook
een klein Insect niet, wanneer zij dit toevallig ontdekt. Door hare
opgewektheid en vlugheid van bewegingen komt zij vrij wel met hare
verwanten overeen; haar vaardigheid om met behulp van de uitgespreide
vlieghuid groote afstanden door de lucht heen af te leggen, wordt
slechts door weinige dieren met behaarde vlieghuid geëvenaard. Men
zegt, dat dit diertje zoowel bij de inboorlingen als bij de kolonisten
van Europeeschen oorsprong, die in de nabijheid van Port-Jackson wonen,
zeer geliefd is en dikwijls getemd in kooien voorkomt.



De derde familie der Plantenetende Buideldieren omvat de _Plompe
Buideldieren_ of _Wombats_ (_Phascolomyidae_), die aan Knaagdieren
herinneren. Men kent tegenwoordig drie soorten van Wombats, die alle
in gestalte en aard overeenstemmen. Hun lichaam is buitengewoon plomp
gebouwd, de romp log en dik, de hals dik en kort, de kop onbehouwen
van vorm, de staart een klein, bijna onbehaard stompje; de ledematen
zijn kort en krom, de voeten met vijf teenen voorzien en met lange,
forsche, sikkelvormige klauwen gewapend, die alleen aan den binnenteen
der achterste ledematen ontbreken; de zolen zijn breed en onbehaard;
de teenen, die op den binnensten volgen, vergroeien gedeeltelijk met
elkander. Zeer opmerkelijk is het gebit, daar de breede, voorste
snijtanden, waarvan elke kaakhelft er één bevat, met knaagtanden
overeenkomen. Bovendien bevat elke helft van iedere kaak één valsche
kies en vier lange, gekromde ware kiezen.



De _Tasmanische Wombat_ (_Phascolomys ursinus_) kan een lengte van
omstreeks 95 cM. bereiken en kenmerkt zich door korte, afgeronde
ooren. Zijn kleur is gespikkeld donkergrijs bruin. Tasmanië en de
eilanden van de Bass-straat zijn het vaderland van deze soort. De
nevens haar afgebeelde _Breedkoppige Wombat_ (_Phascolomys latifrons_)
bewoont Zuid-Australië.

Alle soorten leven in dichte wouden, graven wijde holen en zeer
diepe gangen in den bodem, en brengen hier den geheelen dag slapend
door. Eerst nadat het volslagen nacht geworden is, waggelt de Wombat
naar buiten om voedsel te zoeken. Dit bestaat hoofdzakelijk uit een
hard, biesachtig gras, dat groote oppervlakten bedekt; overigens
echter ook uit allerlei kruiden en uit wortels, die hij door flink
te graven blootlegt.

De Wombat ziet er onhandiger uit, dan hij is. Zijne bewegingen zijn
langzaam, maar volhardend en krachtig. Een dier dat zoo stompzinnig en
onverschillig is als hij, verliest niet zoo licht zijn kalmte. Hij gaat
regelrecht op zijn doel af en gaat onverpoosd zijn gang, zonder zich
door eenig bezwaar, van welken aard dan ook, te laten afschrikken. Wat
hij zich eens voorgenomen heeft, tracht hij ondanks alle hinderpalen
ten uitvoer te brengen. Een hol, waaraan hij eens begonnen is, zal hij
met de zielsrust van een wijsgeer honderdmaal trachten te voltooien,
al wordt het ook telkens weer dichtgestopt.

Evenals de meeste Australische dieren is ook de Wombat goed bestand
tegen het leven als gevangene in ons werelddeel. Als hij goed verzorgd
wordt en het voedsel krijgt dat hij noodig heeft, schijnt hij zich
hier zeer op zijn gemak te gevoelen, en wordt dan ook tamelijk tam,
d. w. z. hij geraakt in zoover aan den mensch gewoon, dat men hem kan
veroorloven naar vrije verkiezing in huis rond te loopen. In Europa
houdt men dit stompzinnige, onnoozele dier met groen voer, wortels,
rapen, vruchten, zaden en graan zonder moeite in 't leven. Wanneer men
het bovendien een weinig melk geeft, verschaft men het een buitengewoon
genot. In Engeland is het reeds gelukt van beide soorten jongen te
telen; men heeft toen kunnen opmerken, dat het wijfje 3 à 4 jongen
werpt en ze, althans zoolang zij zich nog in den buidel bevinden,
met groote zorgvuldigheid en liefde verpleegt en opvoedt.



De tweede onderorde van de Buideldieren wordt gevormd door de
_Vleescheters_ (_Polyprotodontia_), die zich van de leden der eerste
orde onderscheiden door hun groot aantal snijtanden, en hieraan hun
wetenschappelijken naam ontleenen: in elke helft van de bovenkaak
hebben zij er 4 of 5, in elke helft van de onderkaak 3 of 4. De
kleine snijtanden, die met elkander nagenoeg in lengte overeenstemmen,
worden in grootte ver overtroffen door de lange en spitse hoektanden.



Zelfs de leek zal de leden van de eerste familie van de
Vleeschetende Buideldieren--de _Buideldassen_ of _Bandikoets_
(_Peramelidae_)--gemakkelijk kunnen onderscheiden. De sterk
verlengde achterpooten en het zeer afwijkende maaksel van de teenen
zijn kenmerken, die iedereen in 't oog moeten vallen. Van de vijf
voorteenen zijn slechts 2 of 3 van de middelste tot op behoorlijke
lengte uitgegroeid en onafhankelijk van elkander; zij eindigen in
stevige, sikkelvormige klauwen. De tweede en de derde teen van de
achtervoeten zijn onderling vergroeid; de binnenteen ontbreekt of is
gebrekkig ontwikkeld, de vierde teen is zeer lang. De romp is over
't geheel genomen gedrongen; de kop, vooral het snuitgedeelte loopt
zeer spits toe; de staart is gewoonlijk zeer kort en dun behaard,
slechts bij uitzondering lang en ruig; de ooren zijn bij sommige
soorten bijzonder groot.

De Buideldassen bewonen Australië en Nieuw-Guinea; zij leven in
holen, die zij zich in den bodem graven en bij het geringste gevaar
dat hen bedreigt, ten spoedigste opzoeken. Soms treft men hen aan
in de nabijheid van plantsoenen of nederzettingen van den mensch;
gewoonlijk echter houden zij zich op een afstand van den aartsvijand
van alle dieren. De meeste soorten leven, naar het schijnt, gezellig
met elkander en zijn uitsluitend 's nachts werkzaam. Hunne bewegingen
zijn tamelijk vlug en eigenaardig, daar hun gang uit een opeenvolging
van kortere of wijdere, op sprongen gelijkende stappen bestaat. Zij
voeden zich hoofdzakelijk met planten, vooral met sappige wortels
en knollen, nu en dan gebruiken zij echter ook Insecten en Wormen,
ook wel zaden.



Tot het geslacht der _Buideldassen_ (_Perameles_), dat, behalve in
Australië, ook in Nieuw-Guinea inheemsch is, behoort de _Langneuzige
Buideldas_ (_Perameles nasuta_), een dier van eigenaardige
gestalte, dat bijna evenveel op een Konijn als op een Spitsmuis
gelijkt. Volwassen-dieren zijn meer dan 50 cM. lang met inbegrip van
den staart, welks lengte 12 cM. bedraagt.



De tweede familie van de onderorde der Vleescheters wordt gevormd
door de _Roofbuideldieren_ (_Dasyuridae_). Voor- en achterpooten
zijn bij hen vrijwel van gelijke lengte; beide hebben vijf teenen;
bij sommige soorten hebben de achterste ledematen er slechts vier. De
staart is lang behaard en niet voor 't grijpen ingericht.



Aan de onderfamilie van de _Buidelmarters_ (_Dasyurinae_), wordt
gewoonlijk de eerste rang toegekend. Alle hedendaagsche soorten,
die tot deze groep behooren, bewonen het Australische faunistische
rijk en zijn van Nieuw-Guinea tot Tasmanië verbreid.

De Buidelmarters houden zich zoowel in wouden als in rotsachtige
gewesten of aan de oevers van de zee op; sommige leven hier in diepe
holen of gaten in den grond, onder boomwortels of in rotskloven;
andere zoeken holle boomen op. Sommige bewegen zich uitsluitend op den
bodem, andere klimmen uitmuntend en eenige houden bijna uitsluitend
verblijf op boomen. Zij hebben een sluipenden en bedachtzamen gang,
daar zij de geheele voetzool op den grond laten rusten. Bijna alle
zijn nachtelijke dieren, die den dag slapend in hunne schuilhoeken
doorbrengen, en op roof uitgaan, zoodra de schemering invalt. Bij deze
rondzwervingen bezoeken zij de zeekust, en verslinden alle dieren,
die de zee aan land werpt, onverschillig of zij versch zijn of in
rottenden toestand verkeeren. De op boomen levende vormen voeden
zich hoofdzakelijk met Insecten; hoogstens maken zij bovendien nog
op kleine Zoogdieren en Vogels, alsmede op eieren jacht. De grootste
soorten dringen ook wel in menschelijke woningen door en dooden hier,
op de wijze van de Marters, in een enkelen nacht alle Hoenderen of
plunderen, evenals de brutale Poolvossen in het hooge noorden, de
zolders en proviandkamers, waar zij vleesch en spek stelen. De kleinste
soorten kunnen zelfs door zeer nauwe openingen het lichaam heenwringen
en zijn om deze reden even gehaat als de Marters en Bunzingen bij ons;
de grootste soort valt de schapenkudden aan en haalt zich af en toe
een buit uit hun midden. Vele brengen het voedsel met de voorpooten
naar den bek. Hun stem bestaat uit een eigenaardig geknor en een
helderklinkend geblaf. De groote soorten zijn zeer wild, bijtlustig
en ontembaar; wanneer zij aangevallen worden, verdedigen zij zich
woedend met hunne scherpe tanden; de kleinere daarentegen hebben
een zachtzinnig en goedaardig voorkomen; enkele kunnen gemakkelijk
in gevangenschap in 't leven gehouden en zonder groote moeite getemd
worden; nooit laten zij echter eenige gehechtheid aan hun verzorger
blijken.--In de lente werpt het wijfje 4 à 5 jongen.

De schade, die de leden van deze onderfamilie aanrichten, overtreft
verre het nut, dat zij opleveren en rechtvaardigt de felle
vervolgingen, die zij te verduren hebben.



De _Buidelwolf_, _Zebrahond_ of _Buidelhond_ (_Thylacinus
cynocephalus_), de eenige thans levende vertegenwoordiger van zijn
geslacht, draagt zijn naam niet ten onrechte, want hij gelijkt
werkelijk op een Wilden Hond. Zijn gestrekte romp, de vorm van den
kop, de scherp begrensde snuit, de rechtop staande ooren, de oogen, de
wijze waarop de staart gedragen wordt herinneren aan de laatstgenoemde
Roofdieren; de ledematen zijn echter betrekkelijk kort en het gebit
vertoont met dat van den Hond een belangrijk verschil.

De Buidelwolf is het grootste van alle vleeschetende Buideldieren. Zijn
lichaamslengte bedraagt meer dan 1 M., de lengte van den staart 50 cM.;
de oude mannetjes zijn nog aanmerkelijk grooter en kunnen naar men
beweert, een totale lengte van ongeveer 1.9 M. bereiken. De korte,
los aanliggende vacht is grijsbruin, op den rug met 12 à 14 zwarte
strepen geteekend.

De Buidelwolf bewoont Tasmanië. Toen de kolonisatie van dit eiland
door de Europeanen begon, kwam hij hier zeer veelvuldig voor, tot
groote schade en ergernis voor de veefokkers, welker schapenkudden
en pluimveefokkerijen hij ijverig brandschatte. Later werd hij door
het schietgeweer meer en meer verdreven; tegenwoordig is hij in het
binnenland teruggedrongen. Hier vindt men hem in sommige bergachtige
gewesten nog altijd in tamelijk grooten overvloed, het veelvuldigst
op een hoogte van ongeveer 1000 M. boven den zeespiegel. Rotsspleten
in donkere, voor den mensch bijna ontoegankelijke ravijnen, diepe
holen, die door de natuur gevormd of door hem zelf gegraven zijn,
verschaffen hem toevluchtsoorden gedurende den dag; van hier uit
onderneemt hij zijne rooftochten. Hij is een nachtelijk dier en schuwt
het heldere licht in hooge mate. Hoewel hij niet het wildste van alle
Roof-buideldieren is, overtreft hij toch al zijne familiegenooten,
wat sterkte en koenheid betreft, en verdient reeds hierom zijn naam.

Het voedsel van den Zebrahond bestaat uit alle kleine dieren, die
hij bereiken en overmeesteren kan, uit Gewervelde Dieren zoowel
als uit ongewervelde, bij de Insecten en Weekdieren te beginnen
en afdalend tot aan de Straaldieren. Als hij zeer hongerig is,
versmaadt hij geen enkele spijs en deinst niet eens af voor het met
scherpe verweermiddelen voorziene kleed van den Mierenegel. Wanneer
de Buidelwolf zijne rooftochten uitstrekt tot in de gewesten, die
door menschen bewoond worden, vangt men hem in vallen of maakt jacht
op hem met Honden. Tegen deze weet hij zich goed te verdedigen en
toont daarbij een wildheid, die buiten verhouding staat tot zijn
geringe grootte.



Veel leelijker en in de hoogste mate afkeerwekkend is de naaste verwant
van den Buidelwolf, die door de kolonisten _Duivel_ wordt genoemd
(_Sarcophilus ursinus_). Deze naam, die aan duidelijkheid niets
te wenschen overlaat, heeft hij te danken aan zijn ongeloofelijke
wildheid en ontembaarheid. Volgens het eenstemmig oordeel van alle
waarnemers kan men zich moeielijk een lastiger, woester, zinneloozer
en kwaadaardiger schepsel voorstellen dan deze Buidelduivel, wiens
booze stemming en wreveligheid nooit ophouden en wiens toorn bij de
geringste aanleiding helder opvlamt. Niet eens in de gevangenschap
en bij de zorgvuldigste verpleging verliest hij deze eigenschappen;
nooit toont hij bekendheid met of genegenheid voor den persoon,
die hem met voedsel en al wat hij verder noodig heeft, voorziet;
zijn oppasser valt hij met evenveel haat en zinnelooze woede aan als
ieder ander wezen, dat het waagt hem te naderen. Zijn vacht bestaat
uit korte, stijve haren.

De borst van dit dier is met een witten halsband en in den regel
bovendien met twee witte vlekken geteekend; het geheele overige
lichaam is met een koolzwarte vacht bekleed. De totale lengte van
dit dier bedraagt ongeveer 1 M. met inbegrip van den ongeveer 30
cM. langen staart.

Aanvankelijk hadden de kolonisten op Tasmanië veel last van den
Buidel-duivel, daar hij hun het fokken van Hoenderen en andere Vogels
bijna geheel onmogelijk maakte. Op de wijze van de Marters drong hij
in het hoenderhok door en hield hier huis met een bloedgierigheid
zooals overigens alleen door de dieren van het Martergeslacht getoond
wordt. Hij werd daarom van den eersten aanvang af fel gehaat en op de
meest wraakzuchtige wijze vervolgd, te meer omdat men zijn vleesch als
smakelijk of althans eetbaar had leeren kennen. Vallen van allerlei
soort werden op zijn weg geplaatst en groote verdelgingsjachten
gehouden; zeer schielijk leerde hij de heerschappij en het verstand
van den mensch eerbiedigen en vreezen; het gevolg hiervan was,
dat hij zich in de dichte, moeielijk toegankelijke wouden van het
gebergte terugtrok. In vele districten is hij reeds uitgeroeid;
daar waar hij nog voorkomt, ziet men hem slechts zelden.

Hij is een echt nachtdier en schuwt het daglicht evenzeer als de
Buidelwolf of als een van onze Uilen.



De _Buidelmarters_ (_Dasyurus_) vertegenwoordigen een afzonderlijk
geslacht. Zij houden, wat hun uitwendig voorkomen betreft, ongeveer het
midden tusschen de Vossen en de Marters, zonder evenwel met deze of met
gene een bijzonder in 't oog vallende overeenkomst te vertoonen. De
romp is slank en gestrekt, de hals tamelijk lang, de kop naar voren
toegespitst. De staart is lang, slap en gelijkmatig ruig behaard; de
pooten zijn laag en middelmatig dik; de achterste zijn iets langer dan
de voorste en missen den binnenteen; de teenen zijn vaneengescheiden
en met stevige, sikkelvormig gekromde, spitse nagels gewapend.



Een van de meest bekende soorten, de _Gevlekte Buidelmarter_
(_Dasyurus viverrinus_), is van boven vaalbruin, nu eens lichter dan
weer donkerder, en van onderen wit. De geheele bovenzijde is bezet
met onregelmatige, witte vlekken, die op den kop kleiner zijn dan
op den romp. Een volwassen exemplaar bereikt een lichaamslengte van
40 en een staartlengte van 30 cM., bij 15 cM. schofthoogte. De leden
van deze soort zijn over Nieuw-Zuid-Wales, Victoria, Zuid-Australië
en Tasmanië verbreid.

Bij voorkeur bewoont de Gevlekte Buidelmarter de wouden aan de
zeekust. Hier verbergt hij zich overdag onder boomwortels en steenen
of in holle boomstammen. Nadat de nacht is aangevangen, zwerft hij
om voedsel te zoeken ver rond. Hij vreet hoofdzakelijk doode dieren,
die door de zee aan land geworpen zijn, maar vervolgt in het woud ook
kleine Zoogdieren of op den grond nestelende Vogels; ook insecten
worden niet door hem versmaad. Het aantal jongen wisselt af van 4
tot 6.

De Buidelmarter wordt met even grooten haat vervolgd als de vroeger
genoemde Roofbuideldieren. Men vangt ze dikwijls in grooten getale in
ijzeren vallen, die met het een of ander dierlijk voedsel als lokaas
voorzien zijn. Van het gevangen dier beleeft men weinig genoegen,
daar het een van de vervelendste schepsels is.



De _Buidelmiereneter_ (_Myrmecobius fasciatus_) is de eenige
vertegenwoordiger van de tweede onderfamilie der Roofbuideldieren,
van de _Spitsbuideldieren_ (_Myrmecobiinae_). Zijn lichaam is lang,
de kop zeer spits; de achtervoeten hebben vier, de voorvoeten vijf
teenen; de achterpooten zijn iets langer dan de voorpooten, de zolen
onbehaard, de teenen van elkander gescheiden. De staart is slap,
lang en ruig. Het wijfje heeft geen buidel. Opmerkelijk is het goed
voorziene gebit; het aantal tanden bedraagt meer dan bij eenig ander
Zoogdier; hij heeft er niet minder dan 50 à 54 in iedere kaakhelft.

Terecht wordt de Buidelmiereneter als een der fraaiste en
opmerkelijkste Buideldieren beschouwd. In grootte komt hij ongeveer met
onzen Gewonen Eekhoorn overeen. Zijn kleur is hoogst eigenaardig. Het
okergeel van 't voorste deel van de rugzijde van 't lichaam, dat
door de hiermede gemengde, witte haren lichter schijnt, gaat verder
achterwaarts onmerkbaar in donkerzwart over, dat het grootste deel
van de achterste helft van het lichaam inneemt, maar door witte of
roodachtige dwarsbanden afgebroken wordt. Het voornaamste voedsel van
den Buidelmiereneter is reeds door zijn naam aangeduid. Men vindt hem
daarom vooral in zulke boschrijke gewesten, waar de Mieren in grooten
overvloed voorkomen. Geheel op dezelfde wijze als de Mierenleeuw
steekt hij de tong te midden van de wemelende schaar en trekt haar
schielijk in den bek terug, nadat een groot aantal van de vertoornde
Insecten zich er aan vastgebeten hebben. Bovendien verslindt hij,
naar men zegt, ook andere Insecten en in sommige gevallen het hars,
dat door de twijgen van de eucalypten wordt uitgezweet, ja zelfs
gras. In tegenstelling tot de reeds genoemde Roofbuideldieren is de
Buidelmiereneter in den volsten zin van het woord ongevaarlijk. Zonder
eenige tegenstribbeling schikt hij zich in de gevangenschap, waarin hij
het gewoonlijk niet lang uithoudt, daar men hem het noodige voedsel
niet in voldoende hoeveelheid verschaffen kan. Het aantal jongen in
iederen worp bedraagt, naar men zegt, 5 à 8.



De _Buidelratten_ (_Didelphyidae_), die de derde familie van de
onderorde der Vleescheters vormen, zijn Buideldieren, die hoogstens de
grootte van een Kat bereiken, maar ook dikwijls die van een Muis niet
overtreffen. De romp is gedrongen, de kop aan den snuit min of meer
toegespitst. De staart is meestal lang en in dit geval een aan de spits
naakte grijpstaart, soms echter kort en meer of minder behaard. De
achterste ledematen zijn iets langer dan de voorste; de pooten hebben
vijf teenen, die bij één geslacht door zwemvliezen verbonden zijn; de
duim van de achterste ledematen kan tegenover de andere teenen gesteld
worden. Bij het wijfje van eenige soorten ontbreekt de buidel, of is
door twee huidplooien aangeduid; bij andere is hij volledig aanwezig,
maar heeft de opening vaker van achteren dan van voren. Het gebit
vertoont alle eigenaardigheden van een roofdierengebit.

In den voortijd kwamen ook in Europa Buidelratten voor. Tegenwoordig
bewonen 2 geslachten (met 24 soorten) van deze dieren Amerika, en
wel hoofdzakelijk het Zuid-Amerikaansche faunistische rijk; daar in
Noord-Amerika slechts één soort aantroffen wordt, die ook in het zuiden
vertegenwoordigd is. Zij leven bijna alle in wouden of in het dichte
struikgewas, waar zij holle boomen of gaten in den grond bewonen,
of zich eenvoudig tusschen dicht bijeenstaande grassen en struiken
neervlijen. Eén soort bevolkt de oevers van kleine rivieren en beken,
zwemt uitmuntend en zoekt een toevlucht in gaten in den grond. Alle
zijn nachtdieren, doorgaans leven zij eenzaam en zwerven rond. Haar
gang op den vlakken bodem, waarbij zij op de geheele zool rusten,
is tamelijk langzaam en onvast; de meeste zijn echter in staat om in
boomen te klimmen, zich met haar voor 't grijpen geschikten staart vast
te houden en uren lang in deze houding te volharden. Naar het schijnt,
is de reuk de volkomenste van hare zinnen. Hare geestvermogens zijn
zeer gering, hoewel men haar een zekere sluwheid niet kan ontzeggen;
deze blijkt o.a. hieruit, dat zij vallen van allerlei soort weten
te vermijden. Haar voedsel bestaat uit kleine Zoogdieren, Vogels en
vogeleieren, ook wel uit kleine Reptielen en Amphibiën, Insecten en
insectenlarven en Wormen; in geval van nood eten zij ook vruchten. De
in 't water levende Zwembuideldieren voeden zich hoofdzakelijk met
Visschen. De grootste soorten van Buidelratten bezoeken de woningen
van den mensch en dooden alle zwakke dieren, die zij hier vinden,
drinken hun bloed en worden er letterlijk bedwelmd van. Haar uit
eigenaardige sisklanken bestaande stem laten zij alleen dan hooren,
als zij mishandeld worden. Vervolgde Buidelratten verweren zich
niet, maar zijn gewoon zich dood te houden, als zij zich niet meer
verbergen kunnen. In haar angst verbreiden zij een onaangename,
knoflookachtige lucht.

De levenswijze van de Buidelratten heeft in bekwame natuuronderzoekers
ijverige en zorgvuldige beoefenaars gevonden; veel van 't geen
ons over de voortplanting der Buideldieren bekend is, berust op de
mededeelingen van deze geleerden. "In het midden van den winter,"
zegt Rengger van de in Paraguay levende soorten van Buidelratten,
"in Augustus n.l, vangt bij haar, naar 't schijnt, de paartijd aan;
in deze maand althans ontmoet men dieren van verschillend geslacht
dikwijls bij elkander; in de daarop volgende maand vindt men drachtige
wijfjes. Deze werpen slechts éénmaal per jaar jongen. Het aantal
jongen is zoomin bij de verschillende soorten, als bij de wijfjes van
één soort gelijk. Bij één en dezelfde soort vond ik soms 14 jongen per
worp, dikwijls echter 8 of 4, eens slechts één enkel jong. De draagtijd
duurt een weinig meer dan 3 weken. In het begin van October komen
de jongen ter wereld; onmiddellijk daarna worden zij in den buidel
gebracht of geborgen onder de huidplooien aan den buik van de moeder,
waar zij aan de tepels worden gelegd en zoo lang vastgehecht blijven,
totdat zij hun volledige ontwikkeling bereikt hebben. Dit geschiedt na
ruim 50 dagen. Zij verlaten dan den buidel, maar nog niet de moeder;
daar zij zich, zelfs wanneer zij reeds eten kunnen, aan haar vacht
vasthouden om zich nog eenigen tijd door haar te laten dragen.

"De grootte van de pas geboren jongen bedraagt hoogstens 12 mM.;
zij komen niet alle gelijktijdig ter wereld. Hun lichaam is naakt,
hun kop in verhouding tot de overige lichaamsdeelen groot; de oogen
zijn gesloten, de neusgaten en de mond echter open; de ooren zijn
volgens de lengte en de breedte opgevouwen, de voorpooten over de
borst, de achterpooten over den buik gekruist; de staart is naar
onderen opgerold. Zelfs op uitwendige prikkels antwoorden zij niet
door eenige beweging. Toch vindt men ze, korten tijd nadat ze in den
buidel gekomen zijn, aan de tepels vastgezogen. De jongen blijven bijna
twee maanden in den buidel, en laten in al dien tijd de tepels nimmer
los, behalve in de laatste dagen. In de eerste twee weken bemerkt
men geen verandering aan hen, behalve dat zij flink groeien en dat
de borstelige haren bij den mond zich beginnen te vertoonen. Vier
weken na de geboorte hebben zij ongeveer de grootte van een Huismuis
bereikt; de beharing is nu op alle deelen van hun lichaam zichtbaar;
ook kunnen zij eenige bewegingen met de voorpooten maken. Ongeveer in
de zevende week zijn zij bijna zoo groot als een Rat; dan openen zij
de oogen. Van dezen tijd af hangen zij niet meer gedurende den geheelen
dag aan de tepels; ook verlaten zij soms den buidel, waarin zij echter
dadelijk terugkeeren, zoodra hun gevaar dreigt. Weldra echter laat de
moeder hen er niet meer in toe; zij draagt hen evenwel nog gedurende
verscheidene dagen met zich mede op den rug en de schenkels, waar
zij zich aan de haren vasthouden, totdat zij in staat zijn om zelf
in hun onderhoud te voorzien."

De meest bekende Buidelrat is ongetwijfeld de _Opossum_ (_Didelphys
marsupialis_). Dit dier onderscheidt zich zoomin door een
aangename kleur als door bevalligheid van vorm; ook heeft het niets
aantrekkelijks in zijn levenswijze; terecht wordt het als een zeer
afstootend dier beschouwd. Zijn lichaamslengte bedraagt ruim 47 cM.,
zonder den ongeveer 43 cM. langen staart. Deze is rond en tamelijk
dik, spits toeloopend, alleen aan den wortel met haar bekleed, van
hier tot aan de spits onbehaard, maar met fijne, kranswijs geplaatste
schubben bedekt, waartusschen hier en daar eenige korte haren te
voorschijn komen. Het wijfje heeft een volkomen buidel. De pooten
zijn kort, de teenen van elkander gescheiden en nagenoeg even lang,
de binnenteen van de achtervoeten kan als een duim gebruikt worden.

Amerika, van de noordelijke Vereenigde Staten tot aan Chili en
Zuid-Brazilië, is het vaderland van den Opossum. In de middelste
gedeelten van dit uitgestrekte gebied wordt hij overal veelvuldig
gevonden, geenszins tot genoegen van den mensch. Wouden en
struikbosschen dienen hem tot verblijfplaats; hoe dichter zij zijn,
des te beter acht de Opossum ze ter bewoning geschikt.

"Het is mij," zegt Audubon, "alsof ik thans nog den Opossum voor
mij zie, zooals hij langzaam en voorzichtig over de smeltende sneeuw
voorttrippelt, op den bodem speurend naar hetgeen hem het best zal
smaken. Daar ontmoet hij het versche spoor van een Hoen of van een
Haas; hij richt den snuit omhoog en snuffelt. Eindelijk heeft hij een
besluit genomen; met de snelheid van een flinken voetganger rept hij
zich voort op den door hem gekozen weg. Nu zoekt hij en schijnt onzeker
te zijn, welke richting hij moet volgen; de door hem nagejaagde buit
heelt òf een grooten sprong gemaakt, òf misschien "een haak geslagen",
op de plaats waar de Opossum het spoor heeft waargenomen. De roover
richt zich op, blijft een poos op de achterpooten staan, kijkt om zich
heen, speurt opnieuw en draaft daarna verder. Hier aan den voet van een
ouden boom maakt hij zonder aarzeling halt. Hij loopt om den kolossalen
stam heen over de met sneeuw bedekte wortels en vindt daartusschen
een opening, waar hij oogenblikkelijk binnensluipt. Verscheidene
minuten gaan voorbij; daar verschijnt hij weder, een reeds gedood
Aardeekhoorntje in den bek naar buiten sleepend, en begint den boom
te bestijgen. Langzaam klimt hij naar boven, totdat hij verborgen is
te midden van de dichte twijgen, die met wingerdranken doorvlochten
zijn. Hier gaat hij rustig zitten, slingert den staart om een tak
en verscheurt met de scherpe tanden het ongelukkige Eekhoorntje,
dat intusschen voortdurend met de voorpooten vastgehouden wordt.

"De liefelijke lentedagen zijn gekomen en krachtig ontwikkelen zich
de bladen; de Opossum echter moet nog steeds honger lijden en is
bijna geheel uitgeput. Hij bezoekt de oevers van de poelen en is
blijde, dat hij een jonge Kikvorsch ziet, die hem een dragelijk
maal verschaft. Langzamerhand ontwikkelen zich de spruiten van
de boschbessen en van de netels; met smaak verorbert hij de jonge
stengels. De morgenroep van den Wilden Kalkoen klinkt als verrukkelijke
muziek in de ooren van het listige dier; want het weet zeer goed,
dat het weldra ook de hen zal hooren en haar spoor zal kunnen volgen
tot aan het nest; daar is het voornemens zich heerlijk te vergasten
door de eieren uit te slurpen. Op zijne tochten door het woud, nu
eens over den bodem, dan weer hoog boven den grond van boom tot boom,
hoort het een haan kraaien, en zijn hart zwelt van vreugde bij de
herinnering aan de kostelijke spijs, waaraan hij zich in den vorigen
zomer op de naburige boerenplaats te goed deed. Hoogst voorzichtig
echter schrijdt hij voort en kruipt eindelijk in 't hoenderhok.

"Wakkere boer! waarom hebt gij in den vorigen winter zooveel Kraaien
doodgeschoten en bovendien ook nog Raven? 't Is waar, gij hebt
toen pret gehad: haast u nu echter naar het naaste dorp en koop een
behoorlijke voorraad schietbehoeften! poets uw roestig jachtgeweer,
zet vallen uit en leer uw luien Hond om op den Opossum te loeren! Daar
komt hij! De zon is pas ter ruste gegaan, maar de hongerige gauwdief
is al sinds lang wakker. Hoort gij het schreeuwen van uw beste hen,
die hij gepakt heeft? Het listige dier heeft zich met zijn buit uit de
voeten gemaakt. Er is nu niets meer aan te doen; hoogstens kunt gij op
den loer gaan liggen en ook op de Vossen en Uilen het oog houden, die
grinniken van pret bij de gedachte, dat gij hun vijand en uw vriend,
de arme Kraai, het levenslicht hebt uitgeblazen. De kostelijke hen,
die gij zoo pas op een dozijn eieren te broeden hebt gezet, is thans
van de moeite van 't broeden bevrijd. Ondanks haar angstgeschreeuw en
het overeindzetten van hare vederen heeft de Opossum de eieren het
eene na het andere opgegeten. Dat komt van uw kraaienschieten! Als
gij barmhartiger en verstandiger waart geweest, zou de Opossum wel
in 't bosch gebleven zijn en zich tevreden gesteld hebben met een
jongen Eekhoorn of een Haasje, met de eieren van den Kalkoen of met
de druiven, die zoo rijkelijk de takken van de boomen onzer wouden
versieren: maar het helpt toch niet, dat ik u dit zeg!

"Maar stel eens, dat de boer den Opossum op heeterdaad betrapt heeft,
en uit ergernis het arme dier op schoppen tracteert. In 't volle
besef van zijn ongeschiktheid om weerstand te bieden rolt het zich
als een bal ineen. Hoe meer de boer raast, des te minder laat het
dier iets blijken van de pijn die het voelt. Daar ligt het, niet dood,
maar uitgeput; de bek is geopend, de tong hangt er uit; de oogen zijn
dof. Zoo zou het blijven liggen, tot de Vleeschvlieg eieren op zijn
vel ging leggen, indien zijn pijniger niet eindelijk wegging. ""Het
dier zal nu toch stellig wel dood zijn,"" zegt de boer. Denk er om,
lezer, het ""opossumt"" hem wat voor. Nauwelijks heeft de vijand de
hielen gelicht, of het staat alweer op de pooten en drentelt naar
het woud terug."

De Opossum is, zooals uit zijn geheele organisatie blijkt,
een boomdier; op den bodem beweegt hij zich tamelijk langzaam
en onbeholpen. Bij 't gaan laat hij de geheele zool op den grond
rusten. Al zijne bewegingen zijn traag; zelfs bij 't vluchten komt
hij niet snel vooruit, hoewel zijn gang dan uit een opeenvolging van
op passen gelijkende sprongen bestaat. In de boomkronen daarentegen
klautert het dier met groote zekerheid en tamelijk vlug rond. Daarbij
komen de duim van de achterhand--die ver van de overige teenen afstaat,
zoodat hij takken omspannen en zich vasthouden kan--en de rolstaart,
hem goed te pas. Niet zelden gaat hij aan den staart hangen en blijft
uren lang in deze houding.

In de groote, donkere wouden sluipt de Opossum over dag zoowel als
's nachts rond, hoewel hij aan de duisternis de voorkeur geeft boven
het licht. Overal echter, waar hij gevaar ducht, ja reeds daar,
waar hij hinder heeft van het daglicht, komt hij alleen 's nachts
te voorschijn en brengt den geheelen dag slapend door in gaten
van den grond of in holle boomen. Alleen in den paartijd leeft hij
met zijn wijfje samen, voor 't overige leidt hij een eenzaam leven
evenals al zijne naaste verwanten. Hij heeft geen bepaalde woning,
maar maakt gebruik van iederen schuilhoek, dien hij bij 't einde
van zijn nachtelijken zwerftocht, als de dag aanbreekt, ontdekt. Als
de fortuin hem bijzonder gunstig is en hij het geluk heeft een hol
te vinden, waarin het een of ander zwak Knaagdier woont, zoo is dit
hem natuurlijk des te aangenamer; daar de eigenaar van het huis hem
niet alleen inwoning, maar ook den kost zal verschaffen. Zooals uit
Audubon's beschrijving blijkt, verslindt hij alle kleine Zoogdieren
en Vogels, die hij krijgen kan, bovendien eieren, velerlei Reptielen
en Amphibiën, groote Insecten zoowel volwassene als larven, en zelfs
Wormen. Bij gebrek aan dierlijk voedsel stelt hij zich ook met vruchten
tevreden, b.v. met maïs en voedzame wortels. Boven alle overige spijzen
verkiest hij bloed; daarom gaat hij, telkens als hiertoe gelegenheid
bestaat, met onbeschrijfelijken moordlust te keer. Bij een bezoek aan
't hoenderhok doodt hij dikwijls alle bewoners; hij zuigt dan alleen
hun bloed uit, zonder iets van hun vleesch op te eten. Door dit
bloedig festijn wordt hij, naar men zegt, evenals onze Marters, als
't ware dronken, zoodat men hem niet zelden 's morgens te midden van
de doode Vogels slapende vindt. Hoewel over 't geheel voorzichtig,
is hij, zoolang hij zijn bloeddorst bevredigen kan, blind en doof;
hij denkt dan om geen gevaar en laat zich, zonder van het moorden af
te zien en zonder weerstand te bieden, door de Honden doodbijten of
door den vertoornden landman doodslaan. Dat dit niet gemakkelijk gaat,
daar het dier een taai leven heeft, is ons reeds gebleken.

Het nagaan van den handel en den wandel van den gevangen Opossum
kan den waarnemer slechts weinig genoegen verschaffen. Door
ervaring weet ik, dat dit dier nog vervelender is dan andere
Roofbuideldieren. Bewegingloos ineengerold ligt hij gedurende den
geheelen dag in zijn hok; alleen als men hem plaagt, geeft hij zich
de moeite een beweging te maken: hij opent den bek zoo wijd mogelijk,
zoolang men vóór hem blijft staan, alsof hij mondklem heeft. Hij is
traag, lui en slaperig en schijnt verschrikkelijk dom te zijn.



Van de Buidelratten in engeren zin onderscheiden zich de _Schoepati_'s
(_Philander_) hoofdzakelijk door den onvolkomen buidel van het
wijfje. Deze wordt namelijk slechts door twee huidplooien gevormd,
die zich over de nog onontwikkelde, aan de tepels hangende jongen
heenvleien.

De grootste soort van dit geslacht en een van de grootste Buidelratten
in 't algemeen is de _Kreeftenschoepati_ (_Philander philander_), een
dier van 24 cM. lichaamslengte, met een 32 cM. langen staart. Zijn
dik, zacht en wollig haar is vuil geelachtig grijs of roodachtig
grijs, van onderen geel. Het bleekgrijze aangezicht is met een bruine
middelstreep en met donkere ringen om de oogen geteekend, terwijl de
eindhelft van den staart er witachtig uitziet.

De Kreeftenschoepati is tamelijk ver, misschien over geheel tropisch
Amerika verbreid; hij komt talrijk voor in de wouden van Brazilië,
het liefst in de nabijheid van moerassen, die hem Kreeften en Krabben
leveren. Hij leeft bijna uitsluitend op boomen en daalt alleen dan
op den bodem af, als hij hier jagen wil.

Zijn volkomen naakte rolstaart maakt hem het klimmen gemakkelijk;
men ziet hem in geen enkele houding, zonder dat hij zich met dit
orgaan vasthoudt. Op den grond beweegt hij zich langzaam en slecht;
toch ziet hij kans om kleine Zoogdieren, Reptielen, Amphibiën en
Insecten te overmeesteren, vooral ook Kreeften, die zijn liefste
voedsel uitmaken. In de boomen zoekt hij de Vogels en hunne nesten op;
evenals de Opossum eet hij echter ook wel vruchten. Ook hij dringt,
naar men zegt, soms in de hoenderhokken en duiventillen door en richt
dan onder de Hoenderen en Duiven een groote slachting aan.

De jongen van den Kreeftenschoepati verschillen in kleur zeer
van de ouden. Kort na de geboorte volkomen naakt, krijgen zij,
als hun ontwikkeling zoover is voortgeschreden, dat zij den buidel
verlaten kunnen een vacht, die uit korte, zijdeachtig zachte, glanzige
nootbruine haren samengesteld is, en eerst langzamerhand de donkere,
bruinzwarte kleur van de volwassen dieren aanneemt. Alle berichtgevers
verklaren eenstemmig, dat het een alleraardigst schouwspel is, de
pas uit den buidel gekomen diertjes om en op hun moeder te zien loopen.



De tweede onderfamilie van de Buidelratten omvat slechts één geslacht,
waartoe slechts één soort behoort: het eenige, tot dusver bekende
Buideldier, dat zich bijvoorkeur in 't water ophoudt, de _Yapok_
of _Zwemmende Buidelrat_ (_Chironectes minimus_ afgebeeld op p. 587).

Over 't geheel genomen heeft dit dier het voorkomen van een Rat. Zijn
staart is bijna even lang als het overige lichaam en heeft de kenmerken
van een grijpstaart, hoewel hij niet als zoodanig gebruikt wordt. De
vacht is op den rug fraai aschgrauw, waarbij de witte kleur van de
onderzijde scherp afsteekt. De grijze grondkleur van de bovenzijde
is met zes breede, zwarte, dwars gerichte vlekken geteekend. Over het
midden van den rug loopt een donkere streep van de eene vlek naar de
andere. De ooren en de staart zijn zwart. Volwassen dieren hebben bij
een lichaamslengte van ongeveer 40 cM. een nagenoeg even langen staart.

De Zwemmende Buidelrat is over een groot deel van het
Zuid-Amerikaansche faunistische rijk verbreid. Zij wordt gevonden van
Guatemala tot Zuid-Brazilië; overal schijnt zij zeldzaam of althans
moeielijk verkrijgbaar te zijn; men treft haar daarom slechts in zeer
weinige verzamelingen aan. Naar men zegt, gaat zij zoowel over dag als
's nachts voedsel zoeken; zij zwemt met groot gemak en kan zich ook op
't land vlug en behendig bewegen. Haar voedsel bestaat, naar bericht
wordt, uit vischjes en andere kleine waterdieren en uit vischkuit;
de groote wangzakken doen echter vermoeden, dat dit dier bovendien
ook plantaardige stoffen niet versmaadt.

Het wijfje werpt ongeveer 5 jongen, draagt ze in den buidel, totdat
zij voldoende ontwikkeld zijn, neemt ze op tamelijk jeugdigen leeftijd
met zich mede in 't water en onderricht hen hier gedurende geruimen
tijd in 't zwemmen, duiken en het verkrijgen van hun voedsel.



VIJFTIENDE ORDE.

DE KLOAKDIEREN (Monotremata).


Gedurende langen tijd heeft er verschil van meening bestaan over
de plaats, die aan de _Kloakdieren_ in het dierenrijk moet worden
toegekend; thans is deze strijd beslecht. Hoewel de meening van de
dierkundigen uit een vroegere periode, die de Kloakdieren voor een op
zichzelf staande klasse van het dierenrijk hielden, een tijdlang haar
waarde had verloren, wordt thans een soortgelijke opvatting opnieuw
gehuldigd. De Mierenegels en Vogelbekdieren die men met het volste
recht als een afzonderlijke onderklasse van de Zoogdieren zou kunnen
beschouwen, worden door geen enkelen hedendaagschen dierkundige tot
de Buideldieren of zelfs tot de Tandeloozen gerekend, zooals sommige
hunner voorgangers deden.

Dat de Kloakdieren hunne jongen werkelijk zoogen, is reeds sinds
lang boven allen twijfel verheven; eerst door de nauwkeurige
onderzoekingen van Gegenbaur echter heeft men den waren aard van
hunne zoogorganen leeren kennen. De melkklieren, die zijdelings aan
den onderbuik voorkomen, hebben tot afvoerbuizen een groot aantal
fijne gangen in de huid, die evenwel ook op deze plaatsen met haar
begroeid is. Daar nu de mannelijke Zoogdieren soortgelijke klieren
op dezelfde plaatsen hebben, geloofden de eerste ontleedkundigen,
die zich met het Vogelbekdier bezighielden, niet, dat zij hier
echte zoogorganen voor zich hadden, tot dat Meckel aantoonde, dat de
genoemde klieren bij het mannelijke Vogelbekdier niet ontwikkeld zijn,
en Bär opmerkte, dat de melkklieren van de Cetaceën een soortgelijken
bouw vertoonen. Owen, die in het jaar 1832 deze klieren onderzocht,
vond bij ieder van deze ongeveer 120 openingen in de huid, waardoor
een voor de voeding geschikte vloeistof werd afgevoerd, die hij in
gestolden toestand in de maag van de jongen aantrof. Dit noopte hem
de Vogelbekdieren tot de klasse van de Zoogdieren te rekenen. Den
2en September 1884 berichtte Haacke echter aan de Zuid-Australische
"Koninklijke maatschappij van wetenschappen" te Adelaïde, dat
hij eenige weken te voren in den grooten, tot dusver onbekenden
broedbuidel van een levend Mierenegel-wijfje, het ei gevonden had,
dat in de vergadering door hem vertoond werd. Op denzelfden dag werd
in Montreal een door den onderzeeschen telegraafkabel overgebracht
bericht voorgelezen, waardoor aan de daar vergaderde leden van de
"Britsche Vereeniging" werd medegedeeld, dat een andere, destijds
in Australië werkzame onderzoeker, Caldwell, de Kloakdieren als
eierleggende dieren had herkend. Door deze ontdekking werd natuurlijk
de nauwe verwantschap van de Kloakdieren met de overige Zoogdieren
weder in twijfel gesteld. Vooral was dit het geval, toen Gegenbaur in
het jaar 1886 aantoonde, dat de klieren, die voedsel leveren aan de
uitgebroede jongen van de Kloakdieren, niet, evenals de melkklieren
van alle overige Zoogdieren, in maaksel met de huidsmeerklieren
overeenstemmen, maar als gewijzigde zweetklieren moeten worden
beschouwd. Een nieuwe reden voor twijfel leverde een ontdekking, die
in het jaar 1888 door Oldfield Thomas werd gedaan: hij vond, dat het
Vogelbekdier gedurende een groot deel van zijn leven tanden heeft,
die, hoewel zij werkelijk dezen naam verdienen, toch aanmerkelijk
verschillen van de tanden van alle overige Zoogdieren.

De temperatuur van het bloed is lager bij de Kloakdieren dan bij
eenig ander warmbloedig Gewerveld Dier. Reeds in 1883 berichtte de
Russische onderzoekingsreiziger Michluko-Maclay, dat hij bij den
Mierenegel een temperatuur van 28°, en bij het Vogelbekdier eene van
24.8° had waargenomen. De zoöloog Richard Semon van Jena, die van 1891
tot 1893 Australië doorreisde, vond bij 7 Mierenegels niet alleen een
zeer lage, maar ook een zeer veranderlijke temperatuur, varieerende
tusschen 26.5° en 34°. Dus, schommelingen van 7°, terwijl bij andere
Zoogdieren de grootste waargenomen schommelingen niet meer dan 2 à 4°
bedragen. Bovendien bleek volstrekt niet, dat deze variaties, zooals
men allicht zou vermoeden, met verschillen in luchttemperatuur,
jaargetijde of leeftijd van het dier samenhangen. Volgens deze
waarnemingen zouden dus de Kloakdieren niet alleen door hun
lichaamsbouw, maar ook door den aard van hun stofwisseling in
zekeren zin een verbindenden schakel vormen tusschen de dieren
met veranderlijke lichaamstemperatuur of koudbloedige dieren
(meer bepaaldelijk de Kruipende Dieren), en die met standvastige
lichaamstemperatuur of warmbloedige dieren (meer bepaaldelijk de
Zoogdieren). Wanneer men dit alles bedenkt, zal men moeten erkennen,
dat er voldoende redenen bestaan om de Kloakdieren als afzonderlijke
onderklasse te onderscheiden van die, waarin men de Buideldieren en
alle hooger ontwikkelde Zoogdieren--de Zoogdieren met echte melkklieren
dus--moet vereenigen. Zelfs zou het gerechtvaardigd zijn, de beide
bedoelde groepen op nog grooteren afstand van elkander te plaatsen,
door aan beide den rang van klassen toe te kennen. Misschien zal men
later wel tot deze scheiding moeten besluiten; voorloopig laten wij
de Kloakdieren de tot dusver door hen ingenomen plaats in het stelsel
behouden, en beschouwen ze als de laatste en laagste Zoogdieren-orde.

De Kloakdieren komen met de andere Zoogdieren overeen door de
bekleeding van de huid: het Vogelbekdier heeft een vacht, de
Mierenegel een stekelkleed; voor 't overige verschillen zij; ook
door hunne uitwendig waarneembare eigenschappen belangrijk van alle
andere bekende vormen der klasse. Een met een droge huid bedekte
snavel, welke aan dien van een Zwemvogel herinnert, vervangt bij
hen den snuit. Het spijskanaal en de afvoerbuizen van de urine en
van de geslachtsproducten monden gezamenlijk uit in de zoogenaamde
"kloak". Dit is een inrichting, welke ook voorkomt bij de Vogels,
waaraan de Kloakdieren, behalve door hunne met een grooten dooier
voorziene eieren, ook nog herinneren door het bezit van twee paar
sleutelbeenderen, waarvan de beide voorste met elkander tot een
vorkbeen vergroeid zijn, en door het gedeeltelijk ontwikkeld blijven
van den rechter eierstok. Door deze eigenaardigheden toonen zij
op onmiskenbare wijze hun verwantschap met de Vogels, de Kruipende
Dieren en de Amphibiën; terwijl daarentegen uit het bezit van den
buidelbeenderen aan het bekken hun betrekking tot de Buideldieren
blijkt.

De Kloakdieren zijn kleine Zoogdieren, met een gedrongen, eenigszins
plat gedrukt lichaam, dat zeer laag op de pooten staat en in een
korten staart eindigt. De snavelvormige kaken zijn met een droge huid
bedekt. Alleen bij 't Vogelbekdier komen tanden voor; zij bestaan
uit platte, aan den rand met knobbels of inkervingen voorziene,
schotelvormige platen, die zoo goed als zonder wortels aan de kaken
vastgehecht zijn, weldra uitvallen en door hoornplaten vervangen
worden. De oorschelp ontbreekt geheel; de oogen zijn klein. De naar
buiten gerichte voeten zijn met krachtige klauwen voorzien; de hiel
van het mannetje is bovendien nog gewapend met een doorboorde, holle
spoor, welker holte met een eigenaardige klier in gemeenschap staat.

Behalve beenderen van een uitgestorven soort van Mierenegel, die
zich door aanzienlijke grootte onderscheidde, heeft men tanden van
voorwereldlijke dieren gevonden, welke op die van het Vogelbekdier
gelijken. Tegenwoordig bestaat deze eigenaardige orde uit slechts
twee familien: de Mierenegels en de Vogelbekdieren.



De familie der _Mierenegels_ (_Echidnidae_), uit twee geslachten
bestaande, welke ieder slechts één soort omvatten, wordt gekenmerkt
door den plompen vorm van den romp, die grootendeels bedekt is met
een vacht, waarin talrijke stekels voorkomen, door den rolvormigen,
tandeloozen snavel met een mondspleet, die zich niet verder dan het
voorste uiteinde uitstrekt, door het korte staartstompje, door de
vrije, onvolkomen beweeglijke teenen en door de zeer lange, dunne,
wormvormige tong, die, evenals bij de andere Miereneters, ver buiten
den bek kan worden gestoken. Naar het uitwendige wijken de Mierenegels
veel meer van de Vogelbekdieren af dan door hun inwendig maaksel. De
beide zogklieren hebben honderden afvoergangen, liggen zijdelings
aan den buik van het wijfje in ondiepe groeven, die, volgens Haacke,
bij den Mierenegel althans, zich kort voor het leggen van het ei in
de zijdelingsche plooien van een _broedzak_ bevinden. Deze is reeds
in den aanvang zoo groot, dat er een zakhorloge in kan; hij dient
tot berging en bebroeding van het ei, bevat later het jong en neemt
in omvang toe, naarmate dit zich ontwikkelt, verdwijnt echter weer
allengs, nadat het jong geheel zelfstandig is geworden, zoodat men er
tijdelijk niets meer van bespeurt. R. van Lendenfeld heeft opgemerkt,
dat de temperatuur in den broedzak ten tijde van de bebroeding hooger
is dan die van het overige lichaam, en dat de huid die den broedzak
vormt, in den genoemden tijd door den sterken aandrang van het bloed
er zeer rood en als 't ware ontstoken uitziet. Naar het schijnt,
legt de Mierenegel nooit meer dan één ei; dit is klein, maar heeft
een grooten dooier en een perkamentachtige schaal. De duur van de
bebroeding is nog niet bekend. Het jong is bij het verlaten van het
ei nietig klein, naakt en blind, evenals dat van de Buideldieren;
het verschilt van zijne ouders vooral door den korteren snuit. Hoe
het zuigt, weet men nog niet recht. Naar het schijnt, blijft het
geruimen tijd in den broedzak van de moeder.

Het verbreidingsgebied van de Mierenegels strekt zich van Nieuw-Guinea
over Australië tot in Tasmanië uit.



De _Australische Mierenegel_ (_Echidna aculeata typica_), wiens
grootte het midden houdt tusschen die van Papoeaanschen en die van
den Tasmanischen Mierenegel heeft een betrekkelijk langen snavel. Het
aangezicht en de omgeving van de ooren zijn geheel of grootendeels
met gladde borstels bedekt, die op het voorhoofd en op iederen wang
een streep onbedekt laten. De rugstekels zijn lang, stijf en dik,
bereiken dikwijls een lengte van 6 cM. en bedekken gewoonlijk de
daartusschen groeiende haren geheel. De kleur van ieder haar is van
onderen bleekgeel, in het midden oranje-geel, aan den top zwart. De
haren op den rug zijn zwart of donkerbruin, ontbreken evenwel dikwijls
bijna geheel, terwijl zij soms (misschien alleen in bepaalde tijden
van het jaar) boven de stekels van 't achterste gedeelte van den rug
uitsteken. De pooten en de geheele onderzijde van het lichaam zijn
bedekt met een donkerbruine vacht, die vele gladde borstels bevat. De
lengte van het dier bedraagt ongeveer 40 cM., met inbegrip van den iets
meer dan 1 dM. langen staart. Deze ondersoort behoort op het geheele
vasteland van Australië thuis en wordt ook op het Kangoeroe-eiland
aan de zuidkust van Australië aangetroffen.



Van de genoemde Australische ondersoort onderscheidt zich de
_Papoeaansche Mierenegel_ (_Echidna aculeata Lawesii_) door zijn
geringere grootte, door de kortere rugstekels, waartusschen het haar
van den rug zichtbaar wordt, door het grooter aantal stekels in de
vacht van den kop, de pooten en den buik en door den betrekkelijk
langeren snavel. Alleen bij Port-Moresby in het zuidoosten van
Nieuw-Guinea heeft men deze ondersoort gevonden.



De _Tasmanische Mierenegel_ (_Echidna aculeata setosa_) verschilt van
de Australische ondersoort door zijn meerdere grootte (hij kan wel 50
cM. lang worden) en doordat in de beharing van den kop, van de zijden,
van den buik en van de pooten geen borstels voorkomen. De kleur van
den kop is gewoonlijk lichter dan die van het overige lichaam.



De Mierenegel is veeleer een bewoner van bergachtige streken dan van
de vlakten en komt op sommige plaatsen nog wel voor op een hoogte van
1000 M. boven den zeespiegel. Droge wouden, waar hij holen en gangen
graven kan onder boomwortels, maken zijn meest geliefde verblijfplaats
uit. Hier verbergt hij zich over dag; des nachts komt hij te voorschijn
en gaat snuffelend en gravend zijn voedsel zoeken. Zijne bewegingen
zijn levendig, vooral bij het wroeten in den grond, welke kunst hij
meesterlijk verstaat. Zijn voedsel bestaat uit Insecten en Wormen,
hoofdzakelijk echter uit Mieren en Termieten. Deze zoekt hij op met
behulp van de zeer gevoelige spits van zijn snuit, die minder voor het
speuren dan wel voor het tasten geschikt schijnt. Hij eet op de wijze
van de andere dieren met wormvormige tong, n.l. door de tong uit te
steken en haar, wanneer zij met Mieren bedekt is, snel in den bek terug
te trekken. Evenals alle overige miereneters verzwelgt hij tegelijk
met zijn voedsel veel zand en stof en ook droog hout, want men vindt
zijn maag hiermede steeds gevuld. Soms komt er ook wel gras in voor.

Als men een Mierenegel aanvat, rolt hij zich oogenblikkelijk als
een bal ineen; het is dan zeer moeielijk hem vast te blijven houden,
daar de scherpe stekels bij de hevige beweging van het ineenrollen
gewoonlijk gevoelige wonden veroorzaken. Een ineengerolde Mierenegel
kan niet gemakkelijk vervoerd worden; het best kan dit nog geschieden,
door hem bij de achterpooten te vatten, zonder zich verder over zijn
tegenspartelen te bekommeren. Als hij eens een kuil van eenige diepte
gegraven heeft, kost het zeer groote moeite hem er uit te trekken. Op
de wijze van de Gordeldieren schoort hij zich aan alle zijden en drukt
de stekels zoo stevig tegen de wanden van het hol, dat hij er als
't ware aan vastgekleefd is. De bewering van de inboorlingen, dat
het mannetje zijn aanvaller met de spoor aan den achtervoet verwondt
en uit dit wapen een vergiftige vloeistof in de wonde laat vloeien,
moet, blijkens alle proefnemingen, die hiermede gedaan zijn, als een
fabel beschouwd worden.

Dit vreemdsoortig dier laat, als het zich zeer beangst gevoelt, een
zwak geknor hooren. Onder zijne zintuigen nemen die van het gehoor
en van het gezicht de eerste plaats in; de overige zijn zeer stomp.

Haacke heeft in Australië verscheidene Mierenegels in 't leven
gehouden; de berichten die hij over hun levenswijze geeft, hebben
voornamelijk betrekking op hun vaardigheid in 't klimmen, hun
voortplanting en hun geschiktheid om geruimen tijd in 't leven
te blijven zonder voedsel te gebruiken. "De eerste Mierenegel,
dien ik kreeg," schrijft hij, "had ik in mijn werkkamer onder
een onderstboven gekeerde kist geplaatst, waar het hem niet goed
scheen te bevallen. Onophoudelijk deed hij zijn best om uit deze
gevangenis te ontsnappen; overal waar tusschen den vloer en de kist
genoeg ruimte was, stak hij voortdurend de lange tong tastend naar
buiten. Eindelijk gelukte het hem gedurende den nacht de zware kist
op te tillen en zijn vrijheid terug te krijgen. Langen tijd zocht ik
hem tevergeefs. Eindelijk vond ik hem tot mijn groote verwondering
in een andere, ongeveer 40 cM. hooge kist, die van boven open en
voor de helft gevuld was met in papier gewikkelde stukken goudhoudend
kwarts, die ongeveer de grootte van een vuist hadden. Bijna verborgen
sliep hij op zijn gemak tusschen deze ingepakte stukken steen, die
hem waarschijnlijk als leger geschikter voorkwamen dan de effene
vloer. Twee andere Mierenegels plaatste ik, gedachtig aan het
waargenomen klimvermogen dezer dieren, in de uitgestrekte onderste
verdieping van het museumgebouw te Adelaïde, in een omstreeks 1
M. hoogen en 50 cM. wijden ton. Het ontsnappen uit deze gevangenis,
die den vorm van een gewonen ton had, scheen onmogelijk. Toch gelukte
het een van deze dieren zich te bevrijden. Nadat ik het dagen lang
tevergeefs gezocht had, vond ik het weder bij zijn metgezel in de ton;
waarschijnlijk was het op het geluid dat deze maakte, afgegaan, had
zich tusschen den muur en de ton weder omhoog gewerkt, tot aan den rand
en zich van hier in de ton laten vallen. Daar ik de dieren ontleden
en voor dit doel van het hinderlijke vet bevrijden wilde, liet ik ze
vasten en vond, dat zij zonder merkbare vermindering van hun welstand
minstens een maand lang zonder voedsel konden blijven. Den darm van een
Mierenegel, die ongeveer zes weken lang gevast had, vond ik uitsluitend
gevuld met het zand uit zijn hok. Dit is een vingerwijzing voor de
bereiding van het voedsel, dat men aan gevangen dieren van deze soort
kan geven. Mijns inziens zal men ze lang in 't leven kunnen houden met
een fijnkorrelig mengsel van gelijke deelen vleeschmeel, fijn gewreven
eidooier, fijn gemalen hennep, gestampte beschuit, fijn gewreven
wortels en schoon zand. Misschien zullen zij dan in de gevangenschap
zich voortplanten. Door aan het voedsel mierenpoppen en meelwormen
toe te voegen, zal het nog geschikter worden; de Mierenegels moet men
geheel op de wijze van insectenetende Vogels behandelen. De meesten
zouden de reis van Australië naar Europa, die door de snelvarende
stoombooten zeer afgekort is, wel vastend kunnen afleggen."



Het tweede geslacht en de tweede soort der Mierenegels wordt
gevormd door een eerst onlangs ontdekt dier van Nieuw-Guinea. dat
wij (om het te onderscheiden van het reeds genoemde) _Vachtegel_
(_Proëchidna Bruynii_) zullen noemen. Dit geslacht is gekenmerkt door
het aantal teenen, dat slechts drie aan elken voet bedraagt. De naar
onderen gekromde snavel is bijna tweemaal zoo lang als het overige
deel van den kop. Het dier is ongeveer 0.5 M. lang; zijn dichte,
effen donkerbruine of zwarte vacht, waarin slechts een gering aantal
stekels verborgen zijn, bestaat uit grof wolhaar, dat met weinig of
geen gladde borstels gemengd is.

Tot dusver werd de Vachtegel alleen in het noordwesten van Nieuw-Guinea
gevonden; over zijn levenswijze zijn nog geen berichten tot ons
gekomen.



Het _Vogelbekdier_ (_Ornithorhynchus anatinus, O. paradoxus_)
is de eenige bekende vertegenwoordiger van de tweede familie
der Kloakdieren. Aan E. T. Bennett danken wij de eerste goede
beschrijving van dit werkelijk zonderlinge dier, dat nog lang na zijn
ontdekking deskundigen en leeken in verbazing bracht. Zijne gestalte
en levenswijze schenen zoo vreemdsoortig, dat Bennett uitsluitend
met het doel om dit dier te leeren kennen, een reis naar Australië
deed. Tot aan dien tijd waren slechts onbepaalde berichten over deze
diersoort bekend geworden. Het eenige dat men vernomen had, was, dat
het smakelijk gebraad oplevert. Bovendien werd toen reeds gesproken
over het eierleggen van dit dier, welke mededeeling men echter als een
fabel meende te moeten beschouwen, totdat Caldwell in 1884 berichten
kon, dat hij zelf deze eieren had gevonden.

Het Vogelbekdier is een weinig grooter dan de Mierenegel, ongeveer
60 cM. lang met inbegrip van den nagenoeg 14 cM. langen staart. De
mannetjes zijn opmerkelijk grooter dan de wijfjes. De van boven naar
onderen als 't ware samengedrukte romp, gelijkt in sommige opzichten
op dien van den Bever of van den Vischotter. De pooten zijn zeer kort,
alle voeten hebben vijf teenen en zijn met zwemvliezen voorzien. Aan
de voorvoeten, die de grootste spierkracht bezitten en zoowel voor
't zwemmen als voor 't graven dienen, reikt het zwemvlies een weinig
voorbij de klauwen; dit deel is zeer buigzaam en rekbaar en wordt,
als het dier graaft, teruggeschoven. Alle teenen zijn zeer forsch,
stomp en uitmuntend voor 't graven geschikt. De beide middelste
zijn de langste. De korte achtervoeten zijn naar achteren gericht,
en herinneren aan die van den Zeehond; ook werken zij hoofdzakelijk
achterwaarts en buitenwaarts. Hun eerste teen is zeer kort, de nagels
zijn alle naar achteren gekromd, langer en scherper dan die van
de voorvoeten; het zwemvlies reikt hier echter niet verder dan tot
aan den wortel der klauwen. Bij het mannetje vindt men aan iederen
achtervoet, een weinig boven de teenen, een naar binnen gekromde,
puntige en beweeglijke spoor, die tamelijk ver gedraaid kan worden. De
staart is plat, breed en aan het einde (waar lange haren groeien)
plotseling afgeknot, bij oudere dieren is hij van onderen geheel
naakt of slechts met eenige weinige grove haren bedekt, bij jonge
dieren echter overal behaard; waarschijnlijk slijten deze haren
eerst mettertijd af. De kop is tamelijk plat en klein; door zijn
breeden eendensnavel onderscheidt hij zich van iederen anderen
Zoogdierenkop. De beide kaken zijn verlengd en over haar geheele
oppervlakte bedekt met een hoornachtige huid, die zich achterwaarts
voortzet in een eigenaardig schild. Bij het volwasschen dier bevat
elke kaakhelft twee hoorntanden: de voorste is lang, smal en scherp,
de achterste is breed en plat en heeft over 't geheel het voorkomen van
een kies. In de plaats van deze hoorntanden bezit het Vogelbekdier vóór
het tijdstip, waarop het een derde of een vierde van de grootte van
't volwassen dier bereikt heeft, acht echte tanden, die op platte,
onregelmatig afgeronde schotels gelijken, en aan den rand met groote
en kleine knobbels bezet zijn. Deze eerst voor korten tijd ontdekte,
echte tanden herinneren aan die van kleine Zoogdieren uit het Jura
tijdperk. Nadat zij bijna geheel afgesleten en eindelijk uitgevallen
zijn, komen de reeds genoemde, door verhoorning van het slijmvlies
gevormde kauworganen er voor in de plaats. De neusgaten liggen aan de
bovenvlakte van den snavel dicht bij zijn uiteinde; de kleine oogen
staan hoog aan den kop; de gehooropeningen kunnen gesloten worden en
zijn dicht bij den buitensten ooghoek gelegen. De huidplooi, die, aan
den snavel beginnend, als een schild over het voorste deel van den kop
en over de keel valt, is van groot nut voor het dier, daar zij bij het
zoeken van voedsel de aangrenzende deelen van de vacht tegen het slijk,
en bij 't graven in den grond de oogen tegen het zand beschut. De tong
is vleezig, maar met hoornachtige tanden bezet en van achteren met een
eigenaardige opzwelling voorzien, die den mond volkomen afsluit. Zoo
wordt de snavel tot een uitmuntende zeef, waarmede het dier het water
kan doorzoeken, eetbare bestanddeelen van oneetbare kan scheiden en
de eerstgenoemde in de ruime wangzakken kan bergen, die zich langs
de zijden van den kop uitstrekken, om ze later op zijn gemak te kauwen.

De vacht van het Vogelbekdier bestaat uit dicht bijeengeplaatste,
grove borstels van donkerbruine kleur met zilverwitten weerschijn, die
het zeer zachte grijsachtige wolhaar bedekken, welks zachtheid aan de
vacht van den Zeehond en den Zeeotter herinnert. Zij verbreidt, vooral
wanneer zij nat is, een eigenaardige vischlucht, die waarschijnlijk
door een olieachtige huidafscheiding veroorzaakt wordt. Ondanks deze
afkeerwekkende uitwaseming beschouwen de Australiërs het vleesch van
dit dier als een smakelijk gerecht.

Het liefst bewoont het Vogelbekdier stille plaatsen bij rivieren,
waarin talrijke waterplanten groeien en welker oevers door lommerrijke
boomen overschaduwd worden. Hier graaft het aan den waterkant een
min of meer kunstig hol. Een ongeveer 6 M. lange gang, die zich
herhaaldelijk kronkelt, mondt uit in een ruime kamer, die evenals
de gang met droge waterplanten bestrooid is. Gewoonlijk heeft elk
hol echter twee ingangen: de eene onder den waterspiegel, de andere
ongeveer 30 cM. er boven.

In alle tijden van 't jaar ziet men het Vogelbekdier in de rivieren
van Australië, het veelvuldigst echter gedurende de lente- en
zomermaanden; het is mogelijk, dat zij winterslaap houden. Zij
zijn eigenlijk schemering-dieren, hoewel zij ook over dag hunne
schuilplaatsen voor korten tijd verlaten om voedsel te zoeken. Als
het water zeer helder is, kan men den weg, dien het nu eens duikende,
dan weer aan de oppervlakte verschijnende dier volgt, gemakkelijk
met de oogen nagaan. Als men het waarnemen wil, moet men volkomen
bewegingloos blijven staan, want zelfs de geringste beweging wordt
door zijn scherpziend oog opgemerkt; zijn fijngevoelig oor hoort
het zachtste gedruisch. Zelden blijft het langer dan 1 of 2 minuten
boven water, daarna duikt het en komt een klein eind verder opnieuw
te voorschijn. Bij gevangene exemplaren heeft Bennett opgemerkt, dat
het Vogelbekdier zich gaarne dicht bij den oever, op korten afstand
boven het slijk ophoudt, om tusschen de wortels van de waterplanten,
die de voornaamste schuilplaats van zwemmende Insecten zijn, te
slobberen. Het voedsel, dat het gedurende deze werkzaamheid opneemt,
hoofdzakelijk kleine in 't water levende Insecten en Weekdieren,
wordt voorloopig in de wangzakken bewaard en later, terwijl het dier
rust neemt, verslonden.

"Op een mooien zomeravond," verhaalt Bennett, "kwam ik met mijn gids
in de nabijheid van een riviertje in Australië, in de hoop hier een
Vogelbekdier te zien te krijgen; ik wist, hoeveel dit dier van de
schemering houdt. Met het geweer in de hand bleven wij rustig bij
den oever staan. Het duurde niet lang of wij zagen aan de oppervlakte
van 't water, en wel tamelijk dicht bij den oever, een zwart lichaam,
welks spits, de kop, slechts weinig boven den waterspiegel uitstak. Wij
maakten geen beweging om het dier niet te verjagen, keken goed uit en
trachtten zooveel mogelijk de bewegingen van het dier te volgen. Men
moet zich gereed maken om te schieten, zoodra het Vogelbekdier duikt,
om hem op het oogenblik van zijn terugkomst aan de oppervlakte te
treffen. Daar de hagel door de losse, dikke vacht niet gemakkelijk
heendringt, moet men den kop zien te raken. Wij wondden er een, dat
blijkbaar zwaar getroffen, oogenblikkelijk zonk, maar spoedig weder
boven kwam. Toen de Hond het ons bracht, bemerkten wij dat het een
flink mannetje was. Het was nog niet geheel dood, maar bewoog zich nu
en dan, hoewel het geen ander gedruisch maakte, dan dat het dikwijls
door de neusgaten ademde. Weinige minuten nadat het uit het water
was gehaald, kwam het weder bij en liep oogenblikkelijk, hoewel met
onvaste beweging, in de richting van de rivier. Ongeveer 25 minuten
later buitelde het herhaaldelijk over den kop en stierf. Daar ik vaak
gehoord had, hoe gevaarlijk een steek met de spoor van dit dier is,
zelfs nadat het doodelijk gewond werd, hield ik, toen ik het voor de
eerste maal aanvatte, mijn hand dicht bij de "giftige" spoor. Bij de
hevige pogingen, die het dier deed om te vluchten, krabde het mij
een weinig met zijne achterpooten en ook met de spoor; hoe hard ik
het echter betastte, het stak mij volstrekt niet met opzet. Daar men
ook verhaalt, dat het dier op den rug gaat liggen om zijne wapens te
gebruiken--hetgeen trouwens door ieder, die het dier maar eenigzins
kent, niet waarschijnlijk zal worden geacht--bracht ik het dier
in dezen stand. Zonder de spoor te gebruiken, deed het eenvoudig
zijn best om weder op de pooten te komen. Kortom, ik beproefde op
allerlei wijzen, maar steeds tevergeefs, het dier te noodzaken met
de spoor te steken. Hierdoor ben ik tot de overtuiging gekomen, dat
de spoor niet als wapen dient, te meer daar latere proefnemingen
bij gewonde dieren altijd dezelfde uitkomst opleverden. Wel is
waar noemen de inboorlingen de spoor "neuswijs", waarmede zij over
't algemeen schadelijk of vergiftig bedoelen; zij gebruiken echter
dezelfde uitdrukking ook voor het aanduiden van het krabben met de
achterpooten; ook schromen zij volstrekt niet het levende Vogelbekdier
aan te vatten. Als het zonderlinge schepsel over den bodem loopt,
ziet het er zoo onnatuurlijk uit, dat de schrik, dien het door zijn
vreemde gestalte inboezemt, licht aanleiding kan hebben gegeven tot
het vermoeden van giftigheid. Katten gaan gewoonlijk voor dit dier
op de vlucht; Honden, die niet opzettelijk voor deze jacht afgericht
zijn, kijken hun tegenstander met gespitste ooren aan en blaffen,
maar durven hem niet aanraken."

Bennett liet Vogelbekdieren opgraven en kwam hierdoor in de gelegenheid
verscheidene van deze wezens in gevangen toestand waar te nemen. "Ik
liet," zegt hij, "een hol openen, in weerwil van de tegenwerpingen van
een luien inboorling, die maar volstrekt niet begrijpen kon, waarom ik,
nu er zoo'n grooten overvloed van Runderen en Schapen was, ook nog
Vogelbekdieren wenschte te bezitten. De ingang of de voorhof van de
woning was groot in verhouding tot de breedte van de gang, die er op
volgde, want deze werd nauwer, naarmate wij er verder in doordrongen,
totdat haar wijdte ten slotte overeenkwam met de dikte van 't dier. Wij
gingen haar na tot op een diepte van ongeveer 3 M. Plotseling kwam
uit den grond de kop van een Vogelbekdier te voorschijn, juist alsof
het pas in zijn slaap gestoord werd en gekomen was om te zien, wat
wij verlangden. Naar het scheen, kwam het tot het besluit, dat onze
geraasmakende arbeid niet voor zijn bestwil ondernomen werd, want het
maakte ten spoedigste rechtsomkeert. Bij het omdraaien werd het bij
den achterpoot gegrepen en uit den grond getrokken. Het scheen zich
hierover zeer te verontrusten en te verwonderen. Wij plaatsten onze
gevangene, een volwassen wijfje, in een vat vol gras, rivierslib,
water enz. Het krabbelde overal om uit zijn gevangenis te ontsnappen;
toen het echter vond, dat al zijn moeite nutteloos was, hield het
zich stil, kroop in elkander en scheen weldra te slapen. Gedurende
den nacht was het zeer onrustig en krabbelde weder met de voorpooten,
alsof het een gang wilde graven. Des morgens vond ik het in vasten
slaap, den staart onder het lichaam naar voren, den kop met den snavel
onder de borst teruggebogen, het lichaam ineengerold. Toen ik het
in zijn sluimering stoorde, knorde het ongeveer als een jonge Hond,
maar een weinig zachter en misschien op welluidender wijze. Gedurende
den dag hield het zich meestal stil des nachts trachtte het opnieuw te
ontkomen en knorde aanhoudend. Alle Europeanen in de nabijheid, die
het dier zoo dikwijls dood hadden gezien, waren blijde er eindelijk
eens een levend te kunnen aanschouwen; ik geloof, dat dit werkelijk
de eerste maal is geweest, dat een Europeaan een Vogelbekdier levend
gevangen en het hol van dit dier doorzocht heeft.

"Toen ik afreisde, stak ik mijn "_Mallangong_" in een kistje met gras
en nam hem mede. Om hem een uitspanning te verschaffen, maakte ik hem
eenigen tijd later wakker, bond hem een lang touw aan den achterpoot en
zette hem aan den oever. Hij vond spoedig zijn weg naar het water en
zwom stroomopwaarts, klaarblijkelijk zeer ingenomen met de plaatsen,
die het dichtst met waterplanten bedekt waren. Nadat mijn gevangene
zijn bekomst had gekregen van het duiken, kroop hij uit het water op
den oever en vermaakte zich met in zijn vacht te krabbelen en deze
uit te kammen.

"Eenige dagen later liet ik hem nogmaals een bad nemen, ditmaal in
een rivier met helder water, waarin ik zijne bewegingen duidelijk kon
waarnemen. Schielijk dook hij tot op den bodem, bleef hier een korte
poos en kwam weder aan de oppervlakte. Hij zwierf langs den oever,
waarbij hij zich liet leiden door de gevoelsindrukken van zijn snavel,
die, naar het schijnt, een zeer fijn tastwerktuig is en veelvuldig
gebruikt wordt. Blijkbaar kon hij gemakkelijk aan den kost komen, want
zoo vaak hij den snavel uit het slijk terugtrok, had hij er stellig
iets eetbaars in, daar de eetwerktuigen dan zijwaarts gericht waren,
in overeenstemming met de beweging, die zij bij het kauwen gewoonlijk
maken. Verscheidene Insecten, die dicht bij het dier rondfladderden,
liet hij ongestoord, hetzij dat hij ze niet zag, òf dat hij de
voorkeur gaf aan het voedsel, dat het slijk hem verschafte. Na den
maaltijd ging hij dikwijls op den met gras begroeiden oever half
buiten het water op den buik liggen, of wendde den rug naar onderen
om zijn vacht te kammen en te reinigen. In zijn gevangenis keerde
hij zeer ongaarne terug en ditmaal wilde hij volstrekt niet tot rust
komen. Gedurende den nacht hoorde ik hem krabbelen aan zijn kist,
die in mijn slaapkamer stond, en ziet: den volgenden dag vond ik haar
ledig. Het Vogelbekdier was zoo gelukkig geweest een lat te kunnen
losmaken en had de vlucht genomen. Zoo was dus mijn verwachting,
dat ik nog meer waarnemingen zou kunnen doen, verijdeld."

Gedurende een andere reis had Bennett het geluk een hol te ontdekken
met drie reeds behaarde jongen, die hij een tijdlang kon nagaan. "Toen
wij het nest met de jongen vonden," zegt Bennett, "en ze op den grond
zetten, liepen zij wel rond, maar maakten toch niet zulke woeste
sprongen om te ontvluchten als de oude dieren. De inboorlingen,
die bij het zien van deze vette jonge dieren watertandden, zeiden,
dat zij reeds 8 maanden oud waren en voegden er bij, dat de jonge
Vogelbekdieren door hun moeder slechts in den beginne met melk,
later met Insecten, kleine Schelpdieren en slijk gevoederd worden.

"Ik kon de jongen zonder bezwaar in de kamer laten rondloopen; een
oud dier groef echter met zooveel volharding aan den muur, dat ik
het opsluiten moest. Toen lag het gedurende den geheelen dag stil,
maar herhaalde des nachts zijne pogingen om zich te bevrijden. Als
ik de dieren in hun slaap stoorde, hoorde ik steeds een algemeen gemor.

"Mijn klein gezin van Vogelbekdieren bleef nog eenigen tijd in
leven; ik was dus in staat hunne gewoonten na te gaan. Dikwijls leek
het, alsof de diertjes van zwemmen droomden, want hunne voorpooten
maakten dikwijls de hierop doelende beweging. Als ik ze over dag op
den grond zette, zochten zij een donker plekje uit om er te rusten;
hier of in hun gevangenis rolden zij zich ineen en sliepen spoedig in;
aan hun gewone rustplaats gaven zij echter de voorkeur boven iedere
andere plek.

"Eens op een avond kwamen mijne beide kleine lievelingen omstreeks het
schemeruurtje te voorschijn en vraten hun voedsel als naar gewoonte;
daarna begonnen zij echter te spelen als een paar jonge Honden,
elkander met den snavel aan te vatten, de voorpooten op te lichten,
over elkander heen te klauteren enz. Bij het rondloopen waren zij
buitengewoon levendig, hunne oogjes straalden van opgewondenheid
en hunne gehooropeningen werden zeer snel achtereen geopend en
gesloten. Zij kunnen, daar hunne oogen zeer hoog aan den kop geplaatst
zijn, niet goed volgens een rechte lijn voor zich uitzien, stooten
daarom tegen alles aan en werpen dikwijls lichte voorwerpen om.

"Kort na mijn aankomst in Sydney werden de diertjes tot mijn
groote droefheid magerder, en hun vel verloor het fraaie, glanzige
uitzicht. Uit allerlei verschijnselen bleek, dat zij ziek waren;
hun aanblik kon nog slechts medelijden inboezemen. Den 29en Januari
stierf het wijfje, den 2en Februari het mannetje. Ik had ze slechts
ongeveer 5 weken in 't leven gehouden."

Het Vogelbekdier legt verscheidene eieren met weeke schaal, waarin,
volgens de ontdekkingen van Caldwell, de kiemen zoover ontwikkeld
zijn als in een kippenei, dat 36 uren lang bebroed is geworden. Het
uitbroeden der eieren geschiedt in het nest. De jongen, die uit de
eieren komen, zijn klein, naakt, blind en onbeholpen zooals die van
den Mierenegel en van de Buideldieren. Hunne snavels zijn kort.

In den dierentuin te Melbourne worden in den laatsten tijd nu en dan
Vogelbekdieren gehouden; geen enkel exemplaar van deze diersoort is
tot dusver levend in Europa aangekomen.



Misschien moet een eerst voor kort ontdekt, onder den grond levend
_dier van het binnenland van Australië_ ook nog bij de Kloakdieren
gerekend worden. Tot dusver kent men het slechts door een enkel,
ongelukkigerwijs verminkt exemplaar. Het is met metaalglanzig haar
bekleed, maar wacht nog op een meer gedetailleerde beschrijving. Het
heeft nog geen naam gekregen.



Een nog belangrijker bijdrage tot de natuurlijke geschiedenis van de
laagst ontwikkelde Zoogdieren zal waarschijnlijk geleverd worden
door het _eenige oorspronkelijke op het land levende Zoogdier
van Nieuw-Zeeland_. Naar het uitwendige gelijkt dit dier op een
Vischotter; het leeft bij en in het water, evenals deze, en is
thans waarschijnlijk beperkt tot de meren van het gebergte van het
zuidelijkste der beide groote Nieuw-Zeelandsche eilanden. Men heeft
dit dier herhaaldelijk gezien, éénmaal op zoo korten afstand, dat
men het een zweepslag kon geven, waarna het met een schel geschreeuw
in het water verdween. Julius Von Haast zag de sporen van dit dier
in de sneeuw. Het is evenwel nog niet gelukt er een exemplaar
van te vangen. Van alle landen der aarde heeft Nieuw-Zeeland de
laagst ontwikkelde Vogels; het zou dus kunnen zijn, dat zijn eenig
hedendaagsch, inheemsch Zoogdier evenveel bij de Kloakdieren achter
staat, als deze lager ontwikkeld zijn dan de Buideldieren. In dit
geval zou het belangrijke en misschien onverwachte inlichtingen kunnen
geven over den oorsprong van de hoogst georganiseerde klasse van de
Gewervelde Dieren, die ook den mensch onder hare leden telt.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Het Leven der Dieren - Deel 1, Hoofdstuk 14: Buideldieren; Hoofdstuk 15: Kloakdieren" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home