Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Reis door Tunis en Algiers - De Aarde en haar Volken, 1906
Author: Brondgeest, M. G.
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Reis door Tunis en Algiers - De Aarde en haar Volken, 1906" ***


Reis door Tunis en Algiers

Door

M. G. Brondgeest.



Voor ons Nederlanders, bewoners van noordelijke koude luchtstreken,
hebben de woorden "het Zuiden, de Middellandsche zee" een betooverenden
klank. Zij doen ons zoo denken aan schitterend zonnelicht, aan
koesterenden zonnegloed, waar wij vooral in den winter met zijn korte,
vaak zoo sombere dagen zoo reikhalzend naar kunnen verlangen. Ook
onvergelijkelijke kleurenpracht, bonte kleederdrachten en sappige
zuidvruchten roepen zij voor onzen geest. Wie, al is hij nog zoo
hokvast, heeft niet eenmaal in zijn leven het verlangen, eenige
weken in het diepe blauw der Middellandsche zee te staren, aan hare
schilderachtige kusten te droomen en te dwepen? Welke zee, met al de
kuststreken, die hare golven bespoelen, biedt den reiziger zooveel
natuurschoon aan als de Middellandsche zee, kan op een verleden, op
een geschiedenis bogen als de hare? Te vergeefs zou men in dit opzicht
haar gelijke zoeken. Tot haar gebied toch telde zij het kleine, met
zeldzamen kunstzin begaafde volk der Grieken, welks edele scheppingen
zelfs nu nog ons geslacht met bewondering vervullen en voor een deel
nooit overtroffen zijn; zij zag dit volk politiek, ja, ten onder gaan,
maar op cultuurgebied zijn schoonste lauweren behalen, daar zijn
overweldiger zelf het voornaamste werktuig werd voor de verbreiding
van zijn hoogstaande kunst en wetenschap over de geheele toenmaals
beschaafde wereld; zij beleefde het, hoe een enkele maal haar kusten
en eilanden onder één heerschappij, die der Romeinen kwamen, waardoor
aan al die kusten de vaan des kruises geplant werd; zij aanschouwde
met ontzetting de verwoesting van dit vermolmde en wankelende rijk
door de blonde zonen van het Noorden, die het een ander, maar jonger,
frisscher, nieuwer leven inbliezen; met onuitsprekelijke droefheid was
zij er getuige van, dat het zegenrijke kruis bijna aan al hare kusten
verdrongen werd door de troostelooze halve maan; maar ook met groote
vreugde, dat het weer een rijk van haar gebied was, het kunstlievende
Italië, waar oude kunsten en wetenschappen herleefden; ten slotte
werd de halve maan allengs weder van hare kusten verdrongen, terwijl
vooral in de laatste helft der vorige eeuw, Westersche beschaving
en menschelijkheid de overhand verkregen. Vooral in de landen,
gelegen aan Afrika's Noordkust, heeft de Europeesche invloed zich
doen gelden en hebben orde en goed bestuur Mohammedaansch wanbeheer
vervangen of verbeterd. Engeland heeft zich vooral met het oog op 't
Suezkanaal voor goed in het Nijldal gevestigd. Frankrijk, dat zulke
groote belangen heeft aan het kustgebied der Middellandsche zee,
vestigde in 't bijzonder zijn aandacht op Tunis en Algiers en in den
laatsten tijd ook op Marokko. Bekend is de moeite, die Duitschland en
in 't bijzonder de Duitsche regeering zich geeft, om met den Sultan van
Turkije vriendschappelijke betrekkingen aan te houden en te versterken,
teneinde zoodoende den Duitschen invloed in Klein-Azië, Syrië en
Palestina uit te breiden. Voor den Europeaan is in die streken een
ruim arbeidsveld geopend op het gebied van handel en nijverheid. Het
spreekt van zelf, dat verbetering en uitbreiding van het verkeerswezen
een der eerste zaken waren, die men met ijver ter hand nam.

Aldus worden ook voor het reizend publiek landen, rijk aan
natuurschoon geopend, die tot nog toe slechts door eenige weinige
bevoorrechten bezocht werden. Reisbureaux wedijveren met spoorweg-
en stoomvaartmaatschappij en om het den reizigers gemakkelijk en
aangenaam te maken. Zoo komt het, dat men tegenwoordig in Algiers
en Tunis even goed reist als in Europa. Daar wij voor eenigen tijd
gelegenheid hadden deze beide landen te bezoeken, is het ons aangenaam
er in dit tijdschrift het een en ander van mede te deelen. Wij doen
dit ook in de hoop, dat het enkele landgenooten, die anders hun tijd
in een dolce far niente aan de Riviera doorbrengen, moge bewegen eens
een kijkje aan den overkant te gaan nemen. Zij zullen zich niet te
beklagen hebben.

Aan gene zijde vinden zij een prachtige, dikwerf nog maagdelijke
natuur, een oorspronkelijke bevolking, oude volkrijke steden en
... geen speelbank, waar zij hun geld kunnen kwijt raken.



Algiers en Tunis, te zamen iets kleiner dan Frankrijk, vormen met
Marokko en Tripoli het oude Barbarye, reeds uit de tijden onzer
Republiek bekend om zijn zeeroovers. Na onder de heerschappij van
verschillende volken, Oostersche en Romeinsche, Germaansche en
Byzantijnsche, gestaan te hebben, werd het omstreeks 700 veroverd
door de Arabieren. In afzonderlijke rijken gesplitst, bleven de
Mohammedanen er meester tot in de eerste helft der vorige eeuw. Tijdens
hun bestuur of liever wanbestuur zonken deze landen, eertijds parels
aan de Romeinsche imperatorenkroon, hoe langer hoe meer weg in het
diepste verval. Het land werd verscheurd door onderlinge twisten der
verschillende emirs, beys en stamhoofden, elk spoor van Christelijke
beschaving uitgeroeid en in de havensteden, als Tunis en Algiers,
troonden vorsten, die hun residenties verrijkten met den buit,
welken hun roofschepen daar aanbrachten. Gedurende eeuwen waren de
Barbarijsche zeeroovers de schrik der Europeesche koopvaardijschepen,
niet het minst der Hollandsche, die hun vlag zoo dikwijls in de
wateren der Middellandsche zee vertoonden. Herhaalde expedities en
veroveringen hadden wel een aanvankelijk doch geen blijvend resultaat.

Meer dan eens werd de Ruijter uitgezonden om de Barbarijsche zeeroovers
te tuchtigen en nog in 1816 bombardeerde een Engelsch-Nederlandsche
vloot, onder bevel der admiraals Lord Exmouth en van de Capellen,
de stad Algiers naar aanleiding van zeerooverij.

Eerst in 1830 kwam aan dit schreeuwende misbruik een einde door
de verovering van de stad Algiers door de Franschen onder generaal
Bourmont. Tevens bezetten zij de naaste omgeving der stad.

Maar eerst in 1857 werd de verovering van het geheele land tot aan
de grenzen der Sahara door maarschalk Randon voltooid.

Algerië, verdeeld in 3 provincies, Algiers, Constantine en Oran
met gelijknamige hoofdsteden, is thans geheel een Fransche kolonie
met Fransch bestuur, Fransche wetten en rechtspraak en Fransch
bezettingsleger. Tunis is protectoraat. Na herhaalde expedities en
verschillende moeilijkheden met den Bey, kwam in 1881 het tractaat
van Kasr-Saïd of van Bardo tot stand, waardoor aan de autocratische
macht van dezen een einde kwam. De Fransche regeering verkreeg
het diplomatieke en militaire bewind, benevens de controle over
administratie en financiën. De Bey bleef souverein en regeert in
overleg met een gevolmachtigd Fransch minister, die te Tunis resideert;
bovendien ontvangt hij van het Fransche gouvernement een jaarlijksche
toelage van 1.200.000 frs.

De Franschen, die in Tunis wonen, zijn vnl. burgerlijke ambtenaren,
militairen en kooplieden. Het grootste deel er van, ongeveer 10.000
wonen in de stad Tunis, waar dus de Muselmannen met hun aantal van
65.000 inwoners verre de meerderheid hebben. Daarom vindt men aldaar
nog het Arabische leven en drijven in al zijn oorspronkelijkheid en
heeft de stad voor den toerist vele en belangwekkende eigenaardigheden,
die hij in Algerië te vergeefs zou zoeken. Algiers, Constantine,
Oran en verreweg de meeste kustplaatsen hebben hun oorspronkelijk
cachet grootendeels verloren, zijn bijna geheel Europeesche steden
geworden. De Arabier schijnt hier eerder vreemdeling dan inboorling te
zijn. Tunis daarentegen is gebleven wat de Arabieren het gaarne noemen:
"de bloem van het Oosten."

Het was het eerste doel van onze reis.



Mogen sommige bewoners van Noordelijke streken de reis naar
Afrika's Noordkust bedenkelijk ver vinden, met de Franschen is dit
niet het geval. "l'Algérie c'est la France," zeggen zij. Trouwens
zij zijn ook dichter bij, al bedraagt dit niet veel meer dan een
halven dag sporens. Van uit Parijs bereikt men met den sneltrein in
korten tijd Marseille, van waar goed ingerichte booten der Compagnie
Transatlantique, die ook op Amerika varen, den reiziger in anderhalven
dag over de blauwe watervlakte naar Tunis brengen.

Er is veel waarheid in het gezegde van Professor Martins: "ce n'est pas
la mer, c'est le mal de mer, qui sépare la France de l'Algérie". Maar
men moet de kans van zeeziekte loopen. Hij die op reis tegen eenige
moeite en ontbering opziet, blijve liever thuis. Wij troffen het
echter bijzonder voor de maand Maart, die gewoonlijk nog al ruw is en
volbrachten den overtocht met prachtig stil weer en een schitterende
zon. Een verrukkelijk gezicht was het, toen onze boot, de _Ville de
Naples_, na het verlaten der haven van Marseille de rotsachtige kust
met haar vele eilandjes al verder en verder achter zich liet. Daar
de weg door de grootste breedte der Middellandsche zee ging, kwam
men weinig vaartuigen tegen, slechts enkele visschersbooten en
eenige kleine koopvaarders. Nog waren de kusten van Sardinië niet
geheel verdwenen, of reeds kwam de Afrikaansche kust in 't gezicht,
bergachtig, met vele eilandjes, en als evenzooveel voorposten van het
Mohammedanisme zagen wij hier en daar op de heuvels zich verheffen
de gekoepelde, witgepleisterde graven van verscheidene Marabouts
(priesters) tot de zon onder de onbenevelde kim dook en de lichten van
Tunis ons tegemoet flikkerden. Nog meer dan een uur moest de boot door
het Canal de la Goulette, een uitgediepte geul in de ondiepe golf van
Tunis varen, voor de aanlegplaats bereikt werd. Het ontschepen ging
lang niet zoo spoedig en kalm als het inschepen. Want voor de boot
goed vastgemeerd lag, kwamen reeds in verscheidene bootjes de echte,
onvervalschte afstammelingen der vroeger zoo beruchte zeeroovers
van Tunis opzetten, de witte of gekleurde tulband of de helroode
fez scherp afstekend tegen het donkerbruine gelaat. Er waren echte
galgentronies onder, die duidelijk den stempel der herediteit droegen
en zij waren brutaal als de beul. Spoedig krioelde het op het dek van
allerlei bruine kerels, die op de wijze hunner vroede voorvaderen
de boot geënterd hadden en aan boord geklauterd waren. Kortom
echt zeerooversgespuis, hetwelk den passagiers zijn diensten als
pakjesdragers en gidsen aanbood. Met Argusoogen werd de longroom èn de
bagage door den hofmeester en de bedienden bewaakt. Bij het aan land
gaan begon het ongeluk eerst recht. Want nauwelijks de loopplank over,
werden wij omringd door een zestal Arabieren, mannen en jongens, die
zich, luid schreeuwende, van onze bagage trachtten meester te maken
om ze te dragen. Eenmaal afgegeven, zouden wij er waarschijnlijk
nooit veel van terug gezien hebben.

Dat krioelde om ons heen, trok aan onze bagage en kleederen, kroop
tusschen beenen en armen door en schreeuwde ons toe in een natuurlijk
onverstaanbaar Arabisch. Zoo goed als wij konden verweerden wij ons
tegen de aanvallers tot een Turco, een tolsoldaat, en de gids-tolk van
het hôtel waar wij kamers hadden besproken, ons van hen verlosten. De
laatste bracht ons naar de omnibus, waarmede wij spoedig ons hôtel
bereikten.

Dit was gelegen in het zoogenaamde quartier Franc, dat eerst dagteekent
van de laatste 20 jaren en de verbinding vormt tusschen de haven en de
eigenlijke oude stad Tunis. Voornamelijk wordt die verbinding gevormd
door de Avenue de la Marine en de Avenue de France, prachtige breede
straten, waarop verschillende zijstraten uitmonden. De reiziger staat
er over versteld, welk een groote verandering de Franschen in nog
geen 20 jaar in de stad gebracht hebben.

Aanvankelijk zou men denken, in een welvarende Fransche stad te
zijn. Electrische trams onderhouden het verkeer, elektrisch licht
zorgt voor de verlichting, terwijl de reinheid der straten niets te
wenschen overlaat.

In de Fransche wijk wonen de Europeanen en bevinden zich de voornaamste
Europeesche gebouwen, zooals het theater, de kathedraal, het paleis
van den Franschen minister-resident, de voornaamste winkels en hôtels.

Het hôtel, waar wij onzen intrek genomen hadden, gelegen in de Avenue
de France, bevond zich in de onmiddellijke nabijheid der Porte de
France, die toegang verleende tot de Arabische stad. Deze bestaat uit
drie deelen, nl. de middenstad, cité of Medina, die zich aansluit
aan het quartier Franc, en twee buitenwijken, een ten N. de Rebat
bab-el-souika en een ten Z. de Rebat bab-ed-djazira, (rebat-wijk en
bab-poort). De Medina is de voornaamste. Want in deze bevinden zich
de beroemde Souks, de bazars of markthallen. Deze bezochten wij den
dag na onze aankomst het eerst onder geleide van een gids-tolk, een
Tunesiër van geboorte, die echter de schilderachtige Arabische kleedij
voor de gemakkelijker Europeesche verwisseld had. Wil men Tunis en
speciaal het volksleven goed zien, dan is zoo'n persoon onmisbaar.

Met behulp van een papieren gids kan men slechts de voornaamste
merkwaardigheden uitvinden; wie meer wil zien, is in de grootste
verlegenheid, daar hij de landstaal, het Arabisch, verstaat noch
spreekt. De tolk weet echter alles, wat noodig is, zooals: waar men
te voet en met een rijtuig heen moet, tot wien men zich wenden moet
om deze of gene merkwaardigheid te zien, hij weet den weg door den
doolhof van nauwe straten en stegen, weet wat alles kost (behoudens de
noodige provisie voor hem zelf) en laat ons meermalen merkwaardigheden
zien, die men alleen nooit ontdekt zou hebben. De besparing in tijd,
moeite en kosten wegen ruimschoots op tegen het matige daggeld,
dat hij vraagt.

Zoodra wij door de Porte de France de Souks binnengetreden waren, viel
ons op, dat wij ons in een zeer oud stadsgedeelte bevonden. Nauwe
kronkelende straatjes en steegjes, te zamen één groot doolhof
vormend, waar men zonder gids deugdelijk in verdwalen kon, nu eens
uitloopend op een klein pleintje, dan weer doodloopend in een donker
gangetje. Somtijds moest men vrij steile trappen op, dan weer daalde
de straat zeer sterk.

Een liefhebber van oude gebouwen, van schilderachtige kijkjes en
verrassende eigenaardigheden kon op deze wandeling veel genieten. Naast
armoedige krotten verhieven de woningen van rijke Arabieren trotsch en
ongenaakbaar hun platte daken, de groote deuren van massief cederhout
dikwijls met ijzer- of koperwerk versierd, de ramen van onder- en
bovenverdieping van stevig en kunstig traliewerk voorzien, opdat
vrouwen en meisjes goed bewaard mochten zijn.

Sommige huizen zijn van balcons voorzien, die dikwijls zóóver
uitsteken, dat de bovenste verdiepingen der aan beide kanten der straat
staande huizen elkander aanraken. Dikwijls zijn de bazars overwelfd,
het gewelf gesteund door slanke Moorsche pilaren. Komt men in een
onoverdekte straat, zoo valt de blik op de slanke torens der moskeeën,
die ijl in de lucht stijgend, een schilderachtigen aanblik bieden en
het geheel als 't ware beheerschen. Vooral de Djama-ez-Zitouna, de
groote moskee, verrukt het oog door haar slanke vormen en kunstig op
de muren _en relief_ aangebracht complex van miniatuurbogen. Ofschoon
hobbelig geplaveid, viel de reinheid der straten ons erg mede, hoewel
men er niet tegen op moest zien af en toe een doode hond of kat te
ontmoeten, die zoo maar neergeworpen was. In die bazars wordt van
's morgens vroeg tot laat in den middag levendige handel gedreven. De
verschillende kooplieden hebben er, met uitzondering van eenige zeer
rijke, slechts kleine winkeltjes, sommige slechts eenige M_2_ groot,
waar zij, in 't halfduister neergehurkt, hun waren uitstallen. Eenige
wachten met Mohammedaansch fatalisme af, of er een kooper komt opdagen,
anderen prijzen luid schreeuwend hun waar aan, loopen een eind met u
mede, en zijn niet van u af te slaan. Elk artikel en handwerk heeft
zijn vaste bazar. Een geur van rozen, geranium of wierook verraadt,
dat men in de Souk der parfums is; de lucht van leer, dat men zich
in die der leerlooiers bevindt. Prachtige uitstallingen van zijde
en fluweel, kunstig met goud en zilver geborduurd, afgewisseld
met lange fijne burnous en helroode fezs, wijzen er op, dat men
de duurste wijk, die der voortbrengselen om welke Tunis beroemd is
nadert en dat het zaak is, zijn kooplust te bedwingen. In een andere
bazar weer worden kunstig bewerkte koperen voorwerpen en geciseleerde
wapenen verkocht of kan men het hart ophalen aan de vruchten van het
Zuiden. Timmerlieden, schoenmakers, schrijnwerkers en kleermakers,
allen hebben hier hun vaste wijk en standplaats. En tusschen al die
uitstallingen beweegt zich de bontste menigte, die men zich denken
kan. Rijke, gezette Arabieren in prachtige gewaden, zich ten volle
bewust van het gewicht hunner persoonlijkheid, met glanzend witte
burnous, wisselen af met bedelaars in lompen gehuld. Jonge mannen,
krachtig en slank gebouwd, met fijn besneden gezichten en sprekende
oogen, prachtige typen van het Arabische ras en donkerbruine Mooren met
trotschen en fanatieken blik en zwarten baard; pikzwarte negers, echte
knechtjes van St. Nicolaas, zich statig in een burnou van het grofste
zakkenlinnen hullend, op het hoofd een fez, die eens rood was, maar nu
meer op hun gelaatskleur lijkt, als eerste dandys een sigaret rookend
of luidkeels lachend met een mond tot aan de ooren en dikke lippen,
terwijl de hagelwitte tanden zichtbaar worden; Arabische vrouwen,
zich schuchter het gelaat bedekkend, de arme en onbemiddelde met
een slip van haar kleed, de rijke zich hullend in een lange kostbare
shawl van fijne, doorschijnende zijde--dit zijn de typen, die men het
meest tegenkomt. Niet alle vrouwen zijn echter gesluierd, slechts de
Arabische, maar de Joodsche niet. Voor 't overige hebben deze geheel
de Arabische kleeding overgenomen, ook de houten pantoffels met zeer
hooge hakken, waarop de vrouwen hier als 't ware loopen te balanceeren.

Vroolijk komen hier en daar de kleurige uniformen der Fransche
soldaten, vooral die der zouaven uit, met hun wijde roode broeken
en blauwe korte jassen, de fez met de bengelende kwast op een oor,
geheel het beeld van "vive la bagatelle". Hier en daar ziet men
een bruingebranden Bedouïn uit de woestijn voortschrijden met
onderzoekenden blik, het lange geweer aan den bandelier over den
schouder. Kleine meisjes en aardige jongens met groote verwonderde
kijkers loopen overal door het gewoel, dat somtijds zoo dicht is,
dat men er zich met de ellebogen door heen moet wringen, en vragen u
onophoudelijk om sous. Jongens en mannen op ezels laten u aanhoudend
uitwijken, want langoor wordt hier niet gespaard, maar eigenlijk
afgebeuld. Ook kameelen bezoeken de bazars, en somtijds liggen zij in
rijen van 10 of meer uit te rusten van hun tocht uit de binnenlanden,
van waar zij houtskool, dadels en andere voortbrengselen naar de
hoofdstad brengen. Daarbij is het dikwijls een geschreeuw, dat men
elkander niet verstaan kan, kooplieden, die hun waren aanprijzen,
koopers, die afdingen, druk redeneerende en gesticuleerende Arabieren
en Mooren. Kortom het is een tooneel vol Oostersche levendigheid
en Oostersche kleurenpracht, dat door zijn bontheid en telkens
afwisselende indrukken, mede door de bekoring van het nieuwe, den
vreemdeling van het Westen ten zeerste boeit en verrukt.



Hoewel de Bey van Tunis in de hoofdstad een paleis heeft, Dar-el-Bey
(huis van den Bey) genaamd, houdt hij daar zelden verblijf. Hij
vertoeft er slechts voor regeeringszaken en bewoont liever het
schoone buitenverblijf Kasr-Saïd of El-Bardo, in de nabijheid van
Tunis. Geregeld eens per maand komt hij in de hoofdstad om in den
voorhof van zijn paleis in hoogste instantie recht te spreken. Dit
gebeurde juist eenige dagen na onze aankomst, en hiervan tijdig door
onzen gids verwittigd, maakten wij aanstalten van zijnen intocht
getuigen te zijn. Reeds te half acht begaven wij ons daartoe naar het
plein van de Kasba (de burcht), waar ook het paleis gelegen is en waren
getuige van de aankomst der verschillende hoogwaardigheidsbekleeders
van den Bey. Militaire en burgerlijke autoriteiten, allen het hoofd
bedekt met de onvermijdelijke fez, stelden zich bij de poort op,
velen versierd met de orde der Beys, de Nicham-Iftikhar. Beambten van
gelijken rang begroetten elkander plechtig met een kus op elke wang; de
jongeren de ouderen met eerbiedigen handkus. Na eenigen tijd wachtens
kondigden eenige Fransche officieren van de Chasseurs d'Afrique,
als ordonnansen, de komst van den Bey aan. Weldra kwam een afdeeling
cavalerie in Turksche uniformen, op kleine vlugge paarden, wit van
het stof, aandraven, daarop volgden eenige rijtuigen met hofbeambten
en ten slotte de Bey zelf in een à la daumont gereden rijtuig met 6
muilezels. Bij 't uitstappen vertoonde hij zich een oogenblik. Een man
van middelbare lengte, met korten grijzen baard, geelachtig, streng
gelaat en ernstige sombere oogen. Er wordt van hem verteld, dat hij
nooit lacht. Niet onwaarschijnlijk, zoo men de gebeurtenissen der
laatste jaren in aanmerking neemt. Na de Fransche bezetting toch is
het met de onbeperkte heerschappij van den Bey voor goed gedaan. Reden
genoeg voor een Oostersch despoot om over te treuren.

Wie zich wel degelijk nog in 't bezit van hun onbeperkte heerschappij
mogen verheugen, al is het dan maar over redelooze dieren, zijn
de Arabische slangenbezweerders, die nog steeds de giftigste
exemplaren van het, den menschen zoo weinig sympathieke ras, in
letterlijken zin, naar hun pijpen laten dansen. Ongeveer eens om
de 14 dagen kan men te Tunis een dergelijke vertooning bijwonen,
die gegeven wordt door een derwisch, een soort van armen priester of
monnik uit de binnenlanden. Het is in zekeren zin een godsdienstige
plechtigheid. Maar dan toch zeker een van een weinig ernstig en meer
vroolijk karakter, want het in grooten getale toegestroomde publiek
vermaakt zich er goed bij. Voor den vreemdeling gaat natuurlijk
de godsdienstige beteekenis door onbekendheid met Arabische taal
en Mohammedaansche gebruiken verloren; hij beschouwt het als een
kermis-voorstelling, een merkwaardig schouwspel, nl. om de groote
moreele kracht, die de mensch op de dieren kan uitoefenen. De
voorstelling heeft plaats in de open lucht, meestal op een plein
voor een Arabisch café, waarvan het in Tunis krioelt. Deze keer op
het plein Halfoüin.

Hier worden in de maand Ramadan, die der vasten, de groote Arabische
feesten gevierd. In gewone tijden is het de plaats van samenkomst van
Arabieren uit alle standen. Men vindt er dan ook vele koffiehuizen,
zoowel voor Arabieren uit de volksklasse, negers en kleurlingen als
die, welke door de rijken en dandys bezocht worden. Een groote menigte
Arabieren, Mooren en negers, benevens een aantal vreemdelingen had
zich om een opene ruimte in een kring opgesteld. Daar binnen bevond
zich de bezweerder met zijn helpers, een drietal Arabieren, die op
de hurken gezeten, een oorverdoovende muziek maakten. Een bespeelde
een soort van herdersfluit, een tweede een Arabische viool, terwijl
degene die in 't midden zat, uit alle macht met duim en handpalm op
een groote tamboerijn trommelde. Deze laatste beantwoordde ook de
vragen, die de derwisch telkens tot hem richtte. Deze, donkerbruin,
forsch gebouwd en toch lenig, met katachtige snelle bewegingen, de
donkere schitterende oogen onophoudelijk in beweging, het beenige
gezicht met een dun baardje omgeven, het geschoren hoofd slechts op
de kruin bedekt met een ruigen, zwarten scalplok, geleek veel op een
der fanatieke krijgslieden van den Mahdi, die in een wit kleed en
met een breed zwaard in de vuist op de Engelsche carré's losstormden,
een wissen dood tegemoet. De voorstelling, die tamelijk lang duurde,
had in 't kort 't volgende verloop: Uit een der bruinlederen zakken,
die hij bij zich had, haalde de derwisch een zeer vergiftige slang
ter lengte van ongeveer een M., licht bruin van kleur en aan den buik
voorzien van gele ringen, de naâdja of slang van Cleopatra, door de
Arabieren Bouftira genoemd. Deze schijnbaar levenlooze slang legde hij
op een kleedje, iets grooter dan een M_2_. neer. Daarop danste hij,
op een klein herdersfluitje blazend, om haar heen, tot zij hoe langer
hoe levendiger werd en zich eindelijk met een schok oprichtend, met
de kleinste helft van haar lichaam op het kleedje overeind kwam te
staan. In die houding danste de slang nu, op de maat van de muziek,
steeds met den derwisch mede; bewoog hij zich naar rechts of links, zoo
deed zij 't zelfde. Het opmerkelijkste daarbij was, dat zij het kleedje
niet verliet en, ofschoon zij door al het gesar van den bezweerder
tot de hoogste woede geprikkeld was, er niet aan dacht, iemand aan te
vallen. De derwisch, die weldra droop van 't zweet, was voortdurend
in beweging, dansend en springend, lachte onophoudelijk met breeden
mond, hevig gesticuleerend, nu eens tot de omstanders of den man met
de tamboerijn vragen richtend, welke met toestemmend geschreeuw of
gelach beantwoord werden, dan weer de armen zwaaiend of ten hemel
heffend, luide gebeden tot Allah of den een of anderen heilige
opzendende. Vooral voor Ab-del-Kader, den bekenden vrijheidsheld,
scheen hij groote vereering te gevoelen, want herhaaldelijk riep hij
hem aan. Zooals de meeste Oostersche voorstellingen en plechtigheden,
werd ook deze ten laatste eentonig. Wij verlieten het plein om ons
naar het gerechtsgebouw te begeven, met het doel daar een nieuwen
kijk op het Tunesische leven te krijgen.

Zooals reeds vermeld, heeft de Fransche regeering aan de Arabieren in
Tunis hun eigen rechtspraak gelaten. Een zeer wijze maatregel, die haar
eindelooze moeilijkheden en wrijvingen met de inboorlingen bespaart. De
Arabier wordt dus gevonnist door zijn eigen rechter of raëse.

Op verzoek zijn de zittingen ook toegankelijk voor vreemdelingen,
die hier gelegenheid hebben menig tafereel van echt oorspronkelijk
Arabisch leven te zien. De gids-tolk stelde ons hiertoe gemakkelijk
in de gelegenheid. Toen wij het gerechtsgebouw, waar gevallen van
echtscheiding en andere civiele zaken behandeld werden, binnentraden,
bevonden wij ons op een ruime binnenplaats, omringd door een
zuilengaanderij en aan de kanten voorzien van steenen banken. Daarop
hadden aan de eene zijde plaats genomen een aantal dicht gesluierde
vrouwen in 't zwart gekleed, die zich over haar echtgenooten te
beklagen hadden en zich wilden laten scheiden, aan den anderen kant
de echtgenooten dier dames, allen wachtend tot zij opgeroepen zouden
worden, om beurtelings voor den rechter te verschijnen. Aan den
ingang der gerechtszaal, die op de eerste verdieping was, stond een
zeer zwaarlijvige gendarme in een blauwe uniform op wacht, die ons,
na een kort onderhoud met den gids, welwillend binnen liet en voor
den rechter leidde, dien hij het verzoek overbracht om een zitting
te mogen bijwonen. Beleefd beantwoordde de magistraat onze buiging,
heette ons met een vriendelijken glimlach welkom en noodigde ons uit,
dicht bij hem plaats te nemen aan den kant der toehoorders.

Daartegenover zaten in een bonte groep de getuigen. Nadat de
woordvoerder van ons gezelschap den rechter bedankt en zijne vreugde
te kennen gegeven had, dat wij als vreemdelingen mochten kennis
maken met de Arabische wijsheid, van ouds beroemd uit de tijden
van Kalief-Harun-al-Raschid, namen wij plaats en de zitting werd
voortgezet.

Een sprekende kop die rechter, met beschaafde vormen en schitterende,
doordringende oogen, waarvoor de beklaagden bijzonder veel ontzag
hadden. Geschoeid met gele pantoffels, het witte gewaad met een langen,
lichtbruinen gendorah (opperkleed) bedekt, droeg hij aan een zijner
vingers een ring met smaragd, als teeken zijner waardigheid. Hij
was gezeten aan een met allerlei papieren bedekte tafel, waarvoor
de beklaagden en getuigen zich plaatsten om hun relaas te doen. Wij
woonden eenige zaakjes bij, waarvan de gids ons de toedracht vertelde
en kregen eenige zeer ongure schelmengezichten te zien. Allen zonder
onderscheid hadden echter grooten eerbied voor den rechter. Met
een diepe buiging, de armen over de borst gekruist, naderden zij
hem en hieven deze onder 't spreken tot aan de schouders op, de
handpalmen vlak naar hem toegekeerd. Met zachte stem begonnen, werd
hun spreeklust hun al spoedig te machtig; al radder ging hun tong,
al luider werd hun stem en zelfs de eerbied voor den rechter kon hun
woordenvloed niet stuiten.

Zij lieten dezen zelfs niet uitspreken en vielen hem herhaaldelijk
pardoes in de rede, zoodat een tweede, insgelijks zeer welgedane
gerechtsdienaar hun herhaaldelijk de zware hand op den schouder
moest leggen en hun een gebiedend "barka, barka" (genoeg, genoeg)
toeroepen. Deze had zelfs moeite hen de zaal uit te krijgen, nadat hun
vonnis uitgesproken was. De raëse hoorde alles met Mohammedaansche
kalmte aan, zeide van tijd tot tijd een enkel woord, stelde een
enkele vraag, terwijl hij den spreker doordringend aanzag of volgens
de rozenkrans, die hij in de hand hield, den grooten profeet bad,
hem wijsheid te geven. Hij had blijkbaar de zaken grondig bestudeerd
en sprak kort recht. Zoo kreeg een Arabier wegens mishandeling 5
maanden gevangenis; een Arabische vrouw, die kamers verhuurde en hare
huurster, die één termijn vooruit betalen moest en dit gedaan had,
daarop terstond haar huis uit gezet had, 2 maanden; een jongmensch,
die wijn gedronken had, moest dit met 5 dagen opsluiting boeten, een
bewijs dat in Tunis aan de wet van den Koran streng de hand gehouden
wordt, hetgeen in Algerië niet zoozeer 't geval is. De vrouwen waren
het breedsprakigst en drukst en moesten door den gendarme nog veel meer
tot de orde geroepen worden dan de mannen. Eenige dagen later woonden
wij ook een zitting voor strafzaken bij, waar dezelfde rechter als de
hierbovenvermelde de rechtbank presideerde. Een eivolle zaal, een lange
rij beschuldigden, een menigte getuigen. Een viertal advokaten voerden
het woord, waar wij natuurlijk niets van begrepen; echter bleek uit
't vuur, waarmede zij spraken, dat zij de zaak hunner cliënten wel
ter harte namen.

De vreemdeling, die eenigen tijd te Tunis verblijft, komt herhaaldelijk
in de Souks, want telkens en telkens weer wordt hij aangetrokken
door het bonte, opgewekte, oorspronkelijke volksleven, dat hij daar
aantreft. Bij die herhaalde bezoeken is het af en toe betreden van een
winkelmagazijn moeilijk te vermijden, zelfs al bestaat daartegen bij
hem principiëel bezwaar, hetgeen meestal niet het geval is. Integendeel
de kooper is meestal maar al te gewillig, en vrienden en verwanten in
't vaderland willen ook wel bedacht zijn.

Ook ontbreekt het niet aan uitnoodigingen en aanmoedigingen van de
zijde der winkeliers om binnen te treden. Reeds aan de deur, zelfs
op de straat, noodigen ze u met vele plichtplegingen en buigingen als
knipmessen daartoe uit. De argelooze vreemdeling, die toestemt, treedt
in het hol van den leeuw, een leeuw met fluweelen pootjes. Vriendelijk
wordt hij uitgenoodigd plaats te nemen en op de kennismaking een
geurig kopje Arabische koffie, echte Mokka, in kleine porceleinen
kopjes voorgediend, te drinken. Dit mag men niet weigeren, want het
is een bewijs van gastvrijheid. Bovendien gelooven de winkeliers,
dat het hun geluk aanbrengt, want zij zijn zeer bijgeloovig en zouden
zich door een weigering beleedigd gevoelen.

Middelerwijl stallen de bedienden allerlei fraaie voorwerpen voor
u uit en wordt men door den winkelier overladen met de vleiendste
opmerkingen over zich zelf, zijn land en volk en met verzekeringen,
dat hij zich zoo vereerd gevoelt door uw bezoek. Al die poes-lievigheid
is echter maar schijn. Want in werkelijkheid is hij er slechts op
uit, u zooveel mogelijk af te zetten. De voorwerpen in de Tunesische
winkels zijn niet vast geprijsd, de verkoopers vragen een buitensporig
hoogen prijs. Vandaar een loven en bieden zonder eind, waarbij de
vreemdeling gewoonlijk aan 't kortste eind trekt. Zelfs al krijgt
hij de voorwerpen voor een 3_de_ of 4_de_ van den gevraagden prijs,
hetgeen geen zeldzaamheid is, dan is hij nog bekocht. Zelfs gebeurde
het ons eens, dat wij een kleedje voor een zesde van den gevraagden
prijs behielden.

Kortom, het is de grofste afzetterij. De fraaiste winkels zijn die
der zijdewevers en zijdeborduurders, die de artikelen vervaardigen,
waar Tunis beroemd om is en die het in groote hoeveelheid uitvoert. Men
vindt deze in "de Souk des Femmes", waar voor 40 jaar nog slavenhandel
gedreven werd, en de prachtige magazijnen van Boccara père et fils en
van Barbouchi gelegen zijn. Men vindt daar inderdaad een rijkdom van
zijde en fluweel, shawls en doorzichtige sluiers, kleeden en kleedjes
van damast, waarvan de randen met gouden of zilveren lovertjes en
bloemen omzoomd zijn, in de fijnste, afwisselendste en teederste
kleuren. Als een stuk van groote waarde toonde men ons een lange
looper uit den tijd van Lodewijk XIV, geheel stijf van zilver en met
gouden bloemtrossen ingelegd.

In andere winkels ziet men weer verschillende wapenen van allerlei
vorm en afmetingen, met zilver en ivoor ingelegd of zwaar met koper
beslagen; de sabels en dolken rijk gedamascineerd. Evenmin ontbreken
rijke uitstallingen van lederwerk en met fijne figuren geïncrusteerd
koper. Een belangrijk artikel van uitvoer zijn ook de parfumerieën
en aetherische oliën, die volgens oude Oostersche gewoonte meestal
bereid worden door de vrouwen uit den harem van den gegoeden parfumeur.

Niet alleen door haar bonte verscheidenheid van bevolking,
door haar eigenaardige zeden en gewoonten biedt de stad Tunis den
vreemdeling veel bezienswaardigs, maar ook hare omstreken hebben groote
aantrekkelijkheid en verlokken tot menig heerlijk uitstapje. Daartoe
moet men zich steeds op eenigen afstand van de stad begeven.

In de naaste omgeving is er alleen het stadspark "le Belveder" met zijn
statig wuivende palmen en groene Oostersche gewassen, waar inwoner en
vreemdeling eenige koelte en schaduw kunnen vinden. Overigens is de
omgeving nagenoeg boomloos, vooral des zomers een groot nadeel. Want in
Tunis, dat evenals Algiers het klimaat der Regio Mediterranee heeft,
kan het afmattend heet zijn. Reeds in Maart is het er in den middag
als bij ons in Augustus, en midden in den zomer kunnen de bewoners
alleen aan de zeekust eenige koelte vinden.

De winters, voor zoover zij dien naam verdienen, zijn in Tunis
zeer zacht. Sneeuw kent men er niet dan bij overlevering; 't laatst
had men die in 1883 gezien. Tegen zonsondergang komt echter meest
de koude N. wind, de mistral opzetten, waartegen de reiziger zich
steeds met mantel en shawl moet wapenen. Als de verzengende Sirocco,
de heete woestijnwind blaast, kan men nauwelijks ademhalen. Soms
bereikte deze 40° Celsius, zoodat de streek waar zijn verzengende
adem overheen gegaan is, als 't ware verbrand ter neder ligt. Ook de
Bey vertoeft niet geregeld in Tunis, maar heeft zijn residentie in
de nabijheid, het paleis het Bardo. Dit gebouw, waaraan verbonden is
het oudheidkundig museum Aloüi, is wel een bezoek waard.

Een monumentale leeuwentrap voert naar een rijkversierde vestibule,
die toegang tot de verschillende zalen verleent. Onder deze zijn het
opmerkelijkst de groote receptiezaal, waar de feesten aan het corps
diplomatique gegeven worden, benevens de troonzaal, die aan de wanden
versierd is met twee rijen rijk vergulde pendules uit verschillende
tijdperken; op consoles; dit laatste meer rijk dan smaakvol.

Verder kan de reiziger te Manouba de overblijfselen van de grootsche
waterleiding voor Carthago bewonderen, de ruïnen van Utica, de
havenwerken van Bizerta of de badplaats Hammam-El-Lif bezoeken.

Vóór alles zal hij echter naar een plaats gaan, waarheen de stemmen
uit het verleden hem met onweerstaanbare kracht geroepen hebben. Geen
vreemdeling, al vertoeft hij nog zoo kort te Tunis, kan nalaten de
ruïnen van Carthago te bezoeken. Hoe worden echter zijn verwachtingen
omtrent hetgeen hij te zien zal krijgen teleurgesteld, zoo hij niet van
te voren ingelicht is! Want van de eenmaal zoo bloeiende en trotsche
hoofdstad der Karthagers, eertijds de koningin der Middellandsche zee,
is bedroefd weinig meer over. Wel is de vloek van den meedoogenloozen
Cato: "delenda est Carthago!" in vervulling gegaan. Niet eenmaal,
maar drie keer is de stad grondig verwoest. Na de Romeinen kwamen de
Vandalen, daarna de Arabieren. De laatsten vooral hielden deerlijk
huis; hun dolzinnig fanatisme wilde elk spoor van de toenmaals
christelijke stad met wortel en tak uitroeien. Geen steen werd op
den anderen gelaten, alles kort en klein geslagen. De tocht naar
Carthago is een verrukkelijke rit langs de ondiepe golf van Tunis,
Bahira geheeten.

De onafzienbare zee verkwikt het oog door hare tallooze wisselende
tinten van donker- en helderblauw tot smaragd-groen en lichtgrijs. Het
strand wordt verlevendigd door groote troepen reigers, flamingo's en
andere zeevogels, die nu eens onbeweeglijk op een hunner lange pooten
om zich heen staan te zien, dan weer onder krijschend geschreeuw
hoog in de lucht opvliegen. Verblindend schitteren de witte huizen,
slanke torens en gekoepelde daken van het verdwijnende Tunis in 't
felle zonlicht. Het schiereiland, waarop de bouwvallen van Karthago
gelegen zijn, verheft zich vrij steil uit zee. Het hoogste punt vormt
het terrein, waar vroeger de sterke burcht van Karthago, de Byrsa,
gelegen was. Op den top van dien heuvel is het museum, waar alles
verzameld is, wat aan de verwoesting geheel of gedeeltelijk ontkomen
en door ijverige opgravingen aan 't licht gebracht is. Het zijn de
zoogen. Pères Blancs, die zich hiermede bezig houden, in opdracht
van kardinaal Lavigerie. Deze ijverige priester-zendeling, die van
de Fransche regeering voor ongeveer 25 jaar verlof kreeg, bij de
bouwvallen van Karthago een kathedraal te bouwen, gaf aan de monniken
last, nevens hun godsdienstige plichten het werk der opgravingen met
kracht ter hand te nemen. Dit leverde de beste resultaten op. Het
museum is verdeeld in drie afdeelingen: voorwerpen uit den Punischen
tijd, die uit den tijd van Romeinsch-Karthago, en ten slotte hetgeen
er uit de Christelijke periode overgebleven is. Die uit de eerste
periode zijn het meest bezienswaardig. Daaronder treft men menig
fraai voorwerp aan, dat door eigenaardigen, dikwijls grilligen vorm
en bewerking verraadt, dat in den Punischen voortijd Phoenicische en
Oostersche invloeden zich in de kunst sterk deden gelden.

De bouwvallen van Karthago zijn voor de Fransche pelgrims een
bedevaartplaats, daar er een kapel gebouwd is ter herinnering aan
Lodewijk den Heilige, die hier op den 7_den_ Kruistocht, te midden van
zijn leger, door de pest werd weggerukt. Hoog boven dit bescheiden
monument verheft zich een gebouw uit later tijd, eveneens aan hem
gewijd, de basilica of kathedraal van Lodewijk den Heiligen. Fier
en statig rijst zij met hare vier gekoepelde witte torens in de
wolkenlooze lucht omhoog, en het kruis op den top weerspiegelt
zich in de blauwe golven aan haren voet, zoo vredig en kalm, alsof
die zee nooit iets anders, nimmer de verschrikkingen van oorlog en
verwoesting aanschouwd had. Moge dit voortaan zoo blijven en Tunis
en haar omgeving onder Fransch gezag een tijdperk van ongestoorden
bloei en ontwikkeling deelachtig worden.



Sedert de vestiging van het Fransche protectoraat in Tunis, zijn
de verkeerswegen aldaar enorm verbeterd. Dit geldt zoowel van de
straatwegen als wat betreft den aanleg van spoor- en tramwegen. Door
de stad Tunis snorren de electrische trams en meer en meer breidt
het spoorwegnet op het platte land zich uit. De hoofdlijnen
zijn aangesloten bij de Algiersche lijnen. De maatschappijen, wel
inziende hoe bevorderlijk een goede inrichting voor de toename van 't
vreemdelingenverkeer is, nemen dit zeer ter harte, zoodat men in Tunis
en Algiers even goed en even geriefelijk, ja soms nog beter reist dan
in Frankrijk en in sommige streken van Europa. De hoofdlijn loopt van
't Oosten naar 't Westen en verbindt de voornaamste plaatsen, o.a. de
hoofdplaatsen der provincies. Deze liggen ver van elkander af, en daar
de treinen overal ophouden, zijn de trajecten lang. Meestal rijdt er
slechts een per dag. Vroeg begonnen, eindigt de reis eerst 's avonds
of in den nacht. Soms is er gelegenheid in den trein te dineeren,
zoo niet, dan wordt deze op bepaalde haltestations opengesteld,
na voorafgegane bekendmaking. Men ziet, alles evenals in Europa. Al
duurt de reis wat lang, zoo behoeft de reiziger zich niet te vervelen,
want steeds biedt het landschap hem de grootste afwisseling. Meermalen
gaat de weg langs een schilderachtige rivier. Een enkele orographische
opmerking vinde hier haar plaats. Tunis en Algerië worden, wat de
gesteldheid van den bodem betreft, in vier gordels verdeeld. De eerste
gordel, de zoogenaamde Tell, strekt zich langs de zeekust uit en wordt
landwaarts in begrensd door het Atlasgebergte, dat met zijn machtige
keten, van oostelijk Tunis, door geheel Algerië, tot aan de westelijke
grens van Marokko doordringt. De tell is het vruchtbare gedeelte bij
uitnemendheid, waar veel graan en ooft geteeld wordt en de wijnstok
rijke oogsten geeft. Men denke slechts aan den Algierschen wijn,
die ook hier het burgerrecht verkregen heeft en aan de meer dan 40
millioen sinaasappelen, die Algerië nu reeds uitvoert. De tweede gordel
is de Atlasketen. Daarop volgt de streek der hoogvlakten en steppen,
waar de bodem onvruchtbaar en rotsachtig is, afgewisseld met vele
zoutmeren. Ten slotte de woestijn, de Algerijnsche Sahara, die slechts
een klein deel vormt van de groote woestijn van dien naam. Omdat het
Atlasgebergte nagenoeg evenwijdig met de zee loopt en de waterscheiding
vormt voor de rivieren, die Noordelijk in zee en naar 't Zuiden in de
zoutmeren uitmonden, hebben deze geen langen loop, hetgeen niet in
't voordeel is van de besproeiing des lands. De voornaamste rivier
van Tunesië is de Medjerda, die van Algerië de Seybouse. De eerste
doorsnijdt Tunis van W. naar O., de tweede ontspringt op den Atlas
en stroomt bij Bône in de zee. De spoorweg van Tunis naar Bône loopt
voor 't grootste deel door de dalen der beide stroomen, waardoor het
natuurschoon langs den weg niet weinig verhoogd wordt. Van tijd tot
tijd vernauwt het dal zich zoo zeer, dat de spoorweg het karakter van
een echte bergbaan aanneemt en men hem met geweld een doortocht door
de rotsen heeft moeten banen. Een ander maal doorsnijdt de spoorbaan
een onafzienbare vlakte, gedeeltelijk met hoog gras bedekt, op andere
plaatsen prijkend met den rijksten kleurenschat der meest verschillende
bloemen. Men zou zich verplaatst wanen in de hyacinthen en tulpenvelden
van Haarlem in 't voorjaar, behalve, dat hier de verscheidenheid van
kleuren grooter, de groepeering minder regelmatig is. Ongekunsteld
schitteren de bloembedden in onvergelijkelijke pracht, zooals de natuur
ze er neergezet heeft. Velden met donkergele goudsbloemen wisselen
af met witte plekken, waar trotsche Aronskelken haar witte hoofden
fier verheffen. Hier wedijveren teeder rose Malva's met helroode
klaprozen, ginds paren zich bescheiden witte madeliefjes met blauwe
convolvulussen in teedere kleurenharmonie. Aan den oever der rivier
wiegen oleanderstruiken hun witte en rose kelken op slanken stengel
heen en weer, schitteren bloesems van perzik- en amandelboomen
tusschen het donkere groen der laurierboomen, of wel het is een
mimosastruik, die, om zijn schoonheid des te meer te doen uitkomen,
niet beëngd door omringend geboomte, zijn volle gele trossen in het
zonlicht laat schitteren en het oog verrukt. Somtijds ook kleine
oerwouden van knoestige steen- en kurkeiken, machtige cederboomen,
donkere cypressen en hoog opgeschoten eucalyptussen, waar alles
verward door elkander staat en met klimplanten omstrengeld is. Ook
levende wezens ziet men langs den weg. Nieuwsgierige inboorlingen in
kleine Arabische dorpen; karavanen met groote en kleine kudden vee, de
eigenaar op een vurigen Arabier voorop; tenten van nomaden, soms niet
veel meer dan lappendekens op palen, waaronder alles, menschen en vee,
eendrachtiglijk te zamen huist. En steeds wordt het geheel omlijst
door de eindelooze, golvende keten der Algerijnsche gebergten, wier
golvingen zoo zacht zijn, dat zij geen horizon schijnen te bezitten.

Bône, met een bekoorlijke ligging aan zee, bevindt zich in de
onmiddellijke nabijheid van het "massif de l'Edough", een bergketen,
die vrij steil in zee afdaalt en voor 't grootste deel begroeid is
met prachtige bosschen van kurkeiken, een rijke bron van inkomsten
voor de exploiteerende maatschappijen.

Geheel anders is de ligging van Constantine te midden van een
heuvelland op hooge rotsen. Als hoofdstad van het aloude Numedië,
was het eens de residentie van den krijgshaftigen koning Massinissa,
den bondgenoot van Scipio tegen de Karthagers en getuige van den
fieren dood van Hannibals' dochter Sophonisbe, die als een echte
afstammelinge van den stam der Barciden geen schande verdragen
wilde. Daarna zetelde er de wreede, roofzuchtige Jugurtha, die geheel
Rome omkoopbaar achtte. Zijn geest scheen weer levendig te worden,
nadat de Arabieren zich van de stad hadden meester gemaakt. Ten
minste tot aan de verovering door de Franschen in 1837 was en
bleef het een roofnest van de ergste soort. Hierbij werd de stad
vooral begunstigd door haar eigenaardige ligging. Deze is inderdaad
zeer bijzonder. Van het Oosten loopt het riviertje de Roumel op de
stad toe door een uitgestrekte, vruchtbare vlakte, aan weerskanten
met kalkrotsen omzoomd. Vlak voor de stad stroomt de Roumel door
de groenende pépinière, den botanischen tuin, die elke Algiersche
stad van beteekenis bezit. Plotseling houdt de vlakte op en ziet de
rivier zich den loop versperd door de rotsen, waarop de stad gebouwd
is. Het is een werk van eeuwen geweest, eer zij zich met geweld een
weg daar doorheen gebaand had en hetzelfde geval als met den Rijn
tusschen Coblentz en Bingen. Met dit verschil echter, dat de Roumel
zich slechts een nauwe spleet tusschen de rotsen gewrongen heeft,
die loodrecht oprijzen en op sommige plaatsen een hoogte van meer dan
100 M. bereiken. De stad, die den vorm van een ongelijkbeenig trapezium
heeft, wordt aan twee der langste zijden door de Roumel omgeven, aan de
twee andere zijden door hooge rotsen, met uitzondering van één punt,
van waar zij uit de vlakte toegankelijk is. Een nagenoeg onneembare
ligging dus, uiterst geschikt voor een roofnest. Langs de Roumel,
van de Porte du Diable af, waar zij uit de vlakte komt, tot aan den
waterval, waarmede zij zich weder, na doorbraak der rotsen, in de
vlakte uitstrekt, is een smalle, van een balustrade voorziene weg
gemaakt, "le chemin des touristes". Deze, die volstrekt geen gevaar
oplevert, is interessant en bijzonder mooi. Nu eens is de rivier
slechts enkele meters breed, dan weer verwijdt zij zich als 't ware
tot kleine meertjes; hier is zij kalm, ginds schiet zij schuimend
tusschen grillig opeen gestapelde rotsblokken door. Nu eens stroomt
zij in 't volle daglicht, een andermaal baant zij zich een weg onder
den bodem en vormt indrukwekkende gewelven en wondervolle grotten,
waaruit de puntige rotsmassa's als stalactieten neerhangen. Door de
vele bochten biedt de wandeling de bekoorlijkste en meest afwisselende
gezichtspunten. Aan het einde, dicht bij den waterval, bereiken de
rotsen haar hoogste punt en eindigen in een naakten steilen top. Na
inneming der stad poogde hier een deel der verdedigers zich te redden
door zich met touwen naar beneden te laten zakken. Maar de touwen
braken en vele mannen, ook vrouwen en kinderen, kwamen om in de Roumel.

Door de ontoegankelijke ligging heeft de verovering den Franschen
veel moeite gekost. Zij geschiedde tijdens een wapenstilstand met
Ab-del-Kader, toen de onderwerping der provincie Constantine ter
hand genomen werd. Een eerste aanval op de stad onder maarschalk
Clauzel mislukte. Het volgend jaar werd een nieuwe expeditie onder
't opperbevel van den hertog van Nemours en vier generaals uitgezonden.

De sultan Ahmed-Bey en diens fanatieke Arabieren, steunend op de
onneembare ligging, weigerden hardnekkig elke capitulatie en zonden den
parlementair spottend terug. Na voorafgegane beschieting bestormden de
Franschen met groote dapperheid de stad en maakten zich na een hevig
straatgevecht er van meester. Maar ten koste van groote offers, want
de generaals Damrémont, Perrégaux en Combes sneuvelden. De bey, met
klein gevolg ontvlucht, gaf zich, na eenige jaren den guerilla-oorlog
gevoerd te hebben, over en verbleef als gevangene te Algiers.

Behalve haar ligging heeft de stad niet veel bijzonders. Er ligt
een groot garnizoen. Met hun kleurige uniformen en de opgewektheid
den Franschen soldaat eigen, brengt het militair veel vroolijkheid
aan. Aanhoudend ziet men troepen door de straten trekken. Nu eens zijn
het chasseurs d'Afrique op hun vurige, kleine Arabische schimmels, dan
weer bruine turco's met de korte blauwe jasjes en dito wijde pofbroeken
of het is een bataillon kranige zouaven, dat voorbij marcheert. Ook
ligt er een kleine afdeeling spahi's, dat keurkorps bij uitnemend,
in garnizoen. Dit zijn Arabieren, die een bijzonder goeden staat
van dienst hebben en gebruikt worden als ordonnansen, estafettes en
lijfwachten van den generaal. Gehuld in hun roode of blauwe mantels,
een breeden tulband op het hoofd, maken zij met hun hooge laarzen
en kromme lange sabels een zeer krijgshaftigen indruk. Men vindt er
menig type van den echten, fieren, mannelijken Arabier onder.

Op het groote plein midden in de stad is het paleis van den generaal,
den militairen commandant, voorheen de residentie van Ahmed-Bey. Dit
paleis, dat zeer bezienswaardig is, bevat nog vele bijeengeroofde
kunstschatten uit de oudheid. De binnengalerij is versierd met 265
slanke pilaren van Corinthische bouworde, van Carthago geroofd,
maar bovenal wordt het oog getroffen door een buste van Julia Domna,
de vrouw van keizer Alexander Severus. Van wit marmer, is deze zoo
fijn uitgevoerd, dat men als 't ware den arm onder den mantel kan zien
doorschemeren. Een der façaden van het binnenplein wordt bedekt door
één enkelen rozenboom, zoo weelderig, dat hij van boven tot onder
met de schoonste witte rozen bedekt is.

Het plein voor 't paleis is de plaats van samenkomst voor de bewoners
van Constantine. Het is er des middags van 5 tot 6 een vroolijk en
levendig gedoe. Want dan speelt de militaire muziek, eerst de Fransche
kapel, daarna de Arabische. De laatste, waar veel snerpende fluiten den
boventoon voeren, is voor Europeesche ooren nu niet bepaald aangenaam
om te hooren.

De provincie Constantine is niet alleen de boschrijkste, maar ook de
meest bergachtige van Algerië. Daar toch komt de Atlasketen te zamen
met een andere bergreeks, die uit het Zuiden komt en tot het gebied
der hoogvlakten en steppen behoort. Die bergreeks is samengesteld
uit verschillende gebergten; o.a. het gebergte der Ksour, de bergen
der Ouled Nayl, die der Zibans (zoo genoemd naar verschillende
Bedouïnenstammen van denzelfden naam) en de Djebel-Aoures
(djebelberg). Sommigen bereiken een aanzienlijke hoogte. De
Djebel-Aoures b.v. heeft toppen van 2000 M., waarop de sneeuw des
zomers niet smelt. Dit gebergte onderscheidt zich door groote woestheid
en ruwheid van vormen, maar ook door indrukwekkendheid. Het is zeer
verlaten en weinig bewoond. In de rotskloven huizen somtijds nog
beren en leeuwen, die elders reeds lang verdwenen zijn.

Toen de Arabieren zich van Algerië meester maakten,  hebben  de
bergvolken  van  den Aurès het langst hun onafhankelijkheid  bewaard
en ook de Franschen hadden met de daarheen uitgeweken oproerige
Bedouïnenstammen veel te stellen. Het Zuiden grenst aan de Algerijnsche
Sahara.

Ten einde nu den toegang tot de woestijn tegen een mogelijken aanval
van roofzuchtige stammen te verdedigen, bouwden de Franschen de
militaire stad Batna aan de uitloopers van het Aurès-gebergte en
aan de spoorlijn, die van Constantine naar het Zuiden, naar Biskra
loopt. In dat gebergte nu ligt een der grootste merkwaardigheden op
oudheidkundig gebied van geheel Algerië verborgen.

Het zijn de bouwvallen van Timgad, eertijds Thamugadi geheeten,
een der bloeiendste Afrikaansche steden van het Romeinsche keizerrijk.

Oorspronkelijk slechts een militaire post met bestemming de woestijn
te bewaken, werd eerst onder de regeering van keizer Trajanus de
eigenlijke stad gesticht door den legaat en propraetor Lucius Munatius
Gallus. Door de gunst van haar beschermer, Trajanus, tot municipium
verheven, breidde zij zich hoe langer hoe meer uit en geraakte tot
grooten bloei. Zij deelde in de afwisselende lotgevallen van Afrika's
Noordkust, die beurtelings onder Romeinsch, Vandaalsch, Byzantijnsch
en Arabisch gezag kwam. Maar in 698 sloeg voor haar het uur van
ondergang. Ingenomen door de volgers van Mohammed, werd zij in brand
gestoken en verwoest. Gedurende meer dan 12 eeuwen sliep de stad haar
doodslaap onder de asch, tot het tegenwoordige geslacht, bezield met
ijver voor wetenschappelijke onderzoekingen, haar daaruit opwekte, om,
al is het dan slechts gedeeltelijk, hare vroegere heerlijkheid aan den
dag te brengen en van hare voormalige grootheid te getuigen. Timgad
noemt men wel het Afrikaansch Pompeï, maar er is wel eenig verschil
tusschen die twee. Terwijl men te Pompeï een duidelijker beeld krijgt
van de inwendige inrichting der huizen en van het huiselijk leven
der Romeinen, ontvangt de bezoeker van de bouwvallen van het oude
Thamugadi een juister indruk van een groote, bloeiende stad uit den
keizertijd, van haar gansche bouworde en inrichting. Licht zal men
vragen, hoe het komt, dat van Timgad zooveel bewaard gebleven is,
terwijl van andere oude steden van Afrika b.v. Carthago, niets meer
over is? Dit komt door hare afgelegen ligging midden in een bergland,
ver van de zeekust. Want deze omstandigheid verhinderde de Grieken,
de Genueezen, de inwoners van Pisa en den bey van Constantine om van
de stad, zooals zij van Karthago en andere plaatsen deden, een dépôt
van bouwmateriaal te maken. Timgad bereikt men van Batna uit; het
is ruim 10 uur rijdens heen en terug. Een lange tocht dus, maar die
wel de moeite loont. De goed onderhouden straatweg dagteekent reeds
gedeeltelijk uit den Romeinschen tijd, daar hier vroeger de heerbaan
liep van Lambesse naar Timgad. Lambesse, dat men na een uur rijdens
voorbij gaat, diende vroeger tot versterkt kamp van het derde legioen
van Augustus, dat met de verdediging van Afrika belast was. Er is nog
een tamelijk goed behouden hoofdingang van het praetorium te zien, dat
tot woning diende voor den keizerlijken legaat of onderbevelhebber,
benevens overblijfselen van een tempel van Esculapius en van een
triomfboog van Alexander Severus. Het is frisch in het dal waar men
doorrijdt, want Batna ligt op meer dan 1000 M. en de bergen van den
Aurès, die men niet uit 't gezicht verliest, zijn hier en daar met
sneeuw bedekt. Na onderweg nog de ruïne van den triomfboog van Markouna
(met ziet, men is en plein pays de l'antiquité) voorbijgereden te zijn,
dagen eindelijk de bouwvallen van Timgad in het nevelachtig verschiet
op als een moeilijk te beschrijven verwarde massa. Dit wordt echter
anders, als men naderbij gekomen is. Dan bespeurt men dadelijk, dat de
stad volgens een vast plan gebouwd is. Niet alléén echter bezoeken de
reizigers de bouwvallen. Hun wordt een gids medegegeven en niet tot
hun nadeel, want anders zouden zij kans loopen te verdwalen tusschen
de talrijke overblijfselen der verschillende monumenten en bovendien
menige nuttige aanwijzing missen. Men kan zich een klein denkbeeld
vormen van de uitgestrektheid, die de stad vroeger besloeg en tevens
van haren bloei, uit de vermelding dat wij een rondgang maakten van
meer dan 3 uur en toen nog alleen maar de voornaamste dingen gezien
hadden. Daarbij komt nog, dat men aanhoudend nieuwe ontdekkingen doet,
nieuwe schatten uit den bodem toovert. De gids bracht ons het eerst
naar het middelpunt der stad, het snijpunt der beide hoofdwegen, den
Decumanus maximus en den Cardo. Deze snijden elkander rechthoekig
en dit snijpunt bepaalt de plaats der voornaamste gebouwen. Alles
in navolging van Rome. Dicht bij het snijpunt ligt het schoonste
en best behouden monument der geheele ruïne, de triomfboog van
Trajanus. Opgetrokken uit grijzen baksteen, maakt het met zijn drie
bogen, ter hoogte van 16 M., een indrukwekkend effect. De middelste
boog, juist ter breedte van de straat, was voor wagens bestemd,
de andere, kleinere voor de voetgangers, die zich op de trottoirs
bewogen. Voor de bestrating droegen de Romeinen veel zorg. Dit blijkt
ook uit die te Timgad, die nog uitstekend behouden is. Zij bestaat
uit groote platte steenen, waar men nog duidelijk het wagenspoor in
zien kan, door de wielen er in gegroefd.

Van het Forum, het politieke middelpunt der stad, de verzamelplaats
van alle burgers, is niet veel meer over. Slechts een paar zuilen ter
hoogte van 13 M. en een menigte opschriften getuigen van vroegere
heerlijkheid. Onder die opschriften is er één, dat de aandacht
trekt. Het is de luchtige levensopvatting van een Romeinschen
nietsdoener: "venari, lavari, ludere, ridere, hoc et vivere", in goed
hollandsch: "jagen, baden, spelen, lachen, dat is leven".

Het theater is beter bewaard gebleven. Tegen een heuvel aangebouwd of
liever in de rots uitgehouwen, zijn de rijen zitplaatsen in den vorm
van een halve maan nog vrij volledig aanwezig. Ook de zuilengaanderij,
die achter het tooneel liep, staat, hoewel de meeste zuilen afgeknot
en afgebrokkeld zijn, tamelijk goed overeind. Het theater kon meer dan
4000 toeschouwers bevatten, behalve die nog op den heuvel plaats namen.

Natuurlijk bezat Timgad zijn Kapitool of burcht, tevens tempel van
Jupiter, Juno en Minerva. Latere onderzoekingen hebben uitgemaakt, dat
hij een oppervlakte van 840 M_2_. moet beslagen hebben. Over 't geheel
moet alles er van reusachtige afmetingen geweest zijn. Dit bewijzen
twee zuilen, die indertijd tot de propylaeën, een zuilengaanderij, die
om den tempel heen liep, behoord hebben. Deze lagen in 8 brokstukken
verspreid. De reconstructie daarvan heeft niet minder dan f 10,000
frs. bedragen, waarvan 3000 frs. voor een hijschtoestel. De opgezette
zuilen zijn 16 M. hoog en hebben aan de basis een breedte van 1 M. 50
cM. Voorts zijn door de opgravingen nog aan het licht gebracht de
thermen of baden, die bij de Romeinen zoo'n voorname rol speelden. Vier
zijn er tot nog toe te Timgad ontdekt, 2 groote en 2 kleine. Natuurlijk
is alleen de onderbouw gedeeltelijk bewaard gebleven, maar juist
daaraan kon men zien, op wat voor vernuftige wijze de Romeinen den aan-
en afvoer van water, benevens de verdeeling van heete en koude lucht
ten behoeve der verschillende vertrekken regelden. De kleine thermen
beslaan te zamen een oppervlakte van ruim 2000 M_2_.; de riolen ten
behoeve van den waterafvoer doen heden nog dienst om het overtollige
water van de bergen naar de vlakte te leiden.

In een museum zijn al de kunstschatten bijeengebracht, door
de opgravingen aan het licht gekomen. Deze zijn van den meest
verschillenden aard en meestal geschonden. Voortreffelijk behouden is
een beeldig bronzen Venuskopje, dat aan den bloeitijd der Grieksche
kunst doet denken.

Wij zeiden het reeds, ijverig worden de opgravingen voortgezet,
begunstigd en aangemoedigd door de Fransche regeering. Zij worden
verricht onder toezicht van den bekwamen heer Ballu, chef van den
archaëologischen dienst voor Afrika. Hare subsidies heeft de regeering
vermeerderd van frs. 25,000 tot 100,000 frs. Zoo poogt zij dus ook
hier een verzuim der Arabieren te herstellen en blijft door het
bevorderen van wetenschappelijke en geschiedkundige onderzoekingen
haar roeping van beschaving brengende mogendheid getrouw, daarbij de
schoone kunsten niet vergetend.

Ten zuiden van Batna ondergaat niet alleen het landschap, maar
ook de gesteldheid van den bodem en het klimaat spoedig een groote
verandering. Geen wonder, want men verlaat de hoogvlakte en nadert de
woestijn, die haar invloed doet gevoelen. Van Batna loopt een spoorlijn
naar het Zuiden, die de verbinding tot stand brengt tusschen Biskra,
een voornaam punt van samenkomst van verschillende karavaanwegen
uit de Sahara, en de noordelijker gelegen streek der Tell. Op korten
afstand van Batna neemt het landschap reeds een woestijnkarakter aan,
dat voortdurend ruwer en onherbergzamer wordt. De bergen en heuvels
vertoonen de grilligste vormen, nu eens spits toeloopend, dan weer met
een breeden, ronden koepel gekroond. Soms staan zij in groepjes, in
langere of kortere ketenen bij elkander; op andere plaatsen verrijzen
eenzame kegels en toppen plotseling uit de vlakte. Het is als 't
ware, of de natuur nu eens moeite gedaan heeft, deze landstreek
in den meest chaötischen toestand te brengen, er alles onderste
boven te keeren. De bodem, nu eens rotsachtig dan weer klaar zand,
vertoont met uitzondering van eenige mossoorten niet den minsten
plantengroei. Zoutmeren met lage, bruine, half uitgedroogde oevers
verhoogen slechts de intense treurigheid van het landschap. Dit duurt
zoo voort tot aan de halte El-Kantara, waar de bergen hooger worden
maar het landschap iets vriendelijker, want er is een riviertje in
de nabijheid.

In het nauwe dal, waardoor de oued El-Kantara (oued = rivier) stroomt,
ligt, door hooge rotsen ingesloten, het vriendelijke, geriefelijke
hôtel Bertrand, waar de bestoven en verhitte reiziger gaarne
afstapt. Volgt men nu de goed onderhouden chaussee door het dal naar
het Zuiden, zoo schijnt het, dat de bergketen van den djebel-Gaouss
dit weldra geheel zal afsluiten. Er is slechts ruimte voor den weg
en het riviertje; de spoor heeft zich door een tunnel baan moeten
breken. Maar plotseling, op een punt, waar de berg slechts een nauwe
spleet vormt, met wanden, die onder een hoek van 60° steil naar boven
rijzen, wijken de rotsen terug en laten den verrasten reiziger den
blik slaan op een breed dal, waarin de uitgestrekte en bekoorlijke
oase van El-Kantara ligt. Voor hem die dit voor 't eerst aanschouwt,
een tooneel van natuurschoon om nooit te vergeten. Het opmerkelijkste
is de schrille tegenstelling tusschen de absolute onvruchtbaarheid der
naakte rotsen en de oase met haar donkergroenen bladerdos van statig
wuivende palmen, waartusschen het kleine, vruchtbaarheid brengende
stroompje zich een weg baant. De Arabieren noemen de bergspleet van
El-Kantara den mond der woestijn, en de geleerden hebben uitgemaakt,
dat hier de grens der Sahara is. Neemt men van meer nabij een kijkje
in de oase en bezoekt men het dorp El-Kantara, zoo geraakt men meer en
meer in verrukking. De huizen, uit grijze leem opgetrokken, gelijken
op kleine vestingen, met smalle vensters als schietgaten. De tuintjes,
door leemen muren van elkander gescheiden, zijn slechts eenige M_2_
groot, doch bevatten voor den eigenaar zijn levensonderhoud, de
onwaardeerbare dadelpalmen. De dadelpalmen, in 't Zuiden van Europa
en aan Afrika's Noordkust, geven, hoezeer zij de schoonheid van
het landschap ook verhoogen, geen vruchten. Deze rijpen eerst veel
zuidelijker, op ongeveer 38° breedte en hebben daartoe gedurende de
zomermaanden een warmte van 40° a 50° Celsius noodig. De dadelpalm,
zegt de Arabier, "moet met het hoofd in 't vuur, met de voeten in 't
water staan." Daarom groeit de dadel ook alleen dáár in de woestijn,
waar water voorkomt, n.l. in de oase, hetzij natuurlijke, hetzij
kunstmatige. De laatste komt verreweg het meest voor, daar zij zeer
veel zorg behoeft wat de besproeiing betreft, en de eerste bij gebreke
daarvan spoedig te gronde gaat. Evenals elders, stonden de dadels in
de tuintjes te El-Kantara met den voet in een kegelvormig gat, waar
men het water in laat loopen. Door de geheele oase loopt een kunstig
net van kleine stroompjes tot aan en afvoer van water, en zijn lage
dijken aangebracht tot afdamming. Men moet spaarzaam met het kostbare
water omgaan, daarom worden alle tuinen beurtelings eens om de 14 dagen
besproeid. Onder het dichte bladerdak wordt de dadel in de zoele hitte
veilig rijp en dragen andere boomen, ook Europeesche gewassen rijke
vrucht; vijge-, abrikozen- en perzikboomen verrukten het oog door
den rijken kleurenschat hunner bloesems, terwijl de wijngaardranken
en clematis zich door de toppen heenslingeren. Ook verschillende
groentesoorten tieren er welig. Een steenachtig, hobbelig pad voert
door de oase; af en toe moet men de rivier doorwaden, die bijna droog
is en geniet dan een schilderachtigen aanblik op de rotsachtige, met
bloeiende oleanders en cactussen omzoomde oevers. Arabische jongens
en meisjes komen u tegemoet, willen u met alle geweld den weg wijzen
en doen aanslagen op uw beurs. De avond valt. In groepen zitten de
Arabieren, jonge en oudere mannen, voor de lage huizen bijeen, allen
in de witte burnou gehuld, waaronder menige grijsaard door zijn statig
voorkomen de aandacht trekt. Waarlijk een eerste bezoek aan een oase
in de woestijn maakt op den reiziger een onuitwischbaren indruk en
doet hem denken aan de schoonste tafereelen der 1001 nacht.

Veel heeft het Fransche gouvernement sinds de bezetting van
Algerië voor het behoud, de stichting en de uitbreiding der oasen
gedaan. Natuurlijk was zulks eerst mogelijk, nadat de Fransche troepen
tot aan den rand der Sahara waren doorgedrongen. Zooals men weet is de
Sahara vroeger zee geweest. Het water is in 't zand weggezonken, zoodat
zich in verschillende streken uitgestrekte onderaardsche meren gevormd
hebben, die somtijds meer dan 200 M. diep liggen. Elders verkrijgt men
bij 't graven reeds op 6 M. diepte water. Het geldt nu, dit water te
voorschijn te brengen en door bevloeiing den naasten omtrek vruchtbaar
te maken. Den Arabier staan daartoe slechts gebrekkige hulpmiddelen
ten dienste. Daarom moet de Franschman met zijn machines voor 't
boren van artesische putten hem te hulp komen. In 1856 liet kolonel
Desvaux, commandant van Batna, de eerste boringen doen te Tumerna,
waar men een put aanboorde, die 4010 L. water per minuut gaf. Somtijds
spuit het water met zoo'n geweldigen aandrang en in zoo'n rijkelijke
hoeveelheid uit den bodem, dat het een deel der landstreek onder water
zet en de aanwezigen zich in allerijl moeten bergen, ten einde niet
verzwolgen te worden. Dit duurt echter maar kort, waarna de toevloed
vermindert. Het water wordt afgedamd en door kunstige kanaliseering
wordt een zoo groot mogelijke streek bevloeid.

Uitbundige vreugde heerscht er bij de bevolking. Fantasia's worden
gehouden, saluutschoten in de lucht afgevuurd en de dorpcheik betuigt
den "vader van het water" (naam, dien de Arabieren aan den ingenieur,
met de boringen belast, geven) de dankbaarheid der bevolking. Alle
nood is vergeten, de toekomst der oase, der bewoners verzekerd,
nieuwe bronnen van bestaan geopend, de arbeid vermeerderd, de welvaart
toegenomen. Alleen van 1856-'66 liet de Fransche regeering 150,000
palmen planten. Zij legt den bewoners der oase slechts de matige
belasting van 20 à 30 centimes per dadelboom op. Eenige jaren geleden
schonk zij aan een dorp 2/5 der belasting kwijt wegens mislukking der
oogst. Men houde wel in 't oog, dat de geduldige, vlijtige bebouwer
der oase niet is de luie, rondzwervende Arabier, maar tot den stam
der vroegere inwoners, der Berbers behoort.

Vroeger was het gewoonte, dat de Arabier tegen den oogsttijd zijn
tenten in de nabijheid der oase kwam opslaan, om van den oasebewoner
schatting van den oogst te eischen. Deze schatting bedroeg dikwijls
meer dan de helft. Aan dit misbruik heeft het Fransche gouvernement
een einde gemaakt, en dit is dus ook in dit opzicht den inboorling
tot zegen geweest.

Niet alleen echter voor het stoffelijk welzijn, ook voor het
geestelijk heil der bevolking wordt goed gezorgd. Dit bewijzen de
vele scholen, die overal in steden, dorpen, ja zelfs in afgelegen
oasen opgericht zijn. Ook El-Kantara bezit een school. Jaarlijks
wordt uit de schranderste dorpskinderen van ongeveer een jaar of 6
een keus gedaan ten getale van 10 of 12, om een cursus van 6 à 7 jaar
te volgen. Het onderwijs, dat 's winters gegeven wordt, bestaat in
Fransch (dat de Arabieren zeer gemakkelijk leeren), teekenen, hand-
en tuinarbeid en rekenkunde. Desverkiezende kunnen leergierigen op hun
13de of 14de jaar nog een hoogeren cursus volgen, waar ook geschiedenis
onderwezen wordt. De schoollokalen te El-Kantara zijn voldoende en
ruim ingericht. Aan de wanden prijken, behalve vele schoolprenten,
de teekeningen van jeugdige Berbertjes, die van goede opmerkingsgave
getuigen. Zelfs te Ouargla, een oase midden in de Algerijnsche Sahara
gelegen, is een Fransche school. Van Biskra uit moet de schoolmeester
per kameel de reis daarheen doen, welke 14 dagen duurt. Wel een bewijs,
dat zelfs afgelegen plaatsen op onderwijsgebied niet vergeten worden.

El-Kantara is zeer gezocht door hartstochtelijke jagers, die in de
kloven van het gebergte en in de valleien der woestijn jacht maken
op de mouflon, het ruige bergschaap met breede, gekrulde hoorns
en de snelvoetige antilope. Wij, toeristen, maakten een interessant
uitstapje naar het schilderachtige dal van Tilatou. 's Morgens vroeg op
muilezels onder geleide van een levendigen Arabier, een dorpsjongen uit
El-Kantara, vertrokken, drongen wij in een zijdal der rivier door, dat
hoe langer hoe nauwer toeliep. Slechts een smal voetpad voerde langs
den steilen oever, ontbrak soms ook geheel. Dan daalden de muilezels
in de rivier af en vervolgden daarin hun weg. Een andermaal klauterden
zij als katten tegen de steile hellingen op of daalden behoedzaam
tusschen groote rotsblokken naar beneden. Voortdurend riep de jonge
Arabier ons toe: "Laissez le mulet, il sait son chemin." Waarlijk,
men kon niets beter doen dan zich lijdelijk aan zijn muildier overgeven
en de kalme, behoedzame zekerheid bewonderen, waarmede het steeds den
reeds vroeger afgelegden weg terug vond. Tegen 't middaguur stapten
wij af op een plaats, waar het dal, door hooge krijtrotsen omgeven,
breeder werd. Was het vroeger woest en onbegroeid, hier heerschte
een weelderige plantengroei. Langs de rotsoevers der beek bloeiden en
geurden om strijd oleanders en wilde rozen, hoogerop vormden vijge-
en laurierboomen, amandel-, perzik- en abrikozenboomen, omstrengeld
met wijngaardranken en lianen, een dicht bosch, waarboven een enkele
palm zijn trotsche kruin verhief.

Na een bezwaarlijke klimpartij tegen een met rotsblokken bezaaide
berghelling was het punt bereikt, waar wij op korten afstand het
gezicht op het doel van onzen tocht hadden, een dorp van holbewoners
of oermenschen. De natuur heeft hier n.l. in de krijtrotsen vrij
diepe holen en grotten gevormd, die door de gemakzuchtige Arabieren
met geringe moeite tot woningen voor zich zelf en stallen voor
hun vee ingericht zijn. Tegen de rotsen aangeleund, verheft zich de
afgebrokkelde toren van een moskee. Daar leven ongeveer een 300 mannen,
vrouwen en kinderen, ver van de wereld, met bijna geen behoeften, zich
voedend met de opbrengst hunner kudden en der weinige vruchtboomen die
zij verzorgen onder het aartsvaderlijk opzicht van een kadi (rechter)
en een marabout (priester). Een idyllische toestand voorwaar, die
ons Westerlingen, vermoeid door het gejaagde, de zenuwen op de proef
stellende, dikwerf zoo ongezonde leven der hedendaagsche maatschappij,
jaloersch zou kunnen maken, zoo ... wij wat meer van 't karakter van
den Arabier in ons hadden.



Biskra, ongeveer twee uur sporens ten Zuiden van El-Kantara, is het
eindpunt van de lijn van Constantine naar de Sahara. Het is een
oase, die, wat uitgestrektheid en schoonheid betreft, El-Kantara
nog ver overtreft. Juister gezegd, bestaat het uit elf oasen van
uiteenloopende uitgestrektheid, die schilderachtig verspreid aan
den voet van twee massieve bergmassa's liggen, den reeds vroeger
vermelden Djebel Aoures en den berg der Zibans (ziban-dorpen,
enkelv. zab). De Arabieren, steeds er op uit om alles, wat door
bijzondere schoonheid of bekoorlijkheid uitmunt, bij een koningin,
sultane of prinses te vergelijken, noemen daarom Biskra de koningin
der Zibans. En terecht verdient het dien naam. Want als een koningin,
stralend van schoonheid, de trotsche kruinen van zijn 160,000 palmen
badend in den zonnegloed, ligt het daar aan den ingang der woestijn
bij de grenzen der beschaafde wereld. Het is als 't ware of het aan de
wereld toonen wil, dat ook de woestijn hare overweldigende schoonheid
bezit. En niet alleen schoonheid is haar deel, ook leven, rusteloos en
bedrijvig leven, drukte en vroolijkheid vol Oostersche levendigheid
en schitterende kleurenpracht. Wat Tunis voor het Noorden is, dat is
Biskra voor het Zuiden. Heeft men daar het Arabische leven in al zijn
oorspronkelijkheid, hier kan men den nomadiseerenden Arabier in zijn
ware natuur aanschouwen.

Biskra is het knooppunt van karavaanwegen bij uitnemendheid. Daar toch
komen tallooze wegen uit de Sahara te zamen; daarlangs loopt sinds
eeuwen de hoofdweg van het binnenland door de poort van El-Kantara
naar Tunis. Van Biskra uit gaat ook de groote karavaanweg over de
oasen Tougourt en Ouargla dwars door de Sahara naar het geheimzinnige
Tomboktou aan den Niger. Het ideaal van het Fransche gouvernement is,
dien weg binnen niet al te langen tijd, van oase tot oase, te vervangen
door een spoorweg, den Transsaharien. De 60,000 inwoners van de oase
bestaan uit de meest verschillende rassen uit de woestijn en het
gebergte afkomstig, n.l. negers uit de Sahara en Centraal-Afrika,
Berbers uit den djebel-Aoures, Arabieren uit het Noorden en uit
de Zibans benevens een menigte nomaden, die overal hun tenten in
't vrije veld opslaan.

De Europeanen te Biskra bestaan voor 't grootste deel uit ambtenaren,
militairen en vreemdelingen. Om het gezonde klimaat, de droge,
reine, uitstekende lucht wordt Biskra meer en meer gezocht als
winterverblijf voor vreemdelingen, die er evenals in Egypte genezing
voor longaandoeningen komen zoeken. De toeloop van vreemdelingen
heeft te Biskra paleizen van hôtels doen verrijzen, die in niets
voor Europeesche behoeven onder te doen. Vooral het Victoria-hôtel
en Hôtel Royal munten uit door hun ruime bouworde, prachtige ligging
en uitstekend ingerichte lees- en gezelschapszalen. Daar treft men
ook nomaden aan, maar Europeesche, nl. globe-trotters en mondaines
in de elegantste toiletten. In het voor- en najaar is het te Biskra
het drukst, en wordt het ook het meest bezocht door de karavanen.

In 't voorjaar, als de hitte zich in de woestijn doet gevoelen, de
zonnebrand het schaarsche gras verdort, maken de nomaden zich op, om
met hunne kudden naar de noordelijker gelegen bergstreken te trekken,
waar zij voedsel voor hun vee vinden. In 't najaar heeft de trek in
omgekeerde richting plaats. Daar wij juist in 't voorjaar te Biskra
waren, konden wij getuigen zijn van het drukke verkeer, dat er dien
tijd heerscht. In lange rij kwamen de karavanen uit de binnenlanden
opzetten, al naarmate van den rijkdom des eigenaars door groote of
kleinere kudden schapen, geiten en kameelen vergezeld. Meestal reed de
eigenaar op een vurig paard voorop, dan volgden vrouwen en kinderen
op den rug der kameelen, de vrouwen nu eens gesluierd, dan weer
door een palankijn van bont gestreept doek voor onbescheiden blikken
verborgen. Huisraad en koopwaren, zooals dadels, harst en houtskool,
waren eveneens op kameelen en ezels verpakt. Vlugge, slanke, bruine
jongens en mannen liepen hier en daar naast den stoet, een wakend oog
op de kudden zwarte schapen en geiten houdend. Voor de kameelen is
dit niet noodig, die volgen van zelf een enkele moederkameel vergezeld
van een jong, dat gedwee bij de moeder blijft en er in zijn schonkige
magerheid onoogelijk uitziet. Herbergen, gelijk bij ons, kent men in
't Oosten niet. De karavanen moeten hun toevlucht zoeken in een gebouw,
karavanserai genoemd, bestaande uit vier vleugels, rondom een vierkante
plaats. Op dit plein verzorgt men het lastvee en in het gebouw betrekt
de Bedouïn een cel, waarin hij niets vindt dan een mat. Het is een
schilderachtig tafereel, een drukke karavanserai, maar de zindelijkheid
laat er veel te wenschen over. Natuurlijk vinden in den drukken tijd
lang niet alle karavanen er plaats, en daar de toegang aan de vrouwen
verboden is, geven de meeste Bedouïnen er de voorkeur aan, in de open
lucht te kampeeren. Onder een paar palmboomen wordt de tent opgezet,
en broederlijk huist de geheele familie daar te zamen met honden,
schapen en geiten. Sommige dier tenten zijn van zeildoek of linnen,
en men kan zien, dat daar binnen eenige welgesteldheid heerscht;
de eigenaar ligt in zijn volle waardigheid zijn pijp te rooken,
vrouwen en meisjes zijn bezig met den maaltijd toe te bereiden,
of weven doeken en shawls uit kleurige stoffen.

Andere tenten zijn niets dan een lappendeken van vodden op eenige
staken, omringd met een doornhaag (zeriba) ter bescherming van het
vee; groezelige vrouwen zitten neergehurkt voor den ingang, of werpen
den vreemdeling schuwe blikken door de scheuren der tent toe; magere
half wilde honden blaffen hem toe, en havelooze, smerige, halfnaakte
kinderen stuiven op hem af, onder 't geroep van "donnez un sou, m'siou"
('t eerste wat elk Arabierenkind leert), waarbij zij zoo onbeschaamd
aanhouden, dat men ze bijna met geweld verjagen moet.

Evenals in alle steden, die zich kenmerken door een internationaal
va-et-vient van reizigers, is ook te Biskra voor de noodige afleiding
en ontspanning gezorgd.

Na zijn zwerven door de woestijn, dikwijls gekweld door hitte, dorst
en den verraderlijken woestijnwind, den simoun, wil de Arabier,
zelfs de meest nomadisch aangelegde, wel weer eens de genietingen
der beschaafde wereld smaken.

Daarbij komt, dat het drukke vreemdelingenverkeer nu niet bepaald
voordeelig op de zeden gewerkt heeft, zoodat te Biskra druk aan Venus
en aan 't spel geofferd wordt; ook houden de Arabieren zich daar niet
zoo streng aan de wet van den profeet als hun voorgeschreven is ten
opzichte van wijn en alcoholische dranken, zooals wij zelf eenmaal aan
onzen gids konden bemerken. Des avonds en gedurende een deel van den
nacht is het in sommige straten vrij druk en rumoerig; danshuizen en
café's stralen van licht, harde snerpende muziek weerklinkt, in 't kort
een soort oostersch boulevard-leven in 't klein. Dit concentreert zich
voornamelijk in de zoogenaamde straat der Oulad-Nayl. De Oulad-Nayl is
een Bedouïnenstam, die in het gebergte van dien naam ten westen van
Biskra huist. Tegen den winter gaan de dochters van dien stam naar
die plaats toe, om er zich in de arabische café's als dansmeisjes te
verhuren, tevens haar harten zoo wijd mogelijk voor alle vreemdelingen
openstellend. In 't Oosten wordt de danskunst in 't openbaar slechts
uitgeoefend door meisjes van twijfelachtige zeden.

Dit doet echter der dochters der Oulad-Nayl geen
kwaad. Integendeel. Want evenals de japansche Greishameisjes, zijn
zij bij haar terugkeer naar haar stam met de opgespaarde verdiensten
als bruiden zeer gezocht.

In tegenstelling met de andere Arabische vrouwen ongesluierd, zitten
zij voor de deuren van haar lage huizen, in lange bonte kleederen
gehuld, den kleurigen tulband op 't hoofd, dat aan weerskanten omlijst
is met een dikken dot valsche krullen van dunne zwarte wol, hals en
borst behangen met tallooze kettingen van louis d'or, munten, steenen
en schelpen; armen, polsen en enkels met armbanden en ringen versierd,
de nagels rood geverfd met hennéh, de wenkbrauwen met kohl tot één
dikke zwarte streep getrokken, die de donkere oogen onnatuurlijk groot
maakt. De vreemdelingen gaan natuurlijk een kijkje in deze wijk nemen,
omdat zij hier een eigenaardig stuk oostersch leven te zien krijgen
en niets dat tegen de borst stuit. In 't café binnengetreden, waar een
talrijk publiek van allerlei stand en landaard is, zetten zij zich op
de met tapijten belegde steenen banken neer, om naar het dansen toe te
zien. Op een soort estrade maken eenige muzikanten eentonige muziek,
eerst zacht en slepend, om eensklaps over te gaan tot fortissimo in
een razend tempo, dat eindigt met den Europeaan wanhopig te maken. Op
de maat dier muziek voeren de dochters der Oulad-Nayl hare gracieuse
dansen uit, met voorzichtige schuifelende passen, lenige lende-
en heupbewegingen en sierlijk soms statig armgebaar.

Een kunststukje daarbij is, een ontvangen geldstuk op het voorhoofd
te plaatsen en dit onder 't dansen en 't achteroverbuigen van het
bovenlichaam steeds daarop te houden.

Uren lang kan de Arabier naar die dansen toezien; voor den Europeaan
worden zij spoedig eentonig. In een ander café worden krijgsdansen
uitgevoerd door negers uit Centraal-Afrika, die zich daarbij zoo
afschuwelijk mogelijk toegetakeld hebben, behangen als zij zijn met
lynx- en vossevellen. Onder het uitstoot en van rauwe, brullende
kreten, die niets menschelijks meer hebben, draaien zij met snelle
sprongen en bewegingen om elkander heen, onder 't zwaaien van kromme
sabels, met klapperende castagnetten en een kleine oorlogstrom een
oorverdoovend lawaai makend.

Zoodanig tooneel biedt de straat der Oulad-Nayl den vreemdeling
des avonds. Door zijn licht en leven, zijn oostersche vrouwen en
kleurenpracht en al het exotische maakt deze plek een eigenaardigen
indruk, dien hij niet licht vergeet.

Zeer loonend en vol afwisseling is een wandeling door het dorp
oud-Biskra, bewoond door de eigenlijke inwoners der oase. Men bewondert
hier even als te El-Kantara het kunstige irrigatie-stelsel en de hoog
opschietende dadelpalmen, terwijl de nettere, ruimere woningen van
meer welstand dan ginds getuigen.

Niet ver van daar liggen op een lagen heuvel de overblijfselen van een
turksch fort, dagteekenende uit den tijd dat het gezag van den Grooten
Heer te Constantinopel zich nog over Tunis tot aan de grenzen der
Sahara uitstrekte. Van den top heeft men een gezicht op het zuidelijk
gedeelte van Biskra en tevens op den Col des sfa (sfa: kameelen),
waar een vale, golvende streek te kennen geeft, dat hier het ruwste
en onvruchtbaarste deel der Sahara, de zandwoestijn, waar de simoun
heerscht, door de Arabieren El Erg genoemd, een aanvang neemt.

Beter nog dan van den heuvel bij oud-Biskra kan de reiziger de
zandwoestijn aanschouwen van den toren der moskee van Sidi-Okba. Dit
is een dorp geheel bewoond door Arabieren, op 3 uur rijdens van
Biskra verwijderd. Het is voor hen een beroemde bedevaartplaats,
want in de moskee ligt begraven Sidi-Okba, een neef van Mahommed en
fanatiek strijder voor 't geloof van den profeet, die in den strijd
met de Berbers sneuvelde. Hier ziet men geen Europeesch gebouw,
geen spoor van westersche beschaving. Men is geheel in een Arabisch
milieu, hetgeen het interessante van het bezoek verhoogt, maar in
hooge mate de vrijheid van beweging belemmeren zou, als niet de
Fransche regeering speciaal een Arabier als beambte aangesteld had,
om de vreemdelingen als gids te dienen en tegen de al te groote
indringerigheid en bedelzucht van zijn landgenooten te beschermen.

Bij 't bezoek aan het graf, dat met kostbare wijgeschenken en fraai
met goud en zilver bestikte tapijten versierd is, bestijgt men
ook den toren der moskee; en van den omgang, waar de muezzins bij
't ondergaan der zon met luidklinkende stem de geloovigen tot het
avondgebed oproepen, heeft men een onmetelijk uitzicht op de golvende
zandzee, die zoo veel drama's en verschrikkingen in haren schoot
bergt en waarvan het kleine, in het zonlicht schitterende dorp met
zijn slanke palmen slechts een verlaten post schijnt te zijn. Toch
is het bewoond door ongeveer 3000 Arabieren en negers.



Een der voornaamste aantrekkelijkheden van het reizen in Algerië is
de groote afwisseling, die de natuur telkenmale aanbiedt. Een halve
dagreis is dikwijls voldoende om den reiziger in een landstreek te
brengen, die zoo in alle opzichten verschilt van die, waar hij den
vorigen nacht het moede hoofd ter ruste legde, dat hij zich zelf
bijna verwonderd afvraagt, of deze verandering toch werkelijk in zoo
korten tijd heeft plaats gehad. Grooter tegenstelling dan tusschen het
landschap van Biskra en Kabylië is wel niet denkbaar. Kon ginds de blik
een onmetelijken horizon bevatten, zoo wordt hij hier op korten afstand
gestuit door massieve bergmassa's waarvan de toppen met sneeuw bekroond
zijn, want Kabylië is het hoogste en meest uitgestrekte bergland
van geheel Algerië. Het behoort tot twee provincies. De oostelijke
helft is de grootste en ligt in de provincie Constantine. De bergen
bereiken er echter niet zoo'n hoogte als die der westelijke helft,
in de provincie Algiers gelegen. Van Constantine naar het Westen
sporend, komt de reiziger eerst in de door graan vruchtbare maar
eentonige vlakte van Sétif. Langzamerhand, bij 't naderen van den
Biban-keten, wordt het landschap woester en meer bergachtig; steunend
en hijgend zwoegt de machine tegen de berghelling op, van tijd tot
tijd stil houdend, waar werklieden bezig zijn den veel onderhoud
vereischenden weg te herstellen. Het is of men in een Zwitsersch
landschap verplaatst is. Verdwenen zijn de karavanen met Bedouïnen en
kameelen, als waren zij door den sirocco weggevaagd, verdwenen ook de
palmen met hun sierlijke bladerkronen. De beambten en arbeiders langs
den weg zijn bijna allen van Europeeschen stam en de schilderachtige
oasen zijn vervangen door spaarzame boomgroepen van het soort dat men
"pin d'Aleppe" (een variatie van den den) noemt en naakte, loodrecht
oprijzende rotswanden. Steiler wordt de weg, langzamer kruipt de trein
naar boven, tot hij bij de Portes de Fer het hoogste punt bereikt
heeft. Van daar daalt de weg dan weder met vele zig-zagwendingen
en slingeringen in de vruchtbare vlakte van de Sahel, waar talrijke
olijfboomgaarden en velden met wijnstokken en graan beplant, van de
vruchtbaarheid getuigen. Steeds breeder en liefelijker wordt het dal,
tot de spoorweg zijn eindpunt, het aan zee gelegen Bougie bereikt,
waar ook de Sahel zich in zee stort. Geen plaats in Algerië is schooner
gelegen dan Bougie, amphitheatersgewijze tegen de heuvels gebouwd,
die een tamelijk groote golf omringen. Het gezicht, dat men op de golf
heeft van de balkons van het in Zwitserschen trant gebouwde hôtel,
is werkelijk eenig mooi. Op den voorgrond de kleine haven, waar slanke
vaartuigen met driehoekige zeilen op de donkerblauwe watervlakte heen
en weer schommelen; aan den overkant bergketenen uit de zee oprijzend,
steeds hooger en hooger, de voorste lagere, met groenenden wasdom, de
achterste hoogere, witgekuifd door sneeuw; aan de linkerhand de volle
zee, aan de rechter de vruchtbare vlakte der Sahel, hier en daar door
verschillend genuanceerde, groenende boomgroepen onderbroken. Op een
eenzame, ver in zee uitstekende rots, kaap Carbon, staat een vuurtoren
met draaiend licht, hetwelk op 45 K.M. van uit zee te zien is. Want
de kust is hier zeer gevaarlijk, daar er dikwijls zoo'n sterke mist
heerscht, dat men geen twee passen voor zich uit kan zien.

Bougie is het uitgangspunt voor tochten te voet en per rijtuig door
Groot- en Klein Kabylië. Wegen, hôtels en middelen van vervoer laten
er echter nog veel te wenschen over, zoodat de Arabieren met dien
primitieven toestand hun voordeel doen en er geen streek is, waar de
reiziger meer op zijn tellen en op zijn beurs moet passen dan in dit
deel van het beschaafde Algerië.

Onderscheidt Kabylië zich, wat de natuur en de gesteldheid van den
bodem betreft, van het Zuiden, ja men kan veilig zeggen van geheel
het overige Algerië, zoo is er ook op het gebied van bevolking
groot verschil. De Kabyl is een afzonderlijk type, dat zich door
de afgeslotenheid van zijn ontoegankelijke bergen door vele eeuwen
heen zeer zuiver gehandhaafd heeft, weinig vermengd als het is
door nauwere aanraking met de verschillende volksstammen, die
achtereenvolgens het land overstroomden. Van middelbare gestalte,
lenig, welgemaakt en gespierd, met blauwe oogen en rosachtig haar,
vertoont hij een geheel ander type dan de Arabier. Hij behoort tot
de oorspronkelijke Berberstammen, die voor de komst der Romeinen
het land bewoonden en zich gedurende de onophoudelijke oorlogen en
vervolgingen in het ontoegankelijke gebergte terugtrokken. Ook in
het Aôures-gebergte vindt men dergelijke stammen. Fanatiek, sober,
dapper en vrijheidslievend, met open, vrijen oogopslag, heeft de
Kabyl al de deugden van den bergbewoner. Een langen, hardnekkigen
oorlog hebben de Franschen in Kabylië moeten voeren, eer het voor
goed onderworpen was. Telkens verslagen, trokken de bewoners zich
weder in ontoegankelijke streken terug, om den aanval onverwacht te
hervatten als de kans hun gunstig scheen. Vele Fransche veldheeren
hebben hun sporen in dezen veldtocht verdiend. Ook de hertog van
Aumale, later stadhouder van Algerië, heeft er als dapper soldaat
zijn plicht gedaan. Onder de dweepzieke leiding van den bekenden
emir Abd-el-Kader was Kabylië een brandpunt van verzet. Een treurige
vermaardheid verwierf er door zijn wreedheid de overste Pelissier,
later voor zijn verdienste bij Sebastopol tot hertog van Malakoff
benoemd. In 1845 liet hij een geheelen Kabylenstam ten getale van 800,
die met vrouwen en kinderen in een ruime rotsspelonk gevlucht waren
en van overgave niets weten wilden, door den rook van een brandende
houtmijt door verstikking om 't leven komen. Eerst in 1857 gelukte
het generaal Randon den taaien tegenstand der Kabylen te breken en
daarmede Algerië tot aan de Sahara te onderwerpen. In 't midden des
lands werd een sterkte, Fort National, gebouwd, van waaruit excursies
ondernomen werden om het land tot rust te brengen. Een wijs en gematigd
bestuur heeft er zeer toe bijgedragen de onderwerping te bevorderen. Na
verloop van tijd hebben de Kabylen zich in 't onvermijdelijke geschikt,
zoodat de regeering van Algerië hen thans onder haar beste onderdanen
moet rekenen. Geen nomaden, als de Arabieren, zijn zij aan hun bergen,
aan vaste woonplaatsen gehecht en houden zich met goed gevolg met
landbouw en veeteelt bezig.



Is Tunis een echte Arabische stad, waar men de Mooren (zoo noemde
men vooral ten tijde der Republiek de inwoners der steden aan
de Noord-Afrikaansche kust) nog in al hun oorspronkelijkheid kan
gadeslaan, geheel anders is het met Algiers gesteld. Algiers is
geheel en al een Fransche stad. Men zou denken in de een of andere
Fransche havenstad der Middellandsche zee te zijn, zoo Europeesch is
het uiterlijk met de ruime haven, uitgestrekte kaden en prachtige, uit
vele verdiepingen opgetrokken, hôtels en gouvernementsgebouwen. Wandelt
men dieper de stad in, zoo wordt die indruk nog versterkt. Van een
uitgestrekte Arabische wijk, zooals te Tunis, geen spoor en bijna
met verbazing beschouwt men de moskee El-Djedid met haar in 't felle
zonlicht schitterende muren en met een halve maan gekroonde koepeldaken
op de Place du Gouvernement, juist tegenover het ruiterstandbeeld
van den hertog van Orleans, alsof men dit gebouw nu het allerminst
hier verwachtte. Eigenlijk is het niet meer dan natuurlijk, dat de
stad Algiers haar oorspronkelijk karakter nagenoeg geheel verloren
heeft, zoo men bedenkt dat de Franschen zich daar het eerst gevestigd
hebben. De bezetting dateert van 1830.

In dat jaar had in de kasbah van den bey de befaamde audiëntie plaats,
verleend aan den Franschen consul. Deze had zich over eenige rooverijen
en andere schendingen van 't volkenrecht door Algerijnsche onderdanen
ernstig te beklagen, welke klachten door den despoot met zeer ongepaste
woorden beantwoord werden. In zijn toorn liet hij zich zelf vervoeren,
den consul met zijn waaier in 't aangezicht te slaan, een daad, die
hem zijn heerschappij kostte. Daar elke voldoening geweigerd werd,
landde een Fransch leger onder maarschalk Bourmont aan de kust,
maakte zich zonder veel moeite van de stad en omgeving meester en
zette den bey af. Nog heden ten dage toont men op de kasbah aan de
vreemdelingen het Pavillon du coup d'éventail, waar die gedenkwaardige
audiëntie plaats greep. De omstandigheid, dat Algiers de residentie
der geheele kolonie werd, droeg er eveneens toe bij de stad meer en
meer Fransch te maken in de 70 jaar, sinds de bezetting verloopen.

Bovendien is Algiers zeer gezocht, om het heerlijke klimaat als
winterverblijf, door tallooze vreemdelingen, een reden te meer,
waarom het inlandsche element op den achtergrond treedt.

De ligging aan een ruime baai, die het volle uitzicht op de zee
verleent en met haar rechteroever in een zachten boog naar het
Noord-Oosten loopt, is eenig schoon.

Niet weinig dragen daartoe bij de twee voorsteden, Mustapha inférieur
en Mustapha supérieur, juist in die boog gelegen, de landstreek
aan zee en de glooiende heuvels bedekkend met vroolijke landhuizen
en prachtvolle villa's, afgewisseld door welige boomgroepen en
boschpartijen. De beide Mustaphas worden bij voorkeur door de
vreemdelingen gezocht.

Ook de gouverneur-generaal van Algerië heeft zijn zomerpaleis in
Mustapha supérieur. Op een heuvel gelegen, biedt het, tusschen de
breede bladeren der palmen door, een verrukkelijk uitzicht op de zee en
is door een uitgestrekt park omgeven. Voor den ingang staan op zuilen
de marmeren busten van eenige vroegere gouverneurs, meest militairen,
die een groot aandeel gehad hebben in de verovering. Men leest de namen
van Bugeaud, den grooten generaal-pacificateur, Randon, Mac-Mahon,
Chanzy, die Frankrijks eer en wapenroem redde in den rampspoedigen
veldtocht aan de Loire, en van zoovele anderen. Tegenover het
paleis vindt men het museum van oudheden, met vele schatten op
oudheidkundig gebied, door de opgravingen der laatste 25 jaren aan
't licht gebracht. In 't bijzonder zijn hier eenige zeer fraaie
mozaïeken te zien, geheel ongeschonden en van groote afmeting. Deze
komen in grooten getale in Algerië voor.

Het mooiste in de omstreken van Algiers, en geen vreemdeling verzuime
dit te gaan zien, is de Botanische tuin van le Hamma.

Op korten afstand van de stad, onmiddellijk aan zee gelegen, is
deze tuin eenig in haar soort, en hij wordt slechts door dien van
Buitenzorg overtroffen. Van al de proeftuinen, overal in Algerië door
de Franschen aangelegd, is deze tuin van Hamma (zoo wordt hij genoemd
naar een dorpje in zijn nabijheid) de oudste en de belangrijkste. Door
een breeden schaduwrijken rijweg omgeven, bedraagt de uitgestrektheid
84 hectaren, welke in twee deelen verdeeld is, waarvan het aan zee
gelegen gedeelte den eigenlijken tuin uitmaakt, terwijl het andere
bestaat uit met verschillende houtsoorten bewassen heuvels. De ingang
is in de onmiddellijke nabijheid der zee, op een historische plek. Want
in 1541 mislukte hier een strafexpeditie van Karel V tegen den dey van
Algiers. Zijn kostbaar uitgeruste vloot werd door geweldige stormen
deels op het strand geworpen, deels door de zee verzwolgen. Zelfs met
moeite gelukte het den machtigen keizer zich te redden. Het heerlijke
klimaat van Algiers kwam den tuin zeer ten goede en bracht de vele
uitheemsche tropische gewassen tot snellen wasdom. Bij 't binnenkomen
betreedt de bezoeker een der vier prachtige lanen, die deze tuin rijk
is en die hem in verschillende richtingen doorkruisen.

Het is de palmenlaan, afwisselend bestaande uit Amerikaansche
palmen die de aandacht trekken door hun forschen, knoestigen stam en
kolossale waaiervormige bladen, en uit kaarsrechte, slanke dadelpalmen,
hun wuivende kruin hoog in de reine lucht verheffend. Voorts is er
een laan eeuwenoude platanen, van den voet tot hoog in de takken
met klimop omrankt. In de bamboes-laan buigen de stammen met het
dun uitloopende eind naar elkander toe tot zij elkander aanraken,
zoodat het den bezoeker toeschijnt als wandelt hij in het schip eener
kathedraal. Het meest wordt hij echter getroffen door de prachtige
laan van ficussen, 20 minuten gaans lang, waar elke boom afzonderlijk
een weelde der oogen is. Vijftien tot twintig luchtwortels, meer of
minder dik, hangen bij den stam neer, omstrengelen hem met forsche
omarmingen, of richten zich bij den voet weer omhoog, zoodat het geheel
een grillig complex van wortels en takken vormt, overschaduwd door
de machtige bladerkroon. Men is verrukt door de zeldzame sycadaëen,
door de musa's met hun breede, laag neerhangende bladeren en purperen
vrucht. Een wonderlijken indruk maakt de pinangboom, met kegelvormigen
stam, licht grijs van kleur, hard en glad als steen. In 't bijzonder
munt deze tuin uit door het groote getal exemplaren van eene zelfde
boomsoort in één groep bijeengeplant. Zoo ziet men b.v. een groep
van 40 verschillende palmen uit alle deelen der wereld afkomstig. Op
groote schaal worden in den tuin allerlei gewassen aangekweekt,
die door de kolonisten in cultuur kunnen gebracht en voor hen tegen
matigen prijs verkrijgbaar worden gesteld.

De provincie Algiers is de vruchtbaarste van geheel Algerië en
wordt door de provincie Oran alleen wat betreft den rijkdom van graan
overtroffen. De tel, het bebouwbare land, heeft er de grootste breedte
en de vlakten van de Sahel en van de Metidja leveren de grootste
verscheidenheid van producten op. Rijk aan wijn, heeft dit edele
vocht al sinds jaren in geheel Europa, ook in ons land het burgerrecht
verkregen. Keeds in 1865 bedroeg de uitvoer 3 millioen H.L. en in jaren
van misgewas zijn de wijnboeren uit Frankrijk blijde, hun voorraad uit
de Algiersche wijnen te kunnen aanvullen. Overal in de omstreken van
Algiers uitgestrekte velden met Europeesche groenten en breedbladerige
artisjokken, waarmede des winters de markt van Parijs voorzien wordt.



Niet alleen om hare snelle, gestadige ontwikkeling, maar ook uit
een politiek oogpunt neemt de provincie Oran, meer dan de andere, de
aandacht van het bestuur van Algerië en van de regeering te Parijs in
beslag. Zij is niet veilig tusschen twee andere gelegen, als Algiers,
grenst evenmin aan een land als Tunis, waarover Frankrijk door zijn
protectoraat de beschermende en strenge hand uitstrekt, maar heeft
tot nabuur het woelige Marokko, waar de heerscher slechts in schijn
gezag uitoefent. Vooral in 't zuiden zijn de nagenoeg onafhankelijke
Bedouïnenstammen, die zich aan bevelen en vertoogen uit Fez niets
gelegen laten liggen, bij voortduring een onrustig en beroering
brengend element.

Want ook in 't Zuiden der provincie Oran wordt onverdroten voortgegaan
met het scheppen van oasen en het devies van generaal Bugeaud
opgevolgd: "refoulez le désert." Langzamerhand heeft Frankrijk zich
reeds op vreedzame wijze gevestigd op verschillende punten in de
Marokkaansche Sahara, met 't oog op den verbindingsweg dwars door
die woestijn naar den Niger en om zijn invloed in Marokko uit te
breiden. Onlangs nog is met de noodige praal, in tegenwoordigheid van
den minister Etienne en den gouverneur-generaal Jonnart, de spoorweg
geopend naar het zuidelijkste punt in de Sahara, een heel eind voorbij
Figuig, naar Colomb-Bechar, hetgeen op de nog voor zoo korten tijd
oproerige Bedouïnen een beslisten indruk gemaakt heeft.

Rust heeft het gouvernement voor de provincie Oran en hare grenzen
noodig, rust en vrede voor hare reusachtige ontwikkeling. De hoofdstad
Oran is de eerste handelstad van de kolonie. Telde zij in 1866
vier-en-dertig-duizend inwoners, dit aantal was in 1886 verdubbeld en
bedroeg in 1901 reeds over de 100,000. Slechts Amerikaansche steden
bieden hiervan een voorbeeld. De voorstad Karguentua is de eigenlijke
handelstad. Van daar uit wordt met de haven, die een deel uitmaakt van
de nieuwe Fransche stad, een druk verkeer onderhouden. Treinen stoomen
af en aan, en van 's morgens tot zonsondergang trekken de volgeladen
sleeperskarren, met 5 à 6 paarden voor elkander gespannen, in lange
rijen door de hoofdstraten naar de kaden. Want voor den uitvoer van
graan en wijn is de provincie Oran de belangrijkste. Ten Westen van
de Fransche stad ligt het oudste gedeelte van Oran, de vroegere
Spaansche stad, aan den voet van den steil uit zee oprijzenden,
barren Djebel-Mordjado, bekroond door het fort en de kathedraal van
Santa-Cruz. Niet alleen in de stad Oran, maar in de geheele provincie
is het Spaansche element sterk overwegend, geen gering punt van zorg
voor de regeering. Aan de haven en kaden, in de hoofdstraten, waar
het verkeer het drukst is, wemelt het van lieden uit de volksklasse
van allerlei slag, voerlieden, schepelingen, sjouwerlieden en
arbeiders, die zich door hun luidruchtig, schreeuwerig optreden
en barbaarsch, rauw klinkend mengelmoes van Spaansch en Arabisch
als niet-Franschen doen kennen. Vooral de koetsiers zien er met hun
kort geknipte stoppelbaarden en weinig verzorgde kleeding als echte
bandieten uit. Van vijf tot zeven uur in den namiddag heerscht er in
de hoofdstraten een vrij wat aangenamer drukte. Op de Promenade de
l'Etang, heerlijk aan zee gelegen, bewegen zich talrijke wandelaars
met hunne dames in lichte, kleurige toiletten, die komen luisteren
naar de militaire muziek in het Casino der officieren op de Place
d'Armes. Op den Boulevard Seguin, met fraaie, ruime winkelmagazijnen,
moet men voetje voor voetje gaan en heeft men ruimschoots gelegenheid
de Spaansche schoonen te bewonderen, die met kleinen, sierlijken
voet over de trottoirs schijnen te zweven en wier donkere, vurige
oogen en blauwzwarten haartooi op bewoners van noordelijker streken
zoo'n diepen indruk maken. Het Spaansche karakter, dat Oran zoo
sterk vertoont, is nog een overblijfsel uit vroeger eeuwen. Want
van 1509 af, toen de troepen van Kardinaal Ximenes Oran veroverden,
is de stad meer dan eens met tusschenpoozen geruimen tijd in 't bezit
der Spanjaarden geweest. Maar dat alles behoort tot het verleden, want
nooit konden zij er zich op den duur handhaven en het eenige monument,
dat aan de Spaansche bezetting herinnert, is het fraai uitgevoerde,
in steen gebeitelde Spaansche wapen boven de kasbah der stad. Maar
dit is door den tijd verweerd, geschonden, gebarsten en verbrokkeld,
een treurig beeld van alles wat Spanje hier en elders over de geheele
wereld ondernam op koloniaal gebied.

Ver in 't Westen der provincie Oran, in de nabijheid der Marokkaansche
grens, ligt de oude emirstad Tlemcen, een heilige stad. Zij is in
zekeren zin voor Tunesië en Algiers, wat Mekka voor Arabië, en Fez
voor Marokko is. Eens de trotsche residentie van de machtige koningen
van Tlemcen, ging in de onophoudelijke binnenlandsche twisten veel
van haar ouden luister verloren, maar in tegenstelling met bijna alle
andere emir-residenties uit de binnenlanden, wist zij zich toch tot
in den nieuweren tijd staande te houden. Gelegen in een uitgestrekt
bergland, dat op sommige plaatsen een hoogte van bijna 2000 M. bereikt,
biedt zij door haar sterke muren en voordeelige ligging den Franschen
een welkom steunpunt in de nabijheid der Marokkaansche grens. Tlemcen
bezit eenige zeer merkwaardige gebouwen.

De oude Medersa, Arabische school, is vervallen, maar werd door de
Fransche regeering gerestaureerd en is tot museum ingericht. Gesteund
door prachtige zuilen van onyx, bestaat het gewelf en de bogen
daarvan uit het fransche stucadoorwerk, met tallooze Arabische
spreuken, woorden en karakterteekens bezaaid. Het werken in stuc is
een kunst, waarin de Arabieren een hoogte bereikt hebben, die later
nooit overtroffen is en waarvan men vooral in Tlemcen en omgeving
de schoonste specimina kan bewonderen. Op sommige plaatsen zijn de
fijne krulletters bijna ter lengte van een vinger ingesneden. Dat
Tlemcen een heilige stad voor de Arabieren is, bemerkt men uit
de vele gekoepelde minarets, die boven de stad zelve en overal
boven de verschillende dorpen in de omgeving verheffen. De mannen
meten den giaour (christenhond) met somberen, trotschen blik, de
vrouwen wikkelen zich bij eene ontmoeting dichter in haren sluier of
wenden met een minachtend schoudergebaar het hoofd af. Het grootste
heiligdom in den omtrek is de moskee van Sidi-Bou-Medine, in het dorp
van dien naam op eenige uren van Tlemcen, dat men bereikt langs den
schilderachtigen waterval van de Mefrouch-el-Ourit, die zich schuimend
met breeden stroom in twee trappen in het dal stort. Het heiligdom
van Sidi-Bou-Medine is er een, een groot marabout waardig. Reeds het
trotsche voorportaal, weder geheel uit fijn bewerkt stuc opgetrokken,
wekt de hoogste bewondering, die nog stijgt als men den ruimen tempel
zelf binnentreedt, onder geleide natuurlijk. Een marmeren preekstoel en
een mihrab van stuc zijn van zeer ouden datum. De mihrab ontbreekt in
geen enkele Arabische moskee. Het is een boogvormige nis in den muur
aan de oostzijde van den tempel, naar den kant naar Mekka gekeerd,
waarheen de Arabier bij 't verrichten van zijn gebed het aangezicht
wendt. Aan de zoldering der moskee hangen talrijke kroonluchters van
glas en koper, waaronder sommige zeer oud en van hooge waarde.

Ten Oosten van Tlemcen liggen, dicht bij de stad, de overblijfselen
van den ringmuur van het oude Mansourah. Met ruig struikgewas begroeid,
waaruit hier en daar afgebrokkelde kanteelen opsteken, omspannen zij de
stad in een wijden boog, doorsnijden vruchtbare akkers en schaduwrijke
olijfboomgaarden. Zij herinneren aan een episode uit den strijd
tegen de vijandelijke emirs, die zoo dikwijls het overheerschende
Tlemcen met verderf en verwoesting bedreigden. De emirs Yacoub en
Youssef belegerden de stad en hadden gezworen haar met den grond
gelijk te maken. Dapper verdedigd door den koning, werden echter
drie achtereenvolgende stormaanvallen afgeslagen. Toen bemerkten de
inwoners op zekeren morgen bij 't ontwaken, dat er om den ringmuur
hunner stad een tweede muur gebouwd was, die al hooger en hooger werd.

Achter dien ringmuur verhief zich weldra de massieve toren eener
reusachtige moskee, daarna paleizen voor de belegerende emirs, huizen
voor hunne bevelhebbers, voor het voetvolk en voor de ruiterij,
stallen voor de paarden en ten slotte woningen voor allen, die zich
in de nieuwe stad kwamen vestigen. Want een stad was het, Mansourah
genaamd, die zich om het in 't nauw gebrachte Tlemcen, belegerd,
van alle verbinding afgesneden, in een omtrek van 3400 M. verhief,
een nieuwe stad, die aan de oude den dood gezworen had. Acht lange
jaren duurde de belegering. Maar het was niet het belegerde Tlemcen,
dat met den grond gelijkgemaakt werd, maar hare jeugdige, trotsche
mededingster. Zóó groot was de haat der inwoners van Tlemcen tegen de
overwonnen stad, dat zij na de verwoesting den inwoners op straffe
des doods verboden, ooit haren naam weder uit te spreken, en ook nu
nog durft de Arabier, die te midden der grootsche bouwvallen woont,
door den vreemdeling ondervraagd, nauwelijks met fluisterende stem
den naam "Mansourah" uitspreken.

Maar, is Mansourah verwoest, ook de macht der koningen van Tlemcen
nam een einde, en met verbazing aanschouwt de vreemdeling de
overblijfselen van Bab-el-Karmdir, het oude paleis dier koningen, dat
eens een cyclopisch indrukwekkend bouwwerk geweest moet zijn, zooals
de verlaten ingestorte torens, muurstukken en bolwerken nog bewijzen.

De geheele omgeving en de geschiedenis der oude emirstad Tlemcen
wekken bij den bezoeker eigenaardige gewaarwordingen en gedachten
op. Zij schijnt hem een beeld te zijn van het Mohammedanisme aan
Afrika's noordkust, van haren verdwenen invloed en heerschappij,
waarvan ook slechts bouwvallen over zijn. Is niet het beeld van
verwoesting aldaar hetzelfde, wat men overal in de streken van den
Islam aantreft, verdelging van alles wat niet tot haar behoort? En
doet niet dat Tlemcen, in zijn trotsche afzondering te midden van
bijna ontoegankelijke bergen, met zijn fanatieke, zelfgenoegzame,
indolente bevolking, met de torens van zijn eeuwenoude moskeeën,
zijn graven van marabouts en heiligen, met al de bouwvallen van zijn
vroegere grootheid, denken aan het Mohammedanisme, dat ook meende,
dat het steeds op de hoogte van zijn macht zou blijven tronen en dat
de loop der geschiedenis, de stroom der wereldgebeurtenissen steeds
aan hetzelve zouden voorbij gaan. Maar de wereldgeschiedenis stoort
zich niet aan 't geen de volken willen, maar vervolgt onweerstaanbaar
haren loop. Zoo verdween de Muzelmansche heerschappij, om plaats te
maken voor de Christelijke, de Westersche, de Fransche. En geenszins
ten nadeele van land en volk. Want als er één indruk, één waarheid is,
die de vreemdeling bij zijn vertrek uit Tunis en Algiers medeneemt,
dan is het wel deze, dat de Fransche bezetting voor die landen een
zegen is. Voor land en volk beiden. Door het zwaard gewonnen, hebben
de Arabieren deze landen ook weder door het zwaard verloren. Maar
de Franschen hebben van hun overwinning een geheel ander, een beter
gebruik gemaakt, dat in den loop der jaren land en volk tot heil, hun
zelven tot eer, de menschheid en de beschaving tot voordeel geweest is.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Reis door Tunis en Algiers - De Aarde en haar Volken, 1906" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home