Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: De Werken van William Shakespeare - Overzicht van Shakespeare's leven en werken
Author: Burgersdijk, L. A. J. (Leendert Alexander Johannes), 1828-1900
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "De Werken van William Shakespeare - Overzicht van Shakespeare's leven en werken" ***


                           DE WERKEN
                              VAN
                      WILLIAM SHAKESPEARE.

                            VERTAALD
                              DOOR
                   DR. L. A. J. BURGERSDIJK.


                 DERDE, OP NIEUW HERZIENE DRUK.
                    LEIDEN.--A. W. SIJTHOFF.



                           OVERZICHT
                              VAN
                 SHAKESPEARE'S LEVEN EN WERKEN.



I.

INLEIDING.


"Al wat wij met eenige zekerheid van Shakespeare weten, is, dat hij
geboren werd te Stratford aan den Avon,--er trouwde en kinderen
won,--naar Londen ging, waar hij acteur werd, en gedichten en
tooneelstukken schreef,--naar Stratford terugkeerde, zijn uitersten
wil maakte, stierf en begraven werd." Ziedaar, hoe een uitgever van
Shakespeare's werken, uit de vorige eeuw, zijn kennis aangaande de
gebeurtenissen van des dichters leven samenvat. Wanneer er inderdaad
niets meer merkwaardigs te vermelden viel, dan zou het zeker aan te
bevelen zijn het levensbericht niet langer te maken, en allen lust
om het te rekken te bedwingen. Doch er kan meer medegedeeld worden,
er zijn enkele bouwstoffen voorhanden; het is slechts de vraag, of ze
degelijk genoeg en voldoende zijn tot samenstelling van een geheel,
dat de aandacht verdient. Wij weten het een en ander van Shakespeare's
vader en hoe het dezen in de wereld ging; wij weten omtrent hemzelf,
dat hij langzamerhand een welgesteld man werd en huizen en landerijen
aankocht; wij weten het een en ander van zijn broeders en zusters, en
kinderen; wij kennen den inhoud, woordelijk zelfs, van zijn testament;
en dit alles uit authentieke stukken. Willen wij er nog meer bijvoegen,
dan staan ons meer gegevens ten dienste, die wel is waar niet zoo
volkomen zeker zijn als de officiëele stukken uit de archieven
van Stratford, maar toch tamelijk wel betrouwbaar. Er zijn enkele
beknopte aanteekeningen van zijn tijdgenooten bewaard gebleven. Verder
heeft _Rowe_, de eerste, die, in 1709, een zorgvuldige uitgave van
Shakespeare's dramatische werken gegeven heeft, deze van een kort
levensbericht des dichters, _Some Account of the Life of Mr. William
Shakespeare_, vergezeld doen gaan; hij zegt de mededeelingen er voor
ontvangen te hebben van den, in 1635 geboren, tooneelspeler Betterton,
die opzettelijk naar Warwickshire gereisd was om er berichten aangaande
Shakespeare te verzamelen. Zoo zijn er ook enkele aanteekeningen van
_John Aubrey_ (1627-1697), die waarschijnlijk van het jaar 1680 of
daaromtrent dagteekenen; evenzoo van den Reverend _Richard Davies_,
rector te Sapperton in Gloucestershire, die in 1708 stierf; alsmede
een brief van _Dowdall_, gedagteekend 10 April 1693. Doch al wil men
uit al deze gegevens een levensbericht samenstellen, het zal weinig
belangrijk zijn en geen licht werpen op de scheppingen des dichters,
zoodat men het schier even goed geheel achterwege kan laten en de
bovenaangehaalde woorden, die van Steevens herkomstig zijn, door twee
jaartallen, 1564-1616, zou kunnen vervangen.

Geheel anders wordt de zaak, wanneer wij de berichten, hoe karig
ook, aangaande Shakespeare's leven, met de studie zijner werken
verbinden. Door nauwgezette onderzoekingen toch is het langzamerhand
gelukt te bepalen, in welke volgorde ongeveer zijn werken geschreven
zijn. Op welke gronden deze bepaling rust, zal later ter sprake komen;
hier zij het genoeg te zeggen, dat er betrekkelijk weinig onzekerheid
hieromtrent bestaat. Zoo is het mogelijk geworden den ontwikkelingsgang
des dichters uit zijn werken op te maken; en nu wordt het weinige,
dat wij van zijn levensloop weten, van veel gewicht; het eene kan tot
toelichting en verklaring van het andere strekken. Natuurlijk moet
hier op velerlei gelet worden; de plaats, waar hij het levenslicht zag
en zijn jeugd doorbracht, de omstandigheden, waaronder hij opgroeide
en waarin zijn vader verkeerde, den toestand en de geschiedenis van
Engeland in zijn tijd, het leven in Londen, de hoogte, waarop de
letterkunde, vooral de dramatische, bij zijn aankomst aldaar gestegen
was, en die, waarop de tooneelspeelkunst stond, de inrichting der
schouwburgen, de aanmoediging of tegenwerking, welke schrijvers en
spelers ondervonden, dit alles en meer moet nagegaan en overwogen
worden om een helder denkbeeld te verkrijgen van de lotgevallen
en de ontwikkeling des dichters. Doch de moeite wordt beloond;
het doel kan bereikt worden. En meer dan dit kan de vrucht zijn
van de nauwgezette beoefening zijner werken; wij kunnen hem in zijn
denkwijze en zijn neigingen leeren kennen, en zoo kan de dichter,
aangaande wiens leven ons zoo karige berichten geworden zijn, die door
geen dagboek ons mededeelingen heeft gedaan van zijn verrichtingen,
die niet eens zelf voor de bewaring zijner werken heeft zorg gedragen,
op nieuw voor ons in het leven treden. Zulk een kennis van den mensch
en dichter Shakespeare doet ons zijn werken, met name wanneer wij deze
volledig en in de volgorde, waarin zij geschreven zijn, lezen, met
grooter belangstelling en beter inzicht beoefenen; zij is dus volstrekt
noodig om ons zijn grootsche scheppingen te doen begrijpen en ons tot
de kern er van te doen doordringen. Daarom zal in de volgende regelen
een poging gewaagd worden om een duidelijk tafereel van het leven en
den ontwikkelingsgang des grooten dichters voor de lezers te ontrollen.



II.

STRATFORD AAN DEN AVON.


Het is nabij het midden, schier in het hart van Engeland, in
het graafschap Warwickshire, in het stedeken Stratford aan den
Avon, dat de groote dichter, op wien Engeland, op wien de wereld
roem draagt, geboren werd; in Warwickshire, waar, ten noorden van
Stratford, de reusachtige overblijfselen van het kasteel Warwick, het
stamslot van den grooten koningmaker [1] zich in den Avon spiegelen;
waar, nog noordelijker, het kasteel Kenilworth ligt, welks naam de
feesten voor den geest roept, door den graaf van Leicester aan zijn
gebiedster Elizabeth, de maagdelijke koningin, gegeven; waar, nog
iets verder noordelijk, het oude Coventry gelegen is, bekend door de
mysteriespelen, die er vaak, zelfs tot het laatst der zestiende eeuw,
opgevoerd werden. Daar, nabij de zuidelijke grens van het graafschap,
ligt, als in een mandje van groen, in een vallei, op korteren en
grooteren afstand door heuvelen omgeven, de stad Stratford, die thans
ongeveer zeven en een half duizend inwoners telt, bekoorlijk aan de
oevers van den kort voor deze plaats bevaarbaar geworden Avon, die,
als hij de brug bereikt, zich tot zijn drievoudige breedte uitbreidt,
als om te beter de schoone, door boomen omringde, kerk te weerspiegelen
en de statig ronddrijvende zwanen in al hun sierlijkheid te doen
uitkomen. De geheele omgeving van Stratford lokt tot wandelen, tot
het genieten van de schoone natuur, uit, en is rijk aan plekjes,
die een liefelijk uitzicht verleenen. Een bezoek aan de omstreken
van Stratford is alleszins geschikt om Shakespeare, die de natuur
met open oog bezien heeft en haar kende als weinigen, beter te doen
begrijpen. De natuur is hier nog dezelfde, als toen de dichter er zijn
kinder- en jongelingsjaren doorbracht, en zij hem de indrukken gaf,
die hij zijn geheele leven door in zich omdroeg. Want, men vergete
dit niet, zijn hart hing aan Stratford; toen hij in Londen leefde en
er het leven genieten kon, toen hij er gezien en geëerd was, er roem
oogstte en op weg was om een welgesteld man te worden, maakte hij,
in zijn drie-en-dertigste jaar, van de verworven middelen terstond
gebruik om zich in zijn geboorteplaats een woning te koopen; en zoodra
de omstandigheden het hem vergunden, verliet hij de wereldstad,--want
al was Londen toen veel kleiner dan thans, het mocht dien naam
reeds dragen,--met al haar aanlokkelijkheden, en vestigde zich in het
landstadje Stratford, dat toen ter tijd nog geen twee duizend inwoners
bevatte. Welke omstandigheden ook verder mogen medegewerkt hebben om
hem Stratford als woonplaats te doen kiezen, wij mogen gerust aannemen,
dat hij er gaarne verblijf hield, en dat hij, landbezitter geworden,
er vaak in den omtrek rondzwierf en er de plekjes weder opzocht,
welker herinnering hem van der jeugd af was bijgebleven.

Treden wij de stad binnen, van de zijde der Henley-straat, dan
bevinden wij ons weldra voor het huis, waar, volgens de overlevering,
de groote dichter het eerste levenslicht aanschouwde. Het is niet
zonder verandering gebleven; in het midden dezer eeuw was het in
twee huizen verdeeld en in het linkerhuis was een slagerswinkel, het
rechter was een herberg; maar sedert is het, met gebruikmaking van oude
afbeeldingen, weder in vroegeren staat hersteld; de rechterhelft is nu
een museum geworden, dat tal van voorwerpen, op Shakespeare betrekking
hebbende, bevat, en aan de linkerzijde kan men de niet veranderde lage
bovenkamer bezoeken, die de geboortekamer des dichters genoemd wordt;
op de witte muren vindt men tal van namen geschreven, waaronder men die
van Byron, Walter Scott en Tennyson kan opmerken. Doch, hoevelen ook,
vervuld van eerbied voor den dichter, dit vertrek betreden hebben,
men moet erkennen, dat het geboortehuis des dichters onbekend is. Men
weet uit aanteekeningen in de stadspapieren, dat Shakespeare's vader
in 1552 in de Henley-straat woonde, maar evenzeer, dat het huis, waar
zijn zoon William heet geboren te zijn, eerst in 1575, elf jaren na
diens geboorte, door hem werd aangekocht, terwijl er geen zweem van
bewijs of waarschijnlijkheid is, dat hij er vroeger, en wel reeds
jaren te voren, in gewoond heeft. Doch hoe dit zij, moge in dit huis
de wieg des dichters niet gestaan hebben, hij heeft er toch zeker
eenige jaren zijner jeugd in doorgebracht en van daar meermalen den
weg naar school ingeslagen. Volgen wij dien zelfden weg, dan hebben
wij de _Henley-street_ af te loopen en rechts de _High-street_
in te slaan; wij komen dan in de _Chapel-street_ uit en vinden er
op den hoek links de kapel, _Guild-Chapel_, die aan de straat den
naam heeft gegeven, en rechts den ruimen tuin van _New-Place_, het
huis, door Shakespeare in 1597 aangekocht, waar hij gewoond heeft en
waar hij gestorven is, toen hij pas zijn drie-en-vijftigste jaar was
ingetreden. Het huis is omstreeks de helft der vorige eeuw gesloopt;
ook de moerbezieboom, die in het midden van den tuin stond en door
Shakespeare zelf heette geplant te zijn, is door den eigenaar omgehakt,
daar deze op het druk bezoek niet gesteld was en er grooter voordeel
in vond, het hout, sedert wonderbaarlijk vermenigvuldigd, in kleine
stukjes, in den vorm van snuifdoozen en dergelijke snuisterijen,
te verkoopen. Thans is het terrein voor verdere veranderingen
beveiligd; de grondvesten van des dichters huis zijn opgespoord en
ontbloot en worden in eere gehouden. Wenden wij ons van hier naar de
kapel, dan vinden wij naast deze een lang en tamelijk laag gebouw,
dat na Shakespeare's tijd weinig verandering ondergaan heeft en de
opmerkzaamheid wel verdient. Op de eerste verdieping vindt men een
ruim lokaal, goed bewaard, waar de balken der zestiende eeuw nog
zichtbaar zijn; het is een schoollokaal en was dit sinds eeuwen;
in Shakespeare's jeugd was er de school, een zoogenoemde Grammar of
Free school gevestigd, waar hij ongetwijfeld verscheiden jaren, van
zijn zevende af, doorgebracht en het Latijn en Grieksch geleerd heeft,
dat hij machtig was. Op den beganen grond was toen de Guild-hall, de
ruimste zaal der stad, waar de overheid samenkwam en waar ook door
rondreizende tooneelspelers-gezelschappen voorstellingen gegeven
werden; daarachter bevindt zich een vertrek, dat tot voor korten
tijd voor het bergen der wapenen van vrijwilligers diende en ook
vroeger als wapenkamer gebezigd werd. In het begin van 1888 moest
dit vertrek ontruimd en ten bate der school ingericht worden, en bij
deze gelegenheid werd door het hoofd der school een sinds jaar en dag
afgesloten trap beklommen en een klein zijvertrek ontdekt, blijkbaar
een vergeten bergplaats van oude, met dik stof bedekte, documenten,
waarvan enkele honderden uit Shakespeare's tijd dagteekenden, die
echter, zoo het schijnt, geen nog onbekende bijzonderheden uit zijn
leven aan het licht zullen brengen. Gaan wij de school voorbij, dan
komen wij, tot het einde der stad genaderd, aan de schoone kerk der
Heilige Drieëenheid, _the church of the Holy Trinity_; een fraaie laan
van linden geleidt ons naar den ingang van het gebouw, waar het stof
van den grooten dichter ter ruste gelegd is; wij bewonderen ook de
prachtige olmen, die het aan de rivierzijde omgeven. Na een bezoek
van eerbiedige hulde, binnen de kerk gebracht, keeren wij op onze
schreden terug, doch slaan weldra af naar de rivierzijde en begeven
ons naar het waardig gedenkteeken, in den laatsten tijd ter eere van
den grooten dichter tot stand gekomen, het _Shakespeare Memorial_, een
schoone stichting, bestaande uit een zorgvuldig ingerichten schouwburg,
die een duizendtal toehoorders kan bevatten, en een door een boog
hiermede verbonden gebouw, beneden voor een Shakespeare-bibliotheek,
boven voor een verzameling van schilderijen, op den dichter en zijn
werken betrekking hebbende, bestemd; boven den boog verheft zich
een statige toren, terwijl het geheel van een sierlijk aangelegden
tuin omgeven is, van waar men, over de rivier benedenwaarts, een
prachtig gezicht heeft op de schilderachtig gelegen kerk. Schooner
plekje voor het stichten van zulk een gedenkteeken is niet uit te
denken; het geheel is een waardige hulde aan Stratfords grootsten
burger. Het is geheel uit vrijwillige giften tot stand gekomen,
waartoe Stratfords ingezetenen veel, maar, zooals men denken kan,
ook andere Shakespeare-vereerders hebben bijgedragen. Eén boven allen
mag hier als krachtig bevorderaar van de stichting met name genoemd
worden, de heer Charles E. Flower te Stratford, die niet alleen het
plan van zulk een waardig monument geopperd, maar ook den grond er
voor geschonken en den voortgang en de voltooiing van het werk door
stoffelijke ondersteuning ten krachtigste bevorderd heeft. Op den
eersten Mei 1876 werd het ontwerp van het gebouw aangenomen en op
23 April 1877 vond op plechtige wijze het leggen van den eersten
steen plaats.



III.

SHAKESPEARE'S JEUGD.


Shakespeare's vader, John Shakspere, was waarschijnlijk de zoon
van Richard Shakspere, een pachter van Robert Arden, en in of bij
het dorp Smitterfield, op één uur afstands van Stratford gelegen,
woonachtig. John Shakspere was in 1552 in de stad zelf gevestigd en
woonde er in de Henley-straat, waar hij, blijkens aanteekeningen in
de stadspapieren, toen samen met Humfrey Reynolds en Adrian Quyney
een mesthoop (_sesquinarium_) in de straat oprichtte. In 1556 werd er
door zekeren Thomas Siche een schuldvordering tegen hem ingediend ten
bedrage van 8 pond sterling; in dit stuk wordt hij "handschoenmaker,"
_glover_, genoemd; dat hij bovendien graanhandel dreef, blijkt uit een
klacht, door hem in hetzelfde jaar tegen zekeren Henry Fyld ingediend,
die hem 18 quarten gerst schuldig bleef. Hij hield zich ongetwijfeld
met het landbouwbedrijf bezig, zoowel met het verbouwen van granen als
met het fokken van vee, en trachtte de opbrengst van zijn landerijen en
weiden op allerlei wijze van de hand te zetten, zoodat hij in graan, in
wol en vee handelde, en ook vleesch en leder ter markt bracht, en het
laatste ook tot handschoenen verwerkte. Dat het hem in de wereld goed
ging en dat hij een wakker, bruikbaar man was, blijkt uit de stedelijke
documenten. In 1556 kocht hij twee huizen, elk met een tuin, het een
in de Henley-straat, het ander in Greenhill-straat; in 1557 werd hij
benoemd in een commissie tot wering van plaatselijke misbruiken en
ook tot keurmeester van brood en bier. Het was waarschijnlijk in het
laatst van hetzelfde jaar, dat hij trouwde, en wel met Mary Arden, de
zevende en jongste dochter van den een jaar te voren overleden Robert
Arden, denzelfden, van wien zijn vader pachter was geweest. Hij deed
er een goed huwelijk mede, want de Ardens waren een welgestelde en
in Warwickshire zeer geachte familie; zij bracht hem onder andere
een huis met landerijen aan, Ashbies geheeten en onder Wilmecote
(Wincott) gelegen. In 1558 werd hem een dochter geboren, die den
naam Johanna ontving en waarschijnlijk jong gestorven is, in 1562
een dochter Margaretha, die slechts weinige maanden oud werd.

Middelerwijl werden aan John Shakspere telkens nieuwe stedelijke
betrekkingen opgedragen [2]. Dat hij hiertoe geschikt gerekend werd,
moet ons geen hooge letterkundige ontwikkeling bij hem doen vermoeden;
de vader van den grooten dichter kon zijn naam niet teekenen, hij
behielp zich met een kruisje of met een figuur, die eenigszins op
een krombeenigen passer geleek. Trouwens, er waren er meer in zijn
geval: in een officiëel stuk van 1565, dat door negentien burgers en
aldermannen onderteekend moest worden, met hem nog twaalf; slechts
zes konden zelf hun naam schrijven.

In April 1564 werd hem zijn derde kind, zijn oudste zoon, geboren;
het doopboek van de kerk der Heilige Drieëenheid vermeldt als gedoopt:

"1564, April 26, Gulielmus filius Johannes Shakspere." De geboortedag
van "William, zoon (van) John Shakspere," is onbekend; men heeft er
23 April voor gelieven aan te nemen, doch ongetwijfeld ten onrechte;
men behoeft niet zonder bepaalde reden te onderstellen, dat het kind
zoo jong gedoopt werd, en bovendien is dit in tegenspraak met het
onderschrift, dat onder zijn buste in de kerk gebeiteld is. Men leest
daar, dat hij stierf in het jaar onzes Heeren 1616, in zijn 53ste
jaar, den 23 April: _Obiit Ano_ Doi 1616, Ætatis 53, die 23 Apr. Ware
hij juist op zijn verjaardag gestorven, dan zou deze bijzonderheid,
en niet, dat hij in zijn 53ste jaar was, in het opschrift vermeld
zijn. Zijn verjaardag valt dus zeker vóór 23 April. Overigens zij
opgemerkt, dat al de dagteekeningen hier volgens den ouden stijl zijn
medegedeeld en naar onze rekening tien dagen later zouden vallen;
voor 26 April leze men, als men naar den nieuwen stijl rekenen wil,
die in Engeland eerst 2 September 1772 ingevoerd werd, 6 Mei.

Dat het doopboek den naam _Shakspere_ schrijft, behoeft geenszins te
verwonderen; het is de zuivere schrijfwijze van den naam, zooals hij
in Warwickshire steeds werd uitgesproken; deze uitspraak zou men ook
door de spelling _Shaxpere_ kunnen teruggeven, waarbij men de klinkers
kort moet uitspreken, doch hun overigens den oorspronkelijken klank
moet geven, zooals die ook in het Nederlandsch gehoord wordt. De naam
is in de stukken van dien tijd op velerlei wijze verkeerd gespeld;
de schrijfwijze _Shakspere_ is de juiste en werd ook, blijkens de
weinige, niet altijd volkomen duidelijke handteekeningen, die wij
van den dichter bezitten, door hemzelf gebezigd, als hij zijn naam
in een gedrukt boek schreef om het als zijn eigendom te waarmerken
[3] of een officiëel document had te onderteekenen; toen hij echter
als schrijver en dichter optrad, bij de onderteekening namelijk der
opdracht van de twee eenige door hemzelf uitgegeven werken, verkoos hij
de schrijfwijze, die de beteekenis van zijn naam beter deed uitkomen,
_Shakespeare_, "speerdriller", welke in zijn tijd met den vollen langen
klank van de _a_ en _e_ en ongeveer als _Shaakspeer_ (de klinkers dus
op de gewone, ook in het Nederlandsch gebruikelijke wijze) uitgesproken
werd; ook zijn vrienden, die in 1623 zijn gezamenlijke tooneelwerken
uitgaven, bezigden dezelfde schrijfwijze; met dien, door hemzelf
geijkten, naam moge hij dan ook als dichter steeds genoemd worden.

Het eerste levensjaar was voor den jeugdigen William bijzonder
hachelijk, want een boosaardige epidemische en besmettelijke ziekte
woedde te dien tijde in Engeland; zij had zich verbreid van Newhaven,
waar de soldaten, die van den oorlog in Frankrijk terugkeerden,
opgehoopt waren geweest. In 1562 en 1563 stierven er in Londen,
in de city en de aangrenzende kerspelen 20136 menschen aan; in 1564
woedde deze "pestilentie" in Stratford allerhevigst: van 30 Juni tot
31 December sleepte zij er, volgens de opgave van Knight, 238 inwoners,
een vijfde der bevolking, ten grave. Het huis van John Shakspere bleef
verschoond; men vindt alleen vermeld, dat hij op 30 Augustus twaalf,
op 6 en 27 September telkens zes, op 20 October acht stuivers tot
ondersteuning der armen te betalen had.

In de eerstvolgende jaren bleef het Sh.'s vader voortdurend in de
wereld goed gaan. In 1565 werd hij gekozen tot alderman en was dus
een van de veertien uitverkorenen der gemeente, in 1568 werd hij voor
een jaar _high bailiff_ of _mayor_ van Stratford, in 1571 voor een
jaar _chief alderman_, wat hem het recht gaf voortaan Mr.--_Master,
Magister_--genoemd te worden. Ook wat geldelijke aangelegenheden
betreft, was hij ongetwijfeld voorspoedig; aangeteekend vindt men,
dat hij in 1565 tweemaal borg was voor Richard Hathaway, en dat hij
in 1575 het thans als des dichters geboortehuis bekend staande huis
met tuin en boomgaard voor 40 pond sterling aankocht. Wat zijn gezin
aangaat, werd hem in 1566 zijn tweede zoon, Gilbert, geboren, in 1569
zijn derde dochter, die weder den naam Johanna ontving, in 1571 zijn
vierde dochter, Anna, die in 1579 stierf, in 1573 zijn derde zoon,
Richard, die in 1613 overleed, in 1580 zijn vierde zoon Edmund,
die later tooneelspeler werd bij hetzelfde gezelschap, waartoe zijn
broeder William behoorde.

Bij den welstand, waarin zijn vader verkeerde, en de betrekkingen, die
hij bekleedde, is er geen twijfel aan, of den jongen William viel de
opvoeding te beurt, die jongelieden uit den gegoeden stand genoten. Wij
kunnen dus gerust aannemen, dat hij op zijn zevende jaar, in 1571,
ter school gezonden werd naar de _free Stratford Grammar School_,
die sedert den tijd van koning Edward IV bestond, waar jongens van
dien leeftijd, mits zij lezen konden en in de stad te huis behoorden,
werden toegelaten. Thomas Hunt, geestelijke te Luddington, het eerste
dorp aan den Avon beneden Stratford, was er toen onderwijzer, na
eenigen tijd opgevolgd door Thomas Jerkins.--Wat werd op zulk een
school onderwezen? Hoofdzakelijk Latijn, waarvoor gebruikt werden:
1. een ABCboek, voor de eerstbeginnenden, die vaak les ontvingen van
een kweekeling, den somwijlen geldelijk beloonden "ABCdarius", 2. een
catechismus in het Engelsch en Latijn, 3. een Latijnsche spraakkunst,
waarvoor die van Lilly gewoonlijk in gebruik was, 4. het een of ander
gemakkelijk Latijnsch leesboek, 't zij de _Colloquia_ van Erasmus,
't zij de _Disticha de Moribus_ van Cato, 't zij _Baptista Mantuanus_
[4]. Met de verder gevorderden werden misschien de geschriften
van Ovidius, Terentius, Plautus en Seneca beoefend. Indien er op
de school Grieksch geleerd werd, dan werd hoogstwaarschijnlijk de
spraakkunst van Nicolaas Clenardus, _Institutiones absolutissimæ in
linguam Græcam_, ten grondslag gelegd. Of er nog meer op de _Grammar
School_ onderwezen werd, dat tot het zoogenoemde _trivium_, namelijk
_grammatica_, _dialectica_ en _rhetorica_, of tot het _quadrivium_,
namelijk _arithmetica_, _geometria, astronomia_ en _musica_ behoorde,
valt niet te zeggen, wel dat het Engelsch waarschijnlijk niet tot
de leervakken behoord heeft. Men mag vermoeden, dat Shakespeare tot
zijn veertiende, vijftiende of zestiende jaar de school is blijven
bezoeken. Al begonnen, naar het schijnt, in 1577 de zaken van zijn
vader achteruit te gaan, dit behoefde hem geen reden te zijn om zijn
zoon van de school te nemen, daar het onderwijs kosteloos verstrekt
werd. Hoe dit zij, belangrijk is het, zoo mogelijk na te gaan, wat
Shakespeare op de school geleerd heeft, en hoe hij verder zijn jonge
jaren doorbracht.

Dat de gezonde, slanke, flink gebouwde knaap, met groote, heldere,
bruine oogen, groote vatbaarheid om te leeren bezat en geenszins
tot de achterlijken behoorde, behoeft geen oogenblik betwijfeld te
worden. Wij kunnen verder gaan, en beweren, dat hij het Latijn vrij
goed machtig was en van het Grieksch ten minste de eerste beginselen
verstond. Wij behoeven ons hier niet te beroepen op wat Mr. Aubrey
zegt van een zekeren Mr. Beeston of Buston vernomen te hebben, "dat hij
vrij goed Latijn verstond en in zijn jonger jaren schoolmeester op het
land geweest was", wij kunnen zijn werken raadplegen, en dan vinden
wij overvloedige bewijzen, dat het Latijn hem lang niet vreemd was
[5]. Men vindt er niet alleen tal van Latijnsche woorden, maar ook vele
gezegden en aanhalingen uit Latijnsche schrijvers, Ovidius, Virgilius,
Horatius, Seneca, Terentius, de grammatica van Lilly en anderen,
verder vele gewone en spreekwoordelijke zegswijzen en eindelijk
zinsneden, die niet aan anderen ontleend, maar van hemzelf afkomstig
schijnen te zijn. Hierbij komt nog, dat hij meermalen bij het bezigen
van Engelsche, van het Latijn afkomstige woorden, er een beteekenis
aan toekent, welke afwijkt van de gewone, maar rechtstreeks aan het
Latijn ontleend is; zoo spreekt hij van _continent impediments_,
"hindernissen, die weerhouden" (Macbeth IV. 3. 64), van rivieren, die
_have overborne their continents_, die de hen weerhoudende, insluitende
oevers hebben overstroomd (Midzomernachtdroom, II. 1. 92). Dat de
Latijnsche taal in hem leefde, blijkt dus genoeg, maar ook vele
onderwerpen uit de Latijnsche letterkunde staan hem levendig voor
den geest: in bijzonderheden kent hij de geschiedenis van Troje; hij
zinspeelt meer dan eens op het jammerlijk lot van Philomela, kiest
de geschiedenis van Venus en Adonis tot onderwerp van een gedicht en
voorziet dit van een motto uit Ovidius. De laatstgenoemde dichter was
ongetwijfeld door hem beoefend, vooral zijn "Gedaanteverwisselingen";
wel bestond er in zijn tijd van dit gedicht een vertaling van Golding,
maar uit het bovenstaande kan men wel opmaken, dat hij het ook in
het oorspronkelijke kan gelezen hebben; merkwaardig is het, dat de
Bodleyaansche bibliotheek te Oxford een, in 1865 aangekochte, kleine
Aldinische uitgaaf der Metamorphosen, van 1502, bezit, die op den
titel van de verkorte handteekening van Wm Shakespeare voorzien is
en misschien inderdaad aan hem toebehoord heeft [6]. Dat ook Seneca
hem bekend was, behoeft men niet te betwijfelen, als men in "Hamlet",
2. 474 en vgg. de beschrijving leest van Pyrrhus, die in dolle woede
Priamus verslaat. Doch genoeg om Shakespeare's kennis van het Latijn
en van Latijnsche schrijvers in het licht te stellen en te weten,
wat wij van Ben Jonson's getuigenis hieromtrent hebben te denken. Deze
heeft namelijk voor de gezamenlijke uitgave van 's dichters dramatische
werken, de folio van 1623, een schoon gedicht aan zijn nagedachtenis
gewijd, maar toch, in het volle gevoel zijner eigen geleerdheid, niet
kunnen nalaten van Shakespeare's kennis der oude talen te getuigen, dat
hij niet zoo heel veel van het Latijn en nog minder van het Grieksch
af wist: _And though thou hadst small Latine, and lesse Greeke_. Ben
Jonson was geleerd, maar zijn ijdelheid en eigenwaan overtroffen
verre zijn geleerdheid; wel wilde hij in dit gedicht aan Shakespeare
alle eer geven, maar dat hijzelf in geleerdheid Shakespeare overtrof,
moest in het voorbijgaan uitkomen. Doch tevens blijkt uit dezen regel,
dat Shakespeare met het Grieksch wel niet vertrouwd, maar er toch niet
geheel onbekend mee was; misschien zelfs was zijn kennis toereikend om
het Grieksche epigram te verstaan, dat hij in twee sonnetten, no. 153
en 154, heeft nagevolgd. Wat hij van andere talen wist, heeft hij
waarschijnlijk door zijn verkeer in Londen opgedaan en men moet er
niet al te gering over denken. Het Italiaansch was hem niet vreemd;
waarschijnlijk kon hij een boek in die taal lezen, waaromtrent men
de aanteekeningen bij "Eind goed, al goed", nazie. Hetzelfde kan van
het Fransch gezegd worden; men mag vermoeden, dat hij Rabelais kende
(zie de aanteekeningen bij "De klucht der vergissingen", III. 2. 117
en bij "Eind goed, al goed", I. 3. 53); of hij Fransch kon spreken
of schrijven is een andere vraag; het Fransch in "Koning Hendrik V"
is zeker zeer gebrekkig, maar het was toch voor het begrip van het
publiek juist geschikt; bovendien weten wij niet, hoeveel het door
Shakespeare neergeschreven Fransch door afschrijvers en letterzetters
verknoeid is. Van bekendheid met het Spaansch vindt men in zijn
werken eenige sporen. Over het geheel is men wel gerechtigd aan te
nemen, dat Shakespeare in letterkundige kennis geenszins bij andere
tooneelschrijvers achterstond, die, zooals later blijken zal, er zich
op beroemden "universiteitsvederen" te zijn.

Vóór wij Shakespeare tijdens zijn verblijf als jongeling te
Stratford verder nagaan, moeten wij even weder een blik werpen op
de omstandigheden zijns vaders. Een paar jaar na zijn huisaankoop
in de Henley-straat geraakte deze in financiëele moeilijkheden;
in 1577 werden de bezittingen, die zijn vrouw hem aangebracht had,
gedeeltelijk verkocht, gedeeltelijk in pand gegeven om geld te bekomen;
bij den omslag voor de kwijting van stedelijke uitgaven werd hij
voor een verminderd bedrag aangeslagen of geheel vrijgesteld; hij
verzuimde de zittingen, die hij als magistraatspersoon had bij te
wonen. Het kan zijn, dat de moeilijkheden slechts van voorbijgaanden
aard waren, dat hij te veel ondernomen had en daardoor moeite had
aan zijn verplichtingen te voldoen. Was dit het geval, dan duurden
toch de moeilijkheden vrij lang of keerden telkens terug; ten minste
in 1586 liep hij gevaar wegens schuld gegijzeld te worden en viel ook
het besluit, dat hij ophield, alderman te zijn, daar hij sinds lang de
vergaderingen niet meer bijwoonde; ja, het is zelfs waarschijnlijk,
dat hij een poos in gijzeling heeft doorgebracht. Misschien ook,
dat hij zich te veel met zijn landbouwondernemingen bezighield om
zijn ambtsbetrekking waar te nemen, doch dan heeft hij niet de beste
manier gekozen om er van ontslagen te worden. Het is mogelijk, dat
hij niet geheel verarmd is, want van den verkoop zijner huizen in
Stratford blijkt niets, maar in 1592 komt zijn naam toch voor op een
lijst van personen, die de kerk niet bezochten, en wordt bij hem als
reden opgegeven, dat hij wegens schuld, dus misschien uit vrees van
buitenshuis gegijzeld of lastig gevallen te worden, afwezig bleef. Hoe
dit zij, men mag wel aannemen, dat de vroegere welvaart verdwenen was
en dat het hem moeilijk moest vallen, aan zijn oudsten zoon uitzicht
op een goede positie in de maatschappij te verschaffen.

Wat ging William Shakespeare doen, waarop ging hij zich toeleggen, toen
hij, waarschijnlijk op zijn veertiende, vijftiende of zestiende jaar,
de school verliet? Hieromtrent zijn wel geruchten en gissingen tot
ons gekomen, doch niets is zeker. Zoo had Aubrey vernomen, dat hij in
zijn jonge jaren schoolmeester geweest was op het land; het kan zijn,
dat er waarheid in dit bericht steekt, en dat de schrandere knaap een
poos als "ABCdarius" aan de Grammar School werkzaam is geweest. Anderen
hebben vermoed, dat hij notaris- of procureursklerk is geweest; zijn
kennis van rechtszaken toch is, naar het oordeel van deskundigen, zoo
uitgebreid en zoo nauwkeurig, hij gebruikt de uitdrukkingen steeds zoo
juist, dat zulk een bedrevenheid niet ter loops, niet door iemand, die
buiten de zaken staat, verkregen kan worden, maar dat hij er zich goed
ingewerkt moet hebben. De onderstelling is geenszins als ongerijmd te
verwerpen; de vader wist in zijn omstandigheden waarschijnlijk niet
dadelijk, wat hij met zijn jongen zou beginnen; het is dus zeer wel
mogelijk, dat de knaap met den vluggen, helderen kop een poos lang,
een jaartje b. v., bij den een of anderen praktizijn, zooals er in
Stratford toch zeker wel een geweest zal zijn, werkzaam is geweest; de
rechtsgeleerde kennis van den zoon kon den vader in zijn moeilijkheden
nog wel te pas komen. Wat hiervan zij, waarschijnlijk is de jonge
William, 't zij dadelijk na zijn schooltijd, 't zij na een poos, zijn
vader in diens zaken behulpzaam geweest. Zijn werken verraden overal,
hoe nauwkeurig, hoe ingespannen en met welk genot hij dieren en planten
en alle verschijnselen der natuur heeft gadegeslagen, hij moet zich
van zijn prille jeugd af, gedurende zijn schooltijd en later, tot
zijn bezigheden hem in een stad kluisterden, veel in de vrije lucht
bewogen hebben. Het bedrijf van zijn vader gaf er aanleiding toe,
dat hij zich vaak met het krieken van den dag in het veld bevond
en den leeuwrik zag opstijgen om de rijzende zon te begroeten,
de dauwdruppels zag hangen aan de primula's en andere bloemen,
die hij alle met name kende, naar het helder gefluit luisterde van
den wielewaal, naar den vroolijken morgenzang van zoovele andere
vogels. Doch niet alleen voor zulk een liefelijk tafereel is zijn
ziel toegankelijk: als in het nabijgelegen veld een fiere hengst
plotseling voort springt, dan weder roerloos en starend staan blijft,
weer opspringt en voortrent met uitgespreiden staart en manen [7],
dan neemt dit gezicht al zijn opmerkzaamheid in beslag en prent zich
diep in zijn geest. Trouwens al wat paarden aangaat, heeft zijn
aandacht getrokken, hij geeft een beschrijving van een edel ros,
met opgave van zoovele bijzonderheden, dat men die ten grondslag zou
kunnen nemen, om een hoofdstuk van een handboek over paardenkennis
te schrijven [8]; en niet alleen met de voortreffelijkheden van deze
diersoort, volgens Buffon de edelste verovering van den mensch, is
hij grondig bekend, maar ook met de gebreken, ziekten en kwalen,
waarvan hij er terstond een vijftigtal zou kunnen opnoemen [9],
terwijl verder ook de rijkunst hem groot belang inboezemt; het hart
gaat hem open, als hij een ruiter ziet, die als één is met zijn ros
en dit volmaakt onder bedwang heeft [10]. Wie de talrijke plaatsen,
die bij Shakespeare voorkomen, waarin over paarden gesproken wordt,
nagaat, kan zeer wel de stelling verdedigen, dat hij geruimen tijd
rostuischer, paardenarts of pikeur geweest is. Ongetwijfeld bezat hij
in de hoogste mate de gaaf, snel en nauwkeurig op te merken en waar
te nemen, scherp te beoordeelen en door zijn voortreffelijk geheugen
zijn herinneringen, zoodra het noodig was, zich naar willekeur voor
den geest te stellen, terwijl zijn levendige verbeelding steeds gereed
was om de beelden, die hij opriep, met nieuw leven te bezielen. Geen
jager zal hem verbeteren, als hij de listen en streken beschrijft, die
het arme vervolgde haasje aanwendt om aan de honden te ontkomen [11];
hij moet herhaalde jachten hebben bijgewoond als jager en nauwkeurig
opmerker; men zou schier vermoeden als strooper, want dan neemt men
dubbel scherp alle bijzonderheden waar.

Heeft Shakespeare dus in zijn jongelingsjaren ongetwijfeld een goed
deel van zijn tijd buiten doorgebracht, men behoeft geenszins aan te
nemen, dat alle letterkundige oefeningen werden nagelaten. Boeken waren
in die dagen schaarsch, en waar de vader in de schrijfkunst onervaren
was, zullen er wel niet vele over den vloer zijn geweest. Maar
geheel behoefden zij niet te ontbreken. Shakespeare had zeker nog
enkele boeken, b. v. de Metamorphosen van Ovidius, uit zijn schooltijd
overgehouden, en in zijn oudste stukken treft men te veel herinneringen
uit Latijnsche schrijvers aan, om niet te gelooven, dat deze nog van
tijd tot tijd ter hand werden genomen. Ongetwijfeld was er ook een
bijbel aanwezig, en Shakespeare geeft genoeg bewijzen, dat hij dezen
kent, om te doen vermoeden, dat hij er meermalen in las en de poëzie
er van genoot. Maar van nog een ander boek mag men aannemen, dat het
door hem gelezen, ja vlijtig beoefend werd: de kroniek van Holinshed;
hij is er zoo goed in thuis, dat hij waarschijnlijk vroegtijdig met
de lezing er van begonnen is, en dan kon de nabijheid van het groote,
indrukwekkende kasteel van Warwick allicht aanleiding geven, dat
hij zich met de geschiedenis van den geweldigen graaf, den grooten
koningmaker, nader bekend wilde maken, en dus de geschiedenis van
Koning Hendrik VI beoefende, het onderwerp, dat hij in eenige zijner
eerste stukken ten tooneele gebracht heeft. Of hij in dezen tijd,
van zijn schooljaren af tot zijn achttiende jaar, reeds gedichten
gemaakt heeft, is niet te beslissen, maar is dit het geval, dan zal
het bij enkele dichtproeven, waarvan ons niets bewaard is, gebleven
zijn; dat hij aan eenig tooneelwerk zou gearbeid hebben, valt niet te
denken, en evenmin heeft hij toen reeds Venus en Adonis ondernomen;
tot het schrijven van grootere gedichten zal hij waarschijnlijk eerst
gekomen zijn, toen hij zich in een anderen kring bewoog en taal en
versbouw reeds meester was geworden; dat de bovengenoemde lectuur
hem ongemerkt ter voorbereiding strekte voor zijn latere loopbaan,
is al wat men vermoeden kan.

Vraagt men, of herinneringen uit zijn jeugd kunnen medegewerkt hebben,
om hem later zijn loopbaan te doen kiezen, dan kan gewezen worden op de
bezoeken, die reizende tooneelspelers van tijd tot tijd aan Stratford
brachten. Er waren langzamerhand verscheiden vaste tooneelgezelschappen
in Engeland ontstaan, die, om bij voorkomende gelegenheden niet als
schelmen en vagebonden beschouwd en behandeld te worden,--en zulk een
behandeling was toen ter tijd niet zacht,--de bescherming zochten
van den een of anderen grooten heer, die door betaling eenigszins
in hun behoeften te gemoet kwam en voor wien zij van tijd tot tijd
speelden; wanneer zij dan het land afreisden en hier en daar hun
voorstellingen gaven, waren de open brieven van den beschermheer,
naar wien zij zich noemden, hun tot aanbeveling. Zoo waren er de
troepen van de Koningin, van de Graven van Leicester, Warwick,
Nottingham, Sussex, Essex, Derby, Hertford, Pembroke en Worcester,
van de Lords Strange, Howard en Clinton, van den Lord Kamerheer, den
Lord Admiraal, van Sir Robert Law. Verscheidene dezer gezelschappen
traden ook te Stratford op. In 1569 kwamen daar de tooneelspelers der
Koningin en van den Graaf van Worcester, in 1573 die van den Graaf
van Leicester, in 1574 die van de Graven van Warwick en Worcester,
in 1577 die van de Graven van Leicester en van Worcester, in 1579 die
van Lord Strange en van den Graaf van Essex, in 1580 die van den Graaf
van Derby, in 1587 die der Koningin. Bij zulk een gelegenheid werd er
aan de spelers uit de stadskas een belooning uitgekeerd, die nog al
uiteen kon loopen; zoo ontvingen in 1569, toen John Shakspere eerste
magistraatspersoon was, de spelers van de Koningin (het gezelschap
namelijk, niet ieder speler) negen shillings, die van den Graaf van
Worcester twaalf stuivers; andere uitkeeringen vindt men geboekt van
vijf, zes, acht, veertien, ja, van zeventien shillings: het waren de
spelers van den Graaf van Warwick, die in 1574 de laatstgenoemde som
ontvingen. Waarom deze belooningen uit de stadskas gekweten werden,
wordt duidelijk uit de aanteekeningen van zekeren R. Willis, die in
hetzelfde jaar als William Shakespeare geboren was en in een klein
boekje, _Mount Tabor_, in 1639 de volgende herinnering uit zijn
kindsheid medegedeeld heeft. "In de stad Gloucester (en zoo ik meen
ook elders) is het gewoonte, dat, als spelers van tusschenspelen
(_interludes_) in de stad komen, zij eerst hun opwachting bij den
Mayor maken, om hem te melden, van welken edelman zij de dienaars
zijn, en verlof te erlangen tot spelen in het openbaar; en als de
tooneelisten den Mayor bevallen of deze zijn eerbied wil toonen voor
hun heer en meester, bestelt hij hen om een eerste voorstelling te
geven voor hemzelf, de aldermannen en verdere overheidspersonen der
stad; en dit wordt de voorstelling voor den Mayor genoemd, waar ieder,
die er gebruik van wil maken, kosteloos komt, terwijl de Mayor hun
een belooning geeft naar zijn goedvinden, om zijn tevredenheid te
betuigen". Willis verhaalt verder, dat zijn vader hem medenam naar
zulk een vertooning en, zelf op een der banken plaats nemende, hem
tusschen zijn knieën liet staan, zoodat hij uitmuntend kon zien en
hooren. Het stuk, dat de boozen der wereld voorstelde, vertegenwoordigd
door een vorstelijk gekleed persoon, die eerst bezocht werd door
drie vrouwen, Hoogmoed, Hebzucht en Weelde, en daarna weggesleept
door twee oude mannen, den Jongsten Dag namelijk en het Oordeel, had
blijkbaar een diepen indruk op den knaap gemaakt, daar hij zich de
vertooning op zijn ouden dag nog in bijzonderheden herinnerde.--Men
kan vermoeden, dat het in Stratford op gelijke wijze is toegegaan,
en zich voorstellen, dat de Mayor, John Shakespeare, misschien zijn
vijftienjarigen zoon naar de schouwburgzaal, de ruime zaal, die wel
driehonderd toeschouwers kon bevatten, beneden het lokaal der Grammar
School, heeft medegenomen en tusschen zijn knieën liet staan om het
schouwspel, dat grootendeels, zoo niet geheel, een stomme vertooning of
_dumb show_ was, te genieten. Hoe dit zij, uit het boven medegedeelde
blijkt, dat de jeugdige Shakespeare tot 1580, dus tot zijn zestiende
jaar herhaalde malen in de gelegenheid was tooneelvertooningen bij
te wonen; dat hij er gebruik van gemaakt zal hebben, valt wel niet
te betwijfelen, want van zulke feestelijkheden zal in Stratford
wel niemand weggebleven zijn, die kans zag er bij te komen en niet
door puriteinsche gemoedsbezwaren werd weerhouden.--Nog een andere
vertooning kan hij bijgewoond hebben op elfjarigen leeftijd. Toen,
in 1575, was koningin Elizabeth de gast van haar gunsteling Robert
Dudley, graaf van Leicester, op zijn prachtig slot Kenilworth, op vrij
korten afstand van Stratford gelegen. Velen stroomden naar de prachtige
feesten toe, want verscheiden vertooningen in de open lucht konden
door tal van toeschouwers genoten worden. Waarom zou John Shakspere,
die toen zeker nog in goeden doen was, er ook niet heengetogen zijn en
zijn flinken knaap niet hebben meegenomen? Er is één bijzonderheid,
die dit zelfs waarschijnlijk maakt. Meren kwamen bij de vertooningen
te pas; Triton was er te zien, zoo wordt bericht, in de gedaante van
een meermin en zwom naar haar koninklijke majesteit. Arion verscheen
er op een dolfijn, en zong een lied, een wonderzoet gedicht en
wonderliefelijk voorgedragen, met schoone begeleidende muziek, zoodat
de beschrijver geen woorden kan vinden om al de voortreffelijkheid er
van te schilderen, maar een beroep doet op de verbeeldingskracht zijner
lezers. En nu sla men den "Midzomernachtdroom" op (II. 1. 148.) en
leze er, wat Oberon tot Puck zegt:


    "Mijn waarde Puck, kom hier; gij weet nog wel,
    Hoe ik eens op een voorgebergte zat,
    En een meermin er zag op een dolfijn,
    Die zulke schoone melodieën zong,
    Dat haar gezang de woeste zee bedwong,
    En meenge ster dol uit haar baan verschoot,
    Om 't lied der maagd te hooren.
    Terzelfder tijd zag ik,--gij kondt het niet,--
    Cupido vliegen tusschen aarde en maan,
    Met pijl en boog; hij mikte, scherp en lang,
    Op een Vestale, tronend in het west,
    En dreef zijn liefdeschicht met zooveel klem,
    Alsof 't wel honderdduizend harten gold;
    Maar 'k zag de vuurge schicht des jongen gods
    In 't kuische licht der vochte maan gebluscht,
    De hooge priesteresse ging haar weg,
    In maagdlijke overdenking, ongedeerd."


Is het te veel gewaagd, als wij vermoeden, dat de dichter bij deze
beschrijving zich de feesten van Kenilworth voor den geest heeft
gesteld en dat hij deze niet uit berichten of verhalen, maar wel
degelijk uit eigen aanschouwing kende?

Doch genoeg vermoedens; ik wil thans onderstellen, wat zeker gebeurd
is, namelijk, dat de blonde, bruinoogige knaap den leeftijd van
achttien jaar bereikt heeft. Ik wil niet gaan gissen, of hij bij zijn
wandelingen buiten veel naar de boerenmeisjes gekeken, of hij met haar
op den dorschvloer of op het veld veel gedanst heeft; maar zeker is
het, dat hij er één te diep in de oogen heeft gekeken, Anne Hathaway,
waarschijnlijk de dochter van een landbouwer, Richard Hathaway [12]
te Shottery, een dorpje op zeer korten afstand van Stratford. Hij
was een domme jongen geweest en had, achttien en een halfjaar oud,
in zijn kalverliefde een vrijage, die gevolgen had, op touw gezet met
een meisje van zes-en-twintig. Zij, die van Shakespeare volstrekt
een heilig boontje willen maken, gissen, dat er ten overstaan van
verwanten een plechtige verloving zal hebben plaats gehad, en beweren,
dat zulk een verloving even goed was als een in allen vorm gesloten
huwelijk. Wat hiervan zij, er bestaat een bisschoppelijk schrijven
van 28 November 1582, waarbij aan William Shagspere wordt toegestaan
in het huwelijk te treden met Ann Hathwey, na éénmaal de geboden te
laten afkondigen. Verder weten wij, dat hun dochter, Susanna, op 26
Mei 1583 gedoopt is. Even negentien jaar oud, was William Shakespeare
man en vader. Welk bedrijf hij uitoefende, of hij bij zijn vader in
de zaken was of niet, is onbekend; alleen mag men vermoeden, dat hij
in Stratford woonachtig was, want daar had hij op 2 Februari 1585 het
geluk, tweelingen te laten doopen, welke waarschijnlijk naar Hamnet
Sadler, die bakker schijnt geweest te zijn, en diens vrouw Judith,
de namen Hamnet en Judith kregen. Bij dit drietal spruiten is het
gebleven. Na den laatstgenoemden datum zijn wij zeven jaar zonder
eenige berichten van Shakespeare; het eerste, wat daarna van hem
vernomen wordt, is, dat hij in 1592 een belangrijk persoon is bij een
tooneelgezelschap in Londen. Wanneer hij Stratford, waar zijn vrouw
en kinderen bleven wonen, verlaten heeft, is onbekend, maar men wordt
als het ware gedrongen tot de onderstelling, dat dit vrij kort na de
geboorte zijner tweelingen heeft plaats gehad, want om reeds in 1592
een persoon van invloed te zijn bij het tooneel en een goeden naam te
bezitten als tooneelschrijver, had hij vrij wat kundigheden en ervaring
bijeen te zamelen, en hiertoe is tijd noodig; hij zal er dus wel reeds
in 1585, uiterlijk in 1586, heengetogen zijn. Hij kon er misschien
gemakkelijk betrekkingen aanknoopen; de groote tooneelspeler Richard
Burbage, van wiens gezelschap Shakespeare later deel uitmaakte, was
volgens sommigen uit Warwickshire, evenzoo de acteur John Hemmings,
dezelfde, die later met Henry Condell Sh.'s werken uitgaf; en Thomas
Greene, eveneens lid van het gezelschap, uit Stratford zelf. Zoo
iets kon natuurlijk aan den jongen Shakespeare, zelfs al kwam hij
onbekend en zonder aanbevelingen in Londen aan, een welwillende
ontvangst bezorgen en hem reeds dadelijk de gelegenheid openen om
zich op de een of andere wijze aan hun gezelschap te verbinden. Doch
hoe dit zij, het is niet gewaagd aan te nemen, dat hij reeds in 1585
of het eerstvolgende jaar uit Stratford naar Londen ging. Wat hem tot
dezen stap noopte, laat zich eveneens zeer wel gissen. Het kan er hem
te benauwd geworden zijn; misschien wezen zijn stadgenooten hem met
den vinger na als iemand, waar niet veel van terecht zou komen; het
toekomstig lot van den jongen man, die geen eigen middelen van bestaan
had, maar zijn vader in diens, misschien achteruitgaande en berooide,
zaken wat behulpzaam was en dus eigenlijk op zijns vaders zak leefde,
die vroeger misschien veel in den omtrek had rondgeloopen en van zich
had doen spreken, aan een vrouw, bijna acht jaar ouder dan hijzelf,
was blijven hangen en nu voor een snel aangroeiend gezin had te zorgen,
moest wel de nieuwsgierigheid der eerzame Stratforders prikkelen. Als
hij naar Londen is gegaan met het vaste voornemen om er zich bovenop
te werken en aan zijn brave medeburgers te toonen, dat hij wel kans
zag een respectabel man te worden en zich door landbezit aanspraak op
dien naam te verwerven, dan is hij wonderwel geslaagd. Doch als zij
in den eersten tijd vernamen, dat hij onder de tooneelspelers zijn
heil had gezocht, zullen zij de schouders wel opgetrokken hebben
en niet voor hij zijn eerste bezittingen in Stratford aankocht,
tot eenigszins andere gedachten gekomen zijn.--Het kan ook wezen,
dat bepaalde lust tot het tooneel en het gevoel, dat hij hierdoor
zich een goede toekomst veroveren kon, hem van Stratford weg en
naar Londen gedreven heeft.--Of het afscheid van vrouw en kinderen
hem zwaar gevallen is en of hij aan de zijde van Anne Hathaway een
gelukkig echtelijk leven sleet, is een vraag, die men wel opperen,
maar niet beantwoorden kan. Er zijn tal van bewijzen, dat hij,
zoodra het hem goed begon te gaan, maatregelen nam om zich later
weder te Stratford te vestigen en hij heeft zijn plan, zoodra het hem
mogelijk was, volbracht; maar toch ligt het vermoeden voor de hand,
dat de achttienjarige knaap de ruim zeven jaar oudere boerendochter,
die verstandiger had moeten zijn dan hij, veeleer getrouwd heeft
uit een gevoel van plicht en eerlijkheid, dan uit innige liefde; het
zou te verwonderen zijn, als zij juist de geschikte vrouw was voor
iemand van zijn begaafdheden en neigingen. Nergens vindt men eenige
toespeling op zijn liefde voor zijn gade; zijn sonnetten geven zelfs
alleszins recht om aan te nemen, dat hij haar niet onveranderlijk
trouw is gebleven. In zijn testament behoefde hij niet voor haar te
zorgen, daar de wet haar vanzelf uit de nalatenschap van haar man een
behoorlijk onderhoud verzekerde, maar men zou in dit stuk, waarin
aan verscheiden betrekkingen en vrienden een kleine som vermaakt
wordt om zich een nagedachtenis aan den erflater te koopen, wel iets
meer verwacht hebben dan de korte vermelding, dat hij aan zijn vrouw
het op één na beste bed nalaat; en dan is bovendien op te merken, dat
deze bepaling tusschen de regels is ingevoegd en dus niet eens tot het
eerste ontwerp behoorde. Men zou er bijna uit afleiden, dat de liefde
voor zijn vrouw hem het afscheidnemen van Stratford, toen het er toe
komen moest, niet bijzonder verzwaard heeft en haar beeld hem niet
bij zijn verblijf in Londen of elders onophoudelijk voor oogen zweefde.

De overlevering weet nog een bepaalde reden op te geven, waarom hij
Stratford vaarwel heeft gezegd. De jonge man, bij de geboorte zijner
tweelingen nog geen een-en-twintig jaar oud, zou in het loszinnig
gezelschap geraakt zijn van jongelieden, die zich meermalen aan
stroopen schuldig maakten. Zoo zou hij meer dan eens met hen hebben
meegedaan en in het park van Sir Thomas Lucy, van Charlcote bij
Stratford, op herten gejaagd hebben. "Daarom werd hij", volgens
het bericht van Rowe, die ongetwijfeld de mededeelingen van den
tooneelspeler Betterton volgde, "door dien edelman vervolgd en wel,
naar hij oordeelde, te streng; en om zich over deze verongelijking
te wreken, maakte hij een liedje op hem. En hoewel dit liedje,
waarschijnlijk zijn eerste dichtproeve, verloren is gegaan, wordt
het gezegd zoo bitter geweest te zijn, dat de vervolging tegen hem
nog verscherpt werd en hij verplicht was zijn zaken en zijn gezin
in Warwickshire voor eenigen tijd te verlaten en in Londen een
schuilplaats te zoeken."

Dit bericht van Rowe wordt van een andere zijde bevestigd. De Reverend
Richard Davies, rector te Sapperton in Glocestershire (gestorven
1708), was in het bezit van biographische aanteekeningen, door den
Reverend William Fulton bijeengebracht, en verrijkte deze met eenige
bijvoegsels, zijn papieren kwamen na zijn dood in de bibliotheek in
Oxford en werden op het eind der vorige eeuw door Malone openbaar
gemaakt; Rowe zal ze wel niet gekend hebben. Aangaande Shakespeare nu
teekent Davies het volgende aan: "William Shakespeare was geboren te
Stratford aan den Avon in Warwickshire 1563-'65. Hij was zeer verslaafd
aan het stroopen van herten en konijnen, vooral van Sr.... Lucy,
die hem meermalen liet tuchtigen en soms gevangen zetten en hem later
deed vluchten uit zijn geboortestreek, tot zijn groot voordeel; maar
zijn wrok was zoo groot, dat hij [d. i. Lucy] zijn Sh.'s vrederechter
Clodpate [zooveel als _Domkop_ of _Dwaashoofd_] is, en dat hij hem
een groot man noemt en met zinspeling op zijn naam drie luizen (_three
louses rampant_) tot wapen geeft. Van tooneelspeler werd hij schrijver
van tooneelwerken. Hij stierf 23 April 1616, _ætat._ 53, waarschijnlijk
te Stratford, want daar is hij begraven en heeft hij een gedenkteeken
(_Dugd._ p. 520), waarop hij een zwaren vloek legt op ieder, die zijn
gebeente mocht verplaatsen. Hij stierf als papist." Men ziet uit de
aanhaling van het boek van Dugdale, die de oudheden van Warwickshire
beschreven heeft, dat Davies niet zelf te Stratford geweest is en
uit de verte zijn inlichtingen heeft ingewonnen; hij noemt verder den
vrederechter uit "De vroolijke Vrouwtjes van Windsor", die _Shallow_
(Zielig) heet, _Clodpate_, en heeft dus waarschijnlijk zelf het
stuk niet gelezen; toch moet erkend worden, dat zijn mededeelingen,
met die van Rowe overeenstemmend, het hoogst waarschijnlijk maken,
dat Shakespeare niet vrij te pleiten is van strooperij en hier groote
onaangenaamheden door ondervonden heeft, die misschien medewerkten om
hem Stratford te doen verlaten [13]. Wel heeft men getracht hem van
dit vergrijp, dat toch zeker in veler oog geen misdrijf is, schoon
te wasschen, door aan te toonen, dat Charlcote geen park was vóór
de regeering van Karel II, maar dit bewijs is wel niet krachtig
genoeg, want herten werden even goed in bosschen als in parken
gehouden; bovendien weet men, dat de zoon van Sir Thomas in 1602
aan Lord Ellesmere een bok ten geschenke zond. Als men het begin van
"De vroolijke Vrouwtjes van Windsor" goed naleest, komt men tot de
overtuiging, dat Shakespeare, op een bij hem zeer ongewone, bittere
wijze, met de familie Lucy wil afrekenen en dat met den vrederechter
_Shallow_ (Zielig) wel degelijk Sir Thomas Lucy bedoeld is, dien hij
in de oogen van wie hem kennen belachelijk wil maken [14]. Men kan
zelfs zeggen, dat dit begin eerst dan, wanneer men er dit doel in
opmerkt, duidelijk wordt. Men kan verder vragen of het toeval is,
dat Shakespeare in een ander stuk, 1 K. Hendrik VI, IV. 7. 61, een
anderen Lucy op bespottelijke wijze met titels laat schermen.

Doch genoeg over de redenen, die Shakespeare drongen zijn vaderstad
te verlaten; in Londen gaat hij de loopbaan betreden, die hem naar den
tempel des roems heeft gevoerd. Van nu af kunnen wij zijn geschiedenis
beoefenen met behulp van de documenten, die hijzelf ons in zijn werken
heeft nagelaten.



IV.

SHAKESPEARE'S VOORGANGERS.


Zal de geschiedenis van Shakespeare's leven belangstelling wekken, dan
moet zij mededeelen, hoe de jonge man uit Stratford zich ontwikkeld
heeft en de groote dichter geworden is, dien de grootste geesten van
den lateren tijd als hun meerdere, als hun meester erkennen. Hoe eenig
zijn oorspronkelijke aanleg geweest moge zijn, ook hij was onderworpen
aan de wetten, die voor den menschelijken geest gelden, hij heeft
door noeste vlijt zijn uitgebreide kennis, door scherpe en onverdroten
waarneming zijn inzicht in de karakters der menschen moeten verkrijgen,
door oefening zijn kunstvaardigheid moeten verwerven, voortdurend zijn
geest moeten ontwikkelen. Zoo is hij gedurende de kwart-eeuw, waarin
hij zijn werken tot stand bracht, geenszins onveranderd gebleven:
de vurige jonge man had een anderen blik op personen, gebeurtenissen
en zaken dan de in den strijd des levens beproefde dichter; zijn
inzichten en zijn gedachtengang werden langzamerhand gewijzigd en ook
op andere wijze uitgedrukt; kortom, wanneer het gelukt, de volgorde,
waarin Shakespeare zijn werken geschreven heeft, vast te stellen,
en ze langs dezen historischen leiddraad te beoefenen, kan men de
geschiedenis, de ontwikkeling van zijn geest nagaan. Voor dit doel
is dan ook in deze uitgave, zooveel doenlijk was, de volgorde zijner
werken in acht genomen; alleen bij de Engelsche Koningstukken is de
chronologische opvolging der vorsten er voor in de plaats gesteld,
daar anders de geregelde gang der gebeurtenissen den lezer niet
duidelijk zou worden. Op welke wijze en met welken uitslag men
de volgorde van Shakespeare's werken heeft trachten te bepalen,
zal later worden medegedeeld; vooraf moet worden aangewezen, welken
invloed de tijd, waarin hij leefde, op hem kon en moest uitoefenen,
alsmede, welke hoogte de dramatische dichtkunst bij zijn optreden
reeds bereikt had en in welken toestand het tooneel verkeerde. De
geschiedenis der Engelsche tooneelwereld moet zelfs van haar eerste
opkomst af worden nagegaan, want haar ontwikkeling heeft, met name in
de zestiende eeuw, met zoo groote snelheid plaats gegrepen, dat er
ten tijde van Shakespeare nog sporen genoeg van vroegere toestanden
overgebleven waren, om deze kennis voor het juist en volledig begrijpen
zijner werken noodzakelijk te maken.

Evenals in Griekenland het treurspel zich uit de gebruiken bij
den eerdienst van Dionysos ontwikkeld heeft, is het drama in
westelijk Europa van kerkelijken oorsprong. De katholieke kerk
heeft reeds vroeg op aanschouwelijke wijze de verhalen des bijbels
aan de leeken duidelijk gemaakt, wat inderdaad noodig mocht geacht
worden, daar deze de Heilige Schrift wegens onkunde niet konden,
of om het verbod der geestelijke overheid niet mochten lezen. Met
name bij het Paaschfeest hadden er symbolieke voorstellingen in de
kerk plaats. Op Goeden Vrijdag werd een kruis opgericht, daarna het
beeld des gekruisigden in een graf gelegd en dit op Paaschzondag
weder te voorschijn gebracht; deze verschillende handelingen werden
door gezangen begeleid en toegelicht. De geheele uit drie deelen,
het lijden, de graflegging en de opstanding samengestelde plechtigheid
droeg den naam van _mysterium_, want aldus werd de verborgenheid den
volke geopenbaard. Langzamerhand werden de handelingen en woorden
aan verschillende personen opgedragen, die elk hun rol speelden
en overeenkomstig hun rol gekleed waren; niet alleen geestelijken,
maar ook leden der gemeente namen deel aan de vertooning; kortom,
het zoogenaamd mysterium was tot een geestelijk schouwspel geworden.

Deze vertooningen bleven geenszins tot het voorstellen van het lijden
en de opstanding beperkt, maar spoedig werden ook andere onderwerpen
aan den bijbel ontleend, vooreerst de geboorte des Heilands, spoedig
ook verhalen uit het oude testament, en weldra werd uit de levens
der heiligen geput. De vertooningen, waartoe deze laatsten de stof
leverden, heetten aanvankelijk _mirakels_ of _mirakelspelen_, doch
na korten tijd werd deze naam ook aan mysteriën gegeven.

Het volk nam meer en meer deel aan deze spelen, die niet tot de kerk
beperkt bleven. De gilden der handwerkslieden begonnen het leven
van hun beschermheilige ten tooneele te voeren; de handwerkslieden
zelf speelden, doch zij riepen voor moeilijke rollen vaak de hulp
in van spelers van beroep, die op markten en jaarmissen door hun
voor de vuist gesproken grappen het volk verlustigden. Men kan
zich gemakkelijk voorstellen, dat wat aldus ten vermake van het
volk gespeeld werd, geenszins een fijnen smaak verried, en tevens,
dat de geestelijke spelen, in de kerk, niet achter wilden blijven om
der gemeente genoegen te doen. Wat aan de kerk vijandig was, werd als
iets leelijks of bespottelijks voorgesteld: Herodes trad op als een
vervaarlijk bulderaar; de Duivel, die niet zelden moest opkomen, werd
trots zijn listigheid steeds geweldig beetgenomen; hij kwam er telkens
bekaaid af en was en bleef de domme duivel, als het ware de hansworst
van het stuk. Ook op andere tooneeltjes naar zijn smaak werd het volk
onthaald. De herders, die tijdens Jezus' geboorte nabij Bethlehem hun
kudden weidden, lagen geweldig onderling overhoop, ontstalen elkaar
hun schapen en raakten danig aan 't vechten, zeker tot groot vermaak
van het volk, want de twisten maken ongeveer twee derden van het nog
voorhanden mysteriespel uit. Als Noach zijn ark klaar heeft, wil zijn
vrouw zich volstrekt niet inschepen en kijft als een vischwijf met
haar man; zij wil bij haar kornuiten blijven; haar zoons brengen haar
eindelijk in de ark, doch als Noach haar welkom heet, doet zij hem de
kracht van haar vuist gevoelen. Dat inderdaad dergelijke stukken met
medewerking der geestelijkheid ook in de kerken vertoond werden, blijkt
ten duidelijkste uit verschillende besluiten van de pausen Innocentius
 III en Gregorius IX uit de dertiende eeuw, die het vertoonen van
zulke grappen in de kerken en de medewerking der geestelijkheid ten
strengste verboden; dat de verbodsbesluiten herhaald moesten worden,
is wel een bewijs, hoe ingeworteld het gebruik toen reeds was en hoe
de vertooningen in den smaak van het volk vielen. Geen wonder, dat
zij op straat werden voortgezet, en er zelfs een grooter ontwikkeling
verkregen. Er werden groote stellages, met meer dan één verdieping,
voor getimmerd, die op rollen stonden, zoodat hetzelfde stuk op meer
dan één plaats der stad, op straten en pleinen, vertoond kon worden;
vaak moest bovendien ongetwijfeld een deel van straat of plein als
tooneel dienst doen, want ook mannen te paard traden soms op. Er zijn
drie verzamelingen van Engelsche mysteriespelen bewaard gebleven; de
eene wordt naar den eersten verzamelaar _Towneby-mysteries_ genoemd
en is in de stad Wakefield in Yorkshire opgevoerd; het handschrift
bevat dertig stukken en schijnt te dagteekenen uit de regeering van
koning Hendrik VI (1422-1461), maar de stukken zijn zeker aanmerkelijk
vroeger samengesteld; een tweede verzameling, de _Coventry-plays_,
bevat twee-en-veertig stukken en het handschrift dagteekent ten
minste uit de regeering van koning Hendrik VII (1485-1509); de derde
verzameling is die der Chester Whitsun Plays en bevat vier-en-twintig
stukken. Het oudste handschrift der laatste verzameling is van 1581,
maar de stukken zijn ongetwijfeld veel ouder; er is alle reden om te
vermoeden, dat zij oorspronkelijk in het Fransch geschreven en onder
de regeering van Edward III (1327-1377) in het Engelsch vertaald
zijn; zij zijn te Chester en in andere groote steden bij herhaling
opgevoerd en hebben, wat de taal betreft, ongetwijfeld aanzienlijke
wijzigingen ondergaan. Een goed deel der bijbelsche geschiedenis en der
overleveringen, die er mee samenhangen, werd er in gedramatiseerd, want
het eerste stuk, opgevoerd door het Looiersgilde, had tot onderwerp
den val van Lucifer; het volgend, door de Lakenwevers gespeeld, de
schepping, den val van Adam en Eva, en den dood van Abel; het derde,
door de Schippers op de Dee (de rivier van Chester) ten beste gegeven,
den zondvloed; de volgende,--onder andere, want een volledige lijst
behoeft hier niet gegeven te worden,--de geschiedenissen van Lot
en Abraham, Bileam en zijn ezel, de begroetenis van Maria en de
geboorte van Jezus, de begroeting door de herders, de drie koningen,
den kindermoord van Bethlehem, de verzoeking in de woestijn en
de overspelige vrouw, Lazarus, Christus' intrede in Jerusalem, het
heilig avondmaal en het verraad van Judas, het lijden van Christus, de
kruisiging, de nederdaling ter helle (of liever in het voorgeborchte,
om Adam en de andere oude heiligen, zooals Abraham, de profeten,
Johannes den Dooper, te verlossen, volgens het zestiende hoofdstuk
van het evangelie van Nicodemus), de opstanding van Christus, de
ontmoeting met de Emmaüsgangers, de hemelvaart, de uitstorting van
den Heiligen Geest, en het laatste oordeel.

Dat deze stukken in den smaak vielen van het volk en nog tot den
aanvang der zeventiende eeuw in eere waren, blijkt wel uit het
aanwezig zijn van handschriften der Chesterspelen van de jaren 1592,
1600, 1604 en 1607. Elk der genoemde stukken werd met Pinksteren
verscheiden keeren vertoond; men begon bij het huis van den Mayor,
en trok dan verder de stad door, gevolgd door de kijklustige menigte,
om op de meest geschikte pleinen of straten het tooneel te herhalen. De
tooneeltoestel was dikwijls vrij samengesteld, want het tooneel bestond
meermalen uit drie verdiepingen, hemel, aarde en hel, of wel, op de
bovenste verdieping zag men God den Vader, omgeven van zijn engelen,
op de middelste de zalig gesproken heiligen, beneden de menschen op
aarde, en naast de benedenverdieping kon men ook wel den ingang van een
nog lagere krocht zien, den gapenden mond der hel, waaruit men soms
gillende kreten vernam of de duivels te voorschijn zag komen. Enkele
nog voorhanden aanteekeningen maken melding van uitgaven voor het in
orde brengen of schilderen van den hellemond, voor het stoken der hel,
voor een kleed van wit leder en een pruik voor God, voor uitkeering
van een paar shillings aan Herodes, aan een paar engelen, aan den
duivel van wege hun spel enz. Nog in het laatst der zestiende eeuw,
toen er reeds stukken van Shakespeare gespeeld werden, hadden zulke
vertooningen te Coventry, in Warwickshire, plaats. Bedenkt men nu,
dat deze tooneelen opgevoerd werden door handwerkslieden, zooals
boven van enkele werd opgegeven, en deze ongetwijfeld met heiligen
ernst speelden en met het bewustzijn, dat zij iets uitmuntends tot
stand brachten, dan valt er een eigenaardig licht op het tusschenspel
der handwerkslieden en de inrichting van hun tooneel in Shakespeare's
"Midzomernachtdroom"; wij hebben er geen dwazen inval des dichters in
te zien, maar kunnen overtuigd zijn, dat ook hiervoor het werkelijke
leven bespied is en dat de toeschouwers van dien tijd de juiste
teekening des dichters konden waardeeren.

Een ander punt, dat hier nog opgemerkt moge worden, is, dat in de
mysteriën en mirakelspelen ernstige tooneelen met boertige afgewisseld
werden.--Daar deze spelen het overgeleverde verhaal tot grondslag
hadden, alleen met eenige versieringen voorstelden, wat er, volgens het
bestel eener hoogere macht, gebeurd was, of eenvoudig de bijbelsche en
heiligengeschiedenissen in den vorm van gesprekken brachten, was er van
zelfstandige daden, uit den wil der optredende personen voortvloeiende,
geen sprake, en kan men deze stukken geen eigenlijke drama's noemen,
waarin steeds een handeling moet voorkomen. Eerst langzamerhand kon
er zich het drama uit ontwikkelen; en hiertoe moesten de thans te
vermelden spelen het hunne bijdragen.

De lust in vertooningen, door de mysteriën bij alle standen opgewekt,
werd weldra door de geestelijke spelen niet meer bevredigd; bij
allerlei plechtige of feestelijke gelegenheden, zooals bij de
kroning of bij het huwelijk van den vorst, bij den doop van een
kind uit het koninklijk of een hoogadellijk huis, bij het onthaal
van vorstelijke bezoekers, bij den optocht van den Lord Mayor enz.,
moesten er vertooningen, doch van anderen aard, plaats vinden. In den
tijd, waarvan hier sprake is, de tweede helft der vijftiende eeuw,
toen allerwegen het nadenken was opgewekt, lag het voor de hand, dat
zinnebeeldige, allegorische voorstellingen hiertoe gekozen werden,
en zoo traden dan de Waarheid, de Rechtvaardigheid, het Medelijden, de
Mildheid, en andere deugden als personen in eigenaardige kleeding op,
waarbij er overvloedig gelegenheid was om de vorstelijke en andere
hooge personen, te wier eere het feest was aangericht, te vleien,
door min of meer bedekt uit te drukken, dat zij de genoemde deugden
in ruime mate bezaten. Tegen deze allegorische personen trachtten de
Ondeugden, zooals de Hebzucht, de Leugen, de Nijd en anderen den strijd
aan te binden, maar zij moesten natuurlijk het onderspit delven. Zulke
vertooningen droegen den naam van Zedespelen of _Moraliteiten_.

Zoo bestonden er dan tweeërlei tooneelstukken naast elkander, de
Mysteriespelen, waarin werkelijke personen speelden, die echter niet
zelfstandig, niet naar hun eigen oordeel, maar naar den wil van hoogere
machten handelden, en de Moraliteiten, waarin zedelijke begrippen,
geen personen, optraden en over handelingen redeneerden. Uit de
vereeniging van beide kon het eigenlijke drama voortkomen.

Hoe langwijlig en vervelend ons de Moraliteiten ook mogen voorkomen,
de pracht, waarmede zij werden opgevoerd en de onderlinge naijver
der Engelsche grooten in dit opzicht maakten, dat zij zeer in zwang
kwamen. Geen feest bij een voorname Engelsche familie was volledig, zoo
zij ontbraken. Zij moesten tot tijdverdrijf tusschen de verschillende
deelen van het feestmaal, met name tusschen het eigenlijk maal en
het nagerecht of banket, dat meest in een andere zaal genuttigd
werd, strekken, en kregen vandaar den naam van tusschenspelen of
_interludes_, waarvan de beteekenis uit het overeenkomstige Fransche
woord, _entremets_, blijken kan. Het is uit deze tusschenspelen, dat
de Moraliteiten zich verder ontwikkelden en ten slotte het Engelsche
drama zijn vorm verkregen heeft.

Vooral in de eerste helft der zestiende eeuw waren zulke vertooningen
bij den hoogen adel zeer in trek. Deze had er mannen voor noodig,
die hun vak verstonden, en nam spelers van beroep, reeds bij de
mysteriën vermeld, in dienst, maar kon hen niet voortdurend in zijn
feestzalen bezighouden en gaf hun daarom verlof het land af te reizen,
voorzien van een aanbevelend schrijven, waardoor zij konden bewijzen in
dienst te zijn van den een of anderen grooten heer en dus een geoefend
gezelschap uit te maken, dat door zijn spel en fraaie gewaden waardig
was voor een gemengd of uitgezocht publiek op te treden. Zonder zulk
een getuigschrift liepen zij groot gevaar, met reizende kunstenmakers
van minder allooi gelijkgesteld te worden.

Lang nadat er vaste tooneelgezelschappen ontstaan waren, nog geruimen
tijd na Shakespeare, bleven de spelers er een eer in stellen, zich
dienaars van dezen of genen grooten heer te mogen noemen; trouwens
zij konden de bescherming, die deze naam verleende, niet missen,
vooral niet, toen langzamerhand de Puriteinen machtiger werden en
voortdurend het tooneelspel trachtten te onderdrukken. Zoo noemde zich
het gezelschap, waartoe Shakespeare behoorde, dienaars van den lord
kamerheer Harer Majesteit, _Servants of her Majesty's Chamberlain_;
later mocht het zich zelfs naar des konings naam noemen. Zulke troepen
speelden dan in zalen, die hun ter vertooning werden afgestaan of
op de pleinen van herbergen. Men vergelijke boven blz. 11, waar
verscheiden gezelschappen worden opgenoemd. Reeds Richard, hertog
van Gloster, later koning Richard III (1452-1485), hield er een troep
tooneelspelers op na.

Hoe nu oefenden de twee soorten van stukken, de Mysteriën en de
Moraliteiten, invloed op elkander uit? In de eerstgenoemde traden
weldra nevens de heiligen en patriarchen ook allegorische personen,
zooals de Waarheid, de Gerechtigheid, de Dood op, zoodat ook
de zedelijke drijfveeren tot de handelingen in het licht gesteld
werden; doch hiermede werd nog geen eigenlijk leven aan de personen
ingeblazen. Wat de Moraliteiten betreft, deze moesten nog meer
verandering ondergaan, om waarlijk levende personen ten tooneele
te voeren, maar zij hadden het voordeel, dat zij zich vrij van
den belemmerenden invloed der kerk konden ontwikkelen, en zich het
voorbeeld der Mysteriën, die gebeurtenissen en personen ten tooneele
brachten, ten nutte konden maken. In de Moraliteiten trad aanvankelijk
de Ondeugd, Boosheid en Verdorvenheid onder den naam van _Vice_
of _Iniquity_ op, en moest, evenals de Duivel in de Mysteriën,
tot verlustiging der toeschouwers strekken. Dit belette echter
niet, dat weldra ook de Duivel zelf, die inderdaad oorspronkelijk
meer persoonlijkheid bezat dan de Ondeugd, uit de Mysteriën werd
overgenomen. Men zou verwachten, dat die twee het uitstekend samen
zouden kunnen vinden, maar het tegendeel was het geval; zij lagen
telkens met elkander overhoop en de Ondeugd kortte, onder den vaak
herhaalden uitroep "Ho, ho!" met zijn houten zwaard den Duivel de
nagels en bracht hem telkens slagen toe, tot groote stichting der
medespelende Deugden en der deugdzame toeschouwers. Dat deze vertooning
lang standhield, blijkt ten duidelijkste uit de toespelingen, die
Shakespeare er op maakt, zooals in Koning Hendrik V, IV. 4. 75, en in
Driekoningenavond, IV. 2. 134, waar de Nar zegt, dat hij zoo flink en
vlug zal zijn als _the old Vice_, de Ondeugd uit de oude spelen, die
met een houten dolk den dommen duivel de nagels kort.--Langzamerhand
traden, naar het voorbeeld der Mysteriën, in de Moraliteiten werkelijke
personen op, bijbelsche, historische of andere, en ook de allegorische
wezens beginnen te handelen als werkelijke menschen. Allengs, schoon
schrede voor schrede, wordt het tooneel bevolkt met echte menschen
en ontwikkelt zich het spel tot een ware voorstelling van het leven;
doch al worden de allegorieën gaandeweg enkel bijwerk, versieringen,
die door haar geheimzinnigheid de toeschouwers bekoorden, langen tijd
bleven deze wezenlooze schimmen nog op het tooneel rondspoken, en geen
van Shakespeare's voorgangers en tijdgenooten, zooals Kyd, Green,
Peele, Marlowe heeft er zijn stukken vrij van gehouden, Ben Jonson
heeft ze zelfs zeer gaarne aangewend, daar zij hem een geschikte en
gewenschte gelegenheid boden om zijn geleerdheid te luchten. Alleen
Shakespeare heeft er zich nooit van bediend; de personen, die er
eenigszins naar zweemen, Wraak, Vrouwenkracht en Moord in den Titus
Andronicus, zijn geen allegorieën, maar vermommingen van Tamora
en haar twee zonen, om Titus om den tuin te leiden. Dat er, tijdens
Shakespeare's jeugd, ook nog zuiver allegorische voorstellingen gegeven
werden, kan blijken uit het boven (blz. 11) aangehaald bericht van
zijn even ouden tijdgenoot Willis.

Het bevolken van het tooneel met werkelijk levende wezens werd niet
weinig bevorderd door de straks reeds genoemde tusschenspelen of
_interludes_. Met name mag hier John Heywood vermeld worden, die
onder de regeering van koning Hendrik VIII (1502-1547) aan het hof
verbonden werd als bespeler van het virginaal, en wegens het schrijven
van epigrammen door den toenaam van _de epigrammatist_ van een lateren
Heywood, die mede voor het tooneel schreef, onderscheiden wordt. Hij
heeft verscheiden tusschenspelen gedicht, die als tooneelen uit het
volksleven zeer opmerkelijk zijn. Zij waren, kan men zeggen, ontleend
aan de boertige episoden der mysteriespelen, tooneeltjes als deze,
maar uit hun omgeving genomen en met zorg en geest behandeld, zoodat
de handeling levendig wordt. De tijd van gisting in de kerk, dien
hij beleefde, werkte zijn neiging tot satyre in de hand en deed hem,
schoon hij goed katholiek was en bleef, de misbruiken en den handel in
aflaten, zonder verschooning geeselen. Toch bleef hij bij het hof in
gunst en in betrekking, niet alleen onder Hendrik VIII, maar ook onder
koningin Maria en onder Elizabeth. Hij stierf in 1565. Het oudste
zijner ons bekende tusschenspelen, dat vóór 1521 moet geschreven
zijn, draagt den titel: _A merry play between the Pardoner, the
Friar, the Curate and Neighbour Pratte_, en is inderdaad een lustig
spel te noemen tusschen de genoemde personen. Een aflaatkramer en
een monnik hebben van een pastoor verlof gekregen tot het gebruiken
zijner kerk, de eene om er zijn relikieën uit te venten, de ander om
er voor geld een predikatie te houden. De monnik is juist met zijn
preek begonnen, als de aflaatkramer komt en hem stoort. Elk hunner
wil zich gehoor verschaffen; het komt tot heftige woorden tusschen
hen en weldra vechten zij met handen en voeten. Tevergeefs tracht
de pastoor hen te scheiden; hij moet zijn buurman Pratte te hulp
roepen, die den aflaatkramer, zooals de pastoor den monnik, tracht
vast te houden, waarbij de vredestichters zelf een flink pak slagen
oploopen. Doch eindelijk wordt het geschil bijgelegd, en beiden,
monnik en aflaatkramer, kunnen, verder ongemoeid, vertrekken. Men
ziet, dat hier geen karakterteekening te verwachten is en dat de
uitdeeling van slagen vrij wel aan de poppenkast doet denken, doch
met dit al bewijst Heywood geest te bezitten en wist hij ongetwijfeld
den toeschouwer te boeien. Een enkel staaltje, eenige regels uit de
rede van den aflaatkramer, moge dit aantoonen en tevens een denkbeeld
geven van de taal en den versbouw:


    "Hier is een relikie uit de' ouden tijd,
    De groote teen van de heil'ge Drievuldigheid;
    Wie dezen teen slechts aanraakt met den mond,
    Wordt van kiespijn bevrijd en blijft gezond.
    Hier is ook een Fransche zonnehoed,
    Die hoogst merkwaardige wond'ren doet;
    De heil'ge Maagd plach dien te dragen,
    Wanneer zij wandelde op zonnige dagen.
    En deze relikie, die gij hier ziet,
    Door haar zijn de grootste wond'ren geschied:
    De kinnebak is 't aller Heiligen,
    Die ied'ren vrome kan beveiligen
    Voor pest en vergif, want wie haar kust,
    Heeft daar niets van te duchten en leev' gerust."


Ook in andere tusschenspelen, inzonderheid in "De vier P's", _the Four
P's_, waarschijnlijk omstreeks 1530 geschreven, dat zijn beste stuk
mag gerekend worden en een dispuut bevat tusschen een aflaatkramer,
_Pardoner_, een pelgrim, _Palmer_, een apotheker, _Poticary_, en
een marskramer, _Pedlar_, munt hij uit door geest, bijtende scherts,
levendigheid en kracht van uitdrukking, zoodat dit stuk een waardig
voorlooper mag gerekend worden van het blijspel. Al kan men niet
zeggen, dat er een bepaalde handeling aan ten grondslag ligt of dat
het met een bevredigende ontknooping, met een fraai afgerond slot
eindigt, de personen zijn met vaste hand en natuurlijk geteekend en
de lachlust wordt in ruime mate opgewekt; veel meer wordt ook heden
ten dage door vele schouwburgbezoekers niet verlangd.

Weldra verscheen nu, omstreeks het jaar 1540, het eerste Engelsche
echte blijspel ten tooneele, namelijk _Ralph Roister Doister_, van
Nich. Udall, dat door den schrijver in den proloog een _comedie_
of _interlude_ genoemd wordt, maar in vijf bedrijven en verder in
tooneelen verdeeld is. De gang van het stuk is zeer eenvoudig. De
schoone en deugdzame weduwe Custanze is met den koopman Gawin Goodluck
verloofd. Deze is voor zaken op reis. Ralph Roister Doister, een
Londensche leeglooper en ingebeelde gek, tracht door vleierij en door
omkooping der dienstbode de hand der weduwe te winnen, doch wordt
smadelijk afgewezen. Daar alle verdere pogingen hem niet helpen,
wil hij trachten haar huis binnen te dringen en haar met geweld te
schaken. Maar zijn aanslag wordt door een gewaanden vriend van hem
verraden en mislukt geheel. Ondertusschen ontvangt Gawin Goodluck van
een dwazen, lichtgeloovigen bode, dien hij had afgezonden, het bericht,
dat Custanze hem ontrouw is geworden en met Ralph verkeering heeft. Hij
is reeds half besloten van haar af te zien, maar is verstandig genoeg
om naar Londen te komen en zelf inlichtingen in te winnen. Weldra is
het misverstand opgehelderd en Ralph ontmaskerd. Het gelukkig paar
schenkt hem echter vergiffenis; hij wordt ten slotte zelfs op het
bruiloftsmaal genoodigd en mag deelen in de algemeene vreugde.--Er
zit gang in het stuk, de karakters zijn flink geteekend en goed
volgehouden, de samenspraken zijn levendig, de taal der gerijmde
verzen is eenvoudig, natuurlijk en krachtig, kortom, het stuk kan de
vergelijking met vele latere zeer goed doorstaan. Als een bijzonderheid
er uit zij nog vermeld, dat Ralph aan Custanze een brief zendt,
die aanvankelijk met verkeerde zinscheidingen gelezen wordt en dan
juist het tegendeel zegt van wat bedoeld is, een kunstje, ook door
Shakespeare niet versmaad in zijn "Midzomernachtdroom", V. 1. 108.

De schrijver, Nich. Udall, geboren in 1506, was een geleerd man, die
te Oxford zijn opleiding genoten had en rector werd te Eton, later
te Westminster; hij stierf omstreeks 1557. Hij schijnt meer comedies
geschreven te hebben, doch van de overige is niets bekend en ook deze
eene is eerst in lateren tijd aan het licht gekomen. Udall was met
de tooneelwerken der ouden ongetwijfeld welbekend, een bijzonderheid,
waarop hier moge gewezen worden, daar over het algemeen de studie van
deze van grooten invloed is geweest op de ontwikkeling van het Engelsch
drama. Op de geleerde scholen werden, zoowel tot oefening in het Latijn
als om de studie te kruiden, bij feestelijke gelegenheden stukken
van Plautus, Terentius en Seneca door de leerlingen opgevoerd. De
lust tot zulke voorstellingen was weldra bij de leerlingen opgewekt
en spoedig had men niet genoeg aan de oude stukken; men bootste ze
na, eerst in het Latijn, maar het duurde niet lang, of men wilde ze
ook in het Engelsch hooren. De stukken der ouden werden vertaald en
vaak gewijzigd, nieuwe stukken werden in denzelfden trant geschreven,
waartoe de stof hetzij aan de oudheid hetzij aan de geschiedenis van
Engeland of het Engelsche leven ontleend werd. Van de scholen ging de
lust tot dergelijke spelen ook over naar de inrichtingen tot opleiding
der juristen, de zoogenaamde _Courts of Inns_, waar de ruime zalen of
binnenplaatsen geschikte gelegenheden aanboden om een tooneel op te
slaan en aan een uitgelezen, grooten kring van genoodigde toeschouwers
zetels te verschaffen. In de voornaamste dezer inrichtingen, den _Inner
Temple_, werd op 18 Januari 1562, in tegenwoordigheid der koningin,
de eerste Engelsche tragedie ten tooneele gebracht, _Gorboduc_, of,
zooals zij in de tweede uitgave heet, _De tragedie van Ferrex en
Porrex_, een drama, dat in meer dan één opzicht opmerkelijk is. Het
was het werk van twee jonge juristen uit de beste familiën: Thomas
Sackville (later Lord Buckhurst en graaf van Dorset) en Thomas Norton.

Het onderwerp is aan de Britsche overlevering of sage ontleend. De loop
van het stuk, dat een zeshonderd jaren vóór de christelijke jaartelling
speelt, is zeer eenvoudig. Gorboduc, koning van Britannië, verdeelt,
den last der regeering moede, zijn rijk gelijkelijk onder zijn twee
zonen. De oudste, Ferrex, acht zich in zijn geboorterecht gekrenkt
en is tevens beducht voor zijn heftigen broeder Porrex, zoodat hij
zich ten oorlog toerust, om op alles voorbereid te zijn. Zijn broeder
voorkomt hem, valt met een leger in zijn gebied en verslaat hem met
eigen hand. De verslagene was de lieveling zijner moeder Videna; deze
wil hein wreken, zij weet in het slaapvertrek van haar zoon Porrex te
dringen en dezen te doorsteken. Het volk, over deze wreede daad in
woede ontstoken, komt in opstand, bestormt den koningsburg en doodt
zoowel Videna als den ouden Gorboduc. Het gelukt den adel, met behulp
van een leger den opstand te dempen; doch tusschen de hoofden van den
adel ontstaan twisten over de troonopvolging, zoodat land en volk veel
ellende ondervinden, eer de rust is teruggekeerd, waarna een zalvende
toespraak van den secretaris des vermoorden konings het stuk besluit.

Men ziet, deze eerste tragedie is gebrekkig ontworpen en het slot
is volstrekt niet bevredigend; bovendien is de karakterteekening
zeer zwak; de gebeurtenissen worden verteld, niet vertoond, en
lange redeneeringen van staat- of zedekundigen aard maken het stuk
zeer langwijlig. Toch is het zeer opmerkelijk wegens de keus van het
onderwerp: een groote, zij het dan ook fabelachtige, gebeurtenis der
Britsche geschiedenis; verder wegens de behandeling er van, daar het
stuk in vijf bedrijven verdeeld is; en bovenal wegens den versbouw. In
plaats van de gerijmde, korte of lange, zelfs zevenvoetige, vaak
zeer onregelmatige verzen van oudere tooneelwerken is het geheel in
regelmatige, vijfvoetige en rijmlooze jamben geschreven, zoodat het
_blankverse_, dat later door het voorbeeld van Marlowe en Shakespeare
het eenige metrum werd voor dramatische werken en er zoo uitstekend
geschikt voor is, hier voor het eerst gebezigd werd. Wel is waar zijn
de verzen, die bijna alle manlijk eindigen, eentonig en noodigen al
te zeer tot plechtige declamatie uit, maar de eerste schrede was
gedaan. Bovendien valt de ordenende, in toom houdende invloed van
de ouden, die zeker vlijtig door de beide dichters beoefend waren,
niet te miskennen.--Zij hebben er nog meer van overgenomen, en een
koor, _chorus_, doen optreden, dat uit vier oude en vroede mannen van
Britannia bestaat en aan het slot van ieder bedrijf zijn zedekundige
beschouwingen over den loop der zaken ten beste geeft. Een andere
bijzonderheid is, dat ieder bedrijf door een pantomime, een _dumb
show_, of zooals de schrijvers het noemen, _domme shewe_, wordt
voorafgegaan, die voorbereidt op wat komen zal. De pantomime, die het
eerste bedrijf voorafgaat, heeft betrekking op den geheelen inhoud
en wordt aldus voorgeschreven: "Eerst beginnen de violen te spelen,
bij wier muziek zes wilde mannen, in bladeren gekleed, ten tooneele
verschijnen. De eerste van hen draagt op zijn rug een bundel staven,
welken zij allen, de een na den ander en allen te zamen, trachten
te breken; maar zij kunnen het niet. Eindelijk neemt een van hen een
der staven er uit en breekt die, en hierop breken de anderen, de eene
staaf na de andere er uit nemend, die alle gemakkelijk, terwijl zij
vroeger, toen de staven vereenigd waren, het te vergeefs beproefd
hadden. Nadat zij dit volbracht hebben, verlaten zij het tooneel,
en de muziek houdt op. Hierdoor wordt aangeduid, dat een eendrachtige
staat tegen alle geweld bestand is, maar bij tweedracht gemakkelijk
overwonnen wordt, enz." Bij elke der pantomimen wordt aangewezen,
welke muziek er gemaakt moet worden; zoo wordt voor den _dumb show_
van het tweede bedrijf muziek van horens, voor dien van het derde en
vierde muziek van hobo's, voor dien van het vijfde bedrijf het roeren
van trommels en het bespelen van fluiten voorgeschreven. Men ziet, dat
Shakespeare op eigenaardige wijze aan het tusschenspel, dat hij in het
derde bedrijf, tweede tooneel, van zijn Hamlet invlecht, een kleur van
oudheid gegeven heeft, door er een pantomime aan te doen voorafgaan,
en dat ook de schrijver van Pericles in dit opzicht vroegere stukken
tot voorbeeld nam.--Verder kan de Gorboduc het bewijs leveren, dat men
in de tooneelwerken van dien tijd niet angstvallig naar historische
getrouwheid streefde, en geenszins schroomde gebruiken van lateren
tijd aan den vroegeren toe te kennen, zoodat de toeschouwers zich
dadelijk in het verleden geheel te huis konden gevoelen. In dit stuk,
dat een zestal eeuwen vóór Christus speelt, komen soldaten voor met
schietgeweer; en men kan en mag hier niet aannemen, dat de geleerde
en beschaafde schrijvers niet wisten, omstreeks welken tijd ongeveer
het buskruit uitgevonden was. Ook bij Shakespeare komen dergelijke
afwijkingen van de historische waarheid voor, ook bij hem worden zeden
en gebruiken van lateren tijd aan vroegere geslachten toegekend,
doch men heeft hieruit, zooals uit dit voorbeeld blijken kan, geen
bewijzen voor de onwetendheid des dichters te putten.

Hoe zwak deze eerste proeve van een ernstig drama ook wezen moge,
die zoowel door het ontbreken van goede karakterteekening, als door
de lange uitwijdingen vol staat- en zedekundige opmerkingen aan
de Moraliteiten doet denken, toch is zij zeer opmerkelijk en heeft
ongetwijfeld grooten invloed gehad op de ontwikkeling van het drama,
niet slechts wegens den regelmatigen vorm van den versbouw, maar
ook wegens de keuze van het onderwerp. Als mannen uit den hoogen
adel, zooals Thomas Sackville, zich wijdden aan het schrijven van
tooneelspelen, die aan het hof vertoond werden, en hun onderwerp niet
aan de Grieksche of Romeinsche, maar aan de Britsche overlevering
ontleenden, was dit een gebeurtenis, waarvan de belangrijkheid
niet gering te schatten is. Wel werden er, zooals wij boven zagen,
aan het hof reeds vroegtijdig korte stukken, de tusschenspelen,
opgevoerd, waarin de volkstoon werd aangeslagen, doch vooral vielen
oude Latijnsche en Grieksche stukken, of nabootsingen er van, zeer
in den smaak. Reeds onder Hendrik VIII, in 1520, werd een blijspel
van Plautus gegeven; aan het hof van Elizabeth werden stukken van
Terentius vertoond, en bij haar bezoeken aan de universiteiten van
Oxford en Cambridge werd zij op zulke vertooningen onthaald. Zoo gaven
in het jaar van Shakespeare's geboorte de studenten van Cambridge het
treurspel "Dido", die van Oxford een paar jaar later het treurspel
"Progne" en bij een volgend bezoek de blijspelen "Rivales" en "Bellum
grammaticale". Deze stukken waren in het Latijn geschreven en oefenden
dus nagenoeg geen invloed uit op het Engelsch tooneel. Doch ook in
het Engelsch verschenen dergelijke. In 1566 bewerkte Gascoigne "De
Phoenicische vrouwen" van Euripides onder den titel van "Iocaste",
en reeds vroeger waren al de treurspelen van Seneca in het Engelsch
uitgegeven. Onder een-en-vijftig stukken, waarvan wij berichten hebben,
dat zij vóór Shakespeare's komst te Londen aan het hof van Elizabeth
vertoond werden, zijn er, naar de titels te oordeelen,--meer is van
de meeste niet bewaard gebleven,--achttien aan de oudheid ontleend,
of van oude schrijvers herkomstig. Weinige dagen na Gorboduc werd
een "Julius Cæsar", door een maskerspel voorafgegaan, gespeeld, een
vertooning die hier vermeld wordt, omdat Shakespeare in zijn "Hamlet"
(III. 2. 108) van zulk een stuk gewaagt; Polonius zegt ten minste,
dat hij in zijn jeugd eens voor Julius Cæsar speelde en door Brutus
op het kapitool omgebracht werd. Dat onder zulke omstandigheden de
vertooning aan het hof van het eerste Engelsch treurspel, zooals
Gorboduc, van gewicht te rekenen is, spreekt wel van zelf.

Niet alleen aan het hof, ook voor het volk werden vaak stukken, aan
de oudheid ontleend, vertoond; van deze is hier Prestons Cambyses te
noemen; op Cambyses' manier wil Falstaff spreken, als hij voor koning
te spelen en aan Prins Hendrik een vaderlijke vermaning te geven heeft
(I K. Hendrik IV, II. 4. 425). Sedert het jaar 1570 of daaromtrent nam
het aantal treurspelen, blijspelen en historiespelen ongelooflijk snel
toe. Nog steeds leverde de oudheid vaak de onderwerpen, zoodat het volk
vermoedelijk hier tamelijk wel vertrouwd mede werd, waarop gerekend
moet zijn bij de talrijke toespelingen op personen en voorvallen der
oude geschiedenis en mythologie, die onder andere ook in oudere stukken
van Shakespeare voorkomen; met name werd vaak van den val van Troje
gewaagd, waartoe trouwens bijdroeg, dat de Engelschen van de Trojanen
heetten af te stammen. Maar ook uit de oude Engelsche geschiedenis,
ja uit den geheelen schat van middeleeuwsche overleveringen en
volksverhalen werd de stof voor deze spelen geput en ook Italiaansche
en Fransche novellen werden tot treur- en blijspelen verwerkt; lang
vóór Shakespeare werd de geschiedenis van "Romeus en Julia", zooals
de bewaard gebleven titel van een oud treurspel luidt, den volke
vertoond. De stukken waren zeer dikwijls het werk van tooneelspelers,
die er in optraden; deze waren wel bekend met de eischen en wenschen
der toeschouwers; zij wisten wat indruk zou maken, wat het gemoed van
het volk in beweging zou brengen; mochten geleerden ook trachten het
oude drama in eere te houden, er ontstond een nieuw, een oorspronkelijk
drama, geheel voor de behoeften van den tijd berekend en door deze in
het leven geroepen. En van welk een tijd was dit drama de spiegel! Op
den veelbewogen tijd van koning Hendrik VIII was de korte regeering van
zijn zoon gevolgd, onder wien de hervorming ten volle werd doorgezet,
om daarna onder koningin Maria fel bestreden en onder haar opvolgster
weder hersteld en voor goed gevestigd te worden. En nu ontwikkelde
zich onder Elizabeth, door bekwame en in eere gehouden staatslieden
bijgestaan, in alle opzichten Engelands grootheid. De macht van
Spanje werd heimelijk of openlijk bestreden, nijverheid en handel
namen krachtig toe, verre zeetochten, ware ontdekkingsreizen werden
ondernomen, stoutmoedige zeelieden deden zich als helden kennen;
er was opgewektheid en leven bij het geheele volk; het was het meest
dramatisch tijdperk van Engelands geschiedenis. Geen wonder, dat in
zulk een tijd het tooneel binnen weinige jaren uit een kleine kiem
met krachtigen wasdom tot bloei kwam. Reeds omstreeks 1580 bezaten de
tooneelwerken een tamelijk vasten vorm, later wel naar omstandigheden
gewijzigd, doch niet geheel veranderd; in 1576 was de eerste openbare
schouwburg in Londen gesticht en hetzelfde jaar zag nog een paar
andere verrijzen.

Wenscht men de tooneelwerken uit dezen tijd van wording van het
Engelsch drama nader te leeren kennen, dan bevindt men, dat er zeer
weinig van is overgebleven. Zeer zelden werden de stukken gedrukt;
zij werden geschreven om gespeeld en gezien, niet om gelezen te
worden; de schrijver stond ze aan de schouwburgen af, wier belang
niet medebracht, dat zij gedrukt werden en het publiek begeerde ze
wel te zien en te hooren, maar had veel minder verlangen om ze te
lezen. Hierbij kwam nog, dat het schrijven van tooneelwerken eigenlijk
niet als een letterkundige werkzaamheid beschouwd, de schrijver
niet tot de dichters gerekend werd [15]. Om als dichter erkend en
gevierd te worden, moest men sonnetten, lierzangen, beschrijvende of
verhalende gedichten schrijven. Dit bleef nog geruimen tijd zoo, en
ook Shakespeare heeft geen enkel zijner tooneelwerken zelf uitgegeven
en zich ongetwijfeld niet eens met de uitgave, als deze door anderen
ondernomen werd, bemoeid; alleen zijn twee beschrijvende gedichten,
de "Venus en Adonis" en de "Lucretia" zijn door hemzelf in het licht
gegeven en de druk is hierdoor veel beter verzorgd dan die van een
zijner tooneelwerken. Hadden uitgevers er geen voordeel in gezien
zijn tooneelstukken te doen verschijnen en niet, meest door slinksche
middelen, er zich een afschrift van verschaft, en hadden niet een
paar zijner vrienden weinige jaren na zijn dood zijn dramatische
werken bijeenverzameld en ter perse gezonden, dan zou men alleen uit
enkele schrale berichten weten, dat er een groot tooneelschrijver
Shakespeare op het einde der zestiende en in het begin der zeventiende
eeuw bestaan heeft. Doch wij behoeven gelukkig de kennis der oudere
stukken niet, om de ontwikkeling van Shakespeare's talent na te gaan,
daar ons van de onmiddellijke voorgangers, of liever tijdgenooten,
die slechts even vóór of te gelijk met hem voor het tooneel schreven,
veel meer bekend is.

Onder deze neemt John Lilly of Lyly een eigenaardige en afzonderlijke
plaats in. Hij was omstreeks 1553 in Kent geboren en dus een
tiental jaren ouder dan Shakespeare; hij studeerde te Oxford, waar
hij in 1573 Baccalaureus en in 1575 Meester in de vrije kunsten
werd. Sedert leefde hij, zoo het schijnt, te Londen en kwam er in
betrekking met het hof; ten minste hij schreef blijspelen, die er
werden opgevoerd. Van zijn stuk _Campaspe_, dat in 1584 te Londen
door Th. Cabman werd uitgegeven,--de andere zagen alle eerst later
het licht,--meldt de titel, dat het voor de koningin gespeeld was
"op den avond van Nieuwjaarsdag door Harer Majesteit kinderen en de
kinderen van St. Paul", dat is, door de knapen der koninklijke kapel
en door de knapen van de St.-Paulskerk. Doch reeds vroeger had Lilly
grooten naam verworven door het uitgeven van een paar werken, in den
vorm van een roman geschreven, waarvan het eerste, dat in 1580 het
licht zag, den titel draagt van _Euphues; or, the Anatomy of Wit_,
"Euphues of de ontleding van het vernuft", en het andere dien van
_Euphues and his England_. Men heeft den eigenaardigen, gekunstelden,
opgeschroefden, met allerlei vergelijkingen en gezochte tegenstellingen
overladen stijl, waarin deze boeken geschreven zijn, naar den held
er van, _Euphuisme_ en Lilly zelf den _Euphuist_ genoemd. Zulk een
gekunstelde stijl was in de hoogere kringen en aan het hof langen tijd
zoozeer mode, dat alles, wat op beschaving aanspraak maakte, zich op
deze wijze moest uitdrukken en het voor het teeken eener gebrekkige
of recht burgerlijke opvoeding gehouden werd, als iemand zich in zijn
gesprekken en brieven van gewoon, eenvoudig Engelsch bediende en al
deze gezochte bloemrijkheid versmaadde. De genoemde boeken van Lilly
waren inderdaad handboeken, waaruit men zich die kunstige wijze, om
zijn gedachten te uiten, eigen kon maken. Men leide uit het gezegde
niet af, dat Lilly deze uitdrukkingswijze heeft uitgedacht en dat zijn
voorbeeld haar bij het hof en de hoogere standen in zwang bracht,
van waar zij natuurlijk door nabootsing ook bij lagere kringen in
gebruik kwam. Inderdaad was de smaak voor zulk een wijs van spreken
reeds aanwezig; voor sonnetten en andere gedichten in Italiaanschen
trant werd deze stijl sinds geruimen tijd gebezigd en was ook in
den dagelijkschen omgang, b.v. bij voorname jongelieden, niet vreemd
meer. Sidney's Arcadia, een veelgelezen en vaak nagevolgd werk uit
dezen tijd, ook aan Shakespeare ongetwijfeld goed bekend, is in een
dergelijken overladen stijl geschreven, en toch verbeeldde zich Sidney,
dat hij de gezochtheid van Lilly vermeden had! Lilly maakte inderdaad
slechts gebruik van wat in den smaak van den tijd viel, en bezigde
dit om een werk tot stand te brengen, dat blijkens den bijval, dien
het vond, de lezers boeide en verlustigde, ja, hun als voorbeeld kon
dienen, hoe zij met verfijnde kunst hun gesprekken en brieven konden
kruiden. En hoe gezocht en overladen met beelden de stijl ook wezen
mocht, het streven naar puntigheid, het zoeken naar vergelijkingen
en tegenstellingen, heeft werkelijk bijgedragen om de taal te
verrijken, te verfijnen en voor een geestrijk gesprek geschikter te
maken. Lilly's geschriften hebben op velen, ook op Shakespeare, te
veel invloed uitgeoefend, hun te zeer als voorbeeld gestrekt, om er
niet een paar staaltjes uit te geven, ontleend aan zijn tooneelstuk,
_Campaspe_, ook wel _Alexander en Campaspe_ geheeten. De proloog,
bij de opvoering ten hove uitgesproken, zij vooreerst medegedeeld.

"Wij staan beschaamd, dat onze vogel, die bij schemerlicht fladdert
en een zwaan schijnt, bij zonlicht wellicht een vledermuis zal
blijken. Doch zooals Jupiter Silenus' ezel onder de sterren een plaats
gaf, en Alcibiades zijn schilderijen, die uilen en apen voorstelden,
met een gordijn bedekte, waar leeuwen en arenden op geborduurd waren,
zoo zijn wij gedwongen bij een ruw verwijt met gladde tong ons te
verontschuldigen, aan juweliers gelijk, die een barst in een steen
trachten te verbergen door hem diep in het goud te zetten. De goden
nuttigden eens bij de arme Baucis het avondmaal, de Perzische koningen
schaafden soms stokken; onze hoop is, dat Uwe Hoogheid te dezer ure het
oor zal willen leenen aan een edel tijdverdrijf. Appianus vroeg, toen
hij Homerus uit de onderwereld had doen opdagen, dezen niets anders
dan wie zijn vader geweest was, en wij, die Alexander uit zijn graf
oproepen, speuren enkel na, wie zijn uitverkorene geweest is. Wat wij
ook te voorschijn brengen, wij wenschen, dat het geacht moge worden
als het dansen van Agrippa's schimmen, die, als zij gezien werden,
juist van de gedaante waren, die iemand uitdacht; of Lynxen, die,
een vlug oog bezittend om te onderscheiden, een kort geheugen hebben
om te vergeten. Met ons zal het denkelijk gaan als met toortsen, die,
anderen licht gevend, zichzelf verteren; en wij, anderen genot biedend,
doen onszelf oneer aan."

Men wane niet, dat Lilly zijn geheel tooneelstuk geschreven heeft
in den stijl, dien hij voor den proloog, voor de aanspraak tot de
koningin, passend achtte. Moge deze ook aantoonen, hoe verre de
gezochtheid van het "Euphuisme" gaan kan, men kan in het tooneelstuk
zelf bewijzen genoeg vinden, dat Lilly met goeden, fijnen en
natuurlijken smaak een boeiende samenspraak wist te schrijven. Het
is noodig dit hier met een paar voorbeelden toe te lichten. De
gang van het stuk is zeer eenvoudig. Alexander bevindt zich, na de
verovering van Thebe, in Athene; hij is smoorlijk verliefd geraakt op
een schoone Thebaansche gevangene, de bekoorlijke Campaspe, en draagt
aan Apelles op, haar afbeeldsel te schilderen. Weldra is Apelles door
haar schoonheid en liefelijkheid diep getroffen; hij bemint haar en
zijn liefde wordt beantwoord. Als dit aan Alexander bekend wordt,
vereenigt hij, zijn eigen neiging bestrijdend, edelmoedig de gelieven
en gaat den veldtocht naar Perzië ondernemen. Lilly vindt gelegenheid
om tal van verhalen, over Alexander in omloop, in zijn stuk te
vlechten; zoo laat hij hem den omgang met de Atheensche wijsgeeren,
zooals Chrysippos, Plato, Diogenes en anderen, zoeken, en vooral
met Diogenes geestige gesprekken voeren; ook andere gedeelten zijn
boeiend geschreven en geheel vrijgehouden van de onnatuurlijkheid,
die in den proloog wordt aangetroffen. Men hoore, hoe Melippus, een
kamerheer van Alexander, die de voornaamste Grieksche wijsgeeren tot
een samenkomst met zijn vorst heeft moeten oproepen, zich beklaagt:

"Ik had nooit zoo veel moeite om geleerden voor een koning te
ontbieden. Eerst kwam ik bij Chrysippos, een langen, mageren, dwazen
ouden man, die, toen ik hem zeide, dat Alexander hem wenschte te
zien, mij strak, zonder oogen of lichaam te bewegen, bleef aanstaren,
toen een boek nam, ging zitten lezen en niets zeide. Melissa, zijn
dienstmaagd, zeide mij, dat dit zijn gewoonte was, en dat zij hem
dikwijls het eten in den mond moest stoppen, want dat hij eer zou
verhongeren, dan zijn lezen staken. Nu, dacht ik, toen ik boekenlezers
zoo stompzinnig zag en groote geleerden zoo onnoozele hovelingen, dan
wil ik geen deel hebben aan hun maal en evenmin aan hun lof. Toen ging
ik naar Plato en naar Aristoteles en naar verscheiden anderen, en allen
waren bereid om te komen, met uitzondering alleen van een onooglijken
kerel, die in een ton, naar de zon gekeerd, gezeten was en aan een
jongen knaap Grieksch voorlas. Toen ik hem verzocht om voor Alexander
te verschijnen, antwoordde hij: "Als Alexander mij gaarne zien wil,
kan hij tot mij komen; als hij van mij leeren wil, kan hij tot mij
komen; wat het ook zij, hij kan tot mij komen". "Maar", zeide ik,
"hij is koning". "Goed", antwoordde hij, "ik ben wijsgeer". "Neen,
maar hij is Alexander". "Ja, maar ik ben Diogenes". Ik was geërgerd,
toen ik iemand, zoo knoestig van gedaante, zoo knorrig in zijn spreken
vond. Daarom voegde ik hem bij het heengaan toe: "Het zal u rouwen,
als gij niet bij Alexander komt". "Neen", zeide hij grinnikend, "het
zal Alexander rouwen, als hij niet bij Diogenes komt; de deugd moet
gezocht, niet opgedrongen worden". En hierop draaide hij zich om en
knorde onverstaanbaar, als een zwijn, in zijn ton. Doch ik moet maken,
dat ik weg kom; de wijsgeeren komen daar aan".

Alexander gaat later naar Diogenes, roept hem uit zijn ton en heeft
het volgend gesprek met hem.


    _Diog._ Wie roept mij?

    _Alex._ Alexander. Waarom hebt gij niet uit uw ton naar mijn
    paleis willen komen?

    _Diog._ Omdat het even ver van mijn ton naar uw paleis is,
    als van uw paleis naar mijn ton.

    _Alex._ Wel, zijt gij dan aan koningen geen eerbetoon schuldig?

    _Diog._ Neen.

    _Alex._ Waarom niet?

    _Diog._ Omdat zij geen goden zijn.

    _Alex._ Zij zijn goden op aarde.

    _Diog._ Ja, goden van aarde.

    _Alex._ Plato denkt er anders over.

    _Diog._ Dat verheugt mij.

    _Alex._ Waarom?

    _Diog._ Omdat ik niet wensch, dat een ander dan Diogenes de
    gedachten van Diogenes heeft.

    _Alex._ Als Alexander iets heeft, dat Diogenes genoegen kan
    doen, noem het mij dan en neem het aan.

    _Diog._ Ontneem mij dan niet wat gij mij niet kunt geven:
    het zonlicht.

    _Alex._ Hebt gij nergens behoefte aan?

    _Diog._ Aan niets van wat gij hebt.

    _Alex._ Ik heb de geheele wereld tot mijn bevelen.

    _Diog._ En ik tot mijn verachting.

    _Alex._ Gij leeft niet langer dan ik wil.

    _Diog._ Maar ik sterf, of gij wilt of niet.

    _Alex._ Hoe kan iemand leeren tevreden te zijn?

    _Diog._ Door te verleeren begeerig te zijn.

    _Alex._ Hephæstion, zoo ik niet Alexander was, zou ik wenschen
    Diogenes te zijn.


Het zou de moeite waard zijn, hier nog een paar van de geestige
gesprekken tusschen Apelles en Campaspe, waarin de langzamerhand
ontluikende liefde der laatste fraai uitkomt, of een paar gesprekken,
in een geheel anderen toon gevoerd, tusschen bedienden, of een
gesprek van Diogenes met een Athener, die zijn zoon aan de leiding des
wijsgeers toevertrouwen wil, mede te deelen, doch dit weinige moge
volstaan om te doen zien, dat Lilly de kunst verstond een fraaien,
boeienden en geestvollen dialoog te schrijven en zich, waar het noodig
was, wist te onthouden van de jacht op gezochte woordspelingen en
vergelijkingen, waar hij anders maar al te vaak aan toegeeft. Wel had
reeds vroeger Gascoigne in een vertaling der _Supposti_ van Ariosto
van proza gebruik gemaakt, maar Lilly bezigde het in zijn tooneelwerken
doorgaande en wel met zooveel smaak en talent, dat hij de vader van het
dramatisch proza verdient genoemd te worden. Zoolang het Euphuisme aan
het hof bewonderd en ook bij andere standen in zwang was, werd Lilly
buitengewoon, en verre boven zijn verdienste bewonderd; doch toen men
eenmaal de gezochtheid van zijn stijl inzag en afkeerig werd van het
bezigen van beeldspraak, gelijkenissen, mythologische toespelingen,
vreemde zinswendingen bij elke denkbare gelegenheid, was zijn roem
in korten tijd getaand en werden zelfs zijn wezenlijke verdiensten
miskend. Hier moest op deze gewezen worden, omdat het voorbeeld
van Lilly blijkbaar van invloed is geweest op Shakespeare. Ook bij
dezen is menig gesprek euphuistisch getint, doch hij maakte van
dezen stijl een gematigd gebruik. Waar jongelieden uit den hoogeren
stand een woordenschermutseling houden, zooals Mercutio en Romeo,
wordt hij gebezigd; evenzeer, doch in groveren vorm, waar bedienden
elkander al plagend de loef willen afsteken; ook waar personen uit
de hoogere kringen met elkander in proza een geestig gesprek voeren,
dat den toehoorder bijzonder belang moet inboezemen, zooals in den
Cymbeline (eerste bedrijf, vierde tooneel) Posthumus en Jachimo. Zoo
kan men ook in den Hamlet zoowel in toespraken des konings als in
de redeneeringen van Polonius Euphuisme opmerken. Moge de wijze
van uitdrukking en de jacht op woordspelingen naar onzen smaak hier
en daar veel te gezocht zijn, over het algemeen moet men erkennen,
dat Shakespeare het Euphuisme niet, zooals Lilly zelf, overdreven,
telkens, bij allerlei gelegenheden, aanwendde, maar alleen waar
het pas gaf, waar een bepaald doel er mee te bereiken was. [16] Het
overdreven gebruik er van wordt door hem met scherpen spot gestriemd,
niet enkel in het voorbijgaan, zooals in de aanspraak van Falstaff,
als hij voor koning Hendrik speelt en gewag maakt van de kamille, die,
hoe meer ze vertreden wordt, te sneller groeit (I Koning Hendrik IV,
II. 4. 441), maar zelfs een geheel stuk door, zooals in Veel Gemin,
Geen Gewin (_Love's Labour's Lost_).

In welke mate Shakespeare, al trad hij aanvankelijk in het
voetspoor van anderen, hen in korten tijd voorbijstreefde, blijkt
ten duidelijkste, als wij zijn eerstelingen, zoowel wat den inhoud
als den vorm betreft, vergelijken met de tooneelwerken van begaafde
tooneelschrijvers, die in den eersten tijd van zijn verblijf in
Londen werden opgevoerd; men kan dadelijk bespeuren, dat hij hun
gebreken opmerkte en trachtte te vermijden, iets anders en beters
gaf dan zij. En de schrijvers, als wier mededinger hij optrad,
waren mannen van aanleg, die over het algemeen een academische
opleiding hadden genoten en, in de tooneelwereld levend, stukken
leverden, die aan den smaak der toeschouwers voldeden. Onder hen mag
wel in de eerste plaats Christopher Marlowe genoemd worden, die, in
hetzelfde jaar als Shakespeare geboren, juist twee maanden voor hem,
op 26 Februari 1564, gedoopt werd, blijkens het kerkregister, in de
aloude stad Canterbury. Van zijn opleiding is met zekerheid bekend,
dat hij in Cambridge gestudeerd heeft en er in 1583 _Baccalaureus_
in de vrije kunsten werd. In 1587 werd hij er _Magister_, Meester,
maar hij zal er in de tusschenliggende jaren wel niet gebleven zijn;
hij zal ten minste een deel van dien tijd in Londen doorgebracht en
grootendeels aan tooneel-arbeid gewijd hebben; ten minste in 1586,
of uiterlijk in 1587, werd zijn eerste dramatische arbeid, "Tamerlan
de Groote", _Tamburlaine the Great_, ten tooneele gebracht. In 1588
schreef hij zijn "Tragische historie van Dr. Faustus", in 1589 of
1590 zijn "Jood van Malta", en later het historiestuk "Edward de
Tweede". Wat er meer van zijn geschriften is overgebleven, behoeft
hier niet te worden nagegaan, doch over elk der genoemde werken,
vooral over het eerste, moet hier gesproken worden. Van zijn loopbaan
is overigens zoo goed als niets bekend, dan alleen dat hij den naam had
van zeer loszinnig te leven en een ongeloovige te zijn. Hij stierf,
29 jaar oud, in Mei 1593, ten gevolge van een dolksteek, die hem bij
een twist om een liefje in een herberg werd toegebracht en door het
oog heen in de hersens drong.

Zijn "Tamerlan de Groote" bestaat uit twee tooneelstukken en behandelt
de geschiedenis van Tamerlan, ook Timur en Timur-Lenk geheeten, den
woesten Tatarenvorst, die, geboren in 1336, in de tweede helft der
veertiende eeuw uit nietige beginselen een groot rijk, een wereldrijk,
wist te stichten, uit zijn hoofdstad Samarkand (in Turan) de landen
beheerschte van den Chineeschen muur tot de Middellandsche zee en van
Egypte tot het hart van Rusland, en, nog steeds van veroveringsplannen
vervuld, in 1405 stierf. Zijn heerschzucht ging met groote wreedheid
gepaard, maar hij bezat ook groot beleid om zijn rijk krachtig in te
richten, was een rechtvaardig rechter en een ijverig bevorderaar van
kunsten en wetenschappen; zijn hoofdstad Samarkand was niet alleen
het middelpunt van een uitgebreiden handel, maar ook een beroemde
zetel van geleerdheid. In de beide stukken van Marlowe, die een groot
deel van Tamerlans leven omvatten, met de eerste ontwikkeling zijner
macht beginnen en met zijn dood eindigen, treedt hij ondertusschen
schier alleen als geweldig, woest en wreed veroveraar op; slechts zijn
liefde voor de schoone Zenocrate toont hem van eenigszins zachteren
kant, doch ook deze liefde uit zich op heftige wijze. Eigenlijke,
fijne karakterteekening wordt niet aangetroffen, en deze twee stukken
maken geen drama uit, maar dramatiseeren eenvoudig eenige deelen der
geschiedenis van den Tataarschen veroveraar. Het meest opmerkelijke
in deze stukken is Marlowe's heerschappij over de taal, en zijn
versbouw. Wel waren reeds in Gorboduc, door Sackville en Norton,
de vroeger voor ernstige dramatische poëzie meest gebruikelijke
gerijmde zevenvoetige jambische verzen door het vijfvoetige rijmlooze
jambische vers vervangen, maar men kan zeggen, dat eerst door Marlowe
deze verssoort, het _blank-verse_, voor goed op het volkstooneel het
burgerrecht verkregen heeft. Hij was dit zichzelf zeer goed bewust
en zegt in den proloog van zijn Tamerlan, dat hij, zich verre houdend
van het geklikklak der rijmelarij, zijn toehoorders in de oorlogstent
van Tamerlan zal voeren. Doch hoeveel goeds en schoons zijn vers ook
moge bevatten, door overdrijving van gedachten en beelden vervalt
hij vaak in gezwollenheid en bombast. De juiste zuivere smaak, die
in alles maat weet te houden, ontbrak hem, bij al zijn dichterlijke
gaven, maar al te zeer. Met name komt dit uit in zijn eerste voor
het tooneel geschreven werk, den Tamerlan. Het werd juist omstreeks
den tijd, waarop Shakespeare te Londen aankwam, gespeeld en kan ter
vergelijking met diens eerstelingen strekken; dit moge de eenigszins
uitvoerige bespreking rechtvaardigen.

De persoonlijkheid van Tamerlan wordt door den Perzischen gezant
Menaphon (Eerste stuk, II. 1) beschreven als:


    "Van hooge leest en fier steeds opgericht,
    Gelijk zijn geest, die godd'lijk opwaarts streeft;
    Zoo zwaar van leden en zoo hecht gebouwd,
    Zoo breed van schouders, dat hij Atlas' vracht
    Zou dragen; op die mannenschouders rust
    Een parel, meer dan heel de wereld waard,
    Waarin, door hooge meesterschap der kunst,
    Zijn scherp doordringende oogen zijn gevat,
    Wier vuurge kringen in hun ommevang
    Een ganschen hemel hemellichten bergen,
    Die steeds zijn gang en doen geleidt ten troon,
    Waar de Eer in koningstooi gezeteld is.
    't Gelaat is bleek, door hartstocht zoo ontverfd,
    Die dorst naar oppermacht en oorlogslust.
    't Hoog voorhoofd teekent in zijn plooien dood,
    En maalt, zoo 't glad is, vriendschap af en leven;
    Omgeven is 't van amberkleurig haar,
    Gegolfd als eens Achilles' lokkenpracht,
    Waarmee des hemels adem blijde speelt,
    Die 't golven doet met dart'le majesteit.
    Zijn armen, vingers, lang en forsch gespierd,
    Verraden moed en overmaat van kracht.
    Zoo maakt hem elks deels juiste bouw den man,
    Die de aard moet onderwerpen, Tamerlan."


Deze geweldige man ontvlamt plotseling in hevige liefde voor Zenocrate,
de dochter van den sultan van Egypte, die op haar tocht van Medië
naar Egypte hem in handen gevallen is. Als hem voor haar en haar
geleiders losgeld aangeboden wordt, barst hij aldus los (I. 2):


    "Versmaadt Zenocrate met mij te leven?
    Of, heeren, gij, van mijn gevolg te zijn?
    Die schat, zoo waant gij, weegt mij meer dan gij?
    Mij koopt al 't goud uit Indië's rijken schoot
    Den minsten trosknecht van mijn heer niet af.
    Zenocrate, schoon boven Jovis' schoone,
    Glansvoller dan de zilv'ren Rhodope,
    En blanker dan der Scythen blankste bergsneeuw,
    Gij zijt voor Tamerlan een grooter schat
    Dan 't rijk bezit van Perzië's kroon, dat mij
    Bij mijn geboorte een goed gesternte spelde.
    U doe een honderdtal Tataren dienst,
    Op rossen, vlugger nog dan Pegasus;
    Met kostb're steen en van mijzelf, meer waard
    Dan eenig siersel van Zenocrate.
    In elpenbeenen slede trekken u
    Melkwitte herten op der meren ijs
    En klimmen op der hooge bergen sneeuw,
    Die ras van uwer schoonheid stralen smelt.
    Mijn krijgsbuit, met vijfhonderd man, gewonnen
    Op Wolga's vijftig monden rijken stroom,
    Dit alles wijd ik aan Zenocrate,
    En dan mijzelf aan u, Zenocrate."


Tamerlan overwint den Turkschen keizer Bajazet, zet hem in een
kooi, voedert hem als een wild dier, laat hem er van tijd tot tijd
uithalen om hem als een voetbank te gebruiken bij het bestijgen van
zijn troon, en voert hem op zijn tochten met zich; Bajazets vrouw,
keizerin Zabina, moet slavinnedienst doen bij Zenocrate. Tamerlan
trekt op om den sultan van Egypte te beoorlogen en heeft het beleg
geslagen voor Damascus, dat volgens Marlowe in of bij Egypte schijnt
te liggen. Bij gelegenheid van een gastmaal worden Bajazet, in zijn
kooi, en Zabina binnengebracht, en Tamerlan werpt aan Bajazet een stuk
vleesch toe, dat deze echter versmaadt en vertrapt; aan Zenocrate,
die bedrukt en treurig ziet, vraagt Tamerlan, wat haar schort en of
de Turk haar iets zal voorzingen. Zij antwoordt (IV. 4):


    "O heer, mijns vaders stad berend te zien,
    Het land verwoest, waar ik geboren werd,
    Zou dit niet smarten tot in 't diepst der ziel?
    Indien er, heer, in u nog liefde huist,
    Of zoo mijn liefde voor uw majesteit
    Van uwer hoogheid hand een gunst verdient,
    Hef dan 't beleg van 't schoon Damascus op
    En sluit een goeden vrede met mijn vader."


Doch Tamerlan zegt:


    "Waar', lieve, Egypte Jovis' eigen land,
    'k Zou Jupiter doen bukken voor mijn zwaard.
    De blinde geografen doe ik zwijgen,
    Die de aard in drieën deelen en dan niet
    De landen noemen, die ik teek'nen wil,
    Nieuw, op een kaart, met deze scherpe stift,
         (_Hij wijst op zijn zwaard_).
    Waarbij ik dan provincie, stad en burg
    Benoem naar u en mij, Zenocrate.
    Hier in Damascus wijs ik 't punt nu aan,
    Van waar de loodlijn aanvang nemen moet;
    En zou 'k uws vaders gunst met zulk verlies
    Nu koopen, denkt gij? spreek, Zenocrate!"


Zenocrate kan niets meer zeggen dan een wensch uiten:


    "Zij eer steeds en geluk met Tamerlan;
    Doch gun mij, dat ik voor mijn vader pleit."


Zij moet zich tevredenstellen met Tamerlans belofte:


    "Stel u gerust, hij brengt er 't leven af,
    Als alle vrienden van Zenocrate,
    Die levend bukken voor mijn macht, of mij
    Door dwang als keizer groeten; want ik wil:
    Arabië en Egypte worden mijn."


Hierna krijgt Bajazet, die de neep des hongers niet kan weerstaan,
wat te eten.

Damascus, tot het uiterste gebracht, zendt vier maagden tot Tamerlan,
om genade te verwerven, doch zij worden meedoogenloos geslacht. Dit
wordt gevolgd door een alleenspraak van Tamerlan, die van zijn
hartstochtelijke liefde voor Zenocrate getuigenis aflegt. Toch is
hij niet verzacht, want hij laat terstond daarna Bajazet, in zijn
kooi, met Zabina voor zich brengen; doch op het bericht, dat wel
Damascus genomen, maar de sultan van Egypte, alsmede de koning van
Arabië, vroeger met Zenocrate verloofd, met hun leger nabij zijn,
vertrekt hij terstond ten strijde. Bajazet, alleen gelaten, maakt,
na een gesprek met zijn echtgenoote Zabina, van de gelegenheid
gebruik om zich het hoofd tegen de kooi te verbrijzelen en Zabina
volgt zijn voorbeeld. Zenocrate verschijnt en klaagt bitter over
Tamerlans wreedheid. Middelerwijl woedt de strijd, de koning van
Arabië komt doodelijk gewond op en sterft; onmiddellijk daarna komt
Tamerlan als overwinnaar terug, vergezeld van den sultan van Egypte,
die in zijn macht is gevallen, doch het leven behoudt en zelfs zijn
rijk terugontvangt, zooals Tamerlan zegt in een toespraak, die het
eerste stuk besluit (V. 2):


    "Zet, godd'lijke Zenocrate, u neer,
    Wij kronen u aldus als koningin
    Van Perzië en elk rijk en vorstendom,
    Dat Tamerlans geweld pas onderwierp.
    Als Juno eens na der Giganten val,
    Die bergen slingerden naar Jovis' hoofd,
    Zoo zie ik mijn geliefde nu, wier voorhoofd
    Mij mijn triomfen en tropeeën maalt,
    Of als Latona's dochters, tuk op strijd,
    Den moed verhoogend van mijn heerschersgeest.
    En, lieflijke Zenocrate, om u
    Zal Azië, Mooren- en Egypteland,
    Van 't Berberland tot west'lijk India,
    Uw' vader jaar op jaar een cijns betalen;
    Zijn machtige arm zal reiken van de grens
    Van Afrika tot aan des Ganges boord.
    En thans, gij heeren en getrouwe volgers,
    Die menig rijk mij wont door kloeken moed,
    Legt nu voor 't pantser purp'ren kleed'ren aan,
    En neemt uw koninklijke zetels in,
    Omgeven van uw stoet van edellieden,
    En regelt orde en wet in uw gebied.
    Hangt aan Alcides' pijlers uwe waap'nen,
    Want Tamerlan sluit vrede met heel de aard.
    Uw eerste bruidegom, Arabië's vorst,
    Wordt eervol, zooals past, ter aard besteld,
    Zoo ook de Turksche vorst en schoone gade.
    En is die waardige uitvaart hun bereid,
    Dan volge onze echt met groote plechtigheid."


Dat het tweede deel verscheiden jaren later speelt, blijkt hieruit,
dat er drie zoons van Tamerlan en Zenocrate in optreden, allen reeds
van den leeftijd om de wapenen te voeren. Doch overigens in alles
hetzelfde, Tamerlan is er met de jaren niet makker op geworden; eer
zou men zeggen, dat zijn woestheid nog is toegenomen, en tevens treden
er eenige tegenstanders op, die evenzoo van hun legers, gevechten
en overwinningen zwetsen, kortom een even grooten mond opzetten als
hij. Zij worden natuurlijk overwonnen; Tamerlan spant een paar der
gevangen koningen voor zijn wagen, legt hun een gebit in den mond,
neemt de teugels in de linkerhand en een zweep in de rechter, waarmede
hij hen voortdrijft; zoo verschijnt hij een paar keer ten tooneele
(IV. 4 en V. 1). De woorden van den zwetsenden Pistool, Falstaff's
vaandrig (2 Kon. Hendrik IV, II. 4. 178):


    "Knollen, voos en log, van Asia,
    Die op een dag nauw dertig mijlen loopen",


zijn aan dit tooneel ontleend.--Zenocrate krijgt de koorts en sterft;
Tamerlan raast, verklaart aan den hemel den oorlog en steekt ter
eere zijner overleden gemalin een volkrijke stad in brand.--Zijn
oudste zoon is weinig oorlogzuchtig en maakt eens, als Tamerlan hem
zegt, wat zijn zoons te leeren hebben om krijgers en echte zoons van
Tamerlan te zijn,--wat niet weinig is en ongeloofelijke heldendaden
in zich sluit,--de opmerking, dat dit alles zeer gevaarlijk is en dat
zij verslagen of gewond kunnen wezen, eer zij volleerd zijn; Tamerlan
brengt zich dan een wonde aan den arm toe, om hem te doen zien, dat
een wonde, hoe diep ook, niets is. De les helpt niet; aan een volgend
gevecht neemt zijn oudste zoon geen deel, en hij wordt dan ook zonder
genade door zijn vader gedood.--Tamerlan raast en woedt steeds door,
maar wordt eindelijk krank en sterft, en daarmee is het stuk uit.

Enkele voorbeelden uit dit stuk mogen den stijl en de taal van Marlowe
nog nader doen kennen. Zenocrate is gestorven en nu roept Tamerlan
zijn volgelingen toe (II. 4):


    "Wat! is zij dood? Techelles, trek uw zwaard,
    En houw in de aard, dat zij in tweeën splijt'
    En wij in de onderaardsche krochten dringen,
    De Noodlots-zusters sleepen bij het haar,
    Haar sling'ren in der hel driedubb'len stroom,
    Voor 't rooven van mijn gâ Zenocrate!
    Te wapen, Casane en Theridamas!
    Werpt schansen hooger dan de wolken op,
    En beuk met grof geschut het hemelwelf,
    Beschiet het schitt'rend prachtpaleis der zon
    En gruizel heel der sterren firmament!
    Want Jupiter, verliefd, stal mij mijn lief,
    Opdat zij hemelkoninginne wierd.
    Wat god het zij, die u in de armen knelt,
    En u met nectar laaft en ambrozijn,
    Zie, godd'lijke Zenocrate, 'k sta hier,
    Wanhopig, razend, onbedwingbaar, dol.
    Mijn stalen lans moog' splint'ren, ik verbreek
    Het roestig slot van Janus' tempeldeur,
    En laat den Dood en dwing'land Krijg er uit,
    Ten tocht met mij en deze bloedbanier!
    Heb deernis met den grooten Tamerlan,
    Daal uit den hemel, keer tot mij terug!"


Men ziet, dat Marlowe niet afkeerig is van mythologische
toespelingen. Evenzoo is het hem een genoegen, zijn geographische
geleerdheid te luchten, wat, wegens haar uiterst twijfelachtig gehalte,
dikwijls zeer vermakelijk is. Zijn zucht tot overdrijven komt ook uit
bij het opnoemen van de sterkte der legerscharen, die zelden minder dan
honderd duizend man tellen, soms millioenen en een enkelen keer zelfs
"meer dan oneindig." Zoo zegt Gazellus, een Turksch veldheer (II. 2):


    "Thans komen we, om zijn spieren te doen rillen,
    Met grooter macht, dan ooit zijn trots ervoer.
    Een honderd koningen, bij twintigtallen
    Geschaard, daagt thans hem uit tot woesten strijd;
    Elk twintigtal brengt honderd duizend man.
    Al stortten donderkeilen hageldicht
    Met felle buien uit der wolken schoot,
    Partijdig gunstrijk voor den trotschen Scyth,
    Toch bleken onze moed en stalen helmen
    En ons getal, meer dan oneindig, wis
    In staat tot wederstand en zegepraal."


Hooren wij ook, wat Tamerlan tot zijn onderveldheeren, die hij tot
koningen verheven heeft, spreekt (I. 3):


    "Uw komst hier, vrienden, koninklijke broeders,
    Vervult mijn hart met overmaat van vreugd.
    Zoo de kristallen poort van Jovis' burg
    Mij openstond, opdat ik binnenging
    Om 's hemels macht en majesteit te zien,
    't Verheugde mij niet meer dan dit gezicht.
    Thans richten we op deez' vlakte een feestmaal aan;
    Dan naar Turkije met ons heer getogen,
    Talrijker dan der waterdrupp'len val,
    Als Boreas een duizend wolken scheurt.
    De trotsche Orcanes van Natolië zal
    Met al zijn onderkoningen zoo sidd'ren,
    Dat, wierden ook, als na Deucalions vloed,
    De steenen menschen, hij bezwijken moest.
    Zoo wil ik baden in der Turken bloed,
    Dat Jupiter mij door zijn vleugelbode
    Gelast mijn zwaard te bergen, 't veld te ontruimen,
    En dat de Zon, van de' aanblik schier bezwijmd,
    Zijn hoofd verbergt in Thetis' vochten schoot,
    Zijn rossen in Boötes' hoede geeft;
    Want in dien strijd zal 't halve menschdom vallen."


Als Tamerlan zich zwaar ziek gevoelt, geeft hij zijn smart aldus lucht
(V. 3):


    "Wat drieste God is 't, die mijn lichaam nijpt,
    Den grooten Tamerlan bedwingen wil?
    Moet ziekte mij als mensch doen kennen, mij,
    Die steeds de schrik der wereld werd genoemd?
    Techelles, allen! komt, en trekt uw zwaard,
    Bedreigt dat wezen, dat mijn ziele kwelt!
    Op nu! ten strijde met des hemels machten!
    Verheft banieren, zwarte, in 't firmament,
    Ten teeken, dat der goden sterfuur naakt.
    Wat, vrienden, zal ik doen? ik kan niet staan.
    Komt, draagt mij, dat ik 't godendom bekamp',
    Dat Tamerlans gezondheid zoo belaagt."


Theridamas tracht hem tot kalmte te stemmen:


    "Ach, goede heer, weerhoud die gramme taal,
    Die uwer ziekte felheid veel verscherpt."


Doch Tamerlan gaat voort:


    "Wat! zou ik zitten, kwijnen aan mijn kwaal?
    Neen, roert de trommen! op ter wrake! Komt,
    En velt de lansen! hem de borst doorboord,
    Die op zijn schouders de as der wereld draagt,
    Opdat, val ik, ook aarde en hemel vallen!
    Theridamas, spoed u naar Jovis' hof;
    Zeg, dat hij fluks Apollo tot mij zend'
    Om mij te heelen, of ik haal hem zelf."


Techelles doet een nieuwe poging:


    "Zit kalm, mijn koning, wijken zal die smart;
    Zij kan niet duren, want ze is al te sterk."


Waarop Tamerlans antwoord is:


    "Niet duren, vriend? neen, want ik sterf er aan.
    Zie, hoe mijn slaaf, het leelijk monster, Dood,
    Sterk bevend, sidd'rend, bleek en vaal van vrees,
    Daar loerend staat, zijn moordpijl op mij richt,
    En verre wegvlucht, als mijn blik hem treft,
    Doch, zie ik niet hem aan, weer nader sluipt!--
    Ellend'ling, weg! spoed u naar 't open veld;
    'k Verschijn er met mijn heer; 'k belaad uw rug
    Met zielen, duizend, van verminkte lijken.--
    Daar gaat hij, zie!--maar zie, daar is hij weer,
    Wijl 'k toef! Techelles, trekken we op! de Dood
    Bezwijm' door zielen hellewaarts te dragen."


Hoe gezwollen zulk een stijl ons moge voorkomen, men zal toch niet
licht beweren, dat hij van schoonheid ontbloot, dat hij met gewonen
bombast gelijk te stellen is. Integendeel, men kan hier en daar
de zuiverste parels van schoonheid opmerken, hoewel dikwijls in de
wonderlijkste omgeving. Als--om hier nog een enkel voorbeeld van te
geven--Tamerlan ten tooneele komt op een wagen, door de koningen
van Trebizonde en Syrië getrokken, en hen uitmaakt voor logge,
volgevreten knollen, die slechts twintig mijlen daags afleggen,
hoewel zij zulk een prachtige kar trekken en den grooten Tamerlan
tot menner hebben, gaat hij voort: "De rossen, die het gouden oog
des dags rondvoeren en den morgen uit hun neusgaten blazen, bij hun
trotschen rit boven de wolken, erlangen niet zooveel eer van hun
bestuurder als gij, gij slaven van den machtigen Tamerlan." Met dit
schoone beeld is Marlowe echter nog niet tevreden, de herinneringen
uit de oudheid zijn over hem vaardig geworden en hij voegt er aan
toe, dat de door Alcides getemde Thracische rossen, die koning Egeus
met menschenvleesch voedde en zoo dartel maakte, dat zij hun kracht
gevoelden, niet voor een goddelijker macht moesten bukken, dan zij,
die door zijn onoverwonnen arm waren bedwongen; hij zou hen voeden
met rauw vleesch en hun den sterksten muskadel uit emmers te drinken
geven, opdat zij zijn kar sneller voorttrokken dan de jagende wolken;
zoo zij dit niet vermochten, deugden zij voor niets, en mochten een aas
zijn voor zwarte raven. Bij het beoordeelen dezer taal bedenke men,
dat de jonge dramatische dichter ten doel moest hebben het publiek
te boeien en te treffen, en dat dit publiek gewoon was Herodes op het
tooneel te hooren bulderen en zich ook niet kon voorstellen, dat een
geweldig heerscher als Tamerlan zich anders dan op geweldige wijze
uitte. En dan behoeft men zich inderdaad niet te verwonderen, dat het
publiek zoowel door wat het oog te zien kreeg als door de prachtig
rollende verzen van den jongen dichter en door de nieuwheid zijner
beelden als het ware betooverd werd. Dat Marlowe ook nog op andere
wijze, misschien door meer boertige tooneelen de toejuichingen van de
schouwburgbezoekers trachtte te verwerven, blijkt uit het voorbericht
van den drukker, waarin deze erkent enkele tooneelen, te weinig in
overeenstemming met de rest, en, schoon met genoegen aangegaapt, niet
genoeglijk bij het lezen, te hebben weggelaten. Wat hiervan zij, de
bijval, dien het stuk vond, is zeer wel te verklaren, en tevens moet
erkend worden, dat Marlowe, schoon den smaak van het volk treffend,
niet tot het volk afdaalde, maar het tot zich optrok, en aan zijn
toeschouwers het hoogste en verhevenste gaf, dat hij hun kon aanbieden.

Dat hij dit inderdaad deed, en zelfs niet schroomde, groote
vraagstukken, die des menschen geest bewegen, ten tooneele te brengen,
blijkt uit zijn volgend stuk: "De tragische historie van Doctor
Faustus." Reeds geruimen tijd was in Duitschland het verhaal in omloop
van zekeren Johan Faust, een wonderdokter, astroloog en toovenaar uit
de eerste helft der zestiende eeuw, die door den duivel gehaald zou
zijn; zijn geschiedenis was reeds in 1567 tot een comedie verwerkt, die
men in genoemd jaar in Frankfort aan de Main heeft willen opvoeren. In
dezelfde stad verscheen in 1587 het eerste Duitsche volksboek over het
Faust-verhaal, en hoogstwaarschijnlijk was reeds in het volgend jaar
het stuk van Marlowe voltooid, vermoedelijk vóór den ondergang der
onoverwinnelijke vloot; op welke wijze hij van het Duitsche volksboek
kennis gekregen heeft, is onbekend. Marlowe's stuk werd, natuurlijk
meer of minder gewijzigd, later in Duitschland als poppenspel vertoond
en een van deze omwerkingen heeft aanleiding gegeven tot Goethe's
beroemd dramatisch gedicht. Het mag een dwaasheid genoemd worden,
beide werken, dat van Marlowe en dat van Goethe, met elkander te
gaan vergelijken, maar onwillekeurig komt men er eenigszins toe,
en daarom zij hier met enkele woorden gezegd, dat van den strijd,
bij Goethe door Faust gestreden, tusschen den onwederstaanbaren
aandrang tot weten en de beperktheid der menschelijke natuur, bij
Marlowe geen spoor te vinden is. Zucht naar kennis drijft bij Goethe
Faust tot beoefening der magie en tot zijn verbond met den duivel;
bij Marlowe heeft de zucht naar wetenschap weinig te beteekenen en
openbaart zich alleen door eenige vragen over verouderde redeneer- en
sterrenkunde; wat Faustus bij hem door de magie tracht te verwerven,
is roem, macht en genot. Reeds in het begin van het stuk, in zijn
eerste alleenspraak, spreekt hij het duidelijk uit:


    "O, welk een wereld van genot en voordeel,
    Van macht, van eer en van almogendheid,
    Belooft de kunst aan hem, die ijv'rig streeft!
    Al wat zich tusschen beide polen roert,
    Gehoorzaamt mij dan; koningen en keizers
    Gebieden enkel in hun eigen land,
    Hun wil ontboeit geen storm of scheurt geen zwerk;
    Doch wie in dit gebied een heerscher is,
    Regeert zoover de geest des menschen reikt.
    Een echte Magus is een machtig god;
    Scherp, Faustus, 't brein voor deze godd'lijkheid."


Hierop zendt Faustus zijn dienaar en leerling naar twee vrienden,
Valdes en Cornelius, die in de magie bedreven zijn; in dien
tusschentijd spreken hem een goede en een kwade engel toe; Faustus
blijft besloten de magie te beoefenen, die hem rijkdom en macht zal
bezorgen, en wordt door zijn twee leermeesters in de zwarte kunst
ingewijd. Hij bezweert daarop Mephistophilis, die een zwaarmoedige en
goedaardige duivel blijkt te zijn, hem de helsche pijnen schildert,
en hem dringend afraadt, het verbond met Lucifer te sluiten. Faustus
blijft vastbesloten en zendt Mephistophilis naar Lucifer, met het
bericht, dat hij dezen voor vier-en-twintig jaren levens van genot
en macht zijn ziel wil verpanden. Daarna wordt hij nog wel door
angst bekropen, maar blijft, ook bij het hernieuwd bezoek van den
goeden en kwaden engel, bij zijn plan, en sluit met Mephistophilis
het in allen vorm opgemaakte en met zijn bloed onderteekende
verdrag. Meermalen gevoelt hij wroeging en komen de goede en de
kwade engel hem bezoeken, maar hij blijft getrouw aan Lucifer,
die ook zelf bij hem verschijnt en de zeven doodzonden in haar ware
gedaante voor hem doet verschijnen. Van Mephistophilis vergezeld,
bezoekt Faustus, op een kar, door draken getrokken, verschillende
landen. Wij vernemen dit uit een mededeeling van het koor en uit een
gesprek van Faustus met Mephistophilis; zijn verrichtingen in Rome
worden vertoond. Hij voert er onzichtbaar, bij een gastmaal van den
paus, allerlei kunststukjes uit, neemt dezen de schotels voor den neus
weg, drinkt zijn beker leeg en dient hem eindelijk een oorveeg toe;
de bedienende monniken, die de onzichtbare euveldaders vervloeken,
krijgen slaag. Vervolgens komen Faustus en Mephistophilis aan het hof
des keizers te Innsbruck, waar Faust den grooten Alexander met zijn
gemalin voor den keizer verschijnen doet, een ridder horens op het
hoofd toovert en hem er weer van bevrijdt. Dan weder vermaakt zich
Faustus door een paardenkooper te bedotten met een betooverd paard
en zich door hem een been te laten aftrekken, wat den man natuurlijk
een geweldigen schrik op het lijf jaagt; voorts bezorgt hij door zijn
tooverkunst aan de hertogin van Anholt in Januari een schotel rijpe
druiven, en laat eindelijk de schoone Helena voor zich verschijnen,
wordt op haar verliefd en kust haar. Het is het laatste genot, dat
zijn tooverkunst hem aanbrengt; zijn tijd is om; schoon hij na zijn
contract eigenlijk alleen enkele onschuldige grappen verkocht heeft,
benauwen hem geweldige gewetenswroegingen in zijn laatste ure; onder
donder en bliksem wordt hij door duivelen naar de hel gesleept.

Bij het beoordeelen van Marlowe's Faustus moet men in het oog houden,
dat wij het stuk niet voor ons hebben zooals het uit des dichters pen
gevloeid is; de eerste druk is van 1604, meer dan tien jaren na zijn
dood, en het is gebleken, dat er, toen het stuk een poos gespeeld was,
wijzigingen in gemaakt zijn, die waarschijnlijk vooral in bijvoegingen
bestaan hebben, om de toeschouwers, die het stuk meermalen gezien
hadden, op enkele nieuwe tooneelen te onthalen. Maar ook al brengt
men dit in rekening, dan moet toch erkend worden, dat de dichter,
het volksboek tamelijk getrouw volgende, eenvoudig een reeks van
tooneelen geleverd heeft, die onderling zeer weinig samenhangen,
zoodat er van een doorloopende handeling eigenlijk geen sprake kan
zijn. Evenzeer ontbreekt een scherpe karakterteekening, zelfs van den
hoofdpersoon, wiens bedrijf en lot geen groote belangstelling kunnen
wekken. Men moge alle hulde brengen aan de dichterlijke schoonheid van
enkele gedeelten, het geheel is niet van dien aard, dat dit stuk aan
Shakespeare als voorbeeld kan gediend hebben en op zijn ontwikkeling
van eenigszins aanmerkelijken invloed geweest kan zijn.

Hetzelfde moet gezegd worden van het volgend stuk van Marlowe, "De Jood
van Malta", _The Jew of Malta_, dat in 1589 of 1590 moet geschreven
zijn. De rijke jood Barabas is door de willekeur van den bestuurder
van Malta van zijn goederen beroofd en besluit zich te wreken, wat
hij dan ook op de gruwelijkste wijze ten uitvoer brengt. Moorden
te plegen is hem een wellust; zoo vergiftigt hij al de nonnen,--en
onder deze behoort zijn eigen dochter,--van het klooster, dat in
zijn vroegere woning gevestigd is, en bedenkt ten laatste een helsche
machine, om als met één slag de velen, die hij haat, te vermoorden,
doch wordt zelf het slachtoffer zijner uitvinding. Dat hij een
haatdragende en wraakzuchtige jood is en een bekoorlijke dochter
bezit, is de eenige overeenkomst van den Barabas van Marlowe met den
Shylock uit Shakespeare's Koopman Van Venetië. Het stuk is gruwelijk,
niet tragisch.

Hooger lof moet toegekend worden aan Marlowe's ongetwijfeld later
geschreven historiestuk Edward II. Dit omvat de geheele regeering van
Edward II (1307-1327), zooals ook in den uitvoerigen titel der eerste
uitgave (1598, dus 5 jaren na des schrijvers dood) wordt uitgedrukt:
_The troublesome raigne and lamentable death of Edward the second,
King of England: with the tragicall fall of proud Mortimer: And
also the life and death of Peirs Gavestone, the great Earle of
Cornewall, and mighty favorite of king Edward the second, as it was
publiquely acted by the right honorable the Earle of Pembroke his
seruantes. Written by Chri. Marlow Gent._ Het stuk begint met de
eerste regeeringsdaad des konings: Gaveston, onder koning Edward I
verbannen, wordt dadelijk na diens overlijden, door zijn vriend en
begunstiger, koning Edward II, teruggeroepen; dit is werkelijk het
geval geweest, want de vader stond nog boven aarde, toen de zoon zijn
gunsteling weder ontbood. Kunstige schikking van de gegevens, om het
verband der gebeurtenissen beter te doen uitkomen en de handelingen
uit het karakter der personen te doen voortkomen en te verklaren,
heeft men hier niet te zoeken; en niet alleen mist men hier scherp
geteekende karakters, maar ook levendige volkstooneelen. In al deze
opzichten staat Marlowe's stuk zelfs bij de zwakkere historiestukken
van Shakespeare, die het leven van Koning Hendrik VI ten tooneele
brengen, verre achter. Het is een gedramatiseerde, in tooneelen
verdeelde kroniek, waarin de gebeurtenissen met verbazende snelheid
elkander opvolgen, in veel hoogere mate dan ooit bij Shakespeare. Men
kan zeggen, dat Edwards troonsbeklimming, de terugkomst van Gaveston,
zijn verheffing tot Graaf van Cornwall en andere waardigheden, zijn
overmoed en beleedigende handelingen jegens de hoogste edellieden, hun
dreigend verzet en 's konings toegeven, Gavestons tweede verbanning
en zijn tweede terugroeping als het ware één tooneel uitmaken. Doch
met dit al valt hier op te merken, dat de stijl vrij is van de
gezwollenheid, die aan Marlowe in andere stukken vaak eigen is, dat de
gesprekken losser en natuurlijker, de verzen volkomener en rijker in
verscheidenheid zijn, dan in zijn oudere geschriften. Marlowe's stuk
is hoogstwaarschijnlijk van latere dagteekening dan de drie deelen van
Shakespeare's "Koning Hendrik VI"; het vermoeden ligt voor de hand,
dat Marlowe de genoemde tooneelwerken gekend en er het een en ander
uit geleerd heeft. Een der tooneelen, dat namelijk, waarin Edward
 II gedwongen wordt van de kroon afstand te doen, heeft overeenkomst
met het gelijksoortig tooneel in Shakespeare's "Koning Richard II",
doch kan er zich in schoonheid niet mede meten; het is Marlowe niet
gelukt voor Edward II evenveel belangstelling en deernis op te wekken,
als Shakespeare voor Richard II wist te doen; als deze heengaat, is
hij ontkroond, doch blijft een koning; als Edward wordt weggeleid, is
hij een arme gestrafte zondaar. Er is geen reden om te onderstellen,
dat Marlowe, ware zijn leven niet zoo ontijdig, in zijn dertigste
jaar, afgesneden, ooit met Shakespeare had kunnen wedijveren. Zijn
geheele aanleg verbiedt dit te gelooven. Wel was hij voor zachtere
stemmingen niet ontoegankelijk; zijn gedichten kunnen dit getuigen;
hier zij het voldoende op het lied te wijzen van den Verliefden Herder
aan zijn liefste, dat, als in "De Verliefde Pelgrim" voorkomende,
in deze uitgaaf is opgenomen; maar over het algemeen trokken hem van
de gebeurtenissen de vreeselijke, de schrikverwekkende aan, en hij
schilderde deze het liefst met sterke kleuren en zware schaduwen; hij
vatte verder deze gebeurtenissen en den ondergang, die er op volgt,
meer op zichzelf in het oog, zonder na te gaan, hoe de handelingen
uit het binnenst van 's menschen gemoed voortkomen, met het wezen
der menschen samenhangen; zijn hartstochtelijke natuur liet hem niet
toe met zijn blik diep in 's menschen wezen en de drijfveeren zijner
handelingen door te dringen en meesterstukken te scheppen, eenigszins
te vergelijken met die van zijn grooteren tijdgenoot, wiens zon eerst
aan het rijzen was, toen de zijne plotseling werd uitgedoofd.

De overige iets oudere tijdgenooten van Shakespeare, wier stukken
tusschen 1580 en 1590 of weinig later werden opgevoerd, kunnen korter
vermeld worden.

Thomas Kyd (of Kid) schijnt iets ouder dan Marlowe geweest te zijn,
doch van zijn persoon of leven is niets bekend. Hij maakte naam door
zijn "Jeronimo", een stuk, dat in 1588 werd opgevoerd, en door zijn
"Spaansche tragedie, of Hieronymo is weer dol", _The Spanish Tragedy,
or Hieronymo is mad again_. Vooral dit laatste stuk viel in den
smaak en werd, evenals Shakepeare's Titus Andronicus, na vele jaren
nog altijd met grooten bijval gespeeld, zooals Ben Jonson, wien deze
bloedstukken een gruwel waren, met diepe ergernis opmerkt. Want een
bloedstuk, veel gruwelijker dan "Titus Andronicus" was "De Spaansche
tragedie." Men oordeele: in het begin van het stuk treedt de geest
van zekeren vermoorden Andrea op, vergezeld door de Wraak; zij maken,
zooals gezegd wordt, als het ware het koor uit; de moordenaar van
Andrea is zekere Balthasar; deze heeft natuurlijk de wraak van
Andrea's achtergebleven geliefde, 's konings dochter Bellimperia,
op zich geladen, en haalt zich bovendien, door het dooden van haar
tweeden geliefde, Horatio, bij haar wraak ook die van Horatio's
vader Jeronimo op den hals. Om deze te zekerder te volbrengen veinst
Jeronimo krankzinnig te zijn; hij bereikt eindelijk zijn doel door
een tooneelvertooning, waarin hijzelf, Bellimperia, Balthasar en diens
medemoordenaar Lorenzo, zoon van den hertog van Castilië, medespelen,
en waarin de moorden, die slechts vertoond moesten worden, werkelijk
gebeuren, daar Bellimperia Balthasar en daarna zichzelf doodsteekt,
en Jeronimo aan Lorenzo het leven beneemt. Dit wordt alles aanvankelijk
voor spel gehouden, doch als het spel ernst blijkt, bijt Jeronimo zich
de tong af en helpt daarna den vader van Lorenzo, die toeschouwer was,
alsook zichzelf van kant, zoodat er maar een paar personen in leven
blijven. Merkwaardig, dat hier, evenals in den "Titus Andronicus" een
vader zich waanzinnig voordoet om wraak te kunnen nemen, en dat voor
het bereiken van dit doel een tooneelstuk wordt vertoond, als in den
"Hamlet". In het bovenstaande is de slachting, die aangericht wordt,
op verre na niet volledig beschreven; dit doet op het eind van het
stuk bij wijze van epiloog een geest, die vermeldt, dat Horatio in
zijns vaders tuin omgebracht is, de lage Serberino door Pedringano
vermoord, de valsche Pedringano opgehangen, de schoone Isabella door
eigen hand omgekomen, Prins Balthasar door Bellimperia doorstoken,
de hertog van Castilië, met zijn snooden zoon, door Jeronimo geveld,
Bellimperia op de wijze van Dido gestorven en Jeronimo door zichzelf
gedood. De geest voegt er aan toe, dat dit schouwtooneelen waren,
die zijn ziel verlustigden. [17] Dit stuk werd ook nog opgeluisterd
door een stomme vertooning, _a dumb show_.

Men wane niet, dat de Spaansche tragedie van Kyd, wat moorden betreft,
ongeveer het ergste was, wat aan de toeschouwers van dien tijd werd
aangeboden; de Jood van Malta in Marlowe's stuk maakt niet minder
slachtoffers, en een stuk van Henry Chettle, van 1598, "Hoffman
of de wraak voor een vader" overtreft dat van Kyd eveneens. Dat
tooneelwerken met zooveel bloedvergieten in den smaak vielen, behoeft
niet te verwonderen, als men bedenkt, hoe een halve eeuw later, in
ons land de "Aran en Titus" van Jan Vos toegejuicht werd, niet alleen
door het volk, maar zelfs door het hoogst beschaafd publiek (zie de
Aanteekeningen). Men bedenke hierbij, dat de menschen toen ter tijd
in Engeland aan bloedvergieten gewoon waren geraakt, dat de dagen van
koningin Maria bloediger gedachtenisse, toen doodvonnissen aan de orde
van den dag waren en de brandstapels schier dagelijks rookten, aan
velen nog duidelijk voor den geest stonden, en dat in 1586 Babington
met zijn eedgenooten op het schavot het leven verloor en in 1587 het
hoofd van Maria Stuart viel. Verder moge hier nog opgemerkt worden,
dat de ruwheid van vele tooneelstukken en de ongelijkmatigheid hunner
deelen, zoodat hardvochtigheid en meewarigheid, onbeschaafdheid en fijn
gevoel, grootspraak en gematigdheid er vaak onmiddellijk aan elkander
grenzen, inderdaad een afspiegeling was van den geest dier tijden,
waarin niet zelden stralende glans en lage gezindheid, fijne kunstzin
en grove ruwheid, hooge beschaving en losse zeden, zelfopofferende
heldenmoed en lage schraapzucht met elkander gepaard gingen. Welke
pracht het hof van Elizabeth ook ten toon spreidde, en hoe het ook
op beschaving boogde, matiging en zelfbeheersching was Elizabeths
deel niet; zij sloeg in drift haar adellijke kameniers met de vuist,
spuwde op het galakleed van een edelman en gaf haar gunsteling Essex,
toen hij haar bij een driftige woordenwisseling den rug toekeerde,
een slag in het gezicht.

Doch keeren wij voor een oogenblik tot Kyd terug. Zijn Jeronimo en zijn
Spaansche tragedie zijn, zoowel wat het plan als de uitwerking er van
betreft, zoo onzinnig mogelijk; in gezwollenheid en grootspraak geeft
hij aan Marlowe niets toe; slechts hier en daar vindt men gedeelten,
die inderdaad roeren en treffen; over het algemeen mangelt het hem aan
smaak. Toch moest hier de aandacht op hem gevestigd worden, omdat zijn
stukken ongetwijfeld aan Shakespeare bekend waren, zooals blijkt uit
enkele aan Kyd ontleende gezegden, met name "Ga weg, Jeronimus" en het
"Pocas palabros" in het voorspel van "Een Snibbe getemd", doch vooral,
omdat misschien enkele vindingen van Kyd, zooals het invlechten eener
tooneelvertooning in zijn stuk aan Shakespeare het eerste denkbeeld van
iets dergelijks aan de hand deden. Wat versbouw en meesterschap over
de taal betreft, staat Kyd op een niet geringe hoogte; zijn vers moge
vaak in kracht bij dat van Marlowe achterstaan, het was soms rijker
aan verscheidenheid, daar hij de rusten naar eisch wist te wijzigen.

Nog een viertal Tooneelschrijvers uit het belangrijk tijdperk 1580-1590
moet hier beknopt besproken worden.

Robert Greene, te Norwich, waarschijnlijk omstreeks 1560, geboren,
studeerde te Cambridge, waar hij in 1578 het Baccalaureaat, in
1583 het Meesterschap in de vrije kunsten verwierf. Hij schijnt ook
eenigen tijd de hoogeschool te Oxford bezocht te hebben; hij noemt
zich ten minste op den titel van eenige zijner boeken Meester bij
beide academies, _Utriusque Academiæ in Artibus Magister_. Tusschen
1578 en 1583 heeft hij Spanje, Italië en andere landen bereisd,
en, volgens zijn eigen bekentenissen, heeft hij, niet alleen toen,
maar ook later, een zeer losbandig en slecht leven geleid. Wel is
hij gehuwd, waarschijnlijk omstreeks 1586, en volgens zijn eigen
getuigenis met een zeer beminnelijke en liefhebbende vrouw, maar hij
verliet haar weldra en hervatte zijn losbandig leven. Hij stierf in
September 1592 een ellendigen dood. Na zich op een avond overmatig te
goed gedaan te hebben aan pekelharing en Rijnwijn, werd hij door een
ziekte aangetast, die wel een maand duurde. Al zijn vrienden hadden
hem verlaten; alleen de welwillendheid van de arme schoenmakersvrouw,
bij wie hij woonde, gunde hem een bed om te sterven. Hij schreef op
zijn doodbed een stuk, getiteld "Het Berouw van Robert Greene", en
voltooide nog een ander, later te vermelden werkje, waarbij ook nog
een brief aan zijn vrouw afgedrukt is, een smeeking om vergiffenis,
terwijl hij haar tevens verzocht den schoenmaker, door wiens vrouw
hij zoo goed opgepast was, schadeloos te stellen. Met de ijdelheid
had hij nog niet afgedaan; hij verzocht zijn trouwe verzorgster, hem
na den dood een lauwerkrans om de slapen te drukken, wat de goede ziel
ook gedaan heeft.--Hoe losbandig ook van leven, hij was een vruchtbaar
schrijver van veel talent. Zijn verbeelding was levendig, zijn stijl
boeiend, hij was te huis in volksoverleveringen en maakte er gaarne
gebruik van; evenzoo verlustigde hij zich in herinneringen en beelden
uit de oudheid. Van zijn prozawerken zijn vooral te vermelden korte
romantische verhalen, met ingelaschte poëzij, die vaak zeer liefelijk
is van inhoud en bevallig van vorm; zoo schreef hij onder andere
"Pandosto, de triomf van den Tijd, of de geschiedenis van Dorastus en
Faunia", een verhaal, dat in 1589 het licht zag en aan Shakespeare de
stof voor zijn "Winteravondsprookje" verschaft heeft. Verder schreef
hij stukken, die op hemzelf of zijn lotgevallen betrekking hebben,
of op het volksleven van verschillende streken. Hij schreef ook
verscheiden tooneelwerken. Zij zijn geen eigenlijke drama's, veeleer
gedramatiseerde verhalen te noemen; de karakterteekening laat veel,
zeer veel, ja alles, te wenschen over; de vrij eenvoudige handeling
vloeit niet uit de karakters der personen voort en wordt alleen iets
meer ingewikkeld gemaakt door bijkomende gebeurtenissen, die weinig of
niets met de hoofdzaak te maken hebben; maar de wijze van uitwerking
is verdienstelijk; zijn stijl is niet gezwollen als die van Marlowe,
zijn versbouw is wel minder forsch, doch vloeiend, aangenaam en
niet zonder verscheidenheid; de samenspraken zijn natuurlijk en
soms verrassend door dichterlijke ongezochte wendingen. Van zijn
overgebleven tooneelwerken is "De Geschiedenis van Broeder Baco en
Broeder Bungay", _The Honourable History of Friar Bacon and Friar
Bungay_, wel het meest bekend. De handeling is zeer eenvoudig: een
Prins van Wales is op een landmeisje verliefd geraakt en zendt een
zijner hovelingen uit om haar te bepraten; de zendeling wordt zelf op
haar verliefd en is besloten haar te huwen; de Prins van Wales, schoon
aanvankelijk recht verstoord, overwint zijn eigen neiging en vereenigt
de gelieven; hijzelf treedt met een prinses, die zijn vader voor
hem bestemde, in den echt. Doch gemakkelijk wordt deze uitkomst niet
verkregen, tooverkunsten komen er bij te pas; niet alleen de twee in
den titel vermelde geestelijke broeders zijn toovenaars, nog meerdere
treden er in het stuk op; een paar keer wordt er iemand op den rug
van een duivel weggevoerd, en zoo worden er nog andere goocheltoeren
uitgehaald, waarvan men wel niet vat, waarom zij vertoond worden,
maar die toch zeker den toeschouwer groot genoegen deden. Bovendien,
behalve de prins van Wales, verschijnen ook de koning van Engeland
en de keizer van Duitschland met het noodige gevolg in alle pracht
ten tooneele, wat zeker niet weinig tot het slagen van het stuk heeft
bijgedragen. Trouwens, alleen door zulke kunstgrepen kon het boeien,
want van karakterteekening is geen spoor te vinden, evenmin van eenig
redelijk plan; het geheel is uit tooneelen van zeer verschillenden aard
zoo onzinnig mogelijk aaneengelapt.--Te zamen met zijn vriend Thomas
Lodge schreef Greene een stuk, dat bijna aan de oude moraliteiten
doet denken, "Een spiegel voor Londen en Engeland"; het heeft ten
doel, den Engelschen hun zonden in den spiegel van het verledene
te doen aanschouwen. Op walglijke wijze stelt de profeet Hosea het
zedenbederf van Ninivé ten toon en richt zich daarna telkens tot de
Londenaars met de verklaring, dat zij veel boozer zijn, dan de inwoners
van Ninivé ooit waren. Later verschijnt ook, als ter afwisseling,
de profeet Jonas, die "uit den buik van den walvisch op het tooneel
geworpen wordt" en den ondergang van Ninivé voorspelt, maar zich ten
slotte tot de Londenaars richt en hun verzekert, dat zij nog zondiger
zijn dan Ninivé en hun stad de zetel is van alle mogelijke ondeugden;
hierop volgt de vermaning, dat zij, hoe verstokt ook, eindelijk hun
beeld mogen herkennen in den voorgehouden spiegel en boete doen en
bekeeren, bedenkende, dat alleen de innige gebeden en de heete tranen
hunner koningin de lang verdiende straffe nog vertragen. Hierop volgt
dan, zooals men denken kan, een heilbede voor de koningin.

De zoo even genoemde Thomas Lodge was omstreeks 1556 geboren en
behoorde tot een goede familie in Lincolnshire. Hij bezocht omstreeks
1573 de hoogeschool te Oxford, is misschien een poos tooneelspeler
geweest, heeft expedities ter zee medegemaakt, is als schrijver
opgetreden, heeft zich verder aan de studie gewijd, en is daarna de
geneeskunde gaan beoefenen en te Avignon gepromoveerd. Hij verwierf
zich in Londen als arts een goeden naam en overleed aldaar in 1626 aan
de pest. Voor het tooneel schreef hij, behalve den reeds vermelden,
te zamen met Greene geslepen "Spiegel voor Londen en Engeland", een
treurspel: "De wonden van den Burgeroorlog, duidelijk in het licht
gesteld door de tragedie van Marius en Sylla", welk stuk in 1594
uitgegeven werd.--Hier is van hem vooral, en met lof, te noemen het
romantisch, met liefelijke gedichtjes doorweven verhaal "Rosalinde,
een gulden legaat van Euphues", _Rosalynde: Euphues golden legacie_,
waaraan Shakespeare zijn merkwaardig meesterstuk "Elk wat wils",
_As you like it_, ontleende.

Reeds vroeger is in het voorbijgaan van Thomas Nash gewag gemaakt. Deze
was omstreeks 1564 geboren en stierf omstreeks 1600. Volgens zijn
eigen getuigenis had hij een hard leven, en groote moeite om met
zijn pen in zijn onderhoud te voorzien. Waarschijnlijk leefde hij,
als zoovelen zijner tijd- en lotgenooten, van de hand in den tand,
als hij geld gebeurd had, in weelde en overvloed, als het op was, in
gebrek en ellende. Wat hij voor het tooneel schreef, beteekent niet
veel en behoeft hier niet besproken te worden. Alleen dit zij vermeld,
dat hij, in vereeniging met Marlowe, "Dido, koningin van Carthago",
schreef, een stuk, dat waarschijnlijk van 1590 dagteekent. De stijl
heeft over het algemeen zooveel van dien van Marlowe, dat het moeilijk
te zeggen is, welk aandeel Nash in dezen arbeid had. Het stuk wordt
hier genoemd, omdat er een beschrijving van Priamus' dood in voorkomt;
Shakespeare laat in zijn "Hamlet" door een tooneelspeler ook een
beschrijving van Priamus' val en Hecuba's wanhoop voordragen, waarin
hij kennelijk Marlowe's stijl nabootst; belangwekkend is het, beide
beschrijvingen te vergelijken, en op te merken, hoezeer Shakespeare
zijn voorganger overtreft.--Overigens was Nash vooral satyrisch
schrijver, en bezat als zoodanig veel naam.

De laatste tooneeldichter, die hier vermeld moet worden, is George
Peele. Hij werd waarschijnlijk omstreeks 1558 in Devonshire geboren,
was van goede afkomst, studeerde te Oxford en verwierf er in 1579
het Meesterschap in de vrije kunsten. Hij schijnt omstreeks 1580
naar Londen gekomen te zijn en er den overigen tijd van zijn leven
doorgebracht te hebben. "Doorgebracht" mag de juiste uitdrukking wel
wezen, want naar alle berichten leidde hij er hetzelfde woeste leven
als velen zijner gildebroeders, nu in overdaad het geld verspillend,
dat een tooneelstuk of gedicht hem opbracht, dan weer armoede en honger
lijdend, en niet keurig op de middelen om aan geld te komen. Hij stierf
vóór 1598; een boek, in dit jaar uitgegeven, schrijft zijn dood aan
zijn losbandige leefwijze toe. George Peele heeft verscheiden kleine
stukjes geschreven, die bij feestelijke gelegenheden, b.v. bij het
optreden van een nieuwen Lord Mayor of ter eere van een voornamen gast,
werden opgevoerd, alsmede gedichten en grootere tooneelwerken. Hij
was de taal goed meester en kon bevallig en boeiend schrijven, zoodat
Thomas Nash hem in 1587 als _primus verborum artifier_, een eersten
beheerscher der taal, roemde. Als zijn beste tooneelwerk wordt zijn
"David en Bathseba" geroemd, waarvan de volledige titel is: _The love
of King David and fair Bethsabe, with the tragedy of Absalon_. Het werd
in 1599 voor het eerst gedrukt, doch was zeker eenige jaren ouder; het
is waarschijnlijk na 1590 geschreven, te oordeelen naar een passage,
die aan Spencers Elfenkoningin, _Faery Queen_, ontleend schijnt te
zijn.--Daar hij zich tamelijk getrouw aan het bijbelsch verhaal houdt,
is er van een kunstig plan geen sprake; men kan zelfs zeggen, dat
hij bij zijn pogingen om het eenvoudig verhaal tot gesprekken uit te
werken vaak zeer ongelukkig geweest is,--de ontvangst van Uriël door
David, Davids gedrag als hij den dood van Bathseba's kind verneemt,
de wijze, waarop Thamars onteering door haar halven broeder Amnon
bijna ten tooneele gebracht wordt, kunnen dit getuigen; men kan
bovendien om Davids leed geen ware deernis gevoelen, daar hij den
zijnen in schandelijke handelingen is voorgegaan;--maar toch moet
erkend worden, dat Peele, hoeverre zijn stuk in tragische werking
bij het bijbelverhaal achtersta, bij Davids klachten den rechten toon
heeft aangeslagen, en dat taal en stijl in dit stuk over het algemeen
vloeiend, levendig, hier en daar beeldrijk zijn, en waar het noodig
is, verheffing en kracht bezitten.

Wij hebben in het voorafgaande de beste tooneeldichters van den tijd
genoemd, hun voornaamste werken vermeld en, hoe kort ook, beschouwd,
en wij hebben bevonden, dat het aan geen hunner gelukt is den echt
tragischen toon te treffen, dan aan George Peele in zijn "David
en Bathseba" en aan Marlowe in "Edward II". Men moet hieruit niet
afleiden, dat zij in dit opzicht als Shakespeare's voorgangers en
wegbereiders beschouwd moeten worden, want Shakespeare was ongetwijfeld
met zijn eerstelingen, "Titus Andronicus" en "Koning Hendrik VI",
reeds opgetreden, eer de genoemde stukken van Marlowe en Peele gespeeld
werden, zoodat hij in dit opzicht eer tot hun voorgangers te rekenen
is, dan zij tot de zijne. Shakespeare is slechts in zeer beperkten
zin een kind van zijn tijd te noemen. Hij heeft van zijn voorgangers
veeleer geleerd, wat hij te vermijden, dan wat hij te doen had; hij
heeft het goede, dat in hun taal en stijl en versbouw te vinden was,
overgenomen, maar hij heeft het geadeld en tot volkomenheid gebracht;
in zijn kunst van karakters te scheppen, woorden en daden der personen
uit deze te doen voortvloeien, had hij geen voorgangers. Wie zijn
blijspelen, zijn historiestukken, zijn tragedies met die zijner
voorgangers en tijdgenooten vergelijkt, moet erkennen, dat hij, zelfs
reeds in zijn eerstelingen, onder hen optreedt niet als de eerste
onder zijns gelijken, maar als dichter eener andere, eener hoogere
orde. Bij den glans zijner zon zijn hun sterren verflauwd; zij worden
thans slechts door enkele weetgierigen, als het ware met kijkers,
gadegeslagen, terwijl zijn luister allen helder in de oogen straalt.



V.

SCHOUWBURGEN EN TOONEELSPELERS IN SHAKESPEARE'S TIJD.


Voor het juist begrijpen van den bouw van Shakespeare's tooneelwerken
is het noodig, bekend te zijn met de inrichting van het tooneel
zijner dagen, waarbij dan tevens, voor zoover wij ons hiervan een
denkbeeld kunnen vormen, met een woord gesproken moet worden van de
tooneelspeelkunst van zijn tijd.

Bij Shakespeare's optreden bestonden de schouwburgen nog slechts
zeer kort. Vóór dien tijd werd er gespeeld in ruime zalen, van het
koninklijk paleis, van de kasteelen der edellieden, van de raad-
of gildehuizen der steden, van de gerechtsscholen, van herbergen,
of wel op open plaatsen, door gedeelten dezer gebouwen omgeven. De
eerste eigenlijke schouwburg werd, zooals reeds vroeger gezegd is,
in 1575 geopend. Toen namelijk in het jaar 1574 de tooneelspelers,
die zich "Dienaars van den Lord Kamerheer", dus van den Graaf van
Leicester, mochten noemen en onder het bestuur stonden van den
bekwamen James Burbage, een patent erlangden, dat hen machtigde om
in stad en koninkrijk tot vermaak der koningin en ter verlustiging
harer beminnende onderdanen te spelen, poogde wel het bestuur der City
van Londen, dat tegen de tooneelvoorstellingen, die als bronnen van
onrust, geldverspilling en onzedelijkheid beschouwd werden, gekant
was, de voorstellingen nagenoeg onmogelijk te maken door de bepaling,
dat de helft der ruwe ontvangst ten bate der armen moest opgebracht
worden, doch bescherming van hooger hand stond den tooneelspelers
toe van het ontruimde klooster der Dominicanen of Zwarte Broeders,
_blackfriars_, even buiten de muren en dus buiten het gebied der city
gelegen, gebruik te maken en dit tot een schouwburg in te richten. De
ligging was zoo goed als men wenschen kon, niet verre van de als
waterstraat veelvuldig gebruikte Theems, nabij de Londener brug en aan
den veelbezochten weg naar Westminster. In hetzelfde jaar ontstonden
nog een paar andere schouwburgen; omstreeks 1600 waren er reeds elf, en
onder koning Jacobus I steeg het aantal tot zeventien, tot zeer groote
ergernis der puriteinen. Onder dit aantal was een tweede schouwburg
van Burbage's gezelschap, de Globus, grooter dan Blackfriars, doch
van boven open, zoodat de Globus alleen des zomers, Blackfriars
waarschijnlijk alleen 's winters gebezigd werd. In deze twee, nabij
elkander gelegen schouwburgen werden Shakespeare's meesterstukken ten
tooneele gebracht, want de groote dichter behoorde evenals de zoon
van den eersten bestuurder, Richard Burbage, de grootste en beroemdste
tooneelspeler van zijn tijd, tot het gezelschap van den Lord Kamerheer.

De inrichting der schouwburgen was zeer eenvoudig en zoo geheel gelijk
aan de wijze, waarop de pleinen van herbergen voor tooneelvertooningen
dienstbaar werden gemaakt, dat men deze laatste inderdaad de eerste
schouwburgen kan noemen. Men denke zich zulk een plein of plaats,
van langwerpig vierhoekige gedaante, rondom of aan drie zijden door
gebouwen omgeven, langs welker muren, galerijen waren, waarop de
kamers uitkwamen; men denke verder deze galerijen van een dak voorzien,
maar naar de plaats toe open en dus op deze uitziende. Werd nu aan het
eene einde van den rechthoek, langs de smalle zijde, wat hooger dan de
begane grond, een vierhoekige vloer van planken gelegd, door een lage
leuning omgeven, en hierop samengebracht wat ter vertooning van een
stuk noodig was, dan bood het overige gedeelte van het binnenplein
geschikte gelegenheid aan, om staande of zittende het schouwspel
gade te slaan, en konden meer aanzienlijke bezoekers op de overdekte
galerijen plaats nemen. Geheel op dezelfde wijze waren de openbare
schouwburgen ingericht [18]. De Globus b.v. was een houten gebouw,
van buiten zes- of achthoekig, inwendig rond of langwerpig rond
van gedaante, zoodat Shakespeare in den Proloog voor het eerste
bedrijf van zijn Koning Hendrik V de ruimte van den schouwburg
met een O vergelijkt. Binnen dezen kring, aan het smaller gedeelte
van het langrond, was een huisje gebouwd, dat aan de buitenzijde
een afzonderlijken ingang had en met twee deuren, rechts en links,
op het tooneel uitkwam. Dit laatste was een eenvoudig planketsel,
dat een eind weg in de zaal uitstak, een weinig, zeker niet meer dan
twee of drie voet, boven den beganen grond verheven, misschien door
een lage ijzeren leuning van de toeschouwers op den platten grond,
die niet zelden door het woord _groundlings_ worden aangewezen,
afgescheiden. Langs den wand waren galerijen aangebracht, zelfs twee
of drie boven elkander, waar de meer betalende toeschouwers gezeten
waren, doch in de binnenruimte beneden, die niet zelden, evenals
de binnenplaats eener herberg, met den naam _yard_ werd aangeduid,
moesten de kijklustige bezoekers staan; alleen waren er misschien
vlak bij het tooneel een paar rijen banken.

Het zooeven vermelde huisje diende als kleed- en wachtkamer voor de
spelers en ter berging van de benoodigdheden, die bij de vertooningen
dienst moesten doen. Het had een bovenverdieping, welke boven den
zijwand van den schouwburg uitkwam, zoodat een daarop geplante vlag,
die het teeken gaf, dat er een vertooning aanstaande was, wijd en
zijd gezien kon worden. Evenals dit huisje was ook het tooneel of
ten minste de achterhelft er van, van een dak voorzien; hetzelfde
was met de galerijen het geval; het overige van de binnenruimte des
schouwburgs had alleen den open hemel tot bedekking.

Het tooneel eischt een afzonderlijke beschrijving, doch het is niet
gemakkelijk deze te geven, daar uitvoerige afbeeldingen van het
inwendige eens schouwburgs uit dezen tijd ontbreken. Tot voor korten
tijd kende men er slechts een ruwe schets van, die wel is waar uit
het jaar 1662 dagteekent en den schouwburg _Rad Bull_ voorstelt,
doch blijkbaar zeer wel een denkbeeld kan geven van de eenvoudige
inrichting in Shakespeare's tijd. Naar aanleiding van deze teekening en
enkele andere gegevens kan hier het volgende worden medegedeeld. Van
de galerij, die langs den binnenwand van het geheele gebouw en ook
langs de achterzijde van het tooneel op eenige hoogte was aangebracht,
sprong aldaar in het midden een ruim balkon vooruit, als het ware
een loge, die als een bovenverdieping van het tooneel mocht gelden
en als zoodanig gebezigd werd. Van den rand van dit balkon hingen,
zoo vaak dit noodig gerekend werd, aan de drie zijden gordijnen af,
van welke die aan de voorzijde in het midden te openen en weg te
schuiven waren. Zoo vormde dan de ruimte onder het balkon een kleiner
tooneel op den achtergrond; van de loge op het balkon, die mede door
gordijnen bedekt kon worden, voerde aan weerszijden een trap, eveneens
door gordijnen aan het oog te onttrekken, naar het groote tooneel. Het
tooneel bestond dus eigenlijk uit drie, nauw met elkander verbonden
deelen, het voor-, het achter- en het boventooneel. De galerij aan
weerszijden van het balkon was meestal, ten minste gedeeltelijk,
voor het orkest bestemd, doch kon ook voor het spel der vertooners
gebezigd worden; in andere gevallen namen er toeschouwers plaats. Van
deze inrichting kon in de verschillende stukken uitmuntend partij
getrokken worden, zoodat de handeling voor het publiek, niet door
decoraties verwend en dus gewoon door zijn verbeelding het ontbrekende
aan te vullen, volkomen duidelijk werd. Zoo kon het kleine tooneel op
den achtergrond de kamer zijn, waar Desdemona vermoord wordt, waar
Hendrik IV sterft, waar Imogeen slaapt, waar Julia den slaapdrank
neemt, en ook het grafgewelf der Capulets, waarin zij ter ruste
wordt gelegd. Het kon ook dienen voor de zitting van den senaat,
waar Cæsar vermoord wordt, terwijl het eigenlijke tooneel voor den
volksoploop beschikbaar bleef. De beknopte speelaanwijzingen, die
men hier en daar in de folio-uitgave van Shakespeare's werken vindt,
zijn volkomen duidelijk, als men met deze inrichting van het tooneel
bekend is, zooals in 2 Koning Hendrik VI (III. 2. 62), waarin Warwick
den koning uitnoodigt in het vertrek van Hertog Gloster te treden;
"Warwick trekt het voorhangsel weg en men ziet Hertog Humphrey in
zijn bed;" of in Koning Hendrik VIII, waar men leest (II. 2. 62):
"De koning trekt het voorhangsel weg en zit nadenkend te lezen."

Eveneens kan het balkon boven het achtertooneel op allerlei wijze
gebezigd worden. In den Othello kon het eerst het balkon zijn van
Brabantio's huis en later de citadel van Cyprus; in Koning Jan kon het,
te zamen met de aangrenzende deelen der galerij, de muren voorstellen
van Angers, van waar de burgers der stad met de aanrukkende koningen
spreken, en later den toren, waar de jonge Arthur zich van nederstort;
evenzoo in andere historiestukken de wallen en muren eener vesting;
in Romeo en Julia het balkon van Julia's kamer; in Antonius en
Cleopatra den toren, waarin Cleopatra zich heeft opgesloten en waar
zij den stervenden Antonius ophijscht; in Koning Richard III het
balkon, waar de koning, tusschen twee bisschoppen gezeten, vroomheid
huichelt. In laatstgenoemd stuk kon het ook uitstekend gebezigd
worden in het tooneel, waar de geesten van Richards slachtoffers
verschijnen. Het vooruitspringend achtertooneel liet aan weerskanten
een ruimte vrij: aan de eene zijde lag Richard, aan de andere Richmond
in zijn legertent te slapen, beiden zichtbaar voor het publiek,
voor elkander onzichtbaar; de geesten der vermoorden verschenen op
het balkon en konden zich dus achtereenvolgens tot beiden wenden,
tot het dichtschuiven der gordijn hen aan aller oogen onttrok.

Dat alle schouwburgen geheel op dezelfde wijze waren ingericht, is
natuurlijk niet te verwachten, en het kan dus niet verwonderen, dat
een in den laatsten tijd gevonden ruwe penteekening, die omstreeks 1596
moet vervaardigd zijn en het inwendige van een Londenschen schouwburg
voorstelt, eenigszins afwijkt van de bovengegeven schets. Het tooneel
is ook daar een vierkant plaketsel, op zware boomstronken rustend;
op den achtergrond ziet men het huis der tooneelspelers met zijn twee
uitgangen naar het tooneel; daarboven ziet men een met toeschouwers
gevulde galerij, die over den geheelen omtrek van het huis doorloopt;
hierover strekt zich een afdak uit, dat ook het achterste deel,
ongeveer een derde, van het tooneel overdekt en van voren op een paar
pilaren rust, die aan weerszijden op het tooneel niet verre van den
rand geplaatst zijn. Het balkon ontbreekt hier dus; maar het tooneel
was toch in een voor- en een achtertooneel verdeeld, die misschien, als
het vereischt werd, door gordijnen van elkander werden afgescheiden; de
galerij op den achtergrond kon voor boventooneel dienen, of misschien
werd er, zoo noodig, op den achtergrond een houten toren getimmerd
of iets dergelijks. De schouwburg, "de Zwaan", of _The Theatre of
the Cyn_ (d. i. _Cygnet_, "Zwaan") wordt als de grootste van Londen,
met omtrent 3000 zitplaatsen beschreven [19].

Van eigenlijke decoraties was in die dagen nog geen sprake. Uit de
woorden van het stuk kon den aandachtigen toeschouwer vaak blijken,
hoe en waar men zich het tooneel te denken had, maar er werden toch
meestal ook andere middelen gebezigd om der verbeeldingskracht te hulp
te komen. Wie een paar standaards ten tooneele zag brengen, begreep
terstond, dat hij zich een legerkamp of een slagveld moest voorstellen;
werd er een tafel met een paar kroezen nedergezet, dan verbeeldde het
tooneel natuurlijk een taveerne; een paar groene struiken verplaatste
in een bosch of tuin; en bij het zien van een troon behoefde men
niet te twijfelen, of men een zaal van een koninklijk paleis voor
zich zag. Als er een proloog werd uitgesproken, zooals in Pericles,
hoorde men vaak mededeelen, waar het stuk speelde, maar men werd
hiervan ook dikwijls onderricht door een plank of bordje, dat met
groote letters den naam van de stad of het land, waarheen men zich
verplaatsen moest, te lezen gaf; zulk een bordje werd dan b. v. aan
het balkon, goed voor allen zichtbaar, opgehangen. Zoo zegt in Kyd's
_Spaansche Tragedie_ Hieronymo: "Hang op het bordje: Ons tooneel is
Rhodus." Men was volkomen tevreden met zulke aanwijzingen; als men
vernam, dat het stormde, hagelde of sneeuwde, verlangde men niet,
dat liet stormgeloei of het gekletter der hagelsteenen zich bij de
woorden des spelers telkens deed hooren, of dat witte vlokken over het
tooneel stoven; werd er een veldslag geleverd, dan behoefde er geen
slagveld gebouwd te worden met hoogten en laagten, waarop eenige meer
of minder geoefende, of geheel ongeoefende, krijgers heen en weder
sprongen, die elkander af en toe klinkende zwaardslagen toebrachten,
maar, zooals Shakespeare in zijn "Koning Hendrik V" (Proloog voor het
vierde Bedrijf) zegt, vier of vijf gewapenden traden op,--om aan te
duiden, dat er een gevecht geleverd werd, geenszins om een meer of
min gelukte, of belachelijk mislukte, nabootsing van een ernstigen
strijd te beproeven. Wel waren er enkelen, die den draak staken met
de zware eischen, welke aan de verbeeldingskracht der toeschouwers
gesteld werden, zooals b. v. Philip Sidney, die misschien in het
buitenland luisterrijker tooneelvoorstellingen had leeren kennen en
in zijn _Apology of Poetry_ vraagt: "Welk kind, dat een schouwspel
bijwoont en op een oude deur met groote letters _Thebe_ geschreven
ziet, zal daarom gelooven, dat dit Thebe is?" Wel vindt men, dat
reeds in 1605 bij een tooneelvoorstelling aan het Engelsche hof van
enkele decoraties gebruik werd gemaakt, maar over het algemeen was
men met de eenvoudige aanduidingen tevreden, en het was eerst in de
tweede helft der zeventiende eeuw, dat de decoraties in zwang kwamen,
en wel door den tooneelspeler Davenant, die ze dadelijk overdreven
aanwendde en er dus misbruik van maakte. Van één soort van decoraties,
ten tijde van Shakespeare in gebruik, moet nog gewag worden gemaakt,
het tooneel werd namelijk met wandtapijten gedrapeerd, en hiervan wordt
in de stukken soms gebruik gemaakt: Hamlet doorsteekt Polonius, die er
zich achter verborgen heeft (Hamlet, III. 4. 24), en Falstaff schuilt
er achter weg ("1 K. Hendrik IV", II. 4. 549), om aan de nasporingen
van het gerecht te ontgaan. Naar den aard der stukken was de kleur der
wandtapijten verschillend; in den proloog eener tragedie van het jaar
1599, waarin drie personen, de Tragedie, de Komedie en de Historie
(het historiespel) optreden, zegt de laatste tot de Komedie:


    "Maar zie,--ik merk het nu pas,--het tooneel
    Is zwart behangen, en 't publiek verwacht
    Daarom, naar ik vermoed, gewis een treurspel."


Ook andere getuigenissen zijn er, dat het tooneel bij het geven van
een treurspel met zwart bekleed was; voor een historie- of blijspel
zullen ongetwijfeld lichtere kleuren gekozen zijn.

Vóór het begin van het spel was het tooneel door gordijnen, die
weggeschoven werden, aan het oog der toeschouwers onttrokken; was het
spel begonnen, dan werd er in eens doorgespeeld, zonder noemenswaardige
tusschenpoozen aan het eind van een bedrijf; de tooneelen volgden
onmiddellijk op elkander, daar de veranderingen slechts aangeduid,
niet uitgevoerd werden. Zoo was het dan mogelijk, dat een stuk
van gemiddelde lengte in omtrent twee uren ten einde liep, zooals
b. v. uit enkele gezegden van Shakespeare blijkt (in den Proloog van
"Romeo en Julia", en van "Koning Hendrik de Achtste"); eenige stukken
duurden echter ongetwijfeld veel langer, zooals Hamlet, Richard III,
Koning Lear, en werden daarom, zooals in de aanteekeningen op genoemde
stukken uiteengezet is, door de tooneelspelers bekort; niet altijd
werden deze kappingen,--dit is mede gebleken,--met oordeel aangebracht.

Uit de eenvoudige inrichting van het tooneel moet men niet afleiden,
dat de vertooningen van alle pracht en praal verstoken waren. Allerlei
hulpmiddelen werden bij de vertooning gebezigd; zoo waren er torens,
boomen, wolken, tafels en andere voorwerpen; zoo had men inrichtingen
om goden, engelen of helden uit den hemel te doen nederdalen, om
geesten of duivels in de diepte te doen verzinken; veel gewicht
ondertusschen werd aan zulke bijzonderheden niet gehecht, want
men vindt bij een gedrukt stuk aangeteekend, dat, als er te veel
toeschouwers op het tooneel hadden plaats genomen en de vertooning
belemmerden, de eene of andere machinerie niet gebruikt, het een of
ander voorwerp niet op het tooneel gebracht behoefde te worden. Want
te dien tijde waren de duurste en meest gezochte plaatsen op het
tooneel zelf; daar namen b.v. jonge edellieden, die den schouwburg
geregeld bezochten, hun zetels in of vlijden zich neder, hielden in hun
kleine zakboekjes aanteekening van opmerkelijke of puntige gezegden,
die zij zelf misschien ook te pas konden brengen, en onderhielden
zich ook wel met de spelers of met den schrijver van het stuk. Ook
dit kan ten bewijze strekken, dat het voortbrengen van een illusie
der werkelijkheid noch door de spelers beoogd, noch door het publiek
verlangd werd.

Uit overgebleven inventarissen van schouwburgen en uit aanteekeningen
van leveranciers blijkt, dat er groote zorg voor costumes werd gedragen
en dat deze vaak zeer kostbaar waren. Men moet echter hierom niet
meenen, dat er naar historische getrouwheid gestreefd werd; veeleer
moest ongetwijfeld dezelfde vorstenmantel voor koningen van zeer
verschillenden tijd dienst doen; het werd voldoende geacht, als het
gewaad den rang van den speler duidelijk deed uitkomen en koningen
en andere vorstelijke personen door hun prachtige kleederdracht het
oog verlustigden.

Nog moet hier vermeld worden, dat de vrouwenrollen steeds door knapen
en aankomende jongelingen vervuld werden, die van oudere ervaren
tooneelspelers onderwijs ontvingen en aldus voor hun taak opgeleid
werden. Ongetwijfeld had dit den gunstigsten invloed op hun latere
ontwikkeling. Niet alleen leerden zij, door het ontvangen onderwijs,
hoe zij als tooneelspelers een deel uitmaakten van een geheel en
tot het slagen van de voorstelling moesten medewerken en niet zelf
op den voorgrond treden, maar bovendien moest hun door den aard
hunner meeste rollen een matiging, ingetogenheid, zachtheid eigen
worden, die ook aan hun latere mannenrollen ten beste kwam. Want
wat werd van deze jongelingen gevorderd! Een Portia, als die in den
Koopman van Venetië een hoofdrol speelt, een andere Portia, Brutus'
echtgenoote, een Cordelia, een Desdemona, een Isabella, een Julia
als Romeo's geliefde, een Rosalinde, een Imogeen voor te stellen,
of als koningin Margaretha het huis van York te vervloeken, als Lady
Macbeth de bondgenoote en aanvuurster te zijn van haar euveldadigen
man en later, van wroeging verteerd, rond te waren! Welke knapen en
jongelingen moeten het geweest zijn, die dit naar eisch volbrachten,
en hoe moeten deze studiën op hun volgende ontwikkeling een heilzamen
en machtigen invloed gehad hebben! En naar allen schijn voldeden zij
aan de eischen, die hun taak hun stelde; niet alleen zou Shakespeare,
zelf tooneelspeler, en wel wetend voor welk een tooneelgezelschap
hij schreef, zich anders wel gewacht hebben hun zulk een taak op de
schouders te leggen en zoo moeilijke vrouwenrollen te schrijven,
maar wij hebben ook uitdrukkelijke getuigenissen in hun voordeel,
b. v. dat van een Engelschen reiziger uit dien tijd, die in Venetië,
waar, zooals bekend is, voortreffelijk gespeeld werd, vrouwen in
vrouwenrollen zag optreden, en verwonderd was, dat zij inderdaad even
goed speelden als haar vertegenwoordigers in zijn vaderland. Voor de
ontwikkeling dezer tooneelspelers was het vervullen dezer vrouwenrollen
ook in dit opzicht van belang, dat zij wisten alleen door hun goed spel
en niet door hun bekoorlijkheden de toeschouwers te kunnen boeien;
zoo thans een bevallige Ophelia als waanzinnige luide toegejuicht
wordt, kan de wijze, waarop zij zich in haar verleidelijk loshangend
gewaad, dat haar schoonheid nauwelijks omhult en geenszins verbergt,
aan de verrukte toeschouwers voordoet, hiertoe niet weinig bijdragen,
maar werd de knaap als Ophelia toegejuicht, dan gold het handgeklap
zeker zijn uitmuntend spel, en zoo kon hij leeren, ook later veeleer
door degelijke kunst dan door kleine kunstgrepen naar de gunst van
het publiek te streven.

De kennis van de tooneeltoestanden in Shakespeare's tijd heeft
men volstrekt noodig om zich rekenschap te geven zoowel van den
bouw zijner tooneelwerken met hun veelvuldige veranderingen in de
plaats der handeling, als van de wijze, waarop zij werden gespeeld,
en van den indruk, dien zij op de toeschouwers maakten. Het publiek,
niet verwend door zinbegoochelende schouwspelen, was gewoon door
zijn verbeeldingskracht aan te vullen en uit te werken, wat de
tooneelschrijver slechts even had aangeduid en gaf zich over aan
de betoovering, die de dichter en speler door woord en spel op het
gemoed uitoefenden. Tegenwoordig zou op ons, die aan praalvertooningen
gewoon zijn, zulk een voorstelling zeker een vreemden indruk maken,
maar wij kunnen toch begrijpen, dat een zoo eenvoudige opvoering diep
treffen kon. Wij hebben ons slechts voor den geest te halen, hoe de
lezing van een voortreffelijk tooneelstuk door eenige personen, die
de kunst van lezen goed verstaan en de rollen onder elkander verdeeld
hebben, een diepen indruk maakt, een onverdeeld genot kan schenken,
waarbij de verbeelding onwillekeurig niet alleen de localiteiten, maar
ook de handelingen en het geheele spel voor den geest toovert. En nu
bedenke men, dat het Engelsche schouwburgpubliek geen denkbeeld had
van een andere tooneelinrichting; het luisterde naar den inhoud en was
in staat, de grootsche meesterwerken van Shakespeare te volgen en te
bewonderen. Doch men moet hier toch niet uit besluiten, dat de zucht
naar ruwer genietingen niet bestond; er werden ook tooneelwerken van
minder allooi vertoond, en zelfs lang nadat Shakespeare's grootsche
gewrochten de toeschouwers hadden verrukt, werd zijn eersteling, Titus
Andronicus, alsmede Kyd's Spaansche tragedie, nog luide toegejuicht.

Deze beschouwing zou onvolledig zijn, indien hier ook niet
de tooneelspeelkunst van Shakespeare's tijd in het oog werd
gevat. Uit het gezegde over het vervullen van vrouwenrollen door
aankomende jongelingen kan men afleiden, dat men over de wijze,
waarop gespeeld werd, niet gering moet denken. Toch moet erkend
worden, dat deze gunstige toestand vooral door Shakespeare en den
grooten tooneelspeler Burbage in het leven geroepen is. Wanneer men
de stukken van Marlowe en Kyd leest, komt men tot de overtuiging,
dat zij den lust tot een bulderende, onnatuurlijke voordracht in
de hand moesten werken. Ongetwijfeld was een wijze van spreken, die
door Shakespeare in zijn Hamlet (derde bedrijf, eerste tooneel) met
snijdende striemen gegeeseld wordt, als hij van het overdrijven van
Termagant en het overherodessen van Herodes spreekt, nog al te zeer in
zwang ten tijde, dat hij naar Londen kwam; in de mysteriespelen moest
Herodes bulderen en de duivel brullen, en deze gewoonte was toen op
verre na niet afgelegd. Shakespeare kan ook nog den gevierden komiek
of clown van dien tijd, Tarlton, gezien hebben, want deze stierf in
1588. Van lagen stand afkomstig, werd hij door zijn talent de meest
bewonderde nar of clown van zijn tijd, zoowel op het tooneel als aan
het hof; hij was klein, leelijk, platneuzig en min of meer loensch;
doch zijn manieren waren zoo grappig, dat hij zijn neus maar op het
tooneel behoefde te steken om de toeschouwers te doen lachen; hij
misbruikte zijn talent, zoodat men van echte kunst niet bij hem kan
spreken; zijn scherts was ongetwijfeld grof en werd vaak op ongepasten
tijd geuit. Hij was niet alleen dan, wanneer zijn rol het eischte,
op het tooneel, maar bleef er meestal gedurende een groot deel van het
stuk en ontzag zich niet, ook daar zijn invallen en grappen ten beste
te geven, waar zij storend op den gang van het stuk werkten; hij trad
zelfs met het publiek in woordenwisseling, waarbij zijn gevatheid hem
luide toejuichingen ten deel deed vallen. Na zijn dood werd William
Kempe, ook Kemp of Kempt geheeten, de beroemdste komiek van zijn tijd,
en stond evenals Tarlton zoowel bij het schouwburgpubliek als bij
het hof hoog aangeschreven. Hij speelde voor Brummel (_Dogberry_) in
Shakespeare's "Veel leven om niets", voor Peter in "Romeo en Julia",
en vervulde waarschijnlijk ook de rol van Lancelot Gobbo in "De Koopman
van Venetië", en dergelijke meer. Maar ook hij had de hebbelijkheid van
Tarlton, van meer te zeggen dan in zijn rol stond, en zich ook daar,
waar het niet te pas kwam, in het spel te mengen; het is misschien
aan terechtwijzingen hierover te wijten, dat hij een paar keer het
gezelschap van Richard Burbage, waartoe hij, evenals Shakespeare,
behoorde, verlaten heeft; wellicht had Shakespeare vooral hem op het
oog, toen hij, in den Hamlet, de narren gispte, die meer zeiden,
dan in hun rol stond en hiermede de toejuichingen van het publiek
wilden inoogsten. Want zooveel is wel zeker, dat bij het gezelschap,
onder de leiding van Burbage, waarvan Shakespeare een deel uitmaakte,
zoodanige handelwijze niet geduld kon worden. De gulden lessen, de
eeuwige wetten der tooneelspeelkunst, die Shakespeare aan Hamlet in
den mond legt ter bevordering van natuurlijkheid en gematigdheid in
woord en gebaar, bewijzen, welke verkeerde manieren bij vele spelers
heerschten, maar tevens, dat deze bij Shakespeare's tooneelgezelschap
vrij wel waren afgelegd. Over de voortreffelijkheid van het spel van
den leider van het gezelschap, den grooten Richard Burbage, zijn alle
getuigenissen eenstemmig; hij vervulde in alle stukken van Shakespeare
de ernstige hoofdrollen en ongetwijfeld was het voor den dichter een
krachtige aansporing en bemoediging bij zijn arbeid, dat hij zeker was,
juist begrepen en uitmuntend vertolkt te zullen worden [20].

Enkele korte mededeelingen over de tooneelvoorstellingen dier dagen
mogen hier nog een plaats vinden. Zij begonnen te drie uren in den
namiddag, dus na den tijd van het middagmaal, dat toen gewoonlijk
te 12 of 1 uur genuttigd werd; eerst te twee uren te eten was toen
zeer voornaam. Er werd dagelijks, ook des Zondags, gespeeld. De naam
van het stuk, met de bijvoeging of het een droevige tragedie, een
vermakelijke comedie, of een ware historie was, kon men bij den ingang
van het gebouw lezen; de rolverdeeling of de namen der spelers werden
niet opgegeven. De toegangsprijs bedroeg bij mindere schouwburgen voor
de benedenplaatsen slechts een of twee stuivers, maar bij den Globus-
en den Blackfriars-schouwburg zes stuivers, voor de galerijen en voor
de plaatsen op het tooneel een shilling, zooals in den proloog van
"Koning Hendrik de Achtste" vermeld wordt, prijzen dus, die, naar de
toenmalige geldswaarde gerekend, niet gering te noemen zijn, daar men
ze ter beoordeeling naar de tegenwoordige verzesvoudigen moet. Bij
een eerste opvoering werden de prijzen ook wel verdubbeld. Naar de
plaatsen op het tooneel begaf men zich niet door den algemeenen ingang,
maar door het gebouw der tooneelspelers.--Wij onderstellen, dat wij
de vlag op het gebouw van den Globus hebben zien wapperen en daar
een vertooning gaan bijwonen. Wij zorgen bijtijds aanwezig te zijn,
vóór de groote heeren, die eerst op het uiterst oogenblik komen;
wij worden een goede plaats op de galerij machtig. De schouwburg
is op alle rangen goed bezet. Op den platten grond, dus in het
parterre, _the yard_, is er gewoel en gedrang, men ziet er matrozen,
handwerkslieden, voerlieden, zakkendragers, kortom allerlei bedrijven,
alleen de politie ziet men niet. Mocht een beurzensnijder zich onder
het gezelschap mengen en betrapt worden, dan doen de toeschouwers
zelf recht en binden hem aan een paal, in een hoek naast het tooneel
voor dit doel geplaatst, en laten hem gedurende de voorstelling te
pronk staan. Bij al het gewoel gaat het er toch vrij ordelijk toe;
de "grondelingen" doen zich al wachtende te goed aan de appelen en
noten, die zij medegebracht hebben, en hier en daar wordt een flesch
bier ontkurkt. Op de galerijen ziet men een groote verscheidenheid
van standen: officieren, tooneeldichters en andere letterkundigen,
kooplieden en winkeliers, velen met vrouw en dochters, ook andere
eerzame burgervrouwen, bijna allen met zijden of fluweelen maskers;
hier en daar ziet men ook een dametje zonder masker, vermoedelijk
van de lichtere soort; ook eenige snelschrijvers vallen op te merken,
die hun best zullen doen om onder deze vertooning het stuk op papier
te brengen; het ontbrekende wordt bij een volgende aangevuld of het
wordt uit het geheugen bijgewerkt en daarna wordt het buitgemaakte
stuk aan den een of anderen boekhandelaar verkocht.

Het begin der voorstelling is nabij; het orkest, dat op de galerij ter
zijde van het boventooneel, gezeten is, doet zich hooren. Het is zeer
voltallig en bestaat hier in den Globus uit tien muzikanten, ieder
op zijn instrument uitmuntend: luitspelers, violisten, hoboblazers,
trompetters, paukslagers; in de andere schouwburgen is het meestal
slechts acht man sterk.

Langzamerhand wordt het ook levendig op het tooneel, men hoort er
gestommel en gepraat; het zijn niet de tooneelspelers, maar de voorname
toeschouwers, die zich aan weerszijden op het tooneel nederzetten,
en onder de voorstelling hun aandacht verdeelen tusschen het spel en
het publiek, dat door hen wordt gadegeslagen, zooals zij zelf door
het publiek bekeken worden; en die ook van tijd tot tijd zich met
de tooneelspelers onderhouden en dan weder hun voorname manieren
toonen, door een pijp tabak, een pas in zwang gekomen nieuwigheid,
op te steken en den rook naar den eisch der kunst in kringen of wolken
uit te blazen.

Daar klinkt de trompet, 't zij aan den ingang, 't zij uit het
dakvenster van het tooneelspelershuis; weldra volgt het tweede en
derde trompetgeschal, en nu wordt het voorhangsel weggeschoven; de
zwarte wandtapijten en het zwarte kleed op den vloer geven aan het
tooneel een plechtig aanzien; de in het zwart gekleede proloog treedt
naar voren. Onmiddellijk neemt het stuk een aanvang en wordt in eens
doorgespeeld; in ruim twee uur is de vertooning ten einde gebracht.

Nu wordt het levendig en rumoerig in de zaal; fruit- en bierverkoopers
komen binnen, en hun verfrisschingen zijn bijzonder welkom aan de
toeschouwers van het parterre, die dicht opeengedrongen hebben gestaan
en ook nu nog moeten zorgen hun plaats niet te verliezen, daar zij
de _jig_, die volgen gaat, niet willen missen. Ook tabak wordt te
koop geboden en hier en daar ziet men rookwolken opstijgen. Enkele
toeschouwers halen kaarten uit den zak om een spelletje Primero (zie
b. v. K. Hendrik VIII, V, 1, 7) te doen. Boekverkoopersjongens dringen
in de zaal en verkondigen met luider stem, welke liederbundels,
tooneelstukken, merkwaardige zeereizen, beschrijvingen van
verwonderlijke zeemonsters, verhalen van terechtgestelde dieven of
moordenaars, zij te koop hebben. Wij kiezen het boekje van William
Kempe, den beroemden komiek, dien wij zoo aanstonds met een nieuwe
_jig_ zullen zien optreden. Het heeft tot titel: "Het negendagig
wonder", _Nine Daies Wonder_, en bevat het verhaal van zijn tocht van
Londen naar Norwich, die negen dagen duurde; hij heeft den geheelen weg
al dansende afgelegd; allerwegen werd hij door tal van nieuwsgierigen
begeleid, die zulk een moorendans, _morrisdance_,--want dezen
voerde hij uit--wilden aanschouwen, en overal feestelijk onthaald,
vooral te Norwich, den eindpaal zijner reis; hij werd daar met een
concert der stedelijke muziek ontvangen, op stadskosten in de herberg
ingekwartierd, en in het gilde der overzeesche kooplieden opgenomen,
wat hem jaarlijks veertig shillings opbrengt; de onderbroek, die
hij bij het volbrengen van dezen dans aanhad en er als aandenken
achterliet, werd er op het raadhuis aan den wand genageld. Het
boekje, waarin dit alles in bijzonderheden beschreven is, werd
door hem aan een hofdame der koningin, aan Miss Mary Fitton, die
wel eens van zich heeft doen spreken (zie de aanteekeningen op de
Sonnetten) opgedragen. Terwijl wij het boekje vluchtig doorbladeren,
is de pauze verstreken; het voorhangsel wordt weder weggeschoven; de
steeds toegejuichte William Kempe treedt op en draagt een inderdaad
allerdwaaste, door hemzelf vervaardigde _jig_ voor, zooals die altijd
op een treurspel moet volgen, om de toeschouwers in vroolijke stemming
naar huis te laten gaan. Hij wordt voorafgegaan door een knaap,
die met trommel en fluit zijn voordracht moet begeleiden. De _jig_
bestaat uit kreupele verzen, nu gezongen, dan gesproken, met goede en
slechte kwinkslagen, waarin de voorvallen van den dag niet vergeten
zijn, met dwaze gebaren en nu en dan al dansende voorgedragen, zoodat
ook de ernstigste toeschouwer moet lachen en de "grondelingen" den
speler met stormachtige toejuichingen begroeten. [21]

De _jig_ is ten einde, het handgeklap is verstomd; daar betreden
nog eens, doch nu in plechtigen optocht, al de tooneelspelers,
ongeveer zestien in getal [22], het tooneel, en scharen zich in een
halven kring; zij knielen neder en het gebed voor de koningin wordt
uitgesproken. Nu wordt het voorhangsel dichtgeschoven en het publiek
stroomt door de wijdgeopende deur naar buiten.



VI.

DE LEERJAREN VAN DEN TOONEELDICHTER.


Wij hebben Shakespeare in den loop van 1585 of 1586 uit Stratford
naar Londen zien vertrekken, maar weten niets van de beweegredenen,
die hem er toe dreven. Dezelfde onzekerheid heerscht er aangaande de
wijze, waarop hij daar ontvangen werd of zich zijn weg baande. Dat
hij tooneelspeler werd, is zeker, maar of het hem dadelijk gelukte
een plaatsing bij het tooneel te vinden, en wel bij de "Dienaars van
den lord Kamerheer", met andere woorden, bij den troep van Richard
Burbage, is bij het ontbreken van alle berichten, niet met zekerheid te
zeggen. Waarschijnlijk werd hij er zeer spoedig in opgenomen, daar hij
zich reeds in 1592 als tooneelnaam gemaakt had; er kan niet veel tijd
verloren gegaan zijn. Wel is er een verhaal in omloop geweest, dat hij
eerst met het toezicht op de paarden der voorname schouwburgbezoekers
belast was en zich zoo wel van die taak kweet, dat hij er weldra
handlangers op na moest houden, die zeer gewild waren en onder den
naam van _Shakspere's boys_ bekend stonden, doch of dit verhaal eenige
waarheid bevat, is niet te zeggen [23]. Even goed kan men vermoeden,
dat zoowel zijn bekendheid met tooneelspelers uit Warwich als zijn
begaafdheid hem terstond bij genoemd gezelschap deden aannemen; hij
zal als speler zijn opgetreden en waarschijnlijk zich zeer spoedig niet
alleen hierin, maar ook door zijn inzicht in de waarde van stukken en
door het aan de hand doen of aanbrengen van verbeteringen of door het
op nieuw bewerken van oudere stukken onderscheiden hebben, zoodat hij
weldra zelf zijn krachten aan het schrijven van een tooneelwerk durfde
beproeven. Met het oog op zijn werken mogen, ja, moeten wij dit gissen,
en wij behoeven geen oogenblik aangaande het stuk in onzekerheid te
zijn: zijn eersteling is ongetwijfeld Titus Andronicus geweest.

Verscheiden Shakespeare-beoefenaars, en hieronder mannen van grooten
naam, achten dit stuk, dat van bloed druipt, er naar riekt, Shakespeare
geheel onwaardig en te zeer van zijn andere werken verschillend;
zij willen niet toegeven, dat hij de schrijver er van kan zijn,
schoon zij erkennen, dat hier en daar zijn hand niet te loochenen is;
hij zou volgens hen in het werk van een ander hier en daar enkele
toetsen hebben aangebracht. Doch deze meening is niet vol te houden;
zoowel uitwendige als inwendige bewijzen spreken al te sterk voor
het gevoelen van hen, die het geheel voor een werk van Shakespeare
houden. Ondubbelzinnig is het getuigenis van den letterkundige
Francis Meres, die het in 1598 aan hem toeschreef, en bovendien
kennen de uitgevers zijner gezamenlijke tooneelwerken, Heminge en
Condell, zijn vrienden en vakgenooten, leden van den troep, waarvan
hijzelf een deel uitmaakte, het hem toe, door het in de folio-uitgave
van 1623 op te nemen. Dat hij een meer dan schrikwekkend, ja, een
gruwelijk onderwerp koos, dat de wijze van uitwerking aanmerkelijk
verschilt van die zijner latere stukken, laat zich gereedelijk
verontschuldigen en verklaren, als wij bedenken, dat wij in dit stuk
de eerste proeve zijner dramatische kunst hebben te zien en dat het
kort na zijn aankomst in Londen door hem geschreven werd. Toen Meres
het in 1598 vermeldde, was het zeker een tiental jaren oud en ik ben
geneigd aan te nemen, dat het van 1587 dagteekent, het jaar, waarin
Marlowe's Tamerlan ten tooneele gevoerd werd. Het moet aan eenige
andere zijner stukken, die vóór 1592 gespeeld werden, voorafgegaan
zijn. Dit wordt bevestigd door een uiting van Ben Jonson in 1614,
die er zich over ergert, dat gruwelstukken als Titus Andronicus en
de Spaansche tragedie, (van Thomas Kyd) na vijf-en-twintig of dertig
jaren nog steeds toeschouwers trokken.

Is de Titus Andronicus alzoo de eerste door Shakespeare geleverde
dramatische proeve, dan vervallen eigenlijk alle bezwaren, die tegen
zijn auteurschap geopperd worden. Men bedenke, dat de beginnende
dramaschrijver, die zijn werk opgevoerd wil zien, zich niet, zooals
de lierdichter, vrij kan achten in de keuze van zijn onderwerp; hij
moet er een kiezen, waarmede hij weet den bijval der toeschouwers
te kunnen inoogsten; het kan zelfs wezen, dat hem er een aan de hand
wordt gedaan en hiermede het uitzicht geopend op het spelen van het
stuk. Wanneer hijzelf kiest, ligt het voor de hand, dat de stoffe
zoo rijk mogelijk is aan gebeurtenissen, die den toeschouwer boeien
en treffen, want hij kent en vertrouwt zijn eigen krachten nog niet,
hij durft niet hopen door een goed ontworpen en weluitgewerkt plan,
door juiste karakterteekening, diepe gedachten, rijke beeldspraak, zijn
gehoor toereikend te kunnen boeien, maar hij zoekt hun toejuichingen
te verwerven, door veel voor hun oogen te laten gebeuren. Zoo
zal ten minste iemand doen, die niet aan dwaze zelfoverschatting
lijdt. Naar ons gevoel wordt er in den Titus Andronicus veel te veel
bloed gestort, doch men vergete niet, dat Shakespeare's tijdgenooten
in dit opzicht minder weekhartig waren dan wij en hun zenuwen vrij
wat konden verdragen. Over de keuze van het onderwerp behoeven wij
ons alzoo niet te verwonderen; andere groote dichters kozen voor hun
eerste tooneelstukken iets dergelijks.

De wijze van uitwerking doet zien, hoe den jeugdigen dichter de
herinneringen uit de Latijnsche school nog voor den geest zweven; Titus
speelt, als hij zijn wraaklust achter het mom van waanzin verbergt,
tegenover Tamora de rol van Brutus; als hij zijn dochter doorsteekt,
die van Virginius; de mishandeling van Lavinia is als die van Philomela
(of Procne) door Tereus; het onthaal van Tamora door Titus is als het
gastmaal van Thyestes in de gruwelgeschiedenis der Atriden. Hierbij
komt nog het bezigen van Latijnsche versregels en andere Latijnsche
gezegden, evenals dit bij Marlowe en andere tooneelschrijvers van
dien tijd veelvuldig geschiedt.

De gissing van sommigen, dat Shakespeare slechts hier en daar eenige
wijzigingen zou gebracht hebben in eens anders stuk, behoeft hier niet
nader besproken te worden; wie onbevooroordeeld den Titus Andronicus
doorleest, moet erkennen, dat er van ongelijkheid van stijl geen
sprake kan zijn; er zijn geen twee handen in te onderkennen, wij
hebben het werk van éen dichter voor ons.

En vergelijken wij zijn werk met dat zijner tijdgenooten, zelfs met
Marlowe's Tamerlan, dan blijkt hij hen allen te overtreffen, reeds
in dezen eersteling verre hun meerdere te zijn. Hoeveel aanmerkingen
op het eerste bedrijf ook te maken zijn, men moet erkennen, dat de
uiteenzetting van den toestand niets in duidelijkheid en volledigheid
te wenschen overlaat, en tevens dat Titus een tragische schuld op zich
laadt, die zijn ondergang ten gevolge hebben moet. In de volgende
bedrijven gaat de handeling steeds voort, de tooneelen staan met
elkander behoorlijk in verband en alleen het tweede tooneel van het
derde bedrijf zou men als niet noodzakelijk er uit kunnen lichten;
dat Titus waanzin veinst, is geen toevallige bijzonderheid, maar
moest uit zijn gedrag in het eerste bedrijf met noodzakelijkheid
volgen; het einde moest komen, zooals het vijfde bedrijf het brengt,
en het is in zooverre bevredigend, dat met het optreden van Lucius als
heerscher een betere toekomst belooft aan te breken. Voorwaar, geen
gelijktijdig tooneelschrijver heeft den dichter van Titus Andronicus
in het ontwerpen en volgen van een geregeld plan overtroffen of
zelfs geëvenaard.

Een andere bijzonderheid is, dat Shakespeare reeds in zijn eersteling
er in geslaagd is, werkelijke personen, geen tooneelpoppen, te
doen optreden en zelfs aan Aaron nog liefde voor zijn kind heeft
toegekend, zoodat ook dit monster voor menschelijke gevoelens niet
geheel ontoegankelijk is en zijn straf hierdoor gerechtvaardigd
wordt. Verder is nog de matiging op te merken, die Shakespeare zelfs
in dit gruwelijke stuk in acht weet te nemen: als de mishandelde
en vreeselijk verminkte Lavinia voor Titus geleid wordt, als hem
de hoofden zijner zoons gebracht worden, als Tamora verneemt,
welk een maal zij genoten heeft, spaart de dichter ons uitbundige
jammerklachten en vervloekingen,--een matiging, waartoe nòch Marlowe
nòch eenig tooneelschrijver dier dagen in staat zou geweest zijn. Hier
en daar, waar het onderwerp er aanleiding toe geeft, ademt de poëzie
een liefelijkheid en zachtheid, die weldadig aandoet. De dichter blijkt
reeds als een meester de taal te behandelen en zijn versbouw staat niet
bij dien van Marlowe achter, ja overtreft dien in verscheidenheid. Het
een en ander is breeder uitgewerkt in de aanteekeningen op den Titus
Andronicus, waarheen ik den belangstellenden lezer meen te mogen
verwijzen, zooals ook bij de bespreking der volgende stukken de te
geven aanteekeningen mij tot het in acht nemen van beknoptheid in
staat zullen stellen.

Toen Shakespeare met dezen eersteling zijn krachten beproefd had,
legde hij zich terstond een andere taak op; hij ondernam een grootsch
geheel van vier stukken, een tetralogie, die een belangrijk gedeelte
van 's lands historie, de worsteling namelijk der huizen van Lancaster
en van York, den strijd van de roode en de witte roos, ten tooneele
zou brengen. Hoogstwaarschijnlijk was hij reeds in Stratford met de
lezing zijner hoofdbron, de kroniek van Holinshed, begonnen, en had de
nabijheid van het grootsche kasteel, eens de zetel van den machtigen
koningmaker, den graaf van Warwick, aanleiding gegeven, dat vooral
dit gedeelte der geschiedenis zijn opmerkzaamheid boeide. Thans,
nu hij zich door den Titus Andronicus zijner kracht bewust was
geworden, ondernam hij met moed zijn taak en ontwierp, ten minste in
hoofdtrekken, waarschijnlijk terstond het grootsche geheel. In drie
stukken werd de geheele levensloop van den zwakken en rampspoedigen
koning Hendrik VI ten tooneele gebracht. Men moge het waarschijnlijk,
ja bijna zeker achten, dat hij hierbij aanvankelijk nog niet als
zelfstandig tooneeldichter, maar als bewerker van voorhanden stukken
optrad, ongetwijfeld heeft hij volgens een welberaamd plan gewerkt
en belangrijke gedeelten geschreven, ja, misschien ook in de eerste
bewerking de hand gehad. Hierover wordt in de aanteekeningen bij de
stukken nader gehandeld. Doch moge zijn aandeel in deze tooneelwerken
grooter of kleiner zijn, moge de invloed van Shakespeare's voorgangers
of tijdgenooten, vooral van Marlowe, zeer merkbaar zijn, mogen deze
stukken in menig opzicht den beginnaar verraden, langzamerhand wiesen
den adelaar de vleugels, en toen de dichter, schoon Marlowe's invloed
nog niet ontworsteld, met het vierde stuk, den K. Richard III, dezen
arbeid besloot, schiep hij een indrukwekkend treurspel, dat alles,
wat de dramatische kunst tot dusverre in Engeland had voortgebracht,
verre achter zich liet en alleen door zijn eigen latere scheppingen
overtroffen zou worden; de leerjaren waren voorbij, de dichter had
het meesterschap verworven.

Het is voorwaar niet te verwonderen, dat de jeugdige Shakespeare
dit onderwerp ter behandeling koos: historische onderwerpen, aan de
Engelsche geschiedenis ontleend, vielen zeer in den smaak van het
publiek; de dichter, die een goede keus deed, kon op belangstelling
rekenen in een tijd, als Engeland toen doorleefde, een tijd, waarin het
volk zijn kracht begon te gevoelen en groote overzeesche tochten werden
ondernomen, waarin Engeland, reeds betrokken in den worstelstrijd
van Nederland met Spanje en in den Franschen burgeroorlog, verwachten
kon, dat de gespannen verhouding en voortdurende schermutselingen met
Spanje tot een openbaren krijg zouden overslaan en de groote Armada
naar de Britsche wateren zou stevenen; in zulk een tijd zag het volk
gaarne het forsche voorgeslacht ten tooneele gevoerd. Een ingewikkeld
plan behoefde de dichter niet uit te denken, de kronieken leverden
hem een reeks van belangwekkende gebeurtenissen; met de eischen
van eenheid van plaats, tijd of handeling behoefde hij zijn hoofd
niet te breken; hij kon de gebeurtenissen van jaren in één tooneel
samenvatten, of de volgorde er van wijzigen, mits hij een helder
beeld van den tijd en van het voorgeslacht aan de toeschouwers voor
oogen stelde. En dit heeft Shakespeare, hoeveel leemten er in het
werk des jeugdigen dichters ook op te merken zijn, inderdaad gedaan;
hij heeft de personen, wier handelingen door de kronieken verhaald
worden, met leven bezield, hunne drijfveeren blootgelegd; hij heeft
de mannen van het voorgeslacht doen optreden met al de kracht, de
heftige ijverzucht, den gloeienden haat, den dorst naar roem, den
onbezweken moed, de liefde voor het vaderland, de trouwe vriendschap of
onbetrouwbare wuftheid en wankelmoedigheid, de lage begeerlijkheid of
grootmoedige zelfopoffering, de vuige zelfzucht of de onbaatzuchtige
genegenheid, die hun eigen waren. Ongetwijfeld is het eerste stuk
het zwakste van alle en verraadt het meest den beginnaar, maar toch,
met welk een stoutheid is reeds het eerste tooneel ontworpen! Het vat
de gebeurtenissen van verscheiden jaren samen en geeft tegelijkertijd
een beeld zoowel van de droevige gewaarwordingen, die ieders borst
vervulden bij het vroegtijdig sterven van den voortreffelijken Hendrik
 V, als van den verwarden, ellendigen toestand, die het gevolg was
van de oneenigheid en den onderlingen naijver der grooten. Wel zijn er
tooneelen, die men mislukt mag rekenen, zooals dat, waarin Talbot op
uitnoodiging der gravin van Auvergne op haar kasteel komt, doch hier
staat tegenover, dat andere uitstekend geslaagd zijn; Marlowe heeft er
geen enkel geschreven, dat in schoonheid en eenvoudige verhevenheid met
de tooneelen van Talbot en zijn heldhaftigen zoon te vergelijken is
(IV. 5, 6 en 7), waarin het diep gevoel, dat vader en zoon bezielt,
er als het ware een elegie van maakt op den dood van het heldenpaar,
en de weemoedige stemming in gerijmde verzen is uitgedrukt.

Opmerking verdient, dat de dichter, die in het eerste stuk alles heeft
samengebracht, wat in Frankrijk gebeurde, en die hiertoe Talbots dood
veel vervroegd heeft, tevens zorg gedragen heeft, er de draden in te
spannen, waarmede hij in het tweede stuk kon voortweven, zoodat zich
dit inderdaad onmiddellijk aan het eerste aansluit, evenals het tweede
met het derde ten nauwste samenhangt en het derde reeds het vierde,
Koning Richard III, voorbereidt. De schrijver van de drie deelen van
Koning Hendrik VI is dus ongetwijfeld dezelfde Shakespeare, die den
Richard III gedicht heeft. Al zijn die drie gedeelten van "Koning
Hendrik VI" misschien slechts gedeeltelijk door hem geschreven,
zijn aandeel was ongetwijfeld belangrijk genoeg, dat de uitgevers
der folio-editie, die het ware van de zaak ongetwijfeld wisten,
zich gerechtigd achtten alle aan Shakespeare toe te kennen.

Het is volkomen zeker, dat in 1592 de drie deelen van "Koning
Hendrik VI" reeds verscheiden malen ten tooneele gevoerd waren. Van
het eerste weten wij dit uit een geschrift van Thomas Nash, dat in
1592 het licht zag; hij vermeldt er in, dat Talbot, na tweehonderd
jaar in het graf te hebben gelegen, weder op het tooneel vele malen
triumfeert en dat zijn gebeente besproeid is met de tranen van wel
tien duizend toeschouwers. Dat ook het derde deel van Koning Hendrik
 VI in genoemd jaar reeds met grooten bijval gespeeld was, blijkt
uit een geschrift van den in 1592 gestorven dichter Robert Greene,
die, door den nieuw opgetreden mededinger van de baan geschoven,
zich over diens welslagen geweldig ergerde. Hierover moet later nog
gesproken worden; men zie blz. 45.

Tot dit zelfde tijdperk van des dichters leven zijn ten minste nog een
drietal stukken van geheel anderen en onderling zeer verschillenden
aard te brengen.

Een van deze is de _Klucht der Vergissingen_, waarin
Shakespeare ruimschoots gebruik heeft gemaakt van het recht des
kluchtspelschrijvers om toestanden, die vrij onwaarschijnlijk,
doch inderdaad niet geheel onmogelijk zijn, te scheppen, mits hij
den toeschouwer boeie en vermake. Aan den laatstgenoemden eisch is
ruimschoots door hem voldaan. Doch rekent men het een kenmerk van de
klucht, dat het toeval alleen heerschappij voere, en de toestanden,
waarin de personen geraken, den lachlust moeten opwekken, terwijl hun
karakter en gezindheid ons tamelijk onverschillig laten en zij ons geen
ware belangstelling en deelneming inboezemen, dan staat Shakespeare's
stuk veel hooger. Let men op den ernstigen achtergrond er van, op het
gevaar, waarin de oude vader verkeert, op het verschil in karakter
zijner twee zoons, een verschil dat ook, hoewel in geringere mate,
bij hun slaven valt op te merken, op het karakter van de vrouw des
eenen broeders en dat van haar zuster, op de eenvoudige, natuurlijke
wijze, waarop de verwikkelingen ontstaan, op de poëtische schoonheden
van verscheiden gedeelten, b.v. van het episch breede verhaal van den
vader, waarmede het stuk begint, van de gesprekken tusschen de beide
zusters en tusschen Luciana en haar vermeenden zwager, dan moet men
erkennen, dat de jeugdige dichter een belangwekkend en boeiend, een
voortreffelijk tooneelwerk heeft geleverd. Dit valt nog meer in het
oog, wanneer men het vergelijkt met de stukken van Plautus, die hem de
stof voor zijn arbeid hebben geleverd; diens klucht, de Tweelingen of
_Menoechmi_, ligt namelijk aan Shakespeare's werk ten grondslag, zooals
in bijzonderheden is aangewezen in de aanteekeningen op dit stuk, welke
men gelieve na te slaan. Een andere klucht van Plautus, de _Amphitruo_,
bracht Shakespeare waarschijnlijk op het denkbeeld, het tweelingpaar te
verdubbelen, en deed hem wellicht ook het tooneel aan de hand, waarin
de vrouw aan haar echtgenoot, met wiens evenbeeld zij aan tafel zit,
den toegang tot zijn eigen woning ontzegt. Bestond er toen nog geen
vertaling van Plautus, niets belet ons aan te nemen, dat Shakespeare
Latijn genoeg verstond, om het oorspronkelijke te raadplegen. Hier zij
verder nog gewezen op twee bijzonderheden in den vorm, namelijk op het
uitgestrekt gebruik van zoogenoemde knuppelverzen, _doggerel rhymes_,
die in oudere Engelsche tooneelwerken zoo vaak gebezigd worden, en
op het veelvuldig voorkomen van afwisselend rijmende verzen. Alleen
in zijn oudere stukken maakt Shakespeare van deze twee versvormen
gebruik, in de latere niet meer. Waarschijnlijk is dit stuk tusschen
1588 en 1592 geschreven, misschien wel in 1591; hoe dit zij, het
legt getuigenis af van de groote heerschappij over taal en vorm,
door Shakespeare reeds vroeg verkregen.

Uit denzelfden tijd is ongetwijfeld ook het blijspel "Twee Edellieden
van Verona" afkomstig; wellicht is het zelfs ouder dan het vorige. Dat
het inderdaad onder de oudere stukken van den dichter behoort,
blijkt zoowel uit den geheelen bouw van het stuk en uit het herhaald
gebruik van het rijm en van knuppelverzen, als uit het optreden der
twee dienaren als Clowns, die, waar zij samenkomen, de handeling
van het stuk wel is waar niet verder brengen, en wier scherts ook
niet van de fijnste soort is, maar die toch ontegenzeglijk boeien en
vermaken. Dat niet slechts zij, maar ook andere personen aan de zucht
naar woordspelingen toegeven, kan mede toonen, dat wij in dit stuk een
werk van den jeugdigen dichter hebben te zien. Ook de onvolkomenheden,
die er aan eigen zijn, zouden ons zijn onbedrevenheid aantoonen,
indien zij niet zoodanig en zoovele waren, dat wij zeker kunnen zijn,
slechts een verminkt en door een onbevoegde hand gewijzigd stuk des
dichters voor ons te hebben, waarover men de aanteekeningen nazie. Met
dit al is het stuk een nauwgezette lezing overwaardig, niet alleen om
de dichterlijke schoonheden, die genoeg zouden zijn om aan verscheiden
blijspelen van gewoon allooi een hooge waarde en bekoorlijkheid te
verleenen, maar ook om de overeenstemming van verscheiden gedachten en
beelden met die, welke men in enkele Sonnetten en in "Venus en Adonis"
aantreft, waaruit men vermoeden mag, dat ook deze dichtwerken den
geest des dichters reeds bezighielden. Bovendien is de vergelijking
van dit werk des jeugdigen dichters met een meesterstuk van zijn
rijperen leeftijd, namelijk met "Driekoningenavond of wat gij wilt",
zeer aan te bevelen. Evenals hier Julia, verkleedt zich daar Viola
tot een page, en zij wordt evenzoo door haar heer, dien zij bemint,
als bode naar zijn aangebedene gezonden; ja, wanneer Julia bij Silvia
van zichzelf als derde persoon spreekt en haar eigen leed schildert,
kan men denzelfden gedachtengang opmerken als in het overheerlijk
tooneel, waarin Viola tot hertog Orsino van haar zusters hartzeer
spreekt. Maar welk een verschil tusschen beide tooneelen; hoe wordt
de eerste welgelukte proeve door meesterwerk overtroffen! en welk
een inzicht geeft de vergelijking in de ontwikkeling des dichters!

Het recht vermakelijk stuk "Veel Gemin, geen Gewin", _Love's Labour's
Lost_, ongetwijfeld tot dit zelfde tijdperk van Shakespeare's leven
te rekenen, is blijkbaar eerst geschreven, toen hij vrij wat kennis
van de wereld opgedaan en door veelzijdige oefening een zeer groote
heerschappij over de taal verkregen had. Het drijft op geestige,
humoristische wijze den spot met alles, wat affectatie genoemd
kan worden, met een gezochte wijze van spreken, met het najagen van
allitteraties, met het vertoon van geleerdheid door het telkens bezigen
van Latijnsche gezegden of van mythologische toespelingen, met dwaze,
nietsbeteekenende vertooningen, toen bij voorname kringen zeer in
zwang, zooals van helden der oudheid, die weinig of niets bijzonders
vertellen. In zijn oudere stukken is Shakespeare zelf niet vrij van
verscheiden gebreken, die hij met zijn lachwekkenden spot ten toon
stelt; hij had reeds opgemerkt, welke klippen te vermijden waren,
en hij had erkend, dat eenvoud en natuurlijkheid zijn richtsnoer
moesten zijn. Daarom is het niet waarschijnlijk te achten, dat dit
stuk tot zijn allereerste tooneelwerken behoort; men heeft het onder
andere willen afleiden uit de vele gerijmde versregels, die er in
voorkomen, ongeveer twee derden van het geheele aantal; doch het
bezigen er van vloeide ongezocht uit den aard van het stuk voort,
die ook aanleiding geeft tot het gebruik van allerlei versmaten. Zoo
vindt men er voorbeelden in van de lange zevenvoetige regels, die men
ieder in twee regels van vier en drie voet, om en om, of van acht en
zes lettergrepen, zooals zij in den Midzomernachtdroom III. 1. 125
genoemd worden, kan verdeden; in "Veel Gemin, geen Gewin" bedient
Hector er zich van, als hij zegt:


    "Nu kom ik hier op deze kust en land toevall'gerwijs,
    En leg mijn spiets hier aan den voet der maagden van Parijs."


In deze maat werden zelfs groote gedichten, ja tooneelstukken
geschreven, zooals "Sir Clyomon en Sir Clamydes" van George Peele. Ook
het oude, vroeger veel gebezigde vers met vier heffingen, waartusschen
een of meer lettergrepen zonder klemtoon zich kunnen bevinden, wordt
aangetroffen; van zulke verzen, _doggerel rhymes_, bedient zich
b.v. op uitstekende wijze Boyet op het eind van het tweede bedrijf,
als hij den verliefden koning beschrijft:


    "Zijn doen en gebaren, 't was al naar zijn oogen,
    Als burg, waar 't verlangend door uitkeek, getogen,
    Zijn hart, als een agaatsteen, besneên met uw beeld,
    Heeft, trotsch hierop, trots in het oog hem geteeld"; enz.


Sonnetten en andere verzen ontbreken niet, en het gedicht van den
schoolpedant Holofernes op den dood van een hert (IV. 2. 58) is een
vermakelijk staaltje van allittereerende verzen. Reeds de meesterlijke
wijze, waarop Shakespeare al deze versmaten bezigt, verbiedt aan dit
blijspel een zeer vroegen oorsprong toe te kennen. Veeleer moet men er
uit vermoeden, dat het afkomstig is uit den tijd, dat hij gewoon was
zijn gedachten in rijm uit te drukken, zijn "Venus en Adonis" en ook
Sonnetten schreef. Zoo komt het mij waarschijnlijk voor,--laatstgenoemd
gedicht verscheen in 1593 en op dat tijdstip waren ongetwijfeld
ook reeds enkele sonnetten uit zijn pen gevloeid,--dat "Veel Gemin,
geen Gewin" tusschen 1591 en 1593 geschreven is. Doch ongetwijfeld is
dit stuk later herzien en hier en daar niet onbelangrijk gewijzigd;
de sporen eener omwerking zijn duidelijk. Evenzeer is duidelijk,
dat Shakespeare hetzij tijdens de eerste, hetzij tijdens de tweede
bewerking, zich vaak met het dichten van sonnetten bezighield. Uit vele
zijner sonnetten mag men afleiden, dat Shakespeare eenigen, wellicht
geruimen tijd verward is geweest in de strikken eener zwartlokkige
vrouw met fraaie donkere oogen, die meer door vernuft en geest dan
door schoonheid uitblonk, waaromtrent men de aanteekeningen op de
Sonnetten vergelijke. Hoe men ook over deze betrekking moge denken,
zij is waarschijnlijk van grooten invloed geweest op zijn dichterlijke
ontwikkeling. Dat Shakespeare in Londen omgang heeft gehad met
beschaafde en geestige vrouwen is zoowel uit dit stuk, als uit vele
volgende allerduidelijkst, en het heeft ongetwijfeld niet weinig tot de
bevalligheid en volkomenheid zijner werken bijgedragen. Wat dit stuk
in het bijzonder betreft, mag men vermoeden, dat hem bij het teekenen
van Rosaline het beeld zijner zwartoogige schoone voor den geest stond.

De geestigheid van het stuk moet ons den ernst niet doen voorbijzien,
die er in verscholen ligt. Het stelt onbedachtzame, in jeugdigen
overmoed ontworpen plannen, om het leven naar droombeelden, niet naar
de werkelijkheid en overeenkomstig 's menschen natuur, in te richten,
in al hun ijdelheid ten toon. Men kan zeggen, dat Biron hier de altijd
practische denkwijze van Shakespeare zelf uitdrukt. Al de personen,
die in dit blijspel een belangrijke rol vervullen, ontvangen een les
ter verbetering hunner inzichten. De koning en twee zijner eedgenooten
moeten een jaar in ontbering en ernstige bespiegeling doorbrengen
en aldus standvastigheid en ware wijsheid leeren; de spotzieke Biron
moet een jaar onder ongelukkigen verkeeren en zoo het leed der wereld
leeren kennen. Doch de prinses en haar gezellinnen, die, wars van
bespiegelingen, door het leven dartelden, krijgen een harde les: een
rouwhuis zal haar leeren, dat men op 's levens pad niet alleen langs
bloemen treedt, maar ook aan storm en onweer blootgesteld kan zijn;
"gene zijde is _Ver_ de Lente, deze _Hiems_, de Winter", zooals het
aan het einde van het stuk heet.

Het kan zijn, dat nog enkele andere tooneelwerken des dichters in dit
eerste tijdperk zijner werkzaamheid voltooid zijn, doch zekerheid is
hieromtrent niet te verkrijgen; wat men er van vermoedt, zal later
worden aangestipt. Ongetwijfeld echter kan men als waardig slot van dit
tijdperk het historie- of treurspel "Koning Richard III" aanwijzen. Dit
draagt, hoe grootsch het zij, den stempel van de jeugd des dichters,
die zijn krachten nog niet vertrouwt en naar hulpmiddelen zoekt om
indruk te maken. Zoo klagen in het tweede tooneel van het tweede
bedrijf de schoondochter, de kleinkinderen en de grootmoeder met
dezelfde woorden:


    "Nooit leed een weduw zulk een zwaar verlies!"
    "Nooit leden weezen zulk een zwaar verlies!"
    "Nooit leed een moeder zulk een zwaar verlies!"


Zoo worden de drie vrouwen, die reden hebben om over Richard wraak
te roepen, in het derde tooneel van het vierde bedrijf tot een groep
bijeengeschikt, en uiten achtereenvolgens en op bijna gelijke wijze
haar grieven, doch beide keeren zijn de klachten en vervloekingen
zoo treffend, dat zij den toeschouwer ademloos doen luisteren,
hem zoo roeren en medesleepen, als weinige meesterscheppingen
vermogen. Al heeft Shakespeare in zijn latere werken, ook zonder zulke
kunstmiddelen, met de eenvoudige natuurlijkheid van woord en daad, de
snaren der menschlijkheid nog dieper en weemoediger doen trillen, reeds
hier toonde hij, dat hij het gemoed beheerschte, dat hij verdiende,
als een grootmeester der dramatische dichtkunst erkend te worden.

Wie de reeks van werken, die hier beknopt vermeld zijn, nagaat en
overziet, moet verbaasd staan over de werkzaamheid des dichters. Toch
is dit alles slechts een gedeelte van wat hij voortbracht. Dat eenige
of vele zijner sonnetten uit dezen tijd dagteekenen, is boven reeds
opgemerkt; maar ook de "Venus en Adonis", in 1593 door hem uitgegeven,
was een vrucht dezer jaren en werd een jaar later door de "Lucretia"
gevolgd. Beide gedichten zijn aan den graaf van Southampton opgedragen;
de eerste opdracht is zeer bedeesd, de tweede, hoe nederig ook gesteld,
ademt reeds meer vertrouwen, zoodat wel niet te betwijfelen valt,
dat hij zich in de gunst van den graaf verheugen mocht. Of diens
welwillendheid  zich ook in rijke geschenken uitte, is niet met
zekerheid te zeggen; wel is er een overlevering, dat de graaf hem eens
duizend pond sterling zou geschonken hebben, doch op welke gronden zij
steunt, is onbekend,--en reeds de aanzienlijke grootte der som, vijf-
of zesmaal grooter naar de tegenwoordige waarde van het geld berekend,
moet aan de juistheid doen twijfelen. Onbetwijfelbaar echter is het,
dat de uitgave dezer twee gedichten,--zijn sonnetten waren niet
uitgegeven en alleen door afschriften aan zijn bijzondere vrienden
bekend,--Shakespeare's roem als dichter vestigde. Tooneelwerken
achtte men toen ter tijd te uitsluitend voor de vertooning bestemd
en zij waren te weinig als letterkundige voortbrengselen in tel,
dan dat zij hem dien grooten naam verschaft hebben. Voor de juiste
waardeering dezer gedichten en ook voor de beantwoording der vraag,
wat de sonnetten ons van Shakespeare's leven en neigingen kunnen
leeren, deelen de aanteekeningen op deze dichtwerken het noodige mede,
zoodat de belangstellende lezer daarheen mag worden verwezen.

Dat Shakespeare ook als tooneelschrijver reeds in 1592 grooten naam
verworven had en bij zijn tooneelgezelschap een man van beteekenis
geworden was, blijkt ten duidelijkste uit de woorden, waarmede de in
ellende stervende dichter Robert Greene lucht geeft aan zijn wrok over
den opkomeling, die hem en zijn vrienden verdrong en zich verbeeldde de
eenige tooneelschokker, _Shake-scene_, in den lande te zijn. Bedoeld
geschrift, waarover in de aanteekeningen op I Kon. Hendrik VI meer
is medegedeeld, werd na Greene's dood door Henry Chettle, mede als
tooneelschrijver bekend (zie blz. 29), uitgegeven. De uitval was
zoo bitter en onverdiend, dat Chettle zich gedrongen zag, nog in
hetzelfde jaar een klein geschrift, _Kindhart's dream_, uit te geven,
waarin hij betreurde dit gezegde niet onderdrukt te hebben, "omdat
ik", zegt hij, "sedert dien tijd zijn gedrag als evenzoo beschaafd
en wellevend heb leeren kennen, als hij in zijn beroep voortreffelijk
is. Bovendien hebben verscheiden eerzame mannen mij bericht gegeven van
de oprechtheid van zijn handel, die van zijn rechtschapenheid getuigt,
en van zijn bevalligheid in het schrijven, die zijn kunstvaardigheid
bewijst". De getuigenissen omtrent Shakespeare's handel en wandel zijn
schraal genoeg, om deze uiting op prijs te stellen. Wanneer Chettle met
Sh.'s beroep zijn tooneelspelen bedoelt, wat niet onwaarschijnlijk is,
daar hij van het schrijven nog afzonderlijk gewaagt, dan hebben wij
hier tevens een gunstig getuigenis omtrent hem in dit opzicht. Hoe diep
hij doordrongen was in de ware beginselen der tooneelspeelkunst, weten
wij uit de lessen, die hij hierover in zijn Hamlet gaf, doch hoe hij
deze beginselen in praktijk bracht, is onbekend. Men mag vermoeden,
dat hij de daad bij de leer voegde, doch meer dan een vermoeden is
dit niet; zijn eerste levensbeschrijver, Rowe (1709), kon, met de
vlijtigste nasporingen, niets anders te weten komen, dan dat hij
voor den geest van Hamlet's vader gespeeld zou hebben, een kleine,
maar belangrijke en moeilijke rol. Een andere overlevering zegt,
dat hij in "Elk wat wils", _As you like it_, de eveneens kleine,
maar indrukwekkende rol van den ouden knecht, van Adam, vervuld
zou hebben. Te verwonderen zou het niet zijn, als hij, die zooveel
tooneelwerken schreef, en misschien ook wel de repetities te leiden
had, bij voorkeur kleine, maar veelbeteekenende rollen speelde. Toch
is hij waarschijnlijk in de historiestukken als koning opgetreden; in
een boek van Davies, "Geesel der Dwaasheid", dat in 1611 verscheen,
leest men namelijk in een vers, "Aan onzen Engelschen Terentius,
Mr. William Shakespeare" getiteld, dat, ware het zijn beroep niet
geweest bij wijze van spel koningen voor te stellen, hij een waardig
metgezel voor een koning zou geweest zijn. Als men nu hierbij voegt,
dat hij in 1603 in een stuk van Ben Jonson, namelijk in "Sejanus", is
opgetreden, dan is hier alles samengevat, wat wij van zijn loopbaan
als tooneelspeler weten. Maar moge zijn spel, als van alle, ook van
de grootste tooneelspelers, voor het nakroost verloren gegaan zijn,
zijn ervaring en zijn diep inzicht in de eischen der kunst hebben een
grooten en beslissenden invloed gehad op zijn scheppingen en er zoozeer
den stempel der volkomenheid op gedrukt, dat zij, hoe ook de inrichting
van het tooneel zij veranderd, slechts eenige wijzigingen behoeven, om
ook thans nog voor opvoering geschikt te zijn, en dat haar vertolking
zelfs de schoonste en dankbaarste taak is voor de tooneelkunstenaars
en tevens de beste toetssteen voor hun voortreffelijkheid.



VII.

BEPALING VAN DE TIJDSORDE DER TOONEELWERKEN.


De ware, belangrijke geschiedenis van Shakespeare is natuurlijk
de geschiedenis van zijn geest. Om deze te ontwerpen, moeten zijn
werken onze archieven zijn, maar om ze hiertoe met vrucht te kunnen
bezigen, moet de tijdsorde, waarin zij ontstaan zijn, opgespoord en
bepaald worden. De eerste uitgave zijner gezamenlijke tooneelwerken,
de folio-editie van 1632, leert ons door haar rangschikking niets;
de stukken worden tot drie groepen gebracht: _comedies_, _histories_
en _tragedies_; en in ieder dezer groepen is de volgorde geheel
toevallig of willekeurig, ja, het eerste stuk van alle is een der
laatste, zoo niet het allerlaatste van Shakespeare.

Bij de tot dusverre besproken werken was het niet moeilijk te zien,
welke werken tot dit tijdperk zijner oefening, tot zijn leerjaren
te brengen zijn, maar overigens is reeds hier de juiste volgorde
niet met zekerheid te bepalen; alleen staat volkomen vast, welk
stuk als zijn eersteling te beschouwen is, en zien wij terstond in,
dat "Koning Richard III" als het laatste stuk van dit tijdperk mag
beschouwd worden. Voor wij verder gaan, moet beknopt nagegaan worden,
op welke wijze men de historische volgorde van Shakespeare's werken
tracht vast te stellen.

Verschillende middelen zijn voor deze bepaling te bezigen. Gedeeltelijk
zijn zij in de werken zelf op te sporen, gedeeltelijk er buiten te
vinden. Van de laatste zij hier in de eerste plaats gesproken.

De twee groote gedichten, _Venus en Adonis_ en _Lucretia_, zijn door
den dichter zelf uitgegeven, in 1593 en 1594, ongetwijfeld korten
tijd nadat zij voltooid waren. Negentien tooneelstukken zagen eerst
in de folio-uitgave van 1623 het licht, maar van de overige achttien
verschenen bij des dichters leven, schoon geenszins door zijn zorg,
afzonderlijke uitgaven, naar het formaat gewoonlijk met den naam
_quarto's_ aangeduid. Sommige dezer zijn zeer slecht, en blijkbaar
steelsgewijs verkregen door snelschrijvers, die onder het spel zich
een onvolkomen tekst verschaften, welke dan zoo goed en kwaad het ging
aangevuld en bijgewerkt werd; andere zijn beter, 't zij door betere
snelschrijvers of door herhaald bijwonen der vertooningen verkregen,
't zij door de medewerking van het tooneelgezelschap, dat misschien
een afschrift verschafte of het ter inzage gaf, daar het toch de
uitgave niet kon verhinderen en de verminking van het stuk voorkomen
wilde. In enkele gevallen zijn quarto's ten grondslag gelegd bij het
drukken der folio en niet zelden bewijzen zij bij het verbeteren van
de onnauwkeurigheden der folio grooten dienst.

De quarto's kunnen natuurlijk over het algemeen niet dienen om met
juistheid te bepalen, wanneer een stuk geschreven is, maar zij geven,
daar zij van een jaartal voorzien zijn, een jaar aan, waarin het stuk
reeds bestond; enkele malen verschenen zij tamelijk kort nadat het voor
het eerst gespeeld was. Daar de boeken, voor zij gedrukt of uitgegeven
werden, volgens een besluit van koningin Maria in 1557, ingeschreven
moesten worden in een register voor den boekhandel, _entered at
Stationers' Hall_, en daar deze registers bewaard zijn gebleven,
zijn wij in verscheiden gevallen vrij nauwkeurig onderricht van het
tijdstip, waarop het plan tot uitgave van een stuk was opgevat. Zoo
zag Hamlet het eerst het licht in 1603, maar in de registers vindt
men voor den uitgever James Robertes op 26 Juli 1602 ingeschreven:
"Een boek, geheeten De Wraak van Hamlet, Prins van Denemarken, zooals
het onlangs gespeeld is door den Lord Kamerheer zijn dienaars",
voor welke inschrijving zes stuivers betaald werd. Zoo werden ook
het eerste stuk van Koning Hendrik IV (1597), Veel Leven om Niets
(1600), Koning Lear (1607) en Pericles (1609) tamelijk kort, nadat zij
geschreven waren, reeds ingeschreven en uitgegeven. Andere stukken,
die de uitgevers misschien niet vroeger konden machtig worden, waren
bij de eerste uitgave reeds enkele jaren oud; zoo kent men van Titus
Andronicus, schoon reeds in 1594 ingeschreven, geen ouderen druk dan
van 1600; eerst in hetzelfde jaar verscheen de Midzomernachtdroom;
van den Othello, die ongetwijfeld van omstreeks 1604 dagteekent,
zag eerst in 1622 een quarto het licht. Behalve de reeds genoemde
stukken verschenen in quarto de volgende: Romeo en Julia (1597),
Richard III (1597), Richard II (1597), Veel Gemin, geen Gewin (1598),
het tweede deel van Koning Hendrik IV (1600), Koning Hendrik V (1600),
de Koopman van Venetië (1600), de Vroolijke Vrouwtjes van Windsor
(1602), Troilus en Cressida (1609); al de overige stukken,--en welke
meesterstukken zijn er onder!--zijn alleen door de folio voor ons
bewaard gebleven.--Van Elk wat wils (_As you like it_) zij nog vermeld,
dat het wel niet in quarto uitgegeven, maar toch op 4 Augustus 1600
in de registers van den boekhandel vermeld is.

Een tweede middel, buiten de stukken zelf gelegen, om den tijd na te
gaan, wanneer zij geschreven zijn, bezitten wij in de getuigenissen
van tijdgenooten. Het belangrijkste onder deze is ongetwijfeld dat
van den letterkundige Francis Meres in zijn _Palladis Tamia_ (Londen
1598), die Shakespeare, na zijn "Venus en Adonis" en zijn "Lucretia"
wegens de honigzoete taal geroemd te hebben, den voortreffelijkste
van allen noemt voor blijspel en treurspel, en van zijn blijspelen
vermeldt: zijn Edellieden van Verona, zijn Klucht der Vergissingen,
zijn Liefdes Moeite te loor gegaan (Veel Gemin, geen Gewin), zijn
Liefdes Moeite gelukt,--waarmede "Eind goed, Al goed" bedoeld moet
zijn,--zijn Midzomernachtdroom, en zijn Koopman van Venetië; en van
zijn treurspelen: zijn Richard de Tweede, Richard de Derde, Hendrik
de Vierde, Koning Jan, Titus Andronicus, en Romeo en Julia. In de
aanteekeningen op den Titus Andronicus vindt men den oorspronkelijken
tekst aangehaald. Men begrijpe wel, dat Meres geen volledige lijst
geeft en alleen noemt, wat hem vooral getroffen heeft en hem daarom
duidelijk voorstaat.--Nog van enkele andere stukken blijkt het,
dat zij ouder zijn dan een bepaalde dagteekening: zoo vermeldt een
rechtsgeleerde, John Manningham, in zijn dagboek op 2 Februari 1602,
volgens den ouden stijl 1601, dat hij een stuk "Driekoningenavond of
Wat gij wilt" heeft zien spelen; hij zegt genoeg van den inhoud om er
Shakespeare's stuk uit te herkennen. Evenzoo getuigt Dr. Forman in zijn
dagboek, op 15 Mei 1611, dat hij "Een Winteravondsprookje" heeft zien
spelen. Dat de Globus-schouwburg op 29 Juni 1613 afbrandde, toen er
een nieuw stuk, "Koning Hendrik VIII", gegeven werd, is uit meer dan
één brief van dien tijd bekend. Men zie hieromtrent de aanteekeningen
op de genoemde stukken.

Ook toespelingen van gelijktijdige schrijvers kunnen, mits zij
duidelijk genoeg zijn, dienstig wezen om te bepalen, wanneer een
stuk reeds bekend was. Zoo is het tweede deel van "Koning Hendrik
 IV" zeker niet later dan 1599 gespeeld, want van dit jaar is
Ben Jonson's blijspel _Every Man out of his Humour_, en dit maakt
gewag van den vrederechter Stil, die in genoemd stuk van Shakespeare
optreedt. "Julius Caesar" is op zijn laatst van 1601, want in dit jaar
verscheen Weevers' "Spiegel van Martelaren", _The Mirror of Martyrs_,
waarin duidelijk op de toespraken van Brutus en Antonius gedoeld
wordt, die wel in Shakespeare, maar niet in zijn bron, Plutarchus,
te vinden zijn.

Aan de werken zelf zijn kenmerken te ontleenen, waaruit blijken kan,
omstreeks welken tijd zij geschreven zijn. De geheele geest, die er in
heerscht, kan deze opleveren. Wanneer men b. v. "Elk wat wils", _As
you like it_, vergelijkt met "De Storm", dan vindt men in beide een
edel, verdreven vorst, die zich in zijn ballingschap zeer goed weet
te schikken en tegen de ondankbaarheid troost vindt, maar men erkent
terstond bij de lezing, dat het eerste stuk door een jongeren dichter,
met een vroolijken blik op het leven, geschreven is, het tweede door
een man van rijperen leeftijd, die, hoe welgemoed ook, het leven met
een kalmer oog beziet. Bij zulke gevolgtrekkingen moet men echter
zeer omzichtig zijn; wij willen de geschiedenis van Shakespeare's
geest uit zijn stukken, in tijdsorde geschikt, afleiden, en moeten
alzoo de tijdsorde niet uit de stemming, die wij hem toeschrijven,
maar uit andere kenmerken opmaken. Naar deze dus moeten wij uitzien.

Wij vinden somwijlen enkele bijzonderheden in zijn werken, die hierbij
van goeden dienst kunnen zijn. Zoo vermeldt in "Koning Hendrik V" de
proloog van het vijfde bedrijf het dempen van een opstand in Ierland
en wijst hiermede duidelijk op 1599, in welk jaar Essex tot dit
doel er van April tot September vertoefde; in dezen tijd moet dus de
proloog geschreven en het stuk gespeeld zijn. Zoo zal "Elk wat wils"
wel niet vóór 1598 geschreven zijn, daar het stuk een aanhaling bevat
uit Marlowe's in genoemd jaar uitgegeven gedicht _Hero en Leander_,
en men geen reden heeft om aan te nemen, dat deze aanhaling later is
ingelascht. De dagteekening van "Koning Lear" moet na 1603 gesteld
worden, want de namen van duivels, die er in voorkomen, zijn aan een
boek ontleend, dat in genoemd jaar werd uitgegeven. Wat "De Storm"
betreft, dit stuk bevat beschouwingen, ontleend aan een Essay van
Montaigne, waarvan de Engelsche vertaling door John Florio in 1603 het
licht zag, en verder kan een geweldige storm, die in 1609 een Engelsche
Vloot naar de Bermudas dreef en in 1610 door een der tochtgenooten
beschreven werd, tot de inkleeding van het onderwerp aanleiding gegeven
hebben. Natuurlijk moet van dergelijke gegevens met omzichtigheid en
oordeel gebruik worden gemaakt, om ze tot bepaling van de tijdsorde der
stukken te doen strekken. Hetzelfde geldt, als men op overeenstemming
van gedachten of van toestanden in verschillende stukken let, als het
ware schakels opmerkt, die ze verbinden, waardoor men er toe geleid
kan worden ze tot hetzelfde tijdperk te brengen; dit onderzoek kan
dienst doen, doch vereischt natuurlijk de uiterste omzichtigheid.

Kan alzoo de inhoud van verscheiden stukken belangrijke inlichtingen
over hun tijd van ontstaan en de volgorde geven, niet mindere diensten
kunnen bij dit onderzoek de vorm, waarin de gedachten geuit worden,
alsmede de bouw der verzen bewijzen; ja, deze kenmerken, door het
onderzoek opgespoord, zijn, niet zooals de vroeger genoemde, op
enkele, maar op alle stukken van toepassing, en hierom te hooger te
schatten. Met name geldt dit van den versbouw; is door dezen eenmaal
de volgorde van Shakespeare's werken eenigermate vastgesteld,
dan kan hieruit de verandering in de wijze van gedachtenuiting
worden onderzocht en deze op haar beurt de uitkomsten der overige
onderzoekingen bevestigen of verzwakken.

Aangaande den versbouw moet hier een historisch overzicht gegeven
worden. Nadat Lord Surrey, in Januari 1547 het laatste slachtoffer van
Hendrik VIII, in zijn vertaling van Virgilius' Æneïs het vijfvoetige
rijmlooze jambische vers, _the blank-verse_, gebezigd, en Sackville en
Norton het in 1563 voor hun treurspel "Gorboduc" ("Ferrex en Porrex")
gekozen hadden, werd het vooral door Marlowe's "Tamerlan de Groote" de
heerschende versmaat voor dramatische werken, en gerijmde vijfvoetige
verzen werden een uitzondering. Ook Shakespeare volgde deze gewoonte,
en in zijn "Titus Andronicus" is slechts een vijftiende der versregels
gerijmd. Alleen in enkele zijner vroegere stukken maakt hij een
zeer uitgebreid gebruik van het rijm. In "Veel Gemin, geen Gewin"
zijn zelfs twee derde deelen der vijfvoetige versregels gerijmd, in
"De Klucht der Vergissingen" is dit met één derde het geval, liederen
of sonnetten natuurlijk niet medegerekend. Daarentegen komen in "De
Storm" slechts twee gerijmde vijfvoetige versregels voor, in "Een
Winteravondsprookje" vindt men er zelfs geen enkelen; beide behooren
tot de allerlaatste stukken van Shakespeare. Men kan dus zeggen,
dat hij, verder in zijn kunst gevorderd, dit hulpmiddel versmaadde;
maar men moet tevens erkennen, dat hij alleen daar rijmde, waar
het met den aard en de stemming van het stuk of met de voorgestelde
toestanden strookte. Dat in een stuk, waarin de gekunsteldheid ten
toon gesteld werd, zooals in "Veel Gemin, geen Gewin", van het rijm
een zeer ruim gebruik gemaakt werd, kan niemand bevreemden; dat in
den Midzomernachtdroom bijna de helft der regels gerijmd was, evenmin;
niet minder natuurlijk is het bezigen van het rijm in het treurspel der
liefde, de "Romeo en Julia", met zijn vele echt lyrische gedeelten,
of in den "Richard II", in welke beide stukken het aantal gerijmde
versregels ongeveer een vierde is van het geheel; in "Eind goed,
al goed" is het ongeveer een vijfde, maar in de overige stukken een
tiende of een vijftiende of nog minder, in "Hamlet" b. v. slechts een
dertigste, in "Antonius en Cleopatra" en in "Coriolanus" ongeveer een
zeventigste, namelijk 42 op de 2761 en 2521 rijmlooze versregels. In
de latere stukken rijmde Shakespeare slechts dan, waar hij aan een
gezegde bijzonderen nadruk wilde verleenen, b. v. bij de slotregels
van een tooneel. Is alzoo het veelvuldiger voorkomen van gerijmde
regels aan vroegere stukken eigen, men leide hier niet uit af, dat
aan deze gedeelten daarom gezochtheid of gewrongenheid eigen zijn;
integendeel, Shakespeare is genoegzaam meester van vorm en taal om
alle onnatuurlijkheid te vermijden; dat hij later het rijm minder
bezigde, is eenvoudig, omdat hij toen van oordeel was het niet meer
te behoeven, en het is ook in overeenstemming met de opmerkelijke
wijzigingen, die de bouw zijner rijmlooze verzen onderging.

De boven (blz. 23 en vgg.) gegeven voorbeelden mogen een denkbeeld
geven van de wijze, waarop zijn voorganger Marlowe het _blank-verse_
hanteerde. Men leze in de vertaling uit den Tamerlan (blz. 25) de
zes-en-dertig regels, beginnende:


    "Wat drieste god is 't, die mijn lichaam nijpt,
    Den grooten Tamerlan bedwingen wil?"


Dit vers verschilt van het vroeger gebruikelijke alleen door het
niet aanwezig zijn van het rijm; iedere regel is een afgesloten
geheel en de zin of een belangrijk gedeelte van den zin eindigt met
den regel, zoodat de stem onwillekeurig op het slotwoord eenigszins
rust. Al de regels zijn volkomen regelmatig gebouwd en onder het
geheele getal zijn er slechts vier, die met een slepende lettergreep
eindigen. In het oorspronkelijke is deze regelmatigheid, of als men
wil eentonigheid, nog iets grooter, daar _al_ deze regels er met een
staande lettergreep eindigen; trouwens bij Marlowe vindt men nagenoeg
geen enkelen slepend of vrouwelijk eindigenden regel dan in geval
het slotwoord een eigennaam is, die den klemtoon op de voorlaatste
lettergreep heeft; bovendien is de rust in nagenoeg elken regel
onmiddellijk achter den tweeden voet.

Reeds in de oudste stukken van Shakespeare vindt men meerdere
verscheidenheid dan bij Marlowe, maar toch, het vers is op
overeenkomstige wijze gebouwd, regelmatig, zoodat de zin met den regel
ten einde is; het heeft slechts zelden een slependen uitgang. Men
neme, om dit na te gaan, b. v. het verhaal van den ouden Ægeon in
"De Klucht der Vergissingen", I. 1. 98 ter hand, beginnende:


    "O hadden zóó de goden zich erbarmd,
    Dan zou ik niet terecht thans wreed hen noemen," enz.


Men vindt, onder de bedoelde 23 regels er slechts 3, waar de zin
uit den eenen in den volgenden overloopt, of zooals men 't noemt
_enjambeert_, en evenzoo is het in het oorspronkelijke, waarin mede,
zooals hier, door een langere pauze midden in den regel, eenige
afwisseling ontstaat. Slechts enkele regels, 5 in 't geheel, hebben
in de vertaling een vrouwelijken uitgang, in het origineel zijn zij
alle manlijk, een verschil, dat zich gereedelijk uit dat der beide
talen laat verklaren, daar in het Engelsch de meeste werkwoorden,
door het te loor gaan van den uitgang, met een lettergreep eindigen,
die den klemtoon heeft, en het meervoud slechts zelden, zooals vaak
in het Nederlandsch, door het bijvoegen van een toonloozen uitgang
gevormd wordt. Men vergelijke hiermede een 24-tal regels uit een der
allerlaatste werken van onzen dichter, uit "Koning Hendrik VIII",
en wel II. 4. 186-209, waar de koning van de gemoedsbezwaren, die
hem aan de wettigheid van zijn huwelijk doen twijfelen, spreekt:


                    "Eerst
    Dacht ik niet meer in 's hemels gunst te staan,
    Die had beschikt, dat mijner vrouwe schoot,
    Als die een manlijk kind van mij ontving,
    Dit niet meer diensten deed ten leven, dan
    Het graf den doode doet; haar knaapjes stierven
    Waar zij ontstonden, of zeer kort nadat
    De wereld hen deed aad'men;" enz.


In dit gedeelte loopt, in het oorspronkelijke 16-maal de zin van den
eenen regel in den volgenden over; in 21 regels valt een grootere,
door den zin gevorderde rust in den regel zelf. De zin beheerscht
hier de versmaat in die mate, dat men, om goed te lezen en aan den
zin recht te doen wedervaren, genoopt is vlug over het einde van den
versregel heen te glippen; ja, men kan meermalen schier niet anders
lezen door den aard van het woord, dat op het eind staat. Het slotwoord
kan namelijk een der korte woorden zijn, welke op zichzelf den zin
niet volledig maken, maar een of meer woorden achter zich verlangen:
vormen b.v. van hulpwerkwoorden, zooals _ben_, _kan_, _zijn_, _zou_,
_wilde_, of van voornaamwoorden, zooals _ik_, _gij_, _zij_, _dat_; zulk
een einde der regels kan men _vluchtig_ noemen, in het Engelsch bezigt
men er den naam van _light endings_ voor. Niet zelden is het slotwoord
zelfs van nog minder gewicht in den zin en verbindt slechts den eenen
zin met den ander of duidt de betrekking aan tusschen twee woorden,
zooals: voegwoorden, _en_, _maar_, _zoo_, of voorzetsels, _met_,
_door_, _in_; zulk een einde der regels zou men _zwak_ kunnen noemen,
in het Engelsch spreekt men van _weak endings_. Op de eerste soort
van versuitgangen _moet_ men niet drukken, op de tweede _kan_ men het
zelfs niet doen. Geheel scherp zijn natuurlijk zulke onderscheidingen
niet; de zin kan zoodanig zijn, dat op een woord als _tenzij_, ja
zelfs op _maar_ of _en_, veel nadruk moet gelegd worden, zoodat zij
met volle recht aan het einde van een regel staan; omgekeerd kan een
zelfstandig naamwoord, dat gewoonlijk zeer wel den nadruk verdragen
kan, in het verband als voegwoord dienst doen, zoodat het, aan het
slot van een regel voorkomende, een "zwak" einde te noemen is, den
overloop inleidt en dus zonder stemverheffing, ongeveer als een deel
van den volgenden regel, gelezen moet worden. Een voorbeeld vindt
men, in het oorspronkelijke, in "Macbeth", II. 1. 57, waar Macbeth,
op weg om Duncan te vermoorden, tot de aarde zegt:


    "Hoor gij mijn schreden niet, waarheen zij gaan,
    _Opdat_ de steenen van mijn doel niet klappen
    En aan de nacht de doodsche stilte rooven,
    Die passend is."


Hier heeft het Engelsch:


    Hear not my steps, which way they walk, for fear
    Thy very stones prate of my whereabout [24], etc.


Het _for fear_, "uit vreeze dat", dient hier alleen als voegwoord en
is daarom met "Opdat" vertaald.

Wil men een tweede voorbeeld van Shakespeare's stijl in zijn lateren
tijd, dan vergelijke men "Coriolanus", II. 2. 105-126, waar de consul
Cominius de daden van Caius Marcius den senaat schildert:


                "Doch dit laatste,
    Dit voor en in Corioli verrichte,
    't Is niet naar eisch te schild'ren;" enz.  [25]


Het is niet overbodig nog een proeve uit Shakespeare's vroegeren tijd,
schoon niet uit zijn eersten, met gedeelten uit zijn latere werken te
vergelijken. Zij moge ontleend zijn aan den "Richard III", toen de
dichter reeds verre in zijn kunst gevorderd was, doch zijn versbouw
nog geen groote wijzigingen ondergaan had. Koning Edward verneemt
met schrik en berouw, dat zijn bevel om zijn broeder Clarence ter
dood te brengen, reeds is uitgevoerd en geeft een edelman, die hem
genade vraagt voor een moordenaar, ten antwoord, II. 1. 102-132:


    "Heb ik een tong, die mijnen broeder doodt,
    En moet die tong een knecht het leven schenken?" enz.


In het oorspronkelijke zijn in deze 31 regels 5 overloopen
(_enjambementen_), waarvan er slechts één zeer merkbaar is, die van
regel 115; en er zijn 4 regels bij, die vrouwelijk of slepend eindigen.

Men vergelijke hiermede, wat Macbeth zegt, III. 1. 48:


                "Koning zijn is niets,
    Tenzij men 't veilig is.--Mijn vrees voor Banquo
    Heeft diepen wortel; in zijn koningsaard
    Heerscht iets, wat vrees moet wekken; hij waagt veel,
    En bij zijn onverschrokken geest bezit hij
    Een wijsheid, die zijn kloekheid veilig leidt
    Bij 't hand'len".


Onder deze regels zijn er in het Engelsch vier, die slepend eindigen,
en bij drie loopt de zin in den volgenden regel onmiddellijk door.

Eveneens vergelijke men de ontboezeming van Imogeen tegen haar
getrouwen dienaar Pisanio, als zij door hem verneemt, dat haar man
in Milfordshaven is en haar wacht (Cymbeline, III. 2. 50-70):


    "O! een gevleugeld paard!--Pisanio, hoor!
    Hij is in Milfordshaven; lees, en zeg me
    Hoe ver dat is. Als iemand zonder haast
    Het afreist in een week, zou ik dan niet
    In éénen dag er komen!" enz.


In deze 21 regels zijn er, in het oorspronkelijke, 7 met vrouwelijk
einde en 9 enjambementen op te merken [26].

Men erkent gereedelijk, dat het vers in de latere stukken losser,
minder straf van bouw is geworden; hier en daar is de vorm zoo los,
zoo tot de taal van het dagelijksch leven naderend, dat men zelfs,
zoo niet de rijke poëzie, die in de gedachten zich openbaart, er zich
tegen verzette, geneigd zou zijn, van metrisch proza te spreken. Waar
de gedachten minder dichterlijk zijn, waar het stuk eischt, dat er
een betoog geleverd wordt, zooals in de aangehaalde plaats uit Koning
Hendrik VIII, mag deze uitdrukking zelfs juist genoemd worden. Doch men
merke op, hoe deze vorm aldaar terecht gebezigd wordt, er volkomen op
zijn plaats is. Shakespeare werd door een zuiver kunstgevoel geleid,
en aan de verandering in versbouw ligt een zeer juist beginsel ten
grondslag. Men moet erkennen, dat de verzen zijner vroegere stukken,
zooveel strenger van bouw dan die der latere, voortreffelijk gezegd
kunnen worden; zij bieden, bij al hun regelmatigheid, tevens
genoegzame verscheidenheid aan; zij zijn natuurlijk, en zoowel
voor kalme beschouwingen als voor het uiten van heftige hartstochten
geschikt. Waar het noodig is, maakt de dichter van de vrijheid gebruik,
om de gedachte niet in één regel te besluiten; zij gaat ook hier reeds
meermalen van den eenen regel in den anderen door. Een zeer duidelijk
voorbeeld levert de "Romeo en Julia", zeker een der oudere stukken,
in de volgende regels, II. 6. 24. Romeo begroet Julia bij haar komst
in de cel van broeder Lorenzo met de volgende woorden:


    "O Julia, is de mate van uw heil
    Vol als de mijne, en hebt gij meer dan ik
    De macht van 't woord, doorgeur dan met uw adem
    De lucht om ons; uw zilv'ren stem verkonde
    In rijke melodie de zaligheid,
    Die bij dit samenzijn ons hart doortintelt!" [27]


Men merke hier op, hoe niet alleen het samensmelten van iederen
volgenden regel met den vorigen, den heftigen, onweerstaanbaren stroom
van hartstocht uitdrukt, maar hoe ook de snelle opeenvolging van
eenlettergrepige woorden hiertoe strekt en den zin een rijke beteekenis
verleent. Men vertale het woord _skill_ uit den tweeden regel door
"vaardigheid" of "bekwaamheid" en men zie, hoeveel het zeggen in
dichterlijkheid en kracht verliest. Wij hebben hier een duidelijk
voorbeeld, welk innig verband er bij groote dichters tusschen den
inhoud en den vorm hunner scheppingen bestaat.

Doch zulk een doorloopen van den zin in meer dan een of in verscheiden
versregels is in de vroegere stukken betrekkelijk zeldzaam; meestal
is het vers regelmatiger en aan het einde van den regel kan de stem
vaak een oogenblik rusten. Men zou dit vers _declamatorisch_ kunnen
noemen. Als men uit de lessen, door Hamlet aan de tooneelspelers
gegeven, ziet, hoeveel gewicht Shakespeare aan een eenvoudige en
natuurlijke voordracht hechtte, dan kan het ons niet vreemd voorkomen,
dat zijn versbouw langzamerhand verandering onderging. Doch inderdaad
langzamerhand. Eerst nam het aantal regels met slepend of vrouwelijk
einde toe, zoodat de stem telkens minder aanleiding vond om op
het einde der regels bijzonder te drukken; vervolgens werd de zin
meermalen dan vroeger in den volgenden regel voortgezet, eerst nog
met belangrijke eindwoorden; ten laatste werden er meermalen ook
woorden voor gebezigd, die geen nadruk dulden en vluchtig of zelfs
zeer zwak moesten uitgesproken worden (de op blz. 49 besproken _light_
en _weak endings_). Ongeveer het eerst treft men zulke regels in den
"Macbeth" aan, doch in de latere stukken neemt hun aantal toe. Hoeveel
versregels in een stuk op het geheel aantal slepend, zwak of vluchtig
zijn, is te tellen, en dit is dan ook trouw in praktijk gebracht: de
hiervan opgemaakte lijsten kunnen, als zij met oordeel gebruikt worden,
belangrijke diensten bewijzen bij de pogingen om de opeenvolging in
tijdsorde van Shakespeare's stukken te bepalen. Zoo was langzamerhand
uit het vers van Shakespeare's voorgangers een versvorm ontstaan,
die zich niet meer voor declamatie leende, maar een eenvoudige en
natuurlijke voordracht in de hand werkte en deze zelfs eischte. Men
zou dit vers het _dramatische_ vers kunnen noemen.

Met het gezegde is de beschrijving van het dramatische vers nog
niet voltooid. Het gewone, regelmatige vers bezit vijf heffingen,
telkens door een daling voorafgegaan en bestaat dus uit tien, of,
als het slepend eindigt, uit elf lettergrepen. Eischt nu bij de
voordracht van een vers de zin na een heffing een rust, dan kan deze
laatste ook voor een daling gelden; meermalen begint Shakespeare daarom
weder met een heffing, zoodat er, als men doorlas, twee beklemtoonde
lettergrepen op elkander zouden volgen. Doch het komt bij hem ook voor,
dat de rust volgt na een daling, en dat bij het weder opvatten van
het vers op nieuw met een daling begonnen wordt, zoodat men tusschen
twee heffingen niet één, maar twee niet-beklemtoonde lettergrepen
aantreft. Het karakter van het vers wordt hierdoor niet veranderd,
daar de vijf gewone heffingen aanwezig zijn; en de voordracht kan
zelfs van de onregelmatigheid partij trekken.--Deze onregelmatigheden
in den versbouw behoefden echter in de vertaling over het algemeen
niet nagebootst te worden en men zal ze dan ook slechts zelden,
en alleen bij hartstochtelijke uitingen, aantreffen.

Evenzeer als de versbouw heeft ook de levensbeschouwing, de denkwijze
des dichters met de jaren verandering ondergaan. Dit kan blijken uit
de onderwerpen, die hij kiest, uit de karakters, die hij ontwerpt, uit
de scherpte en grondigheid, waarmede hij deze teekent. Doch hierover
moet later gesproken worden, thans zij alleen in het kort gehandeld
over de wijzigingen, die in zijn stijl op te merken zijn. De boven
aangehaalde gedeelten uit zijn vroege tooneelwerken kunnen voldoende
geacht worden om een denkbeeld te geven van zijn stijl in zijn eersten
tijd; men ziet, dat de gedachten, hoe stout zij ook zijn mogen, helder
en eenvoudig zijn teruggegeven, de beelden met zorg uitgewerkt. Wil men
zich er nader van overtuigen, dan sla men b.v. "Romeo en Julia" op,
en leze er, III. 2. 1-30, de alleenspraak van Julia, waarin zij haar
verlangen naar Romeo uit; zelfs in de spanning, waarin zij verkeert,
bij den hartstocht, die haar beheerscht, is haar taal, de geheele
gang harer gedachten duidelijk; de beelden zijn alle scherp en zuiver
geteekend. Neemt men een stuk uit een iets lateren tijd, b.v. "Koning
Hendrik V", en leest men daar een proloog, of wel IV. 1. 247-301, de
alleenspraak des konings, dan ziet men, dat dezelfde eigenschappen,
bij allen rijkdom van gedachten, behouden zijn gebleven. Hetzelfde
vindt men, als men in "Driekoningenavond of Wat gij wilt" het
overheerlijke vierde tooneel van het tweede bedrijf nagaat, waarbij
men tevens op de uitstekende karakterteekening lette, die door haar
fijnheid den gerijpten dichter verraadt. Nemen wij nu een werk van
eenige jaren later ter hand, den reeds meermalen genoemden "Macbeth",
dan kunnen wij natuurlijk, bij een zoo somber stuk, waarover zware
onweerswolken hangen, die telkens bliksemschichten uitschieten en de
aarde doen trillen van haar donderslagen, een anderen stijl verwachten
dan in het laatstvermelde, waarin de hemel geen wolkje vertoont en de
heldere zon alles verlicht en doortintelt; maar ook al brengt men dit
in rekening, zoo moet men toch erkennen, dat de stijl, de geheele wijze
van uitdrukking, gewijzigd is. Men leze b.v. I. 7. de alleenspraak van
Macbeth, waarin hij de gevolgen van den moord, op Duncan te plegen,
overweegt. Nog sterker valt de verandering in het oog, wanneer wij
een der allerlaatste stukken, den "Cymbeline" b.v., openslaan en er de
beschrijving lezen van den veldslag tusschen de Britten en Romeinen,
die in het derde tooneel van het vijfde bedrijf door Posthumus aan een
Britsch edelman gegeven wordt. Hier, niet minder dan in Macbeth, kan
men opmerken, hoe de gedachten van den dichter in kracht en diepte
gewonnen hebben, hoe zij, evenals de beelden, hem steeds in vollen
rijkdom toestroomen, maar hoe zijn machtige geest dien schat ten volle
beheerscht. De taal moge schier onvermogend zijn om zulk een overvloed
van gedachten en beelden in een kort bestek samen te vatten, de meester
dwingt haar, hoe zij ook wederstreve, hem ten dienste te staan; en
hoe de denkbeelden ook in weinige regels zijn samengedrongen, welke
inspanning het ook vordere hun gang te volgen en den vollen rijkdom
te bevatten, toch weet hij hun steeds den schoonen vorm te geven,
die de waarde van zijn werk verhoogt en de duurzaamheid verzekert;
zijn onbeperkte heerschappij over de taal maakt hem voor altijd
meester van het gemoed. Doch, welk een krachtig heerscher hij zich
ook getoond hebbe,--waar geen ontwikkeling van macht noodig is, laat
hij haar niet bespeuren, en in het liefelijk stuk, "De Storm", dat de
dichter zelf tot eindpaal zijner loopbaan schijnt bestemd te hebben,
en waarin hij zijn tooverstaf schijnt neder te leggen, stroomt de taal
weder, als in de blijspelen zijner jeugd, gelijk een kalme stroom,
die geen weêrstand ondervindt, geen hindernissen ontmoet om er tegen
op te bruisen, maar die, door het zachte gekabbel der golfjes aan den
oever en door de betooverende weerkaatsing van de schoone boorden en
den lichtrijken hemel, met onweerstaanbare bekoring het oog en gemoed
van den toeschouwer boeit.



VIII.

DE ZONNIGE TIJD.


Hebben wij vroeger gezien, tot welk een hoogte van volkomenheid
Shakespeare met zijn "Richard III" gestegen was, hij trad in 1593
of 1594 met een ander meesterstuk op, met de tragedie der liefde
"Romeo en Julia" [28]. In zijn "Venus en Adonis" schilderde hij de
hartstochtelijke uiting der liefde bij de vrouw; in zijn "Lucretia"
drijft de hartstocht den man zelfs tot euveldaad; omstreeks denzelfden
tijd schreef hij dit wondervolle stuk. Het onderwerp werd hem geleverd
door een uitvoerig gedicht van Arthur Brooke, _The Tragicall Historye
of Romeus and Juliet_, waarbij hij nog enkele trekken voegde uit
Painter's novelle van "_Rhomeo and Julietta_", te vinden in de
verzameling van verhalen, _Palace of Pleasure_ getiteld [29]; doch,
mocht het aan zijn voorgangers ook gelukken een boeiend, ja treffend
verhaal te leveren, Shakespeare doet de gelieven voor ons leven,
hij doet hun de echte taal der vurigste liefde spreken; wij gevoelen
en denken met hen mede. Heeft een boos gesternte hun den ondergang
bereid, nog in hun dood zegepraalt de liefde, die beider laatste
gedachte was. En hoe hun sterven ons ook roere, wij weten, dat zij
de zaligheid der liefde hebben genoten; zij hebben den bedwelmenden
beker snel geledigd; waarom zouden wij wenschen, dat zij dien vaak
en lang elkander toebrachten? Het einde komt ras, maar hun liefde
bewerkt nog na hun dood vrede en verzoening, waar de haat lange jaren
geheerscht had; verzoend met hun lot, zien wij het scherm vallen.

Wondervol noemde ik Shakespeare's schepping; inderdaad, wien is het
ooit gegeven geweest, een tooneelwerk zoo te doordringen van een
zuidelijken gloed? Welk een betoovering oefent Julia uit, dat ook
de onschuldige aanleiding van den noodlottigen afloop, de haar als
echtgenoot opgedrongen Paris, in het grafgesticht der Capulets moet
vallen! En hoe blijkt hierbij de vroegere droomer Romeo in korten
tijd tot ras-besloten man gerijpt te zijn! Hoe heerlijk komt Julia's
karakter uit bij de verschillende gesprekken met haar voedster! Welk
een geest en leven wordt aan het eerste gedeelte van het stuk verleend
door Mercutio, die, zichzelf steeds gelijk blijvend, op treffende
wijze en juist dan van het tooneel verdwijnt, wanneer de noodlottige
afloop nader komt en zijn rol afgespeeld is! En hoe zijn ook de andere
karakters: de ouders, de vorst, broeder Lorenzo, de dienaars der beide
twistende huizen, geteekend! Van dit alles vindt men geen spoor in de
verhalen, die aan Shakespeare's werk ten grondslag liggen. Al drage
het stuk ook alle kenmerken van de jeugd des dichters, al moge men de
zucht naar woordspelingen en gekunstelde uitdrukkingen er in gispen,
al zou Shakespeare later die feilen waarschijnlijk vermeden hebben, men
mag betwijfelen, of hij op rijperen leeftijd een zoo voortreffelijke
tragedie der liefde geleverd zou hebben.

Uit denzelfden tijd, misschien van iets vroeger, dagteekent de
Midzomernachtdroom; hoe het zij, ongetwijfeld liggen beide stukken,
wat den tijd betreft, niet verre uit elkander; de beschrijving van
koningin Mab door Mercutio, in het vierde tooneel van het eerste
bedrijf van "Romeo en Julia" toont aan, hoe toen de elfenwereld
den dichter voor den geest zweefde. De vertooning van het sterven
van Pyramus en Thisbe, kinderen van overhoop liggende buren, in
den Midzomernachtdroom, moet wel aan den dood van Romeo en Julia
in het grafgesticht der Capulets doen denken. Doch kon de dichter
zoowel het roerend slottooneel van de tragedie der liefde schrijven,
als een parodie er van in een ander stuk, dat even eenig is in zijn
soort, even voortreffelijk en ongeëvenaard? Het moge vreemd zijn,
maar waarom zou hij dit niet gedaan hebben? Is er één tooneelwerk
ter wereld, dat zich met den Midzomernachtdroom laat vergelijken? En
is het onmogelijkste er niet mogelijk in gemaakt? [30] Het stuk
heeft drie zeer ongelijksoortige bestanddeelen: de bruiloft van
Theseus en Hippolyta, benevens de lotgevallen der vier verliefden;
de pogingen der handwerkslieden om comedie te spelen; de twist van
den koning en de koningin der elfen en hierbij de guitenstreken van
Puck; dit alles komt in het stuk niet eenvoudig naast elkander voor,
maar het is samengeschakeld, samengeweven, door een innig verband
vereenigd! Wie het wonder doorgronden wil, leze en herleze het
onvergelijkelijk meesterstuk!

Dezelfde begaafdheid, van zeer ongelijksoortige bestanddeelen dooreen
te weven en tot een wonderschoon geheel te verwerken, merken wij ook in
den "Koopman van Venetië" op. De zoo verschillende geschiedenissen van
Antonio en Shylock, van Portia en Bassanio, van Jessica en Lorenzo zijn
met elkander in het nauwste verband gebracht. Gegevens voor het beloop
der geschiedenis leverde hem een oud verhaal van Giovanni Fiorentino,
waaruit in de aanteekeningen bij het stuk het noodige medegedeeld is
[31]; hij wijzigde dit, daar het niet geheel te gebruiken was, door
er de keuze tusschen de drie kastjes in te vlechten, waarvan hij het
denkbeeld aan een oude novellenverzameling, die ook Fiorentino's
bron geweest was, de _Gesta Romanorum_, ontleende. Meer dan den
gang der geschiedenis leverden hem zijn bronnen niet op; hij vond
er Antonio en Shylock, Portia en Bassanio in, maar de prachtige
karakterteekening is zijn eigen werk; hij dacht Jessica en Lorenzo,
ook Gratiano en de andere vrienden van Antonio uit, evenzoo de twee
Gobbo's, en natuurlijk ook de schaking van Jessica door Lorenzo, die
van zooveel belang is om het karakter van Shylock te doen uitkomen
en zijn handelingen te verklaren; hij wist Shylock een jood te doen
zijn, jegens de christenen in het algemeen vervuld van den haat, dien
deze zelf gedurende de middeleeuwen door vervolging en verschopping
bij de joden hadden aangekweekt, en bovendien uit geldgierigheid in
het bijzonder op den koopman Antonio gebeten, die door welwillendheid
jegens anderen hem benadeelde. Uit dezen haat wordt het begrijpelijk,
dat het hem een wellust is, een gezegeld stuk in handen te hebben,
waardoor hem de kans, hoe gering aanvankelijk ook, aangeboden
wordt, van eens over het lot van den gehaten christen te kunnen
beschikken. Had in den beginne alleen de gedachte aan mogelijke
wraak hem gestreeld, nu ongeluk op ongeluk zijn schuldenaar treft,
en zijn dochter, door een christen geschaakt, zijn dierbare dukaten
en edelgesteenten met christenen verkwist, is zijn wrok zoo fel,
dat hij dien, alle vermaningen tot menschelijkheid terugwijzend,
en trots zijn geldgierigheid zelfs de voordeeligste aanbiedingen
versmadend, met het leven van den christen wil verzadigen. De gloed,
waarmede dit alles geschilderd is, de onpartijdigheid des dichters, die
niet verheelt, wat de joden, als paria's der maatschappij, te lijden
hadden, moeten ons niet op het dwaalspoor brengen, de teleurstelling
van Shylock niet als een tragisch voorval doen beschouwen, en in
hemzelf geen martelaar doen zien, die door spitsvondige redeneeringen
zijn recht moet derven; wij moeten niet door diepzinnige wijsgeerige
redeneeringen gaan opsporen, welke verborgen waarheden de dichter in
dit stuk op bedekte wijze heeft willen verkondigen; want de blijkbare
moraal van het tooneel in de gerechtszaal is, dat, wie een kuil voor
anderen graaft, er ten slotte zelf in valt; een moraal, die in een
blijspel volkomen op haar plaats is, zoodat zeer terecht onmiddellijk
daarna het stuk op schertsenden toon voortgaat en ten einde wordt
gebracht. Wie goed in den geest van het stuk wil doordringen, moge
het lezen en herlezen, daarbij zich goed voor den geest stellend, hoe
in Shakespeare's tijd de toestand der joden in de maatschappij was;
hij zal bij het opmerken der tallooze schoonheden veel genieten, en
tevens waarnemen, dat de dichter in meer dan één opzicht zijn tijd
vooruit was; doch hij geve niet te veel toe aan de bespiegelingen
van velen, over de wijsgeerige grondbeginselen, welke Shakespeare
op geheimzinnige wijze er in predikt. Trouwens in vele gevallen doet
men beter, zich aan Shakespeare zelf te houden en zich niet door zijn
verklaarders te laten leiden.

"De Koopman van Venetië" is omstreeks 1595, misschien een jaar
vroeger of later, geschreven; uit dit zelfde tijdperk dagteekenen
hoogstwaarschijnlijk de historiestukken, "Koning Jan" en "Koning
Richard de Tweede." Het eerste staat geheel op zichzelf, maar "Koning
Richard II" maakt met de beide deelen van Koning Hendrik IV en met
"Koning Hendrik V" een geheel uit; deze vier zijn natuurlijk achter
elkander bewerkt, en "Koning Jan" moet er aan zijn voorafgegaan. De
meermalen (b. v. blz. 47) vermelde lijst van Meres, van 1598, bevat
"Koning Jan", "Richard II" en "Hendrik IV", waarvan hij alleen het
eerste deel, maar misschien tevens het tweede bedoeld kan hebben;
men weet, dat "Hendrik V" in 1599 voltooid was (zie blz. 47).

"Koning Jan" zal dus omstreeks 1595,--blijve in het midden, vóór of na
"De Koopman van Venetië"--geschreven zijn. Terwijl Shakespeare aan al
de overige koningsstukken de mededeelingen van Holinshed's kroniek
ten grondslag legt, heeft hij hier een ouder, zeer uitvoerig, uit
twee deelen bestaand, historisch drama, dat in 1591 zonder den naam
van den schrijver het licht zag, gebezigd. Hij volgt dit door alle
bedrijven en tooneelen heen, en waar hij er van afwijkt, is dit niet
om van Holinshed gebruik te maken en zich nader aan de geschiedenis
te houden, doch alleen om een beter, den toeschouwer meer boeiend
geheel te leveren, dus om dramatische redenen. De vergelijking van
het oudere stuk en Shakespeare's bewerking is wel geschikt om het
onderscheid tusschen gewoon werk en meesterwerk te doen inzien. Dat de
oudere "Koning Jan" mede van Shakespeare afkomstig en later door hem
omgewerkt zou zijn, is niet aan te nemen; zijn oudere historiestukken,
die op zichzelf een goed beeld zijner ontwikkeling als schrijver
van historiestukken geven, dragen een anderen stempel, dien van zijn
machtigen geest. Bovendien, Shakespeare werkte een vroegeren arbeid
van hemzelf slechts zelden om; wat hij voortbracht, had waarschijnlijk
bijna altijd dadelijk den vorm, dien het behield; de uitgevers der
folio-editie deelen zelfs mede, dat zij schier nooit een doorhaling
in zijn handschriften hebben gevonden. Zijn overvloed van denkbeelden
en zijn scheppingsvermogen waren te groot, dan dat het veranderen en
beschaven van zijn vroegeren arbeid hem kon aantrekken. Iets anders
was het herscheppen van het werk eens anderen, waarvan de kern goed,
doch de vorm gebrekkig was. Dat hij dit hier ondernam, behoeft niet te
verwonderen; de historiestukken vielen zeer in den smaak [32], zoodat
het belang van den schouwburg het wenschelijk kan gemaakt hebben,
het tweeledige stuk, dat veel goeds bevatte, in meer beknopten vorm
te vertoonen. Zoo kan het zijn, dat Shakespeare op aandringen van
anderen, van zijn vakgenooten, zich met de omwerking belastte. Doch
evenzeer is het mogelijk, dat hijzelf er zich met liefde aan wijdde;
moge ook Koning Jan op verre na niet zooveel belangstelling wekken
als de door eigen schuld ongelukkige, maar dichterlijke Richard de
Tweede, de figuur van den zich tot een held ontwikkelenden bastaard
Faulconbridge, de tooneelen, waarin Constance of haar zoon optreden,
waren wel waardig, dat Shakespeare ze bewerkte. Dat het stuk de
toeschouwers boeide, zouden wij, zelfs al hadden wij het getuigenis
niet van Meres, die het als voortreffelijk opnoemt, niet kunnen
betwijfelen; want waar de liefde tot het vaderland en de liefde eener
moeder zóó ten tooneele worden gevoerd, blijft het handgeklap niet uit,
en is de indruk diep en duurzaam.

Ongetwijfeld is "Koning Richard II" korten tijd na "Koning Jan"
geschreven; de overeenkomst in bewerking van beide stukken kan dit
doen zien. Met zeer groote waarschijnlijkheid kan men 1596 voor het
jaar van ontstaan aannemen, want een quarto-uitgave van dit stuk zag
in 1597 het licht. Vergelijkt men het met de oudere historiespelen,
dan ziet men, hoe verre Shakespeare in de dramatische opvatting en
bewerking van historische onderwerpen gevorderd was. Dit stuk omvat de
matige tijdsruimte van slechts twee jaren, en met de drie, die er bij
behooren, een geringere, dan het eerste deel van "Koning Hendrik VI"
alleen. Het begint met de aanklacht van den hertog van Norfolk door
Hendrik van Hereford in 1398 en eindigt met Richards dood in 1400,
zoodat de loop der gebeurtenissen gemakkelijk te overzien is. De
reeks van tyrannieke daden, door Richard begaan, waaromtrent in de
aanteekeningen op het stuk het noodige vermeld is, krijgen wij dus
niet te zien en vernemen wij slechts van zijn aanklagers. Het ergste,
wat wij van hem zien, is zijn gedrag aan het sterfbed van zijn oom
Jan van Gent, en het schreeuwend onrecht, dat hij pleegt, door zich
diens erfenis toe te eigenen, en deze, tegen alle gegeven beloften
in, aan den zoon en rechtmatigen erfgenaam, Hendrik van Hereford, te
onthouden,--een daad, waardoor hij zich in het verderf stort. De schuld
van Richard II komt dus in het stuk minder uit dan in de geschiedenis,
en terecht, want hierdoor kan bij den toeschouwer deernis met zijn
lot opgewekt worden, en in dezelfde mate schijnt ook de schuld van
Hendrik van Hereford, of Bolingbroke, die tegen hem in opstand is,
die rijst naarmate Richard daalt, en die niet vrij te pleiten is van de
medeplichtigheid aan zijn dood, grooter, zoodat de moeiten en zorgen,
die in de twee volgende stukken den overwinnaar steeds bezighouden en
drukken, voldoende gerechtvaardigd en in den "Richard II" behoorlijk
voorbereid worden.

Letten wij nu verder op de dichterlijke natuur, die aan Richard
wordt toegekend en die zich op de schoonste wijze uit, op de
uitmuntende karakterteekening van Jan van Gent, van Bolingbroke,
van den ouden York, dan moet erkend worden, dat Shakespeare met de
grootste zorg dit stuk geschreven heeft en er zijn kunstvaardigheid
schitterend in heeft doen blijken. Dat het stuk desniettemin niet
den diepen, tragischen indruk maakt, dien men verwachten zou, is
aan den aard en de handelingen van den hoofdpersoon te wijten. Wij
kunnen medelijden met hem hebben, omdat hij ongelukkig is, maar
zijn zwakheid en wankelmoedigheid, de miskenning zijner plichten
en het dwaas vertrouwen op zijn rechten, het misbruik, dat hij van
zijn macht maakt, dit alles toont hem als onbekwaam tot heerschen,
waar zijn tegenstander uitnemend geschikt toe blijkt, en ontrooft
hem de sympathie, die zijn val zou betreuren.

Hoewel de volgende historiestukken reeds ontworpen waren, zal de
dichter waarschijnlijk in dezen zelfden tijd, als ter afwisseling,
nog een of twee blijspelen geschreven hebben. Misschien behoort de
"Temming van de Snibbe" hier gerangschikt te worden, maar het kan
ook zijn, dat dit stuk van vroeger dagteekent; men vergelijke,
wat hierover in de aanteekeningen, bij het stuk gevoegd, gezegd
is. Shakespeare leverde ons een verfijnde, veredelde bewerking van
een ouder, grof en plomp stuk, dat in 1594 het licht zag. Dat hij er
veel bijval mee behaald heeft, dat de vertooning veel toeschouwers
getrokken en deze bijzonder vermaakt heeft, is, al ontbreken ons
berichten hieromtrent, met zeer groote waarschijnlijkheid te gissen,
daar het stuk reeds spoedig in andere landen met name in Nederland en
Duitschland, nagevolgd en vertoond werd en nog heden ten dage, als het
gespeeld wordt, met groot genoegen gezien en luide toegejuicht wordt.

Eveneens moet "Eind goed, al goed" tot de stukken behooren, waarmede
Shakespeare het schrijven van de historiespelen afwisselde. Het kan
in 1594 of 1595 geschreven zijn, doch is waarschijnlijk van vroeger
dagteekening en door Shakespeare later omgewerkt, waarbij het karakter
van Helena misschien aanmerkelijk gewijzigd is, ernstiger en edeler
geworden, maar zeker is het geschreven vóór het eerste deel van
"Koning Hendrik IV", dat in 1598 door Meres genoemd wordt; dat deze
waarschijnlijk "Eind goed, al goed" bedoelt, als hij een stuk _Love's
Labour's won_ vermeldt, is reeds, blz. 47, medegedeeld. Men raadplege
hierover, alsmede over de bronnen, welke Shakespeare ten dienste
stonden, en over den stijl, of liever de verschillende stijlsoorten,
die in dit stuk aangetroffen worden, de Aanteekeningen. Dat het
vóór "Koning Hendrik IV" geschreven is, mag onbetwijfelbaar genoemd
worden: de zwetser Parolles, die er in voorkomt, is genoeg, om dit
te staven. Men herkent in hem een eerste, zeer goed gelukte schets,
die uitgewerkt is tot den dikken ridder Falstaff en ook tot den
vaandrig Pistool. Nadat Shakespeare deze karakters geschapen had,
heeft hij er zeker geen schetsachtige herhaling van gegeven, zooals
Parolles dan wezen zou.--Hoeveel schoons het stuk ook moge bevatten,
en met hoeveel zorg Helena's karakter ook geteekend zij, geheel
en al kan het niet bevredigen: dat Helena zich door den koning aan
den beminden Bertram als vrouw laat opdringen en dan door list de
voorwaarden  weet vervuld te krijgen, van welke hij geschreven heeft,
dat zij door haar vervuld moesten zijn, eer hij haar als zijn vrouw
wil aannemen en erkennen, verder, dat Bertram, in plaats van straf,
een vrouw als Helena krijgt, is meer, dan men met genoegen leest,
en zou ongetwijfeld tegenwoordig bij de vertooning slechts bij zeer
enkelen bijval vinden. In Shakespeare's tijd dacht men hieromtrent
blijkbaar anders.

Hoogstwaarschijnlijk zette Shakespeare na deze afwisseling zijn reeks
van historiestukken voort en schreef de beide deelen van "Koning
Hendrik IV". Van het eerste deel verscheen in 1598 de eerste quarto,
die in 1599, 1604, 1608, 1613 en 1622 door andere drukken gevolgd
werd, welke wel de bijvoeging "Op nieuw verbeterd door William
Shakespeare" op den titel dragen, doch alleen meer drukfouten
bevatten. In de folio van 1623 is het naar de quarto van 1613, hier
en daar verbeterd, afgedrukt; voor de verkrijging van een zuiverder
tekst moet men meermalen tot de vroegere quarto's teruggaan. Van
het tweede deel verscheen slechts een enkele quarto, in 1600, die
in menig opzicht gebrekkig is, zoodat zij slechts hier en daar ter
verbetering of aanvulling van den tekst der folio, welke naar een veel
beter handschrift gedrukt is, strekken kan. Op de beide deelen van
"Koning Hendrik IV" volgde ongetwijfeld spoedig "Koning Hendrik V", die
blijkens den proloog voor het vijfde bedrijf, in 1599 ten tooneele werd
gebracht, zoodat toen de geheele reeks van acht historiestukken, welke,
met de laatste regeeringsjaren en den val van Richard II beginnende,
de opkomst en den ondergang der vorstenhuizen van Lancaster en York en
de troonsbestijging van den eersten Tudor voor oogen stellen, volledig
was. Van "Koning Hendrik V" verscheen in 1600 een quarto-uitgave,
maar zeer slecht en onvolledig (zie de aanteekeningen op het stuk),
zoodat de tekst blijkbaar op onrechtmatige wijze, door opschrijving
onder de voorstelling, verkregen was en eerst de folio de echte lezing
deed kennen; toch werd de quarto tweemaal, in 1602 en 1608, herdrukt.

De beide deelen van "Koning Hendrik IV" worden, zooals reeds gezegd is,
in "Koning Richard II" uitstekend voorbereid en voor het goed begrijpen
van het karakter, de moeilijkheden, handelingen en bepeinzingen
des konings, is het volstrekt noodig laatstgenoemd stuk vooraf met
aandacht te lezen. Niet minder schoon dan het karakter des konings, is
dat van zijn zoon, den prins van Wales, den lateren koning Hendrik V,
ontwikkeld. Wars van allen schijn en onwaarheid, had hij het leven aan
het hof ontweken en zich aan een loszinnig leven, dat hem aantrok,
overgegeven, den omgang zoekende met ruwe klanten, onder welke de
onverbeterlijke egoïst, Sir John Falstaff, de eerste is. Wanneer de
prins optreedt, in het tweede tooneel van het eerste bedrijf, heeft hij
ondertusschen de voosheid en nietswaardigheid van dit loszinnig leven
reeds doorgrond, zooals uit zijn eerste alleenspraak blijkt. Moge hij
tijdelijk nog met den dikken deugniet en diens gezellen als kameraad
omgaan, nog vóór het eerste deel ten einde loopt, in den strijd met
Percy en in de woorden, die hij aan den gevallen tegenstander wijdt,
komt zijn edele aard ten volle uit. In het tweede deel is hij nog wel
niet van Falstaff en diens aanhang geheel vervreemd, maar de omgang
is op verre na zoo levendig niet meer als vroeger; en wie op den
deemoed en de bescheidenheid let, waarmede hij zich als zoon en als
held gedraagt, behoeft niet verbaasd te staan over de waardige wijze,
waarop hij onmiddellijk na den dood zijns vaders als koning optreedt,
en evenmin over de vastberadenheid en kloekheid, welke hij in het
stuk, dat zijn naam draagt, zoowel tegenover de samenzweerders,
die hem belagen, als tegenover de vijanden van zijn land aan den
dag legt. Onder de andere personen verdient vooral Hendrik Percy de
aandacht; vergelijkt men verder de tooneelen, waarin de samenzwering
tegen Hendrik tot stand komt, met tooneelen van het tweede en derde
deel van "Koning Hendrik VI", dan ziet men, welke vorderingen de
dichter gemaakt heeft, hoe vast en scherp de toestanden geteekend zijn,
hoe ieder geheel naar zijn aard spreekt en handelt, en hoe zorgvuldig
alle bijzonderheden zijn uitgewerkt.

Welk waarachtig leven Shakespeare zijn scheppingen inblaast, blijkt
ten duidelijkste uit den machtigen indruk, dien Sir John Falstaff met
de zijnen op den toeschouwer en lezer maakt. Zij brengen de handeling
wel is waar niet of weinig vooruit, doch men zou ze niet willen missen,
vooral den onsterfelijken Falstaff niet, al nemen de tooneelen, waarin
hij optreedt, een overgroote ruimte, wel vijf twaalfden van het stuk,
in. De buitengewone bijval, dien het eerste deel van Koning Hendrik
 IV gevonden heeft, onder andere uit het groot aantal herdrukken
van de quarto blijkbaar, is ongetwijfeld voor een goed deel aan
den dikken ridder te danken. Van het tweede deel zag, zooals boven
gezegd is, slechts een enkele afzonderlijke uitgave het licht; het
schijnt nooit zooveel indruk gemaakt te hebben als het eerste. Wel
treedt Falstaff er in op, meermalen zelfs en in groote tooneelen,
doch de omgang met zijn vorstelijken kameraad is bijna opgehouden,
en hiermede blijft een groote prikkel uit, die zijn geest voortdurend
opwekt; hij moet zich in lagere kringen bewegen; en hoe kostelijk
ook de personen, waar hij mede verkeert, zooals Zielig en Pistool,
geteekend zijn, hoewel Falstaff's geest nog even slagvaardig zij
als vroeger, dit alles is geen vergoeding voor het gemis van zijn
gesprekken met Prins Hendrik. Toch moesten deze wegblijven, om er op
voor te bereiden, dat de prins, die het leven ernstiger gaat opnemen
en weldra een voortreffelijk vorst zal blijken, hem terug zal wijzen,
wanneer de onverbeterlijke zondaar zich tot hem wendt. En zoo gebeurt
het hem, terecht; hij vertrouwt, nu zijn Hendrik koning geworden is,
nog meer dan ooit te kunnen toegeven aan zijn eigenbatige lusten,
maar moet ondervinden, dat hij verbannen wordt en op geen mijlen
afstands het hof mag naderen; ja, hij moet het nog genadig achten,
dat hij geen gebrek te lijden zal hebben, daar hem levensonderhoud
wordt toegezegd! Moge de dichter zelf, volgens zijn eigen mededeeling,
eens van plan geweest zijn, Falstaff nogmaals in "Koning Hendrik V",
te doen optreden, het bleek hem zeker bij het uitwerken van dit stuk,
dat het niet gebeuren mocht, en hieraan hebben wij, uit den mond van
vrouw Haastig, het fraaie verhaal van Falstaff's dood te danken.--Kon
alzoo de dikke zondaar in het tweede deel van "Koning Hendrik IV"
niet zooveel bewonderaars en toejuiching oogsten als in het eerste,
evenzeer was het ten nadeele van dit tweede deel, dat zoowel de
hernieuwde opstand van Engelsche grooten, als de spanning, die op
nieuw tusschen den koning en zijn zoon ontstond, herhalingen waren van
handelingen en toestanden, die in het eerste deel voorkwamen. Hoe rijk
het tweede deel ook zijn moge aan schoonheden van den eersten rang,
te verwonderen is het niet, dat het in mindere mate dan het eerste
de gunst van het publiek verwierf.

Een andere snaar werd aangeslagen in "Koning Hendrik V". De
hoogvereerde vorst, wiens dood op jeugdigen leeftijd, na een
roemvolle regeering, voor Engeland een zware slag was, die gevolgd
werd door tal van rampen,--reeds jaren vroeger door Shakespeare in
zijn "Koning Hendrik VI" ten tooneele gebracht,--treedt hier op in al
zijn grootheid. Kalm en vastberaden weet hij, kort na zijn optreden,
een geduchte samenzwering in de geboorte te smoren, en grijpt daarna,
uitgetart, naar het zwaard, om den krijg in 's vijands land over te
brengen. In dit stuk, dat eigenlijk geheel aan den roemvollen krijg
met Frankrijk gewijd is, dat de ongehoorde zege bij Agincourt in
herinnering brengt, en met het huwelijk van den koning en de Fransche
prinses, waardoor de heerschappij van Engelands koning over Frankrijk
bezegeld wordt, eindigt, komen al de deugden van den geliefden vorst,
zijn bezonnenheid, zijn heldenmoed, zijn bescheidenheid en zijn innige
vroomheid op het heerlijkst uit. Van dramatische verwikkeling, van
een knoop, die gelegd wordt en ontward moet worden, is er eigenlijk
in dit stuk geen sprake; misschien heeft Shakespeare om deze reden,
ten einde zijn dichtwerk te nadrukkelijker ter verheerlijking van
Engelands heldenmoed te doen strekken, elk bedrijf door een met
gloed geschreven koor doen voorafgaan. En wel mocht hij dezen krijg
zijn toeschouwers voor oogen brengen, en hun gemoed tot liefde voor
hun land ontvlammen, want--in de aanteekeningen op dit stuk wordt dit
nader aangewezen--in dezen krijg werd de eenheid van het Engelsche volk
voor goed gevestigd en was dit volk zich zijner kracht bewust geworden.

Hiermede was de reeks der Engelsche historiestukken voltooid; nog
slechts eenmaal, veel later, behandelde Shakespeare een gedeelte
der Engelsche geschiedenis, in den "Koning Hendrik VIII", welk stuk,
evenmin als "Koning Jan", tot deze groote reeks behoort. Geen wonder,
dat hij, na het afweven dezer belangrijke taak, afwisseling zocht en
enkele blijspelen schreef, waaronder er zijn, die tot zijn schoonste
scheppingen gerekend moeten worden.

Deze laatste woorden zijn ongetwijfeld niet van toepassing op het
eerste hier te vermelden stuk: "De vroolijke Vrouwtjes van Windsor"
Er bestaat een overlevering, dat koningin Elizabeth den wensch geuit
had, Falstaff verliefd te zien, en dat binnen veertien dagen alles
hiervoor gereed moest zijn. Dit bericht is eerst van 1702, toen
J. Dennis een omwerking van Shakespeare's stuk ten tooneele bracht;
doch onwaarschijnlijk is de mededeeling niet te noemen. Er moet een
krachtige drang uitgeoefend zijn om van den dichter te verkrijgen, dat
hij de schim van den dooden Falstaff deed rondwaren. Want inderdaad,
alleen een schim van hem,--zij het ook een dikke,--treedt in dit stuk
op; de oude rot is versuft en loopt op allerlei manieren in de val;
zijn geest is vet geworden, zijn guitig oog is dof, een uitgezetten
strik merkt hij niet meer op. Met dit al is het opmerkelijk, hoe
Shakespeare zich van de waarschijnlijk, 't zij door de koningin,
't zij door het publiek, hem opgedrongen taak kwijt; een novelle van
Giovanni Fiorentino kon hem op den weg helpen en het gebruik van de
waschmand aan de hand doen, maar Anna Page, Fenton, dokter Cajus,
Slapperman, zijn alle scheppingen des dichters. Hoeveel geestigs
er in dit blijspel ook op te merken zij, het is voor het nagaan der
ontwikkeling voor Shakespeare's geest van geen belang; Falstaff was
dood, en geen bevel der koningin in staat hem op te wekken. Toch moet
zijn levensbeschrijver op dit stuk letten, daar men er met groote
waarschijnlijkheid uit kan afleiden, dat Shakespeare met Sir Thomas
Lucy iets uitstaande had, waarover men de Aanteekeningen op dit stuk
en boven blz. 11 nazie.

Hooger lof is aan "Veel Leven om Niets", ongetwijfeld mede uit dezen
tijd herkomstig, te geven al zijn er op dit stuk aanmerkingen te
maken, zoodat het wat al te veel aan zijn titel beantwoordt en den
lezer of toeschouwer niet geheel bevredigt. Evenals in verscheiden
andere stukken, zijn hier ernst en boert op verrassende wijze
dooreengeweven. Shakespeare nam een oud verhaal, waarvan de kern reeds
in Ariosto's "Razende Roeland" te vinden is, maar dat meer uitgewerkt
in Bandello's novellenverzameling voorkomt, ter hand, en ontleende
er de door Claudio lichtvaardig geloofde belastering van Hero door
Don Juan aan; doch de door hemzelf in het leven geroepen personen,
de elkander met kwinkslagen steeds bevechtende Benedict en Beatrice,
spelen een zoo belangrijke rol, dat de vroolijke bijhandeling
de ernstige hoofdhandeling, die trouwens een blij einde neemt,
overheerscht, en het geheel een recht blijspel is. Hoe kunstvol
Shakespeare te werk gaat, moge in dit stuk opgemerkt worden. Mocht het
verwondering wekken, dat Claudio, wiens daden in den krijg zoo hoog
geroemd worden en den nijd van Don Juan in zoo hooge mate opwekken,
zóó lichtgeloovig en zwak is, dat hij zonder nader onderzoek de arme
Hero van zich stoot,--de dichter heeft er voor gezorgd hem reeds
vroeger als lichtgeloovig, zwak en heftig te doen kennen, daar hij op
het bal even gretig aan de inblazingen van Don Juan, die den prins
belastert, het oor leent. Evenzeer heeft hij zorg gedragen, dat wij
door de verstooting van Hero niet al te diep getroffen worden en uit de
blijspelstemming geraken, want wij weten, dat de uitvoerders van het
schelmstuk reeds achter slot en grendel zitten, en zijn terstond ook
met het geheim bekend, dat de doodgewaande Hero niet wezenlijk dood
is. En kostelijk is het, dat het plompe bedrog van Don Juan niet door
het verstand der verstandigen, maar door het onverstand der onnoozelen,
de zoo meesterlijk geteekende dwaze nachtwachts, ontdekt wordt! In
zulk een stuk mocht een bijhandeling, als de schermutselingen en het
vrede-sluiten van Beatrice en Benedict, een breede ruimte innemen. Dat
deze twee fijne vernuften, die onophoudelijk kibbelen, zoo ras en
op zoo eenvoudige wijze tot elkander gebracht worden, behoeft mede
niet te verwonderen, want reeds in het begin van het stuk zien wij,
hoe Beatrice verlangt, Benedict weder te ontmoeten, zij het dan ook
om met hem slaags te geraken; en Benedict geeft, hoe hij ook smale,
duidelijk genoeg te kennen, dat zij hem bevalt, hem aantrekt. De
door den prins uitgedachte list brengt niet samen wat van elkander
afkeerig is, maar verhaast alleen de vereeniging, die toch niet zou
uitblijven. En dat deze vereeniging op innige overeenstemming berust,
dat beiden, hoe zij ook kibbelen en elkaâr plagen, een edelen aard
bezitten, blijkt ten duidelijkste uit beider vaste overtuiging, dat de
zachte Hero belasterd is, en uit beider innige deelneming in haar lot,
een overeenstemming, die hun liefde bevestigt. Men vergelijke met dit
paar Biron en Rosaline uit "Veel Gemin, geen Gewin", en overwege, of
de dichter op een hooger standpunt staat dan vroeger!--Waar alles zoo
gelukkig afloopt, letten wij niet verder op den lasteraar; wij weten,
dat hij in hechtenis is, doch wij bekommeren ons niet verder om hem;
de straffen, die hem wachten, zullen later worden uitgedacht!--In een
later tijdperk van zijn leven, toen de tijd van lustige en luimige
blijspelen voor hem voorbij was, zou Shakespeare nog eens hetzelfde
onderwerp behandelen, nog eens den beminnenden, maar lichtgeloovigen
man, de onschuldige en vertrouwende liefde en den lasterenden duivel
ten tooneele brengen, maar dan zou hij tot in de diepste verborgenheden
van het menschelijk hart doordringen, dan zouden de hartstochten het
geheele wezen van den mensch innemen, en Othello, Desdemona en Jago
zouden de hoofdpersonen zijn van een onvergelijkelijk treurspel.

Dat het volgende stuk "Elk wat wils", _As you like it_, van 1599
of slechts enkele maanden vroeger of later dagteekent, is buiten
allen twijfel, daar het in 1598 door Meres niet genoemd wordt en op 4
Augustus 1600 in het boekhandelaarsregister werd ingeschreven. De bron,
waar Shakespeare uit putte, was de roman van Thomas Lodge, "Rosalinde,
Euphues' gouden nalatenschap", _Rosalynde: Eupheus Golden Legacie_
(reeds blz. 31 vermeld), waarvan hij een uitgestrekt gebruik maakte,
zoodat hij de meeste personen en den gang der handeling, ja zeer
vele bijzonderheden er uit overnam. Jacques, Toetssteen, Dorothea,
Willem en Draaitekst echter komen alleen bij Shakespeare voor. In
het tweede gedeelte moest hij, om de eischen, die de vertooning
stelt, hier en daar van zijn bron afwijken. Bij Lodge wordt Celia
door Orlando's broeder Olivier uit de handen eener rooverbende
gered, zoodat haar genegenheid voor haar redder beter dan in het
stuk verklaarbaar wordt; bij Lodge komen de grooten van het land,
de pairs, tegen den overweldiger in opstand en leveren hem aan den
zoom van het woud een gevecht, waarbij hun de verdreven hertog met de
zijnen te hulp komt en na de overwinning in zijn heerschappij hersteld
wordt; den overweldiger heeft hij niet meer te duchten, want deze is
in den strijd gevallen. Shakespeare kon in de eenzaamheid van het
woud geen rooverbende brengen, geen leger doen optreden, hij moest
zich op een andere wijze redden; doch dat de handeling hierdoor in
waarschijnlijkheid gewonnen heeft, zal wel niemand beweren. Evenwel,
dit is hier van minder beteekenis, want op waarschijnlijkheid, ja
op mogelijkheid kan de handeling toch geen aanspraak maken; en als
men alles, wat voor de handeling niet noodig is, uit het stuk wilde
verwijderen, zou zeker meer dan de helft moeten gekapt worden; doch
Shakespeare weet alles met zooveel bekoorlijkheid te bedeelen, met
zulk een dichterlijken glans te doen stralen, dat men bij het lezen
van het begin tot het einde geboeid wordt en geen enkel gedeelte zou
willen missen; hoe ongewoon ook in vorm, hoe ook met alle regelen
in strijd, is dit stuk toch een voortreffelijk blijspel, dat eenig
in de geschiedenis der letterkunde en tegelijk onnavolgbaar is. Voor
de vertooning stelt het natuurlijk aan de spelers zeer hooge eischen:
zij moeten zorgen, dat het dichterlijk waas, dat over het geheele stuk
is uitgebreid, door de plompe werkelijkheid niet wordt weggevaagd,
de verbeelding des toeschouwers voortdurend wordt beziggehouden en
aan zijn verstand de tijd niet gelaten om over de mogelijkheid of
waarschijnlijkheid der gebeurtenissen en handelingen te gaan nadenken.

Nog kostelijker parel ondertusschen onder Shakespeare's echte
blijspelen is ongetwijfeld "Driekoningenavond of Wat gij wilt",
dat van 1600 of 1601 dagteekent. Van den eersten regel af, waarin
de hertog de muziek het voedsel der liefde noemt, tot den laatsten,
waarin hij aan Viola de hand reikt, worden wij geboeid, en nu eens
gestreeld en geroerd, zonder daarom tot weemoed gestemd te worden, dan
weder tot gullen aanhoudenden lach geprikkeld. De verwikkelingen zijn
vele en houden de aandacht en nieuwsgierigheid voortdurend levendig,
de personen zeer verschillend van karakter en allen behoorlijk in
verband gebracht; het meer ernstige deel der handeling is van een zoo
opgewekte levensbeschouwing doordrongen, de meer boertige gedeelten
zijn zoo dol en vroolijk, dat wij steeds in de aangenaamste stemming
verkeeren; de ontknooping maakt allen gelukkig, en zij vloeit op de
natuurlijkste wijze uit al het voorafgaande voort. Geen enkel blijspel
van Shakespeare is zoo zonnig als dit. En letten wij nader op de
hooge kunst, waarmede de zeer verschillende bestanddeelen tot een
harmonisch geheel vereenigd zijn, op de wijze, waarop de gedachten
zijn uitgedrukt, dan erkennen wij, dat de dichter een volkomen
meesterschap verworven heeft, zoowel in den bouw van het drama,
als in stijl en taal. Aan een Italiaansche novelle van Bandello,
die hij in een Engelsche bewerking door Barnaby Rich, welke in 1851
verscheen, gelezen kan hebben, is een gedeelte der handeling ontleend,
maar hij heeft dit zoo gewijzigd en door de bijgevoegde, meer comische
handeling zoo verrijkt, dat het geheele blijspel zijn eigen schepping
kan genoemd worden.

Rekenen wij, dat het eerste tijdperk, de morgenstond van Shakespeare's
werkzaamheid, met den Titus Andronicus begonnen, zich uitstrekt tot
de voltooiing van "Koning Richard III", een echt treurspel, dat hem
reeds als meester kenschetst, dan moeten wij de stukken, die daarna
geschreven werden en hier door ons beschouwd zijn, tot zijn tweede
tijdperk rekenen. Op den morgenstond, waarin alleen zeer in de vroegte
zijn zon door eenige nevelen verduisterd werd, was een prachtige
voormiddag gevolgd, en nu stond zijn zon, aan een onbevlekten hemel,
op haar middaghoogte. Aleer wij haar nu in haar verderen loop nagaan,
moeten wij de tot dusver genoemde stukken nogmaals overzien.

Merkwaardig is het op te merken, hoe Shakespeare, die in
oorspronkelijkheid ongeëvenaard is, bij het ontwerpen van het plan
zijner stukken geenszins naar oorspronkelijkheid streeft, maar het
plan meestal vrij getrouw aan de geschiedenis of aan de eene of andere
novelle ontleent. Bij de historiestukken ligt dit wel in den aard der
zaak, doch ook in deze houdt hij zich bijzonder getrouw aan de kroniek,
welke hij eenmaal tot leiddraad heeft gekozen; hij is natuurlijk
gedwongen hier en daar de gebeurtenissen van jaren in een kort bestek,
soms in een enkel tooneel, samen te trekken; soms is hij verplicht
de volgorde der gebeurtenissen te wijzigen, zooals hij dit op groote
schaal in het eerste deel van Koning Hendrik IV gedaan heeft; soms
smelt hij twee gebeurtenissen, die voor het vervolg ongeveer dezelfde
beteekenis hebben, zooals den slag van Sint Albaans in 1455 en dien van
Nottingham in 1460, tot één samen; maar over het algemeen volgt hij
de overlevering, voor zoover de ontwikkeling der karakters hem niet
tot verandering dwingt. Want de menschen in hun waren aard te doen
kennen, hun karakter in een helder licht te stellen, de drijfveeren
hunner handelingen aan te toonen en deze laatste uit het karakter te
doen voortvloeien, kortom, zijn personen echte menschen te doen zijn,
die geheel naar hun aard spreken en handelen, is het doel, dat hij
zich voorstelt. Waar hij, om een karakter duidelijk te doen uitkomen,
de geschiedenis moet wijzigen, schroomt hij geenszins, hoe getrouw
anders aan zijn kroniek, dit te doen. Om dat van Richard van Gloster,
den lateren koning Richard III, goed te doen kennen, laat hij hem
reeds tijdens den dood zijns vaders, in 1460, te velde staan en een
dapper krijgsman blijken, schoon hij toen inderdaad nog een knaap was
van acht jaren; doch Shakespeare bereikt er dan ook dit mede, dat het
geheele karakter ons onuitwischbaar voor oogen staat. Met gelijk doel
weet hij ook treffende episodes uit te denken; de overpeinzing van
Koning Richard II in den kerker, zijn gesprek met den stalknecht en
zijn strijd met de binnendringende moordenaars mogen er voorbeelden
van zijn. Waar de overlevering meldt, dat Prins Hendrik, later de
voortreffelijke koning Hendrik V, in zijn jeugd met losbandig volk van
minderen rang omging, was hem dit genoeg om aan Sir John Falstaff en
de zijnen het leven te schenken. Hij schroomt dus niet te verdichten,
maar draagt hierbij steeds zorg een scherp en zoo veel mogelijk juist
beeld zijner personen te teekenen; zelfs komt het meermalen voor, dat
zijn scherpzinnigheid onjuist oordeel, met wonderbaar vermogen uit 's
menschen daden de roerselen van het gemoed doorgrondend, aan de figuren
der kronieken een leven schonk en gedachten leende, in overeenstemming
met de uitkomsten, door de latere zorgvuldige onderzoekingen der
wetenschap verkregen. Wat een beroemd geschiedkundige aangaande de
historische waarde van Shakespeare's stukken gezegd heeft, is in de
aanteekeningen op Koning Jan medegedeeld.

Was Shakespeare bij het schrijven zijner historiestukken uit den
aard der zaak verplicht, de stof aan de kronieken te ontleenen, ook
bij het treurspel, dat in dit tijdperk van zijn leven geschreven
werd, heeft hij zich voor den gang van het stuk aan een verhalend
gedicht gehouden; doch ook hier heeft hijzelf karakters geschapen;
ja, verscheiden belangwekkende personen van zijn stuk worden in dit
gedicht niet of te nauwernood genoemd.

Dat Shakespeare ook aan zijn blijspelen over het algemeen, met slechts
weinige uitzonderingen, de een of andere novelle ten grondslag legde,
heeft op deze werken een eigenaardigen stempel gedrukt, daar hij zich
ook hier ten doel stelde de karakters te doen uitkomen; de wijzigingen,
die hij meermalen aan het verhaal toebracht, waren steeds hierop
berekend, en geenszins altijd bestemd om den loop der geschiedenis
natuurlijker te maken. De verwikkelingen zijn bij zijn stukken
geenszins hoofdzaak; ja, de wijze, waarop de ontknooping plaats heeft,
is vaak onwaarschijnlijk genoeg. Shakespeare hechtte in zijn blijspelen
hier blijkbaar minder gewicht aan. Zoo wordt het booze plan, dat in
"Veel leven om niets" door Don Juan gesmeed en heimelijk ten uitvoer
gelegd is, daardoor ontdekt, dat zijn medehelper het, dom genoeg, aan
een ander vertelt, en wel juist op een plaats, waar toevallig eenige
nachtwachts zich ophouden, die, hoe onnoozel ook, dadelijk begrijpen,
dat er een schelmstuk gepleegd is, en terstond een vreemden prins,
gast van hun vorst, durven beschuldigen! Dat in "Veel Gemin, geen
Gewin", de koning en drie zijner edellieden, tegen hun pas bezegelde
gelofte in, allen op hetzelfde oogenblik verliefd raken op een der
vier dames, die zij ontmoet hebben, en gelukkig geen twee op dezelfde,
dat zij allen achtereenvolgens, zonder iets van elkaar te weten, op
dezelfde plaats van een bosch komen, en dat drie hunner daar hardop de
dichtregelen lezen, die zij aan hun aangebedenen gericht hebben, dit
alles zondigt zeker niet door te groote waarschijnlijkheid. Meermalen
laat Shakespeare een meisje in mannengewaad optreden,--en daar in zijn
tijd de meisjesrollen door jongens of aankomende jongelieden vervuld
werden, werd het natuurlijk spel hierdoor bevorderd,--maar dat het
verkleede meisje zich niet het minste geweld behoeft aan te doen, en,
zooals Portia in den "Koopman van Venetië", een pleidooi kan houden
en op het oefenen van genade aandringen, waarbij zij haar stem vol
en indrukwekkend moet laten klinken, en dat zij toch niet door haar
man herkend wordt,--dat Rosalinde in "Elk wat wils" zelfs schertsen
kan met haar vader en zijn nieuwsgierigheid kan prikkelen, zonder dat
hij vermoedt, wie voor hem staat,--dat Viola in "Driekoningenavond"
noch door hertog Orsino, die zooveel en zoolang met haar spreekt,
noch door de gravin Olivia, wier liefde zij afwijzen moet, als
meisje herkend wordt,--is zeker meer, dan waarschijnlijk geacht
kan worden. Met zulke berekeningen laat Shakespeare zich echter
niet in; hij rekent veeleer op zijn kunst, van den toeschouwer te
betooveren, zoodat deze niets anders meer ziet, dan hij verlangt,
en het onmoog'lijkste moog'lijk acht. En dat hij inderdaad hierin
slaagt, wie zal het loochenen? Schier al de genoemde stukken zijn,
tot den laatsten tijd toe, ten tooneele gebracht met een praal,
die in zijn tijd onmogelijk gerekend zou zijn, een praal waarbij
niet de verbeeldingskracht, door hem steeds bij zijn toeschouwers
ondersteld, te hulp werd geroepen, maar waarbij men de werkelijkheid
nabij trachtte te komen, een praal, die voor een poëzie van minder
echt gehalte verderfelijk zou geweest zijn,--en zij hebben de zware
proef zegevierend doorstaan. Dat wij dus vrede hebben met de eischen,
die hij aan de verbeelding stelt, en thans vragen, welke karakters
door hem in zijn blijspelen onder de oogen zijner toeschouwers worden
gebracht, en tevens welke niet; want ook dit laatste kan tot kennis
en waardeering van zijn geest en zijn dichtkunst leiden.

In het tafereel van zeden en karakters, dat groote
blijspeldichters ontrollen, vallen steeds tweeërlei bestanddeelen
te onderscheiden. Brengen zij de wereld, waarin zijzelf en hun
toeschouwers leven, ten tooneele, dan boeien en treffen zij door de
zeden van hun tijd, vaak van de belachelijke zijde, voor te stellen,
en door de personen, zooals zij deze met hun scherpen blik hebben
gadegeslagen, in al hun eigenaardigheid te doen optreden. Hebben
zij hierbij alleen de uiterlijke eigenaardigheden, in kleeding
en manieren, nagebootst, dan moge het afbeeldsel de tijdgenooten
boeien en vermaken, voor de lateren, die het oorspronkelijke niet
voor zich zien, is het aantrekkelijke van de nabootsing grootendeels
verdwenen. Maar mogen zeden en gewoonten veranderen, de mensch zelf,
met zijn gewaarwordingen, met zijn begeerten en hartstochten, met
de drijfveeren zijner handelingen, blijft steeds dezelfde. Hebben
zij dit alles bespied en als in een spiegel den toeschouwers voor
de oogen getooverd, dan zal het beeld, hoe ook de zeden veranderen,
door alle tijden heen, door zijn waarheid treffen en behagen. In dit
opzicht was Shakespeare een meester. Zelfs daar, waar hij personen
teekent, wiens origineelen niet meer voorkomen, zooals den Spaanschen
bluffer Don Armado, den dwazen geestelijke Nathaniel, den onwetenden
schoolmeester Holofernes uit "Veel Gemin, geen Gewin", weet hij ze zoo
vol leven te doen zijn, dat wij de waarheid der schildering, al zij
deze naar den aard van het blijspel ook overdreven, terstond gevoelen,
en er, als waren wij tijdgenooten, behagen in kunnen scheppen.

Dat Shakespeare in al zijn werken steeds de natuur zelf tot gids
nam en 's menschen aard scherp gadesloeg, drukt een eigenaardigen
stempel op zijn scheppingen. De Italiaansche tooneelschrijvers
waren bij de Latijnsche, Plautus en Terentius, ter schole gegaan,
zooals deze bij de Grieken, zonder onophoudelijk uit het volle
menschenleven, dat belangwekkend is, waar men het weet te vatten,
hun onderwerpen te putten. Vandaar dan ook, dat telkens dezelfde
personen in hun werken terugkeeren; men vindt gierige vaders, die
door verkwistende zoons bedrogen worden, oude verliefde gekken, die
bitter teleurgesteld worden, jongelingen, die verliefd zijn en de
tegenwerking der ouders door schalksche middelen weten vruchteloos
te maken, pochers, die van hun moed en krijgsbedrijven zwetsen, doch
ten laatste in hun nietigheid ontmaskerd worden, slaven, die met den
zoon des huizes samenspannen om hun heer en meester te bedriegen,
onwetende schoolpedanten, die door schijngeleerdheid anderen zand in
de oogen trachten te strooien. Dit werden als het ware vaststaande
tooneelfiguren, naar een bepaald model ontworpen, doch niet door
studie der natuur met eigen leven begiftigd. Shakespeare kende ze,
zooals blijkt, wanneer men zijn "Temming der Snibbe" ter hand neemt;
daarin leveren de oude minnaar Gremio en zijn jonge mededinger Lucentio
er voorbeelden van; doch men bedenke, dat dit stuk een omwerking is
van een ander en de karakterteekening niet belangrijk gewijzigd is; als
hij meer zelfstandig te werk gaat, zooals in een zijner oudste werken,
de "Klucht der vergissingen", waaraan toch een Latijnsche klucht van
Plautus ten grondslag ligt, weet hij dadelijk den tooneelpoppen leven
in te blazen en karakters te schilderen.

Aan Shakespeare's scherp en fijn waarnemingsvermogen en diepe studie
is de groote natuurlijkheid en verscheidenheid in zijn karakters
te danken. De waard, een recht vermakelijk persoon in de "Vroolijke
Vrouwtjes van Windsor", is naar het leven geteekend; al moge Parolles
in "Eind goed, al goed" veel verwantschap hebben met de tooneelfiguur
van een bluffenden lafaard, ook van hem moet hetzelfde getuigd
worden. En welk een verscheidenheid bij de minnenden! Een Portia,
een Julia uit de "Twee Edellieden van Verona", een andere Julia,
een Helena uit "Eind goed, al goed", een Rosalinde, en een Viola,
zij beminnen allen even diep en vurig, maar ieder van haar is een
nieuwe schepping, zeer verschillend van de overigen. Welk een rijkdom,
in vergelijking van andere, zelfs groote tooneelschrijvers, bij wier
beminnende vrouwen maar al te vaak een sterke familietrek op te merken
valt! En bij de minnaars heerscht niet minder verscheidenheid.

Op nog een ander belangrijk verschil tusschen Shakespeare en vele
andere tooneeldichters mag gewezen worden. Bij Shakespeare komt in
al de blijspelen geen enkele valsche of meineedige vrouw voor, geen
enkele, die haar man tracht te bedriegen; integendeel, waar, zooals in
de "Vroolijke Vrouwtjes van Windsor", een man het hof aan een getrouwde
vrouw maakt,--in dit geval aan twee vrouwen tegelijk,--moet hij er
danig voor boeten, en de echtgenoot, die ten onrechte jaloersch is
geweest, krijgt een nadrukkelijke les, dat hij het niet had moeten
zijn. De schennis der huwelijkstrouw is door Shakespeare nooit
tot stof gekozen om de toeschouwers te doen lachen.--De vaders
worden bij Shakespeare niet als belachelijk, en evenmin als gierig
voorgesteld,--Shylock natuurlijk uitgezonderd. Zij worden niet door
hun zoons bedrogen: als Valentijn, in "Twee Edellieden van Verona",
de dochter des hertogs, Sylvia, wil schaken, komt zijn toeleg uit en
wordt hij met verbanning gestraft; als de hertog later zijn toestemming
tot het huwelijk geeft, doet hij dit gewillig, omdat hij overtuigd is
van Valentijns waarde en van de onderlinge liefde der jongelieden,
niet met tegenzin, omdat hij bezwijken moet voor een slim overlegde
zamenzwering. Hermia (Midzomernachtdroom) en Anna Page (Vroolijke
Vrouwtjes van Windsor) zetten haar wil door tegen den zin van haar
vader, doch ook deze schikken zich in het geval.--De dienaars gaan
soms op vertrouwelijken voet met hun heer om, maar zij spelen niet
de eerste rol; al dienen zij hun jongen meester van goeden raad, zij
bestelen niet, te zijnen behoeve en tegen een goede belooning, zijn
vader, om straks, zoodra zij de kans schoon zien, ook hun meester
de beurs te lichten; Adam in "Elk wat wils" en Pisanio zijn zelfs
voorbeelden, dat de edelste gezindheden in de borst van een trouwen
dienaar kunnen wonen.--Men vergelijke in deze opzichten Latijnsche,
Italiaansche of Fransche blijspelen van Shakespeare's tijd en later,
Molière niet uitgesloten, met de zijne, en oordeele, aan welke,
uit het oogpunt van zedelijkheid, de palm toekomt.

Maakt Shakespeare zich dus niet vroolijk met wat voor anderen een
onuitputtelijke bron van vroolijkheid is, toch zal niemand beweren,
dat hij minder hartelijk doet lachen. Integendeel, waar hij vroolijk
is, is hij het door en door, en sleept onwillekeurig mede. En hij
is het telkens, in al de stukken van dit tijdperk. In zijn "Romeo
en Julia" beeldt hij het leven af zooals het is, en telkens komen
er lachwekkende tooneelen, tot het naderen der droevige ontknooping
ze van zelf verbiedt. Welk een schat van geestige en vermakelijke
tooneelen er in de historiestukken voorkomen, behoeft wel niet in
herinnering gebracht te worden. En in de blijspelen moge er, evenals in
het leven, ernst met de scherts gemengd zijn, de geest der stukken is
zoo vroolijk, scherts en boert maken er zoo de schering en den inslag
van uit, doen den fijneren lach om geestigheden zoo vaak afwisselen
met den schaterlach om koddige invallen, dat men overal den frisschen
levenslust des dichters kan opmerken. Het vuur der jeugd doortintelt
hem; hij geniet het leven met volle teugen; zijn wereldbeschouwing
doet hem overal het goede, alles wat het leven veraangenaamt, opmerken;
het landschap, waar zijn blik op rust, wordt door de zon beschenen. Het
vaderland en de liefde zijn de machtige drijfveeren tot handelen. Hij
kent ook de schaduwzijden der wereld en wijst die aan; hij kent het
kwade en de ondeugd; hij kent de verderfelijke gevolgen van overmatige
eerzucht en van geldgierigheid; maar het gevoel van het booze in de
wereld grijpt zijn innigst wezen niet aan, het vervult zijn gemoed
niet; het moge hem hier en daar juiste opmerkingen en redeneeringen
ontlokken, hij zet er zich over heen en bekijkt de wereld weer van den
goeden kant; hij is optimist. De peinzer Jacques moge mijmeren over
het verkeerde in de wereld, en deze voos, bedorven en onrein noemen,
hem wordt toegevoegd [33], dat zijn beschouwingen voortvloeien uit
levensmoeheid, daar hij te veel heeft willen genieten; Amiëns moge
een roerend lied aanheffen over de ondankbaarheid [34], de verbannen
hertog geeft terstond daarna aan den jongen Orlando te kennen, dat hij
door weldaden aan den zoon de diensten wil erkennen, door den vader
hem bewezen, en de droefgeestige bespiegelingen van Jacques zijn niet
bij machte een schaduw te werpen op het zonnig leven in het woud,
ver van het gewoel der wereld.

Wèl had Shakespeare reden om met opgeruimden blik in de wereld rond
te zien. Op ongeveer twee-en-twintigjarigen leeftijd zijn landelijke
geboorteplaats ontweken, en vreemd in de woelige wereldstad Londen
aangekomen om er een geheel nieuwe loopbaan in te treden, had hij
ongetwijfeld in den beginne met groote moeilijkheden, misschien
met gebrek en tegenspoed, te kampen gehad, en had met onverdroten
inspanning hard moeten werken: maar lang had toch zeker de tegenspoed
niet geduurd en de belooning van zijn arbeid was niet uitgebleven,
want reeds na vijf of zes jaren behoefde hij niet meer beklaagd te
worden, maar had integendeel den nijd van oudere kunstbroeders in
hooge mate opgewekt. Een hunner, Robert Greene, die stervend aan
zijn wrok lucht gaf, erkende hierdoor tevens, dat de nieuw opgekomen
tooneelschrijver, die aan zijn voorgangers de kunst afgezien had,
hen verre overvleugelde, en bij het gezelschap, waar hij toe behoorde,
een overwegenden invloed bezat. Ongetwijfeld droeg tot dezen wrok bij,
dat Shakespeare van den beginne af zich niet bij hen aangesloten, niet
in hun loszinnig leven gedeeld, maar door noeste werkzaamheid zich in
korten tijd tot groot kunstenaar ontwikkeld had. De hatelijke uitval
van Greene heeft ten gevolge gehad, dat wij een eervol getuigenis
van Henry Chettle aangaande Shakespeare's karakter en handelingen
bezitten [35]. Weldra behaalde Shakespeare nu met zijn gedichten
"Venus en Adonis" en "Lucretia" grooten roem, en mocht zich in de
gunst van den graaf van Southampton verheugen. Wel bleef hem het leed
des levens niet gespaard en verloor hij in Augustus 1596 zijn eenigen
zoon Hamnet, een der in het begin van 1585 geboren tweelingen, maar
in geldelijk opzicht ging het hem zeer goed; de schouwburg leverde
hem, hetzij hij mede-eigenaar er van geworden was of niet, vrij wat
op. In 1597 kocht hij een groot huis in Stratford aan, _New Place_
geheeten [36] met bijbehoorende gronden; in 't volgend jaar trachtte
hij nabij Stratford landerijen te koopen en werd hem door een vriend,
Richard Quiney, een som van dertig pond te leen gevraagd. Later heeft
hij nog vrij wat geld in landerijen belegd. Kortom, uit alles blijkt,
dat het hem goed ging; hij begon grondeigenaar te worden; de man,
die voor weinige jaren zijn geboortestad Stratford was ontvlucht om
als tooneelspeler zijn brood te verdienen, was goed op weg om in zijn
eigen stad en graafschap als gezeten burger op den naam van _gentleman_
aanspraak te kunnen maken. Hiermede stond ongetwijfeld in verband,
dat zijn vader, John Shakespeare, in 1599 vergunning verwierf een
wapen te voeren [37], een voorrecht, waarschijnlijk op aandrang,
op kosten en door tusschenkomst van zijn zoon verkregen.



IX.

DE ONWEERSWOLKEN.


Van welk een jeugdige opgeruimdheid, van welk een genot in het leven
de tooneelwerken van het vorig tijdperk ook getuigenis mogen afleggen
en hoezeer het Shakespeare in de wereld ook voor den wind ging,
de blijmoedige stemming hield niet aan, maar werd weldra door een
ernstige, ja sombere vervangen. De sonnetten, die in 1609, ongetwijfeld
zonder toestemming of medewerking van Shakespeare, het licht zagen
en die vermoedelijk grootendeels uit den aanvang van het nu volgend
tijdperk van zijn leven, omstreeks 1600, herkomstig zijn, mogen als
voldingend bewijs gelden, dat ook stormen zijn gemoed beroerd hebben,
dat hij ook teleurstellingen ondervonden heeft, dat er oogenblikken
waren, waarin hij zijn stand van tooneelspeler haatte, ja, waarin de
ongerechtigheden der wereld hem diep nederdrukten. Wie zich hiervan wil
overtuigen, leze b.v. de sonnetten XXIX, CXI en CXII. Het kan zelfs
wezen, dat juist de voorspoed, dien hij genoot, en zijn aangroeiende
geldmiddelen, die hij wilde bezigen, om een gezeten burger te worden,
hem de hebzucht der menschen nader deden kennen; bovendien kunnen
de moeite, die hij vaak had om het hem verschuldigde te innen, en
de soms voorkomende noodzakelijkheid van gerechtelijke vervolging,
hem ontstemd hebben en de wereld van een minder rooskleurige zijde,
op een minder blijmoedige wijze, doen beschouwen; het lied van
Amiens over den ondank der menschen ("Elk wat wils", II. 7. 174),
mag dit doen vermoeden. De sonnetten spreken ons van veel dieper
grievend leed, waarvan zoo dadelijk meer zal gezegd worden. Doch al
ware dit uitgebleven, verwonderen kan het ons niet, dat de dichter,
iets ouder geworden, op zes-en-dertigjarigen leeftijd zich aan
het behandelen van ernstiger onderwerpen wijdde. Had vroeger het
schrijven van historiestukken de gezette beoefening van Holinshed's
kroniek van hem geëischt, of omgekeerd deze hem tot het schrijven
aangespoord,--in dezen tijd, en misschien reeds veel vroeger, werden
de door den ouden Plutarchus geleverde levensbeschrijvingen, die door
Thomas North in zeer goed Engelsch vertaald en in 1579 verschenen
waren, vlijtig door hem ter hand genomen; de levens van Cæsar en
van Brutus leverden hem de bouwstoffen voor zijn "Julius Cæsar". Dat
een schrijver als Plutarchus hem bijzonder aantrok, is gemakkelijk
te begrijpen, want deze wijdt bijzondere aandacht aan het karakter
der personen. Belangwekkend is het, Plutarchus en Shakespeare te
vergelijken. De dichter volgt den ouden geschiedschrijver zeer getrouw;
hij ontleent er niet alleen de hoofdzaak, maar ook menigen bijzonderen
trek aan. Doch welk een verschil! Bij Plutarchus vindt men een juiste
teekening van enkele hoofdfiguren; de omtrekken zijn duidelijk, er zijn
kleuren aangebracht, doch hard en scherp; lucht en schaduw ontbreken,
en van een kunstvolle groepeering is geen sprake. Men vergelijke nu
Shakespeare; men herkent dezelfde figuren, maar zij leven; wij zien ze
met al de kleurschakeeringen, met het licht en donker, dat de natuur
doet zien, en deze zijn door een onmerkbare kunst zoo geschikt, dat
het eene het andere beter doet uitkomen en het geheel inderdaad een
geheel is. Plutarchus verhaalt, dat Brutus door zijn toespraak het
volk voor een poos tot kalmte wist te brengen, maar dat Antonius,
wien hij verlof gegeven had Cæsars testament aan het volk voor te
lezen, door het toonen van Cæsars wonden en bloedig gewaad het volk
tot woede wist te ontvlammen,--en men zie wat Shakespeare van deze
weinige mededeelingen heeft gemaakt. En hoe is, wat Plutarchus van
Brutus mededeelt, door Shakespeare tot een schoon geheel verwerkt! Wij
zien, hoe Brutus, die van Cæsar weldaden genoten had en hem beminde,
doch tevens het verval der oude republiek betreurde, door Cassius en
daarna door anderen, er toe gebracht wordt saâm te zweren tot een daad,
die tegen zijn natuur strijdt; hoe hij, die door zijn gaven in het oog
des volks de ziel der samenzwering was, overeenkomstig zijn natuur het
bloedvergieten zooveel mogelijk tracht te beperken en de fout begaat,
van na de onmenschelijke daad, die den grooten dictator ten val bracht,
uit menschelijkheid Marcus Antonius te sparen, ja dezen toe te staan,
tot het volk te spreken; hoe hij, die vertrouwd had op de vermeende
rechtvaardigheid zijner zaak en niet gezorgd, dat hij zich in Rome
en Italië kon handhaven, in Azië een leger moet samenrapen om de oude
legioenen van Cæsar te bestrijden; hoe hij in den krijg, meer wijsgeer
dan veldheer, door gebrek aan beleid zijn vriend Cassius ten verderve
brengt, den veldslag verliest en ten slotte genoopt is, het voorbeeld
van zijn vriend en medebevelhebber te volgen en zichzelf den dood te
geven. Wanneer men aldus het karakter en het lot van Brutus nagaat,
en opmerkt, hoe hier de samenzwering tegen Julius Caesar in zijn
oorsprong, voortgang en afloop volledig voor oogen wordt gesteld,
dan zal men erkennen, dat aan de eenheid van handeling in dit stuk
niets ontbreekt. Deze eenheid is meermalen miskend, omdat het stuk
niet naar Brutus, die van het begin tot het einde de belangrijkste
rol er in speelt, maar naar Julius Cæsar genoemd is. Toch heeft de
dichter niet ten onrechte den laatstgenoemden titel gekozen, want na
Cæsars dood werkt zijn macht nog voort, zooals Brutus zelf, bij het
zien van Cassius' lijk, getuigt.

Het stuk moet van 1600 of 1601 dagteekenen, want reeds vóór Drayton,
die er in 1603 een uitdrukking aan ontleende, deed Weevers hetzelfde,
in zijn "Spiegel van Martelaren", _Mirror of Martyrs_, welk gedicht
in 1601 verscheen; hij maakt er gewag van, hoe de veelhoofdige
menigte door Brutus overtuigd werd, dat Cæsar heerschzuchtig was,
maar door Marcus Antonius, die Cæsars deugden roemde, van meening
veranderde. Aan Plutarchus kon Weevers dit niet ontleenen [38].

Op "Julius Cæsar" volgde reeds in 1602 "Hamlet"; want dat dit stuk
reeds in Juli van dat jaar bestond, al verscheen er eerst in 1603 een
verminkte uitgave van, blijkt uit de registers van den boekhandel; men
zie hierover de aanteekeningen op Hamlet. Aldaar vindt men de vraag
behandeld, of Shakespeare in zijn eerste ontwerp en bewerking van
den Hamlet later al of niet aanzienlijke wijzigingen gebracht heeft;
in het eerste geval kan de onvolkomen uitgaaf van 1603 ons zijn
eerste ontwerp, de veel betere van 1604 de omwerking doen kennen;
in het tweede zijn bij de vertooning afgeluisterde en opgeschreven
gedeelten door een ander aaneengelascht en is de tekst van 1604 de
eenige en oorspronkelijke, zooals Shakespeare dien uit de handen gaf
om gespeeld te worden.

Heeft Shakespeare zich in den "Julius Cæsar" getrouw aan de
mededeelingen van Plutarchus gehouden, voor den "Hamlet" heeft hij aan
een oud verhaal nagenoeg niets anders dan den gang der gebeurtenissen
ontleend, doch dezen nog aanzienlijk gewijzigd en de handeling in
een geheel anderen tijd verplaatst; de rijke karakterschildering is,
zooals men van het geheele onovertroffen meesterstuk kan zeggen,
volkomen oorspronkelijk. Merkwaardig is de overeenstemming tusschen
Brutus en Hamlet: Brutus heeft een taak op zich genomen, die tegen zijn
natuur strijdt en begaat daardoor fouten, die hem te gronde richten;
en op Hamlets schouders is een taak gelegd, die hij door zijn natuur
niet volbrengen kan. Hamlet is veel somberder; hij verkeert meer in
de stemming, die in het zes-en-zestigste sonnet is uitgedrukt. En geen
wonder: Brutus hoopt den staat te redden, door een groot man, dien hij
vereert, te dooden, en het is hem gegeven te handelen; Hamlet heeft
den sluipmoord, op zijn vader begaan, te wreken, en zijn moeder is
met den moordenaar gehuwd; Brutus mag zijn zorgen vertrouwen aan zijn
edele vrouw, Hamlet vindt geen steun bij het meisje, dat hij bemint;
Brutus kan in zijn stervensuur nog juichen, dat hij in zijn geheele
leven niemand had aangetroffen, die hem niet trouw was gebleven,
Hamlet heeft slechts één vriend, Horatio, wien hij stervend smeekt,
een wijl nog met moeite in 's werelds booze lucht adem te halen;
waar hij zulk een leven heeft moeten leiden, moeten wij het sterven
voor hem gewin achten.

De beide laatstgenoemde tooneelwerken hebben dit nog met elkander
gemeen, dat de hoofdpersonen denkers, mannen van studie, zijn en niet
door een hartstocht, die hen voortdrijft, te gronde gaan. Anders
is het bij de stukken, wier beschouwing nu aan de beurt ligt,
waarin hartstochten de hoofdpersonen hebben aangegrepen en hen in
het verderf storten. Wie ze aandachtig leest en zich tevens in de
sonnetten des dichters verdiept, moet tot de overtuiging komen, dat
de wereld, waarin hij leefde, zijn verontwaardiging, zijn afschuw
zelfs wekte; gebeurtenissen, waarvan hij getuige was geweest, hebben
hoogstwaarschijnlijk zijn ziel van wrevel vervuld, en tevens moeten in
zijn eigen binnenste stormen hebben geheerscht. De ziel van Shakespeare
was vol en eerst nadat hij die had uitgestort in zijn tooneelwerken
en sonnetten, heeft zij haar kalmte herwonnen en den vrede gevonden,
waarvan zijn laatste geschriften getuigen. De geschiedenis van zijn
tijd en zijn sonnetten vergunnen ons een blik te slaan op wat er in
hem is omgegaan.

Uit de gebeurtenissen van Shakespeare's tijd behoeft hier alleen
het een en ander aangestipt te worden, wat hem ongetwijfeld diep
gegriefd heeft. Dat er omgang bestond tusschen tooneelspelers en
jonge edellieden, die de vertooningen bijwoonden en op het tooneel
hun zitplaats hadden, is reeds vermeld; dat Shakespeare in den graaf
van Southampton een begunstiger gevonden had en dat deze de opdracht
van zijn Venus en Adonis en zijn Lucretia had aangenomen, is mede
reeds gebleken. Men mag vermoeden, dat er tusschen den edelman en
den begaafden tooneeldichter inderdaad een vriendschappelijke omgang
heeft plaats gevonden, en dat Shakespeare belangrijke geschenken
van hem ontvangen heeft. Hoe moet het hem dus gegriefd hebben, dat
Koningin Elizabeth, toen Southampton in Augustus 1598 tegen haar
verbod in met Elizabeth Vernon, een nicht van Graaf Essex, huwde, den
jonggetrouwden man de wittebroodsweken in den Tower liet doorbrengen
en hem wel weder vrijliet, maar niet weder in genade aannam. Het werd
hem ook niet vergund, hoewel hij zich vroeger bij een zeegevecht zeer
onderscheiden en een vijandelijk schip buitgemaakt had, deel uit te
maken van den krijgstocht, die onder bevel van Essex in Maart 1599
tot demping van een opstand in Ierland werd ondernomen. Men had van
dezen tocht, waarop Shakespeare in den proloog voor het 5de bedrijf
van zijn Koning Hendrik VI zinspeelt, veel verwacht, maar de uitkomst
beantwoordde geenszins aan de verwachtingen; om den toorn der koningin
te bezweren waagde Essex, tegen haar bevel in, in September naar
Engeland te komen, verkreeg gehoor, maar werd, schoon aanvankelijk
niet ongunstig ontvangen, niet meer in de vroegere genade aangenomen,
in Juni 1600 zelfs voor een gerechtshof gebracht en tot gevangenis
in zijn huis veroordeeld, totdat het aan de koningin behagen zou
hem hiervan te ontslaan. In Augustus herkreeg hij zijn vrijheid,
maar de gunst der koningin erlangde hij niet terug, zelfs verloor
hij een groot deel zijner inkomsten, daar een monopolie, waarvan
hij tot dusverre deze getrokken had, na afloop van den termijn hem
niet op nieuw verleend werd. Van zijne vijanden aan het hof het
ergste vreezende, besloot hij, om deze te verwijderen, de koningin
te overrompelen. De onberaden poging, in de eerste dagen van Februari
1601 beproefd, mislukte geheel; 8 Februari werd hij gevangengenomen,
te gelijk met Southampton, die in zijn aanslag had gedeeld. Zij werden
19 Februari voor hun rechters gebracht en beiden ter dood veroordeeld.

Essex' hoofd viel 25 Februari; aan Southampton werd het leven
geschonken, maar hij werd tot levenslange gevangenis veroordeeld;
in 1603, bij de troonsbeklimming van Elizabeths opvolger, Jacobus
 I, herkreeg hij de vrijheid. Bij dit rechtsgeding tegen Essex
deed Francis Bacon, de groote denker, die tallooze weldaden van den
ridderlijken Essex genoten had, zich van een hoogst ongunstige zijde
kennen en heeft meer dan iemand tot den rampzaligen afloop van het
rechtsgeding bijgedragen. Dit alles moest Shakespeare diep treffen,
en daar hij genoeg bekenden aan het hof had en ook onder het volk
verkeerde, waren hem ongetwijfeld vele bijzonderheden nauwkeurig ter
oore gekomen, die de zwarte ondankbaarheid van Bacon openbaarden en ook
de diepe verdorvenheid van het hof, waar vele hovelingen alles hadden
ingespannen om Essex ten val te brengen, waar bedrog, leugen, vleierij
en huichelarij de middelen waren om vooruit te komen, [39] waar allen,
schoon steeds eerbied en liefde voor Elizabeth huichelend, hun oogen
reeds naar Schotland, naar koning Jacobus, richtten en in betrekking
tot hem stonden. Evenzoo kende hij ongetwijfeld de schaduwzijden van
het karakter van Elizabeth, wier ijdelheid en veinzerij met de jaren
waren toegenomen en die nu zijn vriend Southampton tot levenslange
hechtenis had veroordeeld; toen zij gestorven was, stemde hij niet in
met de treurzangen van zoovele Engelsche dichters en de aansporing
van Chettle kon hem geen lied tot haar lof ontlokken [40]. Hamlets
woorden: "hoe laag en troosteloos komt mij al 't woelen van de wereld
voor!" zijn zeker uit het diepst van Shakespeare's ziel gevloeid.

Doch er was ongetwijfeld veel meer, dat Shakespeare somber stemde;
hij had hoogstwaarschijnlijk zichzelf bittere verwijten te doen. Te
midden van het zedenbederf, dat alle standen had aangegrepen, was ook
hij, zoo wij de duistere bekentenissen der Sonnetten goed verstaan,
niet vlekkeloos gebleven; hij was geboeid geworden door een vrouw van
donkere gelaatskleur, vol geest en talenten, waarschijnlijk jong, maar
geen onervaren maagd, geen volkomen schoonheid, maar onweerstaanbaar
bevallig, waarschijnlijk van veel hoogeren stand dan hijzelf. Dat hij
omgang gehad heeft met beschaafde en geestige vrouwen, blijkt uit zijn
tooneelwerken. Doch de sonnetten leggen getuigenis af van de macht,
die de donkere schoone op hem uitoefende, hoewel hij vermoeden kon
of zeker wist, dat zij hem niet trouw was. Tegelijkertijd had een
jonkman van edele geboorte, veel jonger dan Shakespeare, zijn omgang
gezocht, zich als vriend bij hem aangesloten en hem ongetwijfeld door
de een of andere milde gift aan zich verplicht. Shakespeare kreeg
den jongeling innig lief, maar weldra gelukte het aan Shakespeare's
donkere geliefde, met wie de jonkman in kennis kwam, diens liefde
te winnen. Zoo gevoelde zich Shakespeare bitter gekrenkt, maar hij
moest ten slotte aan zijn jeugdigen vriend vergiffenis schenken,
want hij kende maar al te goed haar verleidelijke gaven, waardoor zij
ook hemzelf, den volwassen en gehuwden man, geboeid had. Hij overwon
dien hartstocht; zijn ziel hervond haar kalmte, schoon niet dan na
een bitteren tijd van wroeging en berouw [41].

Zoo werkten hoogstwaarschijnlijk bij Shakespeare het lot van Essex en
Southampton, zijn afkeer van den tooneelspelersstand en de verwijten,
die hij zichzelf te doen had, samen om hem in de sombere stemming te
doen verkeeren, waarvan zijn eerstvolgende tooneelwerken getuigen.

Want voorzeker, indien Shakespeare in "_Maat voor Maat_" een blijspel
heeft willen leveren, dan is de poging geheel mislukt. De tijd
van "_Elk wat wils_" en van "_Driekoningenavond_" is voorbij. Het
stuk eindigt wel is waar met een paar huwelijken, doch de stemming
is somber, en zelfs de scherts, die er in voorkomt, kan niet tot
opgeruimdheid, maar veeleer tot wrevel stemmen. De maatschappij,
waarin wij worden binnengeleid, is vol verderf, en de deugd van den
man, die haar moet hervormen, bezwijkt bij de eerste verzoeking,
bij den eersten aanval van hartstocht; hij tracht het booze, dat
hij pas luide veroordeeld heeft, zelf te doen; hij wil het verborgen
houden door een tweede misdrijf te plegen, en wel onder den schijn
van recht te oefenen; het is alleen een hoogere wil dan de zijne,
die alles tot een gelukkig einde voert. Doch al speelt dit stuk ook in
een verdorven wereld, al is de hemel bewolkt, zoodat geen zonnestraal
het landschap vervroolijkt, als een heilige lichtende engel straalt
er het beeld der strenge, deugdrijke en schoone Isabella; en als ten
laatste de wolken zich verdeelen en de nevelen wegtrekken, blijkt het,
dat ook zij, als een andere Portia, de genade, die verbeteren kan,
in plaats van het straffend recht wil laten gelden, zooals ook de
bedoeling is van den vorst, die door zijn alomtegenwoordigheid het
kwade ten beste heeft weten te keeren. En letten wij nader op den
inhoud, dan vinden wij het stuk rijk in schoonheden van den eersten
rang; wij bewonderen de diepe gedachten, die wij er in menigte in
aantreffen, onder andere de beschouwingen over dood en leven, die
ons de bespiegelingen van Hamlet voor den geest roepen. Hoewel er
vele bijzonderheden in voorkomen, die aan "Eind goed, al goed" doen
denken, is de overeenkomst met de denkwijze en de redeneeringen, die
wij in den Hamlet vinden, onmiskenbaar, zoodat men alle reden heeft
om te vermoeden, dat "Maat voor Maat" onmiddellijk na den "Hamlet"
geschreven is, al wordt dit door geen berichten van buiten af gestaafd
[42]. Het stuk moet dan van 1603 dagteekenen. Shakespeare had lang
genoeg in Londen vertoefd, om de verdorvenheid, die in de groote stad
heerschte, te leeren kennen; en het jaar was wel geschikt om tot ernst
en tot nadenken over den dood te stemmen, daar Londen door een groote
pestilentie bezocht werd, die in één jaar, van 23 December 1602 tot
22 December 1603, niet minder dan 30578 personen ten grave sleepte,
terwijl de geheele sterfte 38244 bedroeg.

Hoe somber "Maat voor Maat" ook zij, Isabella verdrijft er de nevelen
en de wereld, waarin haar licht straalt, is niet te verachten. Veel
somberder nog is het tafereel, dat in "_Troilus en Cressida_" wordt
ontrold. Daarin wordt de heldenwereld der Grieken aan verachting ter
prooi gegeven; Ajax, Agamemnon, Achilles, Patroclus, Calchas, allen
zijn afschuwelijk, de wijsheid van Ulysses is niets dan schrandere
wereldwijsheid zonder eenige hoogere wijding, en Thersites, hoe
verachtelijk ook voorgesteld, schoon niet meer dan een keffende
hond, heeft in den grond gelijk, dat hij allen bij elke gelegenheid
beschimpt. De wereld, waarin het stuk ons verplaatst, is, zooals Dowden
terecht opmerkt, volgens Hamlets uitdrukking, "een woeste hof, die in
het zaad schiet; geil, afschuwlijk onkruid neemt ieder plekje in". Men
moet niet vermoeden, dat Shakespeare met Homerus, van wiens epos hem
ongetwijfeld verscheiden gedeelten uit Chapman's vertaling bekend
geweest zijn, in het strijdperk heeft willen treden en zijn gedichten
in een bespottelijk daglicht heeft willen stellen, veeleer heeft hij
zijn bezwaard gemoed, zijn wrok tegen de wereld bij het schrijven
van dit stuk lucht gegeven en in plaats van een blijspel of boeiend
tooneelstuk een allerbitterste satire geleverd. De middeleeuwsche
verhalen aangaande het beleg van Troje en het gedicht van Chaucer,
_Troilus en Cressida_ getiteld, waren zijn bronnen. Dat Shakespeare
zijn gewone onpartijdigheid verloochent, in de Grieksche helden
geen goed kon zien en zeer beslist voor de Trojanen partij trekt,
behoeft niet al te zeer te verwonderen, als men bedenkt, dat hij,
als goed Engelschman, de overlevering aanneemt, die de Engelschen
van Hector doet afstammen. Vandaar, dat Hector niet in een open
strijd sneuvelt, maar door Achilles op laaghartige wijze overvallen
en geveld wordt.--Opmerking verdient het karakter van Cressida,
daar deze onder al de vrouwen, die Shakespeare ten tooneele voert,
de eenige "coquette" is.--Eindelijk verdient ook dit de aandacht,
dat geen enkel zijner stukken zoo rijk is aan spreuken, aan lessen
in wereld- en levenswijsheid, die hij over het algemeen bij monde
van Ulysses verkondigt. Het is, alsof hij hierdoor wilde vergoeden,
dat hij de beroemde Grieksche helden uit den ouden tijd in hun glorie
zoo verkleind, hun den stralenkrans van het hoofd gerukt heeft!

Dat de "Troilus en Cressida" uit denzelfden tijd dagteekent, waarin
"Maat voor Maat" geschreven is en waarschijnlijk onmiddellijk na dit
stuk uit zijn pen gevloeid is, valt bijna niet te betwijfelen; de
geheele geest van het stuk pleit er voor. Bovendien is het bekend,
dat in Februari 1603 de uitgever Roberts zich, door inschrijving
in de registers van den boekhandel, het recht tot uitgaaf verzekerd
heeft van een tooneelwerk, getiteld "Troilus en Cressida, zooals het
gespeeld is door de dienaren van den Lord Kamerheer", d. i. door
het tooneelgezelschap, waartoe Shakespeare behoorde. Hiermede kan
Shakespeare's stuk bedoeld zijn, doch zekerheid bestaat er niet, want
de uitgaaf ging niet door, misschien omdat het stuk bij de vertooning,
waartoe het weinig of niet geschikt is, geen bijval vond. Eerst in 1609
verscheen er een quarto-editie van Sh.'s stuk; aan de verzekering der
voorrede, dat het nieuw en nog nooit vertoond was, behoeft men niet het
minste gewicht te hechten; maar er kan waarheid in schuilen. Het stuk
van 1603 kan de eerste bewerking geweest zijn, die later herzien is
en dan waarschijnlijk vooral in die tooneelen, waarin Ulysses optreedt.

Tot dit zelfde tijdperk van zijn leven moeten, naar het mij
voorkomt, die gedeelten van "Timon van Athene" gebracht worden,
welke van Shakespeare's hand zijn. Want een groot deel van het stuk
is onecht, niet van Shakespeare. Op verschillende wijzen kan men dit
verklaren. Het zou kunnen zijn, dat hij in een bestaand stuk slechts
enkele deelen nieuw geschreven of omgewerkt heeft, namelijk die,
waarin de hoofdpersonen, Timon, zelf optreedt, of dat hij wel een
volledig stuk geschreven heeft, maar dat het handschrift te loor ging
en er slechts enkele deelen of eenige rollen van overgebleven waren;
in dit geval moet dan een ander het stuk ter vertooning gereed hebben
gemaakt. Maar 't kan ook zijn, dat hij, na enkele deelen geschreven
en zijn gemoed lucht gegeven te hebben, het stuk onvoltooid liet. Hoe
dit zij, uit de echte gedeelten blijkt duidelijk, dat Shakespeare
bij het schrijven er van van somberen ernst vervuld was, dat hij de
boosheid en ondankbaarheid van het menschelijk geslacht kende en er
de fiolen van zijn toorn over wilde uitgieten. En dat hij dit in den
"Timon van Athene" ruimschoots gedaan heeft zal niemand ontkennen.

Na zulke uitbarstingen van wrevel en toorn, als wij in de
laatste stukken bijwonen, moest een geest als die van Shakespeare
zijn heerschappij over zichzelf, zijn kalmte herkrijgen. En de
omstandigheden waren gewijzigd; aan de boeien der donkere schoone had
hij zich lang ontworsteld, bij de troonsbeklimming van Jacobus I was
zijn vriend Southampton in vrijheid gesteld; de nieuwe vorst was het
tooneel en in het bijzonder het tooneelgezelschap, waartoe Shakespeare
behoorde, gunstig gezind. Hoe ernstig de stemming ook wezen mocht,
die Shakespeare bezielde, hij beheerschte zichzelf weder volkomen
en schreef van 1604 tot 1606 drie treurspelen, die tot de grootste
meesterwerken behooren, welke ooit door eenig dichter geschapen zijn:
"Othello", "Macbeth", "Koning Lear".

Wie de novelle van Cinthio, waaruit Shakespeare den inhoud voor
zijn "Othello" geput heeft, naleest, vindt niets dan een verhaal,
dat onder de tafereelen uit de lijfstraffelijke rechtspleging
te huis behoort en zeker zonder Shakespeare's meesterstuk lang
vergeten zou zijn [43]. En toch, welke personen, welke karakters
schept de dichter! Othello, niettegenstaande zijn kleur wegens
zijn verdiensten tot krijgsbevelhebber benoemd, edel en gematigd,
is echtgenoot van een jeugdige schoone vrouw, die schuchter is, stil
en zacht, de reinste onschuld, en wier argeloosheid haar later ten
verderve strekt; hij wordt, hoe gewoon ook zichzelf te beheerschen,
door een schurk, die den schijn van rechtschapenheid en welwillendheid
weet aan te nemen, en een groote mate van practische wereldwijsheid
bezit, tot jaloerschheid,--oorspronkelijk geheel vreemd aan zijn
edele ziel,--tot razernij vervoerd, zoodat hij zijn schuldelooze
vrouw wegens haar vermeende ontrouw om het leven brengt! En met
welk een zorg is Jago geteekend, die wegens zijn verdiensten als
soldaat en zijn geslepenheid, waarop hij trotsch is, niet aan Othello
vergeven kan, dat hij niet de eerste plaats naast dezen inneemt, en
die met weergâlooze list zijn bevelhebber weet te verstrikken! In
de novelle koestert Jago een hartstocht voor Desdemona en tracht
tevergeefs de gunst der kuische vrouw te verwerven, zoodat de spijt
over het mislukken zijner pogingen hem een prikkel is tot zijn
handelwijze. Shakespeare heeft deze beweegreden niet overgenomen;
Jago's wrok over vermeende miskenning is de voornaamste drijfveer,
waarbij nog zijn lust komt in berekenende boosheid, welke hij meer
dan eens in zijn alleenspraken aan den dag legt. Bij al zijn slimheid
wordt toch op eens zijn schurkerij ontmaskerd, en dit doet hem een
oogenblik zijn zelfbeheersching vergeten, zoodat hij zijn vrouw
doorsteekt.--Diep weemoedig is de indruk, dien het treurspel bij
ons achterlaat door den ondergang van twee zoo edele wezens, als de
trouwhartige Othello en de schuldelooze Desdemona.

Niet minder somber is de stemming, die in den "Macbeth" heerscht;
in geen van Shakespeare's werken komt het woord "bloed" zoo dikwijls
voor. Doch hoe schrikkelijk dit stuk ook zij, onweerstaanbaar worden
wij van het begin tot het einde geboeid, en wij wagen eerst dan weder
adem te halen, wanneer na den val van den tyran en den dood zijner
onzalige vrouw een betere toekomst voor het rampspoedig Schotland
gaat aanbreken. De dichter houdt ons zoo bezig, laat alles zoo goed
ineengrijpen, dat wij zelfs geen oogenblik nadenken over den duur
van Macbeth's regeering, die volgens de kroniek zeventien jaren omvat
heeft. En alles in het stuk is in overeenstemming met het onderwerp. De
forsche gestalten van de helden Macbeth Banquo, die zoo juist in
een heftigen strijd onder storm en onweêr een roemvolle overwinning
hebben behaald, behooren te huis in het woeste, rotsachtige landschap,
waarin de heksen uit nevelen te voorschijn treden, en Macbeth tot
het booze verlokken, zonder dat echter de vrijheid van zijn wil aan
banden gelegd is; hij blijft dus verantwoordelijk voor de schuld, die
hij op zich gaat laden. De kiem van het kwade, die in hem sluimerde,
wordt tot leven gewekt, en de eerzucht zijner vrouw weet de zijne
zoo te prikkelen, dat zijn betere natuur bezwijkt en hij moordenaar
wordt van zijn koning, van de goedheid zelf, die bij een helderen
hemel hem op zijn schoon kasteel komt bezoeken. Doch de hemel wordt
weldra zwaar bewolkt; in een stormachtige nacht wordt de gruweldaad
gepleegd, en terstond daarna begint reeds de straf, door de ontzetting,
die zich van Macbeth meester maakt. Moge zijn vrouw hem moed inspreken
en met de folteringen van zijn geweten spotten,--dat ook haar kracht
te kort kan schieten, blijkt reeds kort na den moord; op het gastmaal
behoeft zij reeds de opwekking van haar man om opgeruimd te zijn;
eerst als deze bij het zien van Banquo's geest geheel ontdaan is,
hervindt zij de kracht, die de omstandigheden van haar eischen. Doch
het bewustzijn, dat zij niet alleen den moord heeft doen plegen, maar
dat ook de heldennatuur van haar man door haar ten val gebracht is,
werkt in haar voort en doet in den slaap, als zij geen weerstand
vermag te bieden, haar kracht ten gronde gaan. Macbeth zelf, hoe
zeer het gevoel zijner misdaad zijn gemoed geschokt hebbe en zijn
kracht gebroken, tracht door manhaftigheid zich tegen de gevolgen te
verzetten; hij ontziet, om zich staande te houden de ergste middelen
niet; hij waadt door bloed, en roept zelfs den bijstand der heksen in,
dien hij het volgend oogenblik als nietig erkent; doch hij verwijt
zijn vrouw geen oogenblik, dat zij hem tot de onheilvolle daad heeft
aangezet, en neemt manmoedig de gevolgen er van op zich; hij valt,
schoon tot vertwijfeling gebracht, als held in den strijd. Gelukkig,
dat, nu zijn verduisterde zon ondergaat, zich een nieuwe veelbelovende
dageraad aan de kim vertoont.

Evenzeer als "Othello", als "Macbeth", ja, in nog hoogere mate is
"Koning Lear" een onvergelijkelijk meesterstuk te noemen. Het
overtreft in sombere verhevenheid alles wat ooit de dramatische
dichtkunst voortgebracht heeft. Doch schrikkelijk is het; men
rilt, als de rampzalige, door zijn ontaarde, beweldadigde dochters
uitgestooten grijsaard op de heide in storm en onweer rondwaart,
als zijn gehuil met dat van de winden wedijvert, als de reeds lang
sluimerende waanzin eindelijk uitbreekt, als hij, voor een oogenblik
in een armelijke stulp tegen het weder beschermd, daar samen is met den
geveinsd waanzinnigen Tom en den trouwen nar, die hem bittere waarheden
verkondigd heeft; als hij, door de trouwe zorgen van zijn liefhebbende
Cordelia van zijn waanzin hersteld en met haar gevangengenomen, zijn
eenig getrouw kind dood in de armen houdt, zijn aandoenlijke klacht
uitstort en bezwijkt!--En met die treffende geschiedenis is een tweede
samengeweven, niet minder schokkend en roerend, een overeenkomstige
geschiedenis van een vader, die zijn besten zoon miskend heeft en
door den anderen, den begunstigden, met den zwartsten ondank beloond
wordt, en die in zijn diep rampzaligen toestand door den verstooten
zoon, zelf een toonbeeld van ellende, verpleegd wordt! En deze twee
geschiedenissen zijn zoo innig verwant, dat de eene volstrekt geen
herhaling schijnt van de andere, maar beide elkanders werking verhoogen
en tot een innige eenheid zijn saamgevloeid!

Van "Pericles, vorst van Tyrus" behoeft hier slechts kort gesproken
te worden. Omtrent dit stuk, dat door de uitgevers der folio-editie
niet als echt erkend, ten minste niet in hun uitgave opgenomen werd,
is in de aanteekeningen met mededeeling der gronden gezegd, dat het
niet van Shakespeare is, maar dat hij er, in de tweede helft, eenige
tooneelen van gewijzigd of ook geheel nieuw geschreven heeft. Het
belang van het tooneelgezelschap, waar hij aan verbonden was, bracht
dit zeker mede, en wellicht heeft hij meermalen zulk een arbeid
verricht. Ditmaal trok ongetwijfeld de figuur van Marina hem aan,
en heeft hem het stuk doen verrijken met eenige heerlijke tooneelen,
die uit den tijd der volle rijpheid van zijn talent dagteekenen. Hij
schreef deze kort vóór of in 1608. Zijn medewerking aan dit stuk,
de aard der tooneelen, die van zijn hand zijn, en vooral het scheppen
van zulk een liefelijk wezen als Marina, mogen ons ook om een andere
reden belang inboezemen. Zij geven ons reden om te vermoeden, dat de
ernstige, ja sombere stemming, die, na den "Hamlet", zijn drie groote
treurspelen: "Othello", "Macbeth", "Koning Lear" in het leven riep,
voor een kalmere, meer opgeruimde geweken was, dat hij het leven met
een meer toegevenden, met een zachteren blik gadesloeg.

Dit kan ons ook duidelijk worden, als wij op zijn "Antonius en
Cleopatra" de aandacht vestigen, welk stuk in 1607 of 1608, misschien
vóór Pericles, moet geschreven zijn. Het is hier de plaats niet om aan
te wijzen, hoe nauwkeurig Shakespeare zijn bron, Plutarchus, gevolgd
heeft; hoe hij de overrijke stof, waarover in de Aanteekeningen
uitvoerig gehandeld is, in een beperkt bestek heeft weten saam
te dringen; hoe hij, zelfs te midden van vele gebeurtenissen, zoo
groot en zoo verscheiden, dat zij het overzicht bemoeilijken en men
wenschen zou er minder van overstelpt te worden, zorg gedragen heeft de
verschillende karakters juist en scherp te teekenen en de handelingen
der personen uit hun karakter te doen voortspruiten. Evenmin kan
hier gewezen worden op de groote dichterlijke schoonheden van
het wondervolle stuk. Wat hier wel opgemerkt moge worden, is, dat
het fel bewogen gemoed des dichters, dat zich uit in "Othello", in
"Koning Lear", in "Macbeth", dat kreten van wanhoop slaakt in "Timon
van Athene", bij het schrijven van zijn "Antonius en Cleopatra" tot
kalmte gekomen is. Wij zien deze beiden aan den hevigsten hartstocht
ten prooi, wij zien hen bezwijken voor de slagen van het lot, die
het onafwendbaar gevolg zijn hunner handelingen; de dichter heeft
ons hun feilen niet verzwegen, doch geen woord van verwijt komt over
zijn lippen; het is, als stond hij naast ons, wanneer de heldhaftige
Antonius, die tot het uiterste gestreden heeft en het sterven zijner
geliefde vernemen moest, zich den dood geeft, wanneer Cleopatra, in
vorstelijk praalgewaad; de grimmige adders aan de borst legt om haar
koninklijke eer te redden, schande te ontgaan en naar haar Antonius te
ijlen; het is ons, als drukte zijn blik, bij het aanschouwen zijner
eigen schepping, diepen weemoed uit, dat deze heerlijke wezens zich
aan den ondergang hebben gewijd.

Tot dit tijdperk van des dichters leven moet ook nog zijn "Coriolanus"
gebracht worden, een wonderschoone schepping, ongetwijfeld omstreeks
1609 tot stand gebracht. Evenals bij de twee andere Romeinsche
stukken, was ook hier Plutarchus zijn trouwe gids. Hier verbijstert
ons geen veelheid van gebeurtenissen, maar de eenheid van handeling
is voortreffelijk bewaard; hier vinden wij als achtergrond den strijd
tusschen de Patriciërs en Plebejers, waartegen de heldenfiguur van
Coriolanus schitterend uitkomt, een karakter, dat door zijn waarheid
en waarachtigheid boeit maar door zijn mateloozen trots ten slotte tot
verloochening van zijn vaderland gebracht en in het verderf gestort
wordt. De geheele opvatting en fijne uitwerking maken den "Coriolanus"
tot een van de grootste meesterstukken der dramatische literatuur.

Dat in "Coriolanus" zijn fiere moeder Volumnia en zijn zachte
echtgenoote Virgilia bijzondere aandacht verdienen, zij hier
slechts even aangestipt, doch moge ons aanleiding geven om het tal
van vrouwenfiguren, die Shakespeare in de tot dusverre besproken
stukken ten tooneele bracht, nogmaals te overzien; want ook dit
kan ons een blik doen slaan op zijn levensbeschouwing en op de
verandering, die deze in den loop der jaren ondergaan heeft. In
de eerste historiestukken zijner jeugd treden vrouwen op, in wie
de eerzucht alle zachtere gemoedsaandoeningen gedood heeft, zooals
de hertogin van Gloster en koningin Margaretha, en later in "Koning
Jan" de koningin Eleanor, of anderen, bij wie angst en hartgrievende
kommer hartstocht en behoefte aan wraak hebben gewekt, zooals bij
Constance in laatstgenoemd stuk. In de vroegere blijspelen ontbreekt
bij de vrouwen het diep gevoel en de hartstochtelijke liefde niet,
waarvan Julia in de "Twee Edellieden van Verona", als voorbeeld
moge strekken; en hoe Shakespeare de innigste liefde weet terug te
geven, moge Romeo's Julia getuigen. Maar kenmerkend zijn voor de
meeste vrouwen uit de blijspelen van het eerste en tweede tijdperk de
frissche levenslust, de geestigheid en gevatheid, de stoutmoedigheid,
waarmede zij aan haar hartstocht of aan haar eens opgevat plan gehoor
geven en recht op het doel afgaan. Hierbij valt op te merken, dat de
karakters langzamerhand fijner en voortreffelijker geteekend worden:
men vergelijke Rosaline uit "Veel Gemin, geen Gewin", met Beatrice uit
"Veel leven om niets", met Rosalinde uit "Elk wat wils", en met Viola
uit "Driekoningenavond". Merkwaardig is ook, dat Shakespeare de meisjes
met echt vrouwelijk en liefhebbend karakter gaarne in mansgewaad dost,
zooals Julia uit de "Twee Edellieden van Verona", de bekoorlijke
Jessica en de rechtsprekende Portia, de schalksche Rosalinde en de
zachte, in al haar doen vrouwelijke Viola; de tegenstrijdigheid van
gewaad en karakter verhoogt het genot, dat de verkleeding aanbiedt,
terwijl Helena, die met waarlijk manlijken geest en moed haar doel
nastreeft, terecht haar vrouwelijk gewaad behoudt.

Kunnen wij uit deze breede schaar van vrouwen opmaken, welke
karaktertrekken en eigenschappen door Shakespeare in den ochtend
en voormiddag van zijn leven geacht werden aan de vrouw de hoogste
bekoorlijkheid en lieflijkheid te verleenen, dan slaan wij ook gaarne
de vrouwen gade, in lateren tijd, toen hij den middag des levens
bereikt had, door hem met meesterhand geteekend. Op de vrouwen, wier
karakter geheel door den aard van het stuk gevorderd en bepaald wordt,
zooals Cleopatra en de behaagzieke wufte Cressida, Lady Macbeth en
de monsters Goneril en Regan, hebben wij hier natuurlijk niet te
letten. Wij vestigen veeleer het oog op Portia, de kloeke en toch
met echt vrouwelijke teederheid liefhebbende echtgenoote van Brutus,
op de engelreine Isabella, op de ongelukkige, liefelijke Ophelia,
op Desdemona, Cordelia, Marina, Virgilia, en wij erkennen, dat aan
Shakespeare in dezen tijd een ander ideaal van vrouwelijke volkomenheid
moet voorgezweefd hebben dan vroeger. "Haar stem was altijd zacht,
lieflijk zacht,--een heerlijk ding bij vrouwen," getuigt Lear van
zijn Cordelia.

Het einde van dit levenstijdperk, waarin Shakespeare zijn groote
treurspelen schiep, mogen wij, zooals boven reeds aangeduid is,
met groote waarschijnlijkheid in 1609 stellen. Hij maakte toen
ongetwijfeld nog steeds deel uit van het tooneelgezelschap, waartoe
hij sinds jaren behoorde. Wel kunnen wij uit enkele sonnetten opmaken,
dat het tooneelspelersleven hem sedert lang tegen de borst stiet; maar
wij moeten toch onderstellen, dat hij nog geruimen tijd aan het tooneel
verbonden bleef, al trad hij, wegens zijn bezigheden als schrijver,
misschien niet vaak of niet in groote rollen op. De talrijke, door
hem tot 1609 geleverde werken, die alle een grondige kennis van het
tooneel tot grondslag hebben, verbieden aan te nemen, dat hij ze ergens
anders dan in Londen en aan het tooneel verbonden, geschreven heeft;
en hij heeft ongetwijfeld ook door zijn tegenwoordigheid gezorgd,
dat zij op waardige wijze werden opgevoerd. Wel was hij blijkbaar
van plan zich later te Stratford te vestigen en de aankoop aldaar
van het huis, _New Place_ geheeten, in 1597 bewijst dit ten volle,
maar ter verwerving van de noodige middelen, om als gezeten burger
onbezorgd te kunnen leven, zal hij nog wel verscheiden jaren na
dien tijd noodig hebben gehad. Dat hij steeds in geldelijk opzicht
vooruitging, blijkt: in 1602 kocht hij landerijen nabij Oud-Stratford,
in hetzelfde jaar een boerderij, niet verre van zijn huis gelegen, en
nog een ander huis en erve, in 1605 een aandeel in het tiendrecht, dat
hem vrij wat opbracht. Doch het is noodeloos al zijn aankoopen, voor
zooverre ze bekend zijn, te volgen; genoeg zij het, hier te zeggen,
dat hij, toen hij zich te Stratford vestigde, tot de zeer gegoede
burgers mocht gerekend worden. Vooralsnog was hij te Londen en een
neef van hem, Thomas Greene, _the Town-clerk_, woonde in 1609 in New
Place. Hoogstwaarschijnlijk verhuisde hij niet vóór 1613, toen hij zijn
laatste stuk, "de Storm", geschreven had, naar zijn geboorteplaats.

Merkwaardig is het, dat Shakespeare, te midden van al zijn bezigheden,
terwijl hij dichterlijke meesterwerken schreef, die nog na eeuwen
de wereld in verrukking brengen, steeds behoorlijk zijn zaken in het
oog gehouden en zelfs goed op de kleintjes gepast had. Zoo vindt men
opgegeven, dat hij in 1604 iemand gerechtelijk vervolgde wegens een
schuld van even f 21.-- (naar tegenwoordige geldswaarde zeker wel
f 100.--), in 1608 een anderen schuldenaar, wegens 6 pond sterling,
en, toen zijn vordering hem na eenige maanden werd toegewezen, doch
de schuldenaar niet te vinden was, den borg er voor aansprak.

Shakespeare's ouders waren nog getuigen geweest van den steeds
wassenden roem huns zoons. Zijn vader stierf in September 1601
en werd in Stratford begraven. Op 7 Juni 1607 huwde zijn oudste
dochter, Susanna, toen 24 jaar oud, met Dr. John Hall, een zeer
geacht geneesheer in Stratford, die een uitgebreide praktijk had;
in hetzelfde jaar, in December, stierf zijn jongste broeder Edmond,
tooneelspeler, in Londen, en werd er op een kerkhof in de nabijheid
van het Globus-theater begraven. In Februari 1608 werd Shakespeare's
eerste kleinkind, Elizabeth, geboren, dat 21 Febr. gedoopt werd;
het bleef het eenigst kind der ouders, en het eenig kleinkind, dat
de dichter gezien heeft. In September van hetzelfde jaar stierf zijn
moeder en werd te Stratford begraven. Had zijn vader er zich reeds
in kunnen verheugen, dat de voorspoed van zijn oudsten zoon den naam
van Shakespeare in Stratford weder in eere bracht, veel meer genot
heeft zijn moeder kunnen smaken door zijn steeds toenemende welvaart
en immer wassenden roem.



X.

DE HELDERE HEMEL.


De hemel was voor den dichter weder helder geworden; het onweder
had uitgewoed; de stormen, die zijn gemoed bewogen hadden, waren
bedaard. De werken, die hij na de laatstgenoemde meesterstukken
geschreven heeft, leggen alle zoowel van zijn gelukkige stemming,
die door de schepping van Marina in het tooneeldicht Pericles reeds
was aangekondigd, als van zijn onverzwakt dichtvermogen getuigenis af.

Het "Winteravondsprookje", _The Winter's Tale_, heeft Shakespeare
blijkbaar geschreven tot genoegen van zichzelf en tot vermaak van
anderen. Hij legt een verhaal van Robert Greene, van 1588, "Pandosto
of de triumf van den Tijd", ook onder den titel "Dorastus en Faunia"
uitgegeven, er ten grondslag aan, en brengt ons in een fantastische
wereld, waar de eenvoudigste begrippen van waarschijnlijkheid even
onbekend zijn als die der aardrijkskunde, waarin oudheid, middeleeuwen
en nieuwere tijd, christendom en heidendom, dooreengemengd zijn, waarin
een dochter van den keizer van Rusland bezwijmt bij het vernemen van
een orakel, dat van het eiland Delphos wordt aangebracht, en waarin de
hulp van den schilder Julio Romano (den leerling van Rafael Sanzio)
wordt ingeroepen om een standbeeld te beitelen. Een vaartuig landt
op de kust van Boheme; een edelman legt daar een kind te vondeling;
hij wordt onmiddellijk daarna door een beer verslonden en het geheele
schip vergaat met man en muis, want er mag niemand overblijven om iets
van het gebeurde te vertellen; de vondeling groeit onder gewone herders
op en is toch na zestien jaar niet alleen tot een allerbekoorlijkste
jonkvrouw opgegroeid, maar bezit dan tevens de fijnste beschaving,
zoodat zij alleszins waardig is om met een koningszoon te trouwen; een
door haar gemaal gruwelijk miskende koningin bezwijmt voor onze oogen,
en wij vernemen, dat zij gestorven is; maar na zestien jaren blijkt,
dat zij bijgekomen is en al dien tijd op een landgoed verborgen is
gebleven; wij zien haar weer als een standbeeld, dat levend wordt,
den treurenden, berouwvollen echtgenoot de hand reikt en hem weder
gelukkig maakt. En dit alles volgt snel op elkander; het eene tafereel
wisselt met het ander af, en evenzoo de stemming; de ijverzucht des
konings is zoo ongegrond, zoo ongerijmd mogelijk,--trouwens, wat
ons vertoond wordt, is een sprookje,--maar de toestanden, die er uit
voortvloeien, zijn echt tragisch en de eerste drie bedrijven maken
een treffend treurspel uit; doch het slot van het derde bedrijf
bereidt er ons op voor, dat een vroolijker gedeelte volgt. Zoo
verplaatst ons dan het vierde bedrijf, dat zestien jaar later speelt,
op een herdersfeest, waarin met het herdersvolkje de bekoorlijke
vondelinge, een koningszoon, een koning met een getrouwen hoveling,
en een vermakelijke schavuit, die landlooper en beurzensnijder is,
optreden; de laatste draagt den naam van een zoon van Mercurius,
den god der dieven, en vent als marskramer gedrukte liedjes uit,
zooals dit in Shakespeare's tijd gebruikelijk was. De hoofdpersonen
van dit herdersstuk, dat een ernstige wending dreigt te nemen,
gaan scheep op de kust van Boheme en landen op Sicilië, waar op
het alleronverwachtst, als in een sprookje,--Shakespeare wijst er
meer dan eens op, dat zijn stuk een sprookje ten tooneele brengt,--de
vondeling als koningsdochter erkend wordt, en haar doodgewaande moeder,
die evenzoo verrassend nog in leven blijkt te zijn, haar man en haar
kind aan het hart mag drukken.

Voorwaar, een stuk, dat ten duidelijkste aantoont, hoe jeugdig het
gemoed en de geest des dichters gebleven zijn; hij schept genot in het
verhaal van Greene, dat hij niet nalaat te veredelen en van een blij
einde te voorzien,--want bij Greene sterft de koningin werkelijk en
wordt de koning later verliefd op zijn eigen kind, doch steekt zich,
als hij haar als zoodanig herkent, uit wanhoop dood;--hij weet alle
personen met geest en leven te bezielen; hij laat in het herdersspel
aan de vroolijkheid den vollen loop en doet er een Autolycus optreden,
die de blijgeestigheid zelf is en veeleer de schepping van een jong
en jolig dichter schijnt te zijn, dan van een man, die de stormen
des levens zegevierend heeft doorstaan; zijn rijke verbeelding weet
een eindtooneel voort te brengen, zoo tooverachtig schoon als er
ooit een is uitgedacht; in Perdita en Florizel een jeugdig paar in
het leven te roepen, zoo onschuldig, zoo bekoorlijk, zoo liefelijk
en zoo innig verliefd, als ooit eenig dichter geschilderd heeft;
een koningin als Hermione te doen stralen in al de schoonheid der
jeugd, haar geestig en schalks te doen kouten met den vriend van
haar echtgenoot en bij de wreedste en onrechtvaardigste verdenking
met al den adel van een rein gemoed en de waardigheid eener vorstin
haar onschuld te doen bepleiten, en haar later zonder eenig verwijt,
zonder eenige bitterheid, de hand te doen reiken aan den echtgenoot,
die haar zoo onrechtvaardig vervolgd, doch zijn schuld door jaren van
berouw geboet heeft. Nog op verscheiden andere karakters, op Paulina,
op Camillo, op den ouden herder zou kunnen gewezen worden, doch
het gezegde moge genoeg zijn om te doen zien, in welk een gelukkige
gesteldheid des gemoeds, met welk een levendigen en toch tot volle
rijpheid gekomen geest, de dichter dit stuk geschreven heeft.

Evenals het "Winteravondsprookje" dagteekent "Cymbeline" van 1610 of
1611, dus uit het laatste tijdperk van 's dichters werkzaamheid. De
geheele wijze van behandeling niet alleen, maar ook de stijl en
de versbouw toonen dit voor beide stukken allerduidelijkst aan,
en het wordt ook door uitwendige getuigenissen bevestigd. Evenals
het vorige stuk is Cymbeline rijk aan verscheidenheid; trouwens, zeer
ongelijksoortige bestanddeelen zijn hier tot één geheel vereenigd. Het
hoofddenkbeeld is aan een vertelling van Boccaccio ontleend, doch
de belasterde onschuld, bij Boccaccio de vrouw van een koopman, is
hier de dochter van een koning geworden, en wel van een der Britsche
koningen, die vóór Christus' geboorte in Engeland heerschten en door
Holinshed vermeld worden. Zoo heeft de dichter de lotgevallen van
Imogeen saamgeweven met een oorlog tusschen de Britten en Romeinen. Een
ander deel is geheel zijn eigen vinding, namelijk de gebeurtenissen
aan het hof, waartoe hij de valsche koningin en haar zoon Cloten in
het leven riep; evenzoo heeft hij de lotgevallen der koningszonen
uitgedacht, want Holinshed's kroniek vermeldt alleen hun namen en
zegt overigens niets meer, dan dat de oudste zijn vader is opgevolgd;
van Belarius of Morgan is daar geen sprake. Door de vereeniging van zoo
ongelijksoortige bestanddeelen is een zeer ingewikkeld geheel ontstaan,
waarvan de deelen geenszins alle innig en volkomen zijn saamgesmolten,
gelijk in "Koning Lear" wel het geval is; een deel is echt dramatisch
en in den toon van een treurspel, zooals de verbanning van Posthumus,
zijn afscheid van Imogeen, zijn miskenning van haar trouw, haar tocht
met Pisanio; een ander deel is meer lyrisch, zooals haar verblijf bij
Belarius en de geroofde koningszoons, haar nog onbekende broeders; een
ander deel weder is meer episch, zooals de beschrijving van den strijd
tusschen de Britten en Romeinen. De groote verwikkeling maakt ook het
slottooneel wat al te rijk aan ontknoopingen en verrassingen. Doch wat
men nog meer moge gispen, zooals het optreden van Italianen van den
lateren tijd onder de Romeinen; of men ook opmerke, dat door de groote
samengesteldheid van het geheel de personen, die boven allen belang
inboezemen, ons somwijlen te lang van het tooneel afwezig blijven; of
men ook betreure, dat door de groote verscheidenheid de eenheid van het
drama geleden heeft; niemand zal de hooge dichterlijke waarde zoowel
van het geheel als van al zijn deelen miskennen; wil men Cymbeline
ook al geen voortreffelijk drama noemen, niemand zal aarzelen het
een voortreffelijk dramatisch dichtstuk te heeten. Men lette eens
op de uitstekende karakterteekening, op de treffende toestanden,
op de heerlijke tooneelen,--waaronder die in de grot in de eerste
plaats te tellen zijn,--en men is verzoend met wat men gebreken zou
willen noemen.

Bovendien, er is inderdaad eenheid in het stuk; zij wordt
teweeggebracht en gewaarborgd door Imogeen, een der schoonste
vrouwenkarakters, die Shakespeare, ja, die eenig dichter geschapen
heeft, zoo niet het schoonste van alle. Zij vereenigt in zich de
onschuld van Desdemona, de liefde van Julia, den zielenadel van
Cordelia, de vorstelijke waardigheid van Hermione; haar reinheid en
deugd weerstaan alle beproevingen; hoe zij ook, als de liefde van
haar man haar ontvallen is, den dood moge wenschen en dien gaarne
lijden wil, zij denkt er niet aan, zich dien zelf te geven, maar
heeft den moed, vermomd een gewaagden tocht te ondernemen ten einde
in de nabijheid van haar echtgenoot te komen; haar standvastigheid
in alle gevaren voert haar tot het gewenschte doel; en als zij dan
eindelijk met haar Posthumus vereenigd is, komt geen enkele klacht
over de doorgestane ellende, geen enkel verwijt wegens onrecht of
miskenning over haar lippen; haar vergevensgezindheid, haar zachtheid,
haar lieftalligheid maken, met haar schoonheid en onschuld, haar liefde
en trouw, haar geest en moed, haar tot een beeld van volkomenheid en
wij mogen den dichter dankbaar zijn, dat hij ons aan het eind zijner
loopbaan, zulk een ideaal der vrouw geteekend heeft. Zij staat ons,
als wij haar eens aanschouwd hebben, altijd door voor den geest;
en door haar is het, dat al de verschillende tooneelen, zoowel die
aan het hof, als die in de grot, zoowel die in Rome, als die bij het
Romeinsche leger, zoowel die op het slagveld, als die in den kerker,
inderdaad innig samenhangen en een schoon geheel uitmaken.

Tot dezen zelfden tijd en wel tot het einde van 1612 en het begin
van 1613 is te brengen het stuk, dat in de gezamenlijke uitgave van
Shakespeare's tooneelwerken (1623) als het tiende of laatste der
historiespelen is opgenomen, Koning Hendrik VIII. Het draagt in het
Engelsch den titel: _The Famous History of the Life of King Henry the
Eight_ en stelt belangrijke tafereelen uit het leven van genoemden
vorst voor oogen; het behandelt het bestuur en den val van den eerst
alvermogenden kardinaal Wolsey, de echtscheiding des konings, zijn
huwelijk met Anna Boleyn, de lagen, aan den aartsbisschop Cranmer
door zijn vijanden gelegd, en de verijdeling van dien toeleg door
den koning, het sterven van de gescheiden koningin Catharina van
Arragon en de geboorte van Elizabeth; kortom, het is een reeks van
dramatische tafereelen, die veeleer in kunstmatig verband gebracht
zijn, dan tot een goed geheel vereenigd. Zoo kan men b.v. zeggen,
dat de lotgevallen van den aartsbisschop Cranmer alleen ter sprake
gebracht zijn met de bedoeling van hemzelf te doen optreden en alzoo
door een beroemd persoon de heilrijke regeering van koningin Elizabeth
en haar opvolger, koning Jacobus I, te doen voorspellen. Dit stempelt
het stuk tot een gelegenheidsstuk en eveneens wordt dit aangewezen
door den luister, waarmede de kroningsoptocht plaats grijpt.

Van den tijd, waarop dit stuk, en wel als een nieuw stuk, gespeeld
werd, zijn wij nauwkeurig onderricht; want op den 29sten Juni 1613,
toen het in het Globus-theater gegeven werd, geraakte het gebouw
door de saluutschoten, die er in gelost werden en die het rieten
dak aanstaken, in brand en lag in korten tijd in de asch. Wanneer
wij dit in aanmerking nemen, valt er wel niet aan te twijfelen,
of het stuk is geschreven voor de feesten ter gelegenheid van het
huwelijk van 's konings dochter prinses Elizabeth, dat in Februari
1613 voltrokken werd.

Reeds sinds lang was op de ongelijkheid van de verschillende deelen
van het stuk gewezen, op de bijzonderheid, dat slechts enkele
tooneelen, met name die, waarin koningin Catharina optreedt,
belangstelling wekken, op den uiterst gebrekkigen bouw van het
stuk; maar de omstandigheid, dat Heminge en Condell, de veeljarige
metgezellen en vakgenooten van Shakespeare, het stuk in 1623 in
zijn verzamelde tooneelwerken opnamen, belette, dat de twijfel,
die omtrent de echtheid van het stuk bij den lezer mocht opkomen,
voedsel kreeg. Bovendien dragen enkele gedeelten recht duidelijk den
stempel van Shakespeare's geest, zooals de groote rede, trouw naar de
kronieken gevolgd, waarmede koningin Catharina haar rechten verdedigt,
een rede, die iedereen aan de pleitrede van koningin Hermione in het
Winteravondsprookje moet doen denken.

Wel was er ook reeds vroeger op gewezen, dat er in het stuk twee deelen
zijn te onderscheiden, die in versbouw aanmerkelijk verschillen. Bij
Shakespeare is de versbouw zeer natuurlijk en in het nauwste verband
met den zin, zoodat wie den zin goed leest, vanzelf het vers goed
leest, en zoo is het dan ook in eenige gedeelten van Koning Hendrik
 VIII, in andere daarentegen niet. Het was echter eerst in 1850,
dat deze opmerking tot nader onderzoek leidde; toen echter werd er
van drie kanten te gelijk de aandacht nader op gevestigd, vooral
door den bekwamen uitgever van Bacon's werken, James Spedding, die de
vraag stelde: "Wie schreef Shakespeare's Koning Hendrik VIII?" en na
nauwkeurig onderzoek  tot het besluit kwam, dat het grootste deel van
het stuk aan den bekenden tooneeldichter John Fletcher (geb. 1576)
was toe te kennen en slechts enkele tooneelen (I. 1 en 2; II. 3 en
4; III. 2 tot aan Wolsey's alleenspraak: "wat beteekent dit?" en
V. I) aan Shakespeare. Sedert hebben onderzoekingen van vele andere
gezaghebbende Engelsche Shakespeare-beoefenaars--en Engelschen zijn
in deze vooral tot oordeelen bevoegd--dit bevestigd; ja sommigen
onder hen gaan langzamerhand zoo ver, dat zij alle medewerking van
Shakespeare aan dit stuk ontkennen. Moge dit misschien al te gewaagd
zijn, daar toch Heminge en Condell het aan Shakespeare toekennen,
volkomen zeker is het, dat Shakespeare vreemd is aan het plan; dit
toch stelt aan den toeschouwer den ongerijmden eisch, eerst om diep
medegevoel te hebben met de verstooten koningin en dan te jubelen
bij de verheffing harer zegevierende mededingster. Evenmin heeft
Shakespeare eenig deel aan de bewierooking van Elizabeths regeering
door Cranmer en aan den lof, aan Jacobus' regeering toegezwaaid;
juist in dit gedeelte zijn de verzen gebrekkig van bouw [44].

Volkomen echt daarentegen is "De Storm", mede blijkens zijn bouw en
inhoud een gelegenheidsstuk; het is, evenals Koning Hendrik VIII,
ongetwijfeld [45] geschreven ter opluistering van het huwelijk van
prinses Elizabeth met Frederik, keurvorst van de Paltz, den lateren
koning van Boheme, en het is voor de eerste maal opgevoerd ten hove
in Februari 1613 [46]. Dat het voor zulk een gelegenheid opzettelijk
geschreven is, blijkt zoowel uit de kortheid van het stuk en uit de
eenvoudige inrichting, als uit de maskerspelen, die het bevat; deze
zijn er niet later ingevoegd, maar maakten er ongetwijfeld van den
aanvang af een deel van uit; zij zijn er niet uit te lichten. Een nader
onderzoek leert, dat "De Storm" bepaald voor dit huwelijk, waarbij
de bruidegom over zee kwam, geschreven is, en het stelt tevens in
het licht, met welk een vaardigheid Shakespeare zijn stukken schreef
en welk een fijn gevoel van wellevendheid, welk een hooge beschaving
hem eigen waren. Toen de verloving van het vorstelijk paar had plaats
gehad en het huwelijk weldra volgen zou, overleed 6 November 1612
de oudste zoon des konings, de veelbelovende en allerwegen beminde
prins Hendrik. Het huwelijk moest uitgesteld worden, maar ging in
Februari 1613 door. Binnen drie maanden werd het stuk geschreven
en opgevoerd. Dat het niet vroeger begonnen werd, blijkt hieruit,
dat prins Ferdinand, van wien zijn vader niet anders denkt, dan dat
hij is omgekomen, de afschaduwing is van den overleden koningszoon,
en Prospero juist door de wijsheid en de edele eigenschappen, die
koning Jacobus zelf waande te bezitten, uitblinkt; de volleerdste
hoveling kon geen meer streelende hulde aan den koning brengen,
terwijl toch alle grove en lage vleierij vermeden is.

Ongetwijfeld was dit onovertroffen meesterstuk, "De Storm",
Shakespeare's laatste werk, waarmede hij afscheid van de tooneelwereld
heeft genomen. Hij verlustigt zich nog eens in de herinneringen
zijner jeugd, toen hij den "Midzomernachtdroom" schiep; hij voert den
toeschouwer op nieuw in een tooverwereld, waarin dienstbare geesten
wonderen tot stand brengen, en hij doet zien, dat zijn verbeelding
en scheppend vermogen nog niets in kracht verloren hebben. Ook de
tijd van "Elk wat wils" (_As you like it_) komt hem weer voor den
geest; nog eens brengt hij ons bij een verdreven hertog, die zich
in de eenzaamheid over het verlies van zijn zetel weet te troosten;
doch welk een verschil! De goede vorst, die, van hovelingen omringd,
in het "Ardenner Woud" geweken is, vergeet het onrecht, dat hem is
aangedaan, door op de jacht te gaan en naar liedjes te luisteren; de
verbannen hertog van Milaan heeft op zijn onbewoond eiland zich gewijd
aan de opvoeding zijner liefelijke dochter, en aan de beoefening der
wetenschap, die hem heerschappij verleent over de natuur en over de
gemoederen der menschen. Hijzelf heeft de school van den tegenspoed
doorloopen; toen hij vroeger Milaan te besturen had, verzuimde
hij, door liefde tot de wetenschap verlokt, zijn plicht, en liet de
uitoefening van het gezag aan zijn broeder over, een verzuim, dat hij
met het verlies van zijn hertogdom had moeten boeten. Doch de rampspoed
was hem tot zegen geweest; zijn geest is gelouterd. Hij gebruikt zijn
macht over de geesten, om zijn tegenstanders, die nabij zijn eiland
en in zijn bereik zijn, tot berouw en onderwerping te nopen; geen
oogenblik komt de gedachte aan wraak bij hem op; andere wezens, die hen
vergezellen en zich misdragen, worden getuchtigd en tot onderwerping
gebracht; wie hem lief zijn, worden door voorbijgaande rampen beproefd
om later des te gelukkiger te zijn. Een edele vergevensgezindheid
zonder zwakte, zucht om wel te doen en geluk te stichten, maken het
wezen van zijn karakter uit. "Een verheev'ner doen is deugd dan wraak",
zegt hijzelf, om zijn handelwijze jegens zijn vijanden te verklaren.

De geheele handeling in dit stuk is uiterst eenvoudig, en toch weet
de dichter een groote verscheidenheid aan te brengen, zoowel in de
tooneelen als in de karakters. Men gevoelt, met welk een welgevallen
hij dat liefelijk paar, Miranda en Ferdinand, in het leven heeft
geroepen. En welk een wondervolle schepping is het monster Caliban,
een wezen, waarvoor de natuur hem geen voorbeeld aan de hand heeft
gedaan en dat hij toch zoo natuurlijk, zoo waar geteekend heeft,
dat men het schier gaat houden voor een afbeelding van den mensch in
den natuurstaat, alleen door lage, dierlijke driften beheerscht! Dat
Shakespeare wist, met welk genoegen dit schepsel zou worden aangegaapt,
blijkt wel uit zijn spottende opmerking, dat zijn landgenooten hun
laatsten duit zouden uitgeven om een vreemden visch of een woest
mensch of een monster te zien.

Terwijl hij in andere stukken twee of drie handelingen dooreen weet
te vlechten en tot een enkel geheel te versmelten, ja somwijlen
dit laatste zelfs nalaat, heeft hij hier alle samengesteldheid
vermeden. Met deze eenvoudigheid van handeling gaat hier gepaard, dat
alles op een beperkte plaats, op een klein eiland, wordt afgespeeld,
en wel in een korten tijd, in drie uren, zooals in het begin van
het stuk en later meer dan eens wordt medegedeeld. Men herinnere
zich, met welk een vrijheid Shakespeare in zoo vele andere stukken
met den tijd omspringt en den toeschouwer van het eene land in het
andere verplaatst; en dan komt men onwillekeurig tot de gedachte,
dat Shakespeare in dit stuk ook eens heeft willen toonen, dat het hem
zeer wel mogelijk was, aan den eisch van eenheid van handeling, tijd
en plaats, door velen voor het drama gesteld, geheel en al te voldoen.

Bewijst Shakespeare in al de zoo verschillende tooneelen, waarin zoo
ongelijksoortige personen optreden, hoe zijn geest volstrekt niets
van zijn jeugdige frischheid verloren heeft, wij mogen tevens niet
nalaten de blijmoedige stemming op te merken, die overal, zoowel in de
boertige en vroolijke, als in de meer ernstige gedeelten doorstraalt,
alsmede de wijsgeerige kalmte, waarmede de wereld en al haar woelen
beschouwd wordt. Zoo ergens, dan spiegelt hier zijn geest zich in zijn
werk af. Hijzelf is het, die als Prospero tot ons spreekt. Na zijn
vurigen jongelingstijd, toen de wereld hem schoon toescheen en hij
het booze wel opmerkte, maar het goede in zijn oog het overwicht had,
was er een tijd gekomen, waarin hij den indruk, dien het sombere en
booze der wereld op hem maakte, in tal van werken op indrukwekkende,
maar sombere wijze moest uiten; doch die tijd was voorbijgegaan,
en kalmer viel zijn blik op de menschheid. Hij doorgrondt den mensch
evenals vroeger; hij kent de boosheid nog, zooals de schildering van
Jachimo doet zien; maar hij geeft telkens blijken van een zachtmoedige
beoordeeling, van een edele vergevensgezindheid; en gaarne laat hij
het oog rusten op wat schoon en liefelijk is, op jeugdige onschuldige
paren, zooals Florizel en Perdita, Ferdinand en Miranda; op edele
vrouwen, bij alle zachtheid sterk door reinheid, deugd, liefde en
trouw, zooals Hermione en Imogeen. Even schoon staat Prospero voor
ons, met zijn tooverstaf; door zijn grootmoedigheid heeft hij een
vroegeren tegenstander tot vriend gemaakt, en het huwelijk hunner
edele kinderen bezegelt den vriendschapsband; aan zijn vijanden heeft
hij vergiffenis geschonken; tevreden ziet hij terug op zijn afgelegde
levensbaan; hij verlaat het eiland, dat van zoovele wonderen getuige
was; hij verbreekt en begraaft den tooverstaf, die ze gewrocht had,
en gaat zich verder aan stille bespiegelingen wijden. Shakespeare
treedt af van het wereldtooneel.



XI.

SHAKESPEARE'S LAATSTE LEVENSJAREN EN DOOD. ZIJN NALATENSCHAP.


Kort nadat Shakespeare aan het slot van zijn laatste tooneelwerk
zijn tooverstaf uit de hand had gelegd, zeide hij, waarschijnlijk in
1613, de wereldstad Londen vaarwel om zich voor goed in zijn kleine
geboorteplaats, Stratford aan den Avon, te vestigen. Toen hij deze
als jeugdig man en vader verliet en onder de tooneelspelers verzeilde,
was hij ongetwijfeld door menigen vroegeren stadgenoot voor verloren
gerekend, want hij waagde zich op een zee vol gevaars, die velen
tot verderf was. Doch wie ook uit den koers raakten en strandden of
vergingen, hij had alle stormen weerstaan en was steeds, nu voor den
wind zeilend, dan laveerend, zijn doel genaderd; hij had zelfs gelukkig
gevaren en was, niet slechts behouden, maar met een rijke vracht,
in de stille bocht, in de kleine haven van waar hij uitgegaan was,
ten anker gekomen. Inderdaad, rijk was hij teruggekeerd; misschien was
hij de rijkste burger van Stratford, doch in allen gevalle zeer gegoed;
hij was een vermogend grondbezitter geworden en dus in de oogen zijner
medeburgers, zelfs al hadden deze geen denkbeeld van zijn verdiensten
als dichter, een door en door respectabel man [47]. Hij woonde in
het grootste huis der stad [48] en leefde volgens de overlevering op
onbekrompen wijze, zoodat hij jaarlijks vrij wat geld uitgaf. Slechts
zeer weinig berichten zijn uit dezen laatsten tijd van zijn leven tot
ons gekomen; wij weten er uit, dat hij zich met het beheer zijner
bezittingen bezighield en ook enkele keeren naar Londen reisde;
het is ten minste bekend, dat hij er in November en December 1614
eenige weken vertoefde; het jaar te voren, in Maart, had hij er een
huis gekocht in de nabijheid van den Blackfriars-schouwburg; men kan
dus wel vermoeden, dat hij er meermalen heenging.

Onwillekeurig vraagt men zich af, hoe Shakespeare in Stratford zijn
leven sleet en of hij er zich gelukkig kon gevoelen. Voor het laatste
was het zeker noodig, dat hij het geluk in zichzelf vond. Stratford
was puriteinsch geworden; de onverdraagzame stijve geloovigen, die
alle wereldsche vermaken versmaadden en het tooneel verfoeiden en die
vaak door hem met spot vervolgd waren, hadden er de overhand; reeds
in 1602 was het verboden, de groote gildezaal, waar hij als kind vaak
tooneelvertooningen had bijgewoond, voor zulke ijdelheden aan eenig
gezelschap af te staan, en daar het verbod waarschijnlijk van tijd
tot tijd overtreden was, werd door den raad der gemeente in 1612
bepaald, dat de alderman of wie ook, die tot een tooneelvertooning
daar verlof gaf, een boete van tien pond--dus naar de tegenwoordige
geldswaarde vijf- of zeshonderd gulden--zou te betalen hebben. Onder
zulke omstandigheden zullen er van de 1500 inwoners van Stratford
niet velen voor den gezelligen omgang met Shakespeare geschikt
zijn geweest. Dat hij in zijn familiekring vergoeding voor dit
gemis gevonden heeft, valt zeer te betwijfelen. Van zijn vrouw, de
boerendochter uit Shottery, is dit niet te verwachten. Van zijn oudste
dochter, Susanna, wordt in haar grafschrift getuigd, dat zij geest
bezat boven anderen van haar sekse, en dit met haar vader gemeen had,
maar dat zij bovendien steeds wijselijk bedacht was op haar eeuwig
heil; van haar man, den geneesheer Hall, blijkt uit zijn nagelaten
en uitgegeven ziektekundige aanteekeningen, dat hij zeer kerkelijk
gezind was en een fellen haat tegen de Roomschen voedde. Susanna
had een mooie flinke handteekening, maar of zij meer dan dit van de
edele schrijfkunst machtig was en eenige letterkundige ontwikkeling
bezat, mag betwijfeld worden, want zij kon hoogstwaarschijnlijk geen
geschreven schrift lezen en ten minste het schrift van haar man niet
herkennen; dit blijkt uit de mededeelingen van Dr. James Cooke, een
militair arts, die tijdens de burgeroorlogen te Stratford kwam, waar
de brug verdedigd moest worden. Hij vernam, dat de nagelaten boeken en
papieren van Dr. Hall zich daar ter stede bevonden en begaf zich naar
het huis der weduwe, om ze te zien. Nadat zij hem die getoond had,
zeide zij, dat zij nog eenige boeken bezat, nagelaten door iemand,
die met haar man gezamenlijk de geneeskunst had uitgeoefend; zij
hadden veel geld gekost. Hij antwoordde, dat hij, als hem de boeken
bevielen, haar die som er voor terug zou geven. Toen hij de papieren
zag, bevond hij, dat het geschriften waren van haar man, voor den druk
gereedgemaakt, hij kende zijn hand en toonde haar, dat ten minste
één der boeken door hemzelf geschreven was. Zij ontkende dit ten
sterkste en werd verstoord, toen hij volhield; hij kocht haar toen
de boeken voor de gevraagde som af. Zij maakte die dus, hoewel zij
in ruime omstandigheden verkeerde, bij den eerste den beste gaarne
te gelde. Dr. Cooke heeft ze later uitgegeven; zijn verhaal is hier
medegedeeld, omdat het een gereede verklaring geeft, waarom van boeken
of geschriften van Shakespeare niets is overgebleven; op papieren,
vooral van zoo wereldschen aard, is zeker geen acht geslagen; zij
zullen verbrand zijn of als scheurpapier verkocht. Van Shakespeare's
tweede dochter, Judith, is bekend, dat zij in het geheel niet schrijven
kon; haar handteekening onder een stuk bestaat uit een kluchtige
krul, die, evenals een kruisje, gewaarmerkt is [49]. Om den geest,
die bij Shakespeare's familieleden heerschte, te doen kennen, zij nog
vermeld, dat tijdens zijn verblijf te Londen, op het eind van 1614,
een rondreizend Puriteinsch prediker in zijn woning gehuisvest werd.

Uit dit alles is men wel gerechtigd af te leiden, dat de omgang met
de zijnen Shakespeare's geest niet kon bevredigen. Het beheer van
zijn uitgestrekte bezittingen, het werken in zijn grooten tuin, het
gadeslaan van de schoone natuur, waar hij van der jeugd af gemeenzaam
mee was, het spreken met menschen van allerlei rang en bedrijf,
de omgang met enkele bekenden of vrienden zullen den lust van zijn
leven hebben uitgemaakt. Dat hij in zulk een omgeving zich nog met
het schrijven van tooneelwerken heeft beziggehouden, is inderdaad
niet aan te nemen, en dit is wel een gegronde reden te achten voor
het vermoeden, dat hij zich niet vóór 1613 in zijn geboorteplaats
voor goed heeft gevestigd.

Van zijn verblijf aldaar zijn overigens geen bijzonderheden met
zekerheid bekend. Zijn eerste levensbeschrijver, Nicholas Rowe (1709),
vermeldt, dat hij er omgang had met de heeren uit den omtrek en om zijn
aangenamen, geestigen kout en zijn goedhartigheid zeer gezien was [50].

Waarschijnlijk had Rowe dit van den tooneelspeler Betterton vernomen;
doch hoe ook, aan de geloofwaardigheid van de mededeeling valt
niet te twijfelen. Het lezen van Shakespeare's geschriften kan ons
hiervan de overtuiging geven, en dit te meer, daar wij weten, dat
zij niet met moeite na herhaalde verbeteringen, hun vorm verkregen,
maar hem gemakkelijk uit de pen vloeiden, zooals zijn twee vrienden,
door wie zij zijn uitgegeven, verklaren. Wanneer wij zien, hoe hij op
geestige wijze den spot drijft met valsch haar en met blanketsels,
met eigenwaan en zwetsen, hoe nauwkeurig hij de eigenaardigheden en
zwakheden der menschen weet af te beelden en ten toon te stellen,
hoe hij uitwerkt, dat de wereld vaak door vertoon bedrogen wordt,
dan kunnen wij nagaan, dat hij ook in den dagelijkschen omgang met
de eigenaardigheden en zwakheden der menschen op vermakelijke wijze
geschertst en gespot zal hebben. En tevens kunnen wij zeker wezen,
dat hij de scherpte zijner opmerkingen met een goedhartigen lach
wist te temperen. Wij zijn ook gerechtigd aan te nemen, dat hij
in het beoordeelen van menschen en zaken de juiste maat wist in
acht te nemen en de billijkheid te betrachten, want wij zien in
zijn werken, hoe hij niet alleen het onderscheid tusschen goed
en kwaad in het licht stelt, maar ook de verborgen roerselen van
's menschen handelingen bloot legt en de noodlottige gevolgen van
eenzijdigheid en overdrijving doet uitkomen. Hij kende de wereld;
hij had zich in het groote en woelige Londen bewogen, dat zoo velen
zijner vakgenooten als in een draaikolk medesleepte en zinken deed;
ook hij had waarschijnlijk,--zijn geschriften zelf geven grond tot
dit vermoeden,--een tijd gehad, dat hij aan de verlokkende stem der
verleiding gehoor gaf, doch hij had zich leeren beheerschen; hij wist
wederstand te bieden, zijn doel steeds in 't oog te houden en een
veilige haven te bereiken. Van zoo iemand, wien niets menschelijks
vreemds was, is het niet te verwonderen, dat zijn beoordeeling van
de menschen en hun handelingen juist en billijk, maar tevens, zoodra
hier aanleiding toe bestond, zachtmoedig was. Zoo toont hij zich in
zijn werken, en zoo was hij ongetwijfeld ook in den omgang met zijn
vrienden. Bij het aandachtig en omzichtig lezen zijner geschriften kan
men menigen karaktertrek van hem ontdekken en tot de uitkomst geraken,
dat hij een beminnelijk mensch moet geweest zijn, wiens omgang,
zoowel door zijn veelzijdige kennis en zijn opmerkingsgeest, als
door zijn liefde voor dichtkunst, muziek, schilder- en beeldhouwkunst
belangrijk, onderhoudend en aangenaam was. Men moet zich natuurlijk
wel wachten, de uitingen zijner personen voor het persoonlijk gevoelen
des dichters te houden. Shakespeare bezat in de hoogste mate het
vermogen, dat de dramatische dichter hebben moet, van zich als het
ware te vereenzelvigen met de personen, die hij ten tooneele voert;
hij laat in hetzelfde stuk Othello, Jago en Desdemona, of Lear, Edgar,
Edmond en Cordelia, of Heetspoor, prins Hendrik en Falstaff, ieder
zoo spreken, als met zijn natuur overeenkomt. Maar al blijft hij in
den regel verscholen achter de personen van het stuk, meermalen toch
legt hij hun uitingen in den mond, waarin meer de lyrische, dan de
dramatische dichter spreekt en ongetwijfeld zijn eigen meening wordt
uitgedrukt. Wel weet hij ook hier maat te houden en zorg te dragen,
dat het geheel er niet onder lijdt en de voortgang van het stuk er
niet door belemmerd wordt, doch zeldzaam zijn zulke uitingen niet;
onder andere mag de beroemde plaats, waarin Portia op het oefenen van
genade aandringt, er onder gerekend worden. Zoo is het dan mogelijk,
bij het nauwkeurig en met oordeel lezen van Shakespeare's werken,
menigen karaktertrek van hem op te merken en hem niet alleen als
dichter, maar ook als mensch nader te leeren kennen. Men zal dan
bevinden, dat de dichter, die door zijn gezonde levensbeschouwing
en door zijn diepe menschenkennis het oordeel over goed en kwaad
kan scherpen, het gevoel er voor kan verfijnen, tot maathouden in
alle dingen kan aansporen en de zedelijke kracht des menschen kan
verhoogen, ook om zijn persoonlijke hoedanigheden en zijn karakter
een gids voor het leven verdient genoemd te worden.

Wij zijn genaderd tot het jaar 1616, Shakespeare's sterfjaar. In het
begin van dit jaar hield de gedachte aan zijn dood in zooverre hem
bezig, dat hij zijn testament ontwierp, en wel op 25 Januari. Op den
tienden Februari huwde zijn tweede dochter, Judith, toen 31 jaar oud,
met Thomas Quiney (uitgesproken _Quin-ny_), wijnhandelaar te Stratford,
vier jaar jonger dan zij; hij was de zoon van Richard Quiney (overleden
1602), denzelfden, die in 1598 aan zijn vriend Shakespeare dertig pond
te leen had gevraagd (zie bl. 63); als een bijzondere begaafdheid van
hem is te vermelden, dat hij zijn handteekening met twee prachtige
krullen opsierde. Op 25 Maart 1616, dus volgens den Ouden Stijl op
den eersten dag van het jaar 1616 [51], werd het testament met een
paar bijvoegsels vermeerderd en door Shakespeare onderteekend. Hij
stierf op Dinsdag den 23sten April 1616 [52] en werd twee dagen later
in de kerk der Heilige Drieëenheid, aan de noordzijde van het koor,
begraven. Een eenvoudige platte steen wijst de plaats aan, waar hij
ter ruste gelegd is; een vierregelig rijm bezweert bij Jezus' naam,
het stof, dat daar besloten is, niet te ontgraven, zegent, wie het
gesteente spaart, en vervloekt, wie het gebeente roert [53]. Dowdall
schreef in 1693, dat Shakespeare zelf dit rijm kort voor zijn dood
gemaakt heeft; dit klinkt vrij onwaarschijnlijk; veeleer zou men
vermoeden, dat een reeds gereed zijnde zerk ter bedekking van het graf
gebezigd werd; naam en wapen ontbreken er op; en deze staan wel op de
aangrenzende zerken van Susanna Hall, van haar echtgenoot John Hall,
en van Thomas Nashe, den eersten echtgenoot van Sh.'s kleindochter
Elizabeth. Aan welke ziekte Shakespeare overleed, is geheel onbekend,
doch waarschijnlijk is hij geruimen tijd ziek of sukkelend geweest en
was zijn dood niet geheel onverwacht. Het vermoeden ligt voor de hand,
dat een wankelende gezondheid hem bewoog het voorgenomen huwelijk
zijner jongste dochter te verhaasten; het is namelijk bewezen,
dat dit met allen spoed gesloten werd en de vereischte vergunning
der geestelijke overheid niet werd afgewacht. Met het oog op het
aanstaand huwelijk werd waarschijnlijk het testament ontworpen,
waarin Judith goed bedacht werd; het is een wijziging geweest
van vorige beschikkingen, want alle voorafgaande worden herroepen;
Shakespeare had ongetwijfeld reeds vroeger gezorgd, dat zijn grondbezit
bijeenbleef. De zaak bleef toen een poos rusten, tot een plotselinge
verergering in den toestand van Shakespeare tot haastig bekrachtigen
van het testament drong. Dit is namelijk niet in het net geschreven,
maar in het eerste ontwerp is de dagteekening veranderd en zijn enkele
bepalingen tusschen de regels ingelascht, waarna de onderteekening
door den erflater en de getuigen gevolgd is. Het waarschijnlijkst is,
dat hij herhaaldelijk door kwaadaardige koortsen van typheuzen aard
bezocht werd, die zijn oorspronkelijk krachtig gestel sloopten;
de straat, waarin hij woonde, _Chapel street_, kan er aanleiding
toe gegeven hebben; want er waren stilstaande poelen en goten in,
en ook van een zwijnekot wordt gewag gemaakt; de gezondheidsleer was
toen ter tijd niet zoo ver gevorderd, dat men den verderfelijken
invloed van zulk een toestand inzag. Anderhalve eeuw later, in
1768, toen een Shakespeare-Jubileum gevierd werd, noemde Garrick,
de beroemde tooneelspeler, Stratford de smerigste, onaanzienlijkste,
slechtst bestrate, erbarmelijkste landstad in Brittanje. Uit de
aanteekeningen van zijn schoonzoon, den als arts hooggeroemden Hall,
is niets aangaande zijn ziekte bekend geworden [54].

Zijn testament daarentegen kennen wij; het zoo even reeds genoemde
ontwerp, op drie bladen papier geschreven, is bewaard gebleven;
het draagt op ieder van deze Shakespeare's handteekening en op de
derde bovendien de woorden _by me_ "door mij"; zijn deze twee woorden
van Sh.'s hand, dan zijn zij, met een zevental handteekeningen op
officiëele stukken, het eenige schrift, dat wij van hem bezitten;
zijn naam is op zeer onzekere en onduidelijke wijze geschreven,
hetzij doordat zijn hand verzwakt, hetzij dat hij bedlegerig was
en zich moeilijk kon oprichten. Het testament bevat een menigte
bepalingen om te zorgen, dat zijn door noeste vlijt verworven
vermogen, met name het grondbezit, bijeenbleef; daartoe werd verreweg
het grootste deel aan zijn oudste dochter, Susanna Hall, vermaakt,
terwijl de jongste, Judith, met een uitkeering, die intusschen vrij
belangrijk was, tevreden moest zijn. De aanhef luidt: "In den name
Gods, Amen! Ik, William Shackspeare van Stratford aan den Avon in het
graafschap Warwick, gentleman, in volkomen gezondheid en bewustheid
(_memorie_), God zij geloofd! maak en verorden dezen mijn uitersten
wil en testament op de volgende wijze; namelijk, ik beveel mijne ziele
in de handen van God mijnen Schepper, hopende en zekerlijk geloovende,
door de eenige verdienste van Jezus Christus mijnen Heiland het eeuwig
leven deelachtig te worden, en mijn lichaam aan de aarde, waaruit
het genomen is." In de eerste plaats wordt nu zijn dochter Judith
genoemd [55]; haar wordt vooreerst 150 pond vermaakt, namelijk 100
als huwelijksgift, die haar binnen 't jaar moest uitgekeerd worden
met interest, berekend tegen 10 percent 's jaars, en 50, als zij
ten behoeve van haar zuster Susanna afstand deed van haar aandeel
in een nader aangewezen boerderij; vervolgens moest aan haar of aan
haar kinderen drie jaar na de dagteekening van het testament (zoo
staat er, vreemd genoeg, in plaats van "na mijn overlijden") eveneens
150 pond uitbetaald worden, waarvan zij inmiddels reeds de rente zou
genieten. Mocht zij vóór den afloop van drie jaren kinderloos sterven,
dan was 100 pond er van bestemd voor Sh.'s kleindochter, Elizabeth
Hall, de overige 50 werden vastgezet voor zijn, met den hoedenmaker
Hart, gehuwde zuster Johanna, aan wie levenslang de rente betaald zou
worden; na haar dood was de som onder haar kinderen gelijkelijk te
verdeelen. Zoo Judith de drie jaren overleefde, moesten de 150 pond
voor haar vastgezet, haar de rente levenslang uitgekeerd en later de
som onder haar kinderen verdeeld worden; doch als haar man aan haar
en haar kinderen de inkomsten van landerijen ter waarde van 150 pond
naar het oordeel der executeuren behoorlijk verzekerde, zou aan hem
de som uitgekeerd worden. Verder werd zijn zuster Johanna Hart met 20
pond en met zijn kleederen bedacht en met het vruchtgebruik van het
huis, dat zij bewoonde, tegen betaling van tien stuivers jaarlijks;
elk harer drie zoons ontving vijf pond. Dan volgen kleinere legaten:
zijn zilverwerk vermaakte hij aan zijn kleindochter Elizabeth Hall,
behalve zijn groote zilveren vergulde kom; verder 10 pond aan de armen
van Strafford, zijn zwaard aan Thomas Combe, 5 pond aan Thomas Russell,
ruim 13 pond aan Francis Collins van Warwick; verscheiden legaten,
elk van 26 shillings en 8 stuivers, om een ring te koopen, aan Hamlet
Sedler, aan William Raynoldes, aan zijn kunstgenooten (_my fellows_)
John Hemynges, Richard Burbage en Henry Cundell, aan Anthony Nash en
aan Mr. John Nash; alsmede 20 shillings in goud aan zijn petekind
William Walker. Hierop komt eindelijk de voornaamste beschikking:
hij laat al zijn grondbezit, zijn woning _New Place_, zijn huizen,
schuren, landerijen, in Strafford aan den Avon, Oud-Stratford,
Bushopton en Welcombe, zoo mede zijn huis in Londen bij Blackfriars,
bewoond door John Robinson, en verdere landerijen enz., waar ook
gelegen, aan zijn dochter Susanna Hall voor haar geheele leven en na
haar dood aan haar oudsten zoon en diens manlijke afstammelingen,
en zoo die er niet zijn, aan haar tweeden zoon en diens manlijke
afstammelingen enz., en bij ontstentenis van deze aan zijn kleindochter
Elizabeth Hall en haar manlijke afstammelingen, en bij ontstentenis
van deze aan zijn dochter Judith en haar manlijke afstammelingen,
en bij ontstentenis van deze aan zijn wettige erven. Hierop volgt:
"_Item_, ik geef aan mijn vrouw mijn op één na 't beste bed met
toebehooren" [56]. Evenzoo geeft hij aan zijn dochter Judith zijn
groote zilveren vergulde kom. Eindelijk worden al zijn overige
bezittingen, kostbaarheden, huisraad, wat ook, na afbetaling van
legaten, schulden en begrafeniskosten, aan zijn schoonzoon John Hall
en zijn dochter Susanna Hall toegekend en deze ook tot executeurs van
zijn laatsten wil en testament benoemd. Thomas Russell esq. en Frauncis
Collins gent. worden aangewezen als _overseers_, dus om toe te zien,
dat deze uiterste wil naar eisch wordt uitgevoerd. Hierop volgt dan de
onderteekening. Als getuigen teekenden vooreerst Fra. Collyns, verder
Julius Shawe, John Robinson, Hamnet Sadler [57], Robert Whattcott.--Een
onderschrift bewijst, dat alleen John Hall als executeur is opgetreden,
en het testament, benevens een inventaris der goederen, naar behooren
overgelegd en bezworen heeft op 22 Juni van het jaar 1616.--De genoemde
Francis Collins was een rechtsgeleerde (_sollicitor_) uit Warwick;
vermoedelijk was aan hem het stellen van het testament opgedragen.

Ongetwijfeld heeft geen zinsnede in het testament zoo de aandacht
getrokken als die, waarin hij aan zijn vrouw zijn op één na 't beste
bed vermaakt. Men heeft geoordeeld, dat zij hiermede erg kaal werd
afgescheept. Doch ten onrechte. Hij behoefde voor zijn vrouw niet te
zorgen; door de wet, die aan Shakespeare beter bekend was dan aan
velen van zijn verklaarders, ontving zij genoeg. Van al de huizen
en landerijen, die zijn volle eigendom, zoogenaamd _freehold_,
waren, trok zij levenslang een derde der inkomsten, en de woning
New Place, met schuren en ruimen tuin, het huis in Henley street,
de landerijen onder Old Strafford en elders leverden haar zeker meer
dan het noodige op. Shakespeare verlangde, dat zijn goederen bijeen
bleven, en waakte op de in Engeland gebruikelijke wijze tegen alle
versnippering; hiertoe werden ook zijn huisraad en zijn kostbaarheden
aan zijn oudste dochter en haar echtgenoot vermaakt. Het beste bed,
dat meest voor bezoekers bestemd werd, werd waarschijnlijk een zoo
belangrijk deel van den inboedel gerekend, dat het als familiebezit
van het overige huisraad niet gescheiden werd en steeds van vader op
zoon overging. Was dit inderdaad het geval, dan was het op één na 't
beste bed geen gering legaat te achten, vooral niet, als niet enkel
het bed, maar ook het ledikant bedoeld is, want deze meubels waren
dikwijls keurig afgewerkt en met snijwerk versierd. Bovendien werden
in dien tijd allerlei voorwerpen aan nabestaanden vermaakt, zooals
ketels, stoelen, mantels, hoeden, tinnen kroezen, vergiettesten, veeren
kussens. In het jaar 1642 achtte zekere John Shakespeare van Budbrook,
nabij Warwick,--geen familie van den dichter,--zich behoorlijk van
zijn plicht der dankbaarheid jegens zijn schoonvader te kwijten,
door aan dezen "zijn beste laarzen" te vermaken.

Men heeft dus alle recht om aan te nemen, dat Shakespeare alleen
daarom geen meerdere goederen aan zijn vrouw vermaakt heeft, omdat
er alreeds op andere wijze, door de Engelsche wet namelijk, voldoende
voor haar gezorgd was. Wil men een ander voorbeeld van een dergelijke
handelwijze, dan kan Sir Thomas Lucy dit leveren; deze liet in 1600
bij uitersten wil aan zijn zoon zijn op één na 't beste paard na, doch
geen land, omdat hij volgens belofte op land van zijn schoonvader kon
rekenen. Nog beter voorbeeld vindt men in het testament van David
Cecil, Esq., den grootvader van den bekenden Lord Burleigh; daar
leest men: "Item--het is mijn wil, dat mijn vrouw al het zilverwerk
zal hebben, dat zij had vóór ik haar trouwde; en twintig koeien en een
stier." [58] Het zal zijn wil niet geweest zijn, dat zij niets dan melk
en rundvleesch van haar zilveren schotels zou eten; het legaat kwam bij
het aandeel, of liever vruchtgebruik, dat de wet haar toekende. Toch
is het opmerkelijk, dat in het eerste ontwerp van Shakespeare's
testament zijn vrouw niet voorkomt.--Evenzoo verdient de aandacht,
dat geen enkel lid der familie Hathaway genoemd wordt, evenmin als
eenig dichter of schrijver, zelfs Ben Jonson niet; eindelijk dat van
boeken of papieren volstrekt geen gewag wordt gemaakt. Waarschijnlijk
was Shakespeare door typheuze koortsen zeer verzwakt.

Of Shakespeare's weduwe bij haar kinderen, Susanna en Dr. Hall, is
blijven wonen, en of deze misschien reeds vroeger, bij huns vaders
leven, in New Place hun intrek hadden genomen, is onbekend. Zij
overleefde haar man zeven jaren en stierf 6 Augustus 1623, in den
ouderdom van zeven-en-zestig jaren; zij werd dicht bij haar echtgenoot,
in het koor der kerk, begraven.

Hoeveel zorg Shakespeare ook gedragen had, dat zijn bezittingen
bijeenbleven en zijn geslacht in zijn geboortestreek zou voortleven,
zijn pogingen zijn ijdel gebleken. Zijn dochter Susanna overleefde
haar echtgenoot John Hall, die in 1635, zestig jaar oud, stierf; zij
overleed, zes-en-zestig jaar oud, in 1649. Elizabeth Hall, in Sh.'s
testament genoemd, is het eenig kind harer ouders gebleven; zij was
in 1626 met Thomas Nashe gehuwd, die in 1647 stierf; zij hertrouwde
in 1649 met een weduwnaar, John Barnard doch bleef kinderloos, en
stierf in 1670.--Zijn dochter Judith, gehuwd met Thomas Quiney, een
wijnhandelaar, wien het in de wereld aanvankelijk goed, doch later,
van 1630 af, lang niet voordeelig ging, heeft haar drie kinderen,
allen zoons, overleefd; de oudste, Shakespeare genoemd, stierf
binnen 't jaar, de twee anderen, toen zij 20 en 19 jaren oud waren;
zijzelf overleed in Februari 1662. In minder dan vijftig jaren na
Shakespeare's dood was zijn laatste afstammeling gestorven.--Alleen
in de afstammelingen zijner zuster Johanna, wier echtgenoot, William
Hart, weinige dagen voor Shakespeare gestorven was, bleef zijn geslacht
leven.--Van Elizabeth Hall, gestorven als weduwe Barnard, weten wij zoo
goed als niets. Wat er na haar dood met de vroegere eigendommen van
den grooten dichter gebeurde, behoeft hier niet nagegaan te worden;
alleen zij vermeld, dat zoowel het huis van Shakespeare's vader,
waar de dichter menig jaar zijner jeugd heeft doorgebracht, als
het erf met de grondvesten zijner eigen woning, _New Place_, thans
aan de gemeente Stratford behooren, het eerste sinds geruimen tijd,
het laatste door de goede zorgen van Mr. Halliwell, sedert 1862.

Korten tijd na Shakespeare's overlijden, ongetwijfeld vóór 1623, het
jaar der uitgave van zijn gezamenlijke werken [59], werd in de kerk,
aan den linker- of noordermuur van het koor, tegen het dichtgemetselde
tweede venster, een gedenkteeken voor hem aangebracht, misschien door
de zorg van zijn schoonzoon Hall. Zijn borstbeeld, levensgroot, van
zachten steen gehouwen, is daar geplaatst in een nis, waarboven zijn
wapen zich verheft, terwijl op het voetstuk een tweeregelig Latijnsch
en een zesregelig Engelsch vers gebeiteld zijn. Het eerste verklaart,
dat hem, die in wijsheid een Nestor, in geest een Socrates, in kunst
een Vergilius was, de aarde bedekt, het volk betreurt, de Olympus
bezit. Het tweede roept den wandelaar toe, niet voorbij te ijlen,
maar te lezen, wie door den boozen dood in dit monument geplaatst is,
Shakespeare, met wien de natuur zelf stierf, wiens naam meer dan alle
praal zijn tombe versiert, daar al wat hij geschreven heeft, toont, dat
de levende kunst slechts dienstbaar was aan zijn geest. Hieronder wordt
vermeld, dat hij stierf in het jaar onzes Heeren 1616, in zijn 53ste
jaar, op 23 April. Het beeld zelf, dat het geheele bovenlijf voorstelt,
heeft vóór zich een kussen, waarop een blad papier ligt, dat door de
linkerhand half bedekt wordt; de rechterhand, die een pen vasthoudt,
rust niet op het papier, maar op het kussen. Het gelaat is over 't
geheel welgevormd, doch het benedengedeelte eenigszins zwaar; er is
weinig uitdrukking in, al is de mond tot een glimlach geplooid. Het
borstbeeld is alzoo lang geen meesterstuk; toch verdient het zeer
de aandacht, daar het kort na Shakespeare's overlijden geplaatst
is geworden, toen velen, die den dichter persoonlijk gekend hadden,
over de gelijkenis konden oordeelen. Het is dus waarschijnlijk, dat
dit oordeel niet ongunstig was. Bovendien is er veel reden om aan te
nemen, dat bij de bewerking van dit beeld een gipsafgietsel, van een
lijk afgenomen, als model gediend heeft; verscheiden beeldhouwers
en schilders van naam zijn na nauwkeurig onderzoek tot dit besluit
gekomen; vooral het benedenste gedeelte van het gelaat kan dit
aanwijzen. Wanneer men nu niet wil beweren, zooals wel geschied is,
dat de beeldhouwer zich heeft moeten behelpen met een afgietsel op
het gelaat van een ander persoon, die veel op Shakespeare geleek,
dan ligt het voor de hand aan te nemen, dat van Shakespeare's
gelaat kort na zijn dood een afgietsel genomen is en dat dit bij het
vervaardigen van het borstbeeld gediend heeft. Als maker er van wordt
door Dugdale Gerard Johnson genoemd, die eigenlijk Gerard of Gerrit
Jansen heette; hij was een Hollander, uit Amsterdam; in 1614 heeft
hij ook het grafteeken van John Combe, met Shakespeare wel bekend
(zie boven blz. 77), vervaardigd.--Oorspronkelijk was het borstbeeld
beschilderd: oogen lichtbruin, haar en baard rosachtig bruin, wangen
blozend, onderkleed met mouwen, scharlakenrood, overkleed zwart, hals-
en handkragen wit, bovenvlak van het kussen groen (het papier wit),
ondervlak karmozijn; randkoord en kwasten verguld. Op het laatst
der vorige eeuw werd het, dwaas genoeg, gewit, doch in 1824 is de
oorspronkelijke kleur weder te voorschijn gebracht en hersteld.

Behalve het borstbeeld bezitten wij nog een afbeelding van Shakespeare
in de kopergravure van Martin Droeshout, welke geplaatst is voor de
folio-uitgave zijner gezamenlijke tooneelwerken, van 1623; zij is ook
in de volgende drie folio-uitgaven van dezelfde plaat afgedrukt. Er
staat een vers tegenover van Ben Jonson, waarin verklaard wordt,
dat de graveur met de natuur een strijd had aangegaan om het leven
te overtreffen, en dat, als hij even goed Shakespeare's geest had
kunnen afbeelden, als hij zijn gelaat getroffen had, zijn prent alles
zou overtreffen, wat ooit in koper gegrift was. Jonson verklaart dus,
dat er gelijkenis bestaat. De graveur heeft zeker getracht het hooge
fraai gewelfde voorhoofd, de schoone oogen, den regelmatigen neus,
den fraai gevormden mond nauwkeurig na te bootsen, maar het is hem
niet gelukt een goed geheel te leveren; ja, de afbeelding van het
voorhoofd is zelfs geheel mislukt. Toch moet, zoo men het portret
nauwkeurig nagaat en bij herhaling beziet, mijns inziens erkend
worden, dat het, hoe gebrekkig de uitvoering ook zij, wellicht van
het wezen des dichters trekken genoeg teruggaf, om Jonson's betuiging
eenigermate te rechtvaardigen. Vergelijken wij het met het borstbeeld
van Stratford, dan vinden wij eenige overeenstemming, met name in het
hooge, gewelfde voorhoofd, dat door kaalheid nog iets hooger wordt, in
het lange haar, dat over de ooren gekruld is, en nog in enkele andere
bijzonderheden; doch het borstbeeld verschilt zeer door den vorm van
den neus,--misschien heeft de beeldhouwer daar toevallig wat te veel
van het zachte gesteente weggenomen,--door de zeer regelmatig gebogen
wenkbrauwen, die aan de geschilderde wenkbrauwen van vele poppen doen
denken, door den vorm van den mond en in enkele andere opzichten. De
verschillen laten zich wel verklaren; als de beeldhouwer aan de
ingevallen trekken van het lijk leven heeft willen verleenen, het
gelaat wat voller heeft gemaakt, den mond tot een glimlach gevormd,
de oogen geopend en de wenkbrauwen iets opgetrokken, is het niet
te verwonderen, dat het borstbeeld een anderen indruk maakt dan
de gravure, al zijn beide naar één model genomen. Portretten, naar
denzelfden persoon door verschillende, zelfs zeer bekwame teekenaars
geschilderd, kunnen onderling groote afwijkingen vertoonen. En men
vergelijke eens de portretten van Napoleon met het gipsafgietsel,
op het gelaat van zijn lijk afgevormd!

Het borstbeeld en de gravure zijn de eenige afbeeldingen, van welke
men zeker weet, dat zij Shakespeare moeten voorstellen. Er zijn
verscheiden geschilderde portretten van personen met hoog voorhoofd,
die voor afbeeldingen van Shakespeare doorgaan; het bekendste is het
portret, eens in het bezit van den hertog van Chandos, thans in de
nationale schilderijenverzameling (_National gallery_). Doch van geen
enkel is de echtheid te bewijzen.

Hetzelfde moet gezegd worden van een gipsafgietsel, waarvan men
beweert, dat het op het gelaat van den gestorven Shakespeare kan
of moet gevormd zijn. Naar bericht wordt, werd het in 1848 door den
schilder Louis Becker, die ijverig verzamelaar van kunstwerken en zelf
zeer handig was in het maken van gipsafgietsels, bij een uitdrager
in Mainz onder ouden rommel gevonden en aangekocht. In 1849 gaf
Becker het afgietsel aan Prof. Richard Owen te Londen in bewaring;
hij vertrok naar Australië, maakte er deel uit van de expeditie van
Wills en Burke, en vond er met dezen in 1861 den dood. Het berustte
tot 1865 onder Owen; toen het bericht van Becker's dood in Engeland
aankwam, gaf hij het aan den broeder des schilders, Dr. Becker,
terug. Naar Owen's oordeel beantwoordt het afgietsel, met het oog van
den ontleedkundige bezien, zeer goed aan het beeld, dat men zich van
Shakespeare vormen kan; er kleven in den baard eenige roodachtige
haren; deze werden door hem als echte menschenharen erkend. Het
afgietsel is verder onbetwijfelbaar van een lijk afgevormd en draagt
aan de achterzijde in den rand het jaarcijfer 1616, dat blijkbaar in
het nog weeke gips is gegrift; de cijfervormen zijn inderdaad die der
zeventiende eeuw. Het is met olie gedrenkt en heeft dus waarschijnlijk
voor het maken van een afgietsel gediend. Dr. Becker heeft het aan
Herman Grimm ter onderzoeking voorgelegd en uit de woorden van dezen
moge men afleiden, welken indruk het afgietsel op den beschouwer maakt
[60]. "Ik geloofde, bij den eersten blik er op, nooit een edeler
gelaat gezien te hebben. Wat ik in de hand hield, was voor eeuwen
van het gelaat eens dooden afgevormd, en toch riep het zijn laatste
oogenblikken dadelijk voor den geest. In den baard hield het gips
nog eenige van de roodachtige haren vast, die het medegenomen had,
en als pas geplooid deed zich de linnen doek voor, die om den hals
gewonden was; nauwelijks gesloten schenen de oogen. En welke holten
waren het, waarin zij lagen; welk een zuiver, edel beloop van den
gebogen neus; welk een wondervolle vorm van het voorhoofd! Ik gevoelde,
dat dit een mensch geweest moest zijn, in wiens brein edele gedachten
woonden. Ik vroeg. Men zeide mij de achtervlakte van het afgietsel
te beschouwen. Daar was in den rand, in cijfers der zeventiende eeuw
ingegrift † Ao Dm 1616. Ik wist van niemand anders, die in dit jaar
stierf dan van den eenen, die in hetzelfde jaar geboren werd, waarin
Michelangelo stierf, 1564--Shakespeare" [61].

Het afgietsel komt in verschillende bijzonderheden meer met de
gravure van Droeshout dan met het borstbeeld in de kerk te Stratford
overeen. Dit laatste verschilt er van door de meerdere gevuldheid
van het gelaat, den korten neus en de zeer breede bovenlip. Wil
men aannemen, dat het in Mainz gevonden afgietsel den maker van het
borstbeeld tot model gediend heeft, dan is het zeer te betreuren, dat
hij het origineel niet beter heeft kunnen nabootsen. De mogelijkheid,
dat het afgietsel echt is, kan natuurlijk niet ontkend worden; en
wanneer de buste inderdaad door Gerard Jansen of een zijner vijf zonen
vervaardigd is, is het ook zeer wel denkbaar, dat het afgietsel zijn
weg naar Holland en van daar, Rijnopwaarts, naar Duitschland gevonden
heeft. Doch alleen de mogelijkheid is toe te geven, alle gronden
om deze gissing waarschijnlijk te maken ontbreken [62]. Zeker is het
jammer, dat het borstbeeld en de gravure de schoonheid van het te Mainz
gevonden afgietsel niet bezitten, en er niet volkomen op gelijken;
doch men moet het zich getroosten, de wezenstrekken van Shakespeare
niet naar wensch te kennen, en neme hiertoe de woorden ter harte,
waarmede Ben Jonson zijn tienregelig vers op de gravure besluit,
dat zijn geest niet af te beelden was en dat men dus liever niet op
zijn portret moet turen, maar in zijn boek moet lezen.

Het boek, dat Jonson bedoelt, is de gezamenlijke uitgave van
Shakespeare's tooneelwerken, de folio van 1623, de grootsche
nalatenschap, die door Shakespeare's vrienden en oude kunstgenooten,
Heminge en Condell, beiden ook in zijn testament genoemd, voor de
wereld behouden is gebleven. Men is hun grooten dank schuldig, want
zonder hun bemoeiingen zouden vele van Sh.'s meesterstukken voor immer
zijn verloren gegaan, verscheiden andere alleen in minder volkomen vorm
tot ons gekomen zijn [63]. Zij hebben op dezen dank te meer aanspraak,
omdat zij, naar allen schijn, niet uit eigenbaat maar om de eere des
grooten dichters hoog te houden, deze taak op zich namen.

Met de beschouwing van den vorm en den toestand,  waarin Shakespeare's
dramatische nalatenschap tot ons gekomen is, worde dit overzicht over
zijn leven en werken besloten.

Verreweg het grootste gedeelte der titelbladzijde wordt ingenomen door
de reeds besproken beeltenis, gegraveerd door Martin Droeshout. De
titel staat er boven:


                          Mr. WILLIAM
                         _SHAKESPEARES_

                            COMEDIES
                          HISTORIES &
                           TRAGEDIES.

        Published according to the True Original Copies.


Beneden het afbeeldsel staat:


                            London,

        Printed by Isaac Iaggard, and Ed. Blount. 1623.


Tegenover den titel staat het vers van Ben Jonson, "Aan den Lezer",
waarin hij het portret als welgelijkend roemt, doch den lezer vooral
naar het boek verwijst.

Op den titel volgt de nederig gestelde toe-eigening:

"Aan het hoogst edel en onvergelijkelijk broederpaar, William, Graaf
van Pembroke, en Philip, Graaf van Montgomery". Een paar zinsneden
moeten aan deze opdracht ontleend worden: "Uwe edelheden hadden
zooveel behagen in de afzonderlijke stukken, als zij gespeeld werden,
dat reeds vóór zij het licht zagen, het boek vroeg, aan u te mogen
toebehooren. Wij hebben ze slechts bijeenverzameld en den doode den
liefdedienst bewezen, van aan zijn weezen voogden te verschaffen,
geenszins uit verlangen om zelf voordeel of roem te verwerven,
maar alleen om het aandenken van zulk een treffelijken vriend en
kunstgenoot, als onze Shakespeare was, levendig te houden, door zijn
tooneelwerken eerbiedig aan uw hoogstedele bescherming aan te bieden."

Op deze toewijding volgt het woord tot den lezer


    "_Aan de groote verscheidenheid van Lezers._"


    "Van den bekwaamste af tot hem toe, die slechts spellen
    kan. Hiermede zijt gij allen geteld; liever hadden wij,
    dat gij gewogen waart. Vooral daar het lot van alle boeken
    van uw bevattelijkheid afhangt, en niet slechts van die uwer
    hoofden, maar ook van die uwer beurzen. Komaan! het is nu
    in het licht, en gij zult,--dit weten wij,--op uw rechten
    staan: van te lezen en te beoordeelen. Doet dat, maar koopt
    het eerst! Dit is de beste aanbeveling voor een boek, zegt
    de boekverkooper. Dan, hoe verschillend ook uw hersenen of
    uw wijsheden zijn, neemt allen gelijke vrijheid en spaart
    niet. Oordeelt naar uw sixpencewaarde, uw shillingswaarde,
    uw vijfshillingswaarde, om in eens op te slaan; of hooger,
    als gij maar tot het juiste peil stijgt, en weest welkom! Doch
    wat gij ook doet, koopt! Oordeelvellen brengt geen handel
    vooruit en geen braadspit aan het draaien. En al zijt gij
    een overheidspersoon in schranderheid, en al zit gij op het
    tooneel, of gelijkvloers, in Blackfriars dagelijks over stukken
    ten gerichte, weet, dat deze stukken hun verhoor reeds gehad
    hebben en door alle hoogere beroepen heen zijn, en zij komen
    nu voor den dag, vrijgesproken, veeleer door een besluit van
    een hof, dan door deze of gene gekochte aanbevelingsbrieven.

    "Het ware, wij erkennen het, zeer te wenschen geweest, dat de
    schrijver zelf in leven ware gebleven om zijn eigen geschriften
    uit te geven en na te zien. Doch daar het anders besloten was,
    en hij door den dood van dit recht verstoken is geworden,
    zoo bidden wij u, benijdt zijn vrienden de taak vol zorg en
    moeite niet, van ze bijeenverzameld en uitgegeven te hebben,
    en zóó uitgegeven te hebben, terwijl gij vroeger misleid
    werdt met verschillende gestolen, en door slinksche middelen
    verkregen afschriften, verminkt en misvormd door de streken
    en diefstallen van schandelijke bedriegers, die hen de wereld
    inzonden. Die zelfde werken worden u onder de oogen gebracht,
    geheeld en gaaf van leden, en ook al de overige, volledig in
    alle deelen, zooals hij ze tot stand bracht. Hij, zooals hij
    een gelukkig nabootser was der natuur, wist haar ook recht
    liefelijk uit te drukken. Zijn geest en zijn hand gingen samen;
    en wat hij dacht, uitte hij met zulk een gemakkelijkheid,
    dat wij nauwelijks een doorhaling in zijn papieren gevonden
    hebben. Doch het is onze zaak niet, daar wij zijn werken
    alleen bijeenzamelen en aan u geven, hem te prijzen. Dit is
    de zaak van u, die hem leest. En dan hopen wij, dat gij, naar
    uw verschillende bevattelijkheid, er genoeg in vinden zult,
    dat u aantrekt en boeit; want zijn geest kan evenmin verborgen
    blijven, als ooit verloren gaan. Daarom, leest hem, en weder,
    en steeds weder! En als gij hem dan niet liefkrijgt, voorwaar,
    dan verkeert gij blijkbaar genoeg in het gevaar van hem niet
    te verstaan. En hiermede laten wij u aan andere vrienden van
    hem over, die, als gij hen behoeft, uw gidsen kunnen zijn;
    behoeft gij hen niet, dan kunt gij uzelf tot gids zijn,
    en anderen. En zulke lezers wenschen wij hem toe.


    "JOHN HEMINGE. HENRIE CONDELL."


Op deze voorrede volgen vier lofdichten, van welke vooral het eerste,
van Ben Jonson, opmerkelijk is door den hoogen lof, dien hij zijn
vriend, tevens zijn grootsten mededinger, toekent, en den hartelijken
toon, die er in heerscht. Hij begint met de verklaring, dat geen lof,
van Mensch noch Muze, Shakespeare's geschriften te veel kan prijzen, en
voegt er bij: "Dit is waar, en er is slechts één stem over" [64]. Het
toezwaaien van gewone loftuitingen versmadend, spreekt hij hem toe met
de woorden: "Gij, ziel van onzen tijd!" [65] en erkent: "Gij zijt een
monument, ook zonder tombe!" Dan stelt hij Shakespeare boven Lily,
Kyd en Marlowe, en verklaart, dat Shakespeare, "schoon hij weinig
Latijn en nog minder Grieksch kende", de vergelijking met de oude
dichters, waarvan er eenigen genoemd worden, niet behoeft te schromen,
maar hen allen, en ook hun navolgers, overtreft. Dan roept Jonson uit:
"Triumf, mijn Engeland! gij kunt op een man wijzen, wien alle tooneelen
van Europa hulde brengen. Hij was niet voor één leeftijd, maar voor
alle tijden!" [66] Vervolgens wijst Jonson er nadrukkelijk op, dat
Shakespeare, hoe veel de natuur hem ook geschonken had, door eigen
noeste vlijt zijn _kunst_ verworven en tot volkomenheid gebracht heeft;
"een goed dichter wordt niet slechts geboren, maar ook gemaakt" [67];
en zoo was het met Shakespeare. Hij spreekt hem ten slotte toe met de
woorden: "Liefelijke zwaan van den Avon [68], o welk een gezicht zou
het zijn, U weder in onze wateren te zien verschijnen en aan de oevers
van den Theems die hooge vlucht te zien nemen, die Elizabeth en Jacobus
zoo verrukte! Doch neen, ik zie u reeds aan den hemel verheven en tot
een sterrebeeld geworden! Straal, straal, gij sterre der dichters! [69]
uw toorn of invloed beschame of verheuge het zinkend tooneel, dat,
sinds gij van hier geweken zijt, gelijk de nacht getreurd heeft en,
zonder het licht uwer werken, aan den dag zou wanhopen."

Het was niet noodig hier het geheele gedicht over te nemen; deze korte
vermelding is wel voldoende om te doen zien, welk een schoone hulde
door Jonson aan Shakespeare gebracht werd, en tevens, dat hij zoo
gelukkig geweest is, verscheiden schoone, kernachtige uitdrukkingen
te bezigen, die onmiddellijk treffen en in het geheugen blijven. Geen
wonder, dat zij meermalen aangehaald worden. Om deze beter te doen
uitkomen, zijn zij hier in een beknopt bestek vereenigd; en om ze
woordelijk terug te kunnen geven, is dit in ongebonden vorm geschied.

Van de overige lofdichten is dat van Leonard Digges opmerkenswaardig,
wiens profetie van den blijvenden roem van Shakespeare zoo heerlijk
vervuld is.

Op de lofdichten volgt een bladzijde, waarop bovenaan de titel
herhaald is; er staat: "De werken van William Shakespeare, bevattende
al zijn _Comedies_, _Histories_ en _Tragedies_, getrouw uitgegeven
overeenkomstig haar "eerste origineel." Hieronder vindt men een
lijst van de voornaamste tooneelspelers, die in deze stukken zijn
opgetreden. De eerste twee namen zijn _William Shakespeare_ en
_Richard Burbadge_, de derde is _John Hemmings_ [70]. De volgende
bladzijde bevat de lijst der stukken, in drie groepen, _Comedies_,
_Histories_ en _Tragedies_ geschikt, welke afdeelingen ieder
afzonderlijk gepagineerd zijn. Men mist er Troilus en Cressida in,
welk stuk, nagenoeg ongepagineerd, tusschen de Historiestukken en
Treurspelen ingevoegd is; men kan hierover de aanteekeningen op dit
stuk raadplegen. Dan volgen de blijspelen, "De Storm" vooraan. Aan
het eind van het werk, op de laatste bladzijde der Treurspelen,
staat onderaan de vermelding, dat het werk gedrukt is op kosten van
W. Jaggard, Ed. Blount, J. Smithweeke en W. Aspley 1623.

Op deze eerste folio-uitgave volgde in 1632 de tweede, welke
eenvoudig een afdruk is der eerste, met enkele wijzigingen,
gedeeltelijk toevallige, gedeeltelijk opzettelijke, welke laatste als
verbeteringen bedoeld, maar, op zeer enkele na, niet als zoodanig te
beschouwen zijn. Evenals in de eerste uitgave, zijn de Blijspelen,
Historiestukken en Treurspelen afzonderlijk gepagineerd; Troilus en
Cressida opent nu de rij der treurspelen.--De lofdichten zijn met een
drietal vermeerderd, waaronder een zestienregelig vers van John Milton,
die toen in zijn vier-en-twintigste jaar was, opmerking verdient;
waarschijnlijk is dit het eerste gedicht, dat van hem het licht
zag. Het moge hier in een eenigszins vrije en twee regels kortere
vertolking een plaats vinden;


    "Behoeft mijn Shakespeare's hoogvereerd gebeent'
    Een jaren arbeids eischend grafgesteent'?
    Behoeft een pyramide 't heilig stof
    Te omhullen tot verhooging van zijn lof?
    Behoeft gij, zoon des Roems, gij, roem der Faam,
    Zoo zwak een tolk tot eeuw'ging van uw naam?
    Neen, in den eerbied, die uw grootte erkent,
    Schiept gij uzelf een duurzaam monument;
    Daar onweerstaanbaar, of Apollo zong,
    Uw godentaal ons in de ziele drong,
    En elk, zichzelf ontvoerd door uwe vaart,
    Tot marmer wordt, wie duiz'lend op u staart;--
    Opdat hij zulk een praalgraf zich verwierf,
    Wat koning is er, die niet gaarne stierf?"


De derde folio-uitgave verscheen eerst in 1664; zij is voor een groot
deel als een herdruk der vorige te beschouwen en bevat dezelfde
stukken, en wel met doorloopende paginatuur, doch zij laat, de
nummering der bladzijden weder met 1 beginnende, een geheele reeks
van stukken volgen, die ten onrechte aan Shakespeare toegeschreven
zijn en dus op goeden grond door de eerste uitgevers, Heminge en
Condell, niet in de verzameling zijner werken opgenomen werden. Onder
deze onechte stukken bevindt zich ook de "Pericles". Wijl Shakespeare
alleen in de tweede helft eenige tooneelen bewerkt heeft, werd ook dit
stuk door Heminge en Condell, die verklaarden alleen echte stukken
te willen geven, zeer terecht uitgesloten. Zij hebben dit inderdaad
bedoeld en trouwhartig getracht een gedenkteeken van Shakespeare's
leven te stichten; maar hun zorgvuldigheid heeft, zooals boven reeds
van Timon van Athene en Koning Hendrik VIII gebleken is, niet geheel
gelijken tred gehouden met hun goeden wil, zoodat het gezag hunner
uitgave niet in alle opzichten onbetwistbaar is.

In 1685 verscheen een vierde folio-uitgave, die een herdruk is van
de derde, en nagenoeg alleen door een nieuwere spelling van deze
verschilt.

Alleen aan de eerste dezer vier folio-uitgaven is inderdaad gezag toe
te kennen; in de volgende vindt men steeds meer drukfouten, terwijl de
overige afwijkingen slechts zelden verbeteringen zijn en zelfs dan,
wanneer dit wel het geval is, op een toevallig gelukkige gissing
en niet op grondig onderzoek berusten. De eerste folio-uitgave
heeft ons van vele stukken den oudsten en besten tekst, dien wij
bezitten, geschonken, en ook verscheiden andere voor den ondergang
bewaard. Grooten dank is men hiervoor aan 's dichters vrienden en
kunstgenooten, Heminge en Condell, verschuldigd.

Natuurlijk is een exemplaar der eerste folio-uitgave alleen bij
zeldzaam voorkomende gelegenheden, en dan voor zeer hoogen prijs, te
erlangen. Toch is het bij nauwkeurige beoefening van des dichters
werken in vele gevallen noodig, den oorspronkelijken tekst te
raadplegen. Gelukkig, dat deze bij herhaling met de uiterste zorg
is nagedrukt en dat in den laatsten tijd ook de photographie te
hulp is geroepen om den oudsten druk met volkomen getrouwheid te
vermenigvuldigen; hij is thans voor hoogst matigen prijs in ieders
bereik.

Vraagt men nu, of Heminge en Condell een inderdaad zuiveren
en betrouwbaren tekst gegeven hebben, dan moet het antwoord,
helaas! ontkennend luiden. Wat zij ook verzekeren, zij konden
meestal niet meer beschikken over de oorspronkelijke handschriften,
die ongetwijfeld, na het maken van verscheiden afschriften, ten
behoeve der vertooningen, vaak verloren waren gegaan. Misschien
ook zijn er bij den brand van den Globe-schouwburg (blz. 47) enkele
vernietigd. Zij moesten zich dan behelpen met afschriften, die niet
zelden door kappingen ter bekorting, welke geenszins oordeelkundig
aangebracht werden, verminkt waren. In sommige gevallen moesten zij
zelfs de toevlucht nemen tot de oude quarto-drukken, waarvan zij,
in het voorbericht hunner uitgave, zooveel kwaads gezegd hadden; de
oude afschriften, bij het tooneel in gebruik, waren dan ongetwijfeld
versleten, zoodat een afdruk in de plaats was gekomen. Meermalen
moet dus de door hen geleverde tekst aanmerkelijk afwijken van wat
Shakespeare oorspronkelijk geschreven had, of ten minste onvolledig
zijn. Hun bewering, dat de tooneelwerken naar de oorspronkelijke
handschriften afgedrukt zijn, is alzoo bepaald onwaar, en niets anders
dan een middel om het publiek zand in de oogen te strooien, en dit
tot koopen, waarop zij zoo sterk aandringen, uit te lokken. Men moge
dit streng afkeuren, doch waardeere, dat zij het beste gegeven hebben,
dat zij hadden.--In een ander opzicht hebben zij waarheid gesproken;
zij verklaren in de toewijding van het werk aan de graven van Pembroke
en Montgomery, dat zij niets gedaan hebben dan bijeenverzamelen. Men
moet erkennen, dat er inderdaad geen spoor van toezicht op het drukken
hunner schatten te bespeuren is; het nazien van drukproeven schijnt
door hen nagelaten te zijn; zij hebben alleen aan de pers afgestaan,
wat zij wilden uitgeven. Misschien, waarschijnlijk zelfs, is het voor
het verkrijgen van een goeden tekst gelukkig geweest, dat hun zorg zich
niet verder heeft uitgestrekt. Want hadden zij fouten opgemerkt en op
hun wijze trachten te verbeteren, dan zou allicht een willekeurige
gissing, gelukkig of ongelukkig, in de plaats getreden zijn eener
lezing, die, hoe ongerijmd ook, zich vaak zoo na mogelijk hield aan de
letters of woorden, die in het oorspronkelijk handschrift of in oude
afschriften of afdrukken stonden en nauwgezette latere onderzoekers op
het spoor kunnen brengen om de echte lezing te ontdekken. Vallen wij
hun dus over hun geringe zorg niet hard; herinneren wij ons, dat zij,
uit liefde voor Shakespeare, zijn werken bijeenverzameld en zooveel
meesterstukken aan de vergetelheid ontrukt hebben. Laat ons veeleer
zeggen, dat hun, die veel hebben liefgehad, veel vergeven wordt.

De eerste, die de taak aanvaardde, om uit de slordige uitgaven van des
dichters werken een beteren, zuiverder tekst af te leiden, was Nicholas
Rowe, in 1709. Dat hij slechts ten deele slaagde in de moeilijke
onderneming, kan niet bevreemden, vooral niet, als men weet, dat hij
niet de oorspronkelijke, maar de vierde folio-uitgave tot grondslag
aannam. Als de eerste, die den echten tekst van Shakespeare trachtte
te herstellen, moge hij hier met eere genoemd worden. Velen hebben
na hem hetzelfde doel zoeken te bereiken. Doch het is hier de plaats
niet, om hun pogingen aan een nauwgezet onderzoek te onderwerpen. Met
welk een uitslag zij bekroond zijn geworden, moge men afleiden uit
de woorden van een der uitstekende Shakespeare-beoefenaars van den
lateren tijd, Alexander Dyce. Deze oordeelt, dat, indien als door
een wonder de oorspronkelijke handschriften van Shakespeare voor den
dag kwamen, deze het bewijs zouden leveren, dat in vele gevallen de
echte lezing hersteld is, ofschoon de onwetendheid en aanmatiging der
tooneelspelers, de slaperigheid der afschrijvers en de zorgeloosheid
der uitgevers als het ware hebben samengezworen om haar verloren te
doen gaan.

Heeft in Engeland na Rowe de beoefening van Shakespeare's werken steeds
veld gewonnen, ook elders is dit het geval geweest. In Duitschland
gaf de groote Lessing het voorbeeld van waardeering, en weldra volgde
daar uitgave op uitgave, vertaling op vertaling. Vroeger of later
vond hetzelfde in andere landen plaats, en tegenwoordig is, naast
den Bijbel, geen boek, 't zij in 't oorspronkelijke, 't zij vertaald,
zoo algemeen en zoo in allerlei vorm, over de geheele aarde verspreid,
als de kostelijke nalatenschap van Shakespeare.

In Nederland is de beoefening en waardeering zijner werken tamelijk
laat aangevangen, en de eerste proeven van welgeslaagde vertalingen
vindt men in de "Bloemlezing uit de Dramatische Werken van William
Shakespeare" van Mr. L. Ph. C. Van den Bergh, welk boek in 1834 het
licht zag. Doch een beter tijd brak weldra aan; meer en meer werd
de groote dichter in zijn waarde erkend; verscheiden uitgaven,
vertalingen en navolgingen, 't zij van gedeelten zijner werken,
't zij van geheele tooneelstukken leggen hier getuigenis van af. Men
zal niet verwachten, dat deze uitgaven en vertalingen hier opgenoemd
en nader besproken worden; genoeg zij het op deze verdienstelijke
ondernemingen gewezen te hebben. Alleen mag een woord van hulde aan
den uitmuntenden Jurriaan Moulin niet achterwege blijven, die als
nauwgezet en talentvol vertaler allen ten voorbeeld kan zijn. Te
midden van velerlei beslommeringen bracht hij Othello, Macbeth, De
Storm en gedeeltelijk ook Romeo en Julia op voortreffelijke wijze
in het Nederlandsch over en hield zich daarbij zooveel mogelijk aan
den vorm van het oorspronkelijke; bovendien geven de aanteekeningen,
waarmede hij de stukken toelichtte, overal blijk van de grondige
studie, die hij van des dichters werken gemaakt had.

Verder mag hier de vermelding niet achterwege blijven, dat voor
eenige jaren door A. S. Kok een volledige vertaling van Shakespeare's
dramatische werken, de eerste in Nederland, ondernomen en in 1880 ten
einde gebracht werd. Reeds vroeger had hij een paar stukken in het
Nederlandsch overgebracht en wel, evenals Moulin, in den vorm van
het oorspronkelijke. Voor de vertaling van het geheel verkoos hij,
zich grootendeels van proza te bedienen en slechts hier en daar,
voornamelijk waar Shakespeare gerijmde verzen schreef, den gebonden
vorm te bezigen. Sommige stukken zijn dus nagenoeg geheel in proza
vertaald, bij andere wisselt proza met gerijmde verzen af.

Naar mijn overtuiging is er bij groote dichters, en met name bij
Shakespeare, een zoo innig verband tusschen den inhoud en den vorm
hunner scheppingen, dat de vertaler, wil hij met zijn arbeid ongeveer
denzelfden indruk geven als het oorspronkelijke, verplicht is, niet
alleen den inhoud getrouw over te brengen, maar ook den vorm zooveel
mogelijk te behouden.

Bij mijn vertaling is dit beginsel voortdurend in het oog
gehouden. Bovendien meende ik, dat voor de kennis en waardeering van
den mensch en dichter Shakespeare niet alleen zijn dramatische werken,
maar ook zijn gedichten van groot belang zijn; ook deze zijn hierom
in deze uitgave begrepen.

Zoo is dan van 1884 tot 1888 voor het eerst een volledige vertaling van
des dichters werken, die den vorm van het oorspronkelijke zorgvuldig
trachtte te bewaren, aan het Nederlandsche volk aangeboden. De bijval
en goedkeuring, bij mijn onderneming van den aanvang af ondervonden,
zijn mij niet alleen een machtige steun en spoorslag geweest, om de
taak, die ik mij had opgelegd tot den einde toe te volbrengen, maar
schonken mij ook het vertrouwen, dat mijn gave welkom zou zijn. Die
verwachting is niet beschaamd geworden. Na de eerste uitgaaf vond
ook een tweede, geïllustreerde, haar weg tot het publiek en thans
wordt door een met zorg herziene volksuitgave mijn vertaling in het
bereik gebracht van hen, die zich tot dusverre den aankoop moesten
ontzeggen. Moge zij velen bewegen, lezers en vrienden van den grooten
dichter te worden en meer en meer blijken, geen onwaardige hulde te
zijn aan den machtigen geest, die zoo vele meesterwerken schiep!



AANTEEKENING.


Het zal niemand verwonderen, dat voortgezet onderzoek en de herlezing
van Shakespeare's werken eenige wijzigingen in mijn studie over
zijn leven, die in het najaar van 1888 geschreven werd, noodzakelijk
maakten. Bij de grondige herziening, waaraan zij nu onderworpen is
geworden, bleken ondertusschen niet vele veranderingen noodig te
zijn; hoofdzakelijk heeft de tijdsorde van enkele tooneelstukken,
uit een bepaald tijdperk van Shakespeare's leven, eenige wijziging
ondergaan. Hierbij heb ik thans twee belangrijke, na 1888 verschenen
werken kunnen raadplegen, namelijk: _The Henry Irving Shakespeare_
(London 1890) en _William Shakespeare_, van _Georg Brandes_ (1896). Het
eerste is een volledige Shakespeare-uitgaaf, waarin ieder stuk van
een inleiding en aanteekeningen van verschillenden aard voorzien is
door Frank A. Marshall, krachtig ter zijde gestaan door Arthur Symons,
Richard Garnett en anderen, en waarvoor bovendien Prof. Dowden, met
roem bekend door andere geschriften over onzen dichter, een overzicht
van zijn leven en de algemeene inleiding schreef. Van beide werken,
vooral van het eerste, hoop ik ook zoowel voor den tekst der vertaling
als voor het herzien der aanteekeningen gebruik te maken en ook acht
te kunnen geven op de, trouwens vrij schaarsche, aanmerkingen op
mijn werk gemaakt, voor zoover zij tot mijn kennis zijn gekomen en
bruikbaar blijken, en voor zoover mijn tijd en de voortgang van den
druk het mij veroorloven, want het is mijn wensch, deze uitgave zoo
volkomen te doen zijn, als het mij mogelijk is.

Ik meen deze aanteekening niet beter te kunnen eindigen dan door
uit Dowden's overzicht van Shakespeare's leven het slot van een der
hoofdstukken, en wel in de oorspronkelijke taal, aan te halen:

    "Looking back over the events of Shakespeare's life, and
    the series of his plays and poems, observing especially his
    Sonnets, where we may well believe the poet expresses his own
    feelings in his own person, we seem to see a man not naturally
    self-contained and self-possessed, but sensitive, eager,
    ardent, of strong passions, quick imagination, universal
    sympathy; at the same time a man with a central sanity of
    mind, and one for whom wisdom, knowledge and self-control
    were constantly growing powers. So his material life, after
    certain errors natural to his temperament, was conducted
    to a prosperous issue; and his ideal life, passing through
    shine and shadow, touching all heights and depths of human
    experience, attained at the close a high table-land where the
    light is clear and steadfast and the finest airs of heaven
    are breathed by man. He sees human existence widely, calmly,
    with a temperate heart, with eyes purged and purified. And he
    sees perhaps not only the vision of life, but through it to
    deeper and larger things beyond. Shakespeare does not tell
    us what he saw when he looked beyond life with those calm
    experienced eyes. It was not his province to report such
    things to us as if he were God's spy. But assuredly he saw
    nothing which confused or clouded his soul; else he could not
    feel towards this our mortal life so purely, wisely, gently;
    else the great enchanter, this Prospero of ours, could not
    so tranquilly resign his magic robe and staff, dismiss his
    airy spirits, and piously accept the duties of mere manhood".


31 December 1896.



AANTEEKENINGEN


[1] Zie Shakespeare's "Koning Hendrik VI."

[2] In 1558 werd hij lid van de _jury of the courtleet_, alsook
_constable_, in 1559 weder _constable_ en ook _affeeror_; in 1561
weder _affeeror_ en een van de twee _chamberlains_, welke laatste
betrekking hij twee jaren behield.

[3] In Florio's vertaling van Montaigne, sinds 1838 op het Britsch
Museum; deze handteekening is bijzonder duidelijk.

[4] Aangehaald in "Veel Gemin, geen Gewin" IV. 2. 96.

[5] Men moge hiervoor de Appendix van _Schmidt_'s _Shakespeare-lexicon_
naslaan, en wel afdeeling III, _Words and sentences taken from foreign
languages_; men vindt er 76 Latijnsche woorden aangehaald, 16 gezegden
of aanhalingen aan schrijvers ontleend, 22 gewone of spreekwoordelijke
zegswijzen en 18 andere Latijnsche gezegden.

[6] Men zie hierover de mededeeling van F. A. Leo in het
Shakespeare-Jahrbuch, Band XVI (1881), blz. 367.

[7] "Venus en Adonis", strofe 51.

[8] "Venus en Adonis", strofe 50.

[9] Men zie "Eene snibbe getemd", I. 2. 81 en III. 2. 49.

[10] Men zie "Hamlet", IV. 7. 86 en "Een Minneklacht", strofe 16. De
aanhalingen zouden gemakkelijk te vermenigvuldigen zijn. Een geestig
opstel over Sh.'s paardenkennis is geleverd door den heer _Charles
E. Flower_, _Shakespeare on Horseback. Paper read at the Union Club,
Stratford-on-Avon, March 3th., 1887_.

[11] "Venus en Adonis", strofe 113-118.

[12] In het testament van Richard Hathaway, die in September 1581
stierf, wordt echter Anne niet genoemd.

[13] Van het spotdicht, waarvan Rowe zegt, dat het verloren is gegaan,
heeft _Steevens_ het eerste couplet medegedeeld naar de aanteekeningen
in handschrift van _Oldys_. Men zal gereedelijk erkennen, dat de
echtheid uitermate verdacht is. Oldys zegt het vernomen te hebben
van een ouden heer, in de nabuurschap van Stratford wonende, die het
onthouden had.


    A parliament member, a justice of peace,
    At home a poore scare-crowe, at London an asse;
    If lowsie Is Lucy, as some volke miscalle it,
    Then Lucy is lowsie, what ever befalle it:
         He thinkes himselfe greate,
         Yet an asse in his state
    We allow by his eares but with asses to mate.
    If Lucy is lowsie, as some volke miscalle it,
    Sing lowsie Lucy, what ever befalle it.


[14] Men vergelijke nog de aanteekening op I. I. 16 van "De vroolijke
Vrouwtjes van Windsor".

[15] Toen Thomas Bodley in 1600 de Universiteitsbibliotheek te
Oxford, die zijn naam draagt, uitbreidde en hervormde, bepaalde hij,
dat comediestukken en dergelijke prullen (_riffe-raffes_) er niet in
opgenomen mochten worden.

[16] Ook Walter Scott laat in "Kenilworth" Sir Pierce Shafton
euphuistisch spreken.

[17] Men vindt het Engelsch in de aanteekeningen op "Titus Andronicus"
aangehaald.

[18] Er waren ook particuliere schouwburgen. Deze waren ingericht
naar het model der raadhuis- of gildenzalen, die, voordat er
openbare schouwburgen waren, voor tooneelvertooningen dienden (zie
blz. 11). Zij waren geheel overdekt en hadden ook in het parterre,
_the pit_, zitplaatsen voor de toeschouwers; er kon niet alleen over
dag, maar ook bij kunstlicht gespeeld worden.

[19] Men vindt een afbeelding hiervan in: Dr. K. Th. Gaedertz,
_Zur Kenntnis der altenglischen Bühne_, Bremen 1888. Dr. Gaedertz
ontdekte haar in de bibliotheek der Rijks-universiteit te Utrecht;
zij is herkomstig van zekeren Johannes de Wit, kanunnik van
St. Marie te Utrecht, een geleerd man, die theologie, geschiedenis en
oudheidkunde beoefende; hij moet omstreeks 1596 Engeland bezocht en
er aanteekeningen gemaakt hebben; deze zijn niet te vinden, doch zijn
vriend, de rechtsgeleerde Arend van Buchell (1565-1641), heeft er de
teekening van den Zwaan-schouwburg en de bijbehoorende aanteekening uit
gekopieerd, en dit afschrift is door Dr. Gaedertz te Utrecht ontdekt.

[20] Burbage stierf twee jaren na Shakespeare, in 1618. Er bestaat
een elegie op zijn dood, die door Collier ontdekt en openbaar gemaakt
is. In deze elegie worden verscheiden rollen van Burbage opgenoemd,
vaak met enkele aanwijzingen, waaruit men kan afleiden, hoe hij ze
opvatte. Daar het mij niet bekend is, of de echtheid van dit gedicht
door geloofwaardige onderzoekers bevestigd is, meende ik er niets
uit te moeten ontleenen. Van Collier toch is het bekend, dat hij
verscheiden valsche documenten heeft uitgegeven, zoodat het geraden
is zijn mededeelingen alleen dan voor echt en waar aan te nemen,
wanneer zij door degelijk onderzoek van anderen gewaarmerkt zijn.

[21] Bij de uitgave van een _jig_ van Kempe, van 1660, is een houtsnede
gevoegd, die hem met zijn trommelslager-pijper voorstelt. Ook van
zijn voorganger Tarlton bestaat zulk een afbeelding, doch daarop
draagt deze zelf de beide muziekinstrumenten.

[22] Het gezelschap, waartoe Shakespeare behoorde, schijnt omtrent
zestien man sterk geweest te zijn; de meeste andere gezelschappen
telden minder leden. Natuurlijk moesten zij zich meermalen door
figuranten laten bijstaan en niet zelden moest een tooneelspeler meer
dan één rol in een stuk vervullen.

[23] Vernuftig is de gissing van Halliwell-Philips, dat Shakespeare
het paard, waarop hij van Stratford naar Londen was gereden, te
Smithfield zou verkocht hebben. Daar zou hij in kennis zijn gekomen
met Richards vader, James Burbage, den eigenaar van Londens oudsten,
in 1576 geopenden schouwburg in Shoreditch, _the Theatre_. Deze had in
Smithfield zijn stallen en zou volgens deze gissing Shakespeare belast
hebben met de zorg voor de paarden, door hem aan schouwburgbezoekers
verhuurd.

[24] Het woord _whereabout_ drukt uit "wat ik ga doen", "waarmede ik
bezig ben", en wordt dus nog beter door _doel_ of _doen_ vertaald
dan door "gang"; men vergelijke reg. 4 van het volgend tooneel:
_He is about it_, "Hij is aan 't werk", "Hij is bezig".

[25] Ter toetsing mijner vertaling zijn de plaatsen niet door mijzelf
uitgezocht, maar aan Furnivall's introductie voor den _Leopold
Shakspere_ ontleend.

[26] Ook deze aanhalingen zijn niet door mijzelf uitgekozen, maar
ontleend aan de uitmuntende introductie van James Darmesteter voor
zijn _édition classique_ van Macbeth, Paris, Ch. Delagrave, 1881.

[27]

    O Juliet, if the measure of thy joy
    Be heaped like mine and that thy skill be more
    To blazon it, then sweeten with thy breath
    This neighbour air, and let rich music's tongue
    Unfold the imagined happiness that both
    Receive in either by this dear encounter.


[28] Wel werd het stuk eerst in 1597, en wel in een zeer gebrekkigen
vorm, als het ware verminkt, uitgegeven, doch het was toen zeker reeds
enkele jaren vroeger geschreven en gespeeld. Een omwerking neme men
niet aan; men vergelijke hierover de Aanteekeningen, bij het stuk
gevoegd. Over het algemeen zal hier, wat in de aanteekeningen op de
stukken is medegedeeld, niet herhaald worden; waar het vermeld moet
worden, wordt het slechts kort aangestipt.--Dat de herinnering aan
"De twee Edellieden van Verona" bij den dichter nog levendig was,
toen hij Romeo en Julia schreef, kan blijken, als men vergelijkt, wat
in genoemd stuk, III. 1. 170, Valentijn, en in dit stuk, III. 3. 12,
Romeo van "ballingschap" zeggen.

[29] Reeds in 1476 had Masuccio dezelfde geschiedenis verhaald van
een paar gelieven in Siena; hem volgde in 1524 Luigi da Porto, die de
handeling naar Verona verplaatste en het noodlottig einde op eenigszins
andere wijze tot stand deed komen; uit deze putte Bandello in 1554,
aan wien Brooke de stof voor zijn gedicht ontleende. Men zie verder
de Aanteekeningen.

[30] Hoe allervermakelijkst het stuk ten tijde van Shakespeare voor de
toeschouwers moet geweest zijn, kan men zich het best voorstellen,
als men bedenkt wat reeds blz. 14 is opgemerkt, dat de tijd der
mysteriespelen niet of nauwelijks voorbij was en dat deze door
handwerkslieden gespeeld werden. Men vergelijke bovendien de bij het
stuk gevoegde aanteekeningen.

[31] Wie de bronnen, waaruit Shakespeare geput heeft, uitvoerig
wil leeren kennen, raadplege Simrock, _Die Quellen des Shakspeare_,
zweite Auflage, Bonn, 1870.

[32] Men zie hierover en over de historiestukken in het algemeen de
Aanteekeningen op "Koning Jan".

[33] "Elk wat wils", II. 7. 64.

[34] Aldaar, II. 7. 174.

[35] Zie boven blz. 45.

[36] Zie boven blz. 5.

[37] Dit wapen voert in goud een zwarten rechter sehuinbalk, beladen
met een gouden toernooilans, de punt van zilver, geplaatst in de
richting van den schuinbalk. De wrong is van goud, zwart en zilver,
en het helmteeken is een opvliegende arend, die in den rechterpoot
de lans uit het schild houdt. De wapenspreuk is: _non sans droict_.

[38]

    The many-headed multitude were drawn
    By Brutus' speech, that Cæsar was ambitious:
    When eloquent Mark Antony had shown
    His virtues, who but Brutus was then vicious?


[39]

    Cog, lie, flatter and face,
    Four ways in Court to win men grace,


waren de woorden van Roger Asham.

[40] Voor de verheerlijking van Elizabeth in het laatste bedrijf van
"Koning Hendrik VIII" is Shakespeare niet aansprakelijk.

[41] Van alle gissingen omtrent de personen, die in de Sonnetten
bedoeld zijn, is die van Tyler en Harrison, welke ook door George
Brandes wordt aangenomen, de waarschijnlijkste: de zwarte schoone zou
Mrs. Mary Fitton geweest zijn, een begunstigde hofdame van Elizabeth,
de schoone jongeling William Herbert, in 1580 geboren, later graaf van
Pembroke, dezelfde, aan wien door Heminge en Condell, de eerste uitgaaf
van Shakespeare's verzamelde tooneelwerken in 1623 werd opgedragen.

[42] In de aanteekeningen wordt vermeld, dat het stuk in December
1604 in het paleis des konings gespeeld is; doch de lijst der
tooneelvertooningen ten hove, waaruit dit bericht ontleend is,
wordt voor onbetrouwbaar gehouden.--Voor het overige raadplege men
de Aanteekeningen, waar men opgegeven vindt, uit welke bronnen
Shakespeare de stof voor zijn stuk geput heeft, en hoe hij deze
vervormd en veredeld heeft.

[43] De namen van _Othello_ en _Jago_ komen in de novelle niet voor;
zij worden aangetroffen in een Engelsch verhaal, _God's Revenge against
Adultery_, "Gods wrake over echtbreuk", en zijn dus waarschijnlijk
hieruit ontleend. Dit verhaal heeft overigens niets met Shakespeare's
Othello en evenmin met Cinthio's novelle te maken.

[44] Herhaalde lezing van het stuk en nauwkeurig onderzoek der
bovengenoemde bewijsgronden hebben mij genoopt, mijn vroegere meening,
dat Koning Hendrik VIII een echt Shakespeare-stuk is, te laten varen.

[45] Men vindt dit uitvoerig aangetoond door Richard Gurnett, in den
Irving Shakespeare, vol. VII, pag. 176, alsmede door Georg Brandes,
William Shakespeare (1896), blz. 935 en vgg.

[46] Op het bericht van een vertooning ten hove in 1611 behoeft men
niet te letten; die opgave is vervalscht.

[47] De tienden, waarvan hij, zie boven blz. 70, het recht gekocht had,
brachten hem, volgens de schatting van een gerechtelijk stuk, zestig
pond sterling op. Zijn jaarlijksch inkomen bedroeg, naar vermoed is,
driehonderd, dus naar de tegenwoordige geldswaarde, ongeveer vijftien
honderd pond.

[48] In 1643, tijdens den burgeroorlog, hield koningin Henriette,
gemalin van Karel I, er drie weken lang hof.

[49] De schrijfkunst was toen lang niet algemeen verbreid; ook de
oudste dochter van den dichter Milton kon niet schrijven.

[50] Rowe noemt onder des dichters vrienden zekeren Mr. Combe, een oud
rijk heer, die als geldschieter bekend stond. Deze zou schertsenderwijs
verlangd hebben, dat Shakespeare een grafschrift op hem zou maken,
en wel liefst dadelijk, omdat hij gaarne wilde weten, wat van hem
gezegd zou worden. Ter voldoening aan dit verzoek dienden toen de
volgende regelen:


    Ten in the hundred lies here ingrav'd;
    'Tis a hundred to ten his soul is not sav'd:
    If any man ask, Who lies in this tomb?
    Oh! oh! quoth the devil, 't is my John-a-Combe.


Als de geschiedenis waar is, heeft John Combe zeker hartelijk
meegelachen, want hij liet, bij zijn dood, in 1614, aan "Mr. William
Shakespeare vijf pond" na. Doch het verhaal van 't grafschrift is
apocrief, want reeds uit vroegeren tijd zijn zulke grafschriften
bekend, natuurlijk zonder den naam van Combe; zooals:


    Ten in the hundred lies under this stone
    And a hundred to ten to the devil his gone,


alsmede:


    Who is this lyes under this hearse?
    Ho, ho, quoth the devil, tis my Dr. Pearce.


Aubrey maakt ook van de geschiedenis gewag, doch verhaalt haar
eenigszins anders, veel minder waarschijnlijk. Hier kan niet alles
worden medegedeeld, wat van Shakespeare wel verteld en geboekt is;
wie het voornaamste in een beknopt bestek bijeen wil vinden, met
aanhaling van de oorspronkelijke woorden, raadplege in het tweede
deel van Delius' uitgave van des dichters werken de _Biographische
Nachrichten_, alsmede _Erläuterungen und Beilagen_. Men vindt daar ook
den volledigen tekst van Sh.'s testament, de voorrede van de uitgevers
der folio-editie van 1623, de lofdichten, die aan deze zijn toegevoegd
enz.--Voor het hier beoogde doel, het leveren van een duidelijk en waar
beeld van des dichters leven en werken, behoefden deze bouwstoffen,
waaronder vele niet voldoende gewaarmerkt zijn en geen strengen toets
kunnen doorstaan, geenszins alle gebezigd te worden.

[51] In Engeland werd tot 1752 het jaar gerekend te beginnen op
25 Maart.

[52] Volgens den Ouden Stijl; 23 April stemde toen met den 3den
Mei volgens den Nieuwen Stijl overeen. Als sterfdag van den grooten
Spaanschen schrijver Miguel de Saavedra Cervantes wordt (schoon zonder
toereikenden grond) eveneens 23 April opgegeven, doch volgens den
Nieuwen Stijl; deze zou dan tien dagen vóór Shakespeare gestorven zijn.

[53]

    Good frend for Jesus sake forbeare,
    To digg the dust encloased heare.
    Bleste be the man that spares thes stones,
    And curst be he that moves my bones.


[54] John Ward, die vicaris in Stratford was van 1648-1679, heeft
enkele aanteekeningen nagelaten, waarin hij vertelt, dat "naar hij
gehoord had", Sh. van nature vernuft had, maar van kunst geen spoor;
dat hij in zijn jonge jaren twee stukken 's jaars schreef, maar
later in Stratford leefde en 1000 pond 's jaars(!) verteerde. Hij
vertelt ook, dat Shakespeare, Ben Jonson en Drayton samen eens een
vroolijken avond hadden en, zoo het schijnt, wat te veel dronken,
zoodat Sh. de koorts kreeg en stierf. De man voegt er gemoedelijk bij,
dat hij Sh.'s tooneelwerken toch eens moet lezen, om er ten minste
iets van te weten.--Dat Sh. zijn oude vrienden gul ontvangen heeft,
als zij hem kwamen bezoeken, is zeer natuurlijk; maar dat hij van
het goede sier maken bij hun bezoek de koorts kreeg, behoeft op de
praatjes van Ward niet aangenomen te worden.--Even weinig gewicht is
te hechten aan het verhaal van Davies (zie bl. 11), dat Shakespeare
als papist stierf. Hij was ongetwijfeld geen puritein: de tijd kwam
weldra, dat wie geen puritein was, voor papist werd uitgemaakt. De
aanleiding tot het zeggen van Davies is dus niet ver te zoeken. Er is
wel eens beweerd, dat Sh. in het Roomsche geloof gestorven is, doch
zonder genoegzamen grond, waarover men Michael Bernays moge nazien.

[55] De vorm is opmerkelijk; op de vermaking van zijn ziel aan God
en van zijn stof aan de aarde, volgt onmiddellijk: _Item, Igyve and
bequeath unto my daughter Judyth_, etc.

[56] _Item, I gyve unto my wife my second best bed with the furniture._
Deze zin stond niet in het eerste ontwerp, maar is tusschen de regels
bijgeschreven.

[57] Op te merken is, dat de naam hier anders gespeld wordt dan in
het testament.

[58] _Item_--_I will that my wife have all the plate that was hers
before I married her; and twenty kye and a bull._

[59] In het lofdicht van Leonard Digges, vóór deze uitgave geplaatst,
wordt namelijk van het monument gesproken.

[60] _Ueber Künstler und Kunstwerke. Zweiter Jahrgang. Heft XI,
XII. Mit 4 Photographien._ Berlin 1867.--Men kan verder ook
het opstel van Prof. Dr. Hermann Schaaffhausen: _Ueber die
Todtenmaske Shakespeare's_, in den tienden jaargang van het
_Shakespeare--Jahrbuch_, blz. 26-49, raadplegen.

[61] Herman Grimm denkt niet aan Cervantes; doch deze had ouder
trekken, was 68 jaar en had een grijzen baard; van hem kan het
afgietsel niet genomen zijn.

[62] Hoe zeer men zich op het veld der gissingen gelieft te bewegen,
kan ook de naam van _Kesselstadter Maske_, waarmede het afgietsel vaak
wordt aangeduid, bewijzen. In Juni 1842 werd de schilderijverzameling
van den overleden graaf en domheer Frans van Kesselstadt in Mainz
onder den hamer gebracht, en nu onderstelt men, hoewel er geen schijn
of schaduw van bewijs voor te vinden is, dat het afgietsel zich in de
verzameling van den graaf bevond en van daar zijn weg gevonden heeft
naar den uitdrager, bij wien Becker het vond. Van den uitdrager waren,
naar het schijnt, geen inlichtingen te verkrijgen, daar zelfs zijn
naam niet vermeld wordt.

[63] Men vergelijke blz. 46.

[64] _'Tis true, and all men's suffrage._

[65] _Soul of the age._

[66] _He was not of an age, but for all time._

[67] _For a good Poet's made, as well as borne._

[68] _Sweet Swan of Avon!_

[69] _Shine forth, thou Starre of Poets._

[70] De naam anders geschreven dan onder de voorrede!





*** End of this LibraryBlog Digital Book "De Werken van William Shakespeare - Overzicht van Shakespeare's leven en werken" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home