Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: De Zwarte Kost
Author: Buysse, Cyriël, 1859-1932
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "De Zwarte Kost" ***


De Zwarte Kost

Cyriel Buysse

1898



I

Het sloeg juist elf, die zondagmorgen, en in de enkele straat van
het dorpje was alles stil en vreedzaam, toen, in een plotselinge
opschudding, van huis tot huis de deuren openvlogen, en de bewoners
met uitroepingen van verbazing op hun dorpels kwamen.

Er moest voorwaar geen gewichtige gebeurtenis in het rustig Akspoele
plaatsgrijpen, om er terstond de lieden op de straat te lokken: de
enkele voorbijtocht van een ongewoon rijtuig of de verschijning van
een onbekende waren daartoe ruim voldoende. Doch ditmaal gold het
iets zó buitengewoon ontzettends, dat het er terstond als een klein
oproer werd.

Dáár, aan het uiteinde van de straat, komend in het dorp langs de
weg van het station Bavel, naderde met rasse tred, vergezeld van een
joelende bende knapen en meisjes, een groep van drie personen.

Hij, die in het midden liep, werd dadelijk herkend. Het was Massijn,
Fortuné Massijn, de klerk van notaris Potvlieghe. Maar of de twee
anderen mensen of dieren waren, dat konden de stomverbaasde
dorpelingen nog niet bevestigen.

Zij hadden de gestalte en de lichaamsvormen van twee magere, te
vroeg opgeschoten vijftienjarige knapen. Beiden droegen een
zwartfluwelen pak, met korte broek en koperen knopen op het wambuis;
beiden hadden lange rode kousen aan, en op het hoofd een zonderlinge
rode pet, met zwarte, schuins afhangende kwast. Doch wat volstrekt
op niets menselijks meer leek was hun gezicht: een glimmend-zwarte,
monsterlelijke tronie met vervaarlijke ogen en vingerdikke lippen;
en hun handen: afschuwelijke handen, zwart, lang en mager gelijk
beestenklauwen. Een soort van zwarte, dichtkroezende wol bedekte hun
slapen; en door hun oorlellen staken overgrote koperen ringen, woest
schitterend in de ochtend-zonneglans.

Massijn was in het dorp bekend als een allerzonderlingste kerel. Het
greintje hoogmoedswaanzin, waaraan hij laboreerde, openbaarde zich
bij hem in een zeer curieus verschijnsel: hij was bezeten door de
manie der kennismaking met vreemdelingen. Men wist maar niet waar
hij die steeds vandaan haalde, doch weinig zondagen gingen er
voorbij dat hij niet de een of andere onbekende bij zich had,
waarmee hij, opgeblazen van trots, de herbergen van Akspoele
bezocht, met zijn verwarde uitspraak van hakkelaar de vreemdeling
aan zijn kennissen voorstellend als "zij...ijn bêêêsten vri...iend"
van deze of gene, door de dorpelingen nooit gehoorde stad of streek;
hem gul onthalend op al wat hij maar drinken wilde; hem eindelijk
aan tafel uitnodigend en hem zelfs vaak met een rijtuig naar het
naastgelegen station terugbrengend, dit alles tot grote ergernis van
zijn moeder en zuster, die in dergelijke kennismakingen niet het
minste genoegen vonden, en er integendeel zeer tegen opzagen een
deel van het beperkt huiselijk inkomen zo nutteloos te zien
verspillen.

Zo bont als nu had hij het evenwel nog niet gemaakt. De wijze,
waarop men hem bespotte was doorgaans bescheiden, maar nu liep het
waarlijk de spuigaten uit.

Indien Massijn met zijn twee jonge negers vlug doorgestapt was,
wellicht had hij, in de stomme verbazing van de dorpelingen, zonder
onaangenaamheden tot aan zijn moeders huis kunnen geraken; doch een
bescheiden intrede was nu juist zijn bedoeling niet. Hij tuurde
glorieus rechts en links naar de vóór de deuren der huizen en
herbergen saamgeschoolde menigte, nam nu en dan voor een kennis zijn
hoed af, groette geestdriftig met de hand; en, vóór de stoep van de
herberg _Het huis van Commercie_, waar zich een drukke groep bevond,
hield hij plotseling stil, klom de trappen op, naderde tot een heer
met stuurs gezicht en grijze baard, en sprak, trillend van hoogmoed:

--Mee...ee...eester Potvlieghe, ik heb de eer u twee...ee van mijn
bêêste vrienden voo...oo...oor te stellen: A...albert Badoe en
Bou...ou...oudewijn Soera, bei...eiden prinsen uit Co...o...congoland.

En tot de twee jonge zwarten, als konden zij hem verstaan:

--A...Albert, en Bou...oudewijn, ik stel u mij...ijn meester voor,
mij...ijnheer Po...o...otvlieghe, no...otaris te Akspoele.

De menigte, die hen volgde, had onmiddellijk, met verwarde kreten en
geluiden, Massijn en de negers omringd, en de buren kwamen van hun
dorpels aansnellen, terwijl de twee zwarte prinsen, onthutst en
beleefd, hun zonderlinge petjes afnamen en beurtelings de hand
drukten die de verbaasde buitenheer, even na een aarzeling als van
vies wantrouwen, tot hen uitstak.

--Mij...ijnheer Spittael, ha...ha...handelaar in kolen, hervatte
hoogmoedig Massijn, de jonge prinsen aan een tweede dorpsheer
voorstellend.

--Mij...ijnheer De Vreught, gepensioneerd o...o...onderwijzer, tot
een derde.

En daar juist Eulalie, de herbergiersdochter, aan wie Massijn de
naam had een weinig het hof te maken, haar verbaasd, blozend gezicht
tussen de schouders van die twee heren uitstak:

--Eu...eu...Eulalie, riep hij, gans opgewonden op haar toetredend,
hier zijn twee...ee jonge A...a...afrikaanse prinsen, die u
dee...ee..eze namiddag zullen ko...ko...komen bezoeken.

Vuurrood, met een gebaar als van schrik, trok het meisje haar hoofd
terug, terwijl uit de joelende volksschaar een schaterend gelach
opsteeg.

Gebelgd, met een gestreng-hoogmoedige blik, keerde Massijn zich naar
de spotters om. Doch hij trok minachtend de schouders op, en,
opnieuw zich wendend tot notaris Potvlieghe en zijn gezellen, begon
hij hun enkele uitleggingen te geven.

--Mij...ijneer Po...otvlieghe, deze jonge prinsen zij...ijn slechts
enkele maanden geleden do...or de zendelingen van het klooster van
Amertinge, wa...ar, zoals gij weet, mijn broe...der econoom is, uit
Co...o...congoland meegebracht, o...om in dat bewuste ge...esticht
van Amertinge hun o...o...opvoeding te...te krijgen. A...Albert, de
oudste, is ee...een der zonen van een ko...o...koning uit de
omstreken van Vivi, en Bou...oudewijn behoort tot een a...adellijke
fa...a...familie van Lee...ee...opoldville. Zij volgen nog maar
sinds vi...ier maanden de lessen van het pensionaat en ree...eeds
kunnen zij ta...melijk goed Frans en Vla...aams lee...ezen, spreken
en schrijven. Het volgend jaar, als hun o...o...opvoeding volbracht
za...al zijn, kee...ee...eren zij naar hun land terug, en nu...u
zijn ze mij do...oor mijn broeder toe... vertrouwd, om ee...enige
dagen van hun va...akantie bij ons door te brengen.

Er heerste een ogenblik stomme stilte, als van verslagenheid. De
zwarte prinsen hadden weer het rode petje met zwarte kwast op 't
hoofd gezet; de notaris, de kolenhandelaar, de gepensioneerde
onderwijzer en de andere op de herbergstoep geschaarde dorpelingen,
staarden het drietal aan met ronde ogen, zonder een woord te
spreken. Blijkbaar vraagden ze zich af of Massijn thans bepaald gek
geworden was, en meneer Potvlieghe opende de mond om toch iets te
antwoorden, toen eensklaps, als was het op maat bevolen, opnieuw een
oorverdovend hoongejouw en gelach uit de vóór _Het huis van Commercie_
opeengeperste menigte losbarstte.

Verontwaardigd, met fonkelende ogen, keerde Massijn zich om:

--Zij...ijt ge niet beschaamd! schreeuwde hij, verbaasd en woedend,
zich in volle lengte oprichtend.--W...at zullen die...ie jongens,
die hier o...om beschaving komen, van ons volk wel denken!

Als bij toverslag hield het geschreeuw op en viel er een luisterende
stilte. De ogen van de toeschouwers blonken van opgewekte
nieuwsgierigheid, men wachtte gretig dat Massijn nog meer zou
zeggen. Maar toen hij, na een paar malen met vertoornde deftigheid
herhaald te hebben: "'k zou ...ou me toch schamen, vo...oor
beschaafde mensen", nogmaals zweeg, brak het geschreeuw plotseling
weer uit: een woest, dierlijk geschreeuw; een geschreeuw en gegil
zonder woorden; een geschreeuw om 't uitsluitend vermaak van te
schreeuwen.

't Gelaat vuurrood, de ogen uitgepuild van woede en verbaasdheid,
bleef Massijn een ogenblik in stomme onbeweeglijkheid naar het
gepeupel staren, terwijl de beide prinsen, bevend van schrik, zich
tegen hem aandrongen.

--Gij...ij schurken! Gij...ij lelijke schurken! barstte hij
eensklaps uit, buiten zichzelf van verontwaardiging.--'k Ben
beschaamd da...at ik tot uw natie behoor! Indien gij...ij in
Co...o...congoland moest komen, ik ben zeker da...at de wilden u er
waardiger zou...ouden ontvangen, da...an gij, be...eschaafde lieden,
hie...ier de wilden ontvangt.

Opnieuw, als bij toverslag, viel de stilte. Met gapende ogen en
monden liet men hem uitspreken, wachtte men even of hij nog meer zou
zeggen. Maar toen men zag dat hij van gramschap stikte en niet
verder spreken kon, brak nogmaals het hoongeschreeuw los, het woest,
oorverdovend geschreeuw en gegil zonder woorden, tegelijkertijd,
door een honderdtal monden, als door een enkele mond geslaakt.

Toen bood Massijn de menigte niet langer 't hoofd. Hij maakte een
verontwaardigd gebaar tot meneer Potvlieghe en zijn gezellen, als om
hen tot getuigen te nemen van die wraakroepende schande; ontwaarde
nog even het gelaat van Eulalie, die, zijn blik ontwijkend, rood van
schaamte achter de ruggen verdween; daalde met één sprong van de
stoep, vatte Badoe en Soera bij de hand en stuwde ze moedig vooruit,
door het jouwend gepeupel, dat instinctmatig voor hen ruimte maakte,
maar onmiddellijk zijn schaar weer sloot, nu aanhoudend schreeuwend
en gillend het drietal op de hielen volgend.

En het werd iets verschrikkelijks. Het wild geschreeuw was van
lieverlede ontaard in een zó onnoemelijke verwarring van allerhande
wangeluiden, dat de ganse straat ervan dreunde. Een bende knapen en
meisjes huppelde met wilde sprongen de stoet vooruit; kreten en
gelach zwollen tot een reusachtige uitbarsting van dolheid; een hele
groep, de stap op maat, de armen zwaaiend in cadans, begeleidde de
rampzalige Massijn, en de twee negers onder het luidkeels zingen
van een walgelijk straatdeuntje. Op een gegeven ogenblik maakten zij
het zo bont, dat de veldwachter, wiens huis zij juist
voorbijtrokken, hevig zijn deur openrukte, een ogenblik
stom-roerloos op zijn drempel bleef staan, en plotseling weer binnen
liep, alsof hij zijn sabel wou halen.

Massijn en zijn negers hadden het haast op een rennen gezet. De
rampzalige klerk, doodsbleek en de blik als door een floers
beneveld, uitte geen klank meer; Badoe en Soera, de ogen uitgezet
van schrik, de dikke, vooruitstekende lippen hijgend open, snelden
door met uitgerekte hals, als werden zij door een bende slavenjagers
achtervolgd. Gelukkig waren zij niet ver meer van het huisje van de
weduwe Massijn verwijderd. Door zijn ontzaglijke ontsteltenis heen,
zag Massijn de groene voordeur als een veiligheidshaven opengaan;
zijn zuster Fietje, uitgelokt door het gedruis, verwilderd op de
drempel verschijnen, in een gebaar van ramp de beide armen openslaan
en met een kreet in huis terugsnellen. Een ogenblik later was hij er
zelf met zijn prinsen, alle drie, omringd van zijn huilende moeder
en zuster, als lam, als levenloos op stoelen neergezakt.

De deur werd door Fietje dichtgeslagen en gegrendeld; het woest
gepeupel stroomde dof-joelend om het huisje heen, gelijk een
bruisende golf om een klip.



II

Een groot deel van de namiddag bleef de woning van de weduwe
Massijn, evenals een huis waar een moord geschied is, aldus met een
luidruchtige menigte omzet. Daarbinnen, in de woonkamer, waar de
gasten met de huisgenoten aan de dis zaten, beletten de neergelaten
rolgordijnen de indringende blikken, maar onrustbarend luid
weergalmde af en toe 't geschater en 't gejouw, het schoppen op de
muur en 't tikken op de ruiten.

Massijn, nu zijn schrik wat over was, raakte weer opgewonden van
verontwaardiging en toorn. Hij vond het een schande, een
wraakroepende schande, dat de politie hem tegen de aanrandingen van
dat smee...ee...erig gepeupel niet beschermd had; hij sprak van
niets minder dan een klacht bij de Minister van Justitie en wellicht
bij de Koning zelf in te dienen. En voortdurend, om zichzelf moed te
geven, schonk hij zijn glas vol wijn en stootte hij aan tegen de
glazen van de prinsen, hen insgelijks met trillend-stotterende stem
tot drinken aanmoedigend, beurtelings in het Vlaams en het Frans
bluffend uitroepend:

--Wees ma...aar gerust; n'ay...ay...ayez pas peur mes princes; je
sau ... aurai bien vous protéger co...ontre cette canaille.

Zijn moeder, een dikke zestigjarige vrouw, met een geel gerimpeld
gezicht en goedige bruine ogen, die tot nu toe in haar ontsteltenis
nog geen klank geuit had, viel hem, met een wanhopige blik op de
twee zwarten, in de rede:

--Maar waarom dan ook zo publiek met ze door Akspoele gelopen?

--En dan nog op een zondag, als al het volk op de been is, riep
Fietje kribbig.

--Ko ...o...kon ik misschien voorzien da...at dat smee...erig volk
zich zo scha...andelijk zou gedragen? sprak driftig Massijn, met een
verachtend gebaar naar de vensters.

--Och ge steekt ook altijd zulke konten uit! antwoordde Fietje
gebelgd, met vuurrode wangen van tafel opstaand om in de keuken het
gebraad te halen.

De beide negers, voortdurend roerloos van schrik op hun stoelen
gezeten, aten schier niet, spraken geen woord. Zij luisterden met
angstige spanning naar het aanhoudend gedruis in de straat, en van
tijd tot tijd liep er een rilling als van koude over hun donkere
huid. Tevergeefs poogde Massijn ben op te beuren, hen te doen eten
en drinken, hen tot een gesprek uit te lokken: hun bange blik bleef
halsstarrig gevestigd op de zich achter de neergelaten gordijnen
bewegende schaduwen: hun gehoor was slechts vatbaar voor de
onheilspellende geluiden die van buiten daar tot hen binnendrongen.
Een paar keren wisselden zij enkele woorden in hun moedertaal, en
eindelijk sprak Badoe tot Massijn met doftrillende stem:

--Massa, nous retourner Amertinge.

Massijn, die reeds een weinig door de drank verhit was, maakte een
gebaar van opstand. Hij had zich wel voorgesteld, gedurende
verscheidene dagen, met zijn prinsen, eerst de bewoners van Akspoele
en daarna die der omliggende gemeenten te overbluffen, en de
gedachte dat een zo heerlijk plan zou onuitvoerbaar wezen, was voor
zijn verwaande hoogmoed onuitstaanbaar. Met nadruk drong hij erop
aan dat de prinsen tóch zouden blijven. Het ware lafheid voor het
gebries van zulk een janhagel te vluchten; men moest de stomme smaad
het hoofd durven bieden; men moest durven tonen dat men man was.

Hij had opnieuw zijn glas geledigd, hij was gans opgewonden
opgestaan en wakkerde de prinsen aan zijn voorbeeld te volgen, en
maar terstond stoutweg de voorgenomen namiddagwandeling in het dorp
aan te vangen. Zij zouden eerst het _huis van Commercie_ bezoeken, dan
_Den Appel_, dan _De Kroon_, dan bij enkele voorname ingezetenen ten
huize gaan, om zich te tonen. En men zou eens zien of iemand hand of
vinger naar hen durfde uitsteken. Reeds had hij beslist zijn hoed
opgezet en uit een hoek zijn zwaarste wandelstok gehaald; maar toen
de negers, die niets van zijn woorden verstonden, aan zijn manieren
en gebaren begrepen waarvan er kwestie was, overweldigde hun een zo
hevige schrik, dat zij beiden plotseling in tranen uitbarstten, en
zich met de zwarte vingers aan de rand van de tafel vastklampten,
als om zich desnoods met geweld tegen de geduchte uitgang te
verzetten. En daar tot overmaat de voor de vensters saamgeschoolde
menigte, die wellicht iets van Massijns uitval gehoord had, juist op
dat ogenblik weer in dreunend hoongejouw losbrak, begonnen de
prinsen, eensklaps zelf met draaiende ogen zó wild van angst te
schreeuwen, dat moeder Massijn en Fietje huilend in de keuken
vluchtten.

Toen begreep de rampzalige Massijn dat hij zijn heerlijk plan
bepaald moest opgeven. Op zijn dringend verzoek kwamen moeder
Massijn en Fietje bevend terug in de kamer, en een korte
beraadslaging werd gehouden. Het was vier uur; indien men spoed
maakte kon men te Bavel de trein van vijf nog halen en dan zouden de
prinsen ook vóór de avond te Amertinge nog terug zijn. Maar hoe
gedaan om aan dat razend gepeupel te ontsnappen. Massijn, die het
als naar gewoonte hoog in't hoofd had, stelde voor een huurkoets te
bestellen en er maar wild mee dwars door het gewoel heen te rijden,
al werden er ook wat armen en benen verpletterd. Doch moeder en
Fietje, vindend dat het al bont genoeg geweest was, en dat men ook
reeds meer dan genoeg geld verteerd had, bestreden dit plan en
beweerden dat zij heel goed langs 't achterpoortje van de tuin
konden uitgaan, en aldus, door de binnenwegen, het station bereiken.

De beide prinsen, die van heel het gesprek slechts duidelijk dit ene
woord 'station' opvingen, knikten gretig toestemmend met het hoofd
en herhaalden op schor-trillende toon:

--Oui, oui, Massa, station, retourner station Amertinge.

En 't werd aldus besloten. Badoe en Soera, hun rode pet in de hand,
namen beleefd afscheid van moeder en Fietje, en volgden met rasse
tred Massijn door de tuin. De beide vrouwen, bezorgd-hoofdschuddend
op de drempel van het achterdeurtje staande, zagen, met een gevoel
van verlichting, de schelrode petten en kousen zonder verdere
onheilen achter de haag in 't groene veld verdwijnen, terwijl aan de
voordeur, begeleid door geschreeuw en voetengetrappel, opnieuw het
walgelijk straatdeuntje weergalmde, waarmee 't gepeupel 's ochtends
de prinsen en Fortuné tot aan hun huisje vergezeld had.



III

Toen Massijn met valavond alleen in Akspoele terugkwam, aarzelde hij
even of hij rechtstreeks naar huis, dan eerst in _Het huis van
Commercie_ om een glas bier zou gaan. Juist vóór de stoep nam hij
plotseling zijn besluit en trad binnen.

Hij was, ofschoon innerlijk nog sterk opgewonden, uiterlijk heel wat
gesust en ontnuchterd; en het maakte hem angstig te weten, wat voor
een indruk de gebeurtenissen van de dag op Eulalie zouden
teweeggebracht hebben. Hoewel hij niet, in de echte zin van 't woord
met haar verloofd was, toch bestond er sinds jaren tussen hen een
ernstige genegenheid, zij steeds wachtend dat hij haar ten huwelijk
zou vragen, hij steeds aarzelend om het te doen, in zijn hoogmoed
gekrenkt door de gedachte met een herbergmeisje te trouwen, en
niettemin steeds door iets machtigs, waartegen hij vruchteloos
poogde te worstelen, tot haar aangetrokken. In de laatste tijden
toch had hun liefde bepaald wat vooruitgang gemaakt: hij had haar
serieus van trouwen, en, zich voor eigen rekening te plaatsen,
gesproken. Als ze nu van haar moeder een ordentelijke bruidsschat
kreeg, kon de languitgestelde verbintenis wellicht spoedig tegemoet
gezien worden.

Hij hoefde niet lang te wachten om de indruk waar te nemen, die hij
die dag op Eulalie gemaakt had.

Zij stond achter de schenktafel toen hij binnenkwam, bezig met
glazen te spoelen, het aangezicht rood en de blik koel, de mond
misnoegd omlaag getrokken. Zij beantwoordde ternauwernood zijn
groet, bracht hem zwijgend 't bestelde glas bier, nam haar breiwerk
op en ging er opzij mee zitten. Een viertal andere klanten waren in
de herbergzaal aanwezig, zwijgend, met de pijp in de mond en
spotachtige blikken, schuins op hun stoelen gezeten. In een hoek zat
bazin Vleurick, Eulalies moeder, een dikke, zestigjarige vrouw met
wijd van elkander staande ogen, wat aan haar blik een verdwaalde
uitdrukking gaf, erwten te doppen. Een korte stilte heerste, even
gestoord door het geluid van de ouderwetse Vlaamse klok, die, door
het driemaal herhaald geroep: 'Koekoek! koekoek! koekoek!' het
geslagen halfuur aanduidde.

Massijn zette zich neer, keek naar de naïef-geschilderde
uurwerkplaat, waarop een moordenaar afgebeeld stond, die met de
linkerhand een gevallen reiziger bij de keel, en, in zijn rechter,
een opgeheven dolk hield, dronk even van zijn bier, zette het
glas naast zich op een tafeltje, floot stil een deuntje. Eulalies
koel onthaal maakte hem wrevelig, en in zijn binnenste voelde hij
weer, met een vlijmende prikkel van toorn, de herinnering aan de
hoon stijgen, die hem 's middags in het dorp te beurt gevallen was.
Doch hij wilde er niets van laten blijken, hij zou er zich ditmaal
met moedwil boven stellen; en, na een nieuw stilzwijgen, veinzend
noch de spottende blikken van het viertal dorpelingen, noch de
mokkende misnoegdheid op Eulalies aangezicht te bemerken:

--Eh ...ehwel, Eulalie, sprak hij gemaakt-luchtig, terwijl hij zich
als in verrukking ruw de handen wreef--hebt ge mij va...andaag
gezien met mijn twee zwa...a...arte prinsen'

Zij antwoordde niet dadelijk. Zij bleef een poosje stil voortbreien,
met diep gebogen hoofd sneller haar naalden bewegend, alsof zij al
haar aandacht aan die arbeid wijdde. En eerst toen zij haar steken
opgeraapt, en de naalden hoger onder haar oksels getrokken had,
vestigde zij een koele blik op hem en sprak, bijna toonloos, als in
diepe onverschilligheid:

--O, bah ja ik,... 't was schuene, zilde.

En gedwongen glimlach kwam even over Massijns lichttrillende lippen.
Hij schoof zijn stoel een weinig nader bij de hare en, strijdlustig,
met iets wreveligs in de uitdrukking van zijn, op haar wrikkelende
naalden gevestigde, ogen:

--Is 't nie...iet schoon, 't is misschien to...och wel interessant,
hernam hij.--'t Is in elk ge ...eval to...och interessanter
da...an hetgeen men hier da...agelijks in deze sto...omme gemeente
te... te zien krijgt.

De drinkers maakten een beweging op hun stoelen of zij het praatje
heel aardig begonnen te vinden en Eulalies wangen kregen een
sterkere kleur, terwijl de naalden al vlugger en vlugger tussen haar
bedreven vingers heen en weer wrikkelden. Opnieuw heerste een
ogenblik volkomen stilte gedurende welke men niets meer hoorde dan
het langzaam tiktak van de klok en het eentonig geflap der gedopte
erwten, die bazin Vleurick in een aarden schotel liet vallen. En in
die benauwende stilte staakte Eulalie eensklaps het breien, keek
weer tot haar minnaar op, slaakte een zucht van komische wanhoop en
sprak, na een kort, gedwongen lachje en een trage hoofdschudding:

--Kijk, kijk, kijk, ik kan niet peinzen waar gij het toch altijd
uitzoekt! Wat al konten zult gij nog uitsteken!

Gebelgd, geërgerd, met toornig schitterende ogen, was Massijn deftig
opgestaan en had hij zijn stoel weer achteruitgeschoven. Een
ogenblik staarde hij haar roerloos, met bevende lippen aan; en dan,
de stem verkropt, terwijl zijn aangezicht van gramschap scheen te
zwellen:

--Ko...o...konten!... ko...o...kokonten! Ik vind dat ge wel
zee...eer onbeleefd zijt, weet ge, Eu...Eulalie!...

En plotseling, gerevolteerd:

--Wee ...ee...eet gij hoe ik zulke smaad be...beantwoord? vroeg hij,
bijna dreigend, in de drukkende stilte van de herbergzaal, waar
zelfs bazin Vleurick van ontzetting 't erwten doppen had gestaakt.

--A... alzo zie! riep hij. En statig keerde hij zich om en stapte de
deur uit.



IV

Sinds die dag was het, dat men van lieverlede bij Massijn een totale
verandering van gemoedsstemming, een echte morele omwenteling kon
waarnemen.

Na ongeveer een week mokken, gedurende welke de ontzettende
gebeurtenis van het prinselijk bezoek langzamerhand in het dorp
vergeten raakte, was hij naar _Het huis van Commercie_ teruggekeerd en
had hij zich met Eulalie verzoend, omdat die stille, sinds jaren
aanslepende liefde toch als iets onontbeerlijks in zijn leven was
geworden: maar, behalve dat, o ja, enorm was de verandering.

Men zag hem niet meer, zoals vroeger, de schaarse vreemdelingen, die
te Akspoele kwamen, opzoeken en er glorieus mee van herberg tot
herberg rondlopen; hij scheen zich eensklaps om niemand meer te
bekreunen, noch geen het minste belang meer te stellen in wat er op
't dorp mocht omgaan. Men ontmoette hem enkel nog langs de straat op
de uren, dat hij naar het kantoor van meester Potvlieghe ging of
ervan terugkeerde en vaak gebeurde 't nu dat hij zelfs 's zondags op
Akspoele niet bleef, maar met de eerste trein langs Bavel naar de
stad reed, en slechts laat in de avond terugkwam, doorgaans met een
lijvig vierkant pak onder de arm.

--Wat is er met Massijn! wat haalt hij zich nu in 't hoofd? vroegen
de dorpelingen zich met verwondering af. En toen de een of ander hem
soms vroeg wat hij nu toch deed in de uren, die hij eertijds in
't gezelschap van zijn medeburgers placht door te brengen:

--Lee ...e...ezen, antwoordde hij met een ernstig, afgetrokken
gezicht.

Het was de waarheid. Schier al zijn vrije uren besteedde hij aan
lectuur, en wel uitsluitend aan één soort lectuur: Afrikaanse
reisverhalen. Hij ging de boeken halen ter stad in een leeskabinet,
en uren en uren elke avond, en 's zondags bijna heel de dag, zat hij
met de ellebogen op de tafel en het hoofd tussen de handen, als een
gehypnotiseerde in zijn lezing verdiept.

Landkaarten lagen vóór hem ontvouwen, waarop hij in verbeelding,
door mysterieuze streken de gevaarlijke tochten meemaakte;
illustraties van tropische landschappen, van wilde volkstypen, van
wondere ontmoetingen en gevechten, aan de authenticiteit waarvan hij
geen ogenblik twijfelde, deden rillingen van vervoering en verlangen
door zijn ganse lichaam stromen. Zijn starre ogen schitterden, hij
zuchtte van inspanning, zijn rusteloze vingers zetten in verwarring
zijn haren op, of zij, door het akelige van 't verhaal, vanzelf te
berge rezen. En vaak werd hij zó hevig door de indruk van
't gelezene overweldigd, dat het hem een onweerstaanbare behoefte
werd er ook aan zijn moeder en zijn zuster iets van mee te delen.

--Da...at is toch schrikkelijk! die...ie Sta ...anley moet toch iets
uitgestaan hebben! riep hij soms plotseling, in de stilte van het
keukentje, waar moeder en Fietje met hun breiwerk zaten, zijn lezing
onderbrekend. En toen de twee vrouwen, weinig geïnteresseerd, of,
uit instinctieve weerzin, zijn gezegde onbeantwoord lieten:

--Wilt gij eens weten hoe ...oe... dikwijls hij op één... één enkele
maand tegen de wilden heeft moe ...oe...oeten vechten? vroeg hij.--
Twee ...ee en dertig keren! En, weer het boek ter hand nemend, las
hij hun enkele bladzijden van de Vlaamse vertaling van de welbekende
wonderreizen voor. Toen wist hij van geen zwijgen meer. In de doodse
stilte van het keukentje, die alleen gestoord werd door het eentonig
tiktak van de klok en het schuchter door elkaar wrikken van de
breinaalden, klonk zijn hakkelende stem luid en bombastisch, in
verward-ronkende volzinnen. Noch moeder noch Fietje durfden geen
woord meer wisselen, haast geen beweging meer maken. Zij smoorden
met de hand hun vervelingsgegeeuw, bijna niets begrijpend van al
hetgeen hij voorlas, door zijn stotterende uitspraak als in een
pijnlijke sluimer gewiegd, telkens verbaasd en als schrikkend
opkijkend, toen hij zichzelf even in de rede viel om hen te vragen:

--Ei...eiwel, wat denkt ge daarvan! Is da...at niet wonderbaar, niet
Schrikkelijk?

Maar met het einde van zijn lezing hield hun morele foltering nog
niet op: in die uren van praatzieke ontboezeming, nadat hij 't boek
gesloten had, begon hij dan zelf over het voorgelezene te
disserteren. En het was iets verbazends hoe al die vreemde namen met
zijn stamerende uitspraak in zijn mond verwarden, hoe hij er klanken
van vormde die op geen woorden meer leken noch geen hoegenaamde
betekenis meer hadden. Soms ging het tot een echte gekheid over.
Hij stelde zich niet tevreden met de nare, in het boek gelezen
anekdoten; hij voegde er andere bij, hij vond er nieuwe uit, als kon
hij zich de indruk van akeligheid niet genoeg overweldigend maken.
Meer dan eens zelfs deed hij door zijn gewaagde beschrijvingen van
de Afrikaanse zeden zijn moeder en zijn zuster blozen.

--Ja...a moe....oeder, da...at kost daar een zwijn, of ee...een
koe, sprak hij op zekere avond, van de schadeloosstelling gewagend,
waarvoor een wilde aansprakelijk is, die met de vrouw van zijn buur
te ver zou gegaan zijn.

En daar bazin Massijn, gestoord, hem verzocht van zulke dingen
liever niet te spreken:

--Wel, waa...aarom niet, moe...der, hernam hij grootmoedig;--men moet
die...ie mensen dat vergeven, zij...ij zijn gelijk de beesten, zij
weten niet wa...at zij doen.

Toen praatte hij ook weer van Badoe en Soera, de twee jonge zwarte
prinsen, met wie hij een regelmatige briefwisseling onderhield.

--Zie...ie, moe...oeder en zuster, sprak hij, een punt op de
landkaart aanwijzend,--hie...ier woont de vader van Badoe,
ko...o...oning van Pahalamaboe, en daa...aar woont die van Soera,
prins van Manyalahi, bei...eiden op de boorden van de
Lou...oualaba, anders genoemd de Con...co...congo.

Doch van lieverlede begon hij ook naar andere toehoorders dan zijn
zuster en zijn moeder te verlangen. Hij voelde dringend de behoefte
die wondere dingen, waarvan hij zo doordrongen was, aan een ruimer
publiek voor te dragen; en, de smaad vergetend waarmee de Akspoelse
bevolking hem destijds bejegende, verscheen hij weldra regelmatig
weer in _Het huis van Commercie_ en in andere voorname herbergen.

Ernstig en statig, omringd van een vijf- of zestal lui op hun
stoelen uitgerekte dorpsheren, vertelde hij zonder einde over zijn
geliefkoosd onderwerp. En dáár, tenminste, werd hij niet op een
brutale spot onthaald: in hun dodende verveling, zagen die heren met
welgevallen om het even welke uitspanning tegemoet. Somtijds zelfs
ging hun belangstelling zo ver, dat zij zich mengden in 't gesprek,
en gewichtig met hem de koloniale politiek van de regering
bespraken.

Toen sprong Massijn hartstochtelijk op de bres. Hij verdedigde met
gloed de koloniale uitbreiding van het land; hij durfde zeggen dat
het slechte pa...atriotten waren, die zulke richting tegenwerkten.
En bombastisch stamerend verklaarde hij dat het de plicht van alle
Belgen was, met woord en daad de ko...o...koning in zijn
e...e...edelmoedige onderneming van de beschaving van Midden-Afrika
te steunen. Maar meneer Potvlieghe, of meneer Spittael, of meneer De
Vreught waren, niettegenstaande hun onbetwistbare gehechtheid aan de
koninklijke familie, wel eens de meer verspreide mening toegedaan
dat men beter de penningen van 't land aan de beschaving van
Midden-Vlaanderen zou besteden, en allen mengden zich van lieverlede
driftig in het hoger en hoger opgalmend gesprek, totdat Eulalie, die
vuurrood en mokkend het schouwspel bijwoonde, eensklaps luid
zuchtend haar plaats verliet en met de op komische toon herhaalde
uitroeping 'Ach Here! ach Here! Hoe is 't mogelijk!' in de keuken
verdween.

Dit bracht de heren tot het bewustzijn van hun deftigheid terug. Zij
bestelden verse glazen bier, ontstaken opnieuw hun pijpen, helden
achterover op hun stoelen, met de ogen op de bruingerookte
zoldering. En Massijn alleen bleef ononderbroken doorpraten, de
gebaren verbreed, de ogen uitgezet van ostentatie, af en toe tussen
zijn akelig stameren een blik van toorn en van minachting vestigend
op de weer in de gelagzaal gekomen Eulalie, van wie de houding en
gelaatsuitdrukking als levend protest waren tegen al wat hij
vertelde.



V

En eensklaps, op een zondagmorgen na de vroegmis, liep het als een
vuur door Akspoele:

Massijn vertrekt naar Congoland!

In 't eerste ogenblik, natuurlijk, hechtte daar niemand geloof aan.
Men beschouwde het als een snaakse grap en lachte er eens om. Doch,
terwijl meester De Vreught, die vlak naast Massijns woonde, die
morgen na het ontbijt zijn gewoon wandelingetje in zijn tuintje
maakte, zag hij, over de haag in het tuintje daarnaast, Fietje
schreiend heen en weer lopen. Hij had haar dadelijk gevraagd wat er
toch schortte, en toen had Fietje hem snikkend gezegd, dat zij
huilde omdat Fortuné besloten had naar Congoland te vertrekken. De
vorige avond had hij bij meester Potvlieghe zijn ontslag als commies
ingediend, en nu was hij met de eerste trein naar Brussel
vertrokken, en als hij 's avonds terugkeerde zou zijn verbintenis
met het gouvernement van Congo-Vrijstaat onherroepelijk gesloten
zijn. 't Is waar, zijn betrekking zou er veel winstgevender zijn dan
die welke hij bekleedde op 't kantoor van meneer Potvlieghe: hij zou
er namelijk, als onderintendant van de Staat te Leopoldville,
drieduizend frank jaarwedde hebben vrij van alle kosten, maar
Congoland was toch zulk een akelige streek en lag zo ver: wie weet
of zij en moeder hem nog ooit zouden terugzien. Och, het was
gekheid; Fietje beweerde, dat hij bepaald gek geworden was. Sinds de
vorige avond had zij nog niet opgehouden te huilen, en moeder
Massijn lag ziek te bed en beweerde dat zij ervan sterven zou. Het
was, in Akspoele, een dag van buitengewone emotie. Meester De Vreught
had natuurlijk niets zo dringends te doen gehad dan het verbazend,
hem door Fietje meegedeelde nieuws alom te gaan vertellen; meester
Potvlieghe, van zijn kant, had de ontzettende tijding bekrachtigd,
en de ganse dag hoorde men geen ander gesprek meer in het dorp. Men
zag oneindig veel meer mensen dan gewoonlijk in de straat heen en
weer wandelen; gehele groepen liepen driftig redekavelend de ene
herberg in en de andere uit, elk ogenblik ondervraagd door de
vrouwen, die vóór de dorpels van de huizen samengeschoold stonden;
en opnieuw, evenals op de dag van het bezoek van de zwarte prinsen,
keek men van ver naar de gesloten woning van de weduwe Massijn, als
naar een huis waar een moord gepleegd is. Wat _Het huis van Commercie_
betreft, daar was de drukte zo groot dat men er niet eens kon
zitten; doch zij die er gingen om te zien wat voor een gezicht
Eulalie zette, en wellicht met haar de spot te drijven, kwamen er
teleurgesteld van af, want de gehele dag bleef het meisje
onzichtbaar.

En in de afwachting op Massijns terugkomst--wat, volgens Fietje,
met de laatste trein en dus ook met de postwagen, die om dat uur van
Bavel naar Akspoele rijdt, zou plaatshebben,--vertelden de
dorpelingen aan elkaar wat het zoal was in Congoland te leven.
Blink, de blikslager, die in zijn jeugd bij het Vreemd Legioen te
Algiers in dienst geweest was, vertelde onder ander tot een groep
voor zijn deur geschaarde dorpelingen, dat het in Congoland zó
verschrikkelijk heet was dat Massijn er na enkele maanden pikzwart
van huid zou worden, net zoals de zwarte prinsen die met hem te
Akspoele geweest waren.

Verwarde uitroepingen weergalmden, een oud vrouwtje, met verwilderde
ogen, vroeg bevend aan de snoevende blikslager, of Massijns ziel ook
zwart zou worden gelijk die van de negers, en of hij, na zijn dood,
evenals zij, eeuwigdurend in de hel zou branden.

--Neen, antwoordde Blink,--maar het is erg te vermoeden dat hij
zeer spoedig mensenvlees zal leren eten.

Een kreet van afschuw steeg op, mijnheren Potvlieghe, Spittael en De
Vreught, die uit _Den Appel_ kwamen en naar _Het huis van Commercie_
gingen, naderden de rondom Blink geschaarde groep.

--Tenzij, voegde deze erbij,--dat hij zelf door de negers of de
wilde beesten opgegeten werd.

En, zijn schitterend snoeversoog gevestigd op de drie heren,
vertelde hij een hem voorgevallen anekdote: een wildeman en zijn
familie, die, hem in een donker bos ontmoetend, hem aangerand hadden
om hem te doden en op te eten. Meer dan een halfuur lang had hij
ertegen moeten vechten, en terwijl hij rechts en links op de neger
en zijn vrouw met zijn sabel houwde om zijn leven te verdedigen,
sprongen hem de kleine negers voortdurend tussen de benen, waarin
zij beten met razend gegil, om hem het bloed uit 't lijf te zuigen.

--De littekens zijn nog zichtbaar op mijn dijen, is 't niet waar
vrouw? vroeg hij, zich omkerend tot zijn wederhelft, die, ernstig
met het hoofd knikte, om te bevestigen dat hij de loutere waarheid
zei.

Maar het sloeg acht op de toren en de groep ging uit elkaar, om
andere groepen te volgen naar de dorpsplaats, waar de postwagen van
Bavel elk ogenblik verwacht werd. Eenieder wilde nu Massijn
aanschouwen; hij was eensklaps voor het ganse dorp een vermaardheid
geworden; het was of dat enkel besluit naar Congoland te vertrekken
hem reeds fysiek zou veranderd hebben; of er van hem een ander mens
geworden was, die men nog niet kende.

Reeds was de oude, rood-, geel- en zwartgeverfde rammelkast aan het
uiteinde van de straat zichtbaar, toen meester Potvlieghe en zijn
gezellen op de met volk bezette dorpsplaats aankwamen. Van ver zagen
zij Massijn, die naast de koetsier op de bok zat, rechts en links
met zijn strohoed groeten, trots en gelukkig als een prins die na een
lange afwezigheid in zijn hoofdstad terugkomt. Hij was zeer netjes
in 't zwart gekleed, met een wit ondervest; en, gevouwen op de
linkerarm, droeg hij een splinternieuwe, grijze zomeroverjas. Zijn
geschoren aangezicht was bleek van trotse ontroering; zijn ogen
schitterden met een bijna onheilspellend-geestdriftige starheid;
zijn halfopen mond hijgde van hoogmoed, alsof hij gerend had.

En 't was als een dof rumoer van bewondering dat rillend door de
menigte liep, toen hij, bij het stilhouden van de ratelende postkar
van de bok steeg, en met tot meester Potvlieghe, als nu tot zijn
gelijke, uitgestrekte hand plechtig in 't Frans zei:

--Bo...onjour, cher mai...aître Potvlieghe, mai...aintenant
l'affaire est décidée; je...e pars le 28 du mois prochain par le
steamer Lou...oualaba a...avec mes bons amis les princes, Ba...adoe
et Soera.

Er heerste een ogenblik volkomen stilzwijgen, opnieuw gevolgd door
een dof rumoer van bijna eerbiedige bewondering. Haast niemand had
begrepen wat hij zei, maar allen voelden instinctmatig dat het iets
zeer belangrijks moest zijn; en terwijl hij met die heren, die hem
nieuwsgierig omringden en ondervraagden, de dorpsplaats verliet,
werd de tijding als spontaan van mond tot mond verspreid:

--Hij vertrekt bepaald naar Congoland, hij vertrekt de
achtentwintigste van de volgende maand!

De kreet weergalmde in de straat, werd ver en wijd herhaald door de
saamgeschoolde menigte. En niet alleen de winkeliers- of
arbeidersvrouwen, maar ook de dames en de dochters van de
welgestelde ingezetenen, kwamen nieuwsgierig bewonderend kijken,
terwijl Massijn, midden in de volksschaar die hem vergezelde elk
ogenblik stilhoudend, pompeus zijn hoed afnam en op de voortdurend
herhaalde vragen in het Frans antwoordde:

--Oui...i, madame, oui...i, ma...ademoiselle, mon départ est
i...irrévocablement fixé au 28 du mois prochain, par le stea...eamer
Lou...oualaba.

--Keert ge rechtstreeks naar uw huis terug, Fortuné, vroeg meester
De Vreught, toen zij voor _Het huis van Commercie_ kwamen.

--Nee...een, ik heb dorst, ik zou ga...aarne eerst een glas bier
drinken, antwoordde Massijn. En, met zijn gezellen en een aantal
andere nieuwsgierigen, besteeg hij de trappen van de herbergstoep.

Daarbinnen was Eulalie voortdurend onzichtbaar. Tot haar moeder, die
achter de schenktafel stond, vroeg Massijn met een air van
autoriteit waar of zij was. En daar deze antwoordde dat haar
dochter, een weinig ongesteld, zich te bed gelegd had:

--Welnu, sprak hij hoogmoedig, zonder zich het minst om de
ongesteldheid van zijn geliefde te bekreunen,--la...at haar van
mijnentwege weten, da...at ik de achtentwintigste van de
vo...olgende maand vertrek naar Co...o...co...congoland, met de
steamer Lou...oualaba, in co...ompagnie van mijn beste vrienden de
prinsen Ba...adoe en Soera.

En statig ging hij plaatsnemen aan een met dorpsheren omringd
tafeltje, waar hem een soort ovatie van bewonderende geestdrift te
beurt viel.



VI

Van toen af begon voor Massijn dat buitensporig leven dat eerst met
de dag van zijn inscheping zou ophouden, en nog lang daarna vermaard
zou blijven in Akspoele en de omliggende gemeenten.

Plotseling overweldigd door een wilde behoefte van in-beweging-zijn,
zag men hem haast elke morgen, reeds vóór acht uur op zijn best
gekleed, met gewichtig gelaat in en uit de huizen lopen, een
zakboekje doorbladerend en er koortsachtig een en ander in
aantekenend, als iemand voor wie elk ogenblik zijn kostbare
bestemming heeft. Toen sprong hij op de postwagen, nam te Bavel de
trein voor Gent of voor Brussel en keerde 's avonds terug, overladen
met pakken en valiezen, de handen en zakken vol dingen, die in hun
veelsoortigheid niet te noemen waren. Hij gebruikte haastig zijn
avondmaal, antwoordde in korte, verstrooide zinnen op de
menigvuldige vragen van zijn moeder en zuster, stak een sigaar op en
begaf zich naar _Het huis van Commercie_.

Het was in het begin van juni, en, na dagen van buitengewoon
drukkende hitte, zetten de dorpsheren zich voor de koelte in
pantoffels en geopend vest op de koer van de herberg onder de
schaduw van een rij linden, de rug geleund tegen de muur, met hun
glas bier of jenever vóór zich, op een tafeltje. Dáár was het dat
Massijn nu troonde. Van al het bespottelijke dat eertijds aan hem
was, bleef er, in de superioriteit die zijn aanstaand vertrek naar
het mysterieuze werelddeel hem gaf, in de geest van die heren niets
meer over; uren en uren lang luisterden zij nu met gretige
belangstelling naar zijn wondere vertellingen.

En hij liet zich niet bidden. Van het ogenblik dat hij aankwam tot
het uur waarop hij de herberg verliet, voerde hij, hij alleen, de
ganse tijd het woord. Ternauwernood durfden die heren nog even op de
tafel tikken om verse glazen te bestellen of hun lange pijpen weer
te vullen, en bij die algemene eerbiedige bejegening van de
voornaamste ingezetenen der gemeente, voelde zelfs Eulalie haar
antipathiek mokken in bewondering veranderen, en kwam zij zich
weldra geregeld bij de groep scharen om naar hem te luisteren.
Plechtig had Massijn op een avond, vóór de gewone bezoekers
aankwamen, tot haar gesproken.

--Eu...Eulalie, ik ga vertrekken, maar over drie jaar kee...eer ik
rijk en ge...geëerd terug; en dan, als ge mij zo...oolang trouw
gebleven zijt, zullen wij el...elkander huwen.

Zij was begonnen te huilen en had klagend geantwoord:

--Ik zal u wel trouw blijven, Fortuné, maar gij zult het niet doen.
Gij zult ginds in den vreemde met andere vrouwen gemeenschap hebben.

Deftig, bijna gebelgd was hij haar in de rede gevallen:

--Ginds zijn gee...een andere vrouwen dan zwa...arte. Gij...ij denkt
toch niet da...at ik mij daarmee zou afgeven!

En, met een sarcastisch-minachtend gegrinnik zijn gezegde
bekrachtigend:

--Gij...ij denkt toch niet da...at ik zou proeven va...an wat ze
ginds de _zwa...arte kost_ noemen'

De zwarte kost!... Onthutst had Eulalie hem aangekeken. Wat was
Dat?... wat betekenden die zonderlinge woorden?... Maar plotseling
had ze begrepen en was zo rood als een pioen geworden.

De ganse avond over haar breiwerk gebogen had ze bijna geen woord
meer gesproken; doch sinds dat ogenblik had ze zich toch
gerustgesteld gevoeld, en nu was zij voor hem een paar gebloemde
pantoffels aan 't borduren, die hij ginds ver, als aandenken van
haar, elke avond als zijn werk gedaan was en hij rustig in zijn tent
zat, zou dragen.

Trouwens als men hem soms hoorde vertellen, maakte 't net de indruk
of hij reeds in 't verre land geweest was, of hij er zich nog
bevond. Somtijds, midden in een verhaal, bleef hij plotseling stil,
het oor gespitst, de hals gerekt, de ogen, onder de neergezakte
wenkbrauwen, peilend gevestigd in de duisternis, als kwam er daar
ergens onraad of gevaar. En toen men hem verwonderd vroeg wat er
gebeurde:

--'t Zal niets zijn, geloof ik, maa...aar ik meende daar even
ee...een vijand te horen in de nacht, antwoordde hij.

Andermalen, en wel voornamelijk op de zwoelste avonden, verscheen
hij in winteroverjas, met rechtopstaande kraag en wollen halsdoek om
de keel. En toen die heren half uitgekleed in hun pantoffels en hun
open wambuizen, hem met bezorgde belangstelling vroegen of hij dan
ziek was:

--Nee...een, in het geheel niet, antwoordde hij ernstig terwijl hij
met een rilling zijn kraag nog hoger zette,--ik heb het alleenlijk
zeer koud, ik vind da...at dit kli...i...maat soms o...onuitstaanbaar
koud is.

Maar bovenal werd het gek, toen hij zijn officieel uniform van
onderintendant bezat. Dat bestond uit een witlinnen broek en dito
ondervest onder een donkerblauwe jas met gouden knopen en drie
vergulde galons om kraag en mouwen, alsmede een donkerblauwe,
insgelijks gegalonneerde pet, waarop, van voren, de gouden ster van
Congo-Vrijstaat prijkte. En ofschoon dit pak niet bestemd was om in
België, maar wel om in Congoland gedragen te worden, en het weer,
door een van die bruuske omslagen waaraan het in deze streken gewoon
is, van brandend heet schielijk vrij koud geworden was, met hevige
wind- en regenbuien, toch liep Massijn in deze lichte kleding van
stonden af rondom het dorp, de ene herberg in en de andere uit,
bleek van verwaandheid en bibberend van koude, zonder de minste
klacht te uiten.

Zó sterk, trouwens, imponeerde dat schitterend uniform de
dorpelingen, dat het als een vergoding werd. Een gemurmel van
ontzagvolle eerbied vergezelde hem langs de straat, en toen Eulalie,
die hem eerst niet herkende, hem aldus verkleed in _Het huis van
Commercie_ zag komen, ontstelde zij zó hevig dat zij plotseling in
tranen uitbarstte. Ook moeder Massijn en Fietje sloegen van
bewondering de handen samen, en begonnen zich van toen af bepaald
met de gedachte van zijn vertrek te verzoenen, en te denken dat wat
zij tot dusver als een daad van gekheid beschouwd hadden, werkelijk
iets groots en roemruchtigs zou worden. Wat de heren Potvlieghe,
Spittael en De Vreught betreft, die vonden bepaald geen woorden meer
om hun emotie en bewondering uit te drukken. Beurtelings werd
Massijn bij die drie heren, alsook ten huize van nog twee andere
voorname dorpsfamilies te dineren gevraagd, met het uitdrukkelijk en
trouwens zeer overbodig verzoek in zijn officieel kostuum te willen
verschijnen. En op het diner bij meneer Potvlieghe, waar ook de
heren Spittael en De Vreught aanwezig waren, steeg de geestdrift zó
hoog, dat zij alle drie, in een spontane beweging, met opgeheven
beker op Massijns gezondheid dronken, en unaniem besloten op de dag
van de inscheping Fortuné naar Antwerpen te vergezellen, om hem te
zien vertrekken.

Maar de jonge reiziger, die telkens hijgde en trilde van hoogmoed
onder deze vermenigvuldigde eerbewijzen, was nog een laatste en
grotere glorie weggelegd, alvorens het uur van de bepaalde scheiding
zou slaan. Op een avond dat hij, met de laatste trein van Brussel
terugkerend, in _Het huis van Commercie_ verscheen, deelde hij, bleek
van emotie, aan zijn aldaar reeds vergaderde gezellen, de
ontzettende tijding mede, dat, op zijn herhaald aandringen, zijn
beste vriend de beroemde Afrika-reiziger Kinel, met wie hij onlangs
kennis had gemaakt, erin zou toestemmen te Akspoele een voordracht
te komen houden over Congoland, op voorwaarde dat men hem een
ordentelijk daartoe geschikt lokaal kon bezorgen.

Een uitroeping van geestdrift, gemengd met kreten van ongelovigheid,
steeg uit de groep der rond hun glazen bier geschaarde dorpsheren.
Massijn tot bazin Vleurick gewend, stamerde plechtig:

--Ba...azin Vleurick, wilt gij mij u...uw bovenzaal afstaan voor de
zo...ondag vijftiende juni!

--Bah ja, meneer Fortuné, zeer gaarne, antwoordde de dikke vrouw,
verrukt bij de gedachte hoe zulke plechtigheid de verkoop in haar
herberg die dag zou bevorderen.

--En gij, Eu...Eulalie, zult gij zorgen da...at alles in o...orde
is, da ... at de zaal die dag schoo...oongemaakt, en voo...oorzien
is van een ta...afel, stoelen en banken, hernam hij, zich tot het
meisje wendend.

--Ja, ja, wees maar gerust, alles zal goed zijn, antwoordde Eulalie,
de wangen blozend, de ogen schitterend.

--A...all right dan! mo...orgen vroeg zal ik mijn vriend Ki...inel
per telegram verwittigen da...at wij hem verwachten, besloot Massijn
met een blik van triomf.



VII

En het geschiedde waarlijk.

De zondag vijftien juni zagen de, in een drukke schaar op de
dorpsplaats vergaderde, inwoners van Akspoele, een groep van vier
personen uit de postwagen van Bavel stijgen: eerst Massijn, in
groot officieel uniform; daarna een jongeling van een dertigtal
jaren, lang en mager, geheel in 't zwart gekleed, met een geelblonde
baard en lichtblauwe ogen en 'last not least' twee negers, en wel
de beide prinsen Albert Badoe en Boudewijn Soera, beiden aanzienlijk
gegroeid sinds het vorig jaar, en ditmaal beiden gekleed met een
lange pantalon en een rond zwart hoedje, gelijk echte Europeanen.
Een man volgde het viertal op de hielen, een reusachtig valies op
zijn schouders dragend.

't Was eerst, onder het volk, een ogenblik van stomme verslagenheid.
Allen herkenden de twee prinsen die, tegen elkaar gedrongen, rechts
en links wantrouwig-schuwe blikken wierpen; allen begrepen aan
Massijns houding dat hij ze als uitdagende verrassing had doen
meekomen, om te zien of men nu nog eens zo brutaal met hen de spot
zou durven drijven. Doch neen, iets dergelijks zou ditmaal niet
geschieden. Het volk wist nu reeds te veel af van Congoland, de
zwarte huid van de Afrikanen verwekte geen hoongeschreeuw meer. Een
dof rumoer ging zwellend door de straat, de honderden toeschouwers
volgden, met het getrappel van een kudde, Massijn en zijn gezellen
naar _Het huis van Commercie_, en de meeste blikken bleven gevestigd
op de lange jongeling met bleke baard en blauwe ogen, die men
beweerde de beroemde Afrika-reiziger te zijn.

En dát was een teleurstelling. Men had zich voorgesteld een kerel
tenminste zo raar gekleed als Massijn zelf, en een die daarenboven
zwart van huid zou zijn, zoals de blikslager Blink beweerd had dat
Massijn, na enkele maanden verblijf in Afrika, zou worden. En daar
zag men nu in plaats daarvan een soort van handelsreiziger in
ellegoederen of specerijen, zonder het minste uiterlijke prestige.
Onheilspellende spotgeluiden begonnen zich toch hier en daar te
laten horen; Blink, die met de stoet meeging, riep onbeschroomd dat
de man geen echt Afrika-reiziger was. Alleen het reusachtige valies,
dat door een bediende van het station Bavel op de rug gedragen werd,
boezemde nog eerbied in. Men beweerde dat dit vol zat met wapens en
foltertuigen, en dat ook daarin het officieel uniform stak van de
reiziger, die zich zou verkleden vooraleer als spreker op te treden.

In _Het huis van Commercie_ hadden al de voornaamste ingezetenen van
Akspoele, uit gunst vóór het gepeupel binnengelaten, op de stoelen
van de bovenzaal reeds plaatsgenomen. Dáár zaten op de eerste rang,
als de voornaamste van de aanhoorders, moeder Massijn en Fietje,
beiden zeer deftig in het zwart gekleed; meneer en mevrouw
Potvlieghe; meneer Spittael en zijn twee magere, gele juffrouwen,
meester De Vreught en zijn ouderwetse zuster; en dan de juffrouwen
Balcaen, de juffrouwen Speleers, de juffrouwen Van Vreckem, en dan
nog vele andere juffrouwen en heren, met één woord al de notabelen
van de gemeente. En toen achter deze eerste rijen van uitgelezen
publiek de dubbele deur voor de menigte geopend was, werd de zaal
als het ware stormenderhand ingenomen. In een oogwenk was ze
stampvol. Een soort van worsteling greep zelfs plaats in de
achtergrond, waar het donker gezicht van Blink boven de hoofden
uitstak; maar na enkele energieke 'chuts' van meester De Vreught,
die opstond en zich gestreng naar de lawaaimaker omkeerde, bekwam
men weer een betrekkelijke stilte. Er was een ogenblik van spannende
verwachting; toen werd aan de overzijde van de zaal, achter een
soort van estrade, een deur geopend, en plechtig trad de
Afrika-reiziger met Massijn en de twee zwarte prinsen binnen.

Het was onder de notabelen, evenals 't geval was geweest met het
gepeupel op de dorpsplaats, een eerste ogenblik van verbaasdheid bij
het onverwacht terugzien van de twee zwarte prinsen, en van
teleurstelling voor het handelsreizigersachtige uiterlijk van de
voordrachtgever. Die lieden waren echter te wel opgevoed om langer
dan het betaamde zulks te laten blijken, en een zeer warm, door
meester De Vreught op het getouw gezet handgeklap weergalmde,
terwijl het viertal, na een beleefde buiging tot het publiek, op de
estrade, achter een, met een groen kleed bedekte tafel, zitten ging.
De bediende met het valies was ook binnengekomen en weer vertrokken,
nadat hij zijn last naast de reiziger had neergezet; en terwijl deze
uit de binnenzak van zijn jas een cahier te voorschijn haalde en
eens even van het in zijn bereik staand glas water dronk alvorens
zijn voordracht aan te vangen, staken fatsoenlijke lui fluisterend
het hoofd bij elkaar, en keken goedkeurend-glimlachend naar Massijn,
alsof zij zeggen wilden dat zij het zeer kranig vonden, dat hij nog
eens met zijn prinsen op het dorp terugkwam. Toen dronk de reiziger
nogmaals een teugje water, en, nadat hij ook nog eens gekucht had,
begon hij zijn voordracht, dezelfde, die hij sinds anderhalf jaar
aan de vier hoeken van het land uitkraamde. De boeren en 't
gepeupel, op houten banken gezeten staande in de achtergrond van de
zaal, luisterden met wijde ogen en gapende monden; de fatsoenlijke
lui hielden het hoofd gebogen en de blik opzij, een weinig uit het
veld geslagen door het zeer onaangenaam orgaan van de Brusselaar, en
de bijzonder platte manier waarop hij zich in het Vlaams, dat hij
maar zeer gebrekkig scheen te kennen, uitdrukte. Meester De Vreught,
om geen enkel woord te verliezen, zat gans voorovergebogen, met de
rechterhand rechtsvormig aan het oor, het aangezicht verwrongen door
een gegrinnik van inspanning, dat langs de ene zijde van zijn
scheefgetrokken mond zijn brokkelig, vuilgeel gebit ontblootte. Wat
Massijn betreft, die had een houding van diepgeabsorbeerd nadenken
aangenomen, de rechterelleboog op de tafel, het saamgefronste
voorhoofd rustend in de handpalm. Hij scheen zich heel en al in
's prekers woorden te verdiepen, en af en toe, wanneer hem iets
bijzonders trof richtte hij plotseling 't hoofd op, en tuurde met
starre blik en goedkeurend geknik naar 't publiek, of hij zeggen
wilde dat de spreker nu de spijker op de kop sloeg, en hij er ook
iets van afwist en er desnoods in mee kon praten.

Toen hij aldus ruim een halfuur gesproken had, boog de redenaar
naast de tafel neer en haalde één voor één uit het valies de
voorwerpen te voorschijn, die hij zijn aanhoorders wilde laten zien.

--Kaaik, meinsche, riep hij in zijn plat-Brusselse tongval,--hier
as het zweird woarmeide zei in Congo de veruurdielde de kop afsloan
en hier zaain de bogens en de paaile woarmeide de wilde zich teigen
de Europeoane verdeidige... Past op, doar es vergèf aan de puint.

Een gejoel van gretigheid ontstond in de zaal, de spreker, nogmaals
buigend, toonde een soort houten ruw gebeitelde pop, die vol zat met
nagels, spijkers, stukjes glas en eindjes lint en touw.

--En hier as ien van ulder afgode, woar ze goan veuren bidde en
offerande breinge as z'n gunst of 'n geluk verlange te bekówme...

Massijn had zijn plaats verlaten, en, staande op de uiterste rand
van de estrade, reikte hij beurtelings de voorwerpen aan de
personen, die nieuwsgierig waren ze van nabij te aanschouwen of te
bevoelen. De dames, huiverend van schrik en afkeer, durfden haast
niets aanraken; alleen de mannen staken gretig de handen uit. Vooral
meester De Vreught, die opgestaan was en zijn bril had opgezet,
examineerde ieder stuk met een glimlach van innige belangstelling,
alvorens ze aan de naast hem zittende heren Spittael en Potvlieghe
te overhandigen. Een toenemend rumoer verspreidde zich in de zaal;
uit de achteraan ineengeperste volksschaar weergalmde de stem van de
blikslager zo luid, dat meester De Vreught opnieuw met een
gezagvoerende vermaning het stilzwijgen moest gebieden, terwijl de
beide prinsen Badoe en Soera angstige blikken op de uitgangsdeur
begonnen te werpen.

Doch eenieder kreeg op zijn beurt de wondere dingen te aanschouwen,
en, nadat wapens, gereedschap en afgod van hand tot hand rondom de
zaal waren gedragen, werden zij door Massijn in het valies
teruggelegd en ging de redenaar met zijn voordracht door. Hij was op
een vrij kies terrein, namelijk op het gebied van de Congolese zeden
geraakt.

--Doames en hiere, riep hij,--in Congoland bestoat oalgemien de
veelwaaiverij. De vrouw as er 'n sloaf die as 'n geweune woare
verkocht wordt.

Massijn, op zijn plaats teruggekeerd, wierp triomfante blikken op
het auditorium; want wat de spreker thans bevestigde was juist een
van die dingen die hij het moeilijkst aan zijn gewone
herbergaanhoorders kon doen geloven. Meester De Vreught, onder
ander, had het maar nooit kunnen aannemen, dat er zulke dierlijk
bedorven lui, als Fortuné vertelde, op de wereld bestonden.

--Joa, maainsche, zu gebuirt da doar! voer de spreker plat voort.--
En de waaive, die van niets beiters weite, komen doar volstrekt nie
teigen in opstand, woarschaainloaik omdat zen uuk wal voele dat het
er toch nie mee zou boate...

Een dof geraas liep door de zaal, het mansvolk grinnikte met schalks
genoegen, en in de achtergrond vernam men weer de stem van de
blikslager Blink, die schertsend een opmerking maakte, terwijl
integendeel onder het dames- en vrouwenpubliek als een beweging van
ongemak plaatsgreep, begeleid door gekuch en schuins-verlegen
blikken in beschaamd-blozende gezichten.

--Maai persuunlaaik, riep luider de reiziger,--as het gebuird langs
den Kimbiri een Arabischen chef te ontmoeten die mier dan
vaaifhonderd waaiven had!

Er ontstond in de zaal een geluid van verschoven stoelen, en
plotseling, als door een zelfde automatische springveer bewogen,
rezen de drie juffrouwen Balcaen van hun plaats op. 't Was een kort
ogenblik stomme verslagenheid. Meester De Vreught slaakte een oh!
van ontsteltenis en de spreker onderbrak even zijn voordracht,
terwijl de drie, ruim vijfenveertigjarige juffrouwen, stijf en
genepen, met neergeslagen blik en vurige wangen schuins uit de
stoelenrij drongen en de zaal verlieten.

Massijn, de beide handen uitgestrekt als om een ramp te bezweren,
was opgestaan. De spreker, heel even maar gestoord, verklaarde
doodkalm met een veranderde stem:

--Doames en hiere, ik mien te bemerke dat er hier meinsche zaain die
op zekere punte nogal lichtgeroakt zaain. Maai dunkt nochtans dat ik
niets gezeid heb da nie gehoord mag worde.

--De...e zeden van de wilden, mo...ogen immers niet vergeleken
worden met de onze, stamerde Massijn in de drukkende stilte gans
ontroerd en tevens prat voor de eerste maal van zijn leven tot een
groot publiek te spreken.

Aller ogen waren beurtelings op het viertal om de tafel en op de
drie naast elkaar staande ledige stoelen van de juffrouwen Balcaen
gevestigd; de stilte werd benauwend. De angstige blikken van Badoe
en Soera gingen heen en weer van het roerloos publiek naar de
gesloten deuren en vensterramen.

--Tut! tut! tut! laat die domme kwezels lopen en ga voort, riep
eensklaps een brutale stem achteraan in de zaal.

Meester De Vreught, verontwaardigd opstaand, berispte streng de
vermetele onderbreker. Toen raadpleegde hij haastig en in stilte
zijn gezellen Spittael en Potvlieghe, die goedkeurend met het hoofd
knikten. En, zich tot de Afrika-reiziger wendend:

--Meneer, sprak hij met zijn vriendelijkste glimlach,--gaarne
willen wij vaststellen dat er in uw voordracht niets zedenschendends
is, maar, als het er voor u niet op aankomt, zouden wij toch liever,
om niemands, ook misschien overdreven kiesheidsgevoelens, te
kwetsen, dat gedeelte van uw interessante voordracht zien achterwege
blijven.

Opnieuw was er een ogenblik volkomen stilte, even gestoord door de
stem in de achtergrond, die nogmaals vrijpostig tot de redevoerder
riep dat hij maar ongestoord zou doorpraten. Maar terwijl meester De
Vreught zich rood van toorn tot de beroerde kerel omkeerde en
dreigde hem aan de deur te zetten, slaakte Kinel een brutale
spotlach en antwoordde hij, schouderophalend:

--Joa! ...zu! ...O, maai as da precies gelaaik, zulle! Maai kan da
volstrekt nie schele!

En, na een tweede spotlach en enkele gefluisterde woorden tot
Massijn, zette hij met een ander onderwerp zijn voordracht door.

Deze liep overigens op een einde. Kinel vertelde nog enkele
bijzonderheden van middelmatig belang, en, als slotrede zich
halvelings tot Massijn wendend, sprak hij de lof uit van de jeugdige
reiziger, die weldra naar het verre land zou vertrekken om onder de
barbaarse volksstammen de weldaden van de beschaving te verspreiden.

Het storend incident van zoëven was vergeten; de ganse zaal, in
geestdrift vervoerd, hing op dat ogenblik, zoals meester De Vreught
het naderhand noemde, aan 's sprekers lippen. De heren knikten
gewichtig met het hoofd, de vrouwen waren bleek van ontroering,
moeder Massijn en Fietje barstten plotseling in tranen los. En toen
Kinel, Massijns beide handen vatte en die hartstochtelijk schudde,
hem met een dreunende stem goede reis en veel succes wensend, toen
stond het ganse publiek als één man op en brak het in daverend
gejuich en handgeklap los.

Vruchteloos poogde Massijn, die bleek zag als een doek, ook enkele
woorden van dankzegging te stameren: applaus en gejuich smoorden
zijn woorden; hij kon enkel, evenals Kinel, groetend buigen, terwijl
zij beiden, met de prinsen, naar de deur achteruitweken. Alleen op
de drempel, toen de anderen reeds verdwenen waren, keerde hij zich
een laatste maal om; en riep luidkeels, met trillend uitgestrekte
arm:

--A...adieu! Adieu! et me...erci!



VIII

De plechtige dag was eindelijk aangebroken.

Om acht uur 's morgens kwam het open rijtuig van Samson, de Bavelse
stalhouder, vóór het huis van de weduwe Massijn stilhouden. De
vorige dag had Fortuné een algemene biecht gesproken en die morgen,
gedurende de eerste mis, gecommunieerd. Hij was tot de lange reis
uitgerust. Al zijn afscheidsbezoeken waren volbracht, zijn volle
koffers stonden op elkaar gestapeld in het smalle gangetje, hij
moest maar een laatste maal zijn moeder en Fietje omhelzen en ook
even in 't voorbijgaan het rijtuig doen stilhouden voor de stoep van
_Het huis van Commercie_, om nog eens Eu...Eulalie tegen zijn hart te
drukken.

De voordeur ging open en meester De Vreught kwam binnen. Hij was
op zijn allerbest gekleed, in lange zwarte jas en ouderwetse hoge
hoed. Bescheiden glimlachend verscheen hij in de keuken, waar
Massijn, in groot uniform, gereed stond. De koetsier, na meester
De Vreught binnengekomen, haalde met gedruis de koffers weg en stapelde
die op de bok van het rijtuig.

--A...allons, moe...der en zuster, heb moe...oed, het ogenblik is
gekomen, sprak Massijn met een stokkende stem. En bleek, met
rood-geweende ogen, naderde hij tot zijn moeder om haar te omhelzen.

Werktuiglijk waren de beide vrouwen opgestaan.

--Vaarwel, Fortuné, en God beware u, jongen, sprak de snikkende
moeder haast onhoorbaar.--Schrijf ons, schrijf ons dikwijls, gedraag
u goed, en pas op uw gezondheid. En 't hoofd op zijn borst gezegen
gaf zij hem, met weifelende hand, een 'kruisken' op het voorhoofd.

--Vaarwel, Fie...ietje, to...ot weerziens, snikte Massijn, tot zijn
zuster naderend.

Met een in tranen badend gelaat omhelsde zij hem, en gelijk moeder,
gaf ook zij hem bevend een 'kruisken'.

Toen huilden zij alle drie in stilte, een lange wijl.

Meester De Vreught had zijn zakdoek uitgehaald en snoot zich
luidruchtig. Buiten in een dof gegons van menigte, klonk bijwijlen
het stampen van de hoefijzers van het paard op de stenen.

--Komaan,... komaan, Fortuné, 't is tijd, sprak meester De Vreught,
Massijn bij de mouw trekkend.

Een laatste maal, de ogen beneveld door tranen, aanschouwde hij zijn
moeder en zijn zuster, die opnieuw met het voorschoot vóór het
aangezicht op stoelen waren neergezakt. En daarop keerde hij zich
met een bruuske beweging om, volgde de meester uit het huis, en klom
in 't open rijtuig, dat onmiddellijk in snelle draf vooruitreed.

Aan de ommedraai van de straat, vóór de stoep van _Het huis van
Commercie_, hield het weer stil. Dáár stonden, eveneens op hun best
gekleed, met zwarte jas en hoge hoed, en omringd van een krielende
volksschaar, de heren Spittael en Potvlieghe. Massijn, wiens
ontroering reeds een weinig gestild was, wipte uit het rijtuig, liep
vlug over de treden van de stoep, doorkruiste de van verwarde
beweging en geluiden dreunende gelagzaal, sloop in het
achterkamertje, waar Eulalie beloofd had op hem te zullen wachten.

Zij was er inderdaad, in een houding van treurig peinzen op een
stoel gezeten naast het venster, de wangen bleek en de ogen nog
vochtig van tranen.

Haastig, met uitgestrekte handen, kwam hij tot haar, omstrengelde
haar het middel, kuste haar hartstochtelijk op mond en wangen. En
plotseling, als daar zoëven bij zijn moeder en zijn zuster, barstte
hij in een wild snikken los. Hij klemde zich aan haar vast, hij
zoende haar nogmaals en nog, hoe langer hoe hartstochtelijker; en op
dat plechtig ogenblik, in die wanhopig-verliefde knelling van
beider lichamen die van elkaar niet wilden scheiden, kreeg hij even,
in een plotselinge openbaring, benevens het akelig visioen van de
rampen en ellenden die hij tegemoet liep, het helder bewustzijn van
de gekheid van de daad waartoe zijn hoogmoedswaanzin hem gedreven
had, en hoeveel beter het zou geweest zijn, gerust met haar als
vrouw, en met zijn moeder en zijn zuster te blijven leven in hun
nederig dorpje, waar men gelukkig was zonder gevaar, waar het echte
geluk heerste in de eentonige opeenvolging van alle gelijke,
vreedzame dagen.

Maar op de deur weerklonk een storend tok tok van vermaning, en
nauwelijks hadden de rampzalige verliefden de tijd elkander los te
laten, toen meester De Vreught zijn hoofd in het kamertje stak,
Massijn door een wenkteken verwittigend, dat het hoog tijd was te
vertrekken. Toen droogde Fortuné zijn tranen af, en, zich in het
onwederroepelijk besluit versterkend, omhelsde hij een laatste maal
zijn snikkend meisje en zei plechtig

--Schrij...ijf mij elke week, lie...ieve Eulalie, blijf mij getrouw
gedurende drie...ie jaren, ik za...al het ook doen, en a...als ik
terugkeer zullen wij elkander huwen.

Een laatste maal zag hij haar aan; een laatste maal riep hij:
--A...adieu! Adieu! en dan verliet hij 't kamertje, en stapte met
meester De Vreught dwars door de gonzende gelagzaal. Zij klommen
weer in het rijtuig waar de heren Spittael en Potvlieghe reeds
plaatsgenomen hadden, de koetsier zweepte zijn paard, en in volle
draf rende 't gespan door het dorp, waar opnieuw al de bewoners
buiten stonden.

Een luid hoera weergalmde in het daverend wielengeratel, de
verbazende gebeurtenis was een volbracht feit: Massijn vertrok naar
Congoland, hij wás vertrokken!



IX

Toen werd het weer stil in Akspoele. Nooit beleefde men er stillere
dag dan die welke op die veelbewogen morgen volgde. Enkel een korte,
ofschoon vrij hevige opschudding greep er, na Massijns vertrek, nog
plaats: de blikslager Blink die, om tien uur stomdronken uit _Het
huis van Commercie_ komend, door zijn geweld de ganse straat in rep
en roer bracht, schreeuwend dat het laatste woord in heel die zaak
nog niet gezegd was, en dat, indien hij, Blink, eenmaal naar Afrika
terugkeerde, wat zeer wel gebeuren kon, hij aan allen eens een les
zou geven hoe men daarmee moest omgaan. Een opgewekte bende jonge
bengels liep jouwend met hem mee, vormde zich tot een woelende
samenscholing vóór zijn deur. En daar zijn vrouw gans ontsteld
buitenkwam en hem bij de arm in huis poogde te trekken, werd hij
eensklaps als razend, en overlaadde hij haar met slagen in het
midden van de straat, met uitpuilende ogen briesend dat hij van
niemand bevelen te ontvangen had, en dat hij niet huilen zou als
Massijn op de dag van zijn eventueel vertrek.

Maar toen dit incident voorbij was, werd het dorp zo eenzaam of er
geen ziel meer in leefde. De morgen, de middag, de ganse dag liep
aldus voorbij, en eerst toen de laatste postwagen van Bavel op de
dorpsplaats aankwam, de heren Potvlieghe, Spittael en De Vreught
huiswaarts brengend, stonden hen een twintigtal personen af te
wachten.

Die heren wisten echter weinig te vertellen. Alles was zeer goed
afgelopen, Massijn was kloekmoedig geweest tot het laatst, hij was
vertrokken met de glimlach op de lippen, en tot het laatste moment,
terwijl het reusachtig, bruisend en fluitende schip zich reeds van
de kade verwijderde, had hij gegroet met de hand en daarna gezwaaid
met hoed en zakdoek.

Enkele dagen verliepen: Akspoele was geheel en al weer verzonken in
de doodse vrede van het alledaagse leven. Van lieverlede hadden
moeder Massijn en Fietje, en ook Eulalie zich in Fortunés vertrek
geschikt. Meester Potvlieghe had hem op zijn kantoor laten vervangen
door een andere commies, en enkel in _'t huis van Commercie_ praatten
de notaris en zijn gezellen nog elke avond over Fortuné en zijn
verre reis. Zij leefden in afwachting op tijdingen van hem. Op het
laatste ogenblik van de scheiding hadden zij hem nog eens herhaald
dat hij hun dikwijls moest schrijven, en hij had beloofd zulks te
doen in elke haven waar de stoomboot zou aanleggen.

Maar telkens en telkens gingen de door die heren voorop berekende
datums voorbij zonder de minste tijding van Massijn te brengen. Dat
duurde en duurde zo vreselijk lang dat zij zich begonnen af te
vragen of er soms een ongeval gebeurd was met de stoomboot, of
Massijn wellicht schipbreuk had geleden. Zij durfden er bijna niet
luid meer over spreken, en zij ontweken zoveel mogelijk het huis van
de weduwe Massijn, waar de twee vrouwen opnieuw ganse dagen zaten te
wenen. Elke morgen ondervroeg meester De Vreught met verbazing en
bijna met wantrouwen, of hij de man van plichtsverzuim verdacht, de
brievenbesteller van Bavel, die ook de dienst van Akspoele deed.
--Nog niets'... nóg niets!

Waarlijk nóg niets' En reeds werd in het dorp het akelig nieuws
verspreid dat Massijn bepaald dood was, toen eindelijk, op een
morgen, de Bavelse postbode, met een van vreugde stralend gelaat,
als was hij zelf van een zware kommer ontlast, bij de weduwe
Massijn, bij de heren Potvlieghe, Spittael en De Vreught, en ook in
_Het huis van Commercie_, voor Eulalie, zwaar gestempelde brieven
bracht, met vreemde postzegels op de omslag.

Zij waren van Massijn. Meester De Vreught was er zo hevig door
ontroerd, dat zijn brief hem als een blad tussen de vingers
sidderde. Hij riep zijn zuster en verzocht haar de brievenbesteller
te onthalen op een glaasje jenever, terwijl hij zelf, met een
vrolijk lachje van verzoening, de man op de schouder klopte. En
alvorens de omslag te scheuren keek hij ook lang glimlachend naar de
postzegels: een chocoladekleurige en een oranje, die beide in het
medaljon een dik, onaardig kinderhoofd droegen, onder het duidelijk
leesbare woord van de stempel: Las Palmas.

Toen opende hij voorzichtig de omslag met zijn pennemesje, haalde er
de brief uit, ontvouwde die, en las.

Hij las hem tot het einde zonder op te houden, de gelaatstrekken
onbeweeglijk van opgewekte aandacht, even met een wrevelige
hoofdbeweging de ongeduldige vraag van zijn zuster:--Welnu, wat
staat er al in?--wat schrijft hij? beantwoordend.

De vier zijden van het dubbele blad waren doorgelezen toen hij nog
steeds roerloos op de brief stond te staren, als zocht hij er iets
in te lezen dat hij maar niet vinden kon; en in de enveloppe keek,
om zich te overtuigen dat er waarlijk niets meer achter was. Met een
zware zucht als had hij een overmachtigende taak verricht, reikte
hij hem eindelijk aan zijn zuster, toonloos zeggend:

--Hij maakt het goed, maar hij vertelt haast niets.

       *       *       *       *       *

De brief was inderdaad van een wanhopende banaliteit, en, op vele
plaatsen, bijna onbegrijpelijk. Behalve wat hij schreef over
zichzelf en zijn gezondheid, die eerst wel wat te wensen overliet
tengevolge van zeeziekte, vergenoegde Massijn zich met zijn
reisindrukken weer te geven, door het nagenoeg louter abstracte
citeren der eigennamen van ontmoete personen of geziene dingen. Hij
schreef: 'den zesden juni is het schip ongeveer vijf uren stil
gebleven vóór Madeira om kool in te laden, en den volgenden morgen
hebben wij de _Coomassie_ ontmoet die naar Europa terugtoog', maar
zonder door een enkele omschrijving aan te duiden, wat voor een
uitzicht Madeira wel had, noch wat de _Coomassie_ ook zijn mocht.
Ofwel hij vertelde: 'Terwijl ik zit te schrijven komt mijn goede
vriend dokter Dancla mij voorstellen samen in den bar een cocktail
te gaan nemen'; of nog: 'Ik moet het schrijven staken want wij zijn
reeds volop in 't gezicht van Las Palmas, waar ik mijn brief zal
posten...', doch zonder evenmin uiteen te zetten wie of die nieuwe
goede vriend dokter Dancla, waarvan hij vroeger nooit gesproken had,
wel wezen kon, noch wat de cocktail of de bar betekende, noch vooral
wat zijn mocht dat tantaliserend iets, dat meester De Vreught, in
zijn nuchtere-verbeelding, zich als de betoverende verschijning van
een Eden voorstelde: volop in het gezicht te komen van Las Palmas.

Hij voelde zich in hoge mate teleurgesteld, hij zette haastig zijn
hoed op en liep bij zijn buurvrouw aan, in de hoop dat Fortuné
tenminste aan zijn moeder en zijn zuster meer bijzonderheden zou
geschreven hebben.

Maar de brief, die zij van hem gekregen hadden bevatte volstrekt
niets interessanter. Ook dáárin geen de minste beschrijving van al
de wonderen die hij toch moest gezien hebben. Trouwens, daarom
bekreunden moeder Massijn en Fietje zich het minst. Het enige wat
hun van belang kon wezen was hem in goede gezondheid te weten, en
zij weenden van zalige ontroering omdat zijn brief, goddank, hen
dienaangaande had gerustgesteld.

Meester De Vreught, meer en meer teleurgesteld, verliet hun woninkje
en begaf zich beurtelings bij de heren Spittael en Potvlieghe,
alsook naar _Het huis van Commercie_. Hij vond zijn twee vrienden niet
minder ontgoocheld dan hijzelf was, vooral de handelaar in kolen,
die dolgaarne iets meer zou vernomen hebben aangaande dat
interessante kolen inladen vóór Madeira; en, wat Eulalie betreft,
die stond vuurrood in de herberg achter de schenktafel en weigerde
bepaald iets van de brief, die ook zij ontvangen had, te laten
lezen: alleen verzekerde zij meester De Vreught dat er volstrekt
niets in stond van de dingen die hem zozeer interesseerden.

Die avond, in _Het huis van Commercie_, omringd van een groep
dorpelingen die het nieuws van de aangekomen brieven daar aangelokt
had, praatten die heren langdurig over de gewichtige gebeurtenis.
Een wereldkaart, ergens uit de diepten van een lade door meester
De Vreught opgegraven, werd in de gelagzaal op een tafel uitgespreid,
en, bij gebrek aan iets beters, inventeerde meester De Vreught zelf,
voor de hem gapend omringende toehoorders, de uitleggingen die hij
zo graag van Massijn zou vernomen hebben. Madeira, waar de _Loualaba_
gedurende vijf uren het anker geworpen had om kolen in te laden, was
het klein eiland daar in volle oceaan, waar de, onder die naam alom
vermaarde, zo lekkere morgenwijn vandaan kwam. Meester De Vreught
had er nog enkele flessen van in zijn kelder, doch was het nu toch
niet jammer dat Fortuné zijn kort verblijf aldaar niet had te baat
genomen, om, al was 't ook slechts een klein vaatje van die fijne
drank naar Akspoele te sturen, zodat men eens over 't verschil kon
oordelen? Maar wat mocht wel die cocktail zijn, welke die dokter
Dancla aan Massijn voorgesteld had in de bar te gaan nemen?
Waarschijnlijk een grote vis en de 'bar' ongetwijfeld het barkje,
het schuitje waarmee zij hem zouden vangen. Blijkbaar waren de
passagiers, die ganse dagen niets te verrichten hadden, aangelokt
tot zulk een tijdverdrijf. Wat betreft Las Palmas, de plaats waar
Massijn zijn brieven naar de post gebracht had, dat was de hoofdstad
van dit eiland hier 'la grande Canarie'. Natuurlijk was het daar,
zoals de naam het genoeg aanduidde, vol prachtige palmbomen, net als
in het eiland zelf de kanarievogels zo overvloedig moesten zijn als
te Akspoele de mussen. Hier, tenminste, schilderden de namen zelf
het tafereel; maar nog eens, hoe jammer toch dat Fortuné niet van
zijn bezoek geprofiteerd had om een twintigtal of zo van die
kanarievogels te vangen en ze naar Akspoele te zenden. Men zou ze
hebben laten kweken met die men hier in kooien hield, en zonder
enige twijfel zou het ras er merkwaardig door verbeterd zijn. Neen,
waarlijk er ontbrak aan Fortuné een gave om fortuin te maken in den
vreemde. Indien hem, meester De Vreught, zulk een heerlijke kans te
beurt gevallen was, zou hij alles, alles wat maar enigszins in zijn
bereik kwam, waargenomen hebben. In weinige jaren tijd zou hij
schatrijk geworden zijn; dát voelde hij. Hoe jammer, hoe ontzettend
jammer, dat Fortuné zich zo maar alles liet ontsnappen!

       *       *       *       *       *

Opnieuw verliepen veertien dagen. Dan, op een morgen, deelde de
Bavelse brievenbesteller een tweede zending vreemde brieven in
Akspoele uit. Deze droegen op de omslag postzegels met het beeld van
koning Leopold en waren gestempeld uit Boma. En, van toen af aan,
kwamen zij regelmatig om de veertien dagen of drie weken, en werden
zij ook wel van lieverlede wat interessanter.

Terwijl Fortuné nog te Boma was, wachtend tot de karavaan waarmee
hij naar 't binnenland vertrekken zou haar laatste toebereidselen
voltooide, had hij het antwoord van meester De Vreught op zijn
eerste brief ontvangen; en nu de tocht begonnen was, maakte hij soms
van de avondrust gebruik om in zijn tent aan zijn vrienden van het
vaderland te schrijven, en het al te droge van zijn eerste brieven
door meer schilderachtige en anekdotische verhalen te vergoeden.

In de aanvang waren die mededelingen vol gloed en geestdrift: o, de
natuur was prachtig, wonderschoon in Afrika; het was er een
voortdurend Eden, waarin de mensen leefden als goden; doch van
lieverlede begon die hartstocht te verzwakken, verradend een
gedwongenheid, een opgeschroefdheid om het optimisme vol te houden,
waarbij aldra een meer en meer ontmoedigde teleurstelling tussen de
regels heen duidelijk leesbaar werd. Op zekere morgen, een drietal
maanden na Massijns vertrek, ontving meester De Vreught van hem een
brief van niet meer te bedwingen pessimisme en ontgoocheling.

'Lieve meester', schreef hij tot de gepensioneerde onderwijzer, 'ik
moet volstrekt eens mijn hart bij u uitstorten. Naar huis en aan
Eulalie schrijf ik voortdurend opgeruimde brieven om ze daar niet te
bedroeven; maar u durf ik toch wel vertrouwelijk zeggen dat alles in
dit land lang niet zoo rozekleurig is als zij in België wel denken,
en dat er hier wel heel veel leelijke en triestige dingen gebeuren,
die niet zouden mogen zijn. En, het is zoo: de Europeanen, die hier
zoo gezegd komen om de wilde volken te beschaven, hebben doorgaans
de grootste schuld daaraan.

Enkele dagen geleden had onze karavaan, die bestaat uit twee honderd
vrachtdragers, een twaalftal inlandsche soldaten en vijf blanke
reizigers, met valavond stilgehouden in de nabijheid van een dorp.
Daar de plaats geschikt bleek te zijn besloot de kommandant er te
kampeeren. Het avondmaal werd ons, als naar gewoonte voorgedischt in
de groote tent, en, nadat men veel gegeten en gedronken had, (want,
meester, gij hebt geen idee van wat hier door de Europeanen
gedronken wordt) begaf zich een ieder van ons naar zijn
afzonderlijke tent om er den nacht door te brengen.

Alles was stil geworden in het kamp, en in een diepen slaap lag ik
van mijn vermoeidheid uit te rusten, toen ik plotseling door een
razend gedruisch van geschreeuw en geweerschoten wakker werd
geschrikt. Met een angstkreet sprong ik op, greep mijn geweer,
snelde half aangekleed buiten, gevolgd van mijn boy die gilde of hij
vermoord werd.

Lichten dwarrelden verwilderd door het kamp, halfnaakte mannen
renden tusschen de tenten heen, op vijftig passen afstands kraakte
een onderbroken musketsalvo, vergezeld van kreten en vloeken, om u
het bloed in de aderen te stollen. Het waren de inboorlingen van het
nabijgelegen dorp die het kamp bestormden. Dat duurde zoo ruim een
half uur in een gebriesch en een verwarring zonder weerga. Dan werd
alles weer stil. Men hoorde niets meer in den donkeren nacht dan het
akelig geklaag der gekwetsten en stervenden.

Nog ganse ontsteld, vreezend dat er dooden waren onder onze blanken,
vloog ik naar de groote tent, waar wij den vorigen avond gedineerd
hadden. Maar ik zag dadelijk dat mijn vrees ongegrond was. Mijne
vier blanke medereizigers stonden ongedeerd rondom een tafel waarop
twee kaarsen brandden. Zij lachten zelfs uitbundig toen ik
binnenkwam, en, terwijl een boy twee flesschen champagne en glazen
op de tafel schikte, ontwaarde ik, tot mijn stomme verbazing, bij
het weifelend schijnsel der kaarsen, in eenen hoek der tent vier
halfnaakte vrouwen: vier jonge negerinnen die zich bevend en huilend
van schrik tegen elkaar aandrongen. Verbaasd bleef ik een oogenblik
aan den ingang der tent het tafereel aanstaren. Dan vroeg ik wat er
gebeurd was, waarom de inboorlingen het kamp hadden aangevallen.

'O, ziedáár waarom,... omdat wij een beetje pret wilden maken',
antwoordde de chef der karavaan, met den vinger naar de negerinnen
wijzend. En met iets spottends in zijn op mij gevestigden blik.

'Zeg eens, zijt gij alleen dan vrijgezel gebleven, dezen nacht'
schertste hij.

Ik laat u denken, waarde meester, hoe verontwaardigd ik was. Ik boog
zonder een woord te spreken en ging de tent uit. Maar eerst den
volgenden morgen vernam ik de gansche waarheid: die mooie heeren
hadden met geweld de vier vrouwen in het dorp doen schaken, en 't
was om zich te wreken dat de inboorlingen 't kampement bestormd
hadden. En dát noemt men in België de wilde volken beschaven! Weet
ge wat ze bijzonder goed van onze beschaving onthouden hebben,
meester: vloeken en jenever drinken. Voortdurend, bij elke
inspanning, als ze een vracht moeten sleuren, als ze eens flink
moeten roeien, komen de godverrr...s en de sakerrr...s uit hun mond
gerold. Ze vloeken gelijk duivels, waarde meester; en, wat de
jenever betreft, zoodra ze daar maar kunnen aan geraken drinken ze
er op los tot ze vallen. Mijn meening is, meester, dat die menschen
veel gelukkiger waren vóór zij onze beschaving kenden. Maar de
goddelijke rechtvaardigheid straft zulke gruwelen als de Europeanen
hier bedrijven. Zij allen die zich zóó aan den drank en aan de
_Zwarte Kost_ overgeven, worden al spoedig de slachtoffers hunner
eigen misdaden. Het vreeselijk klimaat van Afrika straft hun
overdaden met een doodvonnis, en het is wel besteed.

Ziehier nu, waarde meester, nog een andere gebeurtenis. Het is
gebeurd eergisteren, tijdens een stilstand onzer karavaan in eene
factorij aan den oever der rivier. Ik zal maar liever geen namen van
plaats noch personen noemen; een brief geraakt zoo gemakkelijk
verloren in deze wilde streken, en hier, evenals in België, en
misschien nog meer dan in België, bestaat er zooveel jaloerschheid,
geheime aanklacht, bespieding. Enfin, waarde meester, ziehier, in
korte woorden, wat het is.

Toen wij op de bewuste plaats aankwamen zagen wij naast de kade der
factorij een kleine stoomboot van den Staat liggen, die op het punt
was om naar Boma te vertrekken. Er waren verscheidene blanke
passagiers aan boord, waaronder namelijk de chef der factorij, die,
na zijn volbracht termijn van drie jaren, naar Europa terugtoog. Het
is, tusschen haakjes gezegd, een in België gehuwd man, vader van
vier kinderen.

Wij waren even aan boord van de stoomboot gegaan om de vertrekkende
landgenooten te groeten, en wij keerden bij de aan den oever
rustende karavaan terug, toen eensklaps, terwijl het stoombootje de
kade verlaat, op den top der rots welke op die plaats over den
stroom helt, een gillend angstgeschreeuw weergalmt. Schrikkend slaan
wij de oogen op, en ontwaren op de spits der rots, aan den boord
zelven van den afgrond, een vrouw, een jonge negerin, die, smeekend
en huilend, met gebaren van wanhoop haar beide armen, waarin zij een
klein kind houdt, naar het vertrekkende schip uitstrekt. En
plotseling, op het oogenblik zelf dat achter haar twee negers komen
aansnellen die haar grijpen willen, werpt zij een laatsten schreeuw
uit en springt van meer dan honderd meters hoog met haar kind in den
stroom...

Op die plaats, meester, buitelt het water van den Congo in
wild-schuimende draaikolken over een bed van scherpe rotsblokken.
Zelfs de sterkste zwemmer zou er bezwaarlijk zijn leven kunnen
redden. Ook durft niet een enkel onzer redders, ondanks al hunne
moed, in 't water springen. Vier mannen snellen in een schuitje en
pagaaien uit al hunne macht een vijftigtal meters stroomafwaarts,
waar de rampzalige vrouw, medegesleept door den wilden stroom, een
enkel oogenblik is opgedoken, haar kind steeds in de armen houdend.
Doch alle pogingen zijn vruchteloos. Na ruim een half uur zoeken en
peilen moest men het opgeven.

Welnu, meester, wilt gij weten wie die vrouw was en waarom zij in
den stroom sprong!... Zij was de bijzit van den chef der factorij,
van dien in België gehuwden man en huisvader; en zij bracht zich met
haar kind, met zijn kind om 't leven, omdat hij weigerde haar op
zijn terugreis met zich mee te nemen.

P.S. Veel groeten van uw beste vrienden, de jonge prinsen Albert
Badoe en Boudewijn Soera. Gij kunt u maar niet verbeelden hoe
gelukkig zij waren toen zij hun vaderland terugzagen. Doch het is
jammer dat ze haast dadelijk weer zoo vreeselijk wild geworden zijn.
Het is of al het vernis van beschaving, dat zij uit België
medebrachten, hun plotseling ontnomen werd. Zij hebben reeds
driemaal tegen andere knapen van hun leeftijd gevochten, en men is
er ook toe genoodzaakt geweest hun de vóór het vertrek uit
Antwerpen als geschenk gegevene revolvers te ontnemen,
omdat zij er mee op de dragers schoten. Zij willen ook geen woord
van het Vlaamsch of Fransch meer spreken, dat men hun met zooveel
moeite heeft geleerd. In hunne wilde taal, integendeel, praten en
schreeuwen zij voortdurend. Ik vrees sterk, waarde meester, dat onze
beschaving op hen al niet meer indruk heeft gemaakt dan regen op een
eend.



X

Op weg naar Leopoldville; in mijne tent,
den 3den juli, zes uur 's avonds.

_Waarde Meester,_

Ik kan niet laten u nog een anecdote te verhalen, die mij
verontwaardigd heeft en tevens doen lachen. Het is betrekkelijk een
zonderling geschenk, dat ik gisteren de gelegenheid had te
ontvangen, maar hetwelk ik 'met entrain' van de hand gewezen heb.

Ik was, door den bevelhebber der expeditie, met drie soldaten en
enkele dragers naar een dorp uitgezonden geweest, om er, tegen
ruiling van kralen, katoenlinnen en... whisky, levensmiddelen te
bemachtigen.

Zoodra ik in het dorpje aankwam beval ik dus, zooals de gewoonte is,
musketsalvo en tromgeroffel, en liet ik mij aan het inlandsch
opperhoofd voorstellen.

Deze, een oude grijze dronkaard met een afzichtelijke tronie,
walgwekkend van smerigheid, zat, of liever lag half uitgestrekt op
eene vuile mat, vóór het rampzalig strooien krot, dat hem tot
Koninklijk paleis diende. Rechts en links stonden, fiks en
onbeweeglijk, twee schildwachten. Op zijn bevel komt een slaaf te
voorschijn met een beker vol palmwijn, en nadat de oude vuilik er
met zijn kwabbige lippen een slok van gedronken heeft, reikt hij mij
den beker toe met het verzoek zijn voorbeeld na te volgen, ten
teeken van vrede. Ik ben wel genoodzaakt zulks uit beleefdheid te
doen, doch gij kunt denken, meester, met welken afkeer. Ik dacht dat
ik er waarlijk van zou braken. Enfin, ik doe het toch en nadat ik
hem de geschenken overhandigd heb, die wij in name van onzen
kommandant voor hem medebrachten, begin ik, door tusschenkomst van
onzen tolk, het doel van mijn bezoek uit te leggen.

De kerel aanvaardt met welgevallen onze giften, en, na een
woordenwisseling van enkele minuten, komen wij overeen aangaande den
prijs der te leveren eetwaren. En ik sta op tot afscheidnemen, toen
de man mij door onzen vertolker laat begrijpen, dat hij mij ook een
geschenk wenscht te geven. Daarover betuig ik hem natuurlijk mijn
dank; en, op een nieuw bevel van hem, verschijnt, ik laat u raden
wat meester, ik geef u duizendmaal om het te raden,... welnu, op
zijn bevel verschijnt een negerin,... een nog al aardig negermeisje
van misschien een vijftiental jaren! Mij minzaam toelachend bleef
zij op een drietal passen afstands staan, terwijl de tolk, in name
van den Koning sprak:

--Boeboe Ramaga (zoo luidde de naam van dien kerel) verzoekt den
blanken reiziger de jonge Khabinda als geschenk van hem te
aanvaarden.

Ik hoef u niet te zeggen, waarde meester, of ik pal stond van
verbazing. Het rood der schaamte en der gramschap steeg mij naar de
wangen; en brutaal, op een toon en met een air die geen twijfel
lieten over mijn gevoelens, gaf ik in 't Vlaamsch, ja meester, in
echt ruw Axpoelsch Vlaamsch aan den ouden vuilik dit antwoord:

--Merci, mijnen boas, ge zij bedankt; 'k en moe van ouwe _Zwarte Kost_
nie weten!...

Er ontstond een moment onheilspellende stilte en ik dacht wel,
waarde meester, een onaangenaam oogenblik te passeeren. Doch 't zij
het opperhoofd en zijne hovelingen mijn beleediging niet voelden, of
het beneden hun waardigheid achtten er notitie van te nemen, geen
van hen liet eenigen toorn noch verontwaardiging blijken. Alleen
toen de jonge negerin, die dadelijk besefte wat er omging, mij met
een minachtend lachje en een ophaling der schouders den rug
toekeerde, werd het den koning min of meer duidelijk wat ik gezegd
had, en gaf hij mij dit ontzettend wederantwoord, dat ik hier zoo
decent mogelijk vertaal.

--Welnu, als ge niet verlangt op de gewone manier haar de uwe te
maken, eet ze dan op.

Dat klonk nu toch zoo gek, waarde meester, dat ik mij, ondanks mijn
ergernis, niet kon weerhouden er luid om te lachen. Doch ik kwam
terstond tot het bewustzijn mijner deftigheid terug, en, om een
einde aan dat tevens pijnlijk en walgelijk tafereel te brengen,
maakte ik twee stappen vooruit in de richting van den koning, en
liet hem zeggen door den tolk:

--Boeboe Ramaga, de blanke chef bedankt u voor 't geschenk dat gij
hem geven wilt, doch liever verkreeg hij iets anders, bij voorbeeld
een keus van inlandsche sieraden en wapens.

Boeboe Ramaga schoot in gullen lach, en, nadat hij mij een oogenblik
met een air als van meewarige spotternij had aangekeken, stemde hij
toe in mijn verzoek. Het negerinnetje verdween, en twee slaven
brachten gansche armvollen van de verlangde voorwerpen aan.

Ik heb in dat vreemd arsenaal een mooie, rijke keus gemaakt, waarde
meester, en geloof wel dat ik niet vergeten heb ook voor u iets op
zij te leggen. Als wij te Leopoldville zullen aangekomen zijn zal ik
u met de eerste gelegenheid een aantal aardige dingen opsturen.
Vindt ge niet dat zoo iets heel wat beter is, dan gelijk zooveel
anderen aan den Zwarte Kost te doen?

P.S. Veel komplimenten aan mijn goede vrienden de heeren Potvlieghe
en Spittael. Zeg hun dat ik hun ook met de volgende mail zal
schrijven, doch verder aan niemand een woord, niet waar? over alles
wat ik u in mijn laatste brieven vertrouwelijk heb meegedeeld. Thuis
bij moeder, en in _Het huis van Commercie_ moogt ge daar vooral niet
van gewagen. Ik schrijf met dezen zelfden post naar moeder en naar
Eulalie, doch zonder van die leelijke quaestie van den Zwarte Kost
te spreken.

P.S. Badoe en Soera hebben ons gisteren verlaten en ik mag u
verzekeren, meester, dat ik het geenszins betreur. Ze moesten de
rivier over varen om naar hun land--of beter gezegd, naar het land
van Soera's vader, bij wien Badoe een tijd gaat logeeren,--terug te
keeren, en wilt gij eens weten, wat ze gedaan hebben toen zij in het
schuitje zaten? Naar ons gegooid met groote steenen, waarvan zij
heimelijk een ganschen voorraad hadden opgedaan. Wat 'n schurken!
Ik ben beschaamd dat ik er ooit mee op Axpoele geweest ben.

Het begint hier heet te worden! Eerst ging het nogal, maar nu wordt
het bepaald onuitstaanbaar. Gelukkig voor mij dat ik niet mee doe
aan die quaestie van den Zwarte Kost.

Mijn beste groeten aan uw zuster en gansch vriendschappelijk de uwe

FORTUNÉ MASSIJN.



XI

Die kwestie van de Zwarte Kost...! Het scheen wel of Massijn er tot
kwellens toe mee bekommerd was; en zij allen, die van hem brieven
uit Congoland ontvingen, deelden weldra aan elkaar deze opmerking
mee. Naar zijn schrijven te oordelen, zou men hebben kunnen denken,
dat er niets anders interessants in het verre land bestond noch
gebeurde. Beurtelings ontvingen de heren Potvlieghe en Spittael, en
weldra ook moeder Massijn en Eulalie brieven van Fortuné, waarin,
ofschoon met minder vrije ontboezemingen dan in zijn schrijven aan
meester De Vreught, diezelfde zonderlinge benaming voortdurend
terugkwam. En andere kennissen die hij had in de omringende dorpen
en aan wie hij ook nu en dan schreef, vertelden eveneens dat
Massijns brieven sinds enige tijd vol waren met zinspelingen op de
Congolese vrouwen. Men begon er, in sommige herbergen, glimlachend
over te fluisteren, moeder Massijn en Fietje voelden er een soort
van schaamte over, en in _Het huis van Commercie_ verliet Eulalie
met rode wangen en mokkend gezicht de gelagzaal, zodra dat kiese
onderwerp ter tafel werd gebracht. Blink, de onbescheiden
blikslager, geneerde zich niet om luid te zeggen dat Massijn, in
plaats van altijd tegen de zwarte kost uit te varen, beter zou
gedaan hebben er ook eens van te proeven gelijk de anderen, want dat
allen het deden, en dat hij, Blink, het ook gedaan had, toen hij
diende onder het vreemd legioen, in Algiers.

Toen verliepen er enkele weken zonder dat men nog enige tijding van
Fortuné in Akspoele vernam. En ofschoon moeder Massijn en Fietje
opnieuw zeer ongerust begonnen te worden, toch vonden zij dat
stilzwijgen nog beter dan die ellendige brieven vol toespelingen,
waarover enkele dorpelingen zich vrolijk maakten en velen zich
ergerden. Men had namelijk opgemerkt dat de drie juffrouwen Balcaen,
diezelfde zedige juffrouwen, die destijds, midden in Kinels
voordracht, zo vreselijk geërgerd _Het huis van Commercie_ verlieten,
reeds tweemaal Fietje Massijn op straat ontmoet hadden zonder haar
te groeten, en men beweerde insgelijks dat meneer de onderpastoor op
een morgen bij de weduwe Massijn gekomen was, om over die storende
brieven van Fortuné een soort onderzoek in te stellen. Stellig toch
had Fietje uitdrukkelijk haar broeder verzocht voortaan in zijn
schrijven van al die lelijke dingen niet meer te gewagen. En, net of
Fortuné onmiddellijk aan dit dringend verzoek had kunnen voldoen,
kwam er drie dagen daarna een brief van hem, die zich met Fietjes
schrijven gekruist had, waarin geen enkel woord over het kiese
onderwerp meer voorkwam. Fortuné vertelde slechts, na enkele
onbeduidende dingen, dat hij door een hevige aanval van malaria was
aangetast geweest, en dat hij, ofschoon hersteld, zich nog zeer zwak
gevoelde en grote voorzorgen moest nemen.

Daarop verliep nogmaals een maand zonder enige tijding van hem. Dan
weer, op een morgen, drie brieven: een voor zijn moeder en Fietje;
een voor Eulalie en een voor meester De Vreught. En nog eens geen
enkel woord, geen de minste zinspeling meer over het onderwerp
waarmee hij maanden lang zo uitsluitend bezig was geweest. Hij sprak
breedvoerig over zijn betrekking en werkzaamheden als
onderintendant; over de steeds brandend-heter wordende dagen en de
bijna koude nachten, over een nieuwe koortsaanval, die hem drie
dagen lang bedlegerig gehouden had. Hij vertelde ook dat hij in de
bossen rondom zijn factorij heerlijke reuzenbloemen ontdekt had,
waarvan hij 't zaad zou trachten op te doen; en dat hij vlinders had
gevangen die zo groot waren als vogels, met gouden en azuren wieken,
die hij aan meester De Vreught zou opzenden om er zijn collectie mee
te verrijken. En slechts op het einde van zijn brieven kwam nog iets
als een duistere herinnering aan wat hem vroeger zo halsstarrig
obsedeerde, namelijk dat men in Congoland steeds zo bijzonder op
zijn gezondheid letten moest, en dat de kleinste buitensporigheid,
van welke aard ook, er de Europeaan zo verschrikkelijk duur werd
betaald gezet. Een van de blanken, die hem op de tocht vergezelden,
was, na een ontdekkingsreis in 't binnenland, zó ziek in
Leopoldsville teruggekomen, dat hij drie dagen daarna overleden was.
Maar was het ook niet krankzinnig: hij hield er niet minder dan drie
inlandse vrouwen op na. Had hij zich dan nog met één enkele tevreden
gesteld!



XII

En het was op een zachte, heerlijke meimorgen, juist elf maanden na
zijn vertrek, dat plotseling in Akspoele deze ontzettende tijding
als een loopvuur werd verspreid:

--Massijn is in Congoland gestorven!

Meester De Vreught lag nog te bed, toen hij de Bavelse
brievenbesteller; die de courant bracht, tot zijn zuster, die een
kreet van smart en medelijden slaakte, deze schrikkelijke woorden
hoorde zeggen.

Hij sprong uit zijn ledikant, verscheen half aangekleed, met
verwilderd--uitgezette ogen in de gang, ondervroeg dringend de
postbeambte, die zijn ontzettende woorden herhaalde, erbij voegend
dat de akelige tijding de vorige avond per telegram uit Brussel
verzonden was.

Toen kleedde de meester zich ijlings aan, zette zijn hoed op, en
snelde naar het huisje van de weduwe Massijn.

Alvorens zelfs een woord te spreken kon hij zich overtuigen, dat de
smartelijke mededeling maar al te waar was. Moeder Massijn en
Fietje, van droefheid op stoelen ineengezakt, stortten, evenals op
de dag van Fortunés vertrek, wanhopig hete tranen; en op 's meesters
ontroerde vraag, liet Fietje hem het telegram zien dat men de vorige
avond uit Boma te Brussel ontvangen, en dadelijk naar Akspoele
overgeseind had:

Fortuné‚ Massijn, sous-intendant Leopoldville, décédé 13 Mars
fièvre hématurique.

Het was, in Akspoele, een opschudding bijna zo groot als op de dag
toen Fortuné voor altijd wegging. Doch, hoe vreemd, zeer weinig
medelijden mengde zich in de ontzetting van de dorpelingen. Met
Fortunés noodlottig einde scheen ook eensklaps al de grootheid van
zijn onderneming in puin gestort te zijn, en er niets meer over van
te blijven dan het dwaze en het onbezonnene. Alle de dorpelingen,
tot zelfs zijn vurige bewonderaars de heren Potvlieghe, Spittael en
De Vreught waren het eens om te zeggen dat hij de grootste der
domheden begaan had, en het vrijwillig slachtoffer was van zijn
overmatige hoogmoedswaanzin. Zelfs voegde de lelijke Blink, in zijn
verwaande kennis van de Afrika-toestanden er een bijna boosaardige
zinspeling aan toe: aan een gapend vóór zijn deur geschaarde groep
dorpelingen, die hem naar de oorzaak van Massijns dood ondervroegen,
en de veronderstelling opperden of hij wellicht niet door de wilden
opgegeten was, durfde Blink met een ondeugend geknipoog deze sterk
gewaagde uitlegging geven:

--Door wilden opgegeten?... Neen, hoor... neen neen neen,... ik weet
immers wel hoe het er in Afrika toegaat, nietwaar? En stiller,
terwijl hij geheimzinnig glimlachend tot zijn verbaasde toehoorders
neeg:

--Die jongen praatte te veel over de Zwarte Kost. Hij zal er op zijn
beurt ook eens van geproefd en er te veel van gegeten hebben.

       *       *       *       *       *

Drie dagen later werd er, in het kerkje van Akspoele, een plechtige
zielmis gezongen ter nagedachtenis van Fortuné Massijn, overleden in
Congoland voor de beschaving van zijn heidense broeders.

Omheen en achter de met brandende waskaarsen omringde catafalk,
waarvan het houten geraamte onder het zwart lijkkleed met zilveren
franjes de akelige vormen van de afwezige doodkist voorstelde, had
een drukke schaar dorpelingen van beide geslachten plaatsgenomen.
Dáár, geheel in 't zwart gekleed, zaten wenend neergeknield op de
eerste rij stoelen, moeder Massijn en Fietje, met aan hun zijde, als
een lid van de familie, de ook bitter huilende Eulalie uit _Het huis
van Commercie_. Dan waren het, langs de kant van de mannen, naast de
heren De Vreught, Spittael en Potvlieghe, die hun zwarte jas van de
plechtige omstandigheden aangetrokken hadden, nagenoeg al de
voornaamste ingezetenen van 't dorp, benevens een aantal boeren uit
't omliggende; en, aan de overzijde van de middengang, langs de kant
van de vrouwen, mevrouw en mejuffrouw Spittael, mevrouw Potvlieghe
en mejuffrouw De Vreught, de twee juffrouwen Speleers en de vier
juffrouwen Van Vreckem, en zoveel anderen. Slechts de drie
juffrouwen Balcaen waren er niet te zien en hun afwezigheid verwekte
grote opspraak. Naderhand werd verteld, dat zij de plechtigheid niet
hadden willen bijwonen, om reden van de lelijke gesprekken, die de
blikslager Blink over de oorzaak van Massijns dood in het dorp
gehouden had.



XIII

Drie maanden later, toen Massijn reeds lang, ver van verwanten en
vrienden in den vreemde begraven lag, en zelfs in zijn
geboortedorpje begon vergeten te worden, kwam op een morgen, met de
postwagen van Bavel, een lijvige koffer bij de weduwe Massijn aan.
Die koffer bevatte de kleren en andere voorwerpen die aan haar
overleden zoon toebehoord hadden. En bij die sprekende herinnering
aan de dode barstten moeder Massijn en Fietje weer in hete tranen
los. Eerst na de middag, toen hun grootste droefheid wat gestild
was, ging Fietje bij de timmerman een hamer en een beitel halen, en
braken zij de koffer open.

Benevens de kleren van de overledene zat hij vol met een rommel van
allerlei ongelijksoortige voorwerpen. Er was een dikke bundel met
bruine touwen saamgebonden wapens, een aantal grote en kleine
koperen ringen; houten en leren, fijn gedreven schotels en bekers;
een armvol grof gevlochten, rijkgekleurde matten; een gesloten pak
met, als adres, op een van Fortunés visitekaartjes: 'voor mijn goede
vriend meester De Vreught', een tweede voor de 'goede vriend
mijnheer Potvlieghe'; een derde voor de 'goede vriend mijnheer
Spittael'.

Moeder en Fietje legden die geschenken opzij en pakten voort de
kleren uit. Gescheurde en gevlekte hemden, kamizolen en kousen vol
gaten, zware, doorgesleten en scheefgelopen, rossig geworden
schoenen. En de mooie, blauwe uniformjas en de mooie pet waarmee hij
zo fier in Akspoele gepronkt had, waren insgelijks verknoeid,
bezoedeld en verkleurd; en de schone vergulde galons hingen half
ontnaaid van de mouwen, hun vroegere glans verdoft in kopergroene
tinten, en omgebogen en gewrongen, als rafels platgeslagen
zinkdraad. En uit dat alles walmde, met een licht wolkje stof, een
lafzoete, akelige lucht, die de twee vrouwen de adem benauwde, en
voortdurend nieuwe tranen in hun ogen deed opwellen.

Zij zochten in de zakken en keerden die om, hopend er nog een woord,
een brief, het een of ander iets van hem te vinden, dat hun nog
enige opheldering over zijn zo schielijke, tragische dood zou geven.
Doch neen, zij vonden niets meer. Al wat zij nog ontdekten was, gans
op de bodem van de koffer, een kleine bruinlederen portefeuille.

Fietje raapte die op en deed ze open. Zij bevatte enkele brieven uit
Akspoele, een tiental visitekaartjes en Congolese postzegels; en,
gans in het achterste tasje, een fotografie, met een klein, door een
draadje eraan vast gebonden lokje zwart kroeshaar.

Verbaasd, de open portefeuille in de hand, bleef Fietje een ogenblik
roerloos, als begreep zij niet wat het was, die zonderlinge
voorwerpen aanstaren. De fotografie stelde voor een jonge negerin,
naakt tot aan de lendenen, de kort-krullende haren dichtgeplant, het
brons aangezicht blinkend, lachend met een strelende glimlach van
ogen en tanden. De haren leken sprekend op die van het lokje;
onderaan het portret, door Fortunés hand geschreven, stonden deze
woorden:

MIJN LIEVE KHAMISSI

--Moeder,... zeg, moeder, zie eens hier...

Fietje, eensklaps kersrood geworden, stak, met iets als een zweem
van toorn en afkeer op 't gelaat, de portefeuille met de zonderlinge
voorwerpen naar haar moeder uit. De oude vrouw, met haar door tranen
verduisterde ogen, kon eerst niets onderscheiden, begreep niet wat
het zijn mocht. Doch plotseling was het of haar betraande aangezicht
versteende in een uitdrukking van schrik: zij slaakte een schorre
zucht, gaf Fietje, met een trillend:--in 't vuur! in 't vuur! die
lelijke dingen! de portefeuille terug, en zakte als vernield op een
stoel, het snikkend hoofd onder haar beide handen verborgen.

Blink had dus niet gelasterd!... Fortuné had zich op zijn beurt
slecht gedragen in het vreemde land, en als slachter van zijn
losbandigheid was hij er gestorven! O! wie zou dat toch ooit van
hem hebben gedacht!



XIV

En nu zijn die Congolese wapens en andere voorwerpen, die in de
kamers van meester De Vreught, Spittael of Potvlieghe aan de wanden
hangen, het enige dat nog in Akspoele aan de rampzalige Fortuné
Massijn herinnert. Op feest- en kermisdagen, wanneer die heren
vreemde gasten in hun woning ontvangen, leiden zij die telkens in
hun salon of werkkabinet; en, wijzend met trotse glimlach op de
aldaar pronkende trofeeën, zeggen zij tot hun bezoekers:

--Dat alles komt uit de wilde gewesten van het mysterieuze Afrika;
dat alles werd ons van ginder opgezonden door een vriend die er
gestorven is.

Dan spreken zij in onverschillige woorden een weinig over hem, en,
terugkomend in de eetzaal waar de lekkere maaltijd wacht, wrijven
zij zich genoeglijk de handen en wisselen zij glimlachend de
opmerking hoe veel beter het toch is in het oud gemoedelijk
Vlaanderen gezellig rond een welbediende dis te zitten, dan ginds zo
ver en zo heel alleen de Zwarte Kost te gaan eten.

_De Zwarte Kost!..._ Deze benaming heeft fortuin gemaakt in Akspoele!
Massijn en zijn dwaasheid zijn vergeten, maar dat door hem
nagelaten woord is gebleven, en brengt er, telkens als het
uitgesproken wordt, een ondeugend glimlachje op de lippen.

Slechts moeder Massijn en Fietje, die steeds eenzaam in hun huisje
wonen, lachen niet, als zij het horen. En Eulalie, die er maanden
lang een echte marteling mee uitstond, heeft het niet meer willen
horen: zij is ervoor gevlucht, zij heeft het dorp verlaten; zij
huwde anderhalf jaar na Fortunés dood, een slachter van Lovergem,
een dorp dat op meer dan drie uren afstand van Akspoele ligt.

En vreemd mag het heten: sinds Massijn dood is gelooft niemand in
het dorp, behalve misschien de heren De Vreught, Spittael en
Potvlieghe, nog een enkel woord van al de wondere dingen die de
jongeling zo vaak over Congoland placht te vertellen; evenmin als
wat die handelsreizigersachtige explorateur Kinel er op een
zondagnamiddag in _Het huis van Commercie_ kwam over uitkramen.

Men hecht alleen nog geloof aan de onbeschaamde verzinsels van
blikslager Blink, die dadelijk klaar gezien heeft in Massijns geval,
en die nog wel eens, op zondagmiddagen, een gapende groep
dorpelingen rond zijn deur geschaard houdt, genietend van 't vermaak
ze te verbluffen door zijn snoeven, tot de graad somtijds zijn eigen
leugens te geloven.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "De Zwarte Kost" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home