Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Het leven van Rozeke van Dalen, deel 1
Author: Buysse, Cyriël, 1859-1932
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Het leven van Rozeke van Dalen, deel 1" ***


HET LEVEN VAN ROZEKE VAN DALEN

ROMAN IN TWEE DEELEN

DOOR CYRIEL BUYSSE


1905



_Voor mijne Moeder_



EERSTE DEEL



I.


De klok, in 't keukentje, riep "koekoe", één keer. Alfons werd half
wakker. Hij vroeg zich even, in onduidelijk denken, af, of het soms
reeds de echte vogel buiten was, en niet de klok. Hij kon 't niet
ophelderen; hij sliep dadelijk weer snurkende in.

Toen scheen het hem dat iemand aan zijn venster tikte, en dat een
welbekende stem zijn naam riep. Hij wilde opstaan en gaan kijken, maar
de slaap van zwaar-drukkende vermoeidheid hield, als met duwende
vingers, zijn oogleden dicht, en doofde de inspanning van zijn geest in
soezing weer uit.

Toen hoorde hij het eindelijk heel duidelijk: het driemaal bonzen op
zijn vensterraam, en de stotter-stem van boer Kneuvels, zijn baas, die
riep:

"A... Alfons... 't es ien! Toe,... ge... ge moet opstoan!"

Opeens was hij klaar wakker en wipte uit zijn bed.

"Zij-je 't gij, boas?" riep hij werktuigelijk. En meteen, waggelend op
zijn nog onvaste beenen, was hij bij het raampje en trok het open.

De heerlijk-frissche zomernacht-lucht woei hem als een adem van frisch
leven in 't gezicht, en vulde met een gulle teug van nieuwe krachten
zijn benauwde longen.

"Ghááá!... zuchte hij, diep ademhalend. En in de duisternis zag hij den
boer daar buiten staan, een donkere, vaag omlijnde gestalte, tegen
zwart-blauwen, flonkerenden sterrenacht.

"Dag Al... Alfons," hakkelde de boer. "Goe... oe weere te weege. Wi...
ilt... e gij de Van Doalens goan roepen, 'k zal ik o... om d'ander
goan?"

"Joa ik, boas," antwoordde Alfons, die zich reeds aan 't aankleeden was.

Hol en luid klonken hun stemmen in de stilte van den nacht. Als een
donkere schaduw trok de boer zich terug, en helderder flonkerden in 't
vierkant van het open raampje de levend-tintelende sterren aan het
donkerblauw uitspansel. Alfons stak 't hoofd naar buiten. De boer was
reeds onzichtbaar. Heel in de verte blafte hol en dof een hond.

Hij rilde en hoestte even van de frissche lucht, en sloot weer dicht het
raampje. Hij stak een nachtpit op en kleedde zich verder aan. Naast zijn
kamertje was dat van zijn oude moeder. Stiller ging hij nu te werk om
haar niet te wekken. Maar zij hoorde hem toch, en haar stem klonk lijzig
en klagend als die van een zieke:

"Zij-je 't gij, Fons?"

"Joa ik, moeder."

"Hèt den boer om ou geweest?"

"Joa hij, moeder."

"Hoe loat es 't?"

"Koart noar den ien; sloap moar gerust."

"Zilt-e de deure goed op slot doen?"

"Joa ik, moeder, ge meug gerust zijn."

"Ge moet zeker om de Van Doalens goan?"

"Joa ik, moeder."

Hij hoorde een zucht en een gekraak van 't bed, waarin ze zich scheen om
te keeren. Hij was aangekleed, nam zijn klompen in de hand om geen
lawaai te maken, blies 't lichtje uit, verliet zijn kamertje en opende
in de duisternis de voordeur.

Een stil geruisch van ritselende bladeren, zacht-zijïg schuivend door
elkaar onder den ademtocht van een windje dat nergens vandaan scheen te
komen, zweefde als een heimelijk gefluister door de hooge kruinen der
nabije popels; en ergens in de buurt kraaide plotseling schel een haan.
Hij kraaide een tweede maal. Toen weer de groote, donkere,
sterrenflonkerende stilte, en heel héél in de verte 't hol geblaf van
waakhonden met zware stemmen. Alfons trok de deur op 't nachtslot en
stak den sleutel in zijn zak.

Geen schim van dageraad was nog in 't Oosten te bespeuren. Het was de
volle, stille zomernacht met zijn miljoenen en miljoenen aan den
somber-blauwen hemeltrans flonkerende sterren, en heel laag op den
horizon een scheef hellende sikkelmaan, die langzaam aan, van gloed
verdoovend, in het westen aan 't verdwijnen was.

Met vlugge schreden, den kraag omhooggetrokken en een weinig huiverend,
liep Alfons langs het smalle kronkelpaadje naar den breeden, mullen
zandweg. De zware popels om zijn huisje suisden hem nog even droomerig
na, en dadelijk daarop was hij in 't volle veld, tusschen de rechts en
links golvende, rijpende korenvelden. De hooge halmen, over het paadje
gebogen, gleden hem met de klam-kille streeling hunner bedauwde aren
over de handen en 't gezicht, en geurden zoet en frisch naar landelijke
heerlijkheid.

Hij dacht aan Rozeke. Gisteren, en ook al de laatste vorige dagen had
hij aan haar gedacht, omdat hij wist dat hij haar nu terug zou zien, dat
hij één dag, een ganschen vollen dag met haar zou mogen doorbrengen.
Maar een ontstemmend gevoel fronste plotseling zijn wenkbrauwen: er was
er nòg een die naar haar verlangde en haar den ganschen dag zou zien:
Smul, boer Kneuvels' paardenknecht!

Hij bromde iets tusschen zijn tanden en vlugger nog, als in gejaagde
haast, liep hij door. Hij voelde reeds de nachtelijke frischheid niet
meer en sloeg den kraag van zijn wambuis weer over. Smul,... dat was de
vijand; hij kon hem niet uitstaan. Telkens wanneer hij een dag op de
hoeve kwam werken, moest hij zich met wilskracht bedwingen, of het zou
tot een uitbarsting, tot een vechten gekomen zijn. Dat was nu al vanaf
dien Kermisdag, twee jaar geleden, toen Smul zoolang met Rozeke gedanst
had. Zij had niet bepaald durven weigeren met hem te dansen, zij wou het
alleen maar heel kort maken; doch eenmaal in zijn bezit had hij haar
niet meer losgelaten, haar met geweld doen meedraaien, oneindig lang,
tegen haar zin, tot zij eindelijk niet meer kon, en huilend in zwijm
bijna, uit de armen van den woestaard in elkaar gezakt was. Hij, Alfons,
was dreigend in het midden gekomen, had hem met geweld het meisje,
--bijna zijn meisje--uit de handen willen rukken; maar Smul was veel
sterker dan hij, en weinig had 't gescheeld of het liep uit op een
gevecht waarin Alfons zonder twijfel een deerlijke nederlaag zou geleden
hebben.

Hij joeg die nare herinnering van het verleden uit zijn gedachte, en
even kwam een glimlach op zijn lippen. Rozeke hield van hem, hij voelde
't, hij wist het, al had ze 't hem nog niet gezeid. Hij zag dat telkens
in haar oogen, hij hoorde 't in haar woorden, al deed ze soms ook nog
wat stug en vreemd met hem; en hij had pret in zichzelf omdat hij het
zoo handig met boer Kneuvels had weten te schikken, dat niet de boer
noch zijn paardenknecht, maar wel hij de Van Dalens dien ochtend zou
gaan wekken. Hij eerst, vóór alle anderen, zou Rozeke zien en met haar
spreken. Hij zou met haar, en met haar broeders en haar zuster, in de
vertrouwelijke duisternis van den nacht, den tamelijk langen weg
afleggen van hun huisje naar de hoeve, en daarna van de hoeve naar den
vlasgaard. Ook Smul zou haar zien, en met haar spreken, zeker, dat kon
ook niet anders, doch eerst later, als hij al ruim tijd en gelegenheid
zou gehad hebben, om haar te zeggen en te vragen, dàt wat hij reeds zoo
lang van plan was en nu eindelijk brandde van verlangen haar te zeggen
en te vragen.

Hij was op een breeden, zandigen landweg gekomen, volgde dien een
eindje, stak dwars een steenweg over bij een kruispunt waar een eenzaam
huisje stond, volgde weer de kronkelige baan tusschen het hooge koren.
De doodstille zomernacht droomde. De geurende korenvelden stompten zich
aschgrauw gelijk twee vage muren aan beide kanten van den landweg af, en
daarover heen was niets dan één hooge, donkerblauwe oneindigheid,
tintelend van levend-gouden sterren. Hij zag geen boomen en geen huizen
meer: het was de volle nachtelijke eenzaamheid der heerlijk vruchtbare
landouwen.

Zoo liep hij enkele minuten door, in zachte opgewektheid van gedachten.
Op den onzichtbaren kerktoren van het dorpje klopte kort en hel één
slag: half twee. Een ander dorpje galmde tegen, heel héél zwak en verre,
als een kinderstemmetje dat antwoordt op een mannenstem. Vleermuizen
fladderden geruischloos om hem heen, muggen gonsden droomerig in de
groote stilte, en zijn eenzame schreden klonken in kadans, dof-klompend
door het mulle zand. Weldra draaide en kronkelde de weg in een reeks van
grillige bochten tusschen slooten en boomen, en eindelijk kwam hij op
een klein gehucht met spitse, bleeke geveltjes naar den straatkant, en
reuzen-populieren, die hun donkere kruinen, hoog in den blauwen
sterrennacht, over de stille daakjes uitspreidden. Dáár was het. Zijn
klompen, galmend in de doodsche stilte op het smal plaveisel tusschen de
huisjes, deden plotseling de honden blaffen. Hij telde de woninkjes:
twee, drie, vier,... in donkere, gesloten rust achter de boomgaardjes;
en vóór het vijfde hield hij stil, tilde den sluitboom van het hek op en
stapte over 't smalle paadje door het gras naar het woonhuisje toe.

Zijn hart klopte gejaagd. Hij wist niet waar ze sliep: voor of achter.
Alleen wist hij dat rechts van de deur het keukenraampje was, en links
daarvan een slaapvertrek. Hij hoopte, zonder eigenlijk precies te weten
waarom, dat zij aan den voorkant sliep, en dat hij aan het raampje van
hààr kamertje zou tikken.

Hij stond vóór 't raampje, de luikjes waren dicht. Hij trok er zachtjes
aan. Zij boden weerstand. Toen tikte hij, driemaal, niet hard, met de
kneukels op het hol-klinkend hout.

Iemand bewoog zich in een bed daarbinnen. Hij wachtte even. Toen tikte
hij opnieuw, twee maal, zachter.

"Wie ès er doar?" vroeg plotseling een zware, slaperige mannenstem.

De teleurstelling deed hem 't antwoord even schuldig blijven. Hij had
zóó gehoopt aan Rozeke's venster te tikken.

"Ès er doar iemand?" vroeg opnieuw de stem, norsch-wantrouwend en nu
heelemaal wakker.

"'k Ben 't ik, boas Van Doalen," antwoordde Alfons eindelijk, "'k Kom
ulder opkloppen veur de slijtinge."

"Haha!" knorde de stem gerustgesteld. "Wacht'n beetsen, 'k zal open
doen."

Alfons trok van het raampje weg, en kwam bij de voordeur, terwijl vader
Van Dalen, opgestaan, nu met groot geluid daarbinnen zijn familie wakker
maakte.

"Roze, La, Miel, Dolf, ala toe, opstoan! 't es tijd!" hoorde Alfons hem
roepen. En dadelijk was hij aan de deur, waarvan hij ratelend den
grendel wegschoof, en spoedig openmaakte.

Alfons trad binnen. Vader Van Dalen, barrevoets, in broek en hemdsmouwen,
begroette hem met een gullen "goên dag" en ging hem voor in 't keukentje,
waar hij een lichtje opstak.

"Zet ou 'n beetsen;--wa veur 'n weer es 't buiten? scheun slijting-weer,
hè?" praatte hij met luid-galmende stem, alsof hij op den akker was; en
opgewekt ging hij daarover door, bewerend dat 't een zomer was die al de
boeren rijk zou maken, als dat prachtig weer nog maar enkele weken
aanhield. Hij had het lichtje ietwat hooger opgedraaid, en Alfons zag
hem nu zooals hij hem sinds lang al kende: middelmatig van gestalte, met
sterk afgeteekende, vriendelijke gelaatstrekken, het rechter-oog
fel-levendig en helder, het linker als een doffe witte bal, uitgedoofd
en doodgegaan in een ziekte, jaren geleden.

Binnendeuren gingen open, en van rechts en links kwamen de zonen en de
dochters met een korten ochtendgroet te voorschijn. De gezichten stonden
vermoeid, de oogen waren nog beneveld door slaap, de bewegingen loom en
langzaam. Miel en Dolf, de eerste lang, blond en mager, de tweede kort,
donker en dik, met groote, zwarte, te wijd van elkaar staande oogen,
kwamen van de zoldertrap, en La en Rozeke verschenen samen uit de kamer
rechts.

Dáár sliep ze dus, dacht Alfons met kloppend hart; en zijn oogen bleven
als betooverd op haar gevestigd.

La-tje, blond als vlas en mollig als een poesje, groette hem met een
lieven glimlach en een vriendelijken blik van haar lichtblauwe oogen;
Rozeke, ietwat grooter en tengerder, met zacht krullend bruin haar en
frissche wangen, begroette hem slechts met een vluchtigen blik en een
haastig, als 't ware bedeesd "dag Fons", haar heel-kleine klompjes in de
hand, haar grauwe werkschort en blauw-linnen zonhoed aan den arm.

"Wilt g' iets drijnken?" vroeg vader Van Dalen op aanmoedigenden toon
aan Alfons.

Maar hij had geen zin, hij dankte, ietwat onthutst door Rozeke's koel
onthaal; en zij vertrokken met hun vijven, door den vader tot aan 't hek
gevolgd.

De zomernacht was onveranderlijk zacht-geurig-frisch van landelijke
aroma's, met de oneindige, donker blauwe sterrenkoepel over de
grauw-duistere uitgestrektheid van de stille, nachtelijke velden. Zij
liepen in een dichtgeschaarde groep, hun klompen dof-klopperend in het
zand, allen even-huiverend met opgetrokken schouders onder de eerste
aanvoeling van koele frischheid. De jongens zetten hun kraag op, de
meisjes sloten haar borstdoek dicht om den hals, en liepen
klappertandend, met haar handen in de mouwen. Maar na een poosje hadden
zij het ook lekker warm; de schouders zakten en de kragen vielen neer en
zij begonnen over het werk van den dag te praten.

"Weet-e gij, Fons, mee hoevele da we zillen zijn?" vroeg Miel.

Alfons noemde op: Bros Cnudde, Drieske Nijpers, Miel Pese, Sies de
Seissekoker, Vaprijsken en de Krommen Bulcke als mannen: Sieska
Verhelle, Fietje Cleemens, Maaie Troet, Irma Pese, Liza Cloet, Mietje
Moor en 't Geluw Meuleken als vrouwen; dat was dus samen, met hun vijven
meegerekend, achttien.

"'t Es drei man te weinig, we'n zille véúr den negen van den oavend nie
gedóan hèn," bromde Dolf, Rozeke's jongste broeder.

Allen waren 't met hem eens; het was te weinig, eigenlijk wel vijf, zes
man te weinig voor zulk een uitgestrekten vlasgaard als dien van
Kneuvels. En duchtig begonnen de twee Van Dalens af te geven op den
boer, die stommerik, die hakkelpot, die luiaard, die heele dagen dronken
op zijn hof of in het dorp liep, en zóó slecht op zijn zaken paste dat
hij nooit menschen noch beesten genoeg had om al zijn achterstallig werk
gedaan te krijgen.

"Dat hij Smul, zijne peirdeknecht, nie 'n ha, hij zoe 'em in twie joar
tijd 't hoar deur zijn mutse boeren!" schimpte minachtend Miel.

Dolf en La beaamden die woorden door een goedkeurend gemurmel, maar
Alfons fronste even in de duisternis zijn wenkbrauwen, toen hij Smul,
zijn vijand, aldus door Rozeke's oudsten broeder hoorde roemen. Hij had
zich dicht bij Rozeke geschoven, doch het gelukte hem geenszins, zooals
hij gehoopt had, zich met haar van de anderen af te zonderen. Zij deed
niet mee in 't algemeen gesprek, zij liep zwijgend naast La, die des te
drukker praatte en lachte, en alleen 't geklepper van haar kleine
klompjes, die trouw met de klompen van de anderen in stapkadans
meeklapperden, getuigde dat zij solidair met het gezelschap medeging. In
het duistere van den nacht kon hij niets van haar gezicht zien; en daar
zij niet meer notitie van hem nam als van een vreemde, kropte 't in zijn
keel van ingehouden droefheid, en vroeg hij zich wanhopig af wat hij
haar wel onbewust misdaan mocht hebben, toen zij eensklaps, als 't ware
door zijn stilzwijgen benauwd, het hoofd half naar hem omkeerde, en hem
met een lief zacht stemmetje vroeg hoe het nu met zijn moeder ging.

"O, goed, heul goed," antwoordde hij haastig, met een plotseling gevoel
van innige dankbaarheid en warmte, omdat ze niet boos was op hem zooals
hij vreesde. En eerst nadat hij zoo instinctmatig, op een innigen
juichtoon had geantwoord, wijzigde hij zijn al te optimistisch gezegde
en bekende dat zijn moeder wel iets beter, maar toch nog heel héél
zwakjes was.

"'t Zal beteren as 't weere wa afkoelt; 't hè toch zeu woarm geweest de
loatste viertien doagen," meende Rozeke.

Hij liep een poosje zwijgend naast haar, gansch ontroerd van vreugd,
zijn geest inspannend om nu toch ook weer iets te zeggen dat het gesprek
zou gaande houden. Maar hij kon eensklaps niets meer bedenken; al de
woorden die hem op de lippen kwamen zeiden heel andere dingen dan wat
hij mocht of durfde uitspreken, en hij voelde zich ellendig en onhandig
als een dom, onmondig kind. Hij beet op de lippen en in de duisternis
verkrompen zijn gelaatsspieren als van pijn, terwijl hij haar zoo heel
dicht aan zijn zij zag loopen, zoo heel en al in zijn bereik en lief
gestemd nog, maar inwendig zeker reeds teleurgesteld, omdat hij nu zoo
weinig op haar tegemoetkomende vriendelijkheid inging.

Zij waren bij den ingang van het dorp gekomen en moesten er dwars door
om dan verder weer den weg naar boer Kneuvels' boerderij te volgen. En
nauwelijks kwamen zij tusschen de eerste huizen in het hol gegalm van
hun klompen op het hobbelig straatplaveisel, of daar hoorden zij, van
uit een zijstraat, luide kreten in de stilte van den nacht weerklinken.

Zij hielden even stil en luisterden, en dadelijk wisten zij dat het
andere slijters waren, die ook naar boer Kneuvels' hoeve gingen en bij
het hooren van hun stappen naar hen hadden geroepen, wel vermoedend dat
zij voor hetzelfde doel zoo vroeg van huis trokken.

Het waren twee mannen en twee meisjes: Bros Cnudde en Vaprijsken, met
Liza Cloet en 't Geluw Meuleken. Zij juichten luid toen zij zoo
onverwacht de Van Dalens en Alfons om den hoek der straat ontmoetten, en
in één drukke lawaaiïge groep gingen zij nu samen verder de stille Groote
Dorpsstraat in, reeds opgewonden door 't vooruitzicht van den langen dag
van gemeenschappelijke pret en zwoegen, die nu reeds begonnen was.

Bros Cnudde zette 't in met het traditioneel, luid-galmend geroep:

"Zijn we te goare?"

waarop al de anderen antwoordden:

"Joa w'!"

"Blijven we heul den dag te goare?"

"Joa w'!"

"Goan we bij boer Kneuvels slijten?"

"Joa w'!"

"Goan we veel dzjenuiver drijnken?"

"Joa w'! Joa w'!"

Zoo ging het voort, in allerhande juich-en-nonsenskreten, uit louter
opwinderij, omdat het nu eenmaal de gewoonte was bij 't slijten, dat men
den langen, zwaren arbeidsdag door zooveel mogelijk pret en opwinding
vervroolijkte. Zij gilden en zongen, en stampten met hun klompen op de
klinkende straatkeien, om de rustige, slapende burgers ook eens goed te
ergeren; zij schudden aan de enkele, nog brandende lantarens in de
stille, donkere straat; zij keften tegen de razend-keffende hondjes
achter de gesloten deuren, kraaiden op 't gekraai der hanen, en bootsten
ook het gemiauw van katten na; en midden op de brug van het kanaal
dansten zij hand aan hand een ronde, stampvoetend dat de ophaalketens in
hun hengsels ervan schommelden en klapperden. Zij moesten 't maar weten,
al die vette luilakken van burgers die nu in hun bed lagen; zij moesten
ook maar eens om één uur 's nachts opstaan en mee gaan slijten; en
meneer de pastoor en zijn meid moesten het ook maar weten, en meneer de
notaris en meneer de burgemeester moesten 't ook maar weten; zij waren
slijters en de rest kon hun niet schelen... en verder trokken zij door,
het geheele dorp uit zijn nachtelijke rust opschuddend, schreeuwend,
zingend en klompen-klabbetterend tot zij weer buiten waren, in de
eenzaamheid en stilte van het nachtelijk zomerland.

Daar stond de groote, sombere hoeve, laag en breed uitgebouwd met haar
stallen en schuren, achter de donkere boomen van de oprijlaan en van den
uitgestrekten boomgaard. Twee vensterramen van het woonhuis waren hel
verlicht; de groote waakhonden blaften in het gerinkel van hun
kettingen.

Een vóór een traden zij door de openstaande voordeur en een gangetje
binnen, en kwamen, links, in de helderheid van een groote plaats, de
oogen knippend tegen 't licht, en machinaal "elk ne goên dag" wenschend.
De ruime boerenkeuken met haar glimmend tin en koper boven op den
breeden schoorsteenmantel en alom tegen de muren, was reeds druk gevuld
met mannen en vrouwen, die op twee lange houten banken aan beide zijden
van een lange ruw-houten tafel zaten te eten en te drinken. Alfons
herkende beurtelings Maaie Troet en Mietje Moor, Sieska Verhelle en
Fietje Cleemens, Miel en Irma Pese, Drieske Nijpers, Sies de Seissekoker
en de Krommen Bulcke. 't Was al jong volk, behalve Sieska en de Krommen
Bulcke, en zij juichten allen luid toen zij de bende der Van Dalens
zagen binnenkomen, en schoven joelend op elkaar om plaats voor hen te
maken. De boerin, een jonge, knappe vrouw, met levendige donkere oogen
en zwarte haren, liep bedrijvig heen en weer om allen te bedienen; de
boer, een veertigjarige lummel met paarsrood gezicht, stond, bij den
schoorsteen geleund, tegen de dichtst bij hem zittenden te brabbelen en
te hakkelen.

Alfons merkte, met één enkelen blik, dat Smul, de paardenknecht, in de
keuken niet was.

Hij nam plaats bij de anderen, naast Rozeke, op een der lange houten
banken, en zij gebruikten hun eersten maaltijd: dikke tarwesmouterhammen
met groote koppen slappe koffie. Zij hadden honger van het loopen door
de frissche nachtlucht en aten vlug en zwijgend in het druk gebabbel van
de anderen, omdat zij reeds wat laat waren. De hooge stapels wit brood
smolten als sneeuw op de breede, platte teilen. De ouderwetsche klok in
haar lange eiken kast tegen den achterwand sloeg langzaam twee uur.
Enkele mannen stonden op en staken hun pijp aan; de vrouwen ontplooiden
haar grauwe werkschorten en stroopten lange grauwe mouwen over de
voorarmen.

"Ala k... jongens,... 't... 't zal tijd worden," hakkelde de boer. De
laatst aangekomenen slokten en slorpten met haast de groote brokken en
de lauwe koffie in, en weldra stonden allen klaar. Toen ging de deur ruw
open, en Smul trad binnen.

"Elk ne goên dag!" riep hij bruusk, zonder iemand aan te kijken; en hij
ging naar de tafel, nam een smouterham, schonk zichzelf een kom met
koffie in, en begon nu ook, zonder te gaan zitten, schrokkig te eten en
te drinken.

"Hè... hè hè-je de peirden al gegeên, I... I... Ivo?" vroeg stotterend
de boer.

"Joa ik," antwoordde hij lomp, zonder zijn meester aan te kijken. En
zijn barsche blik bleef eensklaps strak gevestigd op Rozeke, die hij nu
naast Alfons ontdekt had.

Instinctmatig keek zij even met haar heldere oogen naar hem op, terwijl
zij haar mouwen aan 't vaststrikken was, en met een korte rilling, als
van schrik, sloeg zij die dadelijk weer neer, terwijl een lichte kleur
over haar wangen kwam. Alfons merkte het en zijn wenkbrauwen trokken
zich samen. Boos-wantrouwend keek hij den paardenknecht vlak in 't
gezicht. Smul, de wangen kauwend, de lippen aan zijn koffie, staarde, al
over den rand van zijn kom, brutaal onverschrokken, Alfons' blik tegen.
De rosse stekels van zijn snor stonden als 't ware dreigend overeind;
zijn kleine oogen glinsterden, staalblauw en hard. Geen van beiden sprak
een Woord, maar in hun zwijgenden kruisblik lag al de haatdragende wrok
van hun oude vijandschap.

"'t Zal zomer zijn van doage!" riep enkel Smul op een toon van
uitdaging, als gold het een schimpende hatelijkheid die een ieder wel
begrijpen moest; en meteen zette hij ruw zijn kom op de tafel neer, en
drong met groote, haastige schreden, door de drukke groep heengaande
slijters naar de deur.

"Loast an 't eten, iest an 't wirken!" hoorde men hem nog even buiten
roepen, terwijl hij in het donker deurgat van den paardenstal verdween.

       *       *       *       *       *

De slijters stonden allen buiten op het erf nu, en als een dichte,
grauwzwarte groep, gingen zij, luidruchtig pratend, onder dof
klompengetrappel, naar het openstaande hek. De boer volgde, met onder
iederen arm een groote flesch jenever. Woest blaften de waakhonden, en
de hanen, ontwaakt, begonnen schril te kraaien. De sterren blonken hier
en daar als gouden punten in het pikzwarte loovergewelf der dubbele rij
boomen van de lange oprijlaan, en een heel zacht windje ging suizend
door de ritselende kruinen. Weer zwijgend nu in 't drukke praten van de
anderen, liep Alfons naast Rozeke. Zijn hart was zoo vol, uren en uren
lang had hij met haar wel willen spreken, en nogmaals vond hij geen
woord. De tegenwoordigheid van al die anderen hinderde en benauwde hem,
maakte 't hem onmogelijk haar iets te zeggen, hoewel hij instinctmatig
voelde dat ze naar zijn woorden wachtte. Had hij de uitdrukking van haar
gezicht maar kunnen zien, had hij maar eerst zwijgend kunnen spreken met
zijn oogen, dan zou het zich wellicht van zelf in hem ontboezemd hebben;
maar hij zag niets dan die vage, donkere gestalte naast zich, en hij
voelde wel dat alles wat hij zeggen zou misplaatst en wanluidend zou
klinken. Hij keek haar van terzijde aan, tersluiks, met schuwe oogen;
wachtend op hij wist niet wat in zijn toenemende bedeesdheid, wachtend
op een woord van haar, op een toevallige aanvoeling, op een gezegde van
een ander, dat hem aanleiding zou geven om ook te spreken en uit zijn
onuitstaanbaar-drukkende knelling verlost te zijn. Hij voelde zich
bespottelijk worden, het suisde in zijn ooren, hij moest, hij zou iets
zeggen, om 't even wat, al was het nog zoo dom, en hij opende reeds
machinaal zijn lippen, toen plotseling, aan zijn andere zij, in het
geraas der drukke bende, een schelle stem opging, een lachende
scherts-stem, die plagend vroeg:

"Wa scheelt er aan dat-e gulder tegen mallekoar nie 'n spreekt? Zie-je
mallekoar nie geirn mier dan?"

Als onder een schok keerde hij zich om en herkende in de duisternis de
struische gestalte van Irma Pese. Onopgemerkt was ze naast hem komen
loopen. Haar oogen glommen van ondeugende pret in 't donker, en even zag
hij, als een kleine lichtstreep in haar vaag gezicht, de witte
schittering harer tanden.

"Wa vertelt-e gij doar!" riep hij gansch onthutst, en meteen keerde hij
zich naar Rozeke, en staarde haar peilend in de duisternis aan.

Het kwam hem voor of haar gelaat, tot nu toe door het grauwe van den
nacht omneveld, zich plotseling met bijna duidelijk omlijnde trekken
bezielde. 't Was als een vage, teere straling om haar fijn profiel, een
glimlach als van zoete stille vreugd, een uit de duisternis opleven en
hem te gemoet komen van gansch haar zacht en ietwat tenger wezentje. Hij
voelde eensklaps als een tinteling heel zijn lijf doorstroomen, en het
ontsprong als van zelf uit zijn lippen, het borrelde en bruiste op als
't water uit een bron, terwijl hij zich, met snel-hamerend hart en
jagenden adem, weer tot de dikke vroolijke deerne wendde:

"Of ik heur nie geirn mier 'n zie! Joa ik, zulle, 'k zie heur zeker nog
geirne!"

Hij hijgde en stokte. Daar!... daar had hij 't plotseling gezegd, alles
en nog meer zelfs dan hij zeggen wilde! Het was er uit! Ze wist het nu!

Hij duizelde even van zijn waagstuk, hij hoorde, als in een droom, de
dikke Irma luidop schaterlachen, en Rozeke, beschaamd en half verwijtend
stamelen: "Ah moar Fons, wa peist-e toch!" Maar hij hàd het gezegd,
het was er uit, er uit!... en hij juichte inwendig, en voelde een
gewaarwording van licht geluk, alsof een ondraagbaar-zware last hem
eensklaps van het hart genomen was.

Met stralende oogen, zonder acht te geven op 't schertsen der heele
bende, die met de ondeugende Irma om zijn onverwacht antwoord
medelachte, durfde hij nu Rozeke onbevangen aankijken, en 't kwam hem
voor alsof zij, in het schemerduister, onder zijn langen liefdeblik,
meer en meer vast-levende vormen kreeg. Hij zag nu duidelijk iets van
haar gelaat: haar kleinen mond, haar fijnen neus, de vage bleekheid van
haar voorhoofd en haar wangen, de donkere golving van haar haren, den
stillen glans van haar op hem gerichte oogen... En eensklaps zag hij
heel haar tengere gestalte duidelijk omlijnd uit de grauwheid van den
nacht oprijzen, en even om zich heen starend zag hij ook de duidelijker
wordende gestalten van al de anderen, en het alom lichter worden van den
grauwen nacht. Een fijn, kort vogelgezang kweelde ergens in de nabijheid,
een haan kraaide, een zacht-zingend geluid klonk in de verte: het
duidelijk hoorbaar slijpen van een zeis. Het duizelde in zijn geest,
en 't was of hij nog maar half wakker was en nog droomde, tot hij met
heel de bende op een breeden, mullen zandweg stond, dichtbij een
uitgestrekte, nevelige vlakte, die leek een zwaar en dicht begroeid stuk
weiland.

Zij stonden vóór den grooten, rijpen vlasgaard die dien dag geoogst
moest worden, en 't schemerig schijnsel, dat meer en meer aan alles zijn
vaste, duidelijke vormen gaf, was 't zacht en stil geboren-worden van
den zomer-dageraad.

       *       *       *       *       *

Boer Kneuvels trad naar voren en hield glimlachend zijn beide flesschen
jenever in de hoogte.

"A... allo, jongens, ne nen dreupel om te beginnen!" stotterde hij.
"Ie ie iest d' ouwste."

Een dof rumoer van pret ging op, en de Krommen Bulcke, die de oudste
was, kwam naar hem toe. Hij nam de tabaksprop, waaraan hij reeds aan
't kauwen was, uit zijn mond, en spuwde links van zich af.

"Ik ben den ouwsten!" riep hij. Maar Sieska Verhelle snelde toe en
beweerde dat zij de oudste was. Er werd even gekibbeld en gelachen. Zij
moesten hun geboorte-jaar zeggen en toen het bleek dat de Krommen Bulcke
werkelijk de oudste was, kreeg hij het eerste glas. Hij dronk en gaf het
leege glas aan Sieska. Maar zij noemde hem "ouwen Buck" en veegde eerst
het glaasje schoon aan haar schort omdat het stonk naar zijn tabaksprop.
Om de beurt dronken zij nu, de mannen en de vrouwen, allen uit hetzelfde
glas, tot de twee flesschen leeg waren. Dat was de eerste prikkel voor
den langen zwaren arbeidsdag, die zonder veel jenever nooit zou
uitgehouden worden; en eer ze nu aan 't werk gingen was er een korte
stilte, en maakten zij allen een kruis. Dat riep Gods zegen over hun
werk, en hoog en vroolijk galmde dadelijk daarop de kreet:

"Goan we beginnen?"

"Joa w'!"

en zij schaarden zich op één lange rij, bukten neer, en rukten in de
grijze schemering de kille, natbedauwde stengels uit, met volle grepen.

De mannen rukten uit, de vrouwen legden de stengels in pakjes van een
handvol over elkaar, beurtelings met de zaadkorrels omhoog en omlaag, om
ze dan later, bij de verdere bewerking weer in afgepaste handvollen
terug te vinden. Iedere twaalf of vijftien pakjes werden met een strik
van enkele vlasaartjes tot een bundel saâmgebonden, en op reke
neergelegd. Niemand sprak of schertste meer; allen werkten onverpoosd,
zonder opkijken door, zoo vlug zij konden, enkel bezorgd om vooral in
het begin goed op te schieten. Men hoorde geen ander geluid meer dan dat
van het aanhoudend uitgerukte vlas, en het klonk bijna pijnlijk in de
stilte van den nacht, als iets dat klagend en zuchtend, onder lastig
zwoegen, van elkaar werd gescheurd.

Zij rukten en bonden, warm reeds en bezweet van den vluggen arbeid, en
om hen heen ontwaakte stil, zonder dat ze 't haast merkten, de teere
heerlijkheid van een frischgeboren zomerdag. Alles werd doorschijnend
wazig-grijs, heel licht, heel teer en ijl, als had nog niets zijn vaste
stevigheid van vormen en van kleuren. De lange vochtige vlasstengels van
vage tint plakten zich papperig-week tot slappe bundels samen, de ronde
zaadkorrels ritselden broos tegen elkander als natte, glazen balletjes;
en zij zelven, al die mannen en die vrouwen, stonden in een onreëele
atmosfeer, als wazige groote poppen, die heel licht een dood-eenvoudig
en gemakkelijk kinderwerk verrichtten. Het was iets zoo vreemds, dat zij
af en toe elkander instinctmatig aankeken, als 't ware om zichzelven te
overtuigen dat zij werkelijk levende wezens waren, die werkelijk-reëele
gebaren en bewegingen maakten. Een der mannen, Drieske Nijpers, hield
even op met rukken en stak de hand uit naar zijn buurman Miel van Dalen,
om hem van zich af te duwen, alsof hij hem hinderlijk in den weg stond.
En beiden lachten vreemd om die nuttelooze beweging, want zij stonden
passen van elkaar. De andere keken op en staarden ingelijks verbaasd
naar rechts en links, en dan ook achter zich om, naar de bindende
meisjes. Wat was het zonderling! 't leek of ze allen op een kluitje
stonden, en wanneer zij de handen uitstaken raakten zij elkander niet
aan. Even stonden zij daar allen lachend met wijd-uitgestrekte handen,
als blinden zoekend met onvaste schreden en gebaren, maar dadelijk in
't stevig aanvoelen van elkanders lichaam schaterjoelden de mannen van
uitgelaten pret en poogde de een den ander om te gooien. Zoo kwamen zij
ook op de meisjes af, maar deze vluchtten gillend weg, en eindelijk
omringden zij allen den boer, die vruchteloos tegenworstelde en
stotterde, en eerst verlost werd uit hun dolle knelling op voorwaarde
dat hij dadelijk naar de boerderij twee versche flesschen jenever zou
gaan halen. Zij hadden, volgens oud gebruik, recht op een liter per
hoofd, en de boer stotterend, haastte zich weg, terwijl allen met
vernieuwden moed weer aan den arbeid gingen.

       *       *       *       *       *

Toen steeg opeens, als een zachtjubelende groet van levenslust en
liefde, een teer en fijn gezang van uit de grijze lucht naar den
langzaam ophelderenden hemel. Het galmde zoo frisch en zoo rein en zoo
zoet, zoo vol ontroerde melodie, het steeg in de geurende atmosfeer als
een zingende extaze tot de laatste, wegbleekende sterren; en zij zagen
't eerste leeuwerikje van den pas-geboren zomerochtend, wervelwiekend in
het trillen van zijn fijne vlerkjes, naar de hooge, ijle, lichtblauw-
wordende lucht. Het steeg en steeg, steeds hooger en hooger, als wou het
aan den verren, doffen horizon iets zoeken, dat slechts van uit de
ontoegankelijkste regionen te ontdekken was. En toen scheen het eensklaps
onbewegelijk te blijven hangen, niet zichtbaar meer voor hen die daar in
't grijs beneden stonden, en alleen zijn gezang parelde nog steeds, heel
fijn nu, als in kristallen droppels op de aarde neer, terwijl ginds heel
héél verre in 't Noord-Oosten, een transparant-geelachtig schijnsel, over
een lange, lage en smalle uitgestrektheid, als de weerschijn van een
eindeloos verren brand den doffen einder kleurde. Het was de dageraad.
Een frisch, bijna kil windje kwam even aangewaaid, en stierf meteen, als
't ware zuchtend, uit: en plotseling stonden al die mannen en die vrouwen
in 't wezenlijk grijs-roze licht van alle vroege ochtenden, en lachend
groetten zij elkaar nog eens "gôen dag", als kwamen zij maar pas elkander
te ontmoeten.

Reeds keerde de boer met de twee volle flesschen jenever terug, en
opnieuw dronken zij, de mannen en de vrouwen, ieder twee borrels, uit
het eenig, om de beurt van hand tot hand gaande glaasje. En dadelijk
bukten zij met inspanning weer neer over den ruwen arbeid, de mannen
rukkend en de vrouwen bindend, in een van lieverlede weer opkomende roes
van drukte en lawaaiigheid. Vliegensvlug ging het werk vooruit nu, zij
trachtten elkander de loef af te steken; de mannen rukten om de meisjes
te overstelpen, en de meisjes bonden en slingerden de bundels om zich
heen en kwamen in hollende haast de stengels tot onder de voeten der
mannen oprapen. Zij grabbelden en schaterden en lachten, geen van allen
wou voor een ander onder doen, en 't ging zoo voort tot zij eindelijk
niet meer konden en hijgend en blazend allen te gelijk even ophielden,
en afgemat, met druipende gezichten en hangende armen, op den vlasgaard
neerzakten.

De Krommen Bulcke en de oude Sieska bromden. Was dat nu werken! 't leek
wel jongensspel! Maar al de anderen hadden uitgelaten pret, en zij
hielden de twee oudjes voor den gek en stelden spottend voor hun een
tafeltje en een paar stoelen te halen. Doch de ochtend vorderde en de
nog te bewerken oppervlakte was ontzaglijk groot, en weer gingen zij aan
't werk, kalmer nu, in een gelijke, vlugge rythme zonder overhaast. Zoo
moest het gaan, zoo zouden zij ook klaar komen; en in die gelijkmatigheid
van arbeid kwam een soort gezelligheid, met lust tot praten en tot zingen.

Alfons, stilzwijgend in 't geraas der anderen, hield tersluiks Rozeke in
't oog. Zij stond schuins achter hem en deed ook slechts van verre in de
jool der anderen mee, maar af en toe, terwijl hij vluchtig naar haar
omkeek, kruiste zijn blik zich even met den hare. En het zong van geluk
in zijn ziel, terwijl hij, in 't geroezemoes der drukke bende, alleen
met zijn gedachten en zijn nu vaststaande plannen, aan de zacht-heerlijke
toekomst dacht. Te lang had hij met haar getalmd; thans was hij vast
besloten haar te vragen; zij zouden trouwen en voorloopig hun intrek
nemen bij zijn oude moeder, in het bouwvallig, maar gezellig huisje met
de kleingeruite raampjes en het grauwe stroodak, onder het lommer van de
hooge, zacht-ruischende populieren. Hij was vol illuziën, hij zou voor
haar werken en zij zou voor zijn oude moeder als een dochter zorgen; zij
zouden zoo gelukkig en zoo vreedzaam met hun drieën leven, en in de soms
drukkende kleurloosheid van zijn eenzaam bestaan zou zij plotseling
verrijzen als de zachte, warme lentezon, die alles opfleurt en
verlevendigt.--Hij peinsde verder, dieper de toekomst in: moeder, op
gevorderden leeftijd gestorven, door Rozeke's teedere zorgen omgeven, en
zij beiden voortaan alleen in het huisje, met hun kinderen. Hard werken
zou het dan wezen, maar het geluk gaf moed en kracht; daarvoor was hij
niet bang. Zij zouden wel ieder jaar zien rond te komen en zelfs een
klein beetje op zij kunnen leggen, voor later. En dan, ja, wie kon het
weten, zijn oude nicht Begijntje, die te Gent in 't Klein Begijnhof
woonde, liet hun ook misschien iets na! Daar dacht hij plotseling aan
met diepe emotie, als iets dat bijna mòèst gebeuren. Zijn moeder, en na
zijn moeder, hij, was 't eenig familielid, die nicht Begijntje nog
bezat. Zij had geld, veel geld, beweerde men, en ieder jaar, in Januari,
ging hij haar met zijn moeder in 't Begijnhof een nieuwjaar wenschen, en
kreeg tien frank van haar. Zonder twijfel zou nicht Begijntje in haar
testament wel heel veel van haar vermogen aan 't Begijnhof achterlaten,
maar zou er ook niet iets voor moeder en voor hem, haar eenige
bloedverwanten, overblijven? En eensklaps dacht hij dat hij vooral niet
vergeten mocht nicht Begijntje's goedkeuring te vragen om met Rozeke te
trouwen. Gelukkig dat hij daaraan nu plotseling dacht! Wat zou nicht
Begijntje wel zeggen indien hij daar zoo opeens met Rozeke vóór haar
stond, en zei: "Nicht Begijntje, ik ben getrouwd en hier is mijn vrouw."
Wat zou ze 't hem kwalijk nemen en wellicht nooit vergeven, als hij haar
zoo schandelijk miskende!

Overal nu, hoog boven alle de velden, hingen de zachte leeuwerikjes
onverpoosd te orgelen, in de ijle, teere, wazig-blauw geworden lucht.
't Was als een aanhoudende melodie zonder begin en zonder eind, als de
rythme zelf van de ontwakende natuur. En alles om hen heen kreeg nu ook
meer en meer zijn vaste vorm en kleur: het vlas waarin zij zwoegden lag
scheef en schots geslagen door de laatste zomer-onweersregens, als een
reusachtige vacht van levende, ongekamde, geel-groene borstelharen; de
blonde korenakkers er omheen bogen hun rijpende halmen naar den grond;
de aardappel-landen lagen somber-groen, met al de rechtopstaande witte
trosjes van hun bloeisel als zoovele zilverwit brandende kaarsjes; de
nog grijs-groene haver trilde door al haar miljoenen bepareldauwde
klokjes, en de bloeiende klavervelden vlamden alom als paarse en roze,
plat ten gronde uitgestrekte vlaggen, tusschen die schitterweelde van
smaragd en goud. Aan den einder, boven de kruinen van de verre vage
boomen, verrees de zon in een chaos van oranje en grijze wolken, als een
boudeerende godheid, als een groot en machtig wonder, dat zich
ongenaakbaar achter nevelen verborgen houdt. 't Begon reeds benauwd warm
te worden.

"Onweer of regen van doage!" voorspelde de Krommen Bulcke, even
opkijkend en blazend.

"Onweer in ou broek!" spotte Vaprijsken. En allen moesten schaterlachen.

Op het veld, langs de eenzame wegen, begon langzamerhand leven en
beweging te komen. Karren dokkerden in de verte, hanen kraaiden overal,
roepstemmen galmden. Onzichtbare maaiers waren ergens aan het werk en in
de ijle, stille lucht, hoorde men af en toe de zeisen slijpen. Heel in
't verschiet roffelde dof een trein, met rythmisch zuchten van stoom en
lange nadreuning over metalen brug.

"Hoe loate zoe 't al wel zijn?" vroeg eensklaps een der mannen. En als
een antwoord begon het juist op den kerktoren te slaan en zij telden
vier langzame slagen. Vier uur; 't was volop dag. Zij keken om naar het
reeds afgelegde werk en voelden zich tevreden. Met nieuwen moed bukten,
rukten, bonden zij, al pratend en zingend. De schrille neusstemmen der
vrouwen galmden in fausset-klank tusschen 't zacht en puur gekweel der
leeuwerikjes; de zware keelstemmen der mannen bromden mee in ondertoon.
Een hondenkar bespannen met vier groote honden kwam ratelend in wilden
ren en woest geblaf over den steenweg aangereden, en in de verte,
tusschen de boomen der oprijlaan, zagen de slijters boer Kneuvels met
twee versche flesschen jenever aankomen. Zij juichten hem met rauw
geschreeuw van verre te gemoet, zwaaiend met hun petten en hun
handen....

       *       *       *       *       *

De leeuwerikjes hadden al een tijd als dol gezongen, en het was zeven
uur en de grootste helft van den vlasgaard was uitgerukt en lag in
geelgroene bundels verspreid over het plat-getrapt veld, toen de lucht,
die sinds een poos steeds grijzer en somberder werd, plotseling in een
overweldigende, lauwe regenbui losbarstte. Het duurde niet lang, maar
zij konden nergens schuilen, en in enkele minuten waren zij allen
doornat. De druipende mannen zagen er uit als uit het water gehaalde
honden, en de vrouwen zaten allen "in de zij" gestoken, zooals ze 't
schaterlachend noemden: al hun kleeren plakkend om het lijf gegoten, met
natten weerglans als van fijn-glimmende zijde.

"Kijk ne kier! Kijk ne kier! 'k zit in de zijë en 'k droage ne sleep!"
giegelde Irma Pese, met doorgezakte knieën en wringingen van heel het
lijf haar morsigen rok over het veld heen en weer dweilend. Maar de
mannen keken minder naar haar rok dan naar haar bovenlijf en dijen, waar
de volle vormen zóó rond afgegoten waren, dat het alles meehuppelde en
trilde in de dolheid van haar wispelturige bewegingen. Drieske Nijpers
en de Seissekoker staakten alle twee het werk om haar met begeerig-
glinsterende oogen aan te kijken, en plotseling vloog de Seissekoker
als gek op haar af, greep haar met zijn beide armen in het middel dat
zij er bijna van omsloeg, en drukte haar een hartstochtelijk-wilden zoen
op den mond. Zij worstelde zich giegelend los en sloeg hem zonder
boosheid van zich af; en allen schaterden en gilden om het meest,
terwijl ieder van de mannen nu op een der meisjes afvloog. Het vocht en
schreeuwde en schaterde even alles door elkaar, enkele vrouwen boos, de
meeste jolig, als een wilde bende uitgelaten jonge dieren. Zelfs de oude
Krommen Bulcke wilde meedoen, en vloog waggelend op zijn scheeve beenen
naar de oude Sieska toe, de eenige werkelijk booze, die hem met een
ruwen vuistslag van zich afweerde; maar wat hen allen bij het eindigen
der dolle pret nog 't meest deed lachen, was het vreemd gezicht van
Alfons en van Rozeke, die als 't ware aaneengebonden nog steeds in
elkanders armen stonden, nadat al de anderen elkaar reeds hadden
losgelaten. Bij 't eerste sein der wilde uitspatting was hij recht op
haar afgesneld, zoodat geen ander haar kon nemen, en daar stond hij nog
zooals hij haar had vastgegrepen: de rechterhand beschermend om haar
middel, de linkerhand over haar schouder en zijn blik in smachtende,
biddende liefde op haar aangezicht gevestigd. Zij hield de oogen neer en
wachtte, een warme kleur over haar wangen, de losse bruine krulletjes om
't voorhoofd en de slapen door glinsterende regendroppels nat-bepareld.
Hij zou en wilde 't haar nu eindelijk in duidelijke woorden zeggen, maar
plotseling zag en hoorde hij het spotgelach van al de anderen, en rood
van spijt en schaamte liet hij haar weer los zonder nog een enkel woord
te kunnen vinden.

Maar er kwam afleiding opdagen. De paardenknecht der hoeve was in
aantocht om de eerste vracht groen vlas naar de rooterij te vervoeren.
Zij zagen van verre het tweespan met den wagen komen, hobbelend in
gestrekten draf door de lange oprijlaan der boerderij, met Smul rechtop
van voren, de beenen wijd-opengeschraagd, de zweep snel-klappend-
slingerend in de lucht. Alfons fronste de wenkbrauwen: daar kwam de
vijand aan. Maar al de anderen keken met een soort van eerbied en
bewondering en 't deed hem leed dat Rozeke ook iets van dien eerbied en
bewondering scheen te voelen. O die Smul, wat wist hij met de paarden om
te gaan! Zij sidderden en snoven zoodra ze zijne stem maar hoorden of
zijn hand aan de leidsels voelden. Ja, gelukkig voor Kneuvels dat hij
zulk een "boever" had; anders was hij al lang boer-af, met zijn heele
godsche dagen zwadderen en drinken!--Smul, rechtop met uitgesperde
beenen op den ratelend-hotsenden wagen, kwam als een rukwind uit de
oprijlaan gestoven, zwenkte zonder zijn wilde vaart te stremmen links
om, kwam recht als een kogel, in daverenden draf, op den vlasgaard
aangerukt. De blonde manen van zijn sterke vossen wapperden als
rook-en-vlamme-tongen in den wind, en groote brokken modder-aarde vlogen
wentelend met de wielen op. Blijkbaar was hij prat over die gapende
bewondering van allen, en vlak vóór den vlasgaard hield hij met een
plotsen ruk zijn paarden in, sprong af en greep ze alle twee bij de
gebitten vast, schuddend en duwend, terwijl de jagende beesten
steigerden en hinnikten, met snuivende, schuimende bekken en
angstig-wild draaiende oogen.

"Hierrr zilt-e stoan, peirden van luxe!" bulderde hij, ze met een
laatsten, ruwen wrong twee passen achteruitduwend; en trotsch omdat
ze gedwee en bevend als lammeren gehoorzaamden, klopte hij hun even
vriendelijk op den hals, wipte weer op den wagen en tilde een zware
mand in de hoogte, nu roepend tot de slijters:

"Allo, hier!... uldere fricot!"

Hij had hun tweede ontbijt meegebracht, en bij dit zicht straalden de
oogen, en allen voelden plotseling den scherpen honger, waarvan zij tot
nog toe, onder het harde werken, den knagenden prikkel hadden
onderdrukt.

"Joa moar, iest mijne woagen loan!" eischte Smul, hun de mand
overhandigend.

"Ha moar Ivo jongen, loat ons iest eten, we zien scheel van den honger,"
smeekte de oude Krommen Bulcke.

Doch er was geen zeggen aan. Smul ging aan 't vloeken, sprong weer
beneën en begon zelf de groene bundels op den wagen neer te ploffen.
Toen hielpen zij hem allen en in enkele minuten was de zware vracht
opgeladen.

"Jue, nondedzju!" bulderde Smul.

Zijn zweep klapte als razend, en de twee paarden, rillend als van schrik
tegen elkaar gedrongen, spanden hun krachtige lenden dat het harnas er
onder kraakte, en rukten eindelijk den wagen met zijn ingezakte wielen
uit den kleverigen moddergrond op.

"Och Hiere, die biesten moeten toch trekken!" riep de oude Sieska
meewarig.

"Ze'n trekken aan mijn hoar niet!" brulde Smul; en weg was hij, in
gestrekten pas nu, hangend aan de leidsels die hij ruw op de gebitten
snokte, aanhoudend schreeuwend, vloekend, en klappend met zijn lange
zweep over de glimmend-gespannen ruggen der paarden, die trokken en
trokken, alsof de dood hen op de hielen zat.

"Nondedzju!" riep een der slijters, pal van bewondering.

Alfons zei geen woord. Hij keek naar Rozeke. Haar strakke oogen volgden
een poos den aftrekkenden wagen, en toen keerde zij zich om en huiverde,
als van kou. Haar blik viel op hem, en zacht en teeder staarde zij hem
zwijgend even aan, en in zijn ziel juichte 't hoog op van zalige
ontroering. Neen neen, zij hield niet van dien woesteling en bewonderde
hem ook niet. Zij hield van hem, alleen van hèm, en zou de zijne
worden!...

       *       *       *       *       *

Even vóór tien uur hadden zij, onder uitbundig gejubel, de laatste
stengels van den ontzaglijken vlasgaard uitgerukt en tot een laatsten
bundel in elkaar gebonden. Nu lag het gansche naakte veld bezaaid met
groene bundels, en daar waar 't hooge, rijpe vlas stond, schemerde nog
nauwelijks, vlak bij den grond, als een dons van grauwachtig groen, het
fijne wortelloof, dat, tegelijkertijd met 't vlas gezaaid, eerst nu zijn
vrije beurt van wasdom zou krijgen. Het eerste gedeelte van hun zwaren
arbeid was volbracht; en zij verademden even en dronken weer een borrel
uit de flesschen die de boer voor de zooveelste maal van de hoeve had
gehaald. Zij waren nog niet dronken, maar enkelen toch begonnen vreemd
te doen. Irma Pese had van Vaprijsken een gevulde pijp gekregen en
rookte met gulzige smakken, veel te gauw, als een kwajongen vóór hij
rooken kan. La, Mietje Moor, Maaie Troet, het Geluw Meuleken en nog een
zestal mannen en vrouwen omringden haar en moedigden haar spottend aan.
Alleen Vaprijsken, die de pijp gegeven had, stond onbewegelijk en
sprakeloos, als 't ware wachtend op haar te staren, een stillen glimlach
op zijn bleek, effen gelaat met gelen baard en gele snor, waarin de
kleine, bruingerookte schimp-mond als een donker putje lag.

Plotseling rukte Irma ruw de pijp uit haar lippen en gooide die tegen
den grond, terwijl ze met een "pouah" van walging spuwde.

"Wa scheelt er dan? Deugt den toebak niet?" giegelden de vrouwen.

"Pouah! de smeirlap! hij hêt er papier in gestopt!" walgde Irma met een
verwoeden blik op Vaprijsken.

"Papier nog al!" deed deze, zich onnoozel houdend en de pijp oprapend.
"Kijk kijk, 't es tòch woar! wie mag da gedoan hên?" En onder algemeen
schatergelach haalde hij, kalm glimlachend in zijn gelen baard, een
vieze prop half versmeuld papier uit den bak.

Bij dit zicht werd Irma groen en ijlings keerde zij zich om. Haar
schouders hikten even krampachtig op en neer, en plotseling zakte zij
klagend ineen met het hoofd tegen een bundel vlas.

De anderen lieten haar maar liggen. Zij hadden nu pret met Krommen
Bulcke en oude Sieska, die beiden half dronken, elkaar ter wille van een
oude veete, heftig aan 't uitschelden waren. De Krommen brabbelde en
viel over zijn woorden, heelemaal overstelpt door het razend gekwebbel
en geschreeuw van Sieska, die hem eensklaps voor "ouwe smeirlap"
uitmaakte, en dat scheldwoord herhaalde: tien keer, twintig keer, dertig
keer, tot het werd als een blaffen en snauwen, zóó wild en dol, dat al
de anderen weldra begonnen mee te gillen en te blaffen, en ten slotte
hand aan hand een woeste ronde om de kijvers dansden, die aldoor maar
razend bleven doorschelden, de Krommen in verwarde klanken brabbelend en
stotterend, de oude feeks aldoor haar "smeirlap! smeirlap! smeirlap!"
krijschend, in zulk een furie dat het schuim haar op de lippen kwam.
Eensklaps rukte ze zich om en stak als uitersten hoon, met half
opgetilde rokken haar achterste naar hem uit, zóó woest-geweldig, dat
zij op den glibberigen bodem uitgleed en met 't gezicht tegen den grond
neerstortte. De mannen brulden 't uit en de meisjes gilden schrille
kreten, als werden zij door twintig handen te gelijk gekitteld, terwijl
de Krommen Bulcke, eerst even als verbluft staande, plotseling in een
reusachtig, onbedaarlijk, zegevierend schoklachen uitbarstte, zijn oogen
stralend op het schouwspel, zijn tandeloozen mond wijd open, zijn beide
grove handen beurtelings als biddend in de hoogte en dan wild-juichend
neerpletsend op zijn knokkelige, natte, kromme beenen, als een kind in
óverdolle uitgelatenheid. Hij hoorde niet eens het woedend geschreeuw
van Smul, die, intusschen met zijn wagen terug gekomen, hem bijna omver
reed; hij stond daar nog een heele poos te proesten, nadat Sieska,
bevend van woede, weer opgestaan en met de anderen aan het laden was;
hij zwenkte eindelijk weg, gelukkig voor den ganschen dag, wat er
voortaan ook gebeuren mocht.

Smul, recht op den wagen, stond geducht te brommen en te vloeken. Wat
dachten ze wel met hun lanterfanten en hun gekheid maken? Meenden ze
misschien dat hij tot laat in den nacht met zijn paarden heen en weer
zou rijden! Dadelijk moest de helft der mannen en der vrouwen naar den
rootput met hem mee om het vlas te helpen lossen en aan 't reepen en
rooten te gaan. De andere helft moest op de partij blijven en de bundels
aan den rand van den landweg brengen. Hij sprak en beval alsof hij de
baas was, en toen een der slijters hem vroeg of de boer het zoo geschikt
had, antwoordde hij vloekend dat de boer al met een stuk in zijn kraag
liep en dat hij nondedzju zijn broek veegde aan den boer. De wagen werd
opnieuw geladen en de slijters bespraken even onder elkaar wie mee zou
gaan en wie zou blijven.

Alfons kwam heimelijk naast Rozeke geschoven.

"Wat doe-je gij?" vroeg hij fluisterend.

"Lijk of ge wilt," antwoordde zij zacht.

Wat vond hij 't lief van haar, dat zij háár besluit van 't zijne liet
afhangen.

"Ik blijve," zei hij.

"Ik ook," murmelde zij. En beiden gingen achteraan staan.

De meesten wilden trouwens mee, om de verandering en de pret. De meisjes
wipten giegelend midden in de groene bundels op den wagen, de mannen
zouden loopen. Met een woedenden blik keek Smul Alfons en Rozeke even
na. Zij hoorden hem wat pruttelen van "verdomsche leeggangers" maar
trokken 't zich niet aan. Hij zweepklapte en rukte aan de leidsels, en
de schichtige paarden stoven vooruit, met wreed-blikkerend wit van oogen
en overeind-wuivende manen. De rootput lag verre, in een weiland, aan de
andere zijde van het dorp. Het was een heele sjouw om al dat vlas
daarheen te vervoeren. Het was er geen mindere de zware bundels van het
verste einde der partij naar voren aan den weg te brengen; en zonder
verder talmen gingen de overblijvers weer aan 't werk.

De heete zon priemde af en toe met scherpe schichten door de grijze
wolken en kroop het oogenblik daarna, als verstoppertje spelend, weer
achter sluiers weg. De leeuwerikjes orgelden steeds onvermoeid in 't
hooge van de lucht, en bijwijlen galmden nu ook in de verte de zwaardere
contralto-stemmen van wielewaal en koekoek. Stil fladderden soms gele en
witte vlinders rond, loom zwenkend als vermoeide wezens; en heele kleine
kapelletjes: bruinroode, met zwarte stippeltjes, of louter azuurblauwe
zonder een vlekje, zaten roerloos op de lichte, schrale wortel-kruidjes,
nu eens met schitterende open vlerkjes in de heete zon te genieten, dan
weer met doffe, mes-fijn dichtgeknepen vlerkjes in de schaduw te rusten
of te slapen. De Krommen Bulcke, die op 't veld gebleven was, keek nu en
dan gebogen-luisterend naar den einder, en beweerde dat het in de verte
donderde.

Om de drie kwartier keerde Smul met zijn leegen wagen terug. Zij zagen
en hoorden hem komen van verre in de woestheid van zijn rennen, en in
vliegende haast werden de bundels opgeladen. Telkens keek Alfons hem
even vluchtig aan. Hij nam geen bizondere notitie van Rozeke, hij keek
naar niemand, hij schreeuwde maar, in onstuimige drift, als tegen een
troep beesten, dat ze zich moesten haasten; en terwijl zij laadden ging
hij naar de jeneverflesch en dronk groote borrels, soms twee drie na
elkaar.

Toen sloeg het op den onzichtbaren kerktoren twaalf trage slagen, en te
gelijkertijd klingelde schel het klokje boven op het dak der
boerenwoning, de arbeiders naar 't noenmaal roepend. Zij lieten dadelijk
de bundels vallen en trokken in groep naar de hoeve. Weer voelden zij
plotseling allen een knagenden honger, en 't leek hun of de dag nu reeds
zóó lang geduurd had dat het wel avond moest zijn. Zij waren moe en beu
van werken en van drinken, zij hadden maar één gedachte, één verlangen
meer: eten, en daarna gaan liggen op den boomgaard in het gras, onder de
frissche schaduw der fruitboomen. Bijna te gelijkertijd kwam ook het
volk der rooterij op het boerenhof aan; en in de ruime keuken, waar de
karnemelkpap dampend in vier groote aarden kommen op de lange,
ruw-houten tafel klaar stond, namen allen haastig plaats, sloegen een
kruis, deden een kort gebed, en gingen met de houten lepels aan het
scheppen. Borden hadden zij niet: allen aten met hun lepels uit de
groote kommen. De magen rammelden. Zij hadden honger, honger!... Zij
voelden eerst hoe groot hun honger was, nadat zij gulzig een paar lepels
hadden ingeslurpt. In enkele minuten waren alle vier de reusachtige
kommen leeg, de boerin nam ze weg en zette de tweede schotel: vier
enorme platte teilen aardappels met kaantjessaus in de plaats. De gele,
vet-besausde knollen glommen in hooge stapels, en de korte ijzeren
vorken prikten in den tas, telkens een vollen, heet-dampenden aardappel
naar den mond brengend. Hun honger scheen nog toe te nemen en zij aten
overdadig; de lekkere geur der vettige ui-en-speksaus krinkelde diep in
de neusgaten en deed hun 't water in den mond komen. Het was stikwarm in
huis en 't zweet brak uit op de gezichten.

De werkers der rooterij beweerden dat zij nu te veel vlas kregen op den
dem[1] en drongen er op aan dat de achterblijvers op den vlasgaard thans
ook mee zouden helpen om den te grooten voorraad te reepen en te wateren
vóór het overige vlas gehaald werd. Anders kwamen zij stellig vóór
middernacht niet klaar. De boer, die heel den ochtend in de herbergen
van 't dorp gezeten had, kwam aangeschoten, met vuurrood gezicht en
waterige oogen binnen, en hakkelde ook dat er te te te te veel volk was
op den vlasgaard en te te te weinig op den dem; kortom er werd besloten
dat zij na de noenstondrust allen samen naar den dem zouden gaan, en
eerst later, nadat zij daar goed opgeschoten waren, de laatste bundels
van den vlasgaard weghalen. Zij waren klaar met eten, zij deden weer een
kort gebed en sloegen een kruis, en toen haastten zij zich allen naar
den boomgaard en vielen er doodmoe in het malsche, koele gras, onder de
frissche schaduw der heerlijke fruitboomen neer. De meesten sliepen
dadelijk in; anderen babbelden nog even door en enkele mannen kittelden
de bloote enkels van de meisjes met stroohalmen en graspijltjes. Alfons
lag naast Rozeke's broeder, Rozeke zelf lag tusschen haar zuster La en
't Geluw Meuleken. Af en toe klonk een kort gelach der mannen of een
geknor der gesarde meisjes. Alfons richtte zich even, geprikkeld en
jaloersch, half overeind, vreezend dat de mannen ook Rozeke kittelden.
Maar zij had haar voorzorgen genomen, haar rok nauwsluitend om haar
beenen opgerold. Zij sliep reeds, en dat stelde hem gerust. Hij hoorde
nog even het gegiegel van de dikke Irma Pese, die wat hooger dan de
andere gekitteld werd, en toen sliep hij ook loodzwaar in. De lucht was
effen grijs en stil, benauwd en broeiend; de vliegen zwermden sarrend.
Glanzend-rood hingen de rijpe kersen in het zachte groen te blozen. In
de verte hoorde men af en toe vaag en zwaar dondergeroffel.

       *       *       *       *       *

Klokslag twee waren zij allen op den dem. 't Was in een groot stuk
weiland, midden in een lang en smal verschiet van andere weilanden,
rechts afgebakend door den met hooge boomen beplanten berm van een
onzichtbaar, diepliggend kanaal, links door een zanderigen landweg,
waarachter de rijke akkers van vruchtbaarheid geleidelijk naar de ruime
vlakte opgolfden. Op korten afstand rees de ouderwetsche slanke
dorpskerktoren boven de lage, roode huisdaken, als een fijne naald van
grijsgeel steen met gothisch kantwerk van boogramen; en even verder, aan
de andere zijde van de weilanden, lag een groote boerderij midden in
haar boomgaard als een rotsig eilandje in vlakke, stille zee. Nòg verder
was een donker eikenbosch, en daarachter puntten scherp ten hemel de
hoektorentjes van het kasteel. In enkele weiden graasden vreedzaam bonte
kudden koeien en paarden; in andere zag en hoorde men de vroolijke
bedrijvigheid van maaien en van hooien. 't Was overal de volle
zomerdrukte, wanneer de lange dagen nog te kort zijn voor het
overweldigend-vele dat verricht moet worden.

Op den dem, vlak bij den rootput, naast een kolossalen stapel
lichtgroene vlasbundels, waarin hier en daar een meegerukte klaproos als
een bloedspat vlekte, waren de vier "reepen" volop aan den gang. Het
waren vier stevige, zware, twee voet breede en zes voet lange, plat op
den grond liggende planken, met dwars door het midden een dichte rij
lange, stevige, rechtopstaande ijzeren punten. De reepers, rechts en
links met de voeten naar voren tegen de punten geschraagd en plat ten
gronde op de planken neergezeten, sloegen de vlasstengels met volle
grepen tusschen de scherpe ijzeren tanden, rukten uit al hun kracht, een
keer, twee keer, soms drie keer, tot al de zaadkorrels er af geritst
waren, gooiden de stengels op zij, namen een andere volle greep, rukten
opnieuw. De vrouwen holden om hen heen en weer, brachten de bundels aan,
bonden ze los, namen ze, ontdaan van de korrels op, bonden ze weer tot
bundels, en gooiden ze dan van hand tot hand naar de rooters, die in en
om den rootput stonden. Met een plons gingen de bundels in het water
onder, de een boven den ander, en naarmate zij in dikke lagen heel de
diepte van den bodem vulden, werd er stroo over uitgespreid en boven op
het stroo zware graszoden gelegd, om het geheel goed in elkaar gedrukt
onder water te houden. Dat reepen en rooten was het echte harde sjouwen
van den ganschen ruwen vlas-arbeid. Het uitrukken en op de wagens laden
was slechts kinderspel daarbij vergeleken.

Nu was het hijgen en zweeten zonder ophouden; nu was het beulen als
afgejakkerde lastdieren. De haren van de vrouwen hingen in natte,
slordige verwarring om haar vuurroode gezichten; de mannen, hemdsmouwen
en broeken opgestroopt tot over de ellebogen en knieën, waren beslijkt
en bemorst als hadden zij in een modderpoel ondergeduikeld. En echte
vreugd klonk er niet meer in hun af en toe nog gewilde uitgelatenheid:
de oogen stonden dof en hol, de wangen waren ingevallen, de knieën
knikten en de handen beefden. Maar de drank, de slechte jenever, werd
bijna aanhoudend rondgeschonken, en dat hield de krachten nog op, en gaf
aan de bedrijvigheid haren bedriegelijken schijn van levenslustige pret.

Zij snakten allen naar den avond, naar het einde van het afmattend
gebeul. De zon was weer even tusschen grijze wolken doorgeschoven en
straalde met goudende tinten over de groene weilanden, over het rijke
vee, over de rijpende korenakkers en de hooge, grijsgele kanteelen van
den kerktoren. En zij keken op en zuchtten; de zon stond nog zoo hoog,
zoo eindeloos-wanhopig-hoog; het zou zoo lang nog duren vóór die weiden
en akkers bronsrood werden, vóór dat rustig-grazend vee wegsmolt in
avondnevelen, vóór die oude, grijze kerk, rood-laaiend als een vuurtoren,
het laatste licht van den ondergaanden stralenbol opving. De klokkeslag
der lange trage uren was zoo gauw geslagen: drie uur, vier uur; 't was
of de langzame dag niet voortschreed en nooit eindigen zou.

De maaltijd van vier ure: spek met roggebrood en koffie werd in gedrukte
afgematheid gebruikt, en eerst toen ze weer aan den arbeid waren, en de
jeneverflesch nog eens was rondgegaan, begon de trapsgewijze afkoeling
van den druk-benauwden dag hen eenigszins op te fleuren. Allen samen
zongen zij een liedje en 't leek wel of het werk eensklaps gemakkelijker
ging in het eentonig rythmeerende wiegen van het deuntje, en toen het
uit was zongen zij er nog eentje, vroolijk en opgewekt, en toen een
derde, een schuin-ondeugend, dat hen allen lachen deed. Weer werd de
stemming goed, weer haalden zij hun grapjes uit. Om vijf uur barstte
plotseling opnieuw een korte, maar geweldige plasbui los, en voor de
tweede maal werden de vrouwen "in de zij" gestoken. Die tegenspoed, in
plaats van hen ter neer te slaan, verfrischte en verlevendigde hun pret.
Zij waren nu toch eenmaal morsig en nat, het kon hun niet meer schelen,
zij zouden nu maar kletsnat blijven, van binnen en van buiten nat,
giegelden zij, en voor de zooveelste maal ging de flesch rond. De boer,
die sinds een paar uren bij de slijters niet gekomen was, verscheen
plotseling op den zandweg, in zulk een toestand, dat de heele bende wild
begon te proesten en te gillen. Hij zwenkte waggelend over de gansche
breedte van den weg, 't gezicht paarsrood, de armen hangend, en toen hij
op het glooiend weiland kwam namen zijn knikkende beenen van zelf een
aanloopje, recht op den rootput af. Twee mannen sprongen toe om hem nog
bij tijds tegen te houden, en hij plofte als een doode massa in den hoop
zaadkorrels tusschen de twee eerste reepen neer, klanken brabbelend
waarvan geen enkel mensch een woord verstaan kon. De boer van de
nabij-gelegen hoeve, die op zijn akker stond en hem van verre had zien
aanzwenken, kwam langzaam en glimlachend naar de slijtersbende toe,
drong door de spotlachende menigte, tilde Kneuvels onder de schouders op
en sleepte hem mee naar zijn huis om er wat bij te komen.

       *       *       *       *       *

De slijters waren nog volop aan 't praten en aan 't lachen over het
geval, en de langzaam dalende avondzon brak opnieuw schitterend door de
wolken, toen zij aan de overzijde van het weiland, op den berm van het
kanaal, een groepje menschen zagen: drie dames en een heer, die van
verre met belangstelling naar hun werk stonden te kijken.

"Wie zijn datte!" riep Irma Pese.

Niemand herkende ze.

"Datte!... da zijn liefs veur ons!" schertste Vaprijsken. En hij wenkte
ze van verre tot zich, vrijpostig roepend:

"Ala toe, meiskes, kom moar hier; we zillen ulder ne kier tegen onz'
onderveste trekken."

"Ha moar zwijg toch, gie kalf!" riep Rozeke eensklaps een vurige kleur
krijgend. "Zij-je nie beschoamd! 't zijn iefers van 't kastiel!"

Rozeke had plotseling jonkvrouw Anna, de dochter van 't kasteel herkend,
die veel in 't veld ging wandelen en haar reeds meer dan eens op
vriendelijke wijze aangesproken had.

Haar uitroeping tegen Vaprijsken bracht als bij tooverslag een
benauwende stilte onder de slijters te weeg. 't Kasteel, dat was de
almacht waar zij allen bang voor waren; en nu hadden zij allen ook
eensklaps mejonkvrouw Anna herkend. Zij vreesden dat de jonkvrouw
Vaprijskens onbeschoft geroep gehoord had, en hun vrees steeg plotseling
tot ontzetting en schrik, toen zij de vier personen, na een korte
aarzeling, beslist naar hen toe zagen komen.

"Z'hén ou g'heurd zille; ge zilt er van goan krijgen, Vaprijs,"
fluisterden zij bevend, terwijl zij allen met inspanning en
schuw-neergeslagen oogen weer aan 't werk gingen.

De vier bezoekers waren reeds op 't weiland. De slijters, in hun werk
verdiept, keken al onder op met zijlingsche blikken en zagen ze bedaard
onder kalm gepraat over het groene gras naar hen toeschuiven. De dames
waren in lichte zomerkleeren: wit, geel en roze, met schitterende
parasols; de heer, in 't donkerblauw met gelen stroohoed, zwaaide met
een bruinen wandelstok. De reepers rukten aan de stengels, de vrouwen
holden met de bundels heen en weer, de rooters plonsden in het water.
Geen woord werd meer gesproken, geen oog durfde meer opkijken.

"Mogen we ne keer komen zien?" klonk eensklaps een jonge, heldere,
vriendelijke stem.

Als bij tooverslag, het hart van een zwaar pak verlost, keken al de
slijters op.

"Zeker, mejonkvreiwe, zeker," klonken bedeesd een paar stemmen.

De vier bezoekers waren heel dichtbij gekomen en mejonkvrouw Anna
groette de arbeiders met een lieven glimlach en een algemeenen "goên
dag." De beide dames die haar vergezelden groetten insgelijks, met
een kort hoofdknikje, en de heer lichtte eventjes den rand van zijn
stroohoed op. Allen antwoordden, stil en nederig: "dag mejonkvreiw
en gezelschap," en gingen druk voort met hun arbeid.

Het kasteelmeisje gaf, in een vreemde taal, uitleggingen aan haar
gezellinnen.

"They begin very early in the morning, I believe at one or two o'clock
and they have to work awfully hard all day, until they have finished,
not often before eight or nine in the evening."

De andere luisterden en glimlachten, met af en toe een "very interesting"
van belangstelling. Zij waren leelijk en mager, met grooten mond en
vooruitstekende kin, en iets hard-mannelijks in haar stijve, houterige
gestalten. Haar rokken waren kort en hare voeten groot, en op haar
rosblonde haren droegen zij, sterk naar voren, gewone mansstroohoeden
met zwarte linten, zonder gratie. Mejonkvrouw Anna, daarentegen, was
een buitengewoon mooie en gracieuze verschijning, lang en slank, een
frisch-roze gezondheidskleur over haar zachte ovale wangen, met schoone
donkere oogen en weelderige zwarte haren onder een licht en lief,
sierlijk gebogen zomerhoedje met witte tulle en roze rozen, die dezelfde
teere kleur hadden als haar doorschijnend japonnetje. De jonge man die
haar vergezelde was groot en blond, stevig gebouwd, met een borstelig-
opgekrulde, blonde snor en iets stugs in de uitdrukking van zijn koude,
grijze oogen. De mannen keken onder het sjouwen af en toe eens schichtig
op, de meisjes waagden, in het heen en weer hollen met de vlasbundels,
zijdsche blikken naar de frissche, lichte zomertoiletjes.

Eensklaps ontwaarde mejonkvrouw Anna Rozeke; en vriendelijk-verrast, als
tot een goede oude kennis, riep zij uit:

"Kijk kijk, Rozeke, zijt gij hier ook aan 't werk?"

"Ha joa ik e-woar: mejonkvreiwe," glimlachte Rozeke, verlegen opkijkend.
En een vluchtig blosje verlevendigde zoo lief en frisch haar moegesjouwd
gezichtje, met de natte, om haar voorhoofd en slapen klevende bruine
krulletjes, dat alle drie de bezoeksters haar even met verteederde
bewondering aanschouwden.

"That's my very dear little friend. Is n't it a pity that she has to do
such a hard, rough work?" zei jonkvrouw Anna tot haar gezellinnen.

"Aoh! too bad, she looks so nice!" antwoordden zij met een aanstellerig
glimlachje.

"That young man behind her, the dark one with his good features, that's
her lover, you know."

"Aoh! really!" riepen de twee Engelsche, eensklaps vol belangstelling
naar Alfons kijkend. De oudste van de twee greep naar haar face-à-main
en nam den jongen man aandachtig op. Vaprijsken en de Seissekoker, die
naast Alfons stonden, zagen de beweging en glimlachten.

De heer, die de drie meisjes vergezelde, was even wat op zij gaan staan
en keek belangstellend naar 't zwaar figuur van Irma Pese in haar
plakkend-natte kleeren.

Mejonkvrouw Anna kwam plotseling naar hem toe en keek hem sprekend met
haar lieve oogen aan, terwijl ze zacht en teeder haar fijne hand op zijn
arm legde.

"Armand, donne-leur quelque chose, leur travail est si dur," streelde
zij.

Hij ging dadelijk in zijn zak, tastte even, haalde een goudstuk van
twintig frank uit.

"C'est trop, n'est-ce pas?" dubieerde hij.

"Mais non, mais non; rend-les heureux, ne fut-ce qu'une fois," smeekte
zij met een ontroerde verteedering in stem en oogen.

Hij stak het glinsterend stukje in de hoogte, en floot even, als om een
hond te roepen.

De slijters keken op en aarzelden, niet goed begrijpende wat hij
bedoelde, niet kunnende gelooven dat hij hun zooveel wou geven.

"Allons donc!" riep hij eenigszins ongeduldig met het stukje wenkend.

Vaprijsken liet zijn bundel vallen en kwam toegesneld. Hij kreeg het
goudstuk.

"Merci, menier den b'ron, merci, gij zijt wel bedankt," zei hij met een
kleur van emotie, die gansch zijn geel gezicht met gelen baard van geluk
deed stralen.

"Nondedzju! twintig fran!" juichte hij stil, met het schitterend stukje
bij de anderen terugkomend. Zij stonden er allen als verbluft van, en
keken bijna bang-bewonderend naar den milden gever.

"Ha ha ha, menier den b'ron, gij gij gij zij nog weird da ge leeft!"
brabbelde plotseling de Krommen Bulcke, onmachtig zijn overweldigende
ontroering langer te bedwingen.

Wild moesten zij eensklaps allen schateren om de gekke woorden en
gebaren van den Krommen Bulcke. Hun eerste schroomvalligheid was voorbij
en de gezichten glommen van vreugd, op de rijke bezoekers bevestigd.
Irma Pese keek den jongen man met glinsterende oogen aan.

"What did he say? Why do they laugh for?" vroegen de Engelsche.

Maar de Krommen Bulcke liet zich door hun spotten niet uit het veld
slaan. Hij was ontroerd en hij was dronken, en plotseling kwam hij
waggelend en hinkend naar het viertal toe, en barstte daar voor hen in
tranen uit, klanken krabbelend, die niet meer te verstaan waren.

"Why does he cry now!" riepen verbaasd de Engelsche.

Maar al de andere slijters lachten en schaterden steeds luider om den
Krommen Bulcke, die niet meer tot bedaren was te brengen, en nu
volstrekt in zijn vuile, natte hand, de fijne hand van den heer poogde
te drukken.

"Hij'n wilt ou smeirige peuten niet!... dat't nog van 'n meiske woare!"
spotte Vaprijsken, die de blikken van den jongen man op Irma Pese wel
gemerkt had. En hij riep naar de dikke deerne:

"Toe, Irma, gee gij hem e-kier 'n handsjen!"

Maar de bezoekers hoorden 't niet; zij trokken zich langzaam voor de
penibel wordende emotie van den Krommen terug, met vriendelijke
glimlachjes en knikjes, als goede vorsten, die hun trouwe onderdanen met
een weldadig bezoek hebben vereerd. Mejonkvrouw Anna klopte Rozeke in 't
voorbijgaan vriendelijk op den schouder en glimlachte ook welwillend en
als 't ware goedkeurend naar Alfons. En ook de twee stijve, magere
Engelsche glimlachten en knikten nog eens apart voor Rozeke en Alfons;
en weg waren ze, voorzichtig schrijdend door de modder, dwars over 't
weiland naar den landweg, in de richting van 't kasteel.

Nauwelijks waren zij uit zicht, of al de vrouwen begonnen verward en
ondereen te snateren. Zij hadden 't tegelijkertijd over de mooie
kleeren, over de twee leelijke, magere Engelsche, over die schoone,
lieve jonkvrouw Anna en over den milden heer dien zij nog nooit te voren
gezien hadden.

"Doar zilt-e van heuren! da es mejonkvreiw Anna's lief!" riep opgewonden
Irma Pese.

"Ge zoe't gij meschien zijn lief wille zijn!" gekte Vaprijsken.

Luid moesten zij allen giegelen en schateren.

"'k Weinsche dat ik 't heure woare!" riep de Seissekoker.

"O gie leulijke vuilbek!" schimpten de vrouwen.

Zij babbelden daar nog druk over na en kwamen tot de conclusie dat het
waarschijnlijk toch wel was zooals Irma zeide: jonkvrouw Anna's lief.
Zij vonden hem een mooien, flinken man, en wat moest hij schatrijk zijn
om zoo maar ineens twintig frank ten beste te geven.

"En ienen die de meiskes geire ziet es 't euk!" riep oude Sieska.

"Joa? joa?... woaraan zie-je gij da, Sieska?" schaterden zij.

"Mijn eugen 'n zitten in mijne zak nie!" schetterde de oude. "'t Es
ienen die 't katsen in 't donker zoe pakken, da zegge 'k ik ulder!"

De mannen proestlachten, de meisjes kronkelden zich en sloegen van de
pret op haar billen.

Vaprijsken, lachend in zijn gelen baard, haalde 't mooie stukje uit zijn
vestzak en hield het in de hoogte.

"Fouitt!" floot hij, het wenkend gebaar van den heer nabootsend.

Allen kwamend joelend om hem staan. Er werd beraadslaagd wat zij er mee
zouden doen.

"Verdrijnken, nondedzju!" riep de Seissekoker.

Maar luide kreten van protest lieten zich hooren. Zij hadden al te veel
gedronken, en er werd besloten dat zij 's avonds 't stukje zouden
deelen.

Vaprijsken stopte 't zorgvuldig weer in zijn binnenzak, en staarde nu
met ondeugend-glimlachende oogen naar Alfons en Rozeke. Hij was in
dol-grappige luim en riep tot de anderen:

"Zeg ne kier, jongens, verstoat-e gulder Fransch en Yngelsch?"

Allen lachten, ontkennend hoofdschuddend.

"Ik wel!" riep Vaprijsken. "Oh yes, écoutez!"

"O gie zot!" giegelden de vrouwen.

Vaprijsken nam enkele vlasstengels bij elkaar, verboog ze tot een soort
van bril en keek er door naar Alfons en Rozeke, zooals een van de
Engelsche gedaan had.

"C'est ça Alfons en Rozeke, die mee malkander vrijen," gekscheerde
hij....

Opnieuw schaterden en giegelden zij allen overluid terwijl Alfons en
Rozeke, hoogkleurend, gegeneerd-glimlachend stonden te kijken.

"Eh bien çé bon, ze zijn getreiwd!" riep Vaprijsken. En vóór ze den tijd
hadden hem te ontwijken duwde hij Alfons zóó ruw tegen Rozeke aan, dat
ze beiden, onder luid gejuich en gegil, in den hoop zaadkorrels omver
vielen.

       *       *       *       *       *

Maar het werd avond en de lucht betrok alweer met zware, donkere,
goud-omrande wolken. De stapel vlasbundels was spoedig aan het
verdwijnen en sinds een poos reed Smul, geholpen door twee mannen,
opnieuw van en naar den vlasgaard heen en weer, om wat ginder nog
overbleef te halen. Hij kwam juist met den laatsten wagen aan den
rootput, toen de laatste bundel van den voorraad er werd ingedoopt, en
schril gejubel begroette zijn verschijning. In vliegende haast werd de
vracht beneen geworpen, en enkele vrouwen, waaronder ook Rozeke,
sprongen op den wagen om er de laatste stengels af te bezemen.

De lucht was intusschen bijna zwart geworden. Alles kreeg vreemde,
fantastische vormen en kleuren: de rootput lag daar als een donkere,
peilloos-diepe kuil, de weilanden strekten zich als een vale, dorre
vlakte uit, de dichte boomenkruinen langs 't kanaal rezen als sombere
heuvelkammen, de kerktoren stond spierwit, ijl, klein en broos als een
speeltuigje door kinderhanden daar geplaatst, en 't rijpend koren aan
den landweg blikkerde met sulfergele golvingen, als wasemden er
zwaveldampen uit op. De bruingebrande gezichten van de slijters hadden
een ongewone, bijna grijnzende uitdrukking, het grazend vee troepte zich
loeiend ergens samen, en de paarden werden zenuwachtig-ongeduldig, ter
plaatse trippelend, met rillingen over hun klamme huid, als voelden zij,
in bange gejaagdheid, het dreigend naderen van het gansch den dag
verwachte onweer. Zelfs hun vrees voor Smul, die driftig de gebitten
schudde, was niet meer in staat ze te kalmeeren; en haastig gooiden de
mannen reeds met groote schoppen op den nog maar half schoongeveegden
wagen de zaadkorrels welke Smul naar de hoeve zou vervoeren, toen
plotseling een verblindend vuurzigzag, bijna onmiddellijk door een
krakenden donderslag gevolgd, het donker zwerk doorscheurde en
doordaverde. De slijters vluchtten gillend weg, de paarden sprongen op
en schoten toe, en als de bliksem zelf waren zij om en weg, in dolle
vaart achter zich rukkend den ratelenden, hobbelenden wagen, waarop nog
enkele vrouwen en de leidsman woest door elkaar werden geslingerd en
geschokt. De slijters hoorden een korten, schrillen kreet, zagen, in 't
halfduister, een vrouwengestalte uit den wegstormenden wagen springen of
vallen, en toen een tweede en toen een derde, en toen nog een die
springen wilde, maar op 't laatste oogenblik met ruw geweld door twee
mannen-armen,--van Smul--werd achteruitgetrokken en binnen in den wagen
neergesmakt.--Meer zagen zij niet. De wagen was donderend om den hoek
van den landweg tusschen het sulfergeel-blikkerend koren verdwenen, en
plotseling, met rauw gegil, stormden zij hem allen achterna.

       *       *       *       *       *

Rozeke, de laatste der vier, op den weghollenden wagen gebleven meisjes,
lag half bewusteloos, plat op den plankenbodem, in de dunne laag
zaadkorrels uitgestrekt.

De wagen sprong en kraakte, bonsde scheef en schots, nu eens als 't ware
schokkend over een berg en dan plots weer neerploffend als in een
afgrond; en in het donderend geratel van het onweer en het flitsen van
de bliksemstralen hoorde Rozeke aanhoudend een reusachtig snuivend en
rythmisch gejaag, alsof een machtige, schor-hijgende stem onophoudelijk,
in overijlend-vlugtellen, de steeds herhaalde getallen: een twee drie!
een twee drie! een twee drie! uitbulkte. Dat was de rythmisch-stormende
galopvlucht der weghollende paarden. Zij slaakte een noodkreet en richtte
zich half overeind, eensklaps tot het volle besef der werkelijkheid
opgeschud, en zag in het halfduister Smul van voren op den wagen staan,
de beide handen aan de leidsels, het lichaam achterover, de beenen van
elkaar gesperd. Hij schoorde zich met beide voeten tegen de op en neer
dansende voorplank, en zijn hoofd, en schouders schokten en zwenkten met
het schokken en het zwenken van den wagen mee, als stond hij er op vast
gespijkerd. Hij hoorde haar noodkreet, keerde fluks het hoofd half tot
haar om, schreeuwde haar toe, in korte, afgebroken woorden:

"Stille!... nondedzju!... liggen!... Bijt... op ou tanden!... anders...
ou tonge!..."

Hij slaakte plotseling een vloekschreeuw van pijn: door zijn roepen had
hij zelf, in 't schokken van den wagen, de tong tusschen zijn tanden
geklemd, en 't bloed spatte uit zijn mond. Hij schoorde zich nog
hardnekkiger met de voeten tegen de voorplank, hing met al de kracht van
zijn zwaar lichaam achterover aan de leidsels....

"Ivo! Ivo! help mij!" schreeuwde zij verwilderd, overeind, op haar
knieën, de oogen uitpuilend van doodsangst, haar beide handen aan de
heen en weer schuddende zijplanken geklemd.

"Nondedzju!... stille!... roep niet!... gemoakt... de peirden...
roazend!" gilde hij tegen.

Maar zij schreeuwde al harder en harder, uitzinnig van schrik, en steeds
woester bruiste, als een sombere verdelgingsmacht, in 't dreunen van het
onweer, de doffe, razend-snelle rythmus van de weghollende paarden,
terwijl de wagen, van den landweg afgedwaald, nu dwars door 't akkerland
over voren en door kuilen schokte, als in blinde stormvaart naar den
dood.

Plotseling was't of hij door ruischend water holde, en meteen stuitte
aanzienlijk de dolle woestheid van zijn vaart. De wilde paarden waren
vlak in een hoog korenveld terecht gekomen. Zij rukten er toch door en
sprongen weer als leeuwen, met vliegende manen door een klaverveld; maar
achter de klaver was nog een partij koren, en daar plofte eensklaps een
der paarden neer en werd de wagen met een krakenden schok tot staan
gebracht. Rozeke bonsde met ruw geweld tegen Smul, die voorover van den
wagen stortte, boven op het neergevallen, spartelend paard.

Met duivelsche snelheid vloog hij weer overeind, rukte en schokte razend
het omgevallen beest weer recht, sprong naar de schuimende gebitten en
liet er zich met beide klauwen, als een klit aan hangen. Hij blies en
hijgde, het zweet droop van zijn vuurrood aangezicht, zijn wreede oogen
stonden uitgepuild, zijn bloedende, bevende lippen vloekten de
afschuwelijkste verwenschingen uit. Hij bezat zichzelf niet meer van
woeste furie, hij liet eensklaps de gebitten los en sprong met beide
klauwen op de snuivende, blazende neusgaten der paarden, en schudde en
kneep ze met het snijdend-scherpe van zijn nagels toe, als om de beesten
te verstikken. Zij hinnikten van pijn en trilden op hun beenen,
plotseling tam als schuwe lammeren, de druipende huid als met een dikke
laag van wit-schuimende zeep bedekt, den staart tusschen hun doorzakkende
schenkels ingetrokken. Eerst toen hij zelf geen kracht meer had om ze te
slaan, te schoppen en te knijpen liet hij ze los, en kwam met een helschen
glimlach van overwinning naar Rozeke toe. Hij veegde met zijn mouw zijn
schuimenden, bloedenden mond af; en vóór ze in haar bevende, huilende
ontsteltenis kon gissen wat hij doen wou, greep hij haar woest in zijn
sterke armen en drukte haar een hartstochtelijk-wilden zoen op den mond.

"Nou... nou of noeit!" brulde hij schor.

Zonder aarzelen, zonder een oogenblik te pogen hem met zachtheid of door
smeeking af te weren, intuïtief en instinctmatig in haar gruwelijken
angst en afkeer, wrong zij 't hoofd op zij, en slaakte een kreet, één
enkele, zoo hard als zij kon:

"Alfons! help mij! meurd! meurd!"

Als een veertje tilde hij haar op, smakte haar omver, stortte met haar
in 't vertrapte koren neer.

Maar de doodsangst en 't gevaar gaven haar eensklaps bovenmenschelijke
kracht en vlugheid. Als een springveer schokte zij zich op, sprong door
het weggeslingerd koren, gilde opnieuw een rauwen kreet, alsof hare keel
er van openscheurde:

"Alfons!... help mij! meurd! meurd!"

Kreten galmden in de duisternis op korten afstand, en 't oogenblik
daarna rukte de hijgende slijtersbende door het hooge ritselende koren
aan, en kwam Alfons huilend en roepend op haar afgevlogen:

"Rozeke!... Och Hiere, Rozeke!... Leeft-e nog? Hé-je geen lied."

"Niets! niets!" juichte zij heesch haar redder te gemoet.

Hij greep haar in zijn armen en zoende haar hartstochtelijk, niet bang
meer voor de opspraak van de anderen, niet aarzelend haar als iets dat
nu van hem was te verdedigen en te beschermen. En toen hij, angstig haar
aankijkend en betastend, eindelijk overtuigd was dat haar niets geen
leed was overkomen, toen barstte hij als een kind in tranen uit, en trok
haar smeekend met zich mee, verre van den akeligen wagen, waar al de
anderen nu in angstig druk gepraat omheen stonden. Gedwee volgde zij
hem, nu ook ineens ontspannen na de heftige emotie, tranen van zachte
herleving weenend, heel zacht tegen hem aangedrukt die plotseling als
haar redder was verschenen, en haar nu zijn leven lang beminnen en
beschermen zou.

Zij kwamen door 't vertrapte koren en de klaver op den landweg, en
zonder op de anderen te wachten gingen zij vooruit, in de richting van
de hoeve. Hij ondervroeg haar nu met angstige, teedere bezorgdheid; hoe
of 't gekomen was? waarom zij ook niet uit den wagen was gesprongen? en
of zij niet gedacht had dat haar laatste oogenblik gekomen was toen de
wilde paarden met haar door en over alles heen wegholden?

Zij wist het niet meer, zij kon niet antwoorden. Alles was zoo
bliksemsnel gegaan; alleen ja, dat wist ze: dat ze nooit gedacht had
levend er van daan te komen. De paarden waren door den donderslag
geschrokken, maar Smul had er toch ook wel schuld aan: hij had zijn
beesten heel den dag zoo wild en woest gejaagd en opgezweept.

"En wat dee Smul as de woagen eindelijk in 't keuren stille stond?"
vroeg hij plotseling.

"Hij..." ze wou het zeggen, maar een plotselinge intuïtie deed haar
zwijgen. Smul was een dierlijke woestaard, maar hij was sterk en moedig,
en zijn onverschrokken koenheid had haar wellicht het leven gered. Zij
was bang, doodsbang voor hem geweest als voor een moordenaar; maar haar
angst en toorn waren over en iets zei haar dat zij hem nu niet te zwaar
beschuldigen mocht.

"Hij hé zijn peirden wried geschupt en geslegen," antwoordde zij.

Hij liet haar los en zij liepen een poosje zwijgend door, als 't ware
elk in zijn eigen gedachten. De duisternis was bijna gansch gevallen
en het onweer trok af, maar aan den grauwen horizon flitsten nog bij
tusschenpoozen scherp-zigzaggende weerlichten, die dan voor een
oogenblik den blonden landweg met zijn kronkelende wagensporen, de
neerbuigende natte korenakkers, de malsche groene en paarse klavervelden
zoo scherp en helder als bij klaren dag verlichtten. De lucht was
heerlijk frisch geworden en de verre donder bromde slechts heel lang na
elken bliksemstraal, in doffe trillingen zwaardreigend over andere
gewesten.

Toen nam hij eindelijk heel zacht weer hare hand, en zoo eenvoudig en
natuurlijk alsof 't niet anders kon, zei en vroeg hij haar met diepe,
kalme, ernstige stem, dàt wat hij maanden lang in kwellende
schuchterheid geaarzeld had te durven zeggen en te vragen:

"Rozeke,... 'k zie ou geiren;... wilt e mee mij treiwen?"

Haar handje had een korte trilling van emotie en verrassing en een teere
zucht steeg van haar lippen.

"Joa ik... 'k zie ou euk geiren," antwoordde zij heel stil, heel
zalig-zacht ontroerd.

Hij legde zijn arm om haar middel en plotseling begon zijn hand hevig te
beven. Hij wilde nog veel meer zeggen, maar kon niet. Zijn droge keel
hikte telkens de woorden van liefde en ontroering diep in zijn binnenste
terug.

"Rozeke... Rozeke..." herhaalde hij enkel met streelende stem; en
vanzelf neeg haar hoofdje naar het zijne, en in de duisternis vonden
zijn zoenende lippen haar frisschen mond....

       *       *       *       *       *

Zwaar-dreigend trok het verre onweer steeds dieper naar het zuiden af,
en in de schoongeveegde, hoog-donkerblauwe lucht schitterden nu de
stille, gouden sterren.

Zij spraken geen woord meer; zij konden niet meer spreken. Hun ziel was
te vol, te gelukkig. Maar als onscheidbaar hielden zij zich tegen elkaar
aangesloten, in een gevoel van wederzijdsche sterkte en bescherming, die
voortaan alles kon trotseeren.

Daar blonken reeds, in 't kort verschiet, laag bij den grond, de stille
lichten van de groote hoeve; en achter zich aan hoorden zij vaag het
druk gepraat der opgewonden slijters en het dof geratel van den wagen,
die nu in kalmen gang met de getemde rossen terugkwam.

Hij liet haar los en aan den ingang van de oprijlaan voegden zij zich
bij de anderen, die hun korte afzondering niet eens bemerkt hadden.
Allen praatten in driftige verwarring over het geval, en op den drempel
van het woonhuis stond de boerin, angstig roepend van verre wat er toch
gebeurd was.

"Niets,... niemendalle; de peirden die 'n beetsen hoastig woaren om noar
huis te komen," snoefde Smul.

De slijters lachten, en driest, als uitdagend, liet hij zijn zweep boven
de schuddende manen der nog bang-trillende, schuimende beesten knallen.

Als een trage kudde drongen de afgematte sjouwers onder zwaar
klompengetrappel naar binnen.

"Es den boer bij ulder niet?" vroeg de boerin.

"Nien hij, bezinne," antwoordden enkele stemmen.

"O die smeirigen dronkoard!" bromde zij, bevend van gramschap.

In 't helder licht der ruime keuken stonden de reusachtige kommen
"slijtpap" wachtend op de lange, ruw-houten tafel te dampen. Als
uitgehongerden vielen de slijters er op aan. Enkele waren zóó moe dat
hun zware oogleden onder het slurpend eten neerzakten.

Reeds een volle week hadden de meesten dag aan dag bij verschillende
boeren "gesleten"; en morgen vóór het eerste daglicht zouden zij opnieuw
beginnen...

Noot:

[1] Rootveld.


       *       *       *       *       *

II.


Toen de oogst veilig opgeborgen in de schuren zat, of ten allen kante
in groote schelven op het kaalgeschoren land stond; toen het tenger
rapenloof begon te kiemen op de wijde akkers waar het gouden koren had
gegolfd; toen stille rust kwam na den zwaren arbeid, en boeren en
boerinnen overal met vroolijke gezichten in hun beste kleeren naar de
kermisdorpen togen, greep het huwelijk op een zacht-zonnigen
September-ochtend plaats.

Alfons' moeder had wel eerst wat geklaagd en gebromd, onaangenaam door
de gebeurtenis in haar bedompt stilleventje van oude, ziekelijke vrouw
verrast; en ook Rozeke's ouders hadden er wat tegen opgezien, omdat het
meisje nog zoo jong was, maar tot feitelijk verzet was 't niet gekomen.

"Zurgt da g'aan de kost komt," had Rozeke's vader gezegd; en Alfons'
oude moeder had slechts één voorwaarde gesteld, maar een streng-besliste:
dat ze de goedkeuring van nicht Begijntje moesten hebben.

Dat was een angst geweest!... Bevend waren Alfons en Rozeke naar het
Begijnhof in de stad gegaan, en als twee schuldigen waren zij vóór nicht
Begijntje verschenen.

Doch het was meegevallen. Nicht Begijntje, oud en half verkindscht, had
te nauwernood eenige verwondering laten blijken. Zij had weinig notitie
van Rozeke genomen en eindeloos geklaagd over haar eigen gezondheid, die
den laatsten tijd zoo achteruitging. Zij waren weldra zoo totaal van het
doel huns bezoeks afgedwaald, dat Alfons haar eraan had moeten
herinneren en met trillende stem aan nicht Begijntje gevraagd had of ze
't wel goed vond, dat ze met elkander trouwden.

"Joa ik," had nicht Begijntje geantwoord, "op conditie da g'ulder veur
ulder huwelijk deftig gedroagt en in de zonde van onkuischheid nie 'n
vervalt." En streng had zij Rozeke even aangekeken.

Rozeke had blozend haar oogen neergeslagen, maar Alfons had moed gevat
en plechtig verklaard dat nog nooit iets verkeerds tusschen hen gebeurd
was, en dat het vóór hun huwelijk ook niet gebeuren zou.

Daarmee was nicht Begijntje tevreden geweest en verder had zij over hun
wederzijdsche plichten gesproken. Het scheen in haar versuften geest van
oude kwezel onomstootbaar vast te staan, dat de vereeniging der beide
seksen--zelfs de door den echt gewettigde--iets buitengewoon akeligs en
onteerends was, hetwelk tenauwernood door een voorbeeldig kuischen
omgang vóór het huwelijk eenigszins vergoed kon worden. Zij zelve was
veel te fatsoenlijk geweest om te trouwen, beweerde ze; en zij noemde
hun tot voorbeeld den heiligen Tobias, die na zijn huwelijk drie dagen
en drie nachten met zijn vrouw in zuiverheid leefde. Met deze en andere
vermaningen had zij hen eindelijk laten gaan, maar hun doen beloven, dat
zij op hun trouwdag,--dien ze toch zeker wel volgens gebruik in de stad
zouden doorbrengen--haar nog eens moesten komen opzoeken.

Met Smul, daarentegen, hadden zij vervelender gescharrel gehad.

Toen hun voorgenomen huwelijk publiek bekend werd, was Smul wild aan 't
drinken gegaan en had in alle herbergen geschreeuwd dat Rozeke de zijne
was geweest, dien avond van de slijting, toen de stormende paarden met
hen beiden op den wagen in het koren waren weggehold. Dagen lang had hij
als gek geloopen, zwerend dat hij Alfons zijn mes door 't lijf zou halen
indien hij hem ontmoette; hij had zijn dienst opgezegd en was gaan
landloopen; en op een avond was hij komen schelden en brieschen vóór 't
huisje van Rozeke's ouders, zóó gemeen beleedigend, dat haar broeders en
haar vader op hem af gevlogen waren en geducht hem hadden afgeranseld.

Sinds was hij weer bedaard en uiterlijk kalm geworden. Hij had opnieuw
zijn dienst als paardenknecht genomen bij boer Kneuvels, en werkte als
een lastdier, somber in zichzelf teruggetrokken, geen nutteloos woord
tusschen zijn halsstarrig-dreigend gesloten lippen doorlatend. Maar
Rozeke bleef doodsbang voor hem en vermeed stelselmatig elke gelegenheid
hem te ontmoeten. Zij was geen enkele maal meer bij boer Kneuvels komen
werken, en in haar schrik had zij ook aan Alfons zijn woeste aanranding
in 't koren, op dien avond, met de weghollende paarden, verteld.

"Rozeke, zweir mij da ge de woarheid zegt; zweir mij dat er nie anders
gebeurd 'n es en dat de sloeber liegt!" had hij haar plechtig-dringend
gevraagd.

"'k Zweire 't ou, Fons; 'k mage deudvallen as ik ou de woarheid nie 'n
zegge!" had zij met onwrikbare beslistheid geantwoord. En frank in het
gezicht had zij hem met haar mooie, kinderlijk-reine, blauwe oogen
aangekeken.

"'k Geleuf ou," had hij ontroerd geantwoord: en verder was er niet meer
over gesproken.

       *       *       *       *       *

Even vóór negen uur kwamen zij op het gemeentehuis, waar het burgerlijk
huwelijk zou voltrokken worden. Zij waren beiden gansch in 't zwart
gekleed, hij met een rond hoedje, het donker haar zorgvuldig gestreken
en 't zwarte snorretje gekruld, netjes als een heer; zij met een
schitterend-witten onderrok waarvan zij het randje liet zien en een
zwart-tullen hoedje, met hel-witte-en-rose bloemen. Zij zag er frisch
en jeugdig uit als een nog heel jong meisje. Haar zachte wangen hadden,
onder hun warme tint van zonnebruinheid, de teere, frissche kleur van de
bloemen op haar hoofd en haar blauwe oogen schitterden, als glanzende
vergeet-mij-nietjes.

Alfons' oude moeder en Rozeke's beide ouders waren meegekomen.
Vaprijsken, als een zomervogel in 't groengeel gekleed, was trouwvaârke,
en La, in 't donkerbruin, met schel-blauwe bloemen op haar hoed, was
trouwmoêrke. Verder dienden drie ambachtslui uit de buurt, doorgaans
voor dergelijke gelegenheden op het laatste oogenblik van hun werk
gehaald, tot huwelijksgetuigen. In de afwezigheid van meneer de
Latour-Champlon, den baron-burgemeester en jonkvrouw Anna's vader,
werden zij door meneer Waelckens, den eersten wethouder, in de
secretarie van het gemeentehuis, met openstaande deuren, getrouwd. De
plechtigheid was spoedig afgeloopen. Meneer Provijn, de secretaris, een
slaperige, bleeke dikkerd, met vet-glimmend vest, zanikte de lezing van
de huwelijksacte voor, terwijl meneer Waelckens, met gansch andere
dingen bezig, de gelegenheid van zijn komst op het gemeentehuis waarnam,
om met gefronste wenkbrauwen van verveling talrijke malen zijn
handteekening op lijvige, gele registers te krabbelen. Hij kwam eerst
ter zake toen de secretaris zijn zeurige voorlezing even onderbrak en
vragend-wachtend naar hem opkeek.

"Zijn we'r?" vroeg hij.--En, op een bevestigend hoofdgeknik van den
slappen secretaris, keerde hij zich tot Alfons' oude moeder en stelde de
sacramenteele vraag:

"Vreiw Urzela van de Weghe, verkloart-e gij toe te stemmen in 't
huwelijk van ouë zeune Alfonsus Josephus van de Weghe mee Irma Rosalia
van Doalen?"

"Joa ik, menier de schepen," antwoordde dof en heesch het ziekelijk
oudje.

Meneer Waelckens keerde zich tot Rozeke's vader om:

"Constantinus Ludovicus van Doalen, verkloart-e gij toe te stemmen in
't huwelijk van ou dochter Irma Rosalia mee Alfonsus Josephus van de
Weghe?"

"O ba joa ik, menier Woalkes; ze'n moên maar zien e-woar da z'ulder
deveuren doen om aan de kost te komen," antwoordde glimlachend de vader.

"En gij, vreiwe, stemt-e gij euk toe?" vroeg meneer Waelckens aan
Rozeke's moeder, zonder op vaders grappigen toon in te gaan.

"Ha, 'k zal wel moeten, e-woar; maar 't es spijtig da ze nog zeu jonk
es."

"Joa moar, stemt-e toe of stemt-e niet toe?" vroeg meneer Waelckens met
een begin van ongeduld.

"O joa joa ik, joa joa ik, menier Woalkes. Z'n moên ulder moar weiren,
e-woar? W'hên't wij euk moeten doen om deur 't leven te komen."

Meneer Waelckens, 't gelaat steeds ernstig en de wenkbrauwen in
verveling gefronsd, wendde zich tot Alfons:

"Alfonsus Josephus van de Weghe, verkloart-e gij tot wettige huisvreiwe
te nemen Irma Rosalia van Doalen?"

"Joa ik, meneer de schepen," antwoordde kalm Alfons.

Meneer Waelckens keerde zich tot Rozeke:

"Irma Rosalia van Doalen, verklaart-e gij tot wettigen echtgeneut te
nemen Alfonsus Josephus van de Weghe?"

Ja ik, menier de schepen," fluisterde Rozeke zacht.

"In noame der Wet verkloar ik ulder deur het huwelijk verienigd!"
orakelde meneer Waelckens.--En zonder verder notitie van hen te nemen
verdiepte hij zich weer in handteekeningen-krassen op de lijvige
registers, terwijl de secretaris, met zijn slappe, toonlooze zeurstem,
de langdradige lezing der acte voortzette.

Rozeke zat stil-ontroerd en vreemd te moede. Heel diep in haar binnenste
lag de ontroering, want al het uiterlijk der plechtigheid leek zoo
gewoon en oppervlakkig dat er geen emotie tot haar van door drong. Die
vadsige, trage secretaris, die stugge wethouder, die drie getuigen in
hun werkpak, die stoffige registers in de hooge, houten kasten om de
muren, en ook de welbekende alledaagschheid van haar ouders en zijn
moeder, van Vaprijsken en van La, 't was alles of het niets te maken had
met de gewichtige gebeurtenis waarvoor zij daar vereenigd waren, en die
nu plotseling als een omwenteling in haar leven zou te weeg brengen. Zij
voelde al dat uitwendige zoo koud, zoo vreemd en onverschillig, bijna
als iets vijandig-dreigends over haar jong en frisch geluk. Hare
gedachten dwaalden van de werkelijkheid af, vlogen in 't ronde om haar
heen, als gejaagd-zoekende vogels, die uit alle oorden de gebeurtenissen
van 't verleden weer in haar geheugen brachten. Zij dacht aan het
verwilderd hollen van de paarden met den wagen, en 't akelig grijnsgelaat
van Smul rees eensklaps als een duivelsche verschijning vóór haar op. Zij
schrikte ervan tot in haar ziel en haar zachte oogen staarden angstig even
vóor zich uit. Zij dacht aan jonkvrouw Anna, het mooi, lief meisje van
't kasteel, dat haar altijd zooveel vriendelijkheid betuigde en dat zij,
na dien middag op de slijting, niet meer had teruggezien. Had die haar
dan vergeten en verlaten? Vreemd, zij voelde zich eensklaps als in
eenzaamheid vergeten en verlaten, terwijl toch haast allen die zij kende
en liefhad nu bij haar waren, om haar levensgeluk met hem, Alfons, den
man van haar hart en haar keus, te helpen zegenen. En slechts aan hem
alleen geloofde en hechtte zij met veilige zekerheid, als aan den eenigen
steun van bescherming, die haar tegen alle levensgevaren zou behoeden.
Tranen van zalige ontroering kwamen even in haar oogen en van terzijde
keek zij hem aan, in volle overgave van haar gansche wezen. Hij glimlachte
haar zachtjes tegen, met zijn mooie, donkere oogen, alsof hij haar
begrepen had en zoet gerust wou stellen. Toen werd het haar te machtig:
zij moest hem even aanraken, hem even voelen. Zacht-langzaam-zoekend
strekte haar hand zich naar hem uit, terwijl haar oogen stil-behoedzaam
op het kwabbig-dik gezicht van den saai-voorlezenden secretaris gevestigd
bleven. En als in een wederzijdsche strooming van onbedwingbare versmelting
tot één wezen, raakten zij elkanders vingers zonder naar elkaar op te
kijken en wisselden zij, plechtig als een stillen eed, de zwijgend-
omknellende belofte van hun onvergankelijke liefde.

Toen de secretaris eindelijk met zijn lezing klaar was stonden zij op,
eerst Alfons en dan Rozeke en beiden zetten langzaam, met bevende
vingers, hun handteekening onderaan de acte. Het was als de bezegeling
van hun zwijgenden liefdeseed. Geen een van de anderen, behalve
Vaprijsken, waren geleerd en konden hun naam zetten. Zij teekenden met
een kruisje. De overige drie getuigen: een smid, een bakker en een
zadelmaker teekenden ook, en laatst van allen onderteekenden meneer
Waelckens en de dikke secretaris.

"Es 't spel hier gedoan?" vroeg luchtig vader van Dalen.

"'t Es gedoan," antwoordde de secretaris, zijn pen afvegend.

"Kurt en goed, e-woar?" schertste een der getuigen.

"Joa," lachte vader van Dalen, blij dat hij even lachen kon, "kurt en
nie kurt; 't es gauwe gedoan, maar 't duurt lank."

Hij keerde zijn vriendelijk gezicht met het eene helder-levend oog en
het andere wit-dood oog naar den stroeven wethouder en naar den slappen
secretaris en vroeg of hij hen met iets trakteeren mocht.

"Merci, van Doalen, 't es te vroeg," bedankten zij.

"Lijk of ge wilt menieren; 't wordt ulder toch hertelijk gejoond," zei
vader. Hij groette, en met al de anderen en de getuigen verliet hij de
secretarie en opende de deur vlak tegenover in den gang, waar de
herbergkamer van het gemeentehuis was.

De trouwers en de ouders werden er door de waardin proficiat gewenscht,
en zij dronken er een "dreupelken" met de getuigen, en de mannen
ontstaken een pijpje. Toen gingen zij langzaam in een troepje naar de
kerk, waar 't klokje reeds de jonge echtgenooten voor de trouwmis
opriep.

Na de plechtigheid in de kerk, die ook heel kort en haastig verliep,
omdat er nog dienzelfden ochtend een groote begrafenis van een ouden
heereboer moest plaats hebben, werden allen door vader en moeder van
Dalen in _d'Ope van Vrede_ op warme chocolade en krentebroodjes
getrakteerd, en dadelijk daarop vertrokken de trouwers met het
trouwvaarke en 't trouwmoerke te voet naar 't naastgelegen kleine
station, om verder den dag in Gent door te brengen.

"Nichte Begijntje nie vergete zille!" riep Alfons' moeder hem nog eens
vol bezorgdheid na.

"Meugen La en ik euk mee noar nichte Begijntje?" keerde Vaprijsken zich
gekscheerend om.

Het oude vrouwtje pruttelde nog iets dat ze niet begrepen, en weg waren
zij met hun vieren, haastig stappend naar het station, bang dat ze te
laat zouden komen. Zij kwamen echter nog precies op tijd en holden
zweetend met rood-hijgende gezichten in een derde-klas wagen van den
reeds wachtenden, snuivenden trein.

       *       *       *       *       *

Toen zij een half uur later in de drukte van het groote-stadsstation
uitstapten, bleven zij even aarzelend midden op het woelig plein staan
om te beraadslagen hoe zij hun vrijen dag besteden zouden. Zij hadden in
't geheel geen vastgestelde plannen, zij waren maar naar Gent gekomen
omdat het nu zoo eenmaal de gewoonte was bij huwelijks-gelegenheden.

"Loat ons ievers om nen dreupel of'n pinte goan, we keunen d'r doar op
ons gemak over klappen," stelde Vaprijsken voor. De anderen vonden 't
voorstel goed en langzaam slenterend, verbouwereerd reeds in 't gejoel
van trams en rijtuigen en fietsen, gingen zij naar de huizenreeks vlak
tegenover 't station en kozen er een herberg uit van onaanzienlijk
voorkomen, waar zij binnen traden.

"Ik zoe iest en veural noar nichte Begijntje wille goan," zei Alfons,
toen zij gezeten waren.

't Idee werd goedgekeurd; maar La en Vaprijsken wisten niet wat zij in
dien tusschentijd wel zouden doen.

"Goa mee," zei Rozeke, die tegen dit tweede bezoek aan nicht Begijntje
heimelijk opzag.

Doch Alfons keurde dit voorstel beslist af.

"Nie nie, 'n doe da niet, ze zoe 't kunnen kwoalijk nemen," zei hij
bezorgd.

Vaprijsken en La hadden trouwens ook niets geen zin om naar 't Begijnhof
mee te gaan. Zij zouden de trouwers maar liefst tot aan de poort van het
Begijnhof vergezellen, en daarna wat heen en weer gaan wandelen in de
straten, en na een half uurtje of drie kwartier hen bij den ingang komen
afwachten. Moest het gebeuren dat zij elkander daar niet troffen, dan
zouden zij elkaar tegen twaalf uur hier in de herberg terugvinden.

Zoo werd besloten en zij gingen heen. Op een slenterpasje, elk oogenblik
stilhoudend bij de uitstallingsramen der winkels, de meisjes voor, de
mannen achter, telkens op zij gestooten en geduwd door vluggere
voorbijgangers, spotachtig aangekeken door nieuwsgierigen, en af en toe
in verbouwereerd troepje opgehouden aan drukke kruispunten van
tramlijnen en straten, kwamen zij eindelijk, in een lange, ouderwetsche
straat voor de gesloten, groene poort van het Begijnhof aan.

"Allo, tot binnen 'n half uur of drei koartiers," zei Alfons, de zware
klink optillend.

La liep reeds vooruit alsof ze bang was om gezien te worden, maar
Vaprijsken kwam met een schalkschen glimlach eventjes terug en
fluisterde schertsend:

"Zeg, as nichte Begijntjen ou 'n gouwstik van twintig fran geeft, lijk
dien baron, van de zomer, op de slijtijnge, trekteert-e mee'n flassche
wijn?"

"Joa ik," knikte Alfons glimlachend; en hij duwde de poort open.

       *       *       *       *       *

Plotseling, zonder overgang, kwamen zij van de roezige drukte der straat
in heerlijke, volkomen stilte. Buiten het kort, smal gangetje, waar het
huisje der portierster stond, die even, vriendelijk glimlachend onder
't wit kornetje, op haar drempel naar de bezoekers kwam kijken, strekte
zich een ruim en vierkant grasveld uit met boomen, waar koeien vreedzaam
als in weiland graasden; en overal rondom, achter witte muurtjes met
gesloten groene deurtjes, vertoonden zich, omgeven van hun kleine
tuintjes, de rood-en-witte trapgevelhuisjes der couventen. De kerk stond
op een hoek, verweerd en grijs als een monument van hoogen ouderdom, met
groote boogvensters vol kleine kleurenruitjes en met grillig klokkenspel
op fijn-gekanteelden, slanken toren. Zwartgerokte, wit-gekornette
begijntjes liepen ingetogen langs de witte muurtjes, verdwenen
geheimzinnig in de groene deurtjes, schreden met korte, vlugge pasjes,
over 't breede grasveld naar het kerkje toe. Een paar waren er bezig met
wit waschgoed op een hoekje van het groene veld te drogen uit te leggen,
en het kwam Rozeke voor of het werkelijk waschvrouwtjes waren,
keurig-nette waschvrouwtjes, met jonge, roze, lachende gezichten, en of
het gansche vriendelijk Begijnhofje, wit-en-groen-en-roze glinsterend in
de zoete najaarszon, iets was van stille, wereldlijke frischheid, iets
waar alles weer heel jong en zacht en rein werd, door een zorgzame,
teedere bescherming tegen alle schendende ruwheid, tegen alle smet van
buiten schroomvallig gevrijwaard.

"Da ès hier toch amoal stil en scheune!" juichte Rozeke, met van
verrukking in elkaar geslagen handen.

Maar Alfons zei dat ze geen tijd mochten verliezen, en zacht trok hij
haar uit haar verraste bewondering mee naar links, langs een der witte
muren met de groene deurtjes, waarachter, midden in hun kleine tuintjes,
de wit-en-roze couventen-huisjes zoo liefelijk in de blauwe lucht
trapgevelden.

Rozeke, door een schuchteren eerbied bevangen, las, als bij haar eerste
komst in het Begijnhof, in 't voorbijgaan de verschillende namen der
couventen, met gele of witte letters op de groene deurtjes geschilderd:
H. Antonius van Padua, H. Aloysius van Gonzague, H. Nicodemus, H.
Ignatius van Loyola, couvent Ter Velden, couvent der Onbevlekte
Ontvangenis, couvent Ter Bloemen.

Dáár was het. Alfons belde bescheiden aan 't ijzeren roedje met
glimmend-koperen knop, dat aan den witten muur naast het groen deurtje
hing.

Zij wachtten even, Rozeke met van ontroering kloppend hart. Toen hoorden
zij een stillen, vluggen pas over een grintpad achter 't muurtje en 't
oogenblik daarna schoof een gerasterd spiegat in het deurtje open en
vertoonde zich achter het tralienet een frisch, jeugdig gezicht met
hagelblank kornetje, dat als een groote, wit-en-roze, stil-levende bloem
op onzichtbaren stengel, midden uit al de andere, slanke stengel-bloemen
en heesters van het smal tuintje scheen op te rijzen.

"Es mesoeur van de Weghe thuis?" wilde Alfons vragen. Maar, nog vóór hij
den tijd had het uit te spreken, trok het vriendelijk-glimlachend
gezicht van 't jong begijntje, dat hem dadelijk herkend had, achter 't
judasraampje zich terug, en meteen ging 't groene deurtje zachtjes open
en werden zij verzocht te willen binnenkomen.

Zij traden binnen, eerst Alfons en dan Rozeke. Het jong begijntje keek
't jong bruidje even aan, met vlug-opslaande oogen, die dadelijk weer
zedig naar beneden staarden, terwijl zij 't deurtje dichtdrukte en 't
judasje weer toeschoof.

"Wilt-e moar meekomen?" verzocht zij hen met zachte, ingetogen stem; en
zij liep hen even, over het smal en kort grintpaadje, tusschen de
heesters en de bloemen-perkjes voor, en opende nu ook de deur van het
wit-en-roze trapgevelhuisje.

Zij stonden in een korten, rechten, geelgekalkten gang met bruine deuren
aan de beide zijden en een helle, matglazen tuindeur aan het uiteinde.
Het jong begijntje opende het eerste deurtje links, verzocht hen even te
gaan zitten, en verdween.

Door schuchteren eerbied bevangen, keek Rozeke om zich heen. Een ronde
tafel met een grijsbruin kleedje stond in 't midden van de tamelijk
ruime, ietwat kille kamer, op den kraak-zindelijk-geboenden, rooden
tegelvloer. Konterfeitsels van heiligen en pausen hingen, achter glas,
in mahoniehouten lijsten aan de witgekalkte muren, en midden op den
schoorsteen zonder spiegel was een kolossaal bruinhouten Christusbeeld
met akelig-gefolterd aangezicht onder de scherpe doornenkroon en met
bloedende, aan 't kruis gespijkerde handen en voeten. Door de witte
gordijntjes der kleingeruite vensterraampjes zagen zij de bloemen en de
heesters van het tuintje, en over 't witte muurtje het massieve grijze
schip met slanken klokketoren van de kerk achter het groene grasveld.

"Zet ou moar," fluisterde Alfons tot Rozeke.

"'K en durve bijkans niet," murmelde zij.

"Woarom niet? Ge'n moet nie schouw zijn," drong hij aan. En hij ging
zelf zitten. Maar het verschuiven van zijn stoel maakte zóó groot geluid
over den tegelvloer van 't doodstil kamertje, dat zij er beiden haast
van schrikten, alsof hij iets gedaan had dat niet mocht. Meteen hoorden
zij in de gang het traag-naderend schuiven van slepende voeten, begeleid
door het gekadanseerd tikken van een stokje.

"Stt!... z'es doar," fluisterde Alfons.

Langzaam, heel héél langzaam werd de deur geopend. 't Was of ze vanzelf
open ging en of niemand zou naar binnen komen. Toen verscheen het
onderste eind van een bruin-houten, scheef naar voren gedrukt stokje,
toen de stijve onderrand van een zwarten rok, toen de helft van een
wit-gekousden, dik-gezwollen voet: en eindelijk stond nicht Begijntje in
de kamer, even roerloos-hijgend van de inspanning, steunend op haar
stokje en op den arm van het jong verpleegstertje; nicht Begijntje kort
en dik, het rimpelig gezicht wasgeel en gezwollen onder de witte kap, de
doffe oogen fletsblauw, de dikke onderlip suffig-kwijlend naar beneden
hangend. Een groote, bruine rozenkrans hing los over haar ingezakte en
platgedrukte borst te schommelen, en zij zuchtte kreunend, alsof dat
heel kort eindje steunend loopen haar uitermate had afgemat. Zij sloeg
even haar fletsen blik op naar Alfons, die haar schuchter en eerbiedig
groetend te gemoet kwam, maar dadelijk gingen haar oogen zich vestigen
op Rozeke, en zij vroeg, hortend en hijgend, alsof zij zich het meisje
en de reden van hun bezoek niet goed meer herinnerde:

"Zij-je van doage... meschien getreiwd... en es dat de vreiwe?"

"Joa w' nichtje Begijntje, en 'k kom ou Rozeke nog ne kier teugen, lijk
of ik ou beloof ha," antwoordde Alfons.

Rozeke, innig benauwd en hoogkleurend van schaamte, wist niet wat ze
zeggen moest. Ze stond daar doodsverlegen als een schuldige te
glimlachen, en zij werd feitelijk onbeleefd door overgroote vrees van
onbeleefd te zullen zijn. Het jong begijntje keek haar stil-glimlachend
en als 't ware vriendelijk-meewarig aan.

"Z'es nog 'n beetse verlegen, nichte Begijntje," trachtte Alfons te
vergoelijken.

Doch nicht Begijntje scheen niet onaangenaam over Rozeke gestemd, haar
indruk was blijkbaar een nog gunstige: die eerbiedige schuchterheid
beviel haar, en zij wees verwelkomend naar stoelen, terwijl zij zelve
met de hulp van haar geleidster zuchtend in een breeden armstoel
neerzakte.

Het jong begijntje scheen haar vragend iets in 't oor te fluisteren. De
oude knikte goedkeurend en de jonge verdween, de bezoekers met nicht
Begijntje alleen latend.

Zij zaten alle twee in stijve, strakke houding om de tafel, ver van
elkander af, als vreemden, de oogen eerbiedig-ontzagvol gevestigd op de
oude, rijke nicht, die, na nog eens herhaaldelijk gezucht en gekreund te
hebben, hen nu met aamechtig-hijgende tusschenpoozen over verschillende
dingen begon te ondervragen. Ze stelde voornamelijk belang in Alfons'
moeder, omdat zij wist dat deze, evenals zij, oud en ziekelijk was, en
wilde vooral weten waar het haar nu 't meest aanpakte: op den adem, in
de zij of in de beenen. Toen deze nieuwsgierigheid bevredigd was begon
zij opnieuw over haar eigen slechte gezondheid te zeuren, telkens
herhalend dat zij toch geen recht tot klagen had, aangezien het onzen
lieven Heer in zijn almachtige goedheid en wijsheid behaagde haar op
aarde te beproeven om haar wellicht hiernamaals des te gelukkiger te
maken. En eindelijk sprak zij over henzelven, over de plechtige
gebeurtenis van hun huwelijk en hoe zij zich op zulk een dag als
christelijke menschen behoorden te gedragen.

"Hét-ulder tot nou toe wel altijd treffelijk gedregen?" vroeg ze
plotseling, hen om de beurt met haar slappe, fletse oogen eenigszins
wantrouwend aankijkend.

Zij schrikten beiden heftig op bij die zoo onverwachte vraag en keken
elkaar even met onthutste verbouwereerdheid aan. Rozeke kreeg een kleur
als vuur en haar wimpers gingen vlug en zenuwachtig, als zou ze gaan
schreien, over haar eensklaps neergeslagen oogen op en neer, terwijl
Alfons, zich strak vermannend, nicht Begijntje frank in het gezicht
dorst aankijken en met de kloekheid van een rein geweten antwoordde:

"Altijd, altijd, nichte Begijntje, d'er 'n es giene meinsch op heul de
weireld die ons iets te verwijten het."

Die kranig uitgesproken verzekering scheen nicht Begijntje ten zeerste
te bevredigen. Zij knikte goedkeurend met het hoofd en haar nat-bevend
afhangende onderlip pruttelde iets van tevredene waardeering. Toch
meende zij dat rein met elkaar omgaan vóór het huwelijk lang niet alles
was, en weer sprak zij hen over den heiligen Tobias, die drie dagen en
drie nachten met zijn vrouw in zuiverheid had geleefd.

Alfons had alle moeite om een plotseling in hem opstormende lachbui te
bedwingen. Hij beet op zijn lippen en gluurde schichtig naar Rozeke, die
ook even met een vluggen blikstraal naar hem opkeek en toen weer met
hooge kleur haar oogen zedig neersloeg, terwijl haar mooie lipjes even
onbedwingbaar-zenuwachtig over elkaar schoven en trilden.

Gelukkig merkte nicht Begijntje er niets van op; en zij bleef rustig
door haar stokpaardje berijden:

"Da ge mij wilde beloven van gedurende drei doagen en drei nachten lijk
den heiligen Tobias in zuiverheid te leven, 'k zoe ulder huwelijk
zegenen en ulder geluk helpen bewirken."

Alfons zat op de pijnbank en Rozeke kreeg het zóó benauwd dat haast
tranen van verlegenheid en schaamte in haar neergeslagen oogen kwamen,
terwijl een zenuwachtig grimas haar lippen onophoudend van het lachen
naar het huilen heen en weer trok.

Maar nicht Begijntje zat met strak-starenden, fletsen blik op een
positief antwoord te wachten, en Alfons dacht hoe oud en rijk ze was en
hoe ze hen kon bevoor-of-benadeelen in haar testament, En hij zei, met
een doffe stem die van inspanning trilde, terwijl ook hij zijn
beschaamde oogen instinctmatig als een schuldige neersloeg:

"Nichte Begijntje, 'k beloof ou da'k al zal doen wat da 'k kan om...."

Op 't oogenblik dat hij het met een laatste aarzeling zeggen zou ging de
deur zachtjes open, en als een engel van verlossing trad het vriendelijk
jong begijntje binnen met een volgeladen presenteerblad op haar beide
uitgestrekte handen.

Alfons zweeg plotseling; en nicht Begijntje zelve betuigde hem met een
goedkeurend hoofdgeknik dat zij genoeg begrepen had, terwijl het jong
begijntje 't zware blad met kan, kopjes en koekjes vóór haar op de ronde
tafel plaatste.

"'t Es seekelou," sprak nicht Begijntje. "Ge goat 'n taske seekelou
drijnken en'n boterkoeksken eten ier da ge veurt goat."

De ochtend-chocolade met broodjes die zij na de trouwmis in _d' Ope van
Vrede_ gebruikt hadden, lag hun nog zwaar op de maag, en zij voelden
geen de minste lust om nog eens weer het zelfde te gebruiken, doch de
uitkomst was er een zóó ongehoopte en welkome, dat zij terstond, met
ongeveinsde verrukking bijschoven en vol graagte het weeë, zoeterige
goed naar binnen werkten. Het jong begijntje en de oude nicht deden er
trouwens aan mee, de laatste akelig morsend met haar kwijllip en haar
tandeloozen mond; en toen zij gegeten en gedronken hadden mochten zij
eindelijk opstaan en afscheid nemen.

"Wacht," brabbelde nicht Begijntje, "hier es nog wa veur ulder, moar...
moar 'n verlies het niet... en keupt er ulder 'n stik in ulder huishouën
mee."

Zij ging met haar bevende hand in een mandje, dat het jong begijntje in
een kast voor haar gaan halen was en nam er van onder een kerkboek en
een sleutelbos een bankbriefje van honderd frank uit.

"Ha moar nichte Begijntje, 't es te veele!" riep Alfons gansch ontroerd.

"Neem moar, neem moar,... moar 'n verlies het niet, en... en vergeet
ulder belofte niet...." zei nicht Begijntje.

Met bevende vingers nam Alfons het kostbaar papiertje aan en stopte het
zorgvuldig in zijn binnenzak. Innig ontroerd stond hij vóór haar, hij
zag ineens als heel nieuw en onbekend nicht Begijntje, een goed en
liefdadig oud mensch met een paar zonderlinge eigenaardigheden, en hij
voelde plotseling dat het hem werkelijk spijten zou als zij er eenmaal
niet meer was.

"Merci, merci, nichte Begijntje, ge zij wel duuzen kiers bedankt, en 'k
hoop uit de grond van mijn herte da ge genezen zilt en da ge wel honder
joar oud zilt worden," zei hij, met tranen van dankbaarheid in de oogen,
terwijl hij, met Rozeke heengaande, nog een laatste maal haar gele,
bevende, rimpelige hand in de zijne drukte.

       *       *       *       *       *

Toen zij buiten het Begijnhof kwamen ontwaarden zij dadelijk Vaprijsken
en La, die langzaam in de drukke straat vóór de winkelramen op en neer
wandelden. Alfons floot op zijn vingers en dadelijk keerden zij zich om
en kwamen naar hen toe.

"Hawel, hoe hé 't geweest! Hé z' ulder'n stik van twintig fran gegeên?"
schertste Vaprijsken. Maar hij werd vreemd getroffen door de zonderlinge
uitdrukking van beider gezicht en riep verwonderd:

"Hé! wa scheelt er dan? Es 't lachen of es 't schriemen da ge goat
doen?"

Rozeke, zenuwachtig van emotie, trok inderdaad een vreemd gezicht.
En plotseling barstte 't bij haar uit, half lachen en half huilen,
onbedwingbaar, midden op de straat, onder de verbaasde blikken van de
talrijke voorbijgangers.

"Ha moar onz' Roze wa hét-e gij! schiedt er toch uit! wordt-e gij zot!"
riep La verbaasd en bijna verontwaardigd.

Eensklaps werd het ook Alfons te machtig, en net als Rozeke barstte hij
uit in tranen en gelach, krampachtig op zijn lippen bijtend en zijn
vuisten knellend, als een gek. Stom-gapend van verbazing stonden La en
Vaprijsken hen aan te kijken, tot Alfons hen eindelijk met zich meetrok
in een eenzaam zijstraatje, waar hij hen, nog steeds om de beurt lachend
en huilend, het verhaal deed van den heiligen Tobias en van het
bankbriefje van honderd frank, telkens in hortende woorden smeekend dat
zij er toch niet om lachen zouden, want dat nicht Begijntje veel te goed
en veel te lief was om bespot te worden, en telkens zelf weer in
overweldigende lachbuien uitproestend, hoe langer hoe erger, naarmate La
en Vaprijsken, die eindelijk de toedracht van de zaak begrepen, ook in
dolle uitgelatenheid hun wilde pret uitschaterden. Toen zij eindelijk
tot bedaren kwamen vroeg Vaprijsken, nog half ongeloovig, om het
bankbriefje te mogen zien; en hij werd stil van eerbied terwijl Alfons
het als een heiligdom te voorschijn haalde en het hem van verre liet
bewonderen.

"Nondedzju!" riep hij, de tabakspruim, die hij kauwde, als van wellust
in zijn mond omkeerend.

Weer slenterden zij met hun vieren door de straten, doelloos,
gapend-rondkijkend, hinderlijk voor de overige voetgangers, die telkens
op het trottoir om hun trage viertal heen moesten, als water om een
klip. Maar 't was reeds over twaalf, La en Vaprijsken kregen honger, en
de laatste stelde voor dat zij ergens wat zouden gaan eten en vooral de
flesch wijn uitdrinken waarop Alfons nu met zijn honderd frank
waarachtig wel trakteeren mocht. Alfons stemde toe, en in een groepje
stonden zij nu even weer midden op het kruispunt van vier straten,
wantrouwig-aarzelend rondkijkend, of zij ook ergens een geschikte
herberg zagen. Doch zij ontdekten niets dat hen bepaald aanlokte en daar
zij ieder oogenblik op zij gedrongen werden door het druk verkeer van
voetgangers en rijtuigen, raadde Vaprijsken aan om weer naar die herberg
bij het station te gaan, wat zij ook deden.

Loom en moe reeds van de benauwende stadsdrukte en het doelloos
slenteren, kwamen zij voor de tweede maal in 't herbergje en Alfons
vroeg aan den dikken baas, die in grijs linnen jasje achter de
schenktafel stond, of zij iets te eten konden krijgen.

"Iets kaud, joa," antwoordde kortaf de man; en hij wees naar zijn
schenktafel, waar stukken koude roastbeef, ham en kaas op groote borden
onder glazen stolpen stonden. Er was ook een mandje vol met
hard-gekookte eieren.

Vaprijsken trok zijn neus op. Hij had gehoopt iets warms, iets van
"teelkost" te kunnen krijgen. Maar La deelde hem mede dat zij 's avonds
bij vader en moeder van Dalen teelkost in overvloed zouden krijgen, en
dat vooruitzicht troostte Vaprijsken en deed hem reeds op voorhand
lekkerbekken. Na lang aarzelen en overwegen bestelde Alfons voor La en
Vaprijsken twee groote porties "rosbuuf en hespe" en voor hemzelf en
Rozeke, die na al hun chocola met broodjes nog geen honger hadden,
slechts twee gekookte eieren. En meteen bestelde hij ook, plechtig, als
gold het een daad van belang, "'n flassche wijn."

"Reuën of witten?" vroeg de baas van achter zijn schenktafel.

Gewichtig raadpleegden zij even elkaar.

"Reuën," zei eindelijk Alfons.

"Van den ordinairen of van den besten?"

Weer staken zij de hoofden samen.

"Hoevele scheelt het in de prijs?" vroeg Alfons.

"Twie fran en drei fran."

"Van den besten dan," besloot Alfons.

Zij aten en dronken. Vaprijskens leuke oogen glinsterden. Zijn gele
baard ging onophoudend op en neer, in gelijkmatige kadans, als een heel
eigenaardige mekaniek, die door iets automatisch in beweging werd
gebracht. Hij sneed zijn vleesch, dik met mosterd bestreken, in gelijke
stukken op kubieke hompen brood, en telkens na het slikken dronk hij een
teug van zijn wijn, schalks knipoogend naar de anderen, als voerde hij
iets heel ondeugends uit, waarin hij groote, stille pret had. La ging
plotseling, zonder merkbare oorzaak, weer aan 't schaterlachen en
beweerde dat de wijn haar naar het hoofd steeg; Alfons en Rozeke zaten
een beetje lusteloos, de maag wee-overladen en vagelijk van streek door
te veel zoete chocola en broodjes.

Na den wijn en het eten dronken zij koffie met suiker in groote glazen,
--wat hen eerst verbaasd deed lachen--en Alfons trakteerde ook Vaprijsken
met sigaren. Toen spraken zij weer over nicht Begijntje en hadden nog
even pret om de Tobias-historie; maar langzamerhand begonnen ze zich toch
te vervelen, en weldra vroeg Vaprijsken wat zij nu verder met hun middag
zouden doen.

Rozeke en La stelden voor om nog wat in de stad te gaan wandelen en naar
de winkels te kijken en misschien 't een of 't ander te koopen; doch de
mannen hadden reeds meer dan genoeg van de winkels en zochten naar iets
anders zonder het evenwel te vinden.

"We'n keunen hier toch nie heul den dag in die hirbirge blijve zitten,"
zei Rozeke een beetje wrevelig.

Alfons keek haar even van ter zijde aan. Haar mooie oogen stonden stroef
en haar lipje hing een beetje neer. Hij had al meer gehoord dat ze soms
wel een ietsje grillig kon zijn; hij had het zelfs een paar keer
ondervonden al. Nu ook. Hij glimlachte zoet en nam streelend hare hand
onder de tafel. Half pruilend nog keek ze naar hem op, maar het lieve en
aardige in haar karakter nam dadelijk weer de overhand en haar heldere
oogen lachten hem glinsterend tegen, als zonnestralen door een vluchtig
onweerswolkje.

Plotseling had Vaprijsken een inval.

Weet-e watte! loat ons elk van zijne kant goan!" riep hij. "La mee
Rozeke in de wijnkels en ik mee Fons ievers elders."

Maar Rozeke, die 't oogenblik te voren wellicht zou hebben toegestemd,
was er thans niet meer voor te vinden.

"Op onzen treiwdag van mijne veint wigleupen! nien ik, daor! 'K ben bij
hem en 'k goa mee hem mee woar dat hij wilt!" riep zij, als een bedorven
kind. En zoet legde zij haar handje in de zijne en drukte die
teederlijk.

"Al gezeid!" lachtte Vaprijsken. "Hawèl weet-e watte: loat ons al te
goare mee den elektriek rond-rijën!"

Dat was een heerlijk voorstel en zij juichten 't toe. Ja, met de
electrische trams rondrijden, van den eenen in den anderen, zoover ze
liepen! Dat was iets nieuws, dat kenden ze nog niet, dat zou pleizierig
zijn!

Zij verlieten de herberg en stapten lachend in den eersten tram den
besten, die klaar stond om te vertrekken.

"Woar noartoe?" vroeg de conducteur.

"Noar 't ende van de weireld!" schertste Vaprijsken.

En zij reden. De mooie winkelstraten, met schitterpracht van
uitstallingen, de stille ouderwetsche buurten, met groote, donkere,
deftige huizen en indrukwekkende kerken, de vuile krioelende voorstad
met lange, rechte straten vol grauwe arbeiderswoningen en reusachtige
fabrieks-gebouwen, ze reden 't alles zoo gemakkelijk af en langs, in
telkens afwisselende belangstelling voor in-en-uitstijgende reizigers,
tot zij weldra heelemaal buiten waren, midden in vuilnis-terreinen met
half-gesloopte werven en loodsen, waar de tram eindelijk stilhield en
zij verzocht werden om uit te stappen.

"Ah, Vaprijs, da es 'n scheune streeke woar da g' ons hier gebrocht het,
zille; 'k moak ou mijn kompliment," gekscheerde Alfons om zich heen
kijkend. Ook La hield Vaprijske voor den gek, vragend of hij hier
wellicht een lief had zitten. Maar Rozeke, de oogen nog vol van de
glinstering der schoone winkels die zij slechts in het vlugge
voorbijsnorren van den tram gezien had, werd opnieuw misnoegd en
pruilerig en verlangde reeds zoo spoedig mogelijk terug te keeren. Zij
stonden daar even als verdwaald: geen van allen wist nog waar naartoe;
zij vonden er niets beters op dan met denzelfden tram naar de stad terug
te rijden, en daar opnieuw te blijven slenteren en hangen, en nog eens
wat te eten en te drinken, en nog eens in en uit de winkels en bazars te
loopen, tot het eindelijk tijd werd om den trein huiswaarts te nemen.

Zij waren moe en beu. In 't kort trajectje op de spoor vielen Rozeke's
oogen toe en zonk zij weg in slaap. Alfons, met hare hand zacht in de
zijne voelde eveneens een loome slaaplust in zijn hersens suffen; en hij
hoorde nog te nauwernood, in 't knarsend-ruischen van den trein, het
lachgepraat van La en Vaprijsken, die elkaar met grapjes trachtten op te
winden. O, slapen, rustig naast elkander mogen slapen, na een zoo langen
dag van afmattend slenteren en hangen! Maar knarsend op zijn remmen
hield de trein plotseling met een korten schok stil en beiden schrikten
zuchtend uit hun sluimering, terwijl het portier, wijd-opengerukt, een
frissche, koele tocht naar binnen deed stroomen. Zij waren er; haastig
hobbelden zij uit den wagen en stonden op 't perron.

De avond was gevallen. Zoodra zij uit de drukte van het klein station
kwamen, bevonden zij zich in stille duisternis op een eenzamen steenweg
tusschen twee rijen jonge eikenboompjes. Een paar rijtuigen, die
reizigers waren komen afhalen, reden hen in de glinstering van hun
lantarens voorbij, en in een daarvan meende Rozeke den baron en de
barones van het kasteel te herkennen. Zij verbaasde zich zeer. Sinds
een paar maanden waren zij reizende, en na den middag der slijting had
Rozeke van haar voorname vriendin jonkvrouw Anna ook niets meer gemerkt.
Koffers stonden boven op de omnibus: wellicht keerden ze juist nu van de
reis terug. Maar hoe kwam het dan dat zij hen noch bij 't vertrekken van
den trein, noch hier aan 't kleine station gezien had?

"Zat mejonkvreiw Anna euk in de voiture?" vroeg Alfons.

Rozeke wist het niet, zij had het niet goed kunnen zien; maar zij dacht
wèl dat de jonkvrouw er bij was en haar hart popelde van ongeduld en
vreugd in het vooruitzicht haar wellicht spoedig weer te ontmoeten.

"'K weinsche dat die jongen b'ron d'r euk bij woare en dat hij ons van
den oavond nog ne kier mee 'n gouwstik van twintig fran kwam
trekteeren," lachte Vaprijsken.

"Zoe da nou heur lief zijn?" riep La.

Geen van allen wist die vraag te beantwoorden. Niemand in 't dorp had er
verder iets van gezien of gehoord; men wist zelfs niet wie hij was en of
hij op 't kasteel vertoefd had; maar Rozeke voelde instinctmatig dat hij
en de jonkvrouw elkander liefhadden en zij brandde van verlangen om er
wat meer van te weten. In stil gepeins daarover liep zij even zwijgend
in de duisternis naast Alfons, terwijl La en Vaprijsken in stoeiende
pret reeds enkele schreden vooruit waren.

Zacht legde hij zijn arm om haar middel en drukte haar tegen zich aan.

"Rozeke, woarop peist-e dan?" streelde hij.

"Op ou," sprak ze heel zacht, verliefd-glimlachend in het donker naar
hem opkijkend.

"Op mij alliene?" plaagde hij.

"Op ou en op mejonkvreiw Anna; 'k zoe toch wel wille weten of dat die
jongen b'ron heur lief es, en of ze mee hem zal treiwen, en of ze
gelukkig zal zijn."

"Zij-je gij gelukkig, Rozeke?"

"Joa ik, o joa ik, Fons," streelde haar stem, met een teedere intonatie
van zalig-ontroerde overtuiging.

"We zillen allen twieë zeu gelukkig zijn, e-woar, mijn Rozeke?"

"O joa w' Fons, o joa w' Fons."

Zij liepen samen met gelijken tred nauw tegen elkander aangesloten,
voelend, als een groot geluk van innig één-zijn, de zacht-levende warmte
en de lenige beweging van elkanders lichaam. Hij was niet groot en niet
sterk, eerder fijn en tenger voor een man, maar hij voelde haar nog
zooveel fijner en tengerder en ook zwakker dan hemzelf en dat gevoel gaf
hem grootere kracht en sterkte dan hij wezenlijk bezat, om haar steeds
teeder lief te hebben en haar te beschermen. Al zijn loome moeheid van
het suffig slenteren in de stad was eensklaps voorbij, de zachte
frischheid en 't mysterie van de duisternis verkwikten hem, hij keek op
naar de heldere sterren die tintelden in 't donkerblauw uitspansel
tusschen de zwarte kruinen van de boomen en dan weer rechts en links
naar de hier en daar nog vaag zichtbare velden, waar krekels droomerig
zongen tusschen de laatste haverschoofjes van den lieven zomer, die daar
ook als geheimzinnig-omstrengelde liefdesgestalten op de naakte
stoppelvelden stonden, en het werd hem zoo heerlijk-zacht en rustig-
zeker in zijn binnenste te moede, het werd zoo zalig van vertrouwd geluk
en goede, kalme toekomst. Hij sprak niet meer, hij kon niet meer spreken;
hij hield haar heel héél innig-zacht tegen zich aangedrukt, en streelde
hare wangen met zijn teerbevende hand, en zoende haar eindelijk op de
zoete lippen, met lange, lange zoenen en gesloten oogen, terwijl hij niets
kon zuchten dan haar steeds herhaalden, lieven naam:

"O Rozeke, Rozeke, mijn Rozeke....

Links vóór hen uit, in 't donkere van den nacht, laaide plotseling een
roode gloed op en tegelijkertijd bomden in de verte, kort na elkaar,
drie dreunende kanonschoten.

"Zie-je 't vier? Heurt-e ze?" riep Vaprijsken, in de duisternis tot
Alfons en Rozeke zich omkeerend.

Hartstochtelijk knelde Rozeke Alfons' hand in de hare. Ja zeker, zij
zagen en zij hoorden het en wisten wat het was: de avondpret in het
gehuchtje waar haar ouders woonden en waar de terugkomst van de
jonggehuwden door het volk gevierd zou worden. Hooger en rooder
flakkerde de vuurgloed op en opnieuw bomden de kanonnen, terwijl ze
reeds van verre het verdoofd gejoel hoorden van 't jonge volkje, dat
zeker al om den brandstapel een wilde ronde danste.

Zij liepen haastiger, met ongeduldig-jagend hart en sloegen links den
landweg in, die naar 't gehuchtje leidde. Zwaarder dreunden de kanonnen,
schriller galmden de vreugdekreten, terwijl het vuur, door het gewirwar
van struikgewas, van verre op een boschbrand leek. En plotseling kwamen
zij in 't zicht en een lang hoezee-geroep begroette hun verschijning,
terwijl eensklaps, door onzichtbare handen, een lange snoer van in
elkaar gevlochten bloemen dwars over den weg werd gespannen, om hun den
doortocht te beletten.

Glimlachend trad een klein, in 't wit gekleed meisje uit een groep naar
voren, met een papiertje en een bloemruiker in de hand; en bij het in
rooden gloed tegen de huisjes opflakkerend houtvuur las het een
gedichtje voor:

    Welkom van uwe reis, Alfons en Rosalie
    Die nu zijt in den echt getreden
    En bij uw ouders Leo en Marie,
    Dezen avond het feestmaal zult eten.
    De gansche buurt heeft zich in uw geluk verblijd
    En hoopt dat gij veel lange jaren
    Tot spijt van wie 't benijdt
    Als man en vrouw zult blijven paren.

Gejuich en hoezees klonken in kanongebulder op, de bloemen werden
overgereikt, Alfons en Rozeke dankten, het snoer werd neergelaten en 't
oogenblik daarna waren zij met de trouwgasten en andere genoodigden in
vader van Dalen's huisje, waar een lange tafel klaar gedekt stond,
terwijl het volk daarbuiten, mild getrakteerd op bier en jenever, in den
helderen Septemberavond rondom het krakend en sissend, met groote
armvollen versch hout gevoede vuur, luidruchtig bleef joelen en dansen.

Zij praatten en lachten en aten, eerst "karbenoaden en saucietjes" met
aardappels en daarna pannekoeken die zwommen in melk, met boter en met
bruine suiker. Het bier stroomde overvloedig en de koffie stond geurend
op 't fornuis te dampen. Behalve Rozeke's ouders en broeders waren daar
ook velen van de makkers met wie zij in de zomerdrukte op boer Kneuvels'
hoeve werkten, en zij hadden allen dolle pret en haalden grapjes uit,
een beetje dronken reeds van 't joelen om het houtvuur. De dikke moeder
van Dalen liep hijgend en zweetend, van 't fornuis naar de tafel om een
ieder te bedienen, en vader deed een beetje buitensporig, den broekband
los en in zijn hemdsmouwen, om de beurt verteederd en trotsch
uitgelaten, nu eens klagend dat hij zijn oudste dochter in huis niet
missen kon en dan weer pochend dat zijn dochter trouwde met een jongen
van fortuin, die als een rijke boer zou kunnen leven, wanneer hij
eenmaal 't erfdeel van zijn nicht Begijntje had.

Vaprijsken's leuke oogen glinsterden van ondeugende pret en zijn
spotmond lachte in zijn gelen baard. Hij keek naar Rozeke en Alfons,
die zelven met moeite zich bedwingen konden, al beduidden zij hem ook
telkens dat hij zwijgen moest. En plotseling flapte hij 't er proestend
uit:

"Op conditie dat hij leeft gelijk den heiligen Tobias!"

"Wa vertelt-e gij, doar?" vroeg vader van Dalen wenkbrauw-fronsend in
zijn pochen gestoord.

"Ge'n meug nie, ge moet zwijgen, Vaprijs!" vermaanden Alfons en Rozeke,
half boos, half lachend.

Maar in de nu algemeen opgewekte nieuwsgierigheid kon Vaprijsken het
niet langer onder zich houden; en hij vertelde in één adem heel de
historie.

De mannen schaterden, de meisjes kronkelden zich met roode gezichten en
glinsterende oogen op haar stoelen. Moeders zweetstralende, heete wangen
lodderden tot in haar hals en haar zwaar buikje stond als met kleine,
korte schokjes tegen de kachel aan te huppelen, terwijl haar hooge
lachstem klokte en kakelde, als het gekrijsch van een leggende hen; en
vader zat daar stom en roerloos even, verbluft en overdonderd, zijn
helder oog rond als een glinsterkogel op Vaprijsken, zijn doode oog als
in slaap of treurnis half gesloten. Maar plotseling begon het goede oog
te knippen en te twinkelen terwijl zijn mond wijd open ging; en op zijn
beurt proestte hij 't eindelijk uit, zóó hevig dat hij zich verslikte en
van zijn stoel opsprong, den rug gekromd en de handen op zijn knieën,
als in stuiptrekkingen. Hun wild geschater en gegil werd tot op den weg
gehoord en de pretmakers lieten even hun vuur in den steek om
nieuwsgierig door de raampjes te komen luisteren en kijken. Zij
schaterden en gilden van buiten mee zonder te begrijpen wat er gaande
was en een aantal kwamen zelfs, ongevraagd, binnen.

Zij waren er welkom, de heele buurt was er welkom, het was een dag van
uitgelaten leute, en moeder schonk en gaf er maar op los: dreupelkes
jenever, kannen bier, meetjeskonte, voor al wie er van wilde. Haast heel
het klein gehucht kwam daar weldra bijeengestroomd, maar 't werd er zoo
benauwd en stikkend, dat de een na de ander spoedig naar buiten vluchtte
en allen op den duur midden op den kruisweg weer rondom het houtvuur
gingen joelen. De trouwers en de gasten trokken mee en volop werd de
pret er voortgezet. Vader van Dalen liet opnieuw bier, jenever en
meetjeskonte halen in den "_Graeve van Halfvasten_," de herberg aan den
overkant; armvollen hout werden van alle kanten bijgehaald, en hoog en
rood in grijze kolken rook flitste de brandgloed op, verlevendigend met
snelle weerlichten en vegen, de fantastische gezichten en gestalten der
in breeden kring woelende menigte. Reusachtige schaduwen dansten
gedrochtelijk uit over de hel verlichte gevels en tot op de daken der
omringende huizen en de rood-beglansde bladeren van heggen en van boomen
ritselden soms als levend klatergoud.

En in dien vreemden, onreëelen toovergloed zag plotseling Rozeke een man
daar staan, aan wien zij niet meer had gedacht en dien zij nooit op deze
plaats en op dit uur verwacht zou hebben: Smul, boer Kneuvels'
paardenknecht! Zij zag hem staan, heel achteraan en heel alleen, geleund
tegen den gelen gevel van den _Graeve van Halfvasten_, de pet laag op
het voorhoofd, den rossen knevel als een zware streep dwars door het bar
gezicht, de stuursche oogen strak op haar gevestigd. Het was haar
plotseling te moede alsof een onverwachte ongeluksbode een droeve
schaduw over haar jong en frisch geluk uitspreidde en instinctmatig, als
in schrik, deinsde zij even achteruit. Wat stond hij daar te doen?
Waarom was hij er gekomen? Was het uit haat, als uitdaging?... of was
het uit liefde?... uit lijdende, kwellende liefde?

Zij voelde plotseling een vreemd medelijden. Zij toch was gelukkig en
dat was hij zeker niet. Zij was bang voor hem, vreeselijk bang,--de
herinnering aan zijn woeste aanranding in 't koren kon haar nog doen
ijzen--maar, had hij haar ook niet het leven gered? Het kwelde haar dat
hij daar nu zoo norsch en zoo alleen stond; zij had hem willen mee zien
dansen met de anderen in de vreugderonde om het knappend vuur, en toch
schrikte zij ontzettend bij de gedachte dat hij in den kring zou komen
en wellicht pogen zou met haar te spreken. Eensklaps zag ook Alfons hem
staan. "Kijk ne kier die sloeber doar! wa komt-ie hij hier doen!" riep
hij bijna hardop, verbolgen uit. Maar Rozeke suste hem spoedig met
angstige woorden:

"Zwijg, zwijg, geboart da g'hem nie'n ziet."

Doch Rozeke's broeders en ook anderen die Smul kenden, hadden Alfons'
uitroep gehoord en staarden boos, dreigementen brommend, naar de sombere
gestalte van den paardenknecht tegen den gevel van het herbergje. De
uitgelaten jool verzwakte en verstomde; allen keken met wantrouwend
ongenoegen naar den stoeren kerel, die door zijn enkele verschijning de
pret gestoord had; en reeds trad Miel, Rozeke's oudste broeder, ondanks
haar smeeken, beslist op hem toe, toen eensklaps, in de verte, in 't
onzichtbare van den donkeren nacht, een donderend gedruisch, als van een
snel-aanrollenden trein, alle hoofden met verbazing om deed wenden.

"Wa es dàtte? Wa komt er ginter?" riepen allen verschrikt uit elkaar
stuivend.

Een vage wit-gele gloed, als van ononderbroken verre weerlichten,
flitste dansend in 't verschiet op de boomstammen en heesters bij een
bocht van den weg; het werd al lichter en al grooter in een steeds
hooger en zwaarder opdreunend geraas, en plotseling fonkelde de
flikkerstraling van twee groote, gele vuuroogen in 't zwarte van den
nacht, oogen als van een onbekend, reusachtig vuurbeest, dat blazend en
snuivend in brieschende woede op de feestvierders kwam losgestormd.

"Nen odemebiel! nen odemebiel!" werd er van alle kanten te gelijk
gegild. En een donkere bende holde den helderen lichtglans te gemoet.

Daar was hij!... Langzaam vertraagde zijn vaart en 't dreunend gedruisch
verminderde. De meevliegende, helle lichtvlak der lantarens veegde de
duisternis van vóór 't gevaarte weg: de boomen, de heesters, de
menschen, de huizen, alles werd om de beurt pijlsnel beschenen, als met
bundels sneeuwwit manelicht begooid en weer in duisternis gedompeld, tot
het eindelijk vóór het huisje van van Dalen in den rooden gloed van het
brandend houtvuur stilhield. Een dame en een heer, gedrochtelijk
toegetakeld met mantels, capuchons en groote brillen, stegen uit den
lagen, langen, grijs-bestoven wagen, die enkel twee smalle zitplaatsen
had; en de dame, plotseling een dik voilet oplichtend, vertoonde haar
frisch en mooi gelaat aan de verbouwereerde menigte en zei, terwijl zij
met uitgereikte hand en lieven glimlach recht op Rozeke toetrad:

"Rozeke, ik wist dat het vandaag uw trouwdag was en ik heb u van mijn
reis een cadeautje meegebracht."

"Och Hiere God, mejonkvreiw Anna!" riep Rozeke met star-verbaasde oogen,
plotseling haar voorname bescherm-vriendin herkennend.

De heer die haar vergezelde had uit den steeds door-ruischenden wagen
een pakje genomen en naderde nu ook glimlachend de bruiloftsgasten, en
allen herkenden in hem den milden gever van het twintigfrankstuk op den
middag van de slijting.

De jonkvrouw nam het pakje van hem af en overhandigde 't aan Rozeke.

"Kijk, Rozeke, hier zit 'n schoon penduulken in om boven op een schouw
of een kaske te zetten en een stuk goed om u een beste winterkleed van
te maken."

"O merci, mejonkvreiwe, merci, merci, da es toch vriendelijk da ge nog
op mij gepeisd hèt." dankte Rozeke, tot de tranen ontroerd, terwijl zij
herhaaldelijk de hand harer weldoenster drukte. Alfons nam zijn rond
hoedje af en drukte ook, met emotie, de minzaam naar hem uitgereikte
hand.

"Zijt gij gelukkig dat ge nu getrouwd zijt, Rozeke?" glimlachte de mooie
jonkvrouw.

"O joa ik, zille, mejonkvreiwe!" antwoorde Rozeke met stralende oogen.
En plotseling ontsnapte 't haar, onwillekeurig, terwijl haar blik zich
even op den heer die 't meisje vergezelde vestigde:

"En gij euk, mejonkvreiwe? Zijt-e gij euk gelukkig?"

"O ja, zeker, zeker, ik ook," lachte de jonkvrouw, met teederzachten
oogenglans de richting van Rozeke's blik even volgend. "Meneer is een
neef van mij, weet ge? Gij hebt hem dezen zomer op de slijting wel
gezien. Hij heeft toen de slijters getrakteerd en nu komen wij samen van
Oostende, waar hij heeft meegedaan in de courses met zijn automobile."

"En hét-e gij euk meegedoan, mejonkvreiwe?" vroeg Rozeke haast
verschrikt.

"Maar neen! 't gaat veel te gauw en ik ben veel te schuw! Ik ga maar mee
als 't is voor wandeling," glimlachte zij. Vlug keerde zij zich tot haar
neef, en zei, in 't Fransch, net zooals ze gedaan had op de slijting:

"Donne-leur encore quelque chose, Armand."

Vaprijsken, die van op een afstand het gesprek gevolgd had en duidelijk
begreep waarvan nu kwestie was, kwam al vast, met van oolijke pret
flikkerende oogen naast den jonker staan. En juist als op de slijting,
ging deze nu ook in zijn zak en haalde er een goudstukje van twintig
frank uit.

"Pour qui?" vroeg hij aarzelend en stil tot jonkvrouw Anna.

"Pour moi, monsieu!" riep vrijpostig Vaprijsken.

Een wild gelach steeg op omdat Vaprijsken Fransch sprak, en ook de
jonker glimlachte, den blik nieuwsgierig op Vaprijsken.

"Mais c'est le même de cet été!" zei hij verwonderd.

"Owie monsieu, owie monsieu," antwoordde Vaprijsken ongestoord, onder
het nogmaals wild-opstijgend, algemeen gelach.

"Vous partagerez au moins, n'est-ce pas?" conditionneerde de jonker.

"Owie monsieu, owie...." herhaalde met overtuiging Vaprijsken; en onder
een storm van geschater en gelach kreeg hij het twintigfrankstuk en
holde er juichend en dansend midden in de joelbende mee weg.

"Allons, nu gaan wij ook weg," zei jonkvrouw Anna. "Veel geluk in uw
leven, Rozeke; en gij," sprak ze tot Alfons, "gij moet altijd goed en
zacht en lief voor haar zijn."

Rozeke liet Alfons staan om even met haar lieflijke beschermster mee te
loopen.

"Wilt-e nie 'n beetse binnenkomen, mejonkvreiwe en meniere? Wilt-e nie
wat eten of drijnken?" vroeg ze goedig, niet wetend waarmede haar dank
te betuigen. En ook vader en moeder en La kwamen aandringen, maar reeds
waren de reizigers weer in den lagen, langen, grijs-bestoven wagen
gestegen, die ook dadelijk oorverdoovend weer begon te bruisen en te
trillen. 't Was iets ontzettends, alsof een helsche kracht daarbinnen
woedde, een roffelen als van twintig trommelslagers op tot barstens toe
gespannen trommels, met af en toe daartusschen door geweldig knallen als
van kanonschoten, waarbij het monster vuurspuwde uit zijn flanken en de
dicht-opeengedrongen menigte schrikgillend uit elkaar deed stuiven.

"O, zij toch voorzichtig, mejonkvreiwe!" riep Rozeke door angst
bevangen; en de zachte, kalm-gelukkige glimlach van haar voorname
vriendin kon haar zelfs niet geruststellen. Zij kreeg ineens het akelig
vizioen alsof dat lange en lage, daverend monsterding een doodkist was,
een sombere doodkist, waarin een levend-opgesloten wezen uit al zijn
krachten lag te beuken en te bonzen om verlost te worden; en hij die het
bestuurde, met zijn neergetrokken pet en zwarten bril was als de dood
zelf, 't geraamte met de zeis, dat haar vriendin,--zijn schuldeloos
slachtoffer--naar de vernieling medesleepte.

"Zij veurzichtig, zij toch veurzichtig, mejonkvreiwe!" riep zij nog
eens, als in een intuïtieve waarschuwing van onbewuste, diepere
beteekenis, uit al haar kracht, terwijl het akelig gevaarte met een
langzamen, sierlijken zwaai omdraaide en in de flikkering van zijn helle
lichten die den zwarten nacht doorboorden, pijlsnel, onder 't
juichendgillen van de menigte, in het verschiet verdween.

       *       *       *       *       *

't Was over tien. Alfons nam zacht Rozeke's hand en fluisterde dat 't
tijd werd om naar huis te gaan. Het vuur verflauwde, enkele feestvierders
trokken reeds zingend langs de donkere wegen huiswaarts en Rozeke's
broeders stonden met harsfakkels klaar om de jonggehuwden naar het huis
van Alfons' oude moeder, waar zij hun intrek zouden nemen, te begeleiden.
Een tiental vrienden en vriendinnen, waaronder Vaprijsken, Drieske Nijpers
en de Seissekoker, Irma Pese, Maaie Troet en 't Geluw Meuleken, die
denzelfden kant uit moesten, schaarden zich bij hen en zij namen afscheid
van de ouders en van La. Vader van Dalen, stomdronken, wilde iets zeggen,
maar raakte niet meer uit zijn brabbelwoorden; moeder kwam vóór Rozeke
staan, lei de beide handen op haar schouders en begon ook, met tranen van
ontroering in de stem, te spreken; maar plotseling riep een der mannen
schertsend dat zij Rozeke nog eens aan de geschiedenis van den heiligen
Tobias moest herinneren; en daarop viel moeder zonder overgang aan 't
proestlachen en dan weer aan het huilen, stikkend in haar woorden en haar
tranen, terwijl haar dik, rond buikje als in struiptrekkende schokken,
tegen Rozeke's corset op en neer stond te huppelen. Dat werkte
aanstekelijk. Ook La kwam huilend van haar zuster afscheid nemen en zoo
deden ook enkele buurvrouwen. Het leek wel of het op een rouwpartij zou
uitloopen, toen eensklaps Vaprijsken met nog twee volle flesschen uit den
_Graeve van Halfvasten_ kwam gerend en schreeuwde dat zij voor het
afscheidnemen nog een laatste dreupelken moesten pakken en pret maken en
lachen in plaats van daar als kleine kinderen te staan schreien.

Alfons en Rozeke werd elk een vol glas in de hand gestopt en om de beurt
kwamen nu allen hun glas tegen die van de trouwers aantikken. Allen
kwamen: ouders, vrienden, buren, in een opgewekten, vroolijken stoet en
wenschten de echtgenooten nog eens voorspoed en geluk. En toen zag
Rozeke, in haar ontroering, plotseling ook Smul naar hen toe komen. Zij
had hem in 't geharrewar met de automobiel niet meer gezien, ze had aan
hem niet meer gedacht, zij wist niet of hij er nog was,... en daar stond
hij eensklaps in de rij met al de anderen vóór haar en als in een droom
zag zij hem naderen en op zijn beurt de hand naar een der glaasjes
uitsteken. Zij zag Vaprijsken, die inschonk, even aarzelen en hem met
wantrouwen aankijken, zij hoorde vaag een dof gemor van Alfons en haar
broeders; maar het leek alles als een droom, en 't oogenblik daarna
voelde zij zijn glaasje tegen 't hare tikken en hoorde zij zijn schorre,
heesche stem:

"Proficiat, Rozeke; en gien kwoaje vrienden."

"Proficiat, Ivo," antwoordde zij haast onhoorbaar; en even keek ze naar
hem op.

Zij zag zijn stuursche blauwe oogen, onder de klep van zijn laag-getrokken
pet, als door een waas van droefheid beneveld. Onwillekeurig greep het
haar aan en weer voelde zij iets van medelijden.

Maar hij was reeds bij Alfons en ook bij hem zag zij het glaasje vredig
aantikken en hoorde ze zijn doffe stem:

"Proficiat, Fons, en gien kwoaje vrienden...." waarop Alfons, ook even
instinctmatig, als wist hij in zijn verbouwereerdheid niet goed wat hij
zei: "Proficiat, Ivo, gien kwoaje vrienden," antwoordde en daarop zijn
glas in één teug leeg dronk. Haast tegelijkertijd deed Smul het hem na,
en het leek Rozeke alsof de beide mannen die om haar gestreden hadden,
plotseling met den drank hun wrok inslikten en of er nu voortaan rust en
vrede tusschen hen zou bestaan. Zij loosde een zucht van verlichting,
alles leek haar goed nu, en in 't geknetter van de aangestoken fakkels
keerde zij zich om en verliet met Alfons en den stoet der begeleiders,
de juichende en joelende groep der nog even door-feestende gasten om het
langzaam uitstervende houtvuur.

In een compact vroolijk troepje liepen zij nu, bij het stoomende laaien
der sissende fakkels, door den kalmen, donkeren Septembernacht. Hun
groote, donkere schaduw-schimmen dwarrelden als gedrochtelijke, door
elkaar hollende dansers over den rood-beglansden landweg vóór hen uit,
en op de ingeslapen boerderijen waar zij langs kwamen, blaften de
waakhonden schor-verwoed hun lawaaiïgen voorbijtocht na. Toen blaften
zij allen voor de pret soms mee, waarbij de honden nog razender werden
en door hun woest gebrul de koeien wakker maakten, die dan klagend even
loeiden, terwijl de hanen eensklaps schel-klaroenend aan het kraaien
gingen. Toen loeiden en kraaiden zij weer allen in koor mede en het
lawaai breidde zich even uit over de gansche ingeslapen streek, van
boerderij tot boerderij, waar de plotseling ontwaakte honden en hanen
overal tegen elkaar opblaften en kraaiden.

Alfons en Rozeke lieten de joelende bende enkele passen vooruit gaan.
Zacht nam hij hare hand en hield die gedrukt in de zijne. Een tijdlang
spraken ze geen woord. Zij voelden de zaligheid van het geluk hun
gansche wezen als 't ware doorstroomen. De nacht verspreidde om hen heen
zijn zoete geuren, de krekels piepten vreedzaam in de klavervelden, even
slechts zwijgend in 't voorbijgaan der luidruchtige bende; en op de
naakte stoppelvelden stonden hier en daar zware korenschelven als een in
veilige haven opgeborgen rijkdom voor de toekomst, terwijl de laatste,
nog maar pas gemaaide en gebonden haver-schoofjes op lange optochten van
zwijgende kinderen leken, die met de laatste, nog verspreide schatten
van den lieven zomer naar hen toe schenen te komen. 't Was alles vrede
en illuzie en geluk wat hen omringde; zij voelden innig-diep de rijpe
schoonheid van het leven, de zalige, sereene zekerheid van het geluk.

Daar waren zij aan het huisje,--moeders huisje--witgekalkt, met
wit-en-groene luikjes, liefelijk klein en eenzaam onder het lommer van
de hooge, zacht-ruischende populieren. Moeder, die hen had hooren
aankomen, stond wachtend op den drempel, Rozeke's broeders verlichtten
den ingang met hun laaiende, walmende fakkels, de begeleiders en enkele
nieuwsgierigen woelden er omheen. Zij schaarden zich joelend in dubbele
rij en onder juichkreten moesten Alfons en Rozeke naar voren treden.

"Zijn onz' treiwers thuis?" schreeuwde met luid-galmende stem
Vaprijsken.

"Joa z'!" schreeuwden al de bruiloftsgasten terug.

"Hên z'ulder op ulderen treiwdag goed geämezeerd?"

"Joa z'!"

"Goan z'ulder nou nog beter amezeeren!"

"Joa z'! Joa z'!"

"Zillen ze doen lijk den heiligen Tobias?"

"Nie z'! Nie z'! Nie z'!"

Een wild gelach ging op, Irma Pese en 't Geluw Meuleken kronkelden zich
van de pret, de Seissekoker en Drieske Nijpers kittelden haar in de
lenden dat zij er van giegelden en kraaiden; en Rozeke, doelpunt aller
blikken naast Alfons op den drempel, voelde een heete kleur van schaamte
over hare wangen gloeien.

"Goan we nou amoal noar huis?" schreeuwde opnieuw Vaprijsken.

"Joa w'!"

"Moar goan w' iest nog eentsje pakken?"

"Joa w'! Joa w'!"

Hij haalde een flesch voor den dag, die hij in zijn zak verstopt had; en
tot laatste afscheid werden nog eens de glaasjes volgeschonken.

Toen gingen ze weg. Dansend en zwierend, jongens en meisjes arm in arm,
zag Rozeke de uitgelaten bende in 't roode weerlicht van de toortsen
onder de hooge boomen verdwijnen. Zij zongen en brulden in koor het
welbekende lied:

    Waar kunnen wij ook beter zijn
    Dan bij onz' goede vrienden?

en slaakten wild daar tusschen door harde schreeuwen en kreten als
dierengeluiden, met af en toe hoog en schril opgalmend meisjes-gegil,
als greep er een worsteling plaats.

"Ze zillen wa uitvoeren in 't noar huis goan!" glimlachte Alfons; en
teederlijk sloeg hij nogmaals zijn arm om Rozeke's middel.

"Kom, we goan euk binnen; moeder es al noar bedde," fluisterde hij; en
hij drukte een zoen op haar frissche wang, terwijl hij haar zacht maar
onweerstaanbaar met zich mee trok.

"Wacht ne kier! wa ès dat doar?" riep zij plotseling, als in schrik naar
de donkere boomen wijzend.

De vaag-zichtbare gestalte van een man kwam er langzaam uit het donkere
der stammen en verwijderde zich geluidloos in de richting van boer
Kneuvels hoeve.

"'t Es ne man, hij zal 't gezien hên;" fluisterde zij dof.

"Wà zoedt hij gezien hèn? Da 'k ou 'n totse gaf? 'K mage toch zeker
wel!" En hij poogde haar opnieuw te zoenen.

"Stt! zwijg," weerde zij hem bijna angstig af, de verdwijnende gestalte
in de duisternis nastarend.

"Ge 'n zijt toch nie schouw, zeker!" spotte hij. "'t Es den ienen of den
anderen van boer Kneuvels' hof die doar stoan kijken hèt."

Zij sprak geen woord meer, maar een huivering doorrilde haar en zij ging
met hem binnen.

Plotseling had zij den man herkend. 't Was Smul! Zij was er zeker van.

Instinctmatig sloten zich haar lippen op elkaar.

Waarom zij aan Alfons niet zegde dat ze Smul herkend had wist ze zelve
niet....


       *       *       *       *       *

III.


Het nieuwe en frissche van een heerlijken October-ochtend hing in een
waas van vrede en kalmte over 't land, toen Rozeke dien morgen opstond
en de luikjes openduwde.

Alfons was reeds vóór zes uur vertrokken, naar zijn gewone dagwerk op
boer Kneuvels' hoeve en zijn oude, ziekelijke moeder lag nog in bed,
wachtend om op te staan, tot Rozeke met de koffie klaar was.

Diep ademde Rozeke de zuivere, verkwikkende ochtendlucht in. Gras en
rapenvelden lagen zacht bepareldauwd, als nog in slaap gedompeld, met
stille flonkeringen hier en daar, waarin de opkomende roode zon
herlevende bezieling tintelde. De kleine hagestruikjes om het erfje
waren als van biggelend en druipend zilver, en uit de hooge, gele
kruinen der nog vaag omnevelde populieren, ritselden met zacht geruisch
de droge bladeren neer, als zooveel groote, trage, stille, gouden
weemoeds-tranen op den weeken grond. Alles voorspelde een glanzend-mooien,
zachten herfstdag.

Rozeke's oogen blonken en haar wangen bloosden. Zij had nog niets van
haar frissche jonge-meisjes-bekoorlijkheid verloren. Zij was gelukkig.
--De eerste dagen had haar alles wel vreemd en ongewoon toegeschenen, en
zij had heimwee gevoeld, heimwee naar 't ouderlijk huis, naar vader en
moeder, naar broeders en zusters, naar de bekende buren en de welbekende
omgeving van haar dagelijksch leven. Zij woonde er slechts een half uurtje
loopens vandaan, dezelfde boomen en gewassen groeiden op dezelfde akkers,
en 't zelfde soort menschen sprak er juist dezelfde taal en had net
eendere gebruiken; en toch was er voor haar een groot verschil, iets
ongewoon vreemds in al dat uiterlijk precies gelijke.

Maar 't had slechts korten tijd geduurd. Het "moeder" zeggen tegen
Alfons' oude moeder--wat haar in de eerste dagen haast onmogelijk was en
haar pijnde als een verraad en een verloochening van haar eigen moeder
--deed ze nu met liefde en zonder gedwongenheid; en aan de stilte van hun
leventje met drieën, dat haar eerst zoo doodsch leek na de opgewekte
drukte van haar eigen thuis, was ze ook reeds gansch gewend geraakt. Zij
was gelukkig door en met Alfons, en dat maakte alles goed. Zij dacht en
wist ook wel, dat haar tegenwoordig leven slechts tijdelijk zoo was
ingericht en dat er, met den dag, groote veranderingen in konden komen.
Alles om haar heen zou zich van zelf ontwikkelen en vervormen; het oude
was bestemd om te verdwijnen en het nieuwe zou geboren worden. O, verre
van haar de gedachte naar den dood van het goedig, soms wat zeurig-klagend
oudje te verlangen! Maar het lag in den aard der dingen dat het toch gauw
gebeuren kon en die gebeurtenis zag ze met peinzenden ernst, als een
bedroevend, doch onvermijdelijk verschijnsel in de stage voortzetting van
haar en Alfons' eigen leven te gemoet, evenals een andere gebeurtenis: de
hoopvolle verwachting van het eerste kind, de dichtst in het verschiet
liggende gelukzijde in de ontwikkeling van haar komend leven was.

       *       *       *       *       *

De wit-en-groene luikjes waren open, de vroege zon scheen in de kleine
ruitjes en Rozeke kwam weer in huis, om voor de oude moeder en haarzelf
het ontbijt klaar te maken. Voor Alfons hoefde zij 's ochtends niet te
zorgen; die kreeg zijn ontbijt op de hoeve. Het vuur in de kachel was
aan, en zij ging reeds aan 't koffie malen, toen zij eensklaps weer
opvloog en naar buiten liep. Zij had alweer de broeihen en de konijntjes
vergeten. Hoe gek was dat toch! Haast iederen ochtend vergat ze 't!
Thuis gaf moeder altijd de konijntjes en kippen hun voeder. Zij ging in
't stalletje, lichtte de planken op, gooide volle grepen "verslokkerde"
koolbladen en gras in de hokken. Dadelijk kwamen de konijntjes om het
hoopje groen gehuppeld en zij zag de witte en grijze kopjes gezellig
tegen elkaar aanschuiven, met eigenaardig snoetgefrons en in den hals
gestreken oortjes, aan dezelfde steeltjes knagend. Toen ging ze naar den
versten hoek van 't stalletje en nam een plank weg, die er schuins tegen
den muur stond. Daar zat de klokhen in 't halfduister, een dikke,
geel-en-bruingespikkelde, plat neergevlokt op een nest van stroo. De
oogen keken star en boos, en kop noch lijf verroerde. Alleen de kleine
veertjes van den hals krulden zich nijdig overeind en de gesloten snavel
grauwde kort en schor, toen Rozeke een greepje gele maïskorrels vóór het
beest neerstrooide.

"Toe, klokke, eet watte," zei Rozeke op aanmoedigenden toon. Maar star
en boos bleven de oogen, en nijdig-overeind de kleine veertjes, en strak
en roerloos kop en lichaam.--"O gie dulle klokke!" bromde Rozeke. Zij
schoof de plank weer voor, ging met het maïs-bakje buiten op den drempel
van het woonhuis staan, en riep daar met schril-hooge stem haar overige,
zeker ergens reeds in 't veld verspreide kippen bij elkaar:

"Ti ti ti ti tiii!"

Plotseling dacht ze dat het nog zoo vroeg was en dat zij 't oudje met
haar schreeuwen niet mocht wakker maken. En zij riep zachter, in
gedempten toon:

"Tu tu tu tu tuuu!"

Maar de kippen hadden reeds het welbekende ti ti ti tiii gehoord en wild
kwamen zij om den hoek van 't huisje aangekakeld en gevlogen, en wierpen
zich met gulzige gretigheid op de gele korrels, die Rozeke met vollen
greep, in een gekletter als van hagel, over hun bont-wemelende, harde
ruggen strooide. Even ontstond een kort gekibbel. Twee hennen vlogen
klauwend, met overeind gerezen veeren op elkander af, maar de haan kwam
statig-gezagvoerend tusschen beide, klakvleerde links, klakvleerde
rechts, en herstelde weer den vrede. Alfons' enkele duiven kwamen
bijgevlogen en gapten ook hun deel, met vlugge pikjes en sierlijke
wipjes tusschen de pooten van de kippen door, of waar zij 't vinden
konden. Rozeke, glimlachend op den drempel, met het leeg bakje op den
arm, zag alleen nog 't vlug gepik der korte snavels, waaronder het dun
laagje maïs ziender oogen verdween.

Maar nu zou zij bijna de koffie vergeten en haastig kwam ze weer in
huis, ging nog even op haar stoel zitten en maalde door. Toen goot zij
water op. Geurend verspreidde zich de lucht der versch gezette koffie
in het kleine keukentje. Zij haalde uit de eetkast twee groote, witte
koppen en een bord; en nadat zij met de punt van 't mes op 't brood een
kruis getrokken had, sneed zij de tarwe-boterhammen voor. Toen duwde zij
het binnendeurtje naar de kamer open, stak haar hoofd half binnen en
riep:

"Moeder!"...

Geen antwoord kwam, maar dat gebeurde meer; en Rozeke, niet twijfelend
dat 't oudje haar gehoord had, keerde terug in 't keukentje, nam een
langen borstel en veegde met langzaam gebaar, zonder stof op te jagen,
den rooden tegelvloer schoon. Uit het achterhuisje haalde zij een emmer
met zand, strooide 't in greepjes over den net-geveegden vloer, breidde
't met den borstel open en teekende sierlijke breede krullen en
festoenen om de zwarte kachel en het groene tafeltje. Thuis deed ze dat
ook elken morgen en had er telkens een soort kinderlijk genoegen in.
Haar hoofdje golfde en zwenkte zacht met de trage zwenkingen en
golvingen van den borstel mee en met een glimlach van genot keek zij
naar de keurige kronkels van haar netjes uitgevoerd werk. Toen het
eindelijk klaar was zette zij den borstel achter 't houten schut naast
het kleingeruit venster, en even verwonderd dat zij 't oudje nog niet
hoorde opstaan, stak zij weer het binnendeurtje open en riep opnieuw:

"Moeder?... Zij-je wakker? De káffee es geried!"

Nogmaals geen antwoord. Verwonderd trad Rozeke 't kamertje binnen.

"Moeder?... sloapt-e nog dan?" vroeg zij. En 't kwam haar voor of haar
stem, die weer geen antwoord kreeg, in de halfduistere stilte van het
slaapvertrekje galmde met een vreemden, hollen klank.

"Moeder!... wa..." Eensklaps, door een angstig voorgevoel aangegrepen,
liep zij naar het raampje dat zij openrukte en waarvan zij 't luikje
wegduwde.

De volle ochtendklaarte stroomde 't kamertje binnen en viel als een
vloed van licht op het gelaat van het oud vrouwtje, wasgeel en
onbewegelijk scheefgezakt op 't wit-en-blauw geruite hoofdkussen van
't bed.

"Moeder! moeder! moeder!" gilde Rozeke, eensklaps in doodsangst, zoo
luid zij kon, als om met haar gillen die akelig-roerlooze gestalte
wakker te schudden.

Maar nog steeds gaf het oudje geen antwoord noch verroerde zij zich.

"Moeder! moeder! moeder!" gilde Rozeke nog schriller. En plotseling, als
een gekke, vluchtte zij weg, uit het kamertje, uit het huisje, om hulp
bij de buren.

       *       *       *       *       *

Oud-moedertje was dood!...

De vrouw uit de buurt, die enkele oogenblikken later met Rozeke in 't
huisje aankwam, ging recht op 't oudje af, keek het strak-gele gezicht
van dichtbij aan, opende de oogleden, die langzaam over de glasachtig-
stijve oogballen weer neerzakten, hief den arm op, die als lood weer
neerviel.... En, zich omkeerend tot Rozeke, die stokstijf, met lijkbleek
gelaat en van schrik uitgezette oogen op den drempel stond zonder te
durven binnenkomen:

"Z' es deud! z' es al stijf en kaud!" zeide zij, meer verwonderd dan
verschrikt.

"Deud!" gilde Rozeke, met wilde oogen en de beide vuisten vóór haar
mond.

"Deud, jong; zeu deud of ne stien in de muur," antwoordde de vrouw.

"O! o! wa zal Alfons schrikken!" kreet Rozeke.

"Goa zeg het hem al geiwe; 'k zal hier wachten tot da ge weere komt,"
zei de vrouw.

"Joa... goed... goed..." hikte Rozeke. "'K goa... 'k leupe noar boer
Kneuvels."

Zij holde 't huis uit, maar keerde dadelijk terug.

"Bezinne,... riep zij tot de buurvrouw; 'k ha zjuust kàffee
opgeschonken. Wilt 'n potse kàffee drijnken en nen boterham eten binst
da ge wacht?"

"Joa ik, jong, goa moar, 'k zal mijn eigen wel bedienen," antwoordde de
buurvrouw.

Rozeke sloeg een wollen halsdoek om haar schouders en rende 't huis uit.

De buurvrouw sloot de deur van 't slaapvertrekje, kwam in het keukentje,
schonk zich een groote kop met koffie in, ging bij de tafel zitten en
nam een boterham, dien zij met traag gebaar in tweeën brak.

Door de opengebleven voordeur kwam een kip naar binnen. Wijd-schrijdend,
stil-kakelend, met om de beurt lang-uitgerekten en kort-ingetrokken
hals, den kop op zij, nu links, dan rechts, om telkens met haar rond,
fel oog de buurvrouw aan te kijken, naderde zij tot het tafeltje en
pikte vlug, onder de pooten, de gevallen brood-kruimeltjes van den
vloer.

De lieve, zachte najaarszon blonk helder-rustig door de kleine,
groenachtige, in lood-gevatte ruitjes. Het gansche nette keukentje, met
glinsterend tin-en-koperwerk tegen de wit-gekalkte wanden, tintelde van
goede, gezellige zonnewarmte.

Buiten, op het pleintje vóór de deur, klaroende schel de mooie,
geel-en-rood-geveerde haan.

Kalmpjes bij een hoek van 't groene tafeltje, zat de buurvrouw wachtend
te eten en te slurpen....


       *       *       *       *       *

IV.


't Es om nichte Begijntje te spreken."

Alfons, in 't zwart gekleed, 't gelaat bleek en getrokken, de oogen week
en rood-omrand door 't schreien, stond in den killen, naakten gang van
het Couvent ter Bloemen vóór het jong begijntje dat zijn oude nicht
verpleegde en met stil gebaar de deur voor hem geopend had.

"Woarom es 't?" vroeg zij gedempt, haast fluisterend, als in een huis
waar een zwaar-zieke ligt.

"Moeder es gisteren nacht sebiet gestorven; 'k kome nicht Begijntje
neun[2] veur de begroavijnge," zei Alfons met doffe stem.

"Och Hiere God!" verschrikte 't jong begijntje, de handen in elkaar
geslagen. Maar dadelijk voegde zij er bij:

"'t En zal nie meugelijk zijn; mesoeur van de Weghe es zelve heul ziek
en zoe euk wel keune stirven."

Op zijn beurt keek Alfons haar met angstige verbazing aan.

"'T en es gie woar toch zeker!" riep hij. "Wa hé ze dan?"

"'t Woater," fluisterde 't Begijntje. "Wilt er gij ne kier bij komen:
moar 'k en peize niet da z'ou nog zal irkennen?"

Zij ging hem voor door 't kille gangetje, de rand van haar zwart kleed
zacht schuivend over de roode tegeltjes, haar frisch gelaat in het
doorschijnend-hagelblanke van 't kornet gedoken. Zwijgend opende zij een
deur en wenkte hem dat hij zou binnenkomen.

Schoorvoetend trad hij op den drempel en bleef er even
roerloos-aarzelend staan.

"Kom binnen, kom binnen," fluisterde zij.

Zacht schreed hij binnen en zij sloot de deur.

Vlak vóór hem in het lichte kamertje, met witte muren en witte
gordijntjes aan de kleingeruite raampjes, zat het oud begijntje naast
het witte bed op een leunstoel in elkaar gezakt. Het diep over de borst
gezonken, geel gelaat was haast onzichtbaar onder 't blanke van de
groote vleugelkap, en van tusschen haar gerimpeld-bruine, roerloos-
saamgevouwen handen, kronkelden de donkerbruine kralen van den rozenkrans
met koperen kruis gelijk een dubbel snoer van groote, stille rouwtranen
over de strakke plooien van haar lang wit nachtkleed. Als een tragische
heilige zat ze daar, als een afgeleefde bruid des Heeren in
bewusteloosheid wachtend op de levenslang verbeide komst van haar
verlosser.

"Nichte Begijntje," begon heel zacht Alfons, met een stem die beefde van
ontroering:... doch zij merkte niets van zijn aanwezigheid, noch hoorde
zelfs den klank van zijne woorden. Haar wit-gedoekte hoofd bleef
onbewegelijk op de witte borst gezonken, en slechts een vaag gehijg van
ademhalen getuigde nog van eenig leven in die blanke, menschelijke
ruïne.

Het jong begijntje schudde stil het hoofd naar hem, als om hem te
beduiden dat alle verdere poging overbodig was.

Alfons begreep het en bleef stom en roerloos staren, met opwellende
tranen in zijn oogen. Eerst zoo plotseling zijn moeder en nu ook nicht
Begijntje... o, wat volgden ze elkaar spoedig op, de twee goedige
oudjes!

"Z' hè van den uchtijnk d' Heilig Olie g' had," fluisterde het jong
begijntje.

"Zoe ze mij nie zien? Zoe ze mij nie heuren?" vroeg hij diep ontroerd.

"'K en peist niet," antwoordde zij. Zij hurkte even voor het oud
begijntje neer, kwam met haar lieve, frissche wang tot dichtbij 't geel,
gerimpeld en verschrompeld aangezicht onder de witte kap en vroeg, met
duidelijke, luide stem:

"Mesoeur... mesoeur van de Weghe... heurt-e mij niet?"

Doch neen,... ook háár met wie ze jaren lang samen gewoond had, hoorde
nicht Begijntje niet meer. Geen trek verroerde zich op haar getaand
gelaat, geen ander leven was aan haar nog te bespeuren dan het
kort-hijgend ademhalen van haar mond met slap-hangende lippen.

"Hoe es 't gekomen?" fluisterde Alfons.

"Al mee ne kier, in drei, vier doagen tijd," antwoordde zij op
denzelfden toon.

Fluks helderde een gedachte in hem op. Zou zij een testament gemaakt
hebben? Hij was op 't punt van het te vragen, doch hield zich in, uit
een gevoel van schaamte. Hoe of 't ook was, nu kon er niets meer aan
veranderd worden.

Langzaam en triestig schudde hij 't hoofd en week terug naar de deur.

"D'r 'n es nie mier aan te doen; 't es euk al uit mee heur," murmelde
hij moedeloos.

"All' uren uit," antwoordde stil het jong begijntje.

Zacht opende zij weer de deur voor hem en na een laatsten, weemoedigen
blik op de in elkaar gezonken, witte gedaante, verliet hij het couvent,
tot aan het poortje door het jong begijntje uitgeleid.

Ook nicht Begijntje zou hij nooit in leven meer terugzien.

       *       *       *       *       *

Acht dagen later, juist op een ochtend dat Alfons klaar stond om nog
eens naar nicht Begijntje toe te gaan, kwam het doodsbericht. Zij was
's avonds te voren zacht ontslapen. Meteen was er een brief van den
notaris, waarbij Alfons, in vervanging van zijn overleden moeder, als
erfgenaam opgeroepen werd.

Noot:

[2] Uitnoodigen.

       *       *       *       *       *

V.


Zacht-troostend in veel droefheid is de verrassing voor hem die een
toekomst van geldelijke zorgen te gemoet ziet, eenklaps van arm bijna
rijk te worden.

Dit wel eenigszins verwacht, maar toch onzeker geluk viel Alfons te
beurt toen hij, na nicht Begijntje's begrafenis, door den notaris haar
testament hoorde voorlezen. Wel had hij gehoopt dat aan zijn moeder, en
na zijn moeder aan hem, als eenig familielid, iets van nicht Begijntje's
fortuin na haar overlijden zou toekomen; maar vooreerst vermoedde hij
bijlange niet dat ze zóó rijk was en verder verwachtte hij wel dat
nagenoeg het grootste deel van haar vermogen aan het Begijnhof of aan
godvruchtige werken besteed zou worden.

Dit was ook wel gedeeltelijk het geval. De notaris las een vrij lange
opsomming voor: zooveel aan 't Begijnhof, zooveel aan 't begijntje dat
haar jarenlang verpleegd had, zooveel aan meneer de pastoor van het
Begijnhof, zooveel aan de kerk van het Begijnhof; en verder aan de
voortplanting van het Geloof, aan het werk tot bekeering der jonge
Chineezen, aan de congregatie van de Onbevlekte Ontvangenis; en dan nog
zooveel voor haar lijkdienst en gezongen en gelezen missen tot lafenis
harer ziel; maar met dat alles, en erfenis-onkosten en notaris-honorarium
er af gerekend, bleef voor Alfons nog een goede vijftienduizend frank--een
schat voor hem--over.

Het duizelde in zijn hoofd toen hij die ontzettende som hoorde noemen,
en hij werd bleek van emotie toen de notaris een lijvig pak papieren uit
zijn dikke portefeuille haalde en die voor hem op tafel openlegde.

De notaris begon op te tellen:

"Vijf acties Westvloamsche speurwigmoatschappije duuzen frank ieder,
intrest viere per cent, vijf duuzen frank."

Hij vouwde een der stukken open, wees op het couponsblad en zei:

"De loatste coupon es vervallen, van van doag af meugt 'em knippen."

"Wa... wa b' lieft er ou, menier de notoarus?" vroeg Alfons, die nog
nooit een effect gezien had en met verbouwereerdheid staarde op het half
afgeknipt couponsblad."

"Dat de loaste coupon vervallen es, zeg ik, en da g' hem dus van nou af
aan meug knippen as ge wilt; verstoa-je 't?"

"Aha joa joa, c'est ça," antwoordde Alfons, doende alsof hij verstond,
maar eigenlijk niets ervan begrijpend.

De notaris ging verder door:

"Vier acties Dépôts et Reports, duuzen frank ieder, intrest drei em half
per cent: vier duuzen frank."

Evenals van de andere stukken vouwde hij 't couponsblad open en zei:

"De vervallen coupon es geknipt; de volgende vervalt 1 April."

Alfons, de wangen hooggekleurd, staarde met toenemende verbazing op de
groote vreemde stukken vol dikke letters en lange risten cijfers. Zijn
handen waren klam van transpiratie, zijn wenkbrauwen stonden van
inspanning samengefronst.

De notaris legde de vier effecten boven op de vijf eerste, ontvouwde er
twee andere en ging voort:

"Twie acties Geconsolideerde Schuld, ingeschreven op de greutboek van de
Stoat...."

"Meneer de notoarus as 't ou belieft?" viel Alfons hem plotseling met
ontroerde stem in de rede.

"Menier de notoarus, ge 'n meug het mij nie kwoalijk nemen, moar k'n
verstoa 't niet, k'n kenne die dijngen niet. Es da geld weird, de
pampieren?"

"Of 't geld weird es!" riep verbaasd de notaris, "'t Ês geld!"

"Ha moar da ziet er zeu oardig uit, meneer de notoarus! Dat 'n zijn gien
bankbriefkes!"

De notaris barstte in een korten proestlach uit, welken Alfons beschaamd
en ongelukkig als een schuldige deed den blik ten gronde slaan.

"G'n verstoa 't niet, e-woar, mijne vriend? vroeg eensklaps goedig de
notaris.

"Nien ik, menier de notoarus, 'k 'n verstoa d'r niets van," bekende
Alfons, wanhopig de schouders ophalend.

De notaris zat een oogenblik in perplex nadenken, de oogen op den jongen
boer gevestigd.

"Zoe-je liever geld hên, mijne vriend?" vroeg hij plotseling.

"Rechtaf gesproken, joa ik, menier de notoarus. 'K zoe veel liever geld
hên!"

"Moar wa goa-je mee da geld doen? 'T'n goa mij wel nie aan en g' hét gij
't recht van d'r mee te doen wat da ge wilt, moar 't zoe mij toch
spijten da ge 't moest verliezen of gestole worden."

Alfons bedacht zich even, de wangen vurig rood, de oogen strak op 't
tafelkleed gevestigd. Toen antwoordde hij met een soort weerzin, als
ontsluierde hij ten ontijde een groot geheim dat nog liefst moest
ongerept blijven.

"'K hé lijk halvelijngen 'n gedacht van d'r mee op 'n hofstee te goan,
menier de notoarus."

"Hoho! dà es 'n ander kwestie!" zei de ambtenaar ernstig. "Hét g' al
iets in 't zicht?"

"Nog niet, menier de notoarus; moar 'k goa zoeken."

Weer bleef de notaris een poosje peinzend en stilzwijgend, zijn kin
tusschen wijsvinger en duim.

"Luister," zei hij eindelijk. "As ge wilt 'k zal ik ouw geld bewoaren
zeu lank of da ge 't nie neudig 'n hét en d'r ou den intrest van
betoalen. 'K zal ou 'n schuldbekentenesse tiekenen van de somme die
'k ontvange, en effen aan da ge wa neudig hét meugt ge 'r bij mij omme
komen. Ge 'n moet mij veur mijn verantwoordelijkheid en moeite niets
betoalen; 'k zal da gratis veur ou doen.--Es 't azeu goed?"

"Joa 't, heul goed, as 't ou b'lieft menier de notoarus, ge zij wel
bedankt," zei Alfons met een zucht van verlichting, als van een zwaar
pak op het hart verlost.

In enkele oogenblikken was alles klaar. De notaris teekende hem een
schuldbekentenis van vijftienduizend frank en stelde hem het overige van
zijn erfenis: vierhonderd twee en twintig frank en zeventig centimen, in
speciën ter hand.

Alfons was gelukkig. Met geld en schuldbekentenis zorgvuldig in een
binnenzak vastgespeld, keerde hij haastig weer naar huis.


       *       *       *       *       *

VI.


Zooals van zelf spreekt, had hij bij boer Kneuvels zijn dienst opgezegd.
Hij was nu rijk genoeg om als eigen baas te werken; en bijna dadelijk
deed zich een uitmuntende gelegenheid voor. Een boerderijtje met één
paard, behoorende aan den baron, mejonkvrouw Anna's vader, kwam tegen
Kerstdag te huur. Het was er lief gelegen op de grens der vruchtbare
bouwlanderijen en der malsche weiden, met een lange, mooie olmendreef
naar den hoogen zandweg op de golvende vlakte en een beukenboschje
achter schuur en stallen. Deze waren nog met stroo gedekt en eigenaardig
overdakt als in den ouden tijd; de uitgestrekte boomgaard stond vol
oude, knoestige fruitboomen, sommige zoo grillig krom-gegroeid dat de
ruige stammen als kronkelende grauwe slangen over 't gras schenen te
kruipen; en 't woonhuis was geheel geschilderd in de teerste rozekleur,
met een zwarte plint langs onder aan den muur en blinkende wit-en-roode
vensterluikjes, de kleuren van 't kasteel. Midden op het dak prijkte een
klein, grijs, houten torentje met een klokje.

"Hoast ou, toe, goa d'r mee mejonkvreiw Anna over spreken ier dat er nog
ander liefhebbers komen," had Alfons tot Rozeke gezegd, zoodra hij
hoorde dat het boerderijtje zou beschikbaar komen. En op een ochtend, op
haar uiterst best gekleed, trok Rozeke naar het kasteel en vroeg er om
een onderhoud met jonkvrouw Anna.

De knecht die haar ontving zette een bezorgd gezicht.

"'K wete niet of da mejonkvreiw op 't kasteel es en of g' heur wel zilt
keune zien," zei hij.

Hij bracht haar door de ruime, wit-marmeren vestibule, die vol bloemen
en sierplanten stond, en waar een groote, glinsterende kachel brandde,
in een kabinetje met oude kasten en blauw porselein aan de donkere
wanden en verzocht haar eventjes te wachten.

Rozeke, sterk door de prachtige omgeving geïmponeerd, nam plaats bij 't
eenige venster en keek tusschen de zware, bruine gordijnen naar buiten.
Zij zag het glooiend grasveld met den grooten vijver, waarop stille
zwanen dreven, een hoekje van 't bordes, met den steenen leeuw in
wakende rust op den breed-arduinen balustrade-pijler; en verder, onder
de reeds ontbladerde hooge boomen, de lief-roode gebouwtjes van
tuinmanshuis, remise en stallen. Vlak vóór haar lag de statige
beukendreef waardoor zij was gekomen en gansch in het verschiet, over
de groene en bruine golving der najaarsvelden onder effengrijzen hemel,
ontwaardde zij de dichte, donkere kruin van een andere dreef: die naar
het, van hier onzichtbaar, lieve boerderijtje leidde, waarnaar zij
vragen kwam.--Stil, benauwend-doodstil leek het groot, plechtig kasteel
van binnen. 't Was of geen mensch erin bewoog of leefde en een bijna
angstige beklemdheid maakte zich langzaam van Rozeke meester. Is dát het
vroolijk leven van de rijke menschen die op kasteelen wonen? dacht zij;
en zij vond dat die zware stilte, die benauwende plechtigheid die zij
overal om zich heen voelde, niets paste bij mejonkvrouw Anna's lief en
vriendelijk en opgewekt karakter.

Zacht ging de deur open en mejonkvrouw Anna, geheel in 't zwart gekleed,
kwam te voorschijn.

"Dag mejonkvreiwe," zei Rozeke, met haar vriendelijksten glimlach en van
emotie hoogkleurende wangen opstaande. Maar die ontroerde glimlach
veranderde in een uitdrukking van onthutste verwondering, voor het heel
onverwacht bedroefd en bleek gelaat met hetwelk haar voorname vriendin
op haar toetrad.

"Mejonkvreiw Anna!... wa scheelt er? Zij-je ziek dan?" vroeg Rozeke
verschrikt.

"'n Beetje Rozeke, ik ben niet heel wel geweest," antwoordde
neerslachtig de jonkvrouw.

Zij ging zitten, wees Rozeke op haar stoel terug en vroeg wat zij
verlangde.

Rozeke vertelde 't haar.

"Ik zal er aanstonds met papa over spreken; dàt zal hij mij
waarschijnlijk niet weigeren," zei ze bijna bitter.

Rozeke dankte, maar wist nu verder geen woord meer te zeggen. Die
droeve, strakke houding, die donkere kleeren, die wanhopig-weemoedige
oogen van haar mooie, eertijds zoo opgewekte en levenslustige
beschermvriendin verlamden haar de woorden in den mond en ontroerden
haar inwendig tot een medelijden, dat haar bijna tranen in de oogen
bracht. Van de reden haars bezoeks durfde zij heelemaal niet meer
spreken, wel voelend dat de geest der jonkvrouw met heel andere dingen
bezig was; en eensklaps kon zij zich niet langer bedwingen: echte
droefheidstranen kwamen in haar oogen en zij vroeg met bibberende
lippen, in gehorte woorden:

"Mejonkvreiw Anna... 'k zie da ge triestig zijt... kan ik niets veur ou
doen?... kan ik ou nie helpen?"

Een schielijke, teer-roode kleur bloosde even vluchtig over der
jonkvrouw bleeke wangen en haar fijne witte tanden trilden zenuwachtig
op haar onderlip, terwijl zij blijkbaar alle moeite deed om haar eigen
aanstekelijk-opwellende tranen te weerhouden. Twee, drie korte, vlugge
zuchten golfden ontstuimig uit haar keel en haastig haalde zij haar
zakdoek uit en drukte hem op haar oogen, hoofdschuddend dof-snikkend:

"Nee nee nee, Rozeke, gij kunt niets voor mij doen."

En Rozeke zat daar en staarde, roerloos, als verslagen. Zij durfde niets
meer vragen, maar zij voelde, zij raadde instinctmatig, dat het
liefdesmart was, waaronder de jonkvrouw leed. Zij had ook in den
laatsten tijd wel vagelijk iets gehoord: dat er eerst plan was voor een
huwelijk tusschen jonkvrouw Anna en haar neef, maar dat haar ouders--om
welke reden wist men niet--er zich op 't laatste oogenblik, toen het
engagement al haast publiek was, tegen verzet hadden. Zooveel was zeker,
dat de jonge neef op een ochtend plotseling het kasteel verlaten had en
er sinds niet meer was teruggezien.

"Och Hiere, mejonkvreiwe, da pakt mij toch aan 't herte da 'k ou azeu
zie schriemen en da 'k niets veur ou 'n kan doen," klaagde Rozeke, met
innig medelijden het diep-bedroefd meisje aanschouwend.

De jonkvrouw schreide en snikte stilletjes, haar mooie, slanke, witte
handen bevend op den fijnen zakdoek vóór haar oogen, haar vermagerde,
bijna puntige schouders zenuwachtig op en neer schokkend; en Rozeke
hoorde, door haar snikken heen, het rammelen van haar holle maag, als
van een ongelukkige, arme vrouw, die niet genoeg te eten heeft.

"O, mejonkvreiwe ge 'n meugt ou toch nie loate veroarmôen; ge moet
koeroaze hên en ou beter voên," streelde Rozeke, zelve van ontroering
weer schreiend. "O, da 'k toch moar iets veur ou 'n kon doen,
mejonkvreiwe, gij die zelve altijd zeu goed en zeu broave veur mij
geweest hét!"

"Merci, Rozeke, 'k weet het, ge zijt goed," zuchtte de jonkvrouw.

"Belooft-e mij da ge 't mij vragen zilt às ik oeit iets veur ou kan
doen?" drong Rozeke aan.

"Ja, Rozeke, ja, ik beloof het u."

De jonkvrouw stond op, kropte met inspanning haar tranen terug, streek
met haar bevende hand over 't voorhoofd.

"Ga nu, Rozeke," zei ze met zwakke stem. "Ik heb zoo'n hoofdpijn. Ik zal
er papa over spreken en mijn best doen dat ge 't boerderijtje krijgt."

"O, merci, merci, mejonkvreiwe," dankte Rozeke. "'K zal veur ou bidden,
mejonkvreiwe, omda ge weere zoedt gelukkig worden."

Zij greep plotseling 's meisjes hand, drukte er een vromen, vurigen kus
van onderdanige liefde op, en verliet schreiend het somber kamertje.


       *       *       *       *       *

VII.


Zij hàdden 't mooie boerderijtje!...

De dorpsnotaris liet hun op een ochtend de gelukkige tijding aanzeggen,
en 's avonds vóór Kerstdag werd de huur-acte op het kasteel geteekend.

Rozeke, die Alfons vergezeld had, ontmoette er nog even vluchtig
jonkvrouw Anna. Zij zag er niet minder bezorgd en bedroefd uit dan op
den dag toen Rozeke haar was komen opzoeken. Zij vertelde aan 't jong
boerenvrouwtje dat zij dien winter niet als gewoonlijk naar de stad
gingen, maar op reis, naar 't Zuiden, voor verscheiden maanden.

"Moar te noaste zomer komt-e toch weer op 't kastiel, mejonkvreiwe?"
vroeg Rozeke bijna angstig.

"Ja, Rozeke, ik denk het toch wel, als 't God belieft," antwoordde zij
neerslachtig.

Ook de baron, haar vader, zag er bekommerd, somber, triestig uit. Hij
ontving hen in hetzelfde kamertje met de bruine kasten en het blauw
porselein waar de jonkvrouw Rozeke ontvangen had, legde Alfons met
gefronste wenkbrauwen de te onderteekenen acten voor, gaf hem het eene
stuk en hield het duplicaat; en zonder verder gepraat, met een
eenvoudig, "ik hoop dat gij op uw boerderij zult welvaren" stond hij op,
ten teeken dat hij de zaak als afgehandeld beschouwde. Voor alle verdere
schikkingen hadden zij zich te wenden tot den dorpsnotaris.

"D'er es verdriet op 't kastiel," merkte Alfons fluisterend op, terwijl
zij door het statig ingangshek in de groote beukenlaan terugkwamen.

Rozeke schudde weemoedig het hoofd.

"Alles hên wat de weireld geven kan en tòch nie gelukkig zijn," zuchtte
zij.

       *       *       *       *       *

Zij, ten minste, waren nu toch wèl gelukkig!

Na de vele, vermoeiende en vervelende, maar gelukkig niet langdurige
beslommeringen van overname en inrichting, betrokken zij eindelijk in
het begin van Januari hun dierbaar hoevetje; en dadelijk daarna, op
Driekoningen-avond, had de "overhaal-feeste" plaats.

Alfons en Rozeke hadden de gelukkige kans getroffen bijna alles van boer
Dons, den vorigen pachter te kunnen overnemen. Deze had zich in de goede
jaren "rijkgeboerd" en wilde nu rustig in het dorp, als rentenier, zijn
verdere dagen slijten.

De koeien, de varkens, het paard; het hooi, het stroo en het verdere
voeder; de oogst in de schuur, het vlas op den zolder en de vruchten te
velde; karren, wagens, ploegen, eggen en ander landbouwgereedschap; tot
zelfs een groot gedeelte van het huisgerief en van de meubels: alles was
mogen blijven waar het lag of stond; en als bij tooverslag waren zij aan
't hoofd van een mooi-ingerichte, degelijk-ouderwetsche hoeve, met zware
oude kasten in de kamers, met veel koper, tin en gekleurd-aardewerk
boven op den zwartgerookten schoorsteenmantel van den haard en overal
rondom tegen de bruingerookte wanden van de ruime keuken, net als een
bejaard gezin van deftige, welgestelde boeren, die er hun leven lang
zouden gewoond hebben. Zij hadden alleen te verhuizen gehad hun eigen
klein inboedeltje van moeders huis, hun enkele meubeltjes en kleeren,
hun beetje aardappels en veldvruchten, hun kippen en konijnen. Toch
waren met dat kleinood nog twee groote wagens gevuld, die volgens
traditioneel gebruik van goede buurschap, kosteloos door den
naastbijwonenden boer--in dit geval boer Kneuvels--naar Alfons' nieuwe
woning, waren overgebracht. Daartegenover bestond voor Alfons de
verplichting boer Kneuvels met zijn vrouw en ook den knecht die 't
vervoerd had, op de "overhaal-feeste" te noodigen. Wel had het hem
even onaangenaam aangedaan dat juist boer Kneuvels en dus ook zijn
paardenknecht Smul de daartoe aangewezen personen waren; doch aan een
ander vragen wat Kneuvels om zoo te zeggen van rechtswege toekwam, ware
zijn vroegeren meester vijandig behandelen en nutteloos beleedigen, en
dit had Alfons niet durven noch willen doen. Trouwens, Smul zelf was
immers verzoenend naar hem toe gekomen, 's avonds van hun
bruiloftsfeest: waarom zouden zij langer haatdragend blijven dan hun
vroegeren vijand?--Zij wachtten dus, als een vervelende, niet te
ontwijken noodzakelijkheid, ook de komst van Smul op dit intiem
familie-en-vriendenfeestje.

       *       *       *       *       *

Het was drie uur. Moeder van Dalen en La waren reeds den vorigen avond
gekomen en weldra verschenen ook vader en Rozeke's twee broeders. Het
had den ganschen dag en ook den nacht te voren aanhoudend gesneeuwd, de
wegen lagen bijna onbruikbaar en daarom waren zij maar liefst heel vroeg
gekomen, om ook niet te laat in den avond weer huiswaarts te kunnen
keeren.

Nauwelijks waren zij binnen of een gestamp van sneeuw-afkloppende voeten
klonk aan de voordeur en met het geijkte "gien belet?" verschenen de
insgelijks genoodigde, vroegere bewoners van het hoevetje: boer en
boerin Dons.

De boer was een lange, magere, kaarsrechte man van bij de zeventig, met
zilvergrijze, dunne haren en een éénkleurig-vuurrood gezicht, waarin
twee heel kleine, bijna dichtgeknepen oogjes als 't ware in voortdurende
pret schenen te lachen. Zijn vrouw, wel een twintig jaar jonger, was nog
gitzwart van haar, met dikke zwarte wenkbrauwen en donkere oogen zonder
glans, en in haar getaand, bijna wasgeel gelaat lagen sterke rimpels als
grauwgrijze lijnen en streepen gegroefd. Glimlachend kwamen zij binnen,
de oude boer luidruchtig, de boerin stil, en dadelijk zetten zij, als in
hun eigen huis nog, hun parapluies achter het houten schut naast de deur
en kwamen handenwrijvend bij het helder-vlammend haardvuur, de boer met
schel-galmende stem vertellend van de onbegaanbare wegen en van de vele
sneeuw die zonder twijfel nog met hoopen uit de dikke, grijze lucht zou
vallen. Rozeke nam de boerin haar zwarten kapmantel af, terwijl moeder
van Dalen naar den kelder liep en dadelijk weer, hijgend, met twee
flesschen boven kwam: jenever voor de mannen; roode kriek voor de
vrouwen. Met algemeene belangstelling werd gevraagd of de oude boer
en zijn vrouw zich reeds gewend hadden aan hun heerlijk, zorgeloos
renteniersleven in 't dorp; en nauwelijks waren zij goed gezeten en
aan 't praten, of daar kwam in snellen draf boer Kneuvels' sjees den
boomgaard oprijden.

"Zou Smul er werkelijk bij zijn?" dacht Rozeke met een korten angstgreep
aan het hart.--Jawel; zij zag hem vlug uit 't rijtuig wippen en het
paard bij den breidel houden, terwijl boer Kneuvels en zijn vrouw op hun
beurt uitstapten. Alfons haastte zich naar buiten, zijn vroegere baas en
bazin te gemoet.

Zij kwamen binnen, terwijl Smul het paard bij den stal ging uitspannen:
de mooie, jonge boerin op haar zondagsbest gekleed, met haar lange
gouden oorbellen en gouden kettingkruis; de boer als een suffige
lomperd, den hals omwonden met een dikke, groen-en-zwart-gestreepte
bouffante en den rooden, opgeblazen kop onder een zware bonten muts,
waarvan hij voor de kou de oorlappen had neergetrokken. Hij hakkelde
zijn goeden dag, de weerbarstige woorden in zenuw-trekkende beweging als
't ware met de hand van tusschen zijn paars-trillende lippen halend; en
dadelijk na het vlug naar binnen slaan van een paar borrels wilde hij de
"doening" bezichtigen: de stallen, de beesten, den boomgaard, alles wat
er op de boerderij te zien was.

't Was ook maar goed dat ze dat eerst en vooraf waarnamen, want het zou
al spoedig donker worden met die zware, grijze sneeuwlucht; en 't heele
troepje behalve moeder, Rozeke en La, die het nog druk hadden om alles
voor den maaltijd in orde te brengen, gingen weer naar buiten en stapten
dwars over den dik-besneeuwden boomgaard naar de schuur-en-stal-gebouwen.

Alfons ging als de baas voorop, naast Kneuvels die druk stotter-praatte
tegen Dons en de van Dalens. De twee boerinnen volgden, voorzichtig-
schrijdend in het soppend-zuigen van haar voeten in 't weeke mestbed vóór
de stallen, haar rokken met de beide handen ophoudend om zich niet te
bevuilen.

Zij bekeken de melkkoeien en de kalveren, de zeug en haar biggen, zij
roemden de stevigheid en goede indeeling der gebouwen, 't geriefelijke
van de ruime bergplaats in de schuur en in het wagenhuis; en vóór de
bruine merrie bleven zij in lang gesprek en lange contemplatie. Het was
alsnog niet duidelijk uitgemaakt of het beest al of niet veulen in had.
Dons beweerde ten stelligste van ja; Alfons twijfelde. Kneuvels ging bij
't paard, bevoelde 't, twijfelde insgelijks. Vader van Dalen en zijn
zonen zeiden ja noch neen; zij hadden er geen verstand van. Een discussie
ontstond, de boeren werden het niet eens, en de boerinnen, op een afstand,
luisterden en keken met belangstelling. Smul, die in den stal daarnaast
boer Kneuvels paard aan het verzorgen was, werd er eindelijk bij
geraadpleegd om ook zijn advies te geven.

"Of da ze veulen in hêt!" riep hij op zijn gewone ruwe manier,
onbeschroomd, met een bruusken ruk in de krib der merrie binnendringend;
"'k zal ulder da sebiet goan zeggen!"

Hij legde zijn rechterhand op den rug van het beest, dat dadelijk, als
van angst, onder zijn strakke aanvoeling huiverde, en bevoelde haar
nauwkeurig van onder, met zijn onomzichtige, grove vingers.

Het paard keek schichtig naar hem om, snuivend met wreedglinsterend wit
van oogen.

"Hè! stille!" riep Smul barsch, en voelde door. De boeren zagen roerloos
toe, in een soort eerbied voor zijn durf en kunde.

Het beest trappelde, drong even, rilde en schudde over gansch zijn huid.
Het keerde even vlug zijn hoofd om en plukte flappend met de lippen aan
Smuls vest.

"Stille dan, nondedzju!" bromde hij, de merrie met een woesten stoot op
zij duwend.

Zij hinnikte even, als uitte zij een klacht, maar stond meteen
onbewegelijk. De boeren glimlachten, stil bewonderend. Ook de boerinnen
zagen met zwijgende bewondering toe. Geen een die durfde om te gaan met
paarden als die Smul; geen een die er verstand van had als hij.

Smul liet zijn hand los en richtte zich op.

"Da peird hé zeuveel veulen in as ikke!" orakelde hij ruw, met een
rechten blik op Dons uit de krib komend.

Noch boeren, noch boerinnen moesten om zijn uitval lachen. 't Was ernst,
geen grapje.

"En en en z'es twie kiers van den hijngst gediend!... en en en den derde
kier sloeg ze'r noar!" brabbelde Dons, door Smuls onverwachte, ruwe
bevestiging van zijn stuk gebracht.

"Al ha z'er honder kiers bij geweest en duuzend kiers noar geslegen,
'k zegge da ze nondedzju gien veulen in 'n hét!" herhaalde Smul met
toenemenden nadruk.

"Ha da zal nondedzju uitkomen! Ha da zal nondedzju uitkomen of da ze
gien veulen in 'n hêt!" bromde de oude boer, die begon boos te worden.

Alfons bleef twijfelen. De merrie was hem door Dons verkocht met de
waarborg van het veulen. Daarom ook had hij er honderd frank meer voor
betaald. Als dat nu niet uitkwam, dan had hij ook wel recht op zijn
honderd frank terug. En hij wou er juist iets van reppen, toen de oude
boer in zijn kwaadaardige opwinding hem de woorden uit den mond nam.

"As ze gien veulen in 'n het 'n geef ik ou nie allienlijk d' honder fran
weere, moar bovendien nog twintig fran op de keup toe!" riep hij, bijna
uitdagend.

"Ha moar boer toch!" zei zijn vrouw ontsteld.

"O da mannevolk, mee ulder peirden!" lachte bazin Kneuvels.

"Gezeid es gezeid! Hè ze gien veulen in, hij krijgt honderd twintig
fran!" herhaalde Dons met nadruk.

"Gewed!" trad Smul met brutaal-uitgestrekte hand naar hem toe.

"Tut tut tut! wedders zijn kijvers!" kwam bazin Dons misnoegd in 't
midden.

Kneuvels was driftig iets aan 't hakkelen dat geen van allen begreep.
Vader van Dalen en zijn beide zonen stonden belangstellend te
glimlachen.

Maar Dons, in zijn rijken-boerentrots gekrenkt, duwde zijn vrouw op zij
en stak op zijn beurt driftig de uitgestrekte hand naar Smul toe.

"Veur zeuveel of da ge wilt!" riep hij.

"Euk veur 'n stik van twintig fran!" gilde Smul.

"Gezeid!" riep Dons; "ge zij amoal getuigen." En met geweld sloeg hij
zijn ruwe hand in die van Smul, die dadelijk met flinken zwaai den klap
teruggaf.

"Ala toe toe, ala toe toe, 't es zottigheid!" riep de boerin boos. Maar
al de anderen babbelden en lachten opgewonden en Dons en Smul waren
beiden even verrukt dat zij zoo flink op hun stuk hadden gestaan,
terwijl ook geen van beiden twijfelde of hij had het stuk van twintig
frank gewonnen.

Toen zij weer in huis kwamen stelde moeder van Dalen voor dat ze wat
kaart zouden spelen, terwijl het nog licht was en zij met Rozeke en La
het eten verder klaar maakte. Dat vonden zij allen een uitstekend plan.
Moeder van Dalen had de voorzorg genomen een paar kaartspellen van huis
mee te nemen en dadelijk zaten zij om twee tafeltjes bij ieder der twee
kleingeruite raampjes, boer Dons met bazin Kneuvels, Smul en vader van
Dalen aan het eene, bazin Dons met boer Kneuvels en de beide zonen van
van Dalen aan het andere. Alfons speelde liever niet mee; hij zou rechts
en links wat toekijken en ook de vrouwen helpen om de tafel te schikken.

Genoeglijk en gezellig speelden zij het boeren-jasspel. De
grauwbeduimelde kaarten werden langzaam, met telkens weer nat-gelikte
vingers, uit elkaar geschoven en rondgedeeld, en toen zaten zij even
heel ernstig hun spel te bestudeeren, wantrouwend van terzijde naar
elkander kijkend en zorgvuldig hun eigen kaarten tegen loerende en
spiedende blikken vrijwarend, totdat er eindelijk een "uitging" en de
anderen dan om de beurt "oplegden." De mannen rookten een pijp, de
vrouwen kregen een frisch-levendige kleur onder de warmte van het
houtvuur, dat gezellig in den breeden haard opflakkerde; en vlak naast
hen, op tafeltjes en vensterriggels, stonden de jenever-en-krieksap-
flesschen en de kleine glaasjes. Buiten viel langzaam de vroege, grauwe
schemering in. De muren en daken van stallen en schuur smolten weg in
grijze doezeling van de naakte boomen rezen als zwarte, dor-takkige
geraamten uit het dik-besneeuwde gras. Weldra begon het weer te sneeuwen:
eerst als een heel fijn, kleurloos stuifmeel, nauw zichtbaar in de grijze
lucht; toen ietwat grootere, wittere vlokjes, die vlug en druk door
elkander warrelden als stoeiende vlindertjes, en eindelijk groote, witte,
trage brokken, loom dalend in zware verdooving van alle geluiden uit een
lagen, loodkleurigen hemel, die er gansch van trilde en wemelde, als werd
een onuitputtelijke voorraad witte watten met reusachtige grepen op de
gesmoorde aarde neergestrooid. De laatste op het erf verspreid loopende
kippen vluchtten ijlings naar hun roestplaats, de grauwe, ruigharige
waakhond kroop met hangenden staart en knippende oogen in zijn hok.

"Oo!... es dá snieuwen! es dá snieuwen!" riepen zij om de beurt, naar
buiten starend. Maar binnen werd het des te gezelliger en zij vulden nog
eens goed de glaasjes en staken versche pijpen aan terwijl de pret van
lieverlede hooger opklonk, met luid-geestdriftige uitroepingen en gebons
van vuisten op de tafeltjes, telkens als er een opwekkende slag
uitgespeeld werd.

Rood en zweetend, den mond hijgend open en 't dikke buikje als een
tonnetje onder haar schort, kwam moeder van Dalen met opgestroopte
mouwen uit het achterhuis te voorschijn.

"Zeg ne kier meinschen," riep zij van op den drempel, "'k ha iest
gepeisd van de toafel in de beste koamer te dekken, moar zoe 't nie
achenoamer zijn hier in de keuken, bij 't vier?"

"Joa 't jong, veele, veele!" riepen zij allen.

"Zij-je wel, houdt ou wel!" gilde de oude Dons.

"Al gezeid!" besloot moeder van Dalen. Zij riep om La en Rozeke en met
behulp van Alfons plaatste zij twee tafels naast elkaar vlak langs den
haard en begon er de wit-en-rood geruite kleedjes over uit te spreiden.
Door de opengebleven deur van 't achterhuis, waar gekookt werd, drong
de fijne geur van 't sissend-bradend varkensvleesch naar binnen en de
verlekkerde spelers staken den neus in de lucht en snoven die wellustig
op, terwijl hun 't water van verlangen in den mond kwam.

Maar het werd heelemaal donker, zij zagen haast de kleuren en figuren
van hun kaarten niet meer en Alfons stelde voor de blinden te sluiten en
het licht aan te steken. Zoo werd gedaan. De winter-triestigheid van
buiten werd door het helder licht van een groote petroleumlamp verbannen
en met vernieuwde pret speelden zij verder door en vulden nog eens weer
de glaasjes en staken versche pijpen aan.

Maar uit het achterhuis galmde eindelijk de hooge stem van moeder: "Ala
jongens, schiedt er nou moar uit, 't es geried!" en meteen kwam zij
binnen, 't gezicht verborgen achter de dampnevelen van een reusachtige
schotel, die zij op haar beide uitgestrekte handen droeg, terwijl Rozeke
en La ook alle twee met heet-dampende schotels volgden.

Een luid gejuich steeg op en al de spelers stonden overeind. Maar Dons,
die zijn partijtje niet had uitgespeeld, gilde driftig dat de kaarten
moesten blijven liggen tot na 't eten om dan voort te spelen; en eerst
nadat de anderen daarin hadden toegestemd kalmeerde hij en kwam
glimlachend met zijn flikkeroogjes naar de tafel toe.

"Haha! da zal smoaken! da zal smoaken!" lekkerbekte hij.--"Mag 'k doen
lijk thuis?" vroeg hij; en zonder op 't antwoord te wachten trok hij
zijn ouderwetsche, bruin-lakensche jas uit, hing hem aan een deurknop en
nam plaats in zijn hemdsmouwen, in het midden der tafel, met den rug
naar het warm en rood opflakkerend haardvuur.

"Den buik noar de toafel en de rugge noar 't vier! da es de gezondheid
van den ouwe Pier!" schetterde hij tot proestens lachend over zijn eigen
grapje.

Zij zaten allen, elk naar zijn eigen zin zich schikkend en plotseling
hield het schertsen en praten op, terwijl een groote, ernstige stilte
even heerschte.

De oude Dons nam zijn zware pet af, maakte een kruis, vouwde zijn
eeltige handen in elkaar en murmelde met neergeslagen oogen een gebed.
Heel zijn gezicht was éénkleurig rood als een gekookte kreeft en de
dunne sluike haren stonden er spierwit als sneeuw omheen. Allen volgden
hem na. Vader van Dalens kale schedel blonk in 't helder lamplicht,
Smuls rossig haar stak borstelig en verward achter zijn ooren uit,
Alfons' gelaat leek fijn en bleek onder zijn donkere lokken en zijn dun
zwart snorretje. Rozeke, een frissche kleur van warmte over haar zachte
wangen, hield liefelijk haar hoofdje scheef-geheld, als een bijna nog
kinderlijk jong meisje; bazin Kneuvels' gouden kruis vonkenschitterde
onbewegelijk op haar zwarte borst. En bazin Dons had nu een trek van
vermoeienis en ouderdom op haar getaand gezicht waarin men niet meer zag
het donkere der neergeslagen oogen; en moeder van Dalen, de gevouwen
handen op haar rythmisch op en neer golvend buikje, zat nog stil van
inspanning te hijgen, met twee langzaam neerzijgende zweetdroppels,
rechts en links over haar bolle, heete wangen. Boer Kneuvels en Rozeke's
broeders staarden strak naar de dampende schotels. De ronde, blonde,
blozende La prevelde haar gebed met vlug-bewegende lippen.

"In den naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes, amen,"
zei eindelijk hardop boer Dons, terwijl hij weer een kruis sloeg en zijn
dikke pet opzette.

Alle handen ontvouwden zich, maakten het kruisteeken, en weer gingen
alle petten op de hoofden, terwijl de ernstige gezichten, opgelicht, tot
vroolijkheid herleefden.

"Allo jongens, valt er moar aan!" riep moeder van Dalen.

Zij hadden eerst booli[3] met aardappels en worteltjes, en Dons vroeg of
hij maar wilde voorsnijden om het niet koud te laten worden.

Dat was uitstekend. Niemand anders had daar veel verstand van, want
enkel op kermissen, begrafenis-maaltijden en overhaal-feesten aten zij
rund-vleesch. In dikke hompen sneed de oude boer de stukken van elkaar.
Zichzelf bediende hij het eerst, aangezien het toch vlak voor hem stond,
riep hij, en gaf toen de schotel verder door.

Zij aten!... De mannen slokten de groote brokken vettig vleesch, de
heele aardappels, de opgehoopte vorken worteltjes naar binnen. De
vrouwen aten trager, met kleinere beetjes, niet zoo schrokkig. Alleen
met korte, vlugge woorden ging 't gesprek nog even door. Zij hadden geen
tijd om te praten. Wanneer zij niet slurpten en kauwden dronken zij van
hun bier, met lange, gulzige, zuigende, in de keel klokkende teugen.

"Haa!... 't es goed, zille! 't doet deugd!" schreeuwde Dons met
blinkende oogen.

"K ie... ie... ieste kla... asse! 'k moa... oak ou mijn compliment,
be... e... zinne van Doale!" brabbelde Kneuvels tusschen twee slokken.
Smul slikte en schrokte zonder opkijken en ook vader van Dalen had
heelemaal geen tijd tot praten. Hij at zooals hij wrocht: zwoegend,
de schouders scheef van inspanning. Hij kreeg het al spoedig benauwd
en legde vork en mes even neer om als boer Dons zijn vest uit te trekken
en ook zijn broekband los te knoopen.

"Goe gedacht!" riep Dons, en knoopte insgelijks los. "Moet-e gulder gien
ploatse moaken?" schertste hij tot de vrouwen.

Zij moesten even schateren.

"Hoe zoên we da moeten doen, boer! We'n droage wulder gien broek!"
lachte de mooie bazin Kneuvels.

"Zeu!" riep Dons verwonderd. "'K miende dat da tegenwoordig mode was!"

Zij gingen daar even op door en dadelijk werden de toespelingen zeer
gewaagd. Bazin Kneuvels deed of ze zich vreeselijk schaamde maar haar
oogen flikkerden van pret; en moeder van Dalen kon zich eensklaps niet
meer inhouden: zij riep den ouden boer een erge schouwiteit toe, en
schaterde met open, tandeloozen mond, de handen op haar schokkend
buikje, terwijl de lachtranen over haar wangen rolden.

"Ha moar moeder, zij-je toch nie beschoamd!" riep Rozeke half boos
wordend.

"Tut tut tut, w'amezeeren ons onder mallekoar en doar 'n zijn hier toch
gien "hemelgieten"[4] lachte moeder.

Na den "booli" kwam er nog een gewichtige schotel "saucietjes en
carbonaden" met spruitjes en ten slotte rijstpap met bruine suiker. Zij
konden niet meer; zij blaakten en hijgden. Het purperrood gezicht van
den ouden, mageren Dons was glimmend als met olie overstreken en zijn
kleine varkensoogjes waren zóó dicht toegeknepen dat men ze nog slechts
als twee donkere flikkerstreepjes onder de rood-gezwollen oogleden zag.
Boer Kneuvels, die nog meer nat dan droog gebruikt had, begon vreemd met
zijn dikke tong te brabbelen; en vader van Dalen, anders praatziek
genoeg en luidruchtig, zat nu stom en roerloos in elkaar gezakt, de
koonen rood-gevlamd, zijn levend één-oog rond-verwilderd en strak vóór
zich uit starend, alsof hij zich onwel begon te voelen. Smul bleef
schijnbaar kalm en als 't ware onverschillig, met de gewone uitdrukking
van stugge barschheid in zijn harde, blauwe oogen. Soms viel zijn blik,
heel even slechts, op Rozeke; maar dadelijk, terwijl zij zelve haar
oogen instinctmatig neersloeg, wendde hij zich af en sprak geen enkel
woord tot haar. Zij was zoo bang niet meer voor hem als in 't begin,
maar zijn aanwezigheid maakte haar stil, doodstil, als voelde zij om
zich heen een vaag en steeds dreigend gevaar.

Allen trouwens, werden van lieverlede stiller en spraken weldra over
ernstige zaken. De van pret haast toegeknepen oogjes van den ouden boer
ontpopten zich weer tot gewone kleine menschen-oogen, en hij sprak heel
verstandig, zonder schreeuwen, met Alfons, als een vader tot zijn zoon,
over de voor-en-nadeelen die verbonden waren aan het boerderijtje, dat
hij van hem had overgenomen. Mooi en buitengewoon geschikt was het
gelegen: alles om het pachthof heen en eerste klasse grond. Van op zijn
boomgaard kon hij zijn werkvolk gade slaan tot op de verst-afgelegen
partij. Droge jaren waren de gunstigste; een drietal bunders lagen wat
te laag en bleven bij natte seizoenen te vochtig. De boomgaard was een
van de rijkste in den omtrek. Meer dan eens had hij Dons de drie-vierden
van zijn ganschen huurprijs opgeleverd. De kateilen[5] waren ruim en
stevig gebouwd; de pachtsom was niet overdreven. Kortom, zonder
onvoorzienen tegenspoed zou Alfons er goed aan zijn brood komen en zelfs
een aardig stuivertje op zij kunnen leggen.

De anderen luisterden, stilzwijgend, vol eerbied voor den ouden boer die
op zijn hoeve rijk geworden was. Hoogst zeldzaam waren ze nog die dat
konden zeggen, want de tijden waren slecht, de pachten hoog, de uitgaven
en lasten ieder jaar grooter. Verreweg de meeste boeren gingen
tegenwoordig achteruit in plaats van rijk te worden. Hoeveel waren er
niet, die na een gansch leven van werken en zorgen en zwoegen, op hun
ouden dag in het armenhuis eindigden?

"Kjoa... joa... kg... hêt gij wel scheune te spreken, boe oer Dons,"
hakkelde Kneuvels, met ingespannen handenwringen de weerspannige woorden
uit zijn mond halend, "kg... hêt gij de goên tijd ggghad... moar kkk da
ge nou nog moest be... be... beginnen kt 'n zoe zoe euk kk azeu nie mier
zijn!"

"De goên tijd, zegt-e gij," antwoordde Dons ernstig, met oogen van
verbazing. "De goên tijd!--T'n was giene goên tijd in de joaren 47 en 48
as de meinschen van den honger op stroate lagen te stirven!" En hij
vertelde van die nare tijden, waarvan zij allen slechts vaag gehoord
hadden, maar die hij, zooveel ouder, in al hun akeligheid had
meegemaakt. Twee opeenvolgende jaren, eerst door zware regens, dan door
maandenlange droogte, waren de oogsten mislukt en er was geen eten meer
voor menschen noch voor beesten. Geen graantje meer in de schuren, geen
aardappel meer op 't veld; alleen nog maar wat half bevroren, half
verrotte raapknollen en bieten, die de hongerige menschen 's nachts op
de akkers kwamen ontgraven. Boeren en gendarmen hielden onophoudelijk de
wacht: arme stumperds werden doodgeschoten; anderen vond men op de
velden 's ochtends dood liggen, versteven van de kou, omgekomen van
gebrek.

"Doar zie, achter ulder schure," sprak plechtig de oude boer naar de
donkere, toegeblinde ramen wijzend, "hé 'k er op nen uchtijnk twieë
gevonden in de snieuwe, 'n mannemeinsch en 'n vreiwe-meinsch, uit 'n
vrend dorp, de man deud, de vreiwe nog 'n zierke levend, alle twieë zeu
moager en uitgeleefd da ze de knecht onder zijn oarms opgepakt hét en in
de schure op 't streu gedregen."

Een plotselinge stilte heerschte om de tafel. Allen staarden met bijna
angstigen ernst naar het vuurrood, gerimpeld gelaat van den ouden boer.

"Es 't vreiwemensch nog blijve leven?" viel hem eindelijk Rozeke,
trillend van emotie, in de rede.

"Nie z', ze was al te verre gezet," antwoordde hij.--"Mijn moeder
zoaliger hè z' hier in huis doen brijngen, hier, veur den heird, bij
't vier, op de zelve ploatse woar da 'k nou zitte, en w' hén heur woarme
melk en brandewijn ingegoten; moar 't was al te loate, 't 'n hé nie mier
g'holpen. Veur den noene was z'euk al deud.--Joa joa de goên tijd!
spreek mij van de goên tijd! Nòù es 't de goên tijd, woar da alles van
't vrende kan komen als 't in 't land zelve nie 'n groeit."

Weer spraken zij, allen ondereen nu, van den goeden en den slechten
tijd, van de menschen van vijftig jaar geleden, die met weinig tevreden
waren en hun geld opspaarden; en van de menschen van den tegenwoordigen
tijd, die veel verteerden en voor hun ouden dag niets overhielden.

Zij waren klaar met eten en slurpten nu koffie, uit groote, witte
koppen, de mannen rookend, de vrouwen af en toe een snuifje nemend,
allen in gemakkelijke houding om de tafel geschaard, de aangezichten
rood-begloeid door 't haardvuur, waarop Alfons weer versche blokken had
geworpen. Nu en dan stond er een op en ging even naar buiten en kwam
toen na een poos rillend weer binnen, zeggend dat het buiten niet meer
sneeuwde, maar dat de lucht zoo grauw en nog zoo vol zat, met
loom-schuivende, zware wolken vóór de volle maan. En weer maakten ze
't zich gezellig om het warme vuur en luisterden naar de vertellingen,
blazend en slurpend uit hun koppen in den blauwen damp der pijpen.

Toen hoorden zij plotseling een dof gestommel aan de voordeur en allen
keken met verwondering, de vrouwen bijna angstig, om.

"Och Hiere, was és dat doar!" riep Rozeke, gejaagd opstaande, bang
geworden door de akelige verhalen.

Maar er werd zacht gekucht daar buiten; en eensklaps hieven zoete
kinderstemmetjes het welbekende Driekoningenavond-liedje aan:

    "Wel sterre, wel sterre, gij moet er zoo stille niet staan
    Gij moet er met ons mee naar Bethlehem gaan.
    Naar Bethlehem, naar die schoone stad
    Waar Maria met haar klein kindeke zat."

"Och Hiere! de kinders die hier Dertien-oavond kome zijngen! O, da es
toch scheune!" glimlachte Rozeke met tranen van ontroering in haar
oogen.

Ook al de anderen luisterden, eensklaps weer roerloos en zwijgend, in
onbewuste emotie, de stil-glimlachende gezichten naar de voordeur
omgewend.

En zacht zongen de kinderstemmen verder:

    "Hoe kleiner het kind, hoe grooter de eer
    Dat is er een teeken van God den Heer!"

Zij zwegen even, stommelden en kuchten; en in de groote, luisterende
stilte klonk het tweede Drie-koningenavond-liedje:

    "Het is vanavond Driekoningen-avond
    En 't is morgen Driekoningen-dag,
    Toen Maria al met Magdalena
    Al op het Heilige graveke zat."

Rozeke stond op:

"Toe, moeder, geef mij wat veur die kinders: 'n beetse rijspap en wa
cenzen."

"Cenzen!... 'k 'n hé ik hier gien cenzen!" riep moeder verwonderd. "En
rijstpap! woarom moên ze zulder rijspap hên?"

"Neem, doar zijn vijf cens," zei boer Dons in zijn vestzak tastend.

"Och toe, moeder, en 'n beetse rijspap?" smeekte Rozeke.

Pruttelend ging moeder in het achterhuis maar kwam toch met een
rood-steenen schoteltje vol pap terug.

"Doet er 'n beetse meelsuiker op, moeder?" fleemde Rozeke.

"Ha ge zij gij zot, geleuf ik!" riep de oude ontwaardigd.

Maar zij deed het toch ook, en Rozeke haastte zich naar de deur, waar de
kinderen, hun liedje uitgezongen, nu zachtjes aanklopten.

"Joa moar ze moên de schotel weere brijngen, zille," vermaande moeder.

Rozeke opende de deur en op de vaag-bemaneglansde sneeuw zag zij het
troepje vóór den drempel staan: drie meisjes en twee knaapjes, waaronder
een heel kleintje, dat de groote papieren ster droeg. Hij deed ze met
een touwtje ronddraaien zoodra hij Rozeke zag, en weer zongen de andere,
met hun fijne, teere stemmetjes:

    "Wel sterre, wel sterre, gij moet er zoo stille niet staan,
    Gij moet er met ons mee naar Bethlehem gaan."

"Neem," zei Rozeke ontroerd, hun de centen en het schoteltje aanreikend,
"moar 't schotelke moet-e morgen weere brijngen, zille."

"Joa w' bezinne, merci bezinne," dankten zij. En in een druk, dicht
donker troepje liepen zij haastig en verheugd weer naar het hek.

"Bezinne," dacht Rozeke glimlachend; "'t es woar, 'k ben nou bezinne."
Zij staarde even naar het wit, besneeuwde hof met de zwarte
boom-geraamten en naar de hooge maan met de dikke, grauwe wolken erom,
boven 't dak der schuur.--Daar achter, op een wintersneeuwnacht zooals
deze, had de arme vrouw gelegen waarvan Dons vertelde. Zij huiverde.
O, die nare verhalen, wat had het haar aan 't hart gegrepen! Wat was
er strijd, armoede en lijden op de wereld! Wat was háár lot gelukkig
vergeleken bij dat van zooveel anderen! Plotseling dacht zij aan
mejonkvrouw Anna. Ook die was niet gelukkig. Waar zou ze zijn op
't oogenblik? En wat was toch de oorzaak harer droefheid? Zij stond daar
even over te peinzen, vaag luisterend naar 't verwijderd, fijn gezang
der kinderen, die nu reeds op een andere hoeve waren. Maar de
feestvierders daarbinnen klaagden luid dat ze 't koud en ongezellig
maakte en dat ze weer moest binnen komen.

Haastig sloot zij de deur en kwam rillend terug bij den haard.

Nog een poosje bleven zij er doorpraten, gezellig rookend om den haard,
onder het drinken van steeds meer koppen slappe koffie en ook glaasjes
brandewijn; en weer werd hun gesprek nu los en licht en vroolijk, met
ieder oogenblik uitbarstend scherts-gelach om ondeugend-schuine grapjes;
maar toen boer Dons, zeer opgewonden, voorstelde het onderbroken
kaartspel voort te zetten, bleek het reeds te laat geworden en spraken
de vrouwen van nu maar liever weer naar huis te gaan. De mooie bazin
Kneuvels, die tijdelijk zonder dienstmeid was, moest zelve nog alles
tegen den volgenden dag beredderen, beweerde zij; en ook bazin Dons
wilde liefst vertrekken vóór het laat in den avond werd en zij wellicht
spoken op hun weg ontmoetten.

"Speuken! zij-je toch nie wijs! Doar 'n bestoan ommers gien speuken
mier," lachte vader van Dalen.

Maar bazin Dons en ook meestal de anderen bleven zeer ernstig.

"D'r zijn zèker nog speuken!" bevestigde boer Dons, die reeds was
opgestaan en zijn jas had aangetrokken, maar even weer ging zitten. En
hij vertelde een vreemde geschiedenis van zijn ouden paardenknecht, van
het spook en den kasteelhond.

Iederen avond,--dat was nu zeker wel ruim veertig jaar geleden--dwaalde
daar in de buurt een kasteelhond.

"Wa ès da ne kastielhond?" viel Rozeke hem met groote oogen van
belangstelling in de rede.

De oude boer haalde zijn schouders op.

"Da es nou gelijk," sprak hij, bijna korzel, "nen hond, ne kastielhond,
niemand 'n weet precies wa dat dat es. Moar loat mij ne kier veurt
vertellen."

"Iederen oavond dus,--'t was in de winter, omtrent dezen tijd--liep er
hier rond 't hof ne kastielhond. Koarel-Sies, mijnen ouë peirdeknecht,
ha hem al heul dikkels gezien, en telkens zat er hij achter mee zijn
vurke, moar natuurlijk zonder hem oeit te keune krijgen.--Koarel-Sies,
jongen, zei ik azeu, ge moet oppassen of ge goat doar leulijke dijngen
mee ondervinden.--Zoe 'k wel, boas, zeit hij; da 'k hem moar e-kier 'n
kon krijgen, 't zoe hier al gauwe gedoan zijn mee al dat geleup.--'K
zegge: kijk, ge moe 't weten, Koarel-Sies, zeg ik azeu, moar geleuf mij,
jongen, ge goat er vuil mee vangen, zeg ik azeu.--Goed.--Op nen oavond,
nen dag of dreië achter da 'k hem da gezeid ha, komt Koarel-Sies al mee
ne kier noar mij geleupen: "Boas! hij es doar weere zille en deze kier
moe 'k hem hên!" Ik ha hem al ne heulen tijd gezien, moet-e weten: en,
peis ik in mijn eigen...."

"Watte! de kastielhond! Het-e gij hem euk gezien, boas Dons?" viel
Rozeke den ouden boer opnieuw met trillende emotie in de rede.

"Zeu goed of da 'k òù zie," verzekerde kalm boer Dons. Bazin Dons, die
ook vol aandacht luisterde, knikte sprakeloos met het hoofd, om te
getuigen dat het waar was. Al de anderen, om den ouden boer geschaard,
vingen, in roerloos-stille graagte, de woorden van zijn lippen op.

"En wat deed hij? Hoe liep hij? Hoe zag hij d'r uit?" vorschte Rozeke
ademloos.

"Da es nou gelijk!" antwoordde Dons weer ongeduldig wordend. "Ne
kastielhond, zeg ik ou! Niemand 'n weet datte; niemand 'n hèt da van
dichte bij gezien. Loat mij ne kier veurt vertellen...."

"Goed.--Peis ik in mijn eigen: Kaorel-Sies, jongen, doe gij ou gedacht;
leupt gij er achter, aangezien da ge toch nie mier verstand 'n hêt; ik
'n trekke mij den boel nie aan. Goed.--De kastielhond droait hem ne keer
of zeven rondom 't hof, en Koarel-Sies doar achter, mee zijn vurke
veuruit, vliegen lijk de wind. 'K wilde da ge da gezien hadt! Ge kond'
hem heure lessemen[6] toe op de keiter[7]. Wel verdeeke!... peis ik in
mijn eigen, 'k geleuve woarachtig dat hij hem van deze kier goa krijgen,
want 't 'n school gien hoar mier of hij zat er boven op;... moar al mee
ne kier, percies op de moment da Koarel-Sies de kastielhond zijn vurke
deur 't lijf goa steken, verandert de kastielhond in 'n speuk, dat
rechte lijk ne pijl uit nen bogen noar den bosch toe leupt!

"'n Speuk! 'n woarachtig speuk! En hé-je 't gezien, boas Dons? riep
Rozeke.

"Lijk of ik òù zie!... moar loat mij ne kier veurt vertellen."--Goed, 't
speuk den bosch in en Koarel-Sies mee zijn vurke doar achter.--Ik vliege
zeu zier of da 'k kan toe an 't hofgat en 'k roep uit al mijn macht!
"Koarel-Sies! Koarel-Sies! gie dwoaze loeder, komt toch weere!" Moar 't
spel was al verbrod en 't was te loate. 'K zag hem nog precies mee ne
lei al de kant van dan bosch leupen en over de gracht sprijngen; en wig
was hij, nie mier t'heuren of te ziene!"

"En?" vroeg Rozeke, de woorden uit zijn mond kijkend.

"Hewèl... hij hét hij heul den nacht rondgedwaald, zonder nog zijne wig
te keune vinden. 't Speuk ha hem verlied. Tegen den uchtijnk es hij
weere thuis gekomen, slijknat, deudmoe, al schriemende lijk 'n klein
kind. Heul de godsche nacht had hij achter 't speuk geleupen, op alle
soort van vrende prochies, deur bosschen woar dat hij nog noeit van zijn
leven geweest 'n ha; en as hij thuis kwam had hij, in ploatse van zijn
vurke, nen bessemstok in zijn peuten.--Hij hé hem ontklied en veertien
doagen van altroassie in zijn bedde gelegen!"

"En 't speuk? de kastielhond?" vroeg Rozeke.

"De kastielhond! 'n moand lank hé 'k hem hier hoast iederen oavend
rondom 't hof zien leupen. Hij kwam natuurlijk kijken of da Koarel-Sies
nog goest ha om d'er mee zijn vurk achter te zitten; moar Koarel-Sies
had er genoeg van, zille. Ge 'n zoedt hem 't 's oavens mee gien stokken
mier van 't hof gekregen hén."

Er was opnieuw een korte stilte. Allen staarden weer met ernstige
gezichten naar den ouden boer, die zooveel wonderbaars had bijgewoond
en Rozeke durfde geen woord meer vragen.--Maar plotseling ging een
onverwachte stem op òm den hoek der tafel, de ruwe, schorre stem van
Smul, die nu in kort-gehorte woorden ook een wonderheid vertelde.

Dat was een jaar of twaalf geleden; hij woonde toen, als pasbeginnende
paardeknecht, op een groote boerderij, den kant uit van 't Westvlaamsche.
--Eens, op een ochtend, dat hij een verafgelegen partij land aan het
beploegen was, zag hij, in een struik van den elzekant die den akker
omsingelde, een vreemd klein dingetje hangen,--een soort bruinhouten pop
of beeldje, leek het hem--half verborgen in 't gebladerte. Hij liet zijn
ploeg met paarden even staan en ging dwars over 't akkerland, op 't vreemd
verschijnsel af. Het was een klein, bruinhouten Lieve-Vrouwbeeldje, met
een dof-gouden stralenkransje om het hoofd. Wie mag dat daar wel gehangen
hebben? dacht hij. Het had geen waarde, hij liet het hangen en zette zijn
arbeid voort, maar nam het 's middags mede naar de boerderij.

Ook daar begreep geen mensch wat het wel beteekenen mocht. Maar,
aangezien het toch een heilig beeldje was, zou de boer het maar houden,
en het werd in de keuken boven op de schoorsteenlijst geplaatst.

's Anderendaags morgens, toen de boerin beneden kwam en even naar den
schoorsteenriggel opkeek, was het beeldje verdwenen. Dat werd hoe langer
hoe vreemder; zij ondervroeg al de huisgenooten en de knechts en meiden
van de groote boerderij, en allen gaven de stellige verzekering dat zij
geen hand naar 't beeldje hadden uitgestoken. Bij gebrek aan verdere
bewijzen moest de boerin hen wel gelooven, en ieder ging weer naar zijn
werk zonder nog veel aan het beeldje te denken.

Maar nu werd het bepaald een wonder, een mirakel. Het eerste wat Smul
zag, toen hij met ploeg en paarden op den akker kwam, was 't bruine
Lieve-Vrouwbeeldje, hangend precies op de zelfde plaats, aan 't zelfde
takje waar hij het 's ochtends te voren ontdekt had.--Dat heeft mij
niemand voor de grap geleverd, dacht Smul, en 's avonds nam hij weer het
beeldje naar de hoeve mee. Maar hij vertelde 't aan niemand, hij verborg
het in een baalzak en stopte 't zoo weg onder zijn bed, op den zolder
waar hij sliep, boven de paardenstallen.

Toen hij den volgenden ochtend ontwaakte, was zijn eerste zorg haastig
den baalzak te openen. Het Lieve Vrouwtje was weg! Hij liep naar 't
verre akkerland. Het beeldje hing er weer op de zelfde plaats, aan 't
zelfde takje van 't zelfde elzestruikje.--Smul liet het hangen. Het hing
er heel den dag en 's avonds nam hij het ook naar de boerderij niet
mede----

Dien nacht gebeurde iets vreeselijks. Een jong boerenmeisje, dat
tamelijk laat in den avond alleen huiswaarts keerde, werd langs den
eenzamen weg door een landlooper aangerand. Zij vluchtte weg, kwam juist
terecht op dat stuk akkerland, bij de plaats waar 't Lieve-Vrouw-beeldje
in het elzestruikje hing. Daar werd ze verkracht en vermoord!..."

"Och Hiere!" slaakten al de vrouwen. Rozeke zag bleek van schrik en
beefde, haar angstige oogen op den paardeknecht gevestigd. Had hij zelf
niet geprobeerd haar met geweld te nemen, in het koren!...

Maar moeder Van Dalen was verontwaardigd en riep:

"Da was 'n heule slechte Lieve-Vreiwe!"

"'T 'n doet, integendeel," beweerde Smul. "Da was 'n woarschuwijnge van
onz' Lieve-Vreiwe dat er op die ploatse moest gewoakt worden!" En hij
vertelde verder:

"Den boer hèt er 'n kapelleke doen bouwen en 't Lieve-Vreiwke doar in
gezet. Moar alle nachten speukt het er in 't ronde en 't zal d'r blijve
speuken zeu lank of dat de meurdenoare nie gevonden 'n es."

"Hên z' hem dan nie gevonden?" riep Rozeke.

"Nien z'!" zei Smul kortaf, haar voor het eerst dien avond recht in het
gezicht aankijkend.

Zij sloeg den blik ten gronde en sidderde, als voelde zij een dreiging
in zijn blik.

Allen waren langzaam opgestaan en namen afscheid. Ach, men moest maar
niet te veel aan al die vreeselijke dingen denken, meende de oude boer,
terwijl hij zijn dikken bruinen kraag opzette en zijn pet over de ooren
trok: men moest trachten met iedereen goed te staan en ieder geven wat
hem eerlijk toekwam. Dan lieten spoken, kasteelhonden en verschijningen
je wel met rust. Allen waren 't daar ernstig over eens, en dat gesprek
bracht hen eindelijk nog even weer op de kwestie van de weddingschap die
tusschen Dons en Smul was aangegaan.

De oude boer, buiten op den drempel, gilde Smul, die naar de stallen
ging om in te spannen, na:

"Veur twintig fran, hè? Nie vergeten, zille!"

"Ge meug gerust zijn, 'k zal d'er zelf omme komen!" klonk van verre
Smuls ruwe, schertsende stem.

De witte nacht was gansch helder geworden, glans-helder van vol
manelicht over de blanke, donzig-dikke sneeuw; en hun lange, zwarte
schaduwen rekten zich gedrochtelijk vóór hen uit, tusschen het
vreemd-gewirwar van 't weerkaatste, naakte boomen-netwerk op den
onbetreden witten grond. Het vroor en al de sterren tintelden in 's
hemels donkerblauw; maar laag aan den gezichtseinder rezen weer donkere
balken, zwaar-dik van nog dreigende sneeuw.

"Ala, de goê nacht en 'n dreumt er nie van!" riep de oude boer, terwijl
hij met zijn vrouw, met vader en de broeders van Dalen het hoevetje
verliet. Luid pratend onder elkaar verdwenen zij in den helderen,
sonoren maan-en-vriesnacht. Het oogenblik daarna was ook de sjees
van Kneuvels klaar en Alfons en Rozeke, die hen tot aan den weg een
uitgeleide deden, kwamen rillend van de kou terug bij La en moeder,
om het langzaam uitdoovend haardvuur.

Dien nacht had Rozeke vreemde, benauwende droomen. Alles wat ze 's
avonds gehoord had woelde verward door haar geest en zij kreeg akelige
vizioenen van kasteelhonden en spoken, van zieltogende menschen in de
sneeuw en van vluchtende vrouwen die door landloopers overweldigd en
vermoord werden. Mejonkvrouw Anna, van 't kasteel, werd wreed door een
van die honden verscheurd; en zij zelve, eenzaam en verlaten, verre van
Alfons en verre van haar ouders en haar broeders, vluchtte voor een
schurk die haar razend achtervolgde en haar eindelijk vastgreep en
omverwierp op den harden grond onder een elzestruik.

Met een gil van angst schrikte zij plotseling wakker, vloog overeind,
sloeg verwilderd hare armen uit.

"Wa het-e-gij? Wat doe-je gij?" riep Alfons, ook eensklaps uit zijn
slaap wakkergeschrikt.

"Niets! 'k 'n weet niet! 'k miende da 'k iets zag! da 'k iets heurde!"
hijgde ze angstig.

"Kom kom, g' hèt gedreumd, legt ou neere, loat ons sloapen," zuchtte
hij.

Zij zag de hooge maan in bleeken hemel door het bovenste gedeelte van
het kleingeruite raampje; en dat aanschouwen van de kalme, koude,
heldere werkelijkheid, verjoeg haar ingebeelden droomangst. Ja ja, zij
had gedroomd....

Zacht strekte ze zich weer uit en legde haar armen om zijn hals.

"'K zie ou zeu geirne Fons; ge 'n meug mij noeit verloaten, ge moet
altijd... altijd bij mij blijven," nokte zij teer-ontroerd.

Zijn handen drukten haar werktuigelijk tegen zich aan, maar hij gaf geen
antwoord meer. Hij was reeds weer in slaap.

Toen zuchtte zij heel diep en sliep ook kalm weer in.


Noten:

[3] Gerookt rundsvleesch.

[4] Hemelgeiten: kwezels.

[5] Stallen en schuren.

[6] Hijgen.

[7] Kouter; vlakte.

       *       *       *       *       *

VIII.


Het was dat jaar een lange, ruwe winter. Weken en weken na elkaar bleef
het doodsche veld onder de dikke sneeuw begraven; en daarop vroor het,
hard als steen. De menschen liepen met opgetrokken schouders, tot over
hun ooren in wollen halsdoeken gewikkeld, als zwarte, sukkelige
stumperds over al die harde, strakke blankheid; en de kinderen die van
de dorpsschool kwamen leken van verre op misvormde kaboutertjes: de
oorlappen der petten neergetrokken, de blauw-verkleumde handjes in de
grijze wollen wanten, de neusjes purperrood en de waterige oogjes
schreiend van de scherpe kou. Enkele liepen soms met ijssleetjes onder
den arm, om ergens op een ondergeloopen stuk weiland te gaan "ijsstoelen";
anderen gingen "baantje slieren" op de smalle slootjes, in benden van
tien en vijftien glijdend en buitelend in uitgelaten pret onder elkaar.
Heel enkelen hadden schaatsen, en die waren zeer trotsch en reden met
aanstellerige minachting, in groot gezwaai van armen en geschrijd van
beenen, de tragere ijsstoelers en baantjesslierders voorbij. Hun drukke
pret bracht telkens als een korte herleving over het verlaten veld, dat
dadelijk na hun lawaaiïgen voorbijtocht weer in doodschen winterslaap
verzonk.

Vreemd zag het heele land er uit: alles verkleind en als 't ware
ineengekrompen. De mooie fruitboomen der boerderijen leken nu niet
grooter dan ontbladerde heesters op de smal en klein schijnende erven;
en zelfs de woonhuizen, de stallen en de schuren schenen tot de helft
geslonken en als 't ware in den grond gedrukt, onder de dikke, gewafelde
sneeuwlaag die log de dakpannen bedekte. Het dorpje, in de verte, over
de wijdte van het blanke, vlakke veld, was niets meer dan een hoopje
lage, nauwelijks zichtbare gebouwen onder een trosje zwarte boomkruinen;
en de grijze torennaald der kerk, die anders zoo fier en zoo slank uit
het frissche zomergroen opschitterde, leek nu wel een brooze, schrale
ijskegel, die elk oogenblik om zou kunnen vallen. En ook het statig
kasteel in rood steen met zijn gesloten vensterluiken, maakte thans geen
grooteren indruk dan een gewoon buitenhuis; en 't prachtig park, 's
zomers zoo ondoordringbaar zwaar en donker, was nu vol gapende holten en
gaten, waar men dwars door de verre landerijen en de boerenhuizen zag,
als hadden schendende handen er in groot getal de mooiste boomen
weggekapt.

Die winter-kleinheid en bekrompenheid van alles verbaasde en beangstigde
bijna Alfons en Rozeke.

"Ha moar, dat 'n es hier zeu greut niet as dat Dons gezeid hèt! Da es
amoal veel kleinder!" riepen zij soms met onthutste verwondering uit,
toen zij wel eens, in één enkelen oogopslag, geheel hun erfje met
gebouwen en omliggende landerijen opnamen. En Alfons moest dan eerst de
afstanden stappen, de boomen van den boomgaard tellen, de hoogte der
gebouwen en de uitgestrektheid van de akkers meten, vóór zij gelooven
konden dat zij niet bedrogen waren.

Doch er waren ook soms heerlijke verrassingen.

Op een ochtend, toen Rozeke in de vroegte buitenkwam, scheen het haar
toe of ze zich plotseling op een heel andere doening, in een soort van
wonder-of-tooverland bevond. Wat was dat! al die boomen eensklaps zoo
groot en overladen met het weelderigste bloeisel! En dat ruischend
zilverkleed in plaats van grasveld! En die heg om het erf als een
blauw-wazig verre muur van doorschijnend-kristal! En al dat bouwland er
omheen, glinsterend, fonkelend, flonkerend in de zon, als een eindeloos
veld van de fijnst-getinte lichtroze en lichtblauwe, levende en
trillende bloemen? Dat was de winterrijp over de naakte boomen en
gewassen, de blanke rijp doorschijnend tintelend met allerteerste
kleurschakeering in de gouden zonnestralen! Het leefde en beefde, de
overladen twijgjes van de naakte kruinen fluisterden en schitterden in
stil geritsel als waren zij gansch vol van onbekende, wemelende vogels
en kapellen. Zij schitterden en wemelden in zacht-suizend gefladder en
gekweel, maar 't was slecht een illuzie: zij vielen ritselend in risten
op het wit-glanzende grasveld neer en vloeiden er weg als groote, stille
droefheidstranen; en weer stonden de boomen zwart en naakt als dorre
heesters, en weer omheinde de schrale heg met haar doorzichtbaar
doorngeraamte 't kleine erfje, en weer lagen de akkers kleintjes
afgemeten er omheen, in de langzaam uitdoovende schitterpracht van al
dat vreemd en broos-fantastisch leven, dat er eindelijk nat en triestig,
onder een aanhoudend dof geruisch als van stille zuchtjes en snikjes, te
smelten en te sterven lag.

Zij leefden in afwachting van wat langzaam aan komen en worden zou: de
lente; en met de lente: de arbeid op het land. Alfons had tegen Maart
een knecht gehuurd: Vaprijsken, die boer Kneuvels' boerderij verlaten
had en gelukkig was, bij een vroegeren werkkameraad en vriend, een
goeden meester en een vaste betrekking te zullen vinden; en Rozeke, die
in haar zwangerschap het zware werk van koeienmelken en beestenvoeder-
koken niet goed meer verrichten kon, had reeds een dienstmeisje, ook een
vroegere kennis en een flinke werkster: het Geluw Meuleken. Met die twee
konden zij 't vooreerst wel stellen. Een paardenknecht hadden zij niet
noodig: dat baantje zou Alfons zelf waarnemen.

Stil en gelukkig leefden zij, met hun hoop en hun gedachten in de
toekomst. Slechts bij zeldzame uitzondering ging Rozeke nog een enkelen
keer naar het ouderlijk huis, dat nu wel wat ver afgelegen was, maar
bijna elken zondag kreeg zij bezoek van de haren. Meestal kwamen moeder
en La na de vesper aanhijgen, telkens klagend dat het niet te doen was
door de sneeuw; en als ook vader en de broeders kwamen spraken zij uren
lang over vee en landerijen, en eindigden doorgaans met een partijtje
kaart te spelen, de mannen rookend bij het haardvuur, met koppen koffie
en borrel-glaasjes op de tafel om zich heen. Dat mooie boerderijtje was
de trots en als 't ware de rijkdom van hen allen. Zij waren er allen in
een hoogeren stand en voornamer aanzien door gekomen; zij waren boeren,
echte boeren geworden; en iederen zondag bij het huiswaarts keeren
voelde vader de behoefte nog enkele herbergen in het dorp te bezoeken,
waar hij dan, dikwijls tot ergernis en spotlust der aanwezigen, zonder
eind op het rijk huwelijk en op die schoone rijke "doening" van zijn
oudste dochter zat te snoeven en te pochen.


       *       *       *       *       *

IX.


Nog nooit was de lente zoo levendig en zoo frisch uit den winterslaap
geboren.

In de eerste dagen van April scheurde de alom uitgespreide sneeuwmantel
eindelijk aan flarden; en 't leven der ontwakende natuur bruiste
onstuimig door de scheuren en de gaten op, groen als van een
nooit-geziene jonge, malsche groenheid, met triomfante kracht en
graagte. De blonde vlietjes huppelden als dol tusschen de steile,
wit-en-geel-bebloeide oevertjes, de wilgentwijgjes trilden als duizenden
slanke vleugeltjes, wild van jeugdig, opstormend levenssap. In enkele
dagen tijds stonden de populierenkruinen alom als dichte, groen-grijze
pruiken van ontluikende en krullende knopjes, en 't een na 't ander
kwamen leutig zingend al de lentevogeltjes, terwijl gele, bruine en
witte vlinders, waggelend als van luchtdronkene bedwelming, door de
lauw-wazige zon-atmosfeer der vrije, frisch-geurende ruimte fladderden.

En ook het boerderijtje herleefde uit zijn stillen winterslaap!... De
mooie boomgaard stond niet stekelig-witbebaard meer met schijn-bloeisel
van fantastische rijp, maar bloeide en geurde werkelijk nu van
zacht-en-frisch-levend lentebloeisel. Het waren als donzige wolken van
wit en van roze om het roze huisje en de roze stallen, als reusachtige,
heerlijk-frisch ruikende tuilen van herboren jeugd op oud-verweerde
dingen; en de blaadjes die zacht-ritselend in zonneglinstering op den
grond vielen, smolten niet meer weg als stil gedrop van tranen, maar
bleven liggen, als een licht, fluweelig kleed van weelde, om de ruige
stammen in het groen, groen bloeiend gras gespreid. De beesten waren
buiten in de wei, de staldeuren stonden den ganschen dag wijd open,
rechthoekigzwart als donkere kuilen en gaten, waar mensch noch dier lust
meer had zich in te wagen. Het gele haar van 't Geluw Meuleken blonk als
een glinsterende goudvacht op haar hoofd, waar zij buiten op het erf
haar rinkelende en schitterende koperen emmers schuurde; en op de
landerijen was Alfons van den ochtend tot den avond aan 't ploegen, aan
't zaaien of aan 't eggen, zijn donkere silhouet achter het zware paard
scherp afgeteekend in een paarlemoeren atmosfeer, terwijl Vaprijsken,
over de vore gebukt, met vluggen duw zijn spade in de aarde drukte en
telkens met een breeden zwaai van vette glinstering een groote kluit van
zware blonde klei omkeerde.

Rozeke, in huis, of vóór het zonnig geveltje, zat stil-gelukkig bij een
hoop verstelgoed of werkte aan de luiermand van het verwachte
kleintje....

Eens, op een namiddag, tegen avond, terwijl ze daar in de gouden
schemering zat, mazend aan kousen, naast het Geluw Meuleken, die de karn
aan 't schoonmaken was, hoorde zij een vluggen stap in een geruisch van
rokken achter zich naderen; en, toen ze 't hoofd omwendde, stond
plotseling mejonkvrouw Anna vóór haar.

"Och Hier, och God, mejonkvreiwe!" kreet Rozeke, verkleurend van
verrassing en emotie.

"Dag Rozeke, hoe gaat 't met u?" glimlachte zwakjes jonkvrouw Anna.

Zij zag er bleek uit, slechter nog dan op dien wintermiddag, toen Rozeke
haar voor 't laatst op het kasteel gezien had. Zij was weer geheel in
't zwart gekleed, als droeg zij rouwkleeren, en haar vermagerd gezicht
stond pijnlijk getrokken, met ingevallen wangen en donkere oogen van
lijden en angst.

Ontroerd was Rozeke opgestaan.

"Kom binnen, mejonkvreiwe: zet ou 'n beetsen," verzocht zij het meisje.
En met aarzelende stem durfde zij te nauwernood vragen:

"Hoe goat 't mee òù? Hèt ou goed geamezeerd op reize?"

"Rozeke," sprak de jonkvrouw, angstig-gejaagd om zich heen starend,
zoodra zij binnen waren, "Rozeke, g' hebt mij beloofd dat g' ook eens
iets voor mij zoudt doen als het u mogelijk was, en nu kom ik het u
vragen."

"Zeker, mejonkvreiwe, mee plezier, 'k ben ten ouën dienste, al wa da 'k
kan zal ik veur ou doen," beloofde Rozeke.

"Is er hier iemand! Kan ons niemand hooren?" vroeg de jonkvrouw,
wantrouwig rechts en links omkijkend.

"Niemand, mejonkvreiwe, ge meug gerust zijn. Alfons en de knecht zijn op
't land en 't meissen stoat doarbuiten de kirn te kuischen. Moar zet ou,
zet ou toch, mejonkvreiwe," drong Rozeke aan.

Jonkvrouw Anna zakte neer op een stoel en meteen barstte zij plotseling,
als gebroken, in tranen uit, de beide handen vóór de oogen.

"Ach Hiere toch, mejonkvreiw Anna! Ach Hiere toch! ach Hiere toch!"
weeklaagde Rozeke, zelve tot de tranen ontroerd en niet wetend hoe hare
vriendin te troosten.

"Ge moet mij helpen, ge moet mij helpen, ik kàn zoo niet meer blijven
leven, ik zal sterven van verdriet," snikte de jonkvrouw.

"Ach Hiere wa moe 'k veur ou doen, mejonkvreiwe? Zeg mij toch wa da 'k
veur ou moet doen?" zuchtte Rozeke schreiend.

Jonkvrouw Anna kwam een weinig tot bedaren. Zij droogde hare tranen af,
en met een tragisch-smeekende uitdrukking in haar zwakke oogen, vertelde
zij in doffe, nog door snikken onderbroken woorden:

"Gij weet wel, Rozeke, die lange blonde heer, dien gij met mij gezien
hebt op de slijting, en later 's avonds van uw trouwfeest, in de
automobiel, dat is mijnheer Armand d' Hautmont, mijn neef, en wij zien
malkander gaarne, en wilden met malkander trouwen. Papa en mama waren er
eerst wel wat tegen, omdat wij neef en nicht zijn, maar eindelijk hadden
zij toch toegestemd, en de dag van ons huwelijk was reeds vastgesteld,
toen papa al opeens heel leelijke dingen over Armand heeft hooren
vertellen. Verbeeld u toch, Rozeke, er werd verteld dat hij zoo
schrikkelijk veel geld verteerde met andere vrouwen! maar het zijn
leugens, leugens! Ik geloof er niets van, ik weet zeker dat het niet
waar is, hij ziet mij veel te geerne. Ik heb het hem gevraagd en hij
heeft op zijn eed gezworen dat het laster is; maar papa gelooft het niet
en hij heeft hem verzocht het kasteel te verlaten en zijn toestemming
tot ons huwelijk geweigerd. Dat was precies gebeurd eenige dagen voor
dat gij op 't kasteel gekomen zijt om dit boerderijtje te huren en gij
hebt dan wel gezien dat ik veel verdriet had. Kort daarna zijn wij op
reis gegaan. Papa en mama dachten dat ik hem op reis wel zou vergeten.
Maar het heeft niet geholpen; wel het tegendeel. Wij zijn met elkaar in
correspondentie gebleven, wij zien elkaar hoe langer hoe liever, en nu
is het zooverre gekomen dat wij niet langer kunnen leven zonder elkander
nu en dan eens te ontmoeten. Welnu, Rozeke, gij moet mij daarin
helpen!..."

"Ik! mejonkvreiwe!" riep Rozeke verschrikt.

"Ach ja, als 't u belieft, Rozeke, zeg toch niet neen!" smeekte de
jonkvrouw, wanhopig handenwringend.

"Ha moar och Hiere, mejonkvreiwe, 'k en kàn ik ou nie helpen!" zuchtte
Rozeke bedroefd.

"Ge doet, ge doet, ge kunt heel wel. Ge moet mij hier met hem te zamen
laten komen."

"Hier op ons hof! O, mejonkvreiwe!" schrikte Rozeke.

"Ach, doe het toch, Rozeke, als 't u belieft doe het toch, voor mij,"
smeekte zij, met weer-opwellende tranen hartstochtelijk Rozeke's hand
vattend.

"Moar 't zal uitkomen, mejonkvreiwe! De meinschen zillen ulder hier zien
komen! Ouë papa zal 't heuren en hij zal ons doen verhuizen en we zillen
gereineweerd zijn!" riep Rozeke, hoe langer hoe dieper door het voorstel
afgeschrikt.

"Nee nee,... nee nee, dat zal niet waar zijn, dat zal niet gebeuren,"
verzekerde de jonkvrouw. "En moest het gebeuren, wel, dan zal ik Armand
doen beloven, ja, op zijn woord van eer doen beloven, dat hij u terstond
op een van zijn hofstees zal laten komen, en veel schooner dan gij hier
woont. Ach toe, Rozeke," smeekte en snikte zij weer, "ik ben zoo diep en
diep ongelukkig en ik heb u toch ook geholpen. Ik zal mij van 't leven
berooven als ge mij niet helpt."

Rozeke schreide. Haar gansche hart schreide van meelijdende droefheid;
maar zij schrikte en ijsde van 't idee, zij zag erin de ondergang en de
vernieling van al haar jeugdig frisch geluk. Zij staarde met angstige,
betraande oogen naar het ongelukkig meisje en vroeg zich in wanhopige
spanning af, hoe zij haar helpen zou, zonder zichzelf, en haar gansche
gezin ten onder te brengen.

"Ach, laat ons toch komen, één enkele keer, voor één enkel uurtje,
iedere week?" drong de bedroefde jonkvrouw aan. "Gij hebt hier toch wel
een kamer, niet waar, waar we één enkel uurtje kunnen samen zijn?"

"O moar mejonkvreiwe! En 't meissen! En de knecht! En Alfons! En de
geburen die ulder zoèn zien komen!" angstigde Rozeke.

"Het meisje en de knecht zal Armand voor veel geld tot zwijgen
uitkoopen," weerlegde de jonkvrouw.

"Joa moar de geburen! de geburen!"

"Die zullen het niet merken, die wonen hier niet zoo dicht bij. Ik kom
door het veld gewandeld met mijn hond, zooals ik dikwijls doe, en hij
komt langs den anderen kant, over den landweg.

"Joa moar, wannier, mejonkvrouwe, wannier? Toch nie alle twieë te
gelijk!" aarzelde Rozeke, reeds in haar tegenstand verzwakkend.

"Neen, natuurlijk niet. Hij komt dan iets vroeger en ik wat later. Gij
laat hem binnen in de kamer en daar wacht hij op mij."

Een ander schrikbeeld, angstwekkender nog dan al het overige, schoot
plotseling door Rozeke's brein. Zij kreeg er een kleur van over haar
wangen, maar zei het toch, onbewust-beleedigend in de ontzetting van
haar schrik:

"O moar, mejonkvreiwe, dat er e-kier iest moest van komen?"

"Hoe?... wat zou er van komen?" vroeg jonkvrouw Anna niet begrijpend.

"O, mejonkvreiwe... zeu lank alliene, mee hem, in de koamer...."

Het meisje kreeg een kleur als vuur, en keek even instinctief naar
Rozeke's zwaar figuur, eensklaps begrijpend. Doch zij nam het niet kwaad
op en werd niet boos.

"Nee, daar moet ge niet voor vreezen," zei ze koel, ietwat uit de
hoogte, de lippen nauwelijks bewegend, de wenkbrauwen gefronsd, de oogen
strak ten gronde.

Rozeke voelde plotseling den afstand tusschen haar en haar bescherm-
vriendin die zij gekrenkt had en schudde droevig en beschaamd het hoofd.

"Hij 'n mag toch mee zijnen odemebiel nie komen," zuchtte zij nog, om
iets te zeggen, maar reeds overwonnen. "Heul de gebuurte zoe aan 't
hekken kome kijken."

Jonkvrouw Anna stond op. Zij vatte Rozeke's beide handen in de hare en
drukte en knelde die met hartstochtelijke dankbaarheid.

"Hij zal natuurlijk met zijn automobiel niet komen," glimlachte zij voor
Rozeke's naïve vrees. "Hij zal voor 't eerst komen, aanstaande woensdag,
te voet, en heel gewoon gekleed, zoodat hij niet opvalt, tegen drie uur.
Om kwart over drie of half vier zal _ik_ komen."

"Och Hiere, volop in de kloaren dag!" riep Rozeke.

"Anders kan ik niet. Vóór donker moet ik natuurlijk weer op het kasteel
zijn!--Waar is die kamer?"

"Doar, mejonkvreiwe," zei Rozeke schor, naar een zijdeur wijzend.

"Mag ik ne keer zien?"

Rozeke duwde de deur open en beiden traden binnen.

De kamer was ruim, ietwat kil, rood-betegelvloerd met een ronde biezen
mat onder de ronde bruine tafel. Enkele stoelen en een groote bruine
kast stonden langs de witgekalkte muren, waaraan schel-gekleurde
chromo-platen hingen, onder glas, in vergulde, smalle lijsten. Een
ivoren Christusbeeld prijkte op den schoorsteen, tusschen de twee vazen
en het penduultje die Rozeke op haar huwelijksdag van de jonkvrouw
cadeau-gekregen had. Witte gordijntjes hingen over de twee kleingeruite
vensterraampjes en in een hoek stond het bed, half zichtbaar onder de
plooien van het wit gordijn. Alles zag er frisch en zindelijk uit.

"'t Is goed, zoo is 't heel goed," zei stil de jonkvrouw, met iets
maagdelijk-schroomvalligs in haar houding, aarzelend om verder in de
kamer door te dringen.

"D'r zijn euk storsen aan de veisters die ge keunt loate zijnken," zei
Rozeke. En zij liet een der grijze rolgordijnen neer. Toen ging ze naar
het bed en trok het omhangsel heelemaal dicht, als iets dat zij afsloot.

Jonkvrouw Anna was reeds in de woonkamer terug....


       *       *       *       *       *

X.


Groot was Rozeke's kwelling al die dagen en vooral dien woensdag steeg
haar angst ten top. Zij had er niets van aan Alfons durven vertellen;
zij vreesde zijn gramschap en verwijten. Zij hoopte maar dat hij er,
voor dien eersten keer ten minste, niets van merken zou.

"Als 't maar niet regent!" hoopte zij: want dan kon Alfons wellicht met
paard en ploeg op den akker niet werken; en hij zou thuis zitten, en
natuurlijk alles zien. Maar van een anderen kant hoopte zij haast dat
het wèl mocht regenen, omdat er dan minder kans was dat iemand uit de
buurt hen zou zien komen. Zij leefde in folterenden tweestrijd en voelde
zich ziek van emotie.

       *       *       *       *       *

De dag was mooi en helder. Geen regen aan de lucht. Dadelijk na het
middageten vertrokken Alfons en Vaprijsken weer naar den akker en zij
bleef alleen met 't Geluw-Meuleken, die de vaten omwaschte. Zij dacht er
even aan het meisje met een boodschap weg te sturen, ergens verre, naar
moeder of in 't dorp, zoodat zij vrij lang weg kon blijven; maar zij
bedacht zich dat het weinig baten zou: in het vervolg moest 't Geluw
Meuleken het toch ontdekken. Beter dan maar dadelijk haar op de hoogte
brengen, haar het stilzwijgen opleggen en tot een soort van
medeplichtige haar maken.

Even vóór drie uur ging Rozeke buiten met haar naaiwerk vóór de deur
zitten. Zij wilde zijn komst bespieden, zien of iemand uit de buurt er
iets van merkte. Vol angst en wantrouwen keek zij naar de twee naaste
woningen: vlak over hun boomgaard, op een paar honderd meters afstand,
half verborgen achter struikgewas, den achtergevel van boer Lauwe's
hoeve; en even verder, aan den overkant van den landweg, een
werkmanshuisje met een deurtje en twee kleingeruite vensterraampjes. Van
boer Lauwe's hofstede zag zij niets dan een langen, lagen rood-steenen
muur met één enkel, heel klein, haast onmerkbaar kijkgat in het
achterhuis en van dien kant voelde Rozeke zich vrijwel gerustgesteld;
maar 't werkmanshuisje vlak daarover zag er zoo akelig brutaal-vrijpostig
en nieuwsgierig uit, in heel licht hemelsblauw gekleurd met wit-en-groene
luikjes; en kijkend als met ontelbare, onbeschaamd vorschende en spiedende
oogen, door al de kleine, zonnetintelende ruitjes van zijn beide raampjes.
Rozeke voelde 't als 't ware op haar loeren en haar angst werd ontzettend
toen zij daar plotseling een vrouw zag buiten komen, die bij de houten
pomp vóór 't geveltje ging staan en zich daar even bezighield.

"O! de dieë zal hem zien! 't Es of z'er espress veuren kwam!" schrikte
Rozeke. Zij kende die vrouw: een allervervelendste babbelkous!

Doch zij verademde. De Vrouw had niet eens opgekeken. Zij had een emmer
aan de pomp gevuld en was al weer binnen in 't huisje. 't Was 't huisje
zelf dat er zoo angstwekkend spiedend en nieuwsgierig uitzag.

En plotseling zag zij hem komen, jonkvrouw Anna's beminde, heel gewoon
als een gewone wandelaar of zakenman, vlak langs de heg voorbij het
huisje, in donkergrijzen overjas met rond zwart hoedje, een wandelstok
in de hand.

Vlug stond zij op en ging naar binnen. Haar hart bonsde van ontroering.
Zij loerde door het raam of niemand hem zag. Neen, niemand, gelukkig!
Met kalmen tred kwam hij den boomgaard opgestapt en talmde even aan de
open deur.

"Keen belet?" hoorde zij zijn stem.

"Kom binnen, meniere, hoast ou!" antwoordde zij met hikkend-afgebroken
woorden.

Hij trad binnen. Hij leek haar nu veel grooter dan de eerste maal toen
zij hem zag, zóó groot, dat de lage, zwartgerookte balkenzoldering der
keuken hem op hoofd en schouders scheen te drukken.

"Koeden dag. 't Is hier da 'k moet zijn, niewaar?" vroeg hij beleefd, in
moeilijk, gebroken Vlaamsch.

"Joa 't meniere, hier, hier in de koamer," hijgde zij, hem naar de
binnendeur loodsend.

Het Geluw Meuleken kwam juist uit 't achterhuis. Hij aarzelde even, keek
wantrouwend op.

"'T 'n es niets, meniere, 't es 't meisken," zei Rozeke geruststellend.

"Ah oui," deed hij. En dadelijk ging hij in zijn zak en gaf het Geluw
Meuleken een twintigfrankstuk.

"Siedaar voor u," zei hij.

Het Geluw Meuleken, die hem wel dadelijk herkend had, schrikte haast van
de onverwachte, milde gift. Zij werd rood tot in haar gele haren en de
gele sproetjes van haar wangen smolten weg onder dien vurigen gloed.

"O moar meniere toch!" stotterde zij, het blinkend goudstuk in haar
hand.

"Ja ja, 't is koed, 't is koed; de vrouw zal u wel zeg," glimlachte hij.
En hij verdween met Rozeke in de binnenkamer, op den drempel machinaal
zijn hoed afnemend.

Toen Rozeke na een oogenblik in de keuken terugkwam, maakte zij 't Geluw
Meuleken met den toestand bekend en lei haar streng 't stilzwijgen op.
Het Geluw Meuleken knikte gewichtig-toestemmend; met groote ronde oogen
van verbazing. Zwijgen zou ze, zwijgen als een graf. Geen gevaar dat ze
zulke milde weldoeners verklikte!

Rozeke, nu zij een medeplichtige had die haar desnoods helpen zou,
voelde haar angst iets minder worden. Zij ging weer buiten vóór de deur
zitten om nu ook jonkvrouw Anna af te wachten. Alles ging eigenlijk veel
eenvoudiger en gemakkelijker dan zij verwacht en gevreesd had. Boer
Lauwe's hoeve en 't onrustwekkend werkmanshuisje stonden net zoo kalm en
zoo gewoon als altijd; niemand had iets bemerkt; en even om den boomgaard
loopend, zag zij ook in de verte Alfons kalm aan 't ploegen en naast hem
de gebukte silhouet van Vaprijsken, die, langzaam schrijdend, bieten
plantte.

En eindelijk zag zij ook de jonkvrouw komen, heel héél ver in 't land,
tusschen de olmendreef die van 't kasteel kwam, met een donkeren hond
die aan haar zijde liep.

"O, wat haast ze zich! wat verlangt ze om bij hem te zijn!" dacht
Rozeke. En een innig medelijden greep haar aan voor die twee verliefde,
rijke, jonge menschen, die alles op de wereld konden hebben, en die
niets hadden dan droefheid, omdat hun liefde werd gedwarsboomd. Zij
voelde zichzelve eensklaps veel rijker en gelukkiger in haar kalm,
werkzaam en nederig leven met Alfons, dan haar voorname vriendin in al
haar weelde, en 't speet haar haast niet meer dat zij hen heimelijk,
tegen den wil van den baron en van de barones, in hun ongelukkige liefde
helpen zou.

De jonkvrouw kwam door het klein achterhekje, ook heel eenvoudig en
geenszins opvallend in het donkergrijs gekleed met een zwart
stroohoedje, den boomgaard opgetreden. Haastig, met groote, donkere
oogen van emotie en een warme kleur over haar ingevallen wangen, kwam
zij, door den bruinen jachthond gevolgd, naar Rozeke toe.

"Is hij daar, Rozeke?"

"Joa hij, mejonkvreiwe; hoast ou, hij zit op ou te wachten in de
koamer."

Zij holde naar binnen, en toen Rozeke even na haar in de keuken kwam,
was zij reeds met den hond in de kamer verdwenen.

"Och Hiere, wa zie z' hem toch geiren!" murmelde Rozeke meewarig in
zichzelve.

Het Geluw Meuleken kwam met ernstige oogen op den drempel van het
achterhuis staan, zwijgend-vragend of zij Rozeke met iets kon helpen.

"Goa gij op 't hof, ik zal hier blijven," zei Rozeke. "Moakt dat er
niemand in huis 'n kan, en da ge Fons of Vaprijsken moest zien komen,
ziet da ge 't mij op tijd komt zeggen!"

"Ge meug gerust zijn, bezinne" antwoordde't Geluw Meuleken.

Zij trok haar opgestroopte mouwen neer en ging naar buiten.

       *       *       *       *       *

Rozeke zat nu met haar naaiwerk aan het groene tafeltje naast een der
kleingeruite raampjes....

Zij voelde zich wonder kalm, maar haar oogen loerden onophoudend door de
ruitjes en zij was op haar hoede, klaar om den vijand, wie 't ook zijn
mocht, af te weren. Zij was niet bang meer, de twee verliefden zaten
veilig opgeborgen en niemand zou hen zien noch hooren.

Een stille glimlach speelde om haar half ontsloten lippen; de fijne,
bruine krulletjes om haar voorhoofd en haar slapen hadden korte
weerglansjes als van krinkelende gouddraadjes. En ook haar heldere,
blauwe oogen lachten en een kleur van jeugd en frischheid fleurde op
haar wangen. Het huisje ginder met zijn fel-brutaal kijkende
ruitjes-oogen mocht nu wel nieuwsgierig op haar loeren: niets zou het
zien noch weten; en ook boer Lauwe's achterraampje zou niets zien noch
weten; zij had hen allen kalmpjes verschalkt, en heel het zonnebadend
groene veld lag daar in heerlijk-rustige onwetendheid van wat hier op
het boerderijtje achter die dichtgesloten binnendeur gebeurde.

Af en toe hield zij even op met naaien en zat een oogenblik doodstil en
roerloos, luisterend, de oogen strak, een glimlach op de lippen. Maar
zij hoorde niets daarbinnen, geen woord, geen zoen. Zou hij haar zelfs
niet eens een zoen geven? Zij dacht daar even over na en glimlachte, en
warmer werd de frissche kleur over haar zachte wangen, terwijl haar
oogen oolijk straalden....

Maar eensklaps, zonder overgang, schrikte zij hevig op. Het Geluw
Meuleken stond daar plotseling vóór het raampje!

"Es 't er iets?" kreet zij dof, van angst opspringend.

"Niets, noch God noch meinsch," antwoordde kalm het Geluw Meuleken; en
zij ging langzaam verder.

"Och Hier och God!" zuchte Rozeke, met de hand het bonzen van haar hart
bedwingend. En meteen voelde zij hoe bedriegelijk en oppervlakkig hare
schijn-rust was en hoe 't gevaar aanhoudend en angstwekkend dreigde.

Zij keek op de klok. Vier uur weldra. Nu zouden ze zeker welhaast
elkander verlaten. Weer poogde zij kalm bij het raam te zitten, maar het
hart tikte en popelde van onrust. "Het is niet goed voor mijn kind,"
dacht zij; en die gedachte stemde haar even ernstig en weemoedig.--Ach,
als ze nu toch maar spoedig weggingen en ook nooit meer terugkwamen!

Eindelijk ging de binnendeur zacht-piepend open. Een aarzelende voetstap
bleef stil-schuivend op den drempel staan.

"Alles goed," fluisterde Rozeke opstaande.

De bruine jachthond met zijn lange, hangende ooren en zijn goedige,
goudgele oogen kwam het eerst te voorschijn. Schoorvoetend volgde
jonkvrouw Anna. Haar wangen waren hooggekleurd en haar mooie oogen
glinsterden, als 't ware vochtig nog van pas-gestorte tranen.

"Kan ik weg?" vroeg ze gejaagd.

"Wacht, mejonkvreiwe," zei Rozeke naar de voordeur loopend.

Zij wenkte 't Geluw Meuleken, vroeg haar in stilte of alles veilig was.

"Alles es goed!" knikte fluisterend het meisje.

"Alles es goed, mejonkvreiwe," herhaalde Rozeke.

"Tot woensdag dan," zei de jonkvrouw. "Merci, merci," herhaalde zij nog,
vurig Rozeke's beide handen drukkend; en haastig was ze weg, door haar
bruinen hond gevolgd.

Rozeke, de handen krampachtig van angst in elkaar gekneld, zag haar over
den boomgaard stappen, het achterhekje openen, onopgemerkt in 't veld
verdwijnen. Zij verademde diep en kwam weer in huis.

Aarzelend ging zij naar de binnendeur en klopte zachtjes.

"Ja," klonk stil een stem achter de deur.

Rozeke trad binnen en zag hem in het midden van de kamer staan, knap en
slank, met lange blonde snor en warme wangen, de overjas open en zijn
hoed in de hand.

"Wilt g'as 't ou b'lieft nog 'n beetse wachten, meniere?" vroeg zij
schuchter.

"Zeker,... zeker," antwoordde hij; en meteen wenkte hij haar bij zich,
de gesloten rechterhand tot haar uitgestoken.

Zij begreep dat hij ook haar iets geven wilde en trok zich instinctmatig
terug, verlegen fluisterend:

"Nie nie, meniere, 'k 'n doe ik dat doar niet veuren."

"Toetoet, toetoet, kij moet aanvaard," drong hij aan; en met geweld
bijna stopte hij haar een bankbiljet van honderd frank in de hand.

"Ha moar meniere toch!" kreet zij verschrikt, vuurrood van schaamte, met
een plotseling gevoel van zelfverwijt, alsof zij iets heel leelijks had
gedaan.

Hij glimlachte over haar ontzetting, ging in zijn zak en stak opnieuw de
hand tot haar uit. Zij wilde vluchten.

"Kij heb ook een knecht niewaar?" vroeg hij kalm.

"Joa w' meniere, moar 't en es oprecht nie neudig," zei ze bevend....

"Toetoet, toetoet!" drong hij weer aan; en hij dwong haar ook een
twintigfrankstuk voor Vaprijsken te aanvaarden.

"O meniere," sprak Rozeke eensklaps ernstig en angstig, terwijl zij hem
het goudstukje poogde terug te geven, "'t es veel beter da w' hem
doarbuiten houên zeulank of dat er hij niets van 'n mirkt"

"Hewèl, 't is goed, geef hem dan de stuk als gij 't moment gekom denkt,"
zei hij.

Zij dankte en haastte zich weg.

Weer liep zij naar den buitendrempel en wenkte naar het Geluw Meuleken,
die nu in de wagenloods verscholen op den uitkijk stond.

"Nog 'n beetse wachten, bezinne!" riep 't meisje halfluid. "De kinders
komen van de schoole!..."

Daar kwam inderdaad een kleine bende: drie jongens en twee meisjes,
spelend met knikkers, over den landweg. Zij huppelden telkens een eindje
vooruit, hurkten neer, schoten met hun knikkers, huppelden verward
pratend en kibbelend weer verder.

"Alles goed!" riep eindelijk het Geluw Meuleken, toen de kinderen in de
richting van boer Lauwe's schuur verdwenen waren.

Rozeke ging haastig naar binnen en duwde de kamerdeur open.

"Kan iek gaan?" vroeg hij.

"Joa g' meniere, alles es goed!"

"Merci, madame, en tot woensdag!" Hij lichtte even zijn rond hoedje op
en stapte gewoon weg, zijn stok in de hand, een pijpje in den mond.

"Madame!" dacht Rozeke; en zij had moeite om niet te lachen.

Maar gejaagd vloog zij naar 't raampje om hem na te kijken.

Goddank! geen mensch was in de buurt en het nieuwsgierig werkmanshuisje
stond vrijpostig door al zijn kleine ruitjes te kijken, zonder iets te
zien.

--Maar,... die dommerik!... waarom moest hij nu ook voor 't Geluw
Meuleken, daar bij de wagenschuur, even zijn hoed afnemen? Als iemand
dat nu zag, wat zou men wel gaan denken!

Hij was weg, het hek uit, den landweg op. Rozeke zag 't Geluw Meuleken
uit de wagenloods komen, en, achter den gevel half verborgen, hem
naloeren. Toen kwam zij kalm weer in huis.

"Niemand gezien?" vroeg angstig Rozeke.

"Noch God noch meinsch," antwoordde 't dienstmeisje.

"Goddank!" zuchtte Rozeke.

Zij ging in de kamer. Er hing een ongewone lucht, een lucht van iets dat
zeer fijn rook, gemengd met den lichten damp van 't pijpje, dat hij er,
na haar vertrek, had aangestoken. Zij zette een der ramen open. Alfons
mocht dat niet ruiken: hij zou vragen waar 't vandaan kwam. Toen keek ze
rondom in de kamer of er niets verdachts te bespeuren was. Niets.--Alleen
twee naast elkaar geschoven stoelen bij de ronde tafel. Zij ging ze weer
op hun gewone plaats zetten, tegen den muur. Zij kwam bij 't bed en
lichtte even 't wit gordijn op. Zij liet het dadelijk weer dicht vallen....

Toen kwam ze terug in de keuken en haalde het bankbiljet uit haar zak.
Honderd frank! En dan nog twintig aan het Geluw Meuleken en twintig voor
Vaprijsken! Wat moest die heer toch rijk zijn! Maar 't brandde haar als
't ware in de handen; zij had het bijna liever niet gekregen. Zij zou
aan jonkvrouw Anna zeggen dat hij 't niet meer doen mocht. Het maakte
haar klein, en laag, en schuldig! Het was geen vriendschapsdienst meer;
het was de betaalde gunst van een koppelaarster. Wat zou ze wel zeggen
als het eenmaal uitlekte? Hoe zou ze zich schamen en vernederd voelen
tegenover haar ouders en haar man.

Alfons! dat was de eerste maal dat zij iets voor hem verborgen hield. En
waarom? Vroeg of laat zou hij het toch ontdekken en dan zou hij 't haar
zoo kwalijk nemen! Die gedachte kwelde haar, liet haar, den ganschen
verderen middag, geen rust meer. 't Gevoel van zelfverwijt werd zóó
sterk dat zij eindelijk besloot hem nog dienzelfden avond alles te
bekennen.

Even vóór zonsondergang keerde hij met Vaprijsken van den akker terug,
doodmoe, maar gelukkig na 't volbrachte dagwerk, hoopvol pratend over
het voorspoedig weer en den rijken oogst der toekomst, die hem al zijn
moeite zou vergoeden. Zij zaten met hun vieren, meesters en bedienden om
de gemeenschappelijke avondtafel, twee die het groot geheim kenden en
het diep en stil in hun binnenste verborgen hielden; twee die er niets
van wisten noch vermoedden en aan heel andere dingen dachten. En Rozeke
vond het nu weer hard en wreed hem in zijn welverdiende en zoo noodige
rust te willen storen met iets dat hem zooveel zorg en leed kon baren.
Neen; neen. Zij zou het hem toch maar liever niet zeggen; en als het
eindelijk zooverre kwam dat hij 't zelf ontdekte of er van hoorde,...
dan maar gedwee zijn gramschap en verwijten verdragen.

De lippen dicht op haar geheim gesloten, maar in de diepte van haar hart
gedrukt en wroegend, sliep zij met dit vast voornemen in.


       *       *       *       *       *

XI.


Zij kwamen terug, vast elken woensdag, van drie tot vier. En hoe dat
telkens zoo goed trof dat juist nooit iemand hinderlijk in huis of in de
buurt was, Rozeke begreep het zelve niet. 't Was of 't zoo wezen moest;
of een beschermengel over hen waakte.

Reeds vier keer waren zij er bij elkaar gekomen en zij zaten er dien
middag voor de vijfde maal, toen het Geluw Meuleken, die als naar
gewoonte buiten op den uitkijk stond, eensklaps haastig kwam in huis
geloopen en bleek van ontsteltenis uitriep:

"Och Hiere, bezinne, bezinne, Fons komt doar op 't hof mee Smul en mee
boer Dons!"

"Watte! watte!" schrikte Rozeke geweldig op.

"Fons, bezinne! Fons, mee Smul en mee boer Dons. Kijk! kijk! ze zijn
doar!"

"Och Hiere! och Hiere!" kreet Rozeke, lijkbleek en bevend door het
raampje kijkend.

En zij zag werkelijk het drietal komen, langzaam onder levendig gepraat
den boomgaard opstappend: de oude, magere boer vuurrood onder zijn
zwarte pet waaruit de witte haren staken, Smul barsch en stug uitziend
als altijd, en Alfons bleek en tenger naast die beiden, stil-glimlachend
luisterend naar hun blijkbaar voor hem zeer belangwekkend gesprek. Een
klein, wit-en-zwart-gevlekt hondje liep snuffelend met hen mee.

"Woarom 'n hé-je mij da toch nie ier gezeid?" verweet Rozeke het Geluw
Meuleken met doffe stem. Maar zonder op 't antwoord te wachten liep zij
gejaagd naar de binnendeur en klopte zenuwachtig aan.

"Is er iets?" hoorde zij de fluisterstem van jonkvrouw Anna achter de
gesloten deur.

"Nie buiten komen, mejonkvreiwe; nie buiten komen ier da 'k ulder roepe!
Mijne man es doar mee nog twie andere!" hijgde Rozeke.

"Goed, we zullen wachten." antwoordde stil de jonkvrouw.

"En ulder stil houên, ewoar? Da z'ulder nie 'n heuren?"

"Ge moogt gerust zijn, Rozeke."

"Ze goan noar de peirdstal, bezinne!" berichtte 't Geluw Meuleken.

"O, gelukkig!" riep Rozeke. "Moar ze zillen toch wel in huis komen euk!"
voegde zij er angstig bij.

"'t Es zeker te wille van de mirrie," meende 't Geluw Meuleken.

"'K peist 't euk," zei Rozeke. En zij herinnerde zich inderdaad dat er
de laatste dagen weer kwestie was geweest van die weddenschap tusschen
Smul en Dons aangaande 't veulen van de merrie. Volgens Alfons en
Vaprijsken was het al lang uitgemaakt dat Smul gelijk had en er geen
sprake was van veulen; en nu kwamen ze zeker met elkaar de zaak
beslechten.

Maar dat het juist nu moest gebeuren!...

"Ha 'k da nou toch vijf menuten ier geweten, hij kon tenminste wig zijn!
Woarom 'n zij-je mij dat toch nie bij tijds kome zeggen?" klaagde
Rozeke.

"Moar 'k 'n hè z' ik nie zien komen, bezinne! Ze zijn al mee ne kier
dwirs deur 't land van achter de schure gekomen," verontschuldigde zich
het Geluw Meuleken.

"Zwijg! ze zijn doar weere!" riep Roze, angstig naar buiten starend.

Zij kwamen uit den paardenstal en stapten dwars over den boomgaard naar
het woonhuis toe, nu ingelijks door Vaprijsken vergezeld. Het
wit-en-zwart-gevlekt hondje liep hen kwispelstaartend voor.

"'T en es het doar nie aan te doene; betoalen! betoalen!" hoorde Rozeke
den ouden, opgewonden boer met luid-galmende stem roepen. En 't
oogenblik daarna klonken zijn stampende voeten op het plankier vóór den
drempel van het huis, terwijl Alfons hem vleiend aanmoedigde:

"Goa binnen, boer Dons, goa binnen; mee betoalen 'n es er gien hoaste;
we zillen d'r iest op ons gemak eentsjen op pakken."

"Es er gien belet?" riep luid boer Dons. En meteen stond hij binnen,
achterover-kaarsrecht en vuurrood, lachend met zijn bijna toegeknepen
oogjes, schreeuw-roepend tot Rozeke:

"'K ben verloren, vreiwken! De mirrie 'n hè gien veulen in! Ierlijk es
ierlijk; 'k brijng ulder d'honderd fran weere en de twintig van de
weddijnge d'r bij."

Hij keek haar even met verbazing aan, zooals ze daar met angstigen blik
en zwaar figuur van naderende moederschap vóór hem stond en zijn kleine
oogjes flikkerden van leuke pret, tewijl hij proest-lachend het grapje
waagde:

"Hahaha!... 't spijt mij da 'k nie liever op ou gewed 'n hè! 'K en zoe
mijn honder fran nie kwijt zijn!"

"Ha moar zij-je toch nie beschoamd, boas Dons!" riep Rozeke eensklaps
purperrood en bijna boos wordend. Maar 't bulderend gelach van al de
anderen moedigde den ouden boer in zijn ondeugendheid nog aan; en prat
op zijn succes schaterde hij, spottend met zijn eigen kinderloosheid:

"Woarom 'n hè mijn wijf mij euk noeit g'holpen! Ha ze 't mij in den tijd
beter gelierd 'k zoe d'r nou euk meer verstand van hèn!"

Zij lachten en zij schaterden weer allen om de dolle grap, vullend met
hun grof gedruisch de heele boerenkeuken; en zooals ze daar weldra
zaten, rookend, babbelend en jenever-drinkend, met gekruiste beenen om
de tafel, begreep Rozeke dat het voor een langen tijd zou zijn. Het
hamerde in haar van ongeduld en haar gelaatstrekken stonden van angst
verwrongen.

De oude boer had van diep onder zijn buis een linnen beurs te voorschijn
gehaald en hij ontsnoerde 't propje dat ze dichthield en begon langzaam,
met afgemeten gebaren, de dof-glinsterende, rinkelende vijffrankstukken
op de groene tafel te rangschikken en te tellen. Er was een oogenblik
stilte. Waar 't mooie geld te voorschijn kwam hielden de grapjes
dadelijk op. Allen keken met strakke gezichten van eerbied naar de
groote, ronde, zilverstukken. Alleen Vaprijsken, die ook geen direkt
belang had bij de onderhandeling, waagde oolijk-glimlachend een
kluchtige opmerking:

"Da es toch scheun e-woar, die greute stikken! 't Woater komt er van in
mijne mond."

Maar hij kreeg zelfs geen antwoord; 't was of ze niet gehoord hadden.
Dons had zijn beursje bijna tot den bodem leeggeteld, en keek Alfons en
Smul met zijn kleine, flikkerende oogjes aan.

"Veur ou," zei hij, vier stukken naar den paardenknecht toeschuivend.

"Merci, boas," dankte Smul kortaf, langzaam de stukken oprapend en die
in zijn ondervest verbergend.

"En de reste veur ou. Wilt-e kier tellen?" vroeg de oude boer aan
Alfons, terwijl hij zich trotsch op zijn stoel achterover uitrekte.

Opnieuw was er een korte stilte, terwijl Alfons langzaam, met mond en
vinger, de stukken natelde. Rozeke was opgestaan en had opnieuw de
glaasjes gevuld om hen maar zoo spoedig mogelijk te verzadigen en dan
kwijt te raken; en zij was weer bij haar naaiwerktafel aan 't raampje
gaan zitten, toen plotseling, in de laatste, aandachtvolle stilte van
het nog eens over-tellen, achter den haard een kort en fijn gepiep
opsteeg, dat als 't ware uit den grond scheen te komen.

"Wa ès da?" vroeg Vaprijsken verwonderd omkijkend.

Hevig was Rozeke opgeschrikt. 't Geluid kwam van achter de kamerdeur en
zij begreep er plotseling de oorzaak van: mejonkvrouw Anna's hond, die
zeker Dons' hondje geroken had en er naar piepte. "Och God! och God! die
zullen het uitbrengen!" dacht zij bevend. En haastig liep ze naar de
deur.

Dons' hondje stond er reeds vóór, kopje scheef, oortjes gespitst, scherp
luisterend en loerend naar het onderste reetje.

"Ala foert! hier geen vuiligheid te doene!" riep zij met gelukkige
gevatheid. En zij trapte den kleine weg, die even jankte.

"'K geleuve dat er muizen in ou beste koamer zitten, bezinne," zei
Vaprijsken.

"Zoe 't wel,"[8] sprak zij tegen; "moar d'r hé hier van den achternoene
ne rondleurder mee nen hond in huis geweest, die doar wa gedoan hét, en
die kleinen riekt datte!"

Hoe dacht ze 't uit om zoo te jokken! vroeg ze zichzelve met verbazing
af.

Het Geluw Meuleken, die angstig op den drempel van het achterhuis
verschenen was, keek Rozeke met groote oogen aan. Als jonkvrouw Anna nu
toch maar in Godsnaam haar eigen hond wist stil te houden!

Gelukkig was het viertal nu reeds weer in druk gepraat en gezwets. De
schrille stem van den ouden boer kletste en knalde als zweepgeklap en
zijn druk gebaren-maken vulde heel de keuken, terwijl zijn gerimpeld
gezicht en zijn pezige hals al rooder werden, naarmate hij meer dronk en
zich meer opwond; en zijn felle oogjes straalden zoo puntig fijn, dat
zij wel schenen te steken en prikken als glinsterende naaldtoppen, zoo
vol als zij waren van leuk-pittige boerenpret. Hij vermaakte zich weer
uitermate, zooals altijd wanneer het hem gelukte zijn tallooze vrije
uren in gezelschap door te brengen; en plotseling stelde hij voor nu ook
maar voor het overige van den middag bij elkaar te blijven en een
partijtje kaart te spelen.

"Och Hiere!" kreet instinctmatig en onweerstaarbaar-hardop Rozeke.

"Watte, vreiwken! Es 't ou goeste niet?" keek de oude boer verwonderd
op.

"Ba 't doet, boas," antwoordde zij, eensklaps kalm en ijskoud, als
voelde zij 't bloed in haar lichaam stollen, "ba 't doet, moar d'er es
toch nog zeuveel wirk op 't land en wie weet wa veur 'n weere da we
morgen hèn?"

Gelukkig kwam Alfons haar ter hulp.

"Nie nie boas, we'n meugen nie verletten; we zijn volop aan 't
eirdappels planten en mijn wiedvolk ligt in d' hoaver," zei hij ernstig,
meteen opstaande.

"En ik 'n mag euk nie langer blijven, 'k moe van doage nog 'n ker of
zesse mes uitvoeren," verklaarde Smul, insgelijks opstaande.

Rozeke verademde, verademde! Zij knikte, als in zwijgende dankbaarheid,
werktuigelijk met het hoofd naar Alfons en naar Smul; zij had hen beiden
wel naar de voordeur willen duwen. Maar plotseling vloog zij met een
angstgil weer op en holde naar de kamerdeur, waarop de kleine hond,
onopgemerkt teruggekomen, hijgend en snuivend met zijn beide voorpooten
stond te krabben.

"O gie leulijkoard! wilt-e doar afblijven!" En zij gaf hem een trap dat
hij jankend weghinkte.

De oude boer stond ook eindelijk op.

"Oo, 't es spijtig! 't es spijtig! we woaren nou zeu scheune t' heupe,"
jammerde hij.

"Kom liever op nen anderen dag weeromme, boas," stelde Rozeke voor.
"Wilt-e zondag komen, mee de bezinne? 'K zal voader en moeder euk doen
komen, en ge zilt heel den achternoene keune koarten."

"Hawèl joa, c'est ça!" riep Dons getroost. "We zille zondag komen en ne
kier koarten tot dat we beu gekoart zijn."

"Hawèl joa, c'est ça!" herhaalde Rozeke, hem als 't ware naar de
voordeur drijvend.

Hij stond nog even wat te gillen, buiten op den drempel, maar eindelijk
was hij met Smul weg en Alfons en Vaprijsken maakten zich ook dadelijk
klaar om weer naar 't veld te gaan.

"Wacht, 'k zal iest da geld wigsteken in de kasse," zei Alfons naar de
kamerdeur gaande.

"Goa moar, goa moar," snelde Rozeke angstig toe. "Kom, gee mij 't geld,
'k zal 't ik wel wigsteken. Toe, 'n verlet nou nie mier: 't wordt al zeu
loate."

Hij gaf haar de vijffrankstukken, een zwaar, rinkelend handvol in haar
open schort en spoedde zich met Vaprijsken weg.

Rozeke zakte even, als in duizeling, op een stoel.

"Ach Hier, ach Hiere!... Ach Hier! ach Hiere!" klaagde zij machteloos,
met dichte oogen.

Het Geluw Meuleken kwam naar haar toegeschoten:

"Scheelt er iets, bezinne? Zij-je nie wel?"

"Ach Hier! ach Hiere!" zuchtte zij opnieuw, als kon zij geen andere
klanken meer uitbrengen.

Maar plotseling stond zij vastberaden op en liep met haar opgevouwen
schort, waarin de zilverstukken rinkelden, naar de kamerdeur. Zij klopte
aan.

"Ja," klonk schuchter een stem.

Zij opende de deur, en groot was haar verbazing de jonkvrouw alleen in
de kamer te zien staan, haar rechterhand aan den halsband van den
scherp-loerenden en snuffelenden jachthond.

"Woa... woar es meniere!" riep Rozeke.

De jonkvrouw glimlachte; in plaats van geschrikt of angstig, scheen
gansch haar mooi gelaat van kalm geluk te stralen.

"Meneer is weg," antwoordde ze leuk, zich blijkbaar vroolijk makend over
Rozeke's verbouwereerde ontsteltenis.

"Wig! Al woar?" vroeg Rozeke ongeloovig.

"Door 't venster, Rozeke."

"Deur de veister! Och Hier, as z' hem moar nie gezien 'n hèn!"

En plotseling, overweldigd door al haar emoties:

"O, mejonkvreiwe, as 't ou belieft," schreide zij, "as 't ou b'lieft,
mejonkvreiwe, 'n komt hier toch mee hem niè mier, 'k 'n kan d'r nie
tegen van d'altroassie! 't zal mijn deud zijn, of de deud van mijn
kiendsjen!"

En hevig snikkend zakte zij op een stoel in elkaar.

"Rozeke," zei de jonkvrouw, zacht naar haar toe komend, en teederlijk
haar mooie handen op Rozeke's schokkende schouders leggend, "het zal
waarschijnlijk wel voor de laatste keer zijn, dat wij hier samen komen.
O, Rozeke, Rozeke, ge weet het niet, maar nu ben ik toch weer zoo
gelukkig! Papa heeft hem geschreven, Rozeke! Ja, kijk me maar verwonderd
aan: het is zoo, en ik ben toch zoo gelukkig! Papa heeft hem geschreven
dat hij hem gaarne nog eens zou willen spreken en hem gevraagd om morgen
op 't kasteel te komen.--O, het zal goed zijn, Rozeke, ik voel het, het
zal goed zijn. Waarom zou papa anders nog schrijven? Ik had het al een
paar dagen gemerkt dat papa en mama beter gezind waren. Zij zullen
eindelijk wel gehoord hebben dat men laster en leugen van Armand verteld
heeft, en wij zullen mogen trouwen. O, Rozeke, Rozeke, wat zullen wij
gelukkig zijn en u altijd dankbaar blijven!--Kijk, Rozeke, dit heeft hij
mij nog eens voor u gegeven, en ook dit voor 't meisken. Gij wordt een
rijk, schoon boerinneken, Rozeke!"

En zacht glimlachend liet zij twee bankbriefjes bij 't zilver in
Rozeke's schoot vallen en stopte haar in de hand een twintig-frankstuk
voor het Geluw Meuleken.

"Kom, Rozeke, schrei nu niet meer. Wees nu ook eens met mij gelukkig!"

Maar Rozeke blééf doorschreien, schreide hoe langer hoe heviger. Al die
emoties hadden haar gebroken; zij voelde zich ziek van ontroering. Zij
kon alleen de beide handen van de jonkvrouw in de hare nemen en die
drukken en nog eens drukken en ze met heete tranen en vurige kussen
bedekken.

"O, mejonkvreiwe, 'k hope tòch da ge zilt gelukkig zijn!... 'k hope tòch
da ge zilt gelukkig zijn!" herhaalde zij snikkend, terwijl de jonkvrouw,
gelukstralend, met haar hond het gastvrij boerenwoninkje verliet.

Noot:

[8] Volstrekt niet.


       *       *       *       *       *

XII.


Jonkvrouw Anna had zich in haar hoopvolle verwachting niet vergist. Haar
vader was anders en beter over zijn neef gaan denken, had enkele
jongelingszonden van vroeger vergeven, geloofd in zijn berouw en
vertrouwd in zijn beloften, en eindelijk, ofschoon nog met geheimen
tegenzin, vooral omdat zij neef en nicht waren, zijn toestemming in 't
huwelijk gegeven.

Enkele dagen na de laatste bijeenkomst op het hoevetje met haar beminde,
was de jonkvrouw in verrukking Rozeke de gelukkige tijding komen
mededeelen; en sinds dien dag had Rozeke haar voorname bescherm-vriendin
ook niet meer teruggezien. De adellijke familie was op reis geweest, had
daarna veel gasten ontvangen en veel drukte gehad met de toebereidselen
voor het aanstaand huwelijk.

Slechts één enkele maal, na de geboorte van Rozeke's zoontje, was de
jonkvrouw haar op de boerderij nog komen opzoeken en lang en veel hadden
zij over alles gepraat; en nu was Rozeke eindelijk zelve op het kasteel
geweest om het prachtig uitzet van de bruid te bewonderen, en 's
ochtends van den trouwdag liep zij al van in de vroegte op haar uiterst
best gekleed, om de plechtigheid in de kerk te gaan bijwonen.

Het gansche dorpje was in feeststemming. Niemand werkte. Hoog op den
slanken, grijzen toren stak de groene mei uit en aan alle gevels
pronkten de driekleurige vlaggen. In dubbele rij, rechts en links, vóór
de huizen, stonden op de gansche lengte van de straat kleine sparretjes
geplant, door lange wit-en-rood katoenen banderolen, met festoenen van
gekleurd papier en bloemen aan elkaar gesnoerd. Triomfbogen met groen,
met vlaggetjes en klatergoud prijkten bij den ingang van het dorp en
vóór de kerk; groote, breede wimpels wuifden statig dwars over de straat
en aan bijna alle huizen hingen opschriften met roode en zwarte letters,
uitgeknipt op witte transparanten. Geheel in 't wit gekleede meisjes
liepen met volle mandjes bloemen die zij zouden strooien; andere, met
ernstige gezichtjes, reciteerden nog eens in zichzelf de komplimentjes
die zij zouden opzeggen; en nu en dan drong haastig een schitterend-
getooide ruiter van de eerewacht of een vaandrig met zijn klapperende
vlag door den zwart-en-bont-krioelenden menschendrom, op weg naar zijn
post in den stoet.

Het was een zachte, kalme, zonnige September-ochtend. Even buiten de
dorpskom strekten de velden zich uit, blond-golvend naar de verte waar
't kasteel rood-glinsterend stond te prijken tegen den zwaren, donkeren
achtergrond van 't statig park. De oogst was bijna overal geschoren en
stond in groote, ronde schelven op het bloote, droge land. Slechts hier
en daar nog lag een effen gouden veld van rijpe haver, of strekten zich,
in lange, regelmatige rijen, de saâmgebonden, overeind-gezette schoofjes
van een pas-gemaaiden akker uit. En alleen de zoet-geurende klavervelden
tierden nog ten allen kant in vollen bloei, paars-streepend overal de
blonde golving, in heerlijk-rijke harmonie van tinten met het tanend
goud der rijpe haver, met het verkleurend groen der verre boomen en het
wazig blauw der vlekkelooze lucht.

Het was tien uur. Ginds verre, in de richting van 't kasteel, gonsde dof
een aanhoudend geratel van rijtuigen. Dat was de aankomst der talrijke
voorname gasten. Tot in het dorp drong het als een koortsige gejaagdheid
door en een dichte menigte hield zich roerloos op den uitkijk, als
konden zij reeds iets zien komen.

Alfons was op de boerderij gebleven met het Geluw Meuleken, aan wie de
zorg voor 't kind was toevertrouwd, maar Rozeke was reeds in 't dorp en
stond met popelend hart te staren naar de verte, besloten tot op 't
laatste oogenblik te wachten op de verschijning van den bruidsstoet,
vóór zij in de kerk de, op bevel van jonkvrouw Anna speciaal voor haar
bewaarde plaats, zou gaan bezetten. Zij zag er ietwat schraal en mager
uit na haar bevalling, die zwaar was geweest. Haar eertijds roze en
ronde wangen waren bleek en ingevallen en haar lichte blauwe oogen
stonden zwak. Alleen haar gestalte was fijn en lenig gebleven, nog
steeds als van een heel jong meisje.

Ook in het dorp begonnen nu steeds talrijker, vreemde bezoekers aan te
komen. Ook daar was het weldra een onafgebroken stoet van ratelende
rijtuigen en bruisende automobielen, waaruit in bonte, vroolijke
menigte, mooigekleede dames en heeren stegen. Dat waren meestal de
bewoners der omringende kasteelen, die uit louter nieuwsgierigheid
kwamen zien. Zij liepen even wandelend door de straat, belangstellend
kijkend naar de versiering der huizen en naar de opschriften der
transparanten, en kwamen eindelijk wachtend op het kerkplein staan,
onderling lachend en elkander groetend, complimenteerend en Fransch
babbelend, in een drukke, schitterende groep van pret en weelde.

Eensklaps bomde echoënd in de verte een kanonschot, en een lang Aah!...
van opgejaagde verwachting steeg uit de woelend op elkaar gepakte
menigte. Meteen begonnen de feestklokken op den kerktoren triomf te
luiden. De wettelijke huwelijks-plechtigheid, die op het kasteel zelf
plaats zou hebben, was nu voltrokken, de stoet zette zich in beweging
naar de kerk.

De krioelende menigte drong op elkaar, reikhalsde en joelde. Vrouwen
kwamen met stoelen buiten en gingen er recht overeind op staan, kleine
jongens klauterden op de muren, hingen als wanstaltig-groote vruchten in
de takken van de boomen rondom het kerkplein, en uit alle dak-en-zolder-
vensters staken hoofden. Rozeke, met haar linkerhand aan de deurpost van
een huis geklemd, stond reikhalzend op een wiebelend voetbankje.

En ginds, heel in de verte, over de blonde en paarse golving der velden,
kwam het eindelijk aan: een groote, geel-grijze stofwolk, waaruit af en
toe, als 't ware weerlichtend, korte flikkering van felle kleur opschoot...
een chaos, die zich langzaam aan vervormde en uitbreidde tot een langen,
schitterenden praalstoet: vaandrig te paard, met schel-wapperende, wit-
en-roode vlag aan 't hoofd, ruiters met witte broeken en met roode sjerpen
in lange dubbele rij daarachter; en eindelijk de rijtuigen: een lange,
lange file prachtrijtuigen, met heel aan 't eind de staatsie-koets der
bruid, lakei en koetsier in rood-en-geel livrei met witte ruikers en met
lange, wit-bebloemde zweep, die als een pijl van zilver witte vonken schoot
in 't gouden zonnelicht. Een eerewacht van een twintigtal ruiters sloot den
stoet.

Rozeke stond van ontroering op haar wiebelend bankje te trillen. O! wat
leek haar dat alles schoon en grootsch en indrukwekkend! Zij werd er
gansch bleek van en het triomfgelui der klokken en het verwijderd
gedreun der kanonnen bonsde tot in haar ziel terug. Toen hoorde zij de
verre juichkreten en de schetterende jubelklanken der muziek bij den
ingang van het dorp; zij rekte zich nog eens uit zooveel zij kon en
haastte zich dan naar de kerk, waar het reeds vol was van nieuwsgierige
toeschouwers, rechts en links van de breede, met een rooden looper
bedekte middengang. Zij vond er haar stoel, bijna gansch van voren op de
eerste rij, zooals die op bevel van jonkvrouw Anna voor haar was bewaard
gebleven; en omgekeerd als al de anderen naar den ingang van de kerk,
staarde zij met bonzend hart door de dubbele, wijd-openstaande deur naar
buiten, waar politie en gendarmen, het opdringend gepeupel steeds
terugduwend, een breede open ruimte vrijhielden.

Daar waren ze! Men hoorde 't vlugge hoeven-getrappel der paarden en alle
hoofden, daarbuiten, in de zon, stonden met gretige nieuwsgierigheid
naar links gereikhalsd. De hoeven klepperden harder op de straatsteenen,
de hoofden van de kijkers draaiden langzaam weer naar voren; en
glinsterend in zijn kleurenpak met wit-en-roode sjerp, den wit-en-rooden
standaard met zijn schitterend gouden franjes statig achteroverwapperend
in de zon, verscheen de trotsche vaandrig op zijn groot wit paard. De
boerenruiters volgden, twee aan twee, de witte broeken schitterend, de
wit-en-roode sjerpen om de lenden. Zij reden deftig stapvoets en hielden
met inspanning hun zware, schuwe paarden in bedwang. Een der laatste
steigerde en hinnikte geweldig, met overeind gerezen, blonde, schuddende
manen en wild-flikkerende oogen; en in den woesten ruiter die het
eindelijk wist te temmen, herkende Rozeke plotseling Smul, op een der
twee schichtige vossen, die 't vorige jaar met haar en met hem op den
hotsend-en-botsenden vlaswagen weggehold waren. Zij huiverde even; haar
angst voor Smul was nog maar steeds niet over.

Toen verscheen 't eerste rijtuig. Een knecht in livrei opende vlug het
portier en een lange, magere heer in rok steeg uit, biedend de hand aan
een in gele zij gekleede dame, die zijn arm nam en statig en ruischend
met hem over den rooden looper de kerk binnentrad. Zij naderden tot
dicht bij Rozeke, hier en daar met glimlachende blikken en knikjes in de
dubbele rij toeschouwers kennissen begroetend, en eindelijk liet de dame
den arm van den heer los en even buigend voor elkaar gingen zij rechts
en links tegenover elkander staan.

Reeds volgde 't tweede rijtuig, met een dikken, rooden, grijzen,
schitterend-gedecoreerden heer en een groote, zware, zwartharige dame
geheel in 't lila, met lila hoed en lila struisveeren. Ook paars leek
haar gezicht onder de witte poudre-de-rizlaag die 't bedekte en
vreemd-brutaal en grof stonden daarin de groote, ronde, zwarte oogen,
terwijl een duidelijk, donker snorrestreepje haar deed lijken op een man
in vrouw-kleederen vermomd. Een vaag rumoer van opschudding begroette
haar indrukwekkende verschijning; er werd even gestommeld en gegrinnikt.

Toen volgden snel, in rijke, bonte kleurschakeering al de anderen:
blauwe dames, roode dames, groene dames; jonge meisjes in lichtroze en
wit; groote en kleine, oude en jonge, dikke en magere, mooie en leelijke;
blonde, bruine, zwarte en grijze, allen ruischend en schitterend van
weelde, behangen met kant en juweelen, met sierlijke kapsels, op één
lange, bonte, bedwelmend-geurende rij naast elkander geschaard; en
tegenover haar de mannen, ook de kleine en de groote, de jonge en de
oude, de dikke en de magere, de blonde, bruine, zwarte, grijze en de
kaalhoofdige, allen witgedast en zwartgerokt, behalve twee militairen
in uniformen die schitterden als nationale vlaggen, en meest allen
overvloedig gedecoreerd met kruisen en linten, als kwamen zij van een
cotillon-bal. En ook allen stonden dadelijk weer naar den ingang
omgekeerd, kijkend, evenals de andere toeschouwers, naar de rijtuigen
die volgden, wachtend op de indrukwekkende verschijning van de ouders,
van den bruidegom en van de bruid.

Daar waren ze eindelijk! De bruidegom met de barones; en, ten laatste,
nobele slanke verschijning, als van een prachtbeeld, als van een levend
en bewegend Lieve-Vrouw-beeld, gemaagdekroond, het donker haar en de
donkere oogen zacht getemperd door den langen witten sluier over heel
haar sierlijke gestalte in het lang-sleepend wit-satijnen trouwkleed,
de ideaal-schoone bruid aan den arm van haar vader. Onzichtbare violen
hieven plotseling, onder zwaar-dreunende orgelbegeleiding, bij haar
intreê een triomf-juichenden bruidsmarsch aan; en langzaam en statig,
als een koningin, schreed zij naar voren tusschen de dubbele rij der
schitterende paren, die zich weer achter haar aansloten en als een
eerewacht volgden naar het koor, waar drie priesters in prachtgewaden
den bruidstoet stonden af te wachten.

Rozeke hield van emotie beide handen om de leuning van haar stoel
gekneld. Als in een hemelsche verschijning zag zij alleen nog maar haar
schoone, lieve jonkvrouw met neergeslagen oogen onder den langen witten
sluier naderen. Zij zag het blanke van de maagdelijke kroon op 't
weelderig donker haar, zij zag den maagdelijken ruiker met de lange
witte linten in haar fijne hand, zij zag het teere, frissche levensroze
op haar zachte wangen en haar kleine wit-satijnen voetjes, telkens even
uittippend onder den strakken rand van 't wit-satijnen staatsiekleed; en
't was alles zoo schoon, zoo rein en zoo verheven-edel, in het galmen en
dreunen van die bijna goddelijk-indrukwekkende muziek, dat zij plotseling,
als verblind, de beide handen vóór haar oogen sloeg en als een kind begon
te schreien en te snikken....

Zij hadden allen plaats genomen op fluweelen stoelen in het koor en de
plechtigheid begon. Overal in de kerk waren de prachtvendels uitgehangen
en aan den voet der heilige beelden brandden waskaarsen. De koorknapen
droegen fonkelnieuwe roode rokken. Bruid en bruidegom zaten vooraan
naast elkaar op aparte roodfluweelen stoelen neergeknield, en links
waren de dames van den bruidstoet en rechts de heeren. Rozeke, langzaam
aan tot bedaren gekomen, wendde haar oogen van het bruidspaar niet meer
af. O! zij had het hem wel willen toeschreeuwen, als een vermaning en
een dreiging, aan dien man van haar: "Wees altijd goed voor haar!
mishandel of bedrieg haar nooit, of gij zijt niet waard dat ge nog
leeft!" En een gevoel van toorn gemengd met jaloezie kwam in haar op bij
de gedachte dat zoo iets toch gebeuren kon en dat het in de booze macht
van zoo'n man bestond--àls hij eenmaal boos en slecht was--het gansche
geluksleven van een zoo mooie, reine en edele vrouw als jonkvrouw Anna
te verwoesten.

Daar greep het groot mysterie plaats. De dekenpriester wisselde de
ringen. Dat was voor 't gansche lange leven; alleen de dood mocht hen
nog scheiden. Rozeke bukte 't hoofd en haar lippen trilden van
ontroering. Ook zij was voor altijd aan hem dien ze liefhad verbonden,
en zij was gelukkig en vreesde alleen de scheiding door den dood.--En
plotseling steeg nu onder de galmende kerkgewelven een zingende stem op,
een stem zóó zuiver, zóó schoon als scheen zij met gewiek van engelen-
vleugelen uit de hemelen te dalen, om op aarde te verkondigen den nobelen
lofzang van hun jong en frisch geluk. Zacht-begeleidend kweelden de
violen, als een droomerig koor van aetherische vogelen, en 't zware orgel
tremoleerde in ondertoon, dragend met ingehouden kracht den edelen,
stijgenden zang.

Plechtige roerloosheid en stilte heerschten in de gansche volle kerk. In
hiëratisch-strakke houding zaten bruid en bruidegom met gebogen hoofd op
hun stoelen geknield en al de anderen om hen heen, de zwart-gerokte
heeren, de schitterende officieren en de bont-getooide dames, stonden
stijf en recht, als een deftige eerewacht. Een schelletje ging en alle
hoofden bogen.--En Rozeke, de handen biddend in elkaar gekneld, voelde
weer stille, onstelpbare tranen langs haar wangen vloeien....

De plechtigheid was volbracht. Op een wenk van een kerkdienaar stonden
bruid en bruidegom langzaam op en gingen statig, alleen door hun ouders
gevolgd, met de priesters in de sacristij. Er was een oogenblik
verpoozing. Het orgel zweeg, het koor bleef leeg, de dames en de heeren
wisselden glimlachend stille, korte gesprekken. Buiten hoorde men het
dof gegons der menigte, het naderend geratel van rijtuigen en het
verwijderd gepuf van automobielen.

Dat duurde enkele minuten. Toen barstten orgel en violen weer in een
triomfmarsch uit en statig kwam het paar gearmd uit de sacristij en
daalde langzaam van de treden uit het koor, om weer door al de anderen
gevolgd in plechtigen stoet de kerk te verlaten.

Zenuwachtig-bevend, met groote, als 't ware hunkerende oogen, drong
Rozeke naar voren om haar lieve jonkvrouw nog een laatste maal te zien
en misschien een vluchtigen herkenningsblik van haar op te vangen. En
ja, 't gebeurde; stralend van geluk aan den arm van haar echtgenoot,
schoof zij vlak langs Rozeke heen en in 't voorbijgaan knikte zij
vriendelijk en glimlachte met haar schoone donkere oogen, terwijl Rozeke
haar fluisterend, als in een zaligen droom, streelend haar naam hoorde
uitspreken. Zij was voorbij, zij verdween in haar schitterende,
hiëratische blankheid onder 't hooge kerkportaal; en achter haar zag
Rozeke niets meer dan een bonte wemeling van zwarte ruggen en van
pracht-toiletten en zij hoorde nog slechts, als een reusachtig,
chaotisch gedruisch, het juichen van de menigte daar buiten, het
feestgelui der klokken, het schalmeien der fanfares en het verwijderd,
zwaar gebulder der kanonnen....

Onder het huiswaarts keeren in de blijde feeststemming van heel het
dorp, dacht zij plotseling aan het twintigfrankstuk, dat de jonge baron
haar destijds voor Vaprijsken gegeven had. 't Was nu of nooit het
oogenblik om het hem te overhandigen. Zij deed het des te liever omdat
Vaprijsken zulk een goede, trouwe dienstknecht voor hen was; en zoodra
zij weer thuis kwam haalde zij het goudstuk uit het laadje waar ze 't
opgeborgen had; en, het oogenblik te baat nemend dat Alfons zich nog op
den akker bevond, riep zij 't blonde ventje, dat bij de stallen bezig
was, van op den drempel van het woonhuis toe:

"Vaprijs, 'k hé hier wa veur ou!"

"Es 't woar bezinne?" deed hij, even opkijkend, zonder zijn werk te
staken.

"Joa 't, kom-e kier hier."

Hij naderde, schalks glimlachend in zijn gelen baard, en ook zijn lichte
blauwe oogjes lachten, alsof hij een grapje verwachtte.

"Kijk, da es ne cadeau veur ou, van den jongen baron."

En zij reikte hem het schitterend goudstuk toe.

"Alweere!" schertste hij, zonder het stukje aan te nemen.

"Ge'n wil het nie, geleuf ik," lachte zij.

Hij kreeg een lichte kleur over zijn gele wangen. Zijn tong keerde
langzaam in zijn mond de pruim tabak eens om, en hij spuwde, de oogen
flikkerend, wantrouwend-ongeloovig nog.

"Ba toet, ba toet," zei hij eindelijk, droog-leuk. "Moar mag ik weten
woarveuren....

"Veur diensten die ge nie bewezen 'n hét!" plaagde zij hem, oolijk
glimlachend.

"En es da al?"

"'t Es al. Es 't meschien nie genoeg?"

"'t Es genoeg," zei hij, kalm het stuk aanvaardend. En hij ging er mee
weg.

Verbaasd keek Rozeke hem na. Wat wist hij zich goed leuk en kalm te
houden onder de prettige verrassing! Zeker vertrouwde hij 't nog niet.
Bij de schuur gekomen keerde hij zich om, knipoogde haar met een
hoofdknikje toe en schermde even grappig met zijn beide handen om zich
heen, alsof hij het stukje weggoochelde. Hij deed of hij het kwijt was,
hij zocht er naar, gek om zichzelf rondtollend als een hond die naar
zijn staart hapt, hij greep het eindelijk weer, als een vlieg, uit de
lucht, stopte het gulzig in zijn mond, slikte met inspanning, haalde
't onder zijn rug weer uit, verborg het eindelijk in zijn vestzak. Toen
ging hij terug naar zijn werk en Rozeke keerde schaterlachend weer in
huis; doch na een poosje zag zij hem, van uit de keuken, het stuk
opnieuw te voorschijn halen, aandachtig er naar kijken en het omdraaien
en eindelijk het Geluw Meuleken, die met een emmer uit den stal kwam,
bij zich wenken.--Even zag Rozeke hem in ernstig gesprek met het meisje,
die herhaaldelijk het hoofd schudde en haar schouders ophaalde en
eindelijk, met moeite haar lachlust bedwingend, naar het woonhuis kwam,
door de wantrouwige blikken van het onthutste Vaprijsken gevolgd.

"Wa hèt hij ou gevroagd?" zei Rozeke nieuwsgierig, zoodra het Geluw
Meuleken in huis was.

"Of da 'k euk azeu 'n stik gekregen ha. Hij 'n verstoat er hem nie aan!"
lachte 't Geluw Meuleken.

"Ge 'n meug het hem nie zeggen, ge moet hem in den twijfel loaten,"
schertste Rozeke ondeugend.

En zij vermaakten zich beiden nog een heelen tijd om 't leuke grapje,
spottend-spiedend door de raampjes naar Vaprijsken, die nu weer, met een
uitdrukking van diepzinnig peinzen op 't gelaat, aan 't werken was.
Rozeke was in dol-blijde stemming, om het geluk van haar schoone, lieve
jonkvrouw. Den ganschen dag had zij wel gekke kindergrapjes willen
uithalen.

       *       *       *       *       *

Dit grapje echter, verliep wel eenigszins anders dan Rozeke liefst zou
verwacht hebben.

Vaprijsken, die 's middags vrij had, ging naar het feestvierend dorp, en
in plaats van als naar gewoonte op zijn uitgangsdagen, tusschen negen en
tien, licht-aangeschoten maar toch kalm thuis te komen, keerde hij
ditmaal terug in 't holle van den nacht, luidkeels brullend, vloekend en
zingend door elkaar, spektakel en gedruisch verwekkend als van een bende
van wel tien. Hij was blijkbaar smoordronken, en Alfons, die reeds een
uur of drie met stijgend ongeduld op hem had liggen wachten, sprong
woedend uit bed, rukte 't raampje open en schreeuwde naar buiten:

"Vaprijs! nondedzju! Wilt ou smoel houën, zatlap!"

"'K voage mijn broek an ou! Vivat den b'ron!" brulde Vaprijskens heesche
dronkemansstem. En hij begon weer te vloeken en te zingen, zoo hard als
hij maar kon, terwijl hij in den helderen manenacht als een gek
waggelend op den boomgaard rondtolde. De waakhond blafte woedend, Rozeke
lag van angst te beven, het kind werd wakker en begon te schreien.

"Vaprijs! nondedzju! houdt ou smoel of 'k schiet ou omverre!" brulde
Alfons nog woedender.

Rozeke had hem nog nooit zoo boos gezien, zij vloog ingelijks uit het
bed, trok hem van 't venster weg, riep op haar beurt in den helderen
boomgaard, waar Vaprijsken, steeds brieschend onder het razend geblaf
van den hond, bonzend en struikelend van boomstam tot boomstam
rondzwenkte:

"Vaprijs! zij-je nie beschoamd! Wilt-e ne kier beginne zwijgen en noar
ou bedde goan!"

Eensklaps werd Vaprijsken bijna kalm.

"Ha! bezinne, zij-je 't gij!" grinnikte hij, "Hè-je mij gien twintig
fran? Haha! twintig fran? Vivat den b'ron, nonded-ju! Vivat den b'ron
mee zijn jonge b'ronesse!"

"Ge moet zwijgen, Vaprijs, en noar ou bedde goan. Zij-je nie beschoamd
van zulk 'n laweid te moaken!"

"'K goa noar mijn bedde! 'K goa noar mijn bedde!"

brabbelde Vaprijsken. "Den b'ron es euk noar zijn bedde! en de jonge
b'ronesse es euk noar heur bedde! hahaha! nondedzju! nondedzju!"

Hij schaterlachte, hij zwenkte nog even tegen een boom, plofte neer en
stond weer op, en eindelijk waggelde hij lachend naar de schuur, waar
zijn bed onder de pannen stond.

"Zatlap! smeirige zatlap! As hij den boel moar nie in brand 'n steekt!"
raasde Alfons, bevend en knarsetandend.

Rozeke had moeite om hem te bedaren. Zij suste 't kindje tot het weer
sliep en kreeg hem ook eindelijk weer in bed.

"Och, 't en es euk gienen dag lijk nen anderen," zei ze vergoelijkend.
Zij had er hem nu ook wel gaarne alles van verteld, maar durfde toch
niet. Hij was te boos nu.

Daarbuiten, in 't verbleekend manelicht, klaroende reeds een haan het
naderen van den dageraad....



EINDE VAN HET EERSTE DEEL.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Het leven van Rozeke van Dalen, deel 1" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home