Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Van hoog en laag - Het eerste levensboek
Author: Buysse, Cyriël, 1859-1932
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Van hoog en laag - Het eerste levensboek" ***


                        Van Hoog en Laag

                     Het Eerste Levensboek


                              Door

                         Cyriel Buysse



               Uitgave van C. A. J. van Dishoeck
                  Te Bussum, in het jaar 1913.



            N.V. Boekdr. v/h L. v. Nifterik Hzn., Leiden.



HET EERSTE LEVENSBOEK.


I.


Het kasteel van "meneer den b'ron" stond boven op een mooi-begroeiden
heuvel, vlak tegenover het kasteel van "meneer de groave" dat zich
insgelijks verhief boven op een mooi-begroeiden heuvel. Daaronder
en daartusschen lag het dal, met het dorpje en de zacht door groene
weilanden heen kronkelende rivier.

Het kasteel van "meneer de groave" was grooter en grootscher dan
het kasteel van "meneer den b'ron". Het had ouderwetsche koepels en
torens met kanteelen en spiegelde zijn statige schoonheid in een der
breede bochten van het stille water. Maar het minder grandioos kasteel
van "meneer den b'ron" was toch pittoresker gelegen: het heuveltje
waarop het stond was ietwat hooger dan de andere heuvel; het zicht
van daar uit ontvouwde zich ruimer en mooier over de gansche streek;
en vrij dicht bij, als 't ware er bij behoorend, stond een oude, oude,
houten molen: een molen uit de middeleeuwen, gansch grijs en gansch
verweerd, en die bij gunstig weer nog werkte, als een aartsvader die
zijn knokkelige ledematen in beweging houdt om frisch te blijven.

Daaronder lag het dorpje, en 't heette "Meulegem". Heel héél oude
papieren, die vergeeld en half vergaan lagen op den zolder van 't
gemeentehuis getuigden ervan, dat de molen al lange jaren bestond vóór
het dorpje, waaraan hij zijn naam had gegeven. De huizen, het kerkje,
de kasteelen, dat was alles veel later gekomen. Maar de bewoners
wisten daar niets of slechts weinig van af. Meulegem veranderde niet:
wat hun ouders en hun voorouders gekend hadden bestond nog als vroeger
en niets noemenswaard was er ooit bijgekomen. 't Leek wel of Meulegem
zoo ineens, op één dag, kant en klaar was neergezet en voorbestemd
om altijd zoo te blijven.

Er was maar één straat. Zij kwam, als steenweg, kronkelend uit de
velden en de bosschen en werd eerst dorpskom tusschen twee herbergen:
het "Vosken" en de "Nachtegaal". Het Vosken en de Nachtegaal waren als
twee vooruitgeschoven posten, die, elk op zijn manier, sprekend door
hun uithangbord, den vreemden bezoeker begroetten. De bruingekleurde
vos met zijn enormen staart en schittervalsche oogen, scheen je toe
te roepen "Pas op, 't is hier niet pluis!" Maar de nachtegaal, die
kweelend, met fijn, open bekje op een larixboompje zat geschilderd,
deed duidelijk zijn best om den ongunstigen indruk van zijn overbuurman
uit te wisschen en zong den vreemdeling zoet-streelend toe: "Kom maar
gerust, het is hier aller-liefelijkst."

En de nachtegaal had gelijk. Rechts en links vertoonden zich weldra
pittoreske huisjes, met bloementuintjes langs de lichtgekleurde
geveltjes: hier een klein boerderijtje, lachend in de zon, daar
een oud geveltje met overhangend stroodak en gekleurde luikjes: en
zoo geraakte men tot aan de kleine dorpplaats, die eigenlijk niets
anders was dan een verbreeding van den straatweg: het witgekalkt,
ouderwetsch kerkje met zijn kerkhof, enkele winkeltjes en herbergjes,
een popperig gemeentehuisje, een nog al mooie pastorie, en daarachter
't park en het kasteel van den "b'ron" en den ouden, houten molen op
den liefelijk-begroeiden heuvel. Even voorbij de kerk ontrolde zich
een prachtig vergezicht van weiland en rivier, met als achtergrond
het kasteel van meneer de "groave". En 't was alsof de twee mooie
buitens, met hun uitgestrekte tuinen ieder op een heuvel, elkaar als
twee bezielde, solidaire wezens over die wijde ruimte aankeken.

Soms zei de baron tot den graaf: "Wat staat je kasteel daar toch mooi,
met zijn koepels en torens en boomen weerspiegeld in 't water!" Maar
de graaf kon niet anders dan antwoorden: "Je weet niet hoe poëtisch
en hoe schilderachtig dat oud molentje daar boven 't kerkje op zijn
heuvel staat te draaien!"

De graaf en de baron kenden elkaar om zoo te zeggen sinds zij op
de wereld kwamen en hun beide familiën waren intiem met elkander
bevriend. Vóór het kasteel van den graaf lag aan beide oevers der
rivier een schuitje, en daarmee staken de familiën over om elkaar
te bezoeken en gingen verder te voet door de weiden. De graaf had
een dochter en de baron had een zoon, en samen speelden zij veel
spelletjes waarvoor twee kinderen noodig waren.

De graaf en de baron waren de machtig-rijke, maar niet hardvochtige
heerschers over 't nederig dorpje. Alles was van hen: de landen, de
boerderijen, de huizen; doch zij waren geen tyrannen: zij heerschten
rustig en beschermend zelfs, tevreden als alles goed ging in de
gemeente en niemand hen dwarsboomde.

Alles ging goed wanneer eenieder bijtijds zijn pachten betaalde, geen
politieken strijd in 't dorp verwekte, geregeld naar de kerk ging en
verder aan beide voorname families den noodigen eerbied bewees. De
baron was burgemeester der gemeente, omdat hij meer verstand had van
bestuurszaken dan de graaf, maar ware de baron dat niet geweest, dan
zou de graaf het wel geworden zijn, omdat het nu eenmaal wenschelijk
is, dat òf een graaf, òf een baron, als die er zijn, deze waardigheid
op een dorp bekleedt.

De menschen leefden klein en nederig, maar niet ongelukkig, onder die
heerschappij, en als het ware in de schaduw van de twee regeerende
kasteelen. Misschien hadden zij wel, diep in hun binnenste, een
vagen drang naar meer vrijheid; misschien voelden zij, onbewust,
een benauwende drukking, welke uitging van die machtige kasteelen en
kregen zij ook wel den indruk, dat men ruimer ademde in dorpen waar
er geen kasteelen waren; maar dat uitte zich toch nooit in klachten
of verzuchtingen, dat lag stil in hen, als iets dat bij hun leven
hoorde en niet kon veranderd worden. Feitelijk was er op Meulegem
een andere atmosfeer en zagen de menschen er ook anders uit, dan
in dorpen die geen kasteelen hadden. Het was als iets onzichtbaars
en toch alomtegenwoordigs, dat in voortdurende drukking over alles
hing. De brouwer, de stoker, de steenkoolhandelaar en kruidenier
waren er andere menschen dan hun confraters uit 't omliggende. De
dorpsschoolmeester was een ander mensch en ook de gemeente-secretaris
was een ander mensch. Zelfs de kleine kinderen waren anders. Het
uitgaan van de school te Meulegem was verschillend met het uitgaan
van de school in andere dorpen; en iets wat de gansche bevolking
kenmerkte en algemeen bekend was in den omtrek, was dat zij allen,
jong en oud, er eenigszins gebogen liepen, alsof een last hen op de
schouders drukte. Het was spreekwoordelijk in de streek: wanneer iemand
zich niet goed recht hield, zei men, ietwat geringschattend-spottend:

--Komt ge misschien van Meulegem?

En de eenige, behalve de leden der twee adellijke families, die daar
niet van Meulegem kwam, was meneer de pastoor, die er glunderde en
tierde en regeerde, één met den graaf en den baron, de geestelijke
almacht naast en zelfs boven de wereldlijke, want èn de graaf, èn de
baron behandelden hem als een gelijke en wel eens als een meerdere,
die altijd met hen samenwerkte tot het vast-onwankelbaar instandhouden
van wat door lange jaren van overgeleverde traditie "het" leven zelf
van Meulegem geworden was.



II.


Aan dat leven-van-Meulegem konden slechts dezen ontsnappen, welke er
zich van verwijderden, en daartoe behoorden de jonge koewachtertjes,
die den ganschen dag met hun beesten in de vrije weide waren.

De koeien graasden rustig alom in het groen, en van verre waren 't
als groote, langzaam zich groepeerende en voortbewegende bloemen, nu
eens helder verlicht in de zon, dan weer verkleurloosd en verwazigd,
wanneer wolken-schaduwen zich wijd over de wei uitspreidden. Als
groote, witte schepen dreven die wolken in de blauwe lucht. Van
hoog en verre kwamen zij uit het azuren zuiden aangewaaid en 't
was alsof enorme grauwe zeilen meteen over de groene weiland-zee
neerstreken. Het gras werd dof, de boomen versomberden, de koetjes
smolten weg in nevelgrijs. Maar ginds laag aan den einder tintelde
weldra een goudzoom op, het werd een vlek, een plas, een meer, een
oceaan van goud; de logge, grauwe wolkenzeilen schenen er, als bang,
voor weg te vluchten, de even uitgewischte koetjes fleurden opnieuw
als eigenaardige, groote bloemen op en spoedig was 't weer alles licht
en leven, wijd over het blijde, groene zomerland, onder den wijden,
blijden, blauwen hemel.



In de koele schaduw, onder het zacht wuivend en suizend bladerengewelf
van een trosje hooge populieren, die daar als een eilandje van veilige
gezelligheid, midden in de uitgestrekte weilanden tusschen de twee
kasteelen stonden, speelden de jonge koewachtertjes een groot gedeelte
van den dag allerlei koewachtersspelletjes, slechts met verstrooide
oogen wakend op hun wijze, kalme beesten, die aldoor, áldoor graasden
en hun waakzaamheid bijna niet noodig hadden.

Zij klauterden in de populieren en roofden er de vogelnesten;
zij liepen in de wei en vingen er kikkers, die zij dan vilden en
in houtvuur lieten braden; of zij speelden gewoon met knikkers en
dobbelden om centen, wat wel eens gekrakeel en ruzie gaf. 't Was soms
net een bende jonge spreeuwen, die zich kwetterend en kwebbelend
ergens laat neervallen. Andermalen, bij mooi, warm weer, als er
niemand van de kasteelbewoners in aantocht was, kleedden zij zich
spiernaakt uit en gingen zwemmen in de rivier, en dikwijls zongen
zij hun jubelend opgalmend "alahoe! alahoe!" onder het luid klappen
met hun "dzjakken." Hun eten en drinken hadden zij in een zakje en
een kruikje met zich mee en feitelijk bestond hun eenige ernstige
en verantwoordelijke taak in het dagelijks heen en weer loodsen der
koeien, die 's ochtends en 's avonds moesten overzwemmen, bij den
overzet van 't dorpje.

Dat was telkens een druk-levendig gedoe en 't ging gepaard met heel
wat zweepgeklap en schrille kreten. Ze konden ook zoo teuten, die
koeien, voornamelijk bij het terugkeeren. Altijd hadden zij nog op
't laatste oogenblik wat langs den oever op te knabbelen, terwijl ze
toch den ganschen dag niets anders deden dan zich dik grazen. Ware 't
niet geweest dat Blesse, boer Galle's wijze, bonte koe, toch eindelijk
het goede voorbeeld gaf, nooit waren zij erover gekomen. Want eerst
nadat Blesse met een weerspannig gebulk 't water was ingegaan,
wilden de andere, allen te gelijk dan, volgen. De koewachtertjes
dreven met het overzetbootje mee over, en van daaruit schreeuwden en
zweepklapten zij naar hun zwemmende beesten: "Bloare, gie deugeniete,
wilt-e ne kier op ou ploatse blijven! Sterre, gie vuilkonte, goat ou
muil hêwen!" tot zij er mee aan den overkant kwamen, waar de troep
dan moest gescheiden worden. Er waren steeds enkele achterblijvers, de
koewachtertjes gilden zich heesch en gooiden er naar met aardkluiten,
maar eindelijk zwommen ook de laatsten over, het zware lijf gansch
onder, den snuivenden snoet boven 't water, de oogen wreed blikkerend,
de horens als twee scherpe, dorre takken uit de kolken opgeprikt. 't
Bootje werd tot den volgenden ochtend vastgemeerd en met hun druipende
beesten vertrokken de koewachtertjes zingend, roepend, fluitend en
zweepklappend, elk naar zijn afzonderlijke hoeve.



III.


Er waren in 't geheel zeven koewachtertjes, en onder die zeven was
er een, zeer verschillend van de anderen.

Dat was Fonske, het koeiertje van boer Monteyne.

Hij was elf jaar oud en had een eigenaardig snoetje, mager, stil
en schuchter, met kleine, weemoedige oogjes. Hij deed niet mee aan
't ruwe vogelnesten-rooven noch aan 't wreede kikkers-villen, maar
in zijn lange, vrije uren zat hij graag alleen onder het lommer van
de populieren en krabbelde daar teekeningjes, met een potlood op een
stuk papier. Hij teekende de koeien uit, hij teekende de boomen, den
ouden molen en de twee kasteelen; hij probeerde zelfs zijn kameraadjes
uit te teekenen, als deze maar even voor hem wilden stilzitten.

Maar dit was moeilijk te verkrijgen. De andere koewachtertjes
lachten hem uit met zijn teekenmanie en beschouwden hem zoowat
als een half-onnoozele suffer. Zij kwamen gekscherend om hem staan,
duwden elkaar in de zij, hadden dolle pret bij iedere spot-bemerking,
die de een of ander waagde. Toch molesteerden zij hem niet bepaald;
en naarmate Fonske handiger werd in zijn oefeningen, ontwaakte zelfs
een zekere belangstelling bij hen en vonden zij er een opgewekt
genoegen in de voorwerpen, beesten of wezens die Fonske geteekend
had naar de werkelijkheid te herkennen. Met den molen, 't kasteel van
meneer den baron of 't kasteel van meneer den graaf gaf dat natuurlijk
geen moeite; maar toen zij op een middag duidelijk Blesse herkenden,
die altijd vóór de anderen in 't water ging, en, naast Blesse, al
zoo duidelijk herkenbaar, Rietje Koarelkes, die er met zijn zweep
achterna zat, toen voelden zij voor 't eerst een soort ontzag voor
Fonske en was het als om strijd dat zij nu allen hun portret door
hem wilden laten maken.

Erger nog was het, toen Fonske eens met een kleurendoosje,--een
zoogenaamd "virfbaksken"--, dat hij in een winkeltje van 't dorp
gekocht had, kwam aanzetten, en me daar waarachtig, als een echte
schilder, zijn teekeningen begon te kleuren. Nu gold het heelemaal geen
lachen of spotten meer: de wei werd prachtig groen, de hemel glanzend
blauw en op zijn heuvel stond het rood-gewiekte molentje te draaien,
terwijl 't kasteel van den baron zóó duidelijk onder zijn hooge
boomen uitkwam, dat men iedere deur en ieder raam en in ieder raam elk
vensterruitje kon tellen. Ook Rietje Koarelkes en zijn Blesse werden
gekleurd; en dàt meesterstuk vestigde wel beslist Fonske's roem onder
de koewachtertjes: Rietje had een scheel oog en veel gele sproeten in
't gezicht, die er allemaal op gestippeld stonden; en de bruine en
witte vlekken op Blesse's huid waren precies uitgemeten en uitgerekend,
terwijl haar linker horen, een weinig afgeknot, juist zooveel korter
en stomper op de schilderij leek als dat in werkelijkheid het geval
was. Alle handen te gelijk strekten zich gretig naar de schilderijtjes
uit, al de koewachtertjes smeekten om die te mogen hebben; en Fonske,
die Rietje Koarelkes 't zijne cadeau gaf, beloofde ook aan al de
andere makkertjes hun schilderij te zullen maken.



IV.


Zoo zat Fonske op een zachten zomermiddag eens alleen te schilderen. De
andere koewachtertjes waren verder in de wei, bezig met kikkers vangen
en niets stoorde hem in het vlijtig genot, waarin hij gansch verdiept
zat. Fonske schilderde het landschap: het weiland met de koeien,
een hooibergje, en in de verte het kasteel met 't molentje.

Het was een volmaakt-mooie dag, zoo rustig-vast in zijn glansrijke
schoonheid, alsof het nooit anders geweest was en altijd zoo zou
blijven. 't Was of de gansche natuur in haar eigen rijke innigheid lag
te genieten. De kort-gegraasde wei strekte zich tengergroen ver-uit
achter de lange schaduwstreep der hooge populieren, in den blauwen
hemel hingen witte wolkjes, die nauwelijks schenen voort te drijven en
't diepe water sliep tusschen zijn bloeiende oevers, waar de fijne
karrekiet zoo landelijk en zoo zoet in het riet zat te kweelen.

Fonske werkte. Zijn hoofdje stond scheef en zijn wenkbrauwen fronsten
zich van de inspanning. Hij voelde dat het stuk karton waarop hij
schilderde te klein was voor het vele dat hij erop weer wou geven
en 't speet hem zoo dat hij geen grooter had genomen. Het molentje,
dat nu zoo rustig met gekruiste wieken op zijn heuvel stond, kon er
beslist niet bij, en dat maakte Fonske verdrietig, want juist het
molentje was wel het mooiste van het gansche tafereel. Zou hij er
morgen nog geen stuk langs boven kunnen aanplakken? Hij bewoog het
schilderij op en neer, hield het met gestrekte armen vóór zich uit,
keek in de verte naar het molentje en praktizeerde en peinsde: hij kon
het met zichzelf niet eens worden en aarzelde en tobde; hij lei het
ding eindelijk zuchtend neer en wilde opstaan, toen iets ongewoons,
dat hij als 't ware achter zich had voelen naderen, hem plotseling
het hoofd deed omwenden.

Hij schrikte hevig en zijn rechterhand ging in instinctmatig groeten
naar de plaats waar op zijn verkleurd stoppelhoofd zijn pet had moeten
zitten. Vlak naast hem waren, ongemerkt, twee jonge dames verschenen:
mejonkvrouw Elvire, het dochtertje van den graaf, met haar engelsche
gouvernante.

--Doe moar veurt; woarom 'n doeje nie veurt? zei het jong meisje
aanmoedigend, met een zoeten glimlach.

Zij stond voor Fonske, geheel in 't wit gekleed, het zacht gezicht
met levendige, donkere oogen warmbruin-verbrand van zonnegloed onder
een gelen, strooien hoed met roode en blauwe bloemen en haar blikken
weken niet van 't schilderij, dat Fonske in zijn ontzetting scheef
over het gras had neergegooid. Fonske kende haar wel, hij wist dat
zij ook schilderde, onder de leiding van een meester; en nu bleef
hij daar met neergeslagen oogen roerloos van ontroering staan alsof
hij iets misdreven had, dat niet meer goed te maken was. Maar zacht
en lief klonk weer haar stem: "Mag ik het ne keer zien?" en Fonske
bukte zich sprakeloos, raapte zijn schilderij op, en gaf het haar.

Zij ging er enkele passen mee op zij staan, door haar gouvernante
gevolgd. Samen spraken zij even vlug in een voor Fonske onverstaanbare
taal. Toen kwam het meisje met het schilderij weer naar hem toe en
vroeg heel ernstig, met naïef-groote oogen:

--Wie het er ou da geleerd?

--Niemand, fluisterde Fonske, de oogen ten gronde.

--Hèt-e gij dat amoal uit ou eigen gedoan?

--Joajik, schuchterde Fonske.

--Hoe heet-e gij?

--Fonske.

--Fonske wie?

--Fonske Vermoare.

--Van woar zij-de?

--Van Meulegem.

--Hèt-e nog meer van die schilderijtjes?

Fonske knikte.

--Hoevele nog wel?

--'n Stik of zeven of achte.

--Woar zijn ze?

--Thuis.

--Keunt-e ze mij nie ne keer teugen?

Fonske zweeg, wist niets te antwoorden.

--Zoe-de ze morgen nie ne keer willen meebrijngen?

Fonske knikte.

--En zoe 'k dit nou ne keer meugen meenemen, om aan mijne meester te
loate zien?

Fonske knikte. Hij knikte herhaaldelijk en zijn benauwd gezichtje
scheen weer op te leven.

Opnieuw wisselde het jong meisje vlug eenige woorden in een vreemde
taal met haar gouvernante, aan wie ze 't schilderij overhandigde. De
gouvernante tastte in een zakje, dat zij aan den arm droeg, haalde
er een zilverstukje uit, stak het Fonske toe.

--O nie nie, ieffreiwe, schudde Fonske doodsverlegen het hoofd.

--Toe toe, ge moet! drong het kasteelmeisje aan. En Fonske
gehoorzaamde.

--Tot morgen, nie woar, hier aan dezelfde ure, mee al 't geen da ge
geschilderd hèt! 'K zal vroagen of de miester meekomt, riep ze nog
onder het weggaan.

En Fonske knikte sprakeloos-toestemmend.

Hij zag ze vertrekken. De gouvernante, in 't groen gekleed, droeg zijn
schilderij onder den arm. En mejonkvrouw Elvire, gansch in 't wit,
de losse bruine haren glanzend-golvend onder den bloemenhoed over haar
schouders, had den vrijen arm der gouvernante vastgegrepen en scheen
te jubelen en te juichen, alsof haar een buitengewoon groot pleizier
was overkomen. Zij gingen naar 't kasteel van den baron toe, slank
als twee jeugdige, slank-stengelige bloemen: een groene en een witte,
in de weelde-harmonie van 't zomerlandschap. En Fonske, roerloos op
den grasrand, in de schaduw der zacht-suizelende populieren, begreep
vagelijk, dat er iets gewichtigs in zijn leven was gebeurd, zonder
dat hij ook kon voorgevoelen of het iets goeds of iets ongunstigs was
voor hem. Alleen dìt voelde hij: dat een van de almachtige kasteelen,
die daar al de menschen en de gansche streek beheerschten, zich iets
van zijn levenslot had aangetrokken, en er mee doen kon wat het wilde.

De andere koewachtertjes, die van verre de ontmoeting zagen, hadden hun
spelen gestaakt en wachtten, roerloos in een groepje, tot de jonkvrouw
met haar gouvernante onder de hooge boomen van 't kasteel verdwenen
was. Toen namen zij allen te gelijk hun aanloop en bestormden Fonske
met hartstochtelijke vragen.



V.


Den volgenden namiddag, lang vóór het gestelde uur, kwam Fonske met
zijn schilderijen aan. Ook al de andere koewachtertjes waren reeds
op hun post en vroegen dringend om het werk nog eens te mogen zien.

--Nie g', zeg ik ulder! antwoordde Fonske stug en kitteloorig. En hij
bleef halsstarrig-wakend bij zijn spullen staan, den blik gevestigd op
't kasteel vanwaar de jonkvrouw met haar meester komen moest.

Daar kwamen zij. De koewachtertjes merkten 't van verre en riepen
't naar Fonske:

--Ze zijn doar!

Fonske zag een groep van vier personen 't grafelijk kasteel verlaten en
naar de rivier toe komen. Hij herkende reeds op een afstand jonkvrouw
Elvire in 't wit, met haar groene, engelsche gouvernante; maar de
twee heeren die de meisjes vergezelden wist hij niet zoo dadelijk te
noemen, en toen hij 't eindelijk zag neep hem de schrik om 't hart:
't was de oude graaf zelf, vergezeld van jonkvrouw Elvire's meester. De
koewachtertjes, allen in een groepje op een afstand, met hun zweepen
in de hand, riepen het nog eens halfluid naar Fonske, met als 't ware
schrikbevangen stemmen:

--De groaf es d'er euk bij!

De groep stapte in het schuitje en de groene Engelsche, roeide hen met
een paar flinke riemslagen over. Fonske, steeds roerloos naast zijn
schilderijen onder 't trosje populieren, hoorde de aan wal getrokken
ketting rinkelen, zag de deftige partij uitstappen. Maar een der
koewachtertjes, die zich even naar den overkant der weilanden had
omgekeerd, kromp plotseling als van benauwing in elkaar en schreeuwde
in ondertoon naar Fonske toe:

--Fons, den b'ron komt ginter euk, mee menier Gaëtan.

Als onder een schok keerden, èn Fonske, èn al de andere koewachtertjes
zich om en daar zagen zij werkelijk ook meneer de baron aankomen, met
zijn zoon Gaëtan. Die herkenden zij allen wel terstond en duidelijk,
ofschoon zij nog op ruimen afstand waren: meneer den baron liep op
waggelende o-beenen, zoo dat men 't landschap er doorheen zag en meneer
Gaëtan was een lange, magere slungel, met afzakkende schouders en een
hoofd dat als te zwaar voorover hing op zijn gebogen, dunnen hals. 't
Was zeker een afspraak: de beide families waren nieuwsgierig om het
door jonkvrouw Elvire ontdekte wonder te aanschouwen en kwamen op
't gestelde uur naar de plaats der bijeenkomst.

De koewachtertjes drongen nog wat verder op zij tot een groepje van
strak-stille gezichtjes met piekige haren, dat zich niet meer bewoog;
en Fonske bukte voorover naar zijn schilderijen en plaatste die tegen
een boomstam.

--Goên dag, klonk het vriendelijk achter zijn rug.

Fonske keerde zich om. Vóór hem stond lief-glimlachend jonkvrouw
Elvire met haar gouvernante en op vier passen afstand volgde menier
de groave met den teekenmeester. Fonske schetste een groet met de hand
naar zijn hoofd alsof daarop een pet stond en sloeg dan dadelijk weer
schuw-bedeesd en onbewegelijk den blik ten gronde.

--Voyez, papa, voyez monsieur Wattenberg! riep het jong meisje,
opgewonden naar de teekeningen loopend.

--Haha, les chefs-d'oeuvre! glimlachte de graaf, zijn dochtertje
volgend.

Hij had een fijn gezicht, bruingebrand door buitenlucht en zon,
met lange, witte snor en heel lichtblauwe oogen, die een slimleuke
uitdrukking hadden. Zijn linkerbeen was ietwat stram, zoodat hij
licht hinkte en steunde op een stok, wat overigens niets schaadde
aan zijn wel echt aristocratisch voorkomen. De teekenmeester van
zijn dochtertje, burgerlijk-correct, met vollen baard en iets
plechtigs-gespannen in zijn gansche houding, vergezelde hem met
afgemeten passen.

--Voyez, monsieur Wattenberg, n'est-ce pas que c'est beau! riep
juichend het jong meisje, een der schilderijtjes tegen den boomstam
omkeerend. Maar het dingetje gleed schuins omlaag, nog vóór de meester
goed kon kijken en de groene Engelsche bukte zich met een angstig
"aoh" spoedig neer om het weer overeind te zetten.

De meester keek, sprakeloos-wenkbrauwfronsend, met de linkerhand
aan zijn kin. Fonske zelf stond heelemaal op zij, als 't ware in
de zaak niet betrokken en even verder vormden de koewachtertjes een
absoluut-roerloos groepje, allen met star-ronde oogen van gespannen
aandacht, den zweepstok onbewegelijk naast de morsig-bloote voetjes, de
bijna wit-verkleurde haren als een boschje kortgeknipte stoppelhalmen
glinsterend in de zon.

Meneer Wattenberg knikte heel eventjes goedkeurend met het hoofd
en scheen op 't punt zeer deftig iets te zeggen, maar juist kwamen
meneer de baron en meneer Gaëtan binnen bereik en dat leidde voor
een oogenblik de belangstelling af.

--C'est donc vrai qu'Elvire a découvert un petit génie? vroeg ietwat
ongeloovig-schertsend de baron, terwijl hij, warm en amechtig van
het loopen, met een laatste waggeling zijner o-beenen, tusschen
welks open ruimte zich even een stuk van het landschap vertoonde,
onder het frissche lommer der populieren verscheen.

--Il parait, l'exposition allait justement commencer, glimlachte de
graaf, zijn ouden vriend de hand drukkend.

De baron was wellicht niet ouder dan de graaf, maar zijn nóg
moeilijker loopen deed hem ouder schijnen. Hij droeg een vollen
baard, die grijsde en de uitdrukking zijner zeer groote en ietwat
uitpuilende oogen had iets angstigs en benauwends, als van iemand
die voortdurend naar zijn adem snakt. Zijn zoon, een hoofd langer dan
hij, was een donker Mephisto-type, met een beginnend zwart snorretje
en zeer nauw-gespleten zwarte oogen, die nooit heelemaal frank de
menschen en de dingen aankeken. Zijn glimlach had iets grijnzends
en zijn glimmend haar was tot achter in den nek gescheiden door
een griezelig blauw-witte spleet, welke de boeren in 't geniep zijn
"luizenboulevard" noemden. Dikwijls werd door de menschen in het dorp
beweerd en voorspeld, dat meneer Gaëtan later met jonkvrouw Elvire
zou trouwen. Het heette dat het om zoo te zeggen al van in hun wieg
door de beide families aldus geschikt was en de menschen zeiden ook
dat het een heel mooi paar zou zijn, omdat zij op elkander leken.

Er was misschien wel iets van aan. Jonkvrouw Elvire leek op meneer
Gaëtan, maar zooals iets heel moois en liefs op iets ongunstigs en
onaangenaams kan lijken. Jonkvrouw Elvire had ook donkere haren en
oogen, maar zoo zacht en zoo open van uitdrukking. Haar teint was bleek
als dat van meneer Gaëtan, maar van een donzig-fluweelen matheid, een
matheid om heel zacht te aaien en te streelen, iets als een wasem,
dien men nauwelijks durft aan te raken. En instinctmatig voelden
de menschen voor jonkvrouw Elvire een uitgesproken en verteederde
genegenheid, en voor meneer Gaëtan, ondanks hun eerbied, iets van
benauwd ontzag en intuïtief-verwijderende angstigheid.

Meneer Wattenberg groette nederig-diep den baron en zijn zoon
en toen kwamen zij weer allen om de uitgestalde schilderijtjes
staan. Meneer Wattenberg schoof er dadelijk een drietal op zij,
die volgens hem in het geheel geen waarde hadden. Maar twee nam
hij er uit: een panoramisch landschap van een deel der streek en
een ander dat den terugtocht van de koeien met de zweep-klappende
koewachtertjes voorstelde; en daarover hoofdknikte hij goedkeurend,
en gaf, doctoraal-gewichtig, in het Fransch, uitvoerige explicaties.

Stil van gretige belangstelling ving jonkvrouw Elvire al zijn
woorden op. Waar hij prees tintelden haar naïeve kinderoogen van
blijmoedige geestdrift; waar hij meende te moeten afkeuren kwam er iets
gelaten-droevigs over haar matbleek gezichtje, als van teleurgestelde,
frissche illuzie. Ook de anderen zagen nieuwsgierig-zwijgend toe: de
groene Engelsche met glimlachenden tandenmond en vreemde uitroepingen
van verrassing, de beide oude heeren ietwat sceptisch op hun hoede
en meneer Gaëtan met zijn Mephisto-grijnslach, de nauw-gespleten,
donkere oogen telkens van de schilderijtjes afgeleid naar Elvire en
meer nog naar de Engelsche, die hij met heimelijk-geboeide aandacht
nauwkeurig scheen op te nemen en te ontleden. Fonske was heelemaal
op den achtergrond geraakt en scheen om zoo te zeggen vergeten; en de
groep der koewachtertjes verroerde niet, pal van spannende verwachting,
dicht op elkaar getroppeld met hun vuile, naakte beentjes en hun
blonde, bloote kopjes, als een trosje jonge, dichtgeplante boompjes,
roerloos rechtop tierend in de glinsterende zon.

Eindelijk keerde meneer Wattenberg zich om en kwam naar Fonske toe.

--Hedde gij goeste van veurt te leeren schilderen, manneken? vroeg hij:

--Joajik, meniere, antwoordde Fonske even schuw-opkijkend en dadelijk
weer de oogen neerslaande.

--Zoe-de gij iedere zondag nuchtijnk in de stad noar de teekenlesse
wille goan!

--Os ik mage van moeder, knikte Fonske.

--Ge zil meugen, menier de groave zal 't aan ou moeder vroagen en
ouën trein betoalen.

Fonske knikte, zwijgend.

--Hoe êwd zijt-e gij?

--Twoalf joar.

--Hèt-e nog broerkes of zusterkes?

Fonske schudde 't hoofd.

--Hawèl, 't es goed, besloot de meester. Zegt aan ou moeder, da menier
de groave heur morgen zal kome spreken. En ondertusschen meugt-e
veurt tiekenen en schilderen os ge tijd hêt, en ieder weeke zal ik
mee mejonkvreiw Elvire ou wirk komen noarzien. Verstoan, manneken?

Of Fonske het verstaan had! En of ook al de koewachtertjes het
verstaan hadden! Fonske vond geen woorden om te danken en kon alleen
maar schuchter met het hoofd knikken, doch al zijn kameraadjes keken
hem met groote oogen van heimelijk-afgunstige bewondering aan.

Jonkvrouw Elvire kwam naar hem toe.

--Zij-de nie blije? juichte zij met stralende oogen.

--O joa ik, mejonkvreiwe, os ik moar 'n mag van moeder, antwoordde
Fonske met een vuurkleur.

--Is n't he nice! streelde de Engelsche met verteederden glimlach.

--Hedde gij dat allemoal alliene gedoan? vroeg hem nu ook meneer Gaëtan
met zijn griezeligen, donkeren gezichtsgrijns. Maar hij luisterde niet
eens naar Fonske's antwoord; hij keerde hem den rug toe en begon in
vreemde taal gekheid te maken tegen Elvire en de Engelsche, die hij
aan 't lachen wist te brengen.

Benauwd keek Fonske op, als vreesde hij, dat er om hem gelachen
werd. De koewachtertjes, steeds roerloos in hun dichte groepje,
keken naar meneer Gaëtan's achterhoofd, naar zijn blauw-witten
"luizenboulevard" tusschen het glimmend-weggestreken donker haar. Er
was er een, die even het woord durfde fluisteren; doch met een
vermanend "zwijg, gie loeder" werd hij onzacht door de anderen den
mond dicht gestompt.

Meneer de graaf en meneer de baron, nog even in gesprek met
meneer Wattenberg, hadden zich langzaam omgekeerd. De zaak was
afgehandeld. Elvire zou als een verwend kindje haar zin krijgen met
Fonske; men zou het althans voor een tijdje probeeren; en reeds spraken
zij over andere dingen, over de aanstaande opening der jacht en over
enkele belangen der gemeente in verband met hun persoonlijke belangen.

Zij namen afscheid. Elvire en de Engelsche, gelukkig over het
welslagen van hun plannetje, gingen niet weg zonder Fonske de hand
te drukken. Ook de meester kwam nog eens bij hem en wakkerde hem aan
om vooral goed te leeren teekenen. Meneer Gaëtan ging met den graaf
en met de meisjes mee en meneer de baron keerde heel alleen, over de
uitgestrektheid van het weiland, licht-schommelend op zijn o-beenen,
naar zijn kasteel terug.

In stilte waren de koewachtertjes weer bij Fonske gekomen, die hen
nu zijn schilderijen liet bekijken. Zij drongen en stompten elkaar
om goed te zien en wisselden hun indrukken.

--Ge'n zil nie meugen van ou moeder, meende Feelke Brouwers.

--Hij zal van eigen meugen, os de groave wilt! verzekerde Rietje
Koarelkes. En hij zal rijke worden euk.

Fonske zei niets, pakte zijn schilderijtjes bij elkaar.

--Os hij rijke wordt moet hij ons trekteeren! besprak Mielke Katoor.

--En zijn hoar in ne luizen-boulevard kammen! proestlachte eensklaps
Dolfke van de Wiele.

--Zwijg, gie loeder! riepen al de anderen met verschrikte oogen naar
het grafelijk kasteel omkijkend.

--Lach gulder moar, hij es hij den besten. 'K wensche dat de jonkvreiwe
mij euk noar de tiekenschole liet goan, besloot Rietje Koarelkes.

Maar al de anderen lachten Rietje vierkant uit. Wat had die verstand
van teekenen! Hij kon nog niet eens goed zijn naam zetten op school.

Even kregen zij ruzie daarover. Scheldende monden snauwden elkaar
bijtend toe en de verkleurde piekharen schenen dreigend overeind
te rijzen. Het duurde maar een oogenblik. Alles kwam tot bedaren
en weldra verspreidden de koewachtertjes zich joelend en zingend en
zweepklappend over de groene uitgestrektheid van het met rustig-grazend
vee bebloemde weilandschap.



VI.


Den volgenden zondag toog Fonske voor het eerst ter stad naar de
teekenschool. Alles was vooruit geregeld door tusschenkomst van den
graaf, den baron en meneer Wattenberg; doch daar Fonske hoegenaamd den
weg niet kende in de stad, was de baron-burgemeester op het eigenaardig
idee gekomen hem daarheen door den dorpsveldwachter te doen begeleiden.

Dat maakte wel een vreemden indruk en de andere leerlingen keken
zeer verbaasd en ietwat spottend op. Dat schuchtere Fonske naast
dien veldwachter in uniform met zijn rooden neus, leek bijna op een
aangehouden landloopertje dat naar de gerechtszaal wordt gebracht. Maar
meneer Wattenberg was op voorhand gewaarschuwd; hij nam Fonske in
ontvangst en stelde hem aan den directeur der teeken-academie voor;
en dadelijk werd het kind een plaats aangewezen en hem 't pleistermodel
getoond, dat hij moest uitteekenen.

Die heeren waren uiterst vriendelijk voor hem, wat niet belette, dat
hij zich daar zeer vreemd en ontredderd voelde. Hij was er een der heel
zeldzame leerlingen van 't platteland, en een der allerjongste ook;
hij kreeg terstond den indruk alsof al die anderen ongeloofelijk knap
waren en hij zelf zoo goed als niemendal nog kende. Zij waren anders
en mooier gekleed dan hij; zij bewogen zich daar volkomen ongegeneerd
en vrij alsof ze 'r thuis waren, en zij spraken ook een andere taal:
het dialekt der stad en ook veel Fransch, waarvan Fonske geen enkel
woord verstond. Het kwam hem daarbij voor dat ze hem af en toe
minachtend aankeken en bedekt-gichelend over hem fluisterden en dat
maakte hem nog veel schuwer en bedeesder. Zijn eenige toevlucht was
het vriendelijk gezicht van den meester, naar wiens uitleggingen hij
met roerlooze aandacht luisterde en hij spande zich in met uiterste
kracht om althans zijn werk goed af te maken.

Maar 't ging niet makkelijk. Het was zoo heel anders dan wat hij gewend
was. Die doode, kleurlooze klomp, dien hij moest conterfeiten, die
benauwde zaal vol leerlingen, dat triestig licht door matte glazen,
alles belemmerde en ontzenuwde het eenzaam, droomerig natuurkind,
gewend aan zon en vrije ruimte, en hij had het wanhopig gevoel daar
nooit te zullen aarden en er nooit iets goeds te kunnen voortbrengen.

Toch was de meester, die vóór het einde van de les even kwam kijken,
over zijn werk niet ontevreden. Hij klopte hem bemoedigend op het
tenger schoudertje en gaf hem zacht enkele nuttige wenken. Fonske
aanhoorde die als een orakel; hij voelde zich iets minder
hopeloos-ontredderd, maar o, nog zoo verre, dacht hij, van wat al die
anderen zoo gemakkelijk schenen te bereiken. Had hij den goedigen
meester maar voortdurend naast zich kunnen houden! Maar zoodra de
meester weg was besloop hem weer het besef zijner ellendige zwakheid
en het gevoel zijner absolute eenzaamheid midden in een vreemd-hostiele
omgeving. Het uur van eindigen klonk hem als een verlossing in de ooren
en bijna als een schuldige verliet hij het gebouw, stil-wegsluipend
tusschen al die sterkeren en zelfbewusten, wier spottend-minachtende
blikken hij zijn schuwe aftocht voelde vergezellen.

Gedurende de korte terugreis in den trein vermande hij zich. Hij
wist wel dat de kameraadjes hem in opgewonden nieuwsgierigheid bij
het kleine dorpsstation zouden afwachten en hij wilde toch vooral
zijn teleurstelling niet laten blijken. Het speet hem dat hij
zijn teekengerei ginds had moeten achterlaten. Zoo'n portefeuille
onder den arm, dat had hem een houding gegeven. Maar de trein zelf,
waaruit de makkertjes hem zagen stappen, dat gaf ook al prestige
en hij wist zich toch wel goed en flink te houden en antwoordde op
het hartstochtelijk kruisvuur van vragen, dat hij het heerlijk had
gevonden op de teeken-academie, dat het er zoo groot en ruim was, dat
er zoo ontelbaar veel leerlingen waren en dat hij er zulke prachtige
dingen gezien had.

Stoetsgewijze, als voor een jeugdige held die wordt ingehaald,
gingen de bewonderende koewachtertjes met hem mee. En thuis, bij zijn
moeder, wachtte hem een verrassing, die al het teleurstellende van
den ochtend weer goed maakte en hem een geluk bezorgde, dat dagen en
dagen bleef duren: in zijn afwezigheid was jonkvrouw Elvire daar met
haar gouvernante geweest en had iets voor hem afgegeven: een pracht
van een verfdoos en een album met schilderpapier, iets zóó moois, dat
het juichend kind zelfs niet vermoedde, dat het op de wereld bestond.

Hij kreeg een kleur als vuur, hij loosde zuchten, lange, lange zuchten
van bijna verschrikte verrukking en plotseling losten zich de àl te
machtige emoties van dien dag in tranen op: hij schreide van plezier,
hij schreide als een onnoozel, zwak, klein kind, dat zijn ontroering
kan beheerschen noch verbergen.

Dienzelfden middag, in de zachte, zoete zon, beklom hij met zijn
album en zijn prachtdoos den molenberg en ging aan 't schilderen. Hij
schilderde van verre 't grafelijk kasteel uit, 't kasteel van zijne
weldoenster, met rivier en park en weiden. Hij wilde 't schilderen
voor de jonkvrouw, in dankbare herinnering van hare groote goedheid
en hij schilderde 't met een soort van veneratie en van liefde,
die gansch zijn tenger wezentje als van koorts deed beven.

Eenzaam zat hij daar, zoo klein en eenzaam vóór het heerlijk tafereel
van weidsche pracht, half verscholen onder heesters-schaduw op den
stillen heuvel, naast den gekruiswiekten, ouden molen in bespiegelende
zondagsrust en met hoog en wijd over zich heen de blauwe hemelkoepel
en de zilverwitte wolken. De uren vervlogen, geen mensch wist dat hij
daar zat en kwam hem storen en de volheid van zijn zoet geluk drong
in hem als een zegen en als een schat van weelde en bescherming. Hij
voelde zich rijk in zijn armoede, groot in zijn nederigheid, hij
voelde een geluk dat hij niet kon bevatten, maar dat hem, klein kind,
als 't ware de gansche wereld ten geschenke gaf.



VII.


De volgende zondagen ging het Fonske niet meer zoo benauwd
op teeken-academie. Hij raakte langzamerhand gewend aan den
omgang met zijn mede-leerlingen en deze wenden ook aan hem. Maar
schuw-ondergeschikt bleef hij zich in den grond van zijn wezen toch
voelen, omdat al die anderen zooveel wisten dat hij nog niet kende en
zoo stevig midden in een leven stonden, waaraan hij vreemd bleef. Had
hij maar een beetje Fransch gekend, de taal die zij voortdurend onder
elkander spraken en die hen wegen scheen te openen, welke voor hem
gesloten bleven! 't Was of ze daardoor alleen tot een anderen, hoogeren
stand behoorden, bijna tot den stand van den graaf en van jonkvrouw
Elvire. Verder kon hij wel met hen mee, voelde zich niet minder in
bekwaamheid voor de teekenkunst. De meesters waren zeer tevreden;
hij werkte gemakkelijk en maakte vooruitgang, hoewel hem telkens
iets belemmerde dat de ontplooiing van zijn jonge, frissche kracht
begrensde. Dat zat hem in het doodsche van die groote, duffe zaal vol
leerlingen, in het krijtachtig-levenlooze van die pleisteren modellen,
in dat egaal, grijs-matte licht waarin niets scheen te trillen noch te
fleuren. Hij kòn er niet met liefde werken; hij wrocht er uit plicht,
omdat men hem gezegd had dat het zoo moest, en hij bewaarde al zijn
gloed en voelde al zijn genot slechts in de vrije ruimte der frissche
en zonnige natuur, waar hij, als vroeger, al zijn beschikbare uurtjes
ging slijten. 't Kasteel had hij afgemaakt en aan jonkvrouw Elvire uit
dankbaarheid ten geschenke gegeven; en 't meisje was verrukt geweest,
en ook meneer Wattenberg had hem zijn lof niet onthouden en zelfs
met eigen hand eenige correcties aan zijn werkje toegebracht.

Het trosje hooge populieren, eenzaam wuivend en suizend in de groene
uitgestrektheid van de weilanden tusschen de twee regeerende kasteelen,
was en bleef Fonske's lievelingsplek, waar hij om zoo te zeggen het
middenpunt van zijn gansche leventje voelde. Daar was hij in zijn
element, daar was hij zichzelf, klein tusschen al dat groote, maar
gelukkig-klein, omdat hij daar thuis was en zich in zijn nietigheid
beschermd voelde. Hij leefde als het ware iets mee in 't leven van de
twee kasteelen, heel dikwijls kwamen de jonkvrouw en haar meester naar
hem kijken en nu stelde hij ook een belang dat hij vroeger niet kende
in 't heen en weer bezoek tusschen de bewoners der beide landgoederen.

Eigenaardig was het hoe zijn jong, ontvankelijk gemoed telkens
verschillend reageerde op iedere verschijning van de verschillende
bewoners. De jonkvrouw en haar gouvernante, dat was als de zon,
die stralend en koesterend naar hem toe kwam. Het gaf hem een warme
kleur van emotie, alsof hij werkelijk een gloed van buiten af tegen
zijn wangen voelde. Meneer Gaëtan, daarentegen, was als de nacht,
die tot hem naderde. Hij was er bang voor en hij griezelde ervan,
als voor iemand die hem kwaad zou kunnen doen. Ook voor den graaf was
hij bang, maar op heel andere wijze. Hij vreesde zijn fijne, peilende
spot-oogen, alsof de graaf hem heelemaal doorzag en ontdekte dat er
feitelijk niets in hem zat; en alleen de komst van den baron gaf hem in
't geheel geen ontroering, wellicht omdat zijn aandacht geheel en al
was afgeleid en in beslag genomen door het vreemde waggel-loopen van
den ouden man. Fonske beschouwde dat reeds onbewust met schildersoogen,
het boeide hem als iets, dat hij zou willen nateekenen en hij vond
het zoo grappig, dat telkens tusschen die schommelende o-beenen een
stuk van het landschap verscheen: nu eens een hoekje wei met een
grazende koe, dan weer een ver zeiltje op de rivier, een zeiltje, dat
zoo eigenaardig heen en weer scheen te dobberen, waggelend als een
zeescheepje tusschen het waggel-loopen van 't barontje, die het met
zich scheen mee te trekken. Eens, op een stillen middag, begon hij
zoo iets uit het geheugen te teekenen. Hij had er innig-dolle pret
om in zichzelf, want het was goed en het leek, maar hij wachtte zich
wel het aan de makkertjes te laten zien; hij verscheurde 't haastig
toen hij hen joelend zag aankomen en op zijn bleek, als naar gewoonte
ietwat stroef gezichtje was zelfs geen zweem van zijn vluchtige,
ondeugende oolijkheid meer te bespeuren.



VIII.


Doch langzaam aan begon de rijke, gouden zomer tot het bruine
bronskleed van den herfst te tanen en de dagen werden korter en de
nachten koel. Weldra woeien de dorre bladeren als zwermen verschrikte
vogels uit de hooge kruinen weg, of droppelden in stille, gele tranen
neer, heel langzaam, een voor een, met zuchtgeritsel door de naakte
twijgen.

Al spoedig zouden de koeien voor den ganschen winter uit de weide
worden weggehaald. Al spoedig ook zouden de regeerende kasteelen,
thans nog zoo trotsch in luisterrijke najaarspracht boven op
hun heuvel, voor maanden lang gesloten en verlaten worden. En de
vroolijk-joelende koewachtertjes zouden uit elkaar gaan en zooals
kouwelijke winterbeestjes voor elkaar verdwijnen, de een hier,
de andere daar, verwijderd en onzichtbaar voor elkander, totdat de
zachte lenteluwte hen weer bijeenbracht. Zij zaten 's winters op
de verre boerderijen, in mist en slijk en regen, of zij hielpen in
de stille, leemen hutjes zwingelen het vlas der rijke zomeroogsten,
bij het eentonig snorren van den tredmolen, van 's ochtends vroeg tot
's avonds laat, in kou, en stof, en grijzigheid.

En hij was wel steeds vooruit bekend in 't dorp, de afscheidsdag van
de regeerende kasteelen. Mevrouw de gravin ging rond, en mevrouw de
barones ging rond, tot in de verste arme huisjes, en overal gaven
zij iets, als hulp en onderstand voor den langen, guren winter.

Fonske wist het al dagen te voren: mevrouw de gravin was reeds bij
de ouders van Rietje Koarelkes en Feelke Brouwers geweest en mevrouw
de barones bij die van Mielke Katoor en Dolfke van de Wiele, en hij
twijfelde niet of ook bij zijn moeder zou weldra iemand komen.

En er kwam iemand! Er kwam, zooals Fonske wel had durven hopen en
verwachten, jonkvrouw Elvire met haar gouvernante.

Fonske was thuis toen zij kwamen. 't Was op een grijzen
November-ochtend en zij stonden daar ineens voor 't kleingeruite
raampje, waardoor zij even aarzelend naar binnen keken.

--Toe, Fons, doe open, ze zijn daar! riep de moeder gejaagd.

Fonske ging haastig open doen en de twee meisjes traden binnen.

De Engelsche kende tè weinig Vlaamsch om met de menschen een gesprek
te kunnen voeren en daarom nam de jonkvrouw zelve het woord.

Zij stak de hand uit naar een pakje, dat de gouvernante droeg, en
gaf het met een aarzelend-bedeesden glimlach aan de moeder:

--As 't ou blieft, vreiwe, dat es veur de winter.

--O, merci, mejonkvreiwe, ge zij wel bedankt, wel duuzen keers
bedankt. Zet ou, mejonkvreiwe, zet ou, ieffreiwe. En zij bood
stoelen aan.

Het meisje en de gouvernante gingen zitten. De Engelsche glimlachte
zwijgend, met schitterenden tandenmond; jonkvrouw Elvire keek naar
Fonske, die bij het raampje had zitten te teekenen.

--Goat 't goed? vroeg ze zacht.

--Heel goed, mejonkvreiwe, merci, antwoordde Fonske, schuchter-blozend.

--Zij-de aan iets nieuws bezig?

--'K tiekene 't meuleken uit, van hier.

--Mag ik ne keer zien? glimlachte zoet het meisje.

Fonske liet het haar zien.

--'t Es scheune, zei ze. En ook de Engelsche kwam kijken en glimlachte
met een dweeperig "very nice indeed".

De moeder, die met het pakje door een binnendeur verdwenen was,
kwam gansch ontroerd weer in 't armoedig keukentje. Zij had tranen
in haar oogen, zij vatte alle bei 's jong meisjes handen, boog bijna
knielend tot haar neer en stamelde bevend:

--O, mejonkvreiwe, wa zij-je toch goed, zeuveel scheune, woarme
klieren en zeuveel geld, mejonkvreiwe. Es dat toch amoal wel veur ons,
mejonkvreiwe? Hedde gij ou somwijlen nie gemist? O, mejonkvreiwe,
Fons moe ou toch 'n heule greute scheune schilderijnge moaken en ik
zal heul de winter 's morgens en 's oavens veur ou bidden.

Het jeugdig kasteelmeisje bloosde gegeneerd. Schuchter keek zij op
naar Fonske, die vuurrood, met stroef gezichtje voor haar stond,
als schaamde zij zich voor de tè rijke aalmoes, die ze daar gebracht
had. Er heerschte iets onuitgedrukt-benauwends tusschen de twee
kinderen. Er was toenadering van zachtheid en genegenheid, en meteen
was er een afstand als een afgrond, de onoverschrijdbare kloof tusschen
armoede en rijkdom.

't Meisje was opgestaan. Zij stond daar even, penibel glimlachend,
alsof zij iets verkeerds had gedaan. Zoo mooi van frissche jeugd en
weelde, tegenover Fonske, die halsstarrig zijn blikken ten gronde hield
geslagen. Toen stak zij hem tot afscheid een bevend handje toe. Fonske
merkte 't niet. Zij kwam een stapje nader en meteen zag zij stille
tranen over 's knaapjes wangen rollen. Schrikkend trok zij zich terug.

De moeder bromde:

--Fons, gie loeder, zie-je gij niet da mejonkvreiw ou 'n hand wil
geven.

Bevend en gedwee stak Fonske zijn hand uit en het jong meisje drukte
die vlug en zenuwachtig. Maar Fonske keek haar zelfs niet aan. Heel
stil rolden aldoor de tranen over zijn roode wangetjes, tranen zoo
helder en zoo zuiver als de kristallen droppeltjes van een levende
bron.

Zij waren weg. 't Deurtje was dichtgeslagen en even werd het
kleingeruite raampje door twee voorbijzwevende schaduwen verduisterd.

't Was gedaan. Nu zou alleen, voor maanden lang, de droeve, grijze
winter heerschen.



IX.


Niet steeds keerden al de jonge koewachtertjes, na den langen winter
in de verre boerderijen, met het herleven van de lente, in de vrije,
frissche weilanden terug. Zij werden jonge mannen en het harde
sjouwersleven eischte hen op. Voor altijd moest vaarwel worden gezegd
aan de onbezorgde vrijheid in de gezonde, heerlijke natuur. Zij kregen
een spade of een vork te hanteeren in plaats van de koewachterszweep;
zij werden mesters, delvers, ploegers of vertrokken reeds vóór 't
vroege daglicht naar de groote stadsfabrieken, waaruit zij eerst met
't sombergrauwe van de schemering terugkeerden. Geen buitelsprongen
meer, geen kikkers vangen, geen joelend alahoe-geroep in 't galmend
knallen van de zweepen: zij kregen ernstige gezichten, gezichten van
vermoeienis en vroegtijdige zorg; en hun aardige kindernaampjes:
Rietje, Pierke, Feelke veranderden in 't hardklinkende en stugge:
Riek, Pier, Feel.

Voor Fonske zou die tijd nu ook wel heel gauw komen. Nog één zomer
en hij zou ook door 't harde leven worden opgeëischt.

Zijn moeder had er reeds veel en lang over nagedacht en er ook met
hem over gesproken. Fonske had gedwee het hoofd gebukt: hij wist
wel dat het moest. Alleen de vraag wàt hij zou worden, was nog niet
vast bepaald. Voor zwaar boerenwerk was hij te zwak; van arbeid in de
groote stadsfabrieken--wreede gevangenissen van gedruisch en stof en
stoom--had hij een gruwel; het eenige wat hem aantrok was een nuttig
bedrijf in de richting waar zijn fantaisie zich had ontwikkeld:
het schilderen.

Hij wilde schilder worden. Maar huisschilder, natuurlijk, om voor
zichzelf en voor zijn moeder aan het dagelijksch brood te komen. Het
andere, 't kunstschilderen, dat was een droom, een illuzie, die zeker
ook wel kon verwezenlijkt worden, dank zij de liefelijke goedheid
van jonkvrouw Elvire en haar ouders, maar slechts als uitspanning,
's zondags en in zijn schaarsche vrije uren. Eén enkele, laatste zomer
van vrijheid zou hij dus nog genieten, en in dat vooruitzicht leefde
hij met veilig troostgevoel, toen zich onverwacht een gelegenheid
voordeed, die het onvermijdelijke eensklaps kwam bespoedigen.

Op een ochtend klopte Van Belleghem, de dorpshuisschilder, bij
Fonske's moeder aan. Na wat heen en weer gepraat over andere dingen,
kwam hij met zijn voorstel voor den dag: dat hij een jong helpertje
kon gebruiken en of hij Fonske daarvoor zou kunnen krijgen.

Eerst had de moeder, zoo onverhoeds gepakt, wel eenige aarzeling. Maar
Van Belleghem zei haar hoeveel hij 't jongetje al dadelijk zou geven
en dat was zooveel meer dan wat hij als koewachtertje kon verdienen,
dat zij al spoedig toesloeg. 't Was ook immers wat Fonske verlangde;
het eenige wat hij er bij inschoot was zijn laatste, vrije zomer;
maar een jaar vroeger of later moest het toch zoo eindigen en nog
eens zei moeder ja, terwijl Van Belleghem, tot sluiten van 't accoord,
zijn hand uitstak en met een slag die in de hare klapte.

Dat nieuws hoorde Fonske toen hij 's avonds van zijn werk bij boer
Monteijne thuiskwam. Eerst was hij grenzeloos bedroefd. Hij schreide om
zijn nu verbeurden, laatsten, vrijen zomer en om het verlies van alles
wat daarmee gepaard ging. Het zou ineens voor hem een zoo geheel ander
leven worden; het was de plotselinge en onverwachte dood van al zijn
liefste illuzies; hij zou niet meer in volle vrijheid mogen schilderen
in de heerlijke ruimte der weilanden; hij zou jonkvrouw Elvire niet
meer heen en weer zien gaan; hij zou niet meer van verre kunnen
meeleven iets van het heerlijk bestaan der twee regeerende kasteelen!

Dat was de harde dwang van 't noodlot, de nooddwang van den arme,
die plotseling zoo zwaar op hem werd neergedrukt. Hij moest, omdat
hij arm was! Moeder poogde hem te troosten met het lokaas van het
mooie geld, dat hij nu reeds verdienen zou; maar moeder zelve was
bedroefd zonder juist te weten waarom ze dat was: ook moeder had
het nu liefst nog anders gewild, doch de kans was er en mocht niet
ontsnappen; en dat begrepen zij eindelijk alle twee en legden zich
gedwee bij het onvermijdelijk noodlot neer.

Drie dagen later stond Fonske, van den hals tot de voeten met
een witten kiel bedekt, kleintjes en droevig en mager naast den
zwaar-dikken, ook ten voeten uit gewitkielden Van Belleghem,
de binnenportaaldeur van de "Warande", een der dorpsherbergen te
beschilderen.



X.


's Winters sliepen de kasteelen, als twee groote, deftig-stugge wezens,
ongestoord in hun voorname rust. Zij keken norsch, met doffe oogen
van gesloten luiken, elkander over de verlaten uitgestrektheid van
de weiden aan, en om hun doode praal was geen bekoring noch mysterie
meer. De najaarsstormen waren met de laatste bladeren weggevlogen
en alles leek nu ijl en klein en kil en nuchter. Somtijds, wanneer
een zonnestraaltje vluchtig door de nevelsluiers brak, scheen alles
voor een oogenblik frischlevend op te fleuren: het gras schitterde,
de naakte twijgjes trillerden, en zelfs de doffe muren en kanteelen
schenen even, met een koesterend zonnelachje uit hun winterslaap te
ontwaken; maar dadelijk trokken zich weer de grijze sluiers dicht en
hun doodsche, stille kleurloosheid bedekte alles.

De menschen uit het dorpje schoven daar omheen als schaduwen
voorbij. Zelfs in hun winter-eenzaamheid regeerden de kasteelen. Het
galmend schot van een koddebeier, het zwaar geblaf der waak- en
jachthonden, een bel die ergens klonk, waren als zooveel getuigenissen
van de geheime, groote macht, die daar, zelfs in de afwezigheid der
meesters, nog tastbaar heerschte. De géést van de kasteelen bleef
aldoor regeeren, als gold het een natuurkracht.

Maar met de lente kwam ontwaking en de menschen wachtten, in een
soort angstig verlangen, op de terugkomst hunner traditioneele
heerschers. Waar zaten zij den ganschen, langen winter? In hun
prachtige paleis-huizen der hoofdstad; of ergens ver op reis, in
warme, vreemde landen? De menschen wisten 't niet, maar het mysterie
verhoogde het prestige en de terugkomst werd verbeid als een telkens
nieuwe openbaring.

Weldra opende de kasteelen hun zoolang stug-gesloten ooge-luiken. Er
werd geverfd, geboend, gewasschen; er heerschte heen-en-weer geloop,
gerij, bedrijvigheid, en op een ochtend waren de heeren daar terug,
als lentevogels na de winterdoodschheid. Zij kwamen terug in 't
heerlijkste getijde van het gansche jaar, met de ontluikende blaadjes
op de heesters, met het lente-geroep van den koekoek in de blauw-wazige
verten, met de wegschietende zilverschichtjes van de visschen in het
water, met de verkwikkende geuren van alles wat herleefde en bloeide,
met de zachte weelde van de vette koeien in de malsche wei, waar zij
zich als groote, zware bloemen langzaam in den zonneglans bewogen,
terwijl de jolige koewachtertjes, ravottend, onder 't trosje hooge
populieren, in wild gestoei hun lentevreugd uitjubelden.

Fonske, helaas, was er nu niet meer bij. Fonske, naast Van Belleghem
op een hooge ladder, was bezig, onder toezicht van den rentmeester,
met de venster-kozijnen van het grafelijk kasteel te verven.

Welke van al die ontelbare ramen zouden wel deze van jonkvrouw Elvire's
kamer zijn? Daar dacht Fonske voortdurend aan zonder het iemand te
durven vragen, en meteen vroeg hij zich vol angstige benauwing af,
wat jonkvrouw Elvire wel zou zeggen, als ze hem daar bezig vond. Hij
hoopte maar, zonder te weten waarom hij het hoopte dat hij er vóór
haar komst reeds weg zou zijn.

Doch dat gebeurde niet. Op een ochtend, juist den laatsten dag dat zij
er werkten, kwam de rentmeester met groote gejaagdheid den terugkeer
der familie aankondigen. Van Belleghem en Fonske moesten zich nu maar
razend haasten, zien dat ze klaar kwamen; maar ondanks al hun ijver
kregen zij toch niet heelemaal gedaan en Fonske stond nog boven op den
ladder, toen de groote auto van den graaf, volgeladen met valiezen,
het erf opreed.

De dienstboden waren er reeds in den ochtend aangeland en kwamen hun
meesters groeten; de rentmeester stond, diep buigend, met zijn hoed
in de hand, de tuinlui en de koddebeiers hielden zich eerbiedig op
een afstand.

Fonske, bevend en blozend zonder te durven neerkijken, borstelde
maar ijverig voort, stil hopend, dat hij niet opgemerkt zou worden;
maar de graaf, nauwelijks uit den wagen gestegen, keek dadelijk naar
de ladders op en vroeg verwonderd aan den rentmeester hoe het kwam
dat de ververs nog niet weg waren. Zijn vraag wekte ook de aandacht
van mevrouw de gravin, van jonkvrouw Elvire, en de Engelsche, en op
haar beurt keken zij omhoog en zagen en herkenden Fonske.

--Is dat wel Fonske! riep het jong meisje verbaasd.

Fonske, zijn naam hoorend, greep naar zijn pet om te groeten. Maar
in zijn ontroering deed hij 't zoo onhandig, dat de verfborstel van
tusschen zijn vingers wegglipte en met een spat op den grond viel.

--Och Hiere! kreet Fonske en haastte zich den ladder af.

Daar stond hij vlak vóór zijn jonge beschermster. Vuurrood, met
schuwe-schaamte-oogen, keek hij haar even aan en sloeg dan weer den
blik ten gronde.

--Moar Fonske, zij-de gij virrewoare geworden? vroeg jonkvrouw
Elvire. En in den klank van haar stem lag als 't ware iets van
teleurstelling, terwijl zij hem, met vervreemde oogen, van het hoofd
tot de voeten opnam.

--Joajik, mejonkvreiwe, schuchterde Fonske.

--En goat-e gij noar de tiekenschole nie mier?

--Toettoet, mejonkvreiwe, alle zondagnuchtijngen.

--What a pity! jammerde halfluid de stem van de Engelsche.

Fonske stond daar, roerloos, met zijn bekladde handjes, tusschen welks
vingeren den opgeraapten borstel beefde. Hij had wel kunnen schreien,
zonder te weten waarom. Hij keek nog eens bedeesd de jonkvrouw aan en
vond haar zóó veranderd, dat hij haar haast niet herkende. 't Was of
daar iemand anders vóór hem stond. In die enkele maanden had ze zich
bijna tot volwassen vrouw ontwikkeld. Haar haren waren opgestoken,
zij droeg geen korte japon meer en zelfs de uitdrukking van haar
gezicht scheen anders: nog altijd lief en mooi; mooier, véél mooier
zelfs dan 't jaar te voren, maar ook ernstiger, strakker, verder van
hem af als 't ware. Fonske voelde instinctmatig dien plotselingen
afstand van verwijdering, dat werk van de afwezigheid en 't maakte
hem nog bedeesder, het stolde als 't ware zijn ziel in zijn binnenste.

--G' hèt toch nog geschilderd, hoop ik? vroeg ze na een poos en bekeek
hem even weer met een glimlach zoo innemend-vriendelijk als vroeger.

--O joa joajik, mejonkvreiwe, haastte Fonske zich te antwoorden.

--Hawèl, ge moet veurt doen, zilde; 'k zal ne keer kome kijken. Goên
dag, glimlachte zij heel lief, en volgde haar ouders en de Engelsche
in het kasteel.

Met zwakke beentjes klom Fonske weer den ladder op. Het duizelde vóór
zijn oogen en even moest hij zich goed vasthouden.

--Toe, Fons, hoast ou, da we gedoan hèt, vermaande Van Belleghem.

--Joa, boas, zei Fonske en ging vlijtig weer aan 't borstelen.

Achter het raam waar hij werkte, zag hij eensklaps gestalten heen en
weer bewegen, binnen in de kamer. Fluks herkende hij jonkvrouw Elvire
en de Engelsche en twee knechts, die een koffer boven sleepten. Hij
zag de jonkvrouw haar manteltje uittrekken. O! 't was dus haar kamer,
waaraan hij werkte!

Hij zag het meisje even roerloos staan en in zijn richting kijken. Toen
zei ze iets tot de Engelsche, die naar het venster toe kwam. Zij
knikte van achter de ruit naar Fonske en glimlachte met al haar tanden,
en meteen liet ze 't ratelend rolgordijn neer.

Fonske trilde even, alsof hij schrikte van het plots geluid. Hij had
het gevoel van iemand, die iets onbescheidens heeft gedaan en tot
straf de deur vóór zijn neus dicht krijgt.



XI.


Naarmate de koewachtertjes ouder en grooter werden en een voor een
het vrije leven van de wei moesten vaarwel zeggen, werd, met hun
werkkring, ook de aard van hun vermaken anders. Velen bezochten reeds
's zondags de herbergen, speelden biljart of kaart, dronken bier en
jenever en keken naar de meisjes.

Rietje Koarelkes was al flink aan 't vrijen met Emeranske Casteel;
Feelke Brouwers liep achter Mietje Pruime en Miel Katoor en Dolfke van
de Wiele zag men meestal in de buurt van Elodie Vermaele en Pharaïlde
Van Rompu. Alleen Fonske had nog niemand.

Fonske had niemand, maar wel was er iemand, naar de andere kereltjes
althans beweerden, die heel graag Fonske had gewild, en dat was niemand
minder dan Lisatje Van Belleghem, het veertienjarig dochtertje van
Fonske's eigen baas.

Lisatje Van Belleghem had een fijn en zacht gezichtje, frisch wit
en roze, met golvende blonde haren en mooi-lichtblauwe oogen, blauw
als de bloempjes van het vlas in Juni-weelde. Haar glimlach was zoet
en bekoorlijk en zij had mooie witte tandjes, die eigenaardig konden
blinken als zij glimlachte. Lisatje hielp haar moeder in huis en in
het ververswinkeltje en uit háár hand was het, dat Fonske zijn eerste
"virfbakske" gekocht had.

Uit den aard zelf van de betrekking, die Fonske bij Van Belleghem
vervulde, moest hij er dikwijls aan huis komen. Hij gebruikte er dan
ook meestal het middagmaal en als 't wat laat werd met hun werk, ook
wel eens het avondeten. Dan werd hij door Lisatje bediend en 't meisje
zette hem gewoonlijk borden voor alsof hij uitgehongerd was. Hij moest
telkens voor de te milde hoeveelheid bedanken, maar telkens ook drong
Lisatje zóó vriendelijk, met zulk een innemenden glimlach van haar
bloeme-oogjes en haar schittertandjes aan, dat Fonske dikwijls meer
verorberde dan hij wel lust had, om haar geen verdriet aan te doen.

's Zondags, als Fonske naar den trein ging om in de stad zijn teekenles
te nemen, was het hoogst zelden als Lisatje hem onderweg naar het
station niet ontmoette, en ook bij zijn terugkomst, stond zij doorgaans
op den drempel van haar huisje, waar hij voorbij moest, de frissche
lucht te genieten. Rietje, Feelke, Dolfke, Mielke hadden dat alles al
lang in de gaten evenals Emeranske, Mietje, Elodie en Pharaïlde, en
allen lachten en gekten er om: alleen Fonske merkte daar niets van,
of was met andere gedachten bezig. Fonske teekende en schilderde
aanhoudend in zijn schaarsche, vrije uren, met trillend-gespannen
hartstocht, als werkend voor een doel dat niemand anders kende; en,
wijl hij de sympathie van het meisje wel voelde, zonder den aard
daarvan te vermoeden, liet hij haar af en toe zijn schilderingen zien
en juichte inwendig van genot, wanneer zij die, met van eerbiedige
bewondering in elkaar geslagen handen "zeu scheune, o, toch zeu
scheune" vond.

Fonske was daar zoo gelukkig door, dat hij haar eens beloofde haar
portret te zullen maken, wat Lisatje tranen van ontroerde dankbaarheid
in de mooie blauwe-bloemenoogjes bracht.



XII.


Het duurde wel een heele tijd vooraleer jonkvrouw Elvire haar belofte
naar Fonske's werk te komen kijken, volbracht.

Het was reeds volop zomer en al heel dikwijls had Fonske het jong
meisje met haar gouvernante, of in gezelschap van meneer Gaëtan en
den baron, van het eene kasteel naar 't ander door de weiden heen
zien loopen, zonder dat zij ooit bij hem aankwam. Telkens vroeg hij
's avonds, bij zijn thuiskomst, gejaagd aan zijn moeder: "Hè jonkvreiw
Elvire hier nog nie geweest?" Telkens moest moeder hem met het spijtig:
"nien z' jongen, nog niet" teleurstellen.

Fonske werd er droevig en neerslachtig onder. Het kwelde hem, het wierp
een schaduw over zijn gansche leven: jonkvrouw Elvire zag niet meer
naar hem om; jonkvrouw Elvire had hem vergeten. En daar was niets
aan te doen, hij kon toch zelf niet naar haar toegaan als zij het
niet verlangde; en Fonske leed in stilte en begon te wanhopen, toen
eensklaps, op een zondag-namiddag, terwijl hij in Van Belleghem's
huis bezig was met Lisatje's portret te schilderen, zijn moeder,
vergezeld van jonkvrouw Elvire en haar gouvernante, daar buiten vóór
het raam verschenen.

--Och Hiere! schrikte Fonske. En de penseelen vielen uit zijn hand,
net zooals weken te voren den kladborstel gevallen was.

--Zóen ze binnen komen! riep met een angststem Lisatje, die dadelijk
opgesprongen was.

Maar ze waren reeds binnen. "Kijk, zie, mejonkvreiwe, hier zit hij"
riep Fonske's moeder, de beide jonge dames voorloodsend.

--Derangeeren we niet? vroeg het kasteelmeisje met haar vriendelijksten
glimlach. En zij knikte minzaam naar Lisatje, terwijl de Engelsche
verrukt uitriep:

--Oh! what a beauty!

Fonske was opgestaan, geheel en al ontsteld door het voornaam
bezoek. Hij had een kleur als vuur en kon nauwelijks met enkele,
korte zinnetjes de belangstellende vragen van het jong meisje
beantwoorden. Zij keek naar het portret, vond het heel mooi, keek
dan ook lang en strak naar Lisatje, als wou zij haar geheel ontleden.

--Es dat 'n vriendinneke van u? vroeg zij eindelijk met een
raadselachtigen glimlach.

--O nie nien 't, mejonkvreiwe, antwoordde Fonske zonder na te denken,
met een soort gejaagde onhandigheid. En weer kreeg hij een vuurkleur
zonder te weten waarom. Even keek hij op naar Lisatje, die dadelijk,
als 't ware boos, den blik van hem afwendde.

--Woarom niet? hernam jonkvrouw Elvire. Ge schildert heur zeu scheune.

En weer keek zij vol aandacht het jong meisje aan en wisselde enkele
woorden in vreemde taal met haar gouvernante.

--'t Es de dochter van Van Belleghem, mijn miester, antwoordde
onderdanig Fonske.

--Joa 't, mejonkvreiwe, 't es lijk of hij zegt, meende Fonske's moeder
gewichtig te moeten beamen.

Een deur ging open en Van Belleghem kwam binnen: groot, dik, rood,
met zwarte snor en opgeblazen kop, die van heel wat zondag-borreltjes
en potjes bier scheen te getuigen. Hij had een platte, zwarte pet
op met verlakte klep, die hij even afnam om te groeten en hij riep
dadelijk vet-lachend, op familiairen toon:

--Da es nen artiest, e-woar, mejonkvreiwe! Hij zal nog moeten eindigen
mee 't expezeeren!

En hij lachte heel hard om zijn buitengewoon-geestig gezegde.

Jonkvrouw Elvire en de Engelsche lachten maar heel zwakjes tegen. Zij
voelden blijkbaar iets hinderlijks in de aanwezigheid van den
triviaal-dikken kladpotter. Zij wisselden halfluid enkele woorden in
hun vreemde taal en jonkvrouw Elvire vroeg aan Fonske:

--Kan ik euk ou ander werk ne keer zien, dat thuis es?

--Joa joa g' mejonkvreiwe, antwoordde Fonske; en hij was dadelijk
bereid haar te vergezellen. 'K zal weere komen om 't hier op te
kuischen, zei hij tot Lisatje.

Lisatje gaf geen antwoord. Zij stond rood-gegeneerd naast den muur
en in haar mooie blauwe-bloemen-oogjes glom als een natte gloed van
droeve spijtigheid.

--Goên dag, groette haar minzaam jonkvrouw Elvire, en ook de Engelsche
groette innemend, met vollen tanden-glimlach; maar in Lisatje's
benauwden wedergroet verkropte haast een snikje.

Zij zag, als 't ware hunkerend, het drietal buiten vóór het raam
passeeren. Fonske keerde zich instinctmatig half om en zag haar ook,
maar dadelijk trok ze zich weg, als wilde zij hem niet meer zien.

Toen Fonske na een uur in 't huisje van Van Belleghem terug kwam
om voort aan Lisatje's portret te werken, was 't meisje nergens
te vinden. Het heele schilderrommeltje stond daar nog onaangeroerd
en Van Belleghem noch zijn vrouw wisten waar hun dochter was. Van
Belleghem ging op den achterdrempel staan en riep met zijn grove,
zware stem naar achter in het tuintje:

--Hei, Liza, woar zit-e dan?

--Hier, klonk zacht een zwak stemmetje.

--Ge moet binnen komen, Fons es doar weere.

Maar Lisatje kwam niet.

--Wa steekt ze zij in heur heufd! pruttelde de moeder. Toe, Fons,
goa zelve ne kier zien.

Schoorvoetend ging Fonske 't tuintje in. Het was een heel klein
tuintje, een paadje tusschen palmboompjes en klapbes-struiken, met
aan het eind een bloemenpriëeltje. In dat priëeltje zat Lisatje heel
alleen op een bank, met den rug halvelings naar Fonske toegekeerd.

--Lisatje, wilt-e weere komen poseeren? vroeg hij zacht.

--Nien ik, hoofdschudde zij kortaf.

Hij stond daar even, roerloos en bedremmeld.

--Woarom niet? vroeg hij eindelijk.

--Dóáromme!

Hij begreep er niets van. Wat had hij haar nu toch misdaan!

--Toe, kom, streelde hij vleierig.

--Nien ik, zeg ik ou! beet zij hem eenklaps vinnig toe; en draaide
een boos gezicht naar hem om, dat gansch betraand was.

--Oo! schrikte hij, stil achteruit-wijkend.

En meteen begreep hij,.... begreep in angstvolle ontzetting dàt,
wat Rietje Koarelkes en Feelke Brouwers en Mietje Pruime en Pharaïlde
Van Rompu en al de anderen al sinds maanden lang begrepen hadden.



XIII.


Drie jaar waren verloopen. Fonske werd nu zeventien. Hij was lang
uitgegroeid en mager opgeschoten, en een fijn, bruin snorretje
beschaduwde zijn bovenlip, maar verder droeg zijn smal gezichtje
nog altijd iets van die schuchtere, weemoedig-getrokken uitdrukking
der kinderjaren, alsof vroeg verdriet en stille armoede er een
onuitwischbaren stempel op hadden gegrift.

Om hem heen ging 't leven den gewonen gang, waarin het nu eenmaal
scheen vastgegroeid. Steeds leefde hij alleen met zijn moeder in het
kleine dorpshuisje, steeds ging hij werken bij en met Van Belleghem,
steeds trok hij iederen zondagochtend naar de teeken-academie in de
stad, en steeds ook kwamen met de lente en vertrokken met den winter
de bewoners der regeerende kasteelen. Meneer de graaf hinkte wat
aristocratisch-stijver op zijn stokje, meneer de baron opende een
steeds ruimer uitzicht over 't groene wei-landschap tusschen zijn
waggelende o-beenen; en meneer Gaëtan, heel lang en slank geworden,
droeg nog steeds zijn griezelig-weggekamden "boulevard" op 't zwarte
achterhoofd en beoefende verder velerlei sporten: jagen, paardrijden,
automobielen, het laatste dikwijls in gezelschap van jonkvrouw Elvire
en haar engelsche gouvernante.

Van jonkvrouw Elvire kreeg Fonske af en toe nog eens bezoek. Het
meisje, dat nu een mooie, jonge dame was geworden, bleef belang
stellen in haar beschermeling, doch haar jeugdige geestdrift
van den eersten zomer, toen ze zijn talent ontdekt had, was toch
nooit teruggekomen. Sinds den dag, dat ze Fonske gezien had, in
kladpotterskiel op den ladder aan 't kasteel, was er iets in haar
bejegening veranderd, alsof zij pas dan had gevoeld een afstand,
die niet mocht overschreden worden.

In de eerste tijden had Fonske sterk daaronder geleden. Voor hem
toch had die verandering geen reden van bestaan, al voelde hij
ook instinctmatig wel, dat die verhouding juist de eenig mogelijke
was tusschen hem en een meisje van haar stand. Hij had er soms 's
nachts in zijn bed om geschreid en dat onbevredigd gevoel tegenover
jonkvrouw Elvire had hem ook bestendig de zachte genegenheid doen
verwaarloozen van Lisatje, die na haar eerste en eenige pruilbui,
weer dadelijk zoo lief-toeschietelijk naar hem toegekomen was. Iets
van verbitterde teleurstelling was diep op den bodem van zijn zieltje
blijven liggen; en, zonder dat hij 't zelf vermoedde, hadden de jaren
en het ontwikkelingsproces van zijn groeiend leven, dat pijnlijk gevoel
scherp in hem wakker gehouden. De minste aanraking van 't teeder
onderwerp deed de zieke snaar weer trillen, en hoe meer ze trilde,
hoe meer het heimelijk leed, door allerhande bijoorzaken onderhouden
en gevoed, zijn angel in de wond omkeerde.

Een van die bij-oorzaken, een der scherpste en gevoeligste, kwam van
buiten af op hem inwerken. In den loop der jaren had hij van lieverlede
inniger aanraking gekregen met enkele leerlingen der teeken-academie,
en wel voornamelijk met twee: Florimond Brandt en Sylvain Van Wetering.

Zij waren alle bei zoowat anderhalf jaar ouder dan Fonske. Sylvain
had reeds schilderijen op tentoonstellingen geplaatst gekregen en
verkocht; en Florimond, die als aspirant-beeldhouwer was begonnen,
scheen langzamerhand een kentering in de uiting van zijn kunstgevoel te
volgen, en was bepaald op weg om dichter en schrijver te worden. Beiden
waren geboren stedelingen. Florimond's ouders hielden een klein
handeltje en de vader van Sylvain was klerk bij een notaris.

Het waren twee eigenaardige typen: Florimond, een en al uitbundigheid;
Sylvain geconcentreerd en stug. Twee contrasten, ieder op zichzelf
heel sterk-individuëel, en beiden een onbewust-krachtigen invloed
uitoefenend op Fonske, die met een soort bewonderende vereering naar
hen opzag.

Reeds hun uiterlijk boezemde 't eenvoudig kind van 't platteland
zulk een ontzag in. Zij waren alle twee een hoofd langer dan Fonske,
sterk en flink als echte mannen, met oogen vol zelfvertrouwen en een
baard, dien zij maar lieten groeien: blond bij Florimond, bruin bij
Sylvain. Hun geest, hun ideeën, waren als de uiting zelve van hun
fyziek wezen. Alles bij hen klonk affirmatief-beslist, sterk voor of
sterk tegen iets, zonder toegevendheid noch middelmaat. Er waren geen
vraagstukken, op welk gebied ook, waar ze geen verstand van hadden
en waarvoor ze niet dadelijk de oplossing vonden. Zij wisten het en
transigeerden nooit; 't was zoo en niet anders, en wie dat niet aannam
was minder dan niets en had geen reden van bestaan. In een paar dozijn
droge woorden brak Sylvain de gansche teeken-academie af en bouwde
een nieuwe, onaantastelijke kunstleer op; met enkele grootzwaaiende
gebaren haalde Florimond beeldhouwkunst, poëzie, litteratuur en tooneel
omver en rees zelf, als een jonge Titan, op de puinen daarvan in de
plaats. Zoo had Fonske hen dikwijls bezig gehoord, de een exuberant en
praterig, de andere koel en stil, en zoolang had hij in bewondering
naar hen staan gapen, tot zij hem eindelijk opgemerkt en, door zijn
stille vereering gevleid, eenigszins in hun midden opgenomen hadden.

Zij toonden belang in hem te stellen en hadden gevraagd wie hij was
en hoe hij op de teekenacademie was gekomen.

Fonske, met kleurende wangen, vertelde hun van den graaf, en van
den baron, en van jonkvrouw Elvire, en van meneer Wattenberg. Bij
het hooren van dezen naam schimpten zij vinnig: dat was een uil, een
ploert, een vent van niks, maar de bescherming van den graaf en zijn
dochter stemde de twee intransigante estheten tot grondiger nadenken,
en weldra uitte de prater van het tweetal, zijn ideeën over het geval
en wat er van kon komen.

--De kunst, zei hij, stond boven alles. Dat was het hoogste en
eigenlijk het eenigste. Al het overige was niets, bestond niet. Fonske,
als schilder met talent,--en dat zou hij worden--stond hooger,
duizend maal hooger dan de graaf, en de baron, en de jonker, en de
jonkvrouw. Maar Fonske was arm en dat maakte hem ondergeschikt. Hij
moest dus, als het kon, zien rijk te worden. Zij allen, artiesten,
moesten trachten rijk te worden, hadden het recht en zelfs den plicht
zoo spoedig mogelijk rijk te worden, omdat rijkdom vrijheid was en
vrijheid, volle, onbezorgde en onbegrensde vrijheid onontbeerlijk voor
't ontbloeien van de kunst. En in Fons' speciaal geval was de weg
zeer eenvoudig en zeer helder aangewezen: de jonkvrouw was rijk, zij
had zich voor hem geïnteresseerd, hem onder haar bescherming genomen:
hij moest het er dus maar op aanleggen om haar zoo spoedig mogelijk
tot de zijne te maken. Nog eens: Hij was in niets haar mindere;
wel integendeel in alles haar meerdere, behalve in 't fortuin. De
jonkvrouw mocht zich zeer gelukkig achten als ze door haar geld,
door haar ellendig geld, later een groot kunstenaar tot echtgenoot
kon hebben.

Fonske luisterde vreemd op, en vroeg zich even af, of die twee hem
soms voor den gek hielden. Doch neen, in 't geheel niet, zij waren
volkomen ernstig; de stille beaamde met gewichtig hoofdgeknik de
woorden van den prater, en beweerde in een paar korte zinnen, dat
zulke dingen veel gebeurden, dat er ontelbare voorbeelden van waren.

Vol van tegenstrijdige gedachten en gewaarwordingen ging Fonske dan
naar huis en bespiegelde tot in 't oneindige de mogelijkheid van
de hem voorgetooverde illuzie. Dat leek hem alles wel bereikbaar en
gemakkelijk zoolang hij ginds in de stad was en de moed-ingevende,
opbeurende woorden van Florimond en van Sylvain aanhoorde, maar hier,
in 't nederig dorpje waar eigenlijk iedereen gebukt ging, en vooral
in het armoedig huisje van zijn moeder, zoo zwak en klein, onder de
wel-beschermende, maar tevens benauwende schaduw der twee machtige,
regeerende kasteelen, hier leek het plotseling weer domme waan en
onzin, en de jongen werd boos op zichzelf, dat hij ook maar één enkel
oogenblik ernstig zulk een ongerijmde hersenschim kon koesteren. Hij
schudde 't als een gekheid van zich af, hij wilde er niet meer aan
denken, hij wilde aan niets meer denken dan aan zijn kunst, die hem
meer en meer in beslag nam en waaraan hij tot de laatste minuutjes
van zijn zoo zeldzame vrije uren opofferde.



XIV.


Hij maakte vorderingen. Hij voelde zelf dat hij vorderingen maakte
en dat gevoel vervulde hem met kracht en moed. Eens had jonkvrouw
Elvire hem iets van haar eigen werk getoond en zóó vast en zeker en
toch zonder eenigen overmoed wist hij, dat het zijne daar nu reeds
verre boven stond, dat dit vluchtig bewustzijn, althans in iets haar
meerdere te zijn, hem dagen lang troost had gegeven. Hij wist het,
hij wist het met de volste zekerheid; en niet alleen hij, maar ook
zij zelve had het gevoeld, want zij had hem gezegd:

--Gij keunt dat al veel beter als ik, Alfons.

Alfons! Zij noemde hem nu niet meer Fonske, gelijk vroeger, maar
gaf hem zijn vollen naam. Zij sprak tot hem als tot een man, en,
waar zij over kunst sprak, als tot een gelijke en weldra als tot een
meerdere. Een gelijke! Zou het dan toch mogelijk zijn wat Florimond en
Sylvain hem steeds met kracht bleven voorspiegelen! Als kunstenaar, ja,
maar verder!.... Had hij maar de kennis, de wetenschap, de instructie,
de manieren, en ook het onverstoorbaar zelfvertrouwen en aplomb van
zijn twee vrienden; maar daar had hij niets van, helaas! hij wist
niets, hij kende nog niet eens enkele woorden Fransch--de taal die
zij gewoonlijk sprak--en hoe knapper hij werd in zijn kunst, hoe
dieper en schrijnender voelde hij alles wat hem nog zoozeer ontbrak
aan verdere opleiding.

Kon hij althans maar een beetje Fransch, om niet altijd in zijn
plat vlaamsch dialekt met haar te moeten spreken! Maar wie zou het
hem leeren? Hij piekerde daarover, hij dacht er halve nachten over
na en voelde zich radeloos-ongelukkig. Dat kwam hem ineens als een
alles-overwegende hoofdzaak voor. Dat hij arm was, dat hij laag werk
moest verrichten om aan zijn brood te komen, dat hij met zijn moeder
in een hutje woonde, dat alles leek hem niets, vergeleken bij het
groote euvel, dat hij geen enkel woord Fransch kon spreken. En eens,
in den nood van zijn ontreddering, bekende hij 't aan Florimond en
aan Sylvain:

--'t Zoe meschien meugelijk zijn, da 'k moar 'n beetse Fransch kon.

--Leert heur vloamsch! antwoordde Florimond, die een vurig
vlaamsch-gezinde was.

--Da kan ze, zuchtte Fonske.

Florimond keek hem strak aan, met glimlachenden mond en schitterende
oogen, als in geestdriftig nadenken.

--Hawél, weet-e watte: 'k zal ou Fransch leeren.

Fonske sprong van blijdschap op.

--O! da-ge dá wilde doen! Da-ge dá wilde doen! smeekte hij als in
een vrome bede.



XV.


En het gebeurde. Elken zondag, na de teekenles, nam Florimond, de
heetgebakerde, hartstochtelijke flamingant, die het Fransch goed kon
maar onverzoenlijk haatte, Fons mee naar huis en gaf hem fransche
les. Fonske schoot er wel zijn middagmaal bij in, maar wat kon het
hem schelen: hij leerde Fransch!

De eerste keeren waren pijnlijk. Fonske wanhoopte of het wel ooit
zou gaan. Maar hij wilde met een stugge energie en eindelijk ging het
een beetje. Weldra kon hij sommige dingen in de courant lezen en een
elementair gesprek voeren.

Maar behalve 't speciale doel waarvoor het buitenkind zich wenschte
te ontwikkelen, deed de groeiende kennis in hem ook van lieverlede een
gansche wereld van onbekende emoties en verlangens ontwaken. Hij voelde
reeds den invloed der beschaving in haar duizenden vertakkingen en 't
was hem als een telkens nieuwe openbaring, als de kennismaking met een
tooverwereld waar hij 't wonderkind van was. Wat was het leven anders
dan 't geen hij tot nog toe op zijn dorpje kende! Wat was 't oneindig
rijker en veelzijdiger! En, de algemeene verschijnselen tot zijn eigen
bestaan terugbrengend, dacht hij aan 't geen er noodzakelijkerwijze in
moest veranderen om hem eenigszins op het peil te brengen, waar hij
zich, althans voorloopig, wenschte te handhaven. Hij moest andere,
meer steedsche kleeren dragen; hij moest het minderwaardig werk,
bij Van Belleghem, zoo spoedig mogelijk verlaten om zich, zoo veel
en zoo uitsluitend als 't maar kon, enkel aan zijn kunst te wijden;
en eindelijk moest hij zijn moeder zien te bewegen om zich ook netter
en fatsoenlijker te kleeden en een andere, ruimere, ietwat deftiger
woning te betrekken. Maar voor dat alles was geld--en nog wel tamelijk
veel geld--noodig; en hoe zou hij daar aan geraken?

Naarmate zijn betrekkingen met Florimond en Sylvain intiemer werden,
drong hij ook wat dieper tot hun eigen leven door en kwam er van zelf
toe hun voorbeeld eenigszins te volgen. Dat waren krachtige modellen,
van wie een sterken invloed en een vast vertrouwen uitging. Sylvain
had weer een schilderijtje verkocht en van Florimond waren verzen
opgenomen in een tijdschrift dat betaalde; zij hadden beiden geld
op zak; en Fonske, door zijn sterk verlangen en den nood gedwongen,
nam eindelijk al zijn moed bij elkaar en vroeg eens aan Sylvain:

--Keunt-e mij euk nie ne keer aan azeu ne keuper helpen?

Nog al verbaasd en misschien wel een ietsje geërgerd over Fonske's
durf, keek Sylvain naar hem op. Maar meteen voelde hij zich gevleid
dat het buitenkind zoo nederig zijn hulp inriep, en, na een oogenblikje
aarzeling, antwoordde hij, flegmatisch-kortaf, als naar gewoonte:

--Misschien. Hèt-e wat?

--Joa joajik, verzekerde Fonske.

Tot nog toe hadden de beide estheten zich eigenlijk niet geïnteresseerd
voor wat Fonske, buiten de academie-lessen om, al of niet aan teekenen
en schilderen presteerde. Evenmin hadden zij eenig verlangen getoond
om te weten waar hij woonde of kennis met zijn omgeving te maken. Nu
leek het hen echter wel leuk om daar eens heen te gaan en op een
mooien zondagmiddag werd het plan ten uitvoer gebracht.

Na iets gebruikt te hebben in een restauratie--ook al weer een
ontroerende nieuwigheid voor Fonske, waar hij zich voorzeker nooit
alleen zou gewaagd hebben,--haalden zij den trein en stapten een half
uurtje later bij het klein stationnetje Meulegem af.

Fonske had vooruit zijn moeder gewaarschuwd. Zij zou zich op haar
uiterst-best-mogelijk aankleeden en het armoedig huisje zou er zoo
weinig armoedig en zoo netjes uitzien als het maar kon.

't Was geen geringe emotie voor Fonske, toen hij zoo tusschen zijn
twee voorname vrienden den weg naar 't dorp opwandelde. Zij droegen
breedgerande, zwarte deukhoeden op hun wilde haren en hadden elk een
zwaren knuppel mee, alsof ze zich aan een aanranding verwachtten. Zij
waren echte stadsmenschen, die nooit naar buiten kwamen en zij stelden
Fons al dadelijk de gekste vragen over wat zij op het land bemerkten.

Hun verschijning maakte ophef. Die langen haren, die groote hoeden,
die wild-groeiende baarden, 't was alles heel ongewoon op Meulegem;
de deuren vlogen in 't voorbijgaan open en Fonske hoorde duidelijk
genoeg de onbehouden-nieuwsgierige uitroepingen:

--Wie zijn datte? Mee wie leupt Fons Vermoare doar? Ha da zijn
zeker zotten!

Florimond glimlachte, zeer uit de hoogte:

--De naturellen 'n zijn hier nie geweune van meinschen te zien,
geleuf ik!

Eigenlijk schaamde Fons zich een beetje, èn over 't eigenaardig
uiterlijk van zijn twee vrienden, dat niet paste in die omgeving, èn
over de opdringerige onbescheidenheid zijner mede-dorpelingen. Vóór het
"Vosken" onder andere, waar Rietje Koarelkes en Feelke Brouwers met
nog twee andere jonge boerenkinkels aan het bolspel waren, ging het
er wel wat erg toe. Zij staakten hun spel om met gapende monden en
oogen te kijken en Feelke riep brutaal-luid terwijl ze voorbijtrokken:

--Fon, .... verdome, .... wa ès da? Mee wie leupt-e gij doar?

Fons gaf geen antwoord, maar achter hun rug ging een hoongebrul op,
gevolgd door hevig schaterlachen.

--'t Zijn hier nog wilden, glimlachte kalm Sylvain.

Fonske was maar blij dat ze al spoedig aan zijn huisje waren.

--Welgekomen, meniers, welgekomen! groette Fonske's moeder, hen
nederig op haar drempel te gemoet komend.

Zij namen even hun geweldige flaphoeden af en groetten haar als
"madam".

--Tut tut tut, madam, Noem gulder mij "vreiwe" meniers. We 'n zijn
wij moar simpele wirkmeinschen, meniers. Kom binnen as 't ulder blieft.

Zij traden binnen, hun hooge gestalten onder 't laag deurgewelf
buigend.

Fonske leidde hen in 't slaapvertrek, liet hun daar zijn schilderijen
zien.

--Dàt es slecht! riep dadelijk, op categorischen toon, Florimond,
naar een doek waarop 't kasteel stond afgebeeld, wijzend.

Sylvain, sprakeloos, hoofdknikte beamend. Fonske voelde zich pijnlijk
te leur gesteld.

--Menier Wattenberg vond het pertan [1] goed, waagde hij schuchter.

Dat deed de anderen opspringen.

--Dat es wel 't duidelijkst bewijs dat 't niet 'n deugt! triomfeerde
Florimond. En Sylvain, vol minachting glimlachend, beaamde nogmaals
met een zwijgend hoofdgeknik.

Andere doeken werden getoond.

--Dàt es goed, zie, dàt es goed! riep Florimond een landschapje ter
hand nemend. En, op een spottoon:

--Wat hè menier Wattenberg dóarvan gezeid?

--Hij 'n hè 't nie gezien, antwoordde Fonske.

--Dìt es goed, dìt is nog veel beter, zei nu op zijn beurt, in kalme
woorden, Sylvain, een lijstje uit den stapel nemend. En hij ging er
mee bij 't raampje staan.

't Was 't conterfeitsel van Lisatje Van Belleghem. Zonder het zelf
te weten had Fonske er iets werkelijk-aardigs van gemaakt. Hij had
het jong meisje de profil geschilderd, tegen het licht van een
kleingeruit raampje, dat uitzicht op een bloementuintje had. En
het frisch wangetje, het mooi-omschaduwd bloemen-oogje, het zuiver
voorhoofdje en heel het fijn profiel met blonde haren, alles kwam in
zachte harmonie van lijn en kleuren overeen met de omgeving: 't was
of het knap gezichtje midden in de bloemen stond, zelf bloem onder de
bloemen, met iets van zalige verrukking om de half-ontsloten lippen,
alsof het heerlijke geuren inademde. Nu kon ook Florimond niets
anders dan juichend goedkeuren; zij gingen alle twee bij 't venster
nauwkeurig de details ontleden en toen keerden zij zich met een oolijk
lachje naar Fons om en vroegen hem of dat een meisje uit het dorp was.

--Joajoa 't, antwoordde Fons, 't es Lisatje Van Belleghem, 't dochterke
van mijnen boas.

--'t Es spijtig da z'in de stad nie 'n weunt, 'k zoe euk ne kier heur
portret moaken, zei Sylvain. En weer lachte hij ondeugend.

Fonske ging daar niet verder op door, maar de toon van zijn vrienden
over Lisatje beviel hem maar half. 't Was eenigszins alsof de hand
werd geslagen aan iets dat hem alleen toebehoorde. Hij voelde iets
als een heel klein beetje jaloezie; en meteen kreeg Lisatje voor hem
een beteekenis die ze totnogtoe niet had. Hij nam het schilderij en
stopte het weg; liet andere dingen zien.

Zij vonden nog twee of drie stukken goed en al het overige
onvoorwaardelijk prullen, en Sylvain besloot dat hij die enkele doeken
zou meenemen en ze aan zijn kunstverkooper laten zien. Hij hoopte wel,
dat hij er twee of drie van de hand zou kunnen doen. Fonske was al
bij voorbaat dankbaar-tevreden.

Toen was er daar in 't huisje niets meer te bekijken en nu verlangden
zij den tijd dien zij nog over hadden te gebruiken om iets van het
dorp en de omgeving te zien.

--We zillen op de Meulenberg goan, zei Fonske. Van doar uit zie-je
alles.

Zij gingen.

Fonske leidde hen eerst tusschen de enkele huizen van 't dorpje,
waar alweer de menschen zeer nieuwsgierig op hun drempel kwamen
kijken. Enkelen groetten met diepe buiging, uit slaafsche gewoonte
hun heeren te groeten, maar de meeste deden het niet, gedeeltelijk
omdat Fons er bij was, maar ook wel alsof zij instinctmatig voelden,
dat het hier geen echte heeren gold, zooals zij die gewend waren. Toen
zij voorbij het huis van Van Belleghem kwamen was Fons eigenlijk blij
dat daar niemand op den drempel stond en hij zei hun ook maar niet,
dat Lisatje daar woonde. Langs een smal, stijgend paadje, tusschen
twee, dicht met kreupelhout begroeide zandheuvels, bracht hij hen
boven op den molenberg.

Daar strekte zich een heerlijk zicht van urenwijde ruimte uit. En
't was zóó onverwacht, daar midden in het vlakke Vlaanderen, dat
zelfs aan de twee stedelingen, vrij ongevoelig voor natuurschoon,
een kreet van verraste bewondering ontsnapte.

Het gansche land lag er onder hun voeten, met bosschen, bouwland,
weiden en rivier, in doezelige golvingen wegdeinend naar de
blauwachtige heuvelverten, alsof een goede reus met groote, zachte
hand in liefdevol gebaar over de wijde streek had heengeaaid. Hier
had hij een glinsterenden zilverkronkel der rivier getrokken, dáár
had hij een donker bosch geplant, ginds verder nog het tintlend goud
der oogstvelden gestrooid, en alles als het ware overgoten met een
heilig-stille atmosfeer van zoete rust. Het nietig dorpje, met zijn
spits kerktorentje, dat daar vlak onder lag, was als een nestje van
geluk en poëzie; de oude, grijze molen stond met naakt-gekruiste
wieken in zijn eenzaamheid te droomen en heel in het verschiet, heel
licht en nauwelijks zichtbaar boven de eindelooze, dichte deining van
de donkere boomenkruinen heen, verrezen de hooge torens van de verre
stad, ijl als lichtbakens over de wijde uitgestrektheid van een zee.

Fonske, trotsch dat ze zijn streek zoo mooi vonden, wees hun de twee
kasteelen: 't kasteel van "menier den b'ron," 't kasteel van "menier
de groave".

--Zeu 't es doar da ze weunt? glimlachte Florimond naar de koepels
en de torens wijzend.

Fonske kreeg een kleur.

--Joa 't, knikte hij met inspanning.

--Hawèl, ik hier, en gij doar, Sylvain, schertste Florimond, om beurt
naar de twee kasteelen wijzend, da zoe mij goan. En ou?

Sylvain grinnikte dat hij er niets tegen op had, maar dat er toch
ook wel een plaatsje voor Fons en de jonkvrouw moest openhouden worden.

Zij gingen daar een tijd op door, tot stille ergernis van Fonske, die
dat alles wel misplaatst vond; en eindelijk drukten zij 't verlangen
uit, althans één van die twee kasteelen, het mooiste, waar Fons later
zou wonen, van dichtbij te zien.

Fonske kon niet anders dan er hen heen brengen.

Zij huppelden vlug den molenberg af, liepen dwars door het dorp,
kwamen in de weide.

--Wa veur 'n biest es dat! riep eensklaps Sylvain, angstig op zij
springend.

Nu kon Fonske ook eens hartelijk met hem lachen.

--Zij-je gij schouw van nen oakpuit [2]! spotte hij.

Sylvain had blijkbaar nog nooit een kikker gezien. Met aandachtig
wantrouwen ging hij 't beest nauwkeuriger opnemen, telkens weer
'n beetje schrikkend bij iederen wipsprong. Florimond, die wél eens
kikkers had gezien, lachte hem vierkant uit.

--'K ben d'r vies van, griezelde Sylvain met opgekrulde bovenlip.

In kalme nieuwsgierigheid kwamen nu ook de koeien op hen af. Zij
stapten loom en breed over de wei en bulkten. De beide stedelingen
bleven staan en hielden hun knuppels in de hoogte.

--'t Zijn stieren! riep Sylvain.

Fonske moest schaterlachen, ging naar de koeien toe, klopte hen
pletsend op de schoften:

--Ala, Bloare, ala, Blesse, uit de wig!

--'K 'n zoe buiten toch nie keune weunen, verzekerde Sylvain.

Zij kwamen bij de rivier en stonden vóór 't kasteel, Fonske vol
overgeërfd ontzag, de beide stedelingen met iets superieur-schimpends
in de oogen.

--'t Ziet er parvenu-achtig uit, beweerde Florimond; en Sylvain
hoofdknikte, sprakeloos beamend. Fonske begreep het woord wel niet,
maar voelde een afkeuring.

Florimond ging naar het bootje toe, dat aan den oever lag.

--O! ge 'n meug niet! schrikte Fonske, 't es 't beutse van 't kastiel.

--'t Beutse van 't kastiel! riep Florimond verbaasd. En 't ligt hier
in de wei!

--'t Es gelijk, 't es 't beutse van de groave, doar 'n mag niemand
mee voaren! verzekerde Fonske.

--Hoe komen de meinschen dan over 't woater? ergerde zich Florimond.

--Ginder, 'n endeke verder, aan den overzet van boerke Floncke,
zei Fonske.

Zij volgden de rivier tot aan den overzet van boerke Floncke, waar, op
hun geroep, een stevig-knappe meid hen met een bootje naar den anderen
oever bracht. Zij liepen dwars door boerke's hof; de beide stedelingen
even neus-dichthoudend voor een scherp-riekende mestvaalt en kwamen
weldra in een lange, prachtige beukendreef, de dreef van het kasteel.

Fonske vond het niet bepaald prettig daar met zijn twee voorname
vrienden te loopen. Eigenlijk achtte hij hen beter geschikt voor de
stad dan voor buiten en 't speet hem wel een beetje dat hij ze naar
Meulegem had meegenomen. Zij bewonderden zoo weinig wat hijzelf zijn
leven lang had leeren waardeeren en vereeren, en hij wist niet goed of
hij wel verheugd dan bang moest zijn voor een mogelijke ontmoeting met
jonkvrouw Elvire of een der andere adelijke familieleden. Terwijl hij
dat in zichzelf overwoog werd het gesnor van een automobiel hoorbaar
en door 't kasteelhek kwam de welbekende, grafelijke auto aangereden.

Fonske kreeg een vuurkleur en trok zenuwachtig zijn vrienden bij
de mouw.

--Z' es doar! kreet hij dof.

De twee estheten drongen op zij. Zij maakten front naar den weg en
bleven onbeweeglijk staan, als palen. Heel langzaam kwam de open auto
aangereden. Aan 't stuur zat meneer Gaëtan, naast hem jonkvrouw Elvire
en in den achterwagen de Engelsche, die glimlachte met bloote tanden.

Fonske nam zijn hoedje af en groette met diep-nederige buiging. Hij
kreeg een minzaam knikje, toch een beetje als van verre, terug. Toen
vertrok 't gezicht der jonkvrouw plotseling als van ontstemde
verwondering en in het snorren van den motor keek zij met hautaine
strakheid naar de twee groote flaphoeden en de wilde baarden. De
estheten hadden geen lid verroerd. In arrogant-stugge houding namen zij
het meisje vrijpostig op en keken ook den jonker met zijn "boulevard"
na. 't Was zóó gewild en vlug-vijandig, dat Fonske ervan schrikte. Met
een grijnslach van minachting keerden zij zich in 't opgejaagde stof
der auto om, en Florimond zei tot Sylvain:

--Ik 'n zoe ze nie moeten hén. En gij?

Sprakeloos-grinnikend schudde Sylvain het hoofd. Neen, hij ook niet.

--Wa veur nen ignobele crétin es dat, die nevens heur zit? vroeg
Florimond aan Fonske.

--Menier Gaëtan, de zeune van menier den b'ron, antwoordde Fonske,
die maar half begreep.

--Es dat heur lief?

De ruwe woorden troffen Fonske als een kaakslag. Nog nooit had hij
iemand zoo oneerbiedig over hun traditioneele heerschers hooren
spreken. Het deed hem pijn en het maakte hem nijdig. Hij gaf geen
antwoord. En toch,.... diep in zijn binnenste, voelde hij een soort
ontzag voor die twee flinke kerels, die zoo maar raak, en zonder vrees,
de geduchte dorpsafgoden van hun voetstuk durfden gooien. Het was een
kracht welke hij niet bezat; een vrijheid, en daardoor een waardigheid,
hoe ruw ook, die steun gaf aan hun leven. Zij hadden niet gegroet,
zij hadden niet het hoofd gebogen, zij kenden schuwheid noch ontzag,
zij voelden zich niets minder, wel het tegendeel, dan die machtigen
en rijken, en Fonske onderging, in weerwil van zichzelf, een soort
van afgunstigen eerbied voor een durf en kranigheid, die hij wel
nooit bezitten zou.

Langzaam keerden zij naar 't dorp terug: de zon ging onder in oranje
glorie en de stille populieren wierpen lang hun dwarsche schaduwvlekken
over 't glinstergroene weiland. Het dorpje lag zich als 't ware te
spiegelen in avondluister en 't roomig vee, door de koewachtertjes
opgedreven, stond roerloos-wachtend bij den oever der rivier, als
met goud omgoten.

De twee regeerende kasteelen op hun heuvel, keken elkaar met
schitter-ruiten aan. Het was alsof ze alle twee, in rijk genieten,
elkander's pracht en macht bewonderden. Zij heerschten, men zag ze
voelbaar heerschen over 't gansche land, en zelfs de twee teugellooze
en vrijgevochten estheten werden iets als een benauwende drukking
gewaar, want Florimond zei tot Sylvain terwijl hij naar de beide
imposante buitens wees:

--Dà zoe hier weg moeien, dà stoort.

Zij kwamen weer in 't dorpje. Op elken drempel zaten nu de menschen
van de zachte avondfrischheid te genieten; en reeds van verre zag Fons
Lisatje met haar moeder staan, vóór 't huisje van Van Belleghem. Hij
hoopte maar dat zijn vrienden het meisje niet zouden opmerken,
maar het liep mis: Sylvain ontdekte haar dadelijk, bleef staan,
en zei glimlachend:

--Dat es 't scheun meiske van 't portret.

--Verdeeke joa 't, riep Florimond. Ala, Fons, presenteert ons ne keer.

Met tegenzin, hoog kleurend en gegeneerd, voldeed Fonske aan
't verzoek:

--Lisatje, da zijn tweeë van mijn kameroaden uit de tiekenschole.

--W'hèn ou portret gezien mademoiselle, 't es scheune, zilde, zei
Florimond met stralende oogen.

--Es 't woar, meniere; glimlachte 't meisje schuchter den blik
neerslaande.

--Moar 't origineel es nóg scheunder, complimenteerde Sylvain.

Lisatje, die maar half begreep, keek nog bedeesder even op en sloeg
de oogen dadelijk weer neer. Fonske beet op zijn lippen, inwendig
spijtig en geërgerd, en hij voelde weer een diep-priemend steekje van
vluchtige jaloezie, alsof aan iets getornd werd, waar hij alleen recht
op had. De moeder bleef stijf en vagelijk-wantrouwend naast den muur
staan; Van Belleghem, opgeblazen-dik en rood, verscheen in de deurpost,
die hij geheel vulde, en tikte even aan zijn glimmend petvizier.

De twee estheten namen hun flaphoeden af en groetten tot
afscheid. Fonske zei "tot morgen" aan Van Belleghem en keek Lisatje
strak en glinsterend in de oogen aan. Hij zou zijn vrienden op het
dorp maar niet meer nooden. Hij was wel niet verliefd op Lisatje,
maar--hij wist niet waarom--hij had toch niet gaarne gezien, dat een
van die twee op haar ging verlieven.

Beiden waren hoogst verrukt van Lisatje. Zij hielden daar een betoog,
midden op de straat, over 's meisje's frissche schoonheid, die voor
Fonske als een openbaring klonk. Met zulke oogen had hij haar toch
nooit aanschouwd. Zij vonden haar tienmaal, honderdmaal, duizendmaal
mooier dan de jonkvrouw en begrepen niet hoe Fonske dat ook niet zag
en voelde. Zij zouden niet aarzelen. Al was de jonkvrouw nog zoo rijk,
honderdmaal, duizendmaal zouden zij de voorkeur aan Lisatje geven. 't
Gaf Fonske een gevoel van troost, gemengd met wrevel.

In Fonske's huis pakten zij de schilderijen bij elkaar. Sylvain koos
er vijf uit, waaronder het portret van Lisatje. Fonske had dit laatste
nu veel liever bij zich gehouden, maar dorst Sylvain, die hem wellicht
aan koopers zou helpen, niet mishagen. Hij droeg het pak en vergezelde
hen naar het station.

Onderweg kwamen zij meneer den pastoor tegen. Fonske nam haastig
zijn hoed af en groette zoo nederig en zoo diep als hij mejonkvrouw
Elvire en meneer Gaëtan had gegroet. De twee estheten, daarentegen,
namen in 't minst geen notitie van den geestelijke. Fonske was er
gansch ontsteld van, want meneer de pastoor was geen mindere macht dan
meneer de graaf of meneer de baron en hij vreesde strenge verwijten,
dat hij in slecht gezelschap verkeerde. Meneer de pastoor had héél
verbaasd en zelfs héél boos naar zijn twee gezellen opgekeken.

--Saleweert-e gulder de pàsters niet? kon Fonske niet nalaten gansch
ontdaan te vragen.

--Den dienen die doar veurbij gekomen es? vroeg Florimond minachtend
uit de hoogte. We 'n kennen hem niet.

--'t Es menier de pàster van Meulegem, antwoordde Fonske vol benauwd
ontzag.

--Al was ie-hij de Paus, we 'n kennen hem niet, zei Sylvain smalend.

--Hoe durven ze toch! dacht Fonske. En weer voelde hij, in een mengsel
van angst en bewonderende afgunst, bij hen die sterkende kracht,
dien waardigheidstrots tegenover machtigen en rijken, welke hem zoo
zeer ontbraken.

Op het perron van 't stationnetje namen zij van elkander
afscheid. Sylvain beloofde vast reeds den volgenden ochtend met de
schilderijen bij zijn kooper aan te gaan en hoopte wel dat hij over
weinige dagen Fonske eenig gunstig bericht zou kunnen zenden.



Den volgenden ochtend--Fonske was bezig aan wat decoratiewerk in het
gemeentehuis--klopte de daar langs komende postbode op een der ramen
om zijn aandacht te wekken.

--Fons, vroeg hij, toen de jonge man met zijn borstel in de hand naar
buiten kwam, het-e gij gisteren oavond ou schilderijen in den trein
nie loate stoan?

Fonske schrikte geweldig.

--Mijn schilderijen! Ha 'k hé ze meegegeven aan iene van mijn
kameroaden!

--Hawèl, den dienen hé ze vergeten stoan, zei de postbode. Gelukkig
hét de conducteur ze gevonden en, omdat hij ou kent, hè z' hij weere
noar Meulegem meegebrocht. Ze stoan in de stoassie.

Fonske liet vallen wat viel en holde wanhopig naar huis toe.

Juist kwam zijn moeder hem gansch ontsteld te gemoet, met een blauw
papiertje in de hand.

--Och Hiere, Fons, 'n dépêche! Wa mag da zijn!

't Was van Sylvain. Hij maakte excuses, had gelukkig vernomen dat de
schilderijen weer naar Meulegem waren, vroeg onmiddellijk terugzending
aan zijn adres.

Drie dagen later ontving Fonske een tweede telegram:

"Vier schilderijen verkocht samen driehonderd vijf en zeventig frank."

't Was of Fonske eensklaps gek werd. Hij sprong letterlijk op van
geluk, hij danste van geluk en kwam met 't blauw papiertje naar zijn
moeder toegeloopen, luid-jubelend.

--Moeder! moeder! 't 'n es niet te geleuven! Vier schilderijen
verkocht veur drei honderd vijf en tsjeventig fran! moeder, moeder,
we zijn rijke!



XVI.


Die dag van het bezoek zijner vrienden teekende een ommekeer
in Fonske's leven. Hij was niet langer 't schuwe mannetje, dat
vreesachtig-eerbiedig opzag tegen al wat boven hem stond; 't gelukte
hem althans iets van de overgeërfde slaafsche onderworpenheid van
zich af te schudden.

Hij voelde zich opeens rijker geworden; niet alleen door het verdiende
geld, maar rijker van gemoed. Hij kon meer, hij durfde meer, hij
mocht meer. Er kwam iets mannelijks in hem, hij hield het hoofd op,
zijn oogen keken recht en frank de menschen en de dingen aan, zijn
stap werd vlugger, veerkrachtiger. Er lag een helder doel voor hem
in het verschiet, waaraan veel ander heil verbonden was en waar hij
flink op afstuurde.

Hij wilde kunstenaar worden, hij wàs kunstenaar, hij zou er zijn
brood mee verdienen!

Het eerste wat hij deed was op beleefden, doch vasten toon
aan Van Belleghem te gaan zeggen, dat hij voortaan nog
wel binnenhuis-versiering en decoratie-geschilder, maar geen
kladpotters-facade-werk meer wenschte te verrichten. Zoo iets beviel
Van Belleghem maar half en even zette hij een norsch gezicht; maar
Fonske hield vol, vertelde van de vier verkochte schilderijen en Van
Belleghem lei zich uit nooddwang bij den toestand neer. Trouwens, 't
was of het zoo wezen moest: nog denzelfden dag ontving Van Belleghem
een aanvraag tot wandversiering van een nieuwe, bij het station
gebouwde herberg en Fonske werd de als van zelf aangewezen persoon
om het werk uit te voeren. De condities waren mooi, hij ging met Van
Belleghem kijken. Zij kregen accoord en er werd besloten dat Fonske
de vier herbergwanden met waterverf-tafereelen zou beschilderen:
een hertenjacht in groene bosschen, een wolvenjacht op de sneeuw
en verder 't kasteel van meneer den graaf en 't kasteel van meneer
den baron, ieder op zijn heuvel, met de rivier en de weilanden vol
grazend vee er onder. Te vergeefs had Fons gepoogd, uit een begrip
van logisch verband, de wolvenjacht te doen vervangen door een ander
tafereel, b. v. door het kerkje en het oude molentje, aangezien
er misschien nog wel herten, maar zeer zeker geen wolven in den
omtrek meer bestonden. Doch de bierbaas had absoluut op de wolven
aangedrongen en Fonske moest, met tegenzin, wel toestemmen. Het ging
niet zonder eenige moeite. Sylvain en Florimond hadden met hem wel eens
gesproken over wat zij noemden "hun artistiek geweten", dat hun slechts
toeliet die werken uit te voeren, welke met hun esthetische opvatting
strookten. Nooit weken zij van dit hardnekkig-vastgehouden beginsel
af en Fonske vroeg zich even af, of het nu ook zijn artistieke plicht
niet was onwankelbaar zijn meening te verdedigen. Hij deed het echter
niet. Voor ditmaal gaf hij toe, vast besloten, later, als hij nog
wat sterker in zijn schoenen stond, geen enkele concessie meer te doen.

Toen kwam iets anders aan de beurt. Een artiest mocht wel eigenaardig,
maar niet schunnig gekleed loopen. Een artiest toch was een heer,
en, als zoodanig, diende hij zich netjes voor te doen. Met een
deel van de drie honderd vijf en zeventig frank, kocht Fonske zich
nieuwe kleeren. Hij nam ook de gewoonte aan, elken dag, ook op zijn
werk, een witte boord te dragen, en hij liet zijn haar groeien en
machinaal streken af en toe zijn vingers in krullende beweging op
zijn bovenlip, waar zich een donzig snorretje begon te ontwikkelen. In
enkele weken tijds was Fonske zóó veranderd, dat de menschen hem niet
meer herkenden.

In de stad had het kringetje zijner kennissen zich ook langzaam
uitgebreid. Zijn verkochte schilderijtjes waren, met werk van andere
jonge schilders, in een klein zaaltje ten toon gesteld geweest, en
enkele menschen waren hem komen aanspreken, hadden hem komplimentjes
gemaakt. Zelfs had een locaal kunstblaadje waardeerend over zijn
arbeid geschreven. Meer en meer ontwikkelde hij zich tot bewuste
zelfstandigheid en voelde hij hoeveel ruimer de wereld en het
leven waren, buiten het nauwe kringetje, dat totnogtoe zijn blik
omgrensde. De regeerende kasteelen van zijn nederig dorpje schenen
hem niet langer de eenige, bestaande wereldmachten; meneer de graaf,
meneer de baron, meneer Gaëtan of jonkvrouw Elvire de eenige voorname
en superieure wezens: hij zelf nu voelde zich dagelijks ontwikkelen en
stijgen en naarmate hij steeg kwam het hem voor of de traditioneele
afgoden daalden en of hij meer en meer met hen op een gelijk plan
kwam te staan.

Hij sprak nu tamelijk goed Fransch, hij kon een Fransch gesprek
volgen en er min of meer deel aan nemen, hij had reeds eenmaal, vrij
voldoende, een franschen brief beantwoord. En, wat wel teekenend
was voor zijn ontwikkeling: hij begon ook in andere kunst-uitingen
belang te stellen: hij las boeken, 's avonds, als hij tijd had en
meer dan eens was 't reeds gebeurd, dat hij ook na de teekenacademie
in de stad bleef, ergens, met vrienden, in een eenvoudig restaurantje
lunchte en daarna een muzikale of theatrale matinee bijwoonde.

Ongeloofelijk-sterk werkte aldus de wrijving van gedachten, het
kritisch aanhooren, aanschouwen en genieten van verschillende kunst
op hem in. Hij kon het lang niet alles in zich opnemen en verwerken;
't was ineens veel te rijk-en-afwisselend, maar dat loste zich dan
langzaam-bezinkend in hem op gedurende de vele rustig-stille dagen
van de arbeidsweek en voortdurend verrijkt in levenskennis en ervaring
kwam hij bij het reeds verkregene en begrepene nieuwe schatten oogsten.



XVII.


Zoo maakte hij ook eens, door tusschenkomst van Florimond en Sylvain,
wier relaties zich vrij breed vertakten, kennis met een personage en
een wereld waar hij vroeger wel eens van gehoord had, maar die steeds,
door de dorps-autoriteiten afgeschilderd werden als het snoodste en
slechtste dat er kon bestaan. Eens, op een kleine tentoonstelling,
waar hij weer iets ingezonden, en zeer gelukkig verkocht had, werd
hij voorgesteld aan Kappuijns, het alombekende, verafschuwde, of
verafgoodde, kopstuk der sociale volkspartij.

Fons herinnerde zich, dat meneer de pastoor meer dan eens, in
zijn sermoenen, tegen Kappuijns en zijn verderfelijken invloed had
gepredikt. Geen mensch, op 't dorp, zou het gewaagd hebben met zulk
een man ook maar even om te gaan en nu stond Fonske vóór hem, vóór
dat levend zinnebeeld van snoodheid en van zonde, alsof het niets was.

Hij beefde ervan en sloeg eerst, als duizelig, de oogen neer. Hij
kon den doorpriemenden blik van dien man niet verdragen. Dat was nu
ook een heerscher, maar van een gansch ander soort dan de heeren der
regeerende kasteelen. Als eenvoudig werkman was hij de kamp om het
bestaan begonnen, hij had geleden en gestreden, hij had zelfs maanden
doorgebracht in de gevangenis voor zijn te kras-geuite meeningen; en nu
stond hij daar, ongebroken en krachtiger dan ooit, man van het woord
en vooral man van de daad, sterk als een rots tegen de aanranding,
gevreesd en zelfs geëerd door velen, die destijds gepoogd hadden hem
dood te drukken. Hij was een groote macht geworden door zijn taaie
werkkracht en knappe volharding, hij had de menschen overwonnen en
naar zijn eigen, sterken wil gekneed en daarbij was hij zuiver en
eerlijk gebleven, verre verheven boven 't lage ideaal van geld en
weelde, dat voor zoovelen het hoogste, maar voor hem slechts een
ondergeschikt deel was van wat hij had willen en kunnen bereiken.

Hij sprak met Fonske over de beteekenis der kunst en onder 't spreken
had hij die knedende bewegingen der handen die hem eigen waren en
waarmede hij zijn argumenten om zoo te zeggen tot concreet-voelbare
bewijsstukken scheen te verwerken. Wat speet het hem, dat hij zelf
geen kunstenaar was! Wat was er nog veel, oneindig veel te scheppen
en hoe zou hij die wereld van gewaarwordingen en ervaringen, waar
hij vol van was, die bij hem overborrelde, met aangrijpende kracht
uitgebeeld hebben! Hij keek naar Fonske's schilderijen en vond er wel
veel goeds in, maar wat was er nog oneindig veel meer en grooters en
diepers te verwezenlijken! Het gansche lijden van het proletariaat
was nog in duizenden en duizenden schakeeringen te beelden, en 't
moest en 't zou geschieden door de krachtige jongens uit het volk,
die des volks ellende hadden meegeleefd en meegestreden. Waarom
een droomerig, arcadisch landschap uitgeschilderd, terwijl er in
dat landschap mannen zwoegden, dag aan dag, van den ochtend tot
den avond, hun gansche leven lang, in afbeulende verstomping,
voor een ellendig stuk brood! Wat was, van uit een menschlievend
en zelfs gewoon-menschelijk standpunt beschouwd, aangrijpender:
een lichtekooi of rijke dame met prachtsieraden in een luxe-koets,
of een arm fabrieksmeisje dat, in lompen neergehurkt, tegen den
barren muur dier fabriek, van afgematheid zit te hijgen! En waarom,
als schilders conterfeitsels van den oorlog wilden scheppen, waarom
moesten het telkens schitterende uniformen zijn, en steigerende
paarden, en wapperende vlaggen en trofeeën; en niet de gruwelijke,
anonieme, vuile en triestige doodsellende van één enkel, onschuldig,
afgemarteld wezen: het simpel soldaatje, één en miljoenenvoudig, de
Menschheid zelve, die voor de grillen of belangen van slechts enkele
machtigen vermoord wordt? Ja, de leelijkheid, de vuilheid, de gore,
vieze, triestige, stinkende vuilheid en niet het valsche klatergoud
van den oorlog, wie zou dát eindelijk eens schilderen?

Hij wond zich op, hij liet zich gaan, hij kneedde zijn woorden
als ballen, weldra, als hield hij een publieke voordracht, door
een schaar van gretige toehoorders omringd; en de twee estheten,
die het heelemaal niet met hem eens waren, en zelfs voor een man van
zijn groote beteekenis niet de minste deferentie toonden, schreeuwden
hem namen in 't gezicht: Millet! Géricault! Delacroix! terwijl Fonske
voor het geweld van 't twistgesprek achteruitdeinsde, als door schrik
bevangen. Maar nieuwe horizonnen gingen meteen voor hem open; wat
die man, wat die geweldige Kappuijns bereikt had, konden ook anderen
in een andere lijn bereiken: men moest vooral willen en durven,
hartstochtelijk, fanatiek, met nooit-vermoeide werkkracht, de oogen
steeds halsstarrig-strak gevestigd op zijn ideaal. Kappuijns' blakende
woorden waren als een stroom van ontembare energie over Fons heen
gevloeid; 't werd in hem als een plotselinge openbaring van nog nooit
vermoede, eigen kracht; die sterke man had, in enkele minuten tijds,
als 't ware een nieuwe wereld voor het nuchter buitenkind geopend.



XVIII.


Hij had hem ook bovenal,--en voor het eerst, en heel wat sterker dan
totnogtoe de woorden van zijn vrienden deden, zijn volle waardigheid
als onafhankelijk mensch doen voelen en beseffen.

Hij was zooveel waard als een ander mensch: zooveel als meneer
de graaf, zooveel als meneer de baron, zooveel als meneer Gaëtan,
ondanks het verschil van maatschappelijken stand en fortuin. Hij
mocht verliefd zijn op de jonkvrouw, evenals hij mocht verliefd wezen
op Lisatje; dat maakte geen verschil: de eene was niet meer dan de
andere. En hij had zelfs het recht verliefd te zijn op alle twee;
het was geen schande, zooveel groote kunstenaars--dat had hij immers
herhaaldelijk van Florimond en van Sylvain en ook van vele anderen
gehoord--zooveel groote kunstenaars waren te gelijkertijd op meer
dan ééne vrouw verliefd geweest, werden door meer dan ééne vrouw in
hun voortreffelijkste werk geïnspireerd.

Wàs hij nu eigenlijk verliefd op de jonkvrouw? Ja, hij dorst het ten
slotte aan zichzelf bekennen: hij wàs verliefd op haar!

Hij was verliefd op haar, als op het hoogste en schoonste, dat hij
kende; verliefd op haar als op een beeld van inspiratie, dat men in
een idealen droom aanbidt. Zij was dè Schoonheid zelve, de schoonheid
van alles voor hem, en zijn aanbidding, die hij in zijn eigen diepste
binnenste toch als iets gruwelijk-gewaagds, als iets misdadigs en bijna
als iets wandadigs verborg, had feitelijk de naïeve, frissche reinheid
van een kinderlijke poëzie. Hij waande zich groot-menschelijk, bijna
tyrannisch-menschelijk in zijn dweepende liefde, en had hij haar maar
één enkele maal die vereerende liefde in woorden mogen uitdrukken
en éénmaal van haar hooren, dat zij hem ook zoo beminde, nooit zou
hij iets anders of iets meer gewenscht en gevraagd hebben. 't Was de
romantische aanbidding van een herdertje voor zijn koningin!

Vreemd: van op een afstand, terwijl hij met zijn vrienden in de
stad over haar sprak, scheen hem, wat hij als de verwezenlijking
zijner liefde beschouwde, oneindig veel gemakkelijker te bereiken,
dan wanneer hij dichter in haar nabijheid was. Zoo op een afstand
stond ze meer in nuchtere realiteit, als gewoon mensch, als vrouw
voor hem. De kameraadjes hielden hem graag een beetje voor den mal
met zijn voorname liefde, en hij kon het nu best velen en ook even
meelachen, gelukkig zelfs dat het gesprek zoo ongegeneerd over haar
liep. Maar in het dorpje, onder de aristocratische bescherming der
regeerende kasteelen, werd zij dadelijk weer de ongenaakbare godin,
waarnaar hij zelfs niet op dorst kijken. Hij moest haar maar even
van verre zien aankomen; hij moest slechts haar vader, haar moeder,
of zelfs haar gouvernante zien, terstond gaapte de afstand, die anders
niet meer bestond, hem als een afgrond aan en weer voelde hij zich het
jongetje van niemendal, het koewachtertje, het slaafje, dat van haar
weldaden leefde. En hij begreep heel goed dat alleen iemand uit haar
eigen stand, zooals meneer Gaëtan, ooit op haar kon aanspraak maken.

Nog steeds werd er in 't dorp verteld, dat die twee zeer zeker met
elkander zouden trouwen. Men zag ze altijd samen, zij groeiden samen
op, het kon bijna niet anders. Wel kwamen er ook dikwijls andere
jongelui en jonge meisjes op de twee kasteelen, doch dat was maar
tijdelijk: die bleven een poosje en verdwenen, terwijl de jonker
en de jonkvrouw aldoor samen bleven. Fonske wist dat zoo goed als
iedereen en soms dacht hij daaraan met stillen weemoed en liet zich
in zijn droomen en gepeinzen gaan. Als hij nu eens meneer Gaëtan was
in plaats van Fonske Vermaere! Rijkdom kon hem weinig schelen, maar
jonkvrouw Elvire!.... O, wat zou hij gelukkig zijn! En hij aanzag
meneer Gaëtan als een soort halve God op aarde, die wellicht den
omvang van zijn eigen groot geluk niet eens kende. Langdurig kon hij
den jonker staan nakijken, waar hij hem in het veld zag wandelen of
door de straat zag gaan; hij ontleedde gansch zijn houding, kleeding
en manieren; hij spande zich in om te begrijpen welke bekoring wel van
zulk een man mocht uitgaan, en vergeleek dan met zichzelf en hoe hij
er wel zou uitzien als hij zulke kleeren en manieren had als meneer
Gaëtan. Het werd een imitatie: Fonske kocht zich een hoed en een das
zooals meneer Gaëtan er droeg en eens, op een vroegen zondag-ochtend,
vond zijn moeder hem in het slaapkamertje bezig met zich achter op
het hoofd een "boulevard" te kammen.

--Ha moar jongen, wa peist-e gij! Ge kamt ou lijk menier Gaëtan! riep
de vrouw verbaasd.

Fonske kreeg een heete kleur van schaamte en antwoordde kregel,
haastig weer zijn haren platstrijkend.

--Och, moeder, zij-je nie wijs; 't es omda 'k 'n beetse brand hé op
mijn achterheufd.

--Ha joa joa, zei de vrouw gerustgesteld. 'k Miende dat-e menier
Gaëtan wildet noardoen. Ge 'n zoedt nie meugen, jongen, ze zoên
't ons kwoalijk nemen op 't kastiel.

--Kwoalijk nemen! Kwoalijk nemen! Ne meinsch mag hem toch wel kammen
lijk of hij wilt, pruttelde Fonske misnoegd.

De moeder ging daar maar liever niet verder op door.



XIX.


Ondertusschen had zich althans één vast voornemen, ontstaan uit
zijn ontwaakte waardigheidsgevoel als mensch, in hem als 't ware
vastgeschroefd. Hij wilde niet langer geldelijk door de jonkvrouw
of haar ouders ondersteund worden. Hij had het ook niet meer noodig;
hij verdiende nu langzamerhand genoeg om heel netjes in zijn onderhoud
en in dat van zijn moeder te voorzien; hij wachtte zelfs maar op een
gelegenheid om met haar op een deftiger stand te gaan wonen; en hij
besloot, vóór het wintervertrek naar de stad, aan de jonkvrouw een
brief van dank te schrijven en haar daarbij nog eens een van zijn
beste schilderijtjes als geschenk aan te bieden.

Hij oordeelde, dat hij nu ook wel genoeg Fransch kende, om zijn brief
in die taal te schrijven. Dat stelde hem alweer op meer gelijken
voet met haar; hij ging maar dadelijk aan 't werk, en toen hij er,
na groote inspanning, mee klaar was, liet hij hem den volgenden zondag
lezen aan Florimond en aan Sylvain, om er, zoo noodig, nog de fouten
uit te halen.

De twee estheten trokken eerst erg hun neus op. Zij vonden het
een laffe zwakheid van Fons, dat hij haar in 't Fransch wilde
schrijven. Juist tegenover zulke lui, die de waardigheid van hun
nationaliteitsbewustzijn heelemaal verloren hadden, diende men dit
gevoel in zichzelf krachtig en scherp-levendig op te houden. Fons had
zijn brief in het nederlandsch moeten schrijven. Doch zij kregen ten
slotte medelijden met hem en ondanks zijn weerzin haalde Florimond
de fouten uit het epistel, die talrijk waren.

Thuis gekomen schreef Fonske den brief op mooi papier zorgvuldig
over. Dan koos hij uit, wat hem het mooiste van zijn schilderijen
leek: het dorpje onder sneeuw, met de ontbloeiende lichtjes bij
invallenden avond, en vroeg den dorpsveldwachter of hij dat naar
het kasteel wou brengen. Eerst had hij gedacht er zijn moeder mee
te zenden, maar toen voelde hij als 't ware iets vernederends voor
zichzelf in die opdracht. Beter ging het door den veldwachter. Zoo
had het iets gewichtigers, iets meer officiëel, iets dat paste bij
de plechtigheid van den franschen brief. De veldwachter, trouwens,
vroeg niets beters. Zijn dikke borrelneus bewoog van de pret, toen
Fonske hem een frank gaf om onderweg een paar "dreupelkes" te drinken.

Twee dagen later kwam het antwoord. Fonske, die van zenuwachtige
ontroering tweemaal vier en twintig uur bijna niet at noch sliep,
zag den derden dag tegen den avond een der lakeien van 't kasteel,
buigend onder 't lage deurtje, moeders huisje binnenstappen. Hij liep
hem na, ontving den brief uit zijn handen.

Reeds het adres was een emotie:

    Monsieur Alphonse Vermaere
    artiste-peintre
    Meulegem.


Voorzichtig, met trillende vingers, trok Fons den omslag open.


    Monsieur,


    Quelle agréable et double surprise vous me faites en m'envoyant
    une lettre écrite français et en y ajoutant le charmant effet
    de neige! J'ignorais totalement que vous connussiez le français
    et surtout que vous l'écriviez si bien. Je vous en fais mon
    compliment le plus sinçère et suis heureuse de constater qu'il
    ne vous manque plus rien maintenant pour devenir un grand
    artiste. L'oeuvre que vous y ajoutez du reste le prouve et je
    suis très contente de la posséder et vous remercie sinçèrement.

    A mon tour je vous réserve une surprise, probablement pour
    le printemps prochain. J'en ai dejà parlé à mes parents,
    qui sont d'accord avec moi. En attendant, continuez à bien
    travailler et à faire des progrès dans votre art.

    Veuillez croire à l'assurance de mes sentiments distingués.


    Cesse E. d'Assonville.


Fons vouwde 't briefje dicht en stopte 't in zijn zak. Hij zag heel
bleek en sterk beefden zijn handen. Hij had niet elk woord begrepen,
maar wel de zinnen in hun geheel en hij moest dat nu maar kalmpjes,
in de eenzaamheid, laten bezinken en in zich verwerken.

--Es mejonkvreiwe kontent? vroeg glimlachend de moeder.

--O, joa z' zilde, antwoordde Fonske verstrooid, en voegde er bij,
dat hij nu spoedig weer naar zijn werk moest.

In plaats van naar zijn werk te gaan beklom hij stiekum den Molenberg
en ging er zich op een eenzaam plekje rondom in het kreupelhout
verschuilen.

Daar haalde hij den brief weer uit zijn zak.

Hij rook er even aan, doch proefde geen bizondere lucht. In den
linkerhoek stond een licht-lila kroontje met een wapen en daar
streek hij even met zijn vingers overheen en voelde 't hard relief
der ingeperste stempeling. Toen las hij hem heel langzaam, woord voor
woord, weer over.

"Connussiez"; die verbuiging kende hij niet, maar 't leek hem heel
knap en heel mooi en hij begreep toch. "Constater" begreep hij niet,
heelemaal niet. Dat woord had Florimond hem nooit geleerd. Maar 't deed
er niets toe, hij verstond den zin en voelde zich gloeien van geluk en
trots. Maar wat hem trillen deed, wat hem onuitsprekelijk ontstelde
en geheel van streek bracht waren de laatste zinnen: "A mon tour je
vous réserve une surprise, probablement pour le printemps prochain".

Wat mocht ze daar wel mee bedoelen? Welke verrassing hield ze voor hem
in bewaring tegen de volgende lente: een verrassing waar haar ouders
reeds van af wisten en die zij goedkeurden! Hield zij wellicht ook
van hem? Vermocht de kunst den afgrond tusschen hen te dempen? Zag
zij de mogelijkheid in, met hem... och, 't was onzinnig, en toch,
welke verrassing--een verrassing die hem zou gelukkig maken--kon het
anders wel wezen?.... Het suisde in hem en 't nevelde vóór zijn oogen:
hij voelde zich eensklaps door een groote, weeke teederheid bevangen
en zijn blik werd vochtig.

Het plekje waar hij zat was als een droom van stille poëzie. Hij zat
te midden van bloeiende hei, met om zich heen een dichten kring van
struikgewas in gouden najaarspracht. Door een opening ontwaarde hij
het vreedzaam dorpje in de diepte en verder het smaragden kleed der
weilanden, waarop de koeien graasden, en achter 't zilver-kronkellint
van de rivier, den weg-wazenden overheuvel, met de torens en de tuinen
van het grafelijk kasteel. Wat was het alles mooi en vreedzaam, wat
baadde alles om hem heen in zacht en kalm geluk! De wereld leek zoo
groot en zoo ruim en zoo mild van daar uit, er scheen zoo oneindig
veel rustige plaats voor het geluk en voor de weelde van een ieder. En
die weelde voelde hij in zich doordringen, als iets dat hem gegeven
werd en niet meer zou ontnomen worden. Het was slechts een illuzie,
maar een illuzie zoo zoet en rein en rijk en wellicht rijker dan een
tastbare werkelijkheid; en op dat oogenblik verlangde Fonske niets
meer, niets dan het heerlijk woekeren en ontbloeien van den schat, van
al de menigvuldige schatten, waarmede hij zich nu begenadigd voelde.



Toen hij den volgenden zondag den brief aan zijn makkers liet lezen,
hadden dezen maar één roep:

--Ça y est! Ze wil mee ou treiwen!

Fonske liet hen dat zeggen: voorloopig had hij genoeg aan de
gelukkigmakende verrassing, die zij hem tegen de volgende lente
bewaarde.



XX.


Het was een heerlijke winter voor Fonske. Alles scheen samen te
werken om hem nu aanhoudend tot zijn volle, zelfstandige kracht te
ontwikkelen en in hem de ontvangst van het volmaakt geluk als 't ware
voor te bereiden. De decoratie-schildering, die hij voor Van Belleghem
in de nieuwgebouwde herberg bij het station had uitgevoerd, had zoo de
aandacht getrokken en viel zoozeer in den smaak, dat hij nu ten allen
kante werd gevraagd en er al spoedig over denken mocht om voor eigen
rekening te beginnen; en ook zijn zuiver kunstwerk, zijn landschappen
en figuren vonden vast hun plaats in kleinere tentoonstellingen en
werden vlot verkocht tegen prijzen, die niet onder deden voor wat
Sylvain en andere jonge schilders voor hun doeken kregen. Af en toe
voelde Fonske wel, dat er op kunstgebied nog hoogere ambities waren;
doch dat kwelde hem niet; hij was al heel veel verder dan hij ooit
gehoopt had; hij telde mee onder de jonge schilders van zijn tijd en
was zich reeds een beetje trotsche waardigheid als kunstenaar bewust.

Dat was al merkbaar aan zijn uiterlijk, aan zijn houding en
manieren. Hij deed niet zoo, dat hij zijn vroegere dorpsmakkers
aanstoot of ergernis gaf, maar toch voelde hij zeer goed den afstand
die nu lag tusschen hem en Rietje Koarelkes of Feelke Brouwers,
evenals hij nog wel goed den socialen afstand voelde die bleef
gapen tusschen hem en meneer Gaëtan. Hij had ook meer 't besef
van vrijheid en van onafhankelijkheid gekregen. Als hij nu soms
geen lust had om te werken, dan ging hij ook niet werken; en als
hij daarentegen zin had om, al was het ook midden in de week, eens
naar de stad te gaan, dan ging hij naar de stad. Sinds lang had hij
zijn moeder genoopt zich deftiger te kleeden en een hulp in huis te
nemen; en tegen Kerstdag deed zich een kansje voor, dat hij niet
liet ontsnappen: door sterfgeval kwam een net huisje leeg, juist
onder aan den Molenberg: hij huurde het per brief van den baron, aan
wien het toebehoorde; en in enkele weken tijds was 't keurig door hem
ingericht, met vriendelijk-bemuurschilderde kamertjes en een ruim en
luchtig atelier in 't noorden, op de mansarde-verdieping. Nu was hij
heelemaal een schilder, de commercieele decoratie-schildering werd
hem bijna te min; hij voelde zich zeer een heer geworden, bijna een
soort kasteelheertje, niet zoo héél verre meer beneden den voornamen
stand der twee regeerende kasteelen. Het huisje kreeg van buiten een
zeer liefelijke roze kleur met groene-en-witte luikjes; en op het
tuinhekje schilderde hij zelf den naam, dien hij er aan geven wou in
harmonie met het karakter van den Molenberg, die daar vlak achter lag:


    "Villa du Moulin".


Hij dacht wel, hoe Florimond en Sylvain zouden verontwaardigd zijn,
omdat hij 't niet een vlaamschen naam gaf, maar hij was al zooverre,
dat hij zelfs hùn afkeuring durfde trotseeren, als hij daardoor
maar ietwat nader kwam tot zijn voorname illusie, tot de jonkvrouw
van 't kasteel en de gelukzalige verrassing, die zij voor hem in
bewaring hield.

In die illusie, en ook in de hoop op deszelfs verwezenlijking, werd
hij trouwens meer en meer door zijn beide vrienden gesterkt. Die
vonden er zelfs hoegenaamd niets buitengewoons aan, die kwamen
telkens weer aanzetten met hun voorbeelden van groote kunstenaars
die door prinsessen werden bemind en geïnspireerd; en zij zelven,
trouwens, bij gebrek aan voorradige prinsessen, lieten zich gul
genoeg inspireeren door jonge dames van wat minder soort, met wie
zij lief en leed, vooral het eerste, deelden. 't Was iets waarvan
't eenvoudig buitenjongetje maar niet bekwam. Nu eens waren zij met
deze, dan met gene, telkens zoo warm-intiem alsof 't voor eeuwig
was en een week daarna weer van elkaar gescheiden, als hadden zij
elkander nooit gezien. Het waren meestal meisjes met plat-gestreken
bandeaux en gedecolleteerden hals en Florimond en Sylvain betitelden
haar met den pronknaam van estheten-vrouwen: vrouwen, die de superieure
kunstuitingen voelden en, vrijgevochten van elk wereldsch vooroordeel,
feitelijk de eenige waren, die werkelijk de artiesten-ziel begrepen.

Bijna elk jong meisje, uit de nog niet geheel verdorven volksklasse,
was trouwens, volgens de twee vrienden, geschikt om, onder leiding
van een artiest, tot estheten-vrouw ontwikkeld te worden; en daarom
ook konden zij Fons niet genoeg aanraden de opvoeding van Lisatje Van
Belleghem onder dat opzicht te voltooien. Deed hij het niet, dan zou
een ander hem wel gauw genoeg in die zeer aangename taak vervangen,
of, erger nog, het meisje zou door een gewonen plebeër verleid worden
en voor de kunst verloren gaan. Eigenlijk had Fons haar al lang in
hun artistiek stadsmilieu moeten binnenleiden en hij mocht meer dan
dom heeten als hij 't nog nu niet zoo spoedig mogelijk deed.

Dat alles, gepaard met het ontwaken van Fonske's zinnen, wekte
geweldige prikkeling en opwinding in hem. Het vertroebelde de reine
eerlijkheid van zijn gemoed en het begrip van goed en kwaad werd
duister en verward in hem. Hij kwam er van lieverlede toe Lisatje te
beschouwen als iets waar hij in ieder geval recht op had, als iets dat
zijn persoonlijk bezit was, een bezit dat hij zich enkel nog uit vrees,
ontzag en liefde voor de kasteeljonkvrouw niet openlijk dorst toe te
eigenen, zooals Sylvain en Florimond hem 't voorbeeld gaven. Maar hij
lei toch al vast de bakens voor de toekomst; hij nam veel meer dan
vroeger notitie van Lisatje, en 't aardig kind, dat lang onder zijn
onverschilligheid geleden had, zag nu, in argeloos-gelukkig-zijn,
blijde dagen te gemoet.



XXI.


Ondertusschen was de lieve lente alweer in aantocht. Langen tijd hadden
alleen de lijstertjes gejubeld en gezongen in de nog winternaakte
kruinen, maar nu kwamen ook de andere lentevogeltjes en 't was alsof
hun onverpoosd en opwekkend gezang eindelijk de zoo lang sluimerende
bloempjes en de blaadjes deed ontwaken. De lage heesters kregen
doorschijnend-groene, kanten hemdjes, de lijsterbes bloeide alom op
't molen-heuveltje in witte, bedwelmend-zoetgeurende trosjes, en
plat tegen den groenen grond blonken de blauwe oogen der viooltjes en
schitterden de witte kelkjes van de lelietjes-van-dalen, terwijl alom
de gele tuilen der bloeiende brem verblindend opvonkten, alsof een
reuzenhand, met óvermild gebaar, daar gouden schatten had in 't rond
gestrooid. De zon, die gansche dagen door het blauw uitspansel reisde,
ging 's avonds slapen in een wonderschoonen toovertuin vol wazige
oranje glorie, en toen kwam 't maantje kijken, een beetje blikkerig-kil
in zijn rijken, donkerblauwen hof vol twinkelende sterren; en het
gezang der nachtegalen galmde onverpoosd, plechtig-verliefd in de
heilige stilte.

En Fonske, hoofd en hart vol van de naderende verrassing, waarvan de
nachtelijke zangers hem in zijn slapelooze uren als 't ware de blijde
komst aankondigden, wist wel dat het nu niet lang meer duren kon vóór
het werkelijkheid zou worden. Reeds waren de regeerende kasteelen uit
hun winterslaap ontwaakt; zij keken herlevend naar elkaar uit hun
wijd-open ramen en deuren, als blij elkaar weer op hun oude plaats
terug te vinden, en in de wei joelden de jolige koewachtertjes hun
vrije blijdschap uit te midden van het jonge vee, dat lentedronken na
de eindelooze winteropsluiting, eerst al zijn dolle kuren bot moest
vieren, vooraleer het, kalm-en-wijs-plichtmatig, met den snoet in
't malsche groen aan 't grazen ging.

En op een middag waren zij daar eindelijk ook weer, de twee families,
zooals zij elken zomer kwamen, met de vogels en de bloemen, en
't gansche dorpje was vervuld van die jaarlijks verwachte en toch
telkens weer nieuwe gebeurtenis. De wisselende gang van de seizoenen,
't uitsterven van een jaar en het geboren worden van een nieuw jaar,
waren mindere gebeurtenissen in het leven van de dorpelingen dan het
jaarlijks gaan en komen der regeerende families; er kwam al dadelijk
een andere toon in de gemeenschap; 't was of een stille sluier
alles dempte en wie een tijdlang los en vrij en zonder vrees rechtop
geloopen had, keek al gauw weer gedwee naar den grond en ging zijn
gangen met dat eigenaardig gangetje, dat aan andere dorpsbewoners,
waar geen kasteelen waren, ietwat minachtend-spottend zeggen deed:

"Dat is de gang van Meulegem."

En hoe Fonske, in zijn vrijere ontwikkeling, daar ook tegen streed,
onweerstaanbaar voelde hij, telkens en telkens weer, die benauwende
drukking, even sterk als vroeger en als alle andere bewoners.

Zij waren er, en Fonske wachtte, vol schuchtere emotie, wat nu komen
zou. Het duurde lang; zij waren er al dagen, al weken, en er gebeurde
niets. Zou zij haar belofte, waarop hij den ganschen winter geteerd
had, vergeten hebben? Hij had haar reeds een paar maal gezien,--wat
was ze mooi en groot geworden, een echte jonge dame nu, in 't vol
bewustzijn van haar rijke schoonheid!--hij had haar diep gegroet en
ook van haar een vriendelijken groet terug ontvangen, maar dat was
alles. Verder ging het leven zijn gewonen gang, met 't zelfde heen
en weer geloop tusschen de twee kasteelen; en Fonske begon gansch te
wanhopen, toen hij eindelijk, op een morgen, het zoolang verwacht
verzoek ontving, of hij dien middag tegen drie uur op het kasteel
wilde komen.

Het sloeg hem van ontroering als een zwakheid in de beenen. De kleur
trok van zijn wangen weg, zijn hart klopte geweldig en zijn adem
hijgde. Met zwakke stem vroeg hij zijn moeder of zij al zijn beste
kleeren wilde uitleggen.

Hij kon in het geheel niets eten. Vruchteloos drong moeder aan, dat hij
toch zijn bordje soep zou ledigen: hij moest het half vol laten staan.

Om half drie trok hij 't weiland in. Hij had een hoog boord, een
bonte das, manchetten, een zwart hoedje en verlakte schoenen aan;
hij zag er uit als een jong heertje. Hij droeg zelfs een paar bruine
handschoenen tusschen zijn vingers en zijn klein, blond snorretje had
hij met een ijzer opgekruld. Eerst had hij nog even gedacht er heen te
rijden op het heel mooi rijwiel, dat hij zich onlangs had aangeschaft;
maar na overweging vond hij het te voet toch passender.

De koewachtertjes, die hem zoo deftig door de weide zagen stappen,
staakten hun spelletjes om naar hem te komen kijken.

--'t Es Fons, hij goa noar 't kastiel, fluisterden zij met een soort
eerbied.

Maar Fons keek hen nauwelijks aan. Wat was hij dat ontgroeid in al
die jaren!

Hij liet zich overzetten bij boerke Floncke, wisselde daar verstrooid
een heel kort praatje met de lui en sloeg de deftige kasteellaan in.

Bij het monumentaal ingangshek hield hij even stil om aan den portier
te vragen of de jonkvrouw wel op het kasteel was. Hij kreeg een
bevestigend hoofdknikje tot antwoord en stapte de bochtige, breede
grintlaan, tusschen de bloeiende heesters in.

Zijn hart bonsde geweldig. Hij had moeite om den stijgenden weg te
beklimmen. Bij den zwanenvijver, die op 't vlakke lag, kalmeerde dat
eenigszins. 't Was of de breede vijver, begroeid met waterlelies en
de statig-stille zwanen hem die kalmte gaven. Vrij onbevangen schreed
hij over de brug en 't pleintje dat er achter lag, klom op de stoep
en belde aan.

Een gegaloneerde lakei kwam de glazen deur openen. Fons werd in
de ruime, door planten en bloemen versierde vestibule gebracht en
verzocht op een der rieten stoelen plaats te nemen. De lakei verdween
langs den breeden trap met zachten looper.

Fons nam eens vluchtig alles op: mooie, geïncrusteerde tafeltjes,
hooge, antieke kasten rechts en links, een prachtklok met speelwerk in
een hoek. 't Sloeg juist drie uur en de klok speelde, nobelvoornaam
in zwaren toon, als uit een verren beiaardtoren. De hall liep in de
gansche breedte der benedenverdieping van bordes tot bordes door en
Fonske zag hoe mooi het van daar uit was aan de beide kanten: aan
den voorkant de rivier, de weilanden, den heuvel waarop 't kasteel
van den baron stond en het oude molentje; en aan den anderen kant
een schitterenden bloementuin, met als achtergrond een majestatisch
eikenbosch, hoog en ondoordringbaar als een donkergroene muur.

Binnen in 't kasteel, in de hoogte van het trappenhuis en achter de
gesloten deuren, scheen een voorname stemming te heerschen. Fons
hoorde slechts vage, verdoofde geluiden, alsof alles wat er daar
gebeurde heel héél verre van hem af lag. 't Scheen wel of wat daar
leefde en gebeurde niet tot hem kon komen. Maar ergens boven ging
eensklaps een deur open en weer dicht en het kwam Fonske voor of hij
gesmoord gestommel en gegichel hoorde.

Hij rees op en keek naar boven.

Hij zag eerst twee en dan nog eens twee voeten langs den looper
afdalen. Toen zag hij den onderrand van een donkerblauwen rok en
vlak daarnaast twee grijze broekspijpen. Enkele seconden later stond
hij vóór jonkvrouw Elvire en meneer Gaëtan, die hem glimlachend te
gemoet traden.

Vreemd deed het hem aan toen hij ze zoo samen vóór zich zag. 't Was
hem te moede alsof er iets gebeurde wat niet mocht. Het was alsof
zij hem bedrogen hadden zonder hem te waarschuwen. En hij schrikte,
hij schrikte geweldig en voelde 't in zijn binnenste ijskil worden,
toen hij merkte, dat zij hand in hand beneden kwamen. Jonkvrouw
Elvire, trouwens, maakte de hare dadelijk los en stak die met haar
vriendelijksten glimlach naar Fonske toe, zeggend:

--Dag menier Alfons. Hoe goat 't mee u?

--Heel goed, mejonkvreiwe, merci, antwoordde Fonske bevend; en
hij kreeg ook de hand van meneer Gaëtan, die hem met zijn gewonen,
donkeren, sardonischen grijnslach begroette. Toen keken zij elkander
aan en er was eventjes een oogenblik als van gegeneerde stilte.

De jonkvrouw en meneer Gaëtan wisselden een blik en 't was de eerste,
die met eenige inspanning begon:

--Menier Alfons,....

Maar zij bleef stokken, en iets van onuitsprekelijke teederheid en
vrouwelijke gratie, kwam als een schuchterheid zacht over haar, en deed
haar wangen kleuren. 't Was week en teeder als de liefdesglimlach van
een overwonnen vrouw, die zich wil geven, en zij keek Fonske aan met
oogen, die als 't ware om verontschuldiging vroegen, terwijl een kort,
zwak lachje van haar mooie lippen gleed.

--Meneer Alfons, hernam zij eindelijk, haar bedeesdheid overwinnend,
of da ge 't gij nu weet of morgen, dat es 't zelfde: meneer Gaëtan
en ik goan samen treiwen en meneer Gaëtan komt hier op 't kasteel
inweunen. We willen onz' appartementen deur u loaten decoreeren en dàt
es de surprise, woar da 'k u verleden joar van gesproken hè. Wilt-e
gij ne keer mee ons meekomen; we zullen u de koamers loate zien?

Fons wist zich bijna goed te houden. Even duizelde 't zóó overweldigend
vóór zijn oogen, dat hij niets meer zag, noch hoorde, noch voelde; maar
't oogenblik daarna werd hij als 't ware wakker en zag ze schemerig
vóór zich staan, hand in hand, zij met haar zachten, lieven glimlach,
hij met zijn donkeren, sardonischen grijnslach en beiden naar hem
starend, op zijn antwoord wachtend.

--Dat 'n hét-e zeker nie gepeisd, hè? vroeg nog de jonkvrouw, met
iets gelukzalig-triomfeerends in haar toon en houding.

En Fonske had den moed te antwoorden:

--Nien ik, mejonkvreiwe, dàt 'n he 'k zeker nie gepeisd. Proficiat,
mejonkvreiwe. Proficiat, menier Gaëtan.

--Merci, glimlachten zij beiden. En de jonkvrouw, reeds naar de
trap omgekeerd:

--Wilt-e nou moar meekomen, meneer Alfons?

--Joajik, mejonkvreiwe, antwoordde Fonske toonloos, de verloofden
volgend.

--Il a l'air un peu maboul, ton protégé, grinnikte halfluid meneer
Gaëtan onder het trappen-klimmen.

--Tais-toi, fluisterde zij, kleurend, il comprend le français.

Fonske beet zich op de lippen en een bloedgulp golfde naar zijn
aangezicht. Hij had wel niet precies begrepen, maar toch genoeg om
te gissen waarover ze 't hadden. O, kon hij nu maar wegvluchten;
kon hij nu maar ergens alleen zijn om zijn droefheid en ellende
hardop uit te snikken! Maar hij moest mee, als een slachtoffer:
hij strompelde de treden op, de gangen door, de kamers in en uit.

De jonkvrouw expliceerde hem wat zij verlangde: hier, in dit vertrek,
dat hun slaapkamer zou zijn, alles pervenche en wit. Deuren en
kasten ivoor, met een pervenche biesje, en diezelfde kleur als rand
onder 't plafond en als plint boven den vloer. Dat zou dus alles
zeer eenvoudig zijn, maar in haar boudoirtje daarnaast wenschte zij
wandschilderingen van hem. Zij verlangde er twee: tegen den linkermuur
het panorama van rivier en weiland, met den molenheuvel, het dorpje en
het kasteel van den baron als achtergrond; en, aan den rechterwand,
juist het tegenovergestelde panorama: ook weer de weilanden en de
rivier, maar met den anderen heuvel en het kasteel van haar ouders
tot achtergrond. Zag meneer Alfons wel kans om dat heel mooi te maken?

Fons knikte, wezenloos. Ja, hij zou het wel kunnen maken, wanneer men
hem althans den tijd daarvoor liet. Hij vroeg met heesche stem of er
ook koeien in het weiland moesten loopen; en de jonkvrouw antwoordde
dat zij daar juist bizonder op gesteld was: jawel, koeien, veel
koeien, en ook koewachtertjes, zooals hij vroeger zelf daar liep,
glimlachte zij.

Fonske sidderde. Weer steeg een bloedgolf naar zijn wangen, maar zij
merkten 't niet, namen hem mee door de gang, naar het vertrek, dat
meneer Gaëtan's werkkamer en fumoir zou worden. En ook meneer Gaëtan
verlangde muurschilderingen, maar geheel andere dan jonkvrouw Elvire.

--Ge weet wel, meneer Alfons, sprak hij eenigszins uit de hoogte, ik
'n ben niet veur die geweldige couleuren gelijk mejonkvreiwe. Mijn
koamer wordt in 't iekenheit gesteken en ik zoe geern 'n beetsen
donkere schilderijen hén. Gien bleiwe beumen en gien lileiwe koeien
veur mij. Zoe-de gij keunen 'n wilde-zwijnenjacht schilderen?

--'K peis 't toch wel, menier Gaëtan.

--En nen automobiel?

--Euk wel, menier Gaëtan.

--Mais, Gaëtan, est-ce que tu ne vas pas regretter ça? vroeg zij,
zacht-afkeurend.

--Mais non, ma chère, tu sais bien ce que j'aime, antwoordde hij,
even ongeduldig wenkbrauwfronsend, alsof daarover reeds meer tusschen
hen gedebatteerd was. En dan weer tot Fons, op den toon waarmee hij
een schotel in een restaurant zou bestellen:

--Hawèl, menier Alfons, veur mij op deze muur 'n wildezwijnenjacht
ne woar? in nen donkeren bosch mee veel kreupelheit en dikke, bruine
beumstammen; en, op den anderen muur mijnen automobiel, mee ik aan
de volant en de chauffeur nevens mij, binst da we de dreve van 't
kastiel oprijen. Hedde 't goe verstoan?

--Joajik, menier Gaëtan, antwoordde Fonske toonloos.

Zij gingen even bij een raam staan, schenen daar iets zeer gewichtigs
onder elkaar te fluisteren, terwijl Fons een oogenblikje midden in
't vertrek alleen bleef. De jonkvrouw kleurde, met een uitdrukking
als van spijt en bedeesdheid op haar lief gezicht; en 't was ten
slotte ook meneer Gaëtan, die weer naar Fonske toe kwam en hem vroeg:

--Enne.... en.... de prijs, menier Alfons, keunt-e gij ons à peu près
zeggen hoevele dat dat al te goare moe kosten?

Fons rechtte, als in plotselingen trots, zijn nederige gestalte
op. Als een zoete wraak lag het hem op de tong om uit te roepen,
dat hij het hier alles gratis gaf. Maar hij durfde niet, uit liefde
en eerbied voor de jonkvrouw. Toch was het op een toon, die hem even
in zijn eigen achting weer verhief, dat hij kon antwoorden:

--O, menier Gaëtan, mejonkvreiw Elvire hè vroeger zeuvele veur mij
gedoan dat 't alles goed es 't gien da ge mij wil geven, en al gaaft
ge mij zelfs hoegenaamd niets, dat 't eug nog goed zoe zijn.

--Vois-tu bien! zei 't meisje zacht tot haar verloofde; en zij keek
Fonske minzaam, met een soort verteedering aan.

Fons dankte haar met een ontroerden blik. Voor een seconde voelde
hij zich haar gelijke. Zij had gegeven, hij gaf terug; hij kende
ineens, ofschoon in bitterheid en smart, zijn waardigheid als
mensch. Krampachtig wilde hij dàt althans vasthouden. Maar hoe kon
hij! Het was een illusie, een glimpje in de duisternis, en meer
niet. Zijn antwoord had hen tevreden gesteld, en, omdat zij tevreden
waren, hadden zij ook geen behoefte verder in die richting door te
gaan. De maatschappelijke kloof, die even tusschen hen was overbrugd
geweest, lag alweer gapend open; en eensklaps voelde Fonske zich
alleen staan, terwijl hij zich nog bij hen waande. Hun houding, hun
laatste woorden, hun glimlach, hun beleefdheid zelve, alles zei hem
óverduidelijk dat het onderhoud geëindigd was en hij nu heen mocht
gaan. Niets begrepen zij van zijn lijden en smachtend verlangen;
zijzelve, die zoo lief en aardig voor hem was, begreep ook in de
verste verte niet dat hij één enkel oogenblik gelukkig was geweest en
dat eenig moment met schrijnende hartstocht in zich wilde vasthouden;
zij knikte en glimlachte hem banaal-vriendelijk toe, nog eens herhalend
dat hij tijdig bericht zou ontvangen wanneer hij met het werk mocht
beginnen; en eerst toen zij ten slotte zelve met haar aanstaande
naar een deur week, begreep Fonske, dat het afgeloopen was en dat
hij gaan kon.



Hij ging, de beenen flauw, het hoofd gebukt, als een slaapwandelaar
in een naren droom. De zon daalde naar 't westen in oranje glorie
en wierp in lange, dwarsche schim zijn droeve schaduw over 't
gouden-groene gras wijd vóór hem uit. De lustige koewachtertjes,
die reeds hun kudden samendreven, kwamen weer naar hem toegeloopen,
om hem nu ook bij zijn terugkomst van 't kasteel nieuwsgierig te
bekijken. En Fonske wenschte in zichzelf, dat hij ook nooit anders
dan koewachter en veldarbeider was geworden. Al zijn makkertjes van
vroeger: Feelke Brouwers, Rietje Koarelkes, Mielke Katoor, Dolfke van
de Wiele, waar hij reeds maatschappelijk zooverre boven stond, leken
hem nu allen toch zoo oneindig veel gelukkiger dan hijzelf was. Die
dachten niet aan kasteeljonkvrouwen, die kenden geen andere ambitie
dan door hun dagelijkschen arbeid aan den dagelijkschen kost te komen
en waren gelukkig met de meisjes van hun stand, met Mietje Pruime,
met Emeranske Casteel, met Elodie Vermaele en Pharaïlde Van Rompu.

Wat zouden ze gebulderd hebben van het spotlachen, als ze ook maar
eventjes vermoed hadden, dat Fons verliefd was op de jonkvrouw van
't kasteel en dat hij ongelukkig was omdat ze met een ander trouwde!

Toen Fons over het water en al spoedig weer in 't dorpje was, voelde
hij een onoverkomelijken afkeer om naar huis te gaan. 't Idee dat
hij gewoonweg met zijn moeder nu zou moeten praten, dat zij hem zou
uitvragen over zijn bezoek in het kasteel, of dat ze zijn onsteltenis
zou merken en naar de oorzaak daarvan vorschen, 't was hem alles zóó
onuitstaanbaar, dat hij maar dadelijk besloot vooreerst nog niet naar
huis te gaan en liever in zijn eenzaamheid om 't even waar te dwalen.

Hij liep achter het kerkje om en sloeg een zandweg in, die naar de
bosschen leidde. Weldra was hij in 't midden van de dennenwouden. De
naglans van de zon, die nu gansch onder was, brandde nog in het
verschiet met een dofrooden gloed tusschen de verre stammen en reeds
spanden de lichtschommelende kruinen, die soms zuchtten onder een
nauw-voelbaar briesje, zich tot een ondoordringbaar-somber nachtgewelf
ineen. Die somberheid en stilte kalmeerden even 't heftige van Fonske's
lijden. Een bittere weemoed kwam in hem op, en daar, in de heimvolle
eenzaamheid, ontlastte hij zijn smart in tranen. O, wat voelde hij
zich week, en zwak, en klein, tegenover de gebeurtenis die daar nu
voor hem oprees als een muur, als een rots, als een onoverkomelijke
almacht! Wat was hij gek en dom geweest; wat had hij zich onnoozel
laten beetnemen door het ellendig gepraat en gezwets van zijn twee
steedsche vrienden, die hem de ongerijmdste en onmogelijkste der
hersenschimmen als een bereikbare werkelijkheid hadden voor oogen
getooverd! Ellendelingen waren zij, en ellendeling was hij zelf,
die ooit zoo iets onzinnigs als ernst had kunnen opnemen! Het arm
koewachtertje van vroeger, dat was hij en dat bleef hij, en nooit,
wat er ook gebeurde, kon het anders worden. Waarom had hij zelfs ooit
geprobeerd om te schilderen? Waarom had ze zich ooit met hem bemoeid
en getracht in hem een ambitie te ontwikkelen, die toch fataal op
een mislukking moest uitloopen? Want mislukt was hij, dat voelde hij
eerst nu, definitief, in al zijn schrijnende wreedheid. Dàt wat hij ook
eens, tijdens een bezoek in het museum van oude schilderijen vóór het
werk der groote meesters zoo scherp gevoeld had: zijn eigen onmacht,
zijn eigen onvolmaaktheid, het vlijmend besef van alles wat hem nog,
op zoo velerlei gebied, ontbrak, den afgrond, onoverschrijdbaar,
die hem van die genieën scheidde; hij voelde 't nu nog oneindig
veel scherper, hij voelde 't in zich als de ijzig-koude dood van
al wat in hem groot en schoon en sterk was, omdat hem eensklaps 't
eenige ontnomen werd, de grondslag, de basis, de lavende, heerlijke,
opbeurende en hartstochtwekkende bron: de liefde, waaruit alles voort
moest spruiten. Nu kon hij eensklaps niets meer, alles wat hij ooit
beproefd had was mislukt, in verloren tijd en moeite; en die gedachte
was het droevigste van alles: het deed hem plotseling in wanhoop
vluchten, met walg en afschuw voor zichzelf, bijna als een misdadiger.

Hij verliet de benauwde stilte der bosschen, kwam weer in 't open veld,
dwaalde daar doelloos rond, nauwelijks wetend waar hij liep.

De maan kwam op, groot, rond, dof-oranje over het zwartgroen der
bosschen, als een zeldzaam wezen vol nieuwsgierigheid en droefheid,
die met verlegen aangezicht schuchter komt kijken. Haar stille komst
was in weemoedige harmonie met Fonske's lijden, en hij ging met haar
mee als 't ware, stil loopend langs de stille wegen, waar nu haar
twijfellicht zijn vage schaduw wierp.

Zoo kwam hij langs een grooten omweg bij het dorpje weer. Hij was er
vóór hij 't bewust werd, en schrikte dat hij er reeds was.

Neen, niet weer naar huis nu, ondanks zijn moeder die wellicht vol
angst op hem te wachten zat. Hij kòn niet, hij zou er gek geworden
zijn, hij zou er hardop zijn lijden hebben uitgesnikt. Hij keerde
zich om en besteeg machinaal den Molenberg, in wanhoop stug-besloten
daar ergens onder den molen of tusschen de heesters den nacht door
te brengen.

Hijgend en afgemat kwam hij door 't kreupelhout langs steile
kronkelpaadjes op den zandigen top. Hij zonk er zuchtend neer in 't
heidekruid en sloot een lange wijl zijn moede oogen. Iets dofs kwam
over hem, alsof hij droevig in zou sluimeren. Maar zijn geest werkte,
zijn lijden werkte en weer gingen zijn oogen triestig open.

Daar lag vóór hem, en onder hem, de nuchtere werkelijkheid. De maan
was hoog en hel gerezen in den somberblauwen, tintelenden sterrenhemel
en haar koud, blank licht bescheen het nederig dorpje met hier en daar
een schamel lichtje achter de gesloten luiken, en, sterk en trotsch,
elk op zijn heuvel, de twee machtige, regeerende kasteelen, helder en
als 't ware feestelijk glanzend door al hun verlichte ramen, die elkaar
over de wijde vlakte der weilanden heen jubelend schenen toe te lachen.

Ja, zij jubelden en lachten! Zij glinsterden en tintelden elkander
van verre victorieus te gemoet, om feest te vieren over de gelukkige
gebeurtenis, die morgen algemeen bekend zou zijn!

Fonske klauwde zijn beide handen in den grond waarop hij zat. Zijn
geest verslond den afstand, zijn oogen drongen in de rijke zalen,
hij zag de jonkvrouw, zoo wonderlief en schoon, in de armen van haar
verloofde. Hij haatte hem, had hem kunnen slaan, hem van haar kunnen
wegrukken. Hij zag zijn donkeren, sardonischen lach, zijn zegelach
van wreedheid en van valschheid en 't schreeuwde in hem op als tegen
een wandaad, die niet mocht gebeuren.

Maar plots was 't of hij door een slag werd overeind gezweept. Ginds
verre, bij 't grafelijk kasteel, was in den nacht een vuurpijl
opgegaan, die hoog in de lucht tot een veelkleurigen lichttuil
openbloeide, en een schot knalde, door het gesmoord, lang-aangehouden
"aaah!" eener onzichtbare menigte begroet. Fonske begreep, dat nu
reeds de verloving bekend was en gevierd werd; en, terwijl nog meer
vuurpijlen in de hoogte openknalden, vlogen in het stille dorp de
deuren open, kwamen de menschen opgewonden in de straat en holden
joelend naar 't kasteel toe. In enkele oogenblikken waren de huizen
leeg en weer zonk Fonske in zijn heibed op den zandheuvel, onder
den ouden, houten molen, die als beschermend het geraamte van zijn
breed-gekruiste, naakte wieken over hem uitspreidde, neer.

Nu mocht hij wel hardop zijn leed uitsnikken als hij wilde: geen mensch
meer zou hem hooren. Hij voelde zich verlaten alsof hij gansch alleen
was op de wereld; en in die absolute eenzaamheid koesterde hij een
soort bittere troost: de triestige berusting van hem wien geen geluk
meer wacht op aarde. Hij was negentien jaar oud en voelde in zich de
ontgoochelde levensmoeheid van een grijsaard. Niets leek hem meer de
moeite waard, alles scheen hem nu voor altijd uitgebloeid en dood; hij
voelde zich zoo oud en afgeleefd als het geraamte van den molen die
al zooveel ervaren had en in bespiegelende onverschilligheid ook dit
schouwspel nog bijwoonde. 't Was als een óveroude, grijze wijsaard,
die daar stond; hij scheen te droomen in sereene rust, zoo eindeloos
hoog en verre boven alles wat daarginds gebeurde; en de glinsterende
sterren, die zich in den donkerblauwen hemel, door zijn naakte wieken
spijkerden, waren als zoovele, tot flonkerend juweel versteende tranen
van lang-verleden en vergane wee.

En in de groote rust, die van dat wonder wezen uitging, kwam ook in
Fons weldra een trieste stilling van gelatenheid. Hij hoorde nog
slechts ais in een droom de verre hoezee-kreten en 't geknal der
schoten; de jubelende lichtgloed der regeerende kasteelen week al
verder en al verder van hem weg; en hij had slechts één smachtend
verlangen meer: daar nu in zijn volle eenzaamheid op den heuvel in
te slapen en er nooit meer te ontwaken.

Zijn oogen vielen dicht en de tranen die heel zacht tusschen zijn
dichte wimpers vloden, deden nu geen pijn meer. Niets meer deed pijn,
alles was dof en stil, hij rustte, hij sluimerde, hij was moe, doodmoe;
hij zou weldra voor goed inslapen.

Dat duurde zoo een heele lange poos, in stillend-zacht en dof
vergeten. Toen kromp zijn aangezicht tot een plooi van smart en
't kwam hem voor alsof zijn naam werd uitgeroepen. Hij luisterde en
trok zijn oogen open.

Drommen menschen kwamen weer in 't dorpje, daar beneden aan den heuvel
en in 't verschiet over de weilanden waren de lichten der regeerende
kasteelen bijna allen uitgedoofd. Het feest was afgeloopen en de
menschen keerden stommelend en pratend huiswaarts; en nu hoorde hij
ook werkelijk en duidelijk zijn naam uitspreken: men zocht hem, zijn
moeder liep in angst van huis tot huis, en geen mensch had hem gezien:
men begon voor een ongeluk te vreezen.

Onder den gruwelgreep der werkelijkheid stond Fonske overeind. Nu
moest hij eindelijk wel, nu moest hij weer onder de menschen komen. Hij
walgde en sidderde ervan, al het afschuwelijke van zijn lijden stormde
even ontembaar weer in hem op; het bruisde in hem tot een opstand; maar
meteen wist hij dat hij niet kón ontsnappen; en, op een schreienden
kreet van zijn moeder, die als gek den Molenberg kwam opgerend, gaf
hij eindelijk antwoord, met een stem zoo droef en schor, dat hij er
zelf van schrikte:

--Hier ben ik!

Een gejaagd geritsel door de blaren, een hijgend geloop langs het
paadje en zij stond vóór hem, door een andere vrouw vergezeld.

--O, jongen toch! O, jongen toch! al vier uur lank da 'k ou zoeke! Wa
schilt er toch! Wa hè-je gij toch gedoan! snikte zij.

--'K ben ziek, 'k heb heufpijne, antwoordde hij dof. En meteen
herkende hij, in 't manelicht, de vrouw die met zijn moeder was:
Lisatje Van Belleghem.

Dat ontroerde hem. Hij vond daar ineens iets heel liefs en zachts in,
dat Lisatje zijn moeder vergezeld had. 't Was als een streelende troost
in zijn verdriet en even keek hij 't meisje dankbaar aan. Zij zag
bleek in den maneschijn, met groote, donkere, angstig-starende oogen;
en haar ovaal gezichtje leek heel klein onder den zwart-wollen sjaal,
dien zij tegen de avondkoelte over haar hoofd geslagen had en met de
linker hand onder haar kin dichthield. De angststem van zijn moeder
leidde weer zijn aandacht af:

--O, jongen, we mienden dat er ou 'n ongeluk overkomen was. Wa schilt
er toch?

--Heufpijne, 'k voele mij ziek, 'k lag hier 'n beetsen uit te rusten,
herhaalde Fons neerslachtig.

--Kom mee noar huis, jongen, en eet watte, of legt ou in ou bedde,
drong zacht de moeder aan. Weet ge 't greut nieuws al? Weet ge da
mejonkvreiw Elvire mee menier Gaëtan goa treiwen?

--Joajik, beet hij schor, kortaf, als in een toornkreet.

De beide vrouwen schrikten.

--Kom mee, herhaalde zachter zijn moeder.

--Och, loat mij hier moar, antwoordde hij ongeduldig.

--Och, nien, os 't ou b'lieft, Fons,.... begon de moeder dadelijk
weer te schreien.

--Kom, Fons, smeekte nu ook heel zacht, nauwelijks hoorbaar, Lisatje.

Hij liet zich meenemen. Zij sloegen den zandigen, kronkelenden
karreweg in tusschen het kreupelhout, volop beschenen door de
maan. De moeder strompelde voorop. Fons en Lisatje volgden. Zij liepen
benauwend-zwijgend, alle drie. De holle weg lag lichtend-blond als
zwavel, tusschen het donker der begroeide bermen. Sommige struiken
verkronkelden tot vreemd-wanstaltig vormen, als gefolterde wezens die
krampachtig de armen en handen wrongen; en hun grillig door elkaar
gestengelde, reeds ietwat ontbladerde hoogste twijgen vlochten een
donker, sprietig kantwerk op de helle maneschijf. Ondanks zijn groote
droefheid voelde Fons het mooi-sereene en stemmigsvolle van den avond.

O, wat had hij willen wandelen in zulke nachten, met haar die hem
begrijpen kon en liefhad! Hij zuchtte en schudde 't hoofd.

Een zucht, zwak als een echo naast hem, deed hem verwonderd
opkijken. Was dat wel Lisatje, die ook in stilte had gezucht? Schuchter
keek hij haar van terzijde aan en in den helderen maneglans zag hij
strakke tranen blinken in haar lieve oogen.

Fons schrikte. 't Was om hem, hij voelde 't, dat Lisatje schreide. Zij
schreide om hem, zooals hij zelf geschreid had om de jonkvrouw,
beiden smachtend naar een ideaal, dat niet bereikt kon worden. Kón
het werkelijk niet? Waren zij beiden niet het slachtoffer van een
vergissing, waar hij alleen de schuld aan had?

Nog eens keek hij Lisatje van terzijde aan, terwijl zij naast elkaar,
achter de moeder, 't maneglanzend pad afdaalden en een diepe, zachte
emotie woelde even vol verteedering in hem op.

--Lisatje,.... hij prevelde haar naam zoet in zichzelf, Lisatje.... als
een liefkoesterend zonnestraaltje, als een troost vol teedere
verzoening in zijn verder, pas beginnend leven! Was hij niet al die
jaren dom en blind geweest? Had hij niet het echt geluk verwaarloosd
om een hersenschim na te jagen? Iets trilde in hem, van angst en van
geluk, dat hij bijna de kans verkeken had, maar dat het toch nog
niet te laat was. Een frisch geluk van toekomst bloeide eensklaps
in de verte voor hem open: wie weet of zij de vrouw niet worden kon
die hem tot het hoogste in zijn kunst zoude bezielen; zij de lang
en te vergeefs gezochte, 't eenvoudig, onbedorven buitenmeisje, dat
jarenlang, als in stil-nederig bewustzijn van een plicht, gedwee op
hem gewacht had?

Zij waren aan zijn huisje en 't speet hem, dat zij er reeds waren. Maar
Lisatje kon niet alleen naar huis zoo laat in den avond en zijn moeder
zelve zond hem met haar mee.

Eerst spraken zij geen enkel woord. 't Was of 't verlangde alleen-zijn
hem nu plotseling verlamde. Al het andere stormde ook nog even als
een woeste deining in hem op. Maar eensklaps nam hij moed en vroeg,
heel zacht, met een stem die eventjes hikte:

--Lisatje,.... woarveuren hè-je doar geschriemd?

Zij gaf geen antwoord. Haar voetjes klonken zenuwachtig-gejaagd in
de nachtelijke stilte op de harde keien van den steenweg. 't Was of
ze vluchten wilde.

--Wilt ge 't mij nie zeggen? Zie-je mij nie geirne? vroeg hij
eensklaps abrupt.

Zij schrikte ervan. Hij zei ineens te veel. Hij zei ineens álles. Het
duizelde in haar.

--O, Fons, zuchtte zij.

Hij nam haar hand. En zijn arm sloeg hij zacht om haar middel.

--O, dat er ons iemand moest zien! sidderde zij.

Hij sloot haar dicht tegen zich aan, hield haar stil, gaf haar zijn
eersten zoen.

--Lisatje, 'k zie ou geirne, zuchtte hij.

--De jonkvreiwe zie-je geirne, antwoordde zij, zich loswringend.

Dat beet hem als een gift; hij liet haar los.

--Ge'n meugt da nie zeggen! riep hij barsch.

Zij zweeg. Weer liepen zij een poosje sprakeloos naast elkaar,
tusschen de eerste huizen. Het bonsde in hem, onstuimig. Hij voelde
zich verkleind, vernederd, en wilde groot en sterk zijn. Hij dacht er
aan om plotseling weer af te breken, om haar geen blik meer te gunnen.

't Was of ze 't voelde. Eensklaps nam zij zelve weer zijn hand,
heel zacht, heel teeder, legde haar hoofd op zijn schouder en smolt
zuchtend weg in tranen.

--'K zie ou toch al zeu lange geirne, snikte zij dof.

Zij stonden vóór haar ouder's woning. Er was nog licht achter de
gesloten blinden en boven de deur stond leesbaar als bij klaarlichten
dag het opschrift van het uithangbord:


    Xaveer Van Belleghem,
    huisschilder en tapissier.


Fonske gaf haar een stillen, langen zoen.

--Nie schriemen, Lisatje, nie schriemen, suste hij fluisterend. En
hij droogde zelf, met zijn zakdoek, haar tranen af.

--Wanneer zie 'k ou weere? vroeg ze fluisterend.

--Morgen, antwoordde hij op denzelfden toon. O, Lisatje, mijn Lisatje,
we goan nou toch alle twieë zeu gelukkig worden. 'K hè ou toch zéúvele
te zeggen, veur loater, veur de toekomste.

--Watte? vroeg zij, met plotseling opgewekte, vrouwelijke
nieuwsgierigheid.

--Morgen, zei hij, morgen, nou es 't te loate.

Een gestommel daarbinnen deed hen haastig van elkander scheiden. De
portaaldeur ging open en Van Belleghem verscheen op den drempel,
breed en zwaar in 't schijnsel van den lichtkring.

--Ha! zij-je doar eindelijk! 'K miende da ge ginder ging blijve
sloapen! lachte hij vettig.

Fonske wou, ondanks Van Belleghem's aandringen, niet binnenkomen. Hij
wenschte vluchtig goe nacht en haastte zich weg.

Hij liep naar huis toe, gejaagd, met groote schreden, zijn gansche
wezen overweldigd van emoties. Maar vóór zijn hekje bleef hij even
staan, en, na een korte aarzeling, besteeg hij voor de tweede maal,
sluipend als een dief, den zandigen Molenberg.

Hij kón zoo maar niet dadelijk gaan slapen. Het was tè bruisend-vol
in hem; hij moest dat eerst laten bezinken en bedaren.

Hij kwam op den top van den heuvel, in de beschermende schaduw van
den ouden molen. Een zacht, frisch windje blies er suizelend door de
naakte wieken en streelde heerlijk-kalmeerend zijn gespannen hoofd
en zijn gloeiende wangen. Wat was 't daar alles schoon en grootsch
in stil-heldere maneklaarte! Wat lag het dorpje kalm-gelukkig daar
beneden rond zijn kerkje en hoe sereen wond de rivier haar zilveren
slingerlint omheen de sluimerende weilanden!

Zijn oogen schitterden en hij strekte de handen uit, als wou hij
al die zachte weelde omvatten. Dat alles was van hem, hij voelde 't
ineens als een overheerlijke bron, waaruit hij schatten en wonderen
zou putten. Alles wat hij totnogtoe gedaan had was niets dan zoeken
en dwalen van vergissing in vergissing; zijn leven begon pas; zijn
leven, zijn rijke, mooie, milde, echte leven lag daar vóór hem open
als een tooverwereld, verheerlijkt door 't geluk der liefde, glanzend
en glinsterend als 't ware van de kunst waarmee hij 't zou bezielen.

Nu was hij man ineens, een fiere, sterke, trotsche man, in vol
bewustzijn van zijn kracht en waardigheid. Niets meer was in hem over
van het schamel koeiertje van vroeger jaren, en gansch 't verleden
scheen reeds verre weggeweken, als in een vagen droom.

Hij keek over de weilanden, en door den grijsachtigen sluier dien het
manelicht tusschen de verten spreidde, zag hij de donkere silhouet der
twee regeerende kasteelen, die met nog slechts één enkel weifelend
lichtje elkander melancholisch schenen aan te kijken. Ook alles wat
daar nog zoo kort geleden was gebeurd en hem zoo zwaar doen lijden
had, scheen reeds heel verre van hem af te liggen. Zijn geest was
er al vreemd geworden; zijn blik kon er zich niet meer aan boeien
en zacht kwam hij terug naar 't nederig huisje onder aan den heuvel,
het laag, manegeel huisje met de geslotene, grijsblauwe luiken, waar
nu ook Lisatje Van Belleghem van hun zoo lang door hem verwaarloosde
geluk te droomen lag.

Zoo had het moeten zijn; en zoo was het ook goed, o, zeer goed,
na veel strijd en vergissing.

Nu mocht het leven beginnen.


                 EINDE VAN HET EERSTE LEVENSBOEK.



AANTEEKENINGEN


[1] Pourtant.

[2] Kikvorsch.



                    VAN DIT BOEK  ZIJN 10
                    EXEMPLAREN GEDRUKT OP
                    GESCHEPT   HOLLANDSCH
                    PAPIER  VAN PANNEKOEK.



Van CYRIEL BUYSSE verscheen bij VAN DISHOECK:


    't Bolleken.                Ingen. f 2.90.      Geb. f 3.50.
    Lente                       Ingen. f 2.90.      Geb. f 3.50.
    In de Natuur.               Ingen. f 2.90.      Geb. f 3.50.
    Het Leven van Rozeke
        van Dalen. 2 dln.       Ingen. f 4.25.      Geb. f 5.50.
    Het volle leven.            Ingen. f 2.90.      Geb. f 3.50.
    'k Herinner mij.            Ingen. f 1.90.      Geb. f 2.50.
    Het Ezelken.                Ingen. f 2.90.      Geb. f 3.50.
    De vroolijke Tocht.         Ingen. f 0.90.      Geb. f 1.25.
    Stemmingen.                 Ingen. f 1.90.      Geb. f 2.50.
    De Nachtelijke Aanranding.  Ingen. f 2.25.      Geb. f 2.90.
    Per Auto.                   Ingen. f 0.90.      Geb. f 1.25.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Van hoog en laag - Het eerste levensboek" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home